Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het verhaal van de honingbij
Author: Edwardes, Tickner, 1865-1944
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het verhaal van de honingbij" ***


                           Wereld Bibliotheek

                      Onder leiding van L. Simons.


                Boeken zijn de universiteit onzer dagen.

                            Uitgegeven door:
            De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur
                               Amsterdam



                            Tickner Edwardes

                      Het verhaal van de honingbij

                             Vertaald door
                             M. van Vloten

                           Met een aanhangsel

                         De bij en haar wapenen

                         Naar het Engelsch van

                         DR. Percy E. Spielmann

                             Geïllustreerd



VOORWOORD


De Schrijver van dit werk: The Lore of the Honeybee, dat thans den
lezers onzer bibliotheek in de geautoriseerde vertaling naar den
3en Engelschen druk wordt aangeboden, is een ijmker in Arundel, bij
het Nieuwe Bosch in Zuid-Engeland, en naar hij ons met voldoening
berichtte, van Nederlandsche herkomst: het eerste deel van zijn naam
duidde hij aan als een verengelsching van ons: Teekenaar. Bij het lezen
van zijn boek zal men den man van de praktijk, den wetenschappelijken
onderzoeker en den dichterlijk-gevoeligen natuurliefhebber vereenigd
vinden met den bespiegelaar over de toekomst van ons menschenras. Men
zal mogen meenen dat hij, in bewondering verzonken voor het vernuft
en de beginselvastheid der bij, wat al te zeer geneigd is haar met
den mensch te vergelijken en te vergeten dat diens beheersching der
natuurkrachten en de ruimte van zijn denken hem in staat stelt zijn
problemen geheel anders op te lossen dan het fijn en doortastend
gemeenschappelijk bijenvernuft dat vermocht. Doch men zal moeilijk
kunnen nalaten naar hem te luisteren zonder bekoord en geboeid te
worden door het verhaal dat hij ons doet omtrent het bijenleven:
zooals de mensch zich dat vroeger dacht, en zooals hij het thans
heeft leeren waarnemen.

Dr. Percy E. Spielmann--chemicus te Londen--aan wiens vriendelijke
belangstelling in onze bibliotheek wij zelf de kennismaking met dit
boek danken, heeft van die belangstelling nog verder willen doen
blijken door ons een Bericht toe te zenden omtrent het Bijenvergif
en zijn werking, welk bericht wij als Bijlage achteraan opnemen.



De lezer, die, even onkundig als wij zelf op dit stuk, gewend is
geweest den mannetjesbij als hommel aan te duiden, zal allicht vreemd
ervan opzien, dezen naam niet in onze vertaling aan te treffen,
doch wel den zeer weinig gekenden naam: dar. Doch onze vertaalster
heeft hier het gezag op haar hand van ons Nedl. Woordenboek, dat
o. m. van den heer Snellen van Vollenhoven uit zijn Gelede Dieren
deze nadrukkelijke uitspraak aanhaalt: "De mannetjes worden door
de bijenboeren darren of darries en door velen "verkeerdelijk"
hommels genoemd."

De hommels behooren niet tot de honingbijen! maar zijn de diklijvige,
ruige, wilde bijen van het geslacht Bombus, waarvan in ons vaderland,
volgens diezelfde autoriteit, een twaalftal soorten te vinden zijn.

Waarmee we alweer van een dwaling genezen worden.


Red. W. B.



INLEIDING

HET OUDSTE BEDRIJF ONDER DE ZON.


Een van de oudste en mooiste fabels uit de Grieksche mythologie,
is die betreffende den oorsprong van de honingbij. Hoe de jonge god
Jupiter door zijn moeder Ops, bij de schoone dochters van den koning
van Kreta, Melissa en Amalthea, gebracht werd toen zijn vader Saturnus,
die de gewoonte had zijn kroost bij hun geboorte te verslinden, hem,
zijn laatstgeborene, zou gaan gebruiken voor zijn dagelijksch maal.

Dit verhaal komt bij de oude schrijvers in verschillende lezingen
voor. Sommige zeggen, dat de bijen al bestonden, en noemen Amalthea
een gewone geit, met wier melk de kleine god gevoed werd; terwijl
Melissa de honing verkreeg van de wilde bijen, in de grot, waar Jupiter
verborgen werd gehouden. Een ander verhaal wil, dat de bijen zelf
naar de grot werden aangetrokken door het geraas, dat de voedsters
maakten, slaande zonder ophouden op koperen vaten om de ooren van den
verslindenden vader te verdooven voor het kinderlijk gekrijsch. Van
toen af brachten de bijen hem dagelijks zijn rantsoen honing, tot hij,
opgegroeid, zijn plaats kon houden op den Olympus. In beide verhalen
toont Jupiter, in waarheid als een god, zijn dankbaarheid aan zijn
redders. Bij de vroegste schrijvers vindt men al als een oud geloof,
dat in het bijzondere geval van de honingbij is afgeweken van het
algemeen beginsel: mannelijk en vrouwelijk, en dat de voortplanting van
die soort op bovenzienelijke wijze geschiedt. Dit wordt nu verklaard
als een bijzondere gift van Jupiter, in zijn erkentelijkheid voor den
onschatbaren dienst hem bewezen. Men vindt het in ééne lezing van
de hierboven genoemde fabel, en ook in de woorden van een beroemd
ijmker, die in 1657 schreef: "voor zulk een buitengewone weldaad
heeft Jupiter zijn voedsters beloond met de eigenschap: jongen voort
te brengen en hun geslacht voort te planten, buiten de verterende
geslachtsdrift om." In den anderen, en waarschijnlijk veel ouderen
vorm van de legende, werd Melissa, de schoone dochter van den koning
van Kreta, zelf door den god in een bij veranderd, eveneens met
onbevlekte voortplanting, en voortaan waren het hare nakomelingen,
op wie de taak zou rusten: honing te verzamelen tot voedsel voor de
menschen; die honing waarvan men lang gemeend heeft--tot maar weinig
eeuwen vóór onzen tijd--dat zij een wonderbaarlijke afscheiding was,
die van den hemel tot ons kwam.

Maar zelfs wanneer men die schemerige oude verhalen der mythologie
wegdenkt, die eene romantische verklaring geven voor allen
levensoorsprong op aarde, moet men toch bij iedere poging om de
bijenteelt tot haar allereerste begin terug te brengen, weer opnieuw
den indruk krijgen, dat dit wel het oudste bedrijf onder de zon
is. Duizenden van jaren vóórdat de Groote Pyramide gebouwd werd,
moet het ijmken al een van ouder tot ouder gevestigde bezigheid van
den mensch zijn geweest. Men moet algemeen geweten hebben--en deze
wetenschap is gestempeld door het gezag der eeuwen--dat een bijenkorf,
behalve de massa van zijn werksters, één enkele groote, heerschende
bij inhield, voorbeeld van het door God begenadigde koningschap;
hoe anders zou in Egypte de bij verkoren zijn geworden om in de
hieroglyphische symbolen het koningschap te verbeelden?

Maar niet alléén binnen de grenzen der historische tijden, het zij dan
ook in een nóg zoo ver verleden, vindt men de bewijzen besloten van
het bestaan der bijenteelt, of tenminste van het gebruik van honing
en was door den mensch in zijn dagelijksch leven. Men kan teruggaan
tot zelfs het Bronstijdperk toe, om de zekere bewijzen te vinden,
dat was werd gebruikt bij het vervaardigen van wapenen en sieraden.

Men maakte een model van het voorwerp in een brandbare stof; dit
legde men in een bed van klei waaruit men dan het model wegbrandde,
en eindelijk vulde men den dus verkregen vorm met het gesmolten
metaal. Zonder twijfel werden in veel gevallen deze vormen in hout
gesneden; maar het is eveneens zeker dat ook een smijige stof dikwijls
gebruikt werd. Er zijn bronzen sieraden gevonden met de indrukken van
duimen er nog op, blijkbaar toevallige indrukken in het oorspronkelijke
model, nauwkeurig overgebracht op het metaal. En de grondstof, voor
deze modellen gebruikt, kon nauwelijks iets anders zijn geweest
dan bijenwas.

Maar onze vermoedens omtrent den waarschijnlijken ouderdom van de
bijenteelt behoeven hier nog niet te eindigen. De betrouwbaarste
deskundigen beweren, dat men het levenstijdperk van den mensch op aarde
wel op 100.000 jaar kan schatten. De oudste sporen van den mensch, ver
in den schemer der fossiele tijden, toonen hem ons, als een vechtend en
jagend dier, waarin nog geen neiging ontwikkeld was tot landontginnen
of het temmen van de dieren uit zijne omgeving voor eigen en huiselijk
nut. Het blijkt, dat hij later in het Steentijdperk--eene periode
die toch nog oneindig ver achter ons ligt--verschillende dieren,
als os, schaap, en geit, tam maakte en in afgeperkte terreinen hield
om ze te slachten tot zijn voedsel, in plaats van steeds zwervend
te jagen op wild gedierte. In dezen zelfden tijd vindt men ook,
dat hij koren zaaide en zelfs een soort van brood bakte. Men moet
bedenken, dat, wanneer men honderd duizend jaar stelt als de grens
van het menschelijk leven op aarde, de ontwikkeling van andere
levende wezens en ook de meeste plantenvormen, onmetelijke tijden
vroeger was begonnen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de wereld van
boomen en bloeiende planten, waarin de oorspronkelijke mensch zich
bewoog, niet bijzonder sterk afweek van de groene wereld, die het
menschelijk leven in onzen tijd omgeeft. Het is zeker, dat de appel,
de peer, framboos, braam en pruim gewone vruchten waren in de latere
steenperiode; want van die alle zijn er zaden gevonden in verband met
neolithische overblijfselen. Bewijzen voor het bestaan van beuk en
iep--de laatste een geweldige stuifmeelverspreider--zijn al in een
veel vroeger tijdperk gevonden. Alle voorwaarden ten gunste van een
insektenwereld moeten al bestaan hebben lang voordat de mensch zich
vertoonde; en zonder twijfel had toen het insektenleven al een hooge
ontwikkeling bereikt. Het zou dus even weinig zin hebben te beweren,
dat de honingbij niet op aarde aanwezig was met haar voorraad zoete
spijs voor den mensch, als dat de mensch niet spoedig dien voorraad
ontdekt had, en er zijn dagelijksch werk van was gaan maken dien op
te zoeken; juist zooals hij er dag aan dag op uitging om te jagen en
viervoetig wild te schieten.

Natuurlijk is er een groot verschil tusschen het ergens vinden van
een wilde-bijennest als verwachte mogelijkheid bij het opsporen
van het dagelijksch voedsel, en het gevestigd "houden" van bijen
als voedingsbron.

Terwijl er reden is om aan te nemen, dat de eerste menschen de honing
gebruikten als deel van hun dagelijksch dieet, kan men rekenen, dat
deze menschen een zwervend ras waren, zich nooit lang in dezelfde
streek ophielden, en dus geen bijenhouders konden zijn in den gewonen
zin. Zij hingen af van de hoeveelheid wilde honing, die zij tijdelijk
in hun omgeving vonden.

Maar het eerste teeken van beschaving moet zijn geweest, het gradueel
verminderen van dat nomadisch instinkt. Er zullen stammen zijn gekomen,
die stukken land, rijk aan wild, aan ooft, aan eetbare wortels etc. in
duurzaam bezit namen. En terzelfder tijd zullen de woonplaatsen van
wilde bijen gevonden zijn; hun vijanden werden verjaagd of geweerd,
de plaatsen waar de zwermen zich jaarlijks vestigden geregeld
opgemerkt en onthouden, en dus zou de eerste ijmkerij gevestigd zijn,
waarschijnlijk lang vóórdat er sprake was van grondontginning of het
temmen van wilde dieren tot huisdieren.

Gewoonlijk wordt door de biologen als oudste menschelijk bedrijf de
jacht aangenomen; maar hun bekende deduktieve methode toepassend
zal men er mogelijk eerder toekomen, de bijenteelt als zoodanig
te beschouwen. Voor de eerste jagers moet het neerleggen van het
wild een groot bezwaar geweest zijn, en nog grooter weer schijnt de
moeilijkheid het te vatten, wanneer het gewond was, en toch nog in
staat te ontkomen. Voor dit doel was, in dien vóórtijd, een dier,
vlugger en slimmer dan zijn meester, nog noodiger dan later na de
uitvinding der vuurwapenen. Er is van geen elementaire beschaving in
de geschiedenis van den mensch gebleken zonder een zekere aanduiding,
dat hij toen al eenig soort van hond had tam gemaakt en afgericht
om hem bij het opsporen van zijn dagelijksch voedsel behulpzaam te
zijn. Maar de mensch moet al heel lang bestaan hebben, zonder dat
beschaving nog in eeuwen voor hem bereikbaar was. En in die tijden zal
hij, omringd van tegenstanders als hij was, zijn hut wel, als een nest,
in een hoogen, moeilijk aan te randen boom gemaakt hebben, buiten het
bereik van in den nacht aansluipende vijanden; en het is niet denkbaar,
dat in die omstandigheden de hond zijn metgezel was. Waarschijnlijk
dat hij toen in hoofdzaak van vruchten en honing leefde, en van de
kleinere dieren die hij in staat was met zijn handen te vangen. Dus zou
de eerste jager een bijenjager geweest kunnen zijn. De neolithische
mensch had denkelijk zijn eigen omgeving van rotsen of groepen van
holle boomen, waar de wilde bijen huisden; en met den komenden zomer
volgde hij wel zijn zwermen in de lichtingen der oerwouden, even
ijverig als de ijmker van deze tijden de gangen van zijn volken nagaat.

Dergelijke beschouwingen zijn uitteraard fantastisch en vèr gezocht,
en in het geval van een klein en onaanzienlijk schepsel als de bij,
kunnen zij maar half ernstig zijn. Toch, uit een bijzonder en vrij
ongewoon gezichtspunt gezien, zijn zij belangrijk.

Er is geen aantrekkelijker studie dan die van de oudste beschavingen:
van Egypte 10.000 jaar geleden, van Babylon waarschijnlijk nog
vroeger, en China, dat al eeuwen vóór Abraham's tijd schijnt te zijn
staan gebleven in absolute volmaaktheid wat onbelangrijke dingen
betreft. Toch is dit alles nog paddestoelengroei, vergeleken bij den
ouderdom en de ontwikkeling der bijenmaatschappij. Het is maar een
verhaal uit Liliput, de geschiedenis van een mikroskopisch volkje,
levend en handelend op een eigen tooneeltje. En toch, misschien
tienduizenden van jaren vóór dat de mensch voor het eerst vuur
gemaakt had, of van een stuk steen een bijl had gehakt, was bij
deze gevleugelde volken al een volmaakt levensstelsel ontwikkeld,
en waren daar maatschappelijke vraagstukken opgelost, die nu in de
twintigste eeuw pas beginnen den horizon van het menschelijk bestaan
te omnevelen. Maar zij, met hun samengestelde gemeenschappelijke
staatsinrichting zijn niet vervallen en vergaan, zooals het lot was
van de groote menschenvolkeren der oudheid, en, wie weet, misschien
zal wezen van die van heden.

Zal de tijd komen, dat wij geen andere keus hebben, dan te leeren
van de honingbij, of te vergaan? Wij hebben misschien nog een paar
duizend jaren om daarover na te denken en ons voor te bereiden;
maar wanneer niet de wereld aan een eind komt, of de vermeerdering
van het menschengeslacht ophoudt, zal zeker ééne aarde ons
niet meer allen te zamen kunnen bevatten. Zoo men het leven der
bijen en hunne instellingen van uit dit standpunt bestudeert,
dan krijgen deze een geheel nieuw en belangrijk aanzien. Gesteld,
dat de staathuishoudkunde van den bijenkorf het voorland is van de
menschenmaatschappij, dan valt het niet te ontkennen, dat dit een
inzicht geeft in een hoogst verontrustenden toestand, ten minste
van het mannelijk gezichtspunt. Wij zien hier de triomf van het
matriarchaat [1]. Het vrouwelijk element heeft de opperste leiding in
de staatsaangelegenheden, en neemt niet alleen het initiatief tot alle
voorschriften betreffende het publieke leven; maar alle publieke werken
worden ook door haar ontworpen en uitgevoerd. Het mannelijk element
wordt teruggebracht tot den éénen noodzakelijken sexueelen plicht, en
dit nog maar voor één enkelen keer en toegestaan aan slechts weinigen
uit de duizend. Om nu het groot en blijvend leger werkers samen te
stellen, dat zulk een staat zou eischen, en dit uit enkel vrouwelijke
exemplaren te rekruteeren, was het noodig alle levenswetten van den
grond af te hervormen. En een krachtig besluit tot onthouding moet er
van de bijen, zoowel mannelijke als vrouwelijke, zijn uitgegaan, toen
de geheele plicht der voortplanting van hun soort werd toegewezen aan
slechts één enkel paar--één paar op ongeveer dertig duizend--zóódat
de rest zich uitsluitend en onafgebroken kon wijden aan den door geen
sexualisme gestoorden arbeid.

Dit kan gevolgd zijn op een zéér bijzondere ontdekking, een ontdekking
die diep ingrijpende veranderingen bracht in het bijenleven en
zijn toekomst--de ondervinding namelijk, dat de jonge larve van
de vrouwelijke bij, door bijzondere voeding en verpleging, tot
een sekselooze, òverintelligente werkster kon vervormd worden,
of anders tot een wezen gemaakt, dat bij een volslagen gemis aan
ondernemingsgeest of intellektueele eigenschappen een lichaam zou
bezitten, dat haar tot moeder kon verheffen van een geheel volk. Dit
is wel de socialistische economie tot in haar uiterst strenge
konsekwentiën doorgevoerd. Alles opgeofferd aan het welzijn van
den staat. Het individu is niets, het ras is alles. "Wat ge doet,
doe het goed" is het motto van de honingbij, en zij brengt elke
theorie in praktijk tot de uiterste grens. De menschen noemen zich
gaarne bijen-meesters; maar de besten hunner kunnen niet meer doen,
dan de gangen der bijen na te gaan, te leeren in welke richting
hun bewegen is, en dan voor hen den weg te effenen. De massa der
werkbijen, kollektief genomen, zijn de hersenen in de onderneming,
en de bijenhouder is evenzeer de slaaf van de voorwaarden en wetten,
door haar ingesteld, als zijzelven het zijn; terwijl de koningin de
gewilligste, en op gezette tijden, de werkzaamste slavin is van allen.

Het is nutteloos te ontkennen, dat de inrichting van den bijenstaat
met haar strenge sluitrekening van vernuft, haar meedoogenloos
vasthouden aan de eischen van een systeem dat door eeuwen en eeuwen
heen tot zulk een volmaking gebracht is, hare onaangename en zelfs
stuitende kanten heeft. De natuur is altijd vol wonderen maar niet
altijd bewonderenswaard, en een nauwlettende studie van het leven
in den bijenkorf brengt die waarheid misschien duidelijker aan het
licht, dan die van eenigen anderen levensvorm, den menschelijken
niet uitgesloten. Streng doorgevoerd communisme sluit dikwijls
wreedheid in: alleen onder een systeem van onderlinge overeenkomst, van
vriendschappelijk geven en nemen, kunnen recht en barmhartigheid samen
gaan. In de bijenmaatschappij heeft alléén recht van bestaan, wat het
geheel dient, en het algemeen welzijn niet schaden kan. Ieder individu
in den korf schijnt met dit algemeen beginsel in te stemmen--òf bij
keuze òf door dwang--van de moederbij tot den laatsten luien dar,
geboren in de korte weelde van den vollen zomertijd. Op 't hoogst
van het zomerseizoen vraagt de Staat een tot den nok gevulde
voorraadschuur; en alle bijen werken daaraan mee, onafgebroken
zonder rust, tot de dood door overwerk haar soms overvalt, zoodat
de laatste vracht den korf niet meer bereikt. Als de koningin oud
wordt, of als zij vóór den tijd haar vruchtbaarheid verliest, wordt
zij meedoogenloos geslacht, en haar plaats wordt ingenomen door eene
andere, die bij haar leven en onder haar oogen door de werksters wordt
opgevoed, met het doel om in zulk een geval te kunnen dienen. De darren
worden overvloedig gevoederd, voorzien van wat de korf het lekkerste
en fijnste oplevert; het wordt hun toegestaan ongehinderd door hun
dagen van onverzadelijken honger te luieren en te genieten, opdat geen
jonge koningin ongepaard haar bruidsvlucht zal volbrengen. Maar als de
laatste prinses haar maat gevonden heeft en weer veilig en warm in de
haar wachtende cel is opgeborgen, dan worden alle darren hardvochtig
ter dood gebracht of buiten den korf gedreven om te sterven. Als
slechte tijden dreigen, of de voorraadtoevoer vermindert, dan worden
de oude en zwakke werksters uitgeroeid, het telen houdt op, en het
ongeboren broed wordt uit de wieg-cellen gerukt en vernietigd, zoodat
er zoo weinig mogelijk monden te vullen zullen zijn in de komende
magere dagen. De teekenen van ophanden zijnden nood en voorspoed worden
bespied, en de vermeerdering of vermindering van de werkende bevolking
van den korf wordt geregeld naar toekomstige waarschijnlijkheden.

Maar het meest verbijsterende en griezeligste in die bijenrepubliek is
het feit, dat hier met goed gevolg het vraagstuk van het evenwicht der
geslachten is opgelost. Terwijl alle andere wezens op aarde, hun soort,
mannelijk en vrouwelijk, voorttelen, als het ware op goed geluk af,
weten deze geheimzinnige korfbewoners hun koningin zoons of dochters
te doen baren, al naar de gemeenschap ze noodig heeft. Zij voeren
haar naar cellen voor de darren, en aanstonds legt ze eieren, die
onfeilbaar niets dan darren opleveren; en in de raten, bijzonderlijk
bestemd om er de verworden vrouwtjes, de werkbijen, in te kweeken,
wordt de koningin gedwongen eieren te leggen, die even zeker niets
te voorschijn brengen dan werkbijen.

Deze merkwaardige republiek van het bijenvolk vertegenwoordigt
de oudste beschaving op aarde, en het kan zijn nut hebben, die te
beschouwen in het licht van denkbeelden, die nu nog maar hier en daar
onzeker opflikkeren op het vèrliggende pad der toekomst; maar mogelijk
ééns zullen uitbreken in lichte laaie. Men kan zich voorstellen, dat er
een tijd was, dat de verhoudingen in het bijenleven zéér verschillend
waren van wat wij nu opmerken. De bijen hebben zich saâmgetrokken
in uitgebreide gemeenschappen, juist zooals de menschen langzaam
maar zeker zich bijeentrekken in de steden. Er zou een tijd kunnen
komen waarin het leven buiten de stad voor menschen even onmogelijk
wordt als het nu voor afgezonderde bijenfamilies buiten den korf is;
en dan kan er een zuiver mannelijk dilemma ontstaan. Het is mogelijk,
dat de schitterende dar ééns een belangrijke plaats in de huishouding
innam. Het leven der bijen was er toen misschien een van talrijke
kleine gezinnen, waarvan elk zijn gewichtigen, sonoor gonzenden vader
had en zijn vruchtbare moeder, en waar een talrijk kroost opgroeide,
dat later een eigen thuis ging vestigen. Er is geen reden waarom ieder
van de dertig of veertig duizend ingeknepen maagden, in een korf,
niet een volkomen ontwikkelde vruchtbare koningin zou zijn geworden,
als haar maar het juiste voedsel in voldoende hoeveelheid gegeven
was in haar larfperiode. Maar de nood steeg in de gemeenschap; toen
werd het stelsel van de ééne nationale moeder ingevoerd en daarmede
de akte van onthouding geteekend, wat er ook van komen mocht. En voor
het mannelijk element begon nu de ellende.

Men moet wel begrijpen, dat strikt genomen de honingbij geen angel
heeft of had. Wat bij haar de angel genoemd wordt is in werkelijkheid
de legboor, en als zoodanig wordt hij bijna uitsluitend gebruikt door
de hedendaagsche bijenkoningin in iederen korf. Maar toen door middel
van de hongerkuur de eerste horden van werkbijen werden gekweekt,
en inéén gekrompen tot niet veel anders dan geslachtlooze zenuwen
en hersenen, schijnen zij een vreeselijke wraak te hebben genomen op
hun voorvaderen.

De nuttelooze legboor verkeerde in een geducht wapen, waartegen
de prachtige wapenrusting van den dar, zijn woede en vervaarlijk
gonzen, niets konden uitrichten. Het matriarchaat werd ingesteld
bij middel van de punt van het zwaard. Meedoogenlooze logica werd
tot àlheerscheres. En nu werd het zonnig daglicht verduisterd,
door het afsluiten van al de blijde bijkanten van het leven: wijn,
dans, lichte scherts en het lustig dolen op zijpaden, zoo geliefd
bij alle darren, bijen of menschen. Daar tegenover niet anders dan:
meer honing, een grooter voorraadschuur boordevol met het zoet, dat
nooit geproefd zal worden. En dat alles tot welk een prijs!--terwijl
de oude provisiekast voldoende zou zijn geweest voor alle werkelijke
behoeften. Het leven was dan blij en gemakkelijk gebleven!

Dit is maar een fabel, ver gezocht als eenige die den kalif verteld
werd in den "1001 Nacht." Maar dáár had ook de vrouw haar zin als
vroeger de bijenvrouw; en mogelijk komt de dag dat zij nòg meer
verovert en op grooter schaal. Hoe dan met het zwaard dat ééns
naainaald was?!



HET VERHAAL VAN DE HONINGBIJ


       "Sommigen zeggen, dat het hun Instinkt is, en daar leggen zij
       zich bij neer en laten verder het vraagstuk rusten.

       "Maar ik geloof, dat God meer van ons verlangt, dan dat wij voor
       de dingen namen bedenken en ze dan verder met rust laten"--

                                                            A. I. Root.



HOOFDSTUK I

DE HONINGBIJ EN DE OUDE SCHRIJVERS.


                            "Terwijl de groote Cesar gelijk een bliksem,
                            omhoog aan den Eufraat
                            oorloogde ............
                            te dien tijde voedde het aangename
                            Parthenope mij, Vergilius, die
                            in d'oefeninge van een onvermaarde
                            ledigheid groeide ........

                                        (Vergilius--Vondel, Georgica IV)


In Napels--het Parthenope van de Ouden--werd "het beste boek door den
besten dichter" geschreven, bijna tweeduizend jaar geleden. Want daar
verkoos Vergilius, de hoofsche, de uiterst verfijnde, maar tevens vóór
alles, de apostel van het "Eenvoudige Leven," een vredig buitenbestaan
te leiden tusschen zijn citroenbosschen en met zijn bijenkorven. Zoo
wilde hij het, terwijl hij toch had kunnen verkeeren in het brandpunt
van glorie en eer, in de hoofdstad der Romeinen; want daar hield
zijn vriend en begunstiger Maecenas, eerste minister van Octavianus,
open hof voor al wat groot was in letteren en kunst.

Door de moderne bijenhouders, tuk op Amerikanisatie, wordt tegenwoordig
weinig acht geslagen op de geschriften van den man door Bacon genoemd:
"de meest zuivere en de meest prinselijke van alle dichters, die
sedert menschenheugenis geleefd hebben."

En toch, wanneer er gevraagd zou worden: "welk boek geeft men best
het eerst den leerling-ijmker in handen?" dan kan men geen beter
keuze doen dan juist dat vierde boek van de Georgica.

Want Vergilius treft onmiddellijk het hart van de zaak, dat nu nog
hetzelfde is als tweeduizend jaar geleden: de bijenhouder moet in de
eerste plaats voor bijen voelen, of hij zal nooit slagen.

En Vergilius' liefde voor zijn bijen doorglanst het geheele boek van
het begin tot het eind. Het is natuurlijk dat bij een schrijver, die
nog zoo doortrokken is van Grieksche invloeden, men verwachten moet in
zijn werk een getrouwe weergave te vinden van de meeste dwalingen, die
ongeveer driehonderd jaar te voren door Aristoteles onsterfelijk waren
gemaakt. Maar juist dáárdoor komt de groote waarde van het boek weer
naar voren. In die rijke zetting van dichterlijke verbeelding, in die
bekoorlijke mythologische omlijsting, voelen wij toch onfeilbaar het
beeld van den bijenvriend, die uit de schatten put van eigen ervaring,
en zijn kennis uit de eerste hand vergaarde bij zijn eigen bijen.

Vergilius wist alles wat oogen en ooren hem van het leven der
bijen konden vertellen, en hij berichtte er van met liefde. Alléén
in de laatste tweehonderd jaar is er nu en dan nog eenig nieuw
feit toegevoegd aan wat Vergilius verzameld had. Al de schrijvers
over bijenteelt van de eerste tijden af tot in de achttiende eeuw,
hebben weinig anders gedaan dan de fantastische dwalingen der oude
"bijenvaders" van hand tot hand overreiken, behalve dat zij er nog van
hun eigen fantasterijen bijvoegden. En tot op den tijd, dat Schirach
zijn kleine schaar van geduldige onderzoekers van de bijenwereld bijeen
had gebracht, ongeveer honderd jaar geleden, was Vergilius' vierde
boek van de Georgica--als practische gids voor bijenkweekers--nog
haast even goed ingelicht en op de hoogte als éénig andere.

Toch is het niet in hoofdzaak om zijn technische waarde, dat het
boek zoo warm is aan te bevelen aan de hedendaagsche leerlingen in 't
bijenvak. Dat alles is al hopeloos ouderwetsch sedert het uitsterven
van den ouden strookorf bij de vorige generatie. De innerlijke waarde
van Vergilius' werk ligt in de poëtische en romantische sfeer die, nu
als vroeger, niet af te scheiden is van een bedrijf, dat waarschijnlijk
het oudste in de wereld is. Van alle landelijke werkzaamheden in onze
dagen kan alleen de bijenkultuur zijn bekoorlijk oud aroma behouden en
toch produktief blijven. En als de moderne richting, die op weg is ook
van de bijenteelt een nuchter transatlantisch bedrijf te maken, ergens
door gestuit kan worden, dan zal zeker het inprenten van Vergilius'
mooie wijsgeerigheid daar meer dan iets anders toe bijdragen.

Wanneer wij ons verdiepen in dit boeiend gedicht, dit aantrekkelijk
mengsel van met zorg geboekte feiten, rijke verbeelding en aardige,
bijeengeraapte verhalen, toen bekend, nu geheel verloren in den chaos
der eeuwen, dan kunnen wij in onzen geest het beeld terugroepen van
Vergilius' landgoed bij het "liefelijk Parthenope," waar hij zich
verpoosde en peinsde, en de vlekkelooze hexameters van de Georgica
wrocht, met zooveel zorg en moeite, dat hij voor het werk zeven jaar
noodig had--nog niet ééns één regel per dag.

Vergilius' huis stond waarschijnlijk op de houtrijke helling boven de
stad Napels, midden tusschen sinaasappelbosschen en citroenplantages,
met het volle gezicht naar het Noorden op de Apenijnen en hun
sneeuwtoppen, en naar het Zuiden op den blauwen golf. De Vesuvius met
zijn eeuwig dreigement van grijze rookwolken stond donker uit in de
morgenzon, weinige mijlen ver; en de ten ondergang gedoemde steden
Herculanum en Pompeïi aan zijn voet, hadden nog een honderd jaar van
bezig leven voor zich.

De bijenkorven in Vergilius' tijd--wij kunnen dat opmerken op
sommige nog bestaande oud-Romeinsche bas-reliefs,--waren van een
koepel-vormig model dat in een punt uitliep, en zij waren gemaakt
van aaneengenaaide boomschors of gevlochten van wilgenrijs,
zooals hij zelf vertelt. Sommige van zijn aanwijzingen, wat hun
plaatsing en omgeving betreft, zijn nog gulden regelen voor ieder
bijenhouder. "Het bijenpark," zegt hij, "moet beschut zijn voor den
wind en ontoegankelijk voor schapen of stootende geiten, die de
bloemen zouden vertrappen. Er moeten boomen in de nabijheid zijn
om hun koele schaduw, en ook om als rustplaats te strekken als de
nieuw gekroonde Koningen hun éérste zwermen uitleiden in het lieve
voorjaar." Hij zegt ons, de korven dicht bij water te plaatsen,
"of waar een vlug beekje zich door het gras spoedt;" en in het water
moeten wij "groote kiezelsteenen" leggen en "wilgentakken kruiswijs,
dat de bijen, wanneer zij drinken, bruggen hebben om op te staan,
en hun vleugeltjes kunnen uitspreiden in de zomerzon."

Vergilius' methode voor het opvangen van een zwerm is nagenoeg nog
dezelfde als de hedendaagsche, door ouderwetsche bijenhouders in
praktijk gebracht. "De korf wordt ingewreven met fijn gemaakte
blaadjes van Melissa en wasbloempjes, en ge moet een getinkel
maken en de cymbalen van de Moeder"--dat is de Godin Cybele--"tegen
elkaar slaan. Dan zullen de bijen dadelijk opkomen," zegt hij, "en
de gereedstaande woning betrekken. Wanneer ge den honing-oogst in
bezit gaat nemen, moet ge eerst uw kleeren besprenkelen en uw adem
reinigen met zuiver water, en daarna pas de korven naderen, in uw
hand de opjagende rook houdende." En de ouderwetsche bijenhouder in
dezen tijd neemt nog, zooals zijn ritus het wil, zijn potje bier en
gaat zich wasschen vóórdat hij de korven aanraakt.

Maar misschien ligt toch de sterke bekoring van het vierde boek van
de Georgica niet juist daarin, dat het zoo van nabij de waarheid van
het bijenleven raakt; maar eerder nog in de mooie oude mythen, die
er doorheen gevlochten zijn, en de haast niet minder aantrekkelijke
dwalingen van vervlogen tijden, die de middeneeuwsche schrijvers zoo
getrouw naverteld hebben. Maar de aspirant-ijmker van dezen tijd zal
er niet licht meer van hooren, tenzij hij die oude boeken opslaat.

Vergilius begint zijn gedicht met te spreken van de honing, "hemelsche
gave, uit den aether ontvangen" daarmee zinspelende op het oude geloof,
dat de nektar in de bloemen niet door de plant zelf werd afgescheiden,
maar als manna uit de lucht viel. Hij waarschuwt zijn lezers ernstig
voor de slechte gevolgen van een echo op de bewoners der korven en
voor de gevaarlijke eigenschappen van verbrande kreeftenschalen;
en hij vertelt ons, dat bij winderig weêr de bijen kleine steentjes
meedragen als tegenwicht, "zooals de wankele scheepjes zand-ballast
innemen op de schokkende golven."

Hij had een vast geloof in den goddelijken oorsprong der bijen. Want
voor alle volkeren der oudheid was de bij een eeuwig wonder;
het teeken van een almachtigen Wil, in de bloemenvelden gewekt,
zooals voor de moderne vromen de regenboog als teeken van dien
goddelijken wil in den hemel gezet is. Terwijl alle wezens op aarde
hun soort voortplantten door vereeniging der geslachten, schenen
deze geheimzinnige gevleugelde volken van die algemeene wet te zijn
ontheven. En Vergilius, copieerende van veel oudere schrijvers, zegt:
"zij kennen niet de vreugde van lichamelijke vereeniging, noch kennen
zij het versmachten in liefde, of brengen zij in lijden hun jongen
ter wereld; maar zij roepen met hun mond hun kinderen op bladeren en
zoetriekende kruiden, en maken zoo hun getal van jeugdige burgers vol."

Even wonderlijk--tenminste voor moderne insektenkenners--schijnt het
onder de ouden wijdverbreide geloof, dat bijenzwermen willekeurig
kunnen gekweekt worden uit het rottend karkas van een os. Vergilius
beweert dit vermeld te hebben gevonden in een oude Egyptische legende,
en hij geeft zorgvuldige wenken aan bijenhouders, hoe zij deze, voor
hem ontwijfelbaar zekere, methode om een bijenvolk te verkrijgen
hebben toe te passen, die ik hier laat volgen: [2]


    "Men kiest eerst luttel erfs, om 't werrek te voltrekken
    En past dit met wat daks van pannen t'overdekken;
    Met eenen nauwen wand te sluiten dit gesticht,
    Waarin vier vensters naar vier winden haar gezicht
    De zon toekeeren, die hier heet komt innestralen.
    Dan past men eenen stier, twee jaren oud, te halen
    Wiens horens krommen. Dan de neuslucht met geweld
    Gestopt, den muil de lucht benomen, hem geveld
    Met stokken, dat hij sterf, die nog een weinig lilde.
    't Gepletterde ingewand dan over d' ongevilde
    En rauwe huid gespreid van dezen dooden stier,
    Dan versche kassiegeur geslingerd onder 't dier
    En thijm, en telg bij telg, gebroken van die heggen.
    Zoo laten ze in die plaats den stier besloten leggen.
    Dit wordt beschikt, wanneer de westenwind eerst speelt,
    En met zijn adem in 't begin het water streelt,
    Eer nog de beemd beginn' te bloeien, versch bewaterd,
    De zwaluw 't broeinest welve' en onder 't rietdak snatert.
    Terwijl 't gekneusd gebeent en warme bloed geraakt
    Aan 't broeien, schijnt het of een vreemd gediert genaakt
    En grimmelt ondereen: Men ziet eerst groote beenen,
    Hoort veders snorren en zich mengen, en met éénen
    Besteigeren ze allengs de hoogten in de lucht,
    Totdat zij endelijk, gelijk een zomervlucht
    En vlaag uit eene wolke uitspatten voor elks oogen,
    Of als een lichte pijl uit Persiaansche bogen
    Omhoog vliegt als de Parth nu toestreeft met den schicht."


Voor een studie over het hardnekkig vasthouden aan dwalingen is dit
dankbaar materiaal. In de eerste plaats is het ontstaan van bijen uit
rottende stoffen een onmogelijkheid en moet dit altijd geweest zijn. Er
is niets wat bijen zoozéér verafschuwen als alle soort van aas. Ja,
zelfs de lucht van rottende stoffen zal heel dikwijls een bijenstand
dwingen hun korven voor goed te verlaten, en het is dus uitgesloten,
dat zij zich ooit in de buurt zouden wagen van Vergilius' onwelriekend
proefmateriaal en daardoor den indruk maken er ontstaan te zijn. Maar
niet alleen, dat deze methode erkend en gevolgd werd, in Vergilius'
tijd; tot zelfs aan het eind der middeleeuwen werd er vast in geloofd;
ja zelfs tot wèl in de 17e eeuw. Er wordt zelfs vermeld, dat de proef
met volmaakt goed gevolg was genomen door een zekeren heer Carew van
Anthony in Cornwallis, in een nog veel later tijd.

En deze praktijk was van een nog veel ouder datum, dan zelfs Vergilius
veronderstelde. Hij zegt, waarschijnlijk terecht, dat zij uit Egypte
stamt, en daarmee telt men dus al duizenden jaren terug. In Egypte
had men op de proef een merkwaardige variant. De os werd in den
grond gegraven, zóó, dat juist de horens er boven uitstaken. Als dan
het geboorteproces was verondersteld te zijn afgeloopen, werden de
punten van de horens afgezaagd en dan beweerde men, dat de bijen er uit
kwamen dringen als uit twee schoorsteenen. Bijna al de oude schrijvers,
met uitzondering van Aristoteles, maken in een of anderen vorm gewag
van deze methode. Varro, die een halve eeuw voor Vergilius schreef,
zegt: "uit rottende ossen worden de bijen, de moeders van den honing,
geboren." Ovidius geeft de geschiedenis van den Egyptischen herder
Aristueus, die naar hij zegt door Vergilius was uitgewerkt, en hij
voegt er een paar beschouwingen van zichzelf bij. Hij veronderstelt,
dat de ziel van den os is overgegaan in ontelbare bijenzielen, als
een straf voor den os, die zijn leven lang zoo jammerlijk onder de
bloemen en kruiden huishield, terwijl de bij een wezen is, dat de
kruiden niet schaden kan, en ze integendeel enkel goed doet.

Nu is het duidelijk, dat waar een opvatting zoo algemeen verbreid is
en van zooveel onafhankelijke zijden bevestigd wordt, er een verklaring
moet bestaan, die de waarheid geeft en tegelijk de dwaling begrijpelijk
maakt. Een nauwkeurig onderzoek van de verschillende verhalen
betreffende bijenzwermen, op rottende dierlijke bestanddeelen ontstaan,
brengt al één algemeen verzuim aan het licht. Al de schrijvers zijn het
er over eens, dat dichte wolken van bij-achtige insekten uit die rotte
lichamen voortkwamen en zich in de lucht verspreidden, als gingen zij
onmiddellijk op honing uit. Maar geen enkele van die schrijvers noemt
het feit, dat er werkelijk honing door de insekten verzameld is, noch
ook wordt ergens gemeld, dat men ze er toe heeft kunnen bewegen een
korf in bezit te nemen, zooals gewone bijenzwermen heel gemakkelijk
doen. Zij worden meer genoemd als een verrijking van het aantal bijen
in hun omgeving dan als aanwinst voor eenigen bijenhouder.

En hierin ligt wel zeker de verklaring van het wonder. Indien het niet
de honing-bij was--de Apis mellifica van de moderne naturalisten--die
geteeld werd uit het begraven lichaam van Vergilius' rampzalig
stierkalf, welk ander insekt, zóó sterk op een bij gelijkende, kon
dan wel in die omstandigheden worden voortgebracht? Het antwoord is
gemakkelijk gegeven door verscheidene natuurkenners van onzen tijd.

Er bestaat een vlieg, de "rotjesvlieg" of "blinde bij," die geheel
aan deze moeilijkheid tegemoet komt. Hij gelijkt zoozeer op de gewone
honingbij, dat hij eens, en niet heel lang geleden nog, voor de
honingbij zelve gehouden werd, door iemand, die zich bijenexpert
noemde, en voorzien was van een diploma, dat hem officieel tot
dien titel bevoegd verklaarde. Deze rotjesvlieg zou zich in alle
opzichten juist zoo gedragen hebben, als Vergilius' uit het kalf
geboren honingbijen heeten zich gedragen te hebben, en geheel in
overeenstemming met de verschillende beschrijvingen van het geval,
door andere schrijvers vóór en nà Vergilius. Zij zouden onmiddellijk
bij het openen van hun gevangenisdeuren in een dichte wolk naar buiten
zijn gedrongen, en zich vroolijk in het open veld verspreid hebben
evenals een zwerm bijen zou doen; en nog eens weer zou Vergilius'
beschrijving van bijenproductie oogenschijnlijk waar gemaakt zijn.

Maar nu wij zóó ver gekomen zijn met de "blinde bijen," is het
moeilijk niet iets verder te gaan. Wij kunnen hen zoo niet laten
in hun verwerpelijke betrekking tot ossen, in staat van ontbinding;
maar moeten hun ook de eer toekennen waarop zij aanspraak hebben van
eene konnektie van hooger orde: "Spijze ging uit van den Eter; en
zoetigheid ging uit van den Sterke." Toen Samson naar Timnath ging
op zijn noodlottige vrijage en onderweg het karkas zag onder een
wolk van insekten, was hij zonder twijfel in het oprechte geloof,
dat het honingbijen waren; en geheel te goeder trouw gaf hij zijn
raadsel op, waarvan de vorm zeer goed kon aangenomen worden als
een betamelijke en veroorloofde dichterlijke vrijheid. Maar dat de
diertjes, die hij om den dooden leeuw zag zwermen, werkelijk bijen
waren, en dat Samson inderdaad honing kreeg uit het karkas, dat kon
men niet aannemen, dan met een geloof, dat niet te onderscheiden is
van lichtgeloovigheid. Er zijn verscheiden pogingen gedaan om het
vraagstuk langs natuurwetenschappelijken weg op te lossen; maar met
geen enkel overtuigend resultaat. En nu is men er toe gekomen dat
gedeelte van het verhaal, dat betrekking heeft op den honing, voor
een handige opsiering te houden van een lateren kroniekschrijver;
en de insekten, die bij den dooden leeuw huisden, te beschouwen als
in werkelijkheid "blinde bijen," op dezelfde wijze ontstaan als die
uit den os van Vergilius.

Misschien kan men nergens zoo goed een algemeenen indruk krijgen van
de bijenkennis in de oudheid als uit de geschriften van Plinius,
d. O., die geboren werd in het jaar 23 v. C. Ook hij behandelt de
bijengeboorte uit ossen. Maar de lezer zal het meest geboeid worden
door Plinius' ernstige en nauwgezette beschrijving van het leven en de
eigenschappen van de honingbij zooals dat toen ter tijd algemeen werd
aangenomen. Zeker hebben maar heel weinige van zijn schilderachtige
détails eenigen grond van waarheid. Zooals alle klassieke schrijvers
b.v. had hij even weinig juiste kennis van het leven in de bijenkorven
als wij het leven kennen op den bodem van den Grooten Oceaan. Maar
hij verhielp dit gebrek, zooals al zijn tijdgenooten het deden, door
een ruim gebruik te maken van de schatten uit eigen verbeelding en
uit de verbeelding van anderen geput.

Zijn verhaal van het ontstaan en den aard van den honing heeft
een eigenaardige bekoring. "Honing," zegt hij, "wordt geboren in
den ether, veelal bij het opgaan der gesternten en bij voorkeur als
Sirius schijnt; maar nooit vóór het opgaan der Plejaden, en dan altijd
even voor het aanbreken van den dag.... Deze vloeistof kan het zweet
zijn van de hemelen, of een speeksel, uitvloeiende van de sterren,
of een afscheiding van den ether die zich zuivert. Ware hij nog maar,
als hij tot ons komt, zoo zuiver helder en onberoerd als toen hij
het eerst zijn nederdaling begon. Maar die val, van zulk een hoogte,
brengt bederf; de uitwasemingen der aarde, die hij ontmoet, tasten
hem aan; hij wordt opgezogen van de boomen en de kruiden der velden,
en verzameld in de magen der bijen; want die geven hem weer terug door
den mond; ook verontreinigd door de sappen der bloemen wordt hij dan in
de korven gebracht en aan zooveel veranderingen onderworpen--en toch
ten spijt van dit alles, geeft hij ons door zijn geurigen smaak een
uitgezochte vreugde, zonder twijfel het gevolg van zijn etherischen
aard en oorsprong."

Moderne bijenhouders schrijven het verschil in kwaliteit van de
honing tegenwoordig toe aan het overheerschen van goede of slechte
nektarhoudende oogsten, of aan een vermenging met dat venijn voor
de ijmkers: de honingdauw. Maar voor Plinius hangt het geheel af
van den invloed der sterren. Bij het rijzen van sommige gesternten
aan den hemel was de honing slecht, omdat hunne afscheidingen
minderwaardig waren. Honing, die verzameld werd na den opgang van
Sirius, den beroemden honingstèr van alle schrijvers der oudheid,
was onvermijdelijk van goede hoedanigheid. Maar wanneer Sirius in de
hemelen heerschte samen met Venus, Jupiter of Mercurius, was honing
geen honing meer; maar een soort van hemelsch nostrum of medicament,
dat niet alleen kracht had, ziekten van de oogen en ingewanden
te genezen en zweren te heelen, maar zelfs uit den dood het leven
kon terugbrengen. Diezelfde deugd vond men in honing, die na het
verschijnen van een regenboog werd ingezameld, ten minste--zooals
Plinius er zorgzaam bijvoegt, "als er geen regen valt tusschen het
verschijnen van den regenboog en den tijd dat de bijen inzamelen."

Over het leven van de bijen wijdt Plinius omstandig uit. Hij vertelt
ons van een volk van nijvere wezentjes, geregeerd door een koning
die een witte vlek als een diadeem op zijn voorhoofd draagt. Van
deze Koning-bijen waren er drie soorten--rood, zwart en gespikkeld;
maar de roode stonden het hoogst.

Hij schijnt, hoewel met eenige terughouding, de oude legende aan
te nemen, dat geslachtsverkeer tusschen de bijen, door goddelijke
tusschenkomst, had opgehouden te bestaan, en veranderd was in een
voortplantingsysteem, dat uit de bloemen zijn oorsprong nam. Hij
spreekt ook van een gangbaar geloof--dat in zijnen tijd wel als
de stoutste ketterij moet hebben geklonken--dat de koning-bij het
eenige mannelijke exemplaar is, en al de rest wijfjes zijn. En met
het bestaan van de darren weet hij ook handig weg:

"Men zou zeggen: een soort van onvolkomen bij, die het allerlaatst
gevormd wordt; een zwakke poging van uitgeputten ouderdom, een laat
nakroost."

Strenge tucht heerschte er volgens Plinius in de bijenkorven. Vroeg
in den morgen blies een bij de klaroen om de geheele bevolking
te wekken. Met militaire striktheid werd het dagwerk ingedeeld en
uitgevoerd, en 's avonds vertoonde zich weer 's Konings hoornblazer en
fladderde rond den korf, terzelfder tijd toeterend, even schril als
bij het wekken. Dan was de dagtaak verricht en het werd plotseling
stil in den korf.

Zijn boek is vol merkwaardige bijzonderheden betreffende het
korfleven. Als inzamelende bijen door den nacht worden overvallen,
dan leggen zij zich op hun rug om hun vleugels te beschutten voor
den dauw, en blijven zoo liggen wachten tot het eerste teeken van
den dageraad; dan vliegen zij weer naar de kolonie terug. Als de
zwermtijd gekomen is, vliegt de Koning-bij niet weg uit den korf,
maar wordt er uit gedragen door zijn gevolg. Plinius waarschuwt de
beginnende ijmkers, dat zij hun korven niet in het klankbereik van
een echo moeten plaatsen, daar dit voor bijen zéér schadelijk is;
maar hij voegt er bij, dat handgeklap en het getintel van metaal hun
een bijzonder genoegen geeft. Hij schrijft hun een langdurig leven
toe; sommigen leven wel zeven jaar. Maar de korven moeten buiten
het bereik van kikvorschen geplaatst worden, die de hebbelijkheid
bezitten van in de korven te ademen, wat een groote sterfte onder de
bewoners veroorzaakt. Als bijen kunstmatig voedsel noodig hebben,
geeft men ze rozijnen of gedroogde vijgen, tot moes gestampt,
gekoorde wol in wijn gedrenkt, de honingdrank hydromels, of rauw
hoendervleesch. "Was," zegt Plinius, "reinigt men het best, door ze
eerst in zeewater te koken en dan in den maneschijn te drogen om ze
goed wit te krijgen." Boosdoeners worden gewaarschuwd tegen het naderen
van bijenkorven of bijen, ten allen tijd. "Want," verzekert hij ons,
"bijen hebben een bijzonderen afkeer van dieven."

Voor den praktischen ijmker van later tijden lijken al deze
bijzonderheden, door de klassieke schrijvers vermeld, niet anders
dan nutteloos en verwarrend gebazel; en men verwondert zich, hoe de
bijen het rooiden, dat zij nog bleven bestaan onder zulk een verfijnd
gekompliceerde, slechte behandeling: een mengsel van onwetenheid en
nauwelijks een enkel vastgesteld feit. Toch staat het vast, dat de
bijenteelt, twee duizend jaar geleden, in waarheid een zeer uitgebreid
en belangrijk bedrijf was. Varro vermeldt een bijenstand, die jaarlijks
vijfduizend pond honing opbracht, terwijl de jaarlijksche inkomsten
van een anderen de som van zesduizend sestercen bedroeg. De grootste
honingopbrengst, volgens Plinius, gaven Kreta, Cyprus en de kust van
Noord-Afrika. Sicilië was beroemd om de kwaliteit van zijn bijenwas;
maar Corsica leverde die toch in de grootste hoeveelheid. Toen het
eiland door de Romeinen werd onderworpen was de jaarlijksche schatting,
die het opbracht, naar men zegt, tweehonderd duizend pond was. Maar
dit is zulk een fabelachtig cijfer dat men het slechts aarzelend
kan aannemen.

Blijkbaar deden de bijen in de oude tijden hun zaken goed, ondanks de
onwetendheid van hunne meesters, of tenminste van de oude schrijvers
de Re Rustica. [3] Men moet echter steeds bedenken, dat zij, die
over landbouw en dergelijke onderwerpen schreven, zelden menschen
van de praktijk waren. Met misschien de enkele uitzonderingen
van Vergilius' Georgica, zijn deze geschriften klaarblijkelijk
voor het grootste gedeelte compilaties uit nog oudere schrijvers,
en verder een samenraapsel van praatjes en verhalen, in dien tijd
in omloop. En het is zeker, dat degenen, die in waarheid hun werk
maakten van bijenteelt, en er het meest van wisten, er in 't geheel
niet over schreven. Waarschijnlijk hielden zij zich met mythen en
fabels betreffende hun vak niet op, en hadden hun voorspoed te danken
aan de strenge dagelijksche praktijk en ondervinding, zeker ook nu
nog de betrouwbaarste, en eigenlijk éénige gids.



HOOFDSTUK II

HET HONING-EILAND


Als wij alles aannemen, wat de Romeinen tot hun eigen glorie verkondigd
hebben, dan moeten wij gelooven dat hunne zegevierende legioenen
barbaarschheid vonden waar zij kwamen, en daarvoor het zaad der
hoogste beschaving achterlieten--hooge beschaving, volgens den zin,
die dat woord had in die sombere en veelbewogen tijden.

Maar het is de vraag of het land der Britten, dat Caesar vond, zoo
barbaarsch was als het wordt geschilderd. Wij zijn gewoon Caesar's
schets, van zijn eersten blik op Albion = Eilanban, het Witte Eiland,
zooals de Britten het zelf noemden, te beschouwen als ònzen eersten
blik in de geschiedenis van ons eigen land. Maar dit is in 't geheel
niet waar. De geschiedenis van Brittanje begint met het verhaal
van de eerste reis die de Feniciërs er heen maakten, toen ze, zich
verder wagende dan één van hun onversaagd ras, een landing deden op
de Scilly-Eilanden en de naburige kust van Cornwallis, en vandaar
hun eerste lading tin meenamen.

En hoe lang dit geleden is? Wie kan het zeggen. De plaats, waar het
fenicische Barat Anac, het Tinland, lag, bleef eeuwen lang een geheim,
naijverig bewaard door deze oude zeevaarders, de eerste zeelieden,
die de wereld kende. Zij waren ervaren stuurlieden, die zich oneindig
ver op zee waagden, zelfs al in Koning Salomon's tijd, en dat was één
duizend jaar vóór de komst van Caesar. Het is zeer waarschijnlijk,
dat zij veelvuldig met de Britten verkeerd hadden, eeuwen vóór dat
de Grieken uitgingen om dit wonderbare tindragende land te zoeken,
en nog langer vóórdat de naam Barat-Anac verbasterd was in het
Brittannia van de Romeinen. En het is nauwelijks te veronderstellen,
dat een volk van zulk een oude beschaving en met zulk een grooten
roep wat kunst en levensverfijning betreft als de Feniciërs--een volk
waarvan zelfs de oude Grieken het letterschrift en de schrijfkunst
geleerd hadden--eeuwen lang in kontakt kon blijven met een volk als
de Britten, van zoo hoogen zin en geestelijke begaafdheid, zonder
van grooten invloed op hun ontwikkeling en beschaving te zijn.

Want hoog van zin en knap waren de Britten zelfs in die schemerig verre
tijden. Caesar's verhaal, tusschen de regels in gelezen, komt in niets
overeen met de gewone opvatting, dat de Britten niets anders waren dan
een bende wilden, die als zwijnen samenhokten in rieten schuren, en
hun naakte lichamen blauw verfden, om den even barbaarschen gemoederen
van hun vijandige medeëilanders schrik aan te jagen. Wij krijgen een
indruk van een volk op veel hooger trap van ontwikkeling in de kunsten
van oorlog en vrede. Hoogstwaarschijnlijk hulden zij zich in gewone
tijden schilderachtig in de huiden der wilde dieren, die in overvloed
op hun eiland leefden, en alléén in oorlogstijd waren zij naakt
en beschilderd. Uit oude afbeeldingen zijn wij gemeenzaam geworden
met het uiterlijk der matrozen van Drake en Nelson, op dergelijke
wijze ontkleed; en tusschen de blauwe beschildering uit de tijden
der Druïden, en het roode laken en schitterend metaal der bewapening
van onze 19e eeuwsche krijgers ligt dus niet zulk een gapende kloof,
als de afstand der eeuwen zou doen denken. In de kunst der bewapening
deden de Britten niet zoo oneindig ver onder voor de Romeinen, en
wij vernemen dat zij schijnen te hebben uitgemunt in ten minste één
lastig handwerk: het vlechten van velerlei soort van mandenwerk.

Maar er is een ander getuigenis, behalve dat van Caesar, ten gunste van
de opvatting, dat zij bij lange na geen barbaarsch volk waren. Diodorus
Siculus, een tijdgenoot van Caesar, roemt hun karaktereerlijkheid als
die van de Romeinen zelfs overtreffend, en Tacitus, die een eeuw later
schreef, spreekt van hun bijzonder vlug begrip en hoogen geestelijken
aanleg. Door de zee beschermd als zij waren, nam waarschijnlijk de
oorlog geen groote plaats in hun leven in, en in hoofdzaak waren
zij een landbouwend volk. Het is wel zeker, dat de beschaafde en
ondernemende Feniciërs de kust veel verder oostwaarts bezochten dan
ons bericht wordt, en dus de beschaving bij de Britten aanmerkelijk
verhaast zullen hebben, tenminste wat de stammen in het zuiden betreft.

Het wordt gezegd--op welke gronden is moeilijk te bepalen--dat de
Romeinen, behalven dat zij de Britten alle andere handwerken en den
landbouw bijbrachten, ook de bijenteelt invoerden in de veroverde
eilanden. Maar Plinius, als hij verhaalt van de reizen van Pytheas,
die verondersteld worden drie honderd jaar gebeurd te zijn vóórdat
Caesar hier een voet gezet had, spreekt er van hoe de aardrijkskundige,
van Marseille in Brittanje landend, het volk daar een drank zag brouwen
uit tarwe en honing. Er is echter een andere bewijsbron op dit punt,
oneindig veel ouder nog dan de hierboven genoemde: Lang voordat de
fenicische zeevaarders hun Tin-eiland ontdekten, waren er barden in
Eilanban--het witte Eiland--die de heldendaden van hunne Veltische
helden bezongen, en de legendarische handelingen van hun ras. Deze
oude, wilde zangen gingen over van bard op bard door de eeuwen heen,
en vele van die oud-Welsche gedichten die nog zijn bewaard gebleven,
moeten van een onnaspeurlijken ouderdom zijn. Zij willen den toestand
van Brittanje beschrijven, beginnend met het allereerste menschelijk
leven dáár.

In sommige van die zangen nu, die blijkbaar tot de oudsten behooren,
wordt Brittanje het "Honing-eiland" genoemd, om den overvloed van
wilde bijen in de oerwouden. Het zou nutteloos, en bovendien vrij
dwaas zijn, als wij aan deze oude overleveringen grooter beteekenis
hechtten dan hun toekomt. Maar de naam geeft te denken, en wij kunnen
veilig veronderstellen, dat als Brittanje bij de oude Druïdenbarden
bekend was als het "Honing-eiland," de natuurlijke omstandigheden,
die de aanleiding tot dien naam waren, nog wel aanwezig zouden zijn en
terug te vinden in het leven van het volk, dat Caesar zag samenscholen
op de witte rotsen boven zich, een krachtig, rosharig, en krijgshaftig
ras. Hij verhaalt, dat zij hunne kudden van tam vee bezaten en hunne
akkers bebouwden, en men kan met reden veronderstellen, dat de korven
van gevlochten wilgenrijs, waarover Vergilius een eeuw later schreef,
hun tegenhangers hadden in de mandenkorven van den Britschen dorper
uit dien tijd.

Ongetwijfeld hebben de Romeinen bij hun tweede en blijvende bezetting,
eerst honderd jaar later, den Britten hun eigen methode van bijenteelt
geleerd en verschillende verbeteringen gebracht in de praktijk van
het handwerk, die bij de Britten zeker nog maar hoogst primitief
was. Maar eerst na het vertrek der Romeinen, toen de Angel-Saksische
heerschappij in het eiland gevestigd was, schijnt de bijenkultuur een
erkend nationaal bedrijf te zijn geworden. Van het maatschappelijk
leven uit dien tijd zijn er slechts spaarzame berichten; maar zeker
is het, dat de honing met zijn produkten een belangrijke plaats in
het dieet innam bij alle klassen, hoog en laag.

Het is voor ons in dezen tijd, nu wij riet- en beetwortelsuiker hebben,
en zelfs chemische verzoetende middelen in voortdurend en algemeen
gebruik zijn, moeilijk te realiseeren, dat van de oudste tijden af tot
de vijftiende en zestiende eeuw, er feitelijk geen andere zoetigheid
was in de heele wereld dan honing; en ons dus voor te stellen wat
een voorname plaats het bijenbedrijf moet hebben ingenomen bij alle
volken. Voor alle mogelijke doeleinden was er enkel maar honing, en
men ziet ze aanhoudend genoemd in de oude kloosterkronieken, en in
de aardige kookboeken, die nog uit de Middeleeuwen zijn overgebleven.

Wel is waar kan men, wat het suikerriet betreft, teruggaan tot
de eerste eeuw v. C..--Strabo, die juist vóor het begin van de
Christelijke jaartelling schreef, verhaalt hoe Nearchus, vlootvoogd
van Alexander den Groote, een belangrijke ontdekkingsreis maakte
in den Indischen oceaan, en berichten meebracht over een wonderbaar
"honingdragend riet," dat hij bij de inboorlingen had gevonden. Er
wordt ook vermeld, dat de Spanjaarden het suikerriet uit het Oosten
meebrachten en het plantten op Madeira, in het begin van de 15e eeuw;
en van daar breidde zich in deze en de volgende eeuw de kultuur uit
naar West-Indië en Zuid-Amerika. Gedurende de Middeleeuwen was het in
zeer beperkt gebruik bij de rijkste en edelste familiën van Europa;
het had toen Venetië als handels-centrum. Maar suikerriet was alleen
een kostbare luxe in het dieet, of een medicinaal bestanddeel,
zelfs bij de hoogsten in den lande, tot ver in de zeventiende
eeuw; toen begon het langzamerhand den honing uit de volksgunst te
verdringen. Doch het is zeer wel mogelijk dat de middel- en laagste
klassen in Engeland geen ander verzoetingsmiddel dan honing bezaten
en konden betalen, voor welk doel ook, tot ongeveer drie honderd jaar
geleden. Onder de Angel-Saksen voorzagen de bijenkorven het geheele
volk, van den Koning af tot den minsten daglooner, en niet alleen van
voedsel, maar tegelijk ook van drank en licht. Wij lezen hoe op de
Koninklijke feestmalen de Mede werd rondgediend, en hoe die drank in
ieder klooster algemeen werd gebruikt. Zelfs in die oude tijden waren
er herbergen aan de groote wegen, waar men drank kon krijgen, en in
hoofdzaak Meê, hoewel er ook een soort van bier werd gebrouwen. Geen
priester was het echter vergund deze taveernen te bezoeken, maar een
groote opoffering was dat zeker niet, daar hun dagelijksch rantsoen
aan Mede hen rijkelijk voorzag. Ethelwold stond ieder half dozijn
van zijn monniken aan het middagmaal een "sentarium" Mede toe, wat
in onze moderne maat waarschijnlijk gelijk staat met verscheidene
gallons. (1 gallon = 4.5 liter!)

In de Angel-Saksische tijden werden er drie verschillende dranken
uit honing gebrouwen. De gewoonste, de eigenlijke "Mede," die men
kan beschouwen als den algemeenen drank van de groote menigte,
werd gemaakt van het stukgewreven overschot van de raten, nadat de
honing er uit was gedrukt; dit werd in water gedrenkt en naderhand
gezeefd en in aarden vaten weggezet, tot het ging gisten en tot Mede
werd. En hoe langer het bewaard werd des te sterker werd de drank. Een
tweede soort, uit honing, water en moerbeiensap, werd Morat genoemd;
en dit was waarschijnlijk de drank van de gezeten burgers. Een derde
brouwsel, bekend als Pigment, werd uit de zuiverste honing gestookt,
met verschillende kruiden vermengd en dan door bijvoeging van een
zekere wijnsoort versterkt. En dit was waarschijnlijk de Mede, die
aan de koninklijke tafel geschonken werd. De bediening van 's Konings
Schenker in die dagen kan geen sinecure geweest zijn; want het was bij
de Angelsaksische koningen het gebruik, hun gasten op vier feestmalen
per dag te onthalen, en de hoeveelheden drank, die volgens oude
berichten dan geschonken werden, schijnen ongeloofelijk, zelfs in de
annalen van zulk een stevig drinkend ras. En de nationale matigheid
werd, als een der voordeelen van de Normandische overheersching,
niet weinig gebaat, door de nieuwe regeling van William I, die deze
gastmalen beperkte tot slechts één per dag.

Als wij aannemen, dat gedurende de regeering van Harald de populariteit
van ons goed oud Engelsch brouwsel haar hoogtepunt bereikt had, is
het eveneens zeker, dat met de komst van de Noormannen een langzame
daling kwam in zijn waardeering door het volk. In den nasleep van
Hertog William's ongeordend leger, volgden de verkoopers van de
buitenlandsche dranken uit druivensap; en al spoedig zal wijn de
plaats hebben ingenomen van de Saksische Mede, eerst bij de vreemde
edelen en later bij de eigen "Thanes." Van dien tijd af ging de roem
van de Mede gaandeweg achteruit, en heden ten dage is het bereiden
van Mede een verloren gegane kunst, nog maar heel zeldzaam te vinden
bij enkele ouderwetsche luiden, in afgelegen plaatsjes.

Maar toch is ze te verkrijgen; en degenen van ons, die het geluk
hadden die goede oude Mede te drinken, wel belegen in het vat, hebben
zeker spijt gevoeld, dat er geen stevige poging gedaan wordt om ze
haar ouden nationalen roem terug te geven. Mij dunkt, dat er geen
gezonder drank in de wereld is, en zeker geen, die minder technische
bekwaamheid vereischt. Alle oude boeken over bijenteelt geven er
recepten voor, die alleen verschillen in de opgave van het aantal
vreemde bijvoegsels, die den smaak moeten verhoogen, maar hem, naar
ons inzicht, verknoeien. Want de edelste Mede kan gebrouwen worden
van enkel honing en water; en alle bijvoeging van kruiden of wat
ook, kan alleen het unieke aroma bederven. Eenige van de zestiende-
en zeventiende eeuwsche ijmkers waren in hun tijd beroemd voor het
brouwen van meê; en een van de allerbekwaamsten eischt voor zijn
drank speciale erkenning, daar de meest competente rechters hem in
niets te onderscheiden vonden van ouden Canarischen wijn. Hij geeft
zorgvuldige aanwijzingen voor de bereiding van zijn Mede, en deze
kunnen worden opgevolgd, en zijn dit ook in den laatsten tijd, met
volmaakt succes. Als deze Mede een aantal jaren goed bewaard blijft,
schuimt zij in het glas als champagne, maar zakt dadelijk weer neer;
en de binnenwand van het glas blijft dan bedekt met sprankelende
luchtbellen. De drank heeft de kleur van bleek goud als oude cider;
maar de smaak is niet te vergelijken met dien van eenigen anderen
drank uit dezen tijd. Het is van belang, dat wij van zijn bereider de
verzekering hebben, dat hij zoo sterk gelijkt op den Canarischen wijn,
omdat dit ons een juist begrip geeft van de innerlijke hoedanigheid
van een wijnsoort, die al sedert zoo langen tijd is verloren gegaan.



HOOFDSTUK III

IJMKERS IN DE MIDDELEEUWEN.


Zij, die de oude boeken over de honingbij bestudeeren, worden
gewoonlijk getroffen door twee zeer opmerkelijke bijzonderheden: de
oud-klassieke en romantische geur in al die boeken, en hoe daarin
een groote hoeveelheid ontwijfelbare fabels behendig doorvlochten
zijn met een minimum van blijvende feiten.

Vóórdat men zich heel diep in deze merkwaardige oude berichten heeft
ingewerkt, is het moeilijk zich er rekenschap van te geven, hoe door
en door verzadigd zij zijn met de bekoorlijke, maar grootendeels
onware ideeën van de oude klassieke bijenvaders. De schrijvers waren
bijna zonder uitzondering ernstige praktische menschen, voor wie de
studie en de uitoefening van hun bedrijf de uitsluitende levenstaak
was. Maar zij schenen van den eerste tot den laatste bezeten te zijn
door den drang om alles wat ooit door de oude Grieksche en Romeinsche
litteratoren over bijen geschreven was, als waarheid hoog te houden, en
door de gedachte, dat het de ergerlijkste ketterij zou zijn er éénige
nieuwe waarheid uit hun eigen ondervinding en waarneming aan toe te
voegen, tenzij zij die ampel ondersteunen konden met getuigenissen
uit diezelfde onfeilbare bronnen.

Zij schenen de werken van Aristoteles, Vergilius, Plinius en de rest te
beschouwen als zoovele goddelijke openbaringen betreffende het mysterie
van het bijenleven, als een volmaakt afgesloten geheel; en zij lieten
nooit na ze aan te halen in ondersteuning van eigen beweringen of ter
weerlegging van die van anderen. Ongeveer zooals godsdienstleeraren
gewoon zijn twijfelaars naar bijbelplaatsen te verwijzen.

Maar in de middeleeuwen waren het niet alleen de ijmkers, die van
dit bijzonder gezichtspunt uitgingen. Het scheen toen ter tijd het
heerschende standpunt te zijn bij alle klassen. En het zou haast een
gerechtvaardigde gevolgtrekking zijn wanneer men daaruit opmaakte,
dat bij die oude vasthoudende classici hun natuurstudie geen ander
doel had, dan te bevestigen wat door hunne eerbiedig vereerde orakels
reeds geboekt was. Het was genoeg, dat in de literaire jonkheid der
wereld iets in het Grieksch of Latijn geschreven was; het werd als
een vlekkelooze waarheid vereerd, als het eerste en het laatste woord
over die zaak; en als hun persoonlijke waarnemingen niet overeen
schenen te komen met eenige bewering van de oude schrijvers, dan
was de tegenstelling alleen maar schijnbaar en zou zonder twijfel
gemakkelijk kunnen uitgewischt worden door een grondiger onderlegd
kenner van die oude bijenlitteratuur.

Het is bij een eerste beschouwing zeker verwonderlijk, dat menschen
een geheel leven in dit bedrijf konden werken en tegelijk zich
aan een onwrikbaar geloof konden houden, dat zooveel zwakke punten
blootgaf. Maar men moet bedenken, dat eenige juiste waarneming van
het innerlijke leven der honingbijen in die tijden nog bijzonder
bezwaarlijk was. Het was nagenoeg onmogelijk, iets te zien van wat
er gebeurde binnen de korven, zooals men die toen gebruikte. Plinius
spreekt van een bijenkorf, vervaardigd van wat hij spiegelsteen noemt;
dit was waarschijnlijk talk; en men kon door de doorzichtige zijden
ervan de bijen zien werken. Maar door de Engelsche ijmkers schijnt
iets van dien aard niet vóór de 17e eeuw beproefd te zijn. Buitendien,
al ware ook de korf geheel van helder glas gemaakt, zou de waarnemer
nog niet veel wijzer zijn geworden. Hij zou niet meer dan de
buitenkanten van de twee uiterste raten te zien hebben gekregen,
en hij zou veel heen en weer loopen bij de bijen hebben opgemerkt en
nu en dan even een verschijning van de koningin hebben gehad. Maar
al die verwonderlijke aktiviteit, ten koste van zooveel inspanning
opgemerkt door de waarnemers van onzen tijd, die zoovele vernuftig
uitgedachte hulpmiddelen tot hun dienst hadden, gebeurt uitsluitend in
het allerbinnenste van de korven; en iedere poging het leven der bijen
te bestudeeren met de hulpmiddelen der Middeleeuwen zou volslagen
nutteloos geweest zijn. Het was eerst nadat Huber's bladerkast was
in gebruik genomen--waarin het eenigermate mogelijk was de raten
tijdelijk van elkaar te verwijderen, zonder de bijen al te veel te
verstoren--dat er een merkelijke vooruitgang kwam in de kennis van het
bijenleven. Een nog grooter verbetering was de nieuwste observatiekorf,
waarin de bijen gedwongen worden hun raten tusschen glazen afdeelingen
op te bouwen, de een boven de ander, inplaats van naast elkaar; want
deze uitvinding veroorloofde de studie van het geheele leven binnen in
den korf. Maar hierop is aan te merken, dat bij zulk eene inrichting
de bijen onder te kunstmatige omstandigheden moeten werken. In een
natuurlijk bijennest worden de raten ruw naast elkaâr aangebracht,
en het broed wordt opgekweekt in het middengedeelte van iedere raat;
terwijl de oppervlakte, door de broedcellen ingenomen, in iedere
richting naar buiten toe, vermindert. Zoo neemt het broednest een
kogelachtigen vorm aan, met den honingvoorraad er boven en omheen,
en deze natuurlijke schikking wordt onvermijdelijk verstoord in een
korf, waar de raten boven- en niet naast elkaâr liggen.

Daar het nu den ouden ijmkers onmogelijk was iets omtrent de bijen,
in hun strooien korven, te leeren, beperkten zij zich tot het herhalen
van wat de oude schrijvers geloofden, en doorvlochten dat handig met
eigen beschouwingen; en omdat niemand in staat was die te weerleggen,
werden zij met des temeer zekerheid geuit.

In hoofdzaak schijnen zij het er over eens te zijn geweest, dat het
algemeene principe van voortplanting, geldig voor de geheele schepping,
wonderbaarlijk was opgeheven voor de honingbij alléén. Mozes Rusden,
ijmker van Koning Karel II, die in het jaar 1679 nog zijn "Verdere
ontdekkingen in het Bijenleven" uitgaf, geloofde, dat de werkbijen
niet alléén de levenskiemen, maar de feitelijke lichamelijke substantie
van de jonge bijen van de bloemen gaarden.

Hij wees triomfantelijk op de kleine bolvormige klompjes van
veelkleurig stuifmeel, die de bijen zoo nijver in de korven
thuisbrengen gedurende het broedseizoen, en hij verzekerde, dat dit het
materiaal was, waaruit de jonge bijen zich ontwikkelden. Hij beweerde
ook, dat iedere korf onder de heerschappij van een koning stond;
maar dáárin trachtte Rusden blijkbaar twee heeren te dienen. Hij was
zonder twijfel een hartgrondig koningsgezinde, en had de diepste
verachting voor alles wat afweek van het dogma betreffende het
"goddelijk recht der koningen." Van Vergilius had hij getrouw het
gedeelte nageschreven dat handelt over het garen der levenskiemen op
de bloemen; maar hij voelde dat het als 's Koning's ijmker zijn plicht
was, waar het in zijn macht stond, een goed woord te spreken voor
het herstelde koningschap. Er leefden er nog velen in het koninkrijk,
die sterk tegen de Restauratie waren en waarschijnlijk nog veel meer
weifelaars. En Rusden stelde zich wel voor, dat wanneer hij wijzen kon
op een parallel voorbeeld in de natuur, waar het stelsel der monarchie
van een goddelijke wet uitging, hij zijn patroon een prachtig argument
aan de hand deed ten gunste van zijn koningschap, en tegelijker tijd
een bijzonderen indruk zou maken op de onontwikkelde en bijgeloovige
massa. Maar terwijl hij dit standpunt innam was Rusden toch ook de
echo van een eeuwenoud geloof, ingeworteld bij al de bijenvaders in
het verleden.

De enkele groote bij, waarvan het bestaan in alle korven aan ieder
bekend was, werd algemeen gehouden voor den absoluten heerscher in
de gemeenschap. De 16e en 17e eeuwsche schrijvers noemen haar bij
afwisseling koning of koningin; maar alleen in den zin van bestuurder;
en men koos het woord in hoofdzaak al naar het geslacht van hem of
haar, die op dat oogenblik den engelschen troon innam. Zoo verwierp
Rusden wijselijk het idée eener koningin, toen hij rekening had
te houden met Karel II. Butler, misschien de geleerdste van al de
vroegere schrijvers over de honingbij, vermijdt even halsstarrig
het woord koning te noemen, want zijn boek verscheen toen koningin
Anna regeerde. Hij noemt het "De vrouwelijke Monarchie," maar hij
schijnt toch evenmin als een van zijne voorgangers het geringste
vermoeden gehad te hebben, dat de groote bij in waarheid de moeder
van de heele kolonie is. Echter staat hij haast alleen in zijn tijd
in het verwerpen van de bloemen-theorie der bijenvoortplanting,
en hij verzekert, dat de werkbijen en de darren respektievelijk de
vrouwelijke en mannelijke elementen zijn. "Maar," zegt hij, "zij
planten niet voort als andere levende wezens; hunne darren dulden
zij slechts één getij, door wier mannelijke kracht zij wonderdadig
ontvangen en voortbrengen, en aldus hun liefdelijke soort behouden."

Over de moeilijkheid, dat er gedurende negen maanden geen darren in
de korven zijn, en toch het eierleggen voortgaat, zet hij zich heen
met de bewering, dat de werkbijen onbevlekt ontvangen van de darren
gedurende het seizoen, en dat die zomerbevruchting voldoende is, tot
de darren het volgende jaar in Mei terug komen. En zoo was hij, zonder
het te vermoeden, heel dicht bij de ontdekking van een van de meest
verwonderlijke feiten in de natuur--dat de koningin-bij in een korf,
na één enkele gemeenschap met een der darren, voortgaat bevruchte
eieren te leggen in haar geheele verdere leven, dat misschien nog
wel drie of zelfs vier jaren duurt.

Butler's boek is rijk aan aardige bijzonderheden uit de bijenlegenden
van zijn tijd. Hij vertelt ons, dat de koningin-bij "ondergeschikte
goeverneurs en leiders" onder zich heeft. Zij onderscheiden zich van
de anderen door een soort donkergeel of bruin pluimpje of kwastje,
soms vóór afhangend als een struisveer, of ook wel rechtop staand
als bij de reigers. In minder dan een kwartier, zult ge er soms
drie of vier uit een goeden korf zien komen; maar nog in den tijd,
dat de zon in de Tweelingen staat, vóórdat zij bij het aanhoudend
werken die versierselen hebben afgesleten. En op iederen warmen
lente- of zomermorgen kan het u gebeuren, dat ge hetzelfde ziet:
In enkele bloemen, vooral in de avond-sleutelbloem, hangen soms de
stuifmeel-deeltjes in draden aanéén en zoo blijven zij soms vastzitten
aan de sprieten van de verzamelende bijen, en geven dan den indruk
van een pluimpje of kwastje, zooals Butler het in zijn dagen zag.

Hij geeft ook wenken hoe een goed ijmker zich heeft te gedragen, die
wel waard zijn aangehaald te worden: "Als gij de gunst van uw bijen
wilt houden, dat zij u niet steken, dan moet gij de dingen vermijden,
die hen kunnen beleedigen: gij moet niet onkuisch noch onrein zijn;
want zelf uiterst kuisch en zuiver, verafschuwen zij alle vuilheid
en liederlijkheid. Gij moet niet tot hen komen met de reuk van zweet
aan u, of met een stinkenden adem, na het eten van prij of uien of
knoflook en dergelijke, of uit eenige andere oorzaak; het onaangename
daarvan neemt men weg met een kroes bier; en daarom is het niet goed
bij hen te gaan vóórdat gij gedronken hebt; gij moet niet overgegeven
zijn aan onmatigheid en drank. Gij moet niet hijgende en blazende
tot hen komen, noch, waar zij zijn, drukke bewegingen maken; noch
ook wanneer zij u schijnen te willen steken, hen heftig afweren;
maar voorzichtig uw hand bewegende moet gij ze zachtjes neerzetten;
en ten laatste moet gij hun niet vreemd zijn. In één woord: gij
moet kuisch, zindelijk, rustig, sober, zacht en gemeenzaam zijn;
dan zullen zij u liefhebben en uit alle anderen kennen." Zoo is dus
volgens Butler de goede ijmker een samenstelling van alle deugden, en
tot bevordering van het duizendjarig rijk schijnt niet anders noodig,
dan alle menschen te bewegen, ijmkers te worden.

De middeleeuwsche schrijvers over de honingbij wedijveren in hun
getuigenissen betreffende de buitengewone kracht van intelligentie bij
de inwoners hunner korven. Maar één verhaal van Butler overtreft ze wel
alle. Hij leidt het in met de bewering: "bijen zijn zóó wijs en kundig,
dat ze niet alléén hun kleinen God-almachtig hebben uitgeroepen,
hoewel Hij tot hen kwam in de gedaante van een ouwel; maar zóózeer
zelfs, dat zij Hem een kunstige kapel gebouwd hebben," en verder
vertelt hij dan, dat "een zekere eenvoudige vrouw, bezittende eenige
korven met bijen, die haar niet het gewenschte voordeel gaven, maar
kwijnden en stierven aan de pest, zich beklaagde bij een andere vrouw
nog eenvoudiger dan zijzelve, die haar den raad gaf, een gewijde hostie
in een van haar korven te zetten. En dien raad opvolgende ging zij
tot een priester en verkreeg de hostie, die zij in haar mond bewaarde;
toen zij thuis kwam nam zij de hostie uit haar mond en legde haar in
een van de korven. Daarna hield de pest op en er kwam overvloedig
honing. En toen nu de tijd dáár was en de vrouw den korf oplichtte
om den honing er uit te nemen, zag zij--en het was wonderbaarlijk
om te zien--een kapel, gebouwd door de bijen, met een altaar er in,
en de muren van een verwonderlijken kunstigen bouw en versiering,
en met vensters op hun juiste plaats, ook een deur en een toren met
klokken. En de hostie op het altaar gelegd zijnde, vlogen de bijen
er met een zacht zoemen omheen."

Dit verhaal heeft zijn weerga alleen in een ander, even oud, waarin
verteld wordt, hoe dieven in een kerk inbraken en het zilveren doosje
stalen, waarin de heilige ouwels bewaard werden. Zij vonden één ouwel
in het doosje en legden dien onder een bijenkorf, om daarna met het
kostbaarste gedeelte van hun buit zich uit de voeten te maken. En
in den nacht daarop, zoo schijnt het, werd de eigenaar van den korf
gewekt door een verrukkelijke muziek, die in strofen met gelijke
tusschenpoozen uit de richting van zijn bijentuin scheen te komen. Hij
nam een lantaarn om de oorzaak na te gaan, en ontdekte, dat de muziek
uit een der korven kwam. Ontsteld over dit wonder, ging hij tot den
bisschop en wekte hem om hem dit buitengewone voorval te openbaren;
en de bisschop met zijn gevolg verschijnende, lichtte de korf op
en bevond, dat de bijen den gewijden ouwel in bezit hadden genomen
en hem in het bovenste gedeelte van den korf gebracht, nadat zij
er eerst een doos voor hadden gemaakt van de zuiverste witte was,
een nauwkeurige navolging van dengene, die gestolen was. En rond
de doos zongen de bijen in koren, en zij hielden de wacht er bij,
zooals monniken het doen in een kapel.

"Een geschiedenis," voegt de verhaler er profetisch bij, "die zeker
bij vele ongeloovigen verzet zal ontmoeten."

In hunne aanwijzingen hoe een zwerm opgevangen moest worden, waren de
middeleeuwsche ijmkers altijd zonderling precies. Het voorbereiden van
den korf, die den zwerm moest opnemen, was een hoogst bewerkelijke
maatregel. Als de korf nieuw was, bevalen zij aan, hem eerst uit te
schuren met een handvol welriekende kruiden als thijm, marjolein of
hysop; en daarna kwam er een tweede behandeling met een mengsel van
honing en water, of melk en zout. Maar het klaarmaken van een ouden
korf moet een vrij onsmakelijk werk geweest zijn. Men moest twee handen
vol mout of erwten of ander graan in den korf leggen, en "laat er dan
een zwijn van eten. Intusschen draait ge de korf op zóódanige wijze,
dat het schuim, door het zwijn al etende gemaakt, den geheelen korf
rondgaat. Dan veegt ge den korf losjes uit met een linnen doek,
en de bijen zullen dezen korf liever hebben dan een nieuwe."

Terwijl de bijen zwermden en "bezig waren met hun dans," moest men
hun "een vroolijk deuntje" voorspelen op een kom of pan of ketel,
om hen vlug te maken. We worden verzekerd, dat de zwerm vlugger of
zwaarder vliegt al naar het soort gedruisch, dat ze hooren. Als het
"vroolijke deuntje" in een vlugge maat werd gespeeld vlogen de bijen
snel en hoog; maar bij zachte slepende muziek ging het langzamer en
daalden zij spoedig. Dit eigenaardig gebruik van muziek maken voor
de bijen is ongetwijfeld van Romeinschen oorsprong; maar of het door
Caesar's opvolgers is ingevoerd of door die van Claudius in de eerste
eeuw, of dat misschien de engelsche ijmkers het uit de klassieke
schrijvers hebben afgeleid is moeilijk uit te maken. Men hoort het
nog op verschillende afgelegen plaatsen, en de aanhangers er van
schijnen het vaste geloof in de deugdelijkheid behouden te hebben,
dat hun voorvaders hadden. Waarschijnlijk had in vroeger tijden, toen
bijenparken veelvuldiger voorkwamen, het gebruik één onweersprekelijk
nut; het was voor de verschillende omwonende bijenhouders het bewijs,
dat er een zwerm was afgegaan en dat zijn rechtmatige eigenaar dat
wist. En op deze wijze werden zeker de onrechtmatige aanspraken op
den zwerm voorkomen, of ten minste ontmoedigd.

De vraag of het gedruisch, dat men bij de bijen maakt, eenigen
werkelijken invloed op de zwermen heeft, is nog niet afdoende
beantwoord. Behalve een paar oude korvenbezitters, die in sommige
uithoeken nog wel te vinden zijn, hebben de moderne bijenkweekers
dat gebruik sinds lang afgeschaft als het uitvloeisel van grof
bijgeloof. Maar toch is in den laatsten tijd de vraag opgeworpen
of de geluiden, die door ouderwetsche bijenhouders gemaakt worden,
als er een zwerm is uitgetrokken, toch niet hun nut hebben. Men heeft
verondersteld, dat de bijenwolk--in het begin niet anders dan een chaos
van flakkerende vleugels, daar het geheele volk doelloos rondzwiert
en dwarrelt over een groote uitgestrektheid--in werkelijkheid op zoek
is naar de koningin. Nu is er geopperd, dat zij haar op het gehoor
af volgen; want men vermeent, dat zij een bijzonder fluitend geluid
maakt terwijl zij vliegt. Het getinkel van sleutels en pannen zou dan
de bijen verhinderen, dat geluid te hooren, en haar op haar eerste
omdolingen te volgen, zoodat er dan kans op is, dat de zwerm ergens
dichter bij huis neerstrijkt. Het is een interessante theorie, maar
eigenlijk niet houdbaar. Die oude volksmeeningen berusten gewoonlijk
niet op eenige feitelijke basis, en het is veel waarschijnlijker,
dat het gedruisch niet den minsten invloed op de bijen heeft.

Wat betreft het recht van den ijmker, om zijn zwerm in een aangrenzend
land te volgen, is het aardig de verzekering te hooren van een van deze
oude schrijvers: "als gij ze niet tot neerstrijken kunt brengen, en
zij al voortvliegende buiten de grenzen van uw land gaan, dan vergunt
u de oude wet van het Christendom hen, waarheen ook, te volgen, opdat
gij uw eigendom terug krijgt." "Maar," voegt de schrijver er bij:
"als uw zwerm zich zóó snel en vèr verwijdert, dat gij ze uit uw
gehoor en gezicht verliest, dan verliest ge tegelijk ook alle recht
op hun bezit. In dat geval hebt gij wettelijk geen andere keus dan
uwe bijen over te laten aan hem die ze het eerst vindt." Met het oog
op verschillende hedendaagsche geschillen over deze zaak, waarbij
de uitspraak der wet willekeurig en vaag scheen, is het van belang
te wijzen op zulk een oude autoriteit betreffende de rechten van
den ijmker.

Bijna geen détail van de kultuur, waaraan in de middeleeuwen geen
bijgeloovigheid of curieus gebruik verbonden was. Allen zonder
onderscheid schijnen te gelooven in de oude bewering, zooals zij ook
bij Vergilius voorkomt, dat de bijen kleine steentjes bij zich dragen,
om als het hevig waait hun vlucht te balanceeren, en er waren er
zelfs die dachten, dat zij bloemen aldus gebruikten. Rood gekleurde
stoffen werden als zeer hinderlijk voor de bijen beschouwd, en men
wordt gewaarschuwd niet in die kleeren gekleed in het bijenpark
te verschijnen. Men meende ook, dat de jonge en de oude bijen in
de korven van elkaar gescheiden waren. Wat dit betreft is het een
bewezen feit, dat op het hoogst van het honingseizoen de bijen in
het bovenste gedeelte der korven bijna uitsluitend jonge bijen zijn,
die nog niet gevlogen hebben.

Men vertelt ons ook, dat wanneer er bijen zijn, die 's avonds nog
niet in den korf terugkwamen, de koningin uitgaat om ze op te sporen
en hun den weg terug te wijzen. En niemand behoeft bang te zijn, de
heerscheres van den korf over het hoofd te zien, omdat zij herkenbaar
is aan haar "fieren gang en haar gelaat, dat majesteit uitdrukt;
en op haar voorhoofd is een witte vlek die schittert als een diadeem."

Een der oude schrijvers geeft den raad, recht door alle korven een gat
te boren, tegen spinnewebben. Hij gelooft ook, dat de bijen zwermen
ten gevolge van de tyrannie van de koningin, en als zij ze volgt,
dooden zij haar. Ook vertelt hij, dat de darren honingbijen zijn,
die hun angels hebben verloren en dikker geworden zijn. Dit was al een
oud geloof, en de sceptische Butler behandelt het op de volgende wijze:

"Het algemeene oordeel betreffende de darren luidt: dat zij geworden
zijn uit honingbijen, die hun angels verloren, wat even waarschijnlijk
is als dat een dwerg, dien men zijn ingewanden ontneemt, een reus zou
worden." Maar de oude ijmkers waren altijd onverdraagzaam tegenover
de vergissingen van anderen, terwijl zij met de sterkste beweringen en
een groot vertoon van geleerdheid hun eigen, even vage bijgeloovigheden
verkondigden.

Een boekje in 1656 uitgegeven en geheeten: "The Country Housewife's
Garden" is aardig, omdat het blijkbaar geschreven is voor eenvoudige
buitenmenschen, door iemand in dezelfde omstandigheden verkeerende;
terwijl in het algemeen de bijenboeken in de zestiende en zeventiende
eeuw in hoofdzaak het werk waren van menschen, maatschappelijk
aanmerkelijk hooger geplaatst.

Dit boek is in zóóver eenig in zijn soort, dat het geen mooie
theoriën geeft inzake bijenkultuur; maar zich houdt aan de
overgeleverde methoden. De schrijver, die blijkbaar geen zwak heeft
voor beschouwingen inzake den oorsprong der bijen, maar zich in
zijn opmerkingen bepaalt tot de praktische honingproduktie, neemt
het volgende gezonde standpunt in: "er is veel geschrijf over
de Meester-bijen en hun rangen, staatsinrichting en regeering;
maar wat daarover gezegd wordt, berust meer op verbeelding dan op
bewezen feiten. Er zijn nu en dan gissingen gemaakt b.v. wij zien
in de raten verscheiden huizen grooter dan de anderen, en gewoonlijk
hooren wij des nachts vóórdat zij uitvliegen van twee of meer bijen
een geluid dat anders en luider is dan dat der anderen; ook bemerken
wij soms bijen met grooter lichaam dan de gewone soort; maar wat zou
dat alles? Ik houd niet van gissingen, maar schrijf alléén graag
neer wat ik weet de waarheid te zijn, en de rest laat ik over aan
de menschen die houden van raadsels oplossen." De "grootere huizen"
die hier genoemd worden, waren ongetwijfeld de groote cellen waarin
de koninginnen worden uitgebroed. Even vóór den zwermtijd worden er
soms wel negen of tien in één korf gevonden.

Dezelfde schrijver spreekt het onvermijdelijk kwaad van de
darren. "Deze," zegt hij, "zijn naar alle waarschijnlijkheid een
lui en spilziek soort van bijen, die hun angels verloren hebben en,
aldus als het ware ontsekst, lui en groot geworden zijn. Zij haten
de bijen en maken, dat zij eerder gaan zwermen."

Geen schepsel had ooit een slechter naam en onverdiender dan de
rampzalige dar bij die oude scribenten. Een ander van hen spreekt
van den dar als van "een groote korfbij zonder angel, die altijd
als luie doodeter te boek heeft gestaan, en wie gulzig in 't eten
en lui in 't werken is, wordt daarom met dien naam genoemd--want hoe
groot hij ook doet met zijn rond fluweelen kopje, zijn dikken buik en
zijn luide stem, hij is toch maar een luie kompaan, die zich te goed
doet waar anderen zweeten. Want werken doet hij in 't geheel niet,
noch binnenshuis noch daar buiten, en hij verbruikt toch zooveel als
twee arbeiders; nooit zult ge hem aantreffen zonder een droppel van
de zuiverste nektar in zijn maag. In de zomerhitte vliegt hij buiten
rond en met niet weinig gedruisch, als iemand die een groot werk
gaat doen; maar het is enkel voor zijn pleizier en om zijn vraatlust
te vergrooten; en als hij genoeg gevlogen heeft moet hij weer aan
het eten."

Maar de eigenaardigste opvattingen vindt men bij de oude
bijen-meesters, die een hang hebben naar het kwakzalversberoep. Zij
vertellen ons, dat "honing wanneer men er 's morgens en 's avonds goed
het hoofd mee inwrijft," een uitstekend middel is tegen kaalheid,
en dat de uitwerking nog doeltreffender zou zijn wanneer men den
honing mengde met een paar doode bijen en een stukje oude was,
goed fijn gewreven. Doode bijen, gedroogd en tot poeder gewreven,
vormen het hoofdbestanddeel van allerlei soort medicamenten uit dien
tijd. Een dronk iederen morgen van dit poeder, met water vermengd,
wordt aanbevolen als een onfeilbaar zuiveringsmiddel. En wanneer men
een groot aantal bijenkoppen verzamelt, verbrandt en dan de asch met
wat honing mengt, krijgt men een voortreffelijk middel tegen alle
soorten van oogziekten.

Er was ook een beroemd preparatief Oxymel geheeten, dat in de
middeleeuwen in groote gunst stond. Het schijnt niets anders te zijn
geweest dan een mengsel van honing, water en azijn, maar men schreef
het eene buitengewone kracht toe. Het was onfeilbaar tegen ischias,
jicht en dergelijke kwalen, en één schrijver beweert, dat het zeer
aan te bevelen is als spoeling bij een keelontsteking.

Maar honing en doode bijen waren niet de éénige produkten der
bijenkorven, die tot den dienst der Geneeskunst geprest werden. Ook
aan de was werd bijzondere geneeskracht toegekend voor alle soorten
van menschelijke kwalen. Zij had de eigenschap zweren te genezen en
"als een hoeveelheid was, ter grootte van een erwt, wordt ingeslikt
door zoogende vrouwen, lost ze de gestolde melk in de tepels op." Zij
werd ook gebruikt om stijve ledematen en pijnlijke spieren mee in
te wrijven. De veronderstelde geneeskracht van bijenwas in zijn
natuurstaat was echter nog niet in vergelijking met haar waarde
wanneer zij gedistilleerd was.

Dit medicament, bekend als was-olie, en in dien tijd over de geheele
wereld beroemd, schijnt nader aan het ideaal van een panacee gekomen te
zijn, dan iets anders daarvóór of daarna. Het bereiden van was-olie
schijnt een zeer ingewikkelde zaak te zijn geweest. Eerst moest
de was gesmolten worden, in zoeten wijn gegoten en met de handen
uitgedrukt. Dit gebeurde zeven maal, en iederen keer werd er nieuwe
wijn aan toegevoegd. Dan werd de was in een retort gedaan met een
hoeveelheid poeder van rooden steen en zorgvuldig gedistilleerd. Er
kwam dan een gele olie over, die ten tweede male gedistilleerd werd en
daarna was het "hemelsch en goddelijk geneesmiddel" bereid. Miraculeuze
voorteekenen schenen deze bereiding te vergezellen; want er wordt ons
verteld, dat bij "het ontstaan van deze olie in den ontvanger de vier
elementen verschijnen: het vuur, de lucht, het water en de aarde,
zeer verwonderlijk te zien."

De kracht, onmiddellijk het uitvallen der haren te doen ophouden,
de zwaarste wonden in weinig dagen te heelen en tandpijn en pijn
in den rug te genezen, is nog maar een der mindere deugden van
dit middel. Op veel grootscher eigenschappen maakte de was-olie
aanspraak--want niet alléén "doodt zij de wormen en geneest zij
verlammingen en de zwartgallige luimen; maar zij brengt ook het doode
of levende kind te voorschijn." Van dien zelfden ouden schrijver
nog een laatste aanhaling;--zij heeft betrekking op het ontstaan der
bijen en brengt ons op de uiterste grens van het wonderbaarlijke. Na
een geleerde verhandeling over de methode van het kweeken van bijen
uit een dooden os--"kunnen we ons echter," zegt hij, "een dooden
leeuw voor dit proces aanschaffen, dan is dat nog beter, omdat het
den bijen ook leeuwenmoed zal bijbrengen"--gaat de schrijver voort
met aan te toonen hoe bijen nog op andere wijze kunnen voortgebracht
worden. Wij moeten daartoe alle doode bijen bewaren, ze verbranden en
de asch met wijn besprenkelen, en ze daarna op een warme plaats aan
de zon blootstellen. "Na een poosje," zegt hij, "zullen al de zoo
behandelde bijen weer levend worden; en wij hebben een nieuw volk
klaar voor den korf."

Als wij ons verdiepen in deze verweerde oude schrifturen, met hun
vervaagde geel geworden letters en verouderde zinswendingen, dan
begint het ons pas duidelijk te worden, welk een luttel beetje die
oude bijenmeesters eigenlijk begrepen van de eigenlijke levenswijs
der honingbijen, en dat zij inderdaad niets wisten van bijenteelt. En
toch moet de honing- en wasproductie van grooten omvang en beteekenis
zijn geweest in die dagen. In spijt van hun verouderde theoriën en hun
noodeloos ingrijpen in het leven der korven, moeten deze menschen, hoe
dan ook, een markt hebben voorzien, van een uitgebreidheid waarvan wij
ons tegenwoordig nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. De washandel
alléén moet al heel belangrijk zijn geweest; want behalve bij de
allerarmsten, was de was de éénige grondstof die in aanmerking kwam
als kunstmatige lichtbron. En voor de honing was de vraag veel meer
algemeen dan tegenwoordig, omdat rietsuiker nog onmogelijk ernstig
kon mededingen als verzoetingsmiddel voor de massa, in een tijd dat
hij misschien twee shillings het pond kostte.

Maar bij beschouwingen als deze moeten wij in het oog houden, dat wel
de menschen, die over bijen schreven, een schilderachtige onwetenheid
aan den dag legden betreffende hun onderwerp; maar dat zij de kleinste
minderheid uitmaakten van de ijmkers in 't geheel. Waarschijnlijk
kwam het grootste contingent van de honing- en wasproductie van
bijenparken, waarvan de eigenaars niets wisten van boeken en er zich
ook niet om bekommerden; maar zich uitsluitend bezig hielden met de
praktische zijde van het werk. En hun kennis--die zij in hoofdzaak
van hun vader geërfd hadden--was ruim voldoende voor het aandeel dat
zij in de honingproduktie hadden.

Het is bovendien ook eerst in dezen tijd van wetenschappelijke
bijenteelt, dat het werk van den ijmker zelf van meer gewicht is. Nu,
bij het licht der twintigste-eeuwsche kennis, kan het den dubbelen en
zelfs driedubbelen honingoogst produceeren van wat de oude methoden
opleverden. Maar de oude korvenbezitters konden niet veel anders doen
dan bij het werk van hun bijen toekijken, en hier en daar een-weinig
helpende-hand aanleggen. Bijna al de verdienste van wat men toen
verkreeg, moet worden toegeschreven aan de bijen zelve, die ontelbare
eeuwen te voren hun merkwaardige organisatie en politiek systeem
tot volmaking hadden gebracht. Waarschijnlijk lieten de ijmkers,
de praktische mannen, die bijen hielden in den ouden tijd, wel met
hetzelfde doorzicht de bijen hun gang gaan als de korvenbezitters van
de vorige generatie. En in veel opzichten deden zij, wáár zij ingrepen,
verkeerd b.v. in de oogenschijnlijk dwaze praktijk van het vernietigen
van bijen om de honing te verkrijgen. Maar zelfs dit was niet zóó'n
dwaas gebruik, als het heden ten dage schijnt. Het was eenvoudig,
naar de kennis van dien tijd, een zaken-kwestie. Hun methode was:
de lichtsten en de zwaarsten van hun stand tot den zwavelkuil te
veroordeelen. De ervaring had hun geleerd, dat de zwakke kolonies
weinig kans hadden door den winter te komen, tenzij zij kunstmatig
gevoed werden; terwijl, als de bijen uit de groote kolonies bleven
bestaan nadat hun voorraad hun ontnomen was, zij dezelfde verzorging
zouden noodig hebben. Het was maar een rekensom. Kunstmatige
voeding was toen een veel kostbaarder zaak dan tegenwoordig, en een
berekening toonde dat vernietiging het voordeeligst was. Van een
modern wetenschappelijk standpunt beschouwd is de slechtste kant van
deze behandeling, dat bij het oude stelsel van vernietiging alleen die
bijenvolken bleven bestaan, die ingewortelde zwermers waren; terwijl
de rustige en werkzame thuisblijvers, die de grootste honingprovisie
verzamelden, onveranderlijk werden uitgeroeid. En wanneer wij bedenken,
dat de moderne bijenwetenschap er naar streeft het zwermen geheel
te onderdrukken, is dit een noodlottige erfenis, die zij ons hebben
nagelaten. De gewoonte van zwermen staat het verkrijgen van een ruimen
honingoogst heel erg in den weg, en er zal altijd een element van
onzekerheid in de honingproductie zijn, zoolang de moderne ijmkers
niet een ras van niet-zwermende bijen hebben verkregen.

De bijenmannen van den nieuweren tijd stemmen dus in met het koor van
hen, die de oude dwaze gewoonte van het bijen-verbranden afkeuren,
meer omdat dit hun de taak heeft opgelegd het werk van eeuwen ongedaan
te maken, vóór er eenig teeken van vooruitgang kan zijn, dan uit het
algemeen aangenomen beginsel van menschelijkheid.



HOOFDSTUK IV

VOOR DE STADSPOORTEN.


In het zuiden van Sussex, in een dorp dicht aan den groenen rand der
"Downs" [4] wonen twee ijmkers, die in hun sterk uiteenloopende
methoden en hun verschil van uitgangspunt, de uitersten
vertegenwoordigen der bijenkultuur, zooals zij in dezen tijd nog
gelijktijdig bestaan.

De éen woont in een antiek, met riet bedekt huisje, dat midden in
een ouderwetschen Engelschen tuin staat, en de stolpvormige strooien
bijenkorven zijn hier en daar neergezet tusschen een wilden groei
van al de ouderwetsche Engelsche bloemen.

De ander bewoont een zelfgebouwde keurige villa op een helling, onder
bedekking van het dennebosch, dat den heuvel kroont; en hij heeft er
een groot modern bijenpark ingericht, dat in alle opzichten aan alle
eischen voldoet van de moderne apiarische wetenschap der twee werelden.

Wanneer men op een mooien Meimorgen de dorpsstraat laat liggen en
in het open land bij een van deze twee inrichtingen komt, krijgt
men den indruk, dat al de romantiek en de legendarische sfeer
van de bijenwereld onvermijdelijk moeten gevonden worden in den
ouderwetschen bijentuin, waar de zacht gonzende muziek der korven uit
het dichtst der bloeiende seringen schijnt te komen en uit den rooden
meidoorn en de blauwe eereprijs; want de korven zelf ontdekt men het
allerlaatst in deze schitterende bloemenmengeling. Iets poëtisch te
verwachten in de andere inrichting--waar op een uitgestrekt terrein,
met sintels geplaveid, de moderne bijenkasten, in verschillende
kleuren geschilderd, op rijen staan; waar het woonhuis zooals het
daar is, uit een der Londensche voorsteden kon zijn overgebracht,
evenals de bijgebouwen met hun druk zakelijk bewegen, hun kuchenden
petroleummotor en het dreunen van hamer en zaag--zou zijn iets
verlangen, dat bespottelijk uit den tijd moest schijnen en zelfs
absoluut onmogelijk. Men kon even goed naar kunst in een Ghetto zoeken,
als naar eerbied voor oude bijengewoonten in een handelsinrichting
als deze, die alleen is opgericht om de honingmarkt te voorzien,
zooals een Manchester fabriek zijn stoffen aflevert.

Veel liefhebbers van het buitenleven, in hoofdzaak voetreizende
kunstenaars en toevallige wandelaars, zijn met deze vooropgestelde
meening naar het dorp getogen, en als zij den ouden bijentuin bezocht
hadden en al de oude mooie dingen daar in grooten overvloed vonden,
gingen zij niet verder en werden niet wijzer. Zij slenterden langs de
netjes afgezette slingerpaadjes van den tuin met zijn ouderwetschen
eigenaar; zij bukten zich onder priëelen van levend goud en purper;
waadden door zeeën van scharlaken papavers en blauwe vergeet-mij-niet
en taankleurige resida; zij ontdekten oude bijenkorven in allerlei
onverwachte schaduwrijke hoekjes, en doken onder in middeneeuwschheid
tot aan hun ooren. Zelfs het gonzen der bijen scheen hun iets te
vertellen uit vervlogen tijden. Neen, alléén een hopelooze Vandaal zou
zijn bijen in een van die leelijke vierkante kasten kunnen stoppen,
en dan van hen verwachten, dat zij honing zouden zoeken op de oude,
harmonieuse, gelukkige manier, door de eeuwen gesanctionneerd. En
zoo waagden zij zich nooit den heuvel op naar het groote bijenpark,
maar bleven in het tuintje beneden, en luisterden uren achtereen naar
het aardige praten van den grijzen eigenaar in zijn gesmokte kiel, of
zij stonden heldhaftig onder aan den ladder als hij er opklom om een
zwerm los te maken van een ouden bemosten appelboom, en zij hielpen
hem de nieuwe strooien korven uit te wrijven met handenvol munt en
lavendel, en maakten grillige kunstelooze muziek met den huissleutel
op een ouden ijzeren pan, als de zwerm te hoog in de lucht was.

Zeker er viel veel te leeren op rustige dagen, in den ouden bijentuin,
vooral in de Meimaand. Vóór de eerste zwermen op het punt waren de
korven te verlaten.

Het eerste waar men zich op had toe te leggen, was zich tusschen
de bijen te bewegen en tusschen de korven te blijven staan, zonder
zich te laten verontrusten door hun onophoudelijke en dikwijls
beangstigende nadering. Want hoeveel vertrouwen men ook moge stellen
in des ijmkers verzekeringen, dat zijn bijen nooit steken, het getuigt
toch van onversaagdheid als men zijn volkomen gelijkmoedigheid kan
behouden, terwijl de bijen zich onophoudelijk op handen en gezicht en
overal neerzetten, en een geheel vliegend regiment steeds vijandig
om onze ooren bromt. Zij zullen geen kwaad doen, dat weten wij,
als men zich maar stil blijft houden. Maar de neiging zich om te
draaien en te vluchten, of tenminste die gewiekte atomen af te weren
met woest zwaaiende armbewegingen, wordt voor den nieuweling bijna
onweerstaanbaar. Men verzekert hem, dat zij op die wijze alléén hun
nieuwsgierigheid uitdrukken en trachten te bevredigen; en dat zij
daarna in alle onschuld naar den korf terugvliegen om daar bij de
heerschende machten een goed getuigenis van hem af te leggen. Maar hij
weet wel, dat die getuigenis volstrekt niet altijd bevredigend is. Er
zijn tenminste eenige rampzalige individuen op de wereld, die zich geen
twaalf meter bij den korf durven wagen zonder meedogenloos bestookt
te worden, en opgejaagd tot op minstens een kwart mijl afstands,
door een nijdig vendel van deze gestrenge maagden. Bovendien komt
het menigmaal voor bij een zekere weersgesteldheid--als er onweer
dreigt en de lucht zwaar en stil is--dat de bijen hun dolken steken
in iedere menschelijke huid, zelfs in die van hun eigenaar, die een
heel seizoen onaangerand in hun midden verkeerde. Er is dus voor
ieder die te dicht bij bijenkorven komt een noodlottige kwade kans;
hij heeft een gewaarwording alsof hij onder het vuur van den vijand
staat--zeker een heel nuttige oefening in zelfbeheersching, maar die
voor de vreesachtigen moeilijk kan gerekend worden onder de lichtere
genoegens des levens.

Doch is de beschouwer deze eerste verschrikkingen gelukkig te boven
gekomen, dan zal hij vroeger of later zich gevangen voelen door de
zuivere bekoring van het geval, en zonder angst, en haast ademloos,
toekijken, naar wat eigenlijk niets anders is dan een leerrijke
verbeelding van het leven.

Hij staat hier als een vreemdeling bij de poorten eener stad, bewoond
door een zeer belangwekkend, en in sommige opzichten allergeavanceerdst
volk. Van wat er binnen in de stad omgaat bemerkt hij niets, behalve
het diepe, bezige gonzen, dat tot hem doordringt, en hij zal er ook
nooit iets van te weten komen, tot hij zijn sentimenteelen trots heeft
afgeschud en een pelgrimstocht gemaakt heeft naar het groote bijenpark
op den heuvel. Maar intusschen vindt hij hier toch voedsel genoeg,
om den scherpsten honger naar het wonderbare te bevredigen. Komende
en gaande, in en uit de open poort, die in de stad leidt, bewegen
zich in de heete Meizon duizenden en duizenden van bezige wezens. De
breede drempel van den korf is geheel verborgen onder de tegengestelde
stroomingen, de eene zich spoedend in de richting van de geurige
velden en hagen, de ander tuimelend en dringend naar binnen, terwijl
haast iedere bij een geheimzinnigen schat meedraagt.

Op twee verschillende wijzen willen de uitgaande bijen hun reis
beginnen. Sommigen rijzen onmiddellijk op hun vleugels recht in
den zonneschijn; en dit zijn proviandeerenden, die al verscheidene
reizen achter zich hebben, sedert de zon rossig en heet uitbrak
boven den oostelijken heuvel. Maar anderen, pas aan de eerste
excursie van dien dag, komen uit het murmereerend duister van
den korf gekropen en met een heftig aanloopje bereiken zij daarna
het eind van de vliegplank. Hier houden zij een oogenblik stil,
bewegen hun vleugels op en neer en wrijven uit hun groote oogen
den schemer van daar binnen. Daarna heffen zij zich in de lucht,
blijven een oogenblik zweven met de kopjes naar hun woning gekeerd,
om zich zorgvuldig te oriënteeren, en dan zwenken zij in het blauwe,
en vliegen met de rest naar den verren heuvelkant, met zijn witten
bruidstooi van klaverbloesem.

De thuiskomende bijen gedragen zich veel stemmiger. Zij komen aanzeilen
als bronzen koopvaarders tot aan den waterrand geladen. Zij, die de
zakken gevuld met klavernektar dragen voor de honingbereiding, hebben
er zelden een aan den buitenkant gehouden stuifmeellading bij. Het
is hun al werks genoeg, hun uitgezette lichamen veilig te ankeren op
de vliegplank, en zij vallen recht den korf binnen, vervuld met maar
één enkele gedachte: hun vergaarde schatten over te dragen aan de
eerste huisbij, die in hun weg komt, en dan zich onmiddellijk heen te
spoeden om een nieuwe lading. Den stuifmeeldragers bezielt dezelfde
witgloeiende energie; maar hun ladingen zijn oneindig onhandiger,
en verlangen een rustiger bewegen. Sommigen, hun korfjes opgehoopt
met een diep-oranje gekleurde stof, moeten een oogenblik rust nemen
op den drempel; en daar dan weer krachten verzamelen om hun glanzenden
last door de poort te sleepen.

Anderen begeeft de kracht juist vóór dat zij de haven zullen binnen
vallen en zij zinken neer op het gras vóór den korf, om het oogenblik
af te wachten dat versche kracht hen veilig in de volkrijke haven zal
brengen. Maar heel veel zijn er ook, die niet trachten, in eens door,
den haven te bereiken, en die, als zij veilig in de kalme wateren
van den tuin zijn aangeland, een oogenblik rust nemen op een bloem
of blad, en daar trillend en hijgend wachten, tot zij in staat zijn
koers te nemen naar hun woonplaats.

Er is een oneindige verscheidenheid in de ladingen van deze
stuifmeeldragende bijen. Niet één van de kleuren van den regenboog
of zelfs van hunne schakeeringen, die niet ieder oogenblik in de
dringende menigte voorbij gaat. Iedere bij draagt een half bolletje
van deze zelfstandigheid, keurig gevormd en afgerond, aan ieder van
hare twee achterpootjes. Men zou door het juist observeeren van de
kleuren van haar last met zekerheid kunnen zeggen welke bloem zij
op ieder van haar uitstapjes geplunderd heeft. Het heldere oranje,
waarmee altijd de grootste en zwaarste bolletjes gekleurd zijn in den
stroom der ladingen, komt van de paardebloemen. Van den gaspeldoorn
komen haast even groote ladingen van een diep goudbruin. De herik, die
haar onnutte schoonheid aan al onze korenoogsten opdringt, verschaft
de bij een oneindigheid van goud. Witte en roode klaver laden de
kleine korf-koelies op met verscheidenheid van rossige tinten. Van
de appelboomgaarden komen overvolle korfjes van bleekgeel; de braam
levert stuifmeel van een fijn groenachtig wit. En als de zomer gekomen
is, en de klaprozen hun scharlaken toon geven in het koren, dan komt
de groote stroom van deze gevleugelde koopvrouwen met een rouwzwarte
lading naar huis.

Maar indien ge de wacht houdt bij de korven op een helderen lente-
of zomermorgen, dan zult ge van tijd tot tijd afzonderlijke bijen
zien terugkomen met een lading, waarvan men geen oorsprong herkent. De
droge, glinsterende, taankleurige stof, die geregeld tusschen de bezige
menigte weg wordt gedragen is hars van pijnboom of populier; daarmeê
wordt de strooien korf ingewreven tot aan den vloerplank toe, en
tochtige spleten worden er mee dicht gestopt en onnutte hoeken er mee
aangevuld; en vloeibaar gemaakt, dient ze om de raten te bestrijken;
mèt een laag vernis die tegen zuur bestand is en bederf voorkomt. Doch
nu en dan komt er een bij met een lading, waarvan de kleur opvlamt
als een noodsignaal in het duister, schitterend scharlaken of zacht
rozig rood, of bleek lavendelblauw, of glinsterend wit--wie kan zeggen
in welken vergeten hoek haar avontuurlijke zin zich gewaagd heeft, of
welke zeldzame bloesem zij in de wildernis heeft opgespoord, en toen,
haar begeerig van haar maagdelijken schat beroovend, de schoonheid
verdubbeld heeft, die de reden was voor haar bestaan?

Het grootste wonder in dit stuifmeel-vergaren evenwel is het feit,
dat iedere afzonderlijke lading in zijn geheel van één enkele
bloemsoort genomen wordt. De halve bolletjes worden zonder keuze in
de stuifmeelcelletjes gepakt, oranje op bruin, bleek geel met groen,
of roze of grijs dooreen gemengd. Maar ieder paar korfjes, dat de
vrucht is van één enkele reis, houdt ook maar het stuifmeel in van één
enkele bloemsoort. Wanneer men op een landweg of weiland op de bijen
let terwijl zij aan het werk zijn, dan schijnt het eerst, dat zij van
bloem tot bloem gaan met geen ander doel, dan op te laden van alles wat
bloeit op hun weg. Maar nauwkeuriger waarneming openbaart, dat er wel
degelijk een merkwaardig plan en orde in dit alles is, zooals in alle
dingen, die de bij onderneemt. Als men de gangen van een zelfde bij
langs de bloemrijke graskanten nagaat, dan blijkt het heel spoedig,
dat zij maar één soort van bloem bezoekt. Begint zij met meidoorn,
dan blijft het meidoorn van het begin tot het eind. Als haar lading
van wilgenroosjes-stuifmeel of nektar nog niet vol is, dan zal zij
alle ganzerikken en spiraea's, hoe aptijtelijk ook en ruim voorzien,
laten staan voor een schraal plekje paarsch, een heel eind verder.

En waarom zij nu zooveel moeite doet om het stuifmeel afgezonderd te
houden bij het vergaâren, terwijl het in de voorraadschuren thuis
met alle andere soorten kris en kras doorééngemengd wordt, is een
vraagstuk, dat alleen maar door een bij kan worden opgelost. Echter,
het hoe en het waarom zijn in het leven van de honingbij zoo
eigenaardig saamgeweven uit koel verstand en sentiment, dat wij mogen
veronderstellen, dat noodzaak en gevoel gelijk deel hebben aan hare
leiding in dezen, zooals aan alles wat zij doet van de broedcel tot
aan het graf. Niet heelemaal in scherts mogen wij ook de mogelijkheid
laten doorschemeren, dat zij eenige bijzondere kleurschakeering
verkiest, omdat die als vliegkostuum bijzonder voldoet en haar goed
staat; dit is een minstens even waarschijnlijke grond, als dat zij
haar stuifmeellast zuiver op kleur houdt, omdat zij daarmee aan een
dringende voorwaarde van staats-economie voldoet. De faktor van het
geslacht is bij nauwkeurige studie van het leven in de bijenkorven
evenmin te verwaarloozen als bij de kritische waarneming van den
bewoner van een ander soort van korf, den mensch.

Dit gestadig gaan en komen van de bezige proviandgaarders, is heel
aantrekkelijk voor den beschouwer; maar er zijn bewijzen van allerlei
werkzaamheden, die niet minder belangstelling verdienen. Het nektar-
en stuifmeel-vergaâren is maar een gedeelte der plichten van dit
zichzelf verminkend maagden-ras. Hier en daar tusschen deze driftige,
haastende menigte zijn bijen, die niet meê bewegen in den stroom,
maar daarin veilig geankerd liggen met hun kopjes omlaag en naar
den korf gericht; zij waaien onafgebroken met hun vleugels, en zoo
snel is die beweging, dat men den indruk krijgt, alsof zij in een
mist van grijzen nevel staan. Let ge beter op, dan bemerkt ge, dat
deze bijen in ten naastebij regelmatige rijen staan, de een achter
de ander, en zooveel plaats laten dat de botsende stroomingen der
proviandgaarders ongehinderd voorbij kunnen trekken. Als de toeschouwer
den moed heeft zijn oor op de hoogte van de vliegplank te brengen,
dan zal hij getroffen worden door een gestadig sissend geluid, dat
duidelijk uitkomt boven het geroes, door de gaande en komende reizigers
gemaakt. Deze rijen van waaiers strekken zich uit in rechte lijn, van
het vlieggat tot aan den rand van de vliegplank, maar aan ééne zijde
slechts; en bij een nog nauwlettender waarneming zal men bemerken,
dat zij aan een geregeld systeem van aflossing gehoorzamen. Terwijl het
totaal volume van het geluid geen oogenblik ook maar iets vermindert,
ziet men bij geregelde tusschenpoozen van eenige minuten, de een
of ander van de stilstaande bijen weggaan en de plaats onmiddellijk
door een ander innemen, die zich dan weer in de rij schikt tot het
vervullen van haar taak. De reden voor dit alles is heel duidelijk:
de waaiers moeten in de korven luchtverversching aanbrengen; een
stroom van bedorven lucht wordt door het vlieggat aan één kant er
uitgetrokken en parallel daarmee, zonder er meê in botsing te komen,
wordt de zuivere luchtstroom aan den anderen kant naar binnen gezogen.

Gedurende de warme lente- en zomerdagen is deze afdeeling van waaiers
onafgebroken aan het werk; en zij blijven er voortwuiven, ook als de
duisternis intreedt. In kille nachten dunnen de gelederen tot soms maar
een paar enkele bijen, en bij een intermezzo van koud weer blijft er
zelfs geen enkele. Maar in de hondsdagen, of zooals de ouden zeiden:
"als Sirius, de honingster, straalt," dan verheft zich de diepe sistoon
van deze waaiers, in een rijk bevolkte korf, haast tot de geluidsterkte
van een windvlaag. Wie dan naar buiten komt onder de sterren in den
zomernacht, en in de dichte aromatische duisternis blijft luisteren
naar dien machtigen toon, krijgt een indruk van het bijenleven zooals
hij hem op geen anderen tijd voelen zal. Overdag wordt dit geluid
gemengd met het koor der vliegende bijen en daardoor overheerscht. Maar
nu zijn allen veilig thuis. Iedere korf is volgepakt van vloer tot
dak met tienduizenden ademende, warmtekweekende wezentjes; de noodzaak
voor het ventileeren is verveelvoudigd en nabij en ver in den bijentuin
zijn de waaierlegers met hart en ziel bij hun werk.

De nieuweling in dezen bekorenden tak van natuurstudie, die in den
stillen nacht naar buiten genomen wordt om deze gargantua muziek te
hooren, wordt er steeds verwonderlijk door getroffen; sommige naturen
zelfs tot in het ongeloofelijke. In de geheele groote, vredige ruimte
van het heuvelland om hem, in den oneindigen blauwen koepel boven hem
met het levend zilver der stralende sterren, verneemt hij geen enkel
geluid, als soms den triller van een nachtegaal, of het blaffen van
een herder's hond op een verren heuvel, en nu en dan het gonzen van
een kever, die ongezien voorbij vliegt. De geheele aarde schijnt te
rusten, behalve dat geheimzinnige volk in de korven, en bij hen is
het gedruisch van den arbeid zelfs verdubbeld. Buigt men zich in de
duisternis over tot den naasten korf, dan komt het tot het oor als een
toornig dreunen van de zee. Weet men behoedzaam met een lantaarntje
om te gaan, dan ziet men de vliegplank als bedekt met bijen die allen
werken of 't om hun leven gaat; terwijl andere bijen onophoudelijk
uit en in het vlieggat trekken. Dit zijn de schildwachten, die dag en
nacht den korf bewaken, juist zooals in vroeger tijd de schildwachten
de stadspoorten bewaakten in de steden der menschen. De nieuweling
in het vak, zelfs de meest nuchtere en bedaarde, verzinkt bij dien
aanblik in een ernstig en verwonderd zwijgen. Maar als de nacht
meer dan gewoon heet en drukkend is, en het waaiend leger grooter
dan ooit, dan voltooit de ijmker, die gevoel heeft voor dramatisch
effekt, des nieuweling's ontroering gewoonlijk door een bekende truc
te vertoonen. Hij laat zijn kaars zakken tot de vlam juist achter
de ventileerende legerafdeeling brandt, en plotseling is alles in
't duister; de luchtstroom, uit de korf getrokken, bleek sterk genoeg
om het licht te dooven.

Ik heb gezegd, dat er schildwacht-bijen zijn, die de korven dag en
nacht bewaken. Voor het ongeoefend menschelijk oog is de ééne bij
gelijk aan de andere, en het is voor ons moeilijk te begrijpen, hoe de
wachters, onder de duizenden die voorbij trekken, steeds onfeilbaar de
indringers weten te ontdekken om hen daarna met onhoffelijke fikschheid
te verwijderen. Waarschijnlijk is het niet met het gezicht alléén, dat
deze indringers worden herkend. Het reukzintuig is bij de honingbijen
buitengemeen scherp, en zal zeker de schildwachten helpen bij hun
moeilijke taak. Het is bekend, dat een bijenkoningin een eigen, sterke
geur moet hebben, daar haar aanwezigheid, zelfs al is zij opgesloten,
van alle kanten de darren doet opkomen. Waarschijnlijk is een geheele
kolonie doortrokken van het bijzonder aroma hunner koningin, en zoo
zijn de wachtbijen in staat hun eigen volk te onderscheiden van een
vreemden stam.

Wanneer men het buitenleven van een korf in dien ouden tuin
nauwkeurig blijft toekijken, komt er nog veel meer belangrijks aan het
licht. Zelfs in een ouderwetschen strooien stolpkorf zijn misschien
meer dan twintigduizend individuen onder dak: en het spreekt van zelf,
dat een geregeld reinigingssysteem dan onmisbaar is. Dit werk nu kan
men regelmatig zien gebeuren tusschen al de andere bedrijvigheden
door. Ieder oogenblik komen er bijen naar buiten met minder gewenschte
overblijfsels; zij gooien die over den rand van de vliegplank en
wringen zich dan onmiddellijk weer door de menigte naar binnen,
voor een volgenden last. Anderen dragen de lijken van hun kameraden,
die in den korf gestorven zijn; en nu en dan worstelt er zich een
door de menigte heen naar buiten, dragend hoog boven zich uit een
vreemd en griezelig ding, een volkomen duplicaat van haarzelf, maar
heelemaal wit behalve de zwarte kralenoogen. Dit is de ongeboren bij,
in de cel bezweken. Kindersterfte is zelfs bij de wijze honingbijen
nog niet overwonnen, en velen worden er zoo uitgedragen, vooral in
het vroege voorjaar. Bij het bespieden van die begrafenisbeambten
in hun griezelige maar noodzakelijke werkzaamheden, zal men iets
bijzonders opmerken. Terwijl alle andere ongerechtigheden eenvoudig
over den rand van de vliegplank worden heengeworpen, waar zij zich
ophoopen op den grond, gebeurt dat nooit met die doode larven. Hun
dragers vliegen met hen heen in rechte lijn naar de een of andere heg,
en laten ze dan vallen op een behoorlijken afstand van den korf.

Nog een ander werk is in gang aan de poorten van de bijenstad. Sommige
van de thuisblijvers schijnen als een soort van opzichters dienst
te doen. Zij helpen de te zwaar bevrachten de poort te bereiken;
of als in de drukte soms een klompje stuifmeel losraakt en valt, dan
rapen deze bijen het op en brengen het in den korf. Soms komt er een
bij naar beneden zwenken, heelemaal dik onder het stuifmeel, als een
vergulde molenaar; dan vallen die opzichters onmiddellijk op haar aan
en ontdoen haar door kammen van dien hinderlijken schat. Andere hebben
de zorg voor de jonge bijen, die hun eerste vlucht zullen beginnen. Het
jonge ding zit kant en klaar en steekt zijn tong uit in haar geheele
lengte; om hem heen verzamelen zich dan een half dozijn bijen, die hem
van alle kanten gaan likken en bestrijken. Eindelijk is het toilet in
orde en hij wordt vrijgelaten; hij flakkert even met zijn vleugels
en schiet ver weg in de blauwe lucht en den zonneschijn, en vliegt
mee met de andere naar de klaverweide; nog lang nà-glinsterend in
het volle, blijde middaglicht.

Want gaandeweg zijn de uren verstreken--het is middag geworden--en
de dichte bedrijvigheid, de diepe sonore zangtoon van den arbeid,
schijnen hun hoogtepunt bereikt te hebben. Maar nu rijst een sterker
geluid van overal: een gestadige stroom van bijen, grooter en dikker
dan de anderen, barst uit alle korven. De darren, de luie broeders
van deze nijvere vestaalschen, zijn eindelijk wakker geworden en
komen naar buiten voor hun dagelijksche vlucht. Bij tweeën en drieën,
in geheele bataljons, komen zij uit het vlieggat dringen, beginnen
hun middagevoluties rond de korven, en vervullen de lucht van een
rumoerig, vroolijk gegons. Na een poosje zullen ze allen heen zijn
naar hun geneuchten en de bijentuin schijnt dan in vergelijking
wonderrustig. Maar nu is een plotselinge toeneming van levenskracht
onmiskenbaar. Met het ontwaken der darren schijnt een nieuwe geest daar
buiten vaardig geworden. De lucht is niet meer overvol met bedrijvige
proviandzoekers. Want velen daarvan zijn gaan deelnemen aan den
middagrondedans, en iedere korf is het middelpunt van een gonzende,
dartelende menigte, door den geest der speelschheid of luiheid bezeten.

Toch is het slechts een korte wijle van verpoozing. De darren
begeven zich naar hun echtelijke geneuchten daarbuiten. De rumoerige
middagsymphonie sterft uit, en wordt weer vervangen door den ouden,
regelmatigen, eentonigen werkzang. En de toeschouwer bij de poorten
der bijenstad, wendt zich om en gaat op zijn schreden terug door
den ouderwetschen bloementuin, vol van de wonderen, die hij zag;
maar niet bevredigd; want hij voelt zijn nieuwsgierigheid duizendmaal
sterker geprikkeld naar dat, wat hem zoo onverbiddelijk onthouden werd:
een kijk in de wereld achter die plagende strooien wanden.

Langzaam huiswaarts slenterend, legt hij zichzelf allerlei vragen
voor. Wat is de reden van al dit ernstig, zoo juist geordend
werken? wat de uitkomst? Wat gebeurt er met het stuifmeel, dat den
heelen morgen wordt ingezameld? Waar zulk een ingewikkeld systeem,
zulke éénsgezindheid blijkt, en zulk eene vernuftige regeling der
werkzaamheden, moet noodzakelijk een heerschend en leidend intellekt
bestaan, dat ieder zijn taak in het geheel aanwijst. En dat er een
koningin zou zijn--een enkele bij, veel grooter dan de anderen,
die zij allen huldigen, en die haar geheele leven doorbrengt in 't
schemerig labyrinth der korven, als de paus in het Vatikaan--is dat
eene waarheid of alleen de verbeelding van het onwetend brein van
eenvoudige buitenlui? Als deze koningin bestaat, als iedere korf
inderdaad zijn alleenheerscher(es) heeft, die het geheele complex
van leven en staatsinrichting bestuurt, op welke hoogte moet die dan
geplaatst worden op den trap der denkende wezens?

En als hij dan wijs is, dan zal de leerling er eindelijk toe komen
den schilderachtigen, ouden bijentuin juist te beoordeelen. Oude
dingen behouden hun schoonheid, en als de eeuwen voorbijgaan winnen
zij nog aan liefde bij hen, die hen terecht liefhebben. Maar hun
belangrijkheid, hun waarde, vergaat met de jaren, als het getij der
menschelijke kennis en beschaving verloopt.

En zoo is het met den bijentuin in zijn Meikleed van groen loof en
bloesemkleuren. Hij is mooi in zijn blijde heerlijkheid, door de echo
der nu zwijgende stemmen uit oude tijden, en zijn gewijd aroma van oud
gebeuren. Maar van wat wij weten willen kon hij niet spreken. Hij kan
alleen ons voor raadsels stellen, die wij niet raden kunnen. En daarom
moeten wij alle fantastische vooroordeelen op zij zetten en den rug
keeren aan die zoete bekoring, om dan zonder omzien een vasten stap
te richten naar het groote moderne bijenpark op den heuvel.



HOOFDSTUK V

DE REPUBLIEK BINNEN DE KORVEN.


Als een Droogstoppel een natuurwaarheid behandelt, weet hij zijn
onderwerp hopeloos saai en duf te maken; maar wie een dwaling
aankweekt, omdat die zijn artistiek gevoel bevredigt, doet nog
erger. Niets is droog en beuzelachtig in de Natuur, tenzij de
mensen het zoo voorstelt; maar er was ook geen mooie, gefantaiseerde
onwaarheid, die niet, in het volle daglicht, bleek schuim en klatergoud
te zijn. Romantiek en poëzy zijn in de laatste jaren wel zeer van
plaats veranderd. Zij, die tot in het onredelijke aan het strand van
den Tijd naar oude dingen graven, en oude gedachten en gebruiken,
hebben al zoolang in hetzelfde welvoorziene hoekje gewurmd, dat zij
gevaar loopen door den vloed overspoeld te worden; en zij moeten
haast maken of het zal zwemmen voor hen worden. De menschelijke geest
begint meer en meer zich te wenden tot hen die levende waarheden
geven--naar hen die de sterren onderzoeken, die nieuwe krachten halen
uit ons aller lucht, en hen, die eindelijk de ware lezing vinden
van de oude vergane teksten der rotsen en beken. Zij zijn de ware
dichters en romantici; vertellers van wonderverhalen, en zij zullen
de menigte trekken,--want de massa is nooit ver van de waarheid in
zijn intuïties--als al de zangers van ziekelijke wijsjes en al de
harpspelers op gesprongen gouden snaren, in een droevigen optocht,
naar de plaats zijn teruggegaan waar zij thuis hooren.

Het oude verhaal--dat zoolang een eereplaats heeft ingenomen in
de schoolboeken, en in de geschriften van hen, die de wonderen
der Natuur behandelen vanuit hun studeerkamer--het oude verhaal
van de koningin-bij, die haar dertig- of veertigduizend gehoorzame
onderdanen regeert en hen onfeilbaar leidt in al hun verwonderlijke
werken en ondernemingen, die fabel moet den weg op van de rest. Want
de waarheid--door de moderne onderzoekers vastgesteld--is, dat
de koningin niet de heerscheres is in den korf; maar een getrouwer
onderdaan dan al de anderen. Wat er in het bijenleven gebeurt, gebeurt
door de werkbijen; zij alléén hebben het geheel in handen. De koningin
heeft part noch deel aan de leiding der staatsbelangen; ook heeft zij
geenerlei vermogen, geestelijk of lichamelijk, om de publieke werken te
helpen uitvoeren. Haar éénige plicht is haar moederschap, en zelfs het
initiatief daarin krijgt zij van de werkbijen. Zij is niet veel anders
dan een vernuftig mechanisme, en als zóódanig wordt zij verzorgd
en gekoesterd. Zij heeft zekere neigingen en zekere elementaire
hartstochten, die zij onfeilbaar op een zekere, vast bepaalde wijze
uit. Maar als intellekt, als produktieve kracht, telt zij niet mee. De
geest in den korf is de geest der gemeenschap, buiten de koningin en
de darren om, een overgeërfde geest, een gemeenschappelijk intellekt,
dat zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld, de totale som van alle
bijenervaring sedert de wereld der bijen begon.

Maar als de nieuwere wetenschap ons noodzaakt, om de moederbij te
ontdoen van al haar koninklijken staat en grootheid, en zoo een van
de bekoorlijkste fantasieën der oude tijden te niet-doet, dan is dit
alleen om een waarheid aan het licht te brengen, die nog treffender en
romantischer is. In het licht van dit nieuwe weten sluiten deze oude
feiten een verwonderlijk mysterie in, dieper dan het oude. Want had de
studie van het leven der bijenkorven al zulk eene aantrekkelijkheid
voor ons, toen wij nog meenden, dat het uitging van een enkel
gevleugeld atoom met sterke en overheerschende eigenschappen, hoeveel
grooter moet dan de bekoring zijn nu wij er een zeer gecompliceerd
stelsel van staatsbeheer in zien, dat is uitgedacht en wordt
bijeengehouden door de samenwerking van tienduizenden redelijke wezens.

Redelijk, met rede begaafd--het is een groot woord, een tweesnijdend
zwaard, dat voorzichtig gehanteerd moet worden. Wij zijn zoolang
gewoon het alleen te gebruiken voor onze eigen prachtige geestelijke
processen, en het schijnt ons dus belachelijk, het toe te passen
op zulk een klein partikel in de dierenwereld, als de honingbij
is. En toch, hoe dieper wij ons inwerken in al wat de bijen en haar
maatschappij betreft, des te moeilijker vinden wij een woord, dat de
slotsom van onze bevindingen juister weergeeft. "Instinkt" zegt het
niet. Instinkt bedoelt een doode volmaaktheid der motieven, die uit
alwetendheid voorkomt en in redelooze onveranderlijke organismen
werkt, tot het bereiken van een even volmaakt einddoel. Maar
van de bij kan men niet zeggen, dat zij in plan of uitvoering
onveranderlijk het volmaakte bereikt of zelfs bedoelt. Men zal
verderop zien, dat hare uitgangspunten, haar methoden, en wat zij
volbrengt heel dikwijls onmiskenbare dwalingen en feilen zijn. Zij
zal iets heel deugdelijks ondernemen en het daarna opgeven als zij
onvoorziene hindernissen ontmoet. Zij zal blindelings volhouden
in een allerdwaast beginnen en haar fout niet ontdekken tot lust
en kracht zijn uitgeput. Plotselinge omstandigheden kunnen soms
haar dringen tot de uiterste inspanning van haar vernuft, of ook
wel neerploffen in lustelooze mismoedigheid. Moed, werkzaamheid,
spaarzaamheid, wijs doorzicht, of nog wijzer nabetrachting zijn
algemeen in haar voorkomende eigenschappen. Maar zij kunnen evengoed
luiheid ontwikkelen, slofheid en slordigheid en zelfs oneerlijkheid,
als toeval of omstandigheden haar dien kant uitdrijven.

En wat anders zijn al deze fouten dan de gebreken of eigenschappen
van de Rede? Als men wil aannemen, dat bijen en menschen beide
in goddelijken oorsprong wortelen en ook in dezelfde dwalingen en
ongerijmdheden vervallen, waarom zal men dan een scheiding tusschen
hen maken, door willekeurig een verschil aan te nemen in natuurlijke
oorzaken en gevolgen?

Wanneer men voor het eerst de bijen waarneemt door de glazen wanden
van een observatie-korf, of in den haast even doelmatigen modernen
korf met lossen bouw, dan rijst deze vraag voortdurend in ons op en er
schijnt maar één antwoord te zijn. Er is iets merkwaardig menschelijks
in dat drukke bewegen bij de raten; en de oude vergelijking van een
bijenkorf met een menschenstad is steeds in onze gedachte. Het eeuwige
gaan en komen; toevallige ontmoetingen van vrienden ergens op den hoek
van een straat: geschillen waarbij wij meenen het norsche verwijt en
het kribbig antwoord te hooren; bezige metselaars, en leidekkers, en
magazijnbedienden overal aan 't werk; honderd verschillende zaken,
die omgaan in alle verkeerswegen of zijstraatjes, van den grooten
hoofdingang af, tot het verste darrenhoekje in den korf.

Ge ziet ook de groote zwaarlijvige koningin zwoegende over de raten,
van cel naar cel; steeds door haar lijfgarde omgeven. In de hoogste
verdieping van den korf zijn de honingbereidsters bezig; zij storten
het pasgegaarde zoet in de vaten, of verzegelen de rijpe honing met
afsluitingen van was.

Waar de broednesten liggen in het binnenste en warmste gedeelte van den
korf, ziet men het gestaâge bewegen van de voedsterbijen over de raten;
zij onderzoeken iedere cel om de ontwikkeling der larven te volgen en
geven ieder zijn bepaald rantsoen van bijenmelk; of als de tijd daar
is, sluiten zij de cel met een bedekking, die afzondering verzekert
en toch vrij de lucht doorlaat. Hier en daar zijn de bijen ontwaakt
uit hun vervormende verdooving en roeren zich bij de afsluiting
van hun vóorgeboorte-graven, en bijten zich er manhaftig een weg
doorheen, of strekken roode, glinsterende, begeerige tongen uit,
verlangend naar 't eind van hun langen vastentijd. Als deze jonge
gasten eindelijk zich een weg in het bestaan hebben gebaand, dan kan
men zien, hoe zij zich poetsen en opdoffen, of in de naastbijzijnde
raten naar honing zoeken, terwijl de voedsterbijen de cellen reinigen,
die zoo even verlaten werden, opdat de koningin ze klaar zou vinden,
op haar volgenden rondgang van eier-leggen.

En al deze werkzaamheden gebeuren gelijktijdig op ongeloofelijk groote
schaal. Verwonderlijke staaltjes worden daarvan aan den beschouwer
gegeven, die hij aanhoort, maar op dat oogenblik niet naar waarde kan
schatten. Men zegt hem, dat de koningin de eenige moederbij in de
kolonie is, hoe groot die zijn mag; dat zij in den opgang van haar
moederschap wel 3.000 eieren per dag legt, en dat het in haar macht
staat, naar verkiezing mannelijke of vrouwelijke eieren te leggen of
wel heelemaal geen. Men vertelt hem, dat zij, behalve wanneer zij met
een zwerm uittrekt, maar éénmaal in haar leven den korf verlaat en
dat op haar huwelijksreis, en hoe zij bij die ééne gelegenheid verkeer
heeft met den dar, ergens ongeloofelijk hoog in de blauwe lucht en den
zonneschijn van den zomerdag, en dat onvermijdelijk dadelijke dood
het eenig deel van haar bruidegom is; dat zij daarna onmiddellijk
in den korf terugkeert, en na dat ééne oogenblik de rest van haar
leven, dat nog jaren duren kan, in onbevlekten weduwstaat doorbrengt,
terwijl zij toch tot het einde toe hare vruchtbaarheid behoudt.

Zij wordt den verbijsterden nieuweling aangewezen, terwijl zij op
haar eeuwigen rondgang bij de broedraten is, en haar verschillende
eigenschappen worden hem daarbij uitgelegd. Men wijst hem hoeveel
grooter zij is dan de werkbijen; hoe haar geheele lichaamsbouw
op talrijke punten van den hunne afwijkt; hoe haar gewoonten en
instinkten haast in geen enkel opzicht dezelfde zijn als die der
gewone werksters. En eindelijk krijgt hij iets te hooren, waarbij
zelfs de beleefdste goedgeloovigheid twijfelen zou. Hoewel de
moederbij oogenschijnlijk van een geheel ander ras is, was toch het
ei, dat haar voortbracht, gelijk aan dat waaruit de kleine werksters
geboren worden. Haar grootte, de afwijkingen in vorm en getal van
hare organen, haar geestelijk verschillen, dat alles is enkel het
gevolg van behandeling en dieet. Had niet de gemeenschapsgeest het
zoo gewild, zij had dan evengoed een neutrale werkbij kunnen zijn,
en ieder van de dertig- of veertigduizend werksters had een groote
koningin-bij kunnen worden, en de eenige moeder van de geheele
kolonie. En nog verwonderlijker--de broeders, nooit de vaders van
hun eigen kolonie, zooals men vroeger meende--de darren hebben het
feit van hun geslacht geheel alleen te danken, aan den wil of gril
van de korf-autoriteit, die zich uitspreekt in het volgzame gedrag
der koningin. Tot het oogenblik vóórdat het ei gelegd wordt, is het
geslacht van de daaruit komende bij nog niet bepaald. Deze groote
wellusteling, de dar, wiens overmoedige mannelijkheid spreekt uit
al zijn doen en bewegen; zijn geheel verschillend organisme; zijn
onbekwaamheid in iets anders dan het vervullen van den éénen plicht
die van hem geëischt wordt;--want hij kan niet eens zichzelf voldoende
voeden;--zijn gewoonte zijn leven te verdeelen in een slaperig zich
vol eten te huis, en een liefdedronken dolende ridderschap buiten--deze
dar had een kleine, zwoegende werkbij kunnen zijn met een ingekrompen
en toch fijnbewerktuigd lichaam en verwonderlijk ontwikkeld brein met
den éénen drang bezield, de grootst mogelijke hoeveelheid werk af te
doen vóór de dood haar roept, en die gewapend is met een vreeselijken
vergiftigen angel, dien ook de dar moet missen.

Het zou nutteloos zijn den leerling nu al te zeggen, dat al die
ingrijpende verschillen--wonderen in waarheid, in den gewonen zin van
het woord--door de leidende machten in den korf bewerkstelligd worden,
op zeer gemakkelijk te verklaren wijze. Want op dit oogenblik heeft hij
allen zin voor de détails verloren, hoe opmerkelijk zij mogen zijn,
door het nieuwe inzicht, dat hij verkreeg in zulk een veelomvattend
staatsbeleid. Hier is nu een gemeenschap, die naar het schijnt alle
problemen heeft opgelost in verband met het welzijn en den vooruitgang
van een talrijke, hooggeorganiseerde maatschappij. Moeilijkheden,
die de socialistische filosofen bij de menschen in verwarring brengen,
of die donker opdoemen in de nabije toekomst--vraagstukken betreffende
de vermeerdering der individuen in verband met den voedselvoorraad,
het evenwicht der geslachten, communaal of individueel eigendom,
geschiktheid voor het ouderschap, de opperheerschappij van Recht
of Macht--dit alles schijnt al lang geleden te zijn vastgesteld in
deze verwonderlijke bijenrepubliek. Een bijenkorf in goede condities
schijnt ons een levend voorbeeld, een volmaakte les van aanschouwelijk
onderwijs, in zake de beteekenis van het Socialisme, wanneer het
tot in zijn strengste uiterste konsequenties wordt doorgevoerd,
zoowel voor menschelijke- als voor bijenstaten. Hier is een aantal
individuen aanwezig, tusschen tienduizend en vijftig- of zestigduizend,
al naar mate hun toestand of het jaargetij, dat in een ruimte van
een paar kubieke voeten gezond en gemakkelijk leeft. Het beginsel:
de grootst mogelijke welstand voor het grootste aantal, is hier tot
het hoofdbeginsel geworden waarvoor ieder zich heeft te buigen. De
fictie van het koningschap wordt gehandhaafd in harmonie met den
volkomen republikeinschen geest. Het vrouwelijk element heerscht
in alles, het mannelijke in niets. De groei der bevolking wordt
aangezet of tegengehouden al naar dat de schatting uitvalt van de
aanwezige of toekomstige provisie. De verhouding der geslachten
wordt naar willekeur gewijzigd. De regel, dat wie niet werken kan,
niet leven zal, wordt met meedoogenlooze gestrengheid toegepast. Al
het bijeengebrachte staatsbezit behoort de gemeenschap. Wanneer de
kolonie te talrijk blijkt en de grenzen niet uitgelegd kunnen worden,
dan is een groot gedeelte der inwoners genoodzaakt uit te trekken,
en zij mogen niet meer nemen van het staatsbezit dan wat zij kunnen
meedragen en verliezen alle recht op de rest. Het leidende vrouwelijke
element schijnt besloten te hebben dat slechts één uit hun getal
het voorrecht zal worden toegekend het moederschap uit te oefenen;
en als haar vruchtbaarheid afneemt, wordt zij afgezet en er komt een
nieuwe moederbij, daartoe opzettelijk gekweekt, in haar plaats.

Al deze feiten betreffende het bijenleven en nog een aantal andere
verdringen zich in het verbijsterde hoofd van den nieuweling tot hij
niets meer kan opnemen. Hij begint nu eindelijk in te zien, dat hij
een veelomvattende stof te vluchtig heeft willen bemachtigen en het
verkeerd heeft aangepakt; ongeveer zooals een studeerend jongeling,
die besluitende tot de studie van een nieuwen moeilijken tak van
wetenschap, aan het eind van een verhandeling begint en zich dan te
midden van termen en equaties voelt, waarvan hij niets begrijpt. Al
dit verwarde gekijk door korfvensters, en luisteren naar brokjes
verbazingwekkende bijzonderheden, is eigenlijk niets anders dan
het bijenlevensboek openslaan op goed geluk, en dan hier en daar een
bladzijde te lezen krijgen zonder verband, waardoor men vage, vluchtige
indrukken ontvangt van zekere in 't oogspringende, kaleidoscopische
bijzonderheden, maar geen grondige en aaneengeschakelde kennis der
feiten. En er zit niets anders op--als hij in waarheid het leven der
honingbijen wil kennen--dan terug te gaan tot de eerste bladzij van het
boek en vastberaden door te werken tot het einde--als er een eind is.



Iedereen kent de Engelsche honingbij--de zwarte bij wordt zij
genoemd, gedeeltelijk om haar te onderscheiden van haar buitenlandsche
concurrenten en gedeeltelijk, zou men denken, omdat zij in 't geheel
niet zwart is; maar van een diep donker bruin.--Maar niet iedereen
kent haar oorsprong. Waarschijnlijk kwam zij uit de tropen tot ons,
bij korte dagreizen, een latere zwerm weer verder dan de vorige, tot
de ondernemendste van allen het Kanaal overstak in heel verre tijden,
toen het Kanaal nog maar een smalle streep water was, of misschien
wel vóórdat Groot-Brittannië van het vasteland was losgeraakt.

Het was de zwarte bij, en niet de kleurige Italiaansche of eenige
andere variëteit, die naar Engeland kwam, misschien om dezelfde
reden als waarom de Kelten kwamen--omdat zij een forsch ras waren,
dat aan de frissche noordelijke atmosfeer de voorkeur gaf en er ook
beter tegen bestand was, dan tegen de hitte en zware lucht van het
zuiden. De moderne engelsche bijenkweekers, die zooveel moeite doen
om de goudgegordelde of zilvergefransde rassen van andere landen
te acclimatiseeren, mochten dit wel in het oog houden. Het groote
twistpunt tusschen de Britsche ijmkers tegenwoordig gaat over de
betrekkelijke verdiensten van de oorspronkelijke en de ingevoerde
stammen. Maar hier heeft toch zeker de Natuur niet gedwaald. South-Down
schapen kunnen in alle graafschappen geteeld worden; maar nergens
gelukt het zóó als op "Downs" van Sussex. Ditzelfde geldt voor de
Engelsche bij. De eeuwen hebben uit haar tropischen oorsprong dát
ontwikkeld wat zij nu is--een sterk, uitsluitend Britsch wezen,
dat door alle grillen van het klimaat is heengegroeid en er tegen
bestand is, terwijl haar teêrder zusters van het zuiden een harden
dobber hebben zich er door te slaan. Zij houdt het tegen hen uit,
dubbel en dwars. In de zeldzame jaren dat in letterlijken zin het land
overvloeit van honing, staan de wedijverende honingmakers wel gelijk;
maar alles saâmgenomen, goed en kwaad, vroeg en laat, verslaat toch
de Engelsche zwarte bij op den duur al haar mededingsters. Duizenden
van jaren waren noodig om van haar te maken wat zij is, en mogelijk
zullen ook duizenden van jaren de geelgerokte Ligurische geschikt
afleveren voor het werk in Brittanje. Maar werken voor zulk een ver
nageslacht zou een altruïsme zijn voor engelen, niet voor menschen.

In den verren oertijd bekommerde de bij zich zeker niet om iets als een
korf, en zij zal haar raten wel hebben gehangen waar in de bosschen een
tak daartoe geschikt leek, zooals nu nog de bijen in Indië het doen. De
gewoonte een plaats te zoeken in een hollen boom of rotsspleet, zal
zij denkelijk verkregen hebben toen zij noordelijker was getrokken,
en een beschutting voor koude of het slechte jaargetij meer en meer
noodzaak werd. De tegenwoordige gewoonten van in het wild levende
dieren geven ons eenig denkbeeld van hunne levenswijze in vroeger
tijden; maar het is bovenal in hunne afwijkingen van die gewoonten, dat
wij een juiste aanwijzing krijgen van hun leven in den oorspronkelijken
natuurstaat. Als verdwaalde bijenzwermen geen betere plek vinden, dan
bouwen zij dikwijls in de open lucht, en hangen hun wassen huizen aan
een horizontalen tak, of maken hun nest in het dichtst van een boschje.

De gewoonten van de honingbij zijn vol van zulke afwijkingen;
misschien dat tusschen hun moderne behoeften dan vage herinneringen
rijzen aan den oertijd. Het uitgaan der zwerm is mogelijk niets
anders dan een overgebleven oud proces, noodzakelijk in zijn tijd;
maar dat in de hedendaagsche beschaafde condities den prikkel dier
absolute noodzakelijkheid mist. Want het bijenleven, zoo oud als het
is, is een door evolutie verkregen beschaving, en niet een overgebleven
oertoestand. Het is begrijpelijk, dat de vossen hun holen, en de vogels
hun nesten hebben, zooals wij ze hadden, sedert Adam om Eva wierf. Maar
de honigbij in de twintigste eeuw is niet van dat soort. Zelfs is
misschien het gemeenschapsleven in een betrekkelijk late periode
van haar ontwikkeling ingetreden. Het is mogelijk eenig denkbeeld
te krijgen van wat zij zich in den loop der tijden veroverde, door
het bestudeeren van de levensgewoonten van andere wezens, die haar
verwant zijn, maar veel minder ver gekomen dan zij. Er zijn verre
betrekkingen van haar, eenzame, kleine boschwespjes en anderen,
die zich nooit met hun soort vereenigen; maar hunne zomerdagen in
eenzaamheid leven en met het kwijnend jaargetij sterven, terwijl zij
de voortplanting van hun soort nalaten aan een kroost, dat zij nooit
zullen zien. De gewone wesp staat in ontwikkeling dichter bij de
honingbij; maar toch nog heel ver achter. De bevruchte koningin-wesp
komt uit haar winterschuilplaats; maakt in een gat in den grond een
paar cellen en legt daarin haar eerste eieren, en zoo sticht zij een
kolonie, die hoewel zij in het seizoen volkrijk genoeg is, toch bij
de eerste winterkoude moet bezwijken.

Misschien hebben in den oertijd de bijen in de tropen in afzonderlijke
families geleefd, ieder met zijn vruchtbare moeder en zijn luien
lummelenden vader, den Turveydrop [5] van de schepping--en hun
stortvloed van kroost, waarvan ieder volwassen individu uit zou
trekken om zich een eigen thuis in te richten. De moderne bijenstad
met zijn ingewikkelde stelsels en wetten, en zijn immense drommen
van bewoners, is misschien ontstaan toen verandering van woonplaats
en klimaat een nieuwe levenswijs gebood. Het leven in gestadige
warmte, in een land waar bloei na bloei kwam in oneindige opvolging,
maakte zulk een samenwerking niet noodig. Dat ééne, kleine gezin, in
zijn met mos gedekt hoekje, kon zijn eigen temperatuur onderhouden,
en waar een eeuwige nektarbron vloeide was voorzorg dwaasheid, de
winterprovisie was er van zelf.

Maar naarmate de jonge bijen, die, hun woonplaats verlatende, altijd
verder naar het noorden vlogen, eerst aan de gematigde zônen kwamen en
toen binnen het bereik der pool-invloeden, werden de omstandigheden
geleidelijk anders. De eeuwige honingtuin was achtergebleven, en
ieder jaar kwam er een tijd--eerst kort maar steeds onherroepelijk
langer--dat er geen bloemen waren. Toen moet de harde noodzakelijkheid
de bijen wel geleerd hebben, in het koude jaargetijde zooveel mogelijk
bijeen te dringen tot het behoud van warmte; en toen de koude perioden
langer en langer werden, moesten zij voor winterprovisie zorgen, die
duren kon tot de lentezon weer de aarde zou liefkoozen en zij bloemen
gaf. En zoo moeten de eerste gemeenschappelijke bijennesten ontstaan
zijn door den nooddrang van het ras: de eerste gemeenschappelijke
voorraadschuren moesten ingesteld, voor een menigte van onvoorziene
moeilijkheden moest een uitweg gezocht, en de geest der vinding moest
tot de uiterste spanning vaardig zijn. Want nooit heeft Pandora
haar wonderkist met ernstiger gevolgen op aarde geopend, dan toen
de Groot-Kunstenaar de honingbij als voorbeeld in het stedenbouwen
stelde voor de nomadische menschen-wereld.

Van het samenscholen der afzonderlijke bijenfamilies ter wederzijdsche
bescherming tegen de elementen, tot een algeheele samensmelting
van levensbelangen, moet, zooals de natuur werkt, maar één stap
geweest zijn. Maar er zullen tijden van groote beroering zijn
geweest--sociale oproeren, rampen bij de opvoeding, en vernietigende
geslachtsoorlogen. De bijenwereld zal op zijn grondvesten hebben
geschud. Wanneer en hoe de vrouwelijke bij het eerst de opperste
leiding kreeg, is onnoodig na te sporen. Maar het is zeker dàt zij
die verkreeg en steeds bleef handhaven. Het vraagstuk der bevolking
moet het overwegend probleem zijn geweest. Met honderden vruchtbare
moeders in den korf, die haar eigen kroost opkweekten, en een schaar
luie, onverantwoordelijke darren, die niet anders konden dan dansen
in den zonneschijn en uit vrijen gaan; hoe moest in de benoodigde
dagelijksche consumptie voorzien worden, om nog niet te spreken van
de provisie voor de komende winterdagen?

Hier ging het om ingrijpende veranderingen of volslagen ondergang,
en het is begrijpelijk, dat de vrouwelijke bijen, toen het initiatief
bij de mannen ontbrak, de teugels in handen namen.

Het is een geschiedenis met een profetische leering. Allereerst
ontdekten zij hun stille macht: de onschuldige legboor openbaarde
zich als een uitstekend verdedigingswapen. Het leger was dus met de
opstandelingen, en de rest volgde van zelf. Een grootsch, verstrekkend
schema werd opgezet. Het moederschap zou het voorrecht zijn van enkelen
en de daartoe het best geschikten; het werk was voor de massa. Zware
tijden hadden al een mager, onvruchtbaar slag onder hen gekweekt,
en het bleek, dat slechte rantsoenen in de kinderkamer op eenvoudige
wijze een vermeerdering van die natuurlijke ongehuwden ten gevolge
hadden. En toen werd die kleine sexlooze werkbij aangekweekt, terwijl
de rijkelijk gevoede moeders langzamerhand tot zeer weinige werden
teruggebracht en eindelijk tot maar één enkele. Het was de triomf
van gemeenschappelijke zelfopoffering ten bate van het welzijn en
het hoogste voortbestaan van het ras.

Al dit mag men veronderstellen te hebben plaats gehad in oneindig
verre tijden, lang vóórdat het den mensch gelukt was zichzelf van
de apen te onderscheiden. In de honingbij van dezen tijd en haar
leven in de moderne korven hebben wij iets als de quintessence
der eeuwen: een wezen door zeldzame omstandigheden ontwikkeld naar
geest en lichaam, en deze omstandigheden haar weer dwingend tot dit
zeldzame levenssysteem. Als Ruskin's Venetiaan moet zij nobel leven, of
bezwijken. En nog wel meer wordt van haar geëischt dan de rol van huis-
en staatseconomist. Om een modernen bijenkorf de bestaansmogelijkheid
te verzekeren, moeten er bouwmeesters, rekenmeesters en scheikundigen
binnen zijn wanden huizen. De gezondheidsleer moet er grondig
behandeld worden of de bijenkorf zou binnen weinig tijd in een bijenval
verkeeren. Er moeten kundige landverkenners zijn, die een onderzoek
instellen naar nieuwe verblijfplaatsen, juist vóórdat de zwermen rijp
zijn. Er moeten opzichters zijn en ploegmeesteressen overal, om op
alles wat er in den korf omgaat toezicht te houden. En boven alles moet
er een opperste centrale macht heerschen, een vèrziende intelligentie,
die de onmiddellijke behoeften overziet en de krachten van den staat
aan het werk zet op den juisten tijd en in de juiste orde, om in die
behoeften te voorzien. Zoo dit alles niet in den hedendaagschen korf
kan gevonden worden, dan is toch de noodzakelijkheid er van niet te
ontkennen, en evenmin te ontkennen zijn de verkregen resultaten.



HOOFDSTUK VI

HET EERSTE WERK IN DE BIJENSTAD.


Met "het keeren der dagen," als de winterzon zijn nadir van zwakte
voorbij is, en voor het eerst weer een bescheiden stukje van den hemel
veroverd heeft, begint ook het eigenlijke jaar der honingbij. Dan
worden er voor het eerst enkele eieren gelegd in het hart van het
broednest; en de slaperige klomp begint teekenen van leven te geven;
de waterdragers komen in beweging en zijn in afwachting van een
helderen warmen morgen om zich aan hun werk te begeven.

Gevaarlijk werk in dit jaargetij; maar hoogst noodzakelijk. Zonder
water kunnen alléén maar op heel kleine schaal jonge bijen opgekweekt
worden. Water is er noodig op iederen trap van hun ontwikkeling, en als
het ontbreekt, is het met den vooruitgang der kolonie gedaan. Zelfs de
volwassen bijen moeten verhongeren en sterven te midden van overvloed,
als hun honingprovisie versuikerd is, en geen water voorhanden om het
onbruikbare zoet op te lossen. Ziet men in een korf honingkristallen
op den bodem liggen en bij den ingang gestrooid, dan kan men zeker
zijn, dat de toestand er hopeloos is. Dan rukken de bijen al de
proviandcellen open en gooien den gestolten honing als onbruikbaar weg
om de onderste nog vloeibare te kunnen bereiken. Als de koude buiten
zich niet ontspant of de ijmker niet klaar staat met een surrogaat,
dan moet de kolonie bezwijken. En daarom wachten de waterdragers op
den zonneschijn, en zijn eerste warmte brengt hen naar buiten om de
dichtstbijzijnde dauwdruppels te rooven of het verscholen beekje op te
zoeken, gelokt door het zoete ruischen. Velen verliezen bij dit werk
het leven in de eerste maanden van het jaar; zij komen om door de koude
van hun last op den terugweg, of worden in de vlucht door een vogel
weggepikt. Maar wat het kosten moge, het toekomstig leven in den korf
moet verzekerd zijn, al zou van de geheele bevolking ook alléén maar
de koningin-moeder overblijven om hem in zijn zomervolheid te zien.

Wij zijn gewoon ons een korf met bijen als een eeuwig blijvende
instelling te denken, waar de Dood zijn oude, bezige, gestadige rol
speelt, maar het jonge leven hem overvleugelt, juist zooals het in
den stadskorf der menschen gebeurt. De vergelijking gaat op; alléén
gebeuren in den bijenkorf de veranderingen oneindig sneller. Het leven
van een werkbij duurt niet langer dan op zijn hoogst zes maanden; en
in het drukke seizoen leeft zij, door werken uitgeput, soms niet meer
dan zes weken. Zij, die het vorig jaar den honingoogst bezorgden,
waren al dood in den herfst. De laatgeboren bijen, die den winter
ingingen met glimmend borststuk en gekreukte vleugels, leefden juist
lang genoeg om hun onmiddellijke opvolgers te voeden; en deze zullen
alleen leven om het jonge lentebroed tot vollen wasdom te brengen. Geen
enkele van hen zal ooit meer honing inzamelen. Behalve de langlevende
koningin en de oude korf met zijn bouw, wordt iedere kolonie jaarlijks
geheel vernieuwd.

Overwinteren in den eigenlijken zin komt in de bijenkorven niet
voor. De wesp-koningin en veel andere insekten overwinteren en brengen
de koude maanden door in een toestand van verdooving tot de inwerkende
warmte van het volgend jaar hen weer tot een handelend bestaan
wakker roept. Maar de bijen doen het beter: zij dringen bijeen tot
een dikken, bijna bewegingloozen klomp in het hart van den korf, met
hun kostelijke koningin in het midden en hun proviand boven hen. In
dien tijd is honing hun eenig noodige voedsel, maar een heel klein
verbruik daarvan houdt de kolonie al op de juiste temperatuur.

Wanneer zij vliegen en aan hun werk zijn of bezig binnen in den korf,
moet het stikstofhoudend stuifmeel bij hun dagelijksch rantsoen nektar
gevoegd worden om de verbruikte weefsels weer aan te vullen; maar nu
is het éénige wat zij behoeven de honing, de geconcentreerde nektar,
de warmtevoortbrenger. De bijen van den klomp, die het dichtste bij de
raten zijn, breken de volle cellen open en de honing wordt aangenomen
en doorgegeven tot iedere bij haar schamel deel heeft ontvangen.

Zuinigheid behoort nu tot de schoone kunsten. Niemand weet wanneer er
weer nieuwe voorraad te vinden zal zijn, hoewel geen kans ongebruikt
zal worden gelaten om de provisie aan te vullen bij het eerste teeken
van terugkeerende warmte. Maar tot zóólang wordt het kleinste minimum
voedsel verbruikt, en als de naastbijzijnde cellen van hun geheelen
inhoud ontdaan zijn, rijst de klomp weer wat hooger. Het systeem is
dus een soort van afgrazen van de raten, tot de dichte bijenkudde
de uiterste grens van den korf naar boven bereikt heeft; daarna moet
er naar een nieuwe weide uitgekeken. Maar het bewegen van den klomp
gaat uiterst langzaam; misschien is er geen langzamer beweging in de
gansche organische wereld. Allen weten, dat hun bestaan samenhangt
met het ledigen van de raten tot den allerlaatsten honingdroppel. Het
is een wetenschappelijk temperen van het levensvuur--een zorgvuldig
uitgedacht en volmaakt plan tot behoud van het grootst mogelijk aantal
werkbijen op het kleinst mogelijk rantsoen voedsel, zoodat in de lente
een maximum aantal broedbijen en honingdraagsters het leger moge vol
maken, dat het jonge broed, de vertegenwoordigers van de toekomstige
kolonie, moet opkweeken.

Maar winterslaap is er niet. Het is zelfs niet eens zeker of bijen wel
ooit slapen, zoowel in hun drukken, bezigen zomertijd, als in de starre
diepte van den winter; want ten alle tijden is een licht tikje op den
korf voldoende om onmiddellijk een vreesachtige kreet van binnen op
te roepen. Een luider kloppen zal heel spoedig de waakbijen aan het
vlieggat brengen om de oorzaak van die stoornis te doorgronden en
er hebben al heel wat door die waakzaamheid alleen het leven moeten
inschieten. Met vriezend weer kan men dikwijls de meezen een taptoe
zien roffelen op den korf, om dan iedere bij op te pikken die naar
buiten komt; en ook verschillende andere vogels hebben al uitgevonden,
dat zij zich aldus een middagmaal kunnen verzekeren.

Het feit, dat wanneer een volk in gezonde conditie is, het binnenste
van den korf altijd zindelijk blijft, wekt bij den nieuweling
gewoonlijk groote verbazing. 's Zomers, als de bijen gestadig in en uit
gaan, lijkt het zoo wonderlijk niet. Maar het is zeker opmerkelijk,
dat in den winter, wanneer zij weken achtereen in den korf moeten
blijven, noch de raten noch de vloer ooit met uitwerpselen bezoedeld
zijn. Deze moeilijkheid heeft het gezondheidsdepartement in den korf
al lang opgelost. Het moet wel een der allereerste vraagstukken geweest
zijn, die zich voordeden toen de honingbij op het ontwikkelingsstadium
van het gemeenschapsleven was gekomen. De ouden geloofden, dat al de
uitwerpselen door de bijen in bijzondere cellen werden gedeponeerd,
en van daar bij tusschenpoozen door de reinigingsafdeeling naar
buiten gebracht. In deze meening, hoe dwaas ook, ligt niets dat
buiten den kring valt van het bijenintellekt; integendeel; zulk een
onpraktisch plan zou zeker nooit bij het bijenvolk opkomen; omdat
het in de verste verte niet voldoende zou zijn. Welk een diepgaand
probleem het behoud der zindelijkheid in de korven is, kan men alléén
dan benaderen, wanneer men de zaak in zijn geheelen omvang beschouwt,
en dan van een menschelijk standpunt gezien. Vraag eens--en ik neem
de cijfers dan nog onvergeeflijk laag--hoeveel hoop op succes het
grootste gezondheidskundig genie van de wereld zou kunnen hebben,
als hij stond voor het probleem, een gebouw volkomen zindelijk en
volmaakt geventileerd te houden, waar 10.000 menschen opeengehoopt in
verdiepingen boven elkaar moesten leven; een gebouw, dat van boven tot
onder hermetisch dicht was, met uitzondering van een kleine opening
op het laagste plan, de eenige in- en uitgang voor al de bewoners,
en tegelijk het eenige afvoerkanaal voor de bedorven lucht en toegang
voor de zuivere lucht? De opgaaf zou al moeilijk genoeg zijn in
den zomer, als een groot gedeelte van de bevolking een heel stuk
van den dag buiten ging werken; maar in den winter, als allen weken
lang thuis moesten blijven, welk systeem zou er dan denkbaar zijn,
dat het gebouw kon verhinderen te verworden, eerst tot een mesthoop
en daarna tot een knekelhuis, waarbij vergeleken het "Zwarte Gat"
van Calcutta een model van hygiënische toevlucht zou zijn?

Toch is het verschil tusschen zulk een gebouw en een bijenkorf er maar
een van graden. De zelfde condities bestaan er, en hetzelfde kwaad moet
bestreden. Naar verhouding staan de problemen gelijk. In het geval van
den bijenkorf heeft de noodzakelijkheid van dit opeengehoopt bestaan,
zich aan zijn bewoners gaandeweg opgedrongen. Een eeuwenheugend
gebruik, inwerkend op het individu, kweekte op den langen duur een
ras, dat zich verwonderlijk heeft aangepast aan zijne bijzondere
behoeften. Waarschijnlijk gebeurde het terughouden der faeces in den
korf oorspronkelijk vrijwillig. En deze gewoonte, overgebracht van
de eene generatie op de volgende, heeft in het organisme bewerkt,
dat, wat oorspronkelijk een gewoonte was, op den duur tot een tweede
natuur moest worden, en daarmeê is ten slotte de tegenwoordige toestand
bereikt. Het is nu een feit geworden, dat de bij niet meer in staat
is zich van haar uitwerpselen te ontlasten wanneer zij in den korf
of in rust is. De betrokken spieren kunnen alléén in beweging komen,
gedurende of onmiddellijk na een flinken vlucht. In den winter, in
lange perioden van koû, verlaat geen enkele bij den korf, soms weken
achtereen; maar een enkel uurtje van warmen zonneschijn brengt de
heele kolonie naar buiten; zij vliegen dan rond den korf en men kan
gemakkelijk waarnemen hoe dan de natuurdrang bij hen werkt. Deze
reinigingsvluchten gebeuren op alle daartoe geschikte tijden en
vervullen dan een dubbel doel; want bij het terugkomen in den korf
klampen zij zich weer te samen tusschen nog onaangetaste raten,
en de oude, gestadig-opstijgende, voedingsmarsch vangt weer aan,
maar op een nieuwe plaats. In heel buitengewone tijden, als de koude
steeds blijft aanhouden, gebeurt het, dat de bevolking van een korf
den hongerdood sterft midden tusschen hun overvloed, daar er geen
gelegenheid was voor zulk een reinigingsvlucht en dus de klomp op zijn
plaats is gebleven. En hier is nu de bij het slachtoffer van haar
eigen hoogtepunt van ontwikkeling. Instinkt zou haar nooit op zulk
een dwaalspoor geleid hebben; maar voor de rede is er mogelijkheid
te dwalen, en hier dwaalt zij geweldig.

De vergelijking van een modernen bijenkorf met een gebouw, gelijk
van konstruktie, en even dicht bevolkt met menschelijke wezens, zet
het geheele vraagstuk in een scherp licht. In zulk een gebouw zou
alleen dan leven behouden kunnen worden, wanneer men er een gestadigen
luchtstroom doorheen kon leiden. Maar de bijen hebben de moeilijkheid
schitterend overwonnen, 't Zij winter of zomer, de lucht in den korf
blijft even zuiver als de buitenlucht, en de temperatuur kan naar
willekeur geregeld worden. Voor de gewone bestemming van den korf:
het honingmaken en het broeden, wordt die gewoonlijk op 80° tot 85°
Fahr. gehouden. Maar zijn de wasbouwers aan het werk, dan stijgt zij
plotseling tot 95° ongeveer, terwijl zij in de zwermkoortsperiode
dikwijls nog hooger gaat. Maar in het heetst van den zomer is het
binnen in een goed beheerden korf, tenzij de bewoners door een
emigratiewoede zijn aangegrepen, zelden meer dan 80°. En dit alles
wordt op hoogst eenvoudige wijze verkregen.

De hygiënische expert van het menschenras zou de oplossing van het
vraagstuk maar van één kant kunnen benaderen. Hij zou zoeken een
gestadigen luchtstroom mechanisch of automatisch te verkrijgen en dan
had hij een verwarmingstoestel noodig in het gebouw, of een er buiten,
dat de binnenstroomende lucht verwarmde. Maar de bijen werken naar heel
andere beginselen. Zij moeten niets hebben van het ventilatiesysteem
met gestadigen luchtstroom. Als de vernuftige ijmker luchtgaten
maakt in de wanden van den korf, dan zullen de bijen ze in den nacht
zorgvuldig weer dichtstoppen. In den ouden bijentuin hebben wij gezien
hoe het waaiersleger de onzuivere lucht uittrok. Deze bijen hadden hun
kopjes naar het vlieggat gericht. Maar binnen in den korf was een ander
leger van waaiers, naar den anderen kant gewend, en dus meehelpende
om diezelfden zijstroom uit te drijven. En op heete dagen vindt men
door bijna den geheelen korf heen waaiende bijen, die medehelpen om
de lucht in beweging te houden. Het gevolg is, dat de zuivere lucht,
die van den eenen kant van het vlieggat naar binnen gezogen wordt,
binnenin rond den korf blijft stroomen en er aan den anderen kant van
den ingang weer uittrekt, ongeveer als een touw over een katrol. De
snelste stroom blijft langs de wanden gaan en boven in den korf,
terwijl de lucht in het midden trager beweegt. Zoo liggen dus de
honingraten, die altijd boven in den korf worden geplaatst, in den
vollen luchtstroom, en het vocht, dat de rijpende honing voortdurend
afgeeft, wordt snel mee weggedragen. Maar de broedbouw, die in het
lagere middengedeelte ligt, wordt trager geventileerd en de lucht is
geheel verwarmd als zij dien bereikt. Hoe grooter het waaileger is,
des te sneller beweegt zich de luchtstroom, en des te vlugger wordt de
hitte uit den korf meêgevoerd. Volgens deze methode kunnen de bijen de
temperatuur binnen den korf regelen naar den eisch van het oogenblik;
zij zetten eenvoudig meer ploegen aan het werk in 't heetst van het
seizoen, of zetten het ventileeren stop in de koude winterdagen,
wanneer de natuurlijke warmteuitstraling van den bijenklomp volstaat
om de lichte circulatie in gang te houden, die dan voldoende is.

Soms, wanneer de kolonie buitensporig talrijk is, wordt het
waaiersleger gesplitst in twee afdeelingen, één aan iederen kant van
het vlieggat; het midden daarvan dient dan voor de instroomende
lucht. In dit geval schijnt er een dubbelstroom-stelsel van
luchtverversching te worden aangewend.



HOOFDSTUK VII

HET ONTSTAAN DER KONINGIN.


Straks is al gezegd, dat de honingbij in hare gewoonten en gebruiken
niet onwankelbaar vast is, en dat zij meer dan ééns afwijkt van hare
wetten, waarvan er slechts weinige absoluut zijn. De regel b.v. van
slechts ééne koningin voor iederen korf schijnt vaster te zijn
dan éénige andere, en toch heeft ook die zijne uitzonderingen. Er
worden authentieke voorbeelden genoemd van twee koninginnen, die
vriendschappelijk samen in denzelfden korf hebben geleefd; zij
legden ieder hun dagelijksche hoeveelheid eieren ongehinderd en
oogenschijnlijk met volkomen goedkeuring van de korfautoriteiten.

Het is nu ook vastgesteld dat een handig ijmker zijn bijen kan
gewennen aan de aanwezigheid van meer koninginnen. In Amerika zijn op
dit punt proeven genomen; maar hoewel volkomen gelukt en overtuigend,
voor zoover hun bewijskracht gaat, moet hun praktische waarde voor de
bijencultuur nog door den tijd bewezen worden. Het zou best kunnen
blijken, dat, voor de harmonie en het welzijn van een kolonie, een
vermeerdering der huisgodinnen alles behalve een weldaad is. In ieder
geval is het nu vastgesteld, dat de oude wet: één koningin tegelijk,
er geen van Meden en Perzen behoeft te zijn; maar of dit vermeerderen
op den duur houdbaar zou blijken en de honingproduktie ten goede komen,
kan alleen de tijd leeren.

Eén enkele koningin, als zij jong en krachtig en van een goeden
stam is, vermag een geheelen korf met broed te vullen zoolang het
honingseizoen duurt. Het broednest van een moderne lossebouw-kast
heeft een raatoppervlakte van meer dan 2500 vierk. cm., wat ongeveer
50.000 cellen geeft voor het uitbroeden van jonge werkbijen. Dit
getal vertegenwoordigt in de tijden van den grootsten voorspoed een
zeer vlottende bevolking; maar wanneer er bij voortduring meerdere
koninginnen in één korf geplaatst kunnen worden, en de korven zóódanig
vergroot, dat zij alle haar volle productie-vermogen ontwikkelen
kunnen, dan zullen die cijfers tot in het oneindige uitloopen. Twee
waarheden zijn aan iederen ijmker van ondervinding bekend,--ten 1e)
dat ééne groote kolonie meer honing oplegt dan twee kleine, al is
het getal bijen gelijk, en ten 2e) dat, als de honingoogst op zijn
voordeeligst is, er zelden bijen genoeg zijn om hem binnen te halen. De
groote kunst van het hedendaagsch ijmkeren komt dan ook hier op neer,
dat de bijenhouders er zich voornamelijk op toe leggen de getalsterkte
van iedere kolonie tot haar maximum te brengen, tegen dat de groote
honing-overvloed op komst is. Toch kan in een nektarrijke streek,
waar groote klavervelden tegelijk in vollen bloei staan, en de honing
in veertien dagen moet ingezameld zijn om niet verloren te gaan, zelfs
de volkrijkste bijenstand zooveel honingdraagsters niet aanbrengen om
alles binnen te halen. Waarschijnlijk gaat in bijzonder honingrijke
jaren de helft van den oogst verloren uit gebrek aan bijen om hem in te
zamelen. Als dus het nieuwe systeem van meer koninginnen levensvatbaar
blijkt, dan kunnen wij in de toekomst een omwenteling verwachten
in alle denkbeelden omtrent de bijenkultuur. Vastgesteld is nu nog
alléén, dat men zoover is gekomen vijf koninginnen te zamen in rust
en vrede één korf te laten bewonen; of echter deze wonderbaarlijke
staat van zaken duurzaam zal kunnen zijn moet nog proefondervindelijk
bewezen worden.

Een merkwaardig en verrassend gevolg van dit omverwerpen van een oude
en haast algemeene wet in de bijenwereld, is dat de neiging tot zwermen
afneemt wanneer tegelijk verscheidene moederbijen in een enkelen
korf huizen. Korven, die zóó behandeld zijn, hebben, zoover men weet,
nooit een zwerm uitgezonden. Het is een van de meest teleurstellende
ervaringen bij het ijmkeren, wanneer men een sterk en talrijk volk
zich ziet splitsen in verscheidene zwakke afdeelingen, juist vóórdat
het groote honingseizoen aanvangt, terwijl men weet, dat het ééne
noodige, getalsterkte is. En als een meervoudig koninginnen-systeem
dit kwaad kan voorkomen, dan zal het door den tijd geheiligde gebruik
zeker worden opgegeven.

Wie het bijenleven bestudeert, en den jaarlijkschen arbeid volgt
van het begin af, en zijn gestadige rustige ontwikkeling gadeslaat,
zal spoedig begrijpen, hoe het oude geloof van de autocratie van de
ééne moederbij ontstaan en geworteld is. Het is zuiver bedriegelijke
schijn. In het hart van den winterklomp ziet men de koningin bezig
haar eerste eieren te leggen, terwijl de bijen om haar heen langzaam
ontwaken tot haar plicht. Met het verloopen der weken wordt het
broednest gestadig vergroot, en het tot nu toe dicht op een gepakte
kluwen der werksters begint zich uit te breiden over steeds meer raten;
de waterdraagsters zijn onafgebroken in de weer; de stuifmeeldraagsters
al bezig tusschen de crocussen in den tuin, waar het eerste goud en
wit en purper vroolijk fladdert in den zonneschijn. Wij merken ook op,
dat de gang der werkzaamheden in den warmen korf niet samenhangt met
den almanak; maar stop gezet wordt bij iedere koude periode, en pas in
ernst in gang komt als de lente voor goed heeft ingezet. Zelfs tegen
het eind van Februari, als de katjes van de hazelaars een smaragden
schijn geven tusschen het kale hout, gaat de kolonie nog spaarzaam om
met haar provisie, en zij tracht die zoo lang mogelijk te doen strekken
met een wijze schrielheid, die meer dan gerechtvaardigd zal blijken,
als de onvermijdelijke koude dagen komen midden in den bloesemenden
Mei. Het is onmogelijk voorbij te zien, dat hier een wijze leidende
kracht werkt; en waar zou die wijsheid zetelen zoo niet in het brein
van die ééne groote bij, omstuwd door die schare, die haar huldigt en
voedt en koestert zonder ophouden--haar, de moeder van tienduizenden,
die al zijn opgegroeid, haar, die ook het zaad in zich draagt van
alle komende geslachten?

Maar de waarheid dient gezegd, dat de bijenkoningin de grootst
denkbare tegenstelling vormt van een heerscheres, in aard en
neigingen. Van intellekt heeft zij niet meer dan een zeer geringe
aanduiding. Zij heeft een prachtig lichaam, de uiterste volgzaamheid,
eenige onweerhoudbare aanvechtingen en hartstochten, en een echt
vrouwelijk zich geven en hang naar het juk: maar zij is niet in staat
tot ééne handeling, die niet uit lichamelijken aandrang ontstaat. Haar
hersensubstantie is veel geringer dan die van de werkbijen, en zij is
in heel veel andere opzichten hun mindere. De werkbijen beheerschen
haar geheel; zij ontwerpen voor haar de dagorde en gebruiken
haar tot het welzijn van de kolonie, in denzelfden geest als in
de menschenwereld een fijn en kostbaar méchanisme door een vakman
gebruikt wordt om eenig waardevol handelsartikel te vervaardigen.

In 't kort, de koningin is de eenig overgebleven vertegenwoordigster
van de vrouwelijke honingbij, en de werkbijen, die verminkte wezens,
zijn bijna evenzeer een voortbrengsel der beschaving, als het
menschenras zelf.

Iedere stap verder van nu af, in de studie van het bijenleven, gaat
door wonderen. Men ziet hoe de gewone werkbij wordt opgekweekt in een
cel, die haar een minimum van ruimte geeft voor haar ontwikkeling,
terwijl het vertrek waar de koningin gekoesterd wordt, minstens dubbel
zoo groot is als zij behoeft. De werkstercellen zijn zóó aangelegd,
dat een gegeven ruimte er zoo veel mogelijk kan bevatten, en dat
hun bouw een minimum van materiaal vereischt. Daarom zijn de cellen
zeshoeken, de eenige vorm, die den cylinder--den ideaal-vorm--nabij
komt, en waarvan een hoeveelheid bijeengevoegd kan worden, zonder
dat er tusschenruimte verloren gaat. Bovendien wordt nog de helft
van het noodzakelijk bodemmateriaal voor de cellen bespaard, door het
plaatsen van de raten rug aan rug, zoodat één bodem voor twee cellen
kan dienen. Maar die strenge spaarzaamheid wordt niet alleen aangewend
voor de konstruktie der wiegen van de werkbijen. Van het oogenblik af,
dat het ei is uitgebroed, tot de jonge larf in een pop is veranderd,
wordt slechts een karig rantsoen voedsel verstrekt, dat juist het
leven kan bewaren en de noodzakelijke ontwikkeling toelaten.

Maar gaat het om de koninginnelarven, dan wordt van het begin af een
geheel ander stelsel toegepast. Niet alleen, dat haar kinderkamer haar
iedere toeneming van groei veroorlooft; maar zij krijgt bovendien
nacht en dag een buitengewoon voedzamen spijs, en zoo rijkelijk,
dat zij er haast in zwemt. De werkbijen doen niet anders dan haar
cel vullen met die glinsterend witte substantie, de geheele vijf
dagen van haar larftoestand, en de uitwerking van dit ruime dieet
is van 't begin af zichtbaar in haar veel sneller groei, vergeleken
met dien van de werkbijen. Een ander voorrecht is, dat bij de jonge
koningin gedurende haar geheele ontwikkeling de lucht vrijen toegang
heeft. De werkstercel wordt weinig geventileerd, alléén door de smalle
bovenopening, terwijl al haar zes zijden en de basis ondoordringbaar
zijn. Doch de koninginnewieg wordt niet alleen geheel van poreus
materiaal gemaakt, zij wordt gewoonlijk aan den hoek van een raat
beplaatst, waar zij aan den vollen luchtstroom is blootgesteld, terwijl
de lucht niet alleen vrij door de mondopening gaat maar ook door alle
wanden dringt. De hoofdoorzaak dus van het buitengewone verschil in
ontwikkeling bij de koningin en de werkbij ligt in de behandeling. De
eerste krijgt rijkelijk voedzamen spijs, toevoer van zuurstof en
ruimte om zich te ontwikkelen, de andere leeft op hongerdieet,
benauwde huisvesting en een minimum van lucht om in adem te halen.

Maar al geven wij toe, dat deze behandeling op den groei der jonge
larven invloed heeft en die in 't eene geval bevordert, in 't andere
tegenhoudt, dan zijn wij toch nog niet nader aan de verklaring
van het mysterie gekomen. Wel zijn wij gedwongen te gelooven, dat
de substantie van het ei waaruit de werkster geboren wordt gelijk
is aan dat, waaruit de koningin zich ontwikkelt, omdat een heel
eenvoudige proefneming allen twijfel daaraan opheft. Wanneer men het
ei, dat in de koninginnecel gelegd is, wegneemt, en er een ander, uit
welke ook van de duizenden werkstercellen, voor in de plaats legt,
dan zal het werksterei altijd een volkomen ontwikkelde en met alle
hoedanigheden uitgeruste koningin voortbrengen. En handelt men in
tegenovergestelden zin, legt men dus een ei uit een koninginnewieg
in een werkstercel, dan zal er onfeilbaar een gewone, onuitgegroeide
werkbij uit voortkomen. Ongeloofelijk zou dit al klinken, als het
verschil tusschen een koningin en een werkbij alleen maar op de
grootte betrekking had. Gesteld, dat de koningin niet anders was dan
een buitengewoon groote werkbij, waarin enkele organen--onderdrukt bij
de werksters--tot volle ontwikkeling waren gekomen, dan zou het geval
toch al onbegrijpelijk genoeg zijn; maar de koningin verschilt niet
alleen van de werkbij in haar organisme; maar ook in verschillende,
heel belangrijke punten van lichaamsbouw. En hoe kunnen voedsel en
lucht alleen veranderingen van bouw teweeg brengen? De werkbij heeft
vele lichamelijke toestellen, sommige ledematen volmaakt aangepast aan
het werk, dat er van gevraagd wordt, die bij de koningin ontbreken;
het lichamelijk organisme van de koningin daarentegen verschilt van
dat der werksters in belangrijke mate.

Een paar van deze verschillen zullen we opsommen. Het achterlijf van
de werkster is kort en afgerond, dat van de koningin is grooter en
langer en loopt in een vrij scherpe punt uit. De kaken van de koningin
zijn van binnen aan den rand ingesneden; die van de werkster gelijk,
als het lemmet van een mes. De tong van de werkbijen is spatelvormig
aan het eind en voorzien van gevoelige haartjes; de tong van de
koningin is korter, de spatel kleiner en de haartjes zijn langer. De
werkbij heeft een gecompliceerd systeem van afscheidende schijfjes
onder de hoornachtige platen van het achterlijf; bij de koningin
zijn die afwezig en zelfs niet de allerminste aanduiding is er
van te ontdekken. Ook in het zenuwstelsel is er een onderscheid;
de koningin bezit niet meer dan vier abdominale gonglieën en de
werkster heeft er vijf. De angel der koningin is gebogen en langer
dan die van de werkster, bij wie hij volkomen recht is. Aan hun
achterpooten hebben de werkbijen een merkwaardig toestel, door de
ijmkers het stuifmeelkorfje genoemd. Het is een uitholling van de
dij, met stijve haren omzet; en in die holte wordt het stuifmeel
gepakt en zoo mee naar huis gedragen. Bij de koningin geen holte
en geen haren. En dan verschilt zij ook in kleur van de werkbijen,
vooral haar pooten zijn van een veel roodachtiger bruin.

Ziehier nu een vraagstuk voor onze groote biologen, waartegenover de
gewone allerdaagsche mensch zich machteloos moet voelen. Want hier
staan wij voor geheel nieuwe toestanden van het organisch leven,
feiten, die niet schijnen samen te gaan met de aangenomen begrippen
van het onvermijdelijk verband tusschen oorzaak en gevolg. Is men tot
dit punt genaderd, dan heeft men een onverwinbare neiging 't alles
nog eens over te doen; de proef van de geruilde eieren te herhalen
en scherp toe te zien of er niet een ingrijpende omstandigheid is
voorbij gezien. Maar altijd is de uitkomst dezelfde. Ook kan de
meest nauwgezette microskopische ontleding van de eieren niet het
geringste verschil aan den dag brengen. Dit mysterie van het verschil
in struktuur tusschen de koningin en de werkbij dringt ons om één van
drie alternatieven aan te nemen. Of het ei bevat twee levenskiemen,
waarvan de eene alléén onder een schraal régime ontwikkelt en de
andere bij weelderige verpleging. Of wij moeten tot de middeneeuwsche
zienswijze terugkeeren en gelooven, dat de werkbijen willekeurig een
levensprincipe van zichzelve geven of onthouden gedurende de verpleging
van het broed. Of eindelijk moeten wij het geheele vraagstuk laten
vallen en aannemen, dat de wetten der schepping werken volgens een
geheel ander plan, dan dat waaraan wij tot nu toe geloofd hebben.

De verwikkeling wordt nog grooter door het feit, dat deze verandering
pas betrekkelijk laat in het leven der bij gebeurt. Het broeden
duurt drie dagen. Maar de jonge larve is nog minstens drie dagen
ouder vóórdat de natuur die onherroepelijke schrede doet naar één der
beide zijden. Want de proefneming van de plaatsverwisseling kan met
hetzelfde gevolg worden genomen met jonge bijenlarven van uiterlijk
drie dagen oud in plaats van met de onuitgebroede eieren. Het is
zelfs een verrichting die, als het noodig blijkt, door de broedbijen
zelve gedaan wordt. Als een korf zijn koningin verloren heeft, en
al de eieren in de werkstercellen al zijn uitgekomen, dan kweeken de
bijen een andere koningin van een der werksterlarven, die beschikbaar
is. En gewoonlijk met goed gevolg, als de jonge larve maar niet ouder
is dan drie dagen. Maar zelfs al zijn de larven ouder, dan zullen
de bijen het nóg ondernemen, wetende dat een volk zonder koningin
bezwijken moet. In dit geval echter zal de koningin veel gebreken
hebben. Waarschijnlijk zal zij niet bevrucht kunnen worden, en is
ze dus van alle nakomelingschap afgesneden. Als de ijmker den korf
dan niet van een nieuwe, bevruchte koningin voorziet, zal die zich
langzamerhand vullen met darren, de oude werkbijen gaan dood en het
volk moet uitsterven.

Heeft de beschouwer zich eens aan de studie van het innerlijk
bijenleven gewaagd, dan zal hij al spoedig inzien, dat zijn scheepje
een bezwaarlijker reis ondernomen heeft, dan hij zelfs in zijn
stoutmoedigste oogenblikken durfde denken. In den ouden bijentuin
heerschte zulk een serene kalmte, en een zalige onwetenheid hield den
toeschouwer in zijn gemoedelijke Zondagsstemming. De zonneschijn, de
bloemen, het suizen van den wind in de boomtoppen en het droomerige
gonzen der korven; de stem van den ouden, grijzen bijenman, die het
oor zoo gemakkelijk volgt, terwijl hij de oude dwalingen in arabesken
welft; het plotseling juichend uitgonzen van een zwerm, dat de lucht
vol maakt met muziek en het flakkeren van ontelbare vleugeltjes;
de stilte in den nacht met den ondertoon van het bijengegons, en
de halve maan die, in wazigen nevel boven den heuveltop uitkomt; de
schimmige gebogen gedaante van den ouden ijmker, luisterend aan de
korfopeningen naar de oorlogskreten der naijverige koninginnen, die
moeilijkheden voorspellen voor den komenden dag--al deze herinneringen
dringen zich nu aan den toeschouwer op, en het is hem als verliet hij
zorgeloos een veilige haven voor de stormberoerde open zee. Want nu,
met het innerlijk leven van den korf voor hem, stapelt zich wonder op
wonder, en ieder feit, dat zich hem openbaart, brengt meer verwarring
in zijn denken, omdat het weêr een nieuw stuk afbreekt van de oude
geheiligde traditie.

Het volk, dat zijn moeder-bij verloren heeft en niet bijtijds heeft
gezorgd voor een vruchtbare, volkomen ontwikkelde opvolgster, gaat
kwijnen in het getal zijner werksters, terwijl de darrenhorden
schrikbarend toenemen. Maar van waar die darren als de bron van
alle bijenleven is opgedroogd, door het verlies van eene bevruchte
koningin? Deze vraag brengt den toeschouwer voor een feit, dat
misschien het merkwaardigste is uit het geheele groote boek der
natuurlijke geschiedenis.

Theologische twistpunten zijn hier niet aan de orde, en ik zal ook
niet den draad van het bijenleven laten slippen om af te wijken naar
den preekstoel. Maar hier is toch iets waarover het de moeite waard
is te denken: sedert twee duizend jaar is het dogma van de onbevlekte
ontvangenis het middelpunt van jammerlijk getwist onder de menschen
geweest. De voorstanders houden het hoog als een geloofsartikel,
eeuwig uitgesloten van de weerzinwekkende noodzakelijkheid van bewijs;
de gematigde tegenstanders zetten het met droevige berusting ter
zijde als een natuurlijke onmogelijkheid. Aan de ééne zijde luidt
de aanklacht: ongeloof!, aan de andere: blind geloof! En niemand
schijnt er aan gedacht te hebben een onderzoek in te stellen op
andere scheppingsparen dan de menschelijke, of er niet ergens
een parallel bestond, waarmede beide partijen geholpen waren,
en die de zwaarden terug zou wenken in de scheeden, daar het een
gemeenschappelijk mysterie geldt. Van alle gevleugelde schepselen is
zeker de honingbij een der kleinste; maar hier verschijnt zij groot,
een machtig symbool. Het is nu vastgesteld als een onweersprekelijk
feit, dat de maagdelijke bijenkoningin in staat is haar soort voort
te planten; maar alleen in het mannelijk geslacht. Wanneer zij laat
in het jaar geboren wordt, als er geen darren meer zijn, en dus
bevruchting is uitgesloten, of indien iets hapert aan haar vleugels,
dat haar de paringsvlucht belet, dan zal zij zich ijverig kwijten
van haar éénige taak, het eierleggen; en uit deze eieren ontwikkelt
zich niet anders dan mannelijk broed. Hetzelfde gebeurt in het geval
van den koninginloozen korf; als daar geen werkstereieren of larven,
niet ouder dan drie dagen, beschikbaar zijn, en de werkbijen toch
trachten een koningin te kweeken uit een larve van misschien vier
of vijf dagen oud, dan is de dus geschapen koningin slechts een
koningin in naam. Zij kan volkomen ontwikkelde eierstokken hebben;
maar zij mist van nature alle verdere eigenschappen. Zij zal noch de
neiging noch de kracht hebben den dar te ontvangen, en de eieren,
die zij des ondanks zoo onverdroten voortgaat af te zetten, zullen
slechts het getal waardelooze mannen vergrooten, die spoedig de éénige
vertegenwoordigers van het ten ondergang gedoemde volk zullen zijn.

Volgen wij de ontwikkeling van een bijenkolonie in het klimmen der
lentedagen, dan zullen wij na iedere afgeloopen week een grooter
ruimte met de raten zien aangevuld, die het jonge werksterbroed
bergen, en in het midden van April bezoekt de koningin voor het
eerst de darrencellen, en legt dan in iedere cel een enkel ei,
zooals zij ook bij de anderen deed. Men stelt zich gewoonlijk
voor, dat de koningin steeds omstuwd is door een schare hovelingen,
waarvan ieder het hoofd eerbiedig naar de soevereine gewend houdt, en
achterwaarts haar voorgaat als zij voortschrijdt over de raten. Het
is waar, dat zoo iets gewoonlijk te zien is in den broedtijd, maar
dan ook alléén: later wordt er op de koningin gewoonlijk weinig acht
geslagen, en zij beweegt zich in den korf, zonder dat er van haar
meer werk wordt gemaakt dan van de andere bijen. De middeneeuwsche
schrijvers wisten van die lijfgarde, en geloofden, dat zij altijd juist
twaalf in getal waren, het cijfer van de apostelen. Maar een beetje
waarneming zal al spoedig aanwijzen, dat de bijen, die de koningin op
haar rondgang omgeven, niet haar getrouwen en hovelingen zijn. Zij
zijn feitelijk haar leidsters en bewaaksters; en iedere beweging,
die de koningin te maken heeft beduiden zij haar door haar zonder
ophouden aan te raken, te stooten of zachtjes te streelen met hunne
voelsprieten. Zoo staan zij haar vrije beweging over de raten toe;
maar bij iedere leege cel laten zij haar ophouden, en scharen zich
direct om haar heen, blijkbaar in de meest spannende belangstelling
naar wat zij gaat verrichten. Eerst kijkt zij in de cel en inspekteert
die zorgvuldig. Dan draait zij zich om, terwijl de bijen voor haar
uitwijken en gaat een paar passen vooruit, zoodat het achterlijf juist
boven de cel komt; daarna drukt zij het er diep in en blijft zoo een
oogenblik staan. Dan gaat zij weer verder over de raat en onmiddellijk
hernemen de wachters haar post en manoeuvreeren haar naar de volgende
leege cel. Men krijgt nooit den indruk, dat dit werk haastig geschiedt
en toch moet het in het drukste broedseizoen met geweldige snelheid
worden verricht; want men heeft berekend, dat een goede koningin
op deze wijze van twee- tot drieduizend cellen vult op één dag, wat
ongeveer uitkomt op twee eieren in de minuut; hierbij verondersteld,
dat zij de geheele vier en twintig uur zonder ophouden doorgaat.

De cellen, voor het werksterbroed bestemd, zijn aan den wand 1/2
c.m. wijd; de darrencellen zijn grooter, met een diameter van 3/4
c.m. en zij zijn ook dieper. De koningin vergist zich heel zelden,
al gaat ze van de eene soort raat op de andere. Uit het ei in de
werkstercel komt een vrouwelijke bij, uit dat in de grootere een
mannelijke, een dar. Het blijkt heel duidelijk, dat de koningin
zelve het leggen der verschillende eieren beheerscht. Men heeft
ook opgemerkt, dat de moederbij niet alléén met onderscheiding
hare eieren legt, maar ook het aantal in haar macht heeft. Van het
oogenblik af, dat het leggen begint, tot zij in den voorzomer haar
grootste aktiviteit ontwikkelt, wordt de kolonie niet regelmatig
vermeerderd; maar het gaat met horten en stooten, in verband met
het weer en den inkomenden voorraad proviand. Als de provisie steeds
toeneemt, en het stuifmeel overvloedig is, dan gaat het broeden zijn
geregelden, vluggen gang; maar als perioden van ontijdige koû het
werk buiten stop zetten, zal dit onmiddellijk invloed hebben op het
eierleggen. En bij buitengewonen tegenspoed houdt het soms geheel
op. Dit kan ook gebeuren op het hoogtepunt van het honingseizoen,
in vollen zonneschijn en overvloed: als n.l. de korf te klein is en
niet meer bevatten kan. De raten zijn dan alle gevuld met honing en
broed, en de koningin moet wachten, tot er ruimte voor nieuwe eieren
kan gemaakt worden. Dat zij tot dat wachten in staat is,--dat haar
vermogen tot eieren afzetten kan vermeerderd en weêrhouden worden,
al naar de behoefte der kolonie, en dat de verhouding der geslachten,
willekeurig kan gewijzigd worden, naar de omstandigheden het eischen--,
is iets dat alléén dán begrijpelijk wordt, als wij den geheelen omvang
van haar levensgang in alle détails beschouwd hebben.

Bij het normale, voorspoedige volk dat wij nu op het oog hebben,
is de koningin nog jong, en onder gewone omstandigheden, zal zij
aan het hoofd der zaken blijven, tot zij met den eersten zwerm
uitvliegt, in Mei of Juni. Een bijenkoningin bereikt het hoogtepunt
harer vruchtbaarheid in haar tweede levensjaar. Daarna neemt haar
legvermogen regelmatig af, hoewel zij tot vier of zelfs vijf jaar oud
kan worden. Maar de autoriteiten in den korf vergunnen eene moederbij
zelden haar plaats te behouden, als zij teekenen begint te geven van
afnemende vermogens. Er worden dan dadelijk maatregelen getroffen
voor het opkweeken van een nieuwe koningin.

Een heel oude koningin kan geen werkstereieren meer leggen en teelt
enkel darren. Maar zóó dommelig zijn de werkbijen nooit, dat zij het
zoover laten komen, en lang vóor dat zoo iets gebeurt, is gewoonlijk
het bouwen van koninklijke cellen in den korf al begonnen. Een
koninginnecel is door verscheidene schrijvers al bij een eikel
vergeleken, en als ze half klaar is, is de overeenkomst in grootte en
vorm met een omgekeerd eikeldopje ook bijzonder sterk. Gewoonlijk wordt
zij met de opening naar beneden tegen den kant of aan den bodem van een
der middelste broedraten gehangen; maar soms wordt zij ook midden in de
raat geplaatst, en in dat geval worden de cellen er omheen weggesneden
dat ze ruimte en lucht krijgt. Of de oude koningin zelve een ei in de
koninklijke cel legt en op die wijze onwetend haar eigen onttroning
voorbereidt, of dat de werkbijen een ei of larve uit een gewone cel
naar die moederwieg overbrengen, is nog niet vastgesteld. Maar daar
gewoonlijk het gezicht alleen van een moederwieg de koningin tot de
uiterste woede prikkelt, is het waarschijnlijk, dat zij nooit in de
buurt van zulk een cel door de werkbijen is gebracht geworden, en het
ei er dus door deze heengevoerd is. In verreweg de meeste gevallen is
het waarschijnlijk, dat wanneer er nieuwe koninginnen geteeld moeten
worden, een reeds bestaande werkbijencel, waarin het ei al gelegd is,
wordt verwijd en verruimd. Zoover men kan nagaan gebeurt dit altijd
als men voor dit doel een larve gebruikt in plaats van een ei. Het is
ook zelfs mogelijk, dat de koningin physiek niet in staat is, een ei
dat een vrouwelijke bij moet voortbrengen in een moederwieg te leggen;
maar dit zeer merkwaardig punt zal eerst later besproken worden.

Het bekende beweren van bijentelers, dat bijen nooit onveranderlijk
hetzelfde doen, wordt zeer zeker toegelicht wanneer men op hun leven
nader ingaat. Wij hebben er van gesproken hoe een volk, dat zijn
koningin mist en geen werksterei of larve van minder dan drie dagen oud
bezit om in de leemte te voorzien, binnen korter of langer tijd moet
uitsterven. Maar nu is het voorgekomen, dat korven die in dit geval
verkeerden, onverwacht en op onverklaarbare wijze, weer opleefden. Na
een periode van depressie, die zich over wel drie weken uitstrekte,
was er plotseling een vernieuwde bedrijvigheid en levenslust in den
korf ontstaan. De stuifmeeldraagsters, die tot nu toe haast werkeloos
waren gebleven, hervatten de werkzaamheden; en als de korf geopend
wordt, vindt men alle bewijzen, dat er een vruchtbare, eierleggende
koningin aanwezig was. Nu is waarschijnlijk in de meeste gevallen,
waarbij een nieuw kontrakt met het leven gesloten werd door een in druk
verkeerend volk, de schijn bedriegelijk geweest. De werkbijen hebben
wellicht in hun midden nog een werksterlarve ontdekt, die de grens
voor de bevordering tot het moederschap nog niet overschreden had, en
zoo te elfder ure zich nog uitkomst verschaft. Echter is er ten minste
één geval bekend, dat de mogelijkheid hiervan absoluut weerspreekt:
een beginnende korf, die maar drie of vier kleine raten bevatte en
misschien maar een vijfhonderd bijen, was zonder koningin geraakt. Tien
dagen later waren alle moederwiegen, die in dien tusschentijd in
de korf gebouwd waren, vernield en er was geen enkel ei of larve
over. En toch, toen na achttien dagen de korf geopend werd, vond men
een nieuwe koninginnecel met een ei. En uit dit ei ontwikkelde zich
een kloeke, goed gebouwde koningin. Nemen wij deze feiten als waar
aan--en zij schijnen onweersprekelijk--dan is hieruit slechts één
gevolgtrekking te maken: eene ondernemende bij uit de kolonie moet
naar een anderen korf gevlogen zijn en er een werksterei gevraagd,
geleend of gestolen hebben. Wetenschappelijke bijenkenners aarzelen, en
terecht, na één enkel voorbeeld, hoe de waarheid daarvan ook gestaafd
zij, de honingbij zulk een verwonderlijk vernuft toe te kennen. Maar
er worden meer voorbeelden genoemd, die haast even betrouwbaar zijn;
en daar het een onomstootelijk bewezen feit is, dat werkbijen eieren
overdragen van de eene raat naar de andere binnen hun eigen korf,
schijnt het niet zoo ongeloofelijk, dat zij, door zulk een ingrijpenden
nood tot de uiterste spanning van hun vernuft gedrongen, ook naburige
korven met dat doel bezoeken. Dit punt is van meer dan éen kant zeer
belangrijk; want het wijst onmiddellijk op het groote vraagstuk:
"Rede of Instinkt", dat op het oogenblik de meesten onzer moderne
natuurkenners bezig houdt.

Op welke wijze nu ook het volk, dat een nieuwe koningin wil kweeken,
zich een ei voor de moederwieg verschaft, het eerste levensteeken
blijft altijd hetzelfde: een klein, wit, langachtig spikkeltje,
vastgekleefd onder aan den bodem, of eigenlijk het dak, van de
omgekeerde cel. Zoo blijft het ongeveer drie dagen, tot de larve
zich uit het ei ontwikkeld heeft, wanneer onmiddellijk de speciale
behandeling, voor de jonge koninginnen ingesteld, begint. Van haar
eerste levensteeken af wordt zij volgepropt met het kostelijkste
voedsel, zij zwemt letterlijk in die glimmende, witte, gelei-achtige
substantie, die de broedbijen onafgebroken uitbraken en in de cel
storten. Dit voedingsproces wordt ongeveer vijf dagen lang voortgezet,
dan heeft de larve haar vollen wasdom bereikt en de cel zijn grootste
afmetingen. De larve houdt nu op met eten en spint zich in een zilveren
wade, voordat zij tot den poptoestand overgaat, en de bijen verzegelen
de cel. In zijn volkomen vorm lijkt de moederwieg niet meer op een
eikel; maar eerder op een pijnappel. Voor de gewone werksters en
de darren worden de cellen van zuivere was gemaakt, terwijl alleen
de afsluiting uit was en stuifmeel dooreen gemengd bestaat. Maar de
koninginnecel wordt uitsluitend uit dit poreus materiaal vervaardigd.

Na vijftien of zestien dagen sedert het ei gelegd werd, is
de koningin klaar en in de uiterste spanning om haar wieg te
verlaten. Maar gewoonlijk geven de bijen haar nog eerst, en het
is wel vroeg zoo in den allereersten aanvang van haar loopbaan,
een les in gehoorzaamheid. Want dit is een kritiek oogenblik in de
geschiedenis van de kolonie, en veel was er te handelen en te voorzien
bij de gecompliceerde dingen, die te gebeuren stonden. In de eerste
plaats zou het niet praktisch geweest zijn, de geheele toekomst
van het volk te laten afhangen van één enkel leven. Daarom werd er
niet ééne, maar verscheidene koninginnen opgekweekt. Wel vijf of zes
zijn er misschien bezig uit te komen op verschillende punten van het
broednest; maar geen van allen wordt het toegestaan uit de cel te
breken vóórdat het vastgestelde uur gekomen is. Nu wordt de wieg voor
haar een gevangenis. Er wordt een klein gaatje geboord in den celwand,
waardoor de ongeduldige gevangene gevoerd wordt tot het oogenblik
van verlossing zal gekomen zijn, en strenge wacht wordt er gehouden
bij iedere cel, om die te vrijwaren voor de gewelddaden van de oude
koningin, wier wantrouwen en rusteloosheid van uur tot uur toenemen.

Hier ziet men een treffende bevestiging van de algeheele onderwerping
der koningin aan de heerschende werkbijenklasse van den korf. Zij is
een waardig exemplaar van een veelvuldig voorkomende vrouwensoort:
aantrekkelijk van uiterlijk, ongeschoold van geest, een hardnekkige
thuisblijfster, een vruchtbare moeder; en nu trilt ook de snaar
van de ijverzucht. Werd zij vrijgelaten om haar aandrang te volgen,
dan zou al heel gauw een eind zijn aan al wat in den korf met zooveel
doorzicht en zorg was voorbereid. Zij zou één voor één de koninklijke
cellen openrukken; en met één slag van haar wreed, krom zwaard, dat de
bijenkoniginnen alleen voor haar gelijken in rang gebruiken, zou zij
meedoogenloos de bewoonsters afmaken en haar eigen opperheerschappij
dus hernieuwen. Maar een geweldigen slagboom vindt zij op haar weg--den
gemeenschappelijken wil in den korf. Eens heeft zij het wellustig
genot van het dooden gekend; dat zal zich nooit herhalen. Nu gaat het
om haar eigen lot. Het kan de dood zijn; het kan ook zijn: een nieuw
leven in een nieuw tehuis. 't Hangt alles af van het wèloverwogen
besluit van hen, die haar gemaakt hebben tot wat zij is, en die haar
nu gebruiken of verwerpen al naar hun eigen oogmerken dat vragen. Is
het in de late lente en gedoogt het de toestand van het volk, dan
besluit licht de korfgeest tot kolonisatie, en er wordt over de oude
koningin beschikt, dat zij met een zwerm wordt uitgezonden. Maar er
kan ook anders besloten worden. Het kan te vroeg in den tijd zijn
of het weder is ongunstig. En dan zal haar het noodlot slaan in den
vorm van een meedoogenloos toepassen van beginselen; haar eigen wijze
kinderen zullen haar zonder genade dooden.

Deze staatsexecutie der koningin, bij het afnemen van hare
vruchtbaarheid, is een treffend en zelfs tragisch moment in het
bijenleven. De strenge, wrange amazonen in de korven hebben bij al
wat zij ondernemen hun stelsels en gebruiken, en de onderdrukking
van de oude koningin zelfs moet onder bepaalde voorwaarden en met
een zeker ceremoniëel geschieden. Gesteld, dat het tegen het welzijn
der kolonie was, dat zij het leven behield na het verlies van hare
heerschappij, dan zou één angelsteek het uitmaken, en aan de wet,
dat in de bijenrepubliek geen nuttelooze leden geduld worden, zou
voldaan zijn. Maar de oude traditie wil, dat de koningin geen geweld
mag lijden door de wapenen van het gemeen. Sterven moet zij; maar door
andere middelen. En zoo dringen de vleiende beulen om haar heen in
een dichte omhelzing, dichter en dichter tot zij in die liefkoozing
verstikt wordt. In liefkoozingen heeft zij haar leven doorgebracht
en nu zal zij er in sterven, tot het laatst toe gekneld in dien
vreeselijken, zwijgenden greep.



HOOFDSTUK VIII.

DE BRUID-WEDUWE.


In den heeten gloed van den lichten Juni-morgen kunt gij haar
zien opstijgen, de jonge maagdelijke koningin, gereed tot haar
bruiloftsvlucht.

Al aarzeling is zij in den aanvang en onbesloten; heen en weer
drentelend tusschen de menigte op den drempel, koketteert zij met
den zonneschijn; zij ging ongaarne terug in het schemerige zwoele
murmelende halfduister, dat zij zoo juist verliet; maar hoe waagt
zij de vlucht in de ruimte op haar onbeproefde vleugels?!

Al drie lange dagen en nachten sedert haar bevrijding uit de
celgevangenis was zij een wonderlijk eenzame figuur in den bezigen
korfdrom. In plaats van al de blijde begroetingen, die zij verwachtte,
ziet zij zich omgeven door onverschillige vreemden. Geen dar wiens
blik naar haar afdwaalt, en de werksters, vervuld met hun bezigheden,
gaan haar schijnbaar achteloos voorbij. Zij geven zich niet eens
de moeite haar te voeden en zij moet zich zelf voorzien zoo goed en
zoo kwaad het gaat. Het geheele volk schijnt tot onverschilligheid
te hebben saamgezworen; want dit past bij den diepgaanden toeleg
tot haar opvoeding--indien zij het slechts wist.--Immers dit gedrag
is een domper op de vurige en grootsche aspiraties, die haar meer
en meer vervullen. Toch eindelijk komt de roep, die allen zwijgend
verwachtten, en zij gehoorzaamt, in onweerstaanbaren aandrang, en
gaat uit in het licht.

En terwijl zij daar aarzelend staat, overgiet haar de heete Junizon
met vloeiend goud. Nu trekt haar de blauwe lucht. Die wereld van kleur
en leven en aroma lokt haar ter bruiloft en zij kan niet anders dan
gehoorzamen. Zij breekt los uit het gewarrel der menigte; zij flakkert
even blij met haar vleugels, en dan stijgt zij op in het licht.

Boven talmt zij een oogenblik, en behoedzaam neemt zij een overzicht
van haar tehuis en zijne omgeving. Dan wiekt zij naar boven in wijder
en wijder cirkels, en met iedere zwenking krijgt zij ruimer blik op
de wereld beneden haar. Tot zij eindelijk voortschiet in de blauwe
lucht, en het menschelijk oog haar niet meer kan volgen. Maar dit is
slechts een korte vlucht. Ze is al weer terug, bijkans vóór dat men
haar gemist heeft; en haastig, als verschrikt van haar eigen durf,
vliegt zij terug, naar den ouden, veiligen schemer van haar korf.

En zoo dartelt zij, op en neer, tusschen zonneschijn en duisternis, en
iederen nieuwen keer waagt zij zich wat verder in de blauwe speelplaats
van de bovenlucht--tot eindelijk het feit, het onvermijdelijke,
gebeurt. Een groote dar--een uit de rumoerige menigte, die den
bijentuin luid maakt met een schor gegons--ontdekt haar, onmiddellijk
is hij haar na. Zij ziet hem en wendt zich, en weg schiet zij snel
als het weerlicht, weg in den zonneschijn. Maar nauwelijks begon
de eerste dar zijn vlucht, of een ander volgt hem en weer, en weer
een ander. Nu komen zij op in dichte drommen voor de wedvlucht,
totdat de vluchtende koningin als een grijze wolk, die haar volgt,
een geheelen stroom van darren heeft aangelokt. Dit kunt ge nog zien,
als ge uw oogen sterk inspant om hun spoor te volgen; maar op eens
zijn jagers en wild verdwenen, als waren zij heengewerveld tot naar
het uiterste van den ether.

Het geheele leven van de koningin, van hare geboorte af totdat
het dreigend cordon haar omsluit, kan gevolgd worden van stap tot
stap. Doch alléén dit ééne oogenblik van haar bruidschap blijft ons
altoos verborgen, en misschien moet het een verborgenheid blijven voor
het menschelijk weten, ten eeuwigen dage. Ge kunt u die wilde jacht
verbeelden in de lichte Junilucht en zonneschijn; in uw verbeelding
kunt ge ook den prijs geven aan de sterkste en vlugste; maar zéker zijt
ge alléén hiervan: na een korte poos komt de koningin naar den korf
terug, bedaard en eenzaam, en met haar mee draagt zij het onfeilbaar
bewijs van hare bevruchting en den dood van den overwinnaar. Bruid was
zij één enkel oogenblik; nu is zij haar leven lang weduwe. Voortaan
leeft zij haar dagen in het schemerig klooster van den korf, en
zóó zelden vliegt zij uit, dat menig ervaren bijenvader beweert,
dat zij maar éénmaal 's jaars den korf verlaat, om dan een zwerm te
geleiden. Nu draagt zij in haar lichaam het zaad waarvan een heel volk
zal groeien. Vóór haar bruidsvlucht was zij van allen in de kolonie het
minst in aanzien; nu wordt zij met een openbare en algemeene huldiging
ontvangen, geprezen, gevoed, gekoesterd; hoog wordt zij verheven,
het levend symbool van de tienduizenden, die nog geboren moeten worden.

En zooals in oude, ruwe tijden bij vorstelijke feesten menschenoffers
gebracht werden, zoo moet ook deze opperste dag in het vervolmaakte
communisme van het bijenvolk, gevierd worden met een slachting. Maar
de Staatsslachtbanken zullen niet met slavenbloed gedrenkt worden dezen
keer, en het slachtzwaard zal niet het gewone beulszwaard zijn. Er zijn
gevangen koninginnen in de vesting--een vorstelijk offer bij de hand,
een vorstelijk zwaard begeerig zich te ontblooten. Heeft de koningin
haar eerste proeve van waarachtig moederschap afgelegd, liggen haar
eerste werkstereieren in de cellen, dan wijken de bewaaksters van
de koninklijke kerkers en het is haar vergund haar bloeddorst te
bevredigen. Het is alles heel gruwelijk, op miniatuurschaal; maar
toch ook heel koninklijk, volgens de oude tradities der menschelijke
koninginnen. Zij is gaarne bereid haar moederschap voor een oogenblik
neer te leggen en haast zich ter slachting, rukt de gevangenisdeuren
open, en moordt meedoogenloos de schreeuwende gevangenen.

Maar afgezien van dit tragische element van zustermoord, in een
oogenblik voorbij en vergeten bij den algemeenen jubel, is er in den
aanvang van dit koninginneleven veel romantiek; bruid--vrouw--weduwe,
alles in één enkel uur. Toch ligt er in de bijzonderheden van
het dagelijksch leven, die nu volgen op die korte poos van hooge
spanning, en vooral in den verwonderlijken bouw van haar lichaam
en zijn functies, nog veel hooger romantiek. Dat zij maar ééns met
het mannelijk element samentreft, en daarna voor altijd bevrucht en
vruchtbaar is; dat het haar mogelijk is zonen en dochters voort te
brengen al naar het wel van den staat dat eischt, en dat zij het
toenemen der bevolking willekeurig tot stilstand kan brengen, aan
dit alles kan pas geloof worden gehecht op grond van vaste kennis. En
om te kunnen begrijpen hoe deze resultaten verkregen worden, is het
noodig iets te weten zoowel van de anatomie van de moeder-bij als
van den aard harer bevruchting.

In de eerste plaats: houdt men zich aan het algemeen aangenomen begrip
van bevruchting van het eene geslacht door het andere, dan wordt de
bijenkoningin in het geheel niet bevrucht. De levensessence van den
dar dringt niet door tot den eierstok van de koningin; maar wordt
onmiddellijk na de paring ontvangen in een speciaal orgaan in haar
lichaam, waar hij bewaard blijft met behoud van zijn kracht, gedurende
bijna haar geheele leven. Wij hebben het feit reeds behandeld, dat ook
de maagdelijke koningin in staat is eieren te leggen, maar dat deze
alléén darren voortbrengen. De bevruchte koningin nu, kan mannelijke
en vrouwelijke eieren afzetten, en dit kan zij naar willekeur. Hoe
verbijsterend dit echter klinkt en hoe vèrstrekkend de gevolgen
zijn, het is toch hiermede zooals met veel ander verwonderlijks
in de natuur: de verklaring is hoogst eenvoudig. De klier waarin
de mannelijke levens-essens wordt uitgestort, kan willekeurig door
de moederbij geopend en gesloten worden, of beter uitgedrukt, naar
gelang der omstandigheden, die haar op dat oogenblik, hoewel onbewust,
onverbiddelijk dwingen. Als zij naar de groote darrecel gebracht wordt,
blijft de klier gesloten, en het ei ontsnapt zonder met den inhoud in
aanraking te zijn geweest. Maar bij de nauwe werkstercel opent zich de
klier, en het ei neemt in het voorbijglijden iets op van de kiemen,
die het inhoudt. Zoo wordt enkel uit het kontakt der beide ouders de
werkbij geboren; de dar is het produkt van de moeder alléén.

Van dit eerste feit, de parthenogenesis, of geboorte van het volkomen
ontwikkeld mannelijk exemplaar uit het maagdelijk vrouwelijk, kan niet
veel anders gezegd worden, dan dat het een door de wetenschap, ook bij
sommige andere insekten, gestaafd natuurverschijnsel is. Maar nu wij
getuige zijn van de plaats, die de bevruchte koningin met haar fijn
bewerktuigd organisme in den bijenkorf inneemt, is er voor ons nog veel
meer op te merken; en hier vinden wij den sleutel voor het juist begrip
van de geheele organisatie der bijenrepubliek. Het zou al heel vreemd
zijn, indien de hoogste staatsaangelegenheden in handen waren gegeven
aan die koningin, die met haar zwak intellekt juist de allerlaatste
zou wezen om ze naar den eisch te behartigen, en wij zien dan ook,
dat die post van vertrouwen haar niet gegeven is. De werkbijen, die de
zorg voor haar op zich nemen na haar terugkeer van de paringsvlucht,
beïnvloeden van dat oogenblik af al haar handelen en gedragingen. Wij
hebben al gezien hoe zij over de raten geleid wordt van cel tot cel;
hoe het haar in de vroege lente maar vergund wordt enkele eieren te
leggen, terwijl zij er in den zomer vele duizenden mag afzetten;
en hoe het getal in de tusschenperioden naar omstandigheden wordt
verminderd of vermeerderd. Nu zullen wij nagaan hoe dat alles gebeurt,
of in ieder geval onze gissingen zoo dicht bij de waarheid trachten
te brengen als in dit moeielijk vraagstuk mogelijk is.

Gedurende de twee eerste dagen nadat zij als volkomen insect uit
de cel was gekropen, zagen wij de koningin, geheel aan zich zelve
overgelaten, zich tusschen de menigte bewegen en zich voeden uit
den algemeenen voorraad. Maar na hare bevruchting heeft zij een
stoet van kamervrouwen, wier hoofdbezigheid is haar van voedsel te
voorzien. Zij voeden haar uit hun eigen mond, en waarschijnlijk krijgt
zij hetzelfde, kostelijke preparaat, dat haar in haar larvestaat
in de cel werd toegediend. Dit voedersap bestaat voornamelijk uit
honing en stuifmeel, vooraf verteerd; maar het is bewezen, dat de
samenstelling willekeurig gewijzigd kan worden door de werksters,
die het toedienen. Er kunnen bestanddeelen aan toegevoegd worden,
afzonderlijk of gemengd in verschillende verhoudingen, uit drie of vier
verschillende kliertjes, die elk voor zich een vloeistof afscheidt,
in hoedanigheid van de andere verschillend. Het bijzonder voedsel,
dat de eierleggende koningin gegeven wordt, dient tot het stimuleeren
der eierstokken. Hoe meer haar van dit soort spijs wordt toegediend,
des te overvloediger wordt haar eierafzet. Daartegenover staat, dat
een vermindering van dat dieet een afneming naar verhouding van haar
vermogen tot eierenleggen zal tengevolge hebben, terwijl wanneer dit
voedzaam preparaat haar geheel onthouden wordt, en zij dus gedwongen
is uit de algemeene honingcellen te nemen, gewoonlijk het eierleggen
geheel gestuit wordt, en zoo gebeurt het ook in den koudsten tijd van
het jaar. Zij is dus een instrument door de werkbijen bespeeld, en de
toon, dien zij voortbrengt, beantwoordt aan hunne bedoelingen. Als de
dagen lengen, en met de hooger rijzende zon de warmte komt, dan wekken
zij haar volgzame natuur tot het vervullen van haar opperste taak. En
in de weken van gloeiende zomerhitte is haar leven één feestmaal;
komt daarna de herfst met zijn kille nachten en verflauwend zonlicht,
dan nemen gaandeweg die overvloedige maaltijden af, en haar hofstoet
slinkt en verspreidt zich, tot zij eindelijk weer de eenzame vergeten
dolende is, die met de minste werkster uit de gewone dagelijksche
honingnap moet spijzen.

Hoe de verhouding der geslachten zoo onfeilbaar geregeld kan
worden door den invloed der werksters op de moederbij, is niet
zoo gemakkelijk te verklaren; en het kan voor het oogenblik nog
maar alléén een vernuftige gissing zijn, een herleiden van gevolg
tot oorzaak. Waarschijnlijk gebeurt het zich openen of sluiten der
bevruchtende klier, waardoor het geslacht bepaald wordt, automatisch,
en geschiedt dit ingevolge van de houding der moederbij gedurende het
leggen. Als zij het achterlijf in de enge werkstercel steekt, wordt
dit noodzakelijk geknepen en deze drukking gaat over op het kliertje,
waardoor het ei dan bevrucht wordt. Maar in de wijdere darrencel komt
die gedrukte houding niet voor, en het is dus waarschijnlijk, dat het
ei onberoerd door de bevruchtingskiemen voorbij glijdt. Wordt deze
theorie aangenomen, dan volgt daaruit van zelf, dat óf de moederbij het
vermogen mist mannelijke eieren te leggen in de cellen, die speciaal
voor het broeden van koninginnen gebouwd zijn, daar deze de grootste
zijn van allemaal, óf, dat door eene bijzondere kromming in die cel
haar lichaam gedrongen wordt, zich te strekken bij het afzetten van
het eitje, zoodat het daardoor in dezelfde houding komt als in de
nauwe werkstercellen.

Hoewel deze theorie op het oogenblik de aannemelijkste is, moet het
toch gezegd, dat zij door waargenomen feiten nog nooit bevestigd
is geworden. Het schijnt, dat niemand nog ooit de moederbij in een
koninginnecel heeft zien leggen, noch was ooit iemand getuige van
het overbrengen van een werksterei daarheen. Wat voor goed al deze
en dergelijke vragen tot zwijgen zou brengen is het vasthouden aan
het oude geloof, dat de koningin de opperheerscheres is, en de kracht
en de vermogens heeft van een alwijze despotische souvereine; dan zou
het wonderbaarlijkste van haar verwacht kunnen worden. Maar hoe dieper
men in dit uiterst belangrijke vraagstuk doordringt, hoe onhoudbaarder
deze oude meening schijnt. Want met ieder uur krijgen wij de bewijzen,
dat de moederbij een ondergeschikte en niet een heerscheres in den korf
is; en even zeker blijft ons het alvermogen van de werkbijen. Alles
wat in den korf gebeurt, geschiedt door haar collektieven wil en
bemiddeling; en het zou zeker heel vreemd zijn als het levenselement
der voortplanting niet onderworpen was aan dezelfde oppermacht.



HOOFDSTUK IX.

DE WERKBIJ, SOUVEREINE.


Als wij op het hoogtepunt van het drukke seizoen het leven in de
bijenkorven gadeslaan, dan zijn wij zeker sterk onder den indruk
van den geest van onvermoeibaren ijver, die de geheele bijenrepubliek
beheerscht; maar nóg meer treft ons het feit, dat er voor deze behoefte
aan rusteloos werken zooveel uitwegen zijn: dat er tegelijkertijd
zooveel verschillend noodzakelijk werk te doen valt.

In den broedbouw zijn de broedbijen bezig de jonge larven te
voeden, of ze reinigen de ledige cellen en verzegelen die, waarin de
volkomen ontwikkelde nymfen zijn, om hun de rust voor de geboorte te
verzekeren. In hare onmiddellijke omgeving zijn de zaaisters bezig
aan het werk des levens; ze drijven hun zaad-kruiwagen, de koningin,
voor zich uit over de raten. Ergens anders hangen de wasbijen in
een zwijgenden kompakten klomp. Boven zien wij steeds het aantal
honingraten toenemen; de metselaars trekken de celmuren op; de
ingenieurs maken hun berekeningen, ondersteunen hier, stutten dáár,
of brengen luchtbogen van de ééne raat naar de andere; ook breken zij
in plaats van de oude straten nieuwe doorgangen uit, waar te groote
ophoopingen in het verkeer ontstonden.

Tusschen alles door gaan de zuiveraars onophoudelijk af en aan en
nemen de kleinste portiekeltjes vuil meê en ruimen het op.

Gevleugelde begrafenisdienaren dringen door de menigte met de
lijken van hun kameraden, oud en jong, dragen ze naar den ingang
en vliegen er mee weg in het zonlicht van den jongen lentedag. Dan
is er het ventilatieleger buiten de poort, vernuftig in ploegen
verdeeld, zóódat dag en nacht een bestendige luchtstroom in beweging
is. De poortwachters houden een waakzaam oog op al de komenden en
gaanden. En dan eindelijk nog het "Comité voor Algemeen Hulpbetoon",
dat zich buiten de poort ophoudt, om waar 't noodig is bijstand
te verleenen. Zij ondersteunen de te zwaar beladenen, reinigen de
bezoedelden, rapen gevallen schatten van den grond op, en het schijnt
wel of zij bovendien nauwlettend de weersgesteldheid opnemen voor hun
volgend officieel rapport. Gedurende de uren van zonneschijn vliegen
in ontelbare duizendtallen de honing- en stuifmeeldraagsters af en aan,
sommigen met nektar, anderen tot bezwijkens toe geladen met stuifmeel,
en weer anderen met volle waterzakken, en nog meer die dat merkwaardig
cement, de voorwas, meebrengen, dat door de Ouden Propolis genoemd
werd en dat voor zoo veel verschillende doeleinden wordt gebruikt
bij het dagelijksch werk in de korven.

En dit alles gebeurt met de regelmaat van een goed georganiseerde
menschelijke kolonie. Er is veelvuldigheid, maar geen verwarring; er
is spoed, maar geen haast. Iedere bezige ploeg heeft oogenschijnlijk
een bepaalde juist omschreven taak te volbrengen, haar aangewezen
door de centrale korf-autoriteit; en blijkbaar zijn in alles wat de
belangen der republiek betreft, coöperatie en vooruitgang één met
oorzaak en gevolg.

Bij een nauwgezette studie van het bijenleven en met behulp van
de nieuwe observatiekorven, komt men er heel gemakkelijk, ja
zelfs onvermijdelijk toe, het oude begrip van absolute monarchie
onder een koning of koningin over boord te gooien; maar niet zoo
gemakkelijk komt men tot het begrip, hoe dan in werkelijkheid
de kolonie beheerd wordt. Wij zien den geheelen dag door hoe aan
alle kanten beraadslagingen gehouden worden over kleinere belangen;
maar van een algemeene samenkomst valt niets te bespeuren. Hoe moet
er dan beslist worden over de groote nationale gebeurtenissen: het
uitzenden van een zwerm of het afzetten van een oude koningin? Hoe
moet er voorzien worden in de verschillende staatscrises? De éénig
aannemelijke gevolgtrekking uit alles wat men ziet, schijnt te zijn,
dat iedere werkbij op zich zelf de tot absolute volmaking ontwikkelde
vertegenwoordigster is van het republikeinsch principe, in wier
innerlijk alle in het gemeenschapsleven voorkomende moeielijkheden en
vraagstukken zijn opgelost, eene oplossing door de eeuwen beproefd
en als de juiste bewezen, en die zij dus natuurlijk en onfeilbaar
moet aanwenden. Zoo wordt er dus eene gemeenschappelijke behoefte
gevoeld, waarin onmiddellijk voorzien wordt door een gemeenschappelijk
erkenden maatregel. Het inzicht van één is noodzakelijk het inzicht
van allen. En ieder voorkomend probleem in het dagelijksch leven
vindt die ééne oplossing, die tot de uiterste volmaking werd gebracht
door de ervaring van ontelbare geslachten en zij wordt individueel
aangegrepen om in den gemeenschappelijken nood te voorzien; zooals de
algemeen bestaande nooddrang "honger" door ieder individu afzonderlijk
bevredigd wordt door: eten.

Zulk een toestand zou zelfs in een gemeenschap van menschelijke wezens
een zeldzaam hoogen staat van geestelijke, zoo al niet moreele,
ontwikkeling in het individu te kennen geven. Want dit beteekent:
de uiterste zelfverloochening in het belang van het geheel. En
zelfs wanneer men er de sterk ingrijpende macht der erfelijkheid
bij in aanmerking neemt, zou er toch nog voor de jeugd een strikt
ascetische opvoeding moeten zijn en voor de volwassenen in geval van
overtreding een onmiddellijke onverbiddelijke en zware boetedoening,
wilde men den uitersten droom van het kommunisme werkelijkheid zien;
dat is, het afschaffen van alle wetten en alle straf, en inplaats
daarvan de natuurlijke heerschappij van wijsheid en recht. In de
bijenrepubliek schijnt inderdaad een soortgelijke toestand te bestaan,
de individueele werkbij lijkt wel gevormd te zijn door een dergelijk
systeem, doorgevoerd gedurende een onafzienbaar lang tijdsverloop. Er
is steeds volmaakte orde; de openbare werken worden geleidelijk en met
ijver voltooid; de klok van den nationalen vooruitgang blijft geregeld
tot op de seconde, en dit alles niet omdat er een centrale wijsheid
heerscht, die plannen maakt, die beheert, en die de onwilligen in toom
houdt; maar omdat iedere werkbij in zichzelf een miniatuurstaat is;
omdat alle neigingen, vreemd aan den zuiveren gemeenschapsgeest,
sedert oneindige jaarkringen bij haar zijn uitgedreven door de
dwingende noodzakelijkheid.

Doch de werkbij, zooals wij haar nu in de korven bezig zien, is
evenzeer een vormsel van kunst als van de natuur, al zijn ook eeuwen
van evolutie noodig geweest om haar tegenwoordige geesteskracht en
lichamelijke geaardheid te bepalen.

Wij hebben gezien hoe het ei, dat de vrouwelijke kiem draagt,
wanneer het alle ruimte tot ontwikkeling gegeven wordt, het volkomen
oorspronkelijke type voortbrengt van de vrouwelijke bij, dat in wel
een dozijn opzichten van de werkbij verschilt. En ook de koningin
is, in één harer eigenschappen ten minste--haar verbijsterende
vruchtbaarheid--stellig een schepping van het korvenvolk, daar haar
overproduktie door overvoeding wordt veroorzaakt, zoodat zij onder
kunstmatige omstandigheden aan haar bestemming kan beantwoorden. Aan
zichzelve overgelaten, in haren oorspronkelijken natuurtoestand, zou
haar eierproduktie zeker op veel bescheidener schaal gebeuren. Maar de
werkbijen hebben haar merkwaardigen bouw en geestelijke gesteldheid
bijna uitsluitend aan de tusschenkomst der broedbijen te danken,
van het oogenblik af, dat het eitje is uitgebroed. Een zorgvuldig
onderzoek heeft bewezen, dat de koninginlarve en de werksterlarve
volkomen gelijk zijn tot op de derden dag van hun bestaan in de cel,
behalve dat de koningin sneller groeit, dank zij het ruimer en zwaarder
voedsel. Na den derden dag beginnen de voortplantingsorganen zich te
ontwikkelen bij alle larven, wanneer er met dit rijk stikstofhoudend
dieet wordt voortgegaan. In het geval van de koningin wordt de larve
van deze vooraf-verteerde voedingsstof, bijenmelk genoemd, rijkelijk
voorzien tot het laatste oogenblik van haar larvenstaat, en het is
haar uitsluitend voedsel.

Bij de werkbij daarentegen wordt het rantsoen bijenmelk niet alléén
ingekrompen zoowel in hoedanigheid als in hoeveelheid; maar nu,
juist vóór het oogenblik, dat de ontwikkeling van de eierstokken
zal beginnen, wordt er nog een belangrijke wijziging in de voeding
gebracht: het rantsoen bijenmelk slinkt tot een minimum en er wordt
gewone honing bij gegeven, echter in een even schrale hoeveelheid en
tot aan het einde van het vijfdaagsche larvenbestaan.

Welke andere invloeden er nog op de jonge bij komen inwerken
op dit zéér gewichtig tijdstip van haar bestaan, is onmogelijk
te zeggen. In ieder geval is de voedingswijziging een bewezen
feit, en de gevolgen--òf hiervan alleen, òf in verband met andere
behandelingswijzen--zijn zeker verwonderlijk. Niet alléén wordt de
ontwikkeling der voortplantingsorganen in die mate tegengewerkt, dat
er in de volwassen werkbij nagenoeg geen spoor meer van te vinden is;
maar ook schijnt van dat oogenblik af de larve een totaal verschillend
wezen te worden, dat steeds meer eigenschappen van de voedsters
vertoont, en steeds meer gaat afwijken van de koningin. En wanneer
de larve in den poptoestand overgaat, ontwikkelen zich organen,
waarvan de koningin zelfs den geringsten aanleg niet heeft. Zoo
krijgt zij haar bijzondere uitrusting voor buitenwerk in een paar
stuifmeelkorfjes. Haar tong verlengt zich, zòo, dat hij den nektar
bereiken kan in het diepst van de klaverbloemen. Zij zal een bouwbij
worden en wordt daarom voorzien van een half dozijn smeltkroezen voor
de wasbereiding. Haar noodelooze legboor wordt in een wapen verkeerd;
hij wordt rechter en korter, en de haartjes waarmee hij bezet is
worden grooter in aantal en harder; een kliertje, dat zich er aan
bevindt, en dat bij de koningin een haast onschadelijk vocht bevat,
vult zich hier met een scherp vergif. En bovenal ontwikkelt zij een
intellekt, dat heel verre dat van de normale vrouwelijke bij, haar
moeder, overtreft. Ten slotte wordt zij voorzien van een geheel nieuw
systeem van aandriften en begeerten.

Terwijl het natuurlijk element van de koningin het schemerduister
van den korf is en het zou schijnen of zij den zonneschijn moest
vreezen en haten, zoo is de werkbij aangewezen op de buitenlucht:
licht en lucht zijn haar levensfeer. En als de koningin, hoewel
haar bestemming nalevende, die haar overvruchtbaar deed zijn, toch
niet de geringste vreugde in haar moederschap toont, noch éénige
belangstelling in haar kinderen, werpt zich de werkbij op--hoewel
tot eeuwige jonkvrouwelijkheid gedoemd--als de waarachtige moeder en
verzorgster en opvoedster van al het broed in den korf. En de prijs
geëischt voor de macht en het gezag, die zij zich verworven heeft,
of die voor haar verworven werd door dat verre voorgeslacht, dat het
eerst de geslachtslooze honingbij uitvond, die prijs wordt met hard
geld betaald: met het leven zelf. Inplaats van het aantal jaren, dat in
het begin de Natuur aan haar soort toestond, leeft zij nu nauwelijks
zooveel maanden. Het noodlot en haar onbegrensde ijver maken haar rol
in het leven te zwaar. Haar verminkt en tegelijk te fijn bewerktuigd
lichaam, en haar overontwikkeld brein kunnen het niet lang uithouden
tegen de sloopende kracht van het leven, dat zij te leven heeft. Enkele
maanden, en dan bezwijkt zij onder het werk, of zij bereikt nog met
de uiterste inspanning van haar versleten en uitgerafelde vleugeltjes
het traditioneele kerkhof van den korf; of zij eindigt onder den
doodslag van de staatsbeulen. Want het ouderdomsvraagstuk is sedert
lang afdoend opgelost in de bijenrepubliek. Eene gerechtigheid, die nog
onderhevig is aan medelijden, draagt onverbiddelijk het merk van eigen
zwakte. Wanneer het beginsel: Ieder voor het welzijn van Allen, tot
zijn uiterste logische spanning wordt gehandhaafd, dan staat medelijden
met het individu gelijk met Jantje iets afnemen om het Pietje te
geven. In de bijengemeenschap is het eenige levensrecht bruikbaarheid;
dus moeten de oude, versleten, nuttelooze werksters gaan.

Het is een merkwaardige studie, de ontwikkeling van het eitje van
den werkbij door zijn verschillende stadia van groei te volgen
tot het volkomen ontwikkeld insekt zijn cel verlaat. Het eitje op
zich zelf is al heel merkwaardig; want het is van buiten zeshoekig
beteekend. De groote samengestelde oogen van de volwassen bij
hebben dienzelfden vorm. Ieder oog bestaat uit ongeveer vierduizend
afzonderlijke lenzen, en iedere lens is een regelmatige zeshoek. Men
heeft zich dikwijls verwonderd over het vernuft van de bouwbijen,
die de cellen zeszijdig maken, waardoor dus een gegeven ruimte meer
vertrekken bevatten kan, dan zij er zou kunnen opnemen, wanneer zij
van een zelfde hoeveelheid materiaal in anderen vorm, welken ook,
opgebouwd waren. De oude schrijvers verklaarden deze voorkeur voor
de zeshoekige cel door de veronderstelling, dat de zes pootjes van
de bij tegelijk werkzaam waren bij den celbouw, en ieder pootje zijn
eigen deel van de cel construeerde. Maar een moderner verklaring is,
dat de bijzondere vorm der cellen toevallig ontstond, of liever,
dat de omstandigheden hier tot noodzaak werden: de gezamenlijke
wederzijdsche drukking zou de cellen in den zeshoekigen vorm wringen.

Nu is het zeker waar, dat erwten, in een flesch geweekt, bij het
opzwellen dien vorm aannemen, maar men kan deze theorie niet aanwenden
bij de honingraten. Want in het werk van de bijen bestaat zulk een
drukken of samenwringen niet. Iedere cel wordt afzonderlijk gebouwd en
vereenigd met de bovengelegenen, en de raat strekt zich naar beneden
en terzijde vrij uit in de open ruimte, tot de gewenschte grens
bereikt is. Een veel aannemelijker verklaring is, dat de zeshoekige
vorm der cel door ervaring werd verkregen. De eerste raten kunnen
uit ronde cellen gevormd zijn geweest en de tusschenruimte met was
gevuld. Maar de bij, die in alles wat spaarzaamheid betreft ter dege
is uitgeslapen, zal al heel gauw het ondoelmatige van die ronde cellen
hebben ingezien. En zoo zou zij met den zeshoek, een vertrouwd motief
trouwens in den korf, getuige het eitje en het samengestelde oog,
al spoedig een beteren en meer wetenschappelijken weg zijn ingeslagen.

Maar er is nog een anderen reden voor de zeshoekige cel, en minstens
even belangrijk: de deugdelijkheid van dien vorm bij het broeden en
het honing opleggen. Men moet begrijpen, dat het bestaand systeem
van vertikale wanden, parallel en dicht opeen, gevormd uit tallooze
kleine horizontale kamertjes rug aan rug, geen ideale inrichting is
voor het kweeken van jongen en het opleggen van voedsel. Maar het is
de beste oplossing in de omstandigheden waarin de bijen verkeeren,
genoodzaakt als zij zijn in groote menigte, dicht op-één gedrongen,
communistisch te leven. Lucht is een hoofdvereischte bij alles
wat in den korf omgaat; maar vooral moet er lucht zijn voor de
ontwikkeling der jonge bijen. Wanneer er een koningin moet gekweekt,
dan krijgt zij rijkelijk versche lucht; doch met opoffering van veel
kostbare ruimte. Maar voor de gewone soort, waarvan er soms tien- of
vijftienduizend tegelijk in het broednest rijpen, kan natuurlijk geen
dergelijke concessie gedaan worden. De jonge werksters of darren moeten
zooveel lucht tot zich nemen als zij kans zien door de nauwe celopening
te krijgen. Nu ademt de bij, in alle levensstadiën niet door den mond,
maar door middel van luchtgaten (trocheeën) aan beide zijden van het
achterlijf. Ware de cel rond, dan zou de larve, als zij uitgegroeid
was, de geheele ruimte vullen, en de lucht zou moeielijk de trocheeën
kunnen bereiken. Nu echter, hoe groot de jonge larve ook is, kan zij
nooit de hoeken van den zeshoek geheel opvullen en die omringen dus het
insekt met een half dozijn toegangen voor de versche lucht, tot aan den
bodem van de cel toe; en zoo heeft de larve den vollen toevoer van de
beschikbare lucht, al kan dat nooit meer dan een schrale voorraad zijn.

Bij de honingcellen bewijzen de zes hoeken aan de cel een even grooten
dienst. De ideaal honingcel zou er een moeten zijn met den ingang
naar boven, zoodat zij op de gewone rationeele manier gevuld zou
kunnen worden. Maar bij de wetten van strikte spaarzaamheid, die in
de republiek van kracht zijn, is zulk eene inrichting ondoenlijk. De
honingraten liggen in horizontale richting op elkander, en moeten
dus aan den benedenkant gevuld kunnen worden. Nu zijn alle cellen
in een raat een klein weinigje opgericht, maar niet voldoende om
den vloeibaren inhoud binnen te houden indien de cel rond was. De
hoeken van het zeskant nu versterken juist dat inhoudensvermogen en de
ervaring heeft de bijen geleerd, hoe die eigenschap van hun zeshoekige
cellen te ondersteunen, door ze even op te zetten; daardoor wordt
dan het wegvloeien van den nektar onmogelijk.

De werkbij ligt in den larvetoestand opgerold op den bodem van de
cel; maar naarmate zij groeit, neemt zij een houding in de lengte
aan met het hoofd voor de celopening. Deze houding is echter niet
onveranderlijk; want zij schijnt bij tusschenpoozen een reeks wendingen
of buitelingen te maken, waarschijnlijk om het afwerpen van de huid te
vergemakkelijken; dit geschiedt verscheidene malen gedurende de vijf
dagen van haar larveleven. Als die periode is afgeloopen, houden de
voedsters op met het voedingsproces en verzegelen de cellen. Nu gaat
de larve aan het werk; eerst spint zij zich een zijden kleedje, voordat
zij haar langen slaap als pop begint, en dan werpt zij voor het laatst
haar huid af. Bij de werkbij omsluit dat fijn bewerkt gewaad haar heele
lichaam als een gesloten cocon. Maar de koninginlarve weeft zich maar
een schamel jakje, dat alleen haar hoofd en borststuk bedekt, en het
geheele ondergedeelte vrij laat. De gewone theorie om dit te verklaren
is, dat wanneer de overtollige koninginnen in hun cellen vermoord
worden door de aangenomen moederbij na hare bevruchting, de slachting
gemakkelijker van de hand gaat door het ontbreken van het taaie spinsel
der cocons om het lichaamsdeel, waarop de aanval gewoonlijk gericht
is. Want het schijnt uitgemaakt, dat in een koninginnengevecht de
angels niet op goed geluk worden gebruikt zooals bij de werkbijen;
maar iedere koningin beproeft haar wapen aan te brengen in een van de
trocheeën van hare vijandinnen, waarvan ieder er veertien bezit, zeven
aan iederen kant. Zulk een steek schijnt altijd doodelijk te zijn.

Maar waarschijnlijk moet de ware reden, waarom de koningin in
een kort manteltje slaapt van taaie ruwe stof, opgespoord worden
ergens terug in de oergeschiedenis van de honingbij. Ik geloof,
dat wij veilig de gesloten werkstercocon kunnen beschouwen als
een betrekkelijk nieuwe instelling, die zich ontwikkeld heeft ten
gevolge van eenigen nooddrang, ontstaan sedert de bijen een beschaafde
natie zijn geworden. Wat echter het oorspronkelijk begin er van was,
ligt buiten het bereik van éénige gissing. Een merkwaardig feit is,
dat deze cocons nooit uit de cellen verwijderd worden. Zij blijven
vastgekleefd aan de celwanden, en hoewel de cel grondig gereinigd
wordt nadat de jonge bij haar verlaten heeft, wordt er aan de cocon
niet geraakt; die blijft er in als een eeuwige voering. En dit
gaat zoo door alle opvolgende generaties heen, iedere bij laat haar
bakerkleêren achter, tot er zulk eene opeenhooping van komt, dat de cel
te klein wordt om iets anders voort te brengen, dan een minderwaardig,
onvolgroeid geslacht. Bij in het wild levende bijen, als het nest
in een hollen boom ligt en er gewoonlijk ruimte in overvloed is,
kunnen de broedraten zoo noodig verlaten worden en, verder op, nieuwe
gebouwd; en zoo wisselt het volk van jaar tot jaar zijn plaats. Deze
natuurlijke bijennesten blijven soms heel lang in gebruik. Het is
b.v. wel gebeurd dat er zwermen terecht kwamen in een huis onder de
daksparren: zij bleven dan door veel geslachten heen ongemoeid. Eens
werd er ook van een bijenkolonie verteld, dat zij vijf-en-veertig
jaar aan één stuk op een vliering in een boerderij had gehuisd, en
de legende ging, dat zij er verscheiden raten honing hadden opgepot;
maar toen het nest werd uitgezwaveld, bleek er niet veel anders te
zijn dan een opeengehoopte massa van raten, oude en jongere; van een
paar weken oud tot een ongisbaar aantal jaren. Het grootste gedeelte
was geheel zwart, en de cellen stikvol met poppencocons.

Het feit, dat in die met cocons opgevulde cellen, al is de ruimte
ook nog zoo ver ingekrompen, het eierleggen doorgaat als er geen
leege beschikbaar zijn, weêrspreekt de theorie, dat van de grootte
van de cel het al of niet bevrucht worden van het eitje zou afhangen
als het door de koningin wordt afgezet. Men vindt soms heel oude
darrenraten in gebruik voor broed, waar de cellen ingekrompen zijn
tot de grootte van een normale werkstercel, en toch gaat de koningin
voort met daarin onbevruchte eieren te leggen. Dit vraagstuk schuilt
dus nog diep onder de raadsels.

Na ongeveer drie weken, bij het begin te rekenen, kruipt de jonge
bij uit de pophuid, en bijt zich een weg door de celsluiting. Het
stuifmeel, dat voor deze dekseltjes met de was vermengd is, vervult
een dubbele bestemming. Het maakt de was poreus, zoodat de lucht
toegang heeft, en het dekseltje wordt er eetbaar door, zoo wordt
dus het jeugdig insekt door honger naar de vrijheid gedrongen. De
jonggeboren werkster, hoewel geheel volwassen, is een zwak, grauw
getint, slap wezentje en blijft zoo nog een poosje nadat zij haar wieg
verlaten heeft. Haar eerste aanvechting schijnt te zijn, zichzelf te
adoniseeren, en daarna een inspektiereis te gaan maken in haar nog enge
wereld van duister, rumoer en bedrijvigheid. Gedurende de twee eerste
dagen doet zij niet veel anders dan onopgemerkt rondscharrelen tusschen
de bezige menigte, steeds toenemende in kracht en stevigheid. De
tweeden dag ziet men haar uit de open honing- en stuifmeel vaten
nippen, waarvan er altijd enkele hier en daar tusschen de broedcellen
zijn aangebracht. Daarna schijnt zij eindelijk te ontwaken tot het
besef van haar plicht en verantwoordelijkheid; haar plaats is nu
tusschen de werksters, en zij begeeft zich aan die verbijsterende taak:
het voeden van de larven.

In den gewonen loop van zaken verlaat de jonge werkbij den korf
niet voor ongeveer veertien dagen nadat zij de cel uit gekropen
is. Maar gedurende dat tijdsverloop heeft zij heel wat levenskennis
op te doen en verscheidene vakken te leeren. Het schijnt dat al het
binnenwerk in den korf door de jonge bijen verricht wordt in die
eerste weken van hun bestaan. Op háár rust de geheele zorg voor het
jonge broed. Zij bereiden de was en bouwen de raten; zij behartigen
orde en zindelijkheid in den korf; zij zijn de honingbrouwsters en de
pakhuisbewaarsters; zij voeden de koningin bij haar eeuwigen rondgang,
en geven de darren hun dagelijks rantsoen bijenmelk; want het is
uitgemaakt, dat de mannelijke bijen in hoofdzaak van de werksters
afhankelijk zijn voor hun voedsel, en maar een klein gedeelte van
hun dieet van de algemeene provisie betrekken. De oude bijen bezorgen
het proviandeeren; maar het schijnt, wel, dat de jongen hen bij hun
thuiskomst tegemoet komen en dat die den nektarlast, nadat dezen hem
hebben uitgebraakt, in hun zakjes van hen overnemen, om ze dan weer
in de provisieraten te ontlasten, in de hooger gelegen afdeelingen
van den korf. Wanneer men ten minste op het drukst van den dag de
voorraadkamer in een der korven opent, dan blijken er in het gedrang
der diertjes, die zoo ijverig bezig zijn de cellen met deze versche
lekkernij te vullen, zich haast geen oude bijen te bevinden.

Niet vóór het begin van hun tweede levensweek leggen de jonge bijen
hun eerste vliegproef af, en dan is het nog maar voor een paar
minuten en op het heetst van den dag. Den ijmker is deze plotselinge
middagbeweging in het late voorjaar en in den zomer heel goed bekend;
in het begin nemen ook de darren in grooten getale deel aan het koor,
maar na een poosje vliegen zij weg en wat er dan overblijft in de
gonzende wolk, die men om alle korven ziet hangen en bewegen, zijn
uitsluitend huisbijen, die van hun dagelijksch kwantum beweging en
lucht genieten.

Men heeft geconstateerd, dat de kliertjes voor de produktie van
broedvoeder en ook de organen, die de was afscheiden, in 't bijzonder
ontwikkeld zijn bij bijen van slechts een paar weken oud, terwijl na
het verloop van de eerste maand deze organen sterk zijn ingekrompen. De
bij begint gewoonlijk haar werkzaamheden als proviand-zoekster, zoodra
zij veertien dagen oud geworden is; maar vóórdat zij het ernstige werk
van het nektarzamelen onderneemt, moeten er waarschijnlijk nog wel een
paar weken bijkomen. Bijna al de stuifmeeldraagsters zijn bijen in hun
eerste volle kracht, en daarom bijzonder geschikt om zwaarder lasten te
dragen. Maar nauwelijks is de werkbij toegekomen aan die opperste taak,
het honingzamelen, of zij laat het stuifmeel met rust. Zoo is dus in
een normale kolonie het leven van de honingbij, zoo kort als het is,
zorgvuldig ingedeeld; in ieder levenstijdperk is er een vaste taak te
vervullen, waartoe het individu juist dan het best geschikt is. Toch
staat ook deze wet weer niet vaster dan eenige andere regel in de
korven. Komen er in de gemeenschap krachten te kort en zijn er niet
genoeg bijen van rijpen leeftijd om in te dragen, dan zullen de jonge
bijen op een vervroegden datum aan het inzamelen gezet worden. Zoo
ook wanneer de korf een tijd lang zonder koningin is geweest, en
er daarom als de jonge koningin zich eindelijk gevestigd heeft maar
weinig jonge bijen voor de verzorging van het broed beschikbaar zijn;
dan zullen vele van de oude werksters thuis blijven, en zich met het
broedwerk bezig houden, waaraan zij in gewone omstandigheden al lang
ontgroeid zouden zijn.

Er zijn vele zulke voorbeelden van vernuftige inschikking of aanpassing
in het leven der honingbij. Dit schepseltje weet uitkomst in alle
voorkomende gevallen; maar bij het werken met uiterste middelen in
uiterste moeielijkheden toont zij zich toch in haar grootste kracht. De
ergste ramp in een bijenstaat is het verlies van de koningin, op een
oogenblik dat het onmogelijk is een plaatsvervangster aan te wijzen. De
standaard van intelligentie zoowel als van karakter verschilt bij de
bijen evenzeer als bij de menschen. Sommige volken werken harder en
meer uren dan de rest. Anderen zullen met werken ophouden, wanneer
zij meenen een voldoende provisie honing te hebben opgelegd, en dan
schijnt er een geest van luiheid over zulk een volk te komen. En in
enkele gevallen is er iets als een moreele kronkel in het nationale
karakter; en dan gaan de bijen proviand rooven bij hun buren in plaats
van hun eigen voorraad bijeen te brengen.

Voortdurende ontstentenis van een koningin is een ramp, die bij
verschillende volken verschillend werkt. Bij sommige is een hopelooze
mismoedigheid het gevolg; alles staat stil, de lusteloosheid is
algemeen. Er wordt niet meer gewerkt; de wacht trekt zich van de
poort terug. De gemeenschap schijnt als één man het bijltje er bij
neer te leggen en den ondergang af te wachten, met de volslagen
hopeloosheid van gevonnisde misdadigers. Maar er zijn ook volken
bij wie de algemeene ramp een prikkel wordt tot het scherpen van
het vernuft en het vereenigen van alle geestkracht, een aangrijpen
van alles wat tot uitkomst kan dienen. Bij bijen van een dergelijk
temperament moeten wij gebeurtenissen verwachten als het kapen van
eieren om de koninginnecellen mee te voorzien, wat wij hierboven al
bespraken. Maar als uiting van tot de spits gedreven schranderheid,
ook al is het het meest hopelooze van alle hopelooze bedenksels, is er
niets te vergelijken bij het volgende probeersel: Het gebeurt soms als
men een korf van binnen bekijkt, die niet alléén geen koningin heeft,
maar ook niet de minste kans er een te kunnen kweeken, dat men dan
onverwacht eenige mysterieuse eieren ontdekt. Ze zijn blijkbaar pas
afgezet; maar niet op de oude rechtzinnige manier. Een normale koningin
gaat van cel tot cel over een vrij regelmatige raatoppervlakte, en zet
in iedere cel een eitje af; maar de eieren in dezen koninginloozen korf
zijn op een zonderlinge onregelmatige manier verspreid, als gestrooid
over de raten. Op de eene plaats zijn een stuk of drie cellen voorzien
en ergens anders weer een paar, zonder eenigen schijn van orde of
methode. Bovendien zijn er enkele cellen, waarin men twee of drie
eieren vindt, terwijl de rest er ieder één bevat. Het schijnt of een
geestelijk gekrenkte moederbij uit een anderen korf hier de wachten
in den dut heeft gevonden en nu een clandestien uitstapje gemaakt bij
het koninginlooze volk. Maar hoe men zoekt en speurt, een koningin
is niet te ontdekken. De verklaring van deze abnormaliteit is, dat
een van de werkbijen op de een of andere buitengewone manier haar
verstorven voortplantingsorganen heeft weten op te wekken en nu in
staat is geweest eieren te leggen. Maar hierdoor wordt het noodlot
niet van den korf afgewend, integendeel zelfs verhaast. Want deze
eieren zullen slechts darren voortbrengen, en er komen dus nog maar
meer nuttelooze monden die gespijsd moeten worden. Eén authentiek
gestaafd geval is bekend, dat de bijen in een korf zonder koningin een
koninginnewieg gebouwd hebben en daarin feitelijk een van die eitjes
brachten, die door een eierleggende werkbij waren afgezet. Men vond
naderhand in die koninginnecel een dooden dar.

Hoe onder den prikkel van zulk een nationale krisis zulk een
eierleggende werkster verkregen wordt, is nog een punt van onderzoek;
waarschijnlijk wordt de jongste bij uit de kolonie voorzien van het
speciale koninginne voeder, en op die wijze worden dan misschien haar
voortplantingsorganen, ten minste ten deele, ontwikkeld.



HOOFDSTUK X.

EEN ANATOMISCHE ROMANCE.


De moderne ijmker, die in de eerste plaats handelsman is--de man,
die zijn bijen in kasten houdt naar de nieuwste eischen ingericht,
alle gelijk in vorm en kleur, en op regelmatige rijen geplaatst--die
man is geneigd zich alléén met de praktische zijde van zijn werk
in te laten, en voelt een soort van kwalijk bedekte geringschatting
voor alles wat niet onmiddellijk in verband staat tot wat voor hem
de hoofdzaak bij de bijenkultuur is; de honingproduktie.

Maar de bijenhouder, die tegelijk van bijen houdt, neigt juist
den gansch anderen kant uit. Is de geest eenmaal ondergedoken in
wonderen, zooals noodzakelijk gebeurt wanneer men in de studie van
't bijenleven onder de oppervlakte gedrongen is, dan wordt men in den
wedren naar stoffelijk voordeel de man, die een manke knol zadelt. In
een bijentuin overmeestert ons de hebbelijkheid van peinzen als de
voortschrijdende paralyse, ongemerkt, maar onverbiddelijk. Het is
één ding, op een mooien Junimorgen naar buiten te slenteren, pijpje
in den mond, het kruiwagentje voor zich uit rollend, met het plan
op een langen werkdag tusschen de korven; maar een tweede is het,
dien langen werkdag ijverig vol te houden uren aanéén, terwijl de
zon u in zijn loomen gouden greep heeft, en het aanhoudend droomerig
gegons van de bijen op hart en geest blijft inwerken.

Onder zulke verlokkende omstandigheden zakken de goede voornemens wel
eens stilletjes weg, en dat is heel natuurlijk. De kruiwagen is een
prettig zitje, en men kan hem in het dichtst van de lindenschaduw
trekken. En dan wordt door het blauwe rookwolkje uit de pijp, dat
langzaam naar boven drijft, juist die lust tot peinzen gewekt, dien
wij noodig hebben te midden van zulk een rustelooze, onverbiddelijk
slovende omgeving; en wat hindert ook één droomer op de honderdduizend
werkers? Zoo komt het, dat het heel vaak piepende wiel tot rust komt
onder de linden; de honing blijft voor de honingmakers; de gedachten
volgen de bijen in den korf; of ook wel richten zij zich naar ver over
de zee, waar de groote aanplantingen zijn, en het droge kruid dat
nu het pijpje vult, ééns een frisch blad was in een zee van groen,
geplekt met de kleur der bloemen; daarboven gonzen de bijen, wier
voorgeslacht misschien van die zelfde plek voor Oud-Engeland over
gekomen was, waar nu dit blad opgaat in rook, en rustig peinzen kweekt.

Maar vooral op regenachtige dagen, wanneer er veel te doen valt
binnenshuis, als de sektie-raampjes in orde moeten gemaakt, en de
volle honingraten geleegd, dat zij naar de korven terug kunnen om den
volgenden dag weer gevuld te worden, en nog zooveel andere bezigheden
van die soort--dan is er een nog sterker bondgenoot voor de neiging
om de gewone routine van ijmkerplichten in den steek te laten.

Heeft echter de bijenman een mikroskoop, dan steekt hij zijn geweten
in zevenmijls-laarzen; en gedurende zijn ganschen levensmarsch
heeft hij dan niet veel kans meer het in te halen. Is het
dagelijksch werk in den korf met het bloote oog al een zóó boeiende
bezigheid, dat zij nalatigheid in plichten kweekt, de mikroskopische
kennismaking met de korfarbeidsters zelf, en de bijzonderheden van
hun verwonderlijke uitrusting, openen een heele nieuwe wereld van
feiten en gedachten. Alleen onder een zéér sterke vergrooting kan
men een denkbeeld krijgen van de juiste plaats der honingbij in de
schepping. Wat zij werkt is duidelijk, zelfs voor een minder scherp
waarnemer; maar de werkster zelf is ons niet anders haast dan het
vaag visioen van een kristalvleugelig, sobergekleurd atoom, in een
eeuwig bewegen in zon en wind; of van een haast niet te onderscheiden
vlekje tusschen een krioelende menigte in ziedenden werkijver.

Maar hier in de wereld van de mikroskoop openbaart zich de honingbij
als een geheel nieuw wezen, en van lieverlede ontvouwt zich een
geschiedenis, die in zijn soort het volmaakte Levensbeeld is. Niemand
kan lang de verwikkelingen van het korfleven bestudeerd hebben zonder
in te zien, dat een schepseltje, tot zulk een verscheidenheid van
gecompliceerde werkzaamheden geroepen, noodzakelijk zelf een hooge
ontwikkeling van geest en lichaam moet bereikt hebben. Maar komt het
tot mikroskopisch onderzoek van de gewone werkbij, dan is zelfs bij
den groensten nieuweling nog zelden de verwachting ook maar eenigszins
de werkelijkheid nabijgekomen.

Het ongewapend oog ziet een schijnbaar hoogst eenvoudig gevormd
diertje--een bruin, tenger lichaampje, twee paar vleugeltjes,
6 pooten zooals bij alle insekten, en een paar gebogen hoorntjes,
als kleine dorschvlegeltjes, die aanhoudend in beweging zijn. Onder
het glas echter verdwijnt al dat eenvoudige. Van het uiterste puntje
van haar sprieten tot het behaarde uiteinde van haar angel, heeft de
honingbij niets, dat niet duidt op een verbijsterend samengesteld plan.

Als men op een drukken zomerdag zich bij een korf geposteerd heeft,
dan wordt het eerst de aandacht getrokken door de stuifmeeldraagsters,
die bij duizenden tegelijk komen aanzwoegen, met een groote, ovale,
bontkleurige massa aan hun achterpootjes gekleefd; en zoo komt men
er toe het eerst het stuifmeeldragend organisme onder den mikroskoop
te bezien. Het blijkt nu, dat de zes pooten, die voor het bloote
oog ongeveer alle hetzelfde waren, in drie paren verdeeld zijn,
waarvan elk paar in konstruktie aanmerkelijk van de twee andere
verschilt. Zóó ver is het er van af, dat zij eenvoudige pootjes
zouden zijn, dat ieder uit niet minder dan negen deelen bestaat,
en bijna ieder deeltje draagt een bijzonder mechanisme, noodig en
onontbeerlijk in het dagelijksch leven van de bij. Men zou heele
verhandelingen kunnen schrijven over de funkties van de menschelijke
hand, en toch is de hand een heel eenvoudig samenstel vergeleken met
de pootjes van de honingbij. De inrichting voor het bergen van het
stuifmeel is aan de scheen van de achterpooten, die verbreed is en
eenigszins uitgehold; rond die langwerpige holte is een franje van
naar binnen gebogen borsteltjes, die er uit zien of zij alles vast
konden houden. Maar vóórdat het stuifmeel in die korfjes gaan kan
moet het verzameld en tot een bolletje gekneed worden. Eigenlijk
zou men kunnen zeggen, dat het geheele lichaam van de bij bij het
stuifmeelzamelen te pas komt. Onder zwakke vergrooting ziet men,
dat haast geen deel van het lichaam niet dicht met haren is bezet;
maar met het sterke objektief gezien, zijn die haren geen haren meer,
maar het blijken in werkelijkheid veertjes te zijn, fijne werktuigjes
in graatvorm, die het stuifmeel bij elkaar vegen, terwijl de bij in
de bloem duikt naar den nektar, die op den bodem ligt.

Bijna ieder lid van ieder pootje is voorzien van een kam van
stijve haren, waarmee het stuifmeel wordt afgeschrapt en in het
draagkorfje gebracht, nadat het met de tong bevochtigd werd, terwijl
de achterpooten ieder een komplete roskam dragen. De poot is hier
verbreed en plat, en aan één kant bezet met negen of tien rijen korte,
sterke stekels, waarmee de bij haar lichaam afkamt, juist zooals
een rijknecht een paard kamt. In gewone tijden zal zij zorgvuldig
haar vrachtje stuifmeel opladen in de daartoe bestemde inrichting,
vóórdat zij naar den korf terug vliegt, zoodat het onmiddellijk in de
cel kan worden overgebracht. Bij de celopening aangeland, duwt zij
ieder klompje er af met haar andere pootjes, maar het vastdrukken
in de cel laat zij aan de proviandverzorgsters over. Er wordt hier
niet geschift; stuifmeel van alle kleuren gaat in één en dezelfde
cel en als die vol is wordt er een dun laagje honing over gesmeerd om
het inwerken van de lucht te verhinderen. Maar dringt soms de tijd,
dan blijft zij niet wachten om haar vracht samen te drukken; maar
draagt die mee naar huis zooals ze is, en als zij dan aankomt is zij
van top tot teen met goud poeder overdekt. Dan komen de huisbijen om
haar heen en borstelen haar af, waarna zij onmiddellijk weer op een
nieuwe vracht uitgaat.

Het feit, dat insekten oogenschijnlijk met hetzelfde gemak onder
tegen iets aan kunnen loopen als er boven op, is, omdat wij nu éénmaal
gewoon zijn het dagelijks te zien, daarom niet minder opmerkelijk. Want
de vlieg, die tegen een ruit oploopt, of onder tegen 't plafond aan,
dankt haar vermogen van boven- en onderbeweging aan een zeer vernuftige
inrichting. Men kan dit aantoonen aan het pootje van een bij. Het
heeft een paar korte, stevige dubbele klauwtjes, waarmee zij zich
vast grijpen op ieder vlak, behalve op de allergladste; het is ook
door middel van die klauwtjes, dat de bijen zich in de korf tot die
dichte trossen op klompen of kettingen kunnen vormen; zij hangen als
het ware hand in hand in alle richtingen. Maar als de klauwtjes geen
vat kunnen krijgen, dan komt de beurt aan een ander lid. Dit is een
zacht, elastisch kussentje, altijd bedekt met een dikke olieachtige
afscheiding. Bij het loopen zet de bij drie pooten tegelijk neer, en
de kussentjes zuigen dan oogenblikkelijk vast als zij in kontakt met
het gladde oppervlak komen; bij de volgende beweging komen de drie
andere kussentjes aan de beurt, en de drie eerste trekken zich weer
los. Maar ieder pootje kan zich ook vrij van de andere neerzetten en
losmaken. Dit laatste gebeurt door het neerdrukken van de klauwtjes
van datzelfde pootje.

Ook aan ieder van de voorpooten heeft de bij een inrichting, die een
heel belangrijke rol speelt. Het is een half cirkelvormig keepje,
afgezet met een franje van stijve haartjes; wanneer het pootje nu
omgebogen wordt, dan grijpt dit keepje met een merkwaardige projektie
in het daarboven gelegen lid, en vormt daarmee een soort van oogje van
ruwe ronding. Met dit fijn en doelmatig instrumentje reinigt zij haar
sprieten, en doet dat heel regelmatig gedurende den geheelen bezigen
tijd van haar leven, ongeveer zooals wij menschen onze oogen schoon
houden door knippen met de oogleden. Met ditzelfde werktuigje maakt
zij ook haar tong vrij van de aanklevende korreltjes stuifmeel.

De vraag: hoe neemt de honingbij de sappen tot zich, waarvan zij
honing krijgt, wordt door sommige populaire schrijvers over de natuur
beantwoord met de verzekering dat zij ze opzuigt door een buisje. Maar
deze zeer gemakkelijke generalisatie komt heel dicht bij een stellige
onwaarheid. Een bijentong is geen buisje, tenminste zooals men dat
woord gewoonlijk begrijpt. En zij likt den nektar zeker even dikwijls
op, als zij ze opzuigt. Dat hangt geheel af van de hoeveelheid waarmee
zij te doen heeft. Een nauwkeurige ontleding van de monddeelen van
de bij, met behulp van den mikroskoop en een paar fijne naalden,
maken spoedig de heele zaak duidelijk.

Een schoonheid is zij niet--de honingbij--zoo van dichtbij
beschouwd. Eindelooze arbeid, de natuur onderdrukt, het organisme
mismaakt, dat alles werkt niet gunstig op uiterlijk schoon, bij
geen van haar geslacht. Maar die sterke en bijna afschrikwekkende
leelijkheid, die aldus dichtbij haast afzichtelijk wordt, vergeet men
onmiddellijk, wanneer men haar verwonderlijken rijkdom leert kennen
aan die andere schoonheid: die der praktische nuttigheid.

Voor het bloote oog is de tong een helder bruin, glimmend dingetje,
dat buiten haar mond uitsteekt, en dan naar beneden hangt, zoo ongeveer
als de snuit van een olifant. Onder den mikroskoop blijkt het echter
geen tong te zijn, in den gewonen zin; maar een voortzetting van de
onderlip. Het bestaat uit zes of zeven verschillende stukjes die in
de lengte kunnen worden bijeen gevoegd. Het middelste stuk is langer
dan de andere en steekt uit met een harig spateltje; wanneer nu de
overige deelen daaromheen sluiten, dan wordt het geheel feitelijk een
buisje in een buisje. Het spateltje wordt ingeval van heel geringe
hoeveelheden vloeistof voor het oplikken gebruikt, en de vloeistof
gaat dan den mond binnen minder door eigenlijk zuigen dan wel door
capillaire aantrekking; is er echter een boordevollen nektarbeker te
ledigen, dan wordt het geheele tongmechaniek in gang gebracht. De
strookjes voegen zich om het middengedeelte samen, en de vloeistof
wordt door de tongspieren uit den bloemkroon getrokken, ongeveer
zooals water door den zuiger van een pomp.

Nu wij het kopje van de bij onder nauwkeurige observatie hebben,
kunnen wij ons van allerlei bijzondere dingen overtuigen. De sterke,
gebogen kaken, die zijdelings werken, zijn dubbel merkwaardig als
hoofdfaktoren bij de wasbereiding, en als belangrijk hulpwerktuig bij
het bouwen der raten. Maar het eerst wordt onze aandacht getrokken
door de oogen en de lange sprieten, die op dorschvlegels lijken. De
bij mag dan op haar leven zijn ingericht, of het leven heeft--door
onverbiddelijke omstandigheden--háár gemaakt tot wat zij nu is,
dit staat vast, dat haar organisme prachtig is aangepast aan haar
levenssfeer. De groote samengestelde oogen met hun duizenden facetten,
die ieder lichtelijk in richting afwijken, zijn zonder twijfel op
vèr en verwijderd uitkijken ingericht. Door juist deze oogen kan de
bij haar weg heen en terug vinden over afstanden van mijlen ver. Bij
de werkbijen nemen de oogen het geheele zijgedeelte van den kop in;
maar bij den dar zijn zij veel grooter en komen boven den kop geheel
samen. Zoo neemt hij, terwijl hij dartelt in den zonneschijn, tegelijk
den geheelen hemelboog in zijn gezichtsveld op, ieder oogenblik bereid
een jonge koningin te achtervolgen met zijn liefdedrang.

Maar deze groote veelvoudige oogen hebben weinig doel voor de bij,
waar het kleine afstanden geldt of in het diepe schemer van de
korven. Voor binnenshuis en dichtbij zien heeft zij drie andere oogen,
ieder met één enkele lens, die in haar voorhoofd liggen, juist boven
de antennae(sprieten). Het volksgeloof, dat de honingbij haar drukke
en ingewikkelde werkzaamheden in absolute duisternis zou verrichten,
is een dwaalbegrip. Waarschijnlijk is er altijd wel éénig licht, zelfs
in de uiterste hoeken van den korf, genoeg ten minste altijd voor
de oogen van de bij, al is het niet voldoende voor onze menschelijke
gezichtsorganen.

Maar de bij hangt ook niet van het gezicht alléén af bij het vervullen
van hare verschillende opgaven. Het is wel zeker, dat bij haar
ook de vier andere zintuigen een buitengewone ontwikkeling bereikt
hebben. Tong en lippen zijn voorzien van uiterst fijn bewerkte organen,
die wel niet anders dan smaakorganen kunnen zijn, en zelfs wie de meest
oppervlakkige kennis van het bijenleven heeft moet het duidelijk zijn,
dat de bij zeker de zintuigen voor reuk en gehoor bezit en zelfs zeer
fijn. Waar de zetel dier organen ligt is nog niet uitgemaakt, en ook de
verrichtingen der antennae kan men nog niet anders dan gissen. Maar wat
deze laatste betreft is het toch zeker, dat zij een krachtig aandeel
hebben in alles wat de bij verricht of onderneemt. Het is duidelijk,
dat de antennae zeer fijne gevoelsorganen zijn; maar het is even
duidelijk, dat zij nog veel meer beteekenen. Men heeft bevonden,
dat zij niet minder dan zes verschillende werktuigjes dragen, die
toch ieder hun bijzonder doel moeten hebben.

De gangen der honingbij zijn al duizenden jaren nagegaan, en over
de bij zijn meer boeken geschreven dan over alle andere schepselen
samen. En toch kunnen wij veilig aannemen, dat onze kennis van hare
vermogens en organisatie nog in de kindsheid is. De microskopisten
hebben die voelsprieten ontleed en al hun verschillende deeltjes
afzonderlijk bestudeerd; maar wat hun eigenlijke funkties zijn
heeft men nog niet kunnen uitmaken of ten minste maar in heel geringe
mate. Er zijn zekere haartjes over hun geheele oppervlakte gelijdelijk
verspreid, die waarschijnlijk bij het voelen dienst doen. Maar er zijn
nog andere haartjes of fijne kegeltjes, die hol zijn en een uiterst
fijne zenuwdraad omsluiten; ook haartjes, die los staan in een holte;
gekromde en geringde haartjes, en van verschillende lengte. Dan zijn
er ook geheimzinnige putjes en verdiepinkjes, sommige open, andere
bedekt met ongelooflijk dunne vliezen, die dan weer zenuwuiteinden
bevatten, alléén met het sterkste objektief zichtbaar. En dat alles
houdt verband met een zóó ingewikkeld zenuwstelsel, dat het den
geduldigste en handigste onderzoeker van de wijs brengt. Is dan
eindelijk alles onderzocht en beschreven, dan weet men per slot nog
niets meer dan vóór het onderzoek.

De antennae zijn zeker gevoelsorganen, en bovendien is het niet
onwaarschijnlijk, dat door hen de bij ook hoort en ruikt. Dit zijn
echter nog maar twee mogelijkheden uit vele. Want zeer zeker moeten
wij aannemen, dat de honingbij meer zintuigen heeft, dan de vijf
waarvan wij weten; en--het is maar raden--eenige van die geheimzinnige
organen op de antennae, zouden gedachte-overbrengers kunnen zijn
of ontvangers van draadlooze berichten. Want het verwonderlijk
éénstemmig handelen der bijen kan een bewijs zijn van draadloos
telegrafeeren--een overbrenging van gedachten door middel van de
lucht--zooals tegenwoordig de menschen dit nu eindelijk ook kunnen. En
misschien is dat, wat bij de menschen altijd hoog gehouden werd als
een kenteeken van hun verheven standpunt boven het dier, het vermogen
tot spreken, juist geheel verouderd en onbeschaafd, vergeleken met
de geestestaal van de honingbij.

Men zou zich nog een andere verrichting van de sprieten kunnen
denken--een zich onmiddellijk en onfeilbaar vergewissen van kleine
afstanden. Zij zouden heel gevoelige maatinstrumentjes kunnen zijn,
niet mechanisch gebruikt als een meter of duimstok, maar door een
inherente eigenschap, zooals bijv. ons gehoor de intensiteit van
een toon zal schatten. Als dit zoo was zou er veel verklaard kunnen
worden o. a. hoe de honingraten worden gebouwd, hoe de afmetingen
van de cellen alle precies gelijk kunnen zijn, in vorm en grootte;
hoewel er toch honderden metselbijen aan meewerken, en niet alleen
gelijktijdig maar ook elkaar opvolgend, gaand en komend in 't duister
en 't bezig gewriemel in den korf; en ieder begint van zelve en
zonder aarzelen precies dáár waar haar voorgangster het heeft laten
liggen. Terwijl dan de centrale divisie van de raat aangroeide,
zich naar beneden uitstrekkend in alle richtingen en tegelijk de
cellen horizontaal werden uitgebouwd, zou iedere bij door haar zin
voor afmetingen kunnen weten, wanneer de grens van ieder kantje van
de zeshoekige celbasis bereikt was, en hoe groot de hoek moest zijn
waarmede zij af moest wijken naar de volgende bodemlijn.

Iedereen, die een bij in haar vlucht volgt moet wel bijzonder getroffen
worden door haar snelheid niet alleen, maar ook vooral door het
zeldzame gemak en de losheid waarmede zij zich voortbeweegt. Behalve
dat zij zich als een buitengewoon bedreven luchtschipper doet kennen
is het ook duidelijk, dat zij zich met heel weinig inspanning in
de lucht ophoudt en voortbeweegt. Haar vliegapparaat moet dus wel
heel praktisch en volmaakt zijn; en toch, op het eerste gezicht,
is het ons niet duidelijk hoe zij het er zoo goed afbrengt. Wie het
vliegvraagstuk bestudeert en daarbij als punt van uitgang het vliegen
van vogels neemt, op welk hoofdbegrip hij dan zijn systeem grondt en
opbouwt, is gewoon vast te houden aan twee onmisbare hoofdfactoren
in het vliegproces; 1e) een paar vleugels of een combinatie van
aeroplanen en propellers die hem in staat stellen het toestel op
te houden in de lucht en tegelijk het voort te bewegen, en 2e) een
soort van stuurapparaat als de staart van een vogel. Maar voor zoover
wij uit een eerste algemeen onderzoek begrijpen, schijnt er bij de
bij geen stuur Mechanisme te bestaan en hangt zij dus bij al hare
bewegingen in de lucht van haar vleugels af. Nu hebben de vleugels van
een vogel afwisselende bewegingen. Zij kunnen tegelijk of afzonderlijk
gebruikt worden en hebben hetzelfde vermogen tot excentrische stelling,
zoowel in zichzelf als in betrekking tot elkaar, als de armen van een
mensch. Maar de vleugels van een bij hebben die eigenschappen niet. Zij
kunnen alleen die ééne beweging op en neer maken; ook werken zij
symmetrisch; het correspondeerende paar beweegt zich tegelijk. Toch
weet de bij zich in ontelbare van elkaar verschillende zwenkingen
volmaakt goed te sturen, en bereikt hetzelfde wat de vogel met zijn
veel meer samengestelde inrichting tot stand brengt. Dit probleem nu
hangt samen met een ander, en die twee, zoo moeilijk ieder op zichzelf
te verklaren zijn, saamgevat, heel gemakkelijk op te lossen. Insekten
(ingesneden) worden zoo genoemd, omdat hun lichaam uit twee deelen
bestaat, geheel los van elkander op een uiterst dun verbindingslid
na. Wij zijn zoo gewoon dit als iets heel natuurlijks aan te nemen,
dat maar heel weinigen er bij blijven staan, om over de beteekenis na
te denken. Oogenschijnlijk is dit een zeer bezwaarlijke inrichting
voor ieder levend schepsel. Maar bij de honingbij wordt het tot wat
wij een ideaal ongemak zouden kunnen noemen; want haar honingblaasje,
en al de samengestelde organen voor het bijenbrood en de voedermelk
liggen in haar achterlijf, en er is geen weg daarheen dan door dit
uiterst fijne lid. Dat moet een praktische oorzaak hebben, die alle
bedenkingen te niet doet, of het zou zoo niet zijn; en wanneer wij
deze zaak nu bestudeeren in verband met het bijzonder vliegsysteem
van de bij, dan komen wij spoedig tot de juiste oplossing.

Het is gezegd, dat de vleugels van de bij een volkomen symmetrische
beweging hebben, en deze maar in één enkele vaste richting: n.l. op
en neer in een rechten hoek met de lijn van het borststuk. Onder
den mikroskoop gezien is ieder van de vleugels een doorschijnend,
ondoordringbaar vlies, doorsneden met fijne adertjes. Nu loopt door de
geheele lengte van de voorvleugels aan de bovenzijde een veel dikker
en steviger ader en hierop, op dezen hoofdader, concentreert zich
bijna de geheele kracht van de vliegspieren. Als ge nu verder kijkt,
zult ge bemerken, dat de ondervleugels ieder een rij fijne haakjes
langs den bovenkant hebben, terwijl de benedenkant van de voorvleugels
teruggevouwen is. Bij het vliegen grijpen de haakjes van den eenen
vleugel in het omgevouwen gedeelte van den anderen, en zoo worden de
twee vleugels aan iederen kant van het lichaam automatisch verbonden
en vormen daardoor één enkel oppervlak, dat weerstand biedt aan de
lucht. Deze gecombineerde vleugel is over 't geheel zeer buigzaam,
behalve aan den bovenkant waar de hoofdader hem stijft. En daar nu
bij het vliegen de kracht zich alleen op dien gespannen bovenkant
richt, die weerstand biedt aan de lucht, terwijl de rest van de
vleugel buigzaam blijft, volgt daaruit, dat de geheele vleugel een
bewegelijk, gebogen vlak wordt, waarvan de kromming, voorwaarts bij
den neergaanden slag, ook voorwaarts blijft bij den opgaande, omdat
de vlakkromming zich automatisch omwendt.

Hieruit zal men begrijpen, hoe de buigzame vleugels van de bij gebruikt
worden bij een vlucht rechtuit; maar nu is het nog niet duidelijk hoe
zij zichzelve stuurt, bij het rijzen of dalen of zwenken, al naar het
haar invalt; de vleugels toch zijn niet ingericht op onafhankelijke
of onregelmatige beweging. En hier nu komt aan het licht waartoe haar
lichaam dien bijzonderen bouw heeft. Het fijne verbindingslid tusschen
het achterlijf en het borststuk is feitelijk een hoofdverbinding en
wordt door een reeks van krachtige kruisspieren in beweging gebracht;
de bij stuurt nu zichzelf in de lucht, door haar achterlijf als
tegenwicht te gebruiken. Haar zwaar abdomen vóór en achteruit zwaaiend,
of naar rechts of links, verlegt zij haar zwaartepunt en de krachtlijn
van haar aeroplanen terzelfder tijd. Feitelijk houdt haar lichaam,
dat het zwaarste deel is, zijn verticale stelling, en het lichtere,
de vleugels dragende, borststuk wordt afgebogen. Maar de uitwerking is
dezelfde; zij kan haar vlucht wijzigen in vele richtingen en op alle
manieren, en het schijnt wel, dat deze vlucht op een veel eenvoudiger
principe berust dan die der vogels.

Een zeer moeilijk vraagstuk in het leven der bijen is ook hoe het
mogelijk is, dat zij de temperatuur in den korf willekeurig kunnen
wijzigen. Het stelsel van mechanische luchtverversching verklaart
natuurlijk hoe het inwendige van den korf in de drukkendste zomerhitte
koel kan blijven, maar het verklaart niet, hoe de temperatuur
er van tijd tot tijd zoo plotseling verhoogd wordt. Dit gebeurt
voornamelijk met de wasbereiding. Onder de platen van haar bronzen
harnas heeft de werkbij zes ondiepe, maar breede holten, waaronder
de waskliertjes liggen. Om die kliertjes tot werken te prikkelen
schijnt er volmaakte rust en een zeer hooge temperatuur noodig te
zijn, en gedurende het proces verbruiken de wasmaaksters een groote
hoeveelheid zoetigheid. Men neemt gewoonlijk aan, dat de bijen zich zoo
sterk mogelijk voeden met de rijpe honing uit den voorraad, vóórdat
zij zich in hun guirlanden bijeenvoegen tot een tros; maar het is
waarschijnlijker, dat het voedsel, dat gedurende de wasbereiding
verbruikt wordt in hoofdzaak nektar is, zooals ze onmiddellijk
uit de bloemen wordt ingezameld. Deze uitspraak wordt bevestigd
door enkele proeven, die genomen zijn om de hoeveelheid voedsel te
bepalen, gebruikt gedurende de produktie van een bepaald gewicht aan
was. Toen de bijen bij honing alléén werden toegelaten, gebruikten zij
er vijf of zes pond van gedurende den tijd, dat er één pond was werd
afgescheiden. Maar kregen zij in dien tijd zuivere rietsuikerstroop
dan werd er veel meer was gemaakt. De chemische samenstelling nu
van verschen nektar en rietsuiker is ongeveer gelijk; maar gerijpte
honing bevat feitelijk zoo goed als geen rietsuiker. En het is zeker
te betwijfelen of de nijvere bij haar, met zooveel zwoegen verkregen,
honingvoorraad zou opgebruiken, als zij haar doel zooveel goedkooper
kon bereiken. Ook moet men wel in het oog houden, dat de natuurlijke
tijd voor den ratenbouw samenvalt met den rijkelijksten nektaroogst.

Deze plotselinge temperatuurwijzigingen schijnen zeer gemakkelijk te
weeg gebracht te worden door een algemeene versnelling der ademhaling;
en er is niets, dat zoo zeer de verwondering van den bijenstudent
gaande maakt, als het ademhalingsapparaat van de bij, zooals het zich
onder den mikroskoop vertoont. Door middel van hare vele tracheeën is
zij feitelijk in staat haar geheele fysisch systeem onmiddellijk van
lucht te voorzien. Voor zoover de mannen der wetenschap hebben kunnen
vaststellen, is er geen vezel of zenuw in haar geheele lichaam, die
niet bereikt wordt door die fijne vertakkingen van de luchtkanalen,
welke in direkte verbinding staan met de hoofdluchtvaten in het
onderlijf. Het ademhalen schijnt voor de bij een willekeurige beweging
te zijn. Zij doet het alléén maar wanneer het noodig is, en wacht
dan soms weer drie, vier minuten lang. Maar is het in den tijd van
de wasafscheiding of het zwermen, dan is door den geheelen bijenklomp
heen de sneltrillende beweging van het ademhalen duidelijk zichtbaar,
en de temperatuur van den korf klimt dan soms tot een dozijn graden
boven het normale cijfer.

Het ademhalingssysteem der honingbij is ook nauw verbonden met de
geluidorganen. Ieder, wien men zou vragen het geluid, dat de bij
maakt, te beschrijven, zou waarschijnlijk zeggen, dat zij gonst
of bromt, of zoemt, en daarmee uit. Maar voor den bijenvader is
dat jammerlijke vaagheid. Het geluid, dat de bij maakt, is niet één
stem; maar een geheel koor; en zij beschikt over een omvang van wel 1
1/2 oktaaf. Ieder van haar veertien tracheeën en ook ieder van haar
vleugels kan een toon voortbrengen, en deze tonen kunnen eindeloos
wisselen in hoedanigheid, intensiteit en hoogte. Men overdrijft niet
als men zegt, dat de bij een even goed musicus is als welke vogel ook;
maar in den korf gaat de stem van het individu op in de symphonie van
het geheel, en men krijgt moeilijk een indruk van haar bekwaamheden
als soliste.

Het geluid-toestel in de tracheeën is wel het meest ingewikkelde
van de geheele anatomie der honingbij. Het is zeer samengesteld, en
ingericht op een groote verscheidenheid van tonen. Ook de vleugels
kunnen toonreeksen voortbrengen naar boven en naar beneden, in verband
met de snelheid hunner trillingen; en zij maken ook dat eigenaardig
sissend geluid, dat men "gonzen" noemt. Wànneer men ook naar de muziek
in den korf luistert, voelt men zich steeds gedrongen te gelooven,
dat de bijen niet alleen een individueel verkeer onderhouden met die
groote verscheidenheid van toon en geluid; maar dat bovendien die
algemeene zang, die uit allen tegelijk schijnt te komen, bepaald den
oogenblikkelijken stand van zaken in den korf moet uitdrukken. Een
voorspoedig volk geeft aan zijn bevredigend bezig-zijn een uiting,
die niet te miskennen is. Het is een diepe, sonore, blijde toon,
als het gelijkmatig loopen van een goedgesmeerde machine, waarvan
ieder wiel zijn snorrende melodie tot de harmonie van het geheel
bijdraagt. Zwakke of hongerige kolonies geven een weifelend afgebroken
geluid, een klaagstem vol zorg over de toekomst. Heeft een korf zijn
koningin verloren, dan moet het den geoefenden ijmker, als hij aan het
vlieggat luistert, niet moeilijk vallen den ramp te raden. Bij een
volk zonder koningin heerscht rumoer en gewar van oneenige stemmen
en van raadgevingen door elkaar; het gewone volle geluid van het
bevredigend werken zwijgt, en er gaat een alarmkreet door den korf als
bij een paniek. Wanneer men stilletjes een korf opent en met geringe
stoornis de koningin wegneemt, dan kan het soms een poosje duren,
voordat de bijen hun verlies gewaar worden. Maar eenige volken,
waarmede die proef genomen werd, gaven zich onmiddellijk rekenschap
van hun gemis en plotseling brak het moordgeschreeuw los. Een van
de opmerkelijkste dingen in het bijenleven is het onderscheid in
intelligentie en wakkerheid bij de verschillende volken. Een bedaard
en saai volk ontdekt het verlies van zijn koningin soms eerst na
vrij langen tijd. De gewone werktoon gaat onveranderd voort, tot zij
eindelijk besef krijgen van het gebeurde. En dan volgt het eigenaardige
schrille geluid, dat al het andere overstemt, tot de kolonie weer
tot rede komt en overgaat tot het kweeken van een nieuwe koningin.

De stem van den dar is dieper en schorder dan die van de werkbij,
tengevolge van zijn grover lichaamsbouw en zijn luider gonzen wordt
verklaard door het grootere oppervlak van zijn vleugels.

De koningin heeft, terwijl zij vliegt, ook een diepere en meer
schorre stem; maar daarbij heeft zij nog een eigen geluid, aan alle
bijenkenners de geheele wereld over zeer vertrouwd. Men hoort het
gewoonlijk juist even vóór het uittrekken van den zwerm. Er zijn oude
ijmkers, die zeggen, dat zij den datum waarop het zwermen zal beginnen
vooruit kunnen bepalen, door te letten op de bijzondere kreten van
de koningin. Men hoort ze veel in stille nachten kort vóór het begin
van den zwermtijd; als men met het oor aan het vlieggat luistert,
kan men ze boven alles uit herkennen. Het is een schril gepiep, altijd
weer herhaald, en dikwijls beantwoord door andere zwakkere tonen. Hoe
het wordt voortgebracht is nog niet vastgesteld; maar waarschijnlijk
gebeurt het, doordat vleugels of pooten sterk tegen elkaar gewreven
worden, ongeveer zooals bij de sprinkhanen en krekels. Het schrille,
sterke geluid komt van de oude koningin, en wat zij er mee meent
is duidelijk. IJverzucht en strijdlust zijn over haar gekomen, en
gaan uit naar de jonge prinsessen, die nog in de cellen gevangen
zitten. Het klinkt als een uiting van verstikte woede terwijl zij
door celwachten tegengehouden wordt; en het zwakker antwoord komt van
de gevangen tegenpartij, die even hard naar den strijd verlangt als
zij. Die oude ijmkers zijn nooit ver mis met hun berekening. Als het
zoover gekomen is, is de krisis op handen en met den komenden dag zal
zeker de emigranten-stroom uitvliegen om een nieuw tehuis te zoeken,
de oude koningin onweerstaanbaar met zich medevoerend.

Wij hebben gezegd, dat de broedbijen, wier taak de geheele verzorging
van het jonge broed is, de larven uit hun mond voeden met een dikke,
witte vloeistof, zeer toepasselijk bijenmelk genoemd. Gedurende al den
tijd, dat de voedsters met dit werk bezig zijn, eten zij zelve flink
honing en stuifmeel; zoodat het lijkt of de bij de macht heeft hare
spijsvertering onmiddellijk te doen werken; zoo te verstaan, dat zij
het eene oogenblik zichzelve voedt en onmiddellijk daarop het voedsel
verteerd weer kan uitbraken om er de larven mee te verzorgen. Er is nog
een andere bijzonderheid aan de bijenmelk. Bij nauwkeurig onderzoek
is gebleken, dat zij zeer verschillend is van samenstelling. De dar,
de werkster en de koningin worden alle in hun larvetoestand er mee
gevoed; maar de zelfstandigheid is niet dezelfde; en niet alleen
verschilt die bij ieder soort van larve; maar ook wordt zij gewijzigd
voor den leeftijd. De bij moet dus haar spijsverteringsorganen geheel
en willekeurig kunnen beheerschen. En hoe zij deze netelige zaak tot
stand brengt, kan alleen een goede mikroskoop ons leeren.

Misschien is er in de geheele anatomie van de bij niets
verwonderlijkers dan haar spijsverteringstoestel, met zijn
bijbehoorende verzameling van klieren, die alle hun bijzondere en
belangrijke bestemming hebben. Als zij den nektar uit de bloemen
tot zich neemt, gaat die onmiddellijk in de eerste van haar twee
magen, die niet anders is dan een reservoir. Hierin kan de bij hem
naar willekeur bewaren; zij kan hem weer opgeven en in de raatcellen
ontlasten voor de honingbereiding, of zij kan hem door een klapvliesje
in den bodem van het reservoir naar de lager gelegen maag laten gaan,
waar de spijsvertering plaats heeft en honing en stuifmeel in melksap
omgezet worden. Maar door een der vernuftigste inrichtingen van de
natuur kan die tweede maag ook haar inhoud aan den mond teruggeven
en het melksap wordt daar tot bijenmelk voor het voeden der larven.

De werkbij heeft in het geheel vier verschillende klieren, die
ieder een vloeistof afscheiden, verschillend in samenstelling van de
andere. Deze klieren liggen alle in den mond. Twee ervan hebben een
gemeenschappelijke opening aan den bovenkant van den tongwortel;
en terwijl de bij den nektar tot zich neemt, mengen zich hun
afscheidingen automatisch met het bloemensap. Dit is de eerste stap
van nektar naar honing. Het derde kliertje ligt boven in den mond en
de afscheiding hieruit is het, die op het teruggegeven melksap werkt
en het verandert in bijenmelk. Het vierde kliertje, eindelijk, is
dubbel; en deze dubbele klier heeft zijn opening onder aan de kaken,
zoodat het kauwen noodig is om de afscheiding op te wekken.

Het klapvliesje tusschen de boven- of honingmaag en de beneden-
of melksapmaag, is rekbaar, en de bij kan naar willekeur dit
teleskoop-achtige voorwerpje binnen door de honingmaag heen uitstrekken
tot aan de keelopening, zoodat de inhoud van de lager gelegen maag
zich in den mond kan uitstorten zonder in aanraking te komen met
de zoetigheid, die in het reservoir bewaard wordt; en dit vooraf
verteerd voedsel is ten allen tijde verkrijgbaar voor de larven,
en tot voeding voor de darren en de koningin.

Wij hebben gehoord, dat het voedsterwerk uitsluitend door de
jonge bijen wordt verricht gedurende hunne twee eerste levensweken
ongeveer. Daarna gaan ze voor het eerst op fourageeren uit, beginnen
met het stuifmeel en laten dat weer in den steek, als zij hun vollen
wasdom bereikt hebben, voor het nektar-gaâren. De volwassen werksters
nemen geen deel aan de larven-verzorging, behalve in heel zeldzame
gevallen. In verband hiermee is het opmerkelijk, dat het kliertje
boven in den mond die het melksap in bijenmelk helpt omzetten, alléén
in zijn volkomen ontwikkeling is gedurende de eerste levensweken
van de werkbij. Heel spoedig daarop vermindert zijn werkzaamheid,
en bij de oude werksters sterft het bijna geheel af.

Het klierensysteem voor de spijsvertering van de honingbij is door de
wetenschappelijke naturalisten vrij nauwkeurig onderzocht; maar er is
toch nog veel onverklaarbaars in, vooral wat de kliertjes betreft,
die aan de kaken verbonden zijn. Het vocht, dat door die kliertjes
wordt afgescheiden--blijkbaar een zeer sterk zuur--wordt in hoofdzaak
gebruikt om de ruwe was, die hard en stroef is, tot het zachte,
taaie materiaal te vormen waarvan de raten gemaakt zijn. Tot een
zekere hoogte dient het ook bij de bereiding van het broedvoeder in
vereeniging met de afscheiding uit het kliertje boven in den mond. Het
wordt ook met het stuifmeel vermengd, wanneer dit gekauwd wordt,
en doet zeker nog in veel meer gevallen dienst; maar niemand heeft
nog kunnen ontdekken, waarom die twee kliertjes zoo geweldig sterk
ontwikkeld zijn bij de koningin, die toch noch aan de verzorging van
het broed noch aan den ratenbouw deelneemt. Voor den gewonen lezer
is dit alles van betrekkelijk weinig belang; maar voor den bijenman
met een mikroskoop behoort het tot de gewichtige onderwerpen van
discussie. Als het verschil tusschen koningin en werkster--en het
is evenzeer een verschil in bouw als in ontwikkeling--inderdaad
wordt veroorzaakt door verschil in de hoeveelheid en de hoedanigheid
van het voeder aan de larven verstrekt, dan kan het belang van de
werking dezer kliertjes niet overschat worden en men kan ze niet
nauwkeurig genoeg bestudeeren; want dan zijn zij niet anders dan
de levensbron zelve. Maar staat het wel vast, dat de invloed door
de voedsters op de jonge larven uitgeoefend, beperkt blijft tot
het voedsel alleen? De werkbij heeft, behalve de reeds gemelde,
op verschillende plaatsen in haar lichaam nog verscheidene andere
eigenaardige organen en klierstelsels, waarvan de beteekenis en
het gebruik nog niet is opgehelderd. Hoe meer wij haar merkwaardige
uitrusting bestudeeren, hoe minder het ons gerechtvaardigd schijnt
dogmatisch hare verrichtingen te begrenzen, of ze te bepalen tot
eenig speciaal orgaan in die geheele samengestelde inrichting. Het
oude beweren, dat er niets onveranderlijk vaststaat in het bestaan der
honingbij slaat zoowel op haar lichaamsbouw als op hare levenswijze;
en het is niet onwaarschijnlijk, dat wat wij morgen zullen weten,
veel van het zorgvuldig verzameld weten van heden te niet zal doen.

De anatomie van de honingbij, die wij zien als de afschaduwing
van een groot plan, brengt ons met haar verrassende organen, haar
avontuurlijke kleur in een sfeer van romantiek; en die kleur behoudt
zij wanneer wij ten slotte de bij nog gaan zien als een gewapende, die
een zóódanig moordwerktuig verbergt, als in den menschelijken geest
niet is opgekomen er een uit te denken. Het lange, kromme zwaard van
de koningin, dat zij zoo zorgvuldig bewaart, en dat niets ter wereld
haar ooit bewegen zou te gebruiken tegen een anderen vijand dan een
van koninklijken rang, is verder eigenlijk niet veel anders dan een
huiselijk meubel. Maar de angel van de moedige werkbij is, onder den
mikroskoop gezien, een vreeselijk vernielingswerktuig. De populaire
wetenschap beschrijft hem gewoonlijk als een van weerhaken voorziene
giftige dolk in een scheede, en daarbij wordt dan de afgezaagde
vergelijking gebruikt, dat, bij dien dolk vergeleken, de allerfijnste
naainaald een grove ijzeren bout lijkt. Maar die scheede is fantasie,
wat men met een beetje moeite spoedig ontdekt.

De angel van de bij bestaat uit drie afzonderlijke lancetten, elk
uitgetand als zaagjes, en die onafhankelijk van elkaar uitgestooten
kunnen worden. Het middelste en breedste van de drie is aan de éene
zijde uitgehold met aan weerszijden een opstaande kant, die over
de geheele lengte doorloopt en aan de zijde van de beide anderen
bevindt zich in de lengte een groef, waarin de opstaande kanten van
het derde sluiten. Zoo gelijkt dus die angel op een drievoudig zwaard,
dat één geheel is maar waarvan de drie deelen in elkaar glijden. De
zaagdolkjes dringen achtereenvolgens in de wond, steeds dieper als
met voorbedachten rade, nadat de eerste stoot gegeven is. En dit is
dus een verfijnd oorlogshulpmiddel, waarbij de springende granaten
maar een plompe brutaliteit lijken. Toch is dit nog niet alles. Om den
doodsteek nog dubbel zeker te maken moet deze karaktersterke amazone
het gevest van haar drievoudig zwaard vullen met een subtiel vergif
en haar glijdend mekaniek zóó besturen, dat dezelfde beweging, die
de punten achtereenvolgens naar voren drijft, ook het geheele wapen
drenkt in het venijnige vocht.

De neiging, pijnlijk wetenschappelijk te worden, en deze dingen met
de zuivere belangstelling van den onderzoeker, buiten alle fantasie
om te handelen, ontvangt hier voor goed haar doodsteek. Want wie
zich eenmaal rekenschap heeft gegeven van de doodende kracht van
den angel der honingbij, kan dat niet meer logisch aannemen als een
opmerkelijke voorziening der natuur, en er God gemoedelijk voor
prijzen. Hij moet er een beteekenis in voelen, die oneindig veel
verder strekt. Dit vernuftig samengestelde wapen van de verminkte
en in haar geslachtsontwikkeling gestuite werkbij, dankt zijn
bestaan evenzeer aan weloverwogen kunst als aan de natuur; of zij,
die het werken van de Almacht in de korven gadeslaan, moeten wel
verwonderlijk verdoold zijn in hun begrippen. Aan de koningin-moeder,
van wie wij kunnen zeggen dat haar fysiek organisme vergelijkenderwijs
bijna niet afwijkt van het oorspronkelijke type, zien wij bij het
lichaamsdeel, dat met den angel der werkbij overeenkomt, een absoluut
verschillende inrichting. De legboor van de koningin is langer; zij
is gekromd; de weerhaken zijn klein en onbeduidend; de vloeistof in de
afscheidingsklier is in 't geheel geen vergif; maar een dikke, troebele
zelfstandigheid, vermoedelijk bestemd om de eieren vast te kleven op
den celbodem. Hij is ook voorzien van een paar stompe werktuigjes,
met gevoelige haren bezet, die met den legboor samen dienen om
het eitje veilig op zijn plaats te brengen. De werkbij heeft die
voelers ook aan weerszijden van haar angel; maar verkeerde ze tot een
wreeder bestemming: het opzoeken van de verwondbare plekken bij haar
vijanden. En wat een geduchte verandering heeft haar wil, of die van
hare voedster-moeders, bewerkt in haar geheele wezen! Zij ruilde het
voorrecht van het moederschap en meerdere levensjaren tegen een bestaan
van maar enkele maanden en een deel in het beheer der gemeenschap. En
zij moet bereid zijn het welzijn van den staat te bevorderen door de
werken van den oorlog zoowel als die van den vrede. Daarom is het,
dat zij positief heeft medegeholpen de ploegschaar te verkeeren in
een kanon. Een kleine verandering in haar voeder in haar prille jeugd,
een onzichtbaar druppeltje uit een klier, die men niet anders dan met
de sterkste vergrooting van het sterkste glas kan waarnemen--en met
de andere veelvoudige veranderingen in haar bouw en karakter komt
ook dit wonder onmerkbaar tot stand. De buis, die de eieren afzet,
wordt kort en recht; de onbeduidende insnijdingen worden geduchte
zaagtanden, bestemd zoowel om vast te grijpen als te dooden. De
onschadelijke kleefstof, die de eieren vastlegt, wordt verscherpt
tot een venijnig gif. En dan is het moordtuig gereed tot den dienst
tegen alle honingvrienden, de erfvijanden van de korven. [6]



HOOFDSTUK XI

HET MYSTERIE VAN DEN ZWERM.


De bekende "Meizwerm", het ideaal van den ouden ijmker, is hard
op weg zijn roem te overleven. Met de moderne korven en de moderne
methoden, al brachten zij nog niet het einddoel: het afschaffen van
alle natuurlijk zwermen, is toch dit bereikt, dat het den ijmker nu
mogelijk is die geweldige levensopbruisching in de korven van jaar
op jaar tot een veel later datum te verschuiven. Want verre van dat,
zooals vroeger, een tijdige zwerm een voordeel geacht zou worden,
is het den wetenschappelijken bijenteler nu gebleken, dat het zeer
zeker een nadeel is en zelfs een schande voor zijn kunnen. Maar de
bijen, hoe gemakkelijk zij ook te ontmoedigen zijn, zijn moeilijke
scholieren. Trots ruime korven en een zorgzamen ijmker, die steeds
bereid is een opvolgende reeks van jonge, vruchtbare koninginnen te
verschaffen, en ten allen tijde hun huis geheel nieuw te meubeleeren,
gaan de bijen toch voort met dit dolle spel van schierlookeren in
het groot. En nog altijd staat daar dan de bijenvader, een beeld
der wanhoop, midden tusschen zijn kostelijke inrichtingen; terwijl
zijn eigendom om zijn ooren gonst of hoog opwiekt in de lucht, even
onherroepelijk verloren, als het water dat een jaar geleden het
molenrad deed draaien.

De ijmker noemt het zwermkoorts; en een koorts is het zeker. De
oorzaken zijn lang geleden nauwkeurig omschreven in preciese en
algemeen aangenomen zinnen. Overbevolking; het verlangen der bijen een
oude kwijnende koningin kwijt te raken; de opwinding van de koningin
zelve als mededingsters dreigen; het natuurlijk instinkt der kolonies
zich te vergrooten en te vermeerderen, alles en nog wat--behalve de
eenig duidelijke en afdoende reden dat de bijen zwermen onder een
plotselingen, hevigen aandrang, omdat zij "het niet laten" kunnen.

De geschiedenis van den Sioux-Indiaan, die als kind al gewonnen
was voor de beschaving; die, òverontwikkeld, òververfijnd, met een
hoogen graad aan de universiteit, het sieraad werd van een beroemden
leerstoel, en die ineens de brui er van gaf, zijn kleêren afgooide,
zich beschilderde en met zijn stam wegstormde het oorlogspad op--die
geschiedenis doet ons een parallel aan de hand voor het gedrag der
bijen in den zwermtijd. Het instinkt kan geen deel hebben aan zulk
een inkonsekwentie, zulk een dollen levensovermoed en teugellooze
uitbundigheid. Maar juist aan de rede is het eigen, bij tijd en
wijle zoo schitterend onredelijk te zijn; en hier toont zich de
honingbij het echte kind van haar afkomst. Zij, de koude, strenge,
die het lot dwingt uit eigen keuze en aandrang, die zich verhard
heeft om te kunnen dringen naar de frontlinie van het leven, in een
onwrikbaar heenspringen over de hindernissen, over hart en haard--zij
wordt plotseling weer tot de oorspronkelijke bijenvrouw, gedachteloos,
zorgeloos en tuk op joligheid, die in één dol moment het goed vergooit,
in zooveel nijvere dagen bijeengegaard.

Want men kan onmogelijk het zwermen beschouwen als een schakel te meer
in de ketting van nuchter berekenende bijenwijsheid. Het is duidelijk
een terugval, een loslaten van de alwijze gemeenschapskunde. Gedurende
één enkel uur in haar slovend, vreugdeloos, volmaakt leven, gooit zij
al haar deugden over boord en stormt weg--als de Sioux-Indiaan--om te
zwelgen in den stroom van verboden geneuchten, zonder met de kosten
te rekenen. Juist als de gemeenschappelijke onthouding hare eerste
vruchten opbrengt aan voorspoed, en de korf overvol is van burgers
en bezittingen, dan komt die koorts over hen en breidt zich uit als
een prairiebrand. En toch is het op dit tijdstip, dat de wetten der
voorzichtigheid ieder kind van de moedergemeenschap zouden gebieden
pal te staan aan haar zijde, om haar te houden op de hooge plaats,
die zij verkreeg door onverpoosden, harden en strengen arbeid,
en met opoffering van tallooze levens. Maar de herinnering aan den
voortijd is ontwaakt en die roep is niet te weerstaan. In het begin
der tijden maakte de Natuur de honingbij tot bewoonster der tropen,
waar geen noodzaak bestond voor gesloten huizen om de koude te weren,
en geen reden om een voorraad op te leggen voor de magere dagen; want
het land was overvloeiend van honing. Het bijenleven in die verre
eeuwen is niet anders dan dansen in den zonneschijn, en de eenige
arbeid voor de bijenvrouw was naar de naaste rijkelijk voorziene
bloemkroon te vliegen, als haar broed voedsel behoefde. Maar eene
afkoelende aarde, de toenemende noordwaartsche koers van het ras,
en ten slotte de dwaasheid van haar eigen wijsheid--het intellekt,
dat zich tegen zich zelf keerde--, alles werkte samen om haar oud,
weelderig paradijs en haar zorgeloos leven voor haar verloren te doen
gaan. De dar echter, omgekeerd redeneerende met de wijsheid van zijn
eigen dwaasheid, maakte eene andere schikking met de Natuur. Hij hield
vast--en tot elken prijs--aan zijn leven van weelde en gemakkelijke
genoegens, en liet zijn maat ongestoord haar eigen gang gaan, zijn
oogen sluitend voor eene nieuwe noodzakelijkheid. Het werken en de
verantwoordelijkheid verzuurden en verharden hààr en scherpten meer
en meer haar vernuft; en hij, met zijne afhankelijkheid van het
vrouwendom, werd gaandeweg veranderd in een schepsel, overgegeven
aan luiheid en het leven der zinnen. En toen hij er eindelijk toe
kwam zich rekenschap te geven van de gevolgen, was het te laat. Het
matriarchale gemeenebest was gegrondvest, omheind door een wal van
giftdolken. Zijn hartewensch was geweest een dar te zijn, en nu was
het darrendom--de loutere teeltkracht--hem voor goed toegewezen. Zoo
zou het misschien ook voor de menschen een gerechte straf zijn, als zij
in een volgend leven datgene voor eeuwig toegezegd verkregen, waarvoor
zij vruchteloos hun geheele leven lang hun gebed hadden opgezonden;
zóó weinig is mensch en dar in staat de dingen te onderscheiden,
die duurzaam zijn in leven en dood.

Maar dìt lot moet wel het ondragelijkst zijn: de eigen eeuwigheid met
wijsheid te hebben gewild en schoon te hebben gevormd en dan, daar
wij slechts menschelijk, of tenminste redelijk, zijn, te bevinden,
dat haar goedheid werkelijk geleidelijk gaat, vast van kleur, overal
ondoordringbaar, zonder dat er ergens een enkele blijde verbreking
of scheur is, om de eentonigheid af te wisselen. Het is niet te
verwonderen, dat de honingbij "zwermt" en holderdebolder breekt uit
haar gevangenisleven van regelmaat, fatsoenlijken arbeid en kille
maagdelijke deugdzaamheid, en in dolheid uitgaat, om een uur te hebben
van uitzinnige pret en jool, zooals haar zusters uit den oertijd het
van dag tot dag beleefden, toen er nog geen korven waren, en toen het
moederschap nog geen voorrecht was van één op de dertigduizend, en
toen de zon nog hoog en blij in den hemel brandde het gansche, lange
tropische jaar. Het is gemakkelijk wijs en matig wetenschappelijk te
zijn in het verklaren van dien koortsigen aandrang der bijen als een
juisten en overwogen stap in den algemeenen ontwikkelingsgang. Maar
is het niet vóór alles de Natuur, de verkwijnde geslachtsgeest, die
ontwaakt, of tenminste even woelt, in haar eeuwenlangen slaap? In
de zwoele Augustusavonden dringen de jonge koninginnen van de
mierenhoopen in ontelbare duizenden naar buiten om de mannetjes te
ontmoeten en het roodachtig zonlicht is vol van het glinsterend leven
van hun vleugels. Dit is "zwermen" in den waren zin. Het vleugellooze,
arbeidzame, ondergrondsche bestaan volgt: maar de liefde-vlucht van
de mieren, zoolang als zij duurt, is daarom niet minder een echte
en hevige vreugde. En zonder twijfel is de zwermkoorts, die op zoo
vreemde wijze en zoo ongelegen het korfleven aangrijpt, er één mee,
naar natuur en geest, ofschoon de oorspronkelijke bedoeling en waarde
al reeds lang geleden in de tijden zijn verloren gegaan.

De éénige in de geheele menigte, die voor zichzelve alléén het
volle recht van haar geslacht erft, schijnt dikwijls de aanzetster
tot de revolutie. Zeer zeker is zij soms degene, die het eerst dat
verlangen, die koortsige onrust ontwikkelt, en ze langzaam aan op de
geheele kolonie overbrengt. Hier komt het verschil in den bijenaard
scherp in het licht. Sommige korven vertoonen dezen rusteloozen
geest gedurende vele dagen vóórdat de zwerm uitgaat; terwijl bij
de anderen de groote opstand, voor zooverre hij het meerendeel
der bijen bevangt, een plotselinge, ònoverdachte daad schijnt te
zijn, gebeurend in ééns te midden van de algemeene tevredenheid
en werkijver. De voorzorgsmaatregelen voor het kweeken van nieuwe
koninginnen worden altijd bij tijds getroffen; maar dit is waarlijk
het werk van de voorzienige, bedachtzame oude bijen in den korf
voor wie het kommunisme sedert lang een vaste en aangenomen ramp
is geworden. Men mag veronderstellen, dat de bijen, die eindelijk
den zwerm zullen vormen, hun geheime begeerte gevoed hebben van het
oogenblik af, waarop de koningin het eerst teekenen van wispelturigheid
begon te vertoonen: zij veronachtzamen dan al hun oude plichten,
eerst innerlijk, dan inderdaad, en ten laatste, als de stemming van de
koningin het hoogtepunt bereikt heeft en haar werk in den korf zoo goed
als verlaten is, dan gooien zij potlood, troffel en kalkbak neer en
stroomen naar buiten in een wilde, opgewonden bende, gedreven door een
verlangen, dat zij evenmin in staat zijn te weerstaan als te begrijpen.

In de studie van het bijenleven komt men voor vele vragen te staan,
maar zelden vindt men antwoorden voor alle. Indien de bevruchting van
de koningin slechts éénmaal in haar leven gebeurt, en de natuur dit als
voldoende bedoelt voor het geheele tijdperk van haar vruchtbaarheid,
dan is het niet gemakkelijk in te zien, waarom zij met den zwerm uit
zou gaan. Het is bewezen, dat zij niet in zulk een strenge afzondering
leeft als algemeen geloofd wordt, en men weet, dat zij nu en dan korte
uitvluchten maakt gedurende haar legtijd. Daarom kan de begeerte
om na een lange gevangenschap het licht weer te zien, niet worden
aangevoerd als reden voor haar met den zwerm mee te vliegen. En het is
aannemelijker te veronderstellen, dat de geslachtelijke drang opnieuw
in de koningin wordt opgewekt, juist zooals het dan voor den eersten
maal bij de werkbij schijnt te gebeuren, en dat bij allen de tocht
wordt ondernomen als een paringsvlucht, een zwak overblijfsel van
een rasgewoonte, die lang verdween, en die het meest gelijkt op het
paringszwermen van de mieren. Men moet in gedachte houden, dat ofschoon
de koningin door een enkele bevruchting ongetwijfeld in staat wordt
gesteld beide geslachten van haar soort voort te brengen gedurende
verscheidene jaren, men niet onherroepelijk kan bewijzen dat zij den
dar nooit meer onder éenige omstandigheid zou ontmoeten. Er is niets
in haar lichamelijk samenstel, dat een tweede bevruchting uitsluit,
hoewel dit voor denzelfden dar onmogelijk is; om meer redenen dan
die ééne afdoende--dat hij sterft in het huwelijksuur.

Prettig is het, in de oude bijentuinen, waar de "zwerm in Mei" nog een
feit en een levend gebeuren is, in de rozige schaduw der bloesemende
appelboomen op het zwermen te wachten en dan over bijen te praten. Geen
bezigheid die zoo de zenuwen stilt en de ziel verfrischt. Er is nog
nooit een bijenhouder geweest, ouderwetsch of modern, die het dáár te
druk voor had, wel te verstaan natuurlijk, als ge hem maar te gemoet
kwaamt met begrijpen, en even prikkelbaar waart als hij op het punt
van afdwalen van het allerbelangrijkste onderwerp. Men krijgt er heel
gauw genoeg van, de wonderen van het bijenleven te openbaren aan een
onkundigen en min of meer angstigen bezoeker, en er is zeker niemand,
die daar zoo slecht tegen kan als de ijmker van de oude school. Zelfs
in het allerrustigste bijentuintje, waar niet anders geteeld wordt
dan het zuiver Engelsche ras, zijn er altijd een paar stekelige
individuen, die u zullen uitvinden in uw schaduwhoekje onder den
appelboom, en er zijn evenveel kansen vóór als tegen, dat ze u bij de
geringste aanleiding een dolksteek zullen geven. Zijt ge een bijenman,
dan blijft ge onverschillig onder al die vijandelijke naderingen;
ge blijft rustig luisteren naar het gebabbel van den ouden man,
terwijl ze tegen uw oogleden gonzen en in en uit uw oor kruipen. In
dat geval zal het saaie spelletje ze gauw vervelen, en ze wieken
weer weg zonder kwaad te stichten; de draad van 's ijmkers verhaal
blijft dan onverbroken. Maar de onervaren bezoeker is een lastpost
in die tweeledige eenzaamheden. Hij maakt schutterige bewegingen,
trekt herhaaldelijk zijn hoofd terug, slaat wild met zijn handen
om zich heen, of, als hij van harder metaal gesmeed is, gaat hij
steil rechtop zitten, waar hij los en rustig moest blijven leunen
en luistert met een allerpijnlijkste beleefdheid en een half oor,
zoodat de stroom van welsprekendheid onmiddellijk opdroogt, en hij
zich even welkom gaat voelen als Banquo's geest op Macbeth's gastmaal.

Wie ééns gewoon is tusschen de korven te leven, kan hun muziek niet
goed meer missen. Op warme dagen, zoo 's winters als 's zomers, is
altijd het zachte dreunen van dien droomerigen zang in de lucht;
en even drukkend als een dans zonder begeleidenden vedelaar, is
voor een bijenman het slenteren in een tuin met enkel zwijgende
bloemen en groenten. Terwijl ge nu in dat appelbloesempriëel naar
de zwermen zit uit te kijken, komt die volle toon, dat bekorend
geluid, tot u, als de serene stem der bevrediging. Hij doordringt
het zonnelicht; tempert het ruischen van den zwakken wind, die door
de boomtoppen gaat; rijst en daalt als het verre geluid van de zee in
een zomernacht. Dit is de werkzang; de zwermzang heeft een heel ander
geluid. Het geoefende oor voelt den val, die plotseling intreedt,
zoo sterk als een pistoolschot, hoewel de onkundige misschien geen
verschil zou hooren. De oude bijenman breekt plotseling zijn verhaal
van beroemde honingjaren, een half menschenleven geleden, af, grijpt
pan en sleutel en spoedt zich door den tuin. En terwijl ge hem op
de hielen volgt vertelt hij, dat het weer de oude groene kast is,
die altijd den eersten Meizwerm gaf al zooveel jaren lang. En dan
beginnen sleutel en pan het tinkelende deuntje.

De ouderwetsche bijenkultuur is niet altijd op enkel strooien korven
aangewezen; bijenkasten, zonder natuurlijk de moderne inrichting, zijn
haast even oud als de strookorf; en de korven in dezen tuin hebben
alle dien ouden kastvorm. De oude groene kast blijft trouw aan haar
roep. Zij is al het middelpunt van een wervelende bijenmassa en ge
ziet een dichten zwarten stroom uit het vlieggat dringen, in zóó'n
wilde haast, dat ge nauwelijks kunt onderscheiden wat ge ziet. En de
oude wilde trekzang wordt steeds sterker en dieper van toon; een vol
vibreerend ondergeluid, dat op geen anderen natuurklank gelijkt. En
wat het zeggen wil voelt ge duidelijk genoeg, terwijl ge daar staat
in het door een wolk van ontelbare vleugeltjes verduisterd zonlicht,
medegesleept in de algemeene opwinding, met een gevoel of ge opwerkt
tegen een stormenden zuidwester. Want ieder individu van die twintig
of dertigduizend bijen, die daar als uitzinnig rondwervelen boven
uw hoofd, ieder van hen zingt zijn stoutsten en luidsten zang. En
dit Gargantuakoor heeft maar één beteekenis: het is zuiver jubelen;
maar geharmoniseerd. Een blijde, wilde vrijheidshymne, alsof nog nooit
een enkele van al die bijen de weelde van een Engelschen mei-dag met
zijn zonneschijn heeft gevoeld.

De groote huissleutel, een wichtig, ouderwetsch stuk metaal, slaat met
zwaar getinkel tegen de pan en de zwerm rijst hooger en hooger in het
blauw. Dan trekt zich gaandeweg de blauwe bijennevel bijeen, tot een
klein zwart wolkje, als afgedreven van een vergeten donderbui. En nu
zeilen zij langzaam noordwaarts, en de wiekende vleugeltjes vangen
oplichtend de zonnestralen als in een net van zilver. Dan zwenken
zij weer om, recht de zon in het oog en vervormen zich tot een zwart
warrelend lijnenspel: snorrende wieltjes in wielend insectenleven,
draaiende wieltjes, die de draden spinnen van een weefsel, dat een
geheel volk zal bekleeden, en zij snorren als nooit eenig ander
spinnewiel.

Maar het begin van het einde is nabij; de tijd van zingen is haast
gedaan. De oude bijenman staakt zijn bovenaardsch geklingklang, gooit
sleutel en pan weg, en wijst naar den hoogsten tak van een jongen
appelboom. Ge ziet hoe er een zwart kluwentje bijen, niet grooter dan
een duivenei, aan vastkleeft. Een oogenblikje later is het dubbel
zoo groot als een vuist, en onmiddellijk daarna weer tweemaal zoo
groot, terwijl van alle richtingen de bijen toestroomen. Nu is het
zoo groot als een litermaat, en de tak buigt zich langzaam onder het
gewicht. In ongelooflijk korten tijd heeft zich de geheele zwerm in een
klomp bijeengetrokken; zij hangen aan elkaar als een lange, bruine,
glinsterende sigaarvormige tros, die haast tot aan den grond reikt,
en met het wilde, blijde gezang is het nu voor goed gedaan.

Er is haast iets spookachtigs in zulk een zwerm, zooals zij daar
hangt, zachtjes heen en weer zwaaiend in de zon, een dood onbewegelijk
ding, waar alleen maar een paar enkele bijen omheen gonzen. Zoo kort
geleden was nog het heele tuintje één roezemoezig bewegen, nu is er
een vreemde stilte over dat alles gekomen, en men ontkomt niet aan den
indruk van een terugval, een drukkende reactie, als een ontgoocheling;
alsof het geheele geval maar een doldwaze escapade geweest ware,
waarover de bijen zich nu hartelijk schamen. Als wij het zwermen
mogen beschouwen als het doorbreken van een oeroude herinnering en
een plotselingen onweerstaanbaren aandrang om een ingewortelde, maar
sedert lang verloren gegane gewoonte te doen herleven, dan valt het
ons ook niet moeilijk, die zeer duidelijke verandering van stemming te
verklaren, die nu over de uitgewekenen gekomen is. Want toen zij nog
in den korf opeengepakt waren, een gistende, koortsig beroerde massa,
toen scheen alles mogelijk wat nu in 't klare daglicht de grootste
dwaasheid blijkt.


            "Hevige vreugden hebben hevige einden
            En sterven in hun zege."


En nu is daar de komende dag met zijn zorgen en bezwaren: de
wisselingen van weer en wind, waarin het leven moet mogelijk gemaakt;
een woning is noodig, en beschutting voor de koningin--voor haar,
die nu het eenig bezit is van dit ééns zoo rijke volk. Er staat zware
arbeid voor de deur, zwaar genoeg om de overmoedigsten onder hen tot
bezinning te brengen. De opgewondenheid ging zooals zij kwam; zoo ooit
is het nu zaak voor de honingbij zich een redelijk wezen te toonen.

De meeste bijenhouders zijn van meening, dat de bijen hun toekomstige
woonplaats al te voren hebben uitgekozen, soms al verscheidene dagen
vóór de zwerm uittrekt. En het is onder hen een bekende handigheid om
dan leege korven in de tuintjes te zetten, die ook heel dikwijls de
zwervende bijen aantrekken. Men ziet er enkele losse bijen om heen
vliegen als op verkenning en de korven aan een grondig onderzoek
onderwerpen. Deze verkenners verdwijnen weer en na een onbepaald
tijdsverloop, van een paar minuten tot een paar uren en zelfs dagen,
daalt plotseling een heel leger bijen uit de lucht neer en neemt
bezit van de nieuwe woning. Als kort na de komst der verkennende
bijen de hoofdmacht verschijnt, dan zijn de spionnen waarschijnlijk
uitgezonden door een zwerm, die zich al ergens tot een tros gevormd
heeft; maar ligt er een lange tijdsruimte tusschen, dan moeten zij al
uitgezonden zijn op zoek naar een nieuw verblijf, vóórdat de zwerm
was uitgetrokken. Hoewel nu de groote massa van den zwerm enkel met
dien overmoedigen geest behept is, en er voor hen niets anders schijnt
te bestaan, dan de drang om naar buiten te komen en pret te maken, is
het toch waarschijnlijk, dat er verscheidene van de oudere en wijzere
bijen zijn, die op een soort van zakelijke manier, met bedaardheid en
ernst, het geheele geval behandelen, zooals zij iedere andere dagtaak
zouden verrichten. En dus mag die oude opvatting, dat er in een korf
"ondergeschikte luitenants, kapiteins en goeverneurs" zijn, niet zoo
ver bezijden de waarheid blijken. Dat die verkenners zeer zeker worden
uitgezonden om een geschikte plaats voor de nieuwe kolonie te vinden
òf vóórdat de zwerm uitgaat òf als zij zich buiten al samengetrokken
heeft, is een feit, en er zijn dus in ieder geval eenige bijen,
die in de chaötische verwarring hun zinnen bij elkaar houden.

En tot die wijze maagden moet ook de koningin gerekend worden, ondanks
het feit, dat zij in de algemeene onrust en opwinding deelt. Al eenige
dagen vóor den grooten uittocht heeft zij het eierenleggen gestaakt, en
die beheersching maakt haar zoo omvangrijk en zwaar, dat zij dikwijls
nauwelijks kan opvliegen. Het doel daarvan is, dat zij des te meer tot
leggen bereid zal zijn, wanneer het nieuwe tehuis is ingericht. Men
heeft opgemerkt, dat alle zwermende bijen welgevulde honingzakjes
meêdragen; en dat het inladen voor de reis juist plaats heeft vóór dat
het signaal tot vertrekken gegeven wordt. Er is heel veel verschil in
de houding van verschillende bijenstanden gedurende den zwermtijd,
en nauwgezette waarnemers hebben niet altijd zekere teekenen kunnen
ontdekken, dat een bepaalde korf op het punt was te gaan zwermen. Maar
dit schijnt wel vast te staan, dat op het oogenblik vóór het zwermen
ongeveer al de bijen van dien korf thuis blijven, zelfs terwijl al de
andere kolonies in de volle beweging van het inzamelen zijn. Uit zulk
een korf komt een eigenaardig stootend geluid, dat doet denken aan een
zware locomotief, die tot stilstand gebracht is met vollen stoom op,
en begeerig om weer in gang te komen. Juist vóór het uittrekken van
den zwerm komt er dan een plotselinge rust in dat machtige, opgekropte
geluid, en waarschijnlijk is dit het oogenblik waarin de reizigers hun
proviand opladen. Onmiddellijk daarna--en het is dan moeilijk niet te
gelooven aan een bepaald autoritair signaal tot den uittocht--ontstaat
er een rumoer en beweging in het midden van den dichtbevolkten korf,
dat te vergelijken is met wat er gebeurt als een zware steen in het
water valt. Deze beweging breidt zich van het midden uit naar alle
zijden, tot zij de bijen aan den ingang bereikt, en dan begint het
uitstroomen naar buiten.

Als een korf zwaar overbevolkt is, dan is er al een heele dot bijen,
dikwijls duizenden, samengepakt op de vliegplank, en soms bedekken zij
de heele buitenzijde van den korf. Maar die massa lost zich dadelijk
op als de beweging begint; en de wachtende bijen vliegen bijna gelijk
weg met de anderen.

Vroeger geloofde men, dat de koningin den zwerm aanvoerde; maar
deze meening kan geen stand houden tegen de moderne waarneming. Heel
dikwijls is de helft van de bijen al uitgevlogen vóórdat de koningin
verschijnt, en soms komt zij pas met de allerlaatste; ook gebeurt
het wel, dat zij op het laatste oogenblik besluit heelemaal niet
te vertrekken. In dat geval vormen de bijen zich niet tot een tros;
maar blijven enkel een wilde tarantella dansen in den zonneschijn en
keeren na een paar minuten weêr in den korf terug.

Als de zwerm vertrokken is, keert in den ouden korf de rust terug
en de gewone dagelijksche bezigheden gaan weêr hun gang of er niets
bijzonders was voorgevallen; behalve dat de toestand van overbevolking
heeft opgehouden, bleef alles bij het oude. De achtergebleven bijen
zijn meest jonge werksters, die nog niet met inzamelen begonnen zijn;
maar er is toch altijd nog een redelijk overschot van oude werksters
en darren. Gewoonlijk is op dat oogenblik de korf zonder koningin;
want de jonge koningin is dan nog niet uit haar cel gekropen. Er zijn
allicht vier of vijf koninginnewiegen in verschillende stadiën van
ontwikkeling en in zeldzame gevallen komt het wel tot twaalf. Soms
echter is de eerste van de jonge koninginnen al uitgekomen en beweegt
zich over de raten; zij ontmoet dan de gewone onverschilligheid
bij allen, die haar weg kruisen. Er zijn echter korven bekend, die
een zwerm uitzonden als de toebereidselen voor het kweeken van een
nieuwe koningin nog nauwelijks begonnen waren. Zoo onberekenbaar is
de honingbij in veel harer handelingen.

Als nu het zwermen alleen ten doel had, de overbevolking te verlichten
en van moederbij te wisselen, dan zou alles hiermee uit zijn. Maar
de zwermdrang wortelt dieper dan in zuivere noodzakelijkheid. Bij
sommige generaties van bijen schijnt de zwermkoorts, als die ééne
aanval voorbij is, na te laten, en het volk houdt zich dan verder
rustig bij zijn werkzaamheden. Maar het is niet zeldzaam, dat als
zij den eersten smaak van het avontuurlijke beet hebben, de nationale
eetlust verscherpt wordt en het verlangen naar meer ontstaat. Ongeveer
negen dagen nadat de eerste zwerm den korf verlaten heeft, volgt er
dikwijls een tweede, en na een paar dagen soms nog een derde en vierde,
waarbij dan dikwijls het eind is, dat het volk geheel is uitgeput;
dit noemt men, het "zich doodzwermen van den moederstok". Het is
moeielijk te begrijpen, hoe in een gemeenschap waar het belang van
den éénling zoo meedoogenloos wordt opgeofferd aan het staatsbelang,
deze vernietigende politiek kan geduld worden. Maar gaat men uit van
het standpunt, dat het zwermen in hoofdzaak een vage en onvolmaakte
weeropleving is van een lang verouderde gewoonte, dan doet zich
onmiddellijk een aannemelijke theorie voor. In de omstandigheden van
den oertijd kan het voortbestaan van de moederkolonie onnoodig zijn
geweest. Waarschijnlijk had die volkomen haar bestemming vervuld, als
een voldoend aantal jonge koninginnen en darren gekweekt was, en het
geheel was uitgezwermd, om zich respektievelijk van een nieuw tehuis te
voorzien. Men moet bedenken dat de bijenkorf, in zijn voortbestaan van
jaar tot jaar, eigenlijk een moderne inrichting is, en eerst praktisch
nuttig werd met de uitvinding van den lossen bouw, die den ijmker
in staat stelt de raten te vernieuwen. Wij hebben er van gesproken,
hoe de broedraten zich langzamerhand heelemaal opvullen met de leege
cocons, die er door de uitkomende bijen worden achtergelaten. Deze
dingetjes zijn zóó ragfijn, dat zelfs een dozijn er van geen merkbare
verkleining van ruimte in de cel tengevolge heeft, en men weet van
broedraten die wel twintig jaar gediend hebben. Maar het eind is toch,
dat zij onbruikbaar worden en dan,--want bijen willen of kunnen geen
oude raten voor nieuwe verwisselen--moet de gemeenschap uittrekken
voor een nieuw tehuis of van lieverlede uitsterven. Zoo had dus de
gebruikstijd van de oude korven zijn grenzen.

De moderne bijenteelt heeft nog meer veranderingen in het leven
van de honingbij gebracht, behalve het scheppen van een blijvende
korfstad. Het aantal bijen van een enkel sterk volk, dat een
lossen-bouwkast bewoont, is waarschijnlijk driemaal zoo groot als
dat van een wilde kolonie. Het werk van den ijmker grijpt in alle
verrichtingen der bijen in en brengt hun geheele levensplan op
grooter schaal en ruimer basis. Het gevolg hiervan is niet alleen
duidelijk in de toenemende volkssterkten en uitgebreider werken;
maar ook in eene verandering van hun levenssystemen zelve. Een plan,
dat op een kleinen grondslag goed werkt, slaagt niet altijd op een
grooteren. Gezondheidsproblemen in een dorp moeten noodzakelijk
verschillen van die in een stad, zoowel in beginselen als in
verhoudingen. En het is dus zeer waarschijnlijk, dat de mensch de
hand heeft in veel wat ons in het doen der bijen vernuftig gevonden
schijnt; met dien verstande, dat de nieuwe levensvoorwaarden, door
den ijmker ingevoerd, den bijen een prikkel zijn om hun vermogens
tot het uiterste in te spannen.

Het gedrag van deze "nazwermen" vormt een opmerkelijke tegenstelling
tot dat van den hoofdzwerm. Als het mogelijk was in het bijenleven op
ééne vaste en onveranderlijke wet te wijzen, zou het die zijn, dat een
hoofdzwerm nooit anders den korf verlaat dan op een mooien, warmen dag,
en dan altijd omtrent het middaguur. Maar de nazwermen schijnen met
weer noch wind rekening te houden; zij trekken uit op ieder uur, dat
't hun wordt ingegeven, 't zij vroeg of laat, en zonder in 't minst
de omstandigheden buiten in aanmerking te nemen. Men weet zelfs van
een nazwerm, die uittrok te middernacht bij volle maan en heldere,
warme lucht.

Er schijnt over 't algemeen veel meer methode in de verdwaasdheid te
zijn, die een volk bij zijn eerste zwermen aangrijpt; en als na afloop
daarvan het korfleven weer in de oude banen voortglijdt, dan herstelt
zich ook spoedig het nationaal karakter van bezadigdheid en vlijt. Maar
juist de sterkte van deze algemeene neiging tot orde en werkzaamheid
verschilt aanmerkelijk bij verschillende volken. Als men zorgvuldig
bij den korf, die juist zijn eersten zwerm heeft uitgezonden, de wacht
houdt, kan men al spoedig vaststellen hoe de zaken zullen loopen. Er
zijn altijd verscheidene wiegen van koninginnen, enkele al verzegeld
en op het punt van open te gaan en andere in verschillende stadiën van
hunne ontwikkeling. Al deze cellen worden onafgebroken en nauwlettend
bewaakt door de werkbijen; want op hetzelfde oogenblik, dat een
koningin uitkomt, is zij klaar om door zustermoord een onmiddellijk
eind te maken aan alle toekomstige mededingsters. Brandend van begeerte
naar een gevecht komt zij blijkbaar uit haar cel, doortrokken van dien
ingekankerden haat tegen haar genooten, die de heerschende hartstocht
is in haar bestaan.

Dat werkbijen en koninginnebijen in oorsprong gelijk zijn, en het de
natuur van de eene is in volmaakte harmonie te leven, terwijl de aard
van de andere haar noodzaakt door een voortdurend vijandig gevoel
beheerscht te worden, is een van die mysteries in het bijenleven
waarvan wij wel nooit de verklaring te weten zullen komen. Als de
hedendaagsche bijenkoningin inderdaad kan gelden voor ten naaste bij
het type van de oorspronkelijke vrouwelijke bij, dan is het niet
moeilijk te begrijpen, dat met die voortplanting op groote schaal
het gemeenschapsleven in den moederstok een onmogelijkheid moet zijn,
en dat met de paringsvlucht zijn natuurlijk bestaan tot een eind was
gekomen, ongeveer zooals het in het leven der wespen gaat.

Het eigenaardig schrille geluid van de koningin wordt het meest
gehoord in stille nachten nadat er een zwerm is uitgetrokken. Zij uit
aanhoudend dat schelle piepen, terwijl zij worstelt met de waaksters,
die de nog gesloten cellen van de jonge koninginnen omgeven, en
tegelijk hoort men dan ook de gesmoorde kreten van de gevangenen, die
even hard naar den strijd verlangen als zij. Is de zwermkoorts nog
niet tot rust gekomen in den korf, dan hoort men die oorlogskreten
gedurig heen en weer gaan en de algemeene gisting wordt sterker,
tot eindelijk, als de toestand onhoudbaar is geworden, de jonge
koningin wegstormt door het vlieggat, gevolgd door het grootste
gedeelte van de bijen. In het geval van nazwermen leidt alles tot
de waarschijnlijkheid, dat de koningin wezenlijk den zwerm aanvoert;
echter ook hiervoor heeft men nog geen vasten regel kunnen opmerken.

Maar de mogelijkheid bestaat, dat het volk ziek is van al die
onrust en roezigheid, waardoor het zoo lang werd beheerscht en dat
de algemeene zin neigt naar het status quo. Onder die omstandigheden
hebben de kreten, die uit den korf komen, een geheel ander geluid en
beteekenis. De koningin uit nog steeds haar oorlogskreet; maar die
wordt nu oogenblikkelijk gevolgd door een eigenaardig sissen van de
werksters. Het is juist, alsof zij haar, met haar te overschreeuwen,
tot zwijgen willen brengen; en als de oorlogskreet van de eerstgeboren
koningin beantwoord wordt met zulk een afkeurend koor, dan gebeurt
het zelden, dat er nog een nazwerm komt. De koningin gaat dan na een
paar dagen er op uit voor haar paringsvlucht en bij haar terugkomst
wordt het haar vergund naar hartelust haar verlangen naar zustermoord
te bevredigen.



HOOFDSTUK XII

DE RAATBOUW.


In de vorige hoofdstukken hebben wij gepoogd aan te toonen, dat de
wereld waarin de honingbij leeft en werkt, er eene is, die door iets
beters wordt gedreven dan door ruw instinkt, in de gewone beteekenis
van dat woord. Voor den modernen bioloog, niet den kamergeleerde,
maar voor hem, die het leven overal en in al zijne openbaringen
bestudeert--voor hem moet deze bewering zoo overtollig lijken als
b.v. het vergulden van goud; het schijnt in waarheid toch nog maar
alleen de vraag te zijn welke de juiste plaats is, die op den schaal
der rede aan de honingbij moet worden toegekend.

Alle bijenliefhebbers hebben zich schuldig te bekennen aan ingeroeste
partijdigheid, en schrijver dezes doet dat dan ook gulweg. Lauwheid
is niet bekend in dit vak, en over de geheele wereld is het gezegde
van kracht, dat dáár waar maar een paar bijenkorven bij elkaar zijn,
een gloeiend enthousiast niet ver af is. In Engeland is het woord
"vrijmetselarij" synoniem geworden met "broederschap"; maar even echt,
even duurzaam is de verbroedering onder de bijenhouders. Zeker, onder
elkaar zijn zij maar al te zeer geneigd tot het overdrijven van de
deugden en verrichtingen van hun pleegkinderen; zij zijn te gul met
gevolgtrekkingen uit schaarsche gegevens van feiten; en de bewezen
stelling, dat ieder, die met bijen te doen heeft, zeer zeker vroeger
of later zal meêgesleept worden door een vloedgolf van enthousiasme,
maakt het tot een moeielijke en kiesche taak de balans te bewaren
tusschen den geestdriftigen bijenliefhebber en den belangstellenden
maar bezadigden lezer. Ieder schrijver over de honingbij is te
beschouwen als een ultra-specialist in deze specialisten-eeuw; en
het is moeilijk de verhoudingen klaar te blijven zien, voor één,
die spreekt uit de gelederen van het ijmkersgild zelf, waar allen
zich mee schuldig maken aan overmoed en geen oor heeft voor eenige
waardeering onder hoogwater pijl.

Maar de overgeestdriftige schrijver, die zich aan de geschiedenis
van het raatbouwen zet, heeft hier de gewone valstrikken niet te
vreezen. Die geschiedenis is in de eenvoudigste feiten en de minst
belangrijke bijzonderheden al zoo verwonderlijk, dat de bloemrijkste
taal hier evenmin zou kunnen overdrijven als een karig toegemeten
woord de innerlijke beteekenis verkleinen. Als de regeling van de
bijenrepubliek, hunne samengestelde hygiënische stelsels, de verdeeling
van arbeid, behandeling van de koninginne- en werksterlarve, ons in
verbazing brengen en ons onfeilbaar schijnen te wijzen op hoogere
vermogens, dan moeten wij de werkbijen wel een intelligentie van nog
hooger orde toekennen, als wij haar gaan beschouwen als ontwerpster
en vervaardigster van de honingraat.

Hier ziet men haar in haar grootste kracht en beteekenis. De
samengestelde bouwsels, waarmee zij de bijenstad vult, vragen niet
enkel onvermoeiden arbeid; zij zouden niet kunnen tot stand gekomen
zijn als niet de gezamenlijke bekwaamheden van den ingenieur, den
architekt en den wiskunstenaar er aan hadden meegeholpen. Ook zijn het
niet enkel konstruktieve en wiskunstige vraagstukken, waar de bij zich
tegenover ziet gesteld, en evenmin zijn zij, hoewel moeielijk, altijd
dezelfde, zoodat een instinktive oplossing niet denkbaar is. Bijna bij
iedere raat vinden wij eenige bijzondere en noodwendig onvoorziene
moeilijkheid op schitterende wijze overwonnen. In den bouw van de
zeskantige cel, waarvan de basis uit drie ruiten is samengesteld,
gebruikt de bij een vorm, door de grootste wiskunstigen als de alléén
doelmatige vastgesteld, en de bijen houden zich altijd aan dien vorm
wanneer het maar eenigszins doenlijk is. Doch het gebeurt aanhoudend
bij den ratenbouw, dat plaatselijke verhoudingen haar plannen in
den weg staan, en dan maakt zij vijfkantige cellen of vierkantige
of driekantige of van welken vorm ook, naar de omstandigheden haar
dwingen. Het is gemakkelijk en eenvoudig, en men is in ééns klaar,
wanneer men dit alles op rekening schrijft van dat geheimzinnig
iets, het instinkt, de goddelijke gave waarmee het organisme van
de bij geladen is, zooals men electriciteit laadt in een Leidsche
flesch. Maar instinkt was het niet, dat Wren noopte den stalen kabel
om den koepel van St. Paul's te leggen en het was ook geen instinct
dat den sluitsteen op de Groote Pyramiden bracht. Dit zijn alle werken
van hooger begaafde wezens en toch staan zij wat kunst van vinding
betreft op één plan met de honingraat, die gevormd is uit een broze
stof, licht als de lucht, doch op zóódanig kunstige wijze door de
honingbij bewerkt, dat zij in staat is een gewicht, dertig maal zoo
groot als het hare, niet alleen te dragen, maar op te houden.

Het feit, dat de bij haar bouwmateriaal niet bijeenzoekt maar het
uit eigen lichaam bereidt, is pas in de laatste honderdvijftig jaar
ongeveer aan het licht gekomen; echter vindt men in de geschriften
van de middeneeuwsche ijmkers nu en dan al schrandere gissingen
daaromtrent. De wesp, die in vernuftige vinding veel met de honingbij
gemeen heeft, doch gedoemd is ze op oneindig bescheidener schaal aan
te wenden, maakt zeshoekige cellen; maar haar materiaal haalt zij
van buiten, en het kan voor geen samengesteld doel gebruikt worden,
omdat het geen spanning verdraagt. En juist de bijenwas is de eenige
bestaande stof, die aan iederen eisch voldoet. Zij kan verwerkt
worden tot plaatjes, die niet dikker zijn dan 1/70 c.M. ongeveer,
wat de gebruikelijke dikte is van den celwand. Zij is onaantastbaar
voor alle elementen behalve hitte. Zij kan zacht en kneedbaar gemaakt
worden en toch ook verharden met behoud van soepelheid en leven. Zij
is een slechte warmtegeleider en daarom houdt zij de warmte van den
korf vast. Zij trekt geen ongedierte aan, en tot nu toe is er maar één
dier bekend, dat er van eet, n.l. de larve van een zekere motsoort;
maar een sterke kolonie houdt het daar altijd tegen uit. En daar het
ruwe materiaal voor hare bereiding bestaat uit afscheidingen uit het
eigen lichaam der bij, kan de voortbrenging gebeuren, als duisternis
of ongunstig weder het buitenwerk verhinderen.

Het eerste werk, dat een zwerm na het betrekken van zijn nieuwe
woning onderneemt, is de ratenbouw. De tijdelijke inzinking die na de
opwinding van het zwermen volgt, is spoedig voorbij en het geheele
gezelschap concentreert zich op het inrichten en proviandeeren van
den nieuwen korf. De oudere bijen gaan op voedselverzamelen uit,
en één voor één blijven zij bij het wegvliegen in de lucht even
met het hoofd naar den korf om zich standplaats en omgeving eigen
te maken. Verreweg het grootste gedeelte echter vereenigt zich
thuis in een dichten klomp voor de wasbereiding. In deze eerste
verrichtingen van de nieuwe kolonie is tijd alles. De koningin, die
waarschijnlijk een dag of langer het eierleggen geschorst heeft,
is overbezwaard van vruchtbaarheid en zij moet zonder verwijl van
duizenden broedcellen voorzien worden. De provianddraagsters zullen
zwaar van nektar en stuifmeel naar huis keeren en er moeten dus
onmiddellijk voorraadschuren in gereedheid worden gebracht. Daarom
is er haast met de wasvorming, en de jonge bijen dringen op één,
met hunne koningin knus en warm in haar midden.

Zonder twijfel is een van de voornaamste redenen waarom zwermende bijen
zich onmiddellijk in dien dichten tros vereenigen, het verhaasten
van het proces der wasvorming. Het is bewezen, dat de was zich het
gemakkelijkst afscheidt onder den invloed van groote hitte, en hitte
ontstaat er in dien dichten drom. Wanneer de verkenners een nieuwe
woonplaats gevonden hebben en dus de bijen weer verder moeten,
hebben al vele van hen de wastaschjes gevuld, en zijn dus klaar
om het raatbouwen te beginnen. Wanneer een zwerm wordt opgevangen,
zelfs reeds een korte poos na het uittrekken, kan men de kleine witte
wasschubjes tusschen de ringen van hun achterlijf zien uitkomen,
en dikwijls gebeurt het dat zij in de algemeene verwarring afvallen
en verloren gaan.

Wat bij het opmerken van de bijen wel het allermoeielijkst is na
te gaan, is juist het bouwen van de raten. De wasbijen zijn zóó
dicht op elkaar en zoo aanhoudend in beweging, dat het wel schijnt
of de raat uit zichzelf aangroeit, inplaats van door die krioelende
menigte vervaardigd te worden; zij blijft haast voortdurend verborgen
voor het oog van den waarnemer, die maar te hooi en te gras een
verschijning krijgt van die witte, broze zelfstandigheid en haar fijne
teekening. Deze eerste pogingen van de raatbouwsters, gewoonlijk onder
gedwongen omstandigheden verricht, vallen wel eens verkeerd uit, alsof
zij met te groote haast in elkaar gezet waren. Somtijds zijn de eerste
celgroepen, door een zwerm gemaakt, geel en vochtig en sponsachtig
van uiterlijk, met dikke onregelmatige wanden, en het lijkt wel of
zij bedoeld zijn als niet anders dan een tijdelijke bergplaats voor
den komenden nektar, tot er tijd is om de eigenlijke honingcellen
klaar te krijgen. Deze hulpraat is in 't bijzonder merkwaardig omdat
zij weer een bewijs te meer is voor de handigheid van de bij, waar
het geldt in moeilijkheden te voorzien. In gewone tijden blijft de
metselbij rustig in den klomp hangen, tot de wasafscheidingsorganen
hun werk hebben verricht, en de zes langwerpige schubjes van de broze
stof gereed zijn voor het gebruik. Zij komen te voorschijn van onder
de harde platen, die het abdomen bedekken, drie aan iederen kant,
als briefjes, die half buiten de brievenbus steken. Aan een van de
kniegewrichten van haar achterpootjes heeft de werkbij een bijzonder
werktuigje, waarvan bij de koningin geen spoor te bekennen is. Het
ziet er uit als een soort van tangetje; maar inplaats van twee tot
elkaar neigende punten, is het aan den eenen kant voorzien van een rij
scherpe, stijve haren en om den anderen van een ondiep lepeltje. Met
dit bijzonder instrumentje grijpt de metselbij het wasschubbetje,
en trekt het uit zijn zakje. Het wordt dan overgebracht tusschen haar
kaken en zij haast zich ermee naar de raten. Bij een onvoltooide cel
gekomen, begint zij eerst de ruwe was tot een deeg te kouwen, terwijl
zij het met haar speeksel vermengt, en zoo vergroot zij tegelijk het
volumen. Dit zachte taaie materiaal wordt nu bij het werk aangewend
en gevormd. En op deze wijze wordt door de honderden van werksters,
in een onafgebroken komen en gaan, het lichte, fijne samenstel van
broed- en honingraten met zeldzame vlugheid opgebouwd.

Hoe de ruwe, sponsige raten ontstaan, die de zwermen soms aanmaken,
kan niet met zekerheid worden meegedeeld. Zij hebben allen schijn
van ruwe was gemaakt te zijn, die haastig gekauwd en met honing
doorgewerkt is en waarschijnlijk zal het wel zoo zijn. Het afscheiden
uit de speekselklier gaat uitteraard langzaam, en als de tijd dringt
en honderden van ongeduldige voorraadbrengsters om hun ooren gonzen,
die haast hebben om af te laden en terug willen naar de klaver,
heeft de schrandere metselbij er op uitgevonden den inhoud van haar
honingzakje als surrogaat te gebruiken. Maar honing en ruwe was kunnen
zich alleen mechanisch bijeenvoegen, niet innig gemengd worden. De
was lost zich alleen op onder de inwerking van het speeksel der bij,
dat scherpe zuurdeelen bevat.

Om goed te beseffen wat er al door de bijen verricht is, als een nieuwe
korf geheel met wasraten is gevuld, is het noodig de werkzaamheden
van den zwerm gedurende de eerste weken van zijn afzonderlijk bestaan
nauwkeurig te volgen. Het stichten van een geheel nieuwe bijenstad is
geen geringe onderneming; voor vele en verwikkelde vraagstukken zien
de bouwers zich gesteld. In de eerste plaats streeft de bij naar het
volmaakte, of zij het bereikt of niet. Erfelijke ondervinding heeft
haar bekend gemaakt met alle vereischten van het te huis der kolonie,
en zij zet zich er toe, die alle zoo volmaakt mogelijk te verkrijgen.

Er is een stad te bouwen, die twintig- tot dertigduizend individuen
moet huisvesten. Er moet een uitgebreide kinderwoning zijn; want
het kan gebeuren dat er tien of twaalfduizend jeugdige schepseltjes
tegelijk moeten ondergebracht. Gedurende zes maanden van het jaar
is er buiten geen voedsel te verkrijgen, zoodat de stad groote
proviandschuren moet bevatten, die een voorraad inhouden voor meer
dan een half jaar. Daar in den winter de temperatuur alleen maar op de
benoodigde hoogte kan worden gehouden door de lichamelijke warmte der
inwoners zelve, moet het leven in de stad binnen de kleinst mogelijke
ruimte saamgevat worden. Het materiaal waaruit zij wordt opgebouwd
moet warmtehoudend zijn, terwijl toch de konstruktie ten allen tijd
volmaakt geventileerd moet kunnen worden; en in den zomer moet de
lucht vrij kunnen rondgaan zoodat de overtollige hitte kan worden
afgevoerd. De stad moet tegelijk een tehuis en een vesting zijn en
aan alle kanten dicht gesloten, beschut tegen de vele vijanden en
ook tegen de ruwheid van het klimaat.

En dan is er nog een andere voorwaarde van een even ingrijpend belang
bij den bouw der raten--de noodzakelijkheid van strikte spaarzaamheid
met het materiaal. Als er eenige natuurlijke zelfstandigheid
bestond, die taai, licht, kneedbaar en sterk was, en voor de bijen
verkrijgbaar inplaats van was, dan zouden zij die zeker voor hun
ratenbouw gebruiken en niet zooveel uren van hun kostelijken tijd en
zulke groote hoeveelheden van hun zuur verkregen proviand opofferen,
om hun eigen was te vervaardigen. Maar er schijnt in de natuur niets
te zijn, dat gelijktijdig al die hoedanigheden bezit. Wel verzamelen
de bijen een harsachtige zelfstandigheid in hoofdzaak van de knoppen
der populieren, en gebruiken die om reten te stoppen; ook weten zij
er een soort van vernis van te maken, waarmede zij de afgewerkte raten
bestrijken, en soms zelfs vermengen zij het met was tot een soort van
ruwe vulling; maar voor celbouw schijnt het onbruikbaar. De geheele
stad moet noodzakelijk van was, en van was alléén gebouwd worden,
en de bijen gaan zoó zorgzaam om met dit kostbaar materiaal als een
vrek met zijn goud.

Deze opgaaf in het oog houdende: de kolonie een voldoende behuizing
te verzekeren met zoo min mogelijk verlies van grondstof, tijd en
arbeid, begint de bij het probleem af te wikkelen met eene, aan 't
ongeloofelijke grenzende schranderheid. Bij het centrale punt der
moeielijkheid beginnende, schijnt zij van daar uit naar buiten te
werken, en tegelijk de bijkomende vraagstukken, die zij op haar weg
ontmoet, op te lossen; en aldus gaat dan wel haar redeneering: "Om de
jongen op te kweeken en den honing te bergen is een celvat noodig. De
jonge larven zijn cylindrisch; dus lijkt een cylindrisch gevormde cel
aangewezen; zoo eene kan ook gebruikt worden voor de honingraten. Er
zijn er echter niet maar een paar noodig; maar een heel groot getal,
vele duizenden; zij moeten daarom dicht bij elkaar geplaatst, zoowel
voor besparing van ruimte als voor het behoud van de natuurlijke
warmte. De cellen zouden met de opening naar boven en in horizontale
vlakken in verdiepingen boven elkaar geplaatst kunnen worden. Maar
zulk een bouwwijze zou onpractisch zijn. Om het wegzakken, in de
hitte van den korf, te verhinderen en ook om bestand te zijn tegen
den zwaren druk van het gewicht, dat zij te dragen krijgen, zouden de
celbodems gezamenlijk aangedikt moeten worden tot een stevigen vloer,
die van tijd tot tijd nog gestut zou moeten worden, zooals bij de
wespen. Maar hiervoor zou veel kostelijke grondstof aan haar eigenlijk
doel onttrokken worden. Zeker zou het een beter plan zijn de cellen
op hun zijde te leggen en ze tot een verticalen wand op te hoogen; en
even zeker is het, dat als twee wanden van deze op elkaar geplaatste
cellen rug aan rug werden gezet, zoodat één centrale wasplaat dienen
zou om den bodem van alle cellen tegelijk rechts en links af te
sluiten, de helft van het bodemmateriaal bespaard zou worden.

Maar dit is nog enkel slechts een ruwe eerste schets van een plan. De
rechtopstaande raat uit een dubbelen stapel ronde cellen gevormd,
rug aan rug met een vlakke basis er tusschen, is, hoewel een groote
verbetering op de enkele laag van horizontale cellen, mechanisch en
economisch fout. De ronde cellen laten nuttelooze tusschenruimten open,
die met opvullen veel was zouden vragen, en de vlakke bodems komen niet
overeen met den vorm der larven, zoodat daarom nog meer ruimte verloren
gaat. Het is duidelijk, dat er alleen verbetering kan komen door een
veranderden celvorm. En hier schijnt de bij met zichzelve te rade zijn
gegaan, en heeft zegevierend een zéér gecompliceerd vraagstuk opgelost.

Zij kende de afmetingen van de binnencelruimte, die eene larve voor
hare ontwikkeling noodig heeft, en nu was dit de opgaaf: een cel te
bouwen: waarvan de vorm zoo dicht mogelijk tot den cylinder naderde;
die de juiste afmetingen zou hebben; zoo sterk mogelijk zou zijn; zoo
min mogelijk plaats innemen; een minimum van grondstof zou vragen,
en waarvan een groot getal in een dubbel vertikaal vlak zou kunnen
worden opgebouwd, zóó dat er tusschen de cellen of vlakken geen
tusschenruimte open bleef.

Dit vraagstuk heeft maar ééne oplossing en de honingbij heeft die
gevonden--hoe ontelbaar veel eeuwen geleden al?--in de zeshoekige cel,
met haar basis van drie ruiten.

Hoe verbijsterend vernuftig deze vinding is kan alleen dan gerealiseerd
worden wanneer men een pas gevormd maagdelijk stuk raat, bijna geheel
afgewerkt, grondig bestudeert. Men zal dan onmiddellijk zien, dat de
zeshoekige cellen volstrekt geometrisch samenvallen over de geheele
oppervlakte der raat en dat de zeskantige vorm voor alle gebruik aan
het doel beantwoordt. Wanneer men aan de ééne zijde van de raat in de
cellen kijkt, dan merkt men op, dat de grondvlakken den vorm hebben
van holle pyramiden, die ieder zijn samengesteld uit drie ruitvormige
plaatjes, en draait men de raat om, dan ziet men aan de andere zijde
ook pyramidale celbodems. Neemt men de diepte van de cel aan de ééne
zijde der raat en voegt die bij de diepte van de tegenoverliggende cel,
terwijl men daarna de geheele dikte van de raat meet, dan vindt men,
dat de diepte van die twee cellen, opgeteld, een aanmerkelijk grooter
cijfer geeft dan men krijgt als men de dikte van de raat meet. Op
het eerste gezicht lijkt dat een geval waarbij het kleine het groote
insluit, dus een zichtbare onmogelijkheid. Maar houdt men de raat
tegen het licht dan doet men eene ontdekking, die de oogenschijnlijke
onmogelijkheid opheldert. De grondvlakken van de cellen zijn zóó dun,
dat zij haast doorschijnend worden en daardoor komt het uit dat zij
niet in een rechte lijn, bodem tegen bodem gebouwd zijn; maar dat
iedere celbasis aan de ééne zijde van de raat, een gedeelte dekt
van drie verschillende grondvlakken aan de andere. Als men die drie
ruitjes, die te samen de driehoekige basis van een enkele cel vormen,
met een naald doorprikt, dan blijkt bij het omdraaien der raat ieder
prikje uit te komen in een andere cel. Zoo wordt dus de besparing
op de dikte van de geheele raat veroorzaakt doordat de pyramidale
grondvlakken aan iedere zijde om en om in elkaar grijpen als de
tanden van een val; inplaats van elkaar rechtstreeks te ontmoeten,
schieten zij over elkaar heen, en de vlakken van de pyramide zijn
zoo ingericht, dat ieder er van twee cellen dekt.

In deze inrichting wordt nog een ander voordeel duidelijk: de top
en drie ribben van iedere pyramidale basis vormen de grondlijnen
voor de celwanden aan de andere zijde der raat; dit beduidt, dat niet
alleen alle celwanden op een boog rusten; maar ook dat iedere celbasis
versterkt wordt door een drievoudigen gordel. Het gevolg daarvan is,
dat de benoodigde hoeveelheid was overal tot een volstrekt minimum kan
worden teruggebracht. Het is maar alleen de vraag, hoe dik de was moet
zijn om den honing te kunnen inhouden; en de ervaring heeft geleerd,
dat dit niet meer behoeft te zijn dan 1/70e ongeveer van een c.M. Men
kan in waarheid dit alles aannemen als een schitterend voorbeeld van
den zege van den geest over de stof.

De meetkundige beginselen, toegepast bij den bouw der honigraten,
zijn een geliefkoosd onderwerp van studie voor de wiskunstenaars
van alle eeuwen geweest, en vooral het gebruik van de ruit voor de
celbodems. De ruit wordt het best omschreven als een plat vlak met
vier gelijke zijden, zooals die van een vierkant, maar waarvan de
hoeken niet recht zijn. Bij zulk een figuur zijn er noodzakelijk twee
grootere- en twee kleinere hoeken, die paarsgewijs tegenover elkander
staan. De drie ruiten, die het grondvlak van de honingcel vormen,
grenzen aan elkaar in den vorm van een vlakke pyramide en als men alle
hoeken als te verwaarloozen grootheden beschouwt, blijkt de vlakheid
van de pyramide zeer juist in een passende verhouding te staan tot
den vorm van de volwassen larve. Maar dit is niet de eenige reden,
waarom de bijen die bijzondere helling geven aan de ruiten, die van
iedere cel de basis vormen. Ook hier, als elders in haar ondernemen,
heerscht de wet der spaarzaamheid, en de waarheid dat zij het eenig
mogelijke grondvlak genomen heeft, dat bij zijn bouw een minimum van
grondstof vereischt, wordt treffend bevestigd.

Het is een oud en beroemd verhaal: maar het verdient herhaald
te worden. Een groot naturalist gaf zich eens oneindige moeite
om de hoeken te meten, die de ruiten vormden in een groot aantal
raatcelbases, en hij vond, dat zij merkwaardig weinig verschilden. Het
zal ieder duidelijk zijn, dat de holle pyramide in den celbodem
dieper of ondieper zal zijn naar den vorm van de drie ruiten waaruit
zij is samengesteld. De top van de pyramide wordt gevormd door het
samenkomen van de drie gelijke hoeken, van ieder ruitje één, en het
spreekt van zelf, dat die top spits òf vlak zal zijn, naarmate de
samenkomende hoeken scherp of stomp zijn. Het was natuurlijk onmogelijk
de afmetingen van die hoeken met absoluut mikroskopische juistheid te
bepalen; maar de naturalist kon toch met behulp van de best afgewerkte
raat vaststellen, dat de twee grootste hoeken in een ruitje ongeveer
110° en de kleinste 70° bedroegen. Hij vond ook, dat de hoeken,
gevormd door het samenkomen van de celwanden met de grondvlakken,
dezelfde afmetingen hadden als die van de ruitjes. Aannemende daarom,
dat mathematisch de hoeken van de ruiten en de celwanden gelijk
moesten zijn, was hij in staat nauwkeurig de hoeken te berekenen die
de bijen blijkbaar trachten te verkrijgen in de konstruktie van de
ruiten--109°,28' en 70°,32'.

Een andere wetenschappelijke bijenliefhebber, die over deze cijfers
zat na te denken, was er zeer door getroffen en besloot uit te
vinden waarom de bij steeds die vaste keus deed voor dien bijzonderen
ruitvorm. Hij kreeg toen den inval het bijeninzicht in de oplossing
van dit celbasis-vraagstuk te onderwerpen aan een onafhankelijke
autoriteit. Zonder dus zijn voornemen te kennen te geven legde hij
het volgende vraagstuk vóor aan een van de beroemdste mathematici
dier dagen:

"Veronderstel eens," zei hij, "dat men u had opgegeven een zeskantig
vat af te sluiten met drie ruitvormige platen, welke hoeken zou men
dan moeten nemen, zoodat de grootst mogelijke ruimte zou gedekt worden
met de kleinst mogelijke hoeveelheid materiaal?"

Het was een moeilijke opgaaf; maar de mathematicus kreeg haar toch
klaar en het antwoord was: 109° 26' en 70° 34'.

Het verschil tusschen de berekening van de bij en die van den man was
dus maar heel gering; en niemand dacht er aan een fout te zoeken in de
oplossing van den man, die in zijn cijferwereld boven ieder uitstak. Er
werd daarom aangenomen, dat de bij een miniem vergissinkje begaan had,
zóó miniem, dat het bij den raatbouw geen bezwaar oplevert. Haar goede
naam bleef onaangetast en de honingcel bleef het volmaakte voorbeeld
van de grootste ruimte met het minste materiaal verkregen.

Maar een andere mathematicus--een Schot dezen keer--ging de heele
zaak nog eens na, en hij bewees nadrukkelijk, dat de bij gelijk had
en de geleerde ongelijk. Hij toonde aan, dat het juiste antwoord op
het vraagstuk betreffende de hoeken, luiden moest: 109° 28' en 70°
32'--precies de cijfers verkregen bij het opmeten van de honigraat.



In de voorafgaande bladzijden zijn wij wat dieper ingegaan op de
beginselen, bij den raatbouw toegepast, omdat juist dit het punt
is waar de gedachtelijnen van de oude en nieuwe naturalisten op
eigenaardige wijze van elkaar gaan afwijken. Beide scholen komen in
hoofdzaak in dit ééne punt overeen, dat uit ééne almachtige bron alle
levensvormen zijn voortgevloeid; en het doet weinig tot de zaak af of
zij de tijdruimten gedurende welke de schepping van alle dingen werd
volbracht, bij eeuwen rekenen of volgens de oude bijbelsche metafoor,
bij dagen. Maar terwijl de oude school zich houdt aan verschillende
hoedanigheden van leven: de onsterfelijke ziel in den mensch, en
een mystiek onderbewustzijn, een sterfelijk iets, instinkt genoemd,
in het dier--kan de nieuwe school geen ander verschil dan een van
graden ontdekken tusschen de geestelijk uitrusting van den mensch
en die van de dierlijke schepping. Tusschen de honingbij en haar
meester opent zich zeker een immense kloof; maar zij is merkbaar te
overbruggen. En tenzij wij besloten zijn met verkrachting van alle
logica een geliefkoosd stel vierkante meeningen te dwingen in de
ronde openingen van waargenomen feiten, is het moeilijk te gelooven,
dat de oude stelling houdbaar zal blijven.

Wat dit bijzondere vraagstuk van den raatbouw betreft, wordt er nog
steeds een poging gedaan om aan te toonen, dat die niet anders zijn
kan dan het gevolg van sommige natuurwetten, en geheel onafhankelijk
van eenig intellekt of wil, die van de bijen zou uitgaan. Men zegt
ons dan, dat het begin van de cellen altijd cirkelvormig is; maar dat
zij naderhand geheel mechanisch tot den zeshoekigen vorm overgaan,
tengevolge van de wetten van wederzijdschen druk. En als bewijs hiervan
wordt er op gewezen, dat de buitenste cellen van een raat, die niet aan
de wetten onderworpen zijn, gewoonlijk min of meer ronden vorm hebben.

Deze druktheorie is eigenlijk geen ernstige beschouwing waard; want
het is duidelijk, dat de groei der raten vrij en ongehinderd in zijn
werk gaat in alle opzichten. Als de bij haar cellen met zes zijden
en een pyramidale basis gedachteloos vormt, en onder het juk van een
katagorisch moeten, dan is dat zeker niet omdat de cellen elkaar dien
vorm opdringen zooals Buffon's erwten in een flesch.

En als wij gelooven, dat de bij geblinddoekt werkt onder de wet
van wederzijdschen druk, dan moet ieder nauwkeurig onderzoek van
haar werk ons wel overtuigen, dat wij hier het eene wonder op zij
zetten voor een ander, dat nog grooter wonder is. Want dan zien wij
een natuurwet een heel onnatuurlijke eigenschap aannemen, n.l. die
van vernuftige aanpassing aan de omstandigheden. De raten voor
het gebruik in den broedbouw bedoeld, worden in twee verschillende
grootten vervaardigd. Degenen, die het werksterbroed moeten bergen,
hebben cellen van 0,5 m.M. middellijn en zijn iets minder dan 1.25
m.M. diep; terwijl de darrencellen 0.625 m.M. middellijn hebben en
ongeveer 1,50 m.M. diep zijn. Deze zoo van elkaar verschillende cellen
liggen niet door elkaar heen over de geheele raat; maar in groote
groepen bijeen. Sommige raten bestaan bijna geheel uit werkstercellen,
waarvan het grootste aantal vereischt wordt, en andere weer uit
groepen van beide soorten.

De bijen beginnen een raat met een klein kluitje was aan het dak
van den korf vast te kleven. Aan iederen kant van dat kluitje maken
zij daarna een kleine holte, die de grondvlakken van de eerste
cellen moeten vormen. Dan gaan zij aan het uitbreiden op zijde,
en naar beneden, terwijl de celbases in alle richtingen zoo snel
mogelijk vermenigvuldigd worden, zoodat er al een heel groot getal
aangelegde cellen bestaat, lang vóór dat de wanden van de eerste zijn
afgewerkt. Voor deze methode van werken bestaat een zeer grondige
reden. Wanneer een huis gebouwd wordt, legt men eerst zooveel mogelijk
van de fundamenten zoodat er daarna een groot getal metselaars tegelijk
aan het werk kunnen gaan bij het optrekken der muren; de bijen gaan
van hetzelfde beginsel uit als zij die groote uitbreiding aan hare
celgrondlagen geven.

Als ongeveer de helft van de broedraten voor werksterbroed gebouwd
is, wordt er waarschijnlijk vastgesteld, dat de darren-celbouw kan
beginnen. Daar de grondvlakken van de darrencellen grooter zijn dan
die van de werksters, begrijpt men, dat er eene verandering moet
komen in het grondplan van de raat. De bijen bereiden dezen overgang
heel handig voor, blijkbaar trachten zij er naar, de regelmaat van
de raat zoo min mogelijk te verbreken. Somtijds bereiken zij die
verandering zonder nagenoeg eenig ruimteverlies; maar het komt meer
voor, dat er eerst eenige wanschapen cellen noodig zijn, voordat de
raat weer haar gewonen systematischen voortgang kan hebben. Dit hangt
heel veel af van de overgeërfde handigheid der bijen, die bij ieder
volk verschillend is, zooals alle ervaren ijmkers weten.

Als nu de bijen hun raten bouwen onder den blinden drang der wet
van wederzijdschen druk, welke andere wet, vragen wij dan, heft dan
deze weer op wanneer de overgang van de kleinere tot de grootere cel
gemaakt moet worden? Als dat alles een soort van kristallisatie is,
die werkt geheel onafhankelijk van wil of verlangen der bijen, dan
is het wel meer dan verwonderlijk, dat de molen grof en fijn maalt,
al naar de vereischten van den korf.

Maar de geheele veronderstelling is eigenlijk niets anders dan
een treffend voorbeeld hoe verkeerd het is gevolgtrekkingen te
maken uit een vergelijking. Geweekte erwten in een flesch zwellen
op tot zeshoeken of liever twaalfhoeken, tengevolge der wet van
wederzijdschen druk. Zeepbellen doen hetzelfde zonder andere
drukking dan die van hun eigen gewicht. Maar erwten en zeepbellen
waren op zichzelf bestaande dingen voordat zij te samen gebracht
werden. Als de bijen een groot aantal losse ronde cellen maakten
en ze dan alle gelijk te samen voegden, zouden zeker alle cellen,
behalve de buitenste, den vorm van zeskanten krijgen. Maar juist de
essence van de kunst en het vernuft der bijen ligt in het feit, dat
zoo iets als een afzonderlijke cel niet bestaat. Iedere afdeeling in
de raat heeft zijn deelen gemeenschappelijk met niet minder dan negen
andere afdeelingen. En te praten van wederzijdschen druk wanneer er
geen zelfstandig bestaan is, noem ik het zeestrand ploegen.

Er zijn nog andere omstandigheden in verband met den bouw der raten,
die heel veel bijdragen tot bevestiging van de stelling, dat de bijen
door verstand geleid worden, en door een verstand van de hoogste
orde. Wij hebben al gezegd, dat het inwendige van een korf overdag
niet geheel donker is. Waarschijnlijk hebben de bijen gedurende hunne
bezigste uren altijd genoeg licht om hun weg te vinden met behulp
van hun verwonderlijke binnenhuis-oogen, die, onder den mikroskoop
gezien, al de plechtige wijsheid in zich hebben van uilenoogen. Maar
het is een feit, dat het bouwen der raten in den nacht verricht wordt,
als al de andere bezigheden tijdelijk zijn geschorst. Waarschijnlijk
is wat voor onze menschenoogen de zwaarste duisternis schijnt, in
't geheel geen duisternis voor bijen; in ieder geval, voor ons is
het of de honingraat in het duister gemaakt wordt.

Intusschen worden zij naast elkaar gebouwd en dikwijls
tegelijkertijd. Zij groeien tegelijk in benedenwaartsche richting, en
behouden toch altijd hun juisten afstand van elkaar; zoodat, als zij
voltooid zijn, er een doorgang blijft tusschen de verzegelde cellen,
van ongeveer een 0.6 centimeter, juist genoeg voor de gaande en komende
bijenstroomen om elkaar rug aan rug te kunnen voorbijgaan. Hoe worden
nu die afstanden gelijk gehouden, daar de bijen aan het werk zijn
aan den bovenrand van iedere raat, en van elkaar gescheiden door een
leege donkere ruimte van 3 tot 4 c.M. ongeveer?

Een eenvoudige proef zal dit onmiddellijk ophelderen. Als een korf,
waarin een zwerm ongeveer de halve diepte van den raatbouw voltooid
heeft, even schuin wordt gezet, zoodat de raat uit de loodlijn komt,
en men dan den korf zoo eenige dagen laat staan, dan zal men daarna
bemerken, dat van het oogenblik van de stoornis af, bij den verderen
bouw de nieuwe vertikale lijn gevolgd is; de raten zullen alle een
lichte helling naar één kant vertoonen. Dit beduidt, dat de bijen
òf een natuurlijken zin voor de loodrechte richting hebben, òf,
dat zij met de loodlijn werken zooals de mensch gedwongen is te
doen. En het schijnt werkelijk een feit, dat de recht naar beneden
hangende waswerkstertros den dienst doet van een levend paslood,
en de richting aangeeft voor den groei der raat naar beneden.

Maar hangen de bijen wel altijd hun raten op? Bouwen zij nooit
hun wassen voorraadschuren zóó, dat zij laag op laag optrekken van
den vloer af, naar de manier van dat meer intelligente schepsel,
den Mensch?

Wat hier het eerst van te zeggen valt, is, dat zulk een afwijken van
hun vaste methode geen vooruitgang, maar een stap terug zou zijn. Deze
lange raatmuren van de bijen doen zeer sterk denken aan de nieuwe
Amerikaansche "wolkenkrabbers". De moeielijkheid bij het oprichten
van dergelijke gebouwen is een basis te verkrijgen voldoende voor
de hoogte. Als de Amerikaansche ingenieurs over materiaal konden
beschikken, dat een voldoende spanningskracht bezat, en er bovendien in
de natuur iets was om de skyscrapers aan op te hangen, dan zou het,
wetenschappelijk gesproken, zeker praktischer zijn deze gebouwen
te laten ophangen, dan ze op te richten, omdat zij dan volgens
natuurlijke strekking hun vertikale richting zouden behouden en het
grondslag-vraagstuk was dan van de baan. En daar de bijen grondstof
van ideale spanning bij de hand hebben en een geschikte hangbalk,
laten zij om dezelfde reden wijselijk hun zwaargeladen raten van het
dak afhangen, in plaats van ze op te zetten zooals sommige mieren
doen bij hun bouw.

Maar ongetwijfeld worden zij hier geleid door een ervaring
van eeuwen hèr van het ras en worden zij niet verhinderd door
gebrek aan bekwaamheid om de door den mensch bevonden methode te
volgen. Zelden--slechts zóó zelden, dat de schrijver, gedurende het
lange tijdsverloop dat hij onder bijen verkeerde, er niet meer dan
éen voorbeeld van heeft gezien, bouwen de bijen hun raten opwaarts,
als de omstandigheden geen andere mogelijkheid toelaten. En dit is zoo
goed als een laatsten nagel slaan in de doodkist van die ongelukkige
instinkt-theorie, en tegelijk er een grafschrift bij maken.

In het vermelde geval was een doos met glazen bodem omgekeerd over
het voedingsgat van een gewonen korf gezet en was daar vergeten. In
den loop van het seizoen geraakte de korf vol met bijen en honing,
en het werd dringend noodig in de doos boven op den korf nieuwe
proviandraat te bouwen. Maar het gladde glas bood geen vasten voet aan
de metselbijen. Keer op keer moeten zij wel opnieuw gepoogd hebben om
er den bouw te beginnen, met hun wastaschjes vol, en nooit mocht het
gelukken; het was niet mogelijk hier op de gewone wijze te bouwen. Toen
zijn de korfingenieurs, door de moeilijkheid geprikkeld, iets anders
begonnen. Op den planken vloer beneden legden zij het plan uit voor
een voorraadschuur niet volgens de gewone methode van parallelraten;
maar een regelmatig, langwerpig huis met cellulaire provisiekamers en
daartusschen verbindingsgangen. Hierop bouwden zij laag op laag van
horizontale cellen, tot het glazen dak bijna bereikt was. Toen zij op
dit punt gekomen waren, was waarschijnlijk de groote honingoogst buiten
gedaan; want de cellen van het proviandhuis werden nooit verzegeld,
hoewel zij bijna geheel vol met honing waren; later in den tijd werd
dit honinghuisje gevonden en meegenomen door den ijmker, die het nog
bewaart als een bijzondere kuriositeit. Hij draagt een welbekenden
naam: Dr. Herbert Mac Donald Phillpotts, van Kingswear, Devon, en
zijn getuigenis betreffende het vervaardigen van dit merkwaardige
honinghuisje is boven allen twijfel verheven; maar bovendien draagt
het zijn eigen onfeilbaren stempel van echtheid. Alle honingcellen,
door bijen gemaakt, hebben een lichte opwaartsche buiging, waardoor,
zooals reeds verklaard werd, het uitvloeien van den inhoud wordt belet,
tot zij kunnen verzegeld worden. En iedere cel in dit proviandhuisje
vertoonde duidelijk het opstaande kantje.



HOOFDSTUK XIII

WAAR "HET BIEKEN HONING PUURT".


Het is een eigenaardig feit, dat zij, die van bijen onkundig zijn,
zich dikwijls angstig toonen waar geen gevaar dreigt, en met de
stoutmoedigheid, uit onwetenheid geboren, zich dáár wagen, waar juist
de oude, ervaren bijenkenners niet graag een voet zouden zetten.

Bij dit onberekenbaarste van alle schepselen is het humeur nog
onberekenbaarder dan al het andere. Er zijn tijden, b. v. als er een
onweer dreigt en de lucht geladen is met elektriciteit, dat men zich in
een wis gevaar begeeft als men onder bijen gaat; en dan weer, b.v. in
het seizoen van den vollen nektaroogst, kan men zich letterlijk alle
vrijheden met hen veroorloven, zonder dat er eenige wraak te duchten
is. Toch is dit ook weer geen regel. Er hangt hier heel veel af van
hun afkomst en de zuiverheid van het ras, en ook van de methode van
den ijmker. Bijen zijn, als andere huisdieren, zeer gevoelig voor
een wijze en tegemoetkomende behandeling. Als men doortastend, rustig
en gelijkmatig met ze weet om te gaan, is men bij de kwaadaardigste
kolonie dikwijls volkomen veilig; terwijl de zachtaardigste bijen tot
eene onmiddellijke oorlogsverklaring overgaan bij eene schutterige,
onhandige aanraking.

Sedert de Italiaansche bij, ongeveer een halve eeuw geleden, naar
Engeland is overgebracht, is er zeker een aanmerkelijke wijziging
gekomen in het Engelsche ras. Zelfs twijfelen eenige autoriteiten
er aan of er in werkelijkheid nog wel volkomen raszuivere Engelsche
bijen over zijn. Men ziet de gouden gordels van de Italiaansche
op de onmogelijkste plaatsen opduiken; het vreemde bloed schijnt
overal in het ras te zijn doorgedrongen, behalve in de allerverste
uithoeken. Het is zeker te betreuren, hoewel dit berouw nu te laat
komt, dat men ooit die ongewenschte vreemdelingen op onze terreinen
toeliet. Wat in eenig land gedijt en er blijft voortbestaan, moet voor
dat bijzondere land wel het best geschikt zijn, en deze zuidelijke
bijenrassen schijnen, en zeer in het nadeel van onzen Engelschen
stam, aan het ras eigenaardigheden te hebben teruggegeven, die bij
de inheemsche bij door lange kultuur geheel verdwenen waren. Veel
van de prikkelbaarheid en vatbaarheid voor verschillende ziekten,
die wij bij de hedendaagsche honingbijen opmerken, zijn min of meer
terug te brengen tot de inmenging van het vreemde bloed, en het
groote en bijzondere voordeel van de Italiaansche bij, de beroemde
en wijd en zijd uitgeklonken lange tong--is gebleken een fabel te
zijn. Ontelbare opmetingen gedaan door onze grootste wetenschappelijke
bijenkenners hebben aangetoond, dat de tong van de Italiaansche bij
niet langer is dan die van eenige andere; echter kennen de meesten
haar zeer gereedelijk een bijzonder langen en tot steken bereiden
angel toe. Maar hier zijn wij onrechtvaardig: de Italiaansche werkbij
van zuiver ras is even goed of slecht gehumeurd als iedere andere
van haar soort. Het zijn de eerste kruisingen met de inheemsche bij,
die zich zoo uitdagend en wraakzuchtig aanstelden, en daaraan heeft
het geheele ras zijn slechten naam te danken.

In den rijksten oogsttijd--die in Zuid-Engeland al in Mei aanvangt,
vroeg of laat, al naar het jaargetij uitvalt, en die dikwijls zes
weken duurt--, komt het heel veel voor, dat men de angstige wandelaars
ziet rennen langs de voetpaden tusschen de klavervelden, verschrikt
door de geweldige roezigheid van de inzamelende bijen. Wanneer die
velden zeer uitgestrekt zijn en het een bijzondere heldere dag is,
krijgt dat geluid een omvang, dat men het haast niet meer houden
kan voor een zang van werk en rust. Het lijkt meer op het dreunen
van een algemeenen bijenoorlog, en het is niet te verwonderen, dat
de onkundigen wat zeden en gewoonten der korven betreft, zich niet
wagen in wat hun zeker een tooneel van moord en doodslag lijkt.

En toch is er in het heele jaar geen seizoen, waarin de bij minder
geneigd is haar menschelijke medeschepselen te lijf te gaan. Zoo lang
het honing-weder blijft aanhouden--de warme nachten waarin de nektar
wordt afgescheiden, en de regenlooze dagen als hij kan ingezameld
worden--is zij haast niet tot een aanval te prikkelen, al wordt haar
huis ook binnenste buiten gekeerd, zoodat het zonlicht plotseling
het duister door en door zeeft.

Tot voor betrekkelijk korten tijd was algemeen aangenomen, dat honing
een zuivere, onaangeroerde afscheiding der planten was, en dat behalve
het inzamelen en opleggen, de bijen geen deel aan zijn voortbrenging
hadden. Dit is echter een ernstige vergissing. Honing moet vervaardigd
worden, en verschilt bijna in alle opzichten van de zuivere sappen,
die in de verschillende bloemen worden afgescheiden. De bloemennektar
schijnt, vóórdat de bij hem heeft ingezameld, geen enkele van de
elementen te bezitten, die den rijpen honing samenstellen. Drie
vierde van het volume bestaat uit zuiver water, waarin ongeveer 20°
rietsuiker is opgelost, terwijl de rest bestaat uit vluchtige olieën
en gommen, die er den bijzonderen smaak aan geven. Maar rijpe honing
bevat heel weinig water, nooit meer dan een zesde van zijn volume. En
de suiker in honing is bijna geheel druivensuiker. Honing is ook zeer
bepaald zuur, terwijl nektar positief neutraal is. En de olieën en
aromatische essencen van de bloemsappen zijn gerijpt en overgegaan
in den welbekenden honinggeur, die op niets anders ter wereld gelijkt.

Het staat vast, dat het verwerken van den nektar tot honing
onmiddellijk begint als de bij het zoete sap uit de bloem tot zich
neemt. Als het vocht in den honingzak komt, is het al vermengd met de
zure afscheiding van de klier aan den tongwortel. Komt de bij in den
korf terug dan brengt ze niet dadelijk den honing in de cellen; maar
geeft dien over aan een van de huisbijen, die hem naar de honingraten
overbrengt. Het is zelfs waarschijnlijk, dat hij nog een tweeden keer
wordt overgegeven vóór hij in de cel komt, maar dat punt is nog niet
vastgesteld. Het gevolg van het overgeven aan een ander is, dat er
meer zure eigenschappen aan het oorspronkelijke sap worden toegevoegd.

De honing schijnt in den korf een geregeld brouwproces te
ondergaan. Hij wordt gehouden op een temperatuur van 80° of 85°
Fahr. en daarbij gaat het overtollige water in damp over. Op die
wijze verliest de ruwe nektar minstens 2/3 van zijn natuurlijk
volume, voordat hij definitief tot honing wordt omgewerkt. Men zegt
dat op het laatste oogenblik, juist vóordat iedere cel verzegeld
wordt met een ondoordringbaar wasdekseltje, de bij zich ronddraait
en een droppel van het vergif uit haar angel in den honing spuit;
maar hiervan schijnt niet het geringste bewijs aanwezig. Het is waar,
dat de inhoud van het gifzakje voornamelijk uit mierenzuur bestaat,
dat zéér bederfwerend is; en het is ook een feit, dat er sporen
van mierenzuur in allen honing te vinden zijn. Maar het is toch ook
stellig bewezen, dat dit zuur zijn weg tot den honing vindt uit het
klierensysteem van de bij en niet door den angel.

De ijver, door de bij aan den dag gelegd bij het nektarzamelen, is
altijd een punt van verbazing geweest en algemeen werd verondersteld,
dat zij met het volle instinkt voor haar taak geboren wordt. Maar gaat
men aan het waarnemen, dan ligt die theorie al heel gauw omver. Dit
werk moet stap voor stap geleerd worden, zooals alle bijenwerk, dat een
zekere bedrevenheid vereischt. De jonge bij gaat met den besten wil van
de wereld op haar eerste vlucht uit, en haar nabootsingsvermogen is in
hoogen mate ontwikkeld; maar met verdere gaven voor dezen specialen
arbeid schijnt zij niet te zijn toegerust. Haar eerste pogingen zijn
een opéénvolging van vergissingen. Zij schijnt niet zeker te weten
waar dat begeerde zoet eigenlijk te vinden is, en men ziet haar soms
op de onaannemelijkste plaatsen met een ernstig onderzoek in de weer,
bij spleten in een muur, toefjes gras of de bladen van een plant,
inplaats van bij de bloemen. Het feit, dat de nektar onder in de
bloem verborgen is, voorbij het stuifmeeldragend mechanisme, schijnt
pas voor haar te dagen na heel wat nadenken en vergeefsche moeite.

Het is bewezen, dat bijen soms tot twee en drie mijlen ver gaan op haar
inzamelvluchten. De afstand schijnt in verband te staan met den aard
van de streek. De bijen uit een heuvelland wagen zich maar op kleine
afstanden van huis, terwijl in een vlakker streek de reizen veel verder
worden uitgestrekt. De bijen-lijn is spreekwoordelijk geworden voor
den rechten koers; maar het is te betwijfelen of de bij ooit volmaakt
rechtuit vliegt van punt tot punt. De waarheid schijnt te wezen,
dat er vaste lucht-wegen uit en thuis voor iederen bijentuin zijn,
en dat die altijd door een dichten stroom gaande en komende bijen
bezet zijn, gedurende de dagelijksche werkuren. Deze verkeerswegen
liggen hoog boven de hoogste hindernissen, zóó hoog zelfs, dat het
scherpste gezicht ze niet ontdekken zal. Alleen de bezige zang van de
reizigers is te hooren, als was er een zingende rivier hoog boven ons.

In de South Down streek, waar de afgelegen boerderijen ieder omgeven
zijn door hun kompakt akkersysteem met bloeiend schapenvoêr,
en waartusschen niets te zien is dan mijlen en mijlen van kaal
kortgrasland, kunnen die bijen-wegen in de lucht gemakkelijk gevonden
en bestudeerd worden. Terwijl ge over het veêrend, golvend gras loopt
in den kalmen vrede van een zomermorgen, dringt plotseling een verre
vage toon tot u door, alsof hoog in het blauw een enkele harpsnaar werd
aangeslagen. Ge doet een paar stappen en hebt hem weer verloren; gaat
ge terug dan hoort ge hem weer. Zien doet ge niets, hoe ge uw oogen
ook moogt inspannen; maar de oorzaak van het geluid is duidelijk,
en met een beetje moeite kunt ge heel gauw de hoofdrichting van de
vlucht uitmaken, en ge ziet dan verderop in de laagte het complex
van de daken eener boerensteê met zijn geplekte akkers er omheen,
wit van klaver of rozerood van Espareette, in vollen bloei.

Er is misschien op de geheele wereld nergens zulke kostelijke honing
te vinden als in deze afgelegen Downlandsche boerderijen. Bij den
gewonen verbruiker is honing eenvoudig honing en daarmee uit. Maar
de bijenman weet, dat de honing evenzoo veel kwaliteiten kent als de
wijn. Bij een eerste proefje kan hij onmiddellijk zeggen uit welke
bloemen hij gemaakt is, of hij uit één of meerdere bronnen bijeen
is gezameld, of hij enkel bloemessence is, of bezoedeld is geworden
door dien afschuwelijken honingdauw, die in 't geheel geen honing
is. Beneden in het laagland is het, behalve in de zeldzame seizoenen,
als er maar één soort van oogst is, bijna volslagen onmogelijk honing
te krijgen van slechts één enkele bron. Maar hier op de heuvelen
worden de bijen niet aangelokt door kleurige tuinen, met hun zwakke,
waterige zoetigheid, noch worden zij er verleid door den groven
liguster, of de paardenkastanje of zonnebloem. Neen, er is maar één
gerecht op tafel: maar dit is dan ook onuitputtelijk, onbegrensd. Zij
hebben niet anders te doen dan heen en weer te vliegen uit en thuis,
tusschen hun korf en één enkelen akker.

Het is heel moeielijk met het schatten van de hoeveelheid honing,
die één oogst van bloemen oplevert, de waarheid ook maar eenigszins
te benaderen. Maar gesteld, dat alle omstandigheden meewerken, dan
komt er op ieder roede Hollandsche klaver ongeveer vijf pond zuivere
honing per dag, zoolang het veld in vollen bloei staat. De nektar wordt
klaarblijkelijk door de bloem afgescheiden als aantrekking voor de
bijen, die, met hun stuifmeel beklodderd lichaam er op neer vallend,
onbewust de bevruchting bewerken. Onmiddellijk nadat dit doel bereikt
is, schijnt het nektarvloeien in iedere bloem afzonderlijk op te
houden en de honingdraagster gaat haar voorbij.

Als men de oude boeken over bijenkultuur bestudeert, verbaast men zich,
dat er de honingdauw zoo geprezen wordt, terwijl er in de moderne
bijentuinen niet genoeg kwaad van kan gezegd worden. Men hoort daar,
dat onmiddellijk wanneer de bijen honingdauw beginnen te zamelen,
de honingsecties uit de korven worden genomen, of de goede honing zou
bedorven zijn, wat kleur en smaak betreft. Men toont ons een leelijk
donker waterig goedje, dat zorgvuldig door de bijen verzegeld is en
men vertelt, dat dat haast enkel honingdauw is. Maar dan vraagt men
zichzelf af: "kan dit dezelfde stof zijn, die door de oude meesters
zoo vurig geprezen wordt?" De waarheid is, dat wanneer de oude en
middeleeuwsche schrijvers van honingdauw spraken, zij dat woord in 't
algemeen gebruikten voor alles wat de bijen inzamelden. Voor hen was
alle honing een dauw, een goddelijk goed uit den hemel geregend; en het
is volkomen in overeenstemming met het algemeen gebrek aan bijenkennis
tot ongeveer het begin van de negentiende eeuw toe, dat zóó weinigen
hebben gegist, dat bloemen iets met de zaak te maken hadden. Vergilius
en de andere klassieken gaven uitsluitend den toon aan voor allen, die
maar op eenige beschaving aanspraak maakten, en zelfs de naturalisten
schijnen de wilde natuur alléén maar bestudeerd te hebben om de feiten
aan te passen aan oude dichterlijke fantasieën. De oude schrijvers
verklaarden het verschil in de hoedanigheid van den honing als
veroorzaakt door den invloed van de sterren, die op het tijdstip
der inzameling aan den hemel rezen, en de honing was goed of slecht
naarmate die invloed gunstig of ongunstig was.

De hoedanigheid en samenstelling van den honing kan oneindig
verschillen, afhankelijk als zij zijn van de verschillende
nektarbronnen; maar ongetwijfeld verdient de honingdauw ten volle
zijn slechten naam bij de moderne bijenhouders. Er worden door de
Engelsche natuurkundigen misschien driehonderd soorten van bladluizen
(aphides) onderscheiden, en al deze scheiden het zoete vocht af, dat
onder sommige omstandigheden door de bijen wordt ingezameld. De smaak
van dezen honingdauw verschilt naar de soorten van bronnen, waarop
het sap gevonden wordt. Waarschijnlijk zijn de meeste soorten niet
anders dan een zoet, eenigszins wee smakend vocht, dat in zuiveren
staat den echten honing niet veel in smaak doet afwijken, tenminste
voor een ongeoefend smaakorgaan. Maar, helaas voor de ijmkers, is
de eik door die parasieten het meest gezocht; niet minder dan zes
variëteiten houden zich òp op die ééne boomsoort. En de honingdauw
van den eik is een walging. Vrij algemeen wordt verondersteld, dat de
eerste koude nachten, die het begin van het honingseizoen kenmerken,
de productie van honingdauw prikkelen; want na zulke kille nachten
ziet men gewoonlijk de bijen aan het werk op de boomen waar de
bladluizen huizen. Het is echter een aannemelijker theorie, dat de
koude de afscheiding van den honingdauw niet versnelt; maar eerder de
rechtmatige honingbronnen voor de bijen afsnijdt, juist wanneer zij
nog in den vollen werktijd zijn; en zoo zijn dus de immense legers van
proviandzoekers tijdelijk werkeloos en moeten een nieuw veld vinden
om hun dringenden ijver te uiten. De afscheiding van den echten
nektar geschiedt in hoofdzaak 's nachts, en vraagt een temperatuur
van ongeveer 70° Fahr. Iedere lagere temperatuur beduidt schraalte
voor den volgenden dag, hoe mooi en warm het weer dan ook zijn moge.

De donkere kleur van de bladluisstroop--en het kleinste beetje er
van bederft al de markt voor den prachtigsten honing--schijnt zoowel
veroorzaakt te worden door vreemde stoffen als door zijn eigen slechte
hoedanigheid. Er leeft een eigenaardige fungus op de schors van vele
boomen, waarop bladluizen huizen, de roetfungus. Deze wordt met den
honingdauw samen tot een donkere troebele massa--en zeer zeker zou
zelfs het geringste spoor er van genoeg zijn om den kostelijksten
honing te bederven. Er schijnt voor de ijmkers niets anders over te
schieten, dan tegen het eind van het honingseizoen acht te geven op
de eerste kille nachten, en dan heel vroeg in den ochtend er bij
te zijn om de reserve honingraten uit te korven te nemen, vóór de
bijen gelegenheid hebben gehad ze te bederven. Maar de bij is geen
heldin in het vroeg opstaan, al staat zij nog zoo hoog aangeschreven
in 't boek der moraal. Gewoonlijk wacht zij tot de morgenzon den
nachtdauw heeft opgedroogd en de bloemkelken verwarmd, en dan gaat
zij pas in ernst aan den arbeid. De eerste vroege bijen, die men
in het eerste zomermorgenlicht ziet uitvliegen, zijn waarschijnlijk
waterdraagsters. In den broedtijd is voor iederen korf het water-dragen
de eerste en de laatste zorg van den dag. Ieder bijenpark schijnt zijn
eigen vaste waterreservoir te hebben, gewoonlijk de moerassige rand
van een naburigen vijver; en hier kan men heele bijenbataillons zien
drinken, in den vroegen morgen en tegen den laten namiddag, terwijl
zij midden op den dag bijna geheel verlaten zijn. Het is aardig,
dat deze tijden van het water-innemen samenvallen met die waarin
het minst nektar te verkrijgen is, of wanneer de voorraad van dien
dag is uitgeput; en hier valt weer een zijlicht op de economische
eigenschappen van het bijenvolk.

De bijen op hun honingoogsten te volgen, staat gelijk met een
overzicht te nemen van den geheelen natuurlijken groei en leven,
het jaar rond. In Zuid-Engeland wordt de eerste nektar van de wilgen
verkregen, die laat in Maart in bloei komen, maar hun zoet terughouden
tot het eerste mooie warme weer volgt op de kille noordewinden. Er
kan weinig of veel wilgenhoning zijn, al naar de nacht-temperatuur
geweest is. Gewoonlijk gaat dat met horten en stooten. Soms zijn
een paar dagen lang hier en daar de wilgen overstroomd met bijen,
en soms gedurende weken heelemaal verlaten. Het is waar, dat altijd
wanneer de zon schijnt, die boomen, die als gouden toortsen opstaan
in het nevelig purper van de knoppende bosschen, vol zijn van een
zoemende menigte; maar dat zijn enkel stuifmeeldraagsters. De wilgen,
die den nektar inhouden, hebben een bescheidener aanzien. Hun katjes
zijn klein: dichte, groene kwastjes; en als een warme nacht hun
voordeel heeft gebracht, lokken zij de drukke zangers van mijlen
uit de rondte. De ijmkers laten gewoonlijk de wilgen als honingbron
buiten hunne berekeningen; maar in waterrijke distrikten en in gunstige
seizoenen behooren zij toch niet voorbij gezien te worden. Het gebeurt
soms, dat April inzet met een opeenvolging van zachte zonnige dagen
en warme nachten, en dan zijn de korven plotseling boordende vol
van wilgenhoning. Als de gele katjes uit het gezicht verdwijnen,
verdwijnen licht ook de wilgen uit het geheugen, en het schijnt niet
algemeen bekend, dat de vrouwelijke katjes voortgaan met rijkelijk
nektar af te scheiden tot soms het eind van Mei toe.

Goede honingjaren zijn zeldzaam onder de veranderlijke Engelsche
luchten; maar de natuur geeft toch blijkbaar aan de bijen een
onafgebroken reeks van honingafscheidende planten, gedurende de
geheele lengte van het lente- en zomerseizoen; en stuifmeel is er,
wanneer maar een zonnige dag hen naar buiten lokt. De witte klaver
is zelden in bloei vóór de eerste week van Juni; maar van de eerste
wilgen in Maart af, tot de laatste van de bloemenoogsten in het eind
van Juli, is er voorraad te over, als de wispelturige zon maar haar
plicht wil doen. Als gevolg van de tegenwoordige wijze van het land
te bebouwen is de klaver de hoofdbron voor den honing, tenminste voor
Zuid-Engeland; maar de kenners zijn het er nog niet over ééns, welke
plant eigenlijk den volstrekt volmaakten honing levert. De Schotten
zijn o--wonder!--in dit enkel geval roerend éénstemmig en willen
op dit punt van niets anders hooren dan van hei; zij onderscheiden
daarbij nauwkeurig de dopheide, die goed, en de struikheide die nog
onvergelijkelijk veel beter is. Maar er is toch een honingsoort,
of liever een honingkombinatie, die ze alle overtreft, die echter
even zeldzaam en kostbaar is als de eens beroemde druivenoogst in
een komeetjaar. Men verkrijgt ze alléén dan, als de appelbloesem en
meidoorn met hun vollen bloei tegelijk komen, en dat kan alleen wanneer
een koude April den appel heeft teruggehouden, en een zomerachtige
Mei den bloei van den meidoorn heeft verhaast. Want dan voegt zich
bij den zachten fijnen appelbloesem-nektar, de pittige amandelgeur
van de mei, en zoo wordt de honing, uit die twee samengesteld, de
allerfijnst denkbare lekkernij.

Men heeft zich er dikwijls over verwonderd dat een van de meest
algemeen gekweekte planten, de roode klaver, zoo zelden door de
honingbij bezocht wordt, terwijl die velden den heelen dag vol
zijn van het sonoor trombone-geluid der hommels. Het is wel waar,
dat de tong van de honingbij niet in staat is den bodem van de
lange bloemkelk van de roode klaver te bereiken; maar dat zou haar
zeker niet terughouden als de nektar de moeite van het garen waard
was. Zij zou de bloem aan de basis doorbijten, zooals zij het bij
veel andere bloemen doet en zoo haar beter toegerusten mededinger een
vlieg afvangen. Maar roode klavernektar is schraal van samenstelling
en grof van smaak. In den vollen bloeitijd zou zij een onbeperkte
hoeveelheid honing leveren; maar juist op dien tijd kan de bij veel
voordeeliger werkzaam zijn. Nadat de eerste oogst van roode klaver
gesneden is, komt er gewoonlijk een nabloei met minder ontwikkelde
bloembuizen, die dus korter zijn dan de vorigen en nu beginnen ook
de betere nektarbronnen hard te verminderen. En de bij, voor wie in
tijden van voorspoed het beste maar juist goed genoeg is, moet haar
smaak wijzigen naar de omstandigheden. Daarom is zij in dezen tijd
ook zeer in de weer in de roode klaver. En hoort men haar helderder
zachter toon tusschen de meer schorre contra-ält van de hommels,
dan kan men rekenen, dat de hoogtijd van het jaar voorbij is, en de
gevulde sekties moeten zonder verwijl uit de korven genomen worden.



HOOFDSTUK XIV

DE DAR EN ZIJN GESCHIEDENIS.


Een feit is het dat alle bijenhouders enthousiasten zijn; en het is ook
een feit, dat een omgang van jaren met de korven onvermijdelijk een
vertrouwd kameraadschap kweekt, een voortreffelijke verstandhouding
tusschen den ijmker en zijne legioenen. Maar even waar is het ook
dat hoe meer men den aard der honingbij bestudeert, hoe minder men
behagen gaat scheppen in sommige harer gedragingen.

Als de jaren verloopen besluipt de ziel van den ouden bijenman een
gevoel voor de honingbij als een soort van heilig ontzag. Zij is
zoo duidelijk een kracht in haar kleine wereld, zulk een heerschende
macht; zij is zoo moedig, zoo vernuftig, heeft zooveel hersens. Alle
zwakheden en concessies en haast alle vreugden zijn al lang uit haar
leven verdreven, oogenschijnlijk door eigen wil en doorzetting; maar
hiermede heeft zij dan ook de kunst van het burgerschap geraffineerd
tot op de zuivere elementen. Haar volstrekte onzelfzuchtigheid,
haar volkomen overgave van zichzelve aan het wel van den staat,
staan onweersprekelijk vast en zijn onveranderlijk. Het openbare
leven der bijen is, als geheel genomen, zóó zeer onze bewondering
waard, en in eene vergelijking met sommige menschelijke pogingen in
die richting, komt hare voortreffelijkheid zóó duidelijk naar voren,
dat men wezenlijk geneigd wordt al hare hoedanigheden tot deugden
te verheffen; en men komt dan allicht tot de slotsom, dat het niet
anders dan een vèrziende en alwijze goedheid kan geweest zijn, die
den bijenstaat tot zijn volkomenheid bracht, en niet de koude strenge
logica, die hem in werkelijkheid gevormd heeft.

Dit onverbiddelijk omsmelten van het leven in de vaste vormen van
"beginsel zonder barmhartigheid of feil" krijgt op den duur zulk een
macht over den geest van den beschouwer, dat hij vroeger of later,
al heeft hij sedert lang alle vrees voor den angel verloren, een
ander soort van vrees voor de honingbij in zich voelt ontwikkelen,
die het meest gelijkt op een vaag ontzag.

En juist zooals Mozes Rusden, 's konings ijmker, in de wereld der
honingbij het bewijs van een goddelijken wil zag, toepasselijk op het
aardsche koningschap, zoo komt de man, die in dezen tijd de honingbij
bestudeert, er toe zich de vraag te stellen, of de bijenrepubliek
niet op een autoritaire moraal duidt in een andere richting. Hier
is nu een Staat--een op heel kleine schaal, zeker, maar toch een
die meetelt--waar verscheidene van de brandende vraagstukken in
het moderne menschenleven sinds lang een aangenomen en vervolmaakte
oplossing vonden, en deze in haar volledig resultaat zijn waar te
nemen. Iedere poging om man en vrouw ernstig te vergelijken met dar en
werkbij, zou den schrijver blootstellen aan het verwijt van dwazelijke
oppervlakkigheid. Maar toch is het niet alleen onze verbeelding, die
overeenkomst ziet tusschen de beginselen waarop iedere beschaving
gegrond moet zijn, zij het dan in de menschenwereld of in die der
insekten. Wij kunnen niet meer ontkennen, dat het gemeenschapsleven van
de bij op een plan staat van hooge beschaving; dat het zich zoo gevormd
heeft in den loop der eeuwen, door den drang der noodzakelijkheden;
dat het ééne geslacht het andere volstrekt onderworpen heeft en
streng beheerscht, en dat voor het voorrecht van die oppermacht het
heerschende geslacht een vervaarlijken prijs heeft betaald.

De werkbij van heden is een òververgeestelijkt, neurotisch,
ziekelijk-plichtmatig schepsel, terwijl men van den dar niet anders
getuigen kan, dan dat hij een domme, gelukkige en sensueele lummel
is. Als dit uiterste verschil in de twee geslachten bij de bijen
van den oorsprong af zoo bestaan had, dan zouden de betrekkingen
tusschen dar en werkbij, zooals wij ze nu zien, ons natuurlijk,
behoorlijk en redelijk genoeg voorkomen; maar er schijnen voldoende
bewijzen, dat ver terug in het leven van de honingbij het vrouwelijk
exemplaar volstrekt niet zoo hopeloos hoog verheven was boven het
mannelijke. Naar alle waarschijnlijkheid is de koningin-van-nu ongeveer
het type van de moederbij van toen, vóórdat de afkoelende aardkorst
een beschutte woning noodzakelijk maakte--tegelijk het eerste begin
van het op-elkaar-dringen tot behoud der wederzijdsche warmte, waaruit
gaandeweg het hedendaagsch verwikkelde gemeenschapsleven groeide. Maar
wij kunnen toch niet alles wat wij zien op rekening der évolutie
schrijven; ook révolutie moet deel hebben gehad in de vorming van
de moderne ontsekste werkbij. Wij hebben gezien, dat physiologisch
iedere werkbij in den korf evengoed een moederbij had kunnen worden,
een vruchtbare moeder van duizenden. De werkbijen zijn niet in den
loop der tijden door den drang der noodzakelijkheid gaandeweg tot
een verminkt en gespecialiseerd ras geworden, dat eigen lichamelijke
onvolkomenheid blijft voortplanten; maar iedere werkster wordt met
overleg gemaakt naar een vast model, door de autoriteiten aangegeven,
ingevolge de eischen der gemeenschap. En wanneer zouden wel de bijen
het eerst begonnen zijn met dat ingrijpen in den natuurlijken loop
der dingen, met dat vervolmaken van de schepping? Wanneer deden zij
de eerste schrede, zonder welke nooit de bijenrepubliek zooals zij
nu is had kunnen bestaan? Men denkt aan een genialen zet, aan een
prachtige strategische beweging van den hoofdleider in den grooten
oerkrijg der geslachten, die met één slag den zege bracht, en waaruit
de verdere afwikkeling van het veroveringsschema logisch volgde.

Het geheele vraagstuk van de kunstmatige vorming der werkbij is vol
van moeilijkheden, en in verband met het peil van onze kennis is er
nog niet veel anders mogelijk, dan de feiten te konstateeren en het
daarbij te laten blijven. De opperheerschappij in de korven van het
vrouwelijk element schijnt te dagteekenen van den tijd dat de groote
meerderheid zichzelf beroofde, of werd beroofd door hun onmiddellijke
voorgangers, van haar deel in de voortplanting; toen ook de legboor
zich openbaarde als een offensief en defensief wapen. Voordat de
werkbijen een gewapende macht vertegenwoordigden is er geen reden te
veronderstellen, dat de vrouwelijke bij fysieke overmacht had over
den dar. De neiging van de koningin om haar legboor in de tracheeën
van hare mededingsters te priemen, en zich zóó met één slag van haar
te ontdoen; en ook haar ingekankerde haat tegen hare genooten, kunnen
tot een latere ontwikkeling behooren, het gevolg van het kunstmatig
en afgezonderd leven, dat zij te lijden kreeg. Terwijl de werkbij
altijd met haar angel klaar staat, gebruikt de koningin den hare zóó
zelden, dat vele oude en ervaren ijmkers van tegenwoordig haar zelfs
het vermogen van te kunnen steken ontzeggen. Zij heeft veeleer een
natuurlijke neiging om te bijten; en als het komt tot het gebruik van
de scherpe, sterke, zijdelingsche kaken dan heeft de dar daarin een
veel vervaarlijker uitrusting, hoewel het schijnt of hij den lust en
den zin om er gebruik van te maken verloren heeft.

Wat ook de dar vroeger moge geweest zijn, de werkbijen hebben hem nu
stevig vast in de ijzeren greep van matriarchale noodzakelijkheid;
en zij waken er voor, dat hij maar alléén en uitsluitend geschikt
is voor zijn éénen onvermijdelijken plicht, al leggen zij al haar
schranderheid eraan ten koste, hem op dit stuk te volmaken tot wat
hij zijn moet. Het is duidelijk, dat zij, als het mogelijk was,
het zonder hem zouden doen. Nu zijn er negen maanden lang geen
darren; en daarna worden er in iederen korf maar een paar honderd
gekweekt--dit is een minimum, dat een vruchtbaar huwelijk verzekert
aan de jonge koninginnen, als de zomerzonneschijn haar ter bruiloft
lokt. Men zou kunnen veronderstellen, dat wanneer er betrekkelijk
zoo weinig koninginnen te bevruchten zijn--op zijn meest twee of drie
in iederen korf en dan nog maar eenmaal in haar leven--, het aantal
darren, dat nog geduld wordt, toch het benoodigde getal verre moet
te boven gaan. Maar een hoofdbeginsel in het bijenleven is, dat
de jonge koninginnen hun maat moeten kiezen uit een anderen stam,
opdat er zoodoende gestadig nieuw bloed aan een volk toevloeie. Dit
kan alleen maar buiten gebeuren en zoo ver mogelijk van den eigen
korf. En de sterkste drang in de maagdelijke koningin, wanneer zij ter
paringsvlucht uitgaat, is zoo spoedig mogelijk uit hare eigen omgeving
weg te komen. Zij verdwijnt met vervaarlijken spoed en in een rechte
lijn, en heeft dus alle kans onbemerkt in een nieuw land te komen, en
op de verkenningsterreinen van vreemde darren. Een andere reden voor
hare verre en snelle vlucht is, dat alleen de sterkste en vlugste dar
uit den geheelen drom harer vervolgers haar zal kunnen achterhalen;
wat ook weer meewerkt tot de verbetering van het ras. In de geheele
natuur bestaat misschien geen tweede voorbeeld van een zoo zorgvuldige
uitlezing der meest geschikte individuen tot voortplanting der soort
en zeker tengevolge hiervan heeft de honingbij haar hoogen rang
in de reeks der schepselen verkregen. Toch sluit dit plan groote
gevaren in voor de jonge koningin. Overal loert dit gevaar op haar
weg. Zij is een kostelijk hapje voor ieder van de tallooze vogels,
die in den Junimorgen rondvliegen. Haar onbeproefde vleugels kunnen
haar begeven. En komt zij veilig in het bijenpark terug, dan kan
zij nog een verkeerden korf binnenvliegen om daar een wissen dood
te vinden. Toch moet zij het wagen; en het eenige middel om haar
afwezigheid van huis zooveel mogelijk te bekorten en haar bevruchting
tot zekerheid te maken, is een zóó talrijke bevolking van de zwervende
darren, dat zij er vindt op welken vliegafstand ook.

Van het allereerste begin af verschilt de verzorging van een dar van
die der werkbij. Het ei wordt in een grooter en dieper cel gelegd, en
gedurende de eerste drie levensdagen wordt de darlarve met bijenmelk
gevoed, die bovendien waarschijnlijk van een bijzonder soort is en
in ruime hoeveelheid wordt toegediend.

Er zijn ongeveer vierentwintig of vijfentwintig dagen noodig om den
volkomen dar te vormen, terwijl men eenentwintig dagen rekent voor
een werkbij. De koningin, zooals wij gezien hebben, ontwikkelt zich
in veel minder tijd; er liggen niet veel meer dan veertien dagen
tusschen het oogenblik, dat het ei wordt gelegd en het moment dat
zij klaar is zich een weg uit haar cel te bijten.

Nadat de dar zijn volkomen ontwikkeling bereikt heeft, duurt het
nog ongeveer twee weken, vóórdat hij zich het eerst in de open
lucht waagt. Gedurende al dien tijd heeft hij het vrije gebruik
van de provisiekamers, en hij is constant bezig zich met honing vol
te stoppen, als hij niet de gevolgen van zijn vratigheid ligt uit
te slapen in een gezellig uithoekje van den korf. Maar honing is
niet zijn éénig--noch zijn hoofdvoedsel. Gedurende zijn heele leven
wordt hij geregeld door de huisbijen voorzien van de voedzame melk,
waarmede hij ook als larve gespijsd wordt, en het is bewezen, dat
wanneer die hem ook maar drie dagen wordt onthouden, hij van honger
sterft, zelfs te midden van een overvloed van honing. Zoo hebben de
werkbijen hem geheel in haar macht.

De eerste vlucht der darren is een gebeurtenis van gewicht in den
bijentuin. Het gewone gonzen gaat eigenlijk het geheele jaar door;
op iederen zonnigen middag, wanneer de temperatuur tot 45° of 50°
stijgt, zijn de korven het middelpunt van een kleine groep zangers;
het is alleen het volume van het geluid dat met de lengende of kortende
dagen versterkt of verzwakt. Maar als de darren buiten komen, verandert
plotseling de geheele symphonie van het bijenpark. Zij verlaten nooit
hun genoegelijke binnenkwartieren vóórdat de morgen is overgegaan in
den middag, en dan nog maar alléén bij het allermooiste weer. Dan
komen ze met veel misbaar uit het vlieggat, en dringen aanmatigend
tusschen de bezige provianddraagsters heen; zij rijzen zwaar op hun
vleugels, en onmiddellijk daarop wordt het gewone geluid van den tuin
overstemd door het nieuwe lawaai. Zij schijnen haast gelijktijdig
uit alle korven tegelijk te komen. Gedurende een paar minuten blijft
de lucht vervuld van de zware schorre melodie, dan sterft dat geluid
even plotseling weer weg, en de rumoerige doenieten verdwijnen over
heuvelen en dalen, en ieder zoekt zijn uitverkoren jachtterrein.

Er heerscht veel meeningsverschil ten opzichte van de vlucht der
darren wat den afstand betreft; maar waarschijnlijk vliegt hij
sneller en verder dan men tot dusverre heeft aangenomen. De kracht
en wijdte van zijn vleugels stempelen hem tot vlieger. Hij is enkel
lichaamskracht en vitaliteit; en het zou wel vreemd zijn als hij,
die maar één enkele opgaaf in zijn leven heeft--n.l. het uitgaan op
een liefdesavontuur--voor die taak niet in alle opzichten berekend
was. Als een korf met bijen op het hoogst van het seizoen op eenigen
afstand verplaatst wordt, dan kan men er zeker van zijn, dat er
een klein aantal zoowel werksters als darren op de oude plaats
terugkomt. Dit is geregeld gebeurd wanneer men met de korven niet
verder ging dan drie kilometer. Maar in één geval, toen de afstand
meer dan tweemaal zoover werd genomen, zag men geen werksters meer om
den ouden plek heen; maar alléén een gezelschap darren bewoog zich
doelloos boven den korfloozen standaard; en er kon weinig twijfel
bestaan of deze hadden tot de verplaatste kolonie behoord. Er wordt
niet beweerd, dat zij van hun doel bewust al die kilometers hadden
afgevlogen. Waarschijnlijk kwamen zij op hun dagelijksche vlucht
zoo ver van de nieuwe standplaats, dat zij in de streek van de oude
omgeving geraakten, en zoo van zelf den ouden bekenden weg volgden.

De dar was sedert onheugelijke tijden het staande voorbeeld van den
luiaard en doeniet in de elementaire schoolboeken. Doch wat ook zijne
oorspronkelijke uitrusting voor nuttigen arbeid moge geweest zijn,
het is zeker, dat hij nu niet werken kan, al zou hij nog zoo graag
willen. Lichamelijk--behalve wat de spieren betreft--en geestelijk
is hij in alle opzichten de mindere geworden van de werkbij. Bij hem
zijn al die bijzondere inrichtingen afwezig, waarmede de werkster zoo
ruim is toegerust. Hij heeft geen stuifmeelkorfjes, noch éénige van
die vernuftige borstels en kammetjes, waarmede zij het stuifmeel bij
zich zelve en andere afkrabt. Hij heeft noch was-afscheidingsorganen
noch tangetjes, om die was te hanteeren. Zijn tong is te kort om den
nektar te bereiken; zijn hersenen zijn nog geringer van omvang dan
die van de zwakgeestige koningin. De gekompliceerde kliersystemen,
die zulk een belangrijke rol spelen bij den dagelijkschen arbeid
van de werkbij, zijn bij hem of geheel afgestorven, of bestaan
in elementairen vorm. Terwijl de Wil der Gemeenschap verlangde,
dat de werkbij ongehoorde voortreffelijkheden van geest en lichaam
zou ontwikkelen, is diezelfde macht steeds werkzaam geweest, om het
mannelijk exemplaar terug te brengen tot een volstrekt afhankelijk
wezen met verlies van alle initiatief en gedachte, behalve in ééne
richting. Het is met dar en werkster evenals met de koningin en de
werkbij; zij schijnen nauwelijks tot hetzelfde ras te behooren.

En toch, zoo royaal onbekrabbeld en nuchter als hij is, heeft de dar
in vergelijking met zijn wrange, koude, plichtaanbiddende zuster, iets
verfrisschends; hij is zijn leven lang een onverbeterlijk optimist. Hij
fluit zijn wijsje al brandt de stad; of hij al zou klagen en jammeren,
geen vonkje zou er door gebluscht worden; en daarom is het bij hem:
"eten, drinken en vroolijk zijn" echter met de intuitie van alle
darren dat hem morgen de Nemesis wacht met iets onaangenaams. Het
is onmogelijk, langen tijd de gangen der darren na te gaan zonder te
worden getroffen door den geest van ruwen jool, dolle jongensachtige
dartelheid, die hen bezielt bij al hun doen. Zij komen met veel drukte
hals over kop den korf uitstommelen, bonzen onbesuisd tegen alles aan
wat op hun weg komt, en heffen hun rumoerigen en bombastischen zang
aan als een soort van protest tegen al dien pijnlijken ijver om hen
heen. Eenmaal buiten de omgeving van de korven blijven zij onafgebroken
rondvliegen, tot de honger hen weer naar huis dringt. Want niemand
heeft ooit een dar gezien tusschen de insekten, die rond de bloemen
vliegen, noch ook ooit hem zien zitten om zich te zonnen op een warm
plekje, een muur of boomstronk, wat toch de gewoonte is van haast
ieder ander gevleugeld insect.

Hij komt naar den korf terug met dezelfde lawaaiïge, zorgelooze
fanfaronnade, en wordt door de werksters ontvangen met dezelfde
norsche onverschilligheid. Zij helpen hem tot oververzadigings toe
aan bijenmelk, tong aan tong, terwijl hij opzit als een vette vratige
baby, die altijd maar om meer eten drenst. Zij laten hem ongehinderd
toe aan de honingvaten te zwelgen; maar het is duidelijk, dat zij
hem verachten. Hij is een vervaarlijke schadepost voor den Staat;
doch onontbeerlijk. Zwijgend gaan zij aan hun taak hem te voederen,
zwijgend maar met onheilspellende lankmoedigheid. Zij misgunnen hem
iederen drop en tegelijk dwingen zij hem tot onmatigheid. Het is niet
voor lang. De dag der afrekening is nabij. De klaproozen beginnen al
met hun vurig scharlaken te gloeien tegen de heuvelen--de klaproozen,
die de kentering van den zomer aanzeggen; na hen komt de groote daling,
en het zonlicht gaat kwijnen; iedere dag een schaarscher bloemenoogst,
tot het pad weer verloopt in de dorre ééntonigheid, het doffe bruin
en grijs van den winterdood.

En nu gaat de werkbij een groezelige vlek op haar karakter vertoonen,
die kwalijk past bij de fijne schakeeringen en de groote hoedanigheden
van haar geest, die haar zoo terecht beroemd maakten. En dat zij
niet absoluut volmaakt, niet in alle opzichten te bewonderen is, dat
heeft haar juist die groote liefde bezorgd, welke de harten van hen
bevangt, die haar door en door kennen. De darrenmoord heeft zijn weergâ
niet in onverbiddelijke wreedheid--in hartstochtelijk toegeven aan
wraakzucht, lang teruggehouden, terwille van de noodzakelijkheid. Nu
komen de eerste kille nachten van midden Juli en de nektarvloed wordt
plotseling onderbroken. Klaver en Espareette zijn al onder den sikkel
gevallen. Alleen de grootste hitte en de weelderigste overvloed van
den zomer zouden de myriaden honingmaaksters kunnen helpen in haar
vraag; en een paar uren van afkoeling dammen plotseling den reeds
langzaam vloeienden nektarvloed af. De tijden van voorspoed zijn
geweest. De honingovervloed komt niet meer. Nu moet het genie der
korfzuinigheid beslissen hoeveel van den voorraad er bespaard kan
worden voor latere behoeften.

Het eerste voorteeken van de débâcle is het verwijderen uit de korven
van zekere bleeke, griezelige dingen--de lichamen der onrijpe darren,
niet door een natuurlijk toeval gestorven; maar meedoogenloos uit hun
cellen gerukt. Dit duurt soms eenige dagen achtereen, en hoewel dit
wreede werk onder hun oogen gebeurt, zien de levende darren er geen
waarschuwing in. Zij blijven voortgaan met hun vroolijken rondedans;
het eeuwige feestgetier gaat zijn gang; nog dagelijks vult zich de
bijentuin met hun zorgeloos overmoedig gegons. Maar dan eindelijk
wordt het teeken tot den moord gegeven. Vreemde, stootende kreten
stijgen uit iederen korf--kreten die enkel door den doodsangst worden
uitgedrongen. De darren liggen niet meer onbekommerd tusschen de raten
gerijd, rustig de eene roes uitslapend en droomend van de volgende. Zij
zijn nu allen goed wakker, en vluchten radeloos om hun leven, door
de nauwe straten van de bijenstad, woest gejaagd door de werksters.

Steeds intenser worden de diepe, vibreerende angstkreten. Als de beulen
hun slachtoffers achterhalen, grijpen zij ze bij de aanhechting der
vleugels, en geholpen door de andere furiën, trekken en sleepen zij
ze door het gedrang, tot zij buiten zijn, en rollen dan met hen op den
grond; de darren steeds worstelend en zich verwerend en nog altijd die
waanzinnige angstkreten uitstootend, de werkster onafgebroken knagend
aan den vleugel tot hij machteloos is, en het slachtoffer nooit meer
naar den korf kan terugkeeren. Vele van de sterkste darren ontkomen
tijdelijk aan hun vervolgsters en vliegen onverlet weg. Doch dat rekt
hun leven maar een enkel uur. De honger zal hen weer naar den korf
terugdrijven, waar de wachten hen overvallen en hen verminken of nog
eens verdrijven. Het is zeer opmerkelijk, dat de bijen bij die groote
jaarlijksche slachting nooit de darren steken; díe methode is er in
hun waanzin; want bij dat ruwe worstelen zouden de angels met den
wortel worden uitgerukt en vele kostbare levens gingen dan tegelijk
met de minderwaardige verloren. De eenige toeleg schijnt te zijn,
het verblijf in de korven aan alle darren voor goed onmogelijk te
maken, en het verlammen van één vleugel schijnt daarvoor voldoende;
naar dit doel wordt door de behendige moordenares enkel gestreefd.

Bij sommige bijenrassen is de darrenmoord in ongelooflijk korten
tijd afgeloopen; maar andere rekken den gruwel dagen lang. De
rampzalige heeren der korven staan tusschen twee vuren, en er is geen
ontkomen. Vliegen zij weg naar buiten, dan doodt hen de honger of
de koude nachten, gaan ze naar den korf terug, dan achterhaalt het
noodlot hen nog eerder. In dezen tijd zijn nacht en dag de wachters
aan de poort verdubbeld, en zelfs de listigste dar zal hen niet kunnen
ontgaan. Toch kiest hij gewoonlijk die kans: vroeger of later komt
hij den korf binnenvallen, en valt dan recht in het zwaard.

Dit is de gewone gang van zaken in de bijenrepubliek, als het seizoen
normaal verloopt en de kolonie een moederbij bezit, die jong en sterk
en beproefd vruchtbaar is. Maar er komen tijden voor, dat de darren,
hoe bezwarend ook voor den staat, geduld worden tot laat in den herfst,
en zelfs soms ongehinderd mogen leven gedurende den winter en het
volgende voorjaar. Als de ijmker darren om een korf ziet vliegen,
terwijl de andere kolonies al lang met de hunnen hebben afgerekend,
dan weet hij wel wat aan dat volk mankeert. De koningin is oud
en kwijnend, en deze scherpzinnige amazonen hebben hun manvolk
respijt gegeven tot een nieuwe moederbij kan zijn opgekweekt en
passend uitgehuwelijkt. Het is een geval van begenadiging voor de
darren, met juist zooveel recht voor haarzelve vereenigd, dat het de
oorspronkelijke deugd weer uitwischt.

En blijven in een korf de darren den winter over, dan is dat een
teeken, dat er niet alleen geen koningin is, maar dat dit volk er
nooit een zal krijgen van het eigen ras. Het in leven blijven der
darren waarborgt tenminste één onmisbaar element voor het behoud van
het volk en--wie kan het tegenspreken van een soevereinen geest als
de werkbij?--misschien vertrouwen zij van den ijmker, dat die haar
nood zal kennen en er in voorzien, door haar een andere koningin te
verschaffen, nog bijtijds genoeg om zijn bezitting van den ondergang
te redden.



HOOFDSTUK XV

NA HET BANKET.


Zooals in den bijentuin het jaar opgaat, zoo daalt het ook weer, haast
onmerkbaar, stap voor stap. Als in Zuid-Engeland het zaadhooi gesneden
is, hebben de bijen niet veel anders meer te doen, dan de korven in
orde te maken voor den komenden winter. De koningin wordt door een
gradueele verandering in het voedsel gespeend van haar neiging tot
eierleggen. Iederen dag krijgt zij wat minder van de geheimzinnige
bijenmelk, die haar aanzette en bezielde, van dag tot dag voelt zij
zich sterker gedrongen haar honger te stillen aan de toegankelijke
honingcellen, te zamen met het gewone volk. Van dag tot dag worden er
minder kinderen geboren, en van dag tot dag ook verdwijnen er meer
van de oude werksters, op hun onverklaarbare wijze; zij gebruiken
misschien hun laatste vleugelkracht om zich terug te trekken op
het traditioneele kerkhof van hun soort. Wat van haar wordt, weet
de wijste bijenvader niet te zeggen; maar dat is zeker, zooals zij
leefden in het kommunistisch principe, zoo sterven zij ook, en haar
laatste handeling is eene kollektivistische--zij verwijderen haar eigen
lichamen daàrheen, waar zij onschadelijk zijn voor den dierbaren Staat.

Als de dagen afnemen, vermindert ook zichtbaar de bevolking der
korven; en met het dunnen van de gelederen komt er een even merkbare
verandering in het humeur der bijen. De oude ijmkers weten bij
ervaring, dat in den herfst waakzaamheid pas geeft. Alles wat leeft,
ondergaat in den herfst eene beproeving van het karakter en dit is in
't bijzonder waar voor de honingbij. Iedere stam heeft zijn goede of
kwade neigingen die in dit jaargetijde geregeld voor den dag komen. En
eerder nog zullen zich de kwade neigingen vertoonen, nu de drang om
te werken tot stilstand kwam, en de werkkracht haar weg moet gaan
vinden op een steeds enger wordend pad.

Het vinden van krasse oneerlijkheid in zulk een atoom, als de bij is
in de schepping, maakt op ouderwetsche geesten een diepgaanden indruk;
maar dat verhelpt niet, dat ontegenzeggelijk sommige bijenvolken de
hebbelijkheid hebben, zich te ontwikkelen tot inbrekers en roovers
van het eigendom hunner geburen, meestal vroeg in den herfst, of
ook, maar zeldzamer, als in het vroege voorjaar de eerste schrale
nektaroogst begint.

Vergilius en haast alle oude schrijvers geven treffende beschrijvingen
van in hun tijd veelvuldig voorkomende bijenveldslagen. Zij vertellen
ons van hevige schermutselingen hoog in de lucht, en hoe de koningen
hun krijgerhorden dan aanvoeren--het gedruisch der slachting,
en een regen van gewonden en dooden, die neerkomt uit de blauwe
zomerlucht. Deze beschrijvingen zijn altijd een groot raadsel geweest
voor moderne bijenkenners, omdat in onze dagen niets van dien aard
ooit schijnt te gebeuren. Tegenwoordig houdt voor het oog iedere korf
zich aan zijn eigen zaken, volkomen onverschillig voor het bestaan
van andere korven. Noch in de omgeving der korven, noch daar buiten,
wordt ooit iets als oneenigheid tusschen bijen waargenomen, niet
tusschen enkele individuen en ook niet groepsgewijze. De honingbij
is een uiterst vreedzaam schepsel, behalve wanneer men baldadig haar
huis belaagt.

Maar in den herfst vallen er meer dan eens dadelijkheden voor tusschen
roofbijen en de bewoners der korven, die door hen worden aangevallen;
en men komt er toe te gelooven, dat het deze gevallen zijn, waarop
Vergilius doelt.

Misschien is het wel zoo, dat wanneer een volk éénmaal heeft ontdekt,
hoeveel gemakkelijker en vlugger men honing krijgt met stelen
dan door de omslachtige verzamelmethode, deze bijen nooit meer
voor een eerlijke levenswijs terug te winnen zijn. En niet alleen,
dat de moederstok aan het eind van ieder seizoen op die wijze zal
losbreken; maar al de zwermen uit dien korf zullen dezelfde neiging
vertoonen. Die stam zal dan een aanhoudende zorg blijven voor den
ijmker, en als hij een wijs man is zal hij korte metten maken, door
dat volk een andere koningin te geven en zoo den oorspronkelijken
stam te laten uitsterven. Is het in zijn eigen tuin, dan is de zaak
niet moeilijk op te lossen; maar dikwijls zijn de roovers wilde bijen,
vrijbuiters, die ergens in een hollen boom huizen, in een bosch in de
buurt, en vandaar uit strooptochten ondernemen bij hun wettiglevende
buren in de omliggende dorpen; zooals alle bandieten dat doen over
de geheele wereld. Die vreemdelingen hebben dikwijls een eigenaardig
uiterlijk, waardoor men ze onmiddellijk kan onderscheiden van de
wettige bijentuin-bewoners. Zij zijn glimmender, en donkerder van
kleur, en bewegen zich tegelijk driest en gluiperig, waardoor zij
zich dadelijk als stroopers doen kennen.

Wie op een mooien Septembermorgen tusschen de korven drentelt,
zal opmerken hoe verscheidene van die sinistere figuren om het
vlieggat van een korf zwermen, of er ongemerkt in trachten binnen
te dringen. Ze worden echter aanstonds ontdekt en er ontstaat een
plotseling opstootje als de korfwachters de insluipers aanvallen en
ze verjagen. Hun bedoeling is duidelijk. Het zijn verkenners van het
rooverkamp en zij zijn er op uit om de zwakke volken te ontdekken,
die een gemakkelijke prooi zijn voor een sterkere roovermacht. Sterke
volken behoeven geen roovers te vreezen; zij houden het altijd wel uit
tegen een aanval, en daarom worden zij gewoonlijk ongemoeid gelaten.

Die verkenners verdwijnen na een poosje, en de korf keert weer tot
de gewone bezige kalmte terug. Maar het duurt niet lang of er wordt
een klein wolkje bijen boven den heg zichtbaar, die recht op den
uitverkoren korf af vliegen. Nu is het geen listig verkennen meer;
het is royaal oorlog. De roovers vallen neer op hun prooi; en een
hevige schermutseling begint, een wanhopig gevecht, man tegen man,
tusschen belegeraars en belegerden. Wordt de zwakke korf aan zichzelven
overgelaten, dan is de uitslag al te voren beslist en hij is in
korten tijd overwonnen. Dan gebeurt er gewoonlijk iets merkwaardigs:
de bijen van den korf, die den slag overleefd hebben, loopen over
naar den vijand, en zij helpen zelf mee om hun rechtmatige schatten
over te brengen in het hol van de bandieten. Gelukkig heeft de ijmker
een bijna onfeilbaar voorbehoedmiddel in zijn macht om dit gevaar af
te wenden. Hij kan veilig al de in getal sterke volken aan zich zelf
overlaten; en van hen die weinig in aantal zijn kan hij er twee of drie
bij elkaar voegen, waardoor zij weer sterke kolonies worden, in staat
zichzelf te beveiligen. De moderne losse-bouw korf is een macht in
de handen van den bekwamen ijmker; want de raampjes van verschillende
korven kunnen te zamen in één korf geplaatst worden, en in dit seizoen
blijven de bijen wel eendrachtig te zamen, vooral wanneer men ze met
meel bestuift of ze met eenzelfde reukmiddel besprenkelt, zoodat ze in
uiterlijk en lucht gelijk zijn. Waarschijnlijk heeft iedere korf zijn
eigen lucht, die ook alle burgers van dien staat gemeen hebben; en dit
is zeker het hulpmiddel waardoor de wachters aan het vlieggat hun eigen
medeburgers herkennen, en alle indringers onmiddellijk overvallen.

De toebereidselen in den korf voor de winterperiode worden door de
bijen even grondig behartigd, als alles wat zij ondernemen. Naar mate
de oppervlakte van haar broednest inkrimpt, worden de leege cellen
met honing gevuld, die wordt overgebracht uit de verst afgelegen
proviandcellen. De honingdraagsters blijven geregeld aan het werk
wanneer maar het weer gunstig is, zij gaâren de resten van het banket
bijeen en vullen er thuis de proviandkamers mee aan. Op plaatsen waar
veel klimop is kan men op mooie Oktoberdagen de bijen zoo ijverig
bezig zien, als ooit in de heerlijkste Junizon; alleen is het aantal
duidelijk minder. De echte sonore levenszang komt later op den dag
en duurt alléén in de helderste uren: en dat wonderbaar nachtgeluid,
het diep ondergrondsch dreunen van de waaiende bijen is weg uit den
tuin; zooals ook de geur van den klaver-nektar, die dampt en gist in
de korven, niet langer uit het duister doordringt, en het huis van
den ijmker vult met een geurigheid, die hem liever is dan wat ook
anders ter wereld.

De oude bijen, rafelig en verfomfaaid van vleugels, die den harden
arbeid van het groote werkseizoen hadden doorstaan, zijn nu bijna
alle verdwenen. De korven zijn vol met bijen van eenzelfde geslacht,
doortrokken met dezelfde tradities; maar zij staan aan het begin
van het leven, ongeoefende rekruten van het lot, een troep, die moet
dienen om de gaten te stoppen. Zij dragen geen herinnering om van de
tijden toen het werken een koorts was, een stormachtige wedkamp met
de zon, waarbij de vlugsten nog moesten achterblijven. Zij hebben
nooit de overzware vrachten gekend, de barstende honingzakjes, en de
stuifmeelkorfjes zóó zwaar geladen, dat zij ze nauwelijks den korf
konden binnen sleepen, en zij zullen dat alles nooit kennen. Over deze
bijen, laat in den tijd geboren, beschikte het lot, dat de troebele
poel van het door den vloed achtergelaten water hun wereldje moet
zijn. Hun leven is niet meer dan een rekken van dagen, zoodat zij het
uit kunnen houden tot het eerste lentebroed in het leven gewarmd moet
worden. De enkele dagen van hitte, die in Engeland onvermijdelijk
terugkomen tusschen de Maartsche sneeuw--zij schijnen oneindig,
onbereikbaar ver af nog--zullen allèen hun de macht van het zonlicht
leeren kennen; maar de zomerzon zullen zij nooit voelen. Winterbijen
worden in de gevangenis geboren, in en voor de gevangenis leven en
sterven zij.

Een werkbij leeft op zijn hoogst maar zes maanden; en op zijn minst--en
dit is het lot van velen--weerstaat zij het onafgebroken slaven
en zwoegen van haar moeilijk bestaan niet langer dan zes of als 't
meeloopt, acht weken. Zoo is dus de bevolking van een korf, al is die
steeds volgepakt met burgers, steeds veranderlijk. Ge kunt zesmaal in
het jaar naar uw bijentuin gaan en dit twintig jaar lang doen, en bij
iederen gang zult ge u tusschen tienduizenden bewegen voor wie gij een
volslagen vreemdeling zijt, en die ge zelf nooit te voren gezien hebt;
en toch is in al zijn gebruiken, in zijn neigingen, in zijn traditie
het leven der bijen een voorbeeld van het Blijvende. Ge maakt een
reis om de wereld en blijft tien jaar weg, en komt ge terug in het
oude lommerrijke hoekje, dan staat daar nog altijd de groene kast
onder de sering, en nog altijd is zij het middelpunt van schijnbaar
dezelfde menigte gewiekte koopvrouwen, die onder kleurige vlaggen naar
huis zeilen, zij zingen dezelfde blijde wijsjes, bouwen nog dezelfde
verwonderlijke inrichtingen in het duister, en veranderen nog altijd
dezelfde geurige essencen in een gouden elixir. En wat is dit mysterie,
dat Bijenrepubliek geheeten wordt en dat alléén onsterfelijk is,
terwijl zij die haar samenstellen, alles wat tot haar behoort, en
haar in stand houdt, tijdelijk is en te niet gaat?

Hier moet gij de bijenkoningin niet vergeten. Herinnert u, dat
zij alléén van jaar tot jaar blijft voortleven, terwijl de steeds
elkaâr opvolgende geslachten van hare kinderen om haar heen worden
en vergaan--honderdduizend wel misschien in een jaar, duizenden
tusschen een enkelen zomermorgenstond en de schemering van den
westelijken hemel. Methusalem moet op bescheidener menschelijke schaal
iets dergelijks ervaren hebben--hij moet het breedere levensplan
hebben afgeleid uit de onderbroken, wisselende reeks van kansen en
veranderingen, die aan zijn geest voorbij trokken. Alleen den ouden van
dagen is het gegeven het algemeene te symboliseeren; en hij uit alle
menschen had geleerd te peilen en te schatten en uit het glinsterend
veelkleurig kaf des levens het simpele dofgetinte graankorreltje
te ziften. Altijd en altijd weer moet hij met een enkel wijs woord
de waarheid waar gehouden hebben, of met één enkelen zwaai van den
spiegel der eeuwen den schijn hebben verblind en vernietigd. Hij
was een levend geschiedverhaal, waarin ieder den gang en uitgang van
het leven leeren kon. En zoo staat nu wel de bijenkoningin voor het
geschiedverhaal der bijenwereld, een levend archief van haar plan,
haar gedachte, haar ideaal--zij, die in vergelijking met het komen
en gaan der duizenden, een eeuwenoud, onvergankelijk wezen lijkt.

En zoo moogt gij u haar denken in de korte December schemerdagen,
of in de eindelooze nachtduisternis, als de winterwinden gieren,
hoe zij dan haar kinderen om zich heen verzamelt en hun verhalen
vertelt van de heldenfeiten van het voorgeslacht, hoe zij hun de oude
bijenzangen leert met altijd datzelfde refrein van werken en winnen;
en daarbij nooit haar eigen geschiedenisje vergeet--dat korte uur
van haar huwelijksvlucht, en dat huwelijk gekocht en betaald met een
levenslang weduwschap.



HOOFDSTUK XVI

HET MODERNE BIJENPARK.


Het is goed en wel het bijenleven van den wetenschappelijken kant
te zien, omdat die zoo bijzonder belangwekkend is, en dan aan die
studie den lof te geven, dat men zich in zijn vrije uren met geen
boeiender werk kan bezig houden; maar de honingbij is toch ook nog
iets anders, dan een wonderding of een voorwendsel om in moraal te
liefhebberen. Goed behandeld en juist begrepen, kan zij van groot
nut zijn in de wereld.

Er zijn twee dingen in ons Engeland, welke ieder verbazen die
een juiste voorstelling heeft van de mogelijkheden door haar
aangeboden. Ge kunt het land in alle richtingen doorkruisen, en dan
zal het allerlaatste wat ge aantreft een bijenpark zijn; zelfs niet
een paar korven in den tuin van een landhuis; en toch heeft ieder
stukje van den weg zijn hoekje bloemen, en op afstanden van niet meer
dan een meter vindt ge bloemrijk weiland, waar zonder overdrijving
ieder jaar vaten honing te loor gaan. Dit zou alles kunnen ingezameld
en met weinig moeite en groote winst den volke verkocht worden; als
de ondernemingsgeest maar uit zijn eiland-slaap woû wakker worden en
de handen uit den mouw steken. Maar jaar aan jaar gaat vruchteloos
voorbij en niets gebeurt. Hier en daar een enkele wakkere landbouwer,
die een aardige buurschap van korven bijeen heeft, al de honing in
zijn omgeving afzet, en dientengevolge zijn zakken kan voeren met
goud en zilver. Maar dit is niet meer dan een druppel in de zee,
en de Brit moet naar het buitenland om honing, wat hem komt op het
belangrijke sommetje van meer dan fl 360.000 's jaars.

Tot nu toe--wanneer wij terugrekenen van gevolg naar oorzaak--schijnt
het wel, dat het boerenbedrijf alléén winstgevend kan zijn, wanneer het
op groote schaal gebeurt; maar zij die de teekenen des tijds opmerken,
zeggen, dat de eeuw, die nu in de landelijke wereld juist begint
te dagen, de eeuw zal zijn van den kleinen man. En dit beduidt dan
wel, dat de erfelijke aristokratie onder de kultuurplanten--tarwe,
haver, gerst--langzaam plaats zal gaan maken voor het klein
bedrijf; in kort, dat men den grond niet meer dingen zal vragen,
die de traditie en onze landbouwersfamilietrots hebben gemaakt tot
het begin en het eind van den landbouw; maar de kleinere, nederige
levensbenoodigdheden, die iedere stad en ieder dorp in den rijken
zwarten grond in de onmiddellijke nabijheid behoorde te vinden,
maar er nu steeds te vergeefs zoekt. Dan zullen de dames van de
landbouwers niet langer in hun salon zitten en in hun landauers
rijden, en dat zal een verandering ten goede zijn, eenvoudiger en
meer naar verhouding. De stedelingen weten dit alles zoo niet; maar
wie buiten woont heeft heel goed gemerkt, hoe veel gecompliceerder
en weelderiger het leven in de oude Engelsche hoeven geworden is,
al roept men over dure tijden; en hoe de boerin niet meer in de melk-
en kaaskelder gaat, en ook niet meer die heerlijke eigen dingen maakt
zooals dat vroeger in de boerderijen het geval was, en waaraan het
oud-Engelsche buitenleven van ouds zijn roep te danken had; en hij
weet ook hoe de groote heeren-boeren nu de hoofdafnemers zijn van de
groote Londensche "Stores" terwijl de kleine plaatselijke winkeliers
niet anders zien dan den daglooner van zeven of tien gulden in de week.

Voor het klein bedrijf, dat zich weldra over het geheele land
vermenigvuldigen zal, is er nu iets te ondernemen, dat tot nog toe
nauwelijks is aangepakt. Voor den handwerksman was altijd een staande
ergernis de kapitalist, die zoo lui leeft als hij wil en den arbeider
voor zich laat tobben. Maar als de kleine man nu bijen gaat houden,
dan kan hij ook luieren, en toekijken hoe zijn duizenden gevleugelde
arbeiders zijn voorraadkamers vullen met een van de nuttigste
en verkoopbaarste artikelen van de wereld. Het is een axioma in
den handel, dat een goed aanbod even zeker een vraag schept als de
algemeene behoefte aan iets de produktie ervan prikkelt. En Engeland
behoeft op het oogenblik een ruimen voorraad goeden en goedkoopen
honing; wordt die eenmaal aangeboden, dan is het ook zeker, dat de
vraag steeds grooter zal worden.

Er zijn verschillende redenen waarom de menschen honing behooren te
kiezen voor hun hoofdvoeding, inplaats van de beetwortelsuiker die
nu zoo algemeen wordt gebruikt. In de eerste plaats is honing een
zuiver, natuurlijk, onvervalscht zoet, terwijl bij het bereiden
van gewone suiker het vermengen met meer of minder schadelijke
chemikaliën onvermijdelijk schijnt te zijn. Als een bijenkolonie
kunstmatig gevoed moet worden, en voor dat doel gewone kruideniers'
suiker gebruikt wordt dan heeft dat gewoonlijk de vergiftiging van
het halve volk ten gevolge, door de chemische stoffen waarmee de
suiker in de raffineerderij behandeld is geworden. En als ze zóó
werkt op de bijen dan ligt het voor de hand, dat ze niet heelemaal
onschadelijk kan zijn voor menschen. Maar de zuiverheid alleen is
niet de reden waarom honing het algemeene verzoetingsmiddel voor de
menschen behoorde te zijn. Honing is de suiker, die mee den nektar
vormt; maar dan geconcentreerd en verwerkt tot wat in de scheikunde
bekend is als druivensuiker; en zoo is dus in rijpen honing het eerste
en belangrijkste deel van de spijsvertering reeds gebeurd, vóór dat zij
uit de raat genomen wordt. Dit verklaart waarom zooveel zwakke menschen
en vooral kinderen zoo gemakkelijk voedsel met honing verzoet kunnen
verteren, terwijl zij alle andere vormen van zoet niet verdragen.

De geneesheeren vinden steeds nieuwe deugden in honing. Zijn
gelijkmatig regelende werking op de ingewanden is sinds lang bekend,
en het is door bevoegden gestaafd, dat er feitelijk in het menschelijk
lichaam geen enkel orgaan is, dat niet eenigen invloed ten goede
ondervindt bij het regelmatig gebruik van honing. Bij alle uitterende
ziekten en zeker het schitterendst bij tuberculose, is het gebleken,
dat honing het lichaam kan opbouwen, waar andere middelen faalden. Het
is zeker, dat verschillende gevallen van tering volslagen genezen
zijn door een ruim honingdieet, en het is ook opvallend dat honing
het hoofdbestanddeel is van bijna alle gebruikelijke geneesmiddelen
voor ziekten van borst en keel. Gewoonlijk worden therapeutische
wenken van leeken door de faculteit met een scheel oog aangezien,
tenminste bij de meer ouderwetsche leden; doch in de hoop, dat deze
bladzij door een meer onbevangen geest gelezen moge worden, waag ik
het er op. Er zijn er velen, die, en met reden, in honing gelooven
als een speciaal middel bij uitterende ziekten. Het is niet anders
dan het eens zoo beroemde "Athol brose", dat, zooals alle Schotsche
ijmkers weten, bestaat uit gelijke deelen goede, dikke honing,
liefst van de heide (Calluna-), room en belegen Schotsche whisky
van de potstokerij. "Dikwijls en met kleine hoeveelheden," luidt de
gebruiksaanwijzing; maar in tegenstelling met andere huismiddeltjes
heeft het geloof niets te maken met de wonderwerking. Het gedijt even
goed in sceptischen bodem als in iederen anderen.

De industrieel, die besloten heeft van het ijmkeren zijn broodwinning
te maken, moet al vóór den aanvang weten op welke schaal hij zich zal
inrichten. Er zijn twee kanten aan de zaak, de een aantrekkelijker
dan de andere, al naar het temperament en het standpunt. Er is het
"Eenvoudige leven" en de bijentuin--een rustig bestaan in het lommer
van een Engelsch dorp, binnen het bereik van een marktplaats, waar
de opbrengst der korven kan worden afgezet. En er is de onderneming
in het groot, het inrichten van een bijenpark op uitgebreide schaal
en op erkend wetenschappelijken grondslag, met het doel de groote
centraalmarkten te voorzien; minder met het oog op onmiddellijke
lokale behoeften.

Bij het inrichten van een bijenpark, moet de eerste zorg de keuze zijn
van een geschikte streek. En de natuur van het omringende land moet in
hoofdzaak aangeven hoe de inrichting het voordeeligst werken kan. De
eerste regel voor hem, die met voordeel bijen wil houden, is te zorgen,
dat alle korven opgepropt vol met werkbijen zijn als de tijd van de
groote honingdracht daar is. Maar die tijd hangt af van de streek. Waar
in hoofdzaak vruchtboomen zijn, hebben wij de werksters vroeg noodig;
op de heide is het laat. In het Zuid-Westen van Engeland, waar het
land uit de helft ooftboomen en de helft heidevelden bestaat, moeten
zoowel vroeg als laat sterke volken zijn. Maar waar de ijmker met den
schapeboer samengaat--en er is geen beter gids voor honing dan een
schaap--is het wijsheid voor hem zijn kolonie tot de grootste sterkte
op te werken tegen den tijd, dat de grootste oogsten van schapevoeder
in bloei komen, wat zelden is vóór midden Mei. En al deze beschouwingen
doen ons belanden bij een veel betwiste vraag in de moderne bijenteelt:
moeten bijen al of niet kunstmatig gevoed, en zoo ja, hoe en wanneer?

Wanneer alleen de zuiverste rietsuiker wordt gebruikt en de stroop
goed gekookt wordt en nooit verbrand is, is er tegen die praktijk
niets te zeggen, wat betreft nadeel aan de volken. Als er vroege bijen
verlangd worden is het volstrekt noodzakelijk, hen geregeld van een
vasten voorraad suikerstroop te voorzien, van het oogenblik af, dat
het broeden in de korven begint. Chemisch is het zoete bestanddeel in
den nektar nagenoeg identiek met dat uit rietsuiker, en suikerstroop
heeft dàt voor op het voeren met honing, dat het beter de natuurlijke
afscheiding aanzet. De bijen, die de verantwoording hebben over het
broedwerk in de korven, zijn jonge werksters, die nog nooit gevlogen
hebben. Zij kunnen dus alleen maar oordeelen over het voortschrijden
van het jaargetijde naar de hoeveelheid nektar en stuifmeel, die den
korf binnen komt. Waar die hoeveelheid van dag tot dag stijgt--en het
is het werk van den ijmker te trachten den indruk van het regelmatig
voortgaan van het seizoen bij de kunstmatige voeding op de bijen over
te brengen--dan krijgen zij vertrouwen, en het broedkweeken gaat met
kracht voort.

Maar suikerstroop en erwtemeel is geen natuurlijk bijenvoedsel, en
het is niet te betwijfelen, dat een te lange voortzetting van een
dergelijk dieet een daling van het weerstandsvermogen van het ras
tengevolge zou hebben, en dus den weg openen voor het intreden van
ziekten. De gulden regel schijnt in dit geval wel te zijn, dat men
alleen tot kunstmatige voeding moet overgaan, waar de sterkte van
het volk den oogst moet verzekeren, of waar hongerdood dreigt. In
zuivere hei-distrikten waar men zijn sterke volken vroeg genoeg
bij de hand heeft aan het eind van Juni, mag alleen het feitelijk
gevaar van hongerdood den ijmker er toe noopen tot kunstmatige, dus
minderwaardige voeding zijn toevlucht te nemen. Dezelfde regel geldt
voor schapendistrikten. Men kan van een sterk volk, in 't bezit van
een jonge levenskrachtige koningin, verwachten, dat het, behalve in
buitengewoon ongunstige jaren, zichzelf in uitstekende conditie kan
houden totdat de tijd van de groote honingdracht daar is. In zulke
gevallen heeft de ijmker alleen maar te zorgen, dat geen zijner korven
volslagen gebrek heeft aan het noodige levensonderhoud.

Maar in het warme, zoo begunstigde zuid-westen, de streken van hei
en appelbloesem, waar zoowel een vroege als een late oogst is in te
zamelen, moet een geheel verschillend systeem gevolgd. En hier zijn wij
genaderd aan het tweede voorschrift voor hen, die met goeden uitslag
bijen willen houden--de noodzakelijkheid in alle korven niet anders
dan de allervruchtbaarste moederbijen te hebben. Wil men inderdaad
voordeelige honingoogsten krijgen, dan moet zelden een koningin langer
dan twee jaar in den korf blijven. Daarna is zij niet veel meer waard
en moet afgezet worden, of door den ijmker of door de bijen. Maar
wanneer een koningin in het voorjaar door sterke voeding overprikkeld
is geworden tot het voortbrengen van een buitengemeen groote bevolking,
dan is zij gewoonlijk niet in staat tot een dergelijke overspanning
in den herfst. Het is daarom verstandig, daar waar een belangrijke
honingdracht is, de oude koninginnen nadat het vroege werk gedaan is,
op te ruimen en ze te vervangen door koninginnen in hun krachtigste
periode, doch aan het begin daarvan, niet aan het einde. Op deze
wijze is er spoedig een tweede krachtig arbeidsleger voorhanden,
en de dubbele oogst is verzekerd.

Het is moeilijk in bijzonderheden te treden over de vraag, wat
wel de beste korven zijn voor handelsbijenteelt op groote of kleine
schaal. Generaliseeren is hier gemakkelijker. Iedere ijmker heeft zijn
eigen inzichten betreffende de détails; maar allen zijn het gelukkig
eens over de beginselen van de hoofdstruktuur. Ondervinding heeft zoo
goed als uitgewezen, dat een flinke koningin, onder het hedendaagsche
stelsel van intensieve kultuur, voor haar broed een raatoppervlakte
vereischt van ongeveer 11.500 vierk. centimeter. Een broedbouw
van geringer inhoud zou haar noodzaken haar werk te schorsen op het
hoogtepunt van haar vruchtbaarheid, en alles wat die maat te boven gaat
beduidt zooveel meer honing verloren voor de bovenkamers, die alléén in
aanmerking komen voor den ijmker. Honing opgezameld in het broednest,
behalve buiten de seizoenen, is verlies inplaats van winst. De beste
korf daarom, zal precies zooveel broedraten bevatten in losse raampjes,
als den vereischten inhoud verzekeren; en alle raampjes in het geheele
bijenpark moeten gelijk van afmetingen zijn, om in de verschillende
korven verwisseld te kunnen worden. Dit is een kardinaal punt voor een
winstgevende bijenkultuur; want het stelt den ijmker in staat, niet
alleen de sterkte van zijn volken gelijk te houden, door raten met
uitkomend broed van den eenen korf naar den anderen over te brengen;
maar hij kan ook den schraal geproviandeerden kolonies raampjes met
verzegelde honingcellen geven uit de overdaad van hunne buren. Ook
kan hij de zwakke kolonies samenvoegen en ze daardoor versterken.

Overigens moeten de korven zóó gemaakt zijn, dat in het koude
seizoen de hitte geheel binnen gehouden wordt, en even radikaal wordt
uitgesloten in het heete jaargetij. Dubbele wanden om den broedbouw
zijn een vereischte in het veranderlijk Britsch klimaat, waar men in
minstens tien maanden van de twaalf altijd kille dagen verwachten kan.

De bijenhouder zal evenveel voordeel trekken van de wasproduktie als
van den honing. Zoo goed als leder stof is, die door niets vervangen
kan worden, zoo houdt ook bijenwas zijn plaats op de markt, ten
spijt van alle parafine substituten. Maar het was verliest veel
van zijn waarde doordat het algemeen wordt vervalscht; en de fout
ligt bij de ijmkers, die nooit ernstig getracht hebben in de vraag
te voorzien. Wasproduktie op groote schaal is heel wel mogelijk, en
het is zeker, dat het eene belangrijke industrie zou kunnen worden,
zooals het in de middeleeuwen er eene placht te zijn. Maar wij leven
in tijden van hervorming; en het is mogelijk, dat de honingbij tot
hare oude nationale roeping zal terugkeeren: licht te brengen in onze
duisternis, en goed en zuiver voedsel aan onze lichamen.



HOOFDSTUK XVII

BIJENHOUDEN EN EENVOUDIG LEVEN.


De Engelsche zonneschijn is wispelturig zoodat niemand ooit zeker
is van het blijvend gezelschap van zijn schaduw. Maar als de zon
schijnt in Engeland, dan lijkt het een eeuwig blijvende kracht, en het
grauwe gisteren, het tikkelend wijsje van den regen tegen de ruiten,
worden er tot een droom. Ge hadt geslapen onder het zware blauw van
den zomernacht, en die druipende vale luchten waren een visioen,
dat ging met de blijheid, die de morgen bracht. En morgen, als de
wilde jacht van de stormluchten misschien terugkomt, en aan alle
kanten van het huis de stroomende dakgoten kletteren, dan zal dat
ook weer een droom zijn; zeker zult ge dat dan tegen u zelf zeggen,
als de zon door die wolken breekt en de wind zijn kracht mindert,
en uit het stukje blauwe lucht een broek te snijden valt; en wanneer
ge dan buiten komt in het glinsteren van dien vochtigen grond en
in dat hernieuwde leven; zoo blij met dat alles als de vinken en de
vlinders, die vóór u uit fladderen op het grasveld. De zon schijnt:
de zon heeft altijd geschenen onveranderlijk als de Tijd.

Met dit vertrouwen--ongegrond en daarom onweersprekelijk,--ging ik uit
in den gloed van een heerlijken Junimorgen, langs bloeiende klaver,
veld na veld, tot ik aan het hek stond van den bijentuin tegen den
heuvel. Met den naam was ik al lang vertrouwd; want in het lokale
blaadje was geregeld de kleine vijfregelige advertentie te vinden,
die in zijn eigenaardigen stijl honing te koop annonceerde. Maar ik
was er nooit geweest, had ook nooit een voet gezet in dit gedeelte van
het goede land van Sussex. En zoo kwam ik er toe op dezen overstelpend
heerlijken Junimorgen, voor ééns den teugel te vieren aan mijne luimen,
en ik trad naar buiten in die vredige glinstering en de blijde rust
van den dag; en eindelijk kwam ik aan mijn bestemming--den bijentuin,
die gemetseld is tegen de groene Downlandsche heuvelen.

Hij was ingesloten door een hooge haag van witte mei als in sneeuw van
bloesems, even roze getint, het merk van hun aanstaand verkwijnen. Over
de haag heen zag ik de takken der appelboomen zich uitstrekken,
groen, met wijd uitbloeiende bloesemtuiltjes, die vol waren met het
driftig gonzen van ontelbare nijvere bijen. Een blauw rookwolkje uit
een schoorsteen dreef langzaam weg in de lucht, alles wat te zien was
van het gezellige met rietbedekte landhuisje, dat binnen lag; en ik
hoorde stemmen: een rustigen baryton en een plotselingen hoogen lach,
blijkbaar een vrouwenstem, en soms een paar regels uit een oud liedje,
afgebroken en gedachteloos gezongen.

Toen de zang een oogenblik staakte--lichtte ik de klink van het hek op;
en op het klikkend geluid verrees aan het eind van den tuin in haar
volle lengte een magere mannenfiguur. Hij had daar gebogen gestaan
tusschen een wildernis van korven. En toen de man naar mij toekwam
zonder jas, in zijn opgestroopte hemdsmouwen, met zijn stevige,
bruine armen in de volle Junizon, nam ik het geheele vreedzame,
bezige tafereel in mij op. Het kronkelend pad, afgezet met roode
pannen, een zee van ouderwetsche tuinbloemen ter weerszijden; golven
van seringen en roode mei en gouden regen, schaduwige blauwe diepten
van vergeet-mij-nieten, scharlaken tulpen als vuurtorens er tusschen,
en ondiepten van amberkleurige reseda; vlak bij een net huisje met
schitterend heldere ruiten als diamantfacetten, en vroolijk flakkerend
waschgoed aan een lijn; een oude hond, die lag te dommelen op het
stroo in een ton; een kat naast een melkkan op den helder geschrobden
drempel. En overal bijenkorven ieder in een andere harmonieerende
kleurschakeering, niet in plechtige rijen gerangschikt; maar hier
en daar verspreid bij twee en drie tegelijk, in de ordelooze orde,
geliefd bij bijen en buitenmenschen.

De ijmker had scherpe, diepliggende grijze oogen, in een eerlijk door
de zon verbrand gezicht, en hij had de radde tong van alle bijenmannen
over de heele wereld. Hij stond klaar om alles te vertellen van
zijn werk en wie hij was, en wat hij gedaan had; en hij begon zijn
verhaal, terwijl wij langzaam door zijn domein slenterden. Hij was
een Londener, tenminste, twaalf jaar geleden was hij dat geweest,
een City klerk wit als de bladen van het grootboek, die dag aan
dag van negen tot zes door zijn vingers gleden. En thuis in een
lugubre woesternij van huizen, die Nunhead heette--waarheen nooit
een wreed noodlot mij moge drijven--daar naaiden zijn zusters voor
haar levensonderhoud, bleek als hijzelf. Maar eens op een dag kreeg
hij in een tweedehands-boekwinkeltje een boekje in handen--een schat
voor drie stuivers, handelend over bijenteelt. Hij las er in terwijl
de trein voortkrabbelde naar zijn woonplaats, op een verstijvenden,
mistigen, kouden winteravond; en toen en dáár, in dat vuile beestenhok
van een derdeklaswagen, werd in zijn verbeelding de bijentuin ingewijd,
die zich in die jaren ontwikkeld had tot alles wat ik nu om mij heen
zag op dien heerlijken morgen in Juni.

Het had een heelen tijd geduurd, vertelde hij mij, terwijl wij tusschen
het bezig gedoe van de korven drentelden, een lange, moeilijke en
schraperige tijd. Er moest geld overgelegd worden, het kapitaal voor de
onderneming; en dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan uit een totaal
familie-inkomen van 24 gulden in de week. Maar eindelijk was het geld
er toch, en het was er ruim. En de dag kwam, dat de heele familie het
stof van Nunhead afschudde, en het vervallen huisje in bezit nam met
het stukje, nauwelijks twintig are verwaarloosden grond. Het was een
moeielijke tijd geweest, zei hij--en het gezicht waarmee hij het zei,
paste niet bij de woorden--maar "kijk nu eens hoe alles veranderd
is"! en hij wuifde om zich heen met het zegevierend gebaar van een
bezitter. Het huis was in goeden doen en goed gemeubeld. De drie of
vier korven waarmee hij begonnen was, waren nu uitgedijd tot zestig of
zeventig, allemaal eigen gemaakt. Waar hij zijn bijen vandaan had? Wel,
dat geheim had hij uit het driestuivers boekje, het geheim van het
"afkloppen". Bijna al de bijenhouders tot mijlen ver in den omtrek,
hadden de gewoonte hun bijen dood te zwavelen om bij den honing
te kunnen komen. Toen was hij een eersten herfst, en alle herfsten
daarna, naar zijn buren gegaan en had hun aangeboden, de bijen voor
hen uit de korven te nemen en hun nog een goeden fooi toe te geven,
als hij dan voor zijn moeite de bijen mocht houden. Daartoe bleken
zij meer dan bereid; en zoo had hij langzamerhand zijn vorstendommetje
van korven opgebouwd.

En het voordeel? Ja, dat was nu niet om buitengewoon op te roemen. Hij
verkocht al zijn honing en was; verzond ze voor het grootste gedeelte
met de post, en breidde zijn kring van afnemers ieder jaar iets
verder uit. De goede en slechte jaren samen genomen, maakte hij door
elkaar voor iederen korf f 24 netto;--in overvloedige jaren was het
altijd veel meer--het was zeker geen rijkdom, maar zij waren met
niet meer dan drie, en hadden niet veel behoeften. Wat zij het meest
begeerden--frissche lucht, vrede, een rustig bestaan, en het gezonde
buitenleven--dat had men voor niets. En wat kleêren betreft--wel,
als men eenmaal heeft opgegeven een "stand op te houden", dan wordt
men pas gewaar hoe weinig die uiterlijke schijn eigenlijk telt in de
wereld. In ieder geval was voor hen het succes volkomen. Er woonden in
die streek menschen, die halve provincies bebouwden en nog mopperden;
hij niet, hij had rust en at zijn genoegen van zijn twintig are "en
de meisjes? wel, die lachten en zongen van den ochtend tot den avond."

Zoo slenterden en babbelden wij; en ik, mij van den domme houdende
in bijendingen--want hij mocht niet denken, dat ik uit louter
menschenliefde uilen naar Athene droeg--ik kocht honing en vroeg
naar allerlei; en van stukje tot beetje kwam ik er heelemaal achter,
wat er door die bevrijde slaven uit het City-klerkendom al zoo gedaan
was. De ijmker schoof zijn hoed van zijn schrander voorhoofd af naar
achteren, en stak een allergenoegelijkst pijpje op. Blijkbaar had hij
het heele vraagstuk al sedert lang grondig uitgedacht en het gegrepen
in zijn innerlijkste wezen.

"Wat wij hier doen", zei hij, "kan door honderd anderen gedaan worden,
die nog in Londen leven in denzelfden toestand waaruit wij ons hebben
losgemaakt. Groote bijenparken zijn goed en wel; maar dat is toch nog
meer iets voor de toekomst--iets, dat zich nog moet loswerken uit de
behoeften der eeuw. Maar voor den bijentuin is overal plaats, in alle
distrikten met een voldoend dichte bevolking. De gewoonte van honing
te gebruiken is er uitgegaan bij de menschen, omdat ze zoo zelden in
de winkels te koop is; maar als ze er geregeld aan herinnerd worden,
dan zullen zij ze weer gaan eten, en zij zullen op het laatst niet
meer begrijpen hoe zij het er zoo lang zonder deden. Doch het moet
hun smakelijk gemaakt worden. Lekhoning moet zuiver en helder zien,
in aardige fleschjes verpakt en met een net etiket. En de raathoning,
die verkocht wordt, moet in onberispelijk schoone, witte sekties
zijn. In dat oude boekje, dat mij aan de bijen gebracht heeft, staat,
dat alleen de engelsche bij behoort geteeld te worden, omdat zij een
beter honingdraagster is. Maar van een koopman's standpunt is er nog
een veel gewichtiger reden om alle uitheemsche bijen af te schaffen. De
engelsche bij laat een kleine tusschenruimte over tusschen den honing
en het celdekseltje, en tengevolge daarvan zijn de raten altijd
vlekkeloos wit. Maar bijna alle vreemde bijenrassen vullen hun cellen
tot den rand, en dit brengt mee, dat de mooiste raten er donker en vuil
uit zullen zien, en dus heel weinig aanlokkelijk voor den kooper. Aan
zoo iets denkt een zakenman het eerst, en de oude Londensche jaren
zijn daarom niet heelemaal nutteloos voor ons geweest."

Het zingen, dat ik vaag uit de verte gehoord had, toen ik nog buiten
het hek stond, werd helderder naarmate wij voortliepen; wij gingen
nu den hoek van het huis om, en kwamen bij nog meer korven, en midden
daartusschen bewoog zich een meisjesfiguur; er was daar ook een klein
waschschuurtje, waar ik een verschijning zag van bruine armen, diep
in een waschtobbe, en tegelijk kreeg ik het laatste couplet van het
vaag gehoorde liedje.

"Dit is Hetty", lichtte de ijmker toe, "die helpt in den tuin
en--helpen, zei ik? ze is veel handiger er mee dan ik! Er is zooveel
werk bij de bijen, waarvoor een lichte vrouwenhand noodig is. En Debora
is onze huishoudster. Wist u, dat het woord Debora het Hebreeuwsch
is voor honingbij? Maar kom nu mee, dan zal ik u laten zien, waar
ik bij winterdag de korven maak, en waar wij den honing slingeren,
en waar wij de sekties in de raampjes zetten en al zoo meer."

Hij vertoonde mij toen de werkkamer en een schuurtje met gazen
vensters, waar een eigen gemaakte slingermachine stond--een
snedig, centrifugaal ding, waarin de raten konden gelegd worden
en onbeschadigd aan de bijen teruggegeven en daarna geregeld weêr
gevuld en uitgeslingerd. En er was een provisiekamer, waar lange rijen
honingpotten stonden, en stapels sekties, en blokken licht gele was
lagen te wachten op de koopers en er was ook een pakschuur, waar de
kartonnen postdoozen in orde werden gemaakt. En eindelijk werd mij
in een uithoek van den tuin een ezel gewezen, ruig en goed doorvoed,
die vreedzaam stond te smangelen, en onder een afdak daarbij een
karretje, dat een bijzonderheid in zijn soort was. De houten kap
had den vorm van een grooten bijenkorf, en daarop was de naam van
den tuin geschilderd en een lijst van de produkten, die het karretje
inhield. De ijmker legde met een bewonderend gebaar er zijn hand op.

"Dit is heelemaal een bedenksel van Hetty," zei hij. "Voor zoo iets
moet je de Londensche meisjes hebben. In het seizoen rijdt zij er
iedere veertien dagen mee naar stad; propvol gaat het weg, en geloof
maar, dat ze geen honing weer mee terug brengt. Ik weet het niet,
maar die meisjes hoorden van naam te veranderen."



Terugwandelend naar het station in den eeuwigen Engelschen zonneschijn,
en langs den keten van bloeiende velden, luisterde ik naar den
bijenzang om mij heen; en hoe was het, dat ik in dezen zang, waarmeê
ik een geheel lang leven vertrouwd was geweest, vandaag iets hoorde,
dat ik er nooit in gehoord had? De diepe tonen rezen en daalden en
stierven uit toen het pad door de vlekkelooze roode klaver leidde;
toen verhief het zich weer als de rozige velden met espareette kwamen,
en werd tot een luide blijde symphonie waar een plek mosterdzaad zijn
veracht en onbegeerd geel mengde tusschen het zaaisel van den boer; het
scheen of het rijzend en dalend refrein mij dit toezong: "Ge dacht, dat
ge onze gangen en wegen kendet van A tot Z! Ge hebt ons dag en nacht
gespionneerd in en buiten het seizoen. Ge hebt ons gechloroformeerd,
gevivisekteerd, onze doode zusters lid voor lid van elkaar getrokken,
om de wreed glinsterende oogen van je tweeoog te verzadigen. Ge waart
er eindelijk toegekomen te denken, dat er niets meer aan ons was,
van buiten en van binnen en rondom, waar ge niet alles van wist. En
daar komt nu een gewone City-klerk, die zijn erfelijken plicht den rug
heeft gekeerd, en die vertelt u in niet meer dan een uurtje een heel
kwantum dingen, waar jij, dwarskijker, met je levenslang gespionneer
geen schijntje van vermoed hadt. Weg met jou! Je verdient je heele
verdere leven met niet anders dan hommels om te gaan!"

Want hoe meer ik nadacht, dat bijentuinen, als die ik juist bezocht
had, over het geheele land verspreid zouden kunnen zijn, des te
duidelijker werd het mij, dat dit een zending voor de honingbij was,
die mij volslagen was ontgaan; en het denkbeeld werd hoe langer
hoe aantrekkelijker. Met ijmkeren op groote schaal is er altijd
het bezwaar, dat het bijenpark te groot zou kunnen worden voor zijn
honingbronnen in het omliggende land, hoewel het zéér zeker waar is,
dat speciaal voor bijen gezaaide bloemenvelden hun kosten kunnen
opbrengen. Maar een kleine bijentuin zou nooit het land kunnen
uitputten binnen zijn noodzakelijken kring van drie mijlen, en al de
nektar, die de bijen indroegen, zou gratis verkregen zijn. "Hoera voor
Nunhead!" dacht ik, terwijl ik mijn rustigen gang tusschen de klaver
vervolgde. En waarom niet alle andere Nunheads en evengoed alle andere
grootere steden? Er zullen er altijd genoeg overblijven, die het stof
en stadsrumoer verkiezen, dus dat kleine groepje bijenmannen zal niet
gemist worden.

En ik dacht ook nog over iets anders, terwijl ik voortschreed in den
engelschen zonneschijn, die eeuwig is; en ik zwaaide mijn overscharige
maar veel geprezen pot met honing er lustig bij in mijn hand.

Het liedje en het vroolijk lachen--het was nog altijd in mijn ooren,
en het mengde zich in den werkzang van de bijen langs mijn weg. Kijk,
geen twaalf kilometer verderop over de heuvelen in de blauwnevelige
Sussex vallei, daar wist ik van juist zulk een bijentuin, waar
twee broers--maar deze geen Londeners, een paar echte Downlandsche
jongens--zich hadden gevestigd; zij hadden het goed, maar allebei
waren ze ongetrouwd. En geen week geleden, hadden ze zich over dat
feit bij mij beklaagd, en--Neen stil! Huwelijksmakelarij is geen werk
voor den schrijver van het Verhaal van de Honingbij!



                               Aanhangsel

                         De Bij en haar Wapenen

                        Door Percy E. Spielmann

             Ph. D., B.Sc. (London), F. I. C-, A. R. C. Sc.

                          Vertaald door L. S.



DE BIJ EN HAAR WAPENEN


Maeterlinck, dichter en ijmker tegelijk, heeft ons een zeer
aantrekkelijk verslag gedaan van de monarchale republiek der bijen,
en thans biedt Tickner Edwardes, ijmker en dichter naar geest en
ziel, ons een nieuwe aanlokkelijke beschrijving van het bijenleven,
die ons nog dichter bij de natuur brengt. Beide schrijvers hebben,
evenals de bijen zelf, gepuurd uit natuursvoorraadschuur, en ons hun
oogst aangeboden in de meest smakelijken en lichtst verteerbaren vorm.

Het diepe geheimenis, dat den korf en haar verborgenheden omringt,
is doorbroken door flitsen van onderzoek, schitterend en toch niet
sterk genoeg om meer te doen dan den weg tot verder onderzoek te
verlichten, en de bekoring van het onderwerp te versterken door ons
de onthullingen te laten voorgevoelen van wat het warme duister van
den korf voor wonderen voor ons verbergt. De groote moeilijkheden,
die zich den wetenschappelijken onderzoeker vóordoen, ontsteken en
dempen tegelijk zijn ijver. Men kan de evolutie van de bij volgen
door vergelijking met haar vele, minder ontwikkelde verwanten onder
de hymenoptera, doch hoe zij tot haar eind-ontwikkeling gekomen is,
is voor den onderzoeker nog steeds een aanleiding tot verbazing. We
kennen de wijze waarop de honing voortgebracht wordt en ook haar
samenstelling; maar het biologisch verband tusschen het voedsel der
bijen en de afscheiding van was, ligt tot heden letterlijk buiten
onzen gis.

En de moeilijkheden worden niet minder door de geringheid van de
hoeveelheden voor het onderzoek beschikbaar, zoodra we het vergif
in de bijensteek en het broedvoedsel chemisch willen ontleden. Beide
substanties zijn aan onderzoek onderworpen, en al kan niet veel met
zekerheid worden verklaard, de richting, die de verkregen uitkomst
heeft aangewezen, is van beteekenis. Meest weten we van het vergif
in de bijensteek, en daar wil ik het thans kortelijk over hebben.

Het bijenvergif blijkt, bij anatomisch onderzoek, geleverd te worden
door twee verschillende kliertjes. Ieder geeft een eigen vloeistof af:
de èene zurig, de andere alkalisch. Het vergif komt zelfs vóor in de
eieren van de bijen, en als beide stoffen tegelijk in een wond worden
ingespoten,--zooals in de natuur onveranderlijk gebeurt--is de werking
op het hevigst. Proefnemingen hebben bewezen dat een indruppelen van
een van beide afzonderlijk veel minder werkzaam is dan wanneer beide
tegelijk of aanstonds na elkaar in een wondje worden gebracht. Bij
de sluipwesp--een verre verwante van de bij, die haar slachtoffer
slechts zòo steekt dat het verlamd wordt en aldus tot een maal kan
dienen voor het broed tijdens den broedtijd--kunnen we het kliertje,
dat de alkalische stof afscheidt, nauwelijks meer ontdekken.

Hoe hooger de hymenoptera in ontwikkeling en bezit stijgt, des te
sterker wordt de werking van haar vergif, zelfs zóo dat het voor
den mensch levensgevaarlijk wordt. En zelfs hangt dit weer af van
omstandigheden, die zorgvuldig moeten onderscheiden worden. Hoe meer
een bij vertoornd is, des te feller is haar steek, waarschijnlijk omdat
zij dan haar vergif sterker uitspuit en mogelijk omdat de afscheiding
uit het alkalisch kliertje grooter is. In den herfst is de werking
van een steek erger dan in het voorjaar, wat misschien is toe te
schrijven aan een verschil in de temperatuur of in de afscheiding van
een late bij in vergelijking tot die van een voorjaarsinsect. Doch
het ergst zijn de gevolgen op een zeer warmen dag, en hier komt ook
de menschelijke factor mee in het spel. Immers al maakt de hitte een
bij prikkelbaar, en al mag die, door invloed van haar zenuwgestel,
haar afscheidingen en werkingen wijzigen gelijk ze dit in andere dieren
eveneens doet, het feit dat de mensch onder invloed van de warmte veel
minder weerstandskrachtig is tegen vergiften spreekt stellig mee. Hij
is gevoeliger in het algemeen, en zijn bloed doorloopt zijn lichaam
sneller en krachtiger en verspreidt het vergif dus deugdelijker.

De schrijver van dit boek verhaalt van een zijner ervaringen,
bijzonderlijk interessant omdat die veel ernstiger was dan gemeenlijk
ondervonden worden, en hij, na zijn herstel, de bijzonderheden
zorgvuldig opschreef. "Er kwamen," zegt hij, "zeven bijen op me
af uit een korf, die door een onverschillig helper behandeld werd,
en zij zetten zich bijna gelijktijdig op mijn hand en pols.--'t Was
een heel warme, benauwde, stille namiddag; ik had al een acht tot
tien korven nagegaan en bevond me in een toestand van tamelijke
vermoeidheid, met duidelijke transpiratie. Zoo gewend ben ik er
aan, gestoken te worden, dat ik heel weinig op dezen aanval lette,
de bijen eenvoudig verwijderde en hun angel met den nagel van mijn
vinger wegkijlde. Daarop ging ik door met mijn werk, maar bemerkte na
een minuut of zoo een branding op mijn tong, die zich heel spoedig
over mijn ganschen mond en keel verspreidde. Al die lichaamsdeelen
schenen nu op te zwellen, en die neiging tot opzwellen verspreidde
zich over het geheele hoofd en in 't bijzonder tot de lippen, zoodat
het spreken moeilijk ging vallen. Dat gevoel van branderigheid
verbreidde zich nu over mijn geheele lijf; mijn oogen leken uit te
puilen en het gezicht begaf me, zoodat ik zoo goed als niets meer
zien kon. Een aandoening van misselijkheid en zwakheid overviel me;
armen en beenen leken machteloos te worden en in het eind verloor ik
mijn bewustzijn. Dit alles gebeurde binnen het bestek van hoogstens
8 tot 10 minuten. Naar men me vertelde bleef ik minstens 10 tot 15
minuten bewusteloos. Nadat ik was bijgekomen duurde de nawerking nog
ongeveer een half uur; toen was alles voorbij en ik kon verder gaan
met mijn werk. Ik moet hier bijvoegen dat die bijen me totaal vreemd
waren, en hun eigenaar hen niet al te goed verzorgd had."--

Uit dit alles volgt dat de veel verbreide meening, alsof het
bijenvergift uit niets dan mierenzuur bestaat, niet geheel juist kan
zijn. Voortgezet onderzoek brengt aan het licht dat dit naar alle
waarschijnlijkheid niet de eenige prikkel is in het geval van een
mierenbijt, en dat het zeker niet voorkomt in brandnetels, gelijk
tot heden is aangenomen. Men heeft toch berekend dat een haar van
den netel niet meer dan 0.00006 miligram van dat zuur kan bevatten,
en dat is een geheel te versmaden kleine hoeveelheid, terwijl ook het
andere bewijsmateriaal tegen zijn aanwezigheid daarin zeer sterk is.

Een droppel bijenvergift weegt tusschen 2 en 3 tienden miligrammen;
het is glashelder en heeft een bitteren smaak en een eigenaardigen
aromatischen geur. Om het chemisch te kunnen onderzoeken heeft men
het vergift van 12000 tot 25000 bijen moeten bijeenbrengen. Zelfs
met deze hoeveelheid is men nog niet erg ver kunnen komen. Ook een
anderen weg, meer biologisch, heeft men gevolgd, door het vergift
in te brengen bij musschen, nadat men het eerst voldoende verhit
had om achtereenvolgens de verschillende elementen, die het vergift
samenstellen, te vernietigen. De uitkomsten van deze twee methoden
van onderzoek, hoewel ze niet volkomen overeenkomen, laten evenwel
vrijwel toe, een gemiddelde slotsom te trekken.

En deze is, dat het bijenvergift drieledig is, en dat de "zuur"-klier
twee der drie stoffen afscheidt. Die zurigheid is te wijten aan
mierenzuur, dat allereerst de plaatselijke prikkeling van de wond
schijnt te veroorzaken. Het doel van zijn aanwezigheid schijnt te
zijn, het voortbrengsel van de "alkalische" klier opgelost te houden,
nadat het reeds in het lichtelijk alkalisch bloed is overgegaan. De
andere afscheiding van deze "zuur"-klier is een verdoovend middel,
met eenige overeenkomst van wat we in slangengif vinden. Zij behoort
tot de "toxalbumens," met even boosaardige eigenschappen als hun
bloedverwant, het ei-albumen, er zegenrijke heeft.

De alkalische afscheiding, een basis of alkaloid, is een der
vele dierlijke producten, overeenkomend met de sterk vergiftige
plantaardige, die in de geneeskunst zulk een rol spelen. Het is van
een bitter "beginsel" en is op zich zelf in staat stuiptrekkingen
bij het slachtoffer te verwekken.

Deze onderzoekingen laten, van wetenschappelijk standpunt, de
onder ijmkers wijdverspreide meening onbeslist, dat bijensteken een
geneesmiddel zouden zijn tegen rheumatiek. De ervaring schijnt dit
inzicht te bevestigen, ofschoon niet absoluut. Als het juist bleek
zou het geen op zichzelf staand verschijnsel zijn; want het is bekend
dat steken van de kwallen spit genezen.

Ten slotte een woord over het onvatbaar-maken. Na langen tijd wordt
een persoon tegen bijensteken gehard, zij hebben weinig effect meer
op hem. Blijkbaar berust dit op den prikkel die het menschelijk
systeem ondergaat tot het voortbrengen van een tegengift om het
ingespoten vergift te bestrijden. Hierin ligt niets nieuws. Het is
een van de grondslagen van elke serum-behandeling tegen bacterien,
en van de inenting van personen, die nog onaangetast bleven; en werd
allereerst door Pasteur op een breeden wetenschappelijken grondslag
gevest. Doch wat wel opmerkelijk is, is dat men bijenvergift kan
aanwenden als tegengift tegen dat van slangen; door een voorafgaande
inspuiting van het eerste verzwakt men zeer sterk de werking van het
laatste. Bijenvergift werkt eenigermate als dat van slangen, en dat
het nu dit laatste kan tegengaan wijst op een nog nauwer onderling
verband. Aldus blijken de gift-voortbrengsels van bijen, bacteria,
slangen, en de nog minder bekende vergiften van scorpioenen en spinnen,
onderling verbonden in een van die geheimzinnige verknoopingen,
daar de natuur zich bijzonder in schijnt te verlustigen. Wezenlijk
is het echter geen "verknooping"; de wetten en voortbrengselen der
natuur zijn volstrekt niet verward; het is onze beperkte kennis die
ze ons voor verward doet aanzien. De wezenlijke paradox is dat de
natuur tegelijkertijd buitengewoon samengesteld èn dood-eenvoudig
is; al de duizenden feiten en ervaringen die we verzameld hebben
en die een doorvlechting lijken van eindelooze bijzonderheden,
brengen tegelijk meer en meer duidelijk aan het licht naar welk een
allereenvoudigst stelsel de natuur is opgebouwd. Uit dat velerlei
der bijzonderheden volgen ten slotte de algemeene wetten, die de
afgescheiden verschijnselen onderling verbonden toonen. Aldus ook in
dit geval. Als het voortgezet onderzoek de bij, met haar wonderlijke
geheimenissen, in verband zal hebben gebracht met andere, even duistere
en moeilijke vraagstukken, zullen in het mozaiek van het heelal nieuwe
steentjes hun plaats gevonden hebben, en het stelsel der natuur zal
ons nòg meer verduidelijkt zijn.



INHOUD



                                                                Blz.
    Voorwoord der Redactie                                        V

    Inleiding: Het oudste bedrijf onder de Zon                   IX

    I       De Honingbij en de oude Schrijvers                    5
    II      Het Honing-eiland                                    19
    III     IJmkers in de Middeleeuwen                           27
    IV      Voor de Stadspoorten                                 46
    V       De Republiek binnen de korven                        65
    VI      Het eerste werk in de Bijenstad                      82
    VII     Het Ontstaan der Koningin                            92
    VIII    De Bruid-Weduwe                                     117
    IX      De Werkbij, Souvereine                              125
    X       Een Anatomische romance                             146
    XI      Het mysterie van den Zwerm                          172
    XII     De Raatbouw                                         198
    XIII    Waar "het Bieken honing puurt"                      223
    XIV     De Dar en zijn Geschiedenis                         238
    XV      Na het Banket                                       253
    XVI     Het Moderne Bijenpark                               261
    XVII    Bijenhouden en Eenvoudig leven                      272

    Aanhangsel: De Bij en haar Wapenen,
            door Percy E. Spielmann                             283



ILLUSTRATIES


                                                                Blz.
    De Ratenbouwers, met keten van wasproduceerende bijen         4
    Omgekeerde korf van stroo, die de natuurlijke ligging
    der raten toont                                              47
    Ouderwetsche bijenwoning in Sussex                           59
    Raat uit Moderne Korf, met Koningin                          71
    Winter in den Bijentuin                                      85
    Darren- en Werkbijenbroed                                    93
    De Koningin in broed-tijd                                   105
    Broedcel voor Koningin                                      111
    De Honingbij vergroot                                       129
    Raat met Broedcellen                                        139
    Bijen-Kinderkamer                                           165
    Een bijenzwerm in Mei                                       173
    Een Reuzen-zwerm                                            179
    Het opvangen van een zwerm                                  185
    De zwerm in den korf                                        191
    Honingraat onder verlichting                                207
    Raat, naar boven toe opgebouwd                              217
    De Voorraadschuur                                           233
    Koningin buiten het broedseizoen                            251
    IJmkerij zonder verstand                                    267
    Een IJmkerij in het bosch                                   277



AANTEEKENINGEN


[1] Matriarchaat: Zie hierover Eisler's Sociologie (W.B.), pag. 171,
173, 202.

[2] Ik geef hier inplaats van de Engelsche vertaling van Vergilius,
die door den schrijver wordt aangehaald, de hollandsche van Vondel.

(De Vert.)

[3] Over het Landleven.

[4] Downs: heuvelen.

[5] Bekende figuur uit Dickens roman Het verlaten Huis.

[6] Zie over het vergif in den angel van de werkbij het aanhangsel
in ons boekje: "de Bij en haar Wapenen", van dr. P. E. Spielmann.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het verhaal van de honingbij" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home