Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sherlock Holmes: De Agra-Schat
Author: Doyle, Arthur Conan, Sir, 1859-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sherlock Holmes: De Agra-Schat" ***


  +--------------------------------------------------------------+
  |                                                              |
  |               OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                              |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,   |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te    |
  | moderniseren.                                                |
  |                                                              |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan    |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.           |
  |                                                              |
  | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is |
  | in dit e-boek weergegeven als =uitgespatieerd=. Vette tekst  |
  | is weergegeven als #vet#. Cursieve tekst is weergegeven als  |
  | _cursief_.                                                   |
  |                                                              |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.   |
  | Deze zijn respectievelijk aangegeven als »aanhalingstekens". |
  |                                                              |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn     |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met of zonder           |
  | afbreekstreepje) zijn behouden.                              |
  |                                                              |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                     |
  |                                                              |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit  |
  |                                                              |
  | Het origineel is een vertaling van het engelse boek          |
  | Audio-versies van het engelse origineel zijn beschikbaar via |
  |                                                              |
  +--------------------------------------------------------------+



                             DE AGRA-SCHAT.

[Illustratie: »Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!" Blz. 34.]



                            SHERLOCK HOLMES.


                             DE AGRA-SCHAT
                          (The Sign of Four).

                                  DOOR

                            A. CONAN DOYLE.


                              VIJFDE DRUK.

                             Geïllustreerd.


                              UITGAVE VAN
                        N. J. BOON TE AMSTERDAM.



_In deze Serie verschijnt:_

  SHERLOCK HOLMES,                            Avonturen.
  SHERLOCK HOLMES,                        De Agra-Schat.
  SHERLOCK HOLMES,                            Detective.
  SHERLOCK HOLMES,                      Een Godsgericht.
  SHERLOCK HOLMES,                    De Grieksche Tolk.
  SHERLOCK HOLMES,      Onthullingen Oorlog Zuid-Afrika.
  SHERLOCK HOLMES,     De Jachthond van de Baskervilles.
  SHERLOCK HOLMES,                              De Dood.
  SHERLOCK HOLMES,                         De terugkeer.
  SHERLOCK HOLMES,                       Verdwenen Dame.

In elken Boekhandel verkrijgbaar à 30 cents.

[Decoratieve illustratie]



EERSTE HOOFDSTUK.

De kennis der gevolgtrekking.


Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn
werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal.
Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald
in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende
eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en
pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid
waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen
piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den
fluweelen armstoel terug.

Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige
geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit
opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond
mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn
gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik
mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige
opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid
in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou
nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn
kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat
omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij
ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.

Maar, op bovenvermelden achtermiddag,--hetzij dan tengevolge van den
meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken
had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij
niet langer kon bedwingen.

»Wat is het vandaag," vroeg ik, »morphine of cocaïne?" Hij hief zijne
oogen langzaam op van het notitie-boek dat hij geopend had.

»Het is cocaïne," zeide hij, »een oplossing van zeven percent. Zoudt gij
het soms eens willen beproeven?"

»In geen geval," antwoordde ik haastig, »mijn gestel is de campagne in
Afghanistan nog niet te boven. Ik kan het nog niet wagen om mij
buitengewoon in te spannen."

Hij glimlachte om mijne voorgewende zwakte. »Wellicht hebt gij gelijk,
Watson," zeide hij, »ik veronderstel dat haar invloed physiek slecht is.
Ik voor mij vindt het echter zoo uiterst prikkelend en opklarend voor
den geest, dat de latere werking slechts van zeer korten duur is."

»Bedenk echter," hernam ik ernstig, »wat er de gevolgen van zijn! Uw
brein moge, zooals gij zegt, opgewekt en verhelderd worden, maar het is
een pathologisch en ziekelijk proces, dat ten zeerste op de longen werkt
en ten laatste een permanente zwakte kan teweegbrengen. Gij weet zelf,
welk een onaangename reactie gij ondervindt. Waarlijk: het sop is de
kool niet waard. Waarom zoudt gij, voor een kort voorbijgaand genoegen,
het verlies riskeeren van de groote gaven waarmede gij bedeeld zijt?
Herinner u, dat ik niet alleen tot u spreek als kameraad, maar tevens
als geneeskundige, die eenigszins voor uw gestel aansprakelijk kan
geacht worden."

Hij scheen geenszins beleedigd te zijn. Integendeel, hij voegde zijn
vingertoppen te zamen, en steunde zijne ellebogen op de leuningen van
zijn stoel, als iemand die gaarne wenschte te redeneeren.

»Mijn geest verzet zich tegen al wat »stilstand" heet," zeide hij. »Geef
mij problema's, geef mij werk, geef mij het ingewikkeldst geheimschrift,
of de meest raadselachtige analyse, dan ben ik in de mij eigene
atmosfeer. Dan heb ik over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Maar
ik verafschuw de onbeduidende »sleur" van het menschelijk bestaan. Ik
smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het ook waarom ik mijn eigen
bizonder beroep gekozen,--of beter gezegd: geschapen heb, want ik ben de
eenige op dat gebied in de wereld."

»De eenige particuliere detective?" vroeg ik, groote oogen opzettende.

»De eenige particuliere, consulteerende detective," herhaalde hij: »ik
ben het laatste en hoogste Hof van appèl voor onthullingen. Als Gregson,
of Lestrade, of Athelney Jones ten einde raad zijn,--iets wat in de
meeste gevallen voorkomt,--dan wordt de zaak aan mij voorgelegd. Ik
onderzoek den data, gelijk een gezworene en spreek dan een oordeel uit
gelijk een specialiteit. Ik verlang geen lof bij dusdanige gevallen.
Mijn naam figureert in geen nieuwsblad. Het werk zelve, het genoegen
een veld te vinden voor mijne eigen zeldzame gaven, is mijn hoogste
belooning. Maar gij hebt zelve eenige ondervinding opgedaan omtrent
mijne methode van werken in 't geval van Jefferson Hope."

»Inderdaad," zeide ik, »ik was over niets in mijn leven ooit meer
getroffen. Ik heb er zelfs een werk over uitgegeven, onder den titel
van: »Een Godsgericht" (_A Study in Scarlet_).[1]"

[Voetnoot 1: Te Amsterdam bij N. J. Boon.]

Hij schudde ontstemd het hoofd.

»Ik heb het doorgebladerd," zeide hij: »eerlijk gesproken kan ik u
er niet mee feliciteeren. »Onthullen" is, of moest zijn een bepaalde
wetenschap, en behoorde op dezelfde ongevoelige wijze behandeld te
worden. Gij hebt getracht er een romantische tint aan te geven, iets wat
dezelfde uitwerking heeft, alsof gij een liefdeshistorie of een schaking
in den geest van Euclides zoudt bewerken."

»Maar de roman was er," antwoordde ik, »ik mocht de feiten toch niet
veranderen."

»Het eenige feit in het geval dat eene vermelding waardig was, was de
zeldzame analytische redeneering van oorzaken tot gevolgen, waardoor het
mij gelukte het kluwen te ontwarren."

Het verdroot mij een werk dat ik alleen had uitgegeven met het doel om
hem genoegen te doen, aldus door hem te hooren critiseeren. Bovendien
beken ik, dat ik verstoord was wegens zijn egoïsme, waardoor hij scheen
te verlangen, dat elke regel van mijn vlugschrift aan zijne bizondere
werkzaamheden had moeten zijn gewijd. Ik had gedurende de jaren dat ik
met hem in Baker-Street had samen gewoond, meermalen opgemerkt, dat
aan het kalm en meesterachtig uiterlijk van mijn metgezel een weinig
ijdelheid ten grondslag lag. Ik maakte echter geen tegenwerping, maar
zat zwijgend mijn gewond been te wrijven. Ik had eenigen tijd geleden er
een kogel door ontvangen, en hoewel ik er weder op gaan kon, kondigde
het op pijnlijke wijze elke weersverandering aan.

»Kort geleden heeft mijn practijk zich zelfs uitgestrekt tot het
Vasteland," zei Holmes na een poos, terwijl hij zijn oude pijp van
rozeboomenhout stopte, »ik werd in de laatste week namelijk geraadpleegd
door François le Villard, die zooals je waarschijnlijk bekend is, in den
laatsten tijd op den voorgrond is getreden in dienst van de Fransche
detectiven. Hij bezit al de Celtische kracht van snelle waarneming,
maar hij schiet te kort in de juiste beoordeeling der feiten en de
algemeene kennis die onmisbaar is voor de hoogere ontwikkeling van
zijn kunst. Het geval stond in verband met een testament en scheen
eenigszins ingewikkeld. Ik was in staat hem op de hoogte te stellen
van twee gelijksoortige gevallen, het een te Riga in 1857 en het ander
te St. Louis in 1871, waardoor hij tot de juiste oplossing gekomen is.
Hier is de brief van dankbetuiging voor mijne hulp, dien ik hedenmorgen
ontving."

Terwijl hij dit zeide, wierp hij mij een verfrommeld vel buitenlandsch
papier toe. Ik wierp er een haastigen blik overheen, waarbij ik niets
dan betuigingen van bewondering van den Franschman voor »den eenigen
Sherlock Holmes" opmerkte.

»Hij spreekt gelijk een leerling tot zijn meester," zeide ik.

»O, hij schat mijn hulp te hoog," zei Sherlock Holmes, »hij bezit zelf
groote gaven. Hij heeft twee van de drie eigenschappen die voor den
werkelijken detective vereischt worden. Hij bezit namelijk opmerkings-
en onthullings-vermogen. Het ontbreekt hem alleen aan kennis en die kan
hij mettertijd verwerven. Hij is nu bezig mijne kleine werken in het
Fransch te vertalen."

»Uwe werken?"

»O, wist gij dat niet?" riep hij lachend. »Ja, ik heb mij aan
verscheiden handschriften schuldig gemaakt. Zij handelen allen over
technische onderwerpen. Hier, bijvoorbeeld is er een: »Over het
onderscheid tusschen de asch van verschillende soorten tabak." Daarin
noemde ik een honderd veertig soorten van sigaren, cigaretten- en
pijp-tabak, met gekleurde platen die het verschil van asch ervan
aantoonen. Het is een punt dat geregeld in straf-processen voorkomt
en dat vaak als »sleutel" van het grootste belang is. Indien gij
bijvoorbeeld bepaald kunt zeggen, dat de een of andere moord gepleegd is
door een man, die een Indiaansche lunkah rookte, dat beperkt het terrein
van uw onderzoek aanmerkelijk. Voor het geoefend oog is er evenveel
verschil tusschen de zwarte asch van een Trichinopoly en de witte van
een Havana, als tusschen die van een kool en een aardappel."

»Gij bezit eene zeldzame gave van opmerken," merkte ik op.

»Ik erken hare belangrijkheid. Hier is mijn handschrift over het
nasporen van voetstappen, met eenige opmerkingen omtrent het toepassen
van de Parijsche pleisters, als bewaarster der indrukken. Dan ziet gij
hier een klein curieus boek over den invloed van een onderzoek naar een
vorm van de hand, met afbeeldingen van handen van leidekkers, matrozen,
kurksnijders, loodwerkers, wevers en diamantslijpers. Dat is een zaak
van groot practisch belang voor den wetenschappelijken detective, vooral
in gevallen van onopgevraagde lijken, of voor het nasporen der vroegere
antecedenten van misdadigers. Maar ik verveel u zeker met mijn
gebabbel."

»In geen geval," antwoordde ik, »het is voor mij van het grootste
belang, sedert ik de gelegenheid heb gehad om uwe toepassing ervan bij
te wonen. Maar gij spraakt zooeven van opmerking en gevolgtrekking.
Gewis vult de eene dezer gave de andere aan?"

»Slechts in geringe mate," antwoordde hij, behaaglijk in zijn armstoel
achterover leunend en dikke, blauwe rookwolken uit zijn pijp omhoog
blazende. »Bij voorbeeld, opmerking toont mij dat gij hedenmorgen naar
het Postkantoor in de Wigmore Street geweest zijt, maar gevolgtrekking
leert mij dat gij daar een telegram verzonden hebt."

»'t Is waar!" riep ik, »beide is waar. Maar ik beken dat ik niet inzie
hoe gij daartoe gekomen zijt. Het was een plotseling opkomende gedachte
van mij en ik heb er met niemand over gesproken."

»Het is zoo eenvoudig mogelijk," merkte hij op, zich verkneuterende
over mijne verbazing, »zelfs zóó eenvoudig dat eene verklaring geheel
overbodig is: en toch moge het dienen om u de grens tusschen opmerking
en gevolgtrekking duidelijk te maken. Opmerking zegt mij dat gij aan
de zool van uw schoen een weinig roode modder hebt. Juist tegenover
het Postkantoor in de Wigmore Street is de straat opgebroken en aarde
gestrooid die men, als men zich naar het kantoor begeeft, onmogelijk
vermijden kan. Deze aarde is van bizonder roode kleur, zooals die
nergens in den omtrek meer gebruikt is. Zie, dat is opmerking: het
overige is gevolgtrekking."

»Hoe kwaamt ge dan tot de gevolgtrekking, dat ik een telegram verzonden
heb?"

»Wel, ik weet dat gij gedurende den ganschen morgen dien ik in uw
gezelschap heb doorgebracht, geen brief geschreven hebt. Tevens
zie ik ginds in uwen geopenden lessenaar, dat gij postzegels en een
pakket briefkaarten voorradig hebt. Waartoe kondet gij dan anders het
postkantoor binnen gaan dan om een dépêche te verzenden? Breng nu
alle andere factoren met elkander in verband, dan moet de eenige
gevolgtrekking de juiste zijn."

»In dit geval is het zeker zoo," antwoordde ik na eenig nadenken, »en
de zaak, zooals gij zegt, allereenvoudigst. Zoudt gij het onbescheiden
vinden indien ik uwe theorieën aan een meer ernstige proef onderwierp?"

»Integendeel," antwoordde hij, »dat zou mij terughouden om eene tweede
dosis cocaïne te nemen. Het zou mij verheugen eenig probleem, dat gij
aan mijn oordeel zoudt willen onderwerpen, op te lossen."

»Ik heb u hooren zeggen dat het onmogelijk is voor een man, om
eenig voorwerp dagelijks te gebruiken, zonder den indruk van zijn
persoonlijkheid er in die mate op achter te laten, dat een geoefend
opmerker die zou kunnen ontdekken. Welnu, ik heb hier een horloge dat
kort geleden in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij nu zoo vriendelijk
willen zijn om mij uw oordeel omtrent het karakter of de gewoonten van
den laatsten eigenaar te zeggen?"

Ik reikte hem het horloge met eenig leedvermaak over, want naar ik mij
overtuigd hield, was de proef onmogelijk en ik had er een les mede op
het oog voor den stelligen toon dien hij gewoonlijk aansloeg.--Hij
legde het uurwerk op zijn hand, beschouwde de wijzerplaat zorgvuldig,
opende het en onderzocht het werk, eerst met zijn bloote oog, toen met
een sterke lens. Ik kon nauwelijks mijn lach bedwingen bij het zien van
zijn teleurgesteld gelaat toen hij eindelijk de kast weder sloot en het
mij terug gaf.

»Er zijn ternauwernood eenige datums!" merkte hij op; »het horloge is
eerst kort geleden schoongemaakt, iets dat mij van de meeste denkbare
daadzaken berooft."

»Gij hebt gelijk," antwoordde ik, »het werd schoongemaakt alvorens het
mij werd toegezonden." In mijn hart beschuldigde ik mijn metgezel dat
hij zijn onvermogen achter een niet beduidende uitvlucht verschool.
Welke datums kon hij bij een onschoongemaakt horloge verwachten?

»Hoewel onvoldoende, is toch mijn onderzoek niet geheel vruchteloos
geweest," sprak hij, met droomerige half gesloten oogen naar de
zoldering starende. »Onder verbetering zoude ik oordeelen dat het
horloge aan uw oudsten broeder heeft toebehoord, die het van uwen vader
geërfd heeft."

»Dat leidt gij zeker af van de H. W. op de kast?"

»Zeer juist. De W. doet uw eigen naam veronderstellen. De datum van het
horloge klimt op tot omstreeks voor vijftig jaren terug, en de initialen
zijn even oud als het horloge zelve. Kostbaarheden gaan gewoonlijk op
den oudsten zoon over, en hij draagt in den regel denzelfden naam als de
vader. Uw vader is, indien ik mij goed herinner, reeds verscheiden jaren
overleden. Dientengevolge is het horloge in handen gekomen van uw
oudsten broeder."

»Zooverre zijt gij juist," zeide ik, »weet gij nog meer?"

»Hij was een man van zeer ongestadige en zorgelooze levenswijze. Hij
had eens goede vooruitzichten, maar hij verschopte zijn geluk; leefde
gedurende eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van
voorspoed, en nadat hij eindelijk aan den drank verslaafd was geraakt,
stierf hij. Dat is al wat ik kan afleiden."

Ik sprong uit mijn stoel en hinkte, ten zeerste gekrenkt, de kamer op en
neer.

»Dat is onwaardig van u, Holmes," zei ik, »ik zou nooit hebben kunnen
gelooven, dat gij u tot zoo iets zoudt verlagen. Gij hebt onderzoek
gedaan naar de geschiedenis van mijn ongelukkigen broeder, en beweert
thans door gevolgtrekkingen tot deze wetenschap gekomen te zijn. Gij
kunt toch niet van mij verwachten dat ik gelooven zal dat gij dit alles
op dit oud horloge gelezen hebt! Het is niet vriendschappelijk, en om
de volle waarheid te zeggen, heeft het iets van charlatanisme!"

»Waarde dokter," zei hij vriendelijk, »ik bid u, neem mijne
verontschuldiging aan. De zaak als een gewoon vraagstuk beschouwende,
had ik vergeten hoe persoonlijk en pijnlijk u de oplossing ervan moest
wezen. Ik geef u echter de heilige verzekering dat ik nimmer geweten heb
dat gij een broeder hebt gehad, tot ge mij dit horloge hebt ter hand
gesteld."

»Maar in naam van al wat onbegrijpelijk is, hoe kwaamt gij dan juist tot
deze feiten? Zij zijn in elk opzicht juist en waar."

»Ah, dat is gelukkig. Ik voor mij kon ze slechts waarschijnlijkheden
noemen. Ik verwachtte geenszins zoo accuraat te zullen zijn."

»Maar het zijn toch niet enkel gissingen?"

»Neen, neen, ik gis nimmer. Dat is een dwaze gewoonte--en meestal
schadelijk voor het logisch verband. Wat u zoo vreemd toeschijnt
is dit alleen, omdat gij mijn gedachtengang niet volgt of geringe
omstandigheden, die veelal de grootste ophelderingen verschaffen, over
het hoofd ziet. Bij voorbeeld: ik begon te beweren dat uw broeder
zorgeloos was. Wanneer gij het benedengedeelten van deze horlogekast
gadeslaat, dan merkt gij op dat zij niet slechts op twee plaatsen
gedeukt is, maar zij is overal geschramd en bekrast, door de gewoonte
die hij had, om in denzelfden vestzak ook andere harde voorwerpen,
zooals geldstukken of sleutels te bergen. Er behoort gewis niet zooveel
vernuft toe om de gevolgtrekking te maken, dat hij, die zoo netjes met
een horloge van vijftig guinjes omspringt, een zorgeloos man is. En
evenmin is het zoo wonderlijk te begrijpen, dat een man die een voorwerp
van zulke groote waarde erft, niet van middelen ontbloot is."

Ik knikte, ten bewijze dat ik zijne redeneering volgde.

»Het is bij pand-beleeners in Engeland algemeen gebruikelijk om het
nommer van het bewijs met een graveernaald op de binnenzijde der kast
te schrijven. Dit is een maatregel tegen het verloren gaan van het
bewijs. Er zijn niet minder dan vier zulke nommers door mijn lens op
de binnenzijde der kast zichtbaar. Gevolgtrekking: dat uw broeder zeer
dikwijls op zwart zaad zat. Tweede gevolgtrekking: dat hij van tijd
tot tijd er beter bij zat, anders zou hij het pand niet hebben kunnen
lossen. En ten slotte verzoek ik u de binnenplaat te bezichtigen, waarin
zich het sleutelgat bevindt. Let dan op de duizenden krassen rondom
de opening; allen teekenen van het uitglijden van den sleutel. Welke
nuchtere man kon die plaat zoo hebben toegetakeld? Ik verzeker u, gij
zult het horloge van een dronkaard nimmer zonder krassen zien. Hij windt
het des nachts op, en laat deze sporen van zijn onvaste hand achter.
Waar blijft nu de mysterie van dit alles?"

»Het is zoo klaar als de dag," antwoordde ik, »ik betreur het onrecht
dat ik u aandeed. Ik had meer vertrouwen moeten stellen in uw
wonderbaarlijk vermogen. Mag ik vragen of gij thans nog op een of ander
onderzoek uit moet?"

»Neen, daarom gebruikte ik de cocaïne. Ik kan niet leven zonder
hersen-inspanning. Waartoe anders dient het leven? Hier voor het raam
gaan staan? Was de wereld ooit zoo droevig vervelend en ongenietbaar?
Zie hoe de gele mist over de straat hangt en langs de zwart-geblakerde
huizen dwarrelt. Wat zou meer hopeloos prozaïsch en stoffelijk kunnen
zijn? Wat baat het vermogens te bezitten, dokter, en geen arbeidsveld
er voor te vinden? Misdaad is iets algemeens, bestaan is dit eveneens,
en geene andere dan algemeene eigenschappen zijn op aarde werkzaam."

Ik had mijn mond reeds geopend om op deze ontboezeming te antwoorden,
toen er bescheiden op de deur geklopt werd en onze hospita binnentrad,
terwijl zij een visitekaart op het koperen blad droeg.

»Een jonge dame voor u, sir," zeide zij, zich tot mijn metgezel
wendende.

»Miss Mary Morstan," las hij. »Hm! ik herinner mij dien naam niet.
Verzoek de jonge dame boven te komen, Mrs. Hudson.--Neen, ga niet heen,
dokter. Ik zou gaarne zien dat gij hier bleeft."



TWEEDE HOOFDSTUK.

De beschrijving van het geval.


Miss Morstan trad met fermen stap en vrijmoedig voorkomen het vertrek
binnen. Zij was een blonde jonge dame, klein van gestalte en zeer
smaakvol gekleed. Evenwel was haar gewaad zoo eenvoudig dat het elke
gedachte aan weelde buitensloot, doch eerder van beperkte middelen
getuigde.

Het bestond uit een kleed van donker-grijze beige, zonder de minste
versiering, en een klein hoedje van dezelfde kleur, die alleen
verlevendigd werd door een witte veder. Haar gelaat was noch regelmatig,
noch schoon te noemen, doch hare trekken waren zacht en innemend,
terwijl hare groote blauwe oogen zeldzaam geestig en sympathiek waren.
Met al mijne ervaring omtrent de vrouwen, die ik in drie verschillende
werelddeelen had opgedaan, had ik nog nimmer een gelaat gezien dat meer
van een beschaafd en gevoelig karakter getuigde. Alleen merkte ik op,
dat toen zij zich op den stoel plaatste, dien Sherlock Holmes haar
aanbood, hare lippen beefden, hare hand trilde en zij alle blijken gaf
van innerlijke opgewondenheid.

»Ik ben tot u gekomen, Mr. Holmes," zeide zij, »omdat gij eens mijne
meesteres, Mrs. Cecil Forrester in staat hebt gesteld om eene kleine
aangelegenheid met een harer dienstboden in het reine te brengen. Zij
was ten zeerste verrukt wegens uwe dienstvaardigheid en bekwaamheid."

»Mrs. Cecil Forrester?" herhaalde hij, »ja, ik geloof dat ik haar eens
een kleinen dienst bewezen heb. Het betrof echter, als ik mij goed
herinner, slechts een hoogst eenvoudig geval."

»Zij beschouwde het zoo niet. Maar van het mijne zult gij dit tenminste
niet kunnen beweren. Ik kan mij nauwelijks een meer vreemdsoortigen en
onverklaarbaren toestand voorstellen, dan dien, waarin ik mij bevind."

Holmes wreef zijne handen en zijne oogen schitterden. Hij leunde
voorover in zijn stoel met eene uitdrukking van buitengewone aandacht op
zijne scherpe, havik-achtige trekken.

»Verhaal mij uw geval," zeide hij op korten toon.

Ik gevoelde dat mijn toestand eenigszins gedwongen werd.

»Gij zult mij gewis wel willen excuseeren?" vroeg ik van mijn stoel
opstaande.

Tot mijne verwondering strekte de jonge dame hare net gehandschoende
hand uit, als om mij tegen te houden.

»Indien uw vriend zoo goed zou willen zijn hier te blijven," sprak zij,
»zou hij mij wellicht een onschatbaren dienst kunnen bewijzen."

Ik zette mij weer neder.

»In het kort zijn de feiten als volgt," hernam zij.

»Mijn vader was officier in Indischen dienst, die mij, toen ik nog
een kind was, naar het vaderland zond. Mijne moeder was overleden,
en ik had geene betrekkingen in Engeland. Ik werd echter in een net
opvoedingsgesticht te Edinburgh geplaatst, waar ik tot mijn zeventiende
jaar vertoefde. In het jaar 1878 verkreeg mijn vader, die toen de oudste
kapitein bij zijn regiment was, een jaar verlof, en kwam naar Engeland.
Hij telegrafeerde mij uit Londen dat hij gezond en wel was aangekomen
en noodigde mij uit om onmiddellijk over te komen, terwijl hij mij het
Langham Hôtel als zijn adres opgaf. Ik herinner mij dat zijn bericht van
verlangen en liefde getuigde. Toen ik te Londen aankwam, reed ik naar
Langham en vernam daar dat kapitein Morstan er logeerde, doch dat hij
den vorigen avond was uitgegaan en tot nog toe niet teruggekeerd was. Ik
wachtte den ganschen dag, zonder iets van hem te vernemen. Des avonds
stelde ik, op aanraden van den hôtelhouder, de politie hiermede in
kennis en den volgenden morgen plaatsten wij eene oproeping in alle
bladen. Onze onderzoekingen leverden echter niet het minste resultaat
op; en vanaf dien dag tot op heden heb ik nooit weder een woord van mijn
ongelukkigen vader vernomen. Hij kwam naar het vaderland met een hart
vol hoop en liefde, om er eenige rust en vaderlijk genoegen te vinden,
en in stede daarvan...."

Zij bracht haar hand aan hare keel, en een korte snik besloot den
volzin.

»De datum?" vroeg Holmes, zijn notitie-boek openende.

»Hij verdween op den 3en December 1878, dus omstreeks tien jaren
geleden."

»Zijn bagage?"

»Bleef in het hôtel. Er was echter niets in dat tot eenige opheldering
kon dienen: wat kleêren, eenige boeken en een groot aantal curiositeiten
van de Andaman-eilanden. Hij was een der officieren geweest die met de
bewaking der daar verbannen misdadigers belast zijn."

»Had hij een of ander vriend in de stad?"

»Zoover wij weten slechts een;--zekere Majoor Sholto van zijn eigen
regiment, het 34e Bombay-Infanterie. De Majoor had kort te voren den
dienst vaarwel gezegd en woonde te Upper Norwood. Wij stelden hem
natuurlijk van het geval in kennis, maar het was hem zelfs onbekend dat
zijn mede-officier in Engeland was."

»Een vreemdsoortig geval," merkte Holmes aan.

»Het vreemdsoortige ervan heb ik u echter nog niet beschreven. Omstreeks
zes jaren geleden--of om nauwkeurig te werk te gaan: op den 4en Mei
1882,--verscheen er een advertentie in de »=Times=", waarin gevraagd
werd naar het adres van Miss Mary Morstan, met de verklaring dat het
in haar belang zoude zijn, zich bekend te maken. Er werd noch naam,
noch adres bij vermeld. Ik was op dat tijdstip juist in het gezin van
Mrs. Cecil Forrester als gouvernante in betrekking gekomen. Op haar
raad maakte ik per advertentie mijn adres bekend. Nog op dienzelfden
dag werd er door de post een aan mij geadresseerd kartonnen doosje
bezorgd, waarin zich een zeer groote, schitterende parel bevond. Er
was geen letter schrift bijgevoegd. Sedert dien dag kwam er elk jaar
op denzelfden datum een gelijksoortige doos, die een zelfde parel
bevatte, zonder eenige aanwijzing omtrent den afzender. Zij zijn door
een deskundige onderzocht en deze verklaarde dat zij hoogst zeldzaam
en van buitengewoon groote waarde zijn. Gij kunt zelf oordeelen hoe
fraai zij zijn."

Zij opende een platte doos, en toonde mij zes der prachtigste paarlen
die ik ooit gezien had.

»Uw verhaal is hoogst belangwekkend," zei Sherlock Holmes, »is u nog
iets anders gebeurd?"

»Ja, en dat wel juist heden. Dat is de reden waarom ik tot u gekomen
ben. Hedenochtend ontving ik dezen brief, dien gij wellicht wel zult
willen lezen."

»Dank u," zei Holmes, »de enveloppe ook als 't u belieft. Poststempel:
Londen S. W. Datum: Juli 7. Hum! De afdruk van een mansduim in den
hoek,--waarschijnlijk van den besteller. Beste kwaliteit papier.
Enveloppe van six-pence het pak. Een zonderling man. Geen adres.--»Wees
hedenavond te zeven uren aan den derden pilaar van de linkerbuitenzijde
van het Lyceum-Theatre. Indien gij bevreesd zijt, brengt dan twee
vrienden mede. Gij zijt een slecht behandeld meisje en u zal
gerechtigheid geschieden. Breng geen politie mede. Indien gij dit doet,
zal alles tevergeefs zijn. Uw onbekende vriend."

»Wel, dat is een zeer aardig geheim! wat denkt gij te doen, Miss
Morstan?"

»Dat was juist de vraag die ik u wilde doen."

»Dan zullen wij zeer zeker gaan,--gij en ik en--ja, wel Dr. Watson is
juist de rechte man. Uw briefschrijver spreekt van twee vrienden. Hij en
ik hebben reeds vroeger samengewerkt."

»Maar zou hij willen komen?" vroeg zij met iets smeekends in haar stem.

»Ik zal mij gelukkig achten en er eene eer in stellen," zeide ik
gejaagd, »als ik u in eenig opzicht van dienst zal kunnen zijn."

»Gij zijt beiden zeer vriendelijk," antwoordde zij, »ik heb een
afgezonderd leven geleid en bezit geene vrienden waarop ik mij zou
kunnen beroepen. Als ik om zes uur hier ben, zal het, naar ik denk,
vroeg genoeg zijn?"

»Ja, maar vooral niet later," zei Holmes, »er rest echter nog een vraag:
Is dit handschrift hetzelfde als dat van de adressen op de doosjes met
de paarlen?"

»Ik heb ze bij mij," antwoordde zij, terwijl zij hem een half dozijn
stukjes papier overreikte.

»Gij zijt bepaald een model-cliënt, en zeer correct. Laat ons nu eens
zien." Hij spreidde de papiertjes op de tafel en keek snel van het een
op het andere. »Zij zijn met een verdraaide hand geschreven, behalve
de brief," zeide hij onmiddellijk, »maar het lijdt geen twijfel dat de
schrijver dezelfde is. Zie eens hoe de #e# afgebroken is en beschouw
dan de krul van de #s#. Die zijn stellig van denzelfden persoon. Ik zou
niet gaarne ijdele hoop bij u opwekken, Miss Morstan, maar is er eenige
overeenkomst tusschen deze hand en die van uwen vader?"

»In geen enkel opzicht."

»Dit antwoord verwachtte ik. Wij zullen u dus om zes uur verwachten.
Wees zoo goed en laat mij de papieren behouden. Dan kan ik de zaak eens
overzien. Het is nu pas half-vier. =Au revoir=, dus."

»=Au revoir=," zei onze bezoekster, en met een vriendelijken blik op
ons beiden, verborg zei haar doos met paarlen weder in haren boezem, en
verliet haastig het vertrek. Mij voor het venster plaatsende zag ik haar
snel de straat afloopen, terwijl haar grijs hoedje met de witte veder op
een vogel geleek tusschen de dichte menigte.

»Wat een aantrekkelijke vrouw!" riep ik uit, mij tot mijn metgezel
wendende.

Hij had zijn pijp weder opgestoken en lag met halfgesloten oogen
achterover in zijn fauteuil. »Is zij dat?" vroeg hij op langwijligen
toon, »ik heb het niet opgemerkt."

»Gij zijt werkelijk een automaat,--een rekenmachine," riep ik, »er is
somwijlen iets bepaald onmenschelijks in u!"

Hij glimlachte ondeugend.

»Het is van het grootste belang," antwoordde hij, »uw oordeel niet te
laten leiden door persoonlijke eigenschappen. Een cliënt is voor mij
slechts eene eenheid, een factor in een vraagstuk. De op het gemoed
werkende eigenschappen staan een zuivere redeneering in den weg. Ik geef
u de verzekering dat de bekoorlijkste vrouw, die ik ooit gezien heb,
werd opgehangen wegens het vermoorden van drie kleine kinderen om hunne
levensverzekeringssom machtig te worden, terwijl de terugstootendste man
onder mijne bekenden een filantroop is, die omstreeks een kwart millioen
aan de armen van Londen besteed heeft."

»In dit geval, echter--"

»Ik maak nimmer uitzonderingen. Een uitzondering »wederlegt" den regel.
Zijt gij ooit in de gelegenheid geweest om door middel van een
handschrift een karakter-studie te maken? Wat is dan uw oordeel omtrent
het geschrijf van dezen knaap?"

»Het is net en regelmatig," antwoordde ik. »Een man van zaken en
tamelijk vast van karakter."

Holmes schudde het hoofd.

»Zie dan eens naar zijn lange letters," zeide hij, »zij komen nauwelijks
boven de gewone uit. Die #d# kon wel een #a#, en die #l# wel een #e#
zijn. Mannen van karakter maken altijd een onderscheid tusschen hunne
gewone en lange letters, hoe onregelmatig zij overigens ook mogen
schrijven. Er is besluiteloosheid in zijne #k#'s en gevoel van
eigenwaarde in zijne hoofdletters.--Ik ga nu even uit. Ik moet eenige
bezoeken afleggen. Laat mij u dit boek recommandeeren,--een der
merkwaardigste die ooit geschreven werden. Het is »Het martelaarschap
van den man," van Winwood Reade. Ik zal binnen een uur terug zijn."

Ik zat in de vensternis met het aangeduide boek in mijn hand, doch
mijne gedachten waren verre van het werk des schrijvers. Mijn gedachten
keerden tot onze laatste bezoekster terug, tot haren glimlach, die diepe
gevoelvolle tonen van hare stem, en het vreemdsoortig geheim dat haar
verontrustte. Indien zij zeventien jaar was op het tijdstip van haar
vaders verdwijning, dan moest zij nu zeven-en-twintig zijn;--een schoone
leeftijd, waarop de jeugd haar zelfvertrouwen verloren heeft en door
ondervinding een weinig soberder geworden is. Zoo zat ik te mijmeren,
tot er zulke gevaarlijke gedachten bij mij opkwamen, dat ik naar mijn
lessenaar snelde en mij ijverig in mijn verhandeling over pathologie
verdiepte.--Wat was ik?--Een arm geneesheer, met een zwak been en nog
een zwakker fortuin, dat ik aan zulke dingen zou durven denken? Zij was
eene eenheid, een factor, en niets meer! Indien mijn toekomst duister
was, was het gewis beter om haar als een man tegemoet te zien, dan te
trachten haar door onbereikbare luchtkasteelen op te vroolijken.



DERDE HOOFDSTUK.

Op onderzoek.


Het was half zes eer Holmes terugkwam. Hij was opgeruimd en zeer goed
gemutst, iets wat bij hem van tijd tot tijd werd afgewisseld door een
gemoedsgesteldheid die aan ontzenuwing grensde.

»Er schuilt geen groot geheim in deze aangelegenheid," zeide hij, den
kop thee aannemende dien ik voor hem had ingeschonken, »de feiten
schijnen slechts ééne verklaring mogelijk te maken."

»Wat! Hebt gij het reeds opgelost?"

»Nu, dat zou te veel gezegd zijn. Ik heb een feit ontdekt dat een
veronderstelling wettigt, dat is alles. Het is slechts een zeer vage
veronderstelling. De nadere bizonderheden ontbreken er nog aan. Ik heb
zooeven in oude nummers van de »Times" gevonden, dat Majoor Sholto van
Upper Norwood, oud-gediende van het 34e regiment Bombay-Infanterie, op
den 28 April 1882 overleden is."

»Het moge zeer onbegrijpelijk zijn, Holmes, maar ik kan niet inzien tot
welke onderstelling dit leiden kan."

»Niet? Gij verbaast mij. Beschouw het dan van deze zijde. Kapitein
Morstan verdwijnt. De eenige persoon in Londen dien hij kon bezocht
hebben is Majoor Sholto. Majoor Sholto verklaart niet geweten te hebben
dat hij te Londen was. Vier jaren later sterft Sholto. Binnen een week
na zijn dood ontvangt de dochter van kapitein Morstan een kostbaar
geschenk, dat jaarlijks herhaald wordt en nu eindigt in een brief die
haar als een slecht behandeld meisje beschrijft. Op welke slechte
behandeling kan dit anders doelen dan op de verdwijning van haren
vader? En waarom zouden de geschenken onmiddellijk beginnen na Sholto's
dood, of het moest zijn dat Sholto's erfgenaam iets van het geheim weet,
en een schikking wenscht te maken? Hebt gij eenige tegenovergestelde
theorie?"

»Maar welk een vreemdsoortige gevolgtrekking! En hoe ver gezocht! Waarom
zou hij nu eerder een brief schrijven dan tien jaren geleden? Bovendien
in den brief staat: om haar recht te doen wedervaren. Welk recht wordt
daarmede bedoeld? De veronderstelling dat haar vader nog in leven is, is
zeker te gewaagd. En van een ander onrecht is u niets bekend."

»Er zijn moeielijkheden; zeer zeker groote moeielijkheden," zei Sherlock
Holmes nadenkend, »maar onze expeditie van hedenavond zal ze allen
oplossen. Ha, daar is een vierwieler en Miss Morstan zit erin. Zijt gij
gereed? Dan was het beter dat wij naar beneden gingen, want het is reeds
over den tijd."

Ik nam mijn hoed en stevigsten stok, doch merkte op dat Holmes zijn
revolver uit het wapenrek nam en in zijn zak liet glijden. Het was dus
duidelijk dat hij dacht dat ons avondwerk van ernstigen aard zou kunnen
worden.

Miss Morstan was in een donkerkleurigen mantel gewikkeld, en haar zacht
gelaat was rustig, doch bleek. Zij zou meer dan vrouw geweest moeten
zijn om zich niet een weinig onrustig te gevoelen bij de vreemdsoortige
onderneming waarvoor wij ons op weg begaven; maar toch was hare
zelfbeheersching bewonderenswaardig en zij beantwoordde kort en zakelijk
de weinige vragen, die Sherlock Holmes nog noodig oordeelde tot haar te
richten.

»Majoor Sholto was een bizonder vriend van mijn papa," zeide zij, »zijne
brieven waren altijd vol van toespelingen op den Majoor. Hij en papa
voerden het bevel over de troepen op de Andaman-eilanden; daardoor
woonden zij geruimen tijd te zamen. Indertijd werd in papa's lessenaar
een vreemdsoortig papier gevonden, wat niemand begrijpen kon. Ik
veronderstel niet dat het van eenig aanbelang kan wezen, ik dacht echter
dat gij het wellicht gaarne zoudt willen zien, en daarom heb ik het
meegebracht. Hier is het."

Holmes ontvouwde het papier zorgvuldig en streek het glad op zijn knie.
Daarna onderzocht hij het nauwkeurig met zijn dubbele lens.

»Het papier is in Indië gefabriceerd," zeide hij, »het was voor eenigen
tijd op een bord geprikt geweest. De teekening erop schijnt het ontwerp
te zijn voor een gedeelte van een groot gebouw, met talrijke zalen en
gangen. Aan den eenen hoek staat een met roode inkt geteekend kruis en
links daarboven staat geschreven »3,37." Op den linkerhoek staan vier
kruisjes op een lijn, waarvan de armen elkander raken. Daarnaast staat
in ruwe karakters:

»Het teeken der vier--Jonathan Small, Mahomed Singh, Abdullah Khan, Dost
Akbar."

»Neen, ik beken dat ik niet begrijp in welk verband dit met de zaak
staat. Desniettemin is het een belangrijk document. Het is zorgvuldig in
een zakboek bewaard geworden; want het is aan beide zijden even helder."

»Wij vonden het in zijn zakboek."

»Bewaar het dan zorgvuldig, Miss Morstan, want het zou ons later van
nut kunnen zijn. Ik begin te veronderstellen, dat deze zaak blijken
zal ingewikkelder en van meer teederen aard te zijn, dan ik haar in
het eerst beschouwd heb. Ik moet mijne gedachten opnieuw regelen."

Hij leunde achterover in het rijtuig en ik kon aan zijn geheele houding
zien dat hij in zijn gedachten verdiept was. Miss Morstan en ik, wij
onderhielden ons op gedempten toon over onze expeditie en den mogelijken
uitslag ervan, doch onze metgezel bleef peinzend en afgetrokken tot aan
het einde van den rit.

Het was een avond in September en nog geen zeven uur, maar het was een
donkere dag geweest en er hing een vochtige, doordringende mist over
de groote stad. Gelijk zwarte wolken zweefde de mist over de modderige
straten. Langs het strand drong het licht der lantaarns slechts met
moeite door den nevel heen en wierpen een schaarsch schijnsel over de
glibberige bestrating. De gele lichtstralen uit de winkelramen drongen
naar buiten door de dampachtige lucht, en wierpen een spookachtig licht
op de menigte daarbuiten.

Deze omstandigheid en het doel waarvoor wij ons tusschen dat licht en
donker voortbewogen, maakte mij zenuwachtig en zwaarmoedig. Ik kon aan
het voorkomen van Miss Morstan zien dat zij onder denzelfden indruk
verkeerde. Holmes alleen was boven dusdanige invloeden verheven. Hij
hield zijn geopend notitie-boek op zijn knie, en maakte van tijd tot
tijd eenige aanteekeningen bij het licht van zijn zak-lantaarn.--

Bij de zijdeuren van het Lyceum-Theatre stond de menigte reeds in de
dichte drommen opeengepakt. Wij hadden nauwelijks den derden pilaar,
waar wij bescheiden waren, bereikt, of een klein, donker uitziend,
levendig man als koetsier gekleed, sprak ons aan.

»Zijt gij de partijen die hier komen met Miss Morstan?" vroeg hij.

»Ik ben Miss Morstan, en deze twee heeren zijn mijne vrienden,"
antwoordde zij. Hij richtte een paar doordringende en vragende oogen op
ons. »Gij zult het mij ten goede houden, Miss," zeide hij op scherpen
toon, »maar het is mij opgedragen u te verzoeken mij uw woord te willen
geven dat geen uwer metgezellen een ambtenaar der politie is."

»Daar geef ik u mijn woord op," antwoordde zij.

Daarop deed hij een schril gefluit hooren, waarop onmiddellijk een
huurkoetsier naderde met een vierwielig rijtuig en het portier opende.

De man die ons aangesproken had steeg op den bok, terwijl wij ons in
het rijtuig plaatsten. Onmiddellijk zette de koetsier zijne paarden aan
en wij vlogen als het ware door de mistige straten. Het was waarlijk
een zonderlinge positie. Wij reden naar een ons onbekende plaats, op de
uitnoodiging van een onbekende. Of deze uitnoodiging was een grap, iets
wat bezwaarlijk te veronderstellen was,--óf wij hadden alle reden om te
denken dat onze tocht groote gevolgen zou hebben. Miss Morstan's gedrag
was even vastberaden als anders. Ik trachtte haar te amuseeren met
het verhalen van eenige mijner avonturen in Afghanistan: maar, om de
waarheid te zeggen: ik was zelf zóó opgewonden en nieuwsgierig, dat
mijne verhalen niet goed van stapel liepen. In het eerst had ik nog
eenig idee omtrent de richting die ons rijtuig volgde; doch weldra
verloor ik gedeeltelijk door onzen spoed, en gedeeltelijk door den mist
en mijne oppervlakkige kennis van Londen de route, en wist niets meer
dan dat wij een zeer verren weg aflegden.

Sherlock Holmes daarentegen faalde geen enkelen keer en hij prevelde de
namen der squares zoowel als die der straten en stegen.

»Rochester Row," zeide hij, »nu Vincent Square. Nu komen wij uit bij de
Vauxhall Bridge Road. Wij houden waarschijnlijk de zijde der Surrey. Ja,
dat dacht ik wel. Nu zijn wij op de brug, gij kunt van tijd tot tijd de
rivier zien."

Wij zagen werkelijk een strook van de Theems, die door de bruglantarens
beschenen werd; maar ons rijtuig snelde voorwaarts en rolde spoedig door
een doolhof van straten aan de overzijde.

»Wordsworth Road," zei mijn metgezel, »Priory Road, Larke Hall Lane,
Stockwell Place, Robert Street, Cold Harbour Lane. Het schijnt dat onze
taak ons niet naar zeer fatsoenlijke wijken roept."

Wij hadden nu inderdaad een onaanzienlijke en dubbelzinnige wijk
bereikt. Lange lijnen van donkere huizen werden alleen dof verlicht
door den schijn der kroegen, die er in menigte te vinden waren. Daarop
volgden lanen met villa's van twee verdiepingen hoog, elk met een klein
tuintje er voor, en toen weder onafzienbare rijen nieuw gebouwde
rood-steenen huizen. Dan ten laatste hield ons rijtuig stil voor het
derde van een nieuw blok huizen. Geen der anderen was bewoond, en dat
waarvoor wij stilhielden was even duister als de anderen, behalve een
enkel lichtje voor het keukenraam. Toen wij echter aanklopten werd
de deur onmiddellijk geopend door een Hindoesch bediende, gekleed in
een gele turban, witte wijde kleederen en een gele sjerp. Er lag
iets vreemdsoortig onpassends in deze Oostersche figuur, die daar
ineengedoken stond in de gang van een woning van den derden rang.

»De Sahib verwacht u," zei hij, en juist toen hij dit zeide klonk er uit
een of andere kamer een schelle, pieperige stem:

»Wijs hun den weg hierheen, Khitmutgar," riep deze. »Breng hen
onmiddellijk tot mij!"



VIERDE HOOFDSTUK.

De geschiedenis van den kaalhoofdigen man.


Wij volgden den Indiaan door een morsige gang tot wij voor een deur ter
rechterzijde kwamen die hij openduwde. Een stroom geelachtig licht viel
ons tegemoet, en in het midden van dien schijn stond een kleine man met
een zeer groot hoofd, dat met een kring van rood, borstelig haar omgeven
was en overigens in een glimmend kale puntkruin uitliep. Hij wreef zijne
handen terwijl zijne gelaatstrekken in voortdurende beweging waren:--nu
eens grijnslachend, dan weder kauwend, maar geen enkel oogenblik in
rust. De Natuur had hem met een hanglip bedeeld en daardoor was de
rij zijner gele, onregelmatige tanden al te zichtbaar, iets wat hij
tevergeefs trachtte te verbergen door onophoudelijk met zijn hand
over zijn onderkaak te wrijven. Niettegenstaande zijne buitengewone
kaalhoofdigheid, was hij niet ouder dan dertig jaar.

»Uw dienaar, Miss Morstan," riep hij herhaaldelijk op schrillen toon,
»uw dienaar, mijne heeren. Ik bid u, treed mijn klein heiligdom binnen.
Een kleine woning, Miss, maar naar mijn eigen smaak ingericht. Een soort
oase in deze beklagenswaardige wildernis van Zuidelijk-Londen."

Wij waren allen verbaasd wegens het uiterlijk van het vertrek waarbinnen
hij ons uitnoodigde. Het geleek in dit onaanzienlijke huis als een
diamant van het zuiverst water in koper gevat. De rijkste en kostbaarste
gordijnen en tapijten bedekten de wanden, hier en daar teruggeschoven,
ten einde plaats te laten voor een schilderstuk of Oostersche vaas.
Het vloerkleed was amberkleurig, en zoo zacht en dik dat de voet erin
wegzonk als in een donzen bed. Twee groote tijgerhuiden, en een op een
standaard staande hookah (Oostersche tabakspijp) gaven het geheel het
voorkomen van Oostersche weelde. Een lamp, in den vorm van een zilveren
duif, hing aan een zeer dunne vergulde ketting in het midden der kamer.
Terwijl zij brandde vervulde zij de lucht met een zachten aromatischen
geur.

»Mr. Thaddeus Sholto," zei de kleine man, steeds kauwend en grimlachend,
»zoo is mijn naam. Gij zijt dus Miss Morstan. En deze heeren?"

»Deze is Mr. Sherlock Holmes, en deze Dr. Watson."

»Een dokter, hé?" riep hij opgewonden, »hebt gij uw stethoscoop bij u?
Zou ik u mogen verzoeken,--zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn? Ik
twijfel ten zeerste aan mijn hart-klep; indien gij de goedheid zoudt
willen hebben. Ik ben er zeker van dat het in de hart-ader schuilt, maar
omtrent de klep zou ik uw oordeel zeer gaarne vernemen."

Ik luisterde naar zijn hart, doch kon niets afwijkends opmerken, behalve
dat hij zich in een angstigen toestand bevond, want hij rilde over zijn
gansche lichaam.

»Het schijnt normaal te wezen," zeide ik, »gij hebt geen reden u
ongerust te maken."

»Gij moet mijne angstigheid vergeven, Miss Morstan," merkte hij op,
»ik lijd zeer veel en vreesde altijd voor een hartader-breuk. Ik ben
verheugd te hooren dat daar geen gevaar voor bestaat. Indien uw vader
meer op zijn hart gelet had, Miss Morstan, dan ware hij misschien thans
nog in leven."

Ik zou den man wel in het gelaat hebben kunnen slaan, zoozeer verdroot
mij deze onhandige opmerking.

Miss Morstan zette zich neder en haar gelaat werd wit tot zelfs hare
lippen toe.

»Ik gevoelde in mijn hart dat hij overleden was," zeide zij.

»Ik kan u alle mogelijke inlichtingen verschaffen," vervolgde hij,
»en dat wil ik ook, wat mijn broeder Bartholomeus ook moge zeggen. Ik
ben zoo blijde dat gij vrienden bij u hebt, niet alleen als een geleide
voor u, maar tevens als getuigen bij hetgeen ik voornemens ben te doen
en te zeggen. Wij kunnen met ons drieën broeder Bartholomeus beter te
woord staan. Doch laat ons er noch politie noch andere ambtenaren in
mengen. Wij kunnen alles voldoende onderling regelen, zonder eenige
tusschenkomst van anderen. Niets zou broeder Bartholomeus meer hinderen
dan publiciteit."

Hij zette zich op een langen zetel, en keek ons onderzoekend aan met
zijn doffe, waterige, blauwe oogen.

»Wat mij betreft," zei Holmes, »ik zal al wat gij ook mocht willen
spreken voor mij houden."

Ik boog mijn hoofd ten teeken van instemming.

»Dat is goed! dat is goed!" zei hij, »mag ik u een glas Chianti
aanbieden, Miss Morstan? Of Tokayer? Andere wijnen houd ik er niet op
na. Zal ik een flesch opentrekken? Neen? Welnu dan, ik vertrouw dat gij
geen hinder zult hebben van tabaks-rook, vooral niet van den balsamieken
geur van Oostersche tobacco? Ik ben een weinig zenuwachtig en daarvoor
is mijne hookah een onschatbaar geneesmiddel."

Hij hechtte een mondstuk aan den grooten bol, en de rook dwarrelde
onmiddellijk door het rozenwater. Wij zaten met ons drieën in een halven
cirkel met onze kinnen in de handen geleund, terwijl de vreemdsoortige,
dwergachtige snaak met zijn groot, glimmend hoofd in het midden zat te
dampen. »Toen ik het eerst het besluit nam om u deze mededeeling te
doen," sprak hij, »zou ik gaarne mijn adres gegeven hebben; ik vreesde
echter dat gij mijn verzoek niet zoudt vertrouwen en vreemd volk met u
zoudt brengen. Deswege nam ik de vrijheid de zaak zoodanig te regelen,
dat mijn bediende Williams u het eerst zoude zien. Ik stel het volste
vertrouwen in zijne discretie, en hij had in last om, zoo hij
onvoldaan mocht zijn, de zaak niet voort te zetten. Gij zult deze
voorzorgsmaatregelen wel willen excuseeren, maar ik ben een eenigszins
achterdochtig man, en ik durf er bijvoegen, van verfijnden smaak,
en er bestaat niets dat meer in strijd is met de aesthetica dan een
politieman. Ik heb een natuurlijken afkeer van alle vormen van het ruwe
materialisme. Ik kom dan ook zelden in aanraking met de ruwe menigte.
Ik leef, zooals gij ziet, in een eenigszins elegante atmosfeer. Ik mag
mij een beschermer der kunst noemen. Dat is nu eenmaal mijn zwak. Dit
landschap is een zeldzaam Corot, en hoewel een kenner wellicht eenigen
twijfel mocht opperen omtrent deze Salvator Rosa, zoo kan dit bij deze
Bouguereau geenszins het geval zijn. Ik behoor gedeeltelijk tot de
moderne Fransche school."

»Gij zult mij excuseeren, Mr. Sholto," zeide nu Miss Morstan, »maar ik
ben hier op uw verzoek om iets te vernemen wat gij mij wenscht mede te
deelen. Het is reeds zeer laat, en ik wenschte ons onderhoud zoo min
mogelijk te rekken."

»Er zal toch nog eenigen tijd toe noodig zijn," antwoordde hij, »want we
zullen gewis naar Norwood moeten gaan en broeder Bartholomeus bezoeken.
Wij zullen er gezamenlijk heengaan en zien wat wij uit broeder
Bartholomeus kunnen krijgen. Hij is zeer boos op mij wegens den weg
dien ik gekozen heb, doch die mij rechtvaardig toeschijnt. Ik had nog
gisteravond zeer hooge woorden met hem. O, gij kunt u niet voorstellen
wat een verschrikkelijke jongen hij is, als hij boos is."

»Indien wij nog naar Norwood moeten, was het wellicht beter als wij ons
onmiddellijk op weg begaven," waagde ik op te merken.

Hij lachte totdat zelfs zijn ooren vuurrood waren.

»Dat zou bezwaarlijk gaan," riep hij, »ik weet niet wat hij zou zeggen
als ik u zoo plotseling bij hem bracht. Neen, ik moet u voorbereiden
door u te toonen op welken voet wij met elkander staan. In de eerste
plaats moet ik u zeggen dat er verscheidene punten in de geschiedenis
zijn, die mij zelf onbekend zijn. Ik kan u dus de feiten slechts
mededeelen voor zooverre ik ermede vertrouwd ben:

»Mijn vader was, zooals gij zeker reeds gegist hebt, Majoor John Sholto,
vroeger in Indischen dienst. Hij nam ongeveer elf jaar geleden zijn
ontslag en vestigde zich op Pondicherry Lodge te Upper Norwood. Hij
had fortuin gemaakt in Indië en bracht een aanzienlijke som gelds,
eene groote verzameling kostbare zeldzaamheden en een gansch gevolg van
Inlandsche bedienden mede. Onder deze omstandigheden kocht hij zich een
huis en leefde in groote weelde. Mijn tweeling-broeder Bartholomeus en
ik waren zijn eenige kinderen. Ik herinner mij nog zeer goed de sensatie
die de verdwijning van kapitein Morstan veroorzaakte. Wij lazen de
bizonderheden ervan in de bladen, en wetende dat hij een vriend van
onzen vader was geweest, bespraken wij het geval openlijk in zijne
tegenwoordigheid. Dan was hij gewoon met ons over hetgeen er met hem
gebeurd kon zijn, te redeneeren. Nooit veronderstelden wij voor één
oogenblik dat hij het geheele geheim in zijn eigen hart verborgen hield,
dat van alle menschen, hem alléén het lot van Arthur Morstan bekend was.
Wèl wisten wij, dat eenig geheim, eenig bepaald gevaar onzen vader
bezwaarde. Hij was steeds zeer beangst om alleen uit te gaan, en hij
hield altijd twee prijs-vechters als portiers van Pondicherry Lodge.
Williams, die u hedenavond gereden heeft, was een hunner. Hij was eens
de kampioen-athleet van Engeland. Onze vader wilde ons nimmer zeggen
wat het was dat hem zoo beangstigde, maar hij legde altijd een grooten
afkeer aan den dag voor mannen met houten beenen. Bij zekere gelegenheid
vuurde hij eens zijn revolver op zulk een gebrekkige af, die niets
anders bleek te zijn dan een rustig besteller die een boodschap kwam
verrichten. Het kostte ons een aanzienlijke som, om de zaak te sussen.
Mijn broeder en ik beschouwden dit enkel als een gril van mijn vader;
maar latere voorvallen hebben ons oordeel daaromtrent ten zeerste
gewijzigd.

In het begin van 1882 ontving mijn vader een brief uit Indië, waardoor
hij zwaar geschokt werd. Hij bezwijmde bijna aan de ontbijttafel toen
hij hem opende en vanaf dien dag bleef hij sukkelend tot aan zijn dood.
Wat die brief behelsde, werden wij nimmer gewaar, maar toen hij hem
in de hand hield merkte ik op dat hij kort, en met krabbelend schrift
geschreven was. Hij had reeds sedert jaren aan toenemende »spleen"
geleden, maar nu werd hij snel minder en tegen het einde van April werd
ons meegedeeld dat hij hopeloos was en hij een laatste onderhoud met
ons wenschte te hebben.

Toen wij zijn kamer binnentraden, werd hij door kussens overeind
gehouden, en ademde hij zwaar. Hij verzocht ons de deur te sluiten,
en ons elk aan eene zijde van het bed te plaatsen. Toen greep hij
onze handen, en deed ons een merkwaardige bekentenis, met een stem,
die evenzeer afgebroken werd door ontroering, als door zijn lijden.
Ik zal trachten u die met zijn eigen woorden weêr te geven:

»Ik heb slechts éen zaak," zeide hij, »die mij in dit uiterste
oogenblik bezwaart. Dat is mijne behandeling van Morstan's arme weeze.
De verwenschte gelddorst, die mijn gemoed gedurende mijn gansche leven
beheerscht heeft, onthield haar den schat, waarvan minstens de helft
haar toebehoorde. En toch heb ik er voor mij zelven geen gebruik van
gemaakt, zoo verblind en onzinnig is de gierigheid. Het enkel bewustzijn
van het bezit was mij zoo dierbaar, dat ik er niet toe kon besluiten dit
met een ander te deelen. Ziet dezen krans met paarlen bezet, naast de
kinine-flesch. Zelfs daarvan kon ik niet scheiden, hoewel ik hem had
achtergehouden om hem aan haar te zenden. Gij, mijn zoons, zult haar een
eerlijk deel geven van den Agra-schat. Doch, zendt haar niets,--zelfs
niet dezen krans,--alvorens ik zal gestorven zijn. Er zijn wel menschen
even ziek geweest als ik thans, die toch weder hersteld zijn.

»Ik zal u zeggen op welke wijze Morstan overleden is," vervolgde
hij. »Hij had reeds gedurende vele jaren aan een hartkwaal geleden,
doch die zorgvuldig geheim gehouden. Ik alleen wist het. Toen wij te
zamen in Indië waren, kwamen wij door een merkwaardigen samenloop van
omstandigheden in het bezit van een onmetelijken schat. Ik bracht dien
naar Engeland en op den avond van Morstan's aankomst kwam hij terstond
hierheen om zijn aandeel op te eischen. Hij kwam van het station en werd
binnengelaten door mijn trouwen Lal Chowdar, die nu dood is. Morstan en
ik kregen verschil omtrent de verdeeling van den schat en wij kregen
hooge woorden. Morstan was in een opwellenden toorn uit zijn stoel
overeind gesprongen, toen hij plotseling zijn hand op zijn zijde drukte;
zijn gelaat werd donkerrood en hij viel achterover met zijn hoofd tegen
de kist, waarin de schat geborgen was. Toen ik mij over hem heenboog,
zag ik tot mijne ontzetting dat hij dood was.

Langen tijd zat ik half verbijsterd te bedenken wat ik zou aanvangen.
Het spreekt van zelve dat mijn eerste gedachte was om hulp te roepen:
maar ik kon niet anders verwachten dan dat men mij zoude beschuldigen
hem vermoord te hebben. De aan zijn dood voorafgegane twist, en de
wonde aan zijn hoofd, zouden ten ergste tegen mij getuigen. Daarbij
kwam, dat een gerechtelijk onderzoek noodzakelijk eenige feiten omtrent
den schat moest aan het licht brengen, dien ik ten koste van alles
geheim wilde houden. Hij had mij gezegd dat geen sterveling wist
waarheen hij zich begeven had. Het kwam mij dus onwaarschijnlijk voor
dat iemand dit dan ooit gewaar zoude worden. Terwijl ik nog over de zaak
zat te peinzen zag ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn bediende Lal
Chowdar op den drempel der kamer staan. Hij sloop naar binnen en
grendelde de deur.

»Vrees niets, Sahib," fluisterde hij, »geen levend wezen behoeft te
weten dat gij hem gedood hebt. Laat ons hem verbergen, en wie zal hem
vinden? Ik hoorde het reeds, Sahib," vervolgde hij, »dat gij twist
met hem hadt en evenzeer hoorde ik den slag. Maar mijne lippen zijn
gezegeld. Allen slapen. Laat ons hem te zamen wegbrengen." Dat was
voldoende om mij een besluit te doen nemen. Indien mijn eigen bediende
niet aan mijn onschuld kon gelooven, hoe kon ik dan hopen aan de
uitspraak eener jury te ontkomen? Lal Chowdar en ik, wij begroeven dien
nacht het lijk en binnen weinige dagen waren de Londensche bladen vol
van de geheimzinnige verdwijning van kapitein Morstan. Naar mijne
bekentenis kunt gij oordeelen dat men mij nauwelijks omtrent dit geval
kan hard vallen. Mijn fout ligt in het feit dat wij niet slechts het
lijk verborgen, maar tevens den schat en dat ik evenzeer Morstan's
aandeel als het mijne heb achtergehouden. Daarom wil ik thans beiden
uitkeeren. Brengt uwe ooren dicht bij mijn mond. De schat is verborgen
in --"

Op dit oogenblik kwam er een verschrikkelijke verandering op zijn
gelaat; hij staarde woest voor zich uit, zijne tanden klapperden en hij
gilde met een stem, die ik nimmer vergeten zal: »Houdt hem buiten! Om
's Hemels wil, houdt hem buiten!" Wij keken naar het raam achter ons
waarop zijn blik gevestigd was. Daar staarde ons een gelaat aan van uit
de duisternis. Wij konden den neus tegen het glas gedrukt zien. Het was
een gebaard, harig gelaat, met woeste, wreede oogen en een misdadig
uiterlijk. Mijn broeder en ik snelden naar het venster, maar de man was
verdwenen. Toen wij tot onzen vader terugkeerden, was zijn hoofd op de
borst gezonken en stond zijn pols stil.

Wij doorzochten den ganschen nacht den tuin, doch vonden geen ander
teeken van den indringer, dan één voetstap in het bloembed onder het
raam. Spoedig echter kregen wij een ander meer treffend bewijs, dat
geheime machten om ons heen aan het werk waren. Des morgens werd het
venster van onzen vader open gevonden, zijne kasten en kisten doorzocht,
en op zijn borst was een stuk papier bevestigd, met de woorden: »Het
teeken der vier". Nimmer werden wij gewaar wat deze volzin beteekende,
noch wie de geheime bezoeker geweest was. Zoover wij kunnen oordeelen,
was er niets gestolen geworden, hoewel alles doorzocht was. Mijn broeder
en ik brachten dit vreemdsoortig geval natuurlijk in verband met den
angst die mijn vader gedurende zijn leven vervolgd had, maar het is nog
steeds een geheim voor ons."

Hier zweeg de kleine man om zijn hookah weder aan te steken en bleef
toen een poos in diep gepeins verzonken doorrooken. Wij hadden allen met
de grootste belangstelling naar zijn zeldzaam verhaal geluisterd. Bij
het kort verhaal van haar vader's dood was Miss Morstan doodsbleek
geworden, en vreesde ik een oogenblik dat zij in zwijm zou vallen.
Zij herstelde echter toen ik haar een glas water te drinken gaf.

[Illustratie: »Om 's Hemels wil, houdt hem buiten!" Blz. 34.]

Sherlock Holmes leunde achterover in zijn stoel, met afgetrokken
voorkomen en halfgesloten oogleden. Toen ik mijn oog op hem vestigde,
dacht ik er onwillekeurig aan, hoe hij nog dienzelfden nacht geklaagd
had over de eentonigheid des levens. Hier ten minste was een vraagstuk
waartoe hij zijne bedrevenheid zou noodig hebben. Mr. Thaddeus Sholto
keek ons beurtelings aan met welgevallen, wegens den indruk dien zijn
verhaal op ons gemaakt had, en hulde zich voortdurend in de rookwolken
uit zijn pijp.

»Mijn broeder en ik," zeide hij, »waren, zooals gij wel denken kunt, ten
zeerste nieuwsgierig naar den schat waarvan mijn vader gesproken had.
Weken en maanden groeven wij den ganschen tuin om zonder echter iets te
ontdekken. Het was om er waanzinnig van te worden, te moeten denken dat
mijn vader juist gestorven was op het oogenblik dat hij de schuilplaats
wilde noemen. Wij konden den omvang van den vermisten schat beoordeelen
naar het snoer dat hij ervan afgenomen had. Over dit snoer spraken mijn
broeder Bartholomeus en ik herhaaldelijk. De parels waren van zeer
groote waarde en hij kon er niet van scheiden, want mijn broeder was
wel eenigszins met de gebreken mijns vaders behept. Daarbij dacht hij,
dat als wij afstand deden van het snoer, dit ons ten laatste nog in
ongelegenheid zou kunnen brengen. Alles waartoe ik hem bewegen kon was,
dat hij mij toestond Miss Morstan's adres uit te vorschen en haar op
vaste datums een losgemaakte parel toe te zenden, opdat zij ten minste
nimmer gebrek zou behoeven te lijden."

»Dat was zeer braaf van u," merkte zij op.

De kleine man maakte een afwerend gebaar met de hand.

»Wij waren uwe schuldenaars," zeide hij, »zoo beschouwde ik het
tenminste, hoewel broeder Bartholomeus het niet uit dit oogpunt
beschouwde. Wij waren zelf rijk genoeg. Ik begeerde niet meer. Bovendien
zou het ongevoelig geweest zijn om een jong meisje zoo te behandelen.
»Le mauvais gôut mène au crime," zegt de Fransche spreekwijze terecht.
Het verschil in onze meening omtrent deze aangelegenheid ging zoo ver,
dat ik het 't raadzaamst vond, om kamers voor mij zelve te huren: en
zoo verliet ik Pondicherry Lodge, terwijl ik den ouden Khitmutgar en
Williams met mij nam. Gisteren echter vernam ik dat er een hoogst
belangrijke gebeurtenis had plaats gehad. De schat was ontdekt geworden.
Ik stelde mij onmiddellijk in gemeenschap met Miss Morstan en thans rest
ons nog slechts naar Norwood te rijden en ons aandeel te vragen. Ik
stelde broeder Bartholomeus gisteravond met mijne zienswijze in kennis,
dus zullen wij zooal geen welkome, dan toch verwachte bezoekers zijn."

Mr. Thaddeus Sholto zweeg, terwijl ook wij nadachten over den nieuwen
loop dien de geheimzinnige zaak thans genomen had. Holmes was de eerste
die overeind sprong.

»Gij hebt van begin tot einde goed gehandeld, sir," zeide hij, »en het
is wel mogelijk dat wij instaat zullen zijn eenigen dienst te bewijzen,
door eenig licht te verspreiden over datgene wat u nog duister is. Maar
zooals Miss Morstan zooeven terecht opmerkte, het is reeds laat en het
ware het best de zaak zonder uitstel door te zetten."

Onze nieuwe kennis rolde de slang van zijn hookah op en haalde
van achter een gordijn een zeer langen gevoerden kapmantel met
Astrakan-kraag en belegsels te voorschijn. Dezen knoopte hij tot boven
dicht niettegenstaande het weder zeer zacht was, en voltooide zijn
toilet door een muts van konijnenvel op te zetten, welker afhangende
kleppen zijn ooren bedekten, zoodat er niets van hem te zien was dan
zijn beweeglijk en scherpgeteekend gelaat.

»Mijn gezondheid is eenigszins zwak," zeide hij, terwijl hij ons in de
gang vooruitliep, »ik ben genoodzaakt mij ten zeerste in acht te nemen."

Ons rijtuig wachtte voor de deur, en de koetsier,--die vooraf verwittigd
scheen te zijn,--reed terstond zoo snel de paarden draven konden heen.

Thaddeus Sholto praatte onophoudelijk met een stem die boven het geratel
der wielen uitklonk.

»Bartholomeus is een vernuftige jongen," zeide hij, »hoe denkt gij wel
dat hij er achter kwam, waar de schat zich bevond? Hij was tot de
conclusie gekomen dat hij binnenshuis moest wezen; en daarom mat en
berekende hij de kubieke afmeting van het huis. Onder andere zaken
bevond hij dat de hoogte van het gebouw vier-en-zeventig voet bedroeg;
maar, toen hij de hoogte van alle vertrekken afzonderlijk bijeen telde
en de dikte der zolderingen door middel van een boor berekende en die
van de verkregen som aftrok, leverde deze niet meer dan zeventig voet
op. Er kwamen dus vier voet te kort, en deze konden zich bijgevolg
slechts in den top van het gebouw bevinden. Hij sloeg dus eene opening
in het plafond van de bovenste kamer en daardoor kwam hij op een
daarboven gelegen kleine vliering, die verzegeld--en aan niemand bekend
was. In het midden daarvan stond de kist waarin zich de schat bevond, op
twee schragen. Hij liet die door de opening omlaag, en daar staat zij
thans. Hij schat de waarde der juweelen op niet minder dan een half
millioen pond sterling."

Bij het vernemen van dit reusachtig bedrag, keken wij elkaar met
wijdgeopende oogen aan. Miss Morstan zou dus, indien wij hare rechten
konden bewijzen, van eene behoeftige gouvernante een der rijkste
erfdochters van Engeland worden. Het was gewis de plicht van een
welmeenend vriend om zich over zulk een tijding te verheugen; en toch
schaam ik mij te bekennen, dat ik door zelfzucht bevangen werd en mijn
hart zoo zwaar werd als lood. Ik stamelde eenige onsamenhangende woorden
van gelukwenschen en zat toen zwijgend met gebogen hoofd, doof voor het
gebabbel van onzen nieuwen kennis, en ik was ten zeerste verheugd toen
ons rijtuig met een schok stilstond en de koetsier van den bok sprong om
het portier te openen.

»Dit is Pondicherry Lodge, Miss Morstan," zei Mr. Thaddeus Sholto,
terwijl hij haar bij het uitstijgen behulpzaam was.



VIJFDE HOOFDSTUK.

Het drama in Pondicherry Lodge.


Het was omstreeks elf uur toen wij dit einddoel van ons nachtelijk
avontuur bereikten. Wij hadden den vochtigen mist van de groote stad
achter ons gelaten en de avond was zeer schoon. Er woei een zoele wind
uit het Westen en de wolken dreven snel langs het uitspansel, terwijl de
halve maan van tijd tot tijd daartusschen zichtbaar was. Het was helder
genoeg om tot op eenigen afstand te zien, maar toch nam Thaddeus Sholto
een der rijtuig-lantarens ten einde ons beter voor te lichten.

Pondicherry Lodge stond op eigen grond en was omgeven door een zeer
hoogen steenen muur, die van boven met glasscherven voorzien was. Een
enkele, kleine met ijzer beslagen deur vormde den eenigen ingang. Op
deze klopte onze gids op eigenaardige wijze.

»Wie is daar?" riep een grove stem van binnen.

»Ik ben het, Mc. Murdo. Gij kent mijn teeken toch wel." Men vernam een
grommend geluid en het rammelen van sleutels. De deur ging krakend open
en een klein, ineengedrongen man stond in de opening, terwijl het gele
licht van de lantaarn op zijn terugstootend gelaat en gluipende,
wantrouwige oogen viel.

»Gij hier, Mr. Thaddeus? Maar wie zijn de anderen? Ik heb omtrent hen
geene orders van mijn meester ontvangen."

»Niet, Mc. Murdo? Gij verbaast mij! Ik zeide toch gisteravond aan mijn
broeder, dat ik eenige vrienden mede zou brengen."

»Hij is heden nog niet uit zijn kamer geweest, Mr. Thaddeus, en ik heb
dus geene orders. Gij weet immers zeer goed dat ik mij stipt daarnaar te
gedragen heb. Ik kan u binnen laten, maar uwe vrienden moeten blijven
waar zij zijn." Dit was een onverwachte hinderpaal. Thaddeus Sholto
keek hulpeloos om zich heen.

»Dat is toch te erg van u, Mc. Murdo!" zeide hij, »wanneer ik voor hen
insta, is dit voldoende voor u. Hier is de jonge lady ook. Zij kan op
dit uur toch niet buiten wachten."

»Het spijt mij zeer, Mr. Thaddeus," zeide de portier onverbiddelijk,
»deze lieden kunnen =uwe= vrienden zijn, maar daarom nog niet van mijn
meester, hij betaalt mij goed om mijn plicht te betrachten en dat zal ik
dus ook doen. Ik ken geen uwer vrienden."

»O ja, dat doet gij wel, Mc. Murdo," riep nu Sherlock Holmes, »ik kan
niet denken dat ge mij vergeten hebt. Herinnert gij u den amateur die
drie rondes met u vocht bij den wedstrijd te Alison nu vier jaren
geleden?"

»Wel, Mr. Sherlock Holmes!" riep nu de prijsvechter, »hoe is het
mogelijk dat ik u niet herkende? Indien gij in plaats van daar te
blijven staan, vooruitgekomen waart en mij dien kaakslag van u gegeven
hadt, dan zou ik u ongetwijfeld terstond herkend hebben. Gij hebt u toen
kranig gehouden! Gij hadt het ver kunnen brengen, indien gij u op het
boksen hadt toegelegd."

»Gij ziet, Watson, dat ik, als alles mij mocht tegenslaan nog een ander
beroep kan kiezen," zei Holmes lachend, »ik ben er zeker van dat onze
vriend ons nu niet in de kou zal laten staan."

»Zeker, komt gij binnen, sir; gij met uwe vrienden," antwoordde de
portier, »het spijt mij wel, Mr. Thaddeus maar mijne orders zijn strikt.
Ik moest eerst weten wie uwe vrienden zijn, eer ik hen binnenliet."

Van binnen voerde een met kiezel bestrooid pad door een eenzaam veld
naar een hoog, lomp gebouw, dat geheel in de schaduw lag.

De groote omvang van het gebouw gevoegd bij zijn duister voorkomen en de
doodelijke stilte die er heerschte, sloeg ons koud om het hart. Zelfs
Thaddeus Sholto scheen niet op zijn gemak te zijn en de lantaarn beefde
in zijn hand.

»Ik kan het niet begrijpen," zeide hij, »er moet eene vergissing
plaatshebben. Ik deelde Bartholomeus duidelijk mede, dat wij hier zouden
komen en toch is er geen licht aan zijn venster. Ik weet niet wat ik
ervan denken moet."

»Houdt hij altijd zoo zijne beloften?" vroeg Holmes.

»Ja; hij heeft de gewoonten mijns vaders overgenomen. Hij was de
bevoorrechte zoon, en somwijlen denk ik dat mijn vader hem meer
geopenbaard heeft dan mij. Daar waar nu de maan op schijnt, is
Bartholomeus' venster. Ik geloof niet dat er binnen licht brandt."

»Neen," zei Holmes, »maar wel zie ik den schijn van een licht door dat
kleine venster naast de deur."

»O, dat is de kamer waar de oude huishoudster, Mrs. Bernstone, zit. Zij
kan ons er alles van vertellen.--Doch stil, wat is dat?"

Hij hield de lantaarn omhoog, en zijn hand beefde zoodanig dat wij als
het ware te midden der flikkerende lichtstralen stonden. Miss Morstan
greep mijn hand en wij bleven allen met kloppend hart staan luisteren.
Uit het groote, donkere huis klonk ons het afgebroken angstgeschrei
eener vrouw tegen.

»Dat is Mrs. Bernstone," zei Sholto, »zij is de eenige vrouw in huis.
Wacht hier, ik zal in een oogenblik terug zijn."

Hij snelde op de deur toe en klopte op zijn bizondere wijze. Wij zagen
dat een oude vrouw hem binnen liet en van vreugde opsprong toen zij hem
zag.

»O, Mr. Thaddeus, wat ben ik blijde dat gij gekomen zijt!" riep zij
herhaaldelijk.

Wij hoorden haar gebabbel totdat de deur gesloten was en haar stem in
een verwijderd gegons wegstierf.

Onze gids had de lantaarn in ons bezit gelaten. Holmes onderzocht bij
het licht ervan het huis en de groote puinhoopen die er omheen lagen.
Miss Morstan en ik stonden naast elkander en haar hand rustte in de
mijne. De liefde is toch een wonderlijk iets; want hier stonden wij,
die elkander vóór dezen dag nog nooit gezien hadden, tusschen wie nog
nimmer een woord of blik van genegenheid gewisseld was, en toch zochten
zich in dit uur van ongerustheid ons beider handen. Later heb ik mij
erover verwonderd, maar toen scheen het mij de natuurlijkste zaak der
wereld, en zooals zij mij dikwijls verhaalde, gevoelde ook zij zich
instinctmatig ertoe gedreven om bij mij bescherming te zoeken. Zoo
stonden wij dus hand in hand als twee kinderen, en ondanks al de
duistere zaken die ons omringden, heerschte er vrede in onze harten.

»Wat vreemdsoortige plaats!" zeide zij, om zich heen ziende.

»Het schijnt alsof al de mollen van Engeland hier losgelaten werden.
Ik heb eens iets soortgelijks gezien in den omtrek van Ballarat, waar
de ontginners aan het werk waren geweest."

»En om dezelfde reden," zei Holmes. »Dit zijn de sporen der
schatzoekers. Gij moet bedenken dat zij er gedurende zes jaren naar
gezocht hebben. Geen wonder dus dat de bodem er uitziet als een
grindgroeve."

Op dit oogenblik vloog de huisdeur open en kwam Thaddeus Sholto met
uitgestrekte handen en met het voorkomen van den grootsten angst en
ontsteltenis op ons toeloopen.

»Er is iets niet in den haak met Bartholomeus!" riep hij, »ik ben bang.
Mijne zenuwen kunnen dat niet doorstaan."

Hij was inderdaad half dood van angst en zijn zwak gelaat, dat even uit
den grooten Astrakan-kraag te voorschijn kwam, geleek volkomen op dat
van een banggemaakt kind.

»Komaan, naar binnen," zei Holmes op zijn korten, gebiedenden toon.

»Ja, doe dat," smeekte Thaddeus Sholto, »ik gevoel mij werkelijk niet
instaat om maatregelen te nemen."

Wij volgden hem gezamenlijk in de kamer der huishoudster, die ter
linkerzijde van de gang was gelegen. De oude vrouw liep op en neer, met
een onrustigen blik, maar de verschijning van Miss Morstan had een
kalmeerende uitwerking op haar.

»God zegene uw lief, kalm gelaat!" riep zij, zenuwachtig snikkend, »het
doet mij goed u te zien. O, want ik heb heden een dag vol angst
doorgebracht."

Onze metgezel greep hare magere, door het werk vereelte hand en sprak op
zachten, liefderijken toon, bemoedigende woorden tot de oude vrouw.

»Mijn meester heeft zich opgesloten, en wil mij geen antwoord geven,"
verklaarde zij. »Den ganschen dag heb ik gewacht, of ik ook iets van
hem zou vernemen, want hij is gewoon zeer dikwijls alleen te blijven;
maar een uur geleden maakte ik mij zoodanig ongerust, dat ik het waagde
naar boven te gaan, en door het sleutelgat te kijken. Gij moet naar
boven gaan, Mr. Thaddeus,--gij moet u zelf gaan overtuigen. Ik heb Mr.
Bartholomeus Sholto gedurende tien jaren in vreugde en leed gezien, maar
ik zag hem nog nooit met een gelaat als straks."

Sherlock Holmes nam de lamp en ging ons voor, want Thaddeus Sholto's
tanden klapperden hoorbaar. Hij was zoozeer geschokt dat ik mijn hand
door zijn arm moest steken toen hij de trap opstrompelde, want zijn
knieën beefden. Tweemalen haalde Holmes op de trap zijn lens uit zijn
zak en onderzocht nauwkeurig enkele vlekken, die mij niet anders dan
stof toeleken op den kokosnoten traplooper. Hij stapte langzaam van de
eene trede op de andere, terwijl hij de lamp in de laagte hield en
oplettend naar links en rechts keek. Miss Morstan was beneden bij de
angstige huishoudster gebleven.

De derde trap voerde naar een tamelijk lange gang, waarin rechts een
groot Indiaansch-geweven schilderstuk hing, en links drie deuren
zichtbaar waren. Holmes liep die door met denzelfden langzamen en
onhoorbaren stap, terwijl wij hem op den voet volgden. De derde deur was
degene, die wij zochten. Holmes klopte aan, zonder eenig antwoord te
ontvangen, en trachtte toen de kruk om te draaien en haar open te
duwen. Zij was echter aan de binnenzijde met een zeer zwaren grendel
gesloten, iets wat wij konden zien, toen wij de lamp er vlak voor
hielden. Daar de sleutel achter uit het slot genomen was, was het
sleutelgat niet geheel dicht. Sherlock Holmes legde zijn oog er tegen,
en richtte zich onmiddellijk met ingehouden adem overeind.

»Hier schuilt iets duivelachtigs achter, Watson," zeide hij meer
opgewonden dan ik hem nog ooit gezien had.

»Wat maakt gij eruit op?"

Ik keek door de opening en deinsde ontzet terug. De maneschijn viel in
de kamer, zoodat deze schemerachtig verlicht was. Mij aanstarende en als
het ware in de lucht zwevende, doordien beneden alles in de schaduw lag,
hing daar een gelaat,--hetzelfde als dat van onzen metgezel Thaddeus.
Hetzelfde groote glimmende hoofd, dezelfde kring van rood, borstelig
haar, en hetzelfde bloedlooze gelaat. Maar de trekken ervan waren tot
een afschuwelijken grimlach verwrongen, die het geheel op een lachend
doodshoofd deden gelijken. Het gezicht geleek echter zoo sprekend op
dat van onzen vriend, dat ik naar hem omkeek om mij te overtuigen of hij
inderdaad nog bij ons was. Toen herinnerde ik mij plotseling dat hij ons
gezegd had, dat hij en zijn broeder tweelingen waren.

»Dat is verschrikkelijk!" zeide ik tot Holmes, »wat staat ons te doen?"

»De deur moet geopend worden," antwoordde hij en dit zeggende wierp hij
zich met al zijn kracht er tegen. Zij kraakte en dreunde, doch week
niet. Nu duwden wij haar te zamen met alle inspanning naar binnen, en
ten slotte vloog zij open en stonden wij in de kamer van Bartholomeus
Sholto.

Deze kamer scheen tot een chemisch laboratorium te zijn ingericht. Er
stond een dubbele rij van gesloten glazen, flesschen en potten op een
plank tegenover de deur en de tafel was beladen met spiritus-lampen,
toetssteenen en retorten. In een hoek stonden omvlochten kruiken met
scherpe zuren. Een daarvan scheen gebarsten of gebroken te zijn, want er
was een donkerkleurig vocht uitgelekt en de lucht was vervuld met een
buitengewoon scherpen, teerachtigen reuk. Aan eene zijde der kamer waren
eenige treden aangebracht voor een ladder en daarboven bevond zich een
opening in de zoldering, groot genoeg om een man door te laten. Aan den
voet van deze treden lag een lang touw, blijkbaar op onverschillige
wijze weggeworpen.

Bij de tafel zat de eigenaar van het huis ineengedoken in een houten
armstoel, met zijn hoofd op den rechterschouder gezonken, en dien
spookachtigen, afschuwelijken lach op zijn gelaat. Hij was stijf en
koud en was blijkbaar reeds sedert verscheidene uren gestorven. Het
scheen mij toe dat niet slechts zijn gelaat, maar ook al zijne ledematen
verwrongen en verdraaid waren. Naast zijn hand op de tafel lag een
vreemdsoortig instrument:--een bruine, knoestige stok met een steenen
knop in den vorm van een hamer, die er op ruwe wijze met bamboesstrooken
aan verbonden was. Daarneven lag een stuk papier waarop eenige woorden
gekrabbeld waren. Holmes wierp er een blik op en reikte het toen aan mij
over.

»Gij ziet," zeide hij met een veelbeteekenenden oogopslag.

Bij het licht van de lantaarn las ik, met een schok van ontzetting: »Het
teeken der vier."

»In 's Hemelsnaam, wat beteekent dit?" vroeg ik.

»Het beteekent moord," antwoordde hij, den doode naderende. »Ha! ik
verwachtte het. Zie hier!"

Hij wees naar een donkerkleurigen doorn, die juist achter het oor uit de
huid stak.

»Het schijnt wel een doorn te zijn," zeide ik.

»Dat is het ook. Gij moogt er hem vrij uithalen. Doch wees voorzichtig,
want hij is vergiftig."

Ik nam het voorwerp tusschen vinger en duim. Het liet zoo gemakkelijk
los dat er nauwelijks een teeken achterbleef. Een kleine droppel bloed
toonde aan waar de punt was doorgedrongen.

»Dit is alles een onbegrijpelijk geheim voor mij," zeide ik, »het wordt
mij hoe langer hoe meer onverklaarbaar."

»Integendeel," antwoordde hij, »het heldert elk oogenblik al meer op. Er
ontbreken mij slechts eenige aanwijzingen om een volkomen samenhangend
geval vast te stellen."

Wij hadden sedert wij de kamer waren binnengedrongen bijna de
tegenwoordigheid van onzen metgezel vergeten. Hij stond nog op den
drempel als de verpersoonlijkte ontzetting, zijn handen wringende en in
zich zelve klagende. Plotseling echter schreeuwde hij met een door merg
en been dringende stem:

»De schat is weg! Zij hebben hem den schat ontroofd! Daar is de opening
waardoor wij hem omlaag lieten. Ik was hem daarbij behulpzaam! Ik heb
hem het laatst gezien! Ik verliet hem hier gisteravond, en toen ik de
trap afging, hoorde ik hem de deur sluiten."

»Op welk uur was dat?"

»Om tien uur. En nu is hij dood, en zal de politie geroepen worden, en
zal men mij verdenken er de hand in gehad te hebben. O ja, daar ben ik
zeker van. Maar gij denkt toch zoo niet, heeren? Neen, gewis? gij denkt
niet dat ik het geweest ben? Zou ik u dan wel hierheen gebracht hebben?
O wee! o wee! ik weet zeker dat ik krankzinnig wordt!"

Hij zwaaide met zijne armen, en stampte met zijne voeten in de grootste
overspanning.

»Gij hebt niets te vreezen, Mr. Sholto," zei Holmes, hem vriendelijk
de hand op den schouder leggende, »volg mijn raad, rijd snel naar het
station om de zaak aan de politie mede te deelen. Bied hen aan om hen in
alles ten dienste te zijn. Wij zullen hier uwe terugkomst afwachten."

[Illustratie: »Het is het teeken der vier!" Blz. 46.]



ZESDE HOOFDSTUK.

Sherlock Holmes maakt gevolgtrekkingen.


»En nu, Watson," zei Holmes in zijne handen wrijvende, »hebben wij een
half uur voor ons. Laat ons er een goed gebruik van maken. Het geval is,
zooals ik u reeds gezegd heb, voor mij reeds bijna compleet; maar wij
mogen niet te veel meer op ons zelve vertrouwen. Hoe eenvoudig de zaak
thans ook schijnt, kan er toch nog het een of ander achter schuilen."

»Eenvoudig?" riep ik.

»Gewis," antwoordde hij met het voorkomen van een professor in de
scheikunde, die voor zijn klas doceert, »zet u in gindschen hoek neder
opdat uwe voetstappen de dingen niet in de war brengen. En nu aan
het werk! In de eerste plaats: op welke wijze zijn die lieden hier
binnen gekomen en weder vertrokken? De deur is sedert den vorigen avond
niet geopend geworden.--Hoe staat het met het venster?" Dit zeggende
naderde hij dit met de lamp in zijn hand, terwijl hij onderwijl zijne
opmerkingen overluid herhaalde, doch eer tot zich zelve dan tegen mij:

»Het raam is aan de binnenzijde gegrendeld. Houtwerk zeer stevig. Geen
hengsels aan de zijden. Wij zullen het eens open maken. Geen regenpijp
in de nabijheid. De zoldering buiten alle bereik. Toch is een man langs
het raam opgeklommen. Het regende gisteravond een weinig. Hier is de
afdruk van een voet in slijk op het kozijn. En daar is een rond modderig
afdruksel, en hier weder, en ginds bij de tafel. Ziehier, Watson! Dit is
werkelijk een zeer aardige ontdekking." Ik zag overal duidelijke ronde
plekken op den vloer.

»Dat is geen voetstap," zeide ik.

»Het is iets van veel grooter waarde voor ons. Het is de afdruk van een
houten been. Hier op het kozijn ziet gij den afdruk van een grooten
schoen met breeden, beslagen hak, en daarnaast dien van een houten
been."

»Dat is de man met het houten been!" riep ik.

»Juist. Maar er is ook nog een ander geweest,--een zeer handig en
werkdadig bondgenoot. Zoudt gij dien muur kunnen overklimmen, dokter?"

Ik keek uit het geopend venster. De maan scheen nog helder op den hoek
van het gebouw. Wij stonden ruim zestig voet boven den beganen grond, en
waar ik mijn oog ook richtte, kon ik niet de minste holte in den steilen
muur ontdekken.

»Het is volstrekt onmogelijk," antwoordde ik.

»Zonder hulp zeker. Maar veronderstel eens dat zich hierboven een goed
vriend van u bevond, die u dit stevig touw, dat in gindschen hoek ligt,
omlaagliet, nadat hij het eene einde aan dezen stevigen haak in den
muur zou hebben vastgemaakt. Dan geloof ik wel dat gij, zoo gij een
ondernemend man waart, u met houten been en al naar boven zoudt werken.
Het spreekt vanzelve dat gij op dezelfde wijze zoudt heengaan; waarna
uw kameraad het touw omhoog zou halen, het van den haak zou losmaken,
het raam zou sluiten en van binnen grendelen, en vertrekken langs den
weg dien hij oorspronkelijk gekomen was. Als een punt van ondergeschikt
belang moge worden aangemerkt," vervolgde hij op het touw wijzende, »dat
onze vriend met het houten been, ofschoon een bekwaam klimmer zijnde,
geen volleerd zeeman was. Zijne handen waren verre van vereelt. Ik
bespeur door mijn lens, vooral aan het einde van het touw, meer dan één
bloedig teeken, waaruit ik opmaak dat hij zoo overhaast omlaag gleed,
dat hem de huid van zijn hand werd afgeschuurd."

»Dit is alles zeer goed," zeide ik, »maar de zaak wordt mij al meer en
meer onbegrijpelijk. Hoe dan met dien geheimzinnigen medeplichtige? Op
welke wijze kwam hij in de kamer?"

»Ja, de medeplichtige?" herhaalde Holmes nadenkend, »dat schijnt niet
van belang ontbloot te zijn. Ik veronderstel dat deze een nieuweling
is in de lijfstraffelijke geschiedenis van Engeland;--hoewel dusdanige
gevallen zich wel in Indië hebben voorgedaan en indien mijn geheugen mij
niet bedriegt, in het bizonder op Senegambië."

»Hoe kwam hij dan binnen?" hernam ik, »de deur is gesloten en het raam
is ontoegankelijk. Wat denkt gij van den schoorsteen?"

»De opening is te klein," antwoordde hij, »aan deze mogelijkheid had ik
reeds gedacht."

»Zeg dan op?" drong ik aan.

»Gij wilt mijn voorschrift niet opvolgen," zeide hij zijn hoofd
schuddende; »hoe dikwijls heb ik niet gezegd, dat, wanneer gij de
onmogelijkheid van iets hebt vastgesteld, hetgeen er alsdan overblijft,
hoe onwaarschijnlijk ook, de waarheid moet wezen? Wij weten dat hij
noch door de deur, noch door den schoorsteen, noch door het raam is
binnengekomen. Tevens weten wij dat hij niet in de kamer verborgen kan
zijn geweest, omdat daartoe geen gelegenheid bestaat. Waar kwam hij dan
vandaan?"

»Door de opening in het plafond!" riep ik.

»Wel zeker; dat moet! Indien gij zoo goed wilt wezen om de lamp voor mij
vast te houden, dan zullen wij nu ons onderzoek voortzetten in het
geheim vertrek hierboven, waar de schat gevonden werd."

Hij liep de treden op en met elke hand een lat grijpende, haalde hij
zich door de opening omhoog. Toen legde hij zich voorover, waarop ik hem
de lamp overreikte en hem volgde.

De kamer, waarin wij ons thans bevonden, was omstreeks tien voet lang en
zes voet breed. De vloer bestond uit de latten van het plafond met een
dunne laag pleister er tusschen in, zoodat men, als men liep, van den
eenen balk op den andere moest overstappen.

De zoldering liep driehoekig omhoog en was blijkbaar de binnenzijde van
het dak. Er stond niet het minst meubilair, en het stof lag zeer dik op
den vloer.

»Hier ziet gij," zei Sherlock Holmes, terwijl hij zijn hand tegen den
schuinoploopenden muur bracht, »een trapdeur die naar de vliering voert.
Ik kan haar openduwen. En hier is de vliering zelve. Dit is dus de weg,
dien nommer één genomen heeft om binnen te komen. Laat ons zien of wij
eenig spoor omtrent zijne persoonlijkheid kunnen vinden."

Hij hield de lamp omlaag en toen hij den vloer ermede verlichtte, zag
ik wederom dien van verbazing getuigenden blik in zijne oogen. Doch
toen ik dien blik volgde, werd ik koud tot op mijn gebeente toe. De
vloer vertoonde overal het spoor van een naakten voet, zeer duidelijk
afgedrukt, van volmaakten vorm, doch nauwelijks de halve afmeting
hebbende van dien van een gewoon man.

»Holmes," fluisterde ik, »een kind heeft deze afschuwelijke daad
verricht."

In een oogenblik had hij zijne zelfbeheersching herwonnen.

»Ik was voor een oogenblik in de war," zeide hij, »maar de zaak is zeer
natuurlijk. Mijn geheugen liet mij in den steek, anders zou ik het
terstond begrepen hebben. Hier valt voor ons niets meer te leeren. Laat
ons omlaag gaan."

»Welke is dan uwe theorie omtrent deze voetstappen?" vroeg ik
nieuwsgierig toen wij weder in de benedenkamer waren.

»Mijn beste Watson, tracht uw eigen analyse te maken," antwoordde hij
ongeduldig, »gij kent mijne methode. Breng ze in toepassing, en het zal
leerzaam voor u zijn om de uitkomsten te vergelijken."

»Ik kan geen veronderstelling maken, die de feiten met elkander in
verband brengt," zeide ik.

»Het zal u weldra duidelijk genoeg zijn," sprak hij ontwijkend. »Ik denk
dat hier niets belangrijks meer te vinden is; doch ik zal eens
rondzien."

Hij nam zijn lens en een maatstok, en kroop op zijn knieën de kamer
rond, al metende, vergelijkende en onderzoekende, met zijn langen
smallen neus slechts een paar duim van de planken verwijderd, terwijl
zijne oogen er met buitengewone scherpte op gevestigd waren als die van
een vogel, die naar voedsel zoekt. Zijne bewegingen waren zoo vlug en
onhoorbaar en geleken zoozeer op die van een afgerichten bloedhond, die
een spoor moet ontdekken, dat ik onwillekeurig de gedachte in mij voelde
opkomen, wat een verschrikkelijk misdadiger hij zou hebben kunnen
worden, indien hij zijn geestkracht en moed tegen de Wet gekeerd had,
inplaats van ze ter harer verdediging aan te wenden. Terwijl hij zoo
voortwipte, prevelde hij gestadig in zich zelven en slaakte ten slotte
een blijden uitroep.

»Wij hebben waarlijk geluk," zeide hij, »wij zullen nu zeer weinig
moeite hebben. Nommer één heeft het ongeluk gehad om in de creosoot te
stappen. Gij kunt hier den uitersten omtrek van zijn kleinen voet zien,
ter zijde van dit kwalijk riekend vocht. De kruik is gebarsten, en de
inhoud is er uitgelekt."

»En wat dan?" vroeg ik.

»Wel, wij hebben hem, dat is alles," zeide hij, »ik ken een hond die
dezen reuk zou volgen tot aan het einde der wereld. Indien een
haringvisscher den haring op een afstand kan ruiken, hoe ver kan dan een
bizonder afgerichten hond een zoo doordringenden reuk als dezen volgen?
Het lijkt wel wat op een som uit den regel van drieën. Het antwoord zou
ons de.... Maar, hallo! daar zijn de vertegenwoordigers der Wet."

Zware voetstappen en de klank van luide stemmen werden van beneden
vernomen en de buitendeur werd met een zwaren slag dichtgeworpen.

»Voor zij boven komen," zei Holmes, »kunt ge nog even met uw hand den
arm en het been van dezen armen kerel aanraken."

»De spieren zijn zoo hard als ijzer," antwoordde ik.

»Juist. Zij zijn in een staat der zwaarste verstijving, veel erger dan
de gewone =rigor mortis=. Wanneer gij daarbij let op de vreemdsoortige
verwrongenheid van het gelaat en dezen Hippocratischen glimlach, of
»=risus sardonicus=", zooals de oude schrijvers dien noemen, welke
gevolgtrekking zoudt gij dan uit deze verschijnselen maken?"

»Gestorven tengevolge van een uiterst vergiftige plant," antwoordde ik,
»een of andere op strychnine gelijkende stof, die =tetanos= (doodskramp)
veroorzaakt."

»Dit was het eerste idee dat bij mij opkwam, zoodra ik de verwrongen
gelaatsspieren zag. Toen ik de kamer binnenkwam, keek ik onmiddellijk
naar het lijk, om te zien op welke wijze hem het vergif was toegediend.
Gij zaagt mij immers een doorn van achter zijn oor verwijderen.
Onderzoek nu dezen doorn."

Ik nam hem voorzichtig op en beschouwde hem bij het licht der lantaarn.
Hij was lang, scherp en zwart en glasachtig aan de punt, alsof er eene
gomachtige zelfstandigheid op gedroogd was. Het stompe einde was met een
mes afgerond.

»Is dit een Engelsche doorn?" vroeg hij.

»In geen geval."

»Met al deze gegevens zoudt gij in staat zijn een juist oordeel omtrent
de zaak te vellen.--Maar, daar zijn de bevoegde machten, dus moeten de
onbevoegden het veld ruimen."

Terwijl hij dit zeide klonken zware voetstappen in de gang, en terstond
daarop stapte een zeer zwaar gebouwd man, met trotsch uiterlijk, in een
grijs kostuum gekleed, het vertrek binnen. Hij had een hoogrood, vet en
volbloedig gelaat, met een paar zeer kleine, beweeglijke oogen. Hij werd
op den voet gevolgd door een inspecteur in uniform en door den nog
bevenden Thaddeus Sholto.

»Hier is aardig wat te doen!" riep hij met een heeschen neusklank, »maar
wie zijn dit? Wel, het huis schijnt even vol te wezen als een
konijnenhok!"

»Mij dunkt dat gij u mij wel moet herinneren, Mr. Athelney Jones,"
zeide Holmes kalm.

»Wel, dat spreekt van zelve!" schreeuwde hij, »het is Mr. Sherlock
Holmes, de theorist. Herinner je eens! Ik zal nooit vergeten hoe gij ons
allen een lesje gaaft omtrent oorzaken, bijkomende omstandigheden en
gevolgen, in het geval van de juweelen van Bishopsgate. Het is waar, gij
bracht ons op het juiste spoor, maar gij zult thans zelf toestemmen dat
het meer aan goed geluk, dan aan uwen leiddraad te danken was."

»Het was niets dan een eenvoudige redeneering."

»Och kom, kom! Niet àl te nederig zijn! Maar wat is dit alles hier?
Kwaad werk! Ernstige feiten hier, geen gelegenheid voor theorieën. Hoe
gelukkig dat ik juist te Norwood aanwezig was voor een ander geval! Ik
was juist aan het station toen de boodschap aankwam. Waaraan denkt ge
dat de man gestorven is?"

»Och, het is nauwelijks een geval voor mij om er theorie over te
houden," zei Holmes droog.

»Neen, neen. Wij kunnen niet loochenen dat gij somwijlen den spijker op
den kop slaat. Wel, wel! Deur gesloten, dat begrijp ik. Voor een half
millioen aan juweelen vermist. Hoe stond het met het venster?"

»Gegrendeld; doch er zijn voetstappen op het kozijn."

»Wel, wel; als het gesloten was, dan konden de voetstappen niets met
de zaak te maken hebben. Dat is elk met mij eens. De man zou aan een
beroerte gestorven kunnen zijn; maar dan, de vermiste juweelen. Ha!
ik heb een theorie. Ik heb zoo van tijd tot tijd van die plotselinge
ingevingen.--Ga eens naar buiten, sergeant, en gij ook, Mr. Sholto. Uw
vriend kan hier blijven.--Wat denkt gij hiervan, Holmes? Sholto was
volgens zijn eigen bekentenis, gisteravond bij zijn broeder. De broeder
bleef in een beroerte, waarop Sholto zich met den schat uit de voeten
maakte? Hoe vindt ge dat?"

»Waarop de doode man zonder bedenken opstond, de deur sloot en
grendelde."

»Hum! Dat is mis. Laat ons de zaak in algemeenen zin beschouwen. Deze
Thaddeus Sholto was bij zijn broeder; er ontstond een twist; voor zoover
wij weten. De broeder is dood en de juweelen zijn heen. Dat ook zoover
wij weten. Niemand zag den broer sedert Thaddeus hem verliet. Zijn bed
is niet beslapen. Thaddeus is blijkbaar zeer onrustig. Zijn persoon
is--welnu: niet aantrekkelijk. Gij ziet dat ik mijn web om Thaddeus
spin. Het net sluit hem al meer en meer in."

»En toch zijt gij nog niet op de hoogte der feiten," zei Holmes, »deze
houtsplinter, die, naar ik alle reden heb te gelooven, vergiftigd is,
stak achter het oor van den man, zooals gij daar nog zien kunt, deze
kaart zooals gij haar thans ziet, lag op de tafel en daarnaast lag dit
vreemdsoortig instrument met steenen knop. Hoe past dit alles in uwe
theorie?"

»Dat ben ik volkomen met u eens," zei de dikke detective op blufferigen
toon, »het huis is vol Indische curiositeiten. Thaddeus bracht die
hierheen, en indien de splinter vergiftigd is, dan kan Thaddeus er
evengoed een moorddadig gebruik van hebben gemaakt als eenig ander. De
kaart is een soort hocus-pocus--een nietsbeteekenend fopmiddel. De
eenige vraag is, langs welken weg ging hij heen? Ha, dat spreekt van
zelve, hier is een opening in het plafond."

Met groote vlugheid, in aanmerking genomen zijn zwaarlijvigheid, sprong
hij de treden op, wrong zich op de vliering en onmiddellijk daarop
hoorden wij hem met opgewonden stem naar beneden roepen, dat hij de
trapdeur gevonden had.

»Hij kan wel iets vinden," merkte Holmes op, terwijl hij zijne schouders
optrok, »want hij heeft somwijlen aanvallen van verstand! =Il n'y-a pas
de sots si incommodes que ceux qui ont de l'esprit!="

»Ziet gij nu wel!" riep Athelney Jones, de ladder weder afdalende,
»alles wel beschouwd zijn feiten toch beter dan theorieën. Mijn
gezichtspunt omtrent de zaak staat vast. Daar is een trapdeur die met
den zolder in verbinding staat en deze staat gedeeltelijk open."

»Ik heb haar opengemaakt."

»Zoo? Inderdaad? Merktet gij dit dan ook op?"

Hij scheen door deze mededeeling een weinig teleurgesteld. »Wie het
echter ook opmerkte, het bewijst hoe onze gentleman de plaat poetste.
Inspecteur!"

»Ja sir," klonk het uit de gang.

»Vraag Mr. Sholto hierheen te komen.--Mr. Sholto, het is mijn plicht
u mede te deelen, dat elk woord dat gij zoudt spreken tegen u zal
getuigen. Ik arresteer u in naam der Koningin als betrokken te zijn in
den dood van uwen broeder."

»Daar hebt ge het al! Heb ik het u niet gezegd!" schreide het arme
mannetje, zijne handen uitstrekkende en elk onzer beurtelings in het
gelaat ziende.

»Maak u er niet ongerust over, Mr. Sholto," zei Holmes, »ik denk dat ik
in staat zal zijn uwe onschuld te bewijzen."

»Beloof niet te veel, mijnheer Theorist!" herhaalde de detective, »het
zou u bezwaarlijker vallen dan gij denkt."

»Ik zal niet alleen bewijzen dat hij aan deze zaak part noch deel heeft,
Mr. Jones, maar ik zal u een geschenk aanbieden, bestaande in den naam
en de beschrijving van een der twee personen, die in den afgeloopen
nacht in deze kamer zijn geweest. Ik heb alle reden te gelooven dat
zijn naam Jonathan Small is. Hij is een arm opgevoed man, klein en
onbeweeglijk; hij mist zijn rechterbeen en draagt daardoor een houten
stomp, die aan de binnenzijde is afgesleten. Zijn linkerschoen heeft een
grove, vierkante zool en een hoefijzer onder den hak. Hij is een man van
middelbaren leeftijd, zeer door de zon gebruind en is een ontvlucht
veroordeelde. Deze weinige gegevens zouden u van eenigen dienst kunnen
zijn, gevoegd bij het feit dat een groote lap vel van zijn hand is
afgeschaafd. De andere man...."

»Ha! de andere man?" vroeg Athelney Jones met snerpende stem, maar,
zooals ik duidelijk zien kon, niet het minst onder den indruk van de
zekerheid in het voorkomen van Holmes.

»Is een meer vreemdsoortige persoon," antwoordde Sherlock Holmes, zich
op zijn hiel omdraaiende, »ik hoop u binnen kort met beiden in kennis te
brengen. Een woord tot u, Watson."

Hij geleidde mij naar de trap.

»Deze onverwachte loop der zaak," zeide hij, »is oorzaak dat wij het
eigenlijke doel van onze reis moeten missen."

»Dat dacht ik juist ook," antwoordde ik, »het is niet goed dat Miss
Morstan langer in dit akelig huis blijft."

»Neen. Gij moet haar naar huis brengen. Zij woont bij Mrs. Cecil
Forrester, in Lower Camberwell, dus niet zeer ver van hier. Indien gij
terug wilt komen, zal ik u hier wachten. Of misschien zijt ge te
vermoeid?"

»In geen geval. Ik geloof niet dat ik zou kunnen rusten, alvorens ik
meer omtrent deze onbegrijpelijke aangelegenheid vernomen zal hebben. Ik
heb wel iets van de ruwe zijde des levens gezien, maar ik moet u eerlijk
bekennen, dat deze snelle opvolging van vreemdsoortige verrassingen van
heden avond mijne zenuwen ten zeerste geschokt heeft. Nu ik zoover
gegaan ben, zou ik de zaak wel geheel met u willen mede maken."

»Uwe tegenwoordigheid zal mij van grooten dienst zijn," antwoordde
hij, »wij zullen het geval onafhankelijk behandelen, en laten dezen
Jones zijn gang gaan. Als gij Miss Morstan zult hebben thuis gebracht,
wenschte ik dat gij u naar No. 3 Pinchin Lane zoudt begeven, dichtbij
den waterkant te Lambeth. In het derde huis aan de rechterhand woont een
opzetter van gevogelte, met name Sherman. Gij zult een opgezette wezel,
die een jong konijn vasthoudt, voor het raam zien staan. Klop den ouden
Sherman op en zeg hem, uit mijn naam, dat ik onmiddellijk behoefte heb
aan Toby. Breng Toby dan met u mede terug in het rijtuig."

»Een hond, naar ik veronderstel."

»Ja, een leelijk mormel, met een verbazingwekkend reukvermogen. Ik stel
meer prijs op Toby's hulp dan op die van al de detectiven van Londen."

»Ik zal hem medebrengen," zeide ik. »Het is nu één uur. Indien ik een
versch paard kan krijgen, denk ik nog voor drieën terug te zijn."

»En ik," zei Holmes, »zal inmiddels zien wat ik van Mrs. Bernstone
gewaar kan worden, en van den Indiaanschen bediende, die, zooals Mr.
Thaddeus mij gezegd heeft, op de vliering slaapt. Vervolgens zal ik de
methode van den grooten Jones bestudeeren, en naar zijne niet al te
beschaafde sarcasmen luisteren. »=Wir sind gewohn dass die Menschen
verhöhen was sie nicht verstehen.="

Goethe is altijd pittig."



ZEVENDE HOOFDSTUK.

De regenpijp.


De politie had een rijtuig medegebracht en daarin geleidde ik Miss
Morstan naar hare woning. Zoolang zij in gezelschap was geweest van
iemand die zwakker was dan zij en die zij kon ter zijde staan, had zij
haar leed met kalmte gedragen en vond ik haar opgeruimd en bedaard bij
de beangstigde huishoudster. Maar zoodra zij in het rijtuig zat, viel
zij eerst in zwijm en barstte toen in een hartstochtelijk weenen uit,
zoo zwaar had haar dit nachtelijk avontuur getroffen. Later heeft zij
mij verhaald, dat zij mij gedurende dien rit koel en afgetrokken had
gevonden. Zij kon echter weinig gissen, welke strijd er in mijn
binnenste gevoerd werd, of met hoeveel kracht ik mij zelven beheerschte.

Het stuitte mij echter tegen de borst om haar op zulk een tijd en onder
zulke omstandigheden mijn liefde te bekennen. En wat nog erger was, zij
was rijk. Wanneer de nasporingen van Holmes tot een gewenscht resultaat
mochten leiden, zou zij een der rijkste meisjes van Engeland zijn.
Mocht ik dus van de toevallige omstandigheid, waardoor ik met haar in
kennis was gekomen, en mijne betrekkelijk bekrompen omstandigheden als
geneesheer, partij trachten te trekken? Deze Agra-schat scheen mij een
onoverkomelijke hinderpaal toe tusschen haar en mij.

Het was omstreeks twee uur toen wij het huis van Mrs. Cecil Forrester
bereikten. De dienstboden hadden zich reeds lang ter ruste begeven. Mrs.
Forrester had zooveel belang gesteld in de vreemdsoortige boodschap,
die Miss Morstan had ontvangen, dat zij hare terugkomst was blijven
afwachten. De beschaafde vrouw, van middelbaren leeftijd, opende zelve
de deur en het verheugde mij ten zeerste te zien, hoe teeder zij haar
arm om het middel van het meisje legde en op welk eene recht moederlijke
wijze zij haar begroette. Het was duidelijk waar te nemen dat zij meer
een vriendin, dan een loontrekkend huisgenoote was. Ik werd voorgesteld
en Mrs. Forrester verzocht mij dringend binnen te komen en haar onze
avonturen te verhalen. Ik wees haar echter op het gewicht mijner
volgende boodschap, doch beloofde haar op mijn woord, dat ik haar met
den geheelen loop der zaak op de hoogte zou houden. Hoe meer ik onder
het rijden over het gebeurde nadacht, des te onbegrijpelijker en
duisterder werd alles mij. Daar was b.v. het oorspronkelijk vraagstuk;
doch dit was mij nu volkomen duidelijk. De dood van kapitein Morstan,
het zenden der parelen, de advertentie, de brief; omtrent dit alles
hadden wij ophelderingen verkregen. Maar deze feiten hadden ons
gaandeweg voor een meer tragisch en dieper geheim geplaatst.

De Indische schat, de vreemdsoortige teekening onder Morstan's
bagage gevonden, het vreemd tooneel van majoor Sholto's dood; de
weder-ontdekking van den schat, onmiddellijk gevolgd door den moord op
den ontdekker, de zonderlinge omstandigheden waaronder de moord gepleegd
werd, de voetsporen, de merkwaardige wapens, de woorden op de kaart die
juist overeenkwamen met die op de teekening van kapitein Morstan; dit
alles vormde inderdaad een labyrinth, waarin een man met minder zeldzame
geestkracht dan mijn mede-bewoner gewis zou wanhopen een uitgang te
vinden.

Pinchin Lane bestond uit een rij van bouwvallige huizen van twee
verdiepingen in de lager gelegen wijk van Lambeth. Ik moest geruimen
tijd op de deur van No. 3 kloppen alvorens ik gehoor verkreeg.

Ten laatste echter verscheen er een zwak kaarslicht achter het luik, en
keek een gelaat uit het bovenste venster.

»Ga heen, dronken schavuit," sprak dat gelaat, »indien gij nog eenmaal
klopt, dan zal ik u met mijn bezem op het hoofd slaan."

»Maar, Mr. Sherlock Holmes," begon ik angstig. Deze woorden hadden
een tooverachtige uitwerking, want het raam werd onmiddellijk
dichtgeschoven, en binnen een minuut werd de deur ontgrendeld en
geopend.

Mr. Sherman was een lange, magere, oude man, met een blauwen bril op
zijn neus.

»Had u dat maar dadelijk gezegd," sprak hij, »een vriend van Mr.
Sherlock Holmes is altijd welkom. Kom binnen, doch neem u in acht voor
dien dashond, want hij bijt. U moet mij niet kwalijk nemen, dat ik eerst
een weinig ruw tegen u was. Wat wenscht Mr. Sherlock Holmes van mij?"

»Een hond."

»O, dat zal zeker Toby zijn."

»Ja, Toby heeft hij genoemd."

»Toby woont op No. 7 links."

Hij begaf zich voorzichtig tusschen den leelijken troep beesten om hem
heen. In de onzekere schaduw van het kaarslicht zag ik verscheidene
vurig glinsterende oogen dreigend op mij gericht. Zelfs de vele vogels
boven mijn hoofd schenen gebelgd dat zij in hunne rust gestoord werden.

Toby was een leelijk, langharig schepsel met hangende ooren, bruin en
wit van kleur, met een ruigen staart. Na eenige aarzeling nam het een
klontje suiker, dat de oude werkman mij overhandigde, van mij aan, en
nadat ik zooveel mogelijk vriendschap met hem gesloten had, volgde hij
mij naar het rijtuig, en liet er zich gewillig in plaatsen. Het had
juist drie uur geslagen toen ik mij op den terugweg naar Pondicherry
Lodge bevond. De voormalige prijsbokser Mc. Murdo was, naar ik vernam,
als medeplichtige gevangen genomen, en hij en Mr. Sholto waren naar
het station overgebracht. Twee constabels bewaakten het hek, doch zij
veroorloofden mij, nadat ik den naam van den detective genoemd had, naar
binnen te gaan.

Holmes stond met zijn handen in de zakken op de stoep zijn pijp te
rooken.

»Ha! Hebt gij hem daar?" riep hij, »een beste hond. Athelney Jones is
vertrokken. Hij is sedert uw vertrek vol ijver aan het werk geweest.
Hij heeft niet slechts vriend Thaddeus, maar ook den portier, de
huishoudster en den Indiaanschen bediende gevangen genomen. Behalve een
agent hier boven, hebben wij het ruim alleen. Laat den hond hier en kom
boven."

Wij bonden Toby aan de tafel, en gingen de trappen op. De kamer was nog
in denzelfden staat als wij haar verlaten hadden, behalve dat er een
laken over den doode gehangen was. Een vermoeid uitziend politie-agent
stond in den hoek.

»Leen mij uw dievenlantaarn, agent," zei mijn metgezel, »en bind nu deze
kaart om mijn hals, zoodat zij voor mij blijft hangen. Dank u. Nu moet
ik mijn schoenen en kousen uittrekken. Neem gij die mede naar beneden,
Watson. Ik ga een kleine klimpartij doen. En doop mijn zakdoek in de
creosoot. Dat gaat goed. Kom nu met mij naar de vliering."

Wij klommen door de opening. Holmes liet het licht nogmaals op de
voetstappen in het stof vallen.

»Ik verzoek u vooral goed nota te nemen van deze afdrukken," zeide hij,
»merkt ge er nog iets bijzonders aan op?"

»Zij zijn van een kind of een kleine vrouw," zeide ik.

»Is er niets anders behalve hun omvang?"

»Zij lijken niet op gewone voeten."

»In geen geval. Zie hier! Dit is de afdruk van een rechtervoet in het
stof. Nu maak ik er met mijn naakte voet één naast. Wat is nu het
voornaamste verschil?"

»Uwe teenen sluiten aaneen, terwijl deze bij den anderen afdruk elk op
zichzelve staan."

»Juist. Dat is het. Onthoud dit goed. Zoudt gij nu eens bij dat
vensterluik willen gaan, en ruiken aan den hoek van het houtwerk? Ik zal
hier blijven staan, met dezen zakdoek in mijn hand."

Ik deed wat hij mij verzocht en ontwaarde onmiddellijk een sterke
teer-lucht.

»Daar plaatste hij zijn voet bij het heengaan. Indien =gij= zijn spoor
kunt vinden, zal Toby er, naar ik denk, geen moeite meê hebben. Ga nu
spoedig naar beneden, maak den hond los, en zie uit naar Blondin."

In den tijd dat ik mij naar beneden begaf, was Sherlock Holmes op den
zolder, en zag ik hem als een glimworm zeer langzaam langs het latwerk
kruipen. Achter een schoorsteen-uitstek verloor ik hem uit het gezicht,
doch onmiddellijk daarna kwam hij weder te voorschijn en verdween toen
weder aan de tegenovergestelde zijde. Toen ik mij ook naar boven begaf
vond ik hem zittend op de hoek-balken.

»Gij daar, Watson?" riep hij.

»Ja."

»Dit is de plaats. Wat is dat zwarte ding daar beneden?"

»Een regenpijp."

»Een bak aan het einde?"

»Ja."

»Geen bewijs van een ladder?"

»Neen."

»Een verwenschte kerel! Het is een halsbrekend werk. Ik diende toch
in staat te zijn naar omlaag te komen waarlangs hij naar boven kon
klauteren. De regenpijp lijkt stevig. In elk geval, daar ga ik!"

Ik hoorde het geschuifel van voeten en de lantaarn begon langs den muur
omlaag te glijden. Daarop bereikte hij met een lichten zwaai de pijp en
gleed daarlangs op den grond.

»Het was gemakkelijk hem te volgen," zeide hij, terwijl hij zijn kousen
en schoenen weder aantrok, »langs den ganschen weg waren steenen
losgeraakt en in zijn haast heeft hij dit verloren. Het bevestigt mijn
diagnose, zooals gij doktoren het noemt."

Het voorwerp dat hij omhoog hief was een kleine zak of koker van
gekleurd gevlochten stroo met eenige waardelooze kralen versierd. Het
geleek veel op een cigaretten-koker. Daarin bevonden zich een half
dozijn splinters van donkerkleurig hout, aan een eind scherp puntig en
aan het andere afgerond, juist als die waarmede Bartholomeus Sholto
getroffen was.

»Dit zijn helsche dingen," zeide hij, »pas op dat gij er u niet mede
prikt. Ik ben blijde dat ik ze heb, want het is hoogstwaarschijnlijk dat
het zijn gansche voorraad is. Er is dus in langen tijd voor u noch voor
mij kans er een in onze huid te vinden. Ik voor mij zou nog liever met
een Martini-bom te doen hebben. Gevoelt ge u tot een wandeling van zes
mijlen in staat, Watson?"

»Zeker," antwoordde ik.

»Zijt gij daar, hondje. Goede oude Toby. Ruik dit, Toby, ruik!" Hij
hield de in de creosoot gedoopten zakdoek voor den neus van den hond,
terwijl het dier met een lachwekkenden hoofdknik evenals een kenner de
sterke lucht opsnoof. Daarop wierp Holmes den zakdoek een eind van zich
af, maakte een lang touw aan den halsband van den hond vast en bracht
hem bij den voet van de regenpijp. Het beest hief onmiddellijk een luid
en scherp geblaf aan, en liep toen zóó snel, met den neus op den grond
en opgeheven staart, heen, dat wij de grootste moeite hadden het te
volgen.

Het begon langzamerhand in het oosten te dagen, en wij konden thans
reeds op eenigen afstand door de grauwe lucht heenzien. Het groot
vierkant huis, met zijn donkere vensters en hooge, naakte muren, verhief
zich treurig en verlaten achter ons. Onze weg liep door de landerijen
over de smalle paden, waarmee die doorsneden waren. De geheele plaats,
met de verspreide puinhoopen en boomstronken, kwam ten zeerste overeen
met het duistere treurspel, dat er binnen was afgespeeld.

Toen wij den grensmuur bereikten, liep Toby luid blaffende in de schaduw
en bleef ten slotte stilstaan in een hoek die door een jongen beuk
begrensd was. Waar de twee muren ineen liepen waren verscheiden steenen
losgeraakt, en de spleten aan de benedenzijden afgerond, alsof zij kort
geleden als ladder gebruikt waren. Holmes klom naar boven en wierp den
hond er overheen aan de andere zijde.

»Daar is de afdruk van de hand van hem met het houten been," zeide hij
toen ik naast hem naar boven klom, »gij ziet de lichte bloedvlek op het
witte pleisterwerk. Wat is het gelukkig dat het sedert gisteren niet
geregend heeft. Hoewel zij ons achtentwintig uren voor zijn, zal hun
spoor nog zeer goed op den weg zijn waar te nemen."

Ik beken dat ik dit betwijfelde, toen ik dacht aan de vele voetgangers
die in dien tijd den weg naar Londen hadden afgelegd. Mijne vrees werd
echter spoedig gelogenstraft. Toby aarzelde geen enkelen keer doch liep
steeds snuffelend voort. Klaarblijkelijk was de reuk van de creosoot
duidelijk boven andere waar te nemen.

»Verbeeld u niet," zei Holmes, »dat mijn succes in deze zaak alleen
afhangt van de omstandigheid dat een dezer kerels zijn voet in het
vocht gezet heeft. Ik weet nu genoeg dat mij in staat zou stellen, om
hun spoor op verscheiden andere wijzen te vinden. Dit is echter de
gemakkelijkste en daar de fortuin haar onder ons bereik heeft gesteld,
zou het ondankbaar wezen, indien ik er geen gebruik van maakte. Het
vraagstuk is er echter moeilijker door geworden, dan het zich eerst liet
aanzien. Zonder deze alledaagsche oplossing, zou er wellicht eenigen
roem bij te behalen zijn geweest."

»Dat is toch het geval," zeide ik, »ik verzeker u, Holmes, dat ik de
middelen, waardoor gij uwe resultaten in deze zaak verkrijgt, zelfs meer
bewonder, dan ik dit deed bij den moord door Jefferson Hope. Het geval
schijnt mij meer ingewikkeld en onverklaarbaar. Hoe kondet gij,
bijvoorbeeld, met zooveel vertrouwen den man met het houten been
beschrijven?"

»Och, beste jongen! dat was zoo eenvoudig mogelijk. Twee officieren, die
ergens een troep gevangenen te bewaken hebben, ontdekken een belangrijk
geheim betreffende een begraven schat. Er wordt een kaart voor hen
geteekend door een Engelschman, met name Jonathan Small. Gij herinnert
u dat wij dien naam zagen op de kaart in kapitein Morstan's bezit. Hij
had die voor zich en zijne landgenooten onderteekend met het teeken van
vier,--zooals hij het eenigszins dramatisch noemde. Door hulp van deze
kaart ontdekken de officieren,--of een hunner,--den schat en brengen
dien naar Engeland over, terwijl zij, naar wij willen veronderstellen,
een daarbij gestelde voorwaarde onvervuld lieten. Welnu, waarom behield
Jonathan Small den schat niet voor zich zelven? Het antwoord ligt voor
de hand. De kaart is gedateerd op een tijd toen Morstan in bijzondere
aanraking kwam met gevangenen. Jonathan Small behield den schat niet,
terwijl hij en zijne bondgenooten zelve gevangenen waren, en niet weg
konden komen."

»Maar, dit is slechts eene veronderstelling," zeide ik.

»Het is meer dan dit. Het is de eenige hypothese die de feiten bedekt.
Laat ons zien hoe zij bij het vervolg past. Majoor Sholto leeft
gedurende eenige jaren rustig voort, gelukkig in het bezit van zijn
schat. Dan ontvangt hij een brief uit Indië die hem grooten angst
veroorzaakt. Wat was dat?"

»Een brief die hem meldde, dat de lieden tegen wie hij zijne belofte
geschonden had, in vrijheid waren gesteld."

»Of ontsnapt waren. Dat is meer waarschijnlijk, want als hij den duur
hunner gevangenschap geweten had, dan zou het geene verrassing voor hem
geweest zijn. Wat doet hij toen? Hij neemt zich ten zeerste in acht voor
een man met een houten been,--een blanke, want hij ziet op zekeren tijd
een blanke voor =hem= aan en schiet een pistool op dezen af. Welnu, op
de kaart bevindt zich de naam van slechts één blanke. Deswege mogen wij
met vertrouwen beweren dat de man met het houten been en Jonathan Small
één en dezelfde persoon is. Komt u deze redeneering valsch voor?"

»Neen; zij is klaar en gegrond."

»Welnu, laten wij ons thans in de plaats van Jonathan Small stellen.
Laat ons de zaak van zijn standpunt beschouwen. Hij komt naar Engeland
met het dubbel idee om terug te krijgen wat hij als zijn rechtmatig
eigendom beschouwt, en zich te wreken op den man die hem slecht
behandeld heeft. Hij vond uit waar Sholto woonde en stelde zich hoogst
waarschijnlijk met een van diens huisgenooten in betrekking. Daar is
bijvoorbeeld die kelderknecht, Lal Rao, dien wij niet gezien hebben.
Mrs. Bernstone beschrijft hem verre van gunstig. Small kon echter niet
uitvinden waar de schat verborgen werd gehouden, want, behalve den
majoor en een trouw dienaar, die inmiddels overleden was, was dit aan
niemand bekend. Plotseling verneemt Small dat de majoor op sterven ligt.
Vol angst dat het geheim van den schat met hem ten grave mocht dalen,
verschalkt hij de waakzaamheid der wachters, baant zich een weg naar
het venster der sterfkamer, en wordt alleen teruggehouden om naar binnen
te klimmen door de tegenwoordigheid der beide zonen. Maar, als
waanzinnig door haat tegen den doode, klimt hij dien nacht de kamer
binnen, onderzoekt zijne bizondere papieren, in de hoop eenige
aanteekeningen betreffende den schat te ontdekken, en laat ten slotte
een herinnering aan zijn bezoek achter, in den vorm van het korte
opschrift op de kaart. Hij had ongetwijfeld vooraf het plan beraamd, om,
in geval hij den majoor doodde, hij een of ander bewijs op het lichaam
zoude achterlaten, ten teeken dat het geen alledaagsche moord was; maar,
van het standpunt der vier bondgenooten beschouwd, een zekere daad van
gerechtigheid. Dusdanige zotte grillen zijn in de jaarboeken der
lijfstraffelijke rechtspleging volstrekt niets ongewoons, en zijn
gewoonlijk van onberekenbaar nut voor de ontdekking van den misdadiger.
Is u dit alles duidelijk?"

»Volkomen."

»Welnu, wat kan Jonathan Small thans doen? Niets anders dan een wakend
oog houden op de pogingen die worden aangewend om den schat te vinden.
Waarschijnlijk verlaat hij Engeland en komt slechts bij tusschenpoozen
terug. Daar wordt het vliering-kamertje ontdekt en onmiddellijk wordt
hij ervan in kennis gesteld. En opnieuw bespeuren wij de aanwezigheid
van den een of anderen bondgenoot onder de huisgenooten. Jonathan is
met zijn houten been niet in staat om de kamer van Bartholomeus Sholto
te bereiken. Hij neemt echter een bondgenoot met zich, die deze
moeielijkheid overwint, doch deze stapt met zijn eenen voet in de
creosoot, waarop Toby ten tooneele verschijnt en een slecht betaald
ambtenaar, benevens een half kreupelen geneesheer, zes mijlen ver met
zich voorttrekt."

»Maar, de geheime bondgenoot en niet Jonathan pleegde de misdaad."

»Juist. En niet met Jonathan's instemming, te oordeelen naar de wijze
waarop hij door de kamer rondsprong. Hij droeg Bartholomeus Sholto geen
wrok toe en zou er de voorkeur aan gegeven hebben dezen slechts te
binden en hem het roepen onmogelijk te maken. Hij wenschte zijn hoofd
niet aan den strop te wagen. Er was echter niets meer aan te doen; de
wilde hartstocht van zijn metgezel was losgebroken en het vergif had
zijn werk gedaan; daarom liet Jonathan Small zijn teeken achter, liet de
kist met den schat naar omlaag zakken en volgde haar langs denzelfden
weg. Dit was, in zooverre ik het ontraadselen kan, de loop der
gebeurtenissen. Het spreekt vanzelve dat hij, wat zijne persoonlijkheid
betreft, van middelbaren leeftijd en door de zon gebruind moet wezen,
daar hij zijn tijd in een oven als de Andaman-eilanden heeft uitgediend.
Zijne lengte is gemakkelijk te berekenen naar de lengte van zijn voet,
en wij weten dat hij een baard draagt. Zijn harig gelaat werd door
Thaddeus Sholto immers met schrik opgemerkt, toen het zich voor het
venster vertoonde. Meer is er niet, naar ik geloof?"

»En de medeplichtige?"

»O, dat is een lastig geheim. Maar spoedig genoeg zult ge ook daar alles
van weten. Wat een heerlijke morgen is het! Zie hoe die kleine wolk daar
drijft als een gespikkelde veder van den een of anderen reusachtigen
flamingo. Thans dringt de roode zonne-gloed door de Londensche
ochtend-schemering. Zij beschijnt zeer vele menschen, maar ik durf
wedden, dat niet één hunner op een vreemdsoortiger wandeling is dan gij
en ik. Hoe nietig gevoelen wij ons met al onze eerzucht en begeerten bij
het aanschouwen van de groote elementaire krachten der Natuur! Zijt gij
goed op de hoogte met Jean Paul?"

»Dat gaat nogal. Ik werkte hem door aan de hand van Carlyle."

»Dat was even alsof men een sloot voor een meer aanziet. Hij maakt één
zonderlinge doch diepzinnige opmerking, en wel: dat het voornaamste
bewijs voor iemands waarlijke grootheid gelegen is in de overtuiging van
zijn eigen nietigheid. Dat bedoelt een kracht van vergelijking en
erkenning, die op zich zelve reeds edel te noemen is. Er ligt zeer veel
geestes-voedsel in Richter.--Gij hebt geen pistool bij u, wel?"

»Ik heb mijn stok."

»Het is waarschijnlijk dat wij iets soortgelijks zullen noodig hebben
als wij hun schuilplaats ontdekken. Jonathan zal ik u overlaten, maar
als de ander lastig wordt, zal ik hem neerschieten."

Terwijl hij dit zeide, haalde hij zijn revolver te voorschijn en na twee
kamers ervan geladen te hebben, stak hij hem in zijn rechter jaszak.

Gedurende al dien tijd hadden wij Toby gevolgd over den half-landelijken
langs villa's loopenden weg, die naar de wereldstad voerde. Thans echter
kwamen wij in lange straten, waar arbeiders en dokwerkers reeds bezig
waren en onzindelijke vrouwen luiken en deuren openden. Op den hoek
begonnen de public-houses (tapperijen) reeds volk te krijgen en zag
men ruw-uitziende kerels naar buiten komen, die met hunne mouwen hunne
monden afveegden. Groote honden staarden ons verwonderd aan terwijl
wij voorbijgingen, doch onze ongeëvenaarde Toby keek noch rechts noch
links, maar liep voort met zijn neus op den grond, van tijd tot tijd
met voldoening blaffende, als om ons te overtuigen dat hij de creosoot
nog rook. Wij hadden Streatham, Brixton en Camberwell doorgeloopen en
bevonden ons nu in Kennington Lane, terwijl wij ons door zijstraten
naar het oostelijk gedeelte van den omtrek van Londen begeven hadden.
De mannen die wij achtervolgden, schenen een vreemdsoortigen, in
zigzagloopenden weg genomen te hebben, gewis met het idee om aan elke
nasporing te ontsnappen. Zij waren geen enkelen keer rechtuitgeloopen,
wanneer zich een zijstraat of steeg aan hen vertoond had. Aan het einde
van Kennington Lane waren zij links afgeslagen door Bond-Street en
Miles-Street. Waar laatstgenoemde straat naar Knight's Place afloopt,
bleef Toby stilstaan en begon toen voorwaarts en weer terug te
loopen, met een hangend en een opstaand oor, waaruit duidelijk zijne
besluiteloosheid bleek. Daarop begon hij een cirkel om ons heen te
loopen, terwijl hij ons van tijd tot tijd aankeek alsof hij ons om
raad in zijne verlegenheid vroeg.

»Wat drommel is er te doen met den hond?" bromde Holmes; »zij zullen
toch gewis geen rijtuig of luchtballon gebruikt hebben."

»Misschien zijn zij hier eenigen tijd blijven stilstaan," merkte ik op.

»Ha! 't is al in orde. Daar gaat hij weer," zei mijn metgezel, met een
zucht van verlichting. Het was ook zoo, want na rondgesnuffeld te
hebben, scheen hij plotseling een besluit te nemen, en liep hij nog
vlugger en met meer vastberadenheid dan tot nu toe voort. Ik kon aan
Holmes' gelaat zien, dat hij dacht dat wij nu spoedig het einde van
onzen tocht zouden bereiken.

Onzen weg liep nu Nine Elms af tot wij bij de groote timmerwerf van
Boderick en Nelson kwamen, juist voorbij de herberg De witte Arend. Hier
liep de hond, zichtbaar opgewonden, het zijhek in en de werf op, waar
de zagers reeds aan het werk waren. Hier draafde de hond door zaagmeel
en krullen heen de laan in tusschen twee houtstapels door en sprong ten
slotte met vroolijk geblaf op een groot vat, dat nog op den handwagen
stond, waarmede het was binnengebracht. Met uit den bek hangende tong en
schitterende oogen stond Toby op het deksel, terwijl hij ons beurtelings
aankeek, om een teeken van goedkeuring vragende. De naden van het vat en
de wielen van den wagen waren met een donkerkleurig vocht besmeerd, en
de lucht was vol met den reuk van creosoot.

Sherlock Holmes en ik, wij keken elkander als verbijsterd aan en
begonnen toen luidkeels te lachen.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

De ongeregelde politie uit de Baker-Street.


»Wat nu?" vroeg ik, »Toby heeft zijne onfeilbaarheid verloren."

»Hij handelde naar zijne gegevens," zeide Holmes, den hond van het vat
tillende en hem buiten den timmertuin brengend, »als gij in aanmerking
neemt, hoeveel creosoot er op één dag om Londen vervoerd wordt dan
is het geen wonder dat ons spoor gekruisd is. Het wordt thans veel
gebruikt, vooral voor het conserveeren van hout. Toby heeft dus geen
schuld."

»Wij moeten dus weer naar denzelfden reuk gaan zoeken, naar ik
veronderstel?"

»Ja. En gelukkig behoeven wij niet ver te gaan. Waarschijnlijk was de
hond op den hoek van Knight's Place in de war geraakt, omdat er twee
sporen waren in tegenovergestelde richtingen. Wij volgden het verkeerde;
dus rest ons thans niets anders dan het andere te kiezen."

Dit was niet moeilijk. Toen wij Toby terugbrachten op de plaats waar hij
zich vergist had, liep hij weder in een cirkel rond en snelde eindelijk
in een nieuwe richting voort.

»Thans moeten wij oppassen dat hij ons niet brengt naar de plaats
vanwaar het vat met creosoot gebracht werd," merkte ik op.

»Daar had ik reeds aan gedacht. Gij ziet echter dat hij den straatweg
houdt, terwijl het vat langs het zandpad vervoerd werd. Nu zijn wij op
het rechte spoor."

Dit liep naar den rivierkant uit, door Belmont Place en Prince's Street.
Aan het einde van Broad Street liep het regelrecht naar het water,
waarbij een kleine werf stond. Toby bracht ons naar den hoek daarvan, en
bleef daar luid jankend staan, terwijl hij in den stroom staarde.

»Dat valt tegen," zei Holmes, »hier hebben ze een boot genomen."

Er lagen verscheidene kleine aken en schuiten op het water en aan den
hoek van de werf. Wij brachten Toby beurtelings daarbij, doch, hoewel
hij ze allen besnuffelde, gaf hij niet het minste teeken.

Vlak bij de aanlegplaats stond een steenen huisje, met een houten
uithangbord. »Marc Smith, Booten te huur bij het uur of per dag," stond
er op. Een tweede opschrift berichtte ons dat er ook een stoombootje te
verkrijgen was, iets wat door een grooten hoop cokes op de binnenplaats
nader bevestigd werd. Sherlock Holmes keek oplettend rond, en zijn
gelaat nam een hoogst ernstige uitdrukking aan.

»Dat ziet er slecht uit," sprak hij, »die kerels zijn listiger dan ik
dacht. Zij schijnen hun spoor vernietigd te hebben. Ik vrees dat hier
met voorbedachten rade gewerkt is."

Juist naderde hij de deur van het huis, toen deze geopend werd, en een
kleine krullekop van zesjarigen leeftijd naar buiten stormde, gevolgd
door een forsch gebouwde vrouw, met vuurrood gelaat, en een groote spons
in haar hand.

»Wil je wel eens hier komen, en je laten wasschen, Jack!" schreeuwde
zij, »hier, zeg ik, jij kleine deugniet; want als je vader thuis komt en
je zoo vuil ziet, dan komt er wat kijken!"

»Wat een lieve jongen!" zei Holmes, »wat een rood-wangige wildzang! Zeg
Jack, zou je wel iets willen hebben?"

De knaap dacht een oogenblik na.

»Ik wil een shilling," zei hij toen.

»Wil je niet iets beters?"

»Ik wil liever twee shillings," antwoordde de kleine vluchteling, na
eenig nadenken.

»Nu heb ik je, meteen!--Een mooi kind, Mrs. Smith!"

»Ja, zeg dat wel, mijnheer. Hij is mij bijna de baas, vooral als mijn
man dagen achtereen van huis blijft."

»Is hij weg?" vroeg Holmes op teleurgestelden toon, »dat spijt me, want
ik had Mr. Smith willen spreken."

»Hij is sedert gistermorgen weg, sir, en om u de waarheid te zeggen,
begin ik mij ongerust over hem te maken. Maar als het betreffende een
boot was, sir, zou ik u even goed kunnen helpen."

»Ik wenschte zijn stoomboot te huren."

»Wel, hij is juist met de stoomboot vertrokken, sir. Dat beangstigt mij
het meest, omdat ik weet dat zij niet meer kolen in heeft dan om naar
Woolwich en terug te varen. Indien hij met de bark vertrokken was, zou
ik er niet over denken, want vaak moest hij wel heel naar Gravesend, en
dan bleef hij ook meestal over nacht uit. Maar wat moet er worden van
een stoomboot zonder kolen?"

»Hij kan er wat aan de een of andere werf langs de rivier hebben
gekocht."

»Dat kon wel, sir, maar dat doet hij nooit. Ik heb hem dikwijls hooren
klagen over de buitengewoon hooge prijzen, die zij daar voor wat slechte
kolen vragen. Bovendien, die man met het houten been met zijn leelijk
gezicht en vreemde spraak stond mij niets aan. Waarom zwierf hij altijd
hier in den omtrek rond?"

»Een man met een houten been?" vroeg Holmes verbaasd.

»Ja, sir; een bruine kerel met een gemeene tronie kwam dikwijls bij mijn
man. Hij was het die hem gisternacht opklopte, en wat meer zegt: mijn
man wist dat hij zou komen, want hij had stoom op in de boot. Ik zeg u
eerlijk, sir, ik gevoel mij lang niet op mijn gemak."

»Maar, mijn beste Mrs. Smith," zei Holmes, zijn schouders optrekkend,
»gij maakt u onnoodig ongerust. Hoe kondet gij met mogelijkheid zeggen
dat het die man met het houten been was die in den nacht gekomen is? Ik
begrijp ten minste niet hoe gij er zoo zeker van kunt zijn."

»Zijn stem, sir. Zoo een zwaar en schor geluid heb ik nooit meer
gehoord.

»Hij klopte op het venster, het zal omstreeks drie uur geweest zijn.
»Kom voor den dag, maat!" riep hij. »Het is tijd om op wacht te gaan
staan!" Mijn oude man wekte Jim,--dat is mijn oudste,--en voort gingen
zij, zonder zelfs een enkel woord tot mij te spreken. Ik kon het houten
been op de steenen hooren stampen."

»En was die man met het houten been alleen?"

»Dat zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, sir. Maar ik hoorde er
anders geen."

»Het spijt mij, Mrs. Smith; want ik had een stoomboot noodig; en heb
goede geruchten vernomen omtrent de .... Laat mij eens bedenken, hoe
heet zij ook weer?"

»De =Aurora=, sir."

»Ha juist. Is het niet die oude, groene boot met een gele streep, zeer
breed gebouwd?"

»Neen, dat niet, er is geen slankere en kleinere boot op de gansche
rivier. Zij is pas geschilderd, zwart met twee roode strepen."

»Ik dank u. Ik hoop dat gij spoedig iets van Mr. Smith zult vernemen. Ik
ga verder de rivier af, en als ik iets van de =Aurora= mocht zien, zal
ik hem laten weten dat gij ongerust zijt. Een zwarte pijp, zegt ge?"

»Neen, sir. Zwart met een witten band."

»O, juist. De zijden waren zwart. Goeden morgen, Mrs. Smith. Ginds ligt
een schipper met een roeiboot, Watson. Die zullen wij nemen en de rivier
oversteken."

»Het is het verstandigst," zei Holmes toen wij op de bank in de schuit
gezeten waren, »om dat soort volk nimmer te laten merken, dat hunne
inlichtingen voor u van het minste belang kunnen zijn. Als gij dit wel
doet, sluiten zij zich onmiddellijk gelijk een oesterschelp. Indien gij
hen uithoort, verneemt gij meestal wat gij verlangt te weten."

»Thans schijnt onze koers tamelijk zeker," zeide ik.

»Wat zoudt gij dan doen?"

»Ik zou een stoomboot nemen en het spoor van de =Aurora= volgen."

»Beste jongen, dat zou een kolossale taak wezen. Zij kan bij een of
andere werf langs de rivier tusschen hier en Greenwich hebben aangelegd.
Voorbij de brug bevindt zich mijlen ver een doolhof van aanlegplaatsen.
Als gij die allen zoudt willen aandoen, zou u dit dagen en dagen
bezighouden."

»Neem dan de politie te hulp."

»Neen. Ik zal waarschijnlijk Athelney Jones eerst op het laatste
oogenblik te hulp roepen. Hij is geen kwade kerel, en ik zou niet gaarne
iets doen waardoor ik hem in zijn beroep zou kunnen beleedigen. Maar, nu
wij zóóver gegaan zijn, ben ik er op gesteld om de zaak zelf uit te
werken."

»Zouden wij dan ook kunnen adverteeren, en om informaties van eigenaars
van werven vragen?"

»Al erger en erger! Dan zouden onze mannen gewaar worden dat men hen op
de hielen zit en spoedig het land uit zijn; zooals het nu is zullen zij
dit zeker ook willen doen, maar zoolang zij zich veilig wanen, zullen
zij daar geen haast mede maken. Daarbij zal de ijver van Jones ons te
stade komen, want volgens zijne opvatting van de zaak zal hij haar in de
dagbladen laten vermelden, waardoor de vluchtelingen zullen denken, dat
elkeen op het verkeerde spoor is."

»Wat moeten wij dan doen?" vroeg ik, toen wij in de nabijheid van het
klooster van Millbank landden.

»Dit huurrijtuig nemen, naar huis rijden, ontbijten en een uur gaan
slapen. Want hoogstwaarschijnlijk zullen wij vannacht wederom op de been
zijn. Koetsier, leg bij het eerst telegraaf-kantoor aan! Wij zullen Toby
bij ons houden, want hij kan ons nog van dienst zijn."

Wij hielden voor het postkantoor in de Great Peter-Street stil, en
Holmes verzond zijn telegram.

»Aan wien denkt gij dat het gericht was?" vroeg hij, toen wij verder
reden.

[Illustratie: »Ik wenschte zijn stoomboot te huren." Blz. 74.]

»Ik kan het niet bedenken."

»Herinnert gij u de afdeeling der detective-politie in de Baker-Street,
waarvan ik mij bij de zaak Jefferson Hope bediende?"

»Welnu?" vroeg ik lachend.

»Dit is juist een geval waarbij zij hoogst nuttig zoude kunnen zijn.
Indien zij falen heb ik nog andere hulpbronnen; maar ik zal het eerst
met hen beproeven. Dat telegram was aan mijn slimmen kleinen luitenant
Wiggins, en ik vertrouw dat hij met zijn troep bij ons zal zijn, nog eer
wij ons ontbijt geëindigd zullen hebben."

Het was nu tusschen acht en negen uur en ik gevoelde een groote réactie
na de vermoeienissen van den afgeloopen nacht. Ik was loom en afgemat;
beneveld van geest en vermoeid van lichaam. Ik bezat niet dien
beroeps-ijver en geestdrift, die mijn metgezel staande hield, noch kon
ik de zaak anders dan als een abstract vraagstuk beschouwen. Wat den
overleden Bartholomeus Sholto betreft, ik had weinig goeds van hem
vernomen, en kon geen genoegzame antipathie tegen zijne moordenaars
gevoelen. De schat was echter geheel iets anders. Deze, of een deel
ervan, behoorde aan Miss Morstan. Zoolang er eenige kans zou bestaan om
dien te ontdekken, was ik bereid er mijn leven voor op te offeren. Wel
is waar zou zij, indien ik hem ontdekte, voor mij verloren zijn. Maar
het zou gewis een zelfzuchtige liefde wezen, die zich door een dusdanige
gedachte liet influenceeren. Indien Holmes werkzaam kon zijn om de
misdadigers uit te vinden, had ik een tienvoudig gewichtiger reden om
den schat te ontdekken.

In de Baker-Street aangekomen, frischte mij een bad en het verwisselen
mijner kleederen geheel op. Toen ik naar beneden in onze kamer kwam,
stond het ontbijt gereed en schonk Holmes de koffie in.

»Hier is het reeds," zei hij lachend, op een geopend nieuwsblad wijzend,
»de volijverige Jones en de goedgeloovige reporters hebben het samen
geregeld. Maar gij hebt er zeker genoeg van. Het is beter dat ge eerst
wat ham en eieren gebruikt."

Ik nam het blad van hem aan en las het kort bericht dat het opschrift
droeg: »Geheimzinnig voorval te Upper Norwood."

»Gisteravond omstreeks twaalf uur," zoo schreef de =Standard=, »werd
Mr. Bartholomeus Sholto, van Pondicherry Lodge, te Upper Norwood dood
in zijn kamer gevonden, onder omstandigheden die van kwaadwilligheid
getuigden. Zoover wij vernemen, werden er geen sporen van geweldpleging
op het lichaam van Mr. Sholto gevonden, maar een verzameling Indische
edelgesteenten van aanzienlijke waarde, die de overleden heer Sholto van
zijn vader geërfd had, is ontvreemd. De zaak werd het eerst ontdekt
door Mr. Sherlock Holmes en Dr. Watson, die het huis bezocht hadden met
Mr. Thaddeus Sholto, broeder van den overledene. Door een gelukkigen
samenloop van omstandigheden bevond zich Mr. Athelney Jones, de
wèlbekende detective, juist aan het Norwoodsche politiebureau, en
was reeds binnen een half uur na het eerste alarm ter plaatse. Zijn
geoefendheid, ondervinding en bekwaamheid brachten hem onmiddellijk op
het spoor der misdadigers, met het gunstig resultaat dat de broeder
Thaddeus Sholto reeds is gevangen genomen, evenals de huishoudster Mrs.
Bernstone, een Indiaansche huisknecht, Lal Rao, en een portier met name
Mc. Murdo. Het is volkomen zeker dat de dief of dieven ten zeerste met
de inrichting van het huis bekend waren, want Mr. Jones' wèlbekende
bouwkundige kennis en zijn snel waarnemingsvermogen hebben hem in staat
gesteld om te bewijzen, dat de misdadigers niet door de deur of het
venster konden zijn binnengekomen, maar hun weg moesten genomen hebben
over het dak van het gebouw en zoo door een trapdeur naar de kamer, die
in gemeenschap stond met die, waarin het lijk gevonden werd. Dit feit,
dat ten duidelijkste is vastgesteld, bewijst dat het geen toevallige
waarneming was. Het spoedig en energiek optreden van de ambtenaren der
Wet bewijst opnieuw het groot voordeel der tegenwoordigheid van één
enkel helder brein bij dusdanige gelegenheden."

»Is dat bluf of niet?" vroeg Holmes lachend. »Wat dunkt u daarvan?"

»Ik denk dat het weinig gescheeld had, of hij had ons ook als verdacht
van de misdaad gevangen genomen."

»Ik ook. Ik zou zelfs thans nog niet voor onze veiligheid durven
instaan, als hij opnieuw zulk een aanval van energie kreeg!"

Op dit oogenblik werd er zeer hard gescheld en hoorde ik onze
huishoudster, Mrs. Hudson, luid hare verontwaardiging te kennen geven.

»Bij den Hemel, Holmes," zei ik half opstaande, »ik geloof dat zij ons
al komen halen!"

»Neen, zoo erg is het niet. Het is mijn garde, de onbetaalde politie van
Baker-Street."

Terwijl hij dit zeide, vernam ik het geklik-klak van naakte voeten op
de trap, en onder luid getier stormde er een dozijn kleine, morsige
straatjongens het vertrek binnen. Doch zoodra zij binnen waren, kon men
zien dat zij aan eenige tucht gewend waren, want zij plaatsten zich
onmiddellijk in een gelid en bleven in afwachtende houding voor ons
staan. Een hunner, slanker en ouder dan de anderen, trad voorwaarts met
een zeker gezaghebbend voorkomen, waardoor ik mijn lachen nauwelijks kon
bedwingen.

»Ik heb uwe boodschap ontvangen, sir," zeide hij, »en ze dadelijk bij
elkaâr geroepen. Drie zitten er in de doos en een staat met
tramkaartjes."

»Gij zijt nu eenmaal hier," zei Holmes, hem eenig zilvergeld gevende,
»maar in het vervolg kunnen zij het met u afmaken en dan onderhandelt
gij met mij, Wiggins. Ik kan het huis niet zoo laten bestormen. Maar
het is nu wel zoo goed dat gij allen mijn instructies verneemt. Ik moet
weten waar zich een stoomboot bevindt, met name =Aurora=, eigenaar Marc
Smith; kleur zwart met twee roode lijnen, zwarte pijp met witten band.
Zij is ergens de rivier afgevaren. Een der jongens moet de wacht houden
bij de aanlegplaats van Smith, tegenover Millbank om kennis te geven als
de boot terugkomt. Gij moet dat maar onder u zelve uitmaken, en allen
flink uw best doen. Zoodra gij iets verneemt, laat ge het mij weten.
Goed begrepen?"

»Best, Overste," antwoordde Wiggins.

»Het gewone loon en een guinea voor den jongen die de boot vindt.
Ziehier een dag loon vooruit. En nu... ingerukt, marsch!"

Hij gaf hun elk een shilling, en weg vlogen zij de trappen af en een
oogenblik later zag ik ze de straat uit hollen.

»Indien de boot boven water is, zullen zij haar vinden," zei Holmes,
terwijl hij van tafel opstond en zijn pijp opstak, »zij kunnen overal
heenkomen, alles zien en alles hooren. Ik verwacht nog vóór hedenavond
te vernemen dat zij haar hebben opgespoord. Wij kunnen inmiddels niets
doen dan dààrop wachten. Wij kunnen het afgebroken spoor niet volgen
vóórdat wij òf de =Aurora=, òf Smith gevonden hebben."

»Toby zal dit restje wel lusten. Gaat gij slapen, Holmes?"

»Neen. Ik ben niet vermoeid. Ik heb een zeldzaam gestel. Ik gevoel mij
zoolang ik werken kan nimmer moe, terwijl ledigheid mij afmat. Ik ga
rooken en over deze vreemdsoortige zaak nadenken, waarin mijn schoone
cliënt ons gewikkeld heeft.

»Wanneer iemand ooit een makkelijke taak had, dan is deze er zeker een.
Mannen met houten beenen zijn niet zoo alledaagsch, maar daarentegen
moet de andere man volstrekt zeldzaam zijn."

»Toch weer die andere man?"

»Ik verlang u omtrent hem niet in het onzekere te laten. Maar gij hebt
gewis ook uw eigen oordeel gevormd. Welnu, denk dan eens aan den data.
Buitengewoon kleine afdruk van de voetzool, teenen die nimmer door
schoenen werden bijeengehouden, naakte voeten, een knots met steenen
handvat, groote vlugheid, kleine vergiftigde dorens. Wat maakt gij uit
dit alles op?"

»Een wilde!" riep ik, »wellicht een dier Indianen die tot de
bondgenooten van Jonathan Small behoorde."

»Dat is bijna onmogelijk," zeide hij, »toen ik voor het eerst teekens
van vreemde wapens zag, was ik ook genegen zoo te denken; maar de
merkwaardige vorm der voetsporen noopte mij van meening te veranderen.
Sommige der bewoners van het Indische Schiereiland zijn wel klein
van gestalte, maar niet een hunner zou zulk een voetspoor hebben
achtergelaten. De Hindoes hebben lange en dunne voeten. De
sandaal-dragende Mohammedaan heeft den grooten teen wel van de anderen
gescheiden, omdat de riem er veel tusschen door gebonden wordt. Deze
kleine dorens zijn van geen ander dan van Spaansch riet. Welnu, waar
kunnen wij dan onzen wilde vinden?"

»Zuid-Amerika," antwoordde ik.

Hij nam een dik boek uit het rek.

»Dit is het eerste deel van een woordenboek dat pas wordt uitgegeven.
Het mag als de laatste autoriteit beschouwd worden. Wat hebben we hier?
»Andaman-eilanden, gelegen op 340 mijlen ten Noorden van Sumatra, in de
golf van Bengalen."--Hum! Hum! Wat beteekent dit alles? Zacht klimaat,
koraalriffen, Port Blair, barakken voor bannelingen, Rutland-eiland,
katoenboomen.--Ha, hier hebben wij het: »De inboorlingen der
Andaman-eilanden mogen wellicht bogen op het voorrecht van het kleinste
menschenras ter wereld te zijn, hoewel sommige anthropologen de
Boschnegers van Afrika, de Digger Indianen van Amerika en de Terra
del Fuegians boven hen stellen. Hun gemiddelde lengte is vier voet,
hoewel er vele volwassenen onder hen gevonden worden die zelfs nog
veel kleiner zijn. Het is een woest, valsch en onhandelbaar ras, doch
wanneer zij eenmaal hunne vriendschap geschonken hebben, zeer gehecht en
vertrouwbaar."--Let daar op, Watson. En luister nog verder: »Zij zijn
afschuwelijk leelijk; hebben groote, misvormde hoofden, kleine, woeste
oogen en verwrongen gelaatstrekken. Maar hunne voeten en handen zijn
daarentegen opmerkelijk klein. Zij zijn zóó woest en onhandelbaar, dat
alle pogingen van de Britsche ambtenaren om hen eenigszins aan het gezag
te onderwerpen, mislukt zijn. Zij zijn altijd een verschrikking geweest
voor schipbreukelingen, daar zij de overlevenden met hunne knotsen met
steenen knoppen de hersenen inslaan, of hen met hunne vergiftigde pijlen
dooden. Dusdanige moorden worden steeds gevolgd door een feestmaal, want
zij zijn menscheneters."

»Een fraai, beminnelijk volkje, Watson! Indien deze knaap zijn eigen zin
had kunnen volgen, dan had onze zaak nog een ellendiger wending genomen.
En toch stel ik mij voor, dat Jonathan Small er heel iets voor zoude
willen geven, zoo hij zijne hulp niet had ingeroepen."

»Maar hoe kwam hij aan zulk een zeldzaam metgezel?"

»O, dat is meer dan ik kan zeggen. Maar sedert wij tot de wetenschap
zijn gekomen dat Small van de Andamans gekomen was, is het niet zoo
wonderbaarlijk dat deze inboorling hem gevolgd is. Maar gij lijkt geheel
uitgeput, Watson. Komaan, leg u hier op de sofa, en zie eens of ik u in
slaap kan krijgen."

Hij nam zijn viool, en terwijl ik mij uitstrekte begon hij een zachte,
droomerige, melodieuse aria te spelen, ongetwijfeld door hem zelve
geïmproviseerd. Ik heb nog een vage herinnering van zijn doorschijnende
handen, zijn ernstig gelaat, en het op- en nedergaan van zijn
strijkstok. Toen was het alsof ik vreedzaam op een zee van zachte,
harmonische tonen werd voortgeschommeld, totdat ik mij in het land der
droomen bevond, terwijl het lieftallig gelaat van Mary Morstan op mij
nederzag.



NEGENDE HOOFDSTUK.

Een »kink in den kabel".


Eerst laat in den namiddag ontwaakte ik, gesterkt en opgefrischt.
Sherlock Holmes zat nog juist zooals ik hem gelaten had, behalve dat hij
thans in een boek verdiept was. Toen ik mij oprichtte, keek hij naar mij
op en merkte ik dat zijn gelaat droef en onrustig stond.

»Gij hebt vast geslapen," zei hij, »ik vreesde dat ons gesprek u wakker
zou maken."

»Ik heb niets gehoord," antwoordde ik; »hebt gij wat naders vernomen?"

»Ongelukkig niet. Ik beken dat ik verwonderd en teleurgesteld ben. Ik
verwachtte omstreeks dezen tijd iets bepaalds. Wiggins is juist hier
geweest, om rapport te brengen. Hij zegt dat er geen spoor van de
stoomboot te vinden is. Dat is een schok voor mij, want elk uur is van
het hoogste belang."

»Kan ik iets doen? Ik ben nu weder geheel in orde en volkomen tegen een
nieuwe nachtwake bestand."

»Neen, wij kunnen niets doen dan wachten. Indien wij van huis gaan, dan
zou de boodschap in onze afwezigheid kunnen komen, en de tijd verloopen.
Gij kunt doen wat gij wilt, doch ik moet hier op post blijven."

»Dan zal ik even naar Camberwell gaan en een bezoek brengen aan Mrs.
Cecil Forrester. Zij heeft het mij gister verzocht."

»Aan Mrs. Cecil Forrester?" vroeg Holmes lachend.

»Wel, het spreekt vanzelve, ook aan Miss Morstan. Zij waren verlangend
om het een of ander te vernemen."

»Ik zou hen niet te veel vertellen," zei Holmes, »vrouwen zijn nooit
volkomen te vertrouwen,--zelfs de beste niet!"

Ik achtte het beter op deze onbillijkheid niet te antwoorden.

»Over een uur of twee zal ik terug zijn," zei ik.

»In orde! Veel geluk! Maar wat ik zeggen wou, als gij toch de rivier
oversteekt, zoudt gij Toby wel terug kunnen brengen, want ik geloof niet
dat wij hem thans nog noodig zullen hebben."

Ik nam het mormeldier mede en bezorgde hem met een halven souverein
bij den ouden bontwerker in Pinchin Lane. In Camberwell trof ik Miss
Morstan, een weinig vermoeid door het nachtelijk avontuur, doch zeer
verlangend naar tijding. Ook Mrs. Forrester was zeer nieuwsgierig. Ik
verhaalde haar al wat wij gedaan hadden, hoewel ik de akeligheden van
het tooneel zooveel mogelijk verzweeg. Ofschoon ik dus den dood van Mr.
Sholto mededeelde, sprak ik geen woord omtrent de omstandigheden van
den moord. Dit verhinderde echter geenszins dat zij toch ten zeerste
verbaasd en verschrikt waren.

»Het lijkt een roman!" riep Mrs. Forrester, »een slecht behandelde lady,
een schat van een half millioen, een zwarte menscheneter en een roover
met een houten been. En zij verdwijnen door middel van een draak of een
betooverden arend."

»En twee dolende ridders die te hulp snellen," voegde Miss Morstan er
met een dankbaren blik aan toe.

»Gewis, Mary, uw fortuintje hangt van den uitslag dezer pogingen af. Ik
verbeeld mij dat gij lang niet opgewonden genoeg zijt. Bedenk eens wat
het moet wezen, om zoo rijk te zijn en de wereld aan je voeten te zien!"

Ik gevoelde een schok van vreugde in mijn hart, toen ik bemerkte hoe
weinig opgewondenheid zij bij dit vooruitzicht aan den dag legde.
Integendeel, zij wierp haar fier hoofd achterover met een gebaar alsof
de zaak haar geheel onverschillig liet.

»Ik maak mij alleen bezorgd wegens Mr. Thaddeus Sholto," zeide zij,
»anders is er niets ernstigs in de geheele zaak; want volgens mijn
oordeel heeft hij zich uiterst vriendelijk en eervol gedragen. Wij zijn
verplicht om zijne onschuld aan dit verschrikkelijk feit te bewijzen."

Het was avond alvorens ik Camberwell verliet en volslagen donker toen
ik onze woning bereikte. Het boek en de pijp van mijn metgezel lagen
naast zijn stoel, maar hij was afwezig. Ik keek rond in de hoop een
briefje te vinden, doch er was er geen.

»Ik veronderstel dat Mr. Sherlock Holmes is uitgegaan," zei ik tot Mrs.
Hudson, toen zij naar boven kwam om de luiken te sluiten.

»Neen, sir. Hij is naar zijn kamer gegaan." En haar stem latende dalen,
vroeg zij ernstig: »Wilt u wel gelooven, sir, dat ik bang ben voor zijn
gezondheid?"

»Waarom, Mrs. Hudson?"

»Omdat hij zoo vreemd doet, sir. Nadat u vertrokken waart, liep hij
zoolang en onophoudelijk heen en weer, totdat ik vermoeid was door het
hooren van zijn voetstap. Daarna hoorde ik hem in zichzelven spreken en
grommen, en telkens wanneer er gescheld werd, kwam hij op den overloop
en riep: »Wat is dat, Mrs. Hudson?" En nu is hij naar zijn kamer
geslopen, maar ik hoor hem nog gestadig heen en weer loopen. Ik hoop dat
hij niet ziek zal worden, sir. Ik wilde hem iets zeggen omtrent een
afkoelend middel, maar hij draaide mij den rug toe, sir, met een paar
oogen, dat ik nog niet weet, hoe ik de kamer ben uitgekomen."

»Ik geloof niet dat gij u ernstig ongerust behoeft te maken, Mrs.
Hudson," antwoordde ik, »ik heb hem reeds meermalen zoo gezien. Dan
heeft hij iets in zijn hoofd dat hem onrustig maakt."

Ik trachtte op onverschilligen toon tegen onze brave huishoudster te
spreken, doch in waarheid was ik zelf niet op mijn gemak, toen ik
gedurende den ganschen stillen nacht van tijd tot tijd zijn doffen
voetstap vernam, en begreep hoe zijn arbeidzame geest zich tegen deze
ongewenschte werkeloosheid verzette. Aan het ontbijt zag hij er afgemat,
ontstemd en eenigszins koortsig uit.

»Gij tobt u te veel af, oude man," zeide ik, »ik heb u den ganschen
nacht hooren wandelen."

»Neen, ik kon niet slapen," antwoordde hij, »dit helsche vraagstuk
verteert mij. Het is te veel om door zulk een onbeduidenden hinderpaal
gedwarsboomd te worden; als alle andere overwonnen zijn. Ik ken de
mannen, de boot, alles: en toch kan ik geen nieuws vernemen. Ik heb
andere krachten aan het werk gezet en alle middelen die mij ten dienste
staan aangewend. De gansche rivier is aan beide zijden afgezocht, maar
er is geen nieuws, en evenmin heeft Mrs. Smith iets omtrent haren
echtgenoot vernomen. Ik zal weldra tot de conclusie komen dat zij de
plaat gepoetst hebben. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet."

»Of dat Mrs. Smith ons op een verkeerd spoor heeft gebracht."

»Neen, dat geloof ik niet. Ik heb een onderzoek laten instellen en er
bestaat werkelijk een zoodanige boot."

»Kan zij ook de rivier opwaarts zijn gegaan?"

»Aan deze mogelijkheid heb ik ook gedacht en er wordt reeds gezocht tot
Richmond. Indien er vandaag geen bericht komt, dan ga ik er morgen zelf
op uit, en wel: meer om de mannen dan om de boot. Maar, zeker, zeker:
wij zullen wel wat vernemen."--

Dit gebeurde echter niet. Wij vernamen geen woord evenmin van Wiggins
als van andere zijden. De meeste bladen bevatten berichten omtrent het
drama te Norwood. Zij schenen het allen op den ongelukkigen Thaddeus
Sholto gemunt te hebben. Er werden echter geen nieuwe bizonderheden
geopenbaard, behalve dat den volgenden dag een verhoor zou plaats
vinden. Ik wandelde tegen den avond naar Camberwell om onzen tegenspoed
aan de dames te berichten en bij mijne terugkomst vond ik Holmes zeer
afgetrokken en ontstemd. Hij antwoordde nauwelijks op mijne vragen
en hield zich den ganschen avond met een scheikundige analyse bezig,
waarbij zooveel rook en damp ontwikkeld werd, dat ik ten slotte
genoodzaakt was de kamer te verlaten. Tegen den morgen kon ik duidelijk
hooren dat hij nog steeds druk met zijne retorten en flesschen bezig
was.

Plotseling ontwaakte ik met schrik en was verbaasd toen ik hem voor mijn
ledikant zag staan, gekleed als een matroos met een geoliede jas en muts
en een lossen rooden doek om den hals.

»Ik ga de rivier af, Watson," zeide hij, »ik heb alles opnieuw
overwogen, en kan slechts één enkelen uitweg vinden. Het is in elk geval
waard om te beproeven."

»Ik kan u toch zeker vergezellen?" vroeg ik.

»Neen; gij kunt van oneindig meer nut zijn, zoo gij hier wilt blijven
als mijn vertegenwoordiger. Ik verzoek u alle brieven en telegrammen,
die in den loop van den dag mochten aankomen, te openen, en zoo zich
iets nieuws mocht voordoen, volgens uw eigen oordeel te behandelen. Kan
ik op u rekenen?"

»Zeer zeker."

»Ik weet dat gij mij geen boodschap zult kunnen doen weten, want ik weet
bijna zelf niet waar ik wezen zal. Indien het mij echter meeloopt, dan
zal ik zoo erg lang niet wegblijven. Doch vóór ik terugkom zal ik eenig
nieuws, van welken aard dan ook, vernomen hebben."

Op het uur van het ontbijt had ik nog niets van hem vernomen. Toen ik
echter de =Standard= inkeek, bevond ik dat er een nieuw gezichtspunt
omtrent de zaak geopend was.--»Met betrekking tot het drama van Upper
Norwood," stond er, »hebben wij reden om te gelooven dat de zaak meer
ingewikkeld en geheimzinnig belooft te worden dan oorspronkelijk
verwacht werd. Nieuwe omstandigheden hebben aan het licht gebracht dat
het totaal onmogelijk is, dat Mr. Thaddeus Sholto op eenige wijze in het
geval betrokken zoude zijn geweest. Hij en de huishoudster, Mrs.
Bernstone, werden beiden gisteravond op vrije voeten gesteld.

»Men gelooft echter dat de politie een nieuwe aanwijzing omtrent de ware
schuldigen heeft ontvangen en dat die verschaft zijn door Mr. Athelney
Jones, van Scotland Yard, met al diens alom bekende geestkracht en
doorzicht. Men kan elk oogenblik andere inhechtenisnemingen verwachten."

»Dat is in zooverre in orde," dacht ik, »vriend Sholto is ten minste in
vrijheid. Ik ben benieuwd te weten waarin die nieuwe aanwijzingen kunnen
bestaan, hoewel dit een stereotype uitdrukking schijnt te wezen, wanneer
de politie een flater heeft gemaakt."

Ik legde het blad op de tafel, doch op hetzelfde oogenblik viel mijn oog
op een advertentie, van den volgenden inhoud:

»Vermist:--Marc. Smith, schipper en diens zoon Jim verlieten de Werf
van Smith, omstreeks drie uur laatstleden Woensdagmorgen per stoomboot
=Aurora=, zwart, met twee roode strepen, zwarten schoorsteen, met een
witten band; hij, die eenige inlichting desbetreffende kan geven aan
Mrs. Smith, op de werf van Smith of in Baker-Street No. 221b, wordt bij
dezen opgeroepen."

Het was duidelijk dat dit Holmes' werk was. Het adres: Baker-Street was
bewijs genoeg, dat het van zijn hand kwam, omdat de vluchtelingen het
konden lezen, zonder er meer in te ontdekken dan den angst van eene
vrouw wegens de afwezigheid van haren echtgenoot.

De dag duurde mij zeer lang. Telkens als er op de deur werd geklopt, of
een zware stap werd vernomen, verbeeldde ik mij dat het Holmes was die
terugkwam, of dat er een antwoord op de advertentie gebracht werd. Ik
trachtte den tijd met lezen te verdrijven, maar mijn geestvermogens
bepaalden zich alleen tot ons vreemdsoortig vraagstuk en het niet minder
raadselachtig paar dat wij achtervolgden. Zou mijn vriend zich niet in
zijne gevolgtrekkingen hebben kunnen vergissen? Zou zijn ondernemende
geest deze gewaagde theorie niet op valsche gegevens hebben kunnen
vestigen? Volgens mijne meening dwaalde hij af door de overdrijving
zijner logica, en het zoeken naar meer ingewikkelde en vreemdsoortige
verklaringen, dààr, waar de oplossing voor de hand ligt. En toch had ik
zijn gedachtengang gevolgd. Als ik terugdacht aan de lange keten der
buitengewone omstandigheden, die oogenschijnlijk met elkander in strijd
waren, doch allen in dezelfde richting uitliepen, kon ik mij niet
verhelen dat, mocht Holmes ook falen in zijne theorie, hij toch de
eenige man was die het vraagstuk practisch zou kunnen oplossen.

Om drie uur na den middag werd er met geweld gescheld, klonk er een
gebiedende stem in het voorhuis en werd, tot mijne verbazing, niemand
minder bij mij binnengelaten dan Mr. Athelney Jones. Hij verschilde
echter ten zeerste van den volleerden menschenkenner, die zoo spoedig
het geval van Upper Norwood begrepen had. Hij zag er terneergeslagen en
teleurgesteld uit.

»Goeden dag, sir, goeden dag," zeide hij, »ik begrijp dat Mr. Sherlock
Holmes uit is."

»Ja, en ik kan u niet met zekerheid zeggen wanneer hij terugkomt. Maar,
misschien wilt u op hem wachten. Neem dan plaats en steek een sigaar
op."

»Dank u; het zal mij hoop ik niet hinderen."

»En een whisky met soda?"

»Welnu, een half glas. Het is zeer heet voor den tijd van het jaar; en
ik heb het aardig druk gehad. Gij kent mijne theorie omtrent dat geval
te Norwood?"

»Ik herinner mij, u er een te hebben hooren verklaren."

»Welnu, ik ben verplicht geweest daarop terug te komen. Ik had mijn
web dicht om Mr. Sholto gesponnen, sir, toen hij flap! door de
mazen heenwipte. Hij was in staat een alibi te bewijzen, dat niet
gelogenstraft kon worden. Vanaf het oogenblik dat hij de kamer van
zijn broeder verliet, had men hem niet uit het gezicht verloren.
Bijgevolg kon hij het niet zijn die over daken en door trapdeuren was
binnengekomen. Het is een zeer duister geval, en mijn roem staat er bij
op het spel. Een weinig bijstand zou mij niet ongevallig wezen."

»Daaraan hebben wij allen van tijd tot tijd behoefte," zeide ik.

»Uw vriend, Mr. Sherlock Holmes, is een bewonderenswaardig man, sir,"
zeide hij op vertrouwelijken toon, »hij laat zich niet gemakkelijk
beetnemen. Ik heb dien jongen man verscheidene zaken zien ondernemen,
maar ik ken er niet een die hij niet aan het licht kon brengen.

»Zijn methode is onregelmatig, en zijn theorie wellicht wat te
overhaast, maar over het algemeen geloof ik dat hij een veelbelovend
ambtenaar zou hebben kunnen worden. Ik heb hedenmorgen een telegram van
hem ontvangen waaruit ik opmaak, dat hij de een of andere aanwijzing in
de Sholto-zaak gevonden heeft.--Zie hier."

Hij nam het telegram uit zijn zak en reikte het mij over. Het was
gedateerd van Poplar, twaalf uur, en luidde: »Ga terstond naar
Baker-Street; indien ik nog niet terug ben, wacht mij dan. Ik ben op
het spoor van de Sholto-zaak. Zoo gij het einde ervan wilt bijwonen,
kunt gij ons hedenavond vergezellen."

»Dat klinkt goed. Waarschijnlijk heeft hij de creosoot weder geroken,"
zeide ik.

»O, dan is hij ook op een dwaalspoor," riep Jones met zichtbare
voldoening, »zelfs de besten van ons worden soms uit den koers gebracht.
Het spreekt van zelf dat ook dit zal blijken een valsch alarm te zijn;
maar als ambtenaar der Wet ben ik verplicht geen kans te laten glippen.
Doch, er is iemand aan de deur. Misschien is hij het wel."

Er werd een zware, strompelende stap op de trap vernomen, als die van
iemand, die van tijd tot tijd naar zijn adem hijgde. Eenige keeren stond
hij stil alsof het klimmen hem te zwaar viel, doch ten laatste bereikte
hij de deur en stapte hij naar binnen. Zijne verschijning stemde
volkomen met de aankondiging van zijn bezoek overeen. Hij was een man op
leeftijd, als zeeman gekleed en met een tot aan den hals dichtgeknoopte
»jekker." Zijn rug was gebogen, zijn knieën knikten en hij scheen ten
zeerste aamechtig te wezen. Hij leunde zwaar op een stevigen stok, en
hijgde naar zijn adem. Ik kon slechts weinig van zijn gelaat zien,
behalve een paar heldere, donkere oogen, overschaduwd door witte
wenkbrauwen en oogharen van dezelfde kleur. Zijn geheele voorkomen gaf
mij den indruk van een achtenswaardig zeevaarder, die oud en behoeftig
geworden was.

»Wat wenscht gij, man?" vroeg ik.

Hij keek als kindsch om zich heen.

»Is Mr. Holmes hier?" zeide hij.

»Neen. Maar ik ben zijn vertegenwoordiger. Als gij een boodschap voor
hem hebt, kunt gij mij die gerustelijk toevertrouwen."

»Ik wou het aan hem zelf zeggen," antwoordde hij.

»Maar het is hetzelfde, vriend. Is het iets omtrent de boot van Marc
Smith?"

»Ja; ik weet wel waar die is. En ik weet ook waar de mannen zijn. En ik
weet ook waar de schat is. Ik weet er alles van."

»Zeg het mij dan, dan zal ik het hem laten weten."

»Ik wou het aan hem zelf zeggen," herhaalde hij met stijfhoofdigheid,
zeer oude menschen eigen.

»Welnu, dan moet ge op hem wachten."

»Neen, neen; ik wil ten pleiziere van een ander geen ganschen dag
opofferen. Als Mr. Holmes niet hier is, dan moet Mr. Holmes het zelf
maar uitvinden. Ik geef niets om jullie beiden, en wil geen woord
zeggen."

Hij strompelde naar de deur, maar Athelney Jones trad hem in den weg.

»Wacht even, mijn vriend," zei hij, »gij hebt belangrijke berichten en
moogt dus niet heengaan. Wij zullen u hier houden of gij wilt of niet,
totdat onze vriend terugkomt."

Nu liep de oude man zoo snel hij kon naar de deur, doch toen Athelney
Jones zijn breeden rug daartegen plaatste, zag hij dat alle weerstand
nutteloos was.

»Een nette behandeling!" riep hij, met zijn stok op den vloer stampend,
»ik kom hier om een heer te spreken, en gij beiden, die ik nog nooit in
mijn leven gezien heb, houden mij vast en behandelen mij op zulk een
wijze."

»Gij zult er niet te erger om af zijn," zeide ik, »wij zullen u uw
tijdverlies vergoeden. Zet u hier op de sofa en gij zult niet lang
behoeven te wachten."

Hij keerde schoorvoetend en grommend terug, en zette zich neder met
zijn gelaat in de handen; Jones en ik staken onze sigaren weder op en
hervatten ons gesprek. Plotseling vernamen wij echter Holmes' stem.

»Mij dunkt dat ge mij ook wel een sigaar mocht presenteeren," zeide hij.

Wij sprongen beiden overeind. Daar zat Holmes tegenover ons te lachen.

»Holmes!" riep ik, »gij hier? Maar waar is die oude man?"

»Hier is hij," antwoordde hij, een handvol wit haar omhoog houdende;
»hier is de oude man:--pruik, oogharen, wenkbrauwen en al wat er bij
behoort. Ik dacht wel dat ik goed vermomd was, maar ik verwachtte niet
dat de vermomming deze proef zou doorstaan."

»O, gij guit!" riep Jones opgetogen, »wat zoudt gij een goed acteur
geworden zijn. Gij zaagt er uit alsof gij zóó uit het werkhuis kwaamt,
en die knikkende knieën van je waren onbetaalbaar. Maar toch meende ik
je oogopslag te herkennen. Ge ziet wel dat gij zoo makkelijk niet bij
ons weg kwaamt!"

»In deze vermomming heb ik den ganschen dag gewerkt," zeide hij zijn
sigaar opstekende. »Vele misdadigers beginnen mij reeds te
kennen,--vooral sedert onze vriend hier, eenige der door mij behandelde
gevallen openbaar maakte, daarom moet ik mij van tijd tot tijd wel een
weinig vermommen.--Hebt ge mijn telegram ontvangen?"

»Ja, deswege ben ik hierheen gekomen."

»Hoe ver zijt gij met de zaak gevorderd?"

»Alles is op niets uitgeloopen. Ik heb twee mijner gevangenen weder
moeten vrij laten, en tegen twee der overigen bestaat geen bewijs."

»Dat hindert niet. Wij zullen u er twee andere voor in de plaats geven.
Maar gij moet u onder mijne bevelen stellen. Al de officieele roem is u
gegund, maar gij moet de richting volgen die ik u zal aanduiden. Is dat
afgesproken?"

»Als ge mij de mannen bezorgd, volgaarne."

»Welnu, dan zal ik in de eerste plaats een politie-stoomboot noodig
hebben, die moet te zeven uur aan de Westminster-kade zijn."

»Dat is geen bezwaar. Er ligt daar altijd een gereed, maar ik zal voor
de zekerheid telefoneeren."

»Vervolgens verlang ik twee sterke mannen, ingeval van verzet."

»Er zullen er twee of drie in de boot zijn. Wat meer?"

»Als wij de mannen gevangen nemen, zullen wij tevens den schat machtig
worden. Ik denk dat het voor mijn vriend hier een genoegen zou zijn, om
de kist naar een jonge dame te brengen, wie de helft van den inhoud
rechtmachtig toekomt. Laat zij haar het eerst openen. Niet waar,
Watson?"

»Ja, dat zal mij groot genoegen zijn."

»Dat is niet volgens de letter der Wet," zei Jones, zijn hoofd
schuddend; »maar de gansche zaak is onregelmatig.--Daarna moet de schat
tot na het officieel onderzoek bij de autoriteiten worden gedeponeerd."

»Gewis.--Ik zou echter gaarne eenige bijzonderheden omtrent de zaak uit
den mond van Jonathan Small zelve vernemen. Niets belet u mij toe te
staan een onderhoud met hem te hebben, tenzij hier in mijn kamer of
elders onder getuigen der politie. Gij weet, dat ik de gevallen, die in
mijn practijk voorkomen, te boek stel."

»Wel, gij zijt meester van den toestand. Ik voor mij heb echter nog
geen bewijs gehad van het bestaan van dien Jonathan Small. Maar, als gij
hem gevangen kunt nemen, zie ik niet in waarom ik u een onderhoud met
hem zou weigeren."

»Dat is dus begrepen?"

»Volkomen. Is er nog iets?"

»Alleen dat ik er op aandring dat gij met ons blijft dineeren. Het zal
binnen een half uur gereed zijn."



TIENDE HOOFDSTUK.

De dood van den menscheneter.


Onze maaltijd was zeer gezellig. Als Holmes wilde, kon hij
aardig spreken, en dien avond was dit het geval. Hij scheen
in zenuwachtig-opgewonden toestand te zijn. Ik had hem nog
nooit zoo buitengewoon spraakzaam aangetroffen. Hij sprak over
allerlei onderwerpen:--over het tooneel, over oud porselein, over
Stradivarius-violen, over het Buddhisme op Ceylon, en over de wapenen
der toekomst;--al deze onderwerpen behandelende, alsof hij van elk een
bijzondere studie had gemaakt. Zijn opgewektheid bewees de reactie van
zijne neerslachtigheid der laatste dagen. Athelney Jones bewees buiten
dienstzaken een gezellig dischgenoot te zijn, en nam aan onzen maaltijd
deel als een echte =bon vivant=. Wat mij betreft: ik gevoelde mij
verlicht, wijl wij het einde onzer taak naderden, en de opgeruimdheid
van Holmes deelde zich dus ook aan mij mede. Geen onzer repte gedurende
het diner een woord over het geval dat ons bijeengebracht had.

Toen de tafel was afgeruimd, keek Holmes op zijn horloge, en vulde hij
drie glazen met witte port.

»Een dronk," zeide hij, »op het welslagen onzer kleine expeditie. En nu
is het hoog tijd om te vertrekken. Hebt ge een pistool, Watson?"

»Mijn oude dienst-revolver ligt in mijn lessenaar."

»Dan zoudt gij goed doen dien mede te nemen. Het kan nooit kwaad op
alles voorbereid te zijn. Ik merk dat het rijtuig voor de deur staat. Ik
bestelde het tegen half zeven."

Het was even over zeven toen wij de Westminster-kade bereikten, en
bevonden, dat onze stoomboot op ons wachtte. Holmes nam haar nauwkeurig
in oogenschouw.

»Is er ook het een of ander zichtbaar teeken aan, waaraan men zien kan
dat het een politie-vaartuig is?"

»Ja, dat groene licht aan bakboord."

»Neem dit dan weg."

Toen hieraan voldaan was, gingen wij aan boord, en werden de touwen
losgeworpen. Jones, Holmes en ik zaten bij den achtersteven. Een man
stond aan het roer, een bij de machine, en twee stevige inspecteurs van
politie bevonden zich op de voorplecht.

»Waarheen?" vroeg Jones.

»Naar den Tower. Zeg hun dat zij tegenover Jacobson's werf moeten
aanleggen."

Onze boot liep zeer snel. Wij schoten de lange linie van geladen
schuiten voorbij alsof deze stil lagen. Holmes glimlachte met voldoening
toen wij een grooten stoomer inhaalden en spoedig achter ons lieten.

»Wij moeten in staat zijn om alles op de rivier te kunnen inhalen,"
zeide hij.

»Dat zal wel gaan, want er zijn niet veel booten die het van ons kunnen
winnen."

»Wij zullen de =Aurora= moeten inhalen en die heeft den naam van
buitengewoon snel te loopen. Thans zal ik u vertellen hoe het met de
zaak gelegen is, Watson. Gij herinnert u hoe verdrietig ik was, toen ik
mij door zulk een kleinigheid gedwarsboomd zag?"

»Ja."

»Welnu; ik liet mijn geest volkomen rusten, en verdiepte mij in een
chemische analyse. Een onzer grootste staatslieden heeft gezegd dat
verandering van bezigheden de beste rust is. En dat is ook zoo. Toen
het mij gelukt was de waterstof, waarmede ik mij onledig hield, op te
lossen, kwam ik weder op ons vraagstuk betreffende de Sholto's terug,
en dacht de geheele zaak nog eens over. Mijne jongens waren zonder
resultaat de rivier op en af geweest. De boot lag niet bij de een of
andere landingsplaats of werf, en was evenmin teruggekeerd. Toch begreep
ik dat zij onmogelijk haar spoor kon verbergen, daar zij noodzakelijk
door de sluizen moest varen. Tevens hield ik mij overtuigd dat deze
Small, al was hij nog zoo geslepen, daaraan vooruit niet gedacht zou
hebben. Toen bedacht ik, dat, wijl hij gewis eenigen tijd in Londen had
doorgebracht,--daar wij de overtuiging hadden dat hij voortdurend een
waakzaam oog op Pondicherry Lodge gehouden had, hij zeker eenigen tijd,
al ware het ook slechts één dag, noodig zou hebben om voor zijn vertrek
orde op zijne zaken te stellen. Dit waren mijne veronderstellingen."

»Zij komen mij wel wat zwak voor," zeide ik, »ik acht het
waarschijnlijker dat hij zijne zaken geregeld zal hebben alvorens hij
op zijne expeditie uitging."

»Neen, dat denk ik niet. Deze schuilplaats zou, in geval van nood,
te veel waarde voor hem hebben, om haar van de hand te doen, eer hij
zeker was dat hij haar niet meer noodig had. Maar mij trof een tweede
overweging. Jonathan Small moest begrepen hebben dat het vreemdsoortig
uiterlijk van zijn metgezel,--hoedanig hij dit ook vermomd mocht
hebben,--aanleiding kon geven tot vermoedens met betrekking tot het
drama in Norwood. Hij was scherpzinnig genoeg om dit in te zien. Volgens
de verklaring van Smith's vrouw was het drie uur in den morgen toen zij
in de boot gingen. Het zou dus spoedig volkomen dag zijn, en binnen een
uur of zoo zou er volk in den omtrek komen. Deswege, redeneerde ik,
zullen zij niet zeer ver weg zijn gegaan. Zij betaalden Smith een flinke
som om te zwijgen, behielden zijn boot om er later mede te ontvluchten
en snelden naar hun logies met den schat. Na een paar dagen, waarin
zij tijd hadden om te zien welke richting het oordeel der Pers aannam,
zouden zij zich onder bescherming der duisternis naar een of ander schip
te Gravesend of andere kustplaats begeven, waar zij ongetwijfeld reeds
passage naar Amerika of de Koloniën genomen hadden."

»Maar de boot? Die konden zij toch niet medegenomen hebben naar hun
logies."

»Juist. Ik redeneerde dat de boot, niettegenstaande hare
onzichtbaarheid, niet zeer ver af kon zijn. Toen stelde ik mij in mijne
verbeelding in de plaats van Small, en beschouwde de zaak van zijn
standpunt en met zijne gegevens. Hij zou waarschijnlijk overwegen dat,
wanneer hij de boot terug zou zenden, of haar op een of andere werf
brengen, dit eene vervolging gemakkelijk zou maken, indien de politie
hem op het spoor mocht komen.

»Op welke wijze kon hij de boot dan verbergen en haar toch zoodra hij
haar noodig mocht hebben, ter zijner beschikking hebben? Ik peinsde er
over, wat ik zou doen, als ik in zijne schoenen stond, en kon daarvoor
slechts één uitweg vinden. Ik zou de boot bij een scheepstimmerman
brengen, met de opdracht er een kleine verandering in aan te brengen.
Daar zou zij dan op de werf feitelijk verborgen zijn, terwijl ik haar
den volgenden nacht of wanneer ik wilde, ter mijner beschikking kon
hebben."

»Dat schijnt eenvoudig genoeg."

»Juist zulke kleinigheden worden het meest uit het oog verloren. Ik
besloot daarom volgens dit idee te handelen. Ik stak mij onmiddellijk in
dit zeemanskleed en informeerde op al de werven langs de rivier. Op
vijftien kwam ik tevergeefs, maar op de zestiende, die van Jacobson,
vernam ik dat de =Aurora= twee dagen geleden daar was gebracht door een
man met een houten been, met een onbeduidende bestelling betreffende het
roer. »Er mankeert niets aan het roer," zei de meesterknecht, »dààr
ligt ze, met die roode strepen." Wie denkt ge dat juist op dàt oogenblik
de werf op kwam? Marc Smith, de vermiste eigenaar! Hij was buitengewoon
beschonken. Het spreekt vanzelf dat ik hem niet gekend zou hebben, maar
hij schreeuwde zelf zijn naam en dien van zijn boot.

»Ik heb haar van avond om acht uur noodig," riep hij, »precies om
acht uur, denk er om; want ik heb twee heeren die niet zouden willen
wachten." Zij hadden hem blijkbaar goed betaald, want hij was zeer
vrijgevig en wierp een groot aantal shillings onder de werklieden. Ik
volgde hem op eenigen afstand, doch hij verdween in een wijnhuis; daarom
keerde ik naar de werf terug en toevallig een mijner jongens onderweg
ontmoetende, plaatste ik hem als schildwacht tegenover de boot. Als zij
afvaren, moet hij aan den waterkant staan, en ons met zijn zakdoek
toewuiven. Wij zullen stroomafwaarts aanleggen, en het moet al zeer
vreemd loopen als wij de mannen met schat en al niet in handen krijgen."

»Of zij de rechte lui zijn of niet, ge hebt het netjes overlegd," zei
Jones, »maar als ik de zaak in handen had, zou ik een sterke
politiemacht op Jacobson's werf hebben, en hen bij hunne aankomst aldaar
gevangen nemen."

»Wat nimmer gebeurd zou zijn. Deze Small is, zooals ik zeide, een zeer
geslepen kerel. Hij zal zeker een spion vooruit zenden en als er iets
verdachts op de werf mocht zijn, wel een reden voor uitstel bedenken."

»Maar gij zoudt Marc Smith in het oog hebben kunnen houden, en op deze
wijze hun schuilplaats ontdekt hebben," zeide ik.

»In dat geval zou ik mijn dag verspild hebben. Ik denk dat het honderd
tegen één is, dat Smith weet waar zij wonen. Waartoe zou hij vragen
doen, zoolang hij drinken kan en goed betaald wordt? Zij laten hem weten
wat hij doen moet. Neen, ik heb de zaak van alle zijden beschouwd, en
deze weg is de beste."

Terwijl dit gesprek gevoerd werd, waren wij de groote menigte bruggen,
die de Theems overspannen, doorgevaren. Toen wij de city passeerden,
verguldden de stralen der ondergaande zon het kruis op den top van den
St. Paul, en nog voor wij den Tower bereikten was de schemering
ingevallen.

»Dat is Jacobson's werf," zei Holmes op een woud van masten wijzende.
»Kruis hier langzaam op en neer achter deze lichters."--Hij nam een paar
nachtglazen uit zijn zak en staarde eenigen tijd naar den horizon. »Ik
zie mijn schildwacht op zijn post," vervolgde hij, »doch geen bewijs van
een zakdoek."

»Indien wij eens eens kort eind stroom-afwaarts voeren en aanlegden om
hen op te wachten?" vroeg Jones gejaagd.

Wij waren thans allen opgewonden, tot zelfs de politie-beambten en
stokers, die slechts een vaag idee hadden van hetgeen er moest gebeuren.

»Wij mogen niets als zeker aannemen," antwoordde Holmes, »het is gewis
tien tegen één, dat zij stroom-afwaarts gaan, maar =zeker= kunnen wij
dit niet zeggen. Van hier kunnen wij den toegang tot de werf zien,
terwijl men =ons= van daar niet kan waarnemen. Het zal een heldere
avond en volop licht zijn. Wij moeten dus blijven waar wij zijn. Zie
hoe de lieden ginds in den schijn van het gaslicht dooreen krioelen."

»Zij komen van hun werk op de werf."--

Plotseling riep Holmes, overeindspringend: »Zie ik daar geen zakdoek? Ik
zie ginder iets wits fladderen!"

»Ja," zei ik, »het is uw knaap. Ik zie hem duidelijk."

[Illustratie: »En dààr is de =Aurora=," vervolgde Holmes. Blz. 100.]

»En dààr is de =Aurora=," vervolgde Holmes; »en zij loopt als de duivel!
Full-speed, machinist! Zet gindsche boot met dat gele licht achterna.
Bij den hemel, ik zal het mij nimmer vergeven als zij ons te vlug af
is." Zij was ongemerkt de inham van de werf uitgevaren en maalde met
halve kracht achteruit, zoodat zij, alvorens wij haar gewaar werden,
gedraaid had en full-speed liep. En nu vloog zij stroom-afwaarts,
dicht langs de kust in vliegende vaart voorwaarts. Jones keek haar met
bezorgd gelaat na, en schudde het hoofd!

»Zij is zeer snel," zeide hij, »ik betwijfel het of wij haar wel zullen
kunnen inhalen."

»Wij =moeten= haar inhalen!" riep Holmes tandenknarsend. »Werp de
ovens vol, stokers! Laat haar doen =al= wat zij kan! Al moet de boot
verbranden, wij =moeten= hen hebben!"

Wij waren een heel eind achter. De ovens snorden, en cylinders suisden
en klopten als een reusachtig metalen hart. Haar scherpe, puntige boeg
doorkliefde den rustigen stroom, en stuwde twee wanden van schuim langs
onze beide boorden omhoog.

Bij elken slag van den cylinder sprong en trilde onze boot gelijk een
levend wezen. Een groote gele lantaarn aan onzen voorsteven, wierp een
langen dansenden lichtstraal voor ons uit. Recht voor ons uit toonde een
donkere stip op het water, waar de =Aurora= zich bevond, en het witte
schuim achter haar bewees met welke razende snelheid zij voorwaarts
vloog. Wij snelden barken, stoomers en koopvaardij-schepen voorbij. Wij
werden in de duisternis van alle zijden toegeroepen, maar de =Aurora=
vloog nog steeds voort, terwijl wij haar spoor al dichter en dichter
volgden.

»Werpt op, mannen, werpt op!" schreeuwde Holmes naar omlaag in de
machine-kamer, terwijl de helle gloed van het kolenvuur zijn opgewonden
en scherp geteekend gelaat verlichtte. »Zet zooveel stoom als mogelijk
is!"

»Ik geloof dat we een weinig winnen," zei Jones, met zijne oogen op de
=Aurora= gericht.

»Ik ben er zeker van," zeide ik, »binnen eenige minuten zullen wij haar
inhalen."

Maar op dit oogenblik zeilde, alsof het noodlot tegen ons was, een
groote sleepboot met drie schepen achter zich dwars in onzen koers.

Alleen door nog juist bijtijds te stoppen voorkwamen wij eene aanvaring,
en alvorens wij omgevaren en onzen koers hervat hadden, was de =Aurora=
ons een goede honderd meter vooruit. Zij was echter nog goed in 't
zicht, en de donkere, onzekere schemering ging tot een helderen avond
over. Onze ketels waren tot barstens toe gevuld en de veiligheidskleppen
trilden en floten door de kracht waarmede wij voortgestuwd werden.
Wij waren de Pool doorgesneld, de West-India-dokken voorbij, de lange
Deptford Reach langs en voeren nu het Isle of Dogs om. De donkere stip
voor ons veranderde thans duidelijk in de slanke =Aurora=. Jones richtte
ons sein-licht op haar, zoodat wij de figuren op haar dek duidelijk
konden waarnemen. Een man zat in voorover gebogen houding bij den
achtersteven met iets zwarts tusschen zijne knieën. Naast hem lag een
donkere massa, die op een Newfoundlandschen hond geleek. De jongen stond
aan het roer, terwijl ik door den rooden gloed van den oven den ouden
Smith half ontkleed aan het stoken zag. Mochten zij in het eerst eenigen
twijfel gekoesterd hebben, of wij hen werkelijk op de hielen zaten,
thans, nu wij elke wending die zij maakten navolgden, kon daaromtrent
geen twijfel meer bestaan. Te Greenwich waren wij omstreeks driehonderd
passen achter hen; te Blackwall kon het niet meer dan tweehonderd en
vijftig zijn. Ik heb gedurende mijne onrustige loopbaan verschillende
schepsels achterna gejaagd, maar nog nimmer wond mij een jacht zoozeer
op als deze vliegende menschen-jacht langs de Theems. Wij bleven
gestadig op hen winnen. In de stilte van den nacht konden wij het
stampen hunner machine vernemen. De man op den achtersteven zat nog
ineengedoken op het dek, en zijne armen bewogen zich alsof hij druk aan
het werk was, terwijl hij telkens opkeek en met zijne oogen den afstand
scheen te meten, die ons nog van hem scheidde. Wij kwamen al nader en
nader. Jones schreeuwde hen toe te stoppen. Wij waren nog slechts vier
boot-lengten achter hen, terwijl de beide booten met dezelfde snelheid
voortvlogen. Het was zeer helder weer; Barking Level lag ter rechter-
en de naargeestige Plumstead Marshes ter linkerzijde. Op onzen aanroep
sprong de man aan den achtersteven overeind en schudde zijne gebalde
vuisten tegen ons, terwijl hij met krijschende stem de ellendigste
verwenschingen tegen ons uitbraakte. Hij was een forsch gebouwd,
krachtvol man, en toen hij zich hoog oprichtte, zag ik dat hij aan de
rechterzijde een houten been had. Op het geluid van deze snijdende,
woedende kreten kwam er beweging in de ineengedoken gedaante op het
dek. Ook deze richtte zich op en bleek een kleine neger-dwerg te zijn,
de kleinste dien ik ooit gezien heb,--met een groot misvormd hoofd en
verward kroesachtig haar. Holmes had zijn revolver reeds getrokken en
ook ik nam op het gezicht van dit wild, afschuwelijk schepsel den mijne
ter hand. Hij was in een soort donkere ulster gewikkeld, waaruit alleen
zijn gelaat te voorschijn kwam; maar dat gelaat was voldoende om iemand
een slapeloozen nacht te bezorgen. Nimmer heb ik zulke beestachtige,
wreedaardige trekken gezien. Zijne kleine oogen gloeiden en brandden met
een onheilspellend vuur en zijn dikke lippen waren omgekruld, waardoor
zijn lange tanden ons met dierlijke woede aangrijnsden.

»Geef vuur als hij zijn hand opheft," zei Holmes kalm. Op dit oogenblik
waren wij hen tot eene bootslengte genaderd, en bijna binnen het bereik
van onze prooi. Ik kan mij hen beiden nog voor den geest halen zooals
zij daar stonden, de blanke met zijne beenen van elkander, voortdurend
vloeken en verwenschingen uitstootende, en die menscheneter met zijn
afzichtelijk gelaat op zijn lange, gele tanden knarsend.

Het was gelukkig dat wij hèm zoo goed in het oog hadden, want op het
onverwachts trok hij van onder zijn ulster een kort rond stuk hout te
voorschijn, en sloeg dit tegen zijne lippen. Onze schoten knalden
tegelijk. Hij draaide om zich zelf rond, hief zijn armen omhoog, en
stortte zijdelings in de rivier. Ik ving nog een glimp op van zijne
woedend-dreigende oogen, terwijl het blanke water zich over hem sloot.
Op hetzelfde oogenblik wierp de man met het houten been zich op het roer
en wendde dit met een ruk om, zoodat zijn boot recht op den zuidelijken
oever aanliep, terwijl wij haar bijna rakelings voorbij stoven. Wij
wendden ijlings den steven en volgden haar, doch zij was reeds zeer
dicht bij den oever. Dit was een woeste en verlaten plek, waar de maan
een uitgestrekte heidevlakte bescheen. De boot stootte met een doffen
slag tegen den oever, met den boeg in de lucht, terwijl het water over
den achtersteven stroomde.

De vluchteling sprong van boord, maar zijn houten stomp zakte
onmiddellijk in den mullen, zandigen heidegrond. Tevergeefs worstelde en
wrong hij om los te komen, hij kon zelfs geen stap voor- of achterwaarts
doen. Hij schreeuwde in machtelooze woede, en stampte als razend met
zijn anderen voet; maar bij elke beweging zakte zijn stomp al dieper
en dieper in de aarde weg. Toen wij onze boot hadden aangelegd was hij
zoo uitgeput, dat wij alleen door hem een touw over de schouders te
werpen, in staat waren hem er uit te halen, en evenals een zeegedrocht
bij ons aan boord te sleepen. De beide Smiths, vader en zoon, zaten als
verbijsterd in hun boot, en kwamen toen hun dit gelast werd gedwee tot
ons. De =Aurora= zelve maakten wij weder vlot en bevestigden haar aan
onzen achtersteven. Een sterke ijzeren kist van Indisch fabrikaat, stond
op het dek. Deze hield ongetwijfeld den rampzaligen schat der Sholto's
verborgen.

Er stak geen sleutel op, maar zij was buitengewoon zwaar, en dus
brachten wij haar voorzichtig naar onze kleine kajuit. Toen wij weder
langzaam stroomopwaarts stevenden, lieten wij ons seinlicht naar elke
richting over het water schijnen, doch er was geen spoor van den wilde
te ontdekken. Ergens op den duisteren bodem der Theems rust het gebeente
van dezen vreemdsoortigen bezoeker onzer kusten.

»Ziet hier," zei Holmes naar de houten knots wijzende, »wij waren juist
bijtijds met onze revolvers."--En ja; juist achter de plek waar wij
gestaan hadden, stak een dier moorddadige dorens, die wij maar àl te
goed kenden. Die moest op het oogenblik dat wij vuur gaven naar ons
geschoten zijn. Holmes beschouwde haar glimlachend en trok, op zijne
gewone kalme wijze zijne schouders op, maar ik beken eerlijk dat ik er
onwel van werd, toen ik dacht aan den afgrijselijken dood, die ons dien
nacht zoò van nabij bedreigd had.



ELFDE HOOFDSTUK.

De groote Agra-schat.


Onze gevangene zat in de hut tegenover de ijzeren kist, waarvoor hij
zooveel ondernomen en op welks bezit hij zoo lang gewacht had. Hij was
een door de zon gebruind, onverschillig uitziend persoon, met een
netwerk van lijnen en rimpels over zijn mahoniekleurig gelaat, dat
getuigde van een zwaar leven in de open lucht. Er lag een trek op dat
baardig gelaat, die hem kenmerkte als een man, die een eenmaal opgevat
voornemen niet licht weder liet varen. Hij kon omstreeks vijftig jaar
oud zijn, want zijn zwart, krullend haar was zeer met grijs doorschoten.
Als hij kalm was, was zijn gelaat in geen geval terugstootend, hoewel
zijn zware wenkbrauwen en breede kin hem, zooals ik had kunnen
waarnemen, als hij zich in gevaar bevond, een verschrikkelijke
uitdrukking gaven. Hij zat nu met zijn geboeide handen op zijn rug
en zijn hoofd op de borst gezonken, terwijl hij met zijne kleine
schitterende oogen op de kist staarde, die de oorzaak zijner misdaden
geweest was. Het scheen mij toe dat zijn uiterlijk meer leed dan toorn
uitdrukte. Eenmaal keek hij mij zelfs met een eenigszins spotachtigen
blik aan.

»Zeg eens, Jonathan Small," zeide Holmes, een sigaar opstekende, »het
spijt mij dat het hiertoe gekomen is."

»Mij ook, sir," antwoordde hij openhartig, »ik geloof niet dat ik
reden heb om op mijn onderneming te snoeven. Maar ik geef de heilige
verzekering dat ik nooit een hand tegen Mr. Sholto heb opgeheven. Het
was die kleine hel-hond Tonga, die een van zijn verwenschte dorens in
zijn hoofd schoot. Ik had er geen deel aan, sir. Ik had er evenveel leed
van alsof het een mijner bloedverwanten ware geweest. Ik ranselde den
kleinen duivel er met de streng touw voor af, maar het was gebeurd, en
ik kon het niet ongedaan maken."

»Hier hebt gij een sigaar," zei Holmes, »en gij deed er goed aan een
teug uit mijn flesch te nemen, want gij zijt zeer nat. Hoe kondet gij
verwachten dat een zoo klein en zwak man, als die zwarte, Mr. Sholto zou
kunnen overmeesteren en in bedwang houden, terwijl ge langs het touw
opklomt?"

»Gij schijnt er evenveel van te weten, alsof gij er bij geweest waart,
sir. De waarheid is dat ik de kamer ledig dacht te vinden. Ik kende de
gewoonten van het huis zeer goed. Ik zal geen geheim van de zaak maken.
Mijn beste verdediging bestaat juist in de zuivere waarheid. Welnu,
indien het de oude majoor ware geweest zou ik mij er weinig om bekommerd
hebben. Ik zou er even weinig om gegeven hebben hem te doorsteken, als
deze sigaar te rooken. Maar het zou vervloekt hard zijn als ik blijde
zou zijn om den dood van dien jongen Sholto, met wien ik nog nooit een
kwaad woord gehad heb."

»Gij zijt de gevangene van Mr. Athelney Jones van Scotland Yard. Hij
brengt u naar mijne woning, en daar zal ik je om een trouw verhaal van
de zaak verzoeken. Gij moet mij er alles van mededeelen, want als gij
dit doet hoop ik je nog van dienst te kunnen wezen. Ik geloof dat ik
bewijzen kan dat het vergif zóó schielijk werkt dat de man dood was vóór
gij de kamer bereikt hadt."

»Dat was hij ook, sir. Ik ben nog nooit in mijn leven zoo geschrokken,
als toen ik hem mij zag aangrijnzen met zijn hoofd op zijn schouder,
toen ik het venster binnenklom. Het schokte mij geweldig, sir. Ik zou
Tonga half dood geslagen hebben als hij zich niet uit de voeten had
gemaakt. Dat was de oorzaak dat hij de knots en eenige van zijne dorens
achter liet, zooals hij mij later zeide, en welke u volgens mijne
meening ons op het spoor brachten; hoewel het mijn begrip te boven gaat,
hoe gij het hebt kunnen volgen. Ik draag u er geen kwaad hart om toe.
Maar toch is het al zeer ongelukkig," voegde hij er met een bitteren
glimlach bij, »dat ik, die eerlijk deel heb aan een half millioen,
de eerste helft van mijn leven heb doorgebracht met het bouwen van
luchtkasteelen op de Andamans en nu alle kans heb om de andere helft in
de gevangenis te Dartmoor door te brengen. Het was een ongeluksdag voor
mij, toen mijn oog voor het eerst den koopman Achmet ontmoette en ik met
den Agra-schat te doen kreeg, die nooit anders dan onheil bracht over
den man dien zij toebehoorde. Hem bracht zij moord, aan majoor Sholto
vrees en wroeging, en mij levenslange galei-straf."

Op dit oogenblik stak Athelney Jones zijn breed gelaat en forsche
schouders door de opening van de hut.

»Het lijkt hier wel een familie-partijtje," riep hij, »ik denk dat ik
dat varken wel zal wasschen, Holmes, en dat wij elkaar waarlijk geluk
mogen wenschen. Het is jammer dat wij den andere niet levend in handen
konden krijgen; maar wij hadden geen keus. Je moet toestemmen, Holmes,
dat je den knoop wel wat te spoedig doorhakte."

»Eind goed al goed," zei Holmes; »maar ik wist niet dat de =Aurora= zulk
een vaart had."

»Smith zegt, dat zij de snelste stoomer op de rivier is, en dat, indien
hij een betere machinist had gehad, wij haar nimmer zouden hebben
ingehaald. Hij zweert dat hij niets van deze Norwood-geschiedenis
afweet."

»Geen enkel woord," riep onze gevangene, »ik koos zijn boot omdat ik
van hare snelheid gehoord had. Wij deelden hem niets mede, maar wij
betaalden hem goed, en hij zou nog een flinke som ontvangen, indien wij
ons schip, de =Esmeralda=, te Gravesend in lading voor Brazilië, zouden
bereiken."

»Welnu, als hij geen kwaad gedaan heeft, zullen we zorgen dat hem geen
leed overkomt. Indien wij er al vlug in mogen zijn om onze lieden
gevangen te nemen, wij zijn toch lang niet zoo haastig om ze te
veroordeelen."

Het was aardig om op te merken hoe de dwaze Jones zich op het geval
verhoovaardigde. Er speelde dan ook een beteekenisvollen glimlach om
Holmes' lippen.

»Wij zullen terstond bij Vauxhall Bridge zijn," vervolgde Jones, »waar
ik u met den schat aan wal zal zetten, Dr. Watson. Ik behoef u gewis
niet te zeggen, dat ik daardoor een zeer groote verantwoordelijkheid op
mij neem.

»Het is geheel buiten den regel, maar, »een man een man, een woord een
woord!" Mijn dienst verplicht mij echter om u een inspecteur mede te
geven, wijl gij zulke groote waarden bij u hebt. Gij zult zeker rijden?"

»Ja, ik zal een rijtuig nemen."

»Het is jammer dat er geen sleutel bij is, om eerst inventaris op te
maken. Gij zult de kist dus moeten openbreken. Waar is de sleutel, beste
man?"

»Op den bodem van de rivier," antwoordde Small kortaf.

»Hm! Gij hadt ons deze onnoodige moeite kunnen besparen. Wij hebben
reeds genoeg werk door u gehad. Evenwel acht ik het niet overbodig u te
waarschuwen, om voorzichtig te zijn, dokter. Breng de kist weder terug
op onze kamers in de Baker-Street. Als gij u naar het bureau begeeft
zult ge ons dáár kunnen vinden!"

Zij zetten mij met mijn zware ijzeren kist, in gezelschap van een
inspecteur van politie, op Vauxhall aan wal; en een kwartier later
stapten wij voor de woning van Mrs. Cecil Forrester uit ons rijtuig. De
dienstbode scheen wegens een zóó laat bezoek ten zeerste verbaasd. Zij
deelde ons mede dat Mrs. Cecil Forrester den avond elders doorbracht en
eerst zeer laat zoude tehuiskomen. Maar, Miss Morstan bevond zich in de
huiskamer; ik begaf mij dus mèt de kist naar de huiskamer, terwijl ik
den beleefden inspecteur in het rijtuig achterliet.

Zij zat bij het open venster in een wit-met-rood-afgezet avondkleed,
terwijl het getemperd licht haar kalm gelaat bescheen. Toen zij echter
mijnen--haar reeds bekenden--voetstap vernam, richtte zij zich ijlings
overeind, terwijl een hoog rood hare anders zoo bleeke wangen kleurde.

»Ik hoorde een rijtuig aankomen," zeide zij, »en dacht dat Mrs.
Forrester veel vroeger thuis kwam dan ik haar verwachtte, maar ik kon
nooit denken dat u het zoudt zijn. Welk nieuws brengt u mij?"

»Ik breng iets oneindig beters dan nieuws," antwoordde ik, de kist op
tafel zettende, op vroolijken toon, hoewel mijn hart beklemd was; »ik
breng u iets dat tegen alle nieuwstijdingen ter wereld opweegt. Ik breng
u een fortuin."

Zij keek naar de ijzeren kist.

»Is dat dan de schat?" vroeg zij kalm.

»Ja, dat is de groote Agra-schat. De eene helft ervan behoort u en de
andere aan Thaddeus Sholto. Voor beiden zullen er eenige honderdduizende
ponden zijn. Denk eens! Een jaarlijksche rente van tienduizend pond
sterling! Er zullen niet veel zulke rijke dames in Engeland te vinden
zijn. Is dat niet prachtig?"

Ik geloof dat ik mijne blijdschap overdreef, en dat zij een
vreemdsoortigen klank in mijn stem ontdekte, want zij hief hare oogen op
en keek mij verwonderd aan.

»Als ik het bezit, ben ik het aan u verschuldigd," zeide zij.

»Neen, neen," hernam ik, »niet aan mij, maar aan mijn vriend Sherlock
Holmes. Met den besten wil ter wereld zoude ik dit raadsel niet hebben
kunnen oplossen, dat zelfs zijn genie op een zware proef stelde."

»Neem plaats, en wees zoo goed mij alles ervan te vertellen, Dr.
Watson," zeide zij.

Ik verhaalde haar in 't kort alles wat er sedert ik haar het laatst
gezien had was voorgevallen. Holmes' methode van onderzoek, de
ontdekking van de =Aurora=, de verschijning van Athelney Jones,
onzen nachtelijken tocht, en de jacht langs de Theems. Zij luisterde
met gespannen aandacht en glinsterende oogen naar het verhaal onzer
avonturen. Toen ik melding maakte van den doren, die ons bijna getroffen
had, werd zij zoo wit, dat ik vreesde dat zij in zwijm zou vallen.

»Het is niets," zeide zij, toen ik mij haastte haar een glas water in te
schenken, »ik ben weder beter. Het schokte mij te vernemen dat ik mijne
vrienden in zulk gevaar gebracht had."

»Het is immers goed afgeloopen," antwoordde ik, »en ik zal u in 't
vervolg geen akeligheden meer verhalen. Laat ons tot iets vroolijkers
overgaan. Daar staat de schat. Ik haastte mij om hem hier te brengen,
omdat ik dacht dat gij er belang in zoudt stellen hem het eerst te
zien."

»Zeker zou ik daar grooten prijs op stellen," zeide zij. Er heerschte
echter niet de minste opgewondenheid in hare stem. Het scheen dat zij
zich niet onverschillig wilde betoonen omtrent een zaak, die met zooveel
inspanning verkregen was.

»Wat een aardige kist!" zeide zij, zich er over heenbuigende, »het is
zeker Indisch maaksel?"

»Ja, het is Benarisch fabrikaat."

»En hoe zwaar!" riep zij, terwijl zij beproefde haar op te beuren, »de
kist alleen moet ook waarde hebben. Waar is de sleutel?"

»Die werd door Small in de Theems geworpen," antwoordde ik, »ik zal
even gebruik moeten maken van Mrs. Forrester's pook."

Aan de voorzijde bevond zich een groote kram in de gedaante van een
zittenden Buddah. Daaronder stak ik de punt van het pookijzer en boog
dit toen omlaag. De kram sprong met een zwaren slag open. Met bevende
vingers opende ik het deksel. Wij stonden beiden als verbijsterd. De
kist was ledig! Geen wonder dat zij zwaar was. Het ijzerwerk was twee
duim dik. Zij was massief en solide gemaakt, als bergplaats voor zaken
van groote waarde, doch zij was geheel ledig.

»De schat is verloren geraakt," zei Miss Morstan op kalmen toon.

Terwijl ik deze woorden vernam en de bedoeling ervan begreep, scheen er
een dikke nevel voor mijn geest op te klaren. Ik wist niet hoezeer deze
Agra-schat mij terneder had gedrukt tot op dit oogenblik, waarop hij
verdwenen was. Dit was ongetwijfeld zelfzuchtig en slecht, doch ik
gevoelde niets anders dan dat de gouden hinderpaal tusschen ons
verwijderd was.

»Goddank!" riep ik uit den grond mijns harten.

Zij keek mij glimlachend aan, terwijl zij vroeg:

»Waarom zegt gij dit?"

»Omdat gij thans weder in mijn bereik zijt," antwoordde ik, hare hand
nemende. Zij trok die niet terug.

»Omdat ik u bemin, Mary, zoo waarachtig als ooit een man eene vrouw
beminde. Omdat deze schat, deze rijkdom mij tot zwijgen dwong. Nu die
verdwenen zijn kan ik u mijne liefde verklaren. Dààrom zeide ik:

»Goddank!""

»Dan zeg ook ik: »Goddank!"" fluisterde zij, toen ik haar in mijne armen
sloot.

Wie ooit een schat verloren had, ik wist dat ik er dien avond een had
verkregen.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

De zonderlinge geschiedenis van Jonathan Small.


Die inspecteur in het rijtuig was een zeer geduldig man, want het duurde
buitengewoon lang eer ik mij weder bij hem voegde. Zijn gelaat
verduisterde toen ik hem de ledige kist toonde.

»Daar gaat de belooning," zeide hij verdrietig, »waar niets is, heeft de
keizer zijn recht verloren."

»Mr. Thaddeus Sholto is een rijk man," troostte ik, »hij zal uw moeite
wel niet onbeloond laten."

De inspecteur schudde moedeloos het hoofd.

»Het is een erge teleurstelling," zuchtte hij, »dat zal Mr. Athelney
Jones ook wel zeggen."

Zijn voorgevoel scheen juist te zijn, want de detective keek leelijk
op zijn neus, toen ik in Baker-Street terugkwam en hem de ledige kist
vertoonde. Zij waren zooeven eerst aangekomen,--Holmes, de gevangene en
hij; want zij hadden in zooverre hun plan gewijzigd, dat zij onderweg op
een politie-bureau het rapport hadden opgemaakt. Mijn metgezel lag met
zijn gewoon lusteloos gelaat in zijn armstoel, terwijl Small tegenover
hem zat. Toen ik de ledige kist vertoonde, wierp deze zich luid lachend
achterover in zijn stoel.

»Dat is uw werk, Small," zei Athelney Jones woedend.

»Ja; ik heb hem ergens geborgen, waar gij hem nooit zult vinden," riep
hij op sarrenden toon, »het is mijn schat, en als ik hem niet bezitten
mag, zal ik wel zorg dragen dat een ander dat ook niet doet. Ik zeg u
dat geen sterveling er recht op heeft behalve de drie mannen, die zich
in gevangenschap op de Andaman-eilanden bevinden, en mijn persoon. Ik
weet nu dat noch ik noch zij er gebruik van zullen kunnen maken. Ik heb
evengoed voor hen als voor mij zelven gehandeld. Het »teeken der vier"
heeft altijd tusschen ons bestaan. Welnu, ik weet dat zij mijn daad
zouden goedkeuren en ook den schat liever in de Theems zouden werpen
dan hem aan een nakomeling van Sholto of Morstan in handen te spelen.
Wij vermoordden Achmet niet om hen rijk te maken. Gij kunt den schat
vinden waar de kleine Tonga en de sleutel zijn. Toen ik zag dat uw boot
ons moest inhalen, wierp ik den inhoud in de rivier. Er valt dezen keer
niets voor u te verdienen."

»Gij misleidt ons, Small," zeide Athelney Jones ernstig, »indien gij den
schat in de Theems hadt willen werpen, dan ware het gemakkelijker voor u
geweest kist en àl weg te werpen."

»Makkelijker voor mij om weg te werpen en ook makkelijker voor u om haar
terug te vinden," antwoordde hij met een boosaardigen blik, »de man die
slim genoeg was om mij op te sporen is zeker slim genoeg om een ijzeren
kist op te visschen. Nu de kostbaarheden echter over een lengte van
ongeveer vijf mijlen verstrooid zijn, zal er wel niets van terecht
komen. Het ging mij wèl aan het hart; ik was half waanzinnig toen gij
ons achterop kwaamt. Maar nu treur ik er niet meer om. Ik heb voor- en
tegenwind in het leven gehad, maar ik heb geleerd dat gedane zaken geen
keer nemen."

»Dat is zeer erg voor u, Small," zeide de detective, »indien gij de
justitie behulpzaam waart geweest, inplaats van haar te dwarsboomen,
zou dit bepaald van gunstigen invloed op uw vonnis geweest zijn."

»Justitie," grijnsde de ex-banneling. »Een fraaie justitie! Wien anders
dan ons behoorde deze rijkdom? Welke justitie kan mij dwingen om hem af
te staan aan hen die er geen voet voor verzet hebben?--Luistert, wat
ik er voor gedaan heb! Twintig lange jaren in dat koortsverspreidende
moeras, elken dag aan den arbeid in de mijn-groeve, elken nacht geketend
in de volgepropte hokken, gebeten door de muskieten, geslagen met de
zweep, en behandeld als een hond door elken verwenschten zwarten
bewaker, die zich vol vreugde aan een blanke te goed deed. Zóó
verkreeg ik dien Agra-schat en gij spreekt tot mij van justitie en
rechtvaardigheid, omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat ik er
dezen prijs voor betaald heb, opdat een ander hem zoude bezitten! Ik zou
liever een poos hangen, of een van Tonga's doornen in mijn huid hebben
dan in de gevangenis te zitten met de gedachte, dat een ander met het
geld dat mij toebehoort in een paleis woont!"

Small had zijn masker van onverschilligheid afgelegd, en dit alles sprak
hij op woesten toon, terwijl zijne oogen vlammen schoten en de boeien
tegen elkaar rammelden, door de heftige beweging zijner handen.

Toen ik de woede van den man gadesloeg, begreep ik dat het geen
ongegronde of onnatuurlijke angst geweest was, die majoor Sholto
bevangen had, toen hij voor de eerste maal vernam dat de getergde
galeiboef zijn spoor gevonden had.

»Gij vergeet dat wij niets van dit alles weten," zei Holmes kalm, »wij
hebben uwe geschiedenis niet gehoord, en kunnen dus niet oordeelen in
hoeverre het recht aan uwe zijde is geweest."

»Welnu, sir, hoewel ik het aan u te danken heb, dat ik deze armbanden
weder om mijn polsen draag, hebt ge mij toch steeds fatsoenlijk
toegesproken, en draag ik u geen wrok toe. Indien gij mijne geschiedenis
wenscht te vernemen, verlang ik u die niet te onthouden. Elk woord dat
ik tot u spreek is volkomen waar.--Dank u,--gij kunt het glas hier naast
mij zetten, dan kan ik er als mijn lippen droog worden met mijn mond
bijkomen.



»Ik ben geboortig uit Worcestershire, in den omtrek van Pershore. Indien
gij daar een onderzoek zoudt instellen, zoudt gij er nog een menigte
Smalls vinden. Ik heb er dikwijls aan gedacht om er eens weder heen te
gaan, maar de waarheid is, dat ik nooit erg bij mijn familie in gunst
stond, en ik betwijfelde het of men ginds wel zoo buitengewoon verheugd
zoude zijn, mij te zien.

»Het waren allen rustige, welvarende menschen: kleine boeren, wijd en
zijd geacht en bemind, terwijl ik altijd meer op een roover geleek. Ten
laatste echter, toen ik omstreeks achttien jaar oud was, veroorzaakte ik
hun geen last meer, want ik kwam in ongelegenheid wegens een meisje en
kon mij nog juist bijtijds er uit redden door het handgeld der Koningin
op te strijken en dienst te nemen naar Indië.

»Ik was echter niet voor het soldaten-leven geboren. Ik had nauwelijks
den pas leeren houden en mijn geweer behandelen, toen ik dwaas genoeg
was om in den Ganges te gaan zwemmen. Gelukkig voor mij was de sergeant
van mijn compagnie tegelijkertijd in het water en een der beste zwemmers
van het leger. Juist toen ik het midden van de rivier bereikt had, greep
mij een krokodil en hapte mij het rechterbeen boven de knie zoo glad
af, dat het hem geen dokter kon verbeteren. Door schrik en bloedverlies
verloor ik mijn bewustzijn, en zou gewis verdronken zijn, indien Holder
mij niet gegrepen had en met mij naar den oever ware gezwommen. Ik lag
er vijf weken door in het hospitaal en toen ik er eindelijk met een
houten plaatsvervanger kon uitstrompelen, was ik ongeschikt voor den
dienst evenals voor andere werkzaamheden.

»Gij kunt u licht voorstellen hoe ongelukkig ik mij gevoelde, als een
gebrekkig en nutteloos schepsel op nog geen twintigjarigen leeftijd.
Maar mijn ongeluk nam spoedig een gunstigen keer. Een man, met name
Abel White, die zich als indigo-planter gevestigd had, verlangde een
opzichter over den arbeid zijner koelies. Hij was toevallig een vriend
van onzen kolonel, die mij sedert het ongeval zijne belangstelling
betoond had. Kortom: mijn kolonel beval mij ten zeerste voor de
betrekking aan, en daar het werk veelal te paard moest geschieden,
was mijn houten been geen bezwaar, omdat ik mij goed in het zadel kon
houden. Mijn werkzaamheid bestond in het rondrijden der plantage, om
te zien of de slaven wel aan het werk bleven. Het loon was goed, ik
had een goed verblijf en alles tezaâm genomen was ik tevreden met het
vooruitzicht om mijn gansche leven op deze indigo-plantage door te
brengen. Mr. Abel White was een vriendelijk man, en dikwijls kwam hij in
mijn kleine hut een pijp met mij rooken, want in de Oost of West zijn de
blanken veel eigener met elkander dan dit in Europa het geval zoude
zijn.

»Maar mijn geluk was nooit van langen duur. Plotseling en zonder de
minste waarschuwing brak de groote opstand uit. De eene maand was Indië
uiterlijk zoo stil en eenzaam als Surrey of Kent; en de volgende braken
er tweemaal honderdduizend zwarte duivels los en geleek het geheele land
een hel. Gij weet daar zeker alles van, heeren; gewis zelfs meer dan ik,
omdat ik geen liefhebber van lezen ben. Ik weet slechts wat ik met mijn
eigen oogen gezien heb. Onze plantage lag op een plaats Muttra genaamd,
dicht bij de Noord-westelijke provinciën. Nacht op nacht was het gansche
uitspansel verlicht door de brandende bungalows, en dag op dag trokken
er kleine gezelschappen Europeanen door onze plaats met hunne vrouwen
en kinderen op weg naar Agra, waar onze troepen in garnizoen lagen. Mr.
Abel White was een onverzettelijk man. Hij had zich in het hoofd gezet
dat de zaak overdreven werd, en dat het oproer even snel zoude eindigen
als het begonnen was. Zoo zat hij rustig onder zijne veranda, zijne
whisky drinkende en cheroots rookende, terwijl rondom hem het land in
lichtelaaie stond. Het spreekt van zelve dat wij bij hem bleven; ik en
Dawson, die met zijn vrouw als boekhouder en huishoudster fungeerden.
Welnu, op zekeren dag barstte de bom los. Ik was naar een afgelegen
plantage geweest, en reed des avonds langzaam naar huis, toen mijn oog
op een ineengedoken gedaante op den bodem van een steilen afgrond viel.
Ik reed naderbij om te zien wat het was, en de schrik sloeg mij om het
hart toen ik zag dat 't het in stukken gesneden lichaam van Dawson's
vrouw was, reeds half verscheurd door jakhalzen en inlandsche honden.
Een weinig verderop lag Dawson zelf dood op den weg met een ongeladen
revolver in zijn hand en vier Sepoys doodgeschoten tegenover hem. Ik
hield mijn paard in, niet wetende welke richting ik zoude nemen; maar op
dat oogenblik zag ik dikke, kronkelende rook opstijgen uit de bungalow
van Abel White en terstond daarop de vlammen uit het dak slaan. Toen
begreep ik dat ik mijn meester niet meer te hulp kon komen, en alleen
nog mijn eigen leven in gevaar kon brengen. Vanaf de plaats waar ik
stond kon ik honderden van de zwarte duivels zien dansen en hooren
huilen rondom het brandende huis. Eenigen wezen naar mij en onmiddellijk
floten er een paar kogels langs mijn hoofd. Ik snelde dus voort door de
paddivelden en bevond mij laat in den nacht in veiligheid te Agra.

»Doch spoedig bleek het dat de veiligheid ook dáár veel te wenschen
overliet. Het geheele land geleek op een bijenzwerm. Daar de Engelschen
zich in kleine troepen konden bijeenvoegen, behielden zij juist
zooveel als hunne geweren reikten. Overal elders waren zij hulpelooze
vluchtelingen. Het was een gevecht van millioenen tegen honderden;
en het wreedste van de zaak was dat deze mannen die wij bevochten
met voetvolk, ruiterij en kanonnen, onze eigen opgerichte troepen
waren, die wij onderwezen en afgericht hadden, en die thans onze eigen
wapens gebruikten en onze eigen kogels op ons afschoten. Te Agra lagen
het 3e regiment Bengaalsche fusiliers, een afdeeling Sikhs, twee
eskadrons ruiterij en een batterij artillerie. Er had zich een korps
vrijwilligers, uit schrijvers en kooplieden bestaande, gevormd, en
daarbij voegde ik ook mij, met mijn houten been. In het begin van
Juli trokken wij uit om de oproerlingen te Shahgunge te ontmoeten en
sloegen hen voor eenigen tijd terug, doch ons kruit raakte op en wij
waren genoodzaakt op de stad terug te trekken.

»Van alle zijden vernamen wij het ergste,--wat niet te verwonderen
is,--want als gij op de kaart ziet, zult gij zien, dat wij ons in het
hart van het oproer bevonden. Lucknow ligt meer dan honderd mijlen
verder oostwaarts en Cawnpore evenver naar het Zuiden. In elke richting
heerschte niets dan marteling, moord en brandstichting.

»Agra is een groote stad, vol met dweepzieke en gevaarlijke
duivelbanners van allerlei soort. Onze handvol volk ging bijna verloren
in de nauwe, kronkelende straten. Daarom trok onze aanvoerder de rivier
over en koos zijn stelling in het oude fort van Agra. Ik weet niet of
een uwer ooit omtrent dit oude fort gehoord of gelezen heeft. Het is het
grootste dat ik ooit gezien heb. Ik denk dat de ruimte vele morgen land
beslaat. Er is een nieuwer gedeelte, dat meer dan genoegzame ruimte
aanbood voor ons gansche garnizoen, vrouwen, kinderen, provisie en
allerlei bijbehoorende zaken. Maar dit gedeelte beteekent niets in
vergelijking met den omvang van het oude, dat door niemand bezocht wordt
en dat overgelaten is aan de schorpioenen en slangen. Het is vol groote,
verlaten zalen, kronkelende gangen, en lange corridors, zoodat men er
gemakkelijk in verdwalen kan. Om deze reden ging er ook zelden iemand
alleen heen, hoewel van tijd tot tijd een gezelschap met brandende
toortsen op onderzoek uitging.

»De rivier stroomt langs het oude fort en beschermt het, maar op zijde
en aan den achterkant bevinden zich een menigte deuren en deze moesten
zoowel in het oude als nieuwere gedeelte, dat door onze troepen bewoond
werd, bewaakt worden. Wij kwamen handen te kort, met nauwelijks
manschappen genoeg om de hoeken van het gebouw te bezetten en de
kanonnen te bedienen. Daardoor was het ons onmogelijk om bij ontelbare
poorten genoegzame wachten te plaatsen. Deswege organiseerden wij een
centraal-wachthuis in het midden van het fort en stelden wij elke poort
onder de bewaking van een blanke en twee of drie inboorlingen. Ik werd
uitgekozen om gedurende eenige uren van den nacht de wacht te houden bij
een kleine afgelegen deur aan de zuid-westelijke zijde van het gebouw.
Twee Sikhs werden onder mijn bevel geplaatst en mijn instructie luidde
om bij het minste onraad mijn geweer af te vuren, opdat men mij uit de
centraal-wacht onmiddellijk te hulp zou komen. Daar mijn wacht echter
ruim twee honderd passen daarvan verwijderd was, en de ruimte tusschen
ons doorsneden was met een doolhof van gangen en corridors, betwijfelde
ik het zeer of men bij een overvalling wel spoedig genoeg ter plaatse
zoude kunnen zijn.

»Welnu, ik was aardig trotsch op het mij gegeven commando, wijl ik
slechts vrijwilliger, en nog wel met een houten been was. Reeds twee
nachten hield ik de wacht met mijne Punjaubees. Het waren slanke, flink
uitziende kerels, Mahomed Singh en Abdullah Khan geheeten, beiden oude
gedienden, die te Chilian Wallah de wapens tegen ons gedragen hadden.
Zij spraken tamelijk goed Engelsch, maar ik kon weinig van hen gewaar
worden. Zij gaven er de voorkeur aan om den ganschen nacht bij elkander
te staan en hun leelijke Sikhsche taal te spreken. Wat mij betreft,
ik was gewoon buiten het hek te gaan staan, en over de breede
voorbijstroomende rivier naar de lichten van de groote stad te staren.
Het roffelen van trommen, het ratelen der tomtoms en het geschreeuw
der oproerlingen, dronken van opium en woede, waren voldoende om ons
gedurende den ganschen nacht aan onze gevaarlijke buren aan gene zijde
van den stroom te herinneren. Om de twee uren was de officier van de
wacht gewoon de ronde te doen langs de posten om zich te vergewissen dat
alles in orde was.

»De derde nacht van mijn wacht was duister en mistig en er viel een
lichte, doordringende, regen. Het was ondoenlijk om bij zulk weder uren
achtereen voor het hek te staan. Ik trachtte herhaaldelijk mijne Sikhs
aan het praten te krijgen, doch zonder het gewenschte gevolg. Om twee
uur in den morgen kwam de ronde voorbij, en bracht eenige afwisseling
teweeg. Ziende dat mijne metgezellen niet tot spreken te bewegen waren,
nam ik mijn pijp en legde mijn geweer even af om een lucifer aan te
strijken. In hetzelfde oogenblik vlogen de twee Sikhs op mij aan. Een
hunner richtte de loop van mijn geladen geweer op mijn voorhoofd,
terwijl de ander een groot mes op mijn keel zette en een eed deed, dat
hij bij de minste beweging die ik maakte zou toestooten.

»Mijn eerste gedachte was dat deze knapen in verbinding stonden met de
oproerlingen en dat dit het begin van een aanval was. Indien de deur,
die wij bewaakten, in de handen der Sepoys viel, dan was de plaats
verloren, en zouden de vrouwen en kinderen behandeld worden, gelijk te
Cawnpore. Gij zoudt kunnen denken, heeren, dat ik dit te mijnen gunste
vertel, doch ik verzeker u, dat ik, toen ik dit bedacht,--hoewel ik
de punt van het mes op mijn keel voelde,--mijn mond opende met het
voornemen om zoo luid mogelijk alarm te schreeuwen, al moest het mij dan
ook het leven kosten. De man die mij vasthield scheen mijn gedachten te
raden; want toen ik mijn adem ophaalde om het te doen, fluisterde hij:
»Maak geen geraas. Het fort is veilig genoeg. Aan deze zijde der rivier
zijn geen oproerige honden."--Er klonk waarheid uit zijn stem, en ik
wist, dat als ik mijn stem verhief ik onmiddellijk sterven moest. Dat
las ik in zijne oogen. Ik wachtte daarom in stilte om te zien wat zij
van mij verlangden.

»Luister naar mij, Sahib," zei de slankste en sterkste van het paar,
die Abdullah Khan genoemd werd, »gij moet het thans met ons eens zijn
of voor altijd tot zwijgen worden gebracht. De zaak is voor ons van
=te= groot belang, om een oogenblik te aarzelen. Of gij verbindt u aan
ons met hart en ziel onder eede op het kruis der Christenen, òf uw lijk
zal hedennacht in den stroom geworpen worden en wij loopen tot de
opstandelingen over. Er bestaat geen middenweg. Wat kiest gij: dood of
leven? Wij kunnen u slechts drie minuten bedenktijd toestaan, want de
tijd gaat om en alles moet geschied zijn eer de volgende ronde komt."

»Hoe kan ik een besluit nemen?" vroeg ik, »gij hebt mij niet gezegd wat
gij van mij verlangt. Maar dat zeg ik u nu reeds dat ik, indien het iets
is dat in strijd is met de veiligheid van het fort, er niets mede te
maken wil hebben; dus kunt gij in dit geval gerust toesteken."

»Het is niets tegen het fort," zeide hij, »wij vragen u slechts dàtgene
te doen, waarvoor uwe landgenooten naar dit land komen. Wij vragen van u
om rijk te worden. Indien gij hedennacht een der onzen wilt wezen, dan
willen wij u op het ontbloote zwaard, en met den drievoudigen eed, die
nog nimmer door een Sikh geschonden werd, bezweren, dat gij uw eerlijk
deel van de waarde zult ontvangen. Een vierde van den schat zal het uwe
zijn. Beter kunnen wij niet spreken."

»Maar wat is dat dan voor een schat?" vroeg ik, »ik verlang even zoozeer
rijk te zijn als gij, als gij mij maar wilt aantoonen op welke wijze ik
dit worden kan."

»Gij wilt dus zweren," hernam hij, »bij het gebeente van uwen vader, bij
de eer uwer moeder, bij het kruis van uw geloof om nu noch later een
hand tegen ons op te heffen of een woord in ons nadeel te spreken?"

»Ik wil het bezweren," antwoordde ik, »op voorwaarde dat het fort er
niet door in gevaar komt."

»Dan zullen mijn kameraden en ik zweren dat gij een vierde van den schat
zult ontvangen, die gelijkmatig onder ons vieren zal verdeeld worden."

»Wij zijn slechts met ons drieën," merkte ik op.

»Neen; Dost Akbar moet ook zijn deel hebben. Terwijl wij op hem wachten
kunnen we u de zaak mededeelen. Mahomed Singh, ga gij voor de poort
staan en let op als zij komen. Ziehier het geval, Sahib; ik zeg het
u, omdat ik weet dat een eed voor u verbindend is en dat wij u kunnen
vertrouwen. Indien gij een logenachtige Hindoe geweest waart, al had
hij dan ook bij al de goden uit hunne tempels gezworen, dan zou dit mes
reeds met uw bloed gekleurd zijn geweest, en uw lichaam op den bodem der
rivier liggen. Maar de Sikhs kennen de Engelschen en de Engelschen de
Sikhs. Luister dus naar hetgeen ik u te zeggen heb.

»Er leeft in de Noordelijke provinciën een rajah, die hoewel zijn land
zeer klein is, groote schatten bezit. Veel daarvan heeft hij van zijn
vader geërfd, en nog veel meer heeft hij opgestapeld, want hij bemint
niets dan goud. Toen het oproer uitbrak wilde hij zoowel bevriend
blijven met den leeuw als met den tijger, met den Sepoy en met den Raj
van de Compagnie. Spoedig echter bleek het hem dat de dagen van den
blanken man geteld waren, want hij vernam door het gansche land van
niets dan hunnen dood en nederlaag. Maar, wijl hij een zorgzaam man was,
nam hij zoodanige maatregelen dat, wat er ook mocht gebeuren, ten minste
de helft van zijn schat voor hem bewaard zoude blijven. Het goud en
zilver hield hij in de kelders van zijn paleis geborgen, maar de meest
kostbare edelgesteenten en de zeldzaamste paarlen laadde hij in een
ijzeren kist, en zond die door een vertrouwd dienaar, die als koopman
vermomd was, naar het fort te Agra, om die daar te verbergen tot de
vrede hersteld zoude zijn. Zoodoende zoude hij, indien de opstandelingen
het zouden winnen, zijn goud en geld behouden, maar wanneer de Compagnie
het won, zouden zijne juweelen in veiligheid zijn. Nadat hij op deze
wijze zijne bezittingen gesplitst had, koos hij de partij der Sepoys,
omdat die in menigte bij zijne grenzen gelegerd waren. Door zóó te
handelen, ziet gij wel, Sahib, dat zijn bezitting toekomt aan hen, die
hun vaandel trouw bleven.

»Deze voorgewende koopman, die reist onder den naam van Achmet, bevindt
zich thans in de stad Agra, en wenscht in het fort binnen te dringen.
Hij heeft als reisgezel mijn zoogbroeder Dost Akbar bij zich, die met
zijn geheim bekend is. Dost Akbar heeft beloofd hem hedennacht bij deze
zij-poort te brengen. Hij zal terstond hier zijn en zal Mahomed Singh en
mij op hem vinden wachten. De plaats is eenzaam en afgelegen, en niemand
zal zijn komst bemerken. De wereld zal nooit iets meer van den koopman
Achmet vernemen, maar de onmetelijke schat van den Rajah zal onder ons
verdeeld worden. Wat zegt gij daarvan, Sahib?"

»In Worcestershire schijnt een menschenleven iets grootsch en heiligs;
maar het is geheel iets anders als er vuur en bloed allerwegen om iemand
heen is, en men elk oogenblik den dood voor oogen ziet. Of de koopman
Achmet leefde of stierf, woog even zwaar voor mij als rook; maar toen ik
van dien schat hoorde, sprong mijn hart op van vreugde en verlangen, en
dacht ik wat ik er in het oude vaderland mede zou aanvangen, en hoe
mijne familieleden zouden opkijken als zij hun deugniet terug zagen
komen met zijn zakken vol gouden moidores.

»Ik had mijn besluit dus reeds genomen. Maar Abdullah Khan, die dacht
dat ik nog aarzelde, beschouwde de zaak nog van een andere zijde.

»Bedenk, Sahib," zeide hij, »dat wanneer die man door den commandant
gevangen genomen wordt, hij gehangen of doodgeschoten zal worden
en zijne juweelen door het Gouvernement verbeurd worden verklaard,
zoodat er geen sterveling beter van zal worden. Welnu, daar wij ze ons
toeëigenen, waarom zouden we dan het overige niet evengoed doen? De
juweelen zullen bij ons evengoed bewaard zijn als in de schatkist van
het Gouvernement. Er is meer dan genoeg om elk onzer rijk en een groot
opperhoofd te maken. Niemand kan iets omtrent de zaak vernemen, want
wij zijn hier van de gansche wereld afgezonderd. Hoe kon het ooit beter
komen? Zeg dus, Sahib, of gij vóór of tegen ons zijt."

»Ik ben met hart en ziel vóór u," zeide ik.

»Het is wel," antwoordde hij, mij mijn geweer teruggevende, »gij ziet
dat wij u vertrouwen, want gij moogt evenmin als wij uw woord breken.
Wij hebben nu slechts te wachten op mijn broeder en den koopman."

»Weet uw broeder dan wat gij doen wilt?" vroeg ik.

»Hij heeft het plan ontworpen. Laat ons nu naar de poort gaan en met
Mahomed Singh de wacht houden."

»Het regende nog steeds, want het was juist het begin van de natte
mousson. Zware, donkere wolken dreven langs het uitspansel en men kon
nauwelijks een steenworp ver zien. Er lag een diepe gracht voor onze
poort, maar het water was op verscheiden plaatsen opgedroogd en kon met
gemak doorwaad worden. Het was een vreemde gewaarwording voor mij toen
ik daar stond met deze twee wilde Punjaubees te wachten op den man die
zijn dood tegemoet kwam.

»Plotseling ontwaarde ik den schijn van een lantaarn aan de overzijde
der gracht, in onze richting naderende.

»Daar zijn zij!" riep ik.

»Gij moet hem als gewoonlijk aanroepen, Sahib," fluisterde Abdullah,
»geef hem geen aanleiding tot vrees. Zend ons met hem naar binnen,
dan zullen wij de rest doen, terwijl gij hier op wacht blijft. Houd de
lantaarn gereed, opdat wij ons kunnen overtuigen dat het inderdaad onze
man is."

»Het licht naderde langzaam tot ik duidelijk twee donkere figuren aan de
overzijde van de gracht kon waarnemen. Ik liet hen den glibberigen oever
afdalen, door de modder plassen en halverwege bij de poort opklauteren,
alvorens ik hen aanriep.

»Werda!" riep ik op gedempten toon.

»Vrienden," klonk het antwoord. Ik richtte mijn lantaarn en liet het
sterke licht op hen vallen.

»De eerste was een reusachtige Sikh met een zwarten baard die hem bijna
tot aan zijn gordel reikte. Ik had nog nooit zulk een langen man gezien.
De ander daarentegen was een klein, dik ventje met een groote gele
turban en een in een shawl geknoopt pak in zijn hand. Hij scheen van
angst te beven, en zijn hoofd wendde zich onophoudelijk naar links en
rechts, met zijn schitterende kleine oogen, evenals een muis die het
wagen wil zijn hol te verlaten.

»Uwe bescherming, Sahib," stamelde hij, »uwe bescherming voor den
ongelukkigen koopman Achmet. Ik heb geheel Rajpootana doorreisd om een
schuilplaats in het fort te Agra te zoeken. Ik ben beroofd, mishandeld
en beleedigd geworden omdat ik een vriend van de Compagnie geweest ben.
Gezegend zij deze nacht waarin ik--en mijne geringe bezittingen weder in
veiligheid ben."

»Wat hebt gij in dien doek?" vroeg ik.

»Een ijzeren kist," antwoordde hij, »die een of twee kleine
familiestukken bevat, die voor anderen niet de minste waarde hebben, die
het mij smarten zoude te verliezen. Toch ben ik geen bedelaar, en ik zal
u, jonge Sahib, en uwen aanvoerder beloonen, indien hij mij de
schuilplaats waarom ik vraag, wil verleenen."

»Ik kon mij zelf niet langer vertrouwen met den man in gesprek te
blijven. Hoe meer ik zijn dik, angstig gelaat beschouwde, des te harder
viel het mij om hem in koelen bloede te laten vermoorden. Het was dus
het best er een einde aan te maken.

»Brengt hem naar de wacht," zeide ik. De beide Sikhs namen hem in hun
midden en de reus wandelde achter hen aan, terwijl zij de donkere poort
door gingen. Nimmer was een mensch zoo aan alle zijden door hen
ingesloten. Ik bleef met de lantaarn bij de poort. Ik kon hunne
gelijkmatige voetstappen door de corridors vernemen. Plotseling hielden
deze op en hoorde ik stemmen, een geschuifel en het geluid van slagen.
Een oogenblik later vernam ik de naderende schreden en het hijgen van
een snel loopend man. Ik keerde mijn lantaarn naar de lange gang, en
daar liep de dikke man snel als de wind met een straal bloed langs zijn
gelaat, en dicht achter hem springend gelijk een tijger de reusachtige
Sikh met den zwarten baard, die met een groot mes in zijn hand zwaaide.
Ik heb nooit een mensch zoo hard zien loopen als dien dikken koopman.
Hij liet den Sikh reeds achter zich en ik zag dat hij, als hij mij
voorbij en in de open lucht zoude zijn, zich nog zou redden.

»Ik kreeg deernis met hem, maar terstond versteende de gedachte aan zijn
schat mijn hart. Ik wierp mijn geweer tusschen zijne voeten, terwijl hij
langs mij ijlde, en hij rolde als een aangeschoten haas tweemaal over
zijn hoofd. Eer hij weder op de been kon komen had de Sikh hem bereikt
en stak hem het mes tweemaal in de zijde. De man uitte noch kreet noch
zucht en verroerde geen spier, doch bleef onbeweeglijk liggen waar hij
gevallen was. Ik denk dat hij bij den val den nek gebroken had. Gij ziet
heeren, dat ik mijne belofte houd. Ik verhaal u elk woord omtrent de
zaak juist zooals het gebeurde, of het in mijn voordeel is of niet."

Hier zweeg hij en strekte zijn geboeide handen uit naar de whisky met
water, die Holmes voor hem had gereed maakt. Wat mij betreft ik moet
zeggen dat ik nu den grootsten afschuw voor den man gevoelde, niet
alleen wegens den koelbloedigen moord waarbij hij betrokken was geweest,
maar nog meer wegens de onverschillige en ongevoelige wijze waarop hij
het verhaalde. Welke straf hem ook te wachten stond, ik gevoelde dat hij
van mijne zijde geen sympathie zou ondervinden. Sherlock Holmes en Jones
zaten met hunne handen op de knieën, met groote belangstelling,--doch
met denzelfden afkeer op hun gelaat, naar zijn verhaal te luisteren. Hij
merkte dit waarschijnlijk op, want er klonk verachting uit zijn stem
toen hij vervolgde:

»Het was alles gewis zeer slecht," zeide hij, »maar ik zou wel eens
willen weten hoevele jongens in mijn plaats geweigerd zouden hebben om
een deel van dien schat aan te nemen, met de wetenschap dat men hen, als
zij eenig bezwaar zouden maken, de keel zoude afsnijden. Bovendien gold
het, toen hij eenmaal het fort binnen was, mijn leven of het zijne.
Indien hij eruit gekomen ware dan zou de geheele zaak aan het licht
gekomen zijn en men zou korte metten met mij gemaakt,--en mij als een
hond hebben doodgeschoten; want de lieden waren in dien tijd niet erg
langdradig."

»Ga voort met je geschiedenis," zei Holmes kortaf.

»Welnu; Abdullah, Akbar en ik, wij droegen hem met ons drieën naar
binnen. Hoe kort hij ook was, woog hij toch zeer zwaar. Mahomed Singh
werd achtergelaten om de poort te bewaken. Wij brachten hem naar een
plaats die de Sikhs reeds vooruit bepaald hadden. Zij was eenigszins
veraf, waar een kronkelende gang naar een groote, ledige, zaal voert,
waarvan de rood-steenen muren geheel afgebrokkeld waren. Op eene plaats
was de aarden vloer ingezonken, en vormde een natuurlijk graf: dus
legden wij Achmet daarin en bedekten de opening met puin en steenen.
Dit gedaan zijnde begaven wij ons naar den schat.

»De schat lag nog waar hij hem, toen hij de eerste maal werd overvallen,
had neergeworpen. De kist was dezelfde die thans voor u op tafel staat.
Er hing een sleutel aan een zijden koord aan dat uitgewerkt handvat
van boven. Wij openden haar en het licht van de lantaarn viel op een
collectie edelgesteenten waarvan ik als kind wel eens te Pershore
gelezen had. Het was een verblindend gezicht. Toen wij onze oogen te
goed hadden gedaan, namen wij ze allen er uit en maakten er eene lijst
van op. Er waren honderd drie-en-veertig diamanten van het eerste water,
met inbegrip van een, die naar ik geloof »de Groote Mogol" werd genoemd,
en als de tweede der grootste steenen der wereld werd beschouwd.
Dan waren er zeven-en-negentig buitengewoon fijne smaragden, en
honderd-en-zeventig robijnen, waarvan enkelen echter zeer klein waren.
Nog waren er veertig karbonkels, twee-honderd-en-tien safieren,
een-en-zestig agaten, en een groote hoeveelheid berils, onyxen,
katteoogen, turkoisen en andere steenen, wier namen mij destijds
onbekend waren, hoewel ik mij sedert dien tijd beter op de hoogte ervan
heb gesteld. Daarenboven waren er omstreeks driehonderd zeer fijne
paarlen, waarvan er twaalf in een gouden kroon gezet waren. Na verloop
van tijd moeten deze er uitgenomen zijn, want ik vond ze niet weder toen
ik mij van den schat had meester gemaakt.

»Nadat wij onzen rijkdom berekend hadden, legden wij de kostbaarheden
weder in de kist en begaven wij ons er mede naar de poort, om ze ook
door Mahomed Singh te laten bewonderen. Daarop herhaalden wij plechtig
onzen eed om elkander bij te staan en ons geheim te bewaren. Wij kwamen
overeen om onzen schat op een veilige plaats te verbergen tot de rust
hersteld zou wezen en hem alsdan gelijkmatig onder ons te verdeelen. Het
had geen nut dit thans te doen, omdat, als men zulke kostbare steenen in
ons bezit mocht vinden, dit achterdocht zou wekken, en er in het fort
geen gelegenheid bestond om ze te bewaren. Wij brachten de kist deswege
naar dezelfde zaal waar wij het lijk begraven hadden, en maakten daar
een holte in den stevigsten muur waarin wij onzen schat plaatsten. Wij
teekenden de plaats nauwkeurig aan en den volgenden dag teekende ik vier
schetsen van het vertrek, voor elk onzer een, en plaatste »ons teeken
der vier" er onder, want wij hadden gezworen dat één altijd voor de
overigen zou handelen, zoodat niet een meer recht had dan de ander. Dat
is een eed, waaromtrent ik met de hand op het hart kan getuigen, dat ik
hem nimmer geschonden heb.

»Welnu, heeren, het is overbodig u te verhalen hoe het met den
Indiaanschen opstand is afgeloopen. Nadat Wilson Delhi bemachtigde en
Sir Colin Lucknow ontzette, was de kracht der onderneming gebroken. Er
werden versche troepen ingevoerd en Nana Sahib vluchtte over de
grenslinie. Een vliegende kolonne onder kolonel Greathead kwam naar Agra
en joeg er de Pandies uit. De vrede scheen in het land teruggekeerd en
wij vieren begonnen reeds te hopen dat de tijd aanstaande was dat wij
ons met onzen schat uit de voeten zouden kunnen maken. In één oogenblik
werd onze hoop echter verijdeld doordien wij als de moordenaars van
Achmet werden gevangen genomen.

»Ziet hier hoe dit zich heeft toegedragen. Toen de Rajah zijne juweelen
aan Achmet toevertrouwde, deed hij dit omdat hij wist dat deze een
vertrouwd man was. De Oosterlingen zijn echter zeer achterdochtig: wat
deed deze Rajah dus? Hij stelde een tweede, nog meer vertrouwd persoon
aan om den eerste te bespieden. Deze tweede had in last Achmet geen
oogenblik uit het oog te verliezen, en dus volgde hij hem als zijn
schaduw. Hij ging ook in dien nacht achter hem aan, en zag hem de poort
binnengaan. Bijgevolg dacht hij, dat hij een toevluchtsoord in het fort
gevonden had, en verzocht den volgenden dag ook te worden toegelaten,
doch kon geen spoor van Achmet ontdekken. Dit scheen hem zoo vreemd,
dat hij er met een sergeant over sprak die het ter oore bracht van den
commandant. Onmiddellijk werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en
het lijk gevonden. Dientengevolge werden wij juist op het oogenblik
dat wij ons het veiligst waanden, alle vier gevangen genomen, en onder
beschuldiging van moord voor het gerecht gebracht; drie van ons omdat
wij dien nacht op wacht waren geweest, en de vierde omdat het bekend
werd dat hij in gezelschap van den vermoorde was binnengekomen. Er kwam
geen woord omtrent den schat voor het gerecht aan het licht, want de
Rajah was uit Indië gebannen geworden, bijgevolg stelde niemand eenig
belang in hem. De moord werd echter zonneklaar bewezen, evenals dat wij
er allen bij betrokken waren. De drie Sikhs werden tot levenslangen
dwangarbeid en ik ter dood veroordeeld hoewel mijn vonnis later in
dezelfde straf als die der overigen veranderd werd.

»Het was wel een verschrikkelijke toestand waarin wij ons toen bevonden.
Daar waren wij allen met een ketting aan het been geboeid en met zeer
weinig kans om ooit weder vrij te komen, terwijl elk onzer een geheim
bezat dat ons, indien wij het konden benuttigen in een paleis had doen
wonen. Het was voldoende om iemand razend te maken om stompen en stooten
te verdragen van elken kwajongen in uniform, om rijst te eten en water
te drinken te krijgen, terwijl die onmetelijke fortuin ginds op hem lag
te wachten. Maar ik was altijd zeer volhardend geweest, en zoo wachtte
ik ook nu mijn tijd af.

»Ten langen laatste scheen die gekomen te zijn. Ik werd van Agra naar
Madras overgeplaatst en van daar naar Blair Island in de Andamans. Op
deze plaats bevinden zich weinig blanke veroordeelden, en daar ik mij
voortdurend goed gedragen had, genoot ik spoedig eenig voorrecht. Ik
kreeg een hut in Hope Town, een klein plaatsje op de helling van Mount
Harriet, en werd tamelijk aan mij zelf overgelaten. Het is een akelige,
zeer ongezonde plaats en behalve eenige kleurlingen bevolkt met
menscheneters die er niet tegen opzagen, ons als zij er kans toe zagen,
een vergiftigden doorn toe te blazen. Den ganschen dag moesten wij
werken, alleen des avonds werd ons eenigen tijd voor ons zelven gelaten.
Onder andere zaken leerden ik dranken gereed maken voor onzen geneesheer
en ving dus iets van zijn wetenschap op. Voortdurend zag ik uit naar een
kans om te ontsnappen; maar het ligt honderden mijlen van eenig ander
land verwijderd, en er is bijna geen wind op deze binnenzeeën bijgevolg
was het een verschrikkelijk moeielijke onderneming.

»De geneesheer, Dr. Somerton, was een sterke, jonge man; een groot
liefhebber van het spel, waarom de andere jonge officieren des avonds
in zijn kamer bijeenkwamen om kaart te spelen. De apotheek, waar ik
gewoonlijk de dranken bereidde, grensde aan zijn zitkamer, zoodat ik
hunne gesprekken kon hooren en hun spel gadeslaan. Ik ben zelf een groot
liefhebber van het kaartspel en het zien vermaakte mij bijna even goed
als het zelve te doen. Daar waren dan de majoor Sholto, kapitein
Morstan, en luitenant Bromley Brown, die het bevel voerden over de
inlandsche troepen, en de geneesheer zelf met nog twee of drie
ambtenaren over de gevangenen; allen uitmuntende spelers.

»Welnu, één zaak trof mij reeds spoedig en wel dat de militairen altijd
schenen te verliezen en de burgerlijke ambtenaren te winnen. Ik wil daar
niet mede zeggen dat er valsch gespeeld werd, maar toch was het zoo.
De gevangenbewakers hadden vanaf dat zij op de Andamans gekomen waren,
bijna niets anders gedaan dan kaart spelen, en zij kenden elkanders
spel op een haar, terwijl de anderen slechts speelden om den tijd te
verdrijven en meer onverschillig bij het spel waren. Avond aan avond
gingen de militairen armer heen dan zij gekomen waren, en hoe meer geld
zij verloren hoe meer verzot zij op het spel werden. Majoor Sholto had
het het zwaarst te verantwoorden. Hij placht in het eerst met banknoten
en goud te betalen, maar al spoedig kwam het tot wissels, en wel voor
groote sommen. Van tijd tot tijd won hij weder een weinig, als om hem
den moed niet te doen verliezen en daarna keerde het geluk hem weer
hardnekkig den rug toe. Den ganschen dag liep hij vloekend en grommend
rond, en begon meer te drinken dan goed voor hem was.

»Op zekeren avond verloor hij veel meer dan gewoonlijk. Ik zat in mijn
hut toen hij en kapitein Morstan naar het kwartier terug strompelden.
Zij waren boezemvrienden, en altijd bij elkander. De majoor raasde
wegens zijn verlies.

»Nu is alles op, Morstan," zeide hij, toen zij mijn hut voorbijgingen.
»Ik zal mijn ontslag moeten aanvragen. Ik ben geruïneerd."

»Onzin, kameraad!" antwoordde de ander, hem op den schouder slaande: »ik
heb het er zelf ook slecht afgebracht, maar...." Dat was al wat ik kon
hooren, maar het was voldoende om mij tot nadenken te stemmen.

»Een paar dagen later slenterde majoor Sholto langs de plek waar ik aan
het werk was en ik nam mijn kans waar en sprak hem aan.

»Ik wenschte uw raad wel in te winnen, majoor," zeide ik.

»Wel, Small, wat is er?" vroeg hij, zijn sigaar uit den mond nemend.

»Ik wensch u te vragen, sir," antwoordde ik, »of u ook een geschikt
persoon weet aan wien men een verborgen schat kan toevertrouwen. Ik weet
een plaats waar zich een half millioen bevindt en daar ik er zelf geen
gebruik van kan maken, dacht ik dat het misschien het best zou zijn om
het aan de autoriteiten ter hand ter stellen; wellicht zou mijn
straftijd dan wel verkort worden."

»Een half millioen, Small?" stamelde hij, mij doordringend aanziende,
als twijfelde hij eraan, of ik wel in ernst sprak.

»Juist, sir; in juweelen en paarlen. Het ligt daar onder het bereik van
elkeen. En het ergste is, dat de rechtmatige eigenaar geen aanspraak
heeft op de bescherming van de wet."

»Dan is het het eigendom der Regeering, Small," stamelde hij; maar hij
sprak deze woorden op een toon, waaruit ik afleidde dat ik de rechte,
»snaar" getroffen had.

»Gij raadt mij dus om den Gouverneur-Generaal ermede in kennis te
stellen?" vroeg ik zoo kalm mogelijk.

»Gij moet vooral niet overijld te werk gaan, want dat zoudt gij later
kunnen betreuren. Deel mij de zaak mede, Small."

»Ik verhaalde hem de gansche geschiedenis, doch eenigszins gewijzigd,
zoodat hij de betrokken plaatsen niet kon bepalen. Toen ik mijne
mededeeling geëindigd had, bleef hij in gedachten verdiept voor mij
staan, en kon ik aan het beven zijner lippen merken, dat er een strijd
in zijn binnenste plaats greep.

»Dit is een hoogst belangrijk geval, Small," zeide hij ten slotte, »gij
moet er met niemand meer een woord over spreken, en ik zal u spoedig
weerzien."

»Twee nachten later kwamen hij en zijn vriend, kapitein Morstan, met een
lantaarn bij zich in mijn hut.

»Ik wilde kapitein Morstan de geschiedenis die ge mij verhaald hebt uit
uw eigen mond doen vernemen, Small," zeide hij.

»Ik voldeed aan zijn verlangen.

»Het klinkt waar, is 't niet?" vroeg hij, »zou men er op kunnen
vertrouwen?"

»Kapitein Morstan knikte bevestigend.

»Luister Small," zeide de majoor, »mijn vriend en ik, wij hebben de zaak
samen overlegd, en wij zijn tot de overtuiging gekomen dat uw geval in
geenerlei opzicht een gouvernements-zaak is, maar in elk geval u zelf
betreft, en gij gerechtigd zijt te handelen, zooals zulks u het beste
lijkt. Nu is de vraag: welken prijs zoudt gij er voor vragen? Het zou
kunnen gebeuren dat wij, indien wij aan de gestelde voorwaarden konden
voldoen, ons met de zaak zouden willen inlaten." Hij trachtte zoo koel
en onverschillig mogelijk te spreken, doch zijne oogen schitterden van
opgewondenheid en begeerte.

»Welnu, wat dit betreft, heeren," antwoordde ik, mijn best doende, om
niettegenstaande mijne opgewondenheid, even koel te blijven als hij, »er
bestaat slechts één prijs, die een man in mijne positie kan bepalen. Ik
zal uwe hulp noodig hebben, om mij en mijne drie makkers de vrijheid
terug te geven. Dan zullen wij u in ons bondgenootschap opnemen en u
een vijfde deel afstaan om onder u beiden te verdeelen."

»Hm!" zeide hij, »een vijfde deel! Dat is niet zeer verleidelijk."

»Dat zou toch vijftigduizend pond voor elk worden," zeide ik.

»Maar hoe kunnen wij uwe invrijheidstelling bewerken? Gij weet zeer goed
dat gij iets onmogelijks vraagt."

»In geen geval," antwoordde ik, »ik heb alles tot in de kleinste
bizonderheden overdacht. De eenigste moeielijkheid om te ontsnappen is,
dat wij geen boot kunnen machtig worden die voor de reis geschikt is, en
geen voldoenden mondvoorraad voor den tijd die ervoor vereischt wordt.
Te Calcutta of Madras bevinden zich echter genoeg jachten die zeer goed
voor onze onderneming geschikt zouden zijn. Brengt gij dáárvan een
hierheen. Dan zullen wij ons hier bij nacht aan boord begeven, en zoo
gij ons aan de Indische kust aan land wilt zetten, dan zal de koop
gesloten zijn."

»Indien er slechts spraken ware van één," zeide hij.

»Geen of allen," antwoordde ik, »wij staan onder een eed. Wij handelen
steeds met en voor ons vieren."

»Gij ziet, Morstan," zeide hij, »Small is een man van zijn woord. Hij
geeft zijne vrienden niet prijs. Ik geloof dat wij hem mogen
vertrouwen."

»Het is een gevaarlijke geschiedenis," antwoordde de ander, »maar,
zooals gij zegt: het geld zou ons goed te stade komen."

»Welnu, Small," zei de majoor, »wij moeten dunkt mij, de zaak overdenken
en later met u bespreken. Zeg mij waar de kist verborgen is, dan zal ik
verlof vragen en mij naar Indië begeven, om de zaak nader te
onderzoeken."

»Niet zoo haastig," antwoordde ik kalm, »ik moet eerst de toestemming
hebben van mijn drie kameraden. Ik herhaal u dat het ons vieren, of geen
van ons betreft."

»Onzin!" riep hij, »wat hebben drie zwarten met onze overeenkomst te
maken?"

»Zwart of blauw," zeide ik, »zij zijn het eens met mij, en ik ga niet
zonder hen."

»Welnu; het gevolg was dat er een tweede samenkomst plaats had, waarbij
Mahomed Singh, Abdullah Khan en Dost Akbar tegenwoordig waren. Wij
bespraken de zaak opnieuw en kwamen tot een schikking. Wij moesten de
twee officieren van een plan van het fort te Agra voorzien, waarop de
plaats was aangeteekend, waar de schat verborgen was. Majoor Sholto
zou naar Indië gaan om zich van de waarheid onzer geschiedenis te
overtuigen. Indien hij de kist kon vinden, zou hij haar daar laten en
een klein jacht, met genoegzame provisie voor eene reis, uitzenden, dat
bij Rutland Island zou ankeren, alwaar het ons zou opnemen,--waarna hij
zijn dienst weder zou hervatten. Daarna zou kapitein Morstan verlof
aanvragen, om ons te Agra te ontmoeten, en daar zou de schat verdeeld
worden, en hij zoowel zijn eigen deel als dat van den majoor in
ontvangst nemen.--Dit alles bezwoeren wij met de allerheiligste eeden.
Ik bleef den ganschen nacht bezig, en des morgens had ik de twee
schetsen gereed, onderteekend met »het teeken der vier"--namelijk: van
Abdullah, Akbar, Mahomed en mij zelven.

»Welnu, heeren; ik verveel u met mijn lang verhaal en ik begrijp dat
mijn vriend Mr. Jones ongeduldig is om mij in veilige haven te brengen.
Daarom zal ik het zoo kort mogelijk maken. De laaghartige Sholto vertrok
naar Indië, doch keerde nimmer terug. Kapitein Morstan toonde kort
daarna mij zijn naam op een lijst van passagiers van een der mailbooten.
Zijn oom was overleden, en had hem een fortuin nagelaten, om hetwelk hij
zijn ontslag uit den dienst genomen had. Kort daarna vertrok Morstan
naar Agra en bevond, zooals wij verwachtten, dat de schat verdwenen was.
De schurk had alles gestolen, zonder één der voorwaarden in acht te
nemen, waarop wij hem het geheim hadden verkocht.--Vanaf dien dag leefde
ik enkel voor de wraak. Dit werd mijn overweldigende en verterende
hartstocht. Ik gaf niets meer om wet of straf.

»Mijne eenige gedachte was: te ontsnappen, Sholto op te sporen en bij de
keel te grijpen. Zelfs de Agra-schat was mij minder waard geworden, dan
Sholto te vermoorden.

»Welnu; al wat ik mij in mijn leven heb voorgenomen heb ik ook ten
uitvoer gebracht. Het duurde echter vele verschrikkelijke jaren eer mijn
tijd aanbrak. Ik heb u verhaald dat ik mij eenigszins met de geneeskunde
vertrouwd had gemaakt. Op zekeren dag, toen Dr. Somerton lijdende was
aan koorts, werd door een troep ketting-gangers een kleinen Andamanees
opgevangen. Hij was dood-ziek en had zich op een eenzame plek neergelegd
om te sterven. Ik nam de zorg voor hem op mij, en na eenige maanden
keerde zijne krachten terug. Daardoor vatte hij zekere genegenheid
voor mij op, wilde ongaarne naar de bosschen terugkeeren, en zwierf
voortdurend in de nabijheid van mijn hut. Ik leerde een weinig van
zijn taal van hem en dit deed zijne genegenheid nog meer toenemen.

»Tonga,--want zoo was zijn naam,--was een bekwaam schipper, en bezat
een groote, sterk gebouwde kano. Toen ik overtuigd was van zijne
genegenheid, en dat hij alles zoude doen om mij van dienst te zijn,
sprak ik met hem over eene ontvluchting. Hij moest zijn boot op zekeren
nacht aan een onbewaakte aanlegplaats brengen en mij daar opnemen. Ik
gelastte hem te zorgen dat hij verscheidene kruiken water, en een groote
menigte jams, kokosnoten en zoete potatoes aan boord had.

»Deze kleine Tonga was buitengewoon gezellig en trouw. Op den
bepaalden tijd lag zijn boot gereed. Doch, toevallig bevond zich een
gevangenbewaarder,--zekere ellendige Pathanees, die mij altijd geplaagd
en beleedigd had,--ter plaatse. Thans had ik de gelegenheid om mij op
hem te wreken. Hij stond aan den oever, met zijn rug naar mij toegekeerd
en zijn karabijn op den schouder. Ik keek rond naar een steen om hem de
hersenen in te slaan, doch kon geen enkelen vinden.

»Toen kwam er een vreemde gedachte bij mij op, hoedanig ik mij thans van
een wapen kon voorzien.

»Ik zette mij in de duisternis neder en ontdeed mij van mijn houten
been. Met drie sprongen was ik achter hem, en sloeg hem met één enkelen
slag ter aarde. Thans snelden wij naar onze boot en binnen een uur waren
wij in volle zee. Tonga had al wat hij bezat met zich genomen, zoowel
zijne wapenen als afgodsbeelden. Onder meerdere voorwerpen had hij een
lange speer van bamboe, en wat Andamansche kokos-matten, waarvan ik een
soort zeil vervaardigde. Gedurende tien dagen zwierven wij op goed geluk
rond en op den elfden werden wij opgepikt door een koopvaarder, die op
weg was van Singapore naar Jeddah met een lading Maleische pelgrims.
Het gelukte ons spoedig ons in hun midden te doen opnemen.

»Het zou u gewis te lang duren als ik u al mijne avonturen ging
verhalen. Wij zwierven de gansche wereld rond, doch hielden ons steeds
op een eerbiedigen afstand van Londen. Gedurende al dien tijd verloor ik
echter mijn doel niet uit het oog. Ik droomde elken nacht van Sholto;
reeds honderden keeren had ik hem in mijn slaap gedood. Ten laatste
echter, nu ongeveer vier jaren geleden, waagden wij ons in Engeland.
Het viel mij niet moeilijk de woonplaats van Sholto uit te vinden,
en ik zette mij aan het werk om gewaar te worden of hij den schat te
gelde gemaakt had, of dat hij hem nog in zijn bezit had. Ik maakte
mij bevriend met zeker iemand die mij behulpzaam kon zijn,--ik noem
echter zijn naam niet, want ik wil geen ander achter slot en grendel
helpen;--en vernam al spoedig dat hij de juweelen nog bezat. Toen
trachtte ik op allerlei wijzen tot hem door te dringen; maar hij was
zeer sluw, en had altijd twee bekende voorvechters, behalve zijne zonen,
en een khitmugar om hem te bewaken.

»Op zekeren dag echter vernam ik dat hij stervende was. Ik snelde
onmiddellijk naar den tuin, als waanzinnig van vrees dat hij mij zoude
ontsnappen, en toen ik door het venster loerde zag ik hem te bed liggen,
terwijl zijn zoons aan zijne zijde stonden. Ik stond op het punt om naar
binnen te klimmen en hen te overvallen, doch juist op dit oogenblik zag
ik dat hij stierf. Toch drong ik nog dienzelfden nacht zijn kamer binnen
en onderzocht zijne papieren om te zien of ik er uit zou kunnen gewaar
worden waar hij den schat verborgen had. Ik vond echter geen woord
daaromtrent, en moest dus wanhopig terugkeeren. Alvorens ik heenging
bedacht ik, dat indien ik ooit mijn Sikhsche vrienden weder mocht
ontmoeten, het eene voldoening voor hen zoude wezen, te weten dat ik een
teeken van onzen haat had achtergelaten; daarom schreef ik het »teeken
der vier" op een kaart en bevestigde het op het lijk. Al het overige
is u reeds bekend. En dat ik u het geheel naar de zuivere waarheid heb
verhaald, geschiedde niet om u te vermaken, doch wel omdat ik geloof dat
mijn beste verdediging bestaat om niets terug te houden, doch bekend te
maken hoe laaghartig ik door majoor Sholto behandeld ben, en hoe
onschuldig ik ben aan den dood van zijn zoon."

»Dit is een hoogst merkwaardig verhaal," zei Sherlock Holmes, »het
overige is mij zeker bekend, behalve dat het uw eigen touw was waarlangs
gij uwen weg in de sterfkamer vondt. Tevens had ik gehoopt dat Tonga al
zijn doornen verloren had; maar het gelukte hem toch er ons een in de
boot te blazen."

»Hij had ze ook allen verloren, sir, behalve deze eene, die nog in zijn
blaas-pijp was achtergebleven."

»O ja;" zei Holmes, »daar had ik niet aan gedacht."

»Wenscht u mij nog omtrent het een of ander te ondervragen?"

»Ik dank u," antwoordde mijn metgezel.

»Welnu, Holmes," zeide Athelney Jones, »gij zijt iemand met wien men
geduld moet oefenen, en wij weten allen dat gij een kenner van misdaden
zijt; maar plicht blijft plicht, en ik ben eigenlijk wel wat =te= ver
gegaan met te doen wat gij en uw vriend mij verzocht hebben. Het rijtuig
staat nog te wachten, en daar zijn twee inspecteurs beneden. Ik ben u
beiden wel verplicht voor uwen bijstand. Men zal u gewis nog nader bij
het rechtsgeding noodig hebben. Goeden nacht."

»Goeden nacht, heeren," zei Holmes laconiek.

»Gij eerst, Small," sprak nu Jones tot zijn gevangene, toen zij de kamer
verlieten, »ik zal wel zorg dragen dat gij mij niet »knuppelt" met je
houten been, wat je ook aan dien heer op de Andaman-eilanden mocht
gedaan hebben."

»Welnu, dit is dus het einde van ons klein drama," merkte ik op, nadat
wij een poos zwijgend hadden zitten rooken, »ik vrees dat het het
laatste onderzoek zal geweest zijn waarbij ik het geluk had uw methode
te bestudeeren. Miss Morstan heeft mij de eer bewezen mij als haren
aanstaanden echtgenoot aan te nemen."

Hij maakte een ontevreden gebaar.

»Ik heb dat gevreesd," zeide hij, »ik kan u waarlijk niet feliciteeren."

Ik werd een weinig ontstemd.

»Hebt gij eenige reden om niet ingenomen te zijn met mijne keuze?" vroeg
ik.

»In geen geval. Ik denk dat zij een der bekoorlijkste jonge dames is,
die ik ooit ontmoette, en zeer nuttig zoude hebben kunnen worden voor
onderzoekingen, zooals wij er thans een hebben ingesteld. Denk maar hoe
zij voor alle andere papieren die schets van het Agra-fort bewaarde.
Maar liefde is een zaak die invloed heeft op het menschelijk gevoel, en
al wat dit doet is in strijd met de ware, koele rede, die ik boven alle
gewaarwordingen stel. Ik voor mij zou nimmer huwen, of ik moest mijne
gevoelens verloochenen."

»Ik hoop dat mijn oordeel het uwe zal overleven," zeide ik lachend,
»maar gij ziet er verdrietig uit."

»Ja; de reactie is gekomen. Ik zal gedurende een week zoo boos als een
spin zijn."

»Vreemd," antwoordde ik, »hoe zaken, die ik bij een ander man
lusteloosheid zou noemen, in strijd zijn met uwe geestkracht."

»Dat is zoo," hernam hij, »ik bezit tegelijkertijd de gegevens van een
»suffer" en die van een gezellig mensch. Ik denk vaak aan deze regels
van Goethe:

=»Schade dass die Natur nur einen Mensch aus dir schuf,=

=Denn zum würdigen Mann war und zum Schelmen der Stoff."=

»A propos, wat die Norwood-geschiedenis betreft, ziet gij dat zij zooals
ik veronderstelde, een bondgenoot in het huis hadden, die geen ander kon
zijn, dan de huisknecht Lal Rao; en werkelijk heeft Jones het genoegen,
een flinken visch gevangen te hebben."

»De verdeeling schijnt mij niet eerlijk," merkte ik op, »gij hebt al het
werk verricht. Ik verwerf er een vrouw door, Jones de eer... wat blijft
er nu voor u over?"

»Voor mij," zeide Sherlock Holmes, »blijft nog de cocaïne-flesch."

En hij strekte er zijn lange, witte hand naar uit.

                                 EINDE.



INHOUD.


   Hoofdst.                                                  Bladz.

      I.    DE KENNIS DER GEVOLGTREKKING                          5
     II.    DE BESCHRIJVING VAN HET GEVAL                        15
    III.    OP ONDERZOEK                                         22
     IV.    HET VERHAAL VAN DEN KAALHOOFDIGEN MAN                27
      V.    HET DRAMA IN PONDICHERRY LODGE                       40
     VI.    SHERLOCK HOLMES MAAKT GEVOLGTREKKINGEN               49
    VII.    DE REGENPIJP                                         59
   VIII.    DE ONGEREGELDE POLITIE UIT DE BAKER-STREET           72
     IX.    EEN »KINK IN DEN KABEL"                              84
      X.    DE DOOD VAN DEN MENSCHENETER                         95
     XI.    DE GROOTE AGRA-SCHAT                                106
    XII.    DE ZONDERLINGE GESCHIEDENIS VAN JONATHAN SMALL      113



  +------------------------------------------------------+
  |                                                      |
  |            OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                      |
  | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
  |                                                      |
  | Bron (B:) -- Correctie (C:)                          |
  |                                                      |
  |  B:  De eenige particuliere, consulteerende          |
  |  C:  »De eenige particuliere, consulteerende         |
  |  B:  (_A Study in Scarlet_).[1]                      |
  |  C:  (_A Study in Scarlet_).[1]"                     |
  |  B:  met hem in Baker Street had samen               |
  |  C:  met hem in Baker-Street had samen               |
  |  B:  van het Lyceum-Theater. Indien gij              |
  |  C:  van het Lyceum-Theatre. Indien gij              |
  |  B:  zien. Hij spreidde de papiertjes                |
  |  C:  zien." Hij spreidde de papiertjes               |
  |  B:  het andere. Zij zijn met                        |
  |  C:  het andere. »Zij zijn met                       |
  |  B:  overzien Het is nu pas                          |
  |  C:  overzien. Het is nu pas                         |
  |  B:  van Londen besteed heeft.                       |
  |  C:  van Londen besteed heeft."                      |
  |  B:  dat Majoor Shalto van                           |
  |  C:  dat Majoor Sholto van                           |
  |  B:  straten aan de overzijde."                      |
  |  C:  straten aan de overzijde.                       |
  |  B:  wildernis van Zuidelijk-Londen.                 |
  |  C:  wildernis van Zuidelijk-Londen."                |
  |  B:  geur,                                           |
  |  C:  geur.                                           |
  |  B:  Pondicherry Lodge te Uper Norwood.              |
  |  C:  Pondicherry Lodge te Upper Norwood.             |
  |  B:  slang van zijn tookah op                        |
  |  C:  slang van zijn hookah op                        |
  |  B:  zeer langen gevoerden kapmantal met             |
  |  C:  zeer langen gevoerden kapmantel met             |
  |  B:  door het werk vereeltte hand en                 |
  |  C:  door het werk vereelte hand en                  |
  |  B:  van het huis ineen-doken in een houten          |
  |  C:  van het huis ineengedoken in een houten         |
  |  B:  iets vinden, merkte Holmes op                   |
  |  C:  iets vinden," merkte Holmes op                  |
  |  B:  klonk het uit de gang,                          |
  |  C:  klonk het uit de gang.                          |
  |  B:  waterkant te Lamoeth. In het derde              |
  |  C:  waterkant te Lambeth. In het derde              |
  |  B:  Goethe is altijd pittig.                        |
  |  C:  Goethe is altijd pittig."                       |
  |  B:  met een lachwekkenden hoofknik evenals          |
  |  C:  met een lachwekkenden hoofdknik evenals         |
  |  B:  vierkant huis. met zijn donkere                 |
  |  C:  vierkant huis, met zijn donkere                 |
  |  B:  puinhoopen en boomstronkeu, kwam ten            |
  |  C:  puinhoopen en boomstronken, kwam ten            |
  |  B:  geregend heelt. Hoewel zij                      |
  |  C:  geregend heeft. Hoewel zij                      |
  |  B:  oven als de Adamans-eilanden heeft              |
  |  C:  oven als de Andaman-eilanden heeft              |
  |  B:  straat naar Knigt's Place afloopt,              |
  |  C:  straat naar Knight's Place afloopt,             |
  |  B:  Onzen weg liep nu Nime Elms af                  |
  |  C:  Onzen weg liep nu Nine Elms af                  |
  |  B:  Het wordt, thans veel                           |
  |  C:  Het wordt thans veel                            |
  |  B:  het spoor van de Aurora volgen.                 |
  |  C:  het spoor van de =Aurora= volgen.               |
  |  B:  Wat hebben we hier?"                            |
  |  C:  Wat hebben we hier?                             |
  |  B:  het hoogste belang.                             |
  |  C:  het hoogste belang."                            |
  |  B:  een roman!" riep Mr. Forrester                  |
  |  C:  een roman!" riep Mrs. Forrester                 |
  |  B:  ongerust behoeft te maken, Mr.                  |
  |  C:  ongerust behoeft te maken, Mrs.                 |
  |  B:  twee der overigen bestaat geen bewijs.          |
  |  C:  twee der overigen bestaat geen bewijs."         |
  |  B:  richting het oordeel der Pers aanman,           |
  |  C:  richting het oordeel der Pers aannam,           |
  |  B:  werpt op!" scheeuwde Holmes naar omlaag         |
  |  C:  werpt op!" schreeuwde Holmes naar omlaag        |
  |  B:  »Ik geloof dat we een weing winnen,             |
  |  C:  »Ik geloof dat we een weinig winnen,            |
  |  B:  zal wasschen, Holmes. en dat wij                |
  |  C:  zal wasschen, Holmes, en dat wij                |
  |  B:  niets van deze Norwoord-geschiedenis            |
  |  C:  niets van deze Norwood-geschiedenis             |
  |  B:  schat aan wal zal zetten. Dr. Watson.           |
  |  C:  schat aan wal zal zetten, Dr. Watson.           |
  |  B:  niet te zeggen. dat ik daardoor                 |
  |  C:  niet te zeggen, dat ik daardoor                 |
  |  B:  antwoordde Small kortaf."                       |
  |  C:  antwoordde Small kortaf.                        |
  |  B:  mijn hart beklemd was; ik                       |
  |  C:  mijn hart beklemd was; »ik                      |
  |  B:  zich niet overschillig wilde betoonen           |
  |  C:  zich niet onverschillig wilde betoonen          |
  |  B:  mijne liefde verklaren, Dààrom                  |
  |  C:  mijne liefde verklaren. Dààrom                  |
  |  B:  »Goddank!"                                      |
  |  C:  »Goddank!""                                     |
  |  B:  »Dat ik zeer erg voor u,                        |
  |  C:  »Dat is zeer erg voor u,                        |
  |  B:  dat bet hem geen dokter                         |
  |  C:  dat het hem geen dokter                         |
  |  B:  Doch spoedig bleek het dat                      |
  |  C:  »Doch spoedig bleek het dat                     |
  |  B:  Juli rokken wij uit om de oproerlingen          |
  |  C:  Juli trokken wij uit om de oproerlingen         |
  |  B:  Sikhsche taal te spreken, Wat mij               |
  |  C:  Sikhsche taal te spreken. Wat mij               |
  |  B:  Mijn eerste gedachte was dat deze               |
  |  C:  »Mijn eerste gedachte was dat deze              |
  |  B:  u op het ontblootte zwaard. en met den          |
  |  C:  u op het ontbloote zwaard, en met den           |
  |  B:  Neen; Dost Akbar moet ook zijn                  |
  |  C:  »Neen; Dost Akbar moet ook zijn                 |
  |  B:  Ik had mijn besluit dus reeds                   |
  |  C:  »Ik had mijn besluit dus reeds                  |
  |  B:  opperhoofd te maken, Niemand kan iets           |
  |  C:  opperhoofd te maken. Niemand kan iets           |
  |  B:  De eerste was een reusachtige Sikh              |
  |  C:  »De eerste was een reusachtige Sikh             |
  |  B:  kind wel eens te Pershove                       |
  |  C:  kind wel eens te Pershore                       |
  |  B:  Hij stelde een tweede. nog meer vertrouwd       |
  |  C:  Hij stelde een tweede, nog meer vertrouwd       |
  |  B:  van zijn wetenschap op, Voortdurend             |
  |  C:  van zijn wetenschap op. Voortdurend             |
  |  B:  Op zekeren avond verloor hij                    |
  |  C:  »Op zekeren avond verloor hij                   |
  |  B:  mogelijk te spreken. doch zijne                 |
  |  C:  mogelijk te spreken, doch zijne                 |
  |  B:  »Geen of allen, antwoordde ik,                  |
  |  C:  »Geen of allen," antwoordde ik,                 |
  |  B:  »Onzin! riep hij,                               |
  |  C:  »Onzin!" riep hij,                              |
  |  B:  Mijne eenige gedachte was:                      |
  |  C:  »Mijne eenige gedachte was:                     |
  |  B:  Toen kwam er een vreemde                        |
  |  C:  »Toen kwam er een vreemde                       |
  |  B:  Ik zette mij in de duisternis                   |
  |  C:  »Ik zette mij in de duisternis                  |
  |  B:  Het zou u gewis te lang duren                   |
  |  C:  »Het zou u gewis te lang duren                  |
  |  B:  Op zekeren dag echter vernam ik                 |
  |  C:  »Op zekeren dag echter vernam ik                |
  |  B:  dat hij stervende was Ik snelde                 |
  |  C:  dat hij stervende was. Ik snelde                |
  |  B:  op het lijk. »Al het overige                    |
  |  C:  op het lijk. Al het overige                     |
  |                                                      |
  +------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sherlock Holmes: De Agra-Schat" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home