Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kerkhofblommen
Author: Gezelle, Guido, 1830-1899
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kerkhofblommen" ***


KERKHOFBLOMMEN


_In De Nederlandsche Boekhandel zijn nog verschenen:_

Guido Gezelle's Volledige Dichtwerken

10 deelen ingenaaid fr. 16.--; 8 deelen gebonden fr. 25.50

daarvan zijn afzonderlijk verkrijgbaar

                                              ingenaaid  gebonden
       I. Dichtoefeningen                     fr. 2.--   fr. 3.25
      II. Kerkhofblommen                       "  2.--    "  3.25
     III. Gedichten, Gezangen en Gebeden.
            Kleengedichtjes                    "  2.--    "  3.25
      IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua      "  2.--    "  3.25
    V-VI. Tijdkrans                            "  4.--    "  5.50
VII-VIII. Rijmsnoer                            "  4.--    "  5.50
      IX. Hiawadha's Lied                      "  2.--    "  3.25
       X. Laatste Verzen                       "  2.--    "  3.25

Kleengedichtjes 2 deeltjes met rood kader versierd, klein formaat fr. 1.--
In 2 deeltjes gebonden                                             "  2.--



GUIDO GEZELLE

KERKHOFBLOMMEN

ACHTSTE DRUK

Met voorwoord van CAESAR GEZELLE

SCHOOLUITGAVE

DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL
Bestuurder L. H. SMEDING
ANTWERPEN -- 50 St. Jacobsmarkt
1906



TER INLEIDING.


1. Guido Gezelle. -- _Zijn leven en zijne werken_.[1]

Guido Gezelle werd geboren te Brugge den 1en Mei 1830. Tot October 1846 was
hij student aan het College te Brugge en van 1846 tot '50 aan 't Klein
Seminarie te Rousselaere. Van October 1850 tot het einde van '53 deed hij
zijne priesterstudiën aan het Seminarie te Brugge en keerde toen als
leeraar naar Rousselaere terug; hier had hij, achttien jaar oud, zijn
eerste gedrukt vers, De Mandelbeke, gedicht.

In 1858 verscheen van hem een eerste bundel: _Vlaemsche Dichtoefeningen_,
eene keuze uit zijne verzen sedert tien jaren; en datzelfde jaar 1858
dichtte en schreef hij, op twee dagen tijds, zijne _Kerkhofblommen_. In
1862 verscheen, verzameld door twee van zijne leerlingen, een bundel met
naam: _Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche
Studenten_.

In 1860 keerde hij naar Brugge terug en bleef er, tot 1865, onderrector en
leeraar in de wijsbegeerte aan het Engelsch Seminarie, en werd toen
onderpastor in Sint-Walburgis-parochie, tot in 1871.

Den 17en Juli 1864 stichtte hij een politiek weekblad, _'t Jaer '30_, dat
in 1870 werd gestaakt, en den 2en December verscheen het eerste nummer van
een ander weekblad door hem gesticht: _Rond den Heerd_, een volksblad over
letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore, waarvan hij tot in 1871
den last heeft gedragen.

Den 20en September 1871 werd hij onderpastor der O.-L.-V. kerk te Kortrijk.
_Liederen, Eeredichten en Reliqua_, een derde bundel, verscheen eerst in
1880, doch behoort om zijnen inhoud voor het grootste deel tot de jaren
1860-70.

In den eersten tijd dien hij te Kortrijk doorbracht, hield hij zich alleen
met taalstudie bezig; in 1860 was zijn _Noordsch en Vlaemsch Messeboekje_
verschenen; hij droeg veel bij tot De Bo's Idioticon; in 1881 stichtte hij
als voortzetting van dit werk zijn eigen tijdschrift tot woordzanting en
woordverklaring _Loquela_ en in 1890 stichtte hij nog _Biekorf_, een
twee-wekelijksch blad voor West-Vlaamsche letteren en Wetenschap.

In 1886 gaf hij in het Davidsfonds de Vlaamsche vertaling uit van
Longfellow's _Song of Hiawatha_, de omwerking van eene eerste vertaling
door Dr. E. Lauwers.

In 1893 laat hij het eerste van zijne twee meesterwerken _Tijdkrans_
verschijnen, een bundel natuurschilderingen, met al te talrijke
gelegenheidsgedichten, en in 1896 het tweede: _Rijmsnoer om en om het
jaar_, waaraan in 1900 de vijfjaarlijksche staatsprijs werd toegekend.

Hij was in 1886, bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, lid
geworden van dit genootschap, op welks last hij de uitgave bezorgde van
_Hennen van Merchtenen's Cronicke van Brabant_ (1896). Op 't laatste van
zijn leven ondernam hij de vertaling van Z.D.H. Mgr. Waffelaert's
_Meditationes Theologicæ_ en werd op 30en April 1899 naar Brugge geroepen
als Bestuurder der Engelsche Augustijner Kanonikessen; zes maanden later,
den 17en November 1899 overleed hij.

Het volgende jaar verschenen zijne nagelaten gedichten in een bundel
_Laatste Verzen_.

[1: Z. _Gesch. d. Vlaamsche Letterkunde van het jaar 1830 tot heden_. Th.
Coopman en L. Scharpé. Antwerpen 1899. 10e aflev.]


II. _Zijne Taal_.

Schrijft Guido Gezelle West-Vlaamsch?

Er is West-Vlaamsch en West-Vlaamsch.

Het eene, dat men de West-Vlaamsche spreektaal kan noemen, is de taal
zooals ze door het volk in West-Vlaanderen gesproken wordt en die
verschilt van stad tot stad, van dorp tot dorp. Deze taal, of talen
liever, zijn niet _het_ West-Vlaamsch, maar de West-Vlaamsche
gewestspraken, die bestaan nevens de Oost-Vlaamsche, de Antwerpsche,
Limburgsche en Brabantsche.

Op de grenzen dier gouwen loopen de dialekten in malkaar, en, langs eene
gamme van kleine verschillen, worden ze op den duur zóó verschillend,
dat de Vlamingen van ééne gouw voor die van eene andere somtijds
moeilijk te verstaan zijn; zoo zal bijvb. een bewoner van de
West-Vlaamsche polders meestal niet eenen Kempenaar verstaan.[1]

Daarnevens werd in West-Vlaanderen door Deken De Bo en Guido Gezelle en
door hunne volgelingen, eene West-Vlaamsche schrijftaal gebruikt, die in
eene gansch andere verhouding staat met de taal der overige Vlaamsche
gouwen, immers ze staat alléén, en die ook merkelijk van de gesproken
taal in West-Vlaanderen verschilt. En hoe?

"Natuurlijk," zegt Gezelle zelf, "zal een Vlaming geen ruw en
ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij het op de straat hoort,
-- evenzoomin zou hij met ongemeulend koorn naar de markt gaan; zoo
schrijft hij niet: "'t en è chee waâ," maar: "'t en is geen waar." Niet:
"Mettak weg was kwampi," maar: "met dat ik weg was kwam hij."

Gezelle's taal is dus de gezuiverde spreektaal uit West-Vlaanderen. Maar
hoe gezuiverd?

Zooveel mogelijk heeft hij voor regel genomen, onze verfranschte en
verhoogduitschte taal naar het voorouderlijke Vlaamsch te verbeteren:

"Ik heb liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien en zooveel mogelijk
die tale gebruikt, die bij Maerlant en andere te boeke staat en die,
Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt."

Het West-Vlaamsch gaf daar aanleiding toe, immers:

"De taal dier oude gewrochten is in West-Vlaanderen met de _zuivere_
volkstaal ééne en dezelfde gebleven.[2]

Het West-Vlaamsch moet, volgens Dr. Snellaert, in de middeneeuwen
grootendeels voor regel in het schrijven gediend hebben; ingezien den
bloei van Brugge, Damme en Sluis, zal de taal er met de betere
beschaving wel gelijken voet gehouden hebben.[3]

Tot dat, men mag dus zeggen, Oud-West-Vlaamsch, is Gezelle wedergekeerd,
om de spreektaal uit West-Vlaanderen te verheffen, te louteren en te
verrijken tot schrijftaal.

[1: Men raadplege daarover: _Van de Schelde tot de Weichsel_, J.A.
Leopold en L. Leopold. 2 deelen, Groningen 1882.]

[2: _Dichtoefeningen_, Verantwoordinge.]

[3: ibid. ibid. en _Belgisch Museum_, 8e d., bl. 159.]


III. _Kerkhofblommen._

1º. _Hun ontstaan_.

[Illustratie:

EXIMII ET DILECTI CONDISCIPULI

POESEOS ALUMNI IN MINORE SEM. ROLLAR.

ATQUE IN CHRISTO FRATRIS IN MEMORIAM.

TER DIERBAER' EN ZALIGER GEDACHTENISSE
_van onzen_
BEMINDEN BROEDER IN CHRISTO
MYNHEER EDUARD VAN DEN BUSSCHE,
STUDENT IN POESIS
EN LID DER CONGREGATIE VAN O.L.V. ONBEV. ONTV.,
IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE;
_die geboren te Staden op den 10 Januarii 1840,
aldaer in den Heere verscheiden is op den
derden dag van Meije, wezende heilig-Bloeddag,
van 't jaer 1858._

R.I.P.

Zoo der ooit een bloemke groeide
    Over 't graf waerin gy ligt,
Of het nog zoo schoone bloeide --
    Zuiver als het Zonnelicht,
Blank gelyk een Lelie blank is,
    Vonklende als een Roozen hert,
Nedrig als de need're ranke is
    Van de Winde daer me op terdt,
Riekend, vol van honing ende
    Geren van de bie bezocht --
Nog en waer't, voor die U kende,
    Geen dat U gelijken mogt!
                          G.G.

  Eja dulcis anima, eja dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas extitit exosa
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
                    St. BONAVENTURA.

_Rousselaere, ged. by Stock-Werbrouck._]

Dit is de rouwgedachtenis of het doodsanctje door den Meester opgesteld
bij 't afsterven van eenen zijner leerlingen; met zijne studenten trok
hij op om de begrafenis bij te wonen. Alles wat hij er zag en hoorde en
wat in zijn geest groeide tot beeld, alles wat in zijn hert werd gewekt
van gevoelens, schreef hij neer bij het t'huiskomen. Op twee dagen was
het af, en korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit:
_Kerkhofblommen, geplukt en bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger
Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden..._

Een meesterwerk.[1]

2º. _Ontleding_.

De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend
naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat
wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend
een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn
_gevoelen_, de kracht van zijne _opvatting_, de schoonheid van zijne
_beelden_ en de macht van zijne _voorstelling_ te beschouwen, om zijne
_taal_ te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene
persoonlijkheid te leeren kennen.

En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt:

A. _Vóór_ den Lijkdienst.

    1º. Omstandigheden:
      a. _Wie_ was E.v.d. Bussche?
              Verzen: Zoo daar ooit...
              Proza.
      b. _Wanneer?_ Welke ure was't?
              Verzen: 't Was de ure dat...
              Proza tot aan: Zoo gebeurde 't.
      c. _Waar_ was de begrafenis?
              Proza: Wij wierden ondertusschen...
              Verzen: Traagzaam trekt...

    2º. Verhaal.
      a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over
              't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van
              een kruis van uitgedorschen stroo te leggen
              waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen
              stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel.
      b. De moeder van den afgestorvene.
      c. Bezoek bij de kist -- en het _De Profundis_.
      d. De vader. -- Beschrijving door vergelijking,
              Zijne ziekte,
              Zedeles en troost.
      e. De lijkstoet:
              Het kruis -- lyrische strophe.
              Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg,
                en tegenstelling met de stad.
              De broeder en de zuster van den overledene.

B. De Lijkdienst.

    1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit
            de kerkelijke lijkplechtigheden:
                Klokken.
                Wijwater.

    2º. In de kerk:
      a. De rouwgetijden.     }
      b. Het _Dies iræ_.      }
      c. Wierook.             } Het aangrijpend _mysterie_
      d. Lichten.             } van de grootsche
      e. Offerande.           } troostende ceremoniën
      f. Bel.                 } uit onze heiligen
      g. Consecratie.         } Godsdienst.
      h. Klokken.             }
      i. Het: _In Paradisum_. }

C. De Begraving.

    1. Laatste plechtigheden.

    2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is
        evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke
        verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen
        gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en
        Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig
        de verhevene zielegloed die door het stuk leeft,
        en men maakt het belachelijk. Wederom kan men
        niets beters doen dan de gedachten van den spreker
        eenvoudig te volgen en aan te teekenen.
          Na een eerste woord waarin hij:
            1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt,
               om hier zijn dagelijksche les te geven,
            2. en aan den engel des doods zijne taal leent,
               richt hij zich
                1º. tot den afgestorvene en roemt _zijne deugden_:
                    a. zijne zuiverheid;
                    b. zijnen ootmoed;
                    c. zijne liefde en eerbied voor ouders en
                              meesters;
                    d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom.
                2º. tot de ouders van den afgestorvene:
                    a. zijnen vader wiens troost,
                    b. zijne moeder wier hoop hij is in den
                              hemel.
                3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen.

En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!

C. GEZELLE.[2]

[1: Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.]

[2: Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en
ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.]



KERKHOFBLOMMEN[1]


      Eia dulcis anima, eia dulcis rosa,
      Lilium convallium, gemma pretiosa,
      Cui carnis foeditas exstitit exosa,
      Felix tuus exitus morsque pretiosa!
                                   S. BONAVENTURA.

      Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
      Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
      't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
      Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!

  Zoo daar ooit een blomke groeide
    over 't graf waarin gij ligt,
  of het nog zoo schoone bloeide;
    zuiver als het zonnelicht,
  blank gelijk een Lelie blank is,
    vonklende als een roozenhert,
  needrig als de needre ranke is
    van de winde daar m'op terdt,
  riekend, vol van honing, ende
    geren van de bie bezocht,
  nog en waar 't, voor die U kende,
    geen dat U gelijken mocht!

In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van
zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van
aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij,
dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van
menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de
nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen;
zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij
geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker
of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne
medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand
of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen
en

  't was de ure dat de Leeuwerk zoet
  heur hooge zeevaart laten moet
    en, zoekende op der aard'
  om heur behoef, geen stonde en let,
  maar zingend weêr de zeilen zet
    en stiert ten Hemelwaard.

  't Was de ure dat uw stemme luidt,
  en klinkt en klapt en lacht en fluit,
    o blijde Nachtegaal;
  o orgel, die m' in 't veldaccoord,
  en liev- en lang- en luider hoort
    als alle vogeltaal!

  't Was de ure dat de wind ontwekt,
  en 't wentelend kooren laaft en lekt,
    en zoetjes ruischen doet;
  dat uit de malsche velden jaagt
  die lucht, die 't lieve leven draagt
    in 't drijvend, dravend bloed.

  't Was de ure dat de landman gaat,
  en op zijn herte een kruise slaat
    en op zijn land een kruis;
  en gaande bidt, en weent, en zaait
  hetgeen misschien een ander maait
    en lachend voert naar huis.

  Het zaad! het zaad! het wonder werk,
  dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
    een mensch gemaakt en heeft:
  dat sterft éér dat het leven mag,
  dat leeft alwaar 't gestorven lag,
    en, altijd stervend, leeft!

  Wij gingen ook een edel zaad,
  het lijk van onzen medemaat,
    al blijde, weenende al,
  het land besteên, 't gebenedijd,
  dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
    hem wedergeven zal.

Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den
nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken;
doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en
"elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en
deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en
weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen.
Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den
smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad
van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den
afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te
voeren.

  Traagzaam trekt de witte wagen
    door de stille strate toen,
  en 't is weenen, en 't is klagen
    dat ze bin' de wijte doen!
  Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
    traagzaam, treurig, stille en stom,
  en zij kijken, of 't hun deerde,
    dikwijls naar hun' Meester om;
  naar hun' Meester, die te morgen
    zijn beminde peerdenpaar,
  onder 't kammen en 't bezorgen,
    zei de droeve nieuwemaar.
  "Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse,
    heden moeten... stille! fraai!
  moeten wij naar de uitvaartmesse,
    met den wagen, Blesse en Baai!"
  En toen, na zijn hand te doppen
    in 't gewijde water klaar,
  zegent hij de hooge koppen
    van 't onachtzaam peerdenpaar.
  En hij kust en kruist ze beiden,
    en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
  moet een lijk naar 't kerkhof leiden,
    Baai en Blesse, stille! fraai!
  Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
    zoo 'k u zonder wete liet
  van de mare, en zoudt verheeten,
    gave ik u den zegen niet!"
  En hij zelve kruist en wijdt hem,
    eer hij ze in den breidel vangt,
  met het water, dat bezijd hem
    aan de ruwe bedspond hangt.
  Want hij slaapt bij zijne beminde
    peerden en bezorgt ze trouw,
  trouwer als voor eigen kinde
    eigen Moeder zorgen zou.
  Hij besproeit, en met gewijden
    pallem speerst hij peerd en stal,
  om de lijkvaart te bevrijden
    van gevaar en ongeval.
  Ha! wie weet hoe veel gevaren
    die niet hebben uit te staan,
  die met peerden, -- God bewaar' hen! --
    die met hunne meesters gaan?
  Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
    treurig door de strate voort,
  en 't is krijschen en 't is klagen,
    dat men onder 't dekzeil hoort.
  Stap voor stap zoo gaan de peerden,
    ziende naar hun' meester om;
  stap voor stap, als of 't hun deerde,
    traagzaam, treurig, stille... en stom!

't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik
voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten
van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof
uitgeleed te doen en zelve te dragen.

Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden,
al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de
volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en
stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een
overgroot neêrliggend kruis.

O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland!
Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een
kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk
bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw
herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt,
bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is
van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten,
op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist,
gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en
daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht
bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en
mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die
op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt
niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"

Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede
lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit
ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in
heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach
van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort,
zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan
wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel
strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen
alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de
asschen van den uitgestorven heerd.

Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen,
met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide
reke door den vloer.

  _De profundis!_ klonk de bede,
    _De profundis!_ zuchtte 't huis,
  't huis, en al die knielden mede,
    in godvruchtig stemgedruisch.

  Uit de diepten roepe ik, Heere,
    hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!
  wilt uwe oor te mijwaard keeren,
    die om bijstand biddend bem!

  Sloegt gij al mijn zonden gade,
    Heer, wie 'n zou niet ondergaan?
  Neen, bij U daar is genade,
    Heere, uw spreken houdt mij staan!

  Staande blijve ik op uw spreken
    en ik hope in U, o Heer!
  van het vroegste morgenbreken,
    tot des avonds wederkeer.

  Want bij U is medelijden,
    is verzachten des gekwels,
  grooter als het wederstrijden,
    als de boosheid Israëls.

  Heere, dat hij ruste in vrede,
    zei de Priester, ende wij:
  Dat hem, in alle eeuwigheden,
    't hemelsch licht geschonken zij!

  _De profundis!_ zong de bede,
    _De profundis!_ zuchtte 't huis,
  zuchtten al die knielden mede,
    met verstervend stem... geruisch.

Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven
gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het
aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het
witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel
blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste
lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom
in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weêrom toeleggen
van uwe schrijne.

Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den
klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens.
"Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen
keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard
Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons
binnen, schoven eene gordine weg, en... dáár lag de eerbiedweerdige
Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden,
de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om
hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des
Heeren had hem geraakt.

Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het
woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne
wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des
Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op
de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man
daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner
vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen
van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.

Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij
nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen
verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde
des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier,
uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen
naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten,
gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God
alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik
u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd
aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van
liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den
Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk
al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene?

Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel
hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!

Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij
kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad
uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen
die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het
leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier,
oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en
roekt niet waar naar toe!

Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in
den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem
zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een
braaf kind!... Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in
den Hemel!... Ha!... 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem
vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah... wat dingen
moet het zijn voor die geenen God en hebben!..."

De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid
gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste,
en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.

Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't
vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen
vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "_'t blauwe kruis in het
blanke veld_" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone
des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die
al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het
schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken
zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne
handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen
moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn,
zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis!
Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen
en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en
wijzen met den vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren
waarover 't zal geplant staan.

Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige
landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van
gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten
geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen
"Weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de
voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige
familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op
scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste,
wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware
u!" en traagzaam gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't
bloeiende, blinkende Kruis.

  Dood was de stam van dat Kruise, en de winden
    voerden -- waar wete ik? -- het speelzieke loof!
  Nooit en zou 't blommen noch blâren meer vinden,
    nooit,... als in d'handen van 't Christen Geloof.
  Dood was het hout, maar het hout moest herleven:
    dood was zijn blad, maar de Christene Maagd
  had het een blad en een blomme gegeven,
    schoonder en beter als 't levende draagt:
  blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven,
    blomme van Hope op een zalig Hierna;
  blomme van Liefde, die alles kan derven,
    laat g'haar het Kruis, want het Kruis is gena!
  Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten;
    kruis, dat den Satan hebt nedergeveld;
  kruis, dat de poorten der helle gesloten,
    kruis, dat den Hemel hebt opengesteld;
  kruis, te vergeefs door de wereld bevochten,
    treedt, als banniere, de lijkvaart in top:
  kruis met de Christene blommen bevlochten,
    treedt als banniere, wij volgen U op!
  Is 't door de Helle, -- de Helle zal zwichten;
    is 't door het sterven, -- het sterven is _niet_,
  niet als het uitgaan der slapende lichten,
    als weêr de zonne in de renbane schiet;
  is 't door die zee van kleenhertige slaven,
    die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent;
  is 't door de zee van de wereld, de haven
    staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent:
  is 't door de blijdschap of is 't door het lijden,
  valt er te worstelen, valt er te strijden,
  hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden
    tegen 't geweld en het storremgebons:
  hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan sterven,
  hem die, om 't Kruis noch den zege te derven,
  terdt op de dood en, bij duizende werven,
    gallemt: Hosannah! de zege is aan ons!

Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een
woord sprak.

Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in
de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van
groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne
regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende
loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den
dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en
wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne
aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al
blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't
gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende
moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op
de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe.
Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar;
dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door
struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om
't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het
hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den _Amen_ zong en
het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden
en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier
van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan,
prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des
Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen
Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel,
zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."

Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen
zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te
zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige
schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis
daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier
gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende
raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach,
't gefluit en, -- God vergeve 't hun! -- 't gevloek van eenen
samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden,
wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en
gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit
achterhaald of seffens weêr ontvlogen; en wij, -- lof zij den Heere!
--wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar Vlanderland;
wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden,
--ja, lof zij den Heere! -- wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we
droegen een lijk!

De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter,
schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den
Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.

Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en
dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en
vreedzaam naar huis brengen.

Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere
hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel.

Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk
overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger
wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en dáár, na een kleene
stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste
van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en
blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer
zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen,
ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen
als wij gingen onder den heiligen last.

Stap... stap... stap... klonk het over de steenen, als een droevige
maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag
van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen,
den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen
moest en niet weenen en kon.

  Ha! beklaagt hem, die, gevangen
    onder 't wegen van de pijn,
  niet en kan een trane ontvangen,
    weenen, en gelukkig zijn!
  Arme schaap! hoe moeste het lijden
  door end door zijn herte snijden,
    daar het bleef in barensnood
  van de bittere vrucht ontbloot!

  Tranen, bittere vrucht des lijdens,
    drank die 't smachtend herte laaft,
  zaad der vreugde en des verblijdens,
    die God zelf verlichting gaaft,
  toen, nog wandlende op de wereld,
  menige uur Zijne oog, bepereld
    en met droefheid overlaân,
    stortte aanbiddelijk getraan!

  Tranen, als bij noenenstonde
    't blusschend reegnen op het kruid,
  als de perel die de wonde
    des gekwetsten pijnbooms sluit,
  als de frissche navondkoelte
  na de heete zomerzoelte,
    zoeter, ja, veel zoeter nog,
    zijt gij, bittere tranen, toch!

  Dank! o Heere, die me ontsloten
    hebt de bronne van 't getraan,
  die 'k zoo dikwijls heb genoten,
    dikwijls er naar toe gegaan:
  moet het krimpend alsemdrinken
  vriend of vijand mij nog schinken,
    geeft mij, anders niet, o neen,
    geeft mij dat ik tranen ween'!

  Stroom van droefheid, eedle tranen;
    bittere beken des geweens,
  hoe kunt gij den wegel banen
    ter vertroosting! Wat gemeens
  hebt gij, druppelen van de smerte,
  met den honingdauw des herten;
    waarom, als ik lijden moet,
    zijt gij, tranen, mij zoo zoet?

  God zijn wegen zijn verholen,
    als Hij zalfkruid wassen doet
  waar de slange zit verscholen
    die den wandlaar bijten moet:
  dank aan Hem, aan Wien 't bekend is
  of er mate in onze ellende is,
    dank aan die 't geween daarvan
    met het weenen troosten kan!

Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige
christenen, tot nabij de Kerke.

Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom!
zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders
gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk,
en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in
de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en
zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan
vòór het heilig tabernakel des Heeren.

Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog
ommeging.

Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en weêr levende geworden,
daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms:
Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen
bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met
het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit,
stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen
toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des
Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg

  Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer
eindelijke rustplaatse.
  Van het blad daar de wind meê speelt, van de blomme
die uitkomt en vertorden ligt.
  Van den draad, dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende
schaduwe des levens.
  Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge
des vleeschs.
  Van den half afgebroken levenswandel,...

en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef
klagen: _Miseremini!_ hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden
zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt!

Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het
schrikbare woord verviel nu op de heilige Kerke zelve. Een driemaal
gekroonde, driemaal gescepterde Priester verscheen, en, staande in het
midden der Vaderen, die van vóór Hem wegschoven, zoo verkondigde Paus
Innocentius, op de trompetten der Cherubim die uit den orgel daverden,
die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. _Dies iræ_ klonk
het,

  Kwade dagen, die al de dagen
  eens lijk asschen weg zult vagen,
    zoo 't Sibille en David zagen!

  Welk een gruwel 'n zal 't niet wezen,
  als de Rechter, opgerezen,
    't goê zal uit het kwade lezen!

  Wondere trompetrumoeren
  zullen al de graven roeren,
    al die dood zijn throonwaards voeren.

  Stom zal staan de Dood en 't Leven,
  als de dooden antwoord geven,
    staan, en voor den Rechter beven.

  't Zal een boek te voorschijn komen
  waarin 't al staat opgenomen
    dat het oordeel Gods moet schromen,

  als de Rechter, neêrgezeten,
  al 't verdoken kwaad zal weten,
    straffen ende niets vergeten.

  Wie zal dan toch mijn verweer zijn,
  wat mijn voorsprake of begeer zijn,
    als de goeden zelf verveerd zijn?

  Koning, schrikbaar en grootmachtig,
  bron van goedheid, nederslachtig
    bid ik U, weest mij indachtig!

  Jesu, wilt toch wel gedenken:
  als gij mij kwaamt 't leven schenken,
    was 't om me op dien dag te krenken?

  Jesu, moê van zoeken naar mij
  hebt Ge 't Kruis geleên, en daar mij
    eens zoo dier gekocht: ach spaart mij!

  schoon 't Uw recht zij van te wreken,
  wilt mij vrij van zonden spreken
    eer die dag komt aan te breken!

  'k Zuchtte als een ter dood verwezen,
  maar mijn schaamrood schuldig wezen
    hoopt op Uw bermhertig wezen;

  Wierd Maria 't eeuwig leven,
  wierd den moordnaar hoop gegeven,
    hopen durve ik ook, en beven.

  Heere, onweerdig is mijn bede;
  doch, laat me, uit goedjonstigheden,
    vrij van 't vier der eeuwigheden!

  Laat mij bij uw schaapkes weiden,
  wilt mij van de bokken scheiden
    en ter rechter hand geleiden.

  Moet gij dan vermalediden
  en het eeuwig vier doen lijden
    roept tot mij: "Gebenediden!"

  Want ik kome al jammerklagen,
  't herte als asschen rouw geslagen,
    hulpe in mijnen doodstrijd vragen.

  Dag van weedom en van boeten,
  als gij zult verrijzen moeten
    en gerecht zijn om uw' zonden,

  mensch, God spare u in die stonden!
    Zoet Heere Jesu mijn,
    laat ze in ruste en vrede zijn,
          in alle eeuwen!
              Amen.

Mysterie!... de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte
des zilvers omhooge steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in eenen
regen van smeltende balsemgeuren, die de Kerke doorwasemde en die
bleef hangen aan onze kleederen, even als het klimmende en 't wederom
neêrdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen!

Mysterie!... van schitterend Geloove, Hemelwaards ziende Hope en
brandende _Charitas_, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een
aangenaam vertoog.

Mysterie!... die mindere lichten, die ons den priester te gemoet
leidden, toen hij van den hoogen autaar kwam en met de godvruchtige
menigte gemeenschap hield, in 't offeren van het onbloedige slachtoffer!

Mysterie!... 't omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den
offerschotel van het heilige Lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd
te worden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden
en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren
Jesu, en op den autaar des Alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de
ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd
zijn!

Mysterie!... het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide
volk indachtig maakt hoe diepe de bevende Priester alrêe getreden is in
het Heiligste der Heiligdommen!

Mysterie!... als, bij 't nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos
bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en
driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde,
zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de
graven beneên den marbelen vloer!

Mysterie!... gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom
en onder wege half weggesmolten, als een Engel van vertroostinge,
zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den
lijdenden Vader, hem verkondigende dat Jesus andermaal, onbloedig, voor
Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed
en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het
afgeluisterde kloppen der Elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden
en vielen de versletene Paternosterbeiers door zijne biddende vingers,
onder het denken aan Hem die aan 't kruis stierf, aan Haar die eronder
stond en leven kon: aan Hem en aan Haar die nu, boven alle smerte, in
den hoogen Hemel heerschen.

Och! hoe troostelijk is het, na die heilige Mysteriën godvruchtig
bewonderd te hebben, en zijn herte gelaafd in 't gebed, omhangen nog met
de zoete wierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig ten
gravewaard, met eenen afgestorven Broeder! Hoe troostelijk de stemme te
hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den letsten zegen
geeft! Hoe troostelijk, als de orgelklanken dreunen, de klokken
tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorenop treedt, de wind in
de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge rijst en voortgaat, onder het
luidruchtige vaarwel der heilige Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken
van eenen triomphetocht!

_In Paradisum!_ De herten beven in de boezems, de wangen slaan bleek en
krimpen weg, tranen verduisteren 't gezichte, de kniën wankelen onder
den last des lichaams. _In Paradisum!_ Men weent, men weet niet waarover
noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch
van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist
noch men weet wat er omgaat, 't lichaam ziddert in de stemme des orgels,
en de ziele vloeit weg ten Hemelwaard, in de stemme van dat wonderbare
_in Paradisum!_

  Ten Paradijze geleiden u de Engelen,
  gaat met de heilige Martelaars mede,
  en uit Jerusalems zalige muren
  komen de zingende Chooren u tegen!
  Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig!
  rust... in alle eeuwen der eeuwen onendig!

Met zulkdanige gevoelens stonden wij op den 5den dag van Meie, 't jaar
1858, in 't herte van West-Vlanderen, binst den brandenden noenenstond,
te Staden op het kerkhof. Het Kruis was voor eene laatste maal in het
graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van
zaligheid geteekend.

Zoo teekende Moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het Kruis uw
oogskes toe, wanneer zij u, -- hopende Moeder! -- al bidden en zingen in
slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en
slaapt in den schoot der aarde.

De holde klank van het stof dat de Priester, onder heilige woorden, op
de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder
haalde, verdween welhaast met den laatsten _requiescat_, met den
laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en
tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht... en
verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten
naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, 't geen eindelijk
gedaan wierd in dezer voegen:

  Mijne beminde en dierbare Leerlingen!

  "Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren;
  heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op
  de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne
  plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen
  voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom
  ons zoo eene klare tale voert, ja toen de doode stilte van dit Kerkhof
  zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne
  plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn;
  spreekt gij, en leert ons uwe zoo dikwijls herhaalde, dikwijls
  verstane en even zoo dikwijls vergetene lessen. Spreekt gij in
  zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste
  Jongeling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen "dat gij maar
  opgehouden en hebt kind te zijn om Engel te worden!" Spreekt, mijn
  dierbare Vriend, mijn leerling en mijn kind: spreekt en verhaalt ons
  hoe de Engel des doods aan u toch geenen zegepraal gewonnen en heeft,
  maar hoe gij, integendeel, op zijne vlerken gesteund, het Hemelrijk
  zijt binnengeklommen. Spreekt, vereeuwigde ziele, en verhaalt ons met
  welke vreugd de Gever van alle goed uwe minzame deugden beloond heeft;
  met welk een kleed van Hemelschen glans uw onaangeraakte zuiverheid,
  met welke kroone van eere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welke
  liefde uwe liefde en uwen eerbied voor uwe Ouders en Meesters, en
  eindelijk, welke prijs u betaald is geworden voor dien zucht, die
  wondere en zeldzame gifte des Heeren, die u van kindsbeen af
  verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de
  bitterheden van het heilig Priesterdom. Spreekt, o onze dierbare
  Vriend, spreekt en vertroost uwe Ouders, aangezien geen een van ons ze
  troosten kan! Troost dien Vader, die zijn eigen lijden verborg, om het
  uwe niet te vermeerderen; die God zijn leven ten besten gaf, wilde Hij
  het uwe daarom sparen; spreekt en zegt dat gij welhaast misschien, als
  Engel des Heeren, bij zijn bedde zult staan, hem in zijnen doodstrijd
  hulpe biên en zijne ziele ten Hemel voeren. Spreekt en troost de
  vrouwe die u gewonnen, geboren, gezogen en gekweekt heeft voor den
  Heere; troost uwe Moeder, die er bij dage altijd zoo blij uitzag, uit
  vreeze van u te bedroeven; die, vlijtig, met één hand de drinkschale
  ontving van haar lijdende Kind en met de andere eenen stoel bijschoof
  voor den bezoekenden Priester, maar die bij nachte, allééne en
  verborgen, vóór haar Kruisbeeld, daar den lang weêrhouden stroom van
  tranen liet gaan, en heur gebroken herte ontlastte. "Moeder," zoo zegt
  haar, "gij vroegt aan God eenen Priester, de Heere heeft u verhoord,
  Hij heeft u geenen Priester gegeven, maar eenen heilige, eenen Engel
  in den Hemel, die, zonder den last des Priesterdoms te moeten dragen,
  al de genuchten daarvan geniet, en dáár, in die oneindige Kerke des
  Alderhoogsten, aan den autaar van het Lam zelve, voor u staat te
  bidden.

  Spreekt gij nu ook, mijn brekend herte, als 't is dat gij nog spreken
  kunt...

  Maar neen, 't wordt tijd dat wij scheiden.

  Afscheid nemen wij dan van u, onzen lieven broeder, met de laatste
  trane der vriendschap, met de laatste bede des Christenen, met den
  laatsten zegen des Priesters...

  En gij, dierbare grond van Vlanderen, ons eigen Vaderland, gewijde
  aarde van het kerkhof des Heeren, aarde waarin de muren staan van
  Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust
  van zoo vele onzer Voorvaderen, wier heilig stof misschien in deze
  handsvolle begrepen is, aarde die 'k omhelze als den grond waaruit ik
  gesproten ben en waarin ik zal terug keeren, gewijde aarde, valt,
  duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, op dat heilig lijk,
  dat wij u toevertrouwen! Bewaart die reliquie, bewaart ze tot op den
  dag dat de Engel der verrijzenis hier zal komen kloppen, roepende:
  "Staat op gij allen die gestorven zijt!"

  Weêr op zult gij dan staan, Eduard, onze vriend, in de glorierijke
  verrijzenis, met die strale in uwe ooge, die blonk vol simpele
  eenvoudigheid, met dien eigensten lach, spelende om uwen mond, die
  altijd loech van zielsgenoegen, loech van onnoozelheid,

    loech van liefde, loech van vreugde,
    loech van louter zuiverheid,
    loech in 't leven, loech in 't sterven,
    lachen zal in de eeuwigheid!"

Zoo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziele alreê 't geluk
genoot dat ons misschien nog menige vijanden, talrijke strijden en
gevaren zullen komen betwisten; hetwelke wij nochtans ook, onder Gods
hulpe, zullen veroveren, is 't dat wij getrouw blijven aan het voorbeeld
van onzen Vriend, en bestand doen aan 't gene wij, bij zijn graf, ons
zelven en den Heere beloofd hebben; eindelijk, en om te sluiten met een
vers van den overledene zelven, indien

"_elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in d'hand_."

[1: Geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van
den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlanderen, op den 10 Januarij
1840; student in poësis en lid der Congregatie van O.-L.-V. Onbevlekt
Ontvangen in 't kleen Seminarie te Rousselaere, overleden op zijne
geboorteparochie, den 3den van Mariamaand, in 't jaar O.H.J.-C. 1858.]



  BEZOEK BIJ 'T GRAF.


      Ik wandelde, ik wandelde alleen,
      ik wandelde en sprak tot den Heer:
  Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak,
      en 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer.

      Wie leedde, wie leedde er mijn schreên?
      Waar leedden mijn schreden naartoe?
  'k En wete, maar 't leedde me entwie en ik ging,
      en ik stond op het kerkhof alleen.

      Daar staat hij, de torre, 't is hij;
      de hane op den torre, 't is hij;
  daar staat hij die torre en die Kerke en dat Kruis;
      hier hebbe ik nog eenmaal geweest.

      Hier legde ik een vriend in het graf,
      ik legde -- en hij slaapt in het graf;
  en Jesus, die waakt in zijn heilige tent,
      waakt neffens hem, neffens het graf.

      Waar, zegt mij, o zwijgende veld,
      waar ligt hij begraven?... Alhier?
  Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg
    en zeide: "Vaarwel, o vaarwel?"

      Het water gaat open en toe,
      Het water gaat op en gaat neêr,
  het water, als 't kind er een steentjen in smijt,
      het water gaat op en gaat neêr.

      Het water gaat op en gaat neêr,
      het water gaat open en toe,
  en haast is het water weêr heel en gansch stil;
      waar viel en waar ligt nu de steen?

      En de aarde gaat open en toe,
      ook de aarde gaat op en gaat neêr,
  wanneer er de putmakers geldwinnend hand
      een kist in legt, open... en... toe!

      En de aarde gaat op en gaat neêr,
      ook de aarde gaat open en toe:
  en, hooger als de andere graven, een tijd,
      daar toogt men een graf en zegt: "Dáár!"

      En de aarde zinkt langzamig neêr,
      en de aarde zinkt wederom toe,
  en wederom strekt er zijn armen naar uit
      't vergetende gers, en 't groeit toe.

      En de aarde gaat open en toe,
      en de aarde gaat op en gaat neêr,
  en haast is het alles zoo effen en groen,
      zoo effen als al dat er leeft.

      Wat zegt gij, o zwijgende veld?
      Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij?
  Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg
      en zeide: "Vaarwel gij, vaarwel?"

      Een stemme, geen andere 'n sprak,
      een stemme, geen andere, geen een:
  "Komt hier," zei een stemme, aan het Kruis, "hij ligt hier:
      komt hier," zei een stemme, "aan het Kruis."

      o Stemme van 't houtene Kruis,
      o Kruis van den Heere, gegroet;
  gij blozende vrucht aan den edelen boom,
      gekruiste Verlosser, gegroet!

      Waar staat gij, hooge over mijn hoofd,
      waar staat gij, gedoken in 't gers,
  waar staat gij, waar staat... dat ik groete u, o Kruis,
      ik groete u, o edele Kruis?

      o Stemme van 't houtene Kruis,
      o stem van het houtene Kruis,
  ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad,
      en... de antwoord is altijd: het Kruis.

      o Kruis op den torre en in 't gers,
      o Kruis aan 't gedokene graf,
  o Kruis, waar gij staat ofte gaat, zijt gegroet,
      gegroet zij mij 't heilige Kruis!

      o Stam van het heilige Kruis,
      triomphwinnend houtene Kruis,
  gij toogdet.., ik vond mijnen vriend, vind' Hij mij,
      die stierf aan het heilige Kruis!



  NOG EENS


  Nog eens, o christene studenten,
    bij 't graf gestaan! In tranen? Neen!
  Laat vreugde op ons den zegel prenten,
    want wij zijn christenen! 't Geween
  betaamt die hoop noch troost en kennen
    in Christi kruis en dierbaar bloed,
  betaamt die kerke en kerkhof schennen,
    betaamt een' andren jongelingsstoet!
  Voor ons is doodgaan levend worden,
    door Hem die lijf en leven gaf;
  't en zijn geen beendren die verdorden
    of zullen opstaan uit het graf.
  Zoo zult gij ook, beminden; 't sterven
    heeft Jezus zelve ons voorgedaan:
  de doodbrief staaft uw recht om 't erven
    het rijk waar Hij is ingegaan!
  Gelukkige Arnoud, rust in vrede,
    God hebbe uw' ziele in zijn gena;
  gij droegt, 't is waar, uw deugden mede,
    maar uwe exempels liet ge ons na:
  die volgen wij, tot op den rande
    van 't graf, onwankelbaar vereend;
  brengt deez' belofte ooit een in schande
    van die hier staan? Zoo God helpt, neen 't!



  JAARGETIJDE


    o Gij die wij beminden eens,
  wij groeten u, vol droef geweens,
    en staan rondom uw graf te gaar,
  op 't ende van uw stervensjaar.

    Waar zijt gij? Sterke en kloeke, en al,
  waar zijt gij, ach, te groot getal
    van vrienden, gij, die dacht misschien:
  'k Zal menig uwer sterven zien!

    Aleer gij iemand sterven zaagt,
  was 't gij die eerst gestorven laagt:
    en droevig staan we, uit vriendenplicht,
  bij 't graf, waar ge in begraven licht.

    Zoo vaart de dood, o! doof en blind,
  ze'n spaart geen ouder, spaart geen kind;
    smijt al in 't graf, maar d'hope niet,
  die me in dit kruis hier staande ziet.

    o Zalig teeken op het graf,
  o nooit ontvallen wandelstaf,
    staat bij, staat bij, in dezen nood,
  en zijt remedie na de dood!

    o Kruis, daar Christi bloed aan was,
  de mensch is licht en broos als glas:
    hij valt, hij breekt; gij staat en houdt
  omhoog, die op uw stam betrouwt.

    Daar liggen ze aan uw voet, o Kruis,
  onz' liefste neêr, in stof en gruis:
    herleve 't stof en worde 't wat
  Gods hand het eens geschapen had.

    Herworde 't jong en stervensvrij,
  herworde 't in Gods vreugden blij,
    herworde 't in God zelf geleerd,
  herworde al 't duistre in licht gekeerd!

    o Dierbaar is het vriendengraf,
  ik schee daar met getraan van af,
    ik laat mijn hert daar aan en bij,
  en,... vrienden, dat u vrede zij!



  HET KRUIS


    Het kruis ontliet den mensch
  uit 's vijands helsche banden;
    met 't kruise wijgen hem,
  in 't doopsel, 's priesters handen;
    gebiecht, gevormd, berecht,
  getrouwd, gezalfd in 't kruis,
    nog wijst hem 't kruis den weg
  naar hier, zijn laatsten thuis.
    o Kruise, dat daar staat,
  och, of zij 't allen wisten,
    gij zijt het teeken en
  de hoop van elken christen:
    zoo Christus leefde en stierf,
  in kruisen en verdriet,
    zoo zult gij, of ge en volgt
  in zijn triomph hem niet!



  UIT HET ITALIAANSCH


  Ik hoor ze zingen in de roozenhagen,
    de nachtegaalkes, hunnen liefdezang;
  en de eekentronken, oud en bruin, doordragen
    de gulden najaarszonnestralen lang.

  't Gaan duizend stemmen achter 't land en roeren,
    't gelooverte en het gers en 't beekske roert;
  in 't diepend blauw zie 'k de Apenninen loeren,
    den hemel wordt zijn' roozenverwe ontvoerd.

  Bij zulk een zalig, eenzaam vredezegenen,
    och Moeder, mochte ik uwe stemme ontvaân!
  Och mochte ik, Moeder mijn, u nog bejegenen,
    een enk'len keer nog, en toen sterven gaan!

  Neen, koud zoo ligt gij daar, in 't graf gedragen,
    het hooren van mijn stemme is u geroofd!...
  wijl boomen, bergen en de roozenhagen
    de nacht bedekt, die dit mijn herte dooft!



  R.I.P.


  Rust in vrede, rust in vrede,
    gij die, wandlend, zijt van hier
  voorwaards- en voorbijgetreden,
    onder Christi kruisbanier;
  die naar 't land zijt, het verdoken,
    waar de koninklijke staf
  ligt bij 't naamloos stof gebroken,
    van 't onedel werkmansgraf;
  waar geleerdheid niets kan baten,
    weet men Christi lessen niet,
  waar men geld en goed moet laten,
    waar geen schoonheid overschiet.
  Rust gij, leeraar en geleerde,
    rust scholier en schoolregent;
  rust, dien elke ende een vereerde,
    rust, dien niemand heeft gekend.
  Rust, die 't zelfste bloed in de aderen
    droegt misschien als ik; en gij,
  vrome ziele onzer vaderen,
    rust, en dat u vrede zij!
  Moge God u ruste geven,
    die begonnen, die volend,
  of die, midden in het leven,
    wakend hebt de dood gekend!
  Rust in vrede, rust in vrede,
    jonge en oude, groot en smal,
  rust en, in Gods zaligheden,
    rust, gij afgestorv'nen al.
  Rust in vrede, rust in vrede,
    u nog eens vaarwel gezeid,
  eer ik weg en thuiswaards trede,
    rust... tot in der eeuwigheid!
                Amen.



  HET KINDEKE VAN DE DOOD


        Filius mortis est.
        I Reg., XX, 31.

  Daar zijnder die de levensbaan,
    met schaars eenen brijzel brood,
  tot aan hun oude dagen gaan
    en leven, spijts de Dood.

  Daar zijnder die dit leven van
    zijn blijde bane stoot,
  van waar hun eerste reize began:
    't zijn kinderen van de Dood.

  Eén wist ik, en zijn moeder, als
    zij 't hutste op haren schoot,
  zij zong en zij zeide: "Mijn kind!" 't Was valsch!
    't was 't kindeke van de Dood.

  Zij leefde en leefde tweemaal toen
    zij 't tegen heur herte sloot,
  en driemaal, toen ze 't dáár mocht voên,
    heur kindeke... van de Dood.

  't Kind at en drank, uit klaar bedwang,
    en 't pramen van den nood,
  maar al dat het nutte, van spijze en van drank:
    het at en het drank de Dood.

  Het groeide alzoo de plante wast,
    die nimmer zunne 'n ziet:
  een rijzig, een reilde kindeke was 't,
    en derelijk als een riet.

  En de andere blommekes, blank en blij
    ze loegen altemaal;
  en, over van vreugde, zoo loegen zij
    met zijnen bedrukten staal.

  Het loeg... en het hief in het blauwe meer
    des hemels zijne oogen, maar
  ze vielen zoo licht op de aarde weêr neêr,
    en ze stonden daar, immer -- dáár.

  Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
    hij rust en, overhand
  op d'een en op d'andren voet gesteund,
    daar staat hij nu, aan den wand.

  Hij staat daar, van als de morgen breekt,
    en spreekt geen enkel woord,
  't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
    en dat God daar alleene aanhoort.

  Aldus verwacht hij 't noengetij,
    hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
  om asem, en pijnelijk asemt hij...
    maar klagen, nooit: hij zwijgt.

  Zoo zinkt het sappig looverkruid
    in 't branden van den noen,
  en asemt al de krachten uit
    die zijn blaren voên.

  Hij staat daar, als de zonne zinkt, --
    een roode hemelbal,
  die loerende al onder de boomen blinkt
    en wegvaart, -- liefst van al.

  Toen heft hij zijn grooten oogbal op
    en laat hem, overlaan,
  ontlasten den blinkenden pereldrop,
    dien niemand en kan verstaan.

  Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
    hij staat om in te gaan,
  nog eenen laatsten en ach zulk een langen keer,
    al zuchten... achter de baan!

  En als de wind de deure wrijft,
    toen keert hij treurig om,
  wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft,
    in de asschen daar schrijft hij: "Kom!"

  Gelijk het kind des avonds, blij
    en op zijn speelgenoot
  al peizen, wenscht: Dat het morgen zij!
    zoo wenscht hij naar de Dood.

  De dood is maag en vriend van hem,
    hij kent heur witte hand,
  hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem,
    en heur delfspa, en heur land.

  Zij is vriend van hem en speelgenoot,
    zijn herte langt erom;
  ja, zij nestelt alree in dat herte, de dood,
    en zoo, schrijvende, zucht hij: "Kom!"

  Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar,
    en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond
  alwaar hij placht te staan, en alwaar
    zij kwam, en alwaar hij ze vond.

  Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag,
    en hij stapted' heur achternaar:
  zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag,
    en zij loeg... en hij loeg op haar.

  En zeider daar eene: "Ei, hij lacht! hij lacht!
    Wat heeft er med' hem geweest!
  Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
    ons broeder, ai Heere, hij geneest?"

  "Ah," zeider daar toen nog eene andere vrouw,
    "dat was mij een aardige lach!
  Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou,
   mijn areme man en hij... ach!"

  De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
    en elk vloog, alhier, aldaar:
  en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
    en 't brandede een keerse klaar.

  En stille... zoo viel het toen, stille,... niet
    en roerde of en leefder meer,
  om 't schrikken en om den eerebied,
    en de komste van -- den Heer!

  En zeider een lijzige stemme, toen
    zij weerom spreken dorst:
  "Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
    wat maakt hij daar op zijne borst?"

  "Ai!" zeider eene andere vrouwe, en sprak,
    terwijl zij naar Christus wees:
  "Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak...
    hij gaat sterven!" En zij kreesch...

  En 't water viel gewijd op hem,
    het kruis ging aan zijnen mond,
  en snikkende snokte er nog menige stem,
    die anders geen woorden en vond.

  Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
    en -- iets? -- in zijne armen sloot:
  "Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!" En ach,
    de vrouw was al lange dood!

  En spannende toen, med' eenen langen zucht,
    de ziele heuren band... intweên,
  ze vluchtte... en, in moeder heuren schoot gevlucht,
    zoo liet zij heur lijk alleen.

  Med' oogen half open en mond half toe,
    zoo lag het, en loeg het, en keek;
  en velen die 't zagen, ze zeiden: "Hoe!"
    en dat het hem zóó geleek.

  De landman stond, op den droeven klop,
    die zijne endeklokke lood,
  en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op:
    't Is voor 't kindeke van de Dood.

  Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man
    't gebed ten Hemel schoot,
  't en was er niet eer als het zielke van
    het kindeke van de Dood.

  En zij, die eens op dat eigenste kind
    heur stervende oogen sloot,
  ze zoende in den hemel heur teerbemind...
    heur... kindeke... van de Dood.

  En zong er toen een, dien dit leven van
    zijn blijde bane sloot:
  "Ik hope in een beter leven dan
    dit leven van de Dood.

  En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
    met schaars eenen brijzel brood,
  zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
    als -- 't kindeke van de Dood!"



  GOUDEN ROOZEN


  _Gedachten by het graf_
  van zaliger mijn weledelen, zeer eerweerden Heere
  Mijnheer Joseph Antonius Maria Ghislenus
  Anastasius Johannes-Nepomucenus
  Baron de Pélichy
  filius M'her Johannes, wijleneer Burgemeester der stad Brugge,
  bij Mevrouw Maria Josepha van Heurne;
  _die, geboren te BRUGGE, op den 15 April 1809, Priester
  en Bestierder der Zusters van Maria te ISEGHEM,
  aldaar godvruchtiglijk in den Heere overleed,
  op den 28 Julij 1882_.

  Gouden roozen, zelden bloeiend,
    in dit arem tranendal,
  of zoo spoedig weêr ontwelkerd,
    wie is 't die u vinden zal?

  Jesus volgende en Maria,
    gouden rooze na den geest,
  was hij Edeling, was hij Christen,
    was hij Priester, aldermeest.

  Hij was levend 't geen hij stervend
    wilde zijn: de gouden roos
  uit zijn wapenschild, oud, eerlijk,
    ongeschonden, vlekkeloos.

  Beeld van liefde, beeld van goedheid,
    beeld van al dat edel is,
  bloeit hij zoo in aller herten
    en in elks geheugenis.

  Beeld van priesterlijke deugden,
    van geleerdheid, hooge en klaar;
  in de kunst die alle kunsten
    overtreft, kunstoefenaar.

  Kunst der kunsten, zielen leiden,
    zielen leeren vroeg en laat,
  God betrachten, God beminnen,
    met den woorde en met der daad.

  Kinderzielen, opgegaderd
    langs den weg en in het dal,
  schoon u niet altijd even prachtig,
    even kostlijk immers al.

  Hoogbestemde zielen Christi,
    maagdenblommen, leliepracht,
  van de wereld afgestorven,
    God beschouwend dag en nacht.

  Zegt, wie zal elks lesse wezen,
    elks goê voorbeeld? Zegt, wie zal,
  onder zoo veel edele perelen,
    de eêlste perele zijn van al?

  Zegt, wie zal den vijand keeren,
    wie zal wakend voorengaan,
  wie den weg, de weiden vinden,
    wie de bronnen gadeslaan?

  Hij zal werken, hij zal waken,
    hij zal sterven, doet het nood,
  en, lijk Jesus, zijnder kinderen
    hulpe en heil zijn, tot der dood.

  Gouden rooze, vol van kracht en
    milde reuken, deur end deur,
  alles met de lucht verfrisschend
    van uw zoeten liefdegeur.

  o, Wie pegelt al de schatten
    die gij, bloeiend roozenblad,
  God alleen bekend, de menschen
    onverstaanbaar, hebt bevat!

  Dat is 't woord, o gouden rooze,
    dat ik in uwe tale vond;
  dat's de wijsheid van dat wapen:
    Gouden roozen, groenen grond.

  Groene grond was 't, en goede eerde,
    waar gij 't leven hebt ontvaân,
  en waar eerst de gratielonken
    van Gods zonne u vonden staan.

  Goede grond zijn onze herten,
    en de vruchten, ongeteld,
  zijn wij schuldig uwer goedheid,
    die nu rust in 't heilig veld.

  Vruchten, weerd het milde zaaien
    van uw hand en al het werk
  van uw priesterlijk bezorgd zijn
    voor Gods volk en voor Gods Kerk.

  Groene grond zal op het kerkhof
    haast verbergen 't heilig oord,
  waar gij rust en wacht de stemme
    van des Engels wekkend woord.

  Maar geen groenen, geen verdroogen
    van het jaar of van het veld,
  dat de erkentelijke droefheid
    onzer herten palen stelt.

  Neen, geen tijdstip, geen verjaren
    van uw sterfdag mindert ooit
  het geheugen van al 't weldoen,
    dat gij hebt rond u gestrooid.

  Want wij hopen, schoon wij weenen,
    dat alwaar gij God geniet,
  gij het werk nog uwer liefde en
   al uw' kleene kinders ziet.

  Ha, betrouwt ons dat wij zullen
    uwen name en uw blasoen,
  kleen- en grooten, rijk- en armen,
    naast onze ouders, eere doen.

  Dank- en dierbaar zal hier blijven
    uw gedacht, en, waar gij zijt
  zal de weêrklank u verheugen
    van uw naam gebenedijd.

  Wij beloven 't en wij meenen 't,
    dat wij, ver van u voortaan,
  zullen werken, leeren, bidden,
    en met u standvastig staan.

  Ja, standvastig als de boomen
    van dat vruchtbaar wapenveld,
  dat, vol gouden eekels, uwe en
    onze vrienden voorenstelt.

  Vrienden, die aan ons u binden,
    schoon gij reisdet hemelwaards,
  en die, in uw' plaatse, ons zullen
    troosten, of gij zelv' het waart,

  tot dat eens een' dag van vrede, een'
    dag van blijdschap God verleent,
  die hetgeen hij kwam te scheiden,
    in zijn goedheid, weêr vereent.

  Dit vereend zijn,  -- _in æternum!_ --
    dat het eeuw- en ervig duur',
  na 't bedied van Gods onroerbaar
    woord: _Non commovebitur!_

  [NOTA. -- Het wapenteeken, dat het edele geslachte _de Pélichy_
  vertegenwoordigt, is: Op een groenen grond of veld eene zilveren of
  witte bare, onder welke eene, boven welke twee, te zamen drie gouden
  roozen staan, met deze kenspreuke: _Vulnerat et sanat -- : 't Kwetst en
  't geneest_.

  Het edel geslachte _Gillès_ vertegenwoordigen, op eenen blauwen grond of
  veld, een gouden keper, met, in elken overschietenden hoek van 't
  schild, een te zamen drie gouden eekels. Kenspreuke: _In æternum non
  commovebitur: In der eeuwigheid en zal 't beroeren_.

  Het wapenteeken van de twee verhuwlijkte geslachten te zamen, _Gillès_
  en _de Pélichy_, is, gevierendeeld, aldus: 1 en 4 _Gillès_, 2 en 3 _de
  Pélichy_.]



  ZIELGEDICHTJES


  I

  L.J.D.W.

  1852

  Het aardsche vat was al te teêr
    voor 't machtige verstand,
  de band des lichaams kon niet meer
    weêrstaan der zielen brand;
  hij brak... ze ontlook heur vleugelen
    en koos de hemelbaan:
  daar mag zij, zonder teugelen,
    God minnen, God verstaan.


  II

  H.L.B.G.

  1852

  Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
    "Gaat in mijn wijngaard," sprak ze mij.
  Ik ben, gehoorzaam, er gekomen,
    al is 't dat ik onweerdig zij;
  en nauwlijks daar nog ingetreden
  of, met den wille alleen te vreden,
    zoo roept gij mij bij uwen throon,
    en geeft, voor onverdienden, loon,
  zoo veel aan mij als aan die 't ploegen
    en 't daaglijks strijden voor uw kerk,
  en d'hitte van den dag verdroegen,
    gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk!


  III

  GULIHELMUS, Koster van 't Kl. Sem.

  1855

  Welzalig is de sterveling,
  die nooit in kwade wegen ging,
  maar die zijn leven, dag en nacht,
  Gods wet bewaard heeft en betracht.


  IV

  J.F.C.

  1855

  Gelukkig die, in 't dorre zand
  van 's werelds vreemd Egyptenland,
    op weg ten hemelwaard,
  geen oogbedriegend weeldrig oord
  vergeefs vervolgend, op en spoort,
    maar zijnen weg bewaart.

  Gelukkig die de wreede beet
  der wereldbraam zoo haast vergeet
    als hij ten Hemel schouwt,
  of die, in zijnen lentedag,
  een enkle blomme plukken mag,
    en... dat 't hem niet en rouwt.

  Maar geen die ik zoo gelukkig nom
  als hem die 's werelds doorne en blom
    en 't jonge leven laat,
  om vroeg naar 't eigen land te gaan,
  waarheen de pelgrim, op de baan,
    nog reekende oogen slaat.

  Gelukkig, jongst ontslapen vriend:
  nooit heeft uw ziel het stof gediend,
    op ijdelheid verzot;
  een enkele blomme pluktet gij:
  de zuivre blom der Poësij,
    en droegt die meê naar God!


  V

  D.J.V.K.

  1858

  Daar lacht een nieuwe zon de nieuwe velden tegen,
    de voorjaarmorgen breekt, na winternacht, weêr aan;
  ik zie het groeiend licht ten oosten opgestegen,
    maar nauwelijks op, het licht is weêr aan 't ondergaan!

  Aan 't ondergaan? Toch niet! 't Is ik die ben gerezen,
    't is ik die Hemelwaards gerukt, uit rampe en wee
  en uit alle aardsche vreugd, -- mag vreugd heur name wezen?
    de zonne duistren zie in eene gloriezee.

  De zee, waarin gij baadt, onwetend en omhangen
  met sluierend geloove, in 't zalig God-ontvangen,
    gebroeders, in 't geheem van Jesus' liefdebron;
  de zee der Godlijkheid, die ben ik ingeschoten,
  en, had ik maar een teug van 't lavend licht genoten,
    die waar mij 't sterven weerd, zoo ik nog sterven kon.


  VI

  P.F.J.S.

  1755 † 1858

  't Geen waarvan de droeve menschen
    altijd klagen hier beneên,
  't geen waarnaar zij 't meeste wenschen
    hebt gij honderd jaar geleên.

  Maar, weer m'oud wordt en grijsharig,
    weer onmondig kind verscheidt,
   -- gij wierdt honderd-en-driejarig, --
    schilt het iets in de eeuwigheid?

  Zegt, wat hebt gij meer verworven,
    mocht gij in den Hemel gaan,
  als het kind met u gestorven,
    en naast u in 't graf gedaan?

  Jaren, maanden, dagen, uren,
    ware 't honderd, duizend jaar,
  zijn, bij Gods oneindig duren,
    of het niet een stonde en waar!


  VII

  K.J.D.C.

  1859

  Gelukkig die, van kindsbeen af,
    Maria gansch zijn herte gaf,
  en, tot zijn laatste stonden,
    bij haar en haren Zoon alleen
  den troost in 's werelds droef geween
    gezocht heeft en gevonden!


  VIII

  A.D.K.

  1859

    Een kind ontsliep:
    wie anders weet
  als moeders herte ervan,
    en Jesus', die 't
    gewonnen heeft
  en nooit meer kwijt en kan?


  IX

  E.J.B.

  1859

    Naar sterren, als de zonne uitschiet,
    en vraagt men noch en zoekt men niet.
    De nacht,... hij brak, de zonne klom,
    uw zonne... Gij zeidt: willekom!
    en vloogt, o vriend, en leeft nu, waar
    geen nacht meer is en sterreklaar
    lijk hier, maar dag, bij God den Heer,
  en nacht, dat en wordt het u nimmermeer!


  X

  ADVOCAAT S.

  1859

    Die, rijk gekanst, is arm gebleven;
  die 't zweerd droeg van het Recht, en die
    bemind was en beminnend; wie
  in zulk een deugd hem grauw kon leven,
  dien loont geen lof dien mensch kan geven,
    dien loont, -- het is van God gezeid, --
    God zelf maar, en Gods eeuwigheid.


  XI

  A.V.D.

  1860

      God gaf het ons,
      God nam het ons,
  Gods name zij geprezen;
      't was wel bij ons,
      't ging weg van ons,
  't was beter in den Hemel;
      daar blijft het ons,
      daar wacht het ons,
  daar zien wij 't eenmaal weder!


  XII

  J.V.D.

  1860

  Ah! gij hadt zoo geren 't leven
  aan uw kindtje weergegeven,
    liefste moeder: uw verdriet
    kent het dan Gods woorden niet?
  Alle liefde en alle zoetheid,
  leven zonder levensmoedheid,
    leven zonder stervensdag
    erft... die zalig sterven mag.


  XIII

  L.L.D.

  1860

  Leeft gij lange of korte dagen,
  moet gij leed of leute dragen,
    God, die 't eene en 't ander geeft,
  zal u 't een en 't ander laten
  in dit vluchtig leven baten,
    zoo gij 't voor en met Hem leeft.


  XIV

  N.V.N.

  1860

  Hetgene een' moeder troosten kan,
              die weent,
  noch vriend noch vreemd en weet daarvan,
              o neen;
  't is God die slaat, 't is God die troost,
        't is God die alles doet:
  't is vele dat men goedheid heet,
        maar God alleene is goed.


  XV

  N.N.

  1861

      't Zij vroeg of laat
      daar niets en baat,
  daar moet elk tol betalen;
      't zij munk of non,
      gij, nu, ik ton:
  de dood komt alles halen!


  XVI

  CORDULA

  1862

  De trage ziekte brak intween
    den band van lijf en lenden,
  maar kon de ziel, 't geloof, de hoop
    noch de edele liefde schenden;
  ze vlamde los, en vluchtte omhoog,
    onstuimig om te vinden
  den Meester, Vriend en Bruidegom,
    in Jesu, den beminden:
  in Hem bij wien geen tijd meer is,
    geen toekomst, geen verleden,
  maar de eeuwige onvergankelijkheid
    van 't altijd altijd heden.


  XVII

  ALFONS DANNEELS

  3 Aug. 1847 † 9 Nov. 1864

  o, Kon het ooit voor regel gelden
    dat kunst of dappre moed verschoont
  van 't sterven, o, men vond meer helden,
    meer kunst'naars met het loof gekroond!
  Maar neen, 't en baat niet; al die leven
    ze zullen sterven, jong of oud:
  die schatting moet eenieder geven,
    al weigerde hij tienduizendvoud.
  God wilde 't zoo en al ons klagen
    bewijst maar hoe eilaas de mensch
  geschikt was om een lot te dragen
    dat hem nog voorzweeft in den wensch.
      Onsterflijkheid, daar elk naar hankert,
        onsterflijkheid, die ze al trotseert...
  daar 'n is geen andre als zij, die in de kruisrotse ankert
          en in 't graf Christi triompheert!


  XVIII

  F.I.D.R.

  1865

  Gelukkig kind, dat van zijn spel,
  zijn engelken voor reisgezel,
  zijn hertje vrij van zonde en schand,
  is weggegaan naar 't hemelsch land!

  Gelukkig kind, gij liet ons al
  bedroefd om u, in 't aardsche dal:
  gij, blijde, daar omhooge, bidt
  voor ons, waar ge op den throon nu zit!


  XIX

  A.V.S.

  1871

  Gelijk het paaschenblommeken,
  als 't winterweêr gesust is,
  zoo smeet het zijnen lijkdoek af,
  en 't rees al uit zijn donker graf,
  en 't leeft nu waarder ruste is.


  XX

  L.S.P.

  1872

  Onwetend en onschuldig nog
    van al dat menschen weten,
  wat hebt gij, kind, uw leven toch
    onlang voorbijgesleten!

  Bemind van al, bemind van elk,
    vol vreugde, waarheid, goedheid:
  't en was in uwen levenskelk
    geen dreupel of 't was zoetheid.

  En eer hij uit was nam u God:
    gij waart van hooger weerden
  als dat gij zoudet dienen tot
    versier van dezer eerden.

  Naar hooger streken zijt gij, kind!...
    Gebenedijd van heden
  zoo moet Gods naam zijn, en bemind,
    tot in alle eeuwigheden.


  XXI

  VADER EN MOEDER G...

  1872

  God liet hen, als twee boomgewassen,
    gesteund d'een op den andre staan,
  en lief en leed zoo zeldzaam passen
    dat geen verschil ooit kan bestaan.

  Zij leefden, stierven, oud van dagen,
    aanschouwde ik 't eeuwig leven niet;
  zij zijn bij God: 't was zijn behagen,
    al dat Hij wilde 'et zij geschied!


  XXII

  E.F.V.T.

  1872

  Verloren moeite, onnuttig streven,
  om langer als den tijd te leven
    dien God, in zijn beschik, ons stelt:
    zijt keizer, koning, oorlogsheld,
  zijt jong of oud, zijt rijk aan gaven
  of arm, gij sterft, gij wordt begraven...
    't Is al voorbij, verleên, gedaan!
    Toch neen, daar blijft iets voortbestaan,
  dat meest veracht wordt en misprezen,
  dat is, en dat zal eeuwig wezen...
    Past op uw ziele, o mensch, en doet
    hetgeen God wil, hetgeen gij moet.
  Laat lachen al die lachen konnen:
  de ziel gered is 't al gewonnen;
    en die dit één verliezen zal
    verliest, eilaas, verliest het al!


  XXIII

  A.K.E.

  1873

    Een stap is 't maar
    van wieg tot graf,
  voor ouden en voor jongen.
      Gelukkig die,
      dit leven af,
      hoe kort of lang
      het God hun gaf,
  den beteren weg ingongen!


  XXIV

  H.D.M.

  1873

    Verkieslijk is het, duizendmaal,
    te rusten in Gods hemelzaal,
    als, op der aarde, al wierd men rijk,
    te slaven om wat ijdel slijk.
    'k Beminde uw huis, o Heer, en zag
    den luister geren van uw' dag:
    _uw dag_, hij is mij opgestaan;
    _uw huis_, ik ben erin gegaan.
  Vaartwel, en die dit leest onthoudt
  dat ge ook in tijds de dood beschouwt.


  XXV

  C.D.B.

  1874

  Het vier, 't gesmolten lood, het kruis, het zweerd, de tangen
  deên menige eedle ziel de martelkroone ontvangen;
    elk wist het. Maar, bedekt en 't menschdom ongeacht,
    wordt menig martlares gemarteld dag en nacht.

  't Geen Agatha stond uit ééne ure, heb ik geleden
  drie maanden en nog meer, drie schrikkelijke eeuwigheden.
    De kroone kwam op 't laatst: verheugt, die mij bemint,
    't en is geen sterven, neen, 't is 't leven dat begint!


  XXVI

  B...

  1874

    Ons leven houdt maar aan een draad:
    wie weet er, waar hij gaat of staat,
  wanneer de dood zal komen;
    of hoe dat hem, bij nacht of dag,
    bij hoorenstoot of wapenslag,
  zijn zielken wordt ontnomen?
    De felste valt aleer hij 't weet;
    de mate die hem 't leven meet
  weet niemand van te vooren.
    Zoo, zijt bereid, en leert hiervan:
    't geen mij behoort vandage kan
  u morgen ook behooren.


  XXVII

  N.N.

  1874

  'k Groet u, zoete zielke lief,
    roosken rijk in geuren,
  lelie uit de dellingen,
    prachtsteen vol coleuren;
  hatende al dat vleeschlijk is
    en van kwad' humeuren:
  zalig was uw sterven en
    eeuwig goed te keuren.


  XXVIII

  J.V.D.P.

  1870

    't Getemmer van des menschen leest
  is licht in stof en asch verstoven,
    maar mensch zijn dat is aldermeest
  onsterflijk leven, ver hierboven;
    dit schendt geen dood, geen lichaamsdood,
  dit kan noch vier noch staal bederven:
    het kwaad alleen doet, -- jammer groot --
  de onsterfelijkheid voor eeuwig sterven!


  XXIX

  O.L.A.

  1876

  In 't kloosterkleed gedekt en opgevat,
  draagt, Englen, Hemelwaard een weerden schat!
  En, weet gij wat gij draagt? Ons kind is het,
  uit vader en uit moeder voortgezet,
  ons eigen... Neen, 't was Gods, en God gebood
  dat 't, nauwlijks levend, welkeren zou ter dood!
  o Bittere stonden die een moeder leeft,
  wanneer zij 't nieuwgeboorne 't leven geeft;
  o bittere stonden, als 't geboren kind
  al sterven in de dood weêr 't leven vindt!
  Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar,
  de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar',
  waaronder Gods almachtigheid bewijst
  dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst,
  en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
  met eigen hand God blijde kinderen wiegt.


  XXX

  J.M.D.R.

  1876

  Ach, 't bitter leven is zoo kort:
  van als het kind geboren wordt
  tot dat het sterft, een stonde maar,
  al duurde 't leven honderd jaar!
  Ik stierf; na lang geleden pijn
  en mochte ik niet genezen zijn,
  ofschoon ik, Moeder, welbemind,
  ofschoon ik, Vrouwe, man en kind
  zoo geren, ach, zoo geren zag:
  hij kwam, de bittere stervensdag!
  Ik leef nochtans en derf niet meer
  dat leven, dat in God den Heer
  de doop mij gaf, de dood mij bracht,
  en dat u, man en kind, verwacht!
  Vaartwel, vaartwel, wij scheiden maar
  voor korten tijd: vaartwel tot daar.


  XXXI

  A.K.V.C.

  1876

    Rechtzinnig, God getrouw,
  geloofbaar en geloovend,
    zoo wierd ze eene oude vrouw,
  en stierf, den Hemel roovend.

    Gelijk een kind, voorwaar,
  dat, uit den doop geheven,
    geen kwaad en kent, zoo klaar
  was heur eenvoudig leven.

    Zij hield aan 't waar gewin,
  en met heur' laatste krachten
    zoo bleef z'heur huisgezin
  in eere en deugd betrachten.

    Een waar exempel van
  voorvaderlijke deugden:
    God hebb' heur ziele dan
  in 's Hemels ruste en vreugden!


  XXXII

  K.R.S.

  1877

  Van kindsbeen af getrouw
    aan recht en plicht en zeden
  in weinig goeds voldaan,
    met kleen gewin te vreden;
  van 's morgens, voor den dag,
    tot in de nachtsche stonden,
  in werk en kerk gelijk,
    vol neerstigheid bevonden;
  heur' man een ware schat
    van bijstand en genoegen;
  heur kindren zóó dat nooit
    zij moeder nutloos vroegen;
  de kindsheid heiliglijk
    bewakend; veler kleenen
  een tweede moeder; elk
    een voorbeeld; van geen eenen
  gehaat ofte onvereerd;
    vol dagen en vol deugden;
  ja, van heur jonkheid af
    verdienend eeuwge vreugden;
  heur name eene eer, door haar
    met vlek noch schand bedorven,
  alzoo heeft zij geleefd,
    alzoo is zij gestorven!


  XXXIII

  BLANCHE

  1877, 22 Maarte

  Nog nauwlijks heft een blomke of twee
  zijn kopken uit de groene wee
    en zoekt de zonnestralen,
  of blanker blomkes gansch een stoet
  de blijde wegen schittren doet
    omtrent de kerkportalen.

  Ik zie daar een, zijn name is _blank_,
  gelijk zijn' kleêren, wit en lang:
    zijn' kinderlijke leden
  bewegen of 't een Engel waar,
  die, in een witten wolksamaar,
    de kerk kwame ingetreden.

  Dat is ons kind! God riep, het kwam,
  en 't broodgelijkend Offerlam
    mocht in zijn herte dalen;
  zijn hert, dat kloppend d'eersten keer,
  uit onz' twee herten kwam weleer
    zijn' levensloop te halen.

  Leeft lustig voort dan, kindtje, en laat
  zoolang u 't leven openstaat,
    niet af vooruit te schrijden;
  vooruit, waar God u wilt en waar
  gij moogt, met ons, uw oudrenpaar
    eens eeuwiglijk verblijden.


  XXXIV

  BLANCHE

  1877, 8 Junij.


  Nog nauwlijks is een maand of twee
  den schoonen dag voorbij, of wee
    verblindt onze oogenstralen;
  wij zoeken weêr den blijden stoet,
  maar alles treurt en treuren doet
    omtrent de kerkportalen.

  Ik zie daar een... zijn lijkje blank
  ligt roerloos, en een sluier lang
    ombundselt zijne leden;
  zijn zielken, of 't een Engel waar,
  is door den witten wolksamaar
    des Hemels ingetreden.

  Dit was ons kind! God riep, het kwam,
  gelijk een schuldloos offerlam,
    blij uit deze aardsche dalen;
  ons kind, dat, levend d'eersten keer,
  uit onz' twee herten kwam weleer
    zijn' levensloop te halen.

  Vaartwel, vaartwel dan, _Blanche_, en laat
  ons allen in dien droeven staat
    niet hulploos verder schrijden,
  maar bidt, alwaar gij zijt, voorwaar
  nog dikwijls voor uw oudrenpaar,
    zoo zal ons hert verblijden!


  XXXV

  J.D.S.

  1877.


    Nog nauwlijks t' halvenweeg
  mijn oudrendervend leven,
    o Heer, wat ben ik blij,
  U alles weêr te geven
    dat gij mij gaaft, geheel
  en door geen schâ belet!

    Benijdt mij, gij vooral,
  die, uit uw' kinderjaren,
    onschuldig, ach, niet meer,
  gescheept zijt en moet varen
    de wreede wereld in,
  met zoo veel kwaad besmet!

    Indachtig blijft toch, ja,
  dat elk van u zal sterven;
    indachtig, opdat elk
  eens ook de kroon moge erven
    die "Onze Vader" zelf
  mij, weez', heeft opgezet.


  XXXVI

  O.R.D.C.

  1878

  Goevrijdag was 't dat ik mijn kind zag henendragen
    naar 't kerkhof! En bij 't kruis aldaar begroeven zij't!
  Maria, laat mij U mijn bitter lijden klagen,
    Maria, Moeder Gods, die ook toch moeder zijt!
  Mijn kind!... 't Was God getrouw en U, naast God, genegen,
    met bovenaardsche liefde! Eenvoudig, onbedacht,
  zoo kende 't God en U en ons! En, met Gods zegen,
    geen hooger jonste en had noch hij noch ik verwacht!
  Die schat is weg! Die gunst heeft God mij zelf ontnomen!
    Waarom? o Moedermaagd, waarom en vrage ik niet:
  uw Jesus weet het best, Hij is om haar gekomen,
    Hij, die mij, moeder, met U, Moeder, weenen ziet.


  XXXVII

  C.M.N.

  1878

  De wereld had, met scherp geweld,
  zoo geren hare ziel geveld
    en hare deugd doen falen;
  de Dood heeft ook de kans geproefd,
  met pijn en smert haar lijf gegroefd,
    en rustloos afgemalen;
  dan viel op 't laatst de booze aan 't werk,
  maar Jesus wees, almachtig sterk,
    hem de onderaardsche dalen:
  en, rustende op zijn vaderhand,
  Caelina ging naar 't Vaderland,
    voor eeuwig zegepralen!


  XXXVIII

  P.P.D.M.

  1878

  Ik heb mijn Heer en God gebeden,
    in 't midden van mijn hert;
  'k en kende 's werelds ijdelheden
    noch 's werelds smert.

  Ik langde om hooger staat te leven,
    en God, daarmeê voldaan,
  heeft 't hoogste mij van al gegeven
    en toegestaan.

  Vaartwel, die mij gekend hebt, allen,
    rondom Maria's voet;
  en die door 's werelds ongevallen
      nog reizen moet.

  God geve aan die mijne ouders waren,
    en die ik heb bemind,
  de rust, na lange of korte jaren,
      bij mij, hun kind!

  Dan zal de dood geen scheiden wezen,
    geen eeuwig scheiden, neen,
  maar ouders doen en kind, nadezen,
      weêrom bijeen!


  XXXIX

  W.R.A.K.

  1878

  o Schoone dagen, ongeweten,
    of die, te laat gekend, o Heer,
  zoo gauw geleên zijn en versleten,
    en komen her noch immer meer!

  Ik was een kind te weinig jaren,
    ik bleef onschuldig al te onlang;
  den zeeweg roekte ik in te varen,
    voor schipbreuke onbevreesd, onbang!

  Eilaas, daar faalt mij mast en steven,
    daar vliegt mij bank en boord intween;
  daar is van al mij niets gebleven,
    niets, niets als ik en God alleen!

  Ter hulpe, o Jesu, moet ik zinken
    in dezen nood, zoo laat mij vrij
  naast u de bittre teugen drinken
    uit dezen kelk! Staat bij! Staat bij!


  XL

  K.J.A.J.D.M.

  1878

  Het lag gebundseld en gebonden in de dood,
    toen Jesus kwam, als schijnbaar brood.
  Hij sprak: "Staat op!" En alle schijn verdween;
  't wierd levend, het zag Jesus-God med' een,
    en 't mocht den blijden choor ingaan,
  in 't wit gewaad der onschuld, die voortaan
    zal eeuwig blinken. Treurt niet, maar,
  die hem bemindet, volgt zijn stappen naar!


  XLI

  OP DE DOOD VAN GELUKZALIGER GEDACHTENIS.

  PIUS IX

  13 Mei 1792 -- 7 Februarij 1878

      De Koning van de Priesters is niet meer
  der levenden. De mare vliegt. Elk weet het. En, gestorven,
    heeft Pius hooger naam dan levend ooit verworven.
      't Was hij! Daar was zulk geen! Men weeklaagt niet, veeleer
    verheugt men in zijn dood, die, triomphant gebleven,
    elk staaft in zijn geloove, elk steunt van die nog leven
    en biddend overal. Elk zag hem niet, elk toch,
    elk kent en elk bemint, elk eert en weet hem nog.
  Elk zal hem kennen, weten, elk beminnen, eeren,
  schoon duizend jaren nog na duizend wederkeeren.
    Geen tijd meer haalt hem in, hij is de tijden voor,
    en de eeuw die nog niet is ontvangt alree zijn spoor.
  Verkrachting, list, verraad, zij poogden, maar zij vonden
  des Pausen ziele sterk, gerust en ongeschonden.
    't Was hij! Hij zag en: "Neen, de Pausen falen niet!"
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    Poogt wederom, nu dat gij hem gestorven ziet,
  spant al te zamen, helle en helsche strijdgenoten!
  Staat op! Hij ligt in lijke!... Uwe ure is 't! Saamgeschoten!
    Geweld gedaan! Gepoogd!... En, eeuwig neergeveld,
    zoo zult gij machtloos zijn in al uw strijdgeweld;
  en vallend over 't spoor van zijn bezweken voeten,
  daar zult gij, spijts uw hert, lijk Pius, zeggen moeten:
                      "_Non possumus!_"


  XLII

  F.L.V.

  1879

  Ik ben Maria's kind, voortaan
    en moet ik niet meer duchten
  van uit den rechten weg te gaan
    om eeuwiglijk te zuchten.
  Ik stierf, maar God verleende mij,
    't geen God alleen kan geven,
  van in den Hemel, eeuwig blij
    en eeuwig lang, te leven!

  XLIII

  E.M.P.

  1879

      Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen,
  te vroeg, eilaas, hebt gij mijne arme ziel bedrogen,
      bedrog van 's werelds ijdelheid:
  gij duurdet eenen dag, eene ure, een' stonde,
  ha... tijds genoeg om arrebeid en zonde,
  en om nog erger kwaal na die, mij toegezeid,
  te kennen! 'k Wierd u moe! De kwade wegen,
  door distels en door doornen diep gelegen,
      zijn, op het end, veel beter nog
      als al de valsche vroolijkheden
  der korte dagen die 'k heb doorgeleden!
      Vaartwel! Alwaar ik ga 'n is geen bedrog,
  maar waarheid, leven, vreugde: in 's Hemels vreden!


  XLIV

  F.M.

  1879

    Hoe menig kind, den zelfsten dag
  en 't zelfste jaar verschenen,
    dat met mij eens het leven zag
  en voor mij is verdwenen!
    Zoo leerde ik lang en leerde ik goed
  de kunst van wel te sterven,
    ach, Onbevlekte, ik bidde U, doet
  mij 't eeuwig leven erven!


  XLV

  R.D.

  1880

  o Vrienden, jeunt me een goed gebed
  en peist, eer ge uw betrouwen zet
  op al dat ijdle menschen raân,
  hoe dat het is met mij vergaan!

  Ach! jong zijn, dat en heeft, eilaas,
  den duur niet van een enklen blaas;
  gezond zijn is schier nog zoo broos
  als 't ijs waar 't eenen nacht op vroos!

  Het leven is één stap, gesteld,
  het wiegsken uit, in 't gravenveld!
  En dan! o Dan, 'k en weet het niet!
  Hij weet 't alleen, die alles ziet!

  Hij weet 't alleen, 't zij heil of ramp,
  voor eeuwig, na den wereldkamp,
  wat dat er ons te wachten staat,
  wanneer de tijd van sterven slaat.

  o Dan, mijn God, bermhertigheid,
  gij hebt het aan uw Kruis gezeid:
  vergeeft mij wat gij weet en ziet.
  want, wat ik deed en wist ik niet!


  XLVI

  Ridder ADOLF LOOSVELDT

  13 October 1845 -- 20 Junij 1879.

  Thielt -- Zanzibar.

      Held des vreden,
        overleden
  op het slagveld, vrij van bloed;
        g' hebt uw leven
        God gegeven,
  gansch en geerne en onvergoed!

        Andren lijden,
        andren strijden,
  andren liegen, valsch en schoon;
        die de wereld
        't hoofd omperelt
  met een ijdele gloriekroon.

        Gij zaagt lijden
        gij zaagt strijden,
  gij zeidt: "Op!" en gij waart voort;
        vriend noch mage en
        kon u tragen,
  want gij man waart van een woord.

        Overleden
        vriend, in vreden
  bleeft gij voor de Kerke dood:
        ha, Gods kerke
        hebbe uw sterke
  ziele, in haren moederschoot!

        Thielt verloos u,
        God verkoos u,
  blijft aan God gejeund voortaan,
        eeuwig, eeuwig;
        en wij, leeuwig,
  zullen we op uw voetspoor gaan!


  XLVII

  E.P.C.

  1880

  Voorbij is 't lijk een zonnestraal,
    die, uit den hemelwagen,
        een korten tijd
        elkeen verblijdt,
    omtrent de winterdagen.

  't Was al zoo zuiver, noch 't en heeft,
    van als het wierd geboren
        tot op den dag
        dat 't weg ging, ach,
    zijne onschuld nooit verloren.

  Het was verstandig, wijs en vroed,
    en menig mensch met reden,
        't zij man of vrouw,
        niet durven zou
    naast hem in 't oordeel treden.

  Zoo schikte't God. Een korten tijd
    verscheen het vóór onze oogen,
        en, op de baan
        ons voorgegaan,
    zal 't ons den Hemel toogen.


  XLVIII

  TH. S., UURWERKMAKER.

  1880

  God geeft den tijd bij dag en jaar,
  ach neen, bij kleene tikskes maar,
  en 't laatste tikske komt aleer
  men 't peist of weet, eilaas, te zeer!
  De wijzer wijst elke uur en tijd,
  maar de uur niet dat gij schuldig zijt
  te sterven! Zijt dus voorbereid,
  de wijzer wijst naar de eeuwigheid.


  XLIX

  FELIX A. J. Baron BETHUNE

  12 Junij 1789--28 Sept. 1880

  Ik heb gekend dien ouden grijsgedaagden,
    dien fellen, goeden, welgezinden man;
  dien blijden ouderling, dien sterken, onversaagden,
    dien edelen mensch, dien christenen! 'k En kan
  geen dag mij brengen dien ik leefde weêr te binnen
    dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest:
  hij scheen onsterflijk. Ja, onsterflijk is 't beminnen
    dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest
  dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten
    die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg:
  nu dat hij, goedgekeurd van God, en t'zijnder baten,
    ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg!
  Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde,
   en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat,
  zijn koninklijke blasoen vertreflijkte en vermeerde,
    met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad.
  Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankte niet, maar zwijgend,
    zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem
  te luistren, die hem sprak onhoorbaar... tot dat, hijgend,
    hij eindlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem,
  zijne edele en vranke ziel! -- Vaartwel dan, oude vader,
    gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend
  van droefheid, blij nochtans; treedt God voor altijd nader,
    en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend!


  L

  E.D.V.

  1881

  Die altijd, eere en plicht getrouw,
  goê man, goê vader, kind en vrouw
  beminde en was bemind ervan,
  zou zulk een kwalijk sterven dan?

  Al stortt' hij onder 't vier en 't lood,
  al sloeg de donder zelv' hem dood,
  of was 't een moordnaars schuld, nog dan
  geen ware Christen schrikte ervan.

  Neen, niemand weet hoe wonder dat
  God alles wel te zamen vat
  dat is en zal zijn; geen en kan
  doorgronden 't diep geheem daarvan.

  Bij hem die waakt ten allen tijen,
  daar zult ge uw vader wederzien,
  o kind; en, vrouw, den braven man
  zult ge eeuwig blijven hebben dan!


  LI

  M.V.J.M.V.

  1881

  't Was 't uwe en 't onze, eilaas,
    en, hadde 't mogen leven,
  't waar' 't onze en 't uwe, o God,
    zoo hope ik wel gebleven!

  Waarom dan? Neen, waarom
    en vrage, en rade ik niet:
  ik berg mijn tranen, en...
    dat Gij wilt is geschied!

  'k Ben blijde, intusschentijd,
    dat 't zielken onzer ziel,
  na eenen lach met ons
    gewisseld, U beviel;

  en, U bevallend, dat
    ons aldereerste kleentjen
  voor eeuwig worden mocht
    ons zalig Madeleentjen!


  LII

  J.B.B.

  1881

  Welaan, mijn weerde dienaar, lang
  genoeg hebt gij den rechten gang
  gevolgd, dien 'k uwe ootmoedigheid
  met loonbelofte had voorgeleid.

  Gij hebt voor mij veel meer gedaan
  als Vorsten die daar slagen slaan,
  die winsten doen en, jammer dies,
  die stervend doen meest al verlies.

  Uw sterven wel was 't voorbedacht,
  want veerdig waart gij, dag en nacht,
  om, altijd en met neerstigheid,
  te doen dat u was opgeleid.

  't Zij wie, met recht, u gaf bevel,
  gij hoordet en gij deedt het wel,
  en altijd hebt ge uw Meesters woord,
  of waar 't mijn eigen, wel aanhoord.

  Verblijdt u, goede knecht, voortaan;
  gij hebt mij grooten dienst gedaan,
  in de alderminste kleenigheid:
  verblijdt u in der eeuwigheid!


  LIII

  S.V.C.

  1881

  'k En trok mij al 't geweld niet aan
    der wereldlijke zaken,
  maar 'k wilde, langs de nauwe baan
    met d' hulpe Gods, geraken
  tot in dat land, waar ze altemaal
    gerechtigd zijn te wenschen
  hun erflijk deel, 't zij rijke of kaal,
  't zij groote of kleene menschen.
  Hoe kleender hier, hoe grooter daar,
    dat heeft God zelf gesproken,
  en God en heeft zijn woord, voorwaar,
    noch nu noch nooit gebroken.
  'k Verwachte u, man, en kind, en al,
    'k verwachte u, naastbestaanden:
  de nauwste weg u leiden zal,
    verzaakt den breed gebaanden,
  dien velen volgen, rijke en groot,
    benauwd van iets te derven
  dat goed is, maar, dat, na de dood,
    eilaas, doet eeuwig sterven!


  LIV

  E.H. DHOOP

  Thielt 1840--Dixmude 1881

  Die steen weêrsta den tijd, zoo lang
    er menschenherten leven;
  Hij teekne 't graf met eere en dank
    door vrienden hier verheven;
  't bedekt het stof van een die, 't leed
    van iedereen indachtig,
  te snel zijn eigen leven sleet:
    hem loone God almachtig!


  LV

  M.V.V.

  1881

  Bermhertig weest mij, God,
    met 't aldermeeste erbarmen,
  en houdt mij, schuldenvrij,
    in uw' almachtige armen!

  Besproeit mij met hyssoop
    en wascht mij witter dan
  ooit versch gevallen sneeuw,
    ooit lijnwaad wezen kan!

  Verleent dat mijn gehoor
    uw' hulp vernemend zij,
  en maak 't gevelde stof
    van mijn gebeenten blij!

  Ge aanveerdt den geest die rouw
    en leed heeft in zijn schuld,
  en 't nederig boetend hert
    Gij nooit versmaên en zult!

  Dan, luistert, o mijn God,
    vol goedheid, naar mijn stem,
  en zet mij zetelvast
    in 't hoog Jeruzalem!


  LVI

  F.J.P.

  1881

  Moe en tendenuit versleten
    zat en zuchtte ik, jaren lang,
  om weer los, en van de keten
    vrij, te gaan den vrijen gang.

  Los en vrij dat wierd ik heden,
    En al 't gene ik meest ontzag,
  't gaf mij, oud en stram van leden,
    weêr den jong- en vrijen dag.

  Al die sterven zult, onthoudt het:
    't leven is een blijde baan
  maar voor hem, die altijd houdt het
    sterven in zijn oogwit staan.

  Leeft en leert dus allen sterven,
    gij die groot zijt en die kleen;
  gij die 't waar geluk wilt erven,
    'k wete 't, daar en is maar één!

  Dat zult gij ook zelve eerst weten
    en genieten, zoo 'k betrouw,
  als gij vrij zult van de keten
    zijn daar ik ben, vriend en vrouw!


  LVII

  M.L.V.D.B.

  1881

  Voor velen is de weg naar Lourdes hooge steden
  een hoopverwekkend gaan, vol lof- en dankgebeden,
    en 't wederkeeren wordt door velen, in hun land,
    als of 't een bruiloft waar', gevierd ten allen kant.

  Eilaas, zoo ging ik ook, vol hopende gepeinzen,
  om troost in mijn verdriet, van hier naar Lourdes reizen,
    en 'k wenschte al 't gene God, met Onze Lieve Vrouw,
    had best voor mijne ziel beschikt, dat 't wezen zou.

  Triomph, het is geschied! Geloofd zij God! Genezen
  en mocht ik van de kwaal des lichaams wel niet wezen,
    maar hooger giften gaf mij, op Maria's woord,
  die God, die altijd elk na zijn beliefte aanhoort:

  'k Genas van al 't verdriet, van al de droeve plagen,
  die velen nog na mij, die mensch zijn, zullen dragen;
    'k genas, om nimmer meer te kranken, en om, blij,
    voor eeuwig God te zien, van zucht en tranen vrij!


  LVIII

  H.N.

  1881

      Eilaas, eilaas,
      ze zijn zoo dwaas
  die, van hun jongste dagen
      voor de eeuwigheid,
      die elk verbeidt,
  in tijds geen zorge en dragen!

      Ik stierf, al was
      ik wel te pas
  en op geen dood aan 't peizen,
      en, onverwacht,
      het minst gedacht
  en hadde om weg te reizen!

      Niet el en kan
      't gevolg daarvan
  voor mijne ziel nu baten,
      't en zij dat ik
      geen oogenblik
  en hebbe ooit God verlaten.

      God weet dat, Hij
      die stierf voor mij,
  en, stervend, heeft verworven
      dat ik met al
      niet vreezen zal,
  hoe haastig ook gestorven.


  LIX

  G.J.G.M.

  1881

  Welkom, kindtje, in d'Hemelzalen,
  'k liet u van mijn' Englen halen
    uit des werelds doolwoestijn;
  Vader, Moeder, wilt niet weenen,
  omdat 't oudste der twee kleenen
    al zoo vroeg mocht zalig zijn.

  Zorgt voor 't andre, en laat geen listen
  't dierbaar schaapke mij betwisten,
    dat ik u te weiden liet:
  weidt het zoo dat, Vader, Moeder,
  gij uw kind, -- en dat zijn broeder,
    't Zusterken -- eens wederziet!


  LX

  L.P.D.

  1881

  o Kwaad om gaan is 't achter 't leven:
    men valt zoo lichte, aleer men 't weet!
  Wel hem dien vrienden hulpe geven,
    die handen trouw zijn hert besteedt,
  wanneer hem eens de felle winden
  onvoetvaste en schier vallend vinden!

  'k En wist het niet, en, blij geboren,
    voorspelde ik mij geen zielsgevaar:
  eilaas, ik heb den weg verloren
    en hulploos ging ik vallen, maar
  een laatste vriend heeft me ondervangen,
  een vriend dien 'k aan een kruis zag hangen.

  Gekruiste God, zijt honderd malen,
    mij welkom, want Gij, liefgetal,
  mij achtervolgd hebt, op mijn dwalen;
    zijt welkom, ach, met kruis en al:
  ik wil 't U lijdzaam helpen dragen
  en u, mijn God, vergifnis vragen!

  Vergifnis, die mij hebt geschapen,
    die mij verlost hebt, en gered:
  vergifnis, eer ik valle in slapen
    met U, op 't eendlijk folterbed:
  o Jesu, wilt me, in 't ander leven,
  vergifnis en verrijsnis geven!


  XLI

  J.M.E.H.B.

  1881

  'k En heb niet lang geleefd, maar lang geleden;
    'k heb weinig blijdschap, droefheid veel gezien;
      hoe vaart het mij, in de eeuwigheden,
    geen droefheid en geen lijden meer te lijen!

  Zoo is het in dit ballingschap der aarde:
    't geluk is kort, eilaas, en 't lijden lang;
      't Is nacht aleer de middag klaarde,
    en ruste en is het nimmer, zonder dwang!

  Niet zoo en is 't bij ons; die hooger steden
    bewonen, en, onsterfelijk voortaan,
      al 't lijden hebben uitgeleden,
    en in de blijdschap eeuwig blijven staan.

  Geliefden, niet terug-, niet omgekeken:
    alhierwaards is de weg, de zaligheid;
      de waarheid Gods is mij gebleken,
    u zal zij blijken: volgt me, en weest bereid.

  Want 't komt een dag weleens, van al de dagen
    de schoonste, vol onsterfelijk genot,
      dat wij, die hier ons scheiden zagen,
    en weenden, weêr te zamen zijn bij God!


  LXII

  A.B.

  1881

  Ik ben bij U, Maria zoet,
    getrouwig blijven staan,
  tot dat de jubelkroone mij
    wierd om het hoofd gedaan.

  Ik was bij U te Bethlehem,
    in 't moederlijk genot,
  naast U volgde ik Calvariewaard
    uw' Zone en mijnen God.

  Gij hiet zijn Kruis mij dragen en
    Hij deed mij vroolijk zijn,
  U volgende in de blijdschap en
    U volgende in de pijn,

  tot op dien alderlaatsten van
    de dagen, als Gij, teer,
  bij mij kwaamt, mij versterken met
    het Kruis van mijnen Heer.

  In 't Kruise, in U, o Moeder, dan
    zoo hope ik, onvervaard,
  dat Gij mij zult voltoogen nu
    den Kruisweg Hemelwaard!


  LXIII

  V.J.

  1881

  'k Geloove dat Hij leeft, die 't leven schiep
    en elk verwekken zal die ooit ontsliep
    of scheen in 't graf te dalen.

  'k Geloove dat de loon de werken dekt
    en overmild vergeldt, ja, verder strekt
    als 's levens wijdste palen.

  'k Geloove dat gij, Moeder, moe gewrocht
    en moe geleden, eindelijk los gerocht
    van 's werelds dienstbaarheden,

  in Hem nu rust, in wien gij Christen wierdt
    en, met Geloove en Liefde en Hoop versierd,
    zijt in Gods rijk getreden.

  'k Geloove dat, op de oude rots gestaan,
    gij weerdig hebt dit leven doorgegaan
    en zijt alsnu gerezen

  waar, Moeder, gij uw kindren, trouw en goed,
    naartoe wenkt, en voortaan verlangen doet
    om weêr bij u te wezen!


  LXIV

  C.V.

  1881

  Zij heeft de waarheid Gods, zijn goedheid ondervonden,
    die mocht den laatsten stap van hare levensbaan,
      gelijk den eersten, schuldloos gaan
        en vrij van alle zonden!

  Maria ging haar vóór en zij kwam nagetreden,
    getrouw, van kindsbeen af, en, kinderlijk gezind,
      zoo heeft zij hare plicht bemind
        en haren last geleden.

  Geen sterven was 't voor haar, veel eerder zegepralen,
    op 's werelds erg bedrog: het was ontlaten zijn,
      van Adams ballingstraffe en pijn,
        en de oude schuld betalen.

  Zij stierf den dag dien God voor haar had uitverkoren
    't was op de blijde feest wanneer Hij nederkwam:
      als van Maria 't Godlijk Lam
        wierd in een stal geboren.

  Lam Gods, zij hare ziel dan licht en rust gegeven!
    Maria, toogt dat Gij haar Moeder waart, en dat
      nooit kind dat zulk een Moeder had
        en miste 't eeuwig leven!


  LXV

  G.J.N.

  1881

  Een Engel te meer heeft het leven verhandeld,
    het tijdlijk gewisseld om 't eeuwig genot!
  "Wat is het?" Zoo komt men van 't kerkhof gewandeld,
    en zegt: "'t Is hem beter, veel beter bij God!"

  Veel beter is 't hem, maar eilaas, zij die blijven,
    zij, Vader en Moeder, hun leven, hun bloed,
  hun hoop, hunnen troost, al in de eerde zien drijven...
    die wonde, die diepe is 't, die 't meêlijen verzoet!

  Dan, troost u, zijt Christnen: die 't kind heeft gegeven
    is Meester van alles, en 't kind u vergoên,
  dat wil en dat zal Hij: is Hij u gebleven,
    wat kan u, die God nog hebt, wanhopen doen?

  Staat op, en ziet hemelwaards, pelgrims der aarde,
    die werken en slaven moet, loon is nabij:
  God leeft nog, God waakt nog; die niemand en spaarde,
    de Dood zal eens dood zijn, en leven zult gij!


  LXVI

  G.K.D.

  1882

    Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden
  naar 't eeuwig land, daar elk naartoe ziet, die nog leeft!
    Te jong, zoo spreekt allicht de menschelijke reden,
  die, diep getroffen, haast geloove en hope ontgeeft.

    Te jong en is het niet, om pijne en smert te laten;
  om, vrij van al 't gevaar dat deze wereld brouwt,
    te rijzen boven 't stof der menschelijke staten,
  en eeuwig vrij te zijn, zegt hij die hooger bouwt.

    Vaartwel, En laat ons niet beroofd van uw gebeden,
  o broeder: balling zijn wij, ver van u, voortaan.
    Vergeet ons immer niet, die lastig achtertreden,
  en die, nog ongetroost, den weg des werelds gaan!


  LXVII

  R.F.D.

  1882

  't Geweld des waters kwam tot in
    mijn huis, en al de banden
  des lichaams voelde ik, neergeveld,
    hoe ze, een voor een, ontspanden!
  Geen hope op medicinen meer,
    geen hulpe in 's menschen krachten!
  van U alleen bleef hulpe, o God,
    bleef alles af te wachten.

  Gij riept: ik kwam. Geen tegenzeg
    en lag in mijne woorden,
  omdat ik zelf, mijn hert, mijn al,
    van jongs U toebehoorden,
  die eerst mij dedet hopen, en
    die, op den dag van heden,
  getrouwig liet uw huis en erf
    mij zalig binnentreden.

  Een ander water vloeit alhier,
    en blijdt het huis des Heeren:
  Gij zelve zijt die Levensbron,
    en, mocht ik wederkeeren,
  'k en kwam maar om de liefste, die 'k
    op de aarde liet, te manen:
  Vergeet uw vrouw, uw Moeder niet,
    noch 's Hemels rechte banen!


  LXVIII

  F.M.V.

  1882

    Ik was hetgeen gij zijt, en meer als u misschien
  heeft mij de hand van God verleend en toegegeven
    al 't geen men in een kind zoo geren pleegt te zien,
  van jonkheid, levenslust en kracht om lang te leven.

    Wat blijft mij nu daarvan? Dat zelve en is mij niet,
  dat onverliesbaar scheen, standvastig aangebleven!
    Ik ligge in 't duister graf, geen mensch meer die mij ziet,
  en met een enkel woord is heel mijn lot beschreven!

    Toch neen! Mijn Schepper leeft, mijn hoop, mijn toeverlaat,
  die waakte op mij wanneer, de wereld ingedreven,
    ik vallen zou; Hij die mij heeft, in de overmaat
  van zijn bermhertigheid, een helpend hand gegeven!

    o Jesu, blijft mij toch indachtig, en gedenkt
  dat niemand op U steunt, of had hij 't al bedreven,
    die zonder hope zal voor altijd zijn gekrenkt,
  en 't zalig deel beroofd van 't eeuwigdurend leven!


  LXIX

  H.L.V.

  1882

  o Schoone onnoozelheid
  waar zijt gij nog te vinden,
    of tref ik nievers meer
    uw aanschijn? Inderdaad,
  zijt gij voor goed verhuisd,
  of door de felle winden
    des werelds afgeroofd
    uw deugdelijk sieraad?

  Daar dook nog eene, eilaas,
  zorgvuldig weggescholen;
    daar wist ik en daar ging
    ze ik wondren, nu en dan;
  en ziet, daar is ze voort,
  door de Engelen gestolen
    en in den Hemel, eer
    ooit wereld wist ervan!

  Vaarwel, en laat ons al
  voortaan in d'hoogten schouwen,
    om troost, bij al het kwaad
    dat deze wereld krenkt;
  een vasten voet daarheen
  en vaste blikken hou'en,
    waar gij uwe oud'ren, kind,
    en uwe vrienden wenkt!


  LXX

  E.I.V.D.B.

  1882

  Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen
    dat Adam, stervensvrij, de onsterflijkheid verloos,
  terwijl hij, zijn gedacht laatdunkend nageloopen,
    het willen Gods verzaakte en satans willen koos.

  Eilaas geen hope meer, de dood, eens ingelaten,
    zit wakende in de lucht, in 't leven, in het bloed;
  men kent geen artsenij die heur vergif kan baten,
    men maakt geen wet die ooit heur wet ontwijken doet!

  Men leeft al sterven, en elk pulsslaan brengt ons nader
    den afgepaalden tijd, die onzen loop gezet,
  ons wedergeven zal in d'handen van den Vader,
    dien wij aanbidden in ons dagelijksch gebed.

  Hij wacht ons altemaal, Hij roept ons, en de dreven
    naar hem toe, wijst Hij, vol bermhertigheid, ons aan,
  opdat geen een van al zijn' kinderen, die daar leven
    en sterven zullen, ooit voor goed zou sterven gaan!


  LXXI

  K.C.S.

  1882

  Soldaten, die, nog jong, terwijl 't kardatsen dondert,
    hun leven wagen, met 't moorddadig staal in d'hand,
  die heet men helden, die vereert men, en bewondert:
    voor eeuwig strekt hun naam tot eer van 't vaderland.

  Waarom? En is 't verdiend, wie zal dan die vergeten,
    die brave vaders, die, voor vrouwe en kind, bereid
  te sterven dag en nacht, hun arme brokken eten,
    niet wetend waar de dood hen onvoorziens verwacht?

  't Zijn helden dat: hun Vrouw, hun kinders mogen toogen
    hun aanzicht onbeschaamd; en die ze bedelen liet,
  of weigerde, als hij kon, hun tranen af te droogen,
    verdiende, neen, den naam van mensch noch christen niet!


  LXXII

  M.T.D.

  1883

  Vergeet ze niet
  die, al heur leven,
  is God en plicht
  getrouw gebleven:
  die man en kind,
  die maag en vriend
  tot voorbeeld heeft
  en troost gediend;
  die moe gevrocht,
  die moe geleden,
  een beter land
  is ingetreden,
  alwaar zij u,
  vergeet ze niet
  en bidt voor haar,
  eens wederziet!


  LXXIII

  J.M.

  1883

  Het water heeft mijn ziel gered,
      wanneer ik, kind geboren,
  door Vader Adams schuld belet,
      het leven had verloren.

  Het water heeft mijn lijf ontsteld
      en lang heb ik geleden,
  tot dat het, bij een laatst geweld,
      is in mijn hert getreden.

  Ik ga verzinken! Laat, o God,
      uw helpend woord verschijnen:
  de hand mij vat: op uw gebod
      zal al 't gevaar verdwijnen!

  God hielp mij, in den nood, en ziet,
      zijn hand gebood de baren
  met mij en mijn betrouwen niet
      den afgrond in te varen.

  De have blinkt, het kruis komt mij
      van verre al tegenstralen:
  ach, vrienden, bidt, en helpt mij vrij
      voor eeuwig zegepralen!


  LXXIV

  O.B.

  1883

  Te vroeg eilaas, voor ons, is zij gestorven,
      voor haren man, voor iedereen
  die weet hoe goed zij was, hoe onbedorven
      van zeden, al van kindsgebeen!

  Zij wist den weg te Kerkewaard te vinden,
      des morgens vroeg, en 't zonopstaan
  voorkwam zij, biddend, bij den welbeminden,
      naar wien zij is te gast gegaan.

  Te vroeg eilaas, voor ons! Na heur gedachten
      en was 't te vroeg, en was 't te laat:
  dat God wilt, dat alleen was heur verwachten;
      dat God wilt wilde zij. Zoo staat 't

  in 't groot gebed, dat duizendmaal gebeden,
      zij stervend zei: "Uw wil geschied'
  als in den hemel op de aarden!" Heden,
      is 't uw behaag, o Heere, 'n spaart mij niet!

  Zij stierf gerust, getroost, en vast geloovend
      dat sterven erven is, voorwaar,
  en vrijgevochten zijn van 't alberoovend,
      van 't albedervend zielgevaar.

  Zij stierf gerust, en wacht alree de stonden
      dat zij en man, en vriend, en al,
  die zij gesticht heeft hier, eens weergevonden,
      daar, en voor goed, herkennen zal.

  Vaartwel, dan, edele ziel, gekend van geenen,
    't en zij van God, en van misschien
  een vriend of twee, onvalsch, die weenen
    omtrent uw graf. -- Tot wederzien!


  LXXV

  A.L.W.

  1883

  De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren;
  't zij jong of oud, 't moet al de bittre dood betreuren
    en sterven onverwacht, ha dikwijls onbereid,
    dat leeft! Er ware niets, en ware de eeuwigheid!

  o Dood, gij scheent zoo verre, en, volgend mijne voeten,
  daar waart gij, eer ik wist dat ik ging sterven moeten:
    maar sterker hand als de uw' had mijne hand geraakt,
    en stervend heeft God zelf mij van u vrij gemaakt!

  o Dood, waar is uw straal? o Zonde, waar uw keten?
  Gods heilig sacrament heeft beide intween gesmeten,
    en, rijzende uit het graf en uit de ziekte fel,
    vare ik naar de eeuwigheid, met God voor reisgezel!


  LXXVI

  E.D.

  1883

  Elodietje, moe geleden,
  moe gepijnd en moe gestreden,
    is te ruste, 't slaapt voortaan.
  't Maagdenblomke, 't fijn van blaren,
  heeft gebloeid hier, twintig jaren,
    en 't is weêr tot God gegaan!

  Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend,
  zijn twee oogskes nederig dekkend,
    wit als was, en, om te zien,
  lachend, zoo het loech, nog heden,
  als 't, in al zijn' lieflijkheden,
    stierf! Of leeft het nog misschien?

  Neen 't, 't en leeft niet meer; ontslapen,
  heeft het God, geheel herschapen,
    en zijn eigen beeld, vol eer',
  ongeschonden, weêrgenomen,
  zoo 't in hem was neêrgekomen,
    toen Hij 't schiep, den eersten keer!

  Ach, onsterflijk beeld, staat binnen
  ons gemoed en onze zinnen;
    dat, aan iedereen bekend,
  't maagdenblomkens uitverkoren,
  edel voorbeeld, onverloren
    blijve, in onze ziel geprent!


  LXXVII

  F.D.C.

  1883

  Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken
  en lag zijn hert, maar op zijn bloote hand te zoeken,
    en op zijn tonge, die de rechte waarheid sprak,
    't zij wien zijn ruwe deugd ooit meê- of tegenstak.

  Hij diende. Diende God in al die hem geboden,
  maar anders geen van al de valsche wereldgoden
    en was hij slavelijk verbonden. Vrouwe en Kind,
    zijn Meester en zijn Werk, naast God van hem bemind,

  getuigen 't openbaar, beschamend onze tijden.
  Die één uit honderd was, hij komt dan te overlijden!
    God ruste zijne ziel! En, als voor hem en al
    die leefden de ure slaat dat elk herleven zal,

  dat zijne vrienden toen, hem kennend, zeggen mogen:
  Gods woord is waar, hij sprak, nu zien wij 't, onbedrogen,
    dat wel doen op der aard wel hebben doet nadien,
    en 't eeuwig Licht, voor loon, en 't eeuwig leven zien.


  LXXVIII

  J.F.R.

  1883

  't Zij kort of lang, waarom is 't dat wij leven,
  't en zij om God, met winste weêr te geven
    hetgeen Hij ons verleende, en onzen keer
    van sterven af te wachten van den Heer?

  Ik was bereid om, op het eerste manen,
  met licht in d'hand, kloekmoedig meê te gaan, en,
    zoo Jesus deed, na lijden fel en groot,
    de hemelvaart te winnen, door de Dood.

  Ik was bereid; ik stierf, en, van die stonden,
  hebbe ik het licht des levens weêrgevonden;
    en, nu dat ik gestorven ben, o Heer,
    en U aanschouwe, en sterve ik nimmermeer!


  LXXIX

  HENDRIK CONSCIENCE

  3 Dec. 1812 † 10 Sept. 1883.

  Hij was begaafd van God, den Gever en den Nemer;
    God gaf, God nam hem ons; maar, wijl hij onzer was,
  omstraalde Vlanderland -- hoe prachtig! -- het geschemer
    van eenen Geest, die, als een helder spiegelglas,
  het schoone, en 't reine, in hoog- en wijder wereld woonend,
    ons ongeduisterd en verrukkend wedergaf!

  Men zegt: "Hij is niet meer," en, zijne werken kroonend,
    aanschouwt men hopeloos des werkmans duister graf.
  Neen, hier en is hij niet; neen, weg is hij, gerezen
    weêr in 't geboorteland zijns zelfs; nu vrij en vrank,
  zoo hopen wij, van al dat ooit in hem mocht wezen,
    van aardsche krankheid of geleden menschendwang!

  Conscience ontvong van God, Conscienc' heeft weêrgegeven,
    aan God en aan zijn Volk, tot op den laatsten dag;
  en, is hij andren dood, ons zal hij eeuwig leven,
    die bidden, zoo als Hij met ons te bidden plag!


  LXXX

  C.D.S.

  1883

  De mensch en weet vandage niet
    wat morgen hem kan bringen,
  noch hoe, noch waar de felle dood
    hem in den weg zal springen.

  Gevreesde dood, hoe onbereid
    moet gij er velen treffen,
  die sterven, en wat sterven is
    ach, nauwlijks en beseffen!

  Zij wist en zij besief het wel,
    die trachtte alzoo te leven
  dat zij 't vermaan niet vreezen moest
    dat haar de dood zou geven.

  Zij stierf gerust, lijk iemand die,
    bescheed in korte stonden,
  heeft, vragend, naar het Vaderland
    den rechten weg gevonden!


  LXXXI

  M.K.D.

  1883

  Getuige van voorleden dagen,
    voorleden deugden dank en trouw,
  heeft ze altijd hoog den moed gedragen
    en God gezocht, de eerweerde vrouw.
  Zij zag heur kindren eerlijk groeien,
  en 't kind van kinde aanzijds heur bloeien;
    en zocht geen rijkdoms wankelend goed:
  zij zocht alleen dat 't vinden weerd is,
  dat minst gezocht, dat minst begeerd is,
    dat eeuwig wel en rijk zijn doet.
  Dat zocht zij lange: Op 't laatst, gevonden,
  weêrklonk het woord, en, losgebonden,
    zoo sprong de ziele, kiste en graf
    ontvlucht, heur oude ketens af.


  LXXXII

  C.M.D.H.

  1883

    Hoe hooge en schoon
    zij blad en kroon,
  hoe vol van levenskrachten;
    hoe fel gegroeid,
    hoe blij gebloeid,
  en wilt het al niet achten!

    het keeren van
    den zomer kan
  doen sterven en doen vallen
    het jongste schoon,
    de blijdste kroon,
  de vroegste jeugd van allen!

    Gij hebt, o Heer,
    nog vooraleer
  zij vallen zou, gevangen
    heur schoone ziel,
    en, eer ze viel,
  bleef ze in uw handen hangen!


  LXXXIII

  P.J.S.

  1883

  Hoe menig boom heeft zijne hand
  gekort, gezaagd, in Vlanderland,
  en nu ligt hij, een roerloos lijk,
  in berd gekleed, op 't aarderijk!

  Hoe menig wiel, hoe menig rad
  van hem zijne rechte rondheid had,
  die 't hebben moest, om voort te gaan:
  het wielt rolt nog, de man bleef staan.

  Hoe menig stoot, hoe menig slag
  en gaf hij niet, bij nacht en dag,
  die neerstige, onvermoeide man,
  die nu geen hand meer roeren 'n kan!

  Hij wist het wel, en wakker zocht
  hij God alleen, in 't geen hij wrocht:
  zoo werkend heeft hij lang gestaan,
  zoo stervend heeft hij loon ontvaan.


  LXXXIV

  L.C.

  1884


  Zoo wordt het goud, in 't scherp geweld
  des viers, geproefd en vrijgekweld
  van alles dat bederfenis
  omtrent hem, en geen goud en is.

  Zoo wordt de mensch, -- gelukkig hij
  die 't wel verstaat! -- ten allen tij,
  nu meer, nu min, in 't vier bedroefd
  der kwellinge, en van God geproefd.

  Hoe klaar en moet de ziel niet zijn,
  die, losgemergeld door de pijn,
  die uitgeleden, uitgeteerd,
  wordt eindlijk Gods aanschouwen weerd!

  Zoo waart gij, Leo, lijdend hier
  zachtmoediglijk uw vagevier,
  waardoor gij, uwe maat gevuld,
  nu blinkt en eeuwig blinken zult!


  LXXXV

  C.T.

  1884

  "Uwe ooge, is 't dat ze eenvoudig zij
    van inzicht, al uw leven
  zal klaar zijn als uwe ooge, en vrij
    van zonden": 't staat geschreven.
  Geen duisternis, geen doling dan,
    al waart gij blind van oogen,
  geen valschheid die den weg u kan
    verzeggen of mistoogen.

  Eenvoudig was zij, herte en al,
    van in heur jongste jaren;
  en, kwam heur leven 't ongeval
    des blinden dags bezwaren,
  ze 'n doolde noch ze 'n faalde niet,
    in 't zoeken van de waarheid;
  zij vond hetgeen zij eeuwig ziet
    nu, hopen wij: Gods klaarheid!


  LXXXVI

  R.A.H.

  1884

  Dat haar brave ziele in vreden
  ruste, en in alle eeuwigheden
    God geniete, los en vrij
    van des lichaams heerschappij.

  Vreedzaam en eenvoudig leven,
  elk ende een het zijne geven,
    God vooral, tot tenden toe,
    dat en wierd zij nimmer moe.

  Moe geleden was ze, en zeker
  dat de dood, de bandenbreker,
    komen zou, en traagskens kwam
    om heur laatste levensvlam!

  Rust en vrede vroeg zij, vragend,
  maar den uitstel niet beklagend;
    ja, met liefde leed zij hier,
    een langdurig vagevier!


  LXXXVII

  L.E. VANDERGHINSTE

  1884

          O stil en zwijgend graf,
        wien hebt gij ons gestolen?
  Hoe! stemloos hem in uwen schoot geleid,
        en aan de rust bevolen,
          wiens ziele rusteloos,
        placht onze ziel te dragen,
          met klank en stem,
  tot vóór den troon van Gods aanbidlijkheid!
      Geeft weer, o graf, geeft weer,
    hetgeen wij biddend vragen:
        geeft weer ons zijne kunst,

            zijn hert: o, al dat hij
            verhoopte, geeft het ons
            en hem; en dat het zij,
  door God, bevrijd voortaan, o dood, van uwe slagen!


  LXXXVIII

  M.J.J.R.

  1884

        Waarom en toefde 't niet,
          't zoo rijk begaafde,
    't zoo liefdeweerd, 't zoo liefdewinnend hert,
      dat ons en aller herten laafde
  met blijdschap eens, en nu eilaas, met bittre smert?

        Waarom en toefde 't niet,
          om groot te groeien,
    om blij te zijn, om elk te maken blij?
      Wat baat het, nog zoo snel te bloeien,
  zoo niet de rijpe kroon de vrucht des bloeiens zij!

        Het kind was rijpe alreê
          voor klaardere oogen
    als die des menschdoms, stedevast op de aard:
      wilt, ouders, wilt uw tranen droogen,
  en kijkt, daar wacht het u, en kijkt ten hemelwaard!


  LXXXIX

  M.L.D.S.

  1884

  'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen,
  die mij nu ziet gekist en dood naar 't kerkhof dragen;
    'n betrouwt ze niet, die, licht dit leven ingegaan,
    de dood, de zek're dood uit hun gedachten slaan,
  en leven of zij ook niet eenmaal sterven zouden!
  De schuld behoort elk eerst in zijn gedacht te houden
    die onbetaalbaar is, die niemand delgen kan
    dan met zijn eigne dood, en al 't gevolg daarvan!

  'k Geloofde, ik hoopte in Hem, en ik beminde Dezen,
  die nu alleen mij troost kan, hulpe en bijstand wezen;
    Hem die gezeid heeft, en, verrijzend met der daad
    bewezen, dat de dood in zijn geboden staat.
  o Helpt mij allen Hem nu zijn genade ontwerven;
  en leert, die leeft, ook eens, zoo ik deed, wel te sterven:
    de kunste is 't leeren weerd van 't gene elk eenmaal doet,
    en, wel- of misgedaan, 't gene eeuwig blijven moet!


  XC

  A.A.T.

  1884

  Braaf kind van twee brave ouders,
  God nam van uwe schouders
    den last des lijdens af;
  de korte baan des levens
  schaars in, en gij daarnevens
    gevallen ligt in 't graf!

  Wie zalder om u klagen,
  die in zoo korte dagen
    gewonnen hebt de poort,
  terwijl wijlieden moeten
  nog buigen lange en boeten,
    en strijden immer voort?

  De poort, ach, zijt gij heden
  des tempels ingetreden;
    daar bidt voor ons en beidt,
  tot dat wij winnen mogen,
  den tempel ingetogen,
    de kroon ons toebereid!


  XCI

  O.S.D.V.

  1884

  Zij gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen,
    te kerk, te werk, voor God en mensch malkaar gelijk;
  en 't scheen dien blijden tronk geen storm en kon behinderen,
    geen ramp hem dere doen, als onvoorziens een lijk,
  een lijk ter aarde daalt, en man- en kindertranen
    den lof van Moeder doen weêrspiegelen in hun wee,
  die, onvermoeibaar eens, den voorweg plag te banen,
    en 't schip te helpen door de booze wereldzee!
  Zij stierf! Zij laat ons na geen schat dien menschen rooven,
    geen goud, dat kostlijk is, maar veel meer weerden oest,
  maar veel meer weerden schat van goedewerkenschooven,
    dien God, in de eeuwigheid, beveiligt voor den roest.


  XCII

  A.C.B.

  1884

  De wereld wist van hem noch goed noch kwaad te melden;
  zijne ouders, die alleen zijn' jonge jaren telden,
    bewaarden zijne ziel, niet zonder vrees voorwaar,
    voor 't menigvuldig wee van 's werelds zielgevaar.

  Zou hij, was hun gedacht, den schoonen hemel binnen,
  de plaats hem voorbereid eens na dit leven winnen?
    Zou hij, na onze dood, godsdienstig tot den end,
    de kroone hebben, aan geen ander toegekend?

  Zou hij... Maar schielijk is de draad kort afgebroken,
  die hem aan 't leven bond; zijne oogen zijn geloken,
    eer ze ooit het valsch gelaat des werelds schouwden aan,
    en nauwlijks uitgezet is hij zoo ver gegaan

  ter reis, dat hem geen macht des vijands achterhalen,
  geen list des werelds meer kan uit de baan doen dwalen,
    geen schâ meer deren noch geen tijd begrenzen. Dan,
    God hebbe u, kind, al breekt ons ouderherte ervan!


  XCIII

  M.L.C.

  1885

  o Kind van Maria, ten Hemel gevlogen,
    genoeg hebt gij hier om uw kroone geleên,
  en andren genoeg heeft de wereld bedrogen:
    gij, gij hebt de wereld met voeten getreên!

  o Kind van Maria, 't geluk van uwe ouders,
    ons voorbeeld, onze eere, in uw schuldlooze deugd,
  die nooit hebt gedoogd op uw maagdlijke schouders
    het jok dat zoo velen aanveerden met vreugd!

  o Kind van Maria, gelukkig hierboven,
    vergeet niet, zoo bidden wij, dragende uw lijk,
  dat wij, hier vereend om Maria te loven,
    u volgen, van verre, naar 't hemelsche rijk.

  Ach, helpt ons, bij Haar, die gij reeds mocht aanschouwen
    om, vrij van de wereldsche boosheid, de baan
  van 't ware geluk, zoo wij hopend betrouwen,
    lijk gij, onbesmet, tot den einde te gaan.


  XCIV

  DE MOEDER VAN PIETER BENOIT.

  1885

  Als 't eeuw'ge voor den mensch begint,
  wat is er lest en best bezind,
    o gij, die 's werelds eeren
  gemaaid hebt; gij, wiens naam, vermeld,
  heel 't menschdom liep rondom gesneld,
    zoo menig blijde keeren?

  Ik stierf in vrede, hopende en
  betrouwende, of 'k uw herte ken,
    dat gij bestand waart tegen
  des werelds dwang en dwingelandije,
  des werelds gouden ketens, die
    zoo lastig neerwaarts wegen!

  Staat op, en volgt uw Moeder na,
  van God begaafde zanger, ja
    onsterflijke, en laat hooren
  uw stemme eens, en vergeet dat niet
  aan haar die zong uw wiegelied
    in 's hemels blijde chooren!


  XCV

  A.A.

  1885

    Wie weet er Gods beschik,
  Gods oordeel, Gods gedachten,
    Gods Herte, oneindig goed,
    al zijn bermhertigheid
    te meten met de maat
  en 't peil der menschenkrachten,
    ten oordeele onbekwaam
    en krank van onderscheid?

    Aan wien heeft God, aan wien
  die kwam naar hem te trachten,
    't zij vroeg of late, aan wien
     ooit zijn genade ontzeid?

    Zoo bidt voor allen dan,
  die, eens de dood gesmakend,
    verschenen zijn voor Hem
    die gaf zijn dierbaar Bloed
    ten besten, opdat elk,
  dit strijdperk uitgerakend,
    eens kome in vrede, en erve
    't alderhoogste goed!

    Ja, bidt, en blijft, ook gij
  die bidt, uwe ure wakend,
    want niemand weet wanneer
    of hoe hij sterven moet!


  XCVI

  C.E.D.D.

  1885

  Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat,
  daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat,
          zoo blomde' en bloeidet gij,
          eilaas, en 't is voorbij!

  Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos,
  verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos,
          zoo stondt en lichtet gij,
          eilaas, en 't is voorbij!

  Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid,
  een zoeten reuk verspreidt, en dan ten hemel spoeit,
          zoo leedt en leefdet gij,
          eilaas, en 't is voorbij!

  o Zuivre maagdenblom, o licht vol deugdzaamheid,
  o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid,
          alzoo verdiendet gij
          dat ruste en vrede u zij!


  XCVII

  DEKEN L.-L. DE BO

  27 Sept. 1826 † 25 Aug. 1885

  Waarom het graf bedicht met vlaamsche of andere woorden,
    waarom niet liever stil gezwegen en geweend,
  als hij gestorven is en weg naar betere boorden,
    dien God, te onlange eilaas aan Vlanderen heeft verleend.

  De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken,
    en zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft,
  die, leerende ons weleens, die woorden leerde spreken,
    die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft.

  Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren;
    te horken was ons recht, onze eere en onze plicht,
  naar hem, die zwijgend nu, de hand behoort des Heeren,
    en, veel te vroeg eilaas, voor onze voeten ligt.

  Waar zouden wij, 't is waar, 't zij einden 't zij beginnen
    te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel?
  Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen,
    en leven in den glans van zijne groote ziel.

  Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven
    den levensdraad intween, die uwe hand ontvlood;
  hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven,
    van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood!


  XCVIII

  L.L.

  1885

  De brave vrouw, de goede moeder
    beklage niemand, want zij is,
  vol deugden, naar den Deugdvergoeder
    verhuisd, uit 's werelds wildernis.

  Beklaagt den man, beklaagt de kinderen,
    die, van heur hert, heur hand beroofd,
  het licht huns levens zagen minderen,
    en 't nu eilaas zien uitgedoofd.

  Wie zal der weezen moeder wezen,
    wie zal ze toeven, wie castien;
  wie, onder duizende uitgelezen,
    wie als een moeder geren zien?

  o Vader, gij, die _Onzen Vader_
    godvruchtig _in den Hemel_ dient,
  staat vast en vreest niet: God is nader
    als de aldernaaste boezemvriend!


  XCIX

  M.E.D.

  1885

  o Zuivre ziel, gelost uit 's werelds oude ellende,
    wat liet gij ons bedroefd, niet in uw groot geluk;
  maar, omdat nauwlijks een ooit nog zulk eene kende
    als gij waart, daarom weent ons herte, en is 't in druk!

  Gij waart een zoete troost voor ons, die weinig weten
    wat troost is, in dit dal van tranen! God weet hoe
  wij mochten 's zondags, soms een uur rond u gezeten,
    den hemel smaken op deze aarde, slavens moe!

  Gij zijt ons afgepakt, met ure en al! Te zamen
    bezien wij nu malkaar, en vragen: Is dan ook
  de troost der armen met geen beter' naam te namen
    als ander tijdlijk goed: een schaduw en een rook?

  Doch neen! Gij zijt daarheen daar schaduw is noch logen;
    de kroone omspant uw hoofd; ge zijt ons voorgegaan:
  wij volgen, volgen vast, en trachten, onbedrogen,
    de baan te houden die ge ons wijst: de hemelbaan.

  U daar, in ons gedacht, nog biddende aan te spreken,
    te hooren en te zien, alsof gij bij ons waart,
  zal troost zijn, is 't dat iets het scherpe zweerd kan breken,
    dat in ons herte steekt, sinds uwe hemelvaart!


  C

  M.T.E.D.P.

  1886

    o Engelken, dat, weggevlogen,
  hebt ons, eilaas, en al bedrogen
  dat op uw' schoonheid hopen dierf:
  in ons verlies hebt gij gewonnen,
  maar wie zal ons nu troosten konnen?
    Ons jongste, ons liefste meisken... 't stierf!

  Komt dan gij zelve, o hemeldiefken,
  komt weer bij ons, o zalig liefken,
    en, schoon geen menschenooge u ziet,
  laat op het kerkhof 't zielloos wezen,
  dat gij ontgaan zijt en ontrezen,
    en blijft bij ons, in ons verdriet!


  CI

  J.H.

  1886

  Zij was oprecht als edelsteen,
  zoo zuiver, dat het wonder scheen
      hoe 's levens lang vertoeven
  bekwaam was om, met pijne en dwang,
  den vrij gewenschten hemelgang
      nog langer te bedroeven!

  Zij zou, zij moeste henengaan
  en ons eilaas, met rouw belaân,
      voor goed indachtig maken
  hoe groote schat van kostbaarheid
  ons is en blijft in 't graf geleid,
      en niet meer aan te raken!

  Zij weg, 't is alles meê met haar,
  dat troost was en geluk, voorwaar,
      in 't leven. o Komt weder,
  als liefde, als hope, als hulpe, als raad;
  en daalt, zoo God u dalen laat,
      gezuster, nogmaals neder!

  Komt, helpt ons en bewaart dien band
  onbreekbaar, dien uw zoete hand
      wist om ons hert te binden;
  opdat wij, maar van lijve alleen
  en voor nen korten tijd, geschee'n,
      ons namaals wedervinden!


  CII

  G. E. J. D. J.

  1886

  Zoo men soms bij zomernachten
      hooge omhooge een sterre ziet,
  die op snelle vederschachten
      schielijk door den Hemel schiet,

  zoo zijt gij ons, die het leven
      ons verblijddet meest van al,
  schaars een stonde of twee gebleven
      Gustafke, in dit tranendal!

  Zegt, waar zijt gij, die zoo lieflijk,
      alle leedzijn ons ontloecht;
  gij die biddend, hemeldieflijk
      hieldt uw handtjes zaamgevoegd
  als gij zeidet: "Nader, nader,
      kome uw rijk?... "En wij voortaan
  zuchten, met u zeggend: "Vader,
      Vader, zij uw wil voldaan!"


  CIII

  F.B.

  1886

  Om Jesu name en schaamde ik mij,
      in al mijn levensjaren:
  ik hoop dat, onbeschaamd, ook Hij,
      me in 't oordeel nu zal sparen!


  CIV

  A.B.D.

  1887

  Maar half en nog niet half gegaan
  was 't bijstre van de wereldbaan,
  toen al met eens een stemme sprak,
  en 't onvoltooide leven brak!

  Zijn vrouwe eilaas, zijn dochter zoet,
  zijn vrienden vielen God te voet
  en baden: Laat een stonde nog,
  den vriend ons en den Vader toch!

  Maar, weet een mensch, die sterflijk is,
  het woord van Gods geheimenis?
  't Is beter elk in tijds bereid
  dat duren zal in de eeuwigheid!

  Zoo deed hij, en, gesterkt, getroost,
  verliet hij vriend en vrouwe en kroost,
  en ging, met Christi Kruis gekust,
  naar de eeuwigheid, in God gerust!


  CV

  G.L.S.

  1887

    De jubelkroon,
    zoo frisch en schoon
  ons om de kruin gewonden,
    heeft korts de dood,
    met felheid groot,
  gebroken en geschonden!

    Doch neen, ze'n kan
    de kroone van
  de onsterflijkheid niet schenden,
    die ons te gaêr
    zal kroonen, waar
  geen blijdschap meer zal enden!


  CVI

  I.P.

  1887

    o Mensch, uw vriend is God alleen,
  al 't ander moet gij schromen;
    de dood, al mijdt ge u, groot en kleen,
  de dood is licht gekomen!

    Leeft deugdzaam dan, en leeft bevrijd
  van angstigheid en zorgen,
    die nooit eene ure in state en zijt
  te zeggen: 'k Leve morgen!

    o Vrouwe en Kind, uw steun was ik,
  naast God; maar, blijft gelooven
    dat, zonder God, een enkle tik
  u lijf en ziel kan rooven.

    Uw ware vriend is God voortaan,
  o Vrouwe en Kind, bemint Hem;
    en wilt gij Vader volgend gaan
  zoo 't God beveelt, gij vindt hem!


  CVII

  R.H.

  1887

  Zij was de brave vrouwe, erkend van alle lieden;
  zij sprak: De wille Gods in alles moet geschieden
    oprechtelijk, en geen die in heur werken vond
    het minste dat het woord heurs herten tegenstond.

  De lieden mochten boos en valsch zijn, en de tijden
  den eenen klagen doen, den anderen verblijden,
    't en ging heur af noch aan: ze'n zocht de wereld niet,
    maar God alleen in al: in voorspoed, in verdriet.

  Het is eene eere 't kind van zulk een vrouw te wezen,
  en, volgt ge uw moeder na, o kinderen, geprezen
    verdient ge en preusch te zijn, om die u 't leven gaf:
    zij leeft met eere nog, al ligt ze diepe in 't graf.

  Zij ruste in vreden ja, in 't graf niet, maar hierboven,
  zij hebbe al 't gene God kwam winnen en beloven;
    die stierf en, op het kruis gestorven, wees de baan
    om, door het kruis, met hem ter blijdschap in te gaan!


  CVIII

  A.G.M.D.

  1887

  o Zielke, schaars gekomen,
  en seffens afgenomen,
      Gods Englen willekom,
  blijft, blijft, den Hemel binnen,
  God kennen, God beminnen,
      en keert niet wederom!

  Verlost van rampe en lijden,
  blijft eeuwiglijk verblijden,
      en wordt nooit biddens moe,
  ont wij ook, vrij geleden,
  geworsteld en gestreden,
      bij u eens komen toe!

  Daar zal ons hert genezen,
  daar zal het blijdschap wezen,
      o zielken, onzen tween;
  daar zal u, kind, herwonnen,
  ons niemand rooven konnen,
      noch van uwe ouders schee'n!


  CIX

  J.H.

  1887

  Een jaar geleên, schier dag op dag,
  is 't dat ze een lieve zuster zag,
      die, in de rust getreden,
  heur scheen te zeggen: "Volgt mij na
  die korten tijd u vorenga:
      komt, rust met mij in vreden!"

  o Jaar van lijden, dag en nacht,
  in pijne en smerten doorgebracht,
      in zuchten en in wachten;
  hoe brandet gij heur deugden schier
  tot louter goud, in 't smertenvier,
      eer zij mocht ruste smaken!

  "o Heere," sprak ze, "Uw herte kent
  alleene al mijne ellenden: zendt
    mij kracht, en leert mij vragen
  niet anders als, nog dezen dag,
  zoo 't uwen wil believen mag,
    met U mijn kruis te dragen!"

  "Nog dezen dag!" En moegekweld,
  in 's werelds dorre doorenveld,
    gekweld, doch niet geschonden;
  heeft ze eindlijk, langs de blijde baan,
  heur zuster in 't gemoet gegaan,
    voor eeuwig rust gevonden!


  CX

  E.J.V.E.

  1887

  Hij placht den scherpen tand van 't staal
    te temperen en te wetten,
  en door zijn kunst tot maalbaarheid
    den meulensteen te zetten.
  Hij won daaraan zijn daaglijksch brood;
    en 't brood daar wij af leven,
  het wierd ons door de neerstigheid,
    van zijnen arm gegeven.
  Eilaas, een scherper staal heeft hem
    een scherper steen, gemalen:
  de felle dood, die schielijk wist
    den fellen man te stralen.

  Hij viel! Niet onbereid en was
    die steen en staal bereidde,
  en daaglijks, over 't vier gestaan,
    Gods oordeelvier ontbeidde.
  Gezuiverd op der aarden, lang
    genoeg heeft hij geleden.
  opdat hem God een betere als
    een aardsche kroon zou smeden;
  opdat hem Gods bermhertigheid
    in liefde zou onthalen,
  en vrij doen zijn voor altijd van
    's viers onbermhertig stralen!


  CXI

  L.V.R.

  1887

  Aan u voorwaar had menig man
    zijn laatste kleed te danken,
  het bruiloftskleed der dooden, van
    eilaas vier arme planken!

  Dat wist ge, en uw' voorzichtigheid
    sprak, wakend lang voordezen:
  "o Hout, misschien, door mij bereid,
    zult gij mijn grafhout wezen!"

  Gelukkig die, met 't scherpe in d'hand,
    geslaafd hebt zooveel jaren
  aan 't vaartuig, dat in 't Vaderland
    u vrij zou helpen varen!

  Gelukkig dien de vriend van al
    die waakt en bidt, zal geven,
  na 't werkend, in dit tranendal,
    daar, 't eeuwig rustend leven!


  CXII

  H. J. B. J.

  1887

  Kerstnacht, of 't koud en donker was,
    hebbe ik, in 't huis des Heeren,
  als autaarkind, drie Messen lang
    gediend, zoo menig keeren!

  Kerstnacht is mijn geboortenacht,
    na dertig jaar, geworden;
  Kerstnacht ben ik, de wereld moe,
    den Hemel ingetorden!

  Kerstnacht, o Moeder, Vrouwe en Kind,
    Kerstnacht kwam mij verblijden
  en liet mij weten hoe God loont
    die met en om God lijden!

  Geen dagen vol ellende meer,
    geen lange en bange nachten:
  ach, volgt Mij, Moeder, Vrouwe en Kind:
    hier blijve ik u verwachten!


  CXIII

  M. C.

  1888

    Voor niet en droeg hij 't zweerd
  van Gods geweld in d'handen,
    noch was de zware plicht
  van 't straffen hem betrouwd;
    hij wist aleventwel
  ook in de knevelbanden
    met eerbied aan te zien
  het beeld na God gebouwd.

    Ei, wapenknecht, hij wierd,
  de dieven eens betrapend,
    hij, van den grooten dief
  die al wat leeft bespringt,
    besprongen, vastgepakt,
  geknevelband, ontwapend,
    en eeuwig pal gezet
  waar Vrede en Vrijheid blinkt.


  CXIV

  M. L. R.

  1888

  Mijn kinderkens, ik heb u al
    dat geeflijk was gegeven:
  mijn' werkzaamheid, bij dag en nacht,
    mijn' liefde, en ook mijn leven!

  God spare u nu! Ik ben verlost,
    terwijl 'k uw broerken baarde,
  van 't leven dat maar lijen en was
    voor mij, en wee op de aarde!

  God spare u, spare u, Man, die mij
    beminnen hielpt en dragen
  den lieven last, nu meer als ooit:
    God spare u, lange dagen!

  Hebt hope en troost, en... Wilt o God,
    aan vrienden 't hert verleenen
  te helpen hem, ook zonder mij,
    nog zorgen voor die kleenen!


  CXV

  E.J.C.

  1888

      Het moorddallaam,
      de donkre nacht,
  mijn' donkerder gedachten
      bekoorden mij
      om, roekeloos,
      dat God verbiedt
            niet te achten!

      Een plof... en dood,
      zoo waande ik mij,
  ellendiglijk aan 't dolen!
      o Goede God,
      Ge 'n wildet niet:
      G' hebt me aan de dood
              ontstolen!

      Gij zocht mij, daar 'k
      U vluchtend was,
  U vloekend, in mijn' zonden;
      en toch hebt Gij
      mij, armen dwaas,
      o Goede God,
            gevonden!


  CXVI

  G.D.W.

  1888

  Wij hoopten beiden dat gij zoudt,
  o kind, de lasten menigvoud
  verzoeten, die uwe oudren twee
  gedoogen, op dees wereldzee.

  Wij hoopten...! Maar we 'n wisten niet
  't is God alleen die alles ziet,
  dat ge ons zoo vroeg gingt afgeplukt,
  geroofd zijn en schier weggerukt!

  Eilaas, hoe scheurt ons herte en doet
  het zeer, omdat het missen moet
  't geen 't niet missen wil noch zal,
  't en zij om U, o God van al!

  Hebt Gij het dan, o goede God,
  en ziet ons kindtje geerne, tot
  dat Gij ons ook, die altijd leeft,
  den hemel... en ons kindtje geeft!


  CXVII

  A.V.D.V.

  1888

      Gelukkig paar
      die met malkaar
  in 't huwelijk verbonden,
      de jubelkroon,
      die eeuwig schoon
  zal blinken, hebt gevonden!

      Op de aarde was,
      als ijdel glas,
  uw blijdschap licht om schenden;
      maar nu en kan
      de vreugde van
  de bruiloft niet meer enden!


  CXVIII

  E.A.M.T.

  1888

  Elisa, blijft ons nog, schoon door de dood gescheiden,
  met uwe zoete hand beschermen en geleiden;
    ons toogen, zoo weleer gij als een Engel placht,
    den weg des Hemels, door dees booze wereldnacht!
  Hoe lang nog zullen wij, eilaas, nu driemaal weezen,
  verlangen naar uw lot en om het onze vreezen?
    Elisa, blijft, o blijft, en, 't geen gij immer waart,
    een Engel blijft, die ons in eere en deugd bewaart!


  CXIX

  C.J.A.D.L.C.D.

  1888

  o Zoete ziel, die 's lichaams leven
    te vroeg eilaas, te laat misschien
  voor u, aan God hebt weêrgegeven,
    wij hopen u weerom te zien!

  Gij waart alrêe, hoe jong van dagen,
    zoo schrander dat wij hooger iet
  als menschlijks in uwe oogen zagen,
    en gij alleen en wist het niet!

  Vaartwel, o ziel, die 's Hemels streken
    behoordet en, verhuisd voortaan,
  uws vaders hof zijt ingeweken:
    vaartwel, vaartwel, o Christiaan!


  CXX

  G.V.D.W.

  1888

    O Jesu, 't zielken dat
    Gij ons geschonken hadt,
  als echtelijken zegen;
    hoe is 't uit onzen schoot
    zoo schielijk, door de dood,
  gerukt en weggedregen?

    Het dunkt ons menigmaal
    zijn lieve kindertaal
  te hooren... maar, 't is dolen
    dat 't minnend herte doet:
    ons kindtjen is voor goed,
  ons kind is ons gestolen!

    Het licht is ons geroofd,
    het leven uitgedoofd,
  en 't huisgezin, geschonden,
    en schettert nimmermeer
    vol vreugde, lijk weleer:
  het zwijgt ten allen stonden!

    De dood en kent geen leed,
    zij zeisent, immer wreed
  en zonder mededoogen;
    geen troost en wete ik, geen:
    Gij, Jesu, zult alleen,
  Gij kunt onz' tranen droogen!


  CXXI

  E.J.P.

  1888

  Het leven is, vol ongevals
  vol ramp- en rooi, te aanschouwen als
    een kruisweg op de wereld,
  die slinks en rechts vol kruisen staat,
  en dien men meest met tranen gaat,
    en bloedig zweet, bepereld.

  Ach, 'k wist het wel, en 'k droeg getroost
  mijn kruis naast U, die 't lijden koost,
    onschuldig, om het leven,
  van schulden vrij- en losgeboet,
  o Jesu, door uw dierbaar Bloed,
    ons wederom te geven!

  o Man, gij stondt mij neerstig bij:
  dat God uw hulpe en troost nu zij;
    en, dapper doorgetreden,
  vergeet mij niet, die haastig viel,
  noch dat ik, arme kranke ziel,
    verlange om uw gebeden!


  CXXII

  J.N.H.

  1888

  Moet ik, ouders, teerbeminde,
    moet ik, zusters, broederen al,
  u verlaten, ik en vinde
    nooit hetgeen mij troosten zal.

  Nooit! o God, maar gij zijt vader,
    gij zijt moeder, zuster; gij
  zijt mijn broêr, en duistmaal nader
    vriend als welke vriend het zij.

  Op dan, ouders, moed genomen,
    zusters, broeders, al te gaâr;
  eens daar ik ben, óók gekomen
    vrienden, vrede, en... God is daar!


  CXXIII

  J.N.A.

  1888

  Och arme, ofschoon het leven
  zij boos om door te streven,
    o Kind, wij hoopten dat 't
  den Heere u, lange jaren,
  believen zou te sparen!
    Doch neen! Onze oogen, zat
  van weenen, moeten derven
  hetgeen gij, met te sterven
    ons hebt geroofd: een' schat!
  Ach, laat het zoo: daarboven
  zult gij den Heere loven,
    in 's hemels blijde stad:
  terwijl we, in God te vreden,
  wij, weenend, hier beneden,
    och arme, zullen... Wat?


  CXXIV

  G.J.T.

      Wij minden 't zoo,
      wij zagen 't noo,
  te noo misschien, ontdragen;
      maar, Jesu zoet,
      ons herte bloedt
  en 't breekt van niet te klagen!
      Geeft weer! -- o Neen,
      ons kindtje kleen,
  we 'n durven 't U niet vragen!


  CXXV

  E.H. VICTOR VAN COILLIE

  1888

  Hij, dichterlijk begaafd,
    en heeft, in al zijn wegen,
  maar op het waarlijk schoon
    een wondrende oog geslegen;
  en 't, in zijn eigen taal,
    beschreven onbeschaamd.
  Gods volk lag hem aan 't hert,
    hij minde 't, en bekwaamd
  als Priester en als Mensch,
    om met het Volk te leven,
  heeft hij getrouwiglijk,
    hem zelven 't Volk gegeven.
  God loone 't hem, die weet
    en weerdiglijk vergoedt
  hetgeen -- Hij zegt het zelf --
    men aan de kleenen doet.
  Hij stierf! Onsterfelijk
    blijft op deze aarde in eeren
  zijn vreugdevolle ziel;
    en, in het Huis des Heeren,
  de loon die zulken loont
    die, niet hen zelven, maar
  den armen evenmensch,
    met liefde nemen waar!


  CXXVI

  Eerwaarde Pater AMEET VYNCKE
           van Zedelghem,

  als geloofzendeling gestorven te Kibanga in Opper-
       Congoland, op den 17 van Bâmesse 1888.

  Gij zijt de vriend van God, die ouders, vrienden, magen,
      die land en lieden, om Gods arme Zwarten liet,
  in 't Africaansche veld. Wie zouder u beklagen,
      die u, voor zulk een zaak, zoo vroeg gestorven ziet?

  Gij zijt de vriend van God, nu meest nog, nu de vrede,
      de rustdag u alrêe verschenen is. Voortaan
  geen lijden meer, geen angst, geen ongewissighede
      van hangen tusschen lijf en dood meer uit te staan.

  Gij zijt de vriend van God, gekozen tusschen honderd-
      en duizenden, om Hem een boodschap hooge en groot
  te dragen, verre weg naar 't erflijk afgezonderd,
      naar 't weggeworpen kind, in 't zwarte land der dood.

  Gij zijt de vriend van God; Hij sprak, en gij, gij hoordet,
      gij greept het vendel aan, als minnebode, en gingt
  tot waar gij 't zwart geweld, met levend licht doorboordet,
      eilaas, dat op uw graf, uw heerlijk graf nu blinkt!

  Vaart wel, o vriend van God; o onze vriend: genegen
      waart gij ons Vlaamsche Volk, maar God was u veel meer,
  veel meerder als uw land, uw tale en al: Gods zegen
      zij ons door u, Ameet, verworven, vóór den Heer!


  CXXVII

  R.C.V.

  1889

    't Heeft mij de dood gekost,
  als, na de wet des Heeren,
    ik neerstig werken ging
  en reizend wederkeeren.

    't Heeft mij de dood gekost;
  o vrouwe, vrienden, magen,
    en al die 'k geren zag:
  't en helpt geen bitter klagen.

    't Heeft mij de dood gekost:
  na korte of lange stonden
    zal 't kosten u de dood,
  die leeft! -- Leeft vrij van zonden!

    't Heeft mij de dood gekost!
  o Jesu, door uw sterven
    en door uw dierbaar Bloed,
  helpt mij den hemel erven!


  CXXVIII

  E.M.M.

  1889

  Wij waren 's eens, van herte en zin,
    in lief en leed verbonden;
  de dood, eilaas, de dwinglandin,
  en ziet geen lief-, geen leedzijn in:
    de dood heeft ons geschonden!

  De dood alleen, niet els en kon
    dat God vereende krenken;
  maar Hij die, als de morgenzon,
  de macht der wreede dood verwon,
    Hij zal ons 't leven schenken.

  Het leven, dat geen ziekte en kan,
    geen droefheid meer bederven:
  o Vrouwe daar verwacht mij dan,
  mijn kind, ons kind, en mij, uw man,
    om nimmermeer te sterven!


  CXXIX

  B.S.

  1888

  o Blankske bij uw stervensbed
  zoo menig versche blom gezet,
  verwelkt, gedord en weggedaan,
  komt nu in ons geheugen staan!

  Geplukten uit het blomgebied,
  ze stierven, maar ze 'n leden niet;
  en, onbeklaagd hun teer gewas
  haast weg en haast vergeten was.

  Maar gij, o blank en bleek gewaad
  eens maagdenblomkens, gij en gaat
  niet smerteloos, niet onbeschreid,
  vergeten niet, naar de eeuwigheid!

  Wij zagen 't, hoe gij bitter kreescht,
  in ons meer als in u bevreesd;
  en lijende, omdat gij, kranke maagd,
  die u beminden lijden zaagt!

  Vaartwel... en blijft in ons gemoed,
  o Blankske, teeder blomke zoet,
  gebloeid staan, en, bij God den Heer,
  o kindtje lief... en sterft niet meer!


  CXXX

  S.A.L.

  1889

    Zij was van jongs aan God, als Moeder en als Vrouw,
    spijts alles, zediglijk en stediglijk getrouw;
  de tijd en mochte nooit, noch met den tijd het keeren
  en 't wenden des gebruiks, haar andere zeden leeren;
    zij stond tot tenden toe, heur kinderen voorgegaan,
    en bleef navolgensweerd, schier onnavolgbaar staan!
  God kent die vastigheid in 't goed, en zal ze loonen
  met iets dat langer duurt als 's werelds ijdle kroonen:
    met onveranderlijk en stervensvrij genot
    in Hem, die zelve en loon en loonder is, in God!
  Daar, moeder, mochte ik, U indachtig al mijn leven,
  mij dankbaar, U en God voor altijd wedergeven,
    dien gij bemindet en bewaardet, en voortaan
    dien gij alleen liet op den weg des levens gaan!


  CXXXI

  V.S.

  1889

    Het werken was heur lot,
  heur blijdschap en heur leven;
    het werk is zij getrouw
  tot aan den dood gebleven;
    en, als zij lijdend lag
    en stervend neergeveld,
    dan heeft zij nog in 't werk
    heur hoop en troost gesteld.
    Om God heeft zij gewrocht,
  met God heeft zij geleden,
    op God heeft zij gehoopt,
  tot God heeft zij gebeden;
    en vast gesteund op Hem,
    die loonder is van 't goed,
    en heeft zij niet gevreesd
    dat leêggang vreezen doet.
    Welaan, de rust zij u,
  Victoria, gegeven:
    ge'n hebt z'hier nooit gekend,
  geniet ze in 't ander leven!


  CXXXII

  J.F.M.

  1889

    Hij wist wat werken was
  en waakzaam gadeslagen
    al 't gene, hem vertrouwd,
  bij nachten en bij dagen
    bekommerde zijn hert,
    vol eed'le vromigheid.

    Hij wist wat lijden was,
  en heeft, herhaalde malen,
    wanneer de dood hem kwam
  zijn liefste panden halen,
    als christen mensch tot God
    "uw wil geschie" gezeid.

    Hij steunde, vast en vrij,
  op God al zijn betrouwen,
    't zij vroeg, 't zij laat bereid
  om ook de dood te aanschouwen,
    en 't kruis te aanveerden dat
    hem ook was opgeleid.

    Dat kruis, met kloeken moed
  zoo langen tijd gedregen,
    het zij een kroone nu
  voor hem, voor ons een zegen,
    't zij een vermaan ter deugd
    en ter standvastigheid!


  CXXXIII

  P.J.D.B.

  1889

    De dood is doof en blend,
  't en helpt geen schoone spreken!
    Zoo zegt men, maar de Dood
  is Gods bevel getrouw:
    Hij wist wanneer, waarom
  en hoe de band zou breken,
    dien Hij gebonden had,
  o zwaar beproefde Vrouw!

    Hij weet al 't geen Hij wilt,
  of doet of laat geschieden,
    te schikken dat er goed
  en weldaad uit verschijn':
    geeft Hem uw herte dan
  en doet niet zoo de lieden
    die, klagend van de Dood,
  God zelv' betichtend zijn!

    Hij die de Vader is
  van al dat leeft, hoe zal Hij
    verlaten die Hem dient
  met eerbied, en betrouwt?
    Schept moed, o Moeder, God
  is Vader meest van al, Hij;
    en beter is 't op Hem
  als op een' rots gebouwd!


  CXXXIV

  H.B.

  1889

  Het voer voorbij als lichaamloos:
    een schaduwe, een geschemel;
  een Engel van verduldigheid,
    een zielke voor den Hemel.

  Het wist dat 't hier geen stede en was
    voor hem om lange jaren
  te leven, maar een tranendal,
    om spoedig door te varen.

  En als het, 't elevatieklokske
    in d'hand, den Priester diende,
  zoo zuchtte 't: "Ons toekome uw rijk!"
    godvruchtig opwaarts ziende.

  En 't rijk des Heeren kwam in hem
    zijn hert vol deugden bouwen,
  en 't, vroeg geheiligd, laten vroeg
    Gods Heiligheid aanschouwen!


  CXXXV

  A.G.

  1889

    De lucht weergalme nu
  en klage 't aan de steenen
    dat wij ten grave gaan
  en onzen vriend beweenen,
    die, als een vader, als
  een broeder, ons zoo lang
    geleidde en leeren deed
  de kunst van spel en zang!

    De lucht weergalme nu
  en klage 't aan de stede
    wat hij voor 't weezenhuis
  en voor de weezen dede,
    spijts ziekte en ongemak,
  spijts alle ondankbaarheid,
    voor 't ouderlooze kind
  tot elken dienst bereid!

    De lucht weergalme nu...
  Eilaas, nog korte stonden
    waar zult gij, vriend Goddaert,
  waar zult gij zijn geblonden?
    In 't duister graf? o Neen,
  ver boven 't duister graf:
    gij zijt, waar God alreede
  u rust en vrede gaf.


  CXXXVI

  A.J.M.D.

  1889

  Hij stierde vrij en blij, zijn vaartuig op de baren;
    nam water, wind en streek, nam 's hemels licht te baat,
  en zou, voorspoediglijk door 's werelds nood gevaren,
    bereiken 't lustig land waar gij te bloeien staat,
  o Wetenschap, o Kunst! Maar neen, de winden sprongen
    geweldig op hem neêr, en slingerden 't gebouw
  dat al zijn' hope droeg tot dat het, moegedwongen,
    begaf en nederzakte in 's afgronds diepste grauw!
  Is niets gebleven, is hij hopeloos verloren?
    Kan niets u troosten, die, zijn schipbreuk ziende, staat
  en weent nu op de kust? Of zal hij, eens herboren,
    genieten eeuwiglijk des levens dageraad?
  Gewis, de Schepper zal zijn schepsel zijn indachtig;
    de Heiland zal zijn Bloed indachtig zijn, en dan
  zal die vernederd was, verwekt door God almachtig,
    eens leven waar geen dood hem ooit meer naken kan.


  CXXXVII

  TH. TH.

  1889

    Ik heb den Heer gediend,
  ootmoedig weggeborgen,
    o kloosterzusters, door
  uw moederlijk bezorgen;
    in 't huis des Heeren, in
    Maria's waakzaamheid,
    ben ik, met raad en daad,
    tot sterven voorbereid!

    Vaartwel dan, goed en trouw
  gebleven brave zielen,
    die mij als eigen kind,
  om Gods wille onderhielen:
    die alles loont, hij zal 't
    u loonen, onverbeid,
    't zij nu, 't zij naderhand,
     -- vaartwel! -- in de eeuwigheid!


  CXXXVIII

  Eerw. H. EMILE DE MONIE

  vereerd met het kruis _Pro Ecclesia et Pontifice_.

  1890

  Wij bouwden op uw leven een getemmer
    van eere en deugd, voor God en 't vaderland;
  maar schielijk grijpt de felle menschentemmer
    en keert u, onzen grondsteen, overkant!

  Wat nu gedaan? Geklaagd, geweend, gedropen
    in diepe droefheid, zonder ende of maat;
  de ellendigen gelijk, die niet en hopen
    dat ooit een weerzien hun te wachten staat?

  Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen
    een leidend licht ons en een bake in zee,
  totdat wij allen zijn voor goed genezen
    van Adams schuld en onvermijdbaar wee.

  Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen!
    Geen veege droefheid! Immer moed voortaan,
  en, spijts de dood, spijts al heur nederlagen,
    op God betrouwd en neerstig voortgedaan!


  CXXXIX

  J.B.V.L.

  1890

    Mijn huis- en echtgenoot,
    getrouw tot in de dood,
  ben ik bijgebleven;
    gij hebt door lief en leed,
    in arebeid en zweet,
  mij hulpe en troost gegeven.

    Nu zijn wij ver vaneen
    van herte en ziele, neen,
  van lijve eilaas gescheiden;
    en ik, den korten tijd
    dat gij mij voorenzijt,
  moet mijnen dag bereiden.

    Och keer' de dag weêrom,
    als ik u, bruidegom,
  in God teruggevonden,
    zal mogen immermeer
    beminnen, bij den Heer,
  en zijnen lof verkonden!


  CXL

  G.A.A.

  1890

  Uw hand heeft mij geschapen,
    getrokken uit den niet,
  en nu ben ik ontslapen,
    na 's werelds lang verdriet:
  gedenkt, o goede Vader,
      uw schepsel nu;
  ik kom u biddend nader:
      'k geloove in u!

  Door 's vijands macht gebonden,
    met Adams schuld belaan,
  hebt gij uw schaap gevonden
    en weêr naar huis gedaan:
  gedenkt, o Heilig Herte,
      mijn zielke nu;
  door alle uwe pijne en smerte:
      ik hope op U!

  Gij zijt mij komen laven,
    op mijnen laatsten tijd,
  met al uw' beste gaven,
    gij die bermhertig zijt:
  gedenkt niet... ik beweene
      mijn zonden nu,
  en, stervend, Heer, alleene
      beminne ik U!


  CXLI

  A.M.

  1890

  Amandine, uw deugdzaam leven
    heeft ons langen tijd gesticht:
  moge God u vrede geven,
    nu dat ge overleden ligt!

  Och, of wij ook, al te zamen,
    't geen gij neerstig hebt gedaan
  nadoende, op uw' stappen, kwamen
    waar gij ons zijt voorgegaan!

  Die de menschen weet te paaien,
    wereld, ons en zult gij niet
  in uw' valsche netten draaien
    en in 't eeuwig helsch verdriet!

  Amandine, rust in vrede,
    tot een zalig wederzien;
  rust, en al de zielkes mede!
    Amen! Moge 't zoo geschiên!


  CXLII

  P.H.M.L.

  1890

  De dood en heeft niet onverwacht
    u, man en vrouw, gescheiden:
  God hielp, eer 't vallen van den nacht,
    hare arme ziel bereiden.

  De tijd is snel, het leven kort:
    bereidt toch alle dagen
  uw werk, eer ge ook geroepen wordt
    om 't schielijk in te dragen.

  Verleent het licht des Hemels haar,
    o Heere, en wilt ons geven
  't geluk van haar te ontmoeten daar
    zij rust, in 't eeuwig leven!


  CXLIII

  R.S.L.

  1890

    De dood heeft mij bereid
  en heel doorpijnd gevonden:
    't is beter hier als in
    het vagevier geboet!

    Hebt dank, o Heere, en, door
  uw' vijf bebloede wonden,
    verleent, bermhertig, mij
    het onverganklijk goed!

    Verleent aan die ik laat
  in droefheid en in tranen,
    mijn Kind'ren, mijnen Man,
    te leven naar uw' wet.

    En, als 't te sterven komt,
  wilt hun de wegen banen
    ten Hemel en tot mij...
    Dit is mijn sterfgebed.


  CXLIV

  E.P.E.W.

  1890

    Ge'n weet niet, gij die leeft,
  noch gij en kunt niet weten,
    aleer gij sterven zult,
  hoe waarlijk ongemeten
    de goedheid is van God
    en zijne bermhertigheid.

    Geen einde en is eraan,
  noch geen bekende palen:
    die schuld kent helpt Hij zelf
  zijn schulden doodbetalen,
    en houdt den schuldenaar
    den hemel toebereid.

    o Bidt voor mij, gij al,
  die, langs des werelds paden,
    hebt moeite, en nauwlijks weet
  uw rechten weg te raden;
    maar, met betrouwen bidt
    tot Hem die 't al vergeeft.

    Hem, wiens bermhertigheid,
  zoo menigmaal gebleken,
    eilaas vergeten wordt
  of dikwijls weggesteken,
    terwijl men jong is nog
    en zonder zorge leeft!


  CXLV

  E.J.L.H.V.D.M.

  1890

    Hoe zijt gij ons ontvlucht,
  gij kleene troostverschaffer;
    de blijdschap van ons huis,
    het licht van onze baan?
    Hoe zijt gij ons geroofd;
  wie, onbermhertig, gaf er
    uw ijdel wiegsken ons
    te vinden ledig staan?

    o God, gij zijt te goed
  opdat men 't U zou wijten;
    o Vader, duizendmaal
    gezegend zij uw naam;
    maar, zendt ons sterkte toe,
  en, om de plicht te kwijten
    der christ'ne droefheid, maakt
  ons lijdend hert bekwaam!


  CXLVI

  F.V.

  1890

  De dood is onmeêdoogend,
    en God alleene laat
  den mensch, het Kruis hem toogend,
    nog hope en goeden raad.

  Dat stierf dat zal herleven,
    zoo zegt hij, en daar is,
  voor al dat wierd misdreven,
    bij mij vergiffenis.

  Ik steek de hand, als Vader,
    u, kranke kinderen, toe;
  aanveerdt ze, en komt mij nader,
    die de eerste stappen doe!

  Gelukkig zijn zij allen,
    die, hemelwaards genood,
  in 's Vaders handen vallen,
    en leven, spijts de dood!


  CXLVII

  Hoogeerw. Heer D.P.A. DE HAERNE

  Blijve in 't Vlaamsch uw' naam niet ongemeld,
  die, uw' taal niet looch'nend, ed'le held,
  God en Kerke en Burger trouw gediend,
  groot en kleen bleeft vaste en goede vriend!
  Die, ja, stomme en doove spreken liet,
  zwijg' dit steen uw weldoen immer niet,
  maer, De Haerne, ontluike't, te uwer eer:
  geldloos stierf hij, schatrijk bij den Heer!


  CXLVIII

  S.A.

  1891

  Vermaak en wist zij grooter geen,
  als kinders Godwaarts op te lee'n;
  en, elk tot raad en daad bereid,
  te helpen met ootmoedigheid.

  De ware liefde Gods geleerd,
  die 't altijd al in 't beste keert,
  en kende zij noch nijd noch haat;
  en goed, ja, raapte ze uit het kwaad.

  Zoo minde en leefde en leed zij wel,
  gesteund op haren Kruisgezel;
  tot dat zij, 't lijden uitgeleefd,
  den laatsten strijd gestreden heeft.

  Aan wien was heel heur hert bekend?
  Aan u die weent heur lijk omtrent;
  aan U, o God, die 't groot geduld
  van al heur liefde kroonen zult!


  CXLIX

  Z.H.B.

  1891

  Onschuldig kind, na korte dagen
  hebt gij den Heer reeds opgedragen
        uw' schoone ziel;
  maar bitter maalt, door 't leed gedreven,
  uw Moeders en uw Vaders leven
        het smertenwiel!

  Het zij zoo 't moet: 't en helpt geen klagen;
  op dezen moge, en alle dagen,
        Gods wil geschiên!
  Ach bidt voor ons, en blijft daarboven
  den God van al dat goed is loven...
        Tot wederzien!


  CL

  Eerweerde Zuster MARIE-STANISLAS

  Moeder-Overste van Sint-Jansput te Kortrijk

  1891

  Zoo zedig, zoo zorgvuldig en
    zoo zelfvergetend wezen
  en hadde ik nooit te huldigen,
    en kende ik nooit voordezen.

  Bekommerd in al 't minste dat
    den evenmensch kon baten,
  zoo had zij 't leven opgevat,
    in al heur doen en laten.

  Heure overheid was neder zijn,
    en dienen te allen stonden
  den Gene, die nu weder zijn
    goê dienstmaagd heeft gevonden.


  CLI

  L.D.K.

  1891

    Vergeet hem niet, dien braven man,
  dien man van de oude Gulde,
    die dertig jaar de vesten van
  de steê met eerde vulde.

    Vergeet hem niet, die 's Konings kruis
  aanveerden mocht met eeren;
    en, moegewerkt, trok weêr naar huis,
  vol hope in 't Kruis des Heeren.

    Vergeet niet, al die werkers zijt,
  't goed voorbeeld na te leven;
    dat hij, bij goed- en kwaden tijd,
  ulieden kwam te geven.

    Vergeet hem niet, voor wien hij, dag
  en nacht, zijn werk besteedde;
    en zorgt zoo hij te zorgen plag,
  gij vrouwe, en kinderen mede.

    Vergeet, o Volk van Kortrijk, niet,
  maar spreekt voor hem ten besten
    bij God, als gij zijn werk beziet,
  en wandelt langs de vesten.


  CLII

  M.D.V.H.

  1891

  Eilaas, mijn licht is uitgedoofd,
      nu dat mijn uitverkoren,
  mijn eerste kind is weggeroofd,
      en uit mijne oog verloren.

  Mijn' huwlijkshope is heel vergaan,
      Gods banden zijn ontloken;
  en, felle dood, uw bitter slaan
      heeft gansch mijn hert gebroken.

  Gij liet eene enk'le blomme mij,
      één teeder blomke blijven;
  och spaart het, Heere, of komme mij
      de dood met hem ontlijven!

  Neen... vaster vele als alle smert
      wille ik mijn' hope bouwen;
  en, Jesu, op uw lijdend Hert
      mijn kind en mij betrouwen!


  CLIII

  M.L.

  1891

  Geboren voor des werelds oogen
  vol vreedzaamheid, vol mededoogen,
    onschuldig als een kind, zoo koos
    zij 't rechte pad en 't beste altoos.

  Maria als een Moeder minnend,
  heur Mans geluk en troost bezinnend,
    zoo was zij lief en leed bereid
    te dragen met zachtmoedigheid.

  Een voorbeeld, onverwist, elk zijnde,
  terwijl zij naar den Hemel pijnde,
    zoo is 't dat zij, bij God bekend,
    heeft 's levens korten loop volend.

  Gelukkige! Uit de hooge zalen
  en wou zij niet meer nederdalen,
    maar wenkt van daar, en spoort ons aan
    om waar zij ging heur na te gaan.


  CLIV

  B.L.H.

  1891

  Zoo 't eens was uit Gods hand gekomen,
  zoo heeft Hij 't weêr tot Hem genomen
              en losgedaan
  uit 's lichaams leed en lastigheden,
  die 't onverbidlijk lijden deden
              en pijne uitstaan.

  't En kon niet meer... 't Was moegelegen,
  zijn stemme sprak zijn herte tegen,
              en 't doolde rond,
  onwetend waar, tot dat, zijn wezen,
  zijn handen bei tot God gerezen,
              het ruste vond.

  Ach, ruste en vrede u zij geschonken:
  den bitt'ren kelk hebt ge uitgedronken
              en God bemind;
  ons Heere weet zijn vrienden weunen,
  gij meugt op zijn beloften steunen,
              onschuldig kind!


  CLV

  L.L.

  1891

    Al liefde, en anders niet,
  hebt ge in uw lijkvat mede,
    o Engelken, dat ons
  zoo hoog verheugen dede;
    maar dat, onvaste alhier,
    verblijvende, éénen stond,
    een' hooger', ver van ons,
    een' hooger' woonsteê vond!
    Vaartwel, ons beider beeld,
  en, bij den Heer verscholen,
    blijft eene leidsterre ons,
  die nog op de aarde dolen!


  CLVI

  Eerw. Pastor P. BUSSCHAERT

  1891

  Zijn herte zong, van binnen hem,
    een lied dat de Engelen hoorden;
  dat somtijds uit zijne oogen sprak,
    en tintelde in zijn' woorden;
  maar dat eilaas, dit tranendal
    onweerd, bij hooger zangen
  behoorde als bij al 't weegedreun
    der duistere levensgangen.

  De vriend is weg, te lijve, ja;
    maar ongenaakbaar, boven
  dit lijdensperk, den wolkendoek
    voor altijd weggeschoven
  van 't eeuwig schoone, aanbidt hij nu,
    en zingt, in 't driemaal heilig,
  zijn erflijk deel, voor al dat hij
    hier uitstond, ginder veilig.


  CLVII

  L.P.

  1891

    Zij was den Heere, in 't dagelijksch werk
  en in zijn huis, verbonden;
    daar heeft ze God beproefd en, als
  het goud, hem weerd gevonden.
    o Kinders, volgt uw' moeder na,
  zoo zij was, tracht te wezen
    godvruchtig, neerstig, eerbaar, kloek
  in 't hopen; en, na dezen,
    zoo zult gij haar aanschouwen in
  Gods huis, niet meer in 't lijden,
    maar eeuwiglijk, met al die haar
  beminden, in 't verblijden.


  CLVIII

  B.S.

  1891

  Te midwege op de levensbaan
  zoo vroeg reeds mogen binnengaan
      in 't eeuwig, 't ander leven;
  wie 'n zou niet, om zoo schoon een kans,
  een honderdjarig leven gansch
      en geheel ten besten geven!


  CLIX

  N.

  1891

    Een jong man kan,
    een oud man zal,
  als alles moet begeven,
    dat rechte staat,
    dat vaste staat,
  dat leeft of schijnt te leven.


  CLX

  V.H.

  1892

  Vaartwel, Vincent! In 't ander leven
  zal God u loon naar werken geven,
    terwijl wij hier nog lange jaren
    't geheugen van uw' deugd bewaren.
  Zoo gij waart zijnder weinig, heden;
  zoo vol van eere en dienstbaarheden;
    getrouwe uw' meesters, en uw leven
    bereid voor hen in pand te geven!
  Zoo diendet gij, en, vriend van allen,
  zoo zijt gij ons en elk ontvallen!
    Vaarwel, nog eens! En, moge 't wezen
    dat wij u zien verblijd nadezen,
  waar God eens zal aan groot- en kleenen
  hem zelve als hoogsten loon verleenen.


  CLXI

  C. PH. S.

  1892

  Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat
      u moederloos in 't leven;
  wie zalder nu, zoo moeder deed,
      u hulpe en bijstand geven?

  g'Hebt vader nog, die mij bemint,
      die u bemint te gader;
  weest Gij, o God, weest hem en hun
      een toevlucht en een vader!

  o Kinderkens, o vader lief,
      vaartwel nu; eens na dezen
  zal 't eeuwig, eeuwig blijdschap zijn,
      zal 't altijd samen wezen!


  CLXII

  O.V.M.

  1892

  Geliefden, die ik achterlate
      in eere en deugd getogen,
  zoo veel 't een' Moeder machtig was
      met God en al heur pogen;

  gedenkt hoe ik geleden heb;
      hoe, dag en nacht gedwongen
  en eindelinge eens ben losgerocht
      en 's werelds leed ontsprongen!

  't Verheugt mij nu, veel meer als ooit
      het leed mij kon doen lijden,
  't oneindig onverstaanbaar zijn
      van 's hemels hoog verblijden.

  Vaartwel dan. 't Gene ik trachtte in u
      te stichten, blijve 't wezen
  en wassen, tot zijn' volheid, in
      elk een van u, nadezen!

  En, leedt gij, waar' 't zoo vele als ik,
      blijft, vaste en onbewogen,
  uw' Vader en uw' Moeder weerd,
      naar 't eeuwig welzijn pogen!



AANTEEKENINGEN.


De bovenstaande _zielgedichtjes_, op twee of drie naar, wierden gedrukt
op doodbeeldekens, en uitgedeeld in de kerke, ter nagedachtenisse van
gekende overledenen.

Het gebruik van lijkbeeldekens, -- doodsantjes (dood-_Sanctjes_),
doodsentjes, doodsintjes, rouwzantjes, rouwzentjes, rouwzintjes,
zarkskes, zerkskes, bidprentjes, gedachtenissen, suffragetjes,
briefkens, texten heet men ze ook, -- wierd ingevoerd onder het "heilig
ende zalig gedacht" dat de _diptycha_, de _obituaria_, de doodboeken, de
grafzerken, en andere gedenkteekens van overledenen, ten gronde ligt.

Gelijk de _diptycha_ vindt men de doodprentjes bij streken op den autaar
liggen, bijvoorbeeld tot Neuss, in Westfalenland; tot Iper, tot Gent en
elders heet men ze, als of 't afgedrukte zerksteenen waren, _zerkskes_,
_zarkskes_.

Gelijk de boeken, de boekversierselen en de heiligenbeeldekens, zoo
wierden eertijds de doodsantjes met der hand _gescreven_, zoo men zei,
dat is _geschilderd_. De achtbare Vrouwe E. Van Steenkiste-Van der
Meersch, tot Brugge, bezit, onder menige andere, een doodprentje dat op
pergament geschilderd wierd, ter nagedachtenisse van zaliger Mijn
Hoogweerdigsten Heer _Humbert-Wilhelm a Precipiano_, Aartsbisschop van
Mechelen, overleden op den 10 Junij 1711.

De naaste doodprentjes, van ouderdoms wegen, zijn van geëtste,
gestekene of gesnedene platen gedrukt; de twee oudste die men kent zijn,
't eene, van den 9 Mei 1755, 't andere van den 5 Januarij 1759. Z. _Rond
den Heerd_, 1876, bl. 68 en 72.

De gedrukte doodprentjes van meer als honderd jaar oud zijn meest al
Hollandsche en, onder andere, van den volgenden inhoud:

  1. "Bid voor de ziel van zaliger de Heer _Louis Michel_, overleden den
  16den December, 1758, in Amsterdam."

  2. "Bid voor de ziel van zaliger den Heer _Willem van Brienen_.
  Overleden den 26sten Januarij MDCCLXX, in Amsterdam. _Requiescat in
  pace_."

  3. "Bidt voor de ziel van zaliger _Barent Woortman_, overleden den 26
  May 1775, in Amsterdam. Heere, geeft hem de eeuwige Rust. Amen."

  4. "Bidt voor de ziel van zaliger _Jacques Joseph de Pret_. Overleden
  den 28 July 1784, in Antwerpen."

  5. "Bidt voor de ziel van zaliger vrouwe Cornelia Carolina Josepha _De
  Bosschaert_, geboore De Pret, overlede den 20 February 1789, in
  Antwerpen. R.I.P."

  6. "Bid voor de ziel van zaliger vrouwe _Joanna Josepha Vermoelen_,
  geboore De Pret. Overlede den 22 Mey 1789, in Antwerpen. R.I.P."

  7. "Bid voor de ziele van zaliger den Heere _Arnoldus Franciscus
  Josephus Bruno De Pret_. Overleden den 1 Augusti 1797, R.I.P."

  8. "Bid voor de ziel van vrouwe _Maria Theresia Josepha Moretus_,
  geboren Borrekens. Overleden 5 Mey 1797. R.I.P."

  9. "Bid voor de ziel van zaliger vrouwe _Maria Agnes Michel_,
  Douariere van zaliger den Heer Jean Philip Gilles. Overleden 31
  January 1800, in Amsterdam. R.I.P."

Het zij bemerkt dat M'Her _Louis Michel_ (nº 1) de vader was van _Maria
Agnes Michel_ (nº 9), vrouwe van M'Her _Jan Philip Gillès_, overleden t'
Amsterdam 31 Jan. 1800. M'Her _Louis Gillès-de Pret_, zoon van M'Her
_Jan Philips Gillès_, (Amsterdam 22 Nov. 1761 † Hove bij Antwerpen 22
Nov. 1811), was de vader van M'Her _Louis Baron Gillès de Pélichy-de
Pélichy_, (Antwerpen 25 Junij 1798 † 29 April 1876), begraven tot
Iseghem 3 Mei 1876; wiens zoon M'Her _Alexander Baron Gilles Pélichy
van Caloen_, geboren tot Antwerpen 17 Dec. 1845, heden ten dage het
adellijk slot _het Blauwhuis_ bewoont, tot Iseghem. Zie bl. 42, het stuk
_Gouden Roozen_.

Mevrouwe Gillès de Pret, van Antwerpen, liet, in de jaren 1790 twee
prentjes drukken ter zaliger gedachtenisse van Louis XVI en van
Marie-Antoinette; ze worden bewaard in de huiscapelle van Alexander
Baron Gillès de Pélichy-Van Caloen.

Over Antwerpen kwamen de doodprentjes uit Holland naar Vlanderen;
Joufvrouw Marie Therese van Veldriel, van Antwerpen, liet prentjes
drukken voor haren echtgenoot, Heer Dominicus Vercruysse, overleden te
Kortrijk op den 28 Mei 1805; daar wierden er gedrukt voor haren
schoonzoon, Heer Saveris Vercruysse, overleden tot Kortrijk op den 13
December 1805; en eindelijk ook voor haar, wanneer zij kwam te
overlijden, tot Kortrijk, op den 7 Feb. 1807.

Tot Brugge wierden er doodprentjes gedrukt ter zaliger gedachtenisse van
pastor _Jacop Wielmaecker_, van de Potterye, schielijk overleden 12
Maarte 1814; "van den overleden Eerweêrden en Edelen Heer _Charles De
Schietere Caprycke_, die zijn levensloop heeft besteed tot zaligheyd der
zielen en de onderwyzinge der jeugd der stad Brugge. Geboren den 22
September 1762. Priester gewyd ten jare 1787. Ende gestigt heeft eene
algemeyne Zondagschoole tot onderwys, zoo voor het geestelyk als tydelyk
van boven de 1400 arme en behoeftige kinderen van beyde geslagten...
Gestorven den 18 July 1815, in den ouderdom van 52 jaren."

Op een ander prentje van dien tijd staat er: "Naer alles verlaeten te
hebben, heeft hij Hem (Jesum) gevolgd. Matth. _P. Desiderius Van Huerne_
van edele ouders gebooren den 11n February 1780, te Brugge in
Vlaenderen. Naer zyne studien zoo tot Douay als tot Loven voltrokken te
hebben, is nae Pollockx in wit Rusland vertrokken, en aldaer in de
Societeyt Jesu aengenomen en tot Oswalda den 25 April 1816, nog geen
priester zijnde, overleden. R.I.P."

't Oudste doodsantje dat op een landsche parochie spreekt, in de beide
Vlanderen, is dat "van den hoog edelen Heer
Philippus-Josephus-Maria-Ludovicus-Gislenus _graeve de Croix en van
Moen_, Baron van Wynghene, heer van Dadizeele en Moorslede, etc. etc.
Overleden te Dadizeele, den 4 Januarius 1820, in den ouderdom van 46
jaren en 6 maanden. R.I.P. God en de menschen aengenaem, wiens
gedagtenis is in zegening. Eccli, C. 45, VI."

Tot in 't jaar 1830 en was 't maar voor de priesters en voor de leden
van de aanzienlijkste geslachten dat men doodprentjes uitdeelde: dertig,
veertig, vijftig ten hoogsten, en ter gelegentheid van groote
uitveerden. Later is 't gebruik algemeender geworden, zoo nochtans dat
het uitdeelen van doodprentjes nog altijd blijft gelden als een teeken
van welhebbende treffelijkheid.

De vroegste doodprentjes zijn op pergament gedrukt. Tot in 't j. 1830
gaf men nog pergamenten beeldekens aan de naaste en beste vrienden,
papierene aan iedereen. Die op geglansd papier gedrukt zijn komen
doorgaans uit Oostende, uit Luik of uit Antwerpen.

Op den eenen kant van het doodbeeldeken pleegt een _Sanct_, een
_Sanctje_, een Heilige, of wel eenen schets uit het heilig Schrift
verbeeld te staan; de kwade smaak van Parijs heerschte over die
verbeeldingen, van t' halven de jaren 1830 tot 1860, wanneer de zucht
naar eigen schoon opkwam en wederom begon de overhand te krijgen.

In steê van Santen en Santinnen, enz., vindt men ook verbeeldingen van
de kerke waar de overledene geuit wierd, ofwel 't beeld van den
overledene zelve, 't zij in druk, 't zij in lichtprente nagetrokken.

Op den anderen, op den _aarkant_ van 't beeldeken staat soms een
zerksteen uitgeprent, met de vier Evangelistenteekens op de hoeken; soms
eene kruisgedaantige lijste, soms eene andere. Binnen in die lijste, of
ook ongelijst, staat de zoo gezeide _text_.

De oudste texten vragen eenvoudiglijk, zonder eenige aanhalinge uit de
Schrifture, een gebed voor zaliger zulk of zoo eenen, die overleed...
enz. Later wordt daar eene schriftuurplaatse, in 't latijn en in de
volkstale, bijgevoegd, b.v.: _Timenti Dominum bene erit in extremis._
Die den Heere vreest zal wel vaeren in zijn uytersten."

Naast het vermeerderd, dikwijls kraafsch en ongepast aanhalen der
Schrifture, enz. is, sedert 1870, het bijvoegen van eenen gedeeltelijken
stam- of geslachtsboom in zwang gekomen, dat eene verbeteringe is.

In Brabant zet men den begraafdag, de zielmissen, en meer andere
inlichtingen, op de doodsantjes. Wat de prenten betreft, ze zijn
onderworpen aan de goedkeuringe van kanonik Reusens, en Zijne
Hoogweerdigheid de Aartsbisschop heeft daarover eenen herderlijken brief
doen lezen in al de kerken van 't Mechelsche.

Voor Heere ende Meester Jan Frans De Broyer, S.T.L., geboortig van
Buysinghen, bij Halle, en overleden, Pastor zijnde van Moorsel bij
Aelst, op den 25 April 1830, wierd een doodprentje gedicht op rijm, en
't is het eerste van dien aard dat in eene kostelijke en wel vertierde
verzamelinge van meer als 100.000 stuks te vinden is.

Dit _zielgedichtje_ luidt als volgt:

  Stae leêzer!... onder deézen zerk
  Ligt 't puyk der Priest'ren van Gods kerk,
  Die godsgeleerdheyd gantsch had ingeswolgen:
  Wiens slissing, in het zeden-vak,
  Hoe zeer het ook vol spitsen stak,
  Den bleeken angsteling gerust mogt volgen
  Maer ah!... die zuyl, die hemel-spoór,
  Die _weldaed_ noyt uyt 't oog verloór,
  Is 't haestig nog van d'aerd geweéken,
  Gy, die hem altyd hebt bemind,
  Wil voór de ziel van uwen vriend
  Een woord by God ten besten spreeken.

Later maakte de eerweerde Heer D. Cracco, leeraar in 't kleen seminarie
tot Rousselaere (en dichter van 't voorgaande?) dit volgend berijmd
doodsantje:

Wees gedachtig de ziel van _Amandus Bral_, geboren te Thielt den 17
April 1814, overleéden in het kleyn Seminarie te Rousselaere den 20
Junius 1833.

  O ydelheyd der ydelheden!
  Hoe broos is alles hier beneden!
  O jongeling, wat is uw roem?
  Uw jeugd gelykt de teere bloem.
  Een killen mist komt opgevaeren,
  En drukt de purperroode blaêren
  Der bloem, die frisch ontloóken staet:
  En zy verslenst, valt neêr, vergaet.
  Zoo viel voor Bral den bloey van 't leéven!
  Doch 't dierbaerste is hem bygebleéven,
  De Deugd, zyn liefste hertsvriendin.
  Met haer trad hy den hemel in.

Twee jaar daarna wierden de zelfste rijmreken, op weinige woorden na,
toegepast op een ander, aldus:

"Bid voor de ziel van d'Heer _Petrus Raymondus Lefevere_, geboóren te
Rousselaere den 6 Mey, en aldaer overleden den 25 Maerte 1835.

  O ydelheyd der ydelheden!
  Hoe broos is alles hier beneden!
  O jongeling, wat is uw roem?
  Uw jeugd gelykt de teere bloem.
  Een killen mist koómt opgevaeren,
  En drukt de purperroode blaeren
  Der bloem, die frisch ontloken staet;
  En zy verslenst, valt neer, vergaet.
  Zoo viel Lefevers bloey van 't leéven!
  Maer 't dierbaerste is hem bygebleéven,
  De Deugd, zyn liefste hertsvriendin,
  Met haer treéd hy den hemel in."

Het volgende is waarschijnelijk van de zelfste hand:

Gedagtenis van den deugdzaemen jongeling _Henricus Josephus Van Hecke_,
leerling der grammatica in het Kleyn Seminarie te Rousselaere,
overleéden te Beveren, zyne geboórte-plaets, in den ouderdom van 21
jaeren.

O jongheyd, die dit leést, denk toch een wyl op hem,
Die t' saem met ons de vrugt der schoone lett'ren plukte,
De wysheyd leerde door de zelve vaderstem,
Maer wien de dood te vroeg aen onze schoól ontrukte.
Van iedereen geliefd, in 't midden zyner jeugd,
Viel hij als eene bloem gescheurd van haeren stengel.
Doch neen! hy was reeds rijp; en zagtjens trok Gods engel
Hem van deéze aerde, en bragt hem in des hemels vreugd.

Nog een leerling van 't kleen Seminarie te Rousselaere maakte, twee jaar
later, liggende op zijn sterfbedde, zijn eigen zielgedichtje. 't Was
Désiré de broeder van zaliger den eerweerden Heer De Corte; hij stierf
tot Sint-Lievens Hautem, zijn geboortedorp, op den 21 Januarij 1837, oud
21 jaar. Zijn doodprentje luidt aldus:

  "'t Ellendig vleesch alleen kan sterven:
  De ziel schiep God voor de eeuwigheyd;
  Voor haer heeft hy dit goed bereyd,
  Dit hemelsch goed, dat haer de dood doet erven.
  Zeg dan, o dood, waer is uw strael?
  Waer is, o dood, uw zegeprael,
  Daer gy my doet een eeuwig goed verwerven?"

Het gebruik van doodsantjes te laten drukken, van ze uit te deelen binst
het ten offeren gaan, van ze in de kerke rond te geven, van ze ten huize
te doen bestellen, voor of na de begravinge, enz. is uit de Nederlanden
overgegaan naar Engeland, Duitschland, Vrankrijk, America, Italien,
Polen, en misschien nog andere landen.

Buiten het nut dat het uitdeelen van doodprentjes heeft, wanneer men 't
beschouwt als een werk van liefdadige en stichtelijke godvruchtigheid,
kan eene goede verzamelinge zulker gedrukte oorkondschepen alleszins te
passe komen bij de lieden die taalgeleerdheid, namenkunde,
geslachtkunde, gouwspraakkunde betrachtende zijn.

Tot bewijs van dit zeggen dient het gebeurde op den koopdag van zaliger
K. Kanonik De Ridder, overleden tot Mechelen in 't jaar 1876. Op dien
koopdag immers zijn 2500 doodsantjes van overledene Priesters uit het
Mechelsche 65 fr. toegeslegen; 2500 van Priesters buiten 't Mechelsche
60 fr.; 2150 van Edelliên 55 fr. Onder de gadinghebbenden was de zeer
eerweerde Heer K. Kanonik Reusens, die hoogde voor de boekenkamer van de
hoogschole tot Leuven.

Voor de bovenstaande inlichtingen blijve ik allen dank schuldig aan de
dienstveerdige bereidwilligheid van den eerweerden Heer Leopold Slosse,
Pastor van Coyghem, den eigenaar en den kundigen zanter van de meer als
100,000 zerkskes of doodbeeldekens, waarvan hooger sprake was.



INHOUD.


Kerkhofblommen
Zoo daar ooit
't Was de ure dat
Traagzaam trekt
_De profundis!_
Dood was de stam
Ha! beklaagt hem
Kwade dag
Ten paradijze
Lijkrede
Bezoek bij 't graf
Nog eens
Jaargetijde
Het Kruis
Uit het Italiaansch
_R.I.P._
Het kindeke van de dood
Gouden Roozen
Zielgedichtjes
Alfons Danneels
Pius IX
Ridder Alfons Loosveldt
F.A.J. Baron Bethune
Eerw. H. Dhoop
Hendrik Conscience
L.E. Vanderghinste
De Moeder van P. Benoit
Deken L.-L. De Bo
Eerw. H. Victor Van Coillie
Eerw. P. Ameet Vyncke
Eerw. H. Emile De Monie
Hoogw. H. D.P.A. De Haerne
Eerw. zuster overste M. Stanislas
Eerw. H. Pastor Busschaert
Aanteekeningen



_Bij L. J VEEN te Amsterdam verscheen:_

GUIDO GEZELLE'S

DICHTWERKEN

10 deelen ingenaaid _fl_ 10. -- 8 deelen gebonden _fl_ 14.--

De uitgave bevat: Dichtoefeningen. -- Kerkhofblommen. -- Gedichten,
Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes. -- Liederen, Eerdichten et
Reliqua. -- Tijdkrans, (2 deelen). -- Rijmsnoer, (2 deelen).
--Hiawadha's Lied. -- Laatste Verzen. -- De Bandteekening is van ALFRED
VAN NESTE.

Afzonderlijk kost deze uitgave deel 1, 2, 3, 4, 9 en 10 à _fl_ 1.90
ing., _fl_ 2.50 gebonden, 5, 6, 7 en 8 à _fl_ 2.90 ingen., _fl_ 3.50
geb.

In de Belg. Ed. zijn nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen,
--Kerkhofblommen, -- Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes,
--Liederen, Eerdichten et Reliqua

à _fl_ 1.50 per deel ingenaaid, _fl_ 1.90 gebonden.

Tijdkrans, -- Rijmsnoer à _fl_ 2.50 per deel ing., _fl_ 2.90 geb.

       *       *       *       *       *

Guido Gezelle, Verzen, Pracht-Editie (bijna uitverkocht) _fl_ 25.--

Guido Gezelle, Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, 3e
verbeterde druk, ingen. _fl_ 0.90, gebonden _fl_ 1.25

Guido Gezelle, Motto-Album, met versieringen van Julius de Praetere.
Prijs geb. in linnen _fl_ 1.50, geb. in leer, _fl_ 1.90

Guido Gezelle, Scheurkalender voor 1906, Prijs _fl_ 0.90

Guido Gezelle, Kleengedichtjes, Eerste en Tweede bundel. Prijs per
bundel ingenaaid _fl_ 0.25, gebonden _fl_ 0.50





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kerkhofblommen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home