By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Kerkhofblommen Author: Gezelle, Guido, 1830-1899 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kerkhofblommen" *** KERKHOFBLOMMEN _In De Nederlandsche Boekhandel zijn nog verschenen:_ Guido Gezelle's Volledige Dichtwerken 10 deelen ingenaaid fr. 16.--; 8 deelen gebonden fr. 25.50 daarvan zijn afzonderlijk verkrijgbaar ingenaaid gebonden I. Dichtoefeningen fr. 2.-- fr. 3.25 II. Kerkhofblommen " 2.-- " 3.25 III. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes " 2.-- " 3.25 IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua " 2.-- " 3.25 V-VI. Tijdkrans " 4.-- " 5.50 VII-VIII. Rijmsnoer " 4.-- " 5.50 IX. Hiawadha's Lied " 2.-- " 3.25 X. Laatste Verzen " 2.-- " 3.25 Kleengedichtjes 2 deeltjes met rood kader versierd, klein formaat fr. 1.-- In 2 deeltjes gebonden " 2.-- GUIDO GEZELLE KERKHOFBLOMMEN ACHTSTE DRUK Met voorwoord van CAESAR GEZELLE SCHOOLUITGAVE DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL Bestuurder L. H. SMEDING ANTWERPEN -- 50 St. Jacobsmarkt 1906 TER INLEIDING. 1. Guido Gezelle. -- _Zijn leven en zijne werken_.[1] Guido Gezelle werd geboren te Brugge den 1en Mei 1830. Tot October 1846 was hij student aan het College te Brugge en van 1846 tot '50 aan 't Klein Seminarie te Rousselaere. Van October 1850 tot het einde van '53 deed hij zijne priesterstudiën aan het Seminarie te Brugge en keerde toen als leeraar naar Rousselaere terug; hier had hij, achttien jaar oud, zijn eerste gedrukt vers, De Mandelbeke, gedicht. In 1858 verscheen van hem een eerste bundel: _Vlaemsche Dichtoefeningen_, eene keuze uit zijne verzen sedert tien jaren; en datzelfde jaar 1858 dichtte en schreef hij, op twee dagen tijds, zijne _Kerkhofblommen_. In 1862 verscheen, verzameld door twee van zijne leerlingen, een bundel met naam: _Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten_. In 1860 keerde hij naar Brugge terug en bleef er, tot 1865, onderrector en leeraar in de wijsbegeerte aan het Engelsch Seminarie, en werd toen onderpastor in Sint-Walburgis-parochie, tot in 1871. Den 17en Juli 1864 stichtte hij een politiek weekblad, _'t Jaer '30_, dat in 1870 werd gestaakt, en den 2en December verscheen het eerste nummer van een ander weekblad door hem gesticht: _Rond den Heerd_, een volksblad over letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore, waarvan hij tot in 1871 den last heeft gedragen. Den 20en September 1871 werd hij onderpastor der O.-L.-V. kerk te Kortrijk. _Liederen, Eeredichten en Reliqua_, een derde bundel, verscheen eerst in 1880, doch behoort om zijnen inhoud voor het grootste deel tot de jaren 1860-70. In den eersten tijd dien hij te Kortrijk doorbracht, hield hij zich alleen met taalstudie bezig; in 1860 was zijn _Noordsch en Vlaemsch Messeboekje_ verschenen; hij droeg veel bij tot De Bo's Idioticon; in 1881 stichtte hij als voortzetting van dit werk zijn eigen tijdschrift tot woordzanting en woordverklaring _Loquela_ en in 1890 stichtte hij nog _Biekorf_, een twee-wekelijksch blad voor West-Vlaamsche letteren en Wetenschap. In 1886 gaf hij in het Davidsfonds de Vlaamsche vertaling uit van Longfellow's _Song of Hiawatha_, de omwerking van eene eerste vertaling door Dr. E. Lauwers. In 1893 laat hij het eerste van zijne twee meesterwerken _Tijdkrans_ verschijnen, een bundel natuurschilderingen, met al te talrijke gelegenheidsgedichten, en in 1896 het tweede: _Rijmsnoer om en om het jaar_, waaraan in 1900 de vijfjaarlijksche staatsprijs werd toegekend. Hij was in 1886, bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, lid geworden van dit genootschap, op welks last hij de uitgave bezorgde van _Hennen van Merchtenen's Cronicke van Brabant_ (1896). Op 't laatste van zijn leven ondernam hij de vertaling van Z.D.H. Mgr. Waffelaert's _Meditationes Theologicæ_ en werd op 30en April 1899 naar Brugge geroepen als Bestuurder der Engelsche Augustijner Kanonikessen; zes maanden later, den 17en November 1899 overleed hij. Het volgende jaar verschenen zijne nagelaten gedichten in een bundel _Laatste Verzen_. [1: Z. _Gesch. d. Vlaamsche Letterkunde van het jaar 1830 tot heden_. Th. Coopman en L. Scharpé. Antwerpen 1899. 10e aflev.] II. _Zijne Taal_. Schrijft Guido Gezelle West-Vlaamsch? Er is West-Vlaamsch en West-Vlaamsch. Het eene, dat men de West-Vlaamsche spreektaal kan noemen, is de taal zooals ze door het volk in West-Vlaanderen gesproken wordt en die verschilt van stad tot stad, van dorp tot dorp. Deze taal, of talen liever, zijn niet _het_ West-Vlaamsch, maar de West-Vlaamsche gewestspraken, die bestaan nevens de Oost-Vlaamsche, de Antwerpsche, Limburgsche en Brabantsche. Op de grenzen dier gouwen loopen de dialekten in malkaar, en, langs eene gamme van kleine verschillen, worden ze op den duur zóó verschillend, dat de Vlamingen van ééne gouw voor die van eene andere somtijds moeilijk te verstaan zijn; zoo zal bijvb. een bewoner van de West-Vlaamsche polders meestal niet eenen Kempenaar verstaan.[1] Daarnevens werd in West-Vlaanderen door Deken De Bo en Guido Gezelle en door hunne volgelingen, eene West-Vlaamsche schrijftaal gebruikt, die in eene gansch andere verhouding staat met de taal der overige Vlaamsche gouwen, immers ze staat alléén, en die ook merkelijk van de gesproken taal in West-Vlaanderen verschilt. En hoe? "Natuurlijk," zegt Gezelle zelf, "zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij het op de straat hoort, -- evenzoomin zou hij met ongemeulend koorn naar de markt gaan; zoo schrijft hij niet: "'t en è chee waâ," maar: "'t en is geen waar." Niet: "Mettak weg was kwampi," maar: "met dat ik weg was kwam hij." Gezelle's taal is dus de gezuiverde spreektaal uit West-Vlaanderen. Maar hoe gezuiverd? Zooveel mogelijk heeft hij voor regel genomen, onze verfranschte en verhoogduitschte taal naar het voorouderlijke Vlaamsch te verbeteren: "Ik heb liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien en zooveel mogelijk die tale gebruikt, die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt." Het West-Vlaamsch gaf daar aanleiding toe, immers: "De taal dier oude gewrochten is in West-Vlaanderen met de _zuivere_ volkstaal ééne en dezelfde gebleven.[2] Het West-Vlaamsch moet, volgens Dr. Snellaert, in de middeneeuwen grootendeels voor regel in het schrijven gediend hebben; ingezien den bloei van Brugge, Damme en Sluis, zal de taal er met de betere beschaving wel gelijken voet gehouden hebben.[3] Tot dat, men mag dus zeggen, Oud-West-Vlaamsch, is Gezelle wedergekeerd, om de spreektaal uit West-Vlaanderen te verheffen, te louteren en te verrijken tot schrijftaal. [1: Men raadplege daarover: _Van de Schelde tot de Weichsel_, J.A. Leopold en L. Leopold. 2 deelen, Groningen 1882.] [2: _Dichtoefeningen_, Verantwoordinge.] [3: ibid. ibid. en _Belgisch Museum_, 8e d., bl. 159.] III. _Kerkhofblommen._ 1º. _Hun ontstaan_. [Illustratie: EXIMII ET DILECTI CONDISCIPULI POESEOS ALUMNI IN MINORE SEM. ROLLAR. ATQUE IN CHRISTO FRATRIS IN MEMORIAM. TER DIERBAER' EN ZALIGER GEDACHTENISSE _van onzen_ BEMINDEN BROEDER IN CHRISTO MYNHEER EDUARD VAN DEN BUSSCHE, STUDENT IN POESIS EN LID DER CONGREGATIE VAN O.L.V. ONBEV. ONTV., IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE; _die geboren te Staden op den 10 Januarii 1840, aldaer in den Heere verscheiden is op den derden dag van Meije, wezende heilig-Bloeddag, van 't jaer 1858._ R.I.P. Zoo der ooit een bloemke groeide Over 't graf waerin gy ligt, Of het nog zoo schoone bloeide -- Zuiver als het Zonnelicht, Blank gelyk een Lelie blank is, Vonklende als een Roozen hert, Nedrig als de need're ranke is Van de Winde daer me op terdt, Riekend, vol van honing ende Geren van de bie bezocht -- Nog en waer't, voor die U kende, Geen dat U gelijken mogt! G.G. Eja dulcis anima, eja dulcis rosa, Lilium convallium, gemma pretiosa, Cui carnis foeditas extitit exosa Felix tuus exitus morsque pretiosa! St. BONAVENTURA. _Rousselaere, ged. by Stock-Werbrouck._] Dit is de rouwgedachtenis of het doodsanctje door den Meester opgesteld bij 't afsterven van eenen zijner leerlingen; met zijne studenten trok hij op om de begrafenis bij te wonen. Alles wat hij er zag en hoorde en wat in zijn geest groeide tot beeld, alles wat in zijn hert werd gewekt van gevoelens, schreef hij neer bij het t'huiskomen. Op twee dagen was het af, en korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit: _Kerkhofblommen, geplukt en bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden..._ Een meesterwerk.[1] 2º. _Ontleding_. De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn _gevoelen_, de kracht van zijne _opvatting_, de schoonheid van zijne _beelden_ en de macht van zijne _voorstelling_ te beschouwen, om zijne _taal_ te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene persoonlijkheid te leeren kennen. En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt: A. _Vóór_ den Lijkdienst. 1º. Omstandigheden: a. _Wie_ was E.v.d. Bussche? Verzen: Zoo daar ooit... Proza. b. _Wanneer?_ Welke ure was't? Verzen: 't Was de ure dat... Proza tot aan: Zoo gebeurde 't. c. _Waar_ was de begrafenis? Proza: Wij wierden ondertusschen... Verzen: Traagzaam trekt... 2º. Verhaal. a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over 't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van een kruis van uitgedorschen stroo te leggen waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel. b. De moeder van den afgestorvene. c. Bezoek bij de kist -- en het _De Profundis_. d. De vader. -- Beschrijving door vergelijking, Zijne ziekte, Zedeles en troost. e. De lijkstoet: Het kruis -- lyrische strophe. Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg, en tegenstelling met de stad. De broeder en de zuster van den overledene. B. De Lijkdienst. 1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit de kerkelijke lijkplechtigheden: Klokken. Wijwater. 2º. In de kerk: a. De rouwgetijden. } b. Het _Dies iræ_. } c. Wierook. } Het aangrijpend _mysterie_ d. Lichten. } van de grootsche e. Offerande. } troostende ceremoniën f. Bel. } uit onze heiligen g. Consecratie. } Godsdienst. h. Klokken. } i. Het: _In Paradisum_. } C. De Begraving. 1. Laatste plechtigheden. 2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig de verhevene zielegloed die door het stuk leeft, en men maakt het belachelijk. Wederom kan men niets beters doen dan de gedachten van den spreker eenvoudig te volgen en aan te teekenen. Na een eerste woord waarin hij: 1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt, om hier zijn dagelijksche les te geven, 2. en aan den engel des doods zijne taal leent, richt hij zich 1º. tot den afgestorvene en roemt _zijne deugden_: a. zijne zuiverheid; b. zijnen ootmoed; c. zijne liefde en eerbied voor ouders en meesters; d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom. 2º. tot de ouders van den afgestorvene: a. zijnen vader wiens troost, b. zijne moeder wier hoop hij is in den hemel. 3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen. En hij eindigt met een roerend: tot wederziens! C. GEZELLE.[2] [1: Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.] [2: Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.] KERKHOFBLOMMEN[1] Eia dulcis anima, eia dulcis rosa, Lilium convallium, gemma pretiosa, Cui carnis foeditas exstitit exosa, Felix tuus exitus morsque pretiosa! S. BONAVENTURA. Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze; Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente; 't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode, Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven! Zoo daar ooit een blomke groeide over 't graf waarin gij ligt, of het nog zoo schoone bloeide; zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een Lelie blank is, vonklende als een roozenhert, needrig als de needre ranke is van de winde daar m'op terdt, riekend, vol van honing, ende geren van de bie bezocht, nog en waar 't, voor die U kende, geen dat U gelijken mocht! In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen en 't was de ure dat de Leeuwerk zoet heur hooge zeevaart laten moet en, zoekende op der aard' om heur behoef, geen stonde en let, maar zingend weêr de zeilen zet en stiert ten Hemelwaard. 't Was de ure dat uw stemme luidt, en klinkt en klapt en lacht en fluit, o blijde Nachtegaal; o orgel, die m' in 't veldaccoord, en liev- en lang- en luider hoort als alle vogeltaal! 't Was de ure dat de wind ontwekt, en 't wentelend kooren laaft en lekt, en zoetjes ruischen doet; dat uit de malsche velden jaagt die lucht, die 't lieve leven draagt in 't drijvend, dravend bloed. 't Was de ure dat de landman gaat, en op zijn herte een kruise slaat en op zijn land een kruis; en gaande bidt, en weent, en zaait hetgeen misschien een ander maait en lachend voert naar huis. Het zaad! het zaad! het wonder werk, dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk, een mensch gemaakt en heeft: dat sterft éér dat het leven mag, dat leeft alwaar 't gestorven lag, en, altijd stervend, leeft! Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onzen medemaat, al blijde, weenende al, het land besteên, 't gebenedijd, dat vruchtbaar, op gestelden tijd, hem wedergeven zal. Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en "elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren. Traagzaam trekt de witte wagen door de stille strate toen, en 't is weenen, en 't is klagen dat ze bin' de wijte doen! Stap voor stap, zoo gaan de peerden, traagzaam, treurig, stille en stom, en zij kijken, of 't hun deerde, dikwijls naar hun' Meester om; naar hun' Meester, die te morgen zijn beminde peerdenpaar, onder 't kammen en 't bezorgen, zei de droeve nieuwemaar. "Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse, heden moeten... stille! fraai! moeten wij naar de uitvaartmesse, met den wagen, Blesse en Baai!" En toen, na zijn hand te doppen in 't gewijde water klaar, zegent hij de hooge koppen van 't onachtzaam peerdenpaar. En hij kust en kruist ze beiden, en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai, moet een lijk naar 't kerkhof leiden, Baai en Blesse, stille! fraai! Schuimen zoudt ge en lastig zweeten, zoo 'k u zonder wete liet van de mare, en zoudt verheeten, gave ik u den zegen niet!" En hij zelve kruist en wijdt hem, eer hij ze in den breidel vangt, met het water, dat bezijd hem aan de ruwe bedspond hangt. Want hij slaapt bij zijne beminde peerden en bezorgt ze trouw, trouwer als voor eigen kinde eigen Moeder zorgen zou. Hij besproeit, en met gewijden pallem speerst hij peerd en stal, om de lijkvaart te bevrijden van gevaar en ongeval. Ha! wie weet hoe veel gevaren die niet hebben uit te staan, die met peerden, -- God bewaar' hen! -- die met hunne meesters gaan? Traagzaam rijdt en rolt de wagen, treurig door de strate voort, en 't is krijschen en 't is klagen, dat men onder 't dekzeil hoort. Stap voor stap zoo gaan de peerden, ziende naar hun' meester om; stap voor stap, als of 't hun deerde, traagzaam, treurig, stille... en stom! 't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen. Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis. O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!" Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd. Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer. _De profundis!_ klonk de bede, _De profundis!_ zuchtte 't huis, 't huis, en al die knielden mede, in godvruchtig stemgedruisch. Uit de diepten roepe ik, Heere, hoort, ik bidde U, naar mijn' stem! wilt uwe oor te mijwaard keeren, die om bijstand biddend bem! Sloegt gij al mijn zonden gade, Heer, wie 'n zou niet ondergaan? Neen, bij U daar is genade, Heere, uw spreken houdt mij staan! Staande blijve ik op uw spreken en ik hope in U, o Heer! van het vroegste morgenbreken, tot des avonds wederkeer. Want bij U is medelijden, is verzachten des gekwels, grooter als het wederstrijden, als de boosheid Israëls. Heere, dat hij ruste in vrede, zei de Priester, ende wij: Dat hem, in alle eeuwigheden, 't hemelsch licht geschonken zij! _De profundis!_ zong de bede, _De profundis!_ zuchtte 't huis, zuchtten al die knielden mede, met verstervend stem... geruisch. Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weêrom toeleggen van uwe schrijne. Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens. "Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons binnen, schoven eene gordine weg, en... dáár lag de eerbiedweerdige Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden, de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des Heeren had hem geraakt. Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen. Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten, gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene? Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen! Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier, oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en roekt niet waar naar toe! Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een braaf kind!... Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in den Hemel!... Ha!... 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah... wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben!..." De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste, en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder. Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "_'t blauwe kruis in het blanke veld_" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en wijzen met den vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren waarover 't zal geplant staan. Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen "Weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste, wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware u!" en traagzaam gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't bloeiende, blinkende Kruis. Dood was de stam van dat Kruise, en de winden voerden -- waar wete ik? -- het speelzieke loof! Nooit en zou 't blommen noch blâren meer vinden, nooit,... als in d'handen van 't Christen Geloof. Dood was het hout, maar het hout moest herleven: dood was zijn blad, maar de Christene Maagd had het een blad en een blomme gegeven, schoonder en beter als 't levende draagt: blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven, blomme van Hope op een zalig Hierna; blomme van Liefde, die alles kan derven, laat g'haar het Kruis, want het Kruis is gena! Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten; kruis, dat den Satan hebt nedergeveld; kruis, dat de poorten der helle gesloten, kruis, dat den Hemel hebt opengesteld; kruis, te vergeefs door de wereld bevochten, treedt, als banniere, de lijkvaart in top: kruis met de Christene blommen bevlochten, treedt als banniere, wij volgen U op! Is 't door de Helle, -- de Helle zal zwichten; is 't door het sterven, -- het sterven is _niet_, niet als het uitgaan der slapende lichten, als weêr de zonne in de renbane schiet; is 't door die zee van kleenhertige slaven, die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent; is 't door de zee van de wereld, de haven staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent: is 't door de blijdschap of is 't door het lijden, valt er te worstelen, valt er te strijden, hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden tegen 't geweld en het storremgebons: hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan sterven, hem die, om 't Kruis noch den zege te derven, terdt op de dood en, bij duizende werven, gallemt: Hosannah! de zege is aan ons! Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een woord sprak. Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar; dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den _Amen_ zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan, prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel, zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen." Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach, 't gefluit en, -- God vergeve 't hun! -- 't gevloek van eenen samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden, wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit achterhaald of seffens weêr ontvlogen; en wij, -- lof zij den Heere! --wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar Vlanderland; wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden, --ja, lof zij den Heere! -- wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk! De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen. Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en vreedzaam naar huis brengen. Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel. Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en dáár, na een kleene stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen, ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen als wij gingen onder den heiligen last. Stap... stap... stap... klonk het over de steenen, als een droevige maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen, den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen moest en niet weenen en kon. Ha! beklaagt hem, die, gevangen onder 't wegen van de pijn, niet en kan een trane ontvangen, weenen, en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moeste het lijden door end door zijn herte snijden, daar het bleef in barensnood van de bittere vrucht ontbloot! Tranen, bittere vrucht des lijdens, drank die 't smachtend herte laaft, zaad der vreugde en des verblijdens, die God zelf verlichting gaaft, toen, nog wandlende op de wereld, menige uur Zijne oog, bepereld en met droefheid overlaân, stortte aanbiddelijk getraan! Tranen, als bij noenenstonde 't blusschend reegnen op het kruid, als de perel die de wonde des gekwetsten pijnbooms sluit, als de frissche navondkoelte na de heete zomerzoelte, zoeter, ja, veel zoeter nog, zijt gij, bittere tranen, toch! Dank! o Heere, die me ontsloten hebt de bronne van 't getraan, die 'k zoo dikwijls heb genoten, dikwijls er naar toe gegaan: moet het krimpend alsemdrinken vriend of vijand mij nog schinken, geeft mij, anders niet, o neen, geeft mij dat ik tranen ween'! Stroom van droefheid, eedle tranen; bittere beken des geweens, hoe kunt gij den wegel banen ter vertroosting! Wat gemeens hebt gij, druppelen van de smerte, met den honingdauw des herten; waarom, als ik lijden moet, zijt gij, tranen, mij zoo zoet? God zijn wegen zijn verholen, als Hij zalfkruid wassen doet waar de slange zit verscholen die den wandlaar bijten moet: dank aan Hem, aan Wien 't bekend is of er mate in onze ellende is, dank aan die 't geween daarvan met het weenen troosten kan! Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige christenen, tot nabij de Kerke. Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom! zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk, en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan vòór het heilig tabernakel des Heeren. Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog ommeging. Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en weêr levende geworden, daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms: Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit, stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer eindelijke rustplaatse. Van het blad daar de wind meê speelt, van de blomme die uitkomt en vertorden ligt. Van den draad, dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwe des levens. Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge des vleeschs. Van den half afgebroken levenswandel,... en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef klagen: _Miseremini!_ hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt! Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het schrikbare woord verviel nu op de heilige Kerke zelve. Een driemaal gekroonde, driemaal gescepterde Priester verscheen, en, staande in het midden der Vaderen, die van vóór Hem wegschoven, zoo verkondigde Paus Innocentius, op de trompetten der Cherubim die uit den orgel daverden, die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. _Dies iræ_ klonk het, Kwade dagen, die al de dagen eens lijk asschen weg zult vagen, zoo 't Sibille en David zagen! Welk een gruwel 'n zal 't niet wezen, als de Rechter, opgerezen, 't goê zal uit het kwade lezen! Wondere trompetrumoeren zullen al de graven roeren, al die dood zijn throonwaards voeren. Stom zal staan de Dood en 't Leven, als de dooden antwoord geven, staan, en voor den Rechter beven. 't Zal een boek te voorschijn komen waarin 't al staat opgenomen dat het oordeel Gods moet schromen, als de Rechter, neêrgezeten, al 't verdoken kwaad zal weten, straffen ende niets vergeten. Wie zal dan toch mijn verweer zijn, wat mijn voorsprake of begeer zijn, als de goeden zelf verveerd zijn? Koning, schrikbaar en grootmachtig, bron van goedheid, nederslachtig bid ik U, weest mij indachtig! Jesu, wilt toch wel gedenken: als gij mij kwaamt 't leven schenken, was 't om me op dien dag te krenken? Jesu, moê van zoeken naar mij hebt Ge 't Kruis geleên, en daar mij eens zoo dier gekocht: ach spaart mij! schoon 't Uw recht zij van te wreken, wilt mij vrij van zonden spreken eer die dag komt aan te breken! 'k Zuchtte als een ter dood verwezen, maar mijn schaamrood schuldig wezen hoopt op Uw bermhertig wezen; Wierd Maria 't eeuwig leven, wierd den moordnaar hoop gegeven, hopen durve ik ook, en beven. Heere, onweerdig is mijn bede; doch, laat me, uit goedjonstigheden, vrij van 't vier der eeuwigheden! Laat mij bij uw schaapkes weiden, wilt mij van de bokken scheiden en ter rechter hand geleiden. Moet gij dan vermalediden en het eeuwig vier doen lijden roept tot mij: "Gebenediden!" Want ik kome al jammerklagen, 't herte als asschen rouw geslagen, hulpe in mijnen doodstrijd vragen. Dag van weedom en van boeten, als gij zult verrijzen moeten en gerecht zijn om uw' zonden, mensch, God spare u in die stonden! Zoet Heere Jesu mijn, laat ze in ruste en vrede zijn, in alle eeuwen! Amen. Mysterie!... de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte des zilvers omhooge steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in eenen regen van smeltende balsemgeuren, die de Kerke doorwasemde en die bleef hangen aan onze kleederen, even als het klimmende en 't wederom neêrdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen! Mysterie!... van schitterend Geloove, Hemelwaards ziende Hope en brandende _Charitas_, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een aangenaam vertoog. Mysterie!... die mindere lichten, die ons den priester te gemoet leidden, toen hij van den hoogen autaar kwam en met de godvruchtige menigte gemeenschap hield, in 't offeren van het onbloedige slachtoffer! Mysterie!... 't omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den offerschotel van het heilige Lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd te worden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren Jesu, en op den autaar des Alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd zijn! Mysterie!... het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide volk indachtig maakt hoe diepe de bevende Priester alrêe getreden is in het Heiligste der Heiligdommen! Mysterie!... als, bij 't nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde, zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de graven beneên den marbelen vloer! Mysterie!... gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom en onder wege half weggesmolten, als een Engel van vertroostinge, zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den lijdenden Vader, hem verkondigende dat Jesus andermaal, onbloedig, voor Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het afgeluisterde kloppen der Elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden en vielen de versletene Paternosterbeiers door zijne biddende vingers, onder het denken aan Hem die aan 't kruis stierf, aan Haar die eronder stond en leven kon: aan Hem en aan Haar die nu, boven alle smerte, in den hoogen Hemel heerschen. Och! hoe troostelijk is het, na die heilige Mysteriën godvruchtig bewonderd te hebben, en zijn herte gelaafd in 't gebed, omhangen nog met de zoete wierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig ten gravewaard, met eenen afgestorven Broeder! Hoe troostelijk de stemme te hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den letsten zegen geeft! Hoe troostelijk, als de orgelklanken dreunen, de klokken tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorenop treedt, de wind in de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge rijst en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel der heilige Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken van eenen triomphetocht! _In Paradisum!_ De herten beven in de boezems, de wangen slaan bleek en krimpen weg, tranen verduisteren 't gezichte, de kniën wankelen onder den last des lichaams. _In Paradisum!_ Men weent, men weet niet waarover noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist noch men weet wat er omgaat, 't lichaam ziddert in de stemme des orgels, en de ziele vloeit weg ten Hemelwaard, in de stemme van dat wonderbare _in Paradisum!_ Ten Paradijze geleiden u de Engelen, gaat met de heilige Martelaars mede, en uit Jerusalems zalige muren komen de zingende Chooren u tegen! Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig! rust... in alle eeuwen der eeuwen onendig! Met zulkdanige gevoelens stonden wij op den 5den dag van Meie, 't jaar 1858, in 't herte van West-Vlanderen, binst den brandenden noenenstond, te Staden op het kerkhof. Het Kruis was voor eene laatste maal in het graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van zaligheid geteekend. Zoo teekende Moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het Kruis uw oogskes toe, wanneer zij u, -- hopende Moeder! -- al bidden en zingen in slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en slaapt in den schoot der aarde. De holde klank van het stof dat de Priester, onder heilige woorden, op de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder haalde, verdween welhaast met den laatsten _requiescat_, met den laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht... en verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, 't geen eindelijk gedaan wierd in dezer voegen: Mijne beminde en dierbare Leerlingen! "Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren; heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom ons zoo eene klare tale voert, ja toen de doode stilte van dit Kerkhof zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn; spreekt gij, en leert ons uwe zoo dikwijls herhaalde, dikwijls verstane en even zoo dikwijls vergetene lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste Jongeling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen "dat gij maar opgehouden en hebt kind te zijn om Engel te worden!" Spreekt, mijn dierbare Vriend, mijn leerling en mijn kind: spreekt en verhaalt ons hoe de Engel des doods aan u toch geenen zegepraal gewonnen en heeft, maar hoe gij, integendeel, op zijne vlerken gesteund, het Hemelrijk zijt binnengeklommen. Spreekt, vereeuwigde ziele, en verhaalt ons met welke vreugd de Gever van alle goed uwe minzame deugden beloond heeft; met welk een kleed van Hemelschen glans uw onaangeraakte zuiverheid, met welke kroone van eere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welke liefde uwe liefde en uwen eerbied voor uwe Ouders en Meesters, en eindelijk, welke prijs u betaald is geworden voor dien zucht, die wondere en zeldzame gifte des Heeren, die u van kindsbeen af verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de bitterheden van het heilig Priesterdom. Spreekt, o onze dierbare Vriend, spreekt en vertroost uwe Ouders, aangezien geen een van ons ze troosten kan! Troost dien Vader, die zijn eigen lijden verborg, om het uwe niet te vermeerderen; die God zijn leven ten besten gaf, wilde Hij het uwe daarom sparen; spreekt en zegt dat gij welhaast misschien, als Engel des Heeren, bij zijn bedde zult staan, hem in zijnen doodstrijd hulpe biên en zijne ziele ten Hemel voeren. Spreekt en troost de vrouwe die u gewonnen, geboren, gezogen en gekweekt heeft voor den Heere; troost uwe Moeder, die er bij dage altijd zoo blij uitzag, uit vreeze van u te bedroeven; die, vlijtig, met één hand de drinkschale ontving van haar lijdende Kind en met de andere eenen stoel bijschoof voor den bezoekenden Priester, maar die bij nachte, allééne en verborgen, vóór haar Kruisbeeld, daar den lang weêrhouden stroom van tranen liet gaan, en heur gebroken herte ontlastte. "Moeder," zoo zegt haar, "gij vroegt aan God eenen Priester, de Heere heeft u verhoord, Hij heeft u geenen Priester gegeven, maar eenen heilige, eenen Engel in den Hemel, die, zonder den last des Priesterdoms te moeten dragen, al de genuchten daarvan geniet, en dáár, in die oneindige Kerke des Alderhoogsten, aan den autaar van het Lam zelve, voor u staat te bidden. Spreekt gij nu ook, mijn brekend herte, als 't is dat gij nog spreken kunt... Maar neen, 't wordt tijd dat wij scheiden. Afscheid nemen wij dan van u, onzen lieven broeder, met de laatste trane der vriendschap, met de laatste bede des Christenen, met den laatsten zegen des Priesters... En gij, dierbare grond van Vlanderen, ons eigen Vaderland, gewijde aarde van het kerkhof des Heeren, aarde waarin de muren staan van Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust van zoo vele onzer Voorvaderen, wier heilig stof misschien in deze handsvolle begrepen is, aarde die 'k omhelze als den grond waaruit ik gesproten ben en waarin ik zal terug keeren, gewijde aarde, valt, duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, op dat heilig lijk, dat wij u toevertrouwen! Bewaart die reliquie, bewaart ze tot op den dag dat de Engel der verrijzenis hier zal komen kloppen, roepende: "Staat op gij allen die gestorven zijt!" Weêr op zult gij dan staan, Eduard, onze vriend, in de glorierijke verrijzenis, met die strale in uwe ooge, die blonk vol simpele eenvoudigheid, met dien eigensten lach, spelende om uwen mond, die altijd loech van zielsgenoegen, loech van onnoozelheid, loech van liefde, loech van vreugde, loech van louter zuiverheid, loech in 't leven, loech in 't sterven, lachen zal in de eeuwigheid!" Zoo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziele alreê 't geluk genoot dat ons misschien nog menige vijanden, talrijke strijden en gevaren zullen komen betwisten; hetwelke wij nochtans ook, onder Gods hulpe, zullen veroveren, is 't dat wij getrouw blijven aan het voorbeeld van onzen Vriend, en bestand doen aan 't gene wij, bij zijn graf, ons zelven en den Heere beloofd hebben; eindelijk, en om te sluiten met een vers van den overledene zelven, indien "_elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in d'hand_." [1: Geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlanderen, op den 10 Januarij 1840; student in poësis en lid der Congregatie van O.-L.-V. Onbevlekt Ontvangen in 't kleen Seminarie te Rousselaere, overleden op zijne geboorteparochie, den 3den van Mariamaand, in 't jaar O.H.J.-C. 1858.] BEZOEK BIJ 'T GRAF. Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot den Heer: Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak, en 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer. Wie leedde, wie leedde er mijn schreên? Waar leedden mijn schreden naartoe? 'k En wete, maar 't leedde me entwie en ik ging, en ik stond op het kerkhof alleen. Daar staat hij, de torre, 't is hij; de hane op den torre, 't is hij; daar staat hij die torre en die Kerke en dat Kruis; hier hebbe ik nog eenmaal geweest. Hier legde ik een vriend in het graf, ik legde -- en hij slaapt in het graf; en Jesus, die waakt in zijn heilige tent, waakt neffens hem, neffens het graf. Waar, zegt mij, o zwijgende veld, waar ligt hij begraven?... Alhier? Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg en zeide: "Vaarwel, o vaarwel?" Het water gaat open en toe, Het water gaat op en gaat neêr, het water, als 't kind er een steentjen in smijt, het water gaat op en gaat neêr. Het water gaat op en gaat neêr, het water gaat open en toe, en haast is het water weêr heel en gansch stil; waar viel en waar ligt nu de steen? En de aarde gaat open en toe, ook de aarde gaat op en gaat neêr, wanneer er de putmakers geldwinnend hand een kist in legt, open... en... toe! En de aarde gaat op en gaat neêr, ook de aarde gaat open en toe: en, hooger als de andere graven, een tijd, daar toogt men een graf en zegt: "Dáár!" En de aarde zinkt langzamig neêr, en de aarde zinkt wederom toe, en wederom strekt er zijn armen naar uit 't vergetende gers, en 't groeit toe. En de aarde gaat open en toe, en de aarde gaat op en gaat neêr, en haast is het alles zoo effen en groen, zoo effen als al dat er leeft. Wat zegt gij, o zwijgende veld? Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij? Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg en zeide: "Vaarwel gij, vaarwel?" Een stemme, geen andere 'n sprak, een stemme, geen andere, geen een: "Komt hier," zei een stemme, aan het Kruis, "hij ligt hier: komt hier," zei een stemme, "aan het Kruis." o Stemme van 't houtene Kruis, o Kruis van den Heere, gegroet; gij blozende vrucht aan den edelen boom, gekruiste Verlosser, gegroet! Waar staat gij, hooge over mijn hoofd, waar staat gij, gedoken in 't gers, waar staat gij, waar staat... dat ik groete u, o Kruis, ik groete u, o edele Kruis? o Stemme van 't houtene Kruis, o stem van het houtene Kruis, ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad, en... de antwoord is altijd: het Kruis. o Kruis op den torre en in 't gers, o Kruis aan 't gedokene graf, o Kruis, waar gij staat ofte gaat, zijt gegroet, gegroet zij mij 't heilige Kruis! o Stam van het heilige Kruis, triomphwinnend houtene Kruis, gij toogdet.., ik vond mijnen vriend, vind' Hij mij, die stierf aan het heilige Kruis! NOG EENS Nog eens, o christene studenten, bij 't graf gestaan! In tranen? Neen! Laat vreugde op ons den zegel prenten, want wij zijn christenen! 't Geween betaamt die hoop noch troost en kennen in Christi kruis en dierbaar bloed, betaamt die kerke en kerkhof schennen, betaamt een' andren jongelingsstoet! Voor ons is doodgaan levend worden, door Hem die lijf en leven gaf; 't en zijn geen beendren die verdorden of zullen opstaan uit het graf. Zoo zult gij ook, beminden; 't sterven heeft Jezus zelve ons voorgedaan: de doodbrief staaft uw recht om 't erven het rijk waar Hij is ingegaan! Gelukkige Arnoud, rust in vrede, God hebbe uw' ziele in zijn gena; gij droegt, 't is waar, uw deugden mede, maar uwe exempels liet ge ons na: die volgen wij, tot op den rande van 't graf, onwankelbaar vereend; brengt deez' belofte ooit een in schande van die hier staan? Zoo God helpt, neen 't! JAARGETIJDE o Gij die wij beminden eens, wij groeten u, vol droef geweens, en staan rondom uw graf te gaar, op 't ende van uw stervensjaar. Waar zijt gij? Sterke en kloeke, en al, waar zijt gij, ach, te groot getal van vrienden, gij, die dacht misschien: 'k Zal menig uwer sterven zien! Aleer gij iemand sterven zaagt, was 't gij die eerst gestorven laagt: en droevig staan we, uit vriendenplicht, bij 't graf, waar ge in begraven licht. Zoo vaart de dood, o! doof en blind, ze'n spaart geen ouder, spaart geen kind; smijt al in 't graf, maar d'hope niet, die me in dit kruis hier staande ziet. o Zalig teeken op het graf, o nooit ontvallen wandelstaf, staat bij, staat bij, in dezen nood, en zijt remedie na de dood! o Kruis, daar Christi bloed aan was, de mensch is licht en broos als glas: hij valt, hij breekt; gij staat en houdt omhoog, die op uw stam betrouwt. Daar liggen ze aan uw voet, o Kruis, onz' liefste neêr, in stof en gruis: herleve 't stof en worde 't wat Gods hand het eens geschapen had. Herworde 't jong en stervensvrij, herworde 't in Gods vreugden blij, herworde 't in God zelf geleerd, herworde al 't duistre in licht gekeerd! o Dierbaar is het vriendengraf, ik schee daar met getraan van af, ik laat mijn hert daar aan en bij, en,... vrienden, dat u vrede zij! HET KRUIS Het kruis ontliet den mensch uit 's vijands helsche banden; met 't kruise wijgen hem, in 't doopsel, 's priesters handen; gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in 't kruis, nog wijst hem 't kruis den weg naar hier, zijn laatsten thuis. o Kruise, dat daar staat, och, of zij 't allen wisten, gij zijt het teeken en de hoop van elken christen: zoo Christus leefde en stierf, in kruisen en verdriet, zoo zult gij, of ge en volgt in zijn triomph hem niet! UIT HET ITALIAANSCH Ik hoor ze zingen in de roozenhagen, de nachtegaalkes, hunnen liefdezang; en de eekentronken, oud en bruin, doordragen de gulden najaarszonnestralen lang. 't Gaan duizend stemmen achter 't land en roeren, 't gelooverte en het gers en 't beekske roert; in 't diepend blauw zie 'k de Apenninen loeren, den hemel wordt zijn' roozenverwe ontvoerd. Bij zulk een zalig, eenzaam vredezegenen, och Moeder, mochte ik uwe stemme ontvaân! Och mochte ik, Moeder mijn, u nog bejegenen, een enk'len keer nog, en toen sterven gaan! Neen, koud zoo ligt gij daar, in 't graf gedragen, het hooren van mijn stemme is u geroofd!... wijl boomen, bergen en de roozenhagen de nacht bedekt, die dit mijn herte dooft! R.I.P. Rust in vrede, rust in vrede, gij die, wandlend, zijt van hier voorwaards- en voorbijgetreden, onder Christi kruisbanier; die naar 't land zijt, het verdoken, waar de koninklijke staf ligt bij 't naamloos stof gebroken, van 't onedel werkmansgraf; waar geleerdheid niets kan baten, weet men Christi lessen niet, waar men geld en goed moet laten, waar geen schoonheid overschiet. Rust gij, leeraar en geleerde, rust scholier en schoolregent; rust, dien elke ende een vereerde, rust, dien niemand heeft gekend. Rust, die 't zelfste bloed in de aderen droegt misschien als ik; en gij, vrome ziele onzer vaderen, rust, en dat u vrede zij! Moge God u ruste geven, die begonnen, die volend, of die, midden in het leven, wakend hebt de dood gekend! Rust in vrede, rust in vrede, jonge en oude, groot en smal, rust en, in Gods zaligheden, rust, gij afgestorv'nen al. Rust in vrede, rust in vrede, u nog eens vaarwel gezeid, eer ik weg en thuiswaards trede, rust... tot in der eeuwigheid! Amen. HET KINDEKE VAN DE DOOD Filius mortis est. I Reg., XX, 31. Daar zijnder die de levensbaan, met schaars eenen brijzel brood, tot aan hun oude dagen gaan en leven, spijts de Dood. Daar zijnder die dit leven van zijn blijde bane stoot, van waar hun eerste reize began: 't zijn kinderen van de Dood. Eén wist ik, en zijn moeder, als zij 't hutste op haren schoot, zij zong en zij zeide: "Mijn kind!" 't Was valsch! 't was 't kindeke van de Dood. Zij leefde en leefde tweemaal toen zij 't tegen heur herte sloot, en driemaal, toen ze 't dáár mocht voên, heur kindeke... van de Dood. 't Kind at en drank, uit klaar bedwang, en 't pramen van den nood, maar al dat het nutte, van spijze en van drank: het at en het drank de Dood. Het groeide alzoo de plante wast, die nimmer zunne 'n ziet: een rijzig, een reilde kindeke was 't, en derelijk als een riet. En de andere blommekes, blank en blij ze loegen altemaal; en, over van vreugde, zoo loegen zij met zijnen bedrukten staal. Het loeg... en het hief in het blauwe meer des hemels zijne oogen, maar ze vielen zoo licht op de aarde weêr neêr, en ze stonden daar, immer -- dáár. Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund, hij rust en, overhand op d'een en op d'andren voet gesteund, daar staat hij nu, aan den wand. Hij staat daar, van als de morgen breekt, en spreekt geen enkel woord, 't en zij dat hij in zijn herte spreekt, en dat God daar alleene aanhoort. Aldus verwacht hij 't noengetij, hij buigt zijn hoofd, hij hijgt om asem, en pijnelijk asemt hij... maar klagen, nooit: hij zwijgt. Zoo zinkt het sappig looverkruid in 't branden van den noen, en asemt al de krachten uit die zijn blaren voên. Hij staat daar, als de zonne zinkt, -- een roode hemelbal, die loerende al onder de boomen blinkt en wegvaart, -- liefst van al. Toen heft hij zijn grooten oogbal op en laat hem, overlaan, ontlasten den blinkenden pereldrop, dien niemand en kan verstaan. Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer hij staat om in te gaan, nog eenen laatsten en ach zulk een langen keer, al zuchten... achter de baan! En als de wind de deure wrijft, toen keert hij treurig om, wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft, in de asschen daar schrijft hij: "Kom!" Gelijk het kind des avonds, blij en op zijn speelgenoot al peizen, wenscht: Dat het morgen zij! zoo wenscht hij naar de Dood. De dood is maag en vriend van hem, hij kent heur witte hand, hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem, en heur delfspa, en heur land. Zij is vriend van hem en speelgenoot, zijn herte langt erom; ja, zij nestelt alree in dat herte, de dood, en zoo, schrijvende, zucht hij: "Kom!" Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar, en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond alwaar hij placht te staan, en alwaar zij kwam, en alwaar hij ze vond. Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag, en hij stapted' heur achternaar: zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag, en zij loeg... en hij loeg op haar. En zeider daar eene: "Ei, hij lacht! hij lacht! Wat heeft er med' hem geweest! Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht: ons broeder, ai Heere, hij geneest?" "Ah," zeider daar toen nog eene andere vrouw, "dat was mij een aardige lach! Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou, mijn areme man en hij... ach!" De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong en elk vloog, alhier, aldaar: en 't klopte op den torre, en de belle klonk, en 't brandede een keerse klaar. En stille... zoo viel het toen, stille,... niet en roerde of en leefder meer, om 't schrikken en om den eerebied, en de komste van -- den Heer! En zeider een lijzige stemme, toen zij weerom spreken dorst: "Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen: wat maakt hij daar op zijne borst?" "Ai!" zeider eene andere vrouwe, en sprak, terwijl zij naar Christus wees: "Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak... hij gaat sterven!" En zij kreesch... En 't water viel gewijd op hem, het kruis ging aan zijnen mond, en snikkende snokte er nog menige stem, die anders geen woorden en vond. Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag, en -- iets? -- in zijne armen sloot: "Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!" En ach, de vrouw was al lange dood! En spannende toen, med' eenen langen zucht, de ziele heuren band... intweên, ze vluchtte... en, in moeder heuren schoot gevlucht, zoo liet zij heur lijk alleen. Med' oogen half open en mond half toe, zoo lag het, en loeg het, en keek; en velen die 't zagen, ze zeiden: "Hoe!" en dat het hem zóó geleek. De landman stond, op den droeven klop, die zijne endeklokke lood, en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op: 't Is voor 't kindeke van de Dood. Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man 't gebed ten Hemel schoot, 't en was er niet eer als het zielke van het kindeke van de Dood. En zij, die eens op dat eigenste kind heur stervende oogen sloot, ze zoende in den hemel heur teerbemind... heur... kindeke... van de Dood. En zong er toen een, dien dit leven van zijn blijde bane sloot: "Ik hope in een beter leven dan dit leven van de Dood. En 'k wilde wel gaan door 's levens baan, met schaars eenen brijzel brood, zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan als -- 't kindeke van de Dood!" GOUDEN ROOZEN _Gedachten by het graf_ van zaliger mijn weledelen, zeer eerweerden Heere Mijnheer Joseph Antonius Maria Ghislenus Anastasius Johannes-Nepomucenus Baron de Pélichy filius M'her Johannes, wijleneer Burgemeester der stad Brugge, bij Mevrouw Maria Josepha van Heurne; _die, geboren te BRUGGE, op den 15 April 1809, Priester en Bestierder der Zusters van Maria te ISEGHEM, aldaar godvruchtiglijk in den Heere overleed, op den 28 Julij 1882_. Gouden roozen, zelden bloeiend, in dit arem tranendal, of zoo spoedig weêr ontwelkerd, wie is 't die u vinden zal? Jesus volgende en Maria, gouden rooze na den geest, was hij Edeling, was hij Christen, was hij Priester, aldermeest. Hij was levend 't geen hij stervend wilde zijn: de gouden roos uit zijn wapenschild, oud, eerlijk, ongeschonden, vlekkeloos. Beeld van liefde, beeld van goedheid, beeld van al dat edel is, bloeit hij zoo in aller herten en in elks geheugenis. Beeld van priesterlijke deugden, van geleerdheid, hooge en klaar; in de kunst die alle kunsten overtreft, kunstoefenaar. Kunst der kunsten, zielen leiden, zielen leeren vroeg en laat, God betrachten, God beminnen, met den woorde en met der daad. Kinderzielen, opgegaderd langs den weg en in het dal, schoon u niet altijd even prachtig, even kostlijk immers al. Hoogbestemde zielen Christi, maagdenblommen, leliepracht, van de wereld afgestorven, God beschouwend dag en nacht. Zegt, wie zal elks lesse wezen, elks goê voorbeeld? Zegt, wie zal, onder zoo veel edele perelen, de eêlste perele zijn van al? Zegt, wie zal den vijand keeren, wie zal wakend voorengaan, wie den weg, de weiden vinden, wie de bronnen gadeslaan? Hij zal werken, hij zal waken, hij zal sterven, doet het nood, en, lijk Jesus, zijnder kinderen hulpe en heil zijn, tot der dood. Gouden rooze, vol van kracht en milde reuken, deur end deur, alles met de lucht verfrisschend van uw zoeten liefdegeur. o, Wie pegelt al de schatten die gij, bloeiend roozenblad, God alleen bekend, de menschen onverstaanbaar, hebt bevat! Dat is 't woord, o gouden rooze, dat ik in uwe tale vond; dat's de wijsheid van dat wapen: Gouden roozen, groenen grond. Groene grond was 't, en goede eerde, waar gij 't leven hebt ontvaân, en waar eerst de gratielonken van Gods zonne u vonden staan. Goede grond zijn onze herten, en de vruchten, ongeteld, zijn wij schuldig uwer goedheid, die nu rust in 't heilig veld. Vruchten, weerd het milde zaaien van uw hand en al het werk van uw priesterlijk bezorgd zijn voor Gods volk en voor Gods Kerk. Groene grond zal op het kerkhof haast verbergen 't heilig oord, waar gij rust en wacht de stemme van des Engels wekkend woord. Maar geen groenen, geen verdroogen van het jaar of van het veld, dat de erkentelijke droefheid onzer herten palen stelt. Neen, geen tijdstip, geen verjaren van uw sterfdag mindert ooit het geheugen van al 't weldoen, dat gij hebt rond u gestrooid. Want wij hopen, schoon wij weenen, dat alwaar gij God geniet, gij het werk nog uwer liefde en al uw' kleene kinders ziet. Ha, betrouwt ons dat wij zullen uwen name en uw blasoen, kleen- en grooten, rijk- en armen, naast onze ouders, eere doen. Dank- en dierbaar zal hier blijven uw gedacht, en, waar gij zijt zal de weêrklank u verheugen van uw naam gebenedijd. Wij beloven 't en wij meenen 't, dat wij, ver van u voortaan, zullen werken, leeren, bidden, en met u standvastig staan. Ja, standvastig als de boomen van dat vruchtbaar wapenveld, dat, vol gouden eekels, uwe en onze vrienden voorenstelt. Vrienden, die aan ons u binden, schoon gij reisdet hemelwaards, en die, in uw' plaatse, ons zullen troosten, of gij zelv' het waart, tot dat eens een' dag van vrede, een' dag van blijdschap God verleent, die hetgeen hij kwam te scheiden, in zijn goedheid, weêr vereent. Dit vereend zijn, -- _in æternum!_ -- dat het eeuw- en ervig duur', na 't bedied van Gods onroerbaar woord: _Non commovebitur!_ [NOTA. -- Het wapenteeken, dat het edele geslachte _de Pélichy_ vertegenwoordigt, is: Op een groenen grond of veld eene zilveren of witte bare, onder welke eene, boven welke twee, te zamen drie gouden roozen staan, met deze kenspreuke: _Vulnerat et sanat -- : 't Kwetst en 't geneest_. Het edel geslachte _Gillès_ vertegenwoordigen, op eenen blauwen grond of veld, een gouden keper, met, in elken overschietenden hoek van 't schild, een te zamen drie gouden eekels. Kenspreuke: _In æternum non commovebitur: In der eeuwigheid en zal 't beroeren_. Het wapenteeken van de twee verhuwlijkte geslachten te zamen, _Gillès_ en _de Pélichy_, is, gevierendeeld, aldus: 1 en 4 _Gillès_, 2 en 3 _de Pélichy_.] ZIELGEDICHTJES I L.J.D.W. 1852 Het aardsche vat was al te teêr voor 't machtige verstand, de band des lichaams kon niet meer weêrstaan der zielen brand; hij brak... ze ontlook heur vleugelen en koos de hemelbaan: daar mag zij, zonder teugelen, God minnen, God verstaan. II H.L.B.G. 1852 Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen: "Gaat in mijn wijngaard," sprak ze mij. Ik ben, gehoorzaam, er gekomen, al is 't dat ik onweerdig zij; en nauwlijks daar nog ingetreden of, met den wille alleen te vreden, zoo roept gij mij bij uwen throon, en geeft, voor onverdienden, loon, zoo veel aan mij als aan die 't ploegen en 't daaglijks strijden voor uw kerk, en d'hitte van den dag verdroegen, gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk! III GULIHELMUS, Koster van 't Kl. Sem. 1855 Welzalig is de sterveling, die nooit in kwade wegen ging, maar die zijn leven, dag en nacht, Gods wet bewaard heeft en betracht. IV J.F.C. 1855 Gelukkig die, in 't dorre zand van 's werelds vreemd Egyptenland, op weg ten hemelwaard, geen oogbedriegend weeldrig oord vergeefs vervolgend, op en spoort, maar zijnen weg bewaart. Gelukkig die de wreede beet der wereldbraam zoo haast vergeet als hij ten Hemel schouwt, of die, in zijnen lentedag, een enkle blomme plukken mag, en... dat 't hem niet en rouwt. Maar geen die ik zoo gelukkig nom als hem die 's werelds doorne en blom en 't jonge leven laat, om vroeg naar 't eigen land te gaan, waarheen de pelgrim, op de baan, nog reekende oogen slaat. Gelukkig, jongst ontslapen vriend: nooit heeft uw ziel het stof gediend, op ijdelheid verzot; een enkele blomme pluktet gij: de zuivre blom der Poësij, en droegt die meê naar God! V D.J.V.K. 1858 Daar lacht een nieuwe zon de nieuwe velden tegen, de voorjaarmorgen breekt, na winternacht, weêr aan; ik zie het groeiend licht ten oosten opgestegen, maar nauwelijks op, het licht is weêr aan 't ondergaan! Aan 't ondergaan? Toch niet! 't Is ik die ben gerezen, 't is ik die Hemelwaards gerukt, uit rampe en wee en uit alle aardsche vreugd, -- mag vreugd heur name wezen? de zonne duistren zie in eene gloriezee. De zee, waarin gij baadt, onwetend en omhangen met sluierend geloove, in 't zalig God-ontvangen, gebroeders, in 't geheem van Jesus' liefdebron; de zee der Godlijkheid, die ben ik ingeschoten, en, had ik maar een teug van 't lavend licht genoten, die waar mij 't sterven weerd, zoo ik nog sterven kon. VI P.F.J.S. 1755 † 1858 't Geen waarvan de droeve menschen altijd klagen hier beneên, 't geen waarnaar zij 't meeste wenschen hebt gij honderd jaar geleên. Maar, weer m'oud wordt en grijsharig, weer onmondig kind verscheidt, -- gij wierdt honderd-en-driejarig, -- schilt het iets in de eeuwigheid? Zegt, wat hebt gij meer verworven, mocht gij in den Hemel gaan, als het kind met u gestorven, en naast u in 't graf gedaan? Jaren, maanden, dagen, uren, ware 't honderd, duizend jaar, zijn, bij Gods oneindig duren, of het niet een stonde en waar! VII K.J.D.C. 1859 Gelukkig die, van kindsbeen af, Maria gansch zijn herte gaf, en, tot zijn laatste stonden, bij haar en haren Zoon alleen den troost in 's werelds droef geween gezocht heeft en gevonden! VIII A.D.K. 1859 Een kind ontsliep: wie anders weet als moeders herte ervan, en Jesus', die 't gewonnen heeft en nooit meer kwijt en kan? IX E.J.B. 1859 Naar sterren, als de zonne uitschiet, en vraagt men noch en zoekt men niet. De nacht,... hij brak, de zonne klom, uw zonne... Gij zeidt: willekom! en vloogt, o vriend, en leeft nu, waar geen nacht meer is en sterreklaar lijk hier, maar dag, bij God den Heer, en nacht, dat en wordt het u nimmermeer! X ADVOCAAT S. 1859 Die, rijk gekanst, is arm gebleven; die 't zweerd droeg van het Recht, en die bemind was en beminnend; wie in zulk een deugd hem grauw kon leven, dien loont geen lof dien mensch kan geven, dien loont, -- het is van God gezeid, -- God zelf maar, en Gods eeuwigheid. XI A.V.D. 1860 God gaf het ons, God nam het ons, Gods name zij geprezen; 't was wel bij ons, 't ging weg van ons, 't was beter in den Hemel; daar blijft het ons, daar wacht het ons, daar zien wij 't eenmaal weder! XII J.V.D. 1860 Ah! gij hadt zoo geren 't leven aan uw kindtje weergegeven, liefste moeder: uw verdriet kent het dan Gods woorden niet? Alle liefde en alle zoetheid, leven zonder levensmoedheid, leven zonder stervensdag erft... die zalig sterven mag. XIII L.L.D. 1860 Leeft gij lange of korte dagen, moet gij leed of leute dragen, God, die 't eene en 't ander geeft, zal u 't een en 't ander laten in dit vluchtig leven baten, zoo gij 't voor en met Hem leeft. XIV N.V.N. 1860 Hetgene een' moeder troosten kan, die weent, noch vriend noch vreemd en weet daarvan, o neen; 't is God die slaat, 't is God die troost, 't is God die alles doet: 't is vele dat men goedheid heet, maar God alleene is goed. XV N.N. 1861 't Zij vroeg of laat daar niets en baat, daar moet elk tol betalen; 't zij munk of non, gij, nu, ik ton: de dood komt alles halen! XVI CORDULA 1862 De trage ziekte brak intween den band van lijf en lenden, maar kon de ziel, 't geloof, de hoop noch de edele liefde schenden; ze vlamde los, en vluchtte omhoog, onstuimig om te vinden den Meester, Vriend en Bruidegom, in Jesu, den beminden: in Hem bij wien geen tijd meer is, geen toekomst, geen verleden, maar de eeuwige onvergankelijkheid van 't altijd altijd heden. XVII ALFONS DANNEELS 3 Aug. 1847 † 9 Nov. 1864 o, Kon het ooit voor regel gelden dat kunst of dappre moed verschoont van 't sterven, o, men vond meer helden, meer kunst'naars met het loof gekroond! Maar neen, 't en baat niet; al die leven ze zullen sterven, jong of oud: die schatting moet eenieder geven, al weigerde hij tienduizendvoud. God wilde 't zoo en al ons klagen bewijst maar hoe eilaas de mensch geschikt was om een lot te dragen dat hem nog voorzweeft in den wensch. Onsterflijkheid, daar elk naar hankert, onsterflijkheid, die ze al trotseert... daar 'n is geen andre als zij, die in de kruisrotse ankert en in 't graf Christi triompheert! XVIII F.I.D.R. 1865 Gelukkig kind, dat van zijn spel, zijn engelken voor reisgezel, zijn hertje vrij van zonde en schand, is weggegaan naar 't hemelsch land! Gelukkig kind, gij liet ons al bedroefd om u, in 't aardsche dal: gij, blijde, daar omhooge, bidt voor ons, waar ge op den throon nu zit! XIX A.V.S. 1871 Gelijk het paaschenblommeken, als 't winterweêr gesust is, zoo smeet het zijnen lijkdoek af, en 't rees al uit zijn donker graf, en 't leeft nu waarder ruste is. XX L.S.P. 1872 Onwetend en onschuldig nog van al dat menschen weten, wat hebt gij, kind, uw leven toch onlang voorbijgesleten! Bemind van al, bemind van elk, vol vreugde, waarheid, goedheid: 't en was in uwen levenskelk geen dreupel of 't was zoetheid. En eer hij uit was nam u God: gij waart van hooger weerden als dat gij zoudet dienen tot versier van dezer eerden. Naar hooger streken zijt gij, kind!... Gebenedijd van heden zoo moet Gods naam zijn, en bemind, tot in alle eeuwigheden. XXI VADER EN MOEDER G... 1872 God liet hen, als twee boomgewassen, gesteund d'een op den andre staan, en lief en leed zoo zeldzaam passen dat geen verschil ooit kan bestaan. Zij leefden, stierven, oud van dagen, aanschouwde ik 't eeuwig leven niet; zij zijn bij God: 't was zijn behagen, al dat Hij wilde 'et zij geschied! XXII E.F.V.T. 1872 Verloren moeite, onnuttig streven, om langer als den tijd te leven dien God, in zijn beschik, ons stelt: zijt keizer, koning, oorlogsheld, zijt jong of oud, zijt rijk aan gaven of arm, gij sterft, gij wordt begraven... 't Is al voorbij, verleên, gedaan! Toch neen, daar blijft iets voortbestaan, dat meest veracht wordt en misprezen, dat is, en dat zal eeuwig wezen... Past op uw ziele, o mensch, en doet hetgeen God wil, hetgeen gij moet. Laat lachen al die lachen konnen: de ziel gered is 't al gewonnen; en die dit één verliezen zal verliest, eilaas, verliest het al! XXIII A.K.E. 1873 Een stap is 't maar van wieg tot graf, voor ouden en voor jongen. Gelukkig die, dit leven af, hoe kort of lang het God hun gaf, den beteren weg ingongen! XXIV H.D.M. 1873 Verkieslijk is het, duizendmaal, te rusten in Gods hemelzaal, als, op der aarde, al wierd men rijk, te slaven om wat ijdel slijk. 'k Beminde uw huis, o Heer, en zag den luister geren van uw' dag: _uw dag_, hij is mij opgestaan; _uw huis_, ik ben erin gegaan. Vaartwel, en die dit leest onthoudt dat ge ook in tijds de dood beschouwt. XXV C.D.B. 1874 Het vier, 't gesmolten lood, het kruis, het zweerd, de tangen deên menige eedle ziel de martelkroone ontvangen; elk wist het. Maar, bedekt en 't menschdom ongeacht, wordt menig martlares gemarteld dag en nacht. 't Geen Agatha stond uit ééne ure, heb ik geleden drie maanden en nog meer, drie schrikkelijke eeuwigheden. De kroone kwam op 't laatst: verheugt, die mij bemint, 't en is geen sterven, neen, 't is 't leven dat begint! XXVI B... 1874 Ons leven houdt maar aan een draad: wie weet er, waar hij gaat of staat, wanneer de dood zal komen; of hoe dat hem, bij nacht of dag, bij hoorenstoot of wapenslag, zijn zielken wordt ontnomen? De felste valt aleer hij 't weet; de mate die hem 't leven meet weet niemand van te vooren. Zoo, zijt bereid, en leert hiervan: 't geen mij behoort vandage kan u morgen ook behooren. XXVII N.N. 1874 'k Groet u, zoete zielke lief, roosken rijk in geuren, lelie uit de dellingen, prachtsteen vol coleuren; hatende al dat vleeschlijk is en van kwad' humeuren: zalig was uw sterven en eeuwig goed te keuren. XXVIII J.V.D.P. 1870 't Getemmer van des menschen leest is licht in stof en asch verstoven, maar mensch zijn dat is aldermeest onsterflijk leven, ver hierboven; dit schendt geen dood, geen lichaamsdood, dit kan noch vier noch staal bederven: het kwaad alleen doet, -- jammer groot -- de onsterfelijkheid voor eeuwig sterven! XXIX O.L.A. 1876 In 't kloosterkleed gedekt en opgevat, draagt, Englen, Hemelwaard een weerden schat! En, weet gij wat gij draagt? Ons kind is het, uit vader en uit moeder voortgezet, ons eigen... Neen, 't was Gods, en God gebood dat 't, nauwlijks levend, welkeren zou ter dood! o Bittere stonden die een moeder leeft, wanneer zij 't nieuwgeboorne 't leven geeft; o bittere stonden, als 't geboren kind al sterven in de dood weêr 't leven vindt! Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar, de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar', waaronder Gods almachtigheid bewijst dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst, en dat de dood, die elk ende een bedriegt, met eigen hand God blijde kinderen wiegt. XXX J.M.D.R. 1876 Ach, 't bitter leven is zoo kort: van als het kind geboren wordt tot dat het sterft, een stonde maar, al duurde 't leven honderd jaar! Ik stierf; na lang geleden pijn en mochte ik niet genezen zijn, ofschoon ik, Moeder, welbemind, ofschoon ik, Vrouwe, man en kind zoo geren, ach, zoo geren zag: hij kwam, de bittere stervensdag! Ik leef nochtans en derf niet meer dat leven, dat in God den Heer de doop mij gaf, de dood mij bracht, en dat u, man en kind, verwacht! Vaartwel, vaartwel, wij scheiden maar voor korten tijd: vaartwel tot daar. XXXI A.K.V.C. 1876 Rechtzinnig, God getrouw, geloofbaar en geloovend, zoo wierd ze eene oude vrouw, en stierf, den Hemel roovend. Gelijk een kind, voorwaar, dat, uit den doop geheven, geen kwaad en kent, zoo klaar was heur eenvoudig leven. Zij hield aan 't waar gewin, en met heur' laatste krachten zoo bleef z'heur huisgezin in eere en deugd betrachten. Een waar exempel van voorvaderlijke deugden: God hebb' heur ziele dan in 's Hemels ruste en vreugden! XXXII K.R.S. 1877 Van kindsbeen af getrouw aan recht en plicht en zeden in weinig goeds voldaan, met kleen gewin te vreden; van 's morgens, voor den dag, tot in de nachtsche stonden, in werk en kerk gelijk, vol neerstigheid bevonden; heur' man een ware schat van bijstand en genoegen; heur kindren zóó dat nooit zij moeder nutloos vroegen; de kindsheid heiliglijk bewakend; veler kleenen een tweede moeder; elk een voorbeeld; van geen eenen gehaat ofte onvereerd; vol dagen en vol deugden; ja, van heur jonkheid af verdienend eeuwge vreugden; heur name eene eer, door haar met vlek noch schand bedorven, alzoo heeft zij geleefd, alzoo is zij gestorven! XXXIII BLANCHE 1877, 22 Maarte Nog nauwlijks heft een blomke of twee zijn kopken uit de groene wee en zoekt de zonnestralen, of blanker blomkes gansch een stoet de blijde wegen schittren doet omtrent de kerkportalen. Ik zie daar een, zijn name is _blank_, gelijk zijn' kleêren, wit en lang: zijn' kinderlijke leden bewegen of 't een Engel waar, die, in een witten wolksamaar, de kerk kwame ingetreden. Dat is ons kind! God riep, het kwam, en 't broodgelijkend Offerlam mocht in zijn herte dalen; zijn hert, dat kloppend d'eersten keer, uit onz' twee herten kwam weleer zijn' levensloop te halen. Leeft lustig voort dan, kindtje, en laat zoolang u 't leven openstaat, niet af vooruit te schrijden; vooruit, waar God u wilt en waar gij moogt, met ons, uw oudrenpaar eens eeuwiglijk verblijden. XXXIV BLANCHE 1877, 8 Junij. Nog nauwlijks is een maand of twee den schoonen dag voorbij, of wee verblindt onze oogenstralen; wij zoeken weêr den blijden stoet, maar alles treurt en treuren doet omtrent de kerkportalen. Ik zie daar een... zijn lijkje blank ligt roerloos, en een sluier lang ombundselt zijne leden; zijn zielken, of 't een Engel waar, is door den witten wolksamaar des Hemels ingetreden. Dit was ons kind! God riep, het kwam, gelijk een schuldloos offerlam, blij uit deze aardsche dalen; ons kind, dat, levend d'eersten keer, uit onz' twee herten kwam weleer zijn' levensloop te halen. Vaartwel, vaartwel dan, _Blanche_, en laat ons allen in dien droeven staat niet hulploos verder schrijden, maar bidt, alwaar gij zijt, voorwaar nog dikwijls voor uw oudrenpaar, zoo zal ons hert verblijden! XXXV J.D.S. 1877. Nog nauwlijks t' halvenweeg mijn oudrendervend leven, o Heer, wat ben ik blij, U alles weêr te geven dat gij mij gaaft, geheel en door geen schâ belet! Benijdt mij, gij vooral, die, uit uw' kinderjaren, onschuldig, ach, niet meer, gescheept zijt en moet varen de wreede wereld in, met zoo veel kwaad besmet! Indachtig blijft toch, ja, dat elk van u zal sterven; indachtig, opdat elk eens ook de kroon moge erven die "Onze Vader" zelf mij, weez', heeft opgezet. XXXVI O.R.D.C. 1878 Goevrijdag was 't dat ik mijn kind zag henendragen naar 't kerkhof! En bij 't kruis aldaar begroeven zij't! Maria, laat mij U mijn bitter lijden klagen, Maria, Moeder Gods, die ook toch moeder zijt! Mijn kind!... 't Was God getrouw en U, naast God, genegen, met bovenaardsche liefde! Eenvoudig, onbedacht, zoo kende 't God en U en ons! En, met Gods zegen, geen hooger jonste en had noch hij noch ik verwacht! Die schat is weg! Die gunst heeft God mij zelf ontnomen! Waarom? o Moedermaagd, waarom en vrage ik niet: uw Jesus weet het best, Hij is om haar gekomen, Hij, die mij, moeder, met U, Moeder, weenen ziet. XXXVII C.M.N. 1878 De wereld had, met scherp geweld, zoo geren hare ziel geveld en hare deugd doen falen; de Dood heeft ook de kans geproefd, met pijn en smert haar lijf gegroefd, en rustloos afgemalen; dan viel op 't laatst de booze aan 't werk, maar Jesus wees, almachtig sterk, hem de onderaardsche dalen: en, rustende op zijn vaderhand, Caelina ging naar 't Vaderland, voor eeuwig zegepralen! XXXVIII P.P.D.M. 1878 Ik heb mijn Heer en God gebeden, in 't midden van mijn hert; 'k en kende 's werelds ijdelheden noch 's werelds smert. Ik langde om hooger staat te leven, en God, daarmeê voldaan, heeft 't hoogste mij van al gegeven en toegestaan. Vaartwel, die mij gekend hebt, allen, rondom Maria's voet; en die door 's werelds ongevallen nog reizen moet. God geve aan die mijne ouders waren, en die ik heb bemind, de rust, na lange of korte jaren, bij mij, hun kind! Dan zal de dood geen scheiden wezen, geen eeuwig scheiden, neen, maar ouders doen en kind, nadezen, weêrom bijeen! XXXIX W.R.A.K. 1878 o Schoone dagen, ongeweten, of die, te laat gekend, o Heer, zoo gauw geleên zijn en versleten, en komen her noch immer meer! Ik was een kind te weinig jaren, ik bleef onschuldig al te onlang; den zeeweg roekte ik in te varen, voor schipbreuke onbevreesd, onbang! Eilaas, daar faalt mij mast en steven, daar vliegt mij bank en boord intween; daar is van al mij niets gebleven, niets, niets als ik en God alleen! Ter hulpe, o Jesu, moet ik zinken in dezen nood, zoo laat mij vrij naast u de bittre teugen drinken uit dezen kelk! Staat bij! Staat bij! XL K.J.A.J.D.M. 1878 Het lag gebundseld en gebonden in de dood, toen Jesus kwam, als schijnbaar brood. Hij sprak: "Staat op!" En alle schijn verdween; 't wierd levend, het zag Jesus-God med' een, en 't mocht den blijden choor ingaan, in 't wit gewaad der onschuld, die voortaan zal eeuwig blinken. Treurt niet, maar, die hem bemindet, volgt zijn stappen naar! XLI OP DE DOOD VAN GELUKZALIGER GEDACHTENIS. PIUS IX 13 Mei 1792 -- 7 Februarij 1878 De Koning van de Priesters is niet meer der levenden. De mare vliegt. Elk weet het. En, gestorven, heeft Pius hooger naam dan levend ooit verworven. 't Was hij! Daar was zulk geen! Men weeklaagt niet, veeleer verheugt men in zijn dood, die, triomphant gebleven, elk staaft in zijn geloove, elk steunt van die nog leven en biddend overal. Elk zag hem niet, elk toch, elk kent en elk bemint, elk eert en weet hem nog. Elk zal hem kennen, weten, elk beminnen, eeren, schoon duizend jaren nog na duizend wederkeeren. Geen tijd meer haalt hem in, hij is de tijden voor, en de eeuw die nog niet is ontvangt alree zijn spoor. Verkrachting, list, verraad, zij poogden, maar zij vonden des Pausen ziele sterk, gerust en ongeschonden. 't Was hij! Hij zag en: "Neen, de Pausen falen niet!" . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Poogt wederom, nu dat gij hem gestorven ziet, spant al te zamen, helle en helsche strijdgenoten! Staat op! Hij ligt in lijke!... Uwe ure is 't! Saamgeschoten! Geweld gedaan! Gepoogd!... En, eeuwig neergeveld, zoo zult gij machtloos zijn in al uw strijdgeweld; en vallend over 't spoor van zijn bezweken voeten, daar zult gij, spijts uw hert, lijk Pius, zeggen moeten: "_Non possumus!_" XLII F.L.V. 1879 Ik ben Maria's kind, voortaan en moet ik niet meer duchten van uit den rechten weg te gaan om eeuwiglijk te zuchten. Ik stierf, maar God verleende mij, 't geen God alleen kan geven, van in den Hemel, eeuwig blij en eeuwig lang, te leven! XLIII E.M.P. 1879 Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen, te vroeg, eilaas, hebt gij mijne arme ziel bedrogen, bedrog van 's werelds ijdelheid: gij duurdet eenen dag, eene ure, een' stonde, ha... tijds genoeg om arrebeid en zonde, en om nog erger kwaal na die, mij toegezeid, te kennen! 'k Wierd u moe! De kwade wegen, door distels en door doornen diep gelegen, zijn, op het end, veel beter nog als al de valsche vroolijkheden der korte dagen die 'k heb doorgeleden! Vaartwel! Alwaar ik ga 'n is geen bedrog, maar waarheid, leven, vreugde: in 's Hemels vreden! XLIV F.M. 1879 Hoe menig kind, den zelfsten dag en 't zelfste jaar verschenen, dat met mij eens het leven zag en voor mij is verdwenen! Zoo leerde ik lang en leerde ik goed de kunst van wel te sterven, ach, Onbevlekte, ik bidde U, doet mij 't eeuwig leven erven! XLV R.D. 1880 o Vrienden, jeunt me een goed gebed en peist, eer ge uw betrouwen zet op al dat ijdle menschen raân, hoe dat het is met mij vergaan! Ach! jong zijn, dat en heeft, eilaas, den duur niet van een enklen blaas; gezond zijn is schier nog zoo broos als 't ijs waar 't eenen nacht op vroos! Het leven is één stap, gesteld, het wiegsken uit, in 't gravenveld! En dan! o Dan, 'k en weet het niet! Hij weet 't alleen, die alles ziet! Hij weet 't alleen, 't zij heil of ramp, voor eeuwig, na den wereldkamp, wat dat er ons te wachten staat, wanneer de tijd van sterven slaat. o Dan, mijn God, bermhertigheid, gij hebt het aan uw Kruis gezeid: vergeeft mij wat gij weet en ziet. want, wat ik deed en wist ik niet! XLVI Ridder ADOLF LOOSVELDT 13 October 1845 -- 20 Junij 1879. Thielt -- Zanzibar. Held des vreden, overleden op het slagveld, vrij van bloed; g' hebt uw leven God gegeven, gansch en geerne en onvergoed! Andren lijden, andren strijden, andren liegen, valsch en schoon; die de wereld 't hoofd omperelt met een ijdele gloriekroon. Gij zaagt lijden gij zaagt strijden, gij zeidt: "Op!" en gij waart voort; vriend noch mage en kon u tragen, want gij man waart van een woord. Overleden vriend, in vreden bleeft gij voor de Kerke dood: ha, Gods kerke hebbe uw sterke ziele, in haren moederschoot! Thielt verloos u, God verkoos u, blijft aan God gejeund voortaan, eeuwig, eeuwig; en wij, leeuwig, zullen we op uw voetspoor gaan! XLVII E.P.C. 1880 Voorbij is 't lijk een zonnestraal, die, uit den hemelwagen, een korten tijd elkeen verblijdt, omtrent de winterdagen. 't Was al zoo zuiver, noch 't en heeft, van als het wierd geboren tot op den dag dat 't weg ging, ach, zijne onschuld nooit verloren. Het was verstandig, wijs en vroed, en menig mensch met reden, 't zij man of vrouw, niet durven zou naast hem in 't oordeel treden. Zoo schikte't God. Een korten tijd verscheen het vóór onze oogen, en, op de baan ons voorgegaan, zal 't ons den Hemel toogen. XLVIII TH. S., UURWERKMAKER. 1880 God geeft den tijd bij dag en jaar, ach neen, bij kleene tikskes maar, en 't laatste tikske komt aleer men 't peist of weet, eilaas, te zeer! De wijzer wijst elke uur en tijd, maar de uur niet dat gij schuldig zijt te sterven! Zijt dus voorbereid, de wijzer wijst naar de eeuwigheid. XLIX FELIX A. J. Baron BETHUNE 12 Junij 1789--28 Sept. 1880 Ik heb gekend dien ouden grijsgedaagden, dien fellen, goeden, welgezinden man; dien blijden ouderling, dien sterken, onversaagden, dien edelen mensch, dien christenen! 'k En kan geen dag mij brengen dien ik leefde weêr te binnen dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest: hij scheen onsterflijk. Ja, onsterflijk is 't beminnen dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg: nu dat hij, goedgekeurd van God, en t'zijnder baten, ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg! Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde, en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat, zijn koninklijke blasoen vertreflijkte en vermeerde, met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad. Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankte niet, maar zwijgend, zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem te luistren, die hem sprak onhoorbaar... tot dat, hijgend, hij eindlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem, zijne edele en vranke ziel! -- Vaartwel dan, oude vader, gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend van droefheid, blij nochtans; treedt God voor altijd nader, en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend! L E.D.V. 1881 Die altijd, eere en plicht getrouw, goê man, goê vader, kind en vrouw beminde en was bemind ervan, zou zulk een kwalijk sterven dan? Al stortt' hij onder 't vier en 't lood, al sloeg de donder zelv' hem dood, of was 't een moordnaars schuld, nog dan geen ware Christen schrikte ervan. Neen, niemand weet hoe wonder dat God alles wel te zamen vat dat is en zal zijn; geen en kan doorgronden 't diep geheem daarvan. Bij hem die waakt ten allen tijen, daar zult ge uw vader wederzien, o kind; en, vrouw, den braven man zult ge eeuwig blijven hebben dan! LI M.V.J.M.V. 1881 't Was 't uwe en 't onze, eilaas, en, hadde 't mogen leven, 't waar' 't onze en 't uwe, o God, zoo hope ik wel gebleven! Waarom dan? Neen, waarom en vrage, en rade ik niet: ik berg mijn tranen, en... dat Gij wilt is geschied! 'k Ben blijde, intusschentijd, dat 't zielken onzer ziel, na eenen lach met ons gewisseld, U beviel; en, U bevallend, dat ons aldereerste kleentjen voor eeuwig worden mocht ons zalig Madeleentjen! LII J.B.B. 1881 Welaan, mijn weerde dienaar, lang genoeg hebt gij den rechten gang gevolgd, dien 'k uwe ootmoedigheid met loonbelofte had voorgeleid. Gij hebt voor mij veel meer gedaan als Vorsten die daar slagen slaan, die winsten doen en, jammer dies, die stervend doen meest al verlies. Uw sterven wel was 't voorbedacht, want veerdig waart gij, dag en nacht, om, altijd en met neerstigheid, te doen dat u was opgeleid. 't Zij wie, met recht, u gaf bevel, gij hoordet en gij deedt het wel, en altijd hebt ge uw Meesters woord, of waar 't mijn eigen, wel aanhoord. Verblijdt u, goede knecht, voortaan; gij hebt mij grooten dienst gedaan, in de alderminste kleenigheid: verblijdt u in der eeuwigheid! LIII S.V.C. 1881 'k En trok mij al 't geweld niet aan der wereldlijke zaken, maar 'k wilde, langs de nauwe baan met d' hulpe Gods, geraken tot in dat land, waar ze altemaal gerechtigd zijn te wenschen hun erflijk deel, 't zij rijke of kaal, 't zij groote of kleene menschen. Hoe kleender hier, hoe grooter daar, dat heeft God zelf gesproken, en God en heeft zijn woord, voorwaar, noch nu noch nooit gebroken. 'k Verwachte u, man, en kind, en al, 'k verwachte u, naastbestaanden: de nauwste weg u leiden zal, verzaakt den breed gebaanden, dien velen volgen, rijke en groot, benauwd van iets te derven dat goed is, maar, dat, na de dood, eilaas, doet eeuwig sterven! LIV E.H. DHOOP Thielt 1840--Dixmude 1881 Die steen weêrsta den tijd, zoo lang er menschenherten leven; Hij teekne 't graf met eere en dank door vrienden hier verheven; 't bedekt het stof van een die, 't leed van iedereen indachtig, te snel zijn eigen leven sleet: hem loone God almachtig! LV M.V.V. 1881 Bermhertig weest mij, God, met 't aldermeeste erbarmen, en houdt mij, schuldenvrij, in uw' almachtige armen! Besproeit mij met hyssoop en wascht mij witter dan ooit versch gevallen sneeuw, ooit lijnwaad wezen kan! Verleent dat mijn gehoor uw' hulp vernemend zij, en maak 't gevelde stof van mijn gebeenten blij! Ge aanveerdt den geest die rouw en leed heeft in zijn schuld, en 't nederig boetend hert Gij nooit versmaên en zult! Dan, luistert, o mijn God, vol goedheid, naar mijn stem, en zet mij zetelvast in 't hoog Jeruzalem! LVI F.J.P. 1881 Moe en tendenuit versleten zat en zuchtte ik, jaren lang, om weer los, en van de keten vrij, te gaan den vrijen gang. Los en vrij dat wierd ik heden, En al 't gene ik meest ontzag, 't gaf mij, oud en stram van leden, weêr den jong- en vrijen dag. Al die sterven zult, onthoudt het: 't leven is een blijde baan maar voor hem, die altijd houdt het sterven in zijn oogwit staan. Leeft en leert dus allen sterven, gij die groot zijt en die kleen; gij die 't waar geluk wilt erven, 'k wete 't, daar en is maar één! Dat zult gij ook zelve eerst weten en genieten, zoo 'k betrouw, als gij vrij zult van de keten zijn daar ik ben, vriend en vrouw! LVII M.L.V.D.B. 1881 Voor velen is de weg naar Lourdes hooge steden een hoopverwekkend gaan, vol lof- en dankgebeden, en 't wederkeeren wordt door velen, in hun land, als of 't een bruiloft waar', gevierd ten allen kant. Eilaas, zoo ging ik ook, vol hopende gepeinzen, om troost in mijn verdriet, van hier naar Lourdes reizen, en 'k wenschte al 't gene God, met Onze Lieve Vrouw, had best voor mijne ziel beschikt, dat 't wezen zou. Triomph, het is geschied! Geloofd zij God! Genezen en mocht ik van de kwaal des lichaams wel niet wezen, maar hooger giften gaf mij, op Maria's woord, die God, die altijd elk na zijn beliefte aanhoort: 'k Genas van al 't verdriet, van al de droeve plagen, die velen nog na mij, die mensch zijn, zullen dragen; 'k genas, om nimmer meer te kranken, en om, blij, voor eeuwig God te zien, van zucht en tranen vrij! LVIII H.N. 1881 Eilaas, eilaas, ze zijn zoo dwaas die, van hun jongste dagen voor de eeuwigheid, die elk verbeidt, in tijds geen zorge en dragen! Ik stierf, al was ik wel te pas en op geen dood aan 't peizen, en, onverwacht, het minst gedacht en hadde om weg te reizen! Niet el en kan 't gevolg daarvan voor mijne ziel nu baten, 't en zij dat ik geen oogenblik en hebbe ooit God verlaten. God weet dat, Hij die stierf voor mij, en, stervend, heeft verworven dat ik met al niet vreezen zal, hoe haastig ook gestorven. LIX G.J.G.M. 1881 Welkom, kindtje, in d'Hemelzalen, 'k liet u van mijn' Englen halen uit des werelds doolwoestijn; Vader, Moeder, wilt niet weenen, omdat 't oudste der twee kleenen al zoo vroeg mocht zalig zijn. Zorgt voor 't andre, en laat geen listen 't dierbaar schaapke mij betwisten, dat ik u te weiden liet: weidt het zoo dat, Vader, Moeder, gij uw kind, -- en dat zijn broeder, 't Zusterken -- eens wederziet! LX L.P.D. 1881 o Kwaad om gaan is 't achter 't leven: men valt zoo lichte, aleer men 't weet! Wel hem dien vrienden hulpe geven, die handen trouw zijn hert besteedt, wanneer hem eens de felle winden onvoetvaste en schier vallend vinden! 'k En wist het niet, en, blij geboren, voorspelde ik mij geen zielsgevaar: eilaas, ik heb den weg verloren en hulploos ging ik vallen, maar een laatste vriend heeft me ondervangen, een vriend dien 'k aan een kruis zag hangen. Gekruiste God, zijt honderd malen, mij welkom, want Gij, liefgetal, mij achtervolgd hebt, op mijn dwalen; zijt welkom, ach, met kruis en al: ik wil 't U lijdzaam helpen dragen en u, mijn God, vergifnis vragen! Vergifnis, die mij hebt geschapen, die mij verlost hebt, en gered: vergifnis, eer ik valle in slapen met U, op 't eendlijk folterbed: o Jesu, wilt me, in 't ander leven, vergifnis en verrijsnis geven! XLI J.M.E.H.B. 1881 'k En heb niet lang geleefd, maar lang geleden; 'k heb weinig blijdschap, droefheid veel gezien; hoe vaart het mij, in de eeuwigheden, geen droefheid en geen lijden meer te lijen! Zoo is het in dit ballingschap der aarde: 't geluk is kort, eilaas, en 't lijden lang; 't Is nacht aleer de middag klaarde, en ruste en is het nimmer, zonder dwang! Niet zoo en is 't bij ons; die hooger steden bewonen, en, onsterfelijk voortaan, al 't lijden hebben uitgeleden, en in de blijdschap eeuwig blijven staan. Geliefden, niet terug-, niet omgekeken: alhierwaards is de weg, de zaligheid; de waarheid Gods is mij gebleken, u zal zij blijken: volgt me, en weest bereid. Want 't komt een dag weleens, van al de dagen de schoonste, vol onsterfelijk genot, dat wij, die hier ons scheiden zagen, en weenden, weêr te zamen zijn bij God! LXII A.B. 1881 Ik ben bij U, Maria zoet, getrouwig blijven staan, tot dat de jubelkroone mij wierd om het hoofd gedaan. Ik was bij U te Bethlehem, in 't moederlijk genot, naast U volgde ik Calvariewaard uw' Zone en mijnen God. Gij hiet zijn Kruis mij dragen en Hij deed mij vroolijk zijn, U volgende in de blijdschap en U volgende in de pijn, tot op dien alderlaatsten van de dagen, als Gij, teer, bij mij kwaamt, mij versterken met het Kruis van mijnen Heer. In 't Kruise, in U, o Moeder, dan zoo hope ik, onvervaard, dat Gij mij zult voltoogen nu den Kruisweg Hemelwaard! LXIII V.J. 1881 'k Geloove dat Hij leeft, die 't leven schiep en elk verwekken zal die ooit ontsliep of scheen in 't graf te dalen. 'k Geloove dat de loon de werken dekt en overmild vergeldt, ja, verder strekt als 's levens wijdste palen. 'k Geloove dat gij, Moeder, moe gewrocht en moe geleden, eindelijk los gerocht van 's werelds dienstbaarheden, in Hem nu rust, in wien gij Christen wierdt en, met Geloove en Liefde en Hoop versierd, zijt in Gods rijk getreden. 'k Geloove dat, op de oude rots gestaan, gij weerdig hebt dit leven doorgegaan en zijt alsnu gerezen waar, Moeder, gij uw kindren, trouw en goed, naartoe wenkt, en voortaan verlangen doet om weêr bij u te wezen! LXIV C.V. 1881 Zij heeft de waarheid Gods, zijn goedheid ondervonden, die mocht den laatsten stap van hare levensbaan, gelijk den eersten, schuldloos gaan en vrij van alle zonden! Maria ging haar vóór en zij kwam nagetreden, getrouw, van kindsbeen af, en, kinderlijk gezind, zoo heeft zij hare plicht bemind en haren last geleden. Geen sterven was 't voor haar, veel eerder zegepralen, op 's werelds erg bedrog: het was ontlaten zijn, van Adams ballingstraffe en pijn, en de oude schuld betalen. Zij stierf den dag dien God voor haar had uitverkoren 't was op de blijde feest wanneer Hij nederkwam: als van Maria 't Godlijk Lam wierd in een stal geboren. Lam Gods, zij hare ziel dan licht en rust gegeven! Maria, toogt dat Gij haar Moeder waart, en dat nooit kind dat zulk een Moeder had en miste 't eeuwig leven! LXV G.J.N. 1881 Een Engel te meer heeft het leven verhandeld, het tijdlijk gewisseld om 't eeuwig genot! "Wat is het?" Zoo komt men van 't kerkhof gewandeld, en zegt: "'t Is hem beter, veel beter bij God!" Veel beter is 't hem, maar eilaas, zij die blijven, zij, Vader en Moeder, hun leven, hun bloed, hun hoop, hunnen troost, al in de eerde zien drijven... die wonde, die diepe is 't, die 't meêlijen verzoet! Dan, troost u, zijt Christnen: die 't kind heeft gegeven is Meester van alles, en 't kind u vergoên, dat wil en dat zal Hij: is Hij u gebleven, wat kan u, die God nog hebt, wanhopen doen? Staat op, en ziet hemelwaards, pelgrims der aarde, die werken en slaven moet, loon is nabij: God leeft nog, God waakt nog; die niemand en spaarde, de Dood zal eens dood zijn, en leven zult gij! LXVI G.K.D. 1882 Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden naar 't eeuwig land, daar elk naartoe ziet, die nog leeft! Te jong, zoo spreekt allicht de menschelijke reden, die, diep getroffen, haast geloove en hope ontgeeft. Te jong en is het niet, om pijne en smert te laten; om, vrij van al 't gevaar dat deze wereld brouwt, te rijzen boven 't stof der menschelijke staten, en eeuwig vrij te zijn, zegt hij die hooger bouwt. Vaartwel, En laat ons niet beroofd van uw gebeden, o broeder: balling zijn wij, ver van u, voortaan. Vergeet ons immer niet, die lastig achtertreden, en die, nog ongetroost, den weg des werelds gaan! LXVII R.F.D. 1882 't Geweld des waters kwam tot in mijn huis, en al de banden des lichaams voelde ik, neergeveld, hoe ze, een voor een, ontspanden! Geen hope op medicinen meer, geen hulpe in 's menschen krachten! van U alleen bleef hulpe, o God, bleef alles af te wachten. Gij riept: ik kwam. Geen tegenzeg en lag in mijne woorden, omdat ik zelf, mijn hert, mijn al, van jongs U toebehoorden, die eerst mij dedet hopen, en die, op den dag van heden, getrouwig liet uw huis en erf mij zalig binnentreden. Een ander water vloeit alhier, en blijdt het huis des Heeren: Gij zelve zijt die Levensbron, en, mocht ik wederkeeren, 'k en kwam maar om de liefste, die 'k op de aarde liet, te manen: Vergeet uw vrouw, uw Moeder niet, noch 's Hemels rechte banen! LXVIII F.M.V. 1882 Ik was hetgeen gij zijt, en meer als u misschien heeft mij de hand van God verleend en toegegeven al 't geen men in een kind zoo geren pleegt te zien, van jonkheid, levenslust en kracht om lang te leven. Wat blijft mij nu daarvan? Dat zelve en is mij niet, dat onverliesbaar scheen, standvastig aangebleven! Ik ligge in 't duister graf, geen mensch meer die mij ziet, en met een enkel woord is heel mijn lot beschreven! Toch neen! Mijn Schepper leeft, mijn hoop, mijn toeverlaat, die waakte op mij wanneer, de wereld ingedreven, ik vallen zou; Hij die mij heeft, in de overmaat van zijn bermhertigheid, een helpend hand gegeven! o Jesu, blijft mij toch indachtig, en gedenkt dat niemand op U steunt, of had hij 't al bedreven, die zonder hope zal voor altijd zijn gekrenkt, en 't zalig deel beroofd van 't eeuwigdurend leven! LXIX H.L.V. 1882 o Schoone onnoozelheid waar zijt gij nog te vinden, of tref ik nievers meer uw aanschijn? Inderdaad, zijt gij voor goed verhuisd, of door de felle winden des werelds afgeroofd uw deugdelijk sieraad? Daar dook nog eene, eilaas, zorgvuldig weggescholen; daar wist ik en daar ging ze ik wondren, nu en dan; en ziet, daar is ze voort, door de Engelen gestolen en in den Hemel, eer ooit wereld wist ervan! Vaarwel, en laat ons al voortaan in d'hoogten schouwen, om troost, bij al het kwaad dat deze wereld krenkt; een vasten voet daarheen en vaste blikken hou'en, waar gij uwe oud'ren, kind, en uwe vrienden wenkt! LXX E.I.V.D.B. 1882 Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen dat Adam, stervensvrij, de onsterflijkheid verloos, terwijl hij, zijn gedacht laatdunkend nageloopen, het willen Gods verzaakte en satans willen koos. Eilaas geen hope meer, de dood, eens ingelaten, zit wakende in de lucht, in 't leven, in het bloed; men kent geen artsenij die heur vergif kan baten, men maakt geen wet die ooit heur wet ontwijken doet! Men leeft al sterven, en elk pulsslaan brengt ons nader den afgepaalden tijd, die onzen loop gezet, ons wedergeven zal in d'handen van den Vader, dien wij aanbidden in ons dagelijksch gebed. Hij wacht ons altemaal, Hij roept ons, en de dreven naar hem toe, wijst Hij, vol bermhertigheid, ons aan, opdat geen een van al zijn' kinderen, die daar leven en sterven zullen, ooit voor goed zou sterven gaan! LXXI K.C.S. 1882 Soldaten, die, nog jong, terwijl 't kardatsen dondert, hun leven wagen, met 't moorddadig staal in d'hand, die heet men helden, die vereert men, en bewondert: voor eeuwig strekt hun naam tot eer van 't vaderland. Waarom? En is 't verdiend, wie zal dan die vergeten, die brave vaders, die, voor vrouwe en kind, bereid te sterven dag en nacht, hun arme brokken eten, niet wetend waar de dood hen onvoorziens verwacht? 't Zijn helden dat: hun Vrouw, hun kinders mogen toogen hun aanzicht onbeschaamd; en die ze bedelen liet, of weigerde, als hij kon, hun tranen af te droogen, verdiende, neen, den naam van mensch noch christen niet! LXXII M.T.D. 1883 Vergeet ze niet die, al heur leven, is God en plicht getrouw gebleven: die man en kind, die maag en vriend tot voorbeeld heeft en troost gediend; die moe gevrocht, die moe geleden, een beter land is ingetreden, alwaar zij u, vergeet ze niet en bidt voor haar, eens wederziet! LXXIII J.M. 1883 Het water heeft mijn ziel gered, wanneer ik, kind geboren, door Vader Adams schuld belet, het leven had verloren. Het water heeft mijn lijf ontsteld en lang heb ik geleden, tot dat het, bij een laatst geweld, is in mijn hert getreden. Ik ga verzinken! Laat, o God, uw helpend woord verschijnen: de hand mij vat: op uw gebod zal al 't gevaar verdwijnen! God hielp mij, in den nood, en ziet, zijn hand gebood de baren met mij en mijn betrouwen niet den afgrond in te varen. De have blinkt, het kruis komt mij van verre al tegenstralen: ach, vrienden, bidt, en helpt mij vrij voor eeuwig zegepralen! LXXIV O.B. 1883 Te vroeg eilaas, voor ons, is zij gestorven, voor haren man, voor iedereen die weet hoe goed zij was, hoe onbedorven van zeden, al van kindsgebeen! Zij wist den weg te Kerkewaard te vinden, des morgens vroeg, en 't zonopstaan voorkwam zij, biddend, bij den welbeminden, naar wien zij is te gast gegaan. Te vroeg eilaas, voor ons! Na heur gedachten en was 't te vroeg, en was 't te laat: dat God wilt, dat alleen was heur verwachten; dat God wilt wilde zij. Zoo staat 't in 't groot gebed, dat duizendmaal gebeden, zij stervend zei: "Uw wil geschied' als in den hemel op de aarden!" Heden, is 't uw behaag, o Heere, 'n spaart mij niet! Zij stierf gerust, getroost, en vast geloovend dat sterven erven is, voorwaar, en vrijgevochten zijn van 't alberoovend, van 't albedervend zielgevaar. Zij stierf gerust, en wacht alree de stonden dat zij en man, en vriend, en al, die zij gesticht heeft hier, eens weergevonden, daar, en voor goed, herkennen zal. Vaartwel, dan, edele ziel, gekend van geenen, 't en zij van God, en van misschien een vriend of twee, onvalsch, die weenen omtrent uw graf. -- Tot wederzien! LXXV A.L.W. 1883 De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren; 't zij jong of oud, 't moet al de bittre dood betreuren en sterven onverwacht, ha dikwijls onbereid, dat leeft! Er ware niets, en ware de eeuwigheid! o Dood, gij scheent zoo verre, en, volgend mijne voeten, daar waart gij, eer ik wist dat ik ging sterven moeten: maar sterker hand als de uw' had mijne hand geraakt, en stervend heeft God zelf mij van u vrij gemaakt! o Dood, waar is uw straal? o Zonde, waar uw keten? Gods heilig sacrament heeft beide intween gesmeten, en, rijzende uit het graf en uit de ziekte fel, vare ik naar de eeuwigheid, met God voor reisgezel! LXXVI E.D. 1883 Elodietje, moe geleden, moe gepijnd en moe gestreden, is te ruste, 't slaapt voortaan. 't Maagdenblomke, 't fijn van blaren, heeft gebloeid hier, twintig jaren, en 't is weêr tot God gegaan! Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend, zijn twee oogskes nederig dekkend, wit als was, en, om te zien, lachend, zoo het loech, nog heden, als 't, in al zijn' lieflijkheden, stierf! Of leeft het nog misschien? Neen 't, 't en leeft niet meer; ontslapen, heeft het God, geheel herschapen, en zijn eigen beeld, vol eer', ongeschonden, weêrgenomen, zoo 't in hem was neêrgekomen, toen Hij 't schiep, den eersten keer! Ach, onsterflijk beeld, staat binnen ons gemoed en onze zinnen; dat, aan iedereen bekend, 't maagdenblomkens uitverkoren, edel voorbeeld, onverloren blijve, in onze ziel geprent! LXXVII F.D.C. 1883 Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken en lag zijn hert, maar op zijn bloote hand te zoeken, en op zijn tonge, die de rechte waarheid sprak, 't zij wien zijn ruwe deugd ooit meê- of tegenstak. Hij diende. Diende God in al die hem geboden, maar anders geen van al de valsche wereldgoden en was hij slavelijk verbonden. Vrouwe en Kind, zijn Meester en zijn Werk, naast God van hem bemind, getuigen 't openbaar, beschamend onze tijden. Die één uit honderd was, hij komt dan te overlijden! God ruste zijne ziel! En, als voor hem en al die leefden de ure slaat dat elk herleven zal, dat zijne vrienden toen, hem kennend, zeggen mogen: Gods woord is waar, hij sprak, nu zien wij 't, onbedrogen, dat wel doen op der aard wel hebben doet nadien, en 't eeuwig Licht, voor loon, en 't eeuwig leven zien. LXXVIII J.F.R. 1883 't Zij kort of lang, waarom is 't dat wij leven, 't en zij om God, met winste weêr te geven hetgeen Hij ons verleende, en onzen keer van sterven af te wachten van den Heer? Ik was bereid om, op het eerste manen, met licht in d'hand, kloekmoedig meê te gaan, en, zoo Jesus deed, na lijden fel en groot, de hemelvaart te winnen, door de Dood. Ik was bereid; ik stierf, en, van die stonden, hebbe ik het licht des levens weêrgevonden; en, nu dat ik gestorven ben, o Heer, en U aanschouwe, en sterve ik nimmermeer! LXXIX HENDRIK CONSCIENCE 3 Dec. 1812 † 10 Sept. 1883. Hij was begaafd van God, den Gever en den Nemer; God gaf, God nam hem ons; maar, wijl hij onzer was, omstraalde Vlanderland -- hoe prachtig! -- het geschemer van eenen Geest, die, als een helder spiegelglas, het schoone, en 't reine, in hoog- en wijder wereld woonend, ons ongeduisterd en verrukkend wedergaf! Men zegt: "Hij is niet meer," en, zijne werken kroonend, aanschouwt men hopeloos des werkmans duister graf. Neen, hier en is hij niet; neen, weg is hij, gerezen weêr in 't geboorteland zijns zelfs; nu vrij en vrank, zoo hopen wij, van al dat ooit in hem mocht wezen, van aardsche krankheid of geleden menschendwang! Conscience ontvong van God, Conscienc' heeft weêrgegeven, aan God en aan zijn Volk, tot op den laatsten dag; en, is hij andren dood, ons zal hij eeuwig leven, die bidden, zoo als Hij met ons te bidden plag! LXXX C.D.S. 1883 De mensch en weet vandage niet wat morgen hem kan bringen, noch hoe, noch waar de felle dood hem in den weg zal springen. Gevreesde dood, hoe onbereid moet gij er velen treffen, die sterven, en wat sterven is ach, nauwlijks en beseffen! Zij wist en zij besief het wel, die trachtte alzoo te leven dat zij 't vermaan niet vreezen moest dat haar de dood zou geven. Zij stierf gerust, lijk iemand die, bescheed in korte stonden, heeft, vragend, naar het Vaderland den rechten weg gevonden! LXXXI M.K.D. 1883 Getuige van voorleden dagen, voorleden deugden dank en trouw, heeft ze altijd hoog den moed gedragen en God gezocht, de eerweerde vrouw. Zij zag heur kindren eerlijk groeien, en 't kind van kinde aanzijds heur bloeien; en zocht geen rijkdoms wankelend goed: zij zocht alleen dat 't vinden weerd is, dat minst gezocht, dat minst begeerd is, dat eeuwig wel en rijk zijn doet. Dat zocht zij lange: Op 't laatst, gevonden, weêrklonk het woord, en, losgebonden, zoo sprong de ziele, kiste en graf ontvlucht, heur oude ketens af. LXXXII C.M.D.H. 1883 Hoe hooge en schoon zij blad en kroon, hoe vol van levenskrachten; hoe fel gegroeid, hoe blij gebloeid, en wilt het al niet achten! het keeren van den zomer kan doen sterven en doen vallen het jongste schoon, de blijdste kroon, de vroegste jeugd van allen! Gij hebt, o Heer, nog vooraleer zij vallen zou, gevangen heur schoone ziel, en, eer ze viel, bleef ze in uw handen hangen! LXXXIII P.J.S. 1883 Hoe menig boom heeft zijne hand gekort, gezaagd, in Vlanderland, en nu ligt hij, een roerloos lijk, in berd gekleed, op 't aarderijk! Hoe menig wiel, hoe menig rad van hem zijne rechte rondheid had, die 't hebben moest, om voort te gaan: het wielt rolt nog, de man bleef staan. Hoe menig stoot, hoe menig slag en gaf hij niet, bij nacht en dag, die neerstige, onvermoeide man, die nu geen hand meer roeren 'n kan! Hij wist het wel, en wakker zocht hij God alleen, in 't geen hij wrocht: zoo werkend heeft hij lang gestaan, zoo stervend heeft hij loon ontvaan. LXXXIV L.C. 1884 Zoo wordt het goud, in 't scherp geweld des viers, geproefd en vrijgekweld van alles dat bederfenis omtrent hem, en geen goud en is. Zoo wordt de mensch, -- gelukkig hij die 't wel verstaat! -- ten allen tij, nu meer, nu min, in 't vier bedroefd der kwellinge, en van God geproefd. Hoe klaar en moet de ziel niet zijn, die, losgemergeld door de pijn, die uitgeleden, uitgeteerd, wordt eindlijk Gods aanschouwen weerd! Zoo waart gij, Leo, lijdend hier zachtmoediglijk uw vagevier, waardoor gij, uwe maat gevuld, nu blinkt en eeuwig blinken zult! LXXXV C.T. 1884 "Uwe ooge, is 't dat ze eenvoudig zij van inzicht, al uw leven zal klaar zijn als uwe ooge, en vrij van zonden": 't staat geschreven. Geen duisternis, geen doling dan, al waart gij blind van oogen, geen valschheid die den weg u kan verzeggen of mistoogen. Eenvoudig was zij, herte en al, van in heur jongste jaren; en, kwam heur leven 't ongeval des blinden dags bezwaren, ze 'n doolde noch ze 'n faalde niet, in 't zoeken van de waarheid; zij vond hetgeen zij eeuwig ziet nu, hopen wij: Gods klaarheid! LXXXVI R.A.H. 1884 Dat haar brave ziele in vreden ruste, en in alle eeuwigheden God geniete, los en vrij van des lichaams heerschappij. Vreedzaam en eenvoudig leven, elk ende een het zijne geven, God vooral, tot tenden toe, dat en wierd zij nimmer moe. Moe geleden was ze, en zeker dat de dood, de bandenbreker, komen zou, en traagskens kwam om heur laatste levensvlam! Rust en vrede vroeg zij, vragend, maar den uitstel niet beklagend; ja, met liefde leed zij hier, een langdurig vagevier! LXXXVII L.E. VANDERGHINSTE 1884 O stil en zwijgend graf, wien hebt gij ons gestolen? Hoe! stemloos hem in uwen schoot geleid, en aan de rust bevolen, wiens ziele rusteloos, placht onze ziel te dragen, met klank en stem, tot vóór den troon van Gods aanbidlijkheid! Geeft weer, o graf, geeft weer, hetgeen wij biddend vragen: geeft weer ons zijne kunst, zijn hert: o, al dat hij verhoopte, geeft het ons en hem; en dat het zij, door God, bevrijd voortaan, o dood, van uwe slagen! LXXXVIII M.J.J.R. 1884 Waarom en toefde 't niet, 't zoo rijk begaafde, 't zoo liefdeweerd, 't zoo liefdewinnend hert, dat ons en aller herten laafde met blijdschap eens, en nu eilaas, met bittre smert? Waarom en toefde 't niet, om groot te groeien, om blij te zijn, om elk te maken blij? Wat baat het, nog zoo snel te bloeien, zoo niet de rijpe kroon de vrucht des bloeiens zij! Het kind was rijpe alreê voor klaardere oogen als die des menschdoms, stedevast op de aard: wilt, ouders, wilt uw tranen droogen, en kijkt, daar wacht het u, en kijkt ten hemelwaard! LXXXIX M.L.D.S. 1884 'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen, die mij nu ziet gekist en dood naar 't kerkhof dragen; 'n betrouwt ze niet, die, licht dit leven ingegaan, de dood, de zek're dood uit hun gedachten slaan, en leven of zij ook niet eenmaal sterven zouden! De schuld behoort elk eerst in zijn gedacht te houden die onbetaalbaar is, die niemand delgen kan dan met zijn eigne dood, en al 't gevolg daarvan! 'k Geloofde, ik hoopte in Hem, en ik beminde Dezen, die nu alleen mij troost kan, hulpe en bijstand wezen; Hem die gezeid heeft, en, verrijzend met der daad bewezen, dat de dood in zijn geboden staat. o Helpt mij allen Hem nu zijn genade ontwerven; en leert, die leeft, ook eens, zoo ik deed, wel te sterven: de kunste is 't leeren weerd van 't gene elk eenmaal doet, en, wel- of misgedaan, 't gene eeuwig blijven moet! XC A.A.T. 1884 Braaf kind van twee brave ouders, God nam van uwe schouders den last des lijdens af; de korte baan des levens schaars in, en gij daarnevens gevallen ligt in 't graf! Wie zalder om u klagen, die in zoo korte dagen gewonnen hebt de poort, terwijl wijlieden moeten nog buigen lange en boeten, en strijden immer voort? De poort, ach, zijt gij heden des tempels ingetreden; daar bidt voor ons en beidt, tot dat wij winnen mogen, den tempel ingetogen, de kroon ons toebereid! XCI O.S.D.V. 1884 Zij gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen, te kerk, te werk, voor God en mensch malkaar gelijk; en 't scheen dien blijden tronk geen storm en kon behinderen, geen ramp hem dere doen, als onvoorziens een lijk, een lijk ter aarde daalt, en man- en kindertranen den lof van Moeder doen weêrspiegelen in hun wee, die, onvermoeibaar eens, den voorweg plag te banen, en 't schip te helpen door de booze wereldzee! Zij stierf! Zij laat ons na geen schat dien menschen rooven, geen goud, dat kostlijk is, maar veel meer weerden oest, maar veel meer weerden schat van goedewerkenschooven, dien God, in de eeuwigheid, beveiligt voor den roest. XCII A.C.B. 1884 De wereld wist van hem noch goed noch kwaad te melden; zijne ouders, die alleen zijn' jonge jaren telden, bewaarden zijne ziel, niet zonder vrees voorwaar, voor 't menigvuldig wee van 's werelds zielgevaar. Zou hij, was hun gedacht, den schoonen hemel binnen, de plaats hem voorbereid eens na dit leven winnen? Zou hij, na onze dood, godsdienstig tot den end, de kroone hebben, aan geen ander toegekend? Zou hij... Maar schielijk is de draad kort afgebroken, die hem aan 't leven bond; zijne oogen zijn geloken, eer ze ooit het valsch gelaat des werelds schouwden aan, en nauwlijks uitgezet is hij zoo ver gegaan ter reis, dat hem geen macht des vijands achterhalen, geen list des werelds meer kan uit de baan doen dwalen, geen schâ meer deren noch geen tijd begrenzen. Dan, God hebbe u, kind, al breekt ons ouderherte ervan! XCIII M.L.C. 1885 o Kind van Maria, ten Hemel gevlogen, genoeg hebt gij hier om uw kroone geleên, en andren genoeg heeft de wereld bedrogen: gij, gij hebt de wereld met voeten getreên! o Kind van Maria, 't geluk van uwe ouders, ons voorbeeld, onze eere, in uw schuldlooze deugd, die nooit hebt gedoogd op uw maagdlijke schouders het jok dat zoo velen aanveerden met vreugd! o Kind van Maria, gelukkig hierboven, vergeet niet, zoo bidden wij, dragende uw lijk, dat wij, hier vereend om Maria te loven, u volgen, van verre, naar 't hemelsche rijk. Ach, helpt ons, bij Haar, die gij reeds mocht aanschouwen om, vrij van de wereldsche boosheid, de baan van 't ware geluk, zoo wij hopend betrouwen, lijk gij, onbesmet, tot den einde te gaan. XCIV DE MOEDER VAN PIETER BENOIT. 1885 Als 't eeuw'ge voor den mensch begint, wat is er lest en best bezind, o gij, die 's werelds eeren gemaaid hebt; gij, wiens naam, vermeld, heel 't menschdom liep rondom gesneld, zoo menig blijde keeren? Ik stierf in vrede, hopende en betrouwende, of 'k uw herte ken, dat gij bestand waart tegen des werelds dwang en dwingelandije, des werelds gouden ketens, die zoo lastig neerwaarts wegen! Staat op, en volgt uw Moeder na, van God begaafde zanger, ja onsterflijke, en laat hooren uw stemme eens, en vergeet dat niet aan haar die zong uw wiegelied in 's hemels blijde chooren! XCV A.A. 1885 Wie weet er Gods beschik, Gods oordeel, Gods gedachten, Gods Herte, oneindig goed, al zijn bermhertigheid te meten met de maat en 't peil der menschenkrachten, ten oordeele onbekwaam en krank van onderscheid? Aan wien heeft God, aan wien die kwam naar hem te trachten, 't zij vroeg of late, aan wien ooit zijn genade ontzeid? Zoo bidt voor allen dan, die, eens de dood gesmakend, verschenen zijn voor Hem die gaf zijn dierbaar Bloed ten besten, opdat elk, dit strijdperk uitgerakend, eens kome in vrede, en erve 't alderhoogste goed! Ja, bidt, en blijft, ook gij die bidt, uwe ure wakend, want niemand weet wanneer of hoe hij sterven moet! XCVI C.E.D.D. 1885 Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat, daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat, zoo blomde' en bloeidet gij, eilaas, en 't is voorbij! Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos, verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos, zoo stondt en lichtet gij, eilaas, en 't is voorbij! Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid, een zoeten reuk verspreidt, en dan ten hemel spoeit, zoo leedt en leefdet gij, eilaas, en 't is voorbij! o Zuivre maagdenblom, o licht vol deugdzaamheid, o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid, alzoo verdiendet gij dat ruste en vrede u zij! XCVII DEKEN L.-L. DE BO 27 Sept. 1826 † 25 Aug. 1885 Waarom het graf bedicht met vlaamsche of andere woorden, waarom niet liever stil gezwegen en geweend, als hij gestorven is en weg naar betere boorden, dien God, te onlange eilaas aan Vlanderen heeft verleend. De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken, en zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft, die, leerende ons weleens, die woorden leerde spreken, die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft. Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren; te horken was ons recht, onze eere en onze plicht, naar hem, die zwijgend nu, de hand behoort des Heeren, en, veel te vroeg eilaas, voor onze voeten ligt. Waar zouden wij, 't is waar, 't zij einden 't zij beginnen te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel? Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen, en leven in den glans van zijne groote ziel. Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven den levensdraad intween, die uwe hand ontvlood; hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven, van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood! XCVIII L.L. 1885 De brave vrouw, de goede moeder beklage niemand, want zij is, vol deugden, naar den Deugdvergoeder verhuisd, uit 's werelds wildernis. Beklaagt den man, beklaagt de kinderen, die, van heur hert, heur hand beroofd, het licht huns levens zagen minderen, en 't nu eilaas zien uitgedoofd. Wie zal der weezen moeder wezen, wie zal ze toeven, wie castien; wie, onder duizende uitgelezen, wie als een moeder geren zien? o Vader, gij, die _Onzen Vader_ godvruchtig _in den Hemel_ dient, staat vast en vreest niet: God is nader als de aldernaaste boezemvriend! XCIX M.E.D. 1885 o Zuivre ziel, gelost uit 's werelds oude ellende, wat liet gij ons bedroefd, niet in uw groot geluk; maar, omdat nauwlijks een ooit nog zulk eene kende als gij waart, daarom weent ons herte, en is 't in druk! Gij waart een zoete troost voor ons, die weinig weten wat troost is, in dit dal van tranen! God weet hoe wij mochten 's zondags, soms een uur rond u gezeten, den hemel smaken op deze aarde, slavens moe! Gij zijt ons afgepakt, met ure en al! Te zamen bezien wij nu malkaar, en vragen: Is dan ook de troost der armen met geen beter' naam te namen als ander tijdlijk goed: een schaduw en een rook? Doch neen! Gij zijt daarheen daar schaduw is noch logen; de kroone omspant uw hoofd; ge zijt ons voorgegaan: wij volgen, volgen vast, en trachten, onbedrogen, de baan te houden die ge ons wijst: de hemelbaan. U daar, in ons gedacht, nog biddende aan te spreken, te hooren en te zien, alsof gij bij ons waart, zal troost zijn, is 't dat iets het scherpe zweerd kan breken, dat in ons herte steekt, sinds uwe hemelvaart! C M.T.E.D.P. 1886 o Engelken, dat, weggevlogen, hebt ons, eilaas, en al bedrogen dat op uw' schoonheid hopen dierf: in ons verlies hebt gij gewonnen, maar wie zal ons nu troosten konnen? Ons jongste, ons liefste meisken... 't stierf! Komt dan gij zelve, o hemeldiefken, komt weer bij ons, o zalig liefken, en, schoon geen menschenooge u ziet, laat op het kerkhof 't zielloos wezen, dat gij ontgaan zijt en ontrezen, en blijft bij ons, in ons verdriet! CI J.H. 1886 Zij was oprecht als edelsteen, zoo zuiver, dat het wonder scheen hoe 's levens lang vertoeven bekwaam was om, met pijne en dwang, den vrij gewenschten hemelgang nog langer te bedroeven! Zij zou, zij moeste henengaan en ons eilaas, met rouw belaân, voor goed indachtig maken hoe groote schat van kostbaarheid ons is en blijft in 't graf geleid, en niet meer aan te raken! Zij weg, 't is alles meê met haar, dat troost was en geluk, voorwaar, in 't leven. o Komt weder, als liefde, als hope, als hulpe, als raad; en daalt, zoo God u dalen laat, gezuster, nogmaals neder! Komt, helpt ons en bewaart dien band onbreekbaar, dien uw zoete hand wist om ons hert te binden; opdat wij, maar van lijve alleen en voor nen korten tijd, geschee'n, ons namaals wedervinden! CII G. E. J. D. J. 1886 Zoo men soms bij zomernachten hooge omhooge een sterre ziet, die op snelle vederschachten schielijk door den Hemel schiet, zoo zijt gij ons, die het leven ons verblijddet meest van al, schaars een stonde of twee gebleven Gustafke, in dit tranendal! Zegt, waar zijt gij, die zoo lieflijk, alle leedzijn ons ontloecht; gij die biddend, hemeldieflijk hieldt uw handtjes zaamgevoegd als gij zeidet: "Nader, nader, kome uw rijk?... "En wij voortaan zuchten, met u zeggend: "Vader, Vader, zij uw wil voldaan!" CIII F.B. 1886 Om Jesu name en schaamde ik mij, in al mijn levensjaren: ik hoop dat, onbeschaamd, ook Hij, me in 't oordeel nu zal sparen! CIV A.B.D. 1887 Maar half en nog niet half gegaan was 't bijstre van de wereldbaan, toen al met eens een stemme sprak, en 't onvoltooide leven brak! Zijn vrouwe eilaas, zijn dochter zoet, zijn vrienden vielen God te voet en baden: Laat een stonde nog, den vriend ons en den Vader toch! Maar, weet een mensch, die sterflijk is, het woord van Gods geheimenis? 't Is beter elk in tijds bereid dat duren zal in de eeuwigheid! Zoo deed hij, en, gesterkt, getroost, verliet hij vriend en vrouwe en kroost, en ging, met Christi Kruis gekust, naar de eeuwigheid, in God gerust! CV G.L.S. 1887 De jubelkroon, zoo frisch en schoon ons om de kruin gewonden, heeft korts de dood, met felheid groot, gebroken en geschonden! Doch neen, ze'n kan de kroone van de onsterflijkheid niet schenden, die ons te gaêr zal kroonen, waar geen blijdschap meer zal enden! CVI I.P. 1887 o Mensch, uw vriend is God alleen, al 't ander moet gij schromen; de dood, al mijdt ge u, groot en kleen, de dood is licht gekomen! Leeft deugdzaam dan, en leeft bevrijd van angstigheid en zorgen, die nooit eene ure in state en zijt te zeggen: 'k Leve morgen! o Vrouwe en Kind, uw steun was ik, naast God; maar, blijft gelooven dat, zonder God, een enkle tik u lijf en ziel kan rooven. Uw ware vriend is God voortaan, o Vrouwe en Kind, bemint Hem; en wilt gij Vader volgend gaan zoo 't God beveelt, gij vindt hem! CVII R.H. 1887 Zij was de brave vrouwe, erkend van alle lieden; zij sprak: De wille Gods in alles moet geschieden oprechtelijk, en geen die in heur werken vond het minste dat het woord heurs herten tegenstond. De lieden mochten boos en valsch zijn, en de tijden den eenen klagen doen, den anderen verblijden, 't en ging heur af noch aan: ze'n zocht de wereld niet, maar God alleen in al: in voorspoed, in verdriet. Het is eene eere 't kind van zulk een vrouw te wezen, en, volgt ge uw moeder na, o kinderen, geprezen verdient ge en preusch te zijn, om die u 't leven gaf: zij leeft met eere nog, al ligt ze diepe in 't graf. Zij ruste in vreden ja, in 't graf niet, maar hierboven, zij hebbe al 't gene God kwam winnen en beloven; die stierf en, op het kruis gestorven, wees de baan om, door het kruis, met hem ter blijdschap in te gaan! CVIII A.G.M.D. 1887 o Zielke, schaars gekomen, en seffens afgenomen, Gods Englen willekom, blijft, blijft, den Hemel binnen, God kennen, God beminnen, en keert niet wederom! Verlost van rampe en lijden, blijft eeuwiglijk verblijden, en wordt nooit biddens moe, ont wij ook, vrij geleden, geworsteld en gestreden, bij u eens komen toe! Daar zal ons hert genezen, daar zal het blijdschap wezen, o zielken, onzen tween; daar zal u, kind, herwonnen, ons niemand rooven konnen, noch van uwe ouders schee'n! CIX J.H. 1887 Een jaar geleên, schier dag op dag, is 't dat ze een lieve zuster zag, die, in de rust getreden, heur scheen te zeggen: "Volgt mij na die korten tijd u vorenga: komt, rust met mij in vreden!" o Jaar van lijden, dag en nacht, in pijne en smerten doorgebracht, in zuchten en in wachten; hoe brandet gij heur deugden schier tot louter goud, in 't smertenvier, eer zij mocht ruste smaken! "o Heere," sprak ze, "Uw herte kent alleene al mijne ellenden: zendt mij kracht, en leert mij vragen niet anders als, nog dezen dag, zoo 't uwen wil believen mag, met U mijn kruis te dragen!" "Nog dezen dag!" En moegekweld, in 's werelds dorre doorenveld, gekweld, doch niet geschonden; heeft ze eindlijk, langs de blijde baan, heur zuster in 't gemoet gegaan, voor eeuwig rust gevonden! CX E.J.V.E. 1887 Hij placht den scherpen tand van 't staal te temperen en te wetten, en door zijn kunst tot maalbaarheid den meulensteen te zetten. Hij won daaraan zijn daaglijksch brood; en 't brood daar wij af leven, het wierd ons door de neerstigheid, van zijnen arm gegeven. Eilaas, een scherper staal heeft hem een scherper steen, gemalen: de felle dood, die schielijk wist den fellen man te stralen. Hij viel! Niet onbereid en was die steen en staal bereidde, en daaglijks, over 't vier gestaan, Gods oordeelvier ontbeidde. Gezuiverd op der aarden, lang genoeg heeft hij geleden. opdat hem God een betere als een aardsche kroon zou smeden; opdat hem Gods bermhertigheid in liefde zou onthalen, en vrij doen zijn voor altijd van 's viers onbermhertig stralen! CXI L.V.R. 1887 Aan u voorwaar had menig man zijn laatste kleed te danken, het bruiloftskleed der dooden, van eilaas vier arme planken! Dat wist ge, en uw' voorzichtigheid sprak, wakend lang voordezen: "o Hout, misschien, door mij bereid, zult gij mijn grafhout wezen!" Gelukkig die, met 't scherpe in d'hand, geslaafd hebt zooveel jaren aan 't vaartuig, dat in 't Vaderland u vrij zou helpen varen! Gelukkig dien de vriend van al die waakt en bidt, zal geven, na 't werkend, in dit tranendal, daar, 't eeuwig rustend leven! CXII H. J. B. J. 1887 Kerstnacht, of 't koud en donker was, hebbe ik, in 't huis des Heeren, als autaarkind, drie Messen lang gediend, zoo menig keeren! Kerstnacht is mijn geboortenacht, na dertig jaar, geworden; Kerstnacht ben ik, de wereld moe, den Hemel ingetorden! Kerstnacht, o Moeder, Vrouwe en Kind, Kerstnacht kwam mij verblijden en liet mij weten hoe God loont die met en om God lijden! Geen dagen vol ellende meer, geen lange en bange nachten: ach, volgt Mij, Moeder, Vrouwe en Kind: hier blijve ik u verwachten! CXIII M. C. 1888 Voor niet en droeg hij 't zweerd van Gods geweld in d'handen, noch was de zware plicht van 't straffen hem betrouwd; hij wist aleventwel ook in de knevelbanden met eerbied aan te zien het beeld na God gebouwd. Ei, wapenknecht, hij wierd, de dieven eens betrapend, hij, van den grooten dief die al wat leeft bespringt, besprongen, vastgepakt, geknevelband, ontwapend, en eeuwig pal gezet waar Vrede en Vrijheid blinkt. CXIV M. L. R. 1888 Mijn kinderkens, ik heb u al dat geeflijk was gegeven: mijn' werkzaamheid, bij dag en nacht, mijn' liefde, en ook mijn leven! God spare u nu! Ik ben verlost, terwijl 'k uw broerken baarde, van 't leven dat maar lijen en was voor mij, en wee op de aarde! God spare u, spare u, Man, die mij beminnen hielpt en dragen den lieven last, nu meer als ooit: God spare u, lange dagen! Hebt hope en troost, en... Wilt o God, aan vrienden 't hert verleenen te helpen hem, ook zonder mij, nog zorgen voor die kleenen! CXV E.J.C. 1888 Het moorddallaam, de donkre nacht, mijn' donkerder gedachten bekoorden mij om, roekeloos, dat God verbiedt niet te achten! Een plof... en dood, zoo waande ik mij, ellendiglijk aan 't dolen! o Goede God, Ge 'n wildet niet: G' hebt me aan de dood ontstolen! Gij zocht mij, daar 'k U vluchtend was, U vloekend, in mijn' zonden; en toch hebt Gij mij, armen dwaas, o Goede God, gevonden! CXVI G.D.W. 1888 Wij hoopten beiden dat gij zoudt, o kind, de lasten menigvoud verzoeten, die uwe oudren twee gedoogen, op dees wereldzee. Wij hoopten...! Maar we 'n wisten niet 't is God alleen die alles ziet, dat ge ons zoo vroeg gingt afgeplukt, geroofd zijn en schier weggerukt! Eilaas, hoe scheurt ons herte en doet het zeer, omdat het missen moet 't geen 't niet missen wil noch zal, 't en zij om U, o God van al! Hebt Gij het dan, o goede God, en ziet ons kindtje geerne, tot dat Gij ons ook, die altijd leeft, den hemel... en ons kindtje geeft! CXVII A.V.D.V. 1888 Gelukkig paar die met malkaar in 't huwelijk verbonden, de jubelkroon, die eeuwig schoon zal blinken, hebt gevonden! Op de aarde was, als ijdel glas, uw blijdschap licht om schenden; maar nu en kan de vreugde van de bruiloft niet meer enden! CXVIII E.A.M.T. 1888 Elisa, blijft ons nog, schoon door de dood gescheiden, met uwe zoete hand beschermen en geleiden; ons toogen, zoo weleer gij als een Engel placht, den weg des Hemels, door dees booze wereldnacht! Hoe lang nog zullen wij, eilaas, nu driemaal weezen, verlangen naar uw lot en om het onze vreezen? Elisa, blijft, o blijft, en, 't geen gij immer waart, een Engel blijft, die ons in eere en deugd bewaart! CXIX C.J.A.D.L.C.D. 1888 o Zoete ziel, die 's lichaams leven te vroeg eilaas, te laat misschien voor u, aan God hebt weêrgegeven, wij hopen u weerom te zien! Gij waart alrêe, hoe jong van dagen, zoo schrander dat wij hooger iet als menschlijks in uwe oogen zagen, en gij alleen en wist het niet! Vaartwel, o ziel, die 's Hemels streken behoordet en, verhuisd voortaan, uws vaders hof zijt ingeweken: vaartwel, vaartwel, o Christiaan! CXX G.V.D.W. 1888 O Jesu, 't zielken dat Gij ons geschonken hadt, als echtelijken zegen; hoe is 't uit onzen schoot zoo schielijk, door de dood, gerukt en weggedregen? Het dunkt ons menigmaal zijn lieve kindertaal te hooren... maar, 't is dolen dat 't minnend herte doet: ons kindtjen is voor goed, ons kind is ons gestolen! Het licht is ons geroofd, het leven uitgedoofd, en 't huisgezin, geschonden, en schettert nimmermeer vol vreugde, lijk weleer: het zwijgt ten allen stonden! De dood en kent geen leed, zij zeisent, immer wreed en zonder mededoogen; geen troost en wete ik, geen: Gij, Jesu, zult alleen, Gij kunt onz' tranen droogen! CXXI E.J.P. 1888 Het leven is, vol ongevals vol ramp- en rooi, te aanschouwen als een kruisweg op de wereld, die slinks en rechts vol kruisen staat, en dien men meest met tranen gaat, en bloedig zweet, bepereld. Ach, 'k wist het wel, en 'k droeg getroost mijn kruis naast U, die 't lijden koost, onschuldig, om het leven, van schulden vrij- en losgeboet, o Jesu, door uw dierbaar Bloed, ons wederom te geven! o Man, gij stondt mij neerstig bij: dat God uw hulpe en troost nu zij; en, dapper doorgetreden, vergeet mij niet, die haastig viel, noch dat ik, arme kranke ziel, verlange om uw gebeden! CXXII J.N.H. 1888 Moet ik, ouders, teerbeminde, moet ik, zusters, broederen al, u verlaten, ik en vinde nooit hetgeen mij troosten zal. Nooit! o God, maar gij zijt vader, gij zijt moeder, zuster; gij zijt mijn broêr, en duistmaal nader vriend als welke vriend het zij. Op dan, ouders, moed genomen, zusters, broeders, al te gaâr; eens daar ik ben, óók gekomen vrienden, vrede, en... God is daar! CXXIII J.N.A. 1888 Och arme, ofschoon het leven zij boos om door te streven, o Kind, wij hoopten dat 't den Heere u, lange jaren, believen zou te sparen! Doch neen! Onze oogen, zat van weenen, moeten derven hetgeen gij, met te sterven ons hebt geroofd: een' schat! Ach, laat het zoo: daarboven zult gij den Heere loven, in 's hemels blijde stad: terwijl we, in God te vreden, wij, weenend, hier beneden, och arme, zullen... Wat? CXXIV G.J.T. Wij minden 't zoo, wij zagen 't noo, te noo misschien, ontdragen; maar, Jesu zoet, ons herte bloedt en 't breekt van niet te klagen! Geeft weer! -- o Neen, ons kindtje kleen, we 'n durven 't U niet vragen! CXXV E.H. VICTOR VAN COILLIE 1888 Hij, dichterlijk begaafd, en heeft, in al zijn wegen, maar op het waarlijk schoon een wondrende oog geslegen; en 't, in zijn eigen taal, beschreven onbeschaamd. Gods volk lag hem aan 't hert, hij minde 't, en bekwaamd als Priester en als Mensch, om met het Volk te leven, heeft hij getrouwiglijk, hem zelven 't Volk gegeven. God loone 't hem, die weet en weerdiglijk vergoedt hetgeen -- Hij zegt het zelf -- men aan de kleenen doet. Hij stierf! Onsterfelijk blijft op deze aarde in eeren zijn vreugdevolle ziel; en, in het Huis des Heeren, de loon die zulken loont die, niet hen zelven, maar den armen evenmensch, met liefde nemen waar! CXXVI Eerwaarde Pater AMEET VYNCKE van Zedelghem, als geloofzendeling gestorven te Kibanga in Opper- Congoland, op den 17 van Bâmesse 1888. Gij zijt de vriend van God, die ouders, vrienden, magen, die land en lieden, om Gods arme Zwarten liet, in 't Africaansche veld. Wie zouder u beklagen, die u, voor zulk een zaak, zoo vroeg gestorven ziet? Gij zijt de vriend van God, nu meest nog, nu de vrede, de rustdag u alrêe verschenen is. Voortaan geen lijden meer, geen angst, geen ongewissighede van hangen tusschen lijf en dood meer uit te staan. Gij zijt de vriend van God, gekozen tusschen honderd- en duizenden, om Hem een boodschap hooge en groot te dragen, verre weg naar 't erflijk afgezonderd, naar 't weggeworpen kind, in 't zwarte land der dood. Gij zijt de vriend van God; Hij sprak, en gij, gij hoordet, gij greept het vendel aan, als minnebode, en gingt tot waar gij 't zwart geweld, met levend licht doorboordet, eilaas, dat op uw graf, uw heerlijk graf nu blinkt! Vaart wel, o vriend van God; o onze vriend: genegen waart gij ons Vlaamsche Volk, maar God was u veel meer, veel meerder als uw land, uw tale en al: Gods zegen zij ons door u, Ameet, verworven, vóór den Heer! CXXVII R.C.V. 1889 't Heeft mij de dood gekost, als, na de wet des Heeren, ik neerstig werken ging en reizend wederkeeren. 't Heeft mij de dood gekost; o vrouwe, vrienden, magen, en al die 'k geren zag: 't en helpt geen bitter klagen. 't Heeft mij de dood gekost: na korte of lange stonden zal 't kosten u de dood, die leeft! -- Leeft vrij van zonden! 't Heeft mij de dood gekost! o Jesu, door uw sterven en door uw dierbaar Bloed, helpt mij den hemel erven! CXXVIII E.M.M. 1889 Wij waren 's eens, van herte en zin, in lief en leed verbonden; de dood, eilaas, de dwinglandin, en ziet geen lief-, geen leedzijn in: de dood heeft ons geschonden! De dood alleen, niet els en kon dat God vereende krenken; maar Hij die, als de morgenzon, de macht der wreede dood verwon, Hij zal ons 't leven schenken. Het leven, dat geen ziekte en kan, geen droefheid meer bederven: o Vrouwe daar verwacht mij dan, mijn kind, ons kind, en mij, uw man, om nimmermeer te sterven! CXXIX B.S. 1888 o Blankske bij uw stervensbed zoo menig versche blom gezet, verwelkt, gedord en weggedaan, komt nu in ons geheugen staan! Geplukten uit het blomgebied, ze stierven, maar ze 'n leden niet; en, onbeklaagd hun teer gewas haast weg en haast vergeten was. Maar gij, o blank en bleek gewaad eens maagdenblomkens, gij en gaat niet smerteloos, niet onbeschreid, vergeten niet, naar de eeuwigheid! Wij zagen 't, hoe gij bitter kreescht, in ons meer als in u bevreesd; en lijende, omdat gij, kranke maagd, die u beminden lijden zaagt! Vaartwel... en blijft in ons gemoed, o Blankske, teeder blomke zoet, gebloeid staan, en, bij God den Heer, o kindtje lief... en sterft niet meer! CXXX S.A.L. 1889 Zij was van jongs aan God, als Moeder en als Vrouw, spijts alles, zediglijk en stediglijk getrouw; de tijd en mochte nooit, noch met den tijd het keeren en 't wenden des gebruiks, haar andere zeden leeren; zij stond tot tenden toe, heur kinderen voorgegaan, en bleef navolgensweerd, schier onnavolgbaar staan! God kent die vastigheid in 't goed, en zal ze loonen met iets dat langer duurt als 's werelds ijdle kroonen: met onveranderlijk en stervensvrij genot in Hem, die zelve en loon en loonder is, in God! Daar, moeder, mochte ik, U indachtig al mijn leven, mij dankbaar, U en God voor altijd wedergeven, dien gij bemindet en bewaardet, en voortaan dien gij alleen liet op den weg des levens gaan! CXXXI V.S. 1889 Het werken was heur lot, heur blijdschap en heur leven; het werk is zij getrouw tot aan den dood gebleven; en, als zij lijdend lag en stervend neergeveld, dan heeft zij nog in 't werk heur hoop en troost gesteld. Om God heeft zij gewrocht, met God heeft zij geleden, op God heeft zij gehoopt, tot God heeft zij gebeden; en vast gesteund op Hem, die loonder is van 't goed, en heeft zij niet gevreesd dat leêggang vreezen doet. Welaan, de rust zij u, Victoria, gegeven: ge'n hebt z'hier nooit gekend, geniet ze in 't ander leven! CXXXII J.F.M. 1889 Hij wist wat werken was en waakzaam gadeslagen al 't gene, hem vertrouwd, bij nachten en bij dagen bekommerde zijn hert, vol eed'le vromigheid. Hij wist wat lijden was, en heeft, herhaalde malen, wanneer de dood hem kwam zijn liefste panden halen, als christen mensch tot God "uw wil geschie" gezeid. Hij steunde, vast en vrij, op God al zijn betrouwen, 't zij vroeg, 't zij laat bereid om ook de dood te aanschouwen, en 't kruis te aanveerden dat hem ook was opgeleid. Dat kruis, met kloeken moed zoo langen tijd gedregen, het zij een kroone nu voor hem, voor ons een zegen, 't zij een vermaan ter deugd en ter standvastigheid! CXXXIII P.J.D.B. 1889 De dood is doof en blend, 't en helpt geen schoone spreken! Zoo zegt men, maar de Dood is Gods bevel getrouw: Hij wist wanneer, waarom en hoe de band zou breken, dien Hij gebonden had, o zwaar beproefde Vrouw! Hij weet al 't geen Hij wilt, of doet of laat geschieden, te schikken dat er goed en weldaad uit verschijn': geeft Hem uw herte dan en doet niet zoo de lieden die, klagend van de Dood, God zelv' betichtend zijn! Hij die de Vader is van al dat leeft, hoe zal Hij verlaten die Hem dient met eerbied, en betrouwt? Schept moed, o Moeder, God is Vader meest van al, Hij; en beter is 't op Hem als op een' rots gebouwd! CXXXIV H.B. 1889 Het voer voorbij als lichaamloos: een schaduwe, een geschemel; een Engel van verduldigheid, een zielke voor den Hemel. Het wist dat 't hier geen stede en was voor hem om lange jaren te leven, maar een tranendal, om spoedig door te varen. En als het, 't elevatieklokske in d'hand, den Priester diende, zoo zuchtte 't: "Ons toekome uw rijk!" godvruchtig opwaarts ziende. En 't rijk des Heeren kwam in hem zijn hert vol deugden bouwen, en 't, vroeg geheiligd, laten vroeg Gods Heiligheid aanschouwen! CXXXV A.G. 1889 De lucht weergalme nu en klage 't aan de steenen dat wij ten grave gaan en onzen vriend beweenen, die, als een vader, als een broeder, ons zoo lang geleidde en leeren deed de kunst van spel en zang! De lucht weergalme nu en klage 't aan de stede wat hij voor 't weezenhuis en voor de weezen dede, spijts ziekte en ongemak, spijts alle ondankbaarheid, voor 't ouderlooze kind tot elken dienst bereid! De lucht weergalme nu... Eilaas, nog korte stonden waar zult gij, vriend Goddaert, waar zult gij zijn geblonden? In 't duister graf? o Neen, ver boven 't duister graf: gij zijt, waar God alreede u rust en vrede gaf. CXXXVI A.J.M.D. 1889 Hij stierde vrij en blij, zijn vaartuig op de baren; nam water, wind en streek, nam 's hemels licht te baat, en zou, voorspoediglijk door 's werelds nood gevaren, bereiken 't lustig land waar gij te bloeien staat, o Wetenschap, o Kunst! Maar neen, de winden sprongen geweldig op hem neêr, en slingerden 't gebouw dat al zijn' hope droeg tot dat het, moegedwongen, begaf en nederzakte in 's afgronds diepste grauw! Is niets gebleven, is hij hopeloos verloren? Kan niets u troosten, die, zijn schipbreuk ziende, staat en weent nu op de kust? Of zal hij, eens herboren, genieten eeuwiglijk des levens dageraad? Gewis, de Schepper zal zijn schepsel zijn indachtig; de Heiland zal zijn Bloed indachtig zijn, en dan zal die vernederd was, verwekt door God almachtig, eens leven waar geen dood hem ooit meer naken kan. CXXXVII TH. TH. 1889 Ik heb den Heer gediend, ootmoedig weggeborgen, o kloosterzusters, door uw moederlijk bezorgen; in 't huis des Heeren, in Maria's waakzaamheid, ben ik, met raad en daad, tot sterven voorbereid! Vaartwel dan, goed en trouw gebleven brave zielen, die mij als eigen kind, om Gods wille onderhielen: die alles loont, hij zal 't u loonen, onverbeid, 't zij nu, 't zij naderhand, -- vaartwel! -- in de eeuwigheid! CXXXVIII Eerw. H. EMILE DE MONIE vereerd met het kruis _Pro Ecclesia et Pontifice_. 1890 Wij bouwden op uw leven een getemmer van eere en deugd, voor God en 't vaderland; maar schielijk grijpt de felle menschentemmer en keert u, onzen grondsteen, overkant! Wat nu gedaan? Geklaagd, geweend, gedropen in diepe droefheid, zonder ende of maat; de ellendigen gelijk, die niet en hopen dat ooit een weerzien hun te wachten staat? Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen een leidend licht ons en een bake in zee, totdat wij allen zijn voor goed genezen van Adams schuld en onvermijdbaar wee. Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen! Geen veege droefheid! Immer moed voortaan, en, spijts de dood, spijts al heur nederlagen, op God betrouwd en neerstig voortgedaan! CXXXIX J.B.V.L. 1890 Mijn huis- en echtgenoot, getrouw tot in de dood, ben ik bijgebleven; gij hebt door lief en leed, in arebeid en zweet, mij hulpe en troost gegeven. Nu zijn wij ver vaneen van herte en ziele, neen, van lijve eilaas gescheiden; en ik, den korten tijd dat gij mij voorenzijt, moet mijnen dag bereiden. Och keer' de dag weêrom, als ik u, bruidegom, in God teruggevonden, zal mogen immermeer beminnen, bij den Heer, en zijnen lof verkonden! CXL G.A.A. 1890 Uw hand heeft mij geschapen, getrokken uit den niet, en nu ben ik ontslapen, na 's werelds lang verdriet: gedenkt, o goede Vader, uw schepsel nu; ik kom u biddend nader: 'k geloove in u! Door 's vijands macht gebonden, met Adams schuld belaan, hebt gij uw schaap gevonden en weêr naar huis gedaan: gedenkt, o Heilig Herte, mijn zielke nu; door alle uwe pijne en smerte: ik hope op U! Gij zijt mij komen laven, op mijnen laatsten tijd, met al uw' beste gaven, gij die bermhertig zijt: gedenkt niet... ik beweene mijn zonden nu, en, stervend, Heer, alleene beminne ik U! CXLI A.M. 1890 Amandine, uw deugdzaam leven heeft ons langen tijd gesticht: moge God u vrede geven, nu dat ge overleden ligt! Och, of wij ook, al te zamen, 't geen gij neerstig hebt gedaan nadoende, op uw' stappen, kwamen waar gij ons zijt voorgegaan! Die de menschen weet te paaien, wereld, ons en zult gij niet in uw' valsche netten draaien en in 't eeuwig helsch verdriet! Amandine, rust in vrede, tot een zalig wederzien; rust, en al de zielkes mede! Amen! Moge 't zoo geschiên! CXLII P.H.M.L. 1890 De dood en heeft niet onverwacht u, man en vrouw, gescheiden: God hielp, eer 't vallen van den nacht, hare arme ziel bereiden. De tijd is snel, het leven kort: bereidt toch alle dagen uw werk, eer ge ook geroepen wordt om 't schielijk in te dragen. Verleent het licht des Hemels haar, o Heere, en wilt ons geven 't geluk van haar te ontmoeten daar zij rust, in 't eeuwig leven! CXLIII R.S.L. 1890 De dood heeft mij bereid en heel doorpijnd gevonden: 't is beter hier als in het vagevier geboet! Hebt dank, o Heere, en, door uw' vijf bebloede wonden, verleent, bermhertig, mij het onverganklijk goed! Verleent aan die ik laat in droefheid en in tranen, mijn Kind'ren, mijnen Man, te leven naar uw' wet. En, als 't te sterven komt, wilt hun de wegen banen ten Hemel en tot mij... Dit is mijn sterfgebed. CXLIV E.P.E.W. 1890 Ge'n weet niet, gij die leeft, noch gij en kunt niet weten, aleer gij sterven zult, hoe waarlijk ongemeten de goedheid is van God en zijne bermhertigheid. Geen einde en is eraan, noch geen bekende palen: die schuld kent helpt Hij zelf zijn schulden doodbetalen, en houdt den schuldenaar den hemel toebereid. o Bidt voor mij, gij al, die, langs des werelds paden, hebt moeite, en nauwlijks weet uw rechten weg te raden; maar, met betrouwen bidt tot Hem die 't al vergeeft. Hem, wiens bermhertigheid, zoo menigmaal gebleken, eilaas vergeten wordt of dikwijls weggesteken, terwijl men jong is nog en zonder zorge leeft! CXLV E.J.L.H.V.D.M. 1890 Hoe zijt gij ons ontvlucht, gij kleene troostverschaffer; de blijdschap van ons huis, het licht van onze baan? Hoe zijt gij ons geroofd; wie, onbermhertig, gaf er uw ijdel wiegsken ons te vinden ledig staan? o God, gij zijt te goed opdat men 't U zou wijten; o Vader, duizendmaal gezegend zij uw naam; maar, zendt ons sterkte toe, en, om de plicht te kwijten der christ'ne droefheid, maakt ons lijdend hert bekwaam! CXLVI F.V. 1890 De dood is onmeêdoogend, en God alleene laat den mensch, het Kruis hem toogend, nog hope en goeden raad. Dat stierf dat zal herleven, zoo zegt hij, en daar is, voor al dat wierd misdreven, bij mij vergiffenis. Ik steek de hand, als Vader, u, kranke kinderen, toe; aanveerdt ze, en komt mij nader, die de eerste stappen doe! Gelukkig zijn zij allen, die, hemelwaards genood, in 's Vaders handen vallen, en leven, spijts de dood! CXLVII Hoogeerw. Heer D.P.A. DE HAERNE Blijve in 't Vlaamsch uw' naam niet ongemeld, die, uw' taal niet looch'nend, ed'le held, God en Kerke en Burger trouw gediend, groot en kleen bleeft vaste en goede vriend! Die, ja, stomme en doove spreken liet, zwijg' dit steen uw weldoen immer niet, maer, De Haerne, ontluike't, te uwer eer: geldloos stierf hij, schatrijk bij den Heer! CXLVIII S.A. 1891 Vermaak en wist zij grooter geen, als kinders Godwaarts op te lee'n; en, elk tot raad en daad bereid, te helpen met ootmoedigheid. De ware liefde Gods geleerd, die 't altijd al in 't beste keert, en kende zij noch nijd noch haat; en goed, ja, raapte ze uit het kwaad. Zoo minde en leefde en leed zij wel, gesteund op haren Kruisgezel; tot dat zij, 't lijden uitgeleefd, den laatsten strijd gestreden heeft. Aan wien was heel heur hert bekend? Aan u die weent heur lijk omtrent; aan U, o God, die 't groot geduld van al heur liefde kroonen zult! CXLIX Z.H.B. 1891 Onschuldig kind, na korte dagen hebt gij den Heer reeds opgedragen uw' schoone ziel; maar bitter maalt, door 't leed gedreven, uw Moeders en uw Vaders leven het smertenwiel! Het zij zoo 't moet: 't en helpt geen klagen; op dezen moge, en alle dagen, Gods wil geschiên! Ach bidt voor ons, en blijft daarboven den God van al dat goed is loven... Tot wederzien! CL Eerweerde Zuster MARIE-STANISLAS Moeder-Overste van Sint-Jansput te Kortrijk 1891 Zoo zedig, zoo zorgvuldig en zoo zelfvergetend wezen en hadde ik nooit te huldigen, en kende ik nooit voordezen. Bekommerd in al 't minste dat den evenmensch kon baten, zoo had zij 't leven opgevat, in al heur doen en laten. Heure overheid was neder zijn, en dienen te allen stonden den Gene, die nu weder zijn goê dienstmaagd heeft gevonden. CLI L.D.K. 1891 Vergeet hem niet, dien braven man, dien man van de oude Gulde, die dertig jaar de vesten van de steê met eerde vulde. Vergeet hem niet, die 's Konings kruis aanveerden mocht met eeren; en, moegewerkt, trok weêr naar huis, vol hope in 't Kruis des Heeren. Vergeet niet, al die werkers zijt, 't goed voorbeeld na te leven; dat hij, bij goed- en kwaden tijd, ulieden kwam te geven. Vergeet hem niet, voor wien hij, dag en nacht, zijn werk besteedde; en zorgt zoo hij te zorgen plag, gij vrouwe, en kinderen mede. Vergeet, o Volk van Kortrijk, niet, maar spreekt voor hem ten besten bij God, als gij zijn werk beziet, en wandelt langs de vesten. CLII M.D.V.H. 1891 Eilaas, mijn licht is uitgedoofd, nu dat mijn uitverkoren, mijn eerste kind is weggeroofd, en uit mijne oog verloren. Mijn' huwlijkshope is heel vergaan, Gods banden zijn ontloken; en, felle dood, uw bitter slaan heeft gansch mijn hert gebroken. Gij liet eene enk'le blomme mij, één teeder blomke blijven; och spaart het, Heere, of komme mij de dood met hem ontlijven! Neen... vaster vele als alle smert wille ik mijn' hope bouwen; en, Jesu, op uw lijdend Hert mijn kind en mij betrouwen! CLIII M.L. 1891 Geboren voor des werelds oogen vol vreedzaamheid, vol mededoogen, onschuldig als een kind, zoo koos zij 't rechte pad en 't beste altoos. Maria als een Moeder minnend, heur Mans geluk en troost bezinnend, zoo was zij lief en leed bereid te dragen met zachtmoedigheid. Een voorbeeld, onverwist, elk zijnde, terwijl zij naar den Hemel pijnde, zoo is 't dat zij, bij God bekend, heeft 's levens korten loop volend. Gelukkige! Uit de hooge zalen en wou zij niet meer nederdalen, maar wenkt van daar, en spoort ons aan om waar zij ging heur na te gaan. CLIV B.L.H. 1891 Zoo 't eens was uit Gods hand gekomen, zoo heeft Hij 't weêr tot Hem genomen en losgedaan uit 's lichaams leed en lastigheden, die 't onverbidlijk lijden deden en pijne uitstaan. 't En kon niet meer... 't Was moegelegen, zijn stemme sprak zijn herte tegen, en 't doolde rond, onwetend waar, tot dat, zijn wezen, zijn handen bei tot God gerezen, het ruste vond. Ach, ruste en vrede u zij geschonken: den bitt'ren kelk hebt ge uitgedronken en God bemind; ons Heere weet zijn vrienden weunen, gij meugt op zijn beloften steunen, onschuldig kind! CLV L.L. 1891 Al liefde, en anders niet, hebt ge in uw lijkvat mede, o Engelken, dat ons zoo hoog verheugen dede; maar dat, onvaste alhier, verblijvende, éénen stond, een' hooger', ver van ons, een' hooger' woonsteê vond! Vaartwel, ons beider beeld, en, bij den Heer verscholen, blijft eene leidsterre ons, die nog op de aarde dolen! CLVI Eerw. Pastor P. BUSSCHAERT 1891 Zijn herte zong, van binnen hem, een lied dat de Engelen hoorden; dat somtijds uit zijne oogen sprak, en tintelde in zijn' woorden; maar dat eilaas, dit tranendal onweerd, bij hooger zangen behoorde als bij al 't weegedreun der duistere levensgangen. De vriend is weg, te lijve, ja; maar ongenaakbaar, boven dit lijdensperk, den wolkendoek voor altijd weggeschoven van 't eeuwig schoone, aanbidt hij nu, en zingt, in 't driemaal heilig, zijn erflijk deel, voor al dat hij hier uitstond, ginder veilig. CLVII L.P. 1891 Zij was den Heere, in 't dagelijksch werk en in zijn huis, verbonden; daar heeft ze God beproefd en, als het goud, hem weerd gevonden. o Kinders, volgt uw' moeder na, zoo zij was, tracht te wezen godvruchtig, neerstig, eerbaar, kloek in 't hopen; en, na dezen, zoo zult gij haar aanschouwen in Gods huis, niet meer in 't lijden, maar eeuwiglijk, met al die haar beminden, in 't verblijden. CLVIII B.S. 1891 Te midwege op de levensbaan zoo vroeg reeds mogen binnengaan in 't eeuwig, 't ander leven; wie 'n zou niet, om zoo schoon een kans, een honderdjarig leven gansch en geheel ten besten geven! CLIX N. 1891 Een jong man kan, een oud man zal, als alles moet begeven, dat rechte staat, dat vaste staat, dat leeft of schijnt te leven. CLX V.H. 1892 Vaartwel, Vincent! In 't ander leven zal God u loon naar werken geven, terwijl wij hier nog lange jaren 't geheugen van uw' deugd bewaren. Zoo gij waart zijnder weinig, heden; zoo vol van eere en dienstbaarheden; getrouwe uw' meesters, en uw leven bereid voor hen in pand te geven! Zoo diendet gij, en, vriend van allen, zoo zijt gij ons en elk ontvallen! Vaarwel, nog eens! En, moge 't wezen dat wij u zien verblijd nadezen, waar God eens zal aan groot- en kleenen hem zelve als hoogsten loon verleenen. CLXI C. PH. S. 1892 Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat u moederloos in 't leven; wie zalder nu, zoo moeder deed, u hulpe en bijstand geven? g'Hebt vader nog, die mij bemint, die u bemint te gader; weest Gij, o God, weest hem en hun een toevlucht en een vader! o Kinderkens, o vader lief, vaartwel nu; eens na dezen zal 't eeuwig, eeuwig blijdschap zijn, zal 't altijd samen wezen! CLXII O.V.M. 1892 Geliefden, die ik achterlate in eere en deugd getogen, zoo veel 't een' Moeder machtig was met God en al heur pogen; gedenkt hoe ik geleden heb; hoe, dag en nacht gedwongen en eindelinge eens ben losgerocht en 's werelds leed ontsprongen! 't Verheugt mij nu, veel meer als ooit het leed mij kon doen lijden, 't oneindig onverstaanbaar zijn van 's hemels hoog verblijden. Vaartwel dan. 't Gene ik trachtte in u te stichten, blijve 't wezen en wassen, tot zijn' volheid, in elk een van u, nadezen! En, leedt gij, waar' 't zoo vele als ik, blijft, vaste en onbewogen, uw' Vader en uw' Moeder weerd, naar 't eeuwig welzijn pogen! AANTEEKENINGEN. De bovenstaande _zielgedichtjes_, op twee of drie naar, wierden gedrukt op doodbeeldekens, en uitgedeeld in de kerke, ter nagedachtenisse van gekende overledenen. Het gebruik van lijkbeeldekens, -- doodsantjes (dood-_Sanctjes_), doodsentjes, doodsintjes, rouwzantjes, rouwzentjes, rouwzintjes, zarkskes, zerkskes, bidprentjes, gedachtenissen, suffragetjes, briefkens, texten heet men ze ook, -- wierd ingevoerd onder het "heilig ende zalig gedacht" dat de _diptycha_, de _obituaria_, de doodboeken, de grafzerken, en andere gedenkteekens van overledenen, ten gronde ligt. Gelijk de _diptycha_ vindt men de doodprentjes bij streken op den autaar liggen, bijvoorbeeld tot Neuss, in Westfalenland; tot Iper, tot Gent en elders heet men ze, als of 't afgedrukte zerksteenen waren, _zerkskes_, _zarkskes_. Gelijk de boeken, de boekversierselen en de heiligenbeeldekens, zoo wierden eertijds de doodsantjes met der hand _gescreven_, zoo men zei, dat is _geschilderd_. De achtbare Vrouwe E. Van Steenkiste-Van der Meersch, tot Brugge, bezit, onder menige andere, een doodprentje dat op pergament geschilderd wierd, ter nagedachtenisse van zaliger Mijn Hoogweerdigsten Heer _Humbert-Wilhelm a Precipiano_, Aartsbisschop van Mechelen, overleden op den 10 Junij 1711. De naaste doodprentjes, van ouderdoms wegen, zijn van geëtste, gestekene of gesnedene platen gedrukt; de twee oudste die men kent zijn, 't eene, van den 9 Mei 1755, 't andere van den 5 Januarij 1759. Z. _Rond den Heerd_, 1876, bl. 68 en 72. De gedrukte doodprentjes van meer als honderd jaar oud zijn meest al Hollandsche en, onder andere, van den volgenden inhoud: 1. "Bid voor de ziel van zaliger de Heer _Louis Michel_, overleden den 16den December, 1758, in Amsterdam." 2. "Bid voor de ziel van zaliger den Heer _Willem van Brienen_. Overleden den 26sten Januarij MDCCLXX, in Amsterdam. _Requiescat in pace_." 3. "Bidt voor de ziel van zaliger _Barent Woortman_, overleden den 26 May 1775, in Amsterdam. Heere, geeft hem de eeuwige Rust. Amen." 4. "Bidt voor de ziel van zaliger _Jacques Joseph de Pret_. Overleden den 28 July 1784, in Antwerpen." 5. "Bidt voor de ziel van zaliger vrouwe Cornelia Carolina Josepha _De Bosschaert_, geboore De Pret, overlede den 20 February 1789, in Antwerpen. R.I.P." 6. "Bid voor de ziel van zaliger vrouwe _Joanna Josepha Vermoelen_, geboore De Pret. Overlede den 22 Mey 1789, in Antwerpen. R.I.P." 7. "Bid voor de ziele van zaliger den Heere _Arnoldus Franciscus Josephus Bruno De Pret_. Overleden den 1 Augusti 1797, R.I.P." 8. "Bid voor de ziel van vrouwe _Maria Theresia Josepha Moretus_, geboren Borrekens. Overleden 5 Mey 1797. R.I.P." 9. "Bid voor de ziel van zaliger vrouwe _Maria Agnes Michel_, Douariere van zaliger den Heer Jean Philip Gilles. Overleden 31 January 1800, in Amsterdam. R.I.P." Het zij bemerkt dat M'Her _Louis Michel_ (nº 1) de vader was van _Maria Agnes Michel_ (nº 9), vrouwe van M'Her _Jan Philip Gillès_, overleden t' Amsterdam 31 Jan. 1800. M'Her _Louis Gillès-de Pret_, zoon van M'Her _Jan Philips Gillès_, (Amsterdam 22 Nov. 1761 † Hove bij Antwerpen 22 Nov. 1811), was de vader van M'Her _Louis Baron Gillès de Pélichy-de Pélichy_, (Antwerpen 25 Junij 1798 † 29 April 1876), begraven tot Iseghem 3 Mei 1876; wiens zoon M'Her _Alexander Baron Gilles Pélichy van Caloen_, geboren tot Antwerpen 17 Dec. 1845, heden ten dage het adellijk slot _het Blauwhuis_ bewoont, tot Iseghem. Zie bl. 42, het stuk _Gouden Roozen_. Mevrouwe Gillès de Pret, van Antwerpen, liet, in de jaren 1790 twee prentjes drukken ter zaliger gedachtenisse van Louis XVI en van Marie-Antoinette; ze worden bewaard in de huiscapelle van Alexander Baron Gillès de Pélichy-Van Caloen. Over Antwerpen kwamen de doodprentjes uit Holland naar Vlanderen; Joufvrouw Marie Therese van Veldriel, van Antwerpen, liet prentjes drukken voor haren echtgenoot, Heer Dominicus Vercruysse, overleden te Kortrijk op den 28 Mei 1805; daar wierden er gedrukt voor haren schoonzoon, Heer Saveris Vercruysse, overleden tot Kortrijk op den 13 December 1805; en eindelijk ook voor haar, wanneer zij kwam te overlijden, tot Kortrijk, op den 7 Feb. 1807. Tot Brugge wierden er doodprentjes gedrukt ter zaliger gedachtenisse van pastor _Jacop Wielmaecker_, van de Potterye, schielijk overleden 12 Maarte 1814; "van den overleden Eerweêrden en Edelen Heer _Charles De Schietere Caprycke_, die zijn levensloop heeft besteed tot zaligheyd der zielen en de onderwyzinge der jeugd der stad Brugge. Geboren den 22 September 1762. Priester gewyd ten jare 1787. Ende gestigt heeft eene algemeyne Zondagschoole tot onderwys, zoo voor het geestelyk als tydelyk van boven de 1400 arme en behoeftige kinderen van beyde geslagten... Gestorven den 18 July 1815, in den ouderdom van 52 jaren." Op een ander prentje van dien tijd staat er: "Naer alles verlaeten te hebben, heeft hij Hem (Jesum) gevolgd. Matth. _P. Desiderius Van Huerne_ van edele ouders gebooren den 11n February 1780, te Brugge in Vlaenderen. Naer zyne studien zoo tot Douay als tot Loven voltrokken te hebben, is nae Pollockx in wit Rusland vertrokken, en aldaer in de Societeyt Jesu aengenomen en tot Oswalda den 25 April 1816, nog geen priester zijnde, overleden. R.I.P." 't Oudste doodsantje dat op een landsche parochie spreekt, in de beide Vlanderen, is dat "van den hoog edelen Heer Philippus-Josephus-Maria-Ludovicus-Gislenus _graeve de Croix en van Moen_, Baron van Wynghene, heer van Dadizeele en Moorslede, etc. etc. Overleden te Dadizeele, den 4 Januarius 1820, in den ouderdom van 46 jaren en 6 maanden. R.I.P. God en de menschen aengenaem, wiens gedagtenis is in zegening. Eccli, C. 45, VI." Tot in 't jaar 1830 en was 't maar voor de priesters en voor de leden van de aanzienlijkste geslachten dat men doodprentjes uitdeelde: dertig, veertig, vijftig ten hoogsten, en ter gelegentheid van groote uitveerden. Later is 't gebruik algemeender geworden, zoo nochtans dat het uitdeelen van doodprentjes nog altijd blijft gelden als een teeken van welhebbende treffelijkheid. De vroegste doodprentjes zijn op pergament gedrukt. Tot in 't j. 1830 gaf men nog pergamenten beeldekens aan de naaste en beste vrienden, papierene aan iedereen. Die op geglansd papier gedrukt zijn komen doorgaans uit Oostende, uit Luik of uit Antwerpen. Op den eenen kant van het doodbeeldeken pleegt een _Sanct_, een _Sanctje_, een Heilige, of wel eenen schets uit het heilig Schrift verbeeld te staan; de kwade smaak van Parijs heerschte over die verbeeldingen, van t' halven de jaren 1830 tot 1860, wanneer de zucht naar eigen schoon opkwam en wederom begon de overhand te krijgen. In steê van Santen en Santinnen, enz., vindt men ook verbeeldingen van de kerke waar de overledene geuit wierd, ofwel 't beeld van den overledene zelve, 't zij in druk, 't zij in lichtprente nagetrokken. Op den anderen, op den _aarkant_ van 't beeldeken staat soms een zerksteen uitgeprent, met de vier Evangelistenteekens op de hoeken; soms eene kruisgedaantige lijste, soms eene andere. Binnen in die lijste, of ook ongelijst, staat de zoo gezeide _text_. De oudste texten vragen eenvoudiglijk, zonder eenige aanhalinge uit de Schrifture, een gebed voor zaliger zulk of zoo eenen, die overleed... enz. Later wordt daar eene schriftuurplaatse, in 't latijn en in de volkstale, bijgevoegd, b.v.: _Timenti Dominum bene erit in extremis._ Die den Heere vreest zal wel vaeren in zijn uytersten." Naast het vermeerderd, dikwijls kraafsch en ongepast aanhalen der Schrifture, enz. is, sedert 1870, het bijvoegen van eenen gedeeltelijken stam- of geslachtsboom in zwang gekomen, dat eene verbeteringe is. In Brabant zet men den begraafdag, de zielmissen, en meer andere inlichtingen, op de doodsantjes. Wat de prenten betreft, ze zijn onderworpen aan de goedkeuringe van kanonik Reusens, en Zijne Hoogweerdigheid de Aartsbisschop heeft daarover eenen herderlijken brief doen lezen in al de kerken van 't Mechelsche. Voor Heere ende Meester Jan Frans De Broyer, S.T.L., geboortig van Buysinghen, bij Halle, en overleden, Pastor zijnde van Moorsel bij Aelst, op den 25 April 1830, wierd een doodprentje gedicht op rijm, en 't is het eerste van dien aard dat in eene kostelijke en wel vertierde verzamelinge van meer als 100.000 stuks te vinden is. Dit _zielgedichtje_ luidt als volgt: Stae leêzer!... onder deézen zerk Ligt 't puyk der Priest'ren van Gods kerk, Die godsgeleerdheyd gantsch had ingeswolgen: Wiens slissing, in het zeden-vak, Hoe zeer het ook vol spitsen stak, Den bleeken angsteling gerust mogt volgen Maer ah!... die zuyl, die hemel-spoór, Die _weldaed_ noyt uyt 't oog verloór, Is 't haestig nog van d'aerd geweéken, Gy, die hem altyd hebt bemind, Wil voór de ziel van uwen vriend Een woord by God ten besten spreeken. Later maakte de eerweerde Heer D. Cracco, leeraar in 't kleen seminarie tot Rousselaere (en dichter van 't voorgaande?) dit volgend berijmd doodsantje: Wees gedachtig de ziel van _Amandus Bral_, geboren te Thielt den 17 April 1814, overleéden in het kleyn Seminarie te Rousselaere den 20 Junius 1833. O ydelheyd der ydelheden! Hoe broos is alles hier beneden! O jongeling, wat is uw roem? Uw jeugd gelykt de teere bloem. Een killen mist komt opgevaeren, En drukt de purperroode blaêren Der bloem, die frisch ontloóken staet: En zy verslenst, valt neêr, vergaet. Zoo viel voor Bral den bloey van 't leéven! Doch 't dierbaerste is hem bygebleéven, De Deugd, zyn liefste hertsvriendin. Met haer trad hy den hemel in. Twee jaar daarna wierden de zelfste rijmreken, op weinige woorden na, toegepast op een ander, aldus: "Bid voor de ziel van d'Heer _Petrus Raymondus Lefevere_, geboóren te Rousselaere den 6 Mey, en aldaer overleden den 25 Maerte 1835. O ydelheyd der ydelheden! Hoe broos is alles hier beneden! O jongeling, wat is uw roem? Uw jeugd gelykt de teere bloem. Een killen mist koómt opgevaeren, En drukt de purperroode blaeren Der bloem, die frisch ontloken staet; En zy verslenst, valt neer, vergaet. Zoo viel Lefevers bloey van 't leéven! Maer 't dierbaerste is hem bygebleéven, De Deugd, zyn liefste hertsvriendin, Met haer treéd hy den hemel in." Het volgende is waarschijnelijk van de zelfste hand: Gedagtenis van den deugdzaemen jongeling _Henricus Josephus Van Hecke_, leerling der grammatica in het Kleyn Seminarie te Rousselaere, overleéden te Beveren, zyne geboórte-plaets, in den ouderdom van 21 jaeren. O jongheyd, die dit leést, denk toch een wyl op hem, Die t' saem met ons de vrugt der schoone lett'ren plukte, De wysheyd leerde door de zelve vaderstem, Maer wien de dood te vroeg aen onze schoól ontrukte. Van iedereen geliefd, in 't midden zyner jeugd, Viel hij als eene bloem gescheurd van haeren stengel. Doch neen! hy was reeds rijp; en zagtjens trok Gods engel Hem van deéze aerde, en bragt hem in des hemels vreugd. Nog een leerling van 't kleen Seminarie te Rousselaere maakte, twee jaar later, liggende op zijn sterfbedde, zijn eigen zielgedichtje. 't Was Désiré de broeder van zaliger den eerweerden Heer De Corte; hij stierf tot Sint-Lievens Hautem, zijn geboortedorp, op den 21 Januarij 1837, oud 21 jaar. Zijn doodprentje luidt aldus: "'t Ellendig vleesch alleen kan sterven: De ziel schiep God voor de eeuwigheyd; Voor haer heeft hy dit goed bereyd, Dit hemelsch goed, dat haer de dood doet erven. Zeg dan, o dood, waer is uw strael? Waer is, o dood, uw zegeprael, Daer gy my doet een eeuwig goed verwerven?" Het gebruik van doodsantjes te laten drukken, van ze uit te deelen binst het ten offeren gaan, van ze in de kerke rond te geven, van ze ten huize te doen bestellen, voor of na de begravinge, enz. is uit de Nederlanden overgegaan naar Engeland, Duitschland, Vrankrijk, America, Italien, Polen, en misschien nog andere landen. Buiten het nut dat het uitdeelen van doodprentjes heeft, wanneer men 't beschouwt als een werk van liefdadige en stichtelijke godvruchtigheid, kan eene goede verzamelinge zulker gedrukte oorkondschepen alleszins te passe komen bij de lieden die taalgeleerdheid, namenkunde, geslachtkunde, gouwspraakkunde betrachtende zijn. Tot bewijs van dit zeggen dient het gebeurde op den koopdag van zaliger K. Kanonik De Ridder, overleden tot Mechelen in 't jaar 1876. Op dien koopdag immers zijn 2500 doodsantjes van overledene Priesters uit het Mechelsche 65 fr. toegeslegen; 2500 van Priesters buiten 't Mechelsche 60 fr.; 2150 van Edelliên 55 fr. Onder de gadinghebbenden was de zeer eerweerde Heer K. Kanonik Reusens, die hoogde voor de boekenkamer van de hoogschole tot Leuven. Voor de bovenstaande inlichtingen blijve ik allen dank schuldig aan de dienstveerdige bereidwilligheid van den eerweerden Heer Leopold Slosse, Pastor van Coyghem, den eigenaar en den kundigen zanter van de meer als 100,000 zerkskes of doodbeeldekens, waarvan hooger sprake was. INHOUD. Kerkhofblommen Zoo daar ooit 't Was de ure dat Traagzaam trekt _De profundis!_ Dood was de stam Ha! beklaagt hem Kwade dag Ten paradijze Lijkrede Bezoek bij 't graf Nog eens Jaargetijde Het Kruis Uit het Italiaansch _R.I.P._ Het kindeke van de dood Gouden Roozen Zielgedichtjes Alfons Danneels Pius IX Ridder Alfons Loosveldt F.A.J. Baron Bethune Eerw. H. Dhoop Hendrik Conscience L.E. Vanderghinste De Moeder van P. Benoit Deken L.-L. De Bo Eerw. H. Victor Van Coillie Eerw. P. Ameet Vyncke Eerw. H. Emile De Monie Hoogw. H. D.P.A. De Haerne Eerw. zuster overste M. Stanislas Eerw. H. Pastor Busschaert Aanteekeningen _Bij L. J VEEN te Amsterdam verscheen:_ GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN 10 deelen ingenaaid _fl_ 10. -- 8 deelen gebonden _fl_ 14.-- De uitgave bevat: Dichtoefeningen. -- Kerkhofblommen. -- Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes. -- Liederen, Eerdichten et Reliqua. -- Tijdkrans, (2 deelen). -- Rijmsnoer, (2 deelen). --Hiawadha's Lied. -- Laatste Verzen. -- De Bandteekening is van ALFRED VAN NESTE. Afzonderlijk kost deze uitgave deel 1, 2, 3, 4, 9 en 10 à _fl_ 1.90 ing., _fl_ 2.50 gebonden, 5, 6, 7 en 8 à _fl_ 2.90 ingen., _fl_ 3.50 geb. In de Belg. Ed. zijn nog verkrijgbaar: Dichtoefeningen, --Kerkhofblommen, -- Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes, --Liederen, Eerdichten et Reliqua à _fl_ 1.50 per deel ingenaaid, _fl_ 1.90 gebonden. Tijdkrans, -- Rijmsnoer à _fl_ 2.50 per deel ing., _fl_ 2.90 geb. * * * * * Guido Gezelle, Verzen, Pracht-Editie (bijna uitverkocht) _fl_ 25.-- Guido Gezelle, Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland, 3e verbeterde druk, ingen. _fl_ 0.90, gebonden _fl_ 1.25 Guido Gezelle, Motto-Album, met versieringen van Julius de Praetere. Prijs geb. in linnen _fl_ 1.50, geb. in leer, _fl_ 1.90 Guido Gezelle, Scheurkalender voor 1906, Prijs _fl_ 0.90 Guido Gezelle, Kleengedichtjes, Eerste en Tweede bundel. Prijs per bundel ingenaaid _fl_ 0.25, gebonden _fl_ 0.50 *** End of this LibraryBlog Digital Book "Kerkhofblommen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.