Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De heele wereld rond - Een leesboek ter bevordering van natuur-, landen- en - volkenkennis, ten dienste der volksschool
Author: Goeverneur, J. J. A. (Johan Jacob Antonie), 1809-1889
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De heele wereld rond - Een leesboek ter bevordering van natuur-, landen- en - volkenkennis, ten dienste der volksschool" ***


                         De heele wereld rond.

   Een Leesboek tot bevordering van Natuur-, Landen- en Volkenkennis,

                      Ten dienste der Volksschool

                                  Door

                          J. J. A. Goeverneur.



                      Tweede stukje.--Derde druk.



                  Groningen.--Noordhoff & Smit.--1883.



1. De Kazanskerk te Petersburg.


Mijn eerste bezoek gold de kerk der Moeder Gods van Kazan, die als
de kathedraalkerk van het geheele rijk in de oogen van elken Rus
eene bijzondere heiligheid bezit. De Moeder Gods is een beeld der
Heilige Maagd, dat in het midden van de kerk hangt en met paarlen en
edelgesteenten bezaaid is. Oorspronkelijk bevond het zich in eene
kerk te Kazan; doch om zijne bijzondere heiligheid werd het eerst
naar Moskou verplaatst, van waar Peter de Groote het naar zijne
nieuwe residentie aan de oevers der Newa medenam. De kerk ligt in
de Nevski-prospect en is niet in den Russischen stijl, maar naar het
model der Pieterskerk te Rome gebouwd. Een halfrond van kolommen leidt
naar de beide hoofdingangen met bronzen deuren, en inwendig wordt het
dak door zevenenvijftig stoute pilaren gedragen. De ikonostas [1] in
deze kerk is waarschijnlijk de rijkste in geheel Rusland; want alles
is van massief zilver, zelfs de lijsten der schilderijen, en blinkt
als een spiegel. Er moeten vele centenaars van dat edel metaal aan
verbruikt zijn. Een groot gedeelte van die schatten is uit westelijk
Europa herkomstig, daar de in 1813 en 1814 huiswaarts keerende Kozakken
een gedeelte van hun' buit aan 't vereerde heiligenbeeld ten geschenke
aanboden. Daar de kerk in Rusland nog eene groote rol in het staats-
en volksleven speelt, worden de in den oorlog behaalde tropheeën
niet slechts in de arsenalen en paleizen, maar ook in de kerken
opgehangen, en die der Moeder Gods van Kazan is daar natuurlijk het
rijkst mede bedacht. De vermelde zeven-en-vijftig pilaren zijn met
veroverde vaandels, sleutels van ingenomen vestingen en allerlei
zegeteekens behangen. Hoeveel veldslagen de Moskovieten geleverd,
hoeveel gewesten zij bij hun onmetelijk rijk ingelijfd hebben, wordt
door deze tropheeën verkondigd. Adrianopel, Leipzig en Parijs liggen
ver genoeg van elkander; doch hier in de kathedraal hangen de sleutels
dier drie steden vreedzaam aan dezelfde kolom. Perzische, Turksche,
Fransche en Duitsche vaandels, maarschalksstaven, door Napoleon I aan
zijne uitverkorenen verleend, driedubbele paardestaarten op Turksche
pacha's veroverd, ziet men in bonte mengeling bijeen.

Bij de godsdienstoefening, welke ik in deze kerk bijwoonde,
vernam ik voor 't eerst, dat de liturgie der Russische kerk in
't oud-Slavonisch was, eene taal, voor het tegenwoordig levend volk
geheel onverstaanbaar. Maar hoe minder de geest der geloovigen zich
behoeft in te spannen, des te meer wordt er van hun lichaam gevergd:
hun onophoudelijk kruisen, buigen en knielen zou ieder ander buiten
adem brengen. De Rus bepaalt zijn godsdienstig vertoon niet tot
de kerk, maar strekt dat ook daar buiten uit. Voor elke kerk, die
hij maar van verre in het oog krijgt, al is 't eene Catholieke of
Protestantsche, buigt en kruist hij zich; aan elk heiligenbeeld,
die in de huizen bij dozijnen voorhanden zijn en zelfs in de armste
hut niet ontbreken, bewijst hij op gelijksoortige wijze eer.



2. De overstroomingen van de Weichsel.


Evenals de Oder, en bij ons in Nederland de Maas en de Waal, stroomt
ook de Weichsel tendeele door laag land, waar de omliggende streken
door hooge dijken tegen hare vloeden beschut moeten worden. Als
zulk een dijk doorbreekt, richten de wateren in wijden omtrek de
vreeselijkste verwoestingen aan. Doorgaans hebben zulke doorbraken
in het voorjaar en ten tijde van den ijsgang plaats. Met bezorgdheid
zien dus de omwoners van de Weichselmonden sterke ijsgangen te gemoet
en nemen alle mogelijke maatregelen, om doorbraken te verhoeden of
althans hunne have te redden. Reeds in Maart worden de vereischte
wachtposten op verschillende punten der dijken uitgezet en balken,
palen, takkebossen en zandzakken gereed gehouden. Soms echter zijn
alle voorzorgen nutteloos. De dijken kunnen de drukking der ontzettende
watermassa en het schuren der ijsschotsen, die wel vaak tot eene hoogte
van veertig voet op elkaar worden geschoven, niet weerstaan. Schuimend
en bruisend storten zich dan de geweldige water- en ijsmassa's over
de vruchtbare velden der vlakte uit. In allerijl moeten de menschen
op de zolders hunner woningen vluchten, om het naakte leven te
bergen. Maar het gebeurt ook wel, dat huizen, schuren, stallingen
en boomen, soms met den grond, waarop zij stonden, mee weggespoeld
worden en zelfs nog een' tijdlang in het water ronddrijven, voordat de
ijsschollen er tegen aanstooten en ze te gronde doen gaan. Ontzettend
is dan de toestand der bewoners van zulk een huis, als het drijvend
ijs het onmogelijk maakt, hun bijtijds met vaartuigjes te hulp te
komen. Slechts als bij toeval gelukt het soms, het leven, dat zich op
zulk een vlottenden dakstoel nog bevindt, aan den wissen ondergang
te ontrukken. In wilden warhoop ziet men planken, posten, huisraad,
meubelstukken, ontwortelde boomen op en tusschen de ijsschotsen met
razende snelheid voorbij drijven. Eene akelige vertooning is het,
als op een in snelle vaart meegevoerd ijsveld nog menschen om hulp
kermen, en men toch niets voor hen doen kan. Schrikwekkend is ook de
toestand van de mogelijk op een der dijken gevluchten, als boven en
beneden hen eene doorbraak ontstaat, als voor en achter hen de vloed
raast en nog alleen het stuk dijk, waarop zij staan, als een klein
eilandje opsteekt uit het water, waarin het elk oogenblik wegzinken
kan.--Niet alleen, dat zulke dijkbreuken al 't winterzaad ten volle
vernielen en talrijke menschen in armoede dompelen, maar daarbij ook
laten zij soms uitgestrekte landstreken zoo verzand achter, dat zij
eerst na jaren weer vrucht kunnen dragen.



3. Klein-Rusland en West-Rusland.


Volhynië, Podolië en de Oekraine behooren tot Ruslands beste
provinciën. Podolië is het land der herders en akkerbouwers. Tusschen
groote blauwe meren en uitgestrekte eiken- en beukenwouden liggen
dorpen en landhoeven, door rijke korenvelden en boomgaarden
omgeven. Volhynië heeft wel zijne schilderachtige, maar ook zijne
sombere streken met donker dennenwoud en wilde rotspartijen. Uit de
bergen ontspringen heldere beken, zij kronkelen zich door beemd en
akker. Dorpen en heerenhuizen liggen aan de vele meren of liever
troebele, verpestende dampen uitwasemende poelen en moerassen,
waarin breede dammen zijn opgehoogd, om tot wegen te dienen. De
Oekraine is een liefelijk, houtrijk heuvelland, dat uitgestrekte
vruchtbare vlakten, maar ook kale bergen, barre, zandige steppen,
stille meren en snelvlietende stroomen heeft. Podolië en de Oekraine
zijn Ruslands onuitputtelijke korenschuren; in den oogsttijd staan
de tarweschooven er tot bergen opgehoopt. Het vele vlas wordt
door de vrouwen versponnen, terwijl de uitgestrekte beetwortel- en
aardappelvelden er de grondstoffen voor de fabrieken en branderijen
leveren. Runderen en geiten worden den geheelen zomer door in
de bosschen gedreven, waaruit zij tegen den avond naar hun dorp
terugkeeren. Ook paardenkudden grazen in het bosch; deze dieren zijn
klein, maar onvermoeid en verwonderlijk vlug. Aanzienlijken rijden
er doorgaans met een span van vier tot zes, terwijl de boeren zich
van de telega met éen of meer paarden bedienen, die onder een van
den gaffelvormigen dissel uitgaand houten juk zijn aangespannen.

Diep in de bosschen treft men dikwijls groote bijentuinen aan. De boer
weet nochtans ook zeer goed den honig der wilde bijen in de holle
boomstammen op te sporen, of tapt berkenwijn en richt zijn' hond op
het opgraven van truffels af. Eigenlijken boschbouw kent men niet,
ofschoon men uit het naaldhout veel pek en teer trekt.

Het klimaat is als in Zuid-Duitschland; doch de winter is
strenger. De rivieren blijven langer bevroren; de sneeuw ligt hooger
en vaster. Alsdan is rijk en arm in dikke pelzen gehuld en ontelbare
sleden glijden pijlsnel over de spiegelgladde wegen. In Maart wordt
alles weer groen, maar spoedig komen dan ook de voorjaarsregens,
die bij het smelten van sneeuw en ijs de rivieren buiten hare
oevers drijven, dijken en wegen vernielen en den grond onbegaanbaar
maken. Nu ontwikkelt zich de plantengroei en groent de beuk, tot
in Juli ook de linde in bloei komt. Dan volgen heete dagen; ook
de nachten zijn warm en bijna geheel zonder dauw. Het steppenzand
stuift in dikke wolken over de opene vlakten; het loof wordt vaal,
het gras geel. De rivieren worden ondiep en droog, de meren en plassen
verslijken en wasemen giftige dampen uit. De muskieten zijn voor
den wandelaar eene onuitstaanbare plaag en dringen zelfs overal in
de huizen door. In September beginnen zware onweders te woeden en
gieren wilde stormen door het woud; doch na deze komen de heldere
herfstdagen, wanneer nieuw groen de weideplaatsen bekleedt en de
late herfstbloemen bloeien. Zwaluwen en ooievaars aanvaarden hunne
reis, en de donkerblauwe hemel spiegelt zich in binnenwateren en
stroomen. Alsdan echter vagen de Novemberstormen al de schoonheden
der natuur binnen korte dagen weg, ontbladeren de bosschen en doen
de wolven hunne toevlucht in de nabijheid der dorpen zoeken, terwijl
de diepe sneeuw het land weer wijd en zijd overdekt.



4. De Russische boeren.


De Klein-Russen in de Oekraine zijn een schrander, begaafd menschenras,
leerzaam, inschikkelijk en gewillig, maar ook snel opbruisend en met
veel zucht tot onafhankelijkheid. Opmerkelijk is hun talent voor alle
beeldende kunsten, vooral het snijden in hout, en voor muziek. De
Oekraine is rijk aan nationale liederen, waarin de vijandelijke Kozak
en het trouwe paard de hoofdrol spelen en tevens de groene vlakte,
de zonnige steppe en de schoonheid van het landschap worden bezongen.

De boer in Rusland onderscheidt zich over het geheel door zijne
hartstochtelijkheid. Met omarmen, kussen, tranen storten is hij
dadelijk gereed; maar even schielijk vergeet hij ook alle indrukken
weder. Hij is altijd vergenoegd, zingt den ganschen dag, danst, lacht,
snapt en verzuimt niet, zich bij iedere voorkomende gelegenheid een
roes te drinken. Eene volle flesch en eene viool doen hem alle aardsche
leed en kommer vergeten. De boerenhuizen hebben hooge rieten daken en
kleine vensteropeningen. Een groote breede oven dient tegelijk tot
slaapstee, waarop de gansche familie door elkander heen ligt. Al 't
verdere huisraad bestaat in eene houten tafel, een paar banken en een'
voorraad aarden potten en pannen. Koolsoep, haverbrij en zuurachtig
bier zijn de alledaagsche kost. Aan den ingang van het dorp staat
de lage, doch ruime herberg, waar trouwens slechts paardenvoeder,
brood en brandewijn te bekomen zijn. Voor deze herberg ziet men
baardige boeren, voerlieden met teerkarren, handeldrijvende Joden,
rusthoudende soldaten, ellendige plompe karren nevens de lichte
wagentjes van doorreizende officieren, enz. Buiten het dorp of ook
wel midden daarin staat de kleine witte kerk met drie groene koepels
en daarnaast de klokkenstoel, waar eenige malen op een' dag geluid
wordt. Bezijden af ligt het kerkhof met bont beschilderde kruisen,
waarheen men soms eene lijkstaatsie met bonte vanen, heiligenbeelden
en den priester in koorgewaad ziet optrekken. In de nabijheid staat
het kleine huis van den pope, die zelf aan zijn lang, zwart gewaad,
langen baard en hoofdhaar en aan zijne vreemdsoortige muts kenbaar is.

De kleeding der boeren bestaat des zomers in een grof wollen kaftan
met eene kap, welke zij als het regent over het hoofd opslaan en
's winters in dikke schaapspelzen met hooge mutsen en stevels, die
zwaar met bont zijn gevoerd. Ook de vrouwen dragen 's winters pelzen
en in den zomer een' kaftan; slechts op feestdagen verschijnen zij
in jak en rok. Om 't hoofd slaan zij een groven linnen doek, terwijl
daarentegen de meisjes het haar onbedekt in lange met lint omwonden
vlechten dragen. Bij de boeren in het binnenland zijn haar en baard
korter afgesneden. Hunne gelaatskleur is bloeiend en frisch, hun oog
helder en open. De vrouwen zijn net en zindelijk gekleed, dragen wijde,
bonte, met gekleurd lint bezette rokken, bonte of zwarte jakjes,
lange haarvlechten en een klein zilveren of gouden kroontje boven
't voorhoofd.



5. De steurvisscherij in de Oeral.


De rivier Oeral is bijzonder rijk aan visschen van het
steurengeslacht. Deze visschen gaan in het begin des jaars uit de
Kaspische Zee de Oeral op, om daar hunne kuit te schieten, waaruit
men de bekende kaviaar wint. Daar hun vleesch zeer smakelijk is,
staan de grootere soorten hoog in prijs en legt de vangst dezer
visschen den grondslag tot den rijkdom der Donsche Kozakken.

Daar wij vernamen, dat de jaarlijksche wintervisscherij op de rivier
over eenige dagen in de nabijheid zou plaats hebben, begaven wij ons
tijdig daarheen. Onderweg zagen wij reeds een aantal Kozakkensleden,
beladen met eene menigte deels korte, deels lange witte stokken, die
aan het dikste einde met eene sterke en spitse ijzeren punt gewapend
waren. Op de plaats zelve waren meer dan 4000 Kozakken bijeen, en op
den hoogen rivieroever had men een klein stuk geschut geplant. Te
negen uur 's morgens liet de commandeerende officier schoten doen
tot sein, dat de visscherij een begin zou nemen. Nu snelden de
Kozakken van alle kanten toe. Zij stelden zich op het ijs, juist op
eene plaats, waar men wist, dat de visschen zich verzamelden, dwars
over de rivier in vier gelederen op. Elk gelid drie- tot vierhonderd
passen van 't ander verwijderd. Ieder man was van eene bijl voorzien,
en hiermede werden nu, 't eene een paar meters van het andere, ronde
gaten van ongeveer een' voet in doorsnede in het ijs gekapt. Bij
elk gat stonden twee of drie Kozakken, en toen dit alles in weinig
minuten gereed was, werd in iedere bijt een haak tot op ongeveer een'
voet van den grond neergelaten. Daar de vele witte stokken, die als
't ware vier heiningen dwars door de rivier vormen, den visch schrik
aanjagen, zoekt deze naar eene der zijden te ontsnappen, of misschien
wordt hij ook door nieuwsgierigheid gelokt en stoot daarbij tegen den
een of anderen haak. Zoodra de Kozak dezen stoot voelt, beweegt hij
den haak op en neder en draait den stok langzaam in de handen rond,
om zoodoende met de spits van den weerhaak het lijf van den visch te
treften. Merkt hij, dat de weerhaak gevat heeft, dan roept hij zijne
kameraden te hulp. Deze verbreeden de bijt, die gewoonlijk niet wijd
genoeg is, om den zwaren visch er door te krijgen, terwijl hij zelf
al zijne krachten inspant, om den spartelenden visch onder water vast
te houden. Heeft de haak het dier dicht bij den kop of bij den staart
gegrepen, dan wordt het door de vereende krachten van drie mannen
opgetrokken; doch dit is niet mogelijk, als de haak in 't midden van
het lijf is vastgeraakt. Hij, die den visch houdt, haalt alsdan den
stok naar de eene zijde van de bijt, terwijl een handlanger met een
anderen haak op de tegenovergestelde zijde pogingen doet, om zijne
spits op eene andere plaats in het lichaam van den visch, nader bij
kop of staart, in te boren.

Zoo eindelijk wordt de visch door de opening en op het ijs
getrokken.--In minder dan twee uren tijds had men nu zoo, volgens
het zeggen van den officier, voor meer dan 400,000 roebels visch
gevangen. Vele Russische kooplieden en kramers stonden met hunne sleden
op het ijs en kochten de zwaarste steuren, om, zoodra zij hunne volle
lading hadden, terstond naar Moskou en Petersburg te vertrekken. De
Russen houden namelijk de kaviaar voor niet zoo fijn en goed meer,
als zij boven de acht dagen oud is. De losse eitjes zijn van de
grootte eener middelmatige erwt, helder en doorzichtig, doch met een
klein grauwachtig stipje op de eene zijde. De kuit wordt in een'
trog gelegd; een weinig fijn zout daarop gestrooid en voorzichtig
omgeroerd, waarna men haar na eenige dagen gebruiken kan. Zij is
aangenamer van smaak dan de fijnste en vetste groene haring, zoodat
men haar dan ook op de ontbijttafel van elken welgestelden Rus vindt.



6. De natuur in Siberië.


Onafzienbare sneeuwvelden en met ijs bedekte rotsen begrenzen den
horizont; de natuur ligt in de boeien van een schier eindeloozen
winter geslagen. Het leven is er een aanhoudende kamp met ontberingen
van allerlei aard en de verschrikkingen der koude en des hongers. De
menschen en zelfs de sneeuw wasemen uit, en oogenblikkelijk veranderen
deze uitwasemingen in millioenen ijssplinters, die met een gerucht,
alsof men zijde of taf scheurt, door de lucht ruischen. De rendieren
zoeken schuil in de bosschen en dringen dicht opeen, om zich te
verwarmen. Alleen de donkere wintervogel, de raaf, doorklieft nog
met trage vlerken de lucht. De dikste boomstammen splijten met luid
gekraak, rotsblokken worden van hunne plaats gerukt, en in den bodem
der dalen openen zich gapende spleten en kloven, waaruit onderaardsche
wateren opborrelen, die eene dampwolk opzenden, om dan terstond tot ijs
te stollen. De honden der Siberiërs wroeten zich onder in de sneeuw en
hun dof huilen klinkt door de stille winterlucht. Niettegenstaande de
zon zich in de noordelijkste deelen langen tijd schuil houdt, zijn deze
streken gelukkig toch niet aan de diepste donkerheid overgelaten. De
heldere glans der sterren en het oplichten van de sneeuw doen eene
soort van schemering ontstaan, die door het prachtig schijnsel van
het noorderlicht wordt afgewisseld.

In de zuidelijker deelen van Siberië brengen de krachtige stralen
der zomerzon eene schier tooverachtige verandering te weeg. Pas is
de sneeuw verdwenen, of het aardrijk is ook reeds met groen en bonte
bloemen bekleed, die zaad dragen, doch na weinige maanden verwelken,
daar alsdan de barre winter zijn' troon weer inneemt. Een nóg korter
durende plantengroei bedekt de vlakten in het hooge noorden, en aan de
kusten der IJszee komt het rendiermos ternauwernood nog voor. Wegens
den rijkdom aan pelsdragende dieren hebben de Russen in de minder
barre deelen des lands kolonies gevestigd en steden gebouwd. Jakoetsk
aan de rivier de Lena is mogelijk de koudste stad der aarde. De bodem
is daar voortdurend tot eene aanzienlijke diepte bevroren, waarvan
in den zomer eene niet meer dan drie voet hooge laag ontdooit. In
sommige streken tooit de lariks zich dan ook met nieuw groen en geven
weit en rogge twintig- tot veertigvoudigen oogst.

In den winter wordt het eene kunst, in Siberië te reizen. In dikke
pelzen gehuld, met groote ruige mutsen en in laarzen uit rendierenvel,
die bijna tot aan den gordel reiken, met maskers voor het gezicht,
zitten de reizigers onbewegelijk op hunne Jakoeten-zadels. De lucht is
donker en dik. De morgen breekt nauwelijks aan, of eene bloedige streep
van het uchtendrood breekt aan den gezichtseinder door den nevel. De
zon gaat op als een vurige kogel, en op eens spelen duizenden kleine
regenbogen op de sneeuw, op de beijsde biezen en riethalmen en op
de takken der struiken. De schaduwen der boomen, door den nevel
teruggekaatst en vergroot, rijzen als reuzen omhoog en nemen de
grillige vormen van torens, zuilen, koepels, ja van gansche kasteelen
aan. Dit prachtig schouwspel duurt echter slechts een oogenblik. De
zon daalt weder en met haar verdwijnt de tooververschijning en breidt
zich de lijkwâ der sneeuw opnieuw heinde en ver uit.

Eindelijk is, naar de merkteekens te oordeelen, de legerplaats
voor den nacht niet ver meer; de drijvers sporen hunne rossen aan;
zwart verkoolde boomstammen steken uit de sneeuw op;--dat is de
rustplaats. De voorste ruiters laten zich van hunne paarden glijden,
die terstond worden afgeladen, waarna men naar weide voor hen omziet,
d. i. naar plekken, waar zij nog eenig mos uit de sneeuw kunnen
opkrabben. Eenig brandhout wordt aangesleept. Men heeft moeite om
dat vuur te doen vatten, en als eindelijk de vlam opslaat, legeren de
kooplieden zich er om toe en gaan aan het theekoken. Aller kleeding is
wit van de bevroren dampen; de maskers zijn stijf van ijs en moeten
worden afgenomen, om te drogen.--Niet zelden steekt in den nacht
een sneeuwstorm op en breidt over het gansche gezelschap een wit
dek uit. Dikwijls moeten het de reizigers in dien treurigen toestand
etmalen achtereen uithouden en dan aan hunne uitgehongerde paarden
een even langen tijd gunnen, om van de vermoeienis te bekomen.



7. De Thibetanen en hunne hoofdstad.


De hoofdstad, Lha-sa, heeft bij de twee uren gaans in omtrek en
geene ringmuren. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig
geboomte, die een groenen gordel om de stad slaan. De hoofdstraten
zijn recht, breed en vrij zindelijk; doch de voorsteden boven alle
beschrijving morsig. De huizen zijn uit gehouwen of gebakken steen of
ook wel uit leem opgetrokken. In eene voorstad ligt eene wijk, waarvan
alle huizen uit ossen- en ramshorens zijn gebouwd: wonderlijke, maar
zeer hechte gebouwen, die eene goede vertooning maken. De openingen
tusschen die horens zijn met cement aangevuld. De meeste opmerking
verdienen nochtans de tempels, die grooter en met meer goud versierd
zijn, dan men ze ergens anders in Midden-Azië aantreft.

Het paleis van den dalai-lama [2] verdient zijnen over eene
halve wereld verbreiden roem. Ten noorden van de stad verheft
zich een kegelvormige rotsheuvel, die den naam van Boeddha la,
d. i. Boeddha's berg, Godsberg, draagt. Op dit geweldig voetstuk
hebben de vereerders van den dalai-lama hem een prachtvol paleis
gebouwd. 't Bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden grootere
en kleinere tempels, waarvan de middenste vier verdiepingen heeft
en boven alles uitsteekt. De koepels en zuilen van het voorportaal
zijn verguld. In dit hooge heiligdom troont de dalai-lama en ziet
op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van geloovigen neer, die
uit de vlakte optrekken, om zich aan den voet des gewijden bergs ter
aarde te werpen. De overige tempels worden door eene menigte lama's of
priesters van alle klassen bewoond, die den levenden Boeddha bedienen
moeten en op zijne minste wenken vliegen.

In de stad zelve heerscht voortdurende onrust en gedrang; alles tiert
en schreeuwt, koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trekken
onafgebroken vreemden aan en Lha-sa is daardoor eene verzamelplaats
voor menschen uit alle Aziatische volken geworden. De vaste bewoners,
de Thibetanen, behooren tot het groote Mongoolsche ras; zij hebben
zwart haar, schralen baard, kleine, fijn gespleten oogen, uitstekende
wangbeenderen, korten neus en dunne lippen. Ze zijn van middelmatige
grootte, even vlug en roerig als de Chineezen, en daarbij zoo krachtig
en sterk als de Tataren. Op straat neuriën zij bijna altijd een gebed
of een of ander volksliedje. Hun karakter is open en hooghartig. Op
reinheid zijn ze niet bijzonder gesteld, maar wel op praal, weelde en
prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet af, maar laten
zij op de schouders neerhangen. Zij dragen eene muts met breede
klep, doch op feestdagen een ronden hoed, aan de randen met lange
wolachtige franje bezet. Een lange rok wordt op de rechterzijde
door middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om
het lijf vastgesnoerd; de laarzen zijn van rood of violetkleurig
fluweel. Aan den gordel hangen gewoonlijk een zakje van geel taf,
waarin het onmisbare houten drinknapje steekt, en twee langwerpige,
rijk geborduurde beurzen, die enkel tot sieraad dienen.--De vrouwen
kleeden zich op soortgelijke manier als de mannen; slechts hebben
zij nog een kort overkleedje en dragen het haar in twee vlechten,
die op den nek neerhangen.

In Thibet heerscht een gebruik, dat zeker nergens elders op aarde
voorkomt. De vrouwen namelijk maken zich, zoo vaak zij het huis
verlaten, het gezicht zwart met een kleverig vernis, dat men op het
oog voor vlierstroop zou houden en maken zich daardoor opzettelijk zoo
leelijk, dat men haar eer voor apen, dan voor menschen aanzien zou. Dit
walgelijk gebruik is in Opper-Azië zeer oud en zie hier, wat er de
oorsprong van moet zijn. Voor een paar honderd jaren was de nomi-khan
of opperlama een uiterst streng en nauwgezet man. Toenmaals maakten
de Thibetaansche vrouwen zich nog niet zoo leelijk, maar waren zoo op
pronk en opschik verzot, dat het alle perk en paal te buiten ging. Om
nu die toenemende buitensporige weelde met kracht en geweld te keer
te gaan, gaf de nomi-khan eene verordening, dat geen vrouwspersoon
zich in het openbaar mocht laten zien, zonder het gezicht op de
vermelde manier ontoonbaar gemaakt te hebben. Tot het nemen van zulk
een besluit werd zeker vrij wat moed vereischt, doch het vreemdst is,
dat de vrouwen er zich gedwee en gewillig aan onderwierpen en het in
't zwart maken spoedig tot zulk eene hoogte brachten, dat de mannen
verschrikt voor haar op de vlucht gingen. Tegenwoordig wordt die
ontsiering voor eene soort van godsdienstige verplichting gehouden;
hoe foeileelijker eene vrouw zich maken kan, voor des te deugdzamer
gaat zij door. 's Lands wijs, 's lands eer.



8. De kameel bij de Mongolen.


In de woeste bergstreken van Mongolië en Thibet, waar het gebrek
aan goede weiden en versch water de veeteelt belet, is alleen nog
de kameel op zijne plaats en bewijst aan de arme woestijnbewoners
onberekenbare diensten.

De kameel draagt een' last van zeven tot acht centenaars en legt
daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzettelijk
tot snelloopen afgerichte dieren, welke men tot het overbrengen van
tijdingen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te dragen hebben,
moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In sommige Mongoolsche
landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook als trekdier
voor den wagen gespannen. De africhting van het jonge dier vereischt
groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan
het nog niet op de pooten staan; de lange hals is dan nog zoo slap
en zwak, dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al
vroeg te voelen, hoe zwaar het juk is, dat het zijn leven lang zal
te torsen hebben. Men ziet de jonge kameelen nooit vroolijk spelen,
zooals veulens en kalveren doen. Bij nacht en soms ook over dag laat de
kameel klagende tonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam op, kan
eerst in het derde jaar een' ruiter dragen en heeft zijne volle kracht
eerst met het achtste jaar. Dan worden hem zware lasten opgelegd,
en het geldt voor een bewijs, dat hij die op reis kan dragen, als
hij in staat is, er mede van den grond op te staan. Hij behoudt zijne
krachten lang en kan wel vijftig jaren goede diensten doen, als men
hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide laat gaan. De natuur
heeft hem geen verdedigingswapen gegeven; hij slaat slechts zelden
achteruit, en de slag met den weeken, vliezigen hoef doet doorgaans
weinig schade. Zijn eenig verweermiddel is, dat hij zijn' beleediger
uit muil en neus een' gulp troebel spog in het gezicht spuwt.

De kameel heeft een afstootend uiterlijk; zijn adem is stinkend;
de vooruitstaande en gespleten neus en de vele eeltknobbels
op de verschillende deelen des lichaams maken een onaangenamen
indruk. Daarentegen is hij verwonderlijk sober en matig, leerzaam
en gedwee. Hij kan niettegenstaande zijne weeke pooten zonder
zich te beschadigen op spitse steenen, doornen en wortels gaan;
maar op langdurige tochten moet men hem dikwijls eenige rustdagen
gunnen, daar hij anders de zolen doorloopt, zoodat het rauwe
vleesch zichtbaar wordt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem
schoenen van schaapsleder aan. Ieder voorjaar verliest hij al zijn
haar en is ruim drie weken lang van den kop tot aan het einde van
zijn' staart als kaalgeschoren. Langzamerhand komt het haar terug;
aanvankelijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid;
later bekomt hij een langen, dikken pels, waarin hij de strengste
koude trotseert. De Mongolen gebruiken dit kemelshaar niet, schoon het
langer dan schapenwol en bij vele dieren zoo fijn als zijde is. De
reiziger ziet het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den
wind tot reusachtige klompen saamgepakt. De melk van het dier is
voortreffelijk, en men bereidt er boter en kaas uit; het vleesch is
taai en slecht van smaak. De Mongolen houden den bult nochtans voor
eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die in plaats
van boter in hunne thee. Men moet Mongool zijn, om in dat walgelijk
kooksel smaak te vinden.



9. De Chineezen.


De diepe eerbied, dien de Chineezen tot op den huidigen dag aan den
dag leggen voor alles, wat hun door het voorgeslacht is overgeleverd,
brengt van zelf mee, dat zij in hunne wetenschappelijke ontwikkeling
ver bij andere volken zijn achtergebleven. Hunne aartsvaderlijke
verhouding, die hen den staat als eene familie in 't groot en,
omgekeerd, de familie als een staat in het klein doet beschouwen,
heeft echter in het volks- en familieleven nevens veel, dat ons
belachelijk voorkomt, toch ook veel zeer loffelijke karaktertrekken
en soms ook voortreffelijke inrichtingen in het leven geroepen. Men
zou dus verkeerd doen met uit den lageren trap van beschaving te
besluiten, dat de Chineezen eene ontaarde, diep bedorven natie zijn.

De Chineezen zijn een uiterst matig volk; dronkenschap behoort tot de
grootste zeldzaamheden; na negen of uiterlijk tien uur 's avonds ziet
men in de steden zelden meer iemand op straat. Eene bijzonder in het
oog vallende eigenaardigheid der Chineezen is hoffelijkheid. Wanneer
een Chinees bezoek ontvangt, zal hij zijne plaats aan de rechter zijde
van den gast nooit innemen, voordat deze aan de zijde van zijn hart
is gezeten, en mocht de gast zich in de hitte van 't gesprek slechts
even oprichten, dan zal de huisheer terstond hetzelfde doen en eerst
weer gaan zitten, als de gast zijne plaats heeft ingenomen.--Bij elk
bezoek wordt thee voorgediend, die echter niet bestemd is om dadelijk
te worden gedronken, maar als men de hand aan de theeschaal slaat,
is dit een teeken, dat het tijd tot opbreken is. Van dergelijke
beleefdheidsvormen zou men nog eene menigte kunnen aanvoeren.

De toestand der vrouwen is niet zoo treurig, als men doorgaans
meent. 't Is waar, dat die uit den armeren stand voor het dagelijksch
voedsel, dat bijna uitsluitend uit kool en rijst bestaat, hard te
arbeiden hebben; maar toch niet meer dan eene vrouw van dezelfde klasse
in andere streken. Niettegenstaande den man in enkele gevallen macht
over leven en dood is toegestaan, moet het toch zelden voorkomen,
dat een man zijne vrouw slaat, integendeel staat de man dikwijls
onder den pantoffel. Het getal dergenen, die werkelijk van honger
en kou hebben te lijden, is betrekkelijk veel geringer, dan b.v. in
Engeland en in dit opzicht hebben de arbeidende vrouwen in China
boven hare zusters in het Westen veel vooruit.

Eene hoogst verblijdende gebeurtenis in eene Chineesche familie is de
geboorte van een' zoon, zonder dat die van eene dochter daarom als een
ongeluk wordt beschouwd. Dat de geboorte van een' zoon bovenal zoo met
blijdschap begroet wordt, zal men natuurlijk vinden, wanneer men het
Chineesch gebruik kent, volgens hetwelk de zoon tot na zijn trouwen
in het huis der ouders blijft en die in hun ouderdom ondersteunt,
terwijl de dochter òf het ouderlijke huis verlaat òf er de kosten der
huishouding gevoelig verzwaart.--Voor een hoogen ouderdom betoonen
de Chineezen groote achting; een bejaard man beschouwt het als eene
eer, dat men hem naar zijn leeftijd vraagt wat trouwens op eene vrij
kluchtige wijze geschiedt: «En hoe is 't met uwe tanden gesteld?»

Bij het overlijden van een' keizer legt het gansche land den zwaren
rouw aan, waaraan men zich veel strenger houdt dan bij ons in Europa,
want honderd dagen lang dragen het hof en de hoogere standen witte
kleeding met wit bont bezet (wit is in China de rouwkleur), en
gedurende al dien tijd mag geen mannelijk wezen zich den baard laten
afscheren en moeten de vrouwen den hoofdtooi, waarop zij anders zoo
trotsch zijn, afleggen. Na verloop van den zwaren rouwtijd wordt eene
zwarte of althans donkere dracht aangenomen en verder een vol jaar
gedragen. Onder de hoogere standen mogen gedurende zekeren tijd geen
huwelijken worden gesloten, terwijl voor het volk hiervoor honderd
dagen zijn voorgeschreven. Alle feesten en openbare vermakelijkheden
zijn voor den duur van een rond jaar streng verboden. De tonen van
fluit en guitarre worden in geen huis gehoord; de visitekaarten,
anders rood, moeten nu donkerbruin zijn; ook schrift en zegel op
briefpapier, anders ook rood, nemen eene donkerblauwe kleur aan; onder
gewone omstandigheden houdt men het in China voor eene beleediging,
iemand op wit papier met blauwen inkt te schrijven. Enkele standen
worden derhalve door zulk een algemeenen rouw zwaar getroffen:
alle badhouders zijn voor nagenoeg honderd dagen, al de leden eener
komedie of van een soortgelijk gezelschap voor een rond jaar van
hun bestaan beroofd. Nagenoeg evenals de rouw van het geheele land
wordt door bijzondere personen die over een gestorven familielid in
acht genomen en hierbij weer bijzondere eerbied en achting voor den
ouderdom betoond.



10. China en zijne nijverheid.


China is een ongemeen vruchtbaar, aan voortbrengselen van allerlei
aard onmetelijk rijk land, en zijne bewoners zijn in den hoogsten
graad bedrijvig en ondernemend. Hunne industrie is inderdaad
bewonderenswaardig in alles, wat algemeen nuttige dingen en de gemakken
des levens betreft. Reeds in de hoogste oudheid verstonden de Chineezen
het gebruik van het spinsel van den zijdeworm en kwamen kooplieden
diep uit Azië bij hen zijden stoffen halen. De vervaardiging van het
porselein bereikte bij hen zulk een' trap van volmaaktheid, dat men in
Europa alle moeite heeft gehad, om die slechts van verre te evenaren,
zonder dat men het echter ooit tot de vastheid en goedkoopheid der
Chineesche werken heeft kunnen brengen. Uit bamboes vervaardigt de
Chinees duizend verschillende dingen; de Chineesche katoenen stof,
het nanking, is door de geheele wereld beroemd; hun gebloemd atlas is
in elk opzicht uitstekend, want zij kunnen op hun eenvoudigen weefstoel
alle bedenkelijke patronen leveren, en de Chineesche krippen zijn tot
heden onovertroffen gebleven. Buiten hunne zeer goede hennepfabrikaten
vervaardigen zij ook eene uiterst duurzame stof uit eene soort van
klimop, welke zij ko noemen; hunne meubels, vazen, werktuigen en
gereedschappen onderscheiden zich door doelmatige eenvoudigheid.

Reeds tweeduizend vijfhonderd jaren vóor onze tijdrekening heeft men
in China de kracht van de magneetnaald waargenomen, hoewel daaruit nog
geen nut voor de zeevaart werd getrokken. Buskruit en andere licht
ontvlambare samenstellingen, bij vuurwerken van zeer verrassende
werking, waren hun zeer vroeg bekend, en men houdt het er voor, dat
de bombarden en steenwerpers, welke de Mongolen in de dertiende eeuw
door de Chineezen leerden kennen, in Europa de eerste modellen voor
het geschutwezen hebben geleverd. De Chineezen leggen zich van ouds
op de verwerking der metalen toe, maken muziekinstrumenten, snijden en
polijsten harde steenen. Houtsnijkunst en het drukken met onbewegelijke
letters dagteekenen onder hen uit de elfde eeuw; borduurwerken,
ververij en de verlakkunst staan bij hen op eene aanzienlijke
hoogte. De Europeeërs kunnen vele artikelen der Chineesche kunstvlijt
slechts zeer gebrekkig namaken; wij zijn deze b. v. nog altijd ver ten
achteren in hare levendige en duurzame kleuren, haar tegelijk fijn
en stevig papier, hare inkten en verschillende andere bereidingen,
die tegelijk geduld, zorgvuldigheid en handigheid vereischen. De
Chineezen volgen gaarne vreemde modellen na en dat wel met slaafsche
nauwgezetheid; zij leveren ook, enkel ten behoeve der Europeeërs,
eene menigte dingen, die in dezer smaak vallen figuren uit speksteen,
hout, ivoor, enz. Alle handenarbeid is bij hen ongemeen goedkoop.



11. De witte olifanten in Siam.


Nadat wij bij den koning van Siam ter audiëntie waren geweest, bracht
men ons in de stallen der witte olifanten, die, daar deze bij de
Siameezen hoogelijk vereerd worden, zich in den binnensten omtrek
van het paleis van Bangkok bevinden, in de onmiddellijke nabijheid
der vertrekken des konings, die geen' dag verzuimt, hun een bezoek
te brengen. Van die witte olifanten bezat de koning toen tien, en
't is een hoogst zeldzaam geval, dat men er zoo velen tegelijk bij
elkaar heeft; hunne tegenwoordige talrijkheid wordt voor een gelukkig
voorteeken gehouden. Een witte olifant wordt bij de Siameezen voor
onschatbaar gehouden en alle moeite aangewend, om een dusdanigen
meester te worden, zoodra hij ergens toevallig wordt ontdekt. De
onderdanen van zijne Siameesche majesteit kunnen zich onmogelijk
verdienstelijker maken dan door er een op te sporen; ze zijn, als
alle olifanten in het algemeen, 't bijzonder eigendom des konings. De
witte dieren in de stallen van het paleis worden met de grootste
oplettendheid behandeld en ieder witte olifant heeft zijne bijzondere
oppassers. Versch gras ligt overvloedig voor hen en zij staan op een'
met zorg geschrobden vloer; een wit laken ligt voor hen uitgespreid,
en tijdens ons bezoek werden zij met klein gesneden suikerriet en
pisang gevoederd.

Reeds de oude Grieksche schrijver Strabo verhaalt, dat men in vele
deelen van Indië het diepst ontzag voor witte olifanten koestert en
hun alle mogelijke eer bewijst. Dit is nog heden ten dage in Siam
het geval. Wie er één ontdekt, wordt als de gelukkigste onder alle
stervelingen beschouwd. 't Is eene gebeurtenis van zoo groot gewicht,
dat ze onder trompetgeschal door 't gansche land wordt bekend gemaakt
en den historieschrijver van Siam, die tot den hofstoet behoort,
tot opteekening in de rijksjaarboeken uitdrukkelijk aanbevolen. De
gelukkige ontdekker wordt met eene zilveren kroon en met eene zoo
groote uitgestrektheid lands begiftigd, als waarover een olifant zijne
stem kan laten hooren. Hij en zijne familie zijn tot in het derde
geslacht van alle opbrengsten, belastingen en dienstplichtigheden
aan den koning vrij. Naar 't beweren der Siameesche schriftgeleerden
kunnen de booze geesten een witten olifant geenerlei schade toebrengen
en is het dier dus als heilig te beschouwen.



12. De Himalaja.


Als men de vlakten van Hindostan naar het noorden heen langs
de uitmuntend aangelegde wegen doortrekt, begint eindelijk een
langzaam klimmen van het land. De weg loopt door bosschen, die het
hooggebergte, dat het groote hoogland van Achter-Azië omwalt, langs
zijn ganschen zuidelijken voet omzoomen. De door duizenden bronnen
bevochtigde bodem brengt er overal prachtig geboomte voort. Bloeiende
kruip- en slingerplanten van allerlei soort verbinden die reuzen der
plantenwereld met bonte en groene festoenen tot een schilderachtig
geheel. Statig ruischt het in de hooge toppen, en men ademt
verkwikkende, geurige woud- en berglucht in. Deze woudgordel van den
Himalaja is dun bevolkt. De meeste bewoners zijn herders, die hunne
kudden in de bosschen drijven en honig, vruchten en gom inzamelen,
om die tegen de voortbrengselen der vlakte te verruilen.

Deze woudstreek heeft eene breedte van vijf tot vijftien mijlen. Naar
den kant van het gebergte toe wordt zij minder dicht, maar beginnen
zich ook al spoedig rotsen te vertoonen en doen de sterke hellingen
diepe kloven en afgronden ontstaan. Heldere bergstroomen komen u
tegenruischen; de streek wordt meer bebouwd en op de met rotsklompen
bezaaide weiden en driften staan steenen woningen, met kleine tuinen en
korenvelden omringd.--Met elken voetstap ontwikkelt zich nu echter meer
de natuur van het alpenlandschap. Evenals in de benedenste streken op
de zuidzijde der Zwitsersche Alpen, vertoont zich hier overal een rijke
plantengroei. Verderop, met 4 tot 5,000 voet hoogte, begint de wasdom
van een kouder klimaat. Op de hoogte liggen ook de welbebouwde dalen
van Nepâl en Assam, die eene onuitputtelijke vruchtbaarheid bezitten
en met volkrijke steden en dorpen bezet zijn. Langs de zonnige wanden
rankt de met zorg gekweekte wijnstok en rondom de woningen strekken
zich plantsoenen van kerse-, pere- en abrikozeboomen nevens tierige
graanakkers uit. De verweerde rotsblokken zijn bekleed met aardbeziën,
die het gansche jaar door tegelijk bloesem en vrucht dragen. Deze
streek, wier hoogste bergtoppen tot ongeveer 9,000 voet gaan, vormt
den derden gordel om den eigenlijken Himalaja.

Eerst als men de middelste bergketen, waar het landschap met meren,
watervallen, stortbeken en al de wonderen der alpenwereld prijkt, heeft
beklommen, valt de eigenlijke Himalaja, het sneeuwgebergte van Thibet,
weder in het oog; maar de vertooning, die deze nog 12 tot 16,000
voet zich verheffende bergkegels opleveren, is indrukwekkend en hare
pracht en majesteit laat zich met geene woorden beschrijven. Noch
de Zwitsersche Alpen, noch Noorwegens verheven bergnatuur geven
een' maatstaf voor de pracht der groepeering en het reusachtige
van al de verhoudingen. In een halven kring van ongeveer dertig
duizend mijlen vertoont zich aan 't oog een beeld des doods en der
verschrikking. Gletschers stapelen zich op gletschers, sneeuwvelden op
sneeuwvelden, en uit deze rijzen de schrikbarende bergreuzen omhoog,
om in het helder blauw des hemels nevelachtig te verdwijnen. Wel
veertig toppen van den Himalaja, die eene onafzienbare reeks van
de geweldigste bergen der aarde vertoonen, overtreffen in hoogte
nog ver den Chimborasso. Nooit echter heeft een menschelijke voet
die nog betreden. Zelfs de meeste passen over den Himalaja zijn
hooger nog dan de toppen van den hoogsten berg in Europa, zoodat
de moeiten en bezwaren, waarvan zulk een overtocht vergezeld gaat,
dan ook onbeschrijfelijk zijn.



13. Batavia.


De eerste kennismaking met de hoofdstad van Nederlandsch-Indië is ons
wel wat tegengevallen. Weinig levendigheid op de reede, en binnen
de stad zelve gemis van dat gewoel in de straten en op de pleinen,
waardoor de Europeesche handelsplaatsen zich onderscheiden.

Dat komt, omdat Batavia niet meer is wat het vroeger was. De
tegenwoordige bevolking bestaat nagenoeg geheel uit inlanders; wel
hebben de Nederlandsche handelaars en ambtenaren er hunne kantoren,
maar tegen den avond, wanneer de bezigheden zijn afgeloopen, verlaten
zij die, en begeven zij zich naar hun woning, in eene der buitenwijken
gelegen. Batavia bestaat uit de oude stad, door onze voorouders
regelmatig aangelegd naar het model eener oud-Nederlandsche, met
straten en grachten en marktplaatsen,--en de nieuwe, zijnde een aantal
groepen prachtige villa's en doelmatige woonhuizen, omgeven door tuinen
en voorzien van al wat het leven in die luchtstreek kan veraangenamen.

Eene ouderwetsche poort verleent toegang tot de stad; na die poort
te zijn doorgereden, zien wij vóór ons het Raadhuis,--een gebouw dat
er uitziet alsof het zoo pas uit de eene of andere Hollandsche stad
door tooverslag hier heen is overgebracht. Verderop zien wij eene
breede straat, met fraaie rijen boomen beplant, en aan weerszijden
bezet met huizen van twee verdiepingen, vrij smal en met muren van
roode klinkers, precies als ware men hier in Nederland. Sommige dier
huizen worden bewoond door Europeesche en inlandsche handwerkslieden,
andere dienen den handelaars tot kantoren; zij bevinden er zich van
des morgens negen tot des avonds vier uur, en laten er alleen een
inlandschen huisbewaarder achter. Ook hebben verscheiden Chineesche
handwerkslieden hier hun werkplaatsen. Voorts aanschouwen wij nog een
aantal straten en grachten, die hier en daar eenige zeer fraaie winkels
aanbieden, en dan krijgen we weer open plaatsen, met boomen bezet,
die ons zouden doen denken, dat de stad hier ophoudt. Dat is echter zoo
niet; er volgen nog meer groepen woningen, maar de regelmatige aanleg
begint plaats te maken voor meer grilligen bouwtrant; de huizen staan
niet langer dicht opeengedrongen en zijn door tuinen afgewisseld, en
spoedig betreden wij de buitenwijken, het zoogenaamde «Nieuw Batavia».

Oudtijds was de stad door zestien grachten in regelmatige blokken
verdeeld. Die grachten liepen uit in de Tjiliwong en hadden ook met
andere riviertjes gemeenschap, zoodat zij steeds van versch water
voorzien waren. Sommige er van, zooals de Tijgergracht vooral, waren
prachtig; en de bewoners konden zich 's avonds, als zij op hunne hooge
stoepen of gemetselde banken zaten, verbeelden, dat zij te Amsterdam
waren. Batavia stond toen hoog in aanzien; op het kasteel hield de
Gouverneur-generaal zijn verblijf, en alle hooggeplaatste ambtenaren
woonden er. Het werd dan ook meermalen de «Koningin van het Oosten»
genoemd. Daarbij was de stad door stevige vestingwerken omgeven,
om haar tegen vijandelijke aanvallen te dekken.

Later veranderde dit. De riviertjes, waarvan wij zooeven spraken,
stroomen van de zuidelijker gelegen bergen af; zij hebben eene smalle,
ondiepe bedding, en voeren zeer veel slib mede. Dicht bij de kust wordt
het terrein vlak, de stroom verflauwt, en het slib bezinkt. Daarbij
werd in 1669 door eene vulkanische uitbarsting en eene aardbeving de
mond van de Tjiliwong verstopt, en sedert hoopten zich slijkmassa's
op in de grachten, hetgeen schadelijke uitwasemingen te weeg bracht,
die oorzaak waren van kwaadaardige ziekten. De sterfte werd zoo groot,
dat Batavia den naam kreeg van «het graf der Europeanen». Men heeft
dit zoeken te verhelpen door de grachten te dempen, voor een groot
deel ten minste, en in 1811 heeft de Gouverneur-generaal Daendels
de vestingwerken laten sloopen, om aan de frissche luchtstroomen uit
het Zuiden meer vrijen toegang te verschaffen, maar nog altijd bleef
oud-Batavia den naam houden dat het er ongezond is, en vestigen zij,
wier middelen het toelieten, zich wat verder van de zeekust. Dat
verklaart ons de menigte open plekken, die wij hebben aangetroffen.

Nu de buitenwijken eens bekeken. Zij zijn nog al talrijk en dragen
deels Nederlandsche, deels Indische namen. Het eerst rijden wij door
Molenvliet, daarna door Rijswijk: wij zien hier het Hôtel van den
Gouverneur-generaal, een heel eenvoudig gebouw, dat de landvoogd
evenwel niet bewoont, maar dat hij alleen bezigt voor feesten en
audiëntiën, wanneer hij zich te Batavia bevindt. Vervolgens gaan
wij naar het Koningsplein, eene uitgestrekte vlakte, rondom door de
prachtigste villa's omgeven: het prijkt bovendien met eene renbaan,
terwijl er ook, wanneer de gelegenheid zulks medebrengt, openbare
vermakelijkheden worden gehouden, als wanneer het Koningsplein wel
eenigszins aan eene Nederlandsche kermis doet denken. Belangrijk is
de dieren- en plantentuin, sedert kort hier ingericht.

Een weinig zuidwaarts van het Koningsplein ligt de wijk Tanah Abang,
met het kerkhof der Europeanen, door een fraai ijzeren hek omgeven. Het
prijkt met menig gedenkteeken, opgericht ter eere van mannen, die
zich jegens Indië verdienstelijk hebben gemaakt.

Wij moeten nu weder naar Rijswijk terug, om van daar Weltevreden te
bereiken. Eerst krijgen wij nog Noordwijk en vervolgens komen wij
alweer aan eene ruime open plaats, en Waterlooplein geheeten. Het
heeft dien naam te danken aan een gedenkteeken ter herinnering aan den
bekenden veldslag, die voorgoed over Napoleons lot besliste. Mooi
is het monument niet: wanneer we het van onderen op bekijken,
zien wij eerst een houten voetstuk, daarna een wit gekalkt zuiltje,
eindelijk een houten leeuw, die, ware hij wat kleiner, wel uit een
draaimolen afkomstig kon zijn. Den vreemdeling, die weten wil wat
dat alles beteekent, wordt door een opschrift verhaald, dat in 1815
de Hollanders de Franschen hebben verslagen. Net of de Engelschen en
de Pruisen er volstrekt geen deel aan hadden!

Nog een weinig verder, en wij staan voor het paleis van Weltevreden,
dat in 1809 begonnen, in 1827 voltooid is, en eveneens als woning
voor den Gouverneur-generaal was aangewezen. Ook dit gebouw geniet
de eer niet, door Z. Exc. betrokken te worden: het bevat nu slechts
de bureau's van algemeen bestuur, en de vergaderzaal van den Raad
van Indië.

Batavia bezit nog veel meer openbare gebouwen. Onder de voornaamste
noemen wij de Willemskerk op het Koningsplein, het gebouw van het
Bataviasche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met fraaie
muséums van Indische oudheden, voorwerpen, die betrekking hebben op de
kennis van het volksleven, en eene flinke boekverzameling. Vervolgens
de societeit «Harmonie», die des avonds druk bezocht wordt door
officieren, ambtenaren en gegoede particulieren. Eindelijk het
ziekenhuis, geen gebouw op zichzelf, maar eene gansche reeks van
kleine gebouwen, aan weerszijden van een' tuin omgeven, elk slechts
twee of drie kamers bevattende. Het is zoo ingericht om besmetting
te vermijden.

Batavia is door een' spoorweg verbonden aan Buitenzorg, ruim dertien
uren gaans verder landwaarts gelegen. De bewoners der buitenwijken
kunnen van dien spoorweg gebruik maken om naar de oude stad te
gaan. Voor het overige geschiedt de tocht van de nieuwe stad
naar de oude met rijtuig, terwijl zij, die zoo gelukkig niet zijn
eigen equipage te bezitten, meestal gebruik maken van den tram of
paardenspoorweg, een vervoermiddel ook hier te lande niet onbekend,
daar het reeds in verscheiden steden wordt aangetroffen.



14. Om en in eene Javaansche woning.


De Europeanen zijn gewoon, een dorp op Java eene dessa te noemen. Wij
zullen dit ook maar doen, doch moeten hierbij opmerken, dat in de
verschillende deelen van het groote eiland drie afzonderlijke talen
door de inlandsche bevolking worden gesproken, namelijk Javaansch,
Soenda'sch en Madoereesch, zoodat het Javaansche woord, dat eenigszins
verbasterd als «dessa» klinkt, zeker wel niet overal zal worden
verstaan.

Meestal bezit elk dorp een eigen hoofd, die de gemeenschappelijke
belangen der bevolking bestuurt: hij wordt gekozen door de volwassen
mannelijke ingezetenen. In het westelijk deel van Java zijn vaak
verscheidene kleine dorpen tot ééne gemeente onder hetzelfde hoofd
vereenigd,--eene regeling die wel eenigszins gelijkt op hetgeen men
in onze provincie Friesland aantreft.

Bij het naderen der dessa bespeurt men van de gebouwen zoo goed als
niets. De weg voert geruimen tijd langs onafzienbare rijstvelden, zich
uitstrekkende tot op de helling van het gebergte in het verschiet,
en afgewisseld nu en dan door bloeiende koffietuinen. In de verte
stuit het oog op een dicht bosch, gelijkende op een eiland te midden
van een meer van groene halmen,--welke overeenkomst nog grooter wordt,
als het rijstveld onder water staat.

Naar ééne dier donkere plekken richten we onze schreden. De smalle
voetpaden, die het rijstveld doorsnijden, wijzen ons den weg: na den
oogsttijd kunnen we ook over den stoppeligen bodem gaan, en alzoo
de wandeling verkorten. Verderop worden de akkers kleiner, en zijn
met meer verscheidenheid van gewassen beplant, soms doorsneden van
fraaie lanen met hoogopgaand geboomte. Vervolgens komen we aan eene
dichte heg van bamboe, die het geheele terrein der dessa omringt,
als een levende muur, waarin hier en daar openingen zijn gelaten voor
den toegang. Eerst nu kunnen we een' blik slaan in het dorp zelf:
het bestaat uit een zeker aantal sterk begroeide erven. Te midden
dier stukken grond zijn de hutten der inlanders gebouwd.

Ook het erf van den dessa-bewoner is van dat van zijn' buurman
gescheiden door eene haag van bamboe, waarin eene opening, groot genoeg
om eene kar met een paar buffels bespannen, door te laten. Zoodra
we door deze omsluiting heen zijn, treft ons de prachtige aanblik
van de talrijke en in ons oog vreemdsoortige vruchtboomen, die de
woning omringen.

We bereiken deze langs het smalle voetpad, dat het erf doorsnijdt. We
treffen het gezin aan het middagmaal, dat zeer weinig verschilt van
den tweeden maaltijd, waarmede na zonsondergang de dag wordt besloten,
en die hoofdzakelijk bestaat uit rijst, eenige vruchten, en reepjes
gedroogd vleesch.

Eerst moeten we ons een weinig aan de duisternis trachten te
gewennen: de deuropening is de eenige plaats, langs welke het licht
kan binnendringen. Doch dat hindert dezen lieden volstrekt niet;
binnenshuis hebben zij bijna geene bezigheden te verrichten,--al wat
zij te doen hebben geschiedt op het erf. Zelfs voor het gereedmaken
der spijzen is aan de buitenzijde eene stookplaats onder een afdak
gemaakt. Het met bladeren belegde dak loopt verder dan de voorwand
van bamboe, en rust op palen, waardoor eene veranda wordt gevormd,
onder welker beschutting de vrouwen haar huiselijke werkzaamheden
verrichten. En deze zijn waarlijk niet gering. Op de dagen, dat zij
niet mede naar het veld moeten om rijst te planten of te oogsten,
hebben zij drukte genoeg met het spinnen, weven en verven der
katoenen stoffen, waaruit grootendeels de kleeding der inlanders
bestaat, het raspen van kokosnoten, om uit de fijngemaakte pit de
olie te kunnen trekken, die bij haar de plaats van boter en vet
vervult. Onder datzelfde afdak wordt dikwijls de maaltijd genuttigd;
het binnenhuis wordt voornamelijk gebruikt om te slapen of om des
middags, beschut voor de hitte, eene koele rustplaats te vinden. De
inwendige ruimte is meestal in twee vertrekken verdeeld, waarvan een
voor de kinderen dient. Kijk nauwelijks hebben ze ons zien komen,
of ze springen op uit hunne zittende houding--met de beenen vóór het
lichaam gekruist--en maken zich uit de voeten, echter niet zóó gauw,
of we hebben nog wel kunnen bespeuren dat hun donkergeel lichaam door
bijzonder weinig kleeding is bedekt.

De huisvader maakt, zittende op zijn' stoel van hout, gespleten bamboe
en rotting, eene beleefde buiging voor de Europeesche bezoekers; op
onze vraag, of we even mogen rondzien, staat hij dadelijk op, om ons
van dienst te zijn. Daar ginds in den hoek is de slaapplaats, alleen
bestaande uit eene kleine verhevenheid, waarop eene mat ligt en eenige
kussens met kapok gevuld, alles half weggeborgen achter een katoenen
gordijn als onmisbaar scherm voor de muskieten. Niet ver van daar
staat eene groote rustbank. Maar wat het meest onze aandacht trekt,
is eene vrij groote doos of bak met een aantal kleine voorwerpen er in,
die de verschillende bestanddeelen bevatten, welke de Javaan zoowel als
zijne vrouw noodig hebben, om hun sirih of betelpruim gereed te maken.

Wat dat is?



Als we straks het erf opwandelen, zullen we een paar rechte en slanke
palmboomen zien, met kleine, roodachtige vruchten beladen. Dat zijn
pinang- of betelnootpalmen. Ook treffen we daar een stengelgewas aan,
dat tegen een anderen boom wordt opgeleid, en welks bladeren sirih
of betel genoemd worden. Welnu, aanstonds als onze Javaansche vriend
een beetje op zijn gemak gaat zitten, neemt hij uit een hoog vierkant
bakje, dat in de doos staat, een betelblad; uit een ander bakje een
stukje van eene pinangnoot, dat nu erg hard is geworden,--de noot
werd aan stukken geknipt, toen zij versch was geplukt,--dan, uit een
rond doosje, een stukje gambir, welke stof wordt getrokken uit het
sap van een op Java weinig, maar op Sumatra des te meer voorkomend
struikgewas,--eindelijk, uit een kleiner potje, een veegje fijne
natte kalk. Deze laatste strijkt hij op het blad, rolt er pinang en
gambir in, en steekt dat alles in den mond: dikwijls voegt hij er nog
wat tabak aan toe. Nu gaat hij lustig aan het kauwen: het sap kleurt
zijn speeksel rood en zijne tanden zwart; daarbij moet hij telkens
zijne toevlucht nemen tot het spuwbakje of kwispedoor dat naast zijne
doos staat. Het betelkauwen is over geheel Indië verspreid, en als
twee inlanders elkander bezoeken, begint men met de aanbieding van de
sirih-doos. Gelooft ook niet, dat zij zwarte tanden als iets leelijks
beschouwen; integendeel. Bovendien worden de tanden der meisjes tot
kleine puntjes afgevijld, hetgeen in ons oog een afschuwelijk gebruik
is. Doch de smaken verschillen: de Javanen vinden dat het bezit van
groote blanke tanden onzen Europeeschen mond doet gelijken op den
muil van een' tijger of van een' hond.

Laat ons nu de kleeding van onze luidjes eens bekijken. Veel
onderscheid tusschen die der mannen en vrouwen bestaat er niet: beiden
dragen om het middel een lang stuk katoen, dat eenige malen het lichaam
omgeeft en van achteren met het uiteinde is ingestoken, en zoo eene
soort van rok gelijkt, die bij de mannen even over de knieën, bij de
vrouwen op de voeten afhangt. Dit voornaamste kleedingstuk heeft niet
overal dezelfde afmetingen en draagt onderscheiden namen: gemakshalve
wordt het door de Europeanen sarong genoemd. Dikwijls wordt de stof
door de Javanen, meestal door de vrouwen, op hun eigen weefgetouwen
vervaardigd en vervolgens gekleurd: ook worden veel katoenen stoffen
uit ons werelddeel aangevoerd.

In West-Java is de sarong gewoonlijk het eenig kleedingstuk der
vrouwen: de mannen hebben daaronder nog eene korte wijde broek. Meer
oostwaarts vinden wij bij de eersten eene strook linnen of wit katoen
om het bovenlijf gewonden, bij de laatsten een katoenen borstrok
met zeer korte mouwen en daarover een baadje (badjoe) van gestreept
katoen, van boven aan den hals met een' knoop nauwsluitend vastgemaakt
en verder loshangend: de mouwen zijn wijd en reiken maar even over
den elleboog.

Omtrent den hoofdtooi merken wij op, dat een haarsnijder bij de
inlandsche bevolking weinig bezigheid zou vinden. Het haar der kleine
tweejarige jongens wordt afgeschoren, op twee lokjes na: verder laat
men het ongehinderd groeien. De Javaan steekt zijne lange zwarte
haren door middel van een halfronden schildpadden kam in eene wrong
samen en bedekt het door een' doek, die, om het hoofd gewonden,
door het insteken van het uiteinde wordt vastgehouden. Over dien
hoofddoek wordt bij den veldarbeid een verbazend groote stroohoed
gedragen, die hoofd en schouders beschermt en zoowel door vrouwen als
door mannen wordt gebezigd. De eersten zijn anders blootshoofds: het
lange haar wordt in een kunstigen knoop op het achterhoofd bevestigd,
en met fraaie haarnaalden en welriekende bloemen versierd.

De voeten zijn doorgaans onbedekt: soms ziet men geringe lieden
gebruik maken van houten zolen, waaraan van boven een pennetje, dat
tusschen de teenen wordt vastgehouden. Wij zouden ons zeker wel eene
poos mogen oefenen eer we met die dingen terecht konden. Aanzienlijke
lieden bezigen binnenshuis nette pantoffels, en de voornaamste hoofden
dragen, als zij in dienst zijn, laarzen. Beide laatste soorten van
schoeisel zijn door de Europeanen in zwang gekomen.

Als de Javaan uitgaat, is hij steeds gewapend, en wel met eene kris,
eene soort van platten dolk, meestal eenigszins gegolfd. Hij wordt aan
de linkerzijde gedragen in eene scheede, of in den gordel gestoken,
of aan een' ring hangend. De krissen van aanzienlijke personen hebben
dikwijls prachtige gevesten, kunstig bewerkt en met goud en diamanten
versierd. Als kostbare erfstukken worden zij hoog in eere gehouden.



Laat ons thans, na rustig de heetste uren van den dag te hebben
afgewacht, het erf opwandelen. De verschillende soorten van boomen en
gewassen, die we hier opmerken, moeten tot eene latere kennismaking
bewaard blijven: het is ons heden voornamelijk om de huishoudelijke
inrichting te doen.

Daar ginds, niet ver van het huis verwijderd, staat het rijstblok:
de stamper ligt er boven op. Deze onmisbare voorwerpen doen nagenoeg
dagelijks dienst voor het pellen van de rijst; somtijds ook 's nachts,
als er onraad is, en men door slaan op het rijstblok zijne buren
tracht te wekken. Onder een afdak, ter zijde van de woning, staan
twee paarden, klein van stuk maar vrij gespierd en lenig. Onze man
behoort tot de meest welvarende onder zijne dorpsgenooten, want het
bezit van paarden is lang niet algemeen. De hond van het erf houdt hun
gezelschap: 't is een mager, onvriendelijk dier, met steile ooren,
vaalgrijs haar en een langen, kalen staart. De hond is dan ook bij
de Javanen weinig in tel, slechts iets meer dan het varken, dat door
de Mohammedanen als onrein wordt veracht en men dus hier te vergeefs
zou zoeken.

Nog andere gebouwen trekken onze aandacht. Vooreerst de rijstschuur,
die, van boven langer en breeder dan van onder, eene vreemde vertooning
maakt. De deur is in het schuine dak, en om de afgesneden aren er in
te brengen moet men langs eene bamboeladder naar boven klimmen. Verder
zien we een dak op palen, door dwarshouten verbonden en met eene deur
van bamboe gesloten. Daar binnen is de grond met eene dikke laag modder
bedekt. Dat is het verblijf van de buffels of karbouwen, de trouwe
helpers bij den veldarbeid. Ook zien we, onder een afdak, een groot
rijtuig staan: 't lijkt wel eene soort van huisje op een paar lompe
schijfvormige wielen. Het heet pedati en wordt door buffels getrokken
om landbouwvoortbrengselen naar elders te vervoeren. Nog vinden wij
daar de landbouwgereedschappen: den ploeg en de egge. Beide zijn
zeer eenvoudig en zoo licht, dat de gebruiker ze op zijne schouders
naar het veld kan dragen. De ploeg bestaat uit drie stukken hout:
een langen boom, waaraan de karbouwen met een' strik rechts en links
worden gespannen,--achteraan een gebogen roer om hem te sturen,
en van onderen den schoen met ijzeren punt. De egge is niets anders
dan eene groote hark, waarboven een zitbankje: door de zwaarte van
zijn lichaam doet de landman de tanden van het door buffels getrokken
werktuig diep genoeg in den lossen grond dringen.

Nu we dit alles hebben bezichtigd wordt het tijd om aan de terugreis
te denken, willen we niet door de duisternis overvallen worden. Zoodra
toch de zon onder is, wordt het plotseling donker; schemering kent men
in de nabijheid van den evenaar schier niet. We nemen dan afscheid van
onzen geleider en wandelen langs het pad door de sawah (het rijstveld)
terug naar de plaats, waar we ons rijtuig hebben achtergelaten.



15. De k'ratons der Indische vorsten.


Behalve de oude tempels zijn de paleizen der inlandsche vorsten
de eenige gemetselde werken van eenig belang, welke men op Java en
Sumátra aantreft.

Die paleizen, onder welke dat van den sultan van Atjeh in den laatsten
tijd zulk eene voor ons treurige vermaardheid heeft verkregen, heeten
k'raton of k'daton, welk woord letterlijk beteekent «woonplaats
van den vorst». 't Zijn inderdaad bemuurde steden, in wier midden
het paleis staat, naar alle zijden door de woningen der leden van
het vorstelijk huis en van de voornaamste hofbeambten omgeven. De
open ruimten bevatten de tuinen, waterkommen en badplaatsen van den
vorst. Het geheel is doorsneden met een aantal muren, die het als
't ware tot een' doolhof maken, en wordt door dichte bosschages van
allerlei geboomte aan het oog onttrokken.

De hoofdpoort van den k'raton ligt altijd op het noorden. Daarachter
is de aloen-aloen of 't groote plein, waarop de vorst zich eenmaal
in de week aan zijn volk vertoont. Hier worden ook de tornooien,
optochten en tijgergevechten gehouden, en terwijl de edelen bij
den vorst ten gehoore worden toegelaten, wacht hier hun talrijk
gevolg. Aan weerszijden is altijd eene rij Indische vijgeboomen
(waringins), en zoo ook staan altijd twee dezer boomen midden op het
plein, iedere boom door een' muur omgeven. Tusschen die boomen is de
plek, waar de openbare strafoefeningen worden gehouden. Deze boomen
gelden als heilig en zijn sporen van het Boeddhismus. Men kan bijna
met zekerheid aannemen, dat, waar deze boomen groeien, vroeger een
vorstelijk verblijf was. Aan de zuidzijde van den k'raton is een
dergelijk plein, doch kleiner.

Als men het voorplein over gaat, komt men aan den passeban: een op
pilaren rustend afdak, dat bestemd is voor den adel, die daar het
oogenblik afwacht, waarop hij voor den vorst zal worden geroepen. Van
den passeban leidt eene zeer breede trap naar den sitingil (letterlijk:
hooge grond), een fraai terras, te midden waarvan zich eene gewone
pendòpo verheft. De pendòpo is grooter dan de passeban, maar
ongeveer op dezelfde wijze ingericht: een dak op pilaren, waaronder
bij plechtige gelegenheden de vorst zelf audiëntie houdt. Van den
sitingil daalt men langs eene trap naar de verschillende paleizen af,
die allen klinkende namen hebben. Men moet daartoe langs een aantal
bochtige paden en door verschillende poorten gaan.

De bemuring der meeste oude k'ratons was van onbehouwen steen. Zoo
vindt men er te Prambanan. Later werden ze van zeer goede mortel en
nog later van behouwen zandsteen opgetrokken. Die uit den jongeren
tijd zijn van gewonen baksteen. De muren der oudste k'ratons waren
alleen door torens verdedigd. Tegenwoordig zijn ze, in navolging der
Europeesche versterkingen, van glacis, grachten, bastions, wallen,
borstweringen en schietgaten voorzien. Van de uitgestrektheid van
sommige k'ratons kan men zich eenig denkbeeld vormen, als men weet,
dat die te Soerakarta vroeger een' omtrek van drie mijlen had en
10,000 inwoners binnen zijne muren bevatte. De grootste van allen
(op Java) was die van Madjapahit. De afstand tusschen beide poorten,
waarvan men nog de bouwvallen ziet, was drie mijlen. Was deze k'raton
een vierkant, dan zou de omtrek 12 mijlen zijn geweest en had hij
160,000 inwoners kunnen bevatten.



16. De menschenroof in de Zuidzee.


Op de eilanden der Zuidzee, vooral op de Fidzji-eilanden, hebben zich
talrijke blanken neergezet, die daar boomwol en andere tropische
gewassen verbouwen. Dat is eene winstgevende zaak en zou dit nog
meer zijn, als het niet zoo aan arbeidskrachten ontbrak. Hoe gaarne
zouden die blanke planters daar den slavenhandel weer invoeren! Evenwel
zoekt men de wetten te ontduiken en de hedendaagsche «Koelieshandel»,
de invoering van vrije kleurlingen uit Azië, is weinig beter dan
vroeger de menschonteerende handel in Negerslaven. «Arbeiders moeten
wij hebben!» roepen de blanke planters in de Zuidzee, en zij gaan op
menschenroof uit.

Een schip wordt uitgerust, vaart naar een Zuidzee-eiland en zoekt daar
tegen loon arbeiders aan te werven. Volgen de ongelukkige inboorlingen
niet vrijwillig, dan worden zij eenvoudig geroofd. Een bijzonder
treffend geval van dien aard kwam in den zomer van 1872 aan het licht,
toen de rechtbank te Sydney in Australië zekeren John Armstrong,
kapitein van de Engelsche brik «Charles», wegens menschenroof en moord
veroordeelde. Dit schip was van de Fidzji-eilanden uitgezeild, om met
vergunning van den Britschen consul «arbeidskrachten» aan te werven. 't
Ging naar het eiland Malikolo, waar de zwarte inboorlingen, om handel
te drijven, in hunne kanoes toekwamen. Men ontving hen dadelijk met
geweervuur, waarop zij in het water sprongen en twaalf hunner door eene
sloep van de «Charles» opgevischt en aan boord gesleept werden. Zoo
was dan de eerste menschenvangst gelukt. De brik zeilde nu naar de
Salomonseilanden, waar men weer tien of twaalf slachtoffers opdeed, en
zoo ging het van eiland tot eiland, tot men eindelijk bij Bougainville
met éen' slag tachtig in handen kreeg. Alle vroegeren hadden zich
klagend maar stil in hun hard lot geschikt;--zij waren weggesleept
van hunne fraaie eilanden, uit de armen van vrouwen en kinderen,
die zij jammerend en weeklagend aan het strand achterlieten. Deze
mannen van Bougainville waren nochtans niet zoo gedwee. Toen de
avond kwam, trachtten zij door de wanden van hun' kerker heen te
breken; zij beproefden hunne vereenigde kracht tegen de luiken, en
toen deze niet toegaven, begonnen zij vuur te maken, om zichzelven
en het schip te verbranden. 't Was een vreeselijk tooneel. Onder in
het tusschendek de woedende zwarten, in hunne onverstaanbare taal
de gruwelijkste verwenschingen uitbrullend tegen hunne vervolgers en
beulen, die, met geweren, revolvers en sabels tot de tanden gewapend,
boven op het dek stonden. Toen de zwarten brand wilden stichten,
begon de slachting. Den ganschen nacht door vuurden de monsters
door de luiken heen op den wilden warhoop der ongewapende zwarten in
het ruim. «De blanken dorstten als wilde beesten naar bloed», werd
door den scheepsdokter Murray, die in deze zaak als getuige optrad,
voor de rechtbank verklaard.--Toen de morgen aanbrak, was het stil
geworden in het ruim. Men ging er monstering houden. Daar lagen in
hun bloed niet minder dan zeventig doode en gekwetste inboorlingen,
die nu op het dek werden gesleept. En het gruwelijkste volgde nog;
want niet de dooden alleen, maar ook de nog levenden werden over
boord geworpen en aan de haaien ten prooi gegeven.

Zoo rooft en moordt heden de blanke mensch zijne medemenschen in de
Zuidzee; zoo gaat het nu al jaren lang, en de Engelsche machthebbers
hielden zich altijd maar liefst ziende blind, «daar men toch volstrekt
arbeiders moet hebben.» Nu eindelijk schijnt de hooge regeering met
nadruk tegen dien menschenroof te willen optreden en met voldoening
hooren wij, dat die kapitein van de «Charles» den 20 November 1872
te Sydney door de rechtbank ter dood werd veroordeeld.



17. De kokospalm.


Overal in de Zuidzee en in de Indische wateren, waar de kokospalm
voorkomt, begroet hij in kleiner of grooter groepen reeds uit de
wijde verte den naderenden zeevaarder, en in zijne schaduw ziet men
de eerste, verstrooid liggende hutten der eilanders wegschuilen. In
Oost-Indië echter liggen geheele steden in het midden van uitgestrekte
kokosbosschen, ja, op Ceilon kent men een woud van zulke palmen,
dat, zich langs de zeekust uitstrekkend, zes en twintig Eng. mijlen
lang en verscheiden uren breed is. Nog onder het Hollandsch bestuur
werden uit dit woud jaarlijks zes duizend vaten arak, drie millioen
pond touwwerk en eene ontzettende menigte olie gewonnen. Onberekenbaar
is de zegen, die in dezen éenen boom besloten ligt, wiens wasdom met
den bouw eener statige hooge zuil is te vergelijken.

In de natuur is deze slanke, veertig tot vijftig voet hooge zuil
met hare wiegelende groene bladerkroon, alleen staand zoowel als
in groepen, het grootste sieraad van het landschap. Naar het zeggen
des volks dient de kokosboom tot negen en negentig dingen. De stam,
die soms honderd voet hoog wordt, is wel sponsachtig en dun, maar
toch vast en bruikbaar tot balken, latten en masten voor huizen en
schepen. De holle palmstammen dienen tot goten en waterleidingen;
uit de wortels vlecht men korven en wannen het netweefsel aan iederen
bladwortel wordt tot kinderwiegen en paklinnen verbruikt. De vezels
van de schors alsmede het buitenste omkleedsel van de noot leveren
strikken en touwwerk. Het loof is het hoofdvoedsel der tamme olifanten
van Ceilon en Ava. Het malsche hart van de bladkroon, de zoogenaamde
palmkool, weegt van twintig tot dertig pond en is eene lekkernij voor
iedere tafel, door het uitsnijden waarvan men echter den boom voor
altijd te gronde richt. De kroon zelve bestaat uit een dozijn groote
bladeren; elk blad is twee tot drie voet breed, twaalf tot veertien
voet lang, en dient tot het dekken der daken, tot zonne-schermen, tot
vlecht- en mandewerk, tot papier, waarop men met griffels schrijft,
gedraaid tot fakkels, verbrand tot loog en uitmuntende zeep. Jong zijn
de bladeren doorschijnend en dienen den Cingaleezen tot lantaarns;
van de sterke bladribben worden vischfuiken, stokken en bezems
gemaakt. De gelijktijdige bloesems en vruchten zijn als voedsel en
drank onschatbaar. De noten, zoo groot als een menschenhoofd, eirond
en driekantig, worden ook groen en onrijp in de Indische keuken op de
meest verschillende wijze toebereid, en eene knappe huisvrouw zegt het
spreekwoord, moet daar eene maand lang iederen dag een nieuw gerecht
van weten op tafel te brengen. Het vocht in de noten, de kokosmelk,
is een verfrisschende en gezonde drank.

De op velerlei wijze gebruikte olie wordt licht ranzig en neemt een
voor den Europeeër walgenden reuk aan; maar in den jongsten tijd
heeft men toch geleerd, haar beter te behandelen en voor kunst en
nijverheid dienstbaar te maken. De uitgeperste kern geeft dan nog
het beste veevoeder en mest den akker. De harde kokosschil is bij
de ruwere stammen de gewone drinknap. De zeer taaie, bruinachtig
roode vezels der buitenste schil wordt tot de fijnste en kostbaarste
tapijten en weefsels verwerkt; maar hoofdzakelijk dient deze harde,
veerkrachtige vezel tot het maken van koorden en touwen, die vooral
voor de ankers in de stormachtige Indische zeeën van onschatbare waarde
en in vele opzichten boven die van hennep te verkiezen zijn. Uit
den nog niet geheel ontwikkelden bloesem wordt door insnijding het
sap getapt, dat men palmwijn (toddy) noemt. Versch gebruikt, is het
frisch en verkoelend; na korten tijd gist het en wordt bedwelmend;
later wordt het zuur en geeft den besten wijnazijn, gedistilleerd den
besten Indischen arak en ingekookt suiker (dzjaggeri). Om zoo vele
en groote zegeningen staat de boom overal bij de Indische volken in
het hoogste aanzien: bij de geboorte van een kind op Ceilon wordt een
kokos geplant, en de ringen, die zich bij het groeien rondom den stam
vormen, dienen tot aanduiding van den terugkeerenden geboortedag en
zijn zoo eene soort van tijdwijzer voor de inboorlingen. De vrome
Hindoe verkeert in het geloof, dat op zijn roepen de kokosnoot van
zelf voor zijne voeten neervallen moet, en eene vergulde kokosnoot
wordt, volgens overoud gebruik, telken jare in de haven van Bombay,
als de gunstige wind (moeson) invalt, aan de zee ten offer gebracht,
en dan eerst worden de schepen ná den stormtijd weder zeilree gemaakt.

Zoo is deze boom in de plantenwereld voor de kusten en talrijke
eilanden der groote Indische wereldzee een even sprekend getuige van
de goddelijke macht en goedertierenheid, als in de dierenwereld de
kameel dat voor Afrika's en Azië's woestijnen is, en kan 't ons niet
meer bevreemden, als de reizigers ons verzekeren, dat kokospalmen
alle hutten van Indië en de Zuidzee-eilanden overschaduwen, en dat
meer bewoners dier streken van de palmvrucht dan van graan leven.



18. Het brood der Zuidzee-eilanders.


De broodboom is eene der uitstekendste voedingsplanten voor de volken
der heete luchtstreek, vooral van de in de nabijheid van den evenaar
liggende eilanden van den Grooten Oceaan, waar zijn eigenlijk
vaderland is. Onder zijne lommerrijke takken slaan de inwoners
nog tegenwoordig bij voorkeur hunne luchtige hutten op. De geheele
vorm van den broodboom is fraai en geen onzer woudboomen kan zich
daarin met hem meten. Hij wordt wel niet hooger dan veertig voet;
maar zijne wijde en dichte kroon is met het fraaiste groene loof
versierd. De afzonderlijke bladeren zijn bij de anderhalf voet lang en
tien tot elf cM. breed. Het kostelijkst sieraad en geschenk van den
broodboom is echter zijne groote, melige, ronde schijnvrucht, die,
geschild en vervolgens geroosterd of gebakken, bijna als tarwebrood
smaakt. Rauw is zij onsmakelijk en wordt zij alleen in geval van
hoogen nood gegeten. De gewone wijze, waarop de broodvrucht eetbaar
gemaakt wordt, beschrijft de reiziger Forster in de volgende woorden:
Men legt de vruchten, voordat zij tot volle rijpheid zijn gekomen,
na verwijdering van hare schil in een met steenen bevloerden kuil
en bedekt ze met bladeren en aarde, tot zij tot eene zure gisting
zijn overgegaan. Van dezen voorraad neemt men dagelijks zoo veel,
als men noodig heeft, maakt er klompen van, zoo dik als eene vuist,
wikkelt die in bladeren en bakt ze tusschen verhitte steenen. Deze
broodklompen blijven weken lang goed en zijn, ook op reis, een
kostelijk voedsel. Ook gedurende de drie of vier maanden, dat de
boom niet draagt, leeft de Zuidzee-eilander van dezen voorraad. En
daarbij levert deze voedingsplant zoo rijkelijk vrucht, dat drie
boomen toereikend zijn, om een' mensch acht maanden lang behoorlijk te
voeden. De groote reiziger Cook weet dezen boom dan ook niet genoeg te
roemen. Heeft daar iemand in zijn leven maar tien broodboomen geplant,
zegt hij, dan heeft hij voor zichzelf, de zijnen en voor een volgend
geslacht even veel gedaan, als een bewoner onzer ruwe luchtstreek,
die zijn leven lang in het koude wintertij geploegd, in den heeten
zomer geoogst en niet alleen zijne tegenwoordige huishouding van brood
voorzien, maar ook nog een kleinen spaarpenning voor zijne kinderen
op zij gelegd heeft.



19. Een heete wind in Australië.


Het is vroeg in den morgen; men kijkt het venster uit en ziet boven
't ver liggend woud een witten nevel opstijgen. De schapen dringen
zich onder de boomen op elkaar; de koeien staan tot de knieën in het
troebele water, dat van de rotsen neersijpelt. Wie deze voorteekens
al eens meer gezien heeft, weet, wat ze te beduiden hebben; hij weet,
dat vóor het invallen van den lentetijd een heete wind in aantocht
is. Deze komt; hij strijkt over de witte aarde heen, die barst en
klinkt, alsof een glazen kogel er door krachtige hand over heen gerold
werd. De lucht is heet en verzengend, als die van een vurigen oven;
aan de boomen en wijnstokken verdorren de vruchten en vallen af. Een
gelijk lot hebben de vogels, die, als door eene beroerte getroffen,
uit de takken naar beneden tuimelen. Op den weg liggen de honden dood;
de verdroogde tong hangt hun ver uit den bek.

De thermometer klimt hooger en hooger, tot hij op 147 graden Fahrenheit
staat. Men stopt elke reet, elk sleutelgat toe, om den gloeienden
sirocco buiten te houden; men neemt een boek en wil lezen, maar na
weinig minuten al dansen sterretjes voor de oogen en slaan de polsen
als smidshamers. Men laat zijn boek vallen en ziet, of men slapen kan;
doch deze slaap brengt geene verkwikking aan, daar hij vergezeld gaat
van droomen, die al de verschrikkingen van de pijnbank doen voelen. Er
is maar éen middel, om zich eenige verlichting te verschaffen: men
steke eene pijp aan, menge een glas wijn met ijswater, en rooke en
drinke, tot verandering komt.

Die vurig gewenschte verandering komt altijd met den avond. Eene
dichte stofwolk, die zich als een muur over het land voortbeweegt,
is haar voorbode. In eene enkele minuut daalt de temperatuur om de
50 tot 60 graden, en deze plotselinge afkoeling tast het menschelijk
gestel zoo hevig aan, dat heete rumgrog de plaats van ijswater met wijn
moet vervangen, dat men zich in dekens en mantels pakt en zich haast,
een goed haardvuur aan te leggen. Kijkt men nu weer den kant uit,
van waar men dien morgen den witten nevel zag opstijgen, dan biedt
zich daar een schrikwekkend, verheven schouwspel het oog aan. Mijlen
ver staan de bosschen in vlammen. De vuurstaart verliest zich verder
en verder naar het binnenland, tot hij langs de heuvelvlakten al
flauwer en dunner wordt en eindelijk geheel verdwijnt.

In de nabijheid echter is dat schouwspel ontzettend grootsch.



20. De Kaaba te Mekka.


In een smal, door kale bergen ingesloten dal ligt Mekka, de heilige
stad, de geboortestad van den Profeet, de algemeene bedevaartplaats
van alle Moslemin, welke ieder geloovige althans eenmaal in zijn
leven bezocht moet hebben, zal hij het hoofd rustig tot sterven
neerleggen. In de zuidelijke helft der stad, waar het dal het breedst
is, verheft zich de groote moskee van Mekka met de wereldberoemde
kaaba, die aan den tempel eerst zijn hoog gewicht bijzet. Van de buiten
omloopende zuilengangen der moskee leiden zeven bevloerde wegen naar de
in 't midden van het geheel staande kaaba--naar het heilig huis. Dit
is een klein massief gebouw van achttien passen lengte, veertien
breedte en bij de veertig voet hoogte. De Mohammedanen gelooven,
dat Abraham de eerste bouwer der kaaba geweest is, en dat zijn zoon
Ismaïl hem daarbij de steenen heeft toegereikt, die door een wonder
der goddelijke almacht dadelijk vierkant gehouwen uit het aardrijk te
voorschijn kwamen. Daar het dak der kaaba geheel plat is, vertoont zij
zich van verre als een teerling (cubus). In den noordoostelijken hoek
van het gebouw ligt, vier of vijf voet boven den grond, de beroemde
zwarte steen. De Mohammedanen beweren, dat deze steen uit den hemel
neergedaald en aan Abraham als een bijzonder teeken van goddelijke
genade door den engel Gabriël geschonken is. Zij zeggen, dat hij,
oorspronkelijk zuiver en doorschijnend, door de aanraking eener booze
vrouw zwart en ondoorzichtig is geworden. Door de millioenen van
kussen en aanrakingen, die hij te lijden had, is hij geheel afgesleten.

Alle vier buitenzijden van de kaaba zijn met eene zwartzijden stof
bekleed. Daar zijn verschillende gebeden in geweven, die men echter,
omdat zij van dezelfde kleur als de stof zelve zijn, slechts met
moeite kan lezen. Een weinig boven het midden loopt rondom het gansche
gebouw een ander opschrift uit gouddraad. Voor den zwarten steen
zijn openingen gelaten, zoodat hij bij den omgang gemakkelijk kan
worden aangeraakt. Daar de bekleeding nergens vast aansluit, wordt zij
door het minste koeltje in eene golvende beweging gebracht. De vrome
pelgrims houden dit voor een teeken van de tegenwoordigheid der de
kaaba bewakende zeventigduizend engelen, wier vleugels, zeggen zij,
deze trillingen voortbrengen. Wanneer de bazuin des laatsten oordeels
klinkt, zullen zij de kaaba in het paradijs dragen.

Onder de verdere kleinere gebouwen, die de kaaba binnen het groote
vierkant omgeven, verdient nog dat opmerking, waarin zich de beroemde
heilige bron Zemzem bevindt. Deze voorziet de geheele stad van water,
en er is nauwelijks eene familie, die er niet dagelijks eene kruik vol
van haalt. 't Wordt echter alleen tot drinken en tot godsdienstige
afwasschingen gebruikt: er zich tot koken van te bedienen zou voor
goddeloos gelden. Het wordt ook als een onfeilbaar middel tegen
alle krankheden beschouwd, en de vrome Mohammedanen gelooven, dat
zij door er veel van te drinken hun gebed Gode dubbel behagelijk
zullen maken. Naar men weten zal, zijn de Mohammedanen overtuigd,
dat de bron dezelfde is, welke Jehovah op het gebed van Hagar in
de woestijn deed ontspringen, om haar versmachtenden zoon Ismaïl te
drenken. Bij den kansel, waarop de Vrijdags-predikatie gehouden wordt,
moeten de pelgrims, voordat zij den omgang van de kaaba volbrengen,
hun schoeisel uittrekken en laten staan. Zoodra men, na de intrede door
den zuilengang, het heilig gebouw voor het eerst in het oog krijgt,
zegt men zekere gebeden op, werpt zich viermaal op den grond neer en
betuigt Gode daardoor zijn' dank, dat men de gewijde plaats gelukkig
bereikt heeft. Hierop treedt men langs een der bevloerde wegen op de
kaaba toe, plaatst zich tegenover den zwarten steen en werpt zich
andermaal viermaal neer, waarop de steen met de rechterhand wordt
aangeraakt. Nu begint de pelgrim den plechtigen omgang om de kaaba,
doch zoo, dat deze bestendig links van hem blijft. Deze gang moet
zeven maal herhaald worden, de eerste drie malen met snelle treden,
in navolging van den Profeet, die, om het door zijne vijanden
uitgestrooide gerucht, dat hij gevaarlijk ziek lag, te weerleggen,
ook driemaal snel om de kaaba liep. Bij iederen omloop moeten bepaalde
gebeden opgezegd en aan 't eind daarvan de heilige en nog een andere
steen gekust worden. Ten laatste treedt de pelgrim dicht aan den muur
van het gebouw, tusschen den zwarten steen en de hoofddeur, drukt
zijne borst daar vast tegen aan en smeekt zoo God met wijduitgestrekte
armen om vergiffenis voor zijne zonden.



21. De Fellahs in Egypte.


Een deel der bevolking van Egypte zijn de Fellahs, d. i. van buiten
ingekomen Arabieren, die zich in vroeger tijd als akkerbouwers
langs den Nijlstroom hebben neergezet. Evenwel is 't land, dat zij
bebouwen, grootendeels niet meer hun eigendom, maar in 't bezit van
den onderkoning overgegaan, wiens arbeiders en huurlingen zij thans
zijn. Alles, wat zij op het veld verbouwen, moeten zij tegen bepaalde
prijzen aan den regent overdoen; wat zij tot hun levensonderhoud noodig
hebben, kunnen zij hem dan weder afkoopen. Die niet arbeiden willen,
worden er door zweepslagen toe gedwongen. In hunne ellendige, morsige
hutten is de pest een regelmatige gast; de honger staat hun op het
gezicht geschreven, en de gansche bevolking is door de langdurige
slavernij--als vroeger de Israelieten--ontzenuwd en verstompt. De
hoogstens twee M. hooge hutten zijn uit leem en stroo opgetrokken en
boven alle beschrijving morsig. Een dadelstam strekt tot dakstoel,
en daarop geworpen en met aarde bedekte dadelboomtakken en -bladeren
dienen tot zoldering. Met gekruiste beenen zit de Fellah op zijne
palmenmat, die tevens hem en zijne gansche familie tot slaapplaats
dient.

Tusschen de ellendige hutten der Fellah-dorpen ziet men de naakte
of slechts met een hemd bekleede, donkerbruine kinderen in het zand
wroeten en dwalen hier en daar eenige magere gestalten in blauwe
boomwollen hemden om. Zorgvuldig dekken de vrouwen haar gelaat met
eene soort van smallen, zwarten sluier, en geen man vertoont zich
zonder den tulband of de roode fez, ofschoon hem dikwijls alle overige
kleedingstukken ontbreken. Alleen een mensch, die naar lichaam en
geest geheel verstompt is, kan het in zulk een door afschuwelijke
uitwasemingen verpesten omtrek op den duur uithouden.


Daar de Fellahs afkeerig van alle nieuwigheden zijn, willen zij
van de doelmatige, gemak en voordeel aanbrengende Europeesche
akkergereedschappen niets weten en tobben zich met hun trekvee, hunne
ossen en kameelen nog voortdurend af, om met den voorvaderlijken ploeg
de aarde om te woelen. Zoo worden de rijst- en maisvelden, de indigo-,
suiker- en boomwolplantsoenen bewerkt. Het voornaamste moet trouwens
de Nijl daarbij doen, die van Juli tot October door zijn overstroomen
den uitgedroogden bodem bevochtigt, en het overvloedige zout uit de
bovenste aardlagen naar den ondergrond voert. Nog voor Pinksteren
valt de oogst in; doch de arme Fellah heeft weinig voldoening en
genot van de opbrengst zijner velden, daar de ambtenaren der kroon
overal gereed staan, om zich die des noods met geweld toe te eigenen.



22. Eene Moorsche stad.


Tunis bestond reeds vóor Carthago, maar kan toch geen spoor van
oudheden meer aanwijzen. De stijl der huizen is algemeen de Moorsche
en de straten zijn vrij breed. Bij al hare uitgestrektheid is de stad
slechts klein in verhouding tot de bevolking, die op 125,000 zielen
wordt geschat. De betrekkelijk geringe ruimte is echter voldoende,
omdat een derde der inwoners dag en nacht op de straten huist, zonder
een dak te bezitten. Twee muren, de buitenste met negen, de binnenste
met zeven poorten, omringen de stad; doch daar die poorten niet tegen
elkaar over staan, moet men tusschen de beide muren altijd een goed
eind loopen, om naar buiten te komen. Dat gedeelte tusschen de muren
biedt den vreemdeling echter menig belangwekkend tooneel aan; want
hier zijn de karavansera's, hier komen de beladen kameelen in lange
karavanen uit alle gedeelten van Afrika aan en van hier vertrekken
zij ook weer derwaarts. Het ontbreekt er niet aan druk bezochte
koffiehuizen, voor wier deuren men dikwijls de schilderachtigste
groepen waarneemt, die naar de klagende tonen der guitarre met drie
snaren luisteren. Hier ziet men ook nu en dan een inlandschen groote
in eene afgedankte Europeesche koets met vier muildieren rondrijden,
of ontmoet men den bey van Tunis in zijn rijtuig met acht paarden,
door soldaten bewaakt.

In de stad zelve kan men zich om de drukte van geen rijtuig bedienen,
maar moet te voet gaan, een paard of muildier berijden of zich in een'
palankijn laten dragen. Van vroeg tot laat heerscht op de straten een
onbeschrijfelijk gedrang. Bedoeïnen, Maltezers, Joden, Negers, Turken
golven voorbij. Daartusschen dringen kudden geiten, beladen kameelen,
muildieren en ezels heen. Later op den dag heerscht de grootste drukte
in de gewelfde bazars. Elke koopwaar heeft haar afzonderlijken bazar en
in de kleinste winkeltjes treft men dikwijls de kostbaarste artikels
aan. Laarzen en pantoffels, zadelmakerswerk, zijden stoffen, wapens,
reukwerken, de roode mutsen, wier vervaardiging hier wel 20,000
menschen bezig houdt, pijpen, snoeren, enz., alles heeft zijn eigen
gebouw. Ik zag hier costumes van donkerkleurig fluweel, kunstig met
fijn goud geborduurd, die tot duizend gulden kostten. Ook aan eetwaren
ontbreekt het niet. Net gekleede, ongesluierde Moorinnen houden
met uitgestrekten arm op de vlakke hand eene piramide van brooden,
die men elk oogenblik denkt te zullen zien ineenzakken; jongens
met waterzakken bieden den dorstige een verfrisschenden dronk aan;
anderen venten oranjeappelen, kleine witte kazen, oliekoeken, allerlei
vruchten en andere versnaperingen uit. Tegen den avond vermindert
het gewoel en kan men zonder gevaar van kwetsuren rondwandelen, om
de hoefijzervormige poorten, de gedraaide kolommen, de kleurenpracht
aan verscheiden Moorsche huizen, het paleis van den bey en de vele
moskeeën met hare slanke minarets te bewonderen.

Dat paleis van den bey is een sierlijk gebouw met marmeren
binnenpleinen, fonteinen, kolommen en kleurige tegels. De wanden
zijn met versiersels van pleister bekleed, die door hunne fijnheid
aan kantwerk doen denken; de zolderingen vertoonen arabesken in goud,
blauw en rood. De schoonste moskeeën zijn uit kolommen en andere deelen
der ruïnen van Carthago en Utica saamgesteld, en men vindt er menig
bezienswaardig gebouw onder; doch de Mohammedanen dulden ongaarne,
dat het oog van een' ongeloovige het inwendige van die heiligdommen
ziet. Behalve eenige fraaie en ruime kazernes bevat Tunis verder
weinig aanzienlijke gebouwen, en slechts de huizen der Europeesche
consuls in de wijk der Maltezers, alwaar ook de minister-resident van
Frankrijk (thans de wezenlijke beheerscher van Tunis) verblijf houdt,
steken boven de massa der kleine Moorsche woningen uit.



23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika.


De ruimte, welke wij hier op het oog hebben, strekt zich van de
kust ongeveer vijftig Duitsche mijlen in het binnenland uit en ligt
tusschen den eersten en tweeden graad Z. B. Het grootste gedeelte
is met woud of met rietvelden bedekt, waartusschen zich grootere of
kleinere grassteppen als oasen uitstrekken. Dit boschland breidt
zich om de twee of drie graden ten zuiden en ten noorden van den
evenaar uit. Opmerkelijk is het gering dierlijk leven, dat in deze
wildernis heerscht. Tevergeefs zoekt men er paard, kameel, ezel of
rund. De mensch is er veeleer zijn eigen en zijn eenig lastdier;
geiten en hoenders alleen vertegenwoordigen er de huisdieren. Maar
ook van de wilde dieren van Afrika mist men leeuwen, neushorens,
giraffen, struisen, gazellen en antilopen. Van verscheurend gedierte
zijn alleen luipaarden, hyena's en sjakals aan te treffen. Des
te talrijker zijn de slangen, onder welke de meesten giftig zijn;
ook hagedissen vertoonen eene groote verscheidenheid. Zij en de vele
soorten van spinnen dienen tot beteugeling van het insectenleven, dat
door de vochtige boschlucht buitengewoon wordt begunstigd. De acht hier
voorhanden soorten van apen hebben na den mensch, die hen met pijlen,
kogels en vallen vervolgt, geen gevaarlijker vijand dan een grooten
arend, dien de inboorlingen niet ongepast den «luipaard der lucht»
noemen. Gedurig wordt de doodelijke stilte in het woud afgebroken door
den angstkreet van een' aap, op wien een arend neerschoot, om hem
in zijne klauwen weg te dragen. De aap is een gezocht wildbraad en
ook Europeeërs stellen, na den eersten afkeer overwonnen te hebben,
het vleesch van een vetten aap boven elk ander vleesch. Met vogels
is deze streek zóo dun bevolkt, dat de stilte in de bosschen drukkend
is; uren lang kan men die doortrekken, zonder den kreet eens vogels,
den tred eener gazelle of het gonzen van insecten te vernemen.

Van de weersgesteldheid moet vermeld worden, dat aan de kust de
regentijd in September invalt en in Mei eindigt, terwijl de droge
tijd slechts in de drie maanden van Juni tot Augustus invalt. De
oostenwinden brengen dus regen, de westenwinden daarentegen, die toch
uit de Atlantische Zee waaien, droogte aan.

De bewoners van dit boschland vormen een groot aantal stammen, die
verschillende talen spreken. Bij deze stammen zijn de afzonderlijke
horden dikwijls weer geheel onafhankelijk en voeren druk oorlog
met elkaar. Hunne rechtsbegrippen steunen op het beginsel: tand om
tand, oog om oog. Ieder heer kan straffeloos zijn' slaaf dooden;
maar wordt een vrij man verslagen, zij 't ook geheel onopzettelijk,
zooals b.v. bij het vellen van een' boom gebeuren kan, dan moet de
dader met zijn leven daarvoor boeten. Deze gestrengheid is hieraan toe
te schrijven, dat de Negers elk onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval
aan de werking eener booze betoovering toeschrijven. Wie hun in dit
opzicht verdacht voorkomt, moet den giftbeker drinken en zoo een
godsgericht over zijne schuld of onschuld laten beslissen. Hoogst
zelden komt het intusschen voor, dat familiehoofden tot het drinken
van vergift gedwongen worden; zij kunnen zich aan die verplichting
onttrekken door een' plaatsvervanger te stellen, die zich voor hen
aan de gevaarlijke proef onderwerpt.

De Islam is natuurlijk nog niet tot deze volken doorgedrongen; zij
gelooven dus aan de macht van afgoden, fetischen en vooral aan de
mogelijkheid van betoovering door hunne medemenschen. Een eigenaardig
gebruik is de oprichting van zoogenaamde alumbihutten. In deze huisjes,
die tusschen of achter de woonhuizen staan, worden een paar kisten
met kalk of oker bewaard, waarmee de bezitter zich de huid inwrijft
zoo vaak hij op de jacht, uit visschen of op reis gaat. Zij gelooven
namelijk, hierdoor beter tegen gevaar te zijn beschut. Gewoonlijk
bevatten die kalkkisten ook nog de schedels der voorvaders of
aanverwanten van den eigenaar. Hoe meer de beensplinters daarvan zich
allengs met de kalk vermengen, voor des te heiliger en krachtiger wordt
deze gehouden. Komt nu een gast in huis, van wiens welwillendheid
men zich wil verzekeren, dan schaaft de eigenaar een weinig kalk
van de schedels en mengt dat onder de spijs, die hij hem voorzet, in
't geloof, dat de bezoeker hem meer genegen zal worden, als iets van
't stoffelijk overschot zijner voorvaderen in hem is overgegaan.



24. Aan het Njassa-meer.


Nergens in Afrika--verzekert Livingstone--heb ik eene zoo dichte
bevolking aangetroffen als langs de oevers van het Njassa-meer. In
't zuiden zagen wij eene bijna onafgebroken reeks van dorpen. Aan den
oever stonden telkens dichte zwarte drommen, om de groote nieuwigheid,
onze zeilende boot, aan te gapen; en bij ons landen waren wij in
een ommezien door honderden mannen, vrouwen en kinderen omringd,
die de «chironbo» (wilde dieren) kwamen zien. Over 't geheel waren
zij zeer beleefd en eischten van ons geene geschenken. Zij oefenen
ook den landbouw op eene vrij groote schaal uit en telen rijst,
mais, enz. Meer noordwaarts is mais ook het hoofdproduct. Gedurende
een gedeelte des jaars komt daar nog eene vrij zonderlinge toespijs
bij. Toen wij die streken naderden, zagen wij in het verschiet wolken
als de rook van brandend gras. Den volgenden morgen stuurden wij door
die wolken, die toen bleken, niet uit rook of nevel te bestaan, maar
uit millioenen kleine muggen, die hier «koengo» genoemd worden. Zij
vervulden de lucht tot eene onmetelijke hoogte en krioelden op het
water, daar zij te licht zijn om er in te zinken. Terwijl wij door
deze levende wolk voeren, moesten wij mond en oogen dicht houden,
om ze niet vol van die insecten te krijgen. De inlanders verzamelen
groote hoeveelheden van die muggen en bakken er een' koek van, die
eene lekkernij voor hen is en natuurlijk millioenen diertjes bevat. Men
bood er ons een aan; hij was donker van kleur en smaakte--zoo zoo.

De oeverbewoners zijn geen schoon menschenras. De vrouwen zijn van
natuur reeds leelijk en maken zich ten volle afzichtelijk door de
vreemde schoonheidsmiddelen, die zij aanwenden. Algemeen dragen
zij den «pelele» of lipring. De kostbaarste zijn van zuiver tin,
in den vorm van een schoteltje gehamerd; andere zijn van wit kwarts,
zoodat het er uitziet, of de draagster een stuk van eene waskaars door
hare lip had gestoken. Met dien ring in de bovenlip nog niet voldaan,
steken sommige vrouwen er ook nog een' in de onderlip. De voor verreweg
't mooist gehouden pelele's zijn van roode pijpaarde vervaardigd en
maken het gezicht zoo verfoeielijk leelijk, dat wij er ons telkens
met zeker afgrijzen van afkeerden.

Al de inboorlingen zijn van het hoofd tot de voeten getatoeëerd, en wel
met figuren, waardoor de verschillende stammen zich onderscheiden. Over
het geheel zijn zij mild; als een van ons eens naar het ophalen der
netten ging zien, boden zij hem altijd een' visch aan. Ook in andere
opzichten gedroegen zij zich zeer voorkomend jegens ons. In andere
streken, waar de slavenhandel in zwang is zijn de inwoners daarentegen
onvriendelijk, valsch en oneerlijk.

't Verwonderde ons, goed aangelegde en zorgvuldig onderhouden
begraafplaatsen bij hen te vinden. Dit viel ons vooral in een dorpje op
de zuidkust van het meer in het oog. Men had er breede en zindelijke
paden aangelegd en hier en daar stond een zware vijgeboom, wiens
wijd uitgestrekte takken hunne schaduw op de rustplaatsen der dooden
wierpen. Men zag er grafheuvels gelijk in Europa, doch alle van het
noorden naar het zuiden gericht. De grafsteden der beide geslachten
waren kenbaar aan de verschillende daarop geplaatste voorwerpen,
waarvan de overledenen zich bij hun leven bediend hadden, doch die
alle verbroken waren, als ten teeken, dat zij niet meer zouden worden
gebruikt. Een stuk van een vischnet en een gebroken roeiriem duidden
aan, waar een visscher rustte. Op de graven van vrouwen stond de houten
vijzel met den zwaren stamper tot het fijnstooten van graan. Dat het
toekomstige leven op het tegenwoordige zou gelijken, schijnt men hier
niet aan te nemen; doch bij verscheiden graven was een banaanboom
geplant, alsof diens vrucht nog te pas zou kunnen komen.



25. Droogte en mieren.


In 1840 had de held van Afrika, Livingstone, zich aan de rivier
Kolobeng in het land der Beetsjoeanen of Boschjesmannen eene woning
gebouwd. Zijne vrouw maakte kleeren, zeep en kaarsen, hij zelf was
prediker, dokter, tuinman, timmerman, smid en nog honderd dingen
meer. De eerste jaren waren zeer zwaar, vertelt hij, omdat lange
droogten invielen. In het tweede jaar viel geen enkele droppel regen,
in het derde geen tien cM. en de Kolobeng droogde uit. Er stierven
zooveel visschen, dat de hyena's van 't gansche land, die op het
maal afkwamen, de menigte niet overweldigen konden. Het vierde jaar
was even ongunstig, daar er niet regen genoeg viel om het graan
tot rijpheid te brengen. Wij groeven in de rivierbedding al dieper
kuilen, om althans water te krijgen, om onze vruchtboomen tot beter
tijd in het leven te houden. Naalden, die maanden lang in de open
lucht lagen, roestten niet. Alle bladeren der inlandsche boomen
hingen verwelkt en ingekrompen neer. Midden in deze akelige dorheid
maakte de levendigheid, waarmee de mieren rondliepen, eene vreemde
vertooning. Als men enkele kevers op de oppervlakte van den bodem
zette, kropen zij een paar seconden rond en waren dan dood. Deze
gloeiende hitte had bij de mieren alleen de uitwerking, dat zij
de bewegelijkheid harer lange pooten verhoogde. Vanwaar kregen die
diertjes de vochtigheid, waaraan zij behoefte hadden?

Wij hadden onze woning op een harden grond gebouwd, wijl wij daar
geen' last van de mieren dachten te zullen hebben; maar deze kwamen
toch en waren in dit droge weer in staat, den bodem de vastheid van
cement te geven, zoodat zij er hare lange gangen in konden bouwen.

Tot hare cementbereiding hadden zij vocht noodig, en als men hare
binnenkamers open legde, waren die ook bevreemdend vochtig. Toch
viel geen dauw, en dus blijft wel geene andere verklaring over, dan
dat de mieren de begaafdheid hebben, om de zuurstof en de waterstof
van haar plantenvoedsel in dier voege in zich te vereenigen, dat er
vocht uit ontstaat.

Er trokken wolken over zijn' omtrek heen, zonder een' droppel water
te laten vallen; maar twee mijlen verder viel regen in toereikende
mate. Livingstone kwam hierdoor in verdenking van den omtrek betooverd
te hebben en vooral zijn kerkklokje kreeg een kwaden naam. «Gij zijt
de eenige blanke,» zei het opperhoofd der Beetsjoeanen, «met wien
wij vrede kunnen houden; maar laat dat eeuwige preeken en bidden,
waarmee wij geen vrede hebben. Gij ziet immers zelf, dat het bij ons
nooit regent, terwijl de stammen, die nooit bidden, regen krijgen in
overvloed.» Men kwam evenwel dien tijd van droogte te boven, zonder
dat Livingstone om zijne voorgewende tooverij werd lastig gevallen.



26. Zuid-Afrika's planten- en dierenwereld.


Zuid-Afrika is omringd door kustgebergten, die zich trapsgewijs tot
eene hoogte van achtduizend voet rondom een binnenland met wijde vlakke
dalkommen en uitgestrekte hooglanden verheffen. Het ergste kwaad,
waarmee dit land te kampen heeft, is het gebrek aan regen. Gewoonlijk
volgt er na vier tot zes jaren een tijd van aanhoudende droogte, die
bij de Negers hongersnood en bij de Europeesche kolonisten althans
zwaar verlies aan vee na zich sleept.

Nadat een jaar door regen gezegend was, heeft het Zuid-Afrikaansche
landschap een geheel ander aanzien, dan als er zoolang droogte
heerschte. Als de wolken den bodem toereikend besproeid
hebben, dan vertoonen zich wijde streken in ware bloemtuinen
herschapen. Zwaardlelies en vele andere bolgewassen staan na weinig
dagen in vollen bloei. Heidekruiden (erica's) in ontelbare soorten,
pelargoniums, geraniums, enz. tooien zich met nieuw blad en ontsluiten
de kleurige bloesems. In de zandstreken schiet zelfs jong gras op en
wordt spoedig zoo hoog, dat het een' ruiter tot het hoofd reikt. Vreemd
gevormde kevers gonzen door de lucht; prachtige vlinders azen op den
bloemenhonig; fraai gevederde honigvogels fladderen om heesters en
struik. Vele gewassen zijn zoo rijk aan honig, dat deze er bij de
minste aanraking in droppels bij neervloeit.

In sommige jaren vermenigvuldigen de sprinkhanen zich op ontzettende
wijze. Als zij in éene streek al het groen hebben weggeknaagd, dwingt
de honger hen tot opbreken. Zij trekken dan in zwermen, die als donkere
wolken den hemel bedekken, en al de landstreken, waarop zij neervallen,
verwoesten zij. Kleine vogels trekken in dichte zwermen achter de
sprinkhanen aan en verteren die. Ook de menschen worden door den nood
gedwongen, zich met sprinkhanen te voeden. Zuid-Afrika is zeer rijk
aan gevogelte. Langs de wateren wemelt het van zwem- en boschvogels. De
gezellige weversvogels vlechten uit riethalmen groote schutdaken in de
takken der acacia's en hangen daaronder hunne nesten bij honderden op.

Op aan kruiden rijke plaatsen verzamelt het wild zich. Kleine
knaagdieren, vooral langbeenige springmuizen en springhazen, wroeten
daar naar knollen en wortels. Zeer talrijk zijn vooral antilopensoorten
en wilde tijgerpaarden: de zebra's en de quagga's. Waar deze laatsten
zijn, komen ook struisvogelkudden voor. In dorre jaren, als gebrek
aan voeder hen tot rondzwerven dwingt, zijn de springbokken niet te
tellen. Zij vormen soms legers van honderdduizenden en worden dan door
leeuwen, luipaarden, hyena's en sjakals gevolgd, die zich met hun
vleesch mesten. Evenals de hen in de lucht begeleidende roofvogels:
gieren, arenden en valken, hebben dan ook de menschen overvloed van
wild. Eene opvolging van dorre jaren heeft een even groot gebrek
tot nasleep. Runderen, schapen, wild komen om van honger en de
menschen hebben dikwijls geen beter lot. De zwarte inboorlingen en
de Kaffers van de oostkust, de Boschjesmannen van het binnenland en
de Hottentotten van het zuiden leven hoofdzakelijk van de veeteelt
en van de jacht.



27. Kaapstad.


Eenige wagens met twaalf tot zestien ossen bespannen, die zich op het
strand vertoonden, brachten het eerste leven in het landschap, dat
alom nog scheen te sluimeren, en voordat de zon hooger aan den hemel
steeg, bracht de sloep ons naar den wal. Daar lag een hoop kleurlingen,
vuil, morsig en in havelooze lompen, zich in de nog niet al te heete
zonnestralen te koesteren. Dit waren de eerste vrije burgers der stad,
op welke mijn oog rustte. Verder herinnerde alles mij dadelijk aan de
eerste bouwheeren van Kaapstad, wier nakomelingen nog tegenwoordig het
grootste gedeelte der blanke bevolking uitmaken. Overal valt de nette
regelmatigheid in het oog, en zelfs aan grachten ontbreekt het niet in
deze breede rechte straten, ofschoon zij hier niet noodig zijn. Van de
landingsplaats loopt eene dezer straten recht zuidwaarts de stad in en
verbreedt zich op de helft harer lengte tot den zoogenaamden Stadstuin,
die de geliefde wandelplaats der vroegere Hollandsche kooplieden was
en vier groote lanen van eiken, populieren, enz. heeft. Hier hebben
zij rechts en links in de nabijheid hunne kerken gebouwd; hier staat
het paleis van den gouverneur, en ook een botanische tuin mocht niet
ontbreken. De citadel met het paradeplein ligt natuurlijk dicht aan de
zee, waar ook aan de rechterzijde dadelijk de oude koopstad begint. Op
vele plaatsen ziet men nog de ouderwetsche puntgevels en lage deuren,
ja tot zelfs de uithangborden en windwijzers van het voorgeslacht. De
oude stad bevat twee pleinen: het Marktplein en het Hottentottenplein;
doch tegenwoordig is een viermaal grooter plein buiten de stad tot
markt bestemd en hier ontbreekt het het geheele jaar door niet aan
vruchten. Neemt men in aanmerking, dat de stad om hare gezonde lucht
en haar zuiver drinkwater zeer veel als badplaats door rijke Engelschen
uit Britsch-Indië bezocht wordt; dat de Amerikaansche walvischvaarders
hier proviand kunnen innemen; dat honderden Oost-Indiëvaarders hier het
anker werpen; dat de weg naar China en Australië hier voorbij loopt,
dan kan men zich voorstellen, dat hier bijna alle talen der aarde
gehoord worden. Jaarlijks doen 500 tot 600 groote schepen Kaapstad
aan, om zich van het benoodigde te voorzien; doch in Juni, Juli en
Augustus moeten zij wegens de gevaarlijke winden de Tafelbaai mijden.

Wat den vreemdeling hier bovenal aantrekt is de kolossale Tafelberg
van 3582 voet hoogte, wiens kruin altijd door nevelen en wolken omhuld
is. Als men het geluk heeft, eene heldere lucht te treffen, is het
uitzicht daar boven verrassend schoon. Ginds ligt de stad, verderop de
Tafelbaai met hare schepen, die zich als notedoppen voordoen en daar
achter de onbegrensde zee. Rondom zich heeft men aan alle zijden het
uitgestrekte landschap met zijne bergen, links den platten Leeuwenberg
en rechts den spitsen Duivelsberg; ver in het zuiden ligt de Valsche
Baai, aan wier westzijde het oog zich verliest in het zand van de
Simonsbaai. In die richting liggen ook de beroemde wijnbergen van
Constantia, die zich niet ver van den voet des bergs uitstrekken.



28. New-York.


Als men te New-York den voet aan wal zet, ontvangt men al dadelijk een
diepen indruk van de macht en levenskracht der Noord-Amerikaansche
Unie. New-York, na Londen de eerste handelstad der wereld, ligt op
de zuidpunt van het eiland Manhattan, dat een langwerpigen driehoek
uitmaakt en door de Hudson, de Oost- en de Haarlemrivier bespoeld
wordt. De stad Hoboken aan de overzijde van de Hudson en de steden
Brooklyn en Williamsburg aan de overzijde van de Oost-rivier, die
men als voorsteden van New-York kan beschouwen, zijn daarmede door
een aantal stoombootveren verbonden; met Brooklyn is New-York nu ook
verbonden door de nieuwe, onvergelijkelijke reuzenbrug. In 1612 door
de Nederlanders onder den naam van Nieuw-Amsterdam gesticht, telde
New-York, in 1664 in de handen der Engelschen overgaande, slechts
1500 inwoners, terwijl de bevolking thans bijna een en een vierde
millioen zielen bedraagt. Door de ligging op een eiland, waar rivieren
en zeearmen samenkomen, bezit de stad eene kolossale, veilige baai, en
de grootste schepen kunnen nagenoeg onmiddellijk bij de stad aanleggen.

De schoonste openbare plaats is de zoogenaamde Battery met haar park,
waar men de geheele, door stoombooten en zeilschepen verlevendigde
baai met hare schilderachtige eilanden en groene oevers overziet. De
fraaiste en drukste straat, de Broadway of Breêstraat, loopt recht
door het midden der stad.

In deze straat komt de Wallstreet uit, die het middelpunt van
den handel en het verkeer is; want men vindt daar bijna al de
bankierskantoren en dagbladbureaux, alsmede de beurs en het
postkantoor. Dit laatste is van wit marmer in navolging van het
Parthenon te Athene opgebouwd. Onder de belangrijke gebouwen verdienen
het stadhuis, het gerechtshof en de universiteit nog vermelding.

New-York telt een zeer groot aantal kerken, waaronder de in Gothischen
stijl opgetrokken Nederduitsche kerk in schoonheid uitmunt. De menigte
der kerken, die men in alle Amerikaansche steden opmerkt, is niet
slechts een gevolg van den levendigen godsdienstzin der Amerikanen,
maar ook en vooral van de veelheid der secten. Ook voor het onderwijs
wordt er veel gedaan: buiten de universiteit telt men te New-York
een groot aantal inrichtingen voor hooger en lager onderwijs en
verschillende openbare museums en bibliotheken.



29. De Niagaravallen.


Om het schouwspel der Niagaravallen uit de verte te genieten, plaatsten
wij ons eerst op de over de duizend voet lange ijzeren handbrug,
waar wij niets anders dan eene wilde, woeste en dreigende watermassa
te zien kregen. Des te geduchter, verhevener en indrukwekkender
was echter het dof, sedert duizenden jaren onafgebroken donderend
ruischen en klateren. Reeds heeft het geweld des waters de kalkrots
tot anderhalve mijl lengte, een half uur breedte en 500 tot 600 voet
diepte weggeschuurd. Van hier begaven wij ons in de nabijheid en
op de hoogte der wereldberoemde vallen. De eerste paar mijlen van
het Eriemeer is de Niagara ongeveer 300 M. breed, en diep genoeg om
negen tot tien voet diep gaande vaartuigen te dragen; doch de stroom
is uiterst onregelmatig en snel, en het vaarwater door de talrijke
klippen zoo gevaarlijk, dat slechts vaartuigen met vlakken bodem er
zich op wagen kunnen. Verder benedenwaarts verbreedt zich de rivier
en vloeit het water, alhoewel de stroom zeer sterk is, vrij effen en
zacht voort. Zoo vervolgt de rivier rustig haar' loop tot aan het fort
Chippeway, dat nagenoeg drie mijlen boven de vallen ligt. Hier wordt
de bedding rotsachtig en het water door verschillende stroomingen in
geweldige beweging gebracht. De golven slaan hier met zoo vreeselijk
geweld tegen de rotsen, dat het gezicht alleen den toeschouwer eene
rilling aanjaagt. Het water is intusschen slechts aan de beide
zijden der rivier zoo bewogen; in het midden is de branding niet
zoo gevaarlijk, of goed bestuurde booten kunnen een eiland naderen,
dat de rivier bij de vallen zelve in tweeën deelt.

De stroom wringt zich bij het naderen der vallen met verdubbelde
onstuimigheid tusschen de rotsen door, bereikt eindelijk den rand
des schrikwekkenden afgronds en stort, zonder door rotsen opgehouden
te worden, in de diepte neer. De breedte der vallen is aanmerkelijk
grooter dan die der rivier, een weinig beneden hare neerploffing
gemeten. Men kan hieruit zien, dat de stroom zich niet in zijn
geheel en ongebroken neerstort; maar dat hij zich in drie vallen,
de een naast den ander, verdeelt. De geweldigste daarvan is aan den
noordwestelijken of Britschen oever en wordt de groote of Hoefijzersval
genoemd. De lengte van dezen val is slechts 142 voet, terwijl die
der beide andere op 160 voet geschat wordt. Daar de bedding hier
lager is dan aan de andere zijde, zoo neemt verreweg het grootste
gedeelte des waters zijn' weg door deze zijde en stort met vreeselijk
geweld naar beneden. 't Is ook uit het midden van den Hoefijzersval,
dat de verbazende dampwolk opstijgt, die op verren afstand gezien
kan worden. De uitgestrektheid van dezen val kan slechts met het oog
gemeten worden. Men houdt het er algemeen voor, dat hij niet minder
dan 500 M. in de monding heeft. De breedte van het eiland, dat dezen
val van den naasten scheidt, wordt op 350 M. geschat. De tweede val is
omtrent 5 M., het dan volgend eiland 30 M. breed, en de derde val wordt
voor althans zoo breed gehouden als het gansche eiland. De gansche
uitgestrektheid der vallen is dus, de eilanden meegerekend, 1335 M.,
en de watermassa, die zich over de vallen neerstort, moet, volgens
tamelijk zekere berekeningen, 672,000 ton in iedere minuut bedragen.



30. De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën.


De buffel of bison is onder al de dieren van het prairieland het
belangrijkste. Grooter dan de gewone stier bereikt hij soms het gewicht
van wel tweeduizend halve KG. Millioenen dezer dieren worden jaarlijks
gedood en hunne huiden verkocht, en toch kan het nog jaren duren,
voordat deze talrijke diersoort geheel is uitgeroeid. De door den
Indiaan zoo geliefde buffeljacht is intusschen met velerlei gevaren
verbonden.

Nevens den buffel doolt op de wijde prairie de mustang of het wilde
paard insgelijks in groote kudden rond. Waarschijnlijk stamt hij van
de vroeger door de Spanjaarden ingevoerde paarden af. Aan de tucht
ontsnapt, is hij verwilderd en slechts met groote moeite weer tam te
maken. Men vangt hem met den lasso, een met een' strik voorzienen
riem, die het paard over den kop wordt geworpen. Onder den zadel
verliest het spoedig veel van zijne schoonheid. Slechts daar, waar
het met honderden zijner makkers geheel vrij omdartelt, vertoont het
zich welgevormd en van fraaien lichaamsbouw. Schuw wijkt de vluchtige
antilope voor hem uit den weg, bescheiden treedt het hert ter zijde,
als het met den buffel wedrennend op de gemeenzame drenkplaats
toesnelt; doch loerend houdt de wolf zich achter de struiken schuil,
of hij ook onvoorziens een jong kalf of veulen buit kan maken. De
coyote of prairiewolf zwerft op de grassteppe in groote troepen rond
en is hier een grotbewoner geworden.

Even zoo leeft ook de prairiehond met duizenden van zijnsgelijken in
holen onder de aarde. Op eene uitgestrektheid van verscheiden mijlen
ziet men dikwijls hol aan hol en voor elk daarvan een' hond op zijne
achterpooten zitten en zich in de zon koesteren. Zij gelijken wel
eenigszins een hamster of een mormeldier, hebben geelbruin haar,
korte ooren en scherpe, tot graven geschikte tanden. Bij het naderen
van menschen heffen zij een luid gejank aan, bewegen hunne korte
staarten en nemen de houding aan, alsof zij zich te weer wilden
stellen, ofschoon zij, zoodra men op hen toekomt, dadelijk in hunne
holen wegkruipen.

Aan vogels is de prairie arm. Alleen het prairiehoen en de wilde
kalkoen, die men bij honderden vangt, als hij op zijne tochten aan de
oevers van den Ohio, Missouri en Mississippi aankomt, zijn er in groote
scharen, schoon doorgaans slechts in de nabijheid der wouden. Deze
zijn over het geheel met allerlei gevogelte opgevuld. Een vogel,
als de struis, heeft Amerika niet aan te wijzen. In het algemeen
worden de hoogere dierklassen der nieuwere wereld door die der oude
ver overtroffen. De geweldige dikhuiden van Afrika komen in Amerika
niet dan veel zwakker en kleiner als tapirs voor; de kameel wordt op de
hoogvlakten van Zuid-Amerika slechts door de veel zwakkere en kleinere
lama vervangen. De laffe jaguar is slechts een flauw afbeeldsel van den
leeuw in de oude wereld. Wat de huisdieren betreft, deze zijn eerst
na de ontdekking van dit werelddeel er overgebracht. Toenmaals was
er paard noch rund, hond noch schaap te vinden, terwijl daarentegen
het rijk der insecten en amphibiën in talrijkheid en verscheidenheid
alles overtrof, wat men tot daartoe kende.

Vreeselijk is de aanblik der prairie, als het vuur er zijn vernielenden
adem overheen doet gaan.

Een oneindig gordijn van zwarten rook en donkerroode vlammen beperkt
den gezichteinder, en in de verte doet zich een zonderling loeiend
geruisch hooren. Maar geene minuut later, is die gansche massa van
plaats veranderd: zij rolt voort, met onstuimig geweld, als eene
vuurzee door den storm opgezweept. Daar stuift een woeste troep
dieren voorbij: eerst de mustangs, met manen en staart omhoog,
door angst geheel verwilderd,--op den voet gevolgd door honderden
bisons, ingelijks door de vlammen opgedreven, en in toomelooze
vaart te vergeefs eene schuilplaats zoekende. Want al bewegen de
vlugge viervoetige prairiebewoners zich met nog zooveel spoed,
de vlammenzee overtreft hunne snelheid: straks worden zij door de
rookwolken ingesloten, vallen half verstikt ter aarde, en laten slechts
hunne verkoolde overblijfselen achter te midden van het tooneel
van verwoesting. Wee den reiziger, den rondzwervenden inboorling
of de karavane, die door het prairievuur wordt overvallen: meestal
zijn zij verloren, tenzij het hun gelukken mocht het gevaar vroeg
genoeg te zien om, of een niet met gras bedekte plaats te vinden,
of, voor zich uit, in de richting van den wind, ook eene plaats in
brand te steken ten einde daar straks, als de naderende vlammen zijn
aangekomen, op het inmiddels kaal gebrand terrein eene schuilplaats
te vinden. Gewoonlijk woeden de vlammen voort tot zij door een water
in haar' voortgang gestuit of door den regen gebluscht worden.

Wat is de oorzaak van het uitbreken van een' prairiebrand?

Als men nagaat, dat eene langdurige droogte het hooge gras geheel heeft
doen verdorren, zoodat het, in eene vrij dikke en luchtige laag den
harden bodem bedekt, dan behoeft er niet lang naar oorzaken gezocht
te worden. Eene enkele vonk, achteloos weggeworpen bij het aansteken
der pijp; het niet zorgvuldig uitdooven van het kampvuur van een
reisgezelschap, dat daarvoor wel is waar eene brandvrije plek koos,
doch bij zijn vertrek niet zorgde de overblijfselen te blusschen,
die daarna door den wind naar gevaarlijke plekken worden gevoerd;
somtijds ook moedwil, als eene Europeesch jager op eene gemakkelijke
wijze bisons wilde bemachtigen of zich wreken op een Indiaanschen
vijand; het blakeren van de gloeiende middagzon, die gemakkelijk de
uitgedroogde bladeren en grashalmen vlam kan doen vatten,--zietdaar
keus genoeg uit de oorzaken, die zich bij herhaling voordoen.

De prairiebrand laat niets achter dan een verkoolden of met asch
bedekten grond. Maar kort daarna, als de regen is nedergedaald, ziet
men te midden dier verwoesting nieuwe groene spruitjes. Het gras
vertoont zich weder, en op den bodem, gemest door de overblijfselen
van den brand, schiet het malscher en weliger op. Nog enkele maanden,
en zoover het oog reikt golft eene groene vlakte, schooner dan zij
voorheen was, en biedt aan nieuwe bewoners de gaven harer milde
gastvrijheid aan.



31. De mais.


De mais is oorspronkelijk alleen in Amerika inheemsch. Men heeft hem
nooit in een graf of sarcophaag gevonden en op geen oud schilder-
of beeldhouwwerk is hij voorgesteld, behalve in dát werelddeel. Daar
echter waren, volgens de oude Peruviaansche geschiedboeken, de
paleistuinen der Inca's in Peru met mais versierd, die met stengels,
bladen, kolven en korrels in goud en zilver was nagemaakt. In een'
dezer tuinen was een veld van aanzienlijke grootte met zulke stengels
bezet: een bewijs van den rijkdom der Inca's niet alleen, maar ook van
hunne achting voor dit belangrijke gewas. Bij den zonnetempel, op een
eiland in het Titicacameer, werd de mais, ofschoon niet zonder moeite,
verbouwd, om den zonnegod als offer te worden aangeboden en om de
zaden van het nuttig graan daar onder het gansche volk uit te deelen.

Als een verder bewijs voor den Amerikaanschen oorsprong van den
mais kan de omstandigheid gelden, dat hij van de Rotsgebergten in
Noord-Amerika tot in de vochtige bosschen van Paraguay in het wild
wassend gevonden wordt. Ook weet men, dat de inboorlingen op Cuba
hem reeds verbouwden, toen dit eiland door Columbus ontdekt werd.

De eerste gelukkige proef, om dit graan in Noord-Amerika te verbouwen,
namen de Engelschen in 1608 in Virginië aan de Jamesrivier. Toen
droeg ieder korrel daar tweehonderd- tot duizendvoudig. De mais
wordt tegenwoordig in geheel Amerika in de heete en in de gematigde
zone geteeld.

De maiskorrel heeft een zeer voedzaam meel, vooral geschikt tot het
koken van pap en het bakken van kleine koeken, die men heet of versch
verteert. Tot broodbakken is het maismeel minder geschikt, daar het de
gisting weerstaat en niet bindend genoeg is. Zonder een toereikenden
voorraad geroosterde maiskorrels gaat geen pakkendrager over de Andes;
de Indiaan heeft in zijne hut, al bezit hij geen anderen voorraad,
toch althans een aantal maiskolven hangen, welke zijne vrouw dagelijks
tot meel fijnstampen moet; geen' maaltijd voor negers of blanken
zonder mais, 't zij men de halfrijpe kolven roostert of ze in water
opkookt, of maiskoeken bakt, of het meel in de soep gebruikt. Van niet
minderen dienst is het maiskoren tot het mesten van het pluimgedierte,
de varkens, ja van alle huisdieren. De spitsen der stengels van de
maisplant, de zoogenaamde tops, en de gedroogde bladen, het maishooi,
zijn om de suikerachtige deelen, die zij inhouden, een uitmuntend
voeder voor paarden en rundvee. Uit de dekhuiden der maiskolven worden
matrassen, matten en papier gemaakt en, gelijk wij uit onze gerst,
rogge en tarwe bier en brandewijn trekken, brouwen de Amerikanen uit
den mais ook hun' wijn en verschillende geestrijke dranken.



32. De roodhuid op het krijgspad.


Geen Indiaan kan gedwongen worden, aan een' krijgstocht deel te
nemen; hij is altijd vrijwilliger. Wie het krijgsgezang aanheft,
den krijgsdans opvoert en een' troep bijeen brengt, die zich aan hem
aansluit, is aanvoerder. Voordat de bende oprukt, vast zij; in zijn
krijgsgezang verzekert de aanvoerder, dat de geesten in de hoogte zijn'
naam spoedig met roem noemen zullen. Als oorlogsverklaring zendt
men den vijand een rooden gordel of een' bundel in bloed gedoopte
rietstengels toe.

Van de voorzichtigheid, welke de Indiaan in acht nemen moet, om niet
overvallen te worden, kan de Europeeër zich geen begrip vormen. Een
afgebroken tak, het minste spoor van een' voetstap verwekt bezorgdheid
en is van beteekenis; niet minder zijn dat teekens aan den hemel,
vogelvlucht en de droomen van den medicijnman, die den geheiligden
buidel draagt. Des Indiaans voornaamste toeleg is, den vijand
uit eene hinderlaag te verrassen en zonder gevaar voor zichzelf
te vellen. Groote gevechten zijn zeldzaam; het blijft doorgaans
bij schermutselingen en overrompelingen. De roode krijger zoekt
eenige vijanden te dooden en hun dan in allerijl de schedelhuid af
te stroopen, om dan thuis met dit zegeteeken bij den skalpdans te
pronken. De door den kogel of met de strijdbijl gevelde stort neer;
met de eene hand pakt de roodhuid hem bij de haren, dan zet hij hem
de knie op de borst trekt met de andere hand het skalpeermes uit de
scheede, maakt de huid rondom den haarbos los en scheurt dien met de
tanden af. In een paar minuten is dat alles gedaan; de afgetrokken
schedelhuid wordt over een' hoepel uitgespannen, in de zon gedroogd
en met roode oker ingewreven.

Soms bestaat eene krijgsbende slechts uit dertig, twintig, tien en
minder mannen. Eens braken twee Irokeezen op, gingen door Pennsylvanië,
Virginië en nog verder naar 't zuiden, zwierven daar geruimen tijd
rond en kwamen eerst na maanden met skalps beladen bij hun' stam
terug. In werkelijke oorlogen, als een gansch volk tegen een ander
over stond, trokken natuurlijk wel eens kleine legers te velde. De
overwonnenen werden gedood of ook wel bij de zegepralende natie
ingelijfd. Vreeselijk echter was het lot der tot krijgsoffers bestemde
gevangenen. Het schijnt wel, dat de wreedheid, waarmee men deze
folterde en martelde, in een of ander bijgeloof haar' grond had. Zoo
werd in 1848 tusschen de Pawnees, ten westen van den Mississippi, en
de Sioux een bloedige krijg gevoerd. Een veertienjarig Siouxmeisje
was onder de gevangenen. Dit werd noch gedood, noch, gelijk anders
gebruikelijk is, tot slavin gemaakt, maar met de meeste zorgvuldigheid
gevoed en verpleegd. In April, toen zeventig dagen verloopen waren,
hielden de hoofden der Pawnees raad en besloten, de gevangene aan den
geest van het maiskoren te offeren. Men bracht haar in de vergadering
en leidde haar van de eene hut in de andere. Zij moest eenig hout en
allerlei verfstoffen in de hand nemen, waarop krijgers en hoofden
in een' kring om haar gingen zitten. Het meisje bood nu hout en
verven den aanzienlijksten man aan, deze voegde daar, blijkbaar als
offergave, nog eenig hout en verfstof bij en reikte alles aan zijn'
buurman toe, die datzelfde deed. En zoo ging het den geheelen kring
langs. Toen eindelijk leidde men de ongelukkige, die nog niets van
haar lot scheen te vermoeden, naar een stuk weideland. Daarnaast was
een met mais bezaaid veld, waarop eenige boomen stonden. Tusschen
twee daarvan werd van dat opgegaarde offerhout een vuur aangelegd. Het
meisje moest nu op een boven dat vuur aangebracht getimmerte klimmen,
terwijl aan beide zijden een krijger stond en haar met eene vlammende
harsfakkel de huid van het lichaam schroeide. Nadat zij deze marteling
eene poos lang verduurd had, schoot ieder der aanwezige krijgers een'
pijl op haar af. Terstond werd het nog niet ontzielde lichaam nu in
kleine stukken gesneden, waarvan ieder een nam, om met het daaruit
gedrukte bloed het maisveld te besprenkelen. Een blanke was hier
ooggetuige van, maar kon de barbaarsche daad niet verhinderen.



33. In de hoofdstad van «onze West».


Van het vrij aanzienlijk Amerikaansch grondgebied, dat indertijd
door de West-Indische Compagnie onder Nederlandsche heerschappij werd
gebracht, is ons niet veel overgebleven.

Van de reeks eilanden, die als een wijde boog daar, waar de beide
groote vastlanden van Amerika samenkomen, de Caraïbische zee afsluit,
en den naam dragen van de Kleine Antillen, zijn er bijna 5 1/2 in
ons bezit, en wel drie «beneden den wind», in de richting van west
naar oost,--namelijk Aruba, Curaçao en Bonaire,--en «boven den wind»,
van zuid naar noord, St. Eustatius, Saba en een stuk van St. Martin.

Het voornaamste dier eilanden is het in de tweede plaats genoemde
Curaçao, dat reeds twee en eene halve eeuw in ons bezit is. Daar, onder
een gezond doch warm klimaat, door den frisschen zeewind getemperd,
leeft eene arbeidzame inlandsche bevolking, die ondanks de tegenwerking
van een schralen, rotsigen bodem en dikwijls terugkeerend gebrek aan
drinkwater, met behulp van eenigen invoer van de nabijgelegen kust
van Zuid-Amerika, in haar behoeften weet te voorzien; bovendien wordt
er voor den handel vee aangefokt en zout gewonnen. De hoofdplaats,
Willemstad, waar de gouverneur der Nederlandsche Antillen woont,
met een nabijgelegen fort Amsterdam, ziet er echt Hollandsch uit,
en is niet ontbloot van levendigheid; doordien op het gansche eiland
geen invoerrechten worden geheven, is er vrij wat handel.

Maar ons koloniaal bezit in Amerika bepaalt zich niet tot de eilanden
alleen.

Als we ten westen van de Antillen de kust van Zuid-Amerika volgen,
bereiken we spoedig Guiana. Het kustgebied, een grootendeels aangeslibd
land, gevormd door de rivieren, die van het zuidelijk hoogland naar zee
vloeien, doch door de zee aanhoudend bestookt, biedt over het algemeen
geen al te veilig verblijf aan; doch langs de boorden dier stroomen,
waar men de aanvallen van den Oceaan niet behoeft te vreezen, is de
bij uitstek vruchtbare grond ongemeen geschikt om een weelderigen
plantengroei te voorschijn te brengen. Daar hebben zich dan ook meest
de Europeesche kolonisten gevestigd.

Guiana behoort gedeeltelijk aan de westwaarts gelegen republiek
Venezuela, gedeeltelijk aan het keizerrijk Brazilië, dat het ten zuiden
begrenst. Het kustgebied is door twee naar het noorden stroomende
rivieren, de Corentijn en de Marowyne, in drie stukken van nagenoeg
gelijke breedte verdeeld: het middelste heet Suriname en behoort
aan Nederland.

Van dat schoone, in den laatsten tijd niet vooruitgaand gewest,
zullen we eenig denkbeeld trachten te geven. Eerst een woord over
de bevolking.

De oorspronkelijke bewoners, van het Amerikaansche ras, of zoogenaamde
Indianen, hebben zich naar het binnenland teruggetrokken, en leven in
dat bergachtig en boschrijk oord hoofdzakelijk van de jacht. Meestal
noemt men ze Bokken. Voor den arbeid waren zij weinig geschikt,
en daarom hebben eerst de Spaansche veroveraars, daarna hunne
Nederlandsche opvolgers Negers, uit Afrika afkomstig, aan het werk
gezet. Deze waren slaven, geheel aan de willekeur hunner meesters
overgeleverd. Dikwijls gebeurde het, dat een aantal slaven de vlucht
namen, en in de zuidelijke wildernis niet achterhaald konden worden:
zij vormden daar als het ware een nieuwen volksstam, en worden
Boschnegers genoemd.

In 1863 werd de slavernij afgeschaft: nog tien jaren bleven de
slaven onder toezicht, daarna waren zij geheel meester over hun'
persoon. Velen voegden zich bij de boschnegers, anderen bleven op
de cacao- of katoenplantage, of den suikerstaat van hun vroegeren
meester als loonarbeider werken. Maar er is toch groot gebrek aan
werkkrachten, en dat is de voorname reden, waarom Suriname niet
meer voorspoed heeft. De neger is juist geen groote vriend van het
werk: een kleine hoek gronds, met eene heel eenvoudige woning er op,
levert voor zijne geringe behoeften genoeg, en als hij zich dat kan
verschaffen zonder in dienst van een' Europeaan te gaan, blijft hij
liever zijne volle vrijheid genieten. Sinds eenige jaren is er in het
gebrek aan werklieden te gemoet gekomen door Chineesche arbeiders
en door koelies uit Britsch-Indië. Deze worden door tusschenkomst
van het Engelsch bestuur voor vasten tijd aangenomen; de planter die
van hunne diensten gebruik maakt, moet ook zorgen, dat zij kosteloos
terugkeeren naar hun vaderland, of anders, dat zij na verloop van hun'
diensttijd op geschikte voorwaarden in Suriname kunnen achterblijven.

Voegt men nu hierbij de Europeanen, waaronder natuurlijk de
Nederlanders de eerste plaats innemen, dan ziet men wel, dat de
bevolking gemengd genoeg is.

Doch thans laten we een schrijver aan het woord, die van de hoofdstad
der kolonie iets zal vertellen.



Wanneer men met de mailboot uit Europa komende, de Suriname,
eene der hoofdrivieren der kolonie Suriname, opvaart, is het fort
Amsterdam de eerste plaats, waar men door de rood-wit-en-blauwe vlag
gewaar wordt op Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen. Indien
men zich dit fort denkt als eene Europeesch versterkte plaats met
veel zichtbaar metselwerk en misschien wel met verscheiden torens,
dan zou men zich een zeer verkeerd denkbeeld er van maken. Daar,
waar de Commewijne in de Suriname vloeit, is in tegenstelling met het
omliggende land, dat met laag geboomte dicht begroeid is, eene opene
ruimte, waar verscheiden houten gebouwen, een seinpaal, eene vlag en
een paar palmboomen te zien zijn, terwijl de vestingwerken niet van
buiten onderscheiden kunnen worden. Van het midden der rivier zijn
zelfs geene schildwachten waar te nemen, en de doodsche kalmte welke
daar heerscht, doet veeleer denken aan een plantage in Zondagsrust,
dan aan een versterkte plaats vanwaar oog gehouden wordt op alles,
wat de kolonie uit- en ingaat. Bij het opstoomen der Suriname vaart
men steeds tusschen vlakke, zooals ik zeide, met laag geboomte dicht
bedekte oevers. Hier en daar komt een rookende schoorsteen van eene
suikerfabriek, of de directeurswoning eener plantage uit het groen
te voorschijn, ten bewijze, dat men in eene bewoonde streek is.

De rivier is vrij breed, en wanneer men op het midden vaart,
zijn de oevers te ver verwijderd om te kunnen onderscheiden aan
bladvorm en stand der boomen en heesters, of men hier te doen heeft
met Europeeschen, dan wel met tropischen plantengroei; en bij het
aanschouwen van dit platte land kan men zich zeer goed voorstellen
op ééne onzer Hollandsche rivieren verplaatst te zijn; de troepen
groene papepaaien en roode flamingo's, die nu en dan over de boot
heenvliegen, zijn de eenige levende bewijzen dat wij in eene andere
luchtstreek zijn.

Een uur stoomens van haren mond, waar de Suriname een grooten bocht
maakt, ligt op vlak terrein de stad Paramaribo. Van de rivier af
bespeurt men weinig van de eigenlijke stad, daar langs den waterkant
slechts pakhuizen en steigers en werven te zien zijn. Ik had mij
van de ligging van Paramaribo dus ook niet heel veel voorgesteld
en was zeer verrast, toen ik de stad voor 't eerst in 't oog
kreeg. De gouverneurswoning, half verscholen achter tamarindeboomen
en van de rivier door een park gescheiden, het torentje van de
gouvernementsgebouwen, eene reeks witgeschilderde huizen van een
of twee verdiepingen die, hier en daar verborgen achter zoogenaamde
amandelboomen (alleen dus geheeten wegens zekere overeenkomst van de
pitten der vrucht met die van den Europeeschen boom van dien naam),
de geheele bocht der Suriname langs stonden, het wachtschip en de
enkele koopvaardijschepen, die met de Hollandsche en Engelsche vlag
in top op de rivier verspreid lagen, maakten een' indruk, zooals ik
dien niet had verwacht.

Die, welken men bij nadere kennismaking van de stad ontvangt, is
echter veel minder gunstig. Daar zij gedeeltelijk op eene schelpbank,
gedeeltelijk op zandgrond is gebouwd, doen de ongeplaveide wegen aan
een Hollandsch zeedorp denken. De stad is zeer ruim aangelegd met
flinke, breede straten, maar alles is slecht onderhouden. Met enkele
uitzonderingen zijn er voor het afloopen van het regenwater langs de
huizen slechts greppels gegraven; de grond dien men daaruit gedolven
heeft ligt aan den kant en is begroeid met allerhande onkruid; aan
beide zijden der straat zijn tusschen de huizen en deze greppels,
voetpaden; en de overige ruimte, voor zoover die niet ingenomen
wordt voor de passage van rijtuigen, die zeer schaarsch zijn, is
dicht met gras begroeid, zoodat de wegen hier en daar meer doen
denken aan eene gemeenteweide dan aan eene stadsstraat. De huizen,
met enkele uitzonderingen van hout gebouwd, zijn over 't algemeen zeer
verveloos, ja soms zóó, dat men niet kan gelooven, dat zij ooit met
een' verf kwast in aanraking zijn geweest. Bijna alle rusten op min of
meer boven den grond uitstekende pilaren of geheele fundeeringen van
baksteen, hier en daar ziet men balkons en veranda's, en de meeste
huizen, zelfs in de achterbuurten, kunnen zich beroemen op meer of
minder hooge trapstoepen, soms met, soms zonder leuning. Zouden de
vroegere bewoners der kolonie bij het bouwen dezer stoepen soms aan de
grachten der hoofdstad van het moederland gedacht hebben? Buitendien
staan in de meeste straten de huizen geheel naast elkander, enkele
malen slechts door eene schutting gescheiden; dit alles samen genomen
geeft een steedsch voorkomen, waardoor de toestand der wegen, iets
wat bij ons alleen in arme, verwaarloosde dorpen voor kan komen,
zooveel te meer in 't oog valt.

Beneden in de huizen vindt men in plaats van glasvensters slechts
de gewone venster-openingen door groene luiken gesloten, terwijl
buitendien meer binnenwaarts heele of halve jaloezieën zijn
aangebracht, om zoo noodig de zonnestralen te kunnen buitensluiten
of onbescheiden blikken te weren. Op de verdiepingen zijn gewoonlijk
glazen schuiframen van buiten voorzien van halve jaloezieën, ter
hoogte van de onderste ruiten. Deze schuiframen, die van boven
niet kunnen geopend worden, zeer ondoelmatig in een klimaat waar
luchtverversching meer dan elders vereischte is, zijn zeker ook een
herinnering aan onze Hollandsche vensters, door de eerste bewoners
ingevoerd en oudergewoonte steeds behouden. De meeste huizen komen
aan den achterkant op een' tuin of eene plaats uit, waar men een
aantal kleine woningen vindt, die aan arbeiders verhuurd worden en
waarschijnlijk nog een overblijfsel zijn uit den slaventijd, toen
ieder gezeten burger ter bediening een vrij aanzienlijk getal slaven
moest huisvesten en onderhouden.

De stad heeft ongeveer 23,000 inwoners en beslaat toch, naar men
mij verzekert, eene bijna even groote oppervlakte als Den Haag. Als
middelpunt kan men dat gedeelte van Paramaribo aannemen, waar
de gouvernementsgebouwen staan. De gouverneurswoning ziet onder
eene prachtige dubbele tamarindenlaan over eene grasvlakte op de
rivier uit. Rechts daarvan zijn de gouvernements-secretarie en het
gerechtshof, twee steenen gebouwen, terwijl links en aan de rivier
het fort Zeelandia, reeds in 1640 aangelegd, gevonden wordt.

Wanneer men naar telegraaf- en postkantoor zoekt, zal men het eene
niet, het tweede slechts zeer moeilijk vinden. Een telegraaf toch
bestaat er niet; ik durf ten minste een signaalpaal, die op het
fort Zeelandia staat en berichten naar het fort Amsterdam over moet
seinen, dien naam niet geven, hoewel hij hier met dien weidschen naam
bestempeld wordt. Ofschoon er langs de zeekust een telegraafkabel ligt,
welke Demerary met Cayenne verbindt, (Britsch- en Fransch-Guiana,
tusschen welke Suriname of Nederlandsch-Guiana ligt,) is onze kolonie
niet in deze verbinding opgenomen en hier kunnen de telegrammen
dus slechts op maildagen ontvangen en verzonden worden, tenzij er
toevallig eene scheepsgelegenheid voorkomen mocht.

Het postkantoor is een klein onaanzienlijk gebouwtje. Eenige malen per
maand is daar vol leven en beweging; drie maal bij het vertrek der
mail naar Europa en even dikwijls wanneer zij de brieven uit Europa
aanbrengt. Twee uur nadat het schot, op het fort Zeelandia gelost,
de aankomst der mail gemeld heeft, kan ieder zijne brieven komen
afhalen; bezorgd worden zij alleen, nadat zij een paar dagen op het
kantoor gelegen hebben, en ieder is te verlangend om het nieuws,
dat hier zoo zeldzaam komt, te weten te komen om niet zoo spoedig
mogelijk zijn deel in ontvangt te gaan nemen.

De overige openbare gebouwen zijn spoedig genoemd; hun aantal is niet
groot en bestaat voornamelijk uit de bedehuizen der verschillende
godsdienstige gezindten: Hervormden, Lutherschen, Hernhutters,
Roomschen en Joden, in welke de bevolking zich splitst; vooral de kerk
der Portugeesche Joden steekt door hare netheid en haar smaakvollen
tuin gunstig af bij de omliggende huizen. Achter de gebouwen van het
oude Ziekenhuis in de Gravenstraat staat het nieuwe Hospitaal in een
ruimen tuin. In een verveloos gebouw, dat mij als Schouwburg werd
aangewezen, worden van tijd tot tijd voorstellingen gegeven.

Toen ik eenige dagen in de stad geweest was, begon ik eenigszins gewend
te raken aan den verwaarloosden toestand van straten en huizen, en
maakte het geheel niet meer zulk een onaangenamen indruk op mij, als
toen ik voor 't eerst voet aan wal zette. Maar al is het voor 't oog
niet bekoorlijk, dat straten en pleinen met gras en bloemen en boomen
als bedekt zijn, alles te zamen genomen herinnert het mij toch meer
aan eene stad in verval dan aan de hoofdstad eener kolonie, die zoo
rijk zou kunnen zijn. Op reis hierheen werd Suriname mij meermalen door
verscheidene niet-Nederlanders als eene der vruchtbaarste streken van
West-Indië genoemd, en waarlijk men behoeft slechts even een kijkje te
nemen, om door dien weelderigen plantengroei overtuigd te worden welke
schatten hier nog te verkrijgen zijn. Maar des te meer is het daarom
te betreuren en te verwonderen, dat in uiterlijke welvaart Paramaribo
zoo zeer achterstaat bij enkele steden van Britsch West-Indië.

Eene bijzondere merkwaardigheid biedt de nieuwe wijk aan, die in het
westelijkste deel der stad ligt en het «Plein van 12 Mei» heet. In
1874 werd op dien dag het 25jarig gedenkfeest van de regeering van
Neerlands koning gevierd, en de gouverneur had, om die gebeurtenis te
herdenken, prijzen uitgeloofd aan de negerwerklieden, die het meest
zouden uitmunten in het aanleggen der wegen en het graven der slooten
van bedoelde voorstad. Deze werd op den dag zelf met groote praal en
plechtigheid en met uitreiking van belooningen door den gouverneur
in persoon geopend en tegelijkertijd afgestaan aan de tegenwoordige
bewoners, vrije en welvarende lieden, die er hunne hutten en tuinen
netjes onderhouden.



34. De Zuid-Amerikaansche wouden.


Reeds als wij hier in een onzer vaderlandsche bosschen eenzaam
ronddwalen, bekruipt ons een eigenaardig gevoel; doch hoeveel meer
gevoelt hij zich door bewondering en ontzag overweldigd, wiens voet
voor de eerste maal in gindsche majestueuze wildernissen zoekt door
te dringen, die, b.v. in Zuid-Amerika, zoo groot in omvang als
bijna ons geheele Nederland den bodem bedekken! In dezen wilden
natuurstaat ontwikkelt het rijk der planten een' rijkdom en eene
verscheidenheid, waarbij al, wat de menschelijke hand vermag tot stand
te brengen, als in het niet wegzinkt. Gelijk in het algemeen in wouden
bevruchtende wateren ontstaan, zoo is inzonderheid in het binnenste
dier ongerepte bosschen een verbazende rijkdom van bronnen aanwezig,
en de vochtigheid van den bodem, verbonden met de warmte der lucht,
geeft in deze streken aan de plantenwereld eene weligheid en kracht,
als geen andere bodem in staat is voort te brengen. Jaar uit jaar
in blijft er de plantengroei in voortdurende werkzaamheid en alleen
de schakeeringen in het groen der bladeren laten er een verschil van
jaargetijden ontwaren. Een nieuwe dos vult al spoedig weer de plaats
aan, waar het verdorde loof is afgevallen. De met gewassen overladen
bodem heeft nauwelijks ruimte, om de krachtig opschietende planten alle
te dragen. Ze vinden geene plaats om zich te ontwikkelen, en dringen
zich op en over elkander en groeien de eene op de andere. 't Is bijna
onmogelijk, in dit dichte plantengedrang een' voet voorwaarts te
zetten, zonder zich met de bijl een' weg te hebben gebaand. Slechts
met moeite kan men zich een pad breken door het welig opgeschoten
kreupelhout, door 't warnet van kruipende gewassen, door het dichte
riet en de slinger- en leschplanten, die overal de ruimten tusschen
het hoog geboomte aanvullen. Onder het groene kleed verborgen, liggen
tallooze omgevallen en vermolmde boomen; als zuilen en pijlers steken
de reusachtige stompen uit den grond op. Niet zelden wordt men dan
ook door diepe kloven en afgronden gestuit, waarover men eerst met
dunne stammen en daarop gelegde takken eene waggelende brug moet slaan.

De boomen bereiken hier eene verbazende hoogte en zwaarte. Hunne
dichte kronen doen in de diepte van het woud een flauw schemerdonker
heerschen en het groene loover is een ondoordringbaar schutdak
tegen de stralen der zon en tegen den zwaarsten regen. Tegen deze
eeuwenoude reuzenstammen klimmen allerlei slingerplanten op, waarvan
onze klimop en kamperfoelie slechts eene flauwe voorstelling kunnen
geven. Zij omgorden de stammen, winden zich om de takken, kruipen
tusschen de bladeren door en weven een dicht netwerk in de hoogste
kronen. Te vergeefs zoekt men daar in de toppen echter de uiteinden
dezer vreemde gewassen. Van hier gaan zij op andere boomen over of
keeren, geen steunpunt vindende, de los neerhangende festoenen naar
den grond terug, om zich met behulp hunner luchtwortels opnieuw
bij een anderen boom op naar boven te werken. Zelfs de geoefende
plantenkenner is nauwelijks in staat, om in zulk een dichten warklomp
van door elkander gevlochten twijgen, bladeren, bloemen en vruchten
de verschillende soorten der gewassen nog te onderscheiden.



Inhoud.



 1.  De Kazanskerk te Petersburg                            bl.  3
 2.  De overstroomingen van de Weichsel                      »   5
 3.  Klein-Rusland en West-Rusland                           »   6
 4.  De Russische boeren                                     »   9
 5.  De steurvisscherij in de Oeral                          »  12
 6.  De natuur in Siberië                                    »  14
 7.  De Thibetanen en hunne hoofdstad                        »  17
 8.  De kameel bij de Mongolen                               »  19
 9.  De Chineezen                                            »  22
10.  China en zijne nijverheid                               »  25
11.  De witte olifanten in Siam                              »  27
12.  De Himalaja                                             »  29
13.  Batavia                                                 »  31
14.  Om en in eene Javaansche woning                         »  37
15.  De k'ratons der Indische vorsten                        »  44
16.  De menschenroof in de Zuidzee                           »  47
17.  De kokospalm                                            »  49
18.  Het brood der Zuidzee-eilanders                         »  52
19.  Een heete wind in Australië                             »  54
20.  De Kaaba te Mekka                                       »  55
21.  De Fellahs in Egypte                                    »  58
22.  Eene Moorsche stad                                      »  61
23.  Natuur en volken van West-Midden-Afrika                 »  63
24.  Aan het Njassa-meer                                     »  67
25.  Droogte en mieren                                       »  68
26.  Zuid-Afrika's planten- en dierenwereld                  »  70
27.  Kaapstad                                                »  72
28.  New-York                                                »  75
29.  De Niagaravallen                                        »  76
30.  De dierenwereld op de Noord-Amerikaansche prairiën      »  79
31.  De mais                                                 »  82
32.  De roodhuid op het krijgspad                            »  84
33.  In de hoofdstad van «onze West»                         »  86
34.  De Zuid-Amerikaansche wouden                            »  94



Aanteekeningen


[1] Eene soort van beschot met drie doorgangen, dat het altaar in de
Russische kerken van het ruim afscheidt.

[2] De dalai-lama is het burgerlijk en kerkelijk opperhoofd der
gezamenlijke Thibetaansche landen. Wanneer hij in een ander lichaam
overgaat, d. i. gestorven is, wordt tot zijn' opvolger een knaap
verkozen, in wien de onvergankelijke persoonlijkheid van Boeddha
voortleeft.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De heele wereld rond - Een leesboek ter bevordering van natuur-, landen- en - volkenkennis, ten dienste der volksschool" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home