Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes
Author: Doyle, Arthur Conan, Sir, 1859-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes" ***


   +-------------------deze regel heeft nummer 1----------------------+
   |                                                                  |
   |                  OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
   |                                                                  |
   | Het origineel van dit eboek is een convoluut; één band bestaande |
   | uit twee afzonderlijke delen, die ooit eens zijn samengevoegd.   |
   |                                                                  |
   | Het origineel is een vertaling uit het engels.                   |
   |                                                                  |
   | Van het eerste boek zijn de hoofdstukken I, III, IV en V         |
   | vertalingen van de avonturen VII, III, X en XI uit 'The Memoirs  |
   | of Sherlock Holmes'.                                             |
   |                                                                  |
   | Het tweede boek is een vertaling van de avonturen V tot en met   |
   | VIII uit 'The Return of Sherlock Holmes'.                        |
   |                                                                  |
   | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,       |
   | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te        |
   | moderniseren.                                                    |
   |                                                                  |
   | De voetnoten zijn verplaatst naar het eind van de alinea.        |
   | Lage en hoge aanhalingstekens zijn weergegeven met ".            |
   | Bladzijde-nummering is verwijderd.                               |
   |                                                                  |
   | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is in  |
   | dit e-boek weergegeven als =uitgespatieerd=. Cursieve tekst is   |
   | weergegeven als _cursief_. Vette tekst is weergegeven als $vet$. |
   |                                                                  |
   | Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het       |
   | origineel zijn gecorrigeerd.                                     |
   |                                                                  |
   | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de             |
   | aangebrachte correcties met bijbehorend regelnummer.             |
   |                                                                  |
   +------------------------------------------------------------------+



                      DE DOOD VAN SHERLOCK HOLMES.

                 [Illustratie: SIR ARTHUR CONAN DOYLE]



                              DE DOOD VAN
                            SHERLOCK HOLMES

                                  DOOR

                            A. CONAN DOYLE.

                             Schrijver van:

    DE GRIEKSCHE TOLK, DE HOND VAN DE BASKERVILLES, EEN GODSGERICHT,
           DE AVONTUREN VAN SHERLOCK HOLMES, SHERLOCK HOLMES
               DE DETECTIVE, DE LIEFDE EENER VROUW, enz.

                             ZEVENDE DRUK.

                             Geïllustreerd.

                            RIJSWIJK (Z.-H.)
                       BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN.



I.

De gebochelde.


Op een zomeravond--ik was nog slechts weinige maanden gehuwd--zat ik
alleen in mijn huiskamer. Ik rookte een pijpje en zat gebogen over een
roman, want ik had een moeilijke dagtaak achter den rug en meer neiging
tot droomen dan tot ingespannen arbeid. Mijn vrouw was al naar boven
gegaan en het geluid van het sluiten der gangdeuren, een kwartiertje
geleden, zeide mij, dat de dienstboden zich eveneens ter ruste hadden
begeven. Ik was van mijn stoel opgestaan en had de asch uit mijn pijp
geklopt, toen ik plotseling de deurschel hoorde overgaan.

Ik keek op de klok. Het was kwartier voor twaalf. Dat kon geen bezoek
wezen op dit late uur. Waarschijnlijk een patiënt, mogelijk iemand, die
mijn geheelen nacht in beslag zou nemen. Met een ontevreden gezicht ging
ik in de gang en opende de deur. Tot mijn verbazing was het Sherlock
Holmes, die daar nog op mijn stoep stond.

"Ha, Watson, ik hoopte, dat ik u nog op zou vinden," zeide hij.

"Kom binnen, beste vriend, als ik je verzoeken mag."

"Gij kijkt verbaasd en geen wonder! Opgewekt ook, geloof ik. Hum, gij
rookt nog de Arcadia-tabak uit den tijd, toen ge nog vrijgezel waart. Ik
kan mij niet vergissen; die asch daar op uw jas. Het is nog altijd
gemakkelijk te zien, dat gij gewoon zijt geweest, Watson, een uniform te
dragen; gij zult nooit voor een volbloed burger worden aangezien,
zoolang gij uw zakdoek op die manier in uw mouw draagt. Maar, à propos,
zou ik van nacht bij u kunnen logeeren?"

[Illustratie: Een ledigen knop voor mijn hoed en jas.]

"Met genoegen."

"Gij hebt mij gezegd, dat gij een kamer vrij hadt en ik zie, dat gij op
't oogenblik geen mannelijke bezoekers hebt: ik zie dat aan uw kapstok."

"Het zal mij groot genoegen doen, als gij wilt blijven."

"Dank je, ik zal dan maar een ledigen knop voor mijn hoed en jas in
beslag nemen. Ik merk tot mijn spijt, dat gij ook werkvolk in huis hebt
gehad. Toch geen lekkage wil ik hopen?"

"Neen, het gas."

"Hé, ik zie, dat hij de sporen van twee ijzeren spijkers van zijn
schoenen op uw linoleum heeft achtergelaten, juist daar, waar nu het
licht op valt."

"Hebt ge trek iets te eten?" vroeg ik Holmes.

"Neen, dank je, ik heb te Waterloo gesoupeerd, maar ik zal met pleizier
een pijp met u rooken."

Ik reikte hem mijn tabakszak toe. Hij ging tegenover mij zitten en
rookte eenigen tijd rustig voort. Ik begreep wel, dat slechts een zeer
gewichtige zaak hem op zulk een laat uur tot mij gevoerd kon hebben, en
daarom wachtte ik geduldig, tot hij mij die zou mededeelen.

"Ik zie, dat gij het nu juist tamelijk druk hebt," zeide hij, mij scherp
aanziende.

"Ja, ik heb een zeer drukken dag gehad," antwoordde ik. "Het moge u zeer
dwaas toeschijnen," voegde ik er bij, "maar ik weet heusch niet, hoe gij
dit zoo weet."

Holmes glimlachte vergenoegd.

"Ik bezit het voorrecht uw gewoonten te kennen, mijn waarde Watson,"
zeide hij. "Als gij slechts weinig patiënten hebt, bezoekt gij hen te
voet, doch hebt gij er vele, dan rijdt gij in een koetsje. Daar ik
bemerkte, dat uw laarzen, ofschoon gij ze vandaag wel hebt gedragen, in
't geheel niet morsig zijn, dacht ik terstond, dat gij het de laatste
dagen druk genoeg moet gehad hebben om van een koetsje gebruik te
maken."

"Uitmuntend!" riep ik uit.

"Zeer eenvoudig," sprak hij. "Wij hebben hier te doen met een van die
voorbeelden, waarbij de redeneerende persoon tot een conclusie komt, die
zijn buurman verbaast, omdat de laatste een enkel, schijnbaar
onbeduidend punt over 't hoofd ziet, dat den grondslag van de
redeneering uitmaakt. Hetzelfde kan gezegd worden van het effect van
enkele uwer kleine schetsen, welk effect evenwel slechts in schijn
bestaat, daar het alleen afhangt van eenige factoren, die u bekend zijn
en den lezer niet. Nu, op dit oogenblik verkeer ik in eenzelfde geval
als die lezers, want ik heb in mijn hand eenige draden van een der
vreemdste geheimen, voor welker oplossing ooit het verstand van een man
zich inspande en ontbreken mij nog een of twee van die draden, om het
geheel te ontsluieren. Maar ik zal ze hebben, Watson, ik zal ze hebben!"
Zijn oogen schitterden en een lichte blos kleurde zijn wangen. Voor een
oogenblik had hij zijn innerlijke natuur geopenbaard, doch ook slechts
een oogenblik. Toen ik hem opnieuw aanzag, had zijn gelaat weer dat
kalme, effen voorkomen, dat hem zoo dikwijls meer op een automaat dan op
een gevoelig mensch deed gelijken.

"Het vraagstuk heeft een zeer belangwekkenden kant," zeide hij, "ik durf
zelfs zeggen, dat het in menig opzicht zeer merkwaardig is. Reeds heb ik
een goeden blik op de zaak en ben zeer nabij de oplossing, naar ik meen.
Indien gij mij bij den laatsten stap, dien ik moet doen, om tot een
volkomen oplossing te geraken, wilt helpen, zoudt gij mij een grooten
dienst bewijzen."

"Ik zou het zeer aangenaam vinden."

"Zoudt gij morgen met mij naar Aldershot kunnen gaan?"

"Ik denk wel, dat Jackson mijn praktijk zal willen waarnemen."

"Zeer goed, ik moet met den trein van 11 uur 10 minuten van
Waterloo-station."

"In dat geval heb ik wel den tijd om een en ander te regelen."

"Nu, dan zal ik u, als ge althans niet slaperig zijt, in 't kort
mededeelen, wat er gebeurd is en wat ons nog te doen staat."

"Voor uw komst was ik slaperig; nu ben ik volkomen wakker."

"Ik zal zoo beknopt mogelijk in mijn verhaal zijn, zonder iets weg te
laten, dat tot een goed begrip der zaak noodig is. Het kan wezen, dat
gij reeds iets van de geschiedenis hebt gehoord, want ik heb een
onderzoek op 't oog in den vermoedelijken moord, gepleegd op kolonel
Barclay van de Royal Mallows te Aldershot."

"Ik heb daarvan nog niets gehoord."

"Dit voorval heeft, behalve in de naaste omgeving, nog weinig de
aandacht getrokken. De feiten dateeren ook eerst van eergisteren. In 't
kort is de zaak deze:

Zooals gij weet, zijn de Royal Mallows een van de beroemdste Iersche
regimenten van het Engelsche leger. Het verrichtte indertijd wonderen
van dapperheid in den Krimoorlog en heeft zich sedert bij elke
gelegenheid onderscheiden. Tot Maandagavond j.l. stond dit regiment
onder commando van James Barclay, een dapper veteraan, die zijn
militaire loopbaan als gewoon soldaat begon, wegens zijn dapperheid tot
den rang van officier opklom en eindelijk het opperbevel verkreeg over
het regiment, waarin hij eens als gewoon soldaat had gediend.

Kolonel Barclay trouwde, toen hij nog sergeant was, en zijn vrouw, als
meisje Miss Nancy Devoy geheeten, was een dochter van een officier uit
hetzelfde regiment. Het is daarom best te begrijpen, dat de omgeving,
waarin de jonggehuwden (want zij waren nog jong) verplaatst werden, hun
eenigszins ongewoon voorkwam. Zij schijnen echter spoedig geleerd te
hebben, zich in hun nieuwen maatschappelijken kring te bewegen en
mevrouw Barclay heeft altijd, naar ik vernomen heb, evenzeer in
vriendschap met de dames van het regiment geleefd als haar echtgenoot
met zijn collega's, de officieren. Ik kan er bijvoegen, dat zij een zeer
mooie vrouw was en zelfs, nu zij reeds meer dan 30 jaren getrouwd is,
nog een innemende verschijning is.

Kolonel Barclay's huiselijk leven schijnt zeer gelukkig te zijn geweest.
Majoor Murphy, van wien ik de meeste inlichtingen heb ontvangen, heeft
mij verzekerd, dat hij nooit van eenig misverstand tusschen Barclay en
zijn echtgenoote heeft gehoord. Alles saamgenomen, denkt hij, dat de
genegenheid van Barclay voor zijn vrouw grooter was dan de hare voor
den kolonel. Zelfs al was zij maar voor één dag van huis, gevoelde hij
zich volstrekt niet op zijn gemak. Zij daarentegen, ofschoon een
liefdevolle en getrouwe echtgenoote, was haar man minder genegen en in
het regiment werden zij beschouwd als een modelpaar van twee menschen
van middelbaren leeftijd. Er was inderdaad niets in de verhouding,
waartoe zij tot elkaar stonden, volstrekt niets, dat een zoo treurige
ontknooping, als nu gevolgd is, kon doen verwachten.

Kolonel Barclay zelf schijnt eenige vreemde trekken in zijn karakter
gehad te hebben. Hij was een voortvarend, joviaal militair, als hij in
zijn gewoon humeur was, maar bij sommige gelegenheden kon hij zich zeer
driftig en wraakzuchtig toonen. Hij schijnt zich echter aan zijn vrouw
nooit van die zijde te hebben doen kennen. Een ander feit, dat majoor
Murphy en de meeste andere officieren, die ik gesproken heb, opviel, was
de neerslachtigheid, waaraan de kolonel somwijlen leed. Zooals de majoor
het uitdrukte, was het alsof hem soms de glimlach als door een
onzichtbare hand werd weggeslagen. Dit en een zekere neiging tot
bijgeloof waren de eenige ongewone trekken in zijn karakter, die door de
overige officieren werden opgemerkt. De laatste eigenaardigheid
openbaarde zich daarin, dat hij er een afkeer van had, alleen in het
donker te zijn. Deze kinderachtige karaktertrek bij een overigens zeer
mannelijke natuur heeft dikwijls aanleiding gegeven tot aanmerkingen en
gissingen.

Het eerste bataljon van de Royal Mallows (het oude 117e regiment) ligt
sedert eenige jaren te Aldershot in garnizoen. De gehuwde officieren
wonen buiten de kazerne; de kolonel op een villa, Lachine genoemd, op
een halve mijl afstands van het noordelijke kamp. Het huis ligt niet
onmiddellijk aan den weg, maar de westelijke zijde is daarvan niet meer
dan dertig el verwijderd. Een koetsier en twee dienstmeisjes vormen het
personeel. Deze waren, met den heer en mevrouw Barclay, de eenige
bewoners van de villa Lachine, want de Barclays hadden geen kinderen en
gewoonlijk hadden zij ook geen logeergasten.

En nu zal ik u vertellen, wat ik weet van de gebeurtenissen op genoemde
villa in den avond van Maandag jongstleden tusschen negen en tien ure.

Mevrouw Barclay behoort, naar het schijnt, tot de Roomsch-Katholieke
kerk en stelde zeer veel belang in het gilde van St. George, dat in
vereeniging met de Watt-Street-kapel was gesticht met het doel, de armen
van afgedragen kleeren te voorzien. Dien avond om 8 uur hielden de leden
van het gilde een vergadering en mevrouw Barclay haastte zich met eten,
om op tijd tegenwoordig te wezen. Toen zij uitging, hoorde haar koetsier
haar een paar woorden met haar echtgenoot spreken en hem verzekeren, dat
zij niet lang zou uitblijven. Vervolgens bracht zij een bezoek aan Miss
Morrison, die in de naaste villa woont en in gezelschap van deze dame
ging zij naar de vergadering. Deze duurde slechts veertig minuten en om
kwartier over negen keerde mevrouw Barclay naar huis terug, na van Miss
Morrison bij haar woning afscheid genomen te hebben.

Op de villa Lachine is een kamer als ontvangkamer in gebruik. Dit
vertrek ziet uit op den weg en heeft aan den kant van het grasperk
openslaande glazen deuren. Het grasperk is dertig el in doorsnede en van
den grooten weg gescheiden door een lagen muur met een ijzeren
rasterwerk er boven op. In deze kamer ging mevrouw Barclay, toen zij
weer thuis was gekomen. De jaloezieën waren niet neergelaten, want in
den zomer werd het vertrek zelden gebruikt, maar mevrouw Barclay stak
zelf de lamp op en schelde toen haar kamermeisje, Jane Stewart, wie zij
verzocht haar een kop thee te brengen, iets dat geheel tegen haar
gewoonte streed. De kolonel had den ganschen avond in de eetzaal
gezeten, maar toen hij hoorde, dat zijn vrouw weer thuis was, kwam hij
bij haar in de ontvangkamer. De koetsier zag hem in de gang en de kamer
binnengaan. Het was de laatste maal, dat hij levend werd gezien.

Na verloop van een minuut of tien kwam het dienstmeisje met den kop
thee, maar toen zij de deur der kamer naderde, hoorde zij tot haar
verbazing haar meester en meesteres heftig met elkaar twisten. Zij
tikte aan de deur, doch kreeg geen antwoord; toen draaide zij aan den
deurknop, waarop zij bemerkte, dat de deur van binnen was gesloten. Heel
natuurlijk liep zij toen naar beneden, om haar bevinding aan de
keukenmeid mede te deelen, waarna de beide vrouwen en de koetsier de
trap opklommen en in de gang luisterden naar den twist, die nog niet
geëindigd was. Zij stemmen alle drie daarin overeen, dat er slechts twee
stemmen werden gehoord, die van Barclay en van zijn vrouw. De stem van
Barclay was onderworpen en zenuwachtig, zoodat de luisteraars er niets
van verstonden. Zijn vrouw daarentegen sprak op luiden, verbitterden
toon, en wanneer zij somwijlen haar stem verhief, konden haar woorden
zeer duidelijk worden verstaan. "Gij, lafaard!" riep zij herhaaldelijk.
"Wat moet er nu gedaan worden? Geef mij mijn leven terug! Ik wil niet
meer dezelfde lucht inademen als gij. Gij, lafaard! Gij, lafaard!" In
dergelijke uitingen en beschimpingen luchtte zij haar drift, tot haar
man plotseling een vreeselijken kreet slaakte, onmiddellijk gevolgd door
geraas en een doordringenden gil van de vrouw. Overtuigd, dat er een
ongeluk was gebeurd, snelde de koetsier naar de deur en trachtte die met
geweld te openen, terwijl van binnen nog voortdurend zich het gegil liet
hooren. Het gelukte hem echter niet naar binnen te komen en de beide
meiden waren te zeer van streek door den schrik, dan dat zij in staat
waren hem te helpen. Plotseling echter schoot hem een gedachte te binnen
en hij liep de gang door naar het grasperk, waarop de kamer uitzag. Een
der vensters stond open, wat, geloof ik, in den zomer gewoonte was, en
zonder moeite kwam hij in de kamer. Zijn meesteres had opgehouden te
gillen en lag bewusteloos op een sofa uitgestrekt, terwijl de
ongelukkige kolonel morsdood lag, te midden van een plas bloed, met zijn
hoofd op den grond nabij den haard en zijn eenen voet over de leuning
van een fauteuil.

[Illustratie: Snelde de koetsier naar de deur en trachtte die met geweld
te openen.]

De eerste gedachte van den koetsier, toen hij zag niets meer voor zijn
meester te kunnen doen, was natuurlijk, de deur te openen. Maar hier
deed zich een bijzondere en onverwachte moeilijkheid voor. De sleutel
stak niet aan de binnenzijde in de deur en was ook nergens in de kamer
te vinden. Hij begaf zich daarom weer door het raam naar buiten en
keerde met een politiebeambte en een geneesheer terug. Mevrouw Barclay,
op wie natuurlijk zware vermoedens rustten, werd in nog steeds
bewusteloozen toestand naar haar kamer gebracht. Toen werd het lijk van
den kolonel op een sofa geplaatst en in de kamer, waar het vreeselijk
drama was voorgevallen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld.

De wonde, waaraan de kolonel was bezweken, scheen een twee duim lange
snede aan het achterhoofd te zijn, waarschijnlijk toegebracht door een
hevigen slag met een stomp wapen. Ook was het volstrekt niet moeilijk te
gissen, welk wapen dit was geweest. Op den vloer, dicht bij het lijk,
lag een knots van hard hout, versierd met snijwerk en een beenen greep.

De kolonel bezat een rijke verzameling wapenen, medegebracht uit de
verschillende landen, waarin hij had gestreden, en de politie vermoedt,
dat deze knots tot die verzameling behoorde. De bedienden ontkennen die
knots vroeger ooit gezien te hebben, maar onder de talrijke merkwaardige
voorwerpen, die in het huis aanwezig zijn, is het mogelijk, dat zij deze
knots hebben over 't hoofd gezien. Er werd overigens niets van gewicht
door de politie in de kamer ontdekt; ook zij moest het onverklaarbare
feit constateeren, dat noch op mevrouw Barclay, noch op het lijk of op
eenige plaats in de kamer de vermiste deursleutel werd gevonden. De deur
moest later door een slotenmaker van Aldershot worden opengestoken.

Zoo was de stand van zaken, Watson, toen ik Dinsdagmorgen op verzoek van
majoor Murphy naar Aldershot reisde, om de politie in haar nasporingen
te helpen. Gij zult het met mij eens zijn, dat de zaak reeds zeer
belangwekkend was, maar mijn onderzoekingen brachten mij dra tot de
overtuiging, dat de waarheid nog veel buitengewoner zou wezen, dan ze op
het eerste gezicht schijnt.

Aleer de kamer te onderzoeken, onderwierp ik de bedienden aan een aantal
kruisvragen, hetgeen geen andere feiten dan de reeds gemelde aan het
licht bracht. Nog een bijzonderheid van belang werd door Jane Stewart,
het kamermeisje, medegedeeld. Gij zult u herinneren, dat zij op het
gerucht van den twist naar beneden ging en met de andere bedienden
terugkeerde. Zij zegt, dat den eersten keer, toen zij haar meesteres
hoorde, de stemmen zoo laag gedaald waren, dat zij ternauwernood iets
hoorde en alleen uit den toon van spreken kon opmaken, dat er twist was.
Toen ik haar evenwel nader ondervroeg, herinnerde zij zich ook twee keer
het woord "David" uit den mond van mevrouw Barclay gehoord te hebben.
Dit punt is van het hoogste gewicht voor het leeren kennen van de
oorzaak van den twist. Zooals ge u wellicht zult herinneren, is des
kolonels voornaam James.

In deze zaak was één feit, dat zoowel op de bedienden als op de politie
den diepsten indruk maakte. Dit was de verwrongenheid van des kolonels
gezicht. Volgens hun verhaal had dit gezicht een uitdrukking van schrik
en angst zoo vreeselijk, als met mogelijkheid op een menschelijk gelaat
kan te lezen staan. Het was duidelijk, dat hij zijn lot heeft voorzien
en dat het hem den grootsten schrik heeft veroorzaakt. Dit kwam
natuurlijk vrij wel overeen met de meening van de politie, dat de
kolonel gezien kan hebben, dat zijn vrouw hem wilde vermoorden. Ook de
omstandigheid, dat de doodelijke wond hem op het achterhoofd was
toegebracht, behoefde daarmede niet in strijd te wezen, daar hij zich
zeer goed kan hebben omgekeerd, om den slag te ontwijken. Van mevrouw
Barclay zelf konden geen inlichtingen verkregen worden, daar zij
tijdelijk ziek lag aan een hevigen aanval van zenuwkoortsen.

Van de politie vernam ik nog, dat Miss Morrison, die, zooals ik u reeds
mededeelde, op den bewusten Maandagavond met mevrouw Barclay naar de
vergadering ging, zegt, volstrekt niet te weten, wat de oorzaak was van
het slechte humeur, waarin haar vriendin naar huis kwam.

Nadat ik aldus deze bijzonderheden had vernomen, Watson, rookte ik er
verscheiden pijpen over, trachtende de feiten, die een gevolg waren van
een vooraf beraamd plan, te scheiden van die, welke bloot toevallig
waren. Voor mij was het meest kenmerkende en meest beteekenende punt in
de gansche geschiedenis, de zonderlinge verdwijning van den deursleutel.
Zelfs na het nauwkeurigste onderzoek werd hij niet in de kamer
gevonden. Daarom mogen we aannemen, dat hij weggenomen is. Maar dit kan
niet zijn door den kolonel, noch door zijn vrouw. Dat was volkomen
duidelijk. Daarom moet er nog een derde persoon in de kamer zijn
geweest. Gij kent mijn methode van onderzoek, Watson; niet eene, die ik
bij deze gelegenheid verzuimde in praktijk te brengen. En ik kwam
daardoor eenige zaken op 't spoor, die zeer veel verschillen van die,
welke ik verwacht had. Er is behalve kolonel Barclay en zijn vrouw een
man in de kamer geweest, die van den weg komende over het grasperk is
geloopen. Ik heb vijf duidelijke indrukken van zijn voeten gezien--een
op den weg zelf, bij het punt waar hij den lagen muur om het grasperk is
overgeklommen, twee op het grasperk, en twee zeer onduidelijke op de
geverfde vloerplanken onder het venster, waardoor hij naar binnen is
gekomen.

Waarschijnlijk is hij snel over het grasperk geloopen, want de indrukken
van zijn teenen waren dieper dan die van zijn hielen.--En toch, die
persoon deed mij niet verbaasd staan, maar wel zijn metgezel."

"Zijn metgezel?"

Holmes haalde een groot vel vloeipapier uit zijn zak en vouwde het
voorzichtig op zijn knie open.

"Wat denkt gij hiervan?" vroeg hij.

Het papier was bedekt met teekeningen, voorstellende de voetsporen van
een klein dier. Het had vijf duidelijk te onderscheiden teenen, het
spoor wees bovendien op lange nagels en de geheele voetindruk was
ongeveer zoo groot als een dessertlepel.

"Het is een hond," zeide ik.

"Hebt gij ooit gehoord van een hond, die tegen een gordijn opliep?
Verscheiden sporen bewijzen mij, dat het dier dit gedaan heeft."

"Een aap dan?"

"Maar het is niet het spoor van een aap."

"Wat kan het dan wezen?"

"Noch hond, noch kat, noch aap, noch ieder ander ons bekend dier. Ik heb
getracht het uit de afmetingen te construeeren. Hier zijn vier
afdrukken, waar het dier bewegingloos heeft gestaan. Gij ziet, dat het
niet minder dan vijftien duim van den voor- naar den achterpoot groot
is. Voeg daarbij de lengte van nek en kop en gij krijgt een dier van
niet minder dan twee voet lengte--waarschijnlijk meer, als het ook een
staart heeft. Maar let nu eens op een andere afmeting. Het dier heeft
zich bewogen en wij hebben de lengte van zijn stap, die in geen enkel
geval grooter dan drie duim is. Hierdoor hebben wij, zooals ge ziet, de
aanwijzing, dat het een dier moet zijn met een betrekkelijk lang lichaam
en zeer korte pooten. Het heeft niet zooveel attentie voor ons gehad om
eenige van zijn haren achter te laten, maar het heeft over 't geheel een
lichaamsvorm, zooals ik heb aangeduid, en het kan tegen een gordijn
oploopen en is een vleeschetend dier."

[Illustratie: "Wat denkt gij hiervan?" vroeg hij.]

"Hoe weet gij dat?"

"Omdat het tegen het gordijn is opgeklommen. In het raam hing een kooi
met een kanarie en nu schijnt het dier plan gehad te hebben den vogel te
bemachtigen."

"Wat was het dan voor een beest?"

"O, als ik dat wist, dan zouden we zeer nabij de oplossing zijn. Alles
in aanmerking genomen, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het een
dier was, behoorende tot het geslacht der wezels; intusschen grooter dan
eenig dier van dit geslacht, dat ik ooit gezien heb."

"Maar wat heeft dit nu met de misdaad te maken?"

"Dat ligt nog in het duister. Maar wij weten nu reeds veel, zooals gij
ziet. Wij weten, dat er op den weg een man stond, die naar den twist
tusschen den heer Barclay en zijn vrouw keek, dat de jaloezieën
opgetrokken waren en in de kamer licht brandde. Wij weten verder, dat
hij over het grasperk liep, de kamer binnentrad met een vreemd dier bij
zich en dat hij òf den kolonel den doodelijken slag toebracht, òf, wat
evenzeer mogelijk is, dat de kolonel van louter schrik, toen hij hem
zag, neerviel met zijn hoofd op den rand van den haard en daardoor zich
wondde. Ten slotte staan we hier nog voor het merkwaardige feit, dat de
binnengekomene bij zijn vertrek den deursleutel medenam."

"Uw ontdekkingen maken mijns inziens de zaak nog duisterder, dan zij
eerst was," zeide ik.

"Juist opgemerkt, men kan er zeker uit opmaken, dat de zaak dieper ligt,
dan men aanvankelijk zou oordeelen. Ik heb er over nagedacht en ben tot
de slotsom gekomen, dat ik de zaak van een anderen kant moet beschouwen
en trachten op te helderen. Maar ik geloof, Watson, dat ik u onnoodig
ophoud, daar ik u het overige morgen even goed op onze reis naar
Aldershot kan vertellen."

"Dank u wel, gij zijt nu reeds te ver gegaan, om mij niet alles mede te
deelen."

"Ik was overtuigd, dat er, toen mevrouw Barclay 's avonds om half acht
haar woning verliet, tusschen haar en haar man geenerlei twist was
voorgevallen. Zij bezat nooit, zooals ik reeds gezegd heb, een
hartstochtelijke genegenheid voor haar man, maar de koetsier hoorde
toch, dat zij bij het heengaan op vriendschappelijken toon met den
kolonel sprak. Nu was het eveneens zeker, dat zij onmiddellijk na haar
thuiskomst zich naar de kamer begaf, waarin zij de minste kans had haar
echtgenoot te ontmoeten, dat zij zenuwachtig om thee heeft gescheld en
ten slotte, toen haar man binnenkwam, in hevige beschuldigingen tegen
hem is uitgevaren. Er moet daarom tusschen half acht en negen uur iets
zijn voorgevallen, dat haar gevoelens jegens haar echtgenoot geheel
veranderd heeft. Maar dien geheelen tusschentijd is Miss Morrison in
haar gezelschap geweest en ik was daarom, trots haar ontkenning, er
volkomen van overtuigd, dat deze iets van de zaak moest afweten.

In 't eerst dacht ik, dat er mogelijk eenige betrekking tusschen
genoemde jonge dame en den kolonel had bestaan, wat de eerste thans aan
mevrouw Barclay bekend had. Daaruit ware dan de toorn van des kolonels
vrouw bij haar terugkomst te verklaren en eveneens het feit, dat Miss
Morrison ontkende, dat er iets was gebeurd. Ook zou dit geenszins
ondenkbaar wezen met het oog op de woorden, gedurende den twist door de
bedienden gehoord. Maar hoe was dit nu weer te rijmen met het in drift
uitspreken van den naam "David" en de bekende genegenheid van den
kolonel voor zijn vrouw, zonder nog te spreken van de tragische
tusschenkomst van dien onbekenden man, welke natuurlijk nog niet behoeft
samen te hangen met hetgeen even te voren was gebeurd. Alles samen
genomen, was ik wel geneigd het denkbeeld te laten varen, dat er eenige
betrekking tusschen den kolonel en Miss Morrison bestond, maar was ik
meer dan ooit overtuigd, dat de jonge dame de oorzaak kende van de
plotseling ontstane vijandschap tusschen mevrouw Barclay en haar
echtgenoot. Ik nam daarom natuurlijk den maatregel, Miss Morrison een
bezoek te brengen, waarbij ik haar verklaarde, dat ik volkomen overtuigd
was, dat zij wist, wat er was voorgevallen en haar verzekerde, dat op
haar vriendin, mevrouw Barclay, zware verdenking rustte, tenzij de zaak
mocht worden opgehelderd.

Miss Morrison is een klein, tenger meisje met schuchteren oogopslag en
blond haar, maar ze is geenszins ontbloot van schranderheid en gezond
verstand. Nadat ik gesproken had, dacht zij eenigen tijd na, wendde zich
toen met iets vastberadens in haar voorkomen tot mij en legde de
volgende verklaring af, die ik u in 't kort zal mededeelen:

"Ik beloofde mijn vriendin, dat ik niet over de zaak zou spreken en een
belofte moet men houden," sprak zij. "Doch indien ik haar wezenlijk kan
helpen, nu er zulk een zware beschuldiging tegen haar wordt ingebracht
en haar eigen mond door ongesteldheid is gesloten, houd ik mij van mijn
belofte ontheven en zal ik u precies vertellen, wat er Maandagavond is
voorgevallen.

Wij kwamen ongeveer kwart voor negen uit Watt-Street en moesten op onzen
weg naar huis door de Hudson-Street, een zeer stille straat. Er bevindt
zich bovendien slechts één lantaarn, op de linkerzijde, en toen wij deze
lantaarn naderden, zag ik een man met gebogen rug en een soort doos op
den rug naar ons toe komen. Hij scheen mismaakt te zijn, want hij droeg
het hoofd omlaag en liep met gekromde knieën. Juist toen wij hem
voorbijliepen, hief hij het hoofd op, om in het licht, dat de
straatlantaarn uitstraalde, ons aan te zien, doch nauwelijks had hij dit
gedaan, of hij bleef staan en riep op vreeselijken toon: "Mijn God, het
is Nancy!" Mevrouw Barclay werd zoo wit als een lijk en zou neergestort
zijn, had die verschrikkelijk uitziende man haar niet ondersteund. Ik
wilde de politie gaan halen, maar tot mijn verbazing sprak mijn vriendin
zeer beleefd met den kerel.

"Ik heb nu dertig jaar gedacht, dat gij dood waart, Henry," sprak zij
met ontroerde stem.

"Dat was ik ook," antwoordde hij: en vreeselijk was de toon, waarop hij
deze woorden sprak. Hij had een donker, schrikwekkend gelaat en zulk een
vreeselijke uitdrukking in zijn oogen, dat ik ze in mijn droom voor mij
zag. Zijn haar en baard waren grijzend en zijn gezicht vol plooien en
rimpels als een gedroogde appel.

[Illustratie: "Mijn God! het is Nancy!"]

"Wandel maar een eindje vooruit, lieve; ik moet een paar woorden met
dezen man spreken; je behoeft nergens bang voor te wezen," zeide mevrouw
Barclay. Zij trachtte kalm te spreken, maar zij was nog doodsbleek en
kon ternauwernood een woord uitbrengen.

Ik voldeed aan haar wensch en zij praatten een oogenblik met elkaar.
Toen kwam mijn vriendin met fonkelende oogen de straat af en ik zag den
gebrekkigen ellendeling bij den lantaarnpaal staan en zijn dichtgeknepen
vuisten in de lucht schudden, alsof hij krankzinnig van woede was. Zij
sprak geen woord, tot wij hier aan de deur kwamen; toen vatte zij mijn
hand en smeekte mij, niemand iets te vertellen van hetgeen onderweg was
gebeurd. "Het is een oude kennis van mij, wien het in de wereld is
tegengeloopen," sprak zij. Toen ik beloofde, dat ik zou zwijgen, kuste
zij mij en sedert heb ik haar niet weergezien. Ik heb u nu de geheele
waarheid gezegd en dat ik dit de politie niet heb medegedeeld,
geschiedde, omdat ik toen nog niet wist, in welk gevaar mijn lieve
vriendin zich bevond. Ik weet, dat het niet anders dan in haar voordeel
kan zijn, als alles bekend is."

Dat was haar verklaring, Watson, en gij kunt wel begrijpen, dat die voor
mij was als een lichtbaken op een donkeren weg. Allerlei, tot dusverre
voor mij op zich zelf staande feiten, vertoonden zich thans op hun ware
plaats en ik begon reeds een vage voorstelling van de opeenvolging der
gebeurtenissen te krijgen. In de eerste plaats moest ik natuurlijk den
man trachten te vinden, wiens verschijning zulk een indruk op mevrouw
Barclay had gemaakt. Als hij zich nog in Aldershot bevond, zou dit niet
moeilijk zijn. In Aldershot zijn niet zoo heel veel burgers en een
mismaakt man moest er de aandacht getrokken hebben. Ik besteedde een dag
om hem te zoeken, en op een avond, dezen zelfden avond, Watson, vond ik
hem. De man heet Henry Wood; hij woont op een kamer in de straat, waar
de beide vrouwen hem ontmoetten. Hij was nog slechts vijf dagen in
Aldershot geweest. Verkleed als ambtenaar van de belastingen, had ik een
zeer belangwekkend onderhoud met zijn hospita. De man is van beroep
goochelaar en kunstenmaker, die 's avonds de cantines rondgaat en in elk
een kleine voorstelling geeft. In de doos, die hij op zijn rug draagt,
voert hij een klein beestje mede, dat zijn hospita nog al angst schijnt
aangejaagd te hebben, want zij had vroeger nooit zulk een dier gezien.
Volgens haar zeggen gebruikt hij het dier in enkele kunstverrichtingen.
Ook vernam ik nog van zijn hospita, dat het een wonder is, dat de man
leeft, als men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig hij is, en dat hij
soms in een vreemd dialect spreekt en zij hem de laatste twee nachten op
zijn bed heeft hooren steunen en schreien. Hij was goed bij kas, maar
bij het geld, dat hij haar als waarborg heeft gegeven, was een muntstuk,
dat valsch scheen te zijn. Zij liet het mij zien; het was een Indische
ropy.

Zoo ziet gij, mijn beste vriend, hoe wij met de zaak staan en waarom ik
u noodig heb. Het is duidelijk, dat de vreemde man de beide dames, nadat
deze zich verwijderd hadden, op een afstand volgde, dat hij door het
raam den twist tusschen den kolonel en zijn echtgenoote zag en naar
binnen snelde, en dat het dier, hetwelk hij bij zich had, uit de doos
ontsnapte. Dat staat alles zoo goed als vast. Maar hij is de eenige
persoon ter wereld, die ons precies kan vertellen, wat er in de kamer
gebeurd is."

"En zijt gij van plan het hem te vragen?"

"Zeer zeker, maar in tegenwoordigheid van een getuige."

"En ben ik die getuige?"

"Ja, als gij zoo goed wilt zijn. Kan hij de zaak ophelderen, dan is 't
goed. Weigert hij, dan hebben wij geen andere keus dan tegenover hem
gebruik te maken van een bevel tot inhechtenisneming."

"Maar hoe weet gij, dat wij hem bij onze aankomst nog te Aldershot
zullen vinden?"

"Gij kunt u verzekerd houden, dat ik eenige voorzorgen heb genomen. Ik
heb een van mijn jongens uit Baker-Street gelast een wakend oog op hem
te houden en ik ben overtuigd, dat die hem als een klit zal aanhangen en
gaan zal, waar hij gaat. Morgen vroeg zullen wij hem in Hudson-Street
vinden, Watson; en nu moesten we maar ter ruste gaan, want ik zou
gelooven zelf een misdaad te plegen, als ik u nog langer uit bed hield."

Den volgenden dag 's middags kwamen wij op de plaats van het treurspel
aan en terstond begaven wij ons naar Hudson-Street. Hoe bekwaam mijn
vriend Holmes ook was in het verbergen van zijn gemoedsbewegingen, kon
ik toch gemakkelijk zien, hoeveel moeite hem dit kostte, terwijl ik zelf
het opwekkend genoegen had, dat ik steeds ondervond, als ik mijn vriend
in zijn nasporingen ter zijde stond.

"Dit is de straat," zeide Holmes, toen hij een korte zijstraat insloeg
aan weerszijden begrensd door een rij in baksteen opgetrokken huizen van
twee verdiepingen. "Ha, hier is Simpson al om mij verslag te geven."

"Het is alles met hem in orde, mijnheer Holmes," riep een kleine
straatjongen, op ons toe loopende.

"Goed, Simpson!" zei Holmes, hem op den schouder kloppend. "Hier heen,
Watson, dit is het huis!" Hij gaf zijn kaartje af met de boodschap, dat
hij kwam om over belangrijke zaken te spreken en een oogenblik later
bevonden wij ons van aangezicht tot aangezicht met den man, om wien wij
te Aldershot waren gekomen. Ofschoon het zeer warm was, zat hij bij een
groot vuur en in de kamer was het heet, als in een oven. De man zat
ineengedoken in zijn stoel en scheen zeer mismaakt, maar zijn gelaat,
dat hij ons toekeerde en dat nu verweerd en verschrompeld was, toonde
nog sporen van vroegere schoonheid. Hij zag ons met zijn met geel
doorschoten oogen wantrouwend aan en zonder op te staan of een woord te
spreken, gaf hij ons een wenk plaats te nemen.

"Wij hebben de eer, mijnheer Henry Wood te spreken, vroeger in Indië
woonachtig, niet waar?" vroeg Sherlock Holmes. "Ik kom hier om u te
spreken over den dood van mijnheer Barclay."

"Wat zou ik u daarover kunnen mededeelen?"

"Dat is het juist, wat ik zou wenschen te weten. Gij begrijpt, zooals ik
veronderstel, dat, tenzij de zaak opgehelderd mocht worden, mevrouw
Barclay, die een oude vriendin van u is, van moord zal aangeklaagd
worden."

De man sprong verschrikt overeind.

"Ik weet niet, wie gij zijt," riep hij, "noch hoe gij zijt te weten
gekomen, wat gij weet; maar wilt gij zweren, dat gij mij de waarheid
zegt?"

"Wel, men wacht slechts het oogenblik af, dat zij weer tot bewustzijn
komt, om haar in hechtenis te nemen."

[Illustratie: "Wij hebben de eer, mijnheer Henry Wood te spreken?"]

"Mijn God! behoort gij zelf tot de politie?"

"Neen."

"Wat hebt gij er dan mede te maken?"

"Het is ieders taak te zorgen, dat er recht geschiede."

"Ik verzeker u plechtig, dat zij onschuldig is."

"Zijt gij dan schuldig?"

"Neen, ik ben het niet."

"Wie heeft kolonel James Barclay dan vermoord?"

"Het was een rechtvaardige Voorzienigheid, die hem doodde. Maar wees
verzekerd, dat, indien ik hem zijn hersens had ingeslagen, zooals ik van
plan was, hij niet meer dan zijn verdiende loon van mij gekregen zou
hebben. Had zijn eigen schuldig geweten hem niet neergeveld, dan had ik
mij waarschijnlijk nu zijn dood te wijten. Gij wenscht, dat ik u de
geschiedenis zal vertellen? Nu, ik weet niet, waarom ik het niet zou
doen, want er is geen enkele reden, waarom ik mij er voor zou schamen.

"De geschiedenis heeft zich als volgt toegedragen. Gij ziet mij nu
gebocheld en geheel misvormd voor u; maar er was een tijd, dat korporaal
Henry Wood de knapste kerel heette in het 177e regiment infanterie. Wij
waren indertijd in Indië in garnizoen, als ik 't mij goed herinner in
het plaatsje Burthee. Barclay, die nu gestorven is, was sergeant in
dezelfde compagnie, waarin ik diende, en de schoone van het
regiment,--het mooiste meisje, dat ooit bestaan heeft,--was Nancy Devoy,
de dochter van den sergeant-majoor. Er waren twee mannen, die haar
beminden en er was er een, dien zij liefhad; en gij zult glimlachen, als
gij ziet naar dezen armen man, die hier in gekromde houding voor het
vuur zit en hij u zegt, dat hij het was, wien haar liefde gold.--

"Doch ofschoon ik haar hart bezat, wilde haar vader, dat zij zou trouwen
met Barclay. Ik was een lichtzinnige, roekelooze knaap, en Barclay had
opvoeding genoten en betere vooruitzichten dan ik. Maar het meisje bleef
mij trouw, en het scheen, dat ik haar ook zou krijgen, toen eensklaps de
muiterij uitbrak en het geheele land in opstand kwam.

"Wij waren in Burthee opgesloten; ons regiment met een halve batterij
artillerie, een compagnie Sikhs (Indische soldaten) en een menigte
burgers en vrouwen. Wij werden belegerd door tien duizend rebellen. In
de tweede week nadat wij ingesloten waren, kregen wij gebrek aan
drinkwater en het was nu voor ons de vraag, of wij ons in verbinding
konden stellen met de kolonne van generaal Neill. Dit was onze eenige
kans op behoud, want wij mochten er niet op rekenen, dat wij ons met al
de vrouwen en kinderen door den vijand zouden heenslaan, en daarom bood
ik vrijwillig aan, mij buiten onze linie te begeven en generaal Neill in
kennis te stellen van het gevaar, waarin wij ons bevonden. Mijn voorstel
werd aangenomen en ik sprak er over met sergeant Barclay, die geacht
werd de plaatselijke gesteldheid beter te kennen dan iemand anders en
die den weg aangaf, waarlangs ik moest trachten door de vijandelijke
liniën te komen. Nog denzelfden avond om tien uur begaf ik mij op weg.
Er waren een duizend menschen te redden, doch toen ik dien nacht over
den vestingmuur klom, dacht ik slechts aan het leven van één van die
duizend.

"Mijn weg liep door een drogen waterloop, waardoor ik hoopte verborgen
te blijven voor de blikken der vijandelijke schildwachten, doch bij een
bocht van mijn pad liep ik een zestal van hen regelrecht tegemoet, die
mij in de duisternis zaten af te wachten. In een oogwenk lag ik door een
hevigen slag bedwelmd op den grond en werd aan handen en voeten
gebonden. Doch niet aan mijn hoofd, maar in mijn hart gevoelde ik de
meeste pijn, want toen ik tot bewustzijn kwam en luisterde naar hetgeen
mijn vijanden onder elkaar spraken, vernam ik uit hetgeen ik van hun
taal kon verstaan, dat mijn kameraad, dezelfde man, die gezegd had
welken weg ik moest kiezen, verraad jegens mij had gepleegd en mij door
middel van een inlandschen bediende in de handen van den vijand had
overgeleverd.

[Illustratie: Liep ik een zestal van hen regelrecht tegemoet.]

"Het is niet noodig bij dit deel van mijn geschiedenis langer stil te
staan. Gij weet nu, waartoe James Barclay in staat was. Den volgenden
dag werd Burthee door generaal Neill ontzet, maar toen de opstandelingen
terugtrokken, namen zij mij mede, en het duurde vele lange jaren, eer ik
weer een blanke zag. Ik werd gepijnigd en trachtte te ontvluchten, werd
opnieuw gevangen genomen en weer gepijnigd. Gij kunt zelf zien, in
welken treurigen toestand zij mij brachten. Eenigen van de
opstandelingen, die de wijk namen naar Nepaul, namen mij mede, doch
later werden de rebellen, die mij gevangen hielden, door het bergvolk
vermoord en ik geraakte in slavernij. Ik ontsnapte, doch in plaats van
zuidwaarts te vluchten, begaf ik mij naar 't noorden, tot ik in
Afghanistan kwam. In dit land trok ik verscheiden jaren rond en ten
laatste kwam ik terug in de Pendjab, waar ik doorgaans onder de
inboorlingen leefde en in mijn levensonderhoud voorzag door het
vertoonen van goocheltoeren, die ik had geleerd. Waartoe zou het mij,
arme kreupele, dienen naar Engeland terug te keeren, of mij zelf aan
mijn vroegere kameraden bekend te maken? Zelfs mijn verlangen naar wraak
kon mij daartoe niet bewegen. Ik had liever dat Nancy en mijn oude
kameraden zouden denken, dat Henry Wood dood was, dan dat hij nog leefde
en met behulp van een stok langs den grond kroop als een chimpansee. Zij
hebben altijd gemeend, dat ik dood was en ik was voornemens hen steeds
in dien waan te laten. Ik hoorde, dat Barclay met Nancy gehuwd was en
snelle promotie in het regiment maakte, maar zelfs dat deed mij niet
spreken.

"Doch als iemand oud wordt, verlangt hij naar huis. Jaren lang droomde
ik van de mooie groene velden en de tuinen van Engeland, tot ik ten
slotte besloot ze terug te zien, voor ik ging sterven. Ik bespaarde
genoeg om den overtocht te kunnen betalen, en toen kwam ik hierheen,
waar de soldaten zijn, want ik ken hun levenswijze en versta de kunst
hen te vermaken en daarmee genoeg te verdienen om te kunnen leven."

"Uw verhaal is zeker belangwekkend," zeide Sherlock Holmes. "Ik heb
reeds vernomen, dat gij mevrouw Barclay hebt ontmoet, en dat gij elkaar
wederkeerig hebt herkend. Zooals ik vermoed, zijt gij haar toen naar
huis gevolgd en hebt gij door het venster den twist gezien tusschen haar
en haar echtgenoot, waarin zij hem zonder twijfel zijn gedrag jegens u
verweet. Gij waart u zelf niet meester en zijt over het grasperk
onverwachts de kamer binnengedrongen."

"Zoo was het, mijnheer, en toen hij mij herkende, keek hij, zooals ik
nooit te voren een man heb zien kijken, en hij viel met zijn hoofd op
den rand van den vuurhaard. Maar hij was al dood, eer hij viel. Ik las
den dood op zijn gezicht even gemakkelijk als ik die woorden daar boven
den haard lees. Het gezicht van mij alleen was een kogel door zijn
schuldig hart."

"En toen?"

"Toen viel Nancy in zwijm en ik rukte haar den sleutel uit de hand, van
plan de deur te ontsluiten en hulp te halen. Maar terwijl ik daarmede
bezig was, kwam de gedachte bij mij op, dat het beter zou wezen te
vertrekken, wijl er anders wel eens vermoedens tegen mij konden
oprijzen en mijn geheim aan 't licht zou komen, als ik gearresteerd
werd. In mijn haast stak ik den sleutel in den zak en liet den stok
vallen, terwijl ik Teddy achterna joeg, die tegen het gordijn was
opgeklommen. Toen ik hem weder in de doos had gestopt, waaruit hij was
ontsnapt, maakte ik mij zoo snel ik kon uit de voeten."

"Wie is Teddy?" vroeg Holmes.

De man boog zich voorover en trok de schuif op van een soort hok, dat in
een hoek der kamer stond. Terstond kwam er een mooi, roodachtig bruin
dier uit, tenger en lenig, met korte pooten en langen dunnen neus en
twee van de mooiste roode oogen, die ik ooit in den kop van een dier
gezien heb.

"'t Is een Mongoolsche kat!" riep ik.

"Sommigen noemen hem zoo. Ik noem hem slangendooder, en Teddy is
verbazend tuk op cobra's. Ik heb er hier een, dien ik zijn gifttanden
heb uitgebroken; en elken avond vangt Teddy hem om de soldaten in de
cantine te vermaken. Wenscht gij nog meer inlichtingen, mijnheer?"

"Het kan wezen, dat wij u als getuige laten roepen, zoo mevrouw Barclay
in ernstige moeilijkheden komt."

"In dit geval zou ik natuurlijk komen."

"Zoo dit echter niet noodig mocht zijn, zullen wij over die oude
geschiedenis den doode maar geen schande aandoen, hoe schuldig hij ook
moge wezen. Gij hebt althans de voldoening te weten, dat hij dertig
jaren over zijn slechte daad gewetenswroeging had. Hé, daar aan de
overzijde gaat majoor Murphy voorbij. Goeden morgen, mijnheer Wood; ik
zou gaarne willen weten, of er sedert gisteren nog iets bijzonders is
gebeurd."

Wij konden den majoor nog inhalen, voor hij den hoek der straat omsloeg.

"Hé, Holmes, gij zult zeker al gehoord hebben, dat al de drukte op niets
is uitgeloopen," zeide hij.

"Hoezoo?"

"Het onderzoek is juist geëindigd. De geneeskundigen verklaren, dat de
dood een gevolg is van een beroerte. Gij ziet, dat het bij slot van
rekening een eenvoudige zaak was."

[Illustratie: Gij ziet, dat het bij slot van rekening een eenvoudige
zaak is.]

"O, merkwaardig eenvoudig," zei Holmes glimlachend. "Kom, Watson, ik
geloof niet, dat men ons hier in Aldershot nog langer noodig heeft."

"Eén ding is in deze geschiedenis opmerkelijk," zeide ik, terwijl wij
naar het station wandelden: "daar de voornaam van Barclay, James is, en
die van den ander Henry, wat kan dan toch dat woord "David" beduid
hebben?"

"Dat eene woord, mijn beste Watson, zou mij de gansche geschiedenis
verteld hebben, indien ik de schranderheid bezat, die gij mij zoo gaarne
toekent. Dat woord hield klaarblijkelijk een verwijt in."

"Een verwijt?"

"Ja, David zondigde immers, zooals gij weet, op dezelfde wijze als
sergeant James Barclay. Ge kent toch ook de geschiedenis van Uria en
Bathseba. Ik ben niet zeer vast meer in mijn bijbelkennis, doch gij kunt
het verhaal vinden in het eerste of tweede hoofdstuk van Samuel."



II.

De afgesneden ooren.


Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en
de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de
oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde
muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig
in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten
halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een
brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende.
Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter
tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90
graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets,
wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit
de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.

Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad
uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan
de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van
de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens
uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft
gebleven misdaad.

Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van
iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze
kunst onder zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij
in mijn mijmering.

[Illustratie: En Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief
lezende.]

"Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker
verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn
kunst van gedachten-lezen heb gegeven," zeide hij. "Hebt gij in uw
dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van
een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street,
Croydon?"

"Neen, ik zag niets."

"Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens
toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge
zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen."

Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende
bericht:

"=Een gruwelijk pakket=. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street,
Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende
grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat
daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om
twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld
pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het
ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren,
die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den
vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste
aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te
geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig
jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen
heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een
buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige
jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers
aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde
wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening,
dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de
genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan
te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er
is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het
noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast.
Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr.
Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen
opgedragen."

"Tot zoover de _Daily Chronicle_," zeide Holmes, toen ik met lezen
ophield, "doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen
morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: "Ik denk, dat dit geval
iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen,
maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons
handelen. Natuurlijk verzonden wij een telegram naar het postkantoor te
Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot
aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den
afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte
doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei
aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in
de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij
een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den
geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau."

"Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met
mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal
voor uw kroniek op te doen?" vroeg Holmes, na de voorlezing van dat
briefje.

"Ik verlangde er naar iets te doen."

"Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig.
Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb."

Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon
veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram gezonden,
zoodat Lestrade, als altijd bij de hand en op onderzoek belust, ons
reeds aan het station wachtte. Na een minuut of vijf wandelens kwamen
wij in Cross-Street, waar Miss Cushing woonde.

Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages
hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar
een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen
wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade
staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein
dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij
werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en
vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar
slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij
bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met
gekleurde zijden garens.

"Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis," zeide zij, zoodra
Lestrade binnentrad. "Ik wou maar, dat gij ze medenaamt."

"Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend
Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien."

"Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?"

"Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen."

"Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er
niets van weet?"

"Ge hebt gelijk, mevrouw," zei Holmes, op gewonen toegevend
vriendelijken toon. "Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer
gehinderd dan u lief is."

"Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef
eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld
en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet
hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het
tuinhuis gaan."

Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis.
Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een
bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord
dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop
gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de
voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.

"Het koord boezemt mij veel belang in," zeide hij, het tegen het licht
houdende en er aan ruikende. "Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?"

"Het is geteerd."

"Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel
opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals
aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van
belang."

"Ik zie hier het belang niet van in," zei Lestrade.

"Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en
dat die knoop van een bijzonder soort is."

"Het is zeer netjes gebonden. Ik had dit reeds opgeteekend," antwoordde
Lestrade.

"Tot zoover wat het koord betreft," zei Holmes glimlachend, "en nu het
papier, dat om de doos zit. Bruin papier met een duidelijken geur van
koffie. Het adres geschreven in iets onregelmatig staande letters:

[Illustratie: Bekeek ze nauwkeurig.]

"Miss S. Cushing, Cross-Street, Croydon." Geschreven met een breed
gepunte pen, waarschijnlijk een J-pen en met zeer slechten inkt. Het
woord Croydon is oorspronkelijk gespeld met i, die weer veranderd is in
y. Het pakje is dus verzonden door een man--het schrift is bepaald dat
van een man--van geringe opvoeding, die de stad Croydon niet kende. De
doos is een gele halfponds tabaksdoos met niets bijzonders dan twee
duimen als handelsmerk in den linkerhoek van den bodem. De doos is
gevuld met grof zout, zooals men bezigt voor het bewaren van huiden. En
daaronder verborgen liggen deze zonderlinge dingen."

Bij de laatste woorden nam hij er beide ooren uit, en een plank op zijn
knie leggende, bekeek hij ze nauwkeurig, terwijl Lestrade en ik naast
hem gezeten naar het denkende, scherpe gelaat van Holmes keken. Ten
slotte deed hij ze weer in de doos en zat een tijd in gedachten.

"Gij hebt natuurlijk opgemerkt," zeide hij ten slotte, "dat de ooren
geen paar zijn."

"Ja, dat is mij niet ontgaan. Maar zoo dit een grap is van de studenten
uit de ontleedkamer, moest het hun even gemakkelijk vallen, twee niet
bij elkaar passende als een paar ooren te zenden."

"Zoo is het. Maar we hebben hier _niet_ met een grap te doen."

"Zijt ge daar zeker van?"

"Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De lijken in de ontleedzaal
worden bespoten met een vloeistof om ze voor bederf te bewaren. We
kunnen niet zien, dat dit ook met deze ooren het geval is geweest.
Daarbij zijn zij nog versch. Zij zijn met een stomp instrument
afgesneden, dat zou niet gebeurd zijn, als een student het had gedaan.
Bovendien, een student zou sterkwater of een ander voor bederf bewarende
vloeistof en geen grof zout voor het verzenden gebezigd hebben. Ik
herhaal, dat we hier niet met een grap te doen hebben, maar met een
ernstige misdaad."

Ik huiverde, toen ik deze woorden van mijn vriend hoorde en den grooten
ernst op zijn gelaat zag. Deze voorafgaande brutale handeling scheen een
afschuwelijke en onverklaarbare misdaad aan te kondigen. Lestrade
schudde evenwel zijn hoofd als iemand, die nog maar half overtuigd is.

"Er is zonder twijfel iets in te brengen tegen de onderstelling, dat het
hier slechts een grap geldt, maar tegen uw vermoedens is nog meer te
zeggen," sprak hij. "Wij weten, dat deze vrouw hier te Penge de laatste
twintig jaar zeer teruggetrokken en fatsoenlijk heeft geleefd. Zij is al
dien tijd hoogstens een dag van huis geweest. Wat in 's hemels naam zou
iemand dan bewegen haar de bewijzen van zijn misdaad te zenden; vooral
in aanmerking genomen--tenzij zij een volleerde tooneelspeelster is--dat
zij even weinig van de zaak begrijpt als wij."

"Dat is de zaak, die wij tot opheldering moeten brengen," antwoordde
Holmes, "en wat mij aangaat, ik zal mijn onderzoek beginnen met de
onderstelling, dat mijn vermoeden juist is en dat er een dubbele moord
is gepleegd. Een van deze ooren is dat van een vrouw, klein, fijn
gevormd en voor een oorring doorboord. Het ander is dat van een man, met
een door de zon gebruind gelaat; het is eveneens doorboord voor een
oorring; deze twee menschen zijn vermoedelijk dood; anders zouden wij
wel iets van hen vernomen hebben. Vandaag is het Vrijdag, het pakje is
Donderdagmorgen op de post gedaan. Het treurspel is dus afgespeeld op
Woensdag of Dinsdag l.l., misschien vroeger. Indien de beide menschen
vermoord zijn, met welk doel zou de moordenaar dit bewijs van zijn
misdadigen arbeid aan Miss Cushing gezonden hebben? Hij moet daarvoor
zijn geldige reden gehad hebben. Doch welke reden? Hij moet het gedaan
hebben, om haar te vertellen, dat de daad verricht is of misschien om
haar te kwellen. Maar in dit geval weet zij, wie het is. Weet zij het?
Ik betwijfel het. Indien zij het wist, waarom zou zij de hulp der
politie inroepen? Zij kon de ooren hebben begraven en geen haan zou er
naar gekraaid hebben. Zoo zou zij hebben gehandeld, indien het haar
wensch was, de misdaad verborgen te houden. Maar als zij dit niet
wenscht, zou zij haar naam noemen. Er is hier een raadsel, dat dient
opgelost te worden."

Holmes had dit alles luide en vlug gezegd, met vagen blik naar het
tuinhek starende. Doch nu sprong hij vlug overeind en wandelde naar het
huis.

"Ik heb Miss Cushing een paar dingen te vragen," zeide hij.

"In dat geval moet ik u hier verlaten," zei Lestrade, "want ik heb een
ander zaakje aan de hand. Ik geloof, dat ik verder niets van Miss
Cushing behoef te vernemen. Ge zult me op het politiebureau vinden."

"Als wij naar den trein gaan, zullen wij even bij u aankomen," zei
Holmes. Een oogenblik later waren wij terug in de kamer, waar de dame
nog rustig aan haar antimacasser werkte. Toen wij binnentraden, legde
zij haar handwerk op haar schoot en zag ons aan met haar openhartige,
onderzoekende blauwe oogen.

"Ik ben overtuigd, mijnheer," zeide zij, "dat er hier een vergissing
plaats had en dat het pakje niet voor mij was bestemd. Ik heb dit
verscheiden keer aan dien heer van Scotland Yard gezegd, maar hij lachte
om mijn opmerking. Zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand op de
wereld, en waarom zou mij dan iemand die poets spelen?"

"Ik kom bijna tot dezelfde meening, Miss Cushing," zeide Holmes, naast
haar plaats nemende. "Ik denk zelfs, dat wat gij zegt meer dan
waarschijnlijk is--" hij zweeg even, en het was of hij met bijzonder
veel belangstelling haar profiel beschouwde. Verbazing en voldoening
waren voor een paar seconden op zijn gelaat te lezen, doch toen zij
opzag, om de oorzaak van zijn zwijgen te kennen, waren zijn trekken
effen als altijd. Ik zelf keek met aandacht naar haar plat liggend
grijzend haar, mooie muts, kleine gouden ringen in haar ooren en naar
haar kalm gelaat, doch ik zag niets, wat mij de verwondering van mijn
vriend kon verklaren.

"Er doen zich hier twee vragen voor."

"O, ik ben al vermoeid van al dat vragen!" riep Miss Cushing ongeduldig.

"Gij hebt twee zusters, geloof ik."

"Hoe kunt gij dat weten?"

"Dadelijk, toen ik binnentrad, zag ik op den schoorsteenmantel een
portretgroep van drie dames, waarvan een ongetwijfeld u zelf voorstelt,
terwijl de beide anderen zoo op u gelijken, dat ik geen oogenblik
twijfelde aan een nauwe verwantschap."

"Ja, uw gissing is juist. Het zijn mijn zusters Sarah en Mary."

"En hier naast mij staat een ander portret, te Liverpool genomen van een
jongere zuster, in gezelschap van een man, die, naar zijn uniform te
oordeelen, een hofmeester schijnt. Ik zie, dat zij destijds nog
ongehuwd was."

"Gij zijt een vlugge opmerker."

"Dat is mijn beroep."

"Ook deze gissing is juist. Doch een paar jaren geleden trouwde zij met
Mr. Browner. Hij diende op de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, toen
dit portret werd genomen, maar hij hield zooveel van zijn jonge vrouw,
dat hij er niet toe kon komen haar voor zoo langen tijd te verlaten en
hij zocht daarom een betrekking op een boot tusschen Londen en Liverpool
varende."

"Op de _Conqueror_ misschien?"

"Neen, op _May Day_, zooals ik onlangs vernam. Jim heeft mij hier één
keer een bezoek gebracht. Dat was voor hij zijn belofte, om niet weer te
drinken, verbrak: maar later dronk hij altijd te veel, als hij aan wal
was en dan was hij half krankzinnig. Och, het was wel een ongelukkige
dag, toen hij weer een glas in de hand nam. Eerst verbrak hij de
vriendschap met mij; toen kreeg hij twist met Sarah en nu Mary heeft
opgehouden met schrijven, weten wij niet, hoe het tegenwoordig met hen
gaat."

Het was duidelijk, dat Miss Cushing een onderwerp had aangeroerd, dat
haar zeer ter harte ging. Als alle menschen, die een eenzaam leven
leiden, was zij eerst terughoudend, maar toen het ijs eenmaal gebroken
was, zeer mededeelzaam. Zij vertelde ons vele bijzonderheden aangaande
haar schoonbroeder, den hofmeester, en sprak eveneens over haar vroegere
bewoners, de studenten in de geneeskunde, van wier doen en laten zij een
lang verhaal opdischte. Holmes luisterde aandachtig, er nu en dan een
vraag tusschen werpende:

"Het verwondert mij, daar uw zuster Sarah ook nog ongetrouwd is, dat gij
beiden niet samenwoont."

"Als u Sarah's temperament kende, zou u dat niet meer verwonderen. Ik
beproefde het, toen ik te Croydon kwam, en wij hielden het ongeveer twee
maanden vol; daarna scheidden wij van elkaar. Ik wil geen woord ten
nadeele van mijn eigen zuster zeggen; maar zij was altijd zeer
bemoeiziek en moeilijk te voldoen."

"Ge zeidet zooeven, dat zij ook twist had met uw familie te Liverpool."

"Ja, en vroeger waren zij de beste vrienden. Zij ging zelfs in Liverpool
wonen om dichter bij hen te wezen. En nu kan zij geen woord vinden, hard
genoeg voor Jim Browner. Toen zij hier een maand of zes geleden voor het
laatst was, sprak zij over niets anders dan over zijn drinken en zijn
slecht gedrag. Hij had haar zeker laten merken, dat haar bemoeizucht hem
niet beviel en dat was het begin."

"Dank u, Miss Cushing," zeide Holmes opstaande en beleefd buigende, "uw
zuster woont, als ik u goed verstaan heb, te Wallington, niet waar? Het
spijt mij, dat ik u zooveel moeite heb moeten berokkenen over een zaak,
waarmede gij, zooals gij zegt, niets te maken hebt. Ik wensch u goeden
morgen."

Toen wij buiten waren, kwam er juist een cab voorbij. Holmes riep den
koetsier.

"Hoever is het naar Wallington?" vroeg hij.

"Slechts ongeveer een mijl, mijnheer."

"Zeer goed. Stap in, Watson. Men moet het ijzer smeden zoolang het heet
is. Wij moeten regelrecht naar een telegraafkantoor, koetsier!"

Holmes verzond een kort telegram, en gedurende het verdere van den rit
lag hij achterover in het rijtuig met den hoed over den neus gezonken.
Ons rijtuig hield stil voor een huis, dat veel overeenkomst had met dat,
hetwelk wij zooeven hadden verlaten. Mijn vriend gelastte den koetsier,
op ons te wachten en had zijn hand op den klopper, toen de deur openging
en een deftige jonge man met een erg glinsterenden hoed op 't hoofd op
de stoep verscheen.

"Is Miss Sarah Cushing te huis?" vroeg Holmes.

"Miss Sarah Cushing is ernstig ongesteld," was 't antwoord. "Sedert
gisteren deden zich ernstige verschijnselen van een hersenziekte bij
haar voor. Daar ik haar geneesheer ben, kan ik onmogelijk iemand tot
haar toelaten en zou u daarom aanraden over een dag of tien terug te
komen."

Hij trok zijn handschoenen aan, deed de deur achter zich dicht en ging
de straat op.

"Nu, als het niet kan, dan kan het niet," zeide Holmes, goed gehumeurd.

"Misschien ook had ze u niet veel kunnen of willen vertellen."

"Het was mijn verlangen niet, dat zij mij iets zou vertellen; ik
wenschte haar alleen te zien. Mijns inziens weet ik nu alles, wat ik
noodig heb te weten. Rijd ons naar een fatsoenlijk hotel, koetsier, waar
wij een lunch kunnen gebruiken; daarna zullen wij vriend Lestrade aan
zijn politiebureau opzoeken."

[Illustratie: Hoever is het naar Wallington?]

Wij gebruikten een eenvoudig doch smakelijk maal; Holmes praatte
onderwijl over niets anders dan over violen en vertelde met groote
levendigheid, hoe hij zijn eigen stradivarius, die op zijn minst
vijfhonderd pond waard was, aan een Joodschen handelaar voor vijf en
vijftig shillings had verkocht. Dit bracht ons gesprek op Paganini en
wij zaten een tijdlang gezellig onder een flesch wijn bij elkaar,
terwijl hij mij de eene anecdote na de andere van dezen buitengewonen
man vertelde. De namiddag was al voor een groot deel verstreken en de
hitte had plaats gemaakt voor een meer aangename warmte, toen wij aan
het politiebureau kwamen. Lestrade wachtte ons aan de deur.

"Er is een telegram voor u, mijnheer Holmes," zeide hij.

"Ha, dat is het antwoord!" Hij scheurde de enveloppe open, zag het
telegram door en stak het verkreukeld in zijn zak. "'t Is in orde,"
zeide hij.

"Zijt gij al iets te weten gekomen?"

"Ik weet alles."

"Wat! gij schertst!" sprak Lestrade, hem verbaasd aanziende.

"Ik spreek in vollen ernst. Er is een verschrikkelijke misdaad gepleegd
en ik geloof, dat ik nu met alle bijzonderheden bekend ben."

"En de misdadiger?"

Holmes schreef een paar woorden op den achterkant van zijn naamkaartje
en reikte het toen aan Lestrade over.

"Die is het," zeide hij. "Gij kunt niet voor morgen avond op zijn
vroegst een arrestatie bewerkstelligen. Het zou mij lief zijn, dat gij
mijn naam niet in verband met deze zaak noemt, daar ik er de voorkeur
aan geef alleen bij misdaden genoemd te worden, aan wier ontdekking
eenige moeilijkheid is verbonden. Kom, Watson!"

Wij wandelden naar het station, terwijl Lestrade achterbleef en met een
verrukt gezicht op het kaartje bleef staren, dat Holmes hem had gegeven.

"Deze zaak," zeide Holmes, toen wij dien avond in onze woning in
Baker-Street een sigaar zaten te rooken, "is er een, die, om ze goed te
verklaren, ons noodzaakt uit de gevolgen tot de oorzaken te komen. Ik
heb Lestrade verzocht ons de bijzonderheden mede te deelen, die ons nu
nog ontbreken en die hij eerst te weten zal komen, als hij den
misdadiger in hechtenis heeft genomen. Dat kan hem veilig worden
toevertrouwd, want ofschoon hij weinig schranderheid bezit, is hij zoo
vasthoudend als een bulhond, als hij eenmaal weet, wat hij doen moet, en
het is inderdaad deze taaie volharding, die hem tot de eerste en de
beste van Scotland Yard heeft gemaakt."

[Illustratie: Jim Browner.]

"Gij zijt dus niet volkomen op de hoogte?" vroeg ik.

"Wat het wezenlijke der zaak betreft, wel. Wij weten, wie de bedrijver
van de afkeerwekkende misdaad is, ofschoon een van de slachtoffers ons
nog niet bekend is. Natuurlijk hebt gij uw eigen gevolgtrekking
gemaakt."

"Ik vermoed, dat het die Jim Browner is, de hofmeester van een
Liverpoolsche boot, dien gij verdenkt."

"O, 't is meer dan verdenken."

"En toch zie ik slechts enkele vage aanwijzingen."

"Voor mij integendeel is alles volkomen helder. Laat mij u een overzicht
geven van de hoofdfeiten. Zooals gij weet, hebben wij geheel
onbevooroordeeld het onderzoek begonnen. Bij ons bestond nog niets, dat
op een vooraf gevormde meening geleek en dit is in zulke gevallen altijd
een voordeel. Wij kwamen eenvoudig om waar te nemen en uit onze
waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Wat zagen wij het eerst? Een
zeer zachtzinnige en deftige dame, die geheel onschuldig aan eenig
geheim was; een portret, dat zij mij liet zien, leerde mij, dat zij twee
zusters had. Het kwam mij onmiddellijk in de gedachte, dat de doos voor
een van deze beiden bestemd was geweest. Toen gingen wij in den tuin,
zooals gij u herinnert, en wij zagen den zonderlingen inhoud van de
kleine gele doos.

Het koord was er een, zooals wordt gebezigd door de zeilmakers aan boord
van een schip en ik begreep terstond, dat onze nasporingen zich ook tot
de zee moesten uitstrekken. Toen ik zag, dat het koord was vastgemaakt
met een zeemansknoop, dat het in een havenstad op de post was bezorgd en
dat het mannenoor was doorboord voor een oorring, iets dat veel meer bij
zeelieden voorkomt dan bij andere menschen, was ik zeker, dat al de
personen uit het treurspel onder den zeemansstand te zoeken waren.

Toen ik het adres van het pakje nauwkeurig bekeek, zag ik, dat het was
afgezonden aan Miss. S. Cushing. Ofschoon nu de voornaam van de oudste
zuster met een S. begon, kon het pakje evengoed aan een van de andere
zusters zijn afgezonden. In dat geval moesten wij onze nasporingen van
een geheel nieuwe basis beginnen. Daarom ging ik in huis om dit punt tot
klaarheid te brengen. Juist had ik Miss Cushing verzekerd, overtuigd te
zijn dat er een vergissing had plaats gehad, toen ik, zooals gij u
herinnert, plotseling ophield. Ik had onverwachts iets opgemerkt, dat
mij in de hoogste mate verraste en het veld van ons onderzoek
aanzienlijk beperkte.

Als medicus weet gij, Watson, dat er geen lichaamsdeel is, dat bij de
veschillende menschen zooveel verscheidenheid aanbiedt als het
menschelijk oor. Van geen twee menschen zijn de ooren precies gelijk. In
het _Anthropological Journal_ van het laatste jaar vindt gij over dit
onderwerp twee korte opstellen van mijn hand. Ik had daarom de beide
ooren in de doos met den blik van een deskundige bezien en hun
anatomische bijzonderheden nauwkeurig opgeteekend. Stel u dus mijn
verrassing voor, toen ik, Miss Cushing aanziende, opmerkte, dat haar oor
nauwkeurig overeenkwam met het vrouwenoor, dat ik zooeven had
bezichtigd. Daar was dezelfde kortheid van de pinna, dezelfde breedte
van de bovenoorlel, dezelfde ronding van het binnenkraakbeen. In alle
kenmerkende onderdeelen kwamen de ooren volkomen overeen.

Natuurlijk zag ik terstond het gewicht van deze waarneming in. Het
slachtoffer is klaarblijkelijk en waarschijnlijk zelfs een zeer naaste
bloedverwant. Ik begon met haar over haar familie te praten en gij zult
u herinneren, dat zij ons opeens eenige zeer te waardeeren
bijzonderheden meedeelde.

In de eerste plaats was de naam van haar zuster Sarah en was haar adres
voor korten tijd hetzelfde geweest als het hare, zoodat het zeer goed te
verklaren is, hoe de vergissing kon plaats hebben, en voor wie het
pakket bestemd was. Vervolgens sprak zij over dien hofmeester, gehuwd
met de derde zuster, en daarna vernamen wij, dat hij een tijdlang zoo
goed bevriend met Sarah was geweest, dat deze zelfs naar Liverpool was
gaan wonen, om meer in de nabijheid der Browners te wezen, doch later
had een twist verwijdering tusschen hen doen ontstaan. Deze twist had
zelfs voor eenige maanden alle briefwisseling doen ophouden, zoodat
ingeval Browner een pakje aan Miss Sarah wilde afzenden, het zeer
natuurlijk is, dat dit aan haar oude adres geschiedde.

En nu is de zaak zich vrijwel begonnen te ontwarren. Wij hoorden, dat
Miss Cushing een hofmeester tot schoonbroeder heeft, een ondernemend,
hartstochtelijk man. Wij hadden reden te gelooven, dat zijn vrouw
vermoord is geworden en dat een man--vermoedelijk een
zeeman--tegelijkertijd met haar is vermoord. Natuurlijk kwam
onmiddellijk de gedachte bij mij op, dat jaloezie de beweegreden tot de
misdaad was. En waarom zouden deze bewijzen van de daad aan Miss Sarah
Cushing zijn gezonden? Waarschijnlijk omdat zij tijdens haar verblijf te
Liverpool de feiten aanbracht, die tot het treurspel de aanleiding
waren. Gij weet misschien, dat de stoomboot, waarop Browner vaart,
Belfast, Dublin en Waterford aandoet, zoodat, aangenomen dat de
hofmeester den moord heeft bedreven en dadelijk daarna met zijn boot, de
_May Day_, is vertrokken, Belfast de eerste plaats zoude zijn, waar hij
zijn gruwelijk pakket op de post kon doen.

Tot zoover in mijn gevolgtrekkingen gekomen, was nog een tweede
oplossing mogelijk, en ofschoon ik die voor onwaarschijnlijk hield, was
ik besloten, mij dienaangaande zekerheid te verschaffen, alvorens verder
te gaan. Een ongelukkig minnaar kon Mr. en Mrs. Browner vermoord hebben
en in dit geval zou het mannenoor dat van den hofmeester Browner zijn.
Waarschijnlijk was dit niet: maar het bleef mogelijk. Daarom zond ik een
telegram aan mijn vriend Algar van de Liverpoolsche politie, waarin ik
hem verzocht te onderzoeken, of Mrs. Browner te huis was en of Browner
met de _May Day_ was vertrokken. Toen gingen wij naar Wallington om Miss
Sarah te bezoeken.

Ik was in de eerste plaats nieuwsgierig te zien, in hoever zich de
familietrek ook in haar ooren vertoonde. Verder zou zij ons natuurlijk
zeer belangrijke inlichtingen kunnen verstrekken, doch ik maakte mij
hiervan geen illusie. Zij moest den vorigen dag gehoord hebben van de
vreeselijke geschiedenis, waar geheel Croydon over sprak en zij alleen
kon weten, voor wie het pakket bestemd was. Ware zij van plan geweest de
justitie op het spoor te helpen, dan zou zij zich reeds tot de politie
gewend hebben. Het was evenwel onze plicht haar op te zoeken. Wij
bevonden, dat het bericht van de ontvangst van het pakket--want haar
ziekte dateerde van dat oogenblik--zulk een indruk op haar had gemaakt,
dat een hersenziekte er het gevolg van was. Het was volkomen duidelijk,
dat zij ten volle begreep, wat dat pakket beteekende, maar even
duidelijk was het, dat wij eenigen tijd zouden moeten wachten, aleer zij
ons bij onze nasporingen van dienst kon zijn.

Wij konden echter haar hulp geheel ontberen. Toen wij aan het
politiebureau kwamen, lag daar reeds het antwoord van Algar. Niets kon
meer beslissend zijn. Mrs. Browner's woning was al meer dan drie dagen
gesloten; haar buren waren van meening, dat zij op reis was naar haar
familie. Een verder onderzoek bracht aan 't licht, dat Browner aan boord
van de _May Day_ was vertrokken; morgen avond verwacht ik, dat de boot
de Theems binnenkomt. Bij zijn aankomst wordt Browner opgewacht door den
dommen maar vastberaden Lestrade en ik twijfel niet, of wij zullen dan
bekend worden met alle bijzonderheden van deze afgrijselijke
geschiedenis."

       *       *       *       *       *

Sherlock Holmes werd in zijn verwachtingen niet teleurgesteld. Twee
dagen later ontving hij een groote enveloppe, die een kort briefje van
den detective en een met een type-writer beschreven document van
verscheidene bladzijden inhield.

"Lestrade heeft hem goed en wel gearresteerd," zeide Holmes, mij
aanziende. "Misschien stelt gij er belang in, te hooren wat hij mij
schrijft."

[Illustratie: En strekte zijn handen uit voor de boeien.]

"Waarde Mr. Holmes. Overeenkomstig het plan, dat wij ontworpen hadden om
de proef op onze onderstellingen te nemen--dat "wij" is nog al fijn,
vindt ge niet, Watson?--ging ik gisteren morgen om zes uur naar het
Albert-dok aan boord van de _May Day_ van de Liverpool, Dublin en Londen
Stoom-Pakketvaart-Maatschappij. Bij mijn onderzoek vond ik, dat zich een
hofmeester met name James Browner aan boord bevond en dat deze zich
gedurende de reis zoo zonderling had gedragen, dat de kapitein
genoodzaakt was geweest hem van zijn werk te ontheffen. In zijn hut
gekomen, vond ik hem op een kist zitten, het hoofd op de handen
steunende en herhaaldelijk heen en weer schuddende. 't Is een groote,
sterke man, glad geschoren en zeer donker. Toen hij hoorde, wat mijn
beroep was, sprong hij overeind en ik bracht mijn fluitje aan de lippen,
om een paar agenten van de rivier-politie te hulp te roepen; maar hij
scheen geheel versuft en strekte zijn handen uit voor de boeien. Wij
brachten hem naar de gevangenis en evenzoo zijn koffer, want wij
dachten, dat zich daarin wel iets zou bevinden, dat op de misdaad
betrekking had, maar behalve een groot scherp mes, zooals de meeste
zeelieden hebben, vonden wij niets bijzonders. Wij gelooven evenwel geen
bewijzen meer noodig te hebben, want toen hij voor den inspecteur op het
politiebureau was gebracht, vroeg hij verlof een verklaring af te
leggen, die natuurlijk onmiddellijk door een stenograaf werd
opgeteekend. Wij lieten met de type-writer drie afschriften maken,
waarvan ik u er een zend. De uitkomst bewijst, dat de zaak, zooals ik
wel dacht, zeer eenvoudig was, maar ik ben u intusschen zeer dankbaar
voor uw hulp bij mijn nasporing. Na vriendelijke groeten, uw toegenegen

                                                      G. LESTRADE."

"Hum! Het onderzoek was inderdaad zeer eenvoudig, maar zoo dacht hij er
niet over, toen hij onze hulp vroeg," zei Holmes. "Laten wij evenwel
eens zien, wat Jim Browner zelf heeft te zeggen. Dit is zijn verklaring,
zooals die is afgelegd voor den inspecteur Monthomery aan het
Shadwell-politiebureau en het heeft het voordeel woordelijk te zijn.

"Heb ik iets te zeggen? Ja, ik heb veel te zeggen. Ik moet mijn gemoed
volkomen uitstorten. Gij moogt mij ophangen of mij gevangen zetten. Het
kan mij niemendal schelen, wat gij met mij doet. Ik zeg u, dat ik nog
geen minuut geslapen heb sinds ik het deed, en ik geloof niet, dat ik
ooit weer slapen zal, tot ik sterf. Soms is het zijn gezicht, maar
meesttijds is het dat van haar. Ik heb altijd een van beiden voor mij.
Hij ziet mij aan met gefronste wenkbrauwen en donkere gelaatstrekken;
maar zij heeft een soort verbazing op haar gelaat. Ach, het witte lam
mocht wel verbaasd kijken, toen zij haar dood las op een gelaat, dat
haar nooit anders dan met liefde had aangezien.

Maar het was de schuld van Sarah en moge de vloek van een gebroken man
ongeluk over haar brengen en haar het bloed in de aderen doen verdrogen!
Niet dat ik mij zelf wensch schoon te wasschen. Ik weet, dat ik weer aan
mijn drankzucht begon toe te geven, beest dat ik was. Doch _zij_ zou het
mij vergeven hebben; zij zou mij op mijn weg hebben gestuit, als een
touw een hijschblok, als die andere vrouw nooit onzen drempel had
betreden. Want Sarah Cushing beminde mij--dat is de oorzaak van de
geschiedenis;--zij beminde mij, tot haar liefde in giftigen haat
verkeerde, toen zij wist, dat ik meer dacht aan den voetstap van mijn
vrouw in het slijk, dan aan haar geheele lichaam en ziel.

Ze waren drie zusters. De oudste was een goedhartige oude vrouw, de
tweede een duivelin en de derde een engel. Sarah was drie en dertig jaar
en Mary negen en twintig, toen ik trouwde. Wij, Mary en ik, waren, toen
wij onze huishouding opzetten, gelukkig met elkaar van den morgen tot
den avond en in gansch Liverpool was er geen betere vrouw dan mijn Mary.
En toen verzochten wij Sarah een week bij ons te komen; en die week werd
een maand en zij bleef nog langer, totdat het scheen, alsof zij tot ons
gezin behoorde.

Ik was in dien tijd vlijtig en oppassend en wij legden wat geld over en
alles liet zich zoo mooi aanzien als een nieuwe munt. Mijn God, wie zou
gedacht hebben, dat het zoover zou komen? Wie zou het hebben kunnen
droomen?

Ik was dikwijls op 't eind van de week te huis en soms, als de boot wat
lang moest blijven liggen, om lading in te nemen, was ik wel eens een
geheele week te huis en zoo zag ik mijn schoonzuster Sarah ook veel. Zij
was een mooie, groote vrouw, donker, vlug en hartstochtelijk, met
trotsche houding en een schittering in haar oog als de vonk uit een
vuursteen. Doch als de kleine Mary er was, dacht ik nooit aan haar, dat
is zoo waar als ik op Gods genade hoop.

Het heeft mij soms toegeschenen, dat zij alleen met mij wenschte te
zijn, of dat zij mij wenschte over te halen, een wandeling met haar te
doen, maar het kwam mij nooit in de gedachte, zoo iets te doen. Doch op
zekeren avond gingen mij de oogen open. Toen ik van de boot kwam, was
mijn vrouw uit, maar Sarah te huis. "Waar is Mary?" vroeg ik. "O, die is
uitgegaan, om eenige rekeningen te betalen." Ik was onrustig en liep de
kamer op en neer. "Kan je geen vijf minuten zonder Mary gelukkig zijn,
Jim?" zeide zij. "Het is geen compliment voor mij, dat gij zelfs zoo'n
korten tijd niet met mijn gezelschap tevreden kunt wezen."

"Ik heb niets op je tegen, kindjelief," zeide ik, haar vriendelijk mijn
hand toestekende. Zij greep ze dadelijk met beide handen, die brandden,
alsof zij de koorts had. Ik zag haar in de oogen en daarin las ik alles.
Geen van ons beiden zei een woord. Ik fronste de wenkbrauwen en trok
mijn hand terug. Toen stond zij zwijgend naast mij, stak haar hand
omhoog en klopte mij op den schouder. "Standvastige, oude Jim!" zeide
zij; en lachend, met een klank van teleurstelling, liep zij de kamer
uit.

[Illustratie: Zij greep ze dadelijk met beide handen.]

Van dat oogenblik haatte Sarah mij met haar gansche hart en ziel, en zij
is een vrouw, die kan haten. Ik was een dwaas, dat ik toestond dat zij
bij ons bleef, een groote dwaas; maar ik zei nooit iets tegen Mary, want
ik wist, dat het haar zou grieven. De zaken gingen weer haar gewonen
gang, maar na eenigen tijd begon ik op te merken, dat er bij Mary zelf
een verandering plaats vond. Zij was altijd zoo vertrouwelijk en zoo
vriendelijk-onschuldig geweest, maar nu werd zij argwanend en gedroeg
zich vreemd tegenover mij; zij wilde telkens weten, waar ik was geweest
en wat ik had gedaan en van wie ik brieven ontving en wat ik in mijn
zakken had en meer van die dwaasheden. Zij werd bij den dag zonderlinger
en driftiger en we hadden zonder oorzaak twist over de nietigste zaken.
Ik werd er geheel door verbijsterd, Sarah meed mij nu, maar zij en Mary
waren in dezen tijd onafscheidelijk. Nu eerst zie ik, hoe zij
samenspande en mijn vrouw tegen mij opzette, maar destijds was ik zoo'n
blinde tor, dat ik daar niets van begreep. Toen verbrak ik mijn belofte
om niet meer te drinken en gaf mij weer aan misbruik van sterken drank
over, doch ik geloof niet, dat ik dit gedaan zou hebben, als Mary
dezelfde van vroeger voor mij was geweest. Zij had nu reden om boos op
mij te wezen, en de klove werd met den dag wijder. En toen kwam Alex
Fairbaim in het spel en werden de zaken duizendmaal erger.

Eerst bezocht hij ons alleen om Sarah te spreken, maar spoedig kwam hij
om ons. Het was een innemend man, die zich vrienden verwierf, overal
waar hij kwam. Hij was een snoever, schrander, iemand die de halve
wereld had gezien. Het was een aangenaam man in gezelschap, dat wil ik
niet ontkennen en voor een zeeman had hij wonderlijk beschaafde
manieren, zoodat ik geloof, dat er een tijd was, dat hij meer van de
kajuit dan van den bak wist. Een maand liep hij bij mij in en uit, en
nooit kwam het mij in de gedachte, dat er uit zijn bezoeken iets kwaads
kon voortkomen. Op 't laatst werd ik wantrouwend en van dat oogenblik
was mijn rust verdwenen.

Het was evenwel slechts een nietige zaak. Ik kwam onverwacht de
voorkamer binnen en in de deur komende zag ik een glans van tevredenheid
op mijn vrouws gelaat. Doch toen zij zag, dat ik het was, die
binnenkwam, verdween die glans en maakte plaats voor een blik van
teleurstelling. Dat was mij genoeg. Niemand dan Alex Fairbaim was het,
wiens stap zij gemeend had te hooren. Als ik hem toen had gezien, zou ik
hem vermoord hebben, want ik was altijd een dolleman, als mijn drift was
opgewekt. Mary zag het onheilspellend licht in mijn oogen en zij kwam op
mij toe en legde haar hand op mijn arm:

"Niet doen, Jim," zeide zij, "niet doen!"--"Waar is Sarah?" vroeg
ik.--"In de keuken," was het antwoord.--"Sarah," zeide ik binnenkomende,
"deze Fairbaim moet bij mij nooit weer over den drempel komen."--"Waarom
niet?" vroeg zij.--"Omdat ik het zoo wil."--"Och, als mijn vrienden niet
goed genoeg voor dit huis zijn, dan ben ik er ook niet goed genoeg
voor," zeide zij.--"Ge kunt doen wat ge verkiest," gaf ik ten antwoord,
"maar als Fairbaim zich hier weer vertoont, zal ik u een van zijn ooren
als een aandenken zenden." Mijn gezicht joeg haar, geloof ik, schrik
aan, want zij gaf mij geen antwoord en nog dienzelfden avond verliet zij
mijn huis.

Was het een duivelachtige trek in het karakter van deze vrouw of wilde
zij mij tegen Mary opzetten, door haar tot een slecht gedrag te
verleiden; wat hiervan moge zijn, zij huurde twee straten verder een
huis en verhuurde daarvan kamers aan zeelieden. Fairbaim placht bij haar
te vertoeven, als hij van zijn reizen terugkwam en Mary ging er heen om
met haar zuster en hem te drinken. Hoe dikwijls zij er heen ging, weet
ik niet, doch op zekeren dag volgde ik haar, en juist toen ik
binnenkwam, ontsnapte Fairbaim over den tuinmuur, lafbek die hij was. Ik
zwoer mijn vrouw, haar te zullen vermoorden, als ik haar weer in zijn
gezelschap aantrof en nam haar mee naar huis, snikkende en bevende en
wit als een stuk papier. Van dit oogenblik af was er geen zweem van
liefde meer tusschen ons. Ik zag, dat zij mij haatte en vreesde en als
de gedachte daaraan mij tot drinken dreef, verachtte zij mij.

Sarah vond het leven te Liverpool niet aangenaam meer en zij vertrok,
naar ik dacht, om weer met haar zuster te Croydon samen te wonen en te
huis sukkelden de zaken voort, als in den laatsten tijd. En toen kwam
deze laatste week met al haar ellende en ongeluk.

Het gebeurde zoo. Wij waren met de _May Day_ vertrokken voor een reis
van zeven dagen, maar de boot had averij bekomen, zoodat wij in de haven
moesten terugkeeren. Ik ging van boord naar huis, denkende, dat het voor
mijn vrouw een heele verrassing zoude zijn en zij nog blijde zou wezen,
nu ik zoo spoedig terugkwam; doch juist toen ik de straat insloeg, waar
ik woonde, kwam daar een cab voorbij en daarin zat mijn vrouw naast
Fairbaim en de twee praatten en lachten zonder een enkele gedachte aan
mij en daar stond ik nu op den weg te kijken.

Van dat oogenblik was ik mij zelf geen meester meer en het komt mij
alles als een verwarde droom voor, als ik er aan denk. Ik had ook kort
geleden veel gedronken en deze beide zaken te zamen brachten mij geheel
van streek. Ik voel nu een kloppen in mijn hoofd als van een smidshamer,
maar op dien morgen was het een razen en bruisen in mijn hersenen als
van de Niagara.

Een oogenblik stond ik besluiteloos; toen snelde ik de cab achterna. Ik
had een zwaren eikenhouten stok in de hand. Zij stapten weldra uit aan
het spoorwegstation. Daar stonden veel menschen voor het loket en zoo
kon ik hen dicht naderen zonder door hen gezien te worden. Zij namen
kaartjes voor New-Brighton. Ik deed eveneens en stapte in een
spoorweg-coupé drie rijtuigen achter de hunne. Toen zij het doel van hun
tocht hadden bereikt, wandelden zij langs de parade, en ik zorgde er
voor nooit meer dan een honderd el van hen af te wezen. Ten laatste zag
ik hen een boot huren om een roeitochtje te maken; want het was een zeer
warme dag en zij dachten ongetwijfeld, dat het op het water koeler zou
wezen.

Het was of zij in mijn handen waren overgeleverd. Er hing een lichte
mist over het water, zoodat men maar een paar honderd el ver kon zien.
Ik huurde een boot voor mij alleen en roeide hen achterna. Ik kon het
zog van hun vaartuigje zien; maar zij voeren bijna even snel als ik en
zij waren zeker wel een mijl van de kust, toen ik hen inhaalde. De mist
was als een gordijn rondom ons en wij drieën bevonden ons in de ruimte
door dat gordijn ingesloten. Mijn God, zal ik ooit de uitdrukking op hun
gezicht vergeten, toen zij zagen wie er in de boot was, die op hen
invoer?

[Illustratie: bracht ik hem met een zwaren stok een slag toe.]

Zij gaf een luiden gil. Hij vloekte als een dolle en stiet met een riem
naar mij; hij las zijn doodvonnis in mijn oogen. Met mijn linkerhand
greep ik den riem vast en met de andere hand bracht ik hem met mijn
zwaren stok een slag op zijn hoofd toe, dat zijn schedel vermorzeld werd
als een ei. Ik zou haar misschien gespaard hebben niettegenstaande mijn
vreeselijke woede; maar zij sloeg haar armen rond zijn hals onder het
luide uitroepen van zijn naam: Alex. Ik sloeg nog eens en zij lag dood
naast hem. Toen was ik als een wild dier, dat bloed geproefd heeft. Was
Sarah daar geweest, zij zou hetzelfde lot hebben ondergaan. Ik haalde
mijn mes voor den dag en... ik heb genoeg gezegd, het gaf mij een woest
genot, toen ik dacht, hoe Sarah, als zij zulke bewijzen van mijn daad
ontving, zou gevoelen wat haar bemoeizucht had teweeggebracht. Toen bond
ik de lijken in de boot, stiet een plank los en liet zoo de boei met de
lijken er in zinken. Ik wist wel, dat de eigenaar van de boot zou
denken, dat zij uit den koers geraakt en naar zee zouden zijn gedreven.
Ik knapte mij wat op, ging weer aan land en kwam weer aan boord, zonder
dat iemand ter wereld kon vermoeden, wat er had plaats gevonden. Dien
nacht maakte ik het postpakket voor Sarah Cushing klaar en den volgenden
dag verzond ik het van Belfast.

Daar hebt ge nu de geheele waarheid. Ge moogt mij ophangen of met mij
doen, wat u goeddunkt, doch gij kunt me niet zoo zwaar straffen, als ik
reeds gestraft ben. Ik kan mijn oogen niet sluiten of ik zie de twee
gezichten mij aanstaren, zooals op het oogenblik, toen mijn boot op hen
aanvoer. Ik vermoordde hen vlug, maar zij vermoorden mij nu langzaam en
zoo ik nog den nacht beleef, zal ik toch voor morgen dood of krankzinnig
zijn. Ge zult me toch niet alleen in een cel opsluiten, mijnheer? Doe
het niet als ik u om medelijden mag smeeken, en moogt gij op den dag van
uw doodsstrijd behandeld worden, zooals gij mij nu behandelt."

"Wat zegt gij er van, Watson?" zei Holmes, toen hij het papier uit de
hand legde. "Waartoe dient nu al deze ellende, dat geweld en die angst?
De Voorzienigheid zal daarmee een doel willen bereiken, of anders zou de
wereld geregeerd worden door een noodlot en dat mogen we niet aannemen.
Maar welk doel? Hier staan we nu voor een raadsel, van welks oplossing
het menschelijk verstand nog even ver verwijderd is als ooit te voren,
en dat ons misschien nooit opgelost zal worden."



III.

De klerk van den effectenhandelaar.


Korten tijd na mijn huwelijk had ik een praktijk in het district
Paddington gekocht. De oude Dr. Farquhar, van wien ik die overnam, had
in zijn tijd een uitgebreide praktijk gehad, doch op gevorderden
leeftijd was die zeer verminderd, hoofdzakelijk ten gevolge van een
kwaal, waaraan hij leed, een soort St. Vitusdans. Het publiek denkt
gewoonlijk, dat iemand, die eens anders kwalen wil genezen, zelf gezond
moet zijn en het wantrouwt den geneesheer, die geen geneesmiddelen kent
voor zijn eigen ziekte. Zoo was ook, naarmate mijn voorganger zwakker
werd, het aantal zijner patiënten afgenomen, tot het in 't laatst
geslonken was van ongeveer twaalfhonderd tot weinig meer dan driehonderd
in 't jaar. Ik vertrouwde evenwel op mijn jeugd en geestkracht en was
overtuigd in weinig jaren wel een bloeiende praktijk te kunnen krijgen.

Gedurende de eerste drie maanden, nadat ik mij in Paddington gevestigd
had, zag ik weinig van mijn vriend Sherlock Holmes, want ik had het te
druk, om hem in Baker-Street te bezoeken en hij zelf ging zelden anders
uit dan waar zijn beroep hem riep. Ik was daarom verrast, op zekeren
morgen in Juni, terwijl ik na het ontbijt het _British Medical Journal_
zat te lezen, de deurschel te hooren overgaan en kort daarna de luide
stem van mijn vriend in de gang te vernemen.

"Hé, mijn beste Watson," zeide hij, de kamer binnenkomende, "het doet
mij recht veel genoegen u te zien. Mevrouw Watson is zeker ook
welvarend?"

"Dank u, we zijn beiden zeer wel," zeide ik, hem met warmte de hand
drukkend.

"En ik mag alzoo hopen," vervolgde hij, nadat hij in den schommelstoel
was gaan zitten, "dat de beslommeringen van uw geneeskundige praktijk de
belangstelling, die gij vroeger in onze kleine problemen steldet, niet
geheel uitgedoofd hebben."

"Integendeel; nog gisteren avond zag ik mijn oude aanteekeningen in en
was ik bezig enkele van onze laatste oplossingen te rangschikken," gaf
ik ten antwoord.

"Ik vertrouw, dat gij uw verzameling nog niet als gesloten beschouwt."

"Volstrekt niet; niets zou ik liever wenschen, dan ze nog met een paar
verhalen aan te vullen."

"Vandaag bijvoorbeeld?"

"Ja, vandaag als ge wilt."

"En zoudt ge er zelf voor naar Birmingham willen reizen?"

"Zeker, als ge het wenscht."

"En uw praktijk?"

"Ik neem die van mijn buurman waar, als hij op reis is; hij is dus ook
altijd bereid de mijne waar te nemen."

"Beter kon het niet treffen," zeide Holmes, in zijn stoel achterover
leunende en mij van onder zijn halfgesloten oogleden scherp aanziende.
"Ik merk, dat gij de laatste dagen ongesteld waart. Een verkoudheid in
den zomer grijpt iemand altijd erg aan."

"Ik moest de vorige week een paar dagen om een zeer erge verkoudheid te
huis blijven; maar ik dacht, dat men nu niets meer aan mij kon zien."

"Dat is zoo. Ge ziet er nu weer erg sterk uit."

"Hoe wist gij het dan?"

"Mijn waarde vriend, gij kent mijn methode."

"Gij leidt het dus af uit hetgeen gij ziet?"

"Zeker."

"En waaruit dan?"

"Uit uw muilen."

Ik keek naar de nieuwe patent lederen, die ik droeg.

"Hoe in 's hemels naam....?" begon ik; doch Holmes voorkwam mijn vraag.

"Uw muilen zijn nieuw," zeide hij. "Gij kunt ze niet langer dan een paar
weken gehad hebben. De zolen, die gij mij op dit oogenblik toekeert,
zijn licht geschroeid. Een oogenblik dacht ik, dat ze nat geweest konden
zijn en bij het drogen te dicht bij het vuur gehouden. Maar bij de wreef
zit een klein rond papiertje met het merk van den winkelier er op.
Vochtigheid zou dit papiertje natuurlijk hebben losgemaakt. Ge hebt dus
met uw voeten naar het vuur uitgestrekt gezeten, wat een man zelfs in
zulk een vochtige Junimaand, als wij nu hebben, niet zou doen, als hij
volkomen gezond was."

Als al de redeneeringen van Holmes, was de zaak, nu ze eerst verklaard
werd, zeer eenvoudig. Hij las mijn gedachten op mijn gelaat en zijn
glimlach was niet vrij van bitterheid.

"Ik ben bang, dat ik mij zelf bij dat verklaren een beetje weggooi,"
zeide hij. "Gevolgen te noemen zonder oorzaken maakt veel meer indruk.
Zijt gij gereed mee naar Birmingham te gaan?"

"Zekerlijk, wat is er aan de hand?"

"Gij zult alles in den trein hooren. Mijn cliënt wacht mij buiten in een
rijtuig. Kunt gij terstond medegaan?"

"Wacht nog slechts een oogenblik." Ik schreef een briefje aan mijn
buurman, ging de trap op om mijn vrouw de zaak te vertellen en voegde
mij op de stoep weer bij Holmes.

"Uw buurman is een dokter, niet waar?" zeide hij, op de koperen
deurplaat wijzende.

"Ja. Hij nam de praktijk van een gevestigden geneesheer over, evenals
ik."

"Een oude zaak?"

"Even oud als die van mij; beide waren er gevestigd sedert de huizen
gebouwd zijn."

"Dan hebt gij de drukst beklante gekocht."

"Dat geloof ik ook. Maar hoe weet gij dat?"

"Dat zie ik aan de stoeptreden, mijn vriend. De uwe zijn drie duim
dieper uitgesleten.--Die heer daar in de cab is mijn cliënt, Mr. Hall
Pycroft. Vergun mij u aan hem voor te stellen.--Leg de zweep er over,
koetsier, want wij moeten ons haasten, willen we op tijd aan den trein
wezen."

De man, aan wien ik werd voorgesteld, was een gezonde, flink gebouwde
jonge man met een eerlijk, open gelaat en een dunnen, gedraaiden rossen
knevel. Hij droeg een glanzigen zijden hoed en een mooi, eenvoudig zwart
costuum, hetgeen hem een voorkomen gaf van een jongen schranderen
City-man, wat hij inderdaad was en wel behoorende tot hen, die met den
naam Cockneys worden aangeduid. Dit neemt niet weg, dat zij onze
voortreffelijkste vrijwilligers-regimenten vormen en de krachtigste
jonge mannen en de beste sportlui van geheel Engeland zijn. Zijn rond,
blozend gelaat had veel natuurlijke vriendelijkheid, doch de hoeken van
zijn mond vertoonden een trek van droefgeestigheid. Eerst toen wij in
onze coupé eerste klasse zaten en goed en wel op reis naar Birmingham
waren, vernam ik om welke moeilijkheid hij de hulp van Sherlock Holmes
had ingeroepen.

"Wij rijden nu een zeventig minuten aan een stuk door. Ge zoudt me dus
een genoegen doen, met aan mijn vriend uw belangwekkende geschiedenis te
vertellen," zei Holmes. "Liefst even nauwkeurig als gij ze mij hebt
verteld en zoo mogelijk nog meer in bijzonderheden. Het zal mij ook
nuttig zijn, de verschillende feiten nog eens te hooren. Het is een
geval, Watson, waarin veel kan zitten en dat eveneens niets kan
beteekenen, doch in elk geval die ongewone trekken vertoont, waarvan gij
evenveel houdt als ik."

De jonge man zag mij aan met een onrustige flikkering in zijn oogen.

"Het ergste van de geschiedenis is," zeide hij, "dat ik mij zeer dwaas
heb gedragen. Natuurlijk kan alles nog goed afloopen en ik zie niet in,
dat ik anders had kunnen handelen. Ik munt niet uit in de kunst van
vertellen, mijnheer Watson, maar gij zult het daarmee zeker zoo nauw
niet nemen.

Ik had een betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse van Draper's
Gardens, maar vroeg in het voorjaar gingen zij, zooals gij u
ongetwijfeld herinnert, failliet. Ik was vijf jaar bij hen geweest en de
oude Coxon gaf mij, toen de slag kwam, een goed getuigschrift; maar
natuurlijk werden wij, klerken, zeven en twintig in getal, aan den dijk
gezet. Ik probeerde hier en probeerde daar, maar tal van andere klerken
meldden zich voor dezelfde betrekkingen aan en ik zat een langen tijd op
zwart zaad. Op Coxon's kantoor had ik drie pond per week verdiend en er
ongeveer zeventig bespaard, maar spoedig waren die opgeteerd. Ik wist op
't laatst geen raad meer en kon nauwelijks de postzegels betalen om op
advertentiën te schrijven of de enveloppe, waarop ik ze moest plakken.
Mijn schoenen had ik versleten door het vele opklimmen van
kantoortrappen en ik scheen nog even ver van een betrekking als ooit.

Eindelijk hoorde ik, dat er een plaats vacant was op het kantoor van
Mawson and Williams, de groote effectenmakelaars in Lombard-Street. Ik
kan u zeggen, dat dit een der rijkste huizen in Londen is. De
advertentie behoefde slechts met een brief beantwoord te worden. Ik zond
mijn getuigschrift en sollicitatiebrief in, zonder evenwel de minste
hoop te koesteren de betrekking te krijgen. Tot mijn verrassing echter
ontving ik een antwoord, waarin mij werd gemeld, dat ik den volgenden
Maandag in functie kon treden, zoo mijn voorkomen mocht bevallen.
Niemand weet, hoe het met zulke dingen gaat. Sommige lieden zeggen, dat
de directeur de hand in den hoop sollicitatiebrieven steekt en er maar
een op goed geluk uitneemt. De getrokkene krijgt de betrekking. Maar wat
hiervan moge zijn, ik had nu het buitenkansje en was zoo gelukkig als 't
maar kon. De betrekking gaf mij nog een pond per week meer dan die ik
had gehad en mijn werkzaamheden waren er dezelfde.

En nu kom ik tot het wonderlijkste gedeelte van de geschiedenis. Ik had
mijn kamers in Hampstead No. 17. Potter's Terrace was het adres. Ik zat
denzelfden avond, nadat mij de betrekking was beloofd, op mijn kamer te
rooken, toen mijn hospita met een visitekaartje binnenkwam, waarop ik:
"Arthur Pinner, financieel agent," las. Ik had dien naam nooit te voren
gehoord en kon mij niet voorstellen, wat de bezitter daarvan van mij kon
wenschen; maar natuurlijk verzocht ik haar, hem boven te laten komen.
Hij kwam binnen. Het was een man van middelmatige lengte, met donkere
haren, donkere oogen en zwarten baard en iets glimmenden neus. Hij had
levendige manieren en sprak vlug, als iemand, die de waarde van den tijd
kent.

"Mijnheer Hall Pycroft, geloof ik?" zeide hij.

"Ja, mijnheer," was mijn antwoord en ik schoof hem een stoel toe.

"Den laatsten tijd in betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse, niet
waar?"

"Ja, mijnheer."

"En nu op de lijst van Mawson's personeel."

"Precies."

"Wel, ik moet u iets mededeelen. Men heeft mij eenige buitengewone
staaltjes van uw bekwaamheid op financieel gebied verteld. Ge herinnert
u zeker den heer Parker, die een tijdlang directeur bij de firma Coxon
and Woodhouse was. Hij raakt nooit over u uitgepraat."

Natuurlijk verheugde het mij dit te hooren. Ik was altijd nog al
schrander in kantoorzaken geweest, maar had nooit gedroomd, dat men er
in de City over zou spreken.

"Hebt gij een goed geheugen?" vroeg hij.

"Zoo tamelijk," gaf ik nederig ten antwoord.

"Zijt gij eenigszins op de hoogte gebleven van de beurs, terwijl gij
buiten betrekking waart?"

"Ja, ik lees elken morgen de effectenlijst."

"Nu, dat bewijst, dat gij wezenlijk hart voor uw vak hebt. Dat is de weg
om vooruit te komen. Gij zult mij niet kwalijk nemen, als ik u op de
proef stel. Laten wij eens zien. Hoe staan de Ayrshire-aandeelen?"

"Honderd zes en een kwart tot honderd vijf en zeven achtste," antwoordde
ik.

"En de geconsolideerde Nieuw-Zeeland-obligatiën?"

"Honderd en vier."

"Wonderlijk, wonderlijk," riep hij uit, de handen in elkaar slaande.
"Dat komt overeen met wat ik gehoord heb. Jongen, gij zijt veel te goed
voor klerk op het kantoor van Mawson."

Deze woorden verbaasden mij, zooals gij kunt denken.

"Andere lieden hebben niet zoo'n hoogen dunk van mij als gij, mijnheer
Pinner. Ik had een harden kamp genoeg, deze betrekking te krijgen en ben
wat blij, dat ik ze heb."

"Wel, vriend, gij zijt daar te goed voor. Gij zijt niet in uw ware
omgeving. Nu zal ik u zeggen, hoe de zaken staan. Wat ik u heb aan te
bieden is weinig in vergelijking met uw groote bekwaamheden, maar
vergeleken met de betrekking bij Mawson is het licht tegen donker.
Laten we eens zien. Wanneer gaat ge naar Mawson?"

"Maandag."

"Ha, ha, ik zou durven wedden, dat gij daar niet heen gaat."

"Niet bij Mawson op 't kantoor gaan?"

"Neen, mijnheer. Want Maandag zult gij directeur wezen van de
Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij met haar honderd vier en dertig
depôts in de steden en dorpen van Frankrijk, zonder nog die te Brussel
en San Remo mede te rekenen."

Ik stond geheel verbijsterd. "Ik heb nooit van die Maatschappij
gehoord," zeide ik.

"Zeer waarschijnlijk niet. Het is met de oprichting zeer stil in zijn
werk gegaan; want voor het kapitaal was onderhands ingeteekend en de
Maatschappij belooft te groote voordeelen, om het groote publiek er in
te betrekken. Mijn broer Harry Pinner is President-commissaris en
verbindt zich met den Raad van Beheer, nadat een besturend directeur is
aangesteld. Hij wist, dat mijn weg hierheen voerde en verzocht mij een
flinken man te zoeken, goedkoop en tevens jong, voortvarend en met veel
handigheid. Parker sprak mij over u en daarom ben ik hier gekomen. Wij
kunnen u slechts een poovere vijfhonderd pond aanbieden als een begin."

"Vijfhonderd pond in 't jaar!" riep ik.

"Zooveel slechts om mee te beginnen, maar gij ontvangt bovendien nog een
commissieloon van 1 pCt. van alle zaken, welke door uw agenten worden
gedaan en gij kunt mij op mijn woord gelooven, dat dit nog meer bedraagt
dan uw geheele salaris."

"Maar ik heb in 't geheel geen verstand van ijzerwaren."

"St! mijn jongen, ge hebt verstand van cijfers."

Het gonsde in mijn hoofd; ik kon ternauwernood op mijn stoel zitten.
Plotseling kwam er een kleine twijfel bij mij op.

"Ik wil openhartig met u spreken," zeide ik. "Mawson betaalt mij slechts
tweehonderd pond, maar Mawson is zeker. En omtrent uw Maatschappij weet
ik zoo weinig, dat...."

"Ha, zeer schrander gesproken!" riep hij als in verrukking. "Gij zijt de
rechte man voor ons. Gij laat u niet ompraten en hebt gelijk ook. Nu, ik
heb een banknoot van honderd pond bij mij en als gij denkt, dat wij
zaken kunnen doen, moogt ge die beschouwen als een voorschot op uw
salaris."

"Dat is heel mooi. Wanneer kan ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden?"
antwoordde ik.

"Kom morgen om één uur in Birmingham. Ik heb een briefje in mijn zak,
dat gij voor mijn broer aldaar kunt medenemen. Gij zult hem vinden in de
Corporation-Street 129 B, waar de kantoren van de Maatschappij tijdelijk
zijn gevestigd. Natuurlijk moet hij uw aanstelling bekrachtigen, maar
tusschen ons beiden is alles in orde."

"Waarlijk, ik weet niet, hoe ik u mijn dankbaarheid zal betuigen,
mijnheer Pinner," zeide ik.

"Volstrekt onnoodig, mijn jongen. Gij krijgt enkel, wat gij verdient. Er
zijn nog slechts een paar kleine zaakjes--bloote formaliteiten--die ik
met u moet regelen. Gij hebt daar een stukje papier naast u liggen. Wees
zoo vriendelijk daarop te schrijven: "Ik ben volkomen bereid, als
directeur op te treden van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij op
een minimum-salaris van 500 pond sterling 's jaars.""

Ik deed, wat hij mij vroeg en hij stak het stukje papier in zijn zak.

"Nog iets. Wat zijt gij nu voornemens te doen in zake de betrekking bij
Mawson?"

Ik had in mijn vreugde in 't geheel niet meer aan Mawson gedacht. "Ik
zal schrijven, dat ik van de betrekking afzie," gaf ik ten antwoord.

"Dat zou ik juist niet willen hebben. Ik heb twist over u gehad met den
directeur van de firma Mawson. Ik had hem naar u gevraagd, hij was zeer
beleedigend in zijn antwoorden en zei, dat het mij er om te doen was, u
van hem weg te troggelen en meer dergelijke dingen. Ten laatste verloor
ik mijn geduld. "Als gij knappe menschen in uw dienst wilt hebben, moet
gij hen goed bezoldigen," zeide ik. "Hij neemt liever een klein salaris
aan van ons dan een groot van u," antwoordde hij. "Ik wed met u, dat als
hij ons aanbod aanneemt, gij nooit meer iets van hem zult hooren," zei
ik nu. "Aangenomen; wij raapten hem van de straat op en hij zal niet zoo
ondankbaar zijn, ons terstond in den steek te laten," antwoordde mijn
concurrent. Dat waren zijn laatste woorden."

"Die onbeschaamde vlegel," bulderde ik nu. "Ik heb hem nooit in mijn
leven gezien. Waarom zou ik hem ontzien? Zeer zeker zal ik hem niet
schrijven, als gij dit liever hebt."

"Goed. Ik houd mij aan die belofte," zei mijn bezoeker, van zijn stoel
opstaande. "Ik ben verrukt, zulk een flinken man voor mijn broer
gevonden te hebben. Hier is uw voorschot van honderd pond en hier is de
brief. Teeken het adres 129 B Corporation-Street op en onthoud goed, dat
gij morgen om één uur verwacht wordt. En nu wensch ik u goeden avond, en
al het geluk, dat gij verdient."

Dat is, zoover ik mij bezin, alles wat er tusschen ons is voorgevallen.
Ge kunt u voorstellen, Dr. Watson, hoe ik met zoo'n buitenkansje in mijn
schik was. Den halven nacht zat ik overeind in mijn bed; want ik kon van
blijdschap niet slapen en den volgenden dag vertrok ik naar Birmingham
met een trein, die mij lang voor het vastgestelde uur aan het adres
moest brengen. Ik bracht mijn reisvalies naar een hotel in New-Street en
ging op weg naar het mij aangeduide adres.

Het was nog een kwartier voor den tijd, waarop ik werd verwacht. No.
129 B was een passage tusschen twee winkels, die leidde naar een steenen
wenteltrap en waarin zich verscheidene kantoren van maatschappijen of
particulieren bevonden. De namen waren op den muur geschilderd, maar den
naam van Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij las ik nergens. Een paar
minuten stond ik geheel verslagen, terwijl ik mij zelf afvroeg, of de
geheele geschiedenis geen bedrog was, toen een man de trap opkwam en mij
toesprak. Hij zag er precies uit als de heer, dien ik den vorigen avond
gesproken had, dezelfde gestalte en stem; maar hij was glad geschoren en
had lichter haren.

"Zijt gij mijnheer Hall Pycroft?" vroeg hij.

"Ja, die ben ik," gaf ik ten antwoord.

"Ha, ik wachtte u, maar gij zijt een beetje voor uw tijd. Ik ontving
dezen morgen een brief van mijn broer, waarin hij u zeer prees."

"Ik zocht juist het kantoor, toen u kwam."

"Wij hebben onzen naam nog niet op den muur, want wij hebben ons pas de
vorige week hier tijdelijk gevestigd. Ga met mij naar boven; dan zullen
wij over de zaak spreken."

Ik volgde hem naar een zeer hoog gelegen verdieping en daar onder de
dakpannen waren een paar ledige donkere kamers zonder vloerkleed en
zonder gordijnen. Ik keek wel wat vreemd op, toen ik hier werd
binnengeleid, want ik had mij een ruim kantoor voorgesteld met glimmende
tafels en rijen klerken, zooals ik gewend was, en ik durf zeggen, dat ik
wel met een beetje verlegen gezicht naar de twee houten stoelen en een
kleine tafel keek, die met een groot boek en een snippermand het overige
ameublement uitmaakten.

"Laat u door het schamel uiterlijk van dit vertrek niet ontmoedigen,
mijnheer Pycroft," zei mijn nieuwe kennis. "Rome is niet in één dag
gebouwd; wij worden door een hoop geld gesteund, ofschoon wij op onze
kantoren nog niet veel doen. Ga alsjeblieft zitten en geef mij uw
brief."

Ik gaf hem den brief en hij las dien met groote aandacht.

"Gij schijnt een zeer gunstigen indruk op mijn broer Arthur gemaakt te
hebben," zeide hij, "en ik weet, dat hij een zeer schrandere
beoordeelaar is. Hij zweert bij Londen, weet gij, en ik bij Birmingham,
maar dezen keer zal ik zijn raad volgen. Gij kunt u nu wel voorgoed als
aangesteld beschouwen."

"Waarin bestaan mijn werkzaamheden?" vroeg ik.

"Gij zult misschien het groote magazijn te Parijs besturen, dat een
vloed van Engelsche ijzerwerken in de winkels van onze honderd en vier
en dertig filialen in Frankrijk zal storten. De koop zal in een week
zijn beslag krijgen en ondertusschen kunt gij in Birmingham blijven en
ons in een en ander van dienst zijn."

"Op welke manier?"

Als antwoord nam hij een groot rood boek uit de lade. "Dit is een
adresboek van Parijs," zeide hij, "met de beroepen achter de namen. Ik
zou u raden het mee naar huis te nemen en al de verkoopers van
ijzerwaren en hun adressen te noteeren. Het is voor mij van veel belang
die adressen te kennen."

"Zeer goed; hier zijn lijsten naar de verschillende beroepen
samengesteld," merkte ik op.

"Maar die zijn niet betrouwbaar. Dat systeem is verschillend van het
onze. Doe als ik zeg en bezorg mij de lijsten Maandag aanstaande om
twaalf uur. Nu, goeden dag mijnheer Pycroft, als gij ijver en
schranderheid blijft betoonen, dan zult gij in de Maatschappij een
goeden patroon vinden."

Ik keerde naar mijn hotel terug met het boek onder den arm en vervuld
met zeer tegenstrijdige gevoelens. Ik was definitief benoemd en had een
honderd pond in den zak; maar aan den anderen kant had het niet aanwezig
zijn der Maatschappij op den muur, het voorkomen van het kantoor en
andere dingen, die terstond een man van zaken opvallen, een ongunstigen
indruk bij mij achtergelaten. Er mocht evenwel van komen wat wilde, ik
had het geld en zette mij aan het werk. Den geheelen Zondag was ik er
hard aan bezig en des Maandags was ik nog pas tot de H gevorderd. Ik
ging mijn nieuwen patroon opzoeken, vond hem in hetzelfde armoedige
kantoorvertrek en kreeg de opdracht tot Woensdag met mijn arbeid voort
te gaan en dan terug te komen. 's Woensdags was ik nog niet gereed en
zoo werkte ik hard door tot Vrijdag--dat is tot gisteren. Toen bracht ik
de lijst naar mijnheer Harry Pinner.

"Dank u zeer," zeide hij. "Ik ben bang, dat ik het werk wat te licht
geschat heb. Deze lijst zal mij zeer te pas komen."

"Ik had nog al veel tijd noodig om ze in orde te brengen."

"En nu ontving ik nog gaarne een lijst van de winkeliers in meubels;
want die verkoopen ook allen ijzerwerk."

"Zeer goed."

"Morgen avond om zeven uur kunt gij bij mij komen, om mede te deelen,
hoe het met het werk staat. Ge behoeft u niet te overwerken. Een paar
uurtjes in Day's Music-Hall zullen u na volbrachte dagtaak geen kwaad
doen." Dit zeggende lachte hij en ik zag, dat zijn linker hoektand zeer
slecht met goud was geplombeerd."

Sherlock Holmes wreef zich van pleizier in de handen en ik zag onzen
cliënt verbaasd aan.

"Ge moogt wel verbaasd kijken, Dr. Watson, maar het is waar, wat ik zeg.
Toen ik den anderen kwant in Londen sprak, en hij bij de voorspelling
lachte, dat ik niet naar het kantoor van Mawson zoude gaan, merkte ik
op, dat zijn tand op dezelfde wijze was opgevuld. De glinstering van het
goud trok in elk geval mijn aandacht, zooals ge ziet. Toen ik hierover
nadacht en daarbij in aanmerking nam, dat stem en houding dezelfde
waren, en alleen zoodanig verschil viel waar te nemen, als
teweeggebracht kan worden door scheermes of pruik, twijfelde ik niet
meer of ik had beide keeren met denzelfden man te doen gehad. Het is
natuurlijk niet zoo vreemd, dat twee broers precies op elkaar gelijken,
maar wel, dat zij beiden denzelfden tand op dezelfde wijze met goud
hebben geplombeerd. Hij liet mij uit en op straat gekomen wist ik niet,
hoe ik het had; ik stond geheel verbijsterd. In mijn hotel teruggekomen
stak ik mijn hoofd in een kom koud water en probeerde kalm over de zaak
na te denken. Waarom had hij mij van Londen naar Birmingham gezonden;
waarom was hij daar naar mij toe gekomen; waarom had hij zich zelf een
brief geschreven? Ik kon mij zelf op die vragen geen antwoord geven en
hoe meer ik er over nadacht, hoe onbegrijpelijker mij de geschiedenis
voorkwam. En toen schoot het mij plotseling te binnen, dat hetgeen mij
onbegrijpelijk toescheen wellicht duidelijk kon zijn voor den heer
Sherlock Holmes. Ik had nog juist den tijd met den avondtrein naar
Londen te komen, om hem van morgen te spreken en met u beiden naar
Birmingham terug te keeren."

De makelaarsklerk had zijn verrassende geschiedenis verteld, en wij
allen zwegen eenige oogenblikken. Toen zag Sherlock Holmes mij aan,
terwijl hij in de kussens van den coupé achterover leunde met een
tevreden en nadenkend gelaat als een kenner van wijn, die het eerste
teugje van een fijne soort heeft geproefd.

"Wel fijn opgezet, Watson, vindt ge ook niet?" sprak hij. "Er komen
streken in voor, die mij bevallen. Ik geloof, dat ge me zult toestemmen,
dat een onderhoud met mijnheer Arthur Harry Pinner in de tijdelijke
kantoren van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij voor ons beiden
zeer belangwekkend en leerzaam zal wezen."

"Maar hoe kunnen wij hem bezoeken?"

"O, dat gaat gemakkelijk genoeg," zei Hall Pycroft opgeruimd. "Gij
beiden behoort tot mijn vrienden en wilt gaarne een betrekking hebben.
Wat is nu natuurlijker dan dat ik u beiden bij den President-commissaris
breng?"

"Juist, zeer natuurlijk," zei Holmes. "Ik zou dat heerschap gaarne eens
zien en onderzoeken, of ik iets van dit stelletje kan maken. Welke
bekwaamheden hebt gij, mijn vriend, waardoor uw diensten zooveel waard
zijn? of is het mogelijk, dat...." hij begon op zijn nagel te bijten en
zag peinzend naar buiten en wij hoorden ternauwernood nog een enkel
woord van hem, voor wij in New-Street aankwamen.

Om zeven uur 's avonds wandelden wij drieën door de Corporation-Street
naar de kantoren van de Maatschappij.

"Het is daar in 't geheel geen gewoonte er voor den tijd te wezen,"
zeide onze cliënt. "Hij komt er waarschijnlijk alleen om mij te zien en
tot het uur, waarop ik door hem besteld ben, is zijn plaats ledig."

"Dat is niet zonder beteekenis," zeide Holmes.

"Bij Jupiter, ik zei het u net!" riep de klerk. "Daar is hij, hij
wandelt daar haastig voor ons uit."

Hij wees naar een blond man van middelmatige gestalte, goed gekleed, die
in snellen tred aan de andere zijde van den weg liep. Toen wij hem in 't
oog kregen, zag hij juist naar een jongen, die de laatste editie van het
avondblad ventte en tusschen de huurrijtuigen en omnibussen
doorloopende, kocht hij een exemplaar van hem. Daarna verdween hij door
een deur.

"Daar gaat hij!" riep Hall Pycroft. "Hij is daar in het kantoor van de
Maatschappij gegaan. Ga mee en ik zal dat zaakje spoedig opknappen."

Hem volgende, kwamen wij op de vijfde verdieping aan een op een kier
staande deur, waar onze cliënt klopte.

"Kom binnen," riep een stem en wij traden een vertrek binnen, kaal,
ongemeubileerd, zooals Hall Pycroft het ons had beschreven.

Aan een kleine vierkante tafel zat de man, dien wij op straat hadden
gezien, met zijn avondblad voor zich op tafel uitgespreid.

Toen hij zijn gelaat naar ons toekeerde, kwam het mij voor, dat ik nooit
een gezicht had gezien, waarop zooveel diepe smart lag uitgedrukt; en
behalve die smart een gevoel van angst, zooals weinig menschen in hun
leven ondervinden. Het zweet parelde op zijn voorhoofd; zijn wangen
waren doodsbleek en zijn oogen staarden ons verschrikt aan. Hij zag zijn
klerk aan, alsof hij hem niet herkende en aan de verbazing op het
gezicht van Pycroft zag ik, dat dezen het uiterlijk van zijn patroon
bevreemdde.

"Ge schijnt ziek, mijnheer Pinner!" zeide hij.

"Ja, ik ben niet geheel wel," antwoordde deze, blijkbaar moeite doende
zich op de been te houden en voor het spreken zijn droge lippen
likkende. "Wie zijn die heeren, die gij medegebracht hebt?"

"De een is mijnheer Harris van Bermondsey en de ander is mijnheer Price
uit deze stad," zei onze klerk gevat. "Zij zijn beiden mijn vrienden en
mannen van ondervinding, doch zij hebben korten tijd geleden hun
betrekking verloren en nu hoopten zij, dat u mogelijk een plaatsje voor
hen had aan de Maatschappij."

"Zeer wel mogelijk!" riep de heer Pinner, bitter glimlachende. "Ja, ik
twijfel niet, of wij zullen wel iets voor u kunnen doen. Waarop hebt gij
u in 't bijzonder toegelegd, mijnheer Harris?"

"Ik ben een accountant,"[A] antwoordde Holmes.

[Footnote A: Een accountant is iemand, die balans en handelsboeken
naziet en in orde brengt; iemand wiens arbeid overeenkomt met dien van
onze boekhouders en tevens rechtsgeleerde kennis onderstelt.]

"Ha zoo; zoo iemand zullen we wel noodig hebben.--En gij? mijnheer
Price?"

"Ik ben klerk," gaf ik ten antwoord.

"Ik heb hoop, dat de Maatschappij u in dienst kan nemen. Zoodra wij een
besluit hebben genomen, zal ik het u laten weten. En nu verzoek ik u,
heen te gaan. Laat mij om Godswil een oogenblik alleen."

Deze laatste woorden ontvielen hem ondanks hem zelf, alsof de dwang,
dien hij zich blijkbaar oplegde, plotseling was verbroken. Holmes en ik
keken elkaar aan en Hall Pycroft deed een stap naar de tafel.

"Gij vergeet, mijnheer Pinner," zeide hij, "dat ik hier ben volgens
afspraak met u, om eenige orders te ontvangen."

"Zeker, mijnheer Pycroft, zeker. Gij kunt hier een oogenblik wachten en
ik zou niet weten, waarom uw vrienden hier ook niet zoolang zouden
blijven. Over een paar minuten ben ik geheel tot uw dienst, als ik
althans zooveel van uw geduld mag vergen." Hij stond beleefd nijgend op
en maakte een buiging, voor hij ons verliet door een deur aan 't andere
eind der kamer, die hij daarna achter zich sloot.

"Hoe nu?" fluisterde Holmes, "sluipt hij weg?"

"Onmogelijk," antwoordde Pycroft.

"Waarom?"

"Die deur geeft toegang naar een binnenkamer."

"En heeft die geen uitgang naar buiten?"

"Neen."

"Is ze gemeubeld?"

"Gisteren was ze nog ledig."

"Wat in 's hemels naam wil hij daar dan uitvoeren? Daar is iets in deze
zaak, dat mij duister is. Als er ooit een man voor drievierde
krankzinnig was van angst, dan was het deze Pinner. Wat kan hem zoo'n
schrik aangejaagd hebben?"

"Hij vermoedt, geloof ik, dat wij detectives zijn."

"Dat is het," zei Pycroft.

Holmes schudde het hoofd. "Hij werd niet bleek, hij _was_ bleek, toen
wij binnenkwamen. Het is best mogelijk, dat...."

Zijn woorden werden onderbroken door een scherp rat-tat-tat in de andere
kamer.

"Wat duivel, klopte hij tegen zijn eigen deur?" riep de klerk.

Nog eens en luider klonk het gehamer, rat-tat-tat. Wij zagen vol
verwachting naar de gesloten deur. Naar Holmes ziende, zag ik zijn
gelaat rood worden en hem in de grootste spanning met gespitste ooren
voorover gebogen. Toen hoorden wij plotseling een dof gorgelend geluid
en een sterk geklop tegen het houtwerk. Als een waanzinnige sprong
Holmes door de kamer en op de deur aan. Zij was van binnen gesloten.
Pycroft en ik volgden zijn voorbeeld en alle drie drukten wij met ons
volle gewicht tegen de deur. Een scharnier sprong los; toen nog een en
krakend viel de deur neer. Wij sprongen er over en stonden in de
binnenkamer.

Ze was ledig.

Doch slechts een oogenblik verkeerden wij in onzekerheid. In een hoek
het dichtst bij de kamer, waaruit wij gekomen waren, was een tweede
deur. Holmes sprong er op toe en rukte ze open. Op den vloer lagen een
jas en vest en aan den haak achter de deur, met zijn eigen bretels om
zijn nek, hing de directeur van de
Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij. Zijn knieën waren opgetrokken,
zijn hoofd hing voorover in een rechten hoek met zijn lichaam, en het
gerammel van zijn hielen tegen de deur had het geraas veroorzaakt,
waardoor ons gesprek was afgebroken. In een oogwenk had ik hem om het
middel gegrepen en hield hem zoo omhoog, terwijl Holmes en Pycroft de
elastieken banden losmaakten, die half begraven waren tusschen de
loodkleurige plooien van zijn huid. Daarna brachten wij hem in de andere
kamer, waar hij met leemkleurig gelaat neerlag, bij iedere ademhaling
zijn lippen opblazende.

"Wat denkt gij van hem?" vroeg Holmes.

Ik bukte mij en beschouwde hem met aandacht. Zijn pols was zwak en
onregelmatig, maar zijn ademhaling werd sterker en dieper en zijn
oogleden trilden een weinig, zoodat een streepje van het wit daaronder
te zien kwam.

"Hij is aan 't randje van den dood geweest, maar 't gevaar is nu
voorbij," zeide ik. "Doe dat venster open en reik mij die karaf met
water toe." Ik maakte zijn halsboord los, sprenkelde hem het koude water
in 't gezicht en bracht zijn armen in op- en neergaande beweging, tot
hij natuurlijk ademhaalde.

"Het is nu maar een quaestie van tijd," zeide ik, mij van hem
afwendende.

Holmes stond bij de tafel, zijn handen diep in zijn broekzakken en zijn
kin op de borst gezonken.

"Ik denk, dat we nu het best doen, met de politie te roepen," zeide hij,
"en toch beken ik, dat ik haar gaarne als zij komt den geheelen toestand
der zaak zou willen mededeelen."

"Het is voor mij een vervloekt geheim," zei Pycroft, zich het hoofd
krabbende. "Met welke bedoeling hebben zij mij hier laten komen en
dan...."

"O, dat alles is duidelijk genoeg," zei Holmes ongeduldig. "Maar wat ook
mij duister is, is dit laatste punt, het ophangen. De geheele zaak
draait om twee punten. Het eerste is, dat men Pycroft een verklaring
liet schrijven, waarbij hij een betrekking bij deze ongerijmde
Maatschappij aannam, alleen om zijn handschrift te bezitten en dat het
eenige middel daartoe was, u die schriftelijke verklaring te laten
afgeven."

"En waarvoor?"

"Ja, waarvoor? Daarvoor kan slechts een reden bestaan. De een of ander
moest uw schrift leeren namaken en reeds dadelijk een proef van deze
nabootsing leveren. En als wij nu tot het tweede punt overgaan, vinden
wij, dat elk van de twee licht werpt op het andere. Dat tweede punt is
het verzoek door Pinner gedaan, dat gij niet zoudt schrijven, dat gij
van uw betrekking afzaagt, maar den directeur der firma Mawson and
Williams in de meening moest laten, dat zekere Hall Pycroft, dien hij
nooit had gezien, op Maandagmorgen bij hem in betrekking kwam."

"Mijn God, wat ben ik een uilskuiken geweest!" riep onze cliënt.

"Onderstel," ging Holmes voort, "dat er iemand in uw plaats was gekomen,
die een handschrift leverde, dat geheel verschilde van dat van uw
sollicitatiebrief, natuurlijk was het spel dan verloren. Maar in den
tusschentijd leerde de schelm uw schrift nabootsen, en zijn positie was
daardoor veilig, daar waarschijnlijk niemand van het kantoor u ooit
heeft gezien."

"Geen sterveling," bromde Hall Pycroft.

"Zeer goed. Natuurlijk was het van 't grootste belang te voorkomen, dat
gij beter over de zaak gingt nadenken en eveneens te verhinderen, dat
gij met iemand kondet in aanraking komen, die u kon vertellen, dat een
ander persoon onder uw naam op Mawson's kantoor aan 't werk was. Daarom
gaven zij u een flink voorschot op uw salaris en lieten u naar
Birmingham komen, waar zij u genoeg werk gaven om u te verhinderen naar
Londen te gaan, waar gij hun bedrog wel eens hadt kunnen ontdekken. Dat
is duidelijk genoeg."

"Maar waarom zou die man zich voor zijn eigen broer uitgegeven hebben?"

"Wel, dat is ook tamelijk duidelijk. Er zijn hier klaarblijkelijk twee
personen in 't spel. De ander vertegenwoordigt u op het kantoor van
Mawson and Williams. Deze man hier trad op als degene, die u de
betrekking moest aanbieden en vond, dat hij geen patroon voor u kon
vinden, zonder nog een derde persoon in de zaak te mengen. En dat wilde
hij niet gaarne. Daarom moest hij zelf als die patroon optreden. Hij
veranderde zijn voorkomen zooveel mogelijk en vertrouwde, dat de
overeenkomst in persoon, die gij ongetwijfeld zoudt opmerken, door u aan
familiegelijkenis zou worden toegeschreven. En zonder die gelukkige
toevalligheid van den met goud opgevulden tand zoudt gij waarschijnlijk
nooit eenigen argwaan gekoesterd hebben."

Hall Pycroft hief radeloos met een snelle beweging zijn krampachtig
gebalde vuisten boven zijn hoofd. "Genadige hemel! wat heeft die andere
Pycroft, terwijl ik zoo misleid ben, op het kantoor van Mawson
uitgericht? Wat zullen wij doen, mijnheer Holmes? Zeg mij, wat we doen
moeten."

"De krant," steunde een stem achter ons. De man zat overeind, wit, met
iets spookachtigs in houding en gelaat, terwijl in zijn oogen het
langzaam terugkeerend bewustzijn merkbaar was en zijn handen zenuwachtig
tastten naar den breeden rooden band, die nog zijn hals omgaf.

"De krant! Natuurlijk de krant," schreeuwde Holmes opgewonden. "Idioot
die ik was. Hoe kon ik die ook vergeten. Daarin vinden wij natuurlijk
het geheim opgelost." Hij spreidde de krant uit op de tafel en
onmiddellijk daarna uitte hij een luiden juichkreet.

"Lees dit eens, Watson," riep hij. "Hier is een Londensche krant, een
vroege editie van den _Evening Standard_. Dit is wat wij noodig hebben."

"Misdaad in de City. Moord bij Mawson and Williams. Groote diefstal:
inhechtenisneming van den misdadiger.

"Een brutale diefstal, gepaard met moord op één persoon en gevolgd door
de inhechtenisneming van den misdadiger, is heden namiddag in de City
gepleegd. Sedert eenigen tijd had de firma Mawson and Williams, de
bekende bankiers, op haar kantoor een aanzienlijk bedrag aan fondsen in
bewaring, te zamen een waarde van meer dan een millioen pond sterling
vertegenwoordigend. Het schijnt, dat de vorige week een nieuwe klerk,
met name Hall Pycroft, bij de firma in dienst is getreden. Deze persoon
schijnt niemand anders geweest te zijn dan Beddington, de bekende
falsaris en inbreker, die met zijn broeder eerst onlangs uit vijfjarigen
dwangarbeid is ontslagen. Hij heeft, hoe weet men niet, onder een
valschen naam een betrekking bij Mawson and Williams weten te krijgen,
die hij zich ten nutte maakte om wasafdrukken van de sloten en
nauwkeurige kennis van de inrichting der kamer, waarin de brandkasten
met waarden geborgen waren, te verkrijgen.

"Het is bij de firma Mawson and Williams gewoonte, dat de klerken 's
middags om 12 uur het kantoor verlaten. De brigadier van politie Tusson
was daarom wel wat verwonderd, toen hij een twintig minuten over één een
heer met een valies de stoep zag afkomen. Daar dit zijn argwaan opwekte,
volgde hij hem en met behulp van den agent Pollock gelukte het hem, den
man na een wanhopigen tegenstand te arresteeren. Terstond bleek, dat er
een brutale en groote diefstal was gepleegd. Bijna een honderdduizend
pond aan Amerikaansche Spoorweg-obligatiën en daarenboven nog een
aanzienlijk bedrag in aandeelen van Mijnmaatschappijen werden in het
valies gevonden. Bij het doorzoeken van het kantoor vond men het lijk
van den ongelukkigen schildwacht. Zijn lijk was in een der brandkasten
geworpen, waar het zonder de tusschenkomst van den brigadier Tusson niet
voor Maandagmorgen gevonden zoude zijn. De schedel was verbrijzeld door
een slag met een pook, hem van achteren toegebracht. Zonder twijfel had
Beddington zich toegang weten te verschaffen onder voorgeven dat hij
iets vergeten had; en na den schildwacht vermoord te hebben, plunderde
hij de grootste brandkast en maakte zich toen met zijn buit uit de
voeten. Zijn broer, die gewoonlijk zijn handlanger is, is in zoover men
kan nagaan bij deze laatste karwei niet medeplichtig. Niettemin heeft de
politie maatregelen genomen, om zijn verblijf op te sporen."

"Wel, wij kunnen de politie, wat dit punt betreft, eenige moeite
besparen," zei Holmes, een vluchtigen blik werpende op het afzichtelijke
wezen met de woest rollende oogen. "De menschelijke natuur is toch
moeilijk te begrijpen, Watson. Ge ziet hier, dat een schurk en
moordenaar zelfs zooveel ontzag kan inboezemen, dat zijn broeder
zelfmoord pleegt, als hij hoort dat zijn nek gevaar loopt."



IV.

Het scheepvaart-verdrag.


De eerste maand Juni na mijn huwelijk was voor mij merkwaardig door drie
belangrijke gevallen, waarin ik het voorrecht had, Sherlock Holmes in
zijn nasporingen ter zijde te staan en zijn methode van onderzoek te
bestudeeren. In mijn aanteekeningen vind ik deze drie gevallen vermeld
onder den naam van "Het avontuur van de tweede vlek", "Het avontuur van
het Scheepvaart-verdrag", "Het avontuur van den vermoeiden kapitein".
Het eerste evenwel heeft betrekking op zoo gewichtige belangen en
zoovele van de eerste familiën des lands zijn er bij betrokken, dat het
onmogelijk in de eerste jaren gepubliceerd kan worden. Geen geval
evenwel, waarin Holmes betrokken was, heeft de waarde van zijn
analytische methode zoo schitterend in 't licht gesteld en zooveel
indruk gemaakt op hen, die met hem samenwerkten. Ik bezit nog een bijna
woordelijk verslag van zijn onderhoud met den heer Dubuque van de
Parijsche politie en met den heer Fritz von Walbaum, de welbekende
politie-specialiteit van Dantzig, die beiden al hun geestkracht
vruchteloos hadden aangewend om eenig licht in de zaak te ontsteken.
Eerst na verloop van jaren kan de geschiedenis evenwel veilig verteld
worden. Intusschen zal ik den lezers met het tweede geval op de lijst
bezighouden, dat ook indertijd van nationale beteekenis beloofde te
worden en zich onderscheidde door verschillende bijzonderheden, die het
een geheel eenig karakter verleenen.

In mijn schooljaren had ik vriendschap gesloten met een knaap, Percy
Phelps genaamd, van denzelfden leeftijd als ik, ofschoon hij mij twee
klassen voor was.

Hij was een zeer schrandere jongen, die met alle prijzen van de school
strijken ging en ten slotte een beurs verwierf, welke hem in staat
stelde zijn studie aan de hoogeschool te Cambridge voort te zetten. Ik
weet ook nog, dat hij van zeer goeden huize was en zelfs als kleine
jongens wisten wij reeds, dat Lord Holdhurst, de groote conservatieve
politicus, een oom van moederszijde was. Deze aanzienlijke
bloedverwantschap deed hem op school weinig goeds.

Het werd evenwel geheel anders, toen wij de schooljaren achter den rug
hadden en een positie in de wereld moesten zoeken. Ik vernam nog bij
geruchte, dat zijn bekwaamheden en protectie hem een betrekking hadden
bezorgd aan het ministerie van buitenlandsche zaken. Na eenigen tijd
was ik hem bijna zoo goed als geheel vergeten, tot een brief van den
volgenden inhoud mij weer aan zijn bestaan herinnerde.

                                                      BRIARBRAE, WOKING.

          _Waarde Watson!_

     "Zonder twijfel herinnert gij u nog wel "Tadpole" Phelps, die in de
     vijfde klasse zat, toen gij leerling in de derde waart. Mogelijk
     ook hebt gij vernomen, dat ik door mijn ooms invloed een goede
     betrekking aan het ministerie van buitenlandsche zaken heb gekregen
     en een post van vertrouwen bekleedde, tot mijn toekomst plotseling
     door een noodlottig toeval vernietigd werd.

     "Het dient nergens toe, u de bijzonderheden van deze vreeselijke
     gebeurtenis te verhalen. Stemt gij in mijn verzoek toe, dan zal ik
     ze u waarschijnlijk vertellen. Ik ben nauwelijks van een ziekte
     hersteld; negen weken lang heb ik zenuwkoortsen gehad en nog ben ik
     zeer zwak. Zoudt ge denken, dat uw vriend Sherlock Holmes genegen
     is met u bij mij te komen? Ik zou gaarne van hem vernemen, wat hij
     van de zaak denkt, ofschoon de autoriteiten mij verzekeren, dat er
     niets meer aan te doen is. Doe uw best hem hier te brengen en
     liefst zoo spoedig mogelijk. Iedere minuut schijnt mij een uur toe,
     zoolang ik in deze vreeselijke onzekerheid leef. Deel hem mede, dat
     niet geringschatting zijner talenten oorzaak is, dat ik zijn raad
     niet eerder gevraagd heb, maar dat ik van 't oogenblik af, dat de
     slag viel, mijn hoofd kwijt was. Nu is mijn hoofd weer helder,
     ofschoon ik uit vrees voor een instorting niet te veel durf denken.
     Ik ben nog zoo zwak, dat ik een ander dezen brief heb moeten
     dicteeren. Doe uw best uw vriend mede te brengen.

                                                  "Uw oude schoolmakker,
                                                      "PERCY PHELPS."

[Illustratie: Holmes was druk bezig met scheikundige proeven.]

Toen ik dezen brief las, was ik eenigszins bewogen; er was iets roerends
in dat herhaalde verzoek, Holmes mede te brengen. Ik was zoo geroerd,
dat ik er mijn best toe gedaan zou hebben, al ware het zelfs een
moeilijke zaak geweest; doch natuurlijk wist ik wel, dat Holmes zijn
beroep te lief had, om niet altijd bereid te zijn hulp te bieden, waar
die door een cliënt gevraagd mocht worden. Mijn vrouw was het met mij
eens, dat ik geen minuut mocht laten verloren gaan, eer ik hem met de
zaak in kennis had gesteld en zoo was ik al binnen een uur na mijn
ontbijt in de bekende oude kamer in Baker-Street.

Holmes zat aan een zijtafel, gekleed in zijn huisjas en was druk bezig
met scheikundige proeven. In een lange gebogen retort kookte een
vloeistof boven de blauwachtige vlam van een Bunzenschen brander en het
gedistilleerde vocht bekoelde in een glas van een paar liter inhoud.
Mijn vriend keek bij mijn komst nauwelijks op. Ik trad binnen, en daar
ik zag, dat zijn proeven belangrijk waren, ging ik in een armstoel
zitten en wachtte. Hij doopte een glazen buisje, dat hij in de hand
hield, nu in de eene dan in de andere flesch, haalde er met zijn pipet
een paar droppels uit en legde ten slotte een met de oplossing gevuld
proefbuisje op de tafel. In zijn rechterhand had hij een stukje
lakmoespapier.

"Gij komt op het oogenblik van een crisis, Watson," zeide hij. "Als dit
papier blauw blijft, is alles goed; maar wordt het rood, dan staat een
leven van een mensch op het spel." Hij doopte het papier in het
proefbuisje en het werd op eens karmozijnrood. "Hum, ik dacht het wel,"
riep hij. "Ik ben onmiddellijk tot uw dienst, Watson. Als gij rooken
wilt, is er tabak in mijn Perzische muil." Hij ging daarna naar zijn
lessenaar en schreef vlug verscheidene telegrammen, die hij daarna aan
zijn bediende overhandigde. Toen ging hij tegenover mij zitten en trok
zijn knieën op, zoodat hij zijn vingers om zijn lange dunne schenen kon
slaan.

"Een heel gewone, kleine moordgeschiedenis," zeide hij. "Ik denk, dat
gij wel iets beters zult brengen. Uw komst kondigt de misdaad aan,
Watson, als de stormvogel den orkaan! Wat is het?"

Ik overhandigde hem den brief, dien hij met de grootste aandacht las.

"Veel zegt dat schrijven ons niet, vindt ge wel?" zeide hij, toen hij
mij den brief teruggaf.

"Zoo goed als niets."

"En toch is de inhoud van gewicht."

"Het is evenwel niet zijn eigen handschrift."

"Precies. Het is dat van een vrouw."

"Neen, ongetwijfeld dat van een man," zeide ik.

"Neen, dat van een vrouw; van een vrouw met een bijzonder karakter. Bij
het begin van een onderzoek is het van belang te weten, dat een cliënt
in nauwe betrekking staat tot iemand, die hetzij ten goede of ten kwade
ongewone karaktertrekken heeft. Mijn belangstelling is reeds gaande
gemaakt. Als gij gereed zijt, zullen we terstond naar Woking vertrekken
en den diplomaat, die zich in zulke moeilijke omstandigheden bevindt, en
de dame, wie hij zijn brieven dicteert, een bezoek brengen."

Wij waren zoo gelukkig den eersten trein naar Waterloo te halen en
binnen een uur waren wij te midden der dennenbosschen en der heidevelden
van Woking. Briarbrae was een groot op zich zelf staand gebouw, een paar
minuten gaans van het station. Nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven,
werden wij in een fraai gemeubileerd salon binnengelaten, waar wij
onmiddellijk werden begroet door een forsch gebouwd man, die ons zeer
beleefd ontving. Hij scheen, wat zijn leeftijd aangaat, dichter bij de
veertig dan bij de dertig, maar zijn wangen waren zoo blozend, zijn
oogen stonden zoo vroolijk, dat hij den indruk maakte van een
welgedanen, ondeugenden knaap.

"Uw komst doet mij zeer veel genoegen," zeide hij, ons hartelijk de hand
schuddende. "Percy heeft den geheelen morgen naar u gevraagd. Ach, die
arme jongen, hij klampt zich aan een stroohalm vast. Zijn ouders
verzochten mij, u te spreken, want het is hun zelf hoogst pijnlijk de
zaak aan te roeren."

"Wij zijn nog in 't geheel niet met de bijzonderheden bekend,"
antwoordde Holmes. "Ik veronderstel, dat gij niet tot de familie
behoort."

Onze nieuwe bekende scheen verrast en voor zich ziende begon hij te
lachen.

"Natuurlijk hebt gij de initialen "J. H." op mijn medaillon gezien. Een
oogenblik dacht ik, dat gij hier een bewijs van groote schranderheid
hadt gegeven. Mijn naam is Joseph en daar Percy met mijn zuster Annie
gaat trouwen, zal ik ten minste door een huwelijk tot de familie
behooren. Gij zult mijn zuster in Percy's kamer vinden, want zij heeft
hem de verloopen twee maanden trouw verpleegd. Mogelijk doen wij het
beste, maar dadelijk naar binnen te gaan, want zij is zeer verlangend u
te zien."

De kamer, waarin wij thans werden binnengelaten, was op dezelfde
verdieping als het salon. Zij was half als woonkamer, half als
slaapkamer gestoffeerd; in alle hoeken waren met smaak bloemen
aangebracht. Op een sofa lag een jonge man, bleek en vermoeid, bij het
geopende venster, waardoor de geuren van den tuin en de verkwikkende
zomerlucht ongehinderd naar binnen stroomden. Naast hem zat een vrouw,
die opstond, toen wij binnenkwamen.

"Zal ik heengaan?" vroeg zij.

Hij greep haar hand vast, om haar terug te houden.

"Hoe gaat het u, Watson," sprak hij vriendschappelijk. "Ik zou u met
dien knevel niet herkend hebben en ik geloof, dat gij er ook geen eed op
hadt durven doen, dat ik het was. Deze heer is, naar ik vermoed, uw
beroemde vriend Sherlock Holmes?"

Ik stelde mijn vriend aan hem voor en wij gingen beiden zitten. De
forschgebouwde jonge man had de kamer verlaten, maar zijn zuster was
gebleven en liet haar hand nog rusten in die van den zieke. Zij was een
vrouw met veel uitdrukking in 't gelaat, kort en gezet van gestalte; zij
had een mooie bruine tint en groote, donkere oogen, als een
Italiaansche, en weelderig zwart haar. Haar donkere tint deed het bleeke
en afgematte in het voorkomen van haar verloofde des te scherper
uitkomen.

"Ik zal niet te veel van uw tijd vergen," zeide hij, zich op de sofa
oprichtende, "en zonder verdere inleiding u mededeelen, waarom ik u
wensch te spreken. Ik was een gelukkig en voorspoedig man, mijnheer
Holmes, en op het punt in den echt te treden, toen een ongelukkig
voorval al mijn schoone vooruitzichten den bodem insloeg.

"Zooals Watson u zal hebben medegedeeld, was ik werkzaam op het
ministerie van buitenlandsche zaken en door den invloed van mijn oom,
Lord Holdhurst, verkreeg ik weldra een aanzienlijke verantwoordelijke
betrekking. Toen mijn oom onder het tegenwoordige bewind minister van
buitenlandsche zaken werd, ontving ik meer dan eens een vertrouwelijke
opdracht en daar ik mij daarvan steeds tot zijn genoegen kweet, stelde
hij ten laatste een onbeperkt vertrouwen in mijn bekwaamheid en tact.

[Illustratie: "Ik zal niet te veel van uw tijd vergen," zeide hij.]

"Een week of tien geleden--of om mij juister uit te drukken, den 23en
Mei--riep hij mij in zijn spreekkamer en na mij een compliment over mijn
goed werk te hebben gemaakt, deelde hij mij mede, dat hij mij opnieuw
een gewichtigen arbeid had op te dragen.

"Hier heb ik," sprak hij--een rol grijs papier uit zijn schrijfbureau
nemende--"het origineel van het geheim tractaat tusschen Engeland en
Italië, waarvan tot mijn spijt het gerucht reeds tot de openbare pers is
doorgedrongen. Het Fransche of Russische gezantschap zou een
onnoemelijke som willen betalen om met den inhoud van deze papieren
bekend te worden. Ik zou ze dan ook niet uit handen geven, moest ik ze
niet noodzakelijk gecopiëerd hebben. Hebt gij een lessenaar op uw
kantoor?"

"Ja, mijnheer."

"Neem het tractaat dan en sluit het goed weg. Ik zal zorg dragen, dat
gij op uw bureau kunt blijven, als de andere ambtenaren naar huis gaan,
en gij het op uw gemak kunt afschrijven, zonder te vreezen, dat men u
bespiedt. Als gij er mee klaar zijt, sluit dan beide stukken, het
origineel en het afschrift, in uw lessenaar en stel ze mij morgen
ochtend ter hand."

"Ik nam de papieren, en--"

"Met uw verlof," zeide Holmes. "Was er iemand bij dit gesprek
tegenwoordig?"

"Volstrekt niemand."

"Waart gij in een groote kamer?"

"De kamer was dertig voet in 't vierkant."

"Stondt gij in 't midden?"

"Ja, ongeveer."

"En spraakt gij zacht?"

"Mijn oom spreekt steeds opmerkelijk zacht, ik zelf zeide nauwelijks een
woord."

"Dank u," zeide Holmes, zijn oogen sluitende, "ga voort, als 't u
blieft."

"Ik deed precies, zooals mij was gezegd, en wachtte op het bureau tot de
andere ambtenaren vertrokken waren. Een van hen in mijn kantoor, Charles
Gorot, had nog eenig werk af te maken; daarom liet ik hem daar blijven
en ging eerst eten. Toen ik terugkwam, was hij vertrokken. Ik haastte
mij met mijn werk, want ik wist, dat Joseph Harrison, dien gij zooeven
gezien hebt, in de stad was, en dat hij met den trein van elven naar
Woking zon reizen; en ik wilde hem zoo mogelijk van den trein halen.

[Illustratie: "Neem het tractaat dan en sluit het goed weg."]

"Toen ik het tractaat inzag, bemerkte ik terstond, dat mijn oom het
gewicht daarvan niet overdreven had. Zonder in bijzonderheden te treden,
kan ik u zeggen, dat er de verhouding van Groot-Britannië tot de Triple
Alliantie in was omschreven en de politieke gedragslijn van het genoemde
land vaststelde, voor 't geval de Fransche vloot een volkomen overwicht
over die van Italië in de Middellandsche Zee verkreeg. De quaestiën, in
dit tractaat behandeld, waren van uitsluitend maritiemen aard. Aan 't
slot stonden de namen van de hooge dignitarissen, die het hadden
onderteekend. Ik zag het vluchtig door en begon het toen af te
schrijven.

"Het tractaat was een lang document, geschreven in de Fransche taal en
bevatte zes en twintig artikels. Ik schreef zoo vlug als ik kon, maar om
negen uur had ik toch nog slechts negen artikelen afgeschreven en ik
begon het hard te betwijfelen, of ik nog den trein zou kunnen halen. Ik
gevoelde mij slaperig en suf, deels een gevolg van mijn diner, deels van
mijn lange dagtaak. Een kop koffie, dacht ik, zou mijn geest
opfrisschen. In een klein kamertje, aan den voet van de trap, houdt alle
nachten een bode de wacht en die zet gewoonlijk op zijn spirituslamp
koffie voor de beambten, die na den gewonen kantoortijd op het bureau
blijven werken. Ik trok daarom aan de schel, om hem te roepen.

"Tot mijn verbazing kwam er een groote, eenigszins bejaarde vrouw met
een ruw gezicht en een schort voor. Zij zeide, dat zij de vrouw was en
dat zij schoonmaakte; daarna gaf ik haar order koffie te zetten.

"Ik schreef nog twee artikelen af en mij toen nog veel slaperiger
gevoelende, stond ik op en wandelde de kamer op en neer om mijn beenen
eens uit te rekken. Mijn koffie was nog niet gekomen en ik werd
nieuwsgierig, wat de oorzaak van dit uitstel kon zijn. De kamer, waarin
ik had zitten werken, kwam uit op een rechte, flauw verlichte gang, de
eenige weg, waarlangs men zich uit de kamer kon verwijderen. De gang
liep uit op een wenteltrap aan welker voet het kamertje van den bode
was. Halfweegs deze trap is een kleine rustplaats, waarop een andere
gang met een rechthoek uitkomt. Deze tweede gang leidt langs een tweede
kleine trap naar een zijdeur, die door de knechts wordt gebruikt en ook
als een kortere weg naar hun bureaux door de klerken, die uit
Charles-Street komen. Hier hebt gij in ruwe omtrekken den platten grond
van de plaats."

"Dank u. Ik volg uw verhaal met groote aandacht," zeide Sherlock Holmes.

[Illustratie: Ik vond den bode in diepen slaap.]

"Het is van het hoogste belang, dat gij hierop let. Ik liep langs de
trap naar beneden en kwam in de vestibule, waar ik den bode in zijn
kamertje in diepen slaap vond, terwijl op tafel het water zoo hard
boven de spiritusvlam kookte, dat het over den vloer spatte. Ik stak
mijn hand uit, om den man wakker te schudden, toen de schel, die boven
zijn hoofd hing, luid overging en hij verschrikt ontwaakte.

"Mijnheer Phelps!" zeide hij, mij verbijsterd aanziende.

"Ik kwam naar beneden, om eens te zien of mijn koffie al klaar is."

"Onder het koken van het water ben ik in slaap gevallen, mijnheer." Hij
keek mij aan en zag toen naar het nog trillende schellekoord, met een
steeds sterkere uitdrukking van verbazing op zijn gelaat.

"Wie kan daar, terwijl u hier waart, aan de schel getrokken hebben?"
vroeg hij.

"De schel!" zeide ik. "Welke schel was het?"

"Het was de schel in de kamer, waarin u hebt zitten werken."

"Ik kreeg een gevoel, of een ijskoude hand mijn hart in elkaar kneep. Er
was dus iemand in de kamer, waar mijn kostbaar tractaat op tafel lag.
Als krankzinnig van angst liep ik naar boven en de gang door. Er was
niemand in de corridors, mijnheer Holmes; er was ook niemand in de
kamer. Alles in de kamer was precies, als toen ik ze verlaten had,
behalve dat de papieren, die aan mijn zorgen waren toevertrouwd, van
mijn lessenaar waren genomen. Het afschrift lag er nog, maar het
origineel was verdwenen."

Holmes ging recht overeind zitten en wreef zich in de handen. Ik kon
zien, dat de zaak een kolfje naar zijn handen was. "Vertel mij
alsjeblieft, wat ge toen deedt," zei hij.

"Terstond was het mij duidelijk, dat de dief door de zijdeur de trap op
moest gekomen zijn, want natuurlijk zou ik hem ontmoet hebben, als hij
van den anderen kant was gekomen!"

"Waart gij er zeker van, dat hij zich niet al dien tijd in de kamer
verborgen kon hebben of in de gang, die volgens uw zeggen zoo flauw
verlicht was?"

"Het is volstrekt onmogelijk. Zelfs geen rat had zich in de kamer of de
gang kunnen verbergen."

"Dank u, vertel verder, alsjeblieft."

"De bode, die aan mijn bleek gezicht zag, dat er iets ernstigs moest
gebeurd zijn, was mij naar boven gevolgd. Nu snelden wij de gang door en
de stoep af, die op de Charles-Street uitkomt, de deur beneden was dicht
maar niet op slot. Wij stieten de deur open en snelden naar buiten. Zeer
duidelijk herinner ik mij, dat de klok van een naburige kerk speelde.
Het was kwart voor tien."

"Deze mededeeling is van groot gewicht," zeide Holmes, een aanteekening
op de manchet van zijn overhemd makende.

"Het was zeer donker en er viel een warme motregen. In Charles-Street
liep geen mensch, maar in Whitehall op het andere eind was het als
gewoonlijk zeer druk. Wij liepen blootshoofds door de straat en zagen op
den hoek een politieagent staan.

"Er heeft een diefstal plaats gehad," hijgde ik. "Uit het ministerie van
buitenlandsche zaken is een document van onschatbare waarde gestolen. Is
hier iemand langs gekomen?"

"Ik heb hier een kwartier lang gestaan," zeide hij; "in dien tijd is
hier slechts één persoon gepasseerd--een vrouw, lang en van gevorderden
leeftijd, met een wollen doek om."

"Ha, ha, dat is mijn vrouw," riep de bode. "Is hier niemand anders langs
gekomen?"

"Niemand."

"Dan moet de dief den anderen weg gekozen hebben," riep de vent, mij aan
mijn mouw trekkende.

"Ik was evenwel niet gerustgesteld en zijn pogingen mij mede te trekken,
vermeerderden mijn wantrouwen.

"Welken weg heeft de vrouw genomen?" riep ik.

"Ik weet het niet, mijnheer. Ik zag haar loopen, maar had geen reden
haar te volgen. Zij scheen veel haast te hebben," zeide de agent.

"Hoe lang is het geleden?"

"O, nog maar eenige minuten."

"Nog niet langer dan vijf?"

"Langer dan vijf minuten kan het niet geleden zijn."

"Gij verspilt hier uw tijd en elke minuut is nu kostbaar," zeide de
bode. "Geloof mij op mijn woord, dat mijn vrouw er niets mede te maken
heeft en volg mij naar het andere eind der straat. Als gij niet wilt,
dan ga ik alleen," en dit zeggende liep hij den anderen kant uit.

"Ik volgde hem onmiddellijk en greep hem bij den arm.

"Waar woont gij?" vroeg ik.

"No. 16, Ivy Lane Brixton," was het antwoord; "maar laat u niet op een
dwaalspoor brengen, mijnheer Phelps. Kom mee naar het andere eind der
straat en laten wij zien, of wij iets kunnen vernemen."

"Door zijn raad te volgen, was er niets te verliezen. Wij snelden dus
beiden met den politieagent de straat door, waar het zeer druk was en
een menigte lieden passeerden, allen verlangende, in dezen regenachtigen
avond veilig onder dak te komen. Geen enkele wandelaar, die ons zeggen
kon, wie er langs was gekomen.

"Wij keerden naar het ministerie terug en zochten op de trap en in de
corridors, doch zonder eenig resultaat. De gang, die naar de kamers
voerde, was met een soort roomkleurig linoleum bedekt, waarop
gemakkelijk indrukken achterblijven. Wij onderzochten deze
vloerbedekking nauwkeurig, maar vonden geen spoor van eenigen voetstap."

"Had het den ganschen avond geregend?"

"Sedert ongeveer zeven uur."

"Hoe is het dan mogelijk, dat de vrouw, die te ongeveer negen uur in de
kamer kwam, met haar modderige laarzen, geen voetsporen achterliet?"

"Ik ben blij, dat gij dit punt te berde brengt. Wat gij daar zegt, trok
ook mijn aandacht. De werkvrouwen hebben de gewoonte haar laarzen op de
bureaux der ambtenaren uit te doen en zachte muilen aan te trekken."

"Dat is dus zeer duidelijk. Er waren geen voetsporen van iemand te zien,
ofschoon het buiten modderig was. De feiten zijn ongetwijfeld
buitengewoon belangwekkend. Wat deedt gij daarna?"

"Wij onderzochten eveneens de kamer. Er kon onmogelijk een geheime deur
aanwezig zijn en de vensters bevinden zich wel dertig voet boven den
grond. Beide waren aan de binnenzijde gesloten. Door de aanwezigheid
van een vloerkleed is het ondenkbaar, dat er een valluik kan zijn en de
kamer heeft een gewoon plafond. Ik durf er mijn leven op verwedden, dat
wie ook mijn papieren gestolen moge hebben, door de deur binnengekomen
moet zijn."

"Hoe is de haard gebouwd?"

"Er is geen haard aanwezig. Er brandt een kachel. Het schellekoord hangt
van den schelledraad tot aan de rechterzijde van mijn lessenaar. Wie aan
het koord trok, moet dus tot voor den lessenaar gekomen zijn. Het blijft
een onoplosbaar geheim."

"Zeker was 't een ongewoon geval. Wat deedt gij nu in de eerste plaats?
Naar ik vermoed, onderzocht gij de kamer om te zien, of de inbreker
eenige sporen van zijn verblijf daarin had achtergelaten--een eindje
sigaar, een handschoen, een haarspeld of een ander voorwerp?"

"Ik vond niets van dien aard."

"Was er ook geen bijzondere reuk in het vertrek?"

"Wel, daaraan dachten wij volstrekt niet."

"Een beetje tabakslucht zou bij een onderzoek als dit van veel belang
voor ons zijn."

"Ik zelf rook nooit en daarom denk ik, dat ik het wel gemerkt zou
hebben, als er een tabaksreuk in de kamer ware geweest. Er was volstrekt
niets aanwezig, dat ons eenige aanwijzing kon geven. Alleen stond het
vast, dat de vrouw van den bode--haar naam is Mrs. Tangey--het gebouw
haastig had verlaten. Haar man kon als eenige reden daarvoor opgeven,
dat het de tijd was, waarop de vrouw gewoonlijk naar huis gaat. De
politieagent en ik waren het met elkaar eens, dat we moesten trachten de
vrouw in handen te krijgen, aleer zij zich van de papieren kon ontdoen,
aangenomen dat zij die in bezit had.

"Het gerucht van het ongeval was reeds tot Scotland Yard doorgedrongen
en de heer Forbes, de detective, kwam onmiddellijk en begon met kracht
het onderzoek. Wij huurden een _hansom_ en binnen een half uur waren wij
aan het ons opgegeven adres. De deur werd geopend door een jonge vrouw,
die Mrs. Tangey's oudste dochter bleek te zijn. Haar moeder was nog
niet thuis gekomen en het meisje liet ons in de voorkamer en verzocht
ons daar op de komst van haar moeder te wachten.

"Ongeveer tien minuten later hoorden wij aan de deur kloppen en nu
begingen wij een ernstigen misslag. In plaats van zelf de deur te
openen, lieten wij het meisje dit doen. Wij hoorden haar zeggen:
"moeder, er zijn hier twee heeren, die op u wachten om u te spreken," en
een oogenblik later hoorden wij het geluid van voetstappen door de gang.
Forbes stiet de deur open en allebei liepen we naar de achterkamer of
keuken, maar de vrouw was er eerder dan wij. Zij staarde ons met
tartende blikken aan, en toen zij mij plotseling herkende, kwam er een
uitdrukking van verbazing op haar gelaat.

"Hé, als dat niet mijnheer Phelps van het ministerie is!" riep zij.

"Kom, kom, wie dacht gij dan wel dat wij waren, toen gij voor ons
wegliept?" vroeg mijn metgezel.

"Ik dacht, dat gij de deurwaarders waart. Wij hebben eenige
moeilijkheden met een leverancier."

"Die verklaring komt ons niet waarschijnlijk voor. Wij hebben reden te
gelooven, dat gij een papier van groot gewicht uit het ministerie van
buitenlandsche zaken hebt gestolen en dat het uw plan was, dit hier te
verbergen. Gij moet ons naar Scotland Yard volgen om gefouilleerd te
worden."

"Haar protesteeren en tegenstribbelen hielp niets. Er kwam een rijtuig
voor en met ons drieën reden we weg. Eerst hadden wij de keuken en in 't
bijzonder het keukenvuur onderzocht, om te zien waar zij de papieren kon
hebben gelaten in de oogenblikken, dat zij alleen was. Er was geen spoor
van asch of snippers te zien. Toen wij te Scotland Yard waren
aangekomen, werd zij dadelijk door een vrouwelijke beambte gefouilleerd.

"In angstige spanning wachtte ik de terugkomst van deze af. Er was zelfs
geen spoor van de papieren bij de vrouw gevonden.

[Illustratie: "Hé, als dat niet mijnheer Phelps is!"]

"Voor de eerste maal stond nu al het verschrikkelijke van mijn toestand
mij klaar voor de oogen. Tot dusverre had ik gehandeld en de handeling
had mij geen tijd tot nadenken gelaten. Ik had er zoo vast op gerekend,
het tractaat terug te krijgen, dat ik er niet aan had gedacht, wat de
gevolgen zouden zijn van het tegendeel. Maar nu was er niets meer aan te
doen en ik had overvloed van tijd, mij in mijn toestand in te denken.
Het was verschrikkelijk. Watson weet ook, dat ik een zenuwachtige,
gevoelige jongen op school was. Mijn aard is zoo. Ik dacht aan mijn oom
en aan zijn ambtgenooten in 't ministerie; aan de schande, die ik over
hem had gebracht, over mij zelf en over iedereen, die tot mij in
betrekking stond. Wel is waar was ik het slachtoffer van een
buitengewoon ongelukkig toeval! Maar bij ongevallen, waarbij
diplomatieke belangen op het spel staan, wordt geen toegevendheid
gebruikt. Ik was geruïneerd, schandelijk, hopeloos geruïneerd. Ik weet
niet, wat ik deed. Ik geloof, dat ik een scène veroorzaakte. Ik heb nog
een flauwe herinnering van een groep beambten, die om mij heen stonden
en hun best deden om mij tot bedaren te brengen. Een van hen reed met
mij naar het Waterloo-station en bracht mij naar den trein voor Woking.
Hij zou mij, geloof ik, tot aan huis begeleid hebben, was Dr. Ferrier,
die naast mij woont, niet met denzelfden trein naar huis gereisd. De
dokter was zoo vriendelijk zich met de zorg voor mij te belasten, en hij
deed daar wel aan, want in het station kreeg ik een zenuwtoeval en voor
ik nog te huis was aangekomen, was ik razend krankzinnig.

"Gij kunt u voorstellen, hoe ze hier te moede waren, toen de dokter hen
wakker schelde en zij mij in zoo beklagenswaardigen toestand vonden. De
arme Annie en mijn moeder waren geheel verslagen. Dokter Ferrier had aan
het station genoeg van den detective gehoord, om haar in 't kort mede te
kunnen deelen, wat er gebeurd was. Daar het duidelijk was, dat ik langen
tijd ziek zou blijven, moest Joseph deze mooie slaapkamer afstaan, die
voor mij als ziekenkamer werd ingericht. Hier, mijnheer Holmes, heb ik
langer dan negen weken gelegen, zonder bewustzijn, ten prooi aan
sloopende zenuwkoortsen. Hadden mejuffrouw Harrison en de dokter mij
niet goed verzorgd, ik zou nu niet met u kunnen spreken. Annie heeft mij
overdag verpleegd en een ziekenverpleegster paste mij bij nacht op, want
in vlagen van verstandsverbijstering was ik tot alles in staat.
Langzamerhand kreeg ik mijn verstand terug, maar eerst de laatste drie
dagen is mijn geheugen volkomen teruggekeerd. Somwijlen komt de wensch
bij mij op, dat dit niet zoo ware. Het eerste wat ik deed was te
telegrafeeren naar mijnheer Forbes, die de zaak in handen had. Hij kwam
over en verzekerde mij, dat men, ofschoon alles in 't werk was gesteld,
niets had gevonden, wat tot ontdekking van de bedrijvers van den
diefstal kon leiden. De bode en zijn vrouw waren nauwkeurig
gefouilleerd, zonder dat iets aan 't licht kwam. Toen viel het
vermoeden der politie op den jongen Gorot, die, zooals gij u herinneren
zult, op den bewusten avond langer dan gewoonlijk op het bureau bleef.
Dit en de omstandigheid, dat hij een Franschen naam draagt, waren
inderdaad de eenige redenen, die de op hem rustende verdenking konden
wettigen. Ik was echter nog niet met mijn werk begonnen, eer hij vertrok
en zijn familie behoort, wat de afkomst betreft, wel tot de Hugenooten,
maar in sympathieën en traditiën even goed tot de Engelsche natie als
gij en ik. Er werd niets ontdekt, dat hem in de zaak kon betrekken. En
zoo is nu de stand van zaken. Op u, mijnheer Holmes, is mijn laatste
hoop gevestigd. Stelt gij mijn hoop teleur, dan is mijn eer en mijn
positie voor altijd verloren."

De zieke zonk, vermoeid door zijn lang verhaal, in zijn kussens terug,
terwijl zijn verpleegster hem een glas van een opwekkenden drank
inschonk. Holmes bleef stil zitten, het hoofd achterover en zijn oogen
gesloten, een houding, welke iemand, die hem niet kende, zeer
onverschillig mocht toeschijnen, maar die mij aanduidde, dat hij in
gepeins was verdiept.

"Uw mededeelingen zijn zoo duidelijk," zeide hij ten laatste, "dat mij
zeer weinig te vragen overblijft. Daar is evenwel een zeer gewichtige
vraag. Hadt gij iemand verteld, dat u die bijzondere taak was
opgedragen?"

"Niemand."

"Ook niet aan Miss Harrison, bijvoorbeeld?"

"Neen, ik ben niet te Woking geweest in den tijd, die er verliep
tusschen het oogenblik, dat mij de papieren werden ter hand gesteld, en
dat, waarop ik met het werk begon."

"En heeft u ook niemand van uw familie bij toeval gezien?"

"Niemand."

"Was iemand van hen te huis op het bureau?"

"O ja, allen waren er wel eens geweest."

"Indien gij evenwel met niemand van hen over het tractaat hebt
gesproken, bewijst dit natuurlijk niets."

"Ik zeide niets."

"Weet gij iets van den portier?"

[Illustratie: Hoe heerlijk schoon is toch een roos.]

"Niets, behalve dat hij een oud-soldaat is."

"Van welk regiment?"

"Ik heb gehoord van de Colstream-garde."

"Dank u. Ik twijfel er niet aan, of Forbes zal mij nadere bijzonderheden
kunnen mededeelen. De autoriteiten munten uit in het vermelden van
gegevens, ofschoon zij daarvan niet altijd een goed gebruik weten te
maken. Hoe heerlijk schoon is toch een roos!"

Hij liep de sofa voorbij naar het geopende raam en hield den steel van
een mosroos in de hand, met welgevallen neerziende op de liefelijke
roode en groene kleurenschakeering. Hij openbaarde hier een nieuwen trek
in zijn karakter, want ik had vroeger nooit opgemerkt, dat hij veel
belang stelde in voorwerpen uit de natuur.

"In niets is het maken van gevolgtrekkingen zoo noodzakelijk als in den
godsdienst," sprak hij, met zijn rug tegen de vensterblinden leunend.
"De godsdienst kan als een nauwkeurige wetenschap door de redeneering
worden opgebouwd. Het hoogste bewijs van de goedheid der Voorzienigheid
schijnt mij uit de bloemen te blijken. Alle andere dingen, onze
krachten, onze verlangens, ons voedsel, zijn in de eerste plaats voor
ons bestaan werkelijk noodzakelijk. Maar deze roos is iets overvloedigs.
Haar geur en kleuren zijn een veraangenaming van het leven, niet een
voorwaarde daarvoor. Het is alleen goedheid, die iets extra's geeft, en
zoo zeg ik nogmaals, dat wij veel met het oog op de bloemen te hopen
hebben."

Percy Phelps en zijn verpleegster zagen Holmes onder dit betoog met
verbazing en met een uitdrukking van teleurstelling op 't gelaat aan.
Holmes was weer in gepeins verzonken, nog steeds de roos tusschen zijn
vingers houdend. Het duurde verscheiden minuten, eer de jonge dame het
stilzwijgen verbrak.

"Ziet gij eenige kans, dit raadsel op te lossen?" vroeg zij, met iets
scherps in haar stem.

"O, het geheim!" antwoordde Holmes, opeens tot het werkelijke leven
terugkeerende. "Het zou dwaas wezen, te ontkennen, dat het geval zeer
duister en ingewikkeld is, maar ik durf u beloven, dat ik zal trachten
er achter te komen en u van elk opvallend feit in kennis zal stellen."

"Ziet gij reeds eenigen draad?"

"Gij hebt mij er zeven verschaft; maar natuurlijk moet ik ze op de proef
stellen, voor ik over hun waarde een oordeel kan uitspreken."

"Verdenkt gij iemand?"

"Ik verdenk mij zelf--"

"Hoe?"

"Van te snel tot een gevolgtrekking te komen."

"Ga dan naar Londen en onderzoek de juistheid uwer conclusiën."

"Uw raad is uitstekend, Miss Harrison," zeide Holmes, van zijn stoel
opstaande. "Ik geloof inderdaad, Watson, dat wij niets beters kunnen
doen. Vlei u niet met ijdele hoop, mijnheer Phelps. De zaak is zeer
ingewikkeld."

"Ik verkeer, zoolang gij niet terug zijt, in koortsachtige spanning!"
riep de diplomatieke ambtenaar.

"Ik kom u zoo spoedig mogelijk den uitslag mijner nasporingen
mededeelen," zeide Holmes.

"God zegene u er voor, dat gij belooft te komen," riep onze cliënt. "De
gedachte, dat er iets gedaan wordt, schenkt mij nieuwen levensmoed. Ik
moet u ook nog vertellen, dat ik een brief van Lord Holdhurst heb
ontvangen."

"Ha, wat schreef hij u?"

"Zijn brief was koel, maar niet barsch. Ik denk, dat mijn ernstige
ziekte hem weerhield barsch te wezen. Hij herhaalde, dat de zaak van het
hoogste gewicht was en voegde er bij, dat omtrent mijn toekomst (hij
bedoelde mijn ontslag) geen stappen gedaan zouden worden, aleer ik weer
gezond en in de gelegenheid zou wezen, het mij overkomen ongeluk te
herstellen."

"Dat was verstandig en toegeeflijk," zeide Holmes.

"Kom, Watson, wij hebben zooveel in de stad te doen, dat we blij mogen
wezen, als we vandaag met ons werk gereed kunnen komen."

De heer Joseph Harrison reed ons naar het station en weldra zaten wij in
den trein van Portsmouth naar Londen. Holmes was in gedachten verdiept
en deed, eer wij Clapham Junction voorbij waren, ternauwernood zijn mond
open.

"Het is toch aangenaam in Londen te komen langs een van deze lijnen, die
over de stad loopen en u vergunnen op de huizen neer te zien."

Ik meende, dat hij schertste, want ik vond het gezicht vrij treurig,
maar hij verklaarde zich dra nader.

"Zie naar die alleenstaande massieve gebouwen, die boven de leien daken
der omringende huizen uitsteken als eilanden van baksteen boven een
loodkleurige zee."

"De stadsscholen."

"Vuurtorens, mijn vriend! Bakens van de toekomst! Capsules, ieder met
honderden heldere, kleine zaadjes er in, waaruit het wijzere, betere
Engeland der toekomst zal voortkomen. Ik mag toch niet aannemen, dat
Phelps drinkt?"

"Ik zou het niet denken."

"Ik evenmin. Maar wij zijn verplicht, met elke mogelijkheid rekening te
houden. De arme drommel heeft zich ongetwijfeld zelf in moeilijkheden
gewikkeld en 't is de vraag, of wij in staat zullen zijn hem er uit te
redden. Wat denkt gij van Miss Harrison?"

"Een meisje van een vast karakter."

[Illustratie: Want ik vond het gezicht vrij treurig.]

"Ja, maar zij is ook een goede vrouw, of ik vergis mij zeer. Zij en haar
broer zijn de eenige kinderen van een ijzergieter ergens in
Northumberland. Op zijn reis in den voorgaanden winter werd Phelps met
haar verloofd en daarna kwam zij hier om aan zijn familie voorgesteld te
worden. Toen kwam de bekende ramp en zij bleef om haar beminde op te
passen, terwijl haar broer Joseph, die het tegenwoordig leventje lekker
vindt, ook bleef. Gij ziet, dat ik al op eigen hand enkele dingen
gevraagd heb. Maar de dag van heden moet geheel aan het onderzoek
besteed worden."

"Mijn praktijk--" begon ik.

"O, als gij uw eigen zaken van meer belang vindt dan de mijne--" zei
Holmes op scherpen toon.

"Ik wilde zeggen, dat ik wel een dag of twee mijn praktijk kon laten
varen, daar het de slapste tijd van 't jaar was."

"Uitmuntend," riep Holmes, weer goed gehumeurd. "Dan zullen wij
gezamenlijk een onderzoek instellen; ik denk, dat wij moeten beginnen
met een bezoek aan Forbes te brengen. Hij kan ons waarschijnlijk de
bijzonderheden mededeelen, welke wij noodig hebben, tot wij weten, hoe
wij ons licht in de zaak kunnen verschaffen."

"Gij zeidet, dat gij een draad in handen hadt."

"Wel, wij hebben er verscheidene, maar alleen door een verder onderzoek
kunnen we nagaan, of ze eenige waarde hebben. Geen misdaad is moeilijker
op 't spoor te komen dan die, van welke men het doel niet weet. Wie is
in dit geval de persoon, die van den diefstal voordeel kan hebben? De
Fransche gezant, de Russische gezant, iedereen, die het tractaat aan een
van beiden zou kunnen verkoopen; en dan Lord Holdhurst."

"Lord Holdhurst!"

"Het is te begrijpen, dat een staatsman in omstandigheden kan komen,
waarin hij er volstrekt niet rouwig om zou wezen, als zulk een document
bij toeval was zoekgeraakt."

"Geen staatsman met een eervolle loopbaan als Lord Holdhurst."

"Het geval blijft altijd denkbaar, en wij mogen het niet over het hoofd
zien. Wij zullen vandaag den edelen Lord een bezoek brengen en zien, of
hij ons iets kan vertellen. Middelerwijl ben ik reeds met mijn
nasporingen begonnen."

"Nu reeds?"

"Ja, ik heb in het station te Woking aan alle avondbladen in Londen een
telegram gezonden. In al deze bladen zal de volgende bekendmaking
voorkomen."

Hij reikte mij een uit een zakboek gescheurd blad papier over, waarop
met potlood het volgende was geschreven:

"Tien pond sterling belooning voor dengene, die het nommer kan zeggen
van het rijtuig, dat op den avond van den 23en Mei om kwart voor tien
vóór of ongeveer bij de deur van het ministerie van buitenlandsche zaken
iemand uitliet. Adres 221B Baker-Street."

"Gij rekent er dus op, dat de dief in een cab gekomen is?"

"Zoo niet dan kan deze bekendmaking nog geen kwaad. Indien Mr. Phelps'
verklaring, dat er noch in de kamer, noch in de corridors een plaats is,
waar iemand zich kan verschuilen, waarheid behelst, dan moet de dief van
buiten zijn gekomen. Als hij op zulk een regenachtigen avond van buiten
kwam en toch geen spoor van modder op het linoleum achterliet, dan is
het zeer waarschijnlijk, dat hij in een rijtuig kwam. Ja, ik geloof, dat
wij gerust mogen aannemen, dat hij in een huurrijtuig is gekomen."

"Het klinkt waarschijnlijk."

"Dat is een van de draden, waarover ik sprak. Misschien leidt hij ons
tot iets. En dan natuurlijk hebben wij nog het gebeurde met de schel,
het meest eigenaardige van het geval. Waarom zou er aan de schel
getrokken wezen? Zou de dief het uit louter vermetelheid gedaan hebben?
Of deed het iemand, die bij den dief was, ten einde de misdaad te
beletten? Of was het--?" Hij verzonk opnieuw in diep gepeins, doch mij,
die met elk zijner eigenaardigheden bekend was, scheen het toe, dat hem
plotseling iets anders in de gedachte was gekomen.

Om twintig minuten over drie stapten wij uit den trein en na haastig
geluncht te hebben, vertrokken wij onmiddellijk naar Scotland Yard.
Holmes had reeds aan Forbes een telegram gezonden en bij onze aankomst
vonden wij dezen op ons wachten. Forbes was een kleine, schrandere man,
met een scherp geteekend, maar eenigszins vriendelijk gelaat. In zijn
houding tegenover ons was hij beslist koel, vooral toen hij de reden van
onze komst vernam.

"Ik heb al vroeger van uw methodes gehoord, mijnheer Holmes," zeide hij
scherp. "Gij zijt handig genoeg, om van al de gegevens, die de politie
te uwer beschikking stelt, gebruik te maken en dan tracht gij de zaak
tot een goed einde en de politie in discrediet te brengen."

[Illustratie: "Ik heb al vroeger van uw methodes gehoord, mijnheer
Holmes."]

"Integendeel," zeide Holmes. "Onder de laatste drie en vijftig gevallen,
waarin ik een onderzoek heb ingesteld, komen er slechts vier voor,
waarin mijn naam genoemd wordt; van de negen en veertig andere heeft de
politie de eer. Ik neem het u niet kwalijk, dat gij dit niet weet, want
gij zijt nog jong en onervaren; maar indien gij in uw nieuwe betrekking
wenscht vooruit te komen, moet gij mij niet tegen- maar in de hand
werken."

"Ik zou gaarne een paar wenken ontvangen," zeide de detective, van toon
veranderende.

"Welke stappen hebt gij gedaan?"

"Tangey, de portier, is bespied geworden. Wij kunnen niets vinden, dat
tegen hem getuigt. Zijn vrouw is evenwel een slecht perceel. Ik geloof,
dat zij meer van de zaak weet, dan zij laat blijken."

"Hebt gij haar laten bespieden?"

"Wij hebben een van onze vrouwelijke beambten opgedragen op haar toe te
zien; Mrs. Tangey drinkt en onze beambte is tweemaal bij haar geweest,
toen zij goed dronken was, maar zij kon niets uit haar krijgen."

"Ik heb gehoord, dat de deurwaarders bij hen zijn geweest."

"Ja, maar die hebben betaling ontvangen."

"Waar kwam het geld vandaan?"

"Dat was in orde. Hij had zijn pensioen ontvangen. Zij hebben niet het
minste bewijs gegeven, ruim bij kas te zijn."

"Welke verklaring heeft zij gegeven voor het feit, dat zij antwoord gaf,
toen mijnheer Phelps om koffie schelde?"

"Zij zeide, dat haar man zeer vermoeid was en zij hem een beetje
wenschte te helpen."

"Dat stemt overeen met het feit, dat hij een oogenblik later in zijn
stoel zat te slapen. Er is dus niets, dat tegen hem getuigt, behalve het
gedrag van de vrouw. Hebt gij haar gevraagd, waarom zij dien avond zoo
haastig wegliep? Haar haast trok de aandacht van den politieagent."

"Zij was later dan gewoonlijk en wilde graag naar huis."

"Hebt gij er haar op gewezen, dat gij en de heer Phelps, die ten minste
twintig minuten na haar vertrokken, nog voor haar thuis kwamen?"

"Zij verklaart dat uit het verschil in snelheid tusschen een omnibus en
een rijtuig."

"Heeft zij opgehelderd, waarom zij bij haar thuiskomst onmiddellijk naar
de keuken liep?"

"Zij zeide, omdat zij daar het geld had, waarmede zij de deurwaarders
wilde betalen."

"Zij heeft ten minste, zie ik, een antwoord voor alles. Hebt gij haar
gevraagd, of zij bij het naar huis gaan iemand ontmoette of nabij
Charles-Street zag slenteren?"

"Zij zag niemand behalve den politieagent."

"Wel, gij schijnt haar goed ondervraagd te hebben. Wat hebt gij nog meer
gedaan?"

"Ik heb den klerk Gorot de laatste negen weken laten bespieden, maar
zonder eenig resultaat. Wij hebben geen enkel vermoeden tegen hem."

"Nog iets anders?"

"Wij hebben niets meer, dat ons tot uitgangspunt kan dienen; geenerlei
bewijs."

"Hebt gij u eenig oordeel gevormd aangaande de oorzaak van het luiden
der schel?"

"Ik moet bekennen, dat het ook mijn aandacht getrokken heeft. Het moet
een vermetel persoon geweest zijn, die brutaal genoeg was bij het
heengaan zulk een alarm te maken."

"Ja, het was wonderlijk. Mijn vriendelijken dank voor hetgeen gij mij
verteld hebt. Als ik u den schuldige kan overleveren, zult gij wel van
mij hooren. Komaan, Watson!"

"Waar gaan wij nu heen?" vroeg ik, toen wij het bureau verlieten.

"Nu gaan wij Lord Holdhurst, minister van buitenlandsche zaken en
toekomstig eerste minister van Engeland interviewen."

Wij waren zoo gelukkig Lord Holdhurst nog in Downing-Street thuis te
vinden; nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven, werden wij dadelijk
bij hem toegelaten. De staatsman ontving ons met deftige beleefdheid,
waarvoor hij bekend is, en wees ons elk een crapaud aan ter weerszijden
van den haard. Op het haardkleedje tusschen ons staande, scheen hij met
zijn lange, tengere gestalte, zijn krullend, vroeg grijzend haar, de
type van een niet alledaagsch gentleman; een edelman, die in waarheid
edel is.

"Uw naam is mij zeer bekend, mijnheer Holmes," zeide hij glimlachend,
"en natuurlijk kan ik aangaande het doel van uw bezoek geen onwetendheid
voorwenden. Er is in de bureaux slechts één zaak gebeurd, die op uw
belangstelling aanspraak maakt. Mag ik u vragen in wiens belang gij
optreedt?"

[Illustratie: Een edelman, die in waarheid edel is.]

"In dat van den heer Percy Phelps," antwoordde Holmes.

"Ha, mijn ongelukkige neef! Ge begrijpt, dat onze bloedverwantschap het
mij onmogelijk maakt, hem op eenigerlei wijze te beschermen. Ik vrees,
dat het gebeurde zeer nadeelige gevolgen voor zijn toekomst zal hebben."

"Maar als het document gevonden wordt?"

"Dat zou de zaak natuurlijk veranderen."

"Ik zou u gaarne een paar vragen doen, Lord Holdhurst."

"Zeer gaarne zal ik u alle mogelijke inlichtingen geven."

"Droeg u hem in deze kamer op, het staatsstuk af te schrijven?"

"Zoo was het."

"Dan kunt ge moeilijk beluisterd zijn."

"Dat is geheel onmogelijk."

"Hebt u er nooit over gesproken, dat het uw plan was, het document te
laten afschrijven?"

"Nooit."

"Weet u dat zeker?"

"Volkomen zeker."

"Wel, indien u daar nooit over gesproken hebt en de heer Phelps evenmin
en niemand anders iets van de zaak wist, dan was de dief slechts
toevallig in het vertrek aanwezig, en zijn kans ziende nam hij die
gelegenheid waar."

De staatsman glimlachte. "Gij toont u hier een echte diplomaat," zeide
hij.

Holmes dacht een oogenblik na. "Er is nog een ander belangrijk punt,
waarover ik u wensch te spreken," zeide hij. "Als ik goed heb verstaan,
was u bevreesd, dat het bekend worden van de bijzonderheden van het
verdrag ernstige gevolgen zou hebben."

Er vertoonde zich een trek van misnoegen op het gelaat van den
staatsman. "Zeer ernstige gevolgen inderdaad."

"En zijn ze reeds gekomen?"

"Nog niet."

"Als het verdrag b.v. bij het Fransche of Russische ministerie van
buitenlandsche zaken bekend was geworden, zoudt u daar dan niets van
hooren?"

"Dat zou ik zeker," zei Lord Holdhurst wrevelig.

"Er zijn nu bijna tien weken verloopen en u hebt er niets van gehoord;
wij mogen derhalve aannemen, dat door de een of andere omstandigheid het
tractaat hun niet in handen is gekomen."

Lord Holdhurst haalde de schouders op.

"Wij kunnen zeer moeilijk onderstellen, mijnheer Holmes, dat de dief het
tractaat heeft weggenomen, om het in een lijstje te zetten en op te
hangen."

"Misschien wacht hij, tot hij er een beteren prijs voor kan bedingen."

"Als hij nog eenigen tijd wacht, zal hij er in 't geheel niets voor
krijgen. Binnen weinige maanden zal het verdrag geen geheim meer zijn."

"Dat is van zeer veel belang," zeide Holmes. "Het is natuurlijk
mogelijk, dat de dief plotseling ziek is geworden--"

"Dat hij b.v. een aanval van hersenziekte heeft gekregen," zeide de
staatsman, Holmes een veelbeteekenenden blik toewerpende.

"Dat zei ik niet," zeide Holmes onverstoorbaar kalm. "En nu, Lord
Holdhurst, wij hebben reeds te veel van uw kostbaren tijd in beslag
genomen en wenschen u goeden dag."

"Veel geluk met uw nasporingen, om 't even wie de misdadiger zij,"
antwoordde de edelman, ons naar de deur geleidende.

"Het is een deftig heer," zeide Holmes, toen wij in Whitehall kwamen,
"maar hij heeft moeite zijn stand op te houden. Hij is verre van rijk en
heeft vele uitgaven te bestrijden. Gij hebt natuurlijk ook opgemerkt,
dat zijn laarzen opnieuw gezoold zijn geworden. Nu wil ik u niet langer
van uw beroepsbezigheden afhouden, Watson. Vandaag zal ik niets meer
doen, eer ik antwoord heb op mijn advertentie. Maar gij zoudt mij zeer
veel genoegen doen, als gij morgen met mij naar Woking zoudt willen
gaan, met denzelfden trein als vandaag."

Overeenkomstig onze afspraak kwamen wij den volgenden morgen weer bij
elkaar en samen reisden wij naar Woking. Holmes had geen antwoord op
zijn advertentie gekregen en de zaak was hem nog even duister als te
voren. Als hij wilde, kon hij wat er in hem omging volkomen verbergen,
en aan zijn uiterlijk kon ik dan ook volstrekt niet bemerken, of hij al
dan niet tevreden was over den stand van zaken.

Onze cliënt werd bij onze komst nog steeds door zijn trouwe verpleegster
verzorgd, maar hij zag er nu toch veel beter uit dan den vorigen dag.
Hij stond van zijn sofa op en groette ons, toen wij binnenkwamen, zonder
dat dit hem moeite kostte.

[Illustratie: "Wat nieuws?" vroeg hij.]

"Wat nieuws?" vroeg hij, begeerig iets te vernemen.

"Mijn antwoord moet, zooals ik verwachtte, ontkennend luiden," zeide
Holmes. "Ik heb Forbes gesproken, en ik heb uw oom gesproken en ik heb
een paar maatregelen genomen, die mogelijk tot iets kunnen leiden."

"Gij geeft dus den moed nog niet verloren?"

"In geenen deele."

"God zegene u voor dit antwoord!" riep Miss Harrison. "Als wij moed
houden en geduld hebben, moet de waarheid aan 't licht komen."

"Wij hebben u meer te vertellen dan gij ons," zei Phelps, weer op de
sofa plaats nemende.

"Ik had hoop, dat gij iets zoudt hebben mede te deelen."

"Ja, er is van nacht iets gebeurd, dat wel eens van zeer ernstigen aard
kon blijken te zijn." Bij deze woorden nam zijn gelaat een sombere
uitdrukking aan en was in zijn oogen angst te lezen. "Zoudt gij wel
denken, dat ik begin te gelooven, dat ik het middelpunt ben van een
monsterachtige samenzwering en dat men het zoowel op mijn leven als op
mijn eer gemunt heeft?"

"Ha!" riep Holmes.

"Het klinkt ongelooflijk, want zoover ik weet, heb ik geen enkelen
vijand in de wereld. Zelfs na de ervaring van den afgeloopen nacht kan
ik niet anders zeggen."

"Vertel mij alles, als ik het u verzoeken mag."

"Gij moet weten, dat ik in den afgeloopen nacht sedert het begin van
mijn ziekte voor de eerste maal sliep, zonder dat er een verpleegster in
de kamer was. Ik gevoelde mij zooveel beter, dat ik dacht haar nu wel te
kunnen missen. Op de tafel brandde evenwel een nachtlamp. Te ongeveer
twee uur in den morgen, terwijl ik sluimerde, werd ik door een licht
geraas gewekt. Het was als het geluid van een muis, die aan een plank
knaagt en ik luisterde er eenigen tijd naar, in de meening verkeerende,
dat het inderdaad iets dergelijks moest zijn.

"Toen werd het geluid duidelijker. Plotseling hoorde ik van den kant van
het raam een scherpen metaalklank. Verwonderd ging ik in mijn bed
overeind zitten; er bleef geen twijfel meer aangaande de oorzaak van 't
geraas. Het flauwe geluid was veroorzaakt, doordien iemand een werktuig
door de spleet tusschen het raam en het kozijn dreef en het hardere
knarsen door het met geweld achteruitspringen van de venstersluiting.

"Toen vernam ik niets meer gedurende een tien minuten, alsof de inbreker
wilde wachten, of ik ook wakker was geworden. Daarna vernam ik een zacht
gekraak, alsof het venster langzaam werd geopend. Ik kon mij niet langer
stilhouden, want mijn zenuwen zijn niet meer, wat zij vroeger waren. Ik
sprong uit mijn bed en trok het luik open. Er kroop een man onder het
raam. Ik zag weinig van hem, want hij verdween snel. Hij was in een
soort mantel gehuld, die het benedenste deel van zijn gezicht bedekte.
Van één ding ben ik evenwel zeker; daarvan namelijk, dat hij een wapen
in de hand hield. Het leek mij een lang mes te zijn. Ik zag het
duidelijk glinsteren, toen hij zich omkeerde en wegliep.

"Ik zou hem, als ik sterker was geweest, door het open venster gevolgd
hebben. Nu evenwel trok ik aan de schel om mijn huisgenooten te wekken.
Het duurde nog al eenigen tijd, want de schel hangt in de keuken en de
bedienden slapen allen boven. Nu begon ik evenwel luid te schreeuwen en
daarop kwam Joseph naar beneden en die riep de anderen wakker. Joseph en
de stalknecht vonden indrukken van voetstappen op het bloembed voor het
raam, maar het weer was de laatste dagen zoo droog geweest, dat het een
hopeloos werk was, het spoor over het gras te volgen. Er is evenwel een
plaats op het houten hek aan den weg, waaraan, naar sommigen zeggen, zou
te zien wezen, dat er iemand is overgeklommen; het bovenste deel van het
hek moet daar beschadigd zijn. Ik heb er de politie van Woking nog geen
kennis van gegeven, want ik wilde eerst uw meening weten."

Dit verhaal van onzen cliënt scheen een buitengewonen indruk op Holmes
te maken. Hij stond van zijn stoel op en liep in opgewonden stemming
door de kamer.

"Ongelukken komen nooit alleen," zeide Phelps glimlachend, ofschoon het
duidelijk aan hem was te zien, dat het voorval hem eenigszins geschokt
had.

"Gij hebt zeker uw portie gehad," zeide Holmes. "Denkt gij met mij om
het huis te kunnen wandelen?"

"O ja, ik zou wel van een beetje zonneschijn houden, Joseph zal ook
komen."

"En ik," zeide Miss Harrison, terwijl zij reeds opstond.

"Ik vrees van niet," zeide Holmes, hoofdschuddend. "Ik moet u verzoeken
te blijven zitten, precies waar gij nu zit."

De jonge dame ging zichtbaar misnoegd weer zitten. Haar broeder evenwel
voegde zich bij ons en met ons vieren gingen wij naar buiten. Wij liepen
om het grasperk onder het raam der kamer van den jongen ambtenaar.
Zooals hij had gezegd, waren op het bloembed voetsporen zichtbaar, maar
zij waren voor een deel uitgewischt en zeer onduidelijk geworden, Holmes
bukte zich, om ze een oogenblik goed te bezien, stond toen overeind en
haalde zijn schouders op.

"Ik geloof niet, dat iemand hier veel van zou kunnen maken. Laten wij om
het huis loopen en zien, waarom de inbreker juist deze kamer heeft
uitgekozen. Ik zou denken, dat die lage vensters van de ontvangkamer en
eetzaal hem meer moesten hebben aangetrokken."

"Die zijn van den weg af beter zichtbaar," zeide Joseph Harrison.

"O ja, natuurlijk. Hier is een deur, die hij zou kunnen hebben
opengebroken. Waarvoor dient die deur?"

"Het is de zijdeur voor de dienstboden. Het spreekt vanzelf, dat zij bij
nacht op slot is."

"Hebt gij vroeger ook wel eens zoo'n gerucht gehoord?"

"Nooit," zeide onze cliënt.

"Hebt gij zilverwerk in huis of iets anders, dat de dieven aantrekt?"

"Niets van waarde."

Holmes wandelde rondom het huis met zijn handen in de zakken en een
onverschillig voorkomen, zooals men niet van hem gewoon was.

"A propos," zeide hij tot Joseph Harrison, "gij hebt, geloof ik, een
plek gevonden, waar de kerel over het hek is geklommen. Laten wij daar
eens naar kijken."

De forsche jonge man leidde ons naar een plaats, waar de bovenkant van
het hek was stuk gebroken, een klein stuk hout hing naar beneden. Holmes
scheurde het los en bekeek het nauwkeurig.

"Denkt gij, dat dit in den afgeloopen nacht gebeurd is? Het schijnt al
tamelijk lang geleden, dat dit stuk hout er afgebroken is, vindt ge ook
niet?"

[Illustratie: Holmes bekeek het nauwkeurig.]

"Het is wel mogelijk."

"Aan de andere zijde is niet te zien, dat er iemand naar beneden is
geklommen. Neen, ik geloof, dat wij hier niets wijzer zullen worden.
Laten wij naar de slaapkamer gaan en over de zaak spreken."

Percy Phelps liep zeer langzaam, leunende op den arm van zijn
toekomstigen schoonbroer. Holmes liep vlug over het grasperk, wij beiden
waren lang voor de anderen aan het open venster van de slaapkamer.

"Miss Harrison," zeide Holmes op uiterst beslisten toon, "gij moet
vandaag blijven, waar gij op dit oogenblik zijt. Laat niets u daarvan
terughouden. Het is van het hoogste belang."

"Zeker, als gij het wenscht, mijnheer Holmes," zeide het meisje
verbaasd.

"Als gij naar bed gaat, moet gij de deur van deze kamer aan de
buitenzijde sluiten en den sleutel bewaren."

"Maar Percy?"

"Hij zal met ons naar Londen gaan."

"En moet ik hier blijven?"

"Het is in zijn belang. Gij kunt hem van dienst zijn. Spoedig. Beloof
het!"

Zij knikte toestemmend, juist toen de beide anderen binnenkwamen.

"Waarom blijft gij daar zitten suffen, Annie?" riep haar broer. "Kom
naar buiten in den zonneschijn."

"Neen, dank je, Joseph. Ik heb een beetje hoofdpijn en in deze kamer is
het heerlijk koel en stil."

"Wat zijt ge nu voornemens te doen, mijnheer Holmes?" vroeg onze cliënt.

"Wel, door onze nasporingen betreffende deze minder beteekenende zaak
mogen wij ons gewichtiger onderzoek niet uit het oog verliezen. Het zou
mij van grooten dienst zijn, als gij met ons naar Londen wildet gaan."

"Nu dadelijk?"

"Zoo spoedig, als gij met schik kunt gaan. Zeg b.v. over een uur."

"Ik gevoel mij al sterk genoeg; indien ik inderdaad van eenig nut kan
wezen...."

"Van het grootst mogelijk nut."

"Misschien wenscht gij wel, dat ik daar van nacht blijf."

"Ik was juist van plan, het u voor te stellen."

"Als dan mijn vriend van heden nacht terugkomt, om opnieuw een bezoek te
brengen, vindt hij den vogel gevlogen. Ons aller lot is in uw handen,
mijnheer Holmes, en gij moet ons maar precies zeggen, wat gij wenscht,
dat wij zullen doen. Mogelijk verkiest gij wel, dat ook Joseph met ons
gaat, om bijvoorbeeld op mij te passen."

"O, dat is niet noodig. Mijn vriend Watson is, zooals gij weet,
geneesheer en die zal wel zorg voor u dragen. Wij zullen, als gij er
niets tegen hebt, hier onze lunch gebruiken en dan zullen wij om drie
uur gezamenlijk naar de stad vertrekken."

Zijn voorstel werd goedgevonden, en Miss Harrison vroeg excuus, dat zij
de slaapkamer niet verliet, zooals Holmes haar had aangeraden. Wat mijn
vriend bedoelde, begreep ik niet, tenzij het in zijn plan mocht liggen,
Miss Harrison verwijderd te houden van Phelps, die verheugd over den
terugkeer van zijn gezondheid en over het vooruitzicht, dat er iets
gedaan zou worden, met ons in de eetzaal de lunch gebruikte.

Holmes bereidde ons intusschen nog grooter verrassing, want toen hij ons
naar het station had vergezeld en in een wagon zag zitten, zeide hij
kalm, dat hij niet voornemens was Woking te verlaten.

"Voor ik u verlaat, zou ik u gaarne een paar punten willen ophelderen,"
zeide hij. "Uw afwezigheid, mijnheer Phelps, zal mij in sommige
opzichten eenigszins helpen. Als gij te Londen aankomt, Watson, zoudt
gij mij verplichten terstond met onzen vriend naar Baker-Street te
rijden en daar met hem te blijven, tot ik terugkom. Het treft gelukkig,
dat gij oude schoolkameraads zijt, zoodat gij elkaar wel veel te
vertellen zult hebben. Mijnheer Phelps kan van nacht de logeerkamer
krijgen; ik zal bijtijds voor het ontbijt bij u wezen, want er rijdt een
trein, waarmede ik tegen acht uur aan 't Waterloo-station kan zijn."

"Maar wat wordt er nu van ons onderzoek te Londen?" vroeg Phelps
neerslachtig.

"Daarmede kunnen wij ons morgen bezighouden. Ik geloof, dat ik juist nu
hier van meer onmiddellijk nut kan zijn."

"Gij kunt op Briarbrae zeggen, dat ik morgen avond hoop terug te zijn,"
riep Phelps, toen de trein zich in beweging zette.

[Illustratie: Ik denk niet naar Briarbrae terug te gaan.]

"Ik denk niet naar Briarbrae terug te gaan," antwoordde Holmes, ons een
vriendelijk vaarwel toewuivende, toen wij van uit 't station vertrokken.

Phelps en ik praatten op onze reis over 't geval, maar geen van ons kon
een voldoende reden voor Holmes' nieuwe handelwijze vinden.

"Ik onderstel, dat hij eenigen draad wenscht te vinden, die hem den
inbreker van gisteren nacht kan doen ontdekken, als er althans een
inbreker was," zei Phelps. "Wat mij aangaat, ik geloof niet, dat het een
gewone dief was."

"Hoe denkt gij er dan over?" vroeg ik.

"Op mijn woord van eer, gij moogt het aan mijn zwakke zenuwen wijten of
niet, maar ik geloof, dat er rondom mij een politieke intrige wordt
afgesponnen, en dat om een of andere reden, die ik thans niet inzie, de
samenzweerders het op mijn leven gemunt hebben. Dit klinkt wel
hoogdravend en ongerijmd, maar let op de feiten! Waarom zou een dief
trachten in te breken door het venster van een slaapkamer, waar hij geen
kans heeft om te plunderen en waarom zou hij komen met een lang mes in
de hand?"

"Zijt gij er zeker van, dat het geen inbrekersbeitel was?"

"O neen, het was een mes; ik zag zeer duidelijk de flikkering van het
lemmet."

"Doch om welke reden zoudt gij met zoo vijandige bedoelingen vervolgd
worden?"

"Dat is juist de quaestie."

"Wel, indien Holmes de zaak evenzoo inziet als gij, dan zou dit ons zijn
handelwijze verklaren, dunkt u ook niet? Aannemende, dat uw redeneering
juist is, dan zou hij door den man, die u in den afgeloopen nacht
bedreigde, in hechtenis te nemen, een heel eind op weg wezen om ook den
persoon te vinden, die het scheepvaart-verdrag wegnam. Het is ongerijmd
te veronderstellen, dat gij twee vijanden hebt, waarvan de een u
berooft, terwijl de ander uw leven bedreigt."

"Maar de heer Holmes zei, dat hij niet naar Briarbrae ging."

"Ik ken hem al vrij lang," zeide ik, "en weet, dat hij nooit iets doet
zonder daarvoor een zeer goede reden te hebben," en na deze woorden nam
ons gesprek een andere wending.

Het was voor mij evenwel een vervelende dag. Phelps was na zijn lange
ziekte nog zwak en zijn ongeluk maakte hem klaagziek en zenuwachtig.
Vruchteloos poogde ik zijn belangstelling op te wekken voor de
Afghaansche quaestie, voor de zaken in Indië, voor vraagstukken van
socialen aard, voor alles, wat zijn gedachtenloop eenige afleiding kon
geven. Hij kwam altijd weer terug op zijn verloren tractaat, radende
naar en beschouwingen houdende over hetgeen Holmes zou verrichten, de
stappen die Lord Holdhurst zou doen, de tijdingen die wij den volgenden
morgen zouden vernemen. Bij het aanbreken van den avond werd zijn
opgewondenheid zelfs pijnlijk.

"Stelt gij een blind vertrouwen in Holmes?" vroeg hij.

"Ik heb hem eenige merkwaardige dingen zien doen."

"Maar bracht hij ooit licht in zulk een duistere geschiedenis als deze
is?"

"Jawel; ik heb hem vraagstukken zien oplossen, die nog ingewikkelder
waren dan het uwe."

"Maar geene, waarbij zulke belangen op 't spel staan?"

"Dat kan ik niet zeggen. Wel weet ik met zekerheid, dat hij zijn
diensten heeft verleend aan drie regeerende huizen van Europa in hoogst
belangrijke aangelegenheden."

"Maar gij kent hem wel, Watson; hij is zulk een ondoorgrondelijk man,
dat ik nooit geheel weet, wat ik van hem moet denken. Meent gij, dat hij
veel hoop heeft? Gelooft gij, dat hij verwacht, deze zaak tot een goed
einde te zullen brengen?"

"Hij heeft niets gezegd."

"Dat is een slecht teeken."

"Integendeel. Ik heb opgemerkt, dat als hij het spoor bijster is, hij
dit gewoonlijk zegt. Wanneer hij daarentegen iets op het spoor is, maar
nog niet geheel zeker is van zijn zaak, is hij meest stilzwijgend. En
nu, mijn beste vriend, daar wij in deze aangelegenheid niets verder
komen door ons zenuwachtig te maken, verzoek ik u dringend naar bed te
gaan, opdat gij met frissche krachten de dingen van morgen kunt
afwachten."

Het gelukte mij ten laatste mijn metgezel te overreden mijn raad op te
volgen, ofschoon ik uit zijn opgewonden gedrag kon zien, dat er voor hem
weinig hoop op een verkwikkenden slaap bestond. Inderdaad was zijn
stemming aanstekelijk, want ik zelf lag den halven nacht te hoesten,
peinzende over dat vreemde probleem en daaromtrent honderd
onderstellingen opbouwende, waarvan ten slotte de een mij nog
onmogelijker voorkwam dan de ander. Waarom was Holmes te Woking
gebleven? Waarom had hij Miss Harrison gevraagd den geheelen dag in de
ziekenkamer te willen blijven? Waarom had hij er zoo goed voor gezorgd,
dat de bewoners van Briarbrae onkundig waren van zijn plan, in hun
nabijheid te blijven? Ik kwelde mijn hersens, tot ik bij de pogingen,
voor al deze feiten een verklaring te vinden, in diepen slaap viel.

Om zeven uur werd ik wakker. Terstond begaf ik mij naar Phelps' kamer en
vond mijn reisgenoot van den vorigen dag in zeer opgewonden stemming.
Zijn eerste vraag was, of Holmes reeds was aangekomen.

"Hij zal hier op den door hem bepaalden tijd wezen en geen oogenblik
vroeger of later," zeide ik.

Ik sprak de waarheid, want even over acht hield een _hansom_ voor de
deur stil en sprong onze vriend er uit. Voor het raam staande, zagen
wij, dat hij een zwachtel om zijn linkerhand had, en dat zijn gelaat
zeer barsch en bleek was. Hij trad het huis binnen en ging onmiddellijk
daarna de trap op.

"Hij ziet er uit, alsof hij een nederlaag heeft geleden," riep Phelps.

Ik moest bekennen, dat hij gelijk had. "Enfin," zeide ik, "de sleutel
van het geheim moet waarschijnlijk in de stad gezocht worden."

Phelps zuchtte. "Ik weet niet, hoe het komt," sprak hij, "ik verwachtte
zooveel van zijn terugkomst. Maar gisteren was zijn hand toch niet
verbonden. Wat zou er toch gebeurd zijn?"

"Gij zijt toch niet gewond, Holmes?" vroeg ik, toen mijn vriend de kamer
binnentrad.

"Tut. 't Is niets dan een schram door mijn eigen onhandigheid,"
antwoordde hij, ons goeden morgen knikkende. "Uw zaak, mijnheer Phelps,
is zeker een van de geheimzinnigste, die ik ooit heb nagespoord."

"Ik was bang, dat gij ze beneden u zoudt achten."

"Het is een hoogst merkwaardig onderzoek geweest."

"Dat verband getuigt van avonturen. Zoudt gij ons willen vertellen, wat
er gebeurd is?"

"Na het ontbijt, mijn waarde Watson. Bedenk wel, dat ik van morgen al op
'n wandeling van dertig mijlen de Surreylucht heb ingeademd. Ik denk wel
niet, dat er een antwoord op mijn cab-advertentie gekomen is? Wel, wel,
men mag ook niet verwachten, altijd geluk te hebben."

De tafel was gedekt en juist toen ik wilde schellen, kwam juffrouw
Hudson met de thee en koffie binnen. Een paar minuten later bracht zij
drie couverts; wij schoven alle drie aan tafel, Holmes begeerig wat te
eten, ik nieuwsgierig en Phelps in een stemming van doffe
neerslachtigheid.

"Juffrouw Hudson is voor deze gelegenheid vroeg opgestaan," zeide
Holmes, het deksel van een schotel gebraden kuikens afnemend. "Haar
keuken is een beetje beperkt, maar zij weet even goed wat tot een
uitstekend ontbijt behoort als een Schotsche huisvrouw. Wat hebt gij
daar, Watson?"

"Ham en eieren," antwoordde ik.

"Goed! Wat wilt gij eten, mijnheer Phelps, gebraden vogel of eieren, of
wilt gij u zelf bedienen?"

"Dank u, ik kan niets eten," zeide Phelps.

"Och, komaan! Zie eens, wat op dien schotel daar voor u ligt."

"Dank u, ik zou wezenlijk liever niet eten."

"Nu dan," zeide Holmes, terwijl hij Phelps ondeugend aanzag, "gij zult
er dan toch niet tegen hebben, mij te helpen?"

Phelps tilde het deksel op, gaf een gil en zat daar met een gezicht even
wit als de schotel, waarop hij in de grootste verbazing staarde. Op het
midden van het bord lag een kleine cylinder van blauwgrijs papier. Hij
nam hem op, bekeek hem van alle kanten en danste toen als een gek door
de kamer, drukte den papieren cylinder tegen zijn borst en schreeuwde
het uit van blijdschap. Toen liet hij zich weer in zijn armstoel vallen,
zoo slap en uitgeput door zijn gemoedsbeweging, dat wij hem brandewijn
in de keel moesten gieten, om te voorkomen, dat hij in zwijm viel.

[Illustratie: Phelps tilde het deksel op.]

"Wees bedaard!" zeide Holmes, hem zacht op den schouder kloppend, "het
was verkeerd, u er zoo plotseling mede te verrassen; maar Watson weet,
dat het dramatische iets aantrekkelijks voor mij heeft, waaraan ik nooit
weerstand kan bieden."

Phelps greep zijn hand en kuste die.

"God zegene u! Gij hebt mijn eer gered!" riep hij.

"Wel, mijn eigen eer stond op het spel, bedenk dat ook," zeide Holmes.
"Ik verzeker u, dat het even onaangenaam voor mij is, in een mij
opgedragen onderzoek te falen, als voor u een misslag in een opdracht te
begaan."

Phelps borg het kostbare document in den binnenzak van zijn jas weg.

"Ik heb den moed niet u verder in uw ontbijt te storen, en toch brand ik
van verlangen, om te weten, hoe gij het in handen hebt gekregen en waar
het was."

Sherlock Holmes dronk haastig een kop koffie en wijdde daarna zijn
aandacht aan de ham en de eieren. Toen stond hij op, stak zijn pijp aan
en ging weer in zijn stoel zitten.

"Eerst zal ik u vertellen, wat ik deed en daarna, hoe ik er toe kwam zoo
te handelen," zeide hij.

"Na u aan het station verlaten te hebben, deed ik een wandeling door een
mooie streek van het graafschap Surrey naar een aardig dorpje, Ripley
genaamd, waar ik in een herberg een kop thee dronk en de voorzorg nam,
mijn brandewijnflesch te vullen en een papier met sandwiches in mijn zak
te doen. Daar bleef ik tot het avond was geworden; toen wandelde ik naar
Woking terug, en juist nadat de zon was ondergegaan, bevond ik mij weer
op den grooten weg tegenover Briarbrae.

"Ik wachtte, tot zich niemand meer op den weg bevond--er zijn nooit veel
menschen, geloof ik--en klom toen over het hek, dat den grond der villa
omgeeft."

"De poort was toch zeker open?" riep Phelps.

"Ja; maar ik heb in dergelijke zaken een bijzonderen smaak. Ik koos de
plek uit, waar de drie denneboomen staan en, daarachter verscholen, klom
ik over het hek, zonder de minste kans te loopen door iemand in het huis
gezien te worden. Ik hurkte neer tusschen de struiken van de andere
zijde en kroop van den eenen naar den anderen struik--getuige de
schandelijke toestand van de knieën mijner broek--tot ik het groepje
rhododendrons juist tegenover het raam van uw slaapkamer had bereikt.
Daar hurkte ik neer en wachtte af, wat er verder zou gebeuren.

"In uw kamer waren de jaloezieën niet omlaag en ik zag Miss Harrison
bij de tafel zitten lezen. Kwart over tien deed zij haar boek dicht,
sloot de luiken en verliet de kamer. Ik hoorde haar de deur sluiten en
was er zeker van, dat zij den sleutel in het slot had omgedraaid."

"Den sleutel?" riep Phelps uit.

"Ja, ik had Miss Harrison gezegd, de deur van buiten te sluiten en als
zij naar bed ging, den sleutel mede te nemen. Zij hield zich letterlijk
aan mijn instructiën en zeer zeker zoudt gij, had zij niet goed
medegewerkt, het papier niet in uw jaszak hebben. Toen vertrok zij, de
lichten gingen uit en ik bleef buiten in de duisternis nedergehurkt in
het boschje rhododendrons.

"Het was een schoone nacht, toch viel mij het wachten lang. Men heeft
bij zoo'n avontuur hetzelfde gevoel, dat de jager ondervindt, als hij
aan den oever van een rivier op een wild zwijn ligt te wachten. Dat
wachten viel mij evenwel lang, bijna even lang, Watson, als toen gij en
ik in die benauwde kamer de wacht hielden in het avontuur van "de
gespikkelde band". Te Woking is een klok, die de kwartieren slaat, en
meer dan eens scheen het mij toe, dat die klok stilstond. Nadat mijn
geduld evenwel lang op de proef was gesteld, hoorde ik te twee uur in
den morgen plotseling zacht een grendel terugschuiven en het geknars van
een sleutel in het sleutelgat. Een oogenblik later kwam Joseph Harrison
naar buiten in den maneschijn."

"Joseph?" riep Phelps verbaasd uit.

"Hij was blootshoofds, maar droeg een zwarten schoudermantel, zoodat hij
oogenblikkelijk zijn gezicht kon verbergen, zoodra hij eenig verdacht
gerucht hoorde. Hij liep op zijn teenen naar de schaduw tegen den muur,
en toen hij het venster had bereikt, dreef hij een mes met een lang
lemmet onder het raam en stiet de knip terug. Hij schoof nu het venster
omhoog, dreef zijn mes door de spleet tusschen de luiken, lichtte een
bout op en stiet de luiken open.

"Van de plek, waar ik lag, had ik een uitmuntend gezicht in de kamer en
op elk van zijn bewegingen. Hij stak de beide kaarsen aan, die op den
schoorsteenmantel stonden, en keerde toen terug naar een hoek van de
kamer nabij de deur. Hier bukte hij zich en nam een vierkant stuk plank
uit den vloer, zooals men dikwijls los in den vloer laat om de
loodgieters in staat te stellen, de einden van de gaspijpen aan elkaar
te soldeeren. Dit stukje plank bedekte de plek, waar de pijp zich
vertakt om de keuken beneden van gas te voorzien. Uit deze bergplaats
haalde hij het kleine papieren cylindertje voor den dag, legde toen het
stukje plank weer neer, schoof het vloerkleed terecht, blies de kaarsen
uit en liep mij, die hem buiten het venster stond af te wachten,
regelrecht in de armen.

[Illustratie: Joseph Harrison kwam naar buiten.]

"Wel, hij is ondeugender, dan ik mij dien mijnheer Joseph voorstelde.
Hij sprong met zijn mes op mij toe, en ik moest hem twee keer aangrijpen
en kreeg een snede over de knokkels, voor ik hem de baas werd. Hij wierp
mij moorddadige blikken toe uit het eene oog, waarmede hij nog zien kon,
toen onze strijd geëindigd was; doch hij wilde nu naar rede luisteren en
gaf de papieren over. Toen ik die had, liet ik mijn man los, maar nog
dezen morgen zond ik een uitvoerig telegram aan Forbes. Is deze vlug
genoeg den vogel te vangen, dan is het mij goed! Maar zoo hij, wat ik
wel vermoed, het nest ledig vindt, zooveel te beter voor het
gouvernement. Ik geloof, dat zoowel Lord Holdhurst als mijnheer Percy
Phelps het liefst hebben, dat de zaak nooit voor het gerecht komt."

"Mijn God!" hijgde onze cliënt, "is het inderdaad waar, dat gedurende de
tien lange weken, waarin ik met den dood worstelde, de papieren steeds
zoo nabij mij in de kamer waren?"

"Zoo was het."

"En Joseph! Is Joseph een schurk en een dief?"

"Hum! Ik geloof, dat het karakter van Joseph ondoorgrondelijker en
gevaarlijker is, dan men, op zijn voorkomen afgaande, zou vermoeden. Uit
hetgeen ik dezen morgen van hem gehoord heb, maak ik op, dat hij veel
verloren heeft door speculeeren in effecten en dat hij in staat is tot
alles, wat zijn financieele omstandigheden kan verbeteren. Daar hij een
buitengewoon zelfzuchtig man is, liet hij zich zelfs niet door het geluk
van zijn zuster of uw goeden naam weerhouden diefstal te plegen."

Percy Phelps zonk in zijn stoel terug. "Mijn hoofd duizelt, uw woorden
hebben mij geheel verslagen," zeide hij.

"De voornaamste moeilijkheid in uw zaak," vervolgde Holmes op zijn
gewone onderwijzende manier, "ligt in het feit, dat er te veel
waarschijnlijks was. Wat ons dienen kon tot ontsluiering van het geheim,
was weer bedekt en verborgen door andere feiten, die niets bewijzen. Uit
al de feiten, die zich aan ons voordeden, zochten wij die uit, welke ons
inderdaad waar voorkwamen en toen voegden wij ze in hun rangorde bijeen,
om de keten van gebeurtenissen te vormen. Ik was Joseph al begonnen te
verdenken, toen ik van u vernam, dat gij voornemens waart dien avond in
zijn gezelschap naar huis terug te keeren, het voor waarschijnlijk
houdende, dat hij daarom alleen met u die terugreis maakte, wijl hij wel
wist, dat het ministerie van buitenlandsche zaken dan op zijn weg lag.
Toen ik vernam, dat iemand de slaapkamer had getracht binnen te dringen,
waarin niemand anders dan Joseph iets had kunnen verbergen--gij deeldet
ons bij uw verhaal mede, hoe Joseph u die kamer moest inruimen, toen
gij met den dokter aankwaamt--werd mijn vermoeden zekerheid, daar de
poging tot inbraak geschiedde in den eersten nacht, dat de verpleegster
afwezig was, wat mij bewees, dat de inbreker wel op de hoogte was van
het doen en laten in het huis."

"Hoe blind ben ik toch geweest."

"Het geval heeft zich, voor zoover ik mij overtuigen kon, volgenderwijs
toegedragen:

"Joseph Harrison kwam het bureau binnen door de deur aan de
Charles-Street en daarbij den weg goed kennend, liep hij regelrecht naar
uw kamer, onmiddellijk nadat gij die hadt verlaten. Daar niemand
vindende, trok hij terstond aan de schel, op hetzelfde oogenblik kreeg
hij het op tafel liggende papier in het oog. Een enkele blik overtuigde
hem, dat het toeval hem daar een staatsstuk van onschatbare waarde in
handen speelde, en zonder zich verder te bedenken, stak hij het bij zich
en vertrok. Zooals gij u zult herinneren, verliepen er een paar minuten
aleer de slaperige portier uw aandacht op de schel vestigde en in dezen
tijd kon de dief zich uit de voeten maken.

"Hij reisde met den eersten trein naar Woking en na het gestolen
document met aandacht doorgelezen te hebben, waarbij hij inderdaad zag,
dat het ontzaglijk veel waard was, verborg hij het op een veilige plaats
met het voornemen, het binnen een of twee dagen weer te voorschijn te
halen en naar het Fransche gezantschap te brengen, of ergens anders,
waar hij kon veronderstellen er een flinken prijs voor te erlangen. Toen
kwaamt gij plotseling te huis. Zonder vooraf gewaarschuwd te zijn, moest
hij u zijn kamer afstaan en sedert waren er altijd twee of drie personen
in de kamer aanwezig, wat hem belette zijn schat weer in handen te
krijgen. Zijn toestand was inderdaad hoogst onaangenaam. Maar eindelijk
dacht hij zijn kans schoon te zien. Hij probeerde naar binnen te
sluipen, doch zijn plan werd door uw waakzaamheid verijdeld. Gij zult u
herinneren, dat gij dien avond uw gewonen drank niet naamt en dat
Harrison geheel en al er op vertrouwde, dat gij buiten bewustzijn zoudt
wezen. Ik rekende er natuurlijk op, dat hij zijn poging zou herhalen,
zoodra hij maar dacht, dat het veilig kon geschieden. Doordien gij de
kamer verliet, kreeg hij de gelegenheid, waarop hij wachtte. Ik zorgde
er voor, dat Miss Harrison den ganschen dag in de kamer bleef, zoodat
hij ons niet voor kon zijn. En terwijl ik hem nu in den waan bracht, dat
het veilig op de kust was, hield ik de wacht, zooals ik u zooeven heb
verteld. Ik wist reeds, dat de papieren waarschijnlijk in de kamer
waren, maar ik verlangde er volstrekt niet naar den geheelen vloer en de
paneelen op te breken om ze te zoeken. Daarom liet ik ze hem zelf uit
het verborgen hoekje nemen en bespaarde mij zoo ontzaglijke moeite. Is
er nog iets op te helderen?"

[Illustratie: Is er nog iets op te helderen?]

"Waarom trachtte hij den eersten keer door het venster in te breken,
terwijl hij door de deur binnen kon komen?" vroeg ik.

"Om bij de deur te komen moest hij zeven slaapkamers voorbij. Bovendien
kon hij gemakkelijk weer door het venster op het grasperk komen. Is er
nog iets?"

"Denkt gij niet," vroeg Phelps, "dat hij van plan was mij te vermoorden?
Hij wilde zeker zijn mes alleen als gereedschap gebruiken."

"Dat kan wel zoo wezen," antwoordde Holmes, zijn schouders ophalende.
"Dit alleen kan ik u met zekerheid zeggen, dat Joseph Harrison een
persoon is, aan wiens genade ik niet gaarne zou willen zijn
overgeleverd."



V.

De dood van Sherlock Holmes.


Met een zwaar hart neem ik de pen op om deze laatste woorden, waarin ik
de wonderbaarlijke geestesgaven boekstaaf, waardoor zich mijn vriend
Sherlock Holmes onderscheidde, neder te schrijven. Onsamenhangend en,
zooals ik maar al te wel gevoel, zeer onvolkomen heb ik een verhaal
gegeven van mijn vreemde ervaringen in zijn gezelschap--van het toeval
af, dat ons voor de eerste maal[A] samenbracht tot den tijd, toen hij in
de geschiedenis van het Scheepvaart-verdrag zijn tusschenkomst
verleende, een tusschenkomst, waardoor hij een reeks internationale
verwikkelingen voorkwam. Het lag aanvankelijk in mijn plan, daarmede
mijn "gedenkschriften" van Sherlock Holmes te besluiten en niets te
zeggen van de gebeurtenis, die een leegte in mijn leven heeft gebracht,
welke na een tijdsverloop van twee jaren nog niet is aangevuld. De
brieven, waardoor korten tijd geleden kolonel James Moriarty de
nagedachtenis van zijn broer van blaam trachtte te zuiveren, noodzaken
mij evenwel tot schrijven en mij blijft geen andere keus, dan de feiten
nauwkeurig aan het publiek mede te deelen. Ik alleen ken de ware
toedracht der zaak en het verheugt mij, dat de tijd gekomen is, dat het
tot niets meer dient, de waarheid te verzwijgen. Zoover ik weet, zijn
er slechts drie verhalen, op de geschiedenis betrekking hebbende, in de
pers verschenen, dat in het _Journal de Genève_ op den 6en Mei 1891, een
dépêche van Reuter in de Engelsche kranten op 7 Mei en ten slotte de
onlangs verschenen brieven, waarop ik zooeven zinspeelde. De eerste en
de tweede hiervan waren zeer beknopt, terwijl in den laatsten, zooals ik
zal aantoonen, de feiten geheel verkeerd zijn voorgesteld. Op mij rust
thans de plicht, voor de eerste maal te vertellen, wat er werkelijk
plaats vond tusschen professor Moriarty en Sherlock Holmes.

[Footnote A: Zie "Een Godsgericht".]

Ik moet hier even in herinnering brengen, dat na mijn huwelijk en mijn
daarop gevolgde werkzaamheid als geneesheer, in de nauwe betrekking,
waarin ik tot Holmes stond, wel eenige wijziging kwam. Van tijd tot tijd
kwam hij nog wel bij mij, als hij een metgezel in zijn nasporingen
zocht, maar zulks werd toch hoe langer hoe zeldzamer, zoodat ik b.v. in
1890 van slechts drie gevallen aanteekeningen bezit. In den winter van
dit jaar en de vroege lente van 1891 zag ik in de bladen, dat Holmes
voor een hoogst gewichtige aangelegenheid in dienst van de Fransche
regeering werkzaam was, en ik ontving twee brieven van Holmes, een uit
Narbonne en een uit Nimes, waaruit ik opmaakte, dat zijn verblijf in
Frankrijk waarschijnlijk van langen duur zou zijn. Ik was dus wel
verrast, toen ik hem in den avond van den 24sten April mijn spreekkamer
zag binnentreden en het trof mij, dat hij er nog bleeker en schraler
uitzag dan anders.

"Ja, ik heb wel wat veel van mijn krachten gevergd," zeide hij, meer in
antwoord op mijn blik dan op mijn woorden. "Men vervolgt mij den
laatsten tijd een weinig. Hebt gij er iets tegen, dat ik uw luiken
sluit?"

De kamer werd alleen verlicht door de lamp op de tafel, waarbij ik had
zitten lezen. Holmes liep langs de wanden der kamer naar de vensters,
sloeg de luiken dicht en sloot ze stevig.

"Zijt gij ergens bang voor?" vroeg ik.

"Ja, dat ben ik."

"Waarvoor vreest ge?"

"Voor windroeren."

"Mijn waarde vriend Holmes, wat bedoelt ge?"

"Ik geloof, dat gij mij goed genoeg kent, Watson, om te weten, dat ik
volstrekt geen zenuwachtig man ben. Het is intusschen meer een blijk van
domheid dan van moed, niet te willen erkennen, dat een dreigend gevaar
naakt. Mag ik u om een lucifer verzoeken?" Hij zoog den rook van zijn
cigarette op, en de kalmeerende invloed daarvan scheen hem weldadig aan
te doen.

"Ik moet u verschooning vragen, dat ik zoo laat bij u kom, en ik moet u
verder verzoeken u zoo weinig aan de vormen te storen, dat gij mij
toestaat uw huis te verlaten, door over den achtermuur van uw tuin te
klauteren."

"Maar wat heeft dit toch alles te beteekenen?" vroeg ik.

Hij strekte zijn hand uit, en nu zag ik bij het licht der lamp, dat twee
van zijn knokkels gewond waren en bloedden.

"Het is geen luchtig zaakje, zooals gij ziet," zeide hij glimlachend.
"Integendeel, ze is stevig genoeg, om er zijn hand tegen stuk te slaan.
Is mevrouw Watson te huis?"

"Zij is op bezoek."

"Inderdaad. Zijt gij alleen?"

"Geheel en al."

"Dat maakt het mij gemakkelijker, om u voor te stellen mij een week op
het vasteland te vergezellen."

"Waar zullen we heen gaan?"

"O, hier of daar. Het is mij onverschillig."

Deze voorslag kwam mij zeer vreemd voor. Het lag niet in Holmes' aard,
zonder doel zijn bezigheden er aan te geven en aan zijn bleek, afgemat
gelaat kon ik zien, dat zijn zenuwen in de hoogste mate overprikkeld
waren. Hij las in mijn oogen, wat ik hem wilde vragen en zijn
vingertoppen tegen elkaar drukkende en zijn ellebogen op zijn knieën
zettende, deelde hij mij mede, in welken toestand hij zich bevond.

"Gij hebt waarschijnlijk nooit van professor Moriarty gehoord?" zeide
hij.

"Nooit."

[Illustratie: Twee van zijn knokkels waren gewond en bloedden.]

"Hé, dat is juist het wonderlijkste van de geschiedenis!" riep hij. "De
man beheerscht Londen en niemand kent hem. Dat is het, wat hem in de
kronieken der misdaad bovenaan plaatst. In allen ernst kan ik u zeggen,
Watson, dat zoo ik dien man kon slaan, indien ik de maatschappij van hem
kon verlossen, ik het hoogste punt in mijn loopbaan zou hebben bereikt
en ik bereid zou wezen, een rustiger, vreedzamer leven te beginnen.
Onder ons gezegd, door de laatste misdaden, waarin ik mijn hulp verleend
heb aan de koninklijke familie van Scandinavië en aan de Fransche
republiek, is mijn positie van dien aard geworden, dat ik verder rustig
voort kan leven, wat ook het meest met mijn aard overeenkomt en mij
geheel aan mijn scheikundige studiën zou kunnen wijden. Maar ik zou niet
kunnen rusten, Watson, ik zou niet bedaard op mijn stoel kunnen blijven
zitten bij de gedachte, dat zulk een man als professor Moriarty
ongehinderd door Londens straten wandelt."

"Wat heeft die man dan gedaan?"

"Hij heeft tot dusver een buitengewone carrière gehad. Het is een man
van goede geboorte en uitmuntende opvoeding, door de natuur begaafd met
zeldzamen aanleg voor wiskundige studie. Op een en twintigjarigen
leeftijd schreef hij een verhandeling over het Binomium van Newton,
waardoor hij zich een Europeeschen naam verwierf. De bekwaamheid,
waarvan hij hierin blijk gaf, deed hem een leerstoel in de wiskunde aan
een der kleinere hoogescholen verwerven en alles scheen hem een
schitterende loopbaan te voorspellen. Maar de man had overgeërfde
karaktertrekken van den meest duivelschen aard. Een neiging tot de
misdaad zat hem in 't bloed, die door zijn buitengewone intellectueele
begaafdheid niet vernietigd maar integendeel versterkt en veel
gevaarlijker werd. In de universiteitsstad kwamen kwade geruchten
omtrent hem in omloop en weldra was hij genoodzaakt zijn leerstoel te
laten varen en naar Londen te vertrekken, waar hij zijn praktijken
voortzette. Dit alles is bekend, maar wat ik u verder ga vertellen, weet
ik alleen dank zij eigen onderzoek.

Zooals gij weet, Watson, is er in Londen niemand, die de groote
misdadigerswereld zoo goed kent als ik. Al jaren lang was ik mij
voortdurend bewust, dat er een macht achter den boosdoener stond, een
organiseerende kracht, die steeds de wet in den weg staat en den
misdadiger met zijn schild dekt. Telkens en telkens weer, in gevallen
van het meest verschillende karakter--gevallen van inbraak, diefstal,
moord--heb ik de aanwezigheid van deze macht gevoeld en haar
werkzaamheid kunnen nagaan in vele van die verborgen gebleven misdaden,
waarin ik niet persoonlijk geraadpleegd werd. Al jaren lang heb ik
getracht den sluier op te lichten, welke deze geheimzinnige macht voor
mij verborgen hield, tot ik ten slotte den draad van 't geheim in handen
kreeg, en dien langs duizend listige bochten volgend, ontmoette ik den
ex-professor Moriarty, de wiskundige beroemdheid.

Deze Moriarty is de Napoleon van de misdaad, Watson. Hij is het
organiseerende talent van de helft der misdaden, die in deze groote stad
gepleegd worden en van bijna alle misdaden, wier bedrijvers niet worden
ontdekt. Hij is een genie, een wijsgeer, een diepzinnig denker. Hij
heeft een verstand van den eersten rang. Hij zit bewegingloos als een
spin in het midden van haar web; maar dat web heeft duizend stralen en
hij kent elke trilling daarvan. Hij zelf doet weinig. Hij smeedt alleen
plannen. Maar zijn agenten zijn talrijk en goed georganiseerd. Moet er
een misdaad worden gepleegd, b.v. een papier geroofd, een huis
geplunderd, een man uit den weg geruimd--men stelt den professor van dit
plan in kennis, en de zaak wordt op touw gezet en uitgevoerd. Wordt de
pleger der misdaad gesnapt, men heeft geld als borgtocht voor zijn
invrijheidstelling of zijn verdediging. Maar de centrale macht, die den
agent gebruikt--wordt nooit gesnapt, wordt zelfs niet verdacht. Dit is
de organisatie, Watson, door mij ontdekt en aan welker openbaarmaking en
vernietiging ik voornemens ben al mijn krachten te wijden.

Maar de professor is omringd door een aantal schildwachten, die zoo goed
op hun hoede waren en zoo schrander te werk gingen, dat het bijna
onmogelijk scheen bewijzen in handen te krijgen, om hem voor de
rechtbank te brengen. Gij kent mijn krachten, Watson, en toch na verloop
van drie maanden moest ik bekennen, dat ik een tegenstander had
gevonden, die verstandelijk mijn gelijke was. Mijn afgrijzen van zijn
misdaden werd op den achtergrond gedrongen door mijn bewondering voor
zijn schranderheid. Maar ten laatste beging hij een misslag,--slechts
een kleinen, kleinen misslag--maar daardoor gaf hij zich al te veel
bloot, toen ik hem reeds zoozeer in het nauw had gebracht. Ik nam mijn
kans waar en ik heb mijn net zoo goed om hem geweven, dat er bijna aan
geen ontkomen meer te denken is. Binnen drie dagen, dat is te zeggen
aanstaanden Maandag, is mijn plan uitgevoerd en zal de professor zich
met de voornaamste leden van zijn bende in handen der politie bevinden.
Dan zal het grootste misdadigersproces van de geheele eeuw beginnen;
meer dan veertig geheimen zullen worden ontsluierd en allen zullen
veroordeeld worden tot den dood aan de galg--maar als wij onzen tijd
niet afwachten, dan kunnen ze ons, zooals gij wel kunt begrijpen, nog
ontglippen, zelfs op het laatste oogenblik.

Indien ik dit alles had kunnen doen, zonder dat professor Moriarty
daarvan iets bekend werd, zou alles in orde zijn geweest. Maar deze was
daarvoor te uitgeslapen. Hij zag elken stap, dien ik deed om mijn net om
hem te spannen. Telkens trachtte hij te ontsnappen, maar even dikwijls
verhinderde ik het hem. Ik durf u verzekeren, mijn vriend, dat indien er
een uitvoerig verhaal van deze stille worsteling geschreven kon worden,
dit verhaal het schitterendste voorbeeld van aanval en verweer uit de
kronieken der geheime politie zou zijn. Nooit heb ik mij bekwamer
betoond en nooit werd ik door een tegenstander zoo in 't nauw gebracht.
Hij legde zijn mijnen diep aan en ik groef nog juist dieper dan hij.
Dezen morgen deed ik de laatste stappen en nog slechts drie dagen waren
noodig om de zaak tot een goed einde te brengen. Ik zat in mijn kamer en
overdacht de zaak nog eens, toen de deur geopend werd en professor
Moriarty voor mij stond.

Mijn zenuwen zijn nog al tegen iets bestand, maar ik moet toch bekennen,
dat ik schrok, toen ik den man, met wien zich mijn gedachten zoozeer
bezighielden, daar op den drempel zag staan. Zijn voorkomen heeft
overeenkomst met het mijne. Hij is buitengewoon lang en schraal, zijn
voorhoofd is blank en gewelfd en zijn oogen liggen diep in zijn hoofd.
Hij is glad geschoren, bleek en heeft in zijn uiterlijk nog iets van een
professor. Zijn rug is krom door veel studie en zijn gelaat steekt
vooruit en beweegt zich langzaam van de eene naar de andere zijde op een
wonderlijke manier, die aan de bewegingen van een kruipend dier doet
denken. Nieuwsgierig gluurde hij mij aan van onder zijn gefronste
wenkbrauwen.

[Illustratie: Professor Moriarty stond voor mij.]

"Uw voorhoofd is minder sterk ontwikkeld, dan ik mij heb voorgesteld,"
zeide hij, na mij eenigen tijd aangekeken te hebben.

"Het is een gevaarlijke gewoonte een geladen vuurwapen in den zak van
de huisjas met de vingers te betasten."

De waarheid was, dat ik, toen hij de kamer binnentrad, terstond had
bemerkt, in welk persoonlijk gevaar ik mij bevond. In een oogenblik had
ik mijn revolver uit de lade genomen, in mijn zak gestoken en met een
doek bedekt. Bij zijn woorden haalde ik het wapen voor den dag en legde
het met gespannen haan op tafel. Hij glimlachte nog en knipoogde, maar
daar was iets in zijn oogen, dat mij heel blijde deed zijn, dat ik mijn
wapen onder mijn bereik had.

"Gij kent mij klaarblijkelijk niet," zeide hij.

"Integendeel," gaf ik ten antwoord. "Het is nog al duidelijk, dat ik u
wel ken. Ga als 't u blieft zitten. Ik heb vijf minuten tijd, als gij
mij iets hebt te zeggen."

"Al wat ik u heb te zeggen, weet gij reeds," zeide hij.

"Dan weet gij mogelijk ook mijn antwoord al," gaf ik ten antwoord.

"Staat uw besluit vast?"

"Onwrikbaar."

Hij stak zijn hand in zijn zak en ik hief den revolver van de tafel. Hij
haalde evenwel slechts een notitieboekje voor den dag, waarin hij eenige
datums had opgeteekend.

"Op den 4den Januari hebt gij mij ontmoet," zeide hij. "Op den 23sten
dier maand zijt gij mij lastig gevallen; in het midden van Februari
bracht gij mij ernstig in ongelegenheid; op het einde van Maart werd ik
in mijn plannen gedwarsboomd, en nu op het einde van April verkeer ik
door uw aanhoudende vervolging in gevaar mijn vrijheid te verliezen.
Mijn toestand wordt onhoudbaar."

"Hebt gij mij eenigen voorslag te doen?" vroeg ik.

"Gij moet er mee ophouden, mijnheer Holmes," zeide hij, zijn hoofd
opheffende. "Gij moet dit werkelijk, weet gij."

"Na Maandag a.s."

"Tut, tut. Ik weet zeker, dat een man, zoo schrander als ge zelf, zal
inzien, dat er maar één kans bestaat om u uit deze zaak te redden. Het
is noodzakelijk, dat gij terugtrekt. Gij hebt ons beiden nu in zulke
omstandigheden gebracht, dat er slechts één uitkomst denkbaar is. Het
heeft mij inderdaad geestelijk genot verschaft, u in deze zaak te zien
worstelen en ik zeg het zonder vleierij, dat het mij leed zou doen,
indien ik gedwongen werd tot een uitersten maatregel mijn toevlucht te
nemen. Gij glimlacht, mijnheer, maar ik verzeker u, dat ik het inderdaad
zou doen."

"Gevaar behoort bij mijn beroep," merkte ik op.

"Dit is meer dan gevaar. Het is uw onvermijdelijke ondergang. Gij staat
niet tegenover één persoon, maar tegenover een machtige organisatie,
waarvan gij den omvang met al uw schranderheid nog niet beseft. Gij moet
zeer vast staan, mijnheer Holmes, of gij wordt onder den voet getreden."

"Ik vrees," zeide ik, overeind staande, "dat ik door het genoegen van
dit gesprek bezigheden, die mij elders wachten, verzuim."

Hij stond eveneens overeind en zag mij zwijgend aan, treurig het hoofd
schuddend.

"Wel, wel. Het is jammer, maar ik heb gedaan wat ik kon," zeide hij ten
laatste. "Ik ken elken zet van uw spel. Gij kunt voor Maandag niets
doen. Het was een duel tusschen ons beiden, mijnheer Holmes. Gij hoopt
mij in de bank der beschuldigden te brengen. Doch ik zeg u, dat ik nooit
in de bank der beschuldigden zal staan. Gij hoopt mij te slaan, ik zeg
u, dat gij mij nooit zult slaan. Zijt gij schrander genoeg om mij in het
verderf te storten, houd u verzekerd, dat ik u een gelijk lot zal
bezorgen."

"Gij hebt mij verscheidene loftuitingen toegezwaaid, mijnheer Moriarty,"
zeide ik. "Laat ik op mijn beurt zeggen, dat ik gaarne in 't algemeen
belang de kans op het laatste zou aannemen, als ik de zekerheid had, dat
het eerste zou gebeuren."

"Het eene kan ik u beloven, maar niet het andere," meesmuilde hij en bij
deze woorden keerde hij mij zijn gebogen rug toe en verliet glurende en
knipoogende de kamer.

[Illustratie: Hij keerde mij zijn gebogen rug toe.]

Van dien aard was mijn zonderling onderhoud met professor Moriarty. Ik
beken het u eerlijk, dat het een onaangenamen indruk bij mij achterliet.
De bedaarde toon, waarop hij sprak, schenkt mij meer de overtuiging, dat
hij meent, wat hij zegt, dan grootspraak zou doen. Natuurlijk zult gij
zeggen: "Waarom neemt gij geen politie-voorzorgen tegen hem?" Daarom
niet, wijl ik overtuigd ben, dat van den kant zijner agenten het gevaar
dreigt. Mij zijn al de bewijzen er voor gegeven, dat het zoo zal
wezen."

"Zijt gij reeds aangevallen?"

"Mijn waarde Watson, professor Moriarty is niet een man, die er gras
over laat groeien. Heden middag ging ik voor eenige zaken naar
Oxford-Street. Toen ik den hoek passeerde, waar de Bentinck-Street en de
Welbeck-Street elkaar kruisen, kwam een met twee paarden bespannen
huifkar in woeste vaart op mij af. Ik sprong ter zijde op het trottoir;
een seconde later en ik zou verpletterd zijn geworden. De huifkar snelde
Marylebone-Lane in en was een oogenblik later uit het gezicht verdwenen.
Ik nam hierna den weg voor voetgangers, doch in de Vere-Street kwam een
baksteen van een der huizen naar beneden en viel aan mijn voeten aan
stukken. Ik riep de politie en stelde een onderzoek in. Op het dak lagen
pannen en baksteenen voor een reparatie opgestapeld, en men wilde mij
doen gelooven, dat de wind een daarvan naar beneden had doen tuimelen.
Natuurlijk wist ik wel beter, doch kon niets bewijzen. Daarna nam ik een
rijtuig en bereikte de woning van mijn broer in Pall Mall, waar ik werd
aangevallen door een ruwen kerel met een knots gewapend. Ik sloeg hem
neer en de politie heeft hem in hechtenis genomen, maar ik durf met het
volste vertrouwen verzekeren, dat men er nooit achter zal komen, dat er
eenige betrekking bestaat tusschen het heerschap op wiens snijtanden ik
mijn knokkels heb stuk geslagen en den mathematicus Moriarty, die tien
mijlen van de plek, waar de aanval geschiedde, vraagstukken op het
zwarte bord uitwerkt. Het zal u zeker niet meer verwonderen, dat ik na
uw kamer te zijn binnengetreden, terstond de luiken heb gesloten en u
verlof moest vragen uw huis door een minder zichtbaren uitgang dan de
voordeur te verlaten."

Dikwijls had ik den moed van mijn vriend bewonderd, maar nooit meer dan
nu, toen hij daar kalm een reeks van gebeurtenissen verhaalde, die samen
den dag tot een verschrikking voor hem hadden gemaakt.

"Wilt gij hier den nacht doorbrengen?" zeide ik.

"Neen vriend, gij zoudt mij een te gevaarlijken gast kunnen vinden. Ik
heb mijn plannen gevormd en alles zal goed afloopen. De zaken zijn nu
zoover gevorderd, dat men hen zonder mijn hulp wel kan in hechtenis
nemen, ofschoon mijn tegenwoordigheid vereischt wordt voor hun
veroordeeling. Het is daarom duidelijk, dat ik niets beters kan doen,
dan mij gedurende de weinige dagen, die er nog verloopen, aleer de
politie vrijheid tot handelen heeft, te verwijderen, en het zou mij zeer
veel genoegen doen, indien gij mij naar het vasteland wildet
vergezellen."

"Het is tegenwoordig stil met mijn praktijk en ik heb een gedienstigen
buurman. Ik zal gaarne met u op reis gaan."

"En morgen vroeg vertrekken?"

"Als het noodzakelijk is."

"O ja, het is noodzakelijk. En dan zal ik u eenige instructiën geven met
het dringend verzoek, Watson, ze letterlijk op te volgen, want gij
speelt nu met mij een gevaarlijk spel tegen den meest geslepen schurk en
de machtigste misdadigersbende van gansch Europa. Luister nu!

"Al de bagage, die gij voornemens zijt mede te nemen, zendt gij met een
vertrouwden kruier dezen avond zonder adres naar het Victoria-station.
Morgen vroeg moet gij een _hansom_ bestellen en uw bediende last geven
noch het eerste, noch het tweede rijtuig, dat voorkomt, te nemen. Gij
moet dan in de _hansom_ springen en naar het Strand-einde van de Lowther
Arcade rijden, terwijl gij het adres van uw koffers aan den koetsier op
een strookje papier overhandigt met verzoek dit niet weg te werpen.
Houdt de vracht klaar en dadelijk nadat het rijtuig stilstaat, moet gij
door de Arcade snellen en u haasten om de andere zijde te kwart over
negen te bereiken. Dicht bij het trottoir wacht u een _brougham_, met
een man in een dikken zwarten mantel, de kraag met rood afgezet als
koetsier. Gij stapt die _brougham_ binnen en zult vroeg genoeg aan 't
Victoria-station komen om den sneltrein naar het vasteland te halen."

"Waar zal ik u ontmoeten?"

"Aan het station. De tweede wagon 1ste klasse van voren af gerekend zal
voor ons gereserveerd worden."

"Is dat spoorwegrijtuig dan de plaats, waar wij bij elkaar komen?"

"Ja."

Vruchteloos verzocht ik Holmes, dien avond bij mij te blijven. Blijkbaar
was hij bevreesd, dat het huis, onder welks dak hij vertoefde, ongeluk
zou aanbrengen, en dit was het, wat hem tot vertrekken drong. Na een
paar haastige woorden over onze plannen voor den volgenden dag, stond
hij op, ging met mij in den tuin, klauterde over den muur, die aan de
Mortimer-Street grenst, en riep terstond een rijtuig aan, waarin ik hem
hoorde wegrijden.

Den volgenden morgen hield ik mij letterlijk aan Holmes' instructiën. Ik
nam de voorzorg niet in het rijtuig te stappen, dat voor ons was klaar
gezet en reed onmiddellijk na het ontbijt naar de Lowther Arcade, die ik
zoo snel mogelijk doorliep. Aan het eind daarvan wachtte een _brougham_
met een stevigen koetsier in een donkeren mantel gehuld en die, zoodra
ik in het rijtuig zat, de zweep over het paard legde en snel naar het
Victoria-station reed. Toen ik was uitgestapt, keerde hij terstond om
en reed weer terug, zonder zelfs naar mij om te zien.

[Illustratie: Mijn afgeleefde Italiaansche vriend.]

Zoover was alles wonderlijk goed gegaan. Mijn bagage was aanwezig en
ik had volstrekt geen moeite het door Holmes aangeduide spoorwegrijtuig
te vinden, dit te minder, omdat het de eenige wagon in den trein was,
waarop stond: "Besproken." De eenige reden tot bezorgdheid was nu het
niet verschijnen van Holmes. De stationsklok wees nog slechts zeven
minuten aan vóór het oogenblik, dat de trein zou vertrekken. Vruchteloos
zocht ik onder de groepen reizigers en personen, die even den trein
verlieten, naar de slanke gestalte van mijn vriend. Er was geen spoor
van hem. Een paar minuten gingen voorbij, waarin ik luisterde naar een
eerwaardig Italiaansch priester, die in zijn gebroken Engelsch een
conducteur trachtte aan 't verstand te brengen, dat zijn bagage naar
Parijs moest worden doorgezonden. Na vervolgens nog eens rondgekeken te
hebben, keerde ik naar mijn coupé terug, waar ik tot de ontdekking kwam,
dat de conducteur in weerwil van het opschrift "besproken" mij mijn
afgeleefden Italiaanschen vriend tot reismakker had gegeven. Vergeefs
trachtte ik hem te beduiden, dat hij een indringer was, want mijn kennis
van het Italiaansch was nog geringer dan de zijne van het Engelsch, en
zoo haalde ik de schouders op en keek weer bezorgd naar mijn vriend uit.
Ik beefde van angst bij de gedachte, dat hem in den afgeloopen nacht een
ongeluk kon zijn overkomen. Reeds waren al de portieren gesloten; de
stoomfluit gilde, toen--

"Beste Watson, gij hebt u zelfs niet verwaardigd mij goeden morgen te
wenschen," zeide een stem.

Ik keerde mij om, mijn verbazing geen, meester. De oude geestelijke had
zijn gelaat naar mij toe gewend. Voor een oogenblik waren de rimpels
gladgestreken, de neus en de kin verwijderd; de onderlip stak niet meer
vooruit, de mond mompelde niet meer; de doffe oogen schitterden weer; de
in elkaar gebogen gestalte richtte zich op. Het volgende oogenblik
stortte het beeld in elkaar en Holmes was weer verdwenen, even snel als
hij gekomen was.

"Goede hemel! Hoe verschrikt gij mij!" riep ik.

"Alle mogelijke voorzorgen zijn nog noodig," fluisterde hij. "Ik heb
redenen te gelooven, dat zij ons dicht op de hielen zitten. Ha, daar is
Moriarty zelf."

Terwijl Holmes sprak, had de trein zich reeds in beweging gezet.
Terugziende bemerkte ik een langen man, die zich met geweld een weg door
de menigte baande en met de hand wuifde, alsof hij verlangde, dat de
trein stil bleef staan. Het was evenwel te laat, en een oogenblik daarna
lag het station een eind achter ons.

"Met al onze voorzorgen zijn wij nog net den dans ontsprongen, zooals
gij ziet," zeide Holmes lachende. Hij stond overeind en ontdeed zich van
zijn zwart kleed en hoed, die zijn vermomming vormden, en borg deze
kleedingstukken weg in zijn handvalies.

"Hebt gij het ochtendblad gelezen, Watson?"

"Neen."

"Dus hebt gij ook niet gelezen, wat er in Baker-Street gebeurd is?"

"Baker-Street?"

"Zij hebben van nacht in onze kamers brand gesticht. De schade is niet
groot."

"Genadige hemel, Holmes, dat gaat toch alle perken te buiten."

"Zij moeten mijn spoor na de inhechtenisneming van den knotsman geheel
en al zijn bijster geworden. Anders zouden zij niet in de meening
verkeerd hebben, dat ik naar mijn woning was teruggekeerd. Zij hebben
evenwel de voorzorg genomen, u te bespieden, en dat is het, wat Moriarty
naar het Victoria-station heeft gebracht. Gij hadt bij uw komst niet de
minste fout begaan."

"Ik heb in alles uw raad opgevolgd."

"Vondt gij uw _brougham_?"

"Ja, zij wachtte op mij."

"Hebt gij uw koetsier herkend?"

"Neen."

"Het was mijn broer Mycroft. Het is in zulke omstandigheden een
voordeel, dat men geen huurling in vertrouwen behoeft te nemen. Doch wij
moeten nu overleggen, hoe wij ten opzichte van Moriarty moeten
handelen."

"Wijl dit een sneltrein is en de boot er op correspondeert, zou ik
denken, dat wij in 't geheel geen last meer van hem zullen hebben."

"Mijn beste Watson, gij hebt klaarblijkelijk mijn bedoeling niet gevat,
toen ik zeide, dat die man in intellectueele ontwikkeling met mij op één
lijn gesteld mag worden. Gij verbeeldt u toch niet, dat indien ik de
vervolger was, ik mij door zulk een geringen hinderpaal uit het veld zou
laten slaan? Waarom zouden wij dan zulk een lagen dunk van hem hebben?"

"Wat zal hij doen?"

"Wat ik in dit geval zou doen."

"En wat zoudt gij dan doen?"

"Een extra-trein huren."

"Maar het moet nu al te laat zijn."

"In geenen deele. Deze trein stopt te Canterbury; en daar wordt altijd
wel een kwartier op de boot gewacht. Hij zal ons daar inhalen."

"Men zou denken, dat wij de misdadigers zijn. Laten wij hem bij zijn
aankomst in hechtenis nemen."

"Dat zou mijn werk van drie maanden nutteloos maken. Wij zouden de
groote visch hebben, maar de kleinere zouden rechts en links uit het net
springen. Als wij tot Maandag geduld hebben, vangen wij hen allen. Neen,
zijn arrestatie mag nu niet geschieden."

"Wat dan?"

"Wij zullen te Canterbury uit den trein stappen."

"En dan?"

"Wel, dan moeten wij zuidwaarts naar Newhaven reizen en dan de reis over
Dieppe vervolgen. Moriarty zal alweer doen, wat ik zou doen. Hij zal
naar Parijs reizen, onze bagage in 't oog houden en twee dagen bij het
goederendepôt op ons wachten. In dien tijd zullen wij ons voorzien van
een paar reiszakken, en verder in de streken, waardoor wij reizen, onze
verdere benoodigdheden aanschaffen en op ons gemak via Luxemburg en
Bazel onzen weg naar Zwitserland vervolgen."

Te Canterbury verlieten wij dus den trein en vernamen daar, dat wij een
uur moesten wachten, aleer er een trein naar Newhaven ging.

Ik keek nog met een gevoel van spijt den snel verdwijnenden bagagewagen
na, die mijn garderobe bevatte, toen Holmes mij aan den arm trok en
langs de spoorlijn wees.

Heel in de verte, boven de bosschen van Kent, spreidde zich een dunne
rook uit. Een minuut later kwam een door een enkelen wagon gevolgde
locomotief de kromming langs vliegen, die naar het station geleidde. Wij
hadden nauwelijks den tijd achter een stapel bagage de wijk te nemen,
toen zij ons snuivend en ratelend voorbijsnelde, ons een golf heete
lucht in het gelaat blazende.

"Daar gaat hij," zeide Holmes, terwijl wij de rijtuigen naoogden, die
schommelend en slingerend in duizelingwekkende vaart over de rails
voortrolden. "Gij ziet, dat de schranderheid van onzen vriend haar
grenzen heeft. Het zou een meesterstuk van hem geweest zijn, had hij
dezelfde gevolgtrekking gemaakt, die ik in zijn geval zou maken en
dienovereenkomstig had gehandeld."

"En wat zou hij gedaan hebben, als hij ons had overvallen?"

[Illustratie: zij snelde snuivend en ratelend voorbij.]

"Men behoeft er niet 't minst aan te twijfelen, dat hij een
moorddadigen aanval op mij zou gewaagd hebben. Dat is evenwel een
spelletje, waarbij twee behooren. De vraag is nu, zullen wij hier vroeg
een lunch nemen, of kans loopen te verhongeren voor wij te Newhaven
komen?"

       *       *       *       *       *

Wij reisden dien dag tot Brussel en bleven daar twee dagen, terwijl wij
den derden dag Straatsburg bereikten. Des Maandagsmorgens zond Holmes
een telegram aan de Londensche politie en dien avond vonden wij een
antwoord in ons hotel. Holmes scheurde het telegram open, las het en
wierp het met een bitteren vloek op het vuur.

"Ik had dit kunnen weten," gromde hij. "Hij is ontsnapt."

"Moriarty?"

"Zij hebben de gansche bende behalve hem in handen. Hij heeft hen beet
gehad. Natuurlijk, toen ik was vertrokken, was er niemand in Londen, die
het tegen hem kon opnemen. Maar ik dacht, dat ik hun het spel in handen
had gegeven. Mijns inziens deedt gij nu maar het beste met naar Engeland
terug te keeren, Watson."

"Waarom?"

"Omdat ik nu een gevaarlijk reisgezel voor u zal wezen. Met Moriarty's
bedrijf is het nu gedaan. Als hij naar Londen terugkeert, is hij een
verloren man. Heb ik mij niet in zijn karakter vergist, dan zal hij nu
al zijn geestkracht aanwenden, om zich op mij te wreken. Bij het korte
onderhoud, dat wij met elkaar hadden, gaf hij mij dit te kennen en ik
geloof, dat hij het meende. Ik moet u bepaald aanraden naar uw patiënten
terug te keeren."

Het was moeilijk te verwachten, dat hij met een dergelijken voorslag
succes zou hebben bij iemand, die zoowel een oud soldaat als een oud
vriend van hem was. In de eetzaal te Straatsburg zaten wij de zaak te
bespreken, maar nog denzelfden avond hervatten wij gezamenlijk onze reis
en bevonden ons thans op weg naar Genève.

We brachten een aangename week in het Rhônedal door en daarna bij Leuk
een zijweg inslaande, trokken wij den Gemmipas over, die nog met een
dikke sneeuwlaag was bedekt, en bereikten zoo over Interlaken het schoon
gelegen Meiringen. Het was een verrukkelijk uitstapje; beneden het
liefelijke groen der lente, boven het maagdelijk wit van den winter;
maar ook in deze schoone omgeving vergat Holmes geen oogenblik de
schaduw, die zijn weg verduisterde. In de eenvoudige Alpendorpen of in
de eenzame bergpassen kon ik aan het snelle flikkeren van zijn oogen en
uit den vorschenden blik, waarmede hij de enkele wandelaars, die ons
voorbijkwamen, gadesloeg, bemerken, dat hij wel overtuigd was, dat waar
onze weg ons ook mocht heenvoeren, wij ons niet konden onttrekken aan
het ons dreigende gevaar.

Eens, ik herinner het mij nog goed, toen wij den Gemmi overtrokken en
langs den oever van het sombere Daubenmeer gingen, rolde een groot
rotsblok, dat van den bergwand was losgeraakt, naar beneden en stortte
met donderend geluid in het meer achter ons. Oogenblikkelijk snelde
Holmes tegen den berg op en na op een rotspunt plaats genomen te hebben,
tuurde hij naar alle richtingen. Vergeefs verzekerde onze gids hem, dat
een steenenval in de lente op die plaats een zeer gewoon verschijnsel
was. Holmes zeide niets, maar hij glimlachte tegen mij als een man, die
de vervulling ziet van de droeve gebeurtenis, die hij verwacht.

En toch, niettegenstaande al zijn waakzaamheid, was hij nooit
neerslachtig. Integendeel, ik herinner mij niet, hem ooit zoo geestig
gezien te hebben. Telkens weer herhaalde hij, dat hij welgemoed tot het
ambtelooze leven zou terugkeeren, als hij de samenleving van professor
Moriarty kon bevrijden.

"Ik geloof, Watson, dat ik vrij kon zeggen niet vergeefs geleefd te
hebben," zeide hij. "Ook als heden aan mijn werk een einde kwam, ik zou
het met gelatenheid overleven. De Londensche lucht zou mij te zoeter
zijn om in te ademen. Ik ben mij niet bewust, ook maar in een van de
meer dan duizend gevallen, waarin ik hulp verleende, mijn macht tot een
verkeerd doel gebruikt te hebben. In den laatsten tijd had het voor mij
een bijzondere bekoring mij bezig te houden met de problemen door de
natuur zelve aan de hand gedaan; liever dan met die, waarvoor onze
kunstmatige samenleving verantwoordelijk is. Uw mémoires, Watson, zullen
ten einde loopen op den dag, dat ik de kroon op mijn werk zet door de
gevangenneming of den dood van den gevaarlijksten en bekwaamsten
misdadiger van Europa."

[Illustratie: Een groot rotsblok stortte naar beneden.]

Ik zal kort en toch nauwkeurig zijn in het weinige, dat mij nog te
verhalen blijft. Het is geen onderwerp, waarbij ik gaarne met mijn
gedachten verwijl en toch gevoel ik, dat op mij de plicht rust, geen
enkele bijzonderheid weg te laten.

Op den 3den Mei kwamen wij aan in het kleine dorpje Meiringen en namen
onzen intrek in het _Engelsche Hof_, waar toen de oude Peter Steiler
kastelein was. Onze waard was een ontwikkeld man, die uitmuntend
Engelsch sprak, daar hij drie jaren als kellner in het Grovesnor Hotel
te Londen had gediend. Gevolg gevende aan zijn raad, vertrokken wij
gezamenlijk in den namiddag van den 4den Mei met het voornemen de
heuvelstreek door te trekken en den daaropvolgenden nacht in het gehucht
Rosenlani te vertoeven. Men had ons vooral op 't hart gedrukt in geen
geval te verzuimen een kleinen omweg te maken om de watervallen van
Reichenbach, die halfweegs den heuvel zijn, te gaan zien.

Het is inderdaad een vreeselijke plek. De stroom, gezwollen door de
smeltende sneeuw, stort zich in een diepen afgrond, waaruit het schuim
in wolken opstijgt als de rook uit een brandend huis. Stel u voor de
onmetelijk diepe kloof, omlijnd door glinsterende koolzwarte rotsen,
zich aan het einde vernauwende tot een kokenden afgrond van onpeilbare
diepte, over welks gezaagden rand de rivier met duizelingwekkende vaart
voortschiet. Het groene, glinsterende water stroomt eindeloos ver,
bruisende, schuimende en razende, en er boven hangt steeds een dik
gordijn van damp, en wie aan den rand der kloof staande naar beneden
ziet, moet wel duizelig worden door het eeuwig geraas en gewarrel en
gedraai van den glinsterenden maalstroom beneden. Wij stonden nabij den
rand en staarden op de glinstering van het water, ver beneden ons
brekende tegen de zwarte rotsen, en luisterden naar het geheimzinnig
geraas, dat tegelijk met het fijn verdeelde schuim opsteeg.

Ter halverwege van den waterval was een pad uitgehouwen, waardoor men
een goed gezicht had op het verheven natuurtafereel, maar dit pad loopt
plotseling dood tegen den bergwand, zoodat een reiziger op zijn schreden
moet terugkeeren. Ook wij wilden dat doen, toen wij een Zwitserschen
knaap langs het pad zagen komen met een brief in zijn hand. De brief
droeg het adres van het hotel, dat wij zooeven verlaten hadden en was
aan mij door den waard geadresseerd. Hij meldde mij, dat eenige minuten
na ons vertrek een Engelsche dame was aangekomen, die in de laatste
periode van de tering was.

[Illustratie: Beiden stortten in den afgrond (blz. 158).]

Zij had den winter in Davos Platz doorgebracht en was nu op reis naar
haar vriendin te Lucern, toen zij plotseling een bloedspuwing kreeg. Men
dacht, dat zij ternauwernood nog een paar uren te leven had, doch het
zou haar zeer tot troost strekken, een Engelschen dokter te zien, en als
ik slechts terug wilde keeren enz. enz. De goede Steiler verzekerde mij,
dat hij mijn komst als een zeer groote gunst zou beschouwen, daar de
dame volstrekt de hulp van een Zwitserschen geneesheer weigerde en hij
voelde, dat op hem een groote verantwoordelijkheid rustte.

Ik kon het beroep op mijn hulp niet afslaan. Het was mij onmogelijk het
verzoek te weigeren van een landgenoote, die stervende was in een vreemd
land. Toch maakte ik bezwaar, Holmes te verlaten. Wij kwamen echter
overeen, dat hij den jongen Zwitser als gezelschap bij zich zou houden,
terwijl ik naar Meiringen terugkeerde. Mijn vriend wilde eenigen tijd
bij den waterval blijven en dan langzaam over den heuvelrug naar
Rosenlani wandelen, waar ik mij in den avond bij hem zou voegen. Toen ik
heenging, stond Holmes met den rug tegen den rotswand, met de armen over
elkaar geslagen, naar beneden ziende op den waterval. Het was de laatste
maal, dat ik hem op deze wereld zou zien.

Toen ik nabij den voet van de helling was aangekomen, zag ik om. Het was
nu onmogelijk den waterval te zien, maar ik ging het smalle voetpad
over, dat er heen leidde. Langs het pad zag ik een man snel voortloopen.
Zijn zwarte gestalte teekende zich scherp af tegen den groenen
achtergrond. Ik merkte de vastheid van zijn gang; doch terwijl ik
voortsnelde, verloor ik hem uit de gedachte.

Het duurde mogelijk iets langer dan een uur, eer ik Meiringen bereikte.
De oude Steiler stond in het portaal van zijn hotel.

"Wel, het is toch niet erger met haar geworden?" zeide ik,
binnenkomende.

Zijn gelaat nam een uitdrukking van verbazing aan en bij de eerste
trilling zijner wenkbrauwen was het, of mij het hart omdraaide.

"Hebt gij dit dan niet geschreven?" vroeg ik, den brief uit mijn zak
nemende. "Is er geen zieke Engelsche dame in het hotel?"

"In 't geheel niet," riep hij, "maar deze brief draagt den stempel van
het hotel. Ha, dan moet hij geschreven zijn door dien langen
Engelschman, die hier binnenkwam, nadat gij vertrokken waart. Hij
zeide...."

Ik wachtte geen verdere verklaringen van den waard af. In een duizeling
van angst liep ik de dorpsstraat langs en snelde terug naar het pad, dat
ik zoo pas afgedaald was. Ik had een uur noodig gehad, om in het dorp te
komen. Trots alle inspanning, verliepen er nog eens twee uren, voor ik
weer aan de watervallen van Reichenbach kwam. Daar stond nog de
Alpenstok van Holmes tegen den rotswand, waarbij ik mijn vriend verlaten
had. Maar er was nu geen spoor meer van hem te zien en het was
tevergeefs, dat ik hem luid bij zijn naam riep. Mijn eenig antwoord was
mijn eigen stem, in honderdvoudige echo door de omringende rotsen
teruggekaatst.

Het gezicht van dien Alpenstok deed mij huiveren. Holmes was dus niet
naar Rosenlani gegaan. Hij was op dat drie voet breede pad gebleven met
een steilen rotswand aan de eene zijde en een steilen afgrond aan de
andere, tot hij door zijn vijand overrompeld was. De jonge Zwitser was
ook verdwenen. Hij was waarschijnlijk bij Moriarty in dienst geweest en
had de beide mannen alleen gelaten. En wat was er toen gebeurd? Wie kon
zeggen, wat er toen was voorgevallen?

Ik stond een paar minuten verbijsterd, trachtende mijn gedachten te
verzamelen, want de schrik had mij overmand. Toen begon ik aan Holmes'
eigen methode te denken en trachtte ze in praktijk te brengen, om het
treurspel te ontsluieren. Het was helaas slechts al te gemakkelijk. Wij
waren niet tot het eind van het bergpad gegaan; de Alpenstok wees de
plaats aan, waar wij onze wandeling gestaakt hadden en staan waren
gebleven. De zwarte grond wordt hier altijd vochtig gehouden door het
onophoudelijk neerspattende schuim; de tred van een vogel zou hier zelfs
zijn spoor achterlaten. Langs het verdere einde van het pad liepen twee
rijen voetstappen; zij liepen van mij af; geen kwam terug. Op eenige
ellen afstand van de plek, waar het pad eindigde, was de grond geheel en
al omgewoeld en modderig en de braamstruiken en varenkruiden waren
afgescheurd en met slijk bedekt. Ik ging voorover liggen en bezag den
grond nauwkeurig, terwijl het schuim over en rond mij spatte. Het was de
laatste uren donker geworden en nu zag ik slechts hier en daar op de
zwarte wanden het vocht glinsteren, en ver weg naar beneden aan 't eind
der kloof den glans van den gebroken waterstroom. Ik riep met luider
stem, maar het klagende en bruisende, eentonig rollende geluid van den
waterval, veel overeenkomst hebbende met de kreten van een menschelijke
stem, was het eenig antwoord.

Maar het was de wil der Voorzienigheid, dat ik toch nog een laatsten
groet zou hebben van mijn vriend en makker. Ik heb reeds gezegd, dat
zijn Alpenstok nog tegen den op het smalle voetpad vooruitspringenden
rotswand stond. Op den top van deze rots staande, zag ik iets
schitterends en mijn hand boven de oogen houdende om beter te zien,
bemerkte ik, dat die schittering afkomstig was van den zilveren
sigarenkoker, dien Holmes gewoonlijk bij zich had. Toen ik hem opnam,
dwarrelde een klein vierkant stukje papier, waarop de koker had gelegen,
op den grond neer. Het papier ontvouwende, zag ik, dat het bestond uit
drie bladzijden uit zijn zakboek gescheurd en aan mij geadresseerd. Het
was kenmerkend voor het karakter van Holmes, dat het adres juist en het
schrijven vast en helder was, alsof hij het in zijn studeerkamer had
geschreven.

[Illustratie: Een klein vierkant stukje papier dwarrelde neer.]

       *       *       *       *       *

"Waarde Watson," zoo luidde het schrijven. "Dat ik u deze weinige
regelen kan schrijven, heb ik te danken aan de hoffelijkheid van
Moriarty, die de bespreking van ons geschil wel een oogenblik wilde
uitstellen. Hij heeft mij verteld, op welke wijze hij aan de handen der
Engelsche politie is ontsnapt en van onze bewegingen op de hoogte bleef.
Zijn methode van handelen heeft het hooge denkbeeld, dat ik van zijn
bekwaamheden had, versterkt. De gedachte, dat ik in staat zal zijn te
voorkomen, dat de maatschappij verder door zijn tegenwoordigheid
geschaad wordt, doet mij genoegen, ofschoon ik vrees tot een prijs, die
mijn vrienden veel verdriet zal veroorzaken, in 't bijzonder u, mijn
waarde Watson. Ik heb u reeds gezegd, dat mijn loopbaan haar eind heeft
bereikt en dat het onmogelijk op een voor mij meer passende wijze kan
geschieden dan nu het geval is. Om u de waarheid te zeggen, ik was
dadelijk overtuigd, dat die brief van Meiringen een valstrik was en liet
toe, dat gij vertrokt, ofschoon het bij mij vaststond, dat er een
ontknooping als deze zou volgen. Zeg den inspecteur Patterson, dat de
papieren, die hij noodig heeft voor de veroordeeling van de bende, in
het geheime laadje M zijn en zich bevinden in een enveloppe met het
opschrift Moriarty. Ik heb, voor ik Engeland verliet, mijn testament
gemaakt en dit mijn broer Mycroft ter hand gesteld. Breng mijn groeten
aan mevrouw Watson over en geloof mij, waarde vriend, dat ik steeds ben

                                    Uw u toegenegen

                                                  SHERLOCK HOLMES."

Een paar woorden zullen voldoende zijn, het overige mede te deelen. Een
onderzoek door deskundigen ingesteld liet weinig twijfel, dat een twist
tusschen de beide mannen eindigen moest, zooals die wel nauwelijks
anders kon eindigen, namelijk daarmede, dat zij in elkaars armen gekneld
in den afgrond stortten. Een poging om hun lijken te vinden was geheel
hopeloos, en daar diep in den ketel van draaiend water en kokend schuim
liggen voor altijd bedolven de gevaarlijkste misdadiger en de
voornaamste kampioen voor het recht. De jonge Zwitser is nooit
teruggevonden en het behoeft niet meer betwijfeld te worden, dat hij een
van de talrijke agenten was, die Moriarty in zijn dienst had.--En wat
de misdadigersbende betreft, men zal zich nog wel herinneren, hoe
volledig door de getuigenissen, door Holmes bijeengegaard, hun
organisatie werd blootgelegd, en hoe zwaar de hand van den doode op hen
drukte. Gedurende het proces kwamen omtrent hun vreeselijken aanvoerder
weinig bijzonderheden aan het licht, en indien ik gedwongen ben geworden
een juist verhaal te geven van bovengemelde feiten, dan is dit te wijten
aan die niet tot oordeelen bevoegde strijders, die zijn aandenken hebben
trachten te zuiveren door aanvallen op hem, dien ik steeds zal
beschouwen als den besten en verstandigsten man, dien ik ooit gekend
heb.



                      ÉÉN WOORDENBOEK $VOLDOENDE$

                      VOOR DE DRIE MODERNE TALEN.

                    HET EERSTE Viertalig Woordenboek

                               OM EN OM

                             [Illustratie]

                               HET BEVAT

                          Hollandsch-Fransch,
                          Hollandsch-Duitsch,
                          Hollandsch-Engelsch,

                                   en

                          Fransch-Hollandsch,
                          Duitsch-Hollandsch,
                          Engelsch-Hollandsch.

                     ALLES IN ÉÉN BOEK VOOR [f] 1.25


               $Quanjers Viertalig Woordenboek Om en Om$

is naar de beste bronnen bewerkt. Voor het Nederlandsch is de
Woordenlijst van de Vries en te Winkel, voor het Duitsch die van Duden
gevolgd, terwijl de dictionnaires van Larousse en van Cassell
respectievelijk voor Fransch en Engelsch geraadpleegd zijn.

               $Quanjers Viertalig Woordenboek Om en Om$

is zoo volledig mogelijk, volkomen betrouwbaar, zeer duidelijk van druk,
aldus bij uitnemendheid geschikt voor school en huis; het bevat bijna
1200 pagina's, is gedrukt op geheel houtvrij papier, kost slechts
[f] 1.25 in geheel linnen band, en is bij elken Boekhandelaar
verkrijgbaar, alsmede bij de Uitgevers $BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN te
Rijswijk (Z.=H.)$.



                   DE TERUGKEER VAN SHERLOCK HOLMES.

                 [Illustratie: SIR ARTHUR CONAN DOYLE]



                            DE TERUGKEER VAN
                            SHERLOCK HOLMES

                                  DOOR

                            A. CONAN DOYLE.

                             Schrijver van:

    DE GRIEKSCHE TOLK, DE HOND VAN DE BASKERVILLES, EEN GODSGERICHT,
           DE AVONTUREN VAN SHERLOCK HOLMES, SHERLOCK HOLMES
               DE DETECTIVE, DE LIEFDE EENER VROUW, enz.

                             Geïllustreerd.

                            RIJSWIJK (Z.-H.)
                       BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN.



I.

Het avontuur van de Opleidingsschool.


Wij hebben het meer dan eens op onze kleine verdieping in Baker-Street
bijgewoond, dat personen op dramatische wijze opkwamen of vertrokken,
maar ik kan mij niet herinneren ooit iets in dit opzicht te hebben
bijgewoond, dat ons meer aangreep dan de eerste verschijning van dr.
Thorneycroft Huxtable, hoofdonderwijzer, acte Fransch L. O. enz. Zijn
kaartje, dat te klein scheen om het gewicht te dragen van zijn
onderwijstitels, was hem eenige seconden voorgegaan en daarna trad hij
zelf binnen--zoo groot, zoo afgemeten en zoo waardig, dat hij de
belichaming mocht genoemd worden van zelfbeheersching en soliditeit. En
toch was het eerste, wat hij deed, toen de deur achter hem was gesloten,
niets meer of minder dan zich vast te houden aan de tafel en vervolgens
op den vloer te glijden. Daar lag die majestueuse gestalte slap en
gevoelloos op onze vloermat. Wij waren beiden opgesprongen en eenige
oogenblikken staarden wij in stille verbazing naar het gewichtige stuk
wrakhout, dat deed denken aan een plotselingen en noodlottigen storm op
de levenszee. Holmes liep spoedig met een kussen naar hem toe om zijn
hoofd te steunen, en ik greep de brandewijnflesch om zijn lippen nat te
maken. Het breede, witte gelaat was doorploegd met lijnen, die van zorg
spraken, de opgezwollen oogleden zagen er loodkleurig uit, de geopende
mond trok nu en dan krampachtig samen aan de hoeken en zijn gelaat was
niet geschoren. Zijn das en halfhemd droegen de sporen van een langen
dag en het haar hing wanordelijk om het goed gevormde hoofd. Het was een
uitgeput man, die voor ons lag.

"Wat is het, Watson?" vroeg Holmes.

"Algeheele uitputting--misschien uitsluitend van honger en vermoeienis,"
zei ik, met mijn vinger op den pols, waarin de levensstroom nog slechts
zwak klopte.

"Een retourtje van Mackleton, in het noorden van Engeland," zei Holmes,
het uit zijn vestjeszak halend. "Het is nog geen twaalf uur. Hij moet
dus wel vroeg van huis zijn gegaan."

[Illustratie: Het forsche, bleeke gelaat was doorploegd met lijnen, die
zorg verraadden.]

De zware oogleden begonnen te trillen en een oogenblik later keken een
paar grijze oogen ons nieuwsgierig aan. Zoo goed mogelijk trachtte de
man vervolgens op te staan, terwijl zijn gelaat rood werd van schaamte.

"Vergeef mij deze zwakte, mijnheer Holmes. Ik ben een weinig
overspannen. Dank u, indien u mij een glas melk met een beschuit kondet
geven, denk ik wel weer spoedig op te knappen. Ik kwam persoonlijk,
mijnheer Holmes, ten einde zeker te zijn, dat u met mij terugkeerdet. Ik
was bang, dat een telegram u niet van de absolute noodzakelijkheid en
het dringende van dit geval zou overtuigen."

"Wanneer u geheel en al hersteld zijt,--"

"Ik ben alweer geheel in orde. Ik begrijp niet, dat die zwakte mij zoo
eensklaps kon overvallen. Ik zou gaarne zien, mijnheer Holmes, dat u met
den volgenden trein met mij naar Mackleton terugkeerdet."

Mijn vriend schudde het hoofd.

"Mijn collega Watson zou u kunnen zeggen, dat wij op het oogenblik onze
handen vol werk hebben. Ik word bezig gehouden door de zaak van de
Ferrers Documenten en de Abergavenny moord komt morgen voor. Alleen een
zeer belangrijk geval zou mij er toe kunnen brengen, thans Londen te
verlaten."

"Belangrijk!" Onze bezoeker maakte een welsprekend handgebaar. "Hebt u
dan niets gehoord van de ontvoering van den eenigen zoon van den hertog
van Holdernesse?"

"Wat? Van den vroegeren minister?"

"Juist. Wij hebben getracht er de bladen buiten te houden, maar gisteren
avond stond er iets in de "Globe". Ik dacht, dat het u wel ter oore zou
zijn gekomen."

Holmes strekte zijn langen, dunnen arm uit en haalde Deel H uit zijn
Encyclopaedie te voorschijn.

""Holdernesse, zesde hertog K. G., P. C."--het halve alphabet! "Baron
Beverley, Graaf van Carston"--lieve hemel, wat een titels! Bovendien nog
"Lord-Luitenant van Hallamshire sedert 1900. Gehuwd met Edith, dochter
van Sir Charles Appledore 1888. Erfgenaam en eenig kind, Lord Saltire.
Bezit ongeveer tweehonderd en vijftig duizend aren aan land. Mijnen in
Lancashire en Wales. Adres Carlton House Terrace; Holdernesse Hall,
Hallamshire; Carston Castle, Bangor, Wales. Lord van de Admiraliteit
1872; Secretaris van--" Wel, wel, deze man is zeker een van de
voornaamste onderdanen van de Kroon."

"De grootste en misschien de rijkste. Ik heb gehoord, mijnheer Holmes,
dat u bij uw beroepsaangelegenheden niet juist de goedkoopste pleegt te
zijn en dat u bereid is te werken ter wille van het werk. Ik kan u
echter meedeelen, dat Zijne Genade reeds te kennen heeft gegeven, dat
een chèque van vijf duizend pond zal gegeven worden aan den man, die kan
zeggen, waar zijn zoon zich bevindt, en ook duizend pond aan hem, die
den man of de mannen kan noemen, welke hem gevangen hebben genomen."

"Dat is een vorstelijke belooning," zei Holmes. "Watson, ik denk dat wij
dr. Huxtable zullen vergezellen op zijn terugreis naar het noorden van
Engeland. En nu, dr. Huxtable, wanneer u die melk hebt uitgedronken,
zult u mij wel willen vertellen, wat er gebeurd is, wanneer het gebeurd
is, hoe het gebeurd is en eindelijk wat dr. Thorneycroft Huxtable, van
de Opleidingsschool bij Mackleton, met de zaak heeft uit te staan, en
waarom hij drie dagen na een gebeurtenis komt--de ongeschoren staat van
uw kin wijst den datum aan--om mij te vragen mijn diensten te
verleenen."

Onze bezoeker had zijn melk opgedronken en zijn beschuitjes opgepeuzeld.
Het licht was weder in zijn oogen teruggekeerd evenals de kleur op zijn
wangen, toen hij met veel omhaal van woorden het gebeurde ging
uitleggen.

"Allereerst moet ik u meedeelen, heeren, dat mijn Instituut een
voorbereidingsschool is, waarvan ik de stichter en het hoofd ben.
"Huxtable's Aanteekeningen over Horatius" zal misschien mijn naam bij u
meer bekendheid verleenen. Mijn school is zonder twijfel de beste en
beroemdste opleidingsschool in Engeland. Lord Leverstoke, de Graaf van
Blackwater, Sir Cathcart Soames--zij allen hebben hun zonen aan mijn
hoede toevertrouwd. Maar ik voelde, dat mijn school haar toppunt van
roem had bereikt, toen, drie weken geleden, de hertog van Holdernesse
zijn secretaris, mijnheer James Wilder, zond met het bericht, dat de
jonge lord Saltire, oud tien jaar, zijn eenige zoon en erfgenaam, aan
mijn zorgen zou worden toevertrouwd. Weinig vermoedde ik, dat dit het
voorspel zou wezen van de grootste ramp in mijn leven.

"Den eersten Mei kwam de knaap, daar dan de overgangsexamens plaats
hebben. Hij was een aardige jongen en wende spoedig aan zijn nieuwe
omgeving. Ik kan u wel zeggen--ik hoop, dat ik niet onbescheiden ben,
maar halve mededeelingen geven in een dergelijk geval toch niets--dat
hij niet bijzonder gelukkig thuis was. Het is een bekend geheim, dat het
huwelijksleven van den hertog niet zeer vreedzaam is geweest en dat de
zaak geëindigd is in een scheiding met wederzijdsch goedvinden. De
hertogin heeft zich een verblijf gekozen in het Zuiden van Frankrijk.
Dat is niet lang geleden gebeurd en men wist, dat de knaap zeer gehecht
was aan zijn moeder. Hij was stil en in zich zelf gekeerd na haar
vertrek van Holdernesse Hall, en het was om deze reden, dat de hertog
hem naar mijn inrichting wilde zenden. Na verloop van veertien dagen
voelde de knaap zich echter bij ons thuis en was oogenschijnlijk
gelukkig. Het laatst zagen wij hem in den avond van dertien Mei--dat is
Maandagavond j.l. Zijn kamer was op de tweede verdieping en men bereikte
haar door een andere kamer, waarin twee andere jongens sliepen. Deze
jongens zagen of hoorden niets, zoodat het zeker is, dat de jonge
Saltire dien kant niet is uitgegaan. Zijn raam was open en daarlangs
groeit een mooie klimop. Wij konden beneden na zijn verdwijning geen
voetsporen vinden, maar vast staat, dat hier de eenige uitgang was.

"Zijn afwezigheid werd Dinsdagmorgen om zeven uur ontdekt. Zijn bed was
beslapen geweest. Hij had zich geheel gekleed, voordat hij wegging en
zijn gewoon blauw schoolpak met de donkergrijze broek aangetrokken. Er
was hoegenaamd geen aanwijzing, dat iemand de kamer was binnengetreden,
en het is zeker, dat, wanneer een worsteling had plaats gehad of ook
maar even om hulp geroepen was, zulks zou gehoord zijn, daar Caunter, de
oudste jongen in de aangrenzende kamer, zeer licht slaapt.

"Toen Lord Saltire's verdwijning ontdekt was, liet ik terstond alle
personen in mijn inrichting bij elkander komen, onderwijzers,
dienstpersoneel en de jongens. Toen bemerkten wij, dat Lord Saltire
waarschijnlijk niet alleen was geweest bij zijn vlucht. Heidegger, de
onderwijzer in het Duitsch, werd ook vermist. Zijn kamer was op de
tweede verdieping, aan het andere eind van het gebouw en kwam op
dezelfde zijde uit als het vertrek van Lord Saltire. Hij had ook
geslapen; maar klaarblijkelijk was hij slechts gedeeltelijk gekleed
weggegaan, daar zijn boord en zijn sokken nog in zijn kamer lagen. Hij
was ongetwijfeld ook langs het klimop naar beneden geklauterd, want wij
konden zijn voetsporen zien, daar waar hij op den grond was neergekomen.
Zijn fiets werd bewaard in een klein huisje naast de laan en deze was
weg.

"Hij was twee jaar bij mij geweest en kwam met zeer goede
getuigschriften; hij was echter een stil en in zich zelf gekeerd man en
niet bijzonder populair bij de leerlingen, evenmin als bij de
onderwijzers. Van de vluchtelingen kon geen spoor ontdekt worden, en
thans op Donderdagmorgen zijn wij even wijs als wij Dinsdag waren. Op
Holdernesse Hall werd natuurlijk terstond navraag gedaan. Het is slechts
eenige mijlen ver en wij dachten, dat de jongen in een plotseling
verlangen naar huis, naar zijn vader was teruggekeerd; daar had men
echter niets van hem gehoord of gezien. De hertog is zeer opgewonden--en
wat mij betreft, wel, u hebt zelf gezien, in welk een staat van
overspanning ik mij bevind ten gevolge van deze zaak. Mijnheer Holmes,
indien u ooit al uw vermogens aan het werk zette, smeek ik u het nu te
doen, want nooit in uw leven zult u een geval krijgen, dat meer waard is
al uw aandacht er aan te besteden."

Sherlock Holmes had met gespannen aandacht geluisterd naar de
mededeelingen van den ongelukkigen schoolmeester. Zijn saamgetrokken
wenkbrauwen en de diepe rimpels in zijn voorhoofd toonden aan, dat hij
geen aanmoediging behoefde om al zijn aandacht te concentreeren op een
probleem, dat, afgescheiden van de groote belangen, die er bij waren
betrokken, zoo direct zijn liefde voor het ingewikkelde en ongewone
moest opwekken. Hij haalde zijn notitieboekje voor den dag en krabbelde
eenige aanteekeningen neer.

"U zijt zeer nalatig geweest door niet eerder bij mij te komen," zei hij
streng. "U begint zoodoende mij bij mijn onderzoek reeds dadelijk te
dwarsboomen. Het is bijvoorbeeld niet aan te nemen, dat de klimop in de
laan voor een opmerkzaam toeschouwer niets merkwaardigs opgeleverd zou
hebben."

"Mij kan geen blaam in dat opzicht treffen. Zijne Genade wilde in elk
geval alle publiek schandaal vermijden. Hij was bang, dat zijn
ongelukkig familieleven zoodoende al te ruchtbaar zou worden. Hij zou
voor geen geld ter wereld willen, dat dit gebeurde."

"Maar er is toch zeker een officieel onderzoek ingesteld door de
politie?"

"Ja, mijnheer, maar dat heeft al zeer weinig opgeleverd. Oogenschijnlijk
was reeds dadelijk een spoor ontdekt, daar gemeld werd aan een naburig
station, dat men 's morgens vroeg een jongen en een man gezien had, die
met den trein waren vertrokken. Eerst gisteren avond kregen wij bericht,
dat men deze beiden had opgespoord in Liverpool en dat daar gebleken is,
dat zij hoegenaamd niets met het geval hadden uit te staan. Daarna kwam
ik in mijn wanhoop en teleurstelling, na een slapeloozen nacht,
regelrecht naar u toe met den vroegtrein."

"Ik vermoed, dat het plaatselijk onderzoek verslapte tijdens dat het
valsche spoor werd gevolgd."

"Men deed in dien tusschentijd niets."

"Zoodat drie dagen zijn verloren gegaan. De zaak is allertreurigst
behandeld."

"Dat weet ik en stem ik toe."

"En toch is het vraagstuk nog wel op te lossen. Ik zal althans met
genoegen het onderzoek op mij nemen. Is u er in geslaagd eenig verband
te vinden tusschen den vermisten knaap en dien Duitschen onderwijzer?"

"In het geheel niet."

"Kreeg de knaap reeds onderricht van dezen onderwijzer?"

"Neen, hij heeft, voor zoover ik weet, geen woord ooit met hem
gewisseld."

"Dat is zeker zeer vreemd. Had de knaap een fiets?"

"Neen."

"Werd een fiets van een anderen knaap vermist?"

"Neen."

"Is dat zeker?"

"Bepaald."

"Wel, u zult zeker niet willen beweren, dat de Duitscher op een fiets in
een donkeren nacht is weggereden, terwijl hij den knaap in zijn armen
hield?"

"Zeker niet."

"Wat is dan de theorie, die u er op nahoudt?"

"De fiets kan gediend hebben om ons op een dwaalspoor te brengen. Zij
kan hier of daar verborgen zijn en het paar dan te voet zijn
weggegaan."

"Juist; maar het schijnt dan toch wel een eigenaardig dwaalspoor, niet
waar? Waren er nog andere fietsen in dat schuurtje?"

[Illustratie: Welke theorie houdt u er op na?]

"Verscheidene."

"Zouden zij er geen twee hebben verstopt, indien zij het denkbeeld
wilden opwekken, dat zij per rijwiel waren vertrokken?"

"Dat denk ik wel."

"Natuurlijk zouden zij dat gedaan hebben. Deze theorie deugt dan ook
niet. Maar het incident is een uitstekend punt van uitgang voor een
onderzoek. Een fiets is nu eenmaal niet gemakkelijk te verbergen of te
verruilen. Nog een vraag. Is er iemand geweest om naar den knaap te zien
op den dag, vóór hij verdween?"

"Neen."

"Heeft hij toen een brief gekregen?"

"Ja, een brief."

"Van wien?"

"Van zijn vader."

"Opendet u de brieven van den knaap?"

"Neen."

"Hoe weet u dan, dat hij van zijn vader kwam?"

"Het wapen stond op de enveloppe en het adres was geschreven in het
stijve handschrift van den hertog. Bovendien herinnert de hertog zich,
dat hij geschreven heeft."

"En heeft hij daarop geen brief ontvangen?"

"Niet in de laatste dagen."

"Kreeg hij geen brief uit Frankrijk?"

"Neen, nooit."

"U ziet natuurlijk waarheen ik wil. Of de knaap is ontvoerd met geweld,
of hij is uit eigen vrijen wil gegaan. In het laatste geval mag men
verwachten, dat eenige pressie van buiten noodig was, om zulk een jongen
knaap tot zulk een stap te krijgen. Indien er geen bezoekers bij hem
zijn geweest, moet die pressie zijn uitgeoefend per brief. Vandaar dat
ik tracht uit te visschen, wie aan hem heeft geschreven."

"Ik vrees, dat ik u niet veel wijzer kan maken. De eenige, die hem
schreef, was, voor zoover ik weet, zijn vader."

"Die hem een brief zond op den dag van zijn verdwijnen. Was de
verstandhouding tusschen vader en zoon goed?"

"Zijne Genade is nooit vriendelijk tegen iemand. Hij wordt geheel en al
in beslag genomen door algemeene openbare aangelegenheden en is
onvatbaar voor alle gewone emoties. Maar op zijn manier was hij
vriendelijk jegens den knaap."

"Deze genoot de sympathie van zijn moeder?"

"Ja."

"Heeft hij het wel eens gezegd?"

"Neen."

"De hertog dan?"

"Goede hemel, neen."

"Maar hoe weet u dit dan?"

"Ik heb met mijnheer James Wilder, den secretaris van Zijne Genade, een
vertrouwelijk gesprek gehad. Hij was het, die mij voorlichtte omtrent de
gevoelens van Lord Saltire."

"Ik begrijp het. Is misschien de brief, dien de hertog zijn zoon
geschreven had, in dat vertrek achtergebleven?"

"Neen, dien had hij meegenomen. Ik denk, mijnheer Holmes, dat het tijd
wordt, dat wij naar Euston gaan."

"Ik zal een rijtuig voor laten komen. Over een kwartier zijn wij tot uw
dienst. Indien u naar huis telegrafeert, mijnheer Huxtable, zou het goed
zijn de lieden in den waan te laten, dat het onderzoek nog steeds te
Liverpool wordt voortgezet, of waar elders uw politie het gelieft in te
stellen. In den tusschentijd zal ik eenige naspeuringen doen op het
terrein zelf en misschien is het spoor nog niet zoo oud, of twee oude
speurhonden als Watson en ik kunnen het wel volgen."

       *       *       *       *       *

Dien avond bevonden wij ons in de koude frissche atmosfeer van de
Peah-landstreek, waarin de beroemde school van dr. Huxtable is gelegen.
Het was reeds donker, toen wij er aankwamen. Een kaartje lag op de tafel
in de vestibule en de huisknecht fluisterde zijn meester iets in het
oor, dat deze dadelijk opgewonden naar ons deed toe komen.

"De hertog is hier," zei hij. "De hertog en mijnheer Wilder zijn in de
spreekkamer. Komt, heeren, ik zal u even voorstellen."

Ik kende natuurlijk den beroemden staatsman van aanzien, maar de man was
nu geheel anders dan hij gewoonlijk werd afgebeeld. Het was een forsch
en statig persoon, in de puntjes gekleed, met een lang smal gelaat,
waarvan de neus ietwat gebogen was. Zijn gelaat was doodsbleek, hetgeen
meer uitkwam door het contrast, dat gevormd werd door den langen rooden
baard, die op zijn wit vest neerhing. Aldus was de deftige verschijning,
die ons ijzig aanstaarde. Naast den hertog stond een jongmensch, dat,
naar ik vermoedde, de secretaris was. Hij was klein, zenuwachtig
beweeglijk, met verstandige, lichtblauwe oogen. Hij was het, die
dadelijk op een koelen, snijdenden toon het gesprek opende.

[Illustratie: Naast den hertog stond een jongmensch.]

"Dr. Huxtable, ik kwam heden morgen te laat om u te weerhouden van uw
reis naar Londen. Ik vernam, dat uw doel was den heer Sherlock Holmes
uit te noodigen het onderzoek in deze zaak op zich te nemen. Zijne
Genade is verbaasd, dr. Huxtable, dat u zulk een stap hebt genomen
zonder hem te waarschuwen."

"Toen ik vernam, dat de politie er niet in was geslaagd--"

"Zijne Genade is in geenen deele overtuigd, dat de politie niet is
geslaagd."

"Maar gewis, mijnheer Wilder--"

"U weet toch, mijnheer, dat Zijne Genade voor alles een publiek
schandaal wil vermijden. Hij neemt liefst zoo weinig mogelijk personen
in zijn vertrouwen."

"De zaak kan gemakkelijk verholpen worden," zei de verslagen
onderwijzer. "Mijnheer Sherlock Holmes kan morgen ochtend naar Londen
terugkeeren."

"Niet zoo haastig, dr. Huxtable, niet zoo haastig," zei Holmes langs
zijn neus weg. "Deze noordelijke lucht is zeer gezond en derhalve denk
ik hier een paar dagen te blijven en mijn tijd te besteden, zooals ik
dat noodig acht. Of ik daarbij onder uw dak zal slapen of in de
dorpsherberg, moet u natuurlijk beslissen."

Ik kon zien, dat de ongelukkige onderwijzer nog altijd besluiteloos was,
uit welken toestand hij gered werd door de zware welluidende stem van
den roodgebaarden hertog, die klonk als een zware etensbel.

"Ik ben het met mijnheer Wilder eens, dr. Huxtable, dat ge wijs zoudt
gedaan hebben met mij te raadplegen. Maar nu mijnheer Holmes eenmaal
door u in het vertrouwen is genomen, zou het inderdaad al te gek zijn,
indien wij niet van zijn diensten zouden gebruik maken. In plaats van
naar de herberg te gaan, mijnheer Holmes, zal het mij aangenaam zijn,
wanneer u bij mij op Holdernesse Hall zoudt willen logeeren."

"Ik dank Uwe Genade zeer, maar in het belang van mijn onderzoek, denk
ik, dat het beter is te blijven op het terrein van het geheim."

"Zooals u wilt, mijnheer Holmes. Alle inlichtingen, die mijnheer Wilder
of ik u kunnen verstrekken, staan u natuurlijk ten dienste."

"Het zal waarschijnlijk noodig zijn, dat ik u op de Hall kom bezoeken,"
zei Holmes. "Ik zou u nu alleen willen vragen, mijnheer, of u eenige
verklaring weet te geven over het verdwijnen van uw zoon?"

"Neen, mijnheer, in het geheel niet."

"Wil mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zaken aanroer, die voor u
pijnlijk zijn, maar er zit niet anders op. Gelooft u, dat de hertogin
iets met de zaak te maken heeft?"

De staatsman aarzelde een oogenblik.

"Ik geloof het niet," zei hij eindelijk.

"De verklaring, die het meest voor de hand ligt, is deze, dat de knaap
is opgelicht ten einde een hoog losgeld voor hem van u te krijgen. Er is
toch nog geen brief door u ontvangen?"

"Neen, mijnheer."

"Nu nog een vraag, Uwe Genade. Ik meen begrepen te hebben, dat u uw
zoon hebt geschreven op den dag, dat het incident plaats had."

"Neen, ik schreef hem den dag te voren."

"Juist. Maar hij ontving uw brief toch eerst op den volgenden dag."

"Ja."

"Stond er iets in uw brief, dat hem er toe kon brengen zulk een stap te
doen?"

"Neen, mijnheer, zeker niet."

"Hebt u dien brief zelf op de post gedaan?"

Het antwoord van den edelman werd voorkomen door zijn secretaris, die
eenigszins haastig tusschenbeide kwam.

"Zijne Genade is niet gewoon zelf zijn brieven op de post te doen," zei
hij. "Deze brief werd met andere op tafel gelegd, en ik zelf heb hem
gepost."

"U is er zeker van, dat die brief er bij was?"

"Ja, ik zag hem er bij."

"Hoeveel brieven heeft Uwe Genade dien dag geschreven?"

"Twintig of dertig. Ik heb een uitgebreide correspondentie. Maar zeker
doet dit niets ter zake."

"Toch wel," zei Holmes.

"Wat mij betreft," ging de hertog voort, "ik heb de politie geraden haar
aandacht op het Zuiden van Frankrijk te vestigen. Ik heb reeds gezegd,
dat ik niet geloof, dat de hertogin zulk een ellendige daad zou
aanmoedigen, maar de knaap had de onzinnigste denkbeelden, en het is
mogelijk, dat hij naar haar gevlucht is, geholpen en geleid door dezen
Duitscher. Ik geloof, dr. Huxtable, dat wij thans naar de Hall kunnen
terugkeeren."

Ik kon zien, dat Holmes nog gaarne eenige andere vragen had willen
richten tot den hertog, maar aan het optreden van den edelman was
duidelijk te merken, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde.
Klaarblijkelijk was het voor zijn aristocratische natuur uiterst
hinderlijk over zijn intieme aangelegenheden met een vreemdeling te
spreken en vreesde hij, dat elke nieuwe vraag een nieuw licht zou
verspreiden over de verborgen hoeken van zijn hertogelijke geschiedenis.

Zoodra de edelman en zijn secretaris vertrokken waren, toog mijn vriend
met een merkwaardigen ijver aan het werk en ging op onderzoek uit.

De kamer van den knaap werd zorgvuldig onderzocht en niets bleef over
dan de overtuiging, dat hij alleen door het raam ontsnapt kon wezen. De
kamer van den Duitscher leverde ook geen enkele ontdekking op. Hier had
een stuk van den klimop het begeven onder zijn gewicht en wij zagen bij
het licht van een lantaarn, waar zijn voeten waren neergekomen. De
indruk in het korte groene gras was het eenige bewijs, achtergelaten bij
deze onverklaarbare, nachtelijke vlucht.

Sherlock Holmes verliet alleen het huis en kwam eerst over elven terug.
Hij had zich een groote kaart van de omstreken laten geven en deze
bracht hij in mijn kamer, waar hij haar op het bed uitspreidde en na de
lamp er boven te hebben gehangen, ze begon te bestudeeren onder het
rooken van een pijp, nu en dan bijzonder belangrijke punten aanwijzend.

"Deze zaak begint mij te boeien, Watson. Ongetwijfeld zijn er eenige
belangrijke feiten, die er mede in verband staan. Nu wij nog zoo goed
als aan het begin zijn, moet je je op de hoogte stellen van de
geographische ligging dezer streek, hetgeen ons onderzoek later ten
goede zal komen.

"Kijk eens naar de kaart. Deze donkere vlek is de school. Ik zal er een
speld insteken. Nu, deze lijn is de hoofdweg. Zooals je ziet, loopt hij
ten oosten en ten westen van de school en er is geen zijweg. Indien de
beide personen den weg gevolgd hebben, moeten zij langs _dezen_ weg zijn
gekomen.

"Door een toevallige, gelukkige omstandigheid zijn wij in staat om na te
gaan, wie zoo aldaar gepasseerd zijn. Op dat punt, waar mijn pijp nu
ligt, heeft een veldwachter van 's nachts twaalf uur tot zes uur in den
morgen op wacht gestaan. Zooals je ziet, scheidt de weg zich hier voor
de eerste maal in tweeën. Deze man verklaart, dat hij geen oogenblik
zijn post heeft verlaten en dat het onmogelijk is, dat een man of een
knaap daar langs konden gaan, zonder dat hij hen zag. Ik heb dezen agent
van avond gesproken en hij maakte op mij den indruk volkomen
geloofwaardig te zijn. Daardoor kan deze kant verder buiten beschouwing
blijven. Wij komen nu aan de andere zijde. Hier staat een herberg, "De
Roode Stier" geheeten en de herbergierster is ernstig ziek. Zij had naar
Mackleton om een dokter gezonden, maar deze kwam niet vóór 's morgens,
daar hij was opgehouden door een ander geval. De bewoners van de
herberg waren den geheelen nacht opgebleven, in afwachting van zijn
komst en om beurten schijnen zij telkens gekeken te hebben of zij ook
iets op den weg zagen aankomen. Zij verklaren, dat in elk geval niemand
voorbijgekomen is. Indien hun verklaring juist is, volgt daaruit, dat
wij tegelijkertijd kunnen vaststellen, dat ook niet langs dezen kant de
vluchtelingen zijn gekomen, ergo dat zij in het geheel geen gebruik
hebben gemaakt van den weg."

"Maar de fiets?" bracht ik in het midden.

"Juist zoo. Wij zullen dadelijk tot de fiets komen. Maar laat ons onze
redeneering volgen: indien deze personen niet langs den weg zijn gegaan,
moeten zij dwars het land hebben overgestoken aan de noord- of de
zuidzijde van het huis. Dat is zeker. Laat ons nu de kansen tegen
elkander opwegen. Aan de zuidzijde van het huis is, zooals je ziet, een
groote uitgestrektheid bouwland met slooten tot afscheiding. Daar is,
dat stem ik toe, een fiets van geen waarde. Wij kunnen dan ook deze
zijde gerust buiten beschouwing laten en moeten onze aandacht richten op
de streek ten noorden van het huis. Hier staan een aantal boomen,
aangeduid als de "Ragged Shaw" en verder strekt zich een groote golvende
heide uit, Lower Gill Moor geheeten, die tien mijl voort gaat en zacht
glooiend oploopt. Hier, aan een zijde van de wildernis, ligt Holdernesse
Hall, tien mijl van de school, wanneer men den weg volgt, maar slechts
zes mijl, wanneer men de heide oversteekt. Het is een zeer eenzame
vlakte. Een paar boeren wonen er en hebben er kleine plaatsen. Zij leven
van de veeteelt, hoofdzakelijk door schapen opgebracht. Behalve deze,
zijn de kievit en de snip de eenige bewoners, totdat men komt aan den
hoofdweg, die naar Chesterfield leidt. Daar staat een kerkje, zooals je
ziet, met een paar huisjes en een herberg. Verderop worden de heuvels
steiler. Zeker moeten wij ons onderzoek in deze richting leiden."

"Maar de fiets," hield ik vol.

"Wel, wel," zei Holmes ongeduldig. "Een goed wielrijder heeft geen
straatweg noodig. De heide wordt doorkruist door paden en het was volle
maan. Hallo, wat is dat?"

Er werd zenuwachtig geklopt op de deur, en een oogenblik later was dr.
Huxtable in de kamer. In zijn hand droeg hij een blauwe muts met een
witten knoop in het midden.

"Eindelijk hebben wij een aanwijzing," riep hij. "Den hemel zij dank,
eindelijk zijn wij den knaap op het spoor! Hier is zijn muts."

"Waar werd die gevonden?"

"In den wagen van de zigeuners, die op de heide gekampeerd hebben. Zij
gingen Dinsdag weg. Vandaag heeft de politie hen achterhaald en hun
karavaan geïnspecteerd. Dit werd gevonden."

"Wat zeggen zij naar aanleiding van deze vondst?"

"Zij aarzelden en logen--zeiden, dat zij de muts gevonden hadden op de
heide op Dinsdagmorgen. Zij weten, waar hij is, de schurken. Maar
gelukkig zitten zij nu achter slot en de vrees voor de wet of de beurs
van den hertog zullen zeker alles uit hen halen, wat zij weten."

"Tot dusverre gaat het goed," zei Holmes, zoodra de onderwijzer het
vertrek weder had verlaten. "Wij zijn ten minste zoo ver, dat de
theorie, dat aan de zijde van de Lower Gill Moor gezocht moet worden, de
juiste is gebleken. De politie heeft werkelijk nog niets gedaan. Alleen
heeft zij deze zigeuners gearresteerd. Kijk hier, Watson. Er loopt door
de heide een stroompje, zooals je ziet. Op sommige plaatsen verbreedt
het zich tot een moeras. Dat is voornamelijk het geval in de streek
tusschen Holdernesse Hall en de school."

Later merkte Holmes aan, na het terrein nogmaals te hebben opgenomen:
"Met dat droge weer behoeven wij elders niet naar sporen te zoeken, dat
zou vergeefsche moeite zijn, maar op dat punt is vrij zeker een of ander
spoor achtergelaten. Ik zal je morgen ochtend vroeg roepen en wij zullen
dan samen trachten eenig licht over dit geheim te verspreiden."

De dag brak juist aan, toen ik wakker werd en de magere, hoekige
gestalte van Holmes voor mijn bed ontwaarde. Hij was reeds gekleed en
scheen ook al naar buiten te zijn geweest.

"Ik heb de laan en de fietsenbergplaats reeds doorzocht," zei hij. "Ook
heb ik een wandeling gedaan door het bosch. Nu, Watson, in de kamer
hiernaast staat chocolade. Ik verzoek je een beetje voort te maken, want
wij hebben een drukken dag voor ons."

Zijn oogen schitterden en zijn wangen waren rood van opgewondenheid,
evenals dat het geval zou zijn bij iemand, die den weg open ziet om tot
succes te komen. Deze werkzame, koene man vormde een groot verschil met
den lusteloozen droomer uit Baker-Street. Ik voelde, terwijl ik keek
naar de smalle gestalte, die vol energie was, dat inderdaad een
moeilijke dag voor de deur stond.

En toch begon hij met de grootste teleurstelling. Vol hoop liepen wij
over de bruine heide, die doorkruist werd door wel duizend paden, door
de schapen gemaakt, totdat wij kwamen aan een breede lichtgroene vlakte,
als een teeken, dat hier het moeras begon tusschen ons en Holdernesse
Hall. Indien de knaap naar huis gegaan was, moest hij hier zijn
gepasseerd en hij kon dat niet doen zonder sporen achter te laten. Maar
van hem noch van den Duitscher vonden wij een teeken. Met een donker
gelaat liep mijn vriend langs den kant, nauwlettend uitkijkende naar
iets, dat ook maar de minste aanwijzing zou kunnen geven. Indrukken van
schapenpooten waren er genoeg en eenige mijlen verder op een plaats ook
sporen van koeien. Anders niets.

"Dat is de eerste tegenvaller," zei Holmes, terwijl hij peinzend over de
golvende vlakte staarde. "Er is daar verderop nog een ander moeras,
waartusschen een smalle begaanbare strook gronds loopt. Hallo, hallo,
wat hebben wij hier?"

Wij waren gekomen aan een smal pad. In het midden, duidelijk zichtbaar
op den vochtigen bodem, liep het spoor van een fiets.

"Hoera," riep ik. "Nu hebben wij het."

Holmes echter schudde zijn hoofd, en zijn gelaat drukte eerder
verlegenheid en teleurstelling uit dan vreugde.

"Een fiets, juist, maar niet _de_ fiets," antwoordde hij. "Ik ben bekend
met twee en veertig verschillende indrukken, die rijwielbanden
achterlaten. Dit is, zooals gij ziet, een Dunlopband. Heidegger reed op
Palmer's banden, en het spoor, dat deze achterlaten, heeft veel van
dunne lange draden naast elkander. Aveling, de onderwijzer in wiskunde,
was er zeker van, dat het Palmer's banden waren. Dit is derhalve niet
het spoor van Heidegger."

"Dat van den knaap dan?"

"Misschien, indien wij konden bewijzen, dat hij een fiets in zijn bezit
had. Maar dit hebben wij in het geheel niet kunnen doen. Dit spoor is
van een rijder, die, zooals gij ziet, kwam uit de richting van de
school."

"Hij kan er ook heengegaan zijn."

[Illustratie: Een indruk als van een bundel fijne telegraafdraden was in
het midden zichtbaar.]

"Neen, neen, mijn waarde Watson. Het diepste spoor is natuurlijk dat van
het achterwiel, waarop het gewicht rust. Je ziet, dat op verschillende
punten, waar het over het ondiepe spoor ging, dit laatste is
uitgewischt. Derhalve kwam de rijder ongetwijfeld van den kant van de
school. Dit kan of kan ook niet in verband staan met ons onderzoek. Maar
wij zullen toch, alvorens verder te gaan, het eerst moeten volgen."

Dit deden wij en na een paar honderd meter verloren wij het spoor uit
het oog, daar wij ons nu weder op een harder gedeelte van den grond
bevonden. Teruggaande langs het spoor, kwamen wij op een plek, waar een
beekje het kruiste. Hier was het echter bijna uitgewischt door de sporen
achtergelaten door koeien. Daarna was er geen spoor meer, maar het was
duidelijk, dat de wielrijder regelrecht was gekomen uit de "Ragged
Shaw", het bosch dat zich achter de school uitstrekt. In dit bosch was
de fietser derhalve geweest. Holmes ging zitten en liet zijn kin in zijn
handen rusten. Ik had twee cigaretten opgerookt alvorens hij zich
bewoog.

"Wel, wel," zei hij eindelijk. "Het is natuurlijk mogelijk, dat een
geslepen man van banden kon verwisselen om een ander spoor achter te
laten. Een misdadiger, die op zulk een gedachte is gekomen, moet iemand
zijn, waarmede ik gaarne zaken zou willen doen. Wij zullen dit vraagstuk
niet verder trachten op te lossen en weer naar ons moeras trekken, want
een groot gedeelte hebben wij nog niet doorzocht."

Wij vervolgden onze systematische enquête en onderzochten stuk voor stuk
de randen van het moeras en de heide. Spoedig werd onze volharding
beloond. Recht door het langste gedeelte van het moeras liep een pad.
Holmes slaakte een kreet van voldoening, toen hij dit naderde. Een
indruk als van een bundel telegraafdraden was in het midden. Dat was het
spoor van den Palmerband.

"Dat is ongeveer het spoor van Herr Heidegger," riep Holmes opgewonden.
"Mijn redeneering schijnt dus wel goed geweest te zijn, Watson."

"Ik feliciteer je."

"Maar er ligt nog heel wat voor ons te doen. Wees zoo goed en loop niet
in het spoor. Laat ons het nu volgen. Ik vrees, dat het niet ver zal
leiden."

Wij vonden echter, dat dit gedeelte van de heide doorkruist werd door
weeke strooken gronds en ofschoon wij dikwijls het spoor bijster waren,
slaagden wij er telkens weder in het terug te vinden.

"Merk je op," zei Holmes, "dat de rijder hier merkbaar sneller is gaan
rijden? Daar valt niet aan te twijfelen. Kijk eens naar dezen indruk,
waar de beide banden zijn te onderscheiden. De indrukken zijn even diep.
Dat kan alleen verklaard worden, doordat de rijder zijn gewicht heeft
overgebracht naar het stuur, hetgeen alleen gedaan wordt bij zeer hard
rijden. Bij Jupiter, hij is gevallen ook." Er was een plek, waar de
grond omgewoeld was. Dan volgden eenige voetstappen en toen weer de
indruk van den band.

"Zeker geslipt," merkte ik op.

Holmes trok een bremstruik naar zich toe. Tot mijn schrik bemerkte ik,
dat de blaadjes gedeeltelijk rood gekleurd waren. Ik zag nu ook op het
pad donkere vlekken en verdroogd bloed.

"Slecht," zei Holmes. "Slecht! Blijf staan, Watson. Geen onnoodige
voetstappen. Wat kan ik hier lezen! Hij viel gewond neer, stond op,
steeg weer op en ging verder. Maar er is geen ander spoor. Hier aan
dezen kant heeft een koe geloopen. Hij kan toch niet door een stier
aangevallen zijn? Onmogelijk. Maar ik zie geen andere sporen. Wij moeten
verder gaan, Watson. Met bloedvlekken op den grond als hier om ons te
leiden, kan hij ons nu niet ontsnappen."

Ons zoeken duurde niet lang. De indruk van den band begon allerlei
onregelmatige bochten te vertoonen op het vochtige, glibberige pad.
Plotseling zag ik, terwijl ik voor mij uitkeek, iets glinsteren te
midden van de dichte struiken. Wij haalden er een fiets uit met
Palmerbanden, een pedaal verbogen en het geheele voorgedeelte vol bloed.
Aan de andere zijde van het boschje was juist een schoen zichtbaar. Wij
renden er heen en daar lag de ongelukkige wielrijder.

Het was een lange man, met een zwaren baard en een bril op, waarvan een
glas gebroken was. De oorzaak van zijn dood was een zware slag op het
hoofd, waardoor een gedeelte van de hersenpan was verbrijzeld. Dat hij
na het ontvangen van zulk een wonde nog verder had kunnen gaan, pleitte
wel voor zijn volhardingsvermogen en zijn moed. Hij had schoenen aan,
maar geen sokken en van onder zijn jas kwam een nachthemd te voorschijn.
Het was ongetwijfeld de Duitsche onderwijzer.

Holmes keerde voorzichtig het lijk om en onderzocht het met groote
nauwkeurigheid. Hij bleef vervolgens langen tijd in gedachten verzonken
en ik kon zien aan zijn saamgetrokken wenkbrauwen, dat volgens zijn
meening de ijselijke ontdekking ons niet veel verder gebracht had bij
ons onderzoek.

[Illustratie: Daar lag de ongelukkige wielrijder.]

"Het is nu een weinig moeilijk om te weten, wat wij thans moeten doen,
Watson," zeide hij eindelijk. "Mijn eigen meening is, dat wij dit
onderzoek moeten voortzetten, want wij hebben reeds zooveel tijd
verloren, dat wij geen uur meer hebben te verliezen. Aan den anderen
kant zijn wij verplicht de politie in kennis te stellen met onze
ontdekking en te zorgen, dat het lijk van dezen ongelukkigen man naar
elders wordt overgebracht."

"Kan ik niet even een boodschap wegbrengen?"

"Maar ik heb je gezelschap en je hulp noodig."

"Wacht even. Daar in de verte zie ik iemand bezig op de heide. Ik breng
den man hier en hij zal de politie den weg kunnen wijzen."

Ik bracht den boer bij Holmes en deze zond den verschrikten man met een
briefje naar dr. Huxtable.

"Nu, Watson," zeide hij, "hebben wij van morgen twee uitgangspunten
opgediept. Het eene was de fiets met de Palmerbanden en je ziet, waar
ons dat gebracht heeft. Het andere is de fiets met de Dunlopbanden.
Voordat wij echter beginnen met een onderzoek hiervan, moeten wij
trachten hetgeen wij weten te ontleden en het toevallige van het
niet-toevallige te scheiden.

"In de eerste plaats wil ik je er op wijzen, dat de knaap zeker en gewis
uit vrijen wil is weggegaan. Hij is uit het raam geklommen en hij ging
of alleen weg of in gezelschap. Dat staat vast."

Ik knikte.

"Goed, laten we ons nu bezighouden met dezen ongelukkigen Duitscher. De
knaap was geheel gekleed, toen hij de vlucht nam. Hij heeft derhalve te
voren geweten, dat hij weg zou gaan. De Duitscher ging echter zonder
zijn sokken. Hij had haast om weg te komen."

"Zonder twijfel."

"Waarom ging hij? Omdat hij van uit zijn raam den knaap zag vluchten.
Omdat hij hem wenschte in te halen en terug te brengen. Hij haalde zijn
fiets te voorschijn, achtervolgde den knaap en kwam op den tocht om het
leven."

"Zoo schijnt het gegaan te zijn."

"Nu kom ik tot het critieke punt van mijn redeneering. In een gewoon
geval zou een man bij het vervolgen van een kleinen jongen hem achterna
ijlen. Hij kon immers weten, dat hij hem gemakkelijk zou kunnen inhalen.
De Duitscher doet dit echter niet. Hij neemt zijn fiets. Men heeft mij
verteld, dat hij een uitstekend wielrijder was. Hij zou echter niet aan
zijn fiets gedacht hebben, indien hij niet gezien had, dat de knaap op
de een of andere wijze sneller kon wegkomen dan hij kon loopen."

"De andere fiets."

"Laat ons de feiten verder onderzoeken. Hij vindt den dood vijf mijlen
van de school--niet, let wel, door een kogel, welke zelfs een knaap zou
kunnen afschieten, maar door een geweldigen slag, toegebracht door een
krachtigen arm. De knaap _had_ derhalve iemand bij zich, toen hij
vluchtte. En hij vluchtte snel, daar eerst na het afleggen van vijf mijl
een goed wielrijder hem kon achterhalen. Wij hebben den grond om en
nabij de plek, waar het treurspel is afgespeeld, onderzocht. Wat vonden
wij daar? Niets anders dan eenige sporen van koeienpooten. Ik maakte een
groote bocht, maar binnen een omtrek van vijftien meter ontdekte ik geen
enkel begaanbaar pad. Een ander wielrijder kon derhalve niet betrokken
zijn bij dezen moord. Maar er waren evenmin sporen van menschen."

"Holmes," riep ik, "dat is onmogelijk."

"Bewonderenswaardig!" zei hij. "Een opmerking, die hout snijdt. Het _is_
onmogelijk, zooals ik het uitleg en daarom moet ik mij in een of ander
onderdeel vergist hebben. Toch heb je zelf ook alles kunnen zien. Heb je
iets op mijn redeneering aan te merken?"

"Zou hij die wonde niet hebben opgedaan ten gevolge van een val?"

"In een moeras, Watson?"

"Ja, dan begrijp ik er niets meer van."

"Tut, tut, wij hebben nog wel eens moeilijker vraagstukken opgelost. Wij
hebben in elk geval feiten genoeg voor ons, als wij ze maar in verband
met elkander weten te brengen. Komaan, nu wij niets meer aan de
Palmerbanden hebben, moeten wij zien, wat wij van de Dunlop kunnen
leeren."

Wij volgden het eerste spoor over een grooten afstand. Weldra bereikten
wij echter een punt, waar de heide begon te glooien en het drassige
gedeelte plaats maakte voor harden grond. Hier konden wij niet meer
hopen op de hulp van een spoor. Op de plek, waar de indruk van de Dunlop
het laatst was te onderscheiden, viel niet na te gaan, waar de
wielrijder heen gegaan was. Het kon naar Holdernesse Hall, waarvan de
statige torens zich eenige mijlen links van ons verhieven, zijn, maar
even goed naar een klein dorpje, dat recht voor ons lag en aanwees, waar
de groote weg naar Chesterfield gezocht moest worden.

Toen wij de onaanzienlijke en vervallen herberg met een haan boven de
deur naderden, slaakte Holmes plotseling een pijnlijken kreet--greep mij
bij den schouder om niet te vallen. Hij had zijn enkel zoodanig
verzwikt, dat hij bijna niet meer kon loopen. Zoo goed en zoo kwaad als
't ging, hinkte hij naar de deur, waarin een zwaar gebouwde, donker
uitziende man op leeftijd een steenen pijp stond te rooken.

"Hoe gaat het u, Reuben Hayes?" vroeg Holmes.

"Wie ben je en hoe weet je zoo goed hoe ik heet?" vroeg de man op zijn
beurt, met een achterdochtigen blik van zijn sluwe oogen.

"Wel, het staat op het bord boven je hoofd. Het is gemakkelijk aan
iemand te zien of hij de heer des huizes is, ja of neen. Hebt u
misschien ook een rijtuig in uw stal?"

"Neen, dat heb ik niet."

"Ik kan ternauwernood mijn voet op den grond zetten."

"Zet hem dan niet op den grond."

"Maar ik kan niet loopen."

"Wel, dan moet je dansen."

De manieren van mijnheer Reuben Hayes waren alles behalve beleefd, maar
Holmes toonde zich heelemaal niet uit het veld geslagen.

"Kijk eens hier, man," zei hij. "Dit is werkelijk een lastige
geschiedenis voor mij. Het kan mij niet schelen op welke wijze ik verder
kom."

"Mij ook niet," zei de onvriendelijke herbergier.

"De zaak is van het hoogste gewicht. Ik zou je graag twaalf gulden
willen geven voor het leenen van een fiets."

De herbergier spitste de ooren.

"Waar wil je heen gaan?"

"Naar Holdernesse Hall."

"Lieden van den hertog, is het niet?" zei de herbergier, onze met modder
bevlekte kleederen met een ironischen blik beschouwend.

[Illustratie: Met moeite hinkte hij tot aan de deur.]

Holmes lachte goedhartig.

"In elk geval zal hij blij zijn, wanneer hij ons ziet."

"Waarom?"

"Omdat wij hem nieuws brengen van zijn verloren zoon."

De man schrok merkbaar.

"Wat, ben jullie hem op het spoor?"

"Men heeft in Liverpool van hem gehoord. Men verwacht, dat hij elk
oogenblik gevat zal worden."

Weder kwam er een snelle verandering in het ongeschoren gelaat. De man
werd plotseling vriendelijk.

"Ik heb al heel weinig redenen om den hertog een goed hart toe te
dragen," zeide hij, "want ik was indertijd zijn eerste koetsier en hij
heeft mij gemeen behandeld. Hij gaf mij mijn ontslag op staanden voet
naar aanleiding van hetgeen een onbetrouwbare marskramer geliefde te
vertellen. Maar ik ben blij, dat men te Liverpool van den jongen lord
gehoord heeft en ik zal jullie helpen om het nieuws naar de Hall te
brengen."

"Dank u," zei Holmes. "Wij zouden eerst echter wel wat willen eten.
Daarna kunt ge de fiets voorbrengen."

"Ik heb geen fiets."

Holmes hield zijn portemonnaie op.

"Ik zeg je man, dat ik er geen heb. Ik zal je echter met twee paarden
naar de Hall laten brengen."

"Wel," zei Holmes, "daar zullen wij nader over praten, wanneer wij
gegeten hebben."

Toen wij alleen waren in de keuken was het opmerkelijk, zoo spoedig als
de enkel van Holmes weer normaal werd. Het was bijna avond en wij hadden
sedert den vroegen morgen niets gehad, zoodat wij tamelijk lang over ons
maal deden. Holmes zat in gedachten verdiept, liep een- of tweemaal naar
het raam en keek met ernstig gelaat naar buiten. Het raam kwam uit op
een vierkante plaats. In den versten hoek was een hoefsmederij, waar een
jongen aan het werk was. Aan den anderen kant was de stal. Holmes was,
na voor het raam gestaan te hebben, weer gaan zitten en zat te denken.
Plotseling sprong hij met een uitroep van zijn stoel.

"Bij den hemel, Watson, ik geloof, dat ik het gevonden heb," riep hij.
"Ja, ja, zoo moet het zijn. Watson, herinner je je vandaag sporen van
koeien te hebben gezien?"

"Ja, verscheidene."

"Waar?"

"Wel, overal. Zij waren in het moeras en ook op het pad evenals op de
plek, waar de arme Heidegger den dood vond."

"Juist. Welnu, Watson, hoeveel koeien heb je op de heide gezien?"

"Ik herinner mij niet er een te hebben gezien."

"Vreemd, Watson, dat wij langs den geheelen weg sporen van koeien zagen,
maar op de heide zelf niet een enkele koe. Zeer vreemd, is 't niet,
Watson?"

"Ja, zeer vreemd."

"Nu, Watson, span je eens even in. Kunt ge je nog herinneren, hoe die
sporen er uitzagen?"

"Ja, dat kan ik."

"Kunt ge je herinneren of de sporen er uitzagen ongeveer zoo?"--hij
legde een aantal broodkruimpjes in groepjes op tafel-- : : : : --"en
soms-- : · : · : · : --en eindelijk-- . · . · . · . · --Kunt ge je dat
herinneren?"

"Neen, dat weet ik niet meer."

"Maar ik wel. Ik zou er op kunnen zweren. Wij zullen echter teruggaan en
het op ons gemak nog eens nagaan. Wat ben ik een blinde ezel geweest om
niet eerder die gevolgtrekking te maken."

"En welke conclusie is dat?"

"Alleen, dat het een merkwaardige koe moet zijn, die loopt, draaft,
springt. Bij George, Watson, het was geen boertje, dat zulk een list
wist te verzinnen. De kust schijnt veilig te zijn, wanneer wij dien
jongen in de smederij niet meetellen. Laat ons naar buiten gaan en
trachten te zien, wat er te zien is."

Er stonden twee paarden in den stal. Holmes tilde den achterpoot van een
dezer op en lachte luid.

"Oude hoefijzers, maar pas beslagen, oude hoefijzers en nieuwe spijkers.
Dit geval behoort te worden gerangschikt onder de klassieke gevallen.
Laat ons eens in de smederij gaan zien."

De jongen ging door met zijn werk zonder acht op ons te slaan. Ik zag de
oogen van Holmes links en rechts gaan over de massa ijzer en hout, die
over den vloer verspreid lag. Plotseling hoorden wij echter voetstappen
achter ons en daar stond de herbergier met van woede verwrongen
gelaatstrekken en met oogen, die fonkelden van onder de zwarte
wenkbrauwen.

Hij hield een korten, met koper beslagen stok in zijn hand en kwam zoo
dreigend naar ons toe, dat ik werkelijk blij was mijn revolver in mijn
zak te voelen.

"Gij, ellendige spionnen!" riep de man. "Wat doen jullie hier?"

"Wel, mijnheer Reuben Hayes," antwoordde Holmes koel, "men zou denken,
dat gij bang zijt, dat wij iets kwaads zullen ontdekken."

De man herstelde zich en zijn strenge mond plooide zich tot een valschen
lach, die meer dreigend was dan zijn woede.

"Gij moogt in de smederij zoeken, wat gij er kunt vinden," zei hij.
"Maar hoor eens, heeren, ik houd er niet van, dat de menschen in mijn
huis rondscharrelen zonder mijn permissie, dus hoe gauwer jullie je
vertering betaalt en weggaat, hoe liever het mij zal zijn."

"All right, mijnheer Hayes--wij bedoelden niets kwaads," zei Holmes.
"Wij hebben eens naar uw paarden gekeken, maar ik denk, dat ik toch maar
zal wandelen. Het is, geloof ik, niet ver."

"Niet meer dan twee mijl tot aan de poorten van de Hall. Daar links
loopt de weg." Hij keek ons met nijdige oogen na, totdat wij zijn huis
hadden verlaten.

Wij gingen niet ver langs den weg, want Holmes bleef staan, zoodra wij
door een kromming uit het gezicht van den herbergier waren.

"Wij waren warm, zooals de kinderen zeggen, in die herberg," zei hij.
"Ik schijn kouder te worden bij elken stap, dien ik verder wegga. Neen,
neen. Ik kan met geen mogelijkheid weggaan."

"Ik ben overtuigd," zei ik, "dat deze Reuben Hayes er alles van weet.
Aan alles kan men bemerken met een schurk te doen te hebben."

"O, kreeg je dien indruk van hem? Daar zijn de paarden, daar is de
smederij. Ja, deze herberg "De Vechtende Haan" is een interessante plek.
Ik denk, dat wij er nog eens zullen moeten kijken, maar dan minder
opzienbarend."

[Illustratie: De man vloog ons voorbij op den weg.]

Een lange, glooiende weg, aan weerszijden waarvan grijze steenen palen
stonden, strekte zich achter ons uit. Wij waren van den weg afgegaan en
wilden den heuvel opgaan, toen ik uit de richting van Holdernesse Hall
een wielrijder in volle vaart zag naderen.

"Bukken, Watson," riep Holmes en met zijn hand drukte hij mij op den
schouder. Nauwelijks waren wij onzichtbaar geworden, of de man snorde
langs ons. Te midden van een rollende golf stof zag ik iets van een
bleek, opgewonden gelaat, een gelaat met schrik geteekend in elken trek,
den mond open, terwijl de oogen wild vooruitstaarden.

Het was een vreemd uitstapje van den dapperen James Wilder, dien wij den
vorigen avond hadden ontmoet.

"De secretaris van den hertog," riep Holmes. "Kom, Watson, laat ons eens
zien, wat hij doet."

Wij klauterden van heuvel tot heuvel, tot wij na eenige oogenblikken een
punt bereikt hadden, waar wij de raadselen van de herberg konden zien.
Niemand bewoog zich buiten het huis en Wilder's fiets stond tegen den
muur. Langzaam werd het duister, nadat de zon verdwenen was achter de
hooge torens van Holdernesse Hall. Eindelijk zagen wij in de duisternis
de twee lichten van een tilbury, die stond nabij de herberg, en kort
daarop hoorden wij het geratel van het rijtuigje, dat in woedende vaart
verdween in de richting van Chesterfield.

"Wat denk je daarvan, Watson?" fluisterde Holmes. "Het heeft veel van
een vlucht."

"Een enkel man in de tilbury, voor zoover ik kon zien. Wel, in elk geval
was het James Wilder niet, want daar komt hij aan de deur."

Een roode lichtstraal werd zichtbaar in de duisternis. In het midden
stond de zwarte gestalte van den secretaris, die langs den donkeren weg
tuurde. Het was duidelijk, dat hij iemand verwachtte. Eindelijk hoorden
wij iemand langs den weg komen, voor een oogenblik werd een tweede
gestalte zichtbaar tegen het licht, de deur werd gesloten en alles was
weder duister. Vijf minuten later werd op de eerste verdieping een lamp
aangestoken.

"Het schijnt, dat men in "De Vechtende Haan" er zonderlinge manieren op
nahoudt," zei Holmes.

"De bar is aan den anderen kant."

"Juist. Dit zijn, wat wij zouden kunnen noemen bekende klanten. Maar
wat ter wereld zou mijnheer James Wilder op dat uur in dit krot doen, en
wie is de man, die hem daar komt opzoeken? Kom, Watson, wij moeten iets
wagen en dat een weinig nader trachten te onderzoeken."

Samen slopen wij langs den weg en kropen tot aan de deur van de herberg.
De fiets stond nog tegen den muur. Holmes stak een lucifer op, hield
dien bij het achterwiel en ik hoorde hem zacht lachen, toen het licht op
een Dunlopband viel. Boven ons was het verlichte venster.

"Ik moet daar even naar binnen kijken, Watson. Als je je rug buigt en je
aan den muur vasthoudt, zal het wel gaan."

Een oogenblik later stond hij op mijn schouders. Nauwelijks er op,
sprong hij er echter weer af.

"Kom, mijn vriend," zei hij, "onze dagtaak is reeds lang genoeg geweest.
Ik denk, dat wij alle gegevens verzameld hebben, die wij noodig hebben.
Het is een verre wandeling naar de school, en hoe eerder wij teruggaan,
hoe beter."

Hij deed ternauwernood onderweg een mond open en hij ging ook de school
niet binnen, toen wij deze hadden bereikt, maar ging naar het station
Mackleton, om van daar eenige telegrammen te verzenden. Laat in den
nacht hoorde ik hem dr. Huxtable toespreken, daar de goede man geheel
van streek was door den dood van zijn onderwijzer en even later kwam hij
mijn kamer binnen, even opgewekt en frisch als toen wij 's morgens waren
vertrokken. "Alles gaat goed, vriend," zeide hij. "Ik geloof, dat wij
voor morgen avond de oplossing van het geheim zullen hebben."

       *       *       *       *       *

Om elf uur wandelden wij den volgenden dag door de beroemde eikenlaan
van Holdernesse Hall en wij werden, na binnengeleid te zijn, gebracht
naar het studeervertrek van den hertog. Daar vonden wij den heer James
Wilder, hoffelijk en deftig, maar toch droeg zijn gelaat nog de sporen
van den wilden schrik van den vorigen nacht en in zijn oogen was nog
iets van den doorgestanen angst te lezen.

"U is gekomen om den hertog te spreken? Het spijt mij, maar Zijne Genade
is zeer onwel. Hij is zeer terneergeslagen door het treurige nieuws. Wij
ontvingen gisteren een telegram van dr. Huxtable, waarin hij mededeeling
deed van uw ontdekking."

"Ik _moet_ den hertog spreken."

"Maar hij is nog op zijn kamer."

"Dan moet ik daarheen gaan."

"Ik geloof, dat hij nog te bed ligt."

"Nu, dan maar naar zijn bed."

De koele, kalme manier van Holmes toonde den secretaris, dat er niets
tegen in te brengen was.

"Zeer goed, mijnheer Holmes, ik zal zeggen, dat u hier is."

Na een half uur wachtens verscheen de groote edelman. Zijn gelaat was
lijkkleurig, zijn schouders leken veel smaller en hij scheen mij veel
ouder toe dan den vorigen dag. Hij groette ons met statige hoffelijkheid
en ging aan zijn schrijfbureau zitten, waar zijn roode baard tot op de
tafel afhing.

"Wel, mijnheer Holmes?" vroeg hij.

De oogen van mijn vriend waren echter gevestigd op den secretaris, bij
den stoel zijns meesters staande.

"Ik denk, Uwe Genade, dat ik vrijer zou kunnen spreken, wanneer mijnheer
Wilder er niet bij was."

De man verbleekte en wierp Holmes een nijdigen blik toe.

"Als Uwe Genade 't wenscht?"

"Ja, ja, ga. Nu, mijnheer Holmes, wat hebt u te zeggen?" Mijn vriend
wachtte tot de deur gesloten was achter den secretaris.

"Het feit is, Uwe Genade," zei hij, "dat mijn collega dr. Watson en ik
de verzekering van dr. Huxtable hadden gekregen, dat een belooning was
uitgeloofd in deze zaak. Ik zou gaarne zien, dat u dit persoonlijk
bevestigdet."

"Zeker, mijnheer Holmes."

"Het bedrag, ten minste als ik wel ben ingelicht, was 5000 pond voor
hem, die zegt waar uw zoon is."

"Juist."

"En nog eens duizend pond voor hem, die zegt, wie de personen waren, die
hem gevangen hielden."

"Juist."

"Onder de laatsten zijn ongetwijfeld ook begrepen degenen, die er toe
bijdragen, dat hij in zijn tegenwoordigen toestand blijft?"

"Ja, ja," riep de hertog ongeduldig. "Indien u uw werk goed doet,
mijnheer Holmes, zult gij u niet over een schrale behandeling hebben te
beklagen."

Mijn vriend wreef zich in de handen met een schijn van begeerigheid, die
voor mij een verrassing was, daar ik zijn gewoonten tamelijk wel kende.

"Ik meen uw chèque-boek daar te zien liggen," zei hij. "Het zou mij
aangenaam zijn, indien Uwe Genade een chèque wilde uitschrijven voor
6000 pond. Misschien is het niet kwaad de chèque te endosseeren. De
Capital and Counties Bank zijn mijn agenten."

Zijne Genade ging rechtop zitten en keek mijn vriend ijskoud aan.

"Is dit scherts, mijnheer Holmes? Het is toch waarlijk geen onderwerp
voor zoodanige grap."

"In het geheel niet, Uwe Genade. Ik was nooit ernstiger in mijn leven
dan op dit oogenblik."

"Wat bedoelt u dan?"

"Ik bedoel, dat ik de belooning heb verdiend. Ik weet, waar uw zoon is
en ik weet, wie hem hebben vastgehouden."

De baard van den hertog scheen nog rooder te worden, vergeleken bij het
bleeke gelaat.

"Waar is hij?" stamelde hij.

"Hij is of was gisteren avond in "De Vechtende Haan", de herberg hier
twee mijl vandaan."

De hertog leunde achterover in zijn stoel.

"En wien beschuldigt gij dan?"

Het antwoord van Holmes was verrassend. Hij stapte snel naar voren en
tikte den hertog op den schouder.

"Ik beschuldig _u_," zei hij. "En nu, Uwe Genade, mag ik u om die chèque
verzoeken?"

Nooit zal ik het voorkomen vergeten van den hertog, toen hij opsprong en
met zijn handen zwaaide als iemand, die in een afgrond zinkt. Maar
dadelijk zat hij weder met een buitengewone poging van aristocratische
zelfbeheersching neder en liet het gelaat in de beide handen zinken. Het
duurde eenige minuten voor hij sprak.

"Hoeveel weet gij?" vroeg hij eindelijk zonder op te kijken.

"Ik zag u beiden gisteren avond bij elkander."

"Weet iemand behalve uw vriend hiervan iets?"

"Ik heb er met niemand over gesproken."

"Ik zal mijn woord gestand doen, mijnheer Holmes. Ik zal de chèque
schrijven, hoe onwelkom de informatie, die ik van u heb gekregen, ook
voor mij is. Toen de belooning werd uitgeloofd, kon ik niet vermoeden,
dat de zaak zulk een wending zou nemen. Maar gij en uw vriend zijn
mannen, die weten te zwijgen."

[Illustratie: De moordenaar is ontsnapt.]

"Ik begrijp Uwe Genade niet."

"Ik moet mij duidelijker uitdrukken, mr. Holmes. Als gij alleen met dit
incident bekend zijt, is er geen reden, dat we er nog meer van hooren.
Ik denk, dat ik u twaalf duizend pond schuldig ben, is het niet?"

Holmes glimlachte en schudde het hoofd.

"Ik vrees, Uwe Genade, dat de zaak niet zoo gemakkelijk kan worden
afgedaan. Wij mogen den moord op den schoolmeester niet uit het oog
verliezen."

"Maar James wist daar niets van. U kunt hem daarvoor niet
verantwoordelijk stellen. Het was het werk van dien brutalen schurk,
dien hij ongelukkigerwijs in den arm had genomen."

"Ik moet mij op het standpunt plaatsen, dat wanneer iemand een misdaad
beraamt, hij tevens zedelijk schuldig is aan elke misdaad, die er het
gevolg van is."

"Zedelijk, mijnheer Holmes. Ongetwijfeld hebt u gelijk. Maar reken niet
uit het oogpunt der wet. Iemand kan niet veroordeeld worden voor een
moord, waarbij hij niet tegenwoordig was en dien hij verafschuwt
evenzeer als u. Op het oogenblik, dat hij er van hoorde, vertelde hij
mij alles, zoozeer was hij vervuld van berouw en schrik.

"Hij liet geen tijd verloren gaan om met den moordenaar te breken. O,
mijnheer Holmes, u moet hem redden! Ik zeg u, dat u hem moet redden. Ik
apprecieer uw gedrag, dat u eerst hier zijt gekomen voor gij tot iemand
anders hebt gesproken," zei hij. "Wij kunnen nu ten minste overleggen in
hoeverre wij dit afschuwelijke schandaal kunnen verzwijgen."

"Juist," zei Holmes. "Ik dank Uwe Genade, dat dit alleen kan gedaan
worden door volkomen en algeheele openhartigheid tusschen ons. Ik ben
bereid Uwe Genade naar mijn beste vermogen te helpen, maar om dat te
kunnen doen, moet ik in de puntjes weten, hoe de zaak in elkaar zit. Ik
begrijp, dat uw woorden betrekking hebben op mr. James Wilder en dat hij
niet de moordenaar is."

"Neen, de moordenaar is ontsnapt."

Sherlock Holmes lachte witjes.

[Illustratie: Ik hoorde hem zacht lachen, toen het licht viel op een
Dunlopband. (Blz. 35).]

"Uwe Genade zal zeker nooit gehoord hebben van mijn nederige reputatie,
die ik heb, anders zou zij weten, dat men mij niet gemakkelijk ontsnapt.
Mr. Reuben Hayes werd gisteren avond om elf uur op mijn aanwijzing te
Chesterfield gearresteerd. Ik ontving een telegram daaromtrent van de
plaatselijke politie, juist toen ik van morgen hierheen wilde gaan."

"U schijnt eigenschappen te bezitten, die ternauwernood menschelijk
zijn," zei hij. "Dus, is Reuben Hayes gepakt? Ik ben blij dat te hooren,
ten minste als James er geen nadeel van ondervindt."

"Uw secretaris?"

"Neen, mijnheer, mijn zoon."

"Ik beken, dat dit geheel nieuw voor mij is, Uwe Genade. Ik moet u
verzoeken meer uitvoerig te zijn."

"Ik zal niets voor u verbergen. Ik ben het met u eens, dat
openhartigheid, hoe pijnlijk die ook voor mij moge zijn, de beste
politiek is in dezen wanhopigen toestand, waarin wij door de dwaasheid
en de afgunst van James zijn geraakt. Toen ik nog een zeer jong man was,
mijnheer Holmes, beminde ik met een liefde, die slechts eenmaal in het
leven komt. Ik bood aan de dame te huwen, maar zij weigerde op grond,
dat daardoor mijn positie misschien benadeeld zou worden. Had zij nog
geleefd, dan zou ik zeker met niemand anders zijn gehuwd. Zij stierf en
liet dit kind na, dat ik om harentwille tot mij heb genomen en opgevoed.
Ik kon de wereld niet zeggen, dat ik zijn vader was, maar ik gaf hem een
zeer goede opvoeding en sedert hij man geworden is, heb ik hem als
secretaris bij mij. Hij ontdekte mijn geheim en was steeds vol van de
macht, die hij over mij had door met een schandaal te dreigen, hetgeen
ik nooit zou willen. Zijn tegenwoordigheid stond ook in verband met mijn
ongelukkig huwelijk. Boven alles haatte hij mijn wettigen erfgenaam van
het begin af met een diepen haat. U zult mij vragen, waarom ik hem dan
nog onder mijn dak hield? Dan antwoord ik, omdat ik het gelaat van zijn
moeder in het zijne las. Al haar lieftallige manieren--niet een was er,
die hij niet bezat en waardoor hij mij aan haar herinnerde. Ik _kon_ hem
niet wegzenden. Maar ik vreesde zoozeer, dat hij Arthur--dat is Lord
Saltire--kwaad zou doen, dat ik den jongen voor zijn eigen veiligheid
naar de school van dr. Huxtable zond.

"James kwam met dien Hayes in aanraking, omdat de man een huurder van
mij was en James daarbij als tusschenpersoon optrad. De man was altijd
een schurk, maar op de een of andere wijze werd James met hem bevriend.
Hij had steeds een zwak voor gezelschap van minder allooi. Toen James
het plan had opgevat Lord Saltire te ontvoeren, bediende hij zich van
dezen man. Gij herinnert u, dat ik Arthur dien avond geschreven had. Nu,
James opende den brief en deed er een briefje in, waarin hij Arthur
verzocht hem te ontmoeten in een boschje, de "Ragged Shaw" geheeten, dat
dicht bij de school is. Hij gebruikte den naam van de hertogin en
zoodoende kwam de knaap. Dien avond ging James per fiets daarheen--ik
vertel u precies, wat hij mij verteld heeft--en hij zeide tegen Arthur,
dien hij in het woud ontmoette, dat zijn moeder zeer naar hem verlangde
en op hem wachtte op de heide, en dat, wanneer hij te middernacht weer
in het boschje kwam, hij daar een man zou vinden met een paard, die hem
naar haar toe zou brengen. De arme Arthur liet zich beet nemen. Hij kwam
op de afgesproken plaats en vond dezen Hayes met een gezadelde ponny.
Arthur steeg op en samen gingen zij weg. Het schijnt--maar dat hoorde
James gisteren eerst--dat zij achtervolgd werden; dat Hayes den
vervolger met zijn stok een klap gaf en dat de man aan de bekomen wonde
is overleden. Hayes bracht Arthur naar zijn herberg, "De Vechtende
Haan", waar hij in een kamer werd opgesloten en toevertrouwd aan de
zorgen van juffrouw Hayes, die een vriendelijke vrouw is, maar geheel
onder den invloed van haar brutalen man staat.

"Wel, mijnheer Holmes, dat was de staat van zaken, toen ik u voor het
eerst zag. Ik wist even weinig van de waarheid als u. U zult mij vragen,
waarom deed James het. Ik antwoord, dat er zeer veel onredelijks en
fanatieks was in zijn haat jegens mijn erfgenaam. Volgens hem moest hij
zelf erfgenaam zijn van al mijn goederen, en hij was ten zeerste
verbitterd op de sociale begrippen, die dit verbieden. Terzelfder tijd
had hij reeds een vast plan. Hij wilde mij voorstellen Arthur weer vrij
te laten, mits ik bij testament hem mijn bezittingen afstond. Hij wist
wel, dat ik nooit zou kunnen besluiten de hulp van de politie tegen hem
in te roepen. Ik zeg, dat hij mij zulk een voorstel wilde doen, maar
hij werd er van afgebracht, omdat de gebeurtenissen elkander te snel
opvolgden en hij geen tijd had zijn plannen ten uitvoer te brengen. De
ontdekking van het lijk van dezen Heidegger bracht al zijn plannen in de
war. James was vervuld van afschuw bij het hooren van het nieuws. Toen
wij gisteren samen in mijn studeervertrek zaten, kwam dr. Huxtable's
telegram. James werd zoo aangedaan en schrok dermate, dat de vermoedens,
die bij mij toch reeds bestonden, plotseling zekerheid werden en zoo
beschuldigde ik hem plotseling van de daad. Hij legde toen vrijwillig
een bekentenis af. Hij smeekte mij zijn geheim nog drie dagen te
bewaren, om zijn medeplichtige kans te geven zijn leven te redden. Ik
zwichtte, zooals ik steeds gezwicht ben, voor zijn beden en dadelijk
haastte James zich naar "De Vechtende Haan" om Hayes te waarschuwen en
hem in staat te stellen om te vluchten. Ik kon bij daglicht niet
daarheen gaan, wilde ik praatjes voorkomen, maar zoodra het donker was,
ging ik Arthur opzoeken. Ik vond hem gezond en wel, maar vooral
verschrikt over de afschuwelijke daad, waarvan hij getuige was geweest.
Zeer tegen mijn wil, maar met het oog op mijn belofte, beloofde ik hem
nog drie dagen bij juffrouw Hayes te laten, daar het onmogelijk aanging
de politie te laten weten, waar hij was, zonder den moordenaar aan te
wijzen en ik zag niet in hoe de moordenaar kon gestraft worden, zonder
mijn ongelukkigen James in het verderf te storten. Wees nu, mijnheer
Holmes, op uw beurt openhartig tegen mij."

"Dat wil ik," zei Holmes. "In de eerste plaats moet ik Uwe Genade
zeggen, dat u zich in een lastige positie hebt geplaatst voor het oog
van de wet. U hebt aan een schurkenstreek meegeholpen en den moordenaar
laten ontsnappen, want ik twijfel niet, of het geld, dat James Wilder
genomen heeft om zijn medeplichtige in de gelegenheid te stellen weg te
komen, kwam uit uw beurs."

De hertog boog toestemmend.

"Dat is inderdaad een ernstige zaak. Nog erger is, volgens mijn meening,
uw houding tegenover uw jongsten zoon. U laat hem drie dagen in dat
hol."

"Onder de plechtige belofte--"

"Wat zijn beloften bij dergelijke menschen? U hebt geen waarborgen, dat
hij niet verder ontvoerd wordt. Om uw schuldigen oudsten zoon te hulp te
komen, stelt gij den ander aan een groot en onnoodig gevaar bloot. Het
was een niet te rechtvaardigen daad. Toch wil ik u helpen, op één
voorwaarde. En dat is, dat u een lakei roept en hem de bevelen geeft,
die ik wensch."

Zonder een woord te zeggen, drukte de hertog op een electrische schel.
Een lakei kwam binnen.

"Het zal je aangenaam zijn te vernemen," zei Holmes, "dat de jonge Lord
Saltire teruggevonden is. Het is het verlangen van den hertog, dat een
rijtuig wordt gezonden naar "De Vechtende Haan" om Lord Saltire daar af
te halen."

"Nu," zei Holmes, toen de verheugde lakei verdwenen was, "nu de toekomst
verzekerd is, kunnen wij ons veroorloven bij het verleden nog even stil
te staan. Wat Hayes betreft, zeg ik niets. De galg wacht hem, en ik zal
geen hand uitsteken om hem te redden. Wat hij zal loslaten, weet ik
niet, maar ik twijfel niet of Uwe Genade kan hem aan het verstand
brengen, dat het in zijn belang is zijn mond te houden. De politie denkt
natuurlijk, dat hij den knaap heeft ontvoerd met het oog op het losgeld.
Als zij het zelf niet uitvinden, zie ik geen reden, waarom ik mij zou
haasten hen wijzer te maken. Ik wil Uwe Genade echter waarschuwen, dat
de voortdurende aanwezigheid van James Wilder slechts tot ongelukken kan
leiden."

"Dat begrijp ik, mijnheer Holmes en reeds is bepaald, dat hij mij
voorgoed zal verlaten en zijn fortuin in Australië gaan zoeken."

"In dat geval, Uwe Genade, zou ik, te meer waar u zelf zegt, dat het
ongelukkig huwelijk een gevolg was van zijn aanwezigheid, u raden aan de
hertogin uw verontschuldigingen aan te bieden voor zoover dat gaat en te
trachten de betrekkingen, die zoo ongelukkig zijn afgebroken, weer aan
te knoopen."

"Daar heb ik al voor gezorgd, mijnheer Holmes. Ik heb gisteren reeds aan
de hertogin geschreven."

"En verder," zei Holmes opstaande, "geloof ik, dat mijn vriend en ik ons
kunnen gelukwenschen met vele gelukkige resultaten tijdens ons kort
bezoek aan het Noorden. Er is nog een klein punt, waarover ik gaarne
zou worden ingelicht. Deze Hayes had zijn paarden beslagen met ijzers,
die aan de sporen van koeien deden denken. Leerde hij van mijnheer
Wilder deze list?"

De hertog dacht een oogenblik na met een uitdrukking vol verrassing op
zijn gelaat. Vervolgens opende hij een deur en bracht ons in een kamer,
die dienst deed als museum. Hij ging ons voor naar een glazen kast en
wees op het opschrift.

"Deze ijzers," luidde het, "werden in de grachten van Holdernesse Hall
gevonden. Zij zijn voor het gebruik van paarden, maar zij zijn van
onderen gekloofd, om vervolgers op een dwaalspoor te leiden. Men
vermoedt, dat zij hebben behoord aan een van de roofridders van
Holdernesse Hall in de middeleeuwen."

Holmes opende de kast en zijn vinger nat makende, streek hij er mee
langs het ijzer. Een dun laagje modder bleef aan zijn huid kleven.

"Dank u," zei hij, de kast sluitend. "Het is het tweede interessante
voorwerp, dat ik in het Noorden gezien heb."

"En het eerste?"

Holmes vouwde de chèque op en legde haar zorgvuldig in zijn
portefeuille. "Ik ben een arm man," zei hij, terwijl hij op de
portefeuille klopte en ze in het diepst van een zijner zakken liet
verdwijnen.



II.

Het avontuur van "Zwarte Peter".


Nooit heb ik mijn vriend in een betere gedaante, zoowel geestelijk als
physiek, gekend dan in het jaar '95. Zijn stijgende roem had een enorme
praktijk met zich gebracht en ik zou mij aan een onbescheidenheid
schuldig maken, indien ik zelfs ook maar zinspeelde op de identiteit van
eenige van de voorname cliënten, die steeds onzen nederigen drempel in
Baker-Street overschreden. Holmes echter, evenals alle groote artisten,
leefde voor zijn kunst en uitgezonderd in het geval van den hertog van
Holdernesse, heb ik zelden gezien, dat hij een hooge belooning eischte
voor zijn onschatbare diensten. Ja, hij was zoo onwereldsch--of zoo
grillig--dat hij dikwijls zijn hulp weigerde aan de machtigen en de
rijken, wanneer het op te lossen vraagstuk zijn sympathie niet had,
terwijl hij zich onafgebroken weken kon wijden aan de zaken van den een
of anderen armen cliënt, wanneer diens geval die vreemde en dramatische
eigenschappen bezat, welke werkten op zijn verbeelding en waarbij als 't
ware zijn scherpzinnigheid zich voelde uitgedaagd.

In dit merkwaardige jaar '95 hadden verscheidene vreemdsoortige en
uiteenloopende gevallen zijn aandacht gevraagd, waaronder de arrestatie
van Wilson, den bekenden kanariefokker, welke een waar pesthol uit het
East End van Londen verwijderde. Kort na dit geval kwamen het drama van
Woodman's Lee en de zeer geheimzinnige omstandigheden, waarin de dood
van kapitein Peter Carey was gehuld. Een opsomming van de daden van
Sherlock Holmes zou niet compleet zijn, wanneer daarin niet voorkwam een
vermelding van deze zeer ongewone zaak.

In de eerste week van Juli was mijn vriend zoo dikwijls en zoo langen
tijd afwezig, dat ik daaruit opmaakte, dat er iets aan de hand was. Het
feit, dat verscheidene ruw uitziende mannen in dien tijd bij ons
aanschelden en naar kapitein Basil vroegen, deed mij begrijpen, dat
Holmes ergens aan het werk was onder een van de vele vermommingen en
namen, waaronder hij zijn eigen machtige persoonlijkheid verborg. Hij
had minstens vijf kleine wijkplaatsen in verschillende deelen van
Londen, waar hij vermommingen bewerkstelligde of aflegde. Hij zeide mij
niets van zijn werk en het was mijn gewoonte niet om een verklaring uit
te lokken. Het eerste daadwerkelijke teeken, dat hij mij gaf van de
richting, waarin zijn onderzoek leidde, was buitengewoon. Hij was voor
het ontbijt uitgegaan en ik zat juist het mijne te gebruiken, toen hij
de kamer binnenkwam met zijn hoed op het hoofd en met een groote, van
een weerhaak voorziene speer als een parapluie onder zijn arm.

"Goede hemel, Holmes!" riep ik. "Je wilt toch niet beweren, dat je met
dat ding onder je arm door Londen gewandeld hebt?"

[Illustratie: "Goede hemel, Holmes!" riep ik. "Je wilt toch niet
beweren, dat je met dat ding onder den arm door Londen gewandeld hebt?"]

"Ik ben naar den slager heen en weer gereden."

"Naar den slager?"

"En ik kom met den gewonen eetlust terug. Er kan geen verschil van
meening zijn, waarde Watson, over de waarde van lichaamsbeweging vóór
het ontbijt. Maar ik wil er iets onder verwedden, dat je niet kunt
raden, welk soort lichaamsbeweging ik heb gehad."

"Ik zal het niet probeeren."

Hij lachte, terwijl hij zich koffie inschonk.

"Indien je in den winkel van Allerdyze had kunnen kijken, zou je een
dood varken gezien hebben, hangende aan een haak in den zolder en een
mijnheer in zijn hemdsmouwen, ijverig in de weer het dier met dit wapen
te doorboren. Ik was die ijverige mijnheer en ik heb mij er van
overtuigd, dat ik, al wend ik al mijn kracht aan, met een enkelen worp
het varken niet kan doorboren. Misschien wil je het ook eens probeeren?"

"Voor geen geld. Maar waarom deed je dat?"

"Omdat het mij toescheen, dat dit indirect verband houdt met het geheim
van Woodman's Lee.--Ha, Hopkins, ik ontving gisteren avond nog je
telegram en ik verwachtte je. Kom binnen en zit met ons aan."

Onze onaangediende bezoeker was een buitengewoon bewegelijk man,
ongeveer dertig jaar oud, gekleed in een gewoon fantasie-costuum, maar
met de rechte houding van iemand, die gewoon is aan een uniform. Ik
herkende hem dadelijk als Stanley Hopkins, een jong inspecteur van
politie, voor wiens toekomst Holmes groote verwachtingen koesterde,
terwijl deze op zijn beurt de bewondering en den eerbied toonde van een
leerling voor de wetenschappelijke methode van den beroemden amateur.

Zijn voorhoofd was bewolkt en hij zat daar als iemand, die in de
grootste verslagenheid verkeert.

"Neen, dank u, mijnheer. Ik heb ontbeten vóór ik hier heen ging. Ik heb
den nacht in de stad doorgebracht, want ik moest gisteren mijn rapport
uitbrengen."

"En wat had je te rapporteeren?"

"Niets, mijnheer, absoluut niets."

"Dus geen vorderingen gemaakt?"

"Neen."

"Wel, wel. Dan zal ik mij eens met de zaak moeten bezighouden."

"Ik zou gaarne willen, dat u het deed, mijnheer Holmes. Het is mijn
eerste groote kans en ik ben ten einde raad. Kom om 's hemels wil en
help mij een handje."

"Wel, wel, het treft, dat ik reeds alle beschikbare aanwijzingen en het
rapport van het eerste onderzoek met eenige zorg heb gelezen. A propos,
wat denk je van dat zakje van robbevel, gevonden op het terrein van de
misdaad? Is dat geen aanwijzing?"

Hopkins keek verwonderd op.

"Het was het tabakszakje van den man zelf, mijnheer. Zijn naamletters
stonden er in. Bovendien is het duidelijk, dat hij als oud-kapitein van
een vaartuig, dat op de robbenvangst ging, zulk een tabakszak had."

"Maar hij had geen pijp."

"Neen, mijnheer, wij konden geen pijp vinden; hij rookte inderdaad zeer
weinig. Maar het was mogelijk, dat hij tabak kreeg van zijn vrienden."

"Ongetwijfeld. Ik memoreer alleen dit punt, omdat, wanneer ik de zaak in
handen had gehad, ik geneigd zou zijn geweest daarvan het punt van
uitgang voor mijn onderzoek te maken. Mijn vriend dr. Watson weet echter
nog niets van de zaak en ik zal er niets minder aan toe zijn, wanneer ik
de toedracht nog eens hoor. Geef ons dus in 't kort de bijzonderheden
weer."

Stanley Hopkins haalde een stuk papier uit zijn zak.

"Ik heb hier eenige data en feiten uit het leven van den dooden man,
kapitein Peter Carey. Hij werd in '45 geboren, was dus 50 jaar. Hij was
een stoutmoedig en succesvol robbenvanger en walvischvaarder. In 1883
was hij kapitein van de stoomboot "Sea Unicorn" uit Dundee. Hij had
achtereenvolgens verschillende voorspoedige reizen gedaan en in het
volgend jaar 1884 zeide hij de zee vaarwel. Daarna reisde hij eenige
jaren en kocht eindelijk een klein buiten, Woodman's Lee genaamd, bij
Forest Row in Sussex. Daar heeft hij zes jaar gewoond en daar is hij nu
juist een week geleden gestorven.

"Er zijn eenige zeer bijzondere eigenaardigheden omtrent den man te
vertellen. In het gewone leven was hij een waar Puritein--een zwijgende,
in zich zelf gekeerde man. Zijn huishouden bestond uit zijn vrouw, zijn
dochter, twintig jaar oud en twee dienstboden. Deze laatsten veranderden
nog al eens, want het was nooit een prettige betrekking bij hem en soms
was het er gewoon niet uit te houden. De man was een echte
"termijn-dronkaard" en wanneer hij in zulk een stemming was, een ware
woesteling. Het is gebeurd, dat hij zijn vrouw en zijn dochter midden in
den nacht de deur uitjoeg en in het park afranselde, totdat het geheele
dorp buiten het hek in rep en roer er voor stond door het gegil.

"Eens werd hij veroordeeld wegens mishandeling van den ouden predikant,
die hem kwam opzoeken om hem eens te onderhouden over zijn gedrag.
Kortom, mijnheer Holmes, u zoudt ver moeten gaan om een gevaarlijker man
te vinden dan Peter Carey en ik heb gehoord, dat hij aan boord van zijn
schip dezelfde manieren reeds had.

"Hij was bekend in de vaart als "Zwarte Peter" en deze naam was hem
gegeven, niet alleen naar aanleiding van zijn donker uiterlijk, maar ook
wegens zijn humeur, dat de schrik was van ieder om hem heen. Ik behoef
niet te zeggen, dat hij verafschuwd en vermeden werd door de geheele
buurt en ik heb geen enkel woord van spijt gehoord over zijn
verschrikkelijk einde.

"In het rapport van het onderzoek zult gij gelezen hebben, mijnheer
Holmes, van de hut van den man, maar misschien weet uw vriend er nog
niets van. Hij had zich zelf een houten huisje gebouwd--hij noemde het
altijd de hut--eenige honderden meters van zijn huis, en daar sliep hij
elken nacht. Het was een kleine hut met één vertrek, zestien voet lang
bij tien voet breed. Hij hield den sleutel in zijn zak, maakte zelf zijn
bed op, hield de hut zelf schoon en veroorloofde aan niemand den drempel
te overschrijden. Aan beide zijden zijn kleine ramen, die door gordijnen
zijn bedekt, welke nooit opgehaald worden. Een van deze ramen zag uit op
den grooten straatweg en wanneer er 's nachts licht brandde, maakten de
menschen elkander daarop opmerkzaam en vroegen zich af, wat "Zwarte
Peter" wel zou doen. Dat is het raam, mijnheer Holmes, dat ons ten
minste eenige aanwijzing bij het onderzoek verschaft.

"U herinnert zich, dat een metselaar, Slater genaamd, die om één uur 's
nachts van Forest Row kwam--twee dagen vóórdat de moord plaats
had--stilstond bij het voorbijgaan van Woodman's Lee en bleef kijken
naar het licht, dat nog tusschen de boomen scheen. Hij houdt vol, dat
de schaduw van het hoofd van een man zichtbaar was op het gordijn en dat
die schaduw zeker niet van Peter Carey was, daar hij deze goed kende. De
bedoelde man had n.l. een korten baard, geheel anders dan de kapitein.
Dat zegt hij, maar hij was twee uur in de herberg geweest en het is een
tamelijk groot eind van den weg tot aan de hut. Bovendien heeft dit
betrekking op Maandag en de misdaad werd op Woensdag gepleegd.

"Dinsdag was Peter Carey in een allerslechtst humeur, dronken en woest
als een gevaarlijk wild dier. Hij strompelde door het huis en de vrouwen
maakten dat zij weg kwamen, wanneer zij hem hoorden naderen. Laat in den
avond ging hij naar zijn hut. Omstreeks twee uur in den morgen hoorde
zijn dochter, die met open raam sliep, een verschrikkelijken gil uit
deze richting, maar het was niets ongewoons hem te hooren razen en
tieren, wanneer bij dronken was, en daarom nam zij er geen verdere
notitie van.

"Bij het opstaan om zeven uur bespeurden de dienstboden, dat de deur van
de hut open stond, maar zoo groot was de vrees voor den man, dat het
middag was, voordat iemand zich in de hut durfde wagen om te zien, wat
er van hem geworden was. Door de open deur kijkend, zagen zij een
tooneel, dat hen met bleeke gezichten naar het dorp deed rennen. Binnen
een uur was ik op het terrein en had de zaak in handen.

"Nu, ik heb tamelijk sterke zenuwen, zooals u weet, mijnheer Holmes,
maar ik geef u mijn woord, dat ik rilde van ontzetting, toen ik mijn
hoofd in dat kleine huisje stak. Kleine en groote vliegen bromden en
gonsden en de vloer en de wanden waren als in een slachtplaats. Hij had
het een hut genoemd en het was ook een hut, want men zou zich aan boord
van een schip gewaand hebben. Aan de eene zijde was een bedstee en
daarvoor stonden een zeemanskist, kaarten en een verrekijker, een
schilderij van de "Sea Unicorn", een aantal logboeken op een plank,
juist datgene, wat men in de hut van een scheepskapitein verwacht te
vinden. En te midden van dat alles aanschouwde men den man zelf met een
verwrongen gelaat als een verloren ziel in de hel. Recht door zijn
breede borst was een stalen harpoen gedreven en wel met een kracht, dat
het wapen nog diep in den houten wand was gedrongen. Hij was als een
vlinder op een stuk karton geprikt. Natuurlijk was hij morsdood en was
dat geweest van af het oogenblik, dat hij dien laatsten doodskreet had
geuit.

"Ik ken uw methode, mijnheer, en bracht ze in toepassing. Alvorens ik
toestond, dat iets van zijn plaats werd genomen, onderzocht ik
zorgvuldig den grond buiten en ook den vloer van de kamer. Er waren geen
voetstappen."

"Je bedoelt, dat je ze niet hebt gezien?"

"Ik verzeker u, mijnheer, dat ze er niet waren."

"Mijn goede Hopkins, ik heb in vele misdaden het onderzoek geleid, maar
ik heb er nog nooit een gezien, die gepleegd was door een vliegend
wezen. Zoolang de misdadiger op twee beenen blijft, moet er eenige
aanwijzing op den grond voor den wetenschappelijken vorscher zijn te
vinden. Het is niet te gelooven, dat deze met bloed bespatte kamer geen
spoor bevatte, dat ons zou kunnen helpen. Ik heb echter uit het
onderzoek gemerkt, dat er eenige punten waren, die gij niet over het
hoofd hebt gezien, is het niet?"

De jonge inspecteur trok een erbarmelijk gezicht bij de ironische
opmerkingen van mijn vriend.

"Ik was een dwaas door u niet dadelijk te hulp te roepen, mijnheer
Holmes. Maar dat is nu eenmaal gebeurd. Ja, er waren verscheidene
voorwerpen, die onze speciale aandacht vroegen. Een er van was de
harpoen, waarmede de misdaad werd gepleegd. Deze was van een rek aan den
muur genomen. Twee andere waren er nog en er was een leege plaats voor
den derde. In de schacht waren de woorden "Ss. Sea Unicorn, Dundee"
gegraveerd. Dit scheen er op te wijzen, dat de misdaad gepleegd was in
een oogenblik van woede en dat de moordenaar het eerste het beste wapen
gegrepen had, dat voor de hand lag. Het feit, dat de misdaad om twee uur
in den morgen werd gepleegd en dat niettemin Peter Carey nog gekleed
was, deed vermoeden, dat hij een afspraak had gehad met den moordenaar,
hetgeen ook nog gestaafd wordt door het feit, dat er leege rhumglazen op
tafel stonden."

"Ja," zei Holmes, "ik denk, dat beide veronderstellingen aannemelijk
zijn. Waren er nog andere dranken in de hut behalve de rhum?"

"Ja, er stonden nog twee flesschen, waarvan er een brandewijn, de andere
whisky bevatte. Maar daar hebben wij niets aan, daar de flesschen vol
waren en derhalve nog niet aangebroken."

"In elk geval heeft de aanwezigheid van die flesschen toch eenige
beteekenis," zeide Holmes. "Laat ons echter nog iets meer hooren van de
voorwerpen, die volgens je meening betrekking op de zaak hebben."

"Dan lag dat tabakszakje op tafel."

"Op welk deel van de tafel lag het?"

"Het lag in het midden. Het was natuurlijk van robbevel--de harige huid
had een leeren riempje om het vast te binden. Aan de binnenzijde stond
P. C. Ongeveer een half ons zware tabak was er nog in."

"Uitmuntend! Wat meer?"

Stanley Hopkins haalde uit zijn zak een notitieboek. De omslag was
versleten en de bladzijden verkleurd. Op de eerste bladzijde waren
geschreven de initialen "J. H. N." en de datum "1883."

Holmes legde het op tafel en bekeek het op zijn bijzondere manier,
terwijl Hopkins en ik over zijn schouders tuurden. Op de tweede
bladzijde stonden de letters C. P. R. en daarna kwamen verscheidene
reeksen van getallen. Onder andere hoofden waren Argentinië, Costa Rica
en San Paulo, alle met teekens en cijfers er achter.

"Wat maak je hieruit op?" vroeg Holmes.

"Het schijnen nummers te zijn van effecten. Ik dacht, dat J. H. N. de
voorletters waren van een makelaar en dat C. P. R. zijn cliënt is
geweest."

"Probeer eens Canadian Pacific Railway," zei Holmes.

Stanley Hopkins mompelde iets binnensmonds en sloeg met zijn hand op het
dijbeen.

"Wat ben ik toch een domoor geweest!" riep hij. "Natuurlijk is het,
zooals u zegt. Dan moeten wij alleen de initialen J. H. N. oplossen. Ik
heb reeds de lijst van effectenmakelaars in 1883 nagegaan, maar ik kan
geen naam vinden, waarop deze letters betrekking kunnen hebben. Toch
weet ik, dat dit het belangrijkste is van al hetgeen ik heb gevonden. U
zult toestemmen, mijnheer Holmes, dat de mogelijkheid bestaat, dat deze
initialen zijn van den tweeden man, die aanwezig was--met andere
woorden van den moordenaar. Ik zou er tevens op willen wijzen, dat de
aanwezigheid van een document, dat betrekking heeft op een groote
hoeveelheid papieren van waarde, ons voor den eersten keer eenige
aanwijzing geeft voor een beweegreden voor de misdaad."

[Illustratie: Holmes bekeek het op zijn eigenaardige zorgvuldige wijze.]

Het gelaat van Sherlock Holmes toonde aan, dat hij geheel van de wijs
was gebracht door deze nieuwe verwikkeling.

"Ik moet u gelijk geven," zeide hij, "en ik erken, dat het notitieboek,
waarvan in het rapport niet gesproken wordt, elke hypothese, die ik mij
gevormd had, te niet doet. Ik had mij een theorie van de misdaad
gevormd, waarin hiervoor geen plaats was. Hebt u getracht eenige van de
hier genoemde effecten op te sporen?"

"Er wordt overal onderzoek naar gedaan, maar ik vrees, dat het register
van de aandeelhouders van deze Zuid-Amerikaansche fondsen in
Zuid-Amerika is en dat er eenige weken moeten verloopen, eer wij de
aandeelen op het spoor kunnen komen."

Holmes had den omslag van het notitieboekje met zijn vergrootglas
bestudeerd.

"Hier is een vlek," zeide hij.

"Ja, mijnheer, het was een bloedvlek. Ik vertelde u reeds, dat ik het
boek van den vloer opraapte."

"Was de bloedvlek aan den onder- of aan den bovenkant?"

"Aan den onderkant."

"Hetgeen natuurlijk bewijst, dat het boek is gevallen, nadat de misdaad
gepleegd was."

"Juist, mijnheer Holmes. Ik maakte reeds die gevolgtrekking en
concludeerde voorts, dat de moordenaar het boekje heeft laten vallen,
toen hij haastig de vlucht nam. Het lag dicht bij de deur."

"Ik veronderstel, dat geen dezer effecten gevonden is onder de papieren
en kaarten van den dooden man?"

"Neen, mijnheer."

"Hebt u eenige reden om aan diefstal te gelooven?"

"Neen, mijnheer, er scheen niets weggenomen te zijn."

"Wel, wel. Het is zeker een zeer interessant geval. Er was ook nog een
mes, is het niet?"

"Een scheermes, dat nog in de scheede was. Het lag bij de voeten van den
doode. Juffrouw Carey heeft verklaard, dat het 't eigendom van haar man
was."

Holmes bleef eenigen tijd in gedachten zitten.

"Wel," zei hij eindelijk. "Ik denk, dat ik er eens heen moet gaan en
zelf een en ander opnemen."

Stanley Hopkins uitte een kreet van blijdschap.

"Dank u, mijnheer. U neemt mij daardoor een zwaren last van de
schouders."

Holmes hief zijn vinger op tegen den inspecteur.

"Het zou veel gemakkelijker zijn geweest, wanneer je een week eerder
waart gekomen," zeide hij. "Maar zelfs nu behoeft een bezoek nog niet
geheel doelloos te zijn. Watson, indien je tijd hebt, zou ik gaarne
willen, dat je ook mee gingt. Als je zoo goed wilt zijn een rijtuig te
bestellen, Hopkins, zullen wij binnen een kwartier gereed zijn om naar
Forest Row te vertrekken."

       *       *       *       *       *

Aan het kleine tusschenstation uitgestapt, reden wij nog eenige mijlen
door de overblijfselen van zich ver uitstrekkende wouden, die eens deel
uitmaakten van dat groote bosch, dat zoo lang de Saksische horden
tegenhield--het ondoordringbare woud, dat meer dan zestig jaar het
bolwerk was van Bretagne. Uitgestrekte stukken waren geveld, want hier
was de plaats, waar de eerste ijzermijnen in het land werden ontgonnen
en de boomen werden gerooid voor het smelten van het erts. Thans hebben
de rijkere lagen van het Noorden deze industrie tot zich getrokken en
niets dan deze van boomen beroofde plekken en de groote gaten in den
grond wijzen op den arbeid van het verleden. Hier op een open plaats, op
een overigens dicht begroeiden heuvel stond een langwerpig lang steenen
huis, hetwelk men langs een kronkelenden weg bereikte. Dicht bij dezen
weg en aan drie zijden omringd door struikgewas, stond een klein houten
huisje. Dat was het tooneel van den moord.

Stanley Hopkins bracht ons eerst naar het huis, waar hij ons voorstelde
aan een schuwe, oude vrouw met grijze haren, de weduwe van den
vermoorden man, wier geel en rampzalig gelaat met de vreesachtige
uitdrukking en de door roode randen omgeven oogen sprak van de harde
jaren en de mishandelingen, waaraan zij had bloot gestaan. Bij haar was
haar dochter, een bleek meisje met mooi haar, wier oogen ons uitdagend
aankeken, toen zij vertelde, dat zij blij was, dat haar vader dood was,
en dat zij de hand zegende, die hem had neergeveld. Het was een
vreeselijk huishouden, dat de Zwarte Peter Carey zich zelf gemaakt had
en wij voelden ons als 't ware opgelucht, toen wij weer buiten in de zon
stonden en een pad dwars door het veld insloegen, dat door den dooden
man zelf gemaakt was.

Het huisje was zeer eenvoudig van hout opgetrokken met een dak van
tengels; een raam was naast de deur en een aan de andere zijde. Stanley
Hopkins haalde den sleutel uit zijn zak en had hem in het slot gestoken,
toen hij plotseling met een uitdrukking van verrassing op het gelaat
nauwkeurig het slot onderzocht.

"Iemand heeft getracht de deur te openen," zeide hij.

Hieraan viel niet te twijfelen. Het hout er om heen was weggesneden en
het scheen zoo wit, alsof het kort geleden gedaan was. Holmes onderzocht
het raam.

"Men heeft getracht ook dit te forceeren, maar wie het ook is geweest,
hij is er niet in geslaagd om binnen te komen. Het moet al een zeer
armzalige inbreker zijn."

"Dit is een zeer buitengewone zaak," zeide de inspecteur. "Ik zou er op
durven zweren, dat deze teekens gisteren nog niet aanwezig waren."

"Misschien een of andere nieuwsgierige uit het dorp," opperde ik.

"Dat is niet waarschijnlijk. Er zullen al weinig menschen in het dorp
zijn, die nu een voet op dezen grond durven zetten, laat staan in de hut
gaan. Wat denkt u er van, mijnheer Holmes?"

"Ik denk, dat het geluk ons al zeer gunstig is."

"U bedoelt, dat de persoon terug zal komen?"

"Het is zeer waarschijnlijk. Hij kwam in de verwachting de deur open te
zullen vinden. Hij trachtte naar binnen te gaan door het slot te openen
met het lemmet van een klein pennemes. Hij kon 't niet gedaan krijgen.
Wat zal hij nu doen?"

"Den volgenden nacht terugkomen met een doelmatiger stuk gereedschap."

"Dat zou ik ook zeggen. Het zal nu slechts aan ons liggen, indien wij er
niet zijn om hem te ontvangen. Laat mij intusschen de hut van binnen
eens bekijken."

De sporen van het drama waren verwijderd, maar overigens had men de
meubelen, de kaarten enz. precies gelaten als ze waren gevonden na den
moord. Gedurende twee uur bekeek Holmes met sterk gespannen aandacht elk
voorwerp op zijn beurt, maar zijn gelaat toonde, dat het resultaat niet
zeer bevredigend was. Slechts éénmaal onderbrak hij zijn onderzoek.

"Heb je iets van deze plank genomen, Hopkins?"

"Neen, ik heb niets van zijn plaats genomen."

[Illustratie: "Er is iemand geweest, die geprobeerd heeft de sluiting te
verbreken," zei hij.]

"Iets is hier weggenomen. Er is minder stof op dezen hoek van de plank
dan verder op. Het kan een boek geweest zijn. Het kan ook een doos
geweest zijn. Wel, wel, ik kan niets meer doen. Laat ons een weinig in
die schoone wouden rond gaan dolen, Watson, en een paar uur wijden aan
de vogels en de bloemen. Wij zullen u later hier weer ontmoeten,
Hopkins, en zien of wij eenigszins meer bekend kunnen worden met den
heer, die in den afgeloopen nacht hier een bezoek heeft gebracht."

Het was elf uur, toen wij ons in hinderlaag opstelden. Hopkins was er
voor om de deur van de hut open te laten, maar Holmes was van meening,
dat hierdoor de achterdocht van den vreemdeling zou worden opgewekt. Het
slot was zeer eenvoudig en alleen een stuk lemmet was noodig om het open
te maken. Holmes opperde eveneens de meening, dat het beter was buiten
te wachten tusschen de struiken en niet in de hut. Op die manier konden
wij den man bespieden, als hij een lucifer aanstak en zien, wat zijn
plannen waren voor deze nachtelijke visite.

Het was een langdurig en vervelend wachten en toch bracht het iets mee
van de zenuwachtigheid, die de jager ondervindt, wanneer hij naast den
waterpoel ligt en wacht op de komst van het dorstige roofdier.

Welk wreed monster zou uit de duisternis naar ons toe komen sluipen? Was
het een wilde tijger der misdaad, die zich alleen zou laten vangen na
een wanhopige worsteling, met zijn scherpe tanden en klauwen, of zou het
blijken te zijn een sluipende jakhals, alleen gevaarlijk voor de zwakken
en onbeschermden?

Stil als muizen lagen wij neergedoken tusschen de struiken, wachtende op
hetgeen zou komen. Eerst hoorden wij nog de voetstappen van dorpelingen,
die zich verlaat hadden, of wel stemmen uit het dorp, maar een voor een
stierven deze afwisselingen weg en werd het doodstil om ons heen. Alleen
hoorden wij nog het slaan van de dorpsklok en het geruisch van een
fijnen motregen, die op het bladerendak boven ons neerviel.

Het had halftwee geslagen en het was het donkerste uur, dat aan den
dageraad voorafging, toen wij allen werden opgeschrikt door een zacht
maar duidelijk geknars in de richting van de tuindeur. Iemand was
binnengekomen. Weder heerschte er geruimen tijd stilte en ik begon reeds
te vreezen, dat het een valsch alarm was, toen zachte voetstappen
gehoord werden aan de andere zijde van de hut. Een oogenblik later
hoorden wij weder geknars. De man was bezig het slot open te breken.
Ditmaal was zijn behendigheid grooter of zijn gereedschap beter, want
even daarna vernamen wij het draaien van de scharnieren. Daarna werd een
lucifer aangestoken en het volgend oogenblik was de hut verlicht door
het flikkerend schijnsel van een kaars. Door de dunne gordijnen konden
wij precies zien, wat er binnen voorviel.

De nachtelijke bezoeker was een mager jongmensch met een zwart
snorretje, dat vooral de doodelijke bleekheid van zijn gelaat deed
uitkomen. Hij kon niet veel ouder dan twintig jaar zijn. Ik heb nog
nooit iemand gezien, die blijkbaar zoo bang was, want zijn tanden
klapperden zichtbaar en hij beefde van het hoofd tot de voeten. Hij was
gekleed als een heer, had een korte jas met korte broek aan en een pet
op. Wij zagen, hoe hij met verschrikte oogen rondkeek. Daarna zette hij
het eindje kaars op tafel en verdween in een der hoeken, waar wij hem
niet konden zien. Hij kwam met een groot boek, een van de journaals,
terug. Op tafel leunend, bladerde hij er in, totdat hij vond hetgeen hij
zocht. Met een nijdige beweging van zijn gebalde vuist sloot hij het
boek, bracht het weer naar zijn plaats en blies het licht uit.
Ternauwernood had hij zich omgekeerd om de hut te verlaten, of de hand
van Hopkins was aan zijn keel en ik hoorde zijn luiden gil van
ontzetting, toen hij begreep, dat hij gesnapt was. De kaars werd weer
aangestoken en daar stond onze ongelukkige gevangene, rillend en bevende
in den ijzeren greep van den detective. Hij viel neer op de kist en keek
hulpeloos van den een naar den ander.

"Nu, waarde heer," zei Stanley Hopkins, "wie ben je en wat kwam je hier
doen?"

De man herstelde zich zoo goed mogelijk en keek ons aan.

"U zijt detectiven, vermoed ik," zei hij, "u denkt, dat ik betrokken ben
bij den dood van kapitein Peter Carey. Ik verzeker u, dat ik onschuldig
ben."

"Dat zullen wij zien," zeide Hopkins. "Allereerst, hoe is uw naam?"

[Illustratie: Hij doorbladerde snel, op de tafel leunende, het boek.]

"Ik heet John Hopley Neligan."

Ik zag Holmes en Hopkins een blik van verstandhouding wisselen.

"Wat kwaamt ge hier doen?"

"Kan ik in vertrouwen tot u spreken?"

"Neen, zeker niet."

"Waarom zou ik het dan vertellen?"

"Indien gij niets hebt te zeggen, kon het u voor de rechtbank wel eens
slecht bekomen."

De jonge man aarzelde.

"Wel, ik zal het u vertellen," zeide hij. "Waarom zou ik het niet doen?
En toch zou ik dit oude schandaal niet gaarne weer zien opgerakeld. Hebt
u ooit gehoord van Dawson en Neligan?"

Ik kon aan het gezicht van Hopkins zien, dat hij er nooit van gehoord
had; Holmes echter gaf blijk van groote belangstelling.

"U bedoelt de bankiers," zeide hij. "Zij gingen failliet met een tekort
van een millioen, ruïneerden de halve bevolking van Cornwall, en Neligan
maakte zich uit de voeten."

"Juist, Neligan was mijn vader."

Eindelijk kregen wij dus iets positiefs en toch scheen er een groote
gaping tusschen een bankier, die met de noorderzon was verdwenen en
kapitein Peter Carey, aan den wand geregen met een van zijn eigen
harpoenen. Wij luisterden allen aandachtig naar hetgeen het jonge mensch
te vertellen had.

"Het was mijn vader, wien alleen de zaak aanging. Dawson had zich
teruggetrokken. Ik was destijds nog slechts tien jaar, maar toch oud
genoeg om de schande te beseffen. Men heeft altijd beweerd, dat vader al
de effecten stal en er mee van door ging. Dat was niet waar. Hij was
vast en stellig er van overtuigd, dat wanneer hem de tijd gelaten werd
om alles te gelde te maken, alles terecht zou komen en ieder crediteur
zijn geld zou krijgen. Hij ging met zijn klein jacht naar Noorwegen,
juist vóór het bevel tot zijn inhechtenisneming werd uitgevaardigd. Ik
kan mij nog den laatsten avond herinneren, toen hij moeder vaarwel
zeide. Hij liet een lijst achter van de effecten, die hij meenam en hij
zwoer, dat hij zou terugkomen met opgericht hoofd en dat niemand, die
hem vertrouwd had, nadeel zou lijden. Daarna werd er taal noch teeken
ooit meer van hem gehoord. Zoowel hij als het jacht schenen verdwenen.
Wij geloofden, moeder en ik, dat hij met de effecten, die hij had
meegenomen, op den bodem der zee lag. Wij hadden echter een trouwen
vriend, die nog zaken doet en hij ontdekte eenigen tijd geleden, dat
enkele van de effecten, die mijn vader had meegenomen, weder op de
Londensche beurs waren verkocht. U kunt u onze verbazing voorstellen.
Maanden ben ik bezig geweest om ze op het spoor te komen en eindelijk na
veel moeilijkheden vernam ik, dat de oorspronkelijke houder was geweest
kapitein Peter Carey, de eigenaar van deze hut. Natuurlijk informeerde
ik naar den man. Ik vond uit, dat hij het bevel gevoerd had over een
walvischvaarder, die uit de Noordpoolzee terugverwacht werd omstreeks
den tijd, dat mijn vader naar Noorwegen ging. De herfst van dat jaar was
zeer stormachtig en er was een lange opeenvolging van stormwinden uit
het Zuiden. Het was zeer goed mogelijk, dat het jacht van mijn vader
noordwaarts was gedreven en daar het schip van kapitein Peter Carey had
ontmoet. Als dat zoo was, wat was er dan van vader geworden? In elk
geval zou, wanneer ik kon bewijzen uit de verklaring van Peter Carey,
hoe deze effecten in zijn bezit en op de beurs waren gekomen, daaruit
blijken, dat mijn vader ze niet had verkocht en dat hij geen persoonlijk
voordeel beoogde, toen hij ze meenam.

"Ik kwam naar Sussex met het plan den kapitein op te zoeken, maar op dat
oogenblik had juist zijn gewelddadige dood plaats. Ik las in het verslag
een beschrijving van zijn hut, waarin ook stond, dat de oude journalen
van zijn schip bewaard waren gebleven. Het viel mij op, dat, wanneer ik
kon zien hetgeen in de maand Augustus 1883 aan boord van de "Sea
Unicorn" was gebeurd, ik inlichtingen zou krijgen over het lot mijns
vaders. Ik trachtte gisteren nacht deze boeken in te zien, maar kon de
deur niet open krijgen. Van nacht probeerde ik het nog eens en slaagde,
maar vond, dat de bladzijden, die betrekking hadden op die maand, uit
het boek waren gescheurd. Op dat oogenblik was ik een gevangene in uw
handen."

"Is dat alles?" vroeg Hopkins.

"Ja, dat is alles." Hij sloeg de oogen neer, terwijl hij het zeide.

"Hebt u niets anders te vertellen."

Hij aarzelde.

"Neen, er is niets."

"U is hier niet geweest vóór gisteren avond?"

"Neen."

"Welke verklaring hebt u dan _hiervoor_?" riep Hopkins, terwijl hij het
notitieboekje met de voorletters van den gevangene op de eerste
bladzijde en de bloedvlek op den omslag voor den dag haalde.

De ongelukkige viel bijna om van schrik. Hij bracht de handen voor zijn
gezicht en beefde weer als een riet.

"Waar hebt u dat gevonden?" stotterde hij. "Ik wist het niet. Ik dacht,
dat ik het in het hotel had verloren."

"Dat is genoeg," zeide Hopkins barsch. "Alles, wat gij nog te zeggen
hebt, kunt gij voor den rechter bewaren. Thans gaat ge met me naar het
politiebureau.--Wel, mijnheer Holmes, ik ben u en uw vriend zeer
verplicht, dat u gekomen zijt om mij te helpen. Zooals nu gebleken is,
was uw tegenwoordigheid niet noodig en zou ik de zaak ook zonder u tot
dit einde hebben gebracht; niettemin ben ik u zeer dankbaar. Kamers zijn
voor u in het Brambletge Hotel besproken, derhalve kunnen wij samen naar
het dorp wandelen."

"Wel, Watson, wat denk je er van?" vroeg Holmes, toen wij den volgenden
morgen terugreisden.

"Ik kan zien, dat ge niet voldaan zijt."

"O ja, mijn waarde Watson, ik ben volkomen tevreden. Dat neemt niet weg,
dat de methodes van Stanley Hopkins mij niet bevallen. Ik heb mij in hem
bedrogen. Ik koesterde betere verwachtingen van hem. Iemand moet steeds
de zaken van twee kanten bekijken en daarop bedacht zijn. Dat is de
stelregel bij elk onderzoek."

"Van twee zijden? En wat is dan de andere zijde?"

"Het onderzoek, dat ik heb ingesteld. Het kan misschien niets opleveren.
Dat weet ik nog niet. Maar ik zal het tot het einde volgen."

In Baker-Street lagen verscheidene brieven voor Holmes. Hij nam er een
op, opende hem en barstte in een zegevierend lachen uit.

"Uitmuntend, Watson. Mijn onderzoek marcheert prachtig. Heb je papier?
Ja, schrijf dan een paar telegrammen voor me: "Sumner, Huurbaas Ratcliff
Highway. Zend drie man tegen morgen ochtend tien uur--Basil". Dat is
mijn naam daar. Het andere telegram moet geadresseerd worden:
"Inspecteur Hopkins, 46, Lord Street Brixton. Kom morgen ochtend
halftien ontbijten. Belangrijk. Sein, indien verhinderd--Sherlock
Holmes!" Wel, Watson, deze zaak heeft mij tien dagen achtereen geen rust
gelaten. Thans ban ik haar geheel uit mijn gedachten. En morgen denk ik,
zullen wij er voor altijd het laatste van hooren."

Precies op tijd verscheen inspecteur Stanley Hopkins en samen deden wij
het uitmuntende ontbijt, dat juffrouw Hudson had klaargezet, alle eer
aan. De jonge detective was in de wolken over zijn succes.

"Dus u gelooft, dat uw oplossing de juiste is?" vroeg Holmes.

"Ik zou niet weten wat er zwak in moest zijn."

"De zaak schijnt mij toch niet gezond."

"U verbaast me, mijnheer Holmes. Wat zou er dan nog aan kunnen
ontbreken?"

"Wordt elk punt door uw verklaring opgehelderd?"

"Ongetwijfeld. Ik heb uitgevonden, dat de jonge Neligan op den dag van
de misdaad in het Brambletge Hotel is aangekomen. Hij kwam onder
voorwendsel golf te komen spelen. Zijn kamer was gelijkvloers en hij kon
uitgaan, wanneer hij dat verkoos. Dienzelfden nacht ging hij naar
Woodman's Lee, sprak met Peter Carey in de hut, twistte met hem en
doodde hem met den harpoen. Verschrikt over hetgeen hij had gedaan,
vluchtte hij de hut uit, waarbij het notitieboekje, dat hij had
meegebracht om Peter Carey over die verschillende effecten te
ondervragen, op den grond viel. U zult misschien hebben opgemerkt, dat
achter eenige van de effecten een kruisje was gezet. Achter de meeste
stond echter niets. Die, waar een kruisje achter stond, waren in den
laatsten tijd op de beurs te Londen verhandeld, maar de overige waren
vermoedelijk nog in het bezit van Carey en de jonge Neligan zou, volgens
zijn eigen verklaring, ze gaarne terug hebben om recht te doen
wedervaren aan de crediteuren van zijn vader. Na zijn vlucht durfde hij
de hut niet weer te naderen, maar eindelijk overmande hij zich om de
informatie te bekomen, die hij noodig had. Dit is toch alles eenvoudig
en duidelijk."

Holmes glimlachte en schudde het hoofd.

"Het schijnt mij toe, dat er een maar is, Hopkins, en dat wel, omdat de
oplossing totaal onmogelijk is. Heb je wel eens getracht een harpoen
door een lichaam te drijven? Neen? Tut tut, beste mijnheer, u moet
werkelijk aan dergelijke dingen uw aandacht wijden. Mijn vriend Watson
zou u kunnen vertellen, dat ik mij een geheelen morgen met die oefening
heb bezig gehouden. Het is niet gemakkelijk en er is een sterke en
geoefende arm voor noodig. Maar deze stoot werd met zulk een kracht
toegebracht, dat de punt van het wapen zelfs nog diep in den houten wand
drong. Is u van meening, dat dit aan bloedarmoede lijdende jongmensch
bij machte geweest is zulk een vreeselijken aanslag te doen? Is hij de
man, die met Zwarten Peter rhum met water zat te slurpen in het holle
van den nacht? Was het zijn profiel, hetwelk twee nachten vroeger op de
gordijnen is gezien? Neen, neen, Hopkins, wij moeten naar een ander en
meer gevaarlijk persoon zoeken."

Het gezicht van den detective werd gestadig langer, terwijl Holmes
sprak. Zijn hoop en eerzucht kregen het zwaar te verantwoorden. Maar hij
wilde zoo maar zijn stelling niet prijs geven.

"U kunt niet ontkennen, dat Neligan dien nacht in de hut aanwezig was.
Dat bewijst het boekje. Ik geloof, dat ik bewijzen genoeg heb om een
jury tevreden te stellen, zelfs al is u in staat in mijn redeneering een
zwak punt te ontdekken. Bovendien, mijnheer Holmes, ik heb mijn hand
gelegd op _mijn_ man. Wat die verschrikkelijke persoon van u betreft,
waar is hij?"

"Ik denk, dat hij nu zachtjes aan op de stoep staat," zei Holmes
ernstig. "Ik denk, Watson, dat je goed zoudt doen die revolver daar
binnen je bereik te houden." Hij stond op en legde een stuk papier op
een tafeltje. "Nu zijn wij gereed," zeide hij.

Er werd buiten luid gesproken en een oogenblik later opende juffrouw
Hudson de deur en zeide, dat er drie mannen waren, die naar kapitein
Basil vroegen.

"Laat ze een voor een boven komen," zeide Holmes.

De eerste, die binnenkwam, was een klein ineengedrongen mannetje, met
roode wangen en grijze bakkebaardjes. Holmes had een brief uit zijn zak
gehaald.

"Hoe heet je?" vroeg hij.

"James Lancaster."

"Het spijt mij, Lancaster, maar de equipage is voltallig. Hier is een
half pond voor je moeite. Kom in deze kamer en wacht daar even."

De tweede man was een lange uitgedroogde kerel met sluik haar en
ingevallen wangen. Zijn naam was Hugh Pattins. Hij kreeg dezelfde
boodschap, zijn half pond en moest ook even blijven wachten.

De derde was iemand van een merkwaardig voorkomen. Een woest gelaat werd
omgeven door een verwarden haardos en baard en twee brutale zwarte oogen
glinsterden van onder dikke, overhangende wenkbrauwen. Hij groette en
stond op de manier van een zeeman met zijn pet in de hand.

"Uw naam?" vroeg Holmes.

"Patrick Cairns."

"Harpoenwerper?"

"Ja, mijnheer. Zes en twintig reizen."

"Dundee, vermoed ik?"

"Ja, mijnheer."

"En bereid op een schip, dat onderzoekingsreizen naar de Noordpool gaat
doen, aan te monsteren?"

"Ja, mijnheer."

"Welke gage?"

"Acht pond per maand."

"Kun je dadelijk aan boord gaan?"

"Zoodra ik mijn aanstelling heb."

"Heb je je papieren?"

"Ja, mijnheer." Hij haalde een hoop smerige bladen uit zijn zak. Holmes
zag ze in en gaf ze daarna terug.

"Je bent juist de man, dien ik noodig heb," zeide hij.

"Hier ligt op dit tafeltje de monsterrol. Als je teekent, is de zaak in
orde."

De zeeman draaide zich om en nam de pen op.

"Zal ik hier teekenen?" vroeg hij, over de tafel buigend.

Holmes leunde over zijn schouder en bracht zijn beide handen over zijn
hoofd.

"Zoo is het goed," zeide hij.

[Illustratie: "Zal ik hier teekenen?" vroeg hij.]

Ik hoorde een gerinkel en een geloei als van een woedenden stier. Het
volgend oogenblik rolden Holmes en de zeeman samen over den vloer. Het
was een man met zulk een reusachtige kracht, dat zelfs met de
handboeien, die Holmes hem zoo handig had aangedaan, hij spoedig mijn
vriend overmeesterd zou hebben, waren Hopkins en ik hem niet te hulp
gekomen. Eerst toen ik den kouden loop van de revolver tegen zijn slaap
drukte, begreep hij ten laatste, dat tegenstand nutteloos was. Wij
bonden zijn enkels met een koord vast en stonden buiten adem van de
worsteling op.

"Ik moet u werkelijk mijn verontschuldiging aanbieden, Hopkins," zeide
Sherlock Holmes, "ik vrees, dat de spiegeleieren koud zijn. Het ontbijt
zal je overigens niet minder smaken, nu je de zekerheid hebt, dat je de
zaak tot zulk een schitterend einde hebt gebracht."

Bij dit compliment van Holmes kon Stanley Hopkins van verbazing geen
woord uitbrengen.

"Ik weet niet, wat ik zeggen moet, mijnheer Holmes," stamelde hij
eindelijk met een vuurrood gezicht. "Het schijnt mij, dat ik van het
begin af mij dwaas heb aangesteld. Ik begrijp nu, hetgeen ik nooit had
moeten vergeten, dat ik de leerling ben en gij de meester zijt. Zelfs nu
ik zie wat u hebt gedaan, weet ik niet hoe u het deed of wat 't
beteekent."

"Wel, wel," zeide Holmes, goedig. "Wij allen leeren door ondervinding en
het is ditmaal een les voor je, nooit de andere zijde geheel uit 't oog
te verliezen. Je stelde zooveel waarde op den jongen Neligan, dat je
geen oogenblik dacht aan Patrick Cairns, den waren moordenaar van Peter
Carey."

Hier viel de zeeman hem met zijn groffe stem in de rede.

"Zeg eens, baas," zeide hij. "Ik zal mij niet beklagen over het feit,
dat ik op zulk een wijze word behandeld, maar je moet de dingen bij hun
waren naam noemen. Gij zegt, dat ik Peter Carey vermoord heb; ik zeg,
dat ik Peter Carey _gedood_ heb, en dat is het verschil. Het kan zijn,
dat jullie niet gelooft, wat ik zeg. Misschien denk je, dat ik jullie
wat op de mouw speld."

"In het geheel niet," zeide Holmes. "Laat ons hooren, wat je te zeggen
hebt."

"Dat is spoedig gedaan en bij den hemel, elk woord is de waarheid. Ik
kende Zwarten Peter en toen hij zijn mes te voorschijn haalde, joeg ik
een harpoen dwars door hem heen, want ik wist, dat het was: hij of ik.
Zoo stierf hij. U kunt het moord noemen. In elk geval wil ik even lief
met een touw om mijn nek sterven als met het mes van Zwarten Peter in
mijn hart."

"Hoe kwam je daar?" vroeg Holmes.

"Ik zal alles van het begin af vertellen. Zet mij dan een beetje
overeind, dan kan ik beter spreken. Het gebeurde in '83--Augustus van
dat jaar. Peter Carey was gezagvoerder van de "Sea Unicorn", en ik was
daar harpoenwerper. Wij waren juist uit het ijs op de thuisreis en
kregen stormweer met zuidelijke winden, toen wij een klein vaartuigje
oppikten, dat naar het noorden was gedreven. Er was slechts één man aan
boord--een landsman. De bemanning was bang, dat het scheepje zou zinken
en was naar de Noorweegsche kust in de jol gegaan. Ik denk, dat ze allen
verdronken zijn. Nu, wij namen den man aan boord en hij en de schipper
zaten lang in de kajuit te praten. Alle bagage, die hij bij zich had,
bestond uit een blikken trommel. Zoover ik weet, werd de naam van den
man nooit genoemd en in den tweeden nacht verdween hij, alsof hij er
nooit was geweest. Er werd gezegd, dat hij over boord was gesprongen of
over boord was gevallen in het onstuimige weer. Slechts een man wist,
wat er werkelijk met hem gebeurd was, want met mijn eigen oogen zag ik,
hoe de schipper hem een beentje lichtte en hem tijdens de hondenwacht in
een donkeren nacht, twee dagen voordat wij de lichten van de
Shetlands-eilanden in zicht kregen, over de verschansing wierp.

"Wel, ik hield het voor mij zelf en wachtte om te zien, wat er zou
gebeuren. Toen wij in Schotland aankwamen, was het gemakkelijk iets te
verzinnen en niemand was er, die iets vroeg. Een vreemdeling kwam bij
ongeluk om en niemand had er belang bij om veel te vragen. Kort daarop
bleef Peter Carey aan den wal en het duurde vele jaren vóór ik kon
uitvinden, waar hij was. Ik dacht, dat hij de misdaad gedaan had voor
hetgeen in die blikken trommel was en dat hij mij nu wel eens goed kon
betalen voor het feit, dat ik mijn mond gehouden had.

"Ik vond hem door een zeeman, die hem te Londen had ontmoet en ik ging
naar buiten om hem onder handen te nemen. Den eersten dag was hij
redelijk genoeg en bereid mij zooveel te geven, dat ik ook aan den wal
kon blijven. Wij zouden alles twee nachten later regelen. Toen ik kwam,
vond ik hem drie kwart dronken en in een allerslechtst humeur. Wij
gingen zitten, wij dronken en praatten over oude tijden, maar hoe meer
hij dronk, des te minder had ik het begrepen op de blikken, waarmede hij
mij aankeek. Ik merkte dien harpoen aan den wand op en ik dacht, dat ik
dien misschien noodig zou hebben, vóór ik met hem klaar was. Eindelijk
kwam hij op mij af, vloekend, met moordlust in zijn oogen en een schee
in zijn hand, waarin een groot mes zat. Hij had geen tijd om het uit de
schee te halen, want ik joeg hem dadelijk den harpoen door zijn body.
Hemel, wat gaf hij een gil; en zijn gezicht zie ik nog in mijn slaap. Ik
stond daar, terwijl zijn bloed langs me spoot en ik wachtte even; alles
bleef stil en dat stelde mij gerust. Ik keek rond en zag de blikken
trommel op een plank. Ik had er in elk geval evenveel recht op als Peter
Carey, daarom nam ik haar mee en verliet de hut. Als een gek liet ik
mijn tabakszak liggen.

"Nu zal ik u het zonderlingste van de geheele geschiedenis vertellen.
Nauwelijks buiten de hut gekomen, hoorde ik iemand naderen en ik verborg
mij dus in de struiken. Er kwam een man aansluipen, hij ging de hut in,
gilde alsof hij een geest zag en rende zoo hard als hij kon weg, totdat
hij uit het gezicht was. Wie hij was of wat hij wilde is meer dan ik kan
zeggen. Wat mij betreft, ik wandelde tien mijl, ging op den trein te
Tunbridge Wells en bereikte Londen, maar ik werd niets wijzer.

"Want toen ik eens in de trommel keek, vond ik er geen geld in, maar
alleen papieren, die ik toch niet durfde verkoopen. Ik had geen vat meer
op Zwarten Peter en zat nu in Londen zonder een cent in mijn zak. Alleen
mijn zak bleef over. Ik zag die advertentiën voor harpoenwerpers tegen
hoog loon, waarom ik naar de huurbazen ging, die mij hierheen zonden.
Dat is alles, wat ik weet en ik zeg nog eens: dat als ik Zwarten Peter
dan doodde, de vent mij daarvoor toch dankbaar moet zijn, want ik
bespaarde hem de kans op een strop."

"Een zeer duidelijke verklaring," zeide Holmes opstaande en zijn pijp
opstekende. "Ik denk, Hopkins, dat je geen tijd moet laten voorbijgaan
om je gevangene naar een veiliger plaats te brengen. Deze kamer is niet
zeer geschikt voor een cel en mijnheer Patrick Cairns neemt een te
groot deel van ons karpet in."

[Illustratie: Wij zaten bij elkaar, dronken een glas en praatten over
den ouden tijd.]

"Mijnheer Holmes," zeide Hopkins, "ik weet niet, hoe ik u mijn
dankbaarheid moet toonen. Zelfs nu begrijp ik niet, hoe u dit resultaat
hebt bereikt."

"Eenvoudig door van het begin af aan het goede spoor te hebben. Het is
zeer wel mogelijk, dat, wanneer ik iets van dit notitieboekje had
geweten, daardoor mijn gedachten waren afgeleid geworden, zooals bij u
het geval was. Maar al hetgeen ik hoorde, leidde in één richting. De
verbazende kracht, de geoefendheid bij het gebruik van den harpoen, de
rhum met water, het tabakszakje van robbevel met de zware tabak--alles
wees op een zeeman en wel een, die op de walvischvaart was geweest. Ik
was overtuigd, dat de initialen "P. C." op het zakje niet de voorletters
moesten beteekenen van Peter Carey, daar hij zelden rookte en in zijn
hut geen pijp gevonden werd. Je zult je herinneren, hoe ik nog vroeg of
er whisky en brandewijn in de hut was. Je zei van ja. Hoeveel landslui
zullen er zijn, behalve zeelui, die rhum drinken, wanneer zij die andere
dranken kunnen krijgen? Ja, ik was er zeker van, dat het een zeeman
was."

"En hoe hebt u hem gevonden?"

"Waarde heer, het probleem was zeer eenvoudig geworden. Als het een
zeeman was, kon het er alleen een zijn, die met Carey op de "Sea
Unicorn" had gevaren. Voor zoover ik te weten kon komen, had hij nooit
op een ander schip gereisd. Ik bracht mijn dagen zoek met telegrafeeren
naar Dundee en na verloop van tijd had ik de namen van de equipage van
de "Sea Unicorn" in 1883. Toen ik Patrick Cairns onder de harpoenwerpers
vond, naderde mijn onderzoek zijn einde. Ik redeneerde, dat de man
vermoedelijk in Londen was en dat hij het land wel voor eenigen tijd zou
willen verlaten. Daarom bracht ik eenige dagen in het East End door,
beraamde een Noordpool-expeditie, lanceerde aanlokkelijke voorwaarden
voor harpoenwerpers, die onder kapitein Basil wilden varen--en zie hier
het resultaat."

"Wonderbaarlijk!" riep Hopkins. "Wonderbaarlijk!"

"Je moet nu zoo spoedig mogelijk den jongen Neligan in vrijheid
stellen," zeide Holmes. "Ik erken, dat ik van oordeel ben, dat je hem je
verontschuldiging moet aanbieden. De blikken trommel moet hem ter hand
worden gesteld, maar de effecten, die Peter Carey heeft verkocht, zijn
natuurlijk voor altijd verloren.

"Daar is het rijtuig, Hopkins, en je kunt nu je gevangene overbrengen.
Als je me voor de rechtbank noodig mocht hebben, is mijn adres en dat
van Watson ergens in Noorwegen--later stuur ik wel bijzonderheden."



III.

Het avontuur van "Charles Augustus Milverton".


Het is jaren geleden, dat de gebeurtenissen, waarover ik nu ga spreken,
hebben plaats gehad, en toch doe ik mijn verhaal nog met een zekeren
schroom. Want geruimen tijd zou het zelfs met de grootste discretie
onmogelijk zijn geweest deze feiten publiek te maken; thans echter, nu
de voornaamste persoon, daarbij betrokken, buiten het bereik van de
menschelijke wet is, kan de geschiedenis met verzwijging van data en
enkele bijzonderheden verteld worden zonder iemand schade te berokkenen.
Zij is een volstrekt eenige episode, zoowel in de loopbaan van Sherlock
Holmes als in mijn eigen leven. De lezer zal het mij zeker niet kwalijk
nemen, dat ik naast de data, elke andere omstandigheid, waaruit de
gebeurtenis gemakkelijk zou kunnen worden nagegaan, in de finesses
verzwijg. Wij waren uitgegaan, Holmes en ik, op ons
achtermiddag-wandelingetje en waren ongeveer te zes uur op een kouden,
vorstigen winteravond teruggekeerd. Terwijl Holmes de lamp opdraaide
viel het licht op een visitekaartje op tafel. Hij keek er naar en wierp
het vervolgens met een gebaar van walging op den grond. Ik raapte het op
en las:

                       Charles Augustus Milverton,
                                 agent

                                                   Appledown Towers
                                                      Hampstead.

"Wie is dat?" vroeg ik.

"De vreeselijkste man in Londen," antwoordde Holmes, terwijl hij ging
zitten en zijn beenen voor het vuur uitstrekte. "Staat er ook iets
achterop geschreven?"

Ik draaide het kaartje om.

"Zal om 6 uur 30 terugkomen--C. A. M.," las ik.

"Hm. Dus hij zal er weldra zijn. Heb je niet een huiverig, onaangenaam
gevoel, Watson, wanneer je voor de slangen in een dierentuin staat en de
glibberige, gladde, venijnige beesten met hun doodaanbrengende oogen je
aanstaren? Welnu, denzelfden indruk ontvang ik bij het zien van
Milverton. Ik heb in mijn beroep te doen gehad met zeker wel vijftig
moordenaars, maar voor den ergste onder hen voelde ik nooit den afschuw,
dien ik voor dezen man heb. En toch kan ik niet buiten hem in dit
geval--ja, hij is hier op mijn verzoek heen gekomen."

"Maar wie is hij?"

"Ik zal het je zeggen. Hij is de koning van alle chantageplegers. De
hemel helpe den man en nog meer de vrouw, wier geheimen en reputatie in
de macht komen van Milverton. Met een lachend gelaat en een hart van
marmer zal hij de citroen uitpersen en nog eens persen, totdat er geen
druppel meer uit te halen valt. De man is op zijn manier een genie en
zou van zich hebben doen spreken in een eerlijker beroep. Zijn methode
is als volgt: Hij laat rondstrooien, dat hij bereid is zeer hooge sommen
te betalen voor brieven, waardoor menschen van geld en stand
gecompromitteerd worden. Hij ontvangt deze niet alleen van onbetrouwbare
bedienden en dienstmeisjes, maar dikwijls ook van schurken uit de
voorname wereld, die het vertrouwen van hooggeplaatste dames hebben
weten te verwerven. Hij toont zich daarbij niet gierig. Ik weet
toevallig, dat hij zevenhonderd pond aan een lakei betaalde voor een
briefje, dat slechts twee regels bevatte en dat den ondergang van een
adellijke familie ten gevolge had. Al hetgeen op dat gebied aan de markt
is, gaat naar Milverton en er zijn honderden in deze groote stad, die
verbleeken bij het hooren van zijn naam. Niemand weet, waar hij zijn
greep zal doen, want hij is veel te rijk en te geslepen om een familie
in één keer "af te werken". Hij zal een kaart jaren achtereen in
portefeuille houden en haar dan eerst uitspelen, wanneer hij weet, dat
er de grootste winst mee valt te behalen. Ik heb je gezegd, dat hij de
vreeselijkste man is in Londen en niemand zal zelfs den schurk, die zijn
kameraad in koelen bloede vermoordt, durven gelijkstellen met dezen man,
die volgens een methode langzaam de ziel pijnigt en de zenuwen verslapt,
alleen om zijn toch reeds gevulden buidel nog dikker te maken. Kortom,
hij is een echte vampier."

Zelden had ik mijn vriend met zulk een bitterheid over iemand hooren
spreken.

"Maar," vroeg ik, "de man moet toch binnen het bereik van de wet zijn?"

[Illustratie: "Charles Augustus Milverton".]

"Theoretisch wel, maar in de practijk gaat het niet op. Welk voordeel
zou bijvoorbeeld een vrouw er bij hebben, wanneer zij hem eenige maanden
gevangenisstraf bezorgde en dan zeker was, dat zij zoodoende zelf ten
gronde zou gaan? Zijn slachtoffers durven niet terugslaan. Wanneer hij
eens een onschuldig persoon bedreigde, zouden wij hem hebben, maar hij
is zoo geslepen als de duivel zelf. Neen, neen, wij moeten andere wegen
inslaan om hem te bestrijden."

"En waarom komt hij hier?"

"Omdat een beroemde cliënte haar zaak in mijn handen heeft geplaatst.
Het is Lady Eva Brackwell, de schitterende "débutante" van het vorig
seizoen. Zij zou over veertien dagen huwen met den graaf van Dorincourt.
Deze dame heeft nu verscheidene onvoorzichtige brieven--onvoorzichtig,
Watson, en niets meer--geschreven aan een jongen, maar armen heerenboer
op het platteland, en Milverton, de slang, heeft ze in handen. Zij
zullen echter ongetwijfeld het huwelijk doen afspringen; Milverton zal
deze aan den graaf zenden, wanneer hem niet voor een bepaalden datum een
groote som gelds wordt betaald. Mij is opgedragen hem op te zoeken en de
beste voorwaarden te bedingen in het belang van mijn cliënte."

Op dat oogenblik hoorden wij beweging in de straat en naar buiten
kijkende zag ik een prachtig rijtuig, bespannen met twee paarden. De
lantaarns verspreidden een schitterend licht. Een palfrenier opende het
portier en een zwaargebouwd man in een dikke astrakan pels steeg uit.
Een minuut later was hij in de kamer.

Charles Augustus Milverton was naar schatting vijftig jaar, had een
breed, verstandig voorhoofd en een rond, bol, baardeloos gelaat, een
eeuwigen glimlach en twee grijze oogen, die schitterden achter een bril,
waarvan de glazen in dik goud gemonteerd waren. Er was iets van de
goedmoedigheid van Pickwick in zijn voorkomen, die alleen door de harde
uitdrukking in de rustelooze, doordringende oogen gelogenstraft werd.
Zijn stem was even zacht en zalvend als zijn voorkomen, toen hij
binnentredend en een dikke, korte hand uitstekend, zijn spijt uitsprak,
dat hij ons den eersten keer niet had te huis getroffen. Holmes deed
alsof hij de toegestoken hand niet zag en keek hem met een effen gelaat
aan.

De glimlach van Milverton werd breeder, hij haalde de schouders op, trok
zijn overjas uit, vouwde deze netjes op over den rug van een stoel en
ging vervolgens zitten.

"Deze heer?" vroeg hij, naar mij wijzende. "Is hij bescheiden, kunnen
wij spreken?"

"Dr. Watson is mijn vriend en compagnon."

"Zeer goed, mijnheer Holmes. Alleen in het belang van uw cliënte meende
ik deze vraag te moeten doen. De zaak is voor haar van zulk een kieschen
aard."

"Dr. Watson heeft er reeds van gehoord."

"Dan kunnen wij haar zonder omhaal afhandelen. U zegt, dat u Lady Eva
vertegenwoordigt. Heeft zij u opgedragen mijn voorwaarden te
aanvaarden?"

"Welke zijn uw voorwaarden?"

"Zeven duizend pond."

"En de uiterste prijs?"

"Waarde heer, het doet mij leed het te moeten zeggen, maar wanneer het
geld niet op den veertienden betaald is, zal er den achttienden geen
huwelijk worden gesloten." Zijn ondragelijke glimlach was zoeter dan
ooit. Holmes dacht een oogenblik na.

"Het komt mij voor," zeide hij eindelijk, "dat u de zaak te veel van uw
kant bekijkt. Ik ben natuurlijk bekend met den inhoud van deze brieven.
Mijn cliënte zal zeker doen, hetgeen ik haar aanraad. Ik zal haar
adviseeren haar toekomstigen echtgenoot alles te vertellen en op zijn
edelmoedigheid te vertrouwen."

Milverton lachte luid.

"U kent klaarblijkelijk den graaf niet," zeide hij.

Aan den teleurgestelden blik van Holmes kon ik duidelijk zien, dat hij
den graaf wel degelijk kende.

"Welk kwaad steekt er eigenlijk in die brieven?" vroeg hij.

"Zij zijn levendig geschreven--zeer levendig geschreven," antwoordde
Milverton. "De dame heeft een allerliefsten stijl. Maar ik kan u
verzekeren, dat de graaf van Dorincourt ze niet op de juiste waarde zal
weten te schatten. Wanneer u er echter anders over denkt, willen wij er
niet verder over spreken. Het is een zuivere handelszaak. Als u denkt,
dat het in het belang van uw cliënte is, dat deze brieven aan den graaf
worden ter hand gesteld, zoudt gij inderdaad dwaas zijn, wanneer gij
haar raaddet zulk een hooge som te betalen om ze terug te krijgen!" Hij
stond op en greep naar zijn jas.

Holmes was wit van nijd en ergernis.

"Wacht even," zeide hij, "u gaat te spoedig heen. Wij zullen natuurlijk
alles doen om in zulk een kiesche zaak een schandaal te vermijden."

Milverton zonk weer in zijn stoel.

"Ik was er zeker van, dat u de zaak ook van die zijde zoudt bekijken,"
mompelde hij.

"Allereerst dient in aanmerking te worden genomen," vervolgde Holmes,
"dat Lady Eva geen rijke vrouw is. Ik verzeker u, dat twee duizend pond
wel al haar bezittingen vertegenwoordigen en dat de som, die gij genoemd
hebt, volkomen buiten haar bereik is. Ik verzoek u daarom uw eischen te
matigen en de brieven terug te geven tegen den door mij genoemden prijs,
die naar ik u verzeker de hoogste is, dien gij kunt verkrijgen."

Weer werd de glimlach van Milverton breeder en hij knipoogde.

"Ik ben er van overtuigd, dat, wat gij zegt over de middelen van de dame
in quaestie, waar is," zeide hij. "Maar," vervolgde Milverton,
"terzelfder tijd zult gij moeten toegeven, dat een huwelijk van een dame
een zeer geschikte gelegenheid is voor vrienden en verwanten om iets te
doen te haren behoeve. Zij zullen misschien verlegen zijn in de keuze
van een huwelijksgeschenk. Laat mij u verzekeren, dat dit pakje brieven
der bruid meer vreugde zal geven dan alle candelabres en serviezen in
geheel Londen."

"Dat is onmogelijk," riep Holmes uit.

"Wel, wel, hoe ongelukkig!" meende Milverton, een dik zakboek voor den
dag halend. "Het komt mij voor, dat men dames een slechten raad geeft
door te adviseeren zulk een zaak op haar beloop te laten. Kijk eens hier
naar!" Hij hield een briefje in de hoogte, waarop een wapen zichtbaar
was. "Dat behoort aan--wel, misschien is het minder fair den naam te
noemen voor morgen ochtend. Maar tegen dien tijd zal het in het bezit
zijn van den echtgenoot van de dame. En zulks alleen, omdat zij weigert
een luttel bedrag bijeen te brengen, dat zij in een uur zou kunnen
krijgen door haar diamanten te verwisselen voor valsche steenen. Het is
zoo jammer. En u herinnert u toch wel het plotseling afbreken van het
engagement tusschen miss Miles en kolonel Darking? Slechts twee dagen
voor het huwelijk stond er in de "Morning Post" een korte mededeeling,
dat het was ontbonden. En waarom? Het is bijna ongelooflijk, maar de
luttele som van twaalfhonderd pond zou de geheele zaak in orde hebben
gebracht. Is dat geen zonde? En hier vind ik nu een man met verstand,
trachtende op mijn voorwaarden af te dingen, terwijl de toekomst en de
eer van zijn cliënte op het spel staan. U verbaast mij, mijnheer
Holmes."

"Wat ik zeg, is waar," antwoordde Holmes. "Het geld is er niet. Voor u
zou het beter zijn dit geld aan te nemen, dan het leven van deze vrouw
te verwoesten, hetgeen u toch geen voordeel kan brengen."

"Daarin vergist gij u, mijnheer Holmes. Indirect zou ik van zulk een
schandaal zelfs groot voordeel hebben. Ik heb acht of tien dergelijke
gevallen in portefeuille. Indien onder de bedreigden bekend werd, hoe ik
Lady Eva heb behandeld, zou ik hem of haar zeker handelbaarder vinden.
Ziet u, dat is mijn zienswijze."

Holmes sprong op van zijn stoel.

"Ga achter hem, Watson. Laat hem er niet uit. En nu, mijnheer, laat ons
den inhoud van dat zakboekje zien."

Snel als een rat was Milverton naar den wand gesprongen en stond nu met
zijn rug tegen den muur.

"Mijnheer Holmes, mijnheer Holmes," zeide hij, zijn jas openslaande en
den loop van een groote revolver latende zien, die uit den binnenzak
stak. "Ik verwachtte, dat u iets origineels zoudt doen. Dat is echter
zoo dikwijls gedaan en wat goeds is er ooit uit voortgekomen? Ik
verzeker u, dat ik tot de tanden gewapend ben en zeker niet zal aarzelen
mijn wapens te gebruiken, wetende, dat ik de wet aan mijn zijde heb.
Voorts is uw vermoeden, dat ik de brieven in een zakboekje mee zou
brengen, geheel en al onjuist. Zoo dwaas ben ik niet. En nu, heeren, ik
heb heden avond nog een of twee kleine afspraken en het is een heel eind
naar Hampstead."

Hij stapte naar voren, nam zijn jas op, legde de hand op zijn revolver
en draaide zich om naar de deur. Ik nam een stoel, maar Holmes schudde
het hoofd en ik liet den stoel weer los. Met een buiging, een glimlach
en een knippen van de oogen ging Milverton de deur uit en eenige
oogenblikken later hoorden wij het portier van het rijtuig dichtslaan en
het geratel van de wielen, terwijl het wegreed.

[Illustratie: Hij liet een groote revolver zien, die uit zijn binnenzak
stak.]

Holmes zat bewegingloos bij den haard, met de handen diep in zijn
zakken, de kin op de borst en zijn oogen gericht op het knetterende
vuur. Gedurende een half uur bleef hij stil zitten kijken. Toen sprong
hij eensklaps op als iemand, die een besluit genomen heeft, en ging naar
zijn slaapkamer.

Kort daarop kwam een jonge werkman, slordig gekleed, met een weinig
onderhouden baard en knevel te voorschijn en stak zijn steenen pijp aan
de lamp aan, voor hij naar beneden ging. "Ik zal over eenigen tijd
terugkomen, Watson," zeide hij en verdween. Ik begreep, dat Holmes zijn
campagne tegen Charles Augustus Milverton begonnen was, maar ik had
hoegenaamd geen "ahnung" van den vreemden vorm, dien deze veldtocht te
zijner tijd zou aannemen.

Eenige dagen kwam en ging Holmes geregeld in dit pak en behalve een
opmerking, dat hij zijn tijd doorbracht te Hampstead en dat hij dezen
wel besteedde, wist ik in 't geheel niet, wat hij deed. Eindelijk echter
op een guren, stormachtigen nacht, toen de wind gierde en floot tegen de
ruiten, keerde hij van de laatste expeditie terug en nadat hij zijn
vermomming had afgelegd, ging hij voor den haard zitten en lachte
hartelijk in zich zelf, zooals hij meer kon doen, wanneer de zaken naar
wensch marcheerden.

"Je zoudt mij zeker niet rekenen tot de mannen, die een vrouw zoeken, is
't wel, Watson?"

"Neen, zeker niet."

"Het zal je interesseeren te vernemen, dat ik geëngageerd ben."

"Geëngageerd? Beste kerel, ik feliciteer...."

"Met het dienstmeisje van Milverton."

"Goede hemel, Holmes."

"Ik had eenige inlichtingen noodig, Watson."

"Maar nu ben je toch ver gegaan."

"Het was een zeer noodzakelijke stap. Ik ben nu een loodgieter met eigen
zaakje; Escotte is mijn naam. Elken avond heb ik met haar geloopen en
met haar gesproken. Goede hemel, die gesprekken! Maar enfin, ik heb
bereikt, hetgeen ik wenschte. Ik ken nu het huis van Milverton als de
palm van mijn hand."

"Maar het meisje, Holmes?"

Hij haalde de schouders op.

"Ja, men kan overal niet voor zijn, waarde Watson. Je moet nu eenmaal je
kaarten zoo goed mogelijk uitspelen, wanneer het om zulk een inzet
gaat! Het doet mij echter genoegen te kunnen zeggen, dat ik een gehaten
mededinger heb, die mij zeker zal verdringen op hetzelfde oogenblik, dat
ik haar mijn rug toekeer. Wat een heerlijke nacht is het!"

"Vind je dit weer aangenaam?"

"Het komt mij goed van pas voor mijn plannen, Watson. Ik ben n.l. tot de
conclusie gekomen, dat mij niets anders overblijft dan in te breken in
het huis van Milverton."

Ik hield mijn adem in en er liepen koude rillingen langs mijn lichaam
hij het hooren van deze woorden, die langzaam werden uitgesproken op een
toon, waaruit beslistheid sprak. Evenals een bliksemstraal in den nacht
elk detail van een landschap laat zien, zoo zag ik met een oogopslag
alle mogelijke gevolgen, die konden voortvloeien uit zulk een
handelwijze--ontdekking, aanhouding, de eervolle loopbaan eindigend met
een onherstelbaar fiasco en daardoor discrediet, mijn vriend zelf
overgeleverd aan de genade van den afschuwelijken Milverton.

"Om 's hemels wil, Holmes, denk wat je gaat doen," riep ik uit.

"Beste jongen, ik heb alle mogelijke gevolgen overwogen. Ik ben nooit
haastig in mijn daden en ik zou zulk een paardenmiddel, dat daarbij
tevens zoo gevaarlijk is, niet gaan toepassen, wanneer er een andere
manier bestond. Laat ons de zaak kalm en zakelijk bespreken. Ik
veronderstel, dat gij zult moeten erkennen, dat de zaak moreel te
rechtvaardigen is, ofschoon zij voor de wet strafbaar moet zijn. Een
inbraak in Milverton's huis is niet erger dan door geweld zich meester
te maken van zijn zakboekje--een daad, waarbij gij bereid waart mij te
helpen."

Ik dacht eens even na.

"Ja," zeide ik, "het is moreel te rechtvaardigen, zoolang het ons doel
blijft geen andere artikelen weg te nemen behalve die, welke gebruikt
worden voor onwettige doeleinden."

"Precies, en sinds het moreel te rechtvaardigen is, heb ik alleen nog
maar de quaestie van de persoonlijke risico te behandelen. Een gentleman
zal zich zeker hiermede het hoofd niet al te lang kunnen breken, wanneer
hij weet, dat een dame dringend behoefte heeft aan zijn hulp, is 't
wel?"

"Je zult daardoor in zulk een valsche positie geraken."

"Wel, dat is een gedeelte van het gevaar. Er bestaat geen andere manier
om deze brieven machtig te worden. De ongelukkige dame heeft niet het
noodige geld en er zijn geen lieden, waarvan zij zulk een som kan
leenen. Morgen is de laatste dag en als wij van avond de brieven niet
kunnen bemachtigen, zal de schurk zoo zeker als twee maal twee vier is,
zijn woord houden en haar in 't verderf storten. Ik moet dus mijn
cliënte aan haar lot overlaten of deze wanhopige troef uitspelen.
Tusschen ons gezegd, Watson, het is een soort duel tusschen dezen
Milverton en mij. Hij had, zooals je gezien hebt, bij de eerste
ontmoeting het voordeel aan zijn zijde, maar mijn zelfrespect en mijn
reputatie maken 't noodig, dat ik den strijd tot het einde volhoud."

"Nu, ik heb er niets mee op, maar ik veronderstel, dat er geen andere
uitweg is," zeide ik. "Wanneer gaan wij?"

"O, jij gaat niet mee."

"Dan ga jij evenmin," antwoordde ik. "Ik geef je mijn woord van eer--en
dat heb ik nog nooit in mijn geheele leven gebroken--dat ik een rijtuig
neem en regelrecht naar het politiebureau rijd om je te verraden,
wanneer je mij niet toestaat dit avontuur mee te maken."

"Je kunt me toch niet helpen."

"Hoe weet je dat? Je weet toch ook niet, wat er kan gebeuren. In elk
geval, mijn besluit staat vast. Er zijn nog andere menschen behalve
Sherlock Holmes, die zelfrespect en reputatie er op nahouden."

Holmes keek eerst verstoord, maar nu verhelderde zijn gelaat weer en
klopte hij mij op den schouder.

"Wel, wel, waarde heer, laat 't dan zoo zijn. Wij hebben eenige jaren
dezelfde kamer gedeeld en het zou amusant zijn, indien wij eindigen met
dezelfde cel te deelen. Ge weet, Watson, dat ik er tegenover jou nooit
doekjes om heb gewonden, dat ik een uiterst handig en geslepen
misdadiger had kunnen worden. Dit is nu de groote kans van mijn leven in
deze richting. Kijk eens hier!" Hij haalde een betrekkelijk kleine
leeren tasch uit een kast, opende haar en liet een aantal glimmende
instrumenten zien. "Dit is prima klasse inbrekersgereedschap:
breekijzers, boren, diamanten glassnijder, loopers, kortom alle
werktuigen van de nieuwste constructie, die door den vooruitgang noodig
geoordeeld worden. Hier is voorts mijn dievenlantaarn. Alles is in orde.
Heb je een paar schoenen, die niet kraken?"

"Ik heb een paar tennis-schoenen met gutta-percha zolen."

"Uitstekend. En een masker?"

"O, dat kan ik gemakkelijk uit een stuk zwarte zijde knippen."

"Ik kan zien, dat jij ook al voor dit soort van dingen een zekeren
aanleg hebt. Zeer goed, maak jij de maskers. Wij moeten, voor wij op weg
gaan, eerst nog iets eten. Het is nu halftien. Om halfelf laten wij ons
tot Church Low rijden. In een kwartier loopen wij van daar wel naar
Appledown Towers, zoodat wij nog voor middernacht met het werk kunnen
beginnen. Milverton slaapt vast en gaat precies op de minuut af om
halfelf naar bed. Met een weinig geluk kunnen wij hier om twee uur terug
zijn met de brieven van Lady Eva in mijn zak."

Holmes en ik trokken onzen rok aan en zetten den hoogen hoed op, zoodat
wij gehouden zouden worden voor twee schouwburgbezoekers, die naar huis
gingen. In Oxford Street namen wij een rijtuig en reden naar een adres
in Hampstead. Hier betaalden wij ons rijtuig en na onze jassen hoog
dichtgeknoopt te hebben, want het was vreeselijk koud en de wind scheen
door ons heen te waaien, sloegen wij den hoek om bij de Heath.

"Het is een zaak, die met overleg moet worden ondernomen," zeide Holmes.
"De documenten worden bewaard in een brandkast, die staat in het
studeervertrek van den man, en dit vertrek grenst aan zijn slaapkamer.
Daar staat gelukkig tegenover, dat hij als alle corpulente dikke
menschen, die er een goed leven van nemen, zeer vast slaapt. Agatha--dat
is mijn fiancée--zegt, dat het dienstpersoneel dikwijls zelfs
weddenschappen maakt in verband met het wekken van hun meester. Hij
heeft een secretaris, die zijn taak zeer conscientieus opvat en den
geheelen dag het studeervertrek niet verlaat. Daarom gaan wij in het
holle van den nacht. Dan heeft hij een reusachtigen hond, die 's nachts
losloopt. Ik ben de beide laatste avonden bij Agatha op visite geweest
en zij heeft het dier opgesloten om mij gelegenheid te geven ongedeerd
te kunnen komen of gaan. Hier is het huis, dit groote gebouw met een
tuin voor en achter. Door het hek--nu rechtsom door een zijlaan. Hier
moesten wij onze maskers maar voordoen. Zooals je ziet, is er achter
geen der ramen licht te bespeuren en alles gaat naar wensch."

Met onze zwarte zijden maskers voor slopen wij naar het eenzame, stille
huis. Een soort veranda liep langs de geheele voorzijde, en hier
bevonden zich verscheidene ramen en twee deuren.

"Dat is zijn slaapkamer," fluisterde Holmes. "Door deze deur komt men
regelrecht in het studeervertrek. Dat zou voor ons de gemakkelijkste
toegang zijn, maar de deur is gesloten en bovendien gegrendeld en wij
zouden om daarin te kunnen komen te veel leven moeten maken. Kom dus
hier langs. Er is een serre, waardoor wij in de woonkamer kunnen komen."

De serre was gesloten, maar Holmes sneed een stuk uit een der ruiten,
stak er zijn hand door en draaide den sleutel om. Een oogenblik later
had hij de deur weer achter ons gesloten, en waren wij in het oog der
wet misdadigers geworden. De zoele, warme lucht van de serre en de
scherpe geur van exotische planten sloegen ons op de keel. Holmes greep
mij bij de hand en leidde mij snel langs groote potten met planten,
waarvan de bladeren langs ons gezicht slierden. Holmes bezat de
merkwaardige eigenschap, welke hij bovendien zorgvuldig onderhield, in
het donker te kunnen zien. Mijn hand in de zijne houdend, opende hij een
deur en ik meende te bemerken, dat wij een groote kamer binnengingen,
waar nog niet lang geleden een sigaar was gerookt. Hij volgde zijn weg
tusschen de meubelen door, opende een tweede deur en sloot deze achter
zich. Mijn hand uitstekende, voelde ik verscheidene jassen aan den muur
hangen, en ik begreep, dat wij ons in een gang bevonden. Wij liepen er
door, en Holmes ontsloot zacht een deur aan zijn rechterzijde. Er kwam
iets op ons af en mijn hart stokte in mijn keel, ofschoon ik had kunnen
lachen, toen ik bemerkte, dat het slechts een kat was. In dit vertrek
brandde in den haard een vuur en de lucht was hier doortrokken van
tabaksrook. Holmes ging op zijn teenen binnen, wachtte op mij tot ik hem
gevolgd was en sloot daarop weer zacht de deur. Wij waren in het
studeervertrek van Milverton en een portière aan de vensterzijde toonde
ons, waar zich de slaapkamer bevond.

Het vuur brandde hel op en de geheele kamer werd er voldoende door
verlicht. Bij de deur zag ik het glimmende knopje van het electrisch
licht, maar het was onnoodig, zelfs al ware er geen gevaar geweest, om
het op te draaien. Aan een zijde van den haard was een zwaar gordijn,
dat hing voor het raam, dat wij buiten hadden gezien. Aan de andere
zijde was de deur, die uitkwam op de veranda. In het midden stond een
bureau ministre met een kantoorstoel van rood leder er voor, aan de
tegenovergestelde zijde was een groote boekenkast, met een marmeren
buste van Athene er boven op. In den hoek tusschen de kast en den muur
stond een zware groene brandkast en het haardvuur werd teruggekaatst in
de gepolijste schroeven. Holmes sloop er heen en onderzocht haar. Daarna
ging hij naar de deur van de slaapkamer en stond met gebogen hoofd
aandachtig te luisteren. Er werd niets door hem gehoord. Intusschen was
ik tot de conclusie gekomen, dat het verstandig zou zijn, wanneer wij
ons door de buitendeur een aftocht verzekerden, en daarom ging ik er
eens naar kijken. Tot mijn verbazing was zij niet gesloten en ook niet
gegrendeld. Ik raakte Holmes even aan en hij draaide zijn gemaskerd
gelaat in die richting. Ik zag hem schrikken en hij was klaarblijkelijk
even verrast als ik.

"Ik heb 't er niet op begrepen," fluisterde hij zijn lippen tegen mijn
oor drukkend, "ik weet niet, wat 't heeft te beteekenen. In elk geval
hebben wij geen tijd te verliezen."

"Kan ik iets doen?"

"Ja, bij de deur blijven staan. Indien je iemand hoort komen, doe dan de
deur aan de binnenzijde op de grendels en wij kunnen ontkomen langs den
weg, waarlangs wij zijn gekomen. Komen zij langs de andere zijde, dan
kunnen wij door de deur gaan, indien onze karwei is afgeloopen en ons
achter deze gordijnen verbergen, wanneer wij nog niet gereed zijn.
Begrijp je?"

[Illustratie: Hij stond met voorovergebogen hoofd en luisterde
aandachtig.]

Ik knikte en ging bij de deur staan. Mijn eerste gevoel van vrees was
verdwenen en ik was thans van grooter ijver vervuld dan ik ooit had
getoond, wanneer wij de verdedigers van de wet in plaats van de
aanranders waren geweest. Het hooge doel van onzen tocht, de wetenschap,
dat dit eerlijk en onzelfzuchtig was, het schurkachtige karakter van
onzen tegenstander, alles droeg er toe bij om de belangstelling in het
avontuur te verhoogen. Verre van mij schuldig te gevoelen, verheugde ik
mij over de gevaren, die wij nu liepen. Met een blik van bewondering
sloeg ik Holmes gade, die zijn tasch instrumenten losmaakte en zijn
gereedschap uitkoos, met de kalme wetenschappelijke nauwkeurigheid van
een heelmeester, die een gevaarlijke operatie volbrengen gaat. Ik wist,
dat het openen van brandkasten een kolfje naar zijn hand was en ik
begreep de vreugde, welke hij ondervond, nu hij zich tegenover het
groene monster bevond, de draak, die in zijn klauwen de reputatie van
vele schoone dames hield. De mouwen van zijn rok omslaande--hij had zijn
overjas op een stoel gelegd--haalde Holmes twee drilboren, een
breekijzer en verscheidene loopers voor den dag. Ik stond voor de
middelste deur, nu eens naar deze, dan weer naar gene deur kijkend en op
alles voorbereid, ofschoon ik, het moet gezegd, niet precies wist, wat
ik zou doen, indien wij werden gestoord. Gedurende een half uur werkte
Holmes uit alle macht, nu eens een stuk gereedschap neerleggend, dan
weer een ander oprapend: elk stuk gebruikte hij met de kracht en de
behendigheid van den ervaren machinist. Eindelijk hoorde ik een klik, de
breede groene deur sprong open en binnenin zag ik een aantal pakken,
alle dichtgebonden en verzegeld met opschriften. Holmes zocht er een
uit, maar het was moeilijk om bij het flikkerend haardvuur te lezen; hij
haalde dus zijn kleine dievenlantaarn te voorschijn, want het was te
gevaarlijk om met Milverton in de kamer naast ons het electrisch licht
aan te steken. Plotseling zag ik hem ophouden, aandachtig luisteren en
het volgend oogenblik had hij de deur van de brandkast dichtgeworpen,
zijn jas opgeraapt, de gereedschappen in zijn zakken geborgen, waarna
hij naar het gordijn liep en daarachter verdween, na mij beduid te
hebben hetzelfde te doen.

Eerst toen ik daar bij hem was, hoorde ik, hetgeen hij met zijn veel
scherper zintuigen reeds veel eerder vernomen had. Ergens in het huis
was iemand op. Een deur werd toegeslagen. Daarna hoorden wij voetstappen
in de verte, die al dichter en dichter bij kwamen, door de gang. Aan de
deur hield het op. Deze werd geopend. Wij hoorden, hoe het electrisch
licht werd opgedraaid. De deur werd weer gesloten en de doordringende
geur van een zware sigaar drong in onze neusgaten. De voetstappen gingen
voortdurend voor- en achterwaarts, achter- en voorwaarts tot op een
meter van ons. Eindelijk hoorden wij het kraken van een stoel en de
voetstappen werden niet meer vernomen. Een sleutel werd in het slot
omgedraaid en ik hoorde het geritsel van papier.

Tot dusverre had ik het niet gewaagd even te kijken, maar nu schoof ik
zachtjes de plooien iets weg, zoodat ik een smalle reet had om door te
turen. Aan het duwen van den schouder van Holmes tegen den mijne wist
ik, dat hij ook door de nu ontstane opening keek.

Recht voor ons uit en bijna binnen ons bereik was de breede ronde
schouder van Milverton. Het was duidelijk, dat wij geheel en al gedwaald
hadden bij de gissing van zijn bewegingen; dat hij in het geheel niet
was geweest in zijn slaapkamer, maar gewoonweg had gezeten in een of
andere kamer, aan de andere zijde van het huis, waarvan wij de ramen
niet aan de straatzijde hadden kunnen zien. Zijn breed, grijzend hoofd
met de glimmende kale plek in 't midden konden wij met de hand aanraken.
Hij leunde achterover in zijn rood lederen kantoorstoel, zijn beenen ver
naar voren uitgestrekt en een lange zwarte sigaar recht voor zich uit in
den mond houdend. Hij droeg een smoking van roode stof met zwart
fluweelen kraag en omslagen. In zijn hand hield hij een lang gezegeld
papier, dat hij op zijn gemak, zonder er groote aandacht aan te
schenken, doorlas, waarbij hij groote rookwolken voor zich uitblies. Uit
de wijze, waarop hij was gaan zitten en waarop hij dit document las, was
gemakkelijk op te maken, dat wij niet konden rekenen op een spoedig
vertrek.

Ik voelde, hoe Holmes mijn hand zocht en deze geruststellend drukte,
alsof hij zeggen wilde, dat hij meester was van den toestand en zich op
zijn gemak gevoelde. Ik wist niet of hij gezien had, hetgeen ik
duidelijk kon waarnemen, n.l. dat de deur van de brandkast niet geheel
gesloten was en dat Milverton elk oogenblik tot deze ontdekking kon
komen. Bij mij zelf had ik reeds het plan opgevat dat, wanneer ik uit de
strakheid van zijn blik in die richting moest opmaken, dat het ook zijn
aandacht had getrokken, ik terstond naar voren zou springen, mijn groote
jas over zijn hoofd werpen, hem binden en de rest aan Holmes overlaten.
Milverton keek echter heelemaal niet op. Hij bepaalde zijn aandacht tot
de papieren, die hij in de hand had en pagina na pagina werd ter zijde
gelegd. Eindelijk dacht ik dat, als hij gereed en zijn sigaar opgerookt
was, hij wel naar zijn slaapkamer zou afzakken, maar voor hij nog zoover
was gekomen, gebeurde er iets, waardoor onze gedachten een geheel andere
wending namen.

Meer dan eens had ik opgemerkt, dat Milverton op zijn horloge keek en
eenmaal was hij opgestaan om met een ongeduldig gebaar weer te gaan
zitten. Het denkbeeld echter, dat hij op zulk een vreemd uur een
afspraak had, kwam heelemaal niet bij mij op, totdat van de zijde van de
veranda een geritsel mijn oor bereikte. Milverton ging recht overeind
zitten en legde zijn papieren neer. Een oogenblik later hoorde ik
voetstappen, die gevolgd werden door een zacht kloppen op de deur.
Milverton stond op en deed open.

"Wel," zeide hij kortaf, "u is bijna een half uur te laat." Dus dit was
de verklaring, waarom de deur niet gesloten was en Milverton nog zoo
laat opzat.

Wij konden het ruischen van een japon hooren. Ik had de reet van het
gordijn dichtgedaan, zoodra Milverton was opgestaan, omdat hij misschien
in onze richting zou kijken, maar nu waagde ik het de gordijnen nog even
op een kier te zetten. Hij was weer gaan zitten, zijn sigaar vormde met
zijn neus een hoek van 90° en voor hem in het volle licht stond een
lange, slanke, donkere vrouwenfiguur met een voile voor het gelaat, haar
mantel hoog tot over haar kin dichtgeknoopt. Zij haalde snel en diep
adem en elk deel van haar lichaam sidderde van ontroering.

"Wel," vervolgde Milverton, "u hebt mij geruimen tijd van mijn nachtrust
beroofd, mijn waarde. Ik hoop, dat gij 't waard zijt. U kondt op geen
ander uur komen?"

De vrouw schudde het hoofd.

[Illustratie: Kon u niet op een ander uur komen?]

"Wel, als u niet kondt komen, was er natuurlijk niets aan te doen.
Indien de gravin een strenge meesteres is, hebt u nu de gelegenheid het
haar betaald te zetten. Wees kalm, meisje, waarom beeft ge zoo! Het is
in orde! Kom tot je zelf. Laat ons nu de zaak bespreken." Hij haalde een
briefje uit een lade. "Je zegt, dat je vijf brieven hebt, waardoor de
gravin d'Albert wordt gecompromitteerd. Je wilt ze verkoopen. Ik wil ze
koopen. Dat is dus ook in orde. Alleen blijft nu nog de prijs over.
Natuurlijk moet ik de brieven eerst zien. Als het werkelijk goede
stukken--goede hemel, is u het?"

De vrouw had zonder een woord te zeggen haar voile in de hoogte gedaan
en den mantel om haar kin losgemaakt. Het was een donker, mooi, zuiver
gelijnd gelaat, dat Milverton aanschouwde, een gelaat met een
arendsneus, zware donkere wenkbrauwen, die een paar harde, schitterende
oogen overschaduwden en een dunnen mond, waarom een gevaarlijk lachje
speelde.

"Ik ben het," zeide ze, "de vrouw, wier leven gij verwoest hebt."
Milverton lachte, maar vrees deed zijn stem trillen: "Gij waart zoo
onhandelbaar," zeide hij. "Waarom hebt gij mij ook tot het uiterste
gedreven? Ik verzeker u, dat ik zelfs geen vlieg kwaad zal doen, maar
ieder heeft zijn zaken en wat kon ik anders doen? Ik stelde de som
binnen uw bereik. U wildet niet betalen."

"Daarom zondt gij de brieven aan mijn echtgenoot en hij--de edelste man,
die ooit leefde, een man, wiens schoenen ik zelfs niet waard was te
rijgen--hij werd er door gebroken en stierf. Gij herinnert u dien nacht
nog, toen ik door die deur kwam en smeekte en bad om genade en gij
lachte mij in mijn gezicht uit, evenals gij nu tracht te lachen, alleen
uw laf hart kan niet verhinderen, dat uw lippen beven. Ja, gij dacht
niet mij hier weer te zullen zien, maar het was op dien avond, dat mij
geleerd werd, hoe ik u van aangezicht tot aangezicht kon ontmoeten. Wij
zijn nu alleen. Wel, Charles Milverton, wat hebt gij te zeggen?"

"Denk niet, dat gij mij vrees kunt aanjagen," zeide hij opstaande. "Ik
heb alleen luid te roepen en mijn personeel is hier om u te arresteeren.
Maar ik kan mij uw ergernis zeer goed verklaren. Daarom, verlaat de
kamer, zooals gij gekomen zijt en ik zal er verder over zwijgen."

De vrouw stond met haar hand in haar boezem verborgen en dezelfde
doodelijke glimlach speelde weer om haar lippen.

"Gij zult geen levens meer verwoesten, zooals gij het mijne hebt gedaan.
Gij zult geen harten meer vaneenrijten, zooals gij het mijne hebt
gedaan. Ik zal de wereld bevrijden van een vergiftig beest. Neem dat,
jij hond!--en dat!--en dat!--en dat!--en dat!"

Zij had een kleine, glinsterende revolver voor den dag gehaald en loste
lading na lading in het lichaam van Milverton, waarbij de loop nog geen
twee voet van zijn borst was verwijderd. Hij sprong achteruit en viel
vervolgens voorover op de tafel, vreeselijk hoestend, terwijl hij met
zijn handen wild in de papieren ronddraaide. Plotseling stond hij weer
op, kreeg nog een schot en rolde op den vloer. "Je hebt me vermoord,"
riep hij, en lag stil. De vrouw keek hem strak aan en plantte haar hiel
in zijn gelaat. Weer keek zij, maar er was geen beweging of geluid meer
in hem. Ik hoorde iets ruischen, de koude buitenlucht drong in het warme
vertrek en de wreekster was weg.

[Illustratie: Plotseling stond hij weer op en ontving nog een schot.]

De tusschenkomst van onze zijde zou den man niet hebben kunnen redden,
zoo snel ging alles in zijn werk, maar toen de vrouw kogel na kogel in
het ineenkrimpende lichaam van Milverton joeg, stond ik op 't punt te
voorschijn te springen, had ik niet den kouden, vasten greep van Holmes
om mijn pols gevoeld. Ik begreep terstond, wat hij hiermede wilde
zeggen--dat het een zaak was, die ons niet aanging, dat recht was gedaan
aan een schurk en wij onze eigen zaken en bedoelingen hadden, die niet
uit 't oog mochten worden verloren. Maar nauwelijks was de vrouw de
kamer uit, of Holmes was met eenige snelle, zachte schreden bij de
andere deur. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij stemmen in het huis en
haastig naderende voetstappen. De revolverschoten hadden het geheele
dienstpersoneel in rep en roer gebracht. Met bewonderenswaardige kalmte
ging Holmes naar de brandkast, pakte beide armen vol met pakken brieven
en smeet ze alle op het vuur. Driemaal herhaalde hij dit en toen was de
brandkast leeg. Iemand draaide de kruk van de deur om en klopte aan de
buitenzijde. Holmes keek nog even in 't rond. De brief, die den dood
gebracht had voor Milverton, lag op de tafel, geheel in bloed gedrenkt.
Holmes wierp hem te midden van de fel brandende papieren. "Dezen kant,
Watson," zeide hij, "wij komen langs deze richting spoedig bij den
tuinmuur."

Ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat iedereen in zulk een groot huis
zoo spoedig na het lossen van de schoten bij de hand kon zijn. Omkijkend
zag ik, dat overal reeds licht brandde. De voordeur stond open en wij
zagen menschen heen en weer loopen. De geheele tuin scheen wel vol te
zijn en iemand riep ons reeds bij het verlaten van de veranda aan en
volgde ons, toen wij natuurlijk geen antwoord gaven. Holmes scheen den
weg uitstekend te kennen, en hij bewoog zich snel tusschen struiken en
boomen. Ik volgde hem op den voet met onzen vervolger eenige meters
achter ons. De tuinmuur was zes voet hoog, maar Holmes sprong als een
acrobaat er op en er overheen. Ik volgde zoo goed mogelijk zijn
voorbeeld, moest mij echter eerst ophijschen, ten gevolge waarvan de man
achter mij nog juist mijn enkel kon grijpen. Ik gaf hem echter met mijn
anderen voet een trap en rolde vervolgens over den muur met mijn gezicht
voorover in eenige struiken; Holmes had mij oogenblikkelijk weer op de
been geholpen en samen renden wij langs Hampstead Heath.--

       *       *       *       *       *

Wij hadden ontbeten en rookten onze morgenpijp op den dag van het
merkwaardig avontuur, hetwelk ik juist heb meegedeeld, toen mijnheer
Lestrade van Scotland Yard, statig en indrukwekkend, onze eenvoudige
zitkamer werd binnengelaten.

"Goeden morgen, mijnheer Holmes," zeide hij. "Goeden morgen. Mag ik u
vragen, of u het tegenwoordig nog al druk hebt?"

"Niet te druk om naar u te luisteren."

"Ik meende, dat wanneer u niets bijzonders aan de hand hadt, u ons
wellicht zoudt willen assisteeren in een zeer merkwaardig geval, dat
juist in den afgeloopen nacht te Hampstead is afgespeeld."

"Wel heb ik van mijn leven!" zeide Holmes. "Wat was dat?"

"Een moord--een zeer dramatische en merkwaardige moord. Ik weet, hoezeer
u gesteld zijt op deze dingen en ik zou het voorts als een groote
welwillendheid beschouwen, wanneer u mee wildet gaan naar Appledown
Towers en ons uw meening zeggen. Het is geen gewone misdaad. Wij hielden
dezen mijnheer Milverton reeds eenigen tijd in het oog, want, tusschen
ons gezegd, was het iemand van minder goed allooi. Bekend is, dat hij
papieren in zijn bezit had, die hij gebruikte om menschen geld af te
persen. Deze papieren zijn alle door de moordenaars verbrand. Niet een
voorwerp van waarde werd door hen meegenomen, zoodat het waarschijnlijk
is, dat de misdadigers behoorden tot den voornamen stand, wier eenig
doel bestond in het voorkomen van schandaal."

"Misdadigers?" vroeg Holmes. "Meer dan één?"

"Ja, er waren er twee. Het scheelde zeer weinig of zij waren op
heeterdaad gearresteerd. Wij hebben hun voetsporen, wij hebben hun
beschrijving, tien tegen een, dat wij hen op het spoor komen. De eerste
was een weinig te vlug, maar de tweede werd door den tuinman gegrepen en
ontkwam eerst na een worsteling. Het was een stevig gebouwde man van
middelmatige lengte, hij had een dikken nek en snor en een masker voor
de oogen."

"Dat is tamelijk vaag," zeide Sherlock Holmes. "Wel, het zou een
beschrijving van Watson kunnen zijn."

"Dat is waar," lachte de inspecteur, vroolijk.

"Maar ik ben bang, dat ik u niet zal kunnen helpen, Lestrade," zeide
Holmes. "Het feit is, dat ik dezen mijnheer Milverton heb gekend en dat
ik hem beschouwde als een der gevaarlijkste typen uit geheel Londen. Ik
vermeen voorts, dat er zekere misdaden zijn, welke de wet niet kan
treffen en die daardoor in zeker opzicht persoonlijke wraak wettigen.
Neen, het helpt niet, ik laat mij in deze niet overreden. Ik heb mijn
besluit genomen. Mijn sympathie is aan de zijde van de misdadigers en
niet aan die van het slachtoffer, en ik zal mij met deze zaak niet
inlaten."

Holmes had tegenover mij met geen enkel woord meer gesproken over het
drama, waarvan wij getuigen waren geweest, maar ik bespeurde den
geheelen morgen, dat hij in gedachten was verzonken, en ik kreeg door
zijn starenden blik en zijn afgetrokken manieren den indruk van iemand,
die tracht zich iets te herinneren. Wij zaten aan onzen lunch, toen hij
plotseling opsprong. "Bij Jupiter, Watson, ik heb het," riep hij. "Zet
je hoed op en ga met me mee."

[Illustratie: Zijn blik volgend, zag ik de beeltenis van een voorname
dame in baltoilet.]

Zoo snel hij kon liep hij door Baker-Street en daarna langs Oxford
Street, totdat wij bijna bij het Regent Circus waren. Hier was links een
winkel, waarvan de etalagekast vol stond met de fotographieën van alle
beroemdheden en schoonheden van den dag. De oogen van Holmes vestigden
zich op een dezer portretten en zijn blik volgende, zag ik de beeltenis
van een voorname dame in baltoilet, met een groote diamanten tiara op
het edele hoofd. Ik keek naar dien ietwat gebogen neus, naar de donkere
wenkbrauwen, naar dien vastberaden mond en de van wilskracht getuigende
kleine kin. Ik hield mijn adem in, toen ik den te allen tijde eerbied
afgedwongen hebbenden titel van den grooten edelman en staatsman las,
wiens vrouw zij was geweest. Mijn oogen ontmoetten die van Holmes en hij
legde den vinger op de lippen, terwijl wij wegliepen.



IV.

Het avontuur van de zes Napoleons.


Het gebeurde meer dan eens, dat de heer Lestrade van Scotland Yard een
avondje bij ons kwam praten. Zijn bezoeken waren Sherlock Holmes zeer
welkom, daar hij zoodoende op de hoogte bleef van alles, wat er in het
hoofdkwartier van de politie voorviel. Als wederdienst voor het nieuws,
dat Lestrade bracht, was Holmes steeds bereid aandachtig te luisteren
naar de bijzonderheden van elke zaak, waarin de detective betrokken was
en nu en dan was hij in staat, zonder zich zelf met het geval te
bemoeien, den een of anderen leiddraad te verstrekken of een vermoeden
uit te spreken, dat hij putte uit zijn enorme kennis en ervaring.

Op dezen bijzonderen avond had Lestrade gesproken over het weer en de
dagbladen. Daarna was hij minder spraakzaam geworden, keek strak voor
zich uit en trok hard aan zijn sigaar.

Holmes keek hem scherp aan.

"Is er iets bijzonders aan de hand?" vroeg hij eindelijk.

"O, neen, mijnheer Holmes, niets bijzonders."

"Nu, dan kunt gij 't mij ook wel vertellen."

Lestrade lachte.

"Wel, mijnheer Holmes, er helpt geen ontkennen aan, ik zit werkelijk met
een moeilijk geval. Maar het is zulk een dwaze geschiedenis, dat ik
aarzelde u er mee lastig te vallen. Daar staat echter tegenover, dat
hoewel de zaak doodgewoon is, er toch iets, dat zonderling moet genoemd
worden, aan verbonden is en ik weet, dat gij u gaarne bezighoudt met
alles, wat niet tot het gewone behoort. Maar volgens mij is het een
zaak, die eerder voor dr. Watson geschikt is dan voor ons."

"Een ziekteverschijnsel?" vroeg ik.

"Krankzinnigheid in elk geval. En een zonderlinge krankzinnigheid
tevens. Zoudt u zich kunnen voorstellen, dat er thans nog iemand
bestaat, die zulk een haat koestert voor Napoleon I, dat hij elk
portret, dat hij van den grooten keizer ziet, zou willen vernielen?"

Holmes leunde achterover in zijn stoel.

"Dat is niets voor mij," zeide hij.

"Juist. Dat heb ik zelf ook gezegd. Maar wanneer de man zich schuldig
maakt aan inbraak om schilderijen en bustes te vernielen, die niet zijn
eigendom zijn, verhuist de zaak van den geneesheer naar de politie."

Holmes toonde weer meer belangstelling.

"Inbraak! Dat is interessanter. Laat mij de bijzonderheden eens hooren."

Lestrade haalde zijn notitieboekje voor den dag en frischte zijn
geheugen op, door nu en dan zijn aanteekeningen te raadplegen.

"Het eerste geval, dat ons ter kennis kwam," vertelde hij, "is vier
dagen geleden. Het was in den winkel van Morse Hudson, die een filiaal
heeft voor het verkoopen van schilderijen, bustes enz. in Kensington
Road. De bediende was even naar achteren gegaan, toen hij in den winkel
een harden slag hoorde, en naar voren snellende, vond hij een buste van
Napoleon, die met verschillende andere kunstwerken op een plank tegen
den muur stond, aan gruis liggen op den grond. Daar de buste onmogelijk
uit zich zelf kon gevallen zijn, snelde de bediende naar buiten, maar
hij zag niemand en er was ook niets, waardoor hij den vernieler kon
aanduiden. Wel verklaarden eenige voorbijgangers, dat zij iemand uit den
winkel hadden zien komen, maar zij hadden daarop verder geen acht
geslagen. De zaak werd aangegeven. De buste was echter niet meer waard
dan een paar gulden en de geheele geschiedenis leek te eenvoudig, om er
verder het hoofd over te breken.

"Het tweede geval echter was ernstiger en ook vreemder. Het gebeurde in
den afgeloopen nacht.

[Illustratie: Lestrade haalde zijn notitieboekje voor den dag.]

"In Kensington Road en nog geen honderd meter verwijderd van den winkel
van Morse Hudson, woont een welbekend geneesheer, dr. Barnicot genaamd,
die een van de drukste praktijken heeft op de zuidzijde van den Theems.
Zijn woning ligt aan den Kensington Road, maar hij heeft ook nog een
paar kamers gehuurd aan den Lower Brixton Road, waar hij eenige uren van
den dag is te consulteeren. Deze dokter Barnicot is een geestdriftig
bewonderaar van Napoleon en zijn huis is vol boeken, schilderijen en
reliquieën van den Franschen keizer. Eenigen tijd geleden kocht hij van
Morse Hudson twee busten, gemaakt naar den beroemden kop van Napoleon
door den Franschen beeldhouwer Devine. Een dezer heeft hij in de gang
van zijn huis te Kensington Road laten plaatsen en de andere op den
schoorsteen van een zijner vertrekken te Lower Brixton. Welnu, toen
Barnicot heden morgen naar beneden kwam, bemerkte hij tot zijn schrik,
dat in den afgeloopen nacht bij hem was ingebroken, maar dat niets was
weggenomen als de buste uit de gang. Deze was naar buiten gedragen en
daar stuk tegen den muur geslagen. Alleen de scherven waren
overgebleven."

Holmes wreef zich in de handen.

"Dat is zeker bijzonder," zeide hij.

"Ik dacht, dat u er belang in zoudt stellen. Maar ik ben nog niet aan 't
eind. Dr. Barnicot ging om twaalf uur naar zijn kamers in Lower Brixton
en u kunt u zijn verbazing voorstellen, toen hij bij aankomst vond, dat
het raam in den nacht was geopend en dat de brokstukken van zijn tweede
buste over den grond lagen verspreid. Deze was eveneens aan duizend
stukken geslagen. In geen van beide gevallen waren er eenige teekenen,
die ons ook maar de geringste aanwijzing konden geven over den persoon
van den misdadiger of krankzinnige, die dit gedaan heeft. En nu,
mijnheer Holmes, hebt u de feiten."

"Zij zijn zeer vreemd, om niet te zeggen grotesk," meende Holmes. "Mag
ik u vragen of de beide busten, die in de vertrekken van dr. Barnicot
werden vernield, precies dezelfde waren als de eene, die in den winkel
van Morse werd stuk geslagen?"

"Zij werden van hetzelfde soort gips gemaakt."

"Zulk een feit past niet in de theorie, dat de man, die ze stuk slaat,
bezield is met een doodelijken haat voor Napoleon. Wanneer men in
aanmerking neemt, dat er honderden busten van den grooten keizer moeten
bestaan te Londen, zouden wij te ver gaan, wanneer wij van de
veronderstelling uitgingen, dat een beeldstormer nu juist drie
exemplaren van dezelfde buste had uitgezocht."

"Wel, dat heb ik ook al gedacht," zeide Lestrade. "Daar staat tegenover,
dat deze mijnheer Morse Hudson de eenige handelaar in dergelijke
artikelen is in dit gedeelte van Londen en deze drie waren de eenige,
die in de laatste jaren in zijn winkel waren geweest. En daarom,
alhoewel zooals u zegt, honderden busten en afbeeldingen van Napoleon in
Londen zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat deze drie de eenige waren
in dat gedeelte van Londen. En iemand, die in dat district woont, zou
dan ook zeer goed juist met deze drie kunnen beginnen. Wat dunkt u er
van, mijnheer Watson?"

"Er zijn grenzen te trekken, wat de mogelijkheid betreft van monomanie,"
antwoordde ik. "We hebben den toestand, dien de moderne Fransche
psychologen het "idée fixe" hebben genoemd, dat op zich zelf bijna
onmerkbaar is, daar de patiënt overigens volkomen gezond kan zijn.
Iemand, die veel gelezen heeft over Napoleon of wiens familie door de
groote oorlogen geleden heeft, kan zich zeer begrijpelijk in dit opzicht
een "idée fixe" vormen en onder den invloed daarvan in staat zijn tot
het plegen van zulke daden."

"Neen, Watson, daar is hier geen sprake van," zeide Holmes
hoofdschuddend, "want dat "idée fixe" alleen zou uw interessanten
monomaan niet in de gelegenheid, stellen te weten te komen, waar deze
busten te vinden waren."

"Zoo, welke verklaring hebt u dan?"

"Ik tracht geen verklaring te vinden. Alleen zou ik willen doen
opmerken, dat er een zekere methode spreekt uit de excentrieke
handelwijze van dezen mijnheer. Zoo werd bijvoorbeeld in de gang van het
huis van dr. Barnicot, waar geraas zeker de familie wakker gemaakt zou
hebben, de buste naar buiten gebracht, alvorens stuk geslagen te worden,
terwijl op de kamers van den dokter, waar minder gevaar voor alarm
bestond, de buste stuk geslagen werd op de plaats, waar zij stond. De
zaak schijnt van bijzonder weinig beteekenis en toch durf ik niets van
weinig beteekenis noemen, wanneer ik bedenk, dat eenige van mijn beste
gevallen al een zeer weinig belovend begin hadden. Gij zult u
herinneren, Watson, hoe de vreeselijke geschiedenis van de Abernetty
familie mij eerst een leiddraad opleverde, nadat ik opgemerkt had, hoe
diep de boterspaan in de boter was geraakt. Ik kon het daarom niet over
mij verkrijgen, te glimlachen over uw drie gebroken busten, Lestrade, en
u zult mij zeer verplichten, indien u mij op de hoogte wilt houden,
wanneer zich nieuwe verwikkelingen voordoen in zulk een zonderlinge
geschiedenis."

De nieuwe omstandigheden, waarnaar mijn vriend gevraagd had, kwamen
sneller en in een oneindig meer tragischen vorm dan hij zich kan hebben
voorgesteld. Ik was den volgenden morgen nog bezig mij te kleeden, toen
er op mijn deur werd geklopt en Holmes binnenkwam met een telegram in
zijn hand. Hij las luid:

"Kom dadelijk 131, Pitt Street, Kensington--Lestrade."

"Wat zou 't wezen?" vroeg ik.

"Ik weet 't niet.--Het kan alles zijn. Maar ik vermoed, dat dit het
vervolg is van de geschiedenis van de busten. In dat geval heeft onze
vriend de beeldenstormer zijn operaties in een ander deel van Londen
begonnen. Daar staat koffie op tafel, Watson, en ik heb een rijtuig voor
de deur."

In een half uur hadden wij Pitt Street bereikt, een stil rustig plekje,
juist in de nabijheid van een der drukste punten van Londen. No. 131 was
er een uit een reeks vrij lage, maar goed uitziende huisjes. Toen wij
naderbij kwamen, zagen wij een aantal nieuwsgierigen voor de deur.
Holmes floot een deuntje.

"Bij George, hier is minstens een moordaanslag gepleegd. Anders zou een
Londensche "message-boy" zeker niet blijven staan. Aan den uitgestrekten
hals, waarmee die knaap naar binnen gluurt, is duidelijk te merken, dat
er een daad van geweld gepleegd is. Wat is dat, Watson? De bovenste
treden van de deurstoep zijn nat en de overige droog. In elk geval
voetstappen genoeg. Maar daar zie ik Lestrade aan het middelste raam en
nu zullen wij spoedig alles van de zaak weten."

De detective ontving ons met een ernstig gelaat en duwde ons in een
zitkamer, waar een buitengewoon geagiteerd man van gevorderden leeftijd,
gekleed in een flanellen morgenjapon op en neer liep. Hij werd aan ons
voorgesteld als de eigenaar van het huis--mijnheer Horace Harker van het
Centraal Pers Syndicaat.

"Het is alweer die geschiedenis van de busten van Napoleon," zeide
Lestrade. "U scheen daarin gisteren avond nog al belang te stellen,
mijnheer Holmes en daarom dacht ik, dat u gaarne tegenwoordig zoudt
willen zijn, nu de zaak een veel ernstiger wending heeft genomen."

"Welke wending heeft zij dan genomen?"

"Niets meer of minder dan tot een moord. Mijnheer Harker, zoudt u deze
heeren precies willen vertellen, wat er gebeurd is?"

De man in de kamerjapon keek ons met een melancholieken blik aan.

[Illustratie: Hij werd aan ons voorgesteld als de eigenaar van het
huis--mijnheer Horace Harker.]

"Het is een buitengewoon iets," zeide hij, "dat ik, die mijn geheele
leven bezig geweest ben het nieuws van andere menschen te verzamelen, nu
er werkelijk nieuws op mijn weg is gekomen, zoo van streek ben, dat ik
geen twee woorden kan schrijven. Wanneer ik hier was gekomen als
journalist, zou ik mij zelf geïnterviewd hebben en twee kolommen voor
alle avondbladen hebben geleverd. En nu geef ik kostbare inlichtingen en
kopie, door mijn verhaal over en over te vertellen aan verschillende
personen en zelf heb ik er niets aan. Ik heb echter uw naam vroeger wel
eens hooren noemen, mijnheer Sherlock Holmes en als u alleen deze
zonderlinge geschiedenis kunt verklaren, zal ik mij ruimschoots beloond
achten voor de moeite haar nog eens te moeten vertellen."

Holmes ging zitten en luisterde.

"Alles schijnt zich te concentreeren om die buste van Napoleon, die ik
ongeveer vier maanden geleden voor deze zelfde kamer gekocht had. Ik
kwam er voor een kleinigheid aan van de gebroeders Harding, twee deuren
van het High Street Station. Een groot deel van mijn journalistieken
arbeid doe ik 's nachts, en dikwijls schrijf ik tot laat in den nacht.
Aldus ook gisteren avond. Ik zat in mijn studeervertrekje, dat achter
gelegen is, omstreeks twee uur, toen ik eenig geluid beneden hoorde. Ik
luisterde, maar ik hoorde niets meer en ik dacht, dat het buiten was
geweest. Plotseling, geen vijf minuten later, hoorde ik echter een
verschrikkelijken gil--den vreeselijksten kreet, dien ik ooit vernam.
Zoo lang ik leef zal die mij bijblijven. Eenige minuten bleef ik stom
van schrik zitten. Daarna greep ik den pook en ging naar beneden. Toen
ik deze kamer opende, vond ik het raam wijd open en dadelijk bespeurde
ik, dat de buste van den schoorsteenmantel was verdwenen. Waarom een
inbreker dat ding zou meenemen, gaat mijn begrip te boven, want het was
slechts een buste van gips, die geen bijzondere waarde had.

"U kunt zelf zien, dat iemand, die door dat open raam gaat, door het
doen van een grooten stap, op de bovenste tree van de stoep kan komen.
Dit had de inbreker klaarblijkelijk ook gedaan, waarom ik omliep en de
deur opende. In het donker naar buiten gaande viel ik bijna over een
lijk, dat hier lag. Ik holde terug om licht te halen en ja, daar lag een
man met een diepe snede over de keel, badende in zijn bloed. Hij lag op
zijn rug met opgetrokken knieën en den mond wijd open. Ik zal hem in
mijn droomen steeds zien. Ik had juist den tijd om op mijn politiefluit
te blazen en daarna ben ik zeker flauw gevallen, want ik herinner mij
niets meer, totdat ik een agent over mij heengebogen zag in de gang."

"Wel, wie was de vermoorde man?" vroeg Holmes.

"Er is niets, dat daaromtrent eenige aanwijzing verschaft," antwoordde
Lestrade. "U kunt het lijk aan het bureau zien, maar wij zijn er nog
niets wijzer door geworden. Het is een zware, door de zon verbrande,
krachtige man, niet ouder dan dertig jaar. Hij is armoedig gekleed en
toch ziet hij er niet als een werkman uit. Een mes met beenen heft lag
in een bloedplas naast hem. Of 't het mes was, waarmee de wonde werd
toegebracht, of dat het aan den verslagene toebehoorde, weet ik niet.
Zijn kleeren waren ongemerkt en niets vonden wij in zijn zakken, behalve
een appel, een stukje touw, een kaartje van Londen en een foto. Hier is
alles."

Holmes greep naar de foto. Het was klaarblijkelijk een plaatje, genomen
met een kleine handcamera. Het stelde voor een sluw uitzienden man met
sterk geprononceerde trekken en dikke wenkbrauwen en met een eigenaardig
vooruitstekende onderkaak, als bij een baviaan het geval is.

"En wat is er van de buste geworden?" vroeg Holmes, na deze foto
nauwkeurig te hebben bestudeerd.

"Wij hoorden er juist iets van, vóórdat u hier waart. Zij is gevonden in
het tuintje van een leeg huis in Campdon House Road. Zij was ook aan
gruis geslagen. Ik ga er eens naar kijken. Gaat u mee?"

"Zeker. Ik moet echter eerst even hier rond zien." Hij keek naar het
karpet en naar het raam. "De knaap moet lange beenen gehad hebben of wel
buitengewoon vlug zijn," zei de hij. "Het was anders niet gemakkelijk om
van den grond dat raam open te krijgen en er door te kruipen. Terug ging
het veel gemakkelijker. Gaat u ook mee om de overblijfselen van uw buste
te aanschouwen, mijnheer Harker?"

De troostelooze journalist was voor zijn schrijftafel gaan zitten. "Ik
moet trachten er iets van te maken," sprak hij, "hoewel ik niet twijfel
of de avondbladen zijn reeds vol met allerlei bijzonderheden. Dat dit nu
juist mij moet overkomen! U herinnert u, dat de tribune te Doncarte
ingestort is? Wel, ik was de eenige journalist op die tribune en mijn
blad het eenige, dat geen verslag had, omdat ik te diep geschokt was om
te kunnen schrijven. En nu zal ik waarachtig weer te laat komen met een
moord, die op de stoep voor mijn deur is gepleegd."

Toen wij de kamer uitgingen, hoorden wij zijn pen over het papier
krassen.

De plek, waar de overblijfselen van de buste gevonden waren, was slechts
een paar honderd meter verder. Voor de eerste maal rustten onze oogen op
dit conterfeitsel van den grooten keizer, die zulk een haat scheen te
hebben opgewekt in het brein van een onbekende. De buste lag aan stukken
in het gras. Holmes zocht ze op en bekeek ze aandachtig. Uit zijn
geheele manier van doen en zijn nauwkeurig onderzoek maakte ik op, dat
hij een punt van uitgang gevonden had in deze duistere zaak.

"Wat denkt u?" vroeg Lestrade.

Holmes haalde de schouders op.

"Wij moeten nog een langen weg afleggen," zeide hij. "En toch--en
toch--er zijn eenige feiten. Het bezit van deze goedkoope buste was in
de oogen van dezen vreemdsoortigen misdadiger meer waard dan een
menschenleven. Dat is één punt. Dan is er nog het zonderlinge feit, dat
hij de buste niet in het huis stuk sloeg of onmiddellijk daarbuiten,
vreemd te meer, wanneer zijn eenig oogmerk niets anders dan het
vernielen daarvan was."

"Hij werd verrast door de komst van dien anderen man. Hij heeft
ternauwernood geweten, wat hij deed."

"Ja, dat kan zijn. Maar ik wensch uw aandacht in het bijzonder te
vestigen op de ligging van dit huis, in welks tuin de buste werd
vernield."

Lestrade keek eens rond.

"Het was een leeg huis en derhalve wist hij, dat hij niet gestoord zou
worden in den tuin."

"Ja, maar er is nog een leeg huis verder op, waar hij langs gekomen moet
zijn, alvorens hier te komen. Waarom heeft hij de buste daar dan niet
gebroken, vooral daar bij elken stap verder de kansen vermeerderden van
een ontmoeting met dezen of genen?"

"Ik geef het op," zeide Lestrade.

Holmes wees op de lantaarn boven ons hoofd.

[Illustratie: Holmes wees naar de lantaarn boven ons hoofd.]

"Hij kon hier zien wat hij deed en daar niet. Dat was de reden."

"Bij Jupiter, dat is waar," riep de detective. "Nu ik er over nadenk,
herinner ik mij, dat de buste van dr. Barnicot ook niet ver van de lamp
werd stuk geslagen. En wat denkt u, mijnheer Holmes, dat wij aan dit
feit hebben."

"Wij moeten het in onze gedachten houden. Misschien vinden wij later
iets, dat daarmede in verband staat. Wat denkt u nu te gaan doen,
Lestrade?"

"De meest practische manier om er achter te komen bestaat volgens mijn
meening in het vaststellen van de identiteit van den verslagene. Dit zal
wel geen moeilijkheden opleveren; wanneer wij weten, wie hij is en wie
zijn vrienden en kennissen zijn, hebben wij een goed begin om er achter
te komen, wat hij in Pitt Street uitvoerde en wie het was, die hem
ontmoette en op de stoep van het huis van mijnheer Horace Harker heeft
vermoord. Denkt u dat ook niet?"

"Ongetwijfeld, en toch is het niet de weg, dien ik zou inslaan om deze
geschiedenis tot klaarheid te brengen."

"Wat zoudt u dan doen!"

"O, laat u door mij in geen enkel opzicht influenceeren. Het beste is,
dat u uw weg gaat en ik den mijne. Later kunnen wij onze aanteekeningen
vergelijken en zoodoende zal het eene verslag het andere aanvullen."

"Zeer goed," zeide Lestrade.

"Als u nog naar Pitt Street teruggaat, ziet u misschien mijnheer Harker
nog. Vertel hem namens mij, dat ik voor mij reeds een opinie gevormd heb
en dat het zoo goed als zeker is, dat een gevaarlijke krankzinnige, met
Napoleontische delusies, in den afgeloopen nacht in zijn huis is
geweest. Dat kan van zeer veel nut voor zijn artikel zijn."

Lestrade keek hem aan.

"Dat gelooft u toch niet werkelijk?"

Holmes glimlachte. "Geloof ik 't niet? Och, misschien ook niet. Maar ik
ben er zeker van, dat het den heer Harker interesseert, evenals de
abonné's van het Centraal Pers Syndicaat. Nu, Watson, ik denk, dat wij
een lange en tamelijk lastige dagtaak voor ons hebben. Ik zou gaarne
willen, Lestrade, dat je het zoo inrichtte, dat je om zes uur van avond
in Baker Street kon zijn. Tot zoo laat zou ik gaarne deze foto, die gij
gevonden hebt in de zakken van den doode, willen houden. Het is
mogelijk, dat ik verder uw gezelschap en uw hulp noodig heb voor een
kleine expeditie, die in den komenden nacht zal worden ondernomen, ten
minste indien mijn hypothese juist blijkt. Tot zoolang dan vaarwel en
goede vangst."

Sherlock Holmes en ik liepen samen naar High Street, waar hij bleef
staan voor den winkel van Harding Brothers, bij wie de buste was
gekocht. Naar binnen gaande, deelde een jonge bediende hem op zijn vraag
mede, dat mijnheer Harding afwezig was tot na den middag, en dat hij
zelf pas in de zaak was, zoodat hij geen inlichtingen kon verschaffen.
Op het gelaat van Holmes was duidelijk teleurstelling merkbaar.

"Wel, wij mogen niet verwachten, dat alles loopt, zooals wij 't gaarne
willen, Watson," zeide hij eindelijk. "Wij moeten van middag terugkomen,
daar mijnheer voor dien tijd niet aanwezig is. Ik ben bezig, zooals ge
misschien reeds geraden hebt, te trachten na te gaan, vanwaar deze
busten zijn gekomen, om zoodoende er achter te komen of er niet iets
bijzonders mee gebeurd is, waardoor de feiten van de laatste dagen
kunnen worden verklaard. Laat ons nu gaan naar Morse Hudson van
Kensington Road en zien of hij eenig licht in de duisternis kan
brengen."

Een rit van een uur bracht ons aan het huis van den handelaar. Het was
een kleine, dikke man met een rood gezicht.

"Ja, mijnheer. Op deze plank stond de buste, mijnheer," zeide hij.
"Waarvoor wij belasting en huur betalen, weet ik niet, wanneer de eerste
de beste schurk kan binnenkomen en je goed stuk smijten. Ja, mijnheer,
ik was het, die aan dr. Barnicot de twee busten heb verkocht.
Schandelijk, mijnheer. Een complot van nihilisten. Dat is 't, mijnheer.
Niemand anders dan een anarchist zou 't in zijn hoofd krijgen, deze
beeldjes te breken. Roode republikeinen, zoo noem ik ze. Van wie ik de
beeldjes gekocht heb? Ik zie niet in, wat dat met de zaak heeft te
maken. Wel, als u 't bepaald wenscht te weten, ik kocht ze van Gelder &
Co. in Church Street, Stepney. Een welbekend huis in dit soort goed, en
ouder dan twintig jaar. Hoeveel ik er had? Drie--twee en een is
drie--twee van dr. Barnicot en een op klaarlichten dag in mijn winkel
stuk geslagen. Of ik dat portret herken? Neen. Ja, toch! Het is Beppo.
Hij was een soort Italiaansche beeldhouwer, die kleine karweitjes in den
winkel opknapte. Hij kon een weinig houtsnijden, vergulden en herstelde
allerlei kleinigheden. Hij is de vorige week weggegaan en sedert hoorde
ik niets meer van hem. Ik weet niet, vanwaar hij kwam en evenmin
waarheen hij is gegaan. Ik heb mij nooit over hem te beklagen gehad,
zoolang hij hier was. Twee dagen nadat hij weg was, werd de buste stuk
geslagen."

"Nu, dat is wel ongeveer alles, dat wij redelijkerwijs mochten
verwachten van Morse Hudson te zullen hooren," zeide Holmes, toen wij
uit den winkel kwamen. "Wij hebben dezen Beppo als een
gemeenschappelijken factor, zoowel in Kennington als in Kensington,
zoodat dit een rit van tien mijl wel waard was. En nu, Watson, zullen
wij naar Gelder & Co. te Stepney gaan. Dat is de bron en oorsprong van
de busten. Het zou mij zeker tegenvallen, wanneer wij daar nog niet iets
nieuws vernamen."

Achtereenvolgens reden wij door deftig Londen, hotel Londen, schouwburg
Londen, literair Londen en eindelijk maritiem Londen, tot wij kwamen aan
een wijk aan de rivier van een honderd duizend zielen, waar de
onooglijke huizen volgepropt zijn met het uitvaagsel van Europa. Hier
vonden wij de steen- en beeldhouwerij, waarnaar wij zochten. Buiten was
een uitgestrekt terrein vol hard- en zandsteen en marmer. Daar achter
was een werkplaats, waar een vijftig beeld- en steenhouwers bezig waren.
De baas, een groote blonde Duitscher, ontving ons beleefd en gaf ons een
duidelijk antwoord op alle vragen, die Holmes tot hem richtte.

Uit zijn boeken bleek, dat honderden afgietsels waren gemaakt van een
marmeren kopie, van de buste van Napoleon door Devine, maar dat de drie,
die naar Morse Hudson waren gezonden, ongeveer een jaar geleden deel
uitmaakten van een partijtje van zes exemplaren. De andere drie waren
gegaan naar Harding Brothers in Kensington. Er was hoegenaamd geen reden
op te geven, waarom deze zes zouden verschillen van al de overige. De
man kon dan ook niet begrijpen, waarom iemand den wensch zou koesteren
ze te vernielen, inderdaad, hij moest om het denkbeeld lachen. De
engrosprijs was zes shillings, maar de handelaar maakte er misschien
twaalf of meer voor. Het afgietsel werd eerst in twee helften
afzonderlijk gegoten van gips en daarna aan elkander geplakt. Deze
arbeid werd meestal verricht door Italianen. Wanneer zij gereed waren,
werden de busten geplaatst op een tafel in de gang om te drogen en
daarna opgepakt. Dat was alles, wat hij ons kon vertellen.

Het vertoonen van de foto had echter een bijzondere uitwerking op den
man. Op zijn gelaat kwam een donker roode blos en zijn wenkbrauwen
trokken zich boven zijn blauwe oogen samen.

"Ha, de schurk," riep hij. "Ja, ik ken hem inderdaad zeer goed. Dit is
steeds een fatsoenlijke zaak geweest en den eenigen keer, dat wij de
politie hier hadden, kwam het door dezen vent. Het is reeds langer dan
een jaar geleden. Hij doorstak een ander Italiaan met een mes op straat;
daarna kwam hij hierheen met de politie op zijn hielen en hier werd hij
dan ook opgepakt. Beppo heette hij--zijn achternaam heb ik nooit
gehoord. Ja, u hebt gelijk, hoe kon ik zulk een man in mijn dienst
nemen? Maar hij was een goed werkman, een van de besten."

"Tot hoe lang werd hij veroordeeld?"

"De gewonde bleef leven en hij kwam er met een jaar af. Ik denk, dat hij
nu wel weer vrij zal zijn, maar hij heeft het niet gewaagd hier te
verschijnen. Wij hebben een neef van hem hier, en hij zal misschien wel
weten, waar hij is te vinden."

"Neen, neen," riep Holmes, "geen woord tegen den neef--geen woord, bid
ik u. De zaak is van zeer groot gewicht en hoe verder ik ga, hoe
belangrijker zij schijnt te worden. Toen u in uw boek den datum nasloeg
van deze busten, merkte ik op, dat het den 9en Juni was van verleden
jaar. Kunt u mij misschien ook den dag noemen, waarop Beppo gearresteerd
werd?"

"Ten naaste bij door de uitbetalingslijsten," antwoordde de eigenaar.
"Ja," vervolgde hij, na een paar bladzijden te hebben omgeslagen, "hij
werd voor 't laatst op den 20sten Mei betaald."

[Illustratie: "Ha, de schurk," riep hij uit.]

"Dank u," zei Holmes. "Ik geloof niet, dat ik meer mag vergen van uw
tijd en geduld." Met een waarschuwing om toch vooral niets zich te laten
ontvallen over ons onderzoek, namen wij den terugtocht aan naar het
Westen van de stad. De namiddag was reeds ver gevorderd, toen wij
eindelijk den tijd konden vinden om haastig iets te nuttigen in een
restaurant. Op een bulletin aan den ingang stond met vette letters:
"Kensington Drama. Moord door een krankzinnige," en de verdere inhoud
toonde, dat mijnheer Horace Harker er toch nog in geslaagd was zijn
verslag op tijd bij den drukker te krijgen. Twee kolommen in de
middageditie vloeiden over van sensatiewekkende momenten, neergeschreven
in bloemrijken stijl. Holmes las het verslag onder het eten. Eens of
tweemaal glimlachte hij.

"Dat is in orde, Watson," zeide hij. "Luister maar eens: "Het is
geruststellend te weten, dat er in deze zaak geen verschil van meening
bestaat, want Lestrade, een van de meest ervaren Scotland Yard
detectiven, en mijnheer Sherlock Holmes, de welbekende expert, zijn
beiden tot de conclusie gekomen, dat de eigenaardige serie van
incidenten, die op zoo tragische wijze geëindigd is, eerder een gevolg
is van krankzinnigheid, dan van een misdaad met voorbedachten rade.
Behalve ingeval van verstandsverbijstering is er ook geen verklaring
voor de feiten te vinden." De pers, Watson, is een zeer nuttige
instelling, als gij maar weet, hoe er partij van kan worden, getrokken.
En thans zullen wij, wanneer je klaar bent, teruggaan naar Kensington en
zien, wat de chef van Harding Brothers te vertellen heeft."

De bezitter van die groote zaak bleek te zijn een klein, rond mannetje
met vlugge maniertjes, heldere kijkers en een radde tong.

"Ja, mijnheer. Ik heb reeds het verslag gelezen. Mijnheer Horace Harker
is een klant van ons. Eenige maanden geleden leverden wij hem de buste.
Wij hadden drie van die busten besteld bij Gelder & Co. van Stepney. Zij
zijn nu alle verkocht. Aan wie? O, wanneer ik even het verkoopboek
nasla, kan ik het u dadelijk zeggen. Hier hebben we 't al. Een aan
mijnheer Harker, een aan mijnheer Josiah Brown van Laburnam Lodge,
Laburnam Vale, Chiswick en een aan mijnheer Sandeford van Lower Grove
Road, Reading. Neen, ik heb nog nooit den man gezien, die daar op die
foto staat. Het is anders een gezicht dat men niet spoedig zou vergeten,
want zelden zag ik een leelijker gelaat. Of wij Italianen in onzen
dienst hebben? Ja, mijnheer, wij hebben er verscheidene onder onze
werklieden. Ja, zij kunnen, wanneer zij dat willen, in dit verkoopboek
snuffelen. Er is n.l. geen bijzondere reden om dat boek voor hen op te
bergen. Ja, ja, het is een vreemde, geschiedenis, en ik hoop dat u,
wanneer uw onderzoek resultaat oplevert, mij even zult willen
berichten."

Holmes had verscheidene aanteekeningen gemaakt, terwijl mijnheer Harding
maar doorratelde, en ik kon zien, dat hij geheel en al tevreden was over
de wending, die de zaak nam. Hij zeide echter niets, alleen dat, wanneer
wij ons niet haastten, wij nog te laat zouden zijn voor onze afspraak
met Lestrade. Zooveel is zeker, dat toen wij Baker Street bereikt
hadden, de detective reeds daar was en wij hem vonden, ongeduldig heen
en weer loopend op onze kamer. Het gewichtig gezicht, waarmee hij naar
ons toe kwam, bewees, dat zijn onderzoek ook niet zonder resultaat was
gebleven.

"En?" vroeg hij. "Hebt u geluk gehad, mijnheer Holmes?"

"Wij hebben een drukken dag achter den rug en nu juist geen verloren
dag," zeide mijn vriend. "Wij hebben de beide handelaren en ook de
firma, die de busten maakte, gesproken. Ik weet nu, waar de overige
busten zich bevinden."

"De busten," riep Lestrade. "Nu, u hebt uw eigen methode, mijnheer
Holmes en ik voor mij zal daarvan niets zeggen, maar toch geloof ik
vandaag beter gewerkt te hebben dan gij. Ik heb de identiteit van den
vermoorde vastgesteld."

"Dat meent gij toch niet?"

"En ook de aanleiding voor de misdaad gevonden."

"Maar dat is prachtig."

"Wij hebben een inspecteur, Hill genaamd, die zich speciaal interesseert
voor de Italiaansche wijk. Deze doode man had een katholiek embleem om
zijn hals en daaruit maakte ik op, dat hij uit het Zuiden kwam, te meer
daar zijn gelaat door de zon verbrand was. Inspecteur Hill herkende hem,
zoodra hij hem zag. Zijn naam is Pietro Venucci van Napels en hij is een
van de grootste halsafsnijders van Londen. Hij staat in betrekking tot
de Maffia, die zooals u weet een geheim politiek genootschap is, dat
zijn besluiten door moorden kracht bijzet. Nu ziet u de zaak duidelijk
voor u, wil ik wedden. De ander is n.l. eveneens een Italiaan en lid van
de Maffia. Hij heeft op de een of andere wijze tegen het reglement
gezondigd. Pietro wordt op hem afgestuurd. Waarschijnlijk stelt de
fotografie den man zelf voor, opdat de moordenaar niet den verkeerde zou
van kant maken. Hij sluipt den man na, ziet hem in een huis gaan, wacht
buiten op hem, en bij de worsteling krijgt hij zelf een doodelijke
wonde. Hoe vindt u dat, mijnheer Holmes?"

Holmes klapte goedkeurend in de handen.

"Uitstekend, Lestrade, uitstekend," riep hij uit. "Uw verklaring echter
voor het vernielen van de busten heb ik nog niet gehoord."

"De busten! Kunt u deze busten niet op zij zetten? Dat is toch niets,
pure baldadigheid, hoogstens zes maanden. Maar in zake den moord doen
wij een eigen onderzoek en ik zeg u, dat ik alle draden nu reeds in mijn
hand houd."

"En de volgende stap?"

"Is zeer eenvoudig. Ik ga met Hill naar de Italiaansche wijk, zoek den
man, wiens portret wij hebben en arresteer hem wegens moord. Gaat u met
ons mee?"

"Ik denk van niet. Ik geloof, dat wij op eenvoudiger manier tot het
eindresultaat kunnen komen. Ik kan 't niet zeker zeggen, want alles
hangt af van--wel, alles hangt af van een factor, waarop wij absoluut
geen invloed kunnen uitoefenen. Maar ik koester groote hoop--inderdaad
de kansen staan als twee tegen een--dat wanneer u van avond met ons
meegaat, ik in staat zal zijn hem u in handen te spelen."

"In de Italiaansche wijk?"

"Neen; ik denk, dat Chiswick een adres is, waar hij eerder zal te vinden
zijn. Als gij van avond met mij naar Chiswick gaat, Lestrade, beloof ik
u morgen mee naar de Italiaansche wijk te gaan en het uitstel zal in elk
geval geen nadeelige gevolgen hebben. En nu denk ik, dat een paar uur
slaap ons goed zullen doen, want ik ben van plan voor elf uur weg te
gaan en het ziet er niet naar uit, dat wij voor het aanbreken van den
dag terug zullen zijn. Blijf bij ons dineeren, Lestrade, en daar staat
de sofa te uwer dispositie tot het tijd is om te vertrekken. Intusschen
zoudt ge mij een dienst bewijzen, Watson, met even te telephoneeren om
een besteller, want ik heb een brief weg te brengen, die van avond nog
aan zijn adres moet worden bezorgd."

Holmes bracht den avond zoek met snuffelen in de leggers van de
nieuwsbladen, waarmee een van onze kleine kamertjes was volgepropt. Toen
hij eindelijk terugkwam, straalde er succes uit zijn oogen, maar hij
zeide niets tegen ons over het resultaat van zijn nasporingen. Wat mij
betreft, ik had stap voor stap de methode gevolgd, volgens welke hij de
verschillende symptomen van dit ingewikkelde geval had ontleed en
ofschoon ik mij nog niet kon voorstellen, waar de zaak op zou uitloopen,
begreep ik zeer goed, dat Holmes verwachtte, dat deze zonderlinge
misdadiger een poging zou doen, om de twee overblijvende busten in
handen te krijgen, waarvan er een, zooals ik mij herinnerde, te Chiswick
was. Ongetwijfeld was het doel van onzen tocht om hem op heeterdaad te
betrappen, en ik kon niet anders als de gevatheid bewonderen, waarmede
mijn vriend de bladen op een valsch spoor had gebracht, om zoodoende den
man in den waan te brengen, dat hij ongestraft zijn werk kon
voleindigen. Het verwonderde mij dan ook niet, dat Holmes mij aanraadde
mijn revolver mee te nemen. Hij zelf had den met lood beslagen
ploertendooder, zijn geliefkoosd wapen, in den zak gestoken.

Om elf uur kwam een rijtuig voor, en daarmede reden wij tot aan een
punt, aan gene zijde van Hammersmith Bridge. Hier werd den koetsier
gelast op ons te wachten. Een korte wandeling bracht ons bij een
eenzamen weg met aan beide zijden huizen, die alle afzonderlijk stonden.
Bij het licht van een lantaarn lazen wij "Laburnam Villa" op een der
hekken. De bewoners waren klaarblijkelijk reeds naar bed gegaan, want
overal was het donker, behalve in de gang, waar een lamp brandde, die
een zwak schijnsel wierp naar buiten in den tuin. De houten schutting,
die den tuin van den weg scheidde, wierp een donkere schaduw naar de
binnenzijde, en hier bleven wij bij elkander.

"Ik vrees, dat u lang zult moeten wachten," fluisterde Holmes. "Wij
mogen van geluk spreken, dat het niet regent. Ik geloof niet, dat wij
het zelfs kunnen wagen om te rooken, ten einde den tijd te dooden. Het
is echter twee tegen een, dat wij iets bereiken, waardoor wij voor onze
moeite beloond worden."

[Illustratie: Met den sprong van een tijger was Holmes op zijn rug.]

Al spoedig bleek, echter, dat wij niet zoolang behoefden te wachten, als
Holmes ons had doen vreezen, en het avontuur eindigde op een snelle en
vreemde wijze. Op een gegeven oogenblik, zonder dat het minste geluid
ons op de hoogte had gebracht van zijn komst, werd de tuindeur open
gedaan en een slanke, donkere gestalte snel en behendig als een aap
sloop over het pad. Wij zagen haar scherp afsteken tegen het licht, dat
naar buiten scheen en daarna verdwijnen in de donkere schaduwen van het
huis. Langen tijd was het stil en wij hielden onzen adem in. Daarna
hoorden wij een zacht knarsend geluid. Het raam werd opengebroken. Het
geluid hield op en weer heerschte er langen tijd stilte. De man was het
huis binnengegaan. Wij zagen het licht van een dievenlantaarn in de
kamer. Wat hij zocht was klaarblijkelijk niet daar, want even later
bemerkten wij het licht in een andere kamer en daarna weer in een
andere.

"Laat ons naar het open raam gaan, dan kunnen wij hem grijpen, terwijl
hij er uitklimt," fluisterde Lestrade.

Maar voor wij daar konden komen, was de man al weer buiten. Zoodra hij
zich bevond in het schijnsel voor de voordeur, zagen wij, dat hij iets
wits onder zijn arm droeg. Hij keek naar alle kanten om zich heen, de
stilte van de eenzame straat stelde hem echter gerust. Zijn rug naar ons
toekeerend, legde hij het voorwerp neer en het volgende oogenblik
hoorden wij een slag, gevolgd door gerinkel van scherven.

De man was zoo verdiept in hetgeen hij deed, dat hij ons niet hoorde,
terwijl wij over het gras naderbij slopen. Met den sprong van een tijger
was Holmes op zijn rug en een oogenblik later hadden Lestrade en ik hem
ieder bij een vuist en waren de boeien netjes aangedaan. Terwijl ik mij
over hem heenboog, zag ik een afschuwwekkend gelaat, dat ons aankeek met
van woede verwrongen trekken, en ik wist, dat wij inderdaad den man van
de foto hadden gearresteerd.

Maar aan onzen gevangene schonk Holmes allerminst zijn aandacht. In
gebogen houding op de deurstoep gezeten, was hij bezig nauwkeurig te
onderzoeken, hetgeen de man uit het huis had gehaald. Het was een buste
van Napoleon, zooals wij er dien morgen reeds een gezien hadden, en deze
was ook weer op dezelfde manier aan stukken geslagen. Zorgvuldig hield
Holmes elke scherf afzonderlijk in het licht, maar in geen enkel opzicht
verschilden deze stukken van andere stukken gips. Hij was juist gereed,
toen de deur werd geopend en de eigenaar van het huis, een joviale,
rondborstige figuur, in zijn overhemd naar buiten trad.

"Mijnheer Josiah Brown, vermoedelijk?" vroeg Holmes.

"Ja, mijnheer, en u is ongetwijfeld mijnheer Sherlock Holmes? Ik kreeg
het briefje, dat u zond per besteller en ik deed precies, hetgeen u
daarin hebt gezegd. Wij hebben alle deuren aan de binnenzijden gesloten
en wachtten verder af. Wel, ik ben blij te zien, dat u den schurk hebt.
Ik hoop, heeren, dat u even binnen wilt komen en dat ik u iets mag
offreeren."

Lestrade was er echter op gesteld om zijn gevangene zoo spoedig mogelijk
achter slot te brengen en daarom werd binnen een paar minuten ons
rijtuig gehaald en reden wij alle vier terug naar Londen. Onze gevangene
wilde geen woord zeggen, maar hij gluurde naar ons van onder zijn dikke
wenkbrauwen en eenmaal, dat mijn hand binnen zijn bereik scheen, beet
hij er naar als een hongerige wolf. Wij bleven lang genoeg op het
politiebureau om te vernemen, dat er niets op hem werd bevonden als een
paar shillings en een lang dolkmes, waarvan het heft de sporen van
bloedvlekken van recenten datum vertoonde.

"Dat is in orde," zeide Lestrade, terwijl wij afscheid namen. "Hill kent
al deze heeren, en hij zal wel een naam voor hem vinden. U zult zien,
dat mijn theorie van de Maffia uitstekend uitkomt. Maar toch ben ik u
zeer verplicht, mijnheer Holmes, voor de uitstekende wijze, waarop gij
de hand op hem hebt gelegd. Ik begrijp het echter nog niet geheel en
al."

"Ik vrees, dat het wel een weinig laat is voor het geven van
explicaties," meende Holmes. "Bovendien zijn er nog een of twee details,
die niet af zijn, en juist een dezer zal de moeite loonen, de zaak
geheel af te wikkelen. Wanneer u nogmaals om zes uur naar mijn huis wilt
komen, geloof ik in staat te zijn u te kunnen bewijzen, dat gij zelfs nu
nog niet de volle beteekenis hebt begrepen van deze zaak, waarbij zich
eenige omstandigheden voordoen, waardoor zij geheel en al eenig is in de
geschiedenis der misdaad.

"Indien ik u ooit toestemming geef om eenige van mijn kleine problemen
te boekstaven, Watson, voorzie ik, dat gij uw bladzijden zult volpennen
met een verhaal van het zonderlinge avontuur van de busten van
Napoleon."

       *       *       *       *       *

Toen wij den volgenden avond weder bij elkander kwamen, bezat Lestrade
vele bijzonderheden over onzen gevangene. Zijn voornaam was, zooals
bleek, Beppo, verder onbekend. Hij was een bekende deugniet in de
Italiaansche kolonie. Vroeger was hij een bekwaam beeldhouwer geweest,
die een eerlijk bestaan verdiende, maar hij was den verkeerden weg
opgegaan en had reeds tweemaal met de gevangenis kennis gemaakt--eens
wegens diefstal en eens, zooals wij reeds hadden vernomen, wegens het
doorsteken van een landgenoot. Hij sprak goed Engelsch. De reden, waarom
hij de busten vernielde, was nog niet bekend en hij weigerde in deze op
eenige vraag te antwoorden; de politie had echter uitgevischt, dat het
zeer goed mogelijk was, dat deze busten eigenhandig door hem gemaakt
waren, daar hij in dat genre gewerkt had bij Gelder & Co. Naar al dit
nieuws, waarvan wij het voornaamste reeds wisten, luisterde Holmes met
beleefde aandacht, maar ik, die hem zoo goed kende, kon duidelijk zien,
dat zijn gedachten elders waren en ik las achter het masker, dat hij
gewoon was te dragen, ongerustheid en verwachting. Plotseling luisterde
hij en zijn oogen werden helderder. Er werd gebeld. Een minuut later
hoorden wij iemand de trap opkomen en een oud mannetje met grijze
bakkebaarden trad binnen. In zijn rechterhand droeg hij een ouderwetsche
tasch, die hij op tafel zette.

"Ben ik hier terecht bij mijnheer Sherlock Holmes?"

Mijn vriend boog en glimlachte: "Mijnheer Sandeford van Reading, vermoed
ik?"

"Ja, mijnheer, ik ben een weinig laat, maar de trein had vertraging. U
schreef mij over een buste, die ik in mijn bezit heb."

"Juist."

"Ik heb uw brief hier. U schreef: "Ik wensch een kopie te bezitten van
den Napoleon van Devine en ben bereid u tien pond te betalen voor die,
welke gij in uw bezit hebt." Is dat zoo?"

"Zeker."

"Ik was zeer verrast door uw brief, want ik begreep niet, hoe u kondet
weten, dat ik zulk een buste had."

"Natuurlijk waart u verrast. De verklaring is echter eenvoudig. Mijnheer
Harding van Harding Brothers vertelde, dat zij het laatste exemplaar aan
u verkocht hadden en zij gaven mij uw adres."

"O, zoo. En zeiden zij, wat ik er voor betaald had?"

"Neen."

"Ik ben een eerlijk man. Ik betaalde slechts vijftien shilling en ik
vermeen, dat u dit moest weten voor gij mij tien pond betaalt."

Uw eerlijkheid is te prijzen, mijnheer Sandeford. Maar ik heb een prijs
genoemd en blijf er bij."

[Illustratie: "Ik heb de buste meegebracht, zooals u mij gevraagd
hebt."]

"Het is zeer vriendelijk van u, mijnheer Holmes. Ik heb de buste
meegebracht. Hier is ze!" Hij deed de tasch open en eindelijk zagen wij
een ongeschonden exemplaar van de buste, die wij reeds meermalen aan
stukken hadden aanschouwd. Holmes haalde een papier uit den zak en legde
een bankbiljet van tien pond op tafel.

"Wil u dit papier teekenen, mijnheer Sandeford, in het bijzijn van deze
getuigen, het behelst alleen, dat u alle rechten op de buste,
overdraagt aan mij. Zie, ik ben een nauwgezet man en men weet nooit, wat
er kan gebeuren. Dank u, mijn heer Sandeford, hier is uw geld en ik
wensch u goeden avond."

Toen onze bezoeker was verdwenen, werd onze aandacht getrokken door
hetgeen Holmes ging uitvoeren. Hij haalde een tafellaken te voorschijn,
dat hij op tafel uitspreidde. Daarna plaatste hij zijn buste in het
midden en kwam eindelijk met zijn ploertendooder en gaf Napoleon een
fermen tik op zijn hoofd. De buste brak en Holmes boog zich snel over de
brokken. Het volgend oogenblik hield hij met een triumfeerenden uitroep
een stuk in de hand, waarin een rond donker voorwerp zat als een rozijn
in een pudding.

"Heeren," riep hij, "laat mij u voorstellen de beroemde zwarte parel van
de Borgia's."

Lestrade en ik keken verrast op en toen klapten wij spontaan in de
handen, als bij een goed gespeelde scène in een tooneelstuk. Er kwam
kleur op de bleeke wangen van Holmes en hij boog voor ons als de
kunstenaar, die de bijvalsbetuigingen van het publiek in ontvangst
neemt. In zulke oogenblikken hield hij voor een oogenblik op een
denkende machine te zijn en verraadde hij zijn menschelijke liefde voor
bewondering en bijval. Dezelfde trotsche en gereserveerde natuur, die
afkeerig was van populariteit bij de groote menigte, werd tot in zijn
binnenste geroerd door de plotseling opkomende bewondering van een
vriend.

"Ja, heeren," zeide hij, "het is de meest beroemde parel, die in de
wereld bestaat en het is mijn goed geluk haar te hebben opgespoord van
uit de slaapkamer van den prins van Colonna, in het Dacre Hotel, tot in
het binnenste hiervan, de laatste van de zes busten van Napoleon, die
door Gelder en Co. te Stepney zijn vervaardigd. Je zult je de sensatie
herinneren, Lestrade, toen bekend werd, dat deze kostbare steen
verdwenen was en de nuttelooze pogingen van de Londensche politie om de
parel terug te vinden. Ik zelf werd in de zaak geraadpleegd, maar kon
ook geen licht brengen in de duisternis. De verdenking viel op de
kamenier van de prinses, die een Italiaansche was en het bleek, dat zij
een broeder had te Londen, maar wij konden geen verband ontdekken. De
kamenier heette Lucretia Venucci en ik twijfel er niet aan of die
Pietro, die twee nachten geleden vermoord werd, was de broeder. Ik heb
de data in de oude, leggers van de couranten opgezocht en ik vond, dat
de verdwijning van de parel juist twee dagen voor de arrestatie van
Beppo plaats had in de werkplaats van Gelder & Co., op het oogenblik dat
deze busten werden vervaardigd. Nu ziet gij duidelijk den loop der
dingen, maar gij ziet ze natuurlijk in tegenovergestelde richting als
waarin ik ze zag. Beppo had de parel. Hij kon haar gestolen hebben van
Pietro, hij kon de medeplichtige van Pietro zijn geweest, hij kon de
tusschenpersoon tusschen Pietro en diens zuster geweest zijn. Dat doet
er echter minder toe. De hoofdzaak is, dat hij de parel bezat en op 't
oogenblik, dat hij haar bij zich had, werd hij door de politie
achtervolgd. Hij snelde naar de werkplaats, waar hij arbeidde, wist dat
hij slechts eenige minuten had om zijn kostbaren schat te verbergen,
daar deze anders bij fouilleering op hem zou gevonden worden. Zes gipsen
busten van Napoleon stonden in de gang te drogen. Een dezer was nog
zacht. Oogenblikkelijk maakte Beppo, handig als hij was, een gaatje in
het gips, stopte de parel er in en streek daarna de opening dicht. Het
was een prachtige plaats. Niemand kon ze daar vinden. Maar Beppo werd
veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en intusschen werden zijn zes
busten verkocht en gingen naar verschillende wijken van Londen. Hij
wist: niet, welke zijn schat bevatte. Alleen door ze stuk te slaan kon
hij 't zien. Zelfs schudden zou hem niet helpen, want daar de gips nat
was, was 't waarschijnlijk, dat de parel er aan vast zou gekleefd zijn,
zooals inderdaad het geval was. Beppo wanhoopte niet, maar begon zijn
onderzoek met buitengewone handigheid en volharding. Door een neef, die
bij Gelder werkt, vernam hij naar welke winkels de zes busten waren
gegaan. Hij trad in dienst bij Morse Hudson en vond zoodoende drie
busten. De parel zat er niet in. Door tusschenkomst van een Italiaansch
employé wist hij ook achter de namen te komen van de koopers van de drie
overig busten. De eerste was bij Harker. Daar werd hij gevolgd door zijn
medeplichtige, die Beppo verantwoordelijk hield voor het verlies van de
parel en hij doorstak hem in de worsteling, die volgde."

"Als dat zijn medeplichtige was, waarom droeg die dan zijn portret?"
vroeg ik.

"Als een middel om hem te vinden, wanneer hij aan een derde moest vragen
om inlichtingen. Dat was de reden. Na den moord dacht ik, dat Beppo wel
haast zou maken met het verdere onderzoek. Hij moest vreezen, dat de
politie iets van zijn geheimen vermoedde en daarom haastte hij zich voor
zij hem voor zouden zijn. Natuurlijk kon ik niet zeggen, dat de parel
niet gevonden was in de buste van Harker. Ik was er zelfs nog niet zeker
van, dat het de parel was. Maar het was voor mij duidelijk, dat hij naar
iets zocht, daar hij de buste langs de andere huizen droeg om haar stuk
te slaan in den tuin, die verlicht werd door de lantaarn. Daar de buste
van Harker een van de drie was, stond de kans precies als ik zei, drie
tegen een, dat de parel er niet in was. Er bleven twee busten over en
het was duidelijk, dat hij eerst zou gaan naar de buste, die het dichtst
bij was. Ik waarschuwde de bewoners van het huis, om een tweede drama te
voorkomen en wij gingen met het bekende gelukkige resultaat. Toen wist
ik natuurlijk reeds stellig, dat wij de Borgia-parel op 't spoor waren.
De naam van den vermoorde was de ontbrekende schakel in de keten. Er
bleef nu nog een buste over, die van Reading--en de parel moest er in
zijn. Ik kocht ze in tegenwoordigheid van u van den eigenaar--en daar
ligt ze."

Wij keken een oogenblik zwijgend voor ons.

"Nu," zei Lestrade. "Ik heb u zeer veel zaken zien behandelen, mijnheer
Holmes, maar ik weet niet, dat ik ooit zoo iets scherpzinnigs en
vernuftigs heb bijgewoond. Wij zijn bij Scotland Yard niet jaloersch op
u. Neen, mijnheer, wij zijn zeer trotsch op u en wanneer u morgen komt,
is er geen man van den oudsten inspecteur tot den jongsten rechercheur,
die niet blij zou zijn u de hand te mogen drukken."

"Dank je," zeide Holmes. "Dank je," en terwijl hij zich omdraaide,
scheen het mij, dat hij meer aangedaan was dan ik ooit had bijgewoond.
Een oogenblik later was hij weder de koude en practische denker. "Doe de
parel in de brandkast, Watson," zeide hij, "en haal de papieren van de
Conk-Singleton zaak van valsche munters voor den dag. Goeden avond,
Lestrade. Mocht er weder eens een probleem op uw weg komen, dan zal het
mij aangenaam zijn, als ik 't kan, je een paar wenken te geven om tot de
oplossing te geraken."



 +------------------------------------------------------+
 |                                                      |
 |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
 |                                                      |
 | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
 | (Regelnummers bij maximale regellengte van 72)       |
 |                                                      |
 | Plaats        Bron                 Correctie         |
 | Regel  289    jaloeziëen           jaloezieën        |
 | Regel  446    .                    ?                 |
 | Regel  597    "                    [Verwijderd]      |
 | Regel  914    recès                reces             |
 | Regel 1060    bizonder             bijzonder         |
 | Regel 1102    [Niet in bron]       ,                 |
 | Regel 1221    bizonderheden        bijzonderheden    |
 | Regel 1275    ?                    .                 |
 | Regel 1316    bizonderheden        bijzonderheden    |
 | Regel 1490    London               Londen            |
 | Regel 1521    !                    ?                 |
 | Regel 2068    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 2073    .                    ?                 |
 | Regel 2231    onbegijpelijker      onbegrijpelijker  |
 | Regel 2252    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 2460    sollicitatie-brief   sollicitatiebrief |
 | Regel 2527    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 2708    konst                komst             |
 | Regel 2815    sluitende ,"         sluitende, "      |
 | Regel 2890    .                    ?                 |
 | Regel 2944    .                    ?                 |
 | Regel 3356    warop                waarop            |
 | Regel 3733    .                    ?                 |
 | Regel 3776    maar                 naar              |
 | Regel 3873    .                    ?                 |
 | Regel 3895    ik ,"                ik, "             |
 | Regel 4103    ."                   ".                |
 | Regel 4507    op geteekend         opgeteekend       |
 | Regel 4817    ." Gij               . "Gij            |
 | Regel 5021    plaast               plaats            |
 | Regel 5082    in gesteld           ingesteld         |
 | Regel 5257    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5257    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5257    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5258    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5259    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5432    .                    ?                 |
 | Regel 5494    [alinea-break]"Wat    Wat              |
 | Regel 5546    als                  dan               |
 | Regel 5651    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 5678    zich                 het               |
 | Regel 5888    "                    [Verwijderd]      |
 | Regel 6001    als                  dan               |
 | Regel 6135    .                    ?                 |
 | Regel 6161    [Niet in bron]       --                |
 | Regel 6161    [Niet in bron]       --                |
 | Regel 6263    kan                  kon               |
 | Regel 6376    laasten              laatsten          |
 | Regel 6563    [Niet in bron]       ,                 |
 | Regel 6680    "                    [Verwijderd]      |
 | Regel 6784    !                    ?                 |
 | Regel 6860    nl.                  n.l.              |
 | Regel 6888    ,"                   ",                |
 | Regel 7274    oorsponkelijke       oorspronkelijke   |
 | Regel 7353    Simmer               Sumner            |
 | Regel 7354    Highung              Highway           |
 | Regel 7357    half tien            halftien          |
 | Regel 7391    crditeuren           crediteuren       |
 | Regel 7439    ,                    ?                 |
 | Regel 7457    [Niet in bron]       "                 |
 | Regel 7712    [Niet in bron]       ,                 |
 | Regel 7743    keer" af             keer "af          |
 | Regel 7873    queastie             quaestie          |
 | Regel 8261    nl.                  n.l.              |
 | Regel 8263    om                   dat               |
 | Regel 8409    .                    ?                 |
 | Regel 8431    !                    ?                 |
 | Regel 8467    Baker Street         Baker-Street      |
 | Regel 8658    .                    ,                 |
 | Regel 8669    13                   131               |
 | Regel 8806    als                  dan               |
 | Regel 8909    als                  dan               |
 | Regel 8992    [Niet in bron]       "                 |
 |                                                      |
 +------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home