Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Goethe: Een Levensbeschrijving
Author: D'Oliveira, E. (Elias), 1886-1944
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Goethe: Een Levensbeschrijving" ***


WERELD BIBLIOTHEEK

ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

UITGEGEVEN DOOR
DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
GOEDKOOPE LECTUUR--AMSTERDAM



~GOETHE~

EEN LEVENSBESCHRIJVING

DOOR

E. d'OLIVEIRA

MET 26 AFBEELDINGEN

INHOUD

        VOORWOORD

        EERSTE BOEK.

HOOFDSTUK                                             PAG.

I.     Goethes jongensjaren te Frankfort                9

II.    Goethes studietijd te Leipzig                   27

III.   Ziekte en inkeer                                45

IV.    Studietijd te Straatsburg                       52

V.     Merck, Urania en "Götz v. Berlichingen".        71

VI.    Wetzlar                                         85

VII.   Das Leiden des jungen Werthers                  92

VIII.  Allerlei genieën en "Clavigo"                  105

IX.    Lili                                           122

X.     ~Oriëntatie~                                   131


        TWEEDE BOEK.

HOOFDSTUK                                             PAG.

XI.     Het gevaarlijke Weimar                        143

XII.    Charlotte von Stein                           154

XIII.   Grootmeester der apen                         161

XIV.    De ontnuchterde staatsman                     165

XV.     Verlangen naar Italië                         171

XVI.    Het land waar de citroenen bloeien            179

XVII.   ~Stellige winst~                              185

XVIII.  Egmont                                        189

XIX.    Iphigenie in Tauris                           195


        DERDE BOEK.

HOOFDSTUK                                             PAG.

XX.      De grimmige halfgod en Christiane            215

XXI.     De Fransche revolutie                        222

XXII.    ~God en Wereld~                              237

XXIII.   De Xeniën                                    256

XXIV.    Hermann und Dorothea                         266

XXV.     Wilhelm Meisters Lehrjahre                   274

XXVI.    Schillers dood                               284

XXVII.   Huwelijk                                     292

XXVIII.  Die Wahlverwantschaften                      297

XXIX.    Laatste Kwarteeuw                            310

XXX.     Faust                                        326

XXXI.    †                                            348

         BIJLAGE

         Vertalingen                                  351



Illustraties

CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR
(Goethes moeder)
_Naar de lithographie van F. C. Vogel_

JOHANN CASPAR GOETHE
(Goethes vader)
_Naar de lithographie van F. C. Vogel_

GOETHE
(Silhouet uit het jaar 1765)
_Frankfortsche Goethe-Museum_

KÄTHCHEN SCHÖNKOPF
_Naar een miniatuur_

CORNELIA GOETHE
_In 1773 door haar broer op
den rand van een drukproef geschetst_

FRIEDERIKE BRION
(vermoedelijk)

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

CHARLOTTE BUFF

_a_ JOHANN BERNHARD BASEDOW _b_ JOHANN HEINRICH MERCK
_c_ JOHANN CASPAR LAVATER _d_ FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK
_e_ FRIEDRICH HEINRICH JACOBI

_a_ GOETHE IN 1775
_Naar het gipsmedaillon van Melchior_
_b_ LILI SCHÖNEMANN

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"
(kort na zijn vestiging te Weimar)

GOETHES TUINHUIS MET VERANDA

CHARLOTTE VON STEIN
_Naar haar zelfportret_

CARL-AUGUST
HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR

CHRISTIANE VON GOETHE
(Op 36 jarigen leeftijd)
_Naar de krijtteekening van F. Bury_

GOETHE
(in 1791)
_Naar de teekening van Lips_

GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN

GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR
(Na zijn dood aldus gelaten)

_a_ GOETHE. _b_ GROOTHERTOG CARL-AUGUST
(bij hun 50-jarig jubileum)
_naar de teekening van H. F. Brandt_

GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR
_Naar de teekening van C. A. Schwerdgeburth_

Einde Illustraties



VOORWOORD


Aan den invloed van Goethe dank ik, dat ik spoedig den weg tot mij zelve
heb gevonden, nadat ik had gedwaald in de mooie oppervlakkigheid en de
doodsche diepzinnigheid, die de voornaamste geestesstroomingen in ons
land mij boden.

Dit boek nu is ontstaan uit het verlangen: den mensch Goethe te naderen
en rustig te aanschouwen. Het is een werk waaraan scheppende intuïtie en
historiekennis, critische speurzin en beeldend begrip gelijkelijk
aandeel hadden; zooals betamelijk is voor een werk dat niet met den
verfkwast maar met den Geest werd voortgebracht. Het beantwoordt--naar
mij dunkt--aan de eischen die ik in een tienjarig oplettend verkeer met
Goethe aan een levensbeschrijving heb leeren stellen; deze eischen vindt
men in De Ploeg (3e Jaargang, No. 7) nader uiteengezet.

Ik weet natuurlijk dat mijn boek min of meer uitdrukkelijk partij kiest
tegen de meeningen van vermaarde Goethe-kenners en critici. In de
verwachting dat het velen moge voorlichten die--den bloei van onze
literatuur niet waardeerend--zoekend zijn zooals ik het ben geweest,
vind ik hiervoor een heerlijken troost!

=d'OLIVEIRA.=



~EERSTE BOEK~



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 28 Augustus 1749 tot September 1765]

I

                                   Bezems worden altijd stomp geveegd.
                                   En jongens altijd--geboren.


Aan de uiterste grens van het schemer-grijze Frankfort, leefde kleine
Wolfgang opgesloten in een hol ouwerwetsch huis, met geheimzinnige
wenteltrappen en getraliede venstertjes; zijn vader had hem vroeg
geleerd, dat hij zich moest verzetten tegen het sprookachtige
angstgevoel, dat hem beving in de half duistere schuilhoeken van zijn
woning. Hij kwam niet dikwijls buiten: de menschen toen hielden niet van
frissche lucht. En graag klom hij naar "de tuinkamer", die zoo genoemd
werd omdat men er ... buurmans tuin kon zien. Zijn droomerige blikken
gingen dan over de stadswallen en de vruchtbare Mainvlakten tot aan het
wazige Taunusgebergte. Hij staarde op de aandrijvende onweerswolken of
naar de ondergaande zon,--maar als hij dichtbij kinderen van zijn
leeftijd zag spelen, werd hij weemoedig. Hij wist dat hij niet een
gewoon kind was. Toen zijn moeder hem eens vertelde, dat hij door zijn
kaarsrechte houding en zijn gebiedende manieren erg afstak bij zijn
kameraadjes, zei hij ernstig: Dat is het begin, moeder; later zal ik mij
door nog veel meer onderscheiden. Ik ben onder een gelukkig gesternte
geboren.

--Maar andere kinderen denken toch niet aan zulke dingen!

--Moeder, waar een ander zich mee te vreden stelt, dat is voor mij niet
voldoende.

Geheimraad Goethe vervolgde zijn zoon van den ochtend tot den nacht met
zijn pedante, ouwbakken-schoolsche geleerdheid. Hij wilde zooiets als
een wonderkind van hem maken, en stelde hem van begin af zijn uitvoerig
opvoedingsplan voor oogen; wat ten gevolge had dat kleine Wolfgang vaker
dan noodig nadacht over zijn eigen karakter. Meer geluk dan wijsheid
dat hij ten slotte nog iets werd: een kind van zwakker aanleg ware onder
Caspars opvoed-systeem gek geworden of bezweken.

Johann Caspar Goethe was een eerzuchtig, leergierig, koppig, soms
grillig sinjeur. Zijn vader, een kleermakers-gezel, na veel omzwervingen
in Frankfort terecht gekomen, had daar een logementhoudster tot tweede
vrouw gekregen en fortuin gemaakt; maar hoogmoed krenkte zijn geest. Hij
zelf had ijverig gestudeerd en daarna een reis gedaan door Italië,
Frankrijk en Holland. Als bekwaam rechtskundige thuis gekomen, had hij,
na een korte stage aan het opperste gerechtshof te Wetzlar, van zijn
geboortestad een klein ambt gevraagd, dat hij onbezoldigd op zich wilde
nemen, mits men hem niet blootstelde aan de toen gebruikelijke
ballotage. Deze voorwaarde werd natuurlijk niet aanvaard, en hij legde
in woede de gelofte af, nooit meer een gemeentebetrekking, welke dan
ook, te zullen bekleeden. Om zich den weg daartoe voor goed af te
sluiten, nam hij twee maatregelen: Hij verwierf den titel van
Geheimraad, waardoor hij in rang gelijk kwam te staan met den eersten
burger van Frankfort, den schout; en vervolgens dong hij naar de hand
van diens dochter Elisabeth, een en twintig jaar jonger dan hij.

Het meisje, een kind nog bijna, was onder de hoede van een jonge,
eenvoudig-brave moeder opgegroeid; had weinig geleerd, maar was echt
natuurlijk gebleven; hield van vroolijke gezichten en zocht
instinctmatig de keerzij van ieder verdriet. Zij was in stilte verliefd
geweest op den schoonen maar ongelukkigen keizer Karel VII. Die reed
vaak voorbij met herauten en gevolg en als hij toevallig opkeek naar
haar venster, meende ze in zijn oogen wederliefde te vinden. Maar de
keizer stierf en wekenlang bamden de klokken over de stad, iederen dag
twee uur. Toen voelde mooie, bruingelokte Elisabeth in het aanzoek van
den geleerden, vermogenden Caspar Goethe den vinger Gods. En zij volgde
den Geheimraad, die haar vader had kunnen zijn, in het duistere
heerenhuis, dat hij met zijn moeder alleen bewoonde; ze was toen
zeventien.

Ze had hem niet lief: ze achtte hem en vertrouwde dat hij het goed met
haar meende. Hij, van zijn kant, oordeelde zich verplicht, haar zang- en
clavierles te geven, zelfs schrijfles. De goeie man had niets omhanden
en als "Vrouw Raad" maar wat leerzamer ware geweest, hadd' hij haar met
alle genoegen Italiaansch bijgebracht. Zij troostte zich met het
humoristisch geloof, dat dit een uiting moest zijn van hoog-rustige,
verstandige genegenheid. Doch ze leerde nu ook levensomstandigheden
kennen waar geen zonnetje in scheen: het werd haar een gewoonte, voor
zulke omstandigheden eenvoudig het oog te sluiten. Ze ontweek overbodige
emoties; ze negeerde, als ze kon, ongeluk of verdriet totdat ze er mede
was verzoend. Later zou ze haar bedienden uitdrukkelijk last geven, haar
iedere nare tijding zoolang mogelijk te verzwijgen.

Toen haar jeugdzoon Wolfgang kwam--aanvankelijk een broos popje!--was ze
tegen de onderwijswoede van haar echtgenoot beveiligd. Dichter dan bij
hem stond ze bij haar kind. En niet alleen in leeftijd: de kleine werd
haar vriend; hij hield haar jong. Hij kreeg veel van haar gelukkige
karaktereigenaardigheden: In de eerste plaats de gave, waarvan hij later
zou verklaren, dat noch de kunstenaar, noch de man van de daad ze kan
missen; dat ook het beste verstand ze niet vervangt; de gave die hij
kortweg "hart" noemde. Dan zijn onwrikbaar vertrouwen op den God "die
hem in 't geheim zegende". Ook zijn weeke vatbaarheid voor indrukken.
Maar--en hier treedt wellicht een gemoedstrek van den vader te
voorschijn--zijn geest was heel snel verzadigd en wilde bijna terstond
weer nieuwe indrukken tot zich nemen en verwerken. Van zijn gewone
omgeving had hij dra genoeg; hij streefde hartstochtelijk naar
afwisseling. Het best kon hij denken als hij liep, of worstelde met
storm en ontij. Ook het sterke bewustzijn van eigenwaarde had hij van
zijn vader; en dan de neiging om anderen van zijn ideeën te doen
genieten; liefde voor détails die bijna pedanterie werd; stipt
plichtsgevoel; drang naar zelfvolmaking. Maar dit alles zat bij hem veel
dieper: hij had een vrouwelijk-teere inborst, die door een manlijken wil
werd bestuurd.

Caspar Goethe bespeurde vroeg de wonderlijke begaafdheid van zijn zoon.
In het byzonder zijn vlug verstand. Hij besloot hem zoo op te voeden,
dat het kind op de wereld zou veroveren, wat de wereld den vader had
onthouden: een staatsmans-carrière, waar hij zich dan door eerlijkheid
en kunde naar voren moest dringen; zoodat hij--uit een werkmansgeslacht
gesproten--zou gaan behooren tot de besturende kaste in de vrije stad
Frankfort, waar de standen zoo scherp van elkander waren gescheiden. Hij
wilde Wolfgang verre houden van de lichtzinnigheid en de
brooddronkenheid die, volgens hem, tot in de school waren doorgedrongen.
Hij wilde hem zelf onderwijzen. In de eentonige stilte van zijn
schaduwrijke huizing, in de stijve tucht van zijn vroom gezin, zelf als
een burchtheer geëerbiedigd, wilde hij hem wapenen tegen de vijandige
wereld.

Met zijn moedertje en zijn jongere zus Cornelia vormde Wolfgang van
begin af een sentimenteel verbond tegen de rechtzinnigheid des vaders.
Deze drie schuilden bijeen, als zochten ze warmte en vastheid tegen een
ijzigen storm. Maar de vader trok zijn jongen toch òok aan: de
overeenstemming in karakter verloochende zich niet. Wolfgang wilde
leeren, rusteloos.

En zelfs in hun vrijen tijd moesten de kinderen nuttig werk doen, de
stinkende zijdewormen van hun vader voederen, zijn kopergravures bleeken
in de zon, met taai geduld; of zij moesten bestellingen overbrengen aan
leveranciers, of, toen zij ouder waren, rapporten opmaken over
belangrijke gebeurtenissen in de stad. Lezen leerden zij al heel vroeg;
vóor zijn achtste jaar schreef Wolf niet alleen zijn moedertaal maar ook
Fransch, Grieksch en Latijn. Italiaansch had hij spelenderwijs opgepikt,
terwijl zijn vader het zusje in die taal les gaf; het leek hem een
grappig soort van Latijn. Een reizend onderwijzer, die aanbood de
kinderen in vier weken Engelsch eigen te maken, werd gretig ontvangen;
de Geheimraad blokte ijverig mee.

[Illustratie: CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR
(Goethes moeder)
_Naar de lithographie van F. C. Vogel_]

Wat afwisseling kwam er, toen voor de oude talen een leeraar werd
geëngageerd en wel twintig kinderen van vrienden en bekenden verlof
kregen, diens voordrachten bij te wonen. Ook, toen de heer Goethe
begon, zijn kweekelingen al wandelend de geschiedenis van hun
geboortestad te demonstreeren, aan de vele oude gebouwen die zij voorbij
kwamen: die gebouwen, vestingen binnen de veste, herinnerden aan
veelbewogen tijden.... En het werd bijna vroolijk, als de stijve ouwe
Frankforter dansles gaf, zijn kleintjes met effen gelaat en starre
ruggegraat tot een menuet schaarde en hun pasjes begeleidde op een
dwarsfluit. Hij hield wel van muziek en hij was ook zoo barsch niet als
hij scheen; maar hij wilde zijn jongen niet teerhartig maken en achtte
zich verplicht zijn weekere gevoelens stelselmatig te verhullen.

Al wat hij zei berustte op nauwkeurig overleg; bij al wat ze deden
moesten de kinderen zich afvragen: Wat is de consequentie hiervan? waar
loopt dit op uit?--en als er in het duistere huis een of ander werk was
aangepakt, dan moest het ook onvoorwaardelijk afgemaakt. Caspar kreeg
het plan, ook de avonden nuttig met de zijnen door te brengen: hij las
aan vrouw en kinders de Geschiedenis der Pausen van Bower voor--van welk
werk toen reeds vijf kwarto deelen waren verschenen. En hij wilde
daarmee niet ophouden, al begon hij ook zelf telkenmale het eerst van
narigheid te geeuwen.

Slechts oogluikend liet hij toe, dat het moedertje nu en dan ter
ontspanning een van haar sprookjes vertelde, die zij onder 't vertellen
phantaseerde. Dan verslond kleine Wolf (dit zijn haar eigen woorden)
haar al gauw met zijn groote zwarte oogen. Als het een van zijn
lievelingen niet voor den wind ging, dan zag zij de driftaders op zijn
voorhoofd zwellen en merkte dat hij zijn tranen verbeet.--Terloops zij
gezegd, dat haar jongen geen zwarte oogen had, doch bruine; zijn
pupillen waren echter zoo groot en zoo schitterend, dat men de iris niet
zag.--Tusschen "Vrouw Raad" en de oude grootmoeder (die 't huishouden
bestierde) heerschte een eigenaardige diplomatische afspraak. Moesten de
kinders naar bed voordat een sprookje was uitverteld, dan vertelde dat
sprookje zich zelf ten einde in Wolfgangs roerige verbeelding. En hoe
het dan afliep met zijn helden vertrouwde hij aan het frissche
witgekleede vrouwtje toe.... Die bracht het stillekens aan de moeder
over. Den volgenden avond werd dan de ontknooping ingericht, zooals hij
die graag had; opgewonden luisterde hij naar de vervulling van zijn
wenschen, en "men kon zijn hartje onder zijn kanten kraag zien bonzen".

Groot genoegen vond hij ook in het poppenspel, de vertooningen van
"David en Goliath" die de grootmoeder gaf met Kerstmis. Maar hij rustte
niet eer hij wist hoe dit alles in zijn werk ging en hij het tekstboekje
ter inzage kreeg. Toen moest hij natuurlijk ook zelf voorstellingen
geven. Weldra had hij van de poppen genoeg en vormde uit de
buurt-kinderen een tooneelgezelschap.

Geheimraad Goethe paste wel op dat zulk vermaak niet te ver ging, of te
veel tijd in beslag nam. De oude boeken die hij zelf had doorgeblokt
werden uit de stoffigheid opgediept: Romeinsche antiquiteiten en
Grieksche fabelleer, een bijbel met prenten en een aardrijkskundeboek op
rijm. Ook allerlei langvergeten Duitsche dichters, waarvan Wolf beweerde
dat hij er "veel meer uit leerde lezen dan dat hij ze las"; en
reisbeschrijvingen, die men thans te realistiesch zou vinden. De toen
moderne poëten, als de "Messias"-zanger Klopstock, werden zorgvuldig
verbannen wijl zij rijmlooze verzen schreven; en hiervan moest de
conservatieve Geheimraad (die zoo veel van Italiaansch hield, dat hij in
die taal het relaas van zijn reis stelde) heelemaal niets hebben! Zijn
vrouw las nu Klopstock in het geheim met haar kleintjes, die spoedig
aangrijpende passages van buiten kenden en declameerden.

In al die wetenschap hield Wolfgang een helderen kop; en toen hij er een
beetje in thuis geraakte en tijd vrij kreeg, werden nieuwe vakken bij
het onderwijs getrokken. In wiskunde bracht hij het niet ver. Teekenen
naar de natuur was zijn liefhebberij; en een van zijn meesters vond het
jammer dat hij geen schilder mocht worden. Deze meester heeft niet een
goed inzicht gehad in zijn talenten. Want ofschoon Wolfgang zich later
onder de bekwaamste mannen van zijn tijd met groote volharding in het
schilderen oefende, hij bracht het nooit boven middelmatigheid. Hij zag
alles met schildersoogen; doch de kracht om binnen hem levende en
kleurende beelden op doek te leggen bleef hem ontbreken, al gaf hij de
studie nooit geheel op.--Muziek, clavier- en fluitspel leerde hij
vroegtijdig, beoefende hij langdurig; werd hij ondanks al zijn liefde
nooit dragelijk meester. Doch het heimwee naar tastbare beelden en snel
wisselende kleuren en ontroerende melodieën zou uit zijn streven spoedig
blijken....

Hij werd een echte baas in paardrijden en schermen; de vele
lichaamsoefening gaf hem een houding als van een prins: hij ging grooter
lijken dan hij werkelijk was.

Godsdienstonderwijs kreeg hij aanvankelijk alleen van zijn innig vrome
moeder. "Vrouw Raad" die bij iederen tegenspoed naar haren bijbel greep,
doch niet zoo orthodox was als zij wel meende, las met haar kinderen het
Oude Testament. De Heilige Schrift met haar hartstochtelijke,
diepbewogen taal, met hare helden, zinnebeelden en idyllen, met haar
warme gebeden en hare trillende liefdesliederen, werd den veel-wetenden,
immer zoekenden knaap in waarheid het Boek der boeken; zij hielp hem
zijn verstrooide geleerdheid ordenen. Zijn latere bedrevenheid in
natuurwetenschappen kon zijn eerbied voor naïef-onwaarschijnlijke
wonderverhalen nooit schokken. Maar de tijding van de aardbeving in
Lissabon, waarbij, naar men zeide, zestigduizend menschen het leven
hadden verloren, greep den zesjarigen knaap smartelijk aan. Wat! riep
hij uit (en de toen tienmaal zoo oude Voltaire riep het zelfde) onze God
die aarde en hemel heeft geschapen en in stand houdt; God, die volgens
ons eerste geloofsartikel zoo wijs en goedertieren is; is God
onvaderlijk genoeg om brave en slechte menschen in éen slag te
vernielen? Dat kan ik niet gelooven.--En dagen lang trachtte hij zijn
twijfel te overwinnen. Zijn vader, die hem liefst rechtzinnig hield,
pakte hem mee naar de kerk, waar een bekend dominee naar aanleiding van
de ramp een preek gaf. Nu, zei de kleuter bij het thuis komen, ik heb er
nog eens over nagedacht, maar de zaak is toch eenvoudiger dan dominee
zegt: God zal nu toch ook wel weten, dat onsterfelijke zielen niet
vernietigd kunnen worden door aardsche gebeurtenissen.

Natuurlijk moest ieder blijk van oprechte kinderlijkheid in haar al te
ernstigen Wolf de moeder diep treffen, vooral wijl hij zijn beste
gevoelens binnenhield als men hem die niet ontlokte. Toen hij in zijn
negende jaar zijn jonger broertje verloor, huilde hij niet, want Broer
was bij God in den hemel.--Maar hield je dan niet van 'm, dat je zoo
makkelijk zonder hem kunt?--Of ik van hem hield...? Wolf snelde naar
zijn dakkamertje en haalde van onder zijn bed een pak papieren. Lessen,
oefeningen, eigengemaakte verhalen: Kijk, dat heb ik allemaal voor 'm
bewaard, zei hij eenvoudig; dan kon hij er later plezier van hebben.

Na den dood van de grootmoeder liet Geheimraad Goethe zijn huis--tot dan
toe ongeschonden bewaard--verbouwen en gezelliger inrichten.
Geleidelijk, en stelselmatig, opdat de kinderen overal van konden
leeren. Zóo geleidelijk, dat de bewoners in hun bedden nat regenden.
Kleine Wolfgang, als metselaar gekleed, legde den eersten steen; en hoe
toen de meesterknecht een redevoering wilde houden, doch middenin bleef
steken, vinden wij in een van zijn Latijnsche opstellen verhaald. Nu
moesten de kinderen den heer des huizes helpen: zijn rijke
mineralen-verzameling, zijn collectie Venetiaansche glazen, zijn oude
wapenen, zijn talrijke boeken moesten gerangschikt: gangen en zalen
werden met gravures van Italiaansche landschappen, met schilderijen
behangen; overbodige meubels en erfstukken werden van de hand gezet;
Wolf moest op kunstvoorwerpen bieden in veilingen, en maakte van de
gelegenheid gebruik om zich zelf een en ander aan te schaffen. Nu kwamen
allerlei werklieden en fijnschilders in huis; die moesten hem hun
procédés en handgrepen uitleggen; hij keek ze op hun vingers, en
trachtte de wisselwerking tusschen karakter en beroepskeus in hen na te
speuren. Te midden van al die drokte vond hij zich zelf, daar de vader
hem niet zoo streng op de hielen kon zitten.

Zijn aanleg tornde op tegen Caspars stelselmatige grondigheid: Hij
schreef oude en nieuwe talen, hij schreef ze correct, en wist toch
weinig van spraakkunst. Hij was niet in staat, zijn weten langzamerhand
en uit kleine onderdeeltjes op te bouwen. Het was hem allereerst te doen
om den dràad; hij wilde de zaken ineens, van uit hun kern doorzien. Nu
deze taal beoefenen en over een uur weer een andere, dat stond hem niet
aan. Hij zon op middelen om al zijn kennis tegelijkertijd te beheerschen
en uit te breiden. Zoo schreef hij een veeltaligen roman in brieven: Een
half dozijn broers en zusters, over heel de aarde verspreid, vertelden
elkander hun wederwaardigheden, in lange epistels, zooals die destijds
vaak van hand tot hand gingen. De een had het in deftig Duitsch over
zijn reizen, waarop een zuster in zoogenaamd "vrouwenduitsch", met korte
gebrokkelde zinnetjes, antwoordde. De theologische student van het
troepje bediende zich van 't Latijn en maakte Grieksche na-schriften;
twee kantoorbedienden schreven Fransch en Engelsch, een musicus
Italiaansch, en een die thuis was gebleven, in zijn geboortestad had
opgelet, schreef Jodenduitsch.--Een dergelijke poging tot samenvatten is
te vinden in de "Ochtendgelukwenschen", die hij in zijn geboortemaand
Augustus aan zijn "dierbaarsten vader" opdroeg. Tot den 14en schreef hij
ze in 't Duitsch, daarna in Latijn en Duitsch, vervolgens in 't
Grieksch.

Hij was nog heel jong, toen hij werd aangegrepen door een formeele
"vers- en rijmwoede", nog aangewakkerd door de wedstrijden in het
dichten en improviseeren, die een huisvriend de kinderen uit zijn
omgeving deed houden. Op elk onderwerp dat men hem voorlegde wist hij
vlam te vatten, in alle genres beproefde hij zijn geluk; boertige
dingskens zoowel als geestelijke zangen bracht hij voort. En ieder jaar
bood hij zijn gevleiden vader een bundel "Verzamelde Gedichten" van
vijfhonderd kwarto bladzijden aan als verjaarsgeschenk;--waardoor hij
zich hoopte te vrijwaren van de doodsche oefeningen in het
schoonschrijven. Om zich in zijn Latijnsche-taalwerk een beetje
zelfstandigheid te veroveren, stelde hij zijn Latijnsche gesprekken op,
tusschen "De Vader" en "De zoon"; hij behandelde daarin onderwerpen uit
zijn eigen leven. Zoo, een bezoek aan den welgevulden wijnkelder, dien
de familie Goethe uit grootvaders logement had geërfd; en een
woordenwisseling met zijn gestrengen heer en vader, die te weinig
eerbied koesterde voor zijn boetseerwerk in was. Met uitbundige
scherpzinnigheid, met onvertaalbare woordspelingen en ouwelijke grappen
treedt "De zoon" zijn knorrigen belager tegemoet. In kernachtigen
dialoog wordt "De vader" schaakmat gezet, en ten leste, bij wijze van
genadeslag, verbluft met een vraag aangaande de grondbeginselen van de
schoonheidsleer. Acht jaar is de schrijver van deze gesprekken. En:
"Labores Juveniles"--"Jeugdwerk"--zet hij er boven. Die titel zegt veel!

Daar brak oorlog uit tusschen Pruisen en Oostenrijk. Zijn grootvader de
schout, en met dien het grootste deel van de familie, stond aan de zijde
van den keizer; hij en zijn vader kozen partij voor den grooten Fritz,
den manmoedigen Pruisenkoning. Hij had altijd veel van zijn
aanzienlijken grootvader gehouden, maar van toen af kon hij des Zondags
aan diens tafel, waar allerlei kwaad werd gesproken van zijn held, niet
meer aarden; de brokken bleven hem in de keel, en voor het eerst kreeg
hij het gevoel van minachting voor de meeningen van de groote massa, dat
hem later zoo eigen zou worden. Zijn verbeelding gloeide, toen daar uit
den toren de nadering van troepen werd aangekondigd, toen de Fransche
bondgenooten des Keizers de wacht listiglijk overweldigden en de stad
bezetten. De heer Goethe beschuldigde zijn schoonvader van verraad: de
twee stonden met getrokken degen tegenover elkaar. Caspar verweet den
schout dat hij de vrije stad had verkocht aan den vijand; en dat hij een
mooie gouden keten had aanvaard van de keizerin.... Hij was een lang
poos doorloopend uit zijn humeur, zoo dat hij het leeraren er aan gaf.
Wolfgang werd naar school gezonden.

[Illustratie: JOHANN CASPAR GOETHE
(Goethes vader)
_Naar de lithographie van F. C. Vogel_]

Daar kreeg hij aanleiding, te getuigen van zijn grooten eerbied voor
tucht en orde: Drie apen-van-jongens sarden hem gedurende de afwezigheid
van den meester; hij liet ze begaan, want vechten was verboden. De
leeraar bleef weg en ze prikten hem in zijn beenen tot het bloed er
langs liep; hij bleef roerloos zitten. Maar toen het uur voorbij was,
rammelde hij de kwelgeesten met de koppen tegen elkander, dat de buren
er aan te pas kwamen.

In de juist verbouwde woning van den ouden Goethe werd een "luitenant
des konings", de Franschman Thoranc ingekwartierd. Een kunstlievend,
wellevend man, tactvol genoeg. Hij had den overval van Frankfort
voorbereid en was thans met de rechtspraak belast. De heer des huizes
kon hem niet luchten of zien en moest aanhoudend door zijn vrouw gesust
worden. Maar eens--de Pruisen waren nabij Frankfort geslagen--gaf hij
toe aan een dolle woede jegens zijn gast; en werd met moeite voor
gevangenschap behoed.

De gast nam eenige kunstschilders in dienst, om groote doeken voor hem
te vervaardigen, die op zijn kasteel als wandversiering zouden dienen.
Wolfgangs dakkamer werd het atelier. Hij maakte van de gelegenheid
gebruik om de techniek van het schilderen af te neuzen en fungeerde ook
gaarne als model.

Van zijn grootvader kreeg hij een vrijbiljet voor den Franschen
schouwburg. Nu zijn vader niet meer zoo voortdurend op hem lette, kon
hij daar vaak rondzwerven; en hij keek scherp uit zijn oogen. Hij maakte
kennis met een jong Fransch acteur, zekeren Dérone, een echten snoever,
die alle critische wijsheid van die dagen in pacht scheen te hebben, en
beweerde, dat hij de directie tamelijk wel naar zijn hand zette. Nu
kreeg jonge Wolfgang achter de coulissen--er was maar één
kleedkamer!--heel veel ongegeneerdheid te zien. Hij werd vroeg ingewijd.
Maar zijn moeder overschatte hem niet, toen ze vertrouwen stelde in zijn
reeds gevormd karakter: inderdaad nam hij aan de lichtzinnige
tooneelisten geen aanstoot; natùurlijk hadden acteurs noch actrices twee
costuums op elkander aan!

Hij ontmoette ook de zuster van zijn nieuwen vriend en hij kwistte dit
dametje allerlei romantische galanterieën, die met tanteachtige
gelijkmoedigheid in ontvangst werden genomen. Doch geen verdere gevolgen
hadden.

Het Fransche treurspel prikkelde hem nu tot navolging. Hij had inzicht
in de tooneeltechniek, de rimram der Alexandrijnen dreunde hem door 't
hoofd. Hij schreef een "classieke tragedie", welke hij aan het deskundig
oordeel van het jongemensch, dat de directie naar zijn hand zette,
onderwierp. "Zeer geslaagd", meende de criticus; "ik zal een goed
woordje voor je doen en meteen hier en daar een kleinigheid voor je
veranderen".--Maar tot Wolfs ontsteltenis bleef er na de correctie van
het heele drama niets meer over; en de revisor overdonderde hem met de
machtspreuk, dat "Het drama" eenheid van plaats, van tijd, van handeling
eischte. Hij bestudeerde toen ernstig wat Corneille en Racine daarover
hadden geschreven. Dat hij er niet in slaagde, de Fransche meesters te
bewonderen, het zal den lezer later blijken.

Al bereikte hij nog niet een toonbaar resultaat, in zijn onbewuste wezen
had zich reeds smaak voor het tooneel gevormd. Hij had zich en zijn
huisgenooten meermalen vermaakt, door in de van grootmoeder geërfde
poppenkast voorvallen uit het dagelijksch leven, uit den bijbel, achter
het voetlicht te brengen: de Bühne[A] werd dan in de deuropening van
zijn kamertje opgesteld. Hij kreeg een voorproeve van den strijd dien
hij zijn leven lang met zich zelf op dit gebied zou voeren, toen hij
zijn geestelijk spel "Jerusalem Verlost" gaf; en daarbij eensklaps bleef
haperen, uit den dialoogvorm in den verhaaltoon overging, wijl hij de
zielsbewegingen van zijn helden niet langer door aaneensluitende daden
of gesprekken wist uit te beelden. Het publiek lachte en begreep niet,
hoezeer deze principiëele mislukking hem verdroot. En hij bleef altijd
pogen, bekende verhalen te "dramatiseeren". Bij de geschiedenisles ging
hij pas goed luisteren, als er personen werden behandeld, wier wezen hij
zàg, wier woorden hij rechtstreeks hoorde. Hij had dit van zijn moeder,
die in haar zelfverzonnen sprookjes aan natuurkrachten en beesten en
hemellichamen menschelijke vormen gaf en menschelijke stemmen. Eerst
later jaren zou hij zich bewust worden van de taak: zijn talent, dat op
beschrijven en op analyseeren was aangewezen, te verzoenen met zijn
phantasie, die hem het plastische, tooneelmatige voorspiegelde.

[A] De vertaling van in dit werk gebezigde Duitsche woorden,
uitdrukkingen etc. vindt men in de Bijlage; ook enkele niet Duitsche
maar toch vreemde woorden zijn daar verklaard.

Als kind organiseerde hij een eigen troep, die door vaders vindingrijken
huisknecht van costuums en requisiten werd voorzien en welks
voorstellingen meestal uitliepen op een ranselpartij: Wolfgang
verwachtte dat zijn medespelertjes bij intuïtie hun rollen zouden kennen
in de stukken, die hij hun kort te voren in hoofdtrekken had verteld.--

Tot groote verlichting van den Geheimraad trokken de Franschen
eindelijk, na zeven jaren, af. Nu werd de bovenwoning verhuurd, zoodat
er voor het gezin weinig, voor inkwartiering heelemaal geen plaats meer
bleef. Het was met Wolfgangs vrijheid gedaan: zijn vader zette hem weer
aan 't werk. Hij kende nu genoeg Latijn om de lessen aan een academie te
volgen, maar hij was nog veel te jong. Daarom wijdde de Geheimraad zelf
hem in in het Romeinsch recht en liet hem ook kennis maken met de
elegantere jurisprudentie van latere tijden. De oude heer moet wel
verrast zijn geweest, toen het zoontje verzocht, hem nu ook een
Hebreeuwschen meester te geven: zijn afkeer van het uitverkoren volk had
hij allang overwonnen en hij had eerbied voor de eigenzinnigheid,
waarmede de Joden aan hun gebruiken hingen; bij het voorbereiden van
zijn veeltaligen roman hadden sommige vreemde woorden zijn
nieuwsgierigheid geprikkeld. De rector van het gymnasium onderwees hem
nu in het Hebreeuwsch, probeerde hem den bijbel in den grondtekst
verstaanbaar te maken; hij bracht den man in verlegenheid door zijn
bemoeizuchtige vragen, waaruit duidelijk genoeg bleek, dat hij liever
met zijn twijfel pronkte dan dat hij een antwoord vond.

Hij ondernam nu tochten door het Ghetto, kreeg in de "Judengasse" aldra
kennissen, bezocht de synagoge, verdiepte zich in ritueele
plechtigheden, wisselde glimlachen en knipoogen met mooie donkere
Jodinnetjes, als die Zaterdags wandelden op een veld bij de stad, wijl
de groote pleinen haar waren ontzegd.

Zoo deed hij heel wat menschenkennis op, maar een kind bleef hij, en
dit maakte hem zoo aantrekkelijk voor sommige vrienden van zijn vader,
ouwe gesloten bullebakken, die hem aan hun tafel noodden en zich in zijn
levenswijsheid verlustigden; misschien wel met de bijgedachte, hem voor
hun ideeën te winnen. Geboren Frankforters hadden in dien tijd een
hoogen dunk van zichzelf; daar nu echter niet alle burgers in den
Gemeenteraad konden zitten, werd Frankfort de stad van de "miskenden".
Een er van hoopte een diplomaat uit hem te vormen, omdat diplomaten het
best nog door de wereld rollen. Een ander, een geleerde eenzame
menschenhater met éen oog en een pokdalig gezicht, die de rechtspractijk
niet mocht uitoefenen omdat hij gereformeerd was, trachtte hem aan het
verstand te brengen dat hij advocaat moest worden; om have en goed te
kunnen verdedigen tegen het altijd loerende menschgespuis, of van tijd
tot tijd (als je er de moeite voor over hadt) een of anderen schurk in
de doos te draaien....

Op zijn Zondags uitgedost: 't haar gefriseerd en bepoederd, een slepend
lint aan het degengevest, groote zilveren gespels op zijn schoenen; met
witte kousen, zijden gilet en zwarten rok (die uit het trouwpak van zijn
vader was gesneden).... zóó legde hij naarstig bezoeken af bij oude en
jonge vrienden. Hij had van moedertje geleerd, in ieder het goede te
zoeken, niemand te "bemoraliseeren". En hij gaf klagers en mopperaars
ten volste zijne aandacht, maakte voorzichtige, diepzinnige opmerkingen
(in Frankforter trant met kernwoorden gekruid), vermeed gezegden die tot
botsing konden leiden: en ontwikkelde dus zijn ingeschapen vaardigheid,
van tegenstanders te leeren. Zijn speelmakkers beheerschte hij, wat die
zich gaarne lieten welgevallen, als hij maar een van de sprookjes
verhaalde, waarin hij zelf als held optrad: dan waren ze zijn "lakeien".
Eens, toen hij er zich naar gewoonte op liet voorstaan, dat de schout
van de vrije stad Frankfort zijn grootvader was, wierp een kwaadaardig
joch hem tegen, dat zijn papa de natuurlijke zoon was van een adellijk
heer. Wolfgang vond het echter zoo prettig, te zijn zooals hij was, dat
het er voor hem verder niet op aan kwam hòe hij het was geworden.
Overigens toonde hij zich niet gekrenkt maar gevleid. Op alle portretten
van edellui, die hij onder het oog kreeg, zocht hij naar gelijkenis met
vaders trekken. Dat hij wel eergevoel bezat bewijst het
duel-op-den-degen, dat hij met Monsieur Dérone voerde, waarna een
plechtige verzoening werd gevierd, onder het genot van een ferm
glas--amandelmelk. Vreemde jongen! Op zijn zevende jaar besloot hij, de
theologische disputen met zijn catechiseermeester beu, "naar eerwaardig
bijbelsgebruik God rechtstreeks, d.i. in Zijn werken te eeren". In zijn
dakkamertje stapelde hij tegen een muziekhouder een pyramidevormig
altaar van steenen en schelpen die hij uit de bekende mineralen-verzameling
had ontvreemd; en als de eerste stralen van de morgenzon door zijn venster
streken, werden zij in een brandglas saamgetrokken en ontstaken een
welriekend dankoffer. De opstijgende rook beduidde het verlangen van zijn
ziel naar den schepper der natuur.

Wolfgang kreeg bedenkelijk veel vrijheid, toen in Frankfort, na afloop
van den oorlog, de kroning van Keizer Joseph II plaats had. Hij moest,
nadat hij het détail van vroegere kroningen vaak tot diep in den nacht
had bestudeerd, zijn vader over alle belangrijke gebeurtenissen rapport
uitbrengen.

Kort te voren had hij kennis gemaakt met een aantal jongens "uit lagere
standen", die hem gelegenheidsgedichten lieten schrijven en de opbrengst
daarvan verbrasten. Bij een hunner ontmoette hij Gretchen, een
"beeldschoone" maagd, op wie hij, als vanzelf spreekt, verliefd werd, al
was zij een paar jaar ouder dan hij. Vermomd, aan Gretchens arm, begaf
hij zich in het gedrang van de kroningsfeesten, en toen hij eens zijn
huissleutel had vergeten, bracht hij met haar en haar gezellen den nacht
door; 't kopje tegen zijn schouder viel zij in slaap. Bij het
afscheidnemen drukte zij haar eersten kus op zijn voorhoofd. Zóo was hij
van haar vervuld, dat hij zich de opoffering van herhaalde kerkgangen
getroostte, wijl hij haar in de kerk uren lang kon zien.... Deze
historie nam een leelijke wending, toen een van zijn nieuwe kennissen,
dien hij aan een stadsbetrekking had geholpen, valschheid in geschrifte
pleegde. Hij werd nu, verdacht van medeplichtigheid, aan een streng
verhoor onderworpen. Hij bekende al zijn avonturen, maar zwoer dat hij
zich een ongeluk zou aandoen, als zijn eigenlijke vriend, als Gretchen,
straf moest oploopen door zijn schuld. Hij weigerde alle voedsel,
verliet zijn zolderkamertje niet meer, dacht niet aan de groote sinjeurs
die daar buiten galoppeerden door de straten. Maar het pijnlijke genot
van deze zelfkwelling werd gebroken, toen de te hulp geroepen
"paedagoog" hem na eenige voorbereiding vertelde, dat ook Gretchen in
verhoor was genomen: zij had getuigd, dat zij den kleinen Wolfgang van
beginne af had beschouwd als een _kind_, en zich alleen maar had
beijverd hem van malle streken terug te houden.... Hemel! voor zoo een,
voor een die hem niet beminde dus, had hij gehuild tot zijn keel was
ontstoken! voor zoo een wilde hij zich in het ongeluk storten?--En hij
vluchtte het huis uit en de stad uit; in de vrije natuur, bij bosch en
beek, bij zonneschijn of storm streed hij met zijn drift: en er kwam een
heroïsche kalmte over hem.

Zijn geest kon eerst in een andere omgeving tot hernieuwde werkzaamheid
zich spannen. Reizen en trekken werd nu en in later tijd zijn redding,
als hij een verdriet, een aarzeling, een onbegrijpelijkheid moest
overwinnen.--

[Illustratie: GOETHE
(Silhouet uit het jaar 1765)
_Frankfortsche Goethe-Museum_]

Met zijn nieuwen onderwijzer,--die schrander genoeg was, om hem in de
vrije natuur vaak aan zijn gevoelens over te laten--doorliep hij de
geschiedenis van de oude wijsbegeerte. Hij maakte het den man lastig met
vragen, "die deze later wel eens zou beantwoorden". Vurig verdedigde hij
de bewering dat een afzonderlijke wetenschap van het denken overbodig
was. Neen! een boek als de bijbel, waarin kernachtige wijsheid met
geloof en poëzie was vermengd, daar had de wereld behoefte aan; en aan
mannen als de Stoïcijnen die zich in hun ziel wapenden tegen
moeilijkheden des levens!... Hij had de tastbare werkelijkheid te zeer
lief om zich met ijle gedachten te vergenoegen; doch hij bezat een te
fijnen geest en te veel neiging om in alles éénheid te zoeken, om in een
enkele kunstuiting--hetzij beeldende kunst of lyriek--bevrediging te
verwachten. Het was hem niet te doen om de gedachte-zelf, want die
leefde voor hem geen afzonderlijk leven; doch om de innerlijke
beteekenis van wat hij zag en ondervond. Zijn verswoede werd
langzamerhand een virtuositeit, die van toen af op zich zelf geen doel
kon hebben. Het ontbrak hem echter aan stof en hij was blij als iemand
hem iets voorlegde dat hij "bezingen" kon: zoo zijn zijn "Poëtische
gedachten over Christus' hellevaart" blijkens hun ondertitel "op
verlangen ontworpen". Zijn vaardigheid in het spelen met woorden en
rijmen was sneller gegroeid dan zijn levensinzicht, en zoo moest zijn
beeldspraak, waar hij eigen meeningen wilde aanduiden, wel tamelijk los,
en ineengedrongen duister zijn,--hoe cordaat ook neergeschreven. Een
kenmerkend voorbeeld hiervan geeft het dichtje, dat hij op zijn
zestienden verjaardag in het album van een vriend stelde. Zonder naderen
uitleg maar "in allen ernst" vergelijkt hij daar de wereld "die men voor
de beste houdt" beurtelings bij een moordenaarshol--een
studente-kamer--een operagebouw--een professorsdrinkgelag--met
poëetkoppen, schoone rariteiten, afgesleten geldstukken.

"Een die zich op de schoone wetenschappen toelegt", aldus teekende hij
het gedicht. En verried daarmee meer dan hij wilde zeggen: Terwijl hij
zich door zijn vader liet africhten tot de rechtsstudie; terwijl hij, de
kamer op en neer marcheerend, zijn invallen dicteerde aan een
schrijfknecht; terwijl hij doolde op jaarmarkten en missen, waar bizar
gekleede vreemdelingen dooreenwoelden--rees in hem het voornemen, zèlf
zijn loopbaan te kiezen, professor te worden in de kunstgeschiedenis of
in de classieke letteren. Zijn algemeene kennis ontwikkelde hij nog
verder door in eenige encyclopedieën, o.a. in de bekende "Dictionnaire
historique et critique" van Pierre Bayle, te snuffelen; en meer en meer
teekende zich de weg, die hem door zijn geestesbehoeften was aangewezen.
Maar alleen zijn zus Cornelia wist er van: zij begreep hem zoo volkomen,
dat hij haar man zou willen worden indien hij haar broer niet was.

Hij heeft zich eens in enkele verzen afgevraagd, wat er nu toch
eigenlijk voor oorspronkelijks in hem zat. Van mijn vader, zoo dichtte
hij:

    Vom Vater hab' ich die Statur,
    Des Lebens ernstes Führen;
    Von Mütterchen die Frohnatur,
    Die Lust zu fabulieren....

en als de deelen het geheel vormen, wat heeft het wicht ten slotte dan
van zich zelf!?

Het oorspronkelijke in zijn persoonlijkheid was hem nog niet helder
bewust, toen hij als 17-jarig jongeling naar de Leipziger hoogeschool
vertrok; toch zou hij zich nooit losmaken van zijn jeugd-indrukken, dat
is te zeggen: van de wijze waarop zijn kiemende geest zich met zijn
eerste ervaringen verstond; toch zal den lezer blijken, dat deze
kinderdroomen in den gerijpten man nog uitwerken. Nog, of liever: pas,
want kinderen grijpen ver.

Maar wel wist hij, dat hij anders was als degenen die hem met zooveel
zorg hadden opgevoed: De teruggetrokkenheid waarin zijn vader leefde
maakte hem bang; en hevig verlangde hij ontslagen te worden van de
geestestucht, die men hem had opgelegd; daar onder de balkrijke
zolderingen van het sombere ouderhuis.



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van September 1765 tot September 1768.]

II

                                        Verpflanze den schönen Baum,
                                        Gärtner! er jammert mich.
                                                   ODE aan BEHRISCH.


Hij voelde zich niet bepaald treurig, toen hij de poorten van zijn
geboorteplaats achter zich had: voortaan zou hij zelf zijn leven
regelen, met frisch gestel en sterken geest zich op de schoone
wetenschappen werpen, rechtstreeks aansturend op het hoogleeraarsambt!

Maar toen hij Leipzig binnenreed had hij den eersten klap al te pakken:
de postwagen was onderweg in de modder vastgeraakt, Wolfgang wilde
natuurlijk met uitbundig krachtsbetoon een handje helpen en verrekte een
paar borstspieren. Gedurende heel zijn studietijd zou telkens een
knagende pijn zijn zenuwen overprikkelen.

Hij vond dat hij, om op slag te komen, zich eens flink moest vertreden
en de academie-stad beviel hem wel bij eerste kennismaking. Deftige
gebouwen met mooie gaarden; straten breeder dan in Frankfort en ook
lichter, doordien de hooger gelegen étages der huizen de verdiepingen
gelijkvloers niet overschaduwden; interessante omstreken met overvloed
van gezellige roomtuinen; boekenstalletjes huis aan huis, en gewoel van
vreemd-gedoste buitenlanders; een Fransche kolonie,--die als een
leerschool van smaakvolle wellevendheid werd beschouwd en aan Leipzig
wijd en zijd den roep gaf van "een galante stad", een "klein Parijs";
waar men er zich bovendien op liet voorstaan, je "feinste Teutsch" te
spreken. Het was juist mistijd: drinkgelagen en banketten en rijjolen
gingen niet van de lucht en de goudstukken schoten den onervaren
studiosus tusschen de vingeren door, snel als waren het guldens. Maar
hij genoot, en in zijn naïeve verbazing vond hij 't gewenscht, zijn
zuster de zeer byzondere spijzen op te sommen, die de Fransche keuken
hem van dag tot dag gaf te savoureeren.

Toen de teleurstelling: de Frankforter patriciërszoon, het dichterlijke
wonderkind, stond hier maar matig in tel. Zijn uitspraak klonk boersch
en men glimlachte als hij zijn taal doorspekte met spreekwoorden,
bijbelsche beelden, krachtige oud-Duitsche uitdrukkingen, die hij uit
kronyken had opgediept.. Zijn kleeren, waarvan hij hoogen dunk had,
bleken van verouderden snit en ze zaten nogal slof. Geen wonder: de
huisknecht, die niet mocht leegloopen, had ze uit vaders onverslijtbare
plunje gemaakt. En nu gebeurde het dat een komiekeling in een derderangs
theater de menschen deed proesten, enkel en alleen door in juist zulke
kleeren op te treden. Jonge Wolfgang, tot tranen geërgerd, was blij dat
hij er in slaagde, zijn rijkvoorziene garderobe, met bijbetaling van
ettelijke goudstukken, te ruilen tegen een paar moderne pakjes.

Hij ging zijn aanbevelingsbrief overhandigen aan den rector van de
universiteit, hofraad Böhme. Deze verbood hem, de studie van de
rechtswetenschap, waarvoor hij bestemd was, zonder verlof van zijn vader
op te geven, teneinde voor zijn lievelingsvakken tijd te winnen. Dit
ontnuchterde hem: doch Böhme, practiesch man, met weinig ontzag voor
geleerdheid die door anderen werd onderwezen--overtuigde hem dat hij,
als bewonderaar van de classieken, niet beter kon doen dan zich wijden
aan de studie van het Romeinsche Recht. Deze raad, gevoegd bij de
overweging dat zijn moeder en Cornelia het zouden ontgelden als papa
Goethe tot de ontdekking kwam dat zijn plannen werden gedwarsboomd,
maakte hem aanvankelijk tot een stipt en ijverige collegehengst. Maar
Böhme had hem over het Recht en over de geschiedenis der
staatsinstellingen niet veel nieuws te vertellen. En hij verdreef zijn
verveling door in zijn dictaten caricaturen te teekenen van de
rechterlijke ambtenaren die de lessen verduidelijkten.

Mevrouw Böhme interesseerde zich voor hem; ze trachtte met veel tact hem
te beschaven, leerde hem kaartspelen en de nieuwste dansen, als middel
om zich in gezelschap te kunnen bewegen. Ze won zijn vertrouwen. Toen
droeg hij haar de verzen voor die hem hadden ontroerd, ook verzen van
hem zelf, zonder de namen van de dichters te verraden. Zij keurde af,
hij verdedigde. Maar toen zij haar oordeel motiveerde en de groote vraag
aanroerde: Hoe onderscheidt men mooi van leelijk?--ging hij zwijgend
naar huis.

Hij had tot dan toe in alle mogelijke "genres" gewerkt, omdat en zooals
"men" het mooi vond; zijn onderwerpen werden hem, door vader of door
zijn onderwijzers opgegeven. Juist doordat geen diepwortelende voorkeur
hem aan een bepaalden stijl bond, juist doordat hij zich zoo vrij
gevoelde tegenover zijn materiaal--het woord--juist daardoor kon hij als
jongen verregaand bedreven zijn in vers-techniek. Hij wist wel te
onderscheiden juiste verzen van foute verzen, maar niet schoone verzen
van valsche verzen. Hij wist dat de vraag naar de normen van het Schoone
hem eens zou verontrusten. Maar, alles wat hij onder vaders leiding deed
als voorloopig en voorbijgaand beschouwend, had hij ze uitgesteld tot
later. De vermaningen van deze hoofsche dame, denkelijk zoo zwaarwichtig
niet bedoeld, betroffen de kern van zijn talent. Eensklaps besefte hij
ten volle dat hij leege dichtstukjes had voortgebracht, vormen, wier
correctheid doelloos was, omdat poëtische inhoud ontbrak; woordenpraal
die onder het niveau bleef, waarop men zich om mooi of leelijk bekreunt.
In hem hadden kunde en leven elkander nog niet bereikt.... En op een
goeden dag smeet hij heel het pak dichtoefeningen dat hij van huis had
meegebracht in den vlammenden keukenhaard.

Hij mòest echter zingen en hij zocht naar een inhoud, maar wie zou hem
helpen. Zijn professoren in de letterkunde hadden geen begrip van
aangeboren, niet aangeléérde, poëzie. In hun colleges werden de namen
die hem lief waren nooit genoemd. Gottsched was een geslacht te oud, en
voelde meer voor jeugdige vrouwen dan voor jeugdige dichters; Gellert
vroeg hem teemend of hij wel trouw ter kerke ging, en wie zijn
biechtvader was? Clodius was een rijmelaar, die kans zag in het kleinste
gedichtje een tiental Grieksche goden en godinnen te huisvesten, doch
dit van zijn leerlingen niet duldde; zonder te verklaren waarom.
Wolfgang schreef meestal in verzen de hartstochtelijke gedeelten van
zijn brieven en zijn opstellen--en dit waren zijn slechtste verzen
niet--maar zijn leeraar verbood hem zulke ruwheid. Op het "Collegium
philosophicum et mathematicum", dat alle studenten verplicht waren te
volgen, werd de geest "duchtig gedresseerd en in Spaansche laarzen
geregen". De meening van den jongen Goethe, dat een afzonderlijke
wijsbegeerte niet noodig was, vond hier verdere bevestiging. De
werkingen die ieders brein van jongsaf onbewust doch juist volbracht,
zoo natuurlijk als eten en drinken, werden hier blijkbaar willekeurig
ontleed; wat vroeger in eenen ging werd nu in drieën geprutst;
Philosophie en levende Gedachte gingen hier elkander uit den weg.--Eens
bleef Wolfgang uit de gehoorzaal teneinde bij een koekenbakker in de
buurt de flensjes, die juist op het lesuur dampend en geurend uit de pan
kwamen, te gaan nuttigen. Het beviel hem zoo goed dat hij voor zulke
flensjes in 't vervolg zijn aanspraken op wijsheid liet varen.

Tegen 't einde van het eerste leerjaar trok hij zich volkomen
ontnuchterd uit het academieleven terug. Mevrouw Böhme stierf en haar
echtgenoot, die Wolfgangs caricaturen had ontdekt, wilde niets meer van
hem weten; de overige hoogleeraren van middelmatige geleerdheid ook
niet. Het gezellig verkeer smaakte hem niet. Zijn manieren, aangeleerd
evenals zijn dichtkunst, gingen hem niet vlot af. In de comedie gaapten
de menschen als hij bewonderde, en ze juichten toe wat hem tegenstond.
Hij voelde dat de brieven, die Cornelia hem schreef, bijna geheel door
den ouwen heer waren voorgekauwd of ingegeven, en hij dorst haar niet
schrijven wat hem beklemde, sinds zijn vader hem zijn epistels,
gecorrigeerd met rooden inkt en van taal-, stijl-, en schriftkundige
aanmerkingen voorzien, terugzond.

Hij kreeg het eenzaam. Geen mensch begreep hem. En als iemand hem kon
helpen, dan hij zelf. "De laurier die den dichter siert"--hij had ze
voor zijn vertrek uit Frankfort zeer nabij geacht--was uit zijn
gezichtskring geweken. In hem was ruime leegte, en een benauwend-vaag
bewustzijn van eigen genialiteit, een nooit gekend plichtsbesef, dat
hem dreef tot zoeken, mijmeren en alleen-zijn.

Hij dineerde met een stelletje studenten in de medicijnen en de
natuurwetenschappen: hun gesprekken kon hij verdragen, hun kennis had
tenminste tastbare werkelijkheid tot inhoud; en met het algemeene er van
raakte hij langzamerhand vertrouwd. Maar het gebeurde dat hij dagen
achtereen van tafel bleef. Dan lag hij ergens in een bosch bij een
beekje te peinzen en te neuriën, kon zich geheel vergeten in de
beschouwing van boom en plant, dacht terug aan het ouderhuis, aan zijn
vrienden en de lieve meisjes die hij in Frankfort had gekend, aan den
rustigen jongenstijd dien hij had doorleefd.... Maar plots herinnert hij
zich dat dit alles niet terugkeert. Dan scheurt een schel wit licht de
wazige woud-atmospheer vaneen, de golfjes van 't beekje gaan hem plagen,
jagen hem voort. Hij kan zich niet wennen aan het idee dat hij verder
moet, maar de twijfel maakt zijn bestaan van nu onhoudbaar.

In dezen tijd gebeurt hem voor het eerst wat hij later als een
noodzakelijkheid zal leeren doorzien: Hij heeft gezocht een vaag ideaal
en hij vindt--een vrouw die hem weergeeft aan het leven.

Hij heeft kennis gemaakt met den Frankforter advocaat Schlosser, een
kalm en kundig man, die waarschijnlijk van den ouden Goethe opdracht
had, bij gelegenheid een oogje te houden op den vreemddoenden zoon.
Schlosser woont in bij den pensionhouder en wijnkooper Schönkopf, en
Wolf gebruikt daar voortaan met hem het middagmaal, in gezelschap van
enkele beschaafde, literair aangelegde heeren. Daar wordt dikwijls lang
nagetafeld, en met de verdraagzaamheid, die een rustige spijsvertering
teweeg brengt, onder het genot van de glaasjes wijn, door de aardige
dochter des huizes geschonken, hooren die heeren onverstoorbaar
elkanders meeningen aan en trachten zelfs het met elkaar eens te worden.
In dezen kring, en niet 't minst door de ernstige toespraken van
Schlosser, met wien hij nu dagelijks een paar uur verkeert, wordt mosjé
(d. i. monsieur) Wolfgang dra de oude. Fransche en Duitsche,
Italiaansche en Engelsche brieven vloeien weer uit zijn pen, zijn
vrienden ontvangen weer ontboezemingen in welgemeten Fransche
alexandrijnen, koddig en opgeschroefd nabrouwsel van Racine. Als
Schlosser is vertrokken, kan hij van deze middagtafel niet scheiden:
niet zoozeer om de spijzen als wel om de wijnschenkster. Want hij heeft
zich binnen een week smoorlijk in haar verliefd.

Anna Catharina Schönkopf--hij noemt haar Antje, Annette of Kaatje--was
drie jaar ouder dan hij. Aardig figuurtje, niet groot, maar flink
ontwikkeld, open rond gezichtje; verstandig zonder geleerd te zijn,
natuurlijk in haar manieren, altijd opgewekt, altijd gereed om een
lastige aanbidder op zijn vingers te tikken; spotziek maar
goedhartig,--zoo beschrijven haar Goethes vrienden. Hij zelf vond haar
natuurlijk volmaakt, een engel; en ze had (meende hij) maar één gebrek,
nl. dat ze hem beminde.

Immers hij wist dat hij haar nooit zou trouwen. Niet omdat het verschil
in stand hem hinderde, ook niet omdat hij vreesde zijn vader te
weerstaan. De reden lag dieper: Onophoudelijk drukte hem de plicht, zijn
geestesaanleg ten volle uit te leven. Hij wist zich onvoltooid maar voor
iets groots bestemd. Hij voorzag niet wat er uit hem zou worden, maar
hij besefte dat hij niet mocht rusten, nergens wortel mocht schieten,
voordat de leegte in hem was vervuld, voordat de scheppingsdrang in hem
doel had gevonden.

--Toch kon hij geen afstand van haar doen. Zijn jeugd-krachtige
hartstocht joeg hem telkens weer tot haar. Op hun liefhebberijtooneel
speelden zij samen de verliefde rollen, en ze zongen samen, en zij
begeleidde zijn fluitspel op het clavecimbel. En hij kon haar niet zien,
of in zijn reeds overgevoelig gemoed ging de wroeging woeden; liet hij
zijn verliefdheid gaan, dan bedacht hij daarbij dat hij een onvervulbare
hoop in haar sterkte.

[Illustratie: KÄTHCHEN SCHÖNKOPF
_Naar een miniatuur_]

En hij laat zijn verliefdheid gaan. Om ongestoord met haar te kunnen
samen zijn, neemt hij list te baat. Hij maakt het hof aan een uiterst
coquette maar leelijke juffer, schijnt zich aan de grillen van die
juffer geheel te onderwerpen: kleedt zich overdreven modieus, stapt met
afgemeten passen en uitgestreken tronie door Leipzig, begroet zijn
vrienden met zoo comedianterigen praat, dat zij het geen kwartier met
hem kunnen uithouden. En zoo vermoedt niemand iets kwaads als hij met
Antje babbelt. Maar hij voelt het kwaad. Hij zou haar zoo gaarne
gelukkig zien en neemt zich in goede oogenblikken voor, nooit haar
ontrouw te worden, als hij haar niet eerst in de armen van een ander
heeft aangetroffen. IJdele gelofte! In zijn ziel heeft hij haar reeds
verlaten. Hij is overspannen genoeg om de reden daarvan in haar te
zoeken: Hij bestookt het meisje met fijn-gesponnen jaloezie, verlangt
van het meisje onweerlegbare bewijzen dat hij "de eenige" is. Weer
alleen op zijn kamer zet hij zich tot diep in den nacht durende
zelfkwelling; hij kent geen genot of hij misgunt het zich, ontleedt het
totdat er niets van blijft.

Maar zij weet dit niet en zou het niet hebben begrepen. Zij raakt in de
war en lijdt; ze moet toch altijd vriendelijk doen tegen de gasten.

En als ten tweede male over hun grillige liefde het voorjaar strijkt,
vlucht hij de stad uit en vindt zich weêr onder de linde, waarin hij te
voren haar initialen heeft gesneden boven de zijne. Ziet: de
levenssappen van den boom zijn naar buiten gebroken en lekken als tranen
door haar naam over zijn naam. Nauwelijks heeft hij dit beeld doordacht
of hij snelt naar huis en smeekt haar om vergiffenis. Te laat. Zij heeft
in stilte hare liefde weggeschreid....

Aan Schönkopfs tafel verschijnt geregeld een zekere Behrisch: lange,
magere sinjeur met scherpe trekken en wel-verzorgde kleedij; gouverneur
van een paar jeugdige graven, die te Leipzig studeeren. Het
waarlijk-geniale in Wolfgangs optreden, dat zijn gelijken in ouderdom
ontsnapt of door hen als aanstellerij wordt beschouwd, trekt de aandacht
van dezen kern-echten zwijger, die de gewoonte heeft, zijn
wereldwijsheid onder vormelijke manieren en langgerekte grappen te
verhullen. Een biechtvader, zooals mosjé Wolf er een noodig heeft. Met
cynischen spot verhaast hij het zuiveringsproces in den ontluikenden
dichter. Valsche verzen die Wolfgang hem voorlegt neemt hij zoo
bedrijvig onderhanden, dat dezen alle eigenliefde vergaat. Daarentegen
is aan liederen die genade bij hem vinden een byzondere gunst beschoren.
Naar den drukker mogen ze niet; maar hij copiëert ze zorgvuldig en
geduldig met ravenvederen en oostindischen inkt, met sierlijke letters
en uitvoerige vignetten, op zwaar papier. Men zegt dat hij die
afschriften mee heeft genomen in 't graf....

Intusschen: Behrisch houdt van uitgaan en genieten; hij brengt Wolfgang
bij meisjes die--als wij hem mogen gelooven--beter zijn dan haar faam;
de romantische jongeling, balsturig om zijn vermoorde liefde, fuift mee
en ontziet zijn lichaam niet meer. En als hij zich slap voelt,
onderwerpt hij zich aan streng dieet en koudwaterbehandeling, zooals
Rousseau ze in de mode heeft gebracht. Terwijl hij aldus "terugkeert
naar de natuur" vernielt hij zijn gestel; zijn prikkelbaarheid neemt
toe.

Spoedig moest hij Behrisch missen. Hij had in een oolijke bui een
lofdicht op een in de studentenwereld beroemden koekbakker geschreven;
een vriend had er een verlengstuk aan gehecht, zoodat het een
parodiëerend hekeldicht leek op Prof. Clodius, en zoo circuleerde het
onder de studenten. Dit bracht den vriendenkring in opspraak. De vader
van de jonge graafjes kwam te weten in welk gezelschap zijn zoons
verkeerden en ontsloeg Behrisch op staanden voet. Wolfgangs
verontwaardiging uitte zich in drie "Oden", die vooral merkwaardig zijn
om de huiveringwekkende beelden, waarmede de ongezonde atmosfeer van het
gekunstelde en lasterende Leipzig wordt geteekend.

Maar nù kon de eenzaamheid hem drijven tot studie en arbeid. Hij
verdiepte zich in Molière's tooneeltechniek en begon diens "Menteur" te
vertalen. Uit Dodds "Beauties of Shakespeare" schitterde een nieuwe
schoonheid hem tegen, en dit noopte hem nader kennis te maken met den
Engelschen dichter, mede aan de hand van Wielands "verduitschingen" die
toen juist verschenen. Hij waardeerde Shakespeare, zonder hem te
begrijpen, en noemde hem zijn meester, wijl hij, voelend dat hij met een
held in aanraking kwam, meer vertrouwen kreeg in zijn eigen begaafdheid.

Hij keerde al meer tot zichzelf in, en schatte zijn eigen
persoonlijkheid het ware en schoone tegenover de onware buitenwereld. Om
hem heen vond hij niets dat zich liet bezingen, en, daar hij toch zingen
moest, "koos" hij--als had hij daar vrij zeggen over!--de rustigste
momenten die zijn ziel doorleefde tot onderwerp voor zijn liederen. Zijn
ervaringen, vooral zijn liefde-ervaringen, werden in de eenzaamheid lang
overdacht en, van alle toevalligheid gezuiverd, neergeschreven. Maar als
dan zoo'n ervaring, in korte, scherp gestelde verzen te boek stond, liet
ze hem tot klaarheid met zich zelf komen, hielp ze hem de tegenstelling
tusschen zijn Ik en de onware buitenwereld overbruggen met
verstandelijke overwegingen. Zoo kregen zijn liederen een eigen,
doelmatigen stijl, waarin 's dichters overleg tot ongemengde uiting
kwam: Beginnend met de aanduiding van een tegenstelling, eindigen zij
plots met een korten, scherp afgepunten zet, belichamend aldus de
luchtige, eenigszins koude wereldwijsheid, waarmede Wolfgang zich
verstandelijk troostte. Liet hij hier en daar--bijvoorbeeld in
"Brautnacht"--zijn schoon verbeelden hartstocht ook dòorleven, deze
heeft voor het eind van 't lied zijn toppunt bereikt en een
veelbeteekenende grap toont dat Goethe zijn eigen warmte voornaam en
rustig heeft doorstaan.

Men zegt dat deze liederen aan Fransche en Italiaansche voorbeelden
herinneren, maar verzuimt te verklaren, waarom Goethe--die al zijn
vroegere gedichten, naar bepaalde voorbeelden vervaardigd, eenvoudig in
het vuur wierp--deze liederen ook in de latere uitgaven van zijn werk
liet herdrukken: Vast staat dat déze vorm juist paste bij zijn blik op
de dingen; hij hadd' hem dus, rusteloos zoekend, ook geheel op eigen
initiatief gevonden, indien het buitenlandsche voorbeeld hem niet in
dezen tijd had gevoerd tot de ontdekking van zijn _stijl_. Hier bereikte
hij van beginne af het meesterschap. Van uitgave tot uitgave opgetoetst
en ontdaan van persoonlijke elementen vinden deze liedjes ook voor zijn
geoefenden smaak van later jaren genade.

Hun eigenaardige, in hoofdzaak telkens weerkeerende opbouw, de
geleidelijke vervloeiing van hun geestesspanning, die maakt dat de
lezer, eenmaal aan het einde gekomen, nooit aan 's dichters
zelfbeheersching wanhoopt, de groote effecten, die met weinig middelen
worden bereikt, het samenvallen van intellectueel en melodieus
zwaartepunt--dit alles heeft in den loop der tijden verschillende
componisten, waaronder Beethoven, aangetrokken: Muziek, heeft Goethe
later gezegd, is het ware element waaruit alle poëzie ontspringt, en
waarheen ze terugkeert. Kort na hun ontstaan reeds werden twintig
liederen getoonzet door zijn vriend Breitkopf, een zoon van den
Breitkopf die de noten-typographie uitdacht. Zij verschenen in 1769
onder den titel: _Neue Lieder_. Goethes naam is op het titelblad niet
gemeld.

Zijn oude liefhebberij voor beeldende kunst meldde zich weer aan en hij
ging de lessen volgen van Oeser, den directeur van de teeken-academie;
een man die niet bestemd was om roem als schilder te verwerven, maar die
als kunst-criticus en als onderwijzer uitmuntte. Aan hem had de
vermaarde Winckelmann, de geleerde "hernieuwer" van de classieke kunst,
zijn vruchtbaarste ideeën te danken. Hij kon Wolfgang, die geen
eigenlijk teekentalent bezat, niet tot kunstenaar vormen, maar wel
leerde hij hem: zijn oogen gebruiken. Zijn critiek, hoe grondig ook,
ontmoedigde nooit. Hij bracht meer inzicht dan vaardigheid. Met
geestdrift onthulde hij zijn genialen leerling het wezen der Grieksche
schoonheid als _"edele eenvoud en stille grootschheid"_. Toen begreep
Wolfgang dat geen jongeling een meester kan zijn en hij vermoedde--wat
hij pas later eigenlijk begreep--dat men in de werkplaats van een
kunstenaar meer kans heeft wijsheid op te doen, dan in de gehoorzaal van
den philosoof. Dus niet alleen de dampende flensjes hielden hem van zijn
studie!

Geheel in deze geestesrichting pasten Lessings leeringen: vooral de
strenge besprekingen over de grenzen tusschen Poëzie en Schilderkunst,
die Lessing aan beschouwing van de classieke beeldgroep Laokoon
vastknoopte, maakten op Goethe, als op bijna iederen nakomeling, een
verkwikkenden en verlossenden indruk. Toen als thans waren de preekende
schilders en de schilderende dichters in zwang; en nu toonde Lessing aan
dat de dichter, wegens de geaardheid van zijn materiaal, het woord, niet
moet schilderen doch verhalen en breede schilderingen slechts langs een
omweg behoort te geven; dat de schilder zich moet houden binnen de
grenzen van het schoone, niet moet vertellen of beweren, doch zijn
figuren moet te doek stellen in rustende houding: Beweging het element
van den dichter, schoone rust het element van den beeldenden kunstenaar;
en wilde de laatste een _handeling_ na-scheppen of een gedachte
aanduiden, dan moest hij grijpen naar het zoogenaamde "vruchtbare
moment"--zijn figuren een houding geven, waaruit viel af te leiden wat
zij het volgend oogenblik zouden doen. Lessing bewees dan in zijn
bescheiden boekje dat al wat wij in de Ouden, speciaal in Homeros,
bewonderen volgens deze principes was opgezet.

In dien tijd beving Wolfgang onweerstaanbaar het verlangen, antieke
beeldkunst aan zijn nieuwe inzichten te toetsen, en, zonder iemand van
zijn omgeving te waarschuwen, reisde hij stilletjes naar Dresden, om
daar het bekende schilderijen-museum te bezoeken. Hij had zijn naar
voorbeeld gemaakte verzen voor niemand geheim gehouden, schreef zelfs
vaak om zijn vrienden te bekoren. Maar zoodra er iets in hem omging dat
de kern van zijn aanleg betrof, verborg hij het zelfs zijn besten
vriend; daar hij zich dan helder bewust was, iets te veroveren dat nog
niet had bestaan en de stoornis van hun overbodigen raad duchtte. Daarom
ging hij nu ook in stilte naar Dresden. Twaalf dagen lang zwierf hij er
tusschen schilderijen, en de portier, die 's morgens het museum opende,
vond hem geregeld voor de poort op wacht. De Hollanders en de Vlamingen,
realistische uitbeelders van forsche menschvormen, en ook de
landschapschilders boeiden hem. Het gebeurde dat hij, de werkplaats
betredend van den kernachtigen schoenmaker bij wien hij intrek had
genomen, alles in donkerbruine kleurtonen zag, als stond hij voor een
doek van Ostade. Maar hier ondervond hij de waarheid van zijn uitspraak,
dat hij als jongeling nog geen meester kòn zijn: de schoonheid van de
oud-Italiaansche stukken en de antieke beelden begreep hij wel, maar hij
kon ze niet navoelen; hij nam ze aan op gezag. Zijn verstandelijke
ontwikkeling was de ontwikkeling van zijn ziel vooruit.

Vandaar ook, dat scherpe critiek hem wel een oogenblik van de wijs kon
brengen, maar niet blijvend. Zijn ziel werd er op den duur niet door
gemoeid. En hij kénde het middel om de oppervlakkige evenwichts-storingen
in zijn intellect te herstellen: Hij ging nu werken aan een aanklacht
tegen--zich zelf, tegen den pluizenden, grilligen, vroeg-ouden menschhater,
die de liefde van de frissche en goede Antje niet had gewaardeerd, en meer
zekerheid had geëischt totdat hij alles had verloren, en begreep hoe
dierbaar de vroegere "onzekerheid" hem was geweest. Hij had als kind een
herdersspel gemaakt, zooals de Franschen die toentertijd in verre navolging
van Tasso bij groote hoeveelheden fabriceerden; een spel zonder actie,
waarin herders en herderinnen, zacht gekleurd en gloedglansend als
porceleinen popjes, elkander zoetelijke papieren gedachtetjes over
jaloezie, liefde en onschuld zeiden. Nù was hem de mogelijkheid gerezen,
aan het spel een levenden inhoud te geven; en na diepgaande omwerking,
waarover hij al weer het stilzwijgen bewaarde, kreeg het ongeveer den
vorm waarin wij _Die Laune des Verliebten_ thans kennen:

--Twee minnende paartjes zijn op het tooneel tegenover elkander
geplaatst, kransen vlechtend. Eridon en Amine lieven elkander
hartstochtelijk, maar Eridon's naijverige grillen verstoren de vreugd al
te vaak. De min van Lamon en Eglé is kalmer en niet zoo veeleischend,
daardoor gelukkiger. Amine's danslust leidt tot gekibbel met haar
prikkelbaren herder; vergeefs tracht Eglé haar weenende vriendin tot
opstand aan te zetten. Dan besluit ze Amine door list te helpen: als
deze naar bal is, lokt ze Eridon in haar armen, en bewijst daardoor
metterdaad, hoe weinig hij het recht heeft, zijn trouwe herderinne door
verwijten het leven te vergallen.

Wolfgang schreef zijn zuster dat dit stuk naar de werkelijkheid
gecopiëerd was en zeker doen de goedige Amine en de grillige Eridon aan
twee, den lezer reeds bekende, personages denken. Maar de typeering van
Eridon, hoe scherp ook, is vergeleken bij deze werkelijkheid, niet
compleet. De vraag dringt zich op, wat Amine eigenlijk aan hem ziet?
Kaatje verdroeg Wolfs grillen zoo geduldig wijl ze bekoord werd door
diens genialen overmoed; en deze juist ontbreekt Eridon.

Dit verwijst naar een grondtoon van Goethes dichterschap: zijn streven
naar het universeele, d.i. het algemeen toepasselijke. Ongetwijfeld, al
zijn werken, sedert zijn studententijd ontstaan, zijn "brokstukken van
een groote biecht"; en zijn helden dragers van d'een of andere zijde van
zijn eigen karakter. Maar--en dit zegt meer--de teekening van zulke
karaktereigenschappen werd gaandeweg gezuiverd van alle individueele
bijmengselen; zoodat ieder, hoe overigens zijn levensomstandigheden ook
waren, mits zijn persoonlijkheid maar dezen trek bezat, er zich in kon
weervinden. In _Die Laune des Verliebten_ is het hem niet te doen om den
student Wolfgang, doch om den--hem onuitstaanbaar dunkenden--
ziekelijk-jaloerschen jongeling in het algemeen. En aangezien
men niet bepaald geniaal behoeft te zijn om zijn meisje te plagen, werd
de betooverende wildheid van het model weggelaten: Er zijn veel
jaloersche jongelingen, doch er is maar éen prikkelbare Goethe.--In deze
beschouwing ligt opgesloten, dat in het herdersspel de liefde van Amine
ongemotiveerd is, en dat dus het heele stuk op losse schroeven staat.
Maar hier is tevens een onderscheiding gemaakt, die de lezer wèl zal
doen tot goed begrip van Goethes later leven in het oog te houden:
Goethe wil twee karakters naast elkaar plaatsen, op elkander laten
inwerken: _hoe_ ze tot elkaar komen,--daarover bekreunt hij zich
allerminst!

Eenmaal aan het werk, ontwierp Wolfgang plannen voor een aantal stukken,
waarin sommige levenservaringen, misschien zelfs reeds sommige
bespiegelingen naar aanleiding van ervaringen, op soortgelijke wijze
moesten verbeeld. Maar deze concepten werden niet uitgewerkt--omdat ze
alle tragiesch eindigden. Dit beduidt niet dat Wolfgang het leven,
zooals het zich nu eenmaal aan hem had voorgedaan, niet wilde zien; maar
wel, dat zijn geest altijd uit was op _herstel_ van een verstoord
geestelijk evenwicht, en voor iedere ramp instinctief een door diep
inzicht gemotiveerden troostgrond zocht. Eerst als hij, al werkend, voor
een bepaalde groep zielsverschijnselen zulk een troostgrond had
gevonden, voelde hij zich er tegen opgewassen, kon hij als een verder
ziend God zweven boven de werkelijkheid; eerst dan was het stuk
"realiteit" _rijp_ voor bewerking. Hij besteedde een groot deel van zijn
leven aan de _verovering_ van de hier aangeduide neiging, die hij van
zijn moeder had geërfd.

--Eén stof nu, hoewel vol treurnis, leek hem geschikt om eenigszins
schertsend te worden opgevat, en hij maakte ze tot onderwerp van zijn
blijspel in verzen _Die Mitschuldigen_. Gelijk men bespeuren zal, kon
deze samenloop van omstandigheden voornamelijk hierom onschuldig worden
voorgesteld, omdat hij in een luchtig-"verdraagzame" moraal een
oplossing schijnt te vinden, voordat de tragiek, die er eigenlijk uit
voortvloeit, hem heeft achterhaald. De opmerking is gewettigd, dat in
het dagelijksch leven een hoeveelheid zedelijk bederf, als hier met wat
uiterlijke grappen overgoten wordt aangevoerd, op iets hevigers moet
uitmonden. Maar het doek valt, voordat dit hevige kan beginnen.

Dit stuk is te rekenen tot de eerste periode van Goethes ontwikkeling
als dramaturg, nl. tot de periode van het gewrongen, of juister: van het
_voorkomen slot_.

Ziehier het geraamte van dit blijspel, waarin Goethe allerlei
wantoestanden objectiveert, die hij als wijsneuzig knaapje heeft
aanschouwd:

--De vierentwintigjarige herbergiersdochter Sophie (het wachten moede)
heeft een slampamper gehuwd, met name Söller, die zich ook in den
echtelijken staat maar niet betert. Door een speelgenoot om geld
gemaand, wil hij een logé, Alcest, dien hij op een feestje gelooft,
bestelen. Doch op het oogenblik dat hij diens kamer binnensluipt, heeft
Sophie daar een rendez-vous met Alcest, haar vroegeren minnaar; die
gaarne zou doen als berouwvolle minnaars meestal doen. Op het oogenblik
dat Söller wil stelen, drijft de verschijning van den waard, zijn
schoonvader, hem in het alcoof, waar hij gedwongen wordt een warm
liefdesonderhoud tusschen Alcest en Sophie bij te wonen, dat duurt
totdat Alcest al te vurig zich betoont. Den ochtend daarop beklaagt
Alcest zich over den diefstal. Hij belooft den nieuwsgierigen waard dat
deze den brief mag lezen, dien hij in den afgeloopen nacht vergeefs
heeft gezocht, en de waard verraadt nu zijn dochter; hij meent nl. dat
Sophie het geld heeft gestolen. Alcest, met deze wetenschap toegerust,
hoopt dat Sophie hem nu meer ter wille zal zijn; maar zìj beschuldigt
haar vader. Söller laat nu voorzichtig los dat hij de dief is, maar ook
dat hij weet wat er tusschen den logé en zijn vrouw is voorgevallen,
zoodat Alcest het wel uit zijn lijf zal laten hem aan te klagen.--Geen
van vieren volkomen onschuldig zijnde, schenken deze "medeplichtigen"
elkaar vergiffenis en "niemand wordt gehangen".

De critiek heeft den twintigjarigen dramaturg tot op den huidigen dag
kwalijk genomen dat de verhoudingen in _De Medeplichtigen_ niet alleen
hoogst onzedelijk, maar ook gewrongen zijn. Wij van onzen kant achten
het gepast, zulk bezwaar tegen dit beginnerswerk van den man, die op
ruim tachtigjarigen leeftijd nòg schreef, niet breed uit te meten;
liever gaan wij na, of in de fouten van den jongeling misschien de kiem
schuilt van eigenschappen die wij in den man prijzen. Wij hebben, dus
doende, op bovengenoemde critici dit voor, dat wij trachten in Goethes
drama's een ontwikkelingsgang op te sporen, volgens een methode die hij
zelf met zooveel liefde op natuur- en beschavingsverschijnselen heeft
toegepast. En de lezer zal, voordat hij deze bladzijden ten einde is,
ontwaren, dat Goethe deze onderzoeksmethode vond langs den weg der
zelfbeschouwing, zelfontdékking. Hiermede is gezegd dat wij aan zijnen
geest geen vreemde bestanddeelen opdringen, wanneer wij trachten een
ontwikkelingsgang op te sporen in zijn dramatischen arbeid.

Nader bekeken, komt bedoeld bezwaar (de "gewrongenheid") hierop neer,
dat de _bewegingsmotieven_, (die tot taak hebben: de voorvallen van de
eene scène naar de andere te drijven) gemeten naar den maatstaf van het
dagelijksch leven, te zwak zijn voor den arbeid dien ze hebben te
verrichten en--met hulp van den dichter--ten slotte tòch verrichten. Een
voorbeeld: Goethe wil den waard op Alcests kamer hebben, opdat hij
vermoedens opvatt' tegen zijn daar aanwezige dochter. Hoe krijgt hij hem
op die kamer? Hij laat hem 's nachts binnensluipen.... goed, maar waarom
doet die man dat?.... uit nieuwsgierigheid naar een brief. Tegenwerping:
dat doet een overigens rustig man niet!--Deze tegenwerping zou
vernietigend zijn, indien het in Goethes bedoeling lag, een brok leven
(in werkelijkheid of in phantasie waargenomen) met de daarin
aangetroffen tendenzen zoo getrouw mogelijk weer te geven. Doch verre
van dien: hij zocht naar de belichaming van een _gedachte_ die zijn
ervaring hem ingaf, naar een dramatiesch opvoerbaar beeld van zijn
levensblik. Dit beeld kon bij den twintigjarigen idealist zoo schril
worden, wijl zijn werkelijkheid niet als werkelijkheid zonder meer was
bedoeld, maar als _belichaamde geest_.

Daarbij deed zich echter een moeilijkheid voor: door het vertrouwen, dat
hij ouderen weet in te boezemen, is hij in de gelegenheid gekomen veel
te zien van "het leven"; ja, maar zonder het eigenlijk te _ondervinden_.
Hij ziet verder dan hij kan begrijpen. Hij heeft een algemeen oordeel
over de ervaringen van anderen, zonder er heelemaal in te zijn en de
détails er van te kennen, daar deze hem, werkeloozen toeschouwer,
ontgaan. Dit spiegelt zich af in zijn werk. Als de groote lijnen maar
goed loopen, laat het hem koud, op welke stoffelijke grondslagen die
groote lijnen rusten. Wie zijn stuk wil begrijpen, gelijk hij zelf het
begreep, die vatte het niet op als zwak, foutief realisme, maar als
onontwikkelde "_moraliteit_" (min of meer in middeleeuwschen zin).

Dus als een pleidooi voor verdraagzaamheid? Dit meenen sommige critici.
Wie echter het stuk kent, zal toegeven dat verdraagzaamheid in dit
verband beteekent: een afgestompt zedelijk oordeel. Iemand is
verdraagzaam als hij zijn medemenschen hun zonden vergeeft, overwegend
dat in een speciaal geval de verleiding overmatig sterk is geweest, of
wijl hij in het algemeen overweegt hoe zwak de mensch staat tegenover
verleiding; maar niet als hij, gelijk Söller, een belager diens schuld
kwijt scheldt, vreezend dat anders van hem een boekje zal worden
opengedaan; en vervolgens zijn _onmacht tot wraak_ met opgeblazen
profeten-zwier bemantelt. Tegenover een medeplichtige staat men
zwak;--ziehier de moraal van het stuk. En hierop zij nadruk gelegd, om
te verhinderen dat bij den lezer postvatte de meening, dat jonge
Wolfgang zoo afgesjouwd was, dat hij de levenshouding van Söller en
consorten kalmpjes opnam. Dit deed hij niet; integendeel, hij bespotte
ze fijntjes.--

Door zijn verkeer met de Breitkopfs kwam hij in kennis met den etser
Stock, die een zolderverdieping van hun huis bewoonde. Natuurlijk ging
hij bij dien man in de leer, en tot op den huidigen dag zijn enkele
etsen van zijn hand bewaard gebleven, opgedragen "aan den heer Caspar
Goethe, werkelijken Geheimraad, door zijn zeer gehoorzamen zoon". De
zuivere techniek, waarvan bij het etsen zooveel afhangt, boeide hem, en
dit is kenschetsend.

Hij bracht menig rustig uurtje door in het zeer ordelijke doch in
bekrompen omstandigheden levende gezin van Stock. Zijn neiging, zich in
kleinigheden van anderer leven te verdiepen, verloochende zich hier
niet. Hij vertelde den kinderen sprookjes, ging den catechiseermeester
te lijf toen deze de meisjes uit het oude testament onstichtelijkheden
voorlas, hielp de kleintjes bij hun werk; en de vrouw des huizes gaf hem
daartoe verlof, onder voorwaarde dat ze zijn lange bruine lokken, die
hij wel wat verwaarloosde, van tijd tot tijd mocht uitkammen. Maar zij
nam mosjé Goethe kwalijk, dat hij haar man, als het te donker werd om
dòòr het (vergroot)glas te kijken, wel eens dieper ìn het glaasje deed
kijken dan een huisvader betaamt.

De drie jaren, die hij te Leipzig zou doorbrengen, waren nog niet geheel
ten einde, toen hij een nacht door een bloedspuwing werd overvallen.
Hij had nauwelijks kracht genoeg om zijn kamerbuur te waarschuwen.
Hoewel geneeskundige hulp spoedig werd verleend, verkeerde hij dagenlang
in doodsgevaar. Weldadige verwondering beving hem, daar hij merkte dat
zijn vrienden en leeraars, waarbij er niet een was of hij had hem door
zijn nerveuze grillen getergd, hem met warme liefde beurt om beurt
verpleegden. Zij konden, als Kaatje, veel van hem verdragen.... Hij was
toch "een goeie jongen!"

Deze crisis moest komen. Zijn overgevoeligheid en zijn ongeregelde
studie, zijn koudwaterkuren en zijn braspartijen en zijn zwaarmoedige
zelfkwelling, waarbij nog kwamen de gevolgen van het ongeval dat hem op
weg naar Leipzig had getroffen en een val van zijn paard, moesten hem
vroeg of laat neerslaan. En terwijl hij nu langen tijd geduldig in bed
lag, en de liefde van zijn vrienden de ziekenkamer vervulde; kwam zijn
geest tot rust, bracht orde in de warrige ervaringen, die zijn gedichten
niet hadden bemeesterd. Behrisch' opvolger, die den veelgesmaden Goethe
geenszins meed, las hem veel voor uit den bijbel en trachtte hem een
wetenschappelijk houdbaar bewijs voor de geopenbaardheid van het
christelijk geloof te geven.



III

                               Ich sagte immer in meiner Jugend zu
                               mir, da so viel tausend Empfindungen
                               das schwankende Ding bestürmten: was
                               nur das Schicksal mit mir will, dass es
                               mich durch alle die Schulen gehen lässt?--


Den gebroken jongen wachtte nu de geduldige, niet-vragende zorgzaamheid
van moeder en zuster, waaraan hij zooveel behoefte had: nu hij eenzaam
was naar den geest. Het vertrouwelijk verkeer tusschen hem en Cornelia
zette terstond in. Ze had hem veel te biechten: van haar ontbloeien tot
vrouw, en van den haat dien zij ouden Goethe toedroeg, nu hij drie jaar
lang zijn pedanterieën op haar alleen had losgelaten; terwijl zij, haar
toestand scherpcritiesch doorziend, angstig overwoog dat wel nooit een
flinke man zich zou verlieven in haar afstootend gelaat met den
onvrouwelijk-vasten mond, den zwaren, sterk gebogen neus en het bolle
kindervoorhoofd. De arme zachte moeder probeerde vergeefs echtgenoot en
dochter tot elkaar te brengen. Ook Wolfgangs terugkomst maakte het thuis
niet gezelliger: hij kon Cornelia niet altijd gelijk geven; en spoedig
genoeg liet de oude wel merken, dat pijnlijk de groote verwachtingen,
die zoontjes leerzaamheid in hem hadden gewekt, waren teleurgesteld. Hij
bespeurde niet hoe veel de jonge zoeker in die drie jaren ten koste van
zijn gezondheid had geleerd. Zijn bedekte verwijten deden Wolfgang
wanhopig naar herstel verlangen, zweepten hem bij het minste vleugje van
beterschap weer aan het werk. De geneesheeren, die het niet eens waren
over zijn ziekte, hadden hem volstrekte rust bevolen; doch de vader
oordeelde dat hij zijn rechtsstudie moest bijhouden. En als zijn hoofd
daar niet naar stond, verdreef hij op zijn zolderkamer den tijd met
lezen, teekenen en etsen; hij teekende personen uit zijn omgeving en
stadsgezichten, die men hem opgaf.

Hij was zonder phantasie; een beangstigend doffe werkeloosheid, door
geen enkele zielsbeweging onderbroken. Met een onbegrepen ziekte, die
hem vaak benauwende pijnen bracht, zat hij een jaar lang opgesloten. Bij
de lichte, breede straten van Leipzig vergeleek hij de schemerige
straten die hij vanuit zijn venster kon zien; de meisjes die
voorbijkuierden leken hem log en stijf: in zijn herinnering leefde een
kleiner, vlugger, ranker soort. Als hij zich overgaf aan den indruk van
het oogenblik, kon hij gelooven tot zijn jongenstijd te zijn
weergekeerd; met de verdrietende bijgedachte dat hij zijn wilden
scheppingsdrang nu kwijt was. Hij dorst niet plannen maken; stervensnood
leek nabij....

En wàs nabij. Een crisis:--twee dagen lang lag hij in doodsgevaar op
zijn bed, half verstikt, met verwrongen gelaat. Cornelia kon het niet
aanzien en vluchtte. De moeder kon het ook niet aanzien en zonderde zich
af met haren bijbel.

Toen hij weer òp zat docht zijn kwijnen hem schooner dan de duistere
diepten die hij had doorduizeld, zooveel schooner, dat hij, zelf ziek,
langen tijd in staat was de morrende, treurende menschen om hem heen met
zijn opgewektheid te troosten.

Doch nauwelijks hadden eenige vrienden van den huize zijn herstel met
een feestmaal gevierd, of hij stortte weer in.

[Illustratie: CORNELIA GOETHE
_In 1773 door haar broer op den rand van een drukproef geschetst_]

En dwars door het op- en afgaan van zijn lichaamskrachten slingerden de
verleidelijkheden en de teleurstellingen van zijn weer opvlammende
liefde voor Annette; wier beeld hij sterk idealiseerde nu hij niet
alleen zoo verre was, maar ook zoo behoefte had aan weeke toegevendheid.
Een poos lang wisselden de twee schijnbaar onschuldige brieven, als ware
er niets tusschen hen voorgevallen. Hij perste luchtige grappen uit zijn
doorploegd gemoed en hij stuurde haar geschenkjes: een beschilderden
waaier en bewerkt leder voor muilen. Hij verzweeg hoe hij uit het feit
dàt ze hem antwoordde opmaakte dat ze hem opnieuw hoop gaf, dat hij
plannetjes ineenspon om naar Leipzig te reizen en haar, alles
trotseerend, te huwen. Zij verzweeg dat ze--naïef genoeg--letterlijk
geloofde zijn verzekering, dat hij zich nu had overwonnen. Ze begreep
niet dat hij twijfelde tusschen de grootste vroolijkheid en de zwaarste
smart, als hij trachtte die twee woordjes "lieve vriend", waarmee ze hem
aansprak in haar brieven, te doorvroeden. Het bericht van haar verloving
met Dr. Kanne--een man dien hij zelf in haar huis had gevoerd--schokte
zijn zwak gestel, zoo dat hij zijn verdriet voor de huisgenooten niet
langer kon verbergen. Annette, in haar wreede argeloosheid, verzocht hem
een bruiloftslied voor haar te dichten. En de ironie, waarmee hij haar
meldde dat hij nu niet in de rechte stemming was voor zulk een schoone
taak, trof hem dieper dan ze haar kon treffen.... En toch kreeg hij weer
hoop, toen hij hoorde dat het huwelijk korten tijd was uitgesteld; hij
bad haar, hem niet te schrijven, verwachtend dat ze het daarom juist zou
doen. En zoo nauw volgde hij haar met zijn door 't kwijnen broos
geworden ziel, dat hij bijna op tijd droomde dat ze werkelijk was
getrouwd; hij schreef haar een zonderling lichten brief, zooals alleen
kan uitgaan van een die sombere levenservaringen heeft verwerkt, tot een
veel jongere, die hem onbewustelijk heeft gekweld. Hij had waarlijk
reeds geboet dus voor de vinnige maar kleine plagerijen die hij haar
goed bedoelend had aangedaan, toen in September 1769, kort na haar
huwelijk, verschenen zijn getoonzette "Nieuwe Liederen", die essentiëele
verbeeldingen van zijn eerste liefde, wier wereldwijze spotternij hem
machteloos was gebleken; wijl zijn ziel in ontwikkeling bij zijn
intellect ten achter stond. Hij kon nu in "de meisjes" geen vertrouwen
meer hebben, en als hij uitgelaten vroolijk wel eens stoeide met
Cornelia's vriendinnen, dan was dit een vroolijkheid des bloeds, die
zijn ziel bijna niet beroerde.

Intusschen had hij voortdurend maagkramp en de geneeslieden ontdekten nu
wel dat het hem in de maag zat, maar ze wisten niet hoe het er uit te
krijgen. Eens was de pijn zoo hevig, dat de moeder ten einde raad de
hulp inriep van een doctor, die haar vriendin Klettenberg met een
geheimzinnig wonderpoeder, welks samenstelling hem alleen bekend was,
had genezen. Dit magische zout, slechts bij uitzondering gebruikt, werd
nu aan Wolfgang toegediend, en ziet, hij genas. Zoodoende kwam hij
geregeld overhuis bij dien doctor, een vroom beoefenaar van de alchemie,
de wetenschap die hem de openbaring van goddelijke mysteriën scheen te
beloven. Onder diens invloed groeide in hem het besluit, langs den weg
der ervaring naar den innerlijken samenhang der dingen te zoeken. En
zijn vader was zoo knorrig en zoo ongeduldig niet, of hij moest hem de
noodige gelden verschaffen om zijn zolderkamer in te richten tot
laboratorium; een werkplaats in middeleeuwschen trant, waar blaasoven en
vuurtangen, kolven en retorten met lange dunne halzen zulk mystiek waas
spreidden als hij later over vele scènes van zijn Faust zou weven.
Gedurende de lange winteravonden las hij zijn moeder en haar vriendin
voor uit de boeken van Welling en van den ultra-wijzen,
vrijpostig-paradoxalen Theophrastus Paracelsus. Hun tamelijk onvatbare
voorschriften nauwkeurig volgend, trachtte hij in zijn tooverhol de
zoogenaamde "maagdelijke aarde", waaruit dan alle dingen zouden zijn
saam te stellen, te fabriceeren; hopend dat hem zou lukken wat eeuwen
lang aan de geduldigste zoekers was onthouden. Van de alchemie kwam hij
weldra tot de wetenschappelijke scheikunde en ook tot de geneeskunde;
vooral Boerhave's "Compendium" en diens wijdvermaarde "Aphorismes"
trokken hem. Later, zich op rijpen leeftijd aan stelselmatig
natuuronderzoek wijdend, zou hij bespeuren, dat hij in zijn zolderkamer
veel feitenkennis en handigheid had opgedaan.

Juffrouw Klettenberg was een zachtmoedig menschje, "een schoone ziel"
zou hij haar later noemen, dat de groote wereld kende, niet schuwde, en
met haar waarlijk godvruchtigen aanleg in de geloofsbelijdenis der
Hernhutters rust had gevonden; kracht om afmattend lichamelijk lijden
geduldig te doorstaan. En "het arme vosje"--zooals Goethe zich in dien
tijd gaarne betitelde--haar geloof niet deelend, doch gemoedsrust als de
hare voor zich begeerend, sprak met haar uit over zijn zoeken naar
vrede. Dat komt doordat ge u niet geheel tot God hebt gekeerd! was dan
altijd de kern van haar antwoord. Wolfgang moest haar gelijk geven mits
hij in plaats van haar bijbelschen God dat vage, ondoorgrondelijke,
alomvattende dacht, waarvan hij ten duidelijkste voelde dat 't hem door
zijn leven stuwde. Maar dan, tot spot gestemd bij de overweging dat dit
geweldige werd saamgevat in eene lettergreep, die ook kon worden gezegd
door menschen die niet hadden geleden, sprak hij met trillende lippen
glimlachend, dat hij God toch ook nog wel wat te vergeven had; waarna
zij met een veelzeggend "gek van een jongen" afscheid nam. Op het
oogenblik dat hij iets doorgrondde, zou het bewustzijn dat hij dieper
voelde dan een ander hem onverdraaglijk hebben gemaakt, indien hij er
niet altijd bij deed weten, dat hij "toch een goeie jongen" was.

Als men tweemaal heeft gestaan voor "de groote zee-engte, waar alles
door moet", dan keert men daar niet van terug zonder veel gezien te
hebben, dat iemand van robuste, onschokbare gezondheid misschien pas op
het eind van zijn leven bevroedt. Zoo had Wolfgang niet veel
wetenschappelijke redeneering noodig om zich bestand te weten tegen de
vrijgeesterij, het zoogenaamd-natuurwetenschappelijk atheïsme, dat juist
in zijn dagen vooral in Frankrijk begon te tieren. Hij knutselde nu een
eigen religie, een mystiek Christendom met een scheppingsverhaal vol
grillige beelden, dat God niet buiten doch ìn de wereld, in ieder
verschijnsel plaatste. Dit schreef hij neer en hij vond er rust in; nam
met vroom gemoed aan het heilig avondmaal deel. Juffrouw Klettenberg kon
echter niet verzwijgen dat ze hem den waren broeder niet geloofde. Want
een persoonlijk God kende hij niet en hij hechtte waarde aan 's menschen
ijdele kracht.

Zijn langzamerhand tot orde gerakende geest ging zich nu tegenover de
wereld stellen, trof daar een orde van zaken aan, waarop zijn eigen maat
niet paste, en moest nu de wereld streng beoordeelen. Goethes meening
over zijn tijdgenooten, op het oogenblik dat hij gereedstond te midden
van hen plaats te kiezen, vinden wij in de drukke briefwisseling die hij
gedurende de laatste periode van zijn ziekte met zijn Leipziger
vrienden, vooral met Oeser, onderhield. Reeds in zijn eerste
studentenjaren had hij het dichterlijk werk van de toenmalige grooten
bij een steeds stijgenden zondvloed vergeleken. Hij wist naderhand zijn
indruk van dien tijd niet beter te karakteriseeren dan met de
mededeeling: Ik hoop dat ik mijn lezers nu totaal in de war heb
gebracht. Er was iets nieuws op komst: de dichters die zich niet
vermeiden in critiek of kunstlooze satyre, wilden terug naar het
oeroude, en zongen barden-poëzie, waarin de ha's en de ho's het gebrek
aan pathos moesten verhelen. De jonge Goethe, wiens eerste stappen ook
eenigszins dien koers uit zouden gaan, kwam toch daartegen in verzet.
En: Laat mij voelen wat ik nooit te voren gevoeld heb, doe mij denken
wat ik nooit gedacht heb! eischte hij van den dichter; een eisch,
waaraan hij zelf pas veel later zou voldoen. Kunst, zoo peinsde hij, is
de schemering die waar en onwaar vereenigt. De waarheid is eenvoudig,
niet in dien zin dat zij voor een ieder toegankelijk is, doch in dezen,
dat de waarheid is een enkel gezichtspunt, van waaruit al het bestaande
zich laat begrijpen. Dit zijn de machtspreuken die Goethes
leiders-carrière in het geestelijk leven van zijn tijd teekenen.

Wolfgang kreeg behoefte, het wetenswaardige dat hij van dag tot dag
opschommelde in klein bestek met zich mee te dragen, de snel
aanlichtende en dan weer verzinkende apercu's die bij het lezen zich in
hem vormden, door enkele woorden vast te houden. En terwijl geestelijk
en lichamelijk zijn herstel intrad, begon hij een aanteekenboek, onder
den titel: _Ephemeriden, was men treibt, heute dies und morgen das,_
1770. Korte opmerkingen, boektitels, Latijnsche en Fransche
opstelletjes, aanhalingen, gegevens over de historie van muziek en van
beeldende kunsten. Met wreede eerlijkheid ging hij nu zijn papieren
schiften. Allerlei gedichtjes die hem niet echt leken werden verbrand;
alleen de Nieuwe Liederen, het copieboek van Behrisch, de twee
tooneelwerkjes waarop hij nog steeds trotsch was, bleven gespaard.

De vader maakte àl plannen voor Wolfgangs verderen studietijd en de
verstandhouding werd steeds slechter. Toen zoonlief eens onvoorzichtig
oordeelde over verbouwingen aan het Goethehuis, die zijn "Leipziger
smaak" niet bevredigden, ontstond er een hatelijke twist, die de moeder
niet kon bijleggen. Daar Wolfgang er nu bovendien op gesteld was, heel
ver van Annette te wonen, liet hij zich, nog niet heelemaal genezen,
gaarne door zijn vader naar Straatsburg loozen. Hij ging dus naar het
buitenland: de Elzas hoorde toen bij Frankrijk; en de Franschen
trachtten deze provincie te beschaven met een heir van ambtenaars,
friseurs, dansmeesters, modistjes.

Hier zou hij Duitscher worden.



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van Maart 1770 tot einde Augustus 1771]

IV

                                   "Als wij in staat zijn een groot man
                                   te waardeeren, dan dragen wij een
                                   vonk van zijn grootheid in ons om."

                                        Uit Goethes "GEDENKREDE"
                                        op den Shakespeare-dag.--


Ternauwernood hersteld van zijn ziekte, nog prikkelbaar, nog treurend om
het verlies van Annette en wanhopend aan de gunst der Muzen--die hem
lang aan zijn lot hadden overgelaten--zoo stapt hij af in zijn nieuwe
woonplaats en vermoedt weinig dat juist nu zijn levensloop een
definitieven keer gaat nemen. De stad en de menschen die hij ontmoet
lijken hem middelmatig--als alles! Over heel zijn doen hangt een doffe
stemming van onderworpenheid en herhaaldelijk zoekt hij troost in het
dierbaar-godzalige dat Fräulein Klettenberg hem heeft ingeprent. Hij is
nu anders, heel anders geworden (dus verklaart een zijner in de tale
Kanaäns gestelde brieven) en daarvoor dankt hij zijnen Heiland. De
hemeldoctor heeft het vuur des Levens in zijn lichaam weer aangeblazen,
moed en vreugd huizen er weder. De liefde is een onrijpe beweging des
harten, een dwaas, die ons bij den neus rondleidt. Overdenkingen zijn
eigenlijk heel licht in 't gewicht: één enkele beweging des harten in
naam van hetgeen wij den Heere noemen, in afwachting van het tijdstip,
dat wij het ònze Heere kunnen heeten, overstroomt ons daarentegen met
ontelbare weldaden. Zijn lieve vriendin Klettenberg moet op zijn
verjaardag voor hem bidden, opdat alles moge worden gelijk het worden
moet....

Toch blijft hij de kunst-minnende vriend Wolf, want, bestoft van de
reis, gunt hij zich rust noch verfrissching, en gaat naar de gothische
cathedraal, de Münster, kijken; die hij als grootsch bouwwerk heeft
hooren roemen en als smaakloos wangedrocht heeft hooren bespotten.

Gedurende de eerste weken van zijn verblijf te Straatsburg doet hij
moeite om te verkeeren met de geesteloos-vrome en bejaarde lieden, in
wier zorg Fräulein Klettenberg hem heeft aanbevolen; doch zij vervelen
hem naarmate zijn gezondheid terugkeert. Aantrekkelijker gezelschap
heeft hij intusschen reeds gevonden aan zijn middagtafel, waar een
twaalftal kranige, opgewekte mannen, meest medici, elkander dagelijks
ontmoeten. Als Wolfgang voor het eerst in de eetzaal treedt, leggen de
aanzittenden mes en vork neer, blijven hem een moment aanstaren: Dit
moet een buitengewoon man zijn! denken ze. Hoewel van niet meer dan
middelmatige lengte, imponeert zijn slanke, trotsch opgerichte gestalte;
zijn groote, donkerbruine kijkers fonkelen onder weekvloeiende
wenkbrauwbogen; zijn krachtig gelijnde neus geeft met zijn besliste kin
flinkheid aan het nog bleeke, beweeglijke gelaat, welks trekken een
voortdurend bezig-zijn met edele gedachten uitdrukken.

Zonder dit te zoeken is hij van beginne af leider der conversatie. Hij
raakt bevriend met dr. Salzmann, den nestor van het groepje; een deftig,
rustig heertje van ongeveer vijftig, een verstandig rechtsgeleerde, die
als secretaris van den Voogdijraad veel levenservaring en
onuitputtelijke welwillendheid had opgedaan. Hij ontvangt Wolfgang in
zijn studeervertrek en geeft hem, bij zijn sierlijken haard gezeten,
menigen nuttigen wenk.

De juridische faculteit van Straatsburg had toen geen wijd-en-zijd
beroemde professoren; men kreeg er geen diepzinnige, theoretische
opleiding, doch deed er de rechtskennis op, die men voor de practijk
strikt noodig had. Salzmann nu zegt den jongen Goethe hoe hij--daar de
kennis die hij te Leipzig heeft opgedaan nogal meevalt--zich met hulp
van een repetitor en een paar geleende dictaten in korten tijd kan klaar
maken voor zijn eerste examen. Hij introduceert hem in zijn "Vereeniging
voor schoone wetenschappen" en de muzenzoon neemt er levendig deel aan
de wekelijksche discussies over zooeven verschenen Fransche en Duitsche
boeken. Hij stelt hem voor aan vele deftige families, waar Wolfgang
spoedig zeer gezien is; vooral daar zijn oudere vriend hem heeft weten
te overtuigen, dat men in de wereld kalme, wel-overdachte manieren dient
te toonen. Wolfgang, wiens lokken door den Frankforter kapper verknipt
zijn, draagt--hoewel 't hem moeite kost--een valschen toer en poedert
zijn haar totdat het voldoende is bijgegroeid om naar de nieuwste mode
te worden gefatsoeneerd. Hij hanteert 't rapier, stijgt dagelijks te
paard, leert cello spelen. En voortaan verschijnt hij in gezelschap met
den driekant-hoed onder den arm, in wijde betreste jas, in kniebroek,
zijden kousen, lage schoenen--hoewel hij liefst slappe, hooge laarzen
draagt.

Bij groote gulven keert zijn levenskracht weer. Hij neemt krachtige
beweging in de open lucht, bezoekt de landelijk-schoone omgeving van
Straatsburg. Daar is veel dansgelegenheid. Als de mooie Elsasser
vrouwen, die nog mooier lijken in hun nationale dracht:--kleurig keurs,
lange vlechten, korte rokjes--als de Elsasser vrouwen vroolijk zijn, dan
moeten ze dansen. Wolfgang echter heeft van zijn vader alleen de statige
dansen geleerd en nu gaat hij haastig les nemen bij den vermaarden
Sauveur, droog, vlug Franschmannetje van den ouden stempel. Als diens
beide dochters zich gelijktijdig in hem verlieven, als de donkere
Lucinda, na hem hartstochtelijk gezoend te hebben, een wreeden vloek
roept over de vrouw die na haar zijn lippen zal beroeren, dàn leert
Wolfgang zijn aantrekkingskracht kennen, en hoedt zich langen tijd een
meisje te kussen,--wat hij overigens gaarne doet. Vaak wil men hem, bij
het pandverbeuren, er toe dwingen; en manmoedig doet hij zijn uiterste
best om 't kussen te ontgaan en toch niet saai te schijnen.

Thans getuigen zijn Ephemeriden ook weer van zijn weetdorst; hij tracht
de overleveringen der alchimisten aan de moderne scheikunde te toetsen,
begint belang te stellen in kleurenleer en electriciteit. Salzmann heeft
hem aan de studie van de, vroeger verachte, wijsbegeerte gezet. Hij
verdiept zich in Thomas à Kempis' middeleeuwsche mystiek, in Voltaire's
spotternijen, in Rousseau's zedencitiek. Den oud-Italiaanschen
vrijdenker Giordano Bruno kent hij slechts fragmentariesch uit Bayles
Dictionnaire, doch hij meent diens natuurlievend pantheïsme diep genoeg
te doorgronden om Bayle oppervlakkige uiteenzetting er van te verwijten.
Het weinige dat hij van Spinoza weet is tamelijk vreemd aan de volgende,
in 't Latijn gestelde aanteekening: "God afgescheiden van de Natuur te
bespreken is moeilijk en gevaarlijk; het is alsof wij ons ziel en
lichaam afzonderlijk dachten. Wij kennen de ziel slechts door
bemiddeling van het lichaam en God bespeuren wij slechts vanuit de
natuur; vandaar dat het mij ongerijmd schijnt, van ongerijmdheid te
beschuldigen degenen die philosophisch God en de natuur vereenigd
begrijpen."--

Op een tocht door den Elzas bezoekt hij ijzer- en aluinmijnen, glas- en
metaalfabrieken en wordt hij geboeid door Romeinsche overblijfselen;
"een wonderlijke antieke stemming" overvalt hem; hij zal die later
uitwerken in zijn gedicht _Der Wanderer_, dat rustige gesprek tusschen
"den voetreiziger", en de jonge moeder, die te midden van de ruïnes met
man en borstkind huist. Zijn belangstelling in mijnwezen en nijverheid
heeft zich ontwikkeld uit de belangstelling die hij als kind voelde voor
den ambachtsman, diens procédés en maatschappelijke positie; zij zal hem
op zijn lateren loopbaan ten nutte komen.

Nù lijkt zijn leven een sledevaart, schitterend en klingelend, zoo
weinig biedend aan het hart als het oogen en ooren veel is. De
afwisseling doet vriend Wolf zoo waar besluiten, zijn vakstudie
interessant te vinden. Hij legt weldra candidaats-examen af, behoeft nu
geen colleges meer te volgen, en gelooft dat hij naarstig aan zijn
proefschrift zal gaan werken;--wat geen gemakkelijke taak is, daar de
veeleischende vader hem steeds als censor voor oogen staat. Maar het
blokken is al weer ten einde.

Want de tijd begint te komen, dat hij in het zoeken en het streven van
zijn tijd een rol zal spelen. Kon hij te Leipzig de literaire meeningen
van het gevestigde en het opgroeiende geslacht slechts een zondvloed,
een waterstroom, een hopelooze warboel heeten, nu--met zichzelf tot
klaarheid gerakend--gaat hij inzien dat zijn tijdgenooten drijven naar
het doel dat hij zich heeft gesteld in stilte:

Eeuwen lang hadden de Duitsche dichters gewerkt naar Fransche
voorbeelden en zich gevoegd naar een stel wetten en regelen die noch uit
hun gemoed, noch uit den aard des volks ontsproten. Maar daar was
Lessing opgestaan en had met zijn kalm snijdende critiek de onnatuur van
het Fransche drama blootgelegd; zijn _Minna von Barnhelm_ was het eerste
typiesch-Duitsche tooneelspel. Klopstock voltooide geleidelijk zijn
_Messias_ en toonde daarmede, hoe ver de zuivere phantasie van een vroom
gemoed reikt. Daar was de eigenaardige Hamann "de magiër van het
noorden" (als verre voorlooper van den zaaienden Multatuli uit de
"Ideeën" te karakteriseeren) die zijn bezwaren tegen den geest des tijds
niet als voltooid systeem tot uiting bracht, doch als "brokjes,
kruimpjes, grillen", als vele pittige zaden, die op goedvoorbereiden
bodem welig moesten tieren. De poëzie--dus beweerde hij in allerlei
toonaard--is de moedertaal der menschheid geweest; zij zoekt haar kracht
niet in het zorgvuldig volgen van een voorbeeld, maar wortelt in den
dichter aangeboren neigingen: "_het oorspronkelijk genie_". En heel uit
de hoogte sprak de geleerde Kant het woord dat het wetenschappelijk
denken bevrijdde uit den dwang eener pedante, formalistische logica. Hij
maakte het levende denken weer tot maatstaf van de waarheid; hij leerde
dat de aangeboren grondbegrippen van het Ik de natuur eigenlijk maken
tot wat zij ons toeschijnt te zijn; hij rukte het gebiedende "Du
sollst"--Gij moet!--naar voren, het onontkoombare plichtsgevoel; en hij
vestigde aldus--naar men meende--hetgeen de jongeren "de rechten van het
Ik" noemden, tegenover de bemoeizucht van overgeleverde kunst- en
zedewetten.

Nu groeit echter jong Duitschland op in een maatschappij welke
bureaucratische sleur boven persoonlijk initiatief stelt. In zulk een
maatschappij kan de mensch wel zijn broodwinning zoeken, als het moet,
maar geenszins de bevrediging van zijn hoogere ideëele behoeften. Men
richt daarom zijn energie niet hoofdzakelijk op het practische leven,
doch op een kunststreven dat deze behoeften moet bevredigen en het gemis
aan actie moet vergoeden. Zooals het meer gaat, wanneer het lang
achtereen vrede is geweest en geen gemeenschappelijk gevaar de
noodzakelijkheid van den staatsdwang doet voelen: een bijna ziekelijk
verlangen naar "de vrijheid", _d.i._ de individueele vrijheid, maakt
zich meester van de daadlooze jongelingschap. Alle maatschappelijke
instellingen--van de huwelijkswetten tot de spellingsregelen--worden
scherpzinnig overdacht en eigenmachtig verkracht. Doch--in weerwil van
al zijn idealen geldt het individu slechts een onbeteekenend,
onopgemerkt deeltje van een muffe samenleving! Welaan, het trachtte zich
voor deze vernedering schadeloos te stellen met het verregaande
meegevoel van gelijkgestemde zielen, die zich in deugd- en boetebonden
vereenigen. De vriendschap, de "echt van twee geesten", verklaart men
heilig. En dan: staat men niet door zijn "oorspronkelijk genie" in
verbinding met de grootsche natuur, die een openbaring is van het
Goddelijke? Terug dus naar de Natuur, klinkt de strijdkreet; en:
Dichtung ist Action! Waar nuchtere systeem-wetenschap te kort schiet,
daar ontsluit het oorspronkelijk genie het rijk van het geweldige, het
ongrijpbare, het half-duistere, het sombere, het maanlicht-sentimenteele,
"dat geen verstand bereiken kan". De kunstenaar moet dit echt-Duitsche
Ahnungsvolle absoluut onbevangen weergeven; en dus doende voert hij
oppositie tegen de maatschappij en de philisters. Men weet wel dat de
kunstregels hun nut hebben, en dat hij die ze eerbiedigt nooit iets
onverdragelijks, onbeholpens zal voortbrengen; doch men vreest dat ze
het natuurgevoel zullen verstikken, en daarom: Weg met de regels!
De stem des dichters klinke niet als een nuchter gesprek en ook niet
als het hinkelend ratelen van een gezwollen Franschman, die een Grieksch
tragedist poogt na te bootsen. Neen, hij die het Geweldige wil zeggen,
hij zoeke zijn glorie in een "geestdriftig stamelen".... Terug naar de
natuur! Nu eens wordt het in aanbidding gefluisterd door een teeder
jongeling; dan weer wordt het bachantiesch uitgebruld bij heete
drinkgelagen. Maar: "Niets kan rijpen zonder gisting" pleit Klinger,
de auteur van het onbeteekenende drama dat den veelzeggenden titel
"Wirwarr" draagt, welke titel later veranderd werd in "_Sturm und Drang_",
een naam die jong Duitschland zich gaarne toeëigent.

De 26-jarige Herder--in wien de systeemhaat van zijn leermeester Hamann
en diens liefde voor het profetische, donkere, diepe een harmoniesch
geheel vormen met een critischen zin als die van Lessing, en de
zwierigheid van een Klopstock--is de voorganger van de revolutionaire
beweging. Nauwelijks worden zijn eerste boeken bekend, of een
goedgeleide laster-campagne noopt hem zijn eigen werk te verloochenen;
hij neemt zich voor, niets meer te schrijven of het moet den
gedachtenschat van de menschheid verrijken. Na een tijdlang in het
ondermijnde Frankrijk te hebben gezworven, richt hij zich naar
Straatsburg om er een oogoperatie te ondergaan.

Hij komt er juist op een tijdstip dat de jonge Goethe kan profiteeren
van zijn rijper inzicht; om hem voorbij te streven en ongewild hem te
verdringen uit het leiderschap. Dit is in Goethes carrière een van die
wonderlijke toevalligheden, die hem doen spreken van zijn verbond met
God.

Hij hoort fluisteren dat Herder in Straatsburg is en als hij een vreemd
geestelijke met een mantel, waarvan de beide punten in zijn broekzakken
steken, de trap naar de herberg "Zum Geisten" ziet opgaan, denkt hij:
Dit moet Herder zijn! en begint een gesprek. Hij maakt door zijn
beleefde openhartigheid op den aanvoerder van jong Duitschland een
prettigen indruk en hij zal behooren tot de weinigen, die hem gedurende
zijn ziekte dagelijks gezelschap houden. Wolfgang heeft zooveel medische
kennis opgedaan, dat hij de operatie kan bijwonen en als verpleger goede
diensten bewijst. De lijder staat op het punt te trouwen: hij is week
gestemd en vol verwachting, hij toont zich van de goedmoedige zijde en
luistert geduldig naar de voorlezing van "Die Mitschuldigen", op welk
blijspel vriend Wolf nog steeds trotsch is. Hij neemt als gast deel aan
de discussies in Salzmanns literaire club. Zijn besliste,
wel-overdachte uitingen grijpen den ontvankelijken Goethe zoo aan, dat
hij onwillekeurig Herders handschrift nabootst.

Intusschen, niet alleen Herder houdt hem van zijn vakstudie. Hij is pas
22 jaar geworden als een tafelgenoot, de medicus Weyland, hem
binnenleidt bij de familie Brion te Sesenheim,--een dorpje dat hij al in
de verte, door blauwigen ether overstroomd, had zien liggen, toen hij
vanaf den Munstertoren zijn blik liet gaan over de bloeiende Elsasser
laagvlakte. Dominee Brion--stijl in de leer, maar overigens goedhartig
en gastvrij genoeg--ontvangt den ietwat schunnigen theologischen student
(als zoodanig heeft Wolf zich vermomd) onder het bemoste dak van zijn
schilderachtig-vervallen boerenhuizing. En terwijl dominee en Weyland
over familieaangelegenheden babbelen, houdt de schalk zich bezig met de
dochters, die ongeduldig zeggen te wachten op haar zuster Rieck. Ze is
een apartje, denkt Wolfgang, en de lieveling van de familie....

Daar verschijnt dan eindelijk de 19-jarige Friederike--in een waas van
verkwikkenden blauwigen ether. Ze is gekleed als landmeisje in nationaal
costuum: wit, voetvrij rokje, rood gezoomd, met kleurig, laag
uitgesneden rijgkeurs en een schortje van glanzig zwarte stof. Haar
breedgerande tuinhoed hangt aan een lint over haar arm. Ze heeft
zonnig-blauwe oogen met een zweempje weemoed; en een levenslustig
stompneusje. Het smalle gezichtje en het poesle blanke halsje lijken
bijna te zwak om de zware, donkerblonde vlechten te torsen. Ze kijkt of
er geen verdriet op de Wereld kan bestaan. En ze is zoo slank en zoo
licht dat ze Wolfgang pas echt dunkt, als ze, zwevend, onvermoeibaar
huppelt over 't grasveld. Hij kan niet gelooven dat ze een zwakke borst
heeft en dat hij haar moet sparen; hij gelooft dit nog minder als zij
met krachtige stem haar Zwitsersche liederen over de beemden joedelt.

Eensklaps bemerkt hij dat zijn gemoed van de jarenlange ziekte hersteld
is en weer tot vertrouwende overgave bekwaam. En in zijn neiging: kunst
en leven dooreen te doen vloeien, vergelijkt hij weldra Brions gezin met
het gezin van den landgeestelijke in den roman van Goldsmith, dien
Herder hem doet kennen; en niet hìj rekent zich tot degenen die "in deze
eeuw van overvloed en verfijning belust zijn op "High-life" en
verachtelijk den rug toekeeren aan dezen landelijken haard." Een
wandeling in den maneschijn besluit den dag. Haar stemmetje verandert de
donkerte der bosschages in klaar licht. Onder een priëel (dat aan
Goldsmiths jasmijn-priëel herinnert) vertelt hij haar zijn sprookje van
De Nieuwe Melusine, en nu begint zijn vermomming hem te verdrieten,
ofschoon deze hem niet belet, de heele familie voor zich in te nemen.
Bij het slapengaan verneemt hij van zijn makker dat Friederike nog niet
verloofd is.

En--in Straatsburg terug--voelt hij zich gedrongen, zijn "lieve, lieve
vriendin" te schrijven (maar hij weet niet wàt) al ware 't slechts om de
zoete pijn van de scheiding levendig te houden, daar het harde rumoer
van de drokke stad dreigt ze hem te ontnemen. Tegen Kerstmis bezoekt hij
de Brions weer en kondigt zich aan met verzen, waaruit blijkt, hoe innig
hij den naïeven natuurtoon heeft beluisterd, die aan zijn bewondering
voor Friederike verwant is:

    "Ich komme bald,
    ihr goldnen Kinder,
    Vergebens sperret uns der Winter
    In unsre warmen Stuben ein.
    Wir wollen uns zum Feuer setzen
    Und tausendfaltig uns ergötzen,
    Uns lieben wie die Engelein.
    Wir wollen kleine Kränzchen winden,
    Wir wollen kleine Sträuschen binden
    Und wie die kleinen Kinder sein."
    --

Het gebeurt, dat aan de middagtafel een nieuwe gast om zijn
oud-modischen ronden paruik bespot wordt, en dat Wolfgang in een vaardig
beheerschte opwelling van ergernis den grappenmaker het zwijgen oplegt.
De nieuweling wordt zijn vriend. Het is de 30-jarige Jung, genaamd
Stilling, die in de medicijnen komt studeeren nadat hij kolenbrander,
kleermaker, schoolmeester en oogarts (volgens een hem schriftelijk
overgeleverde methode) is geweest. Wolfgang tracht zijn diepgewortelde
vroomheid te doorvorschen en zijn kinderlijk vertrouwen, dat hem bij
elken tegenspoed doet zeggen: God zal zorgen! Hij kan het niet van zich
verkrijgen, zijn vrienden ooit alleen een nieuw veld van kennis of
gewaarwording te laten betreden, en zoo neemt hij dan nu het ontleedmes
ter hand, volgt Jung naar de klinieken en naar de voorlezingen over
verloskunde, hoewel deze liefhebberij hem een flink deel van zijn
zakgeld kost.

[Illustratie: FRIEDERIKE BRION
(vermoedelijk)]

Nu blijkt, dat de operaties die Herder achtereenvolgens heeft ondergaan
jammerlijk mislukt zijn. De zieke ontlast al zijn wrevel op Goethe. Maar
deze verdraagt dit zonder morren; hij wijkt niet van de ziekekamer, waar
hij onder Herders leiding meer en meer bevrediging gaat vinden in het
streven van de Sturm- und Drangbeweging.

Hij leert hoe in den loop van de Wereldgeschiedenis de echt natuurlijke
poëzie der volkeren door klimaat, omgeving, regeeringsvorm wordt
beïnvloed; leert den bijbel, de boeken Mozes', de psalmen waardeeren als
poëzie van oorspronkelijke genieën. Poëzie blijkt hem het product van
een nationalen geest, niet het privilege van een paar bevoorrechte
enkelingen. Hij maakt kennis met den zacht schreienden weemoed van
Ossians Schotsche zangen, met de sterke, omnevelde helden van de
Noordsche mythologie, met Swifts brandenden spot, Homeros'
onverstoorbaren lach.... Nu eerst leert hij dezen Griekschen
volksdichter goed lezen en hij gaat diens helden in zijn gewone
spreektaal te pas brengen.--Herder vertrouwt hem toe dat hij meedingt in
een prijsvraag naar den oorsprong van het Woord. God, aldus zijn opinie,
was niet de spreekmeester van het paradijs, maar hij heeft den mensen
een aanleg geschonken, die tot het ontstaan van de Taal mòest
leiden.--Een uitroep van bewondering voor het talent en de kunde
waarmede dit thema is uitgewerkt, haalt hem een berisping van den auteur
op den hals. Zwijgt hij eerbiedig, terwijl Herder hem rustig en
gevoelvol een vertaling van Goldsmiths "Vicar of Wakefield" voordraagt,
dan wordt hem toegevoegd dat hij het natuurlijk niet heeft gesnapt. Hij
mort niet. En het volgend oogenblik omarmt Herder hem voor 't beeld van
Shakespeare, "dien grootsten dichter der Noordelijke menschheid".

Hij heeft nu eenige stukken van Shakespeare ernstig gelezen en hij
durft niet voort, want hij vreest dat de geestdrift hem te machtig zal
worden. Want dit is geen menschenwerk! Wolfgang gelooft dat de
reusachtige boeken van het Noodlot zich voor hem openen. Het wezenlijke
in dezen geweldigen, aan geen enkele kunstwet zich bindenden
dramabouwer, datgene wat er van hem overeind blijft nà de vertaling,
stelt hij tegenover de onnatuurlijke Fransche tragedieën: "Fransoosje,
wat wou jij in die Grieksche wapenrusting uitvoeren? ze is je toch
immers veel te groot en veels te zwaar!"

Reeds vroeger heeft Wolfgang Shakespeare zijn meester genoemd (in een
brief aan Oeser), maar nu pas dringt hij in hem door. Een nieuwe
wereld--zoo zal hij het weldra in een Gedenkrede zeggen--gaat voor hem
open, en blijft voortbestaan naast de wereld die woelt om hem henen.
Door Shakespeares voorbeeld voelt hij zijn scheppingskracht van alle
opgelegde mooidoenerij bevrijd en nu pas durft hij "springen". Natuur,
natuur! niets zoo natuurlijk als Williams menschen!--wil hij
verkondigen. Maar hij ziet op 't zelfde oogenblik dat die menschen niet
natuurlijk zijn. Want ze handelen als waren ze horologies met kast en
cijferplaat van crystal; die wijzen, gelijk het hun betaamt, den loop
der uren aan, doch men kan tegelijkertijd de raderen en de veeren
onderscheiden, waardoor ze worden gedreven. Zóó ontwaart men de motieven
die Shakespeares menschen regeeren. Met dat heldere inzicht in de
mysteriën van ziel en karakter, dat goed en kwaad als tegenoverliggende
polen begrijpt; met zwaar pathos of met woesten humor of met padvindend
vernuft toont de Engelsche profeet hem: hoe de eigenaardigheden van ons
Ik zich te pletter botsen tegen het groote, ondoorgrondelijke Geheel.

En in dat Straatsburg, waar de primitieve Duitsche volksaard door de
binnendringende Fransche beschaving wordt gekruisd, leert Wolfgang
beseffen dat zijn innerlijke strijd verknocht is aan den nationalen
strijd: dat hij, zoo goed als heel de Duitsche literatuur, zich
volstrektelijk los moet maken van het Fransche voorbeeld. Hij gaat de
eens zoo gezochte Franschen minachten; hij heeft gemerkt dat zij, in
conversatie met een vreemdeling, zich bepalen tot een angstvallig-beleefd
corrigeeren van diens taalfoutjes; hun holle overmoed mishaagt hem; en
Herder, die te Nantes en te Parijs heeft gewoond en daar enkele Fransche
grooten heeft gekend, sterkt hem in zijn overtuiging. Zijn groote grief
is, dat de Fransche geest bejaard is en aftakelt, en toch de mannen die
vernieuwing kunnen brengen weert. Is het wonder dat een staat die een
dapperen denker als Rousseau doodarm door de straten van zijn hoofdstad
laat zwerven--en Rousseau is de eenige niet--aan verval en velerlei
misbruik ten gronde gaat? Het jongste werk van Franschen geest, de
vermaarde "Encyclopedie", lijkt Goethe een groote fabriek, vol rammelende
weefspoelen. En het dunkt hem teekenend voor het Fransche onverstand, dat
men het "Système de la nature", dien bijbel der materialisten, in allen
ernst gevaarlijk acht. Daar het werk klaarblijkelijk op afstootelijke
onderstellingen en allerminst op feiten berust, oordeelt hij het hoogst
onschuldig. Baron Holbach, de schrijver, kondigt zich aan als afgeleefd
grijsaard, die op den rand des grafs der afgeleefde menschheid de waarheid
wil openbaren. Wel zeker, spot Wolfgang, die dit niet als een aanbeveling
kan opvatten: Oude kerken hebben troebele ruiten. Wat weet die ouweman
van de natuur? Hoe beziën en kersen smaken vrage men liever aan spreeuwen
en aan kinderen.

Boven de wuftheid, de overspanning, de verfijning der Franschen gaat
Wolfgang hier in Straatsburg de waarheid, en de kracht, en den eenvoud
van den Duitschen volksaard hoog schatten; en hij getuigt luidruchtig
van zijn bevindingen. Om hem groepeeren zich de "biedere" jonge Germanen
die zich in het openbaar zoo ruw, _d.i._ zoo ònfransch mogelijk
gedragen, op straat en aan tafel, als gold het een betooging; zeer
hoorbaar Duitsch spreken, en elkander geenszins onderschatten. Hij zelf
verdient door zijn buitensporige ongeliktheid eernamen als "de Beer",
"de Wolf", "de Westindiër".

Hij heeft nu een onvergelijkelijk sprekend voorbeeld van Duitsche kunst
ontdekt in de gothische cathedraal, die hij van begin af had bewonderd,
zonder zich van het waarom rekenschap te geven. Gothische kunst zal
voortaan Duitsche kunst heeten, en wordt ze thans nog onregelmatig
genoemd en vormloos, hij zal betoogen dat de gothische bouwselen,
bevallig maar toch sterk, zwaar maar toch rijzig, en dat speciaal Erwin
von Steinbachs woud-schemerachtige Munster, dat natuurwerk, dat schoone
kristal met zijn ver-doorgevoerde overeenstemming tusschen hoofdlijn en
détail, getrouw afspiegelen het Duitsche karakter. En menigmaal bestijgt
hij met zijn bent den toren, houdt toespraken op het platvorm, waarna de
Sturmers en de Drängers met gevulde roemers de rood-ondergaande zonne
groeten.

Eens zijn de vrienden voor het gebouw vergaderd en een van hen maakt de
opmerking: Jammer toch, dat er maar éen toren van voltooid
is.--Wolfgang, met zijn gewone levendigheid, beweert dat die toren niet
is voltooid: er behooren nog vier slanke pinakels bij, op iederen hoek
éen.--Hoe weet u dat? vraagt hem een omstander.--Ik heb, antwoordt
Goethe, de Münster zoo lang en met zooveel liefde bekeken, dat ze mij
dit geheim heeft toevertrouwd!--De vreemde begeleidt hem naar 't archief
en laat zien dat de oorspronkelijke teekening hem in 't gelijk stelt.
Dankbaar trekt Wolf die teekening over op een blad oliepapier.

Nu hij, Herders leiding snel ontgroeid, een persoon en een aanvoerder
wordt, kan een botsing tusschen zijn karakter en dat van zijn
leermeester niet uitblijven. Herder is door en door theoreticus en
datgene in de menschen dat aan zijn algemeene begrippen niet
beantwoordt, hun eigen individualiteit, bespot hij met ruw en onvermoeid
sarcasme. Wolfgang houdt al zijn zwakheden: zijn alchimistische studiën,
zijn zoeken naar mystiek, zijn dichtproeven waaruit verliefdheid blijkt,
zorgvuldig voor hem geheim. Doch Herder voelt in hem den toekomstigen
leider, en terwijl hij in brieven aan zijn verloofde met gekunstelde
onderschatting van "den jongeman" spreekt, vervolgt hij hem met critiek,
en bedilt zelfs zijn naam, waarvan hij zich afvraagt of die op
verwantschap met Goden, Gothen of Kothe (_d.i._ modder) duidt. Dit
pijnigt Wolfgang, die meent dat een naam maar geen manteltje is, dat
men afwerpt als het hindert. Maar hij weet zich te bedwingen. Hij is
bezig volkomen zelfbeheersching te leeren:

Om zijne nerveuze vatbaarheid voor geluid te overwinnen, gaat hij 's
avonds bij de taptoe naast de rommelende trommen loopen, hoewel
aanvankelijk zijn ingewanden meetrillen. Wetend dat het uitzicht van een
hoogte af hem doet duizelen, klautert hij herhaaldelijk tot in het nokje
van den Munstertoren, en blijft daar een kwartier lang op een vlak van
nog geen el in 't vierkant staan. Zijn medische liefhebberij went hem
aan lijken en aan afzichtelijke zieken. 's Nachts op het kerkhof tracht
hij zijn geheimzinnig beven te bedwingen, en hij slaagt daarin zoo goed,
dat hij dit angstgevoel later, zelfs met groote moeite, niet geheel
terugvindt. En ook de uitvallen van grimmigen Herder wil hij verdragen.
Hij vermijdt gesprekken over onderwerpen die den zieke ergeren, hij weet
altijd een terrein van gemeenschappelijke sympathie te vinden. Voortaan
kan hij ook bevriend zijn met iemand die totaal anders denkt als hij. En
zoo blijkt zijn samenzijn met den rijperen Herder niet toeval alleen:
door een machtige _zelftucht_ heeft hij zich diens leeringen waardig
gemaakt, toen hij voelde dat hij er behoefte aan had.

En nadat hij Herder met geleend geld--waarvoor hij later met een
hekeldicht zal worden bedankt--heeft voortgeholpen, bespeurt hij hoeveel
hij heeft gewonnen. Er zijn zooveel plannen in hem ontstaan, dat hij
niet weet, welk plan het eerst aan te pakken. Hij leest de
auto-biographie die de laatste ridder, Götz von Berlichingen, tot zijn
verdediging heeft opgesteld: en hij wil de nagedachtenis van dezen
braven, ruwen, waarheidlievenden zelfhelper uit den middeleeuwschen
vrijbuiterstijd, de nagedachtenis van dien echten Duitscher redden, door
hem in dramatischen vorm te doen herleven.--Zijn geestverwantschap met
den zoekenden Faust uit het oude poppenspel, die evenals hij in
menigerlei weten den samenhang der dingen tracht te bevroeden, en daarna
zich in het Leven werpt, gaat zich openbaren. Hij vergast zich in stilte
aan de dus ontstane scheppingsmogelijkheid, zonder iets neer te
schrijven van wat binnen hem tot hevig leven is ontbloeid.--Hij stelt
belang in Elsasser antiquiteiten, wier kennis hem den volksaard
gemakkelijker laat naderen. Hij luistert ouwe moederkens op het land
haar naïeve taal en haar eenvoudige liedjes af, en zijn eigen lied wint
daardoor aan natuurlijkheid en volheid van klank. _Wilkommen und
Abschied Mailied, Kleine Blumen_ en bovenal _Heideroslein_ en _Ein
zärtlich jugendlicher Kummer_ heeft hij in dit opzicht nadien maar
zelden overtroffen.--En dan verdiept hij zich al meer in Shakespeares
kleurige weireld. Hij doorziet hoe aan elkeen, al naar zijn aard, een
levenslot is toebedeeld, en wordt nu den lust gewaar: met zijn eigen lot
te strijden in de wisselende kansen van het werkelijke Leven. Herder wil
Catherina II gaan dienen en, gebruik makend van haar macht, haar land en
daarna heel Europa hervormen. Goethe, nog niet wetend hoe, hoopt eens
met breede daden het lot van een volk te leiden, en weldra gaat hij de
hervormingsplannen van Möser, Wielands Gouden spiegel, Machiavelli's
Vorstenboek bestudeeren, teneinde gereed te zijn, indien ooit de
begeerde taak hem wordt aangewezen. In het Leven, niet in collegezaal of
in laboratorium, hoopt hij nu God te vinden. Want het groote Leven is,
wel doorgrond, een openbaring Gods, voor hem die het als geheel op zich
laat inwerken.

En in welken vorm zal hij nu het echte Leven ontmoeten?

De Paaschvacantie is begonnen. Snel te paard en naar Sesenheim. Hij komt
er laatavond aan, maar Friederike heeft 't voorspeld en is nog op. Hij
heeft haar hart gewonnen: in een warm oogenblik komen de eerste kussen.
En reeds voelt hij dat hij ze niet verdient. Hoe ze tegen hem opziet, de
maagd die hem moed tot nieuwe liederen heeft gegeven! O, moge hun liefde
geen kortstondig rozenleven hebben! Ze kijkt hem met vochte oogen na,
als hij terug naar Straatsburg draaft.

Daar krijgt hij zijn vriend Jung, genaamd Stilling, te troosten, die pas
een literaire miskenning heeft ondergaan, en wiens verloofde zwaar ziek
ligt. Jung gaat haar verplegen en als zijn vrouw brengt hij haar terug.
God zal zorgen.--Zoodra Wolfgang dit van hem verneemt, mept hij hem op
zijn schouder en roept dat hij _een excellente kerel_ is!

Want hij moet denken aan zijn Rieckchen. Ze staat verre boven Annette,
want ze is geheel natuur. Maar voor Annette heeft hij gekropen, nadat ze
hem had verstooten, en nu hij als gerijpt man en meester over zijn
grillen voor dit naïeve kind staat, het kind dat van hem heeft geleerd
wat liefde is, nu.... Gelijk de edele Helena in Fausts armen tot
woedende furie vergroeit, zoo wordt onschuldige Friederike door haar
liefde hem een kwelgeest. Een smartelijke geestesverwarring jaagt hem de
koorts op 't lijf. Hij weet niet meer: zijn brein is als een windvaan.
Hij ervaart dat zijn hartstocht haar al kwaad genoeg heeft berokkend.
Haar borstziekte verergert. Hij snelt naar Sesenheim en, zelf zwak,
blijft hij vier weken aan haar sponde, verwijt zich onophoudelijk, dat
hij aanspraken in haar heeft gewekt die hij nooit zal vervullen. Hij
weet goed dat ze 't liefdegeluk--zoo ooit--slechts van hem zal aannemen,
dat hij gaat terugrooven wat hij haar een oogenblik heeft geschonken.

Maar, na de zelfkastijding tot bezonnenheid gekomen, neemt hij voor
beiden het besluit hun liefde op te offeren; dit is het eerste groote
offer dat hij brengt aan zijn genie.

Hij heeft Friederike eens bijgewoond toen zij bij een deftige
stadsfamilie logeerde, en weet dat zij, landmeisje, in burgerlijke
omgeving niet past. Zijn vader zal haar noode als schoondochter dulden.
Doch dit weerhoudt hem niet en evenmin de angst die hem bekruipt als hij
denkt aan de mogelijkheid, zijns vaders plannen opnieuw te dwarsboomen.
In ieder geval zal zijn practijk als rechtskundige hem bijzaak blijven,
zijn dichterschap hoofdzaak, zelfs al huwt hij Friederike niet. Maar hij
besluit zijn harte-geluk op te geven om zijn geestesontwikkeling te
redden. Hij weet dat een huwelijk een al te lange rustpoos voor zijn
innerlijken strijd zal beduiden, ja, dien strijd misschien voor goed zal
afsluiten--terwijl hij voelt dat hij nog vele geestestoppen voorbij
moet, voorbij kàn. Zal hij op den duur sterk genoeg zijn om zijn arme
vrouwtje niet te verwijten, dat hij haar eenvoudig bestaantje is gaan
deelen: op het oogenblik dat zijn aanleg hem drong naar het groote
Leven?

Nu krijgt het sprookje van De Nieuwe Melusine, dat hij haar, geen kwaad
vermoedend, in 't priëel heeft verteld, een schrikkelijke beteekenis
voor zijn levenslot. Hij vereenzelvigt zich met den man, die aan een
schoone dwergprinses is getrouwd, nadat een tooverring zijn lichaam
heeft doen krimpen. Hij heeft dien man de volgende woorden in den mond
gelegd: "Ik werd in mij gewaar een maatstaf van mijn vroegere grootte,
die mij ongerust en ongelukkig maakte. Nu begreep ik voor het eerst, wat
de wijsgeeren bedoelden met hun Idealen, die de menschen zoo konden
kwellen. Ik had een Ideaal van mij zelf, en in mijn droomen verscheen ik
mij dikwijls als reus. Kortom, de vrouw, de ring, mijn dwerg-gestalte en
nog vele andere banden maakten mij totaal ongelukkig en ik begon in
ernst na te denken over mijn kansen op ontsnapping".--Hij vreest dat het
hem zelf eens zoo zal vergaan, als de kleine Friederike zijn vrouw zal
zijn. Maar hij blijft bij haar, en tuchtigt zich met haar
tegenwoordigheid. Hij leest haar voor uit zijn werk, hij is met haar in
den blauwen ether die Friederike overal omzweeft: dit zal hij nu
verliezen. O de wereld is zoo schoon, zoo schoon--voor hem die haar
genieten kan. Nu zijn de droomen van zijn kindsheid vervuld. Wandelt hij
niet door de toovergaarden uit zijn droomen? Ja, ze zijn 't, ze zijn 't,
maar hij is geen grein gelukkiger, al heeft hij gekregen wat hij
wenschte. Want in iedere gelukzaligheid mengt het noodlot een toegift,
en er behoort veel moed toe, hier op aarde niet te vertwijfelen.

Hij spreekt haar van zijn aanstaande promotie, maar hij spreekt haar
niet van trouwen. En ze begrijpt. Haar liefde is grooter dan de zijne
was. Wolfgang is haar alles geweest: nu heeft hij haar jonge leven
gebroken. Hij voelt dat deze schuld altijd op zijn geweten moet drukken.

Hij zal zijn boetedoening weldra aanvangen. Eerst in de figuur van den
laffen minnaar Weislingen; vervolgens in Clavigo, die zijn liefde offert
voor zijn literair welslagen; eindelijk in Faust, die met àl zijn
Idealen enkel maar vergeet wat hij aan Gretchen verplicht is (maar zij
vergeet hem niet en bidt voor hem), zal hij zijn wandaad zich voor oogen
stellen. Met de Marie's uit de drama's Götz von Berlichingen en Clavigo,
maar vooral met de ontroerend-fijn geteekende Gretchen, zal hij toonen
wèl te weten wat hij heeft vergooid. En als het waar is dat de dichter
meeleeft met zijn werk, dan heeft Goethe ruimschoots voor zijn schuld
geboet. Toen hij aan Salzmann een exemplaar van zijn Götz voor
Friederike zond, zei hij in een begeleidend schrijven: "De arme
Friederike zal zich eenigszins getroost bevinden, als ze ziet dat de
trouwelooze (Weislingen) is vergiftigd". En een eeuw later trok zijn
werk de eerste pelgrims naar Sesenheim, naar de plekjes die van hun
rozenliefde getuige waren.

Zijn vrienden roepen hem en streng vermaant hem zijn vader aan zijn
studie een eind te maken. Hij keert naar Straatsburg terug en legt de
laatste hand aan zijn proefschrift. Natuurlijk heeft zijn onderwerp met
de rechtspractijk heel weinig te maken. Onder den invloed van Rousseau's
"Contrat Social" behandelt hij de stelling: "De staat is niet alleen
gerechtigd maar ook verplicht, een eeredienst vast te stellen, waaraan
noch geestelijkheid, noch leekendom zich kan onttrekken. Overigens worde
niet onderzocht, wat ieder burger denkt en gevoelt". Op deze wijze,
meent hij, wordt den staatsburger de grootst mogelijke vrijheid
gewaarborgd.--Vader Goethe is verheugd met dit in goed Latijn gestelde
tractaat. De hooge faculteit minder: zij laat alle recht wedervaren aan
de kennis en de scherpzinnigheid van den schrijver, maar geeft hem, bij
monde van haren deken, in kiesche bewoordingen te kennen, dat zij de
publicatie van zijn betoog moet ontraden, daar het den godsdienst,
ongeacht het leerstuk van de Openbaring, als een soort uitvinding
schijnt te beschouwen ten nutte van den staat; en dit, aldus de
faculteit, is strijdig met het.... publiek belang. Wolfgang, die sinds
hij Behrisch heeft gekend, niet gaarne iets laat drukken, is het tegen
alle verwachting in geheel eens met de hooge faculteit. Geholpen door
zijn repetitor flanst hij in alle haast 56 stellingen bijeen, sommige
vol grilligen overmoed, andere, bijvoorbeeld: De schoonste studie is de
studie van de rechten,--ietwat gewoontjes.

Hij zal ze in het openbaar verdedigen. Zijn bentgenoot Lerse, die
eigenlijk theoloog is, behoort tot de opponenten; hij weet het hem, den
jurist, zoo warm te maken, dat vriend Wolf naar zijn degen grijpt,
eensklaps zijn Latijnschen woordenvloed onderbreekt en hem in goed
Duitsch toevoegt: Ik geloof, broedertje, dat je aan mij een Hector wilt
worden![A]--Hij wordt bevorderd tot licentiaat, wat hem in Duitschland
recht geeft op den doctorstitel. Een vroolijke maaltijd bezegelt de
promotie, en dan volgt een dolle rit door den Elzas, waarbij
potsierlijke hymnen worden gezongen die aan Ceres gewijd zijn, maar
onderwijl ook het vraagstuk van den vrijhandel oplossen. Thuiskomend
vindt Doctor Goethe een bitter gestemden brief van Herder, die hem
herinnert aan het vele dat hij nog heeft te leeren en te ondervinden.

[A] Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles
neergeveld.

Hij heeft te Straatsburg geen gunstige reputatie gevestigd. Men vindt
hem wel geniaal doch ook onverdraaglijk ingebeeld; men noemt hem een
waanwijzen half-geleerde, een krankzinnigen godsdienst-verachter. Aan
den anderen kant pogen de Professoren Koch en Oeberlin hem voor den
Franschen staatsdienst te winnen en beloven hem officieus een leerstoel
voor geschiedenis, staatsrecht en welsprekendheid. Maar hij wil er niets
van weten. Zoo gaat het met jongelings-idealen!

Onmiddellijk voor zijn vertrek brengt hij een afscheidsbezoek aan
Friederike. Afscheidnemen ligt anders niet in zijn aard: hij is, evenals
zijn moeder, uiterst bang voor scènes. Friederike ontroert hem door haar
stil gedragen leed. Ze verwijt hem niets. Maar op den terugweg heeft hij
een wonderlijk visioen: Niet met de oogen des geestes, neen, met zijn
lijfelijke oogen, ziet hij een ruiter in een vreemd grijs-met-goud
costuum hem tegemoet draven: hij is het zelf! Acht jaar later, als hij
Friederike nogmaals zijn hulde gaat brengen, zal hij met hevigen schrik
zich dit visioen herinneren, en opmerken, dat hij toevallig het vreemde
grijs-met-gouden costuum draagt!



[Illustratie: Het drama Götz von Berlichingen verscheen midden 1773.]

V

                              "Als jouw Wolfgang naar Mainz gaat, brengt
                              hij meer kennis mee dan anderen die van
                              Parijs of Londen terugkomen."

                                   Frl. KLETTENBERG _aan moeder Goethe_.


Hij liet zich te Frankfort dadelijk als advocaat beëedigen. Zijn vader
was blij, weer eens in acten en proces-stukken te kunnen snuffelen, en
hij nam hem een deel van de zaken uit handen. Ook bracht hij orde in de
vele ontwerpen, vertalingen, reisbeschrijvingen die de zoon onder zijn
papieren had; hij hoopte hem tot voltooien en uitgeven van zijn werk te
noopen. Doch bij Wolfgang waren de oude plannen reeds door nieuwe
verdrongen: zijn levendige geest wilde voortdurend afwisseling en de
dingen die hij eenmaal had neergeschreven boeiden hem niet meer. Slechts
één onderwerp hield hem voortdurend bezig: de geschiedenis van den
"edelen Duitscher" Götz von Berlichingen, die hij wilde dramatiseeren,
gelijk hij als jongen sprookjes had gedramatiseerd voor het poppenspel.
Götz' levensloop, zooals zijn kronyk die met droog-eerlijke woorden
vermeldde, had zich in zijn phantasie vervlochten met voorvallen uit
zijn eigen leven. De bedoelingen van den trouwhartigen, eenvoudigen,
ruwen, moedigen ridder schenen hem verwant aan de bedoelingen van jong
Duitschland: hij wilde aan zijn zwakke tijdgenooten hém tot voorbeeld
stellen. En allerlei personen die hij had ontmoet (zijn vriend Lerse) of
geschapen (de verleidster Adelheid) leken hem geschikt om, in
middeleeuwsche kleedij gehuld, het lot van zijn held te beïnvloeden. Hij
sprak er zijn zus Cornelia over en declameerde haar heele tafereelen
voor. Zij vroeg hem of hij nu eindelijk er ook eens wat van beliefde op
te schrijven? Toen hij haar de eerste scènes toonde, betwijfelde zij
dat hij het drama ooit op die manier zou afmaken. Daardoor geprikkeld
ging hij dapper aan het werk en zes weken later--December 1771--verzond
hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de
geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar
dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz
was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent,
kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan
uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat
of zelf gemeen wordt.

Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde
zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich
intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van
zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en
als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde
zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de
gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen
is ons bewaard gebleven als _Wanderers Sturmlied_.

In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou
bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann
Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck
geheeten,--een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en
wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en
verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn
aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje--aldus Herders
verloofde--al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet
er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote
mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn
vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk
in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit
opzicht was hij de opvolger van Behrisch--de jonge Goethe had behoefte
aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond
echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten
over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien
wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres,
kunst-en natuur-historische geschriften in het licht gaf.

Hoe toegevend hij--de verstandsmensch--was, zelfs jegens overdreven
gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het
gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij
introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den
galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des
Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef
op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en--als vriend Wolf het in
_Pater Brey_ uitdrukte--berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met
pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke,
etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich
poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychê toeëigenden en in
rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van
blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of
vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de
apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in
keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een
allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat
de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te
bevredigen. In dit kringetje werd Goethe--schoone, poëtische jongeling,
die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt--als een door den hemel
gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op de
empfindsame freules. Als hij--die pelgrim, die bode, die
zwerveling!--zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon,
begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem
een eindweegs.... Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant
verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld.

Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met
zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen
een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd
journaal, de _Frankfurter Gelehrten Anzeigen_, met den wenk het een
beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en
Merck, Goethe en Schlosser--weldra verloofd met Cornelia--redigeerden
het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig
gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling
overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende
ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als
rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn
verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was
weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te
weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware,
"een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de
pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken,
overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen,
ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp.
Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het
journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat
ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een
natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij
Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen
er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie
in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp
uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe
het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren
uitgetreden.

Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in
welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als "praktikant"
zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat
kijk op den procesgang.

Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand",
had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is
geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele
begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij
met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te
lokken, maar dat ze hem.... konden likken.

       *       *       *       *       *


OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

EERSTE BEDRIJF: 1. ~Kroeg.~ Enkele boeren, Berlichingen goed gezind,
zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard
scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen,
begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester,
bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan
melden. 2. ~Herberg in 't Woud~. Götz loert op Weislingen, zijn
afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs
harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend
maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt
een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de
twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz
en de zijnen werpen zich te paard. 3. ~Jaxthausen~, ~Berlichingens
burcht~. Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat
verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den
terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren
aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf,
hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat
Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een
ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening,
maaltijd. 4. ~Bisschoppelijk hof op Bamberg~. Een drinkgelag wordt
gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5.
~Jaxthausen~. De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens
page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen
Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager
de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal
dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de
buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof
vertoeft.

TWEEDE BEDRIJF: 1. ~Bamberg~. De sluwe Liebetraut belooft den bisschop,
Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking
niet weigert. 2. ~Jaxthausen~. Götz heeft den Nürnbergers oorlog
verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3. ~Bamberg~.
Weislingen komt werkelijk. 4. ~Spessart~. Götz, ridder met één hand, en
Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger
kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz
gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat
Weislingen op Bamberg uitvoert. 5. ~Bamberg~. Vergeefs tracht bisschop
door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6.
~Adelheids vertrek~. Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem
terug als hij goed verliefd is. 7. ~Adelheids antichambre~. Weislingen
besluit te blijven. 8. ~Spessart~. Georg brengt nu zoo stellige
berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9.
~Bamberg~. Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den
waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op
te zetten. 10. ~Boerenbruiloft~. De afpersingen die de Justitie den
rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij
zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

DERDE BEDRIJF: 1. ~'s Keizers tuin te Augsburg~. Twee Nürnberger
kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht;
Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak";
Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden
zal optreden. 2. ~Jaxthausen~. Ridder Sickingen komt om de hand van
verlaten Maria vragen. 3. ~Kamp van Staatsleger~. De officieren moeten
~Götz~, wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen;
beteekenen hem den banbrief. 4. ~Jaxthausen~. Maria wijst Sickingen niet
direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen.
5. ~Bamberg~. Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het
oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page
geenszins. 6. ~Jaxthausen~. Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz
vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand
wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7. ~Woud~. Twee rijksknechten:
de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een
boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt,
komt in het moeras om. 8. ~Kamp~. Een jongen aanvoerder, door Götz van
zijn paard gereden, draagt men binnen. 9. ~Jaxthausen~. Selbitz komt den
belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van
Weislingen is begonnen. 10. ~Kamp~. Het rijksleger, dat reeds honderd
man heeft verloren, bereidt een wanhopigen aanval voor. 11. ~Gebergte
en woud~. Götz deelt zijn strijdmacht in. 12. ~Heide~. Botsing van de
twee legers. 13. ~Hoogte met wachttoren~. Een knecht vertelt den
gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van
rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het
leven; overwinning. 14. ~Kamp~. Bevelhebber scheldt op zijn soldaten,
die bang zijn voor één man. 15. ~Jaxthausen~. Götz gunt zijn dienaars,
nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft
Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en
zij worden een paar, met dood voor oogen. 16. ~Kamp~. Van de 400
rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den
burcht. 17. ~Jaxthausen~. Als Götz van Georg verneemt, dat de
aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de
jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet
bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven
en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18. ~Keuken~. Vrouwe
Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19. ~Zaal~.
Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse
beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20.
~Eetzaal~. De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk
uit op keizer en Vrijheid! 21. ~Slot-plein~. Georg zadelt de paarden,
zingt een deuntje. 22. ~Wapenzaal~. Twee knechten, die buksen halen voor
den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz
verraderlijk overweldigt....

VIERDE BEDRIJF. 1. ~Herberg te Heilbronn~. Elisabeth bereidt haren heer
voor op komst van gerechtsdienaars. 2. ~Raadhuis~. Een aantal sterke
dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om
Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt
voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te
woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een
rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden
is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers
binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard.
Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om
zijn zwager te bevrijden. 3. ~Groote zaal op Raadhuis~. Als Berlichingen
met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap
stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te
eischen. 4. ~Adelheids vertrek~. Adelheid neemt Weislingen (met wien zij
intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op
ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de
hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal
bestijgen. Weislingen voelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart
heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht
dien armen jongen eens noodig hebben! 5. ~Jaxthausen~. In zijn
ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het
schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door
jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den
boerenopstand.

VIJFDE BEDRIJF: 1. ~Plundering van een dorp~. Vluchtelingen. Terwijl
bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en -branden, blijkt dat ze
behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2. ~Veld~. Götz, door
dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits
ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3. ~Berg en
dal~: Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4.
~Jaxthausen~: Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen
beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5. ~Bij een dorp~. De boeren
storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een
onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg
te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als
Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat
ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In
gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te
vernietigen. 6. ~Nacht in 't woeste woud~. Zigeunerkamp. Götz, bloedend
binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7. ~Tent van het opperhoofd~.
Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het
kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8. ~Adelheids
slaapvertrek~. De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het
oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid
geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9. ~Heilbronn~, voor
den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid
van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af
te smeeken. 10. ~Weislingens slot~. Weislingen, reeds onder invloed van
het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's
smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld,
bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd,
en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van
stervenden Weislingen. 11. ~In een duister eng gewelf~. Veemgericht
veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard. 12.
~Binnenplaats van een herberg~. Maria heeft geen rust, voordat ze haar
broer heeft weergezien. 13. ~In den toren~. Götz, door vernedering
ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14.
~Tuintje~. Maria meldt dat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz
echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon
bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft
met het woord "Vrijheid" op de lippen.

       *       *       *       *       *

Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met
zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare
heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is,
antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van
plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

Wèl mag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren
"springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen
die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij--als
partijleider--het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen,
heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden
grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke,
natuurlijk levende stof--meent hij--wordt vermoord als men haar wil
concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene
plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare,
zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een
bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken.
Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk,
dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het
streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De
wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op
het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met
onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de
uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt
aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten
termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich
ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

Hij heeft--daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke
heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus
innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft--de figuur
van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven
gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in die vrouw verliefd,
en, zijn oorspronkelijke bedoelingen vergetend, heeft hij haar zoo
breeduit geteekend, heeft hij zooveel mannen voor haar doen buigen, dat
zij tenslotte de Götz-figuur beschaduwt. Nu--van Wetzlar terug--gaat hij
aan het over-werken; want hij kan niet van zich verkrijgen in het
manuscript te schrappen. Ruwe uitdrukkingen--als men Zola een
aschkarreman mag noemen, dan weten wij niet, welken titel voor den
jongen Goethe te kiezen--worden door zachtere vervangen: het stuk kan
thans onder de "Weiblein" komen. Adelheid (en haar wankelmoedige
aanbidder Weislingen, in wien de schrijver zich eigen ontrouw voor oogen
stelt) worden tot juistere proporties met het geheel teruggebracht. Maar
nu moeten (gelijk van zelf spreekt) juist de scènes, die voor het
schoonheidsgevoel van Sturm-und-Drang het hoogst staan, verdwijnen. Zoo
het phantastische waarzegsters-tooneel, waarin bij het vlammen der
wachtvuren en het warrelen der sneeuwvlokken de jonge Zigeuner met de
betuiging van zijn wulpschheid angst aanjaagt. Goethe offert die scènes
op (later heeft hij er een ballet van gemaakt, dat bij Weimar in een
bosch werd vertoond). Maar hij is nog niet voldaan.

Doch nu weet "Mephistofeles" Merck hem te overtuigen dat ook aan het
overschrijven een eind moet komen, daar anders de aanvangs-inspiratie
verloren gaat. En als, ten slotte, Wolfgang meent, dat hij dit werk,
waaraan hij met zijn innigste persoonlijkheid heeft gecomponeerd, toch
niet aan het philister-oordeel van den een of anderen uitgever kan
onderwerpen, zegt de vreemdsoortige duivelsgezant: Dan geven wij het
samen uit; er zijn schatten mee te verdienen! Gij betaalt het papier, ik
betaal den drukker. Zoo geschiedde.

In Mei 1773 werd overgegaan tot de verzending van het anonyme stuk, dat
was "grootsch en onregelmatig als het Duitsche rijk" (Herder), het
gewrocht "waarin alle drie de eenheden op z'n gruwelijkst werden
mishandeld, dat was blij- noch treurspel en toch het schoonste en
interessantste monster, waartegen men honderd comiesch-huilerige
comedies zou willen inruilen". ("Teutsche Mercur") Vele groote
schrijvers ontvingen het niet; wel de vrienden links en rechts.

Het is geen drama. Het toont ons niet de rechtstreeks nawijsbare,
logiesch onafwendbare, ontknooping van een scherp gestelde verwikkeling,
die om één aandachts-centrum zich groepeert. Het is, zooals op het
titelblad van de eerste bewerking vermeld stond, een gedramatiseerde
(_d.i._ in dialoog omgezette, tot aanschouwlijke voorstelling zich
leenende) kronyk. Gedramatiseerd, om haar zoo sprekend mogelijk te
maken. Het is geen afgerond verhaal, doch een reeks episodes, welke
grootendeels veroorzaakt worden door toevallige en van elkander vrijwel
onafhankelijke omstandigheden; die met het karakter van den held slechts
dit te maken hebben, dat de schrijver ze er mede in relatie brengt. Geen
der te voorschijn geroepen botsingen wordt er psychologiesch geheel ten
einde gevoerd. Telkens wordt de zooeven opgenomen verhaaldraad
losgelaten, en wordt een nieuw moment ingevoegd, dat even spoedig
vervalt.

Doet, oppervlakkig bekeken, de drukke en op de planken onuitvoerbare
wisseling van decoratief, binnen een en het zelfde bedrijf, aan
Shakespeare denken,--in wezen is de Götz allerminst Shakespeariaansch
(als geestdriftige bewonderaars het wel genoemd hebben). Indien men
het--gelijk in Shakespeares tijd gebruikelijk--zou vertoonen op een kaal
tooneel, waar opschriften het decoratief vervangen, en met spaarzaam
gecostumeerde spelers: dan zou blijken dat bij den jongen Goethe de
inkleeding bezwaarlijker is te ontberen dan bij zijn Engelschen meester.
_M.a.w._ dat hij minder diep zijn karakters heeft ontleed, niet het
universeele, door de eeuwen heen blijvende in de menschenziel heeft
bereikt. De menschen van Shakespeare doorziet de ontwikkelde toeschouwer
_ondanks_ hun (vaak foutieve) "antieke" costumeeringen en zeden. Maar
Goethes figuren staan of vallen met hun historische inkleeding, welke
slechts door min of meer geleerd publiek volkomen wordt gevat. Terwijl
bij Shakespeares menschen uitspraken en handelingen duiden op de laatste
en geheimste gronden hunner karakters,--zoodat hun dieper wortelende
verwantschap blijkt en een veelzeggende eenheid in de schijnbare
tegenstrijdigheid hunner gedragingen zich openbaart--liggen de motieven
van Goethes figuren in het duister; en vaak moet de uiting van hun
gevoelens slechts dienen om een aan het oppervlak liggende situatie of
enscèneering beknopt aan te wijzen. Kortom: Shakespeares menschen lijken
natuurlijk doordat zij gedachtelijk-waar zijn; Goethes personages
daarentegen zijn _slechts_ natuurlijk. Men leert ze wel iets, maar niet
véél beter kennen, dan men leert kennen een buurman, in wiens huishouden
nu en dan een enkele blik gegund wordt, doordien zijn gordijnen
toevallig openstaan. Men krijgt--Götz von Berlichingen genietend--het
spijtige gevoel van hem wien in zijn droom schoone en wijze menschen
werden voorgetooverd: hij zou ze zoo gaarne vasthouden om ze nader te
bekijken, om ze te ondervragen naar de beteekenis hunner woorden ...
maar ze hooren niet, ze schieten voorbij, plaats latend voor evenzeer
teleurstellende volgers.

Maar schòon is de droom; en overweldigend schoon is ook dit werk van den
23-jarigen Goethe. Hij was de eerste Duitscher, die zijn tooneelfiguren
echt-menschelijke taal deed spreken. Maar deze taal is toch zoo bondig,
zoo kleurrijk, zoo lakoniek, zwaar van beteekenis, dat men ze eerst bij
tweede of derde lezing in al haar rijkdom doorgrondt. Ze staat verre
boven de taal van het eerste Duitsche blijspel, de Minna von Barnhelm
van Lessing. In het uitbeelden van ingewikkelde gebeurelijkheden met een
minimum van effectmiddelen is Goethe reeds aanstonds een meester en
overtreft hij Shakespeare; wellicht wordt hij in dit opzicht door
Maeterlinck eenigszins geëvenaard. Enkele uitroepen--een warnet van
intrige wordt ons bewust. Een paar halve regels dialoog--een veldslag
staat ons voor oogen; schielijk, als ware hij geschetst, en toch met de
uitvoerigheid van een schilderij.

Doch voor Goethe zonk de artistieke waarde van het werk--mits de _vorm_
maar absoluut ongebonden bleef--in het niet bij de beteekenis die hij
hechtte aan _de zaak_: Hij wilde een Duitscher ten tooneele voeren,
uitmuntend niet door kunstmatige bevoorrechting maar door eigen kracht,
en waarvan de eensklaps ontwakende toeschouwers moesten getuigen: Dàt is
een kerel! en hij wilde dien man doen òndergaan, zoo dat de herboren
toeschouwers met zijn trouwen lansknecht moesten uitroepen: _Wee het
nageslacht dat hem miskent!_

Hij is hierin geslaagd. Zijn stuk werd--zij het ook gebrekkig--door heel
Duitschland gespeeld en uitbundig toegejuicht. Doch het karakteristieke
van den Götz ligt juist in zijn onopvoerbaarheid. Hiermede immers toonde
Goethe, evenals zijn bentgenooten te streven naar omvatting van "Het
Geweldige". En vooral in boekvorm maakte het stuk opgang. De
bewonderaars vroegen elkander af, wie toch de ongenoemde schrijver mocht
zijn, opdat zij hem hun hulde persoonlijk konden gaan zeggen.
Diefachtige uitgevers--drie te gelijk--drukten den Götz na, zoodat de
schrijver en zijn vriend geen financiëel voordeel hadden van het succes,
en Wolfgang zich het probleem stelde: Hoe zal ik het papier betalen,
door middel waarvan ik de wereld met mijn talent heb bekend gemaakt? Er
was ook een uitgever die hem een vorstelijk honorarium bood voor een
dozijn dergelijke stukken. Maar hij had ze zoo niet meer kunnen maken.
Niet alleen wijl hij heel sterk naar afwisseling zocht, maar vooral:
omdat zijn geest al weer verder was.

Mogen wij Wilhelm Meister gelooven (en hij is gewoonlijk goed op de
hoogte!), dan heeft Goethe spoedig begrepen dat men vooral door de
schitterende harnassen, de vlammende wachtvuren, de zwaarden, de
gewelven was bekoord. De Götz verwees Walter Scott naar de kleur-wazige
middeleeuwen; hij maakte in Duitschland de aandacht gaande voor den
tijd, toen de menschen weer als menschen wilden leven, den tijd van
hervorming en humanisme en onbegrensd vertrouwen in de vrije
menschelijke kracht. Zoo kon hij richtsnoer worden voor een nieuwe
dichter-generatie, die, rondom slechts laffe middelmatigheid vindend,
haar voorbeeldige helden zocht in het verleden. Maar Goethe had, al
schrijvend, deze geestesrichting eens voor al gepeild en overwonnen. Zoo
moest zijn volgend werk--voor hem een triumph--zijn navolgers
verschrikken en teleurstellen. Spoedig zou zich hem bewaarheiden het
wijze woord: Als men voor de wereld een liefdedaad heeft verricht, dan
weet zij er wel voor te zorgen dat men het niet voor de tweede maal
doet!



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van midden Mei tot 11 September 1772]

VI

                              Mijn idealen groeien dagelijks in
                              schoonheid en grootte.... Ik laat mijn
                              vader maar begaan; hij zoekt mij van dag
                              tot dag meer in de burgerlijke zaken van
                              onze gemeente te spinnen. Zoo lang mijn
                              kracht nog in mij is, één ruk en de
                              zevendubbele boeien zijn gebroken.


Wolfgang was--toen hij juist zijn eerste drama op papier had geworpen,
de gedachten van zijn tijd en zijn eigen idealen met verbluffende
phantasie had gekoppeld aan een gloeiend gekleurde ridderhistorie--niet
in de beste stemming om zich tot stipt, spitsvondig, zakelijk
pleitbezorger te bekwamen. Dit lag ook niet in zijn bedoeling, maar hij
gunde zijn vader bereidwillig de illuzie.

Doch de toestanden, die hij aan het opperste Duitsche gerechtshof leerde
kennen, verijdelden zijn laatste brave voornemens ten aanzien van zijn
broodwetenschap, verwoestten het laatste restje van zijn eerbied voor
hooge staatscolleges. Ongeveer zestienduizend processen wachtten te
Wetzlar op berechting, sommige reeds honderd jaar en langer. Men kon er
jaarlijks wel zestig afdoen, doch er kwamen veel meer bij. Wie binnen
een eeuw beslissing in zijn zaak wenschte uit te lokken, moest de
raadsheeren door prijzige geschenken beïnvloeden of een bevriend
autoriteit te hulp roepen. Er hing een zoo bedorven geestes-atmosfeer in
de zalen van dezen Hoogen Raad, dat een na lang aarzelen benoemde
commissie van onderzoek, die begonnen was met drie rechters, wegens
gebleken omkoopbaarheid, achter slot en grendel te zetten, ten slotte
zelf werd aangestoken en uittertreure mee knoeide. Geen verstandig
rechtsgeleerde dan ook die het van zich kon verkrijgen, in den
warwinkel te Wetzlar zijn energie te gaan verspillen. En zeker niet de
enthousiaste, dat is: van Goden vervulde Wolfgang, die van zijn prilste
jeugd af streefde naar zelfontwikkeling. Zijn Götz werd een
revolutionair pamflet door de minachting voor de publieke rechtspraak,
die er in is neergelegd. Zoo sloot het stuk zich aan bij de
tijdsstrooming, die vorsten en overheidspersonen gaarne als boeven op
het tooneel zag.

Hij maakte het zich dan ook niet druk in zijn ambtsbediening.

Door "het jaargetijde der jeugd", de heerlijke lente, liet hij zich
gaarne uit zijn bureel lokken of uit de zonlooze straat waar hij kamers
had. In den omtrek van Wetzlar, in het mooie Lahndal, ontdekte hij
allerlei plekjes die hem lievelingsplekjes werden; Homeros zong er zijn
vurig gemoed te ruste en hij verdiepte er zich in de aanschouwing van de
kleine natuur: van de plechtige mossen, van de wriemelende wormpjes en
insecten; totdat de behoefte aan overgaaf in hem heerschte en hij
wenschte een meikever te zijn om heen end weer te kunnen zweven in de
goede geuren: totdat de natuur geheel rustte in zijn ziel, zooals de
gestalte eener bruid.... Uren bleef hij geboeid bij een bron, waar de
dorpsmeisjes kwamen water putten; hij zag in die meisjes
oud-testamentische koningsdochters en leende haar "zonder
plichtplegingen" zijn sterken arm, om haar de volle emmers op het hoofd
te beuren. Op het kerkplein van Garbenheim, geheel omsloten door
donkertonige huisjes en schuren, boeiden hem een paar oeroude linden;
dikwijls liet hij zich uit de nabijzijnde herberg stoel en tafel brengen
en hij bracht er heele dagen door met teekenen, mijmeren en lezen. Hij
koutte met de eenvoudige natuurlijke dorpsmenschen, hij kookte zelf zijn
potje, hij deelde zijn klontjes, zijn brood en zijn zure melk met de
kinderen, die geregeld bij hem terug kwamen, en iedere week hun
Zondagscenten van hem kregen; was hij na kerktijd nog niet gekomen, dan
had de waardin order tot uitbetalen. In zijn hart stonden de kinderen
hem het naast: hij zag alle deugden en ondeugden--maar die nog
onschuldig!--in hen kiemen, en begreep het gulden woord van den
Heiland: Zoo gij niet wordt als een van dezen....

[Illustratie: KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM]

In het eethuis, waar "De Kroonprins" uithing, hadden enkele jonge
ambtenaars en wat geduldige rechtzoekenden, om zich na hun Jobsarbeid
wat te verstrooien, een riddergenootschap in middeleeuwschen trant
gesticht. Bij het middagmaal zat de heirmeester aan het hoofd van de
tafel: aan zijn rechterhand zetelde de kanselier en naast dien waren
naar ancienneteit opgesteld de andere ridders, die namen droegen als
Lubomirsky de Strijdbare, of St. Eustacius de Voorzichtige. Wolfgang
werd met ridderslag en gewichtige potsierlijkheid in den kring
toegelaten; hij heette er Gottfried von Berlichingen de Treffelijke. Een
van de ridderen, Goué, heeft het groepje later in een tooneelstuk
nageteekend. Ook de gezantschapssecretarissen Jerusalem en Kestner, wier
invloed diep door Goethes leven zou grijpen, behoorden er toe, maar ze
verschenen zelden, daar zij buitengewoon ernstig waren, en drukke
bezigheden hadden.

Johann Christian Kestner was acht jaren ouder dan Wolfgang: een ijverig,
verstandig man, edel van inborst en met steeds duidelijke bedoelingen,
hoewel ietwat droog in het spreken. Hij maakte kennis met Doctor
Goethe--in wien hij aanstonds een niet onbelangrijk persoon zag--terwijl
deze onder een boom, op zijn rug uitgestrekt, goed geluimd met eenige
omstanders babbelde over zwaarwichtige zaken. Spoedig genoeg begreep
Kestner met wien hij in aanraking was gekomen. "Hij heeft--dus oordeelt
hij met zijn gewone fijne nauwkeurigheid in een brief--hij heeft vele
talenten, is een waar genie en een man van karakter. Hij bezit een
buitengewoon levendige verbeeldingskracht, zoodat hij zich meestal in
beelden en gelijkenissen uitdrukt. Hij pleegt zelf ook te zeggen dat hij
zich altijd oneigenlijk uitdrukt en zich nooit eigenlijk kàn uitdrukken;
maar als hij ouder wordt, hoopt hij de gedachten-zelf, gelijk ze zijn,
te denken en te zeggen. Hij is in al zijn gemoedsaandoeningen hevig,
doch heeft vaak veel zelfbeheersching. Zijn denkrichting is edel. Vrij
van vooroordeelen, handelt hij al naar 't hem invalt, zonder er zich
over te bekreunen, of dit anderen mishaagt, of het mode is, of de
wellevendheid het gedoogt. Allen dwang haat hij.--Hij houdt van kinderen
en kan druk met hen bezig zijn. Hij is bizar, heeft in zijne
gedragingen, in zijn uiterlijk, allerlei dingen die hem onaangenaam
zouden kunnen maken; maar bij kinderen, bij dames en vele anderen staat
hij toch goed aangeschreven. Voor het vrouwelijk geslacht heeft hij zeer
veel hoogachting.... Over zekere onderwerpen spreekt hij met slechts
weinig menschen uit, hij stoort anderen niet gaarne in de rust hunner
voorstellingen. Toch haat hij het scepticisme, streeft hij naar waarheid
en bepaaldheid in sommige hoofdzaken en gelooft dat hij over de
voornaamste reeds een bepaalde meening heeft; voor zoover ik heb kunnen
nagaan is dit niet zoo. Hij gaat niet naar de kerk ook niet naar het
avondmaal en bidden doet hij zelden; want, zegt hij, daarvoor kan ik
niet goed genoeg liegen. Soms is hij op zekere punten erg gerust, soms
echter alles behalve dat. Voor de Christelijke religie--echter niet in
den vorm waarin onze theologen ze ons voorstellen--heeft hij
hoogachting. Hij gelooft in een toekomstig leven, in een beteren staat.
Hij streeft naar waarheid, hij geeft echter meer om het gevoel dan om
het betoog van de waarheid. Hij heeft reeds veel gewerkt, bezit veel
kennis, belezenheid; maar toch nog meer gedacht en geraisonneerd."--Wel
zelden werd een zoo treffende karakteristiek van een jeugdig tijdgenoot
neergeschreven. Toch zag Kestner zich genoodzaakt, er in een
kantteekening aan toe te voegen: "Ik wilde hem schilderen, maar het zou
mij te ver voeren; want zeer veel laat zich over hem zeggen. Hij is, in
éen woord, _een zeer merkwaardig man_."

Begin Juni moest Wolfgang met zijn twee nichten, die in zijn straat
woonden, naar een landelijk bal; onderweg zou hij haar vriendin,
Charlotte Buff afhalen, wier cavalier pas laatavond kon verschijnen. Hij
trof dit 19-jarige blonde meisje aan, terwijl ze, subtiel gekapt, in
witte baljapon, brood sneed voor een zwerm broertjes en zusjes. Haar
leest was er niet minder sierlijk, de uitdrukking van haar blozend
aangezicht was er niet minder vroolijk, haar gesprekken waren er niet
minder interessant om, en haar blauwe kijkers niet minder spottend. In
het rijtuig en bij den dans bemoeide Wolfgang zich slechts met haar; hij
vernam hoe zij, sedert het overlijden van hare moeder, voor een zestal
kinderen had te zorgen en hoe goed dit haar lukte. Hij schroefde zich,
al bewonderend, tot een luidruchtige uitgelatenheid op, blijkbaar zeer
ten genoege van.... Kestner, haar inmiddels verschenen cavalier. Toen
hij met haar had gewalst, nam hij zich heilig voor, liever te sterven
dan te gedoogen dat ooit een meisje op wie hij eenige aanspraak mocht
hebben met een vreemde walste.... Lotte verzweeg Wolfgang dat zij reeds
vier jaren met Kestner was verloofd: geen buitenstaander zou hebben
vermoed dat deze twee een paar vormden. Ook Kestner sprak er niet van:
hij wist dat zijn meisje haar aanbidders steeds stelde voor den
tweesprong: Mijn vriend worden of uit mijn oogen! en hij had onbeperkt
vertrouwen in haar.

Van de verloving hoorde Wolfgang eerst, toen hij bij de familie Buff
vriend van den huize was geworden, toen Lotte's vader hem als een zoon
beminde en de kinderen, met wie hij stoeide en smulde, hem een heerlijk
kameraad achtten. Reeds was Lottchen in zijn oogen een schoonheid
geworden, en terwijl hij, aan haar voeten zittend, de kleintjes over
zijn knieën liet klauteren en boontjes voor haar sneed, terwijl hij
vruchten voor haar plukte, in keuken of moestuin optrad als haar
dienaar, liet hij zijn verliefdheid rustig ontbloeien. Hij bezocht haar
vaker dan haar verloofde, die door drukke ambtsbezigheden werd
teruggehouden; die wel bespeurde dat zij voor den mooien Goethe niet
blind was, wèl zich afvroeg of hij--eenvoudig-braaf man--haar ooit zoo
gelukkig zou kunnen maken als zijn begaafde vriend, maar te kiesch was
om door eenig blijk van ongeduld Wolfgangs warme, doch onschuldige en
poëtische liefde tot iets dubbelzinnigs te stempelen. De drie deden
samen menig uitstapje, hielden menig ernstig gesprek. Steeds toonde
Lotte zooveel tact, dat ze in de achting van de _beide_ mannen steeg en
ook in hunne liefde,--zoodat juist tengevolge van haar welbewuste
reinheid de verhouding zich ging toespitsen.

Goethe, door een vriend gevraagd, waarop dat moet uitloopen, antwoordt
dat hij stellig is besloten, het eerste oogenblik dat Lotte zich als een
gewoon coquet meisje doet kennen, het eerste oogenblik dat haar nòg
nader tot hem voere, het laatste moment van hun omgang te doen zijn.
Maar--op haar vertrouwend--laat hij zijn phantasie onbedwongen om hun
liefde spelen, vervult hij zijn brieven, zelfs zijn recensies, met
toespelingen op hun liefde. Kestner spaart hem, maar hij gaat in stilte
meenen, dat iemand van Goethes geestkracht en zielefierheid zich nu toch
eindelijk moet terug trekken. En zoo kan hij kleine botsingen niet
altijd verhoeden.

Daar heeft Wolfgang in een te laat gevoelde opwelling Charlotte gekust.
Zij biecht het eerlijk aan haar verloofde, die bijna zijn geduld
verliest; en nu moet ze vriend Wolf door koelheid van zich houden. Als
ze 's avonds voor haar deur zit, brengt hij haar een ruiker. Ze legt
dien onverschillig naast zich neer. Hij begrijpt en gooit den ruiker op
straat. Hij troont Kestner mee, verkondigt hem den heelen nacht
hemelhooge ideeën, in duistere parabelen gehuld, en als het daagt vinden
de vrienden het leed zoo licht, dat ze tegen een muur geleund het moeten
uitproesten.

Intusschen wordt Merck ernstig bezorgd over zijn warmbloedigen,
phantastischen Wolf. Hij wil hem uit Wetzlar drijven, en moet daartoe
zijn illuzie verwoesten. Twee dagen na het voorval met den ruiker heeft
hij te Giessen een samenkomst met hem, en als hij dan toevallig ook
Charlotte leert kennen, acht hij den toestand nog gevaarlijker en
tracht, al schertsend, Goethes passie te doen ontvlammen voor de
"Junonische" vormen van een ander vriendin. Wolfgang is te zeer door
Charlotte bekoord om hem te zeggen, hoe duivels hij dat van hem vindt.

Den achtentwintigsten Augustus zijn Kestner en Goethe jarig. Den avond
te voren moeten de twee mannen tot middernacht boontjes snijden. Als de
klok twaalf slaat, wordt de nieuwe jaarkring met prettige gezichten en
een kopje thee ingewijd. Wolfgang krijgt een klein-formaat Homeros van
zijn vriend ten geschenke; dan hoeft hij dat groote, zware boek niet
meer op zijn wandelingen mee te torsen. Zijn voornemen getrouw om op
zijn verjaardag altijd iets groots te ondernemen, gaat hij nu ernstig
met zich zelf te rade, en oordeelt dat hij zich moet losrukken. Het
besluit is genomen, maar het duurt nog veertien dagen eer het tot
uitvoering komt:

--Hij heeft Lotte al zoo vaak op zijn vertrek voorbereid, dat ze hem er
bijna mee gaat plagen. Nu zit hij weer aan haar voeten en speelt met de
garneering van haar jurk. Zij weet niet dat hij daar nu voor 't laatst
zit. Het gesprek gaat over 's menschen staat na het afsterven. Zij
belijdt eenvoudig hoe ze verwacht haar moeder weer te zien en te
herkennen..

.... Dan voelt Wolfgang dat hij in tranen zal uitbarsten als hij langer
blijft. En hij springt op. Hij kust haar hand en spreekt: Wij zullen
elkaar weerzien; in elke gestalte zullen wij elkaar herkennen. Ik ga
vrijwillig, maar als ik moest zeggen: voor eeuwig! dan zou ik het niet
uithouden. God zegen u. Wij zien elkaar terug.--Ja, morgen natuurlijk,
zegt Charlotte lachend.

Doch den volgenden ochtend bereikt haar dit biljet:

     "Wel hoop ik weer te komen, maar God weet wanneer! Lotte, hoe eng
     werd het mij bij Uwe woorden om het harte, daar ik toch wist dat ik
     U voor de laatste maal zag! Niet de laatste maal en toch vertrek ik
     morgen. Welke Geest bracht U op dit onderwerp! waarbij ik alles
     mocht zeggen wat ik voelde. Ach, ik doelde op hierbeneden, op Uwe
     hand, die ik voor 't laatst kuste. De kamer in welke ik niet zal
     terugkeeren, en Uwen lieven vader, die mij voor het laatst uitliet!
     Ik ben nu alleen en mag weenen. Ik laat U gelukkig achter, en ga
     niet uit Uw harte. En zie U weder--maar niet morgen is nooit. Zeg
     aan mijne kinders: Hij is weg. Ik kan niet meer."

Kestner en Lotte, hoe zeer ook voldaan met zijn vertrek, waren geheel
van hem vervuld en ze lazen en herlazen zijn korte briefjes met
betraande oogen. Om hen heen speelden de kinderen die telkens hun
kameraad misten en dan angstig herhaalden: Doctor Goethe is weg.



[Illustratie: "Das Leiden des Jungen Werthers"
verscheen in September 1774]

VII

                                   Ik dwaal in woestenijen, waar geene
                                   wateren zijn; mijne haren zijn mijn
                                   dak en mijn bloed is mijn bron......


Het was hoog tijd dat hij ging; indien hij nog even langer ware
gebleven, zou zijn wil zijn te kort geschoten, zou zijn oponthoud te
Wetzlar niet zijn geëindigd als betrekkelijk rustige idylle. Hoe het had
kunnen worden zal hem nu blijken. Zijn liefde voor Lotte heeft hij
geenszins verzaakt. Integendeel, zijn liefde groeit, nu hij, ver van
Lotte, meent zich er aan te mogen geven. Haar silhouette heeft hij naast
zijn alcoof met spelden aan den wand bevestigd. Hij groet haar beeld
voor hij te rusten gaat, houdt gesprekken met haar beeld wanneer hij
zich voor den eten verfrischt. Schlosser moet voor beroepsbezigheden
naar Wetzlar en hij kan geen weerstand bieden aan de verzoeking, hem te
volgen. Naast Lotte op de canapé bevangen hem "hangenswaardige
gedachten"; hij moet zich afvragen wat er gebeurd ware, als Schlosser
hem niet zeer tegen zijn zin had verwijderd.

[Illustratie: CHARLOTTE BUFF]

Het gerucht bereikt hem, dat Von Goué zich om 't leven heeft gebracht;
en hij voelt zich geroepen, deze daad, die de domme wereld wel verkeerd
zal uitleggen, goed te pleiten en te vereeren. Het gerucht blijkt
onjuist, maar wordt gevolgd door het bericht, dat Jerusalem zich een
kogel door het hoofd heeft gejaagd. Wolfgang kent dezen Jerusalem reeds
sedert Leipzig. Hij heeft hem niet vaak gesproken, maar voortdurend is
zijn belangstelling gaande gebleven voor dien vreemden, teruggetrokken
jongen, wiens prikkelbaar pessimisme uit kunstzinnige overgevoeligheid
voortsproot. En te Wetzlar, als hij wandelde in het maanlicht, strijdend
met zijn hopelooze liefde, had hij vaak Jerusalem zien wandelen in
het maanlicht en daarbij vermoed dat ook deze aan een liefde leed. En nu
heeft de brave jongen zich doodgeschoten, nadat een vriend, op wiens
vrouw hij in stilte verliefd was, hem zijn huis heeft ontzegd. Aan dit
conflict, dat hij--Wolfgang--instinctmatig is ontsprongen, is Jerusalem
ten gronde gegaan.

Een nieuw lotgeval brengt hem den doode nog nader. Op zijn terugreis van
Wetzlar stapt hij af bij de kunst-minnende familie Von Laroche, om er
Merck te ontmoeten. Mevrouw Laroche had de wereld pas een sentimenteelen
roman geschonken, en haar verlangen naar een vleiende recensie zal wel
niet vreemd zijn geweest aan de heusche ontvangst die zij beiden
journalisten bereidt. Ze wordt spoedig Wolfgangs vertrouwde
raadgeefster, zijn "Mamachen". De tergende aanwezigheid van den
gewetenloos-dwazen Leuchsenring met zijn briefmappen, drijft Goethe naar
de twee dochters van den huize, in wier gezelschap hij herademt: vooral
de mooie, fijn beschaafde Maximiliane heeft hij diep in de zwarte oogen
gekeken. Nu is deze Maxe door haar o zoo gevoelige Mamachen gekoppeld
aan den uitgedroogden weduwnaar Brentano, een Italiaansch koopman te
Frankfort, vader van vijf kinderen, die geheel opgaat in zijn olie- en
kaashandel, en zijn jonge vrouw verwaarloost. Wolf bezoekt haar vaak,
mede op verlangen van haar man. Hij stoeit dan met de kleintjes en
begeleidt haar clavierspel op zijn cello. Vele jaren later zal
Maximilianes dochter Bettina den huisvriend in haar "Goethes
briefwisseling met een kind" (Dat kind was, en passant, een
hysterisch-opdringerige literaire zwendelaarster van diep in de
twintig!) huldigen als volkomen rein in zijn verhouding tot haar moeder.
Brentano echter kan aan een genegenheid als tusschen broer en
zuster--waarvan ook Merck niet overtuigd is--geen geloof slaan. Hij
ontlaadt jegens zijn vrouw zijn jaloezie in grievende verwijten.
Wolfgang, op de hoogte gesteld, neemt zich voor, zijn drempel niet meer
te betreden, tenzij Maximiliane zijn vuisten noodig mocht hebben tegen
haren gebieder.... En voor zulk een man nu zou Jerusalem zich den dood
hebben aangedaan! Goethe moet onophoudelijk denken aan dien lieven,
weeken jongen met zwakken wil. Hij verzoekt Kestner--den nauwlettenden
protocol-schrijver--hem uitvoerig in te lichten omtrent de
omstandigheden die den zelfmoord begeleidden. En hij verneemt dat
slechts voor oppervlakkig oordeel Jerusalem slachtoffer is geworden van
een "ongelukkige liefde". Immers ook in zijn ambtelijk leven was hij
herhaaldelijk in botsing gekomen met de hardheid der doorsnee-menschen,
die hem aandeed als gemeene grofheid. Iemand die zoo machteloos staat
tegenover zijn overvloeiende sentimenten is--wat hem ook treffe--bestemd
voor een smadelijken dood. De wereld is hem te machtig. Zijn
levens-liefde--hoe sterk ook--is niet opgewassen tegen de beleedigingen
die hem dagelijks worden aangedaan. De kwaal des tijds--_d.i._ verfijnde
ontvankelijkheid zonder wil en zonder godsbetrouwen--heeft Jerusalem
gesloopt.

Nu gaat Wolfgangs meening over "de wereld" (in hoofdzaak de meening van
het dan opgroeiend geslacht) zich vlechten in het relaas dat Schlosser
hem heeft gezonden. Met andere woorden: de op zichzelf staande
gebeurtenis wordt geheven in de sfeer van zijne overtuigingen, opgenomen
in het geheel van zijn ideeën, van zijn innerlijk doorlicht. Maar juist
in die periode is zijn leven éen verdrietelijkheid:

Hij ziet zijn zuster weggaan, getrouwd met den kundigen, geletterden
Schlosser. Hij is jaloersch. Hij voelt dat ook dit huwelijk ongelukkig
moet zijn en voor Cornelia, zijn ondoorgrondelijke troosteresse, moet
uitloopen op beschaming. Zij leek hem wel geschikt om een groot klooster
te bestieren, maar niet geschikt voor huisvrouw.

Zijn teedere vriendin Urania sterft. Als hij op haar graf een
gedenkteeken wil zetten, merkt hij dat men zijn verhouding tot deze
lieve ziel ook al verkeerd heeft opgevat: waar vriendschap is praat de
wereld van bezit; waar liefde verlangd wordt eischt de wereld, eischt de
bekrompenheid van het menschenlot, ontzegging.

Hij ziet de onmiskenbaar loffelijke bedoelingen van zijn knappen vader
mislukken en het gezin ondergraven; zoodat een angstvallig verzwijgen
van zijn plannen een schijn van vrede en onderworpenheid moet bewaren.
Maar kleine, laffe mannetjes ziet hij overal in zijn omgeving
zegevieren.

De omgang met Maximiliane, de eenige die hem 't verlies van
veelbegrijpende Cornelia eenigszins vergoedt, is hem ontzegd. Hij mag
niet liefhebben zonder zich met schuld te beladen of zich voor zijn
leven te kluisteren aan een zoogenaamde positie, een baantje bij het
stadsbewind, waarheen zijn vader hem stuwt. Maar hij kan er niet toe
besluiten, een tweederangs-advocaatje te blijven: hij weet dat hij wel
een goed redenaar is, doch slechts een middelmatig jurist. Neen, op zijn
natuurlijke dichtergave, het eenige dat hem "ganz eigen" toebehoort, dat
door geen invloeden van buiten geholpen of gehinderd kan worden, wil hij
zijn bestaan bouwen. Het besef zijner genialiteit legt hij zinrijk neer
in _Adler und Taube_, en woest-tartend zingt hij het uit in _Prometeus_.
Hij voelt dat men iets schoons slechts kan voortbrengen als men alleen
staat; aan vindingskracht ontbreekt het hem niet. Maar.... hij moet als
het op werken aankomt telkens weer van voren af tasten en zoeken. Hij
gelooft--als vele ware dichters--dat hij geen _eigenlijken stijl_ heeft.
Niemand kan hem helpen: Doctor moet zichzelf cureeren.

En als hij zich--nu toegeven aan zijn opwellingen hem is verboden en de
wereld hem ergert--ten slotte tot zijn Ik keert, wordt hij ook in eigen
innerlijk teleurgesteld. Reeds lang plaagt hem de traagheid van de taal
en de stof, die hij wil vormen. Iedere dichterlijke overwinning verfijnt
zijn eischen en toont hem dus opnieuw zijn onmacht. Zijn tweede lezing
van den Götz, die zooveel zelfverloochening van hem heeft gevergd,
verschrikt hem door zijn vormeloosheid. De toejuichingen van het publiek
zouden wellicht zijn teleurstelling hebben verzacht, indien hij het
publiek hooger hadd' kunnen schatten dan een "kudde zwijnen". De
weinigen aan wier oordeel hij hecht laten zich minachtend uit over zijn
drama. Zoo Herder, hoe zeer hij in stilte het stuk bewondert. Zoo
Lessing, bezonken denker voor al, die door de middeleeuwsche
gewelddadigheid van Götz in de war raakt en meent dat Goethe de darmen
van een afgestorvene, met zand opgevuld, als koorden verkoopt. Zoo
Frederik de Groote, die het stuk voor de inboorlingen van Canada wilde
bestemmen en het noemde "une imitation détestable de ces mauvaises
pièces anglaises" (Shakespeare!) en niet begrijpt dat men iets byzonders
ziet in deze "afstootelijke onbenulligheid".

Van zijn jeugd af heeft hij neiging voor beeldende kunst. Hij oefent
zich in etsen, boetseeren, schilderen. Maar zijn kleine succesjes
troosten hem niet over zijn groote mislukking. Zijn willen noch zijn
kunnen is geëvenredigd aan zijn groot verlangen.... "Ik zal vanmiddag
voor het eerst 't oliepenseel ter hand nemen! met hoeveel nederigheid,
ontroering, hoop, kan ik niet zeggen. Mijn verder Levenslot hangt zeer
af van dit eene oogenblik".... De afgietsels van antieke beeldwerken, de
reproducties van Rafael-koppen, die zijn dakkamer sieren, tergen hem!

Hij leeft uit een geestesstrooming die alle oude theorieën en dogma's
verwerpt en met de in eere herstelde menschelijke rede een nieuwe
wetenschap wil bouwen. En nu blijkt al wat de mensch uit eigen kracht
kan weten hem onsamenhangend knutselwerk: "Ieder berusten in zekere
uitkomsten van ons onderzoek is een soezerig zich gewonnen geven,
waarbij wij de wanden, waartusschen wij gevangen zitten, met bonte
gestalten en lichte verwachtingen beschilderen".

Natuurlijk is hij niet altijd zoo moedeloos: hij beoefent met passie het
schaatsenrijden, dat, na de verschijning van Klopstocks IJs-oden een bij
uitstek dichterlijk vermaak is geworden. Ook heeft zijn minbehoevend
hart vaak behagen aan de sprakelooze, maar daardoor juist zoo
overtuigende liefdeblijken van Cornelia's vriendin Gerock. Hij schrijft
weer enkele overmoedige recensies voor de Gelehrten Anzeigen, bewerkt
een te Straatsburg opgesteld concept tot de brochure: _Over de Duitsche
bouwkunst van Erwin von Steinbach_,--die geestdriftig de Gothiek
verdedigt. Verder schrijft hij een paar theologische tractaatjes, waarin
hij zich (naar voorbeeld van Rousseau) achter een landgeestelijke
verbergt; en die door hun trouwhartige verdraagzaamheid instemming
vinden bij Lavater, den Zwitserschen profeet. Doch dit alles raakt niet
de grondstemming van zijn gemoed.

Zijn min voor Lotte (die intusschen haren echtgenoot een kleinen
Wolfgang heeft geschonken) wil niet wijken. Herder houdt zich op een
afstand. Merck verlaat hem om zijn vorst naar Berlijn en Petersburg te
vergezellen. Hij staat alleen. Zoo verhaasten toevallige gebeurtenissen
het proces dat zich in hem voltrekt: Door zijn trachten naar volkomen
uitleving van zijn sentimenten botst hij tegen de wereld en haar
conventies, wordt hij teruggestooten in de eenzaamheid, lijfelijk en
geestelijk. Nu keert hij terug tot zich zelf en "vindt daar een
weireld". Hij behandelt zijn harte als een ziek kindeken: wat het vraagt
krijgt het ook. Hij is nu aangeland bij die keerzijde van het
Sturm-und-Drangindividualisme, nl. bij de angstige zelfpeiling, de
roekelooze zelfverweeking. Alles verbittert hem. Als de Straatsburger
faculteit door Salzmann laat aanbieden hem tot Doctor in de beide
rechten te bevorderen, antwoordt hij dat hij meer dan genoeg heeft van
promoveeren en advocaatspelen: Als ik geen vrouw neem en me ook niet
ophang, dan moet men mij nageven dat ik dit leven toch wel lief heb; of
iets dat mij nog meer vereert.--De Engelsche pessimisten Sterne, Swift,
Young en vooral Ossian boeien hem, boeien half Europa. De zelfmoord en
de daartoe gebruikelijke middelen vormen onder de geletterden van zijn
tijd een gewoon onderwerp van conversatie. Hij gaat onderzoeken of het
hem ernst is met zijn verlangen, uit dit leven te scheiden. Hij neemt
iederen nacht een scherp gespitsten ponjaard uit vaders wapencollectie
mee naar bed, en tracht het moordtuig een paar duim diep in zijn borst
te drukken. Als dit hem nu veel malen is mislukt, acht hij bewezen dat
hij sterk genoeg is om te leven. Maar nu eischt hij van zijn denken het
machtwoord dat de euvelen waaraan hij lijdt vernietige. Zijn denken
antwoordt: TUCHT.

En hiermede heeft hij uit de Sturm-und-Drangstrooming de leering
getrokken, die er voor zijn aanleg in lag besloten.

Een heele periode in den ontwikkelingsgang zijns geestes is afgerond en
historie geworden. De détails erlangen nu hun diepe beteekenis en hun
logische plaats in het geheel. Zij eischen een gestalte. De levenssmart
van zijn tijd zal Goethe nu zoo uitspreken, dat dit uitspreken zelf
reeds de overwinning er van bevat. Ziehier de kiem van "_Het lijden des
jongen Werthers_", die zich nu uit zijn ervaringsvoorraad gaat voeden.

Evenals in den Götz wil hij hier iemands nagedachtenis redden. Maar was
hij, toen hij 't drama schreef, overstelpt door zijn colossalen Held;
den lieven jongen, dien hij thans gaat verdedigen heeft hij doorzien,
zoodat hij de _kern van diens karakter_ tot eersten grond en tevens tot
bewegingsmotief van het nieuwe werkstuk kan maken. Hij is nu niet minder
bedroefd om den noodlottigen, onvermijdelijken ondergang van een edel
man dan toen. Maar droefheid is hem hier niet het laatste. Bij het
schrijven van den Götz omgeslagen in wanhopige verontwaardiging, wordt
ze hier tot rust. Het geval Jerusalem verhalend, verhaalt hij een
episode die in de gemoeds-historie van elk gevoelig man voorkomt, een
ziels-phase die--wijl in Goethes tijd de jeugd met zijn ideeën aan 't
bewind komt--de eerstvolgende decenniën zal beheerschen. Een levenslot,
zoo universeel uitgebeeld, prikkelt niet tot opstand, hoe treurig het op
zich zelf beschouwd ook moge zijn. Men ziet het in rechtstreekschen
samenhang met den loop der dingen: het stemt tot berusting en tot
zelf-critiek:

     "Wat ik ook maar van de geschiedenis des armen Werthers heb kunnen
     vinden, heb ik met vlijt verzameld; ik leg het u hier voor en weet
     dat ge er mij om zult danken. Gij kunt zijnen geest en zijn
     karakter uwe bewondering en uwe liefde, zijn levenslot uwe tranen
     niet ontzeggen.

     ~En gij, goede ziel, die den zelfden drang voelt als hij, laat dit
     boeksken uw vriend zijn;~ als ge door lot of eigen schuld geen
     naderen kunt vinden."

Deze korte, in ademlooze stilte neergeschreven voorrede ontzenuwt
(indien nog mogelijk!) het wanbegrip dat "Werther" zou aanzetten tot
echtbreuk of tot zelfmoord.--

Het eerste deel van den roman, de verwikkeling waaruit de verdere
gebeurtenissen onontkoombaar voortvloeien, is bijna oogenblikkelijk
gereed. Goethes ervaringen te Wetzlar behoeven slechts weinig gewijzigd
om een ontknooping, als Jerusalems leven die vond, toe te laten. Gewoon
zijnde, zich volkomen te geven in zijn brieven, die hij meer voor zich
zelf dan voor anderen schrijft, vindt hij in zijn brieven, vanuit
Wetzlar aan Merck en aan Cornelia gericht, een ontroerend brok roman.
Ontdaan van enkele toevallige bijmengselen, die voor 't doel niet ter
zake doen, door ophelderende dagboekblaadjes aaneengeschakeld, geven ze
zijn zielsbeweging uit die dagen met bezonken woordmuziek in allerlei
toonaard weer. De data laat hij zoo, enkele namen worden veranderd. Zijn
bedoeling is geweest er een drama van te maken. Hij ervaart echter dat
de stof niets dramatiesch heeft; het eigenaardige van een zoekenden,
wankelenden, aarzelenden gemoedstoestand, als dien hij wil boeken, is
juist, dat hij in alle stilte verloopt, zelden tot handelen leidt, en
dus bezwaarlijk aan opvoerbare gebeurtenissen kan worden gekoppeld; geen
drama doch een schier ononderbroken monoloog laat zich er uit vormen.
Vandaar dat hij de ongezochte schilderingen, die zijn brieven zijn,
onaangetast laat blijven. De zoo ontstaande roman-in-brieven is in wezen
een samenstel van onuitgesproken en onuitsprekelijke monologen. Deze
uitingswijze biedt het voordeel, dat de auteur, indien dit hem
wenschelijk mocht blijken, deze monologen door stukken in werkzamer
trant gesteld, door gedichten, schetsen, korte tweegesprekken kan
afwisselen.

Doch aldus ontstaat voor Goethe de moeilijkheid, het tweede gedeelte,
dat hij niet zelf heeft doorleefd, doch moet ~maken~, te houden in den
toon van het begin. Nu gaat hij zoo te werk: Als een bepaalde situatie
is vastgesteld, beeldt hij zich in, dat verschillende kennissen hem
bezoeken. Hij laat hen plaats nemen in zijn dakkamer, begint een praatje
met hen en brengt het gesprek op het onderwerp dat hij in den
eerstvolgenden brief moet behandelen. Nu beginnen de vrienden te leven:
zij spreken hun persoonlijke meening uit, belichten de zaak van
verschillende kanten. Op deze wijze ontlokt Wolfgang aan zijn scheppende
phantasie een heel gamma van gevoelens en opinies over deze zaak. Geen
gevoelsmogelijkheid ontgaat hem nu bij het stellen van zijn brief. En
binnen vier weken voltooit hij een lange galerij van levende, kleurige,
fijn geschetste zielstafreelen, die door hun doeltreffende groepeering
en door de wel-overlegde wisseling hunner grondtonen bij den lezer een
dooreen-strengeling van stemmingen teweeg brengen; welke de eigenlijke
handeling van dit verhaal uitmaakt.

--Deze handeling omkleedt de hier volgende hoofdlijnen: Werther is als
Goethe fijngevoelig op het ziekelijke af, zeer veelzijdig; een strever
naar het absolute, rijk aan "tranen der eeuwige liefde", vol aangeboren
natuurzin; doch tegenover even sterke begeerten, even stuurlooze
aandriften, staat bij hem een veel zwakker wil. Ook heeft hij meer uren
vrij voor zelfbespiegeling, daar hij geen enkel beroep uitoefent, het
lezen moe is, en alleen van tijd tot tijd wat teekent of schrijft uit
liefhebberij. Hij is het type van een idealistiesch gezind jong
patriciër uit die dagen. Meer nog dan Goethe keert hij zich naar de
natuur, verdiept hij zich in Homeros.

Hij leert de kerngezonde, immer vroolijke Lotte kennen op een bal. Dat
ze reeds verzegd is deert hem niet, zoolang haar minnaar afwezig is. Hij
bezoekt haar dagelijks, bewijst haar allerlei kleine diensten en zij
laat zich zijn hooggaande vereering welgevallen. Albert, haar verloofde,
komt terug, en nu begrijpt hij, dat hij het veld moet ruimen. Maar als
Albert verre van ijverzuchtig blijkt, graag ziet dat men zijn meisje
lief vindt, overtuigt Werther zich met vele drogredenen, dat hij wel kan
blijven in hare nabijheid. Doch dra begint hij het onhoudbare van zijn
toestand duister te beseffen. De voorheen geliefde natuur stemt hem nu
tot droefenis; onschuldige kleinigheden verbitteren hem. Hij moet zich
onder tranen bekennen, dat dit zal uitloopen op het graf. Eindelijk weet
zijn vriend Wilhelm hem tot heengaan te bewegen (11 September).--Hier
stokt de evenwijdigheid tusschen de lotgevallen van Werther en die van
Wolfgang.

Werther kan door zijn vlucht een beslissende botsing met de ongevoelige
wereld niet ontgaan. Wel maken zijn verwijdering van Lotte en
regelmatige arbeid--hij is gezantschapssecretaris geworden--hem
rustiger, doch nu ergert hij zich aan zijn naaste omgeving, niet het
minst aan zijn pedant-stipten patroon, die gaarne van zijn haat voor het
idealistische getuigt. Intusschen zijn Albert en Lotte gehuwd. In een
verstandigen brief verklaart Werther hun, dat hij zich met een tweede
plaats in Lotte's hart wil troosten. Kort daarop is hij bij een graaf,
die met hem sympathiseert, te middagmaal; hij bedenkt niet, dat de
etiquette hem voorschrijft te vertrekken, als er 's avonds adellijk
bezoek komt; hij blijft en laat zich boeien door een freule von B.
Totdat zijn gastheer, op aandringen van het gezelschap, hem beleefd
verzoekt heen te gaan. In hoogere kringen begint aanstonds een
overdreven praatjesmakerij, die zelfs het arme freuletje niet spaart. In
hevige opwinding eischt Werther zijn ontslag en verlaat de stad. Hij
houdt zich eenigen tijd op bij een edelman, die hem heeft uitgenoodigd,
en die zich moeite genoeg geeft om hem aangenaam te zijn, maar hem door
de daarbij betoonde middelmatigheid van aanleg mishaagt. In
hartstochtelijke, wereldhatende wanhoop voelt Werther neiging om in den
oorlog te gaan; als zijn gastheer het hem ontraadt, mist hij ook echter
daartoe den wil. Meenend dat hij nu niets meer heeft te verliezen, volgt
hij den trek zijns harten en zoekt Lotte op.

Vriendelijke ontvangst belet niet, dat hij dra het totale gemis aan
poëzie bij het jonge echtpaar bespeurt; ook zijn vroegere liefde voor de
vrije natuur kan hij niet weervinden: hij lijkt een uitgedroogde bron.
Homeros zegt hem niets meer. Slechts Ossians nevelige klachten vinden
weerklank in zijn moede ziel. Lotte wendt haar oogen van den al te
drogen in zijn zaken opgaanden Albert naar haar jongen fijnbesnaarden
gast. Zij wil echter haar huwelijkseed gestand doen, en spant zich in om
haar groeiende sympathie voor Werther te verhullen. Maar met zijn
ziekelijke scherpzinnigheid ontdekt en benut Werther het geringste
aanknoopingspunt. Wetend dat hij niets van haar mag hopen, verdiept hij
zich al meer in zijn levensmoeheid: zou God de vader hem van zich
wijzen, nu hij tot het inzicht is gekomen, dat de wereld overal gelijk,
en voortzetting van zijn leerreis door dit leven dus overbodig is? De
dorre donkere herfst versterkt zijn doodsverlangen. Nog eens wil hij
Lotte zien: hij vindt haar alleen en ze is verlegen. De voorlezing van
zijn Ossian-vertaling moet hij, door weemoed en tranen beheerscht,
onderbreken. Met bevende stem leest hij nu de passage: "Daar komt de
stonde dat ik moet verwelken....", maar raakt nu zoo ontroerd, dat hij
voor Lotte op de knieën valt, en haar handen, na ze gekust te hebben,
zich tegen voorhoofd en oogen drukt. Ze buigt zich tot hem over, en hij
richt zich op, kust haar onbedwongen op de lippen. Ze weet niet te
kiezen tusschen liefde en gekrenktheid, stoot hem weg, snelt de kamer
uit.

Onder voorgeven dat hij op reis moet, laat hij door zijn bediende
Alberts pistolen ter leen vragen en schiet zich voor het hoofd. Lotte's
broers en ook haar grijze vader voelen zich genoopt het bebloede lijk te
kussen; doch geen priester geleidt de baar ten grave.

       *       *       *       *       *

Dit boekje trof--door zijn vermenging van Engelsch Hamlet-pessimisme met
Duitsche Emfindsamkeit, en vooral door zijn woeste aanvallen op de
heerschende moraal--den geest des tijds in zijn kern: de lezers waren
voorbereid op iets van dien aard en zij vonden zich zelf in Werther. Het
werd herdrukt en na-gedrukt (in het jaar van zijn verschijning acht
maal) bezongen door straatzangers, gedramatiseerd, vertaald in alle
groote wereldtalen. Men vergoot stroomen van tranen om Werthers dood, en
Werther is velen inderdaad een lieve vriend geweest. Het Engelsche
costuum waarin hij zich om 't leven bracht--geel vest en broek, bruine
laarzen, blauwe jas met koperen knoopen--werd mode onder gevoelige
jongelingen. Maanzieke juffers verdronken zich met den roman op zak.
Voor een dezer zou Goethe later diep bewogen een gedenksteen plaatsen in
zijn toovertuin bij Weimar. De aartsbisschop van Milaan liet het
gevaarlijke schriftuur in het openbaar door den beul verbranden. Het
bezit er van werd te Leipzig met 10 daalders boete bestraft. De
Chineezen leverden enkele jaren nadien Werther-tafereelen van 't
fijnste porcelein. Napoleon las den roman zeven maal en droeg hem mede
toen hij naar de Pyramiden trok. Werther is vooral in Frankrijk--waar
het publiek door Rousseau's _Héloise_ was bewerkt--Goethes bekendste
boek geworden. Walter Scott zegt in de voorrede tot zijn Götz-vertaling
heel naïef dat dit drama geschreven is door "den eleganten auteur van
Het Lijden des jongen Werthers". Maar nu wist het publiek wie Goethe
eigenlijk was; een anderen Goethe heeft het nooit erkend!

Lessing, hoewel hij het boek als kunstwerk hoog aansloeg, keurde de
"neerdrukkende strekking" er van af. Terecht noemt hij Werthers
overgevoeligheid het resultaat van achttien eeuwen Christendom en
zelfbeschouwing, en hij meent (minder terecht) dat geen jongen in de
oudheid zoo ware geëindigd. Hij gaf Goethe in overweging, den
weemoedigen toon van zijn werk te neutraliseeren door een slothoofdstuk:
"hoe cynischer, hoe beter". Zijn proselyt Nicolaï schreef een parodie
getiteld: De genoegens van den jongen Werther. Hij laat den zelfmoord op
grappige wijze mislukken en Werther een huwelijk aangaan met Charlotte.
Goethe heeft "het Berlijnsche hondentuig" meermalen onbehouwen van
antwoord gediend, o.a. in het hekeldicht "Nicolaï aan Werthers graf"; de
criticus, door buikkramp geplaagd, doet op het graf van den
zelfmoordenaar uitvoerig zijn gevoeg en beweert dat het met den jonkman
nooit zoo waar afgeloopen, als ook hij op gezette tijden zijn pantalon
had afgestroopt.... Goethe vond dat tegenover een echt kunstwerk
"Kritteley" evenmin te pas kwam als tegenover een natuurverschijnsel. En
den kerels, die zich aan zijn tafel eerst vol hadden gevreten en daarna
scholden op de spijzen, riep hij met wellust na: Slaat dood den hond!

Lotte zelf en ook Kestner waren door de verschijning van het boek--tot
Goethes pijnlijke verwondering--zeer onaangenaam getroffen. Zij erkenden
dat de schrijver niet had geportretteerd, maar vonden juist daarom de
gelijkenis in sommige onderdeelen te ver doorgedreven en vele vleiende
détails te onrechte verzwegen. Zij zagen over het hoofd dat de Lotte in
den roman de zwarte oogen van Maximiliane had en dat Albert meer op
Brentano geleek dan op Kestner. De belangstelling van het publiek, die
ontaardde in speurzucht, onderhield hun gemelijkheid. Goethe liet niet
af te betoogen, dat hun smart klein was, vergeleken bij de intense
vreugde en de diepgaande leering die het boek aan duizenden en duizenden
had geschonken. Zij wisten ook wel dat hij, al schrijvend, niet aan hen
had gedacht. Maar ze wisten niet welk eigenaardig egoïsme er in een
schrijver omgaat en hun gekrenktheid bleef lang. Men noemt Kestner als
auteur van een boekje, dat den Werther zegt te corrigeeren, door
bijwerking van de Albert-figuur.



VIII

                                   Franckfurt ist das neue Jerusalem wo
                                   alle Völcker aus und einziehen und
                                   die Gerechten wohnen.


Reeds voordat de Werther zijn roem voor goed had gevestigd, zoodat hij
omzwermd was van nieuwsgierige dames, die meer van Lotte wilden hooren,
dan hij had noodig geacht mede te deelen, kwamen vele groote mannen naar
Frankfort om den schrijver van Götz, van talrijke geniale, overmoedige,
door vriend en vijand bewonderde recensies te leeren kennen. Allerlei
gedichten van Goethe circuleerden in handschrift, en werden druk
besproken, evenals sommige misschien wat grove satyres, o. a. het stuk
over Wieland, Grieken en Goden, waarin hij dezen dichter voorhield dat
de Helden en de Goden, die hij met groote vruchtbaarheid voortbracht, in
hun hart eigenlijk verwijfde, laat-achttiend'eeuwsche jonge Duitschers
waren, en diens droomen liet verontrusten door de verschijning van
sapvollen Hercules, die vijfentwintig jongens in één nacht verwekte....
Goethes brieven, die zijn hemelstormende veelzijdigheid nog het best
deden uitkomen, werden in gezelschappen--wat in dien tijd niet vreemd
was--onder groote aandacht voorgelezen. Men kende ook zijn weidsche
plannen, de hoofdlijnen van een Caesar-drama, van een Mahomet, een
Faust, en men voorspelde dat vooral dit laatste ongelooflijk schoon zou
worden. Zijn openhartigheid, terloops zij het vermeld, had wel eens
tengevolge dat sommige ontwerpen door anderen eenvoudig werden gestolen,
zoodat er bewerkingen van verschenen voordat hij zelf ze ter hand had
kunnen nemen. Zoo eigende zijn bentgenoot Wagner zich zijn
Gretchen-historie toe, die hem in vertrouwen was verteld. Het
spectakelstuk "Die Kindesmörderin" dat hij er uit brouwde is intusschen
reeds lang vergeten. Maar hoe dan ook: het mishaagde onzen jongen
auteur niet, als literair hemelverschijnsel te worden aangegaapt.

De eerste hooge bezoeker was de Zwitsersche predikant Lavater die reeds
van de verschijning van de _Briefe des Pastors_ af met Goethe in
correspondentie stond, en hem ook portretten, waaronder een ideale
afbeelding van den Heiland, had gevraagd voor zijn groote werk over
Physionomie-kennis. De schilder, die hem Goethes portret moest zenden,
had hem een afbeelding van den dichter Bardt gestuurd, maar Lavater liep
daar niet in en beweerde dat het Goethe niet kon zijn. Toen hij echter
Wolfgang in levenden lijve voor zich zag, scheen hij te twijfelen,--wat,
bij de hooge achting die hij hem toedroeg, geen wonder was. "Ben jij
het?"--"Ik ben 't." Lavater viel hem in de armen: Wolfgang verklaarde,
dat hij hem moest nemen zooals God hem nu eenmaal had gemaakt, en weldra
waren de twee bezig over de groote vraagstukken godsdienst en moraal,
die ook in hun brieven werden besproken.

De Zwitsersche profeet was niet het minst beroemd om zijn bewerking van
Bonnets _Palingénésie_, het boek van een beroemd natuurphilosoof, die
het geopenbaarde Christendom in overeenstemming trachtte te zien met de
wetenschap. Dit lag geheel in dien tijd: Men wilde terug naar het
oorspronkelijke, het onbedorvene, naar de oerpoëzie, en dus ook naar het
apostoliesch Christendom. Lavater was een lange, magere man met zeer
scherp gelaat, hemelsche oogen, weldoende, bijna vleiende stembuiging.
Hij werd, ook in het Goethehuis, achtervolgd door dweepende vrouwtjes
met hooge coiffures; die hem heur kousebanden aanboden in ruil voor
lokken van zijn hair, die in Sabbaths heilige stilte op zijn borst
wilden rusten, en (naar de boosaardige Merck in harde woorden uitsprak)
zelfs zijn slaapvertrek in alle hoeken en gaten inspecteerden. Lavater
liet zich veel welgevallen omdat hij gaarne grooten invloed had. Hij
wilde Goethe bekeeren; en Goethe hem.

Misschien wel om hem te toonen dat hij toch niet heelemaal verdwaald
was, bracht Wolfgang hem in aanraking met zijn vriendin Klettenberg, die
hij weldra de Sabbath van zijn reis noemde. En terwijl de profeet
(wiens geloof aan zijn verbond met God zoo ver ging, dat hij
verkondigde: God heeft de fouten in mijn schoolwerk verbeterd)
discussiëerde met de Hernhuttersche, die zich strikt aan haren bijbel
hield, zat Wolfgang met een ernstig gezicht zich af te vragen: Hoe is
het toch mogelijk dat twee menschen, in wezen zoo dicht bij elkaar
staand, in byzonderheden zoozeer kunnen verschillen? En hij begon een
antwoord op die voor hem albeheerschende vraag te vinden in Spinoza.

Hij vergezelde zijn bezoeker naar Bad-Ems, maar kon niet van hem
scheiden, liet dus zijn rechtspractijk aan vader en confrères over, en
bleef er veertien dagen. Teruggekeerd vond hij een bewonderaar die in
alles het tegendeel was van Lavater: den schoolhervormer Basedow: een
rumoerig veelweter, in wiens altijd om hetzelfde thema draaiende boeken
men zijn schorre schreeuwstem meende te herkennen, waarmede hij--of men
wilde hooren of niet--zijn systeem van natuurlijke opvoeding à la
Rousseau verdedigde. Een morsig drinkebroer, met een leelijken haakneus;
onbeschoft spotter met bijbel en traditie. Maar Goethe, die graag van
hem wilde leeren, liet zich door dit alles niet ontmoedigen. Hij
weerstond leelijk door leelijk en debiteerde over den bijbel
sarcastische ongehoordhedens, die zelfs Basedow deden blozen. Gedwee
liet hij zich met stinkenden tabaksrook beblazen. Hij ging met den
paedagoog, die op weg was (voor de zooveelste maal) om het
Philanthropicum te stichten, waar zijn ideeën verwerkelijkt zouden
worden, op reis. Onderweg ontmoetten ze Lavater, en Goethe moest wel
eens de twee antipoden, als waren ze kinderen, binnen de perken houden,
opdat ze elkaar geen pijn zouden doen.

Een geniaal drietal zoo: Goethe, romantiek gekleed met grijze sluitjas,
bruinen halsdoek, hooge laarzen en slappen hoed, waarop van tijd tot
tijd kwam te prijken een boeket, van de een of andere aanbidster
gekregen. Men reed in rookerige koetsen, liet zich varen op den Rijn.
Wolfgang, na de voltooiing van zijn Werther van een geweldigen last
bevrijd, herleefde, improviseerde gewaagd-vurige gedichten, las voor
uit zijn portefeuilles, en at als een beest. Op verschillende kasteelen
werden ze gastvrij ontvangen. Goethe, een wonderlijke verschijning,
maakt furore bij de dames, en ook bij de kinderen, wien hij sprookjes
vertelt. Op het slot van de Steins, waar Basedow grof wordt, omdat men
niet gereedelijk dokt voor zijn Philanthropicum, verwekt Wolfgang
sympathie door zijn tact; en van daar gaat zijn roep naar het Hof te
Weimar.

Doch, al leefde hij oppervlakkig avontuurlijk, hij bleef een zoeker. Hij
bleef verlangen naar "een zeker iets dat hij duister voelde maar nog
niet kende". Het gebeurde dat hij, verhit en opgewonden, de danszaal
ontvluchtte om Basedow te interpelleeren over een vraagstuk dat vroeger
al tusschen hen was besproken. Dit genie sliep nooit. Het zat 's nachts
in een stinkende wolk zijn copist zwaarwichtige zaken te dicteeren,
dommelde soms wat in zijn fauteuil, om na korte, onrustige sluimering
voort te dicteeren. Hij beantwoordde Wolfgangs vraag en deze wipte weer
naar de danszaal als de muziek begon. Nog voordat de deur van Basedows
kamer achter hem was gesloten, dicteerde diens schorre stem reeds,
beginnend midden in een woord.

Te Dusseldorf bezocht Goethe Fritz Jacobi. Hij had dien langen tijd
geschuwd wegens zijn overgevoeligheid, die niet echt leek. Jacobi vond
in Wolfgang de ziel, waarnaar zijn ziel verlangde en moest het
herhaaldelijk in zijn armen uitsnikken en zwoer dat hij eeuwig zijn
vriend zou blijven; dit is echter anders uitgekomen. Wolfgang vond in
den ouderen man begrip voor vele dingen die onbestemd en raadselachtig
in hem leefden. Hij had al lang naar een middel gezocht om zijn vreemde
natuur, die hij niet aan anderer voorbeeld kon spiegelen, te
ontwikkelen. Ook Jacobi. Zij hadden dit gemeen dat ze weinig hechtten
aan den invloed van omstandigheden die van buiten af werken, en
geloofden aan een innerlijke kiem die geheel uit eigen kracht moet
groeien. Beiden ontmoetten ze op hun weg Spinoza.

--Goethe had als jongen reeds in de boekerij zijns vaders een werkje
over Spinoza gevonden van den Nederlandschen predikant Colerus, die
zijn beschouwingen over dezen denker met de grofste en de verfijndste
scheldwoorden doorspekt. Op het titelblad een dwaas portret van Spinoza
met het bijschrift: "_Signum reprobationis in vultu gerens_", d.i.: Hij
draagt het teeken van verworpenheid in het gelaat. Wolfgang haatte
dergelijke bestrijding instinctief; ook wilde hij niet in de eerste
plaats weten wat een wijsgeer volgens dezen of genen behoorde te denken,
doch: wat hij werkelijk dacht. In Bayles Dictionnaire--zijn vraagbaak
voor onderwerpen uit de philosophie--had hij Spinoza nageslagen; doch de
inderdaad oppervlakkige en foutieve aanduidingen die hij er aantrof,
zegden hem niet veel. Maar in zijn Ephemeriden had hij aangeteekend dat
hij Spinoza's vereenzelviging van God en Natuur een zuivere leer achtte,
waarvan het slechts te betreuren viel, dat de ontwerper ze met zooveel
dwalingen had omhuld. Genoeg om thans nader met Spinoza's werken kennis
te maken. Hij was echter veel te ongeduldig en te verlangend om dien
denker te volgen in zijn "geometrischen" betoogtrant, welke den lezer
slechts met kleine pasjes vooruit brengt, en geen bewering toelaat,
voordat de gronden waarop zij steunt volkomen vaststaan. Neen, Wolfgang
doorbladert de boeken, en als hij hier of daar een idee leest dat
plotseling een groote groep van zijn eigen ideeën in beweging brengt en
ordent, dan heeft hij geen moeite om Benedictus op zijn woord te
gelooven. Het doet zijn ongestadig bevroedend en onwiskunstig denken
goed, een bezadigd systeembouwer voor zich te laten zorgen; met vreugde
laat hij zich door een man, die in redeneertrant tegenover hem staat,
als het ware voordenken, wat hij in de diepste donkerte van zijn ziel
als waarheid voelt. Hem boeit Spinoza's wijde wereldblik die de groote,
d.i. de uiterlijk-stoffelijke, en de kleine d.i. de innerlijk-zedelijke
wereld tegelijk omvat. Hem ontroert de groote belangeloosheid die--in
zonderlinge tegenspraak met wat de bestrijders voorgeven--door zijn
leven straalt zoowel als door zijn leer, en die haar schoonste uiting
vindt in de stelling: Wie God liefheeft moet niet verwachten dat God hem
wederkeerig beminne. God heeft niemand lief en haat niemand. Want God
is vrij van allen hartstocht en van elke aandoening van genot of smart.
Daar nu liefde een genots-, haat een smartaandoening is (begeleid van de
voorstelling van een uiterlijke oorzaak), kan niemand wenschen dat God
hem liefheeft, zonder er bij te wenschen, dat God niet God is.... Toch
heeft God den mensch lief, daar de mensch niet buiten God is, en God
vreugde heeft aan eigen volmaaktheid.... Door Gods waren aard te
doorgronden en in den geest met God één te zijn, heeft de mensch
bewustelijk deel aan deze liefde Gods. Daartoe moet hij zich van alle
belangzucht en hartstocht vrijmaken, het goede doen om het goede, zich
bevrijden door zich voortdurend te geven.... Totale zelfverloochening in
liefde en vriendschap lijkt ook Goethe, gegeven zijn persoonlijkheid, de
eenige ware leefregel. En een nieuw gebied van zijn ziel wordt ontgonnen
en bevrucht door het besef van een universeele noodzakelijkheid, die er
ligt besloten in de idée: dat zelfs God zijn eigen wetten niet kan
wijzigen. Zoo liggen in de ziel eens menschen de wetten, waaraan hij
heel zijn leven niet ontkomt.

In Jacobi vond Wolfgang dus een goeden gids in eigen boezem. Deze had
stelselmatig gestudeerd en hij beschouwde Spinoza's leer als een
onwillekeurig betoog voor de ontoereikendheid van het menschelijk
denken. Goethe had kort te voren gewanhoopt aan de mogelijkheid van een
op het menschelijk denken uitsluitend gebouwde wetenschap. Hij sloot
zich gaarne bij Jacobi aan. Maar wat hen vereenigde zou hen later
scheiden.

[Illustratie: _a_ JOHANN BERNHARD BASEDOW _b_ JOHANN HEINRICH MERCK
_c_ JOHANN CASPAR LAVATER _d_ FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK
_e_ FRIEDRICH HEINRICH JACOBI]

Te Elberfeld, waar zijn vriend Jung, genaamd Stilling, zich als arts had
gevestigd, legde Wolfgang zich als ware hij ernstig ziek te bed, het
hoofd in groote doeken gewikkeld, en liet doctor Jung roepen. Alleen
zijn pols stak nog boven de dekens uit. Maar toen Jung die aanpakte en
beweerde dat hij niets abnormaals voelde, sprong daar eensklaps de
Westindiër te voorschijn en viel den verbluften geneesheer om den
hals.--Jung wist later te verhalen van een gastmaal, waar Goethe,
Lavater, Basedow en meer dergelijke genieën vereenigd zaten; serieuze
gedachtenwisseling kluistert de genieën aan hun zetels, maar Wolfgang
kan bij al die tegenstrijdige en ietwat overdreven uitingen geen rust
vinden; hij springt van groep naar groep, danst ten slotte om de tafel,
en maakt grimassen. De omstanders meenen dat hij gek is, en hij
bevestigt hun oordeel, door ze met verdwaasde oogen aan te staren. Maar
als ze ten volle zijn overtuigd, beschaamt hij ze plots door één blik,
schitterend, geestvol, vernietigend.

Terwijl geleerden en kunstenaars die reeds veel meer hadden gepraesteerd
dan hij zelf, in hem hun meerdere voelden, in vurige woorden hun
bewondering voor zijn aanleg, zijn uiterlijk, zijn plannen, zijn hecht
idealisme te boek stelden, bleef hij wie hij was. In zijn _Diné zu
Coblentz_ gaf hij een guitig zelfportret uit dien tijd: Hij, kind van de
wereld, zit met een spottig gezicht wijn en gebraad te verslinden; aan
zijn eene zijde zit Basedow den doop te bespotten; aan zijn anderen kant
zit Lavater de geheimenissen van de Openbaring na te openbaren; hij
begeleidt hun argumenten met groote happen.

Kort daarop kreeg hij bezoek van Klopstock, den dichter van de Messias
en de beroemde Oden, wiens rijmlooze verzen hij als kind in het geheim
had gelezen. Deze, hoewel uiterst vriendelijk, kon het niet van zich
verkrijgen met den jongeren Wolfgang op voet van gelijkheid over
geestelijke onderwerpen te spreken. Wel gaf hij menigen nuttigen wenk
ten aanzien van "den ijsloop" zooals hij het schaatsenrijden noemde.
Goethe brengt hem natuurlijk een eind terug. Op den thuis-weg dicht hij
in de hortende en stootende postwagen zijn ode aan _Schwager Kronos_,
d.i. Voerman de Tijd, waarin hij te kennen geeft dat hij liever ter
Helle vaart als vurig jongeling dan langzaam te verworden tot grijskop.

Fräulein Klettenberg wilde hem maar niet opgeven, en telkens geloofde
zij dat ze hem had bekeerd. Maar hem werd nu duidelijk dat hij, bij al
zijn eerbied voor de moravische broeders, nooit een christen naar hun
hart zou worden. Het dogma van de erfzondigheid, volgens hetwelk de
mensch, ondanks al zijn streven naar beter, hier op aarde nooit volkomen
zondevrij zou worden, streed te zeer met het hem ingeschapen geloof dat
voor den geduldigen, volhardenden strijder een staat van volkomen
reinheid te bereiken moest zijn, een aardsche gelukzaligheid. Maar hij
bleef trouw aan zijn liefde tot den bijbel, en dit leidde tot een poging
om aan de oude legende van Ahasverus een dichterlijke gestalte te geven,
en deze dan tevens te gebruiken om zijn meening aangaande de innerlijke
gelijkslachtigheid van allerlei gelooven en stelsels tot rijpheid te
brengen en te belichamen. Hij bracht de taak echter niet ten einde,
terwijl de eerste opwelling hem daartoe nog kracht gaf. Later trachtte
hij het gedicht weer op te vatten, maar hij kon niet verder. Het bleef
een fragment ... en kwam naast vele andere fragmenten te rusten. Maar
dit fragment _Der Ewige Jude_, dat op den lezer in zijn Hans-Sachsstijl,
met zijn strengen, bijna rauwen humor, een diepen indruk maakt, doet de
vraag rijzen of het zelfs een genie als Goethe mogelijk ware geweest het
geheel in dezen toon uit te werken.

Doch er spookten immers zoo veel plannen in zijn hoofd! Meer dan eens
stond hij 's nachts op om gelukkige invallen op het eerste stuk papier
het beste neer te krabbelen: het kostte hem ontzettend veel moeite, zijn
middaguren voor de rechtspractijk te reserveeren. Hij wilde nu eens
alles doen, waartoe hij in staat was, teneinde de eer te hebben, zich
zelf beter te leeren kennen. Zijn bewonderaars en zijn napraters en de
velen die, naar Merck beweerde, in zijn glans hoopten te schitteren,
lieten hem geen rust. Indertijd, terugkeerend van Straatsburg, had hij
een jongen harpspeler meegetroond met de belofte van huisvesting en
goede verdiensten. Toen had zijn moedertje den vreemden klant voor vader
Gaspar verborgen en hem zoo spoedig mogelijk elders onderdak gebracht.
Maar nu herbergde het stille, schemerige patriciërshuis zooveel vreemde
klanten, avonturiers en hongerige talenten, menschen met merkwaardige
manieren, sterk persoonlijke meeningen en geniale magen, dat Herr
Geheimrath doorloopend verontwaardigd was; en moeder Goethe maakte zich
ernstig bezorgd, wetend dat Wolfgang zich in schulden stak om zijn vele
"vrienden" te helpen, en schoon hij tijd miste om aan zijn eigen
scheppingsdrang te voldoen, anderen onbekrompen bijstond in
onbelangrijke werkjes. Wolfgang zag diep in een karakter, waarvan hij de
kern eenmaal had gevoeld, doch hij liet zich makkelijk beetnemen door
iemand, dien hij van buiten naar binnen moest beoordeelen. Geen wonder
dat de ouders aanstonds in actie kwamen toen ze meenden dat de kans op
een huwelijk zich voordeed.

Het was in den kring van jongelieden, waar Wolfgang soms verkeerde,
gebruik, iedere week een huwelijksloterij te houden: het lot wees aan,
welke paren zich een week lang als getrouwd moesten voordoen. Man en
vrouw moesten elkaar met beleefde onverschilligheid behandelen, mochten
niet dicht bij elkaar zitten, niet te veel met elkander babbelen, en
vooral: ze mochten elkander koozen noch kussen. Toen nu drie keer
achtereen het lot Anna Sybilla Münch met Wolfgang had vereenigd, meende
de woordvoerder van de club dat de hemel had gesproken, en dat zij
voortaan onscheidbaar waren.

Inderdaad, Wolfgang mocht het meisje wel, en hij zondigde wel eens tegen
de regelen der wellevendheid, door zich als haar minnaar aan te stellen.
Hij verdiepte zich meermalen in de gedachte (juist wijl ze hem geen
hartstocht inboezemde), haar als zijn vrouw in het groote ouderhuis te
voeren. De wederzijdsche familie, verwachtend dat het huwelijk rustig en
gelukkig zou zijn, moedigde toenadering aan. Reeds maakte men plannen
voor een verloving; onmiddellijk nadat deze zou hebben plaats gehad,
moest Wolfgang een reis door Italië maken--want zulk een reis kon niet
gemist in het opvoedingsprogram dat vader Goethe nu eenmaal voor zijn
zoon had vastgesteld(!)--en daarna het huwelijk. Maar aan Wolfgangs
vergissing kwam betrekkelijk spoedig een eind. De ouders loerden op een
betere kans.

       *       *       *       *       *

Zijn omgang met dit meisje heeft beteekenis behouden, doordat hij min of
meer heeft bijgedragen tot het ontstaan van een nieuw drama. Hij had op
een van de jongelieden-bijeenkomsten de vierde _Mémoire_ van den
Franschen schrijver Beaumarchais voorgelezen; verhalend hoe deze naar
Madrid was getrokken om daar Clavigo, een jong bel-esprit, die zijn
zuster ontrouw was geworden, nadat hij door 's konings gunst een hoogen
post had gekregen, een schriftelijke erkentenis van zijn laagheid af te
dreigen. Nadat hij daarin door zijn groote vastberadenheid is geslaagd,
zoekt Clavigo een verzoening met zijn meisje, maar tracht in stilte te
bewerken dat Beaumarchais zal worden uitgewezen, om daarna met diens
zuster korte metten te maken. Doch Beaumarchais verneemt dit, klaagt
Clavigo aan, ziet zich gewroken, doordien de koning den gluiper uit zijn
ambt ontzet.

Goethe had er reeds vluchtig aan gedacht, dit onderwerp dramatiesch te
behandelen, maar och, hij had zooveel plannen die onuitgevoerd bleven.
Nu liet Anna zich ontvallen dat, ware ze niet slechts zijn vrouw maar
ook zijn gebiedster, zij hem zou bevelen een drama te trekken uit het
voorgelezen _Mémoire_. Om haar nu te toonen, hoe hoog hij zijn vrouw
stelde, beloofde ridderlijke Wolf haar opdracht uit te voeren, binnen
een week. En hij hield woord.

Hij was trotsch op zijn _Clavigo_, omdat hij met dit treurspel in vijf
bedrijven (het classieke aantal, naar men weet) den kerels getoond had,
dat hij zich wel kòn houden aan de eischen van opvoerbaarheid en
concentratie, als hij maar wilde; èn omdat hij, bezeten door een
gloeienden scheppingsroes, ondanks al zijn haast er nog iets van had
terecht gebracht. Hij liet dit nieuwe stuk, van zijn naam voorzien,
verschijnen: het eerste werk dat hij teekende. (De uitgever van den
Werther had zijn naam in een mis-catalogus verklapt). Hij was doorgaans
uitermate fier, als hij iets gewoons had geleverd. Merck echter nam hem
streng onder handen: Je moet zulke prullen niet meer schrijven; dat
kunnen anderen net zoo goed als jij!.. Op jaren gekomen had Goethe er
nog steeds spijt van, dat hij zich aan die vermaning had gestoord. Want,
zeide hij, als ik een dozijn zulke stukken had geschreven, (waartoe ik
met een beetje aanmoediging gemakkelijk in staat ware geweest) dan
zouden er wellicht drie, vier van mijn drama's nu op het répertoire
staan!

Goethes treurspel _Clavigo_ houdt zich schijnbaar zeer nauwkeurig aan
het mémoire. Alleen het slot is wat de gebeurtenissen betreft ingrijpend
gewijzigd, en deze wijziging is kenmerkend voor het stadium, waarop
Wolfgangs geestesontwikkeling zich toen bevond. Bij hem valt Clavigo
niet in ongenade; hij laat Marie van verdriet sterven (misschien ook wel
eenigszins onder den invloed van haars broeders akelig wraakgeschrei).
's Nachts, als haar stoffelijk overschot zal worden bijgezet, wil
Clavigo toevallig(!) zijn vriend Carlos opzoeken; en zijn bediende leidt
hem toevallig(!) hoewel hij 't hem verboden heeft, door de straat waar
de Beaumarchais wonen. Weldra staat Beaumarchais met getrokken rapier
voor hem; een kort tweegevecht: de ontrouwe minnaar valt over de baar
van zijn verlaten minnares. Zijn bloed droppelt schoone rozen op haar
blanke lijkkleed.. En nu dankt de stervende den wreker voor dezen
genadestoot. Hij is daardoor zijn broeder geworden en voor de eeuwigheid
met Marie getrouwd. Hij zal haar overbrengen de groeten van haar magen,
de groeten die haar door haar snel afsterven zijn ontgaan. Stervend
dwingt hij zijn inmiddels toegeschoten vriend Carlos de belofte af, dat
deze Beaumarchais, die nu een moord op zijn geweten heeft en in gevaar
verkeert, veilig over de grenzen zal leiden.--

Vermaarde Goethe-kenners noemen dit slot een _gezocht aanhechtsel_. Te
onrechte. Het ligt, evenals het slot van De Medeplichtigen, geheel in de
lijn van de grondgedachte. Om dit in dit zien, onderscheide men al weer
tusschen de bewegingsmotieven, die het slot te voorschijn brengen (hier
_bv._ de ongehoorzaamheid van den bediende; het samenvallen van het
oogenblik waarop Clavigo zijn vriend zoekt met het moment waarop de
lijkstoet zal vertrekken, enz.), en den psychologischen inhoud van het
slot. De eersten zijn geheel toevallig ten opzichte van het karakter van
den hoofdpersoon, waaruit zij dienden voort te vloeien. Daardoor wekken
zij bij oppervlaksbeschouwers den indruk, dat ze zijn "gezocht" en
"berekend op tooneel-effect". Zoo kunnen zij aanleiding geven tot de
spotternij dat de werkelijke Clavigo, die meer dan dertig jaren later
een natuurlijken dood stierf, het genot kon smaken, zich op de Duitsche
planken te zien vermoorden.

Maar de fout van de bewegingsmotieven is: dat zij _geenszins_ zijn
gezocht. De schrijver, wiens krachten inderdaad te kort schoten om
ze--ook wat het uiterlijke betreft--volkomen natuurlijk uit het
oorspronkelijk gegeven af te leiden, heeft in een soort van radeloosheid
(welke den fijngevoeligen dichter bij het bewustzijn van zijn onmacht
overvalt) naar het eerste het beste vertelseltje gegrepen, en niet zijn
toevlucht genomen tot een der vele bedriegelijke kunstmiddeltjes, die
ook hem zeer zeker ten dienste stonden; kunstmiddelen, die weliswaar
geen principiëele verandering hadden gebracht, maar toch de
"gezochtheid" van het slot tamelijk wel hadden bemanteld,--en derhalve
vele diepzinnige Goethekijkers hadden overbluft.

Is nu ook dit treurspel te rekenen tot de eerste periode in Goethes
geestes-evolutie (de Götz, die het leven van een voorbeeldig man
navertelt, valt buiten deze indeeling!) tot de drama's met gewrongen of
voorkomen slot, geenszins is vol te houden dat het slot van den Clavigo
onnatuurlijk, d.i. innerlijk onnatuurlijk is.

En hier breke men nu voorgoed met het sprookje dat Goethe zou zijn een
realist, hetgeen slechts zou kunnen beteekenen dat hij in het
onderhavige geval een karakter weergeeft, zooals hij het heeft
waargenomen, en het op zijn hoogst door wat psychologische redeneeringen
"aannemelijk" zoekt te maken. Ware dit zijn bedoeling, ware hij
werkelijk het mémoire op den voet gevolgd, dan, ja dan ware het slot er
slechts aan geplakt. Maar--in dit geval hadde het gegeven hem reeds
voldaan, zou het gegeven reeds een bij zijn aanleg passende
scheppingsmogelijkheid zijn geworden, òmdat het was een ware, werkelijk
doorleefde, menschelijke gebeurtenis. Dan had hij van den Spaanschen
koning, die een pas verheven gunsteling smadelijk van zijn hof jaagt,
terwijl de stoutmoedige aanklager triumpheert, terwijl de duivelsche
vriend Carlos rilt, wel een op effect berekende slot-scène kunnen maken:
hij was handig genoeg.

Maar dat Goethe dit versmaad heeft, wijst ons er op, dat het
grondgegeven zijn ziel op totaal andere wijze had getroffen. Niet
realistiesch (als "schilderij") maar moralistiesch-wijsgeerig. Hij vroeg
zich af: hoe uit zich hier de tegenstelling tusschen karakter, d.i.
oorspronkelijk Ik, en de buitenwereld (waartoe dan ook de karakters van
de andere personages zijn te rekenen)? Het antwoord luidde in dit
stadium van zijn leven: Ondergang van den held. En in het speciale
geval-Clavigo: dood door de hand van iemand dien hij hoogacht. Eerst
toen hij dit antwoord duidelijk voor oogen had, kon hij zich zetten aan
het belichamen van zijn grondgedachte, of liever: toen deden de
gestalten die hij in het mémoire had aangetroffen zich aan hem voor àls
belichamingen, als de levende plastiek van iets dat hij _in_ zich
omdroeg, van een _moraal_. Voor den Spinozistischen Goethe, die in ieder
stuk natuur een uiting van het innerlijke, _d. i._ het Goddelijke
wenschte te zien, ontstond eerst toen een scheppingsmogelijkheid. _Hij
gaf dus de natuur niet weer om de natuur, maar om de idee, waarvan de
natuur de openbaring leek._ Aan de natuur kòn hij zich niet houden. Hij
was niet realist doch moralist. Het kon hem niet schelen hoe de dingen
gebeurd waren; hij wilde aanschouwelijk maken _hoe de dingen moesten
gebeuren_, volgens een in hem vaststaand schema. Vandaar dat hij het
soms beter wist dan de natuur,[A] en dat de helden van zijn spelen met
de historische personen die zij voorstellen, meestal slechts den naam
gemeen hebben.

[A] "Zijn oordeelen over menschen, zeden, politiek en smaak worden
echter niet door voldoende ervaring ondersteund".--Uit een interview met
Goethe, door "Een Duitsch geleerde", in "Het Duitsche Museum".

De schrijver dezer regelen laat zich niet uit het veld slaan door den
kwalijk verholen trots, waarmede Goethe zelf hier en daar spreekt van
zijn realistischen tic. Want hiermede bedoelt hij, wel-overwogen,
slechts dit: dat hij, eenmaal aan het belichamen van een idee, aan zijn
personages de grootst mogelijke realiteit trachtte te geven, ze niet
nevelachtig wilde maken. Bij de bespreking van Die Geschwister zal in
herinnering worden gebracht, hoe dubbelzinnig dit soms uitviel.

Hoe zag nu de moralist Goethe het karakter van den "verrader" Clavigo?
Voor Beaumarchais was deze een diepverdorven man, een eerzuchtig
bedrieger: hij verstoot zijn meisje als hij maatschappelijk een treedje
stijgt. Maar voor Goethe was hij een twijfelende zwakkeling, half groot,
half klein man, een uitvoerig uitgewerkte _Weislingen_, een afspiegeling
dus van den zieletrek dien hij in zich zelf leerde haten toen hij
Friederike verstiet, en dien hij nu wilde hekelen.

Om nu van den realistiesch (in zijn lectuur) waargenomen schurk Clavigo
een twijfelaar te maken, moest hij hem zijn (van buitenaf gezien
verfoeilijke) ontrouw niet doen plegen uit eigen beweging, _d. i._ uit
ingeschapen boosheid, maar onder den invloed van een derde. Deze derde
is zijn vriend Carlos, een koel-verstandig, practiesch vereerder, die
hem door zijn mephistofelische inblazingen toont de wreede
noodzakelijkheid van het aardsche leven; hier: de noodzakelijkheid om
Marie te verstooten, teneinde in haar plaats een vrouw van positie te
kunnen huwen. Clavigo hecht aan zijn toekomst als auteur evenzeer als
aan zijn liefdesgeluk. Slechts als Carlos in zijn nabijheid is, en hem
met een handigheid waaraan zijn gezond verstand geen weerstand kan
bieden op de eischen van het leven wijst, overheerscht de eerstgenoemde
gehechtheid in hem. Is Carlos weg, dan heeft hij berouw en verlangt
terug naar Marie.

Men merke op, hoe scherp Goethe hier heeft gevoeld het verschil tussen
dramatische en romantische behandeling van eenzelfde onderwerp. In een
_roman_ had hij Clavigo's zielestrijd uitvoerig kunnen ontleden en kon
hij hem dus zijn wandaad doen bedrijven, zonder den lezer van hem
afkeerig te maken. Maar de korte spanne tijds, waarover de dramaturg
voor zijn karakterteekening beschikt, gedoogt zulke ontleding niet, of
zij zou dienen te geschieden in lange monologen,[A] die onnatuurlijk
zijn en een te groote mate van zelfkennis in dezen twijfelaar zouden
veronderstellen. Clavigo mocht ook niet onbegrepen-onsympathiek worden;
want een onsympathiek hoofdpersoon boezemt het publiek niet de ware
belangstelling in. Vandaar de schepping van Carlos,[B] die is zijn kwade
geest in letterlijken zin; dat wil zeggen: vertegenwoordigt en
belichaamt een levenskijk die ook hij in zich heeft, maar nu het
dramatiesch gezichtsbedrog bewerkstelligt, dat de toeschouwer hem houdt
voor een verleider, die den tobbenden Clavigo "slecht" _maakt_.

[A] Zie "Werther".

[B] "Ik tart het ontleedmes der critiek, de enkel-vertaalde plaatsen te
scheiden van het Geheel, zonder het te ontvleezen, zonder doodelijke
wonden toe te brengen (niet aan de historie) doch aan de structuur, de
levens-organisatie van het stuk". (Goethe)

Maar--aldus Goethes ervaring--uit zulk een twijfelzucht moet voor de
geliefde groot onheil ontstaan. Clavigo is nog niet een boosdoener--al
is het niet braaf je meisje te laten zitten; zijn motieven zijn niet
geheel en al verwerpelijk. En Marie, hoewel ze zijn motieven niet
begrijpt, houdt nog zoo veel van hem, dat zij hem weer in genade
aanneemt, als hij--ontkomen aan Carlos' suggestie--zich aan haar voeten
werpt. De historische Clavigo deed ook zoo iets. Maar hij deed het om
zijn belager Beaumarchais in den val te lokken, terwijl het Goethes
zwakkeling oprecht om vergeving is te doen. Hier ontstaat het tragische
moment.

Onder den invloed van zijn kwaden geest, gaat Clavigo de herkregen gunst
misbruiken; waar de valschaard uit het mémoire van begin af op heeft
aangestuurd. Hij besluit Beaumarchais onschadelijk te maken: de zuster
begrijpt dan natuurlijk, dat hij ook hàar niet welgezind is. Toch was
zijn inkeer oprecht: zelfs de wantrouwige Beaumarchais heeft er in
geloofd, en de met zooveel moeite verkregen schuld-erkentenis
verscheurd. Maar (en hier grijpt het noodlot in) nu hij de bewijzen
tegen Clavigo dusdoende uit handen heeft gegeven, valt het Carlos
gemakkelijk hém te beschuldigen en met verbanning of gevangenis te
bedreigen.

Is het wonder dat de aan een borstziekte lijdende Marie, onder den
invloed van Clavigo's vele, snel opeenvolgende front-veranderingen, die
zij slechts kan verklaren door aan te nemen dat haar minnaar een
doortrapte boef is, geschokt wordt en sterft? Zeker, Goethe had het bij
een hartkwaal kunnen laten. Maar een hartkwaal is veel moeilijker op het
tooneel te brengen dan een plotselinge dood, en Goethe had weinig tijd
over. En--dit is de hoofdzaak--hadd' haar broeder (wien niet in de
eerste plaats haar overlijden, maar haar gekrenkte eer bedroeft) indien
ze door een hartkwaal ware getroffen niet evenzeer naar wraak verlangd?
Hadd' hij niet evengoed de eerste gelegenheid om Clavigo te treffen
aangegrepen? En moest de stervende Clavigo--die op geen literair succes
meer mocht hopen--dan niet evenzeer tot het inzicht komen, dat hij Marie
nog steeds beminde, en door zijn smadelijken dood zijn schuld jegens
haar eenigszins had uitgeboet?--Als men deze vragen bevestigend
beantwoordt, dan moet men toegeven, dat het slot van het treurspel
Clavigo niet een "aanhechtsel" is, maar een natuurlijk uitvloeisel van
het grondgegeven,--zooals Goethe dit door de invoering van Carlos (die
begrijpelijker wijze Merck's ergernis wekte) had gewijzigd; dat Goethe
dus schijnbaar slechts zich hield aan het mémoire, doch in werkelijkheid
sommige détails uit dat mémoire gebruikte om een van zijn ervaringen
zich voor oogen te stellen. Dit slot mòest zoo zijn,--ook al is de
gelegenheid tot wraakneming, waardoor de ontknooping wordt _ingeleid_,
kunstmatig te voorschijn geroepen.

En hiermede is de fout van dit treurspel tot zeer kleine beteekenis
teruggebracht, en zij den schrijver absolutie geschonken voor zijn
phantastische fakkellicht-scène met den lijkstoet. Men bedenke dat hij
een dergelijke scène pas uit den Götz had geworpen, omdat ze daar
ontbeerlijk was. En de moord op Clavigo moest 's nachts geschieden
(anders te veel politie op de been!) en 's nachts droeg men in dien tijd
fakkels. Alleen kan gezegd worden: de lijkstoet gaat 's nachts uit,
òmdat Clavigo overdag niet zoo gemakkelijk omver kan worden
gestooten....

Geenszins is hier betoogd, dat dit treurspel staat op de hoogte van
Goethes beste jeugdwerk. Het had veel succes en laat zich nog goed en
vlot spelen; maar het werd geschreven in een _overgangstijdperk_,
evenals sommige satyres en libretti, die hier niet worden besproken, en
het treurspel "Stella" dat nader wordt gekarakteriseerd.

Doch wel is hier eens te meer bewezen, dat het genie zich ook in het
kleine geniaal betoont. In het byzonder blijkt dit bij den
voortreffelijken Carlosfiguur, die geen los inzetsel is,--gelijk vaak
wordt beweerd--maar behoort tot den dieperen beweeggrond, die het stuk
maakt tot wat het is. En ook uit de zeer naïeve fouten (de ongehoorzame
knecht!) spreekt Goethes grootheid. De middelmatige zal zulke luttele
dwalingen met overleg vermijden; op bergpaden neemt men ezels mee en
niet renpaarden. De geniale, wiens oog ten hemel is gericht, ziet zelden
nauwkeurig toe waar hij loopt, en struikelt over het geringste steentje.



IX

                                   Warum ziehst du mich unwiderstehlich,
                                                    Ach, in jene Pracht?


Einde 1774 arriveerden te Frankfort de twee prinsen van Sachsen-Weimar
met gevolg, waaronder stalmeester Von Stein. De erfprins Carl-August had
te Parijs met zijn bruid en met den Werther kennis gemaakt te zelfder
tijd. Hij zond kapitein Von Knebel,--een man die zelf in literatuur
liefhebberde--naar Wolfgang met uitnoodiging, bij de prinsen zijn
opwachting te komen maken. De oude Goethe, echte burger-aristocraat,
trachtte zijn zoon van dezen stap terug te houden, maar dank zij de
tusschenkomst van Frl. Kettenberg liet hij hem ten slotte gaan.

Toevallig lag bij den prins een gloednieuw exemplaar van Mösers boek
"Patriotische Phantasieën" op tafel. Goethe kende het boek door en door.
Kort daarop betuigde hij aan de uitgeefster (Mösers dochter) in
hartelijke woorden zijn dankbaarheid voor de honderlei wenschen,
verwachtingen, plannen, die het in zijn ziel had ontvouwd. Wolfgang
bracht het gesprek op de hervormingsplannen van dezen diepzinnigen doch
zeer populair schrijvenden auteur; de prins wenschte niets liever.

Carl-August was toen ongeveer achttien jaar oud en stond op het punt de
regeering van zijn landje--tot dan toe onder regentschap van zijn moeder
Amalia gevoerd--persoonlijk te aanvaarden. Hij was opgevoed--en dit is
teekenend voor Amalia's hooggeprezen ideeën!--door den goedig-boven-aardschen
schrijver van "De gouden Vorstenspiegel", den poëet Wieland. Weinig
benul had hij van de economische verhoudingen in Sachsen-Weimar en van
de wijze waarop het schip van staat zich laat sturen. Een tengere,
bleeke jongeling met hoog voorhoofd en zware wenkbrauwbogen, met
stekend-scherpen blik en trotschen, vasten, ietwat scheeven mond. Hij
had een passie voor honden, paarden, soldaten, drijfjachten. Niet in de
eerste plaats een fijne, wel een sterke geest. Evenals zijn moeder heet
van bloede; ook in andere opzichten meedoogenloos hartstochtelijk en
hautain, verregaand frank in zijn doen en laten, had hij vroegtijdig
de grenzen leeren kennen en overdenken, die zijn zwak lichaam, en de
karakters, de gevoeligheden van zijn medemenschen, moesten stellen aan
zijn ongebreidelde begeerten. Zijn aangeboren minachting voor conventies
en uiterlijkheden werd in zijn aanstonds diepgrijpende levenservaringen
bevestigd. Het Ik, het "oorspronkelijk genie"--en niet alleen het
zijne--stelde hij boven alles. In daden, eigenmachtige daden, zoo noodig
tegen de traditie, ja, liefst tegen de traditie, zocht hij levensgeluk.
Wat reeds door geboorte het zijne was wilde hij veròveren. Innig verwant
dus aan Sturm-und-Drang ontlook hij tot onafhankelijken, natuurminnenden
oppermensch en besefte tegelijkertijd dat hij bestemd was alleenheerscher
te worden, ja, maar in een landje dat, hoezeer ook uitgeput door den
zevenjarigen oorlog, voor zijn dadendrang denkelijk was te eng; waar hij
ten volle slechts zich zou kunnen bevredigen, wanneer hij zich ging
roeren op het gebied van de Idee. Ten minste, zoo dacht hij toen.
Snellevend door zijn hartstocht, joeg hij als de kunstenaar naar de
uiterste grenzen van de menschelijkheid, beleefde hij, na uitviering van
grove lijfsdrangen, periodes van aandachtigen inkeer, koesterde hij
oprecht eerbied voor de intuïtie des dichters. Poëtiseerde ook zelf
bijwijlen, maar was nooit méér dichter dan wanneer zijn veder weigerde....
Hij was een ruwe, naar zelfbedwang strevende Werther. En vandaar zijn
niet aflatende vereering voor Goethe; in wien hij steeds een geheimzinnig
toovenaar zou blijven zien, die altijd gelijk had--ook als hij het niet
met hem eens was.

Toen nu Wolfgang betoogde dat de versnipperdheid van het Duitsche Rijk,
hoe betreurenswaardig ook, deze goede zijde had, dat zij aan verlichte
kleine vorsten gelegenheid gaf, tenminste in hùn gebied iets goeds tot
stand te brengen--werd in Carl-August het verlangen sterker, hem als
vertrouwd raadgever en medewerker naast zich te hebben. Nog nooit had
iemand hem op zoo verheven en tegelijk eenvoudige wijze over de
grondslagen van het staatshuishouden gesproken!

En Goethe vatte het plan op, den edel willenden jongen prins tot ideaal
regeerder te vormen; zou dan toch verwezenlijkt worden wat hij in zijn
laatste studiejaar had gedroomd?

Na veel over en weer praten met zijn republikeinschen vader kreeg hij
verlof, zijn nieuwe vrienden naar Mainz te volgen. Daar wist de
kroonprins hem te bewegen, een verzoenend briefje te zenden aan Wieland,
die aan het hof te Weimar nog zeer gezien was. Goethe vond dit wel
aardig, had allang spijt van zijn kwetsende satyre op den hofpoëet, die
hij in wijnroes met een flesch Bourgogne naast zich had aaneengeflanst.
Maar toen de brief weg was, kwam hij tot de ontdekking dat hij nu met de
heele wereld op goeden voet stond. En hij voelde zich bedroefd, want hij
had den haat evenzeer noodig als de genegenheid.

Hij hoopte dat Frl. Klettenberg, met haar gelouterden blik op
menschelijke verhoudingen, hem zou kunnen raden aangaande de warmere
gevoelens, die er waren gerezen tusschen hem en Carl-August; te meer
daar zijn vader niet ophield hem te waarschuwen, dat de vorsten hun spel
speelden met hem, den burgerzoon. Maar bij zijn terugkomst in Frankfort
vernam hij, dat deze "schoone ziel" kalm was verscheiden en reeds
begraven lag. De wrevel van den oude, door de "vorstengunst" tot
vernieuwde uiting gebracht, zou hem voortaan rechtstreeks treffen.

Moeder Goethe bleef uitkijken naar een goed meisje voor haar
avontuurlijken zoon; zij haalde zelfs de oude, notenhouten wieg te
voorschijn, waarin hij eens had gerust, hopend hem belust te maken op de
vorming van een eigen gezin.

Met nieuwjaar introduceerde een vriend hem bij de weduwe Schönemann,
eigenares van een groote bankierszaak. Haar zeventienjarige dochter Lili
trok zijn aandacht te midden van het groote gezelschap dat naar heur
clavierspel luisterde. Diepdringende blikken gingen over en weer.
Verdere bezoeken werden hem toegestaan.

Lili, blond-mooi en vermogend meisje, was altijd omgeven van een schare
min of meer welmeenende vereerders. Zij had tot dan hun galanterieën
glimlachend aanvaard en lichtzinnig genoeg aangewakkerd. Zij was
bedreven in de kunst, mannen te beheerschen, door hen in den waan te
laten dat zij beloofd had wat die mannen verlangden. Bedachtzaam speelde
ze de eene vlam uit tegen de andere; zonder ooit iemand zoo te
begunstigen dat zijn mededingers het recht hadden zich naijverig te
toonen. Ze beoefende deze kunst niet minder rustig wanneer er werkelijk
sprake was van liefde.

Ze scheen nu eensklaps ten volle ingenomen door den mooien, sterken,
beroemden Goethe. De verheven levenshouding die door zijn gesprekken
straalde nam zij ook aan, en ze kon hem weldra bewijzen dat dit edele
zich voedde en gedijde in haar ziel. Zoo boeide ze hem. Voornamer,
vrijmoediger, geestiger dan zijn vroegere beminden, bracht ze
ondankbaren Wolfgang de overtuiging bij dat ze was zijn eerste groote
liefde. Het viel haar echter niet in, om zijnentwil zich te onttrekken
aan de ononderbroken reeks van festiviteiten, thees en bals die haar
mama aanrichtte. Wolfgang verdiende nog steeds den bijnaam "De Beer".
Hij ging bij voorkeur in losse romantieke plunje, voelde zich thuis in
't halfdonker, zei graag wat hij dacht, stoorde zich noode aan anderen.
En nu moest hij avond aan avond zich steken in enge costumes, en aan de
speeltafel, bij schitterende kaars-verlichting de flauwe salonpraat
meemaken, die alles nuchter-materialistiesch beoordeelde. Hij werd als
beroemdheid gevierd door lieden die zijn werk niet kenden. Wel zag hij
Lili nu in haar element, als elegante, alomtegenwoordige gastvrouw, maar
dit stelde hem niet schadeloos voor het verlies van zijn vrijheid, voor
het gemis aan vertrouwelijkheid met het meisje, dat meer en meer als
zijn verloofde werd beschouwd. O, waarom trekt zij mij zoo
onweerstaanbaar in deze schittering, klaagde toen zijn lied; was ik,
goeie jongen, niet even zalig in den wilden nacht? In mijn eigen
kamertje verdoken, lag ik in maneschijn.... droomde daar van volle
gulden uren onvermengde vreugd, voor-beseffend had ik reeds haar beeld
gevonden, diep in mijne borst....

Hij doorzag zijn toestand; 't blijkt uit het ongezouten hekeldicht
_Lili's Beestenspel_, waarin hij zich omgeven door het veelsoortige,
kruiperige, vleiende gedierte laat optreden als de Beer, die wel zijn
tanden laat zien en gromt als hij geplaagd wordt, maar toch hunkert naar
zijn plaagster, in hare onnoodig-ruwe kastijdingen weelde vindt, en haar
door liefde en trouw zoekt te verleiden, op zijn verdroogde beerlippen
een drupje te strijken van haar vuurbalsam, "die door geen aardschen
honing wordt geëvenaard".

Maar toen hij in het voorjaar Lili op 't buitengoed van haar oom wat
vaker alleen ontmoette, geloofde hij niettemin dat nu eindelijk "de
spindraadjes waar zijn levenslot aan hing en die hij zoo lange in
draaiende slingering van- en naar elkander had doen trillen, zich
dooreenen zouden strengelen". Nu bracht de Pinkstermis een bevriende
zakenvrouw, die het koppelen in haar aard had, naar Frankfort. Deze
meende dat men het jonge paar moest aanmoedigen, onderhandelde met
wederzijdsche familie, en drong op zekeren avond met veel gewichtigheid
Wolfgang en Lili de handen ineen te leggen. Zoo ondervond dan Goethe
door een zonderling raadsbesluit van de Voorzienigheid, hoe het een
bruidegom te moede is. In later jaren zou hij daar dankbaar voor zijn;
toen voelde hij terstond dat hij zich niet kòn binden, wilde hij niet
zijn geestesvrijheid verliezen, waartegen geen huiselijk geluk hem
opwoog. Hij wilde "weer voort, de vrije weireld in". Zijn liefde bleek
geschokt door de nuffige en welgemanierde koelheid, waarmede Lili zijn
jongensachtige attenties had ontzenuwd. Alles wat hem aan "dat Volkje",
aan die "grasapen" herinnerde haatte hij hartgrondig; hij betreurde dat
het arme schepsel onder zoo 'n _race_ was geboren. Zou hij zijn liefde
kunnen overwinnen, voordat deze hen beiden ongelukkig zou hebben
gemaakt? Toevallig kreeg hij gelegenheid, zich op de proef te stellen.

[Illustratie: _a_ GOETHE IN 1775
_Naar het gipsmedaillon van Melchior_
_b_ LILI SCHÖNEMANN]

De twee jeugdige graven Von Stolberg, die hem om zijn wanordelijken
Götz geestdriftig bewonderden--aangestoken door den geest des tijds
aanbaden zij hun vrienden--kwamen bij hem logeeren. Moeder Goethe heette
van toen af, als moeder van deze drie "Heemskinderen", vrouw Aja. Zij
schrok niet weinig toen ze merkte, dat de jonge Fritz Stolberg meer dan
eens op Wolfs kamer met wreede gebaren het bloed van "de tyrannen"
eischte. Ze haalde uit haar kelder de oudste flesschen, zette die voor
hem op tafel en zei nadrukkelijk: Hier is het ware tyrannenbloed;
vergast je daaraan; maar blijf mij met verdere moordplannen van 't lijf.

Goethe liet zich de uitnoodiging welgevallen, met zijn gasten en nog
zoo'n jong genie een reis door Zwitserland te maken. Hij wilde weten of
hij Lili kon ontberen. Zijn vader hoopte dat hij meteen naar Italië zou
afzakken; hij kon Wolfgangs opvoeding niet voltooid achten, indien deze
niet een reis door Italië had gemaakt, evenals hij zelf.

Merck was niet te spreken over deze nieuwe onderneming; maar hij spaarde
Wolfgang zijn berispingen, begrijpend dat deze wel de noodige poëzie zou
ontdekken in de dolle streken die hij zich door zijn reisgenooten liet
opdringen. Te Darmstadt dreven de genieën de natuurlijkheid zoo verre,
dat ze geheel onbekleed aan den openbaren weg baadden; tot hun verbazing
kregen ze van de omstanders heel wat steenen op hun huid, en ze moesten
in allerijl aftrekken om erger te voorkomen. Nadat zij eens in een
herberg de gezondheid van Fritz' hartediefje hadden gedronken, keilden
ze hun crystallen kelken tegen den wand aan scherven: na zulk! een dronk
mochten geen onheilige lippen deze kelken bezoedelen.

Te Kalsruhe bracht Goethe enkele dagen door met den Hertog en diens
bruid. Daarna reisde hij over Straatsburg--alwaar hij het dichtertje
Lenz, zijn caricatuur, ontmoette, die Friederike had weten te
troosten--naar zijn zus Cornelia. Deze, zelf ongelukkig in haar huwelijk
met den prozaïschen Schlosser, ontraadde hem ernstig, een verbintenis
met Lili aan te gaan. Maar reeds begon hij Lili's onheuschheid te
vergeten. En terwijl hij, soms alleen, soms met zijn zwelgende
cornuiten over de Zwitsersche Alpen voorttrok, voelde hij dat de
aanschouwing van de groote natuur hem gelukkig zou maken àls hij haar
niet beminde, maar dat hij zonder haar liefde hier niet zoo gevoelig zou
zitten:

    "Wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
    Welche Wonne gäb' mir dieser Blick!
    Und doch, wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
    Wär', was wär' mein Glück?"

Hij beklom den St. Gothard, kwam tot de grens van Italië; maar werd toen
zoo onweerstaanbaar door het Noorden aangetrokken, dat hij weer
huiswaarts, liefwaarts keerde. Na een afwezigheid van drie maanden in
Frankfort terug, wilde hij zich wel duizendmaal om de ooren slaan, omdat
hij opnieuw was gestrand in plaats van naar den duivel te loopen,
terwijl hij nog vlot was. Zijn stemming zweefde tusschen liefde en
trotsche onverschilligheid. Hij kwelde het meisje dat hem "met de ziel
van een engel" ongelukkig maakte.

Intusschen waren de wederzijdsche vrinden aan 't kuipen geslagen. Het
nuance-verschil in Godsdienst werd breed uitgemeten, Lili's mama werd
gesterkt in haar meening dat een dichterlijk sujet als Wolfgang een
onzekere toekomst wachtte. Daar kwam nog bij dat de oude Goethe er zich
niet in woû schikken, een staatsiedame tot schoondochter te krijgen.
Wolfgang kon zich echter niet losmaken, en tot einde September wisselden
liefde- en smarte-uren elkander voor hem af. Maar ook in dezen
verschrikkelijken tijd louterde zich zijn ziel, werd zijn blik
helderder, zijn houding tegenover de menschen vaster. Mijn innerlijk
(zoo schreef hij aan de "lieve onbekende", Augusta von Stolberg) blijft
altijd en eeuwig gewijd aan de heilige liefde, welke langzamerhand het
vreemde uitstoot door den geest der Reinheid, die zij zelve is, om
eindelijk zoo zuiver te worden als gedegen goud. Het "zeker iets" was
weer in hem opgestaan en gaf hem kracht, met Lili te breken.

In Lili zou het goede zegevieren. Eenmaal gehuwd werd ze een ernstige
vrouw, en haar heldhaftig gedrag in den revolutie-tijd heeft Goethe
enkele trekken ingegeven voor zijn Dorothea.

Weer vertoonde Carl-August zich in Frankfort. Hij had intusschen den
hertoogelijken troon van Weimar beklommen en voerde nu zijn gemalin,
prinses Louise van Hessen-Darmstadt naar zijn huis. Hij hoopte Wolfgang
die den Werther maakte voor zich te winnen. De hoogstaande vorst begreep
dat een geniaal dichter, die het leven kent, aan het hoofd van een Staat
grondiger en bestendiger werk kan verrichten dan een gestudeerd
politicus. En op zijn herhaald aandringen beloofde Wolfgang, hem te
Weimar een bezoek te brengen.

Noch Goethe, noch Carl-August sprak duidelijk uit dat hij aanstuurde op
blijvende samenwerking. Maar voor beiden stond dit vast. Wolfgang had al
van zijn bekenden afscheid genomen. Zijn ten deele voltooide werkstukken
als Egmont, Faust, Der Ewige Jude, Hanswursts Hochzeit lagen
bijeengepakt: hij was voornemens lang uit te blijven.

Doch de koets die hem naar 't Hof zou voeren liet zich wachten. Zijn
vader triumpheerde: De edele heeren hadden den burgerzoon een poets
gebakken; maar hij was er dan toch nog beter aan toe dan Voltaire, die
zoo juist was weggejaagd uit het paleis van Koning Fritz. Zooals echten
Rijnlanders in zulke gevallen betaamt smeten vader en zoon elkander om
de ooren met kernachtige rijmpjes, die moesten pleiten voor of tegen
"Vorstengunst". Maar ten slotte wist ook Wolfgang niet meer, waaraan
zich te houden. Hij schaamde zich voor zijn omgeving, sloot zich in zijn
kamer op, werkte er onafgebroken aan de voorstudie tot zijn Egmont. Na
eenige dagen begon hij te lijden onder het gebrek aan lucht en beweging.
Vooral 's avonds verlangde hij naar zijn slenteruurtje.

Met donker waagde hij zich in een wijden mantel gehuld op straat.
Natuurlijk sloop hij meermalen langs Lili's woning; hoe bonsde hem het
hart toen hij eens, haar schaduw op 't gordijn ziend, naderbijtrad en
mocht hooren dat zij aan 't clavier zijn lied "Warum ziehst du mich
unwiderstehlich?" zong. Hij boog zoover voorover dat hij zich bijna
wondde aan de uitspringende punten van 't hekwerk. Weifelde hij tusschen
roeping en liefde?

Eind October had zijn vader hem bewogen van "Vorstengunst" af te zien en
zijn reeds vaak verschoven reis naar Italië te ondernemen. Hij vertrok
voor dag en dauw. Te Heidelberg logeerde hij bij Mamsell Delph, de
handelsvrouw die het koppelen zoo in haar aard had dat ze, nu zijn
verbintenis met Lili niet doorging, reeds een ander meisje voor hem had
bestemd; een aantrekkelijk meisje dat nog wel op Friederike leek; en
over welker goede eigenschappen zij tot diep in den nacht uitweidde.
Nauwelijks ingeslapen werd Goethe door 't hoorngeschal van een estafette
gewekt. Een brief van 's hertogs kamerheer helderde het misverstand op
en verzocht hem dringend, terstond om te keeren. En nogmaals besloot
hij, den weg naar Italië te verlaten.

Mamsell Delph, die al haar plannen zag mislukken, wilde hem bepraten,
terwijl hij zich kleedde. Hij was door de plotselinge wisseling in zijn
levensrichting zoo ontroerd, dat hij geen woord meer vond en haar ten
slotte--toen de postillon door zweepgeknal zijn ongeduld liet
merken--deze woorden van zijn Egmont hartstochtelijk toe-bulderde:
"Zwijg! Niet verder! Als van onzichtbare geesten voortgezweept rennen de
zonnepaarden des Tijds er vandoor met de lichte wagen van ons Levenslot;
en ons blijft niets te doen als--dapper voorbereid--de teugels vast te
houden, en nu eens rechts, dan weer links, hier van een steen, daar van
een kuil, de raderen weg te sturen. Waarheen? wie kan het zeggen! Zij
weten niet vanwaar zij komen!"

Na deze veelbeteekenende uitspraak heesch hij zich in de postkoets, die
hem over Frankfort naar Weimar zou brengen.



X

                                        Gott helfe weiter, gebe Lichter,
                                        dass wir uns nicht selbst so
                                        viel im Weg stehen........
                                                               DAGBOEK.

                          ORIËNTATIE.


Hij heeft hier bewust partij gekozen voor een van de vele machten en
aandriften, die twistten om de heerschappij over zijn persoon. Tot nu
toe heeft hij zich telkens na korten weerstand gevoegd in de grillen van
"het lieve ding dat hem leidde en schoolde". Maar thans is hij niet
gebukt voor den drang der omstandigheden. Zijn innerlijke rijpheid
gedoogt, dat hij een gelegenheid aangrijpt, welker weerga hij vroeger
meermalen heeft teruggewezen, vreezend de vrijheid tot zelfbeschikking
te verliezen--die hij echter nauwelijks bezat. Maar déze wending in zijn
levensloop wil hij zèlf, wil hij onbevreesd. Daarom mag gezegd, dat op
dit oogenblik zijn eerste levenskring is voltrokken.

       *       *       *       *       *

En een nieuwe phase in Goethes gemoeds- en geestesontwikkeling ware
omstreeks dien tijd dus ook ingetreden, indien de ontmoeting met
Carl-August eens niet hadde plaats gehad. Deze ontmoeting trad echter
niet toevallig in: zij kwam voort uit zielsverwantschap en zou vroeg of
laat door beiden zijn gezocht. (Voor de bepaling van hoofdlijnen in den
zuiveringsgang van een sterk intellect, hebben uiterlijke beweeggronden
minder belang dan men geneigd is aan te nemen. Zij brengen niets nieuws;
zij maken het nieuwe dat zulk intellect uit eigen kracht verkreeg
spoediger bewust).

       *       *       *       *       *

Dat de invloed van allerlei mannen en vrouwen (achteraf geoordeeld)
zich juist op het gunstige moment in Goethes leven mengde, zoodat hij
zelf in een ontroerd oogenblik gewaagde van zijn verbond met God, komt
in hoofdzaak doordat hij zulke mannen en vrouwen voor zich innam in den
tijd dat zijn ziel behoefte aan hen had: _m.a.w._ op het moment dat zijn
intellectueele of sentimenteele belangen de hunne ontmoetten. Vaak moest
hij zulke verwante geesten met groote inspanning veroveren (Herder);
meermalen heeft hij ze gezocht nadat hij ze in een vroeger stadium met
hoon van zich had gestooten (Jacobi, Wieland); of ze op een afstand had
gehouden door nadrukkelijke onverschilligheid (Schiller).

       *       *       *       *       *

Hoe echter te begrijpen dat hij zich nu dorst blootstellen aan de
perikelen, welke van een verbintenis met het Hof van Weimar te duchten
waren voor de verdere ontplooiing van zijn geestesgaven? Hem werd bewust
dat zijn vele driften, neigingen, krachten, verlangens, die tot nog toe
elkander voortdurend hadden tegengesproken en tegengewerkt, die elkander
hadden ondermijnd en tot ontijdige werkeloosheid gedoemd of tot storende
activiteit, hem nu zoo bekend en ondergeschikt waren, dat hij ze--zij 't
ook door sterke wilsspanning, nooit rustend vernuft en smartelijke
ontzegging--zou kunnen beheerschen en leiden.

De jaren die achter hem lagen waren vervuld van een bevend streven naar
een ideaal, dat hij niet wist te omschrijven, maar meestal duidelijk
voelde. En dit streven werd, als het op zijn hevigst was, keer na keer
_onderbroken_: nu eens doordat hij naar een bekorende vrouw gestuwd werd
door een hartstocht die van waanzin niet verre verwijderd bleek; dan
weer doordat zijn lichaam tengevolge van onmatige inspanning des geestes
was geschokt en overprikkeld. Tegenover zijn ingeschapen en steeds zich
hernieuwend godsgeloof woedde zijn niets sparende spotzucht, die sproot
uit intellectueelen overmoed. Zijn weeke gevoeligheid werd door zijn op
uitputtende lichaamsoefening beluste robuustheid bedreigd. Met zijn
verlangen naar groote liefde streed zijn hang naar zelfstandigheid, die
vaak onverwacht opschoot en hem noopte de geliefde (onverminderd zijn
genegenheid) te kwellen. Zijn wetensdrang (die de dingen wilde kennen
gelijk ze zijn) raakte niet uitgestreden met zijn troebel-idealistische
vooringenomenheid (die de dingen dwong te schijnen zooals hij ze
~wenschte~). Zijn talent: de taal te vormen naar zijn gevoelens, dat hem
bijwijlen in enthousiaste verrukking bracht, sloeg dikwijls om in
verfijnde zelf-critiek, voor welke de taal onbuigzaam leek. Zijn dappere
pogingen om zijn ervaringen tot het bittere einde toe te doorleven,
werden vaak verijdeld door zijn (van moeder geërfde) neiging: een ramp
niet te zien, het onvermijdelijke te mijden. Zijn zin voor de
werkelijkheid bestond bij de gratie van zijn bijgeloof; zijn
zelfvertrouwen bij de gratie van zijn mystiek. Zijn geestdrift voor
geweldige personen en onderwerpen vond in de levende verbeelding van een
mogelijke schepping reeds verzadiging, en duurde niet genoeg om de
beelding zelve mogelijk te maken.--Kortom: de strijdigheid zijner
karaktertrekken benam hem zijn gemoedsrust en deed zijn streven onzeker
zijn.

Zulke paarsgewijs zich groepeerende karaktereigenschappen hadden bij een
man van middelmatige levenskracht elkander in evenwicht gehouden, en
dusdoende een harmonie van nietigheden gevormd. Maar bij Goethe, die
nooit middelmatig wilde of kon zijn, vormde elk hunner op zich zelve een
macht, voldoende om op een zwakkere geheel beslag te leggen. En--door
zijn ongeoefenden wil of zijn idealistische voorkeur ten halve
bedwongen--aan hun lot overgelaten, trachtten ze elkaar te vernielen of
vuurden ze elkander aan. Geen hunner die ongestoord kon groeien: geen
gevoelssfeer waar Wolfgang Goethe zich blijvend mocht vestigen.
Onophoudelijk werd hij van het eene naar het andere gesmeten: tusschen
liefde en haat, tusschen kalmte en moedwil, tusschen edelaardigheid en
ruwheid werd hij heen end weer getrokken. Zijne vriendschappen en zijn
liefden leken vluchtig, zijn daden leken verstrooid, en hoewel hij zijn
wil en zijn zielskrachten inspande, ja stelselmatig oefende, bracht hij
het op geen enkel terrein van levenservaring tot rustige concentratie.

En vanuit dit gezichtspunt worden de zwakheden waaraan zijn werken van
dien tijd lijden in hun oorsprong begrepen: Wij karakteriseerden zijn
tot nu toe besproken drama's reeds als "drama's met gewrongen of
voorkomen slot". De Götz staat--wat zijn wezen betreft--min of meer
apart; het is Goethes eenige werk uit deze levensperiode, dat een reeds
vaststaand historiesch gegeven in hoofdzaak getrouw ten tooneele wilde
voeren.[A] Zijn andere stukken ontleenen wel hun stof aan ervaring of
literatuur--op zich zelf een soort ervaring--maar zijn eigenlijk
belichamingen van een bepaalden levensblik, ten behoeve waarvan zijn
ondervinding geheel werd herschapen. Die Laune des Verliebten geeft
Wolfgangs gedragslijn jegens Annette zoo weer: dat het bespottelijke van
die gedragslijn in 't oog springt--een kwellende en leerrijke
boetedoening. Die Mitschuldigen is niet alleen een beeld van treurige
familie-omstandigheden, die jonge Wolfgang hier en daar had leeren
kennen; het toont tevens hoe machteloos medeplichtigen staan ten aanzien
van elkander. Werther is niet alleen een schildering van de gevoelens
die elk rechtgeaard jongeling in meerdere of mindere mate verontrusten
of boeien; het toont--gelukkig niet in dramatischen vorm!--waartoe die
gevoelens moeten leiden, indien geen op overleg gevestigde wil een wijd
verlangen bendigt. Hoe Goethe in Clavigo een wankelmoedige ten gronde
laat gaan en (om een niet-dramatische figuur voor de planken geschikt te
maken) de eene helft van diens karaktereigenschappen door een
nevenpersoon (Carlos) laat vertegenwoordigen, het ligt den lezer nog
versch in 't geheugen.

[A] De historische Gottfried von Berlichingen ontsliep kalm, vele jaren
na de voorvallen die het drama geeft, op zijn burcht; maar zulk een
langzaam verkwijnen is geen dramatiesch motief.

Al deze werkstukken zijn door de kracht, den treffenden eenvoud, de
diepgrijpende gemoedskunde waarmede hun verwikkeling wordt voorbereid en
de knoop wordt gelegd, door hun soberheid en hun voltooidheid werkelijke
"scheppingen". Goethe had reeds menigen "knoop" beleefd, in vernuftige
zelfkwelling doorvoeld; en in het weergeven van zijn gevoelens, hetzij
in woorden, hetzij in beelden, stond hij aanstonds naast de grootsten.

Maar eigenlijke _oplossingen_ van passioneele verwikkelingen had zijn
ervaring nog niet geleverd. Zij kòn die niet leveren. De eigenaardige
samenstelling van zijn gemoed--hierboven aangeduid--belette hem, eenige
moeilijkheid te doorworstelen tot het einde toe. Zoo maakt iedere mensch
zijn eigen ervaringen. De werkelijkheid ligt niet kant en klaar buiten
ons, en voor een ieder te grijp; wij bespeuren slechts het deel van de
werkelijkheid dat wij--waard zijn. Goethe nu ontweek het tragische.[A]
Maar hij voelde dat hij zijn vrees zou overwinnen, zoodra zijn gemoed
rijk genoeg was om voor allerlei wederwaardigheden compensaties te
bevatten. Tot zoolang was hij niet in staat de dingen rustig op hun
beloop te laten. Al zijn levensverwikkelingen ontknoopte hij
gewelddadig. Hij ontvluchtte de menschen aan wie hij verwant was, dorst
zich aan niemand binden. Hij kende nog niet de middelen om in het
onvermijdelijke vrede te _scheppen_. Hij geloofde dat zijn verliefdheden
moesten uitloopen op ondergang van zijn persoon. Maar hij liet het nooit
komen tot zulk een catastrofe. En door de zuiverheid, waarmede de
verwikkelingen in zijn drama's waren geboekstaafd, bleek maar al te
duidelijk, dat hij in den blinde tastte, als hij een catastrofe moest
beschrijven. Hij was te zeer gewoon, zijn gevoelens dicht te benaderen,
dan dat hij de verlegenheid, die hem bij het laatste bedrijf van ieder
stuk overviel, zou kunnen verhelen. Al zijn zelfoverwinningen waren
bewerkstelligd door een inspanning, zoo bovenkrachtelijk, dat hij er
zijn bezinning bij verloor, en nauwelijks wist of hij was ontsnapt. En
dit geldt ook van de "ontknoopingen" die zijn drama's ons voorhouden.
Hier stond aan zijn her-scheppend vernuft geen overvloed van doorleefde
ervaring ten dienste. "Bei einer lebhaften Einbildung--zoo boekt hij in
een brief aan zijn moeder, waarin hij op de hier gekarakteriseerde
periode terugziet--war ich doch immer unbekannt mit der Welt
geblieben...."

[A] Een paar illustraties van dezen grondtrek: Als zijn pasgeboren kind
is gestorven, zegt hij tot zijn boezemvriend Schiller: Men weet in zulke
gevallen niet of men beter doet de smart zijn natuurlijken loop te
laten, of zich door hulpmiddelen die de cultuur ons biedt te troosten.
Neemt men tot het laatste zijn toevlucht, _zooals ik altijd doe_, dan is
men daardoor maar een oogenblik geholpen. _Ik heb opgemerkt dat de
natuur door een andere crisis altijd weer haar rechten doet
gelden._--Een groote doorbraak maakt de mijnen van Ilmenau, die hij met
veel moeite in exploitatie heeft gebracht, voor altijd onbruikbaar.
_Vijftien jaar lang_ kan hij 't niet van zijn hart verkrijgen, het
dorpje, waar hij met zooveel liefde heeft gewerkt, op te zoeken.

       *       *       *       *       *

Hij werd gedrongen naar den dramavorm door de levendigheid van zijn
phantasie, die slechts door werkelijk sprekende en handelende wezens in
kleurigheid en volheid werd geëvenaard. Maar dit "realistische" in zijn
aanleg kwam in botsing met zijn levens-visie. Eigenlijk waren de menschen,
gelijk hij ze zag, geen dramatische figuren: Eigenlijk-dramatische
figuren zijn zij, wier ondergang of lotswisseling te voorschijn wordt
geroepen of grootelijk wordt bevorderd doordat zij in botsing komen
met de overheerschende Macht in het heelal. Deze overheerschende macht
deed zich in den loop der tijden voor als: De Goden, een Opperwezen,
de doode natuur, een sloopende, een besmettelijke of een erfelijke ziekte,
als de Maatschappij, de Conventie, als een mensch, onweerstaanbaar door
zijn verdorvenheid of zijn goedheid. Door zulke botsing ontstaat een
verbinding van onzichtbare (innerlijke) motieven met zichtbare
(stoffelijke) _d.i._ vertoonbare elementen; en dit maakt een bepaald
gegeven bij uitstek geschikt voor dramatische opvoering.

Doch zoo zag Goethe de menschen niet. Hij moge zich in theorie wel eens
anders hebben uitgelaten (hij was nog niet gerijpt en kon dus dwalen) in
feite zag hij de verhouding tusschen een bepaalden mensch en
Al-het-andere aldus: dat deze twee niet scherp tegenover elkaar staan,
maar openbaring zijn van denzelfden God. God en het Geschapene waren
voor zijn intuïtief levensgeloof niet te scheiden. En wanneer hij vanuit
dit zijn geloof de dingen tot op hun kern doorschouwde, dan kon er voor
hem geen sprake zijn van een eigenlijke botsing tusschen het Ik en het
niet-Ik. De mensch wordt door het buiten-hem-zijnde slechts beïnvloed
(aldus Goethe), wanneer er iets in hem is dat aan dat Andere beantwoordt
en daardoor zijn overige karaktertrekken gaat overstemmen. Ik en niet-Ik
zijn doordrongen van de zelfde essentie. De dood van den Held is niet
meer zijn _verplettering_--zooals in de classieke tragœdie--maar zijn
opgaan in het groote Geheel. Lessing heeft opgemerkt,[A] dat het
karakter van den waren Christen wegens zijn zachtmoedigheid, zijn
Godsbetrouwen, zijn gelatenheid is zoo ontheatraal mogelijk. Welnu, zoo
mogelijk nog ontheatraler is de mensch voor de opvatting die in alles
het Eene ziet; voor den blik van den jongen Goethe, die voordat hij wist
wat hij deed, in zoo menig eenvoudig vers de "doode natuur" met zijn
eigen klachten en vreugden had doordrongen, zoodat het buiten-hem-zijnde
uitstraalde 't licht van zijn gemoed. Ik ben niet in de wieg gelegd voor
tragedist--kon hij op rijperen leeftijd aan zijn vriend Zelter
schrijven--mijn inborst is te verzoenend; vandaar dat geen
eigenlijk-tragische situatie mij treft, want zulk een is in haar wezen
onverzoenbaar.--Voor Goethe gaat de mensch ten gronde aan _innerlijke
tegenspraak_, moet de mensch ten slotte zegevieren niet over de natuur
of over anderen doch over zich zelf. De menschen boezemen hem, als
dramabouwer, pas belangstelling in, als ze van stoffelijke
omstandigheden min of meer onafhankelijk zijn, en slechts met zich zelve
hebben te maken. Als hij aan de eerste lezing van Iphigenie werkt is hij
bezig, in zijn kwaliteit van minister, recruten te keuren en hij
aanschouwt veel ellende van dichtbij. Dit noopt hem tot zijn minnares
Von Stein de volgende ontboezeming te richten: "....hier wil het drama
niet vlotten; vervloekt! de koning van Tauris moet spreken alsof er geen
enkele arme kousenwever in Apolda hongerde".--

[A] _Hamburgische Dramaturgie_, 1767-1769, p. 7.

Maar deze levenskijk was nog gemengd met andere elementen. Hij hing nog
aan het voorbeeld van groote meesters (wier overtuiging andere eischen
stelde aan hun werk) en hij kon zich hiervan niet bevrijden (hij kon ze
niet missen) zoolang hij niet éen critieke verwikkeling ten einde toe
had doorleefd. Want daardoor moest hij zich zelve ten volle leeren
kennen; moest hij gaan begrijpen, dat de zoozeer gevreesde menschen voor
hem minder gevaarlijk waren dan--hij zelf. En dit inzicht zou hem zijn
eigen stijl doen vinden.

Eenmaal--toen hij den Werther schreef--heeft hij begrepen dat een
mensch, gelijk hij den mensch zag, geen waar tooneel-Held kan zijn. Wil
men hem toch ten tooneele voeren, dan zijn twee dingen mogelijk:

òf men vermengt de uitbeelding van zijn karakter met allerlei bijwerk,
dat den toeschouwer bezig houdt, maar overigens weinig ter zake doet--en
aldus is Goethe begonnen (Götz),

òf men maakt drama's zonder _zichtbare_ handeling, en die voor den
toeschouwer niets verliezen als hij de oogen sluit en ze geniet, zooals
hij echte muziek geniet, die zuiver zielsbewegen is. Dat zal hij in den
nu komenden levenskring leeren!

       *       *       *       *       *

Teekenend voor Goethes kunnen is de geschiedenis van het laatste drama
dat hij in den thans beschreven tijd geeft, en dat gedeeltelijk reeds
boven deze sfeer uitgaat. "_Stella_" was oorspronkelijk "een tooneelspel
voor lievenden".

--De titelheldin behoort klaarblijkelijk tot de sentimenteele
"Darmstädter heiligen". Uiterlijk een Friederike, innerlijk een Urania,
een-en-al ziel. Fernando, die een tijdlang haar echtgenoot heeft
gegolden (niet wetend dat hij reeds gehuwd is, heeft ze haar eer
prijsgegeven om hem op zijn slot te volgen) heeft haar verlaten en ze
beweent hem bij haar rozenaltaar. Ze sluit een "heilige"
hartevriendschap met Cecilie, de moeder van haar jonge gezelschapsdame.
De sympathie tusschen de twee hoogstaande vrouwen is gevestigd op
overeenstemming in levenslot: Cecilies echtgenoot heeft haar in
bekrompen geldelijke omstandigheden laten zitten.

Daar verschijnt Fernando weer, nadat hij getracht heeft, in den krijg
zijn leven kwijt te raken, wijl hij geen bevrediging vindt in het
fladderen van de eene liefde naar de andere. En wat blijkt? Hij is de
ontrouwe echtgenoot van Stella's nieuwe vriendin Cecilie! Men zette er
zich overheen dat de ontmoeting van deze drie personen slechts
gemotiveerd wordt, doordat de auteur hun karakters op elkaar wil laten
werken. Het probleem, logiesch voortgevloeid uit deze ontmoeting, is
gesteld. Het luidt: hoe zullen deze twee vriendinnen, die elkander, doch
ook (ondanks zijn fouten) Fernando lief hebben, zich uit deze situatie
redden?

Goethe nu, die iets van Fernando's vlinderachtige natuur heeft (maar
overigens een nobel en geestrijk man is--wat van Fernando niet kan
gezegd!) Goethe zal zich in een eenigszins anderen vorm dit probleem
meermalen hebben gesteld. Ook hij heeft al menige goede vrouw verlaten,
al behoeft hij zich niet te verwijten, haar door onherroepelijke daden
te hebben geschonden. Hij bemint de eene nog terwijl hij zich aan een
volgende reeds bindt; gaarne zou hij beide vrouwen sparen. En de woorden
van Cecilie "Und kann der Knoten gelöst worden, heiliger Gott im Himmel!
zerreiss' ihn nicht!" zijn hem uit het hart gegrepen. Naar voorbeeld van
een middeleeuwsche sage zoekt hij nu aanvankelijk de situatie zoo op te
lossen, dat deze twee _edele_ vrouwen den nietswaardigen, zwakken Don
Juan om den hals vallen en verklaren één huis, één bed, één graf met hem
te willen deelen.

Maar dit is geen _ontknooping!_ Hier kan het doek wel voor den eersten
keer opgaan, maar niet voor den laatsten keer vallen. Een nieuw probleem
is uit het op te lossen probleem ontsprongen, of liever: dit heeft zich
gewijzigd. Maar het was een schijn van een oplossing, een poging om den
knoop niet met geweld door te hakken--zooals in alle voorgaande drama's
is geschied. En deze poging bewijst ons, dat Goethe hier getracht heeft,
het hoogere niveau te bereiken, waar de sleutel van dergelijke situaties
gezocht wordt in de ziel van den getroffene:

    "Denn, wenn ein Wunder auf der Welt geschieht,
    Geschieht's durch liebevolle Herzen".

Maar publiek en vrienden toonden zich zeer gebelgd door deze
idealiseering van een soort veelwijverij. En in later jaren heeft Goethe
het slot omgewerkt: hij laat Stella vergif slikken en Fernando jaagt
zich een kogel door den kop. Hiermede is het stuk (dat van toen af
"treurspel" heette) teruggevallen in de eerste sfeer. Fernando's dood
wekt in den toeschouwer nauwelijks medelijden, wat toch in gewone
omstandigheden de dood van iederen mensch--ook van een minderwaardigen
mensch--pleegt te doen. Zijn leven heeft ons niet in dramatische
spanning gevangen, doordat hij niet handelend optreedt, te veel
innerlijke tegenspraak, te weinig éénheid is om te kunnen handelen. Maar
de verwikkeling van het treurspel (waarbij hij wel genoemd doch niet
gezien wordt) is weer zoo fijn en zoo uitvoerig gelegd, dat zij de
zwakke motiveering van het slot--dat Fernando eigenlijk tot een _man_
zou moeten maken--overschaduwt.

Goethes vlinderneiging, welke wij hier in oorsprong en uitwerking hebben
aangeduid, zou overwonnen worden, zoodra Goethe moed had gevonden om
zich in de invloeds-sfeer van krachtige en geliefde personen vrijwillig
en blijvend te vestigen, om--zooals hij aan Lavater zou
schrijven--"cordaat scheep te gaan op de golven der levenszee,
vastbesloten te ontdekken, te winnen, te strijden, te stranden of zelfs
met de heele lading in de lucht te springen".

Hij kon den moed daartoe echter eerst vinden, toen hij in zijn onderling
strijdende neigingen een voorloopig evenwicht had verkregen, _waardoor
hij tegenover de buitenwereld als een onkwetsbare persoonlijkheid kwam
te staan_. Toen was zijn eerste levenskring voltrokken.

       *       *       *       *       *

Hij is nu op weg; het zal een bezwaarlijke reis zijn!

Of--geven wij het beeld op!--niet een reis maar een organische
ontwikkeling: het beginpunt van het komende stadium ligt diep in de
ontworstelde periode verborgen; en de uitloopers van het verleden zullen
nog verre in de toekomst reiken.



~TWEEDE BOEK~



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776.]

XI

                              Und Niemand fragte: Wer ist denn Der?
                              Wir fühlten beim ersten Blick: 's war Er!
                                                               WIELAND.


Het Hertogdom Weimar besloeg een oppervlakte van 1900 vk. K.M. (dus nog
iets minder dan de Nederlandsche provincie Limburg) en werd door de
omringende staten verbrokkeld in vier kleine streekjes, die elk op eigen
wijze geregeerd wilden zijn. Het geheele Rijk telde destijds 100.000, de
hoofdstad aan de Ilm ongeveer 6000 inwoners. Eigenlijk een dorp, van
niet meer dan 500 huizen: kronkelende, morsige, nauwe straten, niet
geplaveid, die voor den voetganger werkelijk gevaar opleverden. De
bouwvallige, lage huizen keerden hun gevels van den beganen weg af. Daar
straatverlichting ontbrak, kon men 's avonds niet uitgaan zonder
fakkeldrager of lantaarn. De burgerij leefde grootendeels van landbouw
en veeteelt. Een belangrijk part van de bevolking teerde op het Hof, dat
echter betrekkelijk eenvoudig huishield en zijn leveranciers allerminst
rijk maakte. De "herder der residentie" placht 's morgens het vee van de
stedelingen bijeen te toeteren, en niet zelden deed de kudde een groepje
wandelende hovelingen uiteen stuiven.

Weimar lag vrijwel afgesloten van de beschaafde wereld. De wegen die er
heen leidden waren voor voetgangers bijna onbruikbaar, de
postverbindingen schaarsch en onregelmatig. Belangrijke gebeurtenissen
vernam men er pas als ze al eenigszins tot de geschiedenis behoorden;
couranten las men in burgerlijke kringen zelden. Wie de poort uit wilde,
moest naam en beroep laten registreeren door den poortschrijver, die er
dan den hertog melding van maakte. Wie met een fatsoenlijke dame buiten
de stad wenschte te wandelen, moest allerlei listen te baat nemen om de
kans op spotternijen van Carl-August te ontgaan. Het slot, dat met zijn
bijgebouwen wel een derde van de residentie innam, was tijdens een
onweer verbrand en men had de puinhoopen laten liggen. De hertog voerde
zijn hoofsche gade in een groot heerenhuis, dat echter nog niet af was,
inderhaast werd gemeubeld, en dat hij jarenlang onophoudelijk moest doen
repareeren. Hij toonde in kleeding en leefwijze als in manieren dat
uiterlijke praal hem tegenstond en dat hij niet van plan was voor
"roi-soleil" te spelen, zooals vele andere Duitsche vorstjes. Wat hij
zei, zei hij grof. Wat hij deed, deed hij onomwonden; al was het te
voorzien dat ieder het zou afkeuren. Dit griefde de jonge hertogin
Louise, die--aan het aristocratische Russische hof opgevoed--de
etiquette gaarne zag geëerbiedigd. Haar eerste huwelijksjaren doorleefde
zij kniezend en teruggetrokken. Haar karakter was zoo, dat velen haar
vereerden, weinigen haar beminden.

Zij kreeg genoeg te verduren doordien mannen en vrouwen in haar omgeving
(typische mengsels van tranenvolle, maanlichtbleeke, overgevoelige
"Empfindelei" en ongemaskeerde wulpschheid), naar voorbeeld van hun
jeugdigen gebieder en misschien wel aangemoedigd door diens
idealistische maar heetbloedige mama (die met haar zoon achttien jaar
scheelde) het met de huwelijksmoraal niet al te nauw namen. Men las en
besprak in gezelschap "galante" boeken, die men in onzen tijd stellig
pornografiesch zou noemen. De hofdames--hoe kunstzinnig en ontwikkeld
ook--versloten heur hartjes al evenmin als haar boezems; en men behoeft
de portretstukken uit dien tijd maar aan te kijken om te weten wat dit
beduidt. Ze onderhielden bijna zonder uitzondering liaisons met al of
niet gehuwde heeren en ze maakten daar geen geheim van. Integendeel: een
zekere mate van avontuurlijkheid verhoogde haar aanzien. Wie een vriend
te gast vroeg, en beleefd wilde wezen, vroeg ook de dame met wie die
vriend het op het oogenblik hield. De poëet Wieland--verreweg de oudste
aan het hof--werd zelfs door den hertog (dien hij had opgevoed)
uitgelachen om zijn echtelijke trouw en om de vele kinderen die hij,
zonder het dichten te onderbreken, fabriceerde--gelijk Carl-August het
uitdrukte. Goethe had meermalen tot taak een byzonder ongewenscht
amourtje van prins Constantijn, die sterk was in het opduiken van
ontoonbare maîtresjes, met een minnelijke schikking te doen eindigen. En
de zotte Vrijvrouw Von Werther, bijgenaamd de kleine Werther, die de
zieke en vervolgens de doode uithing en een pop in haar plaats liet
begraven, ten einde met een luitenant naar Afrika te kunnen vluchten,
waar deze goud en diamanten hoopte te vinden; en die, berouwvol en
berooid weergekeerd, door haar man in genade werd teruggenomen, steekt
nogal gunstig af bij haar vriendinnen.

Genoeg om te doen zien, dat Weimar voor Goethe een gevaarlijke stad was.
De roep van zijn schoonheid en zijn vurigheid ging hem voor, en
geestelijk verkeer met vrouwen was hem een zielsbehoefte. Zijn
dichtersroem, dien men in verband bracht met gedachten aan oproer en
verboden liefde, aan goddeloosheid, zelfmoord, duivelslist en bigamie,
maakte hem byzonder interessant voor de lichtzinnige _Misels_ (d.i.
meisjes) die de diepten van gewone minnarijen reeds te vaak hadden
gepeild. Behalve bals, die te weinig zeldzaam, en tooneelvoorstellingen,
die in den beginne uiterst middelmatig waren, bood het landstadje hem
weinig verstrooiing. Hij wilde er blijven, het behoorde tot zijn
levenstaak, maar vaak smaakte zijn broodje hem zuur. Hij wilde de
schoone kern, die hij in den hertog vermoedde, verder ontwikkelen; maar
hij begreep dat hij, de burgerjongen, zijn intiemen invloed op den
edelman zou verliezen, als hij niet toonde ook in het "miseln", _d.i._
vrijen, in het zuipen, knijpen en fuiven, in het tappen van heel
gewaagde moppen, in het volhouden van dolle streken, waarbij zijn leven
gevaar liep, tegen hem te zijn opgewassen. Daarbij kwam dat de regering
van het rijkje weldra voor een groot deel op hem berustte en dat men hem
in zooveel kleinigheden consulteerde, dat hij wel eens geërgerd uitriep:
dat hij "ten slotte ook nog voor de nachtspiegels zou moeten zorgen".
Zijn dichtergave scheen in het drukke zakenleven te verwelken, terwijl
binnen hem alles op losse schroeven stond en het zeer lang duurde,
voordat hij, volkomen met zichzelf in vrede, onafhankelijk stond
tegenover de buitenwereld.... Zooveel redenen en aanleidingen voor hem
om in de eerste maanden van zijn verblijf te Weimar den duivel macht
over hem te geven,--gelijk Wieland het uitdrukt.

Maar toen ging de vrouw door zijn ziel, wier heerschzucht, meer nog dan
haar liefde, het binnen hem plaats grijpend proces versnelde en hem
dwong tot zelftucht.

       *       *       *       *       *

Hij kwam laat-herfst te Weimar aan, door een uitgelezen troep "prave"
jongens en Misels, de meesten tusschen de twintig en dertig jaar,
geestdriftig verwelkomd. Hij was in Werther-uniform: blauwe sluitjas met
koperen knoopen, geellederen vest en broek, kaplaarzen en gepoederd
staart-coiffure--en daar het voor onwelvoeglijk doorging, in gezelschap
van dames anders te verschijnen als "in kousen en lage schoenen", bleek
reeds hieruit, dat hij ook aan het hof zijn vrijheid van beweging niet
wenschte op te offeren. De jonge hertogin gedroeg zich dan ook koel
tegen hem, en duldde niet dat hij aanzat aan de vorstelijke tafel, waar
slechts edellieden toegang kregen. Als Carl-August niet in de
gelegenheid was, zich met hem af te zonderen, dineerde hij in "De Roode
Os" of wel bij Wieland. Die voelde zich terstond "als een dauwdrup van
de morgenzon" vervuld van den rijzigen jongeling met de nu eens donker
schitterende, dan weer zwaarmoedig smachtende tooveroogen, waarmede hij
alle misels het hof maakte; kort daarop gaf hij in een vurig gedicht de
schoonste en treffendste schets die wij kennen van den 26-jarigen
Goethe. Voor mij--zoo liet hij zich tegen Merck uit--is het leven niet
meer denkbaar zonder dezen wonder-jongen, dien ik lief heb als mijn
bloedeigen eerstgeborene, en van wien het mij, zooals ook eenen echten
vader past, innig genoegen doet, dat hij mij zoo mooi over den kop
groeit en alles is, wat ik niet heb kunnen worden.--Doctor Wolf
vergaf den Hofpoëet gaarne zijn oppervlakkig tijdschrift "De Mercuur",
wetend dat diens talrijke kinderen, wier vriendschap hij spoedig won,
grage magen bezaten.

[Illustratie: GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"
(kort na zijn vestiging te Weimar)]

Carl-August, nog zoo kort geleden aan den dwang van moeder en
leermeesters ontsnapt, voegde zich slechts geleidelijk tot de
ingetogenheid, die regeerings- en huwelijksplichten van hem eischten.
Met naast zich den dichter, die gold als de verpersoonlijking van het
"kracht-geniale" (_d.i._ de onbekommerde uitleving van alle
echt-persoonlijke neigingen en verlangens) gaf hij zich over aan wat hij
een natuurlijk en vrij leven achtte. Wolfgang zakte gedurende eenige
maanden tot een lager levens-niveau af: geleid door de motieven die wij
reeds noemden, maar toch ook onder den invloed van zijn omgeving.
Zondagochtend-bijeenkomsten, waar men elkander bij wijn en punch met
dwaze verzen hekelde; geforceerde tochten te paard, onmiddellijk gevolgd
door danspartijen; wilde zwijnenjachten, waarbij hij wel eens in
doodsgevaar verkeerde; overnachten in het winterwoud; eten op de straat
voor het "vorsten-huis", onder het volbrengen van de ruwste streken, ten
aanschouwe van de gapende burgerij; wedstrijden in het klappen met de
jachtzweep, 's nachts, midden op de markt; dansen en vrijen met de
boeredeernen uit de naburige dorpen; schaatsenrijden (een plebejisch
bedrijf te Weimar!) bij fakkellicht; caricaturale maskerades;
drinkgelagen, met schedels en voor-historische urnen, die de asch van
echte Tuitschers hadden bevat, bijwijze van bekers; en een lange lijst
van onbehouwen grappen als daar zijn: belletje trekken en het
dichtmetselen van de slaapkamer eener laat thuiskeerende hofdame.

Vergat Wolfgang ook soms dat nobele beweegredenen hem tot deze
bandeloosheid hadden gebracht, meestal spande hij zijn krachten om den
lichamelijk zwakken hertog voor overdrijving te behoeden, hem te genezen
van zijn gebrek aan practische menschenkennis. Hij maakte van vele
uitstappen gebruik om op zijn schimmel "De Poësie" het land te
verkennen. Bij iedere gelegenheid wees hij den jongen vorst op den
vervallen toestand van zijn rijkje. In zijn brieven aan hem schreef hij
zonder commentaar bijbel-spreuken af, die Carl-August op
hartstochtelijken toon tot zijn plicht riepen. Een ander maal trad hij,
als eenvoudig boertje verkleed, op den landheer toe en hield hem in een
trouwhartig gedicht voor, dat het boersche trouwe bloed nog altijd zijn
beste goed was, waaraan hij meer vreugde kon beleven dan aan paarden en
aan stoeterijen. Tot diep in den nacht zat hij met zijn Carl soms
bijeen, en dan werden er over verleden en toekomst harde woorden
gesproken, die het diepste van 's hertogs karakter roerden en hem
aanzetten tot arbeid; lastertongen wisten te vertellen dat zij zich dan
achter gesloten deuren bedronken....

Maar Carl-August, hoewel meermalen door uitputting op het ziekbed
geworpen, verlangde steeds terug naar zijn "woedige" uitspanningen (als
Wieland ze betitelde), waartoe ook zijn natuurlijke vlugheid in het
afdoen van loopende zaken hem verleidde. Goethe daarentegen, aan zulk
een leventje ontgroeid, liet noode zijn werkkracht en zijn
organisatietalent ongebruikt en verlangde innig naar rust. Evenals
Margaretha in zijn treurspel Egmont "voorzag hij veel dat hij niet kon
veranderen". In het begin van het nieuwe jaar ontsteeg hem een bede, zoo
kinderlijk-oprecht, dat Pestalozzi ze later een Zwitsersche boerin en
hare kinderen als avondgebed in den mond kon leggen:

    "Der du von dem Himmel bist,
    Alles Leid und Schmerzen stillest,
    Den, der doppelt elend ist,
    Doppelt mit Erquickung füllest,
    Ach, ich bin des Treibens müde!
    Was soll all der Schmerz und Lust?
    Süsser Friede,
    Komm, ach komm in meine Brust!"

    (_Wandrers Nachtlied_).

Onderdanen en bewindslieden gaven luide hun misnoegen te kennen over het
vertrouwen dat de regeerende vorst den belletristischen burgerman, die
bovendien zooveel onzedelijke en opstandige boeken had geschreven,
bewees. Men beschouwde Goethe als aanstichter van de straks genoemde
wanordelijkheden en vervolgde hem met dreig- en maanbrieven. Werthers:
Schaamt u, gij nuchteren! ware hier zeker van toepassing. Het korte,
zakelijke antwoord, dat hij Klopstock toezond op zijn goedbedoelden maar
te hooghartigen brief, had een definitieve breuk ten gevolge.

Carl-August stoorde zich nergens aan, en verzocht hem de vergaderingen
bij te wonen van den "Geheimen Conseil" (_d.i._ Ministerraad) om te
ervaren, hoe hij zich als regeeringspersoon zou voelen. Dit lokte de
ontslagaanvrage uit van den eersten minister, een zeer bekwaam man, die
niet met Doctor Goethe in éen _collegio_ wilde zitten, daar de
aanwezigheid van Doctor Goethe de waarde van dit collegium zeker moest
drukken. De fier gestelde kantteekening op het verzoekschrift van den
minister, waarmede Carl-August zijn beleid verdedigt, stempelt den
negentienjarigen schrijver er van tot een waarachtig vorst:

     "Een man van genie op een andere plaats gebruiken dan daar, waar
     hij zelf zijn buitengewone gaven kan benutten, beteekent hem
     misbruiken. Wat echter de tegenwerping betreft, dat door zijn
     toetreden vele verdienstelijke lieden zich gepasseerd zouden kunnen
     achten, zoo ken ik in de eerste plaats niemand onder mijne
     dienaren, die, voor zoover ik weet, op deze plaats hoopte; en in de
     tweede plaats zal ik nooit een ambt, dat in zoo eng verband met
     mij, met het wel en het wee van al mijn onderdanen staat, naar
     ancienneteit, ik zal het steeds slechts naar betrouwen vergeven.
     Het oordeel van de wereld, dat misschien misbillijkt, dat ik D.
     Goethe in dit mijn voorname College plaats, zonder dat hij te voren
     Schout, Professor, Kamer- of Regeeringsraadsheer is geweest, doet
     niet ter zake. De wereld oordeelt naar vooroordeelen, ik echter
     zorg en arbeid, gelijk ieder ander die zijn plicht wil doen, niet
     terwille van de instemming van de wereld, doch om mij voor God en
     mijn eigen geweten te kunnen rechtvaardigen".

Intusschen vreesde men niet zonder grond, dat Weimar, die "stad van
tienduizend dichteren en eenige inwoners", langzamerhand geregeerd ging
worden door louter half-miskende Muzenzonen: Zoo was graaf Von Stolberg
(dien de lezer reeds ontmoette als liefhebber van tyrannenbloed) tot
kamerheer benoemd. De kettersche, vrijgeestige predikant Herder werd,
ondanks hevige protesten van het Opper-consistorie, met het toezicht op
den eeredienst belast en had van Goethe in een spottig gedicht verlof
gekregen, zich--evenals te Straatsburg--met de punten van zijn mantel in
zijn broekzakken te vertoonen. Hij begon met een preek te houden die den
Hertog op zoo felle wijze aan zijn plichten herinnerde, dat men niet
anders dacht of Carl-August zou hem uit den kansel trappen; de hertog
echter meende dat het een brave preek was "heelemaal zonder
speldeprikken". Herder praalde zoo hardnekkig met zijn geestelijk
overwicht, dat men hem in het buitenland den Bisschop van Weimar noemde.
Klinger, de "peetvader" van de Sturm- und Drangbeweging, dook plotseling
te voorschijn, en op den achtergrond glimlachte het blonde,
intrigeerende dichtertje Lenz, dat praatjes rondstrooide over den dollen
boel te Weimar en onderwijl voor hertogelijke rekening hooge verteringen
maakte; waaraan misschien de sage ontleend is, dat de Weimarsche
schatmeester in zijn grootboek een aparte rekening hield voor "Kousen en
broeken aan doortrekkende Genieën". Hertogin Louise beklaagde zich bij
haar bloedverwanten over de misdragingen van haar gemaal; overdreven
lasterpraat ging om.

Goethe denkt er niet aan, alle schuld van zich te schudden. Maar hij is
niet van zins, de nieuwsgierigheid van vreemden te stillen; door
vriendschap aan zijn Carl gebonden, beseft hij dat het nu tijd is tot
lijden en tot zwijgen. En in het tot den hertog gerichte verjaarsgedicht
_Ilmenau_, dat hem zelf voorstelt: gezeten bij het wachtvuur van zijn
onrustig slapenden heer, afrekenend met het verleden, erkent hij dat het
zijn geest is, die hier onheil heeft gesticht:

    Ik haalde een reine fakkel van het Altaar
    maar wat ik heb ontstoken is niet reine vlamme,
    de storm verhoogt den gloed en het gevaar,
    ik sta rechtop terwijl ik mij verdoem!--

Maar hij durft hopen dat Carl-August nu weldra zijn plichten ernstiger
zal opvatten:

    Gewiss, ihm geben auch die Jahre
    Die rechte Richtung seiner Kraft.
    Noch ist, bei tiefer Neigung für das Wahre,
    Ihm Irrtum eine Leidenschaft.
    Der Vorwitz lockt ihn in die Weite,
    Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Stegzu schmal;
    Der Unfall lauert an der Seite
    Und stürzt ihn in den Arm der Qual.
    Dann treibt die schmerzlich überspannte Regung
    Gewaltsam ihn bald da, bald dort hinaus,
    Und von Unmutiger Bewegung
    Ruht er unmutig wieder aus.
    Und düster wild an heitern Tagen,
    Unbändig, ohne froh zu sein,
    Schläft er, an Seel und Leib verwundet und zerschlagen,
    Auf einen harten Lager ein:
    Indessen ich hier still und atmend kaum,
    Die Augen zu den freien Sterne kehre,
    Und, halb erwacht und halb im schweren Traum,
    Mich kaum des schweren Traums erwehre....

Onder zijn invloed ging de hertog de oppositie tegen zijn benoeming met
groote bedachtzaamheid en matiging te keer. Eerst negen maanden na zijn
aankomst, en nadat minister Fritz zijn ontslagaanvrage door voorspraak
van de hertogin-moeder had ingetrokken, kreeg hij definitief (weldra met
den titel "Geheim Raadsman", de hoogste onderscheiding die een Duitsch
burger ten deel kon vallen) zitting en stem in den _Conseil_, op een
jaarwedde van 1200 daalders,--een bedrag dat juist voldoende was om zijn
ambtskleedij en zijn tooneelbenoodigdheden (waarvan nader) te
bekostigen. Zijn vader--wel gevleid door de onderscheiding die "den
Doctor" te beurt viel, maar zeer ontsticht wijl hij zijn groot huis nu
alleen moest bewonen, zonder schoondochter, zonder kleinkinderen--had
zich in den tusschentijd slechts door herhaalde brandbrieven laten
bewegen, hem nu en dan geldelijk te steunen. Nu moest vrouw Aja weer
pleiten om een uitzet en een klein jaargeld (zooals ook Cornelia had)
voor haar grooten zoon. Kamerheer Von Kalb werd naar Frankfort gezonden
om te bewerken dat de oude Goethe in het minister worden van zijn zoon
toestemde(!); hij moest hem onder 't oog brengen, dat door deze kleine
opoffering zijnerzijds vele duizenden gezegend zouden worden; dat de
benoeming slechts ten doel had, Wolfs vriendschappelijke verhouding tot
den hertog een officiëelen vorm te geven, en niets te kort deed aan
diens vrijheid, te allen tijde weg te gaan of verlof te nemen.

Eens sprak de hertog zijn schatmeester in deze woorden toe: Bertuch, ik
moet je tuin hebben. Ik kan er niets aan doen. Goethe wil hem hebben en
hij kan er niet zonder leven.--Hij had Wolfgangs trek naar de
eenzaamheid bespeurd en hij hoopte hem in Weimar te houden door hem een
flinken tuin met een eenvoudig gemeubelde woning er in, waarbij
wachtershuis, honds- en bijenstal en schietbaan, eerst in bruikleen,
later ten geschenke te geven. Goethe leidde zelf de werkzaamheden, die
het bouwvallige, spitsgedakte huisje en de hellende vallei, door de Ilm
bespoeid, herschiepen tot een tooverachtig dichtersnest, door hooge
boomen omgeven, door gebarricadeerde bruggen van de buitenwereld
afgesloten, met priëelen, gewijde steenen en mosbanken.

    Ich geh' meinen alten Gang
    Meine liebe Wiese lang,
    Tauche mich in die Sonne früh,
    Bad' ab im Monde des Tages Müh,

zong hij. Hier speelde hij met de kinders van Herder en van Wieland, hij
ontving er den hertog, die vaak op de sopha overnachtte en dan met een
eierstruif als maal genoeg moest maken. In volstrekte afzondering leefde
hij er als een stuk natuur, gedrenkt van aardreuk, en hij noemde zich
van toen af (naar een Elsasser legende) Erdkülin, _d.i._ aardkoetje.
Vaak ook sliep hij, in een mantel gewikkeld, op zijn veranda, zoo vast
dat donder noch regen hem konden storen. En tegen valavond baadde "de
tweede man des rijks" zich in de koele rivier, waarbij hij dan, de
druipend zwarte haren over zijn facie gestreken, terwijl alleen zijn
hoofd boven de golven uitstak, met geheimzinnige geluiden menig
voorbijganger schrik aanjoeg: Onder de boeren in den omtrek leeft nog
thans het geloof aan watergeesten. Overigens schijnt zijn vertrouwelijke
omgang met het koude nat en de open lucht op de destijds gemakzuchtige
en onfrissche Duitschers een diepen indruk te hebben gemaakt.

[Illustratie: GOETHES TUINHUIS MET VERANDA]

Kort voordat hij besloot in Weimar te blijven, maakte hij alleen (zooals
in zulke gevallen zijn gewoonte was) een uitstap naar Leipzig. Daar
ontmoette hij zijn onherkenbaar geworden Annette. Ook zag hij er de
zangeres Corona Schröter weer, aan wie hij als piepjong studentje reeds
eenige bewonderende verzen had gewijd. Zij had zich toen koel getoond,
als waren haar classiek-schoone lichaamsvormen inderdaad uit marmer
gehouwen. Nu wist hij deze "engel" met haar vele begaafdheden naar
Weimar te tronen, waar ze zich als tooneelkunstenares en als componiste
zeer zou onderscheiden. Is ze meer hem geweest dan een vriendin, een
phantastiesch speelgenoot? Men zegt.... Zeker is dat men haar in zijn
toovertuin vaak kon aantreffen in de eenvoudige Grieksche dracht
waarmede ze de "Iphigenie" creëerde, dat zij daar dikwijls bij droomige
avondbelichting in een gazen kleed roerloos op een bank zat....



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 1774 tot voorjaar 1781.]

XII

                                        So hast du meine ganze Natur an
                                        dich gezogen, dass mir für meine
                                        ubrigen Herzens-pflichten keine
                                        Nerve ubrig bleibt.
                                        GOETHE aan CHARLOTTE v. STEIN.


Een jaar vóordat hij Carl-August volgde, had Goethe kennis gemaakt met
den _galanten_ doctor Zimmermann, en onder de honderden silhouetten, die
deze hem vertoonde, had hem byzonder getroffen het schaduw-profielbeeld
van Vrouwe Charlotte von Stein-Kochberg, hofdame te Weimar. Nog
toegedaan de destijds heerschende meening, dat men iemands inborst op
zijn gelaat kan lezen, en ijverig medewerker aan Lavaters
"Physiognomische Fragmente", had hij de silhouette naar zijn
Zwitserschen vriend gezonden met deze karakterschets (die zijn
aandoenlijk pogen naar objectivistische koelheid doet blijken):

    "_Stein_
    vastheid
    .... zelfbehagen
    Liefdevolle vriendelijkheid
    naïeveteit en goedheid, van zelf vloeiende spraak
    Toegefelijke vastheid
    Welwillendheid
    Blijft trouw
    Verovert met strikken"

Er onder schreef hij: Het ware een heerlijk schouwspel, te zien hoe de
wereld zich in deze ziel spiegelt. Zij ziet de wereld gelijk ze is en
toch door het medium der liefde. Van daar dat zachtheid haar algemeene
(gelaats)uitdrukking is.--Toen kort daarop doctor Zimmermann in
Frankfort bij hem logeerde, vertelde die hem zooveel van Vrouwe von
Stein, dat hij drie nachten niet kon slapen.

[Illustratie: CHARLOTTE VON STEIN
_Naar haar zelfportret_]

Charlotte was toen drie en dertig jaar, zeven jaren ouder en zeven
kinderen rijker dan hij. Verslaafd aan de koffie en verre van schoon;
sprekende, verstandige, wat kwijnende trekken en verflenste huid; rijk
lichtbruin haar, heldere oogen en wijkend voorhoofd; een nog slanke
gestalte, die door verfijnde aan vormen en stemmingen zich passende
kleedkunst zeer tot haar recht kwam. Een ontwikkelde dame, vaardig met
penseel zoowel als met veder of borduurnaald; absoluut zich
beheerschend, in ieder gezelschap het hare denkend, zonder meer los te
laten dan ze wenschte, terwijl toch haar diplomatiesch gesponnen taal
aan openhartigheid deed denken. Met haar veelomvattende levenservaring,
door huwelijksleed en smaak voor goede boeken nog verdiept, stak ze ver
uit boven de triviale hoflieden in haar omgeving en hoopte op verkeer
met buitengewone menschen. Ze was getrouwd aan een Opperstalmeester, die
ongevoelig bleef voor haar ietwat perverse bekoorlijkheid--haar zelf wèl
bekend. Eens per week logeerde hij onder 't echtelijk dak en overigens
verwaarloosde hij haar voor jachthonden, volbloed paarden en vette
ossen. Aan 't kniezen geraakt, nadat ze een paar jonge kinderen ten
grave had gedragen, achtte ze zich te hoog om--als velen in haar
omgeving--afleiding te zoeken in een gewone liaison. Doch het medegevoel
van de wereld mishaagde de liefdebehoevende en scherpzinnige vrouw, die
in haar levensmoeheid zich bewust bleef van haar waarde.--Zimmermann had
haar aandacht gevestigd op al wat Goethe over haar zeide en schreef.
Toen sprak zij den wensch uit, dezen beroemden dichter eens te
ontmoeten. Zeer treffend antwoordde hier op de galante doctor: "Ge
wenscht hem te zien? Arme vriendin, ge weet niet, hoe gevaarlijk deze
lieve man U kan worden!" Inderdaad: haar gemoed, haar talent, haar
levenslot: alles riep om zulk een lieven man. Toch zou hij haar niet
gevaarlijker worden dan zij--na rustige overweging--wenschte toe te
laten.

De eerste kennismaking viel Goethe--wiens verwachtingen sterk gespannen
waren--niet mede. Maar kort daarna bezocht hij haar op haar slot
Kochberg: Daar zag hij haar in huiselijken kring met hare jonge
kinderen, hoorde haar spreken over de misstanden aan het hof, over de
slechte verstandhouding tusschen Carl-August en zijn jonge, preutsche
gade, wier vertrouwelinge zij was.--Een van de onderwerpen die (mits
handig geëxploiteerd) een courtisane in staat stellen, met een
wildvreemde intiem te zijn, zonder dat men haar ooit kan noodzaken, dit
te erkennen. Sprekend over Goethes invloed op den hertog, die alles ten
goede zou kunnen leiden, vergunde zij hem, haar ziel te beroeren. En met
zijn rumoerige openhartigheid, zich opwindend aan haar vrij goedkoope
instemming, zette hij haar zijn plannen uiteen, beredeneerde en
verbeeldde haar zijn meeningen en zijn ideeën. Natuurlijk had hij weldra
aanleiding tot het geloof, dat ze in zijn geheimste wezenskern kon
lezen, en in een leven hiervoormaals zijn zuster was geweest of zijn
vrouw.

Bijna terstond kwam zijn eerbiedige doch gloeiende liefde voor haar tot
hartstochtelijke uiting, waarop ze hem gedurende enkele dagen
onmeedoogend ontweek, en hem deels in briefjes of gedichtjes deels in
wel-bestierde "explicaties" te kennen gaf, dat haar echtelijke plicht
haar gebood hem slechts een zusterlijke vriendin te zijn. En wijl hij,
meer en meer genoeg krijgend van het "woedige" hofleven, haar omgang
niet wilde ontberen; toen zijn ongelukkige zuster Cornelia op haar
kraambed was gestorven niet meer ~kon~ ontberen: liet hij zich de
belofte in den mond leggen, dat hij zou trachten zich te bedwingen. Een
"belofte" die hij telkens herriep, niet alleen door zijn gedragingen,
maar ook door de vaak herhaalde verklaring, dat hij zich niet capabel
achtte, zijn "Ungezogenheiten" af te wennen. Maar op iedere poging
zijnerzijds tot toenadering volgde straf: zij verbood hem haar te zien,
ging ondanks zijn smeekbeden op reis, als zijn ambtsplicht hem te Weimar
hield, sloot zich op, dreigde met hem te zullen breken, beriep zich op
de lasterzuchtige wereld.

Dergelijke straffen en vermaningen (wanneer zij niet uitzondering
blijven doch regel worden) kalmeeren den verliefden man niet; zij
verontrusten en verwarren hem. De vrouw die ze uitdeelt, toont niet de
reine genegenheid waarvan ze spreekt: de oprecht beminnende vrouw
vertrouwt dat haar bijzijn, indien zij 't wenscht, haren minnaar tot
rust zal brengen. Zij neemt niet haar toevlucht tot dwang, wijl zij
hoopt dat liefde meer vermag. Zij weet--en zeker wanneer haar
levenservaring zoo rijk is als die van Vrouwe von Stein is geweest--dat
ook de reinste hartstocht die een vurig man tot een vrouw drijft niet
verkeert in broederlijke genegenheid, wanneer die passie met geweld
wordt ingeperkt; zij tracht derhalve een man, wien ze niet "meer" dan
zuster kan zijn, niet te boeien. Zij schrikt terug voor het leelijke
schouwspel van een geestvol man, door handig toegebrachte tikjes en
prikjes zoodanig verward, dat hij belooft wat hij niet meent, zijn
gevoelens verloochent op bevel, en kruipt voor haar, die slechts haar
egoistiesch-kalme heerschzucht op hem voor heeft.

En de wereld, _d.i._ de hofkliek? Maar die lasterde niet! De verhouding
tusschen deze lang beklaagde vrouw en den schoonen, krachtigen
Goethe--hoe ver die verhouding dan ook mocht zijn gegaan--zag ze met
sympathie, en tegen eventueelen laster zou ze het gaarne voor Charlotte
hebben opgenomen; wat den lezer nog wel zal blijken. Hoe dorst zij zich
beroepen op "de wereld" tegenover den vrijgevochten Goethe, voor wien
"de wereld" niets was! Zij, die hem in antwoord op de zijne, bijna
dagelijks briefjes liet bezorgen door haar eigen echtgenoot, door gewone
huzaren, door den hertog; zij, die geen aanstoot nam (hoewel door Goethe
gewaarschuwd!) in een allegorischen optocht _De Nacht_ voor te stellen,
terwijl hijzelf er fungeerde als _De Slaap!_ Lokte ze niet voortdurend
commentaren uit? Had de hertog niet een spotdicht vervaardigd, waarin
hij haar vermaande, haar _billets doux_ op wat grooter formaat papier te
schrijven, daar zij anders zoek raakten in de zakken van zijn huzaren,
en hij genoodzaakt was, ze in 10 op elkaar gezegelde enveloppen te
hullen?--En wat haar echtelijke plichten betreft (gesteld dat ze die nog
had), haar stalmeester zag gaarne dat de poëet zich met het troosten van
zijn "miskende" vrouw en met de opvoeding van zijn kroost belastte. Had
zij aan deze "plichten" dan niet reeds principiëel te kort gedaan door
voor Goethe te voelen gelijk ze deed, en werd de "haar zoo lieve zonde",
waaromtrent ze op de keerzijde van een zijner brieven getuigde, dat
haar geweten haar niet zeide of ze er voor moest boeten, er geringer op,
nu zij haren minnaar op geveinsde gronden weigerde wat des huwelijks is?

Op geveinsde gronden! Want hoewel ze eerst na vier jaren hem bekende dat
ze "meer" hem was dan een zuster--hij vertrouwde zijn wondere vreugde
aan de ontluikende boomen toe--dat ze voor hem de liefde koesterde die
niets weigert (behalve in dit speciale geval!), gedroeg ze zich _van
begin af_ als een jaloersche minnares, en deed hem aan de mogelijkheid
van een zakelijk-intiemere vereeniging denken op oogenblikken dat hij
meende, er afstand van te hebben gedaan. Ze hield de wonde bloedend.
Terwijl ze wist hoezeer Goethe daar onder leed, logeerde ze het genie
Lenz--dat met Friederike had gekoosd om haar Wolfs brieven afhandig te
maken--op haar slot en zwelgde met hem in Engelsche literatuur. In een
blijspel "Ryno" dat ze Goethe voorlas (Goethe las haar al zijn
onuitgegeven werk voor, en ze vergunde hem dit, al wist ze dat hij, als
het "enthousiasme" hem aangreep, zich allerminst kon bedwingen) bespotte
ze zijn "zielsverlangen", door hem voor te houden dat bijna alle dames
uit den omtrek zoete briefkens van hem bewaarden. Zijn verkeer met
Corona Schröter--in welke schoone vrouw hij zeide hààr te huldigen, al
vond hij dat ze niet genoeg op Charlotte leek!--verstoorde zij
aanhoudend door haar intriges, wel wetend dat ook de hertog _Crone's_
classieke vormen gaarne zag. De eerste opvoering van "Iphigenie"--het
meesterstuk dat hàre "goddelijke wijsheid" huldigde--weigerde ze bij te
wonen, naijverig als ze was op de gevierde Corona, die de titelrol
creëerde.

Welke soort van liefde hij haar toedroeg--want er is hier geen sprake
van min of meer, doch van een aard-verschil--make men op uit het
volgende. Zijn gezellige, aandoenlijke comedie _Die Geschwister_
symboliseert zijn verstandhouding tot Cornelia, maar meer nog zijn
verstandhouding tot Vrouwe von Stein:--Marianne (gespeeld door Frl.
Kotzebue) bemint onbewust Wilhelm, in wiens huis ze is opgevoed, en dien
zij voor haar broeder houdt; nauwelijks echter blijkt--doordat een
ander haar hand komt vragen--dat Wilhelm haar broeder niet is, maar een
belangeloos vriend, of haar hartstochtelijke liefde openbaart zich.
Goethe acteerde de daarbij behoorende omhelzing zoo _natuurlijk_, dat
nog jaren nadien van een intiem verkeer tusschen hem en Frl. Kotzebue
werd gefluisterd, hoewel zij beiden dit ernstig tegenspraken. Maar men
bedenke dat hij in Marianne zijn tweede Lotte, Vrouwe von Stein zag, en
men begrijpt deze verregaande "natuurlijkheid".--"Die Geschwister" is
bovendien merkwaardig omdat een brief van Charlotte aan Goethe, de
eenige die ons rest! er in is vastgehouden. Tenminste, men zou dezen
brief met groote stelligheid kunnen dateeren tusschen twee epistels die
Wolfgang aan de geliefde zond. Tot dergelijke berekeningen is de
biograaf genoodzaakt zijn toevlucht te nemen, wijl zij later haar
brieven--die haar konden compromitteeren--heeft opgevraagd en verbrand;
de zijne echter heeft ze zorgvuldig bijeengehouden. In de enkele regels,
hier bedoeld, zegt Vrouwe von Stein dat zij alle liefde tot het leven
had verloren totdat ze hém ontmoette; en dat ze vreest hem kwellingen te
zullen aandoen.

Was nu haar gedragslijn jegens hem verre van zuiver: het blijft haar
onverdiende verdienste, in den dichter die bezig was zich tot een hooger
levensplan op te werken, gevoelens en strevingen te hebben gewekt, die
den omkeer in zijn ziel verhaast en over zijn verdere carrière beslist
hebben. Ze was geen onervaren maagd: ze was een rijpe vrouw, die haar
minnaar, hoezeer ze hem martelde, wist te boeien; ze spaarde hem geen
leed maar dwong hem door heur aantrekkelijkheden: iedere nieuwe kwelling
tot het einde toe te doorleven, zoodat hij er zijn intellectueel
weerstandsvermogen aan vormde. Zij bracht hem telkens in de hoop, dat ze
nog eens geheel de zijne kon worden, maar hield zich toch op een
afstand, zoodat hij haar zag "zooals men de sterren ziet" of als--"een
Madonna die ten hemel vaart" en die slechts door een bovenmenschelijke
daad zich zou laten verteederen. Met het ideaal van deze
bovenmenschelijk schoone daad in zich, moest hij tot diep nadenken komen
te midden van de ordinaire vermakelijkheden en de désillusies die hij
te Weimar vond. Haar eisch, dat hij haar slechts broederlijke
genegenheid zou toedragen, dwong hem tot steeds grooter
zelfbeheersching; doch--hier schuilt de kiem der ontbinding--dit ook
jegens den wijn, de andere vrouwen, de woeste geneugten die hij met den
hertog een oogenblik had nagejaagd. En--ontwarend wat geweldige driften
daar in zijn binnenst te temmen bleven--moest hij het beeld van de vrouw
die hij hoopte te winnen steeds voor oogen houden, en sterker vereeren,
naarmate de vereischte krachtsinspanning grooter scheen. Zij had te
weinig eerbied voor zijn inborst om ook maar in de verte te vermoeden
wàt zij eigenlijk van hem vergde. Doch dit belette niet dat hij haar,
wier beeld hem ook in het overstelpende zakenleven toelachte als door
een floers, ten slotte ging beschouwen als "de Godin" die hem toereikte
"des dichters sluier met de hand der Waarheid"; de bovenaardsche, die
hij slechts in wijsgeerige verzen (Die Geheimnisse, waarin wel van een
zonderlinge monnikorde, maar van geen enkele vrouw gewaagd wordt) kon
zeggen "hoe lief hij haar had".

Geesteshelden laten lang met zich spelen, daar zij een weerstand, die
hun drijven treft, pas begrijpen, en zoo noodig wantrouwen, als een
langdurig en pijnlijk zuiveringsproces zich in hun boezem heeft
afgespeeld. Toen Goethe echter na tien jaar worstelens de
volkomen-beheerschte, evenwichtige persoonlijkheid was geworden, waartoe
liefde, vernedering, smart hem moesten doen rijpen; toen had hij
Charlotte von Steins intentiën _overvleugeld_, en bespeurde hij dat hij
aan innerlijke waardij meer gewonnen had, dan hij mocht bieden voor
haar, die hij met zijn zelfstrijd eens meende te veroveren.

Stellig! zegt Aurélie in Wilhelm Meister, het is goed dat wij niet
altijd de menschen kennen voor wie wij arbeiden!



XIII

                                             Grossmeister der Affen.


De hertogin-moeder voelde, hoewel ze als zuster van Frederik den Grooten
Fransch was opgevoed, een warme belangstelling voor Duitsche
tooneelkunst; ze begreep dat een nationaal tooneel door verdringing van
den overheerschenden Franschen smaak de Duitsche volkskracht zou kunnen
vergrooten. Een aantal hovelingen te Weimar vormden een
liefhebberijgezelschap, dat zich de hulp van beroepsspelers, in Goethes
tijd o.a. Corona Schröter, assumeerde. Ook Carl-August trad er gaarne
op, hoewel hij in den beginne de zaak zoo weinig ernstig nam, dat hij
met zijn stinkende tabakspijp en zijn groote honden de voorstelling in
de war stuurde. Onder zijn invloed nam het gezelschap de allures aan van
een reizenden kermistroep. Midden in den nacht werden de leden soms uit
hun rust geklopt, om zich naar het woud-theater of naar een naburig hof
te begeven. Dan moesten in allerijl de keukenwagens rijkelijk van
spijzen voorzien, de requisiten in koetsen met ruiters en zeer veel
paarden er voor weggereden. Na afloop van de voorstelling, als de dames
zich hadden geretireerd, begaf men zich aan tafel en haalde dolle
streken uit. Trouwens, ook gedurende de voorstellingen gaven koddige
toevallen aanleiding tot uitbundige wanordelijkheid; bijvoorbeeld het
scheuren van een vleeschkleurig tricot, of de halsstarrigheid van een
adellijk acteur, die dood moest en niet meer wist hoe, en ten slotte
door een paar pootige kerels met een bulderend "Sterrf!" van het scène
werd gesleept; of de critiek van een Wieland, die in pompeuse taal
verkondde dat de zooeven vertoonde Venus niet deugde, wijl deze godin
nooit andere kleren draagt als haar traditioneelen gordel....

Een persoon van gewicht was de vindingrijke timmerman Mieding, de
_Director der Natur_, wiens dood Goethe zou bezingen. Hij zette het
openlucht-tooneel ineen, zorgde voor phantastische verlichting,
watervallen van glasscherven, blikken harnassen, rotsen, vaak ook voor
costuums, o.a. ook voor vogelpakken met beweegbare vleugels en rollende
oogen, gebruikt in Goethes schaterspel _Die Vögel_, een satyre naar
voorbeeld van Aristophanes, waarin de zwarte adelaar met grage klauwen
Pruisen voorstelde.

Natuurlijk was Doctor Wolf een kostelijke aanwinst voor den troep, niet
alleen wijl hij zelf gaarne meespeelde en vooral in komieke rollen
succes had (tragische zaken overdreef hij), maar ook wijl hij uitmuntte
in het bedenken van verstrooiingen, die toch ook altijd iets te leeren
gaven. Hij leende er zich toe "in dienst van de ijdelheid, de feesten
der zotheid op te sieren met maskerades en schitterende invallen,
daarmede zijn eigen angst en de nood van anderen overstemmend". Behalve
zijn reeds voltooide stukken kwamen op de planken schaduw- en
herdersspelen, balletten, zangspelen op muziek van hertogin Amalia of
van Corona Schröter, poppenspelen (Jaarmarkt te Plündersweilen),
kluchtstukken, waarin sentimenteele liederen met waldhoornbegeleiding,
allegorische stukken à grand spectacle (De verzoeking van den H.
Antonius) en stukken die de spelers improviseerden. Vaak ook werden
achter in het tooneel enorme vleugeldeuren geopend en betrok men heel de
omringende natuur in de enscèneering; men speelde op de rivier en hare
oevers (Die Fischerin); of in het woud (de Zigeunerscène, die Goethe uit
den Götz had gelicht). Op jaar- en naamdagen bracht hij
gelegenheidsstukken, bespotte hij van de planken af de aanwezigen beurt
om beurt, en zoo scherp dat slechts de demonstratieve vroolijkheid van
Carl-August uitbarstingen voorkwam. Door zijn _Lila_--oorspronkelijk De
Goede Vrouw geheeten--trachtte hij in te werken op het hertogelijk paar,
dat in onmin leefde. Met zijn _Triumph der Empfindsamkeit_ of: _De
Opgelapte Bruid_--"een klucht zoo dol en zoo grof mogelijk"--parodiëerde
hij de valsche Werther-stemming, de ziekelijke natuurzucht waaraan de
jongelingen destijds laboreerden, zoodat ze zich verplicht achtten hem
gevoelige brieven te schrijven, hem overal aan te spreken, zich te
zelfmoorden in Werther-uniform. De hoofdfiguur, een prins, heeft een
groote machine laten vervaardigen, die zonsondergang, stergeflonker,
maneschijn en woudgeruisch nabootst--voor de echte natuur is hij
bang!--en in die machine vrijt hij met een pop, voorstellende het meisje
dat hij eens lief had. Als deze pop nu door een samenloop van
omstandigheden wordt opengemaakt, blijkt haar buikje gevuld met
modeboeken uit dien tijd, waaronder ook de Werther.--Van een ander stuk
in hetzelfde genre getuigt Vrouwe Aja: "Dat ding moet men lezen als men
een verstopt onderlijf heeft en voor de kuur sta ik borg".

En maakte Goethe zich druk op de verjaardagen van zijn vrienden--niet
zoo druk als Merck, die hem tot ernstigen arbeid maande, wel
geloofde--zijn vrienden lieten zijn herinneringsdagen ook niet ongemerkt
voorbijgaan. Zoo werd in 1781, bij de opening van den nieuwen
schouwburg, een schaduwspel gegeven dat de geboorte van Minerva uit het
hoofd van Jupiter op doek bracht. De godin der Wijsheid, door andere
goden van haar bekende attributen voorzien, zegent den 28sten
Augustus,--den dag waarop het stuk gespeeld werd want: Voor drie en
dertig jaren werd een man geboren, die als een van de wijsten en besten
vereerd zal worden! En in de wolken verschijnt een engel, die Goethes
naam toont, waarop Minerva den naam bekranst en haar zooeven ontvangen
geschenken, waaronder een gouden lier, voor Goethe bestemt. In
vuurletters verschijnen de woorden Faust en Iphigenie.

Langzamerhand, met de wilde haren, raakte men den lust in het
tooneelspelen kwijt: een troep "teutsche Comedianten" kreeg verlof den
schouwburg te gebruiken. Toen verklaarde Amalia (op de hovelingen
doelend): Ze snorken allemaal! en ging Grieksch leeren.

Goethe heeft in zijn Wilhelm Meister vele gebeurtenissen uit den hier
besproken tijd naverteld. Toen hij, uit Italië teruggekeerd, zich van
het verleden had gezuiverd, trachtte hij opnieuw, weldra met medewerking
van Schiller, de totstandkoming van een nationaal tooneel te bevorderen.
Hij heeft in zijn school enkele goede kunstenaars ontwikkeld, heeft ook,
naar den lezer zal blijken, eenige stukken gegeven, zooals men ze zeker
niet alle dagen ziet opvoeren. Doch zijn tooneel stond te ver van het
volk om rechtstreeks als beschavingsmiddel te kunnen fungeeren. Het zou
volksleiders opvoeden, die grover dan hij van spraak en gebaar zijn
meeningen zouden vulgariseeren. Maar zijn meeningen laten zich niet
gemakkelijk in den volkstoon zeggen, bestaan bijna niet zonder den toon
waarop hij ze zeide.

Niet als meeningen, maar als daden van een machtig en onafhankelijk man
kunnen Goethes ideeën onder de menschen komen!



XIV

                                        Dem Geier gleich,
                                        Der auf schweren Morgenwolken
                                        Mit sanften Fittig ruhend,
                                        Nach Beute schaut....

                                                        HARZREISE.

Hij zou zijn taak te Weimar niet zoo gereedelijk aanvaard hebben, indien
niet steeds de practische staatsmanskunst in zijn gezichtskring had
gelegen. Als kind en als student interesseerde hem het doen en laten van
de werklieden uit zijn omgeving, zocht hij verband tusschen hun karakter
en hun beroepskeus. Nijverheid, mijn- en boschbouw hadden voortdurend
zijn aandacht, vooral gedurende de Straatsburger periode. De zevenjarige
oorlog, de Fransche inkwartiering, het verkeer met den schout, zijn
grootvader, brachten hem vroegtijdig in aanraking met groote diplomaten
en legeraanvoerders van dien tijd,--en het wijze jongetje had hun meer
op de vingers gekeken dan zij wel vermoedden. Hij stond in
vertrouwelijke relatie tot een groot aantal mannen die--zooals de eeuw
het wilde--niet alleen op het gebied van het ideaal, maar ook op het
terrein van de practische politiek werkzaam waren: Merck, Jacobi,
Schlosser, Kestner, Laroche. De groote staatkundige vraagpunten van dien
tijd droeg ook hij in zich om: omtrent vrijhandel, emancipatie en
ontlasting van den derden stand, verlichte despotie, had hij zich een
eigen overtuiging gevormd, en zoo kan het niet verwonderen dat in zijn
van de hand gewezen academiesch proefschrift zulk een vraagpunt nogal
resoluut wordt opgelost. Schoon hij vroeg wist wat er achter de schermen
te koop was, deelde hij nooit de hoovaardige minachting voor het
openbare leven, waarmede de Sturm-und-Drängers pronkten. Neen,
geïnspireerd door Herders Shakespeare-vertolking, wilde hij het lot van
een volk leiden, niet zoozeer uit liefde tot het volk als wel om zijn
behoefte aan actie, orde, rechtvaardigheid te kunnen bevredigen. Goethe
(aldus Lavater) ware een heerlijk handelend wezen bij een vorst. Daar
behoort hij. Hij zou als koning niet ontsieren.--De wanhopige liefde tot
de "naakte" werkelijkheid, die binnen hem de stemmingspoëzie afwisselde,
had zich omgezet in een verlangen om in het practische staatsleven geen
abstract, veelomvattend ideaal, doch billijkheid en tucht te vestigen,
waarbij zich dan nog kwam voegen het inzicht, dat de Duitsche
volkskracht ten koste van de nageaapte Fransche beschaving moest gevoed.
Hij wilde de werkelijkheid rechtstreeks aanvatten en omvormen naar zijn
gading, gelijk hij deed met de taal. Hierbij trad het zuiver-persoonlijke
zoo uitsluitend op den voorgrond, dat hij er niet aan dacht, die
werkelijkheid in staat te stellen méde te regeeren, zoo min als hij den
man van de straat zou hebben uitgenoodigd hem bij te staan in de redactie
van zijn Werther.

Een jong vorst voor zijn opvatting te winnen, was meer dan hij had
durven hopen. Gedurende een tiental jaren werd hij in alle opzichten
Carl-Augusts leidsman. Aanvankelijk vol geestdrift voor zijn taak,
waande hij dat hij slechts den monarch, het hart van den staat, had te
veroveren om het kleine Weimar tot welstand te brengen niet alleen, doch
ook om door zijn voorbeeld de andere Duitsche vorsten op den goeden weg
te helpen.

De hertog was door zijn moeder en Wieland wel idealistiesch maar niet
verstandig opgevoed. De eischen van zijn ongebreideld temperament
vloekten tegen Goethes streven naar orde en bezuiniging, zoodat de
nieuwe minister vaak bovenkrachtelijk moest strijden om den overigens
goedwilligen jongeman binnen de perken terug te dringen. Door korte,
kernachtige troostwoorden in zijn dagboek trachtte hij dan zijn moed te
bewaren en zijn breeden kijk op de verhoudingen, die door den vaak
langdurigen détail-arbeid werd bedreigd.

Hij behaalde een groote overwinning toen hij Carl-August op een reis
naar Zwitserland van allen rompslomp en overbodige weelde isoleerde, en,
door aanraking met de "engelenstilte" van Lavater en de zijnen en met
de grootsche natuur tot bezadiging bracht. Ook in Frankfort stapte hij
af en hij logeerde met Carl-August eenigen tijd onder vrouw Aja's dak.
De hertog kon het goed vinden met de verstandige moeder, en deze had
geen woorden genoeg om Amalia haar bewondering kenbaar te maken voor den
jongen vorst, zoo ernstig, zoo rijk aan menschenkennis en toch pas 22
jaar! Half Frankfort was op de been om "Goethes hertog" te zien, en van
toen af ging er geen jaar voorbij, of in het sombere ouwerwetsche huis
logeerden een paar hovelingen. Hertogin Amalia kwam zelfs over om moeder
Aja bij te staan in de verpleging van haar ouden Caspar, die zwakzinnig
werd.--

Op deze reis legde Goethe ook bezoeken af bij Friederike, die hij vond
zooals hij haar acht jaar te voren had gelaten, en bij Lili, die tot een
edele, zeer schoone vrouw was opgegroeid. In Wurtemberg bij den
regeerenden hertog te gast, woonde hij de overdreven-plechtige opening
bij van diens militaire school. Hier werd de gevierde Götz-dichter
langdurig en aandachtig gade geslagen door een mageren, bleeken jonkman
met rosblond haar en ontstoken oogen, den meermalen bekroonden medicus
Schiller, die toen in het geheim zijn Räuber schreef.

De lastertongen hadden beweerd dat deze reis naar Zwitserland weer een
gewone dwaze streek van Goethe was, maar toen men den hertog terugzag
moest men erkennen, dat hij een ander mensch was geworden. Goethe was
met dit resultaat zoo ingenomen, dat hij een gedenkteeken wilde
oprichten ter herinnering aan den gelukkigen ommekeer dien zij bij
Carl-August te weeg had gebracht.

In den beginne kon hij slechts via zijn kweekeling den loop der
gebeurtenissen in Weimar eenigszins leiden: zijn stem in den geheimen
_Conseil_ verleende hem daartoe allerminst bevoegdheid. Maar snel
breidde zijn invloeds-sfeer zich uit, doordien hij aan het hoofd kwam te
staan van de commissies voor wegbouw en krijgszaken, en eindelijk
Voorzitter van de Kamer en beheerder van Financiën en domeinen werd.
Toen bewerkte Carl-August (zeer tegen zijn zin) dat hij door den Keizer
werd verheven in den adelstand. Hiermede was de oppositie van een deel
der notabelen gebroken. Maar toen Goethe de oorkonde aan Vrouwe von
Stein zond, voegde hij er o.a. deze ontboezeming bij: Hoeveel heerlijker
zou ik mij bevinden, indien ik, van den strijd der politieke elementen
verre, tot kunsten en wetenschappen, waarvoor ik ben geboren, mijnen
Geest kon wenden!--Deze "kruipende, hoofsche vorstendienaar" (gelijk
vele schrijvers die zijn leven noch zijn werk doorgronden hem noemen)
voelde maar al te zeer, dat zijn verheffing slechts een formaliteit was,
teneinde te ontwapenen de bende aan het--"Muzenhof", welke hem wilde
beletten de zaken te ordenen die zij had verwaarloosd:

Het landje kwijnde. Eigenmachtige, gedemoraliseerde ambtenaars voerden
er een wanordelijke administratie en lieten het volk bloeden. Nu sloeg
Goethe overal de hand aan 't werk en zorgde dat de overheid iets werd
voor de onderdanen. Hij verliet 's nachts zijn tuinhuis om--zooals hij
te Frankfort in de Judengasse had gedaan--het blusschen van groote
branden persoonlijk te leiden. Hij organiseerde een reddingsdienst,
keerde den watersnood, zorgde voor besproeiïng van de akkers, voor
verbetering van wegen en gebouwen. Hij ging zelf recruten keuren en
verkleinde het leger van 600 op 310 man, daarin gedwarsboomd door
Carl-August die met zijn troepenmacht maar wat gaarne "macaroni" _d.i._
fratsen maakte. Hij bracht de mijnen van Ilmenau, die verlaten waren,
opnieuw in ontginning, nadat hij het mijnwezen in het algemeen en den
bodem van Thüringen speciaal had bestudeerd. Hij schraapte geld bijeen
voor de hoogeschool van Jena, die onder zijn beheer tot bloei zou komen.
Hij bevrijdde de kleine luyden van belastingen en heerlijke
rechten--waardoor hij het bij den adel nog meer verbeurde--en hield
onverbiddelijk de schatkist gesloten, toen hij merkte, dat de hertog
meer uitgaf dan zijn civiele lijst gedoogde: Ik wil mijn zaken in orde
hebben of--opdoeken!

Er dreigde oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk en hij trok met
Carl-August naar Berlijn om daar de neutraliteit van Sachsen-Weimar te
verzekeren. Frederik den Grooten kreeg hij niet te zien (deze had het te
druk met zijn leger) doch hij dineerde met den kroonprins. Hij zag aan
het Hof heel wat gordijnen scheuren, en wat hij daarachter te
aanschouwen kreeg ontlokte hem den uitroep: Hoe hooger hoe zotter.
Teruggekeerd, bemerkte hij dat zijn land een groot gevaar dreigde:
Pruisen wenschte op 's hertogs gebied soldaten te ronselen, en was daar
al mede begonnen, zonder op verlof te wachten. Verzet hiertegen zou
natuurlijk duur komen te staan, terwijl men het toch ook niet mocht
toelaten, daar Oostenrijk dan dezelfde voorrechten zou eischen of nemen.

Toen rijpte bij Von Goethe het plan, alle kleine staten die in dezelfde
omstandigheden verkeerden in een bond te vereenigen--een bond, die
wellicht ook heilzaam zou kunnen werken voor de verlevendiging van het
nationaal bewustzijn. De onderhandelingen, met de verschillende vorsten
gevoerd, bleven echter langen tijd een voorloopig karakter dragen. Toen
het oorlogsgevaar week, was Pruisen zoo vriendelijk, het plan te
pousseeren, daar dit land tegenover het hebzuchtige Oostenrijk een sterk
gewapende Duitsche unie wenschte. Het oorspronkelijke idée was hiermede
ontzenuwd: het plan dat Pruisen opperde ging rechtstreeks tegen Goethes
vredelievende bezuinigings-politiek in. Maar voor Carl-August werd het
er des te verleidelijker om, niet alleen doordat er veel soldaten aan te
pas kwamen, maar ook wijl Pruisen beweerde, er de wedergeboorte van het
Duitsche volk mee op 't oog te hebben. Hoewel zeer teleurgesteld, stond
Goethe sterk genoeg om te beletten, dat Carl-August het militaire
geheim-artikel in de bonds-acte teekende. Dit geschiedde pas--en ook
toen nog onder voorbehoud nadat de groote Fritz was overleden en door
een zwakker koning opgevolgd. De veelomvattende werkzaamheid die Goethe
in de tien jaren dat de zaak hangende bleef aan den dag legde--hij deed
_alle_ schrijfwerk, omdat hij de onderhandelingen geheim wilde
houden--leverde geenszins op wat hij er van had gehoopt.

Naarmate de tegenkanting van den hertog hem in snipperwerk opsloot,
groeide bij hem de overtuiging: Wie zich met administratie inlaat,
zonder regeerend heer te zijn, moet of een philister, of een schurk, of
een gek wezen! Welnu, hij wilde die gek zijn, omdat hij de taak die hij
van het Noodlot had aanvaard ten einde wilde brengen: _Hic est aut
nusquam, quod quaerimus_, hier of nergens is, wat wij zoeken! schreef
hij aan Knebel, begrijpend thans dat hij zijn post niet mocht verlaten,
voordat zijn innerlijke strijd, door zijn uiterlijke bemoeiingen te
voorschijn geroepen, was volstreden.



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van eind November 1777 tot 3 September 1786.]

XV

                          Wer nie sein Brod mit Thränen ass
                          Wer nie die kummervollen Nächte
                          Auf seinem Bette weinend sass,
                          Der kennt euch nicht, ihr himmlichen Mächte!

                                      HARPSPELER in _Wilhelm Meister_.


Nu komt de tijd dat telkens duidelijker hij ervaart hoe de vervulling
van zijn ambt hem op den duur eigenlijk maar middel kan zijn om tot zich
zelf te komen, en als middel weldra zal zijn uitgewerkt. Hij heeft
midden in den winter alleen een reis door den Harz gemaakt, gedeeltelijk
voor mijnbouwkundige studie, gedeeltelijk om een door Wertherkoorts
aangetasten theoloog, die hem de moeite van het troosten waard schijnt,
ernstig toe te spreken. Wel te verstaan: hij stelt zich voor als
landschapschilder en als de verbijsterde zich bij hem beklaagt, dat
Goethe niet antwoordt op zijn welgemeende brieven, verontschuldigt hij
Goethe "die het zoo verschrikkelijk druk heeft". Het is zijn gewoonte,
zich te vermommen, zoo vaak er iets gewichtigs in hem omgaat. Hij blijft
dan van vriendschappelijke betweterij verschoond, en heeft de
gewaarwording dat hij, Wolfgang Goethe, op zijn eigen daden neerziet als
op de daden van een vreemde.... Hij is pas ontsnapt aan het doodsgevaar,
waarin hij heeft verkeerd toen hem op wilde zwijnenjacht zijn piek
ontschoot. In de eenzaamheid van het besneeuwde gebergte denkt hij na.
Hij begrijpt, dat zijn levensrichting aan 't veranderen is. Hij heeft
gemeend dat hij al zijn idealen en zijn dichterschap noodig heeft om een
goed minister te zijn. Maar nu hij ziet hoe weinig de menschen zich
laten helpen, hoe hun bekrompenheid zijn beste bedoelingen ontzenuwt,
komt hij tot de overtuiging: De minister kan best leven zonder den
dichter; daarom moet ik den Geheimraad afstroopen en droom de droomen
van mijn jeugd voort. Zalig (zoo zegt hij in zijn _Maanlied_) is hij,
die zonder haat van de wereld zich afsluit. En nog scherper drukt hij
zich uit in zijn dagboek: Ik leef nu met de menschen van de wereld, eet
en drink en dol ook wel met hen, maar ik zie ze nauwelijks, want mijn
innerlijk leven gaat onstuitbaar zijn gang. Hij heeft nu genoeg van het
halve, het tweeslachtige: voortaan wil hij in het Heele, Goede, Schoone,
vastbesloten leven. Hij benijdt de menschen die hij gelukkig maakt met
een gift of een vriendelijk woord; hij moet zich zelf verder helpen. Hij
gaat vaak alleen schaatsenrijden, maakt lange woeste wandelingen zonder
te weten waar hij loopt: zijn gemoed wordt al reiner: een "voor-besef"
van de wijsheid leeft binnen hem.

De reis door Zwitserland stelt hem in staat langdurig en ongestoord te
verwijlen in zulke seraphijnsche stemmingen. Hij ziet de plekken terug,
waar hij als kind heeft geleden en gehoopt, bezoekt zijn ouders en de
vrouwen die hem eens een openbaring schenen van het goddelijke dat hij
in zich droeg. De werken die hij in zijn jeugd heeft voortgebracht vindt
hij nu duister, mistig, rumoerig. Hij hijgt naar een statiger, een
diepzinniger, een harmonieus-plechtig werk. En hij begint te vreezen dat
zijn leven te kort zal zijn voor het vele dat hem te doen blijft. Hij is
nu in de dertig jaar, en wie weet hoe spoedig het met hem gedaan is. Zal
zijn levenswerk zijn als een groote pyramide, welker zware grondslagen
zijn gelegd, maar die onvoltooid blijft en waarvan de nakomelingen
zullen praten dat zij kranig is.... ontworpen? Hij krijgt een hekel aan
Weimar, de stad waar hij tien jaren nagenoeg heeft verknoeid. Hij
bespeurt met ontzetting dat zijn portefeuille--behalve wat kleinere
gedichten, zooals _Erlkönig_, door Corona Schröter getoonzet, en de
_Visscher_--niets als fragmenten bevat: Faust, Egmont, Tasso, Prometeus,
Wilhelm Meister rusten daar als grootsche plannen: het ontbreekt hem aan
zielskracht om deze inspiraties te benutten. Iphigenie--gedeeltelijk in
rhytmiesch proza geschreven--bevredigt hem niet, hoewel het wat den
inhoud betreft een getrouwe afspiegeling is van zijn streven naar
bezadiging. En niet alleen de gedachte dat er nog zoovele hongerige
wevers en mijnwerkers in Sachsen wonen slaat hem met lamheid; hij begint
ernstig te vreezen dat zijn scheppingskracht door een werkelijke ziekte
is aangetast. Na zijn studentikoze uitspattingen is hij stijf en
onvruchtbaar geworden. En deze koude, hoofsche, ruw-egoïstische minister
schrijft in zijn dagboek:

     Orde gesteld op mijn zaken, papieren doorgekeken, al de oude
     spaanders verbrand. Andere tijden, andere zorgen! Rustige terugblik
     op Leven, en de overdrijvingen, impulsen en gretige verlangens van
     jeugd; hoe deze in alle richtingen bevrediging zoeken. Hoe ik genot
     heb gevonden voornamelijk in geheimzinnigheden, in duisteren,
     ingebeelden samenhang der dingen; hoe ik Wetenschap slechts ten
     halve heb gevat, en haar daarna heb laten schieten; hoe een soort
     van bescheiden zelfvoldaanheid loopt door al wat ik heb geschreven;
     hoe kortzichtig ik was in Goddelijke en menschelijke zaken; hoeveel
     dagen verspild in gevoelighedens en donkeren hartstocht; hoe weinig
     goeds ik daaraan heb ontleend; en nu is de helft mijns levens
     voorbij, en ik zie dat ik geen stap verder ben gekomen, dat ik daar
     sta als een die aan de golven is ontsnapt en staat te drogen in de
     zon. Ik heb den moed niet de periode in mijn leven te overdenken,
     die in October 1775 begint. God helpe verder en geve licht, zoodat
     wij ons niet meer zoo vaak zelf in den weg staan, doch van den
     ochtend tot den avond het werk verrichten dat onze hand vindt te
     doen, en een helder begrip krijgen van het wezen der dingen; opdat
     ik niet ben als degenen die den dag doorbrengen met over hoofdpijn
     te klagen, en den nacht met den wijn te drinken, die de hoofdpijn
     veroorzaakt!

Hij heeft gehoopt als staatsman paleizen voor de menschen te bouwen en
nu is hij blij als het hem gelukt de hutbewoners van hun afval te
bevrijden. De hertog kan hem niet volgen in zijn verstrekkende plannen.
Carl-August begint zijn residentie saai te vinden: de mannen hebben
volgens hem hun jeugd uitgeleefd en de vrouwen zijn allemaal getrouwd!
Hij is voornemens in vreemden krijgsdienst te treden, nu zijn minister
hem in eigen land het soldaatspelen vergalt. Zijn militaristische
geestdrift, die hem in den Duitschen vorstenbond drijft, maakt Goethe
waakzaam. Deze verafschuwt den doelloozen bureel-arbeid, die hem is
opgelegd, zooals hij van jongsaf alles verafschuwt dat uitloopt op
niets, maar nu hij begrijpt dat hij nog jarenlang het volk voor den
vorst moet behoeden, vat hij zijn taak met wanhopige stiptheid op. Hij
verlaat zijn toovertuin en vestigt zich met Charlotte's zoontje Fritz in
een prozaïsch stadshuis op het _Frauenplan_, dat beter past bij zijn
drukke "Geschäfte". Slechts hij die zichzelf verloochent kan heerschen,
meent hij. De poëzie lijkt hem zijn kwade geest, die hem weglokt van
zijn plichten, een schuimende waterval, wiens kracht hij moet aanwenden
om er een molen mee te drijven, maar die telkens buiten zijn bedding
treedt om molen en graan weg te spoelen. Alleen met Vrouwe von Stein
onderhoudt hij nog vriendschapsbetrekkingen. Eens in de week geeft hij
"een thee", waarvan niemand is uitgesloten, maar hiermede meent hij zijn
beleefdheidsplichten tegenover de wereld te hebben vervuld. Hij wil wel
voor 't Hof zorgen, mits niet aan 't Hof. Den "Hofnood" houdt hij geen
heelen dag uit. Sedert zijn bezoek aan Frederik den Grooten zijn in hem
de bloesems van openhartigheid, vertrouwen en gevende liefde van dag tot
dag meer verwelkt. Zijn vrienden maken zich ongerust over zijn
stilzwijgen, dat zoo weinig bij hem past. Zijn gezondheid gaat snel
achteruit; zorgrimpels trekken over zijn gelaat. Herder, doelend op zijn
natuurstudie, spot dat hij alleen nog maar met keisteenen en bloemkoolen
converseert, en aanklopt bij rotsen die geen antwoord geven. De
bewonderaars die hem willen raadplegen over hun verzen, de opvoeding van
hun kinderen, de verbouwing van hun huizen, worden hem vijandig gezind
omdat hij ze niet grif genoeg te woord staat. Men weet niet dat hij in
't geheim een groot deel van zijn inkomen aan weldadigheid besteedt. Wat
begrijpt men van den zwijger, die op een eenzamen top van het
Harzgebergte zich overgeeft aan deze meditatie: "Hier rust ik
rechtstreeks op een grond, die tot in het diepste der aarde reikt, geen
nieuwe aardlaag, geen opeengehoopt puin heeft zich tusschen mij en den
vasten bodem van de oerwereld geplaatst. Op dit oogenblik, nu de
innerlijke aantrekkings- en bewegingskracht van de aarde gelijkelijk
op mij inwerkt, nu de invloed des hemels mij na omzweeft, wordt ik
gestemd tot ademlooze natuurbeschouwing, en, gelijk de menschengeest
alles leven geeft, begint er een parabel in mij te woelen, aan welker
verhevenheid ik mij niet kan onttrekken. Zoo eenzaam, zeg ik tot mij
zelf, terwijl ik van den geheel naakten top naar beneden kijk, en
verweg, aan den voet wat dun gezaaide mossen bespeur, zoo eenzaam zeg
ik, wordt het den mensch te moede, die slechts voor de oudste, eerste,
diepste gevoelens der waarheid zijn ziel wil openen. Ja, zulk een kan
tot zich zelf zeggen: Hier op dit oudste, eeuwige Altaar, dat
rechtstreeks op de diepten der Schepping steunt, breng ik het Wezen van
alle wezens een offer".

[Illustratie: CARL-AUGUST
HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR]

Merck, die zijn trouwe plichtsbetrachting hoog aansloeg, oordeelde dat
hij de zaken te Weimar nu zoo had geordend, dat er alleen nog "dreckige"
dingen te doen bleven, en dat daarvoor geen Goethe noodig was. Maar toen
Goethe hem "een draak" noemde, warmde hij vrouwe Aja op met de bewering
dat het klimaat niet deugde voor haar "troetelkind", en samen spanden ze
zich in om hem terug te geven aan zijn roeping. Zijn vader was met
gekrenkte geestvermogens overleden en vrouw Aja wilde haar
"Hätschelhans" gaarne de middelen verschaffen tot rustige studie. Maar
daar is het hem niet om te doen: hij wil het natuurlijke beloop der
dingen afwachten en weigert, met een beroep op de leerschool die hij als
minister doorloopt. Maar kort daarna schrijft hij haar: "U moet tevreden
zijn als ik niet geheel-en-al sterf, en een goeden naam achterlaat."

Zijn inborst laat zich zoo weinig verloochenen, dat hij in zijn
ambtsbeslommeringen niet alleen aanleiding maar ook verontschuldiging(!)
meent te zien voor het beoefenen van allerlei wetenschappen. Voor de
onstandvastigheid en inconsequentie van de menschen, wil hij zich
schadeloos stellen met de consequentie van de natuur. Zijn bemoeiingen
met mijn- en boschbouw, met wegaanleg, hoogeschool en teeken-academie,
voeren hem tot delfstof-, aard-, plant- en ontleedkunde. Het is hem hier
niet te doen om wat practiesch bruikbare gegevens; hij toont zich op dit
gebied de dichterlijke wijsgeer, die de heele natuur als een éénig
wezen ziet en nu in alle natuurverschijnselen een openbaring van dit
Eenige verwacht. Spinoza heeft hem geleerd dat toereikende kennis van
het wezen Gods tot toereikende kennis van het wezen der Dingen kan
voeren, en deze weinige woorden geven hem moed, heel zijn leven te
wijden aan de beschouwing der dingen die hij kan bereiken en van welker
essentie hij durft hopen, een afdoende kennis te erlangen. Alle
uitvinden en ontdekken (beseft hij) is de uitoefening van een
oorspronkelijk waarheidsgevoel, dat zich in stilte reeds lang heeft
gevormd, en dan plotseling, met bliksemsnelheid, tot een vruchtbaar
inzicht voert. Het is van binnen naar buiten werkende Openbaring, die
den mensch zijn godgelijkheid laat vermoeden. Het is de synthese van
wereld en geest, die van de eeuwige harmonie in het bestaande de
heerlijke verzekering geeft. Bij voorbaat lijkt hem uitgemaakt, dat
mensch, dier en plant zich volgens dezelfde wetten hebben ontwikkeld,
dat op geen enkel gebied sprake kan zijn van plotselinge schepping, dat
alles geleidelijk is gegroeid, dat de rijken der natuur onmerkbaar in
elkaar versmelten. En met deze werk-hypothese gaat hij nu in ontleedzaal
en museum, in bosch en gebergte aan 't onderzoeken, en brengt dingen aan
het licht, wier beteekenis pas veel later officiëel door de geleerden
zal worden toegegeven. Hij begint nu in een geheel andere laag der
maatschappij vijanden te verwerven, door zich àls dichter te bemoeien
met de wetenschap. Hij ontdekt het tusschenkaaksbeen bij den mensch,
komt met de ongehoorde bewering dat alle organen van de plant vergroeide
bladen zijn.[A] Voor de leerlingen der teekenschool geeft hij lezingen
over het menschelijk skelet. Hij begint een boek te schrijven over de
vorming van de gebergten,--waarvan slechts een kleine verhandeling over
het graniet klaar komt. Ondanks al zijn pogingen om een bureaucraat te
zijn, is hij vol nieuwe ideeën en inspiraties. Ieder hoofdstukje dat hij
voltooit, elke dichtregel dien hij onderdrukt, brengt hem nogmaals het
bewustzijn dat hij als schrijver is geboren, en dat zijn eenige roeping
is: goed te zeggen wat hij in zich heeft.

[A] De beteekenis van deze ontdekkingen vindt de lezer uitvoerig
omschreven in ons Hoofdstuk "_God en Wereld_" (Derde Boek).

Ten slotte houdt alleen zijn liefde tot Charlotte von Stein hem te
Weimar. De bezuiniging, waartoe hij Carl-August dwingt, heeft tengevolge
dat deze de noblesse van zijn tafel uitsluit. Zoo wordt de
opperstalmeester weer soliede, en Goethes vertrouwelijk verkeer met
Charlotte is gestoord. Nu zij in deze omstandigheden nog niet geheel de
zijne wil zijn, komt hij tot nadenken, en gaat vaag zich afvragen of hij
niet te hoog staat voor een zoo dubbelzinnige liefde. Hij kan van haar
niets eischen en dus krijgt hij het nog eenzamer. En als hij ziet dat
hij al zijn krachten heeft ingespannen om in de waardelooze buitenwereld
iets te veroveren, daarvoor kwellend _zijn eenige schat, zijn ik_, komt
hij tot de schrikkelijke slotsom: Dat de man die den Werther schreef
zich liever voor zijn kop had moeten schieten dan zulk een leven te
beginnen.

Dit beteekent dat hij uit het verblijf te Weimar heeft geleerd wat er
voor hem uit te leeren valt, daar hij immers tot ideeën is gekomen die
direct zich aansluiten bij het ideaal, dat hij zich in zijn beste
jongensjaren heeft gesteld.

Hij moet weg en is ook meer en meer gaan weten, dat hij naar Italië
moet. Hij kan geen Latijnschen schrijver lezen (uitgezonderd Spinoza,
dien hij met Charlotte bestudeert), hij kan geen Italiaansche prent zien
of onder hevige smarten moet hij zich losrukken uit de bekoring. Want
daar in Italië staan de overblijfselen van de antieke beeldwerken, die
belichamen wat ook hij zoekt: "de oudste, eerste, diepste gevoelens der
waarheid", het wezenlijke, den ideëelen mensch, die het voorbeeld is van
alle andere menschen die ooit kunnen leven.

Omstreeks dien tijd beginnen zijn vrienden hem aan te zetten tot de
uitgave van zijn werken in acht deelen. Hij besluit daartoe als een
Berlijnsch uitgever, die, zonder hem er in te kennen reeds drie edities
van "Doctor Goethes Verzamelde Werken" heeft gebracht, zoo onbeschaamd
is, hem een porceleinen servies te zenden als aandeel in de winst. Zoo
is hij genoopt al wat achter hem ligt opnieuw te overzien, en nu wordt
hem duidelijk dat het _geloof_ in de schoonheid van de classieke kunst,
waarin hij is opgevoed, zich omgezet heeft in _besef_ van die
schoonheid, en dat dit het eenige is, dat hem overeind houdt. Zijn
ziekelijk verlangen naar 't land waar

    "die Citronen blühn
    Im dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn"

kan slechts door werkelijke aanschouwing geheeld. In zuiverder en
poëtischer atmosfeer dan Weimars "ijzeren hemel" hem kan bieden, wil hij
de innerlijke rust veroveren, die hem in staat zal stellen het
ongrijpbare dat hem voor-zweeft vast te houden. Na veelvuldige wisseling
van geestesavontuur zal hij als gerijpt man tot zijn eigendom maken: de
leeringen die hem reeds hebben toegewenkt, toen hij als jong student
stuurloos zocht.

Nu de periode van zijn kamerpresidentschap ten einde spoedt, weet hij de
zaken zoo te regelen dat ze voor- noch achteruit kunnen, al moest hij
ook dadelijk sterven: Carl-August kan nu geen kwaad meer. Hij voorziet
geweldige politieke beroeringen in de naaste toekomst en dit drijft hem
tot haastig vertrek.

En gelijk hij al meermalen heeft gedaan: Als het tegen zijn verjaardag
loopt, neemt hij (zonder dit er bij te melden) afscheid van zijn
vrienden, van Charlotte, "zijn lieve hart" en--verdwijnt den nacht voor
Carl-Augusts verjaardag. Den hertog geeft hij in een briefje den raad,
te doen alsof hij wel weet waar dr. Goethe steekt.

Niet voor zichzelf is hij ditmaal gevlucht!



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen--van 3 September 1786 tot 23 April 1788.--]

XVI

                                        Hier muss man solid werden!


Hij deed de postkoets bijna anderhalf etmaal onafgebroken doorrijden;
vele merkwaardigheden die hij gaarne had bekeken snelde hij voorbij;
want hoewel niemand zijn reisroute kende, vreesde hij met een
bijgeloovige vrees, dat zijn vrienden hem zouden achterhalen en zijn
plannen verijdelen. Maar te Triënt in Tyrool kwam koopman Phillip Möller
(zoo noemde hij zich) tot kalmte. Schoon op Germaansch gebied, voelde
hij dat het gewoel van kleurig gekleede, zongebrande, gracieus bewegende
menschen onder den zuiver blauwen hemel een echte Italiaansche atmosfeer
om hem heen weefde. En met afgrijzen dacht hij terug aan de plomp
gevormde lieden daar onder de grimmige, bewolkte Noorderluchten achter
hem, die hem het denken hadden vertroebeld. Met liefde nam hij een
harpspeler en diens dochtertje een eindweegs mee in zijn koets. Hij
haastte zich Italië binnen te trekken en--eenmaal te Verona--kwam hij
waarlijk tot rust: Nu was hij gedwongen voortaan "de beminde taal" te
spreken; hij trok Italiaansche plunje aan, mengde zich onder de
marktbezoekers, gebruikte al wandelend zijn maaltijd, die uit druiven en
vijgen bestond, koutte met de kinderen--als eertijds Werther--en
verdiepte zich in het levendige gebarenspel van de ouders. Het deed hem
goed, weer eens ongedwongen te babbelen met kleine luyden, die niet in
hem zagen den geheimen raadsman des hertogs, die hem niet bewonderden,
die hem niet bedienden--oftewel hulpeloos maakten. Dieper drong hij door
in het land waar de citroenen bloeien: hier de nieuw-classieke
bouwwerken van Palladio bestudeerend als moest hij architect worden,
ginds met groote oogen de weeke omlijningen der bergen beschouwend;
lettend op zeden en gewoonten, op plantengroei, landbouw, te veld
staande oogsten, geologische gesteldheid; steenen bekloppend, mineralen
toetsend; afkeurend wat in den eens zoo vereerden Gothischen (barbaren)
stijl was opgetrokken; terloops aan de waaierpalmen te Padua (sindsdien
Palmi di Goethe gedoopt) en aan leerachtige zeeplanten een bevestiging
speurend van zijn pas verkregen botaniesch inzicht.

Naar Venetië, de lagunenstad waar elk plekje grond ontworsteld was aan
de zee, en welker bewoners toch kunstzin genoeg bezaten om hun huizen en
kerken, paleizen, bruggen niet alleen sterk maar vooral statig-mooi te
bouwen. Hier werden allerlei onverteerde woorden, hem uit beschrijvingen
en uit de verhalen van zijn vader bijgebleven, hem tot phantastische
werkelijkheid; hij zag de versierde schepen deinen op het blauwe water,
hoorde de gondeldrijvers hun antieke rhapsodieën galmen, aanschouwde den
grijzen Doge in hermelijn en goud met de Phrygische muts op, omstuwd
door senatoren in violette of roode sleepgewaden. Voor het eerst in zijn
leven stond hij aan een zee, maar hij vergat in zijn dichterlijken
geestdrift niet, strandplanten en weekdiertjes te onderzoeken.

Hij is zoo verzonken in het jeugdig losse, rustig vlugge Italiaansche
leven, dat hij zich verjongd voelt, en met duidelijker uitgesproken
bedoelingen verder reist.

Nu richt hij zich over Florence naar Rome, "de hoofdstad der aarde".
Reeds tweemaal is hij daarheen op weg geweest, en tweemaal heeft "een
sterke magneet" hem onverhoeds naar 't Noorden getrokken. Hij vreest dat
hij ook nu Rome niet zal bereiken, en in zijn bijgeloovig ongeduld
besluit hij telkens zijn weg te bekorten, allerlei kunstschatten dan
maar niet te zien. Ten leste gunt hij zich geen tijd meer om zich bij
het slapengaan te ontkleeden: dan is hij eerder klaar met het bekijken
van merkwaardigheden die hij zich niet màg laten ontgaan. Een voerman
die hem--vroeger dan in zijn plan lag--naar Rome wil brengen lijkt hem
door de Voorzienigheid gezonden: maar een ander, die nòg vroeger
vertrekt, is van harte welkom.

Eindelijk geschiedt dan het ongelooflijke. En Goethe, die anders niet
schijnheilig genoeg is om te bidden, zendt een vurige dankbede ten
hemel: van nu af heeft hij twee verjaardagen te vieren. Weken en weken
lang ziet hij dagelijks nieuwe schoonheden--oude bekenden en toch nieuw.
Huiverend van ontzag staat hij voor de overblijfselen van antieke
bouw-en beeldwerken: het Pantheon, het Colosseum (nog niet gerestaureerd
en hem meer door romantische bouwvalligheid dan door architectoniesch
schoon bekorend), de waterleidingen, de Apollo van Belvedere, de
reusachtige Jupiter- en Juno-bustes, de Minerva medica, en de Hercules
Farnese. De halfbesluierde schilderingen van Rafael dunken hem minder
diep; de sprekende fresco's van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel
zijn de eenige kunstuitingen van later tijd die in zijn schatting niet
al te zeer afsteken bij het antieke. De ouden, begrijpt hij, dachten
niet aan artistiek effect: zij bouwden hun tempels, zij vormden hun
beelden tot getrouwe manifestaties van oprechte grootheid en trotsch
zelfbewustzijn; geen hunner die dacht aan een tegennatuurlijk
opluisteren of bepleisteren van zijn gewrocht. En de Duitschers brengen
machteloos hemelstormende kerken, gepleisterde paleizen, doodgeboren
beelden voort, wijl het hun aan grootsch innerlijk leven ontbreekt!
Slechts een krachtig volk kent groote kunstenaars.

Gedurende de vier wonderwarme wintermaanden, die hij te Rome doorbrengt,
heeft hij een eminenten leidsman in den historieschilder Tischbein, die
de stad door lange studie in den geest van Winkelmann heeft leeren
kennen. Nog enkele Duitsche kunstenaars--vrij middelmatig als
uitvoerders maar sterk als bespiegelende theoretici--en ook de schoone,
reine schilderes Angelica Kaufmann weten wie de zonderlinge koopman
Möller (uit Leipzig!) is, en in twee documenten blijft aanschouwelijk
vastgelegd hoe ze hem eerbiedigen. Het eene is een doek van Tischbein,
voorstellende Goethe met grooten slappen reishoed en weeldig-peinzend
gelaat, zich uitstrekkend te midden van oud-Romeinsche ruïnes: jammer
genoeg heeft de ontwerper hem een langen witten mantel omgelegd,--die
niet naar het leven is genomen doch naar een lap, om een hout model
gedrapeerd. Het andere document is een marmeren portretbuste door
Alexander Trippel, bijgenaamd "de Apollonische Goethe": een bekende
buste van den Zanggod, doch met Goethes gelaat.

Vele omstandigheden dragen er toe bij, dat onze reiziger zijn aandacht
aan het openbare leven onttrekt en die geheel wijdt aan
kunstbeschouwing: als protestant èn als denker heeft hij een afkeer van
het Roomsche volksleven, dat zich in het onmenschelijke Carnaval-rumoer
karakteristiek teekent. Hij toont zich teleurgesteld als hij ziet hoe
Gods stedehouder op aarde "als een gewone paap" voor het altaar buigt en
pruttelt; de staatsman in hem wordt gekwetst door het wanbeheer waaraan
het kerkelijke land ten gronde gaat en door de dwaze hebzucht van Paus
Pius VI, die gedoogt dat onmisbare kunststukken, die in Rome
thuishooren, door goedbetalende buitenlanders worden weggesleept. Nu de
historische ontwikkeling van de classieke kunst bestudeerend, vindt hij
orde in de overstelpende verscheidenheid van merkwaardige voorwerpen,
die hij dag-in-dag-uit aantreft, en oordeelt dat Oesers verdienstelijke
leerling Winckelmann veel heeft gepraesteerd, maar (helaas op jeugdigen
leeftijd vermoord) ook veel heeft nagelaten.

Hij trekt nu naar Napels en beleeft daar ervaringen van geheel anderen
aard. Zijn vader heeft hem herhaaldelijk een mooie gravure, waarop de
Golf van Napels is te zien, in prijzende bewoordingen toegelicht, en zoo
niet weinig bijgedragen tot het ontstaan van den "Sehnsucht" naar
Italië, die hem lange jaren plaagde. Maar nu hij de cypressen en de
blauwe baren en de witte huizenmassa's en de dampende Vesuvius mag
aanschouwen van nabije, weet hij voor zijn geluk geen woorden.
Vergeleken bij de lachende, schitterende tuinstad, lijkt Rome hem een
klooster. Zijn aandacht vestigt zich nu meer op de zinnenwereld. Hij zet
zijn natuurstudie gretig voort, werpt zijn incognito af en--leeft, in
opgewekten omgang met vroolijke, schitterende, wereldsche, ten deele
allerzonderlingste "genieën". Hij tracht de lichtzinnige Napolitaansche
luiheid te verklaren en aan te leeren. Hij voelt zich zoo blij, dat hij
tot zichzelf zegt: Of je was tot nog toe stapel, òf je bent het nu!

Een zeereis van vier dagen--de eerste in zijn leven--brengt hem naar de
lichte reede van Palermo op Sicilië, naar het eiland waar Homeros'
sproken handelen. Hij is een oogenblik van plan de Nausikaa-sage
dramatiesch te bewerken, maar hij laat het plan weldra varen. Van
historie wil hij niet meer weten, uit vrees, het welbehagen waarmede de
rijke plantengroei van Sicilië hem vervult te breken. Hij zoekt ijverig
naar zijn "oerplant", maar hij kan ze (al worden zijn theorieën door de
werkelijkheid sterk bevestigd) niet vinden; wat begrijpelijk is, daar
zijn oerplant slechts een _idée_ vertegenwoordigt.

Midden in den zomer keert hij over Napels naar Rome terug en--schoon
voornemens spoedig van zijn vrienden daar te scheiden--blijft hij er nog
bijna een jaar. Carl-August (met wien hij, nadat het doel van zijn reis
is bereikt, weer in correspondentie is getreden) heeft niet alleen zijn
vacantie verlengd, maar hem ook uit zijn ambtsplichten ontslagen, voor
zoover hij hem niet uit eigen beweging in de toekomst ter zijde wil
staan. Nu is zijn ziel gerust, zijn lichaam gezond, zijn geest
vindingrijk, en hij bezwijkt voor de verleiding, een onbekrompen
kunstenaarsleven te gaan leven, waarin al zijn gaven tellen mee. Hij
voltooit zijn Egmont, bouwt voort aan Faust, Iphigenie, Tasso. Zijn oude
neiging tot schilderen komt weer op; zijn vrienden geven hem les in
kleurenleer, in 't teekenen van landschap, mensch, figuur; hij werkt
vlijtig en wilskrachtig, en wint nu definitief de overtuiging, dat hij
"slechts" dichter is. Dit stelt hem te leur, maar het bevrijdt hem
tevens van den lastigen plicht, zijn klein teekentalent te ontwikkelen.
Intusschen is zijn vermogen: als schilder de dingen te zien en te
combineeren, nog toegenomen, en daarmede zijn ontzag voor de
overblijfselen van antieke kunst, die hij leert beschouwen als
crystallisaties van grootsche droomen, als--natuurverschijnselen. Bij
het vele dat zijn geest doorleeft voegt zich nu ook de muziek: de
componist Kayser, die zijn zangspelen _Claudine_ en _Erwin und Elmire_
toonzet, brengt hem proeven van al wat de menschheid op dit gebied heeft
voortgebracht ten gehoore. Hij is nu zoo onbevooroordeeld en naïef
Italiaan geworden, dat hij kerkelijke plechtigheden niet alleen niet
meer mijdt, maar ze ook leert waardeeren. Zelfs zijn behoefte aan
vrouwliefde--die hij ook na een breuk met Charlotte von Stein (waarover
nader) norsch heeft onderdrukt--gaat zich roeren. Bij het
landschapschilderen ontmoet hij een mooie geestige Milaneesche met
blauwe oogen, die hem bemint, echter reeds verloofd is, zoodat hij
afstand van haar doet en daarbij blijft als zij vrij raakt. Maar nu zijn
hart eenmaal warm is en hij--het Italiaansche schoon genietend--reeds
lang naar zuidelijke maatstaf heeft leeren meten, geeft hij zich eenigen
tijd over aan een los en luchtig liefdeleven; iets dat velen in hem
veroordeelen, vergetend wat hij in dien tijd is, wat hij jaren en jaren
geweest is, wat hij--mede door deze vrijgevige uitviering van al zijn
talenten en verlangens--zal worden.

Tegen Pinksteren moet hij afscheid nemen van zijn vereerders, die hem
zoo beminnen dat zij zich moede schreien,--hoewel slechts Angelica
Kaufmann zijn Iphigenie bij voorlezing begrijpt (maar dan ook, zooals
geen vrouw na haar ze heeft begrepen). Nog eens zwerft hij langs de oude
ruïnes.... Helder maanlicht doet zoowel détails als slagschaduwen scherp
uitkomen. Nu hij zich van dit alles losrukt voelt hij een kiem van
waanzin in zijn ziel, en begrijpt, dat hij goed zal doen daar niet over
te peinzen....



XVII

                              Gij hebt mij weder tot dichter gemaakt!
                                                 GOETHE aan SCHILLER.

                      STELLIGE WINST


Zijn waarneembaar terugkeerende gezondheid, zijn ongedwongen
kennismaking met een bende zorgelooze, gezellige, levenslustige
menschen, die van weinig rondkomen en een waar genot vinden in droomen,
kijken en ademhalen; zijn onafhankelijke positie--het ministerstractement
gaat door en hij heeft het honorarium voor de nieuwe uitgaaf van zijn
werken bij voorbaat ontvangen;--zijn vrijheid van beweging in
veelkleurig en belangwekkend natuurschoon en tallooze kunstwerken, die
alle het stempel toonen van grootsche beslistheid--dit bijeengevoegd
brengt hem in den zielstoestand, waarbij de mensen slechts met eigen
Ik heeft af te rekenen, daar geen maatschappelijke of stoffelijke zaken
hem ergeren, of de expansie zijns geestes in den weg staan.

Hij krijgt geen eigenlijk nieuwe ideeën, maar zijn eens kwijnende en
schrikachtige gedachten worden nu "zoo stellig, zoo levend, zoo
samenhangend, dat zij kunnen doorgaan voor nieuwe". Hij heeft erlangd de
helderziendheid, die hij zich eens beloofde: hij wil voortaan slechts
met dingen van blijvenden aard zich bezig houden, teneinde voor zijn
Geest de eeuwigheid te verwerven.

De marteling die Charlotte von Stein hem (met zijn toestemming en
medewerking) gedurende een tiental jaren heeft opgelegd, heeft hem wel
geleerd, in alle levensverschijnselen vooral het geestelijke en
innerlijke te zoeken en te genieten; doch deze leering heeft hem
overspannen en vernederd. Immers een ruwe scheiding tusschen de drangen
zijns lichaams en de aspiraties zijns geestes was hem bevolen:
"harmonie" tusschen het zedelijke en het zinnelijke liet zich alleen
door vervloeking en verdrukking van een dezer fundamenteele
levensuitingen bewerkstelligen. Aan dezen verwarrenden strijd komt voor
hem onder den zeer klaren Italiaanschen hemel een eind; de luchtige
liefde die hij te Rome geniet is een evenwicht herstellende revanche
voor de leerrijke doch op den duur ongepaste slavernij te Weimar. En,
eenmaal aan de verwarrende coquetterie van Charlotte ontkomen, overwint
hij den twijfel, die hem de voltooiing van allerlei werkstukken heeft
belet. Eindelijk weet hij dan onder woorden te brengen: wat een oprecht
en eeuwig kunstwerk onderscheidt van de kunstvaardige doch oppervlakkige
nabootsing van de natuur; schoone natuur of leelijke natuur.

--Een beeld, een schilderij, een drama heeft STIJL (dus spreekt hij het
uit) wanneer het is beslist gesteld en strak omlijnd en in zijn kleinste
détails aan inhoud rijk; wanneer het in "edelen eenvoud en stille
grootschheid" weergeeft de typische gestalte, die het _wezen der dingen_
aanneemt en _noodzakelijk_ moet aannemen; zoodat zulke zinnelijke
belichaming van het ware, hoe tastbaar en waarneembaar ook, den
beschouwer een afspiegeling dunkt van het _oerverschijnsel_, dat
rechtstreeks stamt uit Gods werkplaats en een voor-besef inboezemt van
al wat geweest is en komen kan; van het Eene, dat veelvuldig zich
openbaart, en dat den mensch onbekend zou blijven indien het niet
_verscheen_.

Hiermede is verklaard dat Goethe zijn bewondering voor de overblijfselen
van antieke kunst zegt door ze _natuurverschijnselen_ te heeten;
menschenwerk, ja, doch even onberispelijk en geweldig als het van God
rechtstreeks geschapene; en toch niet een nabootsing van de natuur,
maar: waardige uitlegging van de natuur.

Onder den indruk van de antieke en de betere Renaissance-bouwkunst
(vooral het werk van Palladio) maakt hij van zijn bewondering voor de
Gothiek--die in den loop der jaren snel is verflauwd--definitief zich
los. Met grimmigen spot hekelt hij de pijpsteel-architectuur, die
grootsch met groot verwart, en het grootsche zoekt te bereiken door
domme opeenstapeling en herhaling van hetzelfde motief; die God tracht
aan te raken door met spitse torens den hemel gewelddadig te bestormen;
die met haar pilaren van opeengeplaatste heiligen juist den onzin waard
is, die er in wordt geleeraard.

In den tijd dat hij zich meer dan ooit dichter en profeet voelt zingt
hij geen geestdriftige zangen, schrijft hij tamelijk koele brieven, legt
zich toe op de studie van gesteenten, infusoriën en lagere planten. Dit
is geen liefhebberij van hem, zooals zijn vrienden wanen; geen poging om
motieven te ontwerpen voor mooie arabesken en vlakversieringen, zooals
zijn leermeester Tischbein verwacht; en het is geen "kunst van het
genieten", die (gelijk een groot Goethe-kenner beredeneert) hem er op
Sicilië toe brengt voor de historische uiteenzettingen van zijn geleider
het oor te sluiten en alleen te letten op landbouw en plantenweelde. Hij
zoekt als natuurvorscher bevestiging van zijn hypothese: dat de
veelsoortige vormen en gestalten in het mineralen-, het planten-, het
dierenrijk zijn terug te brengen tot enkele _oer_-verschijnselen,
waaruit zij zich zonder schokken en volgens de wetten die den
wereldgeest inhaerent zijn, hebben ontwikkeld. Als dichter, als
natuurvorscher, als kunstrechter zoekt hij door idee-belichaming, door
onderzoek, door overpeinzing het wezen der dingen te naderen.

Zijn pogen om alle dingen, menschelijke en ook natuurlijke, als een
openbaring van het goddelijke te beschouwen, neemt een aanvang in zijn
studententijd, voordat hij Spinoza kent; het is in zijn werk _d.i._ de
uiting van het onbewuste binnen hem, na te wijzen. Doch pas in Italië
heeft hij met zijn denken dit onbewuste doorgrond; begrijpt hij dat hij
met dit onbewuste wortelt in den goddelijken wereldgeest, en daardoor
dingen kan _bevroeden_, die hij nooit heeft waargenomen of ondervonden.

Hiermede is zijn dichterlijke intuïtie voor zijn denken gerechtvaardigd,
gaan deze twee hoofdrichtingen zijns geestes voortaan in harmonie. Van
den twijfel of hij naar de natuur moet werken of moet uitspreken zijn
idealen, van dien twijfel is hij genezen. Hij weet, dat hij in zijn werk
niet, naar den gewonen zin des woords, natuurlijk behoeft te zijn. Hij
moet menschen en toestanden na-scheppen zoo, dat hun daden overtuigend
en beslist zijn als de werkelijkheid; maar ook wijzen op het gemoed, dat
ze schiep en dat deel heeft aan het goddelijke, oneindige. In dezen
geest zal hij, steeds meer doelbewust, zijn vroeger ontworpen en ten
deele uitgewerkte drama's gaan zuiveren en voltooien.

Als hij--kort nadien--de hier geopperde stijl-formule aan Schiller
zendt, voegt hij er aan toe, dat hij, ze herlezend, het gevoel krijgt
dat hij met een kinderschopje de zee wil leeghappen. Natuurlijk! Want
deze formule is een gewaagde poging om zijn onbewust werkend
scheppingsvermogen--dat alle formules naar den duivel wenscht--met zijn
redeneerend verstand te benaderen. Hij gaat deze formule niet
"toepassen", maar ze hergeeft hem het vertrouwen in zijn, nu gelouterde,
intuïtie. De lezer zij er derhalve op bedacht, dat ook in de hier
volgende drama's elementen leven die met dit kunstbegrip spotten.



[Illustratie: Het treurspel Egmont, in 1775 te Frankfort
ontworpen, werd in 1787 te Rome afgesloten.]

XVIII

                           EGMONT


Dit treurspel werd ontvangen in de Sturm-und-Drangperiode. De auteur van
den Götz had toen alleen het plan, de geschiedenis van een vrijheidsheld
te dramatiseeren. In de meening dat het verleden van Duitschland uiterst
arm was aan helden, wier karakter hij zijnen tijdgenooten ten voorbeeld
mocht stellen, was hij in de Nederlandsche historie gaan zoeken en had
daar eigenlijk--niet gevonden.

Immers, bleef hij, zijn eerste drama samenstellend, aan de
geschiedkundige gegevens nagenoeg getrouw, hier bleken belangrijke
afwijkingen hem geboden. Goethes Egmont heeft één karaktertrek slechts
gemeen (maar hij bezit hem in veel hooger mate!) met de ietwat
dubbelzinnige figuur, die in onzen grooten bevrijdingskamp een
ongezocht-pijnlijke doch uit chauvinistiesch oogpunt zeer dankbare
decoratieve rol speelde; een karaktertrek welke pas sympathie verdient,
als hij niet samenhangt met de neiging om van twee wallen te eten,
doch--gelijk in het treurspel--op zich zelf staat. Bedoeld is het ziende
blind zijn voor een groot en nabij gevaar, het onvoorwaardelijk toegeven
aan den lust tot (hier onschuldige) genieting, ook al leidt deze
genieting rechtstreeks en manifest naar ondergang; de karaktertrek,
kortom, die den Held van dienst is als hij roekelooze ondernemingen
waagt en die "het demonische", naar Goethe het meermalen noemde, vat
geeft op den mensch.

Ouder gewoonte heeft Goethe hier weer een uiterlijk bewegingsmotief van
een karakter opgelost in en vervangen door een ondeelbaren grondtrek van
een schooner karakter: De historische Egmont valt in Alva's handen,
doordat hij--te zeer gehecht zijnde aan zijn vrouw en zijn elf
kinderen--niet durft vluchten; Goethes Egmont daarentegen tengevolge van
de hem aangeboren glimlachende besluiteloosheid, van zijn onverzettelijk
goed-geloof, door een soort van levenslust, die hem doet wanen dat niets
in staat is hém te treffen. Niet Alva's verraad brengt zijn ondergang,
maar zijn innerlijke tegenstrijdigheid die dit verraad mogelijk maakt.
Terwijl hij zich gereed stelt om te vechten voor de vrijheid van een
volk, blijkt (en ziedaar het door Goethe niet uitgewerkte tragische
element) dat zulke vrijheid, als met geweld van wapenen zich laat
veroveren, hém zeker niet zou baten, daar hij immers de vrije
beschikking over zijn groote natuurlijke gaven mist.

Goethe voelde destijds zich in de sfeer van het demonische gerukt.
Hoewel bij ondervinding wetend dat zijn liefde noch hem noch de
uitverkorene gelukkig kon maken, had hij zich gebonden aan Lili. Hoewel
begrijpend dat haar gemoed en haar omgeving hem nooit zouden bevredigen,
had hij haar gezocht, nadat hij haar was ontvlucht, bleef hij aan haar
gehecht nadat de verloving was verbroken. Geen redeneering, geen
vriendenraad, geen vast besluit, slechts de conceptie van een
waarschuwend beeld kon hem bevrijden: Egmont! En de historische stof
moest zich aanpassen aan zijn sentimenteele behoeften van dat oogenblik.
Terwijl de hertogelijke kamerheer (die hem als het ware naar een nieuw
leven zou voeren) zich liet wachten, behield hij zijn bezinning door
koortsig werken aan dit beeld. Te Weimar stokte de uitvoering, daar de
conceptie haar heil volbracht had; slechts de bekoorlijke scènes werden
te boek gesteld. In Italië voltooide Goethe het werk--denkelijk meer om
zijn auteursplichten te vervullen (de complete en geautoriseerde uitgaaf
van zijn "Schriften" zou alles bevatten wat hij in zijn
voor-classicistische periode had ontworpen) en om het genot, weer-jong
wordend, te blijven in den toon van het begin, dan om de pas-opgevatte
kunst-principes te openbaren.

Zoo zijn in dit stuk het wapengekletter en het cinematographische
gewirwar en het Shakespeare-pathos van Sturm-und-Drang; de losheid, de
diplomatie, het ambtelijk pedantisme, de zwartgalligheid en de
vluchtig-schoone gezichtseinders van de ministerjaren; en de bezonnen
levenskijk, het streven naar symmetrische rust, naar inhoudzware
kortheid van Goethes Italiaansche periode aan te toonen. En al deze
momenten strijden om de heerschappij over den Egmont.

Een rad met zoo veel assen kan slechts stilstaan of uiteenspatten. De
thema's, in een stuk dat als harmonie bedoeld is, die elkaar niet
steunen, die, na gestreden strijd, niet opgaan in een rustig Geheel,
doen elkaar te niet. Een straatgevecht kan, als het op zich zelf geen
functie heeft, wel voeren naar een hartroerende sterf-scène of naar een
luidruchtig triomf-festijn, doch niet naar de plechtig stille
binnenkamer, waar twee bevriende groote mannen (Willem de Zwijger en
Egmont) in precieus gekozen bewoordingen, met het doffe rhytme van
onderdrukten hartstocht, uitspreken de diepste levensbeginselen, die hen
voor eeuwig scheiden. En zoo is dit treurspel een los samenhangende
mengeling van prachtige brokken, welker plaatsing in het geheel wel door
afzonderlijke redeneering te verdedigen valt, maar die niet
_onmiddellijk_, d. i. voor het oog van den toeschouwer, samenvloeien.
Echter een doelmatig gevonden muziek, die de ruimten tusschen de
verschillende sferen waarin de Egmont zich beweegt overbrugt, en zoo den
overgang van het een in het ander voor de ziel des toeschouwers
geleidelijk maakt, doet het als gehéel tot zijn recht komen. Als
zoodanig is Beethovens compositie van Egmont bedoeld. Doch ook de
schouwburgbezoeker die voor muziek even gevoelig is als voor dramatische
effecten, en die dus in staat zou zijn dit nieuwe geheel onverdeeld te
genieten, moet dit genot derven, daar Schiller, het stuk voor het
nationale tooneel te Weimar bewerkend, (en deze bewerking wordt
doorgaans opgevoerd) er sommige passages en personen uit heeft
geschrapt, waardoor muziek en dramatiek elkander niet geheel meer
dekken.

--Het grondgegeven van dit treurspel: de luchthartige, zwierige,
dappere, vertrouwende Egmont, door het volk bemind maar niet begrepen,
die ondanks vele gemotiveerde waarschuwingen op Alva's komst blijft
wachten en door beulshanden sterft; hadde zich beter geleend tot een
tragedie dan de Götz-cronyk. Götz is een eerlijke vechtersbaas, die wel
weet dat de wereld het land aan hem heeft, doch met zijn achterwerk naar
de wereld gekeerd op de vensterbank plaats neemt, daar door een uiterst
onwelvoeglijke verrichting doet blijken wat hij van de wereld denkt, en
het voor 't overige laat aankomen op zijn beproefd zwaard. Het tragische
is, dat de domme, zenuwachtige Keizer Maximiliaan hem dit zwaard uit
handen slaat, liever dan te buigen voor zijn ziele-adel. Doch dit is,
welbeschouwd, niet te verwonderen: in dergelijken vorm ontmoet men het
tragische bijna dagelijks. Egmont echter begrijpt de wereld niet,
terwijl de wereld hem over 't geheel niet kwaad is gezind: landvoogdes
Margareta en ook Alva's zoon, die zijn vijanden moesten zijn, vinden hem
een sympathieken vent en willen hem graag helpen. Maar de menschen,
vrienden en vijanden, die hem liefhebben en willen redden, hebben iets
spokigs voor hem: hij kan niet gelooven dat hij ze hoognoodig heeft. De
hem omringende wereld (zou Goethe later in een ander verband zeggen)
blijkt telkens in tegenspraak met zijn persoonlijkheid, met het ìn hem
levend ideaal van de dingen, omdat het idee dat hij van God heeft,
datgene wat hij van God vermag te begrijpen nog zoo verre van God
verwijderd blijft. En de macht die hém neervelt, het onbegrepene in den
mensch, dunkt hem een afschuwelijke macht der duisternis, half
sluipmoordenaar, half straffende voorzienigheid. Vandaar dat Egmonts
ondergang binnen ons meer gedachten in beweging brengt en dus
aangrijpender is dan de ondergang van Götz, al is de laatste uitvoeriger
verbeeld.

Gedurende de jaren dat Goethe van 't geloof aan het demonische was
vervuld, had hij die macht der duisternis in al haar verschrikkende
onafwendbaarheid, "die door geen verstand of rede is op te lossen",
voelbaar kunnen maken. Toen meende hij wel eens dat het dramatische is:
de laatste oorzaak en het laatste doel van al het aardsch gebeuren. Doch
de man, wiens Iphigenie het "Elke menschelijke tekortkoming wordt door
reine menschelijkheid uitgeboet" reeds had verkondigd, wist aan Egmonts
ondergang de wrange vreugd des dichters niet meer te beleven. Hij kon in
dien ondergang niet meer berusten. Evenals zijn moeder ontweek hij het
tragische, maar wat zijn moeder wenschte: de oplossing--dat had hij
gevonden. Deze oplossing ontstond (zooals de lezer in Iphigenie zal
bespeuren) niet door een verandering van de omstandigheden, maar door
een vertroostenden en reinen kijk op de omstandigheden, _m.a.w. in de
wijze waarop hij voortaan verwikkelingen zou begrijpen en dus
weergeven_.

Doch de romp van den Egmont was in een vroeger gemoedsstadium ontworpen,
de verwikkeling was er dus nog op de oude wijze gesteld. Toen hij er nu
de nieuw-gevonden ontknooping aan wilde sluiten, merkte hij dat
verwikkeling en oplossing niet pasten op elkaar. Echter, hij wilde in
ieder geval een vertroostende ontknooping, en zoo moest hij wel zijn
toevlucht nemen tot die "salto mortale in de opera-wereld" (zooals
Schiller het wel scherp, maar nauwelijks correct heeft genoemd) tot de
apotheose, waarin Clare, Egmonts lieveken dat zich pas om 't leven heeft
gebracht, dezen in den kerker verschijnt, en, terwijl het schavot wordt
getimmerd, haren held een lauwerkrans reikt. Egmont, gehallucineerd,
verkondigt in rhytmiesch proza hoe vruchtbaar zijn vreugdig sterven in
de zielen van de nakomelingen zal werken; nadat hij--o wraak van den
rijpen Goethe op den aarzelenden Wolfgang--den schijn heeft gewekt dat
hij sterft als martelaar, omringd door de dreigende speerpunten, welke
de Goethe die het stuk _ontwierp_ in het stuk zelf heeft vergeten.
Zoodoende den ondergang van één menschenleven opheffend in de sfeer van
de gerechtigheid der historie, maakt Goethe dien ondergang dragelijker
voor--den toeschouwer. Of hij er zelf vrede mee heeft gehad mogen wij
betwijfelen.

Hoewel dus in den Egmont nog minder dan in Götz de dramatische (_d. i._
zichtbare zoowel als voelbare) eenheid van handeling is bereikt, hoewel
de geschiedkundige achtergrond er zoodanig naar voren treedt dat
Margareta, Machiavell, Oranje, een aantal Brusselaars aanvankelijk
handelende personages schijnen, en door hun plotseling wegblijven den
toeschouwer de verwarrende ontdekking brengen dat hij zijn aandacht had
misplaatst; is dit treurspel bij 't publiek zeer geliefd. Het publiek is
altijd te vinden voor drama's die vele beminnelijke menschen op de
planken jagen. Het publiek begrijpt geenszins, hoe slecht het er zelf af
komt in dit treurspel. De volksgezinde titelheld, de voorzichtige, wijze
en (wat voor het publiek wel aangenaam is) ietwat woordrijke Willem de
Zwijger; het naïef vurige Clärchen (dat aan Friederike herinnert); haar
geduldige aanbidder Brackenberg; ze zijn zoo levend en toch zoo ideaal,
dat ze zelfs den scherpen criticus in verrukking brengen.



[Illustratie: Het schouwspel Iphigenie in Tauris ontstond in
1779--en kreeg in 1786 zijn definitieven vorm--]

XIX

                    IPHIGENIE IN TAURIS


Met dit werkstuk zijn vervuld de aspiraties die wij bij het kind
Wolfgang reeds zagen kiemen, die wij bij den jongeling en den man nu
eens zagen onderduiken, dan weer zich ontplooien. Iphigenie is "de
schemering die waar en onwaar verbindt", die den toeschouwer laat zien
wat hij nooit gezien, hooren wat hij nooit gehoord heeft; het drama
waarin toevallige motieven, onafhankelijk van het grondgegeven,
overbodig zijn. Het moest dus worden het drama zonder uiterlijke
handeling, dat wij in het oriëntatie-hoofdstuk in verband met Goethes
aanleg reeds tegemoet zagen; het drama dat men kan genieten met gesloten
oogen, zooals men goede muziek geniet, die louter zielsbewegen is.

Het verwondere niemand, dat de beoordeelaars van de Iphigenie al heel
wat "esthetiesch" misverstand hebben verkondigd; immers, hier is Goethe
op zijn grootst.

Men meent den Iphigenie-dichter geen schooner eer te kunnen bewijzen dan
hem toe te kennen den titel "classicist", daarmede in zooveel woorden
bedoelend, dat hij door langzame en geleidelijke ontwikkeling van het
dramatiesch gebeuren, door zijn eenvoudige tooneel-oeconomie, door de
scherpe omlijning van zijn figuren en hun bedoelingen, door zijn
verheven doch eenvoudige taal, alsook door zijn echt-Helleensch
onderwerp, de Grieksche tragedisten "uitnemend" heeft nagebootst. Alsof
het voor den eersten Duitscher een eer zou kunnen zijn, een "uitnemend"
Griek te heeten.--Andere beoordeelaars gaan niet zoo ver, maar meenen
toch--zich daarbij beroepend op Goethes uitspraak: "Ieder zij een Griek
op zijn wijze, maar hij zij het!"--dat hij van de Grieksche inkleeding
zooveel heeft overgenomen als met zijn Duitschen smaak en met de eischen
van zijn taal, "de onverwinnelijke taal" (zooals hij ze in de
Venetiaansche hekeldichten noemt), was te rijmen. En daartegenover staat
dan het oordeel van Schiller (gedeeltelijk als een _ver_oordeeling
bedoeld), dat dit drama is "verwonderlijk on-Grieksch", wijl het is
een-en-al Ziel.

Uit de in voorafgaande bladzijden gegeven schets van Goethes
geestes-evolutie tot aan zijn vertrek naar Italië, volgt een
ontstaansgeschiedenis van Goethes classicistiesch kunst-inzicht, die met
boven-aangehaalde uitspraken niet in overeenstemming is te brengen.
Goethe ging niet naar Italië om daar aan de overblijfselen van antieke
beeldwerken (let wel: de beeldwerken, niet de drama's boezemden hem
belangstelling in!) te leeren wat echte kunst is; maar hij voelde zich
naar Italië getrokken, vermoedend dat daar te aanschouwen waren de
kunst-gestalten, die het algemeen-menschelijke met het individueele
vereenigden, aardsch en hemelsch tegelijk, zooals hij ze in zich voelde
rijzen, nadat hij de ijdelheid van vele aardsche aankleefselen en de
schadelijkheid van vele aardsche hartstochten uit eigen ondervinding had
leeren kennen. Hij droeg de schepping-mogelijkheid reeds mét zich, en
meende door voortdurende veredelende beschouwing van de classieke
beelden die mogelijkheid sneller tot werkelijkheid te zien
crystalliseeren.

Dàt hij deze scheppingsmogelijkheid reeds in zich droeg bewijst de reeds
vroeger aangeroerde comedie Die Geschwister, welke niet alleen naar den
inhoud als een burgerlijke voorloopster van de Iphigenie is te
beschouwen, maar vooral ook naar de daarin gevolgde methode van
stof-opvatting. De handeling speelt er ten huize van den braven koopman
Fabrice, maar de gevoelige toeschouwer krijgt den indruk, dat zoowel het
milieu als de achttiend'eeuwsche costuums, waarin de figuren zich
bewegen, hen hinderen in hun doen en laten, hun lieve en gevoelige
gezegdes te naïef doen schijnen, en op een gegeven oogenblik àf zullen
vallen, opdat deze menschen zich kunnen toonen gelijk ze van God zijn
geschapen: niet als koopman, niet als huishoudster, maar als ontijdige
en beminnelijke menschen, zooals ze nergens en toch in alle standen,
alle professies, alle eeuwen worden aangetroffen. Doch de overbodige
inkleeding valt niet weg, en daardoor wordt de ontwikkeling van de
karakters in deze comedie gedrukt, zonder dat de realiteit van de
personen er bij wint: zij passen niet in de lijst van de gewone,
burgerlijke samenleving. Dit is een fout. En--mogen wij in Goethes
natuur-historische hypothese betrouwen, die toepassen op het terrein van
den geest--dan is deze vergroeiing ons meer waard dan een gewone
àfwijking van 's dichters talent: ze verschaffe ons licht in een later
stadium van zijn evolutie.

Nu dan, de figuren in het schouwspel "Iphigenie" zijn menschen in de
losse gewaden, die hun vormen schoon verhullen en edel laten vermoeden,
die hun bewegingen vloeiend en toch strak doen zijn; en deze menschen,
deze _wezenlijke_ menschen, blijven aardsch genoeg om "natuurlijk" te
denken, maar zijn ook ideaal genoeg om een afspiegeling te mogen heeten
van het noodzakelijke, goddelijke, oer-menschelijke, waarnaar men zich
alle menschen geschapen acht, volgens eeuwige, onveranderlijke wetten.
En niet in een knus kantoor gevoelen zij en hopen zij, maar in een
heilig woud, waar de kolommen van den Artemistempel door het geboomte
schemeren, en het ruischen van de onafzienbare zee den mensch noodt, in
overpeinzing met zich zelf alleen te zijn, rechtstreeks onder het
hemelgewelf. Deze classieke menschen heeft Goethe reeds in Die
Geschwister gezocht!

Goethe kende het Grieksche drama wel, toen hij naar Italië ging; ware
het hem daar om te doen, dan hadd' zijn eigen boekerij, hadd' de armste
Duitsche bibliotheek hem reeds leering genoeg geboden. Maar de
beeldkunst, niet de dramatische, was de zuiverste uitdrukking van de
classieke rustige grootschheid. Fijnere dramakunst kon in de oudheid
niet ontbloeien (gesteld eens dat men ze hadd' verlangd), wijl de
toenmalige openbare schouwspelen (gegeven voor duizenden, op
marktpleinen, door acteurs op hooge schoenen en met maskers voor, waarin
spreektrompetten) op grove, massale uitwerking waren berekend, langzaam
waren van ontwikkeling en rijk aan behendige herhalingen, omdat bijna
geen enkel toeschouwer naar huis ging zonder vele gedeelten te hebben
gemist. Maar vooral ook, wijl zij--in overeenstemming met het toenmalig
psychologiesch inzicht--gaven _passies_ als zoodanig. Daarom kon Goethe
ze niet navolgen: voor hem zijn de menschelijke aandriften onderworpen
aan zedelijk oordeel en aan zedelijke tucht; voor hem loopt de mensch
niet blind en willoos tegen de Goden te pletter; zijn eigen ziel is het
raadsel, welks oplossing hem uit den greep van het Noodlot bevrijdt.
Vandaar dat Schiller dit "uitnemende" Grieksche drama "verwonderlijk
on-Grieksch" noemde; zooals Lessing reeds den Werther in zekeren zin had
veroordeeld met de beweringen, dat geen jongeling uit de classieke
oudheid op deze wijze aan zijn eind zou zijn gekomen, en dat Werthers
weekheid het resultaat was van achttien eeuwen Christendom en
zelfontleding.

Wil men zich het resultaat van achttien eeuwen Christelijke
zelfbeschouwing nader voor oogen stellen, dan make men een vergelijking
tusschen de tragedie van Euripides (waarmede Goethes schouwspel enkele
uiterlijke trekken gemeen heeft) en onze Iphigenie. Het diepe
karakter-verschil tusschen antiek en Goethiaansch zal dan tevens aan het
licht komen:

Ziehier de hoofdlijnen van Euripides' tragedie.

Iphigenie moet te Aulis geofferd worden door haar vader, den
heldenmoedigen koning Agamemnon. Godin Diana ontvoert haar in een wolk
en zet een hinde in haar plaats; de geredde wordt priesteres van Diana
te Tauris. Zij is verplicht--geholpen door andere gevangen Grieksche
vrouwen--iederen vreemdeling, speciaal iederen Griek, die op de
Scythische kust landt, bloedig te offeren. Zij vervult die taak met
afgrijzen, maar als in een droom, en daar men haar den dood van haar
eenigen broer Orest meldt, besluit ze, geen genade meer te kennen. Orest
en zijn vriend Pylades, daartoe genoopt door een uitspraak van het
orakel, begeven zich naar Tauris om het beeld van Diana[A] te
ontvoeren. Slagen zij daarin, dan zal Orest verlost worden van de
furiën, die hem vervolgen, sinds hij zijn moeder vermoordde, om den dood
van zijn vader te wreken. De vrienden worden gevangen genomen en moeten
nu door Iphigenie ter eere van Diana geslacht en geofferd ...

[A] De heer P. C. Boutens, uit wiens voortreffelijke Iphigenie-vertaling
wij hier en daar citeeren (Zie Wereld-Bibliotheek nr 06), heeft o. i.
zeer terecht geoordeeld, dat in een Nederlandschen tekst
zuiver-Grieksche namen beter passen. Zoo heeft hij Diana vervangen door
Artemis, Orest door Orestes, Iphigenie door Iphigeneia, etc. Wij houden
ons liever aan de benamingen die Goethe heeft gebruikt; wij doen dit ten
gerieve van hen die den Duitschen tekst wenschen na te slaan.

Dit is het tragische moment in de Grieksche tragedie: zal de zuster (in
haar onwetendheid) haar broer slachten? vraagt de toeschouwer zich af.
En een befaamd Engelsch criticus kan Goethe niet vergeven, dat hij dit
verschrikkelijke moment niet voldoende heeft benut, daarbij vergetend
dat voor Goethe (gelijk de lezer zal ontwaren) het zwaartepunt elders
ligt. Nu wordt deze knoop door Euripides als volgt opgelost(!): ....
_Door een toeval_ echter herkent Orest zijn zuster en zij (Iphigenie!)
verzint met echt-vrouwelijke geslepenheid (voor den Griek bereikt haar
vrouw-zijn een toppunt in hare geslepenheid!) een truc, om het
Diana-beeld te ontvreemden. De Scythen achterhalen de diefachtige
priesteres en haar genooten, en willen nu wraak nemen. Maar daar
verschijnt godin Minerva, die koning Thoas tot kalmte brengt door de
verzekering dat de drie Grieken den wil der Goden uitvoeren. Deze zijn
nu gered.--

Goethes werk echter laat zich, ook bij ernstig streven naar beknoptheid,
niet in zoo eng bestek vatten. De menschelijke passies zijn ons hier
niet _gegeven_, ze worden tot in fijne trekken ontleed, opdat men ze in
haar waren aard doorzie en de zelfoverwinning van de drama-helden
meeleev'. En het is zoo omzichtig geconstrueerd, dat ieder détail, hoe
schitterend ook op zich zelf, hoe scherp ook omlijnd, 's lezers aandacht
niet onderbreekt, maar naar den hoofdgang van de ontwikkeling verwijst;
toch blijken deze onderdeelen, ook in een résumé, onmisbaar:

     I. Ofschoon reeds jaren priesteres in Tauris, blijft Iphigenie door
     heimwee naar haar geboortegrond vervuld, en bidt voortdurend dat de
     godin, die eens van den offerdood haar redde, haar nu moge redden
     uit de verbanning. Arkas, de vertrouweling van den Scythenkoning
     Thoas, meldt haar dat diens leger zegevierend thuiskeert, en klaagt
     dat bij dit bericht haar blik zoo koel blijft. Zij antwoordt, dat
     haar onnuttig leven haar een vroege dood is. Hiertegen protesteert
     Arkas: heeft zij niet den eerbied des volks in haar tweede
     vaderland verworven? heeft ze den koning niet zijn opgewektheid
     hergeven? heeft ze het wreede gebruik, iederen vreemdeling te
     slachten, niet afgeschaft? heeft ze niet juist daardoor Diana's
     zegen over volk en land gebracht? Zij wijze het verzoek dat Thoas
     haar zal doen niet van de hand: het is rijpelijk overwogen.

     Nu nadert Thoas en zegt dat zijn verlangen, haar als zijn bruid in
     zijn huis te voeren, nog gegroeid is, sinds hij zijn laatsten zoon
     verloor, en vreest dat het volk hem, den kinderlooze, op den duur
     niet zal willen volgen. Als echter Iphigenie blijft vinden, zijner
     onwaardig te zijn, en hem waarschuwt dat hij haar misschien zal
     ombrengen, als hij te weten komt, welke vloek op haar rust--zij
     stamt uit Tantalos' geslacht, welks stamvader, nadat eens de goden
     zich aan zijn ervaring-diepe, bont-zinrijke gesprekken hadden
     vermeid, verdoemd is, wijl hij voor God te klein, voor mensch te
     groot was gebleken; en welks nakroost door broeder- en moederbloed
     zijn vloekwaardige begeerten koelde--belooft Thoas, dat hij afstand
     van haar zal doen, als de mogelijkheid rijst, haar naar haar land
     terug te voeren. Zij verzwijge hem nu haar afkomst niet langer. Met
     toenemende uitvoerigheid verhaalt ze van de gruweldaden, waardoor
     haar voorouders den haat der goden hebben doen ontbranden. Hij
     blijft haar hoogachten, terwijl ze volhardt bij haar meening, dat
     ze slechts den goden kan toebehooren. Thoas trekt nu wel, zooals
     beloofd, zijn aanzoek terug, maar hij herinnert haar in woede aan
     haar plicht, alle vreemdelingen, die op de kust landen,--er zijn er
     juist twee gegrepen--bloedig te offeren. Hiertegen verzet zich heel
     haar wezen, doch ze blijft rustig. Zij gelooft dat de Godin, die
     haar eens in een wolk ontvoerde, niet zal dulden dat ze haar hand
     met bloed bezoedelt:

          Want de onsterfelijken minnen der menschen
          Wijdverbreide vrome geslachten,
          En zij verlengen het vluchtige leven
          Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
          Van hunnen eigenen eeuwigen hemel
          Medegenietenden zonnigen aanblik
          Wel voor een wijle schenken en laten.

     II. De vreemdelingen zijn Orest (haar broeder) en diens vriend
     Pylades. Zij weten welk lot hen wacht, maar terwijl
     Orest zich bitter beklaagt, en onder de kwelling van, "de furiën"
     (_d. i._ van zijn wroeging wegens den moedermoord) krimpt, blijft
     Pylades hopen. Hij verwijdert Orest, vreezend dat deze met zijn
     drift het gesprek zal bederven, dat hij met de priesteres hoopt te
     voeren. Tot zijn verrassing neemt Iphigenie hem de ketenen af en
     spreekt tot hem in zijn eigen taal. Als ze hem naar zijn afkomst
     vraagt, liegt hij dat zijn broer Orest door de wraakgodinnen wordt
     vervolgd omdat hij hun broer heeft verslagen; dat echter Apollo hem
     bij orakelspreuk genezing schijnt te beloven in den tempel Zijner
     zuster, Diana, in Tauris. Zonder op zijn bede om genâ te letten,
     ondervraagt ze hem over het lot van de Grieksche helden voor
     Troje--zij-zelf moest indertijd te Aulis geofferd, opdat de Goden
     in de zeilen van de Grieksche schepen zouden blazen--en ze verneemt
     dat Troje wel viel, maar dat Agamemnon, haar vader, door den bijzit
     van zijn gemalin is vermoord, omdat haar vader haar, Iphigenie,
     heeft geofferd. Zij trekt zich ontdaan in haar tempel terug, en
     hieruit leidt de slimme Pylades af, dat ze koning Agamemnon zeker
     wel heeft gekend: zijn hoop wordt sterker.

     III. Als ze weer uit den tempel treedt, ontmoet ze Orest. Ook zìjn
     boeien slaakt ze, maar ze waarschuwt dat ze hem niet zal kunnen
     sparen. Orest begint met Pylades' leugentjes te ontzenuwen: hij
     noemt zijn waren naam, bekent Iphigenie dat hij zijn moeder heeft
     vermoord, wordt opnieuw door de wraakgodinnen bevlogen. Door haar
     oprechte woorden voelt hij, dat ze een edele vrouw is en tegen haar
     zin hier vertoeft; hij maant haar, samen met zijn vriend "een plan
     ter vlucht" te beramen, en snelt angstig weg. Uit zijn verhaal
     leidt Iphigenie nu met stelligheid af, dat hij haar broer is; haar
     vreugd openbaart zich niet in jubel maar in rustig dankgebed:

          "O laat niet het langgewachte
          Nog nauwelijks denkbare geluk gelijk
          De schim van een gestorven vriend vergeefs
          En driewerf smartlijker aan mij voorbijgaan!"

     Dra komt Orest weer: hij wordt nog steeds door de furiën gekweld.
     De priesteres vraagt hem: Orestes, kunt ge een woord des harten
     hooren? waarop hij uitroept: Bewaar het liever voor een vriend der
     goden. Ze deelt hem nu mede dat ze zijn zuster is, en hij herkent
     de stem, maar gelooft nu, door zijn wroeging overmeesterd, dat door
     haar mond een wraakgodin hem met valsche hoop wil tergen. Nu speelt
     zich de "genezings-scène" af, die plaatselijk en ideëel het centrum
     van het schouwspel vormt. Als Iphigenie al de lieve krachten van
     haar schoone ziel geduldig benut, om hem te overtuigen dat ze
     waarheid spreekt, gelooft hij, onrein als hij is, dat hij een hoere
     in priesterkleed voor heeft:

          "'k Vertrouw u, schoone met uw vleistem, niet.
          'k Dacht, Artemis eischt kuische dienaressen
          En wreekt de ontwijding van haar heiligdom.
          Neem uw verleidende' arm weg van mijn borst!
          En wilt ge een jonkman redden en beminnen,
          En schoonst geluk in teederheid hem schenken,
          Zet liever dan uw hart op mijnen vriend:
          Hij is uw liefde waardiger".

     Zij volhardt, en als eindelijk haar stem weer tot hem doordringt,
     ziet hij in het feit, dat de vrouw die hem zal slachten zijn zuster
     is, de oude vloek der goden in een nieuwen vorm, en verliest
     waanzinnig van smart het bewustzijn. Maar voordat hij haar heeft
     toegekrijscht:

          "Ja, hef den dolk omhoog, ontzie mij niet,
          Rijt open deze borst en geef den stroomen
          Van 't bloed dat binnen in mij ziedt een uitweg!"

     heeft hij haar gesmeekt:

          "Ween niet! Gij zijt zonder schuld.
          Van af mijn jongste jaren heb ik niets
          Bemind als 'k u zoû kunnen minnen, zuster...."

     Dit bewijst dat in zijn hart iets op haar reinheid heeft
     geantwoord. Zij gaat Pylades zoeken.

     Langzaam ontwaakt Orest uit zijn bedwelming, en droomt dat hij in
     de onderwereld zich laaft aan Lethe's waatren: zijn voorvaderen
     aanschouwt hij hier, niet meer twistend en moordend, maar in
     vriendschappelijk verkeer, terwijl de kinderen "speleduiken om hen
     heen". Zoo diep heeft Iphigenies reinheid op hem ingewerkt: hij
     gelooft dat de vloek is opgeheven, en de furiën hebben geen macht
     meer over hem. Nu Iphigenie met Pylades nadert, vraagt hij
     verwonderd of ook zij reeds naar de onderwereld is gekomen.
     Iphigenie smeekt Diana, die toch ook haar broer (Apollo)
     jonkvrouwelijk mint: "(laat hem) Niet in den donkren nacht van
     waanzin razen!" Onderwijl dwingt Pylades zijn vriend, te herkennen
     "dit daglicht dat niet voor dooden straalt", en zich te haasten
     voor de vlucht. Nu (nadat hij Iphigenies gebed hoorde) gelooft
     Orest in de goddelijke genade, en dan komt die genade ook over hem.
     Hij is vrij, omarmt zijn weergevonden zuster, en laat zijn
     dankbaarheid in hartstochtelijke woorden klinken; die zijn een
     doorbreken van het motief waarmede Pylades, aan het begin van het
     tweede bedrijf, zijn veelbelovende jeugd herdacht. Daar heette het
     o.a.:

          "Ben ik niet steeds vol levensmoed en lust?
          En lust en liefde zijn de sterke vleuglen
          Tot groote daden".

     Waarop Orest treurig antwoordt:

          "Groote daden! Ja,
          'k Weet nog hoe wij haar in de toekomst zagen!"
          Hier jubelt hij: "De reuk der aarde geurt me als balsem tegen
          Als noodde zij mij op haar open velden
          Ter jacht naar levensvreugde en groote daden."

     Reine menschelijkheid bewerkstelligde hier verzoening van
     menschelijken euvelmoed.

     IV. Uit de stemming van heiligheid en stilte, waarin de toeschouwer
     is verzonken, rijst Iphigenie weer met fluisterende, plechtige
     verzen, die geleidelijk in breedte toenemen. Ze bewondert Pylades,
     die een plan ontworpen heeft om het Diana-beeld te ontvoeren, en
     haar heeft voorgezegd welke rol ze daarbij
     moet spelen: haar is alles rein. Ze heeft voor den slimmeling geen
     woord van veroordeeling, doch ze betwijfelt of ze jegens Thoas wel
     zal kunnen veinzen.

(De critiek heeft opgemerkt dat Goethe, die overigens zoover boven de
antieke opvattingen staat dat hij b. v. de schrikgodinnen symboliesch
opvat, en Orests bevrijding geheel innerlijk laat geschieden, hier zich
aan het oude verhaal houdt, en Iphigenie pogingen laat doen om het beeld
te ontvoeren, welks ontvoering haar broeder heet te bevrijden. Men meent
dat dit een dissonant is in het schouwspel, doch men wil Goethe daarvoor
wel vergiffenis schenken, omdat deze dissonant hem gelegenheid geeft, op
het laatste oogenblik nog nieuwe verwikkelingen in te voegen, zoodat de
spanning niet langzaam verkwijnt, doch op het laatste oogenblik als bij
tooverslag wordt opgelost. Wij meenen deze absolutie te mogen afwijzen:
indien Goethe slechts dit had willen bereiken, dan had hij--naar de
lezer aanstonds zal toegeven--het antieke motief niet noodig, wijl
alleen het plan tot ontvluchting, dat wèl geheel in de lijn van
handeling ligt, hiertoe reeds hadd' volstaan.--Neen, indien het
ontvoeringsplan niet deugdelijker te motiveeren valt, dan heeft de
critiek toe te geven dat hier een fout schuilt, een fout die zelfs niet
verantwoord ware, indien ze de bedoeling had, die de critiek er aan
toeschrijft. En het is nog erger dan de critiek meent: Want Iphigenie
weet dat, zedelijk, Orest reeds ìs gered, begrijpt dat haar verblijf in
Tauris bedoelde, deze redding te bewerkstelligen. Ze heeft in haar gebed
tot den goddelijken broer en de goddelijke zuster (Apollo en Diana) al
gezegd:

    "En is aan mij uw wil die mij hier borg,
    Eindlijk volbracht, en wilt ge mij door hem
    En hem door mij uw godehulp verleenen,
    Maak los hem uit de banden van dien vloek,
    Dat reddings kostbre tijd ons niet ontga".

Dus: ze verwacht de redding _voordat_ de ontvoering heeft plaats gehad!

Het verweer kan ook in dit geval eenvoudig zijn en minder gezocht dan de
tegenwerping: Iphigenie is nog niet ontbolsterd als het schouwspel
begint: ze is niet de wijze vrouw, die ze in zich heeft. Het dramatiesch
gebeuren pas maakt haar vrij van Heidensch bijgeloof over de verhouding
tusschen mensch en Opperwezen. De ontvoering beramend, die voor haar een
leege formule is geworden, ziet ze een licht opgaan, dat haar
veroorlooft, afstand te doen van het haar overbodig geworden beeld;
eerst dàn heeft ze zich geheel ontplooid. Te voren was ze nog niet de
volkomen reine, die Goethe van haar wilde maken: anders zou ze
medewerking aan Pylades' list hebben geweigerd.)

     's Konings vertrouweling komt eischen dat het offer nu spoedig
     plaats vinde. Zij antwoordt (op Pylades' raad) dat het Diana-beeld,
     door een van de vreemdelingen ontwijd, met versch geschept zeewater
     moet worden gereinigd. Arkas zal verlof vragen, maar herinnert nog
     eens aan Thoas' aanzoek, haar ernstig radend den koning, die haar
     zoo lang gespaard heeft, niet ondankbaar te zijn. Nu voelt ze de
     noodzakelijkheid, den koning voor te liegen, als een nieuwen vloek,
     en ze smeekt de goden: "Redt mij,--En redt Uw beeltenis in mijne
     ziel!"--In haar echoot nu het zwaar-sombere Parcenlied ("Het lied
     der Moiren") dat haar voedster eens zong, en dat haar voor oogen
     stelt hoe de goden wreed spelen met den sterveling. Maar ze beseft
     dat dit niet kan zijn, en vertrouwt dat ze ook uit de
     noodzakelijkheid tot liegen zal worden gered.

     V. Intusschen heeft de koning bij geruchte vernomen dat de gevangen
     Grieken hem een laag leggen, en door het zenden van gewapenden
     verijdelt hij hun pogen. Hij ontsteekt in hevigen toorn tegen haar
     die hij voor zoo heilig hield. Hij heeft berouw van de genade die
     hij haar steeds heeft bewezen. Zoo is voor het drietal de kans
     verbeurd op ontsnapping door uiterlijke middelen; slechts een
     zedelijk middel kan nog baten.

     Iphigenie weet niet dat de koning van Pylades' plannen is
     onderricht; ze heeft _voor zich zelf_ besloten, van list afstand te
     doen en eischt van den woedigen Thoas, dat deze ook ditmaal het
     bloedoffer achterwege zal doen blijven. Tegenover de wetten van
     Tauris beroept ze zich op de wet der humaniteit

          "de wet waarbij
          Ons elke vreemdling heilig is",

     's Konings toespeling op een zekere list, die hij heeft ontdekt,
     ontwapent haar niet: een reine ziel behoeft geen list. Zij durft
     den koning wel bekennen, dat haar broer Orest met zijn vriend naar
     Tauris is gezeild, om op Apollo's maning het beeld van diens zuster
     Diana te rooven, waarmede dan Orest zijn bevrijding uit de macht
     der wraakgodinnen zal verdienen. Ze legt drie menschenlevens in 's
     konings handen: "Verderf ons--als ge 't moogt". Deze, hem
     onbegrijpelijke, reinheid overstelpt Thoas en doet hem wankelen
     in zijn wraakbesluit. Hij ontstelt nog meer als Iphigenie, zijn
     aarzeling ongunstig uitleggend, zegt dat hij haar het eerst moet
     straffen, daar zij haar broer en Pylades door haar openhartigheid
     in het ongeluk heeft gestort; en hem herinnert aan zijn belofte:
     haar te laten gaan, nu de kans op terugkeer naar 't vaderland zich
     voor haar opent. Zij, de in het nauw gejaagde, ~eischt~ dat hij van
     het heilige beeld en van zijn hoop op haar bezit afstand doe. Zulke
     hooge eischen laten hem edel denken van zich zelf:

          "Ik de barbaar,
          De ruwe Scyth, zoû luistren naar de stem van
          Waarheid en menschelijkheid, die een Helleen....
                                        niet vernam?--Maar:
          Onzoenlijk als zich tegen water 't vuur
          Vechtende weert en sissend zijnen vijand
          Tracht te verdelgen, zoo ook weert de toorn
          Zich tegen uwe woorden in mijn borst."

    IPHIGENIE: Als 't heilig licht der vredige offervlam
               Waarom de blijde dank zijn lofzang heft,
               Laat zoo voor mij ook uw genade stralen.

     THOAS: Hoe vaak heeft deze stem mijn hart vermurwd!

     IPHIGENIE: Reik mij de hand. Is 't vrede tusschen ons?

     THOAS: Gij eischt zooveel in zulk een korten tijd.

     IPHIGENIE: Om goed te doen is overleg niet noodig.

     THOAS: Maar al te vaak komt uit het goede 't kwaad voort.

     IPHIGENIE. Het is de weifling die het goede slecht maakt. Bedenk u
     niet, hoor naar uw hart, geef toe.--

     Daar komt Orest, met de Scythen slaags geraakt, het zwaard in de
     vuist aangestormd, en raadt Iphigenie te vluchten, zoolang het nog
     tijd is. "In mijn tegenwoordigheid (roept Thoas, het zijne
     trekkend) voert straffeloos | Geen man 't ontbloote zwaard".
     Iphigenie belet een tweegevecht door Thoas aan Orest voor te
     stellen als haar tweeden vader: zoodoende dringt zij stilzwijgend
     bij Thoas op genade aan. Orest vraagt of Thoas vrijen aftocht
     toestaat, maar Iphigenie beweert: "Uw blinkend zwaard verhindert
     dat ik antwoord". De twee mannen zijn ontwapend. Arkas komt melden
     dat de Hellenen wijken; Pylades poogt vergeefs Iphigenie mee te
     tronen. Thoas heeft nu het heft in handen, maar gebiedt niettemin
     wapenstilstand. List en geweld heeft Iphigenie beschaamd door haar
     kinderlijk vertrouwen.

     Thoas eischt van Orest bewijs, dat hij werkelijk Iphigenies broeder
     is. Orest wil een tweegevecht doen beslissen: de koning late zijn
     dappersten man met hem strijden; Thoas heeft in dit duel zèlf wel
     liefhebberij. Maar Iphigenie wil zulk bloedig bewijs niet, en toont
     den koning op Orests lichaam vlekken en litteeken, waaruit blijkt
     dat hij haar broer is. Maar, zegt de koning, mag ik wel vergeven
     dat de Hellenen mij Diana's beeld wilden ontrooven? Hierop
     antwoordt Orest: dat hij nu inziet wat de orakelspreuk van Apollo
     bedoelde: Niet Apollo's zuster Diana, maar zijn eìgen zuster moest
     hij brengen naar Hellas' kust: en zal de koning haar rein vertrouwen
     niet beloonen?

          "Geweld en list, de hoogste roem der mannen,
          Zijn door de waarheid dezer hooge ziel
          Beschaamd, en reinheids kinderlijk vertrouwen
          Beurt bij een edel man zijn zeker loon".

     Iphigenie geeft den doorslag:

          "Zie ons aan! Ge hebt niet vaak
          Gelegenheid tot zulk een eedle daad,
          Weigeren kunt ge 't niet; zeg aanstonds ja."

     De koning overwint in zijn ziel de wet van de bloedwraak en zegt:
     Gaat dan. Maar zoo wil Iphigenie niet van hem scheiden: ze belooft
     dat ze de onderdanen van hem, die zich als een tweede vader jegens
     haar heeft gedragen, (wel verre van ze te offeren) steeds eerbiedig
     en gastvrij zal ontvangen. Ze zegent den koning en smeekt zijn
     zegen af, die hij thans niet meer kan weigeren.

--De tegenstelling tusschen de ruwe, domme, onbeschaafde Scythen en de
slimme, edele, bij de Goden geliefde Grieken is hier vervangen door een
andere tegenstelling; die, tusschen den passioneelen, aan zijn driften
verslaafden mensch en de reine, "humane", bezadigde Iphigenie, die door
haar onschokbare goedheid het betere in Thoas en Orest opwekt en tot
leven brengt: zoo zorgt het Ewig-Weibliche dat de mensch niet sterft aan
zijn eigen onvolmaaktheid. Want--gelijk in Egmont aanschouwelijk werd
gemaakt--de kiem van het verderf schuilt hier in het Ik, en slechts in
het menschelijk hart is daarvan redding te vinden.

Dat had Goethe ervaren gedurende zijn verblijf in Weimar. Zelf in de
macht van driften die hem verlamden door hun onderlingen strijd;
"gesotten und gebraten" van staatszaken; opgejaagd door laster en
afgunst, gebroken door miskenning, geprikkeld door gebrek aan
peins-stonden, door onderdrukten scheppingsdrang en kwijnende
gezondheid; had hij ten slotte maar één verlangen gekend, een verlangen
naar iets onbestemds, dat ten slotte werd een verlangen naar _rust_. En
deze rust, aanvankelijk gevonden in de "engels-armen" van Charlotte, was
hij gaan toeschrijven aan haar reinheid, welke allen die met haar in
aanraking kwamen rein moest maken. Het ideaal dat hij zich van haar,
"zijn zuster", gemaakt had, vond aan de omgewerkte Iphigenie-mythe een
passende gestalte. In de genezings-scène verschijnt voorwaar een wezen
dat eeuwig ongekend was gebleven, indien het niet een verschijningsvorm
had gevonden. Weinig vermoedde Goethe, dat hij zich ook in dit geval
redde door het behagen, dat hij vond aan iets, dat hij zelf had
geschapen!

De eerste, de proza-lezing van Iphigenie, die hij, overstelpt door
ambtsbezigheden, in korten tijd neerschreef en deed instudeeren, werd
spoedig na haar voltooiing opgevoerd. Hij zelf speelde de Orest, Corona
Schröter de Iphigenie, Knebel de Thoas. Deze opvoering beleefde veel
succes, maar wij mogen (door het vervolg geleerd) dit voor een
aanmerkelijk deel toeschrijven aan het voorkomen van "den mooien Goethe
in Grieksche dracht"--waarvan de brieven en de dagboeken uit dien tijd
ons verhalen. Hoewel naar den inhoud in hoofdzaak gelijk aan de
Iphigenie die wij thans kennen, mocht het werk Goethe niet bevredigen.
Er ontbrak iets aan, gelijk aan alles dat hij in dien tijd praesteerde.
Pas nadat hij, twee overzettingen in rhytmiesch proza verwerpend, het
stuk "met oneindig veel moeite, iederen zin in zich klinkend latend, 's
avonds voor het naar bed gaan overpeinzend wat hij in den vroegen
ochtend zou schrijven" had gesteld in verzen, en wel in vijfvoetige
jamben, beschouwde hij zijn werk als af. En deze Iphigenie genietend,
begrijpen wij wat er aan haar voorgangsters ontbrak.

Ter adstructie van de ook in deze bladzijden gehuldigde meening, dat
Goethes herstel niet door zijn verblijf in Italië werd bewerkt, maar
reeds te Weimar intrad, en onder den mooien hemel, in de poëtische
omgeving werd bekroond, beweert George Henry Lewes, dat de versificatie
aan dit schouwspel geen element van beteekenis heeft toegevoegd. Schreef
Goethe niets reeds in de eerste lezing verzen, terwijl hij (meedoend aan
de toen woedende mode) meende proza te schrijven? En zoo ja, heeft hij
dan in Italië iets anders gedaan als het werkstuk optoetsen?

Hiertegen is in de eerste plaats aan te voeren, dat een vergelijking van
de twee lezingen reeds toont, dat hier inderdaad heel wat meer is
geschied: Wat een op sommige plaatsen haperende schets was, werd een
levend tafereel. Iphigenie was nog niet geboren, zoolang ze lag
omsponnen met stug "natuurlijk" proza; evenmin als Goethe--hoewel op
zich zelf gelijkend--onder den "ijzeren Noordschen hemel" zich zelf kon
worden. Een sprekend en vaak geciteerd voorbeeld--een uit
velen!--verschoone ons van verdere uitweiding op dit punt: Hier worden
vier verzen uit den aanhef van Iphigenies openingsmonoloog geplaatst
naast de overeenkomstige proza-lezing:

    ~Definitief:~
    Und an dem Ufer steh ich lange Tage
    Das Land der Griechen mit der Seele suchend,
    Und gegen meine Seufzer bringt die Welle
    Nur dumpfe Tone brausend mit herüber.

                              ~Proza:~
                              Mein Verlangen geht hinüber
                              nach dem Schönen Lande der
                              Griechen, und immer möcht'
                              ich übers Meer hinüber.

Wie voelt niet dat het eerste het echte is? dat het niet anders mocht
luiden? dat in de proza-lezing Goethe zelf aan het woord is, in plaats
van Iphigenie? dat de versvorm door woordkeus en rhytme zeer picturaal
werkt?--Geen wonder. Goethe had den hier weergegeven toestand pas in
Italië doorleefd, toen hij aan de oevers van het blauwe Gardameer zich
eenzaam voelde als Iphigenie aan de zee.

Maakt nu het stille rhytme met zijn zachte en toch krachtige caesuren,
den inhoud hier pas tot wat hij is, de versvorm levert ook dit voordeel
op, dat hij het logiesch geraamte van den inhoud voelbaar maakt,
verschillende étapes in de ontwikkeling van een bepaald thema merkbaar
afrondt, door fijne analogieën in woordklank en versmaat, in verband
tegenover of naast elkander plaatst, zonder ze ruw te scheiden: zoodat
de scherpe rubriceering der ideeën den plechtigen gang van het geheel
niet stoort. Zoo wordt in de passage:

  OREST: Mit seltner Kunst flichtst du der Götter Rath
         Und deine Wünsche klug in eins zusammen.
PYLADES: Was ist des Menschen Klugheit, wenn sie nicht
         Auf Jener Willen droben achtend lauscht?....

zeer voornaam aangeduid hoe Orest en Pylades, hun karakters en daarmee
hun gedachten tegenover elkaar plaatsend, toch ook samen bouwen aan een
hoogere synthese, die Goethe-zelf verkondigt. Een voorbeeld in ons
résumé wijst aan, hoe de dichter motieven, die zeer ver van elkaar staan
verwijderd, in symmetrie weet te brengen. Elders weer worden
knallend-korte en gejaagde vraag-en-antwoordreeksen door hun metrum
zachtkens opgenomen in de langere, statige versmassa's, waardoor dus,
zonder dat de nerveuze angst of de spanning van de sprekers ongebeeld
blijft, de eindindruk van den hoorder is plechtig. Binnen de
lenig-gevoegde crystallen schubben van dit curas kan sluwheid, kan
woede, liefde, vroomheid, bloeddorst, wellust, kan iedere menschelijke
aandrift uitklinken, zonder dat de strakke en toch weeke schoonheid van
het geheel er onder lijdt. De nuanceeringen en de klankverbindingen in
Goethes taal zijn hier zoo fijn, dat zelfs de ideale voordrachtkunstenaar
ze niet alle ten gehoore kan brengen, dat ze slechts bestaan voor den
geest van den zeer aandachtigen en gevoeligen lezer. Vandaar dat Goethe
kon zeggen: Ik ben er nog nooit in geslaagd een volmaakte voorstelling
van Iphigenie bij te wonen. En zoo subtiel mòest de vorm zijn, wijl hij
slechts dan in overeenstemming bleef met de handeling van dit schouwspel.
Deze handeling ware ons niet geopenbaard, indien ze niet had gevonden
een even fijne materie: het rhytmiesch woord, de ijle atmosfeer van
echte verzen. Waar bleef de bekoring van vele Goethe-gedachten, in dit
stuk en elders uitgesproken, zonder haar versvorm, die menigeen
willekeurige kunstvaardigheid dunkt? Men denke zich Wanderers Nachtlied
in proza! men verandere in iederen zin één enkel woordje, en men zal
bespeuren dat heel het lichte bouwsel ineenschrompelt, gelijk de fijne
flamboyante webbe eener spin, waarvan een hangdraad is geknakt.

Is het dus waar, dat Goethe reeds te Weimar rhytmiesch proza schreef en
niet gewoon proza, dan heeft dit slechts deze beteekenis, dat hij een
vaag, een onbewust voorgevoel had van wat het moest worden; zooals hij
onbestemd besefte ook wat hij nog van zichzelf moest maken.

Schiller heeft met schijn van juistheid betoogd, dat Iphigenie eigenlijk
te zeer epiesch is om een drama te mogen heeten. De kwaal b. v. waaraan
Orest lijdt zou zijn te weinig uiterlijk zichtbaar, doordien Goethe de
wraakgodinnen interpraeteert als gewetenswroeging. "Geen Orest zonder
furiën", is de slotsom van dezen beoordeelaar: Wat men gewoonlijk
handeling noemt, geschiedt hier achter de coulissen en slechts de
zielsprocessen, die van deze handeling het gevolg zijn, komen aan het
voetlicht. Voor Iphigenie is maar één woord: Ziel!--En men heeft, deze
redeneering besluitend, voorgesteld Iphigenie te noemen een "dramatiesch
gedicht", en het als zoodanig te bewonderen.

Dit voorstel zou ons allicht onverschillig laten, ware het niet op een
overweging gegrondvest, die de verdienste van Iphigenie onderschat. Het
is niet zoo, dat de figuren van dit drama eenvoudig de zaal in
declameeren wat ze gevoelen, hopen, vreezen; doch zoo, dat ze geen woord
spreken, dat niet rechtstreeks in de ziel van hun medespelers slaat, en
daar een nawijsbare verandering te weeg brengt; geen woord, dat niet in
hun eigen ziel met ongedwongen dialectiek een ontwikkelingsproces
bewerkstelligt. Heel het stuk is een logiesch aaneensluitende keten van
zielsgebeurtenissen; samenvloeiend in de genezings-scène, en daaruit
weer ontspringend; zielsgebeurtenissen die den hoogstaanden toehoorder
tot op het allerlaatste moment (den voorlaatsten regel) in spanning
houden: dit is toch wel hándeling, maar onzichtbare handeling,
ontastbare, wij zouden bijna zeggen: muzikale handeling.

Of liever: het is een harmonie van twée handelingen: de eene wordt
kortelijk aangeduid omstreeks het Parcenlied, maar loopt door het heele
stuk. Het is de evolutie van het menschelijk Godsbegrip; te vatten
tusschen deze twee uitspraken:

    "In vrees voor de goden
    Leef 't menschengeslacht!"

en:

    "Want de onsterfelijken minnen der menschen
    Wijdverbreide vrome geslachten,
    En zij verlengen het vluchtige leven
    Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
    Van hunnen eigen eeuwigen hemel
    Medegenietenden zonnigen aanblik
    Wel voor een wijle schenken en laten".

Deze twee uitspraken van Iphigenie omsluiten de gedachtelijke sfeer,
waarin zweeft de aardsche sfeer, de tweede handeling, die begint bij het
gruwelijk verhaal over de misdaden harer voorvaderen, dat Iphigenie in
het eerste bedrijf aan Thoas doet, en, daarmede in symmetrie, eindigt
in het visioen van Orest, die zijn voorvaderen vreedzaam vereenigd ziet:
Het is de evolutie van ruwe wraakzucht, die bloed voor bloed eischt, tot
de idee van de humaniteit, die uitgaat van de onschokbaar-ware,
ewig-weibliche Iphigenie, en die in het "Vaarwel" van Thoas een
melodieuze oplossing vindt.

Deze twee motieven, elkander steunend en aanvullend, zijn zoo wonderlijk
dooreengeweven, en deze dooreen-strengeling doet de spanning van den
lezer zoo zeer stijgen, zijn vervoering bij het slot des te edeler
makend, dat ik mij, na herhaalde lezing, meermalen on-naïef heb
afgevraagd: Is dit menschenwerk of Gods-gewrocht?

En heeft niet Goethe meermalen uitgesproken, dat hij waande God te
hooren als hij sprak?

In trouwe: Een menschenleven dat, na dwaling en kommer, één drama als
Iphigenie mag voortbrengen, is rijk gezegend en verdient de huldiging
van allen, die in den dienst van de Waarheid hun heil zoeken.

Zoo verwondere het niemand dat de Iphigenie zoo weinig succes had, in
den tijd dat Schillers Roovers de planken deden daveren. Pas twintig
jaar na de definitieve voltooiing werd het te Weimar nogmaals opgevoerd,
gevend Goethe dus dit merkwaardig gevoel: de onmiddellijke praesentie
van een lang overleefden gemoedstoestand.

Aan de mogelijkheid van een goede opvoering heeft Goethe na zijn
terugkeer uit Italië altijd gewanhoopt, en de vertolking, in 1827 door
den tooneelspeler Krüger gegeven, dorst hij niet bijwonen, al werd deze
speler door zijn besten vriend, door Zelter aanbevolen.



~DERDE BOEK~

[Illustratie: CHRISTIANE VON GOETHE
(Op 36 jarigen leeftijd)
_Naar de krijtteekening van F. Bury_]



XX

                                      Wundern kann es mich nicht, dass
                                      Menschen die Hunde so lieben,
                                      Denn ein erbärmlicher Schuft
                                      ist, wie der Mensch, so der Hund.
                                                  VENET. EPIGRAMME, 74


Goethe had het manuscript van zijn "Schmerzenskind" Iphigenie naar
Weimar gezonden, doch bewonderende brieven van zijn vrienden bleven uit.
Het schouwspel dat van zijn in Italië gewonnen zielsvrede en louteren
kunstsmaak trouw getuigt, werd in zijn definitieven vorm niet begrepen;
men betreurde vooral dat hij het (immers "natuurlijke") proza had
vervangen door verzen; men kon niet toegeven dat juist daardoor
Iphigenie als kunstwerk zichzelf was geworden, men voorzag niet dat het
juist zoo tot de schoonste scheppingen van den menschengeest zou worden
gerekend. Men verbeet zijn teleurstelling. De uitgever klaagde dat de
nieuwe Goethe-editie slecht verkocht; tusschen het Duitsche publiek en
den eens toegejuichten dichter was het uit. Nu bleek, dat de instemming
van het publiek slechts het bekoorlijke oppervlak had gegolden. Weinigen
voelden Berlichingens schitterende ruwheid, Clavigo's berouw, Egmonts
loyauteit, het goddelijke in Iphigenie als openbaringen van de ~zelfde~
zoekende dichterziel. Nu ging Goethe soortgelijke détails minachten, of
wel: hij plaatste ze zoo, dat ze aanhoudend en onmiskenbaar wezen naar
de idee van zijn drama's, naar de kern van zijn genie. Van toen af gaf
vluchtige lezing van zijn werk geen genot meer en werd dus nagelaten.

Zijn naaste vrienden herkenden hem niet, toen hij--in Weimar terug--weer
naar Italië verlangde en zich met moeite schikte in de bekrompenheid van
het duistere provincie-stadje dat hij was ontgroeid. Niemand had hem
meer iets te geven. Geen vertrouweling hielp hem zijn gemoed verkennen.
Als hij--met iemand in gesprek--voelde dat men hem niet de woorden uit
zijn mond raadde, dan werd zijn taal zoo ingewikkeld, beknopt, hortend,
dat zijn toehoorder er heelemaal niets meer van vatte. Stil ging hij
zijns weegs, met effen gelaat voortpeinzende over de problemen, hem door
zijn verruimde inzichten gesteld. Hij behoefde voor de fijnere contreien
van zijn geestesleven niet de instemming van anderen. Hij beoordeelde de
dingen naar een nieuwen maatstaf en begreep best dat de wereld zich bij
het oude hield. Hij was geworden Wetgever, niet wet-houder. Hij stond
onbevreesd alleen. Hij stond gaarne alleen. Hij verhaalde veel schoons,
doch gaf zich nooit geheel. Hij leek een koude, eenzelvige,
ondoorgrondelijke "Jupiter".

Nu kon ook zijn onzuivere liefde voor Charlotte von Stein niet meer
stand houden. Te voren had een dwaalbegrip reeds verwijdering aan het
licht gebracht: De ruim veertigjarige "vriendin", in wier genegenheid
het streven naar ongedeeld en verzekerd bezit een zelfstandig bestaan
was blijven voeren, had zijn vertrek naar Italië onedel uitgelegd. Zoo
weinig was ze doorgedrongen in haren dichter, dat ze diens bijgeloovige
vrees voor mislukking van zijn zooveel jaren gekoesterd plan buiten het
geding liet, en zijn langdurig stilzwijgen--waarover ze natuurlijk
terecht bedroefd was en ontstemd--opnam, zooals een coquette van lage
afkomst dit zou hebben opgenomen. De ironie der feiten wilde, dat Goethe
destijds nog voortdurend van haar was vervuld, een nauwkeurig dagboek
voor haar bijhield en--eenmaal te Rome--zich eerst richtte tot God en
onmiddellijk dan tot haar. Tot de vrouw die hem platweg zou
"afschrijven", zoodra ze zijn adres kende.

Kort daarop bereikte haar het biechtboek dat haar wantrouwen ongezocht
logenstrafte; zoodat ze alléen verantwoordelijk bleef voor de laakbare
bijmengselen van haar stellig gerechte verontwaardiging. De
uitgewisselde explicaties brachten een slechts schijnbare verzoening tot
stand. Wolfgang von Goethe voelde zich vrij man en had voortaan geen
liefde doch vriendschap haar te bieden.

En hetgeen ze altijd beweerd had van hem te wenschen--zuivere
vriendschap--dat wees ze nu terug. Ze had vriendschap gewenscht, zoolang
ze meende dat hij "meer" verlangde. Maar haar berekening, die bij een
middelmatig man wellicht ware opgegaan, mislukte hier. In stede van zich
geheel aan haar te verslaven werd hij, door haar tactiek, meester van al
zijn drangen, en dus teruggeschonken aan zich zelf. Zij verloor hem,
doordat hij haar liefdevolle leugen tot waarheid maakte!

En nu begon deze leugen zich te wreken. Zij moest zich bekennen dat haar
overgave (deze moge dan al of niet zakelijk zijn geschied) bij haar
gevoelens voor Goethe allerminst opoffering, doch behoefte, doch plicht
was geweest. Ze moest rouwen, toen die overgave niet kon duren; terwijl
hij haar rouw niet kon zien, haar klachten niet kon vernemen, daar hij
zich aan het amoureuse verlangen naar Vrouwe von Stein had ontwrongen,
meenend haar dus doende te _dienen_. Hij moest haar dien koelen,
vochtigen, noordschen zomer onbewimpeld spreken over zijn gehechtheid
aan Italië en over het gamma van warm-menschelijke genietingen, dat het
woord Italië voor hem beduidde; zìj moest dit aanmerken als een
beleediging, zonder dat hij 't begreep. Als ze hem noodigde op haar
slot, bracht hij vrienden mee om--alleen te kunnen blijven.

De kwijnende Charlotte werd tot het uiterste gebracht toen haar zoon
Fritz (die eens in Goethes huis had gewoond) haar bevestigde het
lasterlijk gerucht, dat zijn pleegvader in handen was gevallen van een
aanlokkelijk doch minderwaardig vrouwspersoon, genaamd Christiane
Vulpius. Ze schreef hem een brief, waarin ze al haar grieven luchtte en
hem openhartig stelde voor het ultimatum: die of ik. Hij smeekte haar om
haar vriendschap, riep zijn omgeving tot getuige, dat hij door "het
zoete geheim" als mensch niet was gezonken, verzocht haar, het arme
schepseltje de gevoelens niet te misgunnen waarop zij immers geen
aanspraak maakte. Doch ze wees zijn vriendschap stilzwijgend af. Ze
ging tegen zijn raad in voort, haar zenuwgestel (dat bij het verlies van
haar zoon Ernst reeds was geschokt) te ondermijnen door overmatig
gebruik van koffie. "O!!!" schreef ze welsprekend op zijn brief. En haar
vergeefsche liefde werd nog geëxalteerd, toen ze hem in haar verbeelding
trachtte zwart te maken, en zich voorstelde hoe eenzaam naar de ziel hij
moest leven naast dat minderwaardige vrouwspersoon.[A] Hij bleef haar
vriendschap zoeken en als er een smakelijk gerecht op zijn tafel kwam,
zond hij haar als voorheen een deel van dat gerecht. Zij onderschatte de
waarde van zulke attenties, zooals de meeste vrouwen in dit geval zouden
doen.

[A] Den strijd, die zich in Goethes innerlijk afspeelde, schreef ze
zonder meer op rekening van Christiane en toen hij onder den invloed van
Schiller weer aan het dichten ging, zeide ze, dat hij den indruk maakte
van "iemand die jarenlang op een onbewoond eiland heeft gezeten en er nu
aan denkt, naar huis terug te keeren."--Welk "huis"?

Jaren naderhand bewerkten de Schillers een toenadering: en weer zond hij
haar bijna iederen ochtend een briefje, als woonde hij nog in zijn
droomtuin aan de Ilm.

En nu "het zoete geheim".

Kort na zijn terugkomst maakte hij een wandeling door zijn park, toen de
23-jarige Christiane Vulpius hem een smeekschrift aanbood namens haar
broeder, den auteur van "Rinaldo Rinaldini", die reeds een en ander aan
Goethes protectie te danken had. Ze was dochter van een misdadigen
dronkaard, trachtte door bloemenmaken een onafhankelijk bestaan te
vinden en hoopte dat de almachtige Geheime Raadsman haar broer aan een
emplooy zou helpen.

Toen deze zijn blik liet gaan langs de weeke lijnen van haar kleine,
ronde gestalte, langs haar overvloedige lichtbruine lokken, haar groote,
lachend-blauwe oogen, haar vol gelaat en heur goeien mond--kon hij wanen
een meisje voor te hebben, zooals hij er te Rome vaak had verlangd. Toch
leek haar uiterlijk niet Italiaansch. Maar de dichter, die zich
verbeeldde in den "heldentijd, toen goden en godinnen minden, toen het
zien de begeerte, toen de begeerte het genot meebracht", vond behagen
in het naïef-snaaksche natuurkind, dat bezorgd naar hem opkeek. Hij
voelde dat 't hem wèl was in haar nabijheid, en vroeg haar, vaak tot hem
te komen. Hij sprak niet tot haar als een verlekkerde wellusteling, doch
als een die bijna veertig jaren heeft gehunkerd naar rustig geluk, die
ten diepste beseft dat vraag-looze zinnelijkheid, als die der
antieken--doch dan door nadenken geheiligd--mooier is en menschelijker
dan de verfijnde huichelarij of de gekunstelde natuurlijkheid van zijn
tijdgenooten. Hij wenschte met Christiane een zoo mogelijk getrouwe maar
vluchtige vereeniging; en voelde toch zoo zeker dat zijn sympathie voor
"het arme schepseltje" dieper wortelde, dat hij Vrouwe von Stein bad,
hem door haar liefde te behoeden voor een huwelijk--want nog steeds
duchtte hij den huwelijken staat. Doch Charlotte schreef hem
vinnig-verwijtende brieven en weigerde. En naarmate de laster gemeener
werd, begaf hij zich dieper in het liefdeleven dat hij in zijn
_Romeinsche Elegieën_ zinvol zou vergeestelijken tot in de sfeer van
zijn glorieuse wedergeboorte; die hij voltrokken achtte, toen hij, de
kindervriend, in haar schoot zijn kind voelde leven. Hij sloot een
"gewetenshuwelijk" met haar. Hij liet haar--en dit kenschetst de achting
die hij haar had leeren toedragen--met dit kindje op schoot als een
Madonna (naar een Italiaansch schilderij) op doek beelden.

Zijn zoon, August, werd door Herder gedoopt en door den hertog ten doop
gehouden, al was hij onecht. De vrome doch niemand bemoraliseerende
moeder Aja (hoewel betreurend dat ze nu haar kleinkind niet "ins
Anzeigeblättchen" kon laten zetten) zegde zich ten hoogste ingenomen met
den jongen, dien haar "Hätschelhans" bij zijn "Bettschatz" had
"gefabriceerd"; hetgeen hier in deze termen wordt herhaald om er den
lezer op te wijzen, dat hij, tot goed begrip van Goethes gedragslijn,
los zich heeft te maken van hedendaagsche _fatsoens_begrippen.

Niet wijl eenige "fijn-beschaafde", wel-opgevoede en wie-weet geleerde
vrouw beter zou hebben gepast bij dezen gerijpten, bezonken denker, die
op zich zelf een geheel vormde en niet kon huichelen, een "wederhelft"
in den gangbaren zin des woords te behoeven; want toen als nu zou zulk
een hoogstaande vrouw naast een echtgenoot van Goethes aard en leeftijd
een vernederde slavin of een kwellende "miskende" zijn geworden....

Doch opdat de lezer zich naar behooren wapene tegen den laster van de
Weimarsche "Muzenkolonie", den laster die--van smetteloozen vader op
zondenvrijen zoon zich voortplantend--nog in onze dagen schalt. De
zelfde edele zielen, die voor een courtisane als Vrouwe von Stein
respect hadden, ook nadat deze in haar kunstloos drama "Dido" haar
verhouding tot Goethe onbewimpeld bloot had gegeven; en zelfs het
spelletje dat ze met haar ongelukkigen minnaar speelde rechtvaardigden;
die hebben geen voorbarigheid te gewaagd en geen leugen te kras geacht
om Christiane's positie te ondergraven, en haar intrêe in de burgerlijke
samenleving te verijdelen. En dit onder aanvoering van Herders gade, die
de lezer reeds eenmaal als etherische Psychê in den Bond der Heiligen
heeft ontmoet. Doch mochten zij ook straffeloos babbelen dat Goethe zijn
dienstmeid had getrouwd--het vreemdsoortige kind uit de achtste Elegie
een dienstmeid!--de geschiedschrijver, die de gezond-eenvoudige,
hulpvaardige, trouwe Christiane vereert, zooals vrouw Aja haar eens
vereerde (vooral nadat Goethe haar, vreezend dat op een voorgenomen reis
een ongeluk hem zou overkomen, naar Frankfort had gebracht)--de
geschiedschrijver boekstaaft met vreugde dit welsprekende feit: dat zij
bijna twintig jaren lang het wettelijk huwelijk, door Goethe gewenscht,
tegenhield omdat ze zich eerst, terwille van man en kind, in de oogen
van de "fijne" wereld door voorbeeldig en bescheiden gedrag wilde
zuiveren.

Onpartijdige Goethe-vorschers hebben reeds lang toegegeven dat zij was
een brave, een interessante figuur; een goede, zuinige huisvrouw, die
perfect zorgde voor 's dichters kind, lichaam, tafel en kelder. Men ziet
voorbij dat zij dit alles deed op een wijze, die den zoekenden,
geplaagden, vaak ziekelijken, eenzelvigen, voor zijn vrijheid beduchten
kunstenaar paste; en hiermede heeft bewezen dat ze fijner begaafd was
dan de meeste kunstenaarsvrouwen en--Goethekijkers. Men waardeert niet,
dat zij hem begrijpend terzijde stond bij zijn botanische en physische
proefnemingen, terwijl Goethe--- die door de geleerden was uitgebannen
gelijk Christiane door de maatschappij--juist op dit punt uiterst
prikkelbaar was. En wil men ten slotte beweren dat zij--zoo héél anders
als Charlotte von Stein--zijn ziel in de eenzaamheid liet, dan zij
verwezen naar zijn gedichten "_Die Metamorphose der Pflanzen_" en "_Die
Metamorphose der Tiere_", die hij ten behoeve van zijn lieve
medewerkster heeft geschreven; naar de Romeinsche Elegieën die haar
bezingen, zoo diepzinnig en bevallig als wel zelden een minnaresse werd
bezongen. Zij is als het eenvoudige, ware, dat den roeping-zoekenden
Faust herhaaldelijk lokte, maar dat hem pas op het einde van zijn
avontuurlijken loopbaan ten deel viel.

Ze heeft Goethes borst eens met haar lichaam beschermd tegen de degens
van Fransche plunderaars. Maar wie zal bepalen, hoeveel
levensgevaarlijke _toewijding_ door deze daad werd bekroond?



[Illustratie: De gebeurtenissen in dit hoofdstuk
verhaald loopen van 1790 tot 1803]

XXI

                                      Wunderthätige Bilder sind meist
                                      nur schlechte Gemälde: Werke
                                      des Geists und der Kunst sind für
                                      den Pöbel nicht da.


Hij die de wereld vanuit een nieuw gezichtspunt gaat beschouwen, en zijn
levenswijze dra naar die nieuwe wereldbeschouwing heeft gevoegd,
zal--als de eerste blijdschap is geluwd--bespeuren dat zijn ziel van het
initiatief zijns Geestes nog niet is doordrongen, dat zijn gemoed zich
nog niet uit de oude verhoudingen heeft bevrijd. Zijn eigen Ik verzet
zich tegen den ommekeer in zijn gedragslijn; zijn innerlijk lijdt smart,
terwijl zijn denken triumpheert. Deze uiteenrukking van heel zijn wezen
verbittert en verwart hem. En de menschen die hij lief heeft moeten het
ontgelden.

Zoo ging het Goethe, toen zijn Italië in zijn herinnering was verbleekt.
Meer dan hij aanvankelijk meende had hij behoefte aan een
vertrouwelinge, die in zijn ziel kon lezen; hij bleek niet terstond in
staat, zijn huwelijk met Christiane te beschouwen als was hij een
verlangende halfgod die een menschdochter heeft ontvoerd. De edellieden
van de Muzenstad maakten hem het leven zuur met hun laster, en hij moest
stil bekennen dat inderdaad zijn natuurkind zijn subtielste aspiraties
niet begreep. Hij vergat wel eens, dat hij dit te voren had geweten, en
dat het hem eer had verlokt dan afgestooten.

[Illustratie: GOETHE
(in 1791)
_Naar de teekening van Lips_]

Zoo kon hij aan zijn huiselijken haard niet altijd de gemoedsrust
vinden, noodig bij de proefnemingen maar vooral bij de geduldige
beschouwing, die zijn natuurwetenschappelijke hypotheses hem
voorschreven. Trouwens, hij was niet een natuuronderzoeker in den zin
dien men tegenwoordig vaak aan dat woord hecht. Hij behoorde tot de
zoekers die hij later "de omvattenden", en met een groote mate van trots
"de scheppenden" zou noemen. "Deze gaan van ideeën uit, en verkondigen
reeds bij voorbaat de eenheid van alles: het is daarna de taak van de natuur
zich in deze ideeën te voegen". Hij was niet de drooge-feitenverzamelaar,
die pas een conclusie trekt (of zegt te trekken!) als hij zich op
volkomen gekend terrein bevindt. Uit de klaarheid van zijn zelfbewustzijn
ontstonden de eischen, waaraan het diepverborgen leven der natuur had
te voldoen. Pas als zulk een hypothese in groote trekken vaststond,
ging hij ze controleeren. De feiten leken hem dan echter zoo ver af,
dat hij ongerust werd en neiging had, den gang van zijn onderzoek te
verhaasten: juist als de werkelijkheid hem in 't gelijk wilde stellen.

De nog vreemde verhoudingen dus, waarin hij leefde, zoowel als de
gevolgen van zijn werk-methode, joegen hem vaak op reis. Hij bezorgde
intusschen met groot plichtsbesef de uitgave van zijn werken. _Tasso_
kwam gereed.[A] Van de bestaande Faust-fragmenten maakte hij een
afgerond geheel. Zijn gedichten werden geschift en bij-geteekend, om het
achtste deel van zijn Oeuvre te vullen. Sommige aanteekeningen en
brieven uit zijn Italiaanschen tijd smolt hij om in een opstel over
"_Eenvoudige nabootsing der natuur, manier, stijl_", dat zijn pas
gewonnen inzichten in het wezen van de kunst--grootendeels door
voorbeelden uit de plastische kunsten toegelicht--scherp formuleert en,
ongezocht, ook de evolutie van zijn kunstopvattingen. Zijn gewone
uitgever wilde zijn keurige "_Poging, om de Metamorphose der Planten te
verklaren_" (1790), de verhandeling die bestemd was om de moderne
plantkunde te beheerschen, niet "hebben": de goede man had een befaamd
botanicus er over geraadpleegd. Een ander uitgever drukte het boeksken
toen bij wijze van speculatie, in de hoop, daardoor ernstige werken van
Goethe in zijn fonds te krijgen.

[A] Wij hebben het schouwspel _Tasso_ hier niet behandeld, wijl wij geen
kans zien, er den lezer eenig idée van te geven, zonder een résumé, nog
veel uitvoeriger dan dat van "Iphigenie"; het kan ons doel niet zijn,
den lezer oppervlakkig in te lichten. Wie onze beschouwingen over
Iphigenie heeft verteerd, dringt gemakkelijk zonder nadere voorbereiding
in Tasso door en is tegen vele tegenwerpingen van de critiek gepantserd;
hij begrijpt waarom men ook Tasso een "dramatiesch gedicht" wil
noemen.--Niemand geloove dat wij dit laatste drama ten achter stellen
bij allerlei werken, die wij wel uitvoeriger bespreken. Wij meenen dat
het, wat gedétailleerde karakterteekening betreft, nog boven Iphigenie
staat, en daardoor op min-aandachtige naturen heviger werkt. Daar het
echter een speciaal geval--een achterdochtigen, zich overschattenden
dichter aan een hof--behandelt, zouden wij het willen noemen: minder
universeel dan Iphigenie.

Na herhaalde uitnoodiging liet deze zich verleiden, de hertogin-moeder,
die zich in Italië bevond, tegemoet te reizen. En dit doet zeker niet
denken aan een verbond tusschen de Voorzienigheid en Goethe. De
impressies van zijn eerste oponthoud in dat land hadden hun taak
volbracht: hij bezat ze thans als de ideeën die ze hadden gewekt, en
voor de oorspronkelijke, ongemengde sensaties was hij niet meer
ontvankelijk. Die hadden te lang en te lief ook in zijn herinnering
gerust, dan dat het weerzien niet tot ontnuchtering moest leiden. En
terwijl Goethes blik voor veel schoons bleef gesloten, zag hij nu in
Italië veel scherper het leelijke, onreine, waarover hij zich vroeger
met luchtigen humor had heengezet.

In het kille regenweer lijkt Venetië hem nu een slijkige kikkerpoel,
waar de Duitsche "Redlichkeit" ontbreekt, waar bijgeloovige, leelijke,
luidruchtige papen baasje spelen. Slechts in half-duistere "Spelunken"
_d.i._, in verdachte koffiehuizen, met onfatsoenlijke avonturiers, kan
hij zich vermaken. Hij pruttelt over de opkomende Fransche revolutie,
over het vele geld dat hij in Italië kwijtraakt, bekijkt schilderijen en
gebouwen met koele oogen, vindt grimmige voldoening in de studie van
zeedieren, leeft een moment op, als zijn knecht op het Jodenkerkhof een
gebeente vindt, dat deze komiekelijk een jodenkop noemt; in
werkelijkheid een schaapschedel, zoo gebarsten, dat ze zijn
onderstelling "alle schedelbeenderen zijn vergroeide wervels" bevestigt.
Na de hooggestemde Romeinsche Elegieën volgen nu de stekelige, bitse,
pijnlijk spottende _Venetiaansche Epigrammen_, die een schat van
cyniesch genuanceerde levenswijsheid bevatten. Hij verlangt naar zijn
tuintje, naar Christiane, den "magneet die hem naar 't Noorden trekt".
Maar hij is er nauwelijks, of hij laat zich weer van zijn steenen en
bloemkoolen sleepen. Hij volgt den hertog, die generaal-majoor in het
Pruisische leger is geworden, naar 't kamp in Silezië, en maakt van
daaruit reisjes door Slavisch Europa, opmerkend en afkeurend, veel
merkwaardigs--zij het ook negatief-merkwaardigs--ontmoetend. "Ver van
alle beschaving" denkt hij voortdurend aan de uitwerking van zijn ideeën
over dier- en delfstofkunde. In de oneindige natuur ontbreken tenminste
de Eidola _d. i._ dwaalbegrippen, die de menschen onderling verdeeld
houden.

Hij is door een toeval tot de meening gekomen dat de kleurenleer van
Newton fout moet zijn. Eigenlijk tegen zijn wil gaat hij aan het
onderzoeken, en vindt zich gesterkt in zijn overtuiging. Hij gelooft te
weten, dat hij het vooroordeel van de schoolgeleerden en van de volgzame
massa niet plotseling, doch tactvol-geleidelijk, moet te keer gaan. Een
jaar na zijn Metamorphose der Pflanzen geeft hij zijn "_Beiträge zur
Optik_" in 't licht. Door systematische beschrijving van een reeks
vernuftige proeven, tracht hij twijfel te wekken omtrent de juistheid
van de ook in onzen tijd gangbare licht- en kleurtheorie. Duidelijke
teekeningen op afzonderlijke cartons vergemakkelijken het volgen van de
proeven. Nu trachten bevriende professoren hem van verdere
leeke-dwaasheden terug te houden. Niet-bevriende professoren halen hun
schouders op en spotten. En dit, terwijl ieder lichtverschijnsel voor
hem schijnt te pleiten, terwijl sommige schilders, die hun verven naar
zijn voorschriften over hun werk verdeelen, de mooiste effecten
bereiken!

Met taaie verbittering construeert hij nu aan zijn groote
"_Farbenlehre"_ die ook in onze dagen niet mag gelden, maar slechts door
enkele vakmannen behoorlijk wordt gekend, en nog nooit afdoende is
weerlegd. Zeker heeft hij zelf bijgedragen tot de miskenning, die dit
sublieme werk trof, en wel door den schijn te wekken, alsof hij er een
natuurwetenschappelijk vraagstuk behandelt, terwijl het is een
_wijsgeerig_ vraagstuk, dat buiten den gezichtskring van de meeste
physici valt: gelijk de schrijver van deze bladzijden--voor zoover hij
't nog niet wist--heeft ervaren, toen hij op dit punt bij natuurkundigen
van professie voorlichting trachtte te vinden. Doch wat moeten zulken
ook denken van een auteur, die in een als wetenschappelijk aangekondigd
boek begint met een lyrische beschrijving van het Italiaansche landschap
en dan, alsof er niets gebeurd is, aankondigt: "Ik laat een gordijn over
deze schildering vallen, opdat zij ons niet in de ~rustige beschouwing~
store, waarmede wij nu een aanvang willen maken!"

Intusschen werd het ernst met de Fransche revolutie: de bloedige
Septembermaand van 1792, de onthoofding van Lodewijk XVI en Marie
Antoinette schrikten hem op uit zijn zelf-cultuur. Veler oogen richtten
zich naar hem; men verwachtte van hem een wijze uitspraak. Hij gaf die
voorloopig niet en boette daardoor nog meer in van zijn leiderschap, dat
hij reeds ten deele aan Schiller had moeten afstaan.

Hij had jarenlang getracht, de gebeurtenissen in Frankrijk maar ten
halve ernstig te nemen. Het voorspel van de omwenteling zag hij zoo, dat
hij het wilde behandelen in een operette. Het ontwerp daarvoor zette hij
later--om zijn tooneelgezelschap aan een stuk te helpen--in het blijspel
"_Grosskopta_" om, dat hier buiten bespreking blijve. In "_Der
Bürgergeneral_" meende hij aan te toonen, welk koddig en bevredigend
verloop zoo'n opstootje zou hebben in een verstandig geregeerden staat,
als Weimar. Maar tot zijn ontsteltenis merkte hij, dat hoogstaande
mannen als Knebel, Herder, Klopstock, Wieland, Schiller de nieuwe ideeën
meer of minder waren toegedaan, en vol geestdrift wisten te vertellen
van een "morgenrood" dat daar in Frankrijk straalde. Dat hij er zich
niet mee wilde inlaten, de revolutie eerst als een grap, later als een
rampzalige misdaad beschouwd wenschte, schreef men toe aan zijn
zelfzuchtige gevoelloosheid.

Te onrechte! Het kon hem slechts aangenaam zijn, zooveel mogelijk voor
anderen te leven, daar onbaatzuchtigheid en ontzegging--volgens zijn
opvattingen--met God vereenigen en slechts hij, die voor zijn liefde
geen wederliefde vraagt, Gods liefde waardig wordt. Bovendien: hij
hield van hetgeen men in die dagen "de lagere standen" noemde: vele
geestelijke eigenschappen, die hij voor zich zelf begeerde, vond hij in
den minderen man; zóo sterk dat hij zich altijd moest hoeden voor groote
woorden, als hij over de volharding, den moed, de eerlijkheid, de
fierheid van het volk sprak. Nooit heeft hij zich heengezet over het
gevoel, dat hij leefde ten koste van anderer armoe, dat het Muzenhof te
Weimar het merg van de arbeiders opzoog. Hij oordeelde ook dat er
beterschap moest komen in de verhouding van vorst tot volk: hij was te
Weimar aan het werk gegaan om van dit kleine staatje een aanmoedigend
voorbeeld in dezen te maken.

Maar hij kon niet toegeven, dat heilzaam-doelmatige hervormingen zouden
intreden, wanneer het volk zich zelf trachtte te helpen. Regeeren was
voor hem een kunst, die zich slechts door enkele uitverkorenen,
toegerust met veel wetenschap, ervaring, zelfkennis liet beoefenen. Hij
wist wel, dat ook menig vorst die kunst niet verstond en hij vond dan
ook dat Carl-August--en niet alleen deze!--inderdaad zijn voorlichting
behoefde. Doch dat er weinig loffelijks te verwachten viel, als het volk
handelend optrad, hij besefte het niet alleen, hij zag 't voor oogen!
Het Fransche volk (meende hij) handelde niet kalm, doch opgezweept en
geleid door demagogen, die in den regel het oog op eigen voordeel
hadden. Het joeg idealen na, die slechts warhoofden of door angst
verblinde lieden konden boeien. "Vrijheid!"--alsof staatsburgerlijke
vrijheid zoo overwegende waardij heeft voor menschen, die hun
hinderlijke begeerten en instincten niet kennen of beheerschen; om nog
niet eens te spreken van de verborgen demonische machten, die den mensch
beïnvloeden. "Gelijkheid!"--alsof voor den natuurkennenden denker ooit
twee individuen aan elkaar gelijk kunnen zijn; alsof niet ieder voor
zich moet streven naar gelijkheid--niet met zijn buurman maar met den
Hoogste! "Broederschap!"--- die den onwillige met geweld wordt opgelegd.
"Het welzijn van de Menschheid!"--alsof die "Menschheid" niet een doode
abstractie ware, op zijn hoogst een verzameling van individuen die--hoe
rijk ook--slechts in eigen Ik ten slotte hun geluk konden vinden.
Zooals eens de Lutheranen, zoo drongen nu de Fransozen rustige
beschaving, historiesch geworden toestanden gewelddadig terug. En zoo
iets dergelijks ooit mocht geschieden, dan toch slechts door ter zake
kundigen, die weten wat zij, op straffe van mislukking, hebben te
sparen. In dezen zin was Goethe _Freund des Bestehenden_. Wie (zoo vroeg
hij bezorgd) wie zal de stuurlooze massa tegen zich zelf beschermen, als
al het oude is afgebroken?

Kortom, de nooden des volks bij ondervinding kennend, kon hij als
nuchter en evolutionair denkend staatsman vóor noch tegen, als
Heldenvereerder en redelijk menschenvriend slechts tegen de omwenteling
zijn. Vooral toen de Duitsche vorsten, door ongerustheid bevangen, de
gewetensvrijheid in hun staten gingen beknotten, hun hervormingsgezinde
naburen bedreigden, de studenten in verzet brachten. Maar zij die het
volk onder den duim wilden houden door het te bedriegen, omdat het volk
toch zoo dom leek en zoo dwaas, vonden in hem een bestrijder. De gravin
in _Die Aufgeregten_, die niet moede wordt op rechtvaardigheid aan te
dringen, sprak naar zijn hart: Revoluties (zei hij) ontstaan altijd door
de schuld van de regeering.

Zijn gedachtehouding was van dien aard, dat de gunstige gevolgen van de
groote omwenteling hem moesten verrassen. Maar zijn vrienden, die in 't
wilde declameerden over De Vrijheid, hadden die evenmin voorzien. En
terwijl zij, na hun landgenooten te hebben opgezweept, moest inbinden,
toen over het rijk der broederschap het bloed begon te stroomen, kon
Goethe zijn standpunt onveranderd handhaven.

Mede onder den drang van de émigrés, wapenden zich de Duitsche vorsten
tegen de republiek, die met de in hun oogen heilige tradities had
gebroken, en daardoor ook voor hen gevaarlijk werd. De plotselinge
oorlogsverklaring van Fransche zijde, die hierop volgde, bracht ook den
hertog van Weimar aan 't hoofd van zijn Pruisische curassiers in 't
veld. Niet omdat de zaak zelf hem warm maakte, doch louter uit
vriendschap voor Carl-August, besloot Goethe den krijg mee te maken.
Bovendien: aan het hoofd van een zegevierend leger Frankrijk binnen
stormen, de operaties van maarschalken en diplomaten van nabij doorzien,
voortdringen tot het brandpunt der omwenteling,--al deze zeldzame
ervaringen zouden zijn zelfopvoeding voltooien: hij mocht ze zich niet
laten ontgaan.

Op weg naar de grenzen stapte hij in Frankfort af, bij zijn moeder,
thans een alleenwonende weduw, die hij in geen dertien jaren had
bezocht. Vaak genoeg in al die jaren, bij al die reizen, hadd' hij
gelegenheid gehad om enkele dagen aan vrouwe Aja te geven; meermalen had
hij verlangd, voor de verdrietelijkheden en de teleurstellingen die hem
troffen soelaas te zoeken bij zijn kloeke, wijze, alles begrijpende
moeder. En hij zou dan ook herhaaldelijk naar Frankfort zijn gevlucht,
indien niet die wijze vrouw zijn moeder ware. Maar juist als moeder
vormde zij het machtig-reactionaire element in zijn levensloop. Zij zou
hem _uit_ de klem hebben gered, terwijl het steeds bewuster zijn streven
werd: niet door terugtreden maar door volkomen afwikkelen van elke
nieuwe moeilijkheid zich te bevrijden. En zoo kon hij eerst naar zijn
moeder gaan, toen aan hem geen mensch meer iets te redden vond: toen
heel zijn levensstrijd zich voortaan in zijn geheime binnenste moest
voltrekken. Als alle groote mannen verrichte hij zijn vurigste,
beslissendste en hoogste daden verre van de geliefde moeder. Maar weinig
dichter-moeders hebben hierin zoo verheven kalm berust als Elisabeth
Goethe ...

Hij beschouwde dit bezoek als een proefneming: Kon hij te Frankfort
voldoende vrij leven?--Hij bleef maar negen dagen.

In het kamp van de verbonden Duitschers bemantelde hij door
hulpvaardigheid, vroolijkheid, koelbloedigheid, zijn eenigszins
twijfelachtige positie van werkeloos pottenkijker. Maar toen hij
oneerbiediglijk de staatslieden begon te vergelijken bij
tooneeldirecteuren die veel bedillen, maar zelf niet meespelen, voelde
hij zich vrijer. Zijn kleurtheorie liet hem geen rust: het geschutvuur
en visschende soldaten stelden hem voor merkwaardige lichtverschijnsels.

Hoewel het weer àl ongunstiger werd--Jupiter Pluvius, de regengod, leek
waarempel wel Jacobijn geworden, zoo plaagde hij de Duitschers!--hielden
kleine overwinningen den moed in de soldaten. Goethe had zijn vrouw
beloofd, haar iets moois mee te brengen uit ... Parijs. Maar de slappe,
planlooze leiding kwam den verdedigers van tucht en orde--die intusschen
de Fransche landlieden schaamteloos beroofden--op de nederlaag bij Valmy
te staan. Gedurende de beruchte kanonade reed Goethe, ondanks de
waarschuwingen van de officieren, naar de uiterste gevechtslinie, waar
kogels en kartetsen hem om de ooren borrelden en gierden. Hij wilde de
kanonkoorts leeren kennen, en hij was te zeer volbloed onderzoeker om
daarbij op zijn leven te letten. Hoogst opgewonden keerde hij terug:
sinds Straatsburg had hij maar zelden gerild. Toen dien nacht de
vorsten, alvorens zich op den vochtigen grond uit te strekken, hem
vroegen wat hij van den toestand dacht--hij was in het kamp beroemd om
zijn snedige antwoorden--sprak hij plechtig: Mijne Heeren! van hier en
heden begint een nieuw stadium in de wereldgeschiedenis; en Gij kunt
zeggen dat Ge er bij zijt geweest!

De verbondenen moesten nu al de behaalde voordeelen stuk voor stuk
prijsgeven. Gedurende den afschuwelijken terugtocht, door allerlei
ontberingen doodziek geworden, nam Goethe, nadat de hertog er lang op
had aangedrongen, van het leger afscheid. Onderweg bereikte hem een
zwervende brief van zijn moeder, waarin deze polste of hij bereid was,
zich tot lid van den Stadsraad in Frankfort te laten aanwijzen. Hij
bedankte. Gelukkig dat de oude Caspar het niet beleefde!

Na vier maanden nu hier dan daar gelogeerd te hebben, bij verschillende
oude vrienden, die hem verwilderd vonden, en bij nieuwe kennissen, op
wie hij den indruk maakte een vroom katholiek te zijn, keerde hij naar
Weimar terug. Daar vond hij het huis, dat de hertog hem eerst in
bruikleen, later ten geschenke had gegeven, heel naar zijn smaak
verbouwd: een enorme vestibule, in Italiaanschen stijl, met antieke
beelden in de nissen, breede marmeren trappen, zalen waar hij zijn
geliefde schilderijen zou hangen; op de eerste verdieping de eenvoudige
werkkamer met aangrenzende bibliotheek; en verder de ruimten die hij tot
laboratorium en voor natuur-historiesch museum zou inrichten.--Om zijn
ergernis over het om zich grijpen van de revolutie te verdrijven, zette
hij zich aan zijn _Reineke Fuchs_, den "leeken-bijbel" die hem
gelegenheid gaf, menige bijtende spotternij te loozen, zonder dat men 't
hem kwalijk mocht nemen. Kort daarop nam de hertog ontslag uit dienst,
en toen was ook Goethes rol in het revolutie-tijdperk gespeeld.

Door vele geschriften trachtte hij zijn opvatting over de nieuwe
richting, die ook in Duitschland tierde, ingang te doen vinden. Een
ternauwernood bedwongen onrust spiegelt zich in deze geschriften
hinderlijk af. Op Grosskopta en den tendentieusen Bürgergeneral is reeds
gewezen. Het fragment _Das Mädchen von Oberkirch_ en _Die Unterhaltungen
der Auswanderer_ met _Het sprookje_ spreken voor zich zelf. Daarentegen
dient het treurspel _Die Natürliche Tochter_ uitvoeriger doordacht.

Het behoort tot de drama-groep Iphigenie-Tasso. De Trilogie, waarvan het
deel moest uitmaken (die echter in verband met nader te noemen
omstandigheden onvoltooid bleef), zou genoemde drama's _o. i._ in waarde
nabij zijn gekomen en, wat feitelijken inhoud en toepasbaarheid op het
werkelijk leven aangaat, hebben overtroffen. Doch vele Goethe-kenners,
die den dichter zijn standpunt tegenover de revolutie kwalijk nemen,
laten, als zij De natuurlijke dochter aanroeren, hun gewonen speurzin
varen. Zij, die Goethe roemen omdat hij zijn levensondervindingen in
zijn werk neerlegde, kunnen hem niet vergeven, dat hij de
zuiver-intellectueele ondervinding, in het boven besproken tijdvak
opgedaan, niet rechtstreeks, doch na ze te hebben verwerkt, in een drama
belichaamde. Zij achten het bijvoorbeeld een fout, dat noch de
omwenteling, noch het land waarin de handeling verloopt met name worden
genoemd; dat de groote gebeurtenissen van dien tijd in het stuk
rechtstreeks bijna geen rol spelen. De lezer die onze bespreking van
Iphigenie heeft gevolgd, begrijpt dat wij aan dit bezwaar weinig
hechten. Wij beweren dat van Goethe, gegeven zijn aanleg, niets anders
te verwachten viel. Ten eerste omdat hij de hier belichaamde ideeën
altijd _als ideeën_, nooit als zakelijke ervaringen heeft bezeten. Ten
tweede omdat voor Goethe, die omstreeks dien tijd bewustelijk
individualist was geworden, de groote gebeurtenissen in belangrijkheid
verre ten achter stonden bij de processen, die zij te voorschijn riepen
in de kleine _d. i._ de zedelijke wereld: in één ontvankelijke
menschenziel. Daardoor moest het stuk iets ontijdelijks, iets wezenlijks
krijgen. Zonder dat toespelingen op de Fransche revolutie er geheel in
ontbreken, moest het _verwijzen naar_ politieke woelingen in het
algemeen. Sinds Egmonts lieveken Clare vergeefsche moeite deed, om de
groote massa voor haar gevangen minnaar in 't geweer te brengen,
wenschte Goethe de massa, en met haar alle rumoerige gebeurtenissen, van
't tooneel te weren. De massa, die zelf niet oordeelt en van geen
zelfbedwang weet, kon geen kunstmotief zijn voor den denker, die slechts
in den met helder zelfbewustzijn strijdenden mensch, in het innerlijke,
in de zelfoverwinning behagen vond.

Goethe ontwierp zijn Natuurlijke Dochter (en de twee stukken die er op
moesten volgen) toen hij kennis had gemaakt met de (zoogenaamde)
_Mémoires_ van Stéphanie-Louise de Bourbon-Conti. Hij heeft echter de
karakters van de hoofdfiguren, en daarmede de motieven van hun doen, zoo
aanmerkelijk veranderd (hij deed dit reeds, toen hij nog meende zijn
historische gegevens te "dramatiseeren") dat ook in dit opzicht het
treurspel een geheel onafhankelijke schepping is. Overigens: de
personages, hoe scherp ook omlijnd, zweven in de atmosfeer van Goethes
gedachteleven. Ze staan ons voor oogen zooals ze zijn, maar bovendien
zooals ze zich verhouden tot 's dichters levenswijsheid. Slechts de
kunstenaar die het wezen der dingen bevroedt kan deze twee werelden
dooreenweven, zonder dit hier en daar uitdrukkelijk te constateeren.
Vrij en verantwoordelijk handelen de menschen in Goethes "classieke"
stukken, en toch ook weer gebonden aan een hooger beginsel. Zoo handelt
ook de mensch, wanneer men hem beschouwt in zijn geheimzinnige relatie
tot de eeuwige voorzienigheid.

De dichter heeft de stroom van plechtige gedachte, die zich door dit
treurspel mengelt, voelbaar gemaakt door de praegnante gedrongenheid van
zijn taal, die van den lezer of hoorder strenge aandacht vergt, terwijl
op vele plaatsen het lidwoord ontbreekt, en diepzinnige uitdrukkingen,
vreemde woordverbindingen, alliteraties en half-verhulde rijmen hem
beurtelings spannen en bekoren. De personen in dit spel spreken dus een
opvallend "onnatuurlijke taal". Alle kunst en alle cultuur is ten slotte
onnatuurlijk. Indien dit niet zoo ware, konden wij beiden missen. Een
bekwaam snelschrijver, die een belangrijk gesprek heeft genotuleerd en
zoo "natuurlijk" mogelijk, nl. letterlijk weergeeft, is daarom nog niet
een dramaturg. De gevoelens die Goethes figuren hier vertolken zijn
echter volkomen menschelijk--hoewel ook al weer niet zonder meer
"natuurlijk". Slechts het dier heeft natuurlijke gevoelens en de mensch
is mensch, om daar met hulp van zijn rede bovenuit te streven. Juist
door hun eigenaardige taal worden deze personen geheven naar de sfeer,
waarin het essentiëele, het eigenaardige zich laat _bespeuren_ en 's
menschen plaats in het wereldverloop zich openbaart. Zij zijn typiesch
en blijven toch geïndividualiseerd. Zij zijn geheel waar, en toch zal
men ze nooit zoo ontmoeten.

Begrijpelijkerwijze is de oppervlakkige leeken-critiek van den rap
oordeelenden schouwburgbezoeker daardoor in de war geraakt. Deze meende
dat Goethe symbolen, voorbeelden wilde geven. Er is ook al weer iets van
aan: iedere ziel, tot op haar kern doorschouwd, opent den toegang tot
vele gelijkgestemde zielen. De leeken-critiek werd in haar meening
gesterkt, doordien de dichter alleen aan zijn heldin een naam (Eugénie)
heeft gegeven. Verder treden in het treurspel nog op "de secretaris",
"de graaf", "de koning" enz. Dit beantwoordt aan een verschil in
belichting. Slechts Eugénie staat in hevige kleuren en ten voeten uit
ons voor oogen. De lieden die haar omgeven liggen half in schaduw. Nu,
iemand dien men slechts ten deele kent, noemt men eer bij zijn
maatschappelijke kwaliteit dan bij zijn naam. Men denke aan "den
dokter", "den conducteur", en zij hiermede genezen van den waan, dat "de
hertog" in De Natuurlijke Dochter eigenlijk het type van een hertog, van
alle mogelijke hertogen moet voorstellen.

Hier volgen nu de groote lijnen van dit treurspel, die natuurlijk
omtrent de fijne schakeering van ieder détail niets zeggen:

--Eugénie, de natuurlijke dochter van den hertog en een vrouw van
koninklijken bloede, is in stilte opgevoed tot ridderlijke kracht en
vrouwelijke zachtheid; kunstzinnig en vertrouwend op het edele in den
mensch. Na den dood van haar moeder verzoekt de hertog den zwakken
koning, wiens vijand hij tot dan toe was, haar als prinses te erkennen.
De koning belooft, dit op zijn verjaardag te zullen doen. Zij ontvangt
nu van haar vader een kistje met kleinoodiën en gewaden, die haar op
dien dag zullen tooien. In een hoog gestemd sonnet zegt zij haar
dankbaarheid aan den koning uit. Ze heeft beloofd, het kistje niet
voorbarig te zullen openen, maar ze doet 't toch en toont dan hoe
nieuwsgierig en pronkziek vrouwtje ze bij al haar ridderlijkheid is
gebleven.

Haar juffrouw-van-gezelschap, verloofd met den secretaris van haar
broer, weet niet te zwijgen en zoo komt haar broer alles te weten. Deze,
een doorbrenger, is zeer ontsticht over het gevaar dat zijn erfdeel
dreigt. Hij gelast zijn secretaris, Eugénie te verdonkeremanen, desnoods
te doen vermoorden, en ter verwezenlijking van dit plan wordt de partij
des oproers misbruikt.

De gouvernante acht het gevaar onontkoombaar en besluit Eugénie te
geleiden naar "de eilanden". (Men denkt hierbij meestal aan Engeland)
Een prelaat maakt den hertog, haar vader, wijs dat zijn dochter, die
reeds eenmaal op een roekeloozen tocht van haar ros was gestort en voor
dood werd opgenomen, nu werkelijk een ongeluk heeft gekregen en daarbij
zoo verminkt is, dat men hem het lichaam niet dorst toonen en haar
onmiddellijk heeft begraven. De hertog, die eerst in een klooster wil
gaan, nu hij zijn geliefde dochter moet missen, komt onder den invloed
van den geestelijke, tot het typiesch-Goethe-achtige besluit, verder te
leven en haar, na een deugdzaam leven te hebben gesleten, in de
eeuwigheid weer te zien, voorgoed naast zich te hebben.

Eugénie, in de havenstad aangekomen, wil haar vaderland niet verlaten en
kan niet gelooven dat de koning, die zich zoo goedgunstig heeft getoond,
haar kwaad wil. Verschillende lieden die ze om hulp vraagt, laten haar
na vage beloften in den steek, als de gouvernante het verbannings-decreet
overlegt. De koning heeft door haar verwijdering de partijen met elkaar
willen verzoenen. Slechts één reddingskans is haar gelaten: ze mag
blijven als ze huwt met een man uit den burgerstand. De "Gerichtsrat"
heeft haar zijn hand geboden, doch ze bemint hem niet, meent dat ze
zich niet in burgerlijke verhoudingen kan schikken. Door een monnik,
dien zij om raad smeekt, gewaarschuwd, dat een algeheele ommekeer in
haar vaderland op til is, besluit zij de bescherming die de Gerichtsrat
haar aanbood te accepteeren. Ze heeft begrepen wat deze bedoelde toen
hij haar uiteenzette, dat echtgenooten, in het gezin vereenigd, hoe arm
ook en hoe verdrukt, voor het geraas van de buitenwereld onschendbaar
zijn, dat in hùn harten slechts het ware geluk is te vinden. Hier
spreekt een grondtoon van Goethes geloof:

    "Denn, wenn ein Wunder auf der Welt geschieht,
    Geschieht's durch liebevolle, treue Herzen".

Zoo pas heeft ze nog ondervonden dat het volk, door haar te hulp
geroepen, haar leed niet begrijpt. Ze heeft gezweefd tusschen het
verlangen naar iets dat buiten haar staat (een rang, haar vaderland) en
de liefde tot haar Ik. Nu zal zij trachten haar persoonlijkheid te
redden en zelfs degenen die haar willen treffen bij te staan. Doch, ze
heeft den Gerichtsrat slechts vriendschap te bieden. De huwelijksband
wordt gelegd om haar te redden. Voorloopig moet hij, die haar bemint,
haar als een zuster beschouwen. Op een klein landgoed, dat hij bezit,
zal ze zich terugtrekken, en hij zal geduldig afwachten totdat ze hem
roept. Zoo moet hij zelfs van haar blik afstand doen, om haar misschien!
eens te winnen. Wel wetend hoe zwaar dit offer is, wil hij toch ernstig
trachten het te brengen. Ze volgt hem naar 't altaar en, door zijn
edelmoedigheid verteederd, geeft ze hem te hooren dat later een inniger
toenadering van haar te wachten is.--

Goethe heeft de vergissing begaan (hij zag 't te laat in) dit drama te
doen opvoeren, voordat de twee vervolgstukken gereed waren, die te zamen
al zijn ideeën over de Fransche revolutie zouden bevatten. Toen is het
publiek het gaan beschouwen als een soort van voorspel, als een lange,
eentonige inleiding tot de bloedtooneelen en avontuurlijkheden, waarop
het zich had gespitst. Deze echter kon Goethe niet geven. Te Berlijn
vonden de schouwburgbezoekers "dit onsterfelijke meesterwerk zeer
vervelend"; ze oordeelden dat men er "drommels goed bij moest opletten,
daar er niets in gebeurde"; te Jena werd het wel zoo ongeveer
uitgejouwd. Die natürliche Tochter moest vallen, wijl de groote massa
Goethes blik op de dingen niet begreep. Men vond het stuk "zoo koud als
marmer", terwijl hij zelf bij de repetitie in tranen uitbarstte en de
spelers verzocht te pauseeren. De meening van het publiek verrastte hem
niet--heel het treurspel heeft tot leitmotief dat onder de menschen het
ware niet is te vinden--maar ze ontmoedigde hem. Hij heeft er verder het
zwijgen toe gedaan en de schets van het verdere verloop zelfs ten deele
vernietigd. Wel een bewijs dat hij dit, zijn "rijpste en krachtigste
werk"--als de veeleischende Herder het ietwat overdreven noemde--heeft
geschreven, ten deele om er zijn tijdgenooten mee van dienst te zijn. En
dit in de jaren dat men hem het scherpst van egoïsme beschuldigde.



XXII

                                   Wer Kunst und Wissenschaft besitzt
                                   Hat auch Religion.

                    GOD EN WERELD.


In den loop van de voorafgaande bladzijden moesten wij hier en daar
eenig onderdeel aanroeren van Goethes levensbeschouwing, zijn
natuurwetenschappelijken arbeid, zijn kunstopvattingen, zijn wijsgeerig
getoonde sentimenten. Nu ons relaas het tijdstip heeft bereikt, waarop
zijn meeningen over allerlei groote vragen hem definitief bewust werden,
waarop hij--de dichter--zich uitsluitend ging wijden aan
natuurwetenschappelijk onderzoek, schijnt het gewenscht vele draden, die
wij tot nu toe lieten vallen, op te nemen en naar behooren dooreen te
leggen. Goethe heeft meermalen getracht, al de uitkomsten van zijn
denken tot één geheel te verwerken. Dit verwondert ons niet van den man,
die onophoudelijk zijn papieren ordende en herordende om goed te
overzien wat zijn lijden had opgeleverd; en menig fragment uit zijn
nalatenschap, menige passage in zijn wetenschappelijke boeken wijst
hierop. Zulk samenvatten echter kon hem niet afdoende gelukken, wijl hij
den allerlaatsten grondslag van zijn overwegingen--de gedachte
zelf--niet bezat, altijd meer had gegeven om het _gevoel_ dan om het
_betoog_ van een waarheid, zich steeds in gelijkenissen uitdrukte, en
zoo met gevoelvolle beelden het punt omspeelde waar alle weten
ontspringt en samenvloeit. Men heeft hem terecht een "esthetiesch
idealist" genoemd; wij verstaan hierdoor een denker, die de grond-ideeën
(welke de leek met abstracties _verwart_) wel kent, doch ze slechts kent
als gevoelens, als _aandoeningen_: Onverwacht borrelden de beelden op
uit zijn bewustzijn.


I. DE PEINZER.

I. Voordat Goethe zijn "heer en meester" Spinoza kende, gingen zijn
sentimenten in de richting van diens wijsbegeerte; ook toen hij hem nog
verfoeide. Later verliet hij zich gaarne op Spinoza, omdat deze met
strenge betoogen aannemelijk maakte de ideeën, die hij zelf in stilte
koesterde. Dat de jonge Goethe juist Spinoza tot leidsman, bijna tot
voorvechter koos, is in een speciaal opzicht typiesch voor zijn
geestesaanleg. Immers de Hollandsch-semitische philosoof is wel streng
en sober in woordkeus, wel nauwkeurig in redeneertrant, maar een fijn
logicus in den modernen zin des woords toont hij zich zelden. Zijn
"geometrische methode" is een soort contrôle-middel, een uiterlijk
ordenings-principe, dat hij zich willekeurig oplegt. Uit den aard van
zijn onderwerp vloeit het niet voort. Hij is een intuïtief vinder, een
fijngevoelig ontleder van zijn eigen aandoeningswereld. En juist
daardoor (niet alleen dus door den schijn van exactheid) kan hij den
ontluikenden jongeling leiden. Hij heft diens liefste gevoelens in de
sfeer van zijn edel en gerijpt gemoed, en toont dat ze daar passen. De
vredeslucht waait er Goethe tegen; terwijl hij in _eigen boezem schouwt_
meent hij _de wereld_ nog nooit zóo duidelijk te hebben gezien. Men
lette op dit veelzeggend beeld!

II. Want het verklaart: waarom de ontspoorde Leipziger student, de
dichter die wel techniek maar geen onderwerpen heeft, besluit zijn
werken tot "een groote biecht" te maken, tot een reservoir dat al zijn
vreugde en zijn kommer zal bevatten. Hij zelf motiveert dit
besluit--waaraan hij zich heel zijn leven zal houden--al byzonder
slecht. De reden er van kan niet gelegen zijn in de dorheid van de
poëten, die hem tot voorbeeld dienden; niets belette hem, die zoo
critiesch tegenover hen stond, sappiger te zijn. Ook niet in de
onbelangrijkheid van zijn omgeving. Neen, het proces dat zich in zijn
onbewuste wezen afspeelt komt hierop neer: hij tracht (wat de grijze
schrijver van _Wahrheit und Dichting_ wel weet) zijn pijnen,
hartstochten, verlangens, de menschen die hij haat of niet begrijpt,
thuis te brengen in de sfeer des Geheels: In de sfeer van het blijvende,
noodzakelijke, essentiëele houden de hartstochten op "lijdingen" te
zijn. En Goethe vindt deze sfeer in eigen boezem. Dit is dan ook de
ruime wereldblik dien hij in Spinoza prijst, zoodra hij (omstreeks den
Werther-tijd) diens Ethica (_d. i._ niet Moraal, doch Levensbegrip)
leert kennen.

III. Zijn overgave aan Spinoza--terwijl hij diens werken niet
stelselmatig bestudeerde, maar ze oplettend doorbladerde--was toch niet
een geloof. Zij berustte aanvankelijk op de gerubriceerde, rustig
gebouwde en samenhankelijke uiteenzetting van zijn lievelingsidée (God
en natuur zijn niet te scheiden), die hij bij dien denker aantrof; doch
al spoedig op zijn steeds toenemend vertrouwen in een van de voornaamste
(voor hem en voor Spinoza eigenlijk _de_ voorname) menschelijke kenbron,
nl. het intuïtieve weten, de rechtstreeksche aanschouwing van de
Waarheid. Deze kenbron wordt door Spinoza gerechtvaardigd met dit
betoog: De toereikende, wezenlijke kennis van eenige attributen Gods kan
leiden tot de kennis van het Wezen der dingen. Gods liefde tot ons
menschen manifesteert zich door ons innerlijk verwant-zijn, dat is ons
deel-hebben aan God; door ons vermogen hem te kennen en zoodoende in
Gods wijsheid rust en welbehagen te vinden.--Hoe echter Gods liefde te
verwerven? Wij moeten God volkomen onbaatzuchtig liefhebben, zonder te
verwachten dat God ons wederkeerig zal beminnen. Want door zulks te
verwachten zouden wij aan God een hartstocht toeschrijven, die hem niet
kan passen, daar God de volmaaktheid in zich zelve is, en degeen die
zich door hartstocht laat leiden zich afhankelijk stelt van iets anders.
God bemint ons echter in zooverre wij opgaan in het Geheel, d. i. in God
zelf; want hij is alom en heeft behagen in eigen volmaaktheid, waartoe
wij gaan behooren in zooverre wij ons overgeven. Deze overgave geschiedt
doordien onze Geest zich voortdurend bezig houdt met de liefde tot God.
Nu, deze liefde is het streven naar wezenlijke kennis van de wereld, de
natuur, onze eigen aandoeningen; die de strekking heeft, ons van onze
hartstochten te bevrijden, dezen hun plaats aanwijzend in de sfeer van
de noodzakelijkheid, die wij door onze innerlijke verwantschap aan God
kennen.

Maar: gelijk wij op het terrein van ons levensgedrag door deugd (_d. i._
vrijheid) ons verheffen en de goddelijkheid benaderen; zoo maken wij ons
op het terrein des intellects, door oplettende beschouwing van de eeuwig
werkende natuur, waardig, aan haar scheppend vermogen deel te erlangen.
Dan geeft ons innerlijk antwoord op teekenen uit de buitenwereld.
"Indien ik de wereld niet reeds door voor-besef in mij had gedragen
(aldus Goethe tot Eckermann) dan ware ik met ziende oogen blind
gebleven, en al mijn vorschen en ervaren ware een totaal vergeefsche
bemoeiing. Het licht is daar en de kleuren omgeven ons, maar droegen wij
geen kleuren en geen licht in ons eigen oog, wij zouden die ook buiten
ons niet waarnemen".


2. DE DICHTER.

IV. Hiermede is dit gezegd: de dichter, in deugdzaamheid, in
onbaatzuchtigheid, in de grootst bereikbare innerlijke reinheid
scheppend, brengt zins-beelden voort, welke even waar, vast, evenwichtig
en noodzakelijk zijn als natuurgewrochten. Goddelijke gewrochten dus,
die den dichter over zijn eigen lijden onderrichten en hem bevrijden.
"Wanneer ik sprak (laat Goethe zijn Prometeus zeggen) waande ik God te
hooren, en meende ik God te vernemen, dan sprak ik zelf". De kunst, zoo
opgevat, is dus niet nabootseres van de natuur, doch duidster van de
natuur. Het schoone is dan een openbaring van geheime natuurwetten, van
een eeuwig-werkenden Geest, die--indien hij geen gestalte aannam--eeuwig
verborgen ware gebleven. Door de kunst vindt de enkeling zich in de
ruimteloosheid weer; door haar wordt overgave genot. Zij maakt het
mogelijk, zich in het Geheel te verheugen, door dit Geheel in het
kleinste te aanschouwen. Want de Geest des Geheels is

    "das Ewig-eine
    Das sich vielfach offenbart".

V. Begrijp nu dat de jonge, angstig zoekende Goethe de kiem van deze
ideeën in zich droeg. Zie dan zijn offerande, waarmede hij kinderlijk
wijsneuzig God _rechtstreeks_ zegt te vereeren; zie hem vluchten in de
ongerepte natuur of bij natuurlijke menschen, als hij zich uit den druk
van hartstocht of uit de kwelling van onbegrijpelijkheid wil bevrijden;
zie hem later in de uitbeelding van natuur-sentimenten, van ongetemde
menschen verkwikking zoeken; begrijp in dit licht zijn uitroep: Natuur,
natuur! niets zoo natuurlijk als Shakespeares menschen! Te Straatsburg
rijst het beslissende woord in hem op: God en de natuur zijn niet te
scheiden. En van dezen kant nadert hij de Sturm-und-Drangbeweging, die
in alle opzichten een terugkeer tot de natuur voorstaat. Men had zoo
lang dat groote onbekende geheel naar menschelijken maatstaf gemeten en
gekeurd; nu zou men de gekunstelde begrippen "goed en kwaad" afschaffen,
teneinde, omgekeerd, de ontzenuwende beschaving te oordeelen naar
natuurlijke begrippen. Uit dezen gezichtskring ontspringt Werther, die
herhaaldelijk tegen de heerschende moraal protesteert. Maar in de
motieven, die Goethe tot de beweging drijven, ligt reeds een aanleiding
tot scheiding opgesloten. De uiterste toespitsing van de
Sturm-und-Dranggevoelens geeft het geval Werther te aanschouwen: Zij
willen aanpassing aan de uiterlijke natuur, geheelen ondergang desnoods
in de uitleving van aangeboren hartstochten; ik echter zoek de edele,
verborgen kern van de natuur, die ook in het menschenhart woont. Goethes
moraal wordt: zie de uit uw wezen voortvloeiende wetten in
overeenstemming met de wetten des geheels. Doch daartoe moet alles
overwonnen worden, wat den mensch afhankelijk maakt van de buitenwereld.
_Zelf_beperking en ontzegging wijzen dus den weg tot heil. Zelfs God kan
niet buiten de wetten gaan, die uit zijn wezen voortvloeien,--zoo luidt
een woord van Spinoza dat Goethe diep ontroert. Hij heeft tot dan toe de
natuur beschouwd, ja, maar "van buiten naar binnen". Hij heeft in zijn
indrukken gezocht naar het noodzakelijke, dat is het Goddelijke. Nu gaat
hij bewustelijk den tegengestelden weg op. Aan het _begrip_, dat uit
zijn onbewuste wezen ontspringt, gaat hij _vorm geven_. Zooals het
Eeuwig-Eene zich openbaart door een natuurlijken (waarneem- en
zichtbaren) vorm aan te nemen, zoo moet nu zijn innerlijk zich
manifesteeren. Het omhult zich daartoe met motieven uit de ervaring, of
(zooals Schiller eens zeide) Goethe gaat den mensch _opbouwen_ uit zijn
natuurlijke bestanddeelen. Aanvankelijk _reconstrueert_ hij figuren,
zooals hij ze in hun geheel heeft waargenomen; later (van Egmont, of
liever: reeds van Carlos af) geeft hij figuren die hij vrij schept. Door
toenemende zelfzuivering leert hij zich steeds nauwkeuriger bedienen van
het nieuwe orgaan, dat uit zijn eigenaardige Godsvrucht is geworden:
_het intuïtieve intellect_. En nu herroept de lezer den glimlach, dien
hij zich veroorloofd heeft bij onze vraag, of Iphigenie is menschenwerk
of Gods-gewrocht.

VI. Goethe tracht met dit "orgaan" voortdurend naar eenzijn met het
hoogste, zoodat gedurende lange tijdvakken de kracht om van het goede af
te wijken hem schijnt ontvreemd. Hij voelt zich rechtstreeks in Gods
greep. Gelijk Egmont zweeft hij slaapwandelend van daad tot daad. Hij is
(naar Jacobi's uitdrukking) een _bezetene_. Eerbiediglijk beschouwt hij
zijn dichtkunst als noodzakelijke manifestatie Gods, als een
natuurkracht. Half-sluimerend gaat hij des nachts naar zijn lezenaar en
schrijft met potlood, diagonaalsgewijs zijn liedjes op flarden papier,
die hij aantreft. Voordat hij zich ter ruste legt, verwijdert hij den
inktpot, vreezend dat het krassen van zijn veder hem zal schrikken uit
zijn scheppingsdroom. 's Morgens bekijkt hij zijn werk, zooals een kloek
de kuikens bekijkt, die ze heeft uitgebroed: hij heeft het voortgebracht
en ziet het niettemin voor het eerst.

    Wisset nur, dass Dichterworte
    Um des Paradieses Pforte
    Immer leise klopfend schweben,
    Sich erbittend ew'ges Leben.

VII. In de instandhouding van deze geheimzinnige innerlijke kracht,
waarin zijn reinste neigingen en ideeën zijn saamgevloeid, m.a.w. van
zijn ~Persoonlijkheid~, zoekt hij zijn hoogste geluk. Zijn eenig geluk.
Genot der zinnen is hem niet ontzegd, mits het niet op zich zelf een
doel wordt, mits het bijdraagt tot zijn leering, zijn opgewektheid, het
evenwicht zijner lichaamskrachten. Maar vrij moet hij staan tegenover
genot en have; hij moet er desnoods afstand van kunnen doen, ook ten
behoeve van misdeelden. Zij die buiten de mate, door hun persoonlijkheid
gesteld, naar aardsche goederen haken, zullen deze ten slotte verachten
en "alles" ijdel vinden, wat zondig is: Immers Geest en materie, ziel en
lichaam, gedachte en uitgebreidheid, zijn noodzakelijke
dubbel-verschijningen van het Universum, die gelijke rechten hebben, en
_te zamen_ als stedehouders van God zijn te beschouwen. De natuur, aldus
gezien, heeft evenmin een kern als een schaal. En toch heeft ieder zich
ter dege af te vragen: ben ik kern of schaal?

VIII. Want in de ongrijpbare kern van natuur leven Entelechiën, dat zijn
krachten, wier wezen is werkzaamheid. "Als ik (dus) tot aan mijn
levenseinde rusteloos werk, is de natuur wel verplicht, mij een anderen
zijnsvorm aan te wijzen, wanneer de tegenwoordige mijnen geest niet
langer kan bevatten". Maar niet ieder is op deze wijze persoonlijk
onsterfelijk: Om mij in de toekomst als groote entelechie te
manifesteeren, moet ik er een zijn: mijn werkzaamheid mag dus nooit
verslappen.

Dit is het inzicht dat Goethe in zijn later leven verwierf, nadat hij
geweldige hartstochten en begeerten had moeten overwinnen, om niet van
zijn blijvende goed, zijn persoonlijkheid, te vervreemden. Hij ging naar
Italië om dezen strijd uit te vechten. Te midden van de werken der
antieken, die het individueele (dat den mensch uiterlijk onderscheidt
van soortgenooten) met het persoonlijke (dat den mensch aan God bindt)
vereenigen, vatte hij het besluit: zich voortaan slechts met dingen van
blijvenden aard bezig te houden. Allengs kreeg de wereld minder vat op
hem en kon hij vrienlijk afstand doen van veel genot, veel lof, veel
instemming. En hij keek zoo rustig de wereld in, dat (naar getuigenis
van tijdgenooten) van zijn verschijning wel evenveel invloed uitging als
van zijn werk. Deze gemoedsrust, waarmede hij velen gelukkig maakte,
sproot voort uit de begrippen, die hij na veel lijden had
voortgebracht.


3. DE NATUURBESCHOUWER.

IX. Is dus zijn werken als scheppend kunstenaar hem geen liefhebberij
maar welbewust een heerlijke plicht, welker vervulling zijn
persoonlijkheid vormt, volmaakt, en hem Gode welgevallig doet zijn;
hetzelfde geldt van zijn arbeid als natuuronderzoeker. Hij vorscht naar
het noodzakelijke in de natuur teneinde zijn zedelijk leven vaster, zijn
kunst dieper, zijn godsdienst vruchtbaarder te krijgen. Al deze uitingen
streven naar hetzelfde. Wie Goethe als kunstenaar of als mensch
hoogstelt, moet de grondslagen van zijn natuurbeschouwing kunnen
waardeeren. Of liever: Men kent Goethe volstrekt niet, zoolang men niet
zijn kunst en zijn wetenschap, als factoren van zijn zieleheil, even
ernstig neemt.[A] Hij zelf deed het stellig: hij wist dat van deze twee
zijn leven afhing.

[A].... "Immers er bestaat geen noodzakelijk verband tusschen de
intellectueele kracht waarvan een of ander onderzoek getuigenis aflegt,
en de daarmede verkregen resultaten. Vaak genoeg ligt een juiste
verklaring betrekkelijk voor de hand, zoodat zij door een
wetenschappelijken flaneur zonder veel moeite kan worden geraden;
terwijl de ernstige denker, beter dan de ander doorgedrongen in het
omvangrijke materiaal, nog geen kans ziet die verklaring streng toe te
passen, en dus aan een andere die naderhand blijkt onjuist te zijn de
voorkeur geeft. Zoo raadde Bacon de mechanische warmte-theorie, en
Goethe de descendentieleer; zonder dat zij daarom in de geschiedenis van
physica of zoölogie op een hoogeren rang aanspraak zouden hebben dan
anderen, wier ernstiger onderzoek aan hun gelukkig instinct in den weg
stond".--Goethe heeft het allemaal als wetenschappelijk flaneur
"geraden". Deze goedkoope oplossing wordt verstrekt door den psycholoog
Prof. Heymans, in zijn overigens van zooveel eruditie getuigend werk:
"Schets eener critische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de
nieuwere wijsbegeerte." Inleiding, p. 2--De vraag is nu naar een
psychologie van het "raden".

Reeds als kind zoekt hij de natuur te begrijpen. Als student in de
rechten volgt hij bij voorkeur allerlei colleges over natuurwetenschappen.
Onwillekeurig tracht hij naar verkeer met natuurgeleerden, omdat die,
ieder op eigen gebied, zoo goed de détails kennen, en hem, nog voordat
hij heeft onderzocht, een algemeen idee kunnen verschaffen van het
feiten-materiaal. De beschrijvingen, die hij levert van zijn tochten
door woud en gebergte, zullen in den negentiend'eeuwschen mensch liefde
tot de grootsche vrije natuur wekken. Op uren dat jonge studenten zich
nog in hun bed omkeeren, zien wij den reeds wereldberoemden Goethe door
sneeuw en regen naar Loders theatricum anatomicum flaneeren, waar hij
soms de eenige toehoorder is. Als nu toevallige aanleidingen zijn
sluimerende begeerte naar stellige wetenschap van de natuur doende
maken, ziet hij zich lijnrecht geplaatst tegenover zijn tijdgenooten,
die hem niet als medegeleerde willen erkennen--en wier spotternijen
nog tot op den huidigen dag schijnen te gelden. Toch is hij de man, die
de kennis van de organische natuur tot een _wetenschap_ heeft omgevormd.

X. Met de Renaissance begon een ietwat strengere beoefening van sommige
wetenschappen: en de mensch, met vele nieuwe instrumenten "het onbekende
veroverend", ontdekte, verkende zooveel vreemde landen, gewassen en
menschen, zooveel wemelende sterren, gedierten en verschijnselen, dat
men op het einde van de achttiende eeuw ernstig verlangde naar _orde_ in
de menschelijke kennis. Het spreekt wel van zelf, dat men bij die
ordening aanvankelijk op een verkeerde manier te werk ging. Voor zoover
men niet, gelijk de encyclopédisten, aanstuurde op een veelomvattend,
overzichtelijk résumé van alle in den loop der eeuwen verzamelde
gegevens, ordende men de gegevens naar _uiterlijke_ kenteekenen. Zoo
bracht Linné de planten in "systeem" door ze te rangschikken naar het
aantal meeldraden etc. dat haar bloem vertoonde, naar den vorm van kelk
of blad. Deze methode, zelfs als ze door een talentvol geleerde wordt
toegepast, brengt, op zich zelf beschouwd, de wetenschap niet verder;
immers men heeft eerst het bewijs te leveren, dat dergelijke kenteekenen
iets zeggen omtrent het wezen van de voorwerpen waaraan men ze vindt; de
geheele rubriceering valt ineen, zoodra blijkt dat een bepaald uiterlijk
kenmerk bij voorwerpen van verschillenden _aard_ wordt gevonden. Zij
doemt de wetenschap tot onvruchtbaarheid; zij kweekt kamergeleerden en
aan den anderen kant charlatans, die haar fouten vermoeden maar te zwak
zijn om ze te corrigeeren, en door hun volslagen bandeloosheid het
menschelijk weten in discrediet brengen; zoodoende een mysticisme, het
menschelijk denken vijandig, aankweekend, dat met ware Godsvrucht weinig
heeft uitstaande. Aldus de stand van zaken in Goethes jonge jaren. Nu,
hij schiep een wetenschappelijke werk-methode, die in onzen tijd wel
door alle ernstige onderzoekers stilzwijgend of uitdrukkelijk wordt
gehuldigd, maar die in zijn tijd ontsteltenis wekte.

XI. Hij wenscht nl. dat de onderzoeker door langdurige beschouwing van
de natuur: aandachtig, belangeloos, onbevangen, zich vertrouwd make met
het intieme leven en werken van de natuur, zooals het zich uit in de
gedaanten en gestalten, die hare schepselen aannemen en noodzakelijk
moeten aannemen. Voelt hij met zijn intuïtief kenvermogen den Geest,
waarvan alle levende wezens de verschijning zijn, zooals het volmaakte
kunstwerk de verschijning is van de zuivere kunstenaarsziel, kent hij
aldus de wereld van binnen naar buiten, dan is voor hem het oogenblik
gekomen om van gedragslijn te veranderen. Hij heeft al wat hem gegeven
is ontleed; nu gaat hij zelf geven. Naar den maatstaf, dien hij aan de
ware werkelijkheid heeft te danken, gaat hij scheppend te werk, en
contrôleert nu door opzettelijke proefneming of de _typische_
natuurgewrochten, zooals hij zich die denkt, mogen beschouwd worden als
vertegenwoordigers van het wezen der dingen, van het blijvende in de
bonte en warrelende wisseling der verschijnselen:

    "Anschaun wenn es dir gelingt
    Dass es erst ins Innre dringt
    Dann nach aussen wiederkehrt
    Bist am herrlichsten belehrt".

Zoo ontwikkelt zich wetenschap uit poëzie.

Dit is Goethes _synthetische methode_, waarbij inductie en deductie,
analytiesch en synthetiesch schouwen zinlijkheid en rede, phantasie en
verstand elkaar afwisselen, steunen, ja elkaar in waarde en evenwicht
houden.

Door de scheppende phantasie wordt de ervaring, bevorderd, het vinden en
het uitvinden _voorgelicht_. Zoo begrijpt de Straatsburger student welke
détails, blijkens den geest des geheels, aan de cathedraal ontbreken, en
ziet: de oorspronkelijke teekening stelt hem in het gelijk!

Men wilde indertijd niet toegeven, dat een wijsgeer-dichter, krachtens
zijn dichterschap, baanbreker op het terrein van de natuurgeleerdheid
kan wezen. Thans zal geen ter zake kundige meer ontkennen dat de
wis_kunstenaar_, de botanicus, de ontdekkingsreiziger, de arts, de
chirurg, de onderzoeksrechter, de advocaat, ieder naar hun aard,
krachtens hun scheppende phantasie werken.

XII. Bestaat nu voor Goethe de waarneembare natuur uit de gestalten, die
een werkzaam Wezen aanneemt, dan is het begrijpelijk, dat twee
verschijnselen voor hem rechtstreeks met dat innerlijke van de natuur
samenhangen, nl.

                   de vorm en de kleur

der dingen. Aan deze twee verschijnselen te zamen wijdde hij een leven
van studie. Het resultaat van deze studie waren zijn _Morphologie_ (d.i.
de leer van de organische natuurvormen, die bij Goethe begint) en de
_Farbenlehre_ (kleurenleer).

XIII. Als hij medewerkt aan Lavaters boek over gelaatsuitdrukkunde en
diens enorme verzameling portretten doorloopt, is hem reeds de
voor-onderstelling gerezen: er is niets in de huid, dat niet in 't
gebeente zit,--een meening die hij in zijn "Bijdragen over dierschedels"
in genoemd boek nader uitwerkt. Hij ziet (zooals vele moderne
anthropologen) in den beenderbouw van den mensch het toonaangevende
element in diens lichaamsvorm. De anatomie, voornamelijk de osteologie
(beenderleer), blijft hem sindsdien boeien. Zoodra zijn positie hem
daartoe in staat stelt, gaat hij ze onder de grootste geleerden uit zijn
omgeving ernstig beoefenen. Den 27sten Maart 1784 gelukt hem de
belangrijke ontdekking van het _os intermaxillare_ (tusschenkaaksbeen,
waarin de boven-snijtanden zijn geplaatst) bij den mensch. Vol vreugde
schrijft hij over deze ontdekking een tractaat: een toonbeeld van
wetenschappelijke zeggingswijs, dat hij beschouwd wenscht als een soort
van proefschrift, hetwelk hem toegang tot de geleerde wereld moet geven.
Teekeningen van mensch- en dierschedels--door een van zijn leerlingen
aan de teeken-academie vervaardigd--toonen de verschillende
vergroeiingen van het tusschenkaaksbeen, die hij heeft waargenomen.
Doch men weigert hem het plaatsje waarop hij aanspraak maakt. Alle
anatomen (uitgezonderd zijn leermeester) blijven het bestaan van dit
beenstuk in den menschenschedel ontkennen. Ook onze landgenoot Petrus
Camper, de grootste ontleedkundige van zijn tijd, door Goethe als een
universeel licht gewaardeerd, en die het overigens eens was met alle
waarnemingen, neergelegd in het anonyme geschrift, hem toegezonden door
den wederzijdschen vriend Merck. Pas een halve eeuw later doet Goethe
zijn opstel drukken: al dien tijd wacht hij op erkenning.

XIV. De ontdekking van het os intermaxillare was voor Goethe en zijn
tijd van groote beteekenis. De geleerden, die natuurlijk niet blind
waren gebleven voor de overeenkomst tusschen 's menschen lichaamsbouw en
den lichaamsbouw van de hoogere dieren, konden toch geenszins aannemen,
dat mensch en dier in dit opzicht variaties zouden zijn van het zelfde
grond-type. Zij hadden daartegen formeel-godsdienstige bezwaren, terwijl
zij wijsgeerig te laag stonden om deze overeenkomst te waardeeren en te
verwerken. Enkele op zich zelf staande onderzoekers, die er toen reeds
anders over dachten, worden pas in onzen tijd gehuldigd. Algemeen
beweerde men dat het tusschenkaaksbeen, dat bij den aap wèl, bij den
mensch niet zou voorkomen, als het ware een scheidingslijn uitmaakte
tusschen mensch en beest; hieraan klampte men zich halsstarrig vast,
aldus weer eens bewijzend, hoe aanmerkelijk overigens eerbiedwaardige
vaklieden zich laten beïnvloeden door religieuze en pseudo-wijsgeerige
vooroordeelen. Goethe echter, die overal bespeurde "het Eeuwig-Eene, dat
zich veelvuldig openbaart" kon, juist wijl hij besefte dat de kern der
natuur den mensch--en dus ook hem--"in het harte leefde", in zulk een
scheidingslijn niet gelooven. Ze kòn er niet zijn, en het os
intermaxillare _moest derhalve_ ook bij den mensch worden aangetroffen.
Zijn ideeën over zedelijkheid hadden van een eventueel te bewijzen
verwantschap tusschen mensch en dier niets te vreezen; ook wist hij wel,
dat het verschil tusschen hoogere en lagere wezens niet in eenig détail
doch in het _geheel_ moet worden gezocht. En vandaar zijn vreugde toen
hij mocht beweren, dat voor vergelijkende studie van dier- en
menschenschedels de vermeende scheidingslijn niet stand hield. Want nu
kon ieder hooger dier (morphologisch) beschouwd worden als een toon in
de groote harmonie, die men als geheel moet bestudeeren, indien men niet
wil dat iedere toon een doode klank blijft. Na tien jaren van
voortdurend onderzoek--in Italië had hij de schoonheid van het
menschelijk lichaam leeren liefhebben, en zoo was de studie van de
ontleedkunde hem een doorloopende genieting[A]--gaf Goethe zijn _Eerste
ontwerp van eene algemeene inleiding in de vergelijkende anatomie,
uitgaande van de Osteologie_ (1795). In dit werk beschrijft hij den
grondvorm, die zich in alle hoogere dieren weerspiegelt, en die dus de
basis uitmaakt, waarop werkelijke kennis van de uiteenloopende
diervormen dient te berusten. Zijn _Morphologie_ (1820) belichaamt deze
gedachte uitvoeriger.

[A] Men geniete de Romeinsche Elegieën ook vanuit _dit_ gezichtspunt.

XV. Goethes zoeken als plantkundige gaat in dezelfde richting. Sedert
den tijd, dat hij telkens de vrije natuur invluchtte om daar tot
bezinning te komen, leeft hij vertrouwelijk met de planten. En als hij,
eenmaal te Weimar, zich als minister aan landbouw en aan boschcultuur
heeft te wijden, in zijn toovertuin vruchten en bloemen teelt, de
zelfgekweekte fijne asperagis aan Charlotte zendt, met boom en struik
van zijn liefde spreekt, bezit (zooals hij zich gaarne uitdrukt) het
plantenrijk hem geheel: het "zimplifiziert" zich in zijn ziel. Ook hier
leert hij, langs den bekenden weg in eigen boezem schouwend, het _Eene_
kennen, dat zich veelvuldig openbaart.

Naar de _oerplant_ zoekt hij. Oerplant mag niet verstaan worden in
analogie met het moderne woord _oerdier_, waardoor wordt aangeduid een
levend wezen, slechts onder 't microscoop waarneembaar, dat uit één cel
of uit enkele cellen bestaat. Het microscoop is in Goethes tijd nog zeer
onvolmaakt, en van de verdwijnend kleine kiemdiertjes wist men weinig
of niets. Goethe heeft ze, zoo niet nauwkeurig gekend, dan toch vermoed;
doch wij meenen dat zijn begrip "oerplant" zich niet hadd' gewijzigd,
indien hij er nauwkeuriger kennis van hadd' bezeten. Een plant of een
dier is voor hem de verschijning van een geest, die zich het materiaal
uit zijn omgeving eigen maakt, het organiseert. Het is de
_vormverovering_ van een "wezen". De cellen nu zouden voor hem het te
organiseeren materiaal zijn geweest, waaruit zijn oerplant zich zou
vormen; en niet om de geaardheid van het materiaal, doch om den vorm is
het hem te doen.

Na zijn terugkeer uit Italië begrijpt hij dat deze oerplant, hoewel in
alle planten aanwijsbaar als "voorbeeld", niet op zich zelf bestaat. Zij
is het beginsel (niet een abstractie, maar een voorafgaandelijk
principe) waarnaar alle planten zich vormen: dat het plantenrijk dan ook
overzichtelijk maakt, echter op geheel andere wijze als Linnaeus dit
beproeft.

Want de organen die, in zekere getale en in bepaalde groepeering
voorkomend, in het plantenkundig stelsel van Linnaeus merkteekenen zijn,
waaraan men een bepaalde plant herkent en waarnaar men ze benoemt, deze
organen zijn voor Goethe (en voor de moderne plantkundigen) niet
vaststaande vormen, die reeds in het zaadje liggen opgevouwen, zich dan
óntvouwen, en, verder groeiend, principiëel niet veranderen (Linné). Al
deze organen als bloem- en kelkbladen, meeldraden, stampers etc. zijn
volgens Goethe wijzigingen van het eenige oorspronkelijke plant-orgaan,
het oerblad. In de Metamorphose (d. i. in den ontwikkelingsgang "van
zaad tot nieuw zaad") vormt het oerblad zich geleidelijk om tot de
veelsoortige onderdeelen, bloem en bloesem, blad en vrucht, die men aan
de volwassen plant waarneemt. En merkwaardiger wijze (merkt Goethe op)
herhaalt de vorm van blad en vrucht zich in den vorm van een geheele
plant, wat bijvb. duidelijk uitkomt als men de kroon van een appelboom
met blad en met vrucht van dien boom vergelijkt.--Dit is het tooverwoord
dat de plantkundige vormenleer tot een wetenschap heeft gemaakt en
waaromtrent de vermaarde Geoffroy St. Hilaire (een van Darwins
voorloopers) getuigt: dat Goethe "de geniale dwaasheid beging een halve
eeuw te vroeg met zijn ontdekking te komen, toen er nog geen botanici
waren die ze konden bestudeeren en begrijpen".

XVI. Maar de grondgedachte, door Goethe de metamorphose der planten
genoemd, reikt veel verder dan het beperkte gebied, waarop hij ze
aanvankelijk toepaste. Evenzeer als men Linné's opvattingen benutte bij
de studie van geheel de levende natuur, is dit met Goethes inzicht het
geval. En heeft Linné's principe aanleiding gegeven tot de beruchte
_préformatie-leer_, waarvan de consequentie is, dat moeder Eva van alle
menschen die na haar zijn geboren, en tot in lengte van tijden geboren
zullen worden, de kiemen in elkaar gewikkeld met zich droeg--Goethes
idée bevatte de leer van de _ontwikkeling_. De meeste stellingen, later
door Darwin aan een maniacaal rijk mensch- en diermateriaal
gedemonstreerd: de beteekenis van arbeidsverdeeling en specialiseering
van bepaalde organen, van den strijd om het bestaan, van aanpassing, van
omgeving, van pathologische afwijkingen die als kenmerken van bepaalde
vergroeiingen zijn te beschouwen, heeft Goethe ongeveer driekwart eeuw
vroeger reeds uitgesproken. Hiermede zij niets afgedongen op de
oorspronkelijkheid van Darwin. Integendeel: wij zijn van oordeel dat
Darwin, indien hij zich voldoende aan den idealist Goethe hadd'
gespiegeld, allerlei populaire platheden, die in zijn leeringen
stilzwijgend liggen opgesloten, voor zoover hij ze niet uitdrukkelijk
heeft verkondigd, zou hebben vermeden. Een ernstige vergelijking
tusschen Goethe en Darwin zou kunnen illustreeren, hoeveel de
dichter-wijsgeer voor heeft op dezen vakman. Een wijsgeerig en
sentimenteel houdbare evolutie-leer moet o. i. tot Goethe teruggaan.

XVII. Het zou te ver voeren, Goethes werkzaamheid op het gebied van
delfstofkunde, geologie ("de beenderleer der aarde") en weerkunde
breedvoerig te bespreken, en gewag te maken van zijn vruchtbare
opmerkingen aangaande de waarde, die aan de opgraving van
voorwereldlijke dieren is toe te kennen.

Wij naderen thans zijn kleurenleer en hebben te wijzen op zijn
scherpzinnige doch ook scherptongige bestrijding van Newton: "Kan men
grooter dwaling begaan (zoo heeft hij gedurende de laatste helft zijns
levens in velerlei toonaard gevraagd) dan te meenen dat het klare,
reine, eeuwig ontroebele licht uit donkere kleuren is saamgesteld?" De
lezer wete dat, volgens Newton, zuiver wit licht al de kleuren bevat,
die men aanschouwt, wanneer zulk licht (onder bepaalde voorwaarden) door
een driehoekig prisma dringend, op een wit scherm wordt weerkaatst.

Goethes belangstelling in kleurverschijnselen kwam tot uiting in den
tijd dat hij schilder trachtte te worden, en langs theoretischen weg
trachtte te bereiken wat anderen door hun natuurlijken aanleg
gemakkelijk valt: dat de kleuren en de lichten en schaduwen die op het
doek worden gelegd tezamen rustig en harmoniesch doen. Hij merkte dat
zijn leermeesters volstrekt niet weergaven de kleuren van de voorwerpen
die zij nabeeldden, doch door oordeelkundig gebruik van contrasteerende
kleuren en belichtingen naar bevrediging van het oog instinctief
streefden: dat dus het oog van den beschouwer eigenlijk andere kleuren
waarneemt dan, objectief bekeken, op 't doek aanwezig zijn; dat het oog
de kleuren ten slotte zelf maakt. Wanneer in het algemeen het oog door
een bepaalde kleur wordt getroffen, _eischt_ het de daaraan
"tegengestelde" kleur: ziet men bijvoorbeeld een helder rood ding, dan
bespeurt men, zoodra men den blik afwendt "in zijn verbeelding" dezelfde
gedaante groen; de zon, bij zuiveren dampkring aanschouwd, wekt in het
oog zoodra men het sluit, een zwart beeld. Op dergelijke verschijnselen
heeft Goethe het eerst de aandacht gevestigd; hij heeft ze buitengewoon
nauwkeurig beschreven en benoemd in zijn groote "Farbenlehre". Zij
hebben aanleiding gegeven tot de ontdekking van de z.g. physiologische
en subjectieve kleurverschijnselen. Joh. Muller, de vader van de
nieuwere physiologie, getuigt dat hij de ontdekking van zijn
"spezifischen Sinnesenergiën" aan vierjarige studie van de Farbenlehre
dankt.

Over den grondslag van Goethes kleurtheorie zijn de geleerden echter
minder te spreken. Door een toeval ontdekkend dat het Newtonsche
spectrum zich onder bepaalde omstandigheden niet vertoont, is deze, na
langdurige proefneming, gaan meenen dat het spectrum niet ontstaat door
_ontleding_ van wit licht, maar naar gelang het eenige licht dat
denkbaar is (door Newton wit licht geheeten) door een dikker of een
dunner gedeelte van het driehoekige prisma dringt. Voor Goethe bestaat
er slechts licht en niet-licht (gewoonlijk duisternis geheeten). Kleuren
ontstaan bij een bepaalden graad van verduistering van het licht. In
absoluut licht zouden wij niets zien; absoluut licht ware absolute
duisternis. Het licht wordt slechts zichtbaar aan zijn tegenstelling; en
waar licht en duisternis samensmelten ontstaan de zoogenaamde "gekleurde
randen", die in Goethes theorie, vooral in zijn eerste boekje over dit
onderwerp, een groote rol spelen. Verduistering van Het licht heeft
plaats doordien het medium, waardoor wij het Licht zien (glas, de
dampkring, een membraan enz.) min of meer troebel is. Zoo is de kleur
van den hemel bij zekere samenstelling van de atmosfeer blauw, zweemt
bij zwaren of troebelen dampkring naar indigo en violet, bij zeer
verdunden dampkring echter naar rood-geel (bijvb. de zoogenaamde
Sirocco-lucht, die Goethe in Italië waarnam). Hiermede houdt verband de
leer van de _gekleurde schaduwen_: wanneer bijvb. op sneeuw, waarvan men
te voren zag dat ze helder wit was, een schaduw (verduistering) valt,
dan ziet men er niet een zwarte doch een blauwige tint over heen
glijden, als gevolg van de vermenging van licht en duisternis.

Intusschen, het kan onze taak niet zijn, in een boek als dit een theorie
te gaan verdedigen, die door de mannen van het vak nauwelijks behoorlijk
is onderzocht. Na er enkele grepen uit te hebben gedaan, wenschen wij
niet in détails te treden, omdat de kern van de zaak verre buiten den
gezichtskring ligt van hen, die wij ons gaarne als lezers van dit boek
voorstellen: het vermelden van meer byzonderheden zou een soort van
kennis kunnen kweeken, tot welker bevordering wij ons niet gaarne
leenen.

Maar gaarne constateeren wij hier, dat Goethe deze quaestie naar onze
meening te uitsluitend als een natuurwetenschappelijke heeft beschouwd,
en zich te veel heeft verlaten op de juistheid van zijn experimenten.
Proeven bewijzen in dit opzicht niets. Een proef kan bewijzen dat men
een bepaald verschijnsel goed heeft waargenomen, of een onderdeel van
dit verschijnsel goed heeft geïsoleerd. Maar een verklaringsgrond voor
dat verschijnsel volgt niet uit de proef; die kan slechts voortvloeien
uit het Geheel onzer ideeën, en door zijn plaats in dit Geheel wordt
zijn juistheid bewezen. Zoolang men zich op het gebied der proefnemingen
verschanst, is het zeer wel denkbaar dat eenzelfde verschijnsel door
twee of meer tegengestelde gronden zich verklaren laat. Inderdaad is ons
gebleken, dat vele kleurverschijnselen, waarvan Goethe meende dat de
Newton-theorie ze niet kon bereiken, zoowel deze theorie als de zijne
dulden. De physicus neemt deze verschijnselen waar, maar de
wetenschappelijke wijsgeer slechts kan den strijd over de
verklarings-theorieën beslechten. En dan past het, hier in herinnering
te brengen, dat Schelling het Newtonsche spectrum "een echt spectum" (d.
i. een spook) heeft genoemd, dat Hegel zoowel als Schopenhauer de leer
van de Engelschen wiskunstenaar een "Barbarei" heeten, en dat Hegel (die
Goethes theorie in hoofdzaak beaamt, en als "wijsgeerige kleurenleer"
verkondigt) het tot Goethes verdiensten rekent: "het prisma naar den
duivel te hebben geholpen".

       *       *       *       *       *

Teekenend voor Goethes wereldbeschouwing is het volgende: Toen in 1830
te Parijs de Juli-revolutie was uitgebroken, kwam hij de kamer van zijn
secretaris Eckermann binnenstormen, roepend dat de vulkaan tot eruptie
was gekomen, dat alles stond in vlammen, dat nu eindelijk de zaken niet
meer konden worden behandeld met gesloten deuren.--Ja, een vreeselijke
geschiedenis! antwoordt de secretaris, maar hoe kon het in de gegeven
omstandigheden en onder zoo'n ministerie ook op iets anders uitloopen
dan op de verdrijving van het vorstelijk huis?--Mijn waarde, zegt nu
Goethe, wij schijnen elkaar niet te verstaan: ik spreek heelemaal niet
van die luidjes, ik heb het over heel wat anders. Ik spreek over den
voor de wetenschap zoo belangrijken strijd tusschen Cuvier en Geoffroy
St. Hilaire, die nu in de Académie tot een voldongen uitbarsting is
gekomen!--

De synthetische methode van natuuronderzoek, waarvoor ook hij 50 jaren
had gestreden, had in Frankrijk post gevat. Ondanks de bloedige
gebeurtenissen was de vergaderzaal van de Académie vol. En dit maakte
den meer dan tachtigjarigen Goethe zoo jongensachtig blij, dat hij op de
revolutie niet lette.



XXIII

                           Lieve hemel! Daar kruipen er toch zooveel
                           tegen de Parnassus op--laat ze meekruipen!
                                                            FRAU AJA.


Hongerig en ontevreden was Schiller naar Weimar gekomen, in de
verwachting een hapje of wat te mogen meeëten aan de hertogelijke ruif,
die al zoo veel groote geesten in het leven hield. Hij had te voren
kennis gemaakt met Carl-August, die hem bij die gelegenheid tot
staatsraad benoemde. De weggeloopen officier van gezondheid (in wien men
den dichter had willen dooden), lang en tenger, met zijn bleek-blauwe,
hemel-zoekende oogen, uitgeteerd door honger en ziekte, zwervend van
vriend tot vriend, boekjes vertalend voor een prijsje, vertaalwerk
uitbestedend aan literators die nog meer honger hadden dan hij; en toch
steeds door schuldeischers opgejaagd; vertrouwend op zijn bruikbare
kwaliteiten als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, tooneelprutser,
criticus, meende op een emplooy te mogen hopen.

Goethe reisde toen in Italië, doch overal voelde zijn bewonderaar den
invloed van zijn arbeid; nu eerst begreep Schiller dat deze dichter
tevens een groot staatsman, een vindingrijk geleerde, een zorgzaam
paedagoog was; en hij sprak het uit dat Goethe meer als mensch dan als
dichter werd bemind. Toen nu de arme zoeker zich verliefde in Charlotte
von Lengeveld, die zeer bevriend was met Frau von Stein, verwachtte hij,
spoedig tot Goethes kring te worden toegelaten. En gedienstige geesten
ontwierpen allerlei plannen, die toenadering tusschen de twee groote
mannen moesten uitlokken. Doch juist in dien tijd was Goethe allerminst
gesteld op de kameraadschap van een intellectueel, wiens bedoelingen hij
aanstonds doorgrondde. Toch reeds afgemeten in zijn manieren en koel
tegenover vreemden, hield hij zich gedurende de eerste ontmoetingen met
Schiller zoozeer op een afstand, dat deze wanhoopte, ooit intiem te
worden met den belangwekkenden causeur, die zich in ieder verdiepte maar
zich nooit geheel gaf, en dusdoende (zoo meende Schiller) planmatig zijn
eigenliefde streelde.

Door Goethes toedoen kreeg Schiller (die met een werk over den afval der
Nederlanden een goeden naam als historicus had verworven) een
buitengewonen leerstoel voor geschiedenis aan de hoogeschool te Jena; en
toen hij in alle bescheidenheid te kennen gaf, dat hij zich voor die
taak nog niet bekwaam genoeg achtte, beduidde de minzame Olympiër hem,
dat men al onderwijzend leert. En zij bleven elkaar vreemd. Schiller
moest aan de voorbereiding van zijn colleges zooveel tijd geven, dat
zijn levenswerk op den achtergrond raakte; zijn oude bitterheid tegen
den verkwistenden, luien Goethe, die er zoo warmpjes in zat terwijl hij
zich afsloofde, borrelde weer op: Die man zit mij in den weg!

Inderdaad waren zij antipoden, en (zegt Goethe) tusschen
geestes-antipoden ligt meer dan de doorsnêe van den aardbol. Indien men
nu bedenkt dat Goethe, àls poëet, natuurvorscher was geworden; en dat
Schiller, nadat hij reeds als mediesch student in allerlei
natuurwetenschap had uitgeblonken, daar een soort minachting voor had
gekregen, en zich uitsluitend aan de cultuur zijns geestes hoopte te
wijden: dan voelt men hoe dit verschil in levensgang op een
diepwortelend verschil in aanleg wijst. De denker Goethe was passief;
zijn ideeën ontstonden in de duisternis van zijn onbewuste wezen; hij
moest aarzelend tasten en geduldig wachten, totdat zijn ideeën waren
voltooid en hij ze als beelden aanschouwde. Doch "dan had hij ook maar
aan zijn levensboom te schudden en de rijpe vruchten vielen in de
menigte!" Schiller was als denker actief: hij bestudeerde en beheerschte
de verrichtingen van zijn brein; hij werkte berekenend met zuivere
begrippen, en met constructies van begrippen, die hij bouwde. En daarna
zette hij met overleg die constructies om in beelden, zijn denken
prikkelend met allerlei stimulanten. Schiller bereidde zijn werken met
zijn vrienden voor, doorsprak, doordacht zijn plannen met hen. Goethe
wist nauwelijks wat er in hem gebeurde, en merkte dan plotseling dat er
iets in zijn ziel was _ontstaan_. Goethes dichten geschiedde
instinctief; hij wilde geven natuurlijke menschen wier onbewuste
verwantschap met God zich kond deed; zijn ideaal lag in argelooze
uitleving van loutere menschelijke instincten. Doch Schillers dichten
geschiedde strikt intellectueel; hij trachtte te maken menschen die
overwegend Goddelijk en maar eenigszins natuurlijk waren; in vrije
zedelijkheid, zedelijke vrijheid zocht hij zijn ideaal. Hij had in de
levensperiode die achter hem lag aanleiding te over gehad, om de
werkelijkheid te haten en te ontvlieden, om bij voorkeur in het rijk van
gedachte en schoonheid te verwijlen. En hij moest een volgzaam discipel
worden van Kant, die leeraarde dat de mensch de natuur maakt tot wat ze
hem dunkt te zijn, dat de mensch vrijheid heeft, de natuur te
onderdrukken en te dwingen. Dit boekstavend had hij Goethe geërgerd:
deze immers had de werkelijkheid doorgaans nogal goedmoedig genomen, zag
in de natuur een milde moeder, die men vooral moet leeren kennen zooals
ze werkelijk is. Zijn levensloop was niet zóó, dat deze overtuiging
daardoor kon worden aangetast: hij had het geluk gehad, het leven in
velerlei richting te genieten, had naar hartelust gestudeerd, had menig
volk van nabij leeren kennen, had vele ambten, ook zeer hooge ambten,
bekleed, verkeerde gemeenzaam met denkers en heerschers, bezat de
middelen om een ongewenschte omgeving te verlaten, toen dit voor zijn
ontwikkeling noodig was. Voor hém geen reden om aan de werkelijkheid te
twijfelen.... Heel anders Schiller, die, toen hij tot zuivering van zijn
smaak Griekenland moest bezoeken, zich mocht te vreden stellen met van
Grieksche helden te--lezen.

Daar kwam bij, dat Goethe Schiller beoordeelde naar zijn drama "De
Roovers", waarin veel wapengekletter, geroep om vrijheid, inbreuk op wet
en regel voorkwam. Dit drama behoorde tot de Sturm-en-Drangsfeer, die
hij was ontgroeid; die hij haatte sinds hij een hoogere richting had
ingeslagen, en voor dat betere vruchteloos huldiging zocht bij een
publiek, dat zich gaarne hield bij het wapengekletter en wat dies meer
zij. Daar gingen de ideeën van de Fransche revolutie, mede tengevolge
van het heillooze Sturmen-en-Drängen, in Duitschland veld winnen, daar
werd zoowaar de heer "_Chille_" (sic), de schrijver van "Robert, chef de
brigands" tot burger van de Fransche republiek benoemd; het verband
tusschen Schillers drama en de nieuwe richting viel niet meer te
loochenen! Goethe wist niet, dat Schiller, gelijk velen, door de
gebeurtenissen in Frankrijk was bekeerd, geloofde dat de gemeene man
eeuwig blind was, nog in geen eeuwen rijp voor de vrijheid; en hoopte de
menschen door het schoone op te voeden.

Maar onverwacht leerden zij elkaar inniger kennen. Een avond, ze hadden
een natuurwetenschappelijke lezing bijgewoond, wandelden ze samen op, en
Schiller maakte de opmerking, dat men met _fragmentarische_ beschouwing
van de natuur toch eigenlijk niet veel verder kon komen. Goethe was
getroffen, zegde zijn meening dat men van het Geheel naar de Deelen moet
gaan, noodde den sympathiek luisterenden professor op zijn kamer, wierp
daar met enkele pennestreken zijn "oerplant" op 't papier.

"Dit is geen ervaring", zei Schiller die in het wijsgeerige altijd op
correctie gesteld was, "dit is een Idee!" Goethe, voor wiens
geesteshouding dit weinig verschil maakte, merkte ironiesch op, dat het
hem aangenaam was, te vernemen dat hij werkelijk ideeën had; en (voegde
hij er diepzinnig aan toe) "ideeën die ik met mijn oogen kan zien".

Toen kwam het gesprek op de wetten van het schoone en alras bleek dat de
twee mannen, die tot dan toe elkander vreemden waren geweest, op dit
gebied naar hetzelfde doel streefden; hoewel natuurlijk niet te
loochenen viel, dat zij dit doel niet van denzelfden kant beschouwden:
wat dan ook uit hun woordenkeus en gevoelstoonaard bleek. Maar vooral
verheugde het Goethe, uit Schillers zeggen te begrijpen, dat deze kunst
en gedachte niet koesterde wijl beroep, broodnood of liefhebberij dit
zoo wilden, maar omdat zijn leven, d. i. zijn persoonlijkheid er van af
hing. Met dezen man moest hij zich vereenigen tegen de domme wereld, die
zich wilde vermaken!

Toen kwam de brief, waarin Schiller bekende, dat hij de ontwikkeling van
Goethes genie al jaren met de grootste deelneming volgde; en van diens
geheimste bedoelingen en strevingen een schets gaf, die toonde hoe ver
hij met zijn fijn en geduldig vernuft in Goethe was doordrongen. "Gij
vat de heele natuur samen (lezen wij in dezen brief) om over het op zich
zelf staande licht te krijgen; in het Al-geheele van haar
verschijningsvormen tracht gij een verklaringsgrond voor het individu te
vinden. Van het eenvoudigste organisme stijgt Gij schrede voor schrede
tot de meer ingewikkelde, om eindelijk het ingewikkeldste van allen, den
mensch, genetiesch uit de bouwstoffen van het gansche natuurgewrocht op
te bouwen.. Wat Gij echter bezwaarlijk zelf kunt weten (daar het Genie
zich zelf altijd het grootste geheim blijft) dat is de prachtige
overeenstemming tusschen Uw wijsgeerig instinct en de zuiverste
resultaten van de speculeerende Rede. Oogenschijnlijk kunnen er geen
twee grooter tegenstellingen bestaan dan de speculatieve geest die van
de eenheid, en de intuïtieve die van de veelheid uitgaat. Zoekt echter
de eerste met kuischen en trouwen zin de ervaring, en zoekt de laatste
met eigenmachtig vrije denkkracht het Wetmatige, dan kan het niet
missen, of zij komen elkaar halverwege tegemoet".

En zij kwamen elkander tegemoet. De "egoist" Goethe was ontdooid. Hij
schreef dat hij voor zijn verjaardag, die juist in die week viel, geen
schooner geschenk had kunnen wenschen dan zulk een brief; hij zeide
openlijk dat Schiller nu nog een stapje verder moest gaan; dat hij hem
noodig had, wijl hij altijd in half-duister tastte en niet onderscheidde
wat er in hem omging. En onuitgegeven essays kwamen over en weer los.
Schiller bracht een poos onder Goethes dak door, en bekende blijmoedig
dat het zeer lang zou duren, eer hij de vele ideeën, welke de ervaring
en het profetische gemoed van zijn gastheer in hem hadden gewekt, zou
hebben uitgewerkt; maar geen enkel idee mocht verloren gaan!

En Goethe? Juist in dien tijd voelde hij zich sterk geïsoleerd.
Carl-August beslistte wel eens in belangrijke zaken zonder hem om raad
te vragen; beoordeelde letteren en tooneel naar Franschen smaak, heulde
meer dan nuttig was met de émigrés; wilde in zijn bekrompen huizing den
koning van Pruisen ontvangen; liet--zonder het te weten--soms merken dat
hij toch eigenlijk de vorst was, hetgeen Goethe hem betaald moest zetten
door zeer onderdanig te doen; waaruit Carl-August dan weer begreep, dat
Goethe toch eigenlijk een egoist was. Wieland toonde zich gebelgd omdat
Goethe, door medewerking aan Schillers maandblad, zijn "Teutsche Mercur"
ondergroef. Met de wispelturige familie Herder leefde hij in onmin,
vooral sinds hij den inhaligen predikant in een administratief geschil
ongelijk moest geven, en deze, het onmogelijke eischend, niet waardeerde
dat het mogelijke voor hem werd gedaan. Weldra zou Herder van den man,
dien hij als een jongeling aan zijn borst had gedrukt, beweren:
"Humaniteit en Christendom zijn bij hem contrabande en belachelijke
veroordeelen". Wat Goethe hem betaald zette, door enkele jaren nadien
zijn zoon door hem te doen "bevestigen".

Zulke onaangenaamheden hielp Schiller hem dragen. Om hem henen rees een
nieuwe lente, en vele zaden ontsproten thans tot vroolijk bloeisel: hij
ging weer aan het dichten. De proletariesch-voortvarende Schiller hield
hem aan het werk, was gewoon te strijden tegen den remmenden invloed van
lichaam, atmosfeer, stemming, stoffelijke omstandigheden. Met
verwondering zag Goethe op tegen dien man, die van week tot week
merkbaar vooruitging, die bij theevisite of terwijl hij zijn nagels
besneed even groot was als aan de studeertafel. Hij nam op diens
aandringen half-vergeten fragmenten weer ter hand, en Schiller, die de
mechaniek van het denken zoo goed kende, werkte er zich in, wist te
zeggen, waarop nauwelijks geschetste lijnen moesten uitloopen. Goethe
liet zich door hem gaarne besmetten met theoretische wijsbegeerte, en
begon, als hij, zijn werkplannen in te richten naar het resultaat van
zijn bespiegelingen. Gelijk Lessing indertijd de grenzen tusschen
beeld-en dichtkunst had afgebakend, zoo trachtten de twee
dichtervrienden na langdurige discussie uit te maken, waar epische
poëzie ophoudt en dramatische poëzie begint. Goethe schreef een studie
over dat vraagpunt, en toen een goede kennis hem, terwijl hij
voortwerkte aan zijn Faust, van Italië vertelde, liet hij het
Germaansche drama liggen, en schreef een essay over Laakoon. Hij wilde
weer naar het Zuiden, zijn wetenschap van dat land en zijn kunst
volmaken, om er een monumentaal boek over te schrijven. Maar Schiller
oordeelde dat hem voorloopig nog genoeg stof ter bewerking overbleef,
mits hij zijn herinnering maar wilde ontginnen, en complotteerde om hem
in Duitschland te houden: wat gelukte. In zijn dankbaarheid voor dit
alles wist Goethe op zijn beurt zich voor zijn makker op te offeren:
toen Schiller arbeidde aan zijn Wallenstein, onderving hij diens
journalistieke beslommeringen, en besprak ieder tafereel met hem. Deze
samenwerking maakte Schiller op zijn manier "realistiesch"! Van zijn
derde reis door Zwitserland bracht Goethe plannen mee en locaal-studies
voor een epiesch gedicht over Willem Tell, maar toen zijn aandacht voor
die stof verflauwde, gaf hij zijn portefeuille aan Schiller over, die er
tot zijn verbazing gladweg een drama uit samenstelde. Daarentegen gaf
Schiller zijn vriend en mededinger den stoot tot het dichten van
ballades: _De bruid van Corinthe, De Toovenaarsleerling, de God en de
Bajadere, De Schatgraver_.

Er zijn schrijvers die het noodig achten te betoogen, dat men in de
literatuur-geschiedenis van alle landen vergeefs zal zoeken naar de
weergâ van een dergelijke vriendschap. Wij mijden dien weg; liever
wijzen wij er op, dat de meest egoistische ideeënvrek bij zijn
opgeslotenheid niet beter is gevaren dan deze twee dichters, die voor
elkander geheimen noch naijver hadden.

Goethe hield nu ook voortdurend voeling met Jena, de universiteitsstad,
die nu wel niet een "Muzenhof" (gelijk Weimar), maar toch een
verzamelplaats van echte geleerden was geworden, waar mannen van zeer
uiteenloopenden aanleg als Schelling, Hegel, de Humboldts, Loder,
Hufeland, elkander steunden en waardeerden, vurig streden tegen een
groep bekrompenen, die hen voor gedoopte heidenen aanzagen.

In deze omgeving kregen Schiller en Goethe kracht, om hun ergernis over
menschen en richtingen, die langzamerhand de overhand namen, eens
duidelijk uit te spreken. Directe aanleiding daartoe was het te niet
gaan van het tijdschrift "Die Horen".[A] Schiller had het willen maken
tot een manifestatie van het echt-menschelijke dat in zeer verschillende
talenten en overtuigingen is aan te wijzen: "Hoe meer (zoo zeide hij in
een circulaire aan de medewerkers) de bekrompen belangen van het
tegenwoordige de gemoederen spannen, samendrukken en onderwerpen, des te
dringender is de behoefte, om door een algemeene en hoogere aandacht
voor hetgeen dat puur-menschelijk is en verheven boven den invloed der
tijden, de gemoederen weder vrij te maken en de politiek-verdeelde
wereld onder de banier van waarheid en schoonheid te vereenigen". Maar
de weinigen die het tijdschrift lazen waren geenszins tevreden, en in
het gekakel dat zij ten beste gaven meende Goethe een klank te
herkennen, dien hij al meer had vernomen, telkens als hij het waagde een
goed werk te publiceeren. De aanhangers van de verschillende literaire
scholen sloten onderling vrede en liepen tegen de twee vrienden te hoop.
Men beweerde dat de Duitsche literatuur in een stadium van verval
verkeerde, en wenschte terug de gouden eeuw van Lessing. Zoo bleek dat
de verschillende richtingsleuzen eigenlijk voorwendsels waren, die veel
wansmaak moesten bedekken. En Goethe meende toch ook wel iets gedaan te
hebben voor de Duitsche literatuur! Hij voelde zijn ouden strijdlust
terugkomen. Hij haatte weer. Hij haatte de volgelingen van Nicolaï. Hij
haatte de pedante voorloopers van de romantische schilder- en
dichterschool, die in zijn classicisme een reactie zagen naar het
heidendom, en die hunnerzijds de poëzie nu onder de controle stelden van
het geloof, gelijk dit in de mystieke middeleeuwen was geweest; die het
onbestemde waas van de middeleeuwen verheerlijkten, terwijl hij naar
steeds beslister omlijnde vormen streefde; die gereed stonden om zich
bij groepen tot het Katholicisme te bekeeren, en die verkondigden dat
alle kunstenaars monnik moesten zijn, omdat er wel eens monnikken waren
geweest die goede kunst hadden voortgebracht. Hij haatte de zwakke,
middelmatige aanstellers, die hem collega dorsten noemen. De vinnigheid
van de Venetiaansche Epigrammen was nog maar een zwak voorproefje van
hetgeen den kerels nu wachtte!

[A] _Letterlijk_: Dienaressen van Zeus, die den toegang tot den
Godenberg openen en sluiten.

Schiller en Goethe hadden elkander al eens getroost met kleine
gedichtjes, waarin de een of andere bengel die byzonder lastig was
geweest werd afgestraft. Nu wilden zij met een honderdtal van die
stekeldichtjes de hinderlijkste personen treffen, en daarna in even
korte, maar ernst-zware uitspraken boekstaven wat zij daar tegenover
hadden te stellen. Tusschen Jena en Weimar ging een schrijfboek heen en
weer, waarin zij beurt om beurt hun uitvallen luchtten. Vaak hokten de
strafrechters samen, broeiden, vonden, knutselden samen: men weet nu
niet meer wie de schrijver van elk vers is. De meest tweeregelige
_Xeniën_[A] in den vorm van het Grieksche distichon verschenen in
Schillers _Muzenalmenak_ van 1797. Sommige stegen als lichtgevende
kogels omhoog, anderen schroeiden, weer anderen werden slechts
opgeworpen om het oog te verstrooien. Zij brachten hevigen schrik onder
de beklaagden; men verwachtte dat het nu jaar in jaar uit zoo zou gaan,
dat men nu niet meer ongestraft zich kon aanstellen als "geestelijk
poortwachter, een ieder halt! toeroepend die geen pas kon toonen". Geen
enkele partij bleef gespaard. Zoodra wij ons zelve niet ontzien, meenden
de "Dioskuren", mogen wij heilig en profaan te lijf. Sansculotten zoowel
als piëtisten werden bespot, geprikkeld, uitgekleed, vertrapt. Ook
Goethes beste vrienden hadden te lijden: Jung-Stilling, die bij zijn
bijbel was verdwaasd, Lavater, die schijnheilig en heerschzuchtig was
geworden, Stolberg, die voorheen tyrannenbloed begeerde, maar nu elken
vrijgeest heiden schold.

[A] _Letterlijk_: Geschenkjes van een gastheer aan zijn gasten.

Natuurlijk bleef wraak niet uit. Er verschenen heel wat parodieën,
anti-xeniën, tegengeschenken, die persoonlijke aanvallen in den zelfden
trant beantwoordden, die Goethes huwelijksleven bezwadderden, die van de
onjuiste onderstelling uitgingen, dat Goethe en Schiller op dezelfde
wijze waren te treffen als gewone literaire straatjongens. "Het is
grappig, te zien wat dit soort van menschen eigenlijk heeft geërgerd
(schreef Goethe aan zijn vriend) en waarmede zij meenen een ander te
ergeren; hoe laf, leeg en gemeen zij een hun vreemde Existentie
beschouwen, hoe zij hun pijlen op den buitenkant van iemands lichaam
richten, en hoe weinig zij vermoeden in wat onneembaren burcht hij
woont, die zich zelf en de dingen altijd ernstig neemt". Hij wilde
terughouwen: De wansmaak bleek nog erger dan hij te voren had gemeend.
Hij had spoedig een soort van comedie "De gouden bruiloft van Oberon"
gereed, waarin hij zijn belagers opnieuw ongenadige straffen toediende.
Maar Schiller vond dat het nu mooi was: tegen domheid stonden zelfs de
goden machteloos. Het stuk bleef liggen, en werd later in Faust
verwerkt.

De "dichtervorsten" besloten, het bij dit eene "dolle waagstuk" te
laten, en voortaan met monumentale schoonheid den menschen te toonen hoe
het eigenlijk moest; zij wilden, allen tegenstanders ten spijt, hun
proteus-achtigen aard thans in de gestalte van het edele en goede doen
verschijnen.

Wijze moeder Aja was over dezen inkeer geestdriftig verheugd, al had ze
het land aan de literaire "zonder-broeken".



XXIV

                                        Bilde, Künstler! rede nicht
                                        Nur ein Hauch sei dein Gedicht

                 HERMANN UND DOROTHEA.

Schillers invloed en voorbeeld zetten Goethe aan tot onophoudelijk
doelbewust werken, op alle gebieden die zijn geest tot dan toe hadden
verlokt. En zulk werken bracht mede dat hij onafgebroken gestemd was op
de harmonie van het Eene dat veelvuldig zich openbaart, dat hij menschen
en gebeurtenissen met rustigen blik doorzag. Zoo is dan begrijpende rust
het hoofdkenmerk van het epische gedicht _Hermann und Dorothea_, dat in
deze periode ontstond, en dat techniesch zoowel als psychologiesch tot
Goethes volmaakste werken behoort. Men zal bij oppervlakkige lezing
glimlachen om de bewering, dat een man, die in geen enkele wetenschap
vreemdeling was, buitengewoon veel menschen, verdorven, brave en
verheven menschen goed kende, en menig spannend avontuur had beleefd,
zijn glorie zou vinden in een zoo eenvoudig verhaal van zoo weinig
bladzijden druks. Men ziet voorbij, dat in die weinige bladzijden druks
Goethes standpunt is neergelegd--niet polemiesch doch beeldend--tegenover
een groote drijfveer van de omwentelingsgszindheid, die hem zooveel
droeve uren had bezorgd; men ziet dit voorbij doordat de raad, dien de
dichter zijn landgenooten geeft, zich niet rechtstreeks laat voelen of
volgen. Men vergeet, dat in die enkele bladzijden druks wel een dozijn
tragische spanningen worden ontbloot, gepeild, opgeheven, die ieder
voor zich zelf konden dienen om in een modernen horizonloozen roman
uitgeplozen te worden, en alsdan vele lezers te overprikkelen of
wanhopig te maken. Men vergeet het, doordien deze spanningen, gelijk
Goethe ze te boek stelt, den lezer wel intens doch slechts voorbijgaand
treffen: wreedheid en naastenliefde, gemeenheid en adel, woede en humor
zijn in dit epos zoo gegroepeerd, dat zij elkander dragen, dat de
ontroeringen die ze stichten tot een genietelijke eenheid samensmelten.

Dit moet echter niet zoo begrepen worden: dat de dichter met fijne
vaardigheid en gereede kunde de "classieke rust", die hij in oude
beeldgroepen had bewonderd, op de poëzie "toepaste", teneinde daarmede
den lof van typiesch-Duitsche esthetische snuffelaars te oogsten; doch
zoo: dat de dichter o.a. de antieke beeldgroepen had bewonderd, wijl ze
iets hadden van de gelaten schoonheid, die hij in zich voelde worden.
Zijn verlangen naar zulke schoone gelatenheid ontsproot uit een
wijsgeerigen levenskijk--de lezer kent ze in grondtrekken--welke als
zoodanig den classieken beeldhouwer wel zal hebben ontbroken; daar ze
slechts volgen kon op de storing in het intellectueele evenwicht, die
met de Christelijke zelfbespiegeling samenhangt. Door Iphigenie en Tasso
was een langdurige evolutie naar deze schoone gelatenheid bekroond. In
Hermann und Dorothea deed Goethe een poging, enkele menschen, strijdend
om hun heil, voor te stellen: niet in doorzichtige gewaden die hun
vormen en hun zielen nauw omhullen, doch in moderne kleedij en in het
coloriet van zijn tijd. De vraag, of hij daar directe aanleiding toe
vond in een verhaal dat hem ter oore kwam, of in het heldhaftig gedrag
van Lili, eens zijn verloofde, kunnen wij onbeantwoord laten: Hij moest
deze poging vroeg of laat wagen. Eéns moest hij trachten, ook de
uiterlijke omstandigheden, die gewoonlijk de roeringen van een
menschenziel begeleiden, en die hij, krachtens zijn aanleg, uit zijn
zuiverste drama's had gebannen, met een psychiesch gebeuren te verweven
en te vergeestelijken, zoodat relaas en werkelijkheid elkander naderden,
zoodat zijn innerlijk ook de realiteit doordrong.

Doch hierdoor was de keuze van het milieu, waarin zijn gedicht zou
spelen, van de menschen die hij zou oproepen, vrij streng bepaald:
Grootsteedsche menschen kon hij niet gebruiken, want die omhangen en
omsnoeren hun ziel gelijk hun lijf; ze willen te sterk individueel
ontleed worden, om met korte duidingen zich te laten verheffen in de
sfeer des geheels. Gewone boeren daarentegen zijn in den regel nog niet
toe aan de verfijning--ze moge al of niet bewust zijn--die een
ziels-conflict mogelijk en belangwekkend maakt. En zoo moest en mocht
Goethe hier menschen geven zooals hij ze graag had: menschen op de grens
van stads- en landleven, instinctief maar maar toch voor redeneering
vatbaar; praatgraag en toch besloten genoeg om eigenzinnig te zijn;
vertrouwelijk en toch op hun hoede; gesteld op hun bezit maar toch mild;
vurig bij geval, maar doorgaans gematigd; natuurlijke menschen, eventjes
door den stroom des tijds geraakt, maar zoo verknocht aan het ras, dat
op het vruchtdragen van een boom of de veredeling van een gewas
jarenlang moet wachten, om tegen allerlei nieuwigheden rotsvast te
staan. Ze hebben alle hun eigenaardigheden, deze lieden, maar ze blijven
toch algemeen-menschelijk genoeg om in geen enkelen tijd byzonder vreemd
te schijnen. Het zijn echt kleinburgerlijke Duitschers, maar zooals
Goethe ze behandelt voelen lezers van iederen stand en van elken
volksaard zich bij hen tehuis: als een hunner eigenaardigheden naar
voren springt, vergeet hij nooit te toonen, hoe zulk een eigenaardigheid
uit het algemeen-menschelijke is ontstaan.... En dit zonder ook maar één
moment te preeken of te betoogen; de wijsgeerige strekking, die hij
noodig heeft om de overgangen zacht te doen verloopen, is gegeven mét de
groepeering van de personen. Plechtig, geurend, kleurend, klinkend
glijden de tooneelen door onze verbeelding. Wij aanschouwen de menschen
zóó levendig dat wij meenen ze te grijpen; en niettemin zijn ze zoo
wazig geteekend, dat duizend verschillende lezers zich duizend
uiteenloopende Hermanns zullen phantaseeren.

Dit gedicht, in de wereld-literatuur een verschijning van groote
voornaamheid, is na den Werther, het eerste werk van Goethes hand dat er
bij de groote massa insloeg en dat in volks-edities op vodderig papier
werd verkocht. Het spreekt tot den eenvoudige zoowel als tot den
kunstgevoelige en den geleerde; evenals de natuur. Het is voor dezen een
trouwe kameraad en voor genen een tonige rijkvormige ets, of een vonk
oeroude levenswijsheid.

Daarom juist is het Goethes glorie!

Naarmate wij dieper zijn doorgedrongen in 's dichters persoonlijkheid,
naarmate de werken die wij in nauwe overeenstemming met dit verder
doordringen vermelden, zuiverder zijn: voelen wij minder behoefte aan
critische of afwerende beredeneering van die werken. Vandaar dat de
lezer hier zonder meer een korte inhoudsopgave van Hermann und Dorothea
zal vinden en voor het overige naar het origineel en naar zijn eigen
gevoel zij verwezen:

     EERSTE ZANG: Benauwde middag in nazomer. De waard van "Den Gouden
     Os" zit met zijn vrouw op een bank voor zijn deur. Zij kijken naar
     de thuiskomst van hun medeburgers, uitgetrokken om de boeren te
     zien, die door de Franschen uit hun hofsteden aan den overkant van
     den Rijn zijn gejaagd. Hermann, hun zoon, is den vluchtelingen met
     een wagen vol levensmiddelen en kleeren tegemoet. Apotheker en
     Dominee zetten zich ook op de bank. De eerste scheldt op de wreede
     nieuwsgierigheid van zijn stadgenooten, de laatste verontschuldigt
     ze. Het gesprek wordt in in de koelere gelagkamer voortgezet bij
     een glas Rijnwijn. De apotheker klinkt niet mee. De waard, aan
     aardsche goederen hangend als hij, raadt dat hij zich angstig maakt
     voor de naderende vijanden; doch vertrouwt dat de Rijn hun
     doortocht zal stremmen. Bovendien zal de vrede wel gauw worden
     geteekend, en hij hoopt dan ook de bruiloft van zijn zoon Hermann
     te vieren. Juist nadert deze op zijn dreunenden wagen.

     TWEEDE ZANG: Dominee leest op Hermanns gezicht dat er iets
     byzonders met hem is voorgevallen; doch over zijn toespelingen
     praat deze heen. Hij verhaalt van zijn ontmoeting met de
     vluchtelingen: hoe een meisje dat een ossenwagen bestuurde, waarin
     een pas bevallen vrouw lag, hem om linnen had gevraagd voor moeder
     en zuigeling, en hoe hij haar zijn heelen voorraad levensmiddelen
     had afgestaan, ter verdeeling onder haar lotgenooten: daar zij
     beter dan hij wist wie onder hen gebrek leed. Het is toch maar goed
     vrijgezel te zijn, meent de apotheker, dan ontkom je gemakkelijker
     aan gevaren. Waartegen Hermann _ernstig_ aanvoert, dat juist in
     zulke barre tijden een meisje den steun van een man, de man
     vrouwelijken troost behoeft, en hij liever vandaag dan morgen
     trouwt. Dat doet zijn moeder goed: zij herinnert, dat zij haar man
     de hand heeft gereikt op de puinhoopen van het afgebrande
     ouderhuis. Ook de vader hoort Hermann graag van trouwen spreken,
     maar waarschuwt dat het moeilijk is, zonder een duit te beginnen,
     en dat de man een arm meisje ten slotte als een dienstbode gaat
     beschouwen. Waarom kiest Hermann niet een dochter van den rijken
     koopman, hier vlak bij, tot bruid? De aangesprokene bekent, dat hij
     eenmaal zijn oogen naar een van buurmans dochters heeft opgeslagen;
     hij heeft echter gezworen daar nooit weer een voet in huis te
     zetten, omdat de meisjes er met zijn boerschheid spotten. Als nu de
     waard toornig uitroept, dat hij een fijne, een rijke schoondochter
     wenscht, die clavier kan spelen, verlaat Hermann eerbiedig zwijgend
     de kamer.

     DERDE ZANG: De waard legt zijn gasten uit, dat volgens hem de zoon
     zijns vaders positie moet voorbijstreven; zijn vrouw beweert met
     trots dat haar zoon eens het toonbeeld van een goed burger zal
     worden, als zijn vader hem maar niet door voortdurende critiek
     verlamt. Zij gaat Hermann opzoeken en onderwijl betoogt de waard,
     dat vrouwen toch echte domme kinderen zijn. De apotheker toont, dat
     hij het standpunt van zijn gastheer beter vat.

     VIERDE ZANG: Nadat moeder haar uitgestrekte, kostelijke landerijen
     doorzocht heeft, treft zij Hermann op een bank onder een perenboom,
     vanwaar hij een onbelemmerd vergezicht geniet naar de vermoedelijke
     verblijfplaats van het vreemde meisje. Hij heeft blijkbaar geweend,
     en zegt zijn moeder op haar bezorgde vraag, dat hij mét de
     vluchtelingen lijdt, en dat hij zich verplicht voelt onder dienst
     te gaan om zijn vaderland te verdedigen: laat vader dan nòg zeggen,
     dat ik geen eergevoel heb.... Als nu de moeder over Hermanns
     plannen ten hoogste verwonderd blijkt, valt hij, nadat hij nog
     getracht heeft zich goed te houden, haar om den hals, en beklaagt
     zich smartelijk over de miskenning van vaders kant, die hem zoo
     vaak ontmoedigt. Zonder overgang wijst hij op zijn _dakkamertje_,
     waar hij het zoo eenzaam heeft: een echtgenoote ontbreekt hem. Hij
     ontkent niet langer dat hij het verdreven meisje begeert, maar,
     wanhopend aan vaders toestemming, smeekt hij de waardin, hem maar
     ten strijde te laten trekken. Geen denken aan! zij vermaant hem,
     zijn vader vriendelijk toe te spreken--die is tegen den avond
     altijd ontvankelijker gestemd--en verder op de hulp van dominee te
     rekenen.

     VIJFDE ZANG: In het zaaltje zitten de drie mans nog steeds bij een
     glaasje te kouten. De geestelijke bepleit voorzichtig Hermanns
     zaak: schoon is het, steeds naar beter te streven, maar juist den
     landman past het, ook in vele gevallen rustig bij het oude te
     volharden. Ligt in de onrust van den stedeling niet een groot
     gevaar? Gezegend Hermann, en de gelijkgestemde vrouw, die hij zich
     eens zal kiezen!--Nu komt de moeder met Hermann aan de hand binnen:
     zij brengt den waard onder 't oog, hoe vaak deze Hermann gezegd
     heeft, zich zelf een bruid te nemen. Nu heeft hij gekozen: het
     vreemde meisje. En als je hem dat meisje niet geeft, dan blijft hij
     eeuwig vrijgezel! Hermann herhaalt, dat zijn hart rein en stellig
     heeft gesproken. Maar de vader zwijgt en nu staat de predikant op
     om iets te zeggen:

     De vader moet bedenken dat altijd het _oogenblik_ beslist, ook
     wanneer langdurig overleg is voorafgegaan. De wensch verhult ons
     wel eens het gewenschte, dat uit Gods hand soms in vreemde gestalte
     verschijnt. Daar Hermann een brave en verstandige jongen is, heeft
     de liefde hem tot man gemaakt en is over zijn lot thans
     beschikt.--De voorzichtige apotheker echter biedt zijn diensten aan
     om bij de vluchtelingen naar het meisje te gaan informeeren. De
     vader zegt, dat hij dan maar voor zijn kinderachtige vrouw en zijn
     zwakken zoon moet bukken. Apotheker en predikant--de laatste op
     Hermanns verzoek--gaan naar het kamp. De verliefde Hermann rijdt
     hen naar het dorp en wacht met kar en paard in de schaduw van de
     linden. Hij verzuimt niet, den twee huisvrienden een nauwkeurige
     beschrijving van het meisje te geven. Terwijl nu dominee met den
     oudste, den arbiter van de vluchtelingen, een praatje maakt en
     verneemt, hoe flink Dorothea een troep soldaten, die het op de eer
     van haar en haar gezellinnen hadden voorzien, heeft afgeslagen, hoe
     flink zij zich heenzet over het verlies van haar verloofde (die te
     Parijs op het schavot stierf) gaat de apotheker haar
     zoeken..........

     ZESDE ZANG..... en vindt. Als dominee haar ziet, getuigt hij dat in
     een zoo schoon lichaam een schoone ziel moet wonen, en gaat Hermann
     waarschuwen. Deze--bekropen door de vrees dat Dorothea al verloofd
     is--neemt de goede tijding nogal kalm op. Enfin, hij moet dan zelf
     zijn geluk maar beproeven, meent de apotheker.

     ZEVENDE ZANG: Hermann kijkt den wagen, die de twee mans huiswaarts
     voert, _peinzend_ na: en plotseling staat Dorothea voor hem. Zij
     gaat water halen uit de bron. Hij helpt haar en zij lachen hun
     spiegelbeelden in het water vriendelijk toe. Geboeid blijven zij op
     den rand van de bron zitten en babbelen met elkaar. Zij vraagt hem,
     hoe hij zonder zijn wagen hier in de buurt komt en hij, niet
     durvend spreken van liefde, vertelt dat zijn moeder reeds lang een
     meisje zoekt dat haar als een dochter begrijpt. En daarvoor wilt ge
     mij hebben? dus helpt ze hem uit den nood. Welnu, zij vindt dat een
     alleenstaand meisje liever moet dienen dan rondzwerven en volgt
     hem, nadat zij van haar lotgenooten, van de kraamvrouw en de
     kinderen ontroerd, afscheid heeft genomen.

     ACHTSTE ZANG: In maanlicht gaan ze saam op weg. Een menschenkenner
     hadd' uit hun gesprek haar wederliefde gevoeld, maar Hermann blijft
     doen alsof hij werkelijk een dienstmaagd in huis haalt. Op haar
     verzoek licht hij haar in omtrent de karaktereigenschappen van haar
     aanstaande meesters, en waarschuwt dat zijn vader wel eens wat
     lastig is. Ze vraagt in welke verhouding ze tot hém zal staan. Hij
     neemt haar hand en--voelt haar verlovingsring. Laat je hart 't je
     zeggen, brengt hij uit. Als ze een hellend, met ruwe steenplaten
     bevloerd pad afdalen, verstuikt ze haar voet en valt in zijn armen.
     Maar hij drukt haar niet vaster aan zijn borst dan noodig is om
     haar te steunen. Nu moet ze nog even op adem komen. Een onwêer
     dreigt.

     NEGENDE ZANG: Intusschen zitten Hermanns ouders en vrienden
     geduldig te wachten. Als het paar eindelijk binnentreedt, schijnt
     de deur bijna te klein voor de hooge gestalten. Hermann stelt
     Dorothea voor en waarschuwt tersluiks den predikant: ze meent dat
     ze hier als dienstmaagd komt! Maar reeds heeft de waard gezegd, dat
     zijn zoon een goede keus heeft gedaan, en dat het ook haar wel niet
     moeilijk zal zijn gevallen, een zoo flinken jongen te volgen. Dit
     klinkt haar natuurlijk als gemeene spot in de ooren: ze bloost en
     barst in tranen uit. De wijze predikant doet, alsof hij haar sussen
     wil: ze moet zoo'n grapje niet ernstig nemen en zich niet al te
     gevoelig toonen. De list gelukt. Ze bekent dat ze zoo onaangenaam
     is getroffen, omdat ze Hermann liefde toedraagt, terwijl de woorden
     van den vader het haar nu onmogelijk maken, zijn wederliefde door
     harden arbeid te veroveren. Ondanks de inmiddels uitgebroken
     onwêersbui wil ze gaan zooals ze is gekomen. De waard ziet nu een
     ongezocht kansje om toch nog een "fijne" schoondochter te krijgen
     en roept barsch: Ik ga naar bed!--Maar terwijl de moeder Dorothea
     vasthoudt, opent Hermann zijn hart, en bewogen omarmen de geliefden
     elkaar. De waard vraagt Dorothea zacht vergiffenis voor het leed
     dat hij haar heeft berokkend, en hij moet zijn tranen bedwingen
     terwijl hij haar kust: de vrouwen weenen. De verstandige predikant
     wil nu Dorothea den ring van Hermanns moeder aan den vinger
     schuiven, en constateert met goed-gekunstelde verbazing, dat ze al
     een verlovingsring draagt. Zoo dwingt hij haar, de tragische
     geschiedenis van haar eersten beminde te vertellen, en hoe deze,
     zijn leven voor zijn idealen op het spel zettend, haar de vrijheid
     gaf, een ander rein gelukkig te maken. Zonder nu aan het idealisme
     van den jonkman die vergeefs op het schavot stierf onrecht te doen,
     betuigt Hermann dat hij juist in dezen roerigen tijd zijn aardsche
     goederen: Eigendom, vrouw, ouders, wet en ook zijn Godsdienst meer
     dan ooit trouw wil blijven. Hij hoopt dat alle Duitschers dit
     zullen doen: daardoor wordt het 't mijne meer dan ooit te voren!--

Dit is een van de weinige groote gedichten, die Goethe zelf altijd met
genot herlas. Nog voordat het verscheen, schreef hij zijn moeder dat er
een vrouw Aja in dichtvorm op komst was. Zij vond haar portret
verrukkelijk! Een exemplaar van het epos droeg ze steeds op zak; een
ander exemplaar in groene zij gebonden, gaf ze 's Zondags aan enkele
intieme kennissen in handen, zonder het ooit uit het oog te verliezen.

De dichter kon den vierden zang, die zooveel van zijn eigen
jongensverdriet bevat, nooit voordragen zonder dat zijn ontroering hem
totaal overmande.



XXV

                  WILHELM MEISTERS LEHRJAHRE.


Indien wij (op het voetspoor van vele geleerden) Wilhelm Meister zouden
beschouwen als een welvoorziene collectie van brokjes zelfbeschrijving,
door Goethe ingevolge een vroeger gedane belofte verstrekt; brokjes
zelfbeschrijving, die wij hier aan de hand van dagboek-fragmenten,
brieven, mededeelingen van derden konden blootleggen, verklaren,
zuiveren van phantastische bijmengselen.... dan zou deze zedenroman
onder dusdanige behandeling misschien meer inlichtingen omtrent 's
dichters aanleg, onuitgesproken bedoelingen, toevallig of opzettelijk
verzwegen ervaringen loslaten dan zijn overig werk.

Niet alleen wijl zijn wordingsgeschiedenis zich uitstrekt over twintig
jaren: de periode van snelle lotsverwisselingen, die na "Werther" begint
en in den tijd van Schiller verloopt. Niet alleen wijl de schrijver in
dit zeer omvangrijke en uitvoerige proza-verhaal zich door zijn strenge
stijlprincipes niet liet weerhouden van realistische "Kleinmalerei", het
te-pas-brengen van tallooze bijpersonen, die wel de aandacht van den
lezer afleiden, maar hém gelegenheid verschaffen zijn fijne,
humoristische mensch- en wereldkennis te toonen, en zich in alle stemmen
waarover hij beschikt te doen hooren. Ook niet wijl de auteur--naar
achttiend'eeuwsch gebruik--in dit boek op critieke oogenblikken zèlf te
voorschijn springt, om te melden waar hij sommige brieven of vergeelde
dagboekblaadjes heeft opgediept, of om een illuzie te verscheuren met de
glimlachend geuite explicatie, dat en waarom hij zeker intiem gesprek
maar niet woordelijk zal navertellen: Niet alleen om deze redenen
meenen wij, dat onze oogst aan biographische feiten en hypotheses
overvloedig zou zijn; maar vooral omdat wij weten dat in Goethe, toen
hij Wilhelm Meister ten deele had geschreven (vóór den Italiaanschen
tijd) een nieuw kunstbegrip overwon, in overeenstemming waarmee hij zijn
werkplan wijzigde, het reeds voltooide stuk nogal slordig omwerkte, en
daar enkele gedeelten uitlichtte, om die verderop weer in te schakelen.

Zoo bestaat dus deze roman uit twee helften, die niet scherp gescheiden
naast elkander liggen, maar tot op nawijsbare hoogte zijn
aaneengevlochten; de eerste (geschapen onder een stuwende inspiratie)
met sprekende, niet beschreven karakteranalyse, en een doorzichtigen
verhaalgang, vol stellig omlijnde teekening, vervult den lezer "met zoet
en innig welbehagen, met een gevoel van lichamelijke en geestelijke
gezondheid"; de tweede, (bijeengegaard onder den drang van een met dat
doel gesloten contract en het niet aflatende manen van welmeenende
vrienden) paedagogiesch, betoogend, met uitweidingen en opzettelijk
aangebrachte allegorieën, die het evenwicht verbreken, die bij eerste
lezing benevelen en op dwaalpaden voeren. Twee helften, ieder een
levensblik belichamend, niet harmoniëerend, kwalijk aaneengelascht. En
juist op de nauw verborgen voegplaatsen, en op de plekken waar de
restaureerende knutselaar brokken van de eene helft heeft weggekapt om
voor kostbaarder brokken van de andere helft ruimte te krijgen, juist
dàar zouden wij leeren wat de dichter van Iphigenie en Hermann und
Dorothea vermocht en niet vermocht; juist van daar uit zou een
verreikend panorama over zijn Oeuvre ons opnieuw gegund zijn. Immers:
uit iemands fouten leert men zijn deugden kennen (zoo luidt, met een
kleine wijziging, de moraal van Wilhelm Meister).

Doch gelukkig de steller van deze bladzijden, die Wilhelm Meister heeft
genoten, voordat het hem inviel zich aan zulk vergelijkend onderzoek te
begeven! en die (met Schiller) kan verklaren dat deze roman, door de
inwerking van het schòone, een zedelijke crisis bij hem heeft te
voorschijn geroepen. Want niets bederft het boek zoo grondig als de
hier geschetste napluis-methode, ... hoe zeer ze ook, volgens sommige
vermaarden, het intellectueel genot moge verhoogen.

De argelooze lezer, die eerst ondergaat en vervolgens misschien
onderzoekt, heeft niet veel hinder van allerlei passages, welke het
critiesch vernuft misplaatst acht. Want voor zoover deze gedeelten niet
op zich zelf bekeken schoon zijn, of boeien door hetgeen er aan
voorafgaat, stemmen zij den lezer dankbaar door de wijsheid die er in is
neergelegd: als ons gevoel is verzadigd of verstrooid, geniet ons
intellect. In een van zijn "tamme Xeniën" beantwoordt Goethe het
verwijt, dat zijn werken zooveel onbeteekenende verhaaltjes bevatten,
door te beweren dat die verhaaltjes de functie vervullen van
leesteekens. Wie ooit is ingesluimerd bij eenig beroemd brok modern
beschrijvend proza, en toen is gaan twijfelen aan de zuiverheid van zijn
kunstgevoel; daar toch ieder woord, ja het geringste accentje van gezegd
brok proza juist en prachtig is; díe is op weg om te beseffen de
eminente waardij van de "leesteekens" welke Goethes proza bevat. En in
Wilhelm Meister hebben al die leesteekens een eigenaardigen, kunstig
gekozen toon, waardoor de lezer, wachtend op de dingen die komen, voor
die dingen wordt ontvankelijk gemaakt, waardoor hem tevens het idee
wordt bijgebracht, dat er tijd verloopt tusschen twee bepaalde
voorvallen. Ziedaar bijvoorbeeld de beteekenis van de "_Biecht eener
schoone ziel_" die de twee helften der roman verbindt: De
zielsgeschiedenis van Freule von Klettenberg (door Goethe uit enkele
gegevens intuïtief na-geschapen) brengt practiesch werkzamen
godsdienstzin in het verhaal, introduceert nieuwe menschen, en houdt den
lezer op passende wijze bezig, terwijl in den held "de groote
geneesmeester", de tijd, toetast.

     Wilhelm Meister, rijk koopmanszoon, op het kantoor van zijn vader
     werkzaam, haat zijn beroep en wil zich wijden aan de kunst,
     speciaal aan de tooneelkunst. Hij is altijd in theaters te vinden,
     heeft een liaison met Marianne, een gevierde actrice, met wie hij
     wil vluchten. De vader ontwerpt een groote zakenreis voor hem,
     hopend dat deze zijn handelsgeest zal ontwikkelen. Een klant heeft
     een paard aangeboden ter afdoening van een vordering die de firma
     op hem heeft: Wilhelm zal het halen. De dochter van dien klant
     blijkt aan den haal met den acteur Melina en op den terugtocht
     treft Wilhelm de voortvluchtigen aan, geboeid, door soldaten
     geëscorteerd. Hij weet den gevangenen allerlei hinderlijke
     formaliteiten te besparen, en merkt dat Melina een zeer lagen dunk
     heeft van het tooneelspelersberoep. Niettemin doet hij bij de
     ouders van het meisje een goed woord voor hem en het huwelijk wordt
     beklonken.

     Thuisgekomen, wordt hij door een collega voor Marianne
     gewaarschuwd, doch hij blijft op haar vertrouwen, ook als ze niet
     zijn echtgenoote wil worden, en op den avond, voor de vlucht
     bepaald, zegt ongesteld te zijn. Hij pakt een halsdoek van haar mee
     om dien nacht toch iets van de geliefde te bezitten. Onderweg
     ontmoet hij muzikanten, hij laat ze bij Marianne's venster spelen,
     hij droomt daarbij, niet vermoedend dat zij op dit oogenblik bezoek
     heeft van den rijken wulpschen Norberg. Hij kust haar drempel, en,
     zich voor het laatst omkeerend, ziet hij een man uit haar huis
     sluipen, gelooft echter dat dit een spooksel is van zijn
     overspannen verbeelding. Op zijn kamer wil hij de gekaapte halsdoek
     zoenen en er valt een briefje van Norberg uit, dat hem beter
     inlicht omtrent Marianne's bezoeker.

     Na langdurige ziekte gelooft hij zich een ander man, verbrandt zijn
     gedichten en al wat hem aan de kunst of aan Marianne herinnert. Hij
     wil nu een ijskoud koopman zijn en jarenlang koestert hij dien
     waan. Hij onderneemt eindelijk de groote zakenreis: en
     onophoudelijk vestigt zijn aandacht zich op het tooneel, totdat hij
     Melina ontmoet, die hem geld ter leen vraagt, teneinde er een stel
     verpande requisiten mee op te koopen, en een eigen troep saam te
     stellen. Indien niet de vriendelijkheid van de toonelisten en de
     verlokkelijkheden van de actrice Philine hem aan den troep, tot
     welks vorming hij zooveel heeft bijgedragen, hadden gebonden, dan
     zou hij toch de gelegenheid om als artistiek leider op te treden
     hebben aangegrepen. De liefde van de als jongen gekleede Mignon,
     die hij uit de handen van een wreeden kunstemaker redt, en die hem
     nu als een vader beschouwt; de aantrekkingskracht van een ouden
     harpspeler, wiens liederen hem ontroeren, en die hij tegen de harde
     wereld wil beschermen, dragen hiertoe veel bij. Het gezelschap
     speelt eenigen tijd op het slot van een baron. De conversatie met
     de ontwikkelde lieden die daar verkeeren roept zijn geestdrift voor
     de hooge-kunst weer wakker, vooral als majoor Jarno hem op
     Shakespeare wijst, welke dichter zijn gevoel vaster maakt en hém
     meer tooneelspeler dan ooit. Hij besluit, den handel vaarwel te
     zeggen.

     Nadat in een korte, warme scène gebleken is hoe de vrouw van den
     baron hem bemint, trekt hij voort met zijn troep, die door roovers
     wordt overvallen en geplunderd. Hij, die zich met nog slechts één
     kunstbroeder heeft te weer gesteld, ligt zwaar gewond aan den weg,
     liefderijk verzorgd door Mignon en Philine. Een edele dame met
     reisgezelschap rijdt voorbij: zij doet hem door een heelmeester
     verbinden en als hij tot bewustzijn komt, meent hij in haar iets
     heiligs te zien. Terwijl hij geneest, maakt hij plannen om zijn
     goede helpster te zoeken, doch de onmogelijkheid hiervan ziet hij
     weldra in.

     Nu tracht hij de leden van zijn troep--wier lafheid hij intusschen
     heeft leeren doorzien--bij een bevriend directeur, Serlo, onderdak
     te brengen. Hij hoopt Serlo te bewegen tot het opvoeren van
     Shakespeares drama's. Deze neemt dit aan, mits Wilhelm zelf als
     acteur toetreedt: hij zal de leiding hebben van de
     Hamlet-opvoeringen. Hij maakt studie van Hamlet--levert de beste
     beschouwingen die ooit over dit treurspel geleverd zijn--en de
     opvoering er van slaagt buiten verwachting. Maar na de eerste
     successen neemt zijn enthousiasme af, onder den invloed van het
     materiëele werk, aan zijn nieuw beroep verbonden, van het weinige
     begrip dat het publiek blijkt te bezitten, van de karakterloosheid
     zijner kunstbroeders: Nu komt hij in Melina's vaarwater. Welke
     richting zal hij inslaan? zal hij een levend-doode pessimist
     worden?[A]

[A] Deze regelen waren reeds geschreven, toen ik van uit Zürich
telegrafiesch de mededeeling ontving, dat door een held(!) van de
wetenschap, door "Gymnasial-professor" Dr. Billeter het manuscript is
_ontdekt_ van Wilhelm Meister (tot zoover hier door ons geresumeerd),
zooals het vóór de omwerking luidde. Wij konden het Ms. niet raadplegen
en onze beschouwingen houden er dus geen rekening mede.

Hier eindigt het gedeelte van den roman, dat wij in bovenstaande
uiteenzettingen "de eerste helft" noemden. Wilhelms lot heeft een zeer
verrassenden keer genomen, en wie hem van nabij kent, verwondert er zich
over dat hij, die zooveel liefde voor het tooneel toonde, niet blijft op
de planken, waar hij succes beleeft, ook al zijn er factoren die hem
ontnuchteren....

Na van onze inleidende beschouwing kennis te hebben genomen, vermoedt de
lezer reeds dat Goethe aanvankelijk van plan was, Meister in de
beoefening en de bevordering van de tooneelkunst zijn levensdoel te doen
vinden. Terecht! de roman was destijds sprekend getiteld Wilhelm
Meisters zending als acteur ("theatralische Sendung"). De strijd:
staatsman of kunstenaar? die zich in Goethe vóor zijn vertrek naar
Italië voltrok, was er in verbeeld--op een eenigszins ander terrein
overgebracht. Toen kwam voor hem de ontstellende en daarna rustgevende
zekerheid, dat hij nooit schilder zou worden, terwijl hij daar toch
zooveel jaren op had gehoopt, daar zoo volhardend voor had gewerkt. Een
man met zuiver gemoed en kloek verstand kan dus tot op rijpen leeftijd
een roeping voelen, die zijn roeping niet is; maar door de dwaling moet
hij toch altijd tot iets goeds komen! Dit is een van de lessen, die
Goethe uit dit geestesavontuur trok. En hij wilde zijn romanontwerp
pasklaar maken om deze wreede doch leerrijke ervaring te belichamen.

Goed, maar er is een groot verschil tusschen Wilhelm en Goethe: Wilhelm
heeft overweldigend succes als tooneelist, Goethe mislukt als schilder.
Geen nood! Wilhelm was in staat, den Hamlet zoo heerlijk te vertolken,
wijl hij zelf was een angstige, zoekende, twijfelende Hamlet, en slechts
zich zelf had te geven. Hij was als tooneelspeler _slechts naturalist_,
nabootser van de natuur (d. w. z. van hetgeen hem de natuur leek). Iets
nieuws vrij scheppen kan hij immers niet. Hij is geen hoog kunstenaar,
doch een rijk-begaafd, gevoelig man, een van de soort die zich
onmogelijk maakt door den artist uit te hangen, maar die het in goede en
bevredigende daden toch ver kan brengen.

Nu komt een eind aan den innerlijk-logischen samenloop van zijn
lotgevallen. Goethe, meer en meer theoreticus geworden, zal hem
beleeraren:

     Door een behendig ingevoegd toeval gaat over zijn verleden
     eensklaps een nieuw licht op: nu blijkt dat een bond van edele
     menschenvrienden, die zich ten doel stelt, veelbelovende
     jongelieden in 't geheim moreel te steunen, van beginne af zijn
     schreden heeft bewaakt en hem menigmaal een teeken heeft gegeven,
     dat hij wel niet kon vatten, maar dat toch zijn gedachten "schwül"
     maakte. (Soortgelijke Bonden met onbestemd-humanitaire strevingen
     bestonden op het eind van de achttiende eeuw; Goethe zelf was
     sedert 1870 met hart en ziel vrijmetselaar). Op het slot van
     Lothario komt Meister met dezen "Bond van den toren" in aanraking,
     en hij krijgt op zijn aanleg een beteren kijk. Hij had zich naar
     dit slot begeven, om Lothario een afstraffing toe te dienen, voor
     het vele leed dat deze aan Aurélie, Serlo's zuster, zou hebben
     berokkend; hij heeft haar dit bij haar sterfbed beloofd, toen hij
     de zorg op zich nam voor den kleinen Félix, dien hij voor een zoon
     van Aurélie en Lothario houdt. Hij keert naar zijn woonplaats terug
     om Félix en Mignon te halen en zijn tooneelrelaties af te wikkelen:
     en nu deelt de oude Barbara--die eens zijn Marianne diende en
     beheerschte--hem onder aanvoering van bewijsstukken mede, dat
     Marianne hem nooit ontrouw is geweest, door zijn ontrouw ten doode
     werd gekweld en dat de kleine Félix is ... zijn eigen zoon. In den
     toren van het kasteel wordt hem nu met plechtige ceremoniën
     verklaard dat zijn leertijd is afgeloopen, en hij ontvangt er zijn
     "leerbrief", die de lessen uit zijn verleden bevat. Hij mag den
     geheimzinnigen "Abbé", die de plechtigheid leidt, een vraag stellen
     en nu uit hij de vrage die hem het meest op 't hart ligt. Niet: Hoe
     zal het mij nu verder gaan of iets dergelijks; maar: Is Félix
     werkelijk mijn zoon? Hieruit blijkt dat zijn leertijd werkelijk is
     volbracht. De natuur zelf heeft hem den vrijbrief gegeven; hij
     bekommert zich meer om zijn kind dan om zich zelf.

Wij zullen Wilhelm niet volgen in de vele leerrijke verwikkelingen, die
hem op een beter leven moeten voorbereiden. Wij laten het den lezer
over, door te dringen in de aandoenlijke geschiedenis van Mignon en in
het geheim van den rampzaligen harpspeler, dat zich mét het hare
ontsluiert. Wij zien den held, van vele lieve vrienden verlaten, met
zijn zoon aan de hand de wereld in trekken: met den ontluikenden Félix
die hem duidelijk maakt hoeveel hij nog heeft te leeren, en hoe hij met
name blind is geweest voor de natuur, die den jongen steeds nieuwe
vragen ingeeft. Wij verlangen naar het samenspel van deze twee
levensharmoniën; wij wenschen dat de zoon een man, en dat de vader, tot
nog toe in den greep van de omstandigheden, nu werkelijk een vrij Held
zal worden......

Dit geschiedt in de "_Wanderjahre_", die wij hier niet zullen bespreken,
omdat bespreking in klein bestek, tengevolge van de deerlijke
verstrooidheid waaraan deze roman lijdt, onoverkomelijke moeilijkheden
oplevert. Het zou dan allereerst noodig zijn, de talrijke kleine
vertellingen, die Goethe door het boek heeft gezaaid omdat zijn uitgever
om copy verlegen was, zorgvuldig van het geheel te scheiden. Het is ons
natuurlijk allerminst onbekend, dat er critici zijn, die in de
onmiskenbare sporen van decadentie, onverschilligheid en, in een man als
Goethe, onechte romantiekerigheid van de Wanderjahre blijken van
hyper-genialiteit met den vinger weten aan te wijzen; doch ons oordeel
houdt stand tegenover hun vernuft.

In den Faust zal de lezer den ideëelen ondergrond van de Wanderjahre in
sterkeren kunstvorm aantreffen.

Men heeft heel wat papier volgeschreven om het volslagen gebrek aan
esthetische eenheid in den roman Wilhelm Meister te demonstreeren.
Overbodige moeite! De aangeklaagde bekent: immers Goethe geeft toe dat
deze roman is een alleronberekenbaarst product, waarin men vruchteloos
naar een kern zoekt, en welks sleutel de schrijver zelfs niet bezit.
Maar, laat hij in een gesprek met Eckermann op deze bekentenis volgen:
is het dan niet genoeg dat ik mijn lezers een rijk stuk leven van nabij
laat zien? Het gewone leven heeft toch ook geen tendenz; een tendenz
bestaat slechts voor het verstand. Deze redeneering echter gaat in dit
geval maar ten halve op.

Inderdaad, een roman behoeft niet aan de strenge eischen van soberheid,
eenheid, concentratie te beantwoorden, waaraan een voortreffelijk drama,
zeg Iphigenie, voldoet. Roman en drama zullen een zelfde stuk leven niet
op de zelfde wijze aanvatten; de roman geeft meer détail, meer
achtergrond, uitvoeriger bespreking van de wisselwerking tusschen
karakter en omstandigheden, dan het drama.

Nu staat dit vast: niet alle personen en toestanden die wij ontmoeten
spelen in ons leven een nawijsbare, ingrijpende rol. In verband met
onzen aanleg kan hun taak wel eens deze zijn: ons voorbijgaand of
langdurig bekoren, ons voor een poos van onzen levensweg verwijderen. Er
is niets tegen, dat met het bestaan en de inwerking van zulke personen
of omstandigheden in het levensrelaas van een romanheld rekening wordt
gehouden. Nog sterker: Iemands leven kan een ononderbroken dwaling zijn;
iemand kan een werkelijk groot man wezen en lijden aan deze eene
tragische fout: dat hij zijn dienaren niet weet te kiezen. Deze fout zal
zijn levenswerk verijdelen. Het leven van zulk een groot man zou het
onderwerp kunnen uitmaken van een roman, waarin de held onverstoorbaar
zijn idealen hoedt en van de zelf-gekozen belagers niets merkt: ze gaan
buiten zijn levenskern om, die toch het aandachts-centrum in het boek
vormt. Maar ook in dit geval--een uiterste!--behoort het feit dat
sommige, dat véle personages buiten de hoofdhandeling staan tot.... de
hoofdhandeling. En deze dieper liggende eenheid moet op een of andere
wijze voelbaar worden. Natuurlijk, slechts een wijs en talentvol auteur
brengt dit tot stand....

Maar nu is verklaard, waarom ons stijlbeprip niet al te hevig in verzet
komt, ook al bespeuren wij dra, dat in de eerste helft van Wilhelm
Meister, stylistiesch geoordeeld, veel te veel ruimte wordt besteed aan
de schildering van enkele op zich zelf kostelijke en onvergetelijke
figuren; als daar zijn: de snaaksche, volstrekt zedelooze en toch
zedelijk charmante tooneelspeelster Philine; het onvergetelijke
zondekind Mignon; de grijze, vloekbeladen harpspeler. Deze figuren staan
buiten de hoofdlijn, maar op de gevoelens en de stemmingen van den held,
die (men zal het bij eenig nadenken toegeven) mede zijn lot bepalen,
hebben zij vaak leidenden invloed, en zoo dragen zij toch _indirect_ tot
de handeling bij. Wij zijn Goethe ten zeerste dankbaar voor de
kennismaking die hij ons met deze buitengewone menschen veroorlooft: zij
leven jaren nadat wij den roman opzij hebben gelegd nog als gewaardeerde
kameraden in ons gemoed. Bovendien beschijnen zij de vaak prozaïsche en
ietwat gekunstelde achttiend'eeuwsche atmosfeer, waarin Wilhelm ademt,
met een vaag licht, dat zweemt uit een nauwelijks vermoede wereld. En
wij vragen ons af, waarom de schrijver zijn phantastischen held niet in
deze andere wereld deed leven, die toch beter bij hem past? Deze vraag,
die, essentiëel genomen, voor ons alle een levensvraag is, beantwoorden
wij, naarmate onze ervaring van jaar tot jaar toeneemt, steeds
nauwkeuriger en afdoender. Want dit (het zij terloops vermeld) is een
schoone kwaliteit in dezen roman: de ontluikende jongeling, de rijpe
man, de moede grijsaard vinden er ieder voor zich hun levenservaring in
bevestigd. Ziedaar de beteekenis van Goethes onbevangen blik op de
menschen en van zijn "niemand bemoraliseeren", gelijk moeder Aja het hem
heeft ingeprent. Hiermede hangt het "volslagen gebrek aan eenheid" dat
wij bespraken ten nauwste samen. En hier ligt dan de aanleiding tot den
vaak herhaalden dooddoener, dat Wilhelm Meister is een onzedelijk boek,
of (zooals de mystieke Novalis zegt) een moreel-ongodistiesch boek; een
aantijging die voor zich zelf spreekt......

Maar nu schieten wij op in het tweede gedeelte, en wij bespeuren daar
wel degelijk een tendenz, al heeft de schrijver die, wie weet hoe
onbewust, met groot talent verhuld. Deze strekking vergoedt, zooals wij
reeds opmerkten, de vele benevelende uitweidingen. Doch waar de
gebeurtenissen zich al spoedig onvermijdelijk groepeeren om een vaste
ontwikkelingslijn, juist dàar kwetst het invoeren van enkele tamelijk
overbodige personages en voorvallen ons stijlgevoel. En op dit gedeelte
laat zich Goethes redeneering ook bezwaarlijk toepassen. Of........

Of moeten wij aannemen, dat de schrijver (die in de teekening van de
karakters hoogst zelden zijn eigen meening als zoodanig mengt) op deze
wijze heeft willen aanduiden, dat Wilhelm zelf, nadat zijn eerste
hartstochten zich hebben gelegd, en de warmte van zijn gevoelens is
gedaald, nadat hij voorloopig tot inkeer is gekomen, de dingen
tendentieuzer ziet dan voorheen, ze meer rechtstreeks met zijn eigen
levensloop in verband brengt, en daardoor sommige personen, wier nut
voor zijn levensloop twijfelachtig schijnt, minder warm in zijn gemoed
sluit?

Dit zou de uiteenloopende kleuring van beide romanhelften begrijpelijk
maken. En men neigt tot zulke opvatting, als men ervaart dat Goethe in
die Wahlverwantschaften de handeling veel sterker concentreert, de
nevenpersonen en de uiterlijke omstandigheden nauwelijks aanduidt, en
dit dan hieraan toeschrijft: Dat hij dàar met grootdeels gevormde
karakters heeft te doen, die, als hun intiemste heil gemoeid is, meer op
zich zelf rekenen en letten dan op anderen.



XXVI

                    Nun weint die Welt, und sollten wir nicht weinen?
                                                           EPILOG.


Nadat hij vrouw en kind aan zijn moeder had voorgesteld en nogmaals een
reis naar Zwitserland had gemaakt, bleef hij een tiental jaren vreedzaam
in Weimar. Hij werd gemakzuchtig, ging zelden uit, en onderhield slechts
met enkele vrienden conversatie. Hij nam équigage en had er liefhebberij
in, zelf de paardenmarkt te bezoeken. Overigens maakte hij zoo weinig
beweging, dat hij tamelijk corpulent werd. Een neiging om zijn
lichaamskracht te sparen, teneinde ongestoord zijn drukken geestesarbeid
te kunnen voortzetten, was over hem vaardig. Hij onderwierp zich zoo
stipt mogelijk aan de dag-indeeling, die hij zich had voorgeschreven.
Hij stond om zeven uur op en werkte tot elf onafgebroken. De morgenuren
waren hem altijd het vruchtbaarst, terwijl een man als Schiller 's
nachts dichtte, zijn brein verhittend met champagne. Om elf uur
gebruikte hij een kop chocolade en ging dan tot twee aan den slag. Dan
kwam zijn kleine August dikwijls onder zijn venster, en mocht happen
naar een stuk taart, dat zijn vader aan een koordje liet zakken: sinds
ze samen naar Ilmenau waren geweest droeg de jongen een mijnwerkerspak.
Om twee uur middagmaal: gewoonlijk eenige vrienden aan tafel of een paar
acteurs, met wie hij over tooneelzaken had te spreken. Hij at
overvloedig en beperkte zich daarbij, hoewel van huis uit een zoetekauw,
tot ernstige, zware spijs. Hij nuttigde twee of drie flesschen lichten
rijnwijn per dag: voor dien tijd niet veel, voor een Rijnlander bepaald
weinig. Langdurig behartigde hij de belangen van zijn maag, hield
opgewekte, uitbundige tafelgesprekken. In den namiddag ontving hij
bezoeken in verband met de vele leidende functies die hij bekleedde, en
tegen den avond begaf hij zich vaak naar den schouwburg; men begon
toentertijd veel vroeger te spelen dan thans. Van acht tot negen souper,
waarbij hij wat groente en wat fruit gebruikte. Om tien uur bedtijd; men
zegt dat hij een talentvol slaper was. Hufeland, de ook thans nog om
zijn Langleefkunst bekende arts, weet te berichten, dat Goethe een
"prachtige" spijsvertering bezat, en zich in een even prachtige
bloedvorming verheugde.

[Illustratie: GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN]

Hij bemoeide zich in die dagen met velerlei dingen: Als leider van het
tooneel te Weimar spaarde hij geen arbeid om den smaak van het publiek
te louteren, om den aanleg van zijn spelers te veredelen. Sedert 1800
werd hij hierin terzijde gestaan door Schiller, die door den hertog in
staat was gesteld, zich geheel aan het Duitsche drama te wijden. Enkele
jaren daarop stichtte hij een tooneelschool, met aanvankelijk een dozijn
jonge leerlingen; die school bezat maar één leeraar: Goethe, de
directeur. Bij den aanbouw van een nieuw theater betoonde hij zich een
zoo handig architect, dat de hertog hem halsstarrig in den aanbouw van
een nieuw paleis bleef betrekken. Langzamerhand kreeg hij daarbij alle
draden in handen, en mengde zich ten slotte in de arbeidsvoorwaarden van
de werklieden: hij schafte de ploegbazen, die zich een deel van de
loonen toeëigenden, af, en nam de arbeiders rechtstreeks in dienst.

Hij liet nu ook zien dat hij nog iets anders kon als Xeniën brouwen. Hij
bracht herhaaldelijk het werk van jonge schilders op tentoonstellingen
bijeen, schreef voor hen prijskampen uit; en de onderwerpen, die hij
jongen kunstenaars opgaf, getuigen dat hij waarlijk niet alleen de
richting die hem persoonlijk lief was beschermde. Toch trachtte hij
eenheid te brengen in de verschillende kunststrevingen, die hij om zich
heen zag opkomen; maar slechts in zooverre als hij eischte dat ieder
kunstenaar in zijn soort echt gevoel en kundige phantasie uitte. Bij de
beoefening van de theoretische schoonheidsleer--een wetenschap, die hij,
na den vroegtijdig overleden Winckelmann, gemàakt heeft--vond hij een
heerlijken steun in den Zwitserschen schilder Heinrich Meyer, met wien
hij reeds te Rome vriendschap had aangeknoopt. Deze man met zijn
eenvoudig en trouw karakter, met zijn helder verstand en zijn groote
ontwikkeling (wij kunnen hem hier helaas geen recht doen wedervaren)
woonde herhaaldelijk bij hem in, verzamelde gegevens voor het boek over
Italië, dat hij noch steeds wilde schrijven, en voor zijn ander boek
over _Winckelmann en zijn eeuw_. Zelden ontmoette hij iemand die hem uit
korte aanduidingen zoo goed begreep, ook den dichter in hem. Met hem
redigeerde hij zijn kunst-wetenschappelijk tijdschrift "_Die Propyläen_"
dat echter maar weinig succes had, ondanks zijne en Schillers
doorwrochte bijdragen weinig invloed oefende, na twee jaar ter ziele
ging en den uitgever op een gevoelig verlies kwam te staan.

Hij kocht zich een landgoed en deed minder aangename ervaringen als
grondbezitter op, zoodat hij blij was, het ten slotte van de hand te
kunnen zetten.

Veel zorg baarde hem de universiteit te Jena: Pruisen wist door
schitterende aanbiedingen zijn beste hoogleeraren weg te lokken, en ook
de _Litteraturzeitung_, een invloedrijk blad, dat door die professoren
werd beheerd, en dat veel goed deed aan den naam van de universiteit.
Met koortsigen ijver, zijn toch reeds ziekelijk gestel ondermijnend,
streed Goethe voor de stichting van een nieuwe Litteraturzeitung; de
"echte", die hij zelf met groote opofferingen redigeerde, enkel en
alleen om den roep die van Jena uitging te handhaven.

Hij wist wel dat dit alles niet bevorderlijk was aan zijn poëzie, maar
hij troostte zich met de verwachting, dat ook uit deze ervaringen wel
iets goeds zou groeien. Zijn "Natürliche Tochter" werd bij stukken en
brokken voltooid. Rustig zette hij, daarin door Schiller bijgestaan,
zijn wetenschappelijk onderzoek voort, steeds in lange gesprekken
allerlei geleerden raadplegend. Zijn groote Kleurenleer, die in 1810
gereed kwam, beslaat vijftienhonderd bladzijden druks. Al wat er sedert
de grijze oudheid over dit onderwerp was verschenen had hij aandachtig
bestudeerd, en in onderling verband doorzien; het historische gedeelte
van zijn kleurenleer is een voorbeeld van wat een geschiedenis van
beschaving en wetenschappen zou kunnen zijn.

Maar zijn populariteit werd er niet grooter op. De zware massa's
ervaring, die hij in zijn uitdrukkingen steeds sterker concentreerde,
maakte dat zijn werk slechts voor weinigen geheel toegankelijk bleef.
Hij wist dat en zei het openlijk: mijn zaken kunnen niet populair
worden. Zijn teruggetrokkenheid, zijn princelijke manieren, zijn
bevelende houding, waarvan men wel voelde, dat hij ze niet zou nalaten
indien hij eens minder hoog ware geplaatst, maakten hem gehaat bij
degenen die niet konden verdragen dat zij geestelijk zijn minderen
waren. Slechts enkele uitverkorenen werden gedoogd in den kring van
intellectueelen, in wier midden hij voordrachten hield over kunst- en
natuurwetenschap. Toen b. v. de blijspeldichter Kotzebue aan het hof
werd ontvangen zei hij: Ja, wel aan het wereldlijke hof, maar niet aan
het geestelijke! Kotzebue trachtte zijn ongenoegen te luchten door
Schiller tegen hem uit te spelen en een speciale Schiller-vereering met
zwaar-allegorische feestelijkheden op touw te zetten. Hij vond
medestanders in overvloed, ook onder de dames die kort te voren nog tot
Goethes kring behoorden. Schiller besloot zich ziek te houden. Maar
Goethe, met een ziekte onder de leden, barstte in woede uit, jammer
genoeg. Kotzebue had daar veel pleizier van, ook al werd het feest, men
zegt door Goethes ingrijpen, van hoogerhand onmogelijk gemaakt.

Nauwelijks had Goethe het scheiden van de achttiende eeuw vroolijk
gevierd, of hij werd ernstig ziek. Hij verkeerde meermalen in
doodsgevaar, en hij moest dagenlang blijven staan om adem te kunnen
halen. Een halsgezwel, dat zich over de wang voortzette, hield zijn
linkeroog gesloten. Vijf etmalen lag hij buiten kennis. Men vreesde dat
hij een beroerte zou krijgen. Toen kwam in velen, die hij had gekwetst
of op een afstand gehouden, de vriendschap weer boven. De hertog nam een
werkzaam deel in zijn verpleging, en rustte niet voordat de doctoren die
hij hoog stelde om het ziekbed stonden. Ook vrouwe Von Stein had
medelijden met haar voormaligen vriend, die misschien in de vergiftigde
omgeving van "dat mensch" zou sterven. Maar dat mensch verzorgde hem,
gelijk geen ander het had kunnen doen, en toen hij, eindelijk door de
crisis heen, haar, zijn "lieve kleine", en zijn zoon ontwaarde, schoten
de tranen hem in de oogen. Van toen af besloot hij, haar ondanks alle
tegenwerking in de wereld te doen erkennen. Tot groote ergernis van
vrouwe Von Stein, die hij zijn dank voor de betoonde belangstelling liet
overbrengen, vertoonde hij zich met Christiane en kind in een open ar,
en bij verschillende feestelijkheden aan het hof liet hij haar
meegenieten; toen nu de kleine August mét den hertog in een
allegorischen optocht een rol had gespeeld, bleef tegenbezoek van de
vorstelijke familie niet uit. En meer en meer kreeg Goethe de lijderes
lief, die hem nog vier kinderen baarde, welke tot zijn grenzelooze smart
òf dood ter wereld kwamen, of spoedig na hun geboorte stierven.

Er was groote toeloop van vrienden bij zijn herstel. Zijn huis bleef een
tijdlang vol gasten: de boter werd bij vaten tegelijk betrokken, en dit
in een tijd, toen zijn zuinige vrouw zich wel eens behielp met een japon
van moeder Aja, die dan "zoo goed als nieuw" heette. Hij had nu
gezelligheid noodig, want hij was zeer prikkelbaar geworden, wond zich
op bij zijn werk, kon niet lang achtereen thuis blijven. In zijn
zwaarmoedigheid benijdde hij Herder, zijn kwelgeest, die zoo pas
begraven was. Hij sloot zich in die dagen nauw aan bij Riemer, den
huisonderwijzer van zijn zoon, een zeer kundig man, later tot
hoogleeraar bevorderd, en beroemd geworden om zijn "Mededeelingen over
Goethe". Nog grooter voldoening beleefde hij aan zijn omgang met den
gebrilden metselaarsbaas-componist Zelter; deze was de eenige, die
sedert zijn terugkeer uit Italië verlof kreeg, hem met "du" aan te
spreken. Zijn grootste vertrouweling: fijngevoelig maar--en dit deed
Goethe zoo goed--verre van sentimenteel; een kernachtige volksman, "een
heerlijk man", als men zich maar eenmaal over zijn weinig sympathieke
verschijning (Goethe had het land aan brillen) had heengezet. Zelter
werd zich door zijn aanraking met Goethe pas goed van zijn gaven bewust,
die hij altijd voor zich en zijn naasten verborgen had gehouden, maar
die de profeet van Weimar tot zijn verwondering terstond raadde. De
correspondentie tusschen deze twee mannen is een zoo onverholen
uitwisseling van teedere gevoelens en benamingen, dat hij die--de
briefschrijvers niet kennend--ze inziet, op menige bladzij waant, een
zoete liefdeshistorie te lezen. Dit heeft in onzen tijd geleid tot
onderstellingen, die op de reinheid en op de cultuur-historische kennis
van de onderstellers een eigenaardig licht werpen.

Allerlei mannen en vrouwen, die meenden met kunst of wetenschap ook maar
iets uitstaande te hebben, trachtten, als ze in de buurt van Weimar
kwamen, natuurlijk tot de bezienswaardigheid Goethe door te dringen. Zoo
o. a. Madame du Stael, die toen haar boek over Duitschland schreef en
meende dat geen groot man in staat zou zijn, haar nìet te ontvangen.
Goethe ontweek haar, maar bezweek ten slotte voor haar aandrang, waarbij
ze haar vrouwelijk charme ook liet spreken. De ruim twintigjarige
dochter van Maximiliane Brentano, de zonderlinge Bettina, had een
merkwaardige hoogachting voor hem opgevat: aan zijn moeder, die haar
veel over haar beroemden zoon sprak, vertelde zij dat ze, als Mignon op
Wilhelm Meister, verliefd was op Wolfgang, en dat ze in jongenskleeren
naar Weimar wilde trekken. Bij haar eerste bezoek aan hem, wilde ze....
op zijn schoot inslapen. Goethe verdroeg haar verregaande en
compromitteerende dwaasheden eenigen tijd met grootmoedig geduld, maar
hij moest haar de deur wijzen, toen ze zich tegen Christiane
onbehoorlijk gedroeg. Zij is hem steeds blijven aanbidden, ontwierp
later een standbeeld van hem, en schreef een boek over Goethe, zijn
"Briefwisseling met een kind(!)", dat op zich zelf beschouwd wel
romantiesch bekoorlijk is, maar voor den critischen geschiedschrijver
toch zeer verdacht en ten slotte verfoeilijk wordt, als hij bedenkt dat
dit boekje niet brieven maar vrije bewerkingen van brieven geeft, en
wemelt van malle beweringen, leugenachtige voorstellingen, verdraaiingen
van feiten. Het zal wel lang duren, voordat de minder critische, de
valsch-gevoelige publieke opinie zich ten opzichte van Bettina zal
hebben gewijzigd......

Sommige bezoekers werden intusschen met blijdschap ontvangen: Goethe kon
zeer beminnelijk zijn, wat bij zijn stijve manieren en zijn ernstige
zwarte kleeding sterk opviel. Maar onsympathieke kijkers behandelde hij
uit de hoogte: hij dwong ze urenlang over het weer te praten of hij
bespotte ze met lijdelijk verzet, zooals bijvoorbeeld dien Engelschman,
die zich had aangemeld om "Goethe te zien". Nadat deze ontvangen was met
het gewone: "Ik vraag verlof, U den Geheimraad Goethe voor te stellen",
werd hij overbluft met de kalm geacteerde mededeeling: "Zoo ziet u me
van voren, zoo van opzij, zoo van achteren.... en kan ik U nu nog verder
van dienst zijn?"--Dergelijke bezoekers, als ze niet zeer scherpzinnig
waren, strooiden natuurlijk praatjes over hem rond, verkondigden dat hij
geen hart had, en alleen voor standbeelden nog iets kon voelen. En ook
zij hebben tot de vorming van Goethes reputatie bijgedragen!

Na de mislukking van zijn Eugénie raakte hij aan het kwakkelen, maar hij
verdroeg zijn pijnen kalmer dan te voren. Begin 1805 kreeg hij het
voorgevoel, dat òf hij of Schiller spoedig moest sterven. En nauwelijks
was Christiane, die hun zoon een eindweegs naar Frankfort zou geleiden,
afgereisd, of ze moest in allerijl terug: Goethe was ingestort. Hij leed
nu aan een byzonder pijnlijk nierkoliek, en men kon hem van uit de verte
hooren schreeuwen. Nauwelijks echter was voor hem het doodsgevaar
geweken, of de uitgeteerde Schiller werd bedlegerig.

Goethe, zijn voorgevoel bevestigd vindend, durft hem niet bezoeken. Met
betraande oogen rent hij in zijn tuin heen en weer; heeft hij zich in
zijn kamer opgesloten, dan hoort men hem snikken. Een oogenblik schijnt
het alsof de vrienden elkaar zullen behouden. Maar als Goethe goed op de
been is, sterft Schiller, die niet meer kan spreken of schrijven, snel
af. Men durft Goethe niet zeggen dat zijn tien jaar jongere vriend niet
meer is. Meyer vlucht het gastvrije huis uit, vreezend dat hij zijn
verdriet ontijdig zal verraden. Goethe denkt nog dat Schiller ziek is,
en ligt 's nachts op zijn kamer te huilen. Maar den volgenden ochtend
voelt hij uit den eigenaardigen nadruk die Christiane op de uitdrukking
"zeer krank" legt, dat hij niet meer mag hopen. Hij durft het stoffelijk
overschot niet zien: "Zoo'n vernieling!" roept hij uit, als men 't hem
vraagt. Hij gelooft dat het nu met hem gedaan is. De helft van mijn
leven weg! schrijft hij aan Zelter. In zijn wanhoop tracht hij Schillers
_Demetrius_ te voltooien, om tenminste nog geestelijk mét hem te zijn.
Maar hij is gebroken; het werk mislukt, en nu is de vriend voor goed
dood. Hij wil een groot drama maken om Schiller te herdenken. Het lukt
niet. Het middel, dat hem nog altijd had geholpen in het verzetten van
zijn smart, faalt thans. Later gelukt 't hem Schillers _Lied van de
Klok_ in den juisten toonaard voort te zetten met een "Epiloog", die de
ziel van zijn bondgenoot ontvouwt en van het nageslacht voor hem
opeischt den roem, dien het leven hem slechts ten halve gaf.

Maar toen hij op het eind zijner dagen, omstreeks 1830, den schedel van
zijn vriend in handen kreeg, had hij ook voor dezen grooten slag een
compensatie gevonden. En in een gedicht, zacht als de adem van een
slapend kind, spreekt hij het uit, dat deze leege hulze, die niemand
meer kon liefhebben, al had zij nog zoo schoone kern bevat, in hém
alleen een verkwikkend warmtegevoel wekte, als ontsprong een levensbron
uit den dood:

    Geheim Gefäss, Orakelsprüche spendend!
    Wie bin ich werth, dich in der Hand zu halten?
    Dich höchsten Schatz aus Moder fromm entwendend,
    Und in die freie Luft zu freien Sinnen,
    Zum Sonnenlicht andächtig hin mich wendend.
    Was kann der Mensch im Leben mehr gewinnen,
    Als dass sich Gott-Natur ihm offenbare,
    Wie sie das Feste lässt zu Geist verrinnen,
    Wie sie das Geisterzeugte fest bewahre......

Woorden die den begrijpenden lezer van ons hoofdstuk "God en wereld"
alleszins duidelijk zullen zijn, en die bewijzen, hoezeer in Goethe leer
en leven waren éen geworden.

Nooit hebben twee kunstbroeders elkaar zoo oprecht en zoo krachtig
gesteund. Geen wonder: kent men nog een paar dichters, die zoo stellig
wisten, _dat ze in zich zelf iets Hoogers dienden_?



[Illustratie: 14 October 1806]



XXVII

                                        Gott habe ich und die Kleine
                                        Im Leid erhalten reine........


Een verblijf te Karlsbad bevrijdde hem van zijn kwaal; deze was met
korte tusschenpoozen meermalen teruggekeerd, en had zijn stemming, die
zeer leed onder den lagen luchtdruk, bedorven. Hij vond destijds veel
troost in vadervreugd: zijn zoon leerde graag en bleek vooral voor talen
en voor wetenschappen waarbij iets te zien viel, o. a. voor
delfstofkunde, goeden aanleg te hebben. August was een beste kameraad
voor zijn vader (gelijk Félix voor Wilhelm Meister) en liet zich door de
intriges van vrouwe Von Stein--die, zinspelend op de verhouding tusschen
Goethe en Christiane, hem allerlìefst een toevluchtsoord aanbood, als
zijn te huis tè vreugdeloos mocht worden--niet van zijn ouders
vervreemden. Goethe gaf hem in alles volle vrijheid, en hoeveel invloed
hij niettemin op hem had blijkt bijvoorbeeld hieruit, dat de jongen als
gymnasiast halsstarrig weigerde verzen te maken of te vertalen, omdat
vader dit eens in zijn bijzijn sterk had afgekeurd.

Eenmaal hersteld, begon Goethe zijn "Woensdagochtend-bijeenkomsten" te
houden: hij gaf te zijnent voor een aantal voorname dames, waarbij zich
later de weduwe Von Schiller en vrouwe Von Stein voegden--zij verdroegen
de tegenwoordigheid van Christiane terwille van den man, die van dit
schepsel zoowaar veel scheen te houden!--lezingen over kleuren,
magnetisme, plantkunde; aan de natuurwetenschap gaarne moralistische
beschouwingen knoopend, zooals de lezer die weldra in Die
Wahlverwantschaften zal leeren kennen. Men wete dat zulke bijeenkomsten
in dien tijd mode waren, maar men zal zich niettemin afvragen, of deze
deels lichtzinnige en venijnig lasterende dames wel veel stichting
hebben gevonden in hetgeen "de mooie Geheimrath" met zijn krachtig
muzikaal geluid--jammer genoeg had hij de hebbelijkheid, vaak met een
hand langs oogen en voorhoofd te strijken--ten gehoore bracht. Spoedig
moest hij de savantes gelegenheid geven een kwartiertje voor de les te
causeeren over de politiek; want door iedereen en overal werd zeer
bezorgd over de nieuwste staatkundige gebeurtenissen gesproken. Hij deed
daar niet graag aan mee, maar als men hem aan den babbel wilde hebben,
bracht men hem op zijn gemak, door een tafel met teekengerei voor hem
klaar te zetten: hij had zijn gedachten graag bij het teekenstift,
wanneer het gesprek ging over allerlei misstanden waartegen hij zich
vruchteloos had verzet:

--Bedachtzaam maar vlot veroverde Napoleon Europa. West-Duitschland kon
hem niet meer ontgaan en nu wilde hij door geven en nemen Pruisen
isoleeren, om het later, bij gunstige gelegenheid, des te makkelijker in
te palmen. Weimar en de andere Thüringsche staatjes waren door allerlei
banden vast aan Pruisen gebonden: Carl-August vervulde opnieuw een
belangrijke functie in het Pruisische leger. Goethe had gaarne
gezien--en hij heeft het o. a. in _Hermann und Dorothea_ gezegd--dat de
Duitschers _als Natie_ in opstand waren gekomen tegen de Fransche
heerschappij; maar tot zijn ergernis liet deze natie zich kalmweg
versplinteren, totdat Napoleon door een beslissenden zet, de stichting
van een Rijn-statenbond onder zijn protectoraat, een wanhopige
oorlogsverklaring van Pruisen uitlokte: die hij best kon gebruiken.
Weldra bleek dat het in den omtrek van Weimar tot een hevig treffen zou
komen: de wederzijdsche troepenmassa's trokken zich daar samen en
stichtten bij voorbaat groote verwarring in de residentie. Carl-August
was bij zijn regiment, en op Hertogin Louise na vluchtte het hof. Goethe
bleef waar hij was; hij nam zelfs geen maatregelen om zijn collecties en
zijn papieren te bergen: _evenmin_ als Egmont kende hij gevaar.

Het Duitsche leger werd bij Jena geslagen, de ontredderde Pruisen
vluchtten door Weimars straten, gevolgd door overmoedige Franschen, die
de stad bezetten en aan het plunderen sloegen. Goethe kreeg een
twintigtal huzaren in huis, wier officier (Lili's zoon) hem veiligheid
beloofde; de manschappen gedroegen zich nogal kalm en waren vermoeid
genoeg om spoedig in te slapen. Maar in den nacht van 14 October beukten
een paar plunderaars de voordeur kapot en eischten toegang. Riemer
meende ze met wijn en buit zoet te houden, maar ze wilden den heer des
huizes spreken. Deze trad hun tegemoet, indrukwekkend in zijn witte
slaaprok--zijn "profetenmantel"! Zij bonden in, maar later vonden zij
den weg tot zijn kamer, snuffelend naar kostbaarheden. Reeds stoven ze
met getrokken degens op hem aan, toen Christiane, dapper en bijdehand,
de wapens afwendde, snel een stadgenoot riep die in het achterhuis een
onderkomen had gevonden, en met diens hulp de kerels uit het vertrek
zette. Pas den ochtend daarop kreeg men ze weg: ze hadden geslapen op
het bed dat Goethe voor hun Maarschalk gereed hield!

Tot juiste waardeering van dit moment, bedenke de lezer o. a. dat de
menschheid twee groote werken van Goethe in het geheel niet, zijn
grootste werk slechts gedeeltelijk zou bezitten--om nu gemakshalve van
zijn natuurwetenschappelijke gewrochten en van vele kleine gedichten en
novellen niet te spreken--indien hij (die toch een waardiger dood had
verdiend) den 14den October niet was gered door het vrouwspersoon, dat
men spottend noemde "dame Vulpia", ofte wel "de dikke wederhelft". (Deze
laatste vinding is van Schillers weduw, die pochte, bij zekere
plechtigheid, waartoe slechts vrijmetselaarsvrouwen toegang hadden,
Christiane's bijzijn te kunnen afkoopen met een glas--zegge één
glas--punch).

De Fransche opperbevelhebbers toonden dat het incident hen pijnlijk had
getroffen en ze zonden een briefje, waarin zij "den grooten Goethe"
verzochten, zich niet bezorgd te maken. Hij kreeg een schildwacht voor
zijn deur en een van zijn "Italiaansche" vrienden, die inspecteur-generaal
van de musea was geworden, werd nu bij hem ingekwartierd. Hij verschonk
den hem opgedrongen gasten in enkele dagen 12 vaten wijn, en hij maakte
totaal twee duizend daalders onkosten voor de heeren. Natuurlijk heeft
men zijn positie, welke hem in staat stelde vele stadgenooten, die tot
op het hemd waren uitgeschud, van dienst te zijn, op smadelijke wijze
verklaard.

Terwijl nu de stad in vlammen stond en de kogels floten over zijn
woning, begaf hij zich in overpeinzingen die tot resultaat hadden het
volgend biljet aan den hofpredikant Günther:

     Dezer dagen en nachten is een langgekoesterd plan bij mij tot
     rijpheid gekomen; ik wil mijne kleine vriendin, die zoo veel voor
     mij heeft gedaan en ook deze uren van beproeving met mij
     doorleefde, ten volle en burgerlijk erkennen als de Mijne. Zeg mij,
     waardige geestelijke heer en vader, of het zoo is te schikken, dat
     wij zoo spoedig mogelijk, Zondag of eerder, trouwen. Welke stappen
     hebben wij daarvoor te doen? Kunt Gij de inzegening niet zelf
     verrichten? Ik zou wenschen dat ze in de sacristy van de stadskerk
     geschiedde. Gelieve brenger dezes zoo mogelijk antwoord mee te
     geven.

Er is een echo van het gedicht Hermann und Dorothea in deze
huwelijksplechtigheid op puinhoopen, die twee dagen later plaats vond.
August en Riemer waren de eenige getuigen. In de trouwringen stond
veelbeteekenend 14 _October_ gegraveerd.

En van toen af gold Christiane de vrouw van den huize, al zweeg de
laster niet. Ze had dit geluk duur gekocht: de moeizame verpleging
gedurende Goethes langdurige ziekten, het doodsgevaar waarin ze zich
wierp om haar man te redden, de gemeene behandeling die ze van de
Fransche officieren had te verdragen.... ziehier nog slechts een deel
van den prijs. Johanna Schopenhauer (moeder van den wijsgeer), die uit
een groote stad kwam en in Weimar een nieuwelinge was, hielp Christiane
over de eerste verlegenheid heen, toen ze aan "de wereld" officiëel werd
voorgesteld: Ik kon doen alsof ik van de vroegere verhouding niets wist,
schreef ze haren zoon. Maar de bruigom betaalde de felicitaties met een
stereotyp en hooghartig: Ze is altijd mijn vrouw geweest!

Napoleon had zich als een brieschende leeuw aangesteld, toen hij
Carl-August niet te huis trof, en hij wilde het landje doen boeten voor
den weinig diplomatieken vorst, die verzuimd had den Imperator zijn
opwachting te maken. Maar hertogin Louise (de vrouw die niet bang was
voor zijn 200 kanonnen! zooals hij het uitdrukte) bracht hem door haar
bewonderenswaardig optreden tot betere gedachten. Carl-August nam--wat
Goethe hem reeds vóor den oorlog had aangeraden--ontslag uit Pruisischen
dienst; Weimar sloot zich aan bij den Rijnbond; met een hooge
oorlogschatting werd de vrêe gekocht.

Goethe voelde zich na de huwelijksplechtigheid vroolijk en mild gestemd.
Had hij de Fransche bevelhebbers al kort te voren op het hart gebonden,
de instellingen van de universiteit, die immers mede tot zijn levenswerk
van de laatste twintig jaren behoorden, te sparen--nu trachtte hij zijn
tweede vaderland naar vermogen met werken des vredes over de geleden
verliezen te troosten. Men spotte niet als men verneemt, dat zijn
schouwburg hiertoe veel moest bijdragen.

Nu werd Christiane ook in den familiekring te Frankfort gevoerd en ze
verwierf er zich veler vriendschap. Moeder Aja schreef haar zoon: "Je
mag God danken. Zoo een lief--heerlijk onverdorven schepseltje Gods
vindt men zeer zelden--en wat ben ik nu gerust over alles wat jou
betreft".



[Illustratie: De roman "Die Wahlverwantschaften"
--werd in October 1809 voltooid--]

XXVIII

                                Elkeen bespeurt in dezen roman een
                                diephartstochtelijke wonde, die, al
                                genezend, aarzelt zich te sluiten,
                                een hart dat vreest te genezen.
                                                  GOETHE, DAGBOEK.

                    DIE WAHLVERWANTSCHAFTEN


Maar nauwelijks was hij van al deze ontroering bekomen, zoodat hij
rustig kon schrijven aan de voortzetting van Wilhelm Meister, of een
nieuwe slag trof hem: juister gezegd, hij schiep zich uit onverschillige
omstandigheden het dreigement, dat hem in verband met zijn verleden en
zijn karakter juist toekwam.

Om beter te kunnen werken, zonderde hij zich eenigen tijd in het stille
Jena af, maar--vertrouwelijke gesprekken met natuurlijke menschen
behoevend--ging hij vaak op thee bij den boekhandelaar Frommann, die een
pleegdochter, Wilhelmina Herzlieb (meestal Minchen of Minna genoemd),
huisvestte. Het meisje, toen achttien jaren oud, een bloeiende
schoonheid, verstandig voor haar leeftijd, met veel "ziel", had als kind
op zijn schoot gespeeld. En met vriendelijke deelneming volgde hij hare
rijping tot vrouw.

Goethe, nagenoeg zestigjarige grijsaard, werd deels om zijn uiterlijk,
deels om zijn faam, onophoudelijk door de "Weiblein" gezocht: men zou
gemakkelijk een dozijn jonge en halfjonge dames kunnen opsommen die toen
en veel later ernstig werk van hem maakten en hem gaarne hadden gevolgd:

    Wie des Goldschmieds Bazarlädchen
    Viel gefärbt' geschliffene Lichter,
    So umgeben hübsche Mädchen
    Den beinah ergrauten Dichter....

Aldus gevoelde ook dit meisje zich tot hem aangetrokken en hij merkte
dat zijn vaderlijke genegenheid zich ging ontwikkelen in deze richting:
het moest voor zijn eer als echtgenoot weldra gevaarlijk worden, langer
met haar om te gaan. Hij meed het huis harer pleegouders, ook al
verveelde hij zich dus doende ondragelijk in de uren dat hij niet
werkte.

Nu wilde het toeval dat hij den dichter Werner--die hem was nagereisd en
relatie zocht met zijn tooneel--aan de familie Frommann voorstelde op
den avond dat deze het in den zin kreeg, een poëtenkransje te vormen,
dat, als sprak het van zelf, bij den boekhandelaar zou vergaderen. Wat
deze levendige, welbespraakte man voorstelde werd zelden bestreden, en
zoo kwam Goethe weer al te vaak in het huis dat hem verboden was: het
lag in zijn aard, zich aanvankelijk niet te verzetten tegen dezen
samenloop van bekoorlijke omstandigheden. Werner had zijn belangstelling
gewekt voor het sonnet. Hij eigende zich dezen versvorm toe, en ook
(niet: bij voorkeur) in de "Beschränkung" zijn meesterschap
"_toonend_"--in de vormen die hij zelf koos bleef zijn meesterschap voor
oningewijden meestal verborgen--nam hij deel aan de dichterkampen, die
zijn nieuwe kennis organiseerde. Het kon niet uitblijven: in zijn
mooiste sonnetten huldigde hij Minna als zijn "dame", o. a. ook (het zij
terloops gemeld) in de charade welker eerste letters het woord HERZLIEB
vormen, en die Bettina Brentano _n. b._ op haar bescheiden persoontje
betrok. Zich bij den sonnettist Petrarca vergelijkend, moest Goethe wel
inzien, dat hij met meer hoop huldigde dan de Italiaansche meester. Zijn
phantasie zette zijn belangstelling voor Minna nu om in een dweepende
liefde, welke zijn vrienden met droefheid waarnamen en hij zelf met
schrik en schaamte. Dit duurde totdat men het meisje naar een
verafgelegen kostschool zond....

Alleen met zijn gevoelens, kwam hij tot bezinning. En voor de zooveelste
maal in zijn strijdvervuld leven moest hij trachten, deze gewelddadige
scheiding door een zelfoverwinning te bekrachtigen.

Men mag veilig aannemen, dat zijn liefde tot Minna niet verder reikte
dan een zeer oppervlakkige en voorbijgaande neiging, zooals ze
hartstochtelijke menschen vaak overvalt, zonder dat dit hen verontrust.
Maar ook dit kon zijn geweten niet toelaten na zijn huwelijk met
Christiane, dat zooveel heiliger en deugdelijker rechten deed gelden op
zijn persoonlijkheid. En hoe ernstig hij dan ook met zich zelve te rade
ging, dit moge den lezer blijken bij kennisneming van den roman _Die
Wahlverwantschaften_, in welken zijn zelfoverwinning beslag kreeg.

Hij heeft deze zelfoverwinning niet getoond, als een zielegebeurtenis
van een door hem na-geschapen persoon; zij heeft hem aanleiding gegeven
tot de vrije vorming van geheel nieuwe personen, die haar gezamenlijk en
in verband met andere factoren naar een hooger levensplan dragen.
Oorspronkelijk bestemd voor de novellenreeks over de zedelijke tucht,
die in de Wanderjahren voorkomt, dijde het gegeven onder de bewerking
zoodanig uit, dat zelfstandige behandeling ervan gewettigd werd. Om zich
tot arbeid te dwingen,--want men scheurt niet gaarne zijn binnenst
vaneen als men zestig jaren is geworden--sloot hij een contract met een
uitgever nog voordat het boek was geschreven, en in volstrekte
afzondering, zonder vrouw en kind te zien, werkte hij totdat de laatste
proef was gecorrigeerd: Eerst toen keerde hij tot de zijnen gelouterd
terug.

Goethe heeft eens gezegd dat Die Wahlverwantschaften de eenige roman is,
waaraan hij bewustelijk volgens een bepaalde idee heeft geconstrueerd,
en dat geen van zijn voortbrengselen zooveel doorleefde gebeurtenissen
bevat: wel te verstaan, niet zooàls hij ze heeft doorleefd. Aanleiding
te over voor scherpzinnige critici, om naar de doorleefde idee van dit
werk te gaan snuffelen; maar--anders zou men den heeren scherpzinnigheid
ontzeggen!--die idee zoo te begrijpen, dat ze ruimte laat voor
gewichtige aanmerkingen op het boek zelf, die de heeren dan--want anders
waren zij geen Goethe-vereerders--konden besluiten met een hartgrondig:
Doch het goede in den roman (de mooie bijpersonen en de
natuurbeschrijving, weet u?) weegt tegen dit alles op.

Deze methode pleit niet voor de onaanvechtbaarheid van de grond-idee,
die men voor Die Wahlverwantschaften heeft gevonden. Men heeft de
behandeling van dit boek veel te geleerd willen maken en--voor den dag
er mee!--Goethe heeft in zijn later leven zulke spitsvondigheid wel eens
aangemoedigd, door al wat hij schreef met een waas van symboliek te
omhullen, en openlijk uit te spreken dat hij zich door sommige
commentators gevleid voelde.

Om de idee van den roman waarlijk te vatten bedenke men twee dingen:

Het eerste is dit: de dichter wilde de boven-omschreven levenservaring,
die voor hem dezen algemeenen kant had, dat de mensch meester over zijn
affecten moet worden om den naam mensch te verdienen, in zijn boek
uitvechten, ze aan vrij-geschapen personen verbeeldend.

Het tweede is dit: hij wilde die levenservaring voor al _begrijpen_, en
nam daartoe natuurlijk de wetenschap van zijn tijd te baat. Allerlei
occulte verschijnselen als dierlijk magnetisme, gedachte-overbrenging,
mesmerisme, all-Magnetismus _e. d._--die thans door vele geleerden met
een glimlach ongedaan worden gemaakt, en door andere geleerden tot op
zekere hoogte gewaarmerkt, maar nauwelijks verklaard--nam men toen als
vaststaande aan. De geniale charlatan Mesmer was, vooral in hoogere
kringen, een tijdlang minstens zoo gevierd als Blériot in onze dagen.
Men meende te weten dat sommige stoffen binnen den mensch voeling
hielden met verwante stoffen op aarde, of op de sterren, of ook wel in
andere menschen. Heel het geschapene was doortrokken van een magnetiesch
fluïdum. Zoo mag het den lezer niet verwonderen, dat (in den
onderhavigen roman) een Engelsch geleerde in Ottilie teekenen waarneemt,
die op de nabijheid van steenkolen heeten te wijzen. Verwante menschen
trokken elkaar aan gelijk de hemellichamen, of gelijk de uiterste fijne
deeltjes, waaruit (naar men beweert) alle materie is saamgesteld. Twee
menschen--op deze wijze bijeengekomen--waren daartoe gedreven door
krachten, die aan hun contrôle ontsnapten, en eigenlijke liefde gold pas
in de tweede plaats mee. Ze vormden samen één, een magnetische celle;
zoo treft men in Goethes boek een paar geliefden (tot elkaar
gedrevenen) aan, waarvan de eene aan den linkerkant hoofdpijn krijgt als
de andere die aan den rechterkant heeft. Niets belette den auteur, het
algemeen geloof aan zulke verschijnselen te deelen: ze pasten in het
geheel van zijn denkbeelden, en overal heerschte ten slotte dezelfde
Geest. Bovendien stond hij zelf bijna machteloos onder den invloed van
atmosfeer-schommelingen. En ook het Onafwendbare, dat voor geen
redeneering wijkt, had hij in bijna al zijn verliefdheden ervaren. Wie
zal zeggen in hoeverre hij, eenmaal met zulk geloof behept, in de zoo
pas verhaalde gebeurtenissen aan den lijve iets als magnetisme meende te
voelen?

En hier heeft men nu (voorloopig althans) de naakte idee van het eerste
deel, die de uitbeelding van de volgende omstandigheden voor Goethe
meebracht:

     --Een huwelijk uit vriendschap: Charlotte en Baron Eduard hebben
     elkaar eens bemind, doch zij werd door haar onvermogende ouders
     gedwongen een andere partij te kiezen, en Eduard had een rijke
     vrouw getrouwd. Nu worden beiden door het afsterven van hun
     echtgenooten weer vrij en hij vraagt haar hand. Nadat ze hem in
     aanraking heeft gebracht met haar mooie nicht Ottilie, die hem
     echter onverschillig laat, stemt ze toe en ze leven nu rustig naast
     elkander voort. Eduard verlangt dra naar meer gezelschap en is van
     plan zijn vriend, den "hoofdman", die het niet breed heeft, bij
     zich in huis te nemen, en als rentmeester aan zijn bezittingen te
     verbinden. Charlotte ontraadt het hem, vreezend dat een derde hun
     geluk zou verstoren. Zij heeft haar dochter en haar nicht immers
     ook verwijderd om dezelfde reden! Maar Eduard dringt aan; ze geeft
     toe.

     De hoofdman komt, werkt veel samen met haar echtgenoot, en slechts
     's avonds heeft ze gezelschap aan beiden. Er worden dan zeer
     nuttige gesprekken gehouden over wetenschap, en bij deze
     gelegenheid zet de hoofdman de beteekenis uiteen van het woord
     Wahlverwantschaft (als willekeurig voorgestelde, onderlinge
     aantrekking van atomen) dat uit een scheikundeboek is voorgelezen:
     Als twee scheikundige lichamen vereenigd zijn, en een derde komt in
     de nabijheid, dat op een van de twee eerstgenoemde lichamen een
     sterker aantrekking oefent dan het lichaam dat er mede is
     vereenigd, dan valt deze verbinding uiteen, en de twee
     laatstgenoemde vereenigen zich. Schertsend past de uitlegger deze
     theorie toe op verhouding tusschen Eduard, Charlotte en hem....

(Wanneer de lezer nog enkele regels in ons résumé is gevorderd, zal hij
zich misschien afvragen.... of neen, hij zal uitroepen: Een dwaas
kunstje van Goethe, door een afgetrokken redeneerinkje bij voorbaat
aannemelijk maken wat hij straks in werkelijkheid laat gebeuren!
Oppervlakkig onhandig: deze redeneering in den mond te leggen aan den
persoon, die in deze gebeurtenis de hoofdrol speelt! Zoodanige lezer
gelieve te bedenken, dat heel het boek van geheimzinnige voorgevoelens
en voorteekenen is vervuld. En hij vergete niet, dat redenaties, als
zooeven verhaald, in den hier beschreven tijd aan de orde van den dag
waren; dat Goethe zijn ervaring met Minna zelf voelde en doorleefde in
verband met deze theorie!)

     Thans neemt Charlotte haar nichtje, dat op de kostschool niet
     begrepen en vaak geplaagd wordt, weer in huis. Nog voordat Ottilie
     een woord heeft gesproken, vindt Eduard haar een aardig, een
     onderhoudend meisje. In verband met hun bezigheden verdeelen de
     vier personen zich weldra in twee groepjes. Charlotte is veel samen
     met den hoofdman, die haar behulpzaam is bij het aanleggen van haar
     park, terwijl Ottilie schriftelijk werk verricht voor Eduard, en de
     kunst verstaat zijn gebrekkig fluitspel goed op het clavier te
     begeleiden, daarbij vooruit voelend welke fouten hij zal maken.
     Overigens behaagt het zachte meisje allen door haar voorkomendheid
     en door haar zich-invoelen in de omgeving. Eduard sluit zich steeds
     nauwer bij Ottilie, Charlotte sluit zich onwillekeurig bij den
     hoofdman aan.

     Ter gelegenheid van Charlotte's jaardag komen de graaf en de
     barones op het slot logeeren, en een vriend, Mittler, wiens
     specialiteit het is, familietwisten te beslechten en bij te leggen,
     vertrekt overhaast nadat hij gewaarschuwd heeft, dat deze twee
     echtschenners ongeluk zullen aanbrengen. Hij houdt een vurige
     lofrede op het huwelijk: de schuld die de gehuwden jegens elkaar
     hebben kan in der eeuwigheid niet afgedaan!

     Als nu de lichtzinnige graaf met den hoofdman kennis maakt en hem
     een mooie betrekking bij een van zijn vrienden in het vooruitzicht
     stelt, merkt Charlotte eensklaps, hoe diep de genegenheid tot den
     hoofdman zich reeds in hare ziel heeft gevestigd: Ze barst in
     tranen uit. Hoe het tusschen hen staat blijkt nog scherper als
     zij--door Eduard, die naar Ottilie verlangt, alleen gelaten--met
     hem uit spelevaren gaat, waarbij hun boot vastraakt, zoodat de
     hoofdman haar naar land moet dragen; hij kan zich niet weerhouden
     haar te kussen! Ze verhelen hun gevoelens nu niet meer voor
     elkander, doch ze besluiten hun liefde waardig te dragen en te
     scheiden.--Op het slot speelt zich intusschen iets dergelijks af:
     Ottilie verricht eenig schrijfwerk voor Eduard en het blijkt dat ze
     onwillekeurig zijn handschrift nabootst. Ze zegt daar trotsch op te
     gaan, en het volgend oogenblik omarmen ze elkaar. Dien nacht
     sluimert Eduard onder Ottilies venster in. Hij merkt tot zijn
     vreugd, dat zijn vrouw den hoofdman niet onverschillig is, en hoopt
     dat een spoedige echtscheiding hem het bezit van Ottilie zal
     verzekeren. Kort daarop aanvaardt de hoofdman zijn nieuwe
     betrekking en Charlotte, die verwacht dat hij daar met een
     geschikte vrouw in relatie zal komen, doet afstand van haar liefde.
     Ze mag nu verlangen dat Ottilie het huis verlaat, opdat de vrede
     niet verder verstoord worde. Hiertegen verzet zich Eduard. Hij gaat
     dan liever op reis, echter onder voorwaarde dat Charlotte voor haar
     nichtje zorg zal dragen. Dan zal hij van zijn kant tegen zijn
     eventueele genezing zich niet verzetten. Maar Ottilie kan hem niet
     ontberen.

     Mittler komt op het slot om de echtgenooten weer tot elkaar te
     brengen, en verneemt hier dat Charlotte een kindje verwacht. Tot
     zijn verwondering is de in eenzaamheid wonende Eduard wanhopig, als
     hij hem deze boodschap brengt, en besluit deze, in krijgsdienst te
     treden. Zoo eindigt het eerste boek.

--Hiermede is de knoop gelegd en--om het beeld vast te houden--deze
knoop is door de geboorte van het kindje strak aangetrokken. Toch
ontwikkelden de gebeurtenissen zich tot hier toe zoo geleidelijk, dat
men ook bij herhaalde lezing niet altijd precies kan zeggen, waar een
bepaalde richting-verandering in den verhaalgang intrad,--zonder
intusschen ook maar een oogenblik te betwijfelen, dat alles zoo mòest
zijn. Er is hier werkelijk aanwezig een kracht, die de menschen leidt,
maar die kracht wordt als zoodanig nergens genoemd of beschreven. Zij
behoort tot de diepverborgen beweeggronden van de handeling, wier
bestaan de doorsneêlezer niet eens vermoedt, en wier constructie de
moeilijkste, de verantwoordelijkste, de ondankbaarste taak is van den
hoogstaanden auteur.

     --In het tweede gedeelte van den roman zijn de bekende
     "Leesteekens" nogal sterk gezaaid, en wij krijgen het gevoel dat de
     nu volgende handeling zeer veel tijd in beslag neemt. Charlotte
     brengt een zoon ter wereld, die, door een zonderlinge speling der
     natuur, op den hoofdman lijkt (van wien ze tijdens de ontvangenis
     was vervuld) en tevens op Ottilie (aan wie de verwekkende
     echtgenoot dacht). Bij den doop overlijdt de oude
     dorpsgeestelijke. Ottilie houdt van het kindje en verzorgt het.
     Maar daardoor wordt haar duidelijk dat zij in hare verhouding tot
     Eduard volkomen rein moet staan. Eduard is gaaf en goed uit den
     oorlog weergekeerd en ziet daarin een teeken des hemels, dat hij
     zijn lieve Ottilie eens zal bezitten. Hij verzoekt den hoofdman
     stappen te doen, opdat hij van zijn vrouw kan scheiden: dan kunnen
     twee gelukkige paren worden gevormd. Hij wacht op een afstand:
     ongeduldig van hartstocht, draagt hij zijn vriend op, hem den
     afloop van de onderhandeling met kanonschoten te seinen. De
     hoofdman treft Charlotte niet thuis en wacht. Eduard kan zijn
     ongeduld niet bedwingen en sluipt naar zijn kasteel. Bij het meer
     ziet hij Ottilie met zijn kindje zitten en de geliefden omarmen
     elkaar vrijmoedig. De avond valt; Ottilie zal met het kind naar
     huis varen. Door haar onvoorzichtigheid slaat het bootje om en de
     kleine (die van zijn geboorte af omringd was met ongunstige
     voorteekenen) verdrinkt. Zij en Eduard, die te zamen het bestaan
     van het schepseltje tot een leugen maakten, hebben hieraan schuld.
     Op het slot valt Ottilie met het hoofd op Charlotte's knieën in
     onmacht. Deze laatste stemt nu in de scheiding toe, zonder
     intusschen haar minnaar hoop te laten. Ottilie die zich niet uit
     haar verdooving los kan maken, maar die bij haar bewustzijn is,
     hoort het gesprek tusschen Charlotte en den hoofdman aan.
     Onverschillig over den dood van zijn kind, wil Eduard aanstonds
     toebereidselen maken voor zijn huwelijk met Ottilie.

     Maar het onderhoud tusschen Charlotte en Eduard heeft Ottilie de
     oogen geopend, en zij zegt nu haar tante dat ze nooit de vrouw van
     Eduard zal worden. Trekt Charlotte haar toestemming tot de
     echtscheiding niet in, dan zal zij zich werpen in hetzelfde meer
     waarin het kindje is verdronken. Daar ze in haar hart afstand heeft
     gedaan van Eduard, kan zij nu rein naast Charlotte leven. Doch de
     omgeving bevat te verschrikkelijke herinneringen, en zij gaat naar
     kostschool terug, wil onderwijzeres worden. Ze legt de gelofte af
     dat ze, wel verre van zich tegenover Eduard zwak te toonen, hem bij
     eventueel bezoek geen gehoor zal geven. Eduard weet haar op reis in
     te halen en dringt door tot in haar kamer. Ze wijst hem de deur.
     Vergeefs. Dan besluit ze naar het slot terug te keeren. Eduard
     volgt haar. Ze legt de handen van de echtgenooten ineen en snelt
     weg. Van nu af spreekt ze niet meer, drukt zich (als Mignon) door
     gebaren uit. Doch ze is dagelijks met Eduard samen, en deze vat
     weer hoop. Ze verzoekt, op haar kamer te mogen eten, en dit geeft
     haar gelegenheid, in het geheim te vasten. Een avond, als Mittler
     weer over het huwelijk theoretiseert en zegt dat het zesde gebod
     hem beter zou voldoen indien het _positief_ gesteld ware, verlaat
     Ottilie plotseling statig het vertrek. Haar kamermeisje waarschuwt
     dat ze op sterven ligt. Allen snellen naar haar kamer. Daar
     verbreekt ze voor het eerst en voor het laatst 't stilzwijgen door
     van Eduard te eischen: Beloof mij te leven!

     Ze wordt met symbolische praal bijgezet. Als de stoet passeert,
     meent het kamermeisje haar uit de open lijkkist te zien wenken, en
     valt uit het raam te pletter. Bij de lijkkist gebracht, is ze weer
     geheeld. Het eenvoudige dorpskind houdt een wijze rede in de door
     Ottilie gebouwde kapel, die nu tot een bedevaartplaats wordt.

     Eduard voelt zich verplicht zijn geliefde te volgen. Hij vindt de
     taak zwaar, maar hij volbrengt ze: hij sterft den hongerdood en
     wordt naast Ottilie begraven:

          "Zoo rusten de lievenden neveneen. Vrede omzweeft hun
          rustoord, vreugdige verwante engelen zien vanaf het gewelf op
          hen neder; en wat heerlijk oogenblik zal het zijn, als ze eens
          ontwaken samen".

Nu komen de geleerde opmerkingen, waarvan zooeven sprake was: Eén ding
begrijpen wij niet, ja, vinden wij hartgrondig(?) jammer (aldus de
critici): hoe kon Goethe het van zich verkrijgen, Ottilie verliefd te
maken op Eduard, die toch zooveel lager staat dan zij; en haar verliefd
te doen blijven, terwijl ze hem toch als een kinderachtig-ongeduldige
egoist, als een harteloos vader leert doorzien? En is aan het slot de
aankondiging dat ze elkander hiernamaals zullen ontmoeten niet
romantiesch, onbetrouwbaar? Waarom blijft Ottilie, nadat ze de handen
van de echtgenooten heeft ineengelegd, op het slot? Is dit niet in
strijd met het hooger levensinzicht, waarvan ze kort te voren blijk gaf?
Moest ze zich niet wijden aan hare heilige taak, de opvoeding van de
jeugd, in plaats van nogmaals den vrede van het gezin te bedreigen?

Het antwoord op deze vragen kan afdoende zijn en kort. Men behoeft niet
eens Goethes meening omtrent de onderlinge aantrekking van menschen te
deelen, om aan te nemen dat een vrouw, nog hooger dan Ottilie begaafd,
zich kan schenken aan een man, nog lager aangelegd dan Eduard. Ieder
heeft dit in eigen omgeving meermalen ervaren; Goethe had in het
echtpaar Von Stein een sprekend voorbeeld hiervan jarenlang voor oogen.
Neemt men nu ten overvloede een nagenoeg onafwendbaren invloed aan, als
het magnetisme er een is, overweegt men daarbij dat de personen in dit
boek--dat tusschen haakjes, den frivolen adel uit dien tijd in al zijn
uitingen heerlijk schittert en hekelt, evenals Wilhelm Meister dit
doet--niets omhanden hebben als het najagen van hun liefhebberijen, en
het beluisteren van hun gemoed in de stilte van een uitgestrekt park....
dat kan men in de verhouding tusschen Ottilie en Eduard niets onlogiesch
zien, zelfs nadat deze laatste zijn waren aard heeft getoond. Waartoe
deze zelfontmaskering van Eduard zou hebben geleid, indien de
fijngevoelige Ottilie eens niet het besluit had genomen, deze wereld af
te sterven, is niet twijfelachtig; maar het mag een open vraag blijven.
Haar taak is niet: rechtstreeks te zorgen voor Eduards toekomst, doch
wel: te boeten voor het verleden, en daardoor Eduard indirect te dienen.

Maar is deze liefde--logiesch dan of niet--dan geen wanklank in de
harmonie van het boek? Waarom geeft Goethe--die anders zoo graag
typische menschen geeft--hier een uitzondering?

Zoo vragend, laat men gelden dat het geval Eduard-Ottilie psychologiesch
is gemotiveerd, maar men toetst het nu aan zijn esthetische waarde. Nu
is er niets tegen, aan te nemen, dat Goethe hier een wanklank wilde doen
ontstaan, wilde te kennen geven dat het magnetisme ook menschen verbindt
die naar ons oordeel niet bij elkaar passen. Maar er is meer! Goethe
moest aanduiden, dat het dierlijk magnetisme bij hoogstaande menschen
niet het laatste woord spreekt. Indien wel, dan ware het verhaal aan het
eind van het eerste deel afgeloopen met de vereeniging van de twee
geliefden. Of liever, het ware ongeschreven: Goethe hadde Minna gehuwd
en Christiane verlaten. Maar hij moest het zedelijk element, den
innerlijken strijd, in zijn verhaal betrekken. Hij moest Ottilie doen
twijfelen, totdat het voor een gewone oplossing te laat werd; zoodoende
komt ze tot bezinning en besluit zich vrij te maken op de wijze die de
lezer kent.

Maar waarom dan moest juist Ottilie zoo hoog staan? Waarom niet Eduard fijner
begaafd: Eduard--dit zal toch wel niemand betwijfelen--vertegenwoordigt
de eene helft van Goethes wezen, de hoofdman (die afstand doet) de andere.

Wij behoeven deze vraag niet te ontzenuwen door de bewering, dat Eduard
volstrekt niet een karaktertrek van Goethe vertegenwoordigt, dat Goethes
gedragslijn in liefdeshistories niet lijkt op Eduards gulzige hette. Wij
laten dit daar en antwoorden op deze nieuwe vraag: Indien Goethe van den
màn den strijder had gemaakt, dan hadd'--anders ware zijn boek
esthetiesch mislukt--die man misschien na zwaren strijd (maar dit om 't
even), in deze bepaalde omstandigheden het pleit gewonnen en Ottilie....
verstooten. Dit ware dan pas een èchte wanklank geworden, niet een
dissonant in het midden van een stel samenstrevende accoorden, en die
ten slotte nog in harmonie verkeert, maar een dissonant aan het slot!
Uit louter edelaardigheid een lieve vrouw verstooten! (Eduard is niet
een slecht man, maar een zwak man; zijn dubbelgangster ware dus niet een
_slechte_ vrouw geworden.) De strijd ware dan kort geweest, en het
berouw uitvoerig noch grondig. Want men bedenke dit: een man, zelfs een
hoogstaand man, is resoluter in het vertrappen van een liefde dan een
vrouw. (Het geval-Goethe). Overigens flinke mannen, die hun....
gewetensrust met een wandaad jegens een goede maar zwakke vrouw koopen,
zijn niet zeldzaam. En Goethe had een on-typige man moeten geven, als
hij dien _man_ den weg op had willen sturen die Ottilie inslaat.--Hadd'
de dichter, ten slotte, Eduard en Ottilie gelijkelijk begaafd (zooals
Charlotte en den hoofdman) dan ware de geschiedenis nog sneller ten
einde, dan hadd' de dichter nog minder gelegenheid gevonden tot het
beelden van een waarschuwing--wat immers zijn doel was.

Ergo: Goethe stond psychologiesch en esthetiesch voor de
noodzakelijkheid, Ottilie een hooger zedelijk bewustzijn te geven dan
Eduard bezit. Zij kon hem trouw blijven, zooals slechts een hoogstaande
vrouw een middelmatig man trouw blijft. Maar in den strijd tusschen haar
lagere drangen en haar hoogere aspiraties moest ze zich verwarren,
zooals alleen een impulsieve mensch, rondtastend in het warme duister
van zijn gemoed, zich kan verwarren. En zoolang ze niet heeft
uitgestreden--dwaalt ze.

Want--O, knutselaars zonder scheppende intuïtie--ge ziet voorbij dat
Goethe, sedert den Iphigenie-tijd:

niet meer uiterlijk-bestàànde personen benoemde tot dragers van zijn
ziels-eigenschappen (zooals bijv. Egmont er een was),

maar deze eigenschappen opnam in het geheel van zijn overtuigingen en
vandaaruit niet eenen mensch maar een heel stelsel van karakters en
gebeurtenissen ontwierp, vormend te zamen de belichaming van zijn
wereldbeschouwing op dit bepaalde punt.

Niet Eduard vertegenwoordigt een karaktertrek van Goethe (zooals voor de
hand zou liggen), maar Ottilie. De dichter zelf zou in den strijd
tusschen diepgewortelden plicht en oppervlakkige maar niettemin intense
verliefdheid zijn gesneuveld--indien hij niet had mogen steunen op dat
andere element in hem, op zijn kracht tot zelftucht, die het eerste was
en het laatste van zijn wereldkijk.

Maar--waarom laat dan Goethe, die zelf niet in zulk voortbestaan
geloofde....

.... Praatjes, hij geloofde er wel aan.--Goed, spons er over! Maar
waarom laat Goethe Eduard en Ottilie, die niet geschikt voor elkaar
zijn, en zondig zijn, zich in den hemel vereenigen, en waarom noemt hij
dit "een vriendelijk oogenblik?"--Wel, hun liefde is slechts zondig in
zooverre er een andere zonde--het vriendschapshuwelijk van Eduard en
Charlotte--aan is voorafgegaan. En dit och zoo onzedelijke boek wil den
laatsten triumph gunnen aan de liefde, die uit zuiver persoonlijke
aantrekkingskracht tusschen de wederhelften is gesproten, nadat die
liefde door het vrijwillig afsterven van de beide zondaars is gelouterd
en verdiend. Ottilie, lijdend wijl ze de oogen opsloeg naar den
echtgenoot van eene andere vrouw, is haar minnaar voorgegaan in
boetedoening en heeft hem daarmee verlost: Dit praeludeert op de
samenklinkende eindmotieven van de twee Faust-helften.--Maar, zelfs
indien Goethe niet geloofde in zulk voortbestaan, dan nog ware het
zinnetje, waarmede die Wahlverwantschaften sluit, niet te veroordeelen.
Is het niet de zuiverst denkbare oplossing van de stemming, waarin
Ottilie en haar minnaar deze aarde verlaten, en van het naïeve geloof
dat aan hare rustplaats wonderkracht toekent?

Ik heb den dichter van Iphigenie in godvervulde stilte vereerd. Ik heb
gewenscht, voor den bouwmeester van de Faust-tragedie een monument te
mogen stichten: eenvoudig-verheven en veelbeteekend zwaar gelijk zijn
werk. Doch toen ik, mij verdiepend in Die Wahlverwantschaften, stellig
voelde wat ik hier uitspreek, dat ik deze Ottilie, hare hemelverlangens,
die ten slotte slechts in stomme gebaren zich laten zeggen, mocht
vereenzelvigen met het vrouwelijk-weeke in mijnen dichter--toen ben ik
Goethe, den kloeken, strijdenden man gaan beminnen.



[Illustratie: De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk
verhaald, loopen van 1810 tot 1830]

XXIX

                                                  Wie das Gestirn,
                                                  Ohne Hast,
                                                  Aber ohne Rast,
                                                  Drehe sich jeder
                                                  Um die eigene Last.


Gelijk de sterren, zonder haast, tòch rusteloos, wentele elk om zijn
eigen roeping. Met deze verzen, bondig en toch niet hortend, gelijk
alleen hij ze kon stellen, laat zich de laatste kwarteeuw van Goethes
leven kenschetsen. Voorbij is nu de tijd, dat iedere verandering van
woonplaats, de kennismaking met betrekkelijk onbeteekenende personen,
een ombuigen van zijn loopbaan beduidt. Wist de onervaren jongeling
Carl-August hem eens voor goed aan zich te binden, den wereldbedwinger
Napoleon mislukt het, zijn gelijkmoedigheid te storen. De zelfmoord van
Jerusalem, een man dien hij maar uit de verte kent, prikkelt hem tot
groote daad: den Werther. Thans ziet hij de mannen, de vrouwen, die hij
boven alles liefhad, beurt om beurt sterven; hij klemt zijn tanden opeen
en is bijna terstond weer gereed om aan zijn taak--het boeken van zijn
levenwinst, te gaan. Hij onttrekt zich aan de inwerking van het buiten
hem staande. Slechts de wetten die uit de kern van zijn persoonlijkheid
voortvloeien leiden hem. Hij is nu waarlijk vrij. Want hij is in staat,
zelf te bepalen wat hij zal doen en laten. Overbodig te zeggen, dat dit
hem ook nù niet altijd zonder hevige inspanning gelukt.

[Illustratie: GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR
(Na zijn dood aldus gelaten)]

Maar dan is zijn uiterlijk leven ook niet meer een opeenvolging van
onderling afhankelijke gebeurtenissen. Zijn handelen schijnt op zich
zelf doelloos. Hij onderneemt reizen, enkel en alleen om een gelaat nog
weer te zien, of een landstreek, die in zijn herinnering droomt. Zulk
weerzien heeft op de richting zijns geestes niet beslissenden invloed.
Zijn geest voedt zich uit eigen rijkdom.

       *       *       *       *       *

Nauwelijks was hij--na het lotgeval dat hem Die Wahlverwantschaften
ingaf--in zijn vroolijk versierd huis weergekeerd, of daar viel de
eerste doode. Zijn moeder overleed. Zij was haar aard getrouw gebleven:
hij wist niet van haar laatste ziek-zijn.

Hij had haar in geen elf jaren gezien, en al dien tijd klaagde ze niet
over zijn wegblijven, moeder Aja. Maar ze had van haar zoon genoten wat
haar te genieten bleef: zijn werk. In brieven--gelijk die ontstaan, als
een hartelijk iemand zich volkomen bewust is van zijn gebrekkige
taalkennis en spelbedrevenheid, valsche schaamte daarover heeft
afgelegd, en met zeer eigenaardige en zelfgevonden interpunctie de
woorden neerpent, zooals hij ze zou uitflappen, daarbij drommels goed
wetend, dat hij zijn geestdrift maar phantaseert--in kluchtig-aandoenlijke
brieven dankte ze haar troetelkind voor zijn meesterwerken; die ze
natuurlijk! prachtig liet inbinden, want dit hoort zoo bij
meesterwerken--en die ze, alleen--op haar kamer--, met betraande oogen,
reciteerde--totdat ze van verrukking--niet kon zien; een genot dat
bijna niemand naar waarde kon schatten, je hadt de menschen maar aan te
kijken en naar hun domme gesprekken te luisteren--om dat--te
begrijpen!....

Over deze trouwe moeder, die haar zoon steeds wist te volgen, hoe weinig
geletterd ze ook was, hem nooit goeden raad opdrong, maar juichte als
hij, na pijnlijk dwalen, handelde zooals zij het in stilte had
gewenscht,--geen woord meer over haar!

       *       *       *       *       *

Carl-August, die nogal bestookt werd door Napoleon--deze verdacht hem
dat hij trachtte zijn gezag in Duitschland te ondermijnen--moest naar
het vorsten-congres van Erfurt, alwaar door een paar keizers, in het
bijzijn van vele koningen en hertogen, over het lot van Europa zou
worden gediscussiëerd. Goethe was niet in de geschikte stemming om het
congres bij te wonen; hij bleef thuis. Maar op uitdrukkelijk verzoek van
Carl-August volgde hij later. Zijn aankomst werd officiëel in de
Staatscourant vermeld en Napoleon liet hem ter audiëntie nooden.

Hij trof den keizer aan het ontbijt en deze keek langdurig in zijn
oogen. Toen sprak hij tot de hem omringende hovelingen het groote woord:
_Dat is een man!_--Hoewel van staatszaken overladen, onderhield hij zich
een uur met onzen dichter, op rustigen toon, in eenvoudige woorden; hij
deed merken dat hij in Goethe een gelijke zag en de tijdgenooten
oordeelden dan ook, dat de twee grootsten van Europa elkander op dat
oogenblik ontmoetten. Hij informeerde vriendelijk naar den
gezondheidstoestand van Christiane en August en beweerde dat Goethe er
voor zijn zestig jaren kras uitzag. Toen kwam het gesprek, naar
aanleiding van het optreden van den vermaarden acteur Talma, op de
tooneelkunst. Napoleon keurde Voltaire's Mahomet--die Goethe op verzoek
van Carl-August had vertaald--af, en beweerde dat het Fransche drama
gekunsteld was en overdreven onnatuurlijk werd gespeeld. Den Werther had
hij zeven maal gelezen. Hij bewonderde dit boek en had het meegedragen
naar de pyramiden van Egypte. Maar nu de critiek! Waarom had Goethe dit
en dat zoo gedaan; was dat niet tegen de natuur? Goethe antwoordde dat
bij zijn weten deze opmerking nog nooit gemaakt, maar daarom niet minder
gegrond was. Hij heeft later niet willen zeggen welke opmerking Napoleon
eigenlijk had gemaakt, maar men mag stellig aannemen dat ze hierop
neerkwam: Waarom pleegt Werther niet alleen uit liefdeleed maar ook uit
gekrenkte eerzucht zelfmoord? Goethe had dit reeds op aandringen van
Herder in een volgenden druk bijgewerkt, maar dit was hem door het hoofd
gegaan! Wij hebben overigens zoowel uit de wordingsgeschiedenis van den
Werther als uit de bewoordingen van ons résumé doen blijken, dat deze
vermeende fout o. i. iets byzonder goeds is.

Goethe ontmoette den keizer nogmaals toen deze bij Carl-August te gast
was. Gedurende het bal, dat op de voorstelling van Voltaire's Julius
César volgde, zonderden de twee grooten zich af. Napoleon had te voren
reeds beweerd, dat alle drama's waarin het Noodlot een rol speelde uit
den tijd waren--de politiek was getreden in de plaats van het noodlot!
Thans gaf hij Goethe in overweging een beteren César te schrijven, om te
toonen hoeveel schoons César tot stand had kunnen brengen, als men hem
niet had vermoord: Dit zou uw levenswerk kunnen worden! En Goethe moest
naar Parijs komen: daar was wetenschap en daar was stof voor geweldige
dichtstukken en daar zou hij den Franschen les kunnen geven in
natuurlijken smaak.--Goethe heeft er een oogenblik aan gedacht, eens een
kijkje in de wereldstad te nemen, maar hij dorst er op zijn leeftijd
toch niet aan. Men zegt dat Napoleon den dichter voor zich heeft willen
winnen, in de hoop dat deze de publieke opinie voor hem zou veroveren.
Hij schonk Goethe een eerekruis en gaf vergoeding voor de schade, die
Jena had geleden van het krijgsbedrijf. Goethe van zijn kant verklaarde
dat de Keizer het puntje op de I zijns levens had gezet, en dat hij
nooit schooner oogenblikken zou doormaken dan de oogenblikken, toen hem
bewust werd, dat hij aan den Keizer was verwant. Maar reeds lang te
voren had hij hem bewonderd en onoverwinlijk genoemd; terwijl hij aan
den anderen kant eens had uitgeroepen, dat hij straatzanger wilde
worden, om overal waar de Duitsche taal werd gesproken de schande uit te
zingen van de Duitschers, die niet als éen man tegen hem in opstand
kwamen.

       *       *       *       *       *

Enkele jaren later gleed de vernederde Napoleon op zijn terugtocht uit
Rusland langs Weimar en liet snel informeeren hoe Goethe het maakte.
Toen begon de opstand van de Duitschers tegen den verzwakten Keizer. Ook
ditmaal scheen het, dat er in de nabijheid van Weimar afdoend zou worden
gevochten. De stad had veel te lijden door inkwartiering en vernieling.
Russen en Pruisen hielden den omtrek bezet en toen Goethe, te midden van
een groep kozakken, een kameel opmerkte, voelde hij dat het onbeschaafde
Azië op zijn beurt naar de heerschappij over Europa streefde; en hij
liet zijn kunstverzameling begraven, zijn handschriften in veiligheid
brengen. Terwijl Weimar meer en meer een hospitaal werd dat besmetting
uitwasemde, nam hij zich voor, nog zooveel mogelijk van zijn werk te
laten drukken; want hoewel de dankbare Duitschers pas veel later hem
zijn auteursrecht verzekerden en de uitgevers van roof-edities nog
fortuin konden maken,--wat eenmaal gedrukt is gaat moeilijk verloren!

Men heeft Goethe zeer kwalijk genomen, dat hij zich tijdens den
vrijheidsoorlog koel en onverschillig gedroeg. Dit heeft niet belet, dat
de afstammelingen van dezelfde Duitschers, die hem om (wat zij noemden)
zijn anti-patriottische gezindheid hoonden, in hém den grondlegger van
de Duitsche volks-eenheid vereeren,--zonder Goethe geen Bismarck!--zijn
werk omzwermen met holle frazen die den buitenlandschen
geschiedschrijver maar al te zeer walgen, en menige daad van hem en
menige uitspraak, die met hun moraal-opvattingen in volstrekten strijd
is, goedpraten (niet doordenken maar goedpraten)--of verzwijgen, opdat
hun nationale held toch vooral niet onzedelijk heette. Het kan
verkeeren!

Goethe heeft later wel eens betreurd, dat hij niet mee heeft geleden met
zijn volk--want lijden maakt groot--maar dit kan de motieven die hem in
zijn rustige rust hielden geenszins te niet doen.

In de eerste plaats wilde hij met Napoleon op goeden voet blijven,
teneinde hiervan gebruik te maken indien de opstand eens mocht
mislukken. En hij wist dat Weimar scherp werd bespionneerd. Hij meende
dat Napoleons leger, hoe weinig ook opgewassen tegen het Russische
klimaat--nog steeds sterk en voorbeeldig georganiseerd was; en aan den
anderen kant had hij weinig vertrouwen in den geestdrift die nu
plotseling door heel Duitschland scheen op te laaien; hij hadd' daar
meer vertrouwen in gehad, indien de Duitschers naar de wapens hadden
gegrepen toen het Fransche leger nog voor den Rijn stond. Nu spotte hij,
dat men geestdrift niet voor een jaar of wat in de pekel kan zetten om
ze versch te houden, en hij vreesde dat allerlei ellende over het land
zou komen, zoodra de eerste rake klap zou zijn gevallen.

Hij hield zich overtuigd dat Napoleons overheersching voorloopig eer
goed dan kwaad had gedaan. Het Duitsche grondgebied was niet meer zoo
verbrokkeld als voorheen, het schoolwezen was veel verbeterd, nog nooit
hadden de Duitschers een zoo zuiver beheer en een zoo deugdelijke
rechtsbedeeling gekend als toen. Napoleon deed geen moeite om het
nationaal bewustzijn van de Duitschers uit te roeien of om hun taal te
verdringen door het Fransch; gedurende zijn verblijf in den Elzas had
hij wel gemerkt dat deze landstreek, reeds een eeuw bij Frankrijk
ingelijfd, nog Duitsch was gebleven. Zooals Frederik de Groote zich eens
omringd had met geleerde Franschen, zoo lieten Napoleons stadhouders
zich grondig voorlichten door Duitschers van naam; en hij zelf had de
Duitsche literatuur lief.

Maar ten slotte--hoe kan men vreezen voor de onderdrukking van een
nationaal bewustzijn dat.... niet bestaat? De term Het Duitsche Volk was
voor Goethe een leege abstractie en hij had moeite om niet zeer
onbeleefd te worden, als men hem dáarmee kwam aandragen.

Zou de bevrijding, die men op het oog had, werkelijk vrijheid brengen?
Zou niet Fransche overheersching vervangen worden door de Pruisische? en
zou de hegemonie van Pruisen in het te stichten Duitsche rijk niet
gevaar opleveren voor vrijheid en beschaving? O, Goethe droeg nog scherp
in zijn herinnering hoe juist Pruisen zijn buitenlandsche politiek, die
toch op éénheid was gericht, had tegengewerkt en verijdeld, hoe Pruisen
zich destijds gereedhield om, zonder toestemming van de regeering, in
Weimar de boerenzoons eenvoudig te nemen, en er soldaten van te maken.
Hij wist dat de Franschgezinde Fritz--die eens zijn werk had bespot--in
Berlijn het gevoel voor schoone kunst had onderdrukt, en hij had steeds
ondervonden dat hij te Berlijn het grievendst werd miskend en bestookt,
bijv. door Nicolaï en door Kotzebue. Met geld had Pruisen zijn bloeiende
universiteit van haar beste leerkrachten beroofd. Het Pruisische
koningspaar, te Weimar logeerend, had gedaan alsof er geen Goethe
bestond, terwijl de Fransche geweldenaar zich nauw bij hem had
aangesloten. Zou Pruisen, welks zwaartepunt zich meer en meer naar zijn
oostelijke, Poolsche helft verplaatste, niet meer en meer onder den
invloed geraken van het achterlijke, half-Aziatische Rusland, aldus den
vooruitgang belemmerend?--Goethe heeft in vele opzichten juist gezien,
en degenen die aannemen dat hij de Fransche ontvankelijkheid voor
Duitsche beschaving heeft overschat, mogen niet vergeten, dat juist in
de tweede helft van de negentiende eeuw de besten onder de Fransche
denkers de voortreffelijkheid van de Duitsche Gedachte daadwerkelijk
hebben erkend. Voor hem die toegeeft, dat de ideeën ten slotte
heerschen, is dit, in spijt van de chauvinistische propaganda, in beide
landen gevoerd, een lichtend teeken des tijds.

Hebben nu velen Goethe in staat van beschuldiging gesteld omdat hij geen
vrijheidsdeunen wilde dichten--hij is, helaas, nadat Napoleon was
verdreven voor den aandrang gebukt, getuige het half-kreupele
_Epaminondas' Ontwaken_--hij had vrienden genoeg, die hem zijn
afwachtende houding gunden, en die wel begrepen dat hij als dichter en
als denker meer voor de Duitsche eenheid wrocht, dan hij met
vaderlandsche zangen of pamfletten zou hebben gedaan. Hij zelf begreep
dit, en hij liep met het plan rond, het boek te schrijven dat voor de
Duitschers zou zijn, wat Homeros' werk voor de Grieken was geweest.

Maar ook van degenen, die hem al vroeger hadden lastig gevallen, kreeg
hij veel hatelijkheid te verduren; vooral toen hij zijn zoon--die
vrijwilliger wilde worden--met toestemming van den hertog daarvan
terughield, daar August de eenige was, die in zijn zaken en
handschriften den weg wist. Hij liet zich door zijn familie naar een
badplaats drijven, maar het speet hem dra dat hij den laster was
ontvlucht, en hij vond er toch geen rust: de vele uitgewekenen die hij
er aantrof vervolgden hem met politiek.

       *       *       *       *       *

Dit kon op den duur zijn geest niet afleiden. De cultuur-historische
levensbeschrijvingen van Winckelmann, Benvenuto Cellini en Hackert, die
hij had gemaakt, brachten hem op het denkbeeld, voor zich zelf te doen
wat hij voor anderen had gedaan. Zoo ontstond "_Wahrheit und Dichtung_",
dat zijn levensgeschiedenis tot aan zijn vertrek naar Weimar behandelt.
Vooral in de eerste helft van dit omvangrijke boek wordt de kleine
Wolfgang den lezer levend voor oogen gesteld, terwijl beschrijvingen van
ouders, familieleden, van stad en landstreek, van beroemdheden en van
geestelijke stroomingen den achtergrond vormen. Intusschen, wien het
niet alleen om een aangenaam aandoend en over het geheel ook correct
tijdsbeeld, maar vooral om nadere kennismaking met den jongen Goethe is
te doen, die leze het werk, vooral wat de weergave van stemmingen en
gevoelens betreft, zeer critiesch, voor een aanmerkelijk deel als
"Dichtung", en onder voortdurende raadpleging van degelijke bescheiden.

       *       *       *       *       *

De romantiek had velen aandacht gewekt voor het tijdperk der
kruistochten, toen het Westen der beschaafde wereld zooveel leerde van
het Oosten. Ook Napoleons veroveringen hadden daartoe bijgedragen en
Goethe, die door den Bijbel zich reeds tot het Morgenland voelde
aangetrokken, was eenigen tijd bezig met de studie van Oostersche
literatuur, toen Hammers vertaling van Hafis' "Divan" hem verraste; want
de Perzische dichter gelijkt in zijn liefdeleven en in zijn wijsgeerige
overtuiging zoozeer op den westerling Goethe, dat deze zich afvraagt, of
hij misschien al eens in Hafis' lichaam op aarde heeft vertoefd.
Omstreeks dien tijd komt hij, vooral onder den invloed van den
bouwmeester Boisserée, tot het inzicht dat de Gothiek en de
middeleeuwsche kunst, die hij, na zijn terugkeer uit Italië, zoo heeft
verguisd, toch zeer merkwaardige cultuurverschijnselen vormen. Hij laat
zich (hoewel zijn denkrichting door en door Protestantsch blijft) door
het gevoel, dat hij onrechtvaardig is geweest, eenigszins meesleepen
naar het kamp van hen, die de hechte levensbeschouwing van de
middeleeuwen terugverlangen. Al haat hij de papen te hevig, al is hij
op het punt van belijdenis te onverschillig om, gelijk vele jonge
kunstenaars toen deden, tot het Katholicisme over te gaan, in zijn
Faust, zijn Wahlverwantschaften, zelfs in den Meister-roman schuift hij
den katholieken eeredienst nadrukkelijk op den voorgrond, en in de
beschrijving van zijn reis langs Rijn en Neckar keert hij tot een oude
liefde terug, en pleit met propagandistische warmte voor de restauratie
van de Keulsche Cathedraal. In Boisserée's museum oud-Hollandsche
schilderstukken bestudeerend, roept hij plotseling uit: "Och kinderen
wat zijn wij toch dom, wat zijn wij toch dom: we verbeelden ons dat onze
grootmoeder ook niet mooi is geweest.... Potverblomme, dat waren nog
eens andere kerels als wij.. en we zullen dat bekend maken; we zullen ze
prijzen en nog eens prijzen".--De kern van zijn kunstopvatting is
geenszins geraakt, maar hij overtuigt zich glimlachend, dat hij in
allerlei zaken wat te leerstellig is geweest, daardoor eenzijdig. En nu,
als gulle ouweman, spot hij een beetje met zijn leerstelligheid!

Zijn waardeering voor Oostersche kunst en de hier aangeroerde
goedgeefsche stemming zijn twee elementen, die hij in een nieuwen
dichtbundel, den _West-Östlichen Divan_, tot uiting zal brengen:
glimlachende, schertsende Goethe met kaftan en tulband.

Ziehier nu het derde element: Hij vertoefde herhaaldelijk in zijn
geboortestad Frankfort, waar men zeer gevleid was met het beeld, dat hij
in het eerste deel van zijn auto-biographie van die stad had gegeven, en
hem plechtig met groot eerbetoon ontving: "Zijne Excellentie de
hertogelijke Sachsen-Weimarsche Geheime Raadsman, heer Von Goethe, de
grootste nog levende en oudste Heros van onze literatuur" (zoo meldden
de bladen) "is gisteren in zijn vaderstad gearriveerd, die twintig jaar
lang van zijn vereerende tegenwoordigheid beroofd was". Daar had hij
kennis gemaakt met de kleinkinderen van oude kennissen; en met den
bankier Willemer en diens begaafde vrouw Marianne, een voormalige
tooneelspeelster, nog bijtijds aan een gevaarlijk milieu onttrokken. Zij
was mooi, zij zong zijn liederen, reciteerde zijn verzen, ze had iets
van Lili en van Lotte. Ze maakte hem vroolijk en ze kwam hem tot het
uiterste kantje tegemoet; doch zoo, dat haar echtgenoot, die waarlijk
geen dupe was, hun omgang kon billijken, en Goethes achting niet
verbeurde.--Dus wordt ze het middelpunt van den West-Östlichen Divan
(d.i. Oostersche verzenbundel, door een Westerling geschreven). Maar
Goethes warme genegenheid is in de phantasie vervangen door de
zinnelijke liefde van Hatem en Suleika. De gedichtjes, die Marianne hem
later toezond en die hij dan weer vroolijk met Hatem-verzen
beantwoordde, heeft hij in zijn verzameling opgenomen. Haar werk laat
zich bij eerste lezing niet van het zijne onderscheiden.

Men heeft uit dezen schertsend-hartstochtelijken beurtzang wel eens
afgeleid, dat Goethe zijn levensgeloof--"de persoonlijkheid het
hoogste"--na zijn zestigsten verjaardag heeft vaarwel gezegd; deze
"bekeering" dan uitsprekend in de mededeeling dat Hatem (men weet nu dat
deze niet Goethes evenbeeld is, en in zijn ernstigste momenten nog
schertst) zijn hoogste geluk in Suleika slechts vindt. Voor zoover deze
opvatting niet reeds door het betrokken gedicht in zijn geheel genomen,
èn door de daarná voltooide Faust-tragedie wordt weerlegd, zij hier nog
dit opgemerkt: Goethe heeft in dien tijd verkondigd, dat de sluier van
aardsche liefde voor hem.... iets hoogers scheen te verhullen; en dat
hij in de liefde eener vrouw de bode zag van de liefde Gods. In verband
met hetgeen vroeger door ons over het begrip persoonlijkheid werd
geboekstaafd, moge den lezer nu naar genoegen blijken, dat in den Divan
on-ernstig en in Oostersche zeggingswijze door Goethe opnieuw (maar met
een tintje spot wegens zijn leerstelligheid) het oude levensgeloof wordt
uitgesproken.

Natuurlijk was het echt iets voor Goethe, om zijn kennis van het Oosten
in een dik deel commentaren nog eens te luchten, en erg trotsch te zijn
op de Arabische krulletters, die hij over het titelblad had getrokken.

       *       *       *       *       *

Bij zijn thuiskomst weer een doode: Christiane gaat sterven. De pas zoo
vroolijke man ligt geknield voor haar ziekbed, haar koude handen in
zijn handen drukkend, eentonig kermend: "Neen, neen.... je zult me toch
niet verlaten!"

En ze verliet hem, en er kwamen ridderlijke vrienden, die beweerden dat
dit voor den ouden man een heele opluchting was. Hoe beschamend voor
deze edelen klinkt de strophe, die Goethe neerschreef op Christiane's
stervensdag:

    Du versuchest O Sonne vergebens
    Durch die düstern Wolken zu scheinen!
    Der ganze Gewinn meines Lebens,
    Ist ihren Verlust zu beweinen:

        Vergeefs beproeft ge, o zonne,
        door de troebele wolken te lichten,
        de winste van heel mijn leven,
        is het verlies van haar te beweenen.

Het geurend woudbloempje, naar een stille plek overgeplant opdat de
dichter van haar geur mocht genieten zonder haar te breken, was dan
eindelijk toch verwelkt!

Gaarne verwijlt de geschiedschrijver bij deze "martelares van het
geluk".

       *       *       *       *       *

Enkele maanden te voren had Goethe naast den hertog gestaan, toen deze,
bij de verdrijving van Napoleon Groothertog geworden van een ruimer
gebied, zijn volk een grondwet gaf. Er werd bij die gelegenheid een
ietwat moderne volksvertegenwoordiging ingesteld, Goethe werd
gedecoreerd met de Falk-orde, zijn tractement werd verhoogd tot
drieduizend Thaler plus toelage voor équipage. Hij was nu bijna een
halve eeuw lang de tweede man in den staat geweest, en het wilde er bij
hem niet in, dat hij aan een veelhoofdig lichaam, aan menschen die de
kunst van het regeeren niet hadden geleerd, verantwoording schuldig was:
Hetgeen hij in een grimmige bui te kennen gaf, door aan den landdag de
volgende rekening voor te leggen: "Ontvangen zooveel, uitgegeven
zooveel, in kas zooveel, Goethe". Ook achtte hij het zeer bedenkelijk
dat er nu persvrijheid kwam: hij oordeelde de pers een te gevaarlijk
wapen in handen van eenzijdig-ontwikkelden, die wel de pen met mooi
vertoon konden voeren, doch van zaken-doen geen ervaring hadden. Hij
behield zich dan ook het recht voor, om tegenover persvrijheid,
zijnerzijds niet-leesvrijheid te stellen, en hij zuiverde zijn eigen
geschriften van--revolutionaire toespelingen, daar hij de gisting onder
de studenten en de intellectueelen niet wilde aanwakkeren. Hij betoonde
zich overigens van zìjn standpunt gematigd: zoo werd een hoogleeraar,
die de grondwet scherp had aangevallen omdat ze _z. i._ niet ver genoeg
ging, in zijn functie niet bedreigd; wel werd zijn tijdschrift bedreigd,
doch pas later, toen het tot een uitbarsting was gekomen, verboden.

Deze uitbarsting was het befaamde feest op den Wartburg, ter herdenking
van den slag bij Leipzig en van het derde eeuwfeest sedert de
hervorming, toen de Duitsche Burschen onder leiding van hun professoren
het zoo bont maakten, dat de naburige mogendheden zich er over bezwaard
zeiden. Goethe, die dit had voorspeld, voelde wel eenig leedvermaak,
daar Kotzebue-zelf tot verrader des vaderlands werd gepromoveerd, maar
toen deze door een dweepziek student werd neergestoken moest hij wel
ingrijpen.

       *       *       *       *       *

Voor hem werd het tijd om zich terug te trekken uit het openbare leven.
De hertog maakte hem den terugtocht makkelijk door hem in een nàrrige
bui--waarvan hij terstond maar te laat berouw had--uit de functie van
tooneelleider, die hij sedert zijn terugkeer uit Italië met opoffering
van veel kostelijken tijd had waargenomen, te ontslaan: Goethe, die zich
alle moeite had gegeven om te Weimar een echt Duitsch tooneel te
stichten, had nl. geweigerd een gedresseerden hond te laten optreden, en
Carl-August, die een liefhebber was van honden, had toen zelf
toestemming gegeven, waarop Goethe de stad had verlaten. Goethe liet het
erbij. Hij wist zijn laatste levensjaren tòch wel te besteden! En dat de
verstandhouding tusschen de twee mannen niet blijvend geschokt was door
die eene driftbui, dit bleek toen er te Weimar werd gejubeld.

Het begon met Carl-Augusts gouden regeerings-jubileum en gouden
bruiloft. Goethe was de eerste die de groothertog feliciteerde, en bij
die gelegenheid, 's morgens om zes uur, beloofden de vorst en zijn
eerste dienaar elkander, dat ze samen zouden blijven tot den laatsten
ademtocht. En vlak daarop de feestelijke herdenking van Goethes aankomst
te Weimar. Door gezang werd de dichter uit zijn slaap gewekt en door 't
veelzeggend tikken van de klok uit het ouderhuis, die een bewonderaar
had opgespoord. Zijn huis stond vol bezoekers. Carl-August had een
gouden gedenkpenning geslagen, en een proclamatie uitgevaardigd, waarin
hij Goethe, den man die hem in al de moeilijkheden des levens was
gevolgd, het schoonste sieraad van zijn regeering heette. Er was een
gala-voorstelling van Iphigenie en een pracht-uitgave van Iphigenie en
heel het Frauenplan (waar Goethes huis lag) illumineerde dien avond. De
burgemeester kwam een oorkonde brengen, die aan Goethe en aan al zijn
nakomelingen van het mannelijk geslacht het eere-burgerschap van Weimar
verleende. De medische en de philosophische faculteit van Jena benoemden
hem tot doctor honoris causa; hij kreeg het recht, naar eigen inzicht
twee philosophische doctorbullen uit te reiken, en bedacht toen in de
eerste plaats zijn secretaris Eckermann. Een pas-ontdekte plant en een
pas-ontdekt mineraal werden naar Goethe benoemd.

       *       *       *       *       *

En op zijn vier-en-zeventigsten jaardag danste de grijsaard met zijn
rose gelaat en zijn groote schitterende oogen nog als de beste. En hij
was zoo verliefd op een meisje van twintig, Ulrike Levetzow, dat de
groothertog tot tweemaal toe namens zijn minister haar hand ging vragen.
Van het huwelijk kon niets komen, doordien het meisje zijn aanzoek
ontweek, en zijn zoon--die den ouden man niet meer begreep--hem onder
hevige scènes van dien stap terughield. Hij trok het zich zoo aan, dat
hij er ziek van werd, en in Mariënbader _Elegie_ klinkt zijn smart
dieper en warmer dan ooit in zijn jongensliederen.

[Illustratie: _a_ GOETHE. _b_ GROOTHERTOG CARL-AUGUST
(bij hun 50-jarig jubileum)
_naar de teekening van H. F. Brandt_]

Hij had gehoopt dat een vrouw vrede zou stichten in zijn huis. Het gezin
van zijn zoon, dat bij hem inwoonde, was niet gelukkig: de schitterende
en verstandelijk zeer ontwikkelde Ottilie had August gehuwd eer om dicht
bij zijn grooten vader te zijn, dan uit liefde. De grootheid van zijn
vader deed August kwaad: de goede opvoeding, die hij had gekregen,
verhoedde niet dat hij zich voor ondergeschikte posities te hoog
achtte, terwijl hij toch niet in staat was zich hooger op te werken dan
de gunst van Carl August hem plaatste. Hij was een van die tragische
figuren die bijna groot zijn, dat is meestal, helaas, zeer klein. De
teleurstelling bracht hem aan den drank--zijn grootvader van moeders
kant was een dronkaard--en hij ging een losbandig leven leiden, hoeveel
moeite er ook aan hem werd besteed.

Goethe had den moed, in werken troost te zoeken. Zijn uur naderde, al
voelde hij zich uitbundig jong, en hij moest afronden, voltooien,
uitgeven, opdat niets verloren zou raken door een of andere ramp: De
Wanderjahre, het tweede deel van Faust, zijn levensbeschrijving, het
relaas van zijn reis door Italië, ten slotte de nieuwe editie van zijn
werken, waarvan het auteursrecht was verzekerd. En hij redigeerde zijn
tijdschrift "Kunst und Altertum" en hield zich trouw op de hoogte van de
groote vorderingen, die wetenschap en industrie en verkeer in het begin
van de negentiende eeuw maakten. Nog in 1831 refereerde hij over den
strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, waarvan boven sprake is
geweest. En dan had hij zijn schilderijen, zijn afgietsels van
beeldhouwwerk, zijn munten, zijn welvoorziene natuur-historische
verzameling, waarop hij verliefd was, die hem steeds met vreugde
vervulden. Om vijf uur in den morgen begon zijn dagtaak; van acht uur af
hield hij vier secretarissen bezig. Daaronder Eckermann, die zich van
veehoeder en bedeljongen had opgewerkt tot den post van vertrouwen, dien
hij bij Goethe bekleedde. Hij was de man die zelf niet iets groots kon
maken, en toch het groote zoo kende, dat hij--misschien beter dan
Schiller, wijl minder dogmatiesch--Goethe aan het werk wist te zetten,
hem door voorzichtig en toch ietwat opdringend vragen aan het praten,
_d. i._ aan het scheppen wist te krijgen. In zijn "_Gesprekken_" zien
wij Goethe herleven, zooals hij in zijn latere jaren inderdaad geweest
is: wij zien zijn gebaren en hooren hem de menschen, waarover hij
spreekt, met geweldige stem imiteeren, eenigszins lispelend, doordat hij
voortanden miste; wij zien hem in zijn geliefkoosde houding, met zijn
handen op zijn rug, stappend om zijn tafel heen, en daarbij vertellend,
lachend, op zijn poot spelend, zachtkens zingend, vloekend, spottend
goedmoedig; en daarbij nog altijd de hooghartige statige Goethe
blijvend, die zich met een: Nu we hebben weer een goeden dag gehad! aan
tafel begeeft, en het zich kostelijk laat smaken, en nog wel een
fleschje Rijnwijn lust.

En menschen uit alle deelen van de wereld trokken naar Weimar om den man
te leeren kennen, die àl meer een heilige werd, steeds eenvoudiger en
reiner, of--zooals hij lachend placht te zeggen--dan eindelijk
verstandig was geworden, zij het ook een beetje laat. Nu hij zich vrij
had gemaakt van de aarde, kon hij ook jegens vrouwe Von Stein, die al
ver over de tachtig was, zijn schuld afdoen, en, de kwellingen
vergetend, haar zeggen dat ze, naast Shakespeare, het meest had
bijgedragen tot zijn vorming.

En er vielen weer dooden. Nog geen drie jaar na het jubileum stierf
Carl-August, die in den laatsten tijd zoo vaak, onaangediend en zonder
op bezoekers te letten, zich naast hem had neergezet. Dat was een heel
oude vriend die daar wegging; maar hij beheerschte zich. Laten we over
wat anders spreken, zei hij tot zijn huisgenooten, toen de klokken
gingen kleppen.... Hij woonde de begrafenis niet bij. Teruggetrokken op
het slot Dornburg, studeerend en waarnemend, wist hij zich te herstellen
totdat hij nog een liefdeliedje zong voor Marianne Willemer, aan wie hij
telkens bij volle maan zou denken.

Toen stierf hertogin Louise, de hooge vrouw die langzamerhand genaakbaar
was geworden, die vaak bij hem te gast was, en die een botsing tusschen
Goethe en den Landdag had gesust met de verklaring, dat zulke vreemde
begrootingen als díe inzond geen "precedent" schiepen, daar er immers
toch maar één Goethe was.... en wie weet hoe lang nog.

Toen stierf zijn zoon, die met Eckermann naar Italië was gestuurd, om
daar zelfbeheersching te leeren; stierf aan koortsen, maar in een
stemming die hem rijp maakte voor zelfmoord. "Patri antevertens"--den
vader voorgaand--staat er op zijn graf.

De oude bedwingt zich en troost zich in zijn kleinkinderen Wölfchen en
Walther, die zijn huis vroolijk maken met hun jeugd.

Maar het woord "dood" spreekt men in zijn omgeving niet meer uit en hij
zelf gebruikt de omschrijving: "Het wegblijven" van August.

Op zijn tachtigste jaar heeft hij een bloedspuwing, en er zit nog
zooveel vitaliteit in hem, dat hij er tot verwondering van zijn
geneesheer overheen komt. Zooals wel blijkt uit een monographie, door
dezen over Goethes laatste ziekte geschreven, hebben de artsen het nooit
met den dichter kunnen vinden. Ze begrepen niet hoe hij als jongen zoo
zwak en toch zoo taai kon zijn; en ze begrepen niet hoe hij op zijn
tachtigste jaar nog zoo gaaf en zoo frisch was gebleven.

Zijn tweede jeugd, in letterlijken zin, breekt aan: het resultaat van
een langzame zelfverovering. "Ik bevind mij (zoo verklaart hij) in een
soort van exaltatie, die mij in staat stelt de poëzie te bevelen, zelfs
tot beelding van dingen die ik nooit beleefde; door een geheimzinnig
psychiesch gebeuren, dat misschien alle studie waard is, geloof ik mij
tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven dat ik volkomen bewust
voortbreng wat ik zelf wensch......"



XXX

                              Sie hören nicht die folgenden Gesänge
                              Die Seelen denen ich die ersten Sang....

                        FAUST


Toen de 81-jarige Goethe zijn "Faust" voltooid had, sprak hij tot zijn
secretaris Eckermann deze merkwaardige woorden: Mijn verder leven kan ik
geheel en al als een geschenk beschouwen; het doet er niet toe wat ik nu
verder uitvoer. Hij heeft de Faust-tragedie zijn "Hauptgeschäft"
genoemd, en dat niet alleen om haar waardij als kunstwerk; maar vooral
omdat hij er de winst zijns levens, met lijden en hard werken verworven,
in had neergelegd. En dit immers was het streven van den ouden Goethe:
nauwkeurig nagaan, afronden, boeken, wat zijn leven hem had opgebracht,
zich een plaats zoeken onder de voortreffelijken, zelf "historiesch"
worden. In het geschiedkundig gedeelte van zijn Kleurenleer beproefde
hij dit als wetenschappelijk man; in Wahrheit und Dichtung als dichter
en als Duitscher; in de chronologische tabellen van zijn eigen daden,
waarmede hij zijn wanden beschreef (en die, jammer genoeg, met een laag
witsel werden besmeerd) als zoon van Caspar Goethe; en in Faust
als........ De lezer begrijpe dat wij hem hier het juiste woord schuldig
moeten blijven: immers Faust is eenig in zijn soort (wat men er
overigens op moge aanmerken); en alleen voor den werker die voorgangers
en genooten heeft, bestaat er een naam!

[Illustratie: GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR
_Naar de teekening van C. A. Schwerdgeburth_]

De bedoeling: zijn geheele leven in deze tragedie uit te beelden, heeft
Goethe pas in later jaren opgevat. Wij weten reeds dat hij als
Straatsburger student zich aan de Faust-legende vergastte en, zonder er
iets van neer te schrijven, eigen ervaring door dit gegeven weefde. Hij
had daarbij toen twee bepaalde voorvallen op het oog, _nl._ zijn mislukt
pogen om langs alchimistischen weg het wezen der dingen te vinden; èn
zijn liefdehandel met Friederike Brion. Zijn taak was dus vrij scherp
omgrensd. Maar in den loop van de zestig jaar, die verliepen voordat hij
zich met de boven geciteerde woorden tot Eckermann kon wenden, heeft hij
meermalen de verzuchting geslaakt, die men in Wilhelm Meisters
Wanderjahren verneemt: "Elk ambachtsman schijnt mij de gelukkigste
mensch; wat hij heeft te doen is uitgesproken, en wat hij kan leveren is
beslist."

Want zijn blik op de ervaringen, die het onderwerp van den Oer-Faust
uitmaken, verruimde meer en meer. Hij voelde dat hij nog niet aan het
eindpunt stond, en dat allerlei tusschentijds opgedane ondervinding zijn
eindoordeel wijzigde: de stof werd al rijker en liet al moeilijker zich
handteeren. Ook zijn kunst-principes hadden zich ontwikkeld: zijn liefde
voor het monumentaal-Gothische, het natuurlijk-opbruisende, week voor
overgave aan het sentimenteel-romantische, dat hem naar den stillen
eenvoud van het classieke voerde, waarbij zich op het eind van zijn
leven een zucht naar symbolische geheimdoenerij voegde. Maar elk dezer
kunstrichtingen (wij bezigen dezen term uit practische overwegingen)
bekijkt een bepaalde stof op haar eigenaardige wijze, maakt op haar
beurt het naar voren treden van zekere feitenreeksen, het wegdoezelen
van andere feitenreeksen, in hetzelfde gegeven wenschelijk. Wat den
jongen stormenden en dringenden student gewichtig scheen, werd
ternauwernood vernomen door den grijsaard, die het tweede deel van Faust
schreef. De eerste, volbloed kunstenaar, liet alle stemmen en toonaarden
waarover hij beschikte overvloedig uit-galmen: hij pronkte met
cabalistische natuurkennis, met philosophie, met stoutmoedige satyre,
heelal-omvattende ironie, kind-naïef pathos; en overal dienden hem zijn
pas geopenbaarde woordkunst en zijn vermogen, zich in anderen in te
leven. Hij kon Mephisto laten zingen zoo eenvoudig en zoo welgemeend als
vriend Wolf, wanneer deze een lief meisje beweende. Maar de oude Goethe,
hoe vergevingsgezind ook in het dagelijksch leven, werd wel eens
dogmatiesch als hij de pen ter hand nam; hij sloeg gaarne spijkers met
koppen, maar toonde even gaarne (om de vergelijking door te drijven)
spijkers met spitse punten; hij liet geen gelegenheid zich ontgaan om in
verborgen hoekjes van zijn werk vallen op te zetten, waar zijn
wetenschapstegenstanders jaren naderhand nog plezier van konden beleven.
Hij was onderwijzer, autoritair hoogleeraar, en despoot tegelijkertijd,
en verlangde dat men een diepzinnigheid, waarover hij jaren had
nagedacht, oogenblikkelijk begreep. Met de vreemde vruchtbaarheid die
hem in zijn laatste jaren verheugde, wist hij de dolzinnigste
spotternijen in de reeds ontworpen constructie t'huis te brengen. En zoo
heeft hij de tragedie Faust, argeloos kunstwerk in den beginne, als
pretentieus leerdicht besloten.

Door het eerste gedeelte zweven vele beangstigende vragen, maar uit de
bewoordingen, waarin ze zijn vervat, blijkt ons dat de dichter het bij
't aanvoeren van ondoorgrondelijkheden wilde laten: "Das Schaudern ist
der Menschheit bester Teil." Maar het tweede gedeelte wil op de
hoofdvraag, en op vele bijvragen die in 't begin niet eens voorkomen,
zielkundige, theologische, teleologische, wijsgeerige antwoorden geven.
Het wil een betoog zijn, _d. w. z._ het wil een ijle Gedachte beteekenen;
en toch kunstwerk zijn, _d. w. z._ een harmoniesch-evenwichtig beeld.

Nu kan een Gedachte nooit opgaan in een Beeld, en de dichter, die zulk
een gedachte toch àls leerstelling wil uiten, moet ze in menigvuldige
betoogfranjes hangen aan zijn beeld; waardoor het beeld in zijn
classieke naaktheid ontsierd wordt, en de gedachte toch niet bereikt:
evenmin als de talrijke spitsboogtorentjes, die men tegen sommige
gothische bouwwerken heeft geplakt, het Opperwezen bereiken, al zijn ze
ten hemel gericht. Vooral het tweede deel van Faust, dat mag heeten
nadrukkelijk en gewaagd allegoriesch, laat den gevoeligen lezer, die
voet bij stuk wil houden, onbevredigd; daar Gedachte en Beeld er ieder
een eigen leven leiden en niet versmelten, zooals in Iphigenie. Dit is
een ontaarding van het standpunt dat de schepper van Iphigenie innam:
Dàar een schoon beeld, dat op zich zelf doel is, maar dat toch de wazige
diepten van de Idee ontsluit; hìer een beeld dat telkens wil
vervluchtigen, wil opgaan in Gedachte, wat niet lukt; en dan, na iedere
mislukte poging vermagerd als een ascetische monnik, tamelijk ongemerkt
overlijdt: wat het dramatiesch effect verijdelt.

Goethe wilde het onbeschrijflijke tòch beschrijven, gevoelend dat hij
meer-dan-mensch was; en hij wist dit, getuige de sacramenteele
slotwoorden van zijn Faust. Daarnaast staat zijn bewering (in een brief
aan Schiller), dat hij het hoogste wel wilde aanroeren maar niet
bereiken, en hiermede in overeenstemming zegt hij dan ook dat het
ongrijpbare feit wordt, op de plaats waar het Faust-beeld.... eindigt:

    Das Unzulängliche
    Hier wird's Ereignis;
    Das Unbeschreibliche,
    Hier ist es gethan.....

Maar niemand zal ontkennen dat hij op menige plaats ook in het corps van
de tragedie naar het onmogelijke greep. En het besef, dat hij dit deed,
maakte hem vaak zoo mismoedig, dat hij aan het begin van de negentiende
eeuw wel twintig jaar voorbij liet gaan, zonder iets van beteekenis aan
het werk toe te voegen; den Faust beschouwde hij als een dolle kluyt,
als een vergaarbak voor allerlei "dramatiesch-humoristischen onzin",
voor burleske toespelingen op tijdgenooten, voor te laat geboren Xeniën,
die met het onderwerp niets hadden te maken. Ook kwamen dan weer de
oogenblikken dat hij, onbegrensd vertrouwend op zijn krachten, zonder
aarzelen de moeilijkste gedachten formuleerde; en het is dan ook de
groote bekoring van dit poëem, dat de dichter er nergens stamelt of van
inspanning hijgt.

Maar als men, nu niet op de zegswijze lettend, het boek na lezing
doorbladert, om de situaties in onderling verband te vatten, dan voelt
men dat hier een Titan (men vergeve ons het ouwerwetsche woord) de
brokken, die hij eerst in ademlooze nauwlettendheid heeft behouwen, in
woest krachtsvertoon op elkander heeft geworpen, met het misbaar van
verren donder. Goethe dunkt ons hier een Tantalos

    "in wiens gesprekken, van ervaring diep
    En bonte zinrijkheid, de goden zelf
    Als in orakelspreuken zich verlustten"....

Doch, (verklaart de wijze Iphigenie)

    "Doch goden moesten niet
    Met menschen wandlen als met huns gelijken:
    't Geslacht der stervelingen is onmachtig
    Op ongewone hoogten niet te duizlen.
    Hij was niet laag of slecht, en geen verrader,
    Enkel voor knecht te groot en voor een makker
    Des grooten dondergods een mensch maar...."

Zulk een man nu, maar dan in een Katholiek-Christelijk wereldplan
begrepen, is ook Faust. Zijn reiken naar het Hoogste en zijn nêerstorten
in donkere afgronden wordt in deze tragedie verbeeld. Maar dat iets van
het goddelijke zijn deel is, het wordt den lezer voelbaar, doordien
Goethe-zelf, hém scheppend, telkens uit lichtende hoogten omlaagduizelt,
als ware hij zelf een Faust of een Tantalos. Goethes wanhopige
scheppingsworsteling smelt met Fausts hemelstreven saâm. En zoo blijkt
den lezer, voor zoover hij niet is aangelegd Duitsch-esthetiesch, de
onregelmatige vorm van het werk een welkome winst.

Overleg kon Goethe hier niet baten: Faust is niet een drama, welks
handeling consequent, en zonder overwegenden invloed van buitenaf, uit
een grondgegeven voortvloeit. Het is een reeks tafereelen (gelijk Götz
is) welker samenhankelijkheid men eerst na ernstige studie beseft of....
niet beseft (doch dit om het even); hoofdzaak is, dat men de logische
aaneenschakeling van de situaties niet rechtstreeks bespeurt. Bovendien
(of liever: in verband hiermede) kan hij, die het geheel overziet, hier
den Held--hoe fier en hoe geniaal ook--voor zijn daden niet
verantwoordelijk houden, daar niet duidelijk is afgebakend, in hoeverre
Faust eigenlijk onder den invloed staat van Mephisto, die immers van den
almachtigen God--het geldt een weddenschap!--verlof heeft gekregen om
naar goedvinden met hem te handelen. Wij nemen Faust de schurkenstreken
die hij volvoert niet kwalijk: wij oordeelen toegevend over iemand die
steeds in gezelschap van Satan verkeert. Maar aan den anderen kant
merken wij wèl, doch gelooven nauwelijks, dat hij in de wieling van
onbehaaglijke genietingen, waarin Mephisto hem "stof laat vreten", zich
blijkt "van 't goede duisterlijk bewust"; al kunnen wij zulks dan ook
wel weer in het afgetrokkene beredeneeren. Het catholiesch
verpersoonlijken van het Opperwezen heeft hier den pantheïst Goethe
parten gespeeld. God, in de wolken tronend als Oppermensch, trekt àl te
gaarne aan de marionet-koordjes om aan Faust of aan Mephisto
persoonlijke wilsvrijheid te gunnen....

Met Faust heeft Goethe uitgevierd den verheven kant van zijn wezen niet
alleen, maar ook zijn trachten naar het caricaturale, het balletachtige,
zijn zucht om op te treden als leider van een cotillon, als ontwerper en
voor-rijder van een bar-comieken, phantastiesch-leerrijken allegorischen
optocht bij fakkellicht: een neiging die hij vaak verdoemde maar niet
blijvend overwon. De Faust-tragedie lijkt een subliem libretto voor een
oratorium, wachtend op den onmogelijken componist, die met diep inzicht
in de wordingsgeschiedenis van dit gewrocht de beeldende scènes er van
naar voren rukke, doch er een massa fraaie en scherpzinnige bewoordingen
door horden van tonen make onverstaanbaar, ze verwerkend in
achtergrondsche stemmings-melodieën.

Zoo is Faust meer een probleem dan een welsprekend feit, en Goethes
hoofdwerk is beroemd geworden, niet wijl men het begrijpt en bewondert;
maar wijl men bewondert de scherpzinnigheid van de commentators, die het
werk niet begrepen en juist daarom er zooveel geleerdheid over schreven.
De lezer wete dat Goethe zich genoegelijk in zijn handen wreef, toen men
in potsierlijke ernst ieder woordje van de reeds verschenen
Faust-fragmenten ging "commenteeren". "Want (zei hij lachend) er staat
zooveel onzin in, dat de keirels daar toch nooit meê klaar komen". De
Faust-dichter was tè rijk om voortdurend zijn ziel in waardige
lijdzaamheid te bezitten; hij is zich vaak overmoedig te buiten gegaan.

Maar ook de verklaarders: Op plaatsen waar niets byzonders staat, wist
men de diepzinnighedens bij dozijnen aan te wijzen; de onverzoenlijkste
tegenspraken tusschen brokken, die in verschillende levensperioden van
den maker ontstonden, wist men te overbruggen. Maar op plaatsen, waar
Goethe zich met genialen zwier had geweerd, ontdekte men esthetische
fouten, zóo voor de hand liggend, dat Goethe ze zeker zou hebben
weggestreken,--indien fouten het waren!

Er is in onzen tijd geen geestesstrooming of haar woordvoerders vinden
in Faust van hun gading: materialisten en idealistische wijsgeeren;
godloochenaars en vrijzinnige Christenen; socialisten en conservatieven;
vegetarische natuurmenschen en propagandisten van het edele druivennat;
luiaards en verheerlijkers van den arbeid: beroepen zich beurt om beurt
op Faust. En al rukken zij wel eens een phrasetje uit haar verband, en
al nemen zij wel eens ernstig wat Goethe sarcastiesch bedoelde, hij
bekijkt het leven van zooveel kanten, dat partijgangers van genoemde en
van nog vele òngenoemde richtingen volkomen terecht den Faust zouden
kunnen citeeren--indien zij hem werkelijk lazen; wat wij minder grif
beamen.

Want Faust behoort tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat ze worden
gelezen; van naprater op nababbelaar plant zich omtrent dit stuk een
soort illuzie voort: dat het zoo geweldig is, en dat het zoo grootsch
is, en dat het zoo realistiesch is.... Maar menigeen die het, afgaand op
wat hij had hooren zeggen, ter hand nam, bevond zich volstrektelijk
teleurgesteld door de schijnbaar taaie en koude verzen; door de
symboliek, die men wel als zoodanig onderkent, maar toch niet
ontcijfert; en door het gebrek aan eenheid. Hij, die in onzen
materialistischen tijd het eerste deel volkomen kan meegenieten, is
waarschijnlijk niet genoeg doorgedrongen in de "classieke oudheid", om
uit sommige figuren van het tweede deel meer te maken dan bizar
klinkende namen. Aan het eerste deel ligt een noordsche, aan het tweede
een zuidelijk-classieke wereldbeschouwing te grondslag; en bij slechts
weinigen zijn deze twee wereldbeschouwingen zoo aan elkaar verknocht als
bij Goethe. Dit nu is het geniale maar ook het hinderlijke in het boek,
dat deze onderlinge verknochtheid van twee uiteenloopende
wereldbeschouwingen er als _van zelf sprekend_ wordt aangenomen!

Voelt men zich door bewondering voor sommige gedeelten genoopt tot
ernstige studie van de Goethe-literatuur, dan treedt na jaren het
oogenblik in waarop men meent, ieder woord in Faust te begrijpen. Maar
als men zich dan niet "ruhig auf ein Faulbett" legt, zal men gaandeweg
weer zijn houvast verliezen en moeten toegeven, dat er aan de eenheid
in dit meesterwerk inderdaad iets ontbreekt.

Wel te verstaan: men zal dit nooit in het openbaar zeggen, want dan zou
men velen zien opstaan die beweerden: Maar ge hebt het èchte er van ook
niet gesnapt! Om dit te beweren behoeft men zelf dit "echte" niet te
weten. Men vertrouwt op de boekenkast vol.... ongelezen commentaren,
waaruit men zoo noodig gemakkelijk en gemoedelijk eenige grepen zou
kunnen doen; indien men tot nadere verklaring werd uitgedaagd. Maar het
gevaar is niet groot, want--wie uitdaagt schijnt te erkennen, dat hij
het zelf niet weet. En zoo blijft een groote groep Goethe-bewonderaars
in het duister tasten, met behulp van een zekere onoprechtheid die onder
deze heeren regel is geworden. En Goethe had het recht in zijn Zueignung
te klagen:

    Mein Lied ertönt der unbekannten Menge,
    Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang....

Uit deze (voorloopig rhapsodischen) blik op de wordingsgeschiedenis en
de reputatie van de Faust-tragedie volgt:

dat wij niet gelooven aan het bestaan van een logische, organische
eenheid van toon, van bouwstof, van handeling--die Faust zou hebben
gemaakt tot een onberispelijk meesterwerk;

doch wel aan een eenheid, die voortspruit uit een goed begrip van de
functie, die Faust in Goethes leven vervulde.

Voor een ideaal kunst-ideaal is de Faust-als-geheel mislukt en vandaar
ook dat hij niet _uit zich zelf_ kan worden begrepen. Maar aan den
anderen kant zou het misschien jammer zijn, indien de Faust even
smetteloos-klaar ware geworden als de Iphigenie, wijl de vele
onregelmatigheden en dissonanten, die wij er aantreffen, ons het
onstuimig-worstelende in den levensgang van den Held zoo intens doen
voelen. Goethe wist, dat heel ons bestaan is een aaneenschakeling van
triumphen en instortingen, en hij drukte dit gaarne uit met de
beeldspraak: Zelfs ons loopen is een reeks van vallen.

En de heerlijke elementen waaruit deze tragedie is opgebouwd, en die
mij--na wel twee dozijn nauwlettende lezingen--doen zeggen dat Faust het
schoonste literair kunstwerk is dat ik ken, laten zich zeer wel
genieten door den lezer die den sleutel bezit.


II

Hier volgt, voor hen die de voorafgaande bladzijden verwerkten, deze
sleutel:

Aanvankelijk voelt Goethe overeenkomst tusschen zijn streven en het
beeld, dat de Faust-sage in hem afgeeft. Hij besluit, gelijk boven reeds
werd vermeld, twee bepaalde levenservaringen in deze sage "op te
bergen". Hierbij voegen zich later vele andere ervaringen, die met de
oorspronkelijke inspiratie oogenschijnlijk geen verband houden. Maar er
eigenlijk wèl verband mede houden: het zijn de ervaringen die één en
dezelfde man zich maakte. De eenheid in de Faust-tragedie is.... Goethes
levensloop.

Het Godsverlangen van jongen Wolfgang; de ontnuchtering van mosjé
Goethe, den Leipziger student; de herleving van zijn vroomheid na
langdurige ziekte; zijn alchimistische werkplaats, waar hij probeert
maagdelijke aarde te maken en het wezen der dingen uit te koken; zijn
kennis van boeken over toovenarij, die men tegenwoordig niet meer leest;
zijn begrijpen dat de Natuur zich haar geheimen niet "mit Hebeln und mit
Schrauben" laat afpersen, voor zoover ze die niet aan onzen Geest
openbaart; het vinden van die geheimen in de Kunst (Shakespeare, die met
goddelijken mond 's menschen Lot verkondigt); zijn besluit om zich te
werpen in de vloeden van het Noodlot, teneinde daar te zoeken wat hij
noch in boeken noch in laboratoria vond; zijn minachting voor alle op
zich zelf staande wetenschappen; zijn vertrouwen op zijn intuïtieve
kenbron; zijn liefde tot Friederike, waaruit louterende, hem tot dichter
wijdende kwellingen voor hem ontstaan; zijn verblijf aan een hof, alwaar
hij door krachtige daden tracht een volk en zich zelf geluk te
veroveren; zijn wanhoop, dat de juweelen des hemels zich niet in
vorstenkronen laten vatten; de herleving van zijn dichtergave, die hem
nu menschenliefde, wetenschap, daadkracht is geworden; het "huwelijk"
van zijn geest met den Geest der antieken (Helena); zijn afkeer van
politieke idealen, inzonderheid van de Fransche revolutie; zijn
belangstelling in al wat rechtstreeks den rijkdom van een volk verhoogt,
zooals de ontwikkeling van industrie en verkeer; het pijnlijk besef dat
de vooruitgang over lijken gaat; zijn geloof in het demonische; het
evangelie van de zelfoverwinning; de bevrijdende macht die hij aan reine
vrouwen toeschrijft; de zekerheid dat hij, die tot het laatst toe
godvallig werkt, onsterfelijk is;--zie hier enkele ervaringen en
inzichten, die Goethe in deze tragedie wilde opbergen.

Of de oude sage daarvoor ruimte genoeg bood?

De lezer weet reeds dat Goethe aan de historische gegevens, die hij zei
te bewerken, meestal niets heel liet. De legende, waarvan hier sprake,
heeft hij omgegoten naar zijn behoeften. Dat wil zeggen (waaròm, zij
aanstonds gestaafd) naar de behoeften van zijn Tijd.


III

Faust heeft "werkelijk" bestaan, maar dit doet niet ter zake: de
volks-phantasie was gedrongen, zich een Faust te scheppen, en heeft hem
zooveel wonderlijks toegedicht, dat men veilig mag beweren: de
pronkzieke toovenaar, zooals wij die uit de legende kennen, is een
verzinsel en lijkt niet veel meer op zijn naamgenoot; welke in den tijd
van de Hervorming heeft geleefd, en zich heeft verdaan aan denzelfden
duivel, die van den bijbel-vertalenden Luther een inktpot naar zijn kop
kreeg.

Het was destijds niet ongewoon dat de duivel geleerde menschen bezocht:
immers alle geleerdheid, die niet uit God kwam (_d. i._ die niet
berustte op de scholastieke wijsbegeerte), kwam van den duivel, en
hieruit volgt reeds dat Maarten Luther vooràl zich reddeloos aan den
duivel had verkwanseld, wat hem dan ook tot gruwelijke abominaties
bracht, als daar zijn: bijbelvervalsching, en zijn huwelijk met een non.

Doch de mannen die door hun zwart-helsche wetenschap de dooden konden
wekken uit hun graf, die goud konden maken, die de gevaarlijkste ziekten
konden bezweren (mits de patiënt zich maar aan den duivel gaf)--die
wonderdoctors van de Renaissance.... och arme! ze kenden heel de wereld
en den hemel bovendien, ze kenden vreemde kruiden en gedierten, kenden
natuurlijke en bovennatuurlijke krachten; ze wisten ook dat ze steeds
voort moesten zoeken (de spreuk: Kennis is macht!, nu een gemeenplaats,
was toen een evangelie), maar ze wisten niet, wat met hun geleerdheid te
beginnen: "Wat ze wisten konden ze niet gebruiken, en wat ze noodig
hadden dat wisten ze niet". Ze waren met al hun kennis arm, want ze
begrepen hun kennis niet. Ze hielden de stukken in de hand (zegt Goethe)
en alleen--de geestelijke band, die van al die stukken een geheel moest
maken, ontbrak.

Deze Faust, door het gemeene volk benijd, was in wezen een arme drommel.
De wonderen, die het volk gapend bewonderde, hadden voor hem geen glans.
Zijn geest deinsde terug voor niets. Hij was radicaler dan Luther (want
die hield zich aan zijn verzoenenden Bijbel); hij onderzocht in zijn
laboratorium alles, ook het heiligste. Maar nu was niets hem meer
heilig, en van de "twee zielen die er leefden in zijn borst" bleef er
een onbevredigd. Hij snakte naar geopenbaarde kennis, zooals Goethe
verlangde naar het intuïtieve weten, dat Spinoza hem zou leeren verstaan
als voor-besef van de heele schepping. Door toe te geven aan zijn
wetensdrang had hij het geluk verbeurd, dat bestaat in aangeboren
Godsvrucht, en critieklooze onderworpenheid aan de indrukken van de
wereld die den mensch omringt. Hij had zich niet aan den duivel verkocht
maar zou het--daar zijn leven zóó hem niets meer waard was--gaarne doen;
indien hij daardoor zou kunnen ontdekken wat er na dit leven komt, en
misschien dan ook: hoe dit leven vastzit aan de goddelijke natuur; om
aldus te doorleven één oogenblik, waarin niet zijn ontoereikende kennis
in tegenspraak kwam met Gods wijze werkelijkheid; één enkel oogenblik
van ware harmonie, een oogenblik dat hij zou wenschen vast te houden.

De onvrede van den radicalen renaissance-mensch moest weer opkomen in
Goethes tijd; moest in dien tijd algemeen worden, daar immers het
verzoende Christendom voor goed scheen verdreven door De Wetenschap of
door de kerkschheid. Opnieuw zocht men oplossing in een terugkeer tot de
natuur, in een onbekrompen uitviering van alle neigingen en instincten,
die voorheen door geloof of conventie waren bedwongen. Zoo is de geest
van de Sturm-und-Drangperiode verwant aan den geest van de renaissance.
Maar terwijl de oproerige Duitsche jongelingen overdonderd werden door
het rumoer van hun eigen orgieën, zat de student Goethe te tobben met de
problemen die den Faust-figuur hadden gekweld. Hij schreef zijn Werther:
een waarschuwing voor hen, wier willen en begrijpen niet was
geëvenredigd aan hun geweldige maar onbestemde verlangens. Hij peinsde
reeds over zijn "synthetiesch" _d. i._ intuïtief natuuronderzoek. En hem
boeide nu Faust, die in een luguber poppenspel door de eeuwen heen tot
hem was gekomen.

Indien iemand de Faust-legende ten einde kon brengen, dan hij. Wat de
Faust, zooals de volks-phantasie hem had gemaakt, verlangde: het
oproepen van dooden, etc.; of wat de kinderachtige Faust van den
Engelschen dichter Marlowe wenschte: alle schatten, die de groote
ontdekkingen van zijn tijd ter beschikking van den mensch hadden
gebracht, bewijst hoe weinig deze Faust eigenlijk op de hoogte was van
wat hij eigenlijk zocht. Wie het wezen der dingen zoekt, wie een
_levensroeping_ zoekt, den eigenmachtigen, van alle dogma's bevrijden
man waardig, die moet natuurlijk ten grònde gaan als hij zich laat
bedotten met rijkdom, mooie vrouwen, wijn, en kinderachtige
goocheltoertjes.

Hier is nu het punt, waarop Goethe de legende moest wijzigen. Hij was
optimist, zooals vele grooten van zijn tijd optimist waren. De mannen
van de Fransche revolutie meenden ook, dat alles nog goed kon worden op
aarde (wanneer een heer meedoet aan een revolutie, dan doet hij dit niet
om het directe doel, al beweert hij het). Doch ze zochten het, aldus
Goethe, in het uiterlijke. Maar zij die, gelijk Goethe en Hegel, wisten
dat de "kern der natuur in het menschenhart leeft", zij konden niet
wanhopen aan de oplossing van problemen, die de mensch zelf zich stelt.
Wat Goethe in zijn jeugd tracht te bereiken (wij hebben het ter plaatse
aangeduid): een bevredigende oplossing van het tragische, d. i. de
bekrompen machteloosheid van den mensch tegenover de geheimzinnige
natuur; dat wilde hij in den Faust verwezenlijken. Faust moest dus niet
een prooi worden van den duivel, doch leven zooals Goethe trachtte te
leven: hij moest zich door godgevallige kunde en door zelftucht
bevrijden en opgaan in het groote Geheel, de menschheid; de menschheid
begrepen als deel van het Heelal.

De Faust uit de legende was een verzinsel van de volks-phantasie, een
afspiegeling van wat "men" omtrent een man van de wetenschap dacht. Hij
is dus een algemeen verschijnsel voor den kenner van die tijden, maar
voor het volk was hij een alleenstaand geval. Voor Goethe echter was
Faust geworden een voorbeeld, een voorbeeld van het menschelijk leven,
en daarmede een symbool. Schrijvend aan het eerste deel, had Goethe de
historische figuur nog voor oogen, en die historische figuur, een man
van vleesch en bloed, kon--door de eigenaardige wijze waarop de dichter
hem voorstelde--mede als symbool begrepen worden, als symbool van het
menschelijk leven. In het tweede deel heeft Goethe hem helaas in hoogere
sferen gehangen; Faust is er een symbolieke schim geworden, die zich
niet meer laat vatten als man van vleesch en bloed.

Maar als de Faust-legende niet meer is een wonderverhaal, waar blijft
dan de duivel? Goethe heeft den duivel reeds in de eerste bewerking
afgedankt. De geest, dien Faust oproept, is de aardgeest, dat wil
zeggen: de innerlijke kracht der natuur, de bron des levens. En Mephisto
is er een scherpzinnig, sarcastiesch aangelegd man,--een echte
Merck--die de zuchten van Faust begrijpt en ze op zijn kwetsende
wijze--maar met beste bedoelingen--vertolkt. Eigenlijke wonderen
verricht hij niet. Hij staat Faust ter zijde, leert hem onbezorgd leven.
En als het naïeve Gretchen de dupe van de historie wordt (evenals
Friederike), dan beduidt dit geenszins dat Faust een ploert, dat
Mephisto een slecht raadsman is. Het is een gevolg (zoo geloofde
Goethe) van 's menschen onvolmaaktheid: men kan zich hier op aarde niet
bevrijden, zonder de menschen, die men lief heeft, van zich te stooten.
Trouwens, de schrikkelijke ellende die Margareta in de thans bekende
tragedie treft--haar gevangenschap, haar onthoofding--komt in de eerste
lezing nog niet voor.


IV

Toen Goethe zoover was gekomen, begreep hij dat zijn reeds ontworpen
Gretchen-verhaal niet kon bevatten al de wijsheid, die hij in dit
werkstuk wilde neerleggen. En nu schreef hij zijn "Voorspel in den
hemel", dat het gebeuren terstond op een breeder grondslag zet, en
voelbaar maakt dat het met Gretchens ondergang nog lang niet voltooid
is:

Gelijk in het eerste hoofdstuk van het boek Job, houdt Satan hier een
vertrouwelijk gesprek met God. Dergelijke gesprekken worden in de
middeleeuwsche mysterie-spelen (door geestelijken vervaardigd)
herhaaldelijk vertoond, en de woordkeus is er nog heel wat menschelijker
en realistischer dan bij Goethe. Zij die het Goethe kwalijk nemen, dat
hij Mephisto laat mompelen: Het is toch wel leuk van den Ouwe, zoo
menschelijk met den duivel-zelf te verkeeren!, ontmoeten geen instemming
bij hem, die van deze Katholiek-Christelijke literatuur iets weet. In
bedoeld gesprek prijst De Heer "zijn dienstknecht Faust" als een ijverig
zoekend man, die zich in de duisternis van zijn streven toch bewust
blijft van het goede, zij het ook waar, dat hij dwaalt, zoolang hij
streeft (nog niet heeft "gevonden"!). Spottend beweert Mephisto dat God
dezen dienstknecht op den duur zal verliezen. En God, die den
ganschelijk van God verlaten duivel voor hemelsche argumenten
ontoegankelijk weet, wil hem nu door feiten overtuigen: hij gaat op 's
duivels verlangen kalm een weddenschap aan, dat deze Faust op den duur
niet in zijn macht zal houden, al heeft hij volle vrijheid, hem in te
blazen wat hij wil.--En nu blijkt, waarom de Heer zich de spotternijen
van den Booze met zooveel gelijkmoedigheid laat welgevallen. Mephisto,
deze geest die steeds ontkent, is gedwongen, het Goede te weeg te
brengen, terwijl hij het Slechte wil. 's Menschen geestkracht zou
verslappen indien hij niet door vernietiging van zijn pogen en door
verzoeking aanhoudend werd geprikkeld: daarom is Mephisto den mensch
toegevoegd. Deze maakt dus deel uit van Gods wereldplan. Hij moet in den
mensch--ook in Faust--vruchteloos trachtend hem in 't ongeluk te
storten, de goddelijke vonk telkens opnieuw doen ontgloeien. Zoo heeft
de booze zijn plaats in de eeuwig wordende en evolueerende schepping, en
toch op den duur géén plaats.


V

Als Faust den boven beschreven geestestoestand heeft bereikt, en reeds
op het punt heeft gestaan zich te vergiftigen, teneinde spoediger te
weten wat er "aan gene zijde" is, is hij rijp voor aanraking met
Mephisto, en deze verschijnt dan ook weldra, onder eigenaardige
bijomstandigheden, die hier buiten beschouwing blijven: Door zijn
Proloog in den Hemel heeft Goethe zich bij voorbaat ontslagen van de
taak, allerlei bovennatuurlijke en tooverachtige uiterlijkheden te
motiveeren; als hij maar zorgt voor een juiste ontleding van de
geestesprocessen in zijn personen, dan zorgt De Heer in verbond met
Mephisto voor de rest.

Het is Mephisto's roeping, zich in te spannen en steeds teleurgesteld te
worden. Hij heeft in den loop der eeuwen genoeg tegenvallers beleefd om
Fausts zorgen, welke hij (blijkens zijn onmenschelijk-ironiesch gesprek,
met een student die bij den wereldberoemden Faust les wil nemen)
volkomen peilt, niet ernstig te nemen. Er wordt tusschen hem en Faust
alras een verdrag gesloten dat beide partijen voldoet. Het voldoet Faust
omdat deze gelooft: al zwerf ik, smartelijk genietend, ook heel de
wereld door, al zal ìk alleen in mijn boezem ondervinden wat de heele
Menschheid is toegedacht: nooit komt het oogenblik van harmonie, dat ik
zal wenschen vast te houden omdat het zoo schoon is.... Het voldoet
Mephisto omdat hij verwacht, den wel geleerden maar onervaren Faust in
zingenot te doen ondergaan, m. a. w. het animale in Faust te doen
overheerschen, zoo sterk, dat hij van zijn intellectueelen onvrede al
minder gewaar wordt, en in deze tweede jeugd, in deze voluptueuze
kindsheid, met zijn verdoofden geest gelooft, dat hij eindelijk in
overeenstemming is geraakt met de buitenwereld.

Maar--Mephisto wordt teleurgesteld. De malle dronkemansgrappen, die hij
Faust in Auerbachs kelder te genieten geeft, maken op dezen geen indruk.
Nu laat hij hem een tooverdrank slikken. Faust wordt een mooie,
volbloedige jonkman, en in de nabijheid van Margareta geleid, voelt hij
aanvankelijk niets als wulpsch verlangen naar het mooie kind. Maar nu
brengt Mephisto, bijna zeker van zijn triomf, hem in aanraking met het
meisje, zoo argeloos als men ze slechts in Katholieke landen aantreft.
En ziet: Fausts zinnelijkheid zet zich om in liefde, het goede overwint.
En opnieuw trekt de verleider Faust naar beneden. In een duel met
Margareta's broer Valentin verlamt hij den arm van Fausts tegenstander;
deze wordt gedood en Faust moet vluchten, Gretchen in kommerlijke
omstandigheden achterlatend. Nu voert de duivel hem naar den Blocksberg,
waar de heksen in gierende welluststuipen het heidensche eerste-Meifeest
(Walpurgisnacht) vieren. Hij leert hem de meest afzichtelijke vuiligheid
(dit gedeelte heeft Goethe uit de tragedie gelicht; het is te vinden in
de Paralipomena) doch als Mephisto gelooft, Faust van zijn oerwezen te
hebben vervreemd, ontwaart deze in zijn verbeelding: Margareta, met
bijeengebonden voeten, en om 't halsje een bloedig snoertje, fijn als de
snee van een mes. Hij weet niet dat Gretchen, die haar moeder en haar
kindje heeft vermoord, op het punt staat onder beulshanden te sterven,
maar hij bevroedt dat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt. De
Xeniën-warrelwind die Goethe-Mephisto op hem blaast (Oberons gouden
bruiloft) vermag hem niet te verstrooien: op het beslissende oogenblik
is de geliefde Gretchen zijn reddende engel geweest. Want nu beveelt hij
Mephisto, die immers nog zijn dienaar is, hem bij de verlossing van het
ongelukkig schepseltje behulpzaam te zijn. Hij beveelt hem dit in zwaar
proza, dat, plotseling opkantelend te midden van de welgemeten verzen,
den lezer doet beven. En weer moet Mephisto gehoorzamen, want Faust
heeft berouw, is dus nog zich zelf. Hij brengt Faust 's nachts in den
kerker--waardoor hij zelf in gevaar komt, wijl zijn bloedschuld nog op
de stad rust. De smart van heel de menschheid grijpt Faust aan, nu hij
Margaretha ontredderd en verdwaasd op het stroo ziet zitten, zingend
zinnelooze liederen, zooals een modern psychiater, begaafd met veel
phantasie en impressionistische dichtermacht, ze den intuïtieven Goethe
niet zou verbeteren. Faust wil haar uit het hol leiden, de poort staat
open, Mephisto wacht met tooverpaarden. Maar schoon ze aanhoudend om
haren Heinrich roept, kan ze het in haar hysterische helderziendheid
niet van zich verkrijgen, zich aan de menschelijke gerechtigheid te
onttrekken. Ze aarzelt totdat de morgen grauwt, en Mephisto voor eigen
veiligheid wordt beducht. Met een bulderend "Her zu mir" rukt hij Faust
van haar zijde. "Zij is veroordeeld" roept hij, terwijl hij met Faust
verdwijnt. En op dat "ist gerichtet" klinkt uit den hemel als een echo:
"Gerettet". Gretchen, uit haar aardsche lijden verlost, tracht vergeefs
met heur stem haar minnaar te bereiken. Zij verstaan elkaar niet
meer.--Zoo eindigt het eerste deel.


VI

Faust, met schuld beladen, heeft begrepen dat hij zich aan de menschheid
moet geven. Wij ontmoeten hem nu aan het Hof van den Keizer, en door
uitvinding van papiergeld (waarbij echter Mephisto de hoofdrol speelt)
maakt hij een eind aan de financiëele moeilijkheden waarin het rijk
verkeert. Nu voert hij, om (gelijk zoo vaak Goethe het heeft gedaan) het
hof te vermaken, Helena, de schoonste vrouw uit de oudheid, ten
tooneele. Mephisto heeft hem hierbij niet kunnen helpen; Mephisto, een
product van Christelijken geest, heeft over de antieken geen macht. Hij
zelf moet Helena halen van "De Moeders", met welke "wonderlijk-klinkende"
uitdrukking Goethe gezegd wil hebben: de innerlijke, vrouwelijk-vruchtbare
kracht van de schepping. Terwijl nu het hof zich met deze verschijning
amuseert, en vooral aan het classieke naakt behagen heeft, vergeet
Faust dat Helena slechts een schim is, verlieft zich in haar, wil haar
omarmen, maar wordt door een geweldige ontploffing neergeveld, waarna
Mephisto hem voor dood wegdraagt.

Faust is idealist gebleven: Als anderen zich vermaken dan bespeurt hij
iets edels, waaraan hij zich wil geven.

Het volgend bedrijf vertoont hem, nog bewusteloos, in het phantastiesch
studeervertrek, waar wij hem leerden kennen. (Moet dit--vragen wij
terloops--beduiden dat hij al het voorafgaande heeft gedroomd en nu gaat
ontwaken?) Wagner, zijn waanwijze assistent, is hem als hoogleeraar
opgevolgd, en verkondigt onder vele nieuwigheden ook deze: het is den
mensch onwaardig, langs natuurlijken weg kinderen voort te brengen; het
moet der Wetenschap gelukken, door crystallisatie in een retort kinderen
voort te brengen. Dit werd in Goethes tijd, en wel door een geleerde met
name Wagner, iets dergelijks wordt in onzen tijd door sommige
onwijsgeerige natuuronderzoekers verkondigd. Mephisto, vroolijk door een
ontmoeting met den thans uitgestudeerden student van het eerste bedrijf,
wiens volslagen idealisme hij, allesbehalve naar den zin van de
jongelingen in het parterre, heeft bespot, besluit den waanwijzen
Wagner, die zelf niet gelooft wat hij zegt, een handje te helpen, zoodat
in de fiool werkelijk een schimmig menschje, Homunculus genaamd,
ontstaat. Dit ineens geschapen, en dus aanstonds absurd-rijpe
waterhoofdje zal Faust en Mephisto den weg wijzen naar den classieken
Blocksberg, waar eerstgenoemde, in den loop van den classieken
Walpurgisnacht, Helena wel op het spoor zal komen. Dit is een allegorie
voor het volgende: Zooals het humanisme, product van de muffe
boekensnuffelarij der renaissance, de oude beschaving heeft ontsloten en
zoodoende kennis van de classieke schoonheid voor het nageslacht heeft
mogelijk gemaakt, zoo onttrekt het renaissance-product Homunculus Faust
aan de middeleeuwen en voert hem naar een hooger beschavingsstadium. Men
merkt op dat Mephisto niet meer de leider is.

Nadat hij vergeefs heeft getracht, het hof "esthetiesch op te voeden",
zal Faust dit nu zich zelf doen. Hij doorleeft vele uitermate leerrijke
ontmoetingen met personages uit de schimmenwereld. Goethe heeft de
verwachting uitgesproken, dat de meeste lezers dit wel niet zullen
begrijpen; ook Mephisto begrijpt er niet veel van: hij voelt zich in
deze zuidelijke wereld àl minder tehuis en Faust is in zekeren zin
onafhankelijk van hem. Eindelijk bereikt deze Helena, ideaal van
classiek-menschelijke schoonheid--en in zijn kwaliteit van beschermend
Germaansch hertog huwt hij haar. Nieuwe allegorie: Uit het huwelijk van
den geest der middeleeuwen met den geest der oudheid spruit een zoon,
Euphorion, die zeer voorspoedig opgroeit, zijn ouders door zijn
stoutmoedige aspiraties verrukt en beangst; als hij vreemde soldaten
tegen wil vliegen, stort hij uit den hemel te pletter. Uit het rijk der
duisternis roept hij om zijn moeder. Helena begrijpt, dat geluk en
schoonheid op den duur zich niet laten vereenigen; en nu de band van
leven en liefde tusschen haar en Faust is verbroken, omarmt ze dezen
voor het laatst en verdwijnt, hem kleed en sluier--den schoonen vorm der
classieke kunst--achterlatend.

Fausts zoon beschrijvend, dacht Goethe aan den Engelschen dichter Byron,
dien hij beminde als een zoon. Hij achtte hem den grootsten geest van
den nieuweren tijd, en beweerde steeds dat hij, aan het eind van zijn
uitspattingen, wel op den goeden weg zou komen. Byron bereidde hem
groote vreugde door de verdrukte Grieken te hulp te snellen; kort daarop
sneuvelde hij in den strijd voor de bevrijding van den classieken bodem.

Faust heeft nu in de oude wereld zelfbeheersching geleerd, en, in
Helena's sluier gehuld als in een wolk, zweeft hij weer naar Germanië,
om zich daar in dienst van de menschheid te stellen. Verschillende
veelbelovende carrières, die Mephisto hem aanbiedt, wijst hij af: hij
wil zijn deel zelf veroveren. Aan de hooge politiek doet hij niet mee:
hij wil als nuchter staatsman daden verrichten, die direct voordeel
opleveren. Met Goethiaanschen geestdrift eischt hij een reep strand, om
van daar de zee terug te drijven, en op zelf-gewonnen grond een vrij
volk te vestigen: op het mogelijke gerichte scheppingsdrang. Hij
vecht--gebruik makend van Mephisto's duivelskunsten--voor den keizer en
krijgt zoo bedoeld stuk strand in leen. Daar doet hij wat zijn hand
vindt te doen, brengt er welvaart en hoopt (ook als hij door zorgen
blind is geworden) zoo voort te werken. Om hem heen wordt alles duister,
maar in hem is het licht. Hij hoort het gewoel van vele spittende
arbeiders, en hij verheugt zich in de gedachte, dat deze bezig zijn een
stinkend moeras, dat hem reeds lang heeft gehinderd, droog te leggen.
Hij weet niet, dat hij feitelijk Mephisto's gezellen hoort, die zijn
graf graven. Dìt is de laatste slotsom van de wijsheid (zoo overpeinst
hij):

    Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
    Der täglich sie erobern muss.

Als ik nu kon zien, hoe naast mij een vrij volk leeft op vrijen grond,
dan zou ik tot dìt oogenblik willen zeggen: Blijf toch, ge zijt zoo
schoon! De sporen van mijn aardsch bestaan kunnen in lengte van tijden
niet uitgewischt.... En--voorvoelend dit geluk--beleef ik thans het
hoogste oogenblik mijns levens.... Hij zinkt ineen en 's duivels
knechten willen hem vatten. Mephisto heeft dus gewonnen?

Neen, immers Faust heeft het oogenblik dat hij tegen wilde houden
slechts voor-voeld, en hij kon het niet bereiken, omdat de zorgen, door
hem van zijn gezicht berooven, hem volledig contact met het aardsche
voor goed onmogelijk maakten. Hier is de ongrijpbare wijsheid van het
eerste deel scherper geformuleerd: Absoluut aardsch geluk voor den
denkenden en voelenden mensch niet te bereiken! Wie de wereld met zijn
animale krachten grijpt, kan slechts absoluut gelukkig zijn als zijn
geest is vertroebeld: doch zoo is het Faust niet gegaan
(Walpurgisnacht). Wie het volmaakte geestesgeluk wil smaken, zal de
schoonheid van dit leven derven (Helena-episode). En Faust ziet het
suprême oogenblik zijns levens naderen, als hij, voor deze aarde
gedeeltelijk blind, niet bemerkt, hoe aan zijn ondergang wordt gearbeid,
zoodat hij deze verwoestings-pogingen kan beschouwen als een dóórwerken
van zijn ideeën. Doch Mephisto, de eenzijdige duivel, kijkt zoo nauw
niet, heeft Faust maar half verstaan, houdt hem het verdrag voor, dat
hij eens met zijn bloed teekende; en waarin hij beloofde den duivel toe
te behooren, zoodra hij mocht bereiken den toestand waarin hij kon
berusten. De helrakkers willen Faust meesleepen, Mephisto wil zijn geest
beletten, het overbodig geworden lichaam te verlaten. Doch nu naderen
hemelsche scharen en verdrijven, rozen-strooiend, de satans-trawanten
van Fausts graf. Mephisto, prat op zijn recht, meent stand te houden, doch
ook hém verwint de liefde, daar hij--zij het ook echt-duivels--verlekkerd
wordt op de hemelknaapjes die Faust omzweven. De engelen kunnen (zoo kondt
hun gezang) Faust verlossen omdat hij--naar Goethes levensgeloof--steeds
krachtdadig bleef streven.

Een boetelinge, vroeger Gretchen genaamd, bidt voor hem, bijgestaan door
drie bijbelsche vrouwen, en terwijl hij zich langzaam los maakt uit zijn
stoffelijk hulsel, is het hàar gegeven, den Nieuweling binnen te leiden
in het verblindend-lichte lenteleven....


VII

Jammer maar--heeft men wel eens opgemerkt--dat Faust nu niet wordt
geroepen, om voor Gods rechterstoel (waar eens Mephisto macht over hem
kreeg) zijn verlossing te bepleiten. Dan zou de tragedie eindigen in de
sfeer waar ze is ontsprongen, dàn was er esthetiesch evenwicht bereikt.
En bovendien zou Goethe dan gedwongen zijn toe te geven, dat het met
Fausts "redlich sich bemühen" maar zoo-zoo is geweest, dat hij pas zeer
laat tot echte _daden_ is gekomen, dat men zijn leven als geheel toch
niet kan achten welbesteed.

Hierop past dit antwoord:

Goethe heeft voorzien en wilde, dat de begrijpende lezer, in verband met
den Prolog im Himmel, deze en nog diepzinniger overdenkingen zou houden.
Maar--gelijk hij in de slotaccoorden uitspreekt--hij achtte Gods hoogste
en laatste raadsbesluit over het menschelijk leven _onvoorstelbaar_ en
_onbeschrijfelijk_. En hij liet de onvatbare liefde Gods pas optreden,
toen ze door Gretchens verzoenende liefde--tot _daad_ werd. Het
eeuwige-vrouwelijke--zoo wist Goethe--trekt ons naar de onbereikbare
goddelijkheid. En deze beroert ons, lezers, lang nadat voor den
beeldenrijkdom der tragedie het scherm is gevallen, lang nadat in onze
ziel zijn overgegaan de woorden van het Chorus mysticus:

    Alles vergängliche
    Ist nur ein Gleichniss;
    Das Unzulängliche,
    Hier wird 's Ereigniss;
    Das Unbeschreibliche,
    Hier ist es gethan;
    Das Ewig-Weibliche
    Zieht uns hinan.

En verder:

Dat Fausts leven niet een welbesteed--in den zin van practiesch
vruchtbaar--leven kon zijn, ja, een lange reeks leerrijke mislukkingen
moest worden, het ligt opgesloten in de oorspronkelijke conceptie.
Goethe--o hoogwijze commentators--wist wel, dat het niet een grootsche
daad is, een keizer met assignaties tijdelijk uit geldnood te helpen,
een verheven-schoone vrouw te volgen, met helsche kunst een leger te
verslaan. Doch Goethe zelf besteedde misschien de grootste helft van
zijn leven aan zoeken. Zoeken naar hetgeen de gewone man reeds meent te
bezitten, of zegt niet te behoeven. Goethe en Faust zijn de
evenwichtloozen, die door de grenzen van het gewone leven worden
bekneld, als hun tijdgenooten er zich nog in voelen t'huis. Zij
verbreken de hinderlijke perken van de heerschende levensverhoudingen en
speuren naar een nieuwen weg, naar een betere roeping, niet alleen voor
zich.... Of eigenlijk heelemáal niet voor zich, want nooit vinden zij op
aarde rust, en zij sterven als zij hebben bereikt.... voor latere
geslachten.

In dit licht hebben Goethe èn Faust door hun eigenzuchtig idealisme
practiesch werk geleverd. Zij zochten zich zelf om zich aan anderen te
schenken!

Zij zijn oppermenschen om ons te toonen, hoeveel, maar ook hoe weinig de
mensch vermag in het Heelal. Want--dit is het allerlaatste dat de
Faust-tragedie ons leert: Waar hun màchtigste kunnen ophoudt, daar
begint het goddelijk Ideaal.



[Illustratie: 22 Maart 1832]

XXXI

                                             Auch im Scheiden gross!
                                                    GOETHE tot
                                                    ondergaande zon.


.... Hij bevond zich in een soort van exaltatie, die hem in staat
stelde, de poëzie te bevelen, zelfs tot beelding van dingen die hij
nooit beleefde; hij geloofde zich door een geheimzinnig psychiesch
gebeuren tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven, dat hij
volkomen willekeurig voortbracht wat hij zelf wenschte. Na zijn laatste
bloedspuwing wist hij, dat hij niet lang meer had te leven in zijn
aardsche gestalte. En door godsdienstige overpeinzingen, door
voortdurend opgaan in het ware en het schoone bereidde hij zich voor op
de scheiding, die hij wist nabij, en op het hiernamaals, waarin hij vast
geloofde. Met een diepen zucht verzegelde hij het pakket, dat het
handschrift van zijn Faust bevatte, en opgewekt nam hij maatregelen voor
de verschijning van zijn tragedie, onmiddellijk na zijn sterven. Al wat
er voorviel in het rijk van kunst en wetenschap had zijn gretige
belangstelling; en wie, zonder den schrijver te kennen, zijn heldere
opstellen leest over Geoffroy St.-Hilaire en over den "Spiraalgang der
plantenontwikkeling", zal niet vermoeden, dat deze schrijver reeds over
de tachtig was. In belanglooze voldoening zag hij anderen roem behalen
met ideeën, die bespot werden toen hij ze verkondigde, een halve eeuw te
voren: de waarheid won dan toch eindelijk veld!

Op zijn twee-en-tachtigsten jaardag verliet hij, ouder gewoonte, de
stad; in de vreugdige atmosfeer van het hooggelegen Ilmenau ontvluchtte
hij de feestelijkheden die men te zijner huldiging op touw zette. Hij
bezocht het jachthuisje dat Carl-August zoo dikwijls had geherbergd, en
de tranen sprongen hem in de oogen, toen hij herlas de verzen, die hij
daar op den wand had geschreven vijftig jaren vroeger:

    "Ueber allen Gipfeln
    Ist Ruh,
    In allen Wipfeln
    Spürest du
    Kaum einen Hauch;
    Die Vögelein schweigen im Walde.
    Warte nur, balde
    Ruhest du auch...."

En, terugdenkend aan dien tijd van inkeer en onbestemd verlangen,
herhaalde hij met bevende stem: "Ja, warte nur, balde ruhest du auch.."

Bij dezen geestestoestand trof hem het verjaarsgeschenk dat "Vijftien
Engelschen" hem toezonden. Het was een gouden zegelstempel, waarop
gegraveerd de slang der eeuwigheid, omsluitend een ster en de woorden:
"ohne Hast, ohne Rast", die zinspeelden op zijn bekende strophe: "Wie
das Gestirn...." Thomas Carlyle, voor wiens "Life of Schiller" hij nog
pas een voorrede had geschreven, is de onderwerper van dit voorname
huldeblijk.

Hij had nu inderdaad zijn roeping zonder haast en zonder rust vervuld,
maar toen zes maanden nadien een ernstige ziekte hem trof, kon hij niet
gelooven dat hij bezig was zich los te maken. Voor zijn jaren
buitengewoon statig en sterk, imponeerend door zijn heldere,
schitterende oogen--men vertelt van een boer, die als aan den grond
genageld hem bleef aanstaren, toen hij door zijn park wandelde--imponeerend
de artsen door zijn niet verzwakkenden eetlust, was hij toch een ouwe
man. En hij, die voorheen in vertrouwelijken omgang met water en lucht
placht te leven, bleef nu lang achtereen thuis, in heetgestookte
kamers, zoodat hij telkens koû vatte, als hij zich door een helderen
dag weer naar buiten liet lokken.

Zoo ook begin Maart 1832. Hij had 's morgens het gewone Donderdagsche
bezoek van de jonge Groothertogin ontvangen, hij had opgewekt gesproken
over een schilderij, dat in het bijzijn van zijn zoon te Pompeï was
opgegraven, en waarvan men hem op zijn verjaardag een schets had
gezonden. 's Avonds voelde hij een hevige pijn in zijn borst opkomen,
zijn adem stokte, onrust beving hem. Hij beweerde dat dit wel naar, doch
niet gevaarlijk was; niemand mocht bij hem waken, geen dokter mocht dien
nacht gehaald. Zijn geneesheer, die hem terzijde stond in het beheer van
verschillende instellingen voor kunst en wetenschap, wist de pijn tot
bedaren te brengen, en alsof er niets gebeurd was, deed Goethe de
loopende "zaken" met hem af. Tot zijn vreugde vernam hij, dat zijn
pogingen om een veelbelovenden jongeman te helpen succes hadden, en zijn
sidderende hand zette hij onder een stuk, ten behoeve van een
kunstenares, die hij wilde protegeeren.

Maar een week later vond zijn dokter hem, badende in zijn zweet, met
aschgrauw gelaat en weggezonken oogen 's morgens op zijn bed, waar hij
angstig heen en weer woelde. Voor 't eerst in langen tijd ontbeet hij
niet met zijn kleinzoon. Maar toen hij een uurtje later in zijn
leunstoel zat, een deken over zijn knieën, liet hij zich het boek
brengen, dat hij pas had open gesneden. Hij was toch te zwak om te
lezen. Zijn schoondochter Ottilie moest naast hem plaats nemen. "Nu mijn
wijfje", zei hij, "geef me dat brave pootje van jou." En met haar hand
in de zijne praatte hij opgewekt. Hij wilde weten, wie er al zoo naar
hem had geïnformeerd, hij nam zich voor, om die belangstellenden te
denken, zoodra hij weer op straat mocht. Toen werd zijn spreken
onduidelijk, en zijn denken onsamenhangend. "Zie toch," sprak hij: "die
schoone vrouwekop.... zwarte lokken.... wondermooie verven.... donkere
achtergrond." Een stuk papier op den grond deed hem vragen of men
Schillers brieven dan maar liet zwerven? De kamer benauwde hem, alle
luiken moest zijn bediende openzetten, want het binnenstroomende licht
deed hem zoo goed. Toen hij niet meer kon spreken, schreef hij met zijn
vinger woorden in het leege; zijn arm verlamde: hij trok woorden op zijn
deken. Hij streed....

Tegen den middag herwon hij zijn zelfbeheersching. Sterven had hij
altijd gehouden voor een vrijwillige daad. Kalm nu legde hij zijn hoofd
tegen den linkerhoek van zijn leunstoel en sliep glimlachend in.



BIJLAGE:

VERTALINGEN



(Tegenover vertalingen van literair werk, zelfs al geschieden ze door
kundige kunstenaars, zooals ons land er eenige bezit, staat de schrijver
zeer sceptisch; op de vertaling van _citaten_, zooals er in de
voorafgaande bladzijden voorkomen, stelt hij nog minder prijs. Het ligt
immers voor de hand dat hij slechts geciteerd heeft zinsneden en verzen,
die niet alleen spreken door hun vertaalbare gedachtelijke beteekenis,
doch ook en vooral door hun eigenaardige woordvoeging, klankverdeeling,
rhytme, speciaal-Duitsche nuanceering. De schrijver doet gaarne zijn
best om ook hiervan iets weer te geven, doch weet principiëel dat zulks
niemand afdoende, en niet in de eerste plaats hém kan lukken.)

       *       *       *       *       *

p. 20. _Bühne_.--Tooneel.

" 21. _Judengasse_.--Jodenbuurt (tot 1806 het eenige stadsdeel, waar te
Frankfort Joden werden geduld).

" 25. "_Dictionnaire historique et critique_" van _Pierre
Bayle_.--"Historiesch en critiesch woordenboek", een soort van
encyclopedie, waarin o. a. de tot ± 1695 bekende wijsgeerige stelsels
worden behandeld, meer onderhoudend dan wetenschappelijk.

" 26. _Vom Vater hab' ich die Statur, enz._--Een mijner vrienden geeft
de volgende metrische vertaling ten beste: "Van vader kreeg ik 't kloeke
lijf,--'t Besef van 's levens plichten.--Van moedertje de
vroolijkheid,--Den drang tot sprookjesdichten...."

" 27. _Verpflanze den schonen Baum, enz._--Verplant, hovenier, dezen
schoonen boom naar een anderen tuin; hier wekt hij mijn medelijden.

" 27. Je "_feinste Teutsch_"--het beschaafdst denkbare Duitsch. De _T_
is verouderd, en wordt met ietwat vaderlandslievende bijbedoeling nog
weleens gebruikt.

" 34. "_Beauties of Shakespeare_"--Bloemlezing uit Shakespeares werken.

"_Menteur"--leugenaar._

" 35. "_Brautnacht"_--huwelijksnacht.

" 38. "_Die Laune des Verliebten_"--Grillen van een verliefde.

" 40. "_Die Mitschuldigen_"--De Medeplichtigen.

" 45. "_Ich sagte Immer in meiner Jugend.... enz._--Als jongen zei ik
altijd tot mij zelven, voelend dat zooveel duizenden indrukken mij, zwak
ding, bestormden: wat zou het Noodlot toch met mij voor hebben, dat het
mij door al deze leerscholen zendt?

" 50. _Ephemeriden, was man treibt, heute dies und morgen
das._--Ephemeride(n) beteekent: ééndagsvlieg; lijst van de
verschijningsdata der hemellichamen; aanteekeningen van dag tot dag.
Goethe, die denkers gaarne bij hemellichamen vergeleek (o. a. den
Nederlandschen anatoom Petrus Camper, en zich zelf) zal bedoeld hebben:
"De literaire hemellichten, die ik waarneem; vandaag deze, morgen
andere."

" 52. _Fräulein_--mejuffrouw, heb ik, ter wille van de klankenwantschap,
wel een afgewisseld met het Nederlandsche "freule"; strikt genomen is
dit onjuist, maar vele Nederlanders denken bij het woord "freule" niet
aan een adellijke, doch aan een _statige_, gemaniëreerde juffrouw, en
zoo is 't hier bedoeld.

" 57. _"Dichtung ist Action"_--Poëzie is handeling. (Deze leuze werd
vaak gezegd: "Action ist Dichtung"; mijn redactie is zuiverder.)

_Ahnungsvoll_--vervuld van voor-besef.

" 58. "_Sturm-und-Drang_"--Storm en gewelddadig voorwaarts dringen. In
het Nederlandsche spraakgebruik beteekent St.-u.-Dr.-periode: het
tijdperk van wild-opbruisende en worstelende jeugd. Uit onzen tekst is
te begrijpen, dat deze opvatting slechts weinig verband houdt met de
historische beteekenis van de uitdrukking.

" 60. _Ich komme bald...." enz._--"Ik kom spoedig, goudharige
kindertjes. Mij houdt de winter niet in mijn warme kamer. Wij zullen bij
't vuur gaan zitten, En ons vermaken wat wij kunnen. Als engeltjes
zullen wij elkaar liefhebben. Dan gaan wij kransjes vlechten, En
ruikertjes maken, En zullen zijn als kleine kinderen."

" 61. _Vicar_--landgeestelijke.

" 63. "_Système de la nature_",--"De natuur in wijsgeerig systeem
gebracht."

_Bieder_--zwaarwichtig-eerlijk en germaansch-vrijmoedig.

" 64. _Pinakel_--spits bij-torentje in de Gothische bouworde.

" 66. _Wilkommen, enz._--Begroeting en afscheid; Meilied; Kleine
bloemen; Heideroosje; Een weeke, jongensachtige weemoed.

" 73. _Empfindsam_--Duitsch-overgevoelig.

" 74. _Praktikant_--Jong rechtsgeleerde, die, voordat hij zijn laatste
examen aflegt, eenigen tijd aan een rechtbank werkzaam is.

" 80. _Die Weiblein_--De vrouw-menschjes.

" 93. "_Mamachen_"--Lief moedertje.

" 95. "_Ganz eigen_"--tot in het diepst van zijn ziel.

"_Adler und Taube_"--Adelaar en Duif.

" 96. _Une imitation détestable.... enz._--Een afkeurenswaardig
nabrouwsel van die slechte Engelsche stukken.

" 103. "_Kritteley_"--bemoeierige, onbenullige bedilzucht van den
"criticus".

" 105. "_Franckfurt ist das neue_...." enz.--Frankfort is een modern
Jerusalem, waar al de volkeren dooreenkrioelen, en waar de
rechtvaardigen wonen.

"_Die Kindesmörderin_"--De kindermoordster.

" 106. _Palingénésie_--Terugkeer tot den toestand van volmaakte
onschuld, waarin, volgens het bijbelverhaal, het eerste menschenpaar
leefde.

" 112. _Der Ewige Jude_--De wandelende Jood.

" 122. _Warum ziehst du mich.... enz._--Waarom trek je mij
onweerstaanbaar in deze schittering?

" 128. _Wenn ich, liebe Lili_--Als ik, lieve Lili, je niet minde, zou
dit schouwspel mij veel genot geven! En toch, als ik, lieve Lili, je
niet minde, zou mijn geluk dan wel zijn, en wàt zou het zijn?

" 131. _Gott helfe weiter_.... enz.--God helpe mij verder en schaffe
licht, opdat ik mij zelf niet meer zoo vaak in den weg sta.

" 136. "_Bei einer lebhaften Einbildung.... enz._"--Ondanks mijn
levendige verbeeldingskracht, was ik met de wereld nog steeds niet
bekend.

" 139. _"Und kann der Knoten...." enz._--En kan de knoop nog _ontward_
worden, heilige God in den hemel! _ruk_ hem dan niet uiteen!

"_Und wenn ein Wunder.... enz._--Indien op aarde wonderen ooit
geschieden, dàn slechts in trouwe, liefderijke harten. (Met een kleine
wijziging overgenomen uit: De natuurlijke Dochter).

" 143. _Und Niemand fragte.... enz._--Niemand vroeg: Wie is dat toch?
Bij den eersten oogopslag voelden wij: Hij is 't!

" 144. _Roi-soleil_--Zonnekoning. Aldus werd Lodewijk XIV door vleiers
genoemd.

_Empfindelei_--Duitsche overgevoeligheids-manie.

" 148. _Der du von dem Himmel bist.... enz._--Gij, die van den hemel
zijt, Alle leed en pijn kunt stillen, Hem, die dubbel nooddruftig is,
Dubbel met soelaas vervullen, Ach, ik ben dit jagen moede, Waarom al die
smart en vreugd? Zoete vrede, Kom ach kom in mijne borst! (_Des zwervers
nachtlied._)

" 150. _Gewiss, ihm geben auch die Jahre.... enz._ Stellig, ook hij zal
mettertijd beseffen in welke richting hij zijn kracht moet stuwen. Nog
is, ondanks zijn diepe waarheidsliefde, Dwaling hem een hartstocht. Zijn
neuswijsheid lokt hem ver van huis, Geen rots is hem te steil, geen
bergpad te smal; De afgrond beloert hem van terzijde En wil hem
smartelijk omlaag doen storten. Vervolgens snelt hij, door de overdreven
beweging buiten zich zelf geraakt, Nu hier, dan daarheen, En na
onschoone inspanning, rust hij onbevallig uit. En duister-woest op
lichte dagen, Bandeloos zonder vroolijk te zijn, valt hij, naar ziel en
lijf gewond en uitgeput, Op een hard veldbed in slaap; Terwijl ik hier
stil en nauwelijks ademend, Mijn oogen naar de vrije sterren wend, En,
half ontwaakt en half in zware droomen, Mij tegen zware droomen
nauwelijks verzet....

" 152. _Ich gehe meinen alten Gang.... enz._--Bij mijn lieve weide kom
ik weer in mijn oude doen. 's Morgens duik ik er in het zonnelicht, En
in den maneschijn spoel ik de vermoeienis van mijn dagwerk af.

" 154. _So hast du meine ganze Natur.... enz._--Mijn heele wezen heb je
zoo vast tot je getrokken, dat geen vezeltje mij meer rest voor de
vervulling van de overige plichten mijns harten.

" 156. _Ungezogenheiten_--Ongemanierde kuren.

" 157. _Billets doux_--liefdebriefjes.

" 158. _Die Geschwister_--Broer en zuster.

" 161. _Grossmeister der Affen_--Grootmeester der apen.

" 162. "_Triumph der Emfindsamkeit_"--De zegepraal van de
sentimentaliteit.

" 163. _Teutsche comedianten_--Duitsche tooneelspelers.

" 165. _Dem Geier gleich.... enz._--Gelijk de gier, met zachten
vleugelslag op zware morgenwolken rustend, naar prooi uitkijkt....

" 167. _Räuber_--Roovers.

" 171. _Wer nie sein Brot.... enz._--Wie nooit zijn brood in tranen at,|
Wie nooit in smartomfloersde nachten | Te schreien op zijn sponde zat |
Hij kent u niet, u Hemelmachten!

" 175. _Hätschelhans_--troetelkind.

" 179. _Hier muss man solid werden_!--Hier moet men worden 'n man uit
één stuk!

" 182. _Sehnsucht_--ziekelijk verlangen, heimwee.

" 190. _Schriften_--Werken, Oeuvre.

" 206. _Ewig-Weibliche_--Het vrouwelijke, in het licht der Eeuwigheid
beschouwd.

"_Gesotten und gebraten_"--gekookt en gebraden.

" 208. _Und an dem Ufer.... enz._--(Vertaling Boutens:)
	En aan den oever sta ik lange dagen,
	Mijn ziel op uitkijk naar 't Hellenenland:
	En op mijn zuchten brengt het golvenbruisen
	Slechts doffe en onverstaanbre klanken over.

_Mein Verlangen geht.... enz._--Mijn verlangen gaat uit naar het schoone
land der Grieken, en ik zou toch zoo gaarne de zee oversteken.

_Mit seltner Kunst.... enz._--(Vert. Boutens:) _Orest_: Ongemeen vaardig
vlecht den raad der goôn gij | Vernuftig met Uw eigen wenschen samen.
_Pylades:_ Wat is 't vernuft der menschen als het niet | Nauwlettend
luistert naar den wil der hoogen?

" 215. _Wundern kann es mich nicht.... enz._--Hoe zou 't mij verwonderen
dat de menschen zoo op honden zijn gesteld? Is niet de mensch een
erbarmelijke schoft, evenals de Hond?

" 219. _Ins Anzeigeblättchen_--In het advertentieblaadje.

" 222. _Wunderthätige Bilder.... enz._--Voorstellingen, waaraan men
wonderkracht toeschrijft, staan als schilderij meestal zwak. Natuurlijk:
de voortbrengselen van geest en kunst bestaan niet voor Jan-en-alleman.

" 224. _Redlichkeit_--gezeggelijkheid.

" 225. _Beiträge zur Optik_--Bijdragen tot de leer van het zien en de
lichtverschijnselen.

" 228. _Freund des Bestehenden_--Vriend van de bestaande orde van zaken.

" 233. _Praegnant_--zwanger ("zwaar van beteekenis").

" 235. _Gerichtsrat_--Rechter.

" 237. _Wer Kunst und Wissenschaft besitzt | Hat auch Religion._--Wie
kunst bezit en wetenschap, die is ook godsdienstig.

" 240. _Das Ewig-eine.... enz._--Het Eeuwig-Eene, dat veelvuldig zich
openbaart.

" 242. _Wisset nur.... enz._--Laat ik u zeggen, dat de woorden des
dichters, altijd, zachtjes kloppend, zweven voor de poorten van het
paradijs, biddend om het eeuwige leven.

" 245. _Theatricum anatomicum_--ontleedkundig laboratorium.

" 246. _Anschaun wenn es dir gelingt_--Zie, als ge kunt, de dingen zóó,
dat ge terstond in hun innerlijk doordringt en vandaar uit naar het
oppervlak terugkeert: dan hebt ge er de heerlijkste leering uit
getrokken.

" 249. _zimplifiziert_--vereenvoudigt.

" 259. "_Robert, chef de brigands_"--Robert, de rooverhoofdman. Bedoeld
is Chille's (Schillers) drama "De Roovers".

" 260. _Speculatief_--bespiegelend.

" 264. _Dioskuren_--Twee jonge helden uit de Grieksche fabelleer, die
uitmuntten als paardentemmer en als vuistvechter.

" 266. _Bilde Künstler! rede nicht.... enz._--Beeld, kustenaar en praat
niet. Uw gedicht zij als een ademtocht.

" 274. _Kleinmalerei_--Het afdalen in détails.

" 279. _Schwül_--van bange voorgevoelens vervuld.

" 284. _Nun weint die Welt.... enz._--Zouden wij niet weenen, nu heel de
wereld weent?

" 291. _Geheim gefäss.... enz._--Geheimzinnig vaatwerk, dat
Orakelspreuken verkondt, Hoe ben ik waard, U in mijn Hand te houden? U,
schoonste schat, aan de ontbinding vroom onttrekkend, En mij naar de
vrije lucht, naar 't zonnelicht, tot vrije overpeinzing keerend. Wat kan
de mensch van het leven meer verlangen, Dan dat God-Natuur zich aan hem
openbare, Hoe deze het stoffelijke laat tot geest vervloeien, Hoe deze
stoffelijk-vast bewaart wat de geest eens schiep....

" 292. _Gott habe ich.... enz._--In al mijn kommer heb ik aan God en aan
mijn lieveling steeds rein gedacht.

" 297. _Wie des Goldschmieds.... enz._--Den bijna grijzen dichter
omgeven aardige meisjes, gelijk veelkleurige, geslepen licht-kronen de
uitstalkast van den goudsmid.

" 298. _Beschränkung._--Beperktheid. (Niet: zelfbeperking).

" 317. _Dichtung_--Verdichtsel.

" 326. _Sie hören nicht.... enz._--Zij hooren niet de latere zangen, De
zielen voor wie ik de eerste zong.

" 328. _Das Schaudern.... enz._--Huiveren is het schoonste vermogen van
den mensch.

" 329. _Das Unzulängliche.... enz._--Het onbereikbare Wordt hier
gebeurtenis; Het onbeschrijflijke Geschiedt hier.

" 332. _Sich ruhig auf ein Faulbett legt._--Rustig op zijn bed gaat
luierikken.

" 333. _Mein Lied ertönt.... enz._--Mijn lied klinkt op voor de mij
onbekende massa, Wier instemming mij 't harte bang maakt.

" 334. _Mit Hebeln und mit Schrauben_--Met hevels en schroefpersen.

" 342. _Her zu mir_--Hier! mée met me!

_Gerettet_--gered.

" 345. _Nur der verdient sich Freiheit.... enz._--Slechts hij verdient
een vrijheid, als het leven ze kan schenken, die ze dagelijks moet
veroveren.

" 347. _Alles Vergängliche.... enz._--Al wat vergankelijk is, Is maar
een gelijkenis; Het onbereikbare Wordt hier gebeurtenis; Het
onbeschrijflijke Geschiedt hier; Het eeuwige in de vrouw Noodt ons er
heen.

" 348. _Auch Im Scheiden gross!_--Ook in 't heengaan groot.

" 349. _Ueber allen Gipfeln.... enz._--Boven alle toppen zweeft rust, In
de boomkruinen speurt ge nauwelijks een ademtocht; In 't woud zwijgen de
vogelkens. Wacht maar, weldra rust je ook.

" 349. _Ohne Hast, Ohne Rast._--(zie blz. 310).

"_Life of Schiller_"--Het leven van Schiller.



Transcriber's notes:

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te
moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn
hersteld. Inconsequente spelling is wel omgevormd naar de meest
voorkomende.

This file is in the old spelling. No attempt was made to modernize the
text. Broken words at the end of the line were joined. Inconsistent
spelling has been changed to the dominant spelling.

De inhoudstabel is naar voor verschoven. Ik heb de vermelding van het
'VOORWOORD' en de 'BIJLAGE' toegevoegd. Deze stonden niet in de
originele inhoudstabel.

The table of contents has been moved up front. I have added 'VOORWOORD'
and 'BIJLAGE' which were ommited in the original table of contents.

Een lijst van illustraties is toegevoegd na de inhoudstabel.

A list of illustrations has been added after the table of contents.

In de oorspronkelijke tekst werd poëzie doorlopend afgedrukt, met slechts
het "|"-teken als scheiding tussen de versregels. Dit is omgevormd naar
een duidelijke vormgeving, met één vers per regel.

The original text contained poetry, but it was printed in-line with just
a "|"-character to separate the verses. This has been changed into a
clear layout with only one verse per line.

In de oorspronkelijke tekst stonden sommige woorden uitgespatiëerd.
Dit wordt hier weergegeven door het woord te markeren met tildes
bijvoorbeeld ~uitgespatiëerd~.

Some words in the original text were spaced out. In this text, such
words are marked with tildes as in ~spaced out~.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Goethe: Een Levensbeschrijving" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home