Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Judith - treurspel in vijf bedrijven
Author: Hebbel, Friedrich
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Judith - treurspel in vijf bedrijven" ***


  +------------------------------------------------------------+
  |                                                            |
  |                OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                |
  |                                                            |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te  |
  | moderniseren.                                              |
  |                                                            |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan  |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.         |
  |                                                            |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn   |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.         |
  |                                                            |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven      |
  | als _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als    |
  | ~uitgespatieerd~. Tekst in een kleiner lettertype is als   |
  | #kleiner lettertype# weergegeven.                          |
  |                                                            |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt. |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven  |
  | als »aanhalingstekens«.                                    |
  |                                                            |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de       |
  | aangebrachte correcties.                                   |
  |                                                            |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van    |
  |                                                            |
  +------------------------------------------------------------+



JUDITH



[Decoratieve illustratie]

                          TOONEELBIBLIOTHEEK
                     Onder leiding van L. Simons


               HET BOEK IS DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.


                           UITGEGEVEN DOOR:
                    DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
                     GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM



[Decoratieve illustratie]

                           FRIEDRICH HEBBEL


                                JUDITH


                     TREURSPEL IN VIJF BEDRIJVEN
                             (1839-1840)


                    UIT HET DUITSCH VERTAALD DOOR
                          NICO VAN SUCHTELEN

                            MET INLEIDING



VOORBERICHT.


Van Friedrich Hebbel is dit het tweede werk, dat wij thans in eene
vertaling het licht doen zien. In onzen eersten Jaargang W. B.
verscheen in de vertaling van den heer Louis Landry zijn burgerlijk
treurspel _Maria Magdalena_ met twee korte inleidingen.

_Judith_, dat we hier doen volgen in de vertaling door de
Tooneelvereeniging gebruikt, dateert van 1840. De lezer, die meer over
den schrijver en zijn werk wil weten, zij voorts verwezen naar De
Ploeg 5e Jaarg., Afl. Mei en Juni: Dr. Léon Polak, Friedrich Hebbel's
kunst en Levensbeschouwing.

                                                    REDACTIE T. B.



PERSONEN.


                 IN HET EERSTE BEDRIJF.

    Holofernes                  Louis van Gasteren.
    De Opperpriester            Joh. Schmidt.
    Een Heraut                  Carel Rijken.
    Een Soldaat                 Fré Williams.
    1ste Hopman                 H. K. Teune.
    2de Hopman                  Jac. van Hoven.
    Gezant van Lydië            Joh. Brandenburg Jr.
    Gezant van Mesopotamië      G. J. van Staalduynen.
    Achior                      Jaap van der Poll.

                 IN HET TWEEDE BEDRIJF.

    Judith                      Julia Cuypers.
    Mirza                       Lize Hamel.
    Ephraïm                     Joh. Timrott.

         IN HET DERDE BEDRIJF (EERSTE TAFEREEL).

    Judith                      Julia Cuypers.
    Mirza                       Lize Hamel.

         IN HET DERDE BEDRIJF (TWEEDE TAFEREEL).

    Judith                      Julia Cuypers.
    Mirza                       Lize Hamel.
    Ephraïm                     Joh. Timrott.
    Ammon                       Joh. Brandenburg Jr.
    Hosea                       Alex Frank of Vincent Berghegge.
    Ben                         Jac. van Hoven.
    Samuël                      G. Pilger.
    Z'n kleinzoon               Carel Rijken.
    Een Priester                Joh. Schmidt.
    Assad                       G. J. van Staalduynen.
    Daniël                      Adolf Bouwmeester.
    Samaja                      H. K. Teune.
    Josua                       Fré Williams.
    Achior                      Jaap van der Poll.

                 IN HET VIERDE BEDRIJF.

    Judith                      Julia Cuypers.
    Holofernes                  Louis van Gasteren.
    Mirza                       Lize Hamel.
    1ste Hopman                 H. K. Teune.
    2de Hopman                  Jac. van Hoven.
    3de Hopman                  Alex Frank of Vincent Berghegge.

         IN HET VIJFDE BEDRIJF (EERSTE TAFEREEL).

    Judith                      Julia Cuypers.
    Holofernes                  Louis van Gasteren.
    Mirza                       Lize Hamel.
    1ste Hopman                 H. K. Teune.
    2de Hopman                  Jac. van Hoven.
    3de Hopman                  Alex Frank of Vincent Berghegge.
    Een Dienaar                 Carel Rijken.
    Ephraïm                     Johan Timrott.

         IN HET VIJFDE BEDRIJF (TWEEDE TAFEREEL).

    Judith                      Julia Cuypers.
    Mirza                       Lize Hamel.
    Ephraïm                     Johan Timrott.
    Ammon                       Joh. Brandenburg Jr.
    Hosea                       Alex Frank of Vincent Berghegge.
    Ben                         Jac. van Hoven.
    Een Priester                Joh. Schmidt.
    Josua                       Fré Williams.
    Een Moeder                  Marie Faassen.
    Een Bewaker                 Carel Rijken.

           Bewakers, Burgers, Soldaten en Volk.

#De eerste opvoering van dit stuk vond plaats te Amsterdam den 4den
November door de N. V. Tooneelvereeniging met bovenstaande
rolverdeeling.#



EERSTE BEDRIJF.


#(Legerkamp van Holofernes. Op den voorgrond, rechts, de tent van den
veldheer. Tenten, gewoel van soldaten. De achtergrond wordt begrensd
door een gebergte, waarop een stad zichtbaar is).#

(_De veldheer Holofernes treedt met zijn hoplieden uit de open tent.
Er weerklinkt muziek. Na een poos geeft hij een teeken, waarop de
muziek verstomt_).

~Holofernes.~ Het offer!

~Opperpriester.~ Voor welken god?

~Holofernes.~ Wien werd gisteren geofferd?

~Opperpriester.~ Volgens u bevel hebben wij geloot en het lot viel op
Baal.

~Holofernes.~ Dan heeft Baal vandaag geen honger. Offert aan eenen,
dien gij allen kent en toch niet kent.

~Opperpriester~ (_met luider stem_). Holofernes beveelt dat wij aan
een god zullen offeren dien wij allen kennen en toch niet kennen!

~Holofernes~ (_lachend_). Dat is de god dien ik het meest vereer.
_(Er wordt geofferd)._

~Holofernes.~ Trawant!

~Trawant.~ Wat beveelt Holofernes?

~Holofernes.~ Wie van mijn soldaten zich over zijn hopman heeft te
beklagen, trede voor. Roep het uit!

~Heraut~ (_door de rijen der soldaten gaande_). Wie zich te beklagen
heeft over zijn hopman, moet vòòrtreden. Holofernes wil hem hooren.

~Een soldaat.~ Ik klaag mijn hopman aan!

~Holofernes.~ Waarvan?

~De soldaat.~ Ik had bij de bestorming van gisteren een slavin
buitgemaakt, zòò mooi, dat ik schuchter voor haar was en haar niet
durfde aan te raken. De hopman komt tegen den avond in mijn tent,
terwijl ik afwezig ben; hij ziet het meisje en stoot haar neer omdat
ze zich tegen hem verzet.

~Holofernes.~ De beschuldigde hopman is des doods! (_tot een ruiter_)
Vlug! Maar de aanklager ook. Neem hem mee. Doch de hopman sterft het
eerst.

~De soldaat.~ Gij wilt mij doen dooden met hem?

~Holofernes.~ Omdat je mij te brutaal bent. Ik liet het bevel
uitvaardigen om jelui op de proef te stellen. Als ik jouwsgelijken
toestond je hoplieden aan te klagen, wie zou dan mij beveiligen voor
de klachten der hoplieden zelf?

~De soldaat.~ Om uwentwil heb ik het meisje gespaard. Ik wilde haar ù
geven.

~Holofernes.~ Als een bedelaar een kroon vindt, weet hij heel goed dat
zij den koning toekomt. De koning is er hem niet bijster dankbaar voor
als hij haar brengt. Maar ik wil je goede bedoeling beloonen, want ik
ben hedenmorgen goed geluimd. Je moogt je bedrinken aan mijn besten
wijn, voor je gedood wordt. Voort! (_De soldaat wordt door den ruiter
weggeleid naar den achtergrond_).

~Holofernes~ (_tot een der hoplieden_). Laat de kameelen toomen!

~Hopman.~ Het is reeds geschied.

~Holofernes.~ Had ik het bevel dan al gegeven?

~Hopman.~ Neen, maar ik kon verwachten dat ge het dadelijk geven
zoudt.

~Holofernes.~ Wie ben je dat je het waagt mij de gedachten uit het
hoofd te stelen! Ik wil dat niet, dat voorkomende, opdringerige gedoe!
Mijn wil is één en jullie daad twéé, niet omgekeerd. Onthoud dit!

~Hopman.~ Vergeving! (_af_).

~Holofernes~ (_alleen_). Dàt is de kunst: zich niet laten raden,
eeuwig een geheim blijven! Het water verstaat die kunst niet: voor de
zee bouwde men dijken, voor rivieren groef men een bedding. Het vuur
verstaat haar ook niet; dat is zóó ontaard dat koksmaatjes zijn natuur
al door en door kennen en nu heeft het voor iederen schooier zijn
kool gaar te koken. Zelfs niet eens de zon verstaat haar; men heeft
haar baan bespied en schoenlappers en kleermakers meten den tijd naar
hun schaduw.--Maar ik versta haar! Ze spionneeren rond mij heen en
gluren door de kieren en reten van mijn ziel naar binnen en probeeren
uit ieder woord van mijn mond een looper te smeden op mijn hart. Maar
mijn Heden past niet op mijn Gisteren; ik ben niet een van die dwazen
die in laffe ijdelheid voor zichzelf knielen en altijd den eenen dag
tot den nar van den anderen maken; ik hak den Holofernes van heden
getroost in stukken en geef hem den Holofernes van morgen te eten.
Ik zie het leven niet als een bloot, vervelend voederen, maar als
een voortdurend òm- en herscheppen van het bestaan. Ja, onder al
dit armzalig volk komt het mij soms voor, alsof ìk alleen bestond;
alsof zij slechts daardoor tot het besef van zichzelf konden komen,
dat ik hen een arm of been afhouw. Ze merken het ook meer en meer.
Maar inplaats van dichter tot mij te komen en tot mij op te klimmen,
trekken zij zich schuw terug en ontvluchten mij, als een haas het vuur
dat zijn knevel zou kunnen schroeien. Had ik maar een vijand, éénen
slechts, die het waagde mij te weerstaan! Ik zou hem willen omhelzen;
ik zou, als ik hem in heeten strijd in 't stof geworpen had, mij op
hem willen storten en met hem sterven! Helaas! Nebucad Nezar is niets
dan een verwaand cijfer, dat den tijd verdrijft door zich steeds maar
met zichzelf te vermenigvuldigen. Wanneer ik mijzelf en Assyrië niet
meetel, blijft er niets over dan een met vet opgevulde menschenhuid.
Ik zal de wereld voor hem onderwerpen, en als hij haar hééft, zal ik
haar hem weer afnemen!

~Een hopman.~ Er kwam zoo juist een bode aan van onzen grooten koning.

~Holofernes.~ Breng hem dadelijk bij mij! (_voor zich_). Nek, zijt ge
nog lenig genoeg? Nebucad Nezar zorgt er wel voor dat ge het buigen
niet verleert!

~Bode.~ Nebucad Nezar, voor wien de aarde zich kromt en wien macht en
heerschappij gegeven is van opgang tot ondergang, biedt zijn veldheer
Holofernes den groet des Gezags.

~Holofernes.~ Deemoedig wacht ik zijn bevelen.

~Bode.~ Nebucad Nezar wil niet, dat voortaan andere goden naast hem
worden vereerd.

~Holofernes~ (_trotsch_). Waarschijnlijk heeft hij dit besluit
genomen, toen hij het bericht van mijn laatste overwinningen ontvangen
had.

~Bode.~ Nebucad Nezar beveelt, dat men hèm alleen zal offeren en de
altaren en tempels der andere goden met vuur en vlam verdelgen.

~Holofernes.~ Één in plaats van zoo velen; dat is een groot gemak.
Maar niemand heeft het gemakkelijker dan de koning zelf. Hij neemt
zijn blanken helm in de hand en verricht zijn gebed voor de eigen
beeltenis. Alleen moet hij oppassen voor buikpijn, dat hij geen
grimassen maakt en zichzelf doet schrikken. (_luid_) Nebucad Nezar
heeft zeker de laatste maanden geen kiespijn gehad!

~Bode.~ Wij zijn de goden daarvoor dankbaar.

~Holofernes.~ Hemzelf, wilt ge zeggen.

~Bode.~ Nebucad Nezar beveelt dat men hem iederen morgen bij
zonsopgang een offer brenge.

~Holofernes.~ Vandaag is het helaas reeds te laat; wij zullen bij
zonsondergang aan hem denken.

~Bode.~ Nebucad Nezar beveelt ten slotte nog u, Holofernes, dat ge
uzelf zult sparen en uw leven niet aan elk gevaar bloot stellen.

~Holofernes.~ Ja vriend, als zwaarden maar iets behoorlijks konden
uitrichten zonder mannen! En bovendien, kijk, door niets breng ik mijn
leven zoozeer in gevaar als door drinken op de gezondheid des konings
en daarmede zou ik toch onmogelijk kunnen uitscheiden.

~Bode.~ Nebucad Nezar zeide dat geen van zijn dienaren u kon vervangen
en dat hij nog veel voor u te doen had.

~Holofernes.~ Goed; ik zal mijzelf liefhebben, omdat mijn koning het
beveelt. Ik kus zijn voetschabel! (_Bode af_). Trawant!

~Trawant.~ Wat beveelt Holofernes?

~Holofernes.~ Er is geen god buiten Nebucad Nezar! Roep het uit!

~Heraut~ (_door de rijen der soldaten loopend_). Er is geen god buiten
Nebucad Nezar! (_Een opperpriester gaat voorbij_).

~Holofernes.~ Priester! Hebt ge gehoord wat ik liet uitroepen?

~Priester.~ Ja.

~Holofernes.~ Zoo ga en sla den Baal stuk, dien we meeslepen. Het hout
schenk ik u.

~Priester.~ Hoe kan ik stuk slaan wat ik aanbeden heb?

~Holofernes.~ Laat Baal voor zichzelf opkomen! Een van beiden: Ge
slaat den god stuk of ge hangt uzelf op.

~Priester.~ Ik zal hem stuk slaan. (_voor zich_) Baal draagt gouden
armbanden.

~Holofernes~ (_alleen_). Vervloekt zij Nebucad Nezar! Vervloekt zij
hij, omdat hij een groote gedachte had; een gedachte, die hij niet tot
eere brengen, maar alleen verknoeien en belachelijk maken kan. Wèl heb
ik het reeds lang gevoeld: de menschheid heeft maar één groot doel;
een god te baren uit zichzelf; en die god dien zij baart... hoe zal
hij toonen, dat hij god is, dan door zich in eeuwigen strijd tegenover
haar te stellen; door alle dwaze aandoeningen van medelijden, van
huiveren voor zichzelf, van terugduizelen voor zijn ontzaglijke taak,
te onderdrukken; door haar tot stof te vermorselen en haar nog in het
doodsuur een jubelkreet af te dwingen!--Nebucad Nezar weet het zich
gemakkelijker te maken. Een heraut moet hem tot god stempelen, en ik
moet der wereld het bewijs leveren dat hij het is! (_De opperpriester
gaat weer voorbij_). Is Baal verbrijzeld?

~Priester.~ Hij staat in laaien brand! Moog hij 't vergeven!

~Holofernes.~ Er is geen god buiten Nebucad Nezar! U beveel ik de
gronden daarvoor te ontdekken. Iederen grond betaal ik met een ons
goud en ge hebt drie dagen tijd.

~Priester.~ Ik hoop aan uw bevel te kunnen voldoen. (_Af_).

~Hopman.~ Gezanten van een koning smeeken om gehoor!

~Holofernes.~ Van welken koning?

~Hopman.~ Vergeving. Men kan de namen aller koningen die zich voor u
verdeemoedigden, onmogelijk onthouden!

~Holofernes~ (_werpt hem een gouden ketting toe_). De eerste
onmogelijkheid die mij bevalt. Breng ze voor! (_De gezanten komen op
en werpen zich voor Holofernes ter aarde_).

~Gezant.~ Zòò zal de koning van Lybië zich voor u in 't stof werpen,
wanneer ge hem de genade betoont zijn hoofdstad binnen te trekken.

~Holofernes.~ Waarom kwaamt ge niet al gisteren? Waarom kwaamt ge niet
éérgisteren?

~Gezant.~ Heer!

~Holofernes.~ Was de afstand te groot, of de eerbied te klein?

~Gezant.~ Wee ons!

~Holofernes~ (_voor zich_). Gramschap vervult mijn ziel, gramschap
tegen Nebucad Nezar. Ik moet wel genadig zijn, dat deze wurmen niet te
verwaand worden en zichzelf voor de bron van mijn gramschap houden!
(_luid_). Staat op en zegt uwen koning...

~Hopman~ (_op_). Gezanten uit Mesopotamië!

~Holofernes.~ Breng ze binnen. (_De gezanten op, zij werpen zich ter
aarde_).

~Gezant uit Mes.~ Mesopotamië biedt den grooten Holofernes zijn
onderwerping aan, wanneer het daardoor zijn genade kan verkrijgen.

~Holofernes.~ Mijn genade schenk ik, ik verkoop haar niet.

~Gezant uit Mes.~ Zoo meende ik het niet. Mesopotamië onderwerpt zich
op iedere voorwaarde; het hoopt slechts op genade.

~Holofernes.~ Ik weet niet of ik die hoop vervullen mag. Ge hebt lang
getalmd.

~Gezant uit Mes.~ Niet langer dan de verre weg noodzakelijk maakte.

~Holofernes.~ Ik heb gezworen dat ik het volk, dat zich het laatst
voor mij zou verdeemoedigen, verdelgen zal. Die eed moet ik houden.

~Gezant uit Mes.~ Wij zijn de laatsten niet. Onderweg hoorden wij,
dat de Hebraeërs, van allen de eenigen, u willen trotseeren en zich
verschanst hebben.

~Holofernes.~ Zoo brengt dan uwen koning de tijding dat ik de
onderwerping aanvaard. Op welke voorwaarden, dat zal hij vernemen van
diengene mijner hoplieden dien ik hem voor de nakoming zal zenden.
(_tot de Lybische gezanten_) Meldt gij uw koning hetzelfde! (_tot de
Mesopotamische gezanten_) Wie zijn die Hebraeërs?

~Gezant uit Mes.~ Heer, dat is een volk van krankzinnigen. Ge ziet
het reeds hieraan dat zij het wagen zich tegen u te verzetten. En nog
beter kunt ge het daaraan merken, dat zij een god aanbidden dien zij
niet zien noch hooren kunnen, van wien niemand weet waar hij woont en
wien zij toch offeren, alsof hij woest en dreigend, zooals ònze goden,
van het altaar op hen neerzag. Zij huizen in 't gebergte.

~Holofernes.~ Welke steden bezitten ze? Wat kunnen ze, welke koning
heerscht over hen; hoeveel krijgsvolk staat hem ter beschikking?

~Gezant uit Mes.~ Heer, dat volk is schuw en wantrouwend. Wij weten
niets van hun onzichtbaren god. Zij vermijden alle aanraking met
vreemde volken. Zij eten en drinken niet met ons, op z'n hoogst
vechten zij met ons.

~Holofernes.~ Waarom spreekt ge, als ge mijn vraag niet kunt
beantwoorden? (_Hij wenkt met de hand, de gezanten vertrekken na
kniebuiging en nedervallen_) De hoplieden der Moabieten en Ammonieten
moeten vòòrkomen! (_Heraut af_) Ik acht een volk dat mij tegenstand
wil bieden. Jammer, dat ik alles wat ik acht moet vernietigen! (_De
hoplieden op, onder hen Achior_).

~Holofernes.~ Wat is dat voor een volk dat in 't gebergte huist?

~Achior.~ Heer, ik ken het wel en ik zal u vertellen hoe het er mee
gesteld is. Dit volk is verachtelijk wanneer het uittrekt met speer
en zwaard; wapenen zijn in zijn hand ijdel speelgoed, dat zijn eigen
god stuk breekt, want die wil niet dat het vecht en zich met bloed
bevlekt: hìj alleen wil zijn vijanden vernietigen. Maar vreeselijk
is dit volk als het zich verootmoedigt voor zijn god, zooals hij
dat verlangt; als het zich op de knieën werpt en het hoofd met asch
bestrooit; als het weeklachten uitstoot en zichzelf vervloekt. Dan
is het alsof de wereld veranderde, alsof de natuur haar eigen wetten
vergat; het onmogelijke wordt werkelijk, de zee splijt uiteen, zòò dat
het water stilstaat aan weerszijden als muren, waartusschen een weg
loopt; brood valt uit den hemel en uit het zand der woestijn borrelt
een koele dronk.

~Holofernes.~ Hoe heet hun god?

~Achior.~ Zij beschouwen het als een roof jegens hem zijn naam uit te
spreken en zouden den vreemdeling die het deed, zeker dooden.

~Holofernes.~ Welke steden hebben zij?

~Achior~ (_wijzend op de stad in het gebergte_). De stad die het
dichtst bij ligt en die ge ginds ziet, heet Bethulië. Maar hun
hoofdstad heet Jerusalem. Ik ben er geweest en heb den tempel van hun
god gezien. Hij heeft op aarde zijns gelijke niet. Het was mij, toen
ik er bewonderend vòòr stond, alsof zich iets mij op den nek legde en
mij omlaag drukte; ik lag opeens op mijn knieën, zonder dat ik wist
hoe het kwam. Ze hadden mij bijna gesteenigd, want toen ik opstond,
voelde ik een onweerstaanbaren drang het heiligdom binnen te treden.
En daarop staat de dood. Een mooi meisje trad mij in den weg en
vertelde mij dit, ik weet niet of ze het deed uit medelijden met
mijn jeugd of uit vrees voor de verontreiniging des tempels door een
heiden.--Luister nu naar mij, o Heer, en acht mijn woorden niet
gering. Laat uitvorschen of dit volk ook tegen zijn god gezondigd
heeft; en is dat zoo, laat ons dan er op los trekken; dan zal hun god
ze zeker aan u overleveren en zult ge ze gemakkelijk onder den voet
krijgen. Maar hebben ze nìet tegen hun god gezondigd, keer dan om;
want hun god zal hen beschermen en wij zullen tot spot worden voor het
geheele land. Gij zijt een geweldìg held, maar hun god is te machtig;
en al kan hij niemand tegenover u stellen die u evenaardt, zoo kan hij
u toch dwingen tegen uzelf in opstand te komen en u met eigen hand uit
den weg te ruimen.

~Holofernes.~ Profeteert ge mij uit vrees of uit arglistigheid? Ik kon
u straffen, omdat ge u verstout naast mij nog een ander te vreezen.
Maar ik wil het niet doen; ge zult uw eigen vonnis gesproken hebben.
Wat den Hebraeërs wacht, staat ook u te wachten! Grijpt hem en voert
hem ongedeerd tot hen! (_het geschiedt_) En wie hem, bij de inneming
der stad, neerstoot en mij zijn hoofd brengt, zal ik het met zijn
gewicht in goud betalen. (_met verheffing van stem_) En nu, op naar
Bethulië! (_De stoet zet zich in beweging_).



TWEEDE BEDRIJF.


(_Vertrek van Judith. Judith en Mirza aan het weefgetouw_).

~Judith.~ Wat denk je van dien droom?

~Mirza.~ Ach, luister toch liever naar wat ik u zeide.

~Judith.~ Ik liep al maar door en voelde me zoo gejaagd, en toch wist
ik niet waar het mij heen dreef. Nu en dan stond ik stil en dacht na;
dan was 't me alsof ik een groote zonde beging. Voort, voort! zei ik
tegen mijzelf en liep nog sneller dan eerst.

~Mirza.~ Daar ging juist Ephraim voorbij. Hij zag er erg bedroefd uit.

~Judith~ (_zonder naar haar te luisteren_). Plotseling stond ik op
een hoogen berg; het duizelde mij. Maar daarna voelde ik mij trotsch;
de zon was zoo dicht bij, ik knikte haar toe en zag voortdurend naar
boven. Opeens bemerkte ik een afgrond voor mijn voeten, een paar
schreden van mij af, donker, onafzienbaar, vol rook en kwalm. En ik
was niet in staat terug te gaan, noch stil te staan; ik wankelde
voorwaarts. »God, God,« riep ik in mijn angst. »Hier ben ik,« klonk
het uit den afgrond omhoog, vriendelijk, lieflijk. Ik sprong; zachte
armen vingen mij op, ik dacht dat ik rustte aan het hart van iemand
dien ik niet zag en ik voelde mij onzeggelijk gelukkig. Maar ik was
te zwaar, hij kon mij niet houden; ik zonk en zonk... ik hoorde hem
weenen, en als gloeiende tranen drupten op mijn wang...

~Mirza.~ Ik ken een droomuitlegger. Zal ik hem laten halen?

~Judith.~ 't Is helaas tegen de wet. Maar dàt weet ik wel: zulke
droomen moet men niet geringschatten! Kijk, ik stel me dat zòò voor:
als een mensch slaapt, ontbonden, niet meer bijeengehouden door zijn
zelfbewustzijn; dan verdringt een besef der toekomst alle gedachten
en beelden van het heden en de dingen die komen moeten glijden als
schaduwen door zijn ziel, voorbereidend, waarschuwend of vertroostend.
Dààrdoor komt het dat zoo zelden of nooit iets ons werkelijk verrast;
dat we op het goede al lang te voren met zoo groot vertrouwen hopen en
voor alle kwaad onwillekeurig sidderen. Ik heb dikwijls gedacht of men
kort voor zijn dood nog wel zou droomen.

~Mirza.~ Waarom luistert u nooit als ik over Ephraim spreek?

~Judith.~ Omdat ik gruw van mannen.

~Mirza.~ En u hebt toch zelf een man gehad!

~Judith.~ Ik wil je een geheim toevertrouwen: mijn man was
krankzinnig!

~Mirza.~ Onmogelijk! Zou ik dat dan niet gemerkt hebben?

~Judith.~ Hij wàs het, ik mòet het er wel voor houden, als ik niet
bang wil worden van mijzelf, als ik niet wil gelooven dat ik een
gruwelijk, ontzettend wezen ben. Luister: nog geen veertien jaar
was ik toen ik tot Manasses werd geleid. Je zult je dien avond wel
herinneren, je volgde mij. Bij iedere schrede die ik deed werd
ik angstiger; nu eens dacht ik dat ik zou ophouden te leven, dan
dat ik eerst moest beginnen. O, en de avond was zoo lokkend, zoo
verleidelijk, men kòn hem niet weerstaan. De luwe wind tilde mijn
sluier op alsof hij zeggen wilde: Nu is 't tijd; maar ik hield hem
vast, want ik voelde hoe mijn gezicht gloeide en ik schaamde mij. Mijn
vader liep naast mij, hij was heel ernstig en sprak veel waar ik niet
naar luisterde. Soms zag ik naar hem op en dan dacht ik: Manasses zal
er stellig anders uitzien. Heb je dat alles dan niet gemerkt? Je waart
er immers ook bij?

~Mirza.~ Ik schaamde mij met u.

~Judith.~ Eindelijk kwam ik in zijn huis en zijn oude moeder trad mij
met een plechtig gelaat tegemoet. Het kostte mij moeite haar moeder te
noemen; het was me als moest mijn eigen moeder dat in haar graf voelen
en als moest het haar pijn doen. Daarna zalfde zij mij met nardus en
olie en toen had ik toch werkelijk het gevoel dat ik dood was en als
een doode gezalfd werd; je zeide ook dat ik bleek werd. Daar kwam
Manasses, en toen die mij aanzag, eerst schuchter, dan driester en
driester; toen hij eindelijk mijn hand greep en iets zeggen wilde maar
het niet kon; toen was het mij heel en al alsof ik in brand stond, of
mij de lichtelaaie vlammen uitsloegen. Vergeef me dat ik dit zoo zeg.

~Mirza.~ U drukte het gezicht eerst een oogenblik in de handen, toen
sprongt ge vlug op en viel hem om den hals. Ik schrok er heusch van.

~Judith.~ Ik zag het en lachte je uit; ik hield mij opeens voor veel
wijzer dan jij. Luister verder, Mirza. We gingen het slaapvertrek
binnen. De oude deed allerlei wonderlijke dingen en sprak iets als
een zegen; het was mij toch weer vreemd en bang te moede toen ik zoo
alleen met Manasses achterbleef. Er brandden drie lichten, hij wilde
ze uitdooven. »Niet doen, niet doen,« vroeg ik smeekend. »Dwaas kind,«
zeide hij en wilde mij in zijn armen nemen. Toen ging één van de
lichten uit, wij merkten het nauwelijks. Hij kuste mij; toen doofde
het tweede. Hij sidderde en daarna ik ook; maar toen lachte hij weer
en zei: »Het derde doof ik zelf.« »Gauw, gauw dan,« riep ik, want
het liep me koud over den rug. Hij deed het. De maan scheen helder
de kamer binnen; ik wipte vlug in bed; zij scheen mij juist in het
gelaat. Manasses riep: »Ik zie je zoo duidelijk als overdag,« en
meteen kwam hij op mij toe. Plotseling bleef hij staan, het leek alsof
de zwarte aarde een hand had uitgestoken en die hem van onderen had
vastgegrepen. Ik was vreemd beklemd. »Kom, kom!« riep ik, zonder mij
er over te schamen dat ik dit deed. »Ik kan niet,« antwoordde hij
dof en traag. »Ik kan niet,« herhaalde hij nog eens en staarde mij
vreeselijk, met wijdgeopende oogen aan. Daarna waggelde hij naar het
venster en zei wel tienmaal achter elkaar »Ik kan niet.« Hij scheen
niet mij, maar iets vreemds, iets ontzettends gezien te hebben.

~Mirza.~ Ongelukkige!

~Judith.~ Ik begon heftig te weenen; ik kwam mij voor als
verontreinigd, ik haatte en verafschuwde mijzelf. Hij zeide mij lieve,
teere woorden; ik strekte mijn armen naar hem uit, maar inplaats van
te komen, begon hij zacht te bidden. Mijn hart hield op te kloppen,
het was mij of ik in mijn bloed vastvroor; in mijn eigen binnenste
wroette ik mij in als in iets vreemds en toen ik eindelijk, langzaam
aan, mijzelf in den slaap verloor, had ik juist een gevoel alsof ik
ontwaakte. Den volgenden morgen stond Manasses voor mijn bed; hij keek
mij met eindeloos medelijden aan; het werd mij weer zoo beklemd; ik
had wel willen stikken. Opeens was 't of er iets in mij scheurde; ik
barstte in wild lachen uit en kon weer adem krijgen. Zijn moeder zag
mij donker en spottend aan; ik merkte dat zij geluisterd had; geen
woord sprak zij tegen mij en fluisterend trad zij met haar zoon in een
hoek. »Bah!« riep hij plotseling luid en boos. »Judith is een engel!«
voegde hij er aan toe, terwijl hij mij kussen wilde. Ik weigerde hem
mijn mond; hij schudde vreemd met het hoofd; het scheen hem goed te
zijn. (_Na een lange pauze_). Zes maanden ben ik zijn vrouw geweest...
hij heeft mij nooit aangeraakt.

~Mirza.~ En...

~Judith.~ Wij leefden zoo maar naast elkaar voort; wij voelden dat wij
bij elkaar hoorden; maar het was of er iets tusschen ons stond, iets
duisters, onbekends. Soms rustte zijn blik op mij met een uitdrukking
die mij deed sidderen. Op zulk een oogenblik had ik hem kunnen wurgen,
uit angst, uit noodweer; zijn blik boorde als een vergiftigde pijl
in mijn ziel. Je weet, het was drie jaar geleden, tijdens den
gierst-oogst, dat hij ziek van 't veld thuis kwam; den derden dag
lag hij op sterven. Het was mij of hij wilde wegsluipen met een roof
gepleegd aan mijn innerlijkst leven; ik haatte hem om die ziekte, het
scheen mij alsof hij mij met zijn dood als met een misdaad bedreigde.
Hij màg niet sterven, riep het in mijn borst; hij mag zijn geheim
niet meenemen in het graf, je moet eindelijk den moed hebben het hem
te vragen. »Manasses,« zeide ik, terwijl ik mij over hem heen boog,
»wat was dat in onzen huwelijksnacht?« Zijn donkere oogen waren al
dichtgevallen, met inspanning sloeg hij ze weer op; ik sidderde, want
hij scheen zich uit zijn lichaam, als uit een lijkkist op te heffen.
Hij zag mij lang aan; toen zeide hij: »Ja, ja, ja... nù mag ik het je
zeggen; je...« Maar snel, als zou ik het nooit mogen weten, trad de
Dood tusschen mij en hem en sloot zijn mond voor eeuwig. (_Na een lang
zwijgen_). Mirza... zeg... moet ik niet zelf krankzinnig worden als ik
ophoud Manasses voor krankzinnig te houden?

~Mirza.~ Ik huiver.

~Judith.~ Je hebt dikwijls gezien dat ik soms, wanneer ik stil aan het
weefgetouw of aan ander werk schijn te zitten, plotseling neerzink en
begin te bidden. Men heeft mij daarom vroom en godvruchtig genoemd. Ik
zeg je, Mirza, als ik dat doe is het omdat ik mij niet meer weet te
redden van mijn eigen gedachten. Mijn gebed is dan een onderdompelen
in God, het is niet anders dan een soort van zelfmoord: ik spring in
den Eeuwige, zooals wanhopenden in een diep water.

~Mirza~ (_gedwongen afleidend_). Op zulke oogenblikken moest u liever
eens voor den spiegel gaan staan. Voor den glans van uw jeugd en
schoonheid zouden die nachtelijke spoken schuw en verblind de vlucht
nemen.

~Judith.~ O zottin, ken jìj een vrucht die zichzelf kan eten? Beter
is het nìet jong en schoon te zijn, wanneer je 't voor jezelf alleen
bent. Een vrouw is niets, alleen door den man kan zij iets worden;
mòeder kan zij door hem worden. Het kind dat zij baart is de eenige
dank dien zij der natuur voor haar bestaan kan brengen. Onzalig zijn
de onvruchtbaren, en dubbel onzalig ben ik, ik, die geen maagd ben en
toch ook geen vrouw.

~Mirza.~ Wie belet u dan ook voor anderen, ook voor een geliefden man
jong en schoon te zijn? Hebt ge geen keuze onder de edelsten?

~Judith~ (_zeer ernstig_). Je hebt niets van mij begrepen. Mijn
schoonheid is een wolfskers, haar genot brengt waanzin en dood!

~Ephraim~ (_haastig binnentredend_). Ha, ge zit daar zoo kalm,
terwijl Holofernes voor de stad staat!

~Mirza.~ Dan zij God ons genadig!

~Ephraim.~ Werkelijk, Judith, als je gezien had, wat ìk gezien heb,
zou je sidderen. Men zou er op zweren dat al wat vrees en schrik
inboezemt, in dienst van dien heiden staat. Wat een menigte van
kameelen en paarden, wagens en stormrammen! Een geluk dat muren en
poorten geen oogen hebben! Ze zouden instorten van angst wanneer ze al
die gruwelen konden zien!

~Judith.~ Ik geloof dat je meer gezien hebt dan anderen.

~Ephraim.~ Ik zeg je, Judith: er is niemand in heel Bethulië die er nu
niet uitziet alsof hij koorts had. Je schijnt weinig van Holofernes te
weten, maar ik weet des te meer van hem. Ieder woord uit zijn mond is
een verscheurend beest. Als het 's avonds donker wordt...

~Judith.~ Laat hij licht opsteken.

~Ephraim.~ Dat doen wìj, ik en jij. Maar hìj laat dorpen en steden in
brand steken en zegt: dit zijn mijn fakkels, ik heb ze goedkooper dan
anderen. En hij denkt nog heel goedertieren te zijn wanneer hij maar
bij den gloed van ééne en dezelfde stad zijn zwaard poetsen en zijn
vleesch braden laat. Toen hij Bethulië zag, moet hij gelachen en zijn
kok spottend gevraagd hebben: Denk je dat je daarbij een
struisvogel-ei kunt bakken?

~Judith.~ Ik zou hem willen zien! (_voor zich_) Wat heb ik daar
gezegd?

~Ephraim.~ Wee, zoo jij door hèm gezien werd! Holofernes doodt vrouwen
door kussen en omhelzingen, zoogoed als mannen met speer en zwaard.
Had hij jou binnen de muren der stad geweten, hij zou alleen al om
jouwentwil gekomen zijn!

~Judith~ (_glimlachend_). Was het maar waar! Dan hoefde ik immers maar
naar hem toe te gaan en stad en land waren gered!

~Ephraim.~ Jij alleen hebt het recht deze gedachte dòòr te denken.

~Judith.~ En waarom niet? Ééne voor allen; en nog wel eene die zich
altijd tevergeefs afvroeg: waarvoor besta je! Ah!... en al is hij niet
om mijnentwil gekomen, zou hij er niet toe te brengen zijn dat hij
geloofde om mijnentwil gekomen te zijn? Reikt de reus zoo hoog met
zijn hoofd in de wolken dat ge hem niet bereiken kunt, welnu, zoo
werpt hem toch een edelsteen voor de voeten; hij zal zich bukken om
hem op te rapen en dan overweldigt ge hem gemakkelijk.

~Ephraim~ (_voor zich_). Mijn opzet was onnoozel. Wat haar angst
aanjagen en in mijn armen drijven moest, maakt haar koen. Ik voel mij
als gevonnist wanneer ik haar in de oogen zie. Ik hoopte dat zij in
dezen algemeenen nood naar een beschermer zou uitzien, en wie was haar
dan nader dan ik? (_luid_) Judith, je bent zòò moedig, dat je ophoudt
mooi te zijn.

~Judith.~ Als je een man bent, moog je mij dit zeggen.

~Ephraim.~ Ik bèn een man en ik mag je nog mèèr zeggen. Kijk, Judith,
er komen zware tijden, waarin niemand veilig is dan zij die wonen in
hun graf. Hoe zal jij daar doorheen komen? Jij, die vader, broeder
noch man hebt?

~Judith.~ Je wilt toch niet soms Holofernes tot je pleitbezorger
maken?

~Ephraim.~ Spot maar. Maar luister! Ik weet dat je mij versmaad, en
als de wereld om ons heen niet zulk een dreigend aanzien had genomen,
zou ik je niet meer onder de oogen zijn gekomen. Zie je dit mes?

~Judith.~ Het is zoo blank dat ik mijn eigen beeld er in zien kan.

~Ephraim.~ Ik sleep het den dag waarop je mij hoonlachend wegstiet en
waarachtig, stonden de Assyriërs nu niet voor de poort, dan stak het
al in mijn borst. Dan had je het niet voor spiegel kunnen gebruiken,
want mijn bloed zou het hebben doen roesten.

~Judith.~ Geef hier! (_Zij steekt er mee naar zijn hand, die hij
terugtrekt_) Bah! Jij waagt het over zelfmoord te spreken, terwijl je
siddert voor een prik in je hand!

~Ephraim.~ Jij staat voor mij, ik zie jou, ik hoor jou, en ik heb nu
mijzelf lief, omdat ik mijzelf niet meer voel, zoo vol ben ik van jou!
Zoo iets lukt slechts in donkeren nacht, als er niets meer wakker is
in je hart dan de smart; als de dood je ziel dichtknijpt zooals slaap
de oogen en als je willoos gelooft uit te voeren wat een onzichtbare
macht gebiedt. O, ik ken dat, want ik was al zòò ver dat ik niet weet
waarom ik niet nog verder ging. Dat heeft met moed of lafheid niets te
maken; het is als het grendelen van een deur wanneer je slapen wilt.

~Judith~ (_reikt hem de hand_).

~Ephraim.~ Judith, ik heb je lief en jij hebt mij niet lief. Jij kunt
het ééne niet helpen en ik kan het andere niet helpen. Maar weet je
wat het beteekent: lief hebben en te worden versmaad? Dat is geen leed
als ander leed. Als men mij vandaag iets afneemt, dan leer ik morgen
dat ik het missen kan. Slaat men mij een wond, dan heb ik gelegenheid
mij te oefenen in de heelkunde. Maar behandelt men mijn liefde als een
dwaasheid, dan maakt men het heiligste in mijn borst tot een logen.
Want wanneer het gevoel dat me tot jòu heen trekt, mij bedriegt,
welken waarborg heb ik dan dat datgene, wat mij voor God terneer werpt
waarheid is?

~Mirza.~ Voelt ge 't niet, Judith?

~Judith.~ Kan liefde plicht zijn? Moet ik dien man mijn hand geven,
opdat hij zijn dolk late vallen? Ik ga 't haast gelooven.

~Ephraim.~ Judith, nog éénmaal vraag ik je. Dat wil zeggen: Ik vraag
verlof om voor je te sterven. Ik wil niets anders dan het schild zijn
waarop de zwaarden die je bedreigen zich bot hakken.

~Judith.~ Is dit dezelfde man dien een blik op het kamp der vijanden
scheen te hebben ontzield? Die mij vòòrkwam als iemand, wien ik een
van mijn rokken moest leenen? Zijn oogen vlammen, zijn vuisten ballen
zich. God, God! ik bewonder zoo graag; het is me als kerfde ik in
mijn eigen vleesch wanneer ik iemand verachten moet.--Ephraim, ik
heb je pijn gedaan; dat spijt me. Ik wilde in jouw oogen niet langer
beminnenswaardig zijn, want ik kan je niets geven; daarom heb ik
je bespot. Ik wil je beloonen, ik kan het. Maar wee, wanneer je
mij nu niet verstaat; wanneer niet, zoodra ik het woord gesproken
heb, de Daad, gebiedend als de Noodwendigheid zelf, voor je ziel
staat; wanneer 't je niet is alsof je alleen maar leefde om hààr te
volvoeren!--Ga heen... doodt Holofernes!--Daarna, daarnà eisch van mij
het loon dat je verlangt.

~Ephraim.~ Je raast! Holofernes dooden? temidden van zijn leger? Hoe
zou dat kunnen?

~Judith.~ Hoe dat zou kunnen? Weet ìk dat? Dan deed ik 't zelf. Ik
weet alleen dat het mòet!

~Ephraim.~ Ik zag hem nooit, maar nù zie ik hem.

~Judith.~ Ik ook; met dat gelaat dat een en al oog is, één gebiedend
oog; met dien voet, waarvoor de aarde, wanneer hij voortschrijdt,
schijnt terug te huiveren. Maar er was een tijd dat hij niet bestond,
daarom kan er ook een tijd komen dat hij niet meer bestaat.

~Ephraim.~ Geef hem den bliksem en ontneem hem zijn leger, dan zal ik
het wagen. Maar nu...

~Judith.~ Wìl! En uit de diepten van den afgrond omhoog en van de
tinnen des hemels omneer zal je de heilige, beschermende machten
aantrekken om je werk, zooniet jezelf, te zegenen en te beschutten.
Want je wilt wat àllen willen, waarover de Godheid broedt in haar
eersten toorn en waarop de natuur, die siddert voor de monsterlijke
geboorte van haar eigen schoot en die den tweeden man niet scheppen
zal, tenzij slechts om den eerste te verdelgen, tandeknarsend zint in
gefolterden droom.

~Ephraim.~ Alleen omdat je mij haat, omdat je mij wilt dooden, eisch
je het ondenkbare.

~Judith~ (_gloeiend_). Ik heb je goed beoordeeld! Wat? Zùlk een
gedachte brengt je niet in geestdrift? Bedwelmt je niet eens? Ik, die
jij lief hebt; ik, die je boven jezelf uit verhoogen wilde, om je
wederliefde te kunnen geven, ik leg die gedachte in je ziel en ze is
voor jou niets dan een last die je nog maar dieper in 't stof drukt?
Kijk, als je haar jubelend ontvangen had, als je onstuimig naar je
zwaard gegrepen en je nauwelijks tijd gegund had voor een vluchtig
vaarwel; dan, o, dat voel ik, dan had ik mij weenend je in den weg
geworpen; ik zou je het gevaar geschilderd hebben met al den angst van
een hart dat siddert voor het méést geliefde; ik zou je weerhouden
hebben of ik zou je gevolgd zijn.--Maar nu? Ah! ik ben meer dan
gerechtvaardigd; je liefde is de straf voor je armzaligen aard; zij
werd je vloek om je te verteren. Ik zou mijzelf verachten, als ik mij
betrapte op ook maar een sprankel medelijden. Ik doorzie je heel en
al, ik begrijp zelfs dat het hoogste voor jou lijken moet als het
meest gewone, dat je moet glimlachen als ik bid.

~Ephraim.~ Veracht mij! Maar toon mij eerst den man die het
onmogelijke mogelijk maakt.

~Judith.~ Ik zal hem je toonen. Hij zal komen! Hij mòet immers komen?
En als jòuw lafheid de lafheid is van heel je geslacht; als àlle
mannen in gevaar niets anders zien dan een waarschuwing het te
vermijden, dàn heeft een vròuw het recht gekregen op een groote daad,
dàn... ah! ik heb haar geëischt van jou... ik moet bewijzen dat zij
mogelijk is!



DERDE BEDRIJF.


(_Vertrek van Judith_).

~Judith~ (_zit, in verwaarloosde kleeding, met asch bestrooid,
ineengedoken terneer_).

~Mirza~ (_treedt binnen en blijft naar haar kijken_). Zoo zit zij nu
al drie dagen en drie nachten. Zij eet niet, drinkt niet, spreekt
niet. Ze zucht of klaagt niet eens. »'t Huis staat in brand!«
schreeuwde ik haar gisterenavond toe en deed alsof ik geheel van
streek was. Zij vertrok geen spier en bleef zitten. Ik geloof dat
zij het liefst zou hebben dat men haar in een kist pakte, den deksel
dichtspijkerde en wegdroeg. Zij hoort alles wat ik hier spreek, maar
zegt er toch niets op. Judith, moet ik den doodgraver bestellen?

~Judith~ (_wenkt haar met de hand om heen te gaan_).

~Mirza.~ Ik ga al, maar alleen om dadelijk weer terug te komen. Om
u vergeet ik den vijand en alle ellende. Als er een den boog op mij
aanlegde, ik zou het niet merken zoolang ik u hier zoo levend-dood zag
zitten. Eerst was u zoo moedig dat de mannen zich voor u schaamden en
nu... Ephraim had gelijk. Hij zeide: zij daagt zichzelf uit om haar
vrees te vergeten. (_Af_).

~Judith~ (_op de knieën vallend_). God, God! Het is mij of ik u bij
een slip moest vastgrijpen, als iemand die dreigt mij voor eeuwig te
zullen verlaten. Ik wilde niet bidden, maar ik mòet bidden, zooals ik
adem moet halen wil ik niet stikken. God, God! waarom buigt ge u niet
tot mij terneer? Ik ben immers te zwak om tot u op te klimmen? Zie,
hier lig ik, als buiten de wereld en buiten den tijd; ik wacht met
angst op een wenk van u die mij heet op te staan en te handelen.
Jubelend zag ik het dat het gevaar ons naderde, want voor mij was
het niets dan een teeken, dat ge u zelf verheerlijken wildet voor uw
uitverkorenen. In sidderende verrukking merkte ik dat wat mìj ophief
de anderen terneer wierp, want het leek mij of uw vinger genaderijk
op mij wees, of uw triomf van mìj moest uitgaan. Met vervoering zag
ik dat hij, wien ik het groote werk wilde afstaan om in deemoed het
hoogste offer te brengen, laf en sidderend als een wurm in het slijk
van zijn armzaligheid schuilkroop. »Jij bent 't, jij bent 't!« riep ik
mijzelf toe, en ik wierp mij voor u neer en zwoer met een duren eed
nooit meer op te staan tenzij eerst dan wanneer ge mij den weg tot
het hart van Holofernes gewezen had. Ik luisterde naar mijn eigen
binnenste, omdat ik dacht dat een vernietigende bliksem uit mijn ziel
zou te voorschijn schieten; ik luisterde naar de wereld buiten, omdat
ik dacht: een held heeft je overbodig gemaakt. Maar in mij en buiten
mij blijft het donker. Slechts één gedachte kwam in mij op, slechts
ééne; ik speelde er mee en zij keert aldoor terug. Maar zij kwam niet
van u. Of kwam zij wél van u? (_zij springt op_) Zij kwàm van u! De
weg tot mijn daad leidt door de zonde! Dank, dank, mijn Heer! Gìj
maakt mijn oogen ziende. Voor u wordt het onreine rein; zoo gij
tusschen mij en mijn daad een zonde plaatst, wie ben ik dat ik
daarover met u zou mogen twisten, dat ik zou trachten mij er aan te
onttrekken? Is mijn daad niet zooveel waard als zij mij kost? Mag ik
mijn eer, mijn onbevlekt lichaam, méér liefhebben dan u? O, 't is of
er een knoop in mij wordt losgemaakt. Gij hebt mij schoonheid gegeven,
nù weet ik waartoe! Gij hebt mij een kind ontzegd, nú voel ik waarom
en verheug ik mij dat ik mijn eigen wezen niet dubbel behoef lief te
hebben. Wat ik vroeger voor een vloek hield, zie ik nu als een zegen!
(_zij treedt voor den spiegel_) Wees mij gegroet, mijn beeld! Schaamt
u, gij wangen, dat ge nog niet gloeit; is de afstand tusschen u en
mijn hart dan zoo groot? Oogen, ù prijs ik, ge hebt vuur gedronken en
zijt bedwelmd! Arme mond, u verwijt ik het niet dat ge bleek zijt;
kussen moet ge de Ontzetting (_zij gaat van den spiegel heen_).
Holofernes! dit alles behoort ù, ik heb er geen deel meer aan; ik heb
mij diep in mijn binnenste terug getrokken. Neem het, maar sidder als
ge het hebt. Ik zal, op een oogenblik dat ge 't niet kunt denken, uit
mij zelf schieten als een zwaard uit zijn scheede en met uw leven
mij doen betalen! Moet ik u kussen, ik zal mij verbeelden dat het
geschiedt met vergiftigde lippen: als ik u omhels zal ik denken dat ik
u wurg. God! laat hem gruweldaden begaan voor mijn oogen, bloedige
gruweldaden. Maar spaar mij, dat ik niets goeds van hem zie!

~Mirza~ (_binnen komend_). Riept ge mij, Judith?

~Judith.~ Neen... ja toch. Mirza... je moet mij tooien.

~Mirza.~ Wilt ge niet eten?

~Judith.~ Neen, ik wil dat je mij aankleedt.

~Mirza.~ Eet, Judith. Ik kan het niet langer uithouden.

~Judith.~ Jij?

~Mirza.~ Ja. Toen u zoo niets meer eten of drinken wilde, zwoer ik:
dan wil ik het ook niet. Ik deed het om u te dwingen; als ge geen
medelijden had met uzelf, zoudt ge het wel met mij krijgen. Ik heb 't
u gezegd, maar ge hebt het zeker niet gehoord. Het zijn nu drie dagen.

~Judith.~ Ik wilde dat ik zooveel liefde waard was.

~Mirza.~ Laat ons eten en drinken. Het zal wel gauw de laatste
keer zijn, tenminste het drinken. De leidingen naar de bron zijn
opgebroken, ook de kleine bronnen bij den muur zijn niet meer te
bereiken, ze worden door soldaten bewaakt. Toch zijn er al een paar
naar buiten gegaan, die zich liever lieten dooden dan nog langer dorst
te lijden. Men zegt dat één, reeds doorstoken, stervend naar de bron
kroop om zich nog ééns te laven, maar vòòr hij het water, dat hij al
in de hand had, aan de lippen kon brengen, gaf hij den geest. Niemand
was op deze wreedheid van den vijand bedacht geweest; daardoor was het
gebrek aan water in de stad dadelijk ook zoo algemeen. Wie ook maar
een beetje heeft, houdt het verborgen als een schat.

~Judith.~ O, gruwelijk, inplaats van het leven dat men niet nemen kan,
de voorwaarde des levens te nemen! Slaat dood, moordt en brandt, maar
ontrooft den menschen niet, midden in den overvloed der natuur, het
meest noodige. O, ik heb al te lang gedraald.

~Mirza.~ Ephraim heeft mij water voor u gebracht. Daaraan kunt ge zien
hoe hij u liefheeft. Zijn eigen broeder heeft hij het geweigerd.

~Judith.~ Bah! Die behoort tot diegenen, die zelfs dan zondigen als
zij iets goeds willen doen.

~Mirza.~ Mij beviel dit ook niet; maar u bent toch te hard tegen hem.

~Judith.~ Neen zeg ik je, neen! Iedere vrouw heeft het recht van
iederen man te eischen dat hij een held is. Is het je niet, wanneer je
er een ziet, als zag je wat je zelf zijn wìlde, zijn mòest? Een man
kan een ander zijn lafheid vergeven, een vrouw nooit. Vergeef je 't
een kruk als zij breekt? Je vergeeft het je zelf nauwelijks dat je er
een noodig hebt.

~Mirza.~ Maar mocht ge wel verwachten dat Ephraim uw bevel zou
gehoorzamen?

~Judith.~ Van iemand die de hand al had opgeheven tegen zichzelf, die
daardoor zijn leven vogelvrij gemaakt had, mocht ik het verwachten. Ik
sloeg hem als een kiezelsteen, waarvan ik niet wist of ik hem houden
zou of wegwerpen. Had hij een vonk gegeven... die vonk ware in mijn
hart gesprongen. Maar nu schop ik den armzaligen steen met mijn voet.

~Mirza.~ Maar hòe had hij 't dan toch moeten doen?

~Judith.~ Een schutter die vraagt hoe hij moet schieten, zal niet
raken. Doel... oog... hand... zoo moet het! (_met een blik ten hemel_)
O, ik zag het boven de wereld zweven als een duif die een nest zoekt
om te broeden, en de eerste ziel die uit haar verstijving gloeiend
openging, moest de verlossingsgedachte ontvangen. Maar kom, Mirza, ga
eten en tooi mij daarna.

~Mirza.~ Ik wacht zoolang als gij wacht!

~Judith.~ Je ziet me zoo droevig aan. Welnu, ik ga met je mede! Maar
daarna toon je eens al je vaardigheid en zul je mij tooien als voor
een bruiloft. Neen, glimlach niet: Schoonheid is nu mijn plicht.
(_Af_).


#(Een openbaar plein in Bethulië. Veel volk. Een groep jonge burgers,
gewapend).#

~Een burger~ (_tot een ander_). Wat zeg je, Ammon?

~Ammon.~ Ik vraag je, Hosea, wat beter is, de dood door het zwaard,
die zoo gauw komt dat hij je in het geheel geen tijd laat hem te
vreezen en te voelen, of dit langzaam verdorren dat ons te wachten
staat?

~Hosea.~ Ik zou je wel antwoorden, als mijn keel maar niet zoo droog
was. Door spreken krijg je nog erger dorst.

~Ammon.~ Je hebt gelijk.

~Ben~ (_een derde burger_). Je komt er nog toe jezelf te benijden om
die paar druppels bloed die nog door je aderen kruipen. Ik zou mijzelf
als een vat kunnen aftappen. (_hij steekt den vinger in den mond_).

~Hosea.~ Het is tenminste goed, dat je door den dorst den honger
vergeet.

~Ammon.~ Nu, te eten hebben we nog wel.

~Hosea.~ Hoe lang zal 't duren? Vooral als we kerels als jij onder ons
dulden, die meer proviand in hun maag dan op hun schouders kunnen
dragen.

~Ammon.~ Ik teer van mijn eigen goed. Dat gaat niemand wat aan.

~Hosea.~ In oorlogstijd is alles gemeen. Jij en jouwsgelijken moesten
op de posten waar de meeste pijlen vallen. Eigenlijk moesten de
schransen altijd naar 't front; overwinnen ze, dan heeft men 't niet
hen maar de ossen en gemeste kalven te danken, wier merg in hen woedt;
komen zij om, dan is 't ook een voordeel.

~Ammon~ (_geeft hem een oorvijg_).

~Hosea.~ Denk maar niet dat ik teruggeef wat ik ontvang. Maar onthoud
dit: als je in gevaar komt, verwacht dan van mij niet, dat ik je zal
bijspringen. Ik laat het aan Holofernes over mij te wreken.

~Ammon.~ Ondankbare! Iemand slaan beteekent een pantser voor hem
smeden uit eigen huid. De oorvijg van heden maakt je ongevoelig voor
die, welke je morgen krijgt.

~Ben.~ Jelui bent dwazen. Staat daar te twisten en vergeet dat je
dadelijk naar de wallen moet.

~Ammon.~ Neen, wij zijn juist verstandige kerels: zoolang we met
elkaar twisten, denken we niet aan onze ellende.

~Ben.~ Komt, komt, we moeten hier vandaan.

~Ammon.~ Ik weet niet of 't niet maar beter was dat we de poorten voor
Holofernes openden. Hem, die dat deed, zou hij zeker niet dooden.

~Ben.~ Dan zou ìk hem dooden. (_Alle drie af_).

(_Twee andere burgers_).

~Een burger.~ Heb je weer een nieuw gruwelstuk van Holofernes gehoord?

~Ander burger.~ Ja.

~Een burger.~ Waar haal je 't toch vandaan? Maar vertel.

~Ander burger.~ Hij stond met een van zijn hoplieden geheime zaken
te bespreken. Opeens ziet hij in zijn nabijheid een soldaat. »Heb je
gehoord,« vraagt hij dien, »wat ik gezegd heb?« »Neen« antwoordt de
vent. »Dat is je geluk,« zegt de tyran, »anders liet ik je je kop
afslaan, omdat er ooren aanzitten«.

~Een burger.~ Zou je niet meenen dood te zullen neervallen als je zoo
iets hoort? Dat is het verschrikkelijkste van angst, dat hij je maar
half doodt, niet heelemaal.

~Ander burger.~ Gods lankmoedigheid is mij onbegrijpelijk. Als hij
zulk een heiden niet haat, wien zal hij dan wèl haten? (_zij gaan
voorbij_).

(_Samuel, een stokoude grijsaard, door zijn kleinzoon geleid, komt
op_).

~Kleinzoon.~ Zingt den Heer een nieuw lied, want zijn goedheid duurt
eeuwiglijk.

~Samuel.~ Eeuwiglijk! (_hij gaat op een steen zitten_) Samuel dorst,
mijn kleinzoon; waarom ga je niet een frisschen dronk voor hem halen?

~Kleinzoon.~ Grootvader, de vijand staat voor de stad! Alweer had hij
het vergeten!

~Samuel.~ De psalm! luider! Waarom blijf je steken?

~Kleinzoon.~ Getuig van den Heer, o jongeling, want ge weet niet of
ge een grijsaard wordt. Prijs hem, o grijsaard, want ge werd niet oud
om te verzwijgen wat de barmhartigheid aan u heeft gedaan.

~Samuel~ (_boos_). Geeft de bron niet zooveel water meer als Samuel
noodig heeft, wanneer hij voor het laatst wil drinken? Kan mijn
kleinzoon niet scheppen al is de middag heet?

~Kleinzoon~ (_zeer luid_). Zwaarden bewaken de bron, speren blinken,
de heidenen hebben groote macht over Israël!

~Samuel~ (_opstaand_). Niet over Israël! Wien zocht de Heer, toen hij
golven en winden macht gaf over het scheepken, dat het op en neder
danste? Niet den man die aan het roer zat, noch een ander. Doch den
weerspannigen Jonas alleen, die rustig sliep. Uit het veilige schip
joeg hij hem in de stormende golven, uit de golven in Leviathan's
muil, uit den muil van het ondier door de klippen zijner tanden in
zijn donkeren buik. Maar, toen Jonas boete deed, was de Heer toen
niet sterk genoeg hem weer uit den buik des Leviathan's te verlossen?
Staat op, gij verborgen boosdoeners, die slaapt in uzelve, gelijk
Jonas sliep! Wacht niet tot de teerling over u wordt geworpen; komt
te voorschijn en spreekt: Wij zijn het, opdat niet de onschuldige
verdelgt worde met den schuldige. (_hij grijpt zich in den baard_)
Samuel versloeg Aäron! Scherp was de spijker, week waren de hersenen,
diep was Aäron's sluimer in den schoot zijner vrouw. Samuel nam
Aäron's vrouw en teelde Ham met haar; maar zij stierf van ontzetting
toen zij het kind zag, want op het hoofd droeg het kind het teeken van
den spijker, als het hoofd van den doode. En Samuel ging in tot
zichzelf en keerde zijn aangezicht tegen zichzelf.

~Kleinzoon.~ Grootvader, grootvader! Uzelf bent Samuel en ik ben de
zoon van Ham.

~Samuel.~ Samuel schoor zich het hoofd en plaatste zich voor zijn
deur, wachtend op wraak, zooals men wacht op het geluk. Zeventig jaren
en langer, tot hij zijn dagen niet meer vermocht te tellen. Maar de
pest ging voorbij zonder dat haar adem hem trof; en de ellende ging
voorbij, zonder hem aan te raken. De wraak kwam niet vanzelf en hij
had den moed niet haar te roepen.

~Kleinzoon.~ Kom, kom! (_hij leidt hem terzijde_).

~Samuel.~ Zoon van Aäron! waar zijt ge, of zoon van zijn zoon, of zijn
broeder? Waarom voelt Samuel niet den stoot uwer handen noch den schop
uwer voeten? Oog om oog, sprak de Heer, tand om tand, bloed om bloed!

~Kleinzoon.~ Aäron's zoon is dood en de zoon van zijn zoon, en zijn
broeder, het gansche geslacht.

~Samuel.~ Bleef dan geen wreker over? Zijn dit de laatste tijden, dat
de Heer de zonde hoogopgeschoten staan laat en de zeisen breekt? Wee,
wee! (_de kleinzoon leidt hem weg_).

(_Twee burgers_).

~Eerste burger.~ Wat ik je zeg, er is niet òveral gebrek aan water. Er
zijn er onder ons die zich niet alleen volzuipen, maar zich zelfs
dagelijks een paar keer wasschen.

~Tweede burger.~ O, ik wil 't best gelooven. Ik zal je eens iets
vertellen. Mijn buurman Assaph had een geit die vroolijk en wel in
zijn tuintje graasde. Ik kijk juist op dat tuintje uit en iederen keer
dat ik 't beest met zijn volle uiers zag, werd het mij te moede als
een zwangere vrouw. Gisteren zocht ik Assaph eens op en vroeg hem een
beetje melk. Toen hij 't mij weigerde, greep ik mijn boog, doodde met
een snel schot de geit en zond hem daarna wat ze waard was. Ik deed er
goed aan, want de geit verleidde hem tot hardvochtigheid jegens zijn
naaste.

~Eerste burger.~ Zoo'n streek was van jou te verwachten. Heb je niet
als klein kind al eens een maagd tot moeder gemaakt?

~Tweede burger.~ Wat?

~Eerste burger.~ Zeker. Ben je soms niet de eerstgeborene? (_gaan
voorbij_).

(_Een der ouderlingen op_).

~Ouderling.~ Hoort, hoort! mannen van Bethulië (_het volk verzamelt
zich om hem heen_). Hoort wat de vrome Hoogepriester Jojakim u door
mijn mond weten doet!

~Assad~ (_een burger, zijn stommen en blinden broeder bij de hand
leidend_). Let op, de Hoogepriester verlangt dat wij leeuwen zijn
zullen. Dan kan hìj des te beter een haas blijven.

~Een ander burger.~ Laster niet!

~Assad.~ Ik laat geen andere troostredenen gelden dan die ik uit de
bron kan scheppen.

~Ouderling.~ Denkt aan Mozes, den dienaar des Heeren, die niet met het
zwaard, doch door het gebed Amalek versloeg. Ge moogt niet sidderen
voor schild en speer, want één woord des Heeren maakt ze te schande.

~Assad.~ Waar is Mozes? Waar zijn die heiligen?

~Ouderling.~ Moed zult ge scheppen en indachtig zijn dat het Heiligdom
des Heeren in gevaar ìs.

~Assad.~ Ik dacht dat de Heer òns beschermen zou. Nu komt het er op
neer dat wij Hèm beschermen moeten.

~Ouderling.~ En bovenal moogt ge niet vergeten dat de Heer, zoo hij u
laat omkomen, u uwen dood en uw martelingen in uw kinderen en
kindskinderen tot in het tiende geslacht kan vergoeden.

~Assad.~ Wie zegt mij hoe mijn kinderen en kindskinderen zullen
uitvallen? Kunnen het niet rakkers zijn waarover ik me te schamen heb,
die tot mijn schande rondloopen? (_tot den ouderling_) Man, je lippen
beven, je oogen dwalen onzeker, je tanden zouden de klinkende woorden,
waarachter je je angst verbergt wel willen verscheuren. Hoe kun je van
ons den moed verlangen dien je zelf niet bezit? Ik zal nu eens uit
naam van al dezen tot je spreken. Geef bevel om de poorten der stad te
openen. Onderworpenheid ontmoet barmhartigheid. Ik zeg het niet voor
mijzelf; ik zeg het terwille van dien armen stomme; terwille van de
vrouwen en kinderen. (_omstanders geven teekenen van instemming_) Geef
het bevel, dadelijk, of we doen het zonder uw bevel.

~Daniël~ (_zich losrukkend_). Steenigt hem! Steenigt hem!

~Volk.~ Was die man niet stom?

~Assad~ (_vol ontzetting zijn broeder aanziend_). Stom en blind! Hij
is mijn broeder. Dertig jaar is hij en nooit heeft hij een woord
gesproken.

~Daniël.~ Ja, dat is mijn broeder. Hij heeft mij gelaafd met spijs
en drank; hij heeft mij gekleed en liet mij bij zich wonen. Hij heeft
voor mij gezorgd bij dag en bij nacht. Geef mij uw hand, mijn trouwe
broeder. (_zoodra hij zijn hand genomen heeft slingert hij haar weer
als door ontzetting aangegrepen van zich weg_) Steenigt hem! Steenigt
hem!

~Assad.~ Wee, wee! de geest des Heeren spreekt uit den mond van den
stomme! Steenigt mij, steenigt mij! (_Het volk achtervolgt hem, hem
steenigend_).

~Samaja~ (_hen verschrikt naloopend_). Wat wilt ge doen! (_Af_).

~Daniël~ (_in vervoering_). Ik kom, ik kom, spreekt de Heer. Maar ge
moogt niet vragen vanwaar. Meent ge dat het tijd is? Ik alleen weet
wanneer het tijd is.

~Volk.~ Een profeet, een profeet!

~Daniël.~ Ik liet u groeien en gedijen als het koren in zomertijd.
Meent ge dat ik den heidenen mijn oogst zal overlaten? Waarlijk, ik
zeg u, dat zal nooit geschieden! (_Judith en Mirza verschijnen onder
de burgers_).

~Volk~ (_zich ter aarde werpend_). Heil ons!

~Daniël.~ En al is uw vijand nog zoo groot, ik heb slechts weinig
noodig om hem te vernietigen. Heiligt u, heiligt u; want ik wil wonen
bij u en zal u niet verlaten, zoo ge mìj niet verlaat. (_na een
pauze_) Broeder, je hand!

~Samaja~ (_terugkeerend_). Je broeder is dood! Jìj hebt hem vermoord!
Dàt was je dank voor al zijn liefde. O, hoe graag had ik hem gered;
wij waren vrienden van jeugd af! Maar wat kon ik doen tegen zoo velen
die jouw dwaasheid krankzinnig gemaakt had. »Zorg voor Daniël!« riep
hij mij nog toe, toen zijn brekende oogen mij herkenden. »Als een
gloeiende plicht leg ik dit woord in je ziel.«

~Daniël~ (_wil spreken, maar kan het niet; hij kreunt_).

~Samaja~ (_tot het volk_). Schaamt u, dat ge op de knieën ligt, en
schaamt u nog dieper, dat ge een edelen man, die het wel meent met u
allen, hebt vermoord. Ha! ge hebt hem zòò verwoed vervolgd, als woudt
ge in hem uw eigen zonden dood steenigen! Alles wat hij hier tegen den
ouderling, niet uit lafheid, maar uit medelijden met uw ellende, heeft
gezegd, was al heden morgen tusschen ons afgesproken; de stomme zat er
in elkaar gedoken en onverschillig, als altijd, bij; met geen spier
verried hij zijn afschuw. (_tot den ouderling_) Al wat mijn vriend
eischte, eisch ik nog; onmiddellijk openen der poorten, onderwerping
op genade of ongenade. (_tot Daniël_) Laat nu zien dat de Heer uit je
sprak. Vervloek mij, zooals je je broeder vervloekte!

~Daniël~ (_in hoogsten angst, wil spreken, maar kan niet_).

~Samaja.~ Ziet ge nu den profeet? Een demon der hel, die u verzoeken
wilde, ontzegelde zijn mond, maar God sloot hem weer en sloot hem voor
eeuwig. Of kunt ge gelooven dat de Heer de stommen doet spreken om ze
tot broedermoordenaars te maken.

~Daniël~ (_slaat zichzelf_).

~Judith~ (_tusschen het volk tredend_). Laat u niet in verzoeking
brengen. Heeft het u niet aangegrepen als Gods nabijheid en in
heiligen ootmoed ter aarde geworpen? En zult ge het dan nu dulden dat
men uw diepste gevoel liegen heet?

~Samaja.~ Vrouw, wat wilt ge? Ziet ge niet dat deze man vertwijfelt?
Voelt ge niet dat hij vertwijfelen mòet als hij een mensch is? (_tot
Daniël_) Ruk je de haren uit! Stoot je hoofd te pletter tegen den
muur, dat de honden je hersens oplikken, dat is het eenige wat je nog
op de wereld te doen hebt! Wat tegen de natuur is, dat ìs tegen God.

~Volk.~ Hij heeft gelijk!

~Judith~ (_tot Samaja_). Wilt ge den Heer den weg voorschrijven dien
Hij gaan moet? Reinigt Hij niet iederen weg dààrdoor dàt Hij hem gaat?

~Samaja.~ Wat tegen de natuur is, is tegen God! De Heer deed wonderen
onder onze vaderen, onze vaderen waren beter dan wij. Als Hij nù
wonderen wilde doen, waarom laat Hij het dan niet regenen? En waarom
bewerkt hij niet een wonder in het hart van Holofernes om hem tot den
aftocht te bewegen?

~Een burger~ (_op Daniël indringend_). Sterf, zondaar, die ons er toe
verleid hebt ons te bezoedelen met het bloed eens rechtvaardigen.

~Samaja~ (_tusschen beiden tredend_). Niemand zal Kaïn dooden! Zoo
sprak de Heer. Maar Kaïn mag zichzelf dooden. Zoo spreekt een stem in
mij. En Kaïn zal het doen! Dit zij u een teeken: leeft deze mensch nog
tot morgen, kan hij zijn daad een ganschen dag en een ganschen nacht
dragen, doet dan naar zijn woorden en houdt vol tot ge er dood bij
neer zinkt of tot een wonder u verlost. Zoo niet, doet dan wat Assad u
zeide: opent de poorten en geeft u over. En als ge onder het gewicht
uwer zonden niet waagt te hopen dat de Heer het hart van Holofernes
zal verzachten, slaat dan de hand aan uzelf, doodt elkander en laat
alleen de kinderen in leven. Hen zullen de Assyriërs sparen, want zij
hebben zelf kinderen of verlangen ze te krijgen. Maakt er een groote
moordpartij van, waarin de zoon den vader neersteekt en de vriend den
vriend zijn liefde bewijst door hem de keel af te snijden zonder zich
eerst te laten bidden. (_grijpt Daniël bij de hand_) Den stomme neem
ik mee naar mijn huis. (_voor zich_) Neen zeker, de stad, die zijn
broeder wilde redden, mag niet door zìjn razernij te gronde gaan. Ik
zal hem in een kamer opsluiten, ik zal hem een blank mes in de hand
duwen en zoolang tot zijn geweten spreken, tot hij volbrengt wat ik in
naam der natuur en als haar profeet van te voren heb verkondigd.
Goddank dat hij slechts stom en blind is en niet òòk doof. (_met
Daniël af_).

~Volk~ (_door elkaar_). Waarom worden ons de oogen eerst zoo laat
geopend. Wij willen niet langer wachten. Geen uur langer! Wij willen
de poorten openen. Komt!

~Josua~ (_een burger_). Wie waren er schuld aan dat wij ons niet
verootmoedigden zooals de andere volken? Wie overreedden ons de reeds
gebogen nekken weer trotsch omhoog te heffen? Wie heetten ons naar de
wolken te kijken en daardoor de aarde te vergeten?

~Volk.~ Wie anders dan de priesters en de ouderlingen?

~Judith.~ O God, nu twisten de rampzaligen met hen die hen van niets
tot iets gemaakt hebben!--(_luid_) Ziet ge in het ongeluk dat u treft
slechts een aanleiding om het door uw laaghartigheid te verdienen?

~Josua~ (_tusschen de burgers rondgaande_). Toen ik van Holofernes'
tocht hoorde was mijn eerste gedachte dat we hem tegemoet gaan en om
genade smeeken moesten. Wie van jelui dacht daar anders over? (_allen
zwijgen_) Waarvoor kwam Holofernes? Toch alleen om ons te onderwerpen;
had hij die onderwerping halfweegs gevonden, dan zou hij den héélen
weg niet gekomen zijn, maar rechtsomkeert gemaakt hebben; hij heeft
genoeg te doen. Dan zaten we ons nu in vrede aan spijs en drank te
vergasten, terwijl ons ellendig leven nù niets anders is dan een
vòòrproefje van alle mogelijke martelingen.

~Volk.~ Wee, wee!

~Josua.~ En we zijn onschuldig; we hebben nooit getrotseerd, altijd
hebben we gesidderd. Maar Holofernes was nog zoo ver en de ouderlingen
en priesters waren dichtbij om ons te bedreigen. Zoo vergaten we den
eenen angst door den andere. Weet jelui wat? Laten we de ouderlingen
en priesters de stad uitjagen en tegen Holofernes zeggen: Daar heb je
de oproerlingen! Ontfermt hij zich over hen, best; doet hij het niet,
dan willen we toch liever om hen klagen dan om ons zelf.

~Volk.~ Zal dat ons redden?

~Judith.~ Dat is alsof iemand met het zwaard waarmee hij zich niet kan
verdedigen, den wapensmid die het hem gaf, wilde vermoorden.

~Volk.~ Zou het werkelijk helpen?

~Josua.~ Natuurlijk zou het! Hoofd af, heet het, niet voet af of hand
af.

~Volk.~ Je hebt gelijk. Dat is de weg.

~Josua~ (_tot den ouderling die ernstig heeft toegekeken_). Wat zeg je
daarvan?

~Ouderling.~ Ik zou er zelf den raad toe geven als 't helpen kon. Ik
ben vandaag juist drie-en-zeventig jaar geworden en graag zou ik tot
mijn vaderen ingaan; op een paar ademtochtjes meer of minder komt het
er niet aan. Wel geloof ik een eerlijk graf verdiend te hebben en ik
zou liever in den grond dan in de maag van een wild beest rusten; maar
als ge meent dat ik genoeg ben voor u allen, ben ik bereid. Ik schenk
u dit grijze hoofd; maar maakt voort, dat de Dood je niet vòòr is en
het geschenk hoonlachend in een kuil werpt. Maar sta me toe dit hoofd,
dat nu aan u behoort, nog één keer te gebruiken. Niet van mij alleen,
van alle ouderlingen en priesters was hier sprake. Zoudt ge niet, éér
ge begint te offeren, u de moeite getroosten, de offerdieren te
tellen?

~Judith~ (_woest_). Dit kunt ge aanhooren zonder u op de borst te
slaan, zonder u neer te werpen en dien grijsaard de voeten te kussen?
O, nu zou ik Holofernes bij de hand willen nemen en binnen de stad
leiden, nu zou ik zelf zijn zwaard willen scherpen als het bot werd
éér het al deze hoofden had afgemaaid!

~Josua.~ De ouderling sprak listig, heel listig. Verzetten kon hij
zich niet, dat zag hij wel. Daarom schikte hij zich in zijn lot en dat
op een manier... ik wed dat als de lammetjes spreken konden er geen
enkel geslacht zou worden. (_tot Judith_) U zult stellig de eenige
niet zijn die hij geroerd heeft.

~Judith.~ Verzetten kon hij zich niet, maar hij kon je laag plan toch
te schande maken, hij kon zich dooden. En krampachtig greep hij naar
zijn zwaard, ik zag het wel en trad dichter bij hem om het te
beletten; maar dadelijk daarop straalde als een innerlijke zegepraal
uit zijn gelaat, hij trok zijn hand terug en zag naar boven.

~Ouderling.~ Ge denkt te edel van mij. Niet op mijzelf, op hèm was het
gemunt.

~Volk.~ Je raad is slecht, Josua, we zullen hem niet opvolgen.

~Judith.~ Hebt dank.

~Josua.~ Maar dat de poorten geopend worden, daarop blijft ge toch
zeker staan? Bedenkt dat een vijand, wien ge de poorten opent nooit
zoo wreed kan zijn als een die ze zelf moet openen. (_tot den
ouderling_) Geef het bevel! Ik wil u vergeving vragen voor mijn
voorstel, dat wil zeggen morgen, als ik dan nog leef.

~Judith~ (_tot den ouderling_). Zeg neen!

~Ouderling.~ Ik zeg ja, want ik zie zelf niet waar nog hulp vandaan
moet komen.

~Achior~ (_tusschen het volk tredend_). Zet maar open, maar verwacht
geen genade van Holofernes. Hij heeft gezworen het volk dat zich het
laatst aan hem zou onderwerpen, van de aarde te verdelgen, zoodat er
geen spoor van overbleef. Gij zijt de laatsten.

~Judith.~ Dat heeft hij gezworen?

~Achior.~ Ik stond er zelf bij. En dat hij zijn eed zal houden kunt ge
daaraan zien: hij geraakte in toorn tegen mij toen ik van de macht van
uw God sprak; en zijn toorn is de dood. Maar inplaats van mij neer te
slaan, beval hij, zooals ge weet, mij naar u te brengen. Ge ziet, zòò
weinig twijfelt hij aan uw ondergang dat hij den man dien hij haat en
wiens hoofd hij met zijn gewicht aan goud wil betalen, laat loopen
omdat hij zich eerst dàn op hem wreken wil wanneer hij zich tegelijk
kan wreken op u. En zòò ver is hem iedere gedachte aan genade dat hij
voor zijn vijand geen harder straf weet te verzinnen dan die welke hij
u heeft toegedacht.

~Volk.~ We zullen niet open doen. Als we door het zwaard moeten
sterven, dan hebben we zelf nog zwaarden!

~Josua.~ Laten we dan een tijd bepalen. Aan alles moet een einde
komen.

~Volk.~ Een tijd, een tijd!

~Ouderling.~ Lieve broeders, hebt dan nog vijf dagen geduld en beidt
de hulp des Heeren.

~Judith.~ En als de Heer nu nog eens vijf dagen langer noodig had?

~Ouderling.~ Dan zijn wij dood. Wil de Heer ons redden, dan moet het
in deze vijf dagen gebeuren, wij zullen toch al niet allen hun afloop
beleven.

~Judith~ (_plechtig, als sprak zij een doodvonnis uit_). Dus binnen
vijf dagen moet hij sterven!

~Ouderling.~ Wij moeten het uiterste doen om het nog zòò lang uit te
houden. Wij moeten de offergaven des Heeren, den heiligen wijn en de
olie, onder ons verdeelen. Wee mij, dat ik zulk een raad moet geven!

~Judith.~ Ja, wee u! Waarom raadt ge niet liever een ander uiterste
aan? (_tot het volk_) Mannen van Bethulië, waagt een uitval! De kleine
bronnen liggen vlak bij den muur, splitst u in twee helften, de eene
moet den terugtocht en de poort dekken, terwijl de andere in dichten
drom aanstormt. Het kan niet missen of ge brengt water mee.

~Ouderling.~ Ge ziet het, niemand antwoordt.

~Judith~ (_tot het volk_). Wat moet ik hiervan denken? (_na een
pauze_) En toch verheugt het mij. Als ge niet den moed hebt het op
te nemen tegen een paar honderd soldaten, dan zult ge ook niet zoo
vermetel zijn den Heer tot wrake uit te dagen door uw misdadige hand
uit te strekken naar zijn altaarspijzen.

~Ouderling.~ Het is noodig. Honderdvoudig zal het vergoed worden. Dat
andere is te bedenkelijk. Een geopende poort ware de doodwond der
stad. Ook David at van de heilige brooden en hij at zich niet den
dood.

~Judith.~ David was een gewijde des Heeren. Wilt ge eten als David,
zoo wordt ook eerst als David. Eet en drinkt, maar heiligt u eerst.

~Een uit het volk.~ Waarom luisteren we toch naar haar?

~Ander.~ Schaamt je die het niet doen. Lijkt ze niet een engel?

~Een derde.~ Zij is de godvruchtigste vrouw in de stad. Zoolang het
ons goed ging, zat ze stil in haar kamertje; heeft ooit iemand haar in
het openbaar gezien behalve als zij ging bidden of offeren? Maar nù,
nu we op het punt staan te vertwijfelen, verlaat ze haar huis en loopt
tusschen ons om ons moed in te spreken.

~Vorige.~ Zij is rijk en bezit veel goederen. Maar weet ge wat zij
ééns gezegd heeft? »Ik beheer die goederen slechts, zij behooren den
armen.« En zij zègt dat niet alleen, zij dòet het. Ik geloof dat zij
alleen daarom geen man meer neemt, omdat zij dan zou moeten ophouden
de moeder der behoeftigen te zijn. Als de Heer ons helpt, doet hij het
om harentwil!

~Judith~ (_tot Achior_). Gij kent Holofernes; vertel mij van hem.

~Achior.~ Ik weet dat hij dorst naar mijn bloed, maar denk niet dat ik
hem zal smaden. Wanneer hij met geheven zwaard voor mij stond en mij
toeriep: »Doodt mij, anders dood ik jou!«... ik weet niet wat ik zou
doen.

~Judith.~ Dat is uw gevoel. Hij had u in zijn macht en heeft u vrij
gelaten.

~Achior.~ Neen, dat is het niet! Dat brengt mij éér in opstand. Het
bloed stijgt mij naar de wangen, wanneer ik er aan denk, hoe gering
hij een man moet achten, dien hij zelf, met de wapenen in de hand, tot
zijn vijanden stuurt.

~Judith.~ Hij is een tyran.

~Achior.~ Ja, maar hij werd geboren om het te worden. Men houdt
zichzelf en de wereld voor niets wanneer men bij hem is. Eens reed ik
met hem door het meest woeste gedeelte van het gebergte. Wij komen aan
een kloof, breed en duizelingwekkend diep. Hij geeft zijn paard de
sporen, maar ik grijp het bij den teugel, wijs op den afgrond en zeg:
»hij is bodemloos«. »Ik wil ook niet er in, maar er òver!« roept hij
en waagt den vreeselijken sprong. Nog éér ik volgen kan is hij alweer
omgekeerd en naast mij. »Ik dacht daar een bron te zien,« zeide hij,
»en wilde drinken, maar het was niets. Laten we onzen dorst maar
verslapen.« Meteen werpt hij mij de teugels toe, springt van zijn
paard en slaapt. Ik kon mij niet bedwingen; ik steeg eveneens af,
raakte zijn gewaad aan met mijn lippen en plaatste mij tegen de zon,
dat hij schaduw had. Schande over mij! Zoozeer ben ik zijn slaaf dat
ik hem prijs wanneer ik over hem spreek.

~Judith.~ Houdt hij van vrouwen?

~Achior.~ Ja, maar niet anders dan van eten en drìnken.

~Judith.~ Vloek over hem!

Achior. Wat zegt ge?--Ik heb een vrouw gekend, eene van mijn eigen
volk, die krankzinnig werd omdat hij haar versmaadde. Zij sloop zijn
slaapvertrek binnen en trad plotseling, toen hij zich juist te bed
gelegd had, met getrokken dolk dreigend vóór hem.

~Judith.~ En wat deed hij?

~Achior.~ Hij lachte, lachte net zoolang tot zij zichzelf doorstak.

~Judith.~ Heb dank, Holofernes. Slechts aan deze ééne zal ik hoeven te
denken om moed te hebben als een man.

~Achior.~ Wat hebt ge?

~Judith.~ O, stijgt voor mij op uit uw graven, gij, die hij liet
vermoorden, dat ik in uw wonden zie; treedt vóór mij, gij die hij
onteerd heeft en slaat de voor eeuwig toegevallen oogen nog één keer
op, dat ik er in lezen kan hoeveel hij u schuldig is! Allen zult
ge betaald worden. Doch waarom denk ik aan u, waarom niet aan de
jongelingen die zijn zwaard nog vreten, aan de maagden die hij in zijn
armen nog verpletteren kan! Ik wil de dooden wreken en de levenden
beschermen! (_tot Achior_) Ben ik voor een offer niet schoon genoeg?

~Achior.~ Nooit zag men uwsgelijke.

~Judith~ (_tot den ouderling_). Ik heb iets bij Holofernes te doen.
Wilt ge de poort voor mij doen openen?

~Ouderling.~ Wat zijt ge van plan?

~Judith.~ Niemand mag het weten als de Heer onze God.

~Ouderling.~ Zoo zij Hij met u. De poort staat voor u open.

~Ephraim.~ Judith, Judith! Nooit kun je het volvoeren!

~Judith~ (_tot Mirza_). Heb je moed mij te vergezellen?

~Mirza.~ Ik zou nog minder den moed hebben u alleen te laten gaan.

~Judith.~ En heb je gedaan wat ik je beval?

~Mirza.~ Wijn en brood heb ik hìer. 't Is maar weinig.

~Judith.~ Het is nog te veel.

~Ephraim~ (_voor zich_). Had ik dat kunnen vermoeden, dan had ik haar
woorden gehoorzaamd. Wreed word ik gestraft.

~Judith~ (_gaat een paar schreden, keert zich dan nog eens tot het
volk_) Bidt voor mij, als voor een stervende! Leert den kleinen
kinderen mijn naam en laat ze voor mij bidden. (_Zij gaat op de poort
toe, die geopend wordt. Zoodra zij buiten is zinken allen, behalve
Ephraim, op de knieën_).

~Ephraim.~ Ik wil niet bidden dat God haar bescherme. Ik zal haar zelf
beschermen! Zij gaat het hol van den leeuw binnen; ik geloof dat ze
het alleen doet omdat ze verwacht dat alle mannen haar zullen volgen.
Ik volg, als ik sterf, sterf ik immers alleen maar een beetje eerder
dan de anderen. Misschien keert zij nog wel om. (_af_).

~Delia~ (_in groote ontsteltenis op_). Wee, wee!

~Een ouderling.~ Wat is er?

~Delia.~ De stomme! De vreeselijke stomme! Hij heeft mijn man gewurgd!

~Een stem.~ Dat is de vrouw van Samaja.

~Ouderling~ (_tot Delia_). Hoe is dat gebeurd?

~Delia.~ Samaja kwam met den stomme thuis. Hij ging met hem in de
achterkamer en grendelde de deur. Ik hoorde Samaja luid spreken en den
stomme kreunen en snikken. Wat zou er toch zijn, denk ik; sluip naar
de kamerdeur en luister door een kier. Ik zie den stomme zitten met
een scherp mes in de hand; Samaja staat naast hem en doet hem hevige
verwijten. De stomme zet zich het mes op de borst, ik stoot een gil
uit van ontzetting omdat ik zie dat Samaja hem niet in zijn razernij
stuit. Maar opeens werpt de stomme zijn mes weg, stort zich op Samaja,
sleurt hem met bovenmenschelijke kracht tegen den grond en pakt hem
bij de keel. Samaja kon hem niet van zich afhouden en worstelt met
hem. Ik roep om hulp. Buren komen er bij, de deur, die van binnen
gegrendeld was, wordt ingetrapt. Te laat. De stomme heeft Samaja al
gewurgd; als een beest woedt hij nog tegen den doode en lacht als hij
ons ziet binnenkomen. Toen hij mij aan mijn stem herkende werd hij
stil. Op zijn knieën schuift hij naar mij toe. »Moordenaar« roep
ik.--Hij wijst met den vinger naar den hemel; zoekt naar het mes op
den grond, raapt het op, reikt het mij over en duidt op zijn borst,
alsof hij wilde dat ik hem zou doorsteken.

~Priester.~ Daniël is een profeet! De Heer heeft den stomme laten
spreken. Hij heeft een wonder gedaan opdat ge gelooven zult aan de
wonderen die Hij nog doen zal. Samaja is te schande gemaakt met zijn
voorspelling. Aan Daniël heeft hij gezondigd, uit Daniël's hand heeft
hij zijn loon ontvangen.

~Stemmen uit het volk.~ Naar Daniël! dat ze hem geen kwaad doen!

~Priester.~ De Heer heeft hem gezonden, de Heer zal hem beschermen!
Gaat heen en bidt!

(_Het volk verspreidt zich naar verschillende kanten_).

~Delia.~ Een anderen troost hebben ze niet voor me, dan te zeggen dat
hij, dien ik lief had, een zondaar was (_af_).



VIERDE BEDRIJF.


#(Tent van Holofernes.--Holofernes en twee zijner hoplieden).#

~Een der hoplieden.~ De veldheer ziet er uit als een vuur dat op het
punt van uitgaan staat.

~De tweede hopman.~ Voor zoo'n vuur moet je oppassen, het verslindt al
wat in zijn nabijheid komt om zich te voeden.

~Eerste hopman.~ Weet je dat Holofernes vannacht er dicht aan toe was
zichzelf van kant te maken?

~Tweede hopman.~ Het is toch niet waar?

~Eerste hopman.~ Ja zeker. Hij had een nachtmerrie. In zijn slaap
denkt hij dat iemand zich op hem stort om hem te wurgen. Hij grijpt
zijn dolk en, door zijn droom misleidt, meenend den aanvaller
ruggelings te doorboren, stoot hij hem in zijn eigen borst. Gelukkig
glijdt het staal op een van zijn ribben af. Hij wordt wakker, ziet het
en roept den kamerdienaar, die hem wil verbinden, lachend toe: »Laat
maar loopen, dat koelt me af, ik heb toch te veel bloed.«

~Tweede hopman.~ Het klinkt ongelooflijk.

~Eerste hopman.~ Vraag het den kamerdienaar maar.

~Holofernes~ (_zich snel omwendend_). Vraag 't mijzelf! (_zij
schrikken_). Ik roep je dit toe, omdat ik je graag mag lijden en niet
wil dat twee helden, die ik gebruiken kan, uit verveling door allerlei
kletspraatjes en vergelijkingen hun hoofd verspelen. (_voor zich_) Zij
verbazen zich er over dat ik hun gesprek gehoord heb. Schande genoeg
voor mij, dat ik er tijd en aandacht voor had. Een hoofd dat zich
niet zelf met gedachten weet te vullen, dat nog ruimte heeft voor de
grillen en invallen van anderen, is niet waard dat men het voedert. De
ooren zijn de aalmoezeniers van den geest, alleen bedelaars en slaven
hebben ze noodig en men wordt een van beiden wanneer men ze gebruikt.
(_tot de hoplieden_) Ik maak je er geen verwijt van; het is mijn
schuld dat je niets te doen hebt en praatjes moet maken om jezelf te
kunnen voorliegen dat je leeft. Wat gisteren spijs was is vandaag
drek; wee ons, dat we daarin moeten rondwoelen. Maar zegt mij toch
eens: wat zoudt ge gedaan hebben als ge mij eens werkelijk vanmorgen
dood in mijn bed gevonden hadt?

~De hoplieden.~ Heer, wat zouden we hebben mòeten doen?

~Holofernes.~ Al wist ik het, ik zou het je niet zeggen. Wie zichzelf
uit de wereld wegdenken en zijn plaatsvervanger noemen kan, die hoort
er niet meer in! Ik ben mijn ribben er dankbaar voor dat ze van ijzer
zijn. Dat zou me een dood geweest zijn als een klucht! En stellig zou
deze vergissing van mijn hand een of anderen mageren god, bijvoorbeeld
dien der Hebraeërs, vet hebben gemaakt. Hoe zou Achior gepraald hebben
met zijn voorspelling; welk een respekt zou hij voor zichzelf hebben
gekregen!--Één ding zou ik willen weten: wat de dood is.

~Eerste hopman.~ Dat is terwille waarvan wij het leven liefhebben.

~Holofernes.~ Dat is het beste antwoord. Ja, alleen omdat wij het
ieder uur verliezen kunnen houden wij het vast, persen het uit en
zuigen het in tot berstens toe. Ging het eeuwig maar door zooals
gisteren en vandaag, dan zouden wij waarde en beteekenis van zijn
tegendeel wel inzien; rusten en slapen zouden wij en in onze droomen
voor niets anders sidderen dan voor het ontwaken. Nù zoeken wij ons
door eten te behoeden voor het gegeten worden en vechten we met onze
tanden tegen de tanden der wereld. Daarom is het ook zoo bij uitstek
heerlijk door het leven zelf te sterven, den stroom zòo te laten
aanzwellen dat de ader die hem moet opnemen springt, den hoogsten
wellust en den huiver der vernietiging met elkaar te vermengen.
Dikwijls komt het mij voor als had ik eens tot mijzelf gezegd: Nu wil
ik leven! Toen werd ik losgelaten als uit een teedere omhelzing, het
werd licht om mij heen, ik rilde... een schok... en ik was er! Zoo
zou ik ook eens tot mijzelf willen zeggen: Nu wil ik sterven! En als
ik niet, zoodra ik het woord heb gesproken, opgelost in alle winden
verstuif en door alle dorstende lippen der schepping wordt opgezogen,
dan zal ik mij schamen en mij zelf bekennen dat ik wortels gemaakt heb
uit ketenen. Ik houd het voor mogelijk dat zich nog eens iemand doodt
alleen door de gedachte.

~Eerste hopman.~ Holofernes!

~Holofernes.~ Je wilt zeggen dat men zich niet moet bedwelmen. Dat
is waar, want wie geen bedwelming kent weet ook niet hoe armelijk
nuchterheid is! En toch is bedwelming de weelde onzer armoede en ik
heb het zoo graag, wanneer het als een zee uit mij te voorschijn
breekt en al wat op dijk of beperking lijkt, wegspoelt! En wanneer het
eens in àl wat leeft zoo stuwde en stroomde, zou het dan niet kunnen
dòòrbreken en samenvloeien en als een geweldig onweer met donder en
bliksem triomfeeren over de natte, koude, verrafelde wolken die de
wind naar willekeur in het rond jaagt? O stellig! (_tot de hoplieden_)
Je verbaast je over mij, omdat ik van mijn hoofd een spinnewiel maak
en het droom- en hersenkluwen daarin draad na draad afwikkel als een
bundel vlas. Zeker, de gedachte is de dief des levens; een kiem, die
men uit de aarde rukt in het licht, zal niet uitloopen, dat weet ik
heel goed; maar vandaag, na die aderlating, mag het wel! We hebben
bovendien den tijd, want die daar in Bethulië schijnen niet te weten
dat een soldaat zijn zwaard zoolang scherpt als men hem belet het te
gebruiken.

~Een hopman~ (_binnentredend_). Heer! een Hebreeuwsche vrouw, die we
op den berg hebben opgepakt, staat voor de deur.

~Holofernes.~ Wat voor soort?

~De hopman.~ Heer, ieder oogenblik dat ge haar niet ziet is verloren.
Als ze niet zoo schoon was, had ik haar niet bij u gebracht. Wij lagen
bij de bron te wachten of ook iemand zou durven naderen. Toen zagen
we haar komen, haar maagd, als haar schaduw, achter haar aan. Zij was
gesluierd en liep aanvankelijk zoo snel, dat de maagd haar nauwelijks
kon volgen; maar plotseling hield zij op als wilde zij omkeeren,
wendde zich naar de stad, wierp zich ter aarde en scheen te bidden.
Daarna kwam zij op ons af en ging naar de bron. Een van de bewakers
trad haar tegemoet en ik dacht al dat hij haar iets wilde doen--want
de soldaten zijn slecht geluimd door het lange luieren--maar hij bukte
zich, schepte water en reikte haar de schaal toe. Zij nam het aan,
zonder te danken, bracht het aan de lippen, maar liet het, vòòr zij
nog gedronken had, weer zakken en goot het langzaam uit. Dit verdroot
den bewaker; hij trok zijn zwaard en hief het op. Toen sloeg zij haar
sluier open en zag hem aan; het scheelde weinig of hij had zich voor
haar voeten geworpen. Maar zij zeide: »Breng mij naar Holofernes, ik
kom om mij voor hem te verdeemoedigen en hem geheimen van mijn volk te
onthullen«.

~Holofernes.~ Brengt haar hier! (_de hopman af_) Alle vrouwen ter
wereld zie ik graag, behalve ééne, die heb ik nooit gezien en zal ik
ook nooit zien.

~Een hopman.~ Welke is dat?

~Holofernes.~ Mijn moeder! Ik zou haar even graag zien als mijn graf.
Dit verheugt mij het meest: dat ik niet weet vanwaar ik kom. Jagers
hebben mij als een stevigen knaap in een leeuwenhol gevonden. Een
leeuwin heeft mij gezoogd, daarom is 't geen wonder dat ik den leeuw
zelf eens in deze armen dooddrukte. Wat kan dan ook een moeder voor
haar zoon zijn? Een spiegel zijner onmacht van gisteren of morgen!
Hij kan haar niet aanzien zonder te denken aan den tijd dat hij een
erbarmelijk wurm was, dat de paar druppels melk die het slikte met
smakken betaalde. En als hij dat vergeet, ziet hij een spook in haar,
dat hem ouderdom en dood voorspiegelt en hem een afkeer inboezemt van
zijn eigen gedaante, zijn eigen vleesch en bloed.

~Judith~ (_treedt binnen, begeleid door Mirza en den_ _hopman, die
beiden bij den ingang blijven staan. Aanvankelijk is zij verward,
beheerscht zich echter snel, treedt op Holofernes toe en valt hem te
voet_). Gij zijt dien ik zoek, gij zijt Holofernes!

~Holofernes.~ Je denkt zeker dat hij, op wiens gewaad het meeste goud
glimt, hier de meester zijn moet.

~Judith.~ Slechts één kan er zoo uitzien!

~Holofernes.~ Als ik een tweeden vond, zou ik hem het hoofd voor de
voeten leggen; op mijn gezicht meen ik het eenige recht te hebben.

~Een der hoplieden~ (_tot den ander_). Een volk dat zulke vrouwen
heeft is niet te verachten.

~De ander.~ Je zoudt het alleen al terwille van die vrouwen bevechten.
Nu heeft Holofernes een tijdverdrijf. Misschien dat zij met kussen
zijn heelen toorn verstikt.

~Holofernes~ (_in den aanblik van Judith verloren_). Is 't niet of
men, zoolang men haar aanziet, een kostelijk bad nam? Men wordt wat
men ziet! De rijke, groote wereld vond geen plaats in dat beetje
uitgespannen huid waarin wij steken: oogen kregen wij om haar bij
brokstukken te kunnen inslikken. Slechts blinden zijn rampzalig! Ik
zweer het: nooit meer zal ik iemand doen blinden. (_tot Judith_) Ge
ligt nog op de knieën? Sta op! (_Zij doet het, hij neemt plaats op den
vorstelijken zetel onder een tapijt_) Hoe heet ge?

~Judith.~ Ik heet Judith.

~Holofernes.~ Wees niet bang, Judith. Je bevalt mij zooals nog gééne
mij beviel.

~Judith.~ Dat is het doel van al mijn wenschen!

~Holofernes.~ En zeg mij nu: waarom heb je die daar in de stad
verlaten en ben je bij mij gekomen?

~Judith.~ Omdat ik weet dat niemand u kan ontkomen! Omdat onze eigen
God de mijnen in uw hand wil overleveren.

~Holofernes~ (_lachend_). Omdat je een vrouw bent, omdat je vertrouwt
op je zelf, omdat je weet dat Holofernes oogen heeft, niet waar?

~Judith.~ Hoor mij genadig aan. Onze God is vertoornd op ons, hij
heeft sinds lang door zijn profeten laten verkondigen dat hij zijn
volk wil straffen om zijner zonden wil.

~Holofernes.~ Wat is zonde?

~Judith~ (_na een pooze_). Een kind heeft mij dit eens gevraagd. Dat
kind heb ik gekust. Wat ik u antwoorden moet weet ik niet.

~Holofernes.~ Vertel verder.

~Judith.~ Nu staan zij tusschen Gods toorn en ùw toorn en zijn zeer
bevreesd. Daarbij lijden zij honger en moeten versmachten van dorst.
En hun groote nood verleidt hen tot nieuwe misdaden. Zij willen eten
van het heilige offer, dat ook maar aan te raken hen verboden is. Het
zal tot vuur worden in hun ingewanden!

~Holofernes.~ Waarom geven zij zich niet over?

~Judith.~ Zij hebben er den moed niet toe. Zij weten dat zij het
ergste hebben verdiend; hoe zouden zij nog kunnen gelooven dat God het
van hen zal afwenden? (_voor zich_). Ik wil hem verzoeken. (_luid_) In
hun angst gaan zij nog verder dan gij in uw toorn gaan kunt. Uw wraak
zou mij verpletteren als ik het waagde u te zeggen hoe hun vrees den
held en man in u durft te bezoedelen! Ik zie tot u op; ik bespeur in
uw gelaat de edele grenzen van uw toorn; ik ontdek het punt waarboven
hij in zijn wildste vlammen niet kan uitlaaien. En nu moet ik blozen,
want ik herinner mij daarbij hoe zij zich niet schamen iedere
gruweldaad van u te verwachten, die een schuldig geweten in laffe
zelfkwelling maar weet te verzinnen; hoe zij zich verstouten in u een
beul te zien omdat zijzelf den dood waardig zijn. (_zij valt voor hem
neer_) Op mijn knieën smeek ik u om vergeving voor deze beleediging
van mijn verblinde volk.

~Holofernes.~ Wat doet ge; ik wil niet dat ge voor mij knielt.

~Judith~ (_opstaand_). Ze denken dat ge hen allen zult dooden. Ge
glimlacht inplaats van te toornen? O, ik vergat wie ge zijt. Ge kent
het gemoed der menschen; u kan niets verbazen; u prikkelt het slechts
tot spot wanneer uw beeld in een doffen spiegel misvormd en vertrokken
schijnt. Maar dìt moet ik toch ten gunste der mijnen zeggen: zijzelf
zouden nooit op die gedachte gekomen zijn. Zij wilden u de poort
openen, toen Achior, de aanvoerder der Moabieten, tusschen hen trad en
hen bang maakte. »Wat wilt ge doen?« riep hij. »Weet ge niet dat hij u
allen den ondergang gezworen heeft?« Ik weet dat ge hem het leven en
de vrijheid geschonken hebt; ge hebt, omdat ge geen wraak wildet nemen
op een onwaardige, hem tot ons gezonden, hem grootmoedig in de rijen
uwer vijanden geplaatst. Hij loont het u door uw beeld in bloed te
schilderen en elks hart van u af te keeren. Niet waar, mijn klein
volkje verbeeldt zich àl te veel, wanneer het zich uw toorn waardig
acht. Hoe zoudt ge kunnen haten wie ge in het geheel niet kendet, wie
ge maar op uw weg tegenkwaamt en die slechts daarom niet voor u weken,
omdat de angst hen verstijfde en hen leven en bezinning roofde? En
wanneer werkelijk iets als moed hen had bezield, zou dàt dan u er toe
kunnen prikkelen, uzelf ontrouw te worden? Zou Holofernes zichzelf,
al wat hem groot en éénig maakt, in anderen haten en vervolgen? Dat
is tegennatuurlijk, dat kan niet gebeuren! (_zij ziet hem aan, hij
zwijgt_) O, ik wilde dat ik u was! Eén dag maar, één uur maar! Dan zou
ik daardoor dat ik het zwaard in de scheede stak, een triomf vieren
als nog niemand door het zwaard gevierd heeft. Duizenden sidderen
nu voor u in gindsche stad. »Ge hebt mij getrotseerd,« zou ik hen
toeroepen, »maar juist omdat ge mij beleedigd hebt, schenk ik u het
leven; ik wil mij op u wreken, maar door uzelf; ik straf u niet, opdat
ge geheel en al mijn slaven zijn zult.«

~Holofernes.~ Vrouw! beseft ge niet dat ge mij dit alles onmogelijk
maakt doordat ge er mij toe aanspoort? Als die gedachte in mijzelf was
opgekomen, misschien had ik haar uitgevoerd. Nu is zij de uwe en kan
nooit de mijne worden. Het spijt mij, maar Achior zal gelijk krijgen!

~Judith~ (_in een wild lachen uitbarstend_). Vergeef. Sta toe dat ik
mijzelf hoon! Er zijn kinderen in de stad, zóó onschuldig dat zij
lachen zullen als zij het staal zien blinken dat hen moet spietsen.
Er zijn maagden in de stad, die sidderen voor den lichtstraal die door
hun sluier dringt. Ik dacht aan den dood die deze kinderen wacht, ik
dacht aan de schande die deze maagden bedreigt; ik stelde mij het
afschuwelijkste voor en ik dacht dat niemand zóó sterk kon zijn dat
hij niet ineen zou huiveren voor zulke tafereelen. Vergeef dat ik ù
mijn eigen zwakheid onderschoof.

~Holofernes.~ Je wilde mij vermooien en dat verdient mijn dank, al
staat de manier mij ook niet aan. Judith, wij moeten niet met elkaar
kibbelen. Ik ben voorbeschikt wonden te slaan, jìj wonden te heelen.
Als ik nalatig was bij mijn werk, had jij geen tijdverdrijf. En met
mijn soldaten moet je 't zoo nauw niet nemen. Lieden, die vandaag niet
weten of ze er morgen nog zijn zullen, moeten wel driest toegrijpen en
zich de maag wat overladen, wanneer ze hun deel van het leven willen
krijgen.

~Judith.~ Heer, ge overtreft mij in wijsheid evenzeer als in moed
en kracht. Ik was verdwaald in mijzelf en ù dank ik het dat ik den
weg weer vond. Ah, hoe dwaas was ik! Ik weet dat zij allen den dood
verdiend hebben, dat hij hun allang voorspeld is; ik weet dat de Heer,
mijn God, aan ù de wraak heeft overgedragen; en toch werp ik mij, door
een erbarmelijk medelijden overmand, tusschen u en hen. Heil mij!
dat uw hand het zwaard vast hield, dat ge het niet vallen liet om de
tranen eener vrouw te drogen. Hoe zouden zij versterkt zijn geworden
in hun overmoed! Wat hadden zij nog te vreezen wanneer Holofernes hen
voorbij trok als een onweer dat niet tot uitbarsting kwam? Wie weet
of zij niet lafheid zouden zien in uw grootmoedigheid en spotliedjes
zouden maken op uw barmhartigheid. Nù zitten zij in zak en asch en
doen boete. Maar voor ieder uur van ingetogenheid zouden zij zich
misschien schadeloos stellen door een dag van wilde uitspatting en
razernij. En al hun zonden zouden op mìjn rekening komen; ik zou
vergaan van berouw en schaamte. Neen Heer, gedenk uw eed en verdelg
hen! Dìt laat de Heer, mijn God, u gelasten door mìjn mond; Hij wil
uw vriend zijn, zooals gij hun vijand zijt.

~Holofernes.~ Vrouw, het komt mij voor dat ge met mij speelt. Maar
neen, ik beleedig mijzelf door dit voor mogelijk te houden. (_na een
poos_) Ge beschuldigt de uwen zwaar.

~Judith.~ Denkt ge dat het mij gemakkelijk valt? Het is de straf
voor mijn eigen zonden dat ik hen moet aanklagen wegens de hunne.
Geloof niet dat ik slechts daarom van hen gevlucht ben omdat ik den
algemeenen ondergang dien ik zag naderen, wilde ontloopen. Wie voelt
zich zòò rein, dat hij wanneer de Heer een groot gericht houdt, zou
durven wagen zich er aan te onttrekken? Ik kwam tot u omdat mijn God
het mij gebood. Ik moet u naar Jeruzalem voeren, ik moet u mijn volk
overleveren als een kudde die geen herder heeft. Dat heeft Hij mij
gelast in een nacht toen ik in vertwijfeld gebed voor Hem op de knieën
lag en duizendvoudig verderf over u en uw mannen van Hem afsmeekte;
toen elk mijner gedachten u zocht te omsnoeren en te wurgen. Zijn
stem klonk en ik jubelde luid... maar Hij had mijn gebed verworpen,
Hij sprak het doodvonnis over zijn volk uit en belastte mijn ziel
met het beulsambt. O, welk een verandering! Ik verstijfde, maar ik
gehoorzaamde; haastig verliet ik de stad, schudde het stof van mijn
voeten en trad voor u om u aan te sporen hen te vernietigen, voor wier
redding ik nog kort te voren lijf en leven zou hebben geofferd. Zie,
zij zullen mij smaden en mijn naam voor eeuwig brandmerken. Dat is
méér dan de dood; en toch blijf ik standvastig en weifel niet.

~Holofernes.~ Dat zullen zij nìet. Kan iemand je smaden wanneer ik
niemand in leven laat? Waarlijk, als je God volbrengt wat je gezegd
hebt, dan zal Hij ook mìjn God worden, en jou zal ik groot maken als
nog nooit een vrouw geweest is. (_tot den kamerdienaar_) Breng haar
naar de schatkamer en geef haar te eten van mìjn tafel.

~Judith.~ Heer, ik mag nog niet eten van uw spijs, ik zou mij
bezondigen. Ik kwam immers niet tot u om van mijn God af te vallen,
maar juist om Hem goed te dienen. Ik heb zelf iets meegebracht om van
te eten.

~Holofernes.~ En als dat op is?

~Judith.~ Wees gerust. Nog vòòr ik dit weinige kan nuttigen, zal mijn
God door mij hebben uitgevoerd wat Hij van plan is. Voor vijf dagen
heb ik genoeg en binnen vijf dagen volbrengt Hij het. Nog weet ik het
uur niet, en mijn God zal het mij niet eer zeggen voor het er is. Geef
daarom bevel dat ik, zonder door uw mannen gehinderd te worden, naar
buiten kan gaan, naar het gebergte, tot voor de stad, opdat ik daar
bidden kan en wachten op een openbaring.

~Holofernes.~ Het verlof heb je. De schreden eener vrouw liet ik nog
nooit bewaken. Dus binnen vijf dagen, Judith!

~Judith~ (_werpt zich voor zijn voeten, gaat dan naar de deur_).
Binnen vijf dagen, Holofernes!

~Mirza~ (_die haar ontzetting en afschuw reeds een poos door gebaren
te kennen gaf_). Vervloekte! zijt ge gegaan om uw volk te verraden?

~Judith.~ Spreek luider! Het is goed dat allen hooren dat ook jij mijn
woorden gelooft.

~Mirza.~ Maar zeg zelf, Judith, mòet ik u niet vervloeken?

~Judith.~ Heil mij! als jìj niet twijfelt, zal Holofernes het zeker
niet!

~Mirza.~ Weent ge?

~Judith.~ Vreugdetranen omdat ik je misleidde. Ik huiver voor de
kracht der leugen in mijn mond. (_af_).



VIJFDE BEDRIJF.


#(Avond. De verlichte tent van Holofernes. Op den achtergrond een
gordijn dat het slaapvertrek afscheidt).#

(_Holofernes. Hoplieden. Kamerdienaar_).

~Holofernes~ (_tot een der hoplieden_). Ben je op verkenning
uitgeweest? Hoe staat het er mee in de stad?

~Hopman.~ Het is of ze zich daar allemaal begraven hebben. Die de
poort bewaken zien er uit alsof ze uit hun graf zijn verrezen. Op een
van hen legde ik aan, maar nog éér ik kon afschieten viel hij al
vanzelf dood neer.

~Holofernes.~ Dus overwinning zonder strijd. Als ik jonger was zou 't
mij ergeren. Toen dacht ik mijn leven te stelen als ik het mij niet
dagelijks opnieuw veroverde; wat mij geschonken werd meende ik in het
geheel niet te bezitten.

~Hopman.~ Priesters ziet men stom en ernstig door de straten sluipen.
Lange, witte gewaden, zooals bij ons de dooden dragen. Holle oogen die
den hemel pogen te doorboren. Kramp in de vingers wanneer zij de
handen vouwen.

~Holofernes.~ Dat men zulke priesters vooral niet doode! De
vertwijfeling op hun gelaat is mijn bondgenoot.

~Hopman.~ Wanneer ze nù ten hemel opzien, zoeken ze er niet hun God,
maar een regenwolk. Doch de zon slurpt de dunne wolken die een druppel
lafenis beloven òp en op hun berstende lippen vallen haar gloeiende
stralen. Dan ballen zich vuisten, dan rollen oogen, dan stooten
hoofden zich te pletter tegen de muren, dat bloed en hersens vloeien.

~Holofernes.~ Dat hebben we meer gezien. (_lachend_) Hebben we
niet zelf eens een hongersnood bijgewoond, waarbij de één schuw
achteruitdeinsde wanneer de ander hem kussen wilde, uit pure angst
voor een beet in de wang? Hallo! Bereidt het maal; laat ons vroolijk
zijn! (_het geschiedt_) Is het niet morgen de vijfde dag?

~Hopman.~ Ja.

~Holofernes.~ Dan komt de beslissing. Geeft Bethulië zich over, zooals
de Hebreeuwsche voorspelde, komt ze uit eigen beweging naar mij
toegekropen, de hardnekkige stad, om zich voor mijn voeten te
leggen...

~Hopman.~ Twijfelt Holofernes?

~Holofernes.~ Aan al wat hij niet bevelen kan. Maar gebeurt het zooals
die vrouw beloofde, doen zij open zonder dat ik met mijn zwaard behoef
aan te kloppen, dan...

~Hopman.~ Dan?

~Holofernes.~ Dan krijgen wij een nieuwen God. Waarachtig! ik heb
gezworen dat de God Israëls ook mijn God worden zal, wanneer hij mij
een dienst bewijst, en bij allen die reeds mijn goden zijn, bij Bel te
Babylon en bij den grooten Baal, ik zal woord houden! Hier, dezen
beker wijn zal ik hem plengen, dien Je... Je... (_tot den
kamerdienaar_) hoe zei je ook weer dat hij heet?

~Kamerdienaar.~ Jehovah!

~Holofernes.~ Laat u dit offer welgevallen, Jehovah. Een màn brengt
het u, en een die het niet behoeft te doen.

~Hopman.~ En als Bethulië zich niet overgeeft?

~Holofernes.~ Eed tegen eed. Dan laat ik Jehovah afranselen en de
stad... maar ik wil mijn toorn niet reeds nu zijn grenzen afbakenen.
Dat ware den bliksem beschoolmeesteren. Hoe is 't met de Hebreeuwsche?

~Hopman.~ O, ze is schoon... Maar ze is ook preutsch.

~Holofernes.~ Heb je dat ondervonden?

~Hopman~ (_zwijgt verlegen_).

~Holofernes~ (_met woesten blik_). Dàt durfde je? Terwijl je wist dat
ze mìj behaagt? Daar, hond! (_hij_ _slaat hem neer_) Haalt hem weg en
brengt die vrouw hier. Het is een schande dat zij ongerept onder ons
Assyriërs rondloopt! (_Het lijk wordt weggedragen_) Vrouw is vrouw en
toch verbeeldt men zich nog dat er verschil is. Ja, wel voelt een man
nergens zoo duidelijk wat hij waard is dan aan de borst eener vrouw.
Ha! wanneer ze sidderen bij het verwachten zijner omhelzing, in
tweestrijd tusschen wellust en schaamte; wanneer ze doen als wilden ze
vluchten, maar dan opeens, door hun natuur overmand, hem om den hals
vliegen als hun laatste beetje zelfstandigheid en bewustheid opvlamt
en hen, omdat ze niet meer weerstaan kunnen, drijft tot vrijwillige
tegemoetkoming; wanneer dan hun begeerte, door verraderlijke kussen
opgewekt in iederen druppel bloed, met de begeerte van den man om het
hardst loopt en zij hem aanzetten waar zij weerstand moesten bieden...
ja, dàt is leven; dan voelt men 't waarom de goden zich de moeite
gaven menschen te maken; dan heeft men eens genòeg, een overloopenden
beker! En vooral wanneer hun kleine ziel nog een oogenblik te voren
vol haat en laffen wrok was; wanneer de oogen, nu in wellust gebroken,
zich donker sloten toen de overwinnaar binnentrad; wanneer de hand die
nù vleiend streelt, hem graag vergif in den wijn gemengd zou hebben!
Dat is een triomf als geen andere, en dikwijls heb ik dien al gevierd.
Ook deze Judith... wel is haar blik vriendelijk en lachen haar wangen
als zonneschijn; maar in haar hart woont niemand behalve haar God...
en dien zal ik er nu uitjagen! In de dagen van mijn jeugd heb ik soms
wel als ik een vijand ontmoette, inplaats van mijn eigen zwaard te
trekken, hem het zijne uit de hand gewrongen en er hem mee neergeveld.
Zóó wil ik ook háár vernietigen; vergaan zal zij voor mij door haar
eigen gevoel, door de trouweloosheid harer zinnen.

~Judith~ (_met Mirza binnen tredend_). Ge hebt bevolen, hooge Heer, en
uw maagd gehoorzaamt.

~Holofernes.~ Ga zitten Judith, eet en drink, want je hebt genade bij
mij gevonden.

~Judith.~ Dat zal ik, Heer. En ik wil vroolijk zijn, want nog nooit
in mijn leven ben ik zòò geëerd geworden.

~Holofernes.~ Waarom aarzel je?

~Judith~ (_huiverend, op het versche bloed wijzend_). Heer, ik ben een
vrouw.

~Holofernes.~ Kijk er eens goed naar, naar dat bloed. Het zal je
ijdelheid streelen; het heeft gevloeid omdat het voor jou ontbrand
was.

~Judith.~ Wee mij!

~Holofernes~ (_tot den kamerdienaar_). Andere tapijten! (_tot de
hoplieden_) Gaat heen. (_De tapijten worden gebracht, de hoplieden
verwijderen zich_).

~Judith~ (_voor zich_). Mijn haren rijzen te berge; maar toch dank ik
U, mijn God, dat Ge mij den Verschrikkelijke ook in deze gedaante liet
zien. Een moordenaar zal ik lichter kunnen vermoorden.

~Holofernes.~ Ga nu zitten. Je bent bleek geworden. Je boezem jaagt.
Ben ik zoo afschrikwekkend voor je?

~Judith.~ Heer, ge zijt vriendelijk voor mij geweest.

~Holofernes.~ Wees oprecht, vrouw!

~Judith.~ Heer, ge zoudt mij moeten verachten als ik...

~Holofernes.~ Nu?

~Judith.~ Als ik u kon liefhebben.

~Holofernes.~ Vrouw, je waagt veel! Vergeef, je waagt niets. Zulk een
woord hoorde ik nog nooit. Neem dezen gouden ketting voor dit woord.

~Judith~ (_verlegen_). Heer, ik begrijp u niet.

~Holofernes.~ Wee! zoo je mij wèl begreep! Een leeuw ziet een kind dat
hem vermetel aan de manen trekt omdat het hem niet kent, vriendelijk
aan. Wilde het kind, groot en wijs geworden, hetzelfde probeeren, de
leeuw zou het verscheuren. Kom bij mij zitten, laten we wat praten.
Vertel mij eens: wat dacht je wel toen je voor het eerst hoorde dat ik
met mijn leger je vaderland bedreigde?

~Judith.~ Niets dacht ik.

~Holofernes.~ Vrouw, men denkt aan velerlei als men van Holofernes
hoort.

~Judith.~ Ik dacht aan den God mijner vaderen.

~Holofernes.~ En vervloekte mij?

~Judith.~ Neen, ik hoopte dat mijn God het doen zou.

~Holofernes.~ Geef mij den eersten kus. (_hij kust haar_).

~Judith~ (_voor zich_). O, waarom ben ik een vrouw!

~Holofernes.~ En toen je het rollen mijner wagens hoorde, het stampen
mijner kameelen en het kletteren van mijn zwaarden, wat dacht je toen?

~Judith.~ Ik dacht dat ge niet de eenige man op de wereld waart en dat
er uit Israël een zou opstaan die u evenaarde.

~Holofernes.~ Maar toen je zag dat mijn naam alleen voldoende was om
je volk in het stof te werpen; dat je God het wonderen-doen verleerd
had en dat je mannen naar vrouwenkleeren verlangden?

~Judith.~ Toen riep ik schande over hen en verborg mijn gelaat wanneer
ik maar een man zag en als ik bidden wilde kwamen mijn gedachten tegen
mijzelf in opstand, verscheurden elkaar wederkeerig en kronkelden zich
als slangen om het beeld van mijn God. O, sinds ik dàt voelde, gruw
ik van mijn eigen hart; het komt mij voor als een hol waar de zon
inschijnt, maar dat toch in verborgen hoeken het gevaarlijkste
gedierte herbergt.

~Holofernes~ (_haar van terzijde aanziend_). Hoe zij gloeit! Zij doet
mij denken aan een vuurbal dien ik eens in een donkeren nacht aan den
hemel zag opstijgen. Wees mij welkom, wellust, ziedend bij de vlammen
van den haat!--Kus mij, Judith! (_zij doet het_) Haar lippen zuigen
zich vast als bloedzuigers, en toch zijn zij koud. Drink wijn, Judith.
In den wijn is al wat ons ontbreekt.

~Judith~ (_drinkt, nadat Mirza haar heeft ingeschonken_). Ja, in den
wijn is moed, moed!

~Holofernes.~ Dus moed heb je noodig om met mij aan tafel te zitten,
om mijn blik te verduren en mijn kussen te beantwoorden? Arm schepsel.

~Judith.~ O gij... (_zich beheerschend_) Vergeef. (_zij weent_).

~Holofernes.~ Judith, ik zie in je hart. Je haat mij. Geef mij je hand
en vertel mij van je haat.

~Judith.~ Mijn hand? O hoon! die de bijl slaat aan de wortels mijner
menschelijkheid!

~Holofernes.~ Waarlijk, waarlijk, die vrouw is begeerenswaardig!

~Judith.~ Spring open dan, mijn hart, houdt nu niets meer terug! (_zij
richt zich op_) Ja, ik haat je, ik vervloek je en ik moet het je
zeggen, weten moet je hòe ik je haat, hoe ik je vervloek, wil ik niet
krankzinnig worden.--Doodt mij nu!

~Holofernes.~ Je dooden? Morgen misschien; vandaag zullen we eerst
samen naar bed gaan.

~Judith~ (_voor zich_). Hoe is het mij opeens zoo licht? Nù mag ik het
doen!

~Kamerdienaar~ (_treedt binnen_). Heer, een Hebraeër wacht buiten voor
de tent. Hij verzoekt dringend toegelaten te worden. Zaken van 't
hoogste belang...

~Holofernes~ (_opstaand_). Van den vijand? Breng hem binnen. (_tot
Judith_) Zouden zij zich willen overgeven? Noem mij dan nog gauw de
namen van je bloedverwanten en vrienden; die zal ik sparen.

~Ephraim~ (_hem te voet vallend_). Heer, waarborgt ge mij mijn leven?

~Holofernes.~ Ja.

~Ephraim.~ Welaan! (_nadert hem, trekt snel zijn zwaard en slaat naar
Holofernes, die uitwijkt_).

~Kamerdienaar~ (_snel binnen tredend_). Schurk! ik zal je leeren hoe
je een man neerslaat. (_wil Ephraim neerslaan_).

~Holofernes.~ Halt!

~Ephraim~ (_wil zich in zijn eigen zwaard storten_). Judith heeft het
gezien! Eeuwige schande over mij!

~Holofernes~ (_hem weerhoudend_). Probeer dat niet voor den tweeden
keer! Wil je 't mij onmogelijk maken mijn woord te houden? Ik heb je
het leven toegezegd en moet je dus ook tegen jezelf beschermen. Grijpt
hem! Is mijn lievelings-aap nìet verrekt? Stopt hem in zijn kooi en
leert hem de kunstjes van zijn potsierlijken voorganger. Die kerel is
een merkwaardigheid; hij is de eenige die er zich op beroemen kan,
naar Holofernes geslagen te hebben en er heelhuids te zijn afgekomen.
Ik wil hem aan 't hof laten kijken. (_Kamerdienaar met Ephraim af_).
(_tot Judith_) Zijn er veel slangen in Bethulië?

~Judith.~ Neen, maar veel razenden.

~Holofernes.~ Holofernes dooden! Den bliksem uitdooven die met den
wereldbrand dreigt; een onsterfelijkheid in de kiem smoren; een koen
begin maken tot een praalhans met een grooten mond, door hem vóór zijn
tijd te dooden! O, dat moet iets aanlokkelijks zijn! Dat noem ik het
noodlot de teugels uit de hand nemen! Daartoe zou ikzelf mij kunnen
verleiden, als ik niet was die ik ben! Maar het groote willen doen
op kleine wijze, voor den leeuw eerst een net knoopen uit zijn eigen
edelmoedigheid om hem dàn te sluipmoorden; de daad wagen, maar laf
en listig het gevaar van tevoren ontduiken; niet waar Judith, dat is
goden maken van drek, daarover zul je toch schande roepen moeten, al
probeerde je beste vriend het tegenover je ergsten vijand.

~Judith.~ Gij zijt groot en de anderen zijn klein. (_zacht_) God
mijner vaderen! bescherm mij tegen mijzelf, dat ik niet vereeren moet
wat ik het diepst verafschuw. Hij is een màn!

~Holofernes~ (_tot den kamerdienaar_). Maak mijn leger gereed.
(_Kamerdienaar af_) Ziehier, vrouw! Deze armen waren tot de
elbogen gedompeld in bloed, elk mijner gedachten baart gruwelen en
verwoesting; mijn woord is de dood; de wereld lijkt mij jammerlijk
en ik geloof dat ik geboren ben om haar te verwoesten, opdat er iets
beters komen kan. De menschen vervloeken mij, maar hun vloek hecht
zich niet aan mijn ziel; die breidt haar wieken uit en schudt hen
van zich af als niets. Ik moet dus wel gelijk hebben. »O Holofernes,
ge weet niet wat dit is« kreunde eens een man dien ik op een gloeiend
rooster liet braden. »Dat weet ik werkelijk niet« zei ik en ging naast
hem liggen. Bewonder dat niet, het was een dwaasheid.

~Judith~ (_voor zich_). Houdt op, houdt op! Ik moet hem vermoorden als
ik niet voor hem knielen wil.

~Holofernes.~ Kracht, kracht! dat is alles! Laat komen wie tegen
mij opstaat, wie mij neerwerpt! Ik hunker naar hem! Het is eenzaam
niets te kunnen eeren dan zichzelf. Hij mag mij in een vijzel laten
fijnstampen en als hij er zin in heeft met den brij het gat stoppen
dat ik in de wereld reit. Dieper en dieper boor ik met mijn zwaard;
als het angstgeschreeuw den redder niet wekt, dan is er geen. De
orkaan bruist door de lucht: hij wil zijn broeder leeren kennen. Maar
de eiken die hem schijnen te trotseeren ontwortelt hij, de torens
werpt hij omver en den aardbol heft hij uit zijn aspunten. Dan wordt
het hem helder dat zijnsgelijke niet bestaat en hij slaapt in van
walging. Of Nebucad-Nezar misschien mijn broeder is? Mijn gebieder is
hij zeker. Misschien werpt hij mijn hoofd nog eens den honden voor.
Wel bekome 't hen. Misschien voer ik met zìjn ingewanden nog eens
de tijgers van Assyrië. Dan, ja dàn zal ik weten dat ìk de grens der
menschheid ben en een eeuwigheid lang zal ik voor hun duizelende oogen
staan als een onbereikbare, schrik-omgorde godheid! O, het laatste
oogenblik, het laatste! Was het er toch reeds nù! »Komt hier, allen
die ik leed gedaan heb«, roep ik uit, »gij, die ik verminkte, wien ik
uw vrouw uit de armen, uw dochters van de zijde sleurde, komt allen
en verzint martelingen voor mìj! Tapt mij het bloed af en laat het
mij drinken; snijdt het vleesch uit mijn lendenen en geeft het mij
te eten.« En wanneer ze meenen mij het ergste te hebben aangedaan en
ik hun nog steeds iets ergers noem en hen vriendelijk verzoek het
mij niet te onthouden: wanneer zij in gruwende verbazing rondom mij
staan en ik hen, trots al mijn pijnen, door mijn glimlach tot dood en
waanzin drijf; dan zal ik hen toedonderen: »Knielt neer, want ìk ben
ùw god«. En dan lippen en oogen sluiten, en sterven, stil en
ongemerkt.

~Judith~ (_sidderend_). En als de hemel een bliksem naar u slingert om
u te verpletteren?

~Holofernes.~ Dan strek ik mijn hand uit, alsof ikzelf het hem gebood
en de doodende straal zal mij met duistere majesteit omkleeden.

~Judith.~ Ondier! Gruwelijk! Mijn gevoelens en gedachten stuiven door
elkaar als dorre blaren. Mensch! vreeselijke mensch, ge dringt u
tusschen mij en mijn God. Ik moest bidden en ik kan niet.

~Holofernes.~ Val neer en aanbidt mìj!

~Judith.~ Ha! Nù zie ik weer helder! U? Ge pocht op uw kracht. Voelt
ge dan heel niet dat ze veranderd is, dat zij uw vijand is geworden?

~Holofernes.~ Ik ben blij eens iets nieuws te hooren.

~Judith.~ Ge meent dat ze er is om storm te loopen tegen de wereld? En
als ze er eens was om zichzelf te beheerschen? Maar gìj hebt haar tot
voedsel van uw hartstocht gemaakt. Gij zijt een ruiter, die door zijn
rossen wordt verslonden.

~Holofernes.~ Ja ja, kracht is tot zelfmoord geroepen, zegt de
wijsheid, die geen kracht is. Strijden met mijzelf; uit mijn
linkerbeen den knook maken waarover mijn rechter struikelt, om toch
vooral niet op den mierenhoop er naast te trappen! Die zot in de
woestijn, die tegen zijn eigen schaduw vocht en toen het nacht werd
uitriep: »Nu ben ik verslagen, nu is mijn vijand zoo groot als de
wereld!« die zot was eigenlijk heel verstandig, niet waar? O, toont
mij het vuur dat zichzelf uitdooft! Kunt ge het niet vinden? Dan toont
mij toch het vuur dat zichzelf voedt! Kunt ge 't ook niet vinden? Maar
zegt mij dan of de boom dien het verteert, wel het recht heeft over
het vuur te vonnissen!

~Judith.~ Ik weet niet of men u iets antwoorden kan. Waar mijn
gedachten huisden is nu leegte en duisternis. Zelfs mijn hart versta
ik niet meer.

~Holofernes.~ Je hebt het recht mij uit te lachen. Men moet een vrouw
zooiets niet begrijpelijk willen maken.

~Judith.~ Ge zult de vrouw leeren achten! Zij staat vòòr u om u te
vermoorden! En zij zegt het u!

~Holofernes.~ En zij zegt het slechts om zich die daad onmogelijk te
maken! O lafheid die zichzelf voor grootheid houdt! Maar je wilt dat
ook omdat ik nog altijd niet met je naar bed ging. Om mij voor je te
beveiligen hoef ik je alleen maar een kind te maken.

~Judith.~ Ge kent geen Hebreeuwsche vrouw. Ge kent slechts schepsels
die zich het gelukkigst voelen in hun diepste vernedering.

~Holofernes.~ Kom Judith, ik wil je leeren kennen! Spartel nog maar
wat tegen, ik zal je zelf wel zeggen hoelang. Nog een beker! (_hij
drinkt_) Nu is 't genoeg, nu is 't uit met tegenstribbelen! (_tot den
kamerdienaar_) Weg met jou! En wie mij dezen nacht stoort, dien kost
het zijn kop. (_hij trekt Judith met geweld mee_).

~Judith.~ Ik moet... ik wil... schande over mij in tijd en eeuwigheid
als ik niet kan! (_beiden af in het slaapvertrek_).

~Kamerdienaar~ (_tot Mirza_). Blijf je hier?

~Mirza.~ Ik moet mijn meesteres bedienen.

~Kamerdienaar.~ Waarom ben je toch niet een vrouw zooals Judith? Dan
kon ik even gelukkig zijn als mijn Heer.

~Mirza.~ Waarom ben jij niet een man als Holofernes?

~Kamerdienaar.~ Ik ben wie ik ben, opdat Holofernes zijn gemak hebbe.
Opdat de groote held niet zelf zijn spijzen behoeft op te dienen en
zijn wijn in te schenken. Opdat hij iemand hebbe die hem naar bed
brengt als hij dronken is. Maar geef jij mij nu eens antwoord:
Waarvoor zijn er leelijke vrouwen op de wereld.

~Mirza.~ Opdat een zot ze zal kunnen bespotten.

~Kamerdienaar.~ Ja, en opdat men hen bij licht in het gelaat kan
spuwen, als men het ongeluk had ze in het donker te kussen. Holofernes
heeft eens een vrouw die op een ongelegen oogenblik bij hem kwam,
neergeslagen omdat hij haar niet mooi genoeg vond. Die heeft het
altijd bij het rechte eind. Kruip maar weg in een hoek, jij
Hebreeuwsche spin, en houd je stil (_af_).

~Mirza~ (_alleen_). Stil, ja stil. Ik geloof (_wijst naar het
slaapvertrek_) dat daar iemand vermoord wordt; ik weet niet of het
Holofernes is of Judith. Stil, stil! Ik stond eens bij een water en
zag een mensch verdrinken. De angst dreef mij hem na te springen en de
angst hield mij er ook van terug. Toen schreeuwde ik zoo hard als ik
kon en ik schreeuwde àlleen om ~zijn~ schreeuwen niet te hooren. Zòò
spreek ik nu. O Judith! Toen je bij Holofernes kwam en hem in een spel
dat ik niet begreep beloofde je volk aan hem over te leveren, hield ik
je een oogenblik voor een verraderes. Ik deed je onrecht, dat voelde
ik dadelijk. O deed ik je ook nù onrecht! Je halve woorden, je blikken
en gebaren, bedrogen zij mij ook nù zooals toen! Ik heb geen moed, ik
ben heel bang, maar het is nu geen vrees die uit mij spreekt, niet de
vrees voor mislukking. Een vrouw moet mannen baren, nooit mag zij
mannen dooden!

~Judith~ (_stort met loshangend haar wankelend naar binnen. Een tweede
gordijn wordt opengeslagen. Men ziet Holofernes slapen. Aan het
hoofdeinde van zijn leger hangt een zwaard_). Het is hier te licht.
Doe de lichten uit, Mirza, ze zijn te onbeschaamd.

~Mirza~ (_jubelend_). Zij leeft... en ~hij~ leeft (_tot Judith_). Wat
hebt ge, Judith? Uw wangen gloeien, als wilde het bloed er uitbersten!
Uw oogen zien zoo schuw.

~Judith.~ Zie mij niet aan, meisje, niemand mag mij meer aanzien (_zij
wankelt_).

~Mirza.~ Leun tegen mij aan, ge wankelt.

~Judith.~ Wat? Zou ik zòò zwak zijn? Weg van mij! Ik kan staan, o ik
kan nog meer dan staan, ìk kan oneindig veel meer!

~Mirza.~ Kom, laten we vanhier vluchten!

~Judith.~ Ben je in zijn dienst? Dat hij mij meesleurde, dat hij mij
tot zich trok op zijn schandelijk leger, dat hij mijn ziel verstikte,
dat alles liet je toe? En nu ik mij wil doen betalen voor de
vernietiging die ik in zijn armen onderging, nu ik mij wreken wil over
die ruwe greep in mijn menschelijkheid, nu ik met zijn hartebloed de
onteerende kussen die nog op mijn lippen branden wil afwasschen, nu
bloos je er niet over dat je mij wilt meetronen?

~Mirza.~ Ongelukkige, waaraan denkt ge?

~Judith.~ Ellendig schepsel. Dat zou je niet weten? Dat zou je hart je
niet zeggen? Ik denk aan moord! (_als Mirza achteruit deinst_) Is er
dan nog een keus? Zeg 't me, Mirza! Ik kies geen moord als ik... Wat
zeg ik daar? Spreek geen woord meer, Mirza. De wereld draait nu om
mij!

~Mirza.~ Kom!

~Judith.~ Nooit! Ik zal je je plicht leeren. Zie, Mirza, ik ben een
vrouw. O, dat moest ik nu niet voelen! Hoor mij aan, en doe wat ik je
vraag. Als mijn kracht mij verlaten mocht, als ik in onmacht mocht
vallen, besprenkel mij dan niet met water. Dat helpt niets. Roep
mij in 't oor: »Je bent een hoer!« Dan zal ik opspringen; misschien
grijp ik je beet om je te wurgen. Schrik dan niet, maar roep me toe:
»Holofernes heeft je tot een hoer gemaakt en Holofernes leeft nog!«
O, Mirza, dan zal ik een held zijn, een held als Holofernes.

~Mirza.~ Uw gedachten groeien u boven het hoofd.

~Judith.~ Je begrijpt mij niet. Maar je zult, je mòet mij begrijpen.
Mirza, je bent een maagd, laat mij een lichtschijn werpen in het
heiligdom van je maagdenziel. Een maagd is een dwaas wezen, dat
siddert voor zijn eigen droomen, omdat een droom het doodelijk kan
kwetsen, en dat toch alleen maar leeft van de hoop niet eeuwig maagd
te blijven. Voor een maagd ìs er geen grooter moment dan dat waarin
zij ophoudt maagd te zijn en iedere aandrift van het bloed, dien zij
eerst bestreed, iedere zucht die zij versmoorde, verhoogt de waarde
van het offer dat zij in dat moment moet brengen. Zij geeft alles...
is het dan een te trotsch verlangen door dit alles ook verrukking en
zaligheid te willen geven? Mirza, luister je?

~Mirza.~ Hoe zou ìk niet luisteren?

~Judith.~ Denk het je nu in zijn heele, naakte afschuwelijkheid; stel
het je voor tot aan het punt, waarop de schaamte zich met geheven
handen tusschen jou en je verbeelding werpt en je een wereld vervloekt
waarin dit ontzettendste mogelijk is.

~Mirza.~ Wat dan? Wàt moet ik mij voorstellen?

~Judith.~ Wat je je voorstellen moet? Jezelf in je diepste
vernedering; het oogenblik waarop je naar lichaam en ziel uitgeperst
wordt om in de plaats van misbruikten wijn te treden en een gemeenen
roes met een nog gemeeneren te helpen besluiten; het oogenblik waarop
de inslapende begeerte van je eigen lippen zooveel vuur leent als ze
noodig heeft om het heiligste in je te vermoorden: waarop je zinnen
zelf, als dronken gemaakte slaven die hun meester niet meer kennen,
tegen je opstaan; waarop je begint je heele voorafgaande leven, al je
denken en voelen, voor niets dan hoogmoedig gedroom te houden en je
schande voor je waarachtige wezen.

~Mirza.~ Wèl mij, dat ik niet schoon ben!

~Judith.~ Daaraan dacht ik niet, toen ik naar hier kwam. Maar
hoe zichtbaar trad het mij tegemoet toen ik (_zij wijst naar het
slaapvertrek_) daar binnen ging, toen mijn eerste blik viel op
het klaarstaande leger. Op mijn knieën wierp ik mij neer voor den
verschrikkelijke en steunde: »Spaar me!« Had hij naar den angstkreet
van mijn ziel geluisterd, nooit, nooit zou ik hem... maar zijn
antwoord was dat hij mij den halsdoek openrukte en mijn borsten prees.
In zijn lippen beet ik hem, toen hij mij kuste. »Matig je gloed, je
gaat te ver!« lachte hij hoonend en... O, mijn bewustzijn ging mij
begeven, ik was alleen nog maar één kramp... Toen blonk mij iets
glanzends in de oogen, het was zijn zwaard. Aan dit zwaard klemde mijn
duizelende gedachten zich vast, en heb ik ook door mijn onteering mijn
recht op bestaan verspeeld, met dit zwaard zal ik het mij weer
heroveren! Bid voor mij... nu doe ik het! (_zij stort de kamer binnen
en neemt het zwaard af_).

~Mirza~ (_op haar knieën_). God, laat hem wakker worden!

~Judith~ (_op de knieën vallend_). Mirza, o, wat bid je daar?

~Mirza~ (_weer opstaand_). God zij geloofd, zij kan het niet!

~Judith.~ Niet waar, Mirza? de slaap is God zelf, die de moede
menschen omarmt; wie slaapt moet veilig zijn. (_Zij staat op en
beschouwt Holofernes_) En hij slaapt zoo rustig, hij vermoedt niet dat
de moord zijn eigen zwaard tegen hem opheft. Hij slaapt rustig... Ha!
laffe vrouw! wat je in opstand brengen moest, wekt je medelijden?
Die rustige slaap, na zùlk een oogenblik... is dat niet de ergste
misdaad? Ben ik dan een wurm dat men mij mag vertreden en dan, alsof
er niets gebeurd was, kalm inslapen? Ik ben geen wurm! (_zij trekt
het zwaard uit de scheede_) Hij glimlacht. Ik ken hem, dien helschen
glimlach, zòò glimlachte hij toen hij mij tot zich neertrok, toen
hij... Doodt hem, Judith! hij onteert je ten tweeden male in zijn
droom; zijn slaap is niets anders dan een hondsch herkauwen van je
schande. Hij beweegt zich. Zal je dralen, tot de weer hongerige
begeerte hem wekt, tot hij je opnieuw grijpt en... (_zij slaat
Holofernes het hoofd af_). Zie, Mirza! daar ligt zijn hoofd. Ha!
Holofernes, acht ge mij nu?

~Mirza~ (_bezwijmt_). Houdt mij vast!

~Judith~ (_door een siddering overvallen_). Zij bezwijmt; is mijn daad
dan zulk een gruwel dat zij deze vrouw het bloed in de aderen doet
verstijven en haar voor dood neerwerpt? (_heftig_) Ontwaak uit je
onmacht, zottin, die onmacht is een aanklacht tegen mij en dat duld ik
niet.

~Mirza~ (_weer bijkomend_). Werp er toch een doek overheen!

~Judith.~ Wees sterk, Mirza, ik smeek het je, wees sterk! Elke
huivering van je kost mij een deel van mijn zelf. Je terugduizelen,
dat wreede afwenden van je blikken, dat verbleeken van je gelaat zou
mij kunnen doen denken dat ik iets onmenschelijks gedaan heb en dan
moest ik immers ook mijzelf... (_zij grijpt naar het zwaard_).

~Mirza~ (_werpt zich aan haar borst_).

~Judith.~ Juich, mijn hart! Mirza kan mij nog omarmen! Maar wee mij,
zij vlucht misschien alleen maar aan mijn borst omdat zij den doode
niet zien kan, omdat zij beeft voor een tweede onmacht. Of kòst je die
omarming een tweede onmacht? (_stoot haar van zich weg_).

~Mirza.~ U doet me pijn, en uzelf nog meer.

~Judith~ (_haar hand vattend_). Niet waar Mirza, als het een
gruwelstuk was, als ik werkelijk een wandaad begaan had, dan zou
je mij dat immers niet laten voelen? Je zoudt, al wilde ikzelf mij
vonnissen en verdoemen, vriendelijk tot mij zeggen: »Je doet jezelf
onrecht, het was een heldendaad?«

~Mirza~ (_zwijgt_).

~Judith.~ Ah! verbeeld je maar niet dat ik al als een bedelares voor
je sta, dat ik mij reeds veroordeeld heb en van jou begenadiging
verwacht. Het ìs een heldendaad, want hìj was Holofernes en ìk... ik
ben een ding, als jij. Het is meer dan een heldendaad; ik zou den held
willen zien, wiens grootste daad hem slechts half zooveel gekost heeft
als mij de mijne!

~Mirza.~ U sprak van wraak. Eén ding moet ik u vragen: Waarom kwaamt
ge in den glans uwer schoonheid in dit heidensch kamp? Hadt ge het
nooit betreden, dan had ge niets te wreken gehad.

~Judith.~ Waarom ik kwam? De ellende van mijn volk zweepte mij
hierheen, de dreigende hongersnood, de gedachte aan die moeder die
zich den pols openreet om haar versmachtend kind te laten drinken. O,
nù ben ik weer met mezelf verzoend. Dit alles had ik vergeten door
mijn eigen smart.

~Mirza.~ Ge hadt het vergeten. Dàt was het dus nìet wat u dreef toen
ge uw hand in bloed dompelde.

~Judith~ (_langzaam, vernietigd_). Neen, neen, je hebt gelijk... dat
was het niet... niets anders dreef mij dan de gedachte aan mijzelf. O,
hier zit de knoop! Mijn volk is verlost, maar als een steen Holofernes
verpletterd had, zou het dien steen meer dank verschuldigd zijn dan nù
mij. Dank? Wie vraagt om dank? Maar nu moet ik mijn daad alléén dragen
en ze vermorzelt mij!

~Mirza.~ Holofernes heeft u omhelsd. Als ge hem een zoon baart, wat
zult ge dien dan antwoorden wanneer hij naar zijn vader vraagt?

~Judith.~ O Mirza! Ik moet sterven en ik wil het. Ha! ik zal door het
slapende kamp hollen, ik zal het hoofd van Holofernes in de hoogte
houden en mijn moord uitschreeuwen, dat duizenden opspringen en mij in
stukken scheuren! (_zij wil gaan_).

~Mirza~ (_kalm_). Dan verscheuren ze mij ook.

~Judith~ (_blijft staan_). Wat moet ik doen? Mijn hersens lossen op
tot rook, mijn hart is één doodwond. En toch kan ik aan niets denken
dan aan mezelf. O dat dit toch anders was! Ik voel mij als een oog dat
naar binnen gericht is. En terwijl ik mij zoo scherp bekijk, wordt ik
kleiner, steeds maar kleiner, nog kleiner... ik moet ophouden of ik
zal in niets verdwijnen.

~Mirza~ (_luisterend_). God! men komt!

~Judith~ (_verward_). Kalm, kalm. Er kan niemand komen. Ik heb de
wereld in het hart gestoken. (_lachend_) En ik trof haar goed. Moet ze
blijven bestaan? Wat God er wel van zeggen zal als hij morgen vroeg
naar omlaag kijkt en ziet dat de zon niet meer gaan kan en dat de
sterren lam geworden zijn! Of hij mij wel straffen zal? O neen, ik ben
immers de eenige die nog leeft? Waar zou dan nieuw leven vandaan
komen? Hoe zou hij mij kùnnen dooden?

~Mirza.~ Judith!

~Judith.~ Au! mijn naam doet mij pijn!

~Mirza.~ Judith!

~Judith~ (_als wrevelig_). Laat mij slapen; droomen zijn droomen! Is
't niet belachelijk? Ik zou kunnen weenen als er maar iemand was die
mij zeide waarom.

~Mirza.~ Het is met haar gedaan... Judith, je bent een kìnd.

~Judith.~ Ja ja, goddank! Verbeeld je, dat wist ik niet meer, ik had
me echt in de verstandigheid ingespeeld; als in een kerker, en ze was
achter mij dicht gevallen; vreeselijk, dicht als een bronzen deur.
(_lachend_) Niet waar? morgen ben ik nog niet oud en overmorgen
ook nog niet. Kom, laten we weer wat gaan spelen, maar iets beters.
Daareven was ik een slechte vrouw, die iemand had omgebracht. Hu! Zeg
maar wat ik nu zijn moet.

~Mirza~ (_afgewend_). God, ze wordt krankzinnig!

~Judith.~ Zeg me wat ik zijn moet! Gauw, gauw! Anders wordt ik weer
wat ik was.

~Mirza~ (_op Holofernes wijzend_). Kijk!

~Judith.~ Denk je dat ik het niet meer weet? O zeker, zeker! Ik bedel
immers maar om den waanzin; maar het schemert alleen zoo hier en daar
een beetje in me, donker wordt het niet. In mijn hoofd zijn duizend
molsgangen, maar zij zijn allen te klein voor mijn groote, logge
verstand, het probeert vergeefs er in te kruipen.

~Mirza~ (_in hoogsten angst_). De morgen is niet ver meer; ze zullen
mij en u doodmartelen als ze ons hier vinden, ze zullen ons lid na lid
uitrukken.

~Judith.~ Geloof je werkelijk dat men sterven kan? Ik weet wel dat
allen dat gelooven en dat men het moet gelooven. Vroeger geloofde ik
het ook, nù lijkt de dood mij een onding, een onmogelijkheid. Sterven!
Ah! wat nu in mij knaagt, zal eeuwig in mij knagen; dat is niet als
kiespijn of koorts, het is één met mijzelf en het is genoeg voor
altijd. O, men léért iets in smart. (_op Holofernes wijzend_) Ook die
is niet dood. Wie weet of niet hìj het is die mij dit alles zegt, of
hij zich niet daardoor op mij wreekt, dat hij mijn gruwenden geest het
geheim zijner onsterfelijkheid openbaart.

~Mirza.~ Judith, heb medelijden, ga mee!

~Judith.~ Ja, ja... ik smeek je, Mirza, zeg mij maar telkens wat ik
doen moet, ik heb zoo'n angst er voor zelf nog iets te doen.

~Mirza.~ Volg mij dan.

~Judith.~ Ach... maar je moet het belangrijkste niet vergeten. Steek
het hoofd in dien zak daar, dat laat ik hier niet achter. Je wilt
niet? Dan verzet ik geen voet! (_Mirza gehoorzaamt met afschuw_) Kijk,
dat hoofd is mijn eigendom, dat moet ik meebrengen, opdat men het in
Bethulië geloove dat ik... Wee, wee! men zal mij roemen en prijzen
wanneer ik het vertel. En nog eens wee!... het is me als had ik ook
dááraan tevoren gedacht.

~Mirza~ (_wil gaan_). Nu?

~Judith.~ Het wordt licht in me. Mirza, luister, ik zal zeggen dat jij
het gedaan hebt.

~Mirza.~ Ik?

~Judith.~ Ja Mirza, ik zal zeggen dat op het beslissend oogenblik de
moed mij ontzonken was, maar dat de geest des Heeren over jou gekomen
is en dat jij je volk van zijn grooten vijand hebt verlost. Dan zal
men mij verachten als een werktuig dat de Heer heeft verworpen en jouw
deel zal eer en lofzang zijn in Israël.

~Mirza.~ Nooit.

~Judith.~ O, je hebt gelijk! Het was een lafheid. Hun gejubel, de
klank hunner cymbalen, het gedreun hunner pauken zal mij verpletteren
en dat zal mijn loon zijn. Kom! (_beiden af_).

       *       *       *       *       *


#(De stad Bethulië, zooals in het derde bedrijf. Openbaar plein met
gezicht op de poort, waarbij wachtposten. Veel volk, liggend en staand
in verschillende groepen. Het wordt dag).#

(_Twee priesters, omringd door een groep vrouwen, moeders enz._).

~Een vrouw.~ Hebt ge ons dan bedrogen, toen ge zeidet dat onze God
almachtig is? Is hij als een mensch, dat hij niet kan nakomen wat hij
belooft?

~Priester.~ Hij ìs almachtig. Maar gijzelf hebt hem de handen
gebonden. Hij kan jelui slechts helpen naarmate ge het verdient.

~Vrouwen.~ Wee, wee! wat zal er met ons gebeuren?

~Priester.~ Ziet achter u, dan weet ge ook wat vóór u staat.

~Een moeder.~ Kan een moeder dan zóó zondigen, dat haar onschuldig
kind moet verdorsten? (_zij houdt haar kind omhoog_).

~Priester.~ De wraak heeft geen grenzen, want ook de zonde heeft er
geen.

~De moeder.~ En ik zeg u, priester, dat een moeder niet zoo kan
zondigen. In haar schoot kan de Heer, zoo hij toornt, haar kind nog
verstikken, maar is het geboren, dan moet het leven. Daarom baren wij,
om ons Zelf dubbel te bezitten, opdat wij het in het kind, als het
ons rein en heilig toelacht, kunnen liefhebben wanneer wij het in òns
moeten haten en verachten.

~Priester.~ Je vleit je. God laat je baren om je in je eigen vleesch
en bloed te kastijden, om je nog tot voorbij het graf te kunnen
vervolgen.

~Tweede priester~ (_tot den eerste_). Is er nog niet genoeg
vertwijfeling in de stad?

~Eerste priester.~ Wilt ge luieren terwijl ge zaaien moest? Schiet
wortel waar de bodem los is.

~Moeder.~ Mijn kind mag niet voor mìj lijden. Hier, neem het. Ik zal
mij opsluiten in mijn kamer; ik zal al mijn zonden overdenken en mij
voor elke een dubbel zoo groote marteling aandoen; ik zal mijzelf
pijnigen tot ik sterf of tot God zelf uit den hemel roept: houdt op!

~Tweede priester.~ Behoud je kind en verzorg het. Dàt wil de Heer, je
God.

~De moeder~ (_drukt het aan haar borst_). Ja, ik zal het zóó lang
aanzien tot het bleek wordt, tot zijn kreunen stikt in zichzelf en
zijn adem ophoudt; geen oog zal ik van hem afwenden, zelfs dan niet
als de foltering zijn kinderlijk oog vóór den tijd wijs maakt en een
afgrond van ellende er mij uit tegen huivert. Ik zal het doen, om te
boeten zooals nog niemand boette. Maar wat, zoo het nòg wijzer wordt
en naar omhoog ziet en de vuistjes balt?

~Eerste priester.~ Dan zult ge zijn handen vouwen en met sidderen
erkennen dat ook een kind in opstand kan komen tegen God.

~De moeder.~ Mozes' staf sloeg op een rots en een koele bron sprong te
voorschijn. Dat was een rots! (_slaat zich op de borst_) Vervloekte
borst, wat ben jij? Van binnen dringt de gloeiendste liefde, van
buiten drukken je heete, onschuldige lippen, maar toch geef je geen
druppel! Doe het, doe het! Zuig me alle aderen uit en geef het wurm
nog één keer te drinken!

~Tweede priester~ (_tot den eerste_). Ontroert u dit niet?

~Eerste priester.~ Zeker. Maar ik zie in die ontroering altijd slechts
een verleiding tot ontrouw aan mijzelf en onderdruk haar. Bij u lost
de man zich op in water; ge kunt hem opvangen in uw zakdoek of er
viooltjes mee laven.

~Tweede priester.~ Tranen, waarvan men zelf niets weet, zijn
geoorloofd.

~Een andere vrouw~ (_op de moeder wijzend_). Hebt ge geen troost voor
haar?

~Eerste priester~ (_koud_). Neen.

~De vrouw.~ Dan woont uw God nergens dan op uw lippen!

~Eerste priester.~ Dit woord alleen verdient dat Bethulië in
Holofernes' handen valt. Op jouw ziel wentel ik den ondergang der
stad. Je vraagt waarom zìj lijdt? Omdat jìj haar zuster bent. (_zij
gaan voorbij_).

(_Twee burgers die het tooneel aanzagen, komen naar voren_).

~Eerste burger.~ Door mijn eigen leed heen voel ik het leed van deze
vrouw. Het is ontzettend.

~Tweede burger.~ Het is het ontzettendste nog niet. Dat begint eerst,
als die moeder op het denkbeeld komt dat ze haar kind kan opeten!
(_Hij slaat zich voor het hoofd_) Ik ben bang dat mìjn vrouw dit al
bedacht heeft.

~Eerste burger.~ Je raast!

~Tweede burger.~ Om haar niet te moeten doodslaan, ben ik uit
huis gevlucht. Lieg niet! Ik holde weg, omdat ik gruwde van de
onmenschelijke spijs, waarnaar zij begeerig scheen en omdat ik tòch
vreesde dat ik zou kunnen mee-eten. Ons zoontje lag op sterven, zij,
in vreeselijke smart, was op den grond neergevallen. Plotseling stond
zij op en zei, zacht, heel zacht: »is 't dan een òngeluk dat de jongen
sterft?« Daarna boog ze zich over hem en mompelde, als wrevelig: »Er
is nog leven in hem«. 't Werd mij gruwelijk duidelijk: ze zag in haar
kind alleen nog maar een stuk vleesch.

~Eerste burger.~ Ik zou je vrouw zòò kunnen gaan neersteken, al is ze
mijn eigen zuster.

~Tweede burger.~ Je zoudt te vroeg of te laat komen. Wanneer ze zich
niet zelf doodde vòòr ze at, deed ze 't toch zeker nadat ze gegeten
had.

~Derde burger~ (_er bij komend_). Misschien komt nog redding. Heden
is 't de dag waarop Judith terug zou komen.

~Tweede burger.~ Nù nog redding? Nu nog? God, God! ik herroep al mijn
gebeden. Dat Gij ze zoudt kunnen verhooren nu het te laat is, dat is
een gedachte die ik nog niet dacht, die ik niet verdraag. Ik zal
U roemen en prijzen als ge Uw oneindigheid òòk kunt openbaren in
toenemende ellende, als Ge mijn ontzetten geest buiten zijn grenzen
kunt drijven, als Ge mij een gruwel kunt laten zien die mij alle
gruwelen die ik tot nu aanschouwde, doet vergeten en bespotten. Maar
vervloeken zal ik U, als Ge nù nog tusschen mij en mijn graf treedt,
als ik vrouw en kind begraven en met aarde in plaats van met de klei
en rotting van mijn eigen lichaam moet bedekken! (_gaan voorbij_).

~Mirza~ (_voor de poort_). Doet open, doet open!

~Bewakers.~ Wie daar?

~Mirza.~ Judith is het. Judith, met het hoofd van Holofernes!

~Bewakers~ (_roepen, terwijl zij openen, de stad in_). Hallo, hallo!
Judith is terug!

(_Het volk verzamelt zich, ouderlingen en priesters komen. Judith en
Mirza treden de poort binnen_).

~Mirza~ (_werpt het hoofd neer_). Kent ge dien?

~Volk.~ Neen, dien kennen wij niet.

~Achior~ (_naderbij tredend, valt op de knieën_). Groot zijt ge, God
van Israël! en er is geen God buiten u! (_hij staat op_) Dit is het
hoofd van Holofernes! (_hij grijpt Judith bij de hand_) En dit is de
hand, waarin hij gegeven werd? Vrouw, het duizelt mij wanneer ik u
aanzie!

~Ouderlingen.~ Judith heeft haar volk bevrijd! Haar naam zij geloofd!

~Volk~ (_bijeen stroomend_). Heil Judith!

~Judith.~ Ja, ik heb den eersten en laatsten man op aarde gedood,
opdat gìj (_tot een der omstanders_) in vrede uw schapen weiden en gij
(_tot een ander_) uw kool planten en gij (_tot een derde_) uw nering
drijven en kinderen die u gelijken, teelen kunt.

~Stemmen uit het volk.~ Op! naar het kamp! Nú zijn ze zonder Heer!

~Achior.~ Wacht nog even. Zij weten nog niet wat vannacht gebeurde.
Wacht, tot ze ons zelf het teeken tot den aanval geven. Als we ze
hooren schreeuwen, zullen we ze bespringen.

~Judith.~ Ge zijt mij dank schuldig, dank, dien ge mij niet kunt
afbetalen met de eerstelingen uwer kudden en tuinen. Ik moest de daad
doen, aan ù is het haar te rechtvaardigen! Wordt heilig en rein, dan
kan ik haar verantwoorden. (_Men hoort een wild verward getier_).

~Achior.~ Hoort! nu is het tijd!

~Een priester~ (_op het hoofd wijzend_). Steekt het op een spiets en
draagt het vooraan!

~Judith~ (_zich voor het hoofd plaatsend_). Dit hoofd moet dadelijk
begraven worden!

~Bewakers~ (_van den muur af roepend_). De bewakers van de bron
vluchten in wilde wanorde. Een van de hoplieden treedt hen in den weg,
zij trekken de zwaarden tegen hem. Een der onzen komt hen tegemoet
hollen. Het is Ephraim; zij zien hem in het geheel niet!

~Ephraim~ (_voor de poort_). Open, open!

(_De poort wordt geopend, Ephraim stormt binnen. De poort blijft open,
men ziet voorbij vluchtende Assyriërs_).

~Ephraim.~ Ze hadden mij kunnen spietsen, op een rooster braden. Dat
alles ben ik ontkomen! Nu Holofernes zijn hoofd kwijt is, zijn ze 't
allemaal. Komt, komt! Een dwaas, die nog bang zou zijn!

~Achior.~ Op, op!

(_Zij stormen de poort uit, men hoort stemmen roepen: In naam van
Judith!_)

~Judith~ (_wendt zich walgend af_). Dat is slagersmoed.

(_De priesters en ouderlingen vormen een kring om haar heen_).

~Een der ouderlingen.~ Ge hebt de namen der helden gebluscht en de uwe
in hun plaats gezet.

~Eerste priester.~ Volk en kerk hebt ge een grooten dienst bewezen.
Niet meer om het duister verleden, op u zal ik voortaan wijzen als ik
toonen wil hoe groot de Heer, onze God is.

~Priesters en ouderlingen.~ Eisch uw loon!

~Judith.~ Spot ge met mij? (_tot de ouderlingen_) Als het geen heilige
plicht was, als ik het had mogen laten, was het dan geen hoogmoed en
misdaad? (_tot de priesters_) Wanneer een offerdier rochelend voor
het altaar neerstort, kwelt ge het dan nog met de vraag welken prijs
het zou verlangen voor zijn bloed en leven? (_na een pauze, als bij
plotselinge ingeving_) En tòch... ik eisch mijn loon! Belooft mij te
voren, dat ge het niet zult weigeren!

~Ouderlingen en priesters.~ Wij beloven het. Uit naam van gansch
Israël!

~Judith.~ Dan zult ge mij dooden, wanneer ik het verlang!

~Allen~ (_ontzet_). U dooden?

~Judith.~ Ja. En ik heb uw woord.

~Allen~ (_gruwend_). Ge hebt ons woord.

~Mirza~ (_grijpt Judith bij den arm en leidt haar uit den kring naar
voren_) Judith! Judith!

~Judith.~ Ik wil Holofernes geen zoon baren. Bid God dat mijn schoot
onvruchtbaar moge zijn. Misschien is hij mij genadig!


EINDE.



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: verschansd hebben.                      |
  |  C: verschanst hebben.                      |
  |  B: als gevonnisd wanneer ik haar           |
  |  C: als gevonnist wanneer ik haar           |
  |  B: ~Ephraim~ Ik bèn een man en             |
  |  C: ~Ephraim.~ Ik bèn een man en            |
  |  B: ~Judith~ Het is zoo blank               |
  |  C: ~Judith.~ Het is zoo blank              |
  |  B: ~Daniel.~ Ja, dat is                    |
  |  C: ~Daniël.~ Ja, dat is                    |
  |  B: beleedigd hebt, sçhenk ik u het         |
  |  C: beleedigd hebt, schenk ik u het         |
  |  B: al mijn slaven zijn zult.               |
  |  C: al mijn slaven zijn zult.«              |
  |  B: spin, en houdt je stil                  |
  |  C: spin, en houdt je stil                  |
  |  B: Mirza, o, wat bidt je daar?             |
  |  C: Mirza, o, wat bidt je daar?             |
  |  B: Ah! verbeeldt je maar niet              |
  |  C: Ah! verbeeld je maar niet               |
  |  B: je bent een kind.                       |
  |  C: je bent een kìnd.                       |
  |  B: ~Judìth.~ Ja ja, goddank! Verbeeldt je, |
  |  C: ~Judith.~ Ja ja, goddank! Verbeeld je,  |
  |  B: Hallo, Hallo!                           |
  |  C: Hallo, hallo!                           |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Judith - treurspel in vijf bedrijven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home