Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dante's Hel - In proza overgebracht en met een inleiding voorzien
Author: Dante Alighieri, 1265-1321
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dante's Hel - In proza overgebracht en met een inleiding voorzien" ***


                           Wereld Bibliotheek

                      Onder leiding van L. Simons

                              Dante's Hel

                        In proza overgebracht en
                       met een inleiding voorzien

                               -- Door --
                            Dr. H. J. Boeken


                  Uitgegeven door de Maatschappij voor
                 Goede en Goedkoope Lectuur--Amsterdam



                                 DANTE.


            Die in zijn jeugd zag schoonsten jeugde-droom:
              Liefst ziele-lijfjen in scharlaken rood--
              Toen wit-licht wolkjen, want Haar nam de dood,
            Op in het lucht-ruim;--zingende in zijn droom

            Verre englen-stemmen stijgend,--uit den droom
              't Ontwaken: Haar dood, àl wat 't leven bood
              Hèm sombre dood en klacht en angst en nood
            En toorn op Roomsche Rijk, Itaalje en Room-

            sche Kerk, en dan die schoonste ziel, die zingt
              En zingt, door al zijn leven, dichtst bij God,
              Jezus, Maria,--en dáárom het lot

            Van duizend-duizenden, om God gekringd,
              Die boven de' afgrond, waarin jammer woont.
              En louterende zielen--lichtend troont.



INLEIDING.


I.

[Doel der vertaling.]

Het doel van deze vertaling is den Nederlandschen lezer in kennis te
stellen met den volledigen inhoud van Dante's Gedicht. De vertaling
is zooveel mogelijk woordelijk, kan dus ook als handleiding dienen bij
het lezen en bestudeeren van den oorspronkelijken, Italiaanschen tekst.

[Waarom in proza?]

De vertaling is in Proza.

Waarom? Omdat de woorden, waarin het Gedicht vervat is, den
dichter werden ingegeven in het scheppingsoogenblik door de
volheid zijner fantasieën, gevoelens en gedachten zelve. Ook in het
practisch-onmogelijke, maar theoretisch stelbare geval dat de vertaler
evenzeer vervuld ware als de dichter van hetgeen uitgedrukt moet
worden, zoude het onmogelijk zijn, dat de tweede, de Nederlandsche
dichter kwam tot een uitdrukkingsvorm, die ook maar eenigszins
gelijkliep met den vorm door den eersten, den Italiaanschen dichter
gevonden. Dante zelf zegt op dit stuk: "En daarom wete een ieder,
dat geen enkele zaak, door den band der muziek harmonisch uitgedrukt,
uit hare eigene taal in eene andere kan worden overgebracht, zonder
dat men al hare zoetheid en harmonie verbreke."

[Naam v.h. gedicht.]

Het hier den Nederlandschen lezer aangeboden werk is het eerste
van drie gedichten (Canzoni), "de Hel," "de Louteringsberg" en "het
Paradijs," door Dante tezamen genoemd "Comedia", om de eenvoudige
reden, dat het er in vervatte verhaal begint met 's Dichters tocht
door de Hel, dus met treurigheid, vervolgens handelt van 's Dichters
tocht langs den Louteringsberg en eindigt met 's Dichters tocht door
den Hemel, of het Paradijs, dus een blijden afloop heeft. Comedia
beteekent niet anders dan "blij-eindend Dicht." "Divina" is de Comedia
eerst later door een bewonderend nageslacht genoemd.

[Wat de inl. behelst.]

Het Gedicht, waarin deze tocht verhaald wordt, en alles tot de kleinste
bijzonderheden den lezer voor oogen wordt gesteld, kan eigenlijk
geheel voor zich zelf spreken. Daar echter de Dichter op zijn tocht
door die drie Rijken een ontzaggelijk groot aantal personen ontmoet,
zoowel uit zijn eigen als uit vroegere tijden, hebben wij, vooral tot
beter begrip van de gesprekken met personen uit 's Dichters eigen
tijd, gemeend den lezer geen onwelkomen dienst te bewijzen, door
eenige hoofdzaken aangaande 's Dichters leven en tijd mede te deelen.

[Dante niet duister, wel diep.]

Even wil ik nog den lezer op het hart drukken, dat het Gedicht nooit
duister is, wèl op sommige plaatsen zeer diep van zin, zoodat menige
plaats, behalve den eersten, bij de lezing onmiddellijk begrijpbaren
zin bij nadere beschouwing blijkt nog veel meer te bevatten. Zulke
plaatsen hebben dan ook aanleiding gegeven tot oneindige discussie,
ten onrechte, daar er van discussie geen kwestie mocht zijn, nl. van
een strijd van verschillende partijen, die ieder voor zich gelijk
willen hebben, maar wel van een wedstrijd wie het diepst in den zin
des dichters vermocht door te dringen.

Maar vóór alles zij nog dit gezegd. Dante's Gedicht is niet maar eene
schildering van zijn tijd; het is de schildering van den mensch,
in al zijne vermogens en mogelijkheden, in al zijne eigenschappen,
zoowel die hem tot de diepste zonde, als die hem tot den hoogsten
heilstaat brengen. Daarom voert Dante, zelf alle ellende, loutering en
geleidelijk-groeiend geluk doorlevend, den mensch van de gruwelijkste
onvergoeilijke zonden, door die welke door boetedoeningen overwonnen
kunnen worden tot het hoogste zielegeluk, d. w. z. door de Hel,
langs den Louteringsberg naar den Hemel.



II.

[Germanen en Italiaansche taal.]

De Germanen hebben toen ze zich hadden gevestigd in Italië en ze daar,
door zich te vermengen met de oorspronkelijke bewoners als het ware
een nieuw ras hadden gevormd, de taal der inwoners overgenomen, maar
tevens vernieuwd en ververscht; 1200 ontstaat de schoonste der moderne
talen, de Italiaansche taal. Zij heeft den rijkdom en nauwkeurigheid
van het Latijn;--maar het nieuwe, het van frissche jeugdkracht volle
volk der Germanen,--dat in zich voelt diepten en hoogten van ziele en
zinne-leven, van teederheid, geloof en bespiegeling, van hartstocht,
verachting en haat, door den Romein nooit gekend of gevoeld,--heeft
haar een teederheid en soepelheid en bewegelijkheid gegeven, die
haar tot draagster zal maken van de schoonste en rijkste poëzie,
die ooit eenig volk heeft ten gehoore gebracht.

Wij, Nederlanders, hebben eigenlijk de beste inleiding tot Dante
in Potgieter's Florence, het Gedicht zelf met zijne omvangrijke
Toelichtingen. Wie dat werk gelezen heeft, is geen vreemdeling meer
in het oude Florence, geen onbekende met Dante zelf. Voor dengene,
die dat werk niet kent, diene dus het volgende.

[Dante niet te verklaren uit zijn tijd.]

Ik ben het volstrekt niet eens met die menschen, die meenen dat een
groot werk moet en kan verklaard worden uit den tijd, de plaats en de
omstandigheden, waarin het ontstaan is. Voor alles is het de persoon,
die het geschapen heeft, en die persoon blijft een onverklaard
wonder. Hoe kwam juist zulk een man met zulke ontzaggelijke
eigenschappen, juist toen geboren te worden? Dit is een vraag,
waarvoor we altijd blijven staan. Natuurlijk moeten er omstandigheden
zijn geweest, die medegewerkt, hebben, of nog liever, die juist dien
persoon zoo hebben tegengewerkt, dat hij door die tegenwerking juist
er toe kwam zijn krachten in haar vollen omvang te ontplooien.

Zoo Dante's ballingschap. Dit schijnt iets zeer ongunstigs, maar hoe
zeer zal deze juist niet hebben medegewerkt om Dante's volle gevoel
van eigenwaarde, van trots te kweeken, hem aan de dagelijksche
beslommeringen van huiselijk en burgerlijk leven te onttrekken,
hem het geheele menschelijk leven, waar hij uitgezet was, als een
geweldig kunstwerk te doen zien. Daarbij kwam nog het hebben van
een politiek ideaal, dat geheel met de werkelijkheid in strijd was:
nl. dat Keizer en Paus elkander als twee ongelijksoortige machten
zouden erkennen, de Paus alle wereldlijk gezag den Keizer zou afstaan
en het geestelijke alleen voor zich zou behouden, de Keizer den Paus
als geestelijk heer zou eerbiedigen.



III.

Doch laat ik mij bepalen tot enkele feiten.

[De stad Florence.]

Dante dan werd geboren te Florence, in Mei 1265. Om Dante geheel
te verklaren uit den plotselingen opbloei van de stedelijke en
burgerlijke, geestelijke en materieele ontwikkeling (waarvan Florence
een der sterkste voorbeelden is) is natuurlijk even dwaas als den
geheel ongewonen vorm van zijn profiel en schedel daaruit te willen
verklaren.

Toch is het wel van belang iets van de stad Florence mede te
deelen. Het is wel merkwaardig dat juist nu, nu de idee "stad" gevaar
loopt hare verwerkelijking te zullen gaan verliezen, de beteekenis
ervan zoo sterk gevoeld wordt. Wij hebben in ons land zelfs den
bijzonderen naam "stad" voor den algemeeneren van "gemeente" zien
plaats maken. Wij hebben van de meeste onzer steden de wallen zien
slechten. Wij zijn het woord "bolwerk" en "schans" gaan vereenzelvigen
met "plantsoen", omdat inderdaad onze bolwerken en schansen zijn
herschapen in plantsoenen. Wij hebben in onze kinderjaren nog gespeeld
op de resten der oude stadsmuren. Wij hoorden nog om 8 uur het klokje
luiden dat het sluiten der stadspoort aankondigde.

Maar nu is dit alles voorbij. En of men te Bussum of te Hilversum
woont of aan Heerengracht of Warmoesstraat, men kan evenzeer deelen
in de voor- en na-deelen van onze tegenwoordige maatschappij. Dit is
geen kleinigheid. De republiek van Rome ging te gronde, omdat Rome
een stad had willen blijven, hoewel hare burgers over geheel Italië,
weldra over de geheele beschaafde wereld verspreid waren. Wel had het
Keizerrijk deze idee van ééne stad opgegeven, maar in het rijk bleef
elke stad een centrum. De steden zijn het ook die in de ergste tijden
van de barbaarschheid, die het gevolg was van de volksverhuizingen,
de voortzetting der oude beschaving bleven vormen. Wel stelde het
leenstelsel een tijd lang een nieuwen toestand hiertegenover. De heer
woont op zijn heerlijk huis, het dorp stelt zich onder zijn schutse.

Maar toch komt overal weldra de burgerij in de steden hier tegen
op. En allermeest in Italië, waar meest de oude steden in den nieuwen
toestand haar nieuwen bloei beginnen.

Nu nog ligt op de heuvelen boven Florence het stadje Fiesole, het oude
Faesulae, met vele overblijfselen uit oud Romeinschen tijd. Vandaar
uit werd in het dal de bloemenstad, Florentia gesticht. Nadat deze
in 82 door Sulla in den burgeroorlog verwoest was, is zij in 49
v. Chr. volgens Caesar's akkerwetten op nieuw gesticht. Na, gedurende
het keizerrijk, groote welvaart genoten te hebben, werd zij bij den val
des Rijks evenals de andere Italiaansche steden, herhaaldelijk veroverd
en geplunderd. Karel de Groote wordt door de legende genoemd als degene
die haar weer uit haar puinhoopen heeft doen verrijzen. Historisch
is dat Karel de Groote zich daar herhaaldelijk heeft opgehouden, den
longobardischen Hertog Guidebrand heeft afgezet en den Graaf Scrot van
de Bodenzee benoemd heeft tot Graaf van Florence en Fiesole. Sedert
regeerden Germaansche Markgraven in Toscane, meest uit Frankisch
geslacht. Gedurende eeuwen waren het Germaansche edelen die, op
kasteelen gevestigd, in Toscane heerschten en was de stad slechts door
on-vrijen bewoond. Langzaam doch zeker kregen zij, als poorterschap,
rechten anders slechts edelen toegekend; zij wisten als poorters die
te handhaven, in ontelbare oorlogen tegen de adellijke geslachten. Zoo
werd Florence een stad, waarin vrije burgers woonden en ook adellijke
geslachten, die echter geheel aan de burgerwetten waren onderworpen.

In 1200 is Florence een rijke handelsstad. Zij is het voornaamste punt
van den handel tusschen Azië en West-Europa. Het bank-wezen wordt
door haar voor goed georganiseerd. De naam "Florijn" voor "gulden"
blijft een altijd levende gedachtenis aan dit wereldverkeer, door
Florence beheerscht.



IV.

[Partij-twisten.]

Het is onnoodig hier een verhaal te doen van alle partij-twisten. Maar
de hoofdzaak stelle men zich aldus voor. Florence is eene stad die
zich uitbreidt, zoowel inwendig door vermeerdering der bevolking en
door toeneming van den rijkdom, als uitwendig door haar handel.

De bevolking bestaat uit verschillende standen, die verschillende
belangen hebben; de oude adel, de arme en rijke burgers. Bovendien
heeft de stad zelve te kampen met den naijver en de vijandelijkheden
der naburige steden. Al deze partijen sluiten zich aan bij die
buitenlandsche macht, van wie zij hulp verwachten, bij Keizer of Paus,
bij den Koning van Frankrijk, bij den Koning van Napels of zelfs bij
eene der naburige steden. De partijen in de stad warende "Grandi",
d. w. z. de leden der oud-adellijke families, met wie zich weldra
verbonden de rijke burgers, de "populo grasso"; voorts het lagere volk,
de leden der lagere gilden en de "plebe minuta", de arbeiders. Onder
al de geschillen en gevechten, waarvan Florence in de 12e en 13e
eeuw het tooneel was, was vooral in de herinnering levendig gebleven
eene gebeurtenis, waarvan ook Dante melding maakt in Paradijs XVI
en Hel XXVIII. 103. Een jonkman uit het geslacht der Buondelmonti
zoude eene jonkvrouw huwen uit het geslacht der Amidei. Kort voor
den dag, voor de bruiloft bepaald, huwde hij de schoone Aldruda
Donati. De beleedigde familie Amidei beraadslaagt met hare vrienden
en op raad van Mosca (dien we daarom in de Hel zullen vinden) wordt
Buondelmonte vermoord. Dit is de oorsprong der doodelijke veete. In
deze strijden houdt de overmacht het Ghibellijnsch gezinde huis
der Uberti. Ghibellijnsch zijn immers degenen die 's Keizers gezag
in Italië tegenover den Paus voorstaan. De Guelfen moeten de stad
verlaten, de torens van hunne adellijke verblijven in de stad worden
neergehaald (1249), doch 's Keizers dood in 1250 heeft tengevolge dat
de Guelfen door het volk worden teruggeroepen. Het volk vergadert
in de kerk van San Lorenzo en geeft zich de eerste democratische
staats-regeling. De Ghibellijnsche edelen willen zich echter niet
schikken, zij spannen samen tegen den staat, waarvan het gevolg is dat
eerst de hoofden, daarna de geheele partij (1250) uit de stad verbannen
wordt. Zij komen samen in Siena, de stad die altijd de vijandin van
Florence geweest was. Hun aanvoerder Farinata degli Uberti (Hel X 22
en volg.) drijft tot vijandelijkheden, zeggende "beter terstond te
sterven, dan verder in ellende rond te dolen." Manfred, Koning van
Napels, zendt Graaf Giordani met 800 ridders. Florence brengt 30,000
voetknechten en 3000 ridders te velde. Deze worden bij Montaperti
in de slag, "waardoor de Arbia in roode golven stroomde" (Hel X 86)
volkomen geslagen. Nog heden spreken de Sienezen met trots van dezen
slag. De Guelfen wijken uit naar Lucca. De verbitterde overwinnaren
worden slechts door Farinata's optreden (Hel X 91) weerhouden
Florence geheel te verwoesten. De democratische staatsregeling wordt
afgeschaft. De Ghibellijnen blijven gedurende 7 jaar aan het roer,
totdat Manfred zijne troepen moet terugroepen, en de Guelfen wederom
de heerschende partij worden (1267, dus 2 jaar na Dante's geboorte).

Nadat weldra een nieuwe democratische regeling was ingesteld,
volgens welke het stadsbestuur werd uitgeoefend door prioren uit
de verschillende gilden, kwam het spoedig weder tot geschillen en
nieuwe partij-indeelingen. Wederom waren het de adel en de rijkere
burgers (de zwarten) die zich vereenigden tegen de lagere burgerij
(de witten). Ook hier zijn het weer de buitenlandsche machten, die,
te hulp geroepen, de twisten tot geweldige uitbarstingen brengen,
van welke Dante's ballingschap o.a. het gevolg is.



V.

[Beatrice.]

Het belangrijkst feit uit Dante's leven is zijn liefde voor Beatrice
Portinari, een buurmeisje.

Met grootschheid en eenvoud is deze liefde door hem zelven beschreven
in het boek, genaamd "Vita Nuova."

Men voelt het aan alles, aan elke bijzonderheid waarmede Dante dit
verhaal doet, dat dit feit, men zoude zeggen iets dat iederen jonkman
in meerdere of mindere mate overkomt, voor hem was de openbaring van
een nieuw leven. Men kan het verhaal ervan alleen vergelijken met dàt,
wat Rousseau doet in zijne Confessions van zijne ontvluchting uit het
ouderlijk huis, uit Genève: hoe hij dan te voet den weg naar Turyn
opgaat en de geheele natuur zich nieuw aan hem openbaart. Men voelt
het: de achttiende eeuw, de oude wereld valt in 't niet: een nieuwe
morgen breekt aan.

Zoo hier bij Dante, maar nog veel grootscher en zuiverder.

Ziehier de eerste ontmoeting: Beatrice in het begin van haar negende,
Dante aan het einde van zijn negende jaar:

"Zij verscheen mij gekleed in edelste verwe, nederig en eerzaam,
bloed-rood, gegord en gesierd naar de wijze die haren zeer jeugdigen
leeftijd betaamde. Op dat tijdstip zeg ik dat die geest des levens,
dewelke in de heimelijkste kamer des harten woont, begon zoo heftig
te beven, dat het geweldig bleek in de kleinste polsen; en bevende
zeide hij deze woorden: "Zie een God, sterker dan ik, die, komende,
mij zal overheerschen."

Op dat tijdstip begon die levens-geest, dewelke woont in de hooge
kamer, in welke alle geesten der zinnen hunne gewaarwordingen brengen,
zich zéér te verwonderen, en sprekende bijzonderlijk tot de geesten
des gezichts, zeide hij deze woorden: "Nu is uwe gelukzaligheid
verschenen."

Op dat pas begon de natuurlijke geest, dewelke woont in dat deel,
waar ons voedsel ons wordt toegediend, te weenen, en weenende zeide
hij deze woorden: "Wee mij ellendige! want vele malen voortaan zal
ik belemmerd zijn."

Van toen aan zeg ik dat de Liefde [1] heer was in mijne ziel, de
welke van stonde aan hem was toegewijd, en begon over mij te nemen
zóó groote zekerheid en zóó groote heerschappij, door het vermogen
hetwelk hem gaf mijne verbeelding, dat mij geviel te doen volkomenlijk
alle zijn behagen."

Dan van negen jaren later verhaalt Dante:

"Op den laatste van die dagen (n.l. van dat negende jaar) gebeurde
het dat die bewonderenswaardige vrouwe mij verscheen, gekleed in
zéér witte verwe, in het midden van twee edele vrouwen, die waren
van ouderen leeftijd.

En passeerende door eene straat, keerde zij de oogen naar die zijde,
waar ik was, zeer bevreesd; en door die onuitsprekelijke hoofschheid,
dewelke heden wordt vergolden in de eeuwigheid, groette zij mij met
zóó groote deugd, dat ik mij toen toescheen te zien alle de grenzen
der zaligheid.

De ure, dat hare zoetelijkste begroetenisse tot mij kwam, was krek de
negende van dien dag; en omdat dat de eerste maal was dat hare woorden
zich bewogen om te komen tot mijne ooren, won ik zoo groote zoetheid,
dat ik als bedronken, wegging van de luiden."

Hier heeft de lezer eenige staaltjes van den grooten eenvoud en
nauwkeurigheid, waarmede de dichter al de bijzonderheden van zijne
gewaarwordingen en gevoelens verhaalt.

Hij gaat voort te vertellen hoe hij uit schroom om wereldkundig te
maken wie het eigenlijk voorwerp zijner aanbidding is, eene andere
jonkvrouw tot voorwendsel laat zijn van zijn liefde; wat hij gevoelt
als eene jonkvrouw, die hij meermalen in Beatrice's gezelschap had
gezien, sterft en hij Beatrice's smart daarover deelt; dàn hoe hij
Beatrice's smart deelt over den dood haars vaders; voorts hoe de
dichter, zelf door eene ziekte bezocht, meer dan ooit de broosheid
des levens inzag en in een droom, de ziel zijner Geliefde, als wit
wolkje te midden van Hosanna-zingende engelen opwaart gedragen zag.

Ten slotte wordt Beatrice zelve inderdaad door den dood
weggenomen--"wanneer de Heer der Gerechtigheid die aller-edelste
opriep om te lof-zingen onder de banier van die gebenedijde koningin
Maria, wier naam in allergrootste vereering was in de woorden van
die zalige Beatrice."

Van al hetgeen Dante over haar dood schrijft, wil ik alleen dit ééne
stukje uit eene Canzone aanhalen:


        "Beatrice is heengegaan in den hoogen Hemel,
        In het Koninkrijk, waar de Engelen vrede hebben,
        En verblijft met hen; en u, vrouwen, heeft zij verlaten.
        Niet ontnam haar ons eenige hoedanigheid van koude,
        Noch van warmte, zooals die welke de anderen wegneemt;
        Maar alléén was het hare groote goêlijkheid.
        Want de afglans van hare nederigheid
        Passeerde de hemelen met zoo groot vermogen,
        Tot zij tot verwondering bracht den eeuwigen Heer,
        Zóó dat een zoet begeeren
        Hem kwam om zoo groot heil tot zich te roepen;
        En Hij deed haar van hier beneden tot Zich komen;
        Omdat Hij zag dat dit rampzalig leven
        Niet waardig was zóó edele zaak."


Hoe Dante reeds de blikken van zijn eigen smart afwendende, maar toch
geheel daarmede vervuld, de gansche wereld in een nieuw licht begint
te zien, blijke uit het volgende hoofdstuk (XLI) der "Vita Nuova."

"Na deze kwelling gebeurde het (te dien tijde dat vele lieden gingen
om te zien dat gebenedijde afbeeldsel [2], hetwelk Jezus Christus
ons naliet tot eene gelijkenis van zijn zeer schoon gelaat, hetwelk
mijne vrouwe op roemrijkste wijze aanschouwt), dat eenige pelgrims
passeerden door eene straat, dewelke is bijna in het midden van die
Stad, waar geboren werd, leefde en stierf die zeer edele vrouw, en
zij gingen, naar het mijn toescheen, zéér in gedachten. Waarom ik,
aan hen denkende, in mij zelven zeide: Deze vreemden schijnen mij van
eene vèr-afgelegene plaats te zijn, en ik geloof niet, dat zij ook
maar hebben hooren spreken van die vrouwe, en zij weten niets van
haar; ook hunne gedachten zijn van andere zaken dan van deze-hier;
daar zij wellicht denken aan hunne afwezige vrienden, dewelken wij
niet kennen. Voorts zeide ik in mij zelven: "Ik weet, dat, indien zij
waren van een nabij gelegen land, zij in eenige wijze ontsteld zouden
schijnen, passeerende door het midden der treurende stad." Voorts
zeide ik: "Indien ik hen een weinig konde ophouden, zoude ik hen
toch kunnen doen weenen vóór zij uitgingen van deze stad, omdat ik
woorden zoude zeggen, die weenen konden doen wie ze ook maar zou
hebben gehoord. Waarom ik, toen zij uit mijn gezicht waren weggegaan,
mij voornam een sonnet te maken, waarin ik openbaarde dat wat ik in
mij zelven had gezegd; en opdat het te erbarmelijker zou schijnen,
nam ik mij voor te zeggen, alsof ik tot hen gesproken had; en ik
zeide toen dit sonnet; hetwelk begint: zeg, pelgrims enz.

("Ik zeide pelgrims (peregrini) volgens de ruimste beteekenis van
het woord: daar pelgrims kunnen worden verstaan op twee manieren,
één ruime en één enge. In een ruime beteekenis, voor zoover pelgrim
(peregrino) is, al wie buiten zijn vaderland is; in enge beteekenis,
verstaat men pelgrim niet dan van hem die gaat naar het huis van Sint
Jacob of vandaar terugkeert.")


        "Zegt, Pelgrims, die gaat in gedachten,
        Wellicht aan iet dat U niet tegenwoordig is,
        Komt gij van zóó vér afgelegen volk,
        Als gij met Uw uiterlijk vertoont?
        Daar gij niet weent, nu gij passeert
        Door het midden van die treurende stad,
        Gelijk die personen, die geenszins
        Schijnen te begrijpen hare droefenis.
        Zoo gij staan blijft om te willen hooren,
        Voor zeker zegt mij, te midden van mijne zuchten, mijn hart,
        Dat gij weenende er voorts uit zoudet gaan.
        Zij heeft verloren hare Beatrice,
        En de woorden die 'n mensch van haar kan zeggen,
        Hebben vermogen om een ander te doen weenen."


Gij ziet hieruit, hoezeer de Dichter, de geheele wereld reeds begint
te zien in het licht van zijne droefenis.

Na nog een sonnet, waarin hij reeds zegt, hoe eene zucht, door de
hemelen opgestegen, ziet hoe Beatrice aldaar zelve lichtende de eer
der andere zaligen ontvangt en hoe die zucht, bij hem teruggekeerd,
hem dingen verhaalt, haast te teeder om te verstaan, besluit hij de
Vita Nuova met het volgende kapittel, waarin hij het maken van zijn
gedicht voorspelt:

[Vita Nuova XLIII.]

"Na dit sonnet verscheen mij een verwonderlijk gezicht, in hetwelk
ik dingen zag, die mij deden voornemen, niet meer te zeggen van
die Beatrice, tot dat ik meer harer waardig zou kunnen handelen
van haar. En om daartoe te geraken beijver ik mij zooveel ik kan,
zooals zij waarachtiglijk weet. Zoodat, indien het 't behagen zal
zijn van Dengene, door Wien alle dingen leven, dat mijn leven nog
eenige jaren voortduurt, ik dingen hoop te zeggen van haar die nog
nooit van eenige vrouw zijn gezegd.

En voorts behage het aan Dengene, die is Heer der hoofschheid,
dat mijne ziel moge heengaan om te zien den roem van hare Vrouwe,
dat is van die gebenedijde Beatrice, die loffelijk zich spiegelt in
het aangezicht Desgenen, Die is door alle eeuwigheden gebenedijd."



EERSTE ZANG.


    Inleiding tot het geheele Werk.

    Des Dichters ontmoeting met de schim van Virgilius.


1 Op het midden van den weg onzes levens, hervond ik mij in een donker
woud, omdat de Rechte Weg verloren was.

4 Wee, hoe harde zaak is het te zeggen hoe het was dat woeste,
stekelige en onbegaanbare woud, dat in de gedachte mij de vrees
hernieuwt.

7 Zoo bitter is het, dat weinig bitterder is de dood: maar om te
handelen van het Goed, dat ik daar vond, zal ik spreken, van de andere
dingen, die ik daar gewaar werd.

10 Ik weet niet wèl te herzeggen, hoe ik er binnen gekomen ben;
zóó vol was ik van slaap op dat tijds-punt, toen ik den Waarachtigen
Weg verliet.

13 Maar nadat ik aan den voet van een heuvel was gekomen, daar waar
die vallei eindigde, die mij het hart met vrees had gestoken,

16 oogde ik naar omhoog en ik zag zijne schouderen reeds bekleed met
de stralen van die planeet, die 'n ander recht leidt op alle wegen.

19 Toen was de vrees een weinig gestild, die in het meer mijns harten
den nacht verduurd had, dien ik in zoo groote erbarmelijkheid had
doorgebracht.

22 En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever
gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water, en spiedt;

25 zóó wendde mijn geest, die nog vluchtende was, zich weer terug om
den doorweg te bezien, die geen persoon levend laat.

28 Nadat ik het vermoeide lichaam daar had doen uitrusten hernam
ik de reis door het verlaten oord, zóodat de staande voet altijd de
laagste was.

31 En zie, omtrent bij het beginnen der helling, een lichte en zeer
vlugge losch, die gedekt was met gevlekten pels.

34 En hij ging me niet weg voor mijn gezicht; maar hinderde zóózeer
mijnen gang, dat ik, om terug te gaan, mij meerdere keeren keerde.

37 De tijd was in het begin van den morgen; en de zon verrees met
die sterren, die met hem waren, wanneer de goddelijke liefde

40 voor het eerst deze fraaie dingen bewoog; zoodat, om goed te hopen
van dat wilde dier met het kakel-bonte vel, aanleiding mij waren

43 het uur des daags en het zoete saisoen: maar niet zóó dat geen
vreeze mij zou gegeven hebben het gezicht, dat mij verscheen, van
eenen leeuw.

46 Deze docht mij dat tegen mij kwam met hoogen kop en met dollen
honger; zoodat me docht dat de lucht er van sidderde.

49 En eene wolvin, die met alle begeerten scheen belast in hare
magerheid, en vele menschen reeds in verdriet deed leven.

52 Deze bezorgde mij zoo groote zwarigheid door de vreeze, die uitging
van haar gezicht, dat ik de hoop op de hoogte verloor.

55 En gelijk is degene, die gaarne wint, en de tijd komt die hem doet
verliezen, zoodat hij in alle zijne gedachten weent en zich bedroeft;

58 zóó maakte mij dat rustelooze beest, dat, mij tegenkomend, bij
weinig tegelijk mij terug-drong daarheen waar de zon zwijgt.

61 Terwijl ik in de laagte terug-viel, had zich voor mijne oogen
vertoond, een die door lang stil-zwijgen sprakeloos scheen.

64 Wanneer ik dezen in de groote woestenij zag, toen: "Erbarm u
mijner," riep ik tot hem: "wat gij ook zijt, of schim of wezenlijk
mensch."

67 Hij antwoordde mij: "Geen mensch; mensch was ik voorheen, en mijne
ouders waren Lombarden, en beider vaderstad was Mantua.

70 Ik werd geboren onder Julius, hoewel het te laat was; en ik
leefde te Rome onder den goeden Augustus, ten tijde der valsche en
leugenachtige goden.

73 Dichter was ik en ik zong van dien rechtvaardigen zoon van Anchises,
die van het Trojaansche land kwam, nadat het trotsche Ilium verbrand
was.

76 Maar gij, waarom keert gij naar zoo groote verdrietelijkheid
terug? Waarom bestijgt gij niet den vermakelijken berg, die begin en
aanleiding is van alle vreugde?"

79 "O! zijt gij die Virgilius en die bron, die zoo milden stroom van
spreken vergiet?" antwoordde ik hem met beschaamd voorhoofd.

82 "O eer en licht der andere dichters, dat nu mijn lange studie en
mijn groote liefde (bij u) gelden, die mij uw boekrol hebben doen
doorzoeken.

85 Gij zijt mijn meester en mijn leidsman; gij alleen zijt het,
van wien ik den schoonen stijl genomen heb, die mij eere gemaakt heeft.

88 Zie het beest, voor hetwelk ik mij keerde: help mij daartegen,
befaamde wijze, daar het mij aderen en polsen doet trillen."

91 "Het past u eenen anderen weg te houden," antwoordde hij, toen
hij zag dat ik weende: "indien gij uit dit woeste oord wilt ontkomen;

94 daar dit beest, om het welk gij schreeuwt, 'n ander niet langs
zijnen weg laat doorgaan, maar hem zoozeer belemmert dat hij hem doodt.

97 En het heeft zoo slechten en schuldigen aard, dat het nooit zijn
begeerig willen verzaakt, en na de voedering meer honger heeft dan
te voren.

100 Velen zijn de dieren, met wie zij zich paart, en nog meerderen
zullen het er zijn, totdat de Hazewind zal komen, die het zal doen
sterven van pijn.

103 Deze zal zich niet voeden met stof of klatergoud, maar met
wijsheid, liefde en deugd, en zijne geboorte zal zijn tusschen vilt
en vilt.

106 Van dit vernederd Italië zal hij het heil worden, voor hetwelk
de maagd Camilla, Euryalus en Turnus en Nisus in wonden gestorven zijn.

109 Hij zal haar nàzetten door alle hoeven, tot hij haar in de Hel zal
hebben teruggebracht, van waar de Eerste Nijd haar heeft uitgezonden.

112 Van waar ik voor uw best-wil denk en oordeel dat gij mij volget,
en ik zal uw gids zijn en ik zal u van hier trekken door de eeuwige
plaats,

115 waar gij het wanhopig getier zult hooren, waar gij de treurende
geesten zult zien van voorheen, daar elk den tweeden dood beweent.

118 En gij zult zien degenen, die tevreden zijn in het vuur, omdat
zij hopen te komen, wanneer het ook zij, bij de gelukzalige volkeren.

121 Tot dewelken, indien gij voorder tot hen zult willen opstijgen,
daartoe zal er eene ziel zijn waardiger dan ik; met haar zal ik u
laten bij mijn scheiden;

124 daar die Keizer, die daarboven regeert, òmdat ik rebellisch was
aan zijne wetten, niet wil dat men tot Zijne stad door mij komt.

127 In alle deelen heerscht hij en dáár is hij koning, daar is
zijne stad en zijn hooge zetel: o gelukkig degene, dien hij daar
uitverkiest!"

130 En ik tot hem: "Dichter, ik vraag u bij genen God, dien gij niet
gekend hebt, òpdat ik dit kwaad en erger ontvluchte,

133 dat gij mij leidet daar waar gij zeidet, zoo dat ik zie de Poort
van Sint Pieter, en diegenen, die gij als zoo bedrukt voorsteldet."

136 Toen schreed hij voort en ik hield mij achter hem.



TWEEDE ZANG.


    Vervolg der algemeene Inleiding; hoe Virgilius den lafhartigen
    Dante bestraft en bemoedigt door een verhaal van wie hem heeft
    gezonden; en hoe Dante zich ten slotte aan de leiding van den in
    het Heidendom gestorvene overgeeft.


1 De dag ging heen, en de bruine lucht nam de zielen, die op de aarde
zijn, weg van hun bekommernissen; en ik alleen

4 bereidde mij om de warrigheid te doorstaan zoowel van den weg als
van de erbarmelijkheid, welke de geest zal verhalen, die niet dwaalt.

7 O Muzen, o diepe ingeborenheid, nu helpt mij; o geest die opschreeft
dat wat ik zag, hier zal uw adeldom blijken.

10 Ik begon: "Dichter, gij die mij leidt, schouw mijne deugdelijkheid,
òf zij vermogend is, vóór gij mij aan den hoogen gang vertrouwt.

13 Gij zegt dat de vader van Silvius, nog verderfelijk tot onsterfelijk
leven ging en zinnelijk was.

15 Daarom, indien de Tegenstander van alle kwaad hem hoffelijk was,
denkend het hooge uitwerksel, dat moest uitgaan van hem en het wie
en het wat,

19 dan dunkt hij niet onwaardig aan den man van verstand; daar hij
van het al-voedend Rome èn van hare heerschappij in den vasten Hemel
des Lichts tot vader gekoren was:

22 welke beide (om de waarheid te willen zeggen) gevestigd werden voor
de heilige plaats, waar zetelt de opvolger van hun grooteren Petrus.

25 Op dien tocht, waarvan gij hem den roem geeft, vernam hij dingen,
die oorzaak werden van zijne overwinning en van den pauselijken mantel.

28 Voorts ging daarhenen het Uitverkoren Vat, om van daar vertroosting
te halen voor dat geloof, hetwelk het beginsel is voor den weg der
redding.

31 Maar ik, waarom daar te komen? Of wie staat het toe? Geen Aeneas,
geen Paulus ben ik. Noch ik, noch een ander gelooft mij waardig
daartoe.

34 Daarom indien ik mij verloop om daar te komen, vrees ik dat
mijne komst dwaasheid zij; wees wijs en versta dit beter dan ik
het beredeneer."

37 En gelijk degene is, die niet wil dat wat hij gewild heeft, en
door nieuwe gedachten zijn voornemen verandert, zoo dat hij zich
gansch verwijdert van het beginnen;

40 tot zoo éénen maakte ik mij op die donkere helling: waardoor ik,
denkende, de onderneming liet varen, die in het beginnen zoo vlug
was geweest.

43 "Indien ik wel uwe woorden heb begrepen," antwoordde die schim
des Grootmoedigen; "dan is uwe ziel met lafheid besmet:

46 de welke vele malen den mensch bezwaart, zóódat zij van eenige
eerlijke onderneming hem afwendt, als droch-gezichten een beest,
wanneer het duistert.

49 Opdat gij u van deze vreeze bevrijdet, zal ik u zeggen, waarom ik
gekomen ben en wat ik verstaan heb, op het eerste oogenblik, dat mij
uwes deerde.

52 Ik was tusschen degenen, die zwevende zijn, en eene zalige en
schoone Vrouwe riep mij, zóó dat ik haar vroeg te gebieden.

55 Hare oogen lichtten meer dan De Ster: en zij begon zoetelijk en
zachtelijk, met engelsche stem, in hare sprake te zeggen:

58 "O hoofsche Mantuaansche ziel, van wie de faam nog in de wereld
duurt, en duren zal zoolang de wereld duren zal,

61 de vriend van mij en niet van fortuin, is in het verlaten oord
zoo verbijsterd in zijnen weg, dat hij van angst is omgekeerd:

64 en ik vrees, dat hij reeds zóó verdwaald is, dat ik te laat voor
zijn onderstand ben opgestaan, naar hetgene ik van hem in den Hemel
heb gehoord.

67 Wel òp nu en met uwe wel-voorziene sprake en met dat wat hij noodig
heeft voor zijn bevrijden, help hem zóó dat ik er van getroost zij.

70 Ik ben Beatrice, die u doe gaan: ik kom van die plaats waarhenen ik
weder te keeren begeer: en Liefde bewoog mij, die mij ook doet spreken.

73 Wanneer ik weder voor mijnen Heere zal zijn, zal ik mij dikwijls
bij Hem over u beroemen." Toen zweeg zij en voorder begon ik:

76 "O vrouw van dat vermogen, door hetwelk alleen de menschelijke soort
te boven gaat al wat omvat is door dien hemel, wiens ommetrekken de
kleinste zijn,

79 zóózeer gevalt mij uw bevel dat het gehoorzamen, ook indien het
reeds (in uitvoering) ware, mij te traag is: gij hebt niet meer van
noode mij uwe begeerte te openbaren.

82 Maar zeg mij de reden, dat gij u niet ontziet hier beneden in dit
midden-punt af te dalen uit die ruime plaats, waarhenen te keeren gij
(van begeerte) brandt."

85 "Vermits gij dit zoo grondig verlangt te weten, zal ik u kortelijk
zeggen," antwoordde zij mij: "waarom ik niet vrees hier binnen
te komen.

88 Vreezen moet men alleen die dingen, welke vermogen hebben iemand
kwaad te doen; de andere niet, omdat zij niet vreeselijk zijn.

91 Ik ben door God gemaakt--Hem de dank--zóódanig, dat uwe ellende
mij niet raakt, noch vlam van dien brand mij bespringt.

94 Eene edele vrouwe is in den hemel, die zich erbarmt over dat
beletsel, waarhenen ik u zend, zoodat zij hard oordeel daarboven
verbreekt.

97 Deze verzocht Lucie in haar verzoek en zeide: "Nu heeft uw getrouwe
u van noode, en bij u beveel ik hem aan."

100 Lucie, vijandin van al wat wreed is, verrees en kwam tot die
plaats waar ik was, die neergezeten was met Rachel, de in de oudheid
(gestorvene).

103 Zij zei: "Beatrice, waarachtige eer van God, waarom komt gij niet
te hulp hem, die u zoo zeer heeft bemind, dat hij door u de schare
der gewonen te buiten ging?

106 Hoort gij niet de erbarmelijkheid van zijn klacht? Ziet gij,
niet den dood, die hem bestrijdt aan die rivier waarmede de zee zich
niet verrijkt?"

109 In de wereld waren nooit menschen zóó vlug om hun voordeel
te doen en hun nadeel te ontvluchten, als ik, nadat zulke woorden
gesproken waren,

112 hier om laag kwam van mijnen gelukzaligen zetel, mij vertrouwend
op uw eerlijk spreken, dat u eert en hen die het hebben gehoord."

115 Nadat zij mij aldus rede gegeven had, draaide zij weenend de
lichtende oogen; waardoor zij mij vlugger maakte tot het komen:

118 en ik ben tot u gekomen zooals zij dat wilde; tegenover dat wilde
dier heb ik u opgericht, hetwelk u den korten toegang tot den schoonen
berg benam.

121 Dus wat is er? Waarom, waarom blijft gij staan? Waarom voedt
gij zoo groote lafheid in het hart? Waarom hebt gij geen durf en
geen vrijmoedigheid,

124 vermits zoodanige drie vrouwen gebenedijde om u bezorgd zijn in
het hof des hemels, en mijn spreken u zoo groot goed belooft?"

127 Gelijk de bloempjes, door de nachtvorst geneigd en gesloten,
wanneer de Zon ze beschijnt, zich gansch open oprichten op hunnen
stengel,

130 zoo maakte ik mij op uit mijne matte krachten; en zoo goede moed
liep mij in het hart, dat ik begon als een frank mensch:

133 "O erbarmingsvolle zij die mij te hulp snelde, o hoffelijke
gij, die zoo snel gehoorzaamdet aan de waarachtige woorden die zij
u toestak!

136 Gij hebt me door uwe woorden het hart zoo zeer met begeerte
toebereid om te komen, dat ik gekeerd ben tot mijn eerste voornemen.

139 Dan ga, daar een zelfde willen van ons beiden is, gij mijn
gids, mijn heer en mijn meester." Zoo zeide ik en nadat hij zich
had opgemaakt,

142 trad ik binnen langs eenen diepen en woesten weg.



DERDE ZANG.


    1-69. De poort en het voorhof der Hel; degenen die noch goed,
    noch slecht zijn geweest.

    70-einde. De zielen ter overvaart van den Acheron
    bereid. Ontmoeting met Charon.


1 "Door mij gaat men in tot de treurende stad, door mij gaat men in tot
de eeuwige pijn, door mij gaat men te midden van het verlorene volk.

4 Gerechtigheid bewoog mijnen hoogen Maker, gemaakt heeft mij de
goddelijke Macht, de hoogste Wijsheid en de eerste Liefde.

7 Vóór mij waren geene dingen geschapen, tenzij de eeuwige, en ik
duur eeuwig: laat af van alle hoop, gij die hier binnen treedt."

10 Deze woorden van donkere verwe zag ik geschreven aan het hoofd
van eene poort; waarom ik (zeide): "Meester, hun zin is hard voor mij."

13 En hij tot mij als een bezonnen persoon: "Hier voegt het af te laten
van allen achterdocht; alle lafheid voegt het dat hier gestorven zij.

16 Wij zijn gekomen tot de plaats waar ik u gezegd heb dat gij zien
zoudt de treurende volkeren, die het goede des verstands hebben
verloren."

19 En nadat hij zijne hand op de mijne had gelegd met blijd gelaat,
waaraan ik mij vertroostte, bracht hij mij binnen de geheim gehoudene
dingen.

22 Daar weerklonken zuchten, klachten en hooge gillen door de lucht
zonder sterren, waardoor ik bij het beginnen ervan weende.

25 Verscheidene tongen, gruwelijke talen, woorden van pijn, toonen van
toorn, stemmen hooge en schorre, en een geklop van handen mèt dezen,

28 maakten een gedruisch, hetwelk altijd wielt in die lucht zonder
weersgesteldheid getint, gelijk het zand wielt, wanneer de wervelwind
blaast.

31 En ik, wiens hoofd door verbijstering omgord was, zeide: "Meester,
wat is dat hetwelk ik hoor? en welk volk is het dat zóó verwonnen
schijnt in de pijn."

34 En hij tot mij: "Deze ellendige wijze houden de droeve zielen
dergenen, die leefden zonder smaad en zonder roem.

37 Zij zijn gemengd onder dien landzieken rei der engelen, die niet
rebelleerden, noch trouw waren aan God, maar op zich zelven stonden.

40 De hemelen joegen ze uit, om niet (door hen) minder schoon te
zijn, noch heeft de diepe Hel ze opgenomen daar de schuldigen door
hen eenige reden tot roemen zouden hebben."

43 En ik tot hem: "Meester, wat is er zoo zwaar voor hen, dat hen
zoo krachtig doet weeklagen?" Hij antwoordde: "Ik zal het u zeer
korteling zeggen.

46 Dezen hebben geen hoop op den dood; en hun blinde leven is zóó laag,
dat zij afgunstig zijn op alle andere lot.

49 De wereld laat geen roep van hen zijn; Erbarming en Rechtvaardigheid
wijst ze af; spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij."

52 En schouwende zag ik een banier, die zoo snel in eenen kring
rondliep, dat ze mij tot alle rust onbekwaam docht:

55 en daar achter kwam zóó lange sleep van menschen, dat ik niet
geloofd zou hebben dat de dood er zóó velen had ònt-maakt.

58 Nadat ik er éénen had herkend, keek ik, en ik zag de gelijkenis
desgenen, die uit lafheid de groote weigering had gedaan.

61 Onmiddellijk begreep ik en was ik verzekerd dat dat de schare was
der landzieken, aan God ongevallig en aan Zijne vijanden.

64 Die verworpelingen, die nooit levend waren, waren naakt en zeer
gestoken door muggen en wespen, die daar waren.

67 Zij besproeiden hun het gelaat met bloed, dat vermengd met tranen,
aan hunne voeten door walgelijke wormen werd gegaêrd.

70 En nadat ik mij tot het verder zien had begeven, zag ik menschen
aan den oever van eenen grooten stroom, waarom ik zeide: "Meester,
nu vergun mij

73 dat ik wete welke ze zijn, en welke inzetting ze zoo bereid tot
oversteken doet schijnen, naar ik het kan onderscheiden bij het
flauwe licht."

76 En hij tot mij: "Deze dingen zullen u bekend worden, wanneer wij
onze stappen zullen hebben gezet op den doodschen oever-rand van
den Acheron."

79 Toen met de oogen beschaamd en nedergeslagen, vreezende dat mijn
spreken hem bezwaarlijk was geweest, heb ik mij tot aan den stroom
van spreken onthouden.

82 En zie daar tot ons komen te scheep een oude, wit door het oude
haar, schreeuwende: "Wee u! slechte zielen:

85 hoopt niet ooit den hemel te zien: ik kom om u te brengen naar
den anderen oever, in de eeuwige duisternissen, in het heete en in
het koude:

88 en gij die hier zijt, levende ziel, scheid u af van dezen, die
dood zijn." Maar toen hij zag dat ik mij niet afscheidde,

91 zeide hij: "Langs andere wegen, door andere havenen zult gij aan
den oever komen, niet hier: om over te steken, voegt het dat lichter
hout u drage."

94 En de Gids tot hem: "Charon, vertoorn u niet; aldus wordt het
gewild, waar gekund wordt wat wordt gewild en meer (moet gij)
niet vragen."

97 Toen waren de wollige wangen stil van den schipper op den
loodkleurigen poel, die rond de oogen raderen van vlammen had.

100 Maar die schimmen, die moede en naakt waren, verschoten van
kleur en klapperden met de tanden, zoodra als zij de rauwe woorden
hadden verstaan.

103 Zij vloekten God en hunne ouders, het menschelijk geslacht,
de plaats, den tijd en het zaad hunner zaaiing en hunner geboorte.

106 Dan gingen zij allen te zamen, heftig weenende, naar den
onherbergzamen oever, welke ieder mensch wacht, die God niet vreest.

109 Charon, de demon met oogen van vuurkool, ze wenkend, vergadert
ze allen en slaat met den riem al wie zich vertraagt.

112 Zooals in den herfst de bladeren zich los-maken, het eene na het
ander, totdat de tak al zijnen tooi der aarde hèr-geeft,

115 evenzoo (verging het) den kwaden zade van Adam: zij werpen zich
af van die kust een voor een op de wenken (van Charon) als de vogel
op des lokvogels roep.

118 Zoo gaan zij henen over het bruine water, en voor dat zij aan
gindsche zijde zijn uitgestapt, vergadert zich weder aan deze zijde
een nieuwe schaar.

121 "Zoon mijn," zeide de hoofsche Meester: "degenen, die sterven in
den toorn van God, zij komen hier allen te zamen van alle land;

124 en vaardig zijn zij om den stroom over te steken, omdat de
Goddelijke Gerechtigheid ze prikkelt, zoodat hun vrees zich verkeert
in begeerte.

127 Hier steekt nooit goede ziel over: en daarom, indien Charon zich
over u vertoornt, dan kunt gij wel weten wat zijn spreken beduidt."

130 Toen dit uitgesproken was sidderde het ongure landschap zoo
krachtig, dat van den schrik mijn geest mij nog in zweet doet baden.

133 De tranenvolle aarde liet een wind los, welken bloedrood licht
als van een bliksem verlichtte, hetwelk mij alle bezinning overwon;

136 en ik viel als een mensch, welken slaap bevangt.



VIERDE ZANG.


    Eerste ommegang.

    1-66. Na de overvaart van den Acheron, slapend door Dante
    volbracht, komt hij bij de zielen van hen die zonder schuld,
    doch buiten het christendom gestorven zijn.

    67-einde. In een schoonen burcht bezoekt Dante de zielen der
    groote roemrijke Heidenen.


1 Den diepen slaap in mijn hoofd brak mij een zware donderslag,
zóódat ik sidderde als iemand, die met geweld is gewekt,

4 en recht opgestaan, draaide ik het verkwikte oog in het rond en ik
keek scherp om de plaats te verkennen waar ik was.

7 Waarheid is dat ik mij op de rand bevond van de smartelijke vallei
des afgronds, die den donder gaart van oneindige jammerkreten.

10 Donker en diep was zij en van zoo dikke dampen vol dat ik, door
den blik op den bodem te vesten, er geen enkel ding kon onderscheiden.

13 "Nu laten wij nederdalen in de blinde wereld," begon de Dichter
gansch verbleekt: "ik zal de eerste zijn en gij zult de tweede zijn."

16 En ik die zijne kleur had opgemerkt, zeide: "Hoe zal ik gaan,
wanneer gij verschrikt, gij die mijn aarzelen tot troost pleegt
te zijn?"

19 En hij tot mij: "De doodspijn van de volkeren, die daar beneden
zijn, verft me op het gelaat die erbarming, die gij voor vrees
aanmerkt.

22 Gaan wij, daar de lange weg ons noopt." Zoo maakte hij zich op
en zoo deed hij mij binnen-treden in den eersten ommegang, die den
afgrond omgordt.

25 Daar, naar wat men hooren kon, was geen klacht dan die van zuchten,
welke de eeuwige lucht deden trillen:

28 en dat kwam voort van de smart zonder martelingen, die de scharen
hadden, welke velen en groot waren, van kinderen, van vrouwen en
van mannen.

31 De goede Meester zeide tot mij: "Gij, vraagt gij niet welke geesten
dezen zijn, die gij ziet? Nu wil ik dat gij wetet vóór gij verder gaat,

34 dat zij niet hebben gezondigd: en indien zij verdiensten hebben,
voldoet dat niet, daar zij geen doop hebben gehad, dewelke is de
Poort van het geloof, dat gij gelooft:

37 en al waren zij vóór het Christendom, ze hebben God niet op de
verschuldigde wijze aangebeden; en tot de zoodanigen behoor ook
ik zelf.

40 Door zoodanige tekortkomingen en niet door een andere schuld zijn
wij verloren, en slechts in zooverre gepijnigd, dat Wij zonder Hoop
in BEGEERTE LEVEN."

43 Groote smart beving mij in het hart toen ik dit verstond, omdat
ik menschen van groote deugd herkende, die op dien Zoom zwevende waren.

46 "Zeg mij, mijn Meester, zeg mij, Heer," begon ik, om zeker te zijn
van dat geloof dat alle dwaling overwint:

49 "kwam hier ooit iemand uit, of door eigen verdienste of door die
eens anderen, zoodat hij later zalig was?" En hij, die mijn bedektelijk
spreken begreep,

52 antwoordde: "Ik was nieuw in dezen toestand, wanneer ik hier eenen
Machthebbende zag komen met teeken van overwinning gekroond.

55 Hij toog van hier de schim des eersten ouders, van Abel zijnen
zoon en die van Noach, van Mozes, wetgever en gehoorzame,

58 den gehoorzamen Abraham, den aartsvader, en koning David, Israël
met zijn vader en zijne zonen en Rachel, voor wie hij zooveel deed

61 en andre velen; en hij maakte ze gelukzalig, en ik wil dat gij
wetet dat vóór dezen geene menschelijke zielen behouden werden."

64 En omdat hij sprak, daarom hielden wij niet op met loopen, maar wij
gingen evenzeer het woud door, het dichte woud van geesten bedoel ik.

67 Nog was onze (afgelegde) weg aan deze zijde der hoogte niet
lang, wanneer ik een vuur zag, hetwelk eenen halven kring op de
duisternissen won.

70 Wij waren er nog een weinig van verwijderd, maar niet zoo dat
ik niet voor een deel kon onderscheiden dat eerwaardige lieden die
plaats bezet hielden.

73 "O Gij, die alle wetenschap en kunst eert, dezen wie zijn ze,
die zoo groote eerwaardigheid hebben, die ze afscheidt van de wijze
der anderen?"

76 En hij tot mij: "De eervolle naam, die van hen luidt boven
in uw leven, verwerft hun in den hemel genade, welke hen zóózeer
bevoorrecht."

79 Ondertusschen werd door mij eene stem gehoord: "Eert den hoogen
Dichter, zijne schimme keert weder, die verscheiden was."

82 Toen de stem had opgehouden en stil was, zag ik vier groote schimmen
tot ons naderen: een voorkomen hadden zij noch droef noch blijd.

85 De goede Meester begon tot mij te zeggen: "Bewonder genen met dat
zwaard in de hand, die de (andere) drie voorgaat zóó als een vorst.

88 Dat is Homerus, oppermachtig dichter, de tweede is Horatius de
satiricus, die komt, Ovidus is de derde, en Lucanus is de laatste.

91 Omdat elk (van hen) met mij overéénkomt in den naam, welken die
éénstemmige stem deed hooren, doen zij mij eerbetooning en daarin
doen zij wèl."

94 Zoo zag ik zich vereenigen die schoone school van dien heer van
het hooge gezang, die boven de anderen als een arend vliegt.

97 Nadat zij een weinig onder elkander hadden geredeneerd, wendden
zij zich tot mij met groetend gebaar: en mijn Meester glimlachte over
zóóveel (eer).

100 En nog meer eer--wel veel--deden zij mij, daar zij mij maakten
(tot éénen) van hunne schare, zoodat ik de zesde was tusschen zoo
hooge wijsheid.

103 Zoo gingen wij voort tot aan het licht, dingen sprekende, welke
het schoon is te zwijgen, gelijk het daar schoon was ze te spreken,
daar waar ik was.

106 Wij kwamen aan den voet van een edel kasteel, zeven keeren omkringd
door hooge muren, rondom verdedigd door eenen schoonen stroom.

109 Dezen gingen wij over als vasten grond; door zeven poorten
trad ik binnen met die wijzen; wij kwamen op eene weide, met frisch
groen gewas.

112 Menschen waren daar met trage en ernstige oogen, met groot gezag
in hun voorkomen; zij spraken schaars met welluidende stemmen.

115 Wij trokken ons terug naar een der zijden op eene opene plaats,
licht en hoog, zoodat zij allen daar gezien konden worden.

118 Daar van rechttegenover op den groenen bank, werden mij de groote
geesten vertoond, zoodat ik van ze te zien mij in mij zelven verhef.

121 Ik zag Electra met vele gezellen, onder welken ik herkende Hector
en Aeneas en den Cesar gewapend met de adelaars oogen.

124 Van de andere zijde zag ik Camilla en Penthesilea; ik zag den
koning Latinus, die met Lavinia, zijne dochter gezeten was.

127 Ik zag dien Brutus, die Tarquinius verjoeg, Lucretia, Julia,
Marcia en Cornelia en alleen aan eenen kant zag ik Saladijn.

130 Nadat ik de oogleden een weinig had opgeslagen zag ik den Meester
van degenen die weten, zitten tusschen eene school en volgelingen-stoet
van filosofen.

133 Allen bewonderden hem, allen deden hem eer. Daar zag ik èn Socrates
èn Plato, die vóór de anderen dichter bij hem stonden;

136 Democritus, die de wereld op het toeval zet, Diogenes, Anaxagoras
en Thales, Empedocles, Heraclitus en Zeno.

139 En ik zag den goeden verzamelaar van de hoedanigheid (der kruiden),
Dioscurides bedoel ik; ik zag Orpheus, Tullius en Linus en Seneca
den zedeleeraar;

142 Euclides den wiskunstenaar en Ptolemaeus, Hippocrates, Ibn Sinà
en Galenus, Ibn Rasch die het groote commentaar maakte.

145 Ik kan niet van allen ten volle verhalen, omdat het lange thema
mij zoozeer voortjaagt, dat vele malen het zeggen te kort schiet bij
de zaak.

148 Het gezelschap van zessen scheidde zich in tweeën; wel anderen
weg leidt de wijze Leidsman mij òp, de rustige lucht uit, de lucht in,
die siddert;

151 en ik kom in dat deel waar niet is wat licht geeft.



VIJFDE ZANG.


    Tweede ommegang.

    1-24. Ontmoeting met de Helle-dichter, Minos.

    25-72. De wervelwind, die de zondaren des vleesches voortzweept.

    73-einde. Ontmoeting met de in dien wind voortgedragene Francesca
    en Paolo.


1 Zoo daalde ik van den eersten ommegang neder in den tweeden, die
minder ruimte omgordt en zooveel te meer pijn, die prikkelt tot gejank.

4 Daar staat Minos huiveringwekkend en grijnst, onderzoek doet hij
van elks schuld bij het binnentreden; hij oordeelt en wijst eene
plaats aan, naarmate hij zich omkringt.

7 Ik zeg dat wanneer de onzalig geboren ziel hem tevoren komt, zij
alles opbiecht en die kenner der zonden

10 ziet hoedanig eene plaats van de hel haar toekomende is; hij
omringt zich met den staart zoovele malen als hij wil dat zij trappen
af worde gezonden.

13 Altijd staan er velen voor hem: ze gaan elk op haar beurt tot
het oordeel; ze spreken en hooren en voorts worden zij naar beneden
geworpen.

16 "Gij daar, die tot het pijnlijk gasthuis komt," schreeuwde Minos
tot mij, aflatend van de uitoefening van zoo groot ambt:

19 "Zie toe hoe gij binnentreedt en op wien gij vertrouwt; de
breedheid des binnentredens verleide u niet." En mijn gids tot hem:
"waarom schreeuwt ook gij?

22 Verlet hem niet den door hooger macht besloten gang: aldus wordt
het gewild, daar waar gekund wordt dat wat gewild wordt en meer
(moet gij) niet vragen."

25 Nu beginnen de jammertonen zich door mij te doen hooren: nu ben
ik gekomen daar waar veel klacht mij slaat.

28 Ik kwam in eene plaats, die van alle licht stom was, maar die
loeide als de zee loeit bij storm, wanneer zij van tegenstrijdige
winden wordt bestreden.

31 De helsche wervelwind, die nooit rust, voert de geesten mede met
hare werveling, hinderlijk ze wentelend en doende stooten.

34 Wanneer zij komen voor aan de instorting (dan zijn) daar gejank,
jammerklacht en kreet: zij vloeken daar het goddelijke vermogen.

37 Ik verstond dat tot dusdanige marteling veroordeeld waren de
vleeschelijke zondaren en die de rede onderdaan maakten aan de
begeerte.

40 Gelijk de vleugelen de spreeuwen voortdragen in den kouden tijd,
in breeden en vollen zwerm, zoo (droeg) die wind de slechte geesten.

43 Ginds heen, hierheen en neer en op voert hij ze; geene hoop troost
ze ooit laat staan op verpoozing maar (zelfs niet) op minder marteling.

46 En gelijk de kraanvogels gaan, zingende hùnne treurliederen,
zich in de lucht schikkende tot zoo lange rij, zóó zag ik komen,
de kreten rekkende,

49 schimmen gedreven door de gezegde straf: waarom ik zeide: "Meester,
wie zijn gindsche volkeren, welken de zwarte lucht zoo geeselt?"

52 "De eerste van degenen, van wie gij berichten wilt weten," zeide
gene toen tot mij: "was keizerin van vele tongen.

55 Tot de ondeugd der weelderigheid was zij zoo losgebroken dat zij,
wat lustte, geoorloofd maakte in hare wetten om de blaam op te heffen,
waartoe zij was gekomen.

58 Zij is Semiramis, van wie men leest dat zij te zuigen gaf aan
Ninus en diens vrouw was; zij bezat het land dat de Sultan regeert.

61 De tweede is degene die zich, minziek, ontlijfde en haar trouw
brak aan de asche van Sichaeus: dan komt Cleopatra, de weeldrige."

64 Helena zag ik door wie zoo lange, benarde tijd verliep en zag den
grooten Achilles, die uit liefde tot aan het einde streed.

67 Ik zag Paris, Tristram... en meer dan duizend toonde hij mij (en
hij noemde ze mij) met den vinger, welken de Liefde uit ons leven
deed verscheiden.

70 Nadat ik mijnen Leermeester, had hooren noemen de vrouwen en de
ridders van voorheen, vermeesterde mijn medelijden en ik was bijna
verbijsterd.

73 Ik begon: "Dichter, wel geerne zoude ik spreken tot die twee,
die te zamen gaan en schijnen zoo licht op den wind te zijn."

76 En hij tot mij: "Gij zult zien wanneer zij ons naderbij zullen
zijn; en gij dan, smeek ze bij die liefde, die ze leidt, en zij
zullen komen."

79 Zoodra als de wind ze naar ons henen vlijt, ontgon ik de stem:
"O geteisterde zielen, komt tot ons om te spreken indien geen ander
het verbiedt."

82 Gelijk duiven, door de begeerte geroepen, met de vleugels open en
stil naar het zoete nest vliegen op de lucht, door het willen gedragen,

85 zoo gingen zij naar buiten uit de schare, waarin Dido is, komende
tot ons door de kwaadwillige lucht: zóó sterk was de innige bede.

88 "O! genaderijk en welwillend wezen, dat gaat door de donkere lucht
bezoekende ons, die de wereld verfden met bloed.

91 Indien de koning des heelals ons bevriend ware, zouden wij hem
bidden voor uwen vrede, nademaal gij erbarmen hebt met onzen bitteren
ramp.

94 Van dat wat te hooren en te spreken u gevalt, zullen wij hooren
en spreken tot u, zoolang de wind, gelijk hij nu doet, zwijgt.

97 Het land daar ik geboren was, ligt op de zeekust waar de Po afzakt
om vrede te hebben met zijne volgelingen.

100 Liefde, die ras aan 't edel hart zich hecht, nam dezen in voor
de schoone gestaltenis, die mij ontnomen werd en de wijze waarop,
schendt mij nog.

103 Liefde, die geenen beminden het minnen kwijtscheldt, had, doordat
ik hem behaagde, zoo sterken vat op mij, dat, zooals gij ziet hij
mij nog niet verlaat.

106 De liefde bracht ons (beiden) tot éénen dood: Kaïna wacht wie
ons leven uitbluschte." Die woorden werden ons van hen toe-gedragen.

109 Over wat ik gehoord had van die geschondene zielen, neigde ik 't
hoofd en zoolang hield ik 't omlaag totdat de Dichter tot mij zeide;
"waar denkt gij aan?"

112 Wanneer ik antwoordde, begon ik: "Wee, wee, hoe zoete gedachten,
hoe groote begeerten, brachten genen tot den heilloozen stap!"

115 Voorts wendde ik mij tot hen en ik sprak; ik begon: "Francesca,
uwe martelingen maken tot weenens toe mij droef en medelijdend.

118 Maar zeg mij: ten tijde der zoete begeerten aan wien en hoe
vergunde de liefde, dat gij de twijfelachtige begeerten leerdet
kennen?"

121 En zij tot mij: "geen grooter smart dan in de ellende den tijd
des geluks te gedenken: en dat weet uw leermeester.

124 Maar zoo gij zoo groote begeerte hebt om den eersten oorsprong
van onze liefde te leeren kennen, dan zal ik doen, gelijk degene,
die weent en spreekt.

127 Wij lazen eenen dag voor vermaak van Lancelot hoe de liefde hem
neep: wij waren alleen en zonder eenigen argwaan.

130 Meerdere malen deed die lezing ons de oogen blikkeren en ontverfde
zij ons 't gelaat: maar één punt alleen was het dat ons overwon.

133 Wanneer wij lazen dat het begeerde glimlachjen gekust werd
door zoo'n grooten minnaar, toen kuste die nooit van mij gescheiden
moge worden,

136 mij den gansch trillenden mond: Galeotto was het boek en die het
geschreven had: dien dag hebben wij niet verder gelezen."

139 Terwijl de eene geest dit zeide, weende de andere zoozeer dat ik
van erbarmen buiten mij geraakte, alsof ik gestorven ware;

142 En ik viel zooals een dood lichaam valt.



ZESDE ZANG.


    Derde ommegang.

    1-21. Algeheele gesteldheid van dezen ommegang en hoe Cerberus
    daar de zielen ontvangt.

    22-33. Cerberus door Virgilius tot bedaren gebracht.

    34-99. Ontmoeting met den Florentijn Ciacco.

    100-111. Een twijfel van Dante over de eeuwige straffen door
    Virgilius opgelost.

    112-115. Verdere tocht langs dezen ommegang.


1 Bij het wederkeeren van den geest, die zich gesloten had voor de
erbarmelijkheid der twee verwanten, welke van droefheid mij gansch
had verward,

4 zie ik nieuwe martelingen en nieuwe gemartelden rondom mij, hoe ik
mij ook beweeg en hoe ik mij ook wend en hoe ik ook spied.

7 Ik ben op den derden ommegang, (dien) van den regen, den eeuwigen,
den gemaledijden, den kouden en den bezwaarlijken: nooit heeft die
nieuwen regelmaat of hoedanigheid.

10 Grove hagel, grauwe waterdroppen en sneeuw giet daar neder door
de duistere lucht: de aarde stinkt die dat ontvangt.

13 Cerberus, woedend, wreed en vreemdsoortig, blaft hondschelijk met
drie kelen, over de volkeren die daar zijn ondergedompeld.

16 De oogen heeft hij vermiljoen, en den baard druipend en zwart,
en den buik breed, en de handen genageld: hij grijpt de geesten,
vilt ze en vierendeelt ze.

19 De regen doet ze huilen als honden: met de ééne zijde beschutten
zij zich de andere: dikwijls keeren zij zich, de ellendige ontwijden.

22 Toen Cerberus, die groote worm, ons gewaar werd, opende hij die
monden en toonde ons de tanden: geen lid had hij, dat hij stil hield.

25 En de Gids mijn, met de hand-palmen uitgespannen, greep de aarde
en met volle vuisten wierp hij die binnen in de begeerige muilen.

28 Gelijk de hond is, die blaffende begeert, en zich stil houdt zoodra
hij in het voeder bijt, daar hij dan alleen zich inspant en verweert
om het te verslinden;

31 tot de zulken maakten zich die vale aangezichten van den demon
Cerberus, die de geesten zoo overdondert dat zij doof wenschten
te zijn.

34 Wij gingen verder over de schimmen, welke de bezwaarlijke regen
ter neder slaat, en zetteden de voetzolen boven op hunne ijdelheid,
die schijnt menschelijk te zijn.

37 Zij lagen allen ter aarde; behalve ééne, die zich oprichtte om te
zitten, zoodra zij ons zich zag voorbijgaan.

40 "O Gij, die door deze Hel gegoten wordt," zeide hij tot mij:
"herken mij: indien gij weet, (wie ik ben): gij waart gemaakt,
vóórdat ik ontmaakt was."

43 En ik tot hem: "De benauwenis, welke gij hebt, onttrekt u wellicht
aan mijnen geest, zoodat mij schijnt dat ik u nooit gezien had.

46 Maar zeg mij wie gij zijt, die op zoo droeve plaats gezet zijt
en tot zoodanige straffe, dat, indien andere grooter, geene meer
ongevallig is."

49 En hij tot mij: "Uwe Stad, die zoo vol is van nijd, dat reeds de
zak overloopt, hield mij in zich in het onbewolkte leven.

52 Mijne medeburgers noemden mij Ciacco: door de verdoemelijke schuld
van den slokdarm word ik, zooals gij ziet, in den regen geweekt.

55 En ik, verlorene ziele, ben niet alleen, daar alle dezen tot
ééndere straf door ééndere schuld hier zijn." En meer zeide hij niet.

58 En ik antwoordde hem: "Ciacco, uwe bedroevenis weegt mij zoo zwaar,
dat zij mij tot weenen noodt: maar zeg mij waartoe

61 zullen de burgers komen van de verdeelde stad: of er iemand
rechtvaardig is; en zeg mij de oorzaak waardoor zoo groote tweedracht
haar besprongen heeft."

64 En hij tot mij: "Na lange spanning, zullen zij tot bloed komen,
en de Bosch-partij zal de andere verjagen met veel letsel.

67 Voorts later voegt het dat deze valle binnen drie jaren en dat de
andere bovendrijve met de kracht van dengenen die voor het oogenblik
kust houdt.

70 Hoog zal zij langen tijd de hoofden houden, de andere houdend onder
zware gewichten, hoe die daarover ook weene en zich verontwaardige.

73 Rechtvaardig zijn er twee, maar zij worden daar niet gehoord:
verwatenheid, nijd en hebzucht zijn de drie vlammen, die de harten
in brand houden."

76 Hier maakte hij een eind aan het klagelijk geluid. En ik tot hem:
"Nog wil ik dat gij mij onderwijzet en dat gij mij van meer te spreken
de gave gevet.

79 Farinata en Tegghiaio, die zoo waardig waren, Jacobus Rusticucci,
Arrigo en Mosca en de anderen, die hunne zinnen er op zetteden om
goed te doen,

82 zeg mij waar zij zijn en maak dat ik ze herkenne; daar groote
begeerte mij dringt om te weten of de hemel ze verzoet dan wel de
hel ze vergiftigt."

85 En hij: "Zij zijn te midden der zwartere zielen: andere schuld
houdt ze onder aan den bodem: indien gij zooveel daalt, zult gij ze
kunnen zien.

88 Maar wanneer gij in de liefelijke wereld zult zijn, breng mij
te binnen aan anderer heuchenis: meer zeg ik u en meer antwoord ik
u niet."

91 De recht-gerichte oogen draaide hij toen tot loensche: een weinig
(nog) keek hij mij aan en toen neigde hij het hoofd: en hij viel
daarmede als gelijke van de (andere) blinden.

94 En de gids zeide tot mij: "Hij wordt niet meer wakker aan deze
zijde van het geluid der engelsche bazuin. Wanneer de hun vijandelijke
macht zal komen

97 zal ieder het droeve graf hervinden, hij zal zijn vleesch en zijne
gestalte hernemen, en hij zal hooren dat wat in eeuwigheid nabauwt."


100 Zoo gingen wij henen over het murwe mengsel der schimmen en des
regens, met trage schreden, handelende een weinig van het toekomstige
leven.

103 Waarom ik zeide: "Meester, die martelingen, zullen zij toenemen
na het groote vonnis; of zullen zij minder worden, of zullen zij
aldus op deze kookhitte blijven?"

106 En hij tot mij: "Keer weder tot uwe wetenschap, welke wil dat,
hoe meer een ding volmaakt is, het te meer het goede voelt en evenzoo
de pijn.

109 Hoewel dit gemaledijde volk nooit tot ware volmaaktheid komt,
hoopt het aan gindsche zijde meer dan aan deze (volmaakt) te zijn."

112 Wij beschreven de gansche rondheid van dien straatweg, nog veel
meer sprekend dat ik niet herzeg: wij kwamen aan het punt waar men
neder daalt:

115 daar vonden wij Plutus, den grooten vijand.--



ZEVENDE ZANG.


    Vierde ommegang.

    1-15. Ontmoeting met Plutus.

    16-66. De straffen der hebzuchtigen en der verkwisters.

    67-96. Virgilius legt uit wat de Fortuin is.

    Vijfde ommegang.

    97-108. De Styx.

    109-126. De straffen der toornigen en luiaards.

    127-130. Verdere tocht langs dezen ommegang.


1 "Papé Satan, papé Satan aleppe," begon Plutus met de klokkende
stem. En die edele wijze, die alles wist,

4 zeide om mij te troosten: "U schade niet de vreeze, daar, wat
voor macht hij ook hebbe, hij u niet het afklimmen van deze rots
zal benemen."

7 Voorts keerde hij zich tot dat opgeblazen gelaat, en zeide: "Zwijg,
gemaledijde wolf: vreet u zelven van binnen op met uwe dolheid.

10 Niet zonder reden is deze tocht naar de diepte: gewild wordt hij
in den hoogen, dáár waar Michaël wraak nam over de verwaten schennis,"

13 Gelijk de door den wind gezwollen zeilen slap neer vallen, wanneer
de mast breekt: zoo viel het wreede beest ter aarde.

16 Zoo gingen wij neder in den vierden put, voortgaande langs den
droevigen oeverrand, die het kwaad des heelals als in eenen zak
opneemt.

19 O Gerechtigheid Gods, wie hoopt zoo vele ongehoorde arrebeiden en
straffen opeen, als alle welke ik zag? En waarom wordt onze schuld
aldus gedelgd?

22 En gelijk de golf doet, daar boven Charybdes, die stukslaat
op die welke zij ontmoet; zóó geschiedt het dat hier het volk den
rondedans danst.

25 Hier zag ik meer volks dan ergens anders, èn van de ééne zijde èn
van de andere, met groot gehuil lasten wentelend door de kracht van
de borst.

28 Zij botsten daar tegen elkander, en voorts wendde zich elk daar
al maar weerom, schreeuwende: "Waarom houdt gij vast?" "En waarom
gooit gij weg?"

31 Zóó draaiden zij langs den gruwelijken cirkel, van alle kanten
naar het tegenovergestelde punt, elkander stadig het beschamend
referein toe-roepend.

34 Voorts keerde zich elk, nadat hij daar gekomen was, weer langs
zijnen halven cirkel, (om te komen) tot de volgende botsing. En ik
die het hart benauwd had,

37 zeide "Meester mijn, nu toon mij aan, welk volk dit is, en of dat
allen klerken zijn die geschorenen aan onze linker hand."

40 En hij tot mij: "Alle dezen waren in den geest zóó scheel ziende
gedurende het voormalige leven, dat zij met mate geen enkele uitgave
deden.

43 Hunne stem roept het duidelijk genoeg, wanneer zij komen aan de
twee punten van den cirkel, waar de tegengestelde schuld ze schift.

46 Dit waren klerken, die geen harig deksel op het hoofd hebben,
en pauzen en kardinalen, op welken hebzucht hare oppermacht uitoefent."

49 En ik: "Tusschen deze zoodanigen moest ik er wel eenige herkennen,
die bevlekt waren met zoodanige onreinheden."

52 En hij tot mij: "IJdele gedachte gaart gij: het niet onderscheidende
leven, dat hen wond heeft gemaakt, maakt ze nu duister voor alle
herkenning.

55 Ten eeuwigen dage zullen zij komen tot de twee botsingen; dezen
zullen uit het graf opstaan met de vuist gesloten, genen de haren
zich uitgetrokken hebbend.

58 Het verkeerd geven en het verkeerd houden heeft hun de schoone
wereld ontnomen en ze gezet aan deze haarplukkerij: hoe die ook zij,
het woord er voor vermooi ik niet.

61 Nu kunt gij zien, zoon, den korten asem der goederen, die
onderworpen zijn aan de Fortuin, om welke het menschelijk geslacht
elkander in de haren zit,

64 daar al het goud, dat onder de maan is en vroeger was, van deze
vermoeide zielen er niet ééne zou kunnen doen verpoozen."

67 "Meester," zeide ik tot hem: "zeg mij dan nu ook: deze Fortuin,
van welke gij mij even spraakt, wat is zij, die de goederen der wereld
aldus tusschen de klauwen heeft?"

70 En hij tot mij: "O domme schepselen, hoe groote onwetendheid is die,
welke u krenkt! Nu wil ik dat gij mijne uitspraak opneemt.

73 Degene, Wiens weten het al te boven gaat, maakte de hemelen en
gaf hun wie ze geleidt, zoodat elk deel elk deel vóórlicht,

76 gelijkelijk het licht uitdeelende: zóó ordineerde hij voor de
wereldsche schatten eene algemeene uitdeelster en leidsvrouw,

79 opdat deze bij tijden de ijdele goederen van volk op volk en van
het ééne bloed op het andere zoude doen overgaan, boven de inmengingen
van het menschelijk oordeel:

82 waarom (dan ook) het ééne volk heerscht, en het andere kwijnt,
volgende Haar oordeel, hetwelk wegschuilt, als in het gras de adder.

85 Uw weten heeft geen (kracht tot) wederstand tegen haar: zij
vóórziet, oordeelt en oefent haar bestuur uit, gelijk het hunne de
andere goden.

88 Hare wisselingen zijn zonder oponthoud: noodzakelijkheid doet haar
vlug zijn; zoo gebeurt het wel dikwijls dat iemand standverwisseling
krijgt.

91 Zij is degene, die zoo vaak aan het kruis wordt gebracht, juist
door degenen, die haar prijzen moesten, haar ten onrechte lakende en
met kwade stem.

94 Maar zij is gelukzalig en hoort dat niet: met de andere eerst
(geborene) schepselen wentelt zij haren kring en verheugt zich in
welgelukzaligheid.

97 Nu laat ons nederdalen tot grootere erbarmelijkheid. Reeds dalen
alle sterren, die stegen toen ik mij opmaakte, en het al te lang
blijven is verboden."

100 Wij gingen den cirkel langs naar den anderen kant tot op een bron,
die kookt en uitwatert door een sloot, die van haar afloopt.

103 Het water was véél donkerder dan purper-zwart: en wij in gezelschap
van de duistere golven, kwamen beneden-binnen langs moeielijken weg.

106 Die droeve goot, maakt wanneer zij neder gedaald is tot aan
den voet der stugge, grauwe rotswanden een poel, die den naam van
Styx draagt.

109 En ik, die opmerkzaam stond om rond mij te schouwen, zag
bemodderde lieden in dat moeras, ganschelijk naakt en met het voorkomen
geschonden.

112 Dezen sloegen zich-zelven, maar niet slechts met de hand, maar
(ook) met het hoofd en met de borst en met de voeten, met de tanden
zich uitrukkend lap bij lap.

115 De goede Meester zeide: "Zoon, nu zie de zielen van degenen,
welken de toorn overwon: en ook wil ik dat gij voorzeker geloovet,

118 dat er onder dat water menschen zijn, die ademhalen, en dat
water doen opborrelen naar boven, gelijk het oog u zegt, waarhenen
het zich draait.

121 Vastgezet in het slijk, zeggen zij: "Onblijde waren wij in de
liefelijke lucht, welke de zon vervroolijkt, binnen-in ons dragende
den walm der zwaarmoedigheid:

124 dus worden wij nu bedroefd in de zwarte modder." Dit gezang
borrekikken zij in den strot daar zij het niet kunnen zeggen met
volkomene woorden."

127 Zoo gingen wij eenen grooten boog rond, van den gruwelijken put
tusschen den droogen rand en het weeke, met de oogen gewend op al
wie daar modder slikt:

130 en wij kwamen aan den voet van een toren aan het uiteinde.



ACHTSTE ZANG.


    Vervolg van den vijfden ommegang.

    1-30. De vuursignalen op de torens der Stad Dis en ontmoeting
    met Phlegyas.

    31-63. Overvaart van de Styx in het schuitje van
    Phlegyas. Ontmoeting met Phillippo Argenti.

    Zesde ommegang.

    64-einde. De stad Ditis. De daarin gelegerde duivelen willen de
    beide dichters niet binnenlaten.


1 Vervolgende zeg ik dat, lang vóór wij aan den voet van den hoogen
toren waren, onze oogen boven naar den top gingen

4 wegens twee vlammetjes, die wij daar zagen plaatsen terwijl een
ander (vlammetje) dat teeken beantwoordde van zóó verre, dat het oog
het ternauwernood kon waarnemen.

7 En ik, mij gewend hebbende tot de zee van alle weten, zeide:
"Dit, wat beteekent het? En wat antwoordt dat andere vuur? En wie
zijn degenen, die dat doen?"

10 En hij tot mij: "Over de slijkerige wateren kunt gij reeds
waarnemen dat wat verwacht wordt, indien de wasem des poels het niet
voor u verbergt."

13 Nooit schoot pees pijl van zich af, die zóó snel door de lucht liep,
gelijk ik toen een klein schuitje zag

16 komen over het water te-ons-waart, onder het bestuur van eenen
éénigen schipper, die schreeuwde: "Zijt gij nu gekomen, kwade ziel?"

19 "Phlegyas, Phlegyas, gij schreeuwt ditmaal voor niet," zeide mijn
Heer; "gij zult ons niet langer hebben dan gedurende den overtocht
over het slijk."

22 Gelijk degene, die groot bedrog verneemt, dat hem aangedaan is
en voorts daar zich over bedroeft, zoo gedroeg zich Phlegyas in den
opgegaarden toorn.

25 Mijn gids daalde af in de hulk, en voorts deed hij mij bij hem
daar instappen; alleen toen ik er in was, scheen zij belast.

28 Zoodra als de Gids en ik in het hout waren, ging die oude schuit
voort, meer van het water klievende, dan zij pleegt, met anderen
(beladen).

31 Terwijl wij liepen over de doodsche molen-vliet, kwam er een voor
mij, vol met slijk en zeide: "Wie zijt gij, die komt vóór (uwen) tijd?"

34 En ik tot hem: "Of ik ook kom, ik blijf niet; maar wie zijt gij
die zóó bevuild zijt?" Hij antwoordde "Gij ziet wel dat ik er een ben,
die ween."

37 En ik tot hem: "Blijf dan, gemaledijde geest, in weenen en in
rouw-misbaar, want ik ken u, al zijt gij ook gansch vuil."

40 Toen strekte hij beide handen uit naar het hout: waarom de Meester,
dit bemerkende, hem terugstiet, zeggende: "Weg gij daar, (blijf)
bij de andere honden."

43 Toen omgaf (de Meester) mij den hals met zijne armen, kuste mij
het gelaat, en zeide: "Verontwaardigde ziel, gebenedijd zij de vrouw
die met u begord was.

46 Deze was in de wereld een hoovaardig personaadje, geen goede
hoedanigheid is er die zijne heuchenis siert: aldus is zijne schim
hier razend.

49 Hoevele groote koningen vertoeven daarboven, die hier als zwijnen
in de mest zullen staan, slechten dunk van zich achterlatende!"

52 En ik: "Meester, zeer begeering zoude ik zijn om hem te zien
onderdompelen in deze brij, voor wij uit dit meer uitgingen."

55 En hij tot mij: "Vóór de kust zich aan u zien laat, zult gij
verzadigd zijn; over zoodanige begeerte, zal het passen dat gij
u verheugt."

58 Even daarna zag ik door die vuile luiden dezen zoodanige behandeling
aandoen, dat ik er God nog voor prijs en bedank.

61 Allen schreeuwden: "Pakt Philips Argenti!" En de geest van dien
toornigen Florentijn keerde zich met de tanden tegen zich zelven.

64 Daar lieten wij hem en ik vertel niet meer van hem: maar in de
ooren trof mij een jammerkreet, waardoor ik het oog, vooruitgericht,
openspalk.

67 De goede Meester zeide: "Nu, zoon, naderen wij de stad, die Dis
geheeten wordt, met de sombere burgers, met de groote bevolking."

70 En ik: "Meester, reeds onderscheid ik met zekerheid daar binnen
in de vallei haar moskeeën, de vermilioene, alsof zij uit vuur waren
opgekomen."

73 En hij zeide tot mij: "Het eeuwige vuur, dat ze van binnen doet
gloeien, toont ze als roode, zooals gij ziet in dit lage gedeelte
der hel."

76 Wij kwamen ondertusschen binnen de diepe grachten, die dat
mistroostige land omwallen. De muren scheen het mij dat van ijzer
waren.

79 Niet zonder eerst eenen langen omkring gemaakt te hebben, kwamen
wij aan een gedeelte, waar de schipper hard tot ons riep: "Stap uit,
want hier is de ingang."

82 Ik zag meer dan duizend (uit den hemel) neergeregenden boven op
de poorten die driftiglijk zeiden: "wie is degene, die zonder dood

85 gaat door het rijk der gestorvenen?" En mijn wijze meester maakte
een teeken van dat hij heimelijk met hen wilde spreken.

88 Toen sloten zij een weinig van hun groot afgrijzen weg, en zeiden:
"Komt gij alleen en dat gene wegga die zoo vermetel binnenkwam in
dit rijk.

91 Alleen keere hij terug langs den dwazen weg: hij probeere of hij
dien nog weet: daar gij hier blijven zult, die hem geleid hebt door
zóó ongure contrei."

94 Denk, lezer, of ik mij verontrustte in den klank der gemaledijde
woorden: daar ik meende dat ik hier nooit zoude terugkeeren.

97 "O dierbare Gids mijn, die meer dan zeven malen mij de veiligheid
teruggeven hebt, en mij getogen hebt uit het diepe gevaar, dat zich
tegenover mij stelde,

100 laat mij niet los," zeide ik: "nu ik zoo ontdaan ben; en indien
het verder gaan ons ontzegd is, laten wij haastiglijk onze voetsporen
terugvinden.

103 En die Heer, die mij tot daar-toe geleid had, zeide tot mij:
"Vrees niet, daar niemand ons den doortocht kan ontnemen: door eenen
zóódanigen is hij ons gegeven.

106 Maar wacht mij hier; en troost en voed den vermoeiden geest met
goede hoop, daar ik u niet in de onderwereld zal laten."

109 Zoo gaat de dierbare vader heen en laat mij daar en ik blijf
in onzekerheid; daar het neen en het ja me in het hoofd (elkander)
bestrijden.

112 Hooren konde ik niet wat hij hun toevoegde: maar hij bleef daar
gansch niet lang bij hen, daar ieder om het hardst weer naar binnen
terug-liep.

115 Gene onze tegenstanders sloten de poorten voor mijns Heeren borst,
die buiten bleef, en met langzame stappen naar mij terug keerde.

118 De oogen had hij ter aarde en de brauwen geschoren van alle
stoutmoedigheid en hij zeide in de zuchten: "Wie heeft mij de treurende
huizen ontzegd."

121 En tot mij zeide hij: "Gij, omdat ik mij vertoren, verschrik gij
daarom niet, want ik zal de proef doorstaan, wat ook daarbinnen tot
tegenweer zich gorde.

124 Deze hunne laatdunkendheid is niet nieuw, daar zij haar reeds
gebruikten aan minder verholene poort, die men nog zonder vergrendeling
vindt.

127 Boven haar zaagt gij dat doodsche opschrift: en reeds aan deze
zijde van gene poort daalt de helling af, zonder geleide de ommegangen
passeerende,

130 zoodanig één, dat door hem dit land ons ontsloten wordt.



NEGENDE ZANG.


    Vervolg van den zesden ommegang.

    1-33. Dante en Virgilius wachten voor den ingang der stad Dis.

    34-54. De drie Furiën bedreigen hen.

    55-64. Virgilius beveelt Dante de oogen te sluiten voor de Medusa.

    65-103. De komst van den Engel die hen in de stad leidt.

    104-132. Beschrijving der stad Dis, waar de Ketters gemarteld
    worden.


1 Die kleur, welke de lafhartigheid mij, toen ik mijnen Gids weerom
zag keeren, op 't gelaat verfde, drong (daarom) te eer zijn nieuwe
(kleur) binnen in hem terug.

4 Opmerkzaam bleef hij stilstaan als een mensch die luistert, daar het
oog hem niet verre kon leiden door de zwarte lucht en de dichte mist.

7 "Toch zal het moeten dat wij dezen strijd winnen," begon hij:
"tenzij.... een zoodanige heeft zich ons aangeboden. O, hoe lang duurt
't mij dat die andere hier komt!"

10 Ik zag aldus zeer wel hoe hij zijn beginnen wegmoffelde met 't
andere dat daarna kwam, daar dat woorden waren, strijdig met de eerste.

13 Maar niettemin gaf zijn zeggen mij vrees, daar ik die afgeknotte
rede misschien in eenen slechteren zin uitlegde dan zij bevatte.

16 "In deze diepte van de doodsche schulp daalt hier ooit iemand neder
van de eerste trap, die tot eenige straf de gefnuikte hoop heeft?"

19 Deze vraag deed ik. En hij: "Zelden gebeurt het," antwoordde hij
mij: "dat er iemand van ons den weg aflegt langs welken ik ga.

22 Waarheid is het dat ik nog eenmaal daar omlaag was bezworen door
die rauwe Erichtho, die de schimmen tot hare lichamen terug riep.

25 Kortlings was mijn vleesch van mij ontbloot toen zij mij in dezen
muur deed binnengaan, om eene ziel te halen uit den cirkel van Judas.

28 Dat is de laagste en duisterste plaats, het meest verwijderd van den
hemel, die alles omkringt: wel weet ik den weg: daarom stel u gerust.

31 Deze poel, die den grooten stank uitwasemt, omringt van rondom
de treurende stad waar wij op geen manier zonder toorn kunnen
binnenkomen."

34 En hij zeide nog iets maar ik heb het niet in mijnen geest, omdat
het oog mij geheel getrokken had in de richting van den hoogen toren
met den rossen top,

37 waar in één oogenblik haastelijk gekomen waren drie helsche furiën
met bloed bemorst, die vrouwelijke ledematen en voorkomen hadden;

40 en met gansch groene slangen waren omgord: adders en gehoornde
slangen hadden zij voor lokken, waarmede de woeste slapen omwonden
waren.

43 En gene, die de slonzen der koningin van de eeuwige jammerklacht
goed kende, zeide tot mij: "Hoed u voor de wreede Erinyen.

46 Deze is Megere met het onheilspellend gezang: gene, die te rechter
zijde weent, is Alecto: Tisiphone is in het midden." En toen zweeg hij.

49 Met de nagels kliefde elk zich de borst; zij sloegen zich met de
hand-palmen en schreeuwden zóó luid, dat ik mij uit vrees tegen den
dichter aandrong.

52 "Medusa kome, dan zullen wij hem tot mortel maken" schreeuwen zij
allen, naar beneden ziende: "Kwaad (doen wij zoo) wij ons niet wreken
op Theseus voor zijn aanval."

55 "Wend u naar achteren, en houd de oogen dicht; want indien de
Gorgo zich vertoont en gij haar ziet, dan zoude er geene kans zijn
om ooit weer naar boven terug te keeren."

58 Aldus sprak de Meester; en hij keerde zelf mij om en hij vertrouwde
zich niet op mijne handen, daar hij ook met de zijne mij de oogen
sloot.

61 Gij, die gezond verstand hebt, bewondert de leer, welke zich
verbergt onder het hulsel der vreemde verzen.

64 En reeds kwam over de troebele wateren eene davering van geluid
vol van verschrikking, door het welk de beide oevers sidderden.

67 Niet anders dan het geluid van eenen wind, onstuimig door de
hem in den weg staande hette, die het woud slaat, en zonder eenige
vermindering

70 de takken rist, afrukt en mede-draagt, in stofwolken trots
voorwaarts gaat, en de wilde dieren en de herders doet vluchten.

73 De oogen opende hij mij, en zeide: "Nu richt de scherpte van uwen
blik over dit van oudsher schuimend water, in die richting waar de
damp het ergste is."

76 Gelijk de vorschen vóór het vijandig gesis (van de slang) door
het water uitéén vluchten, totdat zij zich alle op het land vergaderen,

79 zoo zag ik meer dan duizend verlorene zielen vluchten vóór éénen,
die op de plaats der overvaart de Styx met drooge voetzolen overging.

82 Van het gelaat verwijderde hij zich die dikke lucht, de linkerhand
dikwijls daarvóór brengende; en enkel van die benauwdheid scheen
hij vermoeid.

85 Wèl werd ik gewaar dat hij van den Hemel gezonden was en ik wendde
mij tot den Meester: en hij maakte een teeken, dat ik stil moest
staan en voor hem nijgen.

88 O hoe vol scheen hij mij te zijn van verontwaardiging! Hij kwam
tot de poort, en met een takjen opende hij haar, daar hij daar gansch
geen beletsel ondervond.

91 "O uit den hemel gejaagden, verachtelijk volk" begon hij op den
gruwelijken drempel: "vanwaar voedt zich deze aanmatiging in u?

94 Waarom wederstreeft gij tegen dien wil, welks doel nooit verijdeld
kan zijn, en die meerdere malen u de smart heeft doen toenemen?

97 Welke vreugde is erin het hoofd tegen de beschikkingen des noodlots
te stoten? Die Cerberus van u, indien het ulieden wèl heugt, draagt
er nog kinnebak en strot door onthaard."

100 Voorts wendde hij zich tot den onguren straatweg, en sprak geen
woord tot ons: maar hij deed gelijk een mensch doet, wien andere zorg
nijpt en bijt,

103 dan die welke hem te voren is. En wij bewogen de voeten naar het
land, vertrouwend na de heilige woorden.

106 Wij traden er binnen zonder eenigen strijd. En ik, die de begeerte
had om den toestand (der zondaren) welke zulk eene vesting in zich
opgesloten houdt, te zien,

109 sla de oogen, zoodra ik er binnen ben in het rond; en zie aan
elke hand een groot landschap vol van pijn en gruwelijke marteling.

112 Gelijk bij Arles, waar de Rhône stil-staat, gelijk bij Pola aan
de Canarische golf, die Italië afsluit en hare grenzen bespoelt,

115 de graven de gansche plaats oneffen maken; zoo deden (de graven)
hier aan elke kant, behalve dat de wijze-waarop er nog bitterder was;

118 daar tusschen de graven vlammen verspreid waren, door welke zij
van alle kanten zóó zeer in brand ontstoken gehouden werden, dat geen
ijzer, meer verhit vuur vereischt.

121 Al hunne deksels waren opgelicht, en zoo harde jammerklachten
kwamen er uit, dat zij bleken te zijn van wèl ellendigen en
geschondenen.

124 En ik: "Meester, welke zijn deze luiden, die binnen de doodkisten
begraven, zich hooren laten door zoo pijnlijke zuchten?"

127 En hij tot mij: "Dit zijn de Ketterhoofden met hunne volgelingen
van elke secte, en veel meer dan gij gelooft, zijn de graven gevuld.

130 Gelijke is hier met gelijke begraven, en de graven zijn meer of
minder heet." En nadat hij zich naar de rechter zijde had gekeerd

133 gingen wij voort tusschen de gemartelden en de hooge tinnen.



TIENDE ZANG.


    Voortzetting van den zesden ommegang.

    Deze zang bevat de ontmoeting met Farinata degli Uberti, gedurende
    welke Dante ook wordt toegesproken door Cavalcante Cavalcanti,
    den vader zijns vriends Guido Cavalcante.


1 Voort gaat nu, langs het enge pad tusschen den wand der aarde en
de martelaren mijn Meester en ik achter zijne schouders.

4 "O hoogste deugd, die mij langs de onvrome cirkels rondleidt," begon
ik: "naar het u gevalt, spreek tot mij en voldoe aan mijne begeerten.

7 Het volk, dat in de graven ligt, zou men het kunnen zien? Reeds
zijn alle de deksels opgelicht en niemand houdt de wacht."

10 En hij tot mij: "Zij zullen allen gesloten worden, wanneer zij
van Jozaphat hier zullen wederkeeren met de lichamen die zij boven
hebben achtergelaten.

13 Aan dezen kant hebben hun graf mèt Epicurus alle zijne volgelingen,
die de ziel met het lichaam voor dood verklaren.

16 Daarom in de vraag, die gij mij doet zult gij hierbinnen weldra
voldaan worden en ook nog in de begeerte, die gij mij verzwijgt."

19 En ik: "Goede leidsman, ik houd mijn hart niet voor u verborgen,
tenzij om weinig te zeggen; en gij hebt mij niet alleen maar zoo pas
daartoe geneigd gemaakt."

22 "Toscaner, gij, die aldus eerlijk sprekende levend voortgaat door
de Stad des vuurs, behage het u stil te staan op deze plaats.

25 Uwe spreekwijze toont u klaarblijkelijk geboren uit dat edele
vaderland, aan hetwelk ik wellicht te lastig was."

28 Plotseling ging dit geluid uit van eene der dood-bussen: daarom
drong ik mij, vreezende, een weinig meer tegen mijnen leidsman aan.

31 En hij zeide tot mij: "Keer u om: wat doet gij? Zie daar Farinata,
die zich heeft opgericht: van den gordel opwaart zult gij hem
ganschelijk zien."

34 Reeds had ik mijn blik in den zijnen gevest; en hij richtte zich
met borst en voorhoofd op, alsof hij de Hel in groote minachting had.

37 En de moedige en vlugge handen van den Leidsman drongen mij
tusschen de graven (door) tot hem, zeggende: "Laat uwe woorden wel
overwogen zijn."

40 Zoodra als ik aan het voeteneinde van zijn graf was, bezag hij
mij een weinig, en voorts als minachtend vroeg hij mij: "Wie waren
uwe voorouders?"

43 Ik, die begeerig was om te gehoorzamen, verborg ze hem niet,
maar openbaarde ze hem allen: waarop hij de wenkbrauwen een weinig
opwaarts trok.

46 Voorts zeide hij: "Wel heftiglijk waren zij tegenstanders van
mij en van mijne voorvaderen en van mijne partij, zoodat ik ze twee
keeren verdreef."

49 "Indien zij ook verjaagd werden, twee malen kwamen zij terug van
alle kanten," antwoordde ik hem; "zoowel de eene als de andere keer;
maar de uwen leerden die kunsten niet wel."

52 Toen richtte zich voor het (ontdekt) kijkgat, een andere schimme
langs dezen tot aan de kin op: ik geloof dat hij zich knielings
verheven had.

55 Hij keek (rond) mij, als hadde hij begeerte om te zien of een
andere mèt mij was; maar toen al zijne verwachting verbruikt was,

58 zeide hij weenende: "Zoo gij door dezen blinden kerker gaat door
de hoogheid van uwe ingeborenheid, waar is mijn zoon, of waarom is
hij niet mèt u?"

61 En ik tot hem: "Niet uit mij-zelven kom ik: hij, die daar wacht,
leidt mij hier doorhenen, wien uw Guido wellicht in minachting hield."

64 Zijne woorden en de soort zijner straffe hadden van dezen mij
reeds den naam gezegd: daarom was mijn antwoord aldus volledig.

67 Plotseling opgericht schreeuwde hij. "Hoe zeidet gij "hij
hield?" leeft hij dan niet meer? treft zijne oogen niet meer het
zoete licht?"

70 Toen hij eenig aarzelen opmerkte dat ik maakte vóór hem te
antwoorden, viel hij achterover en verscheen niet meer naar buiten.

73 Maar die andere groothartige, op wiens toespraak ik stil gestaan
had, veranderde niet van aanblik, noch bewoog hij den hals of boog
hij zijne zijde.

76 "En indien," zeide hij, voortgaande op het eerstgezegde: "zij die
kunst slecht geleerd hebben, dat foltert mij meer dan deze legerstede.

79 Maar niet vijftig malen zal het aangezicht der vrouwe, die hier
heerscht, zich wederom verlichten, of gij zult weten hoeveel die
kunst weegt.

82 En zoo waar gij eenmaal in de zoete wereld wederkeeren moogt,
zeg mij waarom dat volk in elk van zijne wetten tegen de mijnen zóó
onbarmhartig is?"

85 Waarop ik tot hem: "De slachting en het voorbeeld, dat de Arbia
roodgekleurd maakte, doet zulke rede houden in onzen tempel."

88 Nadat hij zuchtende het hoofd geschud had: "Bij dat feit was ik
niet alleen," zeide hij: "noch voorzeker zou ik zonder reden mèt de
anderen vertoornd geweest zijn.

91 Maar toen, daar door allen goedgevonden werd om Florence te
verdelgen, toen was ik wel alleen degene die het met open blik
verdedigde."

94 "Maar zeg, zoo waarlijk moge eenmaal uw nageslacht rusten,"
bad ik hem: "maak mij dezen knoop los, welke hier mijne meening
omwikkeld heeft.

97 Het schijnt dat gijlieden, als ik het wèl versta, vooruit ziet,
dat wat de tijd met zich mede brengt, en in het tegenwoordige eene
andere wijze houdt."

100 "Wij zien, gelijk degenen die slecht oogenlicht hebben, de
dingen," zeide hij: "die ver van ons zijn zóóveel licht geeft ons
nog de hoogste Leidsman:

103 Wanneer zij nader-komen of zijn, dan is ons gansche begrip ijdel;
en, als een ander het ons niet aanbrengt, dan weten wij niets van
uwen menschelijken staat.

106 Daarom kunt gij begrijpen, dat ons verstand geheel dood zal zijn
van dat tijdstip af, dat de poort der toekomst zal gesloten zijn."

109 Toen, als door mijne schuld gestoken, zeide ik: "Zult gij nu aan
dien gevallene zeggen, dat zijn zoon nog met de levenden is verbonden?

112 En indien ik om hem te antwoorden stom was, doe hem weten wat
dat veroorzaakte, daar ik namelijk reeds peinsde in de dwaling,
welke gij mij hebt opgelost."

115 En reeds riep mijn Meester mij terug: waarom ik den geest met
meer aandrang vroeg dat hij mij zou zeggen wie daar met hem was.

118 Hij zeide tot mij: "Hier lig ik met meer dan duizend: dáárin is
de tweede Frederik en de Kardinaal, en van de anderen zwijg ik."

121 Daarna verborg hij zich: en ik wendde mijne schreden tot den
ouden dichter, weder denkende aan dat spreken hetwelk jegens mij
vijandig scheen.

124 Hij maakte zich op: en voorts, alzoo voortgaande, zeide hij
tot mij: "Waarom zijt gij aldus verbijsterd?" En ik voldeed aan
zijne vraag.

127 "Uw geest beware dat wat gij tegen u-zelven hebt gehoord,"
beval mij die Wijze, "en hoor gij nu hier:" (en hij stak den vinger
recht-op).

130 "Wanneer gij zult zijn voor de zoete straal van Haar, wier
schoon oog alles ziet, zult gij van haar den reisweg uws (ganschen)
levens weten."

133 Daarna keerde hij den voet ter linker-hand: wij verlaten den wand
en gaan naar het midden langs een pad dat naar een dal loopt,

136 hetwelk tot daarboven zijn stank deed ongevallig zijn.



ELFDE ZANG.


    Vervolg van den zesden ommegang.

    In dezen zang geeft Virgilius eene indeeling en overzicht van
    de nu nog volgende drie ommegangen, en een terugblik op de reeds
    doorloopene zes Ommegangen.


1 Op het uiterste van eenen hoogen rand, welken groote steen-brokken
in eenen cirkel maakten, kwamen wij boven wreeder (gemartelde) lading.

4 En daar, wegens de gruwelijke overmaat van stank, welken de diepe
afgrond opzendt, drongen wij ons terug tegen eenen deksel

7 van eenen grooten grafkuil, waarop ik een opschrift zag, hetwelk
zeide: "Ik bevat Paus Anastatius, denwelken Photinus van den rechten
weg aftrok."

10 "Ons afdalen voegt het traag te zijn, zoodat de reuk eerst een
weinig wenne aan den naren wasem: en men er daarna geen acht meer
op slaat."

13 Aldus de Meester: en ik: "Vind," zeide ik tot hem: "eenige
schadeloos-stelling dat de tijd niet verloren voorbij ga." En hij:
"Gij ziet dat ik daaraan denk.

16 Zoon mijn, (ingesloten) binnen deze rotsen," begon hij voorts te
zeggen: "zijn drie kleinere cirkels van trap tot trap, gelijk diegene,
welke gij verlaat.

19 Allen zijn vol van gemaledijde geesten: maar omdat hierna het
gezicht u voldoen zal, begrijp hoe en waarom zij in de benauwenis zijn.

22 Van alle kwaadwilligheid, welke haat in den hemel oogst, is onrecht
het einde, en alle zoodanig einde bedroeft een ander òf door geweld
òf door bedrog.

25 Maar omdat bedrog het eigenaardig kwaad is van den mensch, misvalt
het te meer aan God; en daarom bevinden zich de bedriegelijken onderaan
en bespringt te meer pijn ze.

28 Van gewelddadigen is de eerste cirkel gansch; maar omdat geweld
gepleegd wordt tegen drie personen, is hij in drie onder-cirkels
verdeeld en (daaruit) opgebouwd.

31 Geweld kan men plegen tegen God, tegen zich-zelven, en tegen zijnen
naasten; ik zeg tegen hen-zelven en tegen het hun toebehoorende,
gelijk gij hooren zult met openbare redeneering.

34 Door geweld geeft men zijnen naasten (zelven) dood en smartelijke
wonden, en zijnen bezittingen verwoesting, brandstichting en
schadelijken roof.

37 Vandaar zijn het moordenaars en ieder die uit slechtheid doodt,
verwoesters en roovers, welken allen de eerste ondercirkel martelt
in verscheidene scharen.

40 Gewelddadige hand kan de mensch hebben tegen zich-zelven en tegen
zijne goederen: en daarom past het dat in den tweeden ondercirkel
berouw zonder bate heeft

43 al wie zich van (het leven in) uw wereld berooft, en al wie zijn
vermogen verspeelt en verkwist, en weent daar waar hij vroolijk
moet zijn.

46 Men kan geweld plegen tegen de Godheid, die in het hart ontkennend
en vervloekend, en de natuur en hare goedheid niet waardeerende.

49 En daarom merkt de (nog) kleinere cirkel met zijn merk èn Sodom
en Cahors en al wie praat, God in het hart minachtend.

52 Het bedrog, waardoor alle geweten gebeten wordt, kan de mensch
gebruiken tegen hem, die vertrouwt en tegen dengene, die geen
vertrouwen (voor goede munt) opsteekt.

55 Deze laatstgenoemde wijze blijkt het dat toch dien (algemeenen)
band van liefde doodt, welken de natuur maakt: vandaar dat zich in
den tweeden cirkel nestelt

58 huichelarij, vleierij en wie behekst, valschheid, rooverij en
Simonie, koppelaars, omkoopelingen en dusdanig vuil.

61 Door de andere manier wordt die liefde vergeten, welke de natuur
maakt en die welke daar voorts aan wordt toegevoegd, uit welke het
bijzondere vertrouwen geboren wordt:

64 en daarom is het dat in den kleinsten cirkel, waar het middelpunt
des Heelals is, en op hetwelk Dis gelegen is, al wie verraadt ten
eeuwigen dage, verteerd wordt."

67 En ik: "Meester zeer helder gaat uwe redeneering voort, en zeer
goed verdeelt zij dezen afgrond en het volk, hetwelk hij in-heeft.

70 Maar zeg mij: genen van den dikken poel, en die welken de wind
drijft en die welken de regen slaat, en die welke elkanderen gemoeten
met zoo scherpe bewoordingen,

73 waarom worden zij niet binnen de roode stad gestraft, als God ze
in zijnen toorn heeft? en als hij ze niet daarin heeft, waarom zijn
zij in zulk eenen staat?"

76 En hij tot mij: "Waarom doolt zóó verre," zeide hij: "uwe
ingeborenheid af van den weg dien zij pleegt te gaan? of wel ziet uw
geest elders henen?

79 Herinnert gij u niet die woorden, met de welke uwe Ethica de drie
neigingen behandelt, welke de Hemel niet wil,

82 de oningetogenheid, de kwaadwilligheid en de overgegeven
beestachtigheid? en hoe oningetogenheid God minder krenkt en zich
minder blaam op den hals haalt?

85 Indien gij die uitspraak goed beschouwt, en u voor den geest
haalt wie degenen zijn welken daar-boven en daar-buiten boete-doening
onderhouden,

88 dan zult gij zien waarom zij van deze kwaadaardigen zijn
afgescheiden, en waarom minder vertoornd de goddelijke rechtvaardigheid
ze hamert."

91 "O Zon, die alle verduisterde gezicht geneest, gij bevredigt mij
zoo zeer wanneer gij mijne twijfelingen oplost, dat, niet minder dan
het weten, het twijfelen mij gevalt.

94 Wendt u nog weer een weinig terug," zeide ik "daarheen, waar gij
zeidet dat woeker de goddelijke goedheid beleedigt, en ontwar mij
die knoop."

97 "De Filosofie," zeide hij: "merkt voor hem, die haar verstaat,
niet maar in een deel alleen op hoe de natuur haren loop neemt

100 uit het goddelijk verstand en uit diens kunst: en indien gij wèl
uwe Physica merkt, dan zult gij vinden, niet na vele bladzijden,

103 dat uwe kunst zoo veel zij kan, gene volgt, gelijk de leerling den
meester doet, zoodat uwe kunst van God als het ware het kleinkind is.

106 Uit deze beiden, indien gij u Genesis over het begin (der wereld)
wèl voor den geest haalt, voegt het het levens-onderhoud te trekken,
en de menschen voort te teelen.

109 En omdat de woekeraar eenen anderen weg houdt, smaadt hij de natuur
zoowel in haar zelve als in haren volgeling, omdat hij op iets anders
zijne hoop bouwt.

112 Maar volg mij als nu, daar het gaan mij gevalt; want de Visschen
schieten op aan den horizont, en de Wagen ligt gansch boven het
Noord-Oosten; en de helling daalt nog ver ginds-henen.



TWAALFDE ZANG.


    De eerste binnencirkel van den Zevenden Omgang. Ontmoeting met den
    Minotaurus. De rivier van bloed, bewaakt door Centauren, waarin
    gemarteld worden zij die tegen hunnen naaste gewelddadig waren.


1 De plaats, waar we de helling af te dalen kwamen, was woest als van
een Alp en door dengene, die daar ook was, zoodanig dat alle gezicht
er van schuw zoude zijn.

4 Gelijk die bergstorting is, die ginds van Trento den Etsch in de
zijde geslagen heeft òf door aardbeving òf door te zwakken stut;

7 zoodat van den top des bergs, waarvan zij nederkwam, tot aan de
vlakte de rots aldus glooiende is, dat zij eenigen overtocht zou
bieden aan wie boven was;

10 zoodanig was de afdaling van dien rand: en op den top van den
gebrokenen rotswand was de schande der Cretensers uitgestrekt,

13 welke ontvangen was in de nagemaakte koe: en toen hij ons zag, beet
hij zich zelven gelijk degenen welken de toorn van binnen verheert.

16 Mijn Wijze riep te-hem-waarts: "Wellicht gelooft gij dat hier de
hertog van Athene is, die boven in de wereld u den dood gaf?

19 Loop henen, beest, daar deze niet komt, onderwezen door uwe zuster,
maar voortschrijdt om uwe smarten te zien."

22 Gelijk de stier is die zich losrukt in die stonde waarin hij den
doodelijken steek ontvangen heeft, die niet gaan kan, maar her en
derwaarts springt;

25 zoo zag ik den Minotaurus doen. En gene Bezonnene riep: "Snel ten
doortocht; terwijl hij in razernij is, is het goed dat gij afdaalt."

28 Zoo namen wij den weg over de afbrokkeling van die steenen, die
vele malen door den ongewonen last zich onder mijne voeten bewogen.

31 Ik ging peinzende; en gene zeide: "Wellicht denkt gij aan deze
bergstorting welke bewaard wordt door dien beestelijken toorn, door
mij zooeven verijdeld.

34 Nu wil ik dat gij wetet, dat de andere maal dat ik daar beneden
nederdaalde in dat lage gedeelte der hel, deze rots nog niet gebroken
was.

37 Maar zekerlijk, weinig tijd vóórdat (indien ik wel onderscheide)
degene gekomen was, die den grooten buit aan Dis ontnam van den
bovensten cirkel,

40 sidderde het diepe, ongure dal van alle kanten zóózeer dat ik
dacht dat het heelal die liefde voelde, door de welke enkelen gelooven

43 dat de wereld meerdere malen tot den chaos is teruggebracht: en
op dat tijdstip kreeg deze oude rotswand hier en op andere plaatsen
zulk eenen krak.

46 Maar vestig de oogen in het dal; want nu naderen wij de rivier
des bloeds, waarin kookt al wie door gewelddadigheid zijnen naaste
schaadde."

49 O blinde begeerigheid, o dolle toorn, die zoo ons prikkelt in
het korte leven, en voorts in het eeuwige op zóó kwade wijze ons
onderdompelt.

52 Ik zag eene breede gracht, tot eenen boog gedraaid, als ééne,
welke de gansche vlakte omringt, overeenkomstig het gene mijne geleide
gezegd had:

55 en tusschen den voet van den rotswand en die (gracht) renden in
een rij Centauren, gewapend met pijlen, gelijk zij in de wereld ter
jacht plachten te gaan.

58 Ons ziende afdalen, hield elk (van hen) stand, en uit de gansche
scharen gingen er drie uit met bogen en schichten, die zij eerst
gekozen hadden;

61 en één riep van verre: "Tot welke pijniging komt gij lieden,
die den bergwand afdaalt? Zegt het ons van dáár (waar gij zijt);
zoo niet, dan trek ik den boog."

64 Mijn meester zeide: "Antwoord zullen wij daarginds van dichte bij
aan Chiron geven: tot uwe schade was uw wil altijd zoo voorbarig."

67 Voorts stiet hij mij aan, en zeide: "Dat is Nessus, die stierf om
de schoone Deianira, en zelf over zich zelven wraak nam.

70 En die in het midden, die zich zelven op de borst schouwt, is de
groote Chiron, die Achilles opvoedde: dat is Pholus, die zoo vol van
toorn was.

73 Rondom de gracht gaan er duizend en duizend met den pijl schietend
op elke ziel, die zich meer uit het bloed opricht dan zijne schuld
hem beschoor."

76 Wij gingen nader tot die vlugge wilden: Chiron nam een pijl,
en met het gleufje (ervan) streek hij zich den baard naar achter op
de kinnebak.

79 Toen hij zich den grooten mond òntdekt had, zeide hij tot zijne
gezellen: "Hebt gij lieden opgemerkt dat de achterste doet bewegen
dat wat hij aanraakt.

82 Aldus plegen niet de voeten der dooden te doen." En mijn goede
Leidsman, die hem reeds aan de borst was, waar de twee naturen
samenvallen,

85 antwoordde: "Wèl is hij levend en aldus eenzaam voegt het mij hem
de ongure vallei te toonen; noodzakelijkheid noopt ons en niet vermaak.

88 Zoodanig ééne stond er op van het halleluia zingen, die mij dit
nieuwe ambt oplegde; hij is geen vrijbuiter en ik geen dieven-ziel.

91 Maar bij dat vermogen, door hetwelk ik mijne schreden zet over
zoo woesten straat-weg, geef ons één van de uwen, wien wij ter zijde
kunnen blijven,

94 dat hij ons de plaats toone, waar de stroom doorwaadbaar is,
en die dezen op den rug drage, daar hij geen geest is, die door de
lucht gaat."

97 Chiron wendde zich ter rechter zijde en sprak tot Nessus: "Keer-om
en geleid ze aldus en doe alle andere schare deinzen, die u mocht
tegentreden."

100 Wij bewogen ons voort met het veilige geleide langs den oever
van het vuurroode kooksel, waar de gekookten luide kreten slaakten.

103 Ik zag er lieden ondergedompeld tot aan de wenkbrauw: en de
groote Centaur zeide: "Dit zijn tirannen, die handen sloegen aan
bloed en goed.

106 Hier worden de hartelooze ongerechtigheden bejammerd: hier zijn
Alexander, en Dionysus de wreede, die Sicilië smartelijke jaren
deed hebben;

109 en dat voorhoofd dat zoo zwarte huid heeft, is Ezzelino; en die
andere die blond is, is Obizius van Este, die in waarheid door zijnen
òn-zoon boven in de wereld werd gedood."

112 Toen wendde ik mij tot den Dichter en die zeide: "Nu zij deze u
de eerste en ik de tweede."

115 Een weinig verder hield de centaur stand boven een volk, dat tot
aan de keel uit die borreling scheen uit te komen.

118 Hij wees ons een schim alleen aan ééne kant, zeggende: "Deze
doorstak in Gods schoot het hart dat nog aan de Theems vereerd wordt."

121 Voort zag ik lieden die buiten den stroom het hoofd en ook de
gansche borstkast bovenhielden: en wel menigéén van hen herkende ik.

124 Zoo verlaagde dat bloed zich al meer, en meer, dat het nog maar
de voeten bedekte: en dáár was onze overgang van de gracht.

127 "Gelijk gij naar deze zijde het kokend vocht ziet, dat het altijd
mindert," zeide de Centaur: "zoo wil ik dat gij geloovet

130 dat het naar gindsche zijde zijnen bodem al meer en meer naar
onder drukt, totdat het daar wederkeert waar het voegt dat de tirannie
verzucht.

133 Aan gene zijde martelt de Goddelijke Gerechtigheid dien Attila,
die een geesel op aarde was, en Pyrrhus en Sextus Pompeius; en in
eeuwigheid melkt zij

136 de tranen, welke zij door het kokend bloed ontperst aan Reinier
van Corneto en aan Reinier Pazzo, die zulk een onrust maakten op
de straatwegen."

139 Voorts keerde hij zich om en ging weder de wadde over.



DERTIENDE ZANG.


    De tweede binnen-cirkel van den zevenden ommegang.

    Deze binnen-cirkel bevat degenen, die gewelddadig waren tegen
    zich-zelven en wel ten eerste tegen hun eigene lichamen; (1-107)
    en ten tweede tegen hunne eigene goederen. (108-151).


1 Nog was Nessus niet aan gene zijde weder aangekomen, wanneer wij ons
door een bosch op weg begaven, dat door geen enkel pad doorloopen werd.

4 Geen groene looveren, maar looveren van grauwe kleur, geen slechte
takken, maar knoestige en in elkander gekronkelde, geen appelen waren
daaraan, maar stekels met vergif.

7 Niet zoo stekelige noch zóó dichte takken bewonen die wilde dieren,
die tusschen Cecina en Corneto de bebouwde plaatsen schuwen.

10 Daar maken de afzichtelijke Harpijen hun nest, die de Trojanen
van de Strofaden verjoegen met nare aankondiging van toekomend leed.

13 Breede vleugelen hebben zij, en halzen en gezichten als van een
mensch, voeten met klauwen en den grooten buik bepluimd; en noodkreten
slaken zij op de vreemde boomen.

16 En de goede Meester: "Voordat gij verder binnentreedt, weet dat
gij zijt in den tweeden binnen-cirkel," begon hij tot mij te zeggen;
"en dat gij daarin zijn zult totdat

19 gij komen zult in de gruwelijke zandziekte. Daarom kijk goed;
en zoo zult gij dingen zien, die aan mijn woorden het geloof zouden
kunnen ontnemen."

22 Ik hoorde van alle kanten kreten slaken, en niemand zag ik die
dat deed. Waarom ik gansch verbijsterd stand hield.

25 Ik geloof dat hij geloofde dat ik geloofde dat al die kreten door de
takken henen, kwamen van menschen, die zich voor ons verborgen hielden.

28 Daarom zeide de Meester: "Indien gij een twijgjen van eene van
deze planten afknot, zullen de gedachten, die gij hebt, gansch
kreupel worden."

31 Toen stak ik de hand een weinig naar voren uit, en ik plukte een
takje van een groot struweel en de stronk ervan kreet: "Waarom knot
gij mij?"

34 Nadat hij donker geworden was door bloed, weder begon hij te
schreeuwen: "Waarom kerft gij mij?" Hebt gij dan gansch geenen geest
van erbarmen?

37 Menschen waren wij: en nu zijn wij takken geworden; wel had uwe
hand vromer mogen zijn, indien wij zielen van slangen waren."

40 Gelijk uit een groen stuk brandhout, dat in brand gestoken is aan
het ééne einde en aan het andere eind weent en sist door den wind,
die er uit weg gaat;

43 zoo kwamen er uit dien tak te zamen woorden en bloed; waarom ik
het takje vallen liet en stond gelijk een mensch, die vreest.

46 "Indien hij, o geschonden ziele, eerder enkel uit mijne woorden had
kunnen gelooven," antwoordde mijn Wijze: "dat wat hij nu gezien heeft,

49 dan hadde hij niet de hand tegen u uitgestrekt, maar de
ongelooflijke zaak deed mij hem aanzetten tot een werk dat mij zelven
zwaar op 't harte weegt.

52 Maar zeg hem wie gij geweest zijt, zoodat, bijwijze van eenige
vergoeding, hij uwen roep verversche in de bovenwereld, waarhenen
het hem veroorloofd is, weder te keeren."

55 En de stronk: "Zoozeer verlokt gij mij met uw zoete spreken, dat
ik niet zwijgen kàn; en het bezware u niet, dat ik tot het spreken
me een weinig laat lijmen.

58 Ik ben degene, die beide de sleutels hield van het hart van
Frederik, en die ze, sluitend en ontsluitend, zóó zoetelijk draaide

61 dat ik uit zijn heimelijk (vertrouwen) bijna alle man wegnam:
zoo'n trouw droeg ik toe tot het roemrijk ambt, dat ik er aderen en
polsen bij verloor.

64 De hoer, die nooit van het huis des keizers de schaamtelooze oogen
afhield, zij de algemeene dood en het verderf der hoven

67 ontvlamde zoo de gemoederen van allen, en de ontvlamden ontvlamden
zóó zéér Augustus dat de blijde eerbewijzen verkeerden in doodschen
rouw.

70 Mijne ziel, door verontwaardigde walg, geloovende door den dood
de schande te kunnen ontvluchten, maakte mij, rechtvaardige, tegen
mij zelven onrechtvaardig.

73 Bij de nieuwe wortels van dezen boom, zweer ik u dat ik nooit den
trouw gebroken heb tegen mijnen heer, die zoozeer eere waardig was.

76 En zoo er ooit iemand van ulieden in de wereld terugkeert, hij
trooste mijne heuchenis, die nog ter nederligt van den slag, welken
de Nijd haar gaf.

79 Een weinig wachtte hij, en toen: "Naardien hij zwijgt," zeide de
Dichter tot mij: "daarom moet gij nog niet den tijd laten verloren
gaan; maar spreek en vraag hem indien u meer behaagt te hooren."

82 Waarop ik tot hem: "Vraag gij hem nog van dat wat gij gelooft
dat mij voldoe; daar ik het niet zoude kunnen: zoo groot medelijden
bekruipt mij."

85 Daarom begon hij weder: "Indien deze man mildelijk voor u doen zal
dat wat uw spreken hem vraagt, dan behage het u ook nog, ingekerkerde
ziel,

88 ons te zeggen hoe de ziel wordt gebonden in deze knoesten; en zeg
ons, zoo ge kunt, of ooit eenige (ziel) zich van zoodanige ledematen
losmaakt."

91 Toen blies de stronk hard, en voorts verkeerde die wind in zoodanige
woorden: "Kortelijk zal er aan u lieden geantwoord worden.

94 Wanneer de ongedweeë ziel verscheidt uit het lichaam, waarvan zij
zich zelve heeft losgerukt, dan verwijst Minos haar naar het zevende
(deel van) de hellekeel.

97 Zij valt in het woud en er is geene plaats voor haar uitgekoren;
maar daar waar het toeval haar nederslingert, daar kiemt zij als een
korrel van het koren;

100 zij schiet op tot een loot en tot een wilde plant: de Harpijen,
voorts op zijne bladeren weidende, geven hem smart en aan de smart
een venster.

103 Evenals de anderen, zóó zullen wij komen om onze afgelegde rusting
(te halen), maar niet daarom dat iemand zich weder daar mede bekleede;
daar het niet rechtvaardig is dat een mensch hebbe dat wat hij zich
zelven ontneemt.

106 Hier zullen wij ze uit-een rijten en door het droeve woud zullen
onze lichamen worden opgehangen, elk aan het struweel van zijne
gewelddadige ziel."

109 Nog waren wij (met onze oplettendheid) op den stronk gericht,
meenende dat hij nog iets wilde zeggen, wanneer wij door een gerucht
werden verrast,

112 gelijk degene, die op zijn post (staande) merkt dat het everzwijn
en de jacht in aantocht zijn, daar hij de dieren en de bladeren
hoort stormen.

115 En zie daar (komen) twee van de linkerzijde, naakt en gekrauweld,
met zulk eene vaart vluchtende, dat zij elken bladeren-waaier des
wouds braken.

118 Die het voorst was (riep): "Kom nu, kom nu o dood." En de andere,
die te traag scheen te zijn, schreeuwde: "Lano, zóó vaardig waren niet

121 uwe beenen bij de steekspelen van Toppo." En nadat wellicht de
adem hem faalde, maakte hij van zichzelven en een tak een kluwen.

124 Achter hen was het woud vol van zwarte, gierige en rennende honden,
als hazewinden, die van den ketting waren losgebroken.

127 In hem, die zich geplet had, sloegen zij de tanden, en ze scheurden
hem in stukken en voort droegen zij die pijnlijke ledematen weg.

130 Toen nam mijn geleide mij bij de hand, en bracht mij bij den tak
die te vergeefs weende om zijne bloedige breuken.

133 "O Jacob" zeide (de tak): "van Sint Andreas, wat heeft het u
gebaat dat gij mij u tot eene beschutting maaktet? Welke schuld heb
ik aan uw schuldig leven?"

136 Toen de Meester bij hem stil stond, zeide hij: "Wie zijt gij
geweest, die door zóóvele wonden mèt het bloed smartelijke woorden
uitblaast?"

139 En hij tot ons: "O zielen, die gekomen zijt om die schandelijke
schade te zien, die aldus mijne looveren van mij heeft afgescheiden,

142 verzamelt ze weder aan den voet van den droeven struik: ik ben
van de Stad die haren eersten schutspatroon (Mars) verwisselde voor
den Dooper; daarom zal gene

145 haar altijd door zijn bedrijf bedroeven. En 't ware het dat daar,
waar men den Arno overgaat, eenige glimp van Mars overig blijft,

148 dan zouden die burgers, die haar sedert herstichteden boven op de
puinhopen, die van Attila overbleven, werk te vergeefs hebben gedaan.

151 Ik maakte voor mijzelven een galg van mijn eigene huizen."



VEERTIENDE ZANG.


    De derde binnencirkel des zevenden ommegangs.

    Onder de vele zondaren tegen God wordt alleen Capaneus genoemd. De
    Phlegethon en diens oorsprong in den Ouden Man van Creta.


1 Naardien de dierbaarheid der geboorte-plaats mij neep, hereende ik
de verstrooide looveren en hergaf ik ze aan hem, die reeds schor was.

4 Vandaar kwamen wij aan de grens, waar de tweede binnen-cirkel zich
van den derden scheidt, waar men gruwelijke kunst-uitoefening van
rechtvaardigheid ziet.

7 Om de nieuwe dingen wel duidelijk te maken zeg ik dat wij aan een
vlak land kwamen, dat alle kruid van zijne bedding weert.

10 Het droeve woud is omgordeling van dat vlak land, gelijk de nare
gracht het van het woud is: hier zetteden wij de voeten vlak langs
den rand.

13 De bodem was een droog en dicht zand, van geen andere soort dan
dat hetwelk door de voeten van Cato eens werd gedrukt.

16 O wraak van God, hoezeer moet gij gevreesd zijn door een ieder
die dàt leest hetwelk zich voor mijne oogen vertoonde!

19 Vele kudden zag ik van naakte zielen, die allen wel zéér
ellendiglijk weenden; en verscheidene wet scheen hun gesteld te zijn.

22 Enkele (gods-lasteraars) lieden lagen achterover op de aarde;
enkelen (woekeraars) zaten gansch in zich teruggetrokken en anderen
(tegen-natuurlijke zondaars) gingen voortdurendlijk.

25 Die, welken rondom gingen waren de meesten, en diegenen, die ter
marteling nederlagen waren minder, maar zij hadden de tong losser
ter weeklacht.

28 Over de gansche zandvlakte regenden er in een langzaam nedervallen
breede linten van vuur, gelijk sneeuw op de Alpen valt wanneer er
geen wind is.

31 Hoedanig Alexander in die heete deelen van Indië op zijn heirmacht
vlammen zag vallen welke tot aan den grond toe vast inéén bleven;

34 waarom hij zorgde den grond te treden mèt zijne legerscharen,
na-de-maal de gloed minder doofde wanneer hij alleen was;

37 aldus daalde de eeuwige brand, waaraan, gelijk de vuursteen onder
den vuurslag, het zand zich ontstak, om den pijn te verdubbelen.

40 Zonder rust was nooit de dans der ellendige handen, dan hier dan
ginds den verschen brand vàn zich slaande.

43 Ik begon: "Meester, gij die alle dingen overwint, uitgezonderd de
hardvochtige Duivelen, die bij het binnenkomen der poort tegen ons
naar buiten kwamen,

46 wie is gene groote, die den brand niet schijnt te achten en
ligt min-achtend en gekronkeld, zoodat de regen hem niet schijnt
te martelen?"

49 En gene zelf, die bemerkt had dat ik mijnen Gids over hem vroeg,
schreeuwde: "Hoedanig ik levend was, zoo ben ik dood.

52 Al mat ook Jupiter zijnen werkman af, van wien hij in zijnen
toorn den scherpen bliksem neemt, door welken ik ten laatsten dage
getroffen werd;

55 of ook al mat hij de anderen om beurten af in den Etna aan de
zwarte werkplaats roepende: Goede Vulcaan help mij, help mij:

58 zoo als hij deed bij den strijd van Phlegra, en al doorschicht
hij mij ook uit alle macht, toch zal hij geen vroolijke wraak op
mij hebben."

61 Toen sprak mijn gids met zulk eene kracht, dat ik hem nog niet
zóó krachtig had gehoord: "Capaneus, hierin dat

64 uw trots niet gefnuikt wordt, wordt gij tè zwaarder gestraft:
geen enkele marteling, uitgezonderd uwe eigene dolheid, zou voldoende
smart zijn voor uwe razernij."

67 Voorts wendde hij zich tot mij met beter aangezicht; zeggende:
"Dat was een van de zeven koningen die Theben belegerden; en hij had
en het schijnt dat hij heeft

70 God in minachting en wel gering, schijnt het, schat hij Hem: maar,
zooals ik tot hem zeide, zijne geringschattingen zijn zijner borst
tot wel voegelijke sierselen.

73 Nu kom achter mij, en zie toe dat gij de voeten nog niet in het
brandende zand zet, maar ze altijd tegen het bosch gedrongen houdt."

76 Zwijgende geraakten wij daar waar een klein stroompje uit het
woud naar buiten spruijt welks roodheid mij nog de haren doet te
berge rijzen.

79 Gelijk het beekjen van den Bulicame (of kookenden plas) ontspringt,
welken voorts de zondaressen met elkander deelen, zóó ging dit beekje
door het zand.

82 Zijn bodem en beide de hellingen waren van steen gemaakt en ook
de zoomen er langs; waaruit ik opmaakte dat daar-langs onze weg was.

85 "Onder al het andere, wat ik u gewezen heb sedert wij binnentraden
door de poort welker drempel aan niemand is ontzegd,"

88 werden uwe oogen geen ding gewaar, zóó merkwaardig als deze stroom
is, die op zijn oppervlak alle vlammen uitbluscht."

91 Deze woorden waren van mijnen Gids: waarom ik hem vroeg dat hij
mij dàt voedsel gunde, waarvan hij mij de begeerte had gegund.

94 "In het midden van de zee is een geteisterd land gelegen," zeide
hij toen: "hetwelk Creta heet, onder welks koning de wereld voorhenen
rein was.

97 Een berg is daar, die voorhenen tierig was van wateren en kruiden,
die Ida heet; nu is hij verlaten als een verweende zaak.

100 Rhea verkoor hem voorhenen voor een veilige wieg van haren zoon,
en, om hem te beter te verbergen, liet zij daar, wanneer hij kreet,
kreten aan heffen.

103 Binnen in den berg staat een groote, oude man opgericht, die
de schouderbladen naar Damiate gekeerd houdt en naar Rome schouwt,
als naar zijnen spiegel.

106 Zijn hoofd is van fijn goud geformeerd, en zuiver zilver zijn
zijn armen en borst, voorts is hij van brons tot aan het kruis:

109 van daar naar beneden is hij gansch van ijzer, behalve dat de
rechtervoet van gebakken klei-aarde is en op dien staat hij meer dan
op den anderen, opgericht.

112 Elk der deelen, behalve dat van goud, is doorgroefd van een spleet,
die tranen druppelt, welke, vergaderd zijnde, dien grot doorboren.

115 Hun loop stort zich in dit dal; zij maken den Acheron, den Styx
en den Phlegethon; voorts gaan zij naar beneden langs die nauwe leiding

118 tot daar waar men niet verder kan afdalen: daar maken zij den
Cocytus; en hoedanig die poel is, dat zult gij zien: daarom wordt
dat hier niet verhaald."

121 En ik tot hem: "Indien deze beek-hier aldus zijnen oorsprong neemt
van onze wereld, waarom vertoont hij zich eerst hier aan dezen rand
(des afgronds)?"

124 En hij tot mij: "Gij weet dat deze ruimte rond is, en al zijt
gij ook vèr voortgekomen steeds ter slinker naar den bodem dalende,

127 toch zijt gij nog niet den ganschen cirkel langs gegaan; daarom,
indien een nieuwe zaak ons verschijnt, moet gij geen verwondering
tot uw gezicht toelaten."

130 En ik nog weder: "Meester, waar bevinden zich Phlegethon en Lethé,
daar gij van de ééne zwijgt, en van den anderen zegt dat hij van dien
regen komt?"

133 "In al uwe vragen behaagt gij mij wel zeker;" antwoordde hij:
"maar de kokende plas van het roode water moest wel de eene vraag
die gij doet, oplossen.

136 Lethé zult gij zien, maar ver van dezen kuil, daar waar de zielen
gaan om zich te wasschen, wanneer de berouwde schuld is weggeworpen."

139 Voorts zeide hij: "Nu is het tijd om ons te verwijderen van het
bosch: maak dat gij achter mij komet: de zoomen, welke niet verbrand
worden, verschaffen ons eenen weg,

142 en boven hen wordt alle brand gebluscht."



VIJFTIENDE ZANG.


    Vervolg van den derden binnencirkel van den zevenden ommegang.

    De beide dichters gaan voort langs den Phlegethon. Dante wordt
    aangesproken door Brunetto Latini.


1 Nu draagt ons de ééne der harde randen; en de rook van den beek
verhevelt zich derwijze tot eenen nevel dat hij het water en de dijken
beschut tegen het vuur.

4 Gelijk de Vlamingen tusschen Witsand en Brugge, den vloed vreezend,
die op hen afkomt, zich eene beschutting maken, waarvoor de zee op
de vlucht ga;

7 en gelijk de Paduanen (er zich een maken) langs de Brenta om hunne
hoeven en versterkte plaatsen te beschutten, voordat Carinte het
warme weder voelt;

10 naar zulk een voorbeeld waren deze (randen) gemaakt, behalve dat
noch zoo groot noch zoo breed de meester, wie dat dan ook geweest is,
ze heeft gemaakt.

13 Reeds waren wij zóóver van het woud verwijderd dat ik niet kon
zien waar het was, ook al had ik mij naar achteren gewend,

16 wanneer wij eene schare van zielen ontmoetten, die langs den dijk
kwamen, en elk van hen keek naar ons gelijk bij avond

19 de een naar den ander pleegt te kijken onder nieuwe maan; en zóó
scherpten zij de blikken naar ons, gelijk een oude kleerenlapper
kijkt in het oog van de naald.

22 Aldus beoogd door zoodanigen stoet, werd ik herkend door éénen,
die mij greep bij den zoom (van mijn kleed) en riep: "Welk een wonder?"

25 En, terwijl hij zijne handen naar mij uitstrekte, vestigde ik mijne
oogen op zijn gezengde aangezicht zóó dat zijn verbrande voorkomen

28 mijn verstand niet belette hem te herkennen; en mijn gelaat naar
het zijne nijgende antwoordde ik: "Zijt gij hier, heer Brunetto?"

31 En gene: "O mijn zoon, het mishage u niet, indien Brunetto
Latini een weinig met u terugkeert en den (overigen) stoet laat
voort-trekken?"

34 Ik zeide tot hem: "Zooveel ik vermag, bid ik u erom; en indien gij
wilt dat ik met u mij nederzette, ik zal het doen indien het gènen
behaagt, daar ik met hem ga."

37 "O zoon," zeide hij: "een iegenlijk van deze kudde, die zich ook
maar een oogenblik ophoudt, hij blijft daarna honderd jaren liggen
zonder zich te kunnen bewaaieren wanneer het vuur hem raakt.

40 Daarom ga verder: ik zal u achter na komen aan de panden (van
uw gewaad) en daarna zal ik mij weder bij mijn stoet aansluiten,
die gaat beweenende zijn eeuwige schade."

43 Ik durfde niet af te stappen van mijnen straatweg om gelijk met
hem òp te gaan; maar ik hield het hoofd gedoken, gelijk een mensch
die in eerbiedigheid gaat.

46 Hij begon: "Welk lot of welke bestemming leidt u vóór uwen laatsten
dag naar hier beneden? En wie is diegene, die u den weg wijst?"

49 "Daarboven in het lichte leven," antwoordde ik hem: "verdwaalde
ik in een vallei voordat mijn leeftijd vervuld was.

52 Eerst gister-morgen wendde ik dier vallei den rug: gene verscheen
mij toen ik daarna wilde omkeeren; en hij leidt mij naar huis langs
dit pad."

55 En hij tot mij: "Indien gij uw gesternte volgt, kunt gij niet
falen tot glorierijken haven te komen, indien ik wel heb waargenomen
in het schoone leven.

58 En indien ik niet vóór den tijd gestorven ware, zoude ik, daar
ik den hemel zoo welwillend jegens u zag, u troost tot het werk
gegeven hebben,

61 maar dat ondankbaar en kwaadwillig volk, dat in de oudheid van
Fiésole nederdaalde, en nog naar berg en rotssteen aardt,

64 zal zich door uwe goede daden, u tot vijand maken. En met rede;
daar tusschen de zure lijsterbessen het niet den zoeten vijgeboom
voegt vruchten te dragen.

67 Een oud gerucht, dat in de wereld is, noemt ze blind: een
hebzuchtig, afgunstig en hoovaardig volk zijn ze: van hunne
hebbelijkheden maak dat gij u rein houdt.

70 Uwe bestemming behoudt u zooveel eer voor, dat de ééne èn de andere
partij honger naar u zullen hebben: maar het gras zal hun ver van
den muil blijven.

73 Laat de Fesulaansche beesten elkanderen als strooi en voeder
gebruiken, en niet de plant aanraken, die er nog opkomt op hun
mesthoop,

76 en in welke plant het heilig zaad herleve van die Romeinen, die
daar over waren toen het nest van zoo groote slechtheid gemaakt werd."

79 Indien al mijn verlangen vervuld ware geweest," antwoordde ik
hem, "zoudt gij nog niet uit de menschenwereld in ballingschap zijn
verwezen:

82 daar mij nog in den geest vast zit en mij nog ter harte gaat het
dierbare en goede vaderlijke beeld van u daar gij mij in de wereld
gestadiglijk

85 onderweest hoe de mensch zich-zelven vereeuwigt: en hoe dankbaar
ik er voor ben, zoolang ik leef, dat voegt het dat gezien worde in
mijne taal.

88 Dat wat gij verhaalt over mijnen levensloop, dat griffel ik mij
zelven in en ik bewaar het om het met nog een uitspraak te openbaren
aan eene Vrouwe die het weten zal wanneer ik tot haar kom.

91 Alleen wil ik dat u duidelijk zij dat, hoewel mijn geweten mij
niet pijnigt, ik bereid ben tot de fortuin zooals zij dat wil.

94 Niet nieuw voor mijn ooren is zulk een onderpand: daarom draaie
de Fortuin haar rad, naar haar behaagt en de boer (hanteere) de spade."

97 Toen wendde de Meester zich ter rechter zijde naar achteren om en
zag naar mij; voorts zeide hij: "Hij hoort goed die op die spreuk let."

100 Maar daarom ga ik niettemin voort sprekende met heer Brunetto,
en ik vraag hem wie zijne meest bekende en hoogste lotgenooten zijn.

103 En hij tot mij: "Van eenen enkelen te weten is goed, van de anderen
zal het lofwaardig zijn dat wij zwijgen, daar de tijd te kort zoude
zijn voor zooveel spreken.

106 Over het algemeen moet gij weten dat het geestelijken zijn, en
groote geletterden en van grooten roep, door een zelfde zonde op de
wereld besmet.

109 Priscianus gaat daar met dien kwaden troep, en ook Franciscus
d'Accorso, en als gij naar zulk een worm nieuwsgierig waart,

112 kondt gij diengene zien die door den Slaaf der Slaven van den
Arno naar den Bachiglione verplaatst werd, waar hij het ten kwade
gerichte lichaam verliet.

115 Van meerderen zou ik spreken; maar het met u mede gaan en het
spreken kan niet langer duren, omdat ik daar nieuwen rook van het
zand zie opstijgen.

118 Lieden komen daar met wie ik niet mag zijn: mijn Thesaurus zij
u aanbevolen, waarin ik nog leef; en meer vraag ik niet."

121 Voorts wendde hij zich om en hij scheen een van de genen te
zijn, die te Verona door het veld loopen om het groene laken; en van
die lieden

124 scheen hij er een die wint en niet een die verliest.



ZESTIENDE ZANG.


    Tweede vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs.

    1-90. Ontmoeting met drie Florentijnen.

    91-136. De beide Dichters naderen den val van Phlegethon en zien
    uit het water ervan Geryones opduiken.


1 Reeds was ik op eene plaats waar men het bauwen hoorde van het
water, dat in den volgenden ommegang viel, gelijk aan dat gegons,
hetwelk de bijenkorven doen hooren;

4 wanneer drie schimmen snel loopende zich afscheidden van eenen drom,
die voortging onder den regen der rauwe marteling.

7 Zij kwamen te-ons-waart; en elk-ééne riep: "Sta stil gij, daar gij
aan uwe kleeding er een schijnt te zijn van ons verdorven land."

10 Wee mij! welke wonden zag ik, versche en oude, door de vlammen
hunnen ledematen ingebrand! nog deert mij des, daar mij des heugt.

13 Op hunne kreten werd mijn Leermeester oplettend; hij wendde het
gezicht te-mij-waart, en: "Nu wacht," zeide hij: "jegens hen mag men
wel hupsch zijn."

16 en 't en ware het vuur, dat de gesteldheid der plaats teistert,
dan zoude ik zeggen dat beter u dan hun deze haast voegde.

19 Zij herbegonnen, toen wij stil stonden, het vorige gezegde; en
toen zij tot ons waren gekomen, maakten zij alle drie een rad van
zich zelven.

22 Gelijk de worstelaren plegen, naakt en gezalfd, mikkende op hunnen
greep en hun voordeel, voordat zij elkanderen slaan en stooten;

25 aldus, draaiende, richtte elk het gelaat naar mij, zoodat de hals
voortdurend eenen gang ging, tegengesteld aan dien der voeten.

28 "Zeg, al brengt ook de onzaligheid van deze mulle plaats en onze
geverfde en gevilde gezichten ons en onze gebeden in minachting;

31 dan noopt toch onze faam uwen geest om tot ons te zeggen wie gij
zijt, die de levende voeten zoo veilig door de Hel verzet.

34 Deze, wiens voetstappen gij ziet dat ik druk, al gaat hij ook
naakt en gevild, was van hoogeren rang dan gij gelooft.

37 Kleinzoon was hij van de goede Walrade: Guidoguerra heette hij,
en in zijn leven deed hij veel met zijn beleid en met zijn zwaard.

40 De andere, die achter mij het zand slijt, is Tegghiaio Aldabrandi,
wiens raad in de bovenwereld welgevallig had moeten zijn.

43 En ik, die met hen gestraft word, was Jacobus Rusticucci: en
voorzeker mijne preutsche vrouw schaadde mij meer dan iets anders."

46 Indien ik voor het vuur zoude beschut zijn geweest, zoude ik mij te
midden van hen hebben nedergestort; en ik geloof dat mijn Leermeester
het zoude hebben geduld.

49 Maar daar ik mij dan zoude hebben gebrand en gekookt, overwon de
vrees mijnen goeden wil, die mij begeerig maakte om hen te omarmen.

52 Toen begon ik: "Niet minachting, maar smart heeft uw toestand
mij ingegeven zoozeer, dat die (smart) eerst laat geheel bij mij
zal verdwijnen,

55 (en dat geschiedde) zoodra deze mijn Heer mij woorden gezegd had
door welke ik mij voorstelde dat er zoodanige menschen aankwamen,
hoedanige gij zijt.

58 Van uw land ben ik; en ten allen tijde heb ik uw werk en uwe
geëerde namen met liefde herhaald en gehoord.

61 Ik verlaat de gal, en ik ga naar de zoete vruchten, mij door den
waarachtigen Gids beloofd; maar eerst voegt het dat ik tot aan het
middenpunt dale."

64 "Zoowaar moge uwe ziel nog lang uwe leden vergezellen," antwoordde
gene toen: "en zoowaar moge uwe faam nog na u lichten,--

67 zeg mij, heuschheid, en deugdelijkheid, verblijven zij nog in onze
stad, zooals zij plachten, of zijn zij er ganschelijk uitgegaan?

70 Daar Guglielmo Borsiere, die eerst sedert kort met ons treurt,
en dáár gaat met de lotgenooten, ons niet weinig pijnigt met zijne
woorden."

73 "De nieuw-bijgekomen menschen, en de onverwachte winsten hebben,
Florence, in u hoovaardigheid en buitensporigheid verwekt, zoodat
gij er nu reeds over weent."

76 Aldus schreeuwde ik met het gezicht opgericht: en de drie, toen
zij dat antwoord hoorden, zij keken de een naar den ander, gelijk
men bij de waarheid kijkt.

79 "Indien het de andere keeren u zoo weinig kost," antwoordden zij
allen; "om iemand te voldoen, gelukkig dan gij, die zoo naar uw eigen
meening spreekt.

82 Daarom, indien gij vertrekt uit deze ongure streken en gij
wederkeert om de schoone sterren te herzien, wanneer het u zal lusten
te zeggen: "Daar was ik;"

85 maak dan dat gij daar tot de menschen van ons spreekt." Toen
braken zij het rad en om te ontvluchten schenen hunne snelle beenen
als vleugelen.

88 Een amen zoude men niet zóó spoedig hebben kunnen zeggen als zij
verdwenen waren; waarom het den Meester goed docht te vertrekken.

91 Ik volgde hem, en weinig waren wij voortgegaan toen het geluid
van het water ons zóó nabij was, dat wij door te spreken nauwelijks
gehoord zouden zijn.

94 Gelijk die stroom, die het eerst eenen eigenen weg heeft van Berg
Veso oostwaart uit de linkerzijde des Appenijns,

97 (die stroom) die boven het Stille Water heet, vóórdat hij zich in de
lage bedding nederwerpt, en bij Forum Livii dien naam is kwijt gegaan,

100 bauwt daar boven (het klooster van) den heiligen Benedictus van
de Alpen af, door te vallen in eenen afgrond, waar voor duizenden
wijkplaats moest zijn;

103 aldus bevonden wij dat dat gekleurde water galmde (daar het viel)
van eenen steilen rand, zoodat ik er in korten tijd het oor door
geschonden zou hebben.

106 Ik had een koord rondom mij tot gordel, en daarmee meende ik wel
menige keer de losch met het gespikkelde vel te vatten.

109 Nadat ik het gansch van mij had losgebonden, zóó als de Gids
het mij had bevolen, reikte ik het hem toe geknoedeld en tot een
lus gemaakt.

112 Daarna wendde hij zich naar de rechterzijde en een weinig langs
den rand wierp hij het in dien diepen afgrond.

115 "En wèl voegt het," zeide ik bij mijzelven: "dat eene nieuwigheid
beantwoordt aan het nieuwe kenteeken, dat de Meester aldus met het
oog volgt."

118 Ach, hoedzaam moeten de menschen zijn bij diegenen, die niet alleen
de daad zien, maar met den geest tot binnen in de gedachten turen.

121 Hij zeide tot mij: "dra zult gij aan het oppervlak dat zien,
wat ik verwacht; en dat wat gij met uw gedachten droomt, weldra voegt
het dat dàt zich aan uw gezicht ontdekke."

124 Altijd moet de mensch voor die waarheid, die schijn van leugen
heeft, de lippen sluiten voor zoover hij dat kan, omdat zij zonder
schuld te schande maakt;

127 maar hier kan ik haar niet verzwijgen: en bij de letterteekenen
van deze Comedia zweer ik, zóó waarlijk mogen zij niet van langdurige
gunst verstoken zijn,

130 dat ik door die dikke en donkere lucht eene gestalte zwemmende
naar boven zag komen verwonderlijk voor elk gerust hart;

133 gelijk die-gene weer boven komt, wie nederging om wel eens het
anker los te maken, dat of rots of wat anders in de zee verborgen is,
gegrepen houdt,

136 zóódat de man van boven (de armen) uitbreidt, maar van onder aan
de voeten zich zelven intrekt.



ZEVENTIENDE ZANG.


    Derde vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs.

    1-27. Beschrijving van het Monster-Geryones, dat het zinnebeeld
    is van alle bedrog.

    28-75. Terwijl Vergilius zich met Geryones onderhoudt, bezoekt
    Dante (voor het eerst geheel alleen) de verblijfplaats der
    woekeraars, onder dezen, die overigens geheel onherkenbaar zijn,
    verscheidene aan de hunne adelijke wapens herkennend.

    76-136. Dante keert tot Vergilius terug; beiden zetten zich op
    Geryones die hen door de lucht op den achtsten ommegang brengt.


1 "Zie daar het beest met den spitsen staart, die de bergen overgaat
en muur en wapenen verbreekt. Zie daar degene, die de gansche wereld
doet stinken."

4 Aldus begon de Gids tot mij te spreken en hij gaf hem een teeken
dat hij tot den oever kwame, dicht bij het einde der betredene
marmerranden:

7 en dat leelijke beeld van bedrog, het maakte zich op en het kwam
met kop en romp; maar den staart trok het niet op den oever.

10 Zijn aangezicht was het aangezicht eens rechtvaardigen menschen;
zóó welwillend had hij van voren 't voorkomen; en van een slang het
gansche overige lichaam.

13 Twee armen had hij, harig tot aan de oksels. Den rug en de borst
en beide de flanken had hij bepikkeld met knoopen en krinkels.

16 Met meerdere kleuren maakten nooit Tartaren of Turken de scheringen
en inslagen in hunne tapijtwerken, noch werden ooit zoodanige weefsels
voor Arachne op het getouw gezet.

19 Gelijk menigmaal de aken aan den oever staan, die deels in het water
en deels op het land zijn; en gelijk ginds bij de gulzige Duitschers,

22 de bever tot strijden zich opstelt; zoo stond het kwaadaardigste
beest op den rand, die van steen zijnde het zand afsluit.

25 In het ijle kwispelde zijn geheele staart, de giftige gaffel
naar boven krommende, welke op de wijze van den skorpioen den punt
verweerde.

28 De Gids zeide: "Nu voegt het dat onze weg zich een weinig draaie
naar dat kwade beest, dat zich daar neerhurkt."

31 Daarom daalden wij naar de rechterzijde, en wij deden tien schreden
op den uitersten rand om wèl het zand en den brand te vermijden.

34 En toen wij daar gekomen waren, zie ik een weinig verder op het
zand menschen zitten dicht bij de steile plaats.

37 Daar zeide de Meester: "Op dat gij gansch volkomene ondervinding
van dezen cirkel mededraget, ga nu, en zie hunne gedraging.

40 Laat uwe besprekingen aldaar kort zijn; totdat gij wederkeert,
zal ik met dezen spreken, dat hij ons zijne sterke schouderen gunne."

43 Zóó ook nog over dat uiterste hoofd van dien zevenden cirkel ging
ik gansch alleen, daar waar het droeve volk gezeten was.

46 Door de oogen borst hun pijn naar buiten: van hier, van ginds
beschutten zij zich met de handen, nu tegen de walmen, dàn tegen den
heeten grond.

49 Niet anders doen des zomers de honden, dan met den bek, nu met
den poot, wanneer zij gebeten worden of door vlooien, door vliegen
of door bremzen.

52 Nadat ik bij (enkele) zekeren de oogen op het gezicht vestigde,
op welke het pijnlijke vuur valt, herkende ik er geenen van; maar ik
merkte op

55 dat bij ieder een zak van den hals afhing, die (bij ieder) een
onderscheiden kleur en een onderscheiden wapenmerk had, en daaraan
scheen het dat hun oog zich verzaadde.

58 En terwijl ik rond-kijkende door hen ga, zag ik op een gele beurs
(een wapen) van azuur, dat van een leeuw het voorkomen en de houding
had.

61 Voorts, terwijl de kringloop van mijn blik voortging, zag ik er
eene andere rooder dan bloed een gans vertoonen, witter dan boter.

64 En een, die zijn witte beurs met een lazure en zwangere zeug
geteekend had, zeide tot mij: "Wat doet gij in dezen kuil?"

67 Ga gij nu henen: en omdat gij nog levend zijt, weet dat mijn
buurman Vitalianus hier aan mijne linker zijde zal zitten.

70 Met deze Florentijnen ben ik Paduaan. Vele malen verdooven zij
mij de ooren, schreeuwende: de opperste ridder kome,

73 die de beurs met de drie bokken zal aandragen." Daarna verdraaide
hij den mond, en hij stak de tong naar buiten, gelijk een rund zich
de neus lekt.

76 En ik, vreezende dat het langer blijven hem zou vertoornen, die
mij tot het korte blijven vermaand had, keerde mij wederom weg van
de vermoeide zielen.

79 Ik vond mijnen Gids, die reeds op het kruis van het wilde beest
gestegen was en hij zeide tot mij: "wees nu dapper en stoutmoedig.

82 Van nu aan daalt men langs dusdanige trappen: stijg gij van voren
op, daar ik in het middelste wil zijn, zóódat de staart geen kwaad
kan doen."

85 Gelijk diegene, die zóó zeer bevangen is door de huivering van de
derdedaagsche koorts, dat hij de nagels reeds zonder bloedkleur heeft,
en gansch beeft, wanneer hij ook maar kijkt naar de schaduw;

88 zoo werd ik bij de mij toegesprokene woorden; maar zijne
bedreigingen gaven mij die schaamte, die onder 's goeden meesters
oogen den slaaf dapper maakt.

91 Ik zette mij op die hatelijke schouders. Ik wilde zeggen (maar mijn
stem kwam niet, zoo als ik het geloofd had): "maak dat gij mij omarmt."

94 Maar hij, die een andere keer hooger op mij te hulp gekomen was,
hij greep mij zoodra ik opgestegen was, stevig met de armen vast en
ondersteunde mij:

97 en zeide: "Geryones, nu maak u op; laat de bochten wijd en het
dalen weinig zijn: gedenk den nieuwen last, dien gij hebt."

100 Gelijk het schuitje van zijn plaats gaat achterwaarts,
achterwaarts; zoo maakte hij zich vandaar op; en nadat hij bemerkte
dat hij gansch vrij spel had,

103 draaide hij den staart, daar waar zijn borst was (geweest), en
hij bewoog dien, uitgestrekt, als een aal, en met de armen vergaarde
hij de lucht naar zich toe.

106 Ik geloof niet dat er grootere vrees werd (gevoeld) toen Phaëton
de toomen liet schieten, waardoor de hemel, zooals nog blijkt
gezengd werd,

109 noch toen de rampzalige Icarus zich de lendenen voelde ontvederen
door het gesmoltene was, terwijl zijn vader tot hem riep: "Gij houdt
den verkeerden weg,"

112 dan mijn vrees was, toen ik zag dat ik van alle kanten in de lucht
was, en ik alle gezicht uitgewischt zag, behalve dat van het beest.

115 Hij gaat voort langzaampjes aan zwemmende; hij draait en daalt,
maar ik werd het niet gewaar tenzij dat het mij het gezicht en wat
daaronder is, waaierde.

118 Reeds merkte ik aan de rechterhand dat de kolk onder ons een
gruwelijk gedruisch maakte, waarom ik met de oogen het hoofd naar
onder richt.

121 Toen werd ik meer bevreesd voor den afgrond, omdat ik vuren zag
en klachten hoorde; waarom ik gansch sidderend de dijen weer toeknijp.

124 En toen zag ik, dat ik eerder niet had gezien, het dalen en het
draaien, aan de groote kwalen, die van alle kanten nader kwamen.

127 Gelijk de valk, die een tijd lang op de vleugelen heeft gestaan,
die zonder lok- of anderen vogel te zien, den valkenier doet zeggen:
"Aimy gij daalt:"

130 vermoeid, in honderd kringen, daar nederkomt, vanwaar hij snel
opging, en mismoedig en gramstorig zich ver van zijnen meester
nederzet?

133 zóó zette Geryones ons voetje voor voetje onderaan den steilen
rotswand neder, en nadat hij zich van onze personaadjes ontlast had,

136 vlood hij weg als van pees een pijl.



ACHTTIENDE ZANG.


    De achtste ommegang.

    1-18. Ordening van dezen ganschen ommegang en zijne indeeling in
    tien valleien, genaamd Buidelen des kwaads.

    10-99. De eerste Buidel; met de vrouwenverleiders.

    100-136. De tweede Buidel met vleiers en vleisters.


1 Er is een plaats in de Hel, genaamd de Buidelen des Kwaads, geheel
van steen van de kleur van ijzerroest evenzeer als de cirkel, die
haar van rondom omgeeft.

4 In het rechte midden van dit kwaadaardig land, gaapt een put, zeer
breed en diep, van welken ik te zijner plaats de ordening zal zeggen.

7 Die zoom dus, die overblijft tusschen den put en den voet van
den stuggen wand, is rond en heeft zijn grondvlak verdeeld in tien
valleien.

10 Hoedanig dat landschap, waar tot verweer der muren al meer en
meerdere grachten de kasteelen omkringen, een voorkomen vertoont,

13 zulk een voorkomen vertoonden deze (grachten) daar. En gelijk bij
zulke kasteelen van hunne drempels naar den overkant (van elke gracht)
bruggetjes zijn;

16 zoo liepen van den voet van den rots-wand rots-wegen, die de dammen
en grachten doorsneden tot aan den put, die (die wegen) afknot en
tot zich vergaart.

19 Op die plaats bevonden wij ons toen wij waren afgeworpen van den
ruggegraat van Geryones; en de dichter hield links aan en ik maakte
mij op achter hem.

22 Aan de rechter hand zag ik nieuwe erbarmelijkheid; nieuwe
martelingen en nieuwe geeselaars, met welke de eerste Buidel opgevuld
was.

25 In de diepte waren de zondaren naakt: van het midden tot hiertoe
kwamen zij met het gezicht naar ons toe, van daar (verder op) liepen
zij met ons mede met grootere schreden:

28 gelijk de Romeinen, wegens het groote heirleger volks in het
Jubel-jaar het middel gevonden hadden om de menigte over den brug te
laten heen en weder trekken;

31 zóódat aan de ééne zijde allen het gezicht hebben naar het kasteel
en die gaan naar Sint-Pieter; maar aan den anderen kant gaan zij,
naar den berg gericht.

34 Hier en ginds op den grauwelijken rots zag ik gehoornde duivelen
met groote geesels, die hen wreedelijk op den rug sloegen.

37 Wee! hoe deden zij hen de hielen lichten bij de eerste slagen;
en niemand wachtte dan meer den tweeden of den derden slag.

40 Terwijl ik voortging, kwamen mijne oogen de oogen van eenen te
ontmoeten: en ik zeide tegelijk: "Reeds ben ik niet nuchter van dezen
te zien."

43 Waarom ik de voeten vestte om hem op te nemen: en de zoete Gids
hield met mij stand: en hij stemde er in toe dat ik een weinig
achterwaarts ging.

46 en die gegeeselde meende door het aangezicht te neigen, zichzelven
te verbergen, maar weinig baatte hem dit: zoodat ik zeide: "Gij die
het oog op de aarde richt,

49 indien de gelaatstrekken, die gij draagt, niet liegen, dan zijt
gij Venedico Caccianimico: maar wat leidt u tot zóó heete sauzen?"

52 en hij tot mij: "Wel òngaarne spreek ik; maar uw heldere spraak
noopt mij, die welke mij des vorigen levens doet gedenken.

55 Ik was de gene, die de schoone Ghisola verleidde om den Markies
ter wille te zijn, hoe dan ook het rauwe verhaal het verluid.

58 En ik ben niet de eenige Bolognees, die hier ween: maar deze plaats
is er zoo mede gevuld dat niet zoovele tongen op heden afgericht zijn

61 om Sipa te zeggen tusschen Savena en den Reno: en als gij daarvan
bewijs of getuigenis wilt, haal u dan voor den geest ons hebzuchtig
gemoed."

64 Terwijl hij aldus sprak sloeg hem een duivel met zijnen geesel en
zeide: "Weg, verderver, hier zijn geen veile vrouwen, waarmee geld
valt te verdienen."

67 Ik voegde mij weder bij mijnen geleider: voorts geraakten wij met
weinig schreden daar waar een rotsweg van den rots-wand uitging.

70 Zeer lichtelijk gingen wij dien over, en naar rechts gewend over
zijn rug, gingen wij weg van die eeuwige cirkels.

73 Toen wij daar waren, waar (de weg) van onderen hol is om een
doorgang te geven aan de gegeeselden, zeide de Gids: "Wacht en maak
dat op u zich veste

76 het gezicht van die andere kwalijk-geborenen, wier aangezicht gij
nog niet gezien hebt, omdat zij samen met ons op zijn gegaan."

79 Van den ouden brug beschouwden wij den sleep, die tot ons kwam in
de andere richting en welken de geesel gelijkelijk voortjaagt.

82 De goede Meester, zonder dat ik het vroeg, zeide tot mij: "Zie
dien groote, die komt, en ook in zijn droevenis schijnt het niet dat
hij een traan stort.

85 Hoe koninklijk een voorkomen behoudt hij nog! Deze is Jason,
die door moed en door beleid de Kolchers van de schapenvacht beroofde.

88 Hij stak over naar het eiland Lemnos, nadat de onversaagde,
hardvochtige vrouwen daar al wat man was, ter dood hadden gebracht.

91 Daar met gebaarden en opgesierde woorden verdoorde hij Isiphile,
dat meisje, dat eerst alle de andere (meisjes) had verdoord.

94 Daar liet hij haar, begord en eenzaam; zoodanige schuld veroordeelde
hem tot zoodanige marteling; en ook wordt daar voor Medea door
hem geboet.

97 Met hem gaat mede op al wie op zulke wijze verdoort. En dit zij
u genoeg om van de eerste delling te weten en van hen die door deze
(delling) als met tanden gebeten worden.

100 Reeds waren wij daar waar het rechte pad den tweeden dam kruist
en dien maakt tot schoor voor een tweeden boog.

103 Daar werden wij menschen gewaar, die in den tweeden buidel
verzuchten, met den muil puffen en zich zelven met de handpalmen
stompen.

106 De oever-randen droegen een korst van schimmel door de uitwaseming
van onderen, die zich daaraan vastbakt en die oog en neus oorlog
aandoet.

109 De bodem is zóó diep dat ons oog niet toereikend is om er in te
zien zonder te stijgen op den riggel van den boog, waar de rots-weg
er het meest over heen hangt.

112 Daar kwamen wij en daar zag ik onder in de gracht menschen
ondergedompeld in zulk een drek, dat het uit menschelijke secreten
scheen weggehaald.

115 En terwijl ik daaronder met het oog zoek, zag ik daar éénen met het
hoofd zóó bevuild, dat het niet bleek of hij leek dan wèl klerk was.

118 Hij riep tot mij: "Waarom zijt gij zóó veel begeeriger om mij te
zien dan de andere bevuilden?" En ik tot hem: "Omdat, indien ik mij
wèl herinner,

121 ik u reeds gezien heb met de vette haren, en gij zijt Alexio
Interminei van Lucca: daarom beoog ik u meer dan alle de anderen."

124 En hij daarop, zich den schedel slaande: "Hier hebben mij de
vleierijen ondergedompeld, van welke ik nooit de tong verzadigd had."

127 Daarna zeide de Gids: "Maak dat gij het gezicht nog een weinig
vooruitsteekt zoodat gij goed met de oogen het aangezicht aanraakt

130 van die vuile, geplukhaarde deerne, die zich met de bevuilde
nagelen krabbelt en nu zich op de zijden legt en dan weer is op de
voeten staande.

133 Thaïs is dat, de lichtekooi, die wanneer haar minnaar zeide:
"Vind ik wel groote dankbaarheid bij u?" hem antwoordde: "Wel
wonderbaarlijk-groote."

136 Maar hier moet ons gezicht verzadigd zijn.



NEGENTIENDE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    De dichters bezoeken den derden Buidel, waarin de Simonie gestraft
    wordt. Dante onderhoudt zich met Paus Nicolaus III en houdt eene
    boet-predicatie over het wanbestuur der Pausen.


1 O Simon toovenaar, o ellendige volgelingen, die de dingen van God,
welke der Goedheid moesten verzeid zijn--en gij, roofzuchtigen,

4 voor goud en zilver onteert gij ze; nu voegt het dat over u de
bazuin schalle omdat gij in den den derden buidel zijt.

7 Reeds waren wij, naar den volgenden graf-kuil opklimmende, op dat
punt van den rots-weg, dat zuiver in 't lood staat boven het midden
van de gracht.

10 O hoogste Wijsheid, hoe groot is de kunst welke gij in hemel, op
aarde en in de slechte wereld aan den dag legt, en hoe rechtvaardig
verdeelt uw vermogen (het alles).

13 Ik zag het loodgrauwe steen aan de zijden en aan den bodem vol
met gaten, allen van ééne wijdte en elk gat was rond.

16 Zij schenen mij noch minder wijd noch grooter dan die welke zijn in
mijne schoone Sint-Janskerk gemaakt om plaats te geven aan de doopers;

19 één van welke ik,--nog is het niet vele jaren geleden--gebroken
heb ten behoeve van één die daarin in 't lijfsgevaar was: en dit zij
een zegel dat elk mensch uit de dwaling helpe.

22 Bij elk staken boven de monding naar buiten van eenen zondaar de
voeten en dat deel van de beenen dat tot aan het dikke is, en het
overige was binnen.

24 Bij allen waren beide de voetzolen in brand gestoken; waardoor
zij zoo heftig de enkels bewogen, dat zij touwen en zeelen zouden
hebben gebroken.

27 Gelijk bij met olie gedrenkte dingen het vlammen zich over het
opperste oppervlak schijnt heen en weder te bewegen, zoo ging het
daar van de hielen naar de toppen (der teenen).

31 "Wie is dat, Meester, die gemarteld wordt, meer kwispelend dan
zijne andere lotgenooten," zeide ik: "en wien roode vlam uitzuigt."

34 En hij tot mij: "Indien gij wilt dat ik u daar beneden brenge over
dien oever, die daar lager ligt, zult gij van hem vernemen over hem
zelven en over zijne vergrijpen."

37 En ik: "Al wat u behaagt, is mij goed: gij zijt mijn heer en gij
weet dat ik mij niet afscheid van uw willen, en gij weet ook dat wat
verzwegen wordt."

40 Toen kwamen wij op den vierden rand, wij draaiden ons en daalden
naar linksch onder op dien doorboorden en nauwen bodem.

43 En de goede Meester liet mij nog niet van zijne zijde voordat hij
mij bracht aan het gat van hem die jammerde met de voeten.

46 "O wie gij ook zijt die het bovenste onder houdt, treurende ziel,
die als een paal in den grond gestoken zijt," begon ik te zeggen:
"zoo ge kunt, spreek een woord."

49 Ik stond gelijk de broeder, die de biecht afneemt van den
verraderlijken moordenaar, die, nadat hij gepaald is, den broeder
nog datgene toeroept waardoor zijn dood vertraagd wordt.

52 En hij riep: "Zijt gij daar reeds en recht overend, zijt gij daar
reeds en recht overend, Bonifacius? Met een paar jaren bedroog mij
dus de voorzegging.

55 Zijt gij zoo spoedig verzadigd van die bezittingen, om der wille
van dewelke gij niet schroomdet de schoone Vrouw te verschalken en
haar daarna te mishandelen?

58 Tot eenen zoodanige maakte ik mij als zij zijn, die, door dat zij
niet verstaan dat wat hun is toegevoegd, als het ware onthorend staan
en niet weten te antwoorden.

61 Toen zeide Virgilius: "Zeg hem dadelijk, ik ben het niet, ik ben
het niet, wien gij meent:" En ik antwoordde zooals mij werd opgeleid.

64 En hierdoor verwrong de geest de beenen gansch: voorts zuchtende, en
met klagelijke stem, zeide hij tot mij: "Wat vraagt gij dan aan mij?"

67 Indien u zóó zwaar weegt te weten wie ik ben, dat gij daarom
dezen rand zijt langs geloopen, weet dat ik met den grooten mantel
bekleed was:

70 en in waarheid was ik een berenkind, zóó begeerig om de beren-welpen
vóóruit te zetten dat ik hier boven rijkdommen en hier mij zelven in
den buidel stak.

73 Onder mijn hoofd zijn de anderen gesleept, die mij vóórgingen in
de Simonie, door de opening van den steen geduwd.

76 Daarin zal ik een andermaal vallen, wanneer hij komen zal, dien
ik geloofde dat gij waart, toen ik u die plotselinge vraag deed.

79 Maar reeds is meer tijd verstreken dat ik mijne voeten liet braden
en dat ik zóó onderste-boven gesteld ben, dan hij hier zóó geplant
zal staan en met de voeten rood gekleurd,

82 daar na hem één zal komen van nog slechtere werken, een wetteloos
herder uit het Westen, zoodanig een dat het hem past genen en mij
te bedekken.

85 Een nieuwe Jason zal hij zijn, van wien men in de Maccabeërs leest;
en gelijk voor hem zijn koning zacht was, zóó zal voor hem zacht zijn
hij, die Frankrijk regeert."

88 Ik weet niet of ik hier al te wild ben geweest, immers daar ik
hem in dezer voege antwoordde: "Nu zeg mij, hoe grooten schat wilde

91 onze Heer in het eerst van Sint Pieter, dat hij hem daarvoor de
sleutels onder zijne balije zoude stellen? Voorzeker hij vroeg niet
anders dan: "Ga achter mij."

94 Noch Pieter noch de anderen vroegen aan Matthias goud of zilver
toen hij door loting gekozen werd, tot die plaats welke de kwade
ziel verloor.

97 Daarom sta het voor u vast, dat gij wèl gestraft zijt; bewaar
maar goed het kwalijk gewonnen geld. dat u tegen Karel van Anjou
halsstarrig deed zijn.

100 En 't en ware mijn ontzag voor de hoogste sleutelen, die gij
hieldt in het blijde leven, het mij verbood,

103 dan zoude ik nog zwaardere woorden gebruiken: daar uwe
geldgierigheid de wereld bedroeft, de goeden nedertredende en de
slechten verheffende,

106 Van de uwen, o Herder, maakte de Evangelist gewag, wanneer zij, die
op vele wateren zit, door hem gezien werd te hoereeren met de Koningen,

109 zij, die met de zeven hoofden geboren is, en de tien hoornen bewees
te hebben, zoo lang als de deugdzaamheid haren echtgenoot behaagde.

112 Gij hebt God tot eenen gouden en zilveren god gemaakt; en welke
andere afstand is er van u naar de beelden-dienaren, dan dat zij er
één, en gij er honderd aanbidt?

115 Wee! Constantijn van hoeveel kwaad was moeder niet uwe bekeering,
maar die gave, die de eerste rijke vader van u kreeg."

118 En terwijl ik hem zoodanige tonen toedeunde,--hetzij dan toorn
of schuld-besef wat hem beet--trappelde hij hevig met beide de beenen.

121 Ik geloof wel dat het mijnen Leidsman geviel, met zóó tevredene
lip hoorde hij den toorn der naar waarheid uitgesproken woorden toe.

124 Daarom omvatte hij mij met beide de armen, en nadat hij mij gansch
aan zijne borst had opgenomen, steeg hij weder op langs den weg van
waar hij was nedergedaald;

127 noch vermoeide hij zich van mij aan zich gedrongen te houden,
zóó droeg hij mij over den top van den boog, die geslagen is van dien
vierden naar den vijfden dam.

130 Daar zette hij zachtelijk den zachten last neder, wegens de
oneffene en steile rots, die ook voor steenbokken een moeilijk pad
ware geweest.

138 En vandaar werd een andere delling mij ontdekt.



TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    De dichters trekken den vierden Buidel over waarin de toovenaars
    en waarzeggers wegens hun gewaande vóórzienigheid worden gestraft
    met achterwaarts-gekeerden stand hunner hoofden o.a. Amphiaraüs,
    Tiresias en Manto.


1 Van nieuwe boete voegt het mij verzen te maken en stof te geven
aan den twintigsten zang van het Eerste Gedicht, dat is over de
Ondergedompelden.

4 Ik was reeds geheel en al bereid om te schouwen in de ons ontdekte
diepte, die van doodelijke jammerklacht overliep:

7 en ik zag luiden door de rondloopende vallei naderkomen, zwijgende en
weenende, met dien tred, welken in deze wereld de bedevaarten houden.

10 En toen mijn gezicht nog lager op hen nederdaalde, bleek het mij
dat elk verwonderlijk van de kin af tot aan het begin van de borstkas
verdraaid was:

13 zoodat hun gezicht naar den kant der lendenen gekeerd was en het
achterwaart gaan hen voegde daar het vóóruitzien hun ontnomen was.

16 Misschien is er wel eens iemand door de kracht van een beroerte
aldus heelemaal omgedraaid; maar ik heb het nooit gezien en ik geloof
niet dat het bestaat.

19 Lezer, indien God u vrucht doet hebben van uw lezen, bedenk bij
u zelven hoe ik mijn aangezicht droog kon houden,

22 toen ik van dichterbij onze beeltenis zoo verdraaid zag, dat het
weenen der oogen den aars besproeide langs den naad.

25 Ik tenminste weende, geleund tegen een der rotsblokken van den
stuggen rotswand zoodat mijn Geleide tot mij zeide: "Zijt gij nog
als een van de andere dwazen?

28 Hier leeft de barmhartigheid wanneer zij wel gestorven is. Wie is er
misdadiger dan degene die bij het oordeel Gods medelijden medebrengt.

31 Omhoog het hoofd, omhoog en zie dengene voor wien, voor de oogen
der Thebanen, de aarde zich opende waardoor allen schreeuwden:
"Waarhenen stormt gij,

34 Amphiaraüs, waarom laat gij den oorlog varen?" en hij hield niet
op van in de diepte te vallen tot hij was bij Minos die een iegelijk
onder handen neemt.

37 Merk wel wat hem de schouderbladen tot borst heeft gemaakt; omdat
hij te veel vooruit wilde zien kijkt hij nu naar achteren en doet
hij eenen achterwaartschen gang.

40 Zie Tiresias die zijn voorkomen veranderde, wanneer hij van man
tot vrouw werd, algeheel van leden verwisselende;

43 en voorts moest hij eerst dezelfde twee ineengekronkelde slangen
voor de tweede maal slaan om wederom de mannelijke veêren terug
te krijgen.

46 Aruns is dat met den buik tegen zijn [3] rug die in het gebergte
van Luni, waar de Carrariër wiedt, die beneden gehuisvest is,

49 tusschen witte marmerblokken de spelonk voor zijn verblijfplaats
had; vanwaar hem niet het gezicht benomen was om naar de sterren en
de zee te zien.

52 En gene, die de borsten, die gij niet ziet, bedekt met de
loshangende haarlokken en aan den anderen kant alle de harige plekken
heeft,

55 zij was Manto, die zoekende was over vele landen; voorts zette
zij zich daar waar ik geboren ben; waarom het mij gevalt dat gij een
weinig naar mij luistert.

58 Nadat haar vader uit het leven uitging en Bacchus' stad onderworpen
werd, ging deze langen tijd door de wereld.

61 Boven in het schoone Italië ligt een meer aan den voet der Alpen,
dat Duitschland afsluit aan den kant der Tirolers, en heet Benacus.

64 Uit duizend, geloof ik, en meer beekjes wordt tusschen het Gardameer
en Val Camonico de Pennische Alp door het water besproeid, dat in
het gezegde meer zich vergaart.

67 Er is een plaats midden in het meer waar de bisschop van Trente
en die van Brescia en die van Verona, indien hij die reis deed,
het teeken des kruizes zou mogen geven.

70 Daar waar de oever rondom het laagste is, ligt Peschiera, een
schoon en sterk pantsier, dat de inwoners van Brescia en die van
Bergamo kan scheiden.

73 Daar gebeurt het dat al dàt water valt, hetwelk in den schoot
van het meer Benacus niet kan blijven en dat wordt daaronder tot een
rivier door de groene weiden.

76 Zoodra het water begint te loopen, dan heet het niet meer Benacus
maar het heet Mincius tot aan Governo, waar het valt in den Po.

79 Niet ver heeft het geloopen of het vindt eene delling, waarin
het zich uitspreidt, en die delling maakt het tot een poel en in den
zomer pleegt die delling den mensch kwaad te zijn.

82 Daar langs gaande zag de rauwe maagd een stuk land in het midden
van het moeras dat onbebouwd was en zonder inwoners.

85 Daar, om alle verkeer met menschen te ontvluchten, verbleef zij
met hare slaven om hare kunsten uit te oefenen en daar leefde zij en
daar liet zij haar ledig lichaam.

88 De menschen daarna die daar rondom verspreid waren, verzamelden
zich op die plaats, die sterk was door het moeras, dat zij aan alle
kanten om zich had.

91 Zij maakten hunne stad op dat doode gebeente; en naar haar,
die het eerst die plaats verkoor, noemden zij haar Mantua, zonder
andere loting.

94 Reeds was het volk binnen in haar talrijker geworden voordat de
overdwaasheid van Casalodi door Pinamonte verschalkt werd.

97 Daarom zeg ik u dat zoo gij ooit den oorsprong van mijn land anders
mocht hooren afleiden, geen leugen de waarheid moge verduisteren."

100 En ik: "Meester, uwe redeneeringen zijn voor mij zoo zeker en
winnen zoozeer mijn geloof dat alle andere voor mij zouden zijn als
doove kolen.

103 Maar zeg mij van dat volk dat daar voortgaat of gij er nog iemand
ziet der opteekening waardig; daar mijn geest alleen daarop doelt."

106 Toen zeide hij tot mij: "Die daar van de kinnebak zijn baard doet
nederdalen op de gebruinde schouderbladen, hij was, toen Griekenland
van mannen zóó ledig was,

109 dat er nauwelijks overbleven voor de wiegen, waarzegger, en hij,
gaf met Calchas in Aulis het teeken om de eerste ankertouwen te kappen.

112 Eurypylus heette hij en zoo noemt hem ergens mijne hooge tragedie;
gij weet dat wel, gij die haar geheel en al kent.

115 Die andere, die in de lendenen zoo dun is, was Michel Scott die
waarlijk het spel der magische streken verstond.

118 Zie Guido Bonatti, zie Asdente, die nu wel wilde dat hij zich
bij leder en leest gehouden had, maar te laat berouwt het hem.

121 Zie de ongelukkigen die draad, spoel en spinrokken lieten
varen en waarzegsters werden; zij deden kwade kunsten met kruiden
en afbeeldsels.

124 Maar kom nu, daar Kaïn met zijn takkenbos reeds de grens houdt
der beide halfronden en onder Sevilla de golven raakt.

127 En reeds was gisternacht de maan vol: wel moet gij u te binnen
brengen dat geene wending door het diepe woud u schaadde."

130 Aldus sprak hij tot mij en ondertusschen gingen wij voort.



EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    De beide Dichters zien in den vijfden Buidel de omkoopbare
    staatslieden, en ontmoeten een drom duivels, die hen eerst
    tegenhouden doch na onderhandeling geleide geven.


1 Aldus gingen wij van brug tot brug, nog andere dingen bepratend
welke mijn blij-eindend Dicht niet mee te deelen acht, en wij bereikten
den top, wanneer

4 wij stilstonden om de volgende kloof te zien van de Buidelen
des Kwaads, en de volgende ijdele klachten; en ik zag die kloof
verwonderlijk donker.

7 Gelijk in het Arsenaal der Venetianers des winters het kleverig
pek ziedt om hunne kranke houten te heelen

10 die niet kunnen zeehouden, en te zelfder tijd bewerkt deze zijn
nieuw hout en gene kalefatert de ribben van dat schip, dat meerdere
reizen gemaakt heeft;

13 die hamert aan de voor- en gene aan de achtersteven; een ander
weer maakt riemen en die weer draait kabels en gene stopt het kleine
en het groote zeil;

16 zóó niet door vuur maar door goddelijke kunst kookte daar beneden
een dik wak van pek, dat van alle zijden aan den klant bleef kleven.

19 Ik zag het pek, maar in het pek zag ik niets anders dan de bellen,
welke het koken deed opstijgen en ik zag het pek gansch zich belgen
en saamgeperst weer zinken.

22 Terwijl ik daar beneden met starren blik keek, sprak mijn gids:
"Wacht u, wacht u," en zoo sprekende trok hij mij tot zich van de
plaats waar ik stond.

25 Toen draaide ik mij als de man, die te laat ziet, dat, wat hem
voegt te ontvluchten en wien plotselinge schrik den moed beneemt,

28 zoodat hij om het zien het vertrekken niet uitstelt: en ik zag
achter ons eenen zwarten duivel rennende over den rotsweg naderkomen.

31 Wee hoe woest was hij in het aangezicht en hoe bitter scheen hij
mij in zijne gebaren met de vlerken gespreid en licht op zijne voeten.

34 Zijnen schouder, die spits en trotsch was, bezwaarde een zondaar
met beide de heupen, en gene hield in den greep zijner vingeren de
wreef van diens voeten.

37 Van onze brug riep hij: "Kwaad-klauwen, ziet hier een van de
overheden van Santa Zita: legt hem onder, daar ik wederkeer

40 naar dat land dat er wel mede voorzien is: elk man is daar
rechtverdraaier behalve Bonturo: van neen maakt men voor geld daar ja."

43 Daar beneden smeet hij hem neer en hij ging weer heen over den
harden rotsweg en nooit werd de bloedhond met zoo groote vaart
losgelaten om den dief te achterhalen.

46 De zondaar dook onder en kwam tot een boog gebogen weer boven;
maar de duivelen, die de brug tot beschutting hadden, schreeuwden:
"Hier is 't geen plaats voor de heilige buiging.

49 Hier zwemt men anders dan in den Serchio; daarom indien ge niet
naar onze gaffels verlangt: kom dan niet boven op het pek."

52 Voorts sloegen zij de tanden van meer dan honderd gaffels in hem en
ze zeiden: "Ondergedompeld voegt het dat men hier danst, zoodat gij,
als ge kunt, in geniep wat kunt weghalen."

55 Niet anders laten de koks hunne dienaren het vleesch midden in
den ketel met de haken onderdompelen opdat het niet boven drijve.

58 De goede meester: "Opdat niet blijke dat gij hier zijt," zeide
hij tot mij: "houdt u plat achter een rotsblok opdat gij eenige
beschutting hebt.

61 En om eenige beleediging die mij wordt aangedaan, word daarom niet
bang, daar mij deze dingen bekend zijn, omdat ik wel een andermaal
bij zulk een ontmoeting was."

64 Voorts schreed hij voort over het toppunt van de brug: en toen hij
op den zesden oeverrand gekomen was, had hij wel noodig een rustig
voorhoofd te hebben.

67 Met die woede en met die stormachtigheid waarmede de honden
naar buiten loopen achter den armen man die om een aalmoes vraagt,
plotseling, daar waar hij stil blijft staan,

70 zoo kwamen genen van onder de brug te voorschijn en richtten alle
de gaffels tegen hem, maar hij riep: "Niemand van u zij gram.

73 Voordat uw vork mij grijpe, kome één van u naar voren, die mij
hoore, en dan bezinne men zich of men mij zal prikken."

76 Allen riepen: "Ga gij, Kwaad-staart!" waardoor een zich opmaakte,
maar de anderen stonden stil; en hij kwam tot hem zeggende: "Wat
baat het?"

79 "Gelooft gij, Kwaadstaart, mij hier gekomen te zien," zeide mijn
Meester: "tot nog ongedeerd door al uwe wapenen,

82 zonder goddelijken wil en de gunstige beschikking? laat mij gaan,
daar men in den Hemel gewild heeft dat ik eenen anderen den woesten
weg wijze."

85 Toen was zijn trots dermate gevallen, dat hij zich den gaffel
voor de voeten liet vallen, en tot de anderen zeide: "Nu worde hij
niet gestoken."

88 En mijn Gids zeide mij: "Gij, die daar gansch plat tusschen de
rotsen van de brug zit, kom vreezeloos weer tot mij terug."

91 Waarom ik mij opmaakte en snel tot hem kwam; en de duivelen kwamen
allen naar voren zoodat ik vreesde dat zij zich niet aan het verdrag
zouden houden.

94 En zoo zag ik eenmaal de krijgsknechten vreezen die onder verdrag
uit Cabrona uitgingen, daar zij zich tusschen zoovele vijanden zagen.

97 Ik drong mij met mijn gansche persoon tegen mijnen leidsman, en
ik draaide mijne oogen niet naar den kant van hunne verschijning,
die mij niet malsch leek.

100 Zij streken de gaffels en: "Wilt gij," sprak de één snel tegen
den ander: "dat ik hem op het kruis rake?" En zij antwoordden: "Ja,
maak dat gij hem raakt."

103 Maar die duivel, die zich met mijnen Gids had onderhouden, wendde
zich snel om en zeide: "Houd op, houd op, Pluk-haar!"

106 Voorts zeide hij tot ons: "Langs dezen rots-weg zult gij niet
verder kunnen voort gaan, daar de zesde boog tot op den bodem gansch
vermorzeld ligt:

109 en indien toch het verder voortgaan u gevalt, gaat dan voort over
dezen dam: dicht bij is een andere rotsrug, die u een overgang geeft.

112 Gisteren, vijf uren later dan dit uur, hadden zich twaalfhonderd
zes en zestig jaren vervuld, sedert hier de weg gebroken werd.

115 Ik zend daar henen dezen van de mijnen om te zien of iemand daar
een luchtje schept: gaat met hen, want ze zullen niet kwaadaardig zijn.

118 Kom naar voren, Zeilstrijker en IJstrapper," begost hij te zeggen:
"en gij Hondsnoet: en laat Ruigbaard het vendel voeren.

121 Bes-luster kome achter hem, en Draken-muil, Everzwijn met de
slag-tanden, en Bullebijter, en Schim-vlerk en Zotte Rood-mond.

124 Doorzoekt rondom de kokende pek-wakken; laat dezen ongedeerd
zijn tot aan den volgenden rotsweg, die gansch ongebroken over de
kuilen gaat."

127 "Wee mij! Meester, wat is dat wat ik zie?" zeide ik: "zie, laat
ons alleen en zonder geleide gaan, indien gij weet te gaan, want ik
verlang dat geleide niet.

130 Indien gij zoo opmerkzaam zijt als gij pleegt, ziet gij niet dat
zij de tanden knarsen en door de wenkbrauwen ons met pijn bedreigen?"

133 En hij tot mij: "Ik wil niet dat gij vreest. Laat ze maar tanden
knarsen zooveel het hen lust, want dat doen ze tegen de pijn-lijdende
gekookten."

136 En over den linker rotsweg zwenkten zij; maar eerst had ieder
tot teeken de tong uitgestoken en de tanden laten zien aan hunnen
aanvoerder.

139 En deze had van zijn aars een trompet gemaakt.



TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Onder het schrikwekkend geleide van een drom duivelen gaan de
    beide Dichters den vijfden Buidel verder langs en zij aanschouwen
    eene schermutseling tusschen Duivelen en Rechtsverdraaiers.


1 Menigmalen zag ik ruiters uit de leger-plaats opbreken, den storm
beginnen, of hunne monstering doen, en menigmalen den terugtocht
blazen:

4 ren-vendels zag ik door uw land, o Aretijnen, en woud-patrouilles
zag ik er loopen, spiegelgevechten houden bij drommen en bij tweeën,

7 dan eens met trompetten, dan met klokken, met trommelen en met
vesting-signalen, en met in- en uitheemsche dingen,

10 maar nooit met zoo verscheiden blaas-tuig zag ik ruiters
of voetknechten optrekken; noch schip op land- of hemelteeken
manoeuvreeren.

13 Wij gingen met de tien duivels: wee om het woest gezelschap maar
in de kerk verkeert men met heiligen en in de taveerne met gulzigaards.

16 Steeds maar was mijn aandacht gevestigd op het pek om den ganschen
inhoud van het kokend vocht en al het volk dat daarin brandde, te zien.

19 Gelijk de dolfijnen, wanneer zij den zeeluiden met den boog van
hun ruggegraat een teeken geven, dat zij er op bedacht moeten zijn
om hun hulk te bergen;

22 zóó vertoonde, om zich de pijn te leenigen, soms een der zondaren
den rug, en verborg dien weer in minder tijd dan het bliksemt.

25 En gelijk aan den sloot-kant de kikvorschen met den muil naar
buiten staan, zoodat zij de pooten en het overige dikke verbergen;

28 zoo stonden aan alle kant de zondaren; maar toen Ruigbaard
nader-kwam, trokken zij zich zóó terug onder de kook-bellen.

31 Ik zag, en nog gruwt mijn hart er van, éénen wachten zooals het
wel gebeurt dat de ééne kikvorsch achterblijft terwijl de ander
ver wegspringt.

34 En Bullebijter, die het meest tegenover hem was, sloeg hem met de
bepekte haren aan zijn vork en trok hem naar boven, zoodat hij mij
een visch-otter scheen.

37 Ik wist reeds van allen den naam, zoo goed had ik er op gelet,
toen zij werden uitgekozen, en voorts als zij dan geroepen werden,
merkte ik mij hoe.

40 "O Roodmond, maak dat gij hun de klauwen in den rug zet, zóó dat
gij ze vilt," zoo riepen te zamen alle de verdoemden.

43 En ik zeide: "Mijn Meester, maak, indien gij kunt zoodat gij wetet
wie de rampzalige is, in de handen gevallen van zijne tegenstanders.

46 Mijn Gids klampte hem van ter zijde aan, vroeg hem van waar hij
was en gene antwoordde: "Ik was geboortig uit het Rijk van Navarre."

49 Mijn moeder stelde mij tot eenen knecht bij eenen heer, daar zij
mij gewonnen had van eenen brasser, verderver van zich-zelven en van
zijne goederen.

52 Voorts was ik lijfknecht van den goeden koning Tibaud: daar zette
ik er mij toe om schelmerijen te bedrijven, waarvan ik nu rekenschap
geef in dit heete."

55 En Everzwijn, bij wien aan elken kant een slagtand uit den mond
stak als bij een varken, deed hem gevoelen hoe de eene (tand) stak.

58 Tusschen kwade katten was de muis gekomen; maar Ruigbaard sloot
hem in zijn armen en zeide: "Blijft gij lieden daar, terwijl ik hem
aan de vork houd."

61 En naar mijnen Meester wendde hij het gezicht en: "Vraag hem,"
zeide hij: "zoo gij nog meer van hem verlangt te weten, voordat een
ander hem stukscheurt."

64 De Gids: "Dan spreek van de andere slechten: kent gij er eenen
onder het pek die uit Italië is?" En hij: "Zoo even

67 ging ik weg van éénen, die daar uit die buurt was: mocht ik daar nog
zoo goed geborgen met hem zijn, daar ik noch klauw noch gaffel vreesde.

70 En Bes-luster: "Te lankmoedig zijn wij geweest," zeide hij; en hij
greep zijn arm met zijn vork, zóó dat hij, rijtende, het eene lid er
van weghaalde.

73 Ook Drakemuil wilde hem grijpen onder aan de beenen; waarom hun
aanvoerder zich met kwaden blik omdraaide.

76 Toen zij een weinig tot bedaren waren gekomen vroeg mijn Gids
zonder vertoef aan hem die nog zijne wonde beschouwde:

79 "Wie was dat, van wien gij zeidet dat gij tot uw leed gescheiden
werdt om op den oever te komen?" En hij antwoordde: "Dat was Broeder
Gomita,

82 die van Gallura, een vat van alle ongerechtigheid, die de vijanden
van zijnen heer in zijne macht had, maar ze zoo behandelde dat ze
hem allen prezen.

85 Zoo kreeg hij geld, en liet hij ze zonder verhoor vrij, zooals hij
zelf zegt: en ook in de andere ambten was hij geen kleine schurk maar
een opperhoofd onder dezulken.

88 Met hem verkeert heer Michel Zanche van Logodoro; en om te spreken
van Sardinië voelen hunne tongen zich nimmer te moei.

91 Wee! zie hoe daar die ander de tanden toont; ik zou nog meer zeggen:
maar ik vrees dat hij zich gereed maakt om mij de luis te krabben."

94 En de groote hoofdman, gericht naar Schimvlerk, die de oogen reeds
draaide om hem te slaan, zeide: "Pak u weg, kwade vogel!"

97 "Indien gij heer," begon de gerustgestelde daarna: "Toscanen of
Lombarden" wilt zien of hooren, dan zal ik er doen komen.

100 Maar laat de kwade klauwen een weinig in rust zijn, zoodat
genen hunne wraak niet vreezen; en dan zal ik, op deze zelfde plaats
blijvende zitten,

103 voor éénen, die ik ben, er zeven doen komen, wanneer ik fluiten
zal, gelijk ons gebruik is om dan te doen opdat er een zich naar
buiten begeve."

106 Hondsnoet richtte bij dit woord den muil op, het hoofd schuddende
en zeide: "Hoor den kwaden streek, die hij heeft bedacht om zich naar
beneden te werpen."

109 Waarop hij, die listigheid had in grooten rijkdom, antwoordde:
"Voorwaar te kwade streken heb ik, als ik den mijnen grooter leed
bezorg!"

112 Zeil-strijker kon zich niet weerhouden, maar tegen den zin der
anderen in, zeide hij tot hem: "Als gij naar beneden gaat, ik zal u
niet achterna komen in galop,

115 maar over het pek zal ik de vlerken klepperen: de hoogte worde
ontruimd, en de dam zij u een schild, dan kunnen we zien of gij meer
dan wij vermoogt."

118 Gij die dit leest, nu zult gij van een nieuw spel hooren. Een
elk richtte de oogen naar den anderen kant, en hij het eerst, die
het stugst was geweest om dit te doen.

121 De Navarrees gebruikte wel zijn tijd; hij zette de zolen vast op
den grond en in één wip sprong hij en ontkwam hij aan hun voornemen.

124 Elk stond plotseling hiervan versteld, maar hij het meest, die
oorzaak was van het mislukken: daarom maakte hij zich op en schreeuwde
hij: "Ik pak je."

127 Maar weinig vermocht hij: daar (de vlugheid) zijner vleugelen de
vrees (van den anderen) niet kon vóór komen: gene dook onder, en hij
(Zeil-strijker) keerde vliegend terug met de borst naar boven:

130 niet anders duikt de eend, wanneer de valk nader komt, plotseling
onder, en gene keert toornig en gebroken.

133 IJstrapper vertoornd om het spel, hield, verlekkerd om, daar gene
ontkomen was, zelf de prooi te pakken, vliegende achter hem aan,

136 en daar de rechtsverdraaier verdwenen was, richtte hij zijne
klauwen tegen zijnen gezel, en boven de sloot raakten zij in elkander
verwikkeld.

139 Maar de ander was sperwer en grijpvogel genoeg om hem te pakken
en beiden vielen zij midden in de kokende poel.

142 Het heete vocht was plotseling ontwikkelaar: maar daarom toch
was het hun niet mogelijk zich op te richten, zóó hadden zij de
vleugelen bepekt.

145 Ruigbaard, die met zijne andere gezellen stond te treuren, deed
er vier naar den anderen kant vliegen allen met een gaffel, en wèl snel

148 gingen zij hier en ginds op hun post; zij staken de vorken toe
aan de drenkelingen, die reeds gekookt werden binnen in de korst:

151 en wij lieten hem aldus in den val gevangen.



DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Na eerst nog de achtervolging der duivels gevreesd te hebben,
    komen de dichters veilig in den zesden Buidel en zien daar de
    huichelaars en Pharizeërs.


1 Zwijgend, eenzaam, zonder geleide, gingen wij voort, de één vóór
en de ander achter, gelijk de minrebroeders huns weegs gaan.

4 Op de fabel van Esopus was mijn denken gericht door het zoo-even
aanschouwde krakeel, die fabel waarin hij spreekt van den kikvorsch
en de muis:

7 daar niet meer "nu" lijkt op "thans," dan het ééne geval op het
andere gelijkt, zoo men eind en begin goed samen koppelt in den wèl
oplettenden geest.

10 En gelijk de ééne gedachte uit de andere ontspringt, zoo werd uit
deze voorts een andere geboren, die me de eerste vrees verdubbelde.

13 Ik dacht aldus: "Dezen zijn door ons verschalkt, en met dusdanige
schade en schande dat ik wel denk dat het ze vernooit.

16 Zoo de toorn nog op hunne kwaadwilligheid zich stapelt, dan zullen
ze nog wreeder ons achterna komen, dan een hond achter die haas,
die hij met de tanden wil pakken."

19 Reeds voelde ik mij alle de haren van vrees te bergen rijzen,
en ik stond naar achter oplettend, wanneer ik zeide: "Meester,

22 zoo gij niet dadelijk u en mij verbergt, dan heb ik angst voor de
Kwaad-klauwen: we hebben ze reeds achter ons: ik verbeeld me ze zoo,
dat ik ze reeds voel!"

25 En hij: "Indien ik van gefoelied glas ware, dan zoude ik
uw buiten-beeld niet vlugger tot mij trekken dan ik mij nu uw
binnen-beeld gewin.

28 Daar juist kwamen uwe gedachten tusschen de mijnen, met
welgelijkende gebaren en gelijkend gelaat, zoodat ik van beiden een
enkel besluit heb gemaakt.

31 Indien het is dat de recht-kant zóó laag ligt dat wij in den
volgenden buidel kunnen afdalen, zouden wij de ingebeelde jacht
kunnen ontvluchten."

34 Nog voleindigde hij niet dusdanig besluit uit te spreken, toen ik
ze komen zag met de vlerken gespannen, niet zoo heel ver, om ons van
daar te kunnen grijpen.

37 Dadelijk greep mijn gids mij, gelijk de moeder, die op het
brand-gerucht is wakker geworden en dicht bij zich de vlammen
ontstoken ziet,

40 zoodat zij haar zoon opneemt en vlucht, en niet blijft stil staan,
meer voor hem dan voor zich zelven zorg hebbende, zoozeer dat zij
zich maar een hemd omhangt.

43 En van den top van den harden dam, liet hij zich op den rug
afglijden langs de hellende rots, die der eene zijde van den anderen
buidel tot muur verstrekt.

46 Nooit liep water zoo snel door een molen-vliet om het rad van een
water-molen te doen omdraaien, daar waar het water het dichtst bij
de schepborden komt;

49 als mijn Meester langs dezen rand, mij mede dragende op zijne borst,
als zijn kind en niet als zijn medgezel.

52 Nauwelijks waren zijne voeten op de bedding van den bodem
benedengekomen, of zij kwamen op de hoogte boven ons: maar daar was
geen rede meer tot vreezen,

55 daar de hooge Voorzienigheid, die ze heeft willen stellen tot
bedienaren van de vijfde gracht, hun allen de macht ontnam om vandaar
weg te gaan.

58 Daar beneden vonden wij een beschilderd volk, dat rond ging met
zeer trage schreden, weenende en in het voorkomen vermoeid en gebroken.

61 Zij hadden pijen met de kappen omlaag over de oogen, en de pijen
waren gemaakt naar dien snit, als ze in Keulen gemaakt worden voor
de monniken.

64 Van buiten zijn zij verguld, zoodat het verblindend is ze te zien;
maar van binnen zijn zij gansch van lood, en zoo wichtig, dat (hierbij
vergeleken) Frederik ze van strooi deed aanleggen.

67 O in eeuwigheid afmattende mantel! Wij wendden ons maar weder
naar de linker hand, gezamentlijk met hen, luisterende naar de
droeve klacht:

70 maar door het gewicht ging dat vermoeide volk zóó langzaam, dat
wij nieuw gezelschap hadden bij elke beweging van de heup.

73 Waarom ik tot mijnen Gids: "Maak dat gij iemand vindt, die aan daad
of naam herkend worde, en beweeg, aldus gaande, de oogen in het rond."

76 En één, die de Toskaansche sprake vernam, riep ons achterna:
"Houdt de voeten stil, gij die dus snel door de duistere lucht loopt:

79 wellicht kreegt ge van mij dat wat gij zoekt." Waarop de Gids zich
omdraaide en zeide: "Wacht, en schrijd voorts naar zijnen tred."

82 Ik bleef stil staan en ik zag er twee met het gezicht groote
begeerigheid der ziel vertoonen om met mij te zijn; maar de last en
de nauwe weg belemmerden ze.

85 Toen zij gekomen waren, beschouwden zij mij eenigen tijd met het
loensche oog zonder te spreken, voorts wendden zij zich tot elkanderen
en zeiden:

88 "Gene schijnt levend aan de beweging zijner keel: en indien ze dood
zijn, door welk voorrecht gaan zij onbekleed met den zwaren mantel?"

91 Voorts zeiden zij tot mij: "Toscaner, die tot het droeve collegie
der huichelaars gekomen zeidt, versmaad niet te zeggen wie gij zijt."

94 En ik tot hen: "Ik ben geboren en gegroeid aan den schoonen
Arno-stroom in de groote stad, en ik ben (nog) met het lichaam dat
ik altijd gehad heb.

97 Maar gij lieden, wie zijt gij, wien, naar ik zie, zóó groote smart
langs de wangen neerdruppelt; en welke pijn is er in u die aldus als
licht naar buiten breekt?"

100 En de ééne antwoordde mij: "De oranje kappen zijn zóó bevracht
met lood, dat de gewichten ervan aldus hunne weegschalen doen kreunen.

103 Broeders der Blijdschap waren wij, en Bolognezen, ik Catalano en
gene Loderingo genaamd, en te zamen door uw land gekozen,

106 gelijk anders daar een eenig man pleegt gekozen te worden om er
den vrede te bewaren; en wij waren dusdanig, als nog blijkt rondom
het Gardingo."

109 Ik begon: "O broeders, uwe rampen......" Maar meer zeide ik niet;
daar ik in het oog kreeg éénen, die met drie palen in den grond
gekruisigd was.

112 Wanneer hij mij zag, verwrong hij zich ganschelijk, blazende in
zijn baard met zijn zuchten. En broeder Catelano, die dat opmerkte,

115 zeide tot mij: "Die gekruisigde, dien gij beschouwt, ried den
Pharizeërs, dat het nut was een mensch voor het volk over te geven
tot marteling.

118 Naakt ligt hij dwars over den weg uitgestrekt, gelijk gij ziet,
en het is noodig dat hij van wie ook over hem henengaat, eerst voelt
hoeveel hij weegt:

121 en op gelijke wijze wordt zijn schoonvader in deze gracht gerekt,
en de anderen van den raad, die een slecht zaaisel was voor de Joden."

124 Toen zag ik Virgilius zich verwonderen over genen, die op het
kruis zoo vuig was uitgestrekt in de eeuwige ballingschap.

127 Voorts richtte hij deze woorden tot den broeder: "Niets misvalle u,
indien het u vrijstaat, ons te zeggen, of naar de rechter hand eenige
opening ligt,

130 waar wij beiden konden uitgaan, zonder eenigen van de zwarte
duivelen te nopen dat zij uit de diepte komen om ons verder te
brengen."

133 Dus antwoordde hij: "Meer dan gij hoopt, komt een rots-weg
nader, die van den grooten cirkel uitgaat en loopt over alle de
wreede valleien,

136 behalve dat hij bij deze vallei is gebroken, en die niet overbrugt:
maar gij zult kunnen opgaan over den puinhoop, daar die aan den kant
laag is, maar hoog is in de diepte."

139 De Gids stond een weinig met gebogen hoofd; voorts zeide hij:
"Slecht vertelde mij de zaak degene, die de zondaren aan gindsche
zijde aan de vork slaat.

142 En de broeder: "Ik hoorde voorheen te Bologna van vele slechtheden
van den duivel vertellen, onder welken ik hoorde dat hij bedrieger
is en vader van den leugen."

145 Daarna ging de gids met groote schreden voort, in het voorkomen een
weinig door toorn verstoord: waarom ik mij van de bevrachten afscheidde

148 achter de afzetsels van de dierbare voetzolen.



VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Na met groote inspanning uit den zesden Buidel te zijn gekomen,
    gaan zij nu over den zevenden dien zij vol van slangen zien.


1 In dat gedeelte van het jeugdig jaar, wanneer de Zon hare lokken
onder den Waterman warmt en reeds de nachten ter halver dage weggaan:

4 wanneer de rijp over de aarde de beeltenis nateekent van hare witte
zuster, maar weinig duurt de juiste koude-mate voor haar teekenstift;

7 de stulp-bewoner, wien het voer mankeert, staat op en kijkt, en
ziet het landschap gansch wit zijn, waarom hij zich de heup slaat;

10 hij keert naar huis en plaagt zich her en der, gelijk de
ongelukkige, die niet weet wat hij doen moet; voorts gaat hij weer
en doet de hoop weer in de korf,

13 ziende dat de wereld in korte stonde haar voorkomen heeft veranderd,
en hij neemt den herders-staf en hij jaagt de schaapjens naar buiten
om ze te weiden:

16 zoo deed de Meester mij ontzetten, wanneer ik hem aldus het
voorhoofd zag verstoren, en evenzoo snel kwam de pleister op de wond:

19 daar, toen wij aan de gebroken brug kwamen, de Gids zich tot mij
wendde met dien zoeten blik, dien ik in het begin had gezien aan den
voet van den berg.

22 De armen opende hij, na eenig beleid bij zich zelven verkoren
te hebben, nadat hij eerst den puinhoop goed beschouwd had, en toen
greep hij mij met vaste hand.

25 En gelijk degene, die werkt en beraamt, die altijd blijkt van te
voren op zijne hoede te zijn, aldus, wanneer hij mij optilde naar
den top

28 van een rotsblok, zag hij uit naar een andere klip, zeggende:
"Wanneer gij daarop zijt, grijp u dan weer vast, maar voel eerst of
het zoo is dat het u houdt."

31 Geen weg was dit voor eenen met een pij bekleede, daar wij
nauwelijks (zooals wij waren) hij zoo licht en ik (door hem) vooruit
gedrongen, konden opstijgen van trap tot trap.

34 En indien het niet geweest ware, dat de kant van dien (zevenden)
dam lager geweest was dan die van den vorigen, ik weet het niet van
hèm, maar ik zoude er wel door overmand zijn geworden.

37 Maar daar het gansche gebied van de Buidelen des Kwaads helt naar
den mond van den diepst-dalenden put, brengt de gelegenheid van elken
buidel mede

40 dat de ééne rand rijst en de andere daalt: maar wij kwamen dan
toch eindelijk tot aan dat punt, waar de laatste steen uitsteekt.

43 De adem was mij zóó schoon uit de longen gesnoten, toen ik boven
was, dat ik niet verder kon, maar ik zette mij neder bij het eerste
aankomen.

46 "Nu past het dat gij u aldus ontluiaardt," zeide de Meester: "daar
men niet zittende op het dons noch onder de dekens tot roem geraakt:

49 en wie zonder roem het leven slijt, zoo 'n spoor laat die op de
aarde van zich na, als rook in de lucht of schuim op het water.

52 En daarom, richt u op, overwin de aemechtigheid met die zelfde
geestkracht die elken strijd wint, indien zij zich niet met het zware
lichaam vervuigt.

55 Nog langeren ladder voegt het te beklimmen; niet genoeg is het
van genen vertrokken te zijn: indien gij mij begrijpt, maak dan dat
het voor u gelde."

58 Toen richtte ik mij op, mij beter voorzien van adem vertoonende
dan ik mij voelde; en ik zeide: "Ga, want ik ben sterk en vol moed."

61 Boven over de rots namen wij den weg, die ruw was, smal en
moeielijk, en ook veel steiler dan die vorige.

64 Sprekende ging ik om niet vermoeid te schijnen; waarna er eene
stem uitging van de volgende gracht, onmachtig om woorden te vormen.

67 Ik weet niet wat hij zeide, hoewel ik reeds boven op den rug
was van den boog die daar loopt; maar wie daar sprak, hij was tot
toorn bewogen.

70 Ik keek naar beneden; maar mijne levende oogen konden door de
donkerte niet tot aan den bodem komen: waarom ik: "Meester, maak dat

73 gij komt op den volgenden ringmuur, en laten wij langs den wand
afdalen, daar, gelijk ik hier hoor maar niet begrijp, ik aldus zie,
maar niets onderscheid."

76 "Geen ander antwoord" zeide hij: "geef ik u dan het doen: daar de
eerlijke vraag zwijgend door de daad moet worden gevolgd."

79 Wij daalden van het toppunt van de brug af tot waar hij raakt aan
den achtsten oeverrand, en daar werd de Buidel mij duidelijk zichtbaar:

82 en daar binnen zag ik een gruwelijke menigte van slangen, en van zóó
verscheiden beweging dat de heuchenis nog mij het bloed doet stollen.

85 Laat Lybië met haar zand zich niet langer verhoovaardigen; want,
als het adders, vallende slangen en ander gebroed van kruip-dieren
en slangen met twee koppen voortbrengt,

88 het toch nooit te zamen met Aethiopië, noch met dat land, dat
boven de Roode Zee ligt, zoovele noch zoo kwade verderfsels vertoonde.

91 Door die rauwe en gure menigte liepen naakte onthutste luiden,
zonder te hopen op een opening of op een heliotropium.

94 Met slangen hadden zij de handen op den rug gebonden: dezen
staken staart en kop hun door de lendenen en waren aan den voorkant
samengeknoedeld.

97 En zie, tot éénen, die aan onzen oever was, naderde een slang,
die hem doorboorde daar waar de hals aan de schouderbladen vastzit.

100 En nooit kon men zóó snel een O of een I schrijven, als hij in
brand vloog en afbrandde, en ganschelijk als asch in elkander viel:

103 en nadat hij aldus op den grond was te niet gedaan, verzamelde
de asch zich wederom van zelf, en keerde op een bot tot die zelfde
gestalte weer terug:

106 aldus wordt door de groote wijzen verklaard, dat de Phenix sterft
en voorts herboren wordt, wanneer zij tot haar vijfhonderdste jaar
genaderd is.

109 Kruiden noch korrelen eet zij in haar leven, maar enkel (leeft
zij van) tranen van wierook en amomum; en nardus en myrrhe zijn hare
laatste windselen.

112 En gelijk degene is, die valt en niet weet hoe, door kracht van
geesten die hem naar den grond trekt, of door een andere belemmering,
die den mensch bindt;

115 zoodat hij, wanneer hij zich opricht, verwonderd rond kijkt,
gansch verbijsterd door de groote doodspijn, die hij heeft doorstaan,
en al kijkende zucht;

118 zóó was die zondaar, toen hij weder was opgestaan. O de
Rechtvaardigheid van God, hoe gestreng is zij, dat zij zulke slagen
tot straf neer doet ruischen!

121 De Gids vroeg hem voorts wie hij was: waarom hij antwoordde:
"Het is nog maar weinig tijd geleden sedert ik uit Toscane nederviel
in deze wreede keel.

124 Een beestachtig en niet een menschelijk leven beviel mij,
muildier die ik was: het beest Vanni Fucci ben ik, en Pistoia was
mij een waardig hol."

127 En ik tot mijnen Gids: "Zeg hem dat hij niet vertrekke, en vraag
hem hoedanige schuld hem naar hierbeneden heeft gedreven: want ik
heb hem vroeger wel gezien als man des bloeds en des toorns."

130 En de zondaar, die dit verstond, hield zich niet schuil, maar
aandacht en gelaat wendde hij naar mij en van doodsche schaamte
verbleekte hij;

133 voorts zeide hij: "Meer leed doet het mij dat gij mij gevonden
hebt in de ellende, waarin gij mij ziet, dan (het mij leed deed)
wanneer ik uit het andere leven geholpen werd.

136 Ik kan niet weigeren dat wat gij vraagt; ik ben zoo laag gesteld,
omdat ik in de sacristij een dief was van het schoon kerk-gerei;

139 en valschelijk werd dit reeds anderen geweten. Maar opdat gij
weinig vreugde hebt van dit gezicht, indien gij ooit weer buiten de
ongure plaatsen zult komen,

142 open de ooren voor mijne aankondiging en hoor. Eerst ontdoet
Pistoia zich van de Zwarten, voorts hernieuwt Florence luiden en
de regerings-wijzen.

145 Mars trekt de dampen op van het dal van Magra, dat van dikke
nevelen bezet is: en door een woedenden en hevigen storm

148 zal hij bestreden worden boven Picenum: waarna hij plotseling de
nevels zal verbreken, zoodat elke Witte er door getroffen wordt:

151 en ik heb dit gezegd opdat gij u erom moet bedroeven.



VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Voortgaande te zien in den Zevenden Buidel, zien zij Cacus den
    centaur en voorts vijf aanzienlijke Florentijnen, van welken vier
    wonderbaarlijke gedaante-verwisselingen ondergaan.


1 Aan het einde van zijne woorden stak de dief de beide handen op
met schend-gebaren, schreeuwende: "Pak aan, God, want op U heb ik
het gemunt."

4 Van nu aan werden de slangen mij lief, daar ééne zich om zijn hals
krolde, alsof zij zeide: "Ik wil niet dat gij meer zegt!"

7 en een andere (kronkelde) zich om zijne armen, en zich voor hem
heen slaande hield hij hem zóózeer gehouden, dat hij met zijne armen
geen slag kon geven.

10 O Pistoia, Pistoia! waarom toch besluit gij niet om u zelve in de
asch te leggen, zoodat gij niet langer bestaat, daar gij in kwaad-doen
uwe afkomst overtreft.

13 Door al de donkere cirkels van de Hel henen, zag ik nooit geest,
zoo hoovaardig tegen God, zelfs niet dengene, die te Thebe van de
muren viel.

16 Hij ontvluchtte, zoodat hij geen woord meer sprak: en eenen
Centaur zag ik vol van dolheid schreeuwende aankomen: "Waar is,
waar is de bittere?"

19 Maremma geloof ik niet dat zoovele adderen heeft, als hij er had
boven op zijn kruis, tot daar waar onze gedaante begint.

22 Boven op de schouderbladen, achter den nek, lag hem met geopende
vlerken een draak, en die barnt al wie hem in den weg komt.

25 Mijn meester zeide: "Dat is Cacus, die onder aan de rots van den
Aventijnschen Berg dikwijls een bloedplas maakte.

28 Niet gaat hij met zijne broederen éénen weg, door het bedriegelijk
dieven dat hij deed van de groote kudde, die hij in de buurt had:

31 waardoor zijne slinksche streken ophielden onder de knots van
Hercules, die er hem wellicht wel honderd slagen meê gaf, en hij
voelde er geen tien van."

34 Terwijl hij alzoo sprak, zoo snelde gene verder; en drie geesten
kwamen onder ons, welken noch ik noch mijn Gids opmerkten,

37 tenzij toen zij schreeuwden: "Wie zijt gij?" waarom ons verhaal
bleef stil staan, en letten wij enkel maar op hen.

40 Ik kende ze niet, maar het geviel, gelijk het te gevallen pleegt
door eenig geval, dat de ééne den andere moest noemen,

43 zeggende: "Cianfa, waar is die gebleven?" waarom ik, opdat de
Gids oplettend zou blijven stil staan, mij den vinger op (den mond)
legde van kin tot neus.

46 Indien gij nu, lezer, traag zult zijn om te gelooven dat wat
ik zeggen zal, dan zal dat geen wonder zijn, daar ik, die het zag,
het me nauwelijks toegeef.

49 Terwijl ik de wenkbrauwen naar hen opgericht hield, zie een slang
met zes pooten wierp zich van voren op den ééne, en klampte zich
gansch aan hem vast.

52 Met de middelste pooten omwond hij hem gansch den buik, en met de
voorste greep hij hem de armen; voorts sloeg hij hem de tanden in de
ééne en de andere wang:

55 de achterpooten strekte hij om zijn dijen, en hij stak hem den
staart tusschen beiden door, en achter bij de lendenen strekte hij
dien naar boven.

58 Klimop was nooit zóó om boom tot een baard geworden, gelijk het
gruwelijk beest door de leden, des anderen de zijne strengelde:

61 voorts zij aan het samen-smelten, alsof zij van warm was waren
geweest, en aan het mengen van hunne kleur; noch den één noch den
ander kon men meer zien wie of het was:

64 gelijk vóór het branden dóór het papier heen een bruine kleur
boven komt, die nog niet zwart is, en het witte sterft.

67 De andere twee keken, en elk van beiden riep: "Wee mij, Agnel,
hoe verandert gij! Zie dat ge reeds niet meer noch twee noch één zijt."

70 Reeds waren de twee koppen er één geworden, wanneer de twee
gezichten tot één voorkomen vermengd zich vertoonden, daar waar twee
zoek geraakt waren.

73 Twee armen ontstonden er uit de vier uitsteeksels; de heupen
met de beenen, de buik en de borstkas werden ledematen, die nooit
waren gezien.

76 Elk vroeger voorkomen was daar gebroken: twee en geen scheen de
verkeerde gestaltenis, en zóódanig schreed zij weg met tragen tred.

79 Gelijk de hagedis, onder den grooten geesel der hondsdagen, van
doornstruik verwisselend, eene fonkeling schijnt, wanneer zij den
weg oversteekt:

82 zóó verscheen, komende naar de buiken der andere twee, een (in
drift) ontstoken slang, loodkleurig en zwart als een peper-korrel.

85 En dat deel, van waar het eerst ons voedsel genomen is, doorboorde
hij bij den ééne van hen; toen viel hij uitgestrekt voor hem neder.

88 De gebetene zag hem aan, maar zeide niets: maar stil op de voeten
staande, geeuwde hij juist zoo alsof slaap of koorts hem besprongen
had.

91 Hij keek de slang aan en de slang hem: de een door de wond, en de
ander door den muil rookten sterk, en beide rooken ontmoetten elkander.

94 Laat Lucanus voortaan zwijgen, daar waar hij rept van den
ellendigen Sabellus en Nassidius, en laat hem passen te hooren wat
hier afgeschoten wordt.

97 Laat Ovidius zwijgen van Cadmus en Arethusa: want als die genen in
een slang en deze in een bron al dichtende deed verkeeren, ik misgun
het hem niet:

100 daar hij nooit twee naturen van aangezicht tot aangezicht aldus
veranderde, dat beide de gestalten klaar stonden om van grondstof
met elkander te ruilen.

103 Zij antwoordden elkander naar deze regelen: dat de slang den staart
tot eenen gaffel spleet, en de gebetene de voeten te samen drong.

106 De beenen en de heupen smolten zóó met elkander samen, dat binnen
korte pooze de plaats der samenkomst geen teeken van bestaan meer
vertoonde.

109 De gespleten staart nam den vorm aan, die dáár verloren werd,
en zijn huid werd zacht, de gindsche hard.

112 Ik zag de armen naar binnen gaan door de oksels, en de twee pooten
van het beest, die kort waren, zich zooveel verlengen als gene krompen.

115 Voorts werden de achterste poten, samengewrongen, tot dat lid,
hetwelk de mensch verbergt, en de ellendige kreeg van het zijne twee
uitgestrekte beenen.

118 En terwijl de rook den éénen en den anderen omhuift met nieuwe
kleur en op den éénen haar doet groeien, en den anderen onthaart,

121 richtte de ééne zich op en de andere viel omlaag, maar daarom
nog niet de wreede oogen afwendende, onder welke elk beiden van
muil veranderde.

124 Diegene, die recht-op was, trok den muil naar de slapen, en van
de al te vele matérie, die daarover kwam, gingen de ooren naar buiten
uit de dwaze wangen.

127 Dat wat niet naar achter liep en bleef steken, van dat overschot
maakte hij een neus voor zijn gezicht, en de lippen verdikte hij,
zooveel het pas gaf.

130 Diegene, die lag, steekt den snuit vooruit en de ooren trekt hij
over het hoofd terug, gelijk de slak het met zijne voelhorens doet:

133 en de tong, die hij éénig had en rad tot praten, splijt en de
gevorkte gaat bij den ander dicht en de rook houdt op.

136 De ziel die beest geworden was, vluchtte sissende door de vallei,
en de andere spuwt hem sprekende achterna.

139 Voorts keerde hij hem de nieuwe schouderbladen toe, en zeide tot
den andere: "Ik wil dat Buoso, als ik gedaan heb, op handen en voeten
langs dit pad loope."

142 Zóó zag ik de zevende kiel-lading zich veranderen en wederom
herveranderen; en hier ontschuldige mij de nieuwheid, indien mijn
pen een weinig afdwaalt.

145 En hoewel mijne oogen een weinig verduisterd waren, en mijn geest
verbijsterd, toch konden genen niet zoo verholen aan mij ontsnappen,

148 dat ik Puccio Sciancato niet goed opmerkte: en hij was het die
alleen van de drie gezellen, die eerst gekomen waren, niet veranderd
was:

151 en de andere was die, welken gij Gaville, beweent.



ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Dante geeft zich lucht over de verdorvenheid van Florence. De beide
    Dichters vervolgen hun weg en zien in den Achtsten Buidel. Deze
    is vol van lichtjes, van welken elk eenen zondaar huisvest. In
    één vlam schuilen Ulisses en Diomedes; de eerste doet een verhaal
    van beider laatste lotgevallen en dood.


1 Verheug u, Florence, dat gij zoo groot zijt dat gij over zee en
land de vleugelen uitslaat, en dat door de Hel uw naam zich verbreidt.

4 Onder de dieven vond ik vijf zoodanige burgers van u, dat ik er
mij over schaam en gij er in groote eer door stijgt.

7 Maar indien men tegen den morgen van de waarheid droomt, dan zult
gij binnen weinig tijd dat gene ondervinden wat Prato, laat staan
anderen, u van harte toewenscht:

10 en zoo het nu al gebeurde, niet laat zoude het komen. Aldus zij
het, nademaal het nu eenmaal zoo zijn moet! Want te meer zal het mij
bezwaren, hoe ouder ik word.

13 Wij vertrokken, en de trappen, die de duisternis ons had doen
afklimmen, klom de Gids wederom op en hij trok mij mede.

16 En den eenzamen weg vervolgende tusschen de klippen en de rotsen
van den rotsweg, kon de voet zonder de hand niet verder komen.

19 Toen deerde mij en nu nog deert mij, wanneer ik de heuchenis richt
op dat wat ik zag; en meerder houd ik de toomen van mijnen geest in
dan ik gewoon ben,

22 dat hij niet loope, waar de deugd hem niet stuurt; opdat, als
mijn goed gesternte of nog betere zaak mij het goede gegeven heeft,
ik het mij zelven niet misgunne.

25 Zoovele lichtjes als de daglooner, die tegen de helling uitrust,
in den tijd dat degene, die de wereld verlicht, zijn aangezicht korter
voor ons verborgen houdt,

28 ziet (op het uur) wanneer de vlieg wijkt voor de mug: zoovele
lichtjes als hij dan ziet onder (zich) in de vallei, wellicht daar
waar hij (des daags) in de wijngaard werkt of ploegt;

31 van zoovele lichtjes weerschitterde de gansche Achtste Buidel,
zooals ik bemerkte zoodra ik daar was, waar diens bodem zichtbaar werd.

34 En gelijk degene, die zich wreekte met de beren, den wagen van
Elia bij het vertrekken zag, toen de paarden steigerend naar den
hemel opstegen;

37 zoodat hij hem niet zoo met de oogen kon volgen, dat hij nog wat
anders dan alleen maar een vlam, als een wolkje, ten hoogen zag varen:

40 zóó bewoog zich elk (lichtje) door de geul der gracht, zoodat
geen (lichtje) den buit liet zien, en elke vlam draagt eenen zondaar
in zich.

43 Recht-op stond ik boven op de brug om te zien, zoodat, indien
ik geen rots-punt had gegrepen, ik naar beneden zou zijn gevallen,
zonder een zet te hebben gekregen.

46 En de gids, die mij zoo aandachtig zag, zeide: "Binnen in die
vuren zijn de geesten: elke geest wordt omwikkeld door dat vuur,
door hetwelk hij wordt in brand gestoken."

49 "Meester mijn," antwoordde ik: "door u te hooren heb ik reeds meer
zekerheid; maar reeds had ik de meening dat het zóó was, en reeds
wilde ik tot u zeggen:

52 wie is in dat vuur, dat van boven zoo gedeeld aankomt dat het
schijnt op te gaan van den brandstapel, waarop Eteocles met zijnen
broeder was nedergelegd?"

55 Hij antwoordde mij: "Daarbinnen wordt gemarteld Ulisses en Diomedes
en zóó loopen zij te zamen naar de straf als vroeger om hun toorn
(te koelen):

58 en binnen in hunne vlam wordt gezucht over de hinderlaag van het
paard, dat de poort maakte, waardoor het edel zaad der Romeinen naar
buiten ging.

61 en daarbinnen in wordt de list beweend, waardoor Dëidamia,
gestorven, nog treurt over Achilles, en voor het Palladium wordt
daar geboet."

64 "Indien ze daarbinnen in die vlammen kunnen spreken," zeide ik:
"Meester, dan bid ik u wel zeer, en bid ik u nogmaals dat dit gebed
voor duizend gebeden gelde,

67 dat gij mij niet verbiedt te wachten, totdat de gehorende vlam
hier komt: gij ziet dat ik uit begeerte mij naar hem buig."

70 En hij tot mij: "Uw gebed is zeer prijzenswaardig, en daarom neem
ik het aan: maar maak dat uw tong zich stil houde.

73 Laat mij spreken, daar ik begrepen heb dat wat gij wilt; daar zij
wel, omdat zij Grieken waren, schuw zouden kunnen zijn van uwe spraak."

76 Nadat de vlam dáár was gekomen, waar het mijnen Gids tijd en plaats
scheen, hoorde ik hem in dezer voege spreken:

79 "O gij, die twee zijt binnen in één vuur, zoo ik mij, terwijl ik
leefde, verdienstelijk bij u heb gemaakt, zoo ik mij veel of weinig
verdienstelijk bij u heb gemaakt,

82 wanneer ik in de wereld de hooge verzen schreef, beweeg u niet
(verder); maar dat de één van u zegge waar door hem, verdoold, ten
doode gegaan werd."

85 De grootste hoorn der antieke vlam begon murmelende te flakkeren,
zooals ééne, welke de wind teistert.

88 Daarna den top ginds- en hierheen bewegende, of het de tong ware
die sprak, wierp zij eene stem uit en zeide: "Wanneer

91 ik weggegaan was van Circe, die mij aan mij zelven onttogen
hield meer dan een jaar daar dicht bij Caieta, voordat Aeneas dat
(voorgebergte) aldus had genoemd,

94 toen konden noch de zoetheid mijns zoons, noch de eerbied voor
mijnen ouden vader, noch de verschuldigde liefde, die Penelope moest
verheugen

97 (die allen konden) niet binnen-in mij de brandende begeerte
overwinnen, welke ik had om ondervinding van de wereld op te doen,
zoowel van de menschelijke gebreken als van hun deugd:

100 maar ik begaf mij op de hooge, opene zee alleen met één hulk,
en met dat kleine gezelschap, waardoor ik niet werd verlaten.

103 De ééne en de andere kust zag ik tot aan Spanje, tot aan Marocco
en het Eiland Sardinië, en de andere (eilanden) welke die zee rondom
bespoelt.

106 Ik en mijne tochtgenooten, wij waren oud en traag, wanneer wij
aan dat nauwe keelgat kwamen, waar Hercules zijne grenssteenen zette

109 opdat de mensch zich niet verder begeve; aan mijne rechter hand
liet ik Sevilla, aan de andere had ik Ceuta gelaten.

112 "O broeders," zeide ik: "die door honderd duizend gevaren tot
het Westen gekomen zijt, wilt niet aan dit zoo korte wakker-zijn

115 van uwe zinnen, dat u nog rest, weigeren de kennismaking, achter
de zon, met de wereld zonder menschen.

118 Beschouwt uwe afkomst: gij waart niet gemaakt om te leven als
redelooze beesten, maar om deugd en kennis na te jagen."

121 Mijne tochtgenooten maakte ik met deze kleine toespraak, zóó
gespitst op de reis, dat ik ze noode zou hebben kunnen terughouden.

124 En, met den achtersteven naar den Morgen gericht, maakten wij
(ons) van de riemen vleugels voor de dwaze vlucht, altijd aanhoudende
naar de linker hand.

127 Reeds alle sterren van den anderen pool zag ik des nachts, en
den onze zoo láág dat hij niet meer opkwam boven het vlak der zee.

130 Vijf malen ontstoken en even vele (malen) gedoofd was het licht
aan den onderkant der maan, nadat wij den hoogen tocht waren begonnen,

133 wanneer ons een berg verscheen, donker door den afstand, en hij
scheen mij zóó hoog, als ik er nooit éénen gezien had.

136 Wij verheugden ons, maar dra verkeerde die (verheuging) in klacht;
daar uit dat nieuwe land een wervel-wind geboren werd, die den voorkant
van het schip schudde.

139 Drie malen deed hij het met alle de wateren rondwielen, bij de
vierde maal deed hij het den achtersteven op-rijzen en de voorsteven
naar beneden gaan, gelijk het Een Andere behaagde,

142 totdat de zee zich boven ons sloot.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Uit een volgende vlam hooren zij de stem komen van Guido di
    Montefeltro, die door Paus Bonifacius verleid werd hem den slechten
    raad te geven.


1 Reeds was de vlam recht op gericht en stil door dat zij niets meer
zeide, en reeds ging zij van ons weg met verlof van den zoeten Dichter;

4 wanneer een andere, die achter gene kwam, ons de oogen naar haar
top deed richten, door een verward geluid, dat van haar uitging.

7 Gelijk het Siciliaansche rund, dat het eerst geloeid heeft van
de klacht van dengene--en dat was recht--die het gevormd had met
zijne vijl,

10 loeide met de stem des gepijnigden, zoodat, hoezeer het van koper
was, het toch scheen van pijn doorvlijmd te zijn;

13 zóó, door geen uitweg of opening te hebben, verkeerden bij het
begin zich de verstoorde woorden in het vuur tot zijn spraak.

16 Maar nadat zij zich hunnen weg hadden gebaand naar boven aan den
punt, daaraan dien draai gevend, dien de tong hun in hun doortocht
had gegeven,

19 hoorden wij zeggen: "O gij, naar wien ik de stem richt, en die zoo
even Lombardisch spraakt, zeggende: ""Nu ga heen, (tot) meer prikkel
ik u niet;""

22 omdat ik wellicht wat traag ben gekomen, verdriete het u niet
stil te staan om met mij te spreken; zie hoe het mij niet verdriet,
en ik brand nog wel.

25 Indien gij eerst onlangs in deze blinde wereld gevallen zijt uit
dat zoet Latijnsche land, van waar ik al mijne schuld mededraag:

28 zeg mij of die van Romagna vrede of oorlog hebben; daar ik van
de bergen was, daar tusschen Urbino en den berg-kam, waarop de Tiber
ontspringt."

31 Nog was ik naar beneden oplettend en voorovergebogen, wanneer
mijn Gids mij van ter zijde aanstiet, zeggende: "Spreek gij, dat is
een Latijner."

34 En ik die reeds het antwoord gereed had, zonder verpoozing begon
ik te spreken: "O ziele, die daar beneden verborgen zijt,

37 uw land van Romagna is niet, noch was ooit zonder oorlog in het
hart van zijne tirannen; maar geenen opentlijken (oorlog) liet ik er
nu achter.

40 Met Ravenna staat het, gelijk het er vele jaren mee gestaan heeft:
de adelaar van Polenta nestelt daar, zoodat hij ook Cervia met de
vlerken dekt.

43 Het land dat reeds de lange proef doorstond, en een bloedige stapel
van de Franschen maakte, beweegt zich weder onder de groene klauwen.

46 De oude Hofhond en de nieuwe van Verruchio, die over Montagna
het kwaad beheer voerden, maken daar, waar zij plachten, hun tanden
tot avegaar.

49 De steden van den Lamone en den Santerno leidt de leeuwen-wulp
van het witte nest, die van zomer tot winter van partij verandert:

52 en die (stad) welker flank de Savio bespoelt, gelijk zij ligt
tusschen vlakte en berg, zoo leeft zij tusschen tirannie en vrijen
staat.

55 Nu wie gij zijt bid ik u dat gij ons verhaalt: wees gij niet stugger
dan (menig) ander is geweest, zóó (waarlijk) moge uw naam in de wereld
het voorhoofd ophouden."

58 Nadat het vuur een oogenblik op zijn manier had geruischt, bewoog
de spitse punt zich her en der en voorts gaf het zóódanigen asem:

61 "Indien ik geloofde dat mijn antwoord ware tot iemand, die ooit in
de wereld wederkeerde, dan zoude deze vlam zonder verdere schuddingen
blijven stilstaan:

64 maar, òmdat uit deze diepte nooit iemand levend wederkeerde, zoo
ik de waarheid hoor, dáárom antwoord ik u zonder vrees voor schande.

67 Ik was een man des zwaards en voorts droeg ik den koorden gordel,
vertrouwende dat ik, aldus gegordeld, mijzelf zou verbeteren: en
zekerlijk dat vertrouwen was in vervulling gekomen;

70 't en ware de Hooge Priester, (wien het slecht verga) die mij in
mijne eerste schuldigheden terugwierp; en hoe en waardoor, wil ik
dat gij van mij vernemet.

73 Zoolang ik gestalte was van het been en vleesch, dat mijne
moeder mij gaf, waren mijne werken niet die van eenen leeuw maar van
eenen vos.

76 De knepen en de bedekte wegen, ik wist ze allen; en zóó leidde
ik hunne kunstigheid, dat er de roep van uitging tot aan het einde
der aarde.

79 Wanneer ik mij gekomen zag tot dat gedeelte van mijnen leeftijd,
waarop ieder de zeilen moest strijken en de touwen inhalen;

82 toen verdroot mij datgene, wat mij eerst geviel, ik berouwde mij
en biechtte en begaf mij (in de orde) wee mij! en het hadde mij gebaat.

85 De vorst der nieuwe Pharizeërs, een oorlog hebbend dicht bij het
Lateraan (en dat niet tegen de Saracenen noch tegen de Joden;

88 want elk van zijne vijanden was Christen, en geen had medegedaan
om Akra te winnen, of was handelaar geweest in het land van den Sultan)

91 noch het hooge ambt, noch de heilige verordeningen achtte hij in
zich-zelven, noch in mij dat koord, hetwelk zijne gegorden placht
magerder te maken.

94 maar gelijk Constantijn Silvester vroeg binnen Siratti om hem te
genezen van de melaatschheid, zóó vroeg hij mij als heelmeester,

97 om hem te genezen van die verwoede koorts: hij vroeg mij om raad
en ik zweeg omdat zijne woorden mij schenen als die eens dronkenen.

100 En voorts zeide hij: ""Uw hart hebbe geen achterdocht, van nu aan
geef ik u aflaat, en gij, onderricht mij te doen zóó dat ik het land
van Praeneste ter aarde werpe.

103 Den hemel kan ik sluiten en ontsluiten gelijk gij weet; daarvoor
zijn de twee sleutels, welke mijn voorganger niet dierbaar hield.""

106 Toen nepen mij de zware bewijs-gronden (en drongen mij daarheen)
waar het zwijgen mij de slechtere partij docht en ik zeide: ""Vader,
sinds gij mij schoon wascht

109 van die zonde, waarin ik aanstonds vallen moet: veel belooven en
weinig nakomen zal u doen zegevieren op den hoogen stoel.""

112 Sint Franciscus kwam later, toen ik dood was, om mij (te halen);
maar één der zwarte Cherubijnen zeide tot hem; ""Draag hem niet weg;
verongelijk mij niet.

115 Hij moet beneden komen onder mijne schalken, omdat hij den
bedriegelijken raad gaf, van welken af aan ik hem altijd in de haren
heb gezeten:

118 want vrij gesproken kan niet worden, wie zich niet berouwt;
en zich berouwen en willen (de daad gedaan te hebben) dat kan niet
samen-gaan wegens de tegenspraak, die daar niet in toestemt.""

121 Ai mij ellendige! hoe sidderde ik, wanneer hij mij greep, tot
mij zeggende: ""Wellicht dacht gij niet dat ik een redekunstige was!""

124 Naar Minos droeg hij mij: en die kronkelde acht malen zijn staart
over zijn harden rug; en, nadat hij uit groote woede zich zelven
daarin gebeten had,

127 zeide hij: ""Deze is van de schuldigen van het dievig vuur:"" en
daarom ben ik daarheen verwezen waar gij mij ziet, en aldus bekleed
gaande, word ik gepijnigd."

130 Wanneer hij aldus zijn spreken had voleindigd, vertrok de vlam,
in droefenis, draaiende en verwringende zijnen spitsen hoorn.

133 Wij gìngen verder voort èn ik èn mijn Gids boven over den rotsweg
tot op den volgenden boog, die de gracht dekt, waarin de schatting
wordt betaald door

136 degenen die, scheuring brengend, zich zelven belasten.



ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    In den Negenden Buidel zien de beide dichters, de stokers van
    scheuring en onmin, door steeds op nieuw geslagen wonden gehavend.


1 Wie zou er ooit, ook met ongebonden woorden, ten volle kunnen
spreken van het bloed en van de wonden, die ik nu zag, (zelfs) door
het meerdere malen te verhalen.

4 Alle taal zou voorzeker te kort schieten wegens onze spraak en onze
heuchenis, die weinig macht hebben om zoo veel te bevatten.

7 Indien zich nog eens al het volk vergaarde, dat voormaals op het
fortuinig land van Apulië zijn bloed verloor

10 wegens de Romeinen en wegens den langen oorlog, die zoo grooten
buit van ringen maakte, gelijk Livius schrijft, die niet dwaalt;

13 (te zamen) met dat volk, dat de pijn der slagen voelde, omdat
het zich tegenoverstelde aan Robert Guiscardo; en met dat volk,
welks gebeente nog gegaard wordt

16 bij Ceperano, daar waar elke Apuliër verrader was, en ginds van
Tagliacozzo, waar de oude Allard zonder wapenen overwon;

19 en al wie dan een van zijn ledematen doorboord en al wie er een
verminkt vertoonde, hij ware nog niets om de gruwelijke wijze te
evenaren van den negenden buidel.

22 Geen vat wordt door duig of bodem te verliezen zoo lek, als ik er
éénen zag, open-gespalkt van de kin tot daar waar men veest.

25 Tusschen de beenen hingen hem de darmen; het midden-rif was
zichtbaar en de nare zak, die drek maakt van al wat er door heen zijgt.

28 Terwijl ik er mij gansch op spits om hem te zien, schouwde hij
naar mij, en met de handen opende hij zich de borst, zeggende:
"Nu zie, hoe ik mij kerf:

31 zie hoe Mahomed verminkt is: vóór mij gaat weenende Ali, gespleten
in het aangezicht van de kin tot aan de kuif:

34 en alle de anderen, die gij hier ziet, waren, levend, zaaiers van
ergernis en van splitsing, en daarom zijn zij aldus gespleten.

37 Een duivel is daarachter die ons zoo wreedelijk verscheurt,
een-elk van dezen riem op de snede van het zwaard nemend,

40 wanneer wij den smartelijken weg ten einde zijn gekeerd: daarom
zijn de wonden weer gesloten vóórdat men weer voor hem terugkomt.

43 Maar gij, wie zijt gij, die boven op den rotsweg staart, wellicht
om uitstel te krijgen van het gaan tot de straf, die uitgesproken is
over uwe schuld?"

46 "Niet kwam de dood nog tot hem, noch leidt hem schuld," antwoordde
mijn Meester: "ter pijniging; maar om hem volle hoop te geven,

49 voegt het mij, die dood ben, hem hier beneden door de Hel te voeren
van kring tot kring: en dit is zóó waar als ik hier tot u spreek."

52 Meer dan honderd waren er die, wanneer zij het hoorden, stil
bleven staan in de gracht om mij te beschouwen, door verwondering de
marteling vergetend.

55 "Nu zeg aan Broeder Dulcino toch dat hij zich toeruste, gij die
wellicht in kort de zon zult zien, indien hij niet spoedig hier mij
wil volgen,

58 (dat hij zich zóó toeruste) met proviand, dat belemmering van
sneeuw de overwinning niet aan den Novarees verschaffe, want dat
anders hem meester te worden niet licht zou zijn."

61 Nadat hij éénen voet, om weg te gaan, had gelicht, zeide Mahomed
mij dat woord; daarna, om verder te gaan, zette hij dien op den grond.

64 Een ander die de keel doorboord had en den neus geknot onder den
wenkbrauw, en niet meer dan één oor over had,

67 stil gebleven staan uit verwondering met de anderen, hij opende
vóór de anderen de keel, die van buiten aan alle kant bloedrood was;

70 en zeide: "O gij, wien geen schuld veroordeelt, en wien ik vroeger
reeds zag in het latijnsche land, indien te groote gelijkenis mij
niet verschalkt,

73 herinner u Pieter van Medicina, indien gij ooit wederkeert om de
zoete vlakte te zien, die van Vercello naar Marcabò afglooit.

76 En doe weten aan de twee besten van Fano, aan Heer Guido en ook
aan Angiolello, dat, zóó het vóórzien hier niet ijdel is,

79 zij met een steen om den nek bezwaard en uit hun vaartuig geworpen
zullen worden dicht bij Cattolica, door het verraad van den wreeden
tiran.

82 Tusschen het eiland van Cyprus en dat van Majorca zag Neptunus nooit
zoo groot vergrijp, noch door zeeroovers noch door Grieken (bedreven).

85 Die verrader, die maar met één oog ziet, en van dat land heer is,
van hetwelk te zien één, die hier bij mij is, wel wenschte nuchter
gebleven te zijn,

88 zal ze tot hem doen komen, tot eene onderhandeling; voorts zal
hij zóó doen dat ze gelofte noch gebed meer van noode zullen hebben
tegen den wind van Focara."

91 En ik tot hem: "Verwittig mij en openbaar mij, zoo gij wilt dat
ik boven bericht van u breng, wie is degene met den bitteren blik."

94 Toen legde hij de hand aan de kinnebak van één zijner metgezellen,
en hij opende hem den mond schreeuwende: "Hij zelf is het, en hij
spreekt niet:

97 deze, verjaagd zijnde, verstikte bij Caesar het weifelen,
verzekerende dat de toegeruste altijd met schade het wachten leed."

100 O hoe met vrees geslagen scheen hij mij, met de tong uit den
strot gesneden, hij, Curio, die zóó onvertsaagd was tot spreken.

103 En één, die de ééne èn de andere hand verminkt had, het stompje
door de donkere lucht opheffend, zóó dat het bloed zijn gelaat
bespatte,

106 schreeuwde: "Zult gij ook om Mosca denken die helaas! gezegd heeft:
""Die zaak loopt wel los!"" hetwelk het slechte zaad was voor het
volk van Toscane."

109 En ik voegde erbij: "En de dood van uw geslacht!" waardoor hij,
de eene pijn op de andere pijn stapelend, wegging als een verslagen
en uitzinnig mensch.

112 Maar ik bleef staan om den optocht te zien, en ik zag een ding
dat ik zou vreezen zoo maar zonder meer bewijs te verhalen;

115 indien niet mijn geweten mij gerust stelde, het goede geleide,
dat den mensch vrijmoedig maakt onder den halsberg dien het bewustzijn
geeft van eigen zuiverheid.

118 Ik zag voorzeker, en nog schijnt het mij dat ik zie, een romp
zonder hoofd voortgaan, zooals de andere van de akelige kudde gingen.

121 En het afgeslagen hoofd hield hij bij de haren zoodat het hing
aan zijne hand naar de wijze van een lantaarn, en dat (hoofd) zag
ons aan en zei: "Wee mij!"

124 En hij lichtte zich-zelven met zich zelven bij, en het waren
twee in één, en één in twee: hoe dat zijn kan dat weet Hij, Die het
aldus bestuurt.

127 Toen hij recht onder de brug was, hief hij den arm met het gansche
hoofd hoog op, om zijne woorden nader bij ons te doen zijn,

130 en die waren: "Nu zie bezwaarlijke straf, gij, die ademend gaat,
ziende de dooden: zie of er één straf zóó groot is als deze.

133 En opdat gij bericht van mij medenemet, weet dat ik ben Bertram
de Born, degene, die den jongen Koning de slechte vertroostingen gaf.

136 Ik maakte den vader en den zoon tweedrachtig tegen elkander:
Achitofel deed niet erger tegen Absolon en tegen David door het
kwaadwillig stoken.

139 Omdat ik zoo nauw-verbonden personen scheidde, daarom draag ik
helaas! het hoofd aldus gescheiden van zijnen oorsprong, die in dezen
romp is.

142 Aldus wordt in mij nagekomen de wedervergelding."



NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    Van den negenden tot den tienden Buidel overgegaan, zien de
    beide Dichters daarin de alchimisten en vervalschers van metalen,
    door vuile ziekten bezocht en op elkander gestapeld.


1 Het vele volk en de verscheidene verwondingen hadden mijne oogen zóó
dronken gemaakt, dat zij begeerig waren om stil te staan tot weenen.

4 Maar Virgilius zeide tot mij: "Waarom toch blijft uw blik daar
beneden gevestigd tusschen de schimmen, de ellendig verminkten?

7 Niet aldus deedt gij bij de andere buidelen: bedenk, indien gij
meent ze te tellen, dat de vallei (in een kringloop van) twee en
twintig mijlen rondloopt;

10 en reeds is de maan onder onze voeten: weinig is nog maar de tijd
die ons is toegestaan, en wat ànders is er nog te zien wat gij (nog)
niet ziet."

13 "Indien gij," antwoordde ik daarop: "gelet had op de aanleiding
waarom ik keek, dan had gij mij wellicht nog het staan gegund."

16 Ondertusschen ging mijn Gids voort, en ik ging achter hem, nog
het antwoord gevende en er bijvoegende: "Binnen in die holte,

19 waarin ik de oogen zóó gevestigd hield, geloof ik dat een geest van
mijn bloed de schuld beweent, die daar beneden zoo duur te staan komt."

22 Toen zeide de Meester: "Niet botse uw gedachte van nu aan op hem:
let op eenen anderen, en hij blijve daar;

25 want ik zag hem aan den voet van de brug naar u met den vinger
wijzen en u heftig bedreigen, en ik hoorde hem noemen Geri del Bello.

28 Gij waart toen zoo ganschelijk ingenomen door dengene, die
eertijds Altaforte bezat, dat gij niet naar ginds keekt, en zóó was
hij verdwenen."

31 "O Gids mijn, de gewelddadige dood, die hem nog niet gewroken is,"
zeide ik: "door iemand die (door verwantschap) zijn schande deelde,

34 maakte hem verontwaardigd, waarom hij heenging zonder tot mij te
spreken, naar ik meen; en daarin heeft hij mij meer medelijdend met
hem gemaakt.

37 Zóó spraken wij tot aan de eerste plaats, die van den rotswand de
volgende vallei, zoo er meer licht ware, zichtbaar maakt.

40 Wanneer wij waren boven het laatste klooster der Buidelen des
Kwaads, zoodat de leekebroeders ervan zich konden vertoonen aan
ons gezicht,

43 troffen mij verscheidene jammerklachten (als pijlen) die de
spitsen met erbarmelijkheid beslagen hadden; waarom ik de ooren met
de handen dekte.

46 Hoeveel lijden het zoude zijn, indien uit de gasthuizen van
Valdichiana tusschen Juli en September, en uit die van Maremma en
Sardinië alle de kwalen

49 in ééne gracht bij één waren; zulk een lijden was daar en zulk een
stank ging daar uit op, als op pleegt te gaan van de rotte ledematen.

52 Wij daalden neder op den uitersten oever van den langen rotsrand,
steeds ter slinker hand, en toen was mijn blik reeds krachtiger om

55 tot onder op den bodem te zien, waar de dienstmaagd des hoogen
Heeren, onfeilbare Gerechtigheid, de valschaards straft die Hij
hier opteekent.

58 Ik geloof niet dat dát gansche kranke volk in Egina grooter
droefenis was om te zien, toen de lucht zóó vol was van kwaadaardigheid

61 dat de beesten, tot de kleine worm toe, dood nedervielen en voorts
de volkeren van vroeger, naar de dichters voor zeker vertellen,

64 zich weder aanwonnen uit het zaad der mieren; dan het was om in
deze donkere vallei de schimmen te zien lijden bij verscheidene hoopen
te gelijk.

67 Daar lagen zij, deze over den buik en gene over de schouderbladen
van den ander, en die ging kruipende naar een andere plaats over het
nare pad.

70 Schrede voor schrede gingen wij zonder te spreken, schouwende en
luisterende naar de bezochten, die hunne personaadjen niet konden
oprichten.

73 Ik zag er twee zitten tegen elkanderen geleund, gelijk aarden pan
tegen aarden pan geleund is om elkander te warmen, van het hoofd tot
de voeten korsten verontreinigd:

76 en nooit zag ik de roskam zoo zich reppen onder den stalknecht, op
wien de meester wacht, noch onder hem, die zeer onwillig waken blijft;

79 als daar ieder de beet der nagels heen en weder repte over
zich zelven door de groote woede van den krabber, die geen andere
verlichting heeft.

82 En zoo trokken de nagels de schurft weg, als het mes bij de
papegaai-visch de schubben (wegsnijdt), en bij een andere visch die
ze nog breeder heeft.

85 "O gij, die u met de vingeren ontmaliet," begon de Gids mijn tot,
één van hen; "en die van uwe vingeren zóó vele malen tangen maakt,

88 zeg mij, of onder degenen, die daar binnen zijn, een Latijner is,
zóó waarlijk moge de nagel u eeuwiglijk volstaan tot dit werk."

91 "Latijners zijn wij, die hier aldus beiden gebroken ziet,"
antwoordde de ééne weenende: "maar gij, wie zijt gij, die naar ons
vraagdet!"

94 En de Gids zeide: "Ik ben één, die nederdaal met dezen levende
van rots-rand tot rand, en vermeen dezen de Hel te toonen."

97 Toen brak zich het gemeenschappelijk tegenelkanderleunen; en
sidderende wendde zich ieder naar mij met de anderen die het hoorden
door den wedergalm.

100 De goede Meester richtte zich gansch tot mij, zeggende: "Zeg hun
dat wat gij wilt." En ik begon nademaal hij het wilde:

103 "Indien uwe heuchenis in de eerste wereld zich niet uitwischt
uit de menschelijke geesten, maar indien zij leeft onder vele zonnen,

106 zegt mij wie gij zijt en van wat volk: uw rauwe en afzichtelijke
straffe make u niet schuw om u aan mij te openbaren."

109 "Ik was van Arezzo, en Albero van Siena," zeide de één: "deed
mij in het vuur zetten; maar dat waarom ik stierf, leidt mij niet hier.

112 Waarheid is dat ik tot hem zeide, sprekende in scherts: ""ik zoude
mij in de lucht kunnen opheffen ter vlucht:"" en gene, die begeerte
had en weinig verstand,

115 wilde, dat ik hem de kunst zou vertoonen, en alleen omdat ik hem
niet tot een Daedalus maakte, deed hij mij branden door zoo eenen
die hem als zijnen zoon beschouwde.

118 Maar tot den laatsten Buidel van de Tien doemde mij Minos, die
niet màg falen, wegens de Alchimie, die ik in de wereld uitoefende."

121 En ik zeide tot den Dichter: "Was er ooit volk zoo wuft als dat
van Siena? Voor zeker dat van Frankrijk is het niet zóó zeer."

124 Waarop die andere melaatsche, die mij hoorde, op mijn gezegde
antwoordde: "Maar zonder me Stricca daarvan uit, die zóó gematigde
uitgaven wist te doen;

127 En Nicolaas, die het eerst het kostbaar gebruik van den kruidnagel
ontdekte in den tuin, waar zulk zaad goed gedijt;

130 en zonder mij de bent uit, in welke Caccia d'Ascian den wijngaard
en het groote loof verdierf, en waarin Abbagliato zijn grooten geest
luchtte.

133 Maar opdat gij wetet wie u inlichtte tegen de Sanesen, spits naar
mij uw oog, zoodat mijn aangezicht u goed antwoorde:

136 zóó zult gij zien dat ik de schim ben van Cappocchio, die met
alchimie de metalen vervalschte; en als ik u goed beoog, dan moet
gij u wel herinneren,

139 hoe ik van aanleg een goede aap was."



DERTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den achtsten ommegang.

    In den Tienden Buidel voortgaande te kijken, zien de beide dichters
    de plegers van valschheid elkander als razenden achtervolgen en
    verscheuren (1-46); voorts zien zij den valschen munter, Adam van
    Brescia, die eene kijverij houdt met Sinon, den Griek (46-einde).


1 Ten tijde dat Juno wegens Semele tegen het thebaansche bloed toornend
was, zooals zij wel één en ander maal vertoonde,

4 werd Athamas zóózeer waanzinnig, dat hij, ziende zijne vrouw,
gaande aan beide handen bevracht met hun twee zoontjes,

7 schreeuwde: "Spannen we de netten, zoodat ik de leeuwin en de wulpjes
pakke bij het voorbijgaan;" en voorts spreidde hij de meedoogenlooze
vingeren uit,

10 grijpende daarmede den éénen, die heette Learchus, en hij
verbrijzelde hem en stiet hem tegen een rots; en gene wierp zich te
water met de andere vracht.

13 En wanneer de fortuin ter neder wierp de hoogheid der Trojanen,
die zich tot alles vermat, zoodat te zamen met zijn rijk de koning
werd geslagen;

16 toen heeft de droeve Hecuba, ellendig en gevangen, nadat zij
Polyxena had zien sterven en nadat de smartenrijke aan den oever

19 der zee Polydorus had aanschouwd, uitzinnig geblaft gelijk een hond;
zoo zeer had de smart haar den geest verdraaid gemaakt.

22 Maar noch van Thebe noch van Trojaanschen zag men zoo rauwe
waanzinnigheden, niet om beesten, laat staan dan menschelijke ledematen
te steken,

25 als ik er zag in twee vale en naakte schimmen, die liepen bijtende
op zulk een wijze, waarop het varken (loopt) wanneer het uit het
varkenskot ontvlucht.

28 De ééne kwam tot Capocchio, en zette hem de tanden boven in den
knoop van zijn hals, zóó dat hij, hem medetrekkende, hem den buik
deed schuren langs den vasten grond.

31 En de Aretijn, die sidderende achterbleef, zeide tot mij: "Die
dwaal-geest is Gianni Schicchi, en hij gaat aldus dolzinnig, den
ander den weg wijzende."

34 "O," zeide ik tot hem: "zoo waarlijk moge de ander u niet de tanden
in den rug slaan, als het u niet te moeielijk zij om te zeggen wie
dat is, voor die zich van hier verwijdere."

37 En hij tot mij: "Dat is de oude schim der schendige Myrrha, die
haren vader, buiten de richtige liefde, lief werd.

40 Deze kwam aldus met hem samen om te zondigen, zich zelve vermommende
onder eens anders gestalte; gelijk de ééne, die daar ginds gaat,
onderstond,

43 ten einde de meesteresse der stoeterij te winnen, zich valschelijk
voor te doen als Buoso Donati, testeerende en zijn testament
vormelijkheid gevende."

46 En nadat de beide dolzinnigen voorbij waren, op wie ik het oog
gevest had gehouden, wendde ik het, om de andere kwalijk-geborenen
te zien.

49 Ik zag er éénen gemaakt tot de gelijkenis van een luit, als hij
maar de lies geknot hadde gehad, daar waar de mensch die verlengd
heeft tot eenen gaffel.

52 De zware waterzucht, die zoozeer misdeelt de leden door het vocht,
dat zij kwalijk scheidt, dat het aangezicht niet beantwoordt aan
den buik,

55 deed hem de lippen geopend houden, gelijk de koortslijder doet,
die door den dorst, de eene naar de kin en de andere naar boven richt.

58 "O gij, die zonder eenige pijniging zijt (en ik weet niet waarom)
in de gramme wereld," zeide één tot ons: "ziet en let

61 op de ellende van Meester Adam: ik had bij mijn leven genoeg van
wat ik wilde, en nu helaas! smacht ik naar een drupsken waters.

64 De vlietkens, die van de groene heuvelen van den Casentino naar
beneden schieten in den Arno, makende hunne beddingen koel en zacht,

67 staan mij altijd te voren en niet voor niet, daar hun beeld mij al
wijd meer uitzuigt, dan de kwaal, door welke ik mij in het aangezicht
ontvleesch.

70 De gestrenge rechtvaardigheid die mij steekt, neemt aanleiding
uit de plaats, waar ik zondigde, om mijne zuchten meer aan te wakkeren.

73 Dáár is Romena, dáár waar ik het allooi vervalschte, gestempeld
met den Dooper, waarom ik het lichaam boven verbrand liet.

76 Maar zoo ik hier de droeve schim zag van Guido, of van Allessandro
of van hun broeder, dan zoude ik dat gezicht niet geven voor de bron
van Branda.

79 Daarbinnen is er reeds ééne, indien de dolzinnige schimmen, die
rond mij gaan, waarheid spreken: maar wat baat het mij, daar ik de
ledematen gebonden heb.

82 Als ik nog maar zoo vlug ware, dat ik in honderd jaren één duim
kon gaan, dan hadde ik mij reeds op het pad gezet,

85 hem zoekende onder die wanstaltige luiden, ofschoon ook deze
(vallei) elf mijlen in de rondte loopt en (de omgang) niet minder
dan een halve (mijl) over dwars heeft.

88 Door hèn ben ik onder dusdanig gezelschap: zij verleidden mij om
de florijnen te slaan, die drie karaten onreinigheid hadden."

91 En ik tot hem: "Wie zijn de twee vuigen, die rooken als een hand,
des winters onder water gedompeld, die liggen uitgestrekt aan uwe
rechter begrenzing?"

94 "Hier vond ik ze, en daarna keerden zij zich niet om", antwoordde
hij: "wanneer ik neder regende in dezen greppel, en ik geloof niet,
dat zij zich ooit zullen keeren in eeuwigheid.

97 De eene is de valsche, die Josef betichtte; de andere is de
valsche Grieksche Sinon van Troje: door heete koorts geven zij zulk
een wasem af.

100 En de ééne van hen, wien het wellicht verdroot zoo smadelijk
genoemd te worden, sloeg hem met de vuist op den lederen buik:

103 die klonk of hij een trom ware geweest: en meester Adam sloeg
hem op het aangezicht met zijn arm, die niet minder hard bleek,

106 tot hem zeggende: "Al is mij ook het mij verplaatsen ontnomen
van wege mijne leden, die zwaar zijn, toch heb ik den arm tot zulken
arbeid vrij."

109 Waarop hij antwoordde: "Toen gij ten vure gingt, hadt gij dien niet
zoo reede, maar wèl en meer nog hadt gij dien reede, toen gij munttet."

112 En de waterzuchtige: "Des spreekt gij waarheid; maar gij waart
niet zoo reede ter getuigenis, toen gij bij Troje naar de waarheid
werd gevraagd."

115 "Zoo ik valschheid sprak, gij vervalschtet de munt," zeide Sinon:
"en ik ben hier om één vergrijp, maar gij om meer dan eenige andere
verdoemde."

118 "Gedenk, meineedige, het paard," antwoordde hij, die den buik
gezwollen had: "en het zij u kwaad dat de gansche wereld het weet."

121 "En u zij de dorst kwaad, waardoor u," zeide de Griek: "de
tong berste, en het vuile water dat u aldus den buik voor de oogen
opblaast."

124 Toen (zeide) de munter: "Zoo moge uw mond splijten wegens het kwaad
spreken, dat hij gewoon is; want als ik dorst heb, en vocht mij opvult,

127 dan hebt gij toch die heete koorts, en het hoofd, dat u pijn doet;
en om den spiegel van Narcissus te lekken, niet veel woorden zoudt
gij behoeven om u daartoe te nooden."

130 Om ze aan te hooren, daarop was ik gansch gericht, wanneer de
Meester tot mij zeide: "Blijf maar staan te kijken, want weinig
scheelt het dat ik twist met u zoek."

133 Wanneer ik bemerkte dat hij in toorn tot mij sprak, wendde ik mij
tot hem met zulk een schaamte, dat het mij nog door het geheugen wielt.

136 En gelijk degene is die van zijn eigen schade droomt dat hij,
droomende, begeert te droomen, zoodat hij dat, wat is, begeert,
als ware het niet;

139 tot eenen zoodanigen maakte ik mij, niet kunnende spreken en ik
verontschuldigde mij gansch en al, en ik geloofde het niet (voldoende)
te doen.

142 "Minder schaamte wascht grooter vergrijp," zeide de Meester:
"dan het uwe is geweest, daarom ontlast u van alle treurigheid:

145 en bedenk dat ik u altijd ter zijde ben, zoo het weder voorkomt
dat de fortuin u brengt, waar menschen zijn in dergelijk dispuut;

148 want dat te willen hooren is een lage begeerte."



EEN-EN-DERTIGSTE ZANG.


    Overtocht tot den negenden ommegang.

    Den laatsten der Buidelen achter zich latende, naderen de Dichters
    den rand des afgronds, waaruit zij als torens, de reuzen ter
    halverlijve zien uitsteken. Een van hen, Antaeus, zet hen op den
    negenden ommegang, die den bodem vormt, neer.


1 Eéne zelfde tong (was het die) mij eerst beet, zoodat ze mij de eene
en de andere wang verfde, en (die) mij voorts de artsenij toereikte.

4 Aldus hoor ik, dat de speer van Achilles en van zijnen vader placht
oorzaak te zijn eerst van eene schâlijke en dan van eene goelijke gave.

7 Wij keerden der rampzalige vallei den rug toe, over den oever-rand,
die haar van rondom omgeeft, voortgaande zonder eenig gesprek.

10 Daar was minder dan nacht en minder dan dag, zoodat de blik mij maar
weinig vóóruit ging: maar ik hoorde eenen luidruchten horen schallen,

13 zóó luide dat hij elken donder zou hebben verdoofd, en die deed
mij, hem tegemoet (en) zijnen weg opgaande, mijne oogen ganschelijk
naar ééne plaats richten.

16 Na den pijnlijken knak, wanneer de Groote Karel faalde in zijn
heilig ondernemen, toen heeft Roeland niet zoo gruwelijk getoet.

19 Nog kort maar hield ik het hoofd ginds-heen gericht, wanneer ik
me docht vele hooge toornen te zien; waarom ik (zeide):"Meester, zeg,
wat is dat voor een land?"

22 En hij tot mij: "Omdat gij van te verre door de duisternis uwe
blikken doet gaan, gebeurt het dat gij voorts in uwe voorstelling
dwaalt.

25 Gij zult wèl zien, indien gij ginds aankomt, hoezeer het zintuig
door den afstand zich laat misleiden: daarom zet u zelven wat meer
tot spoed aan."

28 Voort vatte hij mij liefderijk bij de hand, en hij zeide: "Vóór
dat wij dichterbij zullen zijn, opdat de zaak minder vreemd voorkome,

31 weet dat het geen torens, maar reuzen zijn en dat zij van den
navel nederwaart gansch en al in den put zijn rondom langs den oever."

34 Gelijk, wanneer de nevel zich verspreidt, de blik langzamerhand
herteekent dat wat de damp verbergt, die de lucht verdikt;

37 alzoo, daar (mijn blik) de dikke en duistere lucht doorboorde,
en wij al nader kwamen bij den rand, vlood mij de dwaling en won mij
de vrees;

40 omdat, gelijk hoven op den ronden ring-muur Montereggion met
torenen zich bekroont, aldus betorenden den rand, die den punt omringt,

43 ter halverlijve de schrikkelijke reuzen, welke Jupiter nog uit
den Hemel bedreigt, wanneer hij dondert.

46 En van enkelen werd ik reeds het aangezicht gewaar, de schouders
en de borst, en van den buik een groot gedeelte en langs de ribben
nederwaart de armen.

49 Gewis Natuur, wanneer zij afliet van de kunst om zulke levende
wezens te maken, deed wel om zulke uitvoerders aan Mars te ontnemen.

52 En dat haar geen olifanten of walvisschen rouwen, wie het keuriger
beschouwt, hij houdt er haar te meer rechtvaardig en bescheiden om;

55 want, waar de drijfveer van de reden zich voegt bij den kwaden
wil en het vermogen, daar kan de mensch gansch geen tegenweer bieden.

58 Zijn aangezicht scheen mij zóó lang en breed als de pijn-appel
van Sint Pieter te Rome; en naar verhouding daarvan waren de overige
gebeenten.

61 Zoodat de oever, die hem tot broek was van het midden nederwaart,
zooveel van hem daarboven vertoonde, dat tot zijne lokken te (kunnen)
komen

64 drie Friezen zich kwalijk zouden hebben beroemd; omdat ik dertig
groote palmen zag van die plaats nederwaart, waar de mensch zich den
mantel gespt.

67 "Rafel mai amech zabialmi," begon de wreede muil te zingen, wien
geen zoetere lofzangen voegen.

70 En de Gids mijn tot hem: "Botte ziel, houd u bij den hoorn, en
geef u daarmede lucht, wanneer toorn of hartstocht u raakt.

73 Zoek aan uwen hals en daar zult gij het koord vinden, dat hem
gebonden houdt, o ziel-in-verwarring, en zie naar hem, die u de groote
borst omkringt."

76 Voorts zeide hij tot mij: "Deze beschuldigt zich-zelven; dat is
Nimrod, door wiens kwaden inval niet maar ééne taal in de wereld in
zwang is.

79 Laten wij hem staan, en spreken we niet onnut met hem: daar deze
taal voor hem zóó is als de zijne voor een ander, want aan niemand
is zij bekend."

83 Dies doen wij verder de reize, ter slinker gewend; en op een
boogschot afstand, vinden wij den ander, die nog veel trotscher en
grooter is.

85 Wie de meester geweest was om hem te gorden, dat weet ik niet
te zeggen, maar hij hield de andere hand vóór en de rechter achter
opgebonden

88 door een ketting, die hem omwonden hield van den hals nederwaart,
zoodat boven het verborgene van hem, die ketting zich kronkelde tot
den vijfden draai.

91 "Die hoovaardige wilde de proef nemen van zijne kracht tegen den
hoogsten Jupiter," zeide mijn Gids: "en vandaar heeft hij zoodanige
verdiende straf.

94 Ephialtes heet hij; en hij deed zijne groote proefstukken, toen
de reuzen de goden bevreesd maakten: de armen die hij beurde, beweegt
hij nooit meer."

97 En ik tot hem: "Indien het zijn kan, dan zoude ik wel willen dat
mijne oogen ondervinding kregen van den mateloozen Briareus."

100 Waarop hij antwoordde: "Gij zult Antaeus dicht hierbij zien,
die spreekt en niet gebonden is, en die zal ons nederzetten, op den
bodem van alle kwaad.

103 Diegene, dien gij zien wilt, is veel verder naar ginds, en is
gebonden en van eene gedaante zooals deze, behalve dat hij veel
woester schijnt in het gelaat."

106 Nooit was er zóó geweldige aardbeving die een toren zoo hevig
schudde als Ephialtes zich repte om zich heen en weer te schudden.

109 Toen vreesde ik meer dan ooit den dood; en er ware niet meer
noodig geweest (om mij te doen sterven) dan die angst, indien ik niet
de koorden gezien hadde.

112 Toen gingen wij verder voort en wij kwamen tot Antaeus, die wel
vijf ellen, zonder het hoofd, boven de grot uitstak.

115 "O Gij, die in het fortuinig dal, dat Scipio erfgenaam van glorie
maakte, wanneer Hannibal met de zijnen hem den rug toekeerde,

118 voorhenen duizend leeuwen tot buit erlangdet; en van wien het
nog schijnt dat men gelooft dat, indien gij bij den hoogen oorlog
uwer broeders waart geweest,

121 de zonen der aarde hadden gewonnen; zet ons beneden neer (en heb
daar geen afkeer van) waar de Cocytus de kilte omsluit.

124 doe ons niet gaan tot Tityos of Typhon: deze vermag te geven
datgene waarnaar men hier begeert: daarom nijg u en verdraai niet
den muil.

127 Nog kan hij u roem in de wereld geven; want hij leeft, en verwacht
nog een lang leven, indien niet voor den tijd de Genade hem tot
zich roept."

130 Aldus sprak de Meester; en gene breidde in der haast de handen
uit, en nam mijnen Gids op met die handen van welke Hercules het
nijpen had gevoeld.

133 En Virgilius, wanneer hij zich voelde vastgrijpen, zeide tot mij:
"Rep u hierheen, zoodat ik u vatte:" Voorts deed hij zoo dat één
bundel werden hij en ik.

136 Gelijk de Carisenda schijnt voor den kijker, die staat onder hare
helling, wanneer eene wolk over haar gaat zóódat zij in tegengestelde
richting helt:

139 zoo scheen Antaeus voor mij, die oplette om hem te zien zich
overbuigen, en het was een oogenblik zóó dat ik wel liever langs een
anderen weg had willen gaan.

142 Maar lichtelijk zette hij ons op den bodem, die Lucifer en Judas
verslindt; noch bleef hij daar, aldus genegen,

145 en als een mast op een schip richtte hij zich op.



TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG.


    De negende ommegang.

    Deze loopt om het eeuwige ijs, dat zich in het Middenpunt van
    het Heelal bevindt, waarin de zondaars naar vier afdeelingen
    gerangschikt zijn. Deze zang handelt van de Kaïna, naar Kaïn
    genoemd, en van Antenora, genoemd naar den Trojaanschen verrader
    Antenor.


1 Zoo ik rijmen hadde, stugge en klokkende, zooals voegen zoude bij
het doodsche hol, op het welk alle de andere rotsen rusten,

4 dan zoude ik van mijn opzet wel volkomener het sap uitpersen; maar
omdat ik ze niet heb, begeef ik mij niet zonder vreeze tot het spreken.

7 Want om den bodem van het gansche heelal te beschrijven, dat is
geen stuk om voor kortswijl aan te pakken, noch iets voor een taal,
die paatje of maatje roept.

10 Maar die Jonkvrouwen helpen mijn vers, die Amphion hielpen om
Thebe te ommuren, zoodat het woord niet verschillend zij van de daad.

13 O boven allen kwalijk geschapen gepeupel, die in die plaats zijt,
waarvan te spreken hard valt, beter waart gij hier rundvee of geiten
geweest.

16 Toen wij waren onder in den duisteren put, onder (aan) den voet des
reuzen, gansch zeer laag, en terwijl ik nog den hoogen wand aangaapte,

19 hoorde ik tot mij zeggen: "Pas op, daar gij voorbij gaat; maakt
dat gij niet met de voetzolen trapt op de hoofden der rampzalige,
afgematte broederen."

22 Waarom ik mij omdraaide, en ik zag mij te voren en onder mijne
voeten een meer, dat door de vorst gelijkenis had met glas en niet
met water.

25 Nooit heeft zich voor zijnen loop zoo dikken, hul des winters de
Donau in Oostenrijk gemaakt noch de Don, ginds onder den kouden hemel,

28 als dáár was: zoodat als de Tabernich of de Pietrapana er op
gevallen ware, het ook aan den zoom geen krak hadde gegeven.

31 En gelijk de kikvorsch staat om te kwaken met den muil buiten het
Water, wanneer het huiswijf vaak van het aren lezen droomt;

34 Zóó waren, loodkleurig, de treurende schimmen in het ijs, er onder
tot daar waar het blozen troont, de tanden stemmend op den toon van
den ooievaar.

37 Elke hield het aangezicht naar boven gekeerd: bij hen verschaft de
koude zich een uiting door den mond, en door de oogen het droeve hart.

40 Wanneer ik eerst een weinig in het rond had geschouwd, wendde ik
mij naar de voeten en ik zag er twee zoo tegen elkander gedrongen
dat zij de huid van het hoofd ondereen gemengd hadden.

43 "Zegt mij, gij, die de borsten zóó tegen elkander dringt," zeide ik:
"wie zijt gij." En zij bogen de halzen, en nadat zij de aangezichten
tot mij hadden opgericht,

46 leekten hunne oogen, die eerst slechts van binnen nat waren, over
hunne lippen, en de vorst versteef de tranen in de oogen en sloot die:

49 Nooit sloot klamp hout aan hout zoo stevig; waardoor zij, als twee
bokken, tegen elkander botsten; zoo groote toorn verwon hen.

52 En een, die de beide ooren door de koude verloren had, zeide toch
nog met het gezicht naar boven: "Waarom staart gij zoo zeer op ons?

55 zoo gij weten wilt wie die beiden zijn, de vallei, van welke de
Bisenzio afloopt, was van hunnen vader Alberto en van hen.

58 Van één lichaam kwamen zij voort: en de geheele Kaïna, zult gij
kunnen doorzoeken, en gene schimme zult gij kunnen vinden, waardiger
om te zijn vastgestoken in het ijs:

61 niet degene, wien de borst èn de schaduw werd gebroken door dien
éénen slag van de hand van Arthur: niet Focaccia, niet degene die mij

64 zoo zeer met het hoofd overstelpt dat ik niet meer uit kan zien,
en Sassol Mascheroni genoemd werd: zoo gij Toscaner zijt, dan weet
gij voorwaar wel wie hij was.

67 En op dat gij mij niet in meer gesprekken wikkelt, weet dat ik
was Camicione dei Pazzi en dat ik wacht op Carlino dat hij mijne
schuld verduistere."

70 Voorts zag ik duizend gezichten, hondsch geworden door de kou:
waardoor mij huivering aanvaart en aanvaren zal altijd voor bevrozen
plassen.

73 En terwijl wij naar dat middenpunt toegingen, waar alle zwaarte
op samenkomt, en terwijl ik beefde in de eeuwige duisternis;

76 het zij het willens was, of noodlot, of toeval, ik weet het niet;
maar passeerende tusschen de hoofden, stiet ik den voet hard tegen
het gezicht van éénen.

79 Krijtende riep hij tot mij: "Waarom stoot gij mij? Zoo gij niet komt
om de wraak over Monte Aperti te verergeren, waarom plaagt gij mij?"

82 En ik: "Meester mijn, nu wacht mij hier, zóódat ik door dezen van
eenen twijfel ontheven worde: voorts zal ik, zooveel gij maar zult
willen, haast maken.

85 De gids bleef stil staan; en ik zeide tot hem, die nog hard vloekte:
"Wie zijt gij, die aldus een ander gispt?"

88 "Maar wie zijt gij, die door Antenora gaat," antwoordde hij:
"een ander de wangen stootende, zoodat, als gij levend waart, het te
erg zoude zijn?"

91 "Levend ben ik, en lief kan het u zijn," was mijn antwoord:
"indien gij naar roem verlangt, dat ik uw naam zette onder mijn
andere opteekeningen."

94 En hij tot mij: "Het tegendeel begeer ik: pak u van hier en geef
mij niet meer overlast: want kwalijk weet gij te schertsen in deze
delling."

97 Toen nam ik hem bij de nekharen, en ik zeide: "Het zal pas geven
dat gij of u zelven noemt, of dat u hier geen haar op over blijve."

100 Waarop hij tot mij: "Omdat gij mij onthaart, daarom zal ik u toch
niet zeggen wie ik ben, noch zal ik het u openbaren, al valt ge mij
ook duizend malen op het hoofd."

103 Ik had reeds zijne haren in mijn hand geplukt, en ik had er hem
meer dan eene lok uitgetrokken, terwijl hij blafte met de oogen naar
beneden afgewend gehouden,

106 wanneer een ander riep: "Wat hebt gij Bocca? is het u niet genoeg
te klapperen met de kaken, dat gij ook nog blaft? wat duivel pakt u."

109 "Voortaan," zeide ik: "wil ik niet dat gij spreekt, kwade verrader,
daar ik tot uwe schande ware kwade berichten van u zal mededragen,"

112 "Ga weg," antwoordde hij: "en vertel wat gij wilt; maar zwijg niet,
als gij van hier-binnen weggaat, van hem die de tong zóó rad had.

115 Hier weent hij over het geld der Franschen: ""ik zag,"" zult gij
kunnen zeggen: ""dien van Duera, daar waar de zondaars koel staan.""

118 Indien ge gevraagd wordt naar anderen die er waren, aan uw ééne
zijde hebt ge dien van Becheria, van wien Florence de keel afsneed.

121 Gianni del Soldanier geloof ik dat meer ginds heen is met Ganeloen
en Tribaldello, die Faenza opende toen men sliep."

124 Wij waren reeds van hem verscheiden, toen ik er twee zag, bevroren
in één hol, zóó dat het ééne hoofd aan het andere tot hoofd-deksel was.

127 En gelijk men uit honger op het brood kauwt, zóó zette de
bovenste de tanden in den onderste, daar waar de hersen-kast met den
nek samenkomt.

130 Niet anders knauwde Tydeus de slapen van Melanippus uit
verbetenheid, dan deze deed met het hoofd en de andere dingen.

133 "O gij, die door zoo beestelijk kenteeken toont den haat op gene,
dat gij hem eet, zeg mij het waarom," zeide ik: "op zulk beding:

136 dat, als gij u met reden over hem beklaagt, ik wetende wie gij
beiden zijt, en zijn vergrijp, ik in de wereld hierboven het u nog
vergelde,

139 zoo deze (tong), waarmede ik spreek, niet verdorre."



DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den negenden ommegang.

    Dante verneemt van Graaf Ugolino zijn gruwelijken dood hem door
    zijn buurman Aartsbisschop Ruggieri berokkend; en verneemt dan
    van Broeder Alberigo het lot der vriendschaps-verraders.


1 Die zondaar hief den mond op van dat wreede voeder, hem afwisschende
aan de haren van het hoofd, dat hij van achter open-gebroken had.

4 Voorts begon hij: "Gij wilt dat ik vernieuwe de wanhopige smart,
die mij het hart prangt, reeds zoo door harer te gedenken, voor ik
er van spreke.

7 Maar zoo mijn woorden het zaad moeten zijn, dat schande doe opgroeien
voor den verrader dien ik knauw, zult gij mij tegelijk zien weenen
en spreken.

10 Ik weet niet we gij zijt, noch op wat wijze gij hier beneden zijt
gekomen; maar Florentijner schijnt gij mij in waarheid, wanneer ik
u hoor.

13 Gij moet weten dat ik graaf Ugolino was, en deze de Aartsbisschop
Ruggieri: nu zal ik u zeggen waarom ik hem zóó na ben.

16 Dat door de uitvoering van zijne kwade gedachten, ik, mij op hem
vertrouwende, gevangen en voorts ter dood gebracht werd, dit is niet
noodig te zeggen.

19 Dies, dat wat gij niet kunt hebben vernomen, dat is hoe rauw mijn
dood was, dat zult gij hooren, en gij zult beseffen of hij mij heeft
beleedigd.

22 Het kleine luchtgat binnen in het hol, dat door mij den naam "des
Hongers" heeft, en waarin nog weer een en ander moest opgesloten
worden,

25 had mij door zijne opening reeds meerdere manen doen zien,
wanneer ik den kwaden droom droomde, die mij van de toekomst den
sluier scheurde.

28 Deze hier scheen mij heer en meester, jagende den wolf en de
welpjes naar het gebergte, waardoor de Pisanen Lucca niet kunnen zien.

31 Met honden, mager, gierig en wèl beproefd, had hij Gualandi met
Sismondi en met Lanfranchi voor zich henen gezonden.

34 Na korten loop schenen mij de vader en de zonen vermoeid en ik
docht me genen hun met de slagtanden de flanken te zien klieven.

37 Wanneer ik tegen den morgen ontwaakt was, merkte ik dat mijn zonen,
die met mij waren, in den slaap weenden en om brood vroegen.

40 Wel zijt gij wreed, zoo gij u niet reeds bedroeft, bepeinzende
dat wat zich aan mijn hart aankondigde; en als gij nu niet weent,
om wat pleegt gij dan te weenen?

43 Reeds waren zij ontwaakt, en het uur naderde, waarop de spijze
ons placht gebracht te worden, en door zijn droom twijfelde een elk:

46 En ik hoorde den toegang beneden tot den gruwelijken toren (met
de sleutel) sluiten; waarom ik mijne zonen in het aangezicht keek
zonder een woord te spreken.

49 ik weende niet; zóó was ik van binnen versteend: zij weenden:
en mijn Anselmuccio zeide: ""Gij kijkt zoo, vader: wat hebt gij?""

52 Nog weende ik daarom niet, noch antwoordde dien ganschen dag,
noch den nacht daarna, totdat de volgende zon in de wereld opging.

55 Toen een weinig daglicht zich had nedergelegd in den smartelijken
kerker, en ik aan vier aangezichten mijn eigen aanblik gewaar werd,

58 beet ik mij de beide handen van smart. En genen, denkende dat ik
ze kliefde uit verlangen om te eten, rezen plotseling op

61 en zeiden: ""Vader, veel minder wierd onze smart, als gij van
ons at: gij bekleeddet ons met dit ellendige vleesch, berooi gij ons
ook daarvan.""

64 Ik hield mij toen stil, om hem niet droever te maken; dien dag
en den volgenden bleven we gansch verstomd; wee, harde aarde, waarom
opendet ge u niet?

67 Nadat wij aan den vierden dag waren gekomen, wierp Gaddo zich
uitgestrekt mij voor de voeten, zeggende: ""Mijn vader, waarom helpt
gij mij niet?""

70 Daar stierf hij: en zoowaar als gij mij ziet, ik zag ze vallen
alle drie, één voor een, tusschen den vijfden en den zesden dag:
waarop ik mij begaf

73 reeds blind te tasten over elk van hen, en twee dagen riep ik
hen, nadat zij gestorven waren: daarna, meer dan de smart vermocht
het vasten.

76 Wanneer hij dat gezegd had, hervatte hij met de oogen verdraaid,
het ellendig hoofd met de tanden, die, als die van een hond, kracht
hadden voor het gebeente.

79 Wee Pisa, schande der volkeren van het schoone land waar het si
klinkt; omdat uwe naburen traag zijn om u te straffen,

82 laat (de eilanden) Capraia en Gorgona zich opmaken en een dam maken
voor den Arno aan zijn keelgat, zoodat die in u alle man verzuipe.

85 Want al had Graaf Ugolijn den roep van u door verraad om de forten
te hebben gebracht, daarom moest gij nog niet zijne zonen tot zulk
een marteldood brengen.

88 Onschuldig maakte de jonge leeftijd, o hernieuwd Thebe, Hugo en
Brigata en de andere twee, die het gedicht hierboven noemt.

91 Wij gingen verder voort, daar waar het ijs een ander volk rauw te
zamen bundelt, niet naar boven gewend, maar ganschelijk omgekeerd.

94 De weeklacht zelf laat ze niet toe te weeklagen, en de smart,
die boven op de oogen verstopping vindt, keert zich naar binnen om
de benauwenis te doen aangroeien,

97 daar de eerste tranen eene ophooping maken, en, als een visier
van ijs, onder het ooglid de gansche kas vervullen.

100 En hoewel als door eelt, alle gevoel voor koude geweken was van
mijn gezicht,

103 reeds scheen ik mij toe eenigen wind te gevoelen; waarom ik (zeide:
"Meester mijn, wie beweegt dit? is hier beneden niet alle warmte òp?"

106 Waarop hij tot mij: "Spoedig zult gij daar zijn, waar het oog u
hierop antwoord zal geven, ziende de oorzaak, die den wind doet komen."

109 En één der droeven van de koude korst schreeuwde naar ons:
"O zóó wreede zielen, dat u de uiterste standplaats is gegeven,

112 licht mij van het gezicht de harde sluiers, zoodat ik de smart
luchte, die mij het hart drenkt, maar even vóórdat het weensel (weer)
bevriest."

115 Waarom ik tot hem: "Zoo gij wilt dat ik u te hulp kome, zeg mij
wie gij zijt; en zoo ik u niet ontbolstere, voege het mij te gaan
tot aan den bodem van het ijs."

118 Dies antwoordde hij: "Ik ben broeder Alberigo, ik ben die van de
vruchten van den slechten tuin, die hier dadels voor vijgen krijg."

121 "O," zeide ik tot hem: "zijt gij nu reeds dood?" En hij tot mij:
"Hoe het mijn lichaam vergaat, boven in de wereld, geen wetenschap
draag ik daarvan.

124 Zoodanig voorrecht heeft deze Ptolemea, dat vele malen de ziel
er in nedervalt voordat Atropos haar den zet geeft.

127 En opdat gij te liever mij de verglaasde tranen van de oogen
afstrijkt, weet dat, zoodra de ziel verraadt,

130 gelijk ik deed, haar lichaam haar ontnomen wordt door eenen duivel,
die voorts haar bestuurt totdat haar gansche tijd verstreken is.

133 Zij echter stort neder in dusdanigen put; en wellicht verschijnt
het lichaam nog boven van de schim, die ginds achter mij overwintert.

136 Gij moet het weten, indien gij eerst kortelings beneden komt:
dat is Heer Branca d'Oria, en er zijn reeds meerdere jaren later
voorbijgegaan sedert hij aldus werd opgesloten."

139 "Ik geloof," zeide ik tot hem: "dat gij mij misleidt; want Branca
d'Oria is nog gansch niet dood, en eet en drinkt en slaapt en draagt
kleeren."

142 "In de gracht boven," zeide hij; "van Kwaadklauw, daar waar het
kleverig pek kookt was Michel Zancho nog niet gekomen

145 of deze liet eenen duivel ter zijner vervanging in zijn lichaam,
en in dat van een zijner verwanten, die het verraad te zamen met
hem pleegde.

148 Maar spreid nu de hand naar hier uit; open mij de oogen."--Maar
ik opende ze hem niet; en hupschheid was het tegen hem vlegel te zijn.

151 Wee, Genuanen, menschen wars van alle goede zeden, en vol van
alle slechtheid, waarom zijt gij niet van de wereld verdelgd?

154 Daar ik met den slechtsten geest van Romagna van ulieden eenen
zoodanigen vond, dat hij wegens zijne werken met de ziel reeds in
den Cocytus zich baadt

157 en in het lichaam nog levend hier boven schijnt.



VIER-EN-DERTIGSTE ZANG.


    Vervolg van den negenden ommegang.

    De Dichters zien Lucifer en komen langs hem tot het ander halfrond.


1 "Vexilla Regis prodeunt Inferni te ons-waart: daarom zie voor u uit,"
zeide mijn Meester: "of gij hem onderscheidt."

4 Gelijk, wanneer een dichte nevel rijst of wanneer ons half-rond in
den nacht is, van verre een molen zich vertoont, welken de wind draait;

7 docht ik mij alstoen een zoodanig gebouw te zien: voorts wegens
den wind drong ik mij terug tegen mijnen gids, daar er geen andere
beschutting was.

10 Reeds was ik (en met vreeze stél ik het in dichtmaat) dáár, waar de
schimmen gansch bedekt waren en dóórschemerden als een halm door glas.

13 Sommigen zijn liggende; anderen staan recht op, deze met het hoofd
en gene met de voetzolen naar boven; weer een andere, als een boog,
het aangezicht naar de voeten gekeerd.

16 Wanneer wij zooveel voor hem waren gekomen, dat het mijnen meester
behaagde mij te toonen het schepsel, dat het schoone voorkomen hàd,

19 ging hij van vóór mij weg en deed hij mij stil staan, zeggende:
"Zie dit is Dis, en dit is de plaats, waar het voegt dat gij u met
dapperheid wapent."

22 Hoe ik toen bevrozen werd en bezweem, wil het niet vragen, lezer,
daar ik het niet beschrijf, omdat alle spreken te kort zou schieten.

25 Ik stierf niet en bleef niet levend: dies denk nu maar bij u zelven,
zoo gij een greintje geest hebt hoedanig één ik werd, van het ééne
en het andere verstoken.

28 De beheerscher van het smartelijke rijk kwam ter halver borst uit
het ijs naar buiten; en minder kom ik met een reus overéén,

31 dan de reuzen overéénkomen met zijne armen: dan zie hoe groot hij
moet zijn in zijn geheel, dat evenredig is aan dusdanig deel.

34 Indien hij zoo schoon was als hij nu leelijk is, en (dan toch)
tegen zijnen Maker de wenkbrauwen verhief, dan moet wel van hem alle
rouw uitgaan.

37 O hoe groot een wonder scheen hij mij toe, wanneer ik drie
aangezichten aan zijn hoofd zag! Het ééne van voren, en dat was
vleeschkleurig;

40 van de andere twee, die zich toevoegden aan dat (andere) boven het
midden van elken schouder, en die samenkwamen aan de plaats van de kam,

43 scheen het rechter mij toe (te zijn) tusschen het witte en gele;
het linker was om te zien zoodanig als (zij zijn die) komen van daar
van waar de Nijl af komt zakken.

46 Onder elk (aangezicht) kwamen twee groote vleugels te voorschijn,
zóó groot als paste aan zoo grooten vogel: zeilen van een zeeschip
zag ik nooit dusdanig:

49 zij hadden geen vederen, maar van een vleermuis was hun manier, en
die (vleugels) wuifde hij, zóódat drie winden zich van hem weg bewogen.

52 Vandaar dat de gansche Cocytus bevroos: met zes oogen weende hij,
en langs drie kinnen gudste het weensel en bloedig schuim.

55 In êlken mond brak hij met de tanden een zondaar op de wijze van
een hennep-raak zoodat hij er drie zoo zeer door deed pijn lijden.

58 Voor dien in den voorsten bek was het bijten niets vergeleken met
het krauwen, zóódat meermalen de ruggegraat gansch ontbloot bleef
van de huid.

61 "Die ziel daarboven, die de grootste straffe heeft," zeide de
Meester "is Judas Iscarioth, die het hoofd binnen en de beenen
buiten houdt.

64 Van de andere twee die het hoofd naar omlaag hebben, is die, die
hangt uit het zwarte aangezicht, Brutus; zie hoe hij zich wringt en
geen woord spreekt:

67 en de andere is Cassius, die zoo wel ter vleesche lijkt.--Maar
de nacht verrijst, en van nu aan is het (tijd) om te vertrekken,
daar wij alles gezien hebben."

70 Gelijk hem behaagde, omwond ik hem den hals; en hij nam zijn tijd
en plaats waar: en wanneer de vlerken genoegzaam geopend waren

73 greep hij zich vast aan de bevachte flanken: van vacht tot vacht
daalde hij voorts af tusschen de ruige huid en de bevrozen korsten.

76 Wanneer wij dáár waren waar de heup zich draait vlak boven het
dikke der schoften, draaide de Gids met moeite en als in doodsnood

79 het hoofd daarheen waar gene de voeten had, en hij klampte zich
vast aan de vacht als een mensch die stijgt, zoodat ik nog weer
geloofde in de hel terug te keeren.

82 "Houd u goed vast, daar langs dusdanige trappen," zeide de Meester
hijgende als een vermoeid mensch: "het voegt te vertrekken van zoo
groot kwaad."

85 Voorts ging hij naar buiten door de opening van een rots en hij
zette mij zoodat ik zat boven op den rand, voorts strekte hij naar
mij de voorzichtige voeten.

88 Ik hief de oogen op en meende Lucifer te (zullen) zien, gelijk ik
hem verlaten had, en ik zag hem de beenen naarboven houden:

91 en of ik toen in verwarring geraakte, dat bedenke het grove volk,
dat niet inziet hoedanig het punt was dat ik was gepasseerd.

94 "Richt u op," zeide de Meester: "op de voeten: de reis is lang en de
weg is moeielijk, en reeds is het anderhalf uur dat de zon terugkeert."

97 Geen zaal van een paleis was het daar, waar wij waren, maar een
natuurlijke grot, die een slechten vloer had en gebrek aan licht.

100 "Voordat ik mij van den afgrond wegruk, Meester mijn," zeide ik,
wanneer ik recht op stond; "spreek een weinig tot mij om mij uit de
dwaling te helpen.

103 Waar is het ijs? En gene, hoe is die zoo ondersteboven
geplaatst? en hoe heeft in zoo weinig tijds de Zon van avond tot
ochtend de reis gemaakt?"

106 En hij tot mij: "Gij verbeeldt u nog te zijn aan gene zijde van
het middelpunt, daar waar ik mij vastgreep aan de vacht van den kwaden
Worm, die de wereld doorboort.

109 Ginds waart gij, zoolang ik daalde; wanneer ik mij omkeerde,
passeerdet gij het punt waarhenen zich van alle kanten de zwaarten
laten aantrekken:

112 en nu zijt gij onder dat (hemelsch) halfrond gekomen, dat
tegenovergesteld is aan dat, hetwelk het groote vasteland overstolpt,
en onder welks hoogste punt gedood

113 werd de Mensch, die geboren werd en leefde zonder zonde: gij
hebt de voeten boven den kleinen cirkel die de keerzijde uitmaakt
van de Judecca.

118 Hier is het morgen wanneer het dáár avond is: en gene die ons
met de vacht tot trap diende, is nog geplaatst zooals hij eerst was.

121 Van deze zijde viel hij neder van den Hemel; en de aarde, die te
voren aan deze zijde oprees, maakte zich uit vrees voor hem van de
zee een sluier,

124 en kwam tot ons halfrond, en wellicht liet de aarde die ginds te
zien is, hier de plaats ledig om hem te ontvluchten."

127 Daar beneden is eene plaats van Belzebub zóó ver verwijderd als
het Graf zich uitstrekt, welke plaats niet door het gezicht maar aan
een geluid gekend wordt

130 van een beekje, dat daar nederdaalt door de holte van een rots,
die het heeft uitgehold door den loop dien het kronkelend neemt,
en dat weinig helt.

133 De gids en ik, langs dien verborgen weg kwamen wij daar om weder te
keeren tot de lichte wereld: en zonder ons te bekommeren om eenige rust

136 stegen wij, hij eerst en ik de tweede, zoolang tot ik van de
schoone zaken, die de Hemel draagt, iets zag door een ronde opening:

139 en daar kwamen wij naar buiten om weder te zien de sterren.



AANTEEKENINGEN


EERSTE ZANG.

1 Het midden van den weg onzes levens: voor den dichter met Paschen
van 1300, het jubel-jaar, te Rome met grooten toeloop van volk en
aflaat van zonden gevierd en herhaaldelijk door den dichter herdacht,
in het welk hij zijn 35ste levensjaar bereikt had. Dit levensjaar
beschouwt hij als het midden van den Boog, welken het menschelijk
leven opgaande en neergaande beschrijft, welke Boog te regelmatiger is
verdeeld naarmate de mensch volmaakter geäard is. Daarom dan ook heeft
Christus in zijn 34ste jaar willen sterven, omdat, hij in het aardsche
leven wèl wilde òp- maar niet wilde neer-gaan (Convito IV. 23, 65).

De dichter stelt zich-zelven voor als op dat tijdstip zich bewust
wordend over de verdorvenheid van de meesten zijner tijdgenooten,
zoowel in kerk als in staat;--niet als zelf in zonden verzonken;--hij
zegt dan ook dat de Rechte Weg verloren was, niet dat hij dien verloren
had. Niet de schrijver der Vita Nuova was in zonden verzonken,
maar wèl doorgrondde en kende hij alle kwaad der wereld. En zoo
maakt zijne ziel zelve de gansche reis van algeheele verdoemdheid,
door gestadige Loutering, zoodat zij langs trap en trap stijgt, tot
de hoogste gelukzaligheid, zijne ziel waarin zich alles weerspiegelde
wat hij van eigen Tijd of Historie wist.

17 Die planeet: De Zon en tegelijk Christus en zijn stralen: het
Evangelie.

27 Boccacio zegt dat dit hyperbolisch gesproken is, dat de Dichter
meent dat slechts weinigen daar levend zijn doorgekomen, want hoe
ware de dichter anders zelf daar in leven gebleven?

30 Gewoonlijk wordt dit opgevat als duidde de dichter er mede aan dat
hij steeg. Stijgen kan men nooit zóó doen dat de stil-staande voet
altijd (ook in het Italiaansch valt door het vers de nadruk op Sempre)
de laagste is; hoe men ook stijgt, de stil-staande voet is dan altijd
beurtelings de hoogste en de laagste. Altijd de laagste is hij alleen,
wanneer men over vlakken grond gaat, daar dan de tredende voet altijd
boven den grond moet zweven. Jacques Perk heeft er wat anders van
gemaakt, daar hij van den voetje voor voetje dalende zegt: De voet,
die volgt, staat hooger dan die treedt.

31 De Losch, de Leeuw en de Wolvin zijn de Wellust, de Heersch-zucht
en de Heb-zucht.

37 Dat de lente de tijd der Schepping was zegt ook Virgilius
Georg. II. 336 in Vondels vertaling: "Oock geloof ick niet dat de
weerelt in eenigh ander saizoen geboren wert, of in den aenvangk eenen
anderen toon hielt; het was toen lente: de groote werelt quam met de
lente te voorschijn, en d' oosten wint hielt zijnen kouden adem in,
toen de dieren eerst het licht zagen."

43 Het uur des daags en het zoete S: deze woorden zijn subject. De
morgen en de lente zijn de tijd der hoop maar ook van de rust der
wilde dieren.

60 Het licht als geluid ook Hel V 28 "in loco d'ogni luce muto,"
eene plaats stom van alle licht.

70 Hoewel het te laat was; nl. te laat om mij reeds tijdens zijn leven
te onderscheiden. Bij Julius Caesars dood was Virgilius pas 25 jaar.

100 Wie bedoeld wordt met dezen hazenwind, hetzij men er een der
Ghibellijnsche aanvoerders van wie Dante achtereenvolgens het heil
verwachtte en die tusschen vilt en vilt (dit is in de grootste armoede,
ook wordt Feltro voor eigennaam gehouden) geboren moest zijn, hetzij
Christus zelven in herkent, blijft een onoplosbaar raadsel. Vóór de
eerste onderstelling nl. dat die hazewind een Ghibellijn moet zijn,
pleit de aanduiding van Hazewind, den vijand der Wolfskinderen of
Guelfen. Doch nergens in het geheele Gedicht is eene allegorie zoo
weinig tastbare werkelijkheid geworden als hier.



TWEEDE ZANG.

1 De bruine lucht. Het oorspronkelijke bruno heb ik, hoewel dikwijls
voor donker in 't algemeen gebruikt, behouden, daar het juist de kleur
aangeeft van den avond zooals die onder schoonere hemelstreek valt.

6 Geest, in het oorspronkelijke "Mente." Dante geeft (Convito III 2)
volgens Aristoteles der menschelijke ziel (anima) drie machten, de
vegetativa, de sensitiva en de intelettiva, van welke de eerste het
fondament van de tweede, de tweede het fondament van de derde is,
zoodat wel de eerste zonder tweede en derde, de tweede en eerste
zonder de derde, maar de tweede niet zonder de eerste, of de derde
zonder de eerste en tweede kunnen bestaan. De eerste, de vegetavia
is die van het enkelvoudig leven, en komt zonder de twee andere voor
bij de planten. De tweede is die der zinnen, en komt met de eerste te
zamen zonder de derde vóor bij alle dieren. De derde, gebaseerd op
de beide voorgaanden, de intellettiva of die der Rede, is alleen in
de menschelijke ziel aanwezig en maakt deze, als zijnde eene eeuwige
Intelligentie, der Goddelijke Natuur deelachtig. Deze derde heeft
ook meerdere deugden (virtù) nl. die van het kennis vergaren, die
van het Redeneeren of zich beraden, ook die van de Inventie en het
Oordeel. En deze edelste vermogens maken te zamen la Mente, den Geest.

13 Silvius, de zoon van Aeneas.
14 Zinnelijk, sensibelmente, in verband met het in de noot op vs. 6
gezegde, gemakkelijk te begrijpen als: nog het lagere en sterfelijke
leven deelachtig.

16 hem, steeds Aeneas.

17 Hoffelijk en vs. 58 hoofsch, twee Hollandsche woorden, beiden
letterlijke vertaling van het Ital. cortese waarover zie vs. 58.

20 Over Dante's politieke wereld-beschouwing en zijne voorstelling van
het Romeinsche Rijk als volstrekt noodzakelijk voor den Christelijken
Godsdienst en het Pausdom zie men "Kunst en Maatschappij" Nieuwe Gids,
Dec. 1896.

22 Welke beiden: Rome én haar heerschappij.

28 Het uitverkoren vat: Paulus.

52 Dit wordt verklaard in den vierden Zang.

55 De Ster: De planeet Venus.

58 hoofsche, letterlijke vertaling van Cortese. Hoofschheid, Cortesia
wordt door Dante zelven in het Convito II, 11 aldus verklaard:
"Hoofschheid en eerlijkheid (onestade) zijn gansch één; en omdat
aan de hoven oudtijds de deugden en schoone gewoonten in zwang waren
(gelijk heden ten dage juist het tegendeel daar in zwang is) werd dit
woord genomen van de hoven; om te zeggen hoofschheid was zooveel als
te zeggen gebruik van het Hof. Welk woord, indien het nu werd genomen
van de hoven, vooral die van Italie, niet anders zoude beteekenen
dan schandelijkheid."

78 dien hemel enz. d. i. de hemel der maan, die al het ondermaansche
òmvat. In den Hemel wordt deze Allegorie nader uitgewerkt, maar
Beatrice is hier wel degelijk, behalve de gestorvene geliefde ook de
verpersoonlijking van Theologie en Philosophie.

94 Eene edele vrouwe, d. i. Maria.

100 Lucie, de verlichtende genade, die der blindheid der stervelingen
te gemoet komt en hen tot de redding brengt.

102 Rachel, zooals men in zang IV zal zien eene van de weinige in
de Oudheid en dus voor het Christendom gestorvenen, die toch in
den hemel zijn gekomen. Zij stelt voor het comtemplatieve leven,
in tegenstelling met Lea hare zuster, het actieve leven. Genesis c 29.



DERDE ZANG.

56 De Drieëenheid.

59 Wie hier bedoeld wordt, hetzij een Paus die van zijne waardigheid
afstand had gedaan, hetzij Ezau, hetzij een Florentijn, die tot hooge
positie geroepen, zich in de geweldige beroeringen in zijn vader-stad
onzijdig had gehouden, is onzeker.



VIERDE ZANG.

De Hel is een ontzaggelijk kegelvormig dal. De top des kegels
valt samen met het middelpunt der aarde, welker oppervlak haar van
boven dekt en afsluit. Langs den wand loopen negen groote ommegangen
telkens de volgende korter dan de voorgaande en door treden aan elkaar
verbonden. De beide dichters steeds den wand aan de linkerhand houdend,
maken telkens bijna den geheelen ommegang. Eenige kleinere afwijkingen
zullen te hunner plaatse worden aangeteekend.

45 Zoom Limbo.

45 zie II 52.

60 Hij: Israël.

121 Electra, moeder van Dardanus, den stichter van Troje.



VIJFDE ZANG.

6 met zijn staart.

61 De tweede, Dido uit de Aenëis.

107 Kaïna, in de onderste Hel, waar Kaïn en zijns gelijken vertoeven.

136 Galeotto, de vriend van Lancelot, die hem tot eene samenkomst
met Ginevra bracht.



ZESDE ZANG.

21 Ontwijden, profani, worden deze zondaren genoemd, die oorspronkelijk
tot hooger bestemming gewijd, zich zelven verlaagd hebben.

61 Over de burger-twisten in Florence zie men Potgieters Toelichtingen
tot zijn gedicht "Florence".



ZEVENDE ZANG.

1 Pape, interjectie van verwondering.

aleppe, de Hebreeuwsche a, interjectie van smart.

38 Klerken, geestelijken.

73 Volgens Dante zijn de hemelen negen onderscheidene uitspanselen,
van welke de binnenste zeven geleid worden door de zeven planeeten, op
elk van welke de hun voorlichtende engelen of intelligentiën gezeten
zijn. Vandaar dan ook in de 1ste Canzone van het Gastmaal "Voi che
intendendo il terzo ciel movete." "Gij, die door uw intelligentie
den derden hemel beweegt," gesproken tot de engelen, die den planeet
Venus lichten en leiden.

87 goden, d. w. z. die engelen of intelligenties.

91 aan het kruis gebracht d. i. eenvoudig beschimpt.

95 eerstgeborene schepselen, de engelen.

105 Binnen in den vijfden ommegang.



ACHTSTE ZANG.

1 Boccacio verhaalt dat hem uit goede bron was medegedeeld, dat Dante
de zeven eerste canto's geschreven hebbende, ze bij zijne uitwijking
uit de stad te huis achtergelaten had en ze, daar zijn huis geplunderd
was, ze verloren, waande; ze echter door de zorgen van een neef vele
jaren later terug kreeg, en eerst toen het gedicht voortzette: van
daar dit zonderlinge begin.

19 Phlegyas uit de Aeneis VI 618.

71 vallei, Overgang tot den zesden Cirkel.

83 neergeregende, nl. duivelen tegelijk met Lucifer uit den Hemel
geploft.

88 sloten zij weg, daar duivelen, als tot geene deugd bekwaam, nooit
iets kwaads kunnen bedwingen, maar alleen tijdelijk verbergen.

125 daar zij haar reeds gebruikten, nl. bij Christus' hellevaart.

130 Dit wordt in het volgende boek nader verklaard.



NEGENDE ZANG.

1 Zijn nieuwe kleur. De ongewone bleekheid welke Virgilius zoo
spoedig mogelijk bij zich zelve deed verdwijnen, om Dante niet nog
meer te ontmoedigen.

17 Eerste trap de verblijfplaats van Virgilius. Zie zang IV.

23 Erichtho de Thersalische heks, welbekend uit het tweede deel
van Faust, en uit Lucanus, bij wien zij Sextus Pompeius de toekomst
voorspelt.

27 Wien, is geheel onbekend.

54 Theseus was in de onderwereld gekomen om Proserpine te schaken,
maar was onverrichter zake, maar ook ongestraft, wedergekeerd.

56 Gorgo hetzelfde als Medusa.



TIENDE ZANG.

23 Zoo pas, mo, een alleen in Florence gebruikelijk woord, lat: modo.

32 Farinata, hoofd der Ghibellijnen in Florence. Aan de rivier de
Arbia versloeg hij in een bloedigen slag (anno 1260) het Guelfenleger:
triomphantelijk in Florence binnengetrokken, verjoeg hij alle Guelfen,
waaronder ook de ouders van Dante uit de stad, (doch dezen verstonden
de kunst van het terugkeeren). Maar toen de Ghibellijnen voorstelden
om, gebruik makende van hunne overwinning, gansch Florence te
verdelgen, heeft hij alleen zich daartegen verzet.

63 Deze minachting van Guido voor Vergilius ziet misschien daarop dat
Guido niet met Dante overeenstemde in zijn geloof in den goddelijken
oorsprong van het Romeinsche rijk, als welks zegsman D. Virgilius
beschouwt.

80 Der vrouwe die hier heerscht, de Maan, als Proserpina, koningin
der onderwereld.

Ruim 4 jaar na deze helle-vaart, in 1304, keerden de Witten, Dante's
partij, in Florence terug, doch op zulk eene wijze, dat het hem niet
mocht gebeuren, met hen mede terug te keeren.

87 tempel, naar oud-romeinsch gebruik de plaats der vergadering.

119 Frederik II, keizer van Duitschland, een Hohenstaufen, overleden
in 1250 te Fiorentino.

120 De Kardinaal, Octaviaan Ubaldini, gewoon te zeggen: als de mensch
een ziel heeft, dan heb ik de mijne verloren voor de Ghibellijnen.



ELFDE ZANG.

9 Photinus, Diaken van Thessalië ontkende de goddelijkheid van
Christus.

16 Kleinere cirkels, kleiner wegens den trechtervorm.

50 Cahors, stad in Toulousaine, bekend om hare woekeraars.

65 Dis, hetzij de stad van dien naam in welke men zich bevindt van
Boek IX af, hetzij (hetgeen waarschijnlijker is) dat hier Lucifer
met dien naam wordt bedoeld.

106 deze beide, d. i. de kunst n.l. alle arbeid des menschen, èn de
natuur, Gods kunst-werk.

113 Dit is in de lente de stand der Hemel-teekenen bij het opgaan
der zon. De eerste nacht in de Hel is dus nu voorbij.



TWAALFDE ZANG.

12-21 De schande der Cretensers: de Minotaurus, ontvangen in de
nagemaakte koe; zijne moeder Pasiphaë, gedood door den hertog van
Athene: Theseus, die onderricht was door des Minotaurus' zuster:
Ariadne.

37 Weinig tijd voor Christus' helle-vaart, dus bij den dood van
Christus, was er eene aardbeving, welke ook in de Onderwereld gevoeld
werd en deze op verscheidene plaatsen scheurde.

42 Enkelen d. i. Empedocles, die geloofde dat het Heelal te zamen
wordt gehouden door Twist of Eris; zoude echter het gansche Heelal
Liefde gevoelen dan keert het tot den Chaos terug; en dit was reeds
herhaalde malen gebeurd.

112 "Nu zij deze enz." d.w.z. luister nu naar Nessus.

119 Guido van Montfort doorstak gedurende de Mis in de kerk te Viterbo
Prins Hendrik van Engeland, om zijnen vader te wreken door Koning
Hendrik III gedood.



DERTIENDE ZANG.

5 Slecht = glad: schiesto van het D. schlicht.

21 nl. indien ik ze alleen maar vertel.

31 De voorstelling van takken welke afgeknot zijnde bloed verliezen
en waaruit dooden spreken is in kiem te vinden bij Virgilius,
Aen. III. 24.

57 Zoodat ik er wat langer in blijve, dan noodig is.

58 Die hier spreekt is Pieter delle Vigne, van geringe afkomst
opgeklommen tot kanselier van Keizer Frederik II. In een oorlog
van den keizer tegen den Paus maakten de Guelfen hem bij den keizer
verdacht. Deze nam hem gevangen, doch doodde hem niet maar liet hem
van het gezicht berooven en zóó vrij. Naar Pisa getrokken zijnde,
waar hij vele vrienden hoopte te vinden, heeft hij zich, daar hij zich
bij allen veracht zag, het hoofd tegen eene kerk te bersten geloopen,
zoodat hij dood nederviel.

62 volgens andere lezing: slaap en polsen (d.i. bloed). Ironisch over
de vergelding van zijn trouw.

63 De Nijd.

73 nieuwe, daar hij eerst onlangs gestorven was.

118 Die het voorst was. Lano van Sienna die met Jacobo dalla Capella
di Sant' Andrea en een gansche troep losbollen hun vermogens hadden
verkwist. De eerste had zich om aan zijn schuldeischers of zijne
begeerten (hier de jachthonden) te ontkomen in den slag bij Toppo in
de vijanden geworpen.

133 Wie hier spreekt is niet geheel zeker, waarschijnlijk degene die
Jacob della Cap. D. S. Andrea tot het losbandig leven had verleid.

145 de Stad enz.: De Schutspatroon van Florence was Mars, die wel
is waar, zich wreekt om haar ontrouw, maar zonder wiens hulp ook de
Florentijnen zich niet weder hadden kunnen verheffen. Zijn beeld was
bij een instorting van den vroegeren Ponte Vecchio in 1333 in den
Arno gevallen.



VEERTIENDE ZANG.

13 Hier is het zand bedoeld der Libyaansche woestijn aan wier
zoom Utica lag, waar Cato de jongere zichzelven van het leven
beroofde. Waarom deze zelfmoordenaar, die niet hier maar in het
Purgatorium is, juist hier genoemd wordt.

43 D. herinnert er nog eens aan, dat hij, de Rede, niet bij machte
was om de Duivelen te overwinnen.

58 Veldslag van Phlegra, den Titanen-strijd.

80 welken voorts de zondaressen d.w.z. welks water verder op door de
vrouwen als waschplaats wordt gebruikt.

103 Het beeld, uit Daniël overgenomen waar 't de droom is des
Assyrischen konings over zijn eigen rijk, is hier het Romeinsche Rijk,
voor Dante gelijkstaande met de gansche beschaafde wereld. Het kruis
stelt de verdeeling voor in Westersch en Oostersch. De tranen zijn
de zonden en dus de ellenden des volks.



VIJFTIENDE ZANG.

51 voordat mijn leeftijd vervuld was, zie Zang I: voor dat mijn
vijf-en-dertigste jaar vervuld was.

67 blind, bijnaam der Florentijnen, over welks oorsprong verschillende
verhalen zijn.

77 Romeinen, Dante's familie leidde haar oorsprong af van die oude
Romeinen, die Florence hebben gesticht.

89 met nog eene uitspraak, zie Boek X.

114 Slaaf der slaven, aldus noemt de Paus zich-zelven.

119 Thesaurus, In het Fransch geschreven werk van Brunetto, waarin
verzameld was, "al wat viel te weten" in zijn tijd. Dante had er veel
kennis uit geput. Er stond ook een Compendium (verkort overzicht) in
van de Ethica van Aristoteles. Of Brunetto L. ook inderdaad Dante's
onderwijzer is geweest, kan niet uitgemaakt worden; immers dit is
nergens vermeld, wel door de uitleggers afgeleid uit deze ontmoeting.

121 die te Verona: om het groene laken.

122 als prijs voor den wedloop.



ZESTIENDE ZANG.

21 Daar de in dezen kring gestraften altijd moeten loopen, rest hun,
nu zij zich met Dante willen onderhouden, niet anders dan zich in
een kring te bewegen, de voeten altijd draaiende en de gezichten op
Dante gericht. Alle drie zijn edele Florentijnen.

41 Wiens raad. Hij ried den Florentijnschen Guelfen den slag bij de
Arbia af. Zie boek X, vs. 86.

102 voor duizenden een woonplaats. Een der edelen van die streek was
van plan geweest, maar daarin door den dood verhinderd om dat dal te
ontginnen en voor duizenden bewoonbaar te maken.



ZEVENTIENDE ZANG.

40 Dante kan hier gerust alleen gaan, want voor de aanstekelijkheid
der hier gestrafte zonden (die der woekeraars) stond hij van nature
ook zonder dat de Rede hem hoefde te waarschuwen, te hoog.

74 en hij stak de tong naar buiten, dat is het gebaar van iemand die
aanduidt dat hij sarkastisch bedoelde dat wat hij heeft gesproken:
met den oppersten ridder van de drie bokken is een befaamd, nog levend
woekeraar bedoeld.



ACHTTIENDE ZANG.

1 De achtste ommegang. Hier wordt gestraft gewelddadigheid met
bedrog (zie zang XI. 52) gepleegd tegen den naaste, maar met wien de
boosdoener door geen bijzonderen band van liefde is verbonden geweest;
terwijl men in den Negenden O. degenen zal zien die misdeden tegen
zulken, die hen vertrouwden, dus Verraad pleegden.

5 put, de eigentlijke Helle-trechter. De tien valleien zijn dus tien
Co-centrieke cirkels.

17 rots-wegen, eigentlijk Scogli, lat. Scopuli, voorgebergten, maar
zij zijn toch ook hol van onder gelijk een brug of boog zie v. 73.

28 Dit was het Jubel-jaar 1300. De brug was over den Tiber en voerde
de bezoekers naar het Vaticaan en de kerk van Sint-Pieter. De ééne
helft stroomde er heen met het gezicht naar het kasteel van San
Angelo; de andere helft stroomde terug met het gezicht naar den daar
tegenoverliggenden Monte Giordano.

61 Sipa, dialectisch in het gebied van Bologna voor "Zoowaar."

133 Thaïs, uit den Eunuchus van Terentius, als vertegenwoordigster van
allen, die door vleierijen hun zin doordrijven. Het hier aangehaalde
antwoord wordt eigenlijk door den parasiet Gnabho gegeven.



NEGENTIENDE ZANG.

1 Simon T. Zie Handelingen VIII. 9-24. Hij bood Petrus geld voor de
gave van den Heiligen Geest.

16 Dit waren vakken met openingen rondom het doopvond, waarin de
priesters gingen staan om bij het doopen vrij te zijn van het gedrang
der menigte. In de Sint Jans Kerk te Florence zijn die constructies
anno 1576 gesloopt maar in het Doophuis te Pisa bestaat nog heden
een dergelijke constructie.

21 elk mensch enz. n.l. die een verkeerde meening over deze daad van
Dante heeft.

46 Uit deze concrete voorstelling, vergeleken, met de meer abstracte
van vs. 1 en 3, begrijpt men de geheele symboliek der marteling.

49 Deze strafwijze bestond hierin dat de moordenaar met het hoofd
naar beneden aan een paal gebonden werd. De paal werd dan in een kuil
gestoken, en de kuil met aarde gevuld. Riep de veroordeelde nog wat
tot den biechtvader dan wachtte men met het vullen van den kuil.

56 de Schoone Vrouw is de kerk.

57-60 onthorend: letterlijk scornati, als een beest wien de horenen
zijn geknot.

79 Hij die hier spreekt is Paus Nicolaas III, van Orsini (van het
berengeslacht); hij wacht zijnen opvolger Bonifacius VIII, die nu
(1300) nog leeft maar in 1303 gestorven is, die Florence aan Karel
van Valois heeft verraden.

82 één zal komen: Clemens V, paus van 1305-1314, door den invloed
van Philips den Schoonen tot zijne waardigheid gekomen. Hij is het
die zijnen zetel naar Avignon verlegde.

86 Maccabeërs.

94 Om de plaats van Judas te vervullen werd tusschen twee
geschikte achtbare mannen geloot en Matthias alzoo door het lot
aangewezen. Handelingen Kap. I, vs. 21-26.

106 Zie hoofdstuk 17 van de Openbaring van Johannes.

107 Zij is de Kerk.

109 De Zeven hoofden zijn waarschijnlijk de zeven sacramenten, de
tien hoornen de tien geboden. Haar echtgenoot is de Paus.



TWINTIGSTE ZANG.

26 Aruns, een waarzegger uit Lucanus.

58 haar vader, Tiresias. Bacchus' Stad, Thebe.

93 loting, die anders door de wichelaars gehouden om een naam voor
een stad te kiezen.

94 Pinamonte heeft graaf Albrecht Casalodi heer van Mantua overreed
om de beste van zijne aanhangers uit zijne stad te verbannen; toen
zijn raad was opgevolgd heeft Pinamonte zelf zich van Mantua meester
gemaakt.

112 Zie Aeneïs II 114.

118 Asdente, een mystieke schoenmaker.

124 Kaïn's gezicht zag men oudtijds in de maan en over Sevilla trok
men de Meridiaan, die de twee halfronden scheidt.

127 Hier wordt wederom evenals aan het einde van den achtsten zang
de tijd aangegeven naar den voor de dichters onzichtbaren stand
der hemelteekenen n.l. één uur na zonsopgang van den tweeden dag,
den stillen Zaterdag.



EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.

38 Santa Zita schutsheilige van Lucca.

41 Bonturo d.i. ironie, want juist Bonturo was de ergste.

48 De heilige buiging, dit slaat op de gebogen houding waarin volgens
vers 46 de zondaar weêr bovenkwam.

49 Serchio de rivier waaraan Lucca ligt.

78 Ik volg hier de lezing "Che gli approda."

95 Caprona, eene sterkte der Pisanen, hun door die van Lucca, die
met de andere Guelfen verbonden waren, ontnomen. In 1290 echter
noopten de Pisanen onder den Graaf van Montefeltro de bezetting van
Caprona tot de overgave der sterkte, onder beding dat ze in vrijheid
mochten weggaan. Bij het uittrekken, verhieven zich onder de Pisanen
de kreten van: "Pakt hen, pakt hen" hetgeen de grootste vrees onder
die van Lucca deed ontstaan en Dante zelf woonde dit voorval bij.

111 Zooals uit zang XXIII zal blijken, is dit een leugen.

112 Het is nu 10 uur in den voormiddag van den stillen Zaterdag
des jaren 1300. Op het oogenblik van Jezus' sterven, gebeurde de
aardbeving, reeds in Zang XII vermeld, en die zich het meest hier
bij de huichelaars deed gevoelen, daar zij voornamelijk Jezus'
veroordeeling bewerkten. Jezus stierf 3 uur namiddag.

116 een luchtje schept, d.i. uit het pek maar buiten kijkt.



TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG.

5 De inwoners van Arezzo, altijd door vijanden geplaagd, waren
bijzonder krijgshaftig.

7 Klokken, hadden b.v. de Florentijnen op hun strijdkar.

82 Gomita, gunsteling van Nino Visconti van Pisa, bestuurder van
Gallura, provincie van Sardinië, dat toen van Pisa hoorde.

88 Logore is een andere provincie van Sardinië van welke Michael
Zanche zich door bedrog had meester gemaakt.

100 Dit geheele Spel is een treffend beeld van bedrog, dat zich door
bedrog wil dekken en zijnen vervolgers (het geweten) wil ontkomen,
terwijl ten slotte toch alles in het kleverig pek der ongerechtigheid
blijft steken.

Giampoli de Navarrees, wil zijnen pijnigers door list ontkomen. Zij
loopen erin door het voorstel van Pluim-Strijker (112), die meent,
dat hij hem toch te snel af zal zijn, daar hij zelf vliegt, en de
ander niet, en die voorstelt, dat de duivels de oever ontruimen,
zoodat de hooge dam (112) den Navarrees tot een schild zij.

120 hij het eerst, n.l. Hondsnoet z. vs. 106.

123 hun voornemen, n.l. om hem te villen.



DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG.

4 De Fabel van Esopus: de muis vroeg den kikvorsch haar over de
sloot te helpen; de kikvorsch willigde het verzoek in, maar met de
bedoeling om haar te verdrinken, bond haar aan zijn poot en ging zóó te
water. Toen kwam de wouw en zag de muis aan 't oppervlak van 't water;
dies haalde hij met de muis ook den kikvorsch weg en vrat ze beiden op.

Bredero S. B. III. 2. Als de Kickvors en de Muys dus 't samen
hassebassen. So mocht de kuyckendief wel schielijck haar verrassen.

30 van beiden, n.l. van uwe en mijne gedachten.

53 zij, de duivels.

66 Keizer Frederik II gaf dergelijke mantels aan de
majesteit-schenders, alvorens ze, naar de sage, te laten verbranden.

Het lood van binnen, door goud van buiten verheimelijkt, toont wederom
aan hoe de straf overeenstemt met de misdaad, hier die van schijn,
misleiding en huichelarij. Men denkt hierbij aan de witgepleisterde
graven, waarmee Jezus weleer de Farizieën vergeleek.

99 als licht, van wege het goud, evenals zoo straks de oranje kappen,
gelijk de kleur is van gloeiende kolen.

101 de weegschalen zijn de huichelaars zelf, maar aldus genoemd omdat
ze bevracht zijn met gewichten.

103 Broeders der Blijdschap, spotnaam door het volk gegeven aan
de ridders der orde van de Heilige Maria door Urbaan IV gesticht,
welker leden de ongeloovigen moesten bestrijden, maar in plaats
daarvan tehuis een vroolijk leven vierden. De twee hiergemoemden
werden om hunne gehuichelde onpartijdigheid te zamen tot Podesta
verkozen; ze maakten van hun macht echter gebruik om de Ghibellijnen
te verdrijven en o.a. de bezittingen der Uberti in het Gardingo (een
wijk van Florence, nu nog zetel van het gouvernement) te verbranden.

115 Kajaphas maakt in den Bijbel den indruk een zeer ernstig man te
zijn. 't Is dan opmerkelijk dat D. hem hier voorstelt als huichelaar.

121 Zijn schoonvader, d. i. de priester Annas, de schoonvader van
Kajaphas. (zie Evang. van Johannes cap XVIII.)

124 Virgilius verwondert zich omdat bij zijn eerste nederdaling (die
immers voor Christus' geboorte plaats had) in de Hel deze beide nog
niet gekruisigd waren.



VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG.

12 Weer in de korf: letterlijk vertaald, voor: vat weer hoop.

93 heliotropium, een onzichtbaar makende steen.

111 windselen, hiervan maakt zij het nest, waarin zij sterft of zooals
Ovidius zegt (Metam. XV 392) finitque in odoribus aevum, zij eindigt
in geuren haar leven.

125 muildier, noemt hij zich daar hij een bastaard was.

135 Dante had niet verwacht dezen geweldigen partij-ganger der Zwarten
hier te vinden, maar hij had zich ook schuldig gemaakt aan diefstal
in de kerk van St. Jacob, om welken diefstal ook anderen het hoofd
verloren.

142 In 1300 kwam in Pistoia de verdeeling tusschen Witten en Zwarten
(zie ook Zang VI 54) De Zwarten werden in 1301 verdreven, vluchtten
naar Florence en vereenigden zich met de Zwarten van Florence,
zoodat deze partij bovendreef (vs. 144). De Zwarten van Florence
en die van Lucca trekken nu onder Malespina (hier Mars genoemd en
de dampen zijn de troepen door hem verzameld) tegen de Witten op,
die hij overwint, welke overwinning ook Dante's ballingschap zal
ten gevolge hebben. Zeer schoon wordt orakelsgewijze deze geweldige
worsteling in de Dante zoo goed bekende landouwen om Florence, als
een gevecht der elementen uitgebeeld.



VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG.

2 schendgebaren, het Ital. le fiche, duidt het gebaar aan van iemand
die den duim tusschen wijs- en middelvinger steekt. Op de rots van
Carmignan in het gebied van Pistoia staan nog twee marmeren armen
met de handen in dit gebaar tegen Florence gericht.

12 uwe afkomst. Men dacht te dien tijde dat een groot gedeelte der
inwoners van Pistoia afstamde van daarheen gevluchte aanhangers
van Catilina.

15 die te Thebe, n.l. Capaneus zie XIV 46-71.

19 Maremma, moerassige streek in Toscane.

28 met zijne broederen, de andere Centauren waren geweldenaren zonder
bedrog, daarom in den zevenden Ommegang geplaatst, zie Zang XII.

29 de groote kudde. Toen Hercules uit Spanje terugkeerde met de stieren
van Geryon, haalde Cacus die in een grot van den Aventijn woonde vier
ervan weg, ze bij de staart meetrekkende, zoodat Herc. hun spoor niet
kon terugvinden. Toen Hercules nu met de overige kudde verder wilde
trekken, werd het geloei van zijne stieren beantwoord door éénen uit
de grot en zoo Cacus' list ontdekt en hij zelf door Hercules met den
dood gestraft. Zie Aeneis VIII vs 193.

33 omdat hij bij de tiende reeds dood was.

35 onder ons, d.w.z. onder de brug, waar wij op stonden.

40 Om zich dit geheele tafereel goed voor te stellen houde men in het
oog dat het wordt afgespeeld door vijf personen. Eerst ziet D drie
schimmen, die zich verwonderen over het wegblijven van hun makker
Cianfa; deze is slang geworden, valt één der eerste drie, Agnel,
aan, verandert met hem in een gedrocht, en beiden verwijderen zich
samen. Nu komt weer een slang, die later blijkt Cavalcanti te zijn,
valt weer één van de eerste drie (Buoso) aan en ruilt met hem van
gedaante. Onveranderd blijft dus slechts en van de drie Puccio
Sciancato.

74 vier uitsteeksels, twee voorpooten van den één, twee armen van
den ander.

85 en dat deel, nl. in het moederlijf, dus de navel.

86 den één, Buoso (zie vs 140).

94 Zie de Pharsalia IX, waar verhaald wordt dat de beide soldaten
van Cassius, door Lybie heentrekkende, tengevolge van slangenbeten,
Sabillus, geheel tot asch verteerde en Nassidius zoo opzwol dat
hij borst.

142 kiel-lading, nl. de schimmen van den Zevenden Buidel.

151 Gaville, streek van het Arno-dal, waar Francesco Guercio Cavalcanti
een Florentijn, verslagen was. Die landstreek beweent hem zoozeer,
omdat zijn dood zoo bloedig gewroken is. Dit is degene die van slang
mensch geworden is.



ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG.

7 Korten tijd na 1300 overkwamen Florence vele rampen, o.a. een groote
brand door de Zwarten aangestoken, waarbij 1700 huizen vernield werden,
en dan de groote krakeelen tusschen de partijen.

9 Prato, een naburige versterkte plaats.

14 die de duisternis ons had doen afklimmen, immers zij waren XXIV. 70
naar beneden gegaan omdat zij boven niet konden zien.

24 misgunne, n.l. doe verliezen. Deze overpeinzing wordt verklaard
door hetgeen in den volgenden Buidel gezien wordt: Zondaren die
misbruik hadden gemaakt van hun groote geestesgaven.

34 degene, die zich wreekte, Eliza, die toen hij na Elia's hemelvaart
gezien te hebben, op weg naar Bethel door kinderen bespot werd. Hij
vervloekte ze en ze werden door beren verslonden. Zie Koningen
II. 2. 23, 24.

62 Deidamia, Achilles' verloofde, van wie Ulisses hem scheidde,
door hem naar Troje te doen vertrekken.

63 Palladium, het Pallas-beeld, waaraan Troja's behoud hing door
Ulisses listig geroofd. Reeds bij Euripides begint de kloeke en
vindingrijke Odysseus van Homerus een onedel en bedriegelijk karakter
aan te nemen.

92 Caieta, Voorgebergte van Campanië, aldus door Aeneas genoemd naar
zijne voedster: Aeneid. VII, 1. Zie Odyssee XIV.

108 zijne grenssteenen, de straat van Gibraltar.

131 onderkant, de naar ons toegekeerde.

133 een berg, waarschijnlijk de Louteringsberg.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTEN ZANG.

1 Ook het in dezen zang verhaalde geschiedt in den achtsten Buidel.

14 zijn spraak, het geluid van het vuur.

27 al mijne schuld, nl. niets er van door boete heb kunnen delgen.

28 Romagna, het Noordelijkst gedeelte van den Kerkelijken Staat,
het land van Bologne, Ferrara enz.

41 de adelaar het wapen der familie der Polentani van welken Guido,
vriend des dichters, was en bij wien Dante lang vertoefd heeft en
gestorven is.

43 Forli, jaren lang belegerd door de Franschen. Deze werden echter
overwonnen en in de pan gehakt door den zelfden Guido.

45 onder de groene klauwen, d. i. onder de familie der Ordelaffi,
wier wapen een groene leeuw was.

46 Hofhond, de beide Malatesta's, heeren van Rimini, Verrucchio
geheeten naar een kasteel dicht bij de stad. Zij waren vader en
broeder van Paola uit den Vijfden Zang.

47 Montagna, een Rimineesch Ridder, wreedelijk door hen gedood als
hoofd der Ghibellijnsche partij.

49 De steden Faënza en Imola, gelegen aan deze beide rivieren,
beheerscht door Mainardo Pagano, wiens wapen was een azuren
leeuwen-jong op wit veld.

52 Dit is Cesena.

67 den koorden gordel, de dracht der Franciscaner monniken.

70 Hooge Priester, Paus Bonifacius.

70 Vorm, hier in de philosophische beteekenis, volgens welke de ziel,
de vorm of idee des lichaams is.

82 Guido van Montefeltro, Heer van Urbino werd Franciscaner monnik
in 1296 nadat hij den slag had verloren tegen den Guelf Malatesta.

85 De Vorst, Paus Bonifacius, in oorlog tegen de Romeinsche familie
der Colonna's.

94 Constantijn werd door Sint Sylvester; die zich in een grot van den
berg Siratti schuil hield tegen de Christen-vervolgingen, gedoopt en
zoo genezen.

102 Praeneste of Palestrina, het land waarom hij met de Collonna's
streed.

105 mijn voorganger, zie III 59.

123 redekunstige = logicus. Men lette op dezen karaktertrek van den
duivel dat hij logisch is.

127 dievig wordt dit vuur genoemd omdat het den veroordeelde aan het
gezicht ontsteelt.



ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG.

5 onze spraak, d. w .z. de menschelijke.

6 macht, aldus voor het Ital. seno, dat twijfelachtig is of gebruikt
voor lat. sinus of voor duitsch sinn.

8 fortuinig, waar de fortuin vaak haar spel heeft gespeeld.

11 de ringen, den bij Cannae gesneuvelden Romeinschen ridders
onttogen en door Hannibal naar Carthago medegenomen tot een gewicht
van vierd-half schepel. Livius XXII c. 12.

14 Robert Guiscardo, hertog van Normandië, verjoeg in 1071 de Saracenen
uit Apulië en Sicilië.

16 Ceperano, de slag tusschen Manfred, Koning van Apulië en Carel van
Anjou, waarbij een aantal Apuliërs tot Carel overliep, had eigenlijk
plaats bij Benevent.

17 Bij Tagliacozzo streed Carel van Anjou, koning van Apulië en Sicilië
geworden, tegen Conraad, naneef van Manfred. Allard van Valery ried
Carel, die met twee derden van zijn troepen verloren had, met het
overgeschoten derde den vijand in den rug te vallen en gaf hem zoo
de overwinning.

21 wijze nl. van zijn, toestand.

32 Waarom juist de Mahomed? Omdat, als M. er niet ware, de geheele
wereld Christen zou zijn.

39 riem, ital. risma, hetzelfde woord als wij gebruiken als papiermaat,
hier voor eene afdeeling van zondaars.

55 Dulcino, ketter, die gemeenschap van goederen en van vrouwen
predikte, zich in de bergen met zijn aanhangers terugtrok en alleen
door de sneeuw en gebrek aan proviand genoopt werd zich over te geven.

73 Pieter van Medicina, gelegen in het land van Bologna. Hij zaaide
tweedracht tusschen Guido van Polenta en Malatestion van Rimini,
zie den vorigen zang.

74 de vlakte nl. van Lombardije.

76 de twee besten van Fano, twee edellieden, door Malatesta genood
tot een onderhandeling in Cattolica, aan de Adriatische Zee. Hij liet
hen met een schip afhalen en verder dooden zooals hier voorzegd wordt.

86 die verrader, Malatesta, heer van Rimini. één, die hier hij mij is,
d. i. Curio in de volgende regels.

89 Focara, gebergte in Cattolica, vanwaar de storm neerstrijkt op de
Adr. Zee.

96 Hij zelf, Curio, die tot Caesar bij den Rubicon, zeide (volgens
Lucanus) "Tolle moras, nocuit semper differre paratis" hetwelk
hierboven vertaald is.

106 Mosca, die met het hier aangehaalde gezegde de Florentijnsche
familie der Amidei ophitste om zich te wreken op Buondelmonte,
die een meisje uit de familie der Amadei, dat hem toegezegd was,
verlaten had. Dit was de oorsprong der Florentijnsche partij-twisten.

135 Bertram de Born, heer van Altaforta in Gascogne, zette den jongen
koning Hendrik II van Engeland tegen zijnen vader en broeder op.

141 oorsprong n.l. het hart.



NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.

11 de maan, het is dus nu op den middag van den stillen Zaterdag,
daar de reis immers den vorigen dag met volle maan begonnen is.

27 Geri del Bello, uit de familie der Alighieri, gewelddadig gedood. De
eer eischte dus dat zijn dood gewelddadig door de beleedigde familie
werd gewroken.

29 dengene, die eertijds Altaforte bezat, d. i. Bertram de Born,
heer van Altaforte, een kasteel in Gascogne, zie den vorigen Zang.

105 zonnen, gedurende vele jaren.

117 zoo éénen, den bisschop van Siena, bij wien Albero hem van
tooverij aanklaagde.

125 Zonder me--uit. Dat is natuurlijk alles ironie.

127 in den tuin, de stad Siena.

130 de bent, bestaande uit twaalf jonge lieden, die al hun bezittingen
te gelde maakten, zoo 260,000 lire te zamen brachten en die in tien
maanden opmaakten.

136 Capocchio te Siena als alchimist verbrand.

139 als ik u, als ik u goed herken. Hij was Dante's vroegere
medeleerling.



DERTIGSTE ZANG.

1 Dit is het verhaal van Cadmus; hoe diegene van zijne kinderen,
die Semele's en Zeus' zoon, Bacchus, niet als god wilden erkennen,
met waanzin werden geslagen, zoodat Athamas zijne vrouw Ino aldus
aanviel. Zij wierp zich met Melicertes in zee, en beiden werden
zeegoden.

31 de Aretijn Griffolino.

37 Myrrha, zie Ovid. Met. XIII.

43 Bovengenoemde Schicchi verwijderde het lijk van Buos. D. van diens
sterfbed en stelde er zich zelven voor in de plaats. Hij maakt zoo
een testement ten gunste van een neef des overledenen en kreeg zelf
een prachtig paard tot belooninig.

61 Adam van Brescia, die op verzoek van de graven van Romena, (een
kasteel op de heuvels van Casentino) valsche munt maakte en verbrand
werd in 1280.

76 Dit zijn de graven van Romena.



EEN-EN-DERTIGSTE ZANG.

4 De speer van Achilles, eertijds van zijn vader Peleus, had het
vermogen de geslagen wond weer te heelen.

59 Deze pijnappel vroeger op het graf van Hadrianus is nog in den
tuin van het Vaticaan te zien, (Giardino-della Pigna).

115 Volgens Lucanus IV 590 sq. woonde Antaeus in de vlakte van Zama
waar hij zich met leeuwen voedde.

136 de Carisenda, de laagste en schuinste der beide torens van Bologna.



TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG.

28 Tabernich, men weet niet zeker welke berg hier bedoeld is. De
Pietrapana is een van de hoogste ruggen van den Appennijn in het land
van Gargafagna.

33 wanneer het huiswijf, dit geeft den tijd des voorzomers aan.

36 met de tanden klapperend, gelijk de ooievaar met zijn snavel
kleppert.

38-39 d.i. zij klappertandden en weenden.

55 dit zijn Alexander en Napoleon, zoons van Alberto van Falterona
(het dal waaruit de Bisenzio den Arno toevloeit), die na huns vaders
dood, in den strijd om zijne erfenis, elkander doodden.

61 Mordrec, zoon van Koning Arthur van Britannië. Hij stond op
tegen zijn vader, die hem voorkwam door hem zoodanig met de lans te
doorboren, dat de zon door de wond scheen.

63 Focaccia, van de zwarten (Ghibellijnschen) tak der Cancellieri te
Florence, die zijn neef Detto van de witten (Guelfen) verraderlijk
vermoordde.

65 Sassol, Mascherone, doodde zijn pupil om zich van zijn erfenis
meester te maken.

68 Camicione dei Pazzi, sluipmoordenaar van zijn bloedverwant
Ubertino. Hij verwacht zijnen bloedverwant Carlino dei Pazzi, die
voor geld één sterkte overgaf aan de zwarten van Florence, waardoor
hij oorzaak werd van den dood van velen der besten van Florence.

73 dat middenpunt, der aarde, het laagste punt der hel.

79 Dit is Bocca degli Abbatti, een Guelf die bij de Arbia in het begin
van den slag (zie zang X. 32) den vaandrig van zijn eigen partij de
handen afhieuw en zoo het verliezen van den slag veroorzaakte. Hij
was dus voor zijn verraad van de zelfde partij als Dante.

107 als gij niet blaft, d.w.z. moet gij daarom ook nog blaffen?

108 dat gij ook nog, eig: als gij niet blaft.

114 van hem, die: de Ghibellijn Buoso da Duero, een Cremonees die,
omgekocht door den franschen generaal Guido van Monfort, dezen den
overtocht over den Aglio toestond, waardoor hij zich met de Guelfen
kon vereenigen.

118 Becheria van Paria, abt van Valombrosa, bij wien eene
onderhandeling werd ontdekt volgens welke Florence den Ghibellijnen
zou worden overgegeven. Hij werd daarom onthoofd.

121 Soldanier, Ghibellijn, die zijn partij verried.

123 die Faënza opende, voor de Franschen.

130 Tydeus, een van de zeven tegen Thebe, vrat, zelf doodelijk gewond,
de hersens uit het hoofd van den Thebaan Melanippus: zie de Thebaïs
van Statius.



DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG.

13 Ugolino een landsverrader is nog in de Antenora, de aartsbisschop,
die zijn vijand doodde, door zich als zijn vriend voor te doen,
in de Ptolemea.

28 Ugolin was Guelf, dus hier als wolf, de tegenpartij als honden
gedacht. Zie I 101.

47 met de sleutel, die werd in den Arno geworpen.

103 Over wind en warmte, zie IX, 67.

118 Broeder Alberigo, Een van de Broederen der Blijdschap (zie XXIII,
103), noodde eenen gehaten verwant en diens zoontje ter maaltijd. Aan
het einde riep hij: "Brengt de vruchten," op welk signaal moordenaars
binnen kwamen, die vader en zoon vermoordden.

136 Branca d'Oria doodde, geholpen door een bloedverwant, zie vers 146,
zijnen Schoonvader, Michel Zanche, zie XII.



VIER-EN-DERTIGSTE ZANG.

1 Het vaandel nadert van den Helle-koning, beginwoorden van een
kerk-gezang.

38 In de drie aangezichten, schijnt men de drie toen bekende
menschenrassen te moeten herkennen.

96 anderhalf: De reis heeft dus anderhalf uur geduurd: de nacht van den
Stillen Zaterdag kwam op in het andere halfrond. Daarna zijn zij het
midden punt der aarde gepasseerd en nu zijn zij op het andere halfrond,
waar de zon opkomt op hetzelfde oogenblik als ginds de nacht opkomt.

114 hoogste punt, d. i. Jeruzalem.

116 Cirkel, de rots van vs. 85, waarop Lucifer staat.

127 Daar beneden, in het zuidelijk halfrond.

128 Het Graf, de Hel.



AANTEEKENINGEN


[1] Liefde, Amore is in het Italiaansch mannelijk. Ik heb dit in het
hollandsch ook aldus behouden.

[2] Bedoeld is de zweet-doek, aan welke Christus op den kruisgang
zich het gelaat afveegde en waarin de gelijkenis daarvan achterbleef.

[3] zijn nl. Tiresias.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dante's Hel - In proza overgebracht en met een inleiding voorzien" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home