Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Op het Balkan-schiereiland - De Aarde en haar Volken, 1909
Author: Henderson, Percy E. (Percy Edward), 1852-
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Op het Balkan-schiereiland - De Aarde en haar Volken, 1909" ***


OP HET BALKAN-SCHIEREILAND.

Naar het Engelsch van Majoor Percy E. Henderson.


In dezen tijd van reizen, nu de menschen er licht over denken, om
eens een week of veertien dagen van huis te gaan, om nieuwe natuur te
zien, of eenige sport te beoefenen of een beter klimaat op te zoeken,
blijft het vreemd, dat zoo'n liefelijk en belangwekkend land als het
westelijk deel van het Balkan-schiereiland nog zoo weinig bezocht
wordt en bij zoovelen onbekend is.

Voor diegenen, die wel eens een nieuw veld wenschen voor hun
uitspanning in den vacantietijd, hebben Bosnië, Herzegowina, Dalmatië
en Montenegro veel te bieden. Ze bezitten de aantrekkelijkheid en
den glans van het Oosten, de schitterende kleurenpracht van daar,
de schoone kleederdrachten en ook het waas van geheimzinnigheid,
en zijn toch van uit Londen gemakkelijk te bereiken, terwijl men er
aan verkeersmiddelen en geriefelijkheden niet al te veel ontbeert.

Elk dezer landen heeft zijn eigen, niet te omschrijven bekoring en
elk heeft eigenaardigheden, die het van de andere onderscheiden.

Van de vier is Bosnië zeker het schoonst. Het kan inderdaad
best een vergelijking doorstaan met het mooie Kaschmir en heeft
allerprachtigste wouden. Het is een romantisch land vol zonderlinge
bouwwerken en kasteelen, die tot ruïnen zijn geworden op schijnbaar
ontoegankelijke rotsen.

Verder heeft het reizen in het binnenland van Bosnië en Herzegowina
al het boeiende en weinig van het ongeriefelijke, dat een tocht door
Beneden Turkije kenmerkt.

Dalmatië is een zoo schilderachtig land, dat alle kunstenaars ervan
moeten houden. En toch stellen veel menschen evenals wij, eer we
er een bezoek brachten, zich de streek alleen voor als een land van
wijn en honden! Ten minste de wijn moet goed bekend wezen bij allen,
die in Oostenrijk zijn geweest of die gereisd hebben met een boot
van de Oostenrijksche Lloyd. Wat de honden betreft, werden niet de
gespikkelde honden, die zoo graag achter rijtuigen aan draafden,
Dalmatiërs genoemd?

Bij een bezoek aan Fiume hoorden wij voor het eerst iets over Dalmatië,
het echte, en van de honderd-en-één eilanden, die erbij behooren,
de mooie fjorden en kanalen en de vele aantrekkelijkheden van het
aardige binnenland, Bosnië en Herzegowina; alsook van de vreemde
kleederdrachten en gebruiken van de bewoners dier landen. Er werd
zoozeer op onze verbeeldingskracht gewerkt, dat we een plannetje
maakten, en voor wie dat ook wil doen, is er werkelijk geen beter
uitgangspunt dan Fiume.

Die stad is op zichzelf niet onbelangrijk voor een bezoek van een
paar dagen. Er is een opleidingsschool voor kadetten bij de marine;
dan een vrij goed bewaard gebleven middeleeuwsch kasteel, Tersato,
dat de zetel is van een tak der edele iersche familie Nugent, waarvan
vele leden zich hoogelijk onderscheidden in den oostenrijkschen
krijgdienst in het laatste gedeelte van de achttiende eeuw en het
begin van de negentiende.

De deftige badplaats Abbazia is dichtbij; veertig minuten per stoomboot
en zeven mijlen gaans brengen u er. Aan dien weg ligt Whitehead's
wereldberoemde torpedofabriek.

De geschiedenis van die fabriek klinkt als een sprookje. De heer
Whitehead was een engelsch ingenieur, die in dienst was van een firma
in Triëst. Een oostenrijksch ingenieur vroeg hem, een denkbeeld van
hem practisch uit te voeren, dat een soort van torpedo betrof. De heer
Whitehead vond het idee van den Oostenrijker onuitvoerbaar, maar een
heel ander denkbeeld kwam bij hemzelven op. Daaraan bleef hij werken
en nam er patent op. Toen begon hij de tegenwoordige fabriek te Fiume,
waar hij een groot fortuin vergaarde en een dochter uithuwelijkte aan
prins Herbert Bismarck, een andere aan een oostenrijkschen graaf,
terwijl hijzelf een landgoed kocht in Engeland en het bestuur der
onderneming aan zijn zoon overliet. De fabriek is wel een bezoek
waard. Abbazia is een plaats van hotels en pensions, een oostenrijksch
Cannes, maar verschrikkelijk vervelend. Zijn voornaamste verdienste is
gelegen in het gelijkmatige klimaat, gevolg van de beschutte ligging,
die maakt dat er zoowel des zomers als des winters gasten zijn.

Eén of twee eilanden van den Archipel van Dalmatië liggen dicht
genoeg bij, om van uit Fiume te worden bezocht en zijn interessant
om hun oude gebouwen en kerken, die uit den tijd der venetiaansche
overheersching afkomstig zijn. Een der belangwekkendste van die
eilanden is Arbe. De ingang in de haven voorbij het klooster en
een ouden klokketoren, die tot de mooiste van Dalmatië behoort, is
uiterst schilderachtig. In de kathedraal zijn eenige gebeeldhouwde
koorbanken, die in hun soort weergaloos schoon zijn. Een der kerken
bezit een altaarstuk van Titiaan, en overal in de nauwe straten treft
men deuren en poorten van venetiaanschen oorsprong.

Arbe heeft een bijzondere soort van visschersbooten, zoppolo genoemd,
groote platboomde vaartuigen, voorzien van groote uitslagbladen. Die
booten worden geroeid door een man, die staande met de lange riemen
werkt, maar op een manier, die juist tegenovergesteld is aan de gewone
wijze van roeien, namelijk van het midden van de boot uit.

De voornaamste te bezichtigen plaatsen van Dalmatië zijn Zara,
Spalato, Ragusa en Cattaro met de Bocche. Maar het heele Dalmatië is
een zuidelijk Noorwegen, vol kreken, fjorden, baaien en kanalen. Aan
de oevers vindt men steden, waar de bewoners op hun hooge rotsen
een nog primitief bestaan leiden.  Vóór de kust liggen talrijke
eilanden, een vijftigtal groote en eenige honderden kleine. Enkele
zijn niets dan kale rotsen, maar al de grootere eilanden zijn bebouwd
en bewoond. Eenige, als Lissa, waren eens volkomen kaal, maar zijn
bewoonbaar gemaakt door er grond van elders heen te brengen. Braza,
een der grootste eilanden, brengt wijn voort, die een uitstekenden
naam heeft, en een paar hebben een aangenaam klimaat.

Zara bezochten wij niet, maar het moet een goed voorbeeld zijn van
een dalmatisch-venetiaansche stad met een uitmuntend hotel. Het is
het vaderland van de heerlijke maraskijn, en die likeur is er voor
een paar stuivers de flesch te krijgen.

Uit die steden en eilanden recruteerde Venetië de kloeke Dalmatiërs,
die de bemanning vormden van de vloot, welke de turksche versloeg in
het gevecht van Lepanto en die Venetië den eerenaam bezorgde van de
Koningin der Adriatische Zee.

Wij verlieten Fiume in den morgen met een der snelle Austro-Kroatische
booten, die viermaal 's weeks tusschen Fiume en Cattaro varen en bij
de voornaamste plaatsen aan de kust stoppen. Toen we vertrokken woei er
een hevige bora. De bora, waarvan de naam is afgeleid van het grieksche
boreas, is een der onaangenaamste winden, die de Adriatische Zee in den
winter en het voorjaar kwellen. Een zeeman van de Cunardlijn vertelde
ons, dat op al zijn reizen naar Noord-Amerika hij nooit een storm had
gehad van zulke snelheid of van zulk een lage temperatuur als de bora,
waarmee hij kort geleden te Triëst had kennis gemaakt. Triëst heeft
vooral veel van zijn woede te lijden. Als de bora blaast, worden er
touwen gespannen langs alle kaden, om te beletten, dat de menschen
in de havens waaien. Een andere wind, die bijna even onaangenaam is,
is de sirocco. Daar hij van een hooger temperatuur is, gaat hij meest
aan den regen vooraf; hij is neerdrukkend en ongezond en gaat somtijds
vergezeld van een hooge zee.

Bij het maal midden op den dag aan boord van de stoomboot hoorden we
veel geklaag van een dalmatisch ingenieur over de verwaarloozing van
Dalmatië door Oostenrijk. Wij hoorden veel van het gesprek en kwamen
tot het besluit, dat het meer zou baten, als de Dalmatiërs iets deden,
om zichzelven te helpen dan enkel te klagen. Wij bereikten Spalato
omstreeks middernacht en moesten onze kar met bagage naar het hotel
volgen aan het andere einde der stad. Gelukkig hadden wij om een kamer
getelegrafeerd en konden dus de laatst beschikbare verkrijgen in het
eenige fatsoenlijke hotel der plaats. Onze vooruitziendheid gaf een
stoot aan de berekeningen van een cholerischen, ouden, oostenrijkschen
kolonel, dien wij vloekend en op den grond stampend aan zijn lot
overlieten. En wat was het een kamer! De beste uit het heele hotel,
vol meubels en vergulde versiersels. Wij werden erdoor aan de waarheid
herinnerd, dat alles geen goud is, wat er blinkt en ontdekten in den
morgen, dat er wel wat meer zeep en wat minder goud had mogen zijn,
als het voor ons geriefelijk zou wezen.

Spalato is uit geschiedkundig oogpunt merkwaardig door het feit, dat
Diocletianus er een paleis bouwde omstreeks het jaar 300. Tegenwoordig
is het paleis van Diocletianus Spalato, want driehonderd jaren,
nadat het gebouwd werd, vond de bevolking van Salona, die voor
de Hunnen vluchtte, daar een schuilplaats en bouwde zich een stad
binnen de muren. Daaruit mag worden afgeleid, dat het paleis een
groote oppervlakte besloeg. In de geschiedenis van Spalato, die
veel verscheidenheid biedt evenals die van de andere kuststeden,
vallen sommige namen telkens weer in het oog en staan vermeld in
steenen monumenten.

De eerste is die van Diocletianus, den romeinschen keizer, die in
het jaar 305 van het purper afstand deed en zich naar Salona terug
trok, om er kool te planten, maar die een goed gebruik van zijn tijd
maakte blijkens de massa geld, die hij verzamelde en later voor zijn
groote bouwplannen besteedde. Hij was het, die de muren van vijftig
tot zeventig voet hoog bouwde, welke nog bestaan.

De tegenwoordige klokkentoren boven den prachtigen ingang van het
keizerlijk mausoleum werd er in christelijke tijden aan toegevoegd,
en men was bijna drie eeuwen, van de veertiende tot de zeventiende,
bezig met de voltooiing. Hij werd gerestaureerd ten tijde van
ons bezoek. Bij het prachtige mausoleum zal die toren, als hij
gerestaureerd is, een der architectonische wonderen der wereld wezen.

Omstreeks het jaar 700 werd het mausoleum veranderd in een christelijke
kathedraal, een daad, die den heidenschen Diocletianus, den vervolger
der Christenen, zich in zijn graf moet hebben doen omdraaien. De kerk
is cirkelvormig met een koepeldak en is, naar men zegt, het eenige
groote antieke romeinsche gebouw met deze soort van dak, behalve het
Pantheon te Rome. Er loopt een achthoekige zuilenrij omheen, en boven
de kapiteelen van die pilaren, beneden den rand van het koepeldak,
loopt een breede band van friezen, die prachtig zijn uitgevoerd en
jachttooneelen voorstellen.

Zoo grootsch en rijk zijn de afmetingen en versieringen van dit
mausoleum, dat men het lang heeft gehouden voor den tempel van Jupiter,
en het kleinere gebouw, dat baptisterium heette en ook voor den doop
werd gebruikt, werd beschouwd als het graf van Diocletianus. Door een
vele eeuwen later ingesteld onderzoek werd ontdekt, dat Diocletianus
het grootere gebouw aan zichzelven had gewijd en het kleinere aan
den god Aesculapius.

Dat deze gebouwen van zestienhonderd jaren geleden voor ons bewaard
zijn gebleven in hun tegenwoordigen goeden staat, bewijst hoe stevig
en knap de oude bouwmeesters hun werk in elkander zetten. De andere
bouwwerken van Diocletianus zouden alle tot op den huidigen dag in
wezen zijn gebleven, gevuld met de schatten van beeldhouwwerk, als
niet de lieden van Spalato er aan plundering hadden gedaan en hun
eigen huizen met de kunstwerken hadden versierd.

Het baptisterium is gelegen aan den zuidkant van het plein, dat vóór
den ingang van het mausoleum ligt. Het was een zeer symmetrisch,
klein gebouw en werd als een architectonisch juweel beschouwd. De
deuren van de kathedraal, die thans naar binnen zijn gebracht voor
de veiligheid, zijn zeer kostbare voorbeelden van eigenaardig, oud
snijwerk. Een der deuren stelt tooneelen voor uit het leven van Jezus;
de andere voorvallen uit dat van Adam en Eva.

Omtrent de wederwaardigheden, die het paleis en de kunstschatten,
die het bevatte, hebben getroffen in de eeuwen volgend op den dood
van Diocletianus, schijnt niets bekend te zijn; maar dat het volk
er brutaal mee te werk ging, is wel duidelijk. Aan den muur van een
eenvoudig huis in Spalato kan men tot op heden het hoofd van een
sphinx zien, gehouwen in gepolijsten, zwarten steen, die op marmer
gelijkt. Dat is de vermeesterde kop van een sphinx, wiens tegenbeeld
te vinden is in de groote hal, die nu de benedenverdieping vormt,
waar de klokkentoren zich boven verheft. Het hoofd is geroofd door een
voorvader van den tegenwoordigen eigenaar van het huis waar het aan
is bevestigd, die ondanks bedreigingen en verzoeken weigert, het af
te staan aan hen die het werk der restauratie op zich hebben genomen,
als niet een zeer groote som in ruil wordt betaald. Het lichaam van
den onthoofden sphinx blijft intusschen in het museum wachten op den
terugkeer van zijn hoofd.

De zonderlinge oude, nauwe straatjes van Spalato binnen de ommuring
zijn bezienswaardig op zichzelf. Ze werden blijkbaar aangelegd,
om ruimte te winnen en zijn waarschijnlijk nauwer dan die in
eenige europeesche stad. De beide poorten in den buitenmuur zijn
de Porta Argente en de Porta Aurea. De laatste, een prachtig, sterk
bouwwerk, was de echte paleispoort, door Diocletianus ontworpen. Een
andere poort, de Porta Ferrea, leidt naar de piazza van de moderne
stad. Daar dichtbij is een vreemd marktpleintje aan den voet van een
middeleeuwschen toren.

Het museum behoort tot de bezienswaardigheden van Spalato. Het is
vol overblijfselen uit romeinsche en vroeg-christelijke tijden,
in hoofdzaak verkregen uit het aangrenzende Salona, en het bevat
een afschrift van Robert Adams standaardwerk over de oudheden uit
het paleis van Diocletianus. Adam, in gezelschap van een vriend en
twee teekenaars, bezocht de puinhoopen in 1756, en de vrucht van zijn
onderzoekingen werd uitgegeven in 1763.

Wij bleven niet lang in het museum, want wij wenschten Dalmatiërs
te leeren kennen, zooals ze nu zijn, liever dan zooals ze vroeger
waren. Dit was onze eerste kennismaking met een stad van Dalmatië,
en voor ons als voor de meeste bezoekers was het volk uit de steden,
zoowel als van het platteland, gekleed in een dracht, die aan een
gemaskerd bal deed denken, een der voornaamste aantrekkelijkheden van
de plaats. Het gelukte ons, een der draagsters te snappen, maar dat
ging niet zonder moeite, want de camera is hier nog niet gewoon, en
de vreesaanjagende toebereidselen van openen en gelijkstellen wekten
wantrouwen in de gemoederen der lieden van Spalato!

De vrouw was een getrouwde vrouw, wat te zien was aan den hoogen,
witten kap met punt. De ongetrouwde meisjes dragen haar hoofdbedekking
plat op het hoofd. De meerderheid der mannen dragen donkere broeken van
tehuis geweven stoffen, die nauw om het been sluiten, maar overigens
druk versierd zijn en met rood afgezet; buizen van dezelfde stof,
ook geborduurd, die maar tot het middel reiken en kleine, platte,
roode mutsjes, met zwart afgezet. Ruwe, thuis gemaakte sokken en een
soort van sandalen voltooien het costuum.

De heer, dien wij fotografeerden, was een boer uit de provincie, van
het binnenland dus, welke bewoners veel verschillen van de gemengde,
veritaliaanschte bevolking der kuststeden. De naam Morlak is aan de
eerste gegeven, en men zegt, dat ze afstammen van de bewoners van
Wallachije in den tijd der turksche overheersching, die westwaarts
zijn uitgeweken.

Salona, dat gemakkelijk van Spalato uit te bereiken is, was eenmaal
een bloeiende stad en wordt nog al bezocht om de oude christelijke
begraafplaats. De rit van Spalato is zeer bekoorlijk en leidt langs
goed besproeide weiden door een dal, overspannen door een waterleiding,
die in den tijd van Diocletianus werd gebouwd.

Links heeft men een mooien fjord, die eenmaal de haven vormde van
de stad Salona. Daarin ligt een klein eiland, door een steenen weg
verbonden met het vasteland, en op dat eiland kan men een zeer oud dorp
bezoeken, dat er moet hebben gelegen eer Spalato werd gesticht. Dat
eilandje met de schitterende woningen is als een schilderij, en
om de ligging en omgeving heeft men er den naam van klein Venetië,
Piccola Venezia, aan gegeven.

Een der belangwekkendste monumenten van Salona is de ruïne van een
oude kathedraal, welker dak eens werd ondersteund door een colonnade
van slanke zuilen, nu nog slechts in fragmenten te herkennen. De
mozaïekvloer van deze kathedraal is nog bewaard onder een bedekking
van zand en wordt aan belangstellenden vertoond. Aan den kant van
den heuvel is een zeer groot christelijk kerkhof binnen vervallen
muren. Hier veronderstelt men ook een basiliek, waar nog een paar
pilaren van over zijn. Overal ziet men resten van steenen sarcophagen,
die open gebroken zijn, met uitzondering van twee, die de beenderen
van kinderen bevatten en waar juweelen in werden gevonden.

Dit vernielingswerk werd volbracht door de Avaren, die in de zevende
eeuw Salona plunderden en verwoestten. Zij vormden de eerste golf van
de invallende Slaven, waar later het land door bevolkt zou worden. Er
zijn ook catacomben, waarin de sarcophagen werden geplaatst in een
enkele rij langs den bodem van een diepe geul. Hier waren de vernielers
stelselmatig te werk gegaan, en er was geen enkel graf ontsnapt. Op
een der steenen grafkisten was het testament gegrift van een romeinsch
ambtenaar, die kort aangeeft, dat hij al zijn bezittingen aan zijn
vrouw nalaat.

Het opgravingswerk is nog slechts ondernomen in een paar hoeken van het
terrein, dat door de stad werd ingenomen. Op één plaats is een steenen
poort opgegraven, die van de stad naar de haven leidde. Op den weg
zijn de sporen van de wielen der wagens even duidelijk te herkennen,
als ze het moeten geweest zijn, toen ze vijftien- of zestienhonderd
jaar geleden ontstonden. In een anderen hoek zijn de overblijfselen
van Salona's schouwburg aan het licht gebracht. De cellen voor de wilde
beesten en de inrichting voor de gladiatoren zijn nog in goeden staat.

Dit amphitheater lag dichtbij de oevers van den fjord, zonder twijfel
met het doel, om wilde dieren te kunnen ontschepen, die uit Afrika
en Azië kwamen. De fjord moet een prachtige natuurlijke haven zijn
geweest voor de koopvaardijschepen en de romeinsche galeien, en
Salona was zonder twijfel een aanzienlijke handelsstad in den tijd
van Diocletianus.

Onder de bergen achter Salona ziet men een kegelvormige rots, waar
de huizen van Clisthra op liggen, een romantisch dorpje. Door de
opening in het bergland moeten de Avaren neergedaald zijn naar de
ongelukkige stad in het jaar 639 van onze jaartelling. Toen verlieten
de overgebleven bewoners de stad en vluchtten binnen de hooge muren
van het paleis van Diocletianus.

Op den dag nadat we Salona hadden gezien, reden we naar de
middeleeuwsche stad Trau, die, bijna vier uren van Spalato verwijderd,
aan de monding ligt van den fjord, waar de laatste stad aan is
gelegen. De rit van Spalato naar Trau is een der schilderachtigste,
die men in Dalmatië kan maken. De weg gaat langs het strand en langs
heuvels aan de rechterzijde, terwijl het land tusschen de heuvels en
de zee rijk is aan wijngaarden en olijvenboschjes. Het landschap doet
aan de fransche Riviera denken, maar is vruchtbaarder, daar men er de
oude kasteelen van de venetiaansche edelen vindt, door hun nakomelingen
in zomerverblijven herschapen.

Trau was al een stad in de vroege Middeleeuwen en was de zetel van
een bisschop. De plaats heeft veel oude huizen, loggia's en nauwe
straten. In de kerk, die uit de twaalfde eeuw dateert, is een kapel
gewijd aan een der Orsini's, eenmaal bisschop van Trau. Maar voor ons
was het spoedig tijd om naar Gravosa te vertrekken, waarheen een der
Hongaarsch-Croatische stoombooten ons overbracht.

De haven van Gravosa wordt aan de eene zijde begrensd door de
landtong van Lapad en aan den anderen kant door het heuvelachtige
strand van Dalmatië. De stad heeft één straat, die langs de zee loopt
en die tevens de kade en de hoofdverkeersweg is. Vroeger enkel een
visschersdorp, ontwikkelt Gravosa zich tot een stad van beteekenis
en is niet alleen de opvolgster van Ragusa als haven van dit deel
van Dalmatië, doch wordt tevens de uitvoerhaven van de producten van
Bosnië. Een dezer producten is hout, waarvan er hoopen op de werven
lagen, wachtend op de schepen, die het naar alle werelddeelen zullen
uitvoeren. De haven van Ragusa is te klein voor moderne schepen,
terwijl die van Gravosa, die slechts twee mijlen verder ligt, schepen
van veel meer tonneninhoud kan bergen.

In Gravosa heeft men een vrij goed hotel, het hotel Petka, dat in den
laatsten tijd zeer is verbeterd, ofschoon het nog in geenen deele
kan worden vergeleken bij het werkelijk eersteklashotel te Ragusa,
het Imperial, dat alle mogelijke comfort aanbiedt en een uitstekende
keuken heeft. De weg tusschen Gravosa en Ragusa loopt langs den voet
van den berg, den Petka, en is mooi en schaduwrijk. Als men Ragusa
nadert, ziet men aan den eenen kant de glanzende zee, omzoomd door
de grillige rotspartijen, en aan de andere zijde villa's met tuinen
in italiaanschen stijl, waar halftropische bloemen en planten te
vinden zijn. Van een hoogte heeft men een prachtig gezicht op de
kleurige baai van Gravosa, met de beboschte bergen van Lapad en
Petka. De weg daalt dan naar Ragusa langs een reeks huizen, die
tot de moderne stad behooren, maar interessanter is het oude Ragusa
met de verwonderlijke torens en vestingwerken, zoo stevig en sterk,
als waren ze gisteren gebouwd. De monumenten uit Ragusa's verleden
komen u tegen bij iedere schrede. Daar is de Onofrio-fontein,
de bron voor de oude watervoorziening der stad; dan de flauw
verlichte kerk der Franciskaners, die iemand in de Middeleeuwen
verplaatst; het Dominikaner klooster en de smalle, steile straatjes,
een opeenvolging van traptreden. Langs het Corso liggen reeksen van
oostersch eruit ziende winkels, waar met de hand vervaardigde stoffen
en kleedingstukken uit Dalmatië, Bosnië, Montenegro, Albanië, Smyrna
en Konstantinopel verkocht worden door individuen, die volkomen
oosterlingen gelijken in gelaat, kleeding en manieren en die met
gekruiste beenen tusschen hun waren zitten als echte Oosterlingen.

Deze winkels en hun omgeving schenken den reiziger den eersten
onmiskenbaren indruk van de nabijheid van het Oosten. Men vraagt
zich verwonderd af, of dit nu de winkels zijn, die al eeuwen geleden
afgezonderd werden als de mohammedaansche wijk, waar de Muzelmannen van
het oude Ragusa hun goederen mochten te koop aanbieden, toen de stad
als belangrijke handelshaven met de Levant in betrekking stond. Het
aantal inwoners moet toen veertig duizend hebben bedragen en er is
bijna geen ander voorbeeld van een zoo betrekkelijk kleine stad, die
zooveel invloed had in de Middeleeuwen. Eeuwen lang schijnt de kleine
republiek voorspoedig te zijn geweest; ze werd nooit onderworpen en was
vaak een schuilplaats voor politieke vluchtelingen. Geen corruptie of
verkeerde staatkunde bracht haar achteruitgang teweeg, maar alleen de
ongunst der omstandigheden. Er is niet veel van de vroegere grootheid
overgebleven, en in de haven, waar driehonderd handelsschepen voor
anker hebben gelegen, vindt men nu een half dozijn visschersbooten. Het
gebouw van den Senaat en de Munt zijn bijna de eenige oude gebouwen,
die den schok overleefden, waar Ragusa onder leed, toen in 1667 een
geweldige aardbeving de stad teisterde.

Het inwendige van het Senaatsgebouw werd juist veranderd en vernieuwd
toen wij er waren, maar op de binnenplaats konden we een gedenkteeken
bewonderen van een der handelsvorsten van de stad, Michael Prazzato,
die een verbazend groote gift in geld aan zijn geboortestad schonk. Ook
de kathedraal, die op enkele dagen der week te bezien is, bood
veel merkwaardigs aan, o.a. kunstwerken van oude meesters, die ons
toeschenen op één lijn te kunnen worden gesteld met de schatten van
de galerijen van München, Dresden en Parijs.

De weg van Gravosa langs den mooien Omblafjord gaat langs enkele
villa's, tuinen en particuliere kapellen van den ouden adel van Ragusa,
alle meestal in droevigen staat van verval. Men gaat hier ook door
een klein visschersdorpje, waar wij de vrouwen aan haar deuren aan
het spinnewiel troffen.

Canossa is een plaatsje, dat altijd door de toeristen bezocht wordt,
aan de kust gelegen ongeveer negen of tien mijlen van de monding van
den Omblafjord. Wij moesten gebruik maken van het gewone vervoermiddel
voor de reizigers, de stoombarkas, die tweemaal in de week van Gravosa
vertrekt, als de kapitein een voldoend aantal passagiers is machtig
geworden. Dientengevolge vonden wij de geriefelijkheid aan boord door
te velen in beslag genomen, maar gelukkig duurde de reis niet langer
dan anderhalf uur. Er is een kleine landingsplaats te Canossa, van
waar een pad in zigzaglijn den steilen kant van den heuvel oploopt
naar den ingang van de tuinen. Die behooren aan de familie Gozze,
een der oude patricische families van Ragusa, die ze in stand houden
en aan bezoekers toestaan, ze tegen een kleine som te komen bekijken.

Onder de beide groote platanen waren stalletjes met ververschingen
neergezet. Die boomen zijn waarschijnlijk de prachtigste exemplaren
in hun soort in geheel Europa; een honderd menschen zouden onder
hun gebladerte kunnen schuilen. Maar in Kaschmir hadden wij zooveel
platanen gezien, die even mooi of mooier waren dan deze boomen, dat we
een beetje geblaseerd waren op dit punt. Na een vruchtelooze poging,
om een der boomen te photografeeren, gingen wij verder wandelen,
om de waarlijk mooie tuinen te bezichtigen.

Wij hadden een prachtig uitzicht van het hoogste deel der tuinen. De
zee, glad als een spiegel, zag er gepolijst uit als een kostbare
steen. Aan den horizon konden wij twee eilandjes onderscheiden,
nauwelijks zichtbaar door den lichten nevel, die ze verborg. Op een
hoogte naar links stond het kerkje van Canossa. Beneden ons helden de
sierlijk aangelegde gronden naar den zoom van donkergroene cypressen
aan het strand, die den indruk van het afwisselende landschap niet
weinig versterkten. De tuinen bevatten een zoo groote hoeveelheid
zeldzame planten, waaronder bloeiende palmen, dat we hier in
werkelijkheid een heerlijken botanischen tuin hadden.

De zon ging onder toen we weer in de baai van Gravosa terug waren. De
uitwerking van het licht op de oppervlakte van de baai is wonderschoon,
vooral tegen zonsondergang.

Wij gingen op een dag naar het Brenodal, met den trein van Gravosa
naar Brgat, van waar we langs de heuvelhelling een paar honderd
meter naar beneden daalden, tot we op den grooten weg naar Oostenrijk
uitkwamen. We hielden dien zoowat een mijl ver, gaande in de richting
van Ragusa, en trokken toen verder den heuvel af, die hier zeer
steenachtig en steil is, en volgden een geitepad naar het vruchtbare
dal omstreeks duizend voet lager.

Het was vroeger blijkbaar een veelgebruikt en goed onderhouden wegje,
maar het zag er nu verlaten en verwaarloosd uit. Veel bewoners van
de streek waren als landverhuizers naar Amerika gegaan, en naar wat
we zagen en hoorden, schijnt een groot deel van Dalmatië's bevolking
zijn geluk in de Nieuwe Wereld te beproeven. De weinigen, die een
spaarpotje maken en terugkomen, om zich voor goed in hun vaderland
te vestigen, worden dan in het vervolg "Americanski" genoemd.

Het Brenodal, dat niet bijzonder belangrijk is uit het oogpunt van
natuurschoon, heeft een paar mooie uitzichten, waaronder het gezicht
zeewaarts, met het oude Ragusa in de verte, vooral uitmunt. Ook
verdienen genoemd de welbekende watermolens van Breno met hun
schilderachtigen waterval. Een treffende bijzonderheid van dit dal
was de boerenkleeding, die zeer eigenaardig en kleurrijk is. We
wisten niet, dat de typische kleederdracht alleen gedragen werd op
zon- en feestdagen, en ongelukkig viel de dag van ons bezoek niet op
zulk een dag. Wij hoorden echter, dat de oude costumes langzamerhand
verdwijnen, want de kleeding der mannen is heel omslachtig en nogal
duur met de massa goudborduursel en zilveren knoopen.

We keerden langs de kust terug. Drie mijlen aan deze zijde van Ragusa
staat het nu verlaten klooster San Giacomo, een zonderling oud gebouw,
nog in goeden staat, mooi gelegen aan de zee. Verder aan de kust kan
men hier een prachtigen indruk krijgen van Ragusa zelf.

Een aan te raden uitstapje, om te doen als men te Ragusa is, vormt
de toer over de wallen der stad. Men krijgt dan niet alleen een
juist inzicht in de uitgestrektheid en in hun sterkte en wondervolle
symmetrie, maar van hun hooge hoogten kan men ook een goed overzicht
krijgen van de omringende forten aan de haven en de stad in haar
geheel.

De officiëele bepalingen zeggen, dat men, om ze te mogen bezoeken,
zich op het Platz Commando moet aanmelden om negen uur 's morgens,
en wel precies op Dinsdagen en Zaterdagen, de eenige dagen, waarop dit
voorrecht aan het publiek wordt gegund. Dan moet men er plaatskaarten
nemen en wordt door een officier rondgeleid, die moet toezien,
dat ge geen stuk van de wallen in den zak steekt of eenig boos plan
uitvoert. Maar ge moet u aanmelden om kaarten om negen uur precies;
twee of drie minuten later, dan is het mis. Het gebeurde, dat bij onze
eerste poging we vijf of zes minuten te laat waren, daar we eenigen
tijd naar het Platz Commando hadden gezocht. Ten behoeve van latere
bezoekers zij hier gezegd, dat het juist binnen de Porta Pille is
gelegen, en dat een kleine deur in de versterkingen aan den rechter
kant er toegang toe geeft.

Het uitstapje naar Cattaro en de Bocche wordt gewoonlijk gemaakt met
een der stoombooten van de Hongaarsch-Croatische lijn of die van de
Oostenrijksche Lloyd, die, de eerste viermaal en de laatste eens per
week, varen en om negen uur 's morgens van Gravosa vertrekken.

Die leggen den weg af in ongeveer vier uren en geven aan de passagiers
anderhalf uur tijd in Cattaro, eer ze weer vertrekken. De groote
meerderheid der passagiers gaan enkel om de Bocche te zien en keeren
met dezelfde boot terug. Zij, die voornemens zijn verder door te gaan
naar Montenegro, maken meestal vooruit schikkingen, dat een rijtuig
hen in Cattaro wacht, waarmee ze terstond op reis gaan, zoodat ze
den rit van zes of zeven uur afleggen kunnen en tijdig genoeg voor
het middagmaal in Cettinje kunnen aankomen.

Onze tocht naar Cattaro en de Bocche deden we in een pleizierboot, die
varen zou als er zich zestig passagiers voor aanmeldden. Gedeeltelijk
uit nieuwsgierigheid, hoe men met die dingen in deze streek handelde
en gedeeltelijk omdat we dachten, dat de stoomboot langzamer zou gaan
en ons dus een betere gelegenheid zou aanbieden om de dingen te zien,
besloten wij ons aan te sluiten bij de stoutmoedige zestig.

We hadden ons niet vergist, toen we vermoedden, dat er wel wat extra
genoegen op zou overschieten, als we afweken van de gewone manier van
reizen. Er was aangekondigd, dat de boot om acht uur zou varen, maar
de menschen, die zich voor het uitstapje hadden opgegeven, schenen
te meenen, dat elke andere tijd ook goed was en kwamen bij tweeën
en drieën aanwandelen, tot wel veertig minuten na den vastgestelden
tijd. Onze kapitein had dat, naar het schijnt, wel verwacht, want
hij verscheen niet voor half negen en had toen nog geen haast. In den
tusschentijd scheen heel Ragusa op de kade zich te hebben verzameld,
om afscheid te nemen van vrienden en bekenden, die zich waagden aan
zoo'n ongewone en waaghalzige onderneming. Driemaal ging de brug omhoog
en weer omlaag, en ten laatste was zelfs de servische kapitein zijn
geduld kwijt; de fluit van de boot liet zich lang en luid hooren. Het
signaal voor het ophalen van de brug werd voor de vierde maal gegeven,
maar juist op dat oogenblik liep het schoothondje van een dame van de
stoomboot af op de kade, en haar zoontje volgde, om den hond weer te
halen. Weer vijf minuten oponthoud, en tot onze verbazing geen protest,
noch bij de moeder noch bij den kapitein.

Ten laatste voeren we weg te midden van een betoon van groote
geestdrift, terwijl het muziekcorps aan boord een vroolijk deuntje
speelde, en de menigte aan den wal met hoeden en zakdoeken zwaaide. Het
leek wel wat op het vertrek van een aantal schoolkinderen op een
feestdag.

Spoedig nadat we waren vertrokken, kwam de kapitein met een lang
gezicht op ons toe om te zeggen, dat hij er niet in geslaagd was, zijn
aantal van zestig passagiers volledig te krijgen, maar dat hij toch
maar was gegaan, om diegenen, die kaartjes hadden genomen, niet teleur
te stellen. Als een arm man kon hij echter daarbij geen verliezer
wezen en daarom moest hij een bijslag op den prijs van twintig percent
vragen, zoodat het passagegeld het deficit zou aanvullen. Die vraag
viel ons wel wat koud op het lijf, daar we reeds den retourprijs
betaalden voor enkele reis; maar daar het bedrag niet hoog was,
betaalden we. Het was duidelijk intusschen, dat de boot net zoo vol
was, als ze maar met mogelijkheid kon zijn, en we trokken uit een en
ander het gevolg, dat de Dalmatiërs niet voor niets Amerika bezoeken!

Het was mooi weêr, maar er ging toch zooveel zee, dat het den
photograaf hinderlijk was. De beroemde Bocche is een wijde golf
of fjord, die wel zestien mijlen landwaarts in dringt. Zij heeft
drie zijtakken, ieder weer voorzien van kleinere inhammen; een
verzameling prachtige natuurlijke havens. Een heerlijk panorama lag
vóór ons. Het eerst trekt de aandacht de bergreeks, die als een muur
achter Castelnuovo verrijst en doorloopt tot Risano, om dan rondom den
fjord recht door naar Cattaro te gaan. Achter die grimmige afsluiting
van bergen ligt het bergachtig district Krivosje, een Tirol in het
klein en in het wilde, dat tot hier toe nog maar weinig bezocht is
geworden, zelfs nog niet gevonden is door de reizigers, die graag
nieuwe bergtoppen bestijgen. Hier en daar was er aan den horizon een
sneeuwtop te zien. Aan den tegenoverliggenden oever in de richting
van de Teodobasi werd de horizon afgesloten door de rotsachtige bergen
van Montenegro.

Bij Castelnuovo begint de Riviera van de Bocche. Castelnuovo zelf
is wel het schilderachtigste van alle stadjes, die aan de oevers van
de Bocche liggen, en het heeft stellig de mooiste omstreken. In dit
beschutte hoekje is het klimaat zacht en gelijkmatig en het resultaat
is een prachtige subtropische plantengroei. De stad met haar oud
fort en de wallen ziet er als een schilderijtje uit. Het heeft een
rol gespeeld in de geschiedenis en is nu nog het uitgangspunt naar
Herzegowina.

Een zekere Stephan, een machtig edelman, die een groot deel van
het omringende land in eigendom bezat, maakte Castelnuovo, dat toen
Ercegnovi heette, tot zijn hoofdkwartier in de eerste helft van de
vijftiende eeuw. De naam Herzegowina moet afkomstig wezen van die
hoofdresidentie en later zijn toegepast op het heele land, dat voor
hem bukte.

Castelnuovo was de naam, later aan de plaats gegeven door de
Venetianen, in wier bezit het kwam in de zestiende en ook in de
zeventiende eeuw. Het doorleefde troebele tijden bij den strijd
tusschen de Turken en Venetië. Het werd ingenomen door de Turken
en weer ontzet door een spaansche vloot, terwijl de Spanjaarden ten
slotte het fort Spagnuolo bouwden. Hernomen door de Turken, kwam het
niet weer onder venetiaansch gezag vóór 1687.

Castelnuovo is per spoor met Gravosa verbonden. De afstand is zeer
kort in vogelvlucht, maar door den aard van het land moet de trein
een kronkelenden weg beschrijven, eer hij aan de kust aanlandt
bij Castelnuovo. Bovendien stopt hij bij elk stationnetje, zoodat
de reis acht of negen uren duurt. Door gebruik te maken van dien
weg langs de Baai en den volgenden dag per boot verder te gaan,
wordt het eenige gedeelte van het vaarwater, dat kans op slechte
onstuimige vaart biedt, vermeden, en er wordt niets bij verloren,
daar dat eind van de kust heel onbelangrijk is. Een ander voordeel
is, dat men door de Canalesi-streek komt, waar de boeren een zeer
schilderachtige dracht hebben. Wij zouden dien weg hebben verkozen,
als men ons niet ten onrechte had gezegd, dat er geen goed logies in
Castelnuovo te krijgen was.

Dichtbij Castelnuovo is het badplaatsje Zelenika, waar in de buurt
het oude klooster Savina is, zomerverblijf van den bisschop van
Cattaro. Van daar moet men zes uur sporen om Trebinje, de tweede
stad van Herzegowina te bereiken. In de nabijheid van die plaats is
het belangwekkende Lasvadistrict, waar de beste wijn van Herzegowina
gekweekt wordt. Maar wij voeren verder langs Cattene en Risano en
Perasto, sommige liefelijk in het groen gelegen, en kwamen daarna,
waar de baai zich vernauwde, bij Cattaro, een allersomberst lijkende
stad. Er tegenover verrijzen de steile hoogten van de bergen van
Montenegro, waar men heel in de hoogte de witte zigzaglijn kan
onderscheiden van den weg naar Cettinje. Op een smal richeltje van
de klippen heeft zich Cattaro, als het ware, neergedoken.

Een meer gevangenisachtig verblijf dan Cattaro, zooals het daar
onder de dreigende rotsen gedoken ligt, kan men zich bijna niet
voorstellen. Ook kan men haast niet begrijpen, hoe eenig menschelijk
wezen, behalve dan onze voorhistorische holbewonende voorouders,
eraan kon denken, zoo'n akelige plek te kiezen voor het bouwen van een
stad. In den winter moet het een bijzonder trieste plaats wezen, daar
men er enkel vier of vijf uur per dag zonlicht heeft. Weinig andere
menschen dan juist de Dalmatiërs zouden in deze dagen van beschaving
en vooruitgang er vrede mee hebben, te wonen in de duistere, smalle,
kwalijkriekende straten van dit primitieve, stumperige stadje.

Maar bij Cattaro werkt die geest, die het zoo achterlijk maakt,
juist mee, om de plaats te maken tot iets interessants, een hoekje,
zooals men weinig meer in Europa vindt, behalve dan misschien in
Spanje. Het is een middeleeuwsche stad gebleven. Men heeft er zelfs
geen behoorlijk hotel. Er is niets moderns behalve de kade. Het staat
er nog als drie- of vierhonderd jaar geleden, toen het schatplichtig
was aan de republiek Venetië. Binnen den gordel der vervallen muren
treft men twee poorten aan bij de stilstaande plassen aan weerszijden
van de stad. Hier zijn een paar ophaalbruggen, die elken morgen
worden neergelaten en iederen avond opgehaald, en tegen de rotsen,
die onmiddellijk achter de stad oprijzen, heeft men zigzaglijnen
van versterkingen aangelegd, bekroond met een vesting op den top
van een rots. Die oude wallen en muren en het fort verhoogen de
schilderachtigheid. Er is een marktplaats buiten de stad, waar veel
Montenegrijnen komen, een mooi hoekje, overschaduwd door vervallen
muren. Wij letten op de kleederdracht der Montenegrijnen en zagen met
verbazing, dat ze in hun gordels geen pistolen droegen. We hoorden dan
ook, dat geen Montenegrijn zich gewapend op oostenrijksch grondgebied
mag vertoonen. Aan die wet wordt streng de hand gehouden, sedert een
vorst in Montenegro nu vijf-en-veertig jaren geleden vermoord werd
in Cattaro door een landsman van hem, een betreurenswaardig voorval,
dat de Montenegrijnen aan oostenrijksche intriges weten.

De kathedraal van Cattaro, een eenvoudig gebouw, heeft de verdienste
van zeer oud te zijn, daar ze uit de twaalfde eeuw afkomstig is. Ook
heeft die kerk de bijzonderheid, dat ze met haar rug tegen de barre
rots is aangebouwd, die vijftienhonderd voet hoog is. Als hij tusschen
de twee torens van de oude kathedraal door kijkt, kan de reiziger
een kapelletje ontdekken halfweg de rots.

Midden in de stad is nog een kerk, een zonderling gebouw, dat zelfs
ouder moet wezen dan de kathedraal. We konden niets meer vinden in
Cattaro, dat bezienswaardig was, en het viel moeilijk te begrijpen,
dat dit de voornaamste stad aan de Bocche of Baai was, om welker
bezit Slaven en Hongaren, Turken en Venetianen, en zelfs in het
begin der negentiende eeuw Franschen en Russen vochten en in den dood
gingen. Evenals Ragusa was het eenmaal een vrije republiek en dreef
een bloeienden handel met Venetië. Misschien is het niet algemeen
bekend, dat Cattaro eenmaal werd ingenomen door de Engelschen,
toen de fransche legermacht, die er in 1813 heer en meester was,
capituleerde met onzen commodore Hoste, nadat de laatste de fransche
vloot had verslagen bij het eiland Lissa.

De herbergen of hotels van Cattaro zijn zeer onvoldoende, noch
geriefelijk, noch zindelijk, noch bijzonder goedkoop. Voor de
gezondheid wordt al heel weinig gedaan. Men moet op deze dingen
voorbereid zijn in de kleinere steden van Dalmatië, maar nu komt er
in Cattaro nog bij, dat de plaats zoo weinig rustig is. In den nacht
houdt het lawaai nooit op door het geklos van zwaar beslagen schoenen
over de slecht geplaveide straten en door de vreemde gewoonte van de
bewoners, om op het spookuur altijd op straat te willen zijn en dan
te praten, zoo luid ze kunnen! De menschen schijnen er met de katten
te willen wedijveren, wie den nacht het meest ongenietbaar zal maken.

Er zijn drie manieren, om de reis naar Cettinje te maken. Een
ondernemend reiziger zou den afstand wandelend kunnen afleggen langs
het ruiterpad, dat de "Montenegrijnsche ladder" wordt genoemd, een
steilen en moeilijken weg, die tot 1881 de eenige route naar Montenegro
was. Er is halfweg te Njegus een huis, waar de voetganger den nacht,
als hij dat wenschte, zou kunnen doorbrengen. Die manier zouden wij
zelven het liefst hebben gekozen, als we van dat huis halfweg hadden
geweten. Of de reiziger kan omhoog rijden, als hij er op voorbereid
is zijn energie te besteden aan het verkrijgen van een pony. Maar het
rijden langs het ruiterpad is ongemakkelijk, want het gaat zoo steil,
als maar mogelijk is. Ten slotte kan men per rijtuig over den nieuwen
rijweg gaan. Dit kan per diligence gebeuren of, als wij deden, per
gehuurd rijtuig, dat in de stad te krijgen is. Iets meer dan dertig
shillings is de gewone prijs voor het laatste heen en terug, geen
hooge prijs voor een rit van twee dagen en ter lengte van zestig
mijlen, waarvan de helft de langst aanhoudende stijging voor de
paarden beteekent, in Europa ergens te vinden.

Daar men de nachten met meer comfort kan doorbrengen in Cettinje dan
in Cattaro, moet de reiziger de dagen in het hoofd hebben, waarop de
mailboot van Cattaro vertrekt op de terugreis naar Gravosa. Hij kan
dan een wagen huren voor een enkelen dag naar boven en een anderen
voor de reis naar beneden en dus in Cattaro komen op den voor de
boot geschikten tijd. Diegenen echter, die genoegen nemen met de
onaangenaamheden van een nacht te Cattaro, kunnen de heele reis omhoog
bij daglicht doen.

Het mooiste gezicht op de stad Cattaro en op den laatsten arm van de
Bocche krijgt men een kwartier na het vertrek, want de weg stijgt zoo
snel, dat men haast een aanblik als in vogelvlucht krijgt. De eerst
ingeslagen richting is een oostelijke, naar een "nek", zooals de Boeren
zouden zeggen, van waar de hellingen dalen, aan den eenen kant naar de
Teodobaai en aan den anderen naar de golf van Cattaro. Die pashoogte
bereikt men onmiddellijk voorbij het oostenrijksche Drieëenheidsfort;
en van dat punt heeft men een mooi uitzicht over de Teodobaai en
haar beide kleine eilandjes, waarvan het grootste vol huizen staat,
terwijl op het andere een paar kloosters verrijzen.

Daarna loopt de weg een eind terug en dan begint het ernstige werk
van het bestijgen der oogenschijnlijk ontoegankelijke hoogten aan
de spits van de golf van Cattaro. Heen en weer gaat de weg, nu eens
een groote bocht makend, dan weer een kleinere, zoowat op de manier
waarop een spin haar web weeft, zigzaglijnen trekkend over de bijna
loodrechte klip. De ingenieursarbeid aan dit mooie staaltje van een
oostenrijkschen bergweg besteed, die steil is zonder al te steil te
zijn, en die in zichzelven terugkeert in scherpe bochten, zonder dat
ze te scherp zijn, is werkelijk wonderbaarlijk. Er is een enkel punt,
waar op den terugweg ge naar beneden kunt zien en waar ge van het
begin tot het eind vijftien bochten kunt tellen van een wit weglint,
dat langs den afgrond onder u loopt. De laagste bocht is zoo ver weg,
dat men duizelig wordt, als men er naar ziet.

De rit kan niet worden aanbevolen aan zeer zenuwachtige personen,
zoowel om de steilte van de bergen als omdat de koetsiers een
bijzondere manier hebben, om van den bok te vliegen, de teugels op
de ruggen der paarden te gooien en aan den binnenkant van het smalle
pad te loopen, spelend het dier met de zweep tikkend en hen er zoo
toe brengend, den buitenkant van het pad precies te volgen! Die
handeling is eerst wat verontrustend, maar de dieren schijnen eraan
gewend te zijn.

Ongeveer een uur na ons vertrek uit Cattaro hadden we reeds een zeer
aanzienlijke hoogte boven den fjord bereikt. Wij bekeken het panorama,
dat de beide golven van Cattaro en Teodo aanboden, waarbij zich,
naarmate we hooger stegen, een derde voegde, de Bai di Traste. De
golf van Cattaro leek eenvoudig op een blauw strookje tusschen
den begroeiden berg Vrmac in het Westen en steile, kale rotsen in
het Oosten. Verderop glinsterde het water van de Bocche in de zon,
omsloten door de donkere bergen er omheen, waarvan de omtrekken in
de verte helder afstaken tegen de lucht, en door de sneeuwtoppen van
enkele der hoogere bergen in het binnenland van Krivosje.

Nadat we weer een oostenrijksch fort, Gorazda, voorbij waren, werden
de zigzags korter, de bochten scherper, en de stijging vlugger, toch
bleven de paarden bijna geregeld in draf, soms dien afwisselend met
een flinken stap, en wij merkten met verbazing op, dat ofschoon we
zoo snel stegen, de toenemende ijlheid der lucht geen invloed scheen
te hebben op hun ademhaling. Wijzelf begonnen intusschen wel een
verandering te bespeuren, een opwekkende lichtheid en zuiverheid
der lucht, een opmerkelijk verschil met de nog al zware lucht
beneden. Die eigenaardigheid der atmosfeer is een der bekoorlijkheden
van Montenegro.

Na wat dwalend gezigzag ging de weg recht en bijna juist oostwaarts
naar den Lovcen, den rotsachtigen berg die zich aan dezen kant boven
Montenegro verheft. Spoedig verdwenen nu de reeds gewoon geworden
zwart en gele palen, om plaats te maken voor een paal, die met een
romeinsche I was geteekend. Even verder kwamen we aan het eerste
montenegrijnsche huisje, dat wel wat op een iersche boerenwoning geleek
en een type mocht heeten van de woning van de boeren uit het land,
die al heel weinig aan comfort schijnen te hechten of te arm zijn,
om beter woningen te bouwen.

Daarna maakt de weg een lus om een diep ravijn, langs welks steile
hellingen men het ruiterpad van Cattaro kan zien slingeren als
de kronkelingen van een kurketrekker, waarna het eenige honderden
meters verder zich bij den rijweg aansluit. Een troep Montenegrijnen
zwoegde juist omhoog; het leek eerst in de verte of er een groote rups
kroop. Toen wij dichterbij kwamen, zagen we, dat de cavalcade bestond
uit een paar Montenegrijnen, die beladen paardjes en ezels dreven,
en dat er ook verscheiden vrouwen bij waren, die bijna even zwaar
beladen waren als de lastdieren; want de montenegrijnsche vrouwen
deelen de eer met pony's en ezels, dat ze als lastdieren haar land
mogen dienen. De man wandelt vrij en onbelast ernaast. Die aanblik
herinnerde er ons duidelijk aan, dat we nu in een land waren, waar
nog gewoonten in zwang zijn, behoorend bij dien primitieven tijd,
toen de man de jager en krijger was en dus altijd vrij moest zijn,
om van zijn wapens gebruik te maken. In de verdeeling der plichten
viel de plicht van dragen dus natuurlijk op de vrouwen.

Nog niet langer dan twee of drie tientallen van jaren geleden bestond
voor den Montenegrijn die verontschuldiging voor de ontheffing van alle
te dragen lasten, maar thans bestaat die niet meer. Maar de man is nog
gehecht aan de oude voorrechten, en hij zou het een vernedering achten,
er afstand van te doen. Er is nog een echte kaste in Montenegro, die
der krijgslieden, waartoe alle mannen behooren. Het zelfbehoud heeft
eeuwenlang geëischt, dat de heele volwassen mannelijke bevolking uit
krijgers zou bestaan. Het zal den Montenegrijn eenigen tijd kosten,
zijn tegenwoordige denkbeelden kwijt te raken. En intusschen beletten
armoede en de schraalheid van het land hun het vervangen van de
vrouwelijke hulp door het aanschaffen van dieren voor transport. Het
ruwe leven van de montenegrijnsche vrouwen maakt haar vroeg oud.

De weg, die tot hiertoe een richel was geweest op het aangezicht van
den berg met rotsen aan den eenen en een afgrond aan den anderen
kant, draaide nu bij de montenegrijnsche grenzen een smallen
pas binnen. Links en rechts waren bergen, die bij de Lovcengroep
behoorden en die den naam van het Rotsgebergte zeker beter verdienden
dan het gebergte van dien naam in Amerika, want het zijn eenvoudig
reuzenrotsen, zonder eenige aarde, behalve hier en daar in kloven,
waar struiken en stompen van boomen een kommervol bestaan leiden. De
pas leidde naar een steenachtig dal, waar kleine plekken, die men
van steenen had bevrijd, als bouwland werden gebruikt.

Een klein half uurtje rijden door den pas bracht ons naar een werkelijk
redelijk groot plekje vlak land in het dal, waar een dorp lag. Het
was Niegus, de zetel der familie van den regeerenden vorst Nicolaas,
de tegenwoordige heerscher van Montenegro, geboren in een gebouwtje
als een schuur, dat, naar ons werd verteld, hem thans nog dient als
jachthuisje. Het dorp gelijkt op de dorpen in de armste streken van
Ierland, en de hutten hebben juist zulke gaten voor vensters, maar
zien er netter uit, en de meeste hebben steenen of pannen daken. Vlak
boven het dorp rijst een piek van 6000 voet omhoog, met sneeuw bedekt
toen wij er waren.

Een aardige herberg is onlangs geopend te Niegus door een
Montenegrijn. Dat is het huis Halfweg, waar het gewoonte is,
een uur stil te houden in het heengaan of op den terugweg, om te
ontbijten en de paarden te voederen en te drenken. De eigenaar,
een knappe man in montenegrijnsche kleeding, kwam naar buiten,
om ons te verwelkomen. Iemand in Dalmatië had ons verteld, dat we
hier niets te eten konden krijgen, en dus hadden we den gegeven raad
gevolgd en hadden ons lunch meegenomen. De eigenaar scheen daar niet
op te letten; maar hij glimlachte toen wij hem de reden meedeelden,
verklarend dat hij altijd in staat was, voor kleine gezelschappen een
lunch aan te richten. Hij sprak uitstekend Fransch, dat hij, naar hij
zei, in Marseille had geleerd. Hij had veel gereisd, vertelde hij ons,
maar was nu naar Montenegro teruggekeerd, om er te blijven. Niegus leek
een sombere plaats om te wonen voor een bereisd man, en we waagden
hem te vragen, of hij er de voorkeur aan gaf boven elke andere plek,
die hij aanschouwd had. Hij glimlachte flauwtjes en antwoordde:
"Chacun préfère sa patrie."

Tegenover ons waren, terwijl we in de veranda zaten, twee zeer
kleine ossen aan het ploegen van een veldje. De ploeger, een statige
Montenegrijn, zag er vreemd uit bij zijn miniem spannetje. We hadden
een kodak steeds bij de hand en wilden wel graag iets montenegrijnsch
snappen, en zie, plotseling verschenen er vijf vuile jongens, die op
een rij gingen staan, stijf van aandacht, in afwachting van te worden
gekiekt. Om hen niet teleur te stellen, namen wij de groep en hadden er
pret in, want ze schenen de zaak heel gewoon te vinden! Voor hoeveel
reizigers moeten ze al niet hebben geposeerd, dat ze zoo vertrouwd
zijn geworden met het gephotografeerd worden.

De paarden hadden nu te eten en te drinken gehad, en die wonderlijke
dieren waren al weer klaar na den langen trek van vijftien mijlen
omhoog, om een nieuwe vijftien mijlen af te leggen, bergop en
bergaf. Onder het verder rijden zagen we bouwland aan alle kanten,
maar in stukjes en brokjes, overal waar maar wat losse aarde was te
vinden. Hier schuilt er geen overdrijving in, als men zegt, dat ieder
duimbreed gronds bebouwd is en dat elk centimetertje van moeder Aarde
met zorg gekoesterd en op prijs gesteld wordt.

Wij stegen nog, en de lucht werd reeds koeler. Toen we boven waren,
hield het rijtuig stil bij een montenegrijnsche hut, waar een vrouw
ons turksche koffie schonk tegen een stuiver per hoofd. We hadden
den top van den pas bereikt.

Den hoek omslaand bij het dalen, kregen we den aanblik van een
typisch montenegrijnsch landschap van de meest woeste soort. Wij
zagen neer op een wijde zee van rotsen, waar de eene golf na de
andere zich voor ons ontrolde, eindeloos ver tot aan den horizon,
een labyrinth van rotsen, grijs en strak, met niets levends in
zicht en geen geluid om de eeuwige stilte te breken. Het tooneel
was afgrijselijk van troosteloosheid. Vreemd genoeg, gevoelden wij,
toen de eerste verrassing voorbij was, iets als opgewektheid in
plaats van neerslachtigheid, want de lucht was als champagne. Een
half uur van snel dalen langs den weg bracht ons in het gezicht van
het dal, aan welks uiteinde Cettinje ligt. Het dal is lang en breed
en vlak, en de breede witte weg komt er binnen aan het verste einde,
er recht door gaande met één scherpe bocht. Er is hier overvloed van
bebouwd land, en de velden zijn goed van grootte. Als ooit Cettinje
uitbreidingsplannen mocht krijgen, zal er plaats in overvloed wezen.

Wij stapten af aan het Grand Hotel, zes-en-een half uur na Cattaro
te hebben verlaten. De hoofdstraat, die ongeveer 150 ellen lang is,
omvat zoowat twee derden van de stad. Het is een zonderlinge straat,
zoo breed, dat het mogelijk zou zijn er drie of vier rijtuigen naast
elkaar door te laten rijden. Er staan alleen huisjes van één of twee
verdiepingen, alle ongelijk geschilderd, nu een grijs, dan een blauw
of groen, nooit twee naast elkaar van dezelfde tint. Een paar korte
straten slaan rechthoekig af, en daar vindt men alles, wat niet te
vinden is in de hoofdstraat. Het Grand Hotel staat aan het einde,
en doet de kleine plaats alle eer aan; er is een keuken, waar een
fransche chef den schepter zwaait.

Als men de stad binnengaat, treft men links een mooie villa op haar
eigen terrein; dat is de Oostenrijksche ambassade; aan den rand der
stad aan den anderen kant zijn de nog grootere en mooiere gebouwen van
het russische gezantschap. Die ambassades van de beide Grootmachten
staan daar als twee wachthonden, elk met één oog op den ander gevestigd
en het been tusschen zich in.

Met het oog op dat kleine hoofdstadje en den barren, woestijnachtigen
grond, die een groot deel van het land beslaat, is de waarde van
het been, waar de strijd om gaat, niet dadelijk duidelijk, maar een
wandeling door Cettinje brengt die spoedig aan den dag. Ieder man
is een geboren soldaat. Men kan het in zijn oogen lezen, in zijn
onafhankelijke houding en in de gewoonte van de wapens te dragen,
want bijna ieder volwassene heeft een pistool in den gordel, enkelen
zelfs een heel arsenaal van wapens. Dit is een prachtig contingent
in oorlogstijd, waarvan Rusland de waarde al eens heeft beproefd,
welke waarde opnieuw zal blijken in dien niet zoo ver verwijderden
tijd, als de lang verschoven quaestie van het dichtbijzijnde Oosten
beslist moet worden.

Er is voor den gewonen toerist niet veel in Cettinje te zien. De vorst
bewoont een bescheiden, chocoladekleurig gebouw, met wit afgezet, waar
niet veel open grond bij behoort. Er is een oud klooster in de buurt,
waarvan de fondamenten gelegd zijn omstreeks den tijd van Willem den
Veroveraar. Ofschoon het tweemaal verwoest werd door de invallen van
de Mohammedanen, heeft het tegenwoordig gebouw den respectabelen
ouderdom bereikt van zoowat zeshonderd jaren. De belangrijkheid
ligt meer in de historische betrekkingen dan in de architectonische
verdiensten. De graftomben en de graven van de koninklijke familie
zijn er in de nabijheid.

Tegenover het klooster ligt het Biljardpaleis, een laag, wit, steenen
gebouw, dat haast niet den naam van paleis verdient. Toch was het
vroeger het paleis van den vorst, maar is nu dat van den Bisschop
en dankt zijn naam aan het feit, dat de voornaamste kamer, die het
bevat en waar de regeerende vorst zijn recepties hield, indertijd
een biljard bezat.

Een steenworp verder is het arsenaal, dat enkele curiositeiten
en herinneringen heeft van de oorlogen der Montenegrijnen tegen
de Turken. Dan volgt de gevangenis, merkwaardig omdat ze bestuurd
wordt naar een stelsel, dat zoo geheel verschilt van het gewone. De
gevangenen dragen geen gevangenkleeding en worden behandeld als
een troep ongevaarlijke krankzinnigen, wien men eenigen dwang
moet opleggen, om overlast van het publiek te voorkomen. De eenige
aanwijzing van het feit, dat het gevangenen zijn, is dat ze ketenen
aan de beenen hebben. Ze mogen nu en dan wat wandelen buiten de muren
der gevangenis onder de hoede van een enkelen bewaker, bij welke
gelegenheid een menigte van vrienden en verwanten vrij met hen mogen
praten. Inderdaad is het dan moeilijk, de gevangenen van hun vrienden
te onderscheiden. Op het eerste gezicht schijnt het verrassend, dat
er niet meer ontvluchtingen plaats hebben in die omstandigheden. Maar
de gevangenisautoriteiten weten wel, wat ze doen, want waar zou een
ontvluchte montenegrijnsche misdadiger zich verbergen? Hij moet wel
ontdekt worden in zijn eigen land, en elders zou zijn nationaliteit,
zoo niet zijn eigenaardige kleederdracht hem tot een aangewezen persoon
maken. De misdaden of liever de redenen tot opsluiting stonden bijna
zonder onderscheid in verband met vechten en met de gevolgen van
wraaknemingen.

De schouwburg, een gebouw, dat ter herinnering aan den overleden Vorst
is gebouwd en het marktplein zijn de verdere merkwaardigheden. Voor
den gewonen kijkenden toerist mag dat weinig lijken, maar voor den
reiziger, die weet te waardeeren, is een bezoek aan Montenegro zeer
belangwekkend, want hier bloeien nog alle primitieve deugden en een
arcadische eenvoud, die elders in het beschaafde Europa niet meer zijn
te vinden, zeker in het geheel niet in een europeesche hoofdstad. De
groote aantrekkelijkheid van Montenegro vormt het volk, een prachtig
ras, goed gebouwd, knap, openhartig, beleefd, zonder kruipend te zijn
en nog hechtend aan de gevoelens van eer uit den ouden tijd. Het land
is nu nog niet bedorven door de beschaving; het heeft geen sociale
quaestie en heeft geen dieven noch geldleeners; ook wordt het nog
niet verduisterd door de schaduw van het geldbejag.

Maar de Montenegrijn mist de schaduwzijden van zijn deugden niet. Of
het is toe te schrijven aan zijn omgeving of zijn opleiding of een
andere oorzaak, hij houdt niet van werken. Hij voert niets uit, maar
hij is lui met gratie. Het is onmogelijk te gelooven, als men het
niet heeft gezien, met wat een statigen, deftigen gang de mannen uit
Cettinje om vijf uur in den namiddag hun hoofdstraat afwandelen,
langzaam stappend vol majesteit en pratend, niet opgewonden,
zooals de mannen doen van alle omringende landen, maar ernstig,
kalm, van ganscher harte, als een volk, dat een groot werk zich
ziet toevertrouwd.

Zonder twijfel dragen die schitterende kleederdrachten, die ze hebben,
er veel toe bij, hen aantrekkelijk te maken. Het land is echter ook
niet zonder bekoring. Het is niet enkel een land van rotsen, maar
in het Zuiden is het vruchtbaar, goed bebouwd en groen, ook al niet
minder aantrekkelijk dan deelen van Zuid-Frankrijk en Italië. Een
wandeling van omstreeks veertig minuten van Cettinje naar een plek,
die Bella Vista heet, op den weg naar Rjeka en Skutari stelt den
reiziger spoedig daarvan op de hoogte. Van dat punt is het uitzicht
prachtig en breidt zich uit over een hoek van Zuid-Montenegro naar
het meer van Skutari, dat glinstert in het zonlicht en verder naar
de met sneeuw bedekte bergen van Albanië, half verborgen in den nevel.

Ongelukkig was onze tijd te kort in Montenegro, al haastten we ons
niet zooveel als de meeste bezoekers. Maar het gemakkelijke uitstapje
naar het meer van Skutari, waarbij we onderweg veel van het zuiden
van Macedonië zagen, was de moeite waard, zoodat we blij waren, het
te hebben gedaan. Van Cettinje naar Rjeka is een rit van vijf uren;
daar komt een stoombootje tweemaal in de week en brengt de passagiers
naar den mond der rivier van Rjeka en dan naar Skutari, de hoofdstad
van Turksch Albanië, dat in één dag te bereiken is. Van Skutari kan
men in de terugreis afwisseling brengen door naar Antivari te stoomen,
een der onlangs door Montenegro verkregen havens, van waar men met
de stoombooten der Oostenrijksche Lloyd naar elk willekeurig punt
van de Adriatische Zee of van de Middellandsche Zee kan gaan, als
men niet wenscht door Montenegro terug te keeren. Dit Rjekadal wordt
door de geologen geacht in vroeger tijden een haven als een fjord te
zijn geweest, en het meer van Skutari moet in dien tijd een baai van
de Adriatische Zee zijn geweest.

Een ander gemakkelijk ritje van Cettinje uit is naar Niksic, belangrijk
door het feit, dat het de eenige stad in Montenegro is, die iets aan
nijverheid doet. De tegenwoordige vorst bouwt er zich een paleis,
en men zegt, dat hij er zijn hoofdstad heen verplaatsen wil.

Te Niksic brouwen ze een wezenlijk uitmuntend bier, dat onder onze
aandacht werd gebracht door den majoor van de vorstelijke lijfwacht,
een Montenegrijn, die in Italië zijn opvoeding had genoten, zooals met
zooveel Montenegrijnen in dezen tijd het geval is. Deze officier kon
wel Italiaansch spreken, maar geen Duitsch. Inderdaad doen weinig
Montenegrijnen aan de studie van het Duitsch. Ze houden niet van
Oostenrijk, en er is zeer weinig verkeer tusschen Montenegro en
de aangrenzende oostenrijksche landen. Nu en dan zijn er ernstige
grensquaesties en twisten tusschen weerspannige Montenegrijnen en
oostenrijksche ambtenaren. Toch mag Montenegro Oostenrijk wel op
prijs stellen, want het groote land schenkt aan den vorst jaarlijks
een ruime subsidie als erkenning van de uitstekende diensten, welke
hij aan de zaak des vredes en der beschaving heeft bewezen door het
in toom houden van zijn woelige onderdanen.

Veertig of vijftig jaar geleden schenen de Montenegrijnen de
eigenschappen te vertoonen van de schotsche Hooglanders, toen ze
een eeuw geleden haast allen struikroovers waren. De toen verkregen
reputatie is hun bijgebleven, en zelfs thans is nog niet algemeen
erkend in Europa, dat Montenegro een veilig land is, even veilig voor
den reiziger als welk europeesch land ook.

Montenegro en de inwoners van het land zijn aan hun heerschers
veel verplicht voor hun welvaart. De tegenwoordige vorst is een
waardige opvolger van de regeerders, die hem zijn voorgegaan. In
de vijf-en-veertig jaren van zijn regeering heeft hij met de hulp
van Rusland en in dank voor militaire hulp en tevens door de goede
diensten van Gladstone veel grondgebied verworven, o. a. de havens
Dulcigno en Antivari. Vorst Nicolaas heeft Montenegro tot een
staat van beteekenis verheven ten gevolge van de huwelijken zijner
dochters, de eene de tegenwoordige koningin van Italië, en de andere
de vrouw van een russischen groothertog. De Montenegrijnen, met wie
wij een onderhoud hadden, waren allen zeer terneergeslagen bij het
hooren van de japansche overwinningen. Maar ze zeiden: "Wacht maar,
tot er gevechten te land worden gevoerd, en Japan zal wat anders
zien gebeuren." Naar aanleiding hiervan werd ons een geschiedenis
verteld. De vorst ontving een telegram, dat de eerste japansche
overwinning te land berichtte, juist vóór een maaltijd, waar de
britsche en russische gezanten beiden zijn gasten waren. Na het te
hebben ingezien, gaf hij het telegram rond. Toen het den russischen
gezant bereikte, zag die maar even de woorden in. "O, een telegram
van Reuter," merkte hij op. "In St. Petersburg hebben we een anderen
naam voor nieuws uit die bron."

Daar Reuter een engelsch telegraafagentschap is, was die opmerking niet
bepaald beleefd tegenover onzen vertegenwoordiger. Het was daarom een
groote voldoening, toen later op dienzelfden avond de vorst een tweede
depêche ontving, die afkomstig was uit een bron, die de Russen niet
konden laken, welk telegram de eerste tijding niet enkel bevestigde,
maar toonde, dat de uitslag van het gevecht nog noodlottiger voor de
Russen was geweest, dan Reuter het had voorgesteld.

De bevolking van Montenegro is 240,000 zielen groot, en het leger
bedraagt een zesde van het geheel, zoodat alle volwassen mannen er
ongeveer toe moeten behooren.

De sympathieën van de Montenegrijnen zijn altijd geweest bij hun
landgenooten en geloofsgenooten in de landen er omheen. Bij den
opstand van Herzegowina van 1875 hielpen ze de opstandelingen tegen de
Turken. Later, toen de Oostenrijkers Bosnië en Herzegowina bezetten
en moeite hadden met gewapende benden, die rondtrokken, gingen de
gevoelens van de Montenegrijnen uit naar die heidukken, zooals ze
werden genoemd. Een bende van dien aard bestond in de wildernissen
van Herzegowina tot slechts weinige jaren geleden. Aanhoudende
achtervolging door de oostenrijksche politie had ze sterk verminderd;
een der laatste aanvoerders werd ten laatste doodgeschoten en een ander
zocht een schuilplaats op montenegrijnsch grondgebied. Hier werd hij
ziek en werd naar een montenegrijnsch hospitaal gebracht. Er werd
een prijs op zijn hoofd gesteld door de oostenrijksche regeering,
waardoor een ondernemende Herzegowinees, vroeger benadeeld door den
heiduk, in verzoeking werd gebracht. Hij ging naar Montenegro en,
ziekte voorwendend, werd hij naar hetzelfde hospitaal vervoerd. Hij
raakte op vertrouwelijken voet met den heiduk en wist dien op die
manier naar een stil plekje te lokken en hem daar te dooden. Zijn
slachtoffer het hoofd afslaand, trok hij daarmee naar de oostenrijksche
grens, maar ongelukkig voor hem, werd het lijk ontdekt, en de schuldige
werd ingehaald en gedood door Montenegrijnen; het hoofd van den heiduk
werd nooit aan de oostenrijksche autoriteiten uitgeleverd.

Gaarne zouden wij langer hebben vertoefd in dit bergachtige Arcadië,
en met spijt maakten we onze toebereidselen voor den terugkeer naar het
land der Philistijnen. Op den terugrit waren wij in de gelegenheid,
de woeste natuur van de Lovcenbergketen te bewonderen, daar we een
prachtigen dag hadden.

Terwijl we de menschen en de paarden te Niegus zich lieten verkwikken,
luisterden wij naar de muziek van een montenegrijnschen doedelzak,
een zeer klein instrument, vergeleken bij dat van de schotsche
Hooglanders. We zagen jong Montenegro uit de dorpsschool komen met
heldere, knappe gezichtjes. Er waren geen kleine meisjes. Onze oude
kennis, de waard, vertelde ons echter, dat er een meisjesschool was te
Cettinje, gesticht door een russische aartshertogin. De vreemde taal,
die in die school werd onderwezen, was, naar hij vertelde, het Fransch.

Maar al te spoedig verwisselden wij de champagnelucht van de hoogten
voor het flauwer artikel van dien aard uit de vlakte beneden. Die
heerlijke lucht zal nog eenmaal Montenegro's fortuin maken. Er is
geen twijfel aan, of deze hooglanden met hun gezonde lucht en hun
opwekkende atmosfeer in de rustige omgeving, zouden zeer heilzaam
werken op personen, die aan nervositeit lijden of overspanning,
en ze zullen zeker geëxploiteerd worden voor een sanatorium.

Daar onze stoomboot van de Oostenrijksche Lloyd niet dan op den
middag Cattaro zou verlaten, trachtten we een klein bootje te vinden,
waarin we naar Castelnuovo zouden kunnen varen, om daar de stoomboot
te vinden. Maar er was geen bootje te krijgen, en we verspeelden onzen
morgen in het tuincafé op de pier, klagend, dat zulk een mooi water,
geschikt voor bootje varen, visschen, zeilen, baden en dergelijke
vermaken, weggeworpen zou wezen voor menschen die het niet op prijs
weten te stellen. Een handjevol gemiddeld welvarende Engelschen,
wonend te Castelnuovo, zou dit alles veranderen en het zou de bevolking
inwijden in het gebruik maken van de natuurlijke voordeelen van hun
woonplaats. Castelnuovo is een uitmuntend uitgangspunt voor uitstapjes
per stoomboot naar de havens van Zuid-Montenegro en Albanië, naar
Korfoe en Bari in Italië, zoowel als naar de beter bekende plaatsen
aan Adriatische en Middellandsche Zee.

De straten van Ragusa en de kade te Gravosa zijn geschikt om studies
over de kleederdracht te maken. Daar trekken vooral de aandacht de
vrouwen uit Canalesi, een streek, waar ze nog een schilderachtig
sneeuwwit hoofddeksel dragen, wijd uitstaande en zeer flatteerend. De
kleeding van de vrouwen uit Zuid-Herzegowina, die men hier vaak
ontmoet, is ook aantrekkelijk en sprekend van kleur, merkwaardig om
de dikke, thuis geweven, gekleurde boezelaars, terwijl de draagsters
er meestal bijzonder goed uitzien.

Gedurende ons verblijf in Dalmatië was het nu gaandeweg half Mei
geworden, en daar Ragusa met de haven Gravosa zoetjesaan te warm
werd, vonden wij dat het tijd werd, ons naar hooger gelegen plaatsen
te begeven. Wij besloten met Mostar te beginnen en daar met den
middagtrein heen te gaan. Aangezien de staatsspoorweg niet heel ruim
in haar materiaal zit, volgden wij het voorbeeld van de inboorlingen
en waren aan het station een half uur vóór het vastgestelde uur van
vertrek, ten einde plaatsen aan een der ramen te krijgen en dus wat
van het landschap te kunnen zien.

Na Ombla te zijn voorbijgegaan, begon de stijging van den weg, die
langs Brgat en Uskoplje gaat en een echt Karstkarakter draagt. Het zijn
nauwe dalen, gescheiden door kale kalkbergen, die soms de grilligste
vormen vertoonen, een steenachtig, onvriendelijk land. Eerst na Popovo
Polje, waar belangwekkende oude monumenten moeten zijn en antieke
graven, begint het land van aanzien te veranderen. Een riviertje
stroomde langs den spoorweg en scheen met ons in snelheid te willen
wedijveren op zijn weg naar de Narenta door lachende velden met
haver en boomgaarden van kersenboomen, waar de boeren aan het werk
waren. Gabela, dat we omstreeks zes uur in den avond bereikten; het
kruispunt met de lijn naar Metkovic, zou hebben kunnen liggen in een
dal in Kaschmir, zoo bekoorlijk was er het landschap, dat vooral veel
van zijn bekoring ontleende aan de Narenta, die hier al een groote
rivier is.

De bedding vernauwt zich verderop en de Narenta begint dan onstuimig
te doen, vormt watervallen en wisselt die af met ondiepe plaatsen. De
oevers zijn met plantengroei bekleed en er staan ook mooie boomen. Buna
ligt te midden van vruchtbare, golvende landerijen, en zoo komen wij
in het vruchtbare dal, waar Mostar het middelpunt van vormt.

Het was een prettige aanblik, dat Mostar zich nog als een
karakteristiek oostersch stadje voordoet, nog niet bedorven door de
europeesche beschaving. Natuurlijk is Mostar een turksche stad, daar
Herzegowina een integreerend deel is van het gebied van den sultan
[1], maar wij hadden verwacht dat de servische bevolking, van het
turksche juk bevrijd, hun oostersche gewoonten en kleeding zouden
hebben afgelegd en Europeanen zouden zijn geworden. We vergaten
dat veranderingen langzaam gaan in het Oosten. De mohammedaansche
zeden zijn diep doorgedrongen en een groot deel der bevolking zal
waarschijnlijk er wel altijd trouw aan blijven.

De omgeving van Mostar herinnerde ons aan Pendsjab, en het stadje zelf
kon best een grensstadje in het Vijfstroomenland aan den bovenloop
van den Indus wezen. Steile klippen naderen tot dichtbij aan den
eenen kant, en aan den anderen wordt het vruchtbare dal ingesloten
door bergen. De Narenta, die van het hoogland komt en die in haar
rotsachtige en met steenen bezaaide bedding alle voor liefhebbers van
natuurschoon aantrekkelijke eigenschappen behoudt van haar afkomst,
verdeelt de stad in twee deelen. Het heldere water in de diepe,
steenachtige bedding wordt niet ontsierd door kaden of aanlegplaatsen
en over den stroom spant zich de glorie van Mostar, de oude brug, waar
de stad naar is genoemd, een sierlijk en schilderachtig bouwwerk,
het zij het turksch of romaansch is, wat een nog niet uitgemaakt
twistpunt is.

Mostar is een mooi stadje. Het gezicht van den linkeroever der rivier,
die hier gitzwart van kleur is, behalve waar ze, door steenen benauwd,
breekt en opspat in sneeuwwit schuim, de eerwaardige brug en de
wachttorens, de zonderlinge huizen van turksch model, de oude stad,
de minarets, de moskee, de muren van klippen op den achtergrond, dat
alles gezien in het stralende licht, vormen een weelde voor het oog.

De voornaamste moskee is een goed staaltje van mohammedaanschen
bouwtrant. Niet zoo indrukwekkend van uiterlijk als de moskeeën van
Serajewo, is het inwendige smaakvol ontworpen, en met het zachte licht
leek het ons een zeer geschikt bedehuis. Toen we het huis bekeken,
hadden we gelegenheid de gemeente te zien bij de godsdienstoefening,
daar juist de roepstem van den muezzin had weerklonken. Het is een
imposant gezicht. Geen houding is beter in staat, het nederige smeeken
en de diepe hulde uit te drukken dan de houding, die de Muzelman
aanneemt bij het gebed. Daar ze vijfmaal per dag hun gebeden en
godsdienstplichten moeten vervullen met de vele kniebuigingen, hebben
ze daardoor alleen al veel gymnastiek te doen, wat misschien mee een
verklaring is van de athletische houdingen en goedgebouwde lichamen
der Mohammedanen, vergeleken bij hun christelijke broederen. Mohammed
wist wel wat hij deed, toen hij dezen eeredienst instelde en ook de
voorafgaande wasschingen voorschreef, zonder welke, verklaarde hij,
het gebed zelfs niet door God zou worden aangehoord. Het gevolg is, dat
de Mohammedanen er zindelijker en knapper uitzien dan de meerderheid
der Christenen.

Na een kijkje in Mostar gingen we naar een turksch koffiehuis met tuin,
over de oude brug, en dronken koffie à la Turque, terwijl muzikanten
vroolijke wijsjes speelden, o. a. het servische volkslied en andere
servische wijzen met karakteristiek kwijnenden maatgang.

Toen keerden we naar het hotel Narenta terug, een geriefelijk modern
gebouw, en aten uitstekende Narentaforellen, besproeid door een goeden
plaatselijken tafelwijn uit Herzegowina, zittend in de breede veranda
van het hotel in een vroolijk gezelschap van oostenrijksche officieren
en hun vrouwen, de élite van de stad. Later zaten we nog te praten en
vergeleken het werkelijke Oosten met dit Oosten van dichtbij, beide
zoo verschillend en toch punten van overeenkomst aanbiedend. In het
echte Oosten merken de man van het Westen en de Oosterling weinig van
elkander; ze wonen ook meestal afzonderlijk in eigen wijken, en het
oostersche leven wordt er min of meer gemaskeerd voor de westersche
nieuwsgierigheid, zoodat het vaak verkeerd begrepen wordt. Hier leven
het Westen en het Oosten vertrouwelijk naast elkaar. De meerderheid der
bevolking is van hetzelfde bloed en spreekt dezelfde taal. Alleen het
geloof verschilt. Een juister inzicht in het mohammedaansche karakter,
het leven en de gewoonten der Muzelmannen kan men hier in een enkele
maand verkrijgen dan door een maand te vertoeven in het ware Oosten.

Iemand van ons gezelschap werd in staat gesteld, door te dringen in
de geheimzinnigheden van een turkschen harem, toebehoorend aan een
hoogen burgerlijken ambtenaar van Mostar, door de vriendelijkheid
en onder de persoonlijke leiding van eenige oostenrijksche dames,
die in Mostar woonden, en ook zagen ze iets van harems, die behoorden
aan de armere klassen der mohammedaansche bevolking.

Het was half drie in den namiddag, het warmste gedeelte van den
dag, toen de vier dames, een Oostenrijksche, een Slavische en twee
Engelschen langzaam zich voortbewogen door de smalle, zondoorgloeide
straat en een zijstraat insloegen in een mohammedaansche wijk. Overal
zag men mohammedaansche vrouwen, want op die warme uren, van twee tot
vijf, als de mannen niet te zien zijn, nemen ze wat beweging en open
lucht. Ze waren allen gekleed in het eenige wandeltoilet, dat door het
schoone geslacht in Mostar de rigueur wordt geacht, de zonderlingste
vermomming, die te bedenken is en die de vormen geheel verbergt.

Stel u voor een lange, zeer dikke overjas, veel gelijkend op die van
de engelsche soldaten, behalve dat er een hooge kraag op is van bijna
een voet hoogte. Dat kleedingstuk wordt over de draagster geworpen,
die erin gehuld wordt met hoofd en al; de haak wordt vastgemaakt
niet aan den hals, maar vlak onder den neus, zoodat de hooge,
stijve kraag ver vooruitsteekt boven en vóór het voorhoofd als een
groote bek. De spleet, die eronder open blijft in de schaduw van den
vooruitstekenden bek, wordt gevuld met een mousselinen masker, dat
ook de oogen van de draagster bedekt. De mantel is over de geheele
lengte dichtgehaakt, terwijl de mouwen achteruit zijn gespeld en
los flapperen als vleugels. Groote, zwarte, of heldergele, lompe,
ongelooide laarzen voltooien het costuum.

De aanblik van deze stille, ingehulde figuren, die met tweeën of
soms alleen of ook wel in rijen verder waggelen, doet denken aan
monsterachtige uitgestorven vogels, laat ons zeggen, een kruising
tusschen een toekan en een pinguïn, of het konden verdwaalde
bewoonsters wezen van een onbekende planeet, of spookachtige
voortbrengselen van het vruchtbare brein van H. G. Wells, alles eerder
dan menschelijke wezens. Arme, verstikte schepsels! Hoe houden ze
zoo'n kleeding uit bij zulk weêr!

Een der vier dames was goed bekend bij de vrouwen van Mostar, maar
op straat mochten die niet met haar praten, en zij mocht haar ook
niet aanspreken. Nu stonden ze echter dadelijk stil bij den drempel
van haar huis, en toen ze zagen, dat er niets anders dan vrouwen in
de nabijheid waren, draaiden ze zich om, en de haken van de zware
kleeding losmakend, begonnen ze druk met ons te praten. De overjassen
gleden uit, de mousselinen sluiers werden naar één kant geschoven,
en we zagen de aangezichten: bleeke, ongezonde gezichten, badend in
het zweet, leelijk, dat was de eerste indruk, maar toch interessant,
al was het alleen omdat ze de eerste vrouwen waren, die het gezelschap
met onbedekt gelaat had aanschouwd.

Ze spraken levendig en waren uiterst vriendelijk tegen de bezoeksters,
waarbij leelijke tanden zich vertoonden. Het algemeene gelaatstype
schijnt nog al lang te zijn en smal, met donkere oogen, niet de
groote, heldere, amandelvormige oogen van het Oosten, maar scherpe
oogen, die voor het oogenblik met intense belangstelling op ons
waren gevestigd. Er brandde nieuwsgierigheid in haar, die algemeene
eigenschap van alle dochters van Eva. Ze overlaadden ons met vragen,
waar onze vertolksters maar met moeite op konden antwoorden. De
deuren van een andere binnenplaats gingen open, en een half dozijn
hoofden van turksche vrouwen en meisjes, die blijkbaar ons gesprek
hadden gehoord, staken naar buiten, gereed om zich terug te trekken
bij het minste onraad. Toen onze vrienden werden herkend, gingen de
deuren wijder open en we werden hartelijk begroet.

Met een afscheidswoord tot de eerste groep gingen we op de tweede
toe. Zij waren rijker dan de anderen en vertoonden vrij wat
kostbaarheden. Daar ze niet uit waren geweest en dus niet ingehuld
waren in de afzichtelijke dracht voor op straat, zagen we duidelijk
de sieraden, die gedragen worden door de getrouwde en ongetrouwde
turksche vrouw. De getrouwde dragen alle een klein kapje, coquet
geplaatst en vastgehouden door een of ander onzichtbaar middel onder
het voorhaar, en boven de lijn van de wenkbrauwen, midden op het
voorhoofd, een soort van klein fluweelen lapje, meest rood, bezet
rondom met gouden munten en gouden filigraanwerk, zich vereenigend
in een hoogere punt in het midden. Hoe rijker de draagster, des te
dichter zijn de gouden munten er op en over elkander genaaid. Het
haar scheen meestal met henna geverfd, lichter of donkerder rood naar
den smaak van de eigenares, en de nagels waren op dezelfde manier
geverfd. De onnatuurlijke helderheid van de roode tint van het haar
doet de buitengewone bleekheid van de gezichten te meer uitkomen. De
figuren waren slank, haast te mager. De ongetrouwde vrouwen dragen
een klein, rond nauwsluitend zwart mutsje op het hoofd en een paar
gouden munten op het voorhoofd, met mogelijk nog enkele om den hals,
ook wel als een halssnoer.

Wij gingen nu den harem zien van iemand uit de armere klasse. Op
het binnenplein liepen zes of acht vrouwen naar voren, om ons
te begroeten. Het waren familieleden of buren, en de vrouwen van
verschillende mannen, want tenminste, wat Bosnië en Herzegowina
betreft, is het eenvoudig een mythe, dat de mannen meer dan één vrouw
in den harem hebben. In het geheele land zijn er niet meer dan een
half dozijn, die er meer hebben. Deze vrouwen waren van hetzelfde type
als die van zooeven, bleek en ziekelijk, met de gelaatskleur en het
voorkomen van diegenen, die in een warm klimaat wonen en zichzelven
buitensluiten van de buitenlucht en gezonde lichaamsoefening. Enkele
hadden zwart haar, andere hadden het hennakleurig; twee of drie waren
geverfd, waarbij het rouge vreemd afstak tegen de ongezonde gele
kleur. Eén had koolzwarte oogen; zij was een veel mooiere vrouw dan
de andere. Evenals te voren kwamen er leelijke tanden te voorschijn,
toen ze begonnen te spreken. Een jonge vrouw scheen maar twee of drie
tanden meer in den mond te hebben.

Wij werden uitgenoodigd om boven te komen en gingen over het kleine
binnenplein langs houten trappen naar twee kamertjes boven. Dit
geheele deel van het huis was alleen voor de vrouwen. Het waren
eenvoudige kamertjes, maar zindelijk en netjes onderhouden; de planken
vloer was zoo wit, als zeep en water dien konden maken. De eenvoudige
meubelen waren een divan aan den muur, een klein karpet in het midden,
een plank, die rondom langs de wanden liep, waar een reeks metalen
schotels en pannen stonden. Wij bleven niet lang, maar gingen toen
nog, na dezen harem van de armere klasse te hebben gezien, naar dien
van een turksch voornaam heer, het hoofddoel van onze expeditie.

Het was een zeer deftig uitziend huis. Toen we het binnenplein
betraden, stonden we tegenover een sierlijk gebouwd huis van twee
verdiepingen. Het middengedeelte van de benedenverdieping stond
open. Het leek een wijde hal, waar de deuren der kamers aan beide
zijden op uitkwamen. Ze bevatte een divan en een breede, bruine,
houten trap, die naar de bovenverdieping leidde. De muren waren
schitterend wit en de vensters waren in donker hout gevat, terwijl
de bovenramen van het huis mooi snijwerk hadden. Het effect was zeer
aangenaam voor het oog.

Onze gastvrouw en haar dochters kwamen ons tegemoet en vatten elkaar
bij de hand, begroetingen uitend in zacht Slavisch. Ze zagen er
bekoorlijk uit tegen het witte huis als achtergrond. Het meisje van
huwbaren leeftijd was groot en slank. Zij was gekleed in turkooisblauwe
zijde, een blauwzijden turksche broek, zeer breed en aan de enkels
ingetrokken, die op een rok leek, en een eenvoudig jakje van dezelfde
stof; een klein zwart mutsje had ze op het hoofd, versierd van voren
en van boven met prachtige diamanten versierselen, die opstonden en
glinsterden en trilden bij iederen stap. Parelsnoeren hingen om haar
hals, zeven of acht strengen, mooie parelen, en daaronder een enorme
streng gouden munten, elk van de grootte van een viershillingstuk,
en zoo dicht op elkaar geschoven, als maar mogelijk was.

Een verbazend lange gouden ketting bengelde van voren en was
weggestoken in een zak dicht bij het middel. Daarin stak een met
juweelen bezet horloge van het beste europeesche maaksel, naar we later
bemerkten. De dame droeg gouden armbanden om de polsen, en gouden
en diamanten sieraden hingen aan het uiteinde van haar lange, dikke
vlecht van roodbruin haar. Het was een bekoorlijk meisje, niet bepaald
mooi misschien, maar toch der schoonheid meer nabijkomend dan wij nog
iemand hadden gezien dien dag, met een verstandig gezicht, zachte,
goed geopende oogen en vlugge, korte bewegingen. Habeeba heette ze.

Habeeba's moeder zag er ook beter uit dan de meeste vrouwen, maar
was meer joodsch van type, met een forschen, krommen neus. Zij droeg
dezelfde soort van turksche broek en jakje als haar dochter, maar van
minder sprekende kleur. Over het jakje droeg ze een smalle bolero van
purper fluweel, met goudband belegd en geboord met rood vossebont,
een versiering, die bij de Turksche vrouwen erg in den smaak valt,
ofschoon naar europeesche zienswijze het smalle boordsel het effect
bedierf. Op het midden van het voorhoofd droeg ze het gewone kleine
kapje, bedekt met gouden munten en edelgesteenten, het teeken van
den getrouwden staat. Maar ze droeg geen andere juweelen.

Twee van ons hadden camera's, maar ze waren pas voor den dag
gehaald, of een gilletje van Habeeba bewees, dat ze het had gezien
en begrepen. Ze vatte haar moeder bij de hand en alle beleefdheid
vergetend, vluchtte het paar in huis, onze vriendin en tolk met zich
meetrekkend. Deze verscheen even later weer en verklaarde, dat Habeeba
en haar moeder zeiden, dat het niet door de wet geoorloofd was, dat
zij werden gephotografeerd, maar dat we het huis mochten nemen. En
daarmee moesten we tevreden wezen!

Toen haar gemoedsrust teruggekeerd was, werden we boven verzocht
en eerst in de ontvangkamer gebracht, en toen we die genoeg hadden
bekeken, naar de eetkamer, die de mooiste tevens was. Dat vertrek
had mooie boogramen, dezelfde, die we van buiten al hadden bewonderd.

Op den grond van de eerste kamer lag een heerlijk turksch tapijt; een
breede divan liep langs drie der wanden, en de kasten aan den vierden
wand waren alle van gesneden hout. Het tweede vertrek was gelijk
aan het andere behalve dan de boogramen, waaronder een divan stond,
een zeer weelderige, met veel zachte kussens in de hoeken. Ons werd
gewezen, hoe men op een turkschen divan plaats neemt naar turkschen
trant, niet liggend noch zittend, maar één knie op den divan plaatsend
en dan daarop neerzinkend, met dien voet en het been onder zich.

Habeeba, die veel genoegen had in haar bezoeksters, bleef, om te zien
dat ze prettig zaten, en verdween toen om ververschingen te halen,
na een minuut weer verschijnend met een blaadje, waarmee ze zelve bij
ons rondging. Het was Mekkawerk van geslagen koper, met een patroon
van wit metaal erin aangebracht en afgezet met puntjes van zwart en
rood email. Op het blaadje stonden kleine kopjes met bleeke, zoete
koffie. Terwijl we die dronken, praatte Habeeba, en onze vriendinnen
vertaalden.

Hoe lang dachten we in Mostar te blijven? Hoe vonden we het? Waar
gingen we daarna heen? Hadden we lang gereisd? Ja? O! Hadden we dan
misschien Konstantinopel gezien? Teleurstelling was in haar oogen
te lezen, toen het ontkennend antwoord haar werd overgebracht;
maar haar gezichtje klaarde weer op, toen wij door de vertolkster
uitlegden, dat we wel in andere mohammedaansche landen waren geweest,
bij voorbeeld in Indië. Toen moest ze wat weten over de gewoonten in
Indië en welk soort van kleederen de vrouwen er dragen, en ze vroeg
naar kleine bijzonderheden, zoodat het ons bijna moeilijk viel, haar
weetgierigheid te voldoen. Toen de koffie gebruikt was, presenteerde
Habeeba sigaretten, ging daarna rond en nam de kopjes weg, om weer te
verschijnen met een dienstmeisje en een ander blaadje, waarop dezen
keer limonade stond in glazen met gouden randjes.

Habeeba haalde ook haar handwerk voor den dag, het mooie haremwerk
van gouddraad, beroemd in het land, werk, waarvan de uitvoering nog
steeds een raadsel is voor de Europeanen, daar het precies gelijk
is aan beide kanten. Habeeba moet in handwerken onovertroffen arbeid
leveren. Het was eenvoudig prachtig.

"Laat ons uw bruidsbed zien, zooals het zal worden opgemaakt, als ge
getrouwd zijt, lieve Habeeba," vroeg onze vertolkster en vriendin.

Dat is een van de bezittingen van een turksch meisje, die ze wel
graag vertoont, en het is de moeite van het bekijken waard. Habeeba
glimlachte en ging heen. Alles stuk voor stuk binnen brengend met
de hulp van een dienstmeisje, maakte ze de legerstede op, waar wij
bij waren. Een lange, zachte matras van dons kwam eerst, die op den
grond wordt gelegd in het midden van de kamer. Dan twee lange, enorm
lange kussens met rose zijden eindstukken, die in positie werden
neergelegd. Toen ontvouwde Habeeba een paar prachtig geborduurde
strepen van glinsterend gouddraadwerk en stopte een aan elken kant
rondom de kussens over de rose zijde, zoodat er maar een klein reepje
rose overbleef.

Vervolgens kwam ze met een grooten lap buitengewoon fijn wit
mousseline, letterlijk bedekt met een overtrek van goudborduursel,
en legde het in de lengte langs de hoofdkussens, waar het juist den
rand bedekte van de reeds aanwezige strooken. Dan nam ze een laken van
fijn geweven linnen en zijde, legde dat over de matras en stopte het
zorgvuldig in. Ten laatste werd de deken gebracht van purperen zijde,
in het midden belegd met een vierkant van bosnische stof van veel
kleuren, en besprenkeld met zilver en goud. Het bruidsbed was gereed.

Wat wij ook wenschten te zien, Habeeba was bereid, het ons te
vertoonen. Op ons verzoek bracht ze ons een turksche broek, zooals
zijzelve droeg, opdat we konden zien hoe die was gemaakt. Ze sprong
op een stoel, zorgvuldig haar mutsje met één hand vasthoudend; en
nam van de hooge gebeeldhouwde plank een van de metalen eetschalen,
dat wij die zouden kunnen bekijken. Het is bosnisch werk, versierd
aan de randen met ingelegd koper.

Er was nu werkelijk niets meer te zien. Het leven van alle turksche
vrouwen in Herzegowina en Bosnië is zeer enkelvoudig; ze borduren
met goud- of zilverdraad, slurpen zoete koffie en limonade, rooken,
rusten op divans, ontvangen bezoeken van andere vrouwen of gaan uit
op die afgrijselijke wandelingen, zwaar ingepakt en in gedwongen
stilzwijgen; zoo brengen ze het leven door. Inderdaad vanaf den
tijd dat ze volwassen zijn, tot het tijdstip waarop ze trouwen,
missen ze zelfs het laatste nommer van het simpele programma. Vanaf
het oogenblik, dat ze beschouwd wordt als oud genoeg om te trouwen,
tot den tijd van haar huwelijk gaat geen aanzienlijk turksch meisje
buiten het binnenplein van haar vaders harem.

Kleine turksche meisjes, die nog niet den huwbaren leeftijd hebben
bereikt, loopen vrij rond met onbedekte gezichtjes; maar ook zij doen
de ouderen na, en als een vreemdeling haar te lang of te nauwlettend
aanziet, trekken ze de bedekkende shawl dicht om het gezicht of gaan
met den rug naar u toe staan, tot de onbescheidene voorbij is. Het
is hopeloos er een toe te krijgen te poseeren voor een kiekje. Het
eenige middel is, ze onverwacht te snappen.

Bij een zekere gelegenheid wilden we bijzonder graag een buitengewoon
mooi meisje kieken. Dadelijk echter als we nader kwamen, keerde
ze zich om en liep hard weg. Eenige Turken, die het hadden gezien
en er veel pret in hadden, riepen haar toe, dat het wel mocht. Het
hielp niet, ze liep nog harder weg; haar blauw doekje fladderde op
den wind en ze hield eerst stil in de nabijheid van haar huis. En de
kleine Juffrouw Behoorlijkheid kwam dien dag niet weer voor den dag,
daar zijn we zeker van!

De turksche vrouwen in Herzegowina zijn wonderlijk onwetend,
zooals wel het geval moet wezen, als men nagaat, dat ze geheel
zonder opvoeding worden gelaten, dat ze zelfs geen lezen leeren en
schrijven. Een Turk uit Mostar, dien we onder het oog brachten, dat
de vrouwen ook behoorden te worden opgevoed, luisterde aandachtig,
terwijl het pleidooi werd gehouden, en toen schoof hij het met een
beweging van zijn hand van zich af. "Mijn vrouw lezen en schrijven
laten leeren!" merkte hij koel op. "Waartoe? Opdat ze minnebrieven
zou kunnen schrijven aan andere mannen of hen ontvangen?"

Toch ontkomt Mostar niet aan den invloed der moderne tijden. De
oostenrijksche regeering heeft vooral in de steden de beschaving
en de verhelderde denkbeelden verspreid. Zoo is een staatsschool
voor meisjes in Mostar een inrichting, waar iedere stad trotsch op
zou mogen zijn. De meisjes leeren er allerlei nuttige kundigheden,
ook huishoudelijk werk. Trouwens ook thans zijn de christelijke
boerenvrouwen in Herzegowina de vlijtigste wezens, die men zich kan
voorstellen. We kwamen ze herhaaldelijk tegen, terwijl ze ijverig
breiden. Dat doen ze onder het gaan naar het veld en ook wel onder
het dragen van zware lasten.

Er is te Mostar een kleine tabaksfabriek, waar sigaretten en pijptabak
worden gemaakt uit de bladeren die de boeren zelf verbouwen en aan
de regeering verkoopen, nl. aan de ambtenaren van de regio, die een
vasten prijs betalen voor een overeengekomen hoeveelheid en soort,
waardoor de boeren een aardige winst hebben. De grootste fabriek
is echter te Serajewo, en daarheen worden de meeste tabaksbladeren,
die in het land gekweekt worden, overgebracht.

Men kan in de maand Mei in Mostar al niet veel anders doen dan tennis
spelen en visschen. De jaarlijksche tenniswedstrijd tusschen Mostar en
Serajewo had plaats even vóór onze aankomst. Er waren een groot aantal
bezoekers uit Serajewo, die het hotel in Mostar vulden, en ons werd
aangeraden, ons bezoek uit te stellen tot ze vertrokken zouden zijn. De
beste tijd voor Mostar is April of begin Mei. Het eind van Augustus,
als de jacht wordt geopend, zou ook gaan tot October, als de bora, de
koude wind, begint te waaien. Gemzen, reeën, hazen, patrijzen kan men
in de buurt schieten, en snippen en eenden misschien in latere maanden.

Omstreeks acht mijlen van Mostar begint op den weg naar Serajewo de
kloof, waar de Narenta door loopt, en een imposant berglandschap was
het, waar de trein ons door voerde. Sedert de bezetting door Oostenrijk
is Serajewo een aanzienlijke stad geworden. Er zijn meer dan veertig
duizend inwoners, waarvan de helft Mohammedanen zijn, een vierde is
Roomsch-katholiek, terwijl de aanhangers van de Grieksch-katholieke
kerk zoo wat zes duizend in aantal zijn. Niet minder dan vier duizend
zijn Joden, drie duizend Spaansche Joden, afstammelingen van hen, die,
uit Spanje verdreven door de Inquisitie, in Bosnië een toevluchtsoord
vonden drie-en-een halve eeuw geleden.

Serajewo is een stad met een bonte mengeling van rassen en
godsdiensten, want behalve de gezeten bevolking is er een wisselende
militaire en ambtenaarsbevolking, afkomstig uit alle deelen der
Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Duitschers, Hongaren, Tsjechen,
Polen, Croaten en Slovenen zijn vertegenwoordigd. De stad ligt in
een dal met steile heuvels aan weerszijden, die naar het Oosten een
nauwe kloof insluiten en in het Westen uiteenwijken tot een vlakte, de
Serajevsko Polje in de richting van Ilidze. De kleine Miljackarivier
stroomt door de stad, en haar oevers zijn verbonden door talrijke
bruggen van hout of ijzer of steen. Er is maar een enkel plekje
in de stad, dat werkelijk oud mag heeten, de Carsija of Turksche
bazar, waar ook in de buurt de baden zijn, de medresseh of turksche
theologische school, en een paar van de grootste van Serajewo's
tweehonderd en zooveel moskeeën. De woningen, die daar aan Turken
behooren, zijn voor een groot deel verhuurd aan Oostenrijkers, en de
mohammedaansche bevolking heeft zich teruggetrokken op de bergen aan
weerskanten van de rivier, waar ze beter de intimiteit van hun huizen
kunnen bewaren. De zonderling gebouwde witte, turksche huizen met
de puntdaken, dicht getraliede vensters, overhangende verdiepingen
en vooruitstekende loggia's liggen in menigte boven elkander op de
hellingen, met ertusschen de vele slanke witte zuilen der minarets,
waaruit men vijf keeren per dag de stem van den muezzin kan hooren,
die de geloovigen ten gebede roept.

Die turksche bazar of Carsija bestaat uit een netwerk van met dikke
steenen geplaveide straatjes, waaraan kleine houten winkeltjes liggen
met lage daken. De houten vloeren ervan, die meteen als toonbanken
dienen, zijn een paar duimen boven den grond. In het midden hurken de
turksche eigenaars, met gekruiste beenen werkend aan hun verschillende
bedrijven, hamerend, schavend, zagend of op hun gemak leunend met de
tsjiboek, de lange turksche pijp tusschen de tanden, of de eeuwige
sigaret en een kop zwarte koffie naast zich. Hun waren zijn rondom
hen opgestapeld op de vloeren en de planken, die aan drie zijden om
den winkel loopen. Deze is van voren open. Als de eigenaars weggaan
naar hun woonhuizen voor den nacht, zetten ze ruwe luiken, met een balk
gesloten, voor den buitenkant; een primitieve methode, maar schijnbaar
al wat noodig is. Het is er altijd druk, niet door het lawaai, dat
bepaalde personen maken, maar door een combinatie van geluiden. Een
Turk verheft wel nooit zijn stem, om te roepen of te schreeuwen,
maar door de vereeniging van zooveel gaande en komende en pratende
menschen en het rumoer van de bedrijven ontstaat een luid rumoer.

Als men in een winkel komt, is zeer vaak de winkelier afwezig,
maar als men haast heeft, kan men zich een voorwerp uitkiezen en den
man, die naast aan woont betalen. Als hij uw geld heeft aangenomen,
zult ge zijn hoofd zien verschijnen om den hoek van de afscheiding
tusschen de beide winkels en het geld werpen in een bakje op een in
het oog vallende plaats, waar de rechtmatige eigenaar het kan vinden;
ten minste die ervaring deden wij op bij meer dan één gelegenheid. Met
zulke eerlijke buren zijn de mohammedaansche winkeliers er maar goed
aan toe; wat een wereld van angst en wantrouwen wordt hun bespaard!

Er is een open plek in het midden van den bazar, met een eigenaardige
oude fontein met trapjes, waar een aanhoudende stroom van menschen komt
drinken of hun vaatwerk vullen. Hier zijn de turksche broodverkoopers
vereenigd, met groote, ronde, platte brooden op lange tinnen bladen,
die ze op hun knieën laten rusten of over den eenen schouder laten
balanceeren. Hier zijn ook de fruitverkoopers te vinden, en de mannen,
die limonade en zoetigheid te koop aanbieden. De limonadeverkoopers
zien er net zoo uit als hun collega's van hetzelfde gilde in
Konstantinopel, met vaten van glimmend koper op hun ruggen en een
kleine rij glazen om hun middel gebonden.

De winkels van dezelfde soort zijn alle bijeen, en men vindt er
dus gemakkelijk zijn weg. Zoo is er een lange straat, waar men niet
anders verkoopt dan de bekende opanka's, de bosnische schoenen, die
niet precies schoenen en ook geen sandalen zijn, maar iets van beide,
met opgewipte teenen, geen hielen en mooi gekleurd bovenleer.

Maar de aantrekkelijkheid der Carsija is voornamelijk in de menschen,
die er komen, gelegen. Er mogen geen wagens rijden door de nauwe
straatjes, ofschoon rijen pony's, met de koppen aan de staarten van
de voorgangers gebonden, soms de passage belemmeren. Spaansche joden
en jodinnen, klein van postuur en met kraaloogen; kalme, waardige
Turken, die rondstappen met de gemakkelijke houding, die hun ras
kenmerkt, boeren uit het gebergte, die op niets zooveel gelijken
als op straatroovers, ernstige hodja's in wijde gewaden en bosnische
boerinnen in haar wijde broeken. Hamals of turksche sjouwers luieren in
afwachting van een karweitje. Kleine turksche meisjes met marktmanden,
die bijna even groot zijn als zijzelven, gaan voorbij met de kleine
bloote voetjes in houten klompjes, die onder het loopen op de steenen
tikken. Turksche vrouwen loopen moeilijk in haar wijde omhullingen, en
een toevallige Montenegrijn of Albaniër in witte, zelfgeweven, wollen
kleeding, met zwart afgezet, brengen nog meer verscheidenheid aan. En
een tegenstelling met al die personen vormen de Christenen, die er
doodgewoon en schamel uitzien in de ontsierende dracht der beschaving.

Het moderne gedeelte van Serajewo sluit aan bij den bazar. De
Frans-Jozefstraat is de hoofdader van het verkeer, waar de europeesche
winkels zijn. Dichtbij elkander zijn er het Gouvernementsmuseum,
de nieuwe servische kathedraal, die op een open plein verrijst, en
de beide voornaamste hotels, het hotel Europa en het Centraal hotel,
ook wel Pratchka genoemd. Bij beide behooren restaurants.

De beau monde van Serajewo vertoont zich elken avond na zonsondergang
op het Corso, een gewoonte, die men schijnt te hebben overgenomen van
de steden aan de Adriatische Zee. In de stad zijn er twee deftige
societeiten, een burgerlijke en een militaire, de laatste met een
tuin er bij, waar dikwijls muziek is; de eerste wordt ongeveer
geleid als een engelsche club. Beide hebben restauraties, en in de
laatste is het den vreemdeling toegestaan, des zomers in de open
lucht te dineeren. Serajewo heeft ook een lawn-tennisclub met vier
speelterreinen; de club is zeer populair en wordt druk bezocht.

De konak of het paleis van den gouverneur, vroeger de zetel van den
turkschen wali der provincie, ligt aan den overkant der rivier. In
de uitgestrekte bijgebouwen woonden vroeger de dames van den harem.

Een interessant verschijnsel van Serajewo als van alle steden in Bosnië
en Herzegowina, waar Turken wonen, zijn de turksche koffiehuizen. De
vreemdeling wordt er altijd geboeid. De stad heeft er vele en op
de bergen liggen nog meer. Ze zijn schilderachtig op zichzelf en
hebben ook vaak een mooie ligging. Er is iets aantrekkelijks aan,
iets van de japansche theehuizen. Ze zijn zoo rustig, zoo ver van
alle rumoer en twist en lawaai. Koffietuinen zou een betere naam zijn
dan koffiehuizen. De tafeltjes staan onder boomen en sommige staan
binnen kleine zomerhuisjes, die aan alle vier zijden open zijn. Men
wordt op die plaatsen in het geheel niet herinnerd aan iets, dat op
zaken doen gelijkt. Het eenige, dat er mogelijk aan doet denken, is
als er vroeger of later een Turk verschijnt en stil naast u staat, om
uw bevelen af te wachten. Die bevelen kunnen niet ingewikkeld wezen;
ge moet kiezen tusschen zwarte koffie of een strooperig drinken van
vruchtensap en sodawater.

De zwarte koffie wordt u gebracht in een kleinen koffiepot van
wonderlijken vorm met een langen platten steel. Het is tot boven aan
toe vol en kokend. Die wordt neergezet op een blaadje met een heel
klein kopje en een klein suikerpotje. Het kleine kopje kan drie- of
viermaal worden gevuld, eer de koffiepot leeg is. De kosten, die ge
kunt voldoen, als ge er lust in hebt, bedragen een stuiver. Niemand
wenscht, dat ge gaat opstaan, niemand valt u lastig, ge kunt blijven
zitten zoolang het u behaagt; en mogelijk zal er voor uw genoegen
ook nog muziek wezen, een oostersche muziek, nog al melancholiek,
met halve tonen en niet altijd in de maat, ook niet al te klankrijk,
maar kalmeerend, rustig stemmend.

De mooiste turksche koffiehuizen in Serajewo zijn aan de Miljacka
aan den ingang van de stad, onder het kasteel en de forten. Dit
gedeelte wordt de Bend-basi genoemd, en de beide koffiehuizen heeten
ook zoo. Het eerste heeft de mooiste tuinen, het tweede ziet er het
aardigst uit, gebouwd als het is van hout op hooge palen aan den oever
bij een bocht, waar de rivier door een nauwe kloof stroomt. Groote
klippen rijzen er achter op aan den eenen oever, en aan den anderen
dringt een klein voorgebergte in de bocht en is overdekt met kleine
turksche huisjes. De schoonheid van dit plekje is opmerkelijk; wij
gingen er nooit voorbij, of ze trof ons opnieuw, en in de eerste
dagen, als er iemand van het gezelschap zoek was, konden ze altijd
worden teruggevonden bij Bend-basi of in den bazar.

In de straten is geen eentonigheid; al mogen de enkele figuren wel
eens belachelijk wezen, de familiegroepen zijn altijd aardig en
origineel. Ze wandelen afzonderlijk, soms de kinderen vooruit, een
anderen keer de moeder. Kleine turksche meisjes zijn in tegenstelling
met de mama's vaak kleurig gekleed. Iets mooiers dan een klein turksch
meisje van drie of vier zomers, met haar wijd opgeblazen broekje,
klein, plat, rond mutsje scheef op haar hoofdje, van voren versierd
met een paar munten, een gazig doekje half over het hoofd getrokken
en los wapperend op het windje, kan men zich moeilijk voorstellen.

Hoe ouder een turksch meisje wordt, des te nauwer moet ze het
beschermende hoofddoekje om haar gezicht halen, tot ze vijftien
of zestien is, als wanneer enkel een driehoekje over is, waar de
neus en de oogen door zichtbaar zijn. Daarna verdwijnt ze geheel tot
haar huwelijk, als wanneer ze weer opdaagt in den gemetamorfoseerden
toestand, die reeds is beschreven, en ze dus, den natuurlijken gang
van zaken omkeerend, van een schitterenden vlinder verandert in een
donker gekleurde pop.

Turksche jongens zijn tot drie of vier jaar evenzoo gekleed als hun
zusjes, behalve dat hun broek wat nauwer is om de enkels, meer bepaald
een broek, en dat ze geen hoofddoek dragen. Turksche babies zijn heel
gekke dingetjes, stijf opgerold in een stijve deken van brocaat en met
ronde mutsjes op het hoofd, die stijf staan van het goud en met bont
omzoomd zijn. De moeder draagt het kindje alleen in die gevallen,
als ze geen dochter heeft om het voor haar te doen. Op reizen met
den spoortrein schijnt de vader ook wel te worden ingespannen. Het is
verwonderlijk, tusschen twee haakjes, maar een turksche baby schijnt
nooit te schreien.

Op mooie namiddagen ontmoet men een aantal stille, zwijgende
familietochten, altijd alleen vrouwen en kinderen, die op weg zijn
om elkaar visites te maken. Ze praten zelden op straat, zelfs onder
elkaar, en de meesten schuiven langs de vreemdelingen, terwijl de
bijzonder braven zoo ver gaan, stil te staan en den rug te laten zien,
tot de vreemdeling voorbij is. Maar als de vreemdelinge dan plotseling
zich omkeert, kijkt de heele processie naar haar!

De rijkere klasse houdt veel van uit rijden gaan, en het is niet
ongewoon, een victoria te zien met den kap omhoog, volgepakt met
omhulde figuren en veel vroolijk kleurige, helderoogige kinderen. Op
een anderen tijd is het een mandenwagentje of een wagen zonder veêren
uit het platteland, die voorbijhotst met een menigte van die domino's
en turksche meisjes, die op den grond in den wagen op het hooi zitten.

Deze "Turken", zooals ze zichzelven noemen en ook genoemd worden
door de Oostenrijkers, vertoonen een anomalie, die niet de minste is
onder de belangwekkende verschijnselen van dit zeer belangwekkende
land, want ze zijn geen echte Turken, geen Osmanli van geboorte,
ofschoon ze het wel zijn van geloof en in kleeding, gewoonten en
zeden. Naar het ras zijn het Slaven, eigen broeders van de Serviërs,
de Montenegrijnen, de Dalmatiërs en de Croaten, allen Slaven. En ze
spreken juist dezelfde taal als de drie eerstgenoemde, en practisch
dezelfde als de laatsten, namelijk het Slavisch of Servisch.

Maar in alle andere opzichten verschillen ze wezenlijk, niet
alleen van dezen, maar van hun eigen landslieden en broeders, de
christelijke Bosniërs. Deze "Turken" van Bosnië zijn inderdaad in
sommige opzichten, als bij voorbeeld in hun stiptheid in het in acht
nemen van de kleedingvoorschriften voor buiten huis voor de vrouwen,
meer volstrekte orthodoxe Mohammedanen dan de Osmanli-Turken zelf. De
"Turken" van Bosnië, afstammelingen van slavische voorouders, zijn een
nieuw bewijs voor den regel, dat menschen, die bekeerd zijn tot een
ander geloof, meer dweepziek zijn in de betrachting der voorschriften
dan diegenen, die hen hebben bekeerd.

Op een dag gingen we uit, om de wekelijksche veemarkt te zien, wat een
vroolijk gezicht opleverde en heel wat amusement gaf. Er waren rijen
schapen en geiten en groote kraals met vee. Boeren en stedelingen,
Spaansche joden en Turken, en zelfs soldaten in helder blauw stonden
rondom de dieren en keken toe. Het geluid van menschelijke stemmen
werd afgewisseld door het geblaat van schapen en geiten, het loeien
van koeien en nu en dan het geschreeuw van een varken.

Wij stieten op een paar bosnische boeren, die naar nationalen trant
een koop beslisten. Verkooper en kooper slaan elkaar in de handen en
sluiten die dan ineen, om ze snel naar beneden te bewegen, waarbij
de verkooper den prijs noemt, dien hij verlangt en de kooper dien,
welken hij wil geven. Dit duurt voort, terwijl de beide prijzen elkaar
steeds meer naderen, tot het den een of ander gelukt, zijn hand los te
maken, waarna de laatstgenoemde prijs den koop afsluit. In den regel
staan er vrienden in het rond, om toe te zien of het eerlijk toegaat.

Uit de menigte bij de schapen en geiten zagen we af en toe een
gelukkigen kooper zich loswerken. De bosnische boer trekt een
onwillige geit aan de haren van den kop vooruit. De Turk draagt zijn
schaap mee op zijn schouders en slaat het als een halsdoek om den
nek. Tegenwoordig, nu het karakteristieke in kleeding en gewoonten
langzamerhand wegsterft, is het een tractatie voor den reiziger een
volk te treffen als deze boeren uit Herzegowina en Bosnië, die niet
alleen het oude costuum dragen voor iederen dag, maar zich ook nog
op feestdagen in de rijkste en fraaiste galakleeding steken, zooals
men zelden meer in Europa ziet. Inderdaad zijn de originaliteit, de
schoonheid en de verscheidenheid van de verschillende galacostumes,
die men in Bosnië en Herzegowina te zien krijgt, treffend en haast
ongeloofelijk. Iets van het prachtlievende Oosten blijkt uit de
kleuren, de stoffen en de versieringen.

Op marktdagen is de bosnische al zeer mooi aangekleed, maar op
een feestdag, als er hoogmis wordt gehouden in een der kerken,
komen boeren en boerinnen van nabij en ver per trein en te voet,
op pakpony's of per rijtuig aan, om den dienst bij te wonen en op
andere wijze zich te amuseeren.

Wij hadden het geluk zulk een plechtigheid bij te wonen. Het was de
verjaardag van de opening van de groote Roomsch-katholieke kerk in
Serajewo in de tweede week van Juni. Al de vorige dagen waren boeren in
de stad gestroomd, stoffig en verreisd, ieder met den grooten reiszak
van bonte stof omgeslagen om den rug. Als een vreemdeling zoo'n zak
wenscht te koopen zal een joodsche handelaar hem er dertig shillings
voor vragen.

Het regende een weinig, maar de vloed van menschen, die binnenstroomde
van het station, ging onophoudelijk voort. Dien nacht kampeerden
diegenen, die geen onderkomen konden vinden, in het open veld tegenover
de kathedraal en op alle andere open pleinen in de stad.

Den volgenden dag kreeg het tooneel al op een vroeg uur kleur en
leven. De stoffige kleeren van den vorigen dag waren verdwenen,
en in hun plaats waren zijde en fluweel verschenen, borduursels en
het witste linnen. Gouden munten glinsterden op hoofdtooisels en
bengelden aan kettingen om den hals. Zware zilveren gespen aan de
gordels en dito zilveren ringen aan de vingers, zilveren armbanden en
oorringen trokken de aandacht, en wat het beste was, de zoo versierden
lieten zich photografeeren! De laatste figuur, die we namen, was een
bijzonder knappe vrouw, groot en met een flinke houding. Ze had een
huid als een rijpe perzik en de lijnen van neus, mond en kin zouden
hebben kunnen dienen voor een model van een grieksch beeld. Ze was in
het bezit van mooi geteekende wenkbrauwen, gitzwart haar en groote,
lachende, bruine oogen. Haar kleeding zou hebben gepast voor een
prinses of een bruid en deed haar zoowel op de een als op de ander
gelijken, met haar diadeem van gouden munten, waarboven een krans van
bloemen stond, en een langen sneeuwwitten sluier, die van achteren
laag neerhing bijna tot haar voeten.

Bij een uitstapje naar het dorp Vares, waar ijzerfabrieken te zien
waren, troffen we een zeer oud klooster van Franciskanen, en iets
verder aan denzelfden weg een oude christenkapel, misschien de
oudste in Bosnië. Het was een lang, laag gebouw, een goed voorbeeld
van de kleine afmetingen, waartoe de machtige Turk de bedehuizen van
ongeloovigen veroordeelde. Zelfs moesten, als ook hier het geval was,
zulke huizen zich achter heggen verbergen, zoodat het oog van den
belijder van den Islam er niet door werd gehinderd.

Toen wij bij ons bezoek aan Bosnië uit Hongarije kwamen, bracht ons
de spoorweg eerst naar Kostajnica, een tweelingstad aan de beide
oevers van het riviertje de Una, waar aan de eene zijde Kroaten
wonen, die katholiek zijn, en aan de andere Bosniërs met een voor
de helft mohammedaansche bevolking, beide echter dezelfde taal
sprekend. Tusschen die twee plaatsen en de inwoners, ofschoon ze
maar door een smal riviertje gescheiden zijn, bestaat er behalve ten
opzichte van de taal een grooter verschil dan tusschen de steden en
inwoners van Dover en Calais. Uiterlijk is het bosnische Kostajnica
met de kleine turksche huizen schilderachtiger dan de katholieke
naamgenoote.

Even verder volgt Doberlin. In 1860 legden de Turken in een aanval van
energie den spoorweg aan van hier tot Banjaluka. De toen regeerende
sultan van Turkije kreeg het plan in het hoofd van een lijn, die gelegd
zou worden door Bosnië en West-Turkije naar Saloniki in de Levant. De
lijn werd aan twee kanten begonnen. Van dat grootsche spoorwegplan
kwam slechts een klein eindje aan beide zijden gereed, namelijk de
sectie tusschen Doberlin en Banjaluka en de afstand tusschen Saloniki
en Metrovic. De Oostenrijkers hebben nu de leemte voor een groot
deel aangevuld door hun spoorweg van Jajce naar Serajewo, naast de
evenwijdige lijn via Brod. In den laatsten tijd hebben ze het werk
voortgezet door een lijn te bouwen van Serajewo over de turksche
grens naar Plevlje in Novibazar.

Naar Doberlin komt veel hout, dat de Una en de Sana af wordt gevoerd
uit de wouden van Bosnië, en er in zaagmolens wordt verwerkt. Wij
kwamen aan de Sana bij haar vereeniging met de Una; toen volgde
Blagaj, een schilderachtig plaatsje met de ruïnen van een kasteel, waar
vroeger de koningen van Bosnië verblijf hielden. Het volgend belangrijk
station is Prjedor, een nogal groote stad voor Bosnië. Het plaatselijk
bestuur richtte er een modelhoenderpark op, van waar de boeren eieren
en jonge hoenders konden krijgen. Er worden paardententoonstellingen
gehouden te Prjedor en ook wedrennen, waarbij de regeering prijzen
uitlooft ter aanmoediging van het fokken door de boeren. Te Ivanjska
is een Franciskanerklooster en men treft er ook het vervallen kasteel
Ivangrad aan. De geheele lijn van Doberlin naar Banjaluka gaat door
een bekoorlijk en typisch bosnisch landschap.

Te Dragocaj kregen we voor het eerst de Vrbas te zien, die vreedzaam
stroomt door groene weiden, omzoomd door wilgen, getrouw aan zijn naam,
die wilgenstroom beduidt. Hier begint de vlakte van Banjaluka, en we
kregen nu en dan een kijkje op het Trappistenklooster "Maria Stern",
dat aan den tegenoverliggenden oever van de rivier is gelegen, en op
het klooster "Nazareth", rechts van de lijn, terwijl verderop nog het
Franciskanerklooster Petricevac volgt, eer we Banjaluka om elf uur
's morgens bereikten.

Banjaluka is een mooi en eenvoudig stadje, zeer lief aangelegd,
waar men ten minste wel een mijl ver in de schaduw kan wandelen op
den heetsten dag. Dit gedeelte van Banjaluka is gevoegd bij de oude
mohammedaansche stad, die ook maar zeer klein is. Waar de eerste
eindigt, begint de laatste, gaande over den bazar en de markt langs
de zeer fraaie Ferhadija-moskee naar de oude mohammedaansche wijk,
die met haar verlenging, de voorstad Gornji Seher, zich uitstrekt
langs beide oevers van de Vrbas, waar die door een soort van pas
vloeit. De schilderachtige plek, zoo bijzonder mooi, kregen we eerst
bij ons vertrek bij toeval te zien, want hôteliers, gidsen en zelfs
reizigers waren het allen eens, dat er niets te zien was in Banjaluka.

De stad is ruim gelegen midden in een vlakte. Wij vonden de lucht
er betrekkelijk koel en frisch op een tijd, dat in andere, in dalen
gelegen bosnische steden de atmosfeer heet en verstikkend is. Het
plaatsje lijkt wel wat op een klein indisch station in het binnenland,
met de verspreid staande huizen met grond eromheen en de winkeltjes,
door inlanders gehouden. Maar hier en daar ziet men een winkel,
dien men in Indië een europeeschen winkel zou noemen, en evenals
in Indië kan men er slechts de allereenvoudigste dingen krijgen,
zooals we tot ons nadeel merkten. Daar we enkele benoodigdheden voor
het photografeeren te kort kwamen, zochten we van het eene eind van
Banjaluka naar het andere om een winkel van photografische artikelen
te vinden, maar te vergeefs.

Er zijn twee hôtels, het hôtel Bosnië en het hôtel Oostenrijk. Van
die twee is het eerste het grootste; maar het was vol, en zoo gingen
we in "Oostenrijk", dat zeer zindelijk en geriefelijk was, met niet te
hooge prijzen. De heer des huizes was een beleefd en hulpvaardig man,
bereid, ons alle mogelijke inlichtingen te geven en hulp te bieden;
maar ofschoon Banjaluka zijn geboortestad was, en zeker wat beters
van hem had verdiend, voegde hij zich bij het algemeene koor en
verzekerde, dat er niets te zien was. Dat was een nieuwe ervaring
voor ons, een waard aan te treffen, die tegen zijn eigen belang de
aantrekkelijkheden van zijn eigen stad verkleinde; Diogenes zou zijn
lantaarn in Banjaluka niet hebben noodig gehad.

Nochtans gingen wij trots de uitspraak van den hôtelier uit, om te
zien, wat we konden ontdekken, en richtten onze schreden eerst naar
het Trappistenklooster van Maria Stern. De gewone prentbriefkaart, die
de plaats voorstelde, was niet aanmoedigend, maar wij hielden vol. Na
de schaduwrijke boulevards van de stad achter ons te hebben gelaten,
kwamen we buiten, waar geen boomen waren, en vonden den weg lang en de
zon zeer warm; ook werden we wanhopig dorstig. Juist op tijd vonden we
een kleine herberg, waar we bediend werden met de eenige verkwikking,
die werd aangeboden, het ijskoude Trappistenbier, dat in het klooster
wordt bereid. Wij kregen het klooster in het gezicht bij de volgende
bocht van den weg, een zeer lang, wit gebouw met een klein torentje
in het midden. Hier was de prentbriefkaart genomen, en eerst toen
we naderbij gekomen waren, zagen wij, hoe liefelijk en bekoorlijk
het tooneel was. De bekoring lag niet in het klooster, maar in de
omgeving. We hadden dat ook wel kunnen begrijpen, want onze ervaring
had ons geleerd, dat monniken stellig en zeker uitnemende plekjes
kiezen voor hun kloosters, waar het natuurschoon op zijn mooist is.

Aan den anderen oever der rivier lag het huis met zware bosschen
aan den rechterkant en groene heuvels erachter en ervoor de klare
wateren van de Vrbas, met een molentje naast het klooster en recht
over den stroom een groote dam, waar het water in schuim overheen
vloog. Dichtbij ons daalde de oever steil naar de Vrbas af, en
treurwilgen lieten hun takken in het water hangen. In de schaduw dier
boomen waren enkele hengelaars bezig met hun kalm werkje, dat precies
bij de plek scheen te passen.

Het middel, om tot het klooster te naderen was niet terstond
herkenbaar, maar lager aan de rivier links kwamen we aan een veer
met een touw, een ingewikkelde geschiedenis, waarlangs wagens konden
worden getransporteerd en paarden, zonder dat ze behoefden te worden
uitgespannen en zonder oponthoud.

Toen wij werden overgezet, zagen we de broeders thuiskomen van een
wandeling. Ze trokken langs ons heen in een langen optocht, zwijgend
voortloopend met gebogen hoofden en verdwenen binnen de muren. Het
was een heiligendag en een vacantiedag, en dan wordt het klooster aan
niemand vertoond. Op werkdagen mogen mannelijke bezoekers binnenkomen
en de broeders aan hun verschillende werkzaamheden zien, maar nooit
is er toegang voor de schoone sekse.

Er zijn twee-honderd-vijftig broeders in dit rustoord, dat aan de orde
der Trappisten behoort, de strengste der bestaande orden, waarin de
gelofte van stilzwijgen wordt afgelegd, en waarbij het spreken alleen
wordt toegestaan in volstrekt noodzakelijke omstandigheden. Buitendien
kastijden ze het vleesch strenger dan eenige andere broederschap,
werken hard den geheelen dag, leven bij een matig, vegetarisch diëet en
slapen op den kalen grond zonder in den nacht hun kleeren af te leggen.

Ieder, die katholiek is, kan Trappist worden, maar hij moet kunnen
bewijzen, dat er niemand is, die van hem afhankelijk is. De nieuweling
maakt een proeftijd door, maar daarna kan hij niet meer van besluit
veranderen.

Deze stille broeders zijn harde werkers en doen veel goed. Ze
onderhouden een groot aantal weeskinderen, doen weefwerk en zagen hout
in de molens, brouwen een uitstekend bier en maken een soort van kaas,
die beroemd is in geheel Oostenrijk.

We hadden in het hôtel Oostenrijk het lunch gebruikt en gingen
nu eten in "Bosnia". Er was niet veel verschil tusschen de twee;
bij beide werden we buiten bediend en op nog al primitieve manier;
het eten was goed, maar de wijn niet te best. Toen we naar het hotel
Oostenrijk terugkeerden, speelde er een muziekcorps, en we zaten er
buiten naar te luisteren onder het genot van een kopje zwarte koffie.

Daar verscheen plotseling de waard en vroeg, of de "Herrschaften" met
de diligence wilden gaan naar Jajce of dat ze een particulier rijtuig
verlangden; er was juist een rijtuig gekomen uit laatstgenoemde plaats,
dat terug moest, en de koetsier had aangeboden, het gezelschap voor
zeven gulden over te brengen. Wij stemden dadelijk toe, de koetsier,
een mohammedaansche jongen, werd gehaald en onze waard verzocht
hem, een waarborgsom van vijf kronen aan ons ter hand te stellen,
om te bewijzen, dat de overeenkomst gesloten was. Dit is een echt
oostersche gewoonte, blijkbaar hier in de mode, want de koetsier
begreep het terstond; maar we hebben haar nergens teruggevonden.

Er gaat alle dagen een diligence van Banjaluka naar Jajce, die
eerstgenoemde plaats om twaalf uur verlaat, ook ten behoeve van de
spoorwegreizigers uit het Noorden, die graag dadelijk doorgaan. Het is
een reis van veertig mijlen en men heet die in zeven uren te kunnen
doen met ongeveer een uur rust onderweg. We waren vroeg opgestaan en
hadden Banjaluka voor de tweede maal doorgewandeld, waarbij we een
flinke massa kersen kochten als middel tegen dorst onderweg.

Nadat we de mohammedaansche wijk der stad achter ons hadden, kwamen
we aan de bekoorlijke voorstad Gornji-Seher, waarvan de schoonheid
ons verraste na al die verzekeringen, dat er in Banjaluka niets
bezienswaardigs was te vinden. Mooie turksche huisjes middenin tuinen
en veel hooge boomen liggen aan weerskanten van den smallen weg tot
aan de Vrbas, die veel bochten maakt. Als men afdaalt naar de rivier,
wordt de moeite wel beloond, want de natuur is er heerlijk en laat
alleen de hand van den mensch herkennen in de een of andere kleine
minaret of witte villa, half verborgen door het gebladerte.

Wij bereikten een breede ijzeren brug, die naar den rechter rivieroever
voerde en hielden stil, om de paarden te laten drinken. Hier hadden
de oude Romeinen al een badplaats ingericht, waarvan nog ruïnen over
zijn gebleven. Een kleine moderne badinrichting staat op dezelfde
plaats. De temperatuur is warm, niet heet zooals de bronnen van Ilidze
bij Serajewo. De Vrbas krijgt verderop een echt bergstroomkarakter
en bruist schuimend tusschen de rotsen door, terwijl de weg langs
den rotswand loopt ver boven de watervallen en stroomversnellingen
en soms onder zware boomen door. In zijn soort is deze weg een even
groot ingenieurskunstwerk als die naar Cettinje. Door verschillende
kloven rijdt men tusschen wanden, die van 600 tot 1000 voet hoog zijn
en nu en dan het licht haast buitensluiten.

En na die kloven volgde barre zonneschijn; onze jeugdige
mohammedaansche koetsier wierp de teugels over de paarden, draaide
zich om op den bok, liet zijn beenen buiten boord hangen, stak een
groote parasol op, rookte een sigaret en hief een liedje aan. De
weg was stil; we kwamen niemand tegen dan geiten en runderen, die
met hun herders hoog op de bergen leven. De paardjes deden hun best,
en terwijl ze 's morgens magere, stumperige beestjes hadden geleken,
bleken ze voor hun taak goed berekend; als ze eens even verslapten
in hun gang, tikte de koetsier, die er zijn andere amusementen voor
in den steek liet, ze met korte, scherpe slaagjes op den rug, tot
ze in een woedenden galop sloegen en ons om de bochten van den weg
sleurden met angstwekkende snelheid.

Drinkbakken waren er vele langs den weg, en het water werd door
uitgeholde en halfdoor gezaagde boomstammen geleid of kwam recht
van de hoogte. Voor den voorbijganger hing er altijd een houten
drinknapje. Voor de dieren werd het water door kanaaltjes naar steenen
troggen of houten bekkens gevoerd. Wij hielden overal stil, want de
paarden moesten altijd drinken of de koetsier was dorstig.

Bosnische dorpen kregen we haast niet te zien, gevolg van een
gewoonte uit oude tijden, toen verborgen te zijn voorwaarde was voor
iemands veiligheid. Halfweg gebruikten we op den middag een maal,
dat ons verbaasde door de uitmuntende qualiteiten. Het bestond uit
gebraden vogel, salade, zoete omelet, Emmenthaler kaas en zwarte
koffie. De witte wijn uit Herzegowina, die erbij kwam, was bepaald
uitstekend. Onze koetsier stond, nadat hij zijn eten op had en gras
en haver voor de paarden had neergelegd, al den verderen tijd met
een kennis te praten.

De tocht door de kloof duurde eindeloos lang, en aan het eind scheen
het, dat er geen doorkomen aan was. De rotswanden rezen steil aan
den uitgang omhoog, maar in deze dagen van natuurwetenschap mag de
natuur wikken, de denkende mensch beschikt. Drie tunnels, dicht na
elkaar, de laatste de langste en in het midden door een lantaarn
verlicht, leiden den weg door het hart van de rots. Zelfs toen waren
de ingenieursmoeilijkheden niet ten einde. De tunnel komt namelijk
onmiddellijk aan de rivier uit, en er moest een breede ijzeren brug
gebouwd van den tunneluitgang naar den anderen oever der Vrbas.

De kloven waren nu ten einde en de zonnige weg lag vóór ons, loopend
door wat om de tegenstelling wel een vlakte kan worden genoemd. Er
kwamen huizen in het zicht, het dorp Podmiljacka; boven den weg aan
onze linkerhand stond het kleine roomsche kerkje der Franciskanen,
St. Ivo, en onze koetsier begon de paardjes woedend te bewerken;
ze zwaaiden het rijtuig heen en weer in hun galoppade; maar aan zoo
iets waren we al gewend, want een stad met sensatie binnen te komen
is iets echt oostersch.

Jajce is wel de "parel van Bosnië" genoemd, en met de kleine turksche
huisjes, tegen de helling van den heuvel, met het kasteel in de hoogte
en de oude stadswallen aan de rivier, was het een kijkje waard. Wij
kwamen al gauw aan het begin, den bazar, het belangrijkste in al
die turksche stadjes, met houten winkeltjes, waar de eigenaars met
gekruiste beenen tusschen hun waren zitten. Vruchtenwinkels waren er in
overvloed, met vruchten en allerlei soorten van koren, alles in kleine
mandjes, waar de koopers zich maar tusschen door moesten dringen.

Een poort door en een binnenplein binnengereden, waren we, waar we
moesten zijn, in het Grand Hôtel van Jajce, een niet aanmatigend
steenen gebouw. Oorspronkelijk opgericht door de regeering, wordt
het nu particulier gedreven; het is een aardig hôtelletje met elf
slaapkamers, uit welker vensters men een prachtig uitzicht heeft over
de Vrbas, honderd voet in de diepte.

Gelukkig hadden wij getelegrafeerd, anders waren we slechtaf geweest,
want een rijtuig met drie personen kwam precies tegelijk met ons aan,
en het drietal moest zich met een enkele kleine kamer tevreden stellen.

We hadden veel gehoord over de "parel van Bosnië"; maar de plaats
overtrof nog in alle opzichten onze verwachting. De waterval was naar
onzen smaak mooier dan die van Schaffhausen. Zeer schilderachtig is de
omgeving en dan zijn er historische herinneringen aan verbonden. Hier
is de beroemde Sultans Vlakte of Carova Polje, waar de zegevierende
sultan Mohammed zijn kamp opsloeg in 1463, toen Jajce den Turken in
handen viel.

Van de stad uit kan men den waterval van de Pliva niet zien en ook niet
aan de oevers van het riviertje zelf. Boschjes verbergen als achter een
sluier de plek, waar de zachte en bekoorlijke Pliva zich plotseling
over de steile klip werpt. Men moet, om er een goed gezicht op te
krijgen, een eind den Vijenacweg opgaan naar de bedding der Vrbas. Als
men dan de Pliva over een brug is gepasseerd, ziet men de rivier in
een reeks kleine vallen, als het ware, kracht verzamelen en snelheid
voor den grooten sprong, dien ze een honderd ellen verder zal doen.

Op weg naar de bedding der Vrbas, kan men de ontknooping gadeslaan. De
rotsen verdeelen het groote volume water, dat hun in den weg komt,
in verschillende kanalen. In de drie grootste stort zich de dichte
massa schuimend water, dat door den tegenstand van de rotsblokken
tot een melkwit schuim is geslagen, met een donderend geweld in de
Vrbas, die met de Pliva hier een rechten hoek maakt. Een deel der
massa valt bij het neerstorten in de honderd voet lagere rivier op
een hoog rotsblok, en van dat blok en den kokenden ketel, gevormd
door het enorme water volume, dat aanhoudend neerdondert, stijgt een
groote witte wolk van schuim hoog in de lucht.

Des avonds bij maneschijn is de bekoring het grootst, en om de
romantische geschiedenis van Jajce deed het ons genoegen, daar
recht aan te hebben laten weervaren door een bezoek op den tijd,
dat de bekoring het sterkst werkt. Hertog Hrvoja, dezelfde, die den
toren van Spalato bouwde, was de eerste, die de aandacht op Jajce
vestigde, en die er zijn hoofdverblijf plaatste in het begin der
vijftiende eeuw. Hij heeft waarschijnlijk een groot deel van het
oude fort laten bouwen, of vergrootte de versterkingen, die hij er
vond, want Jajce moet al een der zetels geweest zijn van de bans van
Bosnië. Het district van Dolnji Kraj, waarin Jajce ligt, werd aan
Hrvoja geschonken door denzelfden keizer Sigismund van Hongarije,
die hem bevestigde in het hertogdom Spalato. Die beide bezittingen
maakten hem tot een zeer machtig edelman, even machtig misschien als
de koning van Bosnië zelf, met wien Hrvoja in vijandschap leefde.

De hertog Hrvoja moet hier vermeld worden niet alleen als patroon van
Jajce, maar omdat men zegt, dat hij het eerst de Turken in Bosnië heeft
gevoerd als bondgenooten, om hem te helpen, wraak te nemen op een ander
machtig edelman Sandalj, die op het sterke kasteel Kljuc woonde. Tegen
het midden van de 15de eeuw zag de laatste koning van Bosnië de waarde
in van Jajce en hij, Stephan Tomasevic, bouwde er zich een paleis. Dus
was Jajce voor korten tijd de zetel van een koning, tot die dwaze
koning, die vertrouwde op de goede trouw van Sultan Mohammed II, de
stad en zichzelven overgaf met verscheiden andere versterkte kasteelen.

Mattheus Corvinus, de beroemde koning van Hongarije, die de
strategische waarde van de vesting begreep als een dam tegen de
invallen doende Turken, belegerde Jajce en nam de stad weer in in
hetzelfde jaar. In den loop der volgende halve eeuw onderging de stad
verschillende belegeringen, werd nu eens door de Turken, dan door
de Hongaren ingenomen, tot in 1528 ze in handen kwam van de Turken,
die er heer en meester bleven, tot de Oostenrijkers de oproerige
Bosniërs eruit verdreven in 1878. Gedurende de 350 jaar van turksch
bewind namen de meeste bewoners den mohammedaanschen godsdienst
aan. Sporen van Jajce's oude geschiedenis vindt men overal. In de
Franciskanerkerk der stad ligt in een glazen kist het geraamte van den
laatsten koning van Bosnië. Het verbaasde ons te zien, dat het aan een
zeer klein man had behoord, terwijl de meeste Bosniërs groot zijn;
een bijzonderheid van het hoofd is de buitengewone puntigheid van
de kin. Het geraamte werd onlangs opgegraven op de plek, die door de
overlevering was aangewezen als de begraafplaats van den door sultan
Mohammed vermoorden laatsten koning van Bosnië.

Wij gingen naar die kerk op een feestdag. Een groot aantal boeren waren
er, alle op hun Zondagsch gekleed, vooral de kleeding der vrouwen was
schilderachtig, maar in de zeer volle kerk werd de lucht al spoedig
zoo slecht, dat we er niet binnen konden blijven. Het schijnt, dat
de christelijke boeren uit Bosnië nooit zindelijkheid hebben geleerd.

Toen de meeste geloovigen de kerk hadden verlaten, waagden we ons nog
eens naar binnen. Zelfs toen hing er nog een verstikkende lucht, maar
we bleven eenige minuten, om te zien, op welk een eigenaardige manier
de boeren knielen en de kale steenen met hun voorhoofd aanraken,
als ze bidden, een gewoonte, die ze zeker hebben overgenomen van
hun mohammedaansche broederen. Wij bemerkten ook, dat een paar van
hen op hun knieën de toer om het altaar maakten, denkelijk als een
boetedoening. Het waren allen stellig geloovige broeders.

Een wonder mag het heeten, dat er nog onder de boeren eenigen
Christenen bleven onder het eeuwenlange turksche bestuur in deze
streken. Ze konden er alles bij winnen, als ze afvallig werden;
toch bleven ze trouw aan hun geloof.

In den namiddag gingen we naar de Corsija of Bazar, om de boeren
te zien, en we hadden het geluk, een boerenvrouw te kieken in een
costuum, dat zelfs voor Bosnië merkwaardig was. Over haar jakje droeg
ze wat in den letterlijken zin mocht heeten, een borstplaat, gemaakt
van munten. Als hoofddeksel had ze een wijduitstaand stuk stijf
wit linnen, een soort van kap erover met in het midden een bundel
omvallende veêren, aan ieder waarvan een streng munten hing. Haar
ceintuur, driemaal de gewone breedte, scheen gemaakt van gevlochten
lederen reepen, met kralen opgewerkt. Over een witten rok droeg ze
een donkeren boezelaar met gekleurd borduurpatroon. Daarover weer een
smalle ceintuur. Twee afhangende linten, op de plaats gehouden door een
paar dikke zilveren platen, vormden een centrale versiering, en daaraan
hing een franje van leeren reepen, met zilveren munten eraan bengelend.

Enkele andere boerenvrouwen, die we zagen, waren precies gekleed als
tooneelprinsessen. Ronde, roode mutsjes met een feston van kleine,
gouden muntstukjes om den benedenrand en een rij groote gouden
munten een paar duim boven den rand, tooiden haar hoofden. Wijde,
zachte kanten sluiers waren om het hoofdtooisel geslagen en vielen
neer op haar schouders. Gekleurde en met tres afgezette zijden
bolero's met open front werden gedragen over witte lijfjes en om
het middel hadden ze ceintuurs met groote zilveren gespen. Witte
rokken van zelfvervaardigde wol en donkere wollen boezelaars en
opanka's voltooiden het costuum. Een groepje, dat we tegenkwamen
viel op door het bijzondere hoofddeksel, een tusschending tusschen
een bisschopsmijter en een omgekeerden bloempot.

De kerk van Sint Lucas heeft een bijzonder mooien klokkentoren en er
is een interessante ondergrondsche kapel, maar het aardigste zijn
toch de schilderachtige hoekjes in Jajce, bij voorbeeld de poort,
die naar de Pliva leidt, een juweeltje in zijn soort, en de kleine
turksche huizen, die als duiventillen op de massieve, grijze, oude
wallen staan. Kleine watermolens volgen den loop der Pliva vanaf
de houten brug, die erover leidt tot vlak bij den waterval. Wankele
voetbruggetjes voeren naar den val over de schuimende wateren.

Een week of meer kan men te Jajce genoegelijk doorbrengen; want
niet alleen is de stad zelf het waard, maar men kan ook verscheiden
uitstapjes maken te paard en per rijtuig. Midden in den zomer is een
langer verblijf niet aan te raden, want door de ingesloten ligging
wordt het er dan zeer warm en drukkend. Men kan uitstekend visschen
in Jajce en in den herfst en den winter kan er gejaagd worden. Voor
winterverblijf zou Jajce wel aanbeveling verdienen, want het hôtel
is werkelijk goed en is geheel modern ingericht, terwijl de hôtelier
een geschikt mensch is.

Een ritje naar het meerdorp Jezero moet de bezoeker van Jajce in geen
geval nalaten. Dit dorp is ongeveer zes mijlen verwijderd en ligt
aan de oevers van wat het Jezeromeer wordt genoemd, een watervlakte,
gevormd door de Pliva. Men kan altijd rijtuigen krijgen aan het
hôtel of men kan gaan in een omnibus, die tweemaal per week van het
station rijdt.

De weg volgt den loop der Pliva langs den linkeroever. Dit mooie
riviertje is eenig in zijn soort, want op zijn korten loop van
vijftien mijlen vertoont het alle transformaties, die een rivier kan
ondergaan, daar het afwisselend bestaat uit meren, stroomversnellingen,
ondiepten met struikgewas, dat in overvloed in de rivierbedding groeit,
en watervallen, eindigend met een der schoonste vallen, die men in
Europa ergens te zien kan krijgen. Het eerste en laagste meer ligt
in open en vruchtbaar land. Een landtong, die van den rechteroever
uitgaat, snijdt dit meer bijna af van het tweede, dat wat hooger
ligt, dicht boven het eerste. Een dicht struweel, dat in de ondiepte
groeit en op de landtong, verbergt het uitzicht op het bovenste meer,
maar een aantal valletjes, die tusschen de struiken door stroomen,
wijzen wel aan, van waar het tweede meer zijn water ontvangt.

Niet ver van die landtong tusschen de meren is een beslissend gevecht
geleverd van de oostenrijksche troepen en oproerige Bosniërs in 1878,
waarbij het den Oostenrijkers bijna gelukte, de Bosniërs in het water
te drijven, terwijl een aantal met moeite ontkwamen.

Jezero, dat wel een bosnisch Venetië is genoemd, is een bekoorlijk
dorpje in een boschje aan het bovenste en grootste meer. Juist voor we
dit meerdorp bereikten, dook het onvermijdelijke Toeristenhuis op, met
restaurant en tuin. De eigenaar was in plaats van een schilderachtige
inboorling van het plaatsje een roodneuzig individu, denkelijk een
Weener, dien we bij onze aankomst in slaap vonden onder een rozenstruik
in den tuin. De restaurant heeft een aardige veranda boven het meer,
en bezoekers kunnen er worden ontvangen en kunnen er zich verkwikken
met forellen, pas uit de rivier of het meer gevangen, en besproeid
met Weener bier.

Deze ververschingslokalen, opgericht op plaatsen, waar veel menschen
komen, maken zeer goede zaken, daar de meerderheid der toeristen in
deze streken een uitstapje voor niet veel anders houden dan voor een
pic-nic, en zelden verder komen dan het naastbijzijnde restaurant.

Nadat we een kop koffie hadden gebruikt, vertrokken we, om Jezero te
gaan zien, en toen we hoorden, dat er op tien minuten afstands een
Zigeunerkamp was, togen we daarheen. Natuurlijk was het een goed half
uur wandelens, en we zouden de plek niet hebben gevonden, als we geen
inboorling als gids hadden meegenomen.

Het verbaasde ons, dat deze Zigeunertroep niet in tenten of
tijdelijke hutten woonde, maar in soliede gebouwde huisjes hoog op
de heuvelhelling. Ze schijnen zich permanent in Jezero op te houden,
of mogelijk is het hun hoofdkwartier. Het waren blijkbaar echte
Zigeuners, met donkere huid en oostersche gelaatstrekken, in lompen
gehuld en vuil, en ze drongen rondom ons, om te bedelen. Het trof
misschien goed voor ons, dat we een gids hadden met een dikken stok,
om er de orde onder te houden.

Onderweg ging ons een boerenvrouw voorbij, die haar kind droeg op den
schouder in een houten trog, terwijl ze tegelijk het paard naar huis
dreef. Zulke soliede houten troggen, waar dieren hun voer in krijgen,
doen bij de bosnische boeren als wiegen dienst, en dit verband tusschen
een kindje en een trog bracht dadelijk de geschiedenis van Jezus'
geboorte in de herinnering. Het was interessant, hier onder de boeren
een gebruik waar te nemen, dat al negentienhonderd jaren geleden ook
in zwang was.

Bij onze terugkomst photografeerden we enkele inboorlingen van Jezero;
vooral trok daarbij de aandacht het schapevel, dat een paar mannen
droegen. Ze hebben het winter en zomer aan met het verschil, dat in
den zomer de wol buiten wordt gedragen en het leder binnen, zooals
de man op den voorgrond van onze afbeelding, terwijl in den winter de
wol binnen is, als bij den man op den achtergrond. Men vertelde ons,
dat het kleedingstuk heel koel is in den zomer en een beschutting
oplevert tegen de hitte, terwijl het natuurlijk heerlijk warm is
in den winter. Jammer, dat we zoo iets niet in Engeland hebben; een
artikel, dat we als bovenkleeding in alle seizoenen konden dragen,
zou een heele besparing geven in de kleermakersrekeningen!

Toen we terug kwamen in het restaurant, waren de toeristen er
nog. Een paar, dat met ons terugreed, een Hollander en zijn vrouw,
legden het eerste deel van het traject per boot af en vroegen, of wij
meegingen. We gingen de booten kijken. Het waren twee antidiluviaansche
punters, en daar het ons niet prettig leek in die oude schuiten te
worden rondgeroeid, terwijl we op tabouretjes zaten of op planken,
over de boot gelegd, bedankten we.

Er was ons gezegd, dat het bootjevaren en het roeien op het meer een
der voornaamste uitspanningen was te Jezero, en we waren dwaas genoeg,
ten minste één echte pleizierboot te verwachten en te denken, dat we
een poosje zouden kunnen roeien of rondzeilen. Natuurlijk was er niets
van dien aard. We hadden moeten weten door onze ervaring van Dalmatië,
dat de toerist van het continent zich nooit op die wijze vermaakt,
maar zich liever laat rondroeien dan zelf te roeien.

Wij pikten den Hollander en zijn vrouw op aan het eind van het meer. Ze
waren van Java gekomen met drie maanden verlof en maakten een omreisje
over Weenen, Berlijn, Parijs enz. beginnend aan de europeesche toer
met een tochtje naar Jajce!

We begonnen over Transvaal te praten, waar de Hollander veel belang
in stelde. Het interesseerde hem, dat wij er waren geweest. Daar hij
veel chineesche werkkrachten gebruikte, gaf hij als zijn meening
te kennen, dat de invoer van die werkkrachten in Zuid-Afrika geen
succes zou blijken, omdat enkel de slechtste klasse van Chineezen
hun vaderland zou verlaten, om elders te gaan werken.

Wij brachten een bezoek aan het vervallen kasteel Vjenac, het
familiegoed van Peter Keglevic, den stoutmoedigen verdediger van
Jajce. Het ligt in het dal der Vrbas, omstreeks zeven of acht mijlen
beneden Jajce op den top van een uit de vlakte oprijzenden  berg,
waardoor het de geheele omgeving beheerscht.

Aan den voet van het slot is een dorp, dat nu door Mohammedanen wordt
bewoond, een weemoedig gezicht voor den geest van den ouden Keglevic,
als hij ooit in zijn vroegere woonplaats mocht komen spoken. Die Peter
Keglevic was een dapper soldaat. In 1520 werd het fort belegerd door
de Turken en werd zeer in het nauw gebracht. Het verhaal gaat, dat
Keglevic, die het bevel voerde, de Turken versloeg door middel van
een list, waardoor het beleg werd opgebroken. De Turken hadden zelf
ook list gebruikt en waren teruggetrokken, alsof ze wegtrokken. Maar
het kwam Keglevic ter oore, dat ze zich alleen in de wouden hadden
verborgen en dat ze touwladders vervaardigden voor de bestorming van
het fort.

De tijd, bepaald voor de turksche bestorming was de avond van een
feestdag. De slimme, oude Peter zond een troepenafdeeling naar een
plaats achter het woud met bevel, zich verborgen te houden tot een
teeken werd gegeven. In den vooravond beval hij de vrouwen en meisjes
te gaan naar de Sultan's Weide, de Carova Polje. Daar moesten ze
op haar mooist gekleed, in het maanlicht zich met zingen en dansen
vermaken, alsof alles in de beste orde was. Die verzoeking was te
groot voor de Turken, die hun ladders wegwierpen en naar de vrouwen
toe snelden. Een kanonschot gaf het teeken, en Peter Keglevic kwam
met het garnizoen uit de vesting, terwijl de afdeeling, die verdekt
was opgesteld, de achterhoede aanviel. Bijna geen enkele Turk bracht
er het leven af!

Het is de moeite waard, van Vjenac naar Jajce terug te wandelen langs
de oevers van de Vrbas, hier een lief riviertje, dat tusschen groene
velden stroomt en verder in het ravijn door afgeronde heuvels wordt
ingesloten.

Wij verlieten Jajce met den spoortrein, om naar Travnik te gaan en
bereikten in vijf kwartier Donji Vakuf, van waar een zijlijn naar
Bugojno gaat, die het mogelijk maakt, Jablanica per diligence te
bereiken en zoo weer op de lijn Serajewo-Mostar te komen. Onze weg
leidde ons echter over de Vrbas en over een heuvelrij naar het dal
der Lasva. We moesten een tunnel van wel een mijl lang door, om te
Goles te komen, een aardig plaatsje met uitzicht op verschillende
bergen op een afstand.

Het volgend station is Turbet, in de buurt waarvan de Romeinen met
succes een goudmijn ontgonnen. Het stadje bleek evenals Banjaluka een
verrassing; het was veel schilderachtiger dan we hadden gedacht, heeft
een goed hôtel met tuin en een groot garnizoen. Des avonds bezoeken
de deftige families van Travnik die tuinen, waar wij in de open lucht
konden dineeren onder de boomen in het licht van kleine lampjes,
terwijl een Zigeunerkapel zachte muziek ten beste gaf. Travnik was
een goede vijftig jaar geleden nog de turksche hoofdstad van Bosnië
en zetel van den regeerenden vizier, en nog is het een der meest
turksche steden van Bosnië. Het ligt op beide oevers van de Lasva.

In September 1903 woedde er een zeer hevige brand, die het grootste
deel van de stad op den linker rivieroever verwoestte. Toen wij er
bijna een jaar later een bezoek brachten, waren de werklieden overal
bezig aan het herstellen en nieuw opbouwen. Het schilderachtige oude
kasteel is de hoofdbezienswaardigheid van Travnik, gelegen als het
is op een vooruitspringende rots, geeft het den indruk van het heele
dal af te sluiten. Het moet gebouwd zijn door koning Turtko I van
Bosnië en werd in de laatste helft van de vijftiende eeuw ingenomen
door de Turken, in wier handen het bleef en die hun stempel eraan
gegeven hebben in den vorm van een moskee binnen de muren. Een ravijn,
die de met het kasteel gekroonde rots van de stad scheidt, vormt een
natuurlijke gracht, waarover een brug is geslagen, die toegang geeft
tot de stad.

We gingen die brug over naar het kasteel, waarvan de poort open
stond, en traden binnen. Onze voorpost stond opeens van aangezicht
tot aangezicht met een jonge turksche vrouw, die ongesluierd
was. Als blikken hem hadden kunnen dooden, zou hij op de plek zelve
vernietigd zijn. Hiermee niet tevreden, siste de dame de eene of
andere beleediging in het Slavisch, en haar door boosheid verwrongen
gelaatstrekken sluierend, vluchtte ze in een hut. Het leek amusant
veel op een ontmoeting tusschen een kat en een hond; eerst kijken,
dan blazen en dan wegijlen. De voorpost van ons gezelschap kwam
verschrikt terug, en de vrouwelijke helft deed een  hernieuwde poging
om binnen te komen, maar kreeg geen betere ontvangst van een aantal
oude turksche vrouwen in het fort. Er was intusschen niet veel te
zien, behalve dat het uitzicht zeer mooi was. Het bleek ons bij nader
onderzoek, dat de regeering aan eenige turksche dames de vergunning
had geschonken, om in de verlaten ruimten van het kasteel te wonen,
die ze nu blijkbaar beschouwden als voor haar alleen bestemd.

In Bosnië wordt op allerlei manieren het stroomende water gebruikt
voor practische doeleinden, wat pleit voor de vindingrijkheid
van het volk. Men zaagt er het hout door en laat het koren malen,
bezigt het in ijzerfabrieken, laat de huiden van het haar ontdoen en
leder zacht maken en zelfs het spit wordt erdoor gedraaid, vooral
op feestdagen, wanneer geheele lammeren zoo worden gebraden. De
mechanische inrichtingen zijn veelal primitief en van hout gemaakt,
maar ingenieus gevonden en geschikt, om aan de eenvoudige behoeften
van de inboorlingen te voldoen.

We probeerden een wandeling langs den rivieroever, maar waren nog niet
ver, of we stieten op een aantal mohammedaansche kinderen, die op een
grasveld aan het spelen waren. De jongens vlogen onder het maken van
allerlei bewegingen naar den weg en vormden een soort van barricade,
om onzen voortgang te beletten. Toen zagen we, dat ze als een scherm
moesten dienen voor een groep turksche vrouwen, die haar doeken vast
om haar gezicht trekkend, op de hielen waren gaan zitten en het hoofd
in den schoot lieten hangen. Tegenover dit zonderlinge protest van
de gehurkte groep voelden wij ons genoodzaakt terug te keeren. Het
is dwaas, op te merken, hoe zelfs het kleinste turksche jongetje
dadelijk tusschenbeide komt, als er iemand onwillens te dicht in de
buurt van vrouwen komt.

Wij keerden naar den bazar terug en liepen door de hoofdstraat, die
naar de nieuwe oostenrijksche wijk leidt, waar ook het hotel Vlasic
staat. Onderweg zagen we nog een bezienswaardigheid van Travnik, de
graven van de vroegere viziers. Het waren  mooie, schilderachtige
bouwwerken, vijf-, zes- of achtkantig, met koepeldaken, iets als
pagoden. De graven liggen in het midden en doen in grootte niet onder
voor de turksche huizen voor de levenden, terwijl sommige met fraai
gekleurde deviezen waren getooid.

Een groot Jezuïetencollege, het eenige in Bosnië, is onlangs te Travnik
gebouwd. Het is voor die secte moeilijk geweest, er zich te vestigen
tegenover de oppositie van de Franciskanen, die Bosnië als speciaal hun
toekomend beschouwden. De overste en directeur was een zeer ontwikkeld
en aangenaam man, die veel belang stelde in antiquiteiten, verband
houdend met de romeinsche en turksche overheersching. Hij had er een
eigen kleine collectie van.

Wij vonden Travnik een koeler plaats in de warme maanden dan Jajce,
daar de ligging meer open is, en men er dus meer wind heeft. Wij
vertrokken met een namiddagtrein naar Serajewo en reden een heerlijk
dal binnen, open en breed, de Travnik Polje, waar de oude Romeinen
eens belangrijke vestingen hadden. De trein gaat over de Bila en volgt
de Lasva tot waar ze zich in de Bosna stort. Bij de samenvloeiing der
beide rivieren begint een romantische kloof vol rotsen van grillige
vormen met watervallen en stroomversnellingen ertusschen, waarop men
een goed gezicht kreeg, toen de spoorweg langs den rechteroever reed
van Lasva naar Gora.

Er zijn twee gemakkelijk te bereiken zomerverblijven voor het vreemde
element in Serajewo, één in het Oosten Palé, en één in het Zuidwesten,
Ilidze. Het eerste is tot heden nog zeer weinig ontwikkeld, maar zal
ten slotte zeker populair worden. Het ligt ongeveer twaalf mijlen
van Serajewo en op een hoogte van zoowat 1000 voet boven het niveau
der zee. Het is het eerste station op de nieuwe lijn naar Plevlje in
de turksche provincie Novibazar, die op het laatst van 1904 pas voor
den handel is opengesteld.

Als zomerverblijf werd Palé het eerst onder de aandacht gebracht door
den engelschen consul-generaal, die negen of tien jaren geleden zich
er een villa bouwde te midden van zijn eigen bosschen. De villa,
stevig gebouwd van steen, met hout overdekt, ziet er min of meer
uit als een zwitsersch châlet. Zij staat op een hoogte in het hart
van het dennenbosch, waar de weg dwars doorheen is aangelegd. In de
buurt zijn nog een paar villa's en de kazerne van een oostenrijksche
troepenafdeeling. Het dorp zelf, een jonge geschiedenis, meest
koffiehuizen of kafana's voor de Mohammedanen en gostiona's of
eethuizen voor de Christenen, die aan den spoorweg werken, ligt in
het wijde dal beneden in de nabijheid der lijn, die den loop der
Miljacka volgt.

De rijweg van Serajewo komt in de Miljackakloof dadelijk na het
verlaten van de stad. De spoorlijn is te zien op den tegenoverliggenden
oever en is aangelegd  aan den rand van een steile klip, die voor
een deel uit hard gesteente en voor een ander uit zacht mergel
bestaat. Waar dat laatste voorkomt, is ieder meter van den weg
versterkt, om het afglijden te voorkomen, en in het harde gesteente
heeft men tunnels moeten boren, waarvan er wel vier korte te vinden
zijn over een afstand van achthonderd yards.

Toen wij Palé bezochten, was de weg erheen druk, wat wel een verschil
opleverde met de bijna verlaten andere wegen, door al het verkeer,
dat de spoorlijn meebracht, en men kon er een studie maken van de
vervoermiddelen, in gebruik in Bosnië. Groote wagens, door spannen
getrokken van acht en zelfs twaalf paarden, wisselden af met primitieve
ossenkarren, die eigenlijk noch kar, noch wagen zijn. Ze bestaan
eenvoudig uit vier ruwe, zware wielen, waarvan de twee achterste ver
van de beide voorste zijn geplaatst, en daartusschen bevindt zich
niets anders dan een lange balk of boomstam, waaraan de te vervoeren
artikelen worden vastgebonden; juist een wagen voor een land zonder
wegen. De voerlieden van die langzaam zich bewegende vehikels zijn
bijna geregeld vast in slaap en liggen in hun volle lengte op den
boom, zich op raadselachtige wijze in evenwicht houdend met het hoofd
rustend op den eenen arm.

Dan waren er reeksen van pakpaarden, zwaar beladen met steenen,
dakpannen, houten balken en gras; arme beestjes, die er uitzagen
als kikvorschen uit het land van Brodignac, doordat de vracht zoo
om hen was opgestapeld, dat er niets dan de kop en de hoeven te zien
waren. Nooit heb ik in het Oosten pakpaarden zoo zwaar beladen gezien
als de paardjes van Bosnië. Palé ligt aan den weg naar Gorazda aan de
Drina, waar het voornaamste hengstendepot van Bosnië is te vinden, een
plaats, die een zeer gelijkmatig klimaat heeft, dat voor het beste van
Bosnië door gaat. Van Gorazda vervolgt de weg zijn loop haar Cajnica,
waarheen tweemaal in het jaar, aan het eind van Augustus en weer een
paar weken later, een groote pelgrimstocht wordt gehouden met het doel
smeekbeden op te zenden voor een zeker beroemd schilderij in een kerk.

De pelgrims, die voor het meerendeel uit Serajewo komen, reizen
veelal in de lichte manden wagentjes uit de streek, die voor de
gelegenheid bedekt worden met een dak van ronde hoepels, bekleed met
matwerk of linnen. Elke wagen houdt een groote familie in van beide
seksen, wier voornaamste uitrusting wel kussens schijnen te zijn,
om op te rusten onder de reis. De armste pelgrims loopen, de rijken
gaan te paard of per rijtuig. Gedurende de drie of vier dagen van
den pelgrimstocht stroomt er een geregelde optocht door Palé op den
heen- en op den terugweg. Te Cajnica kampeeren ze in hun wagens op
het plein vóór de kerk, en het moet een indrukwekkend gezicht wezen,
naar ons werd verteld, daar er soms wel vier duizend bedevaartgangers
zijn. Het lijkt op den trek van de Boeren naar de naastbijzijnde stad,
om het avondmaal te gebruiken, waarbij ze ook op het plein tegenover
de kerk hun kamp opsloegen.

Van Mokro, een aardig dorpje omstreeks drie uren rijden over een
goeden weg van Palé, bezochten we te voet een zeer merkwaardige
natuurlijke grot tusschen de heuvels, waaruit Serajewo in den zomer
het grootste deel van het benoodigde ijs betrekt. In de warmste jaren
was er daar altijd nog te vinden. Als gids hadden we een turkschen
beg van voorname, oude bosnische familie, die door de regeering als
boschwachter was aangesteld. De weg voert ook langs een houtzaagmolen,
door water gedreven, en wordt daar niet meer dan een voetpad, dat
met veel andere samenloopt door mooie weiden van lang dik gras,
waar we door liepen met de lage beboschte heuvels om ons heen.

Een eind bezijden het pad gingen we ook nog de bron van de Miljacka
zien, die te voorschijn komt uit een grot aan den voet van een steilen
heuvel. We hadden over de steenen in de bedding van het riviertje te
gaan, om den mond der grot te bereiken, waar men een eind ver in kan
oploopen. Het water was heerlijk koel en de geelachtige kleur in de
holten van de grot werd gitzwart dichtbij den ingang. Van dit punt
hadden we een steilen klim tegen den met bosch begroeiden heuvel op,
aan welks voet de Miljacka ontspringt. Uit het bosch kwamen we op
een open plek tusschen reuzenpijnboomen, waar een hutje was gebouwd
ten gebruike van de boeren, die het ijs vervoeren.

Een ruw pad voert naar den ingang der grot, die steil afdaalt in het
diepste der aarde. Het pad was heel nat en glibberig van het druipwater
van het uitgedragen ijs. Het licht werd flauwer en flauwer, en de
atmosfeer kouder en kouder. Het was, of we waren neergedaald in een
onderaardsche gevangenis, kil als een graf. Groote platen ijs kon men
zien, dat de wanden bekleedden; maar het meeste was te krijgen uit een
hol aan onze linkerhand, ingang tot een nog dieper schacht, die, naar
onze gids vertelde, 300 voet naar beneden gaat en met ijs is gevuld.

Bij gelegenheid van ons bezoek was de ingang tot die schacht
geblokkeerd door een massa steenpuin, dat door een hevigen storm
van eenige dagen geleden daar was heengespoeld. We moesten ons
tevreden stellen met naar beneden te gluren in den donkeren afgrond
en keerden toen in de bovenlucht terug, een groot stuk ijs als een
zegeteeken met ons mee dragend. Het werd in stukken gebroken en
onder het rusten laafden we er ons mee, want de wandeling had ons
dorstig gemaakt. Anderhalf uur brachten ons terug naar den molen,
buitengewoon hongerig en bereid, om uitstekende eer te bewijzen aan
een uitstekend maal, dat onze gastheer en zijn dochter er als bij
een pic-nic heen hadden laten brengen. We waren om zoowat elf uur
uit Mokro gegaan en we waren voor het donker te Palé terug. Daar
er nog niet gemakkelijk een goed onderkomen te krijgen was in Palé,
logeerden we namelijk bij den engelschen consul-generaal en zijn vrouw,
die voor ons de gastvrijheid zelve waren.

Men kan ook aardige ritjes van Palé uit maken, vooral in Augustus,
nadat de hooioogst heeft plaats gehad. Het hooi werd, naar wij
opmerkten, niet in een enkelen grooten hoop bijeengebracht, maar
in kleine hooioppers, die over de verschillende velden verspreid
stonden. Dit leek ons geen al te best plan, maar weldra vernamen we de
reden. Op een morgen leek het, of een der hooioppers zich bewoog. We
wreven onze oogen uit en keken opnieuw. Ja, er was stellig beweging
in. We gingen de zaak onderzoeken en vonden, dat een span ossen,
die ervoor waren gespannen, den hoop voort trokken naar een hoek van
het veld, waar andere hooibulten stonden. Daarheen moesten ze alle
worden gereden, om van daar te worden opgeborgen in de schuren. Om
dat vervoer te vergemakkelijken, worden de massa's opgebouwd op een
onderstel van takken, die stevig aan elkaar vastgebonden zijn, terwijl
twee takken naar buiten uitsteken naar den kant, waarheen de hoop moet
worden vervoerd. Ze kunnen dus ieder oogenblik voortgetrokken worden,
door een span te plaatsen tusschen de naar voren komende takken.

Gedurende ons verblijf te Palé speelden we golf op geïmproviseerde
"links", die begonnen aan het smalle eind van het dal en liepen langs
de hellingen van de lage heuvels eromheen. In het midden van het dal
en in de onmiddellijke nabijheid van het dorp is er overvloed van
open grond, waar golf, polo of tennis kan gespeeld of zelfs wedrennen
zouden kunnen worden gehouden.

Ilidze, dat omstreeks drie kwartier per tram of trein van Serajewo is
verwijderd, is het voornaamste gezondheidsoord en toeristencentrum van
Bosnië. Het ligt in een mooie vlakte aan den voet van den berg Igman
en op dezelfde hoogte als Serajewo. Het is de beschermelinge van de
regeering, die in de laatste tien jaren groote sommen heeft uitgegeven,
om de plaats aantrekkelijk te maken. De geneeskrachtige bronnen waren
reeds aan de Romeinen bekend, en de beroemde heete zwavelbron geniet
een groote reputatie als genezingbrengend bij verschillende ziekten,
vooral bij rheumatiek. De temperatuur is 136 graden Fahrenheit. De
kosten van de baden zijn uiterst matig. Het park is aardig aangelegd,
en drie moderne hotels, van alle comfort voorzien en bestuurd met de
speciale bedoeling, om aan de badgasten rust te verschaffen, staan in
gemeenschap met een centraal restaurant door een overdekte gang. Een
gang van dien aard leidt ook van het restaurant naar het station.

In den zomer staan de groote veranda van dit restaurant en het grasveld
ervoor vol tafeltjes, waar den geheelen middag en avond bezoekers
samenkomen, koffie drinken, dineeren en naar de muziek luisteren. Het
zijn meest bezoekers uit Serajewo; ze brengen een paar uren er door
en gaan dan weer naar huis.

Op de tennisvelden in het park zijn tot nu toe de jaarlijksche
tenniswedstrijden van Bosnië gehouden. En ook de voornaamste wedrennen
zijn er, waarbij zich in Juni groote menigten verzamelen, om het
concours hippique bij te wonen. In het begin bood de plaatselijke
regeering zeer aanzienlijke geldprijzen aan met het doel, bezoekers
naar de streek te lokken, maar daar al de uitgeloofde prijzen door
vreemdelingen werden gewonnen, die alleen voor die gelegenheid
overkwamen, werd hieraan spoedig een eind gemaakt. Nu mogen alleen
in Bosnië gefokte paarden of paarden van de militairen meedoen.

Toen schreef de regeering ook nog wedstrijden uit in het duivenschieten
om geldprijzen. Dit werd opgegeven, naar ons werd verteld, omdat de
Turken tegenwerpingen maakten. We konden dat haast niet begrijpen,
want ofschoon de duif een heilige vogel is voor de Hindoes, is ze dat
niet voor de Mohammedanen; maar het feit kan als een bewijs dienen
voor den eerbied, dien men in Bosnië bewijst aan de vooroordeelen of
inzichten van de mohammedaansche inboorlingen.

Aan Ilidze is al te veel geld ten koste gelegd, dan dat men kan
verwachten, dat het zijn rente zal opbrengen. Oostenrijkers kunnen
kiezen tusschen veel badplaatsen dichter bij honk en willen niet
zoo ver reizen voor hun badkuur. Dus wordt Ilidze weinig begunstigd,
behalve door de plaatselijke bevolking.

Ofschoon we nooit te Ilidze hebben gelogeerd, gingen we er dikwijls
per trein en per rijtuig heen en zagen al, wat er te zien viel,
maar we hadden geen tijd, om er baden te nemen en we hadden ze ook
niet noodig. Het land in de buurt was zeer aantrekkelijk, en in onze
oogen interessanter dan Ilidze zelf. Er is een kleine modelboerderij
dichtbij, een instelling van het plaatselijk bestuur, waar de zoons
van boeren worden onderwezen, zoowel in de praktijk als in de theorie
van het eenvoudige boeren- en veehoudersbedrijf. Het stelsel van
onderwijs leek ons bijzonder geschikt, om aan de conservatieve en
achterlijke boeren te leeren, hoe ze hun tegenwoordige ouderwetsche
gewoonten van landbouw kunnen verbeteren.

Het doel, waarnaar gestreefd wordt, is den jongen boerenleerling op te
voeden, zoodat hij een goede kleine landbouwer kan worden met eenige
kennis van zuivelbereiding en kippenhouderij. Niets buitenissigs
wordt onderwezen, noch iets, dat de eenvoudigste boerenhersenkas
niet kan opnemen. Voor de leerlingen, die in de inrichting wonen,
zijn eenvoudige vertrekken beschikbaar, een ziertje beter, dan die,
waaraan de jongens gewend zijn. Zindelijkheid en gezondheid staan
op den voorgrond. De boerenhoeve heeft verscheiden acres grond voor
practisch onderwijs ter beschikking.

De melk, die op de hoeve gewonnen wordt, zendt men naar Ilidze en
Serajewo en ze wordt daar verkocht evenals de andere voortbrengselen
van het bedrijf, waardoor de kosten van de onderneming, die niet
heel hoog kunnen zijn, worden bestreden. Het personeel bestaat uit
den directeur van de hoeve en één of twee opzichters. Dergelijke
instellingen zouden niet te onpas zijn in onze nieuw verkregen
zuid-afrikaansche koloniën, waar slechts weinige van de boeren en
kolonisten weten, wat ze uit den grond kunnen halen.

Tot nu toe hadden onze tochten in Bosnië zich bepaald tot de nabijheid
van de spoorlijn of tot min of meer bekende wegen, maar nu besloten
we, eenige toeren te doen in die gedeelten van Bosnië, die nog terra
incognita zijn, ook voor den toerist van het continent.

Bosnië heeft zooveel natuurschoon en zooveel belangwekkende plekjes,
dat de moeite lag in de rijke keus, waarheen te gaan. De voornaamste
glorie van Bosnië zijn de prachtige bosschen en het aantal groote
rivieren, die het land besproeien. Wij besloten daarom, eerst de
woudpracht der Zelengorabergen te gaan zien en later een korte reis
te maken langs de Drina stroomaf, als er voldoende water in de rivier
was gekomen.

Om tochten van dien aard te ondernemen in dit nog wat onontwikkelde
land, moet men liefst op officiëele hulp kunnen rekenen. De vereischten
zijn gidsen, transportpaarden met zadels en reistasschen en gelegenheid
voor nachtverblijf. Wat dat laatste betreft, moet men wel hulp hebben
van de officiëele personen, tenzij men tenten wil meenemen, want al
bestaan er op sommige plaatsen herbergen, elders zijn de posten van
de politie of de wachthuizen de eenige bewoonbare verblijven en om
de vergunning te erlangen, er nachtverblijf te vragen, moet men een
permissiekaart kunnen vertoonen.

Wanneer men van paarden of gidsen moet veranderen, kan men
regeeringshulp ook noode ontberen. In ons geval vereenvoudigden
we de zaak, door het zoo te schikken, dat we dezelfde paarden en
denzelfden gids op de heele reis behielden. Wat de quaestie der zadels
betreft, werd alle bezwaar overwonnen door de bereidwilligheid van het
vrouwelijk element om op een heerenzadel te rijden. Het was haar eerste
ervaring van deze manier van rijden, en het resultaat is geweest,
dat voor vermoeiend werk van dien aard, waarbij er lange uren moet
worden gereden over heuvelachtig en bergachtig terrein, ze haar sterk
kan aanbevelen aan alle dames, die zulk een reis mochten ondernemen. Er
zijn geen aparte rokken voor noodig. Een rok van wandellengte, die wat
wijd is, met laarzen en slobkousen tot de knieën was de gewone dracht.

Behalve dat ze ons droegen, waren de paarden ook met onze bagage
beladen, namelijk twee reistasschen,  een paar turksche zadelzakken
en een rol waterproofstof, een overjas en een paar parapluies.

Dat lijkt weinig voor twee personen, maar inderdaad was er meer, dan
we noodig hadden. Een reiszak, eigenlijk zadelholster, werd geheel
in beslag genomen door toiletartikelen en nachtgoed, één voor ieder
van ons. De twee zakken van het turksche zadel hielden een compleet
stel ondergoed in, dan de dagboeken, schrijfpapier, een spirituslamp,
keteltje, methylalcohol, een flesch whisky, thee en een paar messen,
vorken en lepels. In de dan nog aanwezige kokers hadden we wat
draagbare eetwaar voor geval van nood, en aan den anderen kant een
aantal benoodigdheden voor de camera's, kaarten en touw. Elk van ons
had bovendien een camera altijd over den schouder hangen.

We verlieten Palé den 17den Augustus en vertrokken van Serajewo
den 18den, een gewichtigen dag daar en in geheel Oostenrijk, omdat
het de verjaardag is van keizer Frans Jozef, en een dag, waarnaar
de sportliefhebber met verlangen uitziet, daar dan de jacht weer
wordt geopend.

De engelsche consul-generaal en zijn dochter zouden ons den volgenden
dag onderweg ontmoeten, terwijl wij te paard reden en zij in het
rijtuig zaten. De rijweg gaat om de renbaan van Ilidze en volgt den
loop van de Zeljeznica. Het is een mooier weg dan het rijpad, dat
wij volgden en dat ons eerst door een niet interessant land voerde
langs enkele kleine dorpjes. Na een uur rijdens hielden we stil om
te drinken, maar niet terwille van de arme paarden, want ofschoon het
ruwe en vaak steile pad de dieren erg moet hebben ingespannen op zulk
een warmen dag, weigerde Ibro, hun meester, beslist, hun zelfs maar
een druppel water te geven. Gedurende de rustpoos gingen rijen beladen
paarden voorbij, die hout of planken droegen. Een had een heel bosch
van heele boomen te dragen, waarvan de bebladerde takken op den grond
hingen, een leelijke cavalcade, om op een smallen weg te ontmoeten,
vooral, als men een schrikachtig paardje bereed.

Er volgde een steile helling over een buitengewoon steenachtig pad. Dit
was de oude turksche weg, en blijkbaar was er eens een poging gedaan,
om hem te bestraten, maar daar was zoo goed als niets meer van te
merken; de aarde was weggespoeld, en de naakte rots was overgebleven,
scherp en puntig op sommige plaatsen, glad en vuil op andere en lastig
voor de paardjes, om er staande te blijven.

Ibro, de gids, een groote, ruwe Mohammedaan, nam onze parapluies,
deed ze open en bood ze ons aan. Daar de zon brandend heet was,
werd die attentie door ons zeer gewaardeerd, maar niet door een
van de paarden, die waarschijnlijk nooit zoo iets als een geopende
parapluie vroeger had gezien en bij na op zijn hoofd ging staan van
angst. Na de stijging kwam een daling. Afgestegen, en wandelend,
kwamen we bij een hoek niet ver van een dorp drie turksche vrouwen
tegen. Die dames hadden blijkbaar aan de winden des hemels vergund,
haar damasten wangen te streelen, want ze meenden zich volkomen veilig
voor de blikken van eenigen man. Zoodra ze ons in het vizier kregen,
was er een haastig ophalen van doeken en sluiers, niet alleen over
de gezichten, maar over het geheele hoofd. Toch was dat nog niet
voldoende, om blijk te geven van haar zeer bijzondere zedigheid. De
schoonen presenteerden ons haar ruggen, hoogst onbeleefd, en liepen
ons in die houding voorbij, op zij gaande op de manier van de krabben!

Wat verder was er een han of herberg, waar Ibro, tuk op een
verkwikking, stil had gehouden met de paarden. Driepootige stoeltjes
waren naar buiten gebracht, en ook uitstekende zwarte koffie
in kleine koperen koffiepotjes. De eigenaar van de herberg bracht
met een trotsche houding ook een lepeltje te voorschijn, zijn eenig
exemplaar, misschien een familiestuk, om de koffie mee om te roeren
en leek zeer teleurgesteld, toen Ibro na een nauwkeurige inspectie
het met minachting afsloeg en twee twijgjes van de haag brak, die
voor het bedoelde gebruik moesten dienen.

Al spoedig nadat we de han hadden verlaten, voerde het pad ons in
een der prachtige beukenbosschen van Bosnië. Reuzenbeuken stonden
als schildwachten aan elken kant van den weg, en waar hun gesloten
gelederen niet geheel het zonlicht hadden afgesloten, filtreerden
gouden lichtstrepen door het gebladerte en vielen over ons pad. Het
was een verkwikkende afwisseling, toen we door het kale en steenachtige
land reden.

Het werd intusschen laat en donker. In de diepte beneden in het dal lag
de hoofdweg, die de Zeljeznica volgde. Die was zoo ver onder ons en
de helling was zoo steil, dat we ons verwonderd afvroegen, of we wel
ooit beneden zouden aankomen. Ons pad daalde nog niet, maar kronkelde
steeds door altijd op dezelfde hoogte. Toen het donkerder werd, begon
de weg al leelijker te worden; de paarden struikelden over steenen
en brokken puin. Het waren slecht beslagen paarden, en één van hen
scheen wat opvoeding te hebben genoten en toonde bewonderenswaardige
eigenschappen; het was een oud dier, dat waarschijnlijk vele jaren lang
zich overwerkt had, vaak te weinig eten had gehad en slecht verzorgd
was geworden, maar toch was zijn ijver zoo groot, dat zweep noch
sporen noodig waren, zoodat hij ver uitmuntte boven zijn stalgenoot.

De kamer, die voor ons gereserveerd was in den politiepost in
Trnovo, was een groot, zindelijk vertrek, waar vier menschen konden
logeeren. De slaapgelegenheid was een aangename verrassing voor ons,
want men had ons gewaarschuwd, dat we geen weelde moesten verwachten,
en in plaats van ongerief troffen we bedden en beddegoed in dit en
andere politiehuizen, veel beter passend bij onzen engelschen smaak dan
wat er in gemeubelde kamers van de hôtels in de steden beschikbaar is.

De matrassen in de politieposten waren gevuld met de bladen van maïs,
die zoo gemakkelijk zijn, als een vermoeide reiziger maar wenschen
kan. De kussens, het is waar, waren van de gewone reuzenafmeting, die
in Oostenrijk gebruikelijk is, maar het waren niet de slappe dingen,
die men u in pensions en hôtels geeft, waar het hoofd in wegzinkt
en die aan beide zijden oprijzen, zoodat de slaper half gesmoord
wordt. Ook vonden we tot onze blijdschap twee lakens op ieder bed,
een om op te liggen en een om onder te kruipen, met een deken in
plaats van het gewone zware dekbed. Dat laatste ding is een gruwel,
die den Engelschman bijna wanhopig maakt. Niet gewend te liggen onder
een gewicht van verscheiden ponden in den zomer, verwacht hij niet,
als hij het lastige ding weggooit, daarmee tevens het laken te missen.

Wij kregen een licht avondeten een half uur na onze aankomst, sliepen
goed en werden vroeg wakker voor een heerlijken dag. Des morgens
maakten we kennis met den civielen bestuurder van de plaats, die ons
vertelde, dat hij den oorlog van 1878 had meegemaakt en de gouden
medaille voor dapperheid had verworven. Hij beklaagde zijn lot, dat
hem zoo lang hier in dit afgelegen nest had gehouden, gescheiden van
zijn vrouw en kinderen, die in Serajewo waren voor de opvoeding van het
jonge geslacht. We trachtten hem te troosten, door erop te wijzen, dat
dit het lot is van tal van engelsche officieren en ambtenaren in Indië.

Hij ging dien middag op de jacht met den eenigen metgezel in de plaats,
den luitenant van het troepencontingent te Trnovo. Er viel, naar hij
zei, goed te visschen in de Zeljeznica, als het water hoog genoeg
was. In 1904 was het zeer laag ten gevolge van de buitengewone droogte.

Om de schoonheid van den weg zouden we over het Treskovicabergland
gaan. Een gids te paard was toegevoegd aan ons gezelschap, opdat we
geen oponthoud zouden hebben door de langzaamheid van een gids te
voet. Maar om de na ons komenden gerust te stellen, kunnen we hier
wel zeggen, dat dit een volkomen onnoodige fraaiigheid is, daar onze
ruwe Mohammedaan Ibro op zijn platvoeten vlugger vooruit kwam dan de
man te paard.

We vertrokken na tweeën in den namiddag. De bedding der Zeljeznica
volgend enkele honderden meters ver, gingen we daarna het bosch
op den berg binnen, waar de boomen zoo dicht bijeen stonden, dat
we eigenlijk niets anders konden onderscheiden dan het pad, dat we
bereden, en waar de paarden met moeite voorwaarts kwamen tusschen de
steenen door, die ze dan aan dezen en dan aan genen kant van den weg
trachtten te vermijden.

Het was inderdaad een afschuwelijk pad, dat voor het tweeledige
doel diende van pad te moeten zijn en waterloop. De regenvloeden,
die naar beneden waren gestort, hadden het midden zoo uitgehold, dat
het een kloof was geworden van wel een voet diepte tusschen opstaande
kanten. De bodem van die gleuf was niet breed genoeg, dat het paardje
er zijn voeten kon zetten, en de schuinte was zoo afgerond en glad,
dat het er moeilijk over kon. Ook had de werking van het water de
aarde zoo volkomen weggespoeld, dat er overal spitse stukken rots voor
den dag kwamen en wortels van boomen; daarbij was het pad zeer steil,
zoodat het zwaar werk voor de paarden was, maar ze deden hun best.

De weg naar de schuilhut op den top is gemakkelijk te vinden, daar de
Toeristenclub er veel aanwijzingen heeft laten aanbrengen op boomen
en rotsen, roode en blauwe strepen, die den weg wijzen. Wie enkel
naar den Treskovica wil, heeft daarom geen gids noodig. Plotseling
traden wij uit de schaduw van het bosch op een kleine weide, zoo
bestraald door de felle zon, dat het scheen, of een gouden paneel
gelegd was tegen den donkeren fluweelen wand van de boomen. Het pad
over de weide bracht ons naar den anderen kant van den berg, waar
we het uitzicht hadden op het beboschte dal, aan welks overkant de
Treskovica zich verhief. We waren nog niet veel meer dan halfweg.

Onze gids wees ons den top, waar de schuilhut was gebouwd en de
ruimte tusschen die en den naasten top, waar de pas of nek was,
dien wij over moesten. Het pad verdiepte zich in het woud, een bosch
van beuken, oude, die verspreid stonden. Er was geen onderhout in de
eeuwige schaduw, en ook geen gras of bloemen waren er te zien. Doode
bladeren lagen er bij hoopen, en gevallen boomen kwamen ons telkens in
den weg; ze waren soms over het pad gestort en daar ze te groot waren,
om te worden verschoven, had men ze moeten doorzagen ter breedte van
enkele voeten, zoodat aan weerszijden een stuk van den dooden reus lag.

Geen geluid verbrak de stilte; geen vogelgezang, geen bladergeritsel,
geen watergemurmel, zelfs niet de klank van een koeklokje, want er was
geen gras, om af te grazen. Stilte lag over een heele uitgestrektheid,
een vreemde stilte, die de grootsche wouden van Bosnië kenmerkt,
verhoogd nog door het lichte geruisch van het kraken van een twijgje
of een dood blad, dat dadelijk wegstierf en geen echo naliet.

De natuur deed zich hier voor in grootsche pracht, de eerwaardigheid,
die met den ouderdom gepaard gaat. De groote boomen, ten deele met
mos bekleed, verhieven zich tot op groote hoogte kaal, zonder takken
of bladeren tot in de kruin, en eerst toen we aan den voet van den
pas waren gekomen, was het bosch ten einde. Het pad was dat ook, en
we moesten nu over een steenachtigen grond klauteren in de blakende
zon. Wij waren afgestegen en bevonden ons onmiddellijk onder de steile
klippen, die den top van den Treskovica vormen. Terugziende op een
groep van ruwe pijnboomen, konden we onzen weg nog onderscheiden en
in de verte de witte stipjes herkennen, die Trnovo vormden.

Toen we weer opstegen, nam de gids de leiding en bracht ons vlug
over een groote, grazige vlakte, door bergen ingesloten, volkomen
vlak en zeer uitgestrekt. Dit is de plaats, waar duizenden stuks vee
grazen. Maar dit jaar was er geen enkel dier op de weide; het gras
was verbrand door de felle hitte en droogte. Aan het eind van het
dal daalden we snel naar Kalinovik, waar we tegen duister kwamen. Het
is geen mooi plaatsje, maar er waren belangwekkende oude graven, en
de omgeving was bijzonder mooi. Een politieman kwam ons tegemoet en
deelde ons mee, dat er kamers voor ons in de herberg gereed waren. We
troffen het niet gelukkig in Kalinovik. De herberg was niet veel
bijzonders, en daar er oostenrijksche troepen voor de manoeuvres in
de buurt waren, moest de eigenares, om ons gezelschap te believen,
haar eigen kamers verlaten, die wij al zeer primitief vonden.

Den volgenden morgen om zeven uur schudden onze paardjes het stof van
Kalinovik van hun pooten, en over een ruw golvend plateau ging het
omhoog. Door de wonderschoone natuur van een boschrijk rotslandschap
reden we, tot we de uitloopers van het Zelengora-gebergte reeds
te zien kregen, een prachtig gezicht. Tegen den middag bereikten
wij het blokhuis van den politiepost van den Zelengora, waar twee
aardige, zindelijke kamers voor ons gezelschap in gereedheid waren
gebracht. Het lunch was zoo goed als een diner, want het bestond
uit soep, schapevleesch, gevogelte, salade en zoetigheid. Jammer,
dat het schapevleesch meer op caoutchouc leek dan op iets anders,
wat wonderlijk leek bij al die vette weiden, maar wat is het
geval? Schapevleesch wordt in Bosnië als armelui's voedsel beschouwd
en wordt nooit op de tafel der welgestelden gezien in hôtels of in
particuliere woningen. Waarschijnlijk zijn daardoor de schapen niet
zoo goed, en er worden geen pogingen gedaan, om het ras te verbeteren.

Na het lunch keken wij rond in den omtrek en bewonderden het
Zelengora-district, dat zoo mooi is en nog zoo weinig bezocht wordt,
zelfs niet door oostenrijksche toeristen. Wat engelsche bezoekers
aangaat, waren wij denkelijk de eersten. Maar die toestand zal niet
veranderen, zoo lang de toegang enkel langs een pad, als dat, wat
wij gevolgd hadden, is opengesteld. De beste tijd, om erheen te gaan
is van Mei tot het midden van Augustus, als alleen de gewone matige
hoeveelheid regen valt, maar in het begin van September vallen zware
regenbuien, en op de hoogte van den Zelengora zou die dan stellig in
den vorm van sneeuw neerkomen, want de toppen van die bergketen zijn
ongeveer 6000 voet hoog.

Den volgenden morgen scheidden zich de wegen van den consul-generaal
en van ons; onze vrienden gingen door Suka en het Sutjeskadal
over de grens van de beschermde provincies naar Plevlje in het
sandsjak Novibazar, dat onder turksch bestuur staat, ofschoon er
ook oostenrijksche troepen liggen. Onze bestemming was de vroeger
belangrijke stad Foca aan de mooie Drina, een der eerste steden van
Bosnië, die in handen der Turken vielen.

Het was niet zeer vroeg meer, toen we vertrokken, zoo ongaarne zeiden
we de bekoorlijke plek vaarwel tusschen de bergen en wouden van dien
heerlijken Groenen Berg met zijn alpenlandschap en verrukkelijke
lucht. Er was ons aangeraden over Ljubino te rijden, een politiepost
op twee uren afstands, maar de oude Ibro, onze paardeknecht en gids,
wist den weg niet, en dus gingen we den langeren weg naar Foca over
Jelec, van waar een goede weg naar Foca leidt.

Het eerste eind was langs het pad van den vorigen dag. Het was half
negen, toen we vertrokken. Hoewel wij den vorigen dag zoo prettig
langs het riviertje stroomop hadden gereden, nu, in den vroegen morgen
was het nog veel prettiger. De frissche morgenlucht, beladen met
onvergelijkelijke woudgeuren, gaf er een grootere bekoring aan. Daar
we nu afdaalden in de tegenovergestelde richting van gisteren, hadden
we het eene prachtige uitzicht na het andere, die weer nieuw voor
ons waren, en ook schaduw en licht waren totaal anders verdeeld. Het
dalen ging al sneller, toen we Jelec naderden, dat in boomgaarden
lag van pruimen en appels, peren en kersen.

We reden al dadelijk de eenige straat binnen van Jelec, dat in turksche
tijden een plaats van eenige beteekenis was, beroemd om zijn handwerk
van leder. Enkele jaren geleden werd er een leerfabriek opgericht,
die het oude handwerk op den achtergrond bracht en ten slotte het
zelf ook niet kon bolwerken. Maar hoewel Jelec een aangenamen indruk
maakte, de weg, die nu volgde, deed dat niet. Van een weelderig bosch
en een goed bebouwd land kwamen we nu in een kale, dorre streek,
maar in meer bewoonde en bezochte oorden.

Omstreeks half twaalf gingen we lunchen in de schaduw van een brug,
en toen we onze flesschen in het stroompje wilden vullen, riep een
voorbijgaande Bosniër ons toe, dat er aan den oever wat hooger een
bron was, waar het water ijskoud en kristalhelder was. Dat is een
groot voordeel van het reizen in Bosnië, dat er overal water is. Het
is een land van bronnen en langs ieder pad, elken weg is er voor
den vermoeiden reiziger gezorgd. De bronnetjes zijn alle beveiligd
voor bevuiling, en altijd is er een drinkbeker voor de menschen en
een trog voor de dieren. Maar dit geldt alleen voor Bosnië, niet
voor Herzegowina.

Wat de toerist ook vrij vaak aantreft langs den weg, is een der vele
kleine turksche hans of herbergen, waar men uitstekende en verkwikkende
zwarte koffie kan krijgen op ieder uur van den dag in kleine turksche
koperen koffiepotjes, waar drie of vier kleine kopjes in gaan. Het
geheel kost één stuiver, met de suiker erbij. Wij verlangden naar
zoo'n ontmoeting, en werkelijk na twintig minuten, daar was er
een. Ibro verdween in het huis, en wij dronken onze koffie buiten,
terwijl de gids zich binnen aan een stevig maal te goed deed.

Verder ging de rit bergop en bergaf, tot we de oevers van de Drina
bereikten, waar onze weg uitkwam op den Gorazda-Focaweg. Om half
vijf waren we te Foca, gelegen op een schiereiland tusschen de
Drina en de Gehotina, die hier in de Drina valt. Het oude stadje is
echt turksch van aanzien door de bruggen, de muren, de huizen en de
beroemde Aladze-moskee, een der beste voorbeelden van den turkschen
bouwtrant in Bosnië en een der sierlijkste moskeeën van de vele,
die wij hadden gezien.

Toen we onze vijf-uurskoffie dronken, verscheen een jonge man, die door
den gouverneur was gezonden, om ons de stad te laten zien. Hij stelde
voor, dat wij dadelijk met hem naar de tennisvelden zouden gaan, om
aan de heeren en dames van Foca te worden voorgesteld. Wij wezen op
onze verreisde kleeding en bedankten, geamuseerd bij het idee, dat
hier scheen te bestaan, dat Engelschen zooveel van tennis houden,
om terstond, als ze ergens komen, zich daarheen te spoeden. Meer
interesseerde ons de bazar of Carsija, die breede straten had en
soliede gebouwde winkels met roode pannen daken.

Wij keerden naar Serajewo terug in September, verdreven uit Palé
door den aanhoudenden regen. Op onze tochten in den omtrek stieten we
telkens op herinneringen aan de Bogumilen of Bogomilen, de christelijke
secte uit de tiende eeuw, die ook wel de Patareners wordt genoemd en
tot in de vijftiende eeuw zich op het Balkan-schiereiland en vooral
in Bosnië heeft uitgebreid. In het Lukavicadal, zeven mijlen van
Serajewo verwijderd, vindt men den grootsten Bogumilengedenksteen, die
in Bosnië nog aanwezig is. De weg erheen leidt langs het kerkhof der
spaansche joden en gaat door vruchtbaar land, waar kleine boerenhoeven
in het dal zijn verspreid. De groote gedenksteen was één van vele en
was, als de meeste van die grafmonumenten uit de oudheid in Bosnië,
van den weg af niet te zien en moeilijk te vinden. Het pad naar de
graven was telkens afgebroken en soms met hekken afgezet. Ook werden
de steenen nog door struikgewas voor het oog verborgen.

De grootste steen staat alleen en schijnt weinig beschadigd door den
tijd of door de menschen; hij is het volmaaktste voorbeeld in Bosnië
van een ongebeeldhouwden grafsteen van de Bogumilen. De rest van de
steenen liggen verspreid tusschen de struiken. Het zijn groote blokken
steen, zoo zwaar, dat men zich verwondert, hoe ze op hun plaats zijn
gebracht. Er is weinig bekend van de secte, wier graven verstrooid
liggen in afgelegen hoekjes van Bosnië en Herzegowina. De hoofden
van de gemeente, die door priesters werden geregeerd, werden djetts
of bisschoppen genoemd, die in macht met de lama's schenen overeen te
komen. Voor Engelschen en voor Protestanten in het algemeen hebben de
secte en haar monumenten een bijzondere belangrijkheid, want men zegt,
dat de Bogumilen in den tijd der vervolging over Ragusa en Genua naar
West-Europa uitweken en dat hun niet strenge leer den grond heeft
gelegd tot de hervorming of althans tot het geloof, waarvoor Huss
werd verbrand en waarvoor de ongelukkige Albigenzen en Waldenzen van
de aarde werden weggevaagd door de kerk van Rome.

Het was zeer koud, toen wij onze laatste toer in Bosnië maakten,
en er was veel sneeuw gevallen, die op de bergen bleef liggen en
die in de dalen en langs de wegen onder den invloed der zon in ijs
overging. Een ongewoon natte October en een vroege winter, die al in
November optrad, had veel van onze voorgenomen uitstapjes onmogelijk
gemaakt. We bezochten nog een oud klooster, zagen bij die gelegenheid
een prachtigen gebeeldhouwden Bogumilengrafsteen, maar besloten toen
tot de thuisreis, Serajewo achterlatend onder de sneeuw.



AANTEEKENING


[1] Wat sinds 1908 veranderd is. Bew.



IN DE BUURT VAN SOFIA.


De rechteroever van de Donau vertoont in Bulgarije een licht golvend
terras, dat door de van den Balkan komende Topolowitza in tweeën
wordt gescheiden. In die natuurlijke depressie ligt de stad Widdin,
oude hoofdstad van een turksch pasjalik, met een hier en daar in
puin liggenden muur en een doolhof van nauwe straatjes. De stad heeft
menig bombardement doorstaan, maar de citadel is nu niet anders dan
een kazerne. Een bonte menigte kan men in de straten van deze stad
waarnemen; Oosterlingen en Westerlingen van allerlei rang en stand, de
eersten met fez of tulband op het hoofd en de Slaven met de tsjoebara
of muts van zwart lamsvel. Mohammedaansche vrouwen dragen het gezicht
ten halve bedekt door een fijn wit sluiertje en naast haar ziet men
Bulgaarschen met de armen vol armbanden en de haarvlechten vol bloemen
en munten. Armeensche en joodsche wisselaars zitten kalm achter hun
glazen geldkastjes, die op aquaria gelijken en waarin ze bij wijze
van visschen hun goud en zilver laten zien.

Van Widdin gaat men veelal over Belogradsjik naar Sofia, Bulgarije's
hoofdstad, en de reis in een soort van victoria, met drie paarden
bespannen, is vol afwisseling. Eerst gaat het langs de Donau door
schaduwrijke wegen, dan laat men de rivier achter zich en rijdt door
een reeks van boschrijke dalen met slechts enkele armoedige dorpen. Het
stadje Belogradsjik ligt op de helling van eigenaardig gevormde
rotsgevaarten van rooden zandsteen, en menig beroemd Alpenlandschap
of beroemde plek in de Pyreneeën kan in schilderachtige schoonheid
niet wedijveren met deze rotswereld van Belogradsjik.

Over Dolnji-Lom, Prewala, Kowetitza draven de kleine, sterke paardjes
vlug over den steenachtigen weg langs velden, waar het drukste
landleven te zien is. Boeren zijn er aan den veldarbeid, of zijn
aan het dorschen met daarvoor speciaal bestemde pony's, maar dan
wordt het landschap dor en eentonig en doet aan sommige deelen van
Montenegro denken. Er volgen nog weer velden met koren en maïs en
kleine boschjes tot aan het stadje Berkowitza, waar veel nijverheid
is o. a. zijde-industrie.

Men moet op den weg naar Sofia Klisoera voorbij en over den Balkan
trekken. Het is op den pas koud en het waait er veelal hevig,
terwijl men, uit het gebied van de Ogost komend en dat van de Isker
betredend, een slechten ruil doet. Het landschap is ten zuiden van
het gebergte kaal en dor en men treft niet anders aan dan plateaux,
waar weinig groeit op den steenachtigen bodem, en eerst als men deze
Stara Planina voorbij is, doet zich de vlakte van Sofia voor. Daar
verheffen zich te midden van koren- en maïsvelden boerenhoeven in het
geboomte en aan het eind van een lange laan ligt de stad Sofia met
haar koepels en moskeeën, de torens van haar kathedraal en de breede,
goed onderhouden straten.

In de laatste jaren is Sofia zeer vooruitgegaan, en afgezien van de
terreinen even buiten de plaats, waar Armeniërs en Turken in schamele
houten huizen wonen, is het nu een flinke, vroolijke stad met steenen
huizen, waardige hoofdstad van een snel in ontwikkeling vorderend land.

Van de oude monumenten heeft Sofia niet anders overgehouden dan
een groote moskee met negen koepels, de Boejoek Djamié, nu in een
museum veranderd. Op de groote markt kruisen elkander de lijnen van de
electrische trams tegenover het paleis van den vorst van Bulgarije, een
mooi, modern gebouw. Het Grand Hotel is uitstekend ingericht en ligt
aan den schaduwrijken openbaren tuin, waar de beau monde van de stad
zich amuseert en de geheele bevolking goede muziek te hooren krijgt.

Noemenswaardige gebouwen zijn bij voorbeeld het Sobranjapaleis
en veel mooie huizen in de Tergowskastraat en de Rokowskalaan. Een
veelbewonderd monument is dat voor Alexander van Battenberg. Origineele
en typische tooneeltjes krijgt men te zien op de markt, als de
boeren of Sjops uit de vlakte van Sofia er hun verschijning maken
met hun groote mutsen van schaapsvel op het dikwijls tot een staart
gevlochten haar; hun vest zonder mouwen, waaronder ze een sierlijk
geborduurd hemd dragen en de wijde, bruine broek met banden onder de
knie en een gordel om het midden, voorzien van een mes in zijn scheede.

De boerinnen hebben aardige kousen aan van veelkleurige wol; donkere
japonnen met een roodwollen boezelaar met zwarte strepen en onder
het jakje een van voren en aan de polsen rijkgeborduurd hemd. In het
weelderige haar dragen ze munten of bloemen, penningen of linten,
terwijl ze druk doen aan armbanden, oorringen en ceintuurs met
schildjes van parelmoer of metaal.

In de onmiddellijke omgeving van Sofia valt niet veel te wandelen,
want de omringende vlakte is nog al kaal en eentonig, maar er gaan
veel wegen van de hoofdstad uit en zij worden in den laatsten tijd
met ijver verbeterd. Dat hangt samen met de automobielen, want sedert
vorst Ferdinand zich zulk een voertuig heeft aangeschaft, neemt de
belangstelling snel toe. Maar toch zal dat nieuwe wel niet dadelijk
de lichte victoria's overbodig maken, die als men er een aanroept,
bij twee- en drietallen komen aanvliegen in den vluggen draf van hun
kleine paardjes.

Wat verder van Sofia ligt Doebnitza op den weg naar Macedonië. De
toeristen maken daarheen gebruik van rijtuigen, met vier paarden
bespannen, waar veel bagage en proviand op kan worden meegenomen. Eerst
heeft men dan Sint-Jan van Rilo, dat men bereikt na eerst onder den
Vitosj langs te zijn gereden over Wali Effendi, Kniajevo, Wladaïa en
Boïana, waarbij de paarden wonderen van behendigheid vertoonen bij
het beklimmen van de zandige hellingen en niet minder bij het dalen.

Men laat op den weg naar Doebnitza den spoorweg naar Radomir rechts
liggen, rijdt eerst door koele, boschrijke dalen en daarna over kleine
en groote heuvels, waar het zonnig is, en waar riviertjes stroomen,
die van den Vitosj komen. Te Krapetz is de tijd gekomen, om eens
uit te blazen, en daarna krijgt men een reeks steenachtige kloven en
plantenarme terreinen, zoo dor, als de Causses in Midden-Frankrijk.

In de verte verrijst hier het Rilogebergte met zijn besneeuwde
toppen, en daarachter, het Rhodope-gebergte. Op de weinige bebouwde
velden arbeiden vrouwen, en haar kleine kinderen liggen rustig onder
een wilg te slapen. De bulgaarsche hans of herbergen  bieden niet
veel bijzonders aan. Meestal hangt er een bloedend schaap voor de
deur en van binnen is het eenige vertrek alleen verlicht door de
vensters zonder ruiten; aan den eenen wand staat een lange houten
kist bij wijze van divan; een andere kist is toonbank, en in een
hoek staat een wijnvat, een paar flesschen, drie of vier glazen en
een weegschaal. Soms liggen op planken langs de muren stukken zeep
en allerlei kruidenierswaren, ook wel eieren en boter.

Intusschen moet ieder reiziger erop bedacht zijn, dat hij zelf voor
zijn mondvoorraad zorgt, als hij eenige eischen stelt, en in zoo'n
geval kan aan de houten kisten met een helder tafellaken bedekt,
een zeer goed maal uitstekend smaken.

Over de Koejawo Planina en de Werila Planina gaat het verder naar
Doebnitza, een stadje van zes of zeven duizend inwoners, dat een vrij
belangrijk middelpunt voor den graanhandel is, en waar de cultuur
van tabak ook zeer algemeen is. Maar primitief is het er nog. In
de eenige herberg moeten alle reizigers gebruik maken van dezelfde
waschgelegenheid, die op de binnenplaats te vinden is. De boeren uit
den omtrek vormen er vaak schilderachtige groepen.

Een brug van een enkelen boog, die over een bruisend stroompje voert,
is hun een punt van samenkomst en conversatie. Men is hier al dichtbij
de turksche grens, dus in het gebied der politieke woelingen, waar
de ontevredenen hun Komitadji's hebben gevormd en waar men telkens
met revolutionnairen in aanraking komt, dikwijls uitgewekenen uit
het turksche gebied, menschen, die gisteren opstandelingen waren en
die het morgen weer zullen zijn.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Op het Balkan-schiereiland - De Aarde en haar Volken, 1909" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home