Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Moriae encomium. Dutch - De Lof der Zotheid
Author: Erasmus, Desiderius, 1469-1536
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Moriae encomium. Dutch - De Lof der Zotheid" ***


                           Wereldbibliotheek

                       Onder leiding van L. Simons



                           Desiderius Erasmus.

                           De Lof der Zotheid



                          Vertaald door wijlen

                           Mr. Dr. J. B. Kan,

                 Uitgegeven en van korte ophelderingen
                      voorzien door Dr. A. H. Kan.


                    Met prentjes naar penteekeningen
                    Van Hans Holbein, Den Jongeren.

                     2e druk--6e, 7e en 8e duizend.

        Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope
                           Lectuur--Amsterdam



TOELICHTING.


De Lof der Zotheid, Moriae Encomium, is van al de werken van Erasmus
het meest bekend. Het aantal der uitgaven, dat reeds bij het leven van
den schrijver het licht zag, bedraagt ruim veertig en na zijn dood is
het werkje telkens en telkens weer herdrukt en vertaald. Het lijdt
geen twijfel, dat vooral de felle aanval op kerkelijke toestanden,
heiligenvereering, monnikswezen, aflaathandel enz. de reden is, dat
het zulk een geweldigen opgang heeft gemaakt. Het "is de proloog van
de groote theologische tragedie der 16e eeuw." [1].

Wanneer men ziet, dat Erasmus niets spaart van wat de Roomsche kerk
voor heilig en eerwaardig geldt, zaken noch personen, vraagt men zich
vol verbazing af, hoe hij niet op den brandstapel is geëindigd en
waarom hij, die toch in zooveel opzichten hetzelfde leert als Luther,
niet bij diens optreden geestdriftig zijn partij heeft gekozen en
een voorvechter der Hervorming is geworden. Daarop valt het volgende
te antwoorden. Het is nooit bij Erasmus opgekomen iets tegen de
Roomsche kerk als zoodanig te ondernemen. Hij ergerde zich--en
velen der beste en meest ontwikkelde geestelijken met hem--aan de
schromelijke ontaarding op kerkelijk gebied, die hij waarlijk niet
met te schrille kleuren heeft geschilderd. Maar hij was in de eerste
plaats een fijn-litteraire geest, een kamergeleerde, en meende,
of hoopte althans, dat wanneer zijn welversneden pen en die zijner
geestverwanten, de humanisten, maar den strijd tegen ruwheid, domheid
en bijgeloof op het papier bleef volhouden, geleidelijk beschaving,
verstand en ware vroomheid daarvoor in de plaats zouden komen. Luther,
de ruwe volksman, was hem antipathiek. In een zijner brieven laat hij
zich aldus uit: "Ik zou gaarne een martelaar voor Christus willen
zijn, als hij mij de kracht wilde geven, maar ik ben niet van zins
een martelaar voor Luther te zijn." Voor geloofsheld was Erasmus niet
geschapen. Hij was trouwens meer een man van smaak dan van gemoed.

Het ligt allerminst in mijn bedoeling hier verder een studie over
het boekje te geven. Wie meer verlangt, kan ik o.a. verwijzen naar
"Erasmus," door Cd. Busken Huet, verschenen in de W. B. 38/39, p. LIII
volgg. Toch zullen misschien een paar opmerkingen niet ondienstig zijn.

Het zal den lezer, als hij eenige hoofdstukken gevorderd is,
allerminst duidelijk zijn geworden, wat Erasmus eigenlijk met "Zotheid"
bedoelt. Hij speelt blijkbaar met het woord en verstaat er nu eens
dit, dan weer dat onder. Het ontsnapt aan elke poging om het scherp
te definieeren. De Zotheid telt geleerden en hansworsten, heiligen
zoowel als kibbelende theologen en krijgslieden, oude vrijers en
pantoffelhelden, behaagzieke vrouwen, kleine kinderen en dieren onder
haar gevolg, kortom ieder, die met het gezond verstand op gespannen
voet staat of zich enkel laat leiden door de redelooze natuur. Erasmus
heeft eenvoudig aan zijn dartel vernuft den vrijen loop gelaten. Het
is wel zeker, dat, toen hij de Zotheid aan het woord liet, hij zich
niet nauwkeurig rekenschap heeft gegeven, in welk karakter zij zou
optreden, en dit telkenmale heeft gevarieerd, naarmate het in zijn--en
haar--kraam te pas kwam.

Een tweede zaak, die den lezer zal treffen en wellicht ergeren,
is het kleed, waarin Erasmus zijn satire heeft gestoken. Talloos
zijn de aanhalingen uit de Oude Schrijvers, die, soms letterlijk,
soms alleen wat gedachte betreft, in het betoog der Zotheid worden
ingevlochten. Ook paradeeren Goden, helden en staatslieden uit de
Antieke Mythologie en de Oude Geschiedenis voor onzen smaak veel te
dikwijls op het tooneel. Erasmus is nu eenmaal door en door humanist,
in de Oudheid voelt hij zich beter thuis dan in zijn eigen tijd
en de geestverwanten, voor wie hij in de eerste plaats schrijft,
eveneens. Hoe meer zijn publiek zich in die onvolprezen Oudheid
kon verlustigen, des te dankbaarder was het hem. Daarbij komt nog,
dat Erasmus kort te voren zijn "Adagia," een verzameling van eenige
duizenden Grieksche en Latijnsche spreekwoorden met toelichting,
op nieuw had uitgegeven. Hij is er nog zoo vol van, dat hij bijv. in
"de Lof der Zotheid" eenzelfde spreekwoord ("de ezel bij de lier")
tot viermaal toe herhaalt.



Een enkel woord over de in deze uitgave opgenomen penteekeningen
van Holbein: Hans Holbein, de jongere, 1497-1543, woonde gedurende
de eerste jaren van zijn werkzaamheid in Bazel, waar Erasmus zich
met voorliefde placht op te houden en waar hij ook gestorven is. In
een exemplaar van "de Lof der Zotheid," door den Bazelschen drukker
Froben in 1514 uitgegeven, dat voor Erasmus persoonlijk bestemd was,
heeft Holbein--die met Erasmus op goeden voet stond--op den rand
der bladzijden een aantal geestige illustraties aangebracht. Het
boek berust thans in het museum van Bazel. Aan dit werk heeft de
schilder, zooals uit een aanteekening op een blad van het exemplaar
blijkt, slechts tien dagen besteed. En zoo heeft hij natuurlijk niet
zorgvuldig gewikt en gewogen, wat van den inhoud meer in het bijzonder
in aanmerking kwam om te worden in beeld gebracht, maar slechts de
voorstelling, die een woord of zegswijze voor zijn schildersoog deed
oprijzen, met losse hand op het papier geworpen. Vandaar, dat de
plaatjes [2] dikwijls zoo ongelijkmatig zijn verdeeld. Een enkele
maal zelfs bekommert Holbein zich in het geheel niet om den tekst,
maar illustreert den commentaar van Listrius, die ook in bovengenoemd
exemplaar was afgedrukt.

Deze Listrius, tijd- en landgenoot van Erasmus (hij was afkomstig
uit Rhenen), heeft zich voor de verklaring en daardoor ook voor de
verspreiding van het Encomium bij uitstek verdienstelijk gemaakt. Zijn
commentaar verscheen al heel gauw na de publicatie van het boekje en
werd in verschillende uitgaven aan den tekst toegevoegd. Men heeft
meermalen het vermoeden geopperd, dat Erasmus zelf de auteur ervan
was. Dit is wel niet geheel juist, maar toch blijkt uit een tot dusver
onuitgegeven brief van hem, dat Erasmus eigenlijk het meeste aan den
commentaar heeft gedaan, dat hij Listrius op weg heeft geholpen, de
hoofdzaken heeft uitgewerkt en dat Listrius' arbeid zich tot afwerken
en aanvullen heeft bepaald. In een brief van vroeger datum getuigt
Erasmus reeds: "Eerst werd zij (de Zotheid) door weinigen begrepen,
totdat Listrius er zijn commentaar bij schreef."



De vertaling, die hier den welwillenden lezer wordt aangeboden, was
reeds meer dan twintig jaar geleden door mijn vader voltooid. Later
heeft hij echter bij tijd en wijle het werk weer onderhanden
genomen, eenige hoofdstukken ervan gepubliceerd in den Nederlandschen
Spectator, een gedeelte persklaar gemaakt, een grooter deel nogmaals
gecorrigeerd. Toch heb ik alles nog eens zorgvuldig doorgelezen,
met het Latijn vergeleken en, waar ik het noodig achtte, een enkele
verandering aangebracht, zoodat ik de verantwoordelijkheid voor
deze vertaling draag. De ophelderingen heb ik, in overleg met
de redactie der W.B., zoo trachten in te richten, dat het werkje
voor den beschaafden leek, ook al had hij geen klassieke opleiding
genoten, verstaanbaar zou worden. De Erasmuskenner zal er niets
nieuws in vinden en op wetenschappelijke waarde maken zij allerminst
aanspraak. Vermelding verdient, dat ik hierbij zeer veel te danken
heb gehad aan de aanteekeningen bij de Latijnsche uitgaaf, die mijn
vader in 1898 bij Martinus Nijhoff heeft doen verschijnen.

Ten slotte: De verdeeling in hoofdstukken is niet van Erasmus zelf,
maar wordt het eerst gevonden in de uitgaaf van de Meusnier de Querlon
(Londen en Parijs 1765). Mijn vader heeft ze overgenomen, "opdat
het voor den lezer minder vervelend zou zijn zulk een doorloopende
voordracht te lezen en voor den uitgever gemakkelijker, als hij naar de
een of andere plaats wilde verwijzen." Ook de titels der hoofdstukken
gaan, in hoofdzaak, op de uitgaaf van 1765 terug.

De veranderingen in Toelichting en Aanteekeningen van deze Tweede
Uitgaaf aangebracht dank ik aan de welwillende kritiek en inlichtingen
van Dr. J. Lindeboom, wien ik hierbij gaarne van mijn oprechte
erkentelijkheid de verzekering geef.


    Middelburg, September, 1912.

        A. H. Kan.



VOORREDE.


ERASMUS van Rotterdam groet zijn vriend THOMAS MORUS. [3]


In de laatste dagen, toen ik uit Italië naar Engeland terugkeerde,
besloot ik, liever dan al den tijd, dien ik te paard moest zitten,
met smakelooze en onwetenschappelijke praatjes te slijten, zoo nu en
dan of bij mij zelf over een onderwerp uit onze gemeenschappelijke
letteroefeningen na te denken of mij te vermeien in de herinnering
aan de even geleerde als dierbare vrienden, die ik hier had
achtergelaten. Onder dezen kwam uw beeld, mijn beste Morus,
mij zeker het allereerst voor den geest en de herinnering aan U,
ofschoon wij ver van elkander waren, was mij even aangenaam, als uw
omgang was, toen ik U nog van aangezicht tot aangezicht placht te
zien, het aangenaamste--ik mag sterven, als het niet waar is--van
al wat mij ooit in mijn leven te beurt is gevallen. Daarom vatte ik,
omdat ik meende in allen gevalle iets te moeten doen en die tijd mij
weinig geschikt voorkwam om een ernstig onderwerp te overdenken, het
plan op een boertige lofrede op Moria (de Zotheid) te houden. "Welke
Pallas heeft U op die gedachte gebracht?" zult ge zeggen. Vooreerst
deed uw geslachtsnaam Morus mij dit plan opvatten, die even dicht
bij het woord Moria komt, als gij ver van de zaak af zijt of liever,
volgens aller eenstemmig getuigenis, daarmede volstrekt niets gemeen
hebt. Verder vermoedde ik, dat deze speling van ons vernuft bovenal
uw goedkeuring zou wegdragen, omdat gij in dergelijke jokkernijen,
waarbij, zoo ik goed zie, nergens geleerdheid en geest kan gemist
worden, bijzonder veel smaak vindt en in het dagelijksche leven
als een Democritus [4] pleegt op te treden. Ofschoon gij door uw
buitengewone scherpzinnigheid gewoonlijk hemelsbreed in gevoelen van
het gemeene volk verschilt, zijt gij toch door de ongeloofelijke
zachtheid en meegaandheid van uw karakter niet alleen in staat om
met allerlei menschen in alle omstandigheden des levens om te gaan,
maar vindt gij er ook een genot in. Deze kleine verhandeling zult gij
daarom gaarne aannemen als een aandenken van uw vriend en gij zult
ook haar verdediging gaarne aanvaarden, want zij is u toegewijd en
daarom voortaan Uw eigendom, niet het mijne.

Immers het zal misschien niet aan bedillers ontbreken, die
mij lasteren, zeggende, dat deze aardigheden deels van te weinig
beteekenis zijn om een Godgeleerde te passen, deels te scherp voor
een zachtmoedig Christen, en zij zullen het van de daken verkondigen,
dat wij in het voetspoor der oude comedie en van zekeren Lucianus [5]
treden en in alles de tanden zetten. Doch ik zou wel wenschen, dat zij
die zich door het lichtzinnige en boertige van mijn onderwerp gekwetst
gevoelen, bedachten, dat het denkbeeld niet van mij is uitgegaan,
maar dat reeds in den ouden tijd groote mannen meermalen daarvan het
voorbeeld gegeven hebben.

Want reeds voor tal van eeuwen schreef Homerus zijn "muizen- en
kikvorschenkrijg," Maro [6] zijn "Mug" en "Boerenontbijt," Ovidius
[7] zijn "Noot," prees Polycrates [8] en zijn bestrijder Isocrates
[9] Busiris [10], Glauco [11] de onrechtvaardigheid, Favorinus
[12] Thersites [13] en de derdendaagsche koorts, Synesius [14]
de kaalhoofdigheid, Lucianus de vlieg en de tafelschuimerskunst,
behandelde Seneca [15] schertsend de vergoding van Claudius [16],
Plutarchus [17] een samenspraak van Gryllus [18] met Ulixes, Lucianus
en Apuleius [19] hun ezel en een mij onbekend schrijver het testament
van het varkentje Grunnius Corocotta [20], waarvan ook de heilige
Hieronymus [21] gewag maakt. Zij mogen daarom, als 't hun goeddunkt,
zich voorstellen, dat ik tot uitspanning een partijtje schaak gespeeld,
of als zij dit soms liever willen, op een stokpaardje gereden heb. Want
het is toch hoogst onbillijk om, terwijl wij den menschen van elke
levensrichting hun uitspanningen gunnen, den mannen der wetenschap in
het geheel geen scherts te veroorloven, vooral zoo die beuzelarijen
ernstige dingen in haar gevolg hebben en die spotternijen zoo gebezigd
worden, dat de lezer, wien het niet aan allen smaak ontbreekt, hieruit
meer nut trekt dan uit de pedante en schitterende bewijsvoering van
sommigen, b.v. als de een of ander in een met opoffering van veel tijd
samengeflanste redevoering de redekunst of de wijsbegeerte prijst, een
tweede de lofwaardige eigenschappen van een zekeren vorst schildert,
een derde aanspoort tot den krijg tegen de Turken, een vierde de
toekomst voorspelt en een vijfde nieuwe strijdvragen verzint over
onmogelijke onderwerpen. Want evenals er niets beuzelachtiger is dan
ernstige zaken beuzelachtig te behandelen, zoo is er niets aardiger
dan beuzelingen zoo te behandelen, dat ge oogenschijnlijk niets minder
dan gebeuzeld hebt. Zeker berust het oordeel over mij bij anderen,
maar als de Eigenliefde mij niet geheel bedriegt, dan is onze lofrede
niet in allen opzichte zot, ook al handelt zij over de Zotheid.

Om mij nu verder te verdedigen tegen het onbekookte verwijt van
hatelijkheid, merk ik op, dat men altijd aan het vernuft de grootste
vrijheid gelaten heeft om straffeloos op een geestige wijze den spot
te drijven met het dagelijksch leven der menschen, mits de groote
vrijheid niet in razende bandeloosheid ontaardde.

Des te meer bevreemdt mij de prikkelbaarheid onzer tijdgenooten, die
bijna alleen nog maar de in zwang zijnde titels verkiezen te hooren
[22]. Voorts kan men lieden vinden, zoo averechts godsdienstig,
dat zij zelfs de bitterste smaadwoorden tegen Christus eerder dulden
kunnen dan de geringste scherts tegen een paus of een vorst, vooral
als hun kostwinning er mee gemoeid is. Ten onrechte; want hij, die
de leefwijzen der menschen zoo berispt, dat hij niemand met name
doorhaalt, eilieve, wat dunkt U, is het hem te doen om hatelijk
te wezen dan wel veeleer om te leeren of te vermanen? Overigens in
hoeveel opzichten berisp ik niet mij zelf? Hierbij komt nog, dat hij,
die geen slag van menschen overslaat, mijns inziens op geen enkelen
mensch, maar op alle ondeugden vertoornd is. Als er dus iemand opstaat,
die luide verkondigt, dat hij zich gekwetst gevoelt, dan geeft hij
daardoor het bewijs van een slecht geweten of in allen gevalle van
vrees. Nog veel vrijer en hatelijker is in dit soort van scherts de
Heilige Hieronymus te werk gegaan, daar hij ettelijke malen zelfs
de namen niet verzwijgt. Wij echter, behalve dat wij in het geheel
geen namen noemen, hebben daarenboven in zulk een gematigden toon
geschreven, dat de verstandige lezer licht zal inzien, dat het ons
meer te doen was om te vermaken dan om te kwetsen. Want wij hebben
nergens, op het voetspoor van Juvenalis [23], in dien geheimen poel
van ongerechtigheden geroerd en meer het belachelijke dan het vuile
trachten op te sommen.

Als er voorts nog iemand is, die zich zelfs door het aangevoerde niet
tevreden laat stellen, dan moge hij tenminste dit steeds voor oogen
houden, dat het schoon is door de Zotheid gehekeld te worden en dat
wij, toen wij haar sprekende invoerden, ons geheel moesten schikken
naar hetgeen in overeenstemming was met haar persoonlijkheid. Maar
waarom meld ik dit U, die zulk een uitstekend pleitbezorger zijt, dat
gij de zaken, ook al zijn zij niet van de beste, toch het best weet te
verdedigen? Vaarwel, welsprekende Morus, en bescherm ijverig uw Moria.

Van het land, 9 Juni 1508.



                          DE LOF DER ZOTHEID.

                 Voordracht van Erasmus van Rotterdam.

                          De Zotheid spreekt.



HOOFDSTUK I.

Alleen door haar aanblik heeft de Zotheid de zorgen van haar
toehoorders verjaagd.


Hoe de menschen ook gewoonlijk over mij spreken,--en ik weet maar
al te goed, in welk een kwaden naam de Zotheid zelfs bij de zotsten
staat--beweer ik toch, dat ik en ik alleen door mijn goddelijke macht
Goden en menschen vervroolijk. Hiervan is dit zeker een meer dan
voldoend bewijs, dat, zoodra ik voor deze zoo talrijke vergadering was
opgetreden om het woord te voeren, eensklaps uw aller aangezichten
zoo blonken van een ongekende en ongewone vreugde, dat gij zoo
plotseling het voorhoofd ontrimpeldet en mij met zulk een blijden
en beminnelijken lach toejuichtet, dat gij allen, die ik hier uit
alle hoeken der wereld voor mij zie, waarlijk niemand uitgezonderd,
gelijk de Goden bij Homerus, te veel nectar met nepenthes [24]
schijnt gebruikt te hebben, terwijl ge vroeger zoo bedroefd en
bekommerd waart neergezeten, alsof ge nog pas uit Trophonius' hol
[25] waart teruggekomen. Maar 't gaat hiermede als wanneer de zon
het eerst haar schoon en gulden gelaat aan 't aardrijk vertoont of na
een strengen winter de lente opnieuw den zoelen adem der westenwinden
brengt: dan verandert aanstonds het voorkomen van alles, dan krijgt
alles een nieuwe kleur en een geheel nieuwe jeugd en zoo veranderde
ook dadelijk op mijn aanblik uw voorkomen.

Daarom heb ik dan ook, hetgeen andere groote redekunstenaars
ternauwernood door een lange en langen tijd overpeinsde rede kunnen te
weeg brengen, het verdrijven nl. van lastige muizenissen, al aanstonds
enkel door mijn gezicht weten te bewerken.



HOOFDSTUK II.

Onderwerp der voordracht.


Waarom ik nu in dezen ongewonen opschik heden voor u opgetreden ben,
zult ge spoedig hooren, als gij slechts geen bezwaar maakt ooren te
hebben voor mijn spreken, niet, zooals gij die gewoonlijk hebt voor
den prediker in de kerk, maar zoo als gij die pleegt op te steken voor
marktschreeuwers, paljassen en hansworsten, ooren, zooals onze bekende
Midas [26] ze indertijd voor Pan opzette. Want ik heb lust gekregen
voor een poosje bij u den sophist [27] te spelen, wel niet als een
van dat slag, dat heden ten dage der jeugd eenige hoofdbrekende
beuzelingen instampt en een meer dan vrouwelijke stijfkoppigheid
in het twisten leeraart, maar ik zal die ouden navolgen, die om den
kwalijk klinkenden [28] naam van Sophen (wijzen) te vermijden, liever
Sophisten (wijsmakers) wilden genoemd worden. Hun lust was het den
naam van Goden en helden door lofredenen te verheerlijken. Daarom
zult ge dan ook een lofrede hooren niet op Hercules, noch op Solon
[29], maar op mij zelf, de Zotheid.



HOOFDSTUK III.

Waarom de Zotheid zichzelf prijst.


Al aanstonds dit: ik stoor mij volstrekt niet aan die wijzen, die, zoo
iemand zichzelf ophemelt, hem een grooten zotskap en een onbeschaamden
rekel noemen. Het moge, volgens hen, zoo zot mogelijk zijn--zij moeten
toegeven, dat het betamelijk is. Want wat is gepaster dan dat de
Zotheid zelf de loftrompet over zichzelf steekt? Niemand kan immers een
sprekender beeld van mij geven dan ik zelf--of ik moest soms aan een
ander beter bekend zijn dan aan mij zelf. Toch acht ik dit overigens
zelfs niet weinig zediger dan hetgeen het gros der aanzienlijken en
wijzen pleegt te doen, die uit een soort van valsche schaamte of een
vleienden redekunstenaar of een zot klappenden dichter in 't geheim
daartoe plegen aan te sporen en hem voor een zeker loon huren om uit
zijn mond hun lof of, wat op hetzelfde neerkomt, klinkklare leugens te
hooren. Die beschroomde man zet evenwel als een pauw zijn staart op en
draagt den kam hoog, wanneer die onbeschaamde vleier een nieteling, als
hij is, aan de Goden gelijk stelt; wanneer hij hem voor een volmaakt
toonbeeld van alle deugden doet doorgaan, alhoewel de geprezene weet,
dat hij er hemelsbreed van verschilt; wanneer hij een kraai bekleedt
met vreemde veeren; wanneer hij den moriaan schoon wascht, kortom
als hij van een mug een olifant maakt. Ten slotte houd ik mij aan
het oude volksgezegde, dat hij, die door geen ander geprezen wordt,
gelijk heeft, als hij zich zelf prijst. Intusschen kan ik in dezen
niet nalaten mij te verwonderen--moet ik het aan de ondankbaarheid
of aan de traagheid der menschen toeschrijven?--dat, alhoewel allen
zonder onderscheid veel werk van mij maken en gaarne mijn gaven
genieten, er in den loop van zooveel eeuwen niemand is opgestaan,
die in woorden vol dankbaarheid den lof der Zotheid verkondigde,
ofschoon het niet ontbroken heeft aan hen, die in zorgvuldig, met
opoffering van veel olie en slaap bewerkte verhandelingen mannen
als Busiris en Phalaris [30], of de derdendaagsche koorts, vliegen,
kaalhoofdigheid en zulke ellendige dingen meer verheerlijkten. Van
mij zult gij een rede hooren, die wel voor de vuist gehouden wordt en
waaraan hierom niet veel tijd is besteed, maar die in des te grooter
mate de deugd der waarheid bezit.



HOOFDSTUK IV.

Waarom zij voor de vuist spreekt.


Het zou mij spijten, als gij dacht, dat ik dit verzonnen heb om met
mijn vernuft te pronken, zooals het gros der redenaars dit pleegt
te doen. Want wanneer zij, zooals U bekend is, met een rede voor
den dag komen, waaraan zij dertig jaar lang bloedig gearbeid hebben
en die soms nog het werk van anderen is, dan zweren zij desniettemin
bij hoog en laag, dat zij haar in drie dagen uit de losse hand op het
papier geworpen of ook een ander in de pen gegeven hebben. Mijn lust
en leven was het voorts altijd alles te zeggen, wat mij maar voor den
mond kwam. Maar niemand verwachte nu van mij, dat ik in den trant van
die gewone leeraars in de redekunst door een bepaling tracht duidelijk
te maken, wie ik zelf ben, en nog veel minder, dat ik mij verder met
verdeelingen zal ophouden. Want het zou even weinig goeds voorspellen,
wilde men haar, wier goddelijke macht zich zoo ver uitstrekt, binnen
zekere grenzen beperken, als wanneer men háár in deelen splitste, die
door de geheele wereld zoo eenstemmig vereerd wordt. En wat nut zou
het dan ook hebben door een bepaling U als het ware een schaduwbeeld
voor oogen te stellen, daar gij mij thans van aangezicht tot aangezicht
aanschouwt? Want ik ben, zooals ge ziet, die ware schenkster van alle
goede dingen, welke de Latijnen Stultitia en de Grieken Moria noemen.



HOOFDSTUK V.

De Zotheid verraadt zichzelf terstond.


Waarom behoefde ik dit zelfs nog te vermelden? Alsof 't niet,
zooals men pleegt te zeggen, met zooveel letters op mijn voorhoofd
geschreven staat, wie ik ben en alsof, zoo iemand mocht beweren, dat
ik een Minerva of een Sophia (wijsheid) ben, hij niet al aanstonds
enkel door mij aan te zien van het tegendeel zou overtuigd worden,
ook al kwam hem daarbij mijn taal, waarin zich een zuiver beeld
van mijn geest weerspiegelt, niet te hulp. Ik blanket mij nooit en
mijn voorhoofd vertoont niets anders dan hetgeen in 't diepste van
mijn hart woont: aan alle kanten gelijk ik volkomen op mij zelf,
zoodat zelfs zij mijn aanwezigheid niet kunnen ontveinzen, die voor
zich bovenal aanspraak maken op den titel van wijzen en als apen het
purper en als ezels in de leeuwenhuid rondwandelen. [31]

Hoe zorgvuldig zij zich ook vermommen, komen toch ergens de ooren voor
den dag en verraden den Midas. Waarachtig, ook dit slag van menschen
is ondankbaar, want, hoezeer zij in de eerste plaats tot ons volkje
behooren, schamen zij zich toch bij den grooten hoop zoozeer over
onzen naam, dat zij dien niet zelden anderen als een erg scheldwoord
naar 't hoofd werpen. Zijn wij daarom niet volkomen in ons recht,
als wij die luidjes, die, ofschoon zij de grootste zotten (Moren)
zijn, voor de grootste wijzen (Sophen) willen doorgaan, Morosophen
(zotwijzen) noemen?



HOOFDSTUK VI.

Navolging der redekunstenaars.


Want ik heb besloten ook in dit opzicht de redekunstenaars van onze
dagen na te volgen, die zich voor volslagen Goden houden, wanneer
zij, als de bloedzuigers, blijken tweetongig te zijn, en het als een
meesterstuk beschouwen in Latijnsche redevoeringen hier en daar eenige
Grieksche woordjes [32] als een soort van mozaiek in te voegen, ook
al zijn deze daar zeer slecht op hun plaats. Ontbreekt het hun verder
aan zulke uitheemsche uitdrukkingen, dan halen zij uit beschimmelde
papieren vier of vijf oude woorden voor den dag om zoo hun lezers het
hoofd te doen draaien, opdat namelijk zij, die ze begrijpen zichzelf
al meer en meer behagen, doch zij, die ze niet verstaan, zich daarover
te meer verbazen, naarmate zij er minder begrip van hebben.

Immers ook dit behoort zeker tot de niet onaardige genietingen van
onze volgelingen, voor het meest uitheemsche den meesten eerbied te
koesteren. Mogen al eenigen een weinig eerzuchtiger zijn, zij moeten
toch maar door lachen en handgeklap hun goedkeuring te kennen geven en
op 't voorbeeld der ezels de ooren bewegen, om anderen in de meening
te brengen, dat zij alles goed verstaan.

Maar genoeg hiervan. Ik haast mij nu tot mijn onderwerp terug te
keeren.



HOOFDSTUK VII.

Afkomst der Zotheid.


Gij kent dus mijn naam, gij--hoe zal ik U anders betitelen dan,
gij groote zotten? De Godin Zotheid kan haar ingewijden immers geen
vereerender naam geven dan dezen? Maar omdat allen niet evenzeer met
mijn afkomst bekend zijn, wil ik U al aanstonds met behulp der Muzen
op de hoogte daarvan brengen. Mijn vader was evenmin Chaos als Orcus
[33] of Saturnus [34] of Japetus [35] of eenig ander van dat slag van
versleten en versmeten Goden, maar Plutus [36], hij alleen, de vader
van menschen zoowel als van Goden [37], ook al mogen Hesiodus [38] en
Homerus en zelfs Jupiter dit ontkennen. Door zijn wenk alleen wordt,
evenals vroeger, zoo ook nu nog al het heilige en onheilige, hemel en
aarde dooreengemengd. Zijn willekeur bestiert alles, oorlog en vrede,
bevelhebberschappen en raadszittingen, rechtspraak en volksvergadering,
huwelijken, verdragen, verbonden, wetten, kunsten en wetenschappen,
ernst en scherts, kortom--de adem begeeft mij reeds--alle openbare en
bijzondere zaken der menschen. Zonder zijn hulp zou die geheele bent
van dichterlijke Godheden, of laat ik het stouter uitdrukken, zou ook
die uitverkorenen kring van Goden òf in 't geheel niet bestaan, òf in
allen gevalle altijd thuis een eenvoudig maaltje hebben en zoo een
hoogst armzalig leventje leiden. [39] Al wie hem tegen zich heeft,
zal bij Pallas zelfs geen voldoenden steun vinden, maar wien hij
genadig is, die kan zelfs den hoogsten Jupiter met zijn bliksem naar
den duivel wenschen. Op het bezit van zulk een vader beroem ik mij! En
hij heeft mij niet uit zijn hersenpan doen voortkomen, zooals Jupiter
die norsche en kribbebijtrige Pallas, maar hij verwekte mij bij een
alleraardigste en allergeestigste Nymf, Jonkheid genaamd, en hij had
zich aan haar niet verbonden door een vervelenden huwelijksband--ge
weet, dat zoo die manke smid (Vulcanus) geboren werd--maar, wat wel
zoo aangenaam is, hij was met haar in liefde vereenigd, zooals onze
Homerus zegt. Maar gij moet niet denken, dat ik het leven te danken
heb aan dien afgeleefden en blinden Plutus van Aristophanes, neen, hij
werd mijn vader, toen hij nog in de kracht van 't leven was en gloeide
niet alleen van het vuur der jeugd, maar nog veel meer van den nectar,
dien hij op een godenmaal wat al te ruim en al te sterk gedronken had.



Hoofdstuk VIII.

Haar geboorteplaats en voedsters.


Vraagt gij soms ook naar mijn geboorteplaats--men meent immers
heden ten dage, dat het voor iemands aanzien een hoogst belangrijk
verschil maakt, op welke plaats hij het eerst zijn gekrijt heeft laten
hooren--ik zag noch op het ronddrijvende eiland Delos [40], noch in
de golvende zee [41], noch in een holle grot het eerste levenslicht,
maar op de eilanden der gelukzaligen, waar zonder zaaien noch ploegen
alles wast, waar men geen moeite noch ouderdom, noch ziekte kent,
noch ergens op het veld asfodil, malve, ajuin, lupinen of boonen of
ander dergelijk gemeen gewas wordt aangetroffen, maar overal oog en
neus gestreeld worden door moly, panacee, nepenthe [42], magolijn,
ambrozijn [43], lotus, rozen, violen, hyacinthen en andere planten
van sieraad en genot.

Te midden van al deze heerlijkheden geboren, begon ik mijn leven
geenszins met gekrijt, maar had ik voor mijn moeder dadelijk een
lachje ten beste. Er bestaat ook voor mij volstrekt geen reden den
hoogen zoon van Kronos [44] zijn voedster, de geit, te benijden,
omdat mij twee alleraardigste nymfen gezoogd hebben, Methe [45], een
dochter van Bacchus, en Apaedia [46], een dochter van Pan [47], die
gij hier ook als gezellin in het gevolg mijner overige dienaressen
ziet. Haar namen zult gij, als het uw verlangen is die te leeren
kennen, van mij alleen in het Grieksch hooren.



HOOFDSTUK IX.

Haar gevolg.


Deze dan, die ge daar ziet met haar hoog opgetrokken wenkbrauwen,
heet Philautia (Eigenliefde); deze, die U, als ge haar aanziet, met
de oogen schijnt toe te lachen en met handgeklap toe te juichen, heet
Kolakia (Vleierij). Zij, met haar soezerig en slaperig gezicht, draagt
den naam Lethe (Vergeetachtigheid); deze, leunende op haar ellebogen
met haar samengevouwen handen, noemt men Misoponia (Werkschuwheid);
deze, met rozen omkranst en geheel geparfumeerd, Hedone (Genotzucht);
deze met haar zwemmende en her- en derwaarts zwervende oogen, heet
Anoia (Onverstand). Deze, met haar glimmend vel en goedgevoed lichaam,
draagt den naam Tryphe (Weelderigheid).

Gij ziet onder de meisjes ook twee goden: de een van dezen heet Komos
(Drinkgelag), de ander Negretos Hupnos (Vaste Slaap). Met de getrouwe
hulp dezer schaar van dienaars onderwerp ik de geheele wereld aan
mijn macht en heersch ik zelfs over de machtigste heerschers.



HOOFDSTUK X.

De Zotheid de bron van alle leven en levensgenot.


Mijn afkomst, mijn opvoeding en mijn gevolg kent ge nu: luistert
verder, opdat niemand uwer meene, dat ik mij ten onrechte den naam
van Godin aanmatig, met gespitste ooren naar de voordeelen, die
zoowel Goden als menschen aan mij te danken hebben, en hoever mijn
goddelijke macht zich uitstrekt. Als immers de opmerking van een
zeker schrijver lang niet dom is, dat dit eerst waarlijk god-zijn
mag heeten menschen te helpen, en als zij eerst terecht in der Goden
raad zijn opgenomen, die de stervelingen met wijn of koorn of eenige
andere dergelijke nuttige zaak bekend hebben gemaakt, waarom zou men
mij dan niet terecht den eersten onder alle Goden noemen en achten,
mij, die alleen allen alles met ruime hand uitdeel?



HOOFDSTUK XI.

Vervolg.


Vooreerst, wat kan er zoeter of kostbaarder zijn dan het leven
zelf? Maar wien heeft men toch, alles welbeschouwd, den oorsprong
hiervan te danken, behalve aan mij? Want evenmin de speer van de uit
een geweldigen vader gesproten Pallas [48], als de Aegis [49] van den
wolkendrijvenden Jupiter brengt of plant het menschelijk geslacht
voort, maar de vader der Goden en de koning der menschen zelf,
die door den wenk zijner oogen den geheelen Olympus doet sidderen,
moet dien drieflitsigen bliksem uit de hand leggen en dat barsche
gezicht, waarmede hij, als 't hem lust, alle goden verschrikt in een
andere plooi zetten, ja, de armzalige moet als een tooneelspeler
zich geheel anders voordoen, wanneer hij soms dat wil verrichten,
wat hij eeuwig doet, namelijk kinderen verwekken. Daar hebt ge de
Stoïcijnen [50], die zich zelf het dichtst bij de Goden achten. Maar
wijst mij nu eens een van hen, die drie- of viermaal of, zoo ge
wilt, duizendmaal Stoïcijn is: hij moet toch ook, zooal niet zijn
baard, het teeken zijner wijsheid, ofschoon hij dien met de bokken
gemeen heeft, in allen gevalle zijn laatdunkendheid afleggen, zijn
voorhoofd ontrimpelen en zijn bekende onwrikbare stellingen eenigen
tijd plaats doen maken voor allerlei zotternijen en dolheden. Kortom,
mij, mij, zeg ik, moet die wijze ontbieden, als hij tenminste vader
wil worden. En waarom zou ik niet op mijn gewonen trant rondborstiger
voor u spreken? Eilieve, brengen het hoofd, het gezicht, de borst,
de hand, het oor, de zoogenaamde fatsoenlijke lichaamsdeelen, Goden
of menschen voort? Neen, zou ik meenen: veeleer plant het deel, dat
zoo dwaas en zoo belachelijk is, dat men het zelfs niet zonder lachen
kan noemen, het menschelijk geslacht voort. Dat is die gewijde bron,
waaruit al het bestaande zijn oorsprong ontleent, veeleer dan aan het
bekende heilige viertal van Pythagoras [51]. Welke man ter wereld,
vraag ik U verder bij al wat U heilig is, zou gewillig het huwelijksjuk
op zich nemen, indien hij, zooals de wijzen onder U plegen te doen,
eerst de ongemakken van dat leven bij zich zelf had overwogen, of welke
vrouw zou zich toch wel met een man inlaten, indien zij de gevaren
en bezwaren der bevalling, indien zij den last der opvoeding of kende
of bedacht? Voorts ziet gij nu wel in, dat, als gij het leven aan de
huwelijken en het huwelijk aan Onverstand, mijn gezellin, schuldig
zijt, welke verplichtingen gij ongetwijfeld aan mij hebt. Welke vrouw,
die dit eenmaal ondervonden had, zou zich opnieuw hieraan willen wagen,
als haar de Vergetelheid niet met haar macht ter zijde stond? Immers
Venus zelf, zou, trots de luide verzekering van Lucretius [52],
het nooit kunnen loochenen, dat zonder de hulp van onze goddelijke
macht haar invloed ontoereikend en ijdel is. Zoo ontstaan uit dit
mijn kluchtig dronkenmansspel zoowel de laatdunkende wijsgeeren,
wier plaats nu de door den grooten hoop zoo genoemde monniken hebben
ingenomen, als de in het purper gedoste koningen en de vrome priesters
en de driewerf heilige pausen. Ten slotte ook die geheele schaar van
dichterlijke goden, zoo talrijk, dat de Olympus zelf, hoe ruim ook,
allen ter nauwernood meer kan bevatten.



HOOFDSTUK XII.

Vervolg.


Maar het zou waarlijk weinig beteekenen, dat men den oorsprong en
de bron van het leven aan mij te danken heeft, als ik niet tevens
aantoon, dat alle levensgenot zonder eenige uitzondering een gave van
mij is. Wat dunkt U, zou dit leven wel in eenig opzicht leven mogen
heeten, zoo men het genot er uit wegneemt?

Ik hoorde uw toejuichingen en ik wist dan ook wel, dat niemand uwer zoo
wijs, of veeleer zoo onwijs, neen toch liever zoo wijs [53] was, dat
hij dit gevoelen was toegedaan. En toch versmaden zelfs de Stoïcijnen
het genot niet, alhoewel zij met alle macht het tegendeel beweren en
bij den grooten hoop daartegen uitvaren en tieren, natuurlijk met
het doel om anderen daarvan af te schrikken en het zelf in ruimere
mate te kunnen smaken.

Maar bij den hemel, laten zij mij dan eens zeggen, welk tijdperk des
levens is toch wel niet somber, niet geesteloos, niet onbehagelijk,
niet smakeloos, niet verdrietig, als men het genot, d.i. de kruiderij
der zotheid, er niet bijvoegt? Zeker, ik zou kunnen volstaan met
hiervoor de getuigenis van den nooit volprezen Sophocles [54] aan te
voeren, van wien deze schoone lofspraak op ons bestaat:


    "In 't onverstand alleen ligt 's levens hoogst genot,"


maar ik wil toch liever met U het geheel in al zijn bijzonderheden
beschouwen.



HOOFDSTUK XIII.

Kindsheid en ouderdom zijn met de Zotheid ten nauwste verwant.


Vooreerst dan, wie weet niet, dat de eerste levensjaren van den
mensch verreweg het vroolijkst zijn en verreweg bij allen het meest
in de gunst staan? Want hetgeen wij in de kleine kinderen zoo kussen,
zoo omhelzen en zoo troetelen, dat zelfs een vijand dezen leeftijd te
hulp komt, is zeker niets anders dan het bekoorlijke der zotheid, dat
de verstandige natuur met opzet aan de pas geborenen geschonken heeft
om hen in staat te stellen door een soort van vergoeding, bestaande
in genot, zoowel al het lastige hunner opvoeding te verzachten,
als gunsten van hun beschermers af te vleien.

Hoe geniet verder de jongelingsleeftijd, die hierop volgt, alle gunst,
hoe zijn allen dezen van harte genegen, met welk een ijver helpen zij
hem vooruit, hoe vriendelijk reiken zij hem de behulpzame hand! Maar
waaraan, bid ik u, heeft de jeugd dit hulpbetoon te danken? Waaraan
behalve aan mij? Door mijn goedertierenheid is zij zoo weinig
mogelijk wijs en ergert zij zich daarom aan niets ter wereld. Het
is toch maar al te waar, dat weldra, als zij op volwassen leeftijd
door ondervinding en wetenschappelijk onderwijs eenigszins mannen
in het verstand beginnen te zijn, de glans der schoonheid verdooft,
de vlugheid vertraagt, het vuur der geestigheid verkoelt, de frissche
kracht verslapt. Hoe verder de jeugd zich van mij verwijdert, in die
mate leeft zij al minder en minder, totdat de lastige grijsheid komt,
die al niet meer alleen bij anderen, maar ook bij zichzelf gehaat is.

Zij zou gewis voor geen mensch ter wereld uit te staan zijn, als ik
niet weer, uit medelijden met zooveel ellende, bijstand verleende
en, evenals de goden bij de dichters aan in stervensnood verkeerende
menschen gewoonlijk door de een of andere gedaanteverwisseling te hulp
komen, zoo ook ik niet hen, die reeds met het ééne been in het graf
staan, weer zooveel mogelijk tot den kinderleeftijd terugbracht. Het
volk slaat daarom den spijker op den kop, als het grijsaards "op
nieuw kinderen" pleegt te noemen. Vraagt iemand mij voorts, hoe ik
deze verandering teweeg breng, dan wil ik zelfs dit niet voor hem
verborgen houden. Ik voer hen naar de bron van onze Lethe [55], die op
de eilanden der gelukzaligen ontspringt--want in de onderwereld stroomt
slechts een smal beekje--om daar, na de vergetelheid in lange teugen
te hebben ingeslorpt, van alle beslommeringen allengskens verlost,
weer jong te worden. "Maar zij zijn de kluts kwijt, zij zijn onwijs,"
voert men daartegen aan. Zeker, maar juist hierin bestaat het weer
kind worden. Is wel een kind zijn iets anders dan de kluts kwijt,
dan onwijs zijn? Trekt dit ons niet het allermeest in dien leeftijd
aan, dat hij volstrekt geen wijsheid bezit? Wie zou toch een knaap
met de wijsheid van een man niet als een wangedrocht verfoeien en
vervloeken? Hiermee rijmt ook het algemeen bekende volksgezegde:

"Ik hou van 't jongsken niet, dat wijs is vóór zijn tijd."

Wie zou gemeenschap of omgang willen hebben met een grijsaard, die aan
zijn groote ondervinding een even groote geestkracht en scherpheid
van oordeel paarde? Dus--dat de grijsaard gek is, heeft hij aan mij
te danken, maar mijn gek is althans vrij van die rampzalige zorgen,
waardoor de wijze zoo gefolterd wordt. Intusschen is hij geen
onaardige drinkebroer. Hij voelt niet die levenszatheid, waartegen
een krachtiger leeftijd ternauwernood bestand is. Zoo nu en dan keert
hij met den grijsaard van Plautus [56] tot die drie letters (m-i-n)
terug, diep rampzalig, als hij wijs was. Maar intusschen is hij door
mijn toedoen gelukkig, intusschen is hij gezien bij zijn vrienden en
zelfs een prettige dischgenoot. Immers ook bij Homerus vloeit van
Nestors lippen een taal zoeter dan honig, terwijl die van Achilles
[57] bitter is, en bij denzelfden dichter klinken de woorden der op
den muur zittende grijsaards zacht en teeder.

In dit opzicht winnen zij het zelfs van de kindsheid, die wel aanvallig
is, maar de geschiktheid om te spreken mist en hierdoor van het hoogste
levensgenot, dat bestaat in het babbelen, verstoken is. Vergeet niet
hierbij op te merken, dat de grijsaards meer den omgang met knapen
zoeken en de knapen wederkeerig genot vinden in het gezelschap van
grijsaards.

"Want altijd brengt de God gelijken tot elkaar."

Er bestaat immers tusschen hen geen verschil dan dat de grijsaard
wat rimpeliger is en wat meer verjaardagen telt. Overigens--wit haar,
een mond zonder tanden, een kleine gestalte, trek in melk, hakkelend
spreken, babbelzucht, malligheid, vergeetachtigheid, onbedachtzaamheid,
kortom al het overige komt overeen. Hoe dichter zij tot de grijsheid
naderen, des te meer beginnen zij ook weer op kinderen te gelijken,
totdat zij op de wijze van kinderen, zonder het leven zat te zijn en
zonder de nadering des doods te bemerken, het leven verlaten.



HOOFDSTUK XIV.

De Zotheid verlengt de jeugd en weert den ouderdom.


Is er nu wel iemand ter wereld, die den moed heeft om deze mijn
weldaad met de gedaanteverwisseling der overige goden op één lijn
te stellen? Over hetgeen dezen in hun toorn doen, wil ik liever niet
spreken, maar wien zij het meest genadig zijn, die plegen zij in een
boom, een vogel, een krekel of zelfs in een slang te veranderen: alsof
niet juist het sterven hierin bestaat, dat men iets anders wordt. Maar
ik verplaats denzelfden mensch weer in het beste en gelukkigste deel
zijns levens. Als de stervelingen allen omgang met de wijsheid geheel
vermeden en hun leven in onafgebroken verkeer met mij doorbrachten,
dan zou er zelfs geen ziekte als de ouderdom bestaan, maar zij zouden
het geluk smaken van een eeuwige jeugd. Ziet gij dan niet, dat die
sombere zwaarhoofden, die hun leven deels aan wijsgeerige studiën,
deels aan ernstige en moeilijke zaken gewijd hebben, meestal, voordat
zij geheel volwassen zijn, reeds den last des ouderdoms gevoelen,
blijkbaar, omdat zorgen en onafgebroken ernstig nadenken langzaam
maar zeker hun geest en hun edelste levenssappen uitputten?

Mijn zotten daarentegen zien er vrij vetjes en glimmend uit: [58]
zij zorgen zoo goed voor hun velletje, dat men hen echte varkens uit
Acarnanië [59] noemt, en zij zouden zeker nooit eenig ongemak van den
ouden dag bemerken, als zij niet zoo nu en dan door de wijzen werden
aangestoken. Zoo waar is het, dat in 't menschelijk leven niets in
alle opzichten gelukkig is. Hierbij komt nog de niet onbelangrijke
getuigenis van het volksgezegde, dat de zotheid het eenige middel is
zoowel om de vaart van de overigens ijlings voorbij snellende jeugd
te vertragen als de vervloekte grijsheid op een verren afstand te
houden. Daarom heet het niet zonder goede gronden van de Brabanders in
de volkstaal, dat, hoewel bij de andere menschen het verstand met de
jaren pleegt te komen, zij, naarmate zij meer den ouderdom naderen,
des te zotter worden. En toch is er geen ander volk, dat in den
dagelijkschen omgang aardiger is of het onaangename van den ouderdom
minder bemerkt. Het naast aan dezen komen, evenals zij het naast bij
hen wonen, ook in leefwijze mijn Hollanders; want waarom zou ik hen
niet de mijne noemen, wier vereering van mij zoo ver gaat, dat zij
daaraan hun gewonen bijnaam te danken hebben en hierover zoo weinig
schaamte gevoelen, dat zij zich op niets meer laten voorstaan? [60]

Daar gaan mij nu die gekke menschen bij Medéas, Circés, Venussen,
Auroras [61] en bij de een of andere bron het middel zoeken, dat hun de
jeugd zal teruggeven, iets, waartoe ik alleen in staat ben en mij ook
gaarne leen. Bij mij is die wonderbalsem te vinden, waardoor Memnons
dochter de jeugd van haar grootvader Tithonus [62] verlengd heeft. Ik
ben die Venus, door wier gunst de bekende Phaon weer zoo jong werd, dat
Sappho [63] smoorlijk op hem verliefd werd. Mij behooren die kruiden
toe, zoo zij al bestaan, mij de tooverformulieren, mij de bron, die
niet alleen de vervlogen jeugd terugroept, maar wat verkieselijker
is, haar voor altijd weet te doen blijven. Als gij 't allen met mij
eens zijt, dat er niets beters bestaat dan de bloeitijd des levens en
niets verfoeilijkers dan de ouderdom, dan zijt gij, zoo ik goed zie,
ook overtuigd van de groote verplichting, die gij aan mij hebt, omdat
ik zulk een groot kwaad wist te weren en zulk een goed te behouden.



HOOFDSTUK XV.

De Zotheid vooral maakt de Goden aantrekkelijk.


Maar wat spreek ik tot nog toe over de stervelingen? Neemt den geheelen
hemel in oogenschouw en de eerste de beste mag mij van mijn naam een
verwijt maken, als hij onder alle goden er één vindt, die de gunst
en de achting, waarin hij staat, niet aan mijn goddelijke macht te
danken heeft. Waarom toch is Bacchus altijd een jong man met dik
haar? Wel, omdat hij dronken en dol met gastmalen, danspartijen,
reidansen en pretmaken zijn geheele leven doorbrengt en zich zelfs
in de verte niet met Pallas inlaat. Kortom, hij is er zoo ver af, dat
hij voor wijs wil doorgaan, dat hij het liefst boertend en schertsend
wil gediend worden. Hij voelt zich dan ook volstrekt niet gekwetst
door het spreekwoord, dat hem den bijnaam "dwaas" geeft: het luidt
zoo ongeveer: Nog doller dan Morychus [64]. Den naam Morychus leidt
men verder daarvan af, dat de landlieden in hun brooddronkenheid
hem, als hij voor de deur van zijn tempel zit, met most en versche
vijgen plegen te besmeren [65]. Wat werpt verder het oude blijspel
[66] hem niet voor hatelijkheden naar het hoofd! Wat een flauwe God,
zeggen zij; hij verdient uit een dij [67] geboren te worden. Maar
wie zou niet liever zoo'n flauwe en zoutelooze God zijn, altijd
vroolijk, altijd weer jong, altijd voor allen vol pret en plezier,
dan zelfs die arglistige, bij allen gevreesde Jupiter of Pan, die,
de geheele wereld door allerlei angsten in rep en roer brengend, [68]
haar een bron van ergernis is en verdriet, of de vol asch zittende
Vulcanus [69], die er altijd even vuil uitziet van 't arbeiden in zijn
werkplaats, of ook Pallas zelf zoo vreeslijk door haar Gorgo [70]
en speer, die altijd even zuur kijkt. Waarom blijft Cupido altijd
een knaap? Waarom anders dan omdat hij altijd een beuzelaar is en
nooit iets verstandigs doet noch denkt? Waarom bloeit de gulden Venus
altijd weer in jeugdige schoonheid? Wel, omdat zij met mij verwant
is en om deze reden draagt haar gelaat ook de kleur mijns vaders en
heet zij bij Homerus de gulden Aphrodite. Voorts lacht zij eeuwig,
wanneer wij tenminste de dichters of hun mededingers, de beeldhouwers,
mogen gelooven. Welke godheid hebben de Romeinen meer eerbied bewezen
dan Flora [71], de moeder van alle zingenot?

Maar ook wat betreft die goden met hun streng uiterlijk, als men van
hen bij Homerus en de overige dichters het leven wat nauwkeuriger
nagaat, dan zal men ook bij hen alles vol dwaasheid vinden. Het
zal wel overbodig zijn de daden der overigen te vermelden, daar gij
minnekozerijen van Jupiter, den bliksemslingeraar, zelf maar al te
goed kent en even goed weet, hoe die ongenaakbare Diana zonder om haar
sekse te denken, zich enkel bezig houdt met de jacht en intusschen
smoorlijk verliefd is op Endymion [72]. Maar ik zou liever willen,
dat zij hun daden van Momus [73] hoorden, van wien zij die indertijd
meermalen plachten te vernemen. Nu hebben zij echter in toorn hem
tegelijk met Ate [74] hals over kop uit den hemel op aarde geworpen,
omdat hij het door zijn wijsheidskramerij der goden geluk wat lastig
maakte. Geen mensch ter wereld wil den armen balling gastvrij opnemen
en veel minder vindt hij aan de hoven der vorsten een thuis, alhoewel
mijn Kolakia [75] daar een eerste rol speelt, zij, die evenmin bij
Momus past als wolven bij een lam.

Zoo hebben de Goden, nu hij weg is, het veel vrijer en prettiger bij
hun dwaasheden: zij leiden nu inderdaad, om met Homerus te spreken,
een veel gemakkelijker leventje, daar niemand toch den zedenmeester
over hen speelt. Wat haalt die vijgenhouten Priapus [76] al niet
voor snakerijen uit! Wat veroorzaakt Mercurius niet een pret door
zijne dieverijen en slinksche streken! Ja, Vulcanus zelf speelt
gewoonlijk op der Goden gastmalen voor hansworst en vervroolijkt
nu eens door zijn hinken, dan weer door zijn plagerijen of ook door
zijn aardigheden hun drinkgelagen. [77] Dan pleegt ook Silenus [78],
die oude liefhebber, den cancan te dansen, waarbij zich Polyphemus
[79] en de Nymphen voegen, wier onder schetterende muziek uitgevoerde
dansen niet veel welvoegelijker zijn.

De Satyrs met hun halve bokkengestalte geven kluchtspelen ten beste,
Pan weet door een laf liedje allen te doen lachen en hem willen zij
liever hooren dan de Muzen zelf, vooral wanneer de nektar hun reeds
naar het hoofd begint te stijgen. Ik zal u verder wel niet behoeven
mede te deelen wat de goden, na duchtig gedronken te hebben, na
den maaltijd zooal uitrichten, want het is waarachtig zoo dwaas,
dat ik mij zelf van lachen niet kan onthouden. Maar het is beter,
hierbij aan Harpocrates [80] te denken: anders mocht soms de een of
ander ons beluisteren bij het verhaal van dingen, die Momus zelfs
niet straffeloos wereldkundig heeft gemaakt.



HOOFDSTUK XVI.

Overal wordt de kruiderij der Zotheid gevonden.


Doch 't is nu tijd om op 't voorbeeld van Homerus de hemelingen te
verlaten en naar de aarde te verhuizen en na te gaan, hoe er zonder
mijn gave geen vreugde of geluk bestaat. In de eerste plaats ziet ge
wel, met hoeveel voorzorg moeder natuur maatregelen genomen heeft,
dat het door haar geschapen menschelijke geslacht nergens gebrek
zou hebben aan de kruiderij der dwaasheid. Immers ofschoon volgens
de gewone bepaling der Stoïcijnen wijsheid niets anders is dan zich
door de rede te laten leiden, daarentegen dwaasheid zich tot een
speelbal der hartstochten te maken: hoeveel meer hartstochten dan
rede heeft Jupiter niet in de menschen geplant en dat alleen om hun
leven niet geheel droevig en somber te maken? De verhouding is als
van een half ons tot een pond. Daarenboven bande hij de rede naar
een nauw hoekje van het hoofd en liet geheel het overige lijf aan de
beroeringen der driften over. Vervolgens stelde hij als het ware twee
allergewelddadigste tyrannen tegen één over, den toorn, die den burg
van het middenrif en zelfs den oorsprong van alle leven, het hart,
bezet houdt, en den lust, wiens oppermacht zich zelfs tot beneden het
onderlijf uitstrekt. Hoe weinig de rede tegen deze twee nauw verbonden
machten bestand is, blijkt voldoende uit het dagelijksche leven der
menschen, die hun vorstin, als zij, het eenige haar mogelijke middel
bezigende, zelfs tot heesch worden toe haar stem verheft en regels
van zedelijkheid voorschrijft, naar den duivel wenschen en op nog
veel onaangenamer toon tegen haar razen, totdat zij eindelijk ook
hierdoor vermoeid van haar kant toegeeft en zich overwonnen verklaart.



HOOFDSTUK XVII.

Door haar toedoen behagen de vrouwen aan de mannen.


Maar omdat den man, van nature bestemd om de zaken te besturen,
een weinigje meer van dat onsje rede moest toegedeeld worden, ging
Jupiter, om ook zoo goed mogelijk voor zijn belangen te zorgen,
in dezen, evenals in al het overige, met mij te rade en ik deed
hem spoedig een mijner waardig plan aan de hand, nl. om naast hem
de vrouw te plaatsen, wel een dwaas en onredelijk wezen, maar toch
koddig en prettig: bij het huiselijk samenleven zou zij door haar
dwaasheid het onaangename in den inborst van den man genietbaar maken
en verzachten. Want als Plato schijnt te twijfelen, tot welk van
beide soorten hij de vrouw zal brengen, tot de redelijke of redelooze
wezens, dan is zijn bedoeling zeker geen andere dan te wijzen op de
in het oog springende dwaasheid van die sekse. Wanneer soms de een
of andere vrouw voor wijs mocht willen doorgaan, dan wordt zij ten
slotte slechts een dubbele zottin, evenals of iemand een os in het
worstelperk wilde brengen, [81] in strijd met zijn geheelen bouw
en aanleg. Want ieder, die tegen zijn aard in den schijn aanneemt
van deugd en zijn gaven aan iets anders wijdt, begaat een dubbele
fout. Evenals, volgens het Grieksche spreekwoord, een aap altijd
een aap blijft, ook al draagt hij een purperen kleed, zoo ook is
een vrouw altijd een vrouw, d. i. een zottin, welk masker zij ook
voordoe. Toch acht ik het geslacht der vrouwen niet in die mate zot,
dat zij mij het kwalijk zullen nemen, dat ik haar, ofschoon zelf een
vrouw en nog wel de Zotheid, de eigenschap van zotheid toeken. Immers,
wanneer zij de zaak naar behooren overwegen, dan moeten zij juist
hiervoor der Zotheid dank weten, dat men haar vrij eenstemmig voor
gelukkiger houdt dan de mannen.

In de eerste plaats is daarvan de reden haar bevallig uiterlijk,
dat zij terecht boven alles ter wereld stellen en dat haar helpt om
tyrannen zelfs te tyranniseeren. Waaraan heeft anders die houterige
gestalte, die behaarde huid en die stoppelige baard, waardoor de man
tamelijk veel op een ouden paai gelijkt, zijn oorsprong te danken,
dan aan die rampzalige wijsheid, terwijl de altijd gladde wangen
der vrouwen haar altijd zwakke stem, haar zacht velletje als 't ware
het beeld eener eeuwige jeugd zijn. Wat wenschen zij verder anders
in dit leven, dan den mannen zooveel mogelijk te behagen? Bedoelen
zij dit niet met al dat opsmukken, al dat blanketten, al dat baden,
al dat opmaken van het haar, al die zalfjes, al die odeurs, al die
kunstgrepen om haar aangezicht te plooien, haar oogen te verven en haar
lijf een schoonen vorm te geven? Hebben zij dan inderdaad iets anders,
dat haar meer de harten der mannen wint, dan haar dwaasheid? Geven
zij den vrouwen niet in alles haar zin? En dat zonder eenige andere
vergoeding dan zingenot, terwijl het eenige aantrekkelijke in haar
de zotheid is. Dat zal wel niemand ontkennen, die bedenkt, welke
dwaasheden een man bij een vrouw uitkraamt en welke malligheden hij
doet, zoo vaak hij de genoegens der liefde wil smaken. Zoo weet gij
dan nu, uit welke bron het eerste en voornaamste levensgenot voortkomt.



HOOFDSTUK XVIII.

Het drinken wordt door de Zotheid het best gekruid.


Maar er zijn eenigen, vooral onder de grijsaards, die meer van drinken
dan van vrouwen houden en daarom hun hoogste genot in drinkgelagen
stellen. Of er wel ooit een festijn zonder vrouwen kan bestaan,
mogen anderen uitmaken, maar dit is in allen gevalle zeker, dat
zonder de kruiderij der zotheid in geen geval een maal ooit aangenaam
kan zijn. Dit is zoo waar, dat als er zich onder de gasten niemand
bevindt, die hen doet lachen, óf omdat hij inderdaad een zot is,
óf omdat hij zich zoo houdt, men den een of anderen grappenmaker
huurt of een koddigen klaplooper aan tafel noodigt, om door eenige
lachwekkende of, wat hetzelfde is, dwaze geestigheden de stilte en
de droefgeestigheid van de tafel te verdrijven. Want wat nut had
het wel, met zooveel taarten, pasteien en andere lekkernijen de
maag te overladen, als ook niet de oogen evenzeer als de ooren,
ja de geheele geest zich te goed kon doen aan gelach, scherts en
aardigheden? Doch ik ben de eenige, die zulk een dessert weet gereed
te maken. Juist die thans bij de gastmalen in zwang zijnde gebruiken:
een koning door het lot te kiezen, te dobbelen, toosten in te stellen,
uit een rondgaanden beker om 't hardst te drinken, bij een mirtentak
[82] te zingen, te dansen, te gesticuleeren, zij zijn toch zeker niet
door de zeven wijzen van Griekenland, maar door ons tot heil van het
menschelijk geslacht uitgevonden. En het ligt toch in den aard van al
dergelijke dingen, dat zij, hoe meer dwaasheid zij bevatten, des te
nuttiger zijn voor het menschelijk leven, dat, als het treurig is,
mijns inziens zelfs geen leven mag heeten. En het moet wel droevig
worden, zoo men niet de onafscheidelijke levenszatheid met dergelijke
vermaken weet te verdrijven.



HOOFDSTUK XIX.

Zij knoopt vriendschapsbanden.


Maar er zullen misschien zijn, die ook dit soort van genot gering
schatten en hun geluk vinden in een hartelijk verkeer met hun vrienden,
zeggende, dat de vriendschap boven alles ter wereld behoort gesteld te
worden, omdat zij even onontbeerlijk is als de lucht, het vuur en het
water. Zij noemen haar tevens zoo aangenaam, dat, wie haar wegneemt,
de zon wegneemt, eindelijk zulk een hoog zedelijk goed, zoo dit ten
minste iets ter zake afdoet, dat zelfs de wijsgeeren niet aarzelen
haar onder de voortreffelijke goederen te vermelden. Maar als ik nu
eens weet te betoogen, dat alles, zooals het reilt en zeilt, van mij
afkomstig is? Dit bewijs zal ik evenwel niet leveren door Crocodilieten
of Sorieten en Cornuten [83] of andere dergelijke spitsvondigheden der
redekunst, maar ik zal 't U plompweg als met den vinger aanwijzen. Zeg
mij eens: oogluiking, dwaling, blindheid, hallucinatie, waar het de
gebreken onzer vrienden geldt, ja zelfs het beminnen en bewonderen
van eenige in het oog loopende gebreken, alsof het deugden waren,
grenst dit volgens U niet aan zotheid? Als de een de moedervlek van
zijn liefje teeder kust, een tweede zich door het gezwel zijner Agna
[84] bekoord gevoelt, als een vader van zijn schelen zoon zegt,
dat hij lonkt, wat is dit anders, zeg ik, dan klinkklare zotheid?

Men moge herhaaldelijk verkondigen, dat het zotheid is; toch is het
die zotheid alleen, welke de vriendschapsbanden zoowel knoopt als
in stand houdt. Ik spreek nu over de gewone menschen, van wie er
niemand zonder gebreken geboren wordt, en hij de beste is, die de
minste heeft: terwijl toch tusschen die zich goden dunkende wijzen
of in 't geheel geen vriendschapsband kan ontstaan, of slechts een
vervelend en onaangenaam soort van vriendschap is, en dat alleen nog
maar met zeer weinigen--met niemand durf ik niet zeggen--om deze reden,
dat de meeste menschen onwijs zijn, of liever er niemand leeft, die
het niet in veel opzichten geheel mis heeft, en een nauwe betrekking
slechts tusschen gelijken kan bestaan. Mocht er soms tusschen die
menschen van strenge beginselen een wederzijdsche genegenheid opkomen,
dan houdt deze in geen geval stand, daar zij zeker niet van zeer
langen duur kan zijn bij zulke gemelijke schepsels, die veel te
goede oogen hebben, want zij zien bij de gebreken hunner vrienden
zoo scherp als een adelaar of een Epidaurische slang [85]. Wat zijn
zij daarentegen kortzichtig bij hun eigen gebreken en hoe ontbreekt
het hun aan alle gezicht op den knapzak, die op hun rug hangt! [86]
Het ligt nu eenmaal in den aard der menschen, dat er geen karakter
bestaat, dat niet onderhevig is aan groote gebreken; voeg hierbij die
groote verscheidenheid van jaren en neigingen, de vele vergissingen,
dwalingen en ongevallen van het menschelijk leven, hoe kan dan het
aangename van die vriendschap ook maar een uur lang bestaan tusschen
die menschen met oogen als Argus [87], wanneer daar niet bijkomt zij,
die de Grieken eenigszins vreemd Euetheia noemen, een woord, dat ge
naar verkiezing door zotheid of goedmoedigheid moogt vertalen?

Is ook niet de bekende Cupido, de bewerker en vader van elke nauwe
betrekking, volslagen blind? Evenals hem het niet schoone schoon
voorkomt, brengt hij het tusschen U ook zoo ver, dat ieder het zijne
voor schoon houdt, zoodat een oude smoorlijk is van zijn oudje,
evenals een jong kereltje van zijn meisje. Dit ziet men dagelijks
gebeuren en men lacht er om, maar juist deze belachelijkheid lijmt
en koppelt in 't leven het prettige verkeer te zamen.



HOOFDSTUK XX.

Door haar komen huwelijken tot stand.

Verder, wat over de vriendschap gezegd is, dat geldt nog veel meer
van het huwelijk, dat immers niets anders is dan een onscheidbare
levensgemeenschap. Goede hemel, wat zouden er geen echtscheidingen of
nog erger dingen overal plaats vinden, als niet de huiselijke omgang
van man en vrouw door middel van vleierij, scherts, inschikkelijkheid,
dwaling en huichelarij, allen zeker mijn trawanten, gesteund en
onderhouden werd! O, wat zouden er weinig huwelijken gesloten worden,
zoo de bruidegom zoo wijs was een onderzoek in te stellen, welke
aardigheden dat schijnbaar zoo fijne en zedige maagdekijn reeds lang
voor haar huwelijk heeft uitgehaald! [88]

Voorts hoeveel minder gesloten huwelijken zouden blijven bestaan,
als niet het meeste van 't geen de vrouwen uitvoeren, deels door
de onoplettendheid, deels door de domheid van den man verborgen
bleef! Zeker schrijft men dit terecht op rekening van de zotheid,
maar aan haar toedoen heeft men het inmiddels te danken, dat de vrouw
den man behaagt en de man aan de vrouw, dat er rust in huis heerscht
en dat de innige verhouding bewaard blijft. Men lacht hem uit, men
noemt hem een koekoek [89], een hoorndrager en wat niet al, terwijl
hij met zijn lippen de wangen der overspeelster droog kust. Maar
hoeveel gelukkiger is het zoo te dwalen, dan uit ijverzucht alles
nauwkeurig na te gaan en hierdoor zoowel zichzelf ongelukkig te maken
als de geheele wereld met schandalen te vervullen!



HOOFDSTUK XXI.

Elke gemeenschap onder de menschen is aan haar te danken.


Kort en goed: zoo zeer is elke gemeenschap, elke verbintenis in 't
leven zonder mij onaangenaam of onzeker, dat noch een volk zijn vorst,
noch een heer zijn slaaf, noch een dienstmeisje haar meesteres, noch
een leeraar zijn leerling, noch de eene vriend den ander, noch een
verhuurder zijn huurder, noch de eene huisgenoot of gast den ander
langer zou kunnen verdragen, zoo zij zich niet nu eens beurtelings
in elkander vergisten, dan weer elkander vleiden, nu eens met overleg
een oog toedrukten, dan weer elkander een weinig honig der dwaasheid
om den mond smeerden. Ik weet wel, dat gij dit als hoogst belangrijk
beschouwt, maar gij zult nog grooter dingen hooren.



HOOFDSTUK XXII.

De rol, die de Zelfzucht speelt in dienst van haar zuster de Zotheid.


Eilieve, zal iemand, die zichzelf haat, ooit iemand kunnen
liefhebben? Zal hij met een ander eendrachtig samenleven, die met
zichzelf in tweedracht verkeert? Zal hij ooit iemand genoegen doen,
die voor zichzelf lastig en onaangenaam is? Dit zal, meen ik, wel
niemand beweren, of hij moet nog zotter zijn dan de Zotheid zelf. Als
gij mij evenwel buitensluit, zal ieder, om nu niet te spreken van
het verdragen van zijn medemensch, van zichzelf walgen, al het zijne
vuil vinden, ieder zichzelf haten. Dit kwaad heeft immers de natuur,
die zich in niet weinig gevallen meer een stiefmoeder dan een moeder
toont, in den menschenborst geplant, bovenal van de verstandigsten,
dat ieder ontevreden is met zichzelf en bewondert wat een ander
toebehoort. Hierdoor worden alle gaven, alle bekoorlijkheid en
schoonheid des levens bedorven en vernietigd.

Want wat baat de schoonheid, die uitstekende gave der onsterfelijke
Goden, indien de smet der preutschheid daarop kleeft? Wat de
jeugd, als men haar door den zuurdeesem van paaienbrommigheid laat
bederven? Kortom, hoe zult gij het in iedere omstandigheid des levens
of bij u zelf of in uw betrekking tot anderen met de welvoegelijkheid
stellen--want het is niet alleen de hoofdzaak in elke kunst, maar
ook in elke handeling, dat hetgeen gij doet, welvoegelijk is,--als u
deze Philautia (Zelfzucht) niet ter zij staat, die met volle recht
voor mijn zuster kan doorgaan; met zooveel ijver maakt zij overal
mijn zaak tot de hare. Wat is toch zoo zot als zichzelf te behagen
en zichzelf te bewonderen?

Maar aan den anderen kant, zult ge wel iets bekoorlijks, iets
bevalligs, iets welvoegelijks kunnen verrichten, als ge u zelf
mishaagt? Neem deze kruiderij uit het leven weg, en dadelijk zal
de redenaar met zijn voordracht zijn hoorders koud laten, zal
niemand vermaak scheppen in den toonkunstenaar met zijn melodieën,
den tooneelspeler met zijn gebarenspel zal men uitjouwen, men zal
lachen om den dichter met zijn Muzen, in minachting zal de schilder
zijn met zijn kunst en de arts met zijn geneesmiddelen zal honger
lijden. Eindelijk zal men U in plaats van een Nireus voor een
Thersites [90], in plaats van een Phaon [91] voor een Nestor, in
plaats van een Minerva voor een zwijn [92], in plaats van een goed
spreker voor iemand, die geen woord kan uitbrengen, in plaats van
een beschaafd man voor een boerenkinkel houden. Zoo noodig is het,
dat ieder ook zichzelf vleie en door een soort van pluimstrijkerij
zijn eigen gunst verwerve, alvorens hem dit bij anderen mogelijk
is. Tenslotte, terwijl toch het hoogste geluk hierin bestaat, dat
men wil zijn wat men is, danken wij dit alles zeker kort en goed aan
mijn Philautia, dat niemand ontevreden is met zijn voorkomen, niemand
met zijn karakter, niemand met zijn afkomst, niemand met zijn stand,
niemand met zijn leefwijze, niemand met zijn vaderland, zoodat geen
Ier met een Italiaan, geen Thraciër met een Athener, geen Scyth [93]
met een bewoner der gelukzalige eilanden wil ruilen. Hoe eenig is niet
de zorg der natuur, dat zij bij een zoo groote verscheidenheid alles
zoo volkomen gelijk heeft gemaakt! Waar zij een weinig te karig is
geweest met haar gaven, daar pleegt zij een weinigje Philautia bij te
voegen; doch mijn beweren zelf mag ongetwijfeld een zotheid heeten,
omdat juist deze gave de allergrootste is, om er nu maar niet van te
spreken, dat geen voortreffelijke daad ondernomen wordt dan op mijn
aansporing en dat alle groote uitvindingen haar ontstaan aan mij te
danken hebben.



HOOFDSTUK XXIII.

De Zotheid is de oorzaak van hetgeen in den oorlog gebeurt.


Is niet de oorlog het zaad en de bron van alle hooggeprezen daden? Maar
is er nu wel iets zotters te bedenken dan om de een of andere oorzaak
zulk een strijd te ondernemen, waarbij elk van beide partijen altijd
meer schade dan voordeel heeft? Want met hen, die vallen, houdt men
evenmin rekening als met de Megarensers [94]. En als dan de in het
ijzer gepantserde legers zich eenmaal van weerskanten in slagorde
geschaard hebben en de horens hun schrille klanken doen hooren, wat
kan men dan, bid ik U, met de wijzen aanvangen, die door lange studie
uitgeput, door de dunheid en kou van hun bloed ternauwernood het leven
houden? Men heeft dikke en vette kerels noodig, die zooveel mogelijk
stoutmoedigheid doch zoo weinig mogelijk verstand bezitten. Niemand
zal toch liever een soldaat als Demosthenes [95] willen, die op
Archilochus' [96] voetspoor den vijand nauwelijks in 't oog kreeg, of
hij wierp zijn schild weg en vluchtte, waardoor hij bewees, dat hij een
even laf soldaat als een knap redenaar was. Maar, werpt men mij tegen,
beleid in de oorlogen legt het grootste gewicht in de schaal. Dit
erken ik--bij den veldheer; maar het is een krijgswetenschap, die
met de wijsbegeerte niets te maken heeft; overigens wordt dit zoo
voortreffelijke beroep door tafelschuimers, koppelaars, roovers,
sluipmoordenaars, boeren, stommeriken, bankroetiers en dergelijk
schuim van 't menschdom uitgeoefend, niet door de naar hun studeerlamp
riekende wijsgeeren.



HOOFDSTUK XXIV.

Nadeelen der wijsheid.


Hoe volslagen onbruikbaar dezen in het dagelijksch leven zijn, daarvan
kan Socrates [97] zeker ten bewijze strekken. Hem alleen verklaarde
het orakel van Apollo voor wijs, dat in dezen echter volstrekt geen
bewijs van wijsheid gaf, want toen hij in een zekere staatszaak wilde
optreden, moest hij onder een algemeen hoongelach weer aftrekken. In
dit ééne opzicht, ik moet het erkennen, is hij niet volslagen onwijs,
dat hij den bijnaam van wijze niet wil aannemen en aan den God zelf
overlaat en dat hij van oordeel is, dat een wijze zich buiten het
staatsbestuur dient te houden, al had hij beter gedaan daarbij de
waarschuwing te voegen, dat ieder, die tot de menschen wil gerekend
worden, zich van de wijsheid dient te onthouden.

Wat heeft hem voorts, toen hij aangeklaagd was, tot het drinken van
den giftbeker gebracht dan die wijsheid? Want terwijl hij over wolken
en ideeën philosopheerde, de pooten van een vloo mat, de stem van
bromvliegen onderzocht, bleef hij onbekend met de eischen van het
dagelijksch leven. [98] Maar tot verdediging van den leermeester,
wiens leven gevaar loopt, verschijnt zijn leerling Plato, zeker een
uitstekend pleitbezorger, die door het geraas van den volkshoop zoo van
zijn stuk geraakte, dat hij ternauwernood de helft van zijn volzin kon
uitspreken. [99] Omtrent Theophrastus [100] behoef ik hierbij zeker
niets te voegen, die voor het volk opgetreden eensklaps geen geluid
meer kon geven, alsof hij een wolf gezien had. [101] Hoe zou hij de
soldaten in den oorlog aangemoedigd hebben! Isocrates [102] heeft
om zijn angstigen aard zelfs nooit een mond durven opendoen. Marcus
Tullius [103], de vader der Romeinsche welsprekendheid, placht
altijd met een ongegronde vreesachtigheid als een hakkelende
jongen te beginnen en dit verklaart Fabius [104] voor een bewijs,
dat hij een verstandig pleiter was, die zijn verantwoordelijkheid
begreep. Erkent hij echter door dit beweren niet openlijk, dat de
wijsheid een hinderpaal is voor de goede behandeling eener zaak? Wat
zullen zulke luidjes aanvangen, als de beslissing aan het zwaard is,
zij, die nu reeds van vrees buiten zichzelf geraken, als er enkel met
woorden te strijden valt? En na dit alles heeft men, God betere 't, nog
den mond vol van Plato's beroemd gezegde, dat de staten gelukkig zullen
zijn, als óf de philosophen heerschers óf de heerschers philosophen
zijn. Integendeel, wanneer gij de geschiedenis raadpleegt, komt
ge zeker tot het besluit, dat geen vorsten verderfelijker voor den
staat geweest zijn dan de een of ander philosophaster (onbeduidend
wijsgeertje) of letterminnaar, zoo in hun handen soms de hoogste
macht geraakt is. Een voldoende bewijs hiervoor leveren, naar ik
meen, de twee Cato's [105], van wie de een door zijn dolzinnige
aanbrengerijen de rust in den staat verstoorde en de ander de vrijheid
van het Romeinsche volk, die hij in zijn al te groote wijsheid trachtte
staande te houden, geheel omverwierp. Voeg hierbij mannen als Brutus,
Cassius [106], de Gracchen [107] en vergeet Cicero zelf niet, die niet
minder verderfelijk voor den Romeinschen staat was dan Demosthenes
[108] voor dien der Atheners. Verder Marcus Antoninus, ook al geven
wij toe, dat hij een goed keizer geweest is,--déze erkentenis zou ik
u kunnen afdwingen--was toch juist daarom onverdragelijk en gehaat
bij zijn medeburgers, omdat hij zulk een wijsgeer was. Maar ook al
geven wij toe, dat hij goed geweest is, dan was hij toch in allen
gevalle meer verderfelijk voor den staat door het nalaten van een
zoon als Commodus, dan hij hem door zijn bestuur van nut was geweest
[109]. Immers dit soort van menschen, die zich aan de wijsbegeerte
wijden, pleegt, behalve in alle andere opzichten, bovenal in het
voortplanten van hun geslacht hoogst ongelukkig te zijn, omdat de
natuur, naar 't mij voorkomt, zorgt, dat die wijsheidskwaal zich
niet te ver bij de menschen verbreide. Zoo weet men, dat Cicero een
ontaarden zoon had, en de kinderen van den wijzen Socrates geleken
meer op hun moeder [110] dan op hun vader d.i. zij waren, volgens de
lang niet verkeerde opmerking van zekeren schrijver, dwaas.



HOOFDSTUK XXV.

Vervolg.


Het zou echter nog eenigszins te verdragen zijn, zoo zij alleen tot
het bekleeden van staatsambten even geschikt waren als ezels om de
lier te bespelen. Maar zij betoonen zich evenmin bruikbaar voor elke
verrichting des levens. Noodig den wijze op een gastmaal, en hij zal
of door zijn norsch stilzwijgen of door zijn lastige vragen het feest
bederven. Verzoek hem aan een dans deel te nemen, en gij zult zeggen,
dat een kameel van de partij is. Sleep hem mee naar openbare spelen,
en hij zal door zijn gezicht alleen het volk alle genoegen bederven en
als de wijze Cato [111] gedwongen worden den schouwburg te verlaten,
omdat hij zijn zwartgalligheid niet kan ter zijde zetten. Midden in
een gesprek komt hij invallen als de wolf uit de fabel [112]. Als een
koop gesloten, als een verbintenis aangegaan, kortom als er iets moet
verricht worden van hetgeen in het dagelijksch leven onontbeerlijk is,
dan gedraagt die wijze zich zóó, dat men hem veeleer een blok hout
dan een mensch zou noemen. Zoo ver gaat zijn ongeschiktheid om óf
zichzelf óf zijn vaderland óf den zijnen in eenig opzicht van dienst
te zijn, omdat hij onbekend is met het dagelijksch leven en zijn
levensbeschouwing hemelsbreed verschilt van de bij zijn landgenooten
gangbare denkbeelden en gewoonten. Dat hij zich hierdoor ook gehaat
maakt, is een noodzakelijk gevolg van zulk een verschil in leven en
gezindheid. Want wat van al hetgeen er ter wereld geschiedt, is niet
vol zotheid en niet door zotten en bij zotten? Zoo één mensch soms
lust heeft zich tegen allen te zamen te verzetten, hem zou ik raden,
op het voorbeeld van Timon [113], een eenzaam plekje op te zoeken en
daar afgezonderd van de wereld zich te vermeien in zijn wijsheid.



HOOFDSTUK XXVI.

Wat nietigheden op het volk vermogen.


Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren, welke kracht heeft wel
die uit steen en hard hout geboren [114] en ruwe menschen tot een
samenleven als burgers bijeengebracht behalve de vleierij? Niets anders
heeft men immers te verstaan onder de cither van Amphion en Orpheus
[115]. Wat heeft de Romeinsche Plebejers, die reeds de vijandigste
plannen koesterden, bewogen, om weer met hun medeburgers in vrede te
gaan leven? Was het een wijsgeerige reden? Volstrekt niet. Veeleer
een belachelijk en kinderachtig verzinsel over de maag en de overige
lichaamsdeelen [116]. Van hetzelfde gehalte was een gelijksoortige
fabel van Themistocles over den vos en den egel [117]. Welke rede,
door een wijze gehouden, zou denzelfden invloed hebben gehad als het
verdichtsel van Sertorius omtrent zijn hinde [118], als het belachelijk
verzinsel van den bekenden Lacedaemoniër over twee honden [119]
en dat omtrent het uitrukken van haren uit een paardestaart [120].

Laat ik maar niets zeggen van Minos [121] en over Numa [122],
die beiden door hun fabelachtige uitvindsels de dwaze menigte
regeerden. Door dergelijke beuzelarijen laat zich het volk, dat
reusachtige en machtige monster, leiden [123].



HOOFDSTUK XXVII.

Het menschelijk leven een speling der Zotheid.


Daarentegen, welke staat heeft ooit de wetten van Plato of Aristoteles
[124] of de leerstellingen van Socrates tot de zijne gemaakt? Wat
heeft verder de Deciussen [125] doen besluiten om zich vrijwillig
aan de Goden der onderwereld te wijden? Wat heeft Quintus Curtius
[126] bewogen zich in dien gapenden poel te werpen, behalve ijdele
eerzucht, een zoetzingende Sirene [127], maar ten zeerste door de
wijzen veroordeeld? Want wat is zotter, zeggen zij, dan als candidaat
het volk om een ambt te smeeken door vleierijen, door geschenken zijn
gunst te koopen, de toejuichingen van zooveel zotten na te jagen, zich
te verkneukelen bij hun bijvalskreten, in zegepraal als een beeld voor
aller oogen te worden rondgedragen, als een bronzen figuur op de markt
te staan? Voeg hierbij het aannemen van namen en bijnamen, hierbij de
goddelijke eerbewijzen aan een menschenkind toegekend en daarenboven
de plechtige handelingen, waarbij van staatswege ook den misdadigsten
vorsten een plaats onder de goden wordt aangewezen [128]. Dit alles
is zoo uiterst dwaas, dat men aan één Democritus [129] niet genoeg
heeft om het uit te lachen. Dit ontkent zeker niemand. En toch is dit
de bron der daden dier dappere helden, die door de geschriften van
zooveel uitstekende mannen hemelhoog verheven worden. Deze zotheid is
de moeder der staten, door haar bestaan heerschappijen, magistraten,
godsdienst, raadsvergaderingen, rechtbanken en het geheele menschelijke
leven is volstrekt niets anders dan een speling der Zotheid.



HOOFDSTUK XXVIII.

Kunsten en wetenschappen vinden hun oorsprong in ijdele roemzucht.


Om nu verder over de kunsten en wetenschappen te spreken, wat
heeft toch wel de vernuftige menschen aangespoord om zooveel, naar
zij meenen, uitstekende vakken van kennis uit te denken en aan het
nageslacht over te leveren, behalve de dorst naar roem? Ten koste van
zooveel nachtwaken, zooveel zweet hebben de inderdaad groote zotten
gemeend zich een zekeren naam, de ijdelste van alle bezittingen, te
moeten koopen. Maar gij hebt intusschen aan de Zotheid reeds zooveel
uitstekende voorrechten in 't leven te danken en, wat zeker verreweg
het aangenaamst is, gij smaakt de vruchten van de dolheid van anderen.



HOOFDSTUK XXIX.

De Zotheid maakt aanspraak op den lof van verstand.


Nu ik mij alzoo den lof van dapperheid en ijver heb toegeëigend, durf
ik ook aanspraak maken op dien van verstand. Maar, zal iemand zeggen,
dan kunt ge ook in ééne moeite vuur bij water voegen. Ik geloof echter
ook in het bewijs hiervan bij U te zullen slagen, als ge slechts,
zooals ge tot nog toe gedaan hebt, aandachtig en welwillend naar mij
luistert. Vooreerst dan, als het verstand bestaat in levenservaring,
wie zal dan met meer recht op dien eervollen naam aanspraak maken, de
wijze, die deels uit schaamachtigheid, deels uit beschroomdheid niets
durft op het touw zetten, of de dwaas, dien noch de schaamachtigheid,
die hij niet kent, noch het gevaar, dat hij niet bevroedt, van eenige
onderneming afschrikt? De wijze neemt zijn toevlucht tot de boeken
der oudheid en haalt daaruit tot zijn leering enkele spitsvondige
uitdrukkingen. De dwaas weet zich, zoo ik mij niet vergis, het ware
verstand van zaken eigen te maken door op alles los te gaan en zijn
persoon aan alles te wagen. Dit schijnt Homerus reeds gezien te hebben,
al was hij blind, wanneer hij zegt: De dwaas komt eerst na de daad
tot inzicht. (De dwaas wordt eerst door schade wijs). Want er zijn
twee hoofdbezwaren tegen het verwerven van kennis, de schaamte,
die den geest in een nevel hult, en de vrees, die door op gevaar
te wijzen afraadt de hand aan het werk te slaan. Maar de Zotheid
weet ons prachtig hiervan te bevrijden. Weinig menschen begrijpen,
hoeveel andere voordeelen het nog oplevert, nooit eenig schaamtegevoel
te kennen en alles aan te durven.

Indien men de wijsheid liever in dien zin opvat, dat zij bestaat in
een goed oordeel, hoort dan, bid ik u, hoe ver zij daarvan af zijn,
die op haar bezit zich verheffen. Vooreerst is het aan geen twijfel
onderhevig, dat alle menschelijke zaken altijd, evenals de Silenussen
van Alcibiades [130], twee maar al te verschillende aangezichten
bezitten. Wat uitwendig de dood schijnt, is, als ge 't meer van binnen
bekijkt, het leven: daarentegen wat het leven, de dood: het schoone
is leelijk: het rijke straatarm: het beruchte roemvol: het geleerde
ongeleerd: het sterke zwak: het edele gemeen: het vroolijke droevig:
voorspoed tegenspoed: vriendschap vijandschap: het heilzame schadelijk:
in 't kort ge zult alles eensklaps omgekeerd vinden, als ge een Silenus
opent. Mocht dit soms iemand al te wijsgeerig uitgedrukt schijnen,
dan wil ik wat plomper zeggen, wat ik bedoel. Wie erkent niet, dat
een koning in 't bezit is van schatten en van heerschappij? En toch,
bezit hij geen geestesgoederen, heeft hij nooit genoeg, natuurlijk is
hij dan doodarm. Verder, is hij met veel gebreken behept, dan leeft
hij in een schandelijke slavernij. Op dezelfde wijze zou men dit ook
van alle overigen wijsgeerig kunnen betoogen; ik meen echter met dit
enkele voorbeeld te kunnen volstaan. Maar waartoe dit alles? zal iemand
zeggen. Hoort, waar wij heen willen. Als iemand den acteurs, als zij
op het tooneel bezig zijn te spelen, de maskers trachtte af te rukken
en den toeschouwers hun ware en natuurlijke gezichten te laten zien,
zou hij niet het geheele stuk bederven en verdienen, dat allen hem,
als waanzinnig, met steenen uit den schouwburg verdreven? Plotseling
zou zich immers alles geheel anders voordoen: de vrouw van zoo
aanstonds b.v. zou een man worden: de jongeling een grijsaard:
iemand nog pas te voren een koning eensklaps een gemeene kerel: de
God van zooeven zou in een oogenblik als een gewoon menschenkind op
het tooneel verschijnen. Maar door die dwaling weg te nemen bederft
men het geheele stuk. Juist die vermomming en die opsiering is het,
wat de oogen der toeschouwers boeit. Wat is het geheele menschelijke
leven toch anders dan een tooneelstuk, waarin allerlei menschen,
het gelaat met allerlei maskers bedekt, op de planken komen en ieder
zijn rol speelt, totdat de leider hen van het tooneel wegvoert? Deze
eischt echter dikwijls, dat dezelfde persoon verschillend uitgedost
optreedt, zoodat hij, die in purperen gewaad pas voor een koning
gespeeld had, nu als een bedelaar in lompen optreedt. Wel bestaat het
geheel slechts uit schaduwbeelden, maar het stuk is nu eenmaal niet
anders te spelen. Als me daar nu eens plotseling een wijze uit den
hemel kwam vallen en riep, dat hij, tegen wien allen als een God en
Heer opzien, zelfs geen mensch is, omdat hij als het vee zich door
zijn hartstochten laat medesleepen, maar veeleer een gemeene slaaf,
omdat hij uit vrijen wil zich aan zoo'n tal van zulke afschuwelijke
meesters onderwerpt: en hij daarentegen een ander, die treurt over
den dood zijns vaders, raadt liever te lachen, omdat deze nu eerst
begonnen is te leven, daar toch dit leven verder niets anders is dan
een soort van dood: hij voorts een derden, die op zijn stamboom stoft,
een gemeenen bastaard noemt, omdat er een wijde klove gaapt tusschen
hem en de deugd, de eenige bron van adel, en hij op dezelfde wijze
maar al doorging--eilieve, zou hij 't wel verder brengen dan algemeen
voor waanzinnig en razend door te gaan?

Gelijk er niets dwazer is dan een averechtsche wijsheid, zoo is er
niets onverstandiger dan verkeerd toegepast verstand. Immers hij
handelt verkeerd, die zich niet schikt naar de omstandigheden, waarin
hij verkeert, «n met zijn tijd niet wil medegaan en niet althans zich
die bekende tafelwet herinnert: Drink of ga heen, maar verlangt, dat
het tooneelstuk geen tooneelstuk meer zal zijn. Integendeel ligt het
op den weg van een waarlijk verstandig man, als menschenkind niet al te
wijs te willen zijn en met de geheele menschenwereld of gaarne een oog
toe te drukken of uit beleefdheid den verkeerden weg te gaan. Maar,
werpt men mij tegen, dat is juist als een dwaas gehandeld. Dat zal
ik allerminst ontkennen, mits men op zijn beurt maar toegeve, dat
hierin de opvoering van 's levens tooneelstuk bestaat.



HOOFDSTUK XXX.

De Zotheid leidt tot wijsheid.


Nu nog iets. Onsterfelijke Goden moet ik spreken of zwijgen? Maar
waarom zou ik zwijgen, daar er geen waarachtiger waarheid bestaat? Het
is echter misschien beter, bij een zaak van zooveel gewicht de Muzen
van den Helicon [131] te laten komen, die de dichters meermalen om
louter beuzelingen plegen aan te roepen. Staat mij daarom een poosje
ter zijde, Dochters van Jupiter, bij het leveren van het bewijs,
dat ook tot die uitnemende wijsheid en den door hen zelf [132]
zoo genoemden burg van geluk voor niemand de toegang openstaat dan
onder geleide van de Zotheid. Om al aanstonds iets te noemen, is
men 't hierover eens, dat alle hartstochten een deel uitmaken van
de Zotheid. Dit is immers het kenmerkend onderscheid tusschen een
wijze en een zot, dat den laatsten de hartstocht, den eersten de rede
beheerscht, en daarom houden de Stoïcijnen alle zielsberoeringen,
alsof het ziekten waren, ver van den wijze. Maar die hartstochten
spelen niet alleen de rol van deskundige leidslieden van hen,
die zich haasten naar de haven der wijsheid, maar zij plegen ook
overal, waar de deugd handelend optreedt, als een soort van sporen
en prikkels tegenwoordig te zijn, alsof zij geroepen waren om tot
deugdzaam handelen aan te sporen. Wel verzet zich hiertegen met alle
macht de aartsstoïcijn Seneca [133], die den wijze allen hartstocht
ontzegt, maar door dit te doen laat hij zelfs geen mensch meer over
en schept veeleer een nieuwen God, die evenmin ergens ooit bestaan
heeft als bestaan zal, of neen, laat ik het duidelijker zoo zeggen,
hij maakt van een mensch een marmeren beeld, bot en volkomen vreemd
aan alle menschelijk gevoel. Zij [134] mogen daarom, zoo 't hun
lust, zelf hun wijze genieten en voor hem een liefde koesteren,
die niemand hun misgunt, en met hem of in Plato's Staat of, zoo zij
't liever willen, in het rijk der ideeën [135] of in Tantalus' gaarde
[136] wonen. Want wie zou zulk een man niet als een monster of een
spook ontvluchten en verafschuwen, die doof is voor alle natuurlijke
aandoeningen, die geen hartstochten kent en zich noch door liefde,
noch door medelijden meer laat roeren:

Dan de harde rots of 't starre Parisch marmer [137], wien niets
ontgaat, die nooit dwaalt, maar als een tweede Lynceus [138] alles
zonder onderscheid doorziet, elke zaak op een goudschaal weegt en
niets vergeeft, die alleen met zichzelf tevreden, alleen rijk,
alleen gezond, alleen koning, alleen vrij, kortom alles alleen
is [139], maar enkel volgens zijn eigen oordeel, die zich om geen
vriend bekommert en zelf niemands vriend is, die nooit aarzelt de
goden zelf te verwenschen en, wat er ook in 't leven gebeurt, als
onzinnig veroordeelt en belacht. Toch is die volmaakte wijze zulk
een schepsel. Eilieve, als de zaak eens bij stemming moest uitgemaakt
worden, welke burgerij zou een dergelijk man aan haar hoofd willen
hebben of welk leger zou zulk een aanvoerder kiezen? Of om het nog
sterker uit te drukken, welke vrouw zou zulk een soort van man, welk
gastheer zulk een gast, welke slaaf zou een heer van zulk een karakter
óf wenschen óf dulden? Wie zou niet de voorkeur geven zelfs aan den
eersten den besten midden uit den grooten hoop der grootste zotten,
die als zot over zotten kan heerschen of hun gehoorzamen, die aan zijns
gelijken, mits zij maar zooveel mogelijk in aantal zijn, bevalt, die
zich vriendelijk gedraagt jegens zijn vrouw, zich aangenaam weet te
maken bij zijn vrienden, een prettige gast aan tafel, ten slotte
iemand, die meent, dat al wat menschelijk is, ook hem aangaat? Maar
ik voor mij heb reeds lang genoeg van zulk een wijze en om die reden
is het beter de overige voordeelen te bespreken.



HOOFDSTUK XXXI.

Zij maakt het leven dragelijk.


Als dan nu eens iemand als van een hoog gelegen punt rondzag,
gelijk de dichters dit met zooveel ophef van Jupiter verhalen,
aan hoeveel rampen 's menschen leven onderhevig is, hoe rampzalig
en hoe vuil hij geboren wordt, met hoeveel moeiten zijn opvoeding
gepaard gaat, aan hoeveel ongelukken zijn kindsheid is blootgesteld,
hoe hij in de kracht des levens moet zweeten en zwoegen, hoe zwaar
de ouderdom drukt, hoe hard de noodzakelijkheid van den dood is,
hoeveel drommen van ziekten hem bestoken, hoeveel ongevallen hem
bedreigen, hoeveel ongemakken hem treffen, hoe er nergens ter wereld
iets bestaat, dat niet met veel gal is bestreken, om niet van al het
leed te spreken, dat de eene mensch over den ander brengt, waartoe
behooren: armoede, gevangenis, oneer, schande, pijnbank, valstrikken,
verraad, scheldwoorden, rechtsgedingen, bedriegerijen--maar ik begin
daar waarlijk een werk, zoo onmogelijk als het tellen van het zand
der zee. Wat de menschen toch wel gedaan hebben, om dit alles te
verdienen of welke God in zijn toorn hen gedwongen heeft tot al deze
ellende geboren te worden, dat mag ik op dit oogenblik niet ronduit
zeggen. Maar wie dat alles nauwgezet overweegt, zal hij niet het
door de Milesische meisjes gegeven voorbeeld volgen [140], al is het
ook nog zoo beklagenswaardig? Wie hebben toch wel uit afkeer van het
leven den dood gezocht? Waren het niet zij, die zich tot de wijsheid
aangetrokken gevoelden? Onder hen, om nu niet te spreken van mannen
als Diogenes [141], Xenocrates [142], Cato [143], Cassius en Brutus
[144], gaf de bekende Chiron [145], ofschoon hij onsterfelijk mocht
zijn, voor zich de voorkeur aan den dood. Gij begrijpt nu, naar ik
geloof, wat het gevolg zou zijn, als de menschen over 't algemeen
wijs waren: men zou nieuw leven en een nieuwen vormer als Prometheus
[146] noodig hebben. Maar ik weet deels door onwetendheid, deels door
onnadenkendheid, soms door het vergeten van het leed, nu en dan door
de hoop op geluk, ettelijke malen door de genietingen met eenige
honingdroppels te besprenkelen, hen bij al 't groote leed zoo te
helpen, dat zij dan zelfs geen lust hebben het leven te verlaten, als
de draad der schikgodinnen is afgesponnen en het leven zelf hen reeds
lang bezig is te verlaten. Hoe minder reden er voor hen bestaat om in
't leven te moeten blijven, des te meer vinden zij er smaak in: zoover
is het er af, dat zij zich eenigszins levenszat voelen. Het is immers
aan mij te danken, dat gij overal grijsaards zoo oud als Nestor ziet,
bij wie zelfs geen schijn van een mensch over is, stamelende, soezende,
tandeloos, grijs, kaal, of om hen liever met Aristophanes' woorden
te beschrijven, morsig, gebogen, ellendig, rimpelig, kaalhoofdig,
tandeloos en wellustig. Zij vinden desniettemin zooveel genot in het
leven en voelen zich zoo jong, dat de een zijn grijze lokken verft,
de ander door een pruik zijn kaalheid tracht te verbergen, een derde
tanden bezigt, die hij misschien vroeger van het een of ander varken
ter leen genomen heeft, een vierde smoorlijk verliefd is op een meisje
en door zijn verliefde dwaasheden het nog van ieder jong kereltje wint.

Want dat reeds stokoude grijsaards, die al met het eene been in 't
graf staan, een jong deerntje tot vrouw nemen en dan nog wel zonder
huwelijksgift, terwijl anderen haar gunsten later zullen genieten,
dit komt zoo dikwijls voor, dat het bijna als een lofwaardige daad
beschouwd wordt. Maar het is nog veel aardiger op te merken, hoe
oude wijven, reeds door hoogen leeftijd tot mummies geworden en zoo
lijkachtig, dat men haast zou denken, dat zij uit de onderwereld zijn
teruggekeerd, toch altijd de woorden in den mond hebben "Hoe schoon is
het leven;" dat zij nog steeds dol verliefd zijn en den een of anderen
Phaon [147] voor een hoog loon huren en lokken, eeuwig haar gelaat
blanketten, van haar spiegel niet zijn af te slaan, zich de haartjes
uittrekken, haar slappen en verwelkten boezem bloot dragen en met haar
trillend gelach het verdoofde minnevuur trachten te wekken; dat zij
sterk drinken, in de reien der jonge meisjes dansen en minnebriefjes
schrijven. Wel, noemt de geheele wereld dit spottend de grootste
zotternij, wat het ook inderdaad is, maar zij behagen zichzelf en
smaken intusschen het hoogste genot en wentelen zich in weelde,
wat zij natuurlijk aan mijn goedheid te danken hebben. Verder zou ik
gaarne zien, dat zij, wien dit belachelijk voorkomt, dit bij zichzelf
overwogen, of zij het beter vinden door een dergelijke dwaasheid hun
leven in alle geneugten te slijten of, volgens een bekend gezegde, naar
een balk om te zien, waaraan zij zich kunnen ophangen. Wel staat zulk
een leefwijze gemeenlijk in een slechten reuk, maar hiermede hebben
mijn zotten volstrekt niets te maken, die dit kwaad of niet bemerken
of, als zij dit soms doen, zich er licht overheen zetten. Als iemand
een steen op het hoofd valt, dan is dit zeker inderdaad een kwaad. Maar
schande, oneer, verwijten en scheldwoorden kwetsen slechts in zooverre,
als men er gevoel voor heeft. Ontbreekt dit, dan is het zelfs geen
leed. Wat deert het u, als het geheele volk u uitjouwt, als gij u
zelf maar toejuicht? En het verlof hiertoe verleent de Zotheid alleen.



HOOFDSTUK XXXII.

Van de wetenschappen, die in het algemeen tot verderf van het menschdom
zijn uitgevonden, bezitten zij, die het nauwst met de Zotheid verband
houden, de meeste waarde.


Maar ik hoor in mijn verbeelding de wijsgeeren hiertegen hun stem
verheffen. Juist hierin, zeggen zij, bestaat iemands ongeluk, dat hij
in de macht der Zotheid is, dat hij dwaalt, zich vergist, onwetend
is. Neen, dit is integendeel eerst mensch zijn. Waarom zij iemand om
deze reden wel ongelukkig noemen, zie ik niet in, dewijl gij door uw
geboorte, uw opvoeding, uw levensomstandigheden zoo geworden zijt en
dit aller gemeenschappelijk lot is. Er is echter niets ongelukkig,
wat in zijn natuurlijken toestand blijft, of iemand mocht misschien
den mensch beklagenswaardig achten, omdat hij niet met de vogels kan
vliegen, noch met de overige zoogdieren op vier voeten gaan, noch met
horens gewapend is, zooals de stieren. Maar deze man zal, om zichzelf
gelijk te blijven, ook het schoonste paard ongelukkig noemen, omdat
het geen spraakkunst geleerd heeft en geen koeken eet, den stier
ongelukkig, omdat hij ongeschikt is voor de gymnastiek. Derhalve,
evenals een paard, onervaren in de spraakkunst, niet rampzalig is, zoo
is ook een mensch door zijn dwaasheid niet ongelukkig, omdat zij een
natuurlijke eigenschap van hem is. Maar nu komen de woordenzifters het
ons weer lastig maken. Den mensch alleen, beweren zij, is de kennis der
wetenschappen gegeven, om met behulp van dezen hetgeen van de natuur
te weinig ontvangen is, door zijn verstand aan te vullen. Alsof het
eenige schijn van waarheid had, dat de natuur, die voor de muggen en
zelfs voor de kruiden en bloempjes zoo angstvallig gewaakt heeft, bij
den mensch alleen zoo zou gedut hebben, dat hij de wetenschappen noodig
had, welke Theut, de vijandige geest, tot verderf van het menschelijk
geslacht heeft uitgevonden, de wetenschappen, waardoor ons geluk zoo
weinig bevorderd wordt, dat zij juist datgene benadeelen, waartoe zij,
naar men wil, zijn uitgevonden, zooals die verstandige koning dit bij
Plato zoo keurig omtrent de uitvinding van het letterschrift betoogt
[148]. Daarom behooren ook de wetenschappen tot die inkruipsels, welke,
met zooveel andere, het menschelijke leven bedorven hebben en wel door
toedoen van diezelfde wezens, aan wie alle wandaden haar oorsprong te
danken hebben, de daemonen, die daaraan ook hun naam ontleenen, die
men door "wetenden" zou kunnen verklaren [149]. Dat eenvoudige volk
der gouden eeuw [150] kende immers de wapenen der wetenschappen niet en
leefde alleen volgens de leiding en de stem der natuur. Waartoe had men
toch de spraakkunst noodig, daar allen dezelfde taal bezigden en men
met het spreken geen ander doel beoogde dan elkaar te verstaan? Wat
nut had de redeneerkunst, toen er nooit verschil over tegenstrijdige
gevoelens bestond? Wat behoefte gevoelde men aan de redekunst, toen
niemand het zijn medemensch nog lastig maakte? Waartoe had men de
wijsheid der wetten noodig, toen er nog geen onzedelijkheid bestond,
waaruit ongetwijfeld de goede wetten zijn voortgekomen? Voorts waren
zij te godsdienstig om uit goddelooze nieuwsgierigheid de geheimen
der natuur, de afmetingen der gesternten, hun bewegingen, invloeden,
de geheime oorzaken der dingen uit te vorschen; zij achtten het een
gruwel, zoo een sterveling wijzer trachtte te zijn dan hem vergund
was. Natuurlijk kwam de onzinnige gedachte om te weten wat aan
gene zijde des hemels ligt, in het geheel niet bij hen op. Doch toen
langzamerhand de reinheid der gouden eeuw verdween, zijn eerst, gelijk
ik reeds opgemerkt heb, door die booze geesten kunsten en wetenschappen
uitgevonden, maar zij waren weinig in aantal en deze vonden nog bij
weinigen ingang. Later voegde het bijgeloof der Chaldeeërs [151] en de
ledige lichtzinnigheid der Grieken tallooze andere hierbij, enkel en
alleen tot pijniging der geesten, zoodat zeker de spraakkunst alleen
volop in staat is het leven tot een onafgebroken foltering te maken.



HOOFDSTUK XXXIII.

Vervolg.


Toch zijn onder deze wetenschappen juist diegene het meest in
eere, welke het dichtst onder het bereik van een gewoon menschelijk
verstand m. a. w. van de Zotheid vallen. De godgeleerden hongeren, de
natuurkundigen zijn in minachting, de sterrekundigen worden uitgelachen
en om de professoren in de redeneerkunst bekommert zich niemand. Alleen
de geneesheer weegt tegen vele andere mannen op [152]. En zelfs van
dit slag van geleerden wordt iemand, hoe ongeleerder, vermeteler
en onbedachtzamer hij is, des te meer geëerd zelfs bij de hooge
heerschappen. En toch is de geneeskunde, vooral zooals zij nu door
verscheidenen wordt uitgeoefend, zeker niets anders dan een beetje
vleierij [153], even zoo goed als de redekunst. Na dezen wordt de
volgende plaats aan de wetsverdraaiers toegewezen--ja, misschien komt
hun de eerste wel toe--, wier beroep de wijsgeeren, om nu zelf niet
voor mijn eigen gevoelen uit te komen, eenstemmig een vak voor ezels
noemen. En toch worden de grootste zoowel als de kleinste zaken naar
de willekeur van deze ezels beslecht. Hun uitgestrekte landgoederen
nemen gaandeweg in omvang toe, terwijl de Godgeleerde intusschen,
na de geheimenissen der Godheid in al haar schuilhoeken te hebben
uitgevorscht, op zijn harde boonen blijft kauwen, in eeuwigen strijd
met wandluizen en ander ongedierte: Gelijk dus de wetenschappen meer
geluk hebben, die nauwer verwant zijn met de Zotheid, zoo zijn ook
die menschen verreweg het gelukkigst, wien het vergund was, zich
geheel te onthouden van alle verkeer met de wetenschappen en alleen
de natuur als leidsvrouw te volgen, die in geen enkel opzicht ons in
den steek laat, behalve wanneer wij soms in onzen overmoed de heilige
grenzen van hetgeen den sterveling vergund is, willen overschrijden. De
natuur haat al het gekunstelde en wat door geen kunst geleden heeft,
tiert verreweg het weligst.



HOOFDSTUK XXXIV.

De dieren, die van al wat kunst is, verschoond blijven,
zijn het gelukkigst.


Ziet ge dan niet, dat van al de overige soorten van schepselen, díé
het gelukkigst leven, welke den grootsten afkeer van de wetenschappen
hebben en zich enkel door de voorschriften der natuur laten leiden? Wat
is er gelukkiger of bewonderenswaardiger dan de bijen? Maar zij hebben
toch zelfs niet eens alle zintuigen. Wat kan de architectuur bij
het stichten van gebouwen uitvinden, dat op haar werk gelijkt? Welk
wijsgeer heeft ooit een staat uitgedacht, die den haren nabijkomt? Het
paard daarentegen, omdat zijn zinnen veel overeenkomst hebben met
die van den mensch en het met dezen is gaan samenwonen, deelt ook in
de menschelijke rampen. Immers het spant niet zelden zijn laatste
krachten in, daar het zich schaamt om in den wedren overwonnen te
worden, en terwijl het in den oorlog de zege tracht te behalen, wordt
het zoo gewond, dat het met zijn berijder in het stof bijt. Laat ik
maar niet spreken van het wolfsgebit, de puntige sporen, den stal,
die zijn kerker is, de zweep, den stok, het tuig, den berijder, kortom
die geheele akelige slavernij, waaraan het zich uit eigen beweging
onderworpen heeft, terwijl het, in navolging van dappere mannen,
zich te hartstochtelijk op den vijand tracht te wreken. Hoeveel
verkieslijker is het leven van vliegen en vogeltjes, die geheel
naar het oogenblik en alleen naar het hun ingeschapen gevoel leven,
mits de lagen der menschen het hun slechts vergunnen. Als zij soms in
kooien opgesloten langzamerhand menschelijke klanken leeren na spreken,
verliezen zij verbazend veel van hun natuurlijke schoonheid. Zoozeer
heeft het natuurlijke in alles den voorrang boven het gekunstelde.

Daarom heb ik ook nooit lof genoeg voor dien haan, eenmaal Pythagoras
[154], die na alleen alles geweest te zijn, wijsgeer, man, vrouw,
koning, ambteloos burger, visch, paard, kikvorsch, als ik mij niet
vergis, zelfs spons, toch geen schepsel rampzaliger achtte dan den
mensch, omdat alle overige schepselen zich houden binnen de grenzen
hun door de natuur aangewezen, maar de mensch alleen buiten zijn
natuurlijken kring tracht te gaan.



HOOFDSTUK XXXV.

Dwazen, zotten, domkoppen en narren zijn veel gelukkiger dan wijzen.


Anderzijds stelt hij [155] de gewone menschen in veel opzichten boven
de geleerden en groote mannen, en die Gryllus [156] was vrij wat
wijzer dan de schrandere Ulixes, daar hij liever in een varkenskot
wilde knorren dan met hem de speelbal worden van zooveel rampzalige
ongevallen. Mijns inziens is Homerus, de vader der guiterijen, van geen
ander gevoelen, daar hij niet alleen alle stervelingen herhaaldelijk
rampzalige zwoegers noemt maar zelfs aan Ulixes, zijn model van
wijsheid, meermalen den naam Ongelukskind geeft, zonder evenwel Paris
of Aiax of Achilles [157] ergens zoo te betitelen. Waarom doet hij
dit dan? Wel, omdat die slimme vos alles deed op raad van Pallas en
al te wijs was, terwijl hij zich zoo ver mogelijk van de leiding der
natuur verwijderde. Evenals dus onder de stervelingen zij het verst
van het geluk afstaan, die zich op de wijsheid toeleggen, daar zij
zeer zeker hierom juist dubbel dwaas zijn, omdat zij, ofschoon als
menschen geboren, zonder om hun stand te denken, uit zucht om als de
onsterfelijke Goden te leven, op het voorbeeld der Giganten [158],
met den stormram der geleerdheid der natuur den oorlog aandoen, zoo
zijn ook zij, mijns bedunkens, het allerminst ongelukkig, die het
naast bij den aanleg en de dwaasheid der redelooze dieren komen en
in niets verder gaan dan een mensch geoorloofd is.

Kom, laten wij eens beproeven, of wij dit ook, niet door een
stoische bewijsvoering, maar door een doodeenvoudig voorbeeld
kunnen aantoonen. En bij de onsterfelijke Goden, bestaat er wel iets
gelukkigers in de wereld dan dat slag van menschen, dat men gewoonlijk
narren, dwazen, zotten en domkoppen noemt, de schoonste bijnamen,
die men naar mijn meening dragen kan? Deze bewering klinkt misschien,
als men haar voor 't eerst hoort, dwaas en ongerijmd en toch is haar
waarheid boven allen twijfel verheven. Vooreerst kennen zij volstrekt
geen vrees voor den dood, een kwaad, dat waarachtig niet gering te
schatten is. Ook kennen zij geen gewetenswroegingen. Zij laten zich
niet verschrikken door al de sprookjes over het schimmenrijk; zij
sidderen niet voor spoken en geestverschijningen; hun hart wordt niet
toegenepen door vrees voor dreigende rampen en evenmin foltert hen
de hoop op een toekomstig geluk. Om kort te gaan, zij zijn niet ten
prooi aan de duizenden zorgen, waaraan dit leven onderhevig is. Zij
kennen geen schaamte, geen vrees, geen eerzucht, geen afgunst, geen
liefde. Als zij ten slotte nog nader bij het onverstand der redelooze
dieren komen, dan kunnen zij, volgens het beweren der Godgeleerden,
zelfs niet meer zondigen. Doe mij nu het genoegen, gij allerdwaaste
wijze, eens goed te overwegen, door hoeveel muizenissen uw ziel nacht
en dag van alle kanten gekweld wordt. Breng al de ongemakken uws
levens op een hoop: dan eerst zult gij inzien, van hoeveel leed ik
mijn zotten bevrijd heb. Voeg hierbij nog, dat zij niet alleen zelf
voortdurend vroolijk zijn, spelen, neuriën en lachen, maar ook voor
al hun medemenschen, waar zij komen, genot, scherts, vroolijkheid
en gelach meebrengen, alsof zij juist met dit doel door de goedheid
der goden geschonken zijn, om de droefheid van het menschelijk leven
te vervroolijken.

Dit is de reden, waarom, ofschoon de menschen jegens elkander zeer
verschillend gezind zijn, zij hen allen gelijkelijk als hun eigen
familie erkennen, zoeken, onthalen, vertroetelen en omhelzen, in nood
helpen, en al wat zij zeggen of doen, ongestraft laten. Het is er
zelfs zoo ver af, dat iemand hen wil schaden, dat ook de wilde beesten,
door een soort van natuurlijk gevoel voor de onschuld gedreven, zich
wachten hen kwaad te doen. Want zij zijn inderdaad den Goden heilig,
bovenal aan mij, en daarom wordt hun niet ten onrechte door allen
deze eer bewezen.



HOOFDSTUK XXXVI.

Vervolg.


Ja zelfs scheppen ook de aanzienlijkste vorsten [159] zooveel vermaak
in hen, dat sommigen zonder hen zelfs niet kunnen tafelen, noch
uitgaan, noch het zelfs een uur uithouden; en zij stellen deze zotten
niet weinig hooger dan die zwartkijkende wijzen, van welk soort zij
echter eershalve een stuk of wat plegen te onderhouden. De reden van
die voorkeur is, mijns inziens, echter niet duister en moet niemand
vreemd voorkomen, daar die wijzen hun gewoonlijk niets anders dan
akeligheid brengen en vol vertrouwen op hun geleerdheid zich niet
ontzien ettelijke malen hun teeder gehoor te kwetsen met stekelige
waarheden, terwijl de narren hun datgene geven, wat de aanzienlijken
meer dan iets anders met alle mogelijke middelen van heinde en verre
najagen, aardigheden, gelach, geschater en pret. Let verder op deze
lang niet te versmaden gave der zotten, dat zij alleen naief zijn
en de waarheid spreken. En bestaat er wel iets lofwaardigers dan
de waarheid? Want alhoewel een door Alcibiades bij Plato gebezigd
spreekwoord [160] de waarheid toeschrijft aan den wijn en den
kinderlijken leeftijd, komt mij toch in 't bijzonder al die lof toe,
zelfs volgens Euripides' [161] getuigenis, van wien dit beroemde
gezegde omtrent ons bestaat: dwaasheên immers zegt een dwaas. De
gelaatstrekken van een zot verraden wat er in zijn binnenste omgaat,
en hij flapt het er alles uit. De wijzen daarentegen bezitten,
volgens een opmerking van denzelfden Euripides, twee tongen; met
een van deze spreken zij de waarheid, met de andere zeggen zij wat
hun in zekere omstandigheden geschikt voorkomt. Zij kunnen daarom
ook wit zwart maken, met denzelfden mond blazend iets even goed koud
als warm laten worden [162] en de zaken in hun spreken geheel anders
voorstellen dan zij in hun binnenste er over denken. Voorts zijn,
naar het mij voorkomt, de vorsten, bij al hun geluk, evenwel in
dit opzicht hoogst ongelukkig, dat zij niemand hebben die hun de
waarheid zegt, en wel genoodzaakt zijn vleiers als hun vrienden te
beschouwen. Maar, zegt misschien iemand, de ooren der vorsten hebben
een afschuw van de waarheid en juist hierom ontvluchten zij die wijzen,
omdat zij vreezen, dat er soms een man zal opstaan, vrijmoedig genoeg
om hun woorden te durven zeggen, meer waar dan aangenaam. Het is er
inderdaad zoo mee gesteld: de koningen haten de waarheid. Maar juist
dit is zoo vreemd bij mijn dwazen, dat men niet slechts waarheden,
maar zelfs klinkklare smaadwoorden met genoegen van hen aanhoort,
zoodat hetzelfde gezegde, dat, indien het uit den mond van een wijze
kwam, hem het hoofd zou kosten, wanneer het van een zot komt een
ongeloofelijk genot verschaft. Want de waarheid heeft een zekere
natuurlijke kracht om te behagen, als er namelijk niets kwetsends
bijkomt, maar dit voorrecht hebben de Goden zeker alleen aan de zotten
geschonken. Om vrijwel dezelfde redenen hebben de vrouwen gewoonlijk in
dit slag van volkje zulk een innig genoegen, omdat zij van natuur een
grootere neiging tot genot en dwaasheden bezitten. Daarom noemen zij,
als zij iets dergelijks hebben uitgehaald, al is het soms van hoogst
ernstigen aard, het toch niet anders dan jok en scherts, geheel in
overeenstemming met het groote talent, dat die sekse bovenal bezit,
om een dekmantel te vinden voor haar zonden.



HOOFDSTUK XXXVII.

Vervolg.


Om nu tot het geluk der dwazen terug te keeren: als zij hun leven met
veel genoegen ten einde hebben gebracht, verhuizen zij zonder eenige
vrees of gevoel voor den dood rechtstreeks naar de Elyseesche velden
om ook daar de vrome zielen met hun zotternijen genoegelijk den tijd
te korten. Vergelijk nu eens het lot zelfs van den wijsten man met dat
van zulk een zot. Stel nu eens tegenover hem een model van wijsheid,
iemand, die zijn geheele kindsheid en jongelingstijd in het grondig
beoefenen der wetenschappen heeft gesleten, het zoetste gedeelte zijns
levens door aanhoudend waken, zorgen en zweeten bedorven heeft en
zelfs in geheel zijn overig leven geen ziertje genot heeft gesmaakt,
altijd zuinig, arm, met een zwart en barsch gezicht, jegens zichzelf
onrechtvaardig en hard, bij anderen onaangenaam en gehaat, doodsbleek,
uitgeteerd, ziekelijk, kortzichtig, oud en grijs vóór zijn tijd, vóór
zijn tijd reeds het leven zat. Maar wat doet het er eigenlijk toe,
wanneer een dergelijk man sterft, die toch nooit geleefd heeft? Daar
hebt ge nu dat prachtige beeld van den wijze.



HOOFDSTUK XXXVIII.

Waanzin is begeerenswaard.


Daar kwaken mij echter weer die kikvorschen uit de Stoa [163] tegen:
Niets is rampzaliger dan waanzin. Maar een groote mate van zotheid
komt of zeer dicht bij waanzin, of is zelf veeleer waanzin. Want
wat is waanzin anders dan verbijstering des geestes? Maar zij
zijn het spoor geheel bijster. Wij willen eens beproeven, als de
Muzen ons goedgunstig zijn, ook de kracht van deze sluitrede te
ontzenuwen. Zeker, hun redeneering is scherpzinnig genoeg, maar evenals
Socrates bij Plato ons een voorbeeld geeft door uit één doorgesneden
Venus twee Venussen en uit één doorgehakte Cupido twee Cupido's te
maken [164], zoo behoorden ook die redekunstenaars krankzinnigheid van
krankzinnigheid te onderscheiden, zoo zij tenminste zelf voor lieden
van gezonde zinnen wilden doorgaan. Want niet alle krankzinnigheid
maakt al dadelijk ongelukkig. Anders zou Horatius niet gezegd hebben:
Of begoochelt me een beminlijke waanzin? en Plato niet de woede van
dichters, waarzeggers en verliefden onder de voornaamste goederen des
levens gerekend hebben, noch de bekende waarzegster het werk van Aeneas
krankzinnig genoemd hebben [165]. Maar de krankzinnigheid is tweeledig:
het eene soort zenden de vreeselijke wraakgodinnen uit de onderwereld
naar boven, zoo dikwijls als zij door middel van haar slangen, of een
hartstochtelijke begeerte naar den krijg, of een onleschbaren dorst
naar goud, of een misdadige en goddelooze liefde, of vadermoord,
bloedschande, heiligschennis of een ander verderfelijk iets van
dien aard in de harten der stervelingen brengen, of wanneer zij een
van schuld bewuste ziel door de furiën en folterende schrikbeelden
vervolgen [166]. Er bestaat ook een tweede soort, dat van het eerste
hemelsbreed verschilt en zeker aan mij zijn oorsprong te danken
heeft; dit is het allerbegeerlijkst goed. Het doet zich voor, zoo
dikwijls een zekere aangename doling des geestes tegelijkertijd de
ziel van alle kwellende zorgen bevrijdt en haar vervult met velerlei
genietingen. Zulk een doling des geestes wenscht zich Cicero in een
brief aan Atticus [167] als een groot geschenk der Goden en dat wel,
opdat het hem mogelijk zij zijn groot leed niet te voelen. Daarom had
die inwoner van Argos [168] het nog niet zoo mis, die in zoo verre
krankzinnig was, dat hij geheele dagen alleen in den schouwburg zat,
lachend en handen klappend en genietend, omdat hij geloofde, dat er
prachtige treurspelen werden gegeven, ofschoon er geen voorstelling
was, maar in alle overige betrekkingen des levens zich als een braaf
man gedroeg:


            Voor zijn vrienden goed,
    Lief voor zijn vrouw, genadig voor zijn slaven,
    Niet boos, als soms door hen een flesch geopend was.


Toen zijn bloedverwanten hem door het toedienen van geneesmiddelen van
zijn ziekte verlost hadden en hij weer geheel zichzelf was geworden,
voer hij op de volgende wijze tegen zijn vrienden uit:


    Waarachtig vrienden, bitter leed deedt gij mij aan,
    Geen redding schonkt ge mij, wien zoo 't genot ontwrongen
    En met geweld ontroofd des geestes zoete dwaling [169].


Hij had gelijk, want zij zelf verkeerden in dwaling en hadden meer
behoefte aan nieskruid [170], omdat zij meenden een zoo gelukkigen
en aangenamen waanzin met drankjes te moeten verdrijven, alsof het
een kwaad was. Ik ben het evenwel met mijzelf nog lang niet eens,
of elke zins- of geestverbijstering wel waanzin moet heeten. Want als
iemand, die slechte oogen heeft, een muilezel voor een ezel aanziet
of als een ander een leelijk gedicht als een meesterstuk bewondert,
behoeft hij daarom niet dadelijk voor waanzinnig door te gaan. Zoo
echter iemand niet slechts in zijn zinnelijke waarnemingen maar
ook in het oordeel zijns geestes op een dwaalspoor is, dan zal
die eerst, vooral als hij steeds van de gebruikelijke zienswijze
afwijkt, voor min of meer krankzinnig doorgaan, bijv. degene, die,
zoo vaak hij een ezel hoort balken, meent een prachtige symphonie
te hooren, of als een arme drommel van de laagste afkomst meent,
dat hij Croesus [171], de koning van Lydië is. Maar dit soort van
waanzin, wanneer het, zooals veelal het geval is, een neiging bezit
om te amuseeren, verschaft een meer dan gewoon genot zoowel aan hen,
die er mee behept zijn, als aan anderen, die dit opgemerkt hebben
zonder evenwel juist aan dezelfde krankzinnigheid te lijden. Want dit
soort van krankzinnigheid heeft een veel grooter uitbreiding dan het
gros der menschen wel inziet. Maar de eene gek lacht beurtelings om
den anderen en zij verschaffen elkaar wederkeerig genoegen. En ook
zal men niet zelden zien, dat de grootste gek lacht om den kleinsten.



HOOFDSTUK XXXIX.

Aan een dergelijke krankzinnigheid lijden mannen, die hun vrouw
vergoden, jagers, bouwlustigen en dobbelaars.


Nu is volgens het oordeel der Zotheid ieder des te gelukkiger, naarmate
hij in meer opzichten aan waanzin lijdt, mits hij slechts blijft bij de
ons eigenaardige soort van waanzin, die zich zoover uitstrekt, dat ik
haast niet geloof onder het geheele menschdom iemand te kunnen vinden,
die te aller ure wijs is en die niet met eenig soort van waanzin behept
is. Het verschil bestaat slechts hierin: den man, die, als hij een
pompoen ziet, hem voor een vrouw houdt, dien noemt men krankzinnig,
omdat dit slechts bij zeer weinig menschen voorkomt. Maar als iemand
bij kris en kras zweert, dat zijn wettige echtgenoote, wier bezit
hij met velen deelt, nog kuischer is dan Penelope [172], en zichzelf
nog meer behaagt, omdat hij in zulk een gelukkige dwaling verkeert,
dan gaat hij bij niemand voor krankzinnig door, omdat men ziet,
dat dit bij echtgenooten vrij algemeen voorkomt. Tot deze klasse
behooren ook zij, die de jacht boven alles stellen en hoog opgeven
van het ongeloofelijke zielsgenot, dat zij smaken, zoo vaak zij het
afschuwelijk horengeschetter en hondengejank hooren.

Vergis ik mij niet, dan lijkt hun de reuk van de uitwerpselen dezer
dieren even aangenaam als die van kaneel. Welk een genot vinden
zij verder in het afhakken van een stuk wild. Stieren en hamels mag
het gemeene volk afhakken, maar, dat een ander dan een edelman zulk
een dier in stukken snijdt, is allerminst geoorloofd. Hij hakt met
ontbloot hoofd, met gebogen knieën, met een opzettelijk daartoe bestemd
mes--want dit mag niet met het eerste het beste geschieden--,met
bepaalde gebaren, bepaalde stukken, in bepaalde volgorde van
het beest af, hoogst zorgvuldig, als gold het een godsdienstige
plechtigheid. Vol verbazing staat intusschen het volk zwijgend om
hem heen en kijkt de vertooning aan als een wonder, ofschoon het
iets dergelijks meer dan duizendmaal gezien heeft. En wien het geluk
ten deel valt iets van het beest te proeven, die meent inderdaad
heel wat deftiger te worden. Terwijl ze dus door het onafgebroken
vervolgen en eten van de wilde beesten niets anders bereiken, dan dat
ze zelf haast verdierlijken, gelooven zij desniettemin een leventje te
leiden als een koning. Hun slacht dat soort van menschen het meest,
die branden van een onverzadelijke lust tot bouwen, zoodat zij nu
eens het ronde door het vierkante en dan weer het vierkante door het
ronde vervangen. Hun hartstocht kent paal noch perk, totdat zij aan
den bedelstaf geraakt geen dak boven 't hoofd en niets meer te eten
hebben. Wat dan? Zij hebben intusschen ettelijke genotvolle jaren
doorgebracht. Het dichtst bij dezen komen, mijns inziens althans,
zij, die door nieuwe en geheime kunstmiddelen het wezen der dingen
trachten te veranderen en te land en ter zee jacht maken op een
vijfde grondstof, de quintessens [173]. Zij zijn zoo vervuld van
dit bekoorlijke droombeeld, dat hun moeilijkheden noch kosten ooit
verdrieten, en met een verbazende scherpzinnigheid denken zij telkens
iets uit om zichzelf opnieuw te foppen en het zelfbedrog aangenaam
te maken, totdat zij, na hun geheele vermogen te hebben doorgebracht,
volstrekt niets meer overhouden om hun oventje te stoken. Zij houden
evenwel niet op die zalige droomen te droomen en anderen naar hun beste
krachten tot het najagen van hetzelfde geluk aan te sporen. Voelen
zij zich eindelijk in al hun verwachtingen teleurgesteld, dan rest
hun toch nog één kernspreuk, waaruit volop troost te putten valt:

Bij groote daân is reeds de wil genoeg.

Dan geven zij den korten duur van het leven de schuld, als niet
toereikend voor den grooten omvang van hun taak. Wat verder de
dobbelaars aangaat, ik twijfel wel eenigszins, of hun een plaats in
ons gezelschap toekomt. Het is evenwel een in allen opzicht dwaas
en belachelijk schouwspel sommige menschen daaraan zoo verslaafd te
zien, dat, zoodra zij den klank der dobbelsteenen hooren, het hart
onmiddellijk in hen opspringt en hevig begint te kloppen. Als zij dan,
altijd weer verlokt door de hoop om te winnen, hun geheele vermogen
verloren hebben, hun scheepje op de klip van het spel, die vrij wat
meer te duchten is dan Malea [174], schipbreuk heeft geleden en zij
ternauwernood het bloote lijf er af gebracht hebben, dan bedriegen zij
nog alle anderen liever dan den winner, om niet voor mannen van weinig
karakter door te gaan. Zelfs op hun ouden dag en reeds half blind
spelen zij nog met behulp van glazen oogen. Eindelijk als de jicht,
het verdiende loon voor hun levenswijze, hun handen onbruikbaar maakt,
dan huren ze zelfs iemand om in hun plaats te werpen. Zeker is het
spel een aangenaam werk, maar het ontaardt gewoonlijk in een dollen
hartstocht en behoort dan bij de furiën, niet bij mij thuis.



HOOFDSTUK XL.

Bijgeloovigen.


Maar ongetwijfeld behoort dat slag van menschen tot de onzen,
die zich vermeien in het hooren of vertellen van wonderen en
gedrochtelijke leugens en nooit genoeg hebben van zulke verhalen,
als er iets bovennatuurlijks in voorkomt over verschijningen, over
spoken, over geesten, over de hel en over tallooze andere mirakels
van dit soort. Hoe meer zulke verhalen in strijd zijn met de waarheid,
des te eerder vinden zij geloof en des te aangenamer kittelen zij de
ooren. En zij zijn niet alleen van verbazend veel nut om de verveling
te verdrijven, maar er valt ook bij te verdienen, vooral voor priesters
en predikers. Nauw verwant met dezen zijn verder diegenen, die tot
de wel dwaze maar toch behagelijke overtuiging zijn gekomen, dat,
als zij maar het een of andere beeld, van hout of geschilderd, van
den Polyphemus Christophorus [175] zien, zij op dien dag niet zullen
omkomen, of, dat wie een beeld van St. Barbara [176] met bepaalde
woorden groet, ongedeerd uit den strijd zal terugkeeren, of als iemand
zich op bepaalde dagen met bepaalde kaarsjes en bepaalde schietgebeden
tot St. Erasmus [177] wendt, hij binnenkort rijk zal worden. Zoo hebben
zij een Hercules in St. Joris [178] gevonden, zooals ze ook een tweeden
Hippolytus [179] hebben. Zijn [180] paard, dat zij vol diepen eerbied
met allerlei sieradiën tooien, bewijzen zij bijna goddelijke eer en
zij trachten het telkens weer door het een of ander nieuw geschenkje
voor zich te winnen; bij den metalen helm van den heilige te zweren,
wordt als een vorstelijke eed beschouwd. Wat te zeggen van hen,
die zichzelf paaien met onware aflaatbrieven [181] en de tijdruimten
van het vagevuur met wateruurwerken afmeten, waarbij ze nauwkeurig
de eeuwen, jaren, maanden, dagen en uren, als wiskundig vaststaande,
zonder dat een fout mogelijk is, weten op te geven. Of van hen, die
steunende op eenige tooverformulieren en gebeden, die de een of andere
vrome bedrieger hetzij voor zijn pleizier, hetzij om er iets aan te
verdienen heeft uitgedacht, zichzelf alles voorspiegelen, geld, eer,
genot, volop eten en drinken, eeuwigdurende gezondheid, een lang leven
en een krachtigen ouderdom, eindelijk een plaatsje dicht bij Christus
in den hemel, ofschoon zij het liefst willen, dat dit geluk hun zeer
laat te beurt valle, d.w.z. dat eerst, als de genoegens dezer wereld,
waaraan zij met hart en ziel hangen, hen trots hun tegenstribbelingen
in den steek laten, dan die hemelsche zaligheden hun deel worden. Zoo
heb je me bijv. den een of anderen koopman of soldaat of rechter,
die door het opofferen van een enkel penningsken uit zijn door
roof gewonnen schatten meent den geheelen zondenpoel zijns levens
op eenmaal gereinigd te hebben en zooveel meineed, zooveel wellust,
zooveel dronkenschap, zooveel twist, zooveel moord, zooveel bedrog,
zooveel trouweloosheid, zooveel verraad als bij contract afgekocht
beschouwt en wel zoo afgekocht, dat hij van voren af aan een nieuwe
reeks van misdaden mag beginnen. Maar wie zijn dwazer, neen laat ik
liever zeggen gelukkiger, dan zij, die door dagelijks die bekende
zeven versjes der heilige psalmen op te zeggen zichzelf nog meer dan
het hoogste geluk belooven? Deze tooverversjes zijn, naar men wil,
aan den heiligen Bernard medegedeeld door een zekeren duivel, die
wel geestig, maar toch meer een onnoozele hals dan een slimmerd was;
want hij werd leelijk door hem bij den neus genomen [182].

En dergelijke verhalen, zoo dwaas, dat ik mij zelf er schier voor
schaam, vinden desniettemin algemeenen bijval niet alleen bij het
domme volk, maar zelfs bij de openbare godsdienstleeraren. Is 't
voorts haast niet even dwaas, dat iedere streek aanspraak maakt op
haar eigen heilige, dat men de verschillende werkzaamheden onder hen
verdeelt, en aan ieder ook zijn eigen ceremoniën toewijst, zoodat de
een moet helpen bij tandpijn, gene zijn bijstand verleenen bij het
kraambed, een derde een gestolen voorwerp terugbezorgen, een vierde
als gunstig gesternte bij een schipbreuk moet stralen, een vijfde het
vee beschermen, enz. Want het zou hoogst vervelend worden alles op te
sommen. Er zijn er ook, die in meer zaken tegelijk invloed hebben,
vooral de moedermaagd, aan wie het gros der menschen haast grooter
macht toekent dan aan haar zoon.



HOOFDSTUK XLI.

Vervolg.


Maar wat vragen de menschen dan toch wel van deze heiligen,
dat niet met de zotheid samenhangt? Kom, zeg eens, hebt gij onder
zooveel wijgeschenken, waarmee ge de wanden en zelfs de gewelven van
sommige kerken bedekt ziet, ooit een van iemand gevonden, die van de
zotheid bevrijd was of ook maar een zier wijzer was geworden? De een
heeft door zwemmen het lijf gered. Een tweede bracht er het leven
af, niettegenstaande hij een gevaarlijke wond van den vijand had
ontvangen. Een derde ging op het slagveld, waar zijn makkers streden,
dapper op den loop en had het geluk te ontkomen. Een vierde, die aan
de galg hing, kwam er af door den een of anderen den dieven gunstigen
heilige, om zoo eenige door hun schatten al te bezwaarde lieden
nog verder te kunnen ontlasten. Een vijfde wist de deuren van zijn
gevangenis open te breken en zich uit de voeten te maken. Een zesde
herstelde van de koorts tot grooten spijt van zijn arts. Een zevende
nam vergif in, maar dit bezorgde hem een ruime ontlasting, zoodat
het hem in plaats van den dood genezing bracht, alles behalve tot
genoegen van zijn vrouw [183], daar ze nu moeite en kosten voor niets
had besteed. Een achtste, wiens wagen omviel, bracht toch zijn paarden
ongedeerd naar huis. Een negende werd levend onder de puinhoopen van
een ingestort huis weggehaald. Een tiende slaagde er in den echtgenoot
te ontkomen, die hem bij zijn vrouw betrapte. Maar nergens vindt men
een dankbetuiging voor het verdrijven van zotheid. Zoo zoet is het
volslagen gemis van wijsheid, dat de menschen bidden van alles eerder
bevrijd te worden dan van de zotheid. Maar wat waag ik mij in dezen
Oceaan van bijgeloovigheden?


        Neen, bezat ik honderd tongen, honderd monden,
        Stem van ijzer, 't was m' onmooglijk vormen, namen
        Op te noemen van de botte zotternije [184].


In die mate krioelt het geheele leven aller Christenen van dergelijke
dolheden, die echter de priesters zonder eenig bezwaar niet alleen
toelaten, maar zelfs bevorderen, omdat zij zeer goed weten, welke
voordeeltjes daaruit bij voortduring voor hen te winnen zijn. Indien
nu te midden van dit alles de een of andere hatelijke wijze opstaat
en deze waarheden verkondigt: Als ge goed geleefd hebt, zult ge geen
slechten dood hebben; ge koopt u vrij van uw zonden, als ge bij uw
penningsken voegt den afkeer van misdaden, voorts tranen, nachtwaken,
gebeden, vasten en tevens een geheelen ommekeer in uw levenswijze;
dán zal deze heilige u gunstig zijn, als gij zijn levenswijze tracht
na te volgen--als, zeg ik, die wijze deze en dergelijke woorden hun
toeroept, dan kunt ge begrijpen, welk een stoornis hij eensklaps
weer brengt in de gemoederen van menschen, die nog pas zoo gelukkig
waren. Tot deze bent behooren zij, die bij hun leven zulke nauwkeurige
bepalingen maken omtrent hun lijkstaatsie, dat zij zelfs in alle
bijzonderheden voorschrijven, hoeveel fakkels, hoeveel lijkbidders,
hoeveel zangers, hoeveel rouwkomedianten zij daarbij willen hebben,
alsof zij zelf iets van die voorstelling zouden merken of de dooden
zich schamen als het lijk niet met praal onder den grond werd gestopt,
en dat alles met een toewijding, als waren zij pas gekozen aedilen
[185] en beijverden zij zich om spelen of een gastmaal te geven.



HOOFDSTUK XLII.

Dwazen, die zich op hun adellijken titel laten voorstaan.


Al maak ik nog zulk een haast, kan ik toch hen niet met stilzwijgen
voorbijloopen, die, ofschoon zij in geen enkel opzicht van den
gemeensten handwerksman verschillen, toch zich heel wat laten voorstaan
op een ijdelen adellijken titel.

De een brengt zijn geslacht terug tot Aeneas [186], een tweede tot
Brutus [187], een derde tot Arcturus [188]. Zij laten u overal de
beelden en portretten van hun voorouders zien. Zij tellen het aantal
hunner over- en betovergrootvaders en vermelden hun oude bijnamen,
terwijl zij zelf niet veel beter zijn dan een stom beeld, ja haast
nog minder dan die konterfeitsels, waarmee zij pralen. Desniettemin
leiden zij tengevolge van deze zoete eigenliefde een allergelukkigst
leven en het ontbreekt niet aan even groote zotten, die tegen dit soort
van stomme dieren als tegen goden vol eerbied opzien. Maar wat spreek
ik over het een of andere soort van menschen, alsof er niet bewijzen
genoeg zijn, dat die eigenliefde overal de meesten onbeschrijfelijk
gelukkig maakt. Immers de een, al is hij leelijker dan elke aap,
verbeeldt zich in allen opzichte een Nireus [189] te zijn; een ander
gelooft, zoodra hij drie lijnen met een passer getrokken heeft, dat
hij op ende op een Euclides [190] is; een derde zingt bij de lier als
een ezel en, schoon zijn stem nog leelijker klinkt dan die van een
haan, als hij zijn hen bijt, acht hij zich toch een tweeden Hermogenes
[191]. Maar verreweg de aangenaamste soort van waanzin bestaat hierin,
dat sommigen snoeven op elke gave, die een der hunnen bezit, alsof
zij zelf die bezaten. Tot dezen behoorde die gelukzalige rijkaard
bij Seneca [192], die als hij een verhaaltje zou vertellen, slaven
bij de hand had om hem de namen zijner helden in te fluisteren; ja,
hij zou zelfs niet geaarzeld hebben zich aan een vuistgevecht te
wagen, ofschoon hij zoo zwak was, dat men hem slechts met kunst en
vliegwerk in het leven hield, in het volle vertrouwen op het aantal
reusachtig sterke slaven, die hij thuis had. Waartoe behoef ik nog
te spreken over de beoefenaars van kunst en wetenschap? Zij bezitten
allen zonder onderscheid zulk een bijzonder soort van eigenliefde,
dat men onder hen eerder iemand aantreft, die van zijn aanspraken
op een van zijn vader geërfd stukje grond dan van die op vernuft
afstand wil doen. Bovenal is het echter een eigenaardigheid van
tooneelspelers, zangers, redenaars en dichters, dat de grootste stumper
het onbeschaamdst is in zijn zelfbehagen, het meest zijn eigen lof
verkondigt en overal rondbazuint. En--ieder vindt een spekje voor
zijn bekje, of laat ik het liever zoo zeggen, hoe onzinniger iets
is, des te meer bewonderaars vindt het. Het gaat hiermee als met
al hetgeen verkeerd is, dat allerwege met bijval wordt opgenomen,
en wel omdat de meeste menschen, zooals wij boven opmerkten, aan de
Zotheid onderworpen zijn. Daarom, als iemand een stommerik is en hij
daardoor niet alleen voor zichzelf veel aangenamer is, maar ook een
grooter schaar bewonderaars trekt, waarom zou hij dan toch wel aan
de ware geleerdheid de voorkeur geven, die hem vooreerst veel kost,
hem dan vervelender en blooder maakt en eindelijk bij veel minder in
den smaak valt?



HOOFDSTUK XLIII.

Ieder mensch, volk of stad is de eigenliefde ingeplant.


Verder ben ik overtuigd, dat de natuur, zooals zij in ieder mensch
zijn bijzondere, zoo ook in ieder volk en haast iedere stad een
eigenliefde heeft geplant, die ik een gemeenschappelijke zou kunnen
noemen. Dit is de reden, waarom de Britten voor zich aanspraak maken
op schoonheid, muzikaal talent en een rijkelijk voorzienen disch;
de Schotten trotsch zijn op hun adel en verwantschap met vorsten en
daarenboven op hun spitsvondige redeneeringen; de Franschen meenen,
dat zij beschaafde manieren op alle andere volken voor hebben; de
Parijzenaars den roem van kennis der godgeleerdheid, met uitsluiting
van bijna alle andere stervelingen, zich in 't bijzonder aanmatigen;
[193] de Italianen zich begaafdheid voor de fraaie letteren en
welsprekendheid toeschrijven, en allen zich op dezen grond vermeien
in de verbeelding, dat zij alleen ter wereld geen barbaren zijn. In
dit orkest van gelukkigen spelen de Romeinen de eerste viool en zij
droomen nog altijd allergenoegelijkst van dat beroemde oude Rome. De
Venetianen zijn gelukkig door den dunk, dien zij koesteren omtrent hun
adel; de Grieken beschouwen zich als de vaders der wetenschappen en
pochen op de oude eeretitels hunner hooggeprezen helden; de Turken en
dat geheele samenraapsel van werkelijk barbaarsche volken matigen zich
zelf den lof van godsdienstigheid aan en spotten met het bijgeloof der
Christenen. Maar het is nog veel mooier, dat de Joden ook thans nog
steeds op hun Messias blijven wachten en tot op den huidigen dag met
hand en tand aan hun Mozes [194] vasthouden. De Spanjaarden behouden
zich alleen allen krijgsroem voor en de Duitschers verheffen zich op
de lengte hunner lichamen en hun kennis van de tooverkunst.



HOOFDSTUK XLIV.

De voordeelen, die de Eigenliefde en haar zuster, de Pluimstrijkerij,
verschaffen.


Om nu niet alles in bijzonderheden na te gaan, gij ziet nu zeker
wel in, hoeveel genot de eigenliefde overal aan alle menschen
afzonderlijk en tezamen verschaft, de Eigenliefde, met wie haar
zuster, de Pluimstrijkerij, bijna op één lijn te stellen is. Want
de Eigenliefde is niets anders dan het streelen van zichzelf: doet
men het een ander, dan is het zeker Vleierij. Deze staat echter
tegenwoordig in een kwaden reuk, doch alleen bij hen, die zich meer
storen aan de namen der zaken dan aan de zaken zelf. Men meent, dat
goede trouw kwalijk samengaat met vleierij; maar dat dit volstrekt
niet het geval is, had men zelfs uit het voorbeeld van stomme dieren
wel kunnen leeren. Want welk beest vleit meer dan de hond? Maar aan
den anderen kant, is er wel één getrouwer? Wat weet een eekhoorntje
niet den mensch te liefkoozen, wien hij toch meer dan alle andere
schepselen genegen is? Gij meent immers niet, dat wreede leeuwen,
bloedgierige tijgers of toornige panters van grooter nut zijn voor het
leven der menschen? Wel valt het niet te ontkennen, dat er een soort
van verderfelijke vleierij bestaat, waardoor sommige valschaards en
spotters stumpers ongelukkig maken, maar de mijne heeft haar oorsprong
in een soort van aangeboren welwillendheid en zij komt veel dichter bij
de deugd dan hetgeen men daartegenover stelt, de lompheid met de zoo
onaangename en vervelende norschheid, waarvan Horatius spreekt. Mijn
vleierij richt de terneergeslagen gemoederen op, troost de bedroefden,
prikkelt de soezers, maakt de slaapkoppen wakker, brengt de zieken weer
op de been, bedaart de hartstochten, knoopt liefdesbanden en houdt ze
in stand. De jeugd weet ze lust voor de beoefening der wetenschappen
in te boezemen, de grijsaards vervroolijkt ze, den vorsten weet ze,
onder den schijn van loftuitingen, vermaningen en wijze lessen toe
te dienen. Kortom zij bewerkt, dat ieder in zichzelf een grooter
welbehagen vindt, hetgeen toch zeker wel een hoogst belangrijk
gedeelte van het geluk uitmaakt. Bewijzen muilezels, wien het jeukt,
elkaar geen zeer gewichtigen dienst, wanneer de een den ander krabt
[195]? Laat ik er nu maar niet van spreken, dat die vleierij een groot
deel uitmaakt van die hooggeprezen welsprekendheid, een nog grooter
van de geneeskunde en het grootste van de dichtkunst: kortom, dat
door haar de geheele menschelijke samenleving verzoet en gekruid wordt.



HOOFDSTUK XLV.

Het geluk hangt af van de meening der menschen.


Maar, werpt men mij tegen, het is toch een ongeluk te dwalen. Neen,
het is veeleer het hoogste ongeluk niet te dwalen, 't Is toch al
te onzinnig te meenen, dat 's menschen geluk gelegen is in de dingen
zelf. Het hangt af van de meeningen daaromtrent. Immers de menschelijke
zaken zijn zoo duister en afwisselend, dat men niets helder en klaar
kan weten, zooals terecht beweerd is door mijn Academisten [196],
die zich van alle wijsgeeren nog het minst op hun kennis laten
voorstaan. Zoo men al iets kan weten, dan lijdt daaronder zelfs
maar al te dikwijls het levensgenot. Eindelijk is de menschelijke
geest zoo gevormd, dat de schijn veel meer vat op hem heeft dan
de waarheid. Mocht iemand een duidelijke en voor de hand liggende
proef daarvan willen nemen, laat hij dan in de kerken den dienst gaan
bijwonen. Dan zal hij, als de preek over een ernstig onderwerp handelt,
allen zien dutten, gapen en misselijk worden van verveling. Maar
als die schreeuwer--ik vergiste me daar, spreker wilde ik zeggen--,
zooals zij dat dikwijls doen, het een of ander oudewijvenverhaaltje
begint, dan worden allen wakker, richten zich op en luisteren met
open mond. Zoo gaat het ook met een heilige, over wiens leven veel
sprookjes en gedichten bestaan (wilt ge hiervan een voorbeeld, denk
dan aan St. Joris of St. Christophorus of St. Barbara [197]). Ge zult
vinden, dat men hem veel meer eerbied bewijst dan Petrus of Paulus of
ook Christus zelf. Maar dit onderwerp behoort hier niet thuis. Hoeveel
minder kost verder deze vermeerdering van het geluk! De zaken zelf
moet men zich immers vaak met groote moeite eigen maken, zelfs de
onbeduidendste, zooals de spraakkunst, maar een meening kan men zeer
gemakkelijk opvatten, die echter van evenveel of van nog meer nut is
voor het geluk. Denk eens na: als iemand zoutevisch eet, zoo bedorven,
dat een ander den stank niet kan uitstaan, maar het hem smaakt als
godenspijs, eilieve, wat doet het dan af tot zijn genot? Omgekeerd,
als een steur iemand misselijk maakt, wat zal die dan tot zijn
levensgeluk bijdragen? Als iemand een bij uitstek leelijke vrouw heeft,
die echter, volgens het oordeel van haar man, wel met Venus zelf kan
wedijveren, zou dat niet even goed zijn, alsof zij inderdaad schoon
was? Als iemand een houten bord, leelijk met rood en geel besmeerd,
vol bewondering en eerbied aanstaart, in de vaste overtuiging, dat
het een schilderij van Apelles of Zeuxis [198] is, zou hij dan niet
zelfs gelukkiger zijn dan de man, die voor hoogen prijs het werk
dier kunstenaars gekocht heeft en misschien nog minder genot smaakt
bij het bezien van die schilderijen? Ik ken een naamgenoot van mij
[199], die aan zijn jonge vrouw eenige valsche edelgesteenten ten
geschenke gaf en haar door zijn welbespraaktheid--want hij was niet
op zijn mondje gevallen--wist te overtuigen, dat zij niet alleen echt
en natuurlijk waren, maar ook een onschatbare waarde bezaten. Wat,
bid ik u, maakte het voor het vrouwtje voor verschil, dat ze haar
oogen zoowel als haar hart aan die stukjes glas ophaalde en die
prullen als kostbaren schat zorgvuldig opborg? Intusschen had haar
man niet alleen geen groote kosten te maken, maar hij genoot ook van
de dwaling zijner echtgenoot, wier toegenegenheid hij even goed bezat,
als wanneer hij haar dure geschenken gegeven had. Denkt ge inderdaad,
dat er onderscheid is tusschen hen, die in de bekende grot van Plato
[200] de schaduwen en beelden der verschillende dingen aanstaren,
mits hun verlangen maar niet verder gaat en zij niet ontevreden worden
met hun lot, en den wijze, die, na de grot verlaten te hebben, de
werkelijke dingen ziet? Als Mycillus [201] bij Lucianus dien rijken en
gouden droom steeds had mogen blijven droomen, was er volstrekt voor
hem geen reden geweest om een ander geluk te wenschen. Er bestaat
dus óf geen verschil óf, zoo er eenig verschil bestaat, verdient de
toestand der zotten zelfs de voorkeur, vooreerst omdat hun geluk hun
zeer weinig kost, niet meer dan een weinigje overtuiging, en verder,
omdat zij het genot daarvan met zeer velen deelen.



HOOFDSTUK XLVI.

De Zotheid schenkt aan alle menschen haar zegeningen.


Ook is het bezit van geen goed aangenaam zonder iemand, die het met
ons deelt. Immers wie weet niet, hoe klein het aantal wijzen is,
zoo er al één in de wereld gevonden wordt? Toch weten de Grieken er
uit zooveel eeuwen in 't geheel zeven [202] op te tellen, maar ik mag
sterven, als iemand bij een nauwkeuriger onderzoek onder hen wel een
half--of laat ik liever zeggen--een kwartwijze kan vinden.

Zeker staat onder de vele lofwaardige eigenschappen van Bacchus
deze terecht het hoogst, dat hij de muizenissen wegspoelt, maar
dit geschiedt slechts voor een korte poos, want zoodra iemand zijn
roes heeft uitgeslapen, komen de beslommeringen, aanstonds met een
wit vierspan [203], zooals men zegt, aanrennen. Hoeveel rijker
en krachtiger is niet mijn gave, waardoor ik den geest in een
voortdurenden roes doe verkeeren en hem volop vreugde en genot en
opgewondenheid schenk en wel, zonder dat het eenige moeite kost. Want
ik onthoud niemand ter wereld mijn weldaden, terwijl de overige goden
aan verschillende menschen verschillende voorrechten schenken. Niet
overal wast edele en zachte wijn [204] om de zorgen te verdrijven en
rijke hoop in de aderen te storten. Hoe weinigen viel een bevallige
gestalte, de gave van Venus, ten deel. Nog zeldzamer is Mercurius'
geschenk, de welsprekendheid. Niet bijzonder talrijk zijn zij, die
schatten aan Hercules' [205] gunst te danken hebben. De Homerische
Jupiter geeft niet den eersten den besten de heerschappij. Vaak
is Mars geen van beide legers gunstig. Niet weinigen gaan bedroefd
weg van Apollo's drievoet [206]. Dikwijls bliksemt Saturnus' zoon
[207]. Phoebus [208] zendt nu en dan door zijn schichten dood en
verderf. Neptunus vernietigt meer levens dan hij redt. Om nu niet
uit te weiden over wezens als die Veiovis [209], Pluto [210], Ate
[211], Poena [212], Febris [213] en andere van dit slag, geen goden
maar beulen,--ik, Zotheid, ben de eenige, wier zegeningen ten allen
tijde allen zonder onderscheid omvatten.



HOOFDSTUK XLVII.

Haar goedaardigheid.


Gelijk ik onverschillig ben voor geloften, zoo vorder ik in toorn
geen zoenoffers, als er eenige godsdienstplechtigheid verzuimd
is. Evenmin beweeg ik hemel en aarde, wanneer iemand de overige goden
te gast noodigt en mij thuis laat of mij geen deel gunt in den walm
der geslachte offerdieren [214]. Want de overige goden zijn op dit
punt zoo kitteloorig, dat het haast voordeeliger en zelfs veiliger
is hun dienst te verwaarloozen dan hen te vereeren. Het gaat hun als
sommigen menschen, die zoo lastig en prikkelbaar zijn, dat de grootste
verwijdering te verkiezen is boven vriendschappelijken omgang. Maar
niemand, werpt men mij tegen, offert aan de Zotheid of sticht haar
een tempel. Nu, deze ondankbaarheid, zooals ik reeds opgemerkt heb,
verbaast mij wel eenigszins. Maar ik ben te goedaardig om dit kwalijk
te nemen; ik voel er trouwens ook volstrekt geen behoefte aan. Want
waarom zou ik wierookkorrels of offermeel, of een bok, of een zwijn
verlangen, nu de geheele wereld mij die hulde bewijst, welke zelfs
van de Godgeleerden de hoogste goedkeuring wegdraagt? Zou ik soms
Diana benijden, omdat men haar menschenbloed offert [215]? Ik meen,
dat mij dan de meeste eerbied betoond wordt, als men mij overal,
zooals allen inderdaad doen, in den geest opneemt, in gedrag navolgt
en in leven mij gelijkt. Dit is een eeredienst, die zelfs bij de
Christenen niet veel voorkomt. Welk een hoop menschen steekt er niet
voor de Moedermaagd een waskaars aan en dat wel midden op den dag, als
't volstrekt niet noodig is? Hoe weinigen zijn er daarentegen, die
haar in reinheid, zedigheid en liefde voor de dingen, die hierboven
zijn, trachten nabij te komen? Want dat is eerst de ware eeredienst
en die den hemelingen verreweg het meest behaagt. Daarenboven,
waarom zou ik een tempel verlangen, daar toch de geheele wereld,
zou ik meenen, de prachtigste tempel voor mij is? Het ontbreekt
mij nergens aan priesters dan daar, waar geen menschen zijn. Zoo
dwaas ben ik niet, dat ik steenen beelden verlang, die onzen [216]
eeredienst soms benadeelen, als namelijk door die botteriken en
stommeriken de afbeeldingen der heiligen in plaats van henzelf worden
aangebeden. Wij verkeeren dan in hetzelfde geval als zij, die door hun
plaatsvervangers verdrongen worden. Ik geloof, dat er voor mij zooveel
standbeelden zijn opgericht, als er menschen bestaan, daar ze tegen
wil en dank mijn levend evenbeeld zijn. Daarom bestaat er voor mij
volstrekt geen reden om de overige goden te benijden, indien men in
verschillende hoeken der aarde aan verschillende van hen eer bewijst
en wel op vaste dagen; zooals op Rhodus aan Phoebus, op Cyprus aan
Venus, te Argos [217] aan Juno, te Athene aan Minerva, op den Olympus
aan Jupiter, te Tarente aan Neptunus, te Lampsacus [218] aan Priapus,
mits de geheele wereld steeds voortga mij gemeenschappelijke offers
te brengen, die ik verre boven de andere verkies.



HOOFDSTUK XLVIII.

Verschillende soorten en vormen der Zotheid.


Mocht iemand soms meenen, dat deze beweringen meer aanmatigend
dan waar zijn, welnu, dan willen wij even een blik slaan in het
leven der menschen, opdat het ons klaar worde, niet alleen hoeveel
zij mij verschuldigd zijn, maar ook hoe hoog zij mij schatten,
de hoogsten even goed als de laagsten. Wij zullen het leven van
elkeen wel niet behoeven na te gaan, want dit zou al te veel tijd
kosten, maar alleen dat van de hoogst geplaatsten, naar wie men de
overigen zeker gemakkelijk kan afmeten. Want waartoe zou het dienen,
te spreken over Jan Rap en zijn maat, die toch zonder kwestie geheel
mijn eigendom zijn? Zij vertoonen immers de Zotheid overal in zulk een
rijkdom van vormen en verzinnen dagelijks zooveel nieuwe, dat zelfs
geen duizend Democritussen [219] daarover genoeg zouden kunnen lachen:
alhoewel er voor die Democritussen zelf dan weer een andere Democritus
noodig zoude zijn. Ja, gij kunt u zelfs niet voorstellen, wat al stof
tot gelach, spotternij en vreugde die menschenkinderen dagelijks
den Goden verschaffen. Deze besteden namelijk de voormiddaguren,
wanneer ze nog nuchter zijn, aan beraadslagingen, die veelal in
twisten ontaarden, en aan het luisteren naar geloften. Later, als
zij reeds vol nectar zijn en geen lust meer gevoelen om zich met
iets ernstigs bezig te houden, dan gaan ze zitten op het plekje van
den hemel, dat het meest naar voren uitsteekt, en nemen, met het
hoofd voorover, een kijkje van hetgeen de menschen zooal doen. Ze
kennen geen prettiger schouwspel. Lieve hemel, wat is dat voor een
tooneel! Wat krioelen de zotten dooreen! Want ik pleeg ook zelf
nu en dan in de rijen der dichtergoden zitting te nemen. Hier is
er een smoorlijk verliefd op een meisje en, hoe minder zij van hem
houdt, des te vuriger wordt zijn hartstocht. Daar trouwt er iemand
een bruidschat, niet een huisvrouw. Een derde heeft zijn vrouw voor
ieder veil. Weer een ander is jaloersch en bewaakt haar gangen als een
Argus [220]. Daar hebt ge iemand, die in rouw waarlijk ongeloofelijke
dwaasheden doet en zegt en zelfs als het ware tooneelspelers huurt
om de rouwkomedie op te voeren. Nog een ander stort tranen bij het
graf van zijn stiefmoeder. Deze legt alles, wat hij maar heeft kunnen
bijeenschrapen, aan zijn buikje ten koste, om na een korte poos dapper
honger te lijden. Het grootste geluk van gene bestaat in slapen en
leegloopen. Er zijn ook menschen, die het zich zeer druk maken met het
behartigen der zaken van anderen, maar hun eigen verwaarloozen. Enkelen
leenen geld en, terwijl zij in schulden steken, wanen zij zich rijk,
maar zij gaan spoedig over den kop. Voor een ander is het een zaligheid
zelf armoede te lijden om zijn erfgenaam rijk te maken. Deze vliegt om
een klein en dan nog wel onzeker winstje te behalen over alle zeeën
en geeft aan de golven en de winden zijn leven prijs, dat voor geen
geld weer te koop is. Gene wil zich liever door den oorlog schatten
verwerven dan zijn leven veilig in rust thuis doorbrengen. Er zijn
er ook, die meenen, dat men door jacht te maken op de erfenissen van
kinderlooze grijsaards het allergemakkelijkst tot rijkdom geraakt, en
het ontbreekt ook niet aan dezulken, die hetzelfde doel liever najagen
door smoorlijk te verlieven op oude vrouwen met veel geld. Maar dan
eerst vermaakt zich het godenpubliek het meest ten koste van die twee
soorten van lieden, als die visschers van menschen in hun eigen netten
gevangen worden. De allerzotste en gemeenste slag van menschen echter
zijn de kooplieden, daar zij het allergemeenste beroep uitoefenen
en dat wel op de gemeenste wijze. Alhoewel zij bij elke gelegenheid
liegen, valsch zweren, stelen, bedriegen en zwendelen, houden zij
toch hun stand voor den hoogsten op grond hiervan, dat zij om alle
vingers gouden ringen dragen. Het ontbreekt dan ook niet aan vleiende
kloosterbroertjes, die hen bewonderen en openlijk achtbare lieden
noemen, natuurlijk met het doel om zelf ook een beetje te krijgen van
het onrechtvaardig verworven goed. Elders kan men eenige Pythagoreeërs
[221] zien, die alles zoo zeer als gemeen goed beschouwen, dat zij al
wat zij ergens onbewaakt aantreffen, kalmpjes wegnemen, alsof het hun
bij erfenis ware ten deel gevallen. Er zijn er ook, die alleen rijk
in hun wenschen zijn en meenen, dat eenige lieflijke droombeelden,
die zij zich scheppen, voor hun geluk voldoende zijn. Sommigen willen
gaarne buitenshuis voor rijk doorgaan en lijden thuis met mannenmoed
honger. Deze haast zich al wat hij bezit, door te brengen, gene gaart
schatten bijeen door alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen. Deze
werft om de volksgunst en eereambten, gene vindt zijn genoegen aan
den huiselijken haard. Niet weinigen voeren eindelooze processen en
doen om strijd hun best ten einde een steeds uitstellenden rechter en
een even oneerlijken advocaat te verrijken. Deze zint op nieuwigheden,
gene zet iets groots op het touw. Een ander gaat naar Jeruzalem, Rome
of naar den heiligen Jacobus [222], waar hij niets te maken heeft,
terwijl hij thuis vrouw en kinderen achterlaat. Kortom zaagt ge die
ontelbare beroeringen onder de menschen van de maan af, zooals vroeger
Menippus [223], dan zoudt ge meenen een troep vliegen of muggen te
zien, die met elkander twisten, oorlog voeren, elkaar lagen leggen,
rooven, spelen, dartelen, geboren worden, vallen en sterven. Neen,
het is haast ongelooflijk, welk een beweging zulk een klein en kort
levend schepseltje maakt en hoeveel treurigs het te zien geeft. Want
menigmaal ziet men het geweld zelfs van een onbeduidenden oorlog of
van een besmettelijke ziekte vele duizenden te gelijker tijd wegsleepen
en verdelgen.



HOOFDSTUK XLIX.

Taalmeesters.


Maar ik zou zelf al zeer dwaas zijn en het volkomen verdienen,
dat Democritus het over mij uitschaterde, indien ik voortging de
vormen, waarin zich 's volks dwaasheden en dolheden openbaren, op
te tellen. Ik wil mij tegen hen aangorden, die in de oogen van hun
medemenschen voor wijs doorgaan en, zooals het spreekwoord zegt,
dien gouden tak trachten te vinden [224]. Onder hen bekleeden de
taalmeesters den eersten rang, dat voorzeker het allerrampzaligste,
treurigste en het meest bij de goden gehate slag van menschen zou
zijn, als ik de ongemakken van hun zoo ellendig beroep niet door een
genoegelijk soort van waanzin verzachtte. Want niet een vijfvoudige
vloek, zooals een Grieksch puntdicht aantoont, rust op hen, maar
een duizendvoudige, daar zij altijd uitgehongerd en vuil hun leven
slijten in hun maar al te bekende scholen; wat zei ik, in scholen,
neen veeleer dienen ze vertrekken vol kwellingen des geestes en des
lichaams of rosmolens, of folterkamers te heeten. Daar worden zij,
omringd door troepen van jongens, oud onder hun moeilijk werk,
doof door al het geschreeuw en teren weg door al het vuil en den
stank. Nogthans, tengevolge van mijn goedertierenheid verbeelden
zij zich de eersten aller menschen te zijn. Zoozeer zijn zij met
zichzelf ingenomen, als zij hun schuw troepje door hun barsch
gezicht en dreigende woorden angstig maken, als ze met plakken,
roeden en zweepen den ongelukkigen het vleesch van het lijf halen en,
't voorbeeld van den ezel van Cyme [225] volgend, op alle mogelijke
wijzen hun wreedaardige luim botvieren. Intusschen verbeelden zij zich,
dat al dat vuil keurige netheid is, den stank vindt hun neus mariolein
en die ellendige slavernij gaat bij hen voor een koningschap door,
zoodat ze hun tirannie niet tegen de heerschappij van een Phalaris
[226] of Dionysius [227] willen ruilen. Maar nog veel gelukkiger zijn
zij door een ongehoord hoogen dunk van hun geleerdheid. Alhoewel zij
den knapen niets dan dolheden instampen, zien zij toch, God betere het,
uit de hoogte neer op iederen Palaemon en op iederen Donatus [228] en
zij weten het door allerlei kunstgrepen tot mijn verbazing zoo ver te
brengen, dat malle moertjes en stomme vaders hen voor diegenen houden,
voor wie zij zichzelf uitgeven. Hierbij dient men nog het eigenaardig
genot te voegen, telkens als er een van hen den naam van Anchises'
[229] moeder, of een niet algemeen bekend woord op een half vergaan
stuk perkament aantreft [230], of als iemand een oud stuk steen,
waarop zich eenige verminkte letters bevinden, ergens opgraaft. Goede
hemel, dan komt er geen eind aan hun uitgelatenheid, triomfkreten
en lofzangen; het is alsof zij Afrika ten onder gebracht of eenige
steden als Babylon ingenomen hebben [231]. En als zij bewonderaars
vinden voor hun zoutelooze verzen zonder eenig dichterlijk vuur,
waarmee ze overal te koop loopen, dan gelooven zij al dadelijk, dat
niets minder dan Maro's [232] geest in hun boezem is gevaren. Maar
het alleraardigste is, als zij elkander wederkeerig vol bewondering
prijzen en beurtelings in het zonnetje zetten. Als soms een ander zich
in een woordje vergist en het toeval wil, dat iemand van hen, wiens
gezicht wat scherper is, de fout merkt, hemelsche goedheid, wat heeft
men dan dadelijk de poppen aan het dansen! wat een vechten, schelden en
uitvaren tegen elkander! Ik mag mij de ongenade van alle taalmeesters
op den hals halen, als ik een enkele leugen zeg--ik ken een zeer
bekwaam man, een geleerde van den eersten rang in het Grieksch,
het Latijn, de Wiskunde, de Wijsbegeerte en de Geneeskunde. Hij
is reeds zestig jaar oud en kwelt en pijnigt zich sinds meer dan
twintig jaar met niets anders dan met de spraakkunst, in de meening,
dat zijn geluk dan volmaakt zal zijn, als hem een leven gegund wordt,
lang genoeg om zeker uit te maken, hoe de acht rededeelen behooren
onderscheiden te worden, iets, dat tot nog toe geen Griek of Romein
geheel heeft kunnen tot stand brengen [233]--alsof het een misdrijf
ware groot genoeg om zelfs een oorlog over te beginnen, zoo iemand
aan een voegwoord een beteekenis toekende, waarop slechts bijwoorden
aanspraak hebben. En hierom, al bestaan er evenveel spraakkunsten
als er spraakkunstenaars zijn, ja nog meer--immers mijn vriend Aldus
[234] alleen heeft meer dan vijfmaal een spraakkunst uitgegeven--,
toch komt er nooit zulk een boek uit, hoe barbaarsch en onaangenaam ook
geschreven, of hij leest het nauwkeurig door, naijverig op iedereen,
die op dit gebied met eenige nieuwe dwaasheid voor den dag komt en
steeds gefolterd door de vrees, dat soms iemand hem dezen roem voor
den neus zal wegkapen en den arbeid van zooveel jaren doen verloren
gaan. Wilt gij dit liever waanzin dan wel dwaasheid noemen? Mij is
het vrij onverschillig, mits gij slechts erkent, dat men het mij
te danken heeft, dat een overigens diep rampzalig schepsel zulk een
trap van geluk bereikt, dat het zijn lot zelfs niet met dat van een
Perzisch koning [235] wenscht te verruilen.



HOOFDSTUK L.

Dichters.


Minder verplichting aan mij hebben de dichters, ofschoon zij zeker uit
den aard van hun beroep tot mijn partij behooren, want zij zijn vrije
menschen, zooals het spreekwoord [236] wil, wier eenig genot bestaat
in het streelen van de ooren der dwazen en dan nog wel met loutere
nietigheden en belachelijke verhaaltjes. Desniettemin meenen zij,
hoe vreemd het moge klinken, op grond hiervan niet alleen zichzelf,
maar ook anderen de onsterfelijkheid en een godenleven te mogen
beloven. Met deze bent staan bovenal Eigenliefde en Vleierij [237]
op een zeer vertrouwelijken voet en bij geen enkel slag van menschen
vind ik oprechter of standvastiger aanbidders. Verder behooren de
redekunstenaars, hoewel zij soms valsch spel spelen en heulen met
de wijsgeeren, zeker ook tot onze partij, hetgeen vooral hieruit
blijkt, dat ze, behalve andere beuzelarijen, zoo nauwkeurig en zoo
veel over de kunst van schertsen geschreven hebben [238]. Zoo geeft
de schrijver van de aan Herennius opgedragen Redekunst [239], wie
hij dan ook moge geweest zijn, de dwaasheid zelfs een plaats onder
de soorten van geestigheden en komt bij Quintilianus [240], verreweg
den eersten man van dezen kring, een hoofdstuk voor over het lachen,
dat nog uitvoeriger is dan de Ilias [241], en hechten zij zooveel
waarde aan de zotheid, dat dikwijls een uit gebrek aan bewijsgronden
verloren zaak, desniettemin door lachen gewonnen wordt. Niemand zal
toch wel van oordeel zijn, dat het buiten het gebied der Zotheid
ligt door lachwekkende gezegden de menschen te doen schateren en dat
nog wel volgens de regelen der kunst. Tot deze klasse behooren ook
zij, die door het uitgeven van boeken jacht maken op onsterfelijken
roem. Zij hebben allen de hoogste verplichting aan mij, maar in de
eerste plaats zij, die louter beuzelarijen op het papier kladden. Want
zij, die hun wetenschappelijke geschriften inrichten naar den smaak
van een paar geleerden en geen bezwaar hebben tegen een vonnis van
Persius of Laelius [242], zijn, mijns inziens, meer te beklagen dan
te benijden, omdat zij zichzelf voortdurend kwellen. Zij voegen in,
veranderen, schrappen, schrijven opnieuw, herhalen, werken om, dikken
aan, houden negen jaar lang hun werk weggesloten [243], zonder zichzelf
ooit te voldoen, en koopen een ijdele belooning bestaande in den lof
van zeer weinigen, tot zulk een hoogen prijs, ten koste van zooveel
nachtwaken en met zooveel opoffering van den zoo genotrijken slaap,
voor zooveel zweetdroppels, voor zooveel kruisen. Voeg nu daarbij het
verlies van gezondheid, het ruïneeren der schoonheid des lichaams,
slechte oogen of zelfs blindheid, armoede, den haat der menschen,
onthouding van alle genoegens, een vroegen ouderdom, een ontijdigen
dood en wat dies meer zij. Ten koste van zooveel leed meent die wijze
de goedkeuring van een paar leepoogen [244] te moeten koopen. Maar
de schrijver naar mijn hart--hoeveel gelukkiger is zijn waanzin,
als hij zonder eenig hoofdbreken alles, juist zooals het hem invalt
of uit de pen vloeit, zelfs zijn droomerijen op staanden voet te
boek stelt, wat hem alleen maar een beetje papier kost, overtuigd,
dat hoe beuzelachtiger beuzelarijen hij neerschrijft, hij op de
goedkeuring van des te meer menschen, namelijk van alle zotten en
stommeriken, mag rekenen. Het valt toch zeker niet moeilijk zich
onverschillig te toonen voor het oordeel van anderhalven geleerde,
zoo zij al die geschriften lezen. Of wat zal de stem van enkele
wijzen beteekenen te midden van den ontelbaren hoop van lieden, die
daartegenin schreeuwen? Maar nog wijzer zijn zij, die werken van
anderen voor de hunne uitgeven en den roem, door dezen ten koste
van veel arbeid verkregen, op hun naam weten over te brengen, in
't vertrouwen natuurlijk, dat al worden zij ook volkomen overtuigd
van letterdieverij, hun intusschen toch het genot voor eenigen tijd
ten goede zal komen. Het is de moeite waard op te letten, hoezeer zij
met zichzelf ingenomen zijn, als zij algemeen geprezen worden, als men
onder het volk op hen wijst zeggend "daar heb je dien knappen kerel,"
als hun werken bij de boekverkoopers te koop liggen, als er aan het
hoofd van alle bladzijden drie namen [245] te lezen staan, vooral
als deze uit den vreemde zijn en gelijken op tooverwoorden. Maar
bij den Hemel, wat zijn het anders dan namen? Voorts, hoe weinigen
zullen ze kennen, als men let op den reusachtigen omvang der wereld,
en hoeveel kleiner zal nog het aantal zijn van hen, die ze zullen
prijzen, in aanmerking genomen, dat de smaken ook van de ongeleerden
zoo verschillend zijn. Daarenboven worden die namen zelf niet zelden
verdicht of aan de boeken der ouden ontleend, daar de een gaarne
Telemachus [246] wil heeten, een ander Sthenelus [247] of Laërtes
[248], deze Polycrates [249], gene Thrasymachus [250], zoodat men
al even goed op den titel den naam Kameleon of Pompoen, of in de
taal der wijsgeeren Alpha of Beta [251] zou kunnen zetten. Maar het
aardigste is, als die dwazen en domooren elkander over en weer in
brieven, gedichten en lofzangen ophemelen. Zoo verklaart deze genen
voor een Alcaeus, gene hem voor een Callimachus [252], gene staat
volgens dezen boven M. Tullius [253], deze acht hem geleerder dan
Plato. Ook zoeken zij soms een tegenstander om door een wedstrijd
met hem zich een grooteren naam te verwerven:


    En weiflend splitst 't gemeen zich in vijand'ge kampen [254],


totdat beide legerhoofden na den gelukkig gevoerden strijd als
overwinnaar heengaan en beide een zegepraal vieren. De wijze lacht
hierom wetend, dat het inderdaad een groote dwaasheid is. Want wie
kan dat loochenen? Maar zij leiden intusschen door mijn goedheid
een aangenaam leventje en zouden hun zegepralen zelfs niet met die
der Scipio's [255] willen ruilen. Toch hebben ondertusschen ook de
verstandigen zelf geen geringe verplichting aan mij, doordat zij er
steeds recht hartelijk om lachen en genieten van den waanzin van
anderen: dit kunnen zij zeker niet ontkennen zonder zich aan de
allergrofste ondankbaarheid schuldig te maken.



HOOFDSTUK LI.

Rechtsgeleerden.


Onder de geleerden matigen de rechtsgeleerden zich wel de allereerste
plaats aan en meer dan iemand anders zijn zij met zichzelf
ingenomen. Door den steen van Sisyphus [256] aanhoudend voort te
wentelen en duizend wetten in één adem samen te flansen, onverschillig
omtrent welk onderwerp, door verklaringen op verklaringen, zienswijzen
op zienswijzen te stapelen, maken zij, dat de beoefening van dat vak
voor het allermoeilijkst doorgaat. Want al wat veel inspanning kost,
dat houden zij aanstonds ook voor voortreffelijk. Laten wij bij dezen
nog de beoefenaars van de kunst van disputeeren en de sophisten [257]
voegen, een slag van menschen, nog klapachtiger dan al de bekkens te
Dodona [258], zoodat ieder hunner het gerust tegen twintig uitgezochte
babbelaarsters kan opnemen. Zeker zouden ze nog gelukkiger zijn,
als zij enkel goed van den tongriem gesneden waren en niet tevens
zoo twistziek, dat ze altijd door over 's keizers baard te vechten
en uit overdreven strijdlust gewoonlijk de waarheid uit het oog
verloren. Hen maakt echter hun eigenliefde recht gelukkig, want met
een paar sluitredenen gewapend durven zij onverwijld iedereen over
ieder onderwerp te lijf gaan. Trouwens hun stijfhoofdigheid maakt hen
onoverwinnelijk, ook al hadden zij een tegenpartij even krachtig van
longen als Stentor [259].



HOOFDSTUK LII.

Wijsgeeren.


Na dezen komen de wijsgeeren aan de beurt, eerbiedwaardig door hun
baard en mantel, die ronduit verklaren dat zíj alleen wijs, maar
alle overige stervelingen rondwarende schimmen [260] zijn. Maar hoe
vermakelijk is niet de waanzin dier bouwmeesters van tallooze werelden,
wanneer zij de zon, de maan, de sterren en andere hemellichamen als
met duim of koord meten, van bliksemwinden, eklipsen en al wat verder
onverklaarbaar is, zonder eenige aarzeling rekenschap geven, even alsof
de natuur, toen zij de wereld schiep, hen in het geheim had genomen
en zij uit de raadsvergadering der goden tot ons kwamen. Intusschen
vermaakt de natuur zich kostelijk met hen en hun gissingen. Want
dat er in hun kring volstrekt geen zekerheid bestaat, dat bewijzen
ongetwijfeld de eindelooze geschillen, die over elk onderdeel tusschen
henzelf gevoerd worden. En ofschoon zij volstrekt niets weten, geven
zij zich toch voor alwetend uit en, terwijl zij zichzelf niet kennen
en niet zelden geen sloot of steen op hun weg zien, hetzij omdat zij
meestal slechte oogen hebben, hetzij omdat hun gedachten op den loop
zijn, beroemen zij er zich toch op, dat zij voorstellingen, algemeene
begrippen, afzonderlijke vormen, grondstoffen, eigenaardigheden en
wezenlijkheden [261] zien, onderscheidingen zoo fijn, dat ik zelfs
niet geloof, dat Lynceus [262] ze zou kunnen doorschouwen. Maar dan
vooral zien zij laag neer op het oningewijde gemeen, als zij drie-
en vierhoeken, cirkels en andere dergelijke meetkundige figuren,
de een over de andere teekenen en als in een doolhof dooreen laten
loopen, vervolgens letters als in slagorde scharen, die ze telkens
en telkens weer nu eens op deze, dan weer op gene wijze rangschikken,
om zoo onervarenen zand in de oogen te strooien. Het ontbreekt in hun
kring ook niet aan lieden, die de toekomst uit de sterren voorspellen
en mirakelen beloven, zooals geen toovenaar ze zou kunnen volbrengen,
en zij zijn zoo gelukkig menschen te vinden, die ook dit geloovig
aannemen.



HOOFDSTUK LIII.

Godgeleerden.


Misschien zou het beter zijn de Godgeleerden met stilzwijgen voorbij te
gaan en niet in dezen modderpoel te roeren of slapende honden wakker te
maken, omdat dit slag van menschen verbazend laatdunkend en prikkelbaar
is. Zij zouden mij misschien bij drommen met duizenden conclusies te
lijf gaan en dwingen te herroepen om, als ik dit mocht weigeren, op
staanden voet de beschuldiging van ketterij uit te galmen. Want zij
staan altijd dadelijk klaar om met dezen bliksem een ieder angst
aan te jagen, wien zij niet bijzonder genegen zijn. Inderdaad,
al valt het hun meer dan anderen zwaar mijn weldaden te erkennen,
toch hebben ook zij groote verplichting aan mij. Gelukkig door
hun eigenliefde zien zij, alsof zij zelf in den derden hemel [263]
woonden, op alle overige stervelingen als op aardwormen uit de hoogte
haast met een gevoel van medelijden neer. Veilig achter een drom van
magistrale bepalingen, sluitredenen, gevolgtrekkingen, ontwikkelde en
ingewikkelde voorstellingen bezitten zij zulk een tal van schuilhoeken,
dat zelfs de ijzeren netten van Vulcanus hen niet kunnen vasthouden
[264]. Zij weten te ontsnappen door middel van onderscheidingen,
waardoor zij alle knoopen als met een bijl van Tenedos doorhakken
[265], en altijd hebben zij pas uitgedachte woorden en monsterachtige
uitdrukkingen in voorraad. Zoo verklaren zij verder geheel naar hun
goedvinden de ondoorgrondelijkste geheimenissen bijv., op welke wijze
de wereld geschapen is en geordend; langs welke wegen de erfzonde
over het nageslacht gekomen is; op welke wijzen, in welke grootte
en in hoe weinig tijd Christus in den schoot der heilige maagd
voldragen is; hoe bij het avondmaal bijkomstige dingen afgescheiden
van de substantie kunnen bestaan [266]. Maar dit is werk voor Jan
en alleman. De volgende strijdvragen achten zij eerst groote en, om
hun eigen woorden te bezigen, verlichte Godgeleerden waardig. Daarom
worden zij bij deze, als zij soms voorkomen, recht wakker: kan er
sprake zijn van een meetbaar tijdstip bij de goddelijke geboorte? Is
Christus in meer dan één opzicht God's zoon? Is de stelling mogelijk:
God, de vader, haat den zoon? Kan God de gestalte aannemen van een
vrouw, een duivel, een ezel, een pompoen of een keisteen? Maar dan:
hoe zou een pompoen gepreekt en wonderen verricht hebben en hoe had
hij moeten gekruisigd worden? Wat zou Petrus gewijd hebben, als hij het
misoffer had opgedragen gedurende den tijd, dat Christus' lichaam aan
het kruis hing? Zou men Christus gedurende dienzelfden tijd een mensch
hebben kunnen noemen? Zal het na de opstanding geoorloofd zijn te eten
of te drinken? Blijkbaar willen zij reeds nu voorzorgsmaatregelen
nemen tegen dien honger en dorst in de toekomst. Zij beschikken
verder over een eindeloos aantal nog fijner haarklooverijen, over
begrippen, betrekkingen, algemeene vormen, bijzondere eigenaardigheden,
wezenlijkheden, zaken, alleen zichtbaar voor de oogen van hem, die
zulke scherpe oogen bezit, dat hij in staat is ook door de dikste
duisternis heen het nergens bestaande waar te nemen. Voeg hierbij
nu hun stelregels, zoo paradoxaal, dat zelfs die orakelspreuken der
Stoïcijnen [267], die men paradoxen pleegt te noemen, in vergelijking
hiermede voor de platste en meest alledaagsche volkswijsheid kunnen
doorgaan; zoo beweren zij bijv., dat het een lichter misdrijf is,
duizend menschen van kant te maken dan éénmaal op den dag des Heeren
een schoen voor een armen drommel te naaien, en dat het beter is de
geheele wereld met al haar hebben en houden te laten vergaan, dan
een enkel leugentje te zeggen, hoe onschuldig het ook moge zijn. Dan
maken zij deze haarfijne fijnigheden nog fijner door allerlei middelen
der scholastiek, zoodat men nog eerder uit de ergste doolhoven een
uitweg kan vinden dan uit de ingewikkelde vertoogen der Realisten,
Nominalisten, Thomisten, Albertisten, Occamisten, Scotisten [268];
en nu heb ik nog niet eens alle, maar slechts de voornaamste sekten
opgenoemd. Zij allen bezitten zooveel geleerdheid, maar zijn ook
zoo moeilijk te begrijpen, dat de apostelen zelf, naar ik meen,
een geheel anderen geest zouden noodig hebben, als zij over deze
onderwerpen met dit nieuwerwetsche geslacht van Godgeleerden moesten
handgemeen worden. Zeker Paulus zou zijn geloofsmoed kunnen toonen,
maar als hij zegt: [269] Het geloof is een vaste grond der dingen,
die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, dan strookt
zijn bepaling al zeer weinig met den geest onzer magisters. Al was
hij ook een voorbeeld van de christelijke liefde, zoo voldoen toch
zijn verdeelingen evenmin als zijn bepalingen in het 13de hoofdstuk
van den 1sten brief aan de Corinthiërs [270] aan de voorschriften
der disputeerkunst. Wel vierden de apostelen vroom het avondmaal,
maar als men hen ondervraagd had over de transsubstantiatie en de
tijdgrenzen, waarbinnen die valt, over de wijze, waarop hetzelfde
lichaam op verschillende plaatsen kan zijn, over het verschil tusschen
Christus' lichaam in den hemel, aan het kruis en bij het sacrament
van het avondmaal, op welk tijdstip de transsubstantiatie [271]
plaats heeft, daar toch het geheel der rede, waardoor zij tot stand
komt, zich in elkaar opvolgende woorden laat oplossen, dan zouden
zij, mijns bedunkens, niet met dezelfde scherpzinnigheid geantwoord
hebben, als waarmee de jongeren van Scotus dit alles bespreken en
onderscheiden. Zij kenden Jezus' moeder, maar wie hunner wist zoo
wijsgeerig als onze Godgeleerden aan te toonen, hoe zij bewaard is
gebleven voor de van Adam geërfde zonde? Petrus ontving de sleutels
en hij ontving ze van dengene, die ze zeker niet aan een onwaardige
zou toevertrouwen, maar toch geloof ik niet, dat hij de fijne kwestie
begrepen heeft--in alle gevalle heeft hij haar nergens aangeroerd--,
hoe de sleutel der wetenschap ook in het bezit van hem kan zijn,
die geen wetenschap bezit [272]. Zij doopten overal en toch hebben zij
nergens onderwezen, waarin de bepaling van den doop bestaat, wat vorm
en materie, bewerkende oorzaak en strekking betreft [273], en evenmin
vindt men bij hen van zijn uitwischbaar of onuitwischbaar karakter
[274] melding gemaakt. Zij baden wel, maar in den geest, zich houdend
aan het bekende Evangeliewoord: God is een geest, en die Hem aanbidden,
moeten Hem aanbidden in geest en waarheid [275]. Maar het blijkt niet,
dat hun toen geopenbaard is, dat men met denzelfden eerbied als tot
Christus zelf moet bidden tot een beeldje, met houtskool op een wand
geteekend, als het slechts twee uitgestoken vingers, lang haar en
aan den aan het achterhoofd bevestigden stralenkrans drie punten heeft.

Immers wie kan dat begrijpen zonder zes en dertig volle jaren te hebben
zoek gebracht met de natuurkunde en de bovennatuurkunde van Aristoteles
en Scotus? Telkens opnieuw prenten de apostelen ons de leer der genade
in, maar zij maken nergens een onderscheid tusschen de genade, die
iemand in het bijzonder geschonken wordt, en de heiligmakende genade
[276]. Zij sporen aan tot goede werken, maar maken geen onderscheid
tusschen het werk met het oog op den werker en het werk op zichzelf
beschouwd [277]. Zij prenten ons overal de christelijke liefde in
zonder de aangeborene van de verworvene te scheiden en verklaren niet,
of zij iets bijkomstigs dan wel iets essentieels, iets geschapens dan
wel iets ongeschapens is. Zij verfoeien de zonde, maar ik mag sterven,
zoo zij een wetenschappelijke bepaling hebben kunnen geven van hetgeen
wij onder zonde verstaan, of zij moesten het van den geest der
Scotisten geleerd hebben. Want ik kan maar niet gelooven, dat Paulus,
de eenige man, naar wiens geleerdheid men die van allen kan afmeten,
zoo herhaaldelijk onderzoekingen, geschillen, geslachtsregisters en,
zooals hij ze zelf noemt, woordentwisten zou veroordeeld hebben [278],
als hij zich op zulke spitsvondigheden verstaan had, terwijl nog
bovendien alle strijd en geschil dier dagen boersch en grof moet
heeten, vergeleken bij de meer dan Chrysippische [279] fijnheden van
onze magisters. De heeren zijn evenwel hoogst bescheiden, want als de
apostelen soms in hun geschriften te ruw en niet genoeg volgens de
regelen onzer magisters zijn te werk gegaan, dan zijn ze wel zoo goed
het niet te veroordeelen, maar er een geschikte uitlegging voor te
vinden. Dit doen ze uit eerbied deels voor de oudheid, deels voor den
apostolischen naam. Het zou dan waarachtig ook ver van billijk zijn
hun zulke hooge eischen te stellen in zaken, waarover zij van hun
leermeesters nooit zelfs een woord gehoord hadden. Als ditzelfde
gebeurt bij Chrysostomus [280], Basilius [281] en Hieronymus [282],
dan achten zij de kantteekening: "dit is niet houdbaar" voldoende.
En toch hebben de apostelen heidensche wijsgeeren en Joden, die uit
hun aard zeer stijfhoofdig zijn, weerlegd, maar meer door hun leven
en wonderen dan door hun sluitredenen, en verder lieden niet vlug
genoeg van begrip om, even als Scotus, het voor en het tegen van ook
maar één stelling te verdedigen. En nu? Welke heiden, welke ketter
zou niet terstond het veld ruimen voor zooveel ragfijne
haarklooverijen, tenzij hij te dom is om ze te begrijpen of
onbeschaamd genoeg om hen uit te jouwen of voorzien is van dezelfde
valstrikken, zoodat de strijd voortaan gelijk staat? Dan zou men een
gevecht hebben als tusschen twee toovenaars of tusschen twee
bezitters van een tooverzwaard en 't zou hun gaan als Penelope met
haar weefsel [283]. Zij zouden telkens weer opnieuw beginnen. Zelfs
zouden de Christenen, volgens mijn oordeel, wijs handelen, als zij
in plaats van die botte benden soldaten, waarvan zij sinds lang zich
in den krijg met twijfelachtigen uitslag bedienen, de schreeuwerigste
Scotisten en de stijfhoofdigste Occamisten en de onoverwinnelijke
Albertisten met den geheelen troep Sophisten tegen de Turken en
Saracenen lieten optrekken. Dan zouden zij zeker niet alleen een
alleraardigst gevecht, maar ook een vroeger nooit aanschouwde
overwinning te zien krijgen. Want wie is zoo koel, dat hij door hun
spitsvondigheden niet in geestdrift ontvlamt? Wie zoo lamlendig,
dat zulke prikkels hem niet in beweging brengen? Wie is zoo scherp
van gezicht, dat het hem hierdoor niet stikdonker voor de oogen
wordt? Maar gij meent zeker, dat al wat ik zeg, weinig meer is dan
scherts. Het zou waarlijk geen wonder zijn, daar er zich ook onder
de Godgeleerden zelf mannen bevinden van degelijker kennis, die
walgen van deze, huns inziens, beuzelachtige theologische
haarklooverijen. Er zijn er, die het als een soort van heiligschennis
verfoeien en het als de hoogste goddeloosheid beschouwen over zulke
geheimenissen, die meer aanbidding dan verklaring behoeven, met
onreinen mond te spreken, met zulke onheilige heidensche
spitsvondigheid te redeneeren, op zulk een aanmatigenden toon
bepalingen te geven en de majesteit der goddelijke theologie met
zulke platte, of laat ik liever zeggen, gemeene woorden en gedachten
te bezoedelen. Intusschen smaken genen toch maar de zaligheid van
zichzelf te behagen, ja, zichzelf toe te juichen, zoodat zij, dag en
nacht bezig met die heerlijke kleingeestigheden, zelfs geen oogenblik
beschikbaar hebben om ook maar éénmaal het evangelie of de brieven van
Paulus op te slaan. Dit neemt niet weg, dat zij door zulk beuzelen in
de scholen gelooven de geheele kerk--die anders zou instorten--even
goed te schragen met de pijlers hunner sluitredenen, als Atlas bij
de Dichters den hemel op zijn schouders torst.

Gij kunt u hun zaligheid moeilijk voorstellen, als zij de woorden
der heilige schriften als was naar willekeur kneden en herkneden, als
zij voor hun alreeds door eenige schoolvossen goedgekeurde conclusies
meer gezag eischen dan voor Solon's [284] wetten, ja ze zelfs boven
de pauselijke decreten willen gesteld hebben. Zich opwerpende tot
zederechters der wereld dwingen zij om alles te herroepen, wat
niet geheel strookt met hun directe en indirecte conclusies, en als
orakeltaal klinkt hun verklaring: "Deze stelling geeft aanstoot, gene
is te oneerbiedig, deze riekt naar ketterij, gene klinkt slecht." Ten
slotte zou noch de doop, noch het evangelie, noch Paulus of Petrus,
noch de heilige Hieronymus of Augustinus [285], noch zelfs Thomas
[286], de grootste volgeling van Aristoteles, iemand tot een Christen
kunnen maken zonder bekrachtiging der baccalaureï [287]. Want wie
had wel ooit gedacht, dat hij geen Christen is, die zeide, dat deze
twee uitdrukkingen: "gij pot stinkt" en "de pot stinkt".... hetzelfde
beteekenden [288], indien die wijzen het niet geleeraard hadden? Hoe
zou de kerk van zulke dikke nevels van dwalingen bevrijd zijn,
die zelfs niemand ooit bij 't lezen zou gemerkt hebben, als zij die
niet in stukken, voorzien van het grootzegel der Universiteit, aan
het licht hadden gebracht? Maar voelen zij zich, dit doende, niet
hoogst gelukkig? Is dit ook niet het geval, wanneer zij alles wat in
de hel geschiedt, zoo haarfijn afschilderen, alsof zij in dien staat
verscheiden jaren hadden doorgebracht? Voorts, als zij naar willekeur
nieuwe hemels scheppen, waarbij zij ten slotte dien uitgestrekten en
prachtigen voegen [289], ten einde den zielen der zaligen voldoende
ruimte te geven om te kunnen wandelen of feestvieren of ook met den
bal spelen. Met deze en duizenden andere dergelijke dwaasheden zijn
hun hoofden zoo tot barstens toe opgevuld, dat, mijns bedunkens,
zelfs Jupiters hersens niet zoo zwanger waren, toen hij van Pallas
moest bevallen en de hulp van Vulcanus' bijl inriep [290].

Het moet u daarom niet bevreemden, als gij hun hoofd bij openbare
disputen met tal van banden omwonden [291] ziet: Anders zouden zij
immers  geheel uiteenbarsten. Daarom pleeg ik zelf ook somtijds er om
te lachen, wanneer zij zich verbeelden dan eerst echte Godgeleerden
te zijn, als zij een taal voeren zoo barbaarsch en gemeen mogelijk;
en terwijl zij zoo stamelen, dat ze slechts door iemand, die zelf
stamelt, kunnen begrepen worden, noemen zij scherpzinnigheid, wat
het volk niet kan begrijpen. Want zij achten het in strijd met de
waardigheid der Heilige Schrift, als zij gedwongen worden zich aan
de wetten der taalkenners te onderwerpen. Waarachtig, het is een
vreemd soort majesteit der Theologen, als zij alleen het recht hebben
gebrekkig te spreken, al hebben zij dit speciaal met veel onbeschaafde
werklui gemeen. Ten slotte achten zij zich haast den goden gelijk,
zoo vaak zij als het ware met heiligen eerbied als "Magister noster"
[292] begroet worden, en zij meenen, dat in dien naam zelfs iets
schuilt van hetzelfde gehalte als het vierletterig woord [293] bij de
Joden. Daarom verklaren zij het voor ongeoorloofd, "MAGISTER NOSTER"
anders dan met kapitale letters te schrijven, en als iemand averechts
mocht zeggen "noster magister," dan heeft hij eens voor al de geheele
majesteit van den Theologischen naam vernietigd.



HOOFDSTUK LIV.

Religieuzen en monniken.


Het dichtst bij hun geluk komen zij, die zich gewoonlijk religieuzen
en monniken [294] noemen: beide benamingen zijn geheel onjuist, omdat
niet alleen een aanzienlijk gedeelte van hen verre van religieus is,
maar men hen ook meer dan andere menschen op alle plaatsen aantreft. Ik
ben overtuigd, dat nergens ellendiger wezens zouden bestaan, als ik
hun niet in veel opzichten te hulp kwam. Want ofschoon allen dit slag
van menschen zoozeer verfoeien, dat ook een toevallige ontmoeting vast
voor een slecht voorteeken doorgaat, koesteren zij in hun eigenliefde
van zichzelf toch de hoogste gedachten. Vooreerst achten zij het
een bewijs van de hoogste vroomheid, als zij zich zoo ver houden van
alle wetenschap, dat zij zelfs niet kunnen lezen. Voorts als zij hun
psalmen, die zij wel tellen, maar niet begrijpen, met hun ezelsstemmen
in de kerken uitbalken, dan gelooven zij de ooren der heiligen
hoogst aangenaam te streelen. Er bevinden zich ook eenigen onder hen,
die met hun morsigheid en armoede te koop loopen en voor de deuren
met luid gebrul brood vorderen, ja zelfs in alle herbergen, voer-
en vaartuigen het hoogste woord voeren, waarlijk niet zonder groote
schade voor de overige bedelaars. En op zulke wijze beweren die lieve
luidjes door smerigheid, onwetendheid, lompheid en onbeschaamdheid
ons het beeld van de apostelen weer voor oogen te stellen! Maar wat
is koddiger dan hen alles te zien doen volgens een voorschrift, als
het ware onder toepassing van wiskundige berekeningen, die het zonde
zou zijn te verwaarloozen! Dit geldt van het aantal knoopen van hun
sandalen, van de kleur hunner gordels, van het verschil in kleeding en
de stof, waaruit die vervaardigd is, van de breedte van hun gordel in
stroohalmen gemeten, van den vorm en omvang, die hun kap moet bezitten,
van de grootte hunner tonsuur in duimen uitgedrukt en van de uren,
die men behoort te slapen. En toch ziet iedereen duidelijk in,
hoe ongelijk deze gelijkheid is bij zulk een verschil tusschen de
menschen naar lichaam en geest. Zij echter achten zich op grond van
deze beuzelingen niet slechts hoog boven anderen verheven, maar zij
minachten ook elkander onderling en die belijders van de apostolische
liefde brengen hemel en aarde in beweging wegens een kleed met een
gordel buiten model of eenigszins te donker van kleur. Men kan onder
hen eenigen aantreffen, die zoo streng religieus zijn, dat zij geen
ander opperkleed willen gebruiken dan van geitenhaar en geen ander
onderkleed dan van fijne wol; anderen daarentegen dragen boven linnen,
onder wol; weder anderen zijn even bang voor het aanraken van geld
als voor het zwaarste vergif, zonder dat zij zich daarom van wijn of
vrouwen onthouden. Eindelijk geven zij zich hiervoor verbazend veel
moeite om onderling in levenswijze geheel te verschillen. Wel verre
van zich in te spannen om aan Christus gelijk te worden, is het hun
veeleer te doen om ongelijk te zijn aan elkander. Voorts bestaat een
groot gedeelte van hun geluk in hun bijnamen. Dezen scheppen behagen
in den naam van Koorddragers (Kordeliers), van wie eenigen Coleten
[295], anderen Minderbroeders [296], weer anderen Minstebroeders [297],
nog anderen Bullisten [298] heeten. Dezen noemen zich Benedictijnen
[299], genen Bernardijnen [300], dezen Brigidensen [301], genen
Augustijnen [302], dezen Willemieten [303], genen Jacobieten [304],
alsof het waarachtig te min ware Christenen te heeten. Velen hunner
hechten zooveel aan hun ceremoniën en kinderachtige, door menschen
geschapen, gewoonten, dat zij één hemel nog een schrale belooning
achten voor hun schitterende verdiensten, waarbij zij niet bedenken,
dat Christus, zonder op dit alles te letten, rekenschap van hen zal
vorderen omtrent het opvolgen van zijn hoofdgebod, dat der christelijke
liefde. De een zal dan op zijn buikje wijzen, dat dik en gespannen
is door 't eten van allerlei visch [305]. Een ander zal optellen,
hoe duizenden malen hij gevast heeft en zal in rekening brengen,
dat zijn buik zoo vaak door een enkelen maaltijd haast gebarsten
is. Nog een ander zal met een hoop ceremoniën aankomen, zoo groot,
dat ze nauwelijks op zeven vrachtschepen kunnen vervoerd worden. Nog
een ander zal er zich op beroemen, dat hij gedurende zestig jaar nooit
een stuk geld heeft aangeraakt, dan met twee paar handschoenen om de
vingers. Nog een ander zal met een monnikskap komen aandragen, zoo
vuil en grof, dat zelfs geen schipper die aan zijn lijf zou willen
hebben. Weer een ander zal in herinnering brengen, dat hij meer dan
vijf en vijftig jaar als een spons zijn leven gesleten heeft, altijd
vastgehecht aan dezelfde plek. Nog een ander zal aankomen met een stem
heesch door zijn onafgebroken zingen, weer een ander met slaapziekte,
die hij zich door het leven in de eenzaamheid op den hals heeft
gehaald, een ander met een tong, die onbruikbaar is geworden door
zijn onafgebroken stilzwijgen. Maar Christus zal hen in hun anders
eindelooze snoeverijen stuiten met de vraag: "Vanwaar komt toch wel
dit nieuwe soort van Joden [306]? Slechts één enkele wet erken ik in
waarheid als de mijne, de eenige, waarover ik niets hoor. Reeds vroeger
heb ik openlijk en onbewimpeld, zonder mij van eenige gelijkenis te
bedienen, de erfenis mijns vaders beloofd niet aan monnikskappen,
schietgebedjes of langdurig vasten, maar aan het betrachten van
de liefde. Evenmin ken ik hen, die hun eigen goede werken maar al
te goed kennen: zij, die voor nog heiliger dan ik willen doorgaan,
mogen, zoo 't hun lust, zich een plaats verwerven in de hemelen der
Abraxiërs [307] of voor zich een nieuwen hemel laten bouwen door hen,
wier praatjes zij gesteld hebben boven mijn lessen."

Als zij die woorden hooren en zien, dat schippers en voerlieden hen
voorgaan, met welke gezichten zullen zij dan, denkt gij wel, elkaar
aanzien? Maar intusschen gevoelen zij zich door hun hoop gelukkig,
hetgeen zij zeker in niet geringe mate aan mijn goedheid te danken
hebben. Ofschoon zij zich niet met het staatsbestuur inlaten, heeft
ieder toch met hen te rekenen, vooral met de bedelmonniken, omdat zij
alle geheimen van de geheele wereld kennen uit den biechtstoel. Wel
achten zij het ongeoorloofd deze geheimen te verraden, maar zij
doen het toch, als zij soms te veel gedronken hebben en elkander met
prettige verhaaltjes willen amuseeren: zij laten dan enkel de zaak
gissen en verzwijgen de namen. Als iemand die wespen vertoornt, weten
zij zich in hun volkssermoenen maar al te goed te wreken en hekelen
hun vijand door hatelijke toespelingen, zoo ondubbelzinnig, dat men
al heel dom moet zijn om hen niet te verstaan. Zij houden niet op
tegen hem te blaffen, voordat men hun een lekker hapje toewerpt [308].

Zeg mij eens, welken potsenmaker, welken marktschreeuwer zoudt gij
liever willen zien dan die luidjes, wanneer zij bij hun preeken zoo
allerpotsierlijkst redevoeren en toch daarbij, tot aller vermaak,
de voorschriften trachten op te volgen, welke de meesters in de
welsprekendheid gegeven hebben? Goede hemel, wat maken zij een
gebaren, wat weten zij naar omstandigheden hun stem te veranderen,
wat spreken zij zangerig, wat zwaaien zij heen en weer, wat trekken
zij telkens weer andere gezichten, wat vullen zij de heele kerk met
hun geschreeuw! En deze kunst van preeken gaat van hand tot hand
van het eene broedertje naar het andere, alsof het een groot geheim
was. Ofschoon ik er eigenlijk niets van mag weten, wil ik toch op de
gis af het een en ander daaromtrent meedeelen. Eerst roepen zij de
hulp van boven in, een gewoonte, die zij van de dichters overgenomen
hebben; vervolgens, als zij over de christelijke liefde het woord
zullen voeren, ontleenen zij hun inleiding aan de Egyptische rivier
den Nijl, of als zij de geheimenis van het kruis zullen uiteenzetten,
dan is het zeker een gelukkige vondst met den Babylonischen draak
Bel [309] te beginnen, of als zij over het vasten willen spreken,
dan vangen zij aan met de twaalf teekens van den dierenriem, of als
zij het geloof tot hun onderwerp gekozen hebben, houden zij een lange
voorafspraak over de kwadratuur van den cirkel. Zelf ben ik onder het
gehoor geweest van iemand, die bij uitstek zot was--ik vergiste me,
geleerd was, wilde ik zeggen--: toen hij voor een zeer talrijk gehoor
de geheimenis van de goddelijke drieëenheid zou uiteenzetten sloeg hij,
om een proef te geven van zijn buitengewone geleerdheid en tevens de
ooren der Godgeleerden te voldoen, een geheel nieuwen weg in. Hij begon
namelijk met de letters, de lettergrepen en de woorden en behandelde
verder de overeenstemming van naamwoord en werkwoord, van bijvoegelijk
en zelfstandig naamwoord tot groote bevreemding van velen, van wie
sommigen reeds het bekende gezegde van Horatius in hun baard bromden:
Wat wil hij toch met al dien flauwen onzin? Ten slotte kwam zijn betoog
hierop neer, dat in de eerste beginselen der spraakkunst het beeld
der geheele drieëenheid in zulke scherpe omtrekken voorhanden was,
dat geen wiskunstenaar het op het bord duidelijker kon teekenen. Aan
deze rede had deze groote godgeleerde volle acht maanden zoo in
het zweet zijns aanschijns gewerkt, dat hij ook thans nog slechter
ziet dan een mol; geen wonder, want hij heeft zeker al de scherpte
zijner oogen verbruikt aan het wetten van zijn geest. Maar de man
voelt volstrekt geen spijt over het verlies van zijn gezicht en hij
gelooft veeleer, dat hij zijn roem voor een geringen prijs heeft
gekocht. Ik heb ook onder het gehoor van een anderen prediker van
tachtig jaar gezeten, die zulk een Godgeleerde was, dat men kon
meenen Scotus zelf in levenden lijve weer voor zich te zien. Toen
hij de geheimenis van Jezus' naam den volke zou uitleggen, betoogde
hij met een verbazende scherpzinnigheid, dat al wat daaromtrent kan
gezegd worden, reeds in de letters zelf van het woord school. Want dat
het woord slechts in drie naamvallen verbogen wordt, was volgens hem,
blijkbaar een beeld van de goddelijke drieëenheid. Voorts was hierin
een onuitsprekelijke geheimenis verborgen, dat de eerste naamval
Jesus uitging op s, de vierde Jesum op m en de derde Jesu op u,
want door deze drie lettertjes werd aangeduid, dat hij de summus,
medius en ultimus [310] is. Met den passer was een nog diepzinniger
geheim in het woord te vinden. Hij splitste Jesus zoo in twee
gelijke deelen, dat natuurlijk de derde letter in het midden bleef
staan. Vervolgens bewees hij, dat die letter in het Hebreeuwsch Syn
heet, welk woord in de Schotsche taal, zoo ik mij niet vergis, zonde
[311] beteekent, waaruit zonneklaar zou blijken, dat Jesus de zonden
der wereld wegneemt. Naar dezen zoo vreemden aanhef zaten allen,
bovenal de Godgeleerden, van verbazing met open mond te luisteren,
zoodat het weinig scheelde, of het ware hun gegaan als vroeger Niobe
[312]; maar mij zou haast hetzelfde overkomen zijn als den Priapus van
vijgenhout, die tot zijn ongeluk toeschouwer was van Canidia en Sagana
[313]. Daar bestond waarlijk wel reden voor. Want wanneer heeft bij
de Grieken de beroemde Demosthenes, of bij de Romeinen Cicero zulk
een slimme inleiding uitgedacht? Zij beschouwden elke inleiding
als gebrekkig, die niet behoorlijk samenhing met hun onderwerp:
zij vroegen, of niet ook de zwijnenhoeders op zoo'n wijze beginnen,
wier eenige leermeesteres immers de natuur is. Maar deze geleerde
lui meenen, dat hun "voorlooper"--zoo noemen zij het--dan eerst bij
uitstek aan de eischen der redekunst zal voldoen, als hij nergens
iets met den overigen inhoud gemeen heeft, zoodat hun hoorder vol
verwondering die bekende woorden [314] bij zichzelf mompelt: Waar moet
dat nu heen? In de derde plaats [315] verklaren zij, als eigenlijke
preek, een klein stukje uit het evangelie, maar zij doen dit haastig
en oppervlakkig, terwijl dit alleen hoofdzaak behoorde te zijn. In de
vierde plaats neemt de spreker een geheel ander karakter aan en brengt
een theologische kwestie ter sprake, welke dikwijls tusschen hemel en
aarde zweeft, in de meening, dat ook dit tot de kunst behoort. Dan
eerst komt de theologische trots recht voor den dag en zij proppen
ons de ooren vol met allerlei prachtige namen, als daar zijn: verheven
leeraars, scherpzinnige en hoogstscherpzinnige leeraars, onweerlegbare
leeraars [316], enz. Dan schermen zij tegenover het domme volk met
syllogismen, maior's, minor's [317], conclusies, corollariën [318],
de flauwste supposities en meer dan scholastieken onzin. Zoo rest nog
het vijfde bedrijf, waarin de spreker zich een volmaakt kunstenaar
behoort te toonen. Dan komen zij me aan met het een of ander zot en
dom sprookje, ontleend, zoo ik het wel heb, aan den Spieghel historiael
[319] of de Jeesten der Romeinen [320], en geven er een allegorische,
zedekundige en godsdienstige verklaring van. En op deze wijze raken
zij gereed met hun Chimaera, een monster, zooals zelfs Horatius zich
niet kon voorstellen, toen hij een schilderij beschreef waarop een
wezen voorkwam o.a. met een vrouwenkop op een paardennek [321]. Maar
zij hebben een klokje hooren luiden, dat het begin eener rede bedaard
en volstrekt niet schreeuwerig behoort te zijn. Daarom beginnen zij,
als zij aanheffen, zoo zacht, dat zij zelf hun eigen stem niet hooren,
alsof het eenig nut had iets te zeggen, dat niemand verstaat. Hun is
ter oore gekomen, dat men nu en dan heftige uitroepen moet gebruiken
om de harten der hoorders te roeren. Daarom verheffen zij, terwijl ze
overigens zacht spreken, nu en dan plotseling hun stem en schreeuwen
als bezetenen, ook wanneer dit volstrekt niet noodig is. Men zou
zweren, dat de man nieskruid [322] noodig heeft, daar hij meent, dat
zoo'n stemverheffing een onverschillige zaak is. Daarenboven omdat
zij gehoord hebben, dat de taal der preek gaandeweg warmer behoort te
worden, zetten zij bij de verschillende deelen, na het begin, zoo goed
als het gaat, te hebben voorgedragen, spoedig hun stem ook bij het
dorste onderwerp op een verbazende wijze uit, zoodat men eindelijk,
als zij ophouden, denkt, dat hun de adem begeven heeft. Ten slotte
hebben zij geleerd, dat ook de boert een eisch der redekunst is,
en daarom trachten zij ook zelf hun rede met eenige kwinkslagen te
kruiden, maar lieve Venus [323], zoo geestig en zoo van pas, dat men
er niets anders van kan zeggen dan: Een ezel bij de lier [324]. Ook
bijten zij somtijds, maar zij doen dit zoo, dat ze meer kittelen
dan wonden. Dán kan men hen het zekerst vleiers noemen, als zij het
willen doen voorkomen, dat zij ronduit de waarheid zeggen. Kortom hun
geheele voordracht is van dien aard, dat men zou zweren, dat zij alles
van marktschreeuwers geleerd hebben, die het trouwens verre van hen
winnen. Toch gelijken beide soorten van lieden zoozeer op elkander,
dat niemand kan twijfelen, of dezen hebben van genen of genen van
dezen hun kunst van spreken geleerd. Natuurlijk door mijn toedoen
vinden dezen toch nog lieden, die, als zij naar hen luisteren,
meenen zich onder het gehoor van onvervalschte Demosthenessen en
Cicero's te bevinden. Hiertoe behooren voornamelijk de kooplieden
en de vrouwen, wier ooren zij alleen trachten te behagen, omdat de
eersten hun een klein gedeelte van het oneerlijk verworven goed
als buit plegen af te staan, als zij hun maar goed naar den mond
weten te praten. De laatsten zijn om deze reden vooral dien stand
genegen, omdat zij gewoonlijk in hun boezem alle grieven uitstorten,
die zij soms tegen hun mannen koesteren. Nu ziet ge, geloof ik, wel
in, hoeveel verplichting dit slag van menschen jegens mij heeft,
daar zij door allerlei onbeduidende plechtigheden en belachelijke
dwaasheden, gepaard aan een hard geschreeuw, een soort van tirannie
over de wereld uitoefenen en zich met mannen als Paulus en Antonius
[325] op een lijn stellen.



HOOFDSTUK LV.

Vorsten.


Maar ik laat die acteurs, die even ondankbare verloochenaars mijner
weldaden als goddelooze schijnheiligen zijn, gaarne rusten. Want ik
wensch reeds lang het een en ander in het midden te brengen over de
vorsten en hooggeplaatste hovelingen, die mij zoo ongehuicheld en met
een zulken edelen mannen waardige rondborstigheid dienen. Als zij maar
een greintje gezond verstand hadden, zou er dan iets droevigers of
afschuwelijkers bestaan dan hun leven? Want geen mensch ter wereld zal
wel door een meineed of vadermoord de heerschappij meer willen koopen,
als hij bedenkt, welk een reusachtigen last hij op zijn schouders
torst, die inderdaad als vorst wil optreden. Immers hij, die het
roer van staat hanteert, heeft de algemeene, niet zijn eigen zaken
te behartigen; hij behoort over niets dan over de staatsbelangen te
denken; hij mag van de wetten, die hij zelf niet alleen geeft, maar ook
uitvoert, zelfs geen duimbreed afwijken; hij moet de eerlijkheid van
alle overheden en beambten waarborgen; hij alleen is aan aller blikken
blootgesteld, daar hij of als een goed gesternte door onbesproken
gedrag de wereld hoogst gelukkig, of als een verderfelijke komeet
haar diep ongelukkig kan maken. Hij vergete niet, dat de ondeugden
van andere menschen niet zoozeer gevoeld worden noch haar gevolgen
zich zoover uitstrekken; dat een vorst op zulk een hoog standpunt zich
bevindt, dat, als hij maar een weinig van den weg der deugd afwijkt,
hij al dadelijk het leven van een groot aantal menschen bederft,
voorts omdat de bevoorrechte toestand der vorsten zooveel meebrengt,
dat hen op een dwaalspoor voert, als daar zijn genietingen, vrijheid,
pluimstrijkerij, weelde, hij daarom des te meer zijn best moet doen en
zorgvuldiger waken, dat hij zelfs niet door het bedrog van anderen in
het vervullen van zijn plichten te kort schiet: eindelijk, om nu niet
te spreken van al de lagen en den haat, waaraan hij blootgesteld is,
en al wat hem gevaar en vrees veroorzaakt, dat hem het oordeel van
dien waren koning boven het hoofd hangt, die na korten tijd van hem
rekenschap zal vorderen van ook het kleinste vergrijp en dit des te
strenger, hoe hooger hij in het bewind geplaatst is geweest. Als een
vorst dit, zeg ik, en zeer veel van dien aard bij zich overwoog,--en
dit zou hij doen, als hij wijs was--dan zou hij evenmin lekker kunnen
slapen als eten. Maar nu hebben zij 't aan mijn goedheid te danken dat
zij al deze zorgen aan de goden overlaten, zelf een lekker leventje
leiden en naar niemand luisteren behalve naar hem, die hun iets
aangenaams weet te zeggen, om zoo van alle kommer vrij te blijven. Zij
gelooven hun taak als vorst in alle opzichten vervuld te hebben, als
zij gedurig jagen, als zij mooie paarden houden, als zij ambten en
posten te hunnen bate verkoopen, als zij dagelijks nieuwe middelen
uitdenken om de beurzen hunner onderdanen lichter en hun schatkist
zwaarder te maken, maar zoo, dat zij geschikte gronden weten te vinden
om deze handelwijze, ook al is zij hoogst onbillijk, toch eenigen
schijn van billijkheid te geven. Zij voegen daarbij met opzet een
weinig vleierij om zoo de gemoederen van hun volk, hoe dan ook, voor
zich in te nemen. Stelt u hen eens voor oogen, zooals zij niet zelden
zijn, onbekend met de wetten, schier vijanden van de staatsbelangen,
immer tuk op hun eigen voordeel, de slaven der zinnelijkheid, vol
afkeer van geleerdheid, vol afkeer ook van de vrijheid en waarheid,
over niets minder dan over het heil van den staat denkende, maar alles
naar hun willekeur en naar hun belang afmetende; geeft vervolgens zulk
een vorst een gouden halsketting, het toonbeeld van alle eendrachtig
samenhangende deugden; voorts een met paarlen versierde kroon, zeker
bestemd om hem te herinneren, dat hij in alle heldendeugden boven zijn
medemenschen moet uitmunten; daarenboven een schepter, het symbool
der rechtvaardigheid en volslagen onomkoopbaarheid; eindelijk den
purperen mantel, het bewijs van een warme liefde jegens den staat:
als een vorst deze dracht vergeleek met zijn levenswandel, dan geloof
ik, dat hij zich diep zou schamen over zijn sieraden en vreezen,
dat de een of ander neuswijze schelm dezen tragischen opschik zoo
zou verklaren, dat de drager een voorwerp van den algemeenen spot werd.



HOOFDSTUK LVI.

Hovelingen.


Wat zal ik nu van de hovelingen zeggen? Ofschoon de meesten van hen de
meest kruipende, slaafsche, laffe en lage wezens zijn, willen zij toch
voor de eersten in alles doorgaan. Slechts in dit ééne opzicht zijn
zij hoogst bescheiden, dat zij zich tevreden stellen goud, paarlen,
purper en de overige teekenen van deugd en wijsheid te pronk te dragen,
maar de beoefening dier eigenschappen zelf gaarne in haar geheel aan
anderen overlaten. Zij verbeelden zich hierom volop gelukkig te zijn,
omdat zij den koning "Heer" mogen noemen, omdat zij met drie woorden
[326] hebben leeren groeten, omdat zij hoofsche titels telkens weten
te pas te brengen: "zijn Doorluchtigheid, zijn Hoogheid" en "zijn
Majesteit," omdat zij alle schaamtegevoel volkomen hebben afgelegd en
aardig weten te vleien. Want dat zijn de eigenschappen, die een waar
edelman en hoveling behoort te bezitten. Maar als gij hun levenswijze
meer van nabij bekijkt, dan zult ge ongetwijfeld vinden, dat zij,
evenals de Phaeaciërs en de vrijers van Penelope, een lui en lekker
leventje leiden; het overige van het liedje kent ge wel, zoodat de
Echo het U beter zal verhalen dan ik [327]. Men slaapt tot den middag;
dan staat er een huiskapelaan bij hun bed om, terwijl men nog haast
op bed ligt, vlug een mis te lezen. Dan spoedig iets gebruiken en
men heeft dit nauwelijks op, of het tweede ontbijt wacht. Daarna
houdt men zich bezig met dobbelen, schaakspel, loterij, hansworsten,
narren, lichtekooien, aardigheden, onwelvoegelijkheden. Intusschen
neemt men weer de een of andere versnapering. Dan is de beurt weer aan
het middagmaal, waarop drinkgelagen volgen, die zich waarachtig niet
tot één bepalen. En zoo gaan, zonder dat het leventje ooit verveelt,
uren, dagen, maanden, jaren en geslachten voorbij. Zelf ga ik soms
met een gevoel van welgedaanheid heen, als ik hen een grooten staat
zie maken, terwijl onder de hofdames ieder zich des te nader bij
de goden rekent, naarmate zij een grooter sleep draagt, terwijl de
eene edelman den ander met zijn arm voortduwt om zoo te schijnen
dichter bij zijn Jupiter te zijn, terwijl ieder des te hooger dunk
van zichzelf heeft, naarmate de ketting, die hij torst, zwaarder is,
opdat hij zoo ook zijn kracht, niet slechts zijn rijkdom kan toonen.



HOOFDSTUK LVII.

Bisschoppen.


Reeds sinds langen tijd trachten de Pausen, Kardinalen en Bischoppen
met allen ijver de vorsten in hun levensopvatting te evenaren en zij
winnen het zelfs haast van hen. Maar als men eens ernstig overweegt,
waaraan het linnen kleed van sneeuwwitte kleur herinnert, namelijk aan
een in allen opzichte onberispelijk levensgedrag: wat de tweehoornige
myter beteekent, wier beide toppen door denzelfden knoop zijn
samengebonden, b.v. een volmaakte kennis van het nieuwe, zoowel als
van het oude verbond: wat de handen door handschoenen beveiligd, nl. de
reine, van alle besmetting der menschelijke zaken vrije bediening der
Sacramenten: wat de herdersstaf, nl. de nimmer slapende zorg voor de
toevertrouwde kudde: wat het kruis, dat voor hen uit wordt gedragen,
nl. het overwinnen van alle menschelijke hartstochten: als iemand
dit alles, zeg ik, en nog zooveel meer overweegt, zal hij dan geen
droevig en kommervol leven leiden? Maar nu hebben zij een lekker
leventje, terwijl zij zichzelf vet mesten. En wat verder de zorg
voor hun schapen aangaat, die laten zij of aan Christus zelf over,
of zij dragen haar op aan de broeders, zooals zij ze noemen, en aan
plaatsvervangers. Zij herinneren zich zelfs de beteekenis van hun naam,
bisschop (opziener), niet, waardoor toch arbeid, zorg en kommer wordt
aangeduid. Maar als het aankomt op het inpalmen van geld, dan treden
zij geheel als bisschoppen op en dan is hun bisschopschap niet ijdel.



HOOFDSTUK LVIII.

Kardinalen.


Als de Kardinalen op dezelfde wijze bedenken, dat zij opvolgers der
apostelen geworden zijn en dat daarom van hen gevorderd wordt wat genen
verricht hebben; vervolgens, dat zij geen meesters, maar uitdeelers
aller geestelijke gaven zijn, waarvan zij spoedig zeer nauwkeurig
rekenschap zullen geven: ja, als zij zelfs een weinigje nadenken over
hun kleedij en zoo bij zichzelf redeneeren: wat beteekent deze blanke
kleedij? Niet soms een geheel vlekkeloozen levenswandel? Wat het purper
van mijn onderkleed? Niet soms de vurigste liefde tot God? Wat verder
het opperkleed, dat met zijn ruime plooien zoo wijd golft, dat het
zelfs het geheele muildier van den Hoogeerwaardigen heer omvat, hoewel
het alleen groot genoeg is om zelfs een kameel te bedekken? Beteekent
het niet de liefde, die zich zoo wijd mogelijk uitstrekt om allen
te hulp te komen, d. i. om te leeren, aan te sporen, te troosten,
te berispen, te vermanen, oorlogen bij te leggen, goddelooze vorsten
te weerstaan en niet alleen zijn schatten, maar zelfs zijn bloed
gaarne ten behoeve van de christelijke kudde ten beste te geven? En
waartoe dienen hun ook schatten, daar zij plaatsvervangers zijn van
de arme apostelen? Als zij dit alles overwogen, zeg ik, zouden zij
dat ambt niet begeeren, ja zelfs gaarne daarvan afstand doen of in
allen gevalle een zeer moeilijk en kommervol leven leiden, zooals
die oude apostelen gedaan hebben.



HOOFDSTUK LIX.

Pausen.


En dan de Pausen, die Christus' plaatsvervangers zijn, als zij hem in
zijn leven trachten te evenaren, nl. in zijn armoede, werkzaamheid,
leer, kruis, levensverachting, als zij denken of aan hun naam Paus,
d.i. vader, of aan hun bijnaam, n.l. allerheiligste, wat is er dan
wel treurigers in de wereld denkbaar? Of wie zou die waardigheid
voor zijn gansche vermogen willen koopen, of haar, als hij haar door
geld verworven heeft, met het zwaard, met vergif en met allerlei
gewelddadige middelen verdedigen? Van hoeveel voordeelen zou de
wijsheid hen berooven, als zij eenmaal ingang bij hen vond? Wat zei
ik: de wijsheid? Neen, zelfs een korreltje van dat zout, waarvan
Christus melding maakt [328]. Zooveel schatten, zooveel eerbewijzen,
zooveel heerschappij, zooveel overwinningen, zooveel ambten, zooveel
dispensaties, zooveel inkomsten, zooveel aflaten, zooveel paarden,
muilezels, wachters, zooveel genietingen. Gij ziet, welk een markt,
welk een ruime oogst, welk een zee van goederen ik in weinig woorden
heb samengevat. In hun plaats zal zij (de wijsheid) vigiliën,
vasten, tranen, toespraken, preeken, studiën, zuchten en duizenden
dergelijke ellenden invoeren. Maar men moet niet over het hoofd zien,
dat dan zooveel schrijvers, zooveel kopiïsten, zooveel snelschrijvers,
zooveel advocaten, zooveel promotoren [329], zooveel secretarissen,
zooveel muilezeldrijvers, zooveel paardenknechten, zooveel wisselaars,
zooveel koppelaars (haast had ik er nog meer weekelijke benamingen aan
toegevoegd, maar ik vrees, dat die voor de ooren te hard zullen zijn),
kort en goed, een zoo groote drom van menschen, die den Roomschen
stoel tot schande, ik vergiste mij daar, tot sieraad strekt, meende
ik, honger zou moeten lijden.

Zeker zou dit een onmenschelijke en verfoeilijke daad zijn, maar
nog veel afschuwelijker zou het zijn, als zelfs de hoogstgeplaatste
kerkvorsten en de ware lichten der wereld, weer tot bedelzak en
bedelstaf werden gebracht. Nu echter, als er eenig moeilijk werk te
verrichten is, laten zij dit gewoonlijk aan Petrus en Paulus over,
die overvloed van tijd hebben, maar nemen al den glans en al het
genot voor zich. En zoo heeft zeker, door mijn toedoen, haast geen
soort van menschen een lekkerder en minder kommervol leven, daar zij
meenen hun plichten jegens Christus volop vervuld te hebben, als zij
door een mystischen en haast op het tooneel thuis behoorenden dos,
door ceremoniën, door de titels van "Zaligheid, Eerwaardigheid"
en "Heiligheid" en door zegeningen en vervloekingen den bisschop
spelen. Wonderen te verrichten is reeds lang verouderd en geheel uit
den tijd: het volk te onderwijzen is moeilijk; de Heilige Schrift te
verklaren schoolvossenwerk: bidden onnut: tranen te storten vervelend
en verwijfd: gebrek te lijden onfatsoenlijk: zich door anderen den
loef te laten afsteken schandelijk en weinig in overeenstemming met
de waardigheid van hem, die ternauwernood zelfs de aanzienlijkste
vorsten tot het kussen zijner zalige voeten toelaat: eindelijk
sterven onaangenaam: aan het kruis geslagen te worden schandelijk. Nu
blijft hun alleen dit over, de wapenen en de zoete zegeningen [330],
waarvan Paulus spreekt, en met deze zijn zij waarlijk mild genoeg,
banvonnissen, schorsingen, aggravaties en redaggravaties [331],
vervloekingen, schilderijen van helsche straffen en dien vrees
inboezemenden bliksem, waardoor zij met één wenk de zielen der menschen
zelfs dieper dan den Tartarus [332] zenden. Evenwel gebruiken die
allerheiligste vaders in Christus en Christus' stedehouders juist
dit wapen tegen niemand met grooter felheid dan tegen hen, die
op aanzetten van den duivel de bezittingen van Petrus trachten te
verminderen en te verkleinen. Ofschoon deze apostel in het Evangelie
zegt: Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd [333], noemen zij
desniettemin landen, steden, belastingen, tollen en heerschappijen
zijn bezitting. Als zij van ijver voor Christus blakend hiervoor
met vuur en zwaard strijden, niet zonder daarbij veel Christenbloed
te vergieten, dan eerst gelooven zij de kerk, Christus' bruid, als
apostelen te verdedigen, door haar vijanden, zooals zij ze noemen,
door hun dapperheid te verslaan. Alsof er verderfelijker vijanden voor
de kerk bestaan dan goddelooze pausen, die én door hun stilzwijgen
Christus doen vergeten én hem binden aan wetten, voordeelshalve
gegeven, én hem door gedwongen verklaringen geweld aandoen én hem
door hun verpestend levensgedrag vermoorden. Ofschoon verder de
Christelijke kerk door bloed is gesticht, door bloed versterkt en
door bloed in wasdom is toegenomen, verdedigen zij hun zaak met het
zwaard, alsof er geen Christus bestond, wiens gewoonte het was, de
zijnen te verdedigen: en ofschoon de oorlog een zoo gruwelijk iets
is, dat hij wilden beesten, niet menschen betaamt, zoo waanzinnig,
dat ook de dichters hem voorstellen als door de Furiën gezonden [334],
zoo verpestend, dat hij een algemeen zedenbederf in zijn gevolg heeft,
zoo onrechtvaardig, dat de gemeenste bandieten hem het best voeren, zoo
goddeloos, dat er tusschen Christus en hem volstrekt geen gemeenschap
bestaat, laten zij toch alle andere dingen achterwege en houden zich
alleen met hem bezig. Hierin kunt gij zelfs afgeleefde grijsaards [335]
een jeugdige kracht zien ontwikkelen, zonder zich te storen aan de
kosten of vermoeid te worden door de inspanning of zich door iets te
laten afschrikken, zoo het hun maar gelukt wetten, godsdienst, vrede
en alle menschelijke zaken onderste boven te werpen. Het ontbreekt ook
niet aan geleerde vleiers, die dezen handtastelijken waanzin ijver,
vroomheid, dapperheid noemen en een weg hebben weten te vinden,
waardoor het mogelijk wordt het doodelijke staal te trekken en in
het ingewand zijns broeders te drijven, zonder dat daardoor aan die
hoogste liefde eenige afbreuk wordt gedaan, die volgens Christus'
voorschrift de Christen zijn naaste schuldig is.



HOOFDSTUK LX.

De bisschoppen der Duitschers.


Tot nog toe verkeer ik in onzekerheid, of sommige bisschoppen der
Duitschers hiertoe het voorbeeld gegeven, dan of zij veeleer hun
levenswijze hieraan ontleend hebben. Zij laten eenvoudig zelfs den
eeredienst, het uitspreken van den zegen en alle dergelijke ceremoniën
achterwege en gedragen zich geheel als wereldlijke landvoogden,
zoodat zij het haast laf en voor een bisschop weinig betamelijk
achten, elders dan op het slagveld hun dapperen geest aan God te
geven. Natuurlijk, dat het gros der priesters het als een gruwel
beschouwt in heiligheid voor zijn voorgangers onder te doen en als
echte soldaten voor zijn tiendrecht met zwaarden, schichten, steenen,
en allerlei wapentuig oorlog voert. En wat zijn ze scherp van gezicht
op dit ééne punt, of er iets uit de geschriften der ouden te halen
valt om hun kuddeke bang te maken en hen te overtuigen, dat men
nog meer dan tienden verschuldigd is! Maar intusschen komt het hun
niet in den zin, hoeveel er overal te lezen is over den plicht, dien
zij op hun beurt jegens het volk te vervullen hebben. En allerminst
herinnert hen de geschoren kruin, dat een priester van alle begeerten
dezer wereld vrij behoort te zijn en dat hij over niets dan over de
hemelsche zaken behoort te peinzen. Maar die lieve menschen beweren
zich van hun plicht al duchtig gekweten te hebben, als zij hun gebeden,
hoe dan ook, hebben afgepreveld, ofschoon het mij waarlijk zeer zou
bevreemden, als eenige god deze of hoorde of begreep, daar zij zelf,
als zij ze opdreunen, ze haast evenmin hooren als verstaan. Maar dit
hebben de priesters zeker met de oningewijden gemeen, dat zij allen
goed wakker zijn, als het er op aankomt om voordeelen binnen te halen,
en dat geen van hen dan onbekend is met de wetten [336]. Maar is er
hun soms een last opgelegd, dan schuiven zij dien zeer wijselijk op
de schouders van anderen en kaatsen elkander den bal toe. Zoo gaat
het immers ook met de wereldlijke vorsten: evenals zij de taak van het
rijksbestuur aan plaatsvervangers opdragen, en de eene plaatsvervanger
die weer aan een ander overdoet, zoo laten ook zij uit zedigheid de
betrachting der godsdienstplichten geheel aan het volk over. Het volk
schuift deze weer op hen, die het de mannen der kerk noemt, alsof
het zelf in 't geheel geen gemeenschap heeft met de kerk, alsof de
geloften van den doop volstrekt niets te beteekenen hadden. Van hun
kant wentelen de priesters, die zich wereldlijke noemen, alsof zij
der wereld, niet Christus gewijd waren, dezen last op de regulieren
[337], de regulieren op de monniken, de monniken van een ruimeren op
die van een strengeren leefregel, allen te zamen op de bedelmonniken,
de bedelmonniken op de kartuizers [338], die de eenigen zijn, bij
wie de vroomheid begraven en verscholen ligt, en wel zoo, dat men ze
schier nooit te zien kan krijgen.

Zoo dragen ook de pausen, die bij den geldoogst zeer nauwlettend
zijn, die al te apostolische werkzaamheden aan de bisschoppen op,
de bisschoppen aan de pastoors, de pastoors aan hun kapelaans,
de kapelaans aan de bedelmonniken. Deze wijzen voor dit werk weer
anderen aan, door wie de schapen geschoren worden. Het ligt echter
niet in mijn plan het leven van pausen en priesters uit te kleeden,
want men zou dan kunnen denken, dat ik een satire wilde schrijven,
niet een lofrede voordragen, en men zou kunnen meenen, dat de goede
vorsten door mij werden doorgehaald, dewijl ik de slechte prijs
[339]. Maar hierom heb ik dit onderwerp ter sprake gebracht, opdat
het zou blijken, dat er geen mensch ter wereld aangenaam kan leven,
wanneer hij niet tot mijn ingewijden behoort en ik hem genadig ben.



HOOFDSTUK LXI.

De Fortuin begunstigt de dwazen.



Want hoe zou dit mogelijk wezen, daar ook de Nemesis [340], die het
geluk der menschen in haar hand heeft, het zoozeer met mij eens is,
dat zij zich altijd een aartsvijandin van die wijzen betoond heeft
en daarentegen den dwazen zelfs in den slaap alle voordeelen heeft
bezorgd.

Gij herinnert u dien Timotheus [341], die hiervan zijn bijnaam ontving
en op wien het spreekwoord: "Hij vangt slapend visch in zijn net"
werd toegepast, en ook een ander: "De uil vliegt" [342]. Daarentegen
zijn op de wijzen deze bekende woorden van toepassing: "in het laatste
kwartier geboren" [343] en "hij bezit het paard van Seius" en "het
goud van Toulouse" [344]. Doch ik houd op spreekwoorden aan te halen
om niet den schijn op mij te laden, dat ik de aanteekeningen [345]
van mijn vriend Erasmus geplunderd heb.

Om mij derhalve tot mijn onderwerp te bepalen: de fortuin houdt van
de onbezonnenen, zij houdt van de waaghalzen en hen, wier zinspreuk
is: "men moet alles op één worp zetten." Maar de wijsheid maakt de
menschen een weinig te angstig en daarom ziet ge gewoonlijk, dat
armoede, honger, roest en vuil onafscheidelijk zijn van die wijzen en
dat zij vergeten, onberoemd en gehaat hun leven doorbrengen, terwijl
de dwazen overvloed hebben van geld, aan het roer van het schip van
staat geplaatst worden, kortom in allen opzichte een heerlijk leven
leiden. Want als iemand het een geluk acht, zich de goedkeuring van de
aanzienlijkste mannen verworven te hebben  en te midden van die met
edelgesteenten beladen hooge heeren, mijn trouwe dienaars, te leven,
wat is dan onnutter dan wijsheid of liever, wat is bij dit slag van
menschen meer in den ban? Als er schatten moeten verdiend worden,
wat zal de koopman toch wel voor winst maken, als hij, volgens
de voorschriften der wijsheid, terugdeinst voor een valschen eed,
als hij, op een leugen betrapt, een kleur krijgt, en als hij aan al
die benepen gemoedsbezwaren der wijzen aangaande diefstal en rente
ook maar eenige waarde hecht? Verder, als iemand naar kerkelijke
eerambten of waardigheden staat, dan dient hij niet te vergeten,
dat zelfs een ezel of een buffel zich eerder daarheen een weg zal
banen dan een wijze. Verlangt men naar mingenot, welnu, de meisjes,
de hoofdpersonen van dit tooneelstuk, zijn den dwazen van ganscher
harte genegen, maar den wijze verafschuwen en vermijden zij als een
schorpioen. Allen eindelijk, die een prettig en vroolijk leventje
willen leiden, houden den wijze in de allereerste plaats buiten hun
kring, tot welken zij ieder dier nog liever zouden toelaten. Kortom,
waarheen gij u ook wendt, bij de pausen, vorsten, rechters, overheden,
vrienden en vijanden, grooten en kleinen kan men alles gedaan krijgen
voor contant geld en, omdat de wijze daaraan volstrekt geen waarde
toekent, plegen zij hem ook zorgvuldig te mijden. Maar ofschoon er paal
noch perk bestaat voor mijn loftuitingen, moet er toch eindelijk een
eind komen aan mijn redevoering. Daarom zal ik ophouden te spreken,
maar eerst na aangetoond te hebben, dat het niet ontbreekt aan groote
schrijvers, die mij zoowel door hun geschriften als door hun daden
verheerlijkt hebben, opdat niet de een of ander soms meene, dat ik op
de wijze der zotten alleen mijzelf behaag, en pedante wetgeleerden mij
lasterlijk beschuldigen, dat ik geen bewijsplaatsen aanhaal. Welnu, wij
zullen dan naar hun eigen voorbeeld aanhalingen ten beste geven--die
niets bewijzen.



HOOFDSTUK LXII.

Getuigenissen der ouden.


Vooreerst dan bestaat de algemeene overtuiging, die door het zeer
bekende spreekwoord wordt uitgedrukt, dat, waar de werkelijkheid
ontbreekt, daar de schijn het beste is, en daarom leert men te recht
reeds den knapen dezen versregel:


    De hoogste wijsheid is, op tijd zich zot te veinzen [346].


Maakt hier nu zelf maar uit op, welk een onmetelijk goed de Zotheid
is, wier bedriegelijke schaduw zelfs en wier nabootsing alleen zich
zooveel lof bij de geleerden verwerft. Maar nog veel openhartiger
komt hiervoor uit dat vette en welgedane varkentje uit Epicurus' kudde
[347], dat raadt dwaasheid te vermengen met onze beraadslagingen, al
heeft hij er al erg onverstandig bijgevoegd, dat er slechts een kleine
dosis noodig is. Zoo zegt hij elders: Het is zoet bij gelegenheid
eens dol te zijn. Weer op een andere plaats wil hij liever voor zwak
van hoofd en een domoor doorgaan dan vol gemelijke wijsheid zijn.

Reeds bij Homerus wordt Telemachus [348], dien de dichter in allen
opzichte prijst, zoo nu en dan onnoozel genoemd en dienzelfden
voornaam, alsof die iets goeds voorspelde, plegen de treurspeldichters
gaarne aan knapen en jongelingen te geven. Wat bevat het heilige lied,
de Ilias, anders dan beschrijvingen van den toorn van dwaze vorsten
en volken [349]? Hoe onbeperkt is verder die lofspraak van Cicero:
"Alles is vol zotten!" Want wie weet niet, dat ieder goed des te
voortreffelijker is, naarmate het zich verder uitstrekt?



HOOFDSTUK LXIII.

Getuigenissen uit de Heilige Schrift.


Maar misschien hechten de Christenen aan het aangevoerde weinig
waarde. Laten wij daarom ook, zoo gij het goedvindt, den lof, dien wij
ons zelf toekennen, met getuigenissen uit de Heilige Schrift schragen
of, zooals de geleerden zeggen, er een fundament aan geven, na eerst
verlof aan de Godgeleerden gevraagd te hebben, dat het met hun genadig
goedvinden ons geoorloofd zij; voorts, omdat wij een moeilijke taak
aanvaarden en het misschien verkeerd zou zijn opnieuw de Muzen van den
Helicon te roepen [350] tot het ondernemen van zulk een lange reis,
vooral daar de zaak minder bij haar thuis behoort, zal het misschien
gepaster zijn te wenschen, dat, zoolang ik als Godgeleerde optreed
en mij temidden van die doornen voortbeweeg, de geest van Scotus,
die nog stekeliger is dan een stekelvarken of een egel, een tijd lang
uit zijn Sorbonne in mijn binnenste zijn intrek neme [351] en spoedig
daarop weder verhuize, waarheen hij wil, desnoods naar de hel. Het zij
mij geoorloofd ook een ander gelaat aan te nemen en mij te kleeden als
een Theoloog. Ik vrees echter hiervoor, dat men mij van diefstal zal
aanklagen, alsof ik heimelijk de papieren onzer Magisters weggenomen
heb, omdat ik zooveel van de theologie weet. Maar het moet u niet zoo
bijzonder vreemd voorkomen, als ik uit den langdurigen innigen omgang,
dien ik met de theologie heb, het een en ander heb opgedaan, daar zelfs
die god uit vijgenboomhout, Priapus [352], eenige Grieksche woorden,
doordat zijn heer hardop las, opteekende en onthield en de haan van
Lucianus door een lang verkeer met menschen de menschelijke taal op en
top verstond [353]. Maar eindelijk ter zake--onder goede voorteekenen.

De Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: Der zotten aantal is
eindeloos [354]. Als hij hun aantal eindeloos noemt, schijnt hij
dan niet hieronder alle menschen zonder onderscheid te verstaan,
behalve eenige zeer weinige, die misschien niemand ooit heeft kunnen
ontdekken? Maar ruiterlijker erkent dit Jeremia in het tiende hoofdstuk
[355], waar hij zegt: Een ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat
hij geene wetenschap heeft. Aan God alleen schrijft hij wijsheid toe
[356], terwijl hij den menschen gezamenlijk de dwaasheid overlaat. En
hij zegt wederom een weinig vroeger: Een wijze beroeme zich niet in
zijn wijsheid [357]. Waarom wilt gij niet dat de mensch zich in zijn
wijsheid beroemt, mijn beste Jeremia? Zeker hierom, omdat hij geen
wijsheid bezit. Maar ik keer tot den Prediker terug. Als hij uitroept:
IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid [358], meent gij
dan, dat hij iets anders bedoeld heeft dan dit, wat wij beweerden,
dat namelijk het menschelijke leven niets anders is dan een spel der
dwaasheid? Zonder twijfel vereenigt hij zich volkomen met den lof, door
Cicero gegeven, wiens bekende uitspraak, door ons boven aangehaald,
met volle recht geroemd wordt: Alles is vol zotten [359]. En wederom
die wijze Prediker, die gezegd heeft: De dwaas verandert als de maan,
de wijze blijft dezelfde als de zon [360], wat bedoelt hij anders
dan dit, dat alle menschenkinderen dwaas zijn, maar dat aan God
alleen de naam van wijs toekomt? Men verstaat immers onder de maan
de menschelijke natuur en onder de zon, de bron van alle licht, God.

Hiermede komt overeen het gezegde van Christus zelf in het Evangelie,
dat men niemand goed moet noemen, dan God alleen [361]. Verder, als
op gezag der Stoïcijnen, ieder dwaas moet heeten, die niet wijs is,
en ieder die goed is, ook wijs, dan moet de Zotheid ongetwijfeld alle
stervelingen omvatten. Wederom zegt Salomo in het 15de hoofdstuk
[362]: De dwaasheid is den verstandelooze blijdschap, waardoor hij
zeker duidelijk erkent, dat er zonder dwaasheid geen zoetheid in het
leven is. Hiertoe behoort ook dit bekende gezegde: Die wetenschap
vermeerdert, vermeerdert smart en in veel wijsheid is veel verdriet
[363]. Erkent dit ook niet openlijk die uitstekende Prediker in het
7de hoofdstuk [364]: Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar
het hart der zotten in het huis der vreugde? En daarom stelde hij
zich niet tevreden met de beoefening der wijsheid, maar voegde er ook
zelfkennis aan toe. Als gij mij niet geheel vertrouwt, hoort dan zijn
eigene woorden, die hij neerschreef in het 1ste hoofdstuk [365]: En ik
begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en
dwaasheid. Hierbij valt zeker op te merken, dat het is om de dwaasheid
te eeren, dat hij haar achteraan geplaatst heeft. De Prediker heeft
het geschreven en gij weet, dat deze volgorde bij de predikers bestaat,
dat hij, die de eerste in rang is, de laatste plaats inneemt, waarbij
hij ongetwijfeld het voorschrift des Evangelies volgt [366]. Maar
dat de dwaasheid voortreffelijker is dan de wijsheid, dat getuigt ook
zonneklaar die Prediker [367], wie hij dan ook moge geweest zijn, in
het 44ste hoofdstuk [368], wiens woorden ik echter U niet eerder zal
mededeelen, voordat gij mij bij mijn inductieve bewijsvoering door een
gepast antwoord helpt, zooals bij Plato zij doen, die met Socrates
redetwisten [369]. Wat van beiden past het eerder op te bergen,
wat zeldzaam en kostbaar of wat algemeen verkrijgbaar en goedkoop
is? Waarom antwoordt gij niet? Ook al wilt gij voor uw gevoelens niet
uitkomen, dan antwoordt toch het bekende Grieksche spreekwoord in
uw plaats, dat zegt "de waterkruik aan de deur" [370], en opdat men
niet de snoodheid bega dit te verwerpen: Aristoteles [371], de God
onzer Magisters, haalt het aan. Is er wel iemand uwer zoo dwaas, dat
hij edelgesteenten en goud op de straat laat staan? Waarachtig niet,
zou ik denken. In de binnenste binnenkameren van uw huis bewaart
gij het en daarmee nog niet tevreden, in de geheimste hoeken van
de allerstevigste kasten, terwijl gij het slijk op de straten laat:
Derhalve als het kostbaarste wordt opgeborgen, maar wat weinig waarde
bezit, voor iedereen te zien blijft, is het dan niet duidelijk, dat
de wijsheid, die hij [372] niet wil wegbergen, minder waarde heeft
dan de dwaasheid, die hij wenscht opgeborgen te zien? Hoort dan nu
zijn eigen woorden: Beter is de man, die zijn dwaasheid verbergt,
dan de man, die zijn wijsheid verbergt. Zelfs kent de Heilige Schrift
den dwaas bescheidenheid toe, terwijl de wijze daarentegen niemand
aan zichzelf gelijk acht. Want zoo versta ik hetgeen de Prediker in
het 10de hoofdstuk zegt [373]: Maar de dwaas op den weg wandelende
beschouwt, terwijl hij zelf onverstandig is, allen als dwaas. Is
dat niet een bewijs van bijzondere bescheidenheid, allen aan u zelf
gelijk te stellen, en terwijl ieder immers hooge gedachten omtrent
zichzelf koestert, toch uw lof te deelen met allen? Daarom schaamde
zelfs die groote koning zich dien bijnaam niet, want hij zegt in het
30ste hoofdstuk zijner spreuken [374]: Voorwaar, ik ben onvernuftiger
dan iemand. Ook Paulus, die groote leeraar der Heidenen, laat in
zijn brief aan de Corinthiërs [375] zich niet ongaarne den bijnaam
van dwaas welgevallen: Als een dwaas, zegt hij, spreek ik: meer ben
ik [376], even alsof het schandelijk is, zich in dwaasheid te laten
overtreffen. Maar intusschen schreeuwen mij eenige ellendige Grieken
[377] de ooren doof, die zooveel knappen Godgeleerden van onze dagen
de loef trachten af te steken door met hun onbekookte aanteekeningen
de oogen van anderen te verblinden, onder welk troepje mijn Erasmus,
zooal niet de eerste, dan toch zeker de tweede plaats inneemt, wiens
naam ik meermalen met eerbied noem. "Welk een inderdaad zotte en der
Zotheid zelve waardige aanhaling" zeggen zij. "De apostel bedoelt
geheel iets anders dan waarvan gij droomt. Want het is hem met deze
woorden er niet om te doen, voor dwazer dan de overigen door te gaan,
maar na gezegd te hebben: zij zijn dienaars van Christus, en ik (ook),
en zich, als het ware met zelfverheffing, ook in dit opzicht met de
overigen gelijk te hebben gesteld, voegde hij er verbeterend bij:
meer ben ik, in de overtuiging, dat hij niet slechts met de overige
apostelen in de bediening des Evangelies op één lijn stond, maar
zelfs nog eenigszins hooger. En alhoewel hij wenschte, dat zij dit
als waar erkenden, heeft hij de dwaasheid als voorwendsel gebezigd
om te zorgen, dat dit gezegde niet als te aanmatigend hun ooren zou
kwetsen. Hij bezigde de woorden: als minder wijs spreek ik, omdat
hij wist, dat het een voorrecht der dwazen is om alleen zonder te
kwetsen de waarheid te spreken" [378]. Maar ik laat het aan hen zelf
over om te beredeneeren, wat Paulus bedoeld heeft. Ik houd mij aan
de groote, vette, dikke en algemeen geprezen Theologen, met wie, bij
den Hemel, een groot gedeelte der geleerden zeker liever wil dwalen
dan een juist inzicht hebben met die mannen, die de drie talen [379]
verstaan. Niemand schat die ellendige Grieken dan ook hooger dan
kraaien [380], vooral omdat een zeker roemruchtig Theoloog, wiens
naam ik met opzet verzwijg, opdat niet onze kraaien al aanstonds
hem dit schimpwoord naar het hoofd werpen: "De ezel en de lier"
[381], op magistrale en theologale wijze deze plaats verklarende,
met deze woorden: Als minder wijs spreek ik, meer ben ik, een nieuw
hoofdstuk begint en--hetgeen slechts met de grootste inspanning
zijner redekunstige krachten kon geschieden--er een nieuwe afdeeling
bijvoegt, waarin hij op de volgende wijze een uitlegging geeft (ik
wil zijn eigen woorden aanhalen niet slechts in den vorm [382], maar
ook naar den inhoud): Als minder wijs spreek ik, d.i. als ik u dwaas
voorkom door mij gelijk te stellen met de valsche apostelen [383],
zal ik u nog minder wijs voorkomen door mij boven hen te stellen. En
toch komt diezelfde man, alsof hij zichzelf vergeten had, een weinig
later tot een geheel ander besluit.



HOOFDSTUK LXIV.

Verkeerde uitleggers van de woorden der Heilige Schrift.


Maar waarom beroep ik mij zoo angstvallig op het gevoelen van één
man? Alle Theologen zonder onderscheid bezitten immers het recht om
den hemel, d. w. z. de Heilige Schrift, als een huid uit te rekken en
zoo zijn bij den heiligen Paulus de woorden van de Heilige Schrift met
elkander in tegenspraak, die op hun eigen plaats niet met elkander
strijden [384], als men de verzekering van den beroemden Hieronymus
[385], die vijf talen verstond, mag gelooven. Hij verdraaide
namelijk een te Athene bij toeval ontdekt opschrift op een altaar,
om daaraan een bewijs voor het christelijke geloof te ontleenen, en
met voorbijgaan van al wat zijn zaak zou kunnen schaden, pikte hij
slechts de laatste woorden er af nl. deze: Aan den onbekenden God
[386], en veranderde ook deze nog een weinig. Immers het geheele
opschrift luidde aldus: "AAN DE GODEN VAN AZIË, EUROPA EN AFRICA,
AAN DE ONBEKENDE EN VREEMDE GODEN." Op zijn voetspoor plegen verder
de zonen der Theologen [387] zoo hier en daar vier of vijf woordjes,
uit hun verband gerukt en, zoo noodig, nog verdraaid, te hunnen
nutte aan te wenden, ofschoon het voorgaande en het volgende of
in het geheel niets ter zake afdoet of zelfs daarmede lijnrecht in
strijd is. En dit doen zij met zulk een gelukkige onbeschaamdheid,
dat de rechtsgeleerden dikwijls de Godgeleerden benijden. Wat toch zou
hun verder niet gelukken, nadat die groote--haast had ik zijn naam
uitgeflapt, maar al weer vrees ik voor het Grieksche spreekwoord
[388]--uit de woorden van Lucas een gevoelen gehaald heeft, dat
evenzeer met Christus' bedoeling strookt, als er overeenstemming
bestaat tusschen water en vuur? Want toen het uiterste gevaar [389]
dreigde, een oogenblik, waarop goede beschermelingen hun beschermheeren
het meest plegen ter zijde te staan en met alle mogelijke middelen in
den strijd te helpen, heeft Christus, wiens doel was al het vertrouwen
op dergelijke hulpmiddelen uit de gemoederen der zijnen te verdrijven,
hen gevraagd, of hun ergens iets ontbroken had, en dat, ofschoon
hij hen zoo zeer van alles, wat tot de reis noodig was, ontbloot had
uitgezonden, dat hij hen zelfs niet door schoeisel beschermde tegen
kwetsuren van dorens en steenen en hun zelfs geen knapzak gaf tegen
den honger. Toen zij zeiden, dat hun niets ontbroken had, ging hij
aldus voort: Maar nu, zeide hij, wie eenen buidel heeft, die neme
hem, desgelijks ook eene male [390], en die geen heeft, die verkoope
zijn kleed en koope een zwaard. Daar de geheele leer van Christus
ons niets anders inprent dan zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en
verachting des levens, wien is het dan niet zonneklaar, wat hij met
deze plaats bedoelt? Natuurlijk zijn gezanten nog meer te ontwapenen,
zoodat zij niet slechts om schoeisel en knapzak zich weinig zullen
bekommeren, maar ook het kleed daarenboven wegwerpen en naakt, zonder
eenige belemmering, hun evangelische taak aanvaarden. Niets moeten
zij zich aanschaffen dan een zwaard, niet zulk een, waarmee roovers
en vadermoorders hun wandaden plegen, maar het zwaard des geestes,
doordringende zelfs in de diepste schuilhoeken des harten, dat in
één keer alle hartstochten zóó besnoeit, dat men zich verder om niets
bekommert, behalve om de vroomheid. Maar let nu eens op, bid ik U, in
welke richting die beroemde Godgeleerde deze woorden verdraait. Het
zwaard vat hij op als de verdediging tegen de vervolging, den zak
als een voldoenden voorraad leeftocht, even alsof Christus, geheel
van gevoelen veranderd, omdat hij zijn gezanten bij hun vertrek niet
vorstelijk genoeg van alles voorzien scheen te hebben, zijn vroeger
gebod herriep en alsof hij, vergetend wat hij vroeger had verkondigd,
dat zij zalig zouden zijn, als men hen met smaadwoorden, beleedigingen
en straffen vervolgde [391], hun verbiedend om zich te eeniger tijd
tegen het kwaad te verzetten [392], want dat de zachtmoedigen zalig
zijn [393], niet de strijdlustigen, en ook vergetend, dat hij hun
de musschen en de leliën [394] ten voorbeeld gesteld heeft, nu zelfs
niet wilde, dat zij zonder zwaard vertrokken, zoo zelfs, dat hij hun
beveelt hun onderkleed te verkoopen voor een zwaard en liever wil,
dat zij zich naakt op weg begeven dan zonder een zwaard. Daarenboven,
evenals hij onder den naam zwaard alles begrepen acht, wat strekt om
zich tegen geweld te verzetten, zoo bevat, volgens hem, ook het woord
knapzak al wat tot de nooddruft behoort. En zoo laat die vertolker
van de goddelijke wijsheid de apostelen met lansen, schietwerktuigen,
slingers en bombarden uittrekken, om den gekruisigde te prediken. Hij
belaadt hen daarenboven met kisten, koffers en allerlei bagage,
opdat zij niet soms zonder ontbijt uit hun herberg zouden moeten
weggaan. Zelfs maakt het geen indruk op den man, dat hij [395] hen het
zwaard, dat hij zoo dringend geraden had te koopen, kort daarop met
een scherpe berisping weer laat opsteken [396] en dat men zelfs bij
geruchte er nooit van gehoord heeft, dat de apostelen zich van zwaarden
of schilden bedienden om het geweld der heidenen te keeren hetgeen zij
zeker gedaan zouden hebben, zoo Christus van dat gevoelen geweest was,
dat hij in deze woorden zoekt. Er is een ander, wiens naam ik eershalve
niet vermeld, ofschoon hij waarlijk niet slecht bekend staat [397], die
uit de tenten, waarvan Habakuk spreekt met de woorden: De vellen van
het land Madian zullen geschud worden [398], het vel van den gevilden
Bartholomaeus [399] gemaakt heeft. Zelf heb ik onlangs een theologisch
twistgesprek bijgewoond; want dit doe ik dikwijls. Toen iemand bij die
gelegenheid de vraag stelde, welke bewijsplaats er wel in de Heilige
Schrift voorkwam, op grond waarvan men de ketters liever door het
vuur moest overwinnen dan door redevoeringen van dwaling overtuigen,
gaf een grijsaard met een streng gelaat en zeker--dit bewees zijn
laatdunkend uiterlijk--een Theoloog in hevigen toorn ten antwoord,
dat de apostel Paulus dit bevel had gegeven: Snijd eenen ketterschen
mensch na de eerste en tweede vermaning af [400]. Toen hij die woorden
telkens opnieuw met een donderende stem herhaalde en zeer velen vol
verbazing vroegen, wat den man toch overkomen was, gaf hij eindelijk
de verklaring, dat men een ketter den hals moest afsnijden. Eenigen
lachten, maar het ontbrak ook niet aan toehoorders, die dit verzinsel
volkomen theologisch vonden. Toen echter sommigen zich tegen deze
verklaring luide bleven verzetten, nam een ander het voor hem op,
die de knoop met een bijl doorhakte, zoodat verder niets tegen hem te
zeggen viel. Hoort, zeide hij, wat de zaak is: Daar staat geschreven:
Laat den boosdoener niet leven [401]; ieder ketter is een boosdoener,
dus, enz. De geheele vergadering bewonderde het vernuft van den man
en door middel van de voeten, die nog wel in groote laarzen staken,
gaf men zijn goedkeuring te kennen. Niemand kwam op de gedachte,
dat dit voorschrift betrekking heeft op de waarzeggers, bezweerders
en toovenaars, die in het Hebreeuwsch Mekaschephim heeten; anders
had men ook hoererij en dronkenschap met den dood moeten straffen.



HOOFDSTUK LXV.

Vervolg.


Maar het is dwaas van mij al deze dingen na te gaan, die zoo talloos
zijn, dat zelfs de werken van Chrysippus of Didymus [402] ze niet alle
zouden kunnen bevatten. Met deze opmerking alleen meen ik te kunnen
volstaan, dat, wanneer dit aan die goddelijke meesters vrij stond, men
mij ook, een uit slecht hout gesneden Theoloog, vergiffenis behoort te
schenken, als mijn aanhalingen niet allen in den haak zijn. Nu keer
ik eindelijk tot Paulus terug: Gij verdraagt, zegt hij, gaarne de
onwijzen [403]. En wederom: Neemt mij dan aan als eenen onwijze, en
ik spreek niet naar den Heere, maar als in onwijsheid [404]. Wederom
elders: Wij, zegt hij, zijn dwazen om Christus' wil [405]. Gij hebt
het gehoord, wie de groote zegsman is van die groote loftuitingen
op de zotheid. Zelfs predikt hij ook openlijk de dwaasheid als iets,
dat boven alles noodzakelijk en zeer heilzaam is: Zoo iemand onder u
dunkt, dat hij wijs is, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden
[406]. Bij Lucas noemt Jezus ook twee discipelen, bij wie hij zich op
weg heeft aangesloten, dwazen [407]. Ik geloof haast niet, dat dit
iemand vreemd kan voorkomen, daar de goddelijke Paulus ook God een
weinigje dwaasheid toeschrijft: Het dwaze Gods, zegt hij, is wijzer
dan de menschen [408]. Verder wil Origenes [409], zijn uitlegger,
niet, dat men onder deze dwaasheid verstaat de meening der menschen
daaromtrent, zooals op die bekende plaats: Het woord des kruises is
wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid [410].

Maar waarom ga ik voort nuttelooze moeite aan te wenden om U dit
door zooveel bewijsplaatsen aan te toonen, daar in de mystische
psalmen Christus openlijk tot den vader zegt: Gij weet van mijne
dwaasheid [411]. Het is waarlijk niet zonder goeden grond, dat
de zotten zoozeer aan God behaagd hebben: de reden is, meen ik,
hierin gelegen: evenals de hooggeplaatste vorsten menschen met al te
groote geestesgaven verdenken en haten, zooals Julius Caesar Brutus en
Cassius, terwijl hij den dronken Antonius volstrekt niet vreesde [412],
en gelijk Nero Seneca [413], Dionysius Plato [414], en zij daarentegen
in domme en eenvoudige geesten vermaak scheppen, zoo verfoeit en
veroordeelt Christus ook die wijzen, die eeuwig zich op hun inzicht
verlaten. Dit geeft Paulus geenszins onduidelijk te kennen, als hij
zegt: Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren [415], en ook,
dat het Gode behaagd heeft de wereld door de dwaasheid te redden,
aangezien ze door de wijsheid niet kon hersteld worden [416]. Ja,
diezelfde apostel levert een voldoende bewijs, uitroepende door den
mond des profeets: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het
verstand der verstandigen zal ik te niet maken [417]. En wederom als
hij God dankt, dat hij de geheimenis der zaligheid voor de wijzen
verborgen had gehouden, maar den kinderkens, d. i. den dwazen had
geopenbaard [418]. Want in het Grieksch staat er een woord voor
"kinderkens," dat ook "dwazen" kan beteekenen, en hij heeft die dan
ook tegenover de wijzen gesteld. Hiertoe behoort nog, dat hij overal
in het Evangelie Farizeën, schriftgeleerden en wetgeleerden aanvalt,
maar het domme volk met alle macht verdedigt. Want wat beteekent het
woord: Wee U, gij schriftgeleerden en Farizeën [419], anders dan:
Wee U, gij wijzen? Hij schijnt daarentegen de grootste voorliefde te
hebben gekoesterd voor kleine kinderen, vrouwen en visschers. Zelfs
behagen die redelooze dieren het meest aan Christus, die zoo ver
mogelijk verwijderd zijn van de slimheid der vossen: daarom zat hij
bij voorkeur op een ezel [420], terwijl hij, zoo het hem gelust had,
zelfs veilig op een leeuw had kunnen rijden. Ook is de Heilige Geest
in de gestalte van een duif neergedaald, niet in die van een arend of
wouw. Daarenboven is er in de Heilige Schrift op verscheiden plaatsen
herhaaldelijk sprake van herten, reeën en lammeren. Voeg hierbij, dat
hij de zijnen, die tot een onsterfelijk leven bestemd zijn, schapen
noemt [421], dieren, die het dwaast zijn van alle levende schepselen,
zooals zelfs het spreekwoord bij Aristoteles [422] "Schapennatuur"
getuigt, waaruit blijkt, dat men deze uitdrukking, aan de dwaasheid
van dit vee ontleend, voor domme en stompe menschen als scheldwoord
placht te bezigen. En toch erkent Christus, dat hij de herder is
van deze kudde, ja zelfs, vond hij genoegen in den naam van lam,
toen Johannes op hem wees met de woorden: Zie het lam Gods [423],
waarvan ook dikwijls in de Openbaring gesproken wordt [424]. Wat
verkondigen deze woorden anders dan dat alle menschen dwaas zijn,
ook de vromen? dat ook Christus zelf om de dwaasheid der menschen
tegemoet te komen, ofschoon hij de wijsheid des Vaders was [425],
toch in zekeren zin dwaas is geworden, toen hij, na de menschelijke
natuur te hebben aangenomen, in gedaante gevonden is als een mensch
[426]? evenals hij ook zonde geworden is om de zonden weg te nemen
[427]. En dit wilde hij op geen andere wijze doen dan door middel
van de dwaasheid des kruises [428], door zotte en domme apostelen,
aan wie hij ijverig dwaasheid voorschrijft, hen van de wijsheid
afschrikkende, terwijl hij hen wijst op het voorbeeld van kinderen
[429], leliën [430], mostaardzaad [431] en musschen [432], domme en
redelooze zaken en die alleen naar de leiding der natuur, zonder eenige
kunst of zorg hun leven doorbrengen. Daarenboven als hij niet wil,
dat zij bezorgd zijn, welke woorden zij bij de stadhouders zullen
gebruiken [433], en als hij hun verbiedt de tijden of gelegenheden
[434] te onderzoeken, dan is dit blijkbaar met het doel om te maken,
dat zij niet op hun eigen wijsheid vertrouwen, maar met geheel hun
ziel aan hem hangen. Hiertoe behoort ook, dat God, de schepper der
wereld, den menschen verbood te proeven van den boom der kennis [435],
even alsof kennis het geluk vergiftigt. Paulus komt echter openlijk
met zijn afkeuring van de kennis voor den dag, die de menschen
opgeblazen en diep ongelukkig zou maken [436]. Vergis ik mij niet,
dan volgt de Heilige Bernard [437] zijn voetspoor, als hij den berg,
waarop Lucifer zijn zetel had opgeslagen [438], voor den berg der
kennis verklaart. Misschien zal men ook meenen, dat dit bewijs voor de
gunst, waarin de dwaasheid bij de hemelingen staat, niet achterwege mag
blijven, dat haar alleen vergiffenis voor haar dwalingen gegeven wordt,
maar den wijze niet; en daarom maken zij, die om vergeving smeeken,
ook wanneer zij willens en wetens gezondigd hebben, desniettemin
gebruik van het voorwendsel en de bescherming der dwaasheid. Want
Aäron smeekt in het Boek Numeri [439], als ik mij goed herinner,
dat zijn vrouw de straf worde kwijtgescholden, in deze bewoordingen:
Och, mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk
gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Zoo smeekt ook Saul David
om vergiffenis van schuld, zeggende: Zie, ik heb dwaselijk gedaan
[440]. Wederom spreekt David zelf deze vleiende woorden tot den Heer:
Maar nu, o Heere! neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb
zeer zottelijk gedaan [441]; alsof hij geen vergiffenis zou verkrijgen,
zoo hij geen dwaasheid en onwetendheid voorwendde. Maar een klemmender
bewijs is dit, dat Christus aan het kruis, toen hij voor zijn vijanden
bad: Vader! vergeef het hun, geen andere verontschuldiging aanvoerde,
dan die van onverstand: Omdat zij niet weten, zegt hij, wat zij doen
[442]. Evenzoo zegt Paulus in zijn brief aan Timotheüs: Maar mij is
daarom barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in
mijne ongeloovigheid [443]. Wat beteekent: ik heb het onwetende gedaan,
anders dan dit: ik heb het uit dwaasheid, niet uit boosaardigheid
gedaan? Wat beteekent: mij is daarom barmhartigheid geschied, anders
dan: mij zou die niet te beurt gevallen zijn, zoo mijn dwaasheid mij
niet tot voorspraak had gestrekt? Voor ons pleit ook die mystische
psalmdichter, die mij ter rechter plaatse niet voor den geest kwam:
Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner onwetendheden
[444]. Gij hebt gehoord, op welke twee zaken hij zich beroept,
namelijk dien leeftijd, welks onafscheidelijke metgezel ik pleeg te
zijn, en de onwetendheden--en deze in het meervoud, opdat wij den
reusachtigen omvang zijner dwaasheid zouden begrijpen.



HOOFDSTUK LXVI.

De Christelijke godsdienst vertoont een zekere verwantschap met
de Zotheid.


En om mij niet verder in te laten met eindelooze bijzonderheden en
mijn gevoelen kort en goed uit te spreken, het komt mij voor, dat de
Christelijke godsdienst in het algemeen een soort van verwantschap
heeft met een zekere dwaasheid en volstrekt niets met de wijsheid heeft
te maken. Als gij bewijzen hiervoor verlangt, let dan vooreerst hierop,
dat knapen, grijsaards, vrouwen en gekken meer dan alle anderen vermaak
scheppen in heilige en godsdienstige zaken en dat zij daarom altijd het
dichtst bij de altaren staan, ongetwijfeld alleen door hun instinct
gedreven. Daarenboven ziet gij, dat die eerste godsdienststichters
verbazend met onnoozelheid waren ingenomen en de bitterste vijanden der
wetenschap waren. Eindelijk, schijnen mij geen gekken onwijzer te zijn
dan zij, die eenmaal geheel door het vuur der Christelijke vroomheid
bezield zijn: zoozeer verspillen zij hun vermogen, slaan geen acht
op beleedigingen, laten zij zich foppen, maken zij geen onderscheid
tusschen vrienden en vijanden, verafschuwen zij het zingenot, mesten
zij zich met vasten, waken, weenen en werken, hebben zij een afkeer
van het leven, verlangen zij alleen naar den dood, kortom schijnen zij
geheel verstompt te zijn voor alle gewoon menschelijke aandoeningen,
alsof hun ziel elders leeft, niet in het lichaam, waar zij thuis
hoort. Wat is dit wel anders dan waanzin? Des te minder moet het ons
bevreemden, zoo de apostelen schenen vol zoeten wijns te zijn [445]
en Festus, Paulus' rechter, meende, dat hij waanzinnig was [446]. Maar
nu wij toch eenmaal de leeuwenhuid hebben omgehangen [447], willen
wij U ook nog dit duidelijk maken, dat het geluk der Christenen,
dat zij ten koste van zooveel ellende zoeken, niets anders is dan een
soort van waanzin en zotheid: duidt mij deze woorden niet ten kwade,
maar overweegt liever de zaak zelf. Al dadelijk zijn de Christenen
het hierover zoo ongeveer met de Platonisten eens, dat de ziel
diep in den kerker des lichaams verborgen ligt en dat zij door dat
grove omhulsel verhinderd wordt om het ware te kunnen waarnemen en
genieten. Daarom geeft hij [448] van de wijsbegeerte deze bepaling,
dat zij de overpeinzing van den dood is, omdat zij den geest van de
zichtbare en lichamelijke dingen afvoert, hetzelfde, wat immers ook
de dood doet. Derhalve heet de ziel zoolang gezond, als zij de organen
des lichaams goed weet te gebruiken, maar als zij, wanneer haar boeien
eindelijk verbroken zijn, zich in vrijheid tracht te stellen en als
het ware over het vluchten uit dien kerker peinst, dan noemt men het
waanzin [449]. Is dit soms het gevolg van een ziekte en een gebrek in
de organen, dan is het volgens aller eenstemmig gevoelen ongetwijfeld
waanzin. En toch zien wij, dat ook dit soort van menschen de toekomst
voorspelt, tongen en talen verstaat, die zij vroeger nooit geleerd
hadden, en in 't algemeen iets goddelijks over zich heeft. Het is
aan geen twijfel onderhevig, dat dit hiervan komt, dat de geest, een
weinig vrijer van de besmetting des lichaams, zijn natuurlijke kracht
begint te vertoonen. Dit is ook, naar ik meen, de oorzaak, waarom hun,
die met den dood worstelen, iets dergelijks pleegt te geschieden,
dat zij als in geestverrukking wonderbare dingen spreken. Gebeurt dit
daarentegen uit vromen ijver, dan is het misschien niet hetzelfde
soort van waanzin, maar het is daarmede zoo nauw verwant, dat
een groot deel der menschen het voor louteren waanzin verklaart,
vooral omdat al zeer weinig arme drommels in gansch hun leven van de
geheele menschelijke maatschappij verschillen. Daarom pleegt ook met
hen te geschieden wat volgens Plato's verdichtsel, zoo ik het wel
heb, hun overkomt, die in een grot geboeid de schaduwen der dingen
bewonderen [450], en dien vluchteling, die, in de grot teruggekeerd,
verkondigt, dat hij de ware dingen gezien heeft en dat zij het geheel
mis hebben, die gelooven, dat er behalve die armzalige schaduwen niets
bestaat. Want deze wijze beklaagt en betreurt den waanzin van hen,
die in zulk een groote dwaling verkeeren: zij lachen op hun beurt om
hem, alsof hij het hoofd kwijt is, en jagen hem weg. Zoo koestert
ook het gros der menschen de hoogste bewondering voor die dingen,
welke vooral lichamelijk zijn, en meent, dat deze schier de eenige
zijn, die bestaan. De vromen daarentegen schatten iedere zaak des
te geringer, naarmate zij des te nader bij het lichaam staat, en
voelen zich alleen aangetrokken door de beschouwing der onzichtbare
dingen. Want genen hechten de hoogste waarde aan den rijkdom, daarop
volgen de goederen des lichaams, de laatste plaats ruimen zij aan de
ziel in, ofschoon de meesten zelfs niet aan haar bestaan gelooven,
omdat zij met de oogen niet kan waargenomen worden. Omgekeerd richten
dezen in de eerste plaats hun gedachten op God zelf, het eenvoudige
wezen bij uitnemendheid; na Hem, en toch in Hem, op hetgeen het
naast bij hem komt, n.l. op de ziel; om de zorg voor hun lichaam
bekommeren zij zich geen zier, terwijl zij het geld als geheel
waardeloos versmaden en ontvluchten. Of worden zij al gedwongen zich
met iets dergelijks in te laten, dan doen zij dit met een bezwaard
gemoed en vol walging: zij hebben als niet hebbende en bezitten als
niet bezittende [451]. Er bestaan ook groote trappen van verschil
tusschen die twee menschenklassen ten opzichte van allerlei dingen
afzonderlijk. Vooreerst zijn er eenige der zinnen, alhoewel zij alle
met het lichaam in verband staan, minder fijn zooals het gevoel, het
gehoor, het gezicht, de reuk en de smaak: andere daarentegen hangen
minder nauw met het lichaam samen, zooals het geheugen, het begrip,
de wil. Waarheen nu maar de ziel haar krachten richt, daar mist zij
haar uitwerking niet. De vromen, omdat al hun zielskracht zich op die
zaken richt, die geheel vreemd zijn aan de grovere zinnen, worden,
wat deze laatste betreft, als het ware bot en stomp. Daarentegen
is het gros der menschen hierin sterk, in gene echter zoo zwak als
't maar kan. Dit is de reden van hetgeen, naar wij gehoord hebben,
heiligen mannen is overkomen, dat zij olie in plaats van wijn dronken
[452]. Aan den anderen kant hebben eenige gemoedsaandoeningen meer
gemeenschap met het vette lichaam, zooals de wellust, het verlangen
naar spijs en slaap, oploopendheid, hoogmoed en afgunst. Met deze
voeren de vromen een onverzoenbaren krijg, daarentegen denkt
het gemeen, dat het zonder deze goederen niet mogelijk is te
leven. Verder zijn er eenige aandoeningen, die het midden houden
en als het ware natuurlijk zijn, als liefde tot zijn vader, liefde
jegens zijn kinderen, ouders en vrienden. Hieraan hecht het gemeen
eenige waarde. Maar genen trachten ook deze aandoeningen uit hun
ziel te rukken, behalve voorzooverre die aandoeningen zich tot het
hoogste deel der ziel verheffen, zóó, dat zij hun vader beminnen
niet als hun vader (want wat heeft hij voortgebracht behalve het
lichaam? ofschoon men dit zelfs ook aan God, den vader, te danken
heeft), maar als een goed man en iemand, in wien zich het afschijnsel
vertoont van dien hoogsten geest, dien zij alleen het hoogste goed
noemen en buiten welken, volgens hun verklaring, er niets bestaat,
dat men beminnen of najagen moet. Dezen zelfden maatstaf leggen zij
eveneens bij alle overige plichten des levens aan, zoodat zij overal
hetgeen zichtbaar is, zoo al niet als geheel te verwerpen, dan toch
als van veel minder waarde beschouwen dan hetgeen niet kan gezien
worden. Zij beweren ook, dat in de Sacramenten en in de plichten
zelf der vroomheid lichaam en geest gevonden worden. Zoo hechten
zij er b.v. bij het vasten niet veel waarde aan, als iemand zich
slechts van het vleeschgebruik en het middagmaal onthoudt, wat bij
den grooten hoop voor een volmaakt vasten doorgaat, indien hij niet
tevens ook zijn hartstochten eenigszins bedwingt, zoodat hij minder
dan gewoonlijk zijn toorn en zijn trots den teugel viert en de ziel,
als het ware reeds minder zwoegende onder den last des lichaams, zich
verheft tot het smaken en genieten der hemelsche goederen. Dit is ook
het geval met de mis: alhoewel, zeggen zij, men de daartoe behoorende
ceremoniën niet gering moet schatten, zijn deze op zichzelf of van
weinig nut of zelfs verderfelijk, zoo niet het geestelijke element
daarbij komt, dat is, hetgeen door die zichtbare teekenen wordt
voorgesteld. Dit is niets anders dan de dood van Christus, dien de
menschen behooren weer te geven door het bedwingen, het uitdooven en
als 't ware door het begraven hunner lichamelijke driften, opdat zij
tot een nieuw leven opstaan en opdat zij één met hem, maar ook tevens
één onder elkander kunnen worden. Hierom is het den vrome te doen en
hierover peinst hij. Daarentegen gelooft het volk, dat het misoffer
in niets anders bestaat dan hierin, dat het zich in de nabijheid van
het altaar bevindt en dat wel zoo dicht mogelijk, dat het luistert
naar den klank der woorden en kijkt naar andere dergelijke kleine
onderdeelen van die plechtigheid. Niet alleen in het opgenoemde, dat
wij slechts als voorbeeld hebben aangehaald, maar om het eenvoudig
uit te drukken, in zijn geheele leven ontvlucht de vrome de dingen,
welke met het lichaam verwant zijn, en voelt zich met onweerstaanbare
macht tot het eeuwige, het onzichtbare, het geestelijke getrokken. Het
natuurlijk gevolg van het hemelsbreed verschil van gevoelen tusschen
dezen en genen omtrent alle dingen is, dat volgens de eene partij de
andere aan waanzin lijdt, hoewel deze benaming met meer recht aan de
vromen toekomt dan aan de groote menigte, als ik ten minste goed zie.



HOOFDSTUK LXVII.

De hoogste zaligheid voor de menschen is een soort van waanzin.


Dit zal zeker nog duidelijker in het oog springen, als ik volgens
mijn belofte in weinig woorden aantoon, dat die hemelsche belooning
niets anders is dan een soort van waanzin. Bedenkt daarom in de eerste
plaats, dat Plato reeds eenmaal van iets dergelijks gedroomd heeft,
toen hij de razernij der verliefden allergelukkigst noemde. Immers wie
hevig bemint, leeft niet meer in zich, maar in hetgeen hij bemint,
en hoe verder hij van zichzelf weggaat en daarin verhuist, des te
meer neemt zijn vreugde toe. En als de ziel uit het lichaam wenscht
weg te reizen en haar organen niet goed gebruikt, dan mag men dit
met volle recht razernij noemen. Wat beteekenen anders die algemeen
gebruikelijke uitdrukkingen: Hij is buiten zichzelf en: kom tot u zelf
en: hij is weer tot zichzelf gekomen? Verder, hoe vuriger de liefde,
des te grooter en gelukkiger is de razernij. Wat zal dat dan wel
voor een leven in den hemel zijn, waarnaar de vrome zielen met zulk
een innig verlangen zuchten? De geest zal immers het lichaam geheel
opslorpen, omdat hij zijn meerdere en sterker is. En dit zal hij des
te gemakkelijker doen gedeeltelijk hierom, omdat hij reeds vroeger
bij het leven het lichaam voor een dergelijke gedaanteverwisseling
gezuiverd en verdund heeft. Verder zal de geest door dien hemelschen
geest op wonderbare wijze opgeslorpt worden, daar deze oneindig veel
machtiger is, zoodat eindelijk de geheele mensch buiten zichzelf
zal geraken en op geen andere wijze gelukkig zal zijn dan, dat hij,
buiten zichzelf geplaatst, iets onuitsprekelijks zal ondervinden
van dat hoogste goed, dat alles tot zich trekt. Ofschoon nu dit
geluk dan eerst in al zijn volkomenheid den zielen ten deel valt,
als aan deze, nadat zij hun vroegere lichamen herkregen hebben, de
onsterfelijkheid geschonken wordt, hebben de vromen toch gewoonlijk,
omdat hun leven niets anders is dan de overpeinzing en als het ware een
afschaduwing van dat leven, ook van die belooning zoo nu en dan reeds
een voorsmaak. Moge dit ook slechts een zeer onaanzienlijk droppeltje
zijn, vergeleken met die bron van eeuwig geluk, toch overtreft het
verre alle genoegens des lichaams, zelfs al kwamen alle genietingen
van alle menschen ook te gader: zoo hoog staat het geestelijke boven
het lichamelijke, het onzichtbare boven het zichtbare. Dit is het
zeker wat de profeet belooft: Hetgeen het oog niet heeft gezien,
en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet
is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben
[453]. En dit is een vorm van Zotheid, die niet weggenomen wordt bij
den overgang in een beter leven, maar veeleer tot voltooiing komt. Zij,
wien het gegeven was dit te ondervinden,--het valt namelijk slechts
zeer weinigen te beurt--lijden aan iets, dat veel overeenkomst heeft
met krankzinnigheid; zij spreken enkele vrij onsamenhangende woorden,
en dat niet op de gewone menschenmanier, maar zij geven geluiden zonder
zin, vervolgens verandert telkens de uitdrukking van hun gelaat geheel
en al; nu eens zijn zij vroolijk, dan weer neerslachtig, nu eens
ziet men hen weenen, dan weer lachen, een anderen keer zuchten zij:
kort en goed, zij zijn in waarheid geheel buiten zichzelf. Daarna,
als zij weer tot zichzelf gekomen zijn, zeggen zij niet te weten,
waar zij zich bevonden hebben, in of buiten het lichaam, wakend of
slapend; wat zij gehoord, wat zij gezien, wat zij gezegd, wat zij
gedaan hebben, zij herinneren het zich niet dan als in een nevel en
droom; slechts dit weten zij, dat zij zich het gelukkigst gevoelden,
zoolang zij zoo waanzinnig waren. Daarom betreuren zij het, dat zij hun
verstand weder hebben teruggekregen, en zij zouden niets ter wereld
liever willen dan eeuwig op deze wijze waanzinnig zijn. En dit is,
om zoo te zeggen, maar een klein voorproefje van hun toekomstig geluk.



HOOFDSTUK LXVIII.

Besluit.


Maar ik heb reeds lang mij zelf vergeten en de mij gestelde perken
overschreden. Zijt gij soms van oordeel, dat ik in mijn spreken wat
al te uitgelaten of al te lang van stof geweest ben, bedenkt dan,
dat het niet alleen de Zotheid, maar ook een vrouw was, die het
woord heeft gevoerd. Doch herinnert U desniettemin ook dit Grieksch
spreekwoord: Een gek kan ook dikwijls een woordje, dat van pas is,
spreken, tenzij ge soms mocht van oordeel zijn, dat dit volstrekt
niet op vrouwen slaat.

Ik zie, dat ge nog een slotrede verwacht, maar gij zijt al heel
dwaas, als gij tenminste meent, dat ik mij nu nog herinner wat ik
gezegd heb, na zulk een stortvloed van woorden. Het oude spreekwoord
luidt: Ik haat hem, die het onder den beker gesprokene niet vergeet,
het nieuwe: Ik haat een hoorder met een goed geheugen. Daarom dan:
Vaartwel, juicht mij toe, leeft en drinkt, roemruchtige priesters in
het heiligdom der Zotheid.


EINDE.



INHOUD



                                                      Bladz.
Toelichting                                               V
Voorrede                          1
Hoofdstuk I. Alleen door haar aanblik heeft de Zotheid
          de zorgen van haar toehoorders verjaagd         6
Hoofdstuk II. Onderwerp der voordracht                    7
Hoofdstuk III. Waarom de Zotheid zichzelf prijst          8
Hoofdstuk IV. Waarom zij voor de vuist spreekt            9
Hoofdstuk V. De Zotheid verraadt zichzelf terstond       10
Hoofdstuk VI. Navolging der redekunstenaars              12
Hoofdstuk VII. Afkomst der Zotheid                       12
Hoofdstuk VIII. Haar geboorteplaats en voedsters         14
Hoofdstuk IX. Haar gevolg                                15
Hoofdstuk X, XI en XII. De Zotheid de bron van
          alle leven en levensgeluk                   16-18
Hoofdstuk XIII. Kindsheid en Ouderdom zijn met
          de Zotheid ten nauwste verwant                 19
Hoofdstuk XIV. De Zotheid verlengt de jeugd en
          weert den Ouderdom                             22
Hoofdstuk XV. De Zotheid vooral maakt de Goden
          aantrekkelijk                                  24
Hoofdstuk XVI. Overal wordt de kruiderij der Zotheid
          gevonden                                       27
Hoofdstuk XVII. Door haar toedoen behagen de
          vrouwen aan de mannen                          28
Hoofdstuk XVIII. Het drinken wordt door de Zotheid
          het best gekruid                               30
Hoofdstuk XIX. Zij knoopt vriendschapsbanden             31
Hoofdstuk XX. Door haar komen huwelijken tot stand       33
Hoofdstuk XXI. Elke gemeenschap onder de menschen
          is aan haar te danken                          35
Hoofdstuk XXII. De rol, die de Zelfzucht speelt in
          dienst van haar zuster, de Zotheid             35
Hoofdstuk XXIII. De Zotheid is de oorzaak van
          hetgeen in den oorlog gebeurt                  37
Hoofdstuk XXIV en XXV. Nadeelen der wijsheid          38-41
Hoofdstuk XXVI. Wat nietigheden op het volk vermogen     42
Hoofdstuk XXVII. Het menschelijk leven een speling
          der Zotheid                                    44
Hoofdstuk XXVIII. Kunsten en wetenschappen vinden
          hun oorsprong in ijdele roemzucht              45
Hoofdstuk XXIX. De Zotheid maakt aanspraak op
          den lof van verstand                           45
Hoofdstuk XXX. De Zotheid leidt tot wijsheid             49
Hoofdstuk XXXI. Zij maakt het leven dragelijk            51
Hoofdstuk XXXII en XXXIII. Van de wetenschappen,
          die in het algemeen tot verderf van het
          menschdom zijn uitgevonden, bezitten zij,
          die het nauwst met de Zotheid verband
          houden, de meeste waarde                    54-57
Hoofdstuk XXXIV. De dieren, die van al wat kunst is,
          verschoond blijven, zijn het gelukkigst.       59
Hoofdstuk XXXV, XXXVI en XXXVII. Dwazen,
          zotten, domkoppen en narren zijn veel
          gelukkiger dan wijzen                       60-65
Hoofdstuk XXXVIII. Waanzin is begeerenswaard             65
Hoofdstuk XXXIX. Aan een dergelijke krankzinnigheid
          lijden mannen, die hun vrouwen
          vergoden, jagers, bouwlustigen en dobbelaars   68
Hoofdstuk XL en XLI. Bijgeloovigen                    71-75
Hoofdstuk XLII. Dwazen, die zich op hun adellijken
          titel laten voorstaan                          77
Hoofdstuk XLIII. Ieder mensch, volk of stad is de
      eigenliefde ingeplant                              79
Hoofdstuk XLIV. De voordeelen, die de Eigenliefde
          en haar zuster, de Pluimstrijkerij,
          verschaffen                                    81
Hoofdstuk XLV. Het geluk hangt af van de meening
          der menschen                                   82
Hoofdstuk XLVI. De Zotheid schenkt aan alle menschen
          haar zegeningen                                85
Hoofdstuk XLVII. Haar goedaardigheid                     86
Hoofdstuk XLVIII. Verschillende soorten en vormen
          der Zotheid                                    88
Hoofdstuk XLIX. Taalmeesters                             92
Hoofdstuk L. Dichters                                    95
Hoofdstuk LI. Rechtsgeleerden                            99
Hoofdstuk LII. Wijsgeeren                               100
Hoofdstuk LIII. Godgeleerden                            102
Hoofdstuk LIV. Religieuzen en monniken                  112
Hoofdstuk LV. Vorsten                                   123
Hoofdstuk LVI. Hovelingen                               125
Hoofdstuk LVII. Bisschoppen                             127
Hoofdstuk LVIII. Kardinalen                             128
Hoofdstuk LIX. Pausen                                   130
Hoofdstuk LX. De bisschoppen der Duitschers             134
Hoofdstuk LXI. De Fortuin begunstigt de dwazen          137
Hoofdstuk LXII. Getuigenissen der ouden                 140
Hoofdstuk LXIII. Getuigenissen uit de Heilige Schrift   141
Hoofdstuk LXIV en LXV. Verkeerde uitleggers van
          de woorden der Heilige Schrift            148-153
Hoofdstuk LXVI. De Christelijke godsdienst vertoont
          een zekere verwantschap met de Zotheid        159
Hoofdstuk LXVII. De hoogste zaligheid voor de menschen
          is een soort van waanzin                      165
Hoofdstuk LXVIII. Besluit                               168



AANTEEKENINGEN


[1] Museum, Dec. 1908, kolom 107.

[2] Enkele zijn, in overeenstemming met de redactie, weggelaten daar
ze aanstoot zouden kunnen geven.

[3] De bekende schrijver van Utopia, even geleerd als rechtschapen,
geb. te Londen 1478, onthoofd 1535.

[4] Grieksch wijsgeer, geb. ongev. 480 v. Chr., die, volgens de
overlevering, lachend de aardsche zaken placht te beschouwen.

[5] Grieksch satiricus, geb. ongev. 125 na Chr.

[6] Publius Vergilius Maro, Romeinsch dichter, 70-19 v. Chr.

[7] Romeinsch dichter, 43 v. Chr.-17 na Chr.

[8] Onbeteekenend Grieksch schrijver, ± 400 v. Chr.

[9] Grieksch schrijver, 436-338 v. Chr.

[10] Mythisch koning van Egypte, om zijn wreedheid berucht.

[11] Personage, optredend in een werk van den Griekschen wijsgeer
Plato, 429-348 v. Chr.

[12] Grieksch schrijver, ± 130 na Chr.

[13] Wordt door Homerus als de leelijkste en onverdraaglijkste van
alle Grieken voor Troje geschilderd.

[14] Bisschop, ± 400 na Chr.

[15] Romeinsch wijsgeer, gest. 65 na Chr.

[16] Romeinsch keizer, regeerde 41-54 na Chr.

[17] Grieksch schrijver, ± 100 na Chr.

[18] Gryllus, in een varken herschapen, geeft de voorkeur aan zijn
nieuw bestaan als dier.

[19] Romeinsch schrijver, ± 150 na Chr. Die Ezelhistorie van Apuleius
is door Van Limburg Brouwer bewerkt in zijn geestig verhaal De
Ezel. Zie onze N. B. II.

[20] De naam is een klanknabootsing.

[21] Kerkvader, geb. 340 na Chr.; op zijn vertaling der Heilige
Schrift berust grootendeels de Vulgaat (Latijnsche bijbel).

[22] Erasmus schijnt hier te bedoelen, dat men, volgens sommigen,
zelfs niets mag afdoen aan de officieele titels (zooals "zeer geleerd,"
"wel eerwaard" enz.).

[23] Bekend Romeinsch satirendichter, ± 100 na Chr.

[24] Toovermiddel, dat alle leed deed vergeten.

[25] Orakel in Griekenland. Men geloofde, dat hij, die in dat hol
vol verschrikkingen afdaalde, nooit meer lachte.

[26] Koning Midas stelde het ruwe fluitspel van den god Pan boven het
citherspel van Apollo. Tot straf veranderde de laatste zijn ooren in
die van een ezel.

[27] Bij de Grieken een rondreizend, voor geld onderwijs gevend
geleerde. De sophist op het prentje zoekt voorzichtig zijn weg tusschen
doornen (= spitsvondigheden); vergel. begin v. hoofdst. LXIII.

[28] Natuurlijk in de ooren der Zotheid.

[29] Atheensch wetgever, ± 600 v. Chr.

[30] Tyran op Sicilië, om zijn wreedheid berucht, regeerde 568-549
v. Chr.

[31] Het deftige personage op het prentje (een raadsheer of iets
dergelijks) kan niet nalaten naar het aardige meisje om te kijken,
zoodat hij in een mand met koopwaar trapt.

[32] Hiermee worden natuurlijk de woorden "Moren, Sophen, Morosophen"
uit het vorige hoofdstuk bedoeld.

[33] Onderwereld of god van de onderwereld.

[34] Vader der voornaamste goden.

[35] Vader o.a. van den bekenden Prometheus.

[36] Rijkdom, dien o.a. de Atheensche blijspeldichter Aristophanes
(± 400 v. Chr.) als god ten tooneele voert.

[37] Gewoonlijk wordt Jupiter zoo genoemd.

[38] Naast Homerus de voornaamste epische dichter der Grieken, ±
800 v. Chr.

[39] Immers arme lieden zijn niet in staat goden tot een offermaal
uit te noodigen.

[40] Eiland tusschen Griekenland en Klein-Azië.

[41] Op Delos werden Apollo en Diana, uit de zee Venus geboren.

[42] Deze drie kruiden bezaten volgens de ouden heilzame kracht.

[43] Godenspijs.

[44] Jupiter wordt bedoeld, die gezoogd zou zijn door de geit Amalthea.

[45] Dronkenschap.

[46] Onwetendheid.

[47] Herdersgod met bokspooten, zinnelijk en boersch van karakter.

[48] De godin Pallas Athene zou uit het hoofd van Jupiter geboren zijn,
zie hoofdst. LIII op het eind.

[49] Soort van schild, dat Jupiter zwaait, als hij onweder wil
verwekken.

[50] Strenge wijsgeeren.

[51] Grieksch wijsgeer, geb. ± 580 v. Chr. Het getal 4 was volgens hem
de wortel en bron van alle dingen; zie A. Pierson, Hellas II, p. 7
"De dingen zijn niet eerst, zoodat het cijfer eenvoudig uitdrukt,
wat of hoe zij zijn; omgekeerd: het een of ander ontstaat, omdat het
cijfer, de orde, omdat de evenredigheid er is."

[52] Romeinsch dichter, 96-50 v. Chr.; begint zijn leerdicht over de
Natuur met de aanroeping van Venus, aan wie alles, wat op aarde leeft,
zijn ontstaan te danken heeft.

[53] "Wijs" is voor de Zotheid onwijs en omgekeerd.

[54] Grieksch treurspeldichter, 497-406 v. Chr.

[55] De rivier der vergetelheid, die in de onderwereld
stroomde. Volgens de Zotheid echter is daar slechts een kleine zijtak
te vinden.

[56] Romeinsch blijspeldichter, ± 200 v. Chr.

[57] Bij Homerus is Nestor het voorbeeld van een bezadigd grijsaard,
Achilles van een onstuimig jongeling.

[58] De dikzak op het prentje houdt een worst in de hand.

[59] Acarnanië, landschap in Griekenland; varken van Acarnanië,
spreekwoordelijk voor een mollig, verweekelijkt persoon.

[60] Een oud spreekwoord luidt:

        "Hoe ouder, hoe zotter Brabander.
         Hoe ouder, hoe botter Hollander."

De eerste regel komt al voor in den commentaar van Listrius, Erasmus'
tijdgenoot, die tevens verklaart, dat de Hollanders o.a. "wegens den
eenvoud van hun karakter" veelal dom werden genoemd.

[61] Tooverheksen en godinnen, die de menschen konden herscheppen
en verjongen.

[62] Wat Erasmus hiermee bedoelt, is niet duidelijk. Tithonus,
gemaal van Aurora, vader van Memnon, ontving op verzoek van zijn
vrouw het eeuwige leven, maar niet de eeuwige jeugd, zoodat hij geheel
ineenschrompelde en in een krekel veranderde.

[63] Grootste dichteres van Griekenland, ± 600 v. Chr.

[64] Zoo werd Bacchus op Sicilië genoemd.

[65] In het Grieksch "morussein."

[66] In een komedie van Aristophanes (zie hoofdst. VII) wordt Bacchus
op de meest belachelijke wijze voorgesteld.

[67] Bacchus' moeder stierf voor zijn geboorte, waarop Jupiter hem
in zijn dij borg.

[68] Door zijn vervaarlijk geschreeuw veroorzaakte Pan den zoogenaamden
"Panischen" schrik.

[69] De smid der goden.

[70] Het monsterachtige Medusahoofd, dat Pallas op haar borstharnas
draagt.

[71] De feesten ter eere van Flora waren berucht wegens hun
losbandigheid.

[72] Een schoon jager. Hij rustte in eeuwigen sluimer in een grot en
werd elken nacht door de Maangodin Diana bezocht.

[73] De bedilal onder de goden.

[74] De Verblinding, die in het ongeluk stort, zie hoofdst. XLVI.

[75] Vleierij, zie hoofdst. IX.

[76] God der vruchtbaarheid, wiens ruw bewerkt beeld, in uiterst
onwelvoegelijke houding, soms als vogelverschrikker dienst deed.

[77] Een dergelijke schildering wordt bij Homerus gevonden.

[78] Kaalhoofdig, dikbuikig mannetje, opvoeder v. Bacchus, in wiens
stoet hij dronken op zijn ezel meerijdt.

[79] Plompe, eenoogige reus, in de Grieksche litteratuur het type
van een onbehouwen sukkel.

[80] De god van het zwijgen.

[81] Spreekwoordelijk voor: iemand iets trachten te leeren, waarvoor
hij niet geschikt is.

[82] Bij de Grieksche feestmalen werd aan een der gasten een mirtentak
in de hand gegeven, die dan een liedje moest improviseeren. Daarna
ging de tak het heele gezelschap rond.

[83] Hiermee worden spitsvondige sluitredenen bedoeld. Als voorbeeld
diene de laatste (van "cornua" = "horens" afgeleid): "Wat ge niet
verloren hebt, hebt ge. Horens hebt ge niet verloren. Dus hebt
ge horens."

[84] Romeinsche vrouwennaam, voorkomend in een satire van Horatius,
waaraan Erasmus hier veel ontleent.

[85] De slang gold voor buitengewoon scherp van gezicht. In Epidaurus
had Aesculapius een beroemden tempel en de hem heilige slang werd
daar vereerd.

[86] Een bekend fabeltje uit de oudheid verhaalt, dat Jupiter ons
een knapzak gevuld met de ondeugden van anderen op de borst hing,
maar een met onze eigen ondeugden op den rug.

[87] Argus, de alziende, was over zijn geheele lichaam met oogen
bedekt.

[88] Het prentje schijnt een ekster voor te stellen, die den zwierig
uitgedosten bruidegom door het verklappen van het verleden van zijn
bruid juist niet zeer vroolijk stemt.

[89] Spreekwoordelijk voor: onnoozele hals.

[90] Nireus de schoonste, Thersites de leelijkste man van de Grieken
voor Troje.

[91] De schoone geliefde der dichteres Sappho.

[92] "Het zwijn onderwijst Minerva" spreekwoordelijk gebruikt,
wanneer iemand een ander, die hem in kennis verre overtreft, wijze
lessen wil geven.

[93] De Thraciërs en Scythen bewoonden koude, onherbergzame landen.

[94] "Met U, Megarensers, (bewoners van een kleine Grieksche stad)
wordt geen rekening gehouden" luidde een orakel, dat ten slotte
spreekwoord werd.

[95] Beroemd Atheensch redenaar, 385-322 v. Chr. Hij nam in 338 deel
aan den slag bij Chaeronea tegen Philippus van Macedonië en werd in
de algemeene vlucht meegesleept.

[96] Grieksch dichter, ± 700 v. Chr. Hij verhaalt in een van zijn
gedichten zelf, hoe hij in een gevecht zijn schild had weggeworpen,
wat voor een groote schande gold.

[97] De vader der wijsbegeerte. Leefde in Athene 469-399 v. Chr. Toen
het orakel v. Apollo hem den wijsten aller menschen genoemd had, kon
hij dit slechts in dezen zin verklaren, dat hij alleen zich bewust was,
dat hij eigenlijk niets wist.

[98] Socrates verbitterde zijn rechters door met wijsgeerige kalmte,
ofschoon de doodstraf tegen hem was geëischt, zijn verdiensten omtrent
zijn medeburgers uiteen te zetten. De dwaasheden, die hier over hem
verteld worden, zijn ontleend aan een blijspel van Aristophanes,
waarin een caricatuur van Socrates gegeven wordt.

[99] Hier volgt Erasmus een verhaaltje uit de oudheid, dat in hooge
mate onwaarschijnlijk is.

[100] Grieksch wijsgeer, ± 300 v. Chr.

[101] Het was een oud bijgeloof, dat de wolf door zijn blik iemand
sprakeloos kon maken.

[102] Zie Voorrede.

[103] Marcus Tullius Cicero, Rome's grootste redenaar, 106-43 v. Chr.

[104] Fabius Quintilianus, Romeinsch leeraar in de welsprekendheid,
± 75 na Chr.

[105] Cato de oudere, Romeinsch staatsman, 234-149 v. Chr., o.a. bekend
om de felheid, waarmee hij zijn politieke tegenstanders vervolgde. Zijn
achterkleinzoon, Cato de jongere, een edel maar kortzichtig en
onverzettelijk man, beproefde tevergeefs de Romeinsche republiek tegen
Caesar te verdedigen, die zich tot alleenheerscher wilde opwerpen.

[106] Hoofden der samenzweerders, die Caesar vermoordden 44 v. Chr.

[107] Tiberius en Gaius Gracchus trachtten de eerste 133, de tweede 123
v. Chr. de Romeinsche proletariërs weer tot eenigen welstand te brengen
ten koste van de rijken, wat beiden met hun leven moesten bekoopen.

[108] Demosthenes zette voortdurend de Atheners tegen Macedonië op,
maar het einde was, dat zij zich moesten onderwerpen. Ook Cicero heeft
door zijn ijveren tegen hen, die de Romeinsche republiek bedreigden,
juist den val daarvan verhaast.

[109] Keizer Marcus Aurelius Antoninus, "de wijsgeer" bijgenaamd,
regeerde 161-180 na Chr. Hoewel een uitstekend vorst, wijdde hij
zich toch bij voorkeur aan de philosophie. De regeering van zijn zoon
Commodus, 180-192, is berucht.

[110] Xanthippe, een onbeduidend vrouwtje.

[111] Cato de oudere, zooeven genoemd, staat ook als een streng
zedenmeester bekend.

[112] Spreekwoord, wanneer iemand plotseling verschijnt, over wien
juist wordt gesproken. De oorsprong van het gezegde staat niet vast.

[113] Het type van den menschenhater in de oudheid.

[114] Dit fabeltje wordt bij sommige oude dichters gevonden.

[115] Dezen konden door hun citherspel zelfs wilde dieren, boomen en
steenen in beweging brengen.

[116] In 494 v. Chr. weigerden de uitgeweken Plebejers naar Rome terug
te keeren. Zij zouden eerst van hun besluit zijn afgebracht door de
parabel van Menenius Agrippa, dat, toen eens de ledematen het werk
hadden gestaakt om niet altijd voor de niets uitvoerende maag te
arbeiden, het hééle lichaam daarvan de nadeelen had ondervonden.

[117] Themistocles, beroemd Atheensch staatsman, 526-461 v. Chr., zou
het volk, dat zich niet langer door zijn leiders wilde laten uitzuigen,
door het volgende verhaaltje gepaaid hebben: Een vos, die, in de modder
vastzittend, door hondenluizen werd geplaagd, verzocht een egel, die
ze wilde wegjagen, dit niet te doen: "Immers," zoo zeide hij, "voor
dezen, die nu verzadigd zijn, zullen uitgehongerde in de plaats komen."

[118] Sertorius, een Romeinsch veldheer, ± 80 v. Chr., maakte zijn
soldaten wijs, dat een hinde, door een godheid gezonden, hem geregeld
van alles op de hoogte hield.

[119] Lycurgus, de wetgever van Sparta of Lacedaemon, ± 800 v. Chr.,
bewees zijn landgenooten het nut van een goede opvoeding als volgt:
Twee honden uit hetzelfde nest bracht hij bij een haas en een schotel
met eten. De goed gedrilde vloog op de haas af, de ander op het eten.

[120] Sertorius heeft eens op de wijze, als hiernevens is afgebeeld,
het bewijs trachten te leveren, dat kalm beleid meer vermag dan
ruwe kracht.

[121] Een mythisch koning van Creta; om de negen jaar begaf hij zich
in een grot, waar, naar het heette, de oppergod Zeus zelf hem wijzen
raad gaf.

[122] Iets dergelijks wordt van Numa, den tweeden koning van Rome,
verteld. Zijn raadgeefster was de nymf Egeria.

[123] Horatius noemt het volk een veelhoofdig monster. Holbein heeft
het bovendien op een bol, drijvende in het water, geplaatst om de
onbestendigheid aan te duiden.

[124] Beroemd Grieksch wijsgeer, 384-322 v. Chr.

[125] Drie leden van het geslacht Decius, vader, zoon en kleinzoon,
wijdden zich achtereenvolgens ten doode, (340, 295, 279 v. Chr.) om
den Romeinen de overwinning te verzekeren.

[126] Romeinsch ridder, die zich als zoenoffer in een op de markt
te Rome gapende kolk stortte, toen die op geen andere wijze kon
worden gedempt.

[127] De Sirenen lokten door haar betooverend gezang de zeelieden
naar haar eiland, waar zij schipbreuk leden en omkwamen.

[128] Een Romeinsch keizer werd na zijn dood officieel onder de
goden opgenomen.

[129] Over Democritus zie Voorrede.

[130] In het "Gastmaal" van Plato vergelijkt de jonge, schitterende
Alcibiades den leelijken Socrates met kastjes, die van buiten den
vorm hadden van een neergehurkten, op de fluit blazenden Silenus
(zie hoofdst. XV), maar van  binnen  fraaie  godenbeelden bevatten.

[131] Berg in Griekenland, woonplaats der Muzen.

[132] De wijzen namelijk.

[133] Over Seneca zie Voorrede.

[134] De Stoïcijnen.

[135] In een van zijn werken geeft Plato een schildering van den
ideaalstaat. Hij is ook de uitvinder van de leer der ideeën, de,
als werkelijk bestaand gedachte, eigenschappen der dingen.

[136] Spreekwoordelijk voor: een onbereikbaar luilekkerland.

[137] Versregel van Vergilius.

[138] Zie hoofdst. XIX.

[139] Volgens de Stoïcijnen verdient alleen de wijze in werkelijkheid
zoo genoemd te worden.

[140] Volgens een verhaaltje uit de oudheid zouden eens alle meisjes
van Milete (Grieksche stad op de W. kust van Klein-Azië) door een
krankzinnigen lust zijn bevangen om zich op te hangen.

[141] Grieksch wijsgeer, 404-323 v. Chr., bekend om zijn uiterst
geringe behoeften. De wijze, waarop hij zich van kant maakte, wordt
verschillend opgegeven.

[142] Grieksch wijsgeer, 396-314 v. Chr.

[143] Cato de jongere (zie hoofdst. XXIV) doorboorde zich met zijn
zwaard, daar hij zag, dat de Romeinsche republiek niet meer te redden
was, 46 v. Chr.

[144] Moordenaars van Caesar (zie hoofdst. XXIV) doodden zich kort
na elkaar 42 v. Chr., toen ze bij Philippi tweemaal waren verslagen.

[145] Een wijze Centaur (wezen half paard, half mensch). Hij koos
den dood, omdat hij leed aan een ongeneeslijke wond.

[146] Deze god zou de eerste menschen uit leem en water geschapen
hebben.

[147] Geliefde van Sappho, zie hoofdst. XIV.

[148] In een van Plato's geschriften komt het verhaaltje voor, hoe de
Egyptische god Theut de verschillende kunsten, die hij had uitgevonden,
waaronder ook het letterschrift, aan den koning van Egypte uiteenzette
en aanprees. Maar deze wilde van het letterschrift niets weten, omdat
het geheugen der menschen er door zou verminderen en zij waanwijs in
plaats van wijs zouden worden.

[149] Plato leidt ergens--trouwens geheel ten onrechte--het Grieksche
woord "daimoon" = "goddelijk wezen" van "daëmoon" = "wetende" af.

[150] In de grijze oudheid zou de gouden eeuw, een tijdperk van
eenvoud, vrede en geluk, geheerscht hebben en de aarde een paradijs
geweest zijn.

[151] Naam van de bewoners van Babylon, bekend als sterrenwichelaars,
en verder van alle sterrenwichelaars in het algemeen.

[152] Regel uit Homerus.

[153] Gedachte aan Plato ontleend.

[154] In een dialoog van Lucianus (zie Voorrede) vertelt een haan,
dat hij vroeger de beroemde wijsgeer Pythagoras (zie hoofdst. XI)
was en wat verder hier volgt. Pythagoras verkondigde de leer der
zielsverhuizing.

[155] De zooeven genoemde haan.

[156] Zie Voorrede.

[157] Paris Trojaansche koningszoon, Aiax en Achilles Grieksche
helden; geen van drieën wordt door Homerus als bijzonder scherpzinnig
geschilderd.

[158] Reuzen, die met boomstammen en rotsblokken de goden in den
hemel bestormden.

[159] De vorst op het prentje draagt de trekken van keizer Maximiliaan
I.

[160] In hetzelfde "Gastmaal," dat reeds hoofdst. XXIX is genoemd.

[161] Grieksch treurspeldichter, 480-406 v. Chr.

[162] Een satyr werd op een kouden dag door een boer gastvrij
opgenomen, maar ging vol schrik op den loop, toen hij zag, dat zijn
gastheer door blazen zoowel zijn handen trachtte te verwarmen als zijn
brei af te koelen. De beroemde schilder Jordaens heeft dit tafreeltje
niet minder dan twaalf maal op het doek gebracht.

[163] De Stoïcijnen, zoo genoemd naar de Stoa = zuilengaanderij,
waarin de stichter der school zijn colleges gaf.

[164] In het reeds eenige malen genoemde Gastmaal wordt inderdaad
gesproken van één Venus, godin der zinnelijke, en een tweede, godin der
reine liefde, en evenzoo van twee aan haar beantwoordende Cupido's. Het
"doorsnijden" en "doorhakken" is een aardigheid van Erasmus.

[165] Als Aeneas, de held van het voornaamste gedicht van Vergilius
(zie Voorrede), naar de onderwereld wil afdalen, waarschuwt hem de
Sibylle, een waarzegster, voor dat krankzinnige werk.

[166] Deze beschrijving van de wraakgodinnen en haar werken is
grootendeels ontleend aan de Aeneïs, het zoo juist genoemde heldendicht
van Vergilius.

[167] Vriend van Cicero. Een groote verzameling brieven door C. aan
hem gericht is bewaard, maar een uitlating, als Erasmus hier geeft,
komt er niet in voor.

[168] Stad in Griekenland.

[169] Deze heele historie is overgenomen uit een epistel van Horatius.

[170] Een plant, die volgens de ouden de kracht had waanzin te genezen.

[171] De bekende rijkaard der oudheid, regeerde 560-546 v. Chr.

[172] De vrouw van Odysseus (Ulixes), bij Homerus het toonbeeld van
echtelijke trouw.

[173] De volgelingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) namen vijf
elementen aan, aarde, vuur, lucht, water en aether. Deze laatste
grondstof, de quintessens = het vijfde zijnde, was de fijnste en
de zuiverste. Ook de alchimisten, over wie Erasmus hier handelt,
waren van het bestaan van dit vijfde element overtuigd en meenden,
dat het hun bij 't goudmaken groote diensten zou kunnen bewijzen.

[174] Een zeer gevaarlijke kaap aan de zuidkust van Griekenland;
vandaar het gezegde: "Als gij Malea omvaart, vergeet dan maar al wat
gij thuis hebt gelaten."

[175] Reus, die volgens de legende het Christuskindje over een
stroom droeg (Christophorus = Christusdrager) en onder zijn last
bezweek. Erasmus vergelijkt hem hier met Polyphemus (zie hoofdst. XV)
én wegens zijn kolossale gestalte én, omdat bij Vergilius Polyphemus
met een pijnboom in de hand door het water schrijdt, evenals
Christophorus op de meeste afbeeldingen.

[176] De heilige Barbara beschermt tegen het inslaan van den
bliksem. Onder haar bescherming staan ook de kanonnen, zoodat op de
Fransche oorlogsschepen de kruitkamer "Sainte Barbe" genoemd werd.

[177] Gewoonlijk wordt de heilige Erasmus door de Italiaansche
schippers aangeroepen, wanneer zich het zoogenaamde St. Elmusvuur
aan den mast vertoont.

[178] Hercules overwon evenals St. Joris een draak.

[179] De heilige Hippolytus werd ± 250 na Chr. door paarden ten
doode gesleept. Zijn naamgenoot uit de Grieksche mythologie kwam
op dergelijke wijze om. Zijn paarden, schichtig geworden door een
zeemonster, sloegen op hol, zoodat hij uit den wagen stortte en in
het tuig verward werd meegesleurd.

[180] Van St. Joris.

[181] De overdaad aan Goede Werken, die de Heiligen zich hadden
verworven zonder ze voor hun eigen zaligheid noodig te hebben,
vormde volgens Middeleeuwsche opvattingen een onuitputtelijken schat
van genade ten dienste der Kerk, waarvan de paus naar goeddunken ook
voor geld aan zondaars een gedeelte mocht afstaan. Zoo laat zich een
handel in aflaatbrieven verklaren, die in Erasmus' dagen op bijzonder
stuitende manier gedreven, aanleiding werd tot Luthers optreden.

[182] Erasmus zinspeelt hier op het volgende verhaaltje: Eens beroemde
zich de duivel erop tegenover den heiligen Bernard van Clairvaux
(gest. 1153), dat hij zeven verzen uit de psalmen Davids kende van zulk
een heiligen inhoud, dat ieder, die ze dagelijks opzei, vast en zeker
in den hemel kwam. Toen hij ze niet wilde vertellen, zei de heilige
Bernard: "Het doet er niet toe; ik zal dagelijks het heele boek der
psalmen lezen; daar moeten uw verzen toch instaan." Daarop maakte
de duivel zijn verzen bekend, omdat anders de heilige iets zou doen,
dat God nog meer welgevallig was.

[183] die hem had trachten te vergiftigen.

[184] Regels, met eenige wijziging ontleend aan de Aeneïs van
Vergilius.

[185] Overheidspersonen te Rome o. a. belast met het geven van
spelen. Hoewel zij daarvoor een toelage van den staat genoten, plachten
zij toch op eigen kosten aan die spelen zooveel mogelijk luister bij
te zetten om de gunst van het volk te winnen en zoo later tot hooger
ambten te worden gekozen.

[186] Zie hoofdstuk XXXVIII.

[187] Romeinsche vrijheidsheld, die ± 510 v Chr. de koningen verdreef.

[188] Sterrenbeeld; eigenlijk: hoeder van den grooten Beer.

[189] Zie hoofdstuk XXII.

[190] Beroemd wiskunstenaar; leefde te Alexandrië ± 300 v. Chr.

[191] Door Horatius als voortreffelijk zanger geroemd.

[192] Zie Voorrede.

[193] Erasmus bedoelt de geleerden werkzaam aan de Parijsche
universiteit, de Sorbonne.

[194] Het prentje stelt waarschijnlijk Mozes voor met de tafelen
der wet.

[195] "De eene muilezel krabt den anderen," spreekwoord uit de oudheid
= "Men zingt elkaar's lof, als niemand anders het doet."

[196] Wijsgeeren uit de school van Plato (zie Voorrede), die in de
Academie, een park bij Athene, zijn voordrachten placht te houden.

[197] Zie over deze heiligen hoofdst. XL.

[198] Beroemde schilders uit de oudheid, de eerste ± 330, de tweede ±
400 v. Chr. Het prentje stelt waarschijnlijk Apelles voor, werkende aan
zijn meesterstuk, de godin Venus, die opduikt uit de zee. Men meent,
dat Holbein hier zijn eigen portret heeft gegeven.

[199] Volgens Listrius bedoelt Erasmus hier een zekeren Morus (Moria
= Zotheid).

[200] Om duidelijk te maken, dat de menschen op aarde gewoonlijk niet
tot werkelijk inzicht doordringen, bedient Plato zich van een beroemde
gelijkenis: Eenige lieden brengen hun leven door in een grot, die een
wijde opening heeft. Zij zijn stevig vastgebonden, zóó, dat ze altijd
naar den achterwand van het hol moeten kijken. Voor de opening van de
grot brandt een groot vuur. Tusschen het vuur en de geboeide menschen
is een manshooge muur aangebracht, waarlangs zich (aan den kant van
het vuur) lieden voortbewegen, die op het hoofd allerlei voorwerpen,
beelden van menschen en dieren, dragen, zoodat ze boven het muurtje
uitsteken en dus hun schaduwbeelden op den achterwand van de grot
vallen. De gebonden lieden houden dan natuurlijk die schaduwen voor
werkelijkheid. Als nu ook nog de dragers zich met elkaar onderhouden en
de achterwand van de grot hun woorden weerkaatst, meenen ze bovendien,
dat de schaduwbeelden spreken en laten zich dus volkomen door den
schijn bedriegen.

[201] In den in hoofdst. XXXVI (einde) bedoelden dialoog van Lucianus
verwijt de schoenmaker Mycillus zijn haan, dat hij hem door zijn
kraaien heeft wakker gemaakt.

[202] De bekende zeven wijzen van Griekenland, beroemde staatslieden,
± 600 v. Chr.

[203] Witte paarden golden voor snel.

[204] De gave van Bacchus.

[205] Aan Hercules dankte men buitenkansjes.

[206] De priesteres van Apollo placht zittend op een drievoet orakels
te geven.

[207] Jupiter.

[208] Apollo.

[209] Romeinsche god, wien men een verderfelijken invloed toeschreef.

[210] God van de onderwereld.

[211] De Verblinding, die in het ongeluk stort (zie
hoofdst. XV). Holbein illustreert hier den commentaar van Listrius,
waarin verteld wordt, hoe, volgens Homerus, Zeus Ate bij de haren
greep en uit den hemel slingerde.

[212] Straffende Gerechtigheid.

[213] Koorts.

[214] Erasmus denkt hier aan de godin der Tweedracht, die, niet op de
bruiloft van Peleus en Thetis (ouders van Achilles) genoodigd, om zich
te wreken een gouden appel met het opschrift "Voor de schoonste vrouw"
onder de gasten wierp, waarover een twist ontstond tusschen Juno,
Minerva en Venus. Ook zou Diana eens, toen aan haar niet geofferd was,
een geweldig everzwijn gezonden hebben om het land te verwoesten.

[215] Menschenoffers werden Diana in de Krim gebracht.

[216] De Zotheid schijnt hier uit naam van alle heiligen en goden
te spreken.

[217] Stad in Griekenland.

[218] Stad aan de zee van Marmora. Over Priapus zie hoofdst. XV.

[219] Over Democritus zie Voorrede.

[220] Zie hoofdst. XIX.

[221] De leerlingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) vormden een
soort van broederschap, die in gemeenschap van goederen leefde.

[222] Ligt begraven te Compostella in Spanje.

[223] Lucianus (reeds meermalen genoemd) laat in een van zijn
geschriften den satyricus Menippus een reis naar den hemel ondernemen,
waarbij hij o.a. op de maan aanlandt. Hij beschrijft dan, wat hij
van daaruit al zoo op aarde ziet gebeuren.

[224] Welk spreekwoord E. hier bedoelt, is niet duidelijk. Zeker
is het, dat hij zinspeelt op de roede, die de schoolvorsten als
scepter dragen.

[225] De bewoners van Cyme, Grieksche stad in Klein-Azië, waren
berucht om hun domheid. Zoo zouden zij zich eens door een ezel,
vermomd in een leeuwenhuid, langen tijd hebben laten tiranniseeren.

[226] Zie hoofdst. III.

[227] Bekend tiran op Sicilië, 406-367 v. Chr.

[228] Palaemon en Donatus waren beroemde taalgeleerden te Rome;
de eerste leefde in de eerste, de tweede in de vierde eeuw na Chr.

[229] Vader van Aeneas (zie hoofdst. XXXVIII).

[230] Hierop volgen in den Latijnschen tekst eenige zeer ongewone
woorden voor koeherder, dwarsdrijver en beurzensnijder.

[231] Spreekwoordelijk voor: een groot succes.

[232] Zie Voorrede.

[233] Of E. hier een bepaalden persoon op het oog heeft, is onmogelijk
te zeggen.

[234] Beroemd boekdrukker en geleerde te Venetië, bij wien Erasmus
gedurende zijn verblijf in die stad gastvrijheid genoot (1508). Hij
schijnt deze hatelijkheid aan zijn adres niet kwalijk te hebben
genomen, daar hij Erasmus heeft aangeboden een uitgaaf van "De Lof
der Zotheid" te drukken.

[235] Bij de ouden spreekwoordelijk voor: de gelukkigste der
stervelingen.

[236] Horatius o.a. zegt: Schilders en dichters heeft het altijd
gelijkelijk vrijgestaan te ondernemen wat zij maar wilden, hoe gewaagd
het ook was.

[237] Zie hoofdst. IX.

[238] Zoo o.a. Cicero in een van zijn werken over de theorie van
de redekunst.

[239] Dateert waarschijnlijk uit de 1e eeuw voor Chr. Wie de schrijver
is geweest, blijft onzeker.

[240] Zie hoofdst. XXIV.

[241] Een der beide gedichten van Homerus, dat 24 zangen
telt. Spreekwoordelijk voor: een lang gedicht.

[242] Persius wordt door Cicero in het zooeven genoemde werk aangehaald
als een bijzonder geleerd en streng kunstrechter, Laelius als een
kundig en eerlijk beoordeelaar.

[243] Horatius geeft den dichters den raad negen jaar te wachten met
het uitgeven van hun werk, opdat zij wat hun achteraf minder goed
schijnt, weer kunnen vernietigen.

[244] = kamergeleerden.

[245] Elk fatsoenlijk Romein had drie namen.

[246] Zoon van Odysseus.

[247] Held uit de Ilias van Homerus.

[248] Vader van Odysseus.

[249] Zie Voorrede.

[250] Sophist (zie hoofdst. II), tijdgenoot van Socrates.

[251] Met het laatste bedoelt E. de letters, waarmee vooral in
de Wiskunde gewerkt wordt; Kameleon spreekwoordelijk voor: een
veranderlijk persoon, pompoenkop wordt bij Apuleius (zie Voorrede)
voor domkop gebruikt.

[252] Grieksche dichters, de eerste ± 600 v. Chr., de tweede ± 250
v. Chr.

[253] Cicero.

[254] Regel uit de Aeneïs van Vergilius.

[255] Twee beroemde Romeinsche veldheeren, de eerste ± 200, de tweede ±
150 v. Chr.

[256] Spreekwoordelijk voor: vergeefschen arbeid verrichten, immers
Sisyphus trachtte in de onderwereld een steen over den rand van een
berg te wentelen, maar telkens als hij bijna zijn doel bereikt had,
rolde de steen weer naar beneden en moest hij opnieuw beginnen.

[257] Zie hoofdst. II.

[258] Beroemd orakel in Griekenland. Wat met die bekkens bedoeld
wordt, staat niet vast; zooveel is zeker, dat "bekken van Dodona"
spreekwoordelijk was voor: een lastige babbelaar.

[259] Volgens Homerus met een koperen stem, gelijk aan die van vijftig
mannen, begaafd.

[260] Zoo noemt Homerus de afgestorvenen, die als schaduwen zonder
bewustzijn rondzwerven.

[261] Het is niet mogelijk in een kort bestek de verklaring te geven
van de hier door E. bespotte termen der Middeleeuwsche Scholastiek. Men
raadplege bijv. R. Casimir, Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het
menschelijk denken W. B. Nº 78/80, Deel I, § 31.

[262] Held uit de Grieksche Mythologie, wiens oogen door aarde en
steenen heen konden zien.

[263] Paulus' tweede brief a. d. Cor. XII, 2.

[264] Venus placht haar man, Vulcanus, met Mars te bedriegen. Vulcanus
smeedde daarop een onverbreekbaar ijzeren net, zoo fijn als spinrag,
ving daarin de beide geliefden en riep toen alle goden om van hun
schande getuige te zijn.

[265] Spreekwoordelijk voor: aan een geschil kort een einde maken. Te
Tenedos, een eiland dicht bij Troje voor de straat der Dardanellen
gelegen, werd volgens de overlevering hij, die door het gerecht
schuldig was bevonden, terstond met een bijl gedood.

[266] De bedoeling is: het brood en de wijn behouden hun kleur,
reuk, smaak, kunnen voeden en bedwelmen en zijn toch, als ze door
den priester zijn gewijd, in werkelijkheid het vleesch en bloed
van Christus.

[267] Zie hoofdst. XI.

[268] De Realisten en de Nominalisten vertegenwoordigen de
hoofdstroomingen in de Middeleeuwsche Scholastiek. De eersten
beweerden, dat de begrippen in werkelijkheid (als "realia") bestonden
en zich in de voor onze zintuigen waarneembare dingen openbaarden,
zoo bijv. het begrip "mensch" in de verschillende individuën; de
nominalisten erkenden alleen de dingen als werkelijk bestaande. Aan
verschillende overeenkomstige dingen geeft men echter eenzelfden
naam ("nomen") en die naam is het begrip. Thomisten, Albertisten,
Occamisten en Scotisten zijn de volgelingen van de grootste mannen der
scholastieke wijsbegeerte: Thomas van Aquino, 1225-1274, in 1323 heilig
verklaard,--Albertus Magnus, 1193-1280, diens leermeester,--William
van Occam gest. 1347 en zijn leermeester Johannes Duns Scotus, ±
1270-1308. Zie verder het boven aangehaalde boek van R. Casimir.

[269] Brief aan de Hebreën XI, 1.

[270] Het beroemde hoofdstuk over de christelijke liefde, dat begint:
"Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak,
en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende
schel geworden."

[271] Overgang van brood en wijn bij het Avondmaal in het vleesch en
bloed van Christus.

[272] Dit is een hatelijkheid tegen de volgelingen van Scotus, die
leerden, dat het voldoende was in staat te zijn juiste onderscheidingen
te maken, terwijl nauwkeurige kennis van zaken niet beslist noodig was.

[273] Elke zaak wordt door deze vier dingen bepaald, zoo leert de
Scholastiek.

[274] Van de zeven Sacramenten der Katholieke kerk wordt aan die,
welke niet herhaald kunnen worden, zooals den doop, de bevestiging
en de priesterwijding een onuitwischbaar karakter toegekend.

[275] Evang. Johannes IV, 24.

[276] De Katholieke kerk kent verschillende soorten van genade.
Met de eerste hier genoemde soort wordt bijv. de genade bedoeld
om wonderen te verrichten.

[277] De leer van het werk op zich zelf beschouwd (zoogen. opus
operatum) werd door de Scholastiek vooral op de Sacramenten toegepast;
zulk een Sacrament werkt door zijn eigen, innerlijke kracht,
niet door de heiligheid van dengene, die het toedient of ontvangt.

[278] In de brieven aan Timotheus en Titus.

[279] Chrysippus, Stoïcijnsch wijsgeer, 282-208 v. Chr., beroemd
om zijn scherpzinnigheid.

[280] Joannes bijgenaamd Chrysostomus (= Guldenmond), 344-407,
aartsbisschop van Constantinopel, beroemd kerkvader.

[281] De heilige Basilius, 330-379, bisschop van Caesarea in
Klein-Azië,
wordt vooral vereerd door de Grieksch-Katholieken.

[282] Zie Voorrede.

[283] In de Odyssea verhaalt Homerus, hoe Penelope, de vrouw
van Odysseus, tijdens de langdurige afwezigheid van haar gemaal
door een menigte vrijers werd lastig gevallen. Zij beloofde een van hen
te zullen trouwen, zoodra zij een lijkkleed voor haar schoonvader
Laërtes zou hebben voltooid. 's Nachts echter rafelde zij alles
weer uit,
wat zij overdag had geweven.

[284] Wetgever te Athene, ± 600 v. Chr.

[285] De beroemde kerkvader, 354-430, bisschop van Hippo Regius
in Africa.

[286] Thomas van Aquino, zie boven.

[287] Naam in de middeleeuwen aan hen gegeven, die, na alle examens
te hebben afgelegd, het recht hadden verworven aan de Universiteiten
voorlezingen te houden.

[288] Het punt in kwestie, waarover, volgens Listrius, Oxfordsche
geleerden twistten, is niet volkomen helder. Het schijnt wel, dat
het eenvoudig het verschil in beteekenis tusschen de tweede en derde
persoon van het werkwoord is.--Eenige woorden zijn in de vertaling
weggelaten, waarvan de bedoeling niet duidelijk is en die tot het
zinsverband niets afdoen.

[289] De ouden namen oorspronkelijk zeven hemelkringen aan, waarbij
later nog drie gevoegd werden. In den tienden, het zoogenaamde
"Empyreum" (= vuurhemel) woonden de heiligen, zie het laatste prentje
(waar echter de hemel maar in negen kringen is verdeeld).

[290] Jupiter verslond zijn gemalin Metis, terwijl ze zwanger was
van Pallas Athene. Deze sprong daarna in volle wapenrusting uit zijn
hoofd te voorschijn, nadat Vulcanus het met zijn bijl had gekloofd.

[291] Wellicht heeft E. hier de met banden versierde baret op het oog,
die de doctors plachten te dragen.

[292] = Onze Meester.

[293] Jahweh, = God, wordt in het Hebreeuwsch enkel door de vier
medeklinkers uitgedrukt. De naam is zoo heilig, dat geen Jood hem
mag uitspreken.

[294] Het Grieksche woord "monachos" beteekent eigenlijk "alleen
levend."

[295] Naar de heilige Colette (geb. te Corbie in Frankrijk), die in
1425 de orde oprichtte.

[296] Orde gesticht door den heiligen Franciscus van Assisi
(1182-1226).

[297] Franciscus van Paula in Zuid-Italië (1416-1507) gaf uit
nederigheid aan de door hem gestichte orde dezen naam om haar van de
Minderbroeders te onderscheiden.

[298] Naam, vaak aan de Minderbroeders gegeven.

[299] Naar den heiligen Benedictus van Nursia (480-553).

[300] Naar den heiligen Bernard van Clairvaux, zie hoofdst. XL.

[301] De heilige Bridget (± 500), uit Ierland afkomstig, stichtte een
orde, welke veel verward wordt met die door Brigitta, een Noorweegsche
heilige (1302-1373), opgericht.

[302] Over den heiligen Augustinus zie boven.

[303] Naar Willem, een heiligen kluizenaar uit de omstreken van Siena
in Italië, gestorven 1157.

[304] Dominicaner monniken, zoo genoemd naar hun klooster te Parijs,
dat aan den heiligen Jacobus was gewijd.

[305] Vleesch heeft hij zorgvuldig vermeden.

[306] De godsdienst der monniken gaat evenals die der Joden op in
uiterlijkheden en vormen, zoo althans de verklaring van Listrius.

[307] Een zekere Basilides, die ± 130 na Chr. te Alexandrië leefde,
leerde, dat er 365 hemels en evenveel soorten van geesten bestonden. De
letters van het woord "Abraxas" vormen te zamen dat getal, wanneer
men de cijfers, die ze in het Grieksch voorstellen, bij elkaar optelt.

[308] Erasmus denkt hier aan Aeneas, die, volgens Vergilius, op zijn
tocht naar de onderwereld den driekoppigen helhond Cerberus een koek
met een slaapmiddel toewerpt. Holbein heeft Aeneas in het costuum
van een landsknecht gestoken.

[309] In de apocryphe boeken van den bijbel genoemd.

[310] Het begin, midden en einde.

[311] Het Engelsche sin.

[312] Niobe, trotsch op haar veertien kinderen, trachtte te beletten,
dat aan Latona, wier eenige kinderen Apollo en Artemis waren,
goddelijke eer werd bewezen. Om haar te straffen doodde Apollo haar
zoons en Artemis haar dochters. Niobe zelf verstijfde van wanhoop en
veranderde in een steen.

[313] In een satire van Horatius vertelt een beeld van Priapus (zie
hoofdst. XV), hoe hij twee tooverheksen uit den tuin, die onder zijn
bescherming stond, verjoeg door het maken van een hoogst onfatsoenlijk
geluid.

[314] Van Vergilius.

[315] In de eerste plaats roepen zij de hulp van boven in, in de
tweede plaats komt de inleiding, zie boven.

[316] Hiermee worden de voormannen der Scholastiek bedoeld.

[317] Syllogismus = sluitrede, maior = de eerste, minor = de tweede
term daarvan; zie hoofdst. XIX.

[318] Corollarium = gevolgtrekking.

[319] De Dominikaner monnik Vincent van Beauvais, ± 1250, compileerde
het zoogenaamde Speculum quadruplex, d. w. z. den vierdubbelen spiegel,
een werk, waarin al de wetenschap van zijn tijd was samengevat. Het
derde deel is het hier aangehaalde Speculum historiale.

[320] Vertaling van Gesta Romanorum (Jeesten is een Middelnederlandsche
verbastering van Gesta = Daden), een geschiedwerk, dat ± 1300 in
Engeland schijnt ontstaan te zijn.

[321] Horatius vergelijkt op de door E. bedoelde plaats een gedicht,
dat geen samenhangend geheel vormt, bij een monster met een vrouwenkop
op een paardennek, ledematen aan verschillende dieren ontleend, een
met veeren bedekt lichaam en een visschenstaart (zie prentje). Ook
de Chimaera was, volgens Homerus, van voren een leeuw, van achteren
een slang en in het midden een geit.

[322] Zie hoofdst. XXXVIII.

[323] Venus wordt aangeroepen als de godin van al wat passend en
bevallig is.

[324] Zie hoofdst. XXV.

[325] De heilige Antonius van Padua (gest. 1231), om zijn
welsprekendheid beroemd.

[326] Het is niet volkomen duidelijk, wat E. hiermee bedoelt,
vergel. echter hoofdst. L.

[327] De zin van deze laatste woorden is niet recht helder; Listrius
teekent aan, dat het de eigenschap van de Echo is om steeds het
laatste weer te herhalen. E. citeert een paar woorden van een plaats
uit Horatius, waar de Phaeaciërs (een volk, waar Odysseus op zijn
zwerftochten aanlandde) en de vrijers van Penelope (zie hoofdst. LIII)
genoemd worden als voorbeelden van verwijfde slempers.

[328] In de bergrede (Matth. V-13): Gij zijt het zout der aarde.

[329] Ambtenaren belast met het onderzoek naar misdrijven. Ook werd
dezelfde titel aan hen gegeven, die, zoo dikwijls er sprake was van
een heiligverklaring, alles, wat daartegen pleitte, moesten aanvoeren.

[330] Brief a/d. Romeinen hoofdst. XVI-18; eigenlijk staat daar in
de Vulgaat (Latijnsche bijbel): "zoete praatjes en zegeningen."

[331] Aggravatie = excommunicatie (de uitsluiting van het avondmaal of
zelfs van alle kerkelijke gemeenschap); redaggravatie = de herhaling
daarvan.

[332] De onderwereld bij de ouden.

[333] Matth. XIX-27.

[334] Zoo Vergilius in de Aeneïs.

[335] Julius II, die in 1503 zestig jaar oud tot paus gekozen werd,
voerde gedurende zijn tienjarige regeering onafgebroken oorlog. Hij
ontzag zich zelfs niet de hulp der Turken tegen de Franschen in
te roepen.

[336] Natuurlijk die wetten, krachtens welke de geestelijken recht
hebben op allerlei inkomsten.

[337] Geestelijken of leeken, die volgens een vasten, godsdienstigen
regel leven.

[338] De regels van deze orde (in 1084 gesticht) zijn uiterst
streng. Het vleescheten en spreken is bijv. den monniken verboden.

[339] Prijzen, natuurlijk in den zin der Zotheid, door allerlei
verkeerds van iemand te vertellen.

[340] Eigenlijk de godin der wrekende gerechtigheid; Erasmus bedoelt
hier echter de Geluksgodin Fortuna en zoo heeft Holbein ze ook
afgebeeld, staande op een in het water drijvende bol, met de haren
naar voren gekamd volgens het Latijnsche spreekwoord: "De gelegenheid
heeft van voren lang, van achteren kort haar."

[341] Atheensch veldheer, ±375 v. Chr., om zijn succes in den oorlog
"het gelukskind" bijgenaamd.

[342] Een vliegende uil--deze vogel was de godin Athene heilig--gold
bij de Atheners voor een gunstig voorteeken in het gevecht. Later
werd het spreekwoord ook gebruikt bij onverwachte buitenkansjes.

[343] Hercules, wien een uiterst moeitevol leven wachtte, zou bij
deze gestalte der maan geboren zijn.

[344] In de oudheid was een verhaaltje in omloop over
een ongelukspaard, dat oorspronkelijk aan een zekeren Seius
toebehoorde. Deze stierf een rampzaligen dood en evenzoo allen, in
wier bezit het achtereenvolgens kwam. Een dergelijk lot trof hen, die
het goud, door de Romeinen bij de inneming van Toulouse buitgemaakt,
aanraakten.

[345] De "Adagia," een verzameling van meer dan vierduizend Grieksche
en Latijnsche spreekwoorden, een der meest beroemde werken van Erasmus.

[346] Regel uit de zoogenaamde Disticha Catonis, zedespreuken in
versmaat, die gedurende de Middeleeuwen zeer verbreid waren.

[347] Zóó betitelt Horatius schertsend zichzelf in een van zijn
gedichten. De volgelingen van Epicurus (342-271 v. Chr.), die leerde,
dat genot het hoogste goed was, werden door wijsgeeren van strengere
richting voor varkens uitgescholden.

[348] Inderdaad wordt Telemachus (de zoon van Odysseus) slechts een
paar keer zoo genoemd, en dan nog alleen als zeer jong kind.

[349] Aanhaling uit Horatius.

[350] Zie hoofdst. XXX.

[351] De Sorbonne (zie hoofdst. XLIII) was langen tijd een bolwerk der
Scholastiek, die voor Erasmus als het ware in Duns Scotus is belichaamd
(zie hoofdst. LIII). Het prentje stelt den geest van Scotus voor in
de gedaante van een kind met stekels op den rug en monnikstonsuur,
dat de Zotheid in den mond vliegt. Holbein heeft zich daarbij nog
een uiterst platte aardigheid veroorloofd.

[352] Zie hoofdst. XV. Er bestaat in de Latijnsche litteratuur
een verzameling korte gedichtjes, waarin Priapus sprekend wordt
ingevoerd. In een daarvan vertelt hij het bovenstaande.

[353] Zie hoofdst. XXXIV.

[354] Vers 15 in de Vulgaat. In de Nederlandsche bijbelvertaling
wordt de regel niet gevonden.

[355] Vers 14.

[356] X, vers 7 en 12.

[357] IX, vers 23.

[358] I, vers 3 en XII, vers 8.

[359] Zie einde van het vorige hoofdst.

[360] Jezus Sirach XXVII, vers 12.

[361] Matth. XIX, vers 17.

[362] Spreuken, vers 21.

[363] Prediker I, vers 18.

[364] Vers 4.

[365] Vers 17.

[366] Matth. XIX, vers 30: Maar vele eersten zullen de laatsten zijn
en vele laatsten de eersten.

[367] Jezus Sirach.

[368] Moet zijn: 41ste hoofdstuk (vers 15).

[369] Socrates placht zijn vragen zoo in te richten, dat zijn
tegenstander eerst moest erkennen, dat hij in allerlei bijzondere
gevallen gelijk had, en dan ten slotte wel moest toegeven, dat zijn
stelling ook in het algemeen gold (inductie).

[370] Hoe dit spreekwoord verder dient te worden aangevuld, is moeilijk
te zeggen. Het schijnt te beteekenen, dat men waardelooze voorwerpen
als het ware voor het grijpen laat staan.

[371] Voor de scholastieke geleerden was Aristoteles de wijsgeer
bij uitnemendheid.

[372] Jezus Sirach.

[373] Vers 3; in de Nederl. bijbelvertaling luidt het eenigszins
anders.

[374] Vers 2.

[375] II, hoofdst. 11, vers 23.

[376] Ook hier verschilt de Ned. bijbelvertaling.

[377] Het Latijnsche woord "Graeculus" is hier door E. gebruikt,
omdat het lijkt op "graculus" = kraai, zie onder.

[378] De kwestie is dus deze, of: meer ben ik, hoort bij: Als een
dwaas spreek ik, dan wel bij: Zij zijn dienaars van Christus.

[379] Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch. Zij, die die drie talen
verstaan, zijn de humanisten, Erasmus en zijn geestverwanten.

[380] Zie noot 371.

[381] Over het hier bedoelde spreekwoord zie hoofdst. XXV. De beroemde
theoloog is Nicolaus de Lyra (Lyra, een stad in Normandië), professor
in de Godgeleerdheid te Parijs, waar hij 1340 stierf.

[382] Volgens Listrius parodieert E. hier de Godgeleerden, die plachten
te spreken van: woorden in den vorm. Schertsend voegt hij er dan het
volgende aan toe.

[383] Vergel. Brief a/d. Cor. II hoofdst. 11, vers 5: Want ik acht,
dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen,
en vers 13: Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders,
zich veranderende in apostelen van Christus.

[384] Zoo staat er letterlijk in het Latijn. E. heeft zich hier echter
slordig en onnauwkeurig uitgedrukt. De woorden zijn eenvoudig uit
hun verband gerukt en in een anderen zin gebruikt, dan oorspronkelijk
bedoeld was.

[385] Zie Voorrede; hij verstond Grieksch, Latijn, Hebreeuwsch,
Chaldeeuwsch en Dalmatisch.

[386] Handelingen XVII, vers 23.

[387] Navolging van Homerus, die spreekt van "zonen der Achaeërs"
in plaats van "Achaeërs"; of van het "zonen der profeten", dat
herhaaldelijk in den Bijbel (II Koningen II) voorkomt.

[388] Ook hier heeft E. weer Nicolaus de Lyra op het oog (door Holbein
afgebeeld, terwijl hij bezig is psalmen "herunter zu leiern.") Voor
het spreekwoord zie noot 375.

[389] Christus is op het punt te worden gevangen genomen. Zie verder
Lukas XXII, vers 35 en 36.

[390] = Knapzak.

[391] Matth. V, vers 10 en 11.

[392] Matth. V, vers 39.

[393] Matth. V, vers 4.

[394] Matth. X, vers 31 en VI, vers 28; Lukas XII, vers 7 en 27.

[395] Christus.

[396] Matth. XXVI, vers 52; Johannes XVIII, vers 11.

[397] Volgens Listrius een zekere Jordanes; waarschijnlijk een
Augustijnermonnik uit het midden der veertiende eeuw.

[398] III, vers 7; de Ned. bijbelvertaling verschilt. Het Latijnsche
woord "pelles" beteekent eigenlijk "vellen," maar ook "tenten,"
wat natuurlijk hier de juiste vertaling zou zijn.

[399] Een der apostelen, die in Indië den marteldood zou zijn
gestorven.

[400] Brief aan Titus III, vers 10. De woorden snijd.....af
zijn geen letterlijke vertaling, maar alleen gebruikt wegens hun
dubbelzinnigheid.

[401] Exodus XXII, vers 18; de Ned. bijbelvertaling verschilt.

[402] Over Chrysippus zie hoofdst. LIII; Didymus, Alexandrijnsch
geleerde uit de eerste eeuw voor Chr. De eerste zou 700, de tweede
niet minder dan 3500 boeken geschreven hebben.

[403] Tweede brief aan de Corinthiërs XI, vers 19.

[404] Vers 16 en 17.

[405] Eerste brief aan de Corinthiërs IV, vers 10.

[406] Eerste brief aan de Corinthiërs III, vers 18.

[407] XXIV, vers 25.

[408] Eerste brief aan de Corinthiërs, vers 25.

[409] Kerkvader, geb. 185 na Chr. te Alexandrië, gest. 254; heeft
werken geschreven tot uitlegging van den Bijbel.

[410] Eerste brief aan de Corinthiërs I, vers 18.

[411] LXIX, vers 6.

[412] Dit verhaalt Plutarchus (zie Voorrede) in zijn leven van
Caesar. Brutus en Cassius waren de hoofden van het komplot om Caesar
te vermoorden; Antonius was zijn vriend en handlanger. Shakespeare
put ook uit Plutarchus, als hij Caesar laat zeggen (Julius Caesar,
Act. I sc. 2):

        Laat welgedane mannen om mij zijn,
        Met gladde haren, en die 's nachts goed slapen.
        Die Cassius ziet er schraal en hongerig uit;
        Hij denkt te veel; die mannen zijn gevaarlijk.

Het prentje stelt waarschijnlijk Caesar voor, die den welgedanen,
vroolijken Antonius wijst op den ruigen, norschen Brutus.

[413] De Romeinsche keizer Nero (54-68 na Chr.) dwong den wijsgeer
Seneca (zie Voorrede), zijn opvoeder, zichzelf van kant te maken,
daar hij hem er van verdacht aan een samenzwering tegen zijn leven
te hebben deelgenomen.

[414] Dionysius, tyran van Syracuse (406-367 v. Chr.), noodigde
den wijsgeer Plato aan zijn hof. Deze haalde zich echter door zijn
vrijmoedigheid den haat van den tyran op den hals, zoodat hij hem
zelfs, volgens het verhaal, als slaaf liet verkoopen.

[415] Eerste brief aan de Cor. I, vers 27.

[416] Bedoeld schijnt vers 21 van hetzelfde hoofdstuk, ofschoon de
tekst niet weinig verschilt.

[417] Eerste brief aan de Cor. 1, vers 19; vergel. Jesaja XXIX,
vers 14.

[418] Matth. XI, vers 25; Lukas X, vers 21.

[419] Matth. XXIII, vers 13-15, 23, 25, 27; Lukas XI, vers 42, 43.

[420] Matth. XXI, vers 2.

[421] Johannes X, vers 1-28.

[422] Schreef o.a. een Geschiedenis der dieren.

[423] Johannes I, vers 29 en 36. Natuurlijk wordt Johannes de Dooper
bedoeld.

[424] Hoofdstuk V-VII.

[425] Eerste brief aan de Cor. I, vers 24.

[426] Brief aan de Filippensen II, vers 8.

[427] Tweede brief aan de Cor. V, vers 21.

[428] Eerste brief aan de Cor. I, vers 21 (waar echter staat: de
dwaasheid der prediking).

[429] Matth. XVIII, vers 3; Marcus X, vers 15; Lukas XVIII, vers 17.

[430] Matth. VI, vers 28; Lukas XII, vers 27.

[431] Matth. XIII, vers 31; Marcus IV, vers 31; Lukas XIII, vers 19.

[432] Matth. X, vers 31; Lukas XII, vers 7.

[433] Matth. X, vers 19; Marcus XIII, vers 11; Lukas XII, vers 11 en
XXI, vers 14.

[434] Handelingen I, vers 7.

[435] Genesis II, vers 17.

[436] Eerste brief aan de Cor. VIII, vers 1.

[437] Zie hoofdst. XL.

[438] Vergel. Jesaja XIV, vers 13.

[439] XII, vers 11.

[440] I Samuël XXVI, vers 21.

[441] II Samuël XXIV, vers 10.

[442] Lukas XXIII, vers 34.

[443] Eerste brief aan Timotheüs I, vers 13 ("daarom" ontbreekt in
den Bijbel).

[444] Psalm XXV, vers 7. In plaats van "onwetendheden" heeft de
Ned. bijbelvertaling: overtredingen.

[445] Handelingen II, vers 13.

[446] Handelingen XXVI, vers 24.

[447] Spreekwoordelijk voor: een rol op zich nemen, die de krachten
te boven gaat.

[448] Plato.

[449] De pointe der redeneering gaat in de vertaling verloren. Insania
"waanzin" beteekent letterlijk "ongezondheid."

[450] Zie hoofdst. XLV.

[451] Zie eersten brief aan de Cor. VII, vers 29 en 30.

[452] De heilige Bernard was eens zoo in de Heilige Schrift verdiept,
dat hij zonder het te merken zijn dorst leschte door een kruik met
olie te ledigen.

[453] Eerste brief aan de Cor. II, vers 9; vergel. Jesaja LXIV, vers 4.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Moriae encomium. Dutch - De Lof der Zotheid" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home