Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Geldersch Byenboek - of pratyk der byen, langs den kant der Maes, Peel en Niers, - in het overkwartier van Gelderland
Author: Hendrix, Petrus, 1723-1795
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Geldersch Byenboek - of pratyk der byen, langs den kant der Maes, Peel en Niers, - in het overkwartier van Gelderland" ***


                         Het Geldersch Byenboek

      of pratyk der byen, langs den kant der Maes, Peel en Niers,

                                 IN HET

                      OVERKWARTIER VAN GELDERLAND,


                                  DOOR

                             Petrus HENDRIX

                     in leven, Kapelaan te Lottum.


                                In Gelderlants Overkwartier
                                Maken by en byman goeden sier.

                                                 Oud spreekwoord.



                              MAASTRICHT,
             Stoomdrukkerij van »Le Courrier de la Meuse".

                                 1890.



HET GELDERSCH BIJENBOEK

langs de Maas, Peel en Niers,

VAN

Petrus HENDRIX

Kapelaan te Lottum.



INLEIDING.


De bijenteelt was oudtijds meer dan thans, ook in sommige gewesten
van ons Vaderland, een niet onbeduidende tak van nijverheid. In de
heidestreken van het tegenwoordige Limburg en Noord-Brabant trof men
vele bijenhouders aan, die zich eene noemenswaardige opbrengst wisten
te verschaffen uit de vlijt der kleine diertjes, door het verkoopen
van honig, het bezorgen en persen van was ter vervaardiging van
kaarsen en het distilleeren van een drank genaamd "meede". Insgelijks
werden geneesmiddelen, pleisters, confituren uit honig en was bereid;
en wie kent niet de beroemde wassen beelden, groot en klein?

Het beloofde land der Joden, na de slavernij in Egypte, was een gewest
overvloeijende van melk en honig en de zoetigheid des honigs wordt
door de gansche oudheid geroemd.

Geen wonder dat behalve de Grieken ook reeds de oude Romeinen het
bijengewin belangrijk genoeg vonden om hetzelve in prosa en dicht
te beschrijven. Virgilius in zijne Georgica, Plinius en Columella
verklaren ons op hunne manier den oorsprong en ontsluieren vele
geheimen van het naarstig bijenvolkje.

De volgende eeuwen leverden meerdere overzetters dezer Latijnsche
schrijvers van het akkerwezen "Rei rusticae scriptores" in
verschillende taal en stijl; allen echter bleven min of meer slaafsche
navolgers hunner meesters. Zelfs vader Vondel zond eene Nederduitsche
vertaling van Virgilius' Georgica de wereld in.

Meer vakkennis, grondiger onderzoek, dieper doordringen in de
natuurkundige wetenschappen, zelfbekwaming door praktijk, een meer
stelselmatige indeeling der insektensoorten kenschetsen de latere
schrijvers over de Bijen, hare natuur, werkzaamheden, en behandeling
in betrekking tot landbouw en koopwaarde.

In de 16de eeuw leefde in de Academiestad Leiden Dirk Outgers Cluijt
welke veel bijdroeg tot de bevordering der kruidkunde in Nederland. Ten
jare 1598 verscheen van hem een werkje "Van de Biën haeren wonderlycken
oorspronck enz." dat meerdere uitgaven beleefde. Theodorus Clutius,
zoo hij zich op zijn Latijnsch betitelde, verdeelde zijn geschrift
in 3 boeken: "I van de Biën inhoudende, van de nature, eygentschap
ende hare ordentlycke regeringe, die sy met haren coninck onder
malkanderen onderhouden; II van de regeeringhe der Biën, leerende
hoe men die op 't profytelyckste voeden ende regeren sal; III van den
Honich, tracterende wat nuttigheydt ende profyten dat men daer uyt can
cryghen, ende wat men daer van can maken". Deze boeken zijn wederom
in kapittels onderverdeeld en het geheele werk is gesteld in den vorm
van samenspraken, die besloten worden met de volgende ontboezeming
van zijn ondervrager: "Het is my gewest een genuchte om te hooren,
verstaen hebbende al, dese wonderlyke werken die God hier boven in
dese cleyne creaturkens geschapen heeft: En wel te recht mach David
in syn Psalmen seggen dat Godt wonderlyc is in Syn doen en werken,
en dat se ooc onbegrypelyc syn want men vint in dese creaturkens veel
ongelooflyck en ongehoorde dingen, noch langs so meerder, dan men
oyt te voren geweten heeft: wille daerom deur dese cleyn dierkens
bemerken Godts wonderwerken! Hem lovende en danckende dat hy ons so
veel na gelaten heeft, dat wy (alwaert dat wy willens blint wilde
syn) moeten bekennen dat hy al regeert en bewaert tot ons besten,
welcken sy gelooft, gepresen inder eeuwicheijt. Amen".

Het werkje van Cluijt is op een wetenschappelijken voet geschreven,
nogthans met bijbehoud der oude schrijvers.

In volgende tijden verschenen meerdere Hollandsche, Vlaamsche,
Fransche en Duitsche verhandelingen over de bijenteelt, waarvan men
eene beknopte opgave vindt in: Heckmeijer's Handboek over de Bijen,
Zwolle 1866 pag. IV.

Het voormalige land van Kessel onder het Geldersch Overkwartier
behoorende, bezat onmeetbare heidevelden zeer geëigend voor de
bijencultuur, die dan ook van oudsher een voorname tak van winst
vooral voor de Peellanders was. In de oude Gerichtsprotocollen en
andere stukken komen herhaalde gevallen voor, betrekking hebbende
op het standgeld der bijenkorven, opvangen van zwermen, verpachting
van den bijenstand, belasting op de "opsetters" enz. dat alles de
groote honig- en wasproductie aanduidt. Van de Maasstreken bragt men
in bepaalde jaargetijden de bijen naar de ruimere Peelheiden en zoo
behoorde in de vorige eeuw in de heerlijkheid ter Horst, de helft
dezer opbrengst tot de inkomsten der kerk. (Steffens, Geschied. der
aloude heerl. Horst, pag. 165 seq.). Te Venraij had de vicarie van Sint
Theunisaltaar een derde gedeelte van den bijenstand en het Schepenzegel
van dit dorp had, behalven de sleutels van Sint Pieter, een bijenkorf
in zijn wapenschild. (Zie Maasgouw 3de jaargang 1881 pag. 422 seq.).

De Eerwaarde heer Petrus Hendrix, kapelaan te Lottum, die gelijk
meerdere zijner Kessellandsche ambtsvoorgangers een nijvere bijenhouder
was, en jarenlang liefhebber en beoefenaar dier teelt is geweest,
heeft tot gemak van eigen bewerking en tot gerief van anderen, die
zich op deze kennis toeleggen, de vruchten zijner "ondervinding en
pratijk" zooals hij zegt, in schrift gebracht en te boek gesteld,
waaraan hij den 11 December 1786 de laatste hand legde en zoo dien
geestesarbeid voltooide.

De schrijver die eene groote opmerkingsgave bezat, heeft hoofdzakelijk
de bewoners van den Peel, Maas, Niers en hunne omstreken op het
oog, waarom hij dan ook vooral met plaatselijke omstandigheden,
grond, weersgesteldheid en gebruiken rekening houdt. In groote
wetenschappelijke natuuronderzoekingen verdiept de schrijver zich
geenszins, trekt de gevolgtrekking welke de ouderen uit den stand der
planeten op vruchtbare of onvruchtbare bijenjaren maakten in twijfel
en zet slechts nauwkeurig te boek wat hij zelf van de bijen gezien, van
hare vijanden weet, en van de behandeling, gereedschappen en hutten des
bijenmans kent en ondervonden heeft. De taal waarin de schrijver zijn
werk opstelde is de Nederlandsche, zooals ze in boeken op het laatst
der vorige eeuw in het Roermondsch Kwartier gedrukt, voorkomt. Het
geheel is doormengd met plaatselijke of platte uitdrukkingen en woorden
die ontegenzeggelijk den Maaslandsch-Kleefschen tongval verraden [1].

Ongetwijfeld heeft de Kapelaan-bijenman, behalve anderen ook, het
boek van den Leijdschen botanicus Cluijt voor oogen gehad, daar hij
gelijksoortige zegswijzen bezigt en ook de catechetische vorm in vragen
en antwoorden gebruikt, doch veel wijdloopiger en meer geregeld dan
deze de verrichtingen en werkzaamheden aangeeft.

De titel van het werk luidt:

"Byen boeck ofte Pratyk der byen dat is, hoe de byen langhs den kandt
van de Maes, Peel, Niers en naebuerige Platsen moeten gehantert en
bearbeydt woorden, opgestelt by maniere van saemenspraeck door Peeter
Hendrix à Meerloo".

En het slot:

"Finis ofte eynde van dit byenboeck gemaeckt door het pratyk en
ondervinding van den eerwaarden Peter Hendrix, Capelaen tot Lottum,
hac die 11ma Decembris anno 1786".

Een register of bladwijzer bij het werk gevoegd geeft ons de
indeeling des boeks, in 30 deelen, waarvan de meeste in verschillende
hoofdstukken of kapittels gesplitst zijn, te kennen.



    REGISTER VAN DE PRINCIPAELSTE SAEKEN.


                                                      Bladzijde

                  Het eerste Deel.

    Cap. 1, van de natuer der byen                            1
    Cap. 2, van den aerbeydt der byen                         8
    Cap. 3, van den aerdt der byen                           11
    Cap. 4, eenighe observatie om de jaeren te kennen of
    sy vet ofte maeger syn                                   14

                  Het tweede Deel.

    Cap. 1, van de vyanden der byen, van uytwendighe vyanden 20
    Cap. 2, van den wolf der byen                            23
    Cap. 3, van den inwendighen vyant                        26

                  Het derde Deel.

    Cap. 1, van het huys der byen                            28
    Cap. 2, van de byenhut of schop in den Wyenter           31
    Cap. 3, van de hut in den Somer                          33

                  Het vierde Deel.

    Cap. 1, van de vaeselbyen ofte opsetters                 34
    Cap. 2, van de ponden der vaeselbyen                     36
    Cap. 3, wat nogh in het opsetten meer moet
    observiert worden                                        38

                  Het viefde Deel.

    Cap. 1, van het vuel maken der byen                      39

                  Het zesde Deel.

    Cap. 1, van het reynigen der byen en visitieren
    derselven naer den wyenter                               41

                  Het zievende Deel.

    Hoe men eenen moerloosen bie in den Lente helpen sal     43

                  Het aghste Deel.

    Cap. 1, van de Roovers en vremde byen; wat Roovers syn   45
    Cap. 2, van de middelen tegen de Roovers                 46

                  Niegenste Deel.

    Van het voeren en laeven der byen                        49

                  Het tiende Deel.

    Van het korten in den Lenten                             53

                  Het elfde Deel.

    Cap. 1, van het eerste swaermen ende jaegen              55
    Cap. 2, van het jaegen der byen                          59
    Cap. 3, van de swaekke byen die op haeren tydt niet
    konnen gejaeght worden                                   63

                  Het twaalfde Deel.

    Cap. 1, van het swaermen der byen                        66
    Cap. 2, van het swaermen der gejaeghde byen              68
    Cap. 3, hoe de naerswaermen moeten staen                 70
    Cap. 4, eenige bemerkingen voor de lyefhebbers der byen  72

                  Het dartiende Deel.

    Over het bewaeren der moeren                             74

                  Het veertiende Deel.

    Van de dolle, laeme en onvrugtbaere moeren               77

                  Het vyeftiende Deel.

    Van het korten der byen naer het swaermen                79

                  Zestiende Deel.

    Van het verspeelen der moeren                            82

                  Het seventhiende Deel.

    Van het helpen der moerloosen                            83

                  Het aghtiende Deel.

    Van het laeppen der byen                                 86

                  Het niegentiende Deel.

    Van het hantieren der jaegers                            88

                   Het twintigste Deel.

    Van het omsetten der byen                                92

                   Het een en twintigste Deel.

    Van ongesondtheyt en vueligheyt der byen                 94

                   Het twee en twintigste Deel.

    Hoe eenen ongesonden bie gesondt gemaeckt moet worden   101

                   Het dry en twintigste Deel.

    Hoe men voorders de byen moet hanteren                  103

                   Het vier en twintigste Deel.

    Van het vervoeren der byen                              104

                   Het vyef en twintigste Deel.

    Van het haelen der byen                                 109

                   Het ses en twintigste Deel.

    Van het dooden der byen                                 111

                   Het seven en twintigste Deel.

    Van het maecken der koningen                            113

                   Het acht en twintigste Deel.

    Hoe men de byen uytstekt en den honing in de ton doet   114

                   Het negen en twintigste Deel.

    Hoe men den honig separeert van het wasch               118

                   Het dartichste Deel.

    Van het mey maecken                                     119



Wat nu den schrijver aanspoorde zijne ervaringen te boek te zetten
verklaart hij ons in de voorrede tot den leezer.

Als een verder staaltje van 'smans wijze van opvatting, taal en
stijl geven we hier ietwat uit het 2de Capittel van het tweede Deel
waarbij de schrijver verklaart hoe dat in de jaren 1782 en 1783 zich
hier te land een vijand van de bijen vertoonde, tevoren onbekend en
genoemd Bijenwolf.


"Disciepel vraeght: Hebben de byen eenen wolf?

"Meester antwoordt: Anno 1782 en 1783 heeft sych vertoondt een
gedirte hetwelck geene mensch gedenckt van ooyt gesien te hebben,
maer uyt Duytslandt en Vranckryck hebben nieuwspapieren gemeldt dat
aldaer in de annales ofte jaerlyxe aentekeninghen gevonden wierdt,
dat omtrent voor hondert jaeren dit gedirt ook geregeerdt heeft en
veel schaede aen de byen veroorsaeckt hadde en het volgende jaer de
pest onder menschen gevolght was, voor welk quaet den goeden Godt
ons genaediglyk bewaert heeft.

"D. Vr. Waerom noemt gy dit gedirte eenen wolf?

"M. A. Dit gedirt wordt genoemd den wolf, omdat het mit geenen
anderen naem bekent is. Eventwel magh het mit recht den wolf der byen
genoemdt worden, want den natuerlijcke wolf en kan onder de schaepen
zoo grooten schaei niet verorsaecken als dit gedirt onder de byen".


Voor zoover bekend, is het "Bijenboeck" van den Kessellandschen
schrijver nooit ter perse gelegd of in druk verscheenen, doch of
zulks ter wille van geldelijke onkosten, of uit bescheidenheid of
bedeesdheid gebeurt is, blijft ook na lezing des boeks een raadsel. Een
groote verspreiding mogt evenwel dit werk onder de vakmannen genieten
en op vele dorpen zoo als Lottum, Horst, Venraij, Well, en zelfs
in het land van Kuijk worden nog verschillende exemplaren in copie
aangetroffen. De eene bijenman schreef het van den anderen af, waardoor
het werk van Hendrix niet verbeterde. Er verschenen exemplaren,
die van elkander zeer veel in spelling verschilden. Een der minst
verbroddelde afschriften en denkelijk met het oorspronkelijke het
meest overeenkomende hebben we hierbij benuttigd; het is Anno 1809
vervaardigd door "Gerardus Vaeghs woonaegtig op Stalberger Hoof [2]
in de Welder Loy". Het geeft ons des schrijvers geduld te kennen dat
hij wellicht gedurende vele winteravonden beoefend heeft.--Een ander
afschrift in meer moderne spelling loopt tot en met het 23ste deel
en werd voor de kleinste helft afgewerkt den 12 November 1812 door
Abraham Janssen uit Over-Loon.

Het afschrift van Vaeghs, hetwelk hier het licht ziet is een in folio,
op zwaar papier met duidelijke hand geschreven. Het exemplaar telt
negen en zestig bladzijden en heeft een grijs papier tot omslag;
de bladen hebben, door het veel gebruik dat daarvan gemaakt werd,
veel geleden; zij hebben wat de schooljongens noemen "ooren" aan de
punten en zijn vol vlekken.

Het oorspronkelijk handschrift van Petrus Hendrix hebben wij niet
kunnen ontdekken, zoo dat wij niet weten welke spelling hij gebruikt
heeft en volgens welke grammatica hij zijn boek heeft opgesteld. Wij
zijn dus genoodzaakt de schrijfwijs van Peter Vaeghs te volgen, die
zoo als wij zoo even zeiden, ons dunkt het meest met de schrijfwijs
van den auteur overeentestemmen.

Wat den titel aangaat van het boek hebben wij ons eenige vrijheid
veroorloofd die ons de lezer, naar wij hoopen, niet euvel zal
duiden. De titel door Hendrix gekozen en door ons hierboven vermeld,
scheen ons te lang en te omslachtig; de nieuwe titel "Geldersch
Bijenboek" drukt duidelijk uit wat de schrijver voor had, namelijk
het schrijven van een boek over de bijen voor de landlieden van den
kant der Maas-, Peel- en Niersstreek, en voor de naburige plaatsen
van het Overkwartier.

En nu een kort woordje over den schrijver zelven.

De eerwaarde heer Petrus Hendrix was geboren te Meerloo uit het
huwelijk van Michiel en Allegonda Wismans, en werd aldaar gedoopt
den 13 Augustus 1723. Bij den afloop zijner theologische studiën was
hij van 1747-1751 kapelaan te Blitterswijck en in die jaren eenigen
tijd deservitor der vacante pastorie aldaar. Ten jare 1751 werd hij
bevorderd tot de meer beduidende kapellanie van Lottum, waar hij
in het 47ste jaar zijner Priesterwijding en het 72ste zijns levens
overleed. Het sterfregister meldt het volgende:

In het jaar 1795 den 5 Maart stierf de eerwaarde heer Petrus Hendrix,
gedurende 44 jaren kapelaan en zielzorger dezer parochie, en werd in
de kerk begraven.

Eene bizonderheid van 's mans uiteinde is bekend gebleven. Als zijn
lijk op het praalbed volgens gewoonte met brandende waskaarsen omringd
was, viel door eenig toeval een der waslichten om, en hadden reeds
de ornamenten en lijkgewaden vuur gevat toen juist op tijd komende
bidders blussching aanbrachten.

Zoo hadde dus het product van 's meesters geliefde bijen, namelijk
de was, eene voorzeker niet gewenschte lijkverbranding kunnen doen
ontstaan!

Moge deze kleine bijdrage strekken tot nadere kennis van den
Limburgschen schrijver en tot verder naricht over het eertijds zoo
bloeiend bijengewin in ons Geldersch Overkwartier.


Well, den 4 April 1890.

M. J. Janssen.



Het Geldersch Byenboek.

VOORREEDEN TOT DEN LEESER.


"Aengesien dat men vele boecken vindt die van de byen schrieven,
de meeste schrieven alleen uit speculatie en raecken het pratyk
weynig ofte niet. Daerom heb ick geen speculatie maer alleen het
pratyk wyllen voorstellen, maer overmits het pratyk in allen Landen
niet het zelve en kan syn, daerom heb ick in den tytel van dit boeck
gestelt dat de byen langhs de Maes, Peel, Niers en andere naeburighe
landen met profyt steeds konnen gehantért ende bearbeydt worden;
want langhs deese kanten bearbeydt men de byen om honigh te haelen op
den boekweydt, heyden ofte Peel en daerom moeten sy in het vroeghjaer
sterck gedreeven worden opdat men in den Somer veel volck ofte byen
heeft. Maer in andere Landen waer de byen int voorjaer principael
den honigh haelen, moeten sy soo niet gehantiert, en uyt malkander
gedreeven worden, omdat sy in het naerjaer weynigh honigh haelen en
soo soude den byenman veel volckx of byen hebben maer weynigh ofte
geen honigh; daerom moet een voorsychtigh byeman bemercken de plaets
en Land waer hy de byen hantiert en bearbeydt. Maer ist saecken dat de
byen alleen in den Lenten op deze plaets staen en in den Somer naer
den boekweydt, heyde ofte Peel gevaeren worden, dan kan men in desen
Lande sterck uyt malkander dryeven met weyniger honigh als in dit Land,
omdat sy aldaer honigh haelen en hier seer selden. Daer en booven
ist saeken dat in desen Lande het jaegen niet goet soude syn, soo syn
edogh veel delen in dat pratyk, die in alle landen moeten geobserviert
worden. P. E. van de vyanden der byen, van de faselbyen, van de gesonde
ende ongesonde byen en soo verders, daerom Leeser gebruykt dit pratyk,
want ick volgens dit pratyk veele jaeren de byen, hebbe gehantert ende
bearbeydt, maer eevenwel moet den byenman alle daegen nogh leeren of
hy syne byen volgens het pratyk wil bearbeyden.--Vaertwel".



Eerste deel.

Capittel I.

Van de natuer der byen.


Disciepel vraegt: Wat is een bye?

Meester antwoort: De bye is een kleen vliegerken ofte vliegend
insecte hebbende vier vluegels, ses beenen en twee hoerens op het
hooft en is rouw over het lygchaem. De bye heeft eenen fynen rueck,
want door den rueck onderscheyden sy de blommen, om haere kost te
haelen; daer en boeven leert ons de ondervinding, dat de byen moeten
hebben eenen fynen rueck, wandt komt daer honigh ontrendt de byen,
terstont ruecken sy hem en koemen daer soo menigvueldigh, dat men
haer niet kan aefweeren, tensy door de vluegt. De bye heeft ock een
scherp gesieght, want door het gesieght viendt se haeren korf. En de
ondervinding leerdt ons wyeders als eenen bye op een aender plaets
gesaet woert en alsdan de byen beginnen te vlyegen, siet men dat
sy eenen cirkel maeken om de plaets te besien; dit geschiet synde
vlyegen sy terstont om haeren kost te haelen, en in korten tydt
koemen sy weeder en door haer scherp gesieght vlyegen sy in den
selven korf. De bye heft ook een scherp gehoer want in den korf
is altydt eenen aengenaemen saenck of muesyk ter eeren van haeren
koningh, en datter eene goede harmonie en regyeringe by haer is. Maer
verliesen sy haeren koningh dan is alles ongerust, sy loepen bynnen
en buytten den korf, om den koningh te soeken; vinden sy hem niet,
soo verandert haeren saenck in een droevigh geween en gehuel, soodat
een ervaeren byenman uyten saenck erkennen kan of de bye syenen koningh
verloeren heft. Dat de bye een goed gehoer heft kan klaer geapprobert
worden. Onderstelt dat twee huetten met byen niet ver van malkanderen
staen; de een groet ende de ander kleyn; de groete huet sal wynnen
en de kleyn huet sal verspelen; de reden is omdat die der groete
huet een groeteren saenck maecken en vervolgens de jonge byen nogh
geene vaeste vluegt hebbende, volgen altost desen groeten saenck en
worden so van haer eygen huet verleidt. Dit moet aen het gehoer der
byen toegeschrieven worden. Daerenboven als eene bye sal swaermen
met jonge moeders, dese jonge moeders een oft twee daegen voor het
swaermen syengen en flueten om de byen tot haer lyefde te kriegen en te
trecken; dit was te vergefs, waere het saeke dat de byen geen gehoer
en hadden. Daerenboven als de bye swaermt volgen alle byen den saenck
van de moeder en daer de moeder aenflyeght versaemelen alle de byen.

D. Vr. Heeft Godt aen de byen ock gegeven een geweer en waepen gelyek
aen de andere onredelycke gedierten?

M. A. Gelyek den voersygtigen Godt alle onredelycke gedierten een
geweer en waepenen gegeven heft, gelyek den poëet synght:


    Door den tant, men voor het beerken vreest,
    De hoerens beschermen den os het meest;


also heft den voersygtigen Godt, aen de byen ock een geweer en waepen
gegeven om haer tegen den vyand te beschermen, te weten een angel,
dewelcke seer gyftigh is tegen den mensch en andere gedierten,
die warm bloet hebben. Want men seydt dat desen angel door het vel
in het vleesch penetreert, soodat het seer pynlick is en dickwyls
door het gyft, het gestoken lid doet opswellen. Maer de gedierten
die koudt bloet hebben, als voerssen, padden en vysch, doet dyesen
angel geen schaeden.

D. Vr. Is diesen angel voor de byen noetsaekelyk?

M. A. Dyesen angel is voor de byen so noetsaekelyk dat sy sonder
dyesen niet konnen leeven; daerom, stekt een bye en verliest den angel,
so moet sij sterven.

D. Vr. Hebben de byen ock een hooft onder hetwelke sy staen?

M. A. Sonder twyffel ja en dit hooft is haeren koningh of moeder.

D. Vr. Waerom noemt gy het hooft der bye koningh?

M. A. Omdat hy, gelyck eenen koningh, der byen bestyrder is. En gelyck
in een koningryck de welvaerdt is van de onderdaenen, dat sy hebben
eenen goeden en vorsiegtigen koningh, also is het ock de welvaert van
een bye, is het dat hy eenen goeden koningh heeft, en, gelyck in een
koninghryck alle ondersaeten onder een hooft staen hetwelck sy moeten
eeren en dienen.

D. Vr. Waerom wordt desen koningh ock moer of moeder genoemt?

M. A. Omdat alle byen van haer voortkoemen. Dit is sonder twyffel,
want heft de bye geene moeder, so maekt sy ock geene jonge byen gelyck
de ondervindingh leerdt. Oppent de moeder, men vindt in haeren buyck
schraet, gelyck in vyschen; die noemt men schraet of saet of neeten;
dit werpt de moeder in de doppen der raeten; dit wordt door de warmte
der byen bebroeyt en in korte dagen verandert de neete in eenen worm,
lyeggende in wytte materry, gelyck melck. Ontrent aght daegen sluyt
sy den dop en naer drie weecken is het een volkoemen bye. Dit leert
ons de ondervyndinge, want verliest of ontneemt een bye sien moeder,
naer dry weeken vyndt men geene ofte luyttel broet.

D. Vr. Is de moeder kenbaer?

M. A. O ja! Sy is kenbaer, want sy is groeter als een bye, het
aegterlyghaem is groeter of laenger. Sy is geelachtigh van kleur en
heeft geen angel om te steecken, soodat sy seer kenbaer is aen den
geenen die de konst van de byen verstaen hebben.

D. Vr. Wie de moeders maekt?

M. A. De byen konnen geene byen maecken, tensy sy van het saet der
moeders hebben. Dit leerdt ons wieder de ondervindingh, wandt verliest
oft ontnimt eene bye syn moeder, is het dat de raeten met broet ofte
jonge byen besedt syn, so maecken de byen een ander soort van doppe
als daer de byen in groeyen. Sy draegen het saet van de moeder in die
doppen en uyt haer natuer brengen sy in 14 daegen volkomen moeders
voorts, soodat de moeders aght daegen eerder volkoemen syn als de byen.

D. Vr. Zyn er ock nogh ander sort van byen als de moeders ende byen?

M. A. Ja, daer is nogh een ander soort, die dreenen genoemt worden;
sy syn groeter als een bye, sy draegen geenen honigh en hebben geenen
angel om te steecken. Men vindt se by de byen in het laetste van Mayus
en verblieven ontrent den heelen Somer; de byen dooden haer duycwils
doer den Somer en in den Herfst geheel.

D. Vr. Wye maekt de dreenen?

M. A. Of de moeders of de byen de dreenen maecken, dit is onsieker,
want een bye die van syn moeder berooft is maekt dreenen. Maer vermits
desen kleender syn als ordineere dreenen, soo is waerschynlyk, dat
de volmaekste dreenen van de moeder voorts komen.

D. Vr. Tot wat einde dienen diesen dreenen?

M. A. Dit hebbe ik tot nogh toe niet konnen ondervinden. Eenighe
vermeinen dat de dreenen den man van de moeder syn en dat sy de
moeder vergeselschappen als sy haer saet uytdeelt ofte de neste in
de raeten leydt; maer dat is waerschynelyk, aengesien dat de moer in
het begin des lentens haer saet uytdeelt als geene dreenen by de byen
gevonden worden; andere vermeenen dat sy de jonge moeren vruegtbaer
maeken. Eventwel weet ik door de ondervynding, dat de jonge moeren
sonder dreenen goet en vruegtbaer syn.

Andere vermeynen dat het waerschynlyk is dat sy het huys en den broet
bewaeren terwyl de byen uytvliegen en honigh haelen, want de byen
niet in den wynter maer in den somer honigh haelen en dan haer houden;
want haelen de byen genen honigh meer, soo dooden sij haer. Eventwel
is het syeker dat sy eenigsins nootsaekelyk syn, want:


    Deus et natura non frustra operantur,
    Godt en de natuer stellen niemant teluer.



Capittel II.

Van den arbeyt der byen.


D. Vr. Welk is den arbeyt der byen?

M. A. Den eersten arbeyt der byen is raeten maeken, in dewelke sy
jonge byen maeken en den honigh inspyen en het blomsel afleggen. De
jonge byen beginnen broet te maeken in het begin van Februarius,
als het weer het toelaet, en duert door den lenten en somer tot
het laetste van Augustus, omdat het honigh haelen dan gedaen is;
daerom houden sy ock op met broet maeken. Den honigh suegen de byen
uyt welriekende blommen, en soo balt sy thuys koemen spyen sy hem
in de raeten, en als sy veel haelen, soo syegelen sy de tuytjens en
de raeten toe; het blomsel haelen sy ock op de blommen, en draegen
hetselve aen haer aghterste beenen, en in den korf koemende leggen
sy het af in de raeten.

D. Vr. Wat is het blomsel?

M. A. Het is het brood voor de byen. Sy eeten het blomsel met honigh,
gelyk den mensen het brood eet tot andere spysen.

D. Vr. Kan den bye alleen van 't blomsel leeven?

M. A. Niet het brood alleen houdt den mensch op de been, maer mit
het brood eet den mensch andere spysen, krueden en vleesch. Alsoo den
bye leeft niet alleen van het brood maer ock van den honigh. Gelyck
den mensch niet sterft van honger soo langh hy brood heeft, soo langh
sal ock geene bye sterven, soo langh sy blomsel heeft.

D. Vr. Heb ik wel hooren seggen dat blomsel was is?

M. A. Dit is ongefondert, want de byen eeten het was niet, maer het
blomsel eeten sy met den honigh. Dit leert de ondervinding, want is
het saeken dat eenen uyt gegeten is, soo vyndt men even min blomsel
als honigh. Daerenboven, als de byen weynig honigh haelen soo draegen
sy het meeste blomsel en wercken weinigh in de raeten, maer haelen sy
veel honigh soo draegen sy niet veel blomsel en sy wercken sterk in
de raeten. Vervolgens moet het blomsel geen was syn maer brood. Dit
kan seker door de ondervinding geapprobeert worden, want sluyt eenen
swaerm plotseling in een liedigen korf soodat hy niet in kan vliegen
of blomsel haelen, eventwel sal hy raeten maeken.

D. Vr. Waervan maeken de byen het was ofte de raeten?

M. A. Dit antwoort en dese vraeg kan mit seekerheydt niet beantwoordt
worden, omdat alle gemeine saeken der byen, door de ondervindingh niet
ontdekt syn. Maer soo veel als myn verstandt ofte gevoellen aengaet,
soo suponeer ick vastelyck, dat de byen het was ofte de raeten uyt de
natuer, gelyck een spin het wefsel maekt; en gelyck de ondervindingh
leert dat de spin het aldermeest werckt als haer neering groet is,
alsoo seydt men ock dat de byen den besten vortgang hebben als sy
wel worden onderhouden ofte van bueten veel honigh haelen.



Capittel III.

Van den aert der byen.


D. Vr. Syn alle byen van een aert?

M. A. Alhoewel alle menschen en ock de onredelycke gedyrten ofte
creatueren wel van een natuer syn, soo verschyllen sy dogh groetelyks
in den aert der qualieteyten, want den eene mensch is veel neersamer,
sterker, spaersamer als den anderen, alsoo is het ock met de byen;
want de eene bye is neerstiger en spaersamer als de andere, de eene
groeyt ock beter als de andere.

D. Vr. Geeft my eenige bemerkingen, aen denwelcke ick den aerdt der
byen kennen kan.

1mo. Bemerckt dat de byen syn van verscheyden qualyteyten; men
heft boosaerdige byen, dewelcken men nauwelyks kan naederen om te
voeren ofte besien sonder sy steken. Dese syn gewoenlyck nerstygh
en groeyen wel. Om diese boosaerdigheydt te ontleeren, moet men dese
byen dickwyls visiteeren en besien. Met rook van toebak ofte een ander
londt tempteeren en bedwingen, en soo sullen sy al anders goedt worden.

2do. Bemerckt dat men roofagtige byen heeft, dewelcke altydt op
den roof gaen vlyegen ofte onder huetten of wel onder haer eygen
hut. Desen moeten sooveel het moegelyk is ontleerd woorden gelyck wy
hier ofte daer naer zullen leeren. En soo men haer niet ontleeren en
kan, moet men van dien aerdt niet behouden maer in den herfst dooden,
omdat sy seer schadelyk syn voor den eygenaer en voor den eevenmensch.

3tio. Bemerckt dat men vyndt kleinen byen en grooten byen. Welke
van desen syn de beste? Dat heb ick tot nu toe niet ondervonden. Is
het saeken dat eenen bye korten tydt honigh geeft, dat de grooten
dan den meesten honigh dragen is seker, maer geeftet langen tyt
honigh, soo wynnen de kleinen, omdat sy ordeneer neerstiger en meer
aenhoudende syn.

4to. Bemerckt dat eenige byen wercken in het volck en vervoolgens
ock in de raeten. Soo sy sterk in het volck wercken syn het vette
jaeren, soo winnen sy merckelyk, maer syn het maeger jaeren soo
wynnen het desen die in den honigh wercken en syn doorgaens beter
gesloten. Welke ick van desen het meeste sal priesen en weete ick
niet, maer het geraetsamste is van disen beyden soortten te behouden,
opdat men soo in vetten als in maegeren jaeren honigh bekoomt.

5to. Bemerckt dat de byen van een boosaerdigen naetuer syn en daerom
seer saegtsynnigh moeten behandelt worden, andersins steken sy seer
ligtelyk, daerom moet een byenman als hy syn byen besiet niet aen
stoeten met den korf, want sy worden ontroert en koemen terstont uyt
den korf om sich te verweeren. Den byenman als hy syn byen besiet moet
synen aessem ophouden, want omdat eene bye eenen fienen rueck heeft,
isser niet arger om de byen te stueren als den aessem, besonderlyk als
de byenman sterke dranken, als wyn, audt byer, brandewyn of jenever
ofte eenige gebrande waeters gedronken heeft.

6to. Bemerckt dat den eenen bye van aert beter is als den andere,
daerom moeght men wel letten op den besten aert, om by voorkeur diesen
op te stellen die van goeden aert syn.

Syn sy ock eeninge ponden lyegter ofte swaerder als die van soo
goeden aert niet syn, soo moeten desen van goeden aert tot vaeselbyen
gebruekt woorden.



Capittel IV.

Eenige observatie om de jaeren te kennen of sy vette ofte maeger syn.


D. Vr. J. S. bemerckt eenige teekenen aen dewelcken men kennen kan
de goede ofte sleghte jaeren.

M. A. Het is zyeker dat niemant voorseggen kan ofte het een goet jaer
sal syn of quaet jaer sal syn voor de byen, waent soo iemant soude
onder het getal der valsen profeeten konnen gestelt woorden. Eventwel
soo heeft men eenige observatie en ondervindynge, door dewelcken
eenigen wyllen gissen of het een goet jaer of een quaet sal syn,
maer dese gissingen syn ook niet onfeilbaer.

D. Vr. Leeren my dese observatie niet de planeten die dat jaer
regeeren; aengesien dat desen, sommige kout, andere waerm, andere
maer myddelmaetig syn, soo willen sy dat de jaeren ook aldus invallen?

M. A. Ick heb sulks geobserveert, maer ben groetelyks
bedrogen gewoorden, want ick heb ondervonden dat de planeten
bedriegen. Veronderstelt dat Luna regeerde, en een seer goet jaer was;
seeven jaeren naer dit, als Luna weder regeerde een seer slegt jaer
was en heel maeger, soodat dit wikwyls myslukt. Eventwel soo moet ick
bekennen dat de waerme en aengename planeten veel beter voor de byen
syn als de koude en onaengename planeeten; want gelyck de astrologen
schrieven van de eerste planeeten, als daer Saturnus, omdat het is
eene koude en onaengenaeme planeet, regeerde, ordeneer seer slegte
byen syn geweest; maer in het jaer 1783 regeerde Saturnus ock, en de
byen waeren seer goet en vet, soodat dit geensins voor eenen regel
kan gehouden worden, want ick onder alle seven planeeten, goede en
slegte byen gehadt hebbe. Anderen observieren de byen in den lenten
en seggen, als de byen den honigh behouden en weynig verteeren, dat
dit een teeken van een sleght jaer is, omdat de byen uyt de natuer
beter weten als den mensch ofte in den somer sal honigh vallen;
maer vertert de bye in den lenten den honigh geheel, soo verwaegt hy
in den somer nieuwen honigh; de ondervinding leert, dese observatie
eenigsins gefondert te syn. Anderen observeeren de byen in den lenten
of sy veel avanceeren, of sy veel raeten en volck maeken. Dit is
een teeken dat sy in den somer ook veel honingh soecken te haelen,
maer bederven sy den broet en werpen sy hem uyt en motten sy veel,
het is een teeken dat er in den somer niet veel honingh vallen en sal,
dese observatie is de waerschyenlykste. Andere en oude byenmans seggen,
dat sy geobserveert hebben en ock ondervonden, is het saeken dat de
byen dikken en stompe raeten maeken of gemaekt hebben in het vorigh
jaer, dat het volgende jaer sal slegt syn, maer hebben sy teere gemaekt
soo sal het naervolgende jaer heel goet syn. Jae veele observeeren op
welcke plaets de byen de eerste raeten gemaekt hebben. Sy seggen dat
men de byen dit volgende jaer naer die plaets moet vaeren, want sy
daer den meesten honigh sullen haelen. Van dese saek weete ick geene
andere reeden te geven als de ondervinding. Anderen seggen wanter
veel eclypsen syn aen son en maen, soo valt in dat jaer veel honingh,
van desen saek weet ik geene reede te geven. Maer nu een jaer dat
my gedenkt, te weeten het jaer 1772 warender seer veel eclypsen, soo
aen de son als aen de maen, en ik en heb geen beter jaer beleeft. Ook
als dat aenderen willen seggen als er veel hop wast, dat het dan ook
een goet jaer is, en ter contrarie wast geen hop zoo valdt ook niet
veel honigh. Van desen saek souden eenigsiens reeden konnen gegeven
woorden, want als geene hop waest soo vallen in het laesten van den
lenten en in het begin van den somer swaer regen, waerna de bladeren
blinkende eerst en daernaer swart woorden en vervalschen de hop soo
datter weynigh stroy en hop waest. Desen regen syet men ook blyncken op
de blaederen der boomen en bisonderlyk op de eykeboomen, en dan siedt
men dat de byen op desen blaederen vliegen en aerbeyden, en niet goet
bekoomen; het schyndt dat als deese vallen, datter dan geenen honigh
op de boomen valt; men siedt ook dat de blaederen door den stormreegen
worden afgewaessen, en dat daer de byen dan somtidts nogh wel honigh
op haelen en de hop ock eene nyen waes bekoomt en wel hop waest;
ik hebbe sulks door de ondervinding geleerdt. Anderen observeeren
in den Lenten ofte de naetuer veel douw geeft en de daegen of de
lougt mals en waerm is, soet en aengenaem is, ondervinden sy sulks,
soo sluyten sy, dat het een goet en vet jaer sal syn, dit is onder
alle observatiën de waerschinlykste. De reeden is omdat den douw,
die snaghts op de blommen valtt, in den dagh door die son en waermte
tot honigh gedisteleert woordt. Is de loght soet en aengenaem soo
konnen de byen den honigh met kleynen aerbeydt en moyeten versaemelen.

D. Vr. Desen observatiën souden die ook wel ydel konnen genomt woorden?

M. A. Neen sy kommen voorts uyt de natuer der byen die beeter als den
mensch voorsien, of goede of slegte jaeren sullen voolgen; ook moeten
geen "vanæ observasiones" genoemt worden, die op reeden en ondervinding
gefondeert syn. Bemerkt dat de byen in veelen jaeren ook veel honigh
souden haelen, maer sy woorden verhindert, dat sy den honigh niet
versamelen, want sy woorden dicwyls belet, door den sterken wyndt
ofte veel reegen of door de hitte. Den windt verdroogt, en verdoeft
de bloem, de hitte maekt de bloem te droog, den regen maekt de bloem
te waeteragtigh en verhindert de byen dat sy niet konnen vliegen,
daerenbooven kan blexem en donder de bloem soo vervaelschen dat de
byen geenen honigh meer en haelen.



Het tweede deel.


Capittel I.

Van de vyanden der byen.


D. Vr. Hebben de byen veel vyanden?

M. A. Jae sye hebben veel vyanden soo uytwendigh als inwendigh.

D. Vr. Welck syn de uytwendige vyanden der byen?

M. A. De uytwendige vyanden syn: mussen, hoorstelen, wespelen, mieren,
spinnen, swaluven en meer andere, spegt, voorssen, meesen.

D. Vr. Wat quaet die mussen maeken?

M. A. De mus veroorsaekt dikwyls grooten schaeden aen de byen, want in
den wynter als de byen vaest sytten, dan soeken de mussen op de plank,
vynden sy eene opening, soo kruypen sy in den korf, jae sy bytten
dikwyls door den raendt van den korf, sy verbytten de raeten, en eeten
den honigh, soodat sy meinigmael den geheelen bye verderven. Daerom
moet eene byenman, den korf wel visenteeren of daer eenige openinge
gevonden worden, die moet hy toesmeeren, of is den randt gebrooken,
soo moet hy desen voor den wynter reparieren.

De meesen ofte byevreters en koomen in den korf niet, maer sy kloppen
en hakken aen het tylgaet, en als de byen uytkoomen vangen en eeten sy
haer, om dit quaet voor te koomen moet den byenman in den herfst het
tylgaet wel stoppen met een plankje; daerenboeven moet men als het
gesneuwt is, met vallen ofte andere instrumenten, desen schadelyke
voogels vangen en dooden.

Den spegt is in den strengen en langduerygen wynter ook seer schadelyk,
want hy bydt door den ruegh van den korf, daer de byen den honigh
bewaeren, hy eet den honigh en de raeten en bederft de byen. Om desen
voogel af te weeren moet men dikwyls de byen berooken om hem te jaegen,
ofte men moet allerhaende lappen aen de huet haengen opdat hy baeng
woort en vliegt weegh.

D. Vr. Wat quaedt doen de quakvorsen en padden?

M. A. De padden en quakvorsen syn ook seer schadelyk, want sy klymmen
den korf opwaerts, tot aen het thylgaet en eeten meynigvuldighe
byen. Sy eeten de byen die voor de huedt liggen. En de paed, als
de bye op de aerde staet, aerbeydt de aerde wegh, en gaet in den
korf om de byen te eeten. Daerom moet den byenman 'savonts, als de
schadelyke gedirten begynnen te koemen, naer de byen gaen, om desen
gedirten te dooden.

D. Vr. Wat doen de mieren?

M. A. De mieren syn ook vyanden der byen en schaden de byen veel. Sy
loopen in en om den korf en konnen sy by den honigh koomen, sy eeten
hem. Is een bye in het nauw, sy doot haer; met een woordt sy plaegen
de byen daegen en naeght. Als men dit ongluyk heeft van byen te setten
waer desen myeren veel syn, dan moet men syn beste doen, om desen te
verjaegen, met houtassen, of nogh beeter, meel van ongleste kalck;
stroudt dit onder en om den korf, sy sullen vluegten, en de byen
verlaeten. Hebben sy haer woonplaets ontrint de byen, bederft desen.

D. Vr. Wat quaedt doen de hoorstelen en wespelenn?

M. A. De hoorstel rooft de byen, sy eet den honigh, de wespelen
plaegen de byen veel, daerom zoekt haer nesten en verstoort haer,
verplettert en verbrant haer jongen en raeten, want woorden sy niet
gestoort, sy maeken jongen door den geheelen somer, soodat daernaer
geheele swaermen van desen schadelyke gedirten syn.

D. Vr. Syn de spinnen ock vyanden der byen?

M. A. Eenen groeten vyandt, want sy spandt haere netten van alle
kanten om de byen te vangen; bekomt sy een bye in haer net, sy weeft
se vast en doodt haer, om den honigh en de ingewanden uyt te suegen,
daerom moet men dese netten breeken en de huedt reynigen van het
spinnenweefsel en de spin, sooveel het mogelyck is, dooden.

D. Vr. Wat doen met de andere vogels?

M. A. Wat aengaet de swaelven en andere vogels moet men verduldig syn,
omdat wy dese onder onse magt niet hebben.



Capittel II.

Van den wolf der byen.


D. Vr. Hebben de byen eenen wolf?

M. A. Anno 1782 en 1783 heeft sygh vertondt, een gedirte hetwelck
geenen mensch gedenkt van oyt gesien te hebben; maer uyt Duytslandt
en Vranckryck hebben nieuwspapieren gemeldt, dat aldaer in de annales
ofte jaerlyxe aenteekeninghen gevonden wierdt, dat ontrendt vóór
hondert jaeren dit gedirt ock geregeerdt heeft en veel schade aen
de byen veroorsaekt hadde, en het volgende jaer de pest onder de
menschen gevolgt was, voor welck quaet den goeden Godt ons genaediglyk
bewaert heeft.

D. Vr. Waerom noemt gy dit gedirte den wolf der byen?

M. A. Dit gedirte wordt genoemd den wolf, omdat het mit geenen
anderen naem bekent is. Evenwel mag het mit regt den wolf der byen
genoemt worden, want den natuerlyken wolf en kan onder de schapen,
so groete schaede niet veroorsaeken als dit gedirt onder de byen.

D. Vr. Hoe sal men dit gedirt kennen?

M. A. Dit gedirt is eenigsins gelyck aen een wespel; het agterlyghaem
is groeter ofte langer en volgens de coluer, matter als een wespel. Dit
gedirt heeft wel een angel maer kan niet steecken; dit gedirt heeft
twee hoerens voor het hooft, met dewelcke het de byen vangt en seer
gevoelig niepen kan. Eventwel verschyllen dese gedirten van de wespelen
groetelyks, want de wespelen hebben een angel om te steeken, sy wonen
veel in een nest en maeken raeten in dewelcke sy haere jonge broeyen;
maer dit gedirt woont alleen in sandagtige huevels en kleeften. Opent
syn woonplaets, gy vindt veel doode byen en onder dese byen een wit
wormken. Volgens apprensie is dit het saet en wasch van dit wormken
of den jongen wolf.

D. Vr. Wanneer doet den wolf de meeste schaede?

M. A. Dit gedirt regeerdt pryncipael in seer waerme en droege tyeden;
is het nat en koudt, soo is het slap en magteloos; het regeerdt
aldermeest als den boekweydt bloyt, wandt de ondervynding heft my
geleerdt, dat ontrent desen tyd (alhoewel het seer schoon weeder was)
de byen in het warmste van den dagh geheel stil stonden ofte saeten
gelyk in den winter; en smorgens vroegh en savonds laet sy scherp
vloegen, omdat dit gedirt smorgens vroeg en savonds slap en magteloos
was, waeruyt men klaer besluytten kan, dat, gelyk het schaep den wolf
vreest, dat de byen, die geenen vyant vreesen, dit gedirt of den wolf
vreesen. Ick heb van ondervynding, dat ontrent dien tydt, myne byen
die in goeden staet waeren, in acht daegen geheel bedorven wierden;
het volck was door den wolf gerooft, de motten wierden meester en
hebben den broet soodaenig bedorven, dat de raeten uyt den nest syn
gevallen, soodat niets goedts van de byen te verwaegten is; maer als
de heydeblom bloeyde had dat gedirt weynig maght, soodat de byen op
de heyde wel honigh souden gehaelt hebben, ware het saeken dat sy te
voeren niet waeren bedorven geweest.



Capittel III.

Van den inwendigen vyand.


D. Vr. Welke is den inwendigen veyandt der byen?

M. A. Den inwendigen vyand der byen syn de motten en is veel erger als
den uytwendigen. Sy groeyen in de nest gelyk jonge byen en veroorsaeken
veel quaet. Sy maeken de byen laem en gebreklyk soodat vleugels of
beenen mankeren en daerom onbequaem syn om te werken; dese worden dan
van de gesonde byen uyt den korf gejaegt en moeten alle sterven. De
mot doorbyt de raeten in de nest, soodat sy onbequaem worden om jonge
byen voorttebrengen, jae weeft de raeten by malkanderen, soodat de
nest bedorven is en de byen haeren broet moeten uytwerpen.

D. Vr. Is daer geen myddel tegen diesen vyandt?

M. A. Ja, den neerstigen byenman moet in den Lenten letten als hy
begyndt te koemen en door den Somer de byen visiteeren en reynigen
en de motten dooden; want gelyk een kyndt niet gesondt is als het
ongesiefer de overhandt heeft, alsoo heeft de bye, in welcke de mot
is, geenen goeden voortgang.

D. Vr. Waerdoor ofte waervan komt de mot in de bye?

M. A. Dat heb ick door de ondervinding nogh niet geleerdt; maer men
siet dikwyls, dat hy uyt aermoede voortkomt, dit evenwel niet altydt,
want ick heb ondervonden, dat in byen die geenen aermoed, maer honigh
genoeg hadden, evenwel aen mot onderworpen waeren, soodat de aermoede
niet alleen de oorsaek van de mot is. Volgens myn gevoellen groeydt de
mot in de byen, uyt de natuer gelyck hy in veel ander saeken groeydt
waervan men geen reden kan geven, ofte waerschinlyk komt de mot van
kleene wiette vladders, die men motsytters noemt; dese vladders groeyen
van de motten, want als de byen de motten uyt haer nest verdryeven,
dan setten sy haer tusschen de randen van den korf en bedecken
haer. Uyt dese mot (als sy niet gedoot wordt) groeyt een vladder:
dese komen in de maend Junius en vertoonen sigh ontrent den avondt,
somtydts syn sy met de byen in den korf, somtydts syn sy buyten den
korf. Diese vladders soo veel het mogelyk is moet men dooden, ook
al eer sy een vladder syn. De korf moet gereynight en uytgeworpen
worden, omdat niet ongefondeert is dat dese vladders saet uytwerpen,
van hetwelck de mot groeyt. Want gelyk den syedeworm op rein papier
syn saet uytwerpt hetwelck, in den lenten in de son gesteld synde
jonge syedewormen voortbrengt, soo is het ock mit dese vladders,
die in den lenten motten voortbrengen.



Het derde deel.


Capittel I.

Van het huys der byen.


Bemerckt dat de byen twee huysen hebben, een in hetwelck sy woonen,
en dit noemt men het kaer ofte den korf; het ander dient tot decksel
van het eerste, en men noemt het den schop ofte de hut.

D. Vr. Van wat materie maekt men het kaer ofte den korf?

M. A. Van strooy met teyn of bremmen doorarbeydt. Desen korf maekt
men plat in den koepel, opdat het kaer op het hooft staen kan. Men
werkt van den koepels rande, altydt meerderende en in den sesden en
sievenden randt het eerste tylgaet, dan nogh vyf randen een weynigh
meerderende, en in den sesden randt het tweede tylgaet, daernae nogh
vier randen soo sal den korf volmaekt syn.

D. Vr. Konnen de byen soo in den korf gedaen worden?

M. A. Neen, als de bye in het kaer gedaen wordt, moet het kaer ofte den
korf wel voorsien syn met balken, die men rueselstekken noemt. Niemt
om die te maeken sprockelen of ander houdt, schille hetselven en
doet het in het kaer op de naevolgende manier; gy maekt boven in den
koepel dry of vier stekken die drykantig syn soodat den platten kandt
het boevenste van het kaer raekt opdat het kaer niet kan doorsinken,
en dat de bye op den scherpen kandt aen wercken kan; opdat de bye
maeke reght werk, neem een weynigh suever was, plakt het een halven
vynger lengte op den myddelste stek, soo geschiet lyegtelyk dat sy
reght wercken. Ontrent twee ad dry duem steekt eenen stek ofte een
kruys, niet gelyk de boevenste volgens het tylgaet, maer dwaers door
het kaer. Ontrent het eerste tylgaet steekt twee stekken ock dwaers,
3 ofte 4 randen laeger steekt wiederom twee stekken, en ontrent de
onderste twee, al op de selve manier

D. Vr. Ick heb wel gesien dat den byenman een kruys in de kaer ofte
korf maekte.

M. A. Maer diese manier van de kaer te rueselstekken schynt my veel
beter als met een kruys. De eerste reede, omdat de bye gemakkelyker
gekort en den honingh daer uyt gesnieden kan worden; want trekt
2 à 3 stekken uyt, soo kan men de bye genogsaem korten en ock den
honingh uytsteken; ten tweede, de raeten syn vaster als sy in soo
veel stekken syn vast gewerkt; ten derde, de bye werkt fraeyer en
gelieker, want als een kruys in een raet komt onder een rueselstek,
de bye werkt niet, tensey sy veel honingh haelt.

D. Vr. Ick kan opwerpen als de bye verkeert oft dwaers aerbeydt,
soo sullen geen stekken houden.

M. A. Dit is waer, maer een neerstig byenman moet syn byen visiteeren
en sien hoe sy wercken; en ondervindt hy dat de bye dwaers aerbeyt,
soo moet hy de stekken volgens de raeten steken, opdat de bye syn
raeten vast arbeyt.

D. Vr. Wat sal ick doen, ist dat de bye geheel dwaers aerbeyt?

M. A. Gy moet een ander tylgaet maeken hetwelk met de raeten overeen
komt, want een bye die dwaers aerbeydt is seer moeylyck om te hanteren
en te bearbeyden.



Capittel II.

Van de byen-hut ofte schop in den winter.


D. Vr. Moet de bye een hut hebben in den winter?

M. A. Ja, behalven den korf oft kaer waer de byen in wonen, moeten
die in den winter dack hebben, door hetwelck sy van reegen, haegel
en sneuw bewaert syn; dit decksel noemt men de byenhut ofte schop.

D. Vr. Hoe moet dese hut getimmert worden?

M. A. Iemandt, die mit profiet ofte naer de konst wil byen houden,
moet uytsoeken een bequaem plaets, op dewelcke de hut getimmert wordt,
want aen de gelegentheydt der hut is veel gelegen, om in den lenten
goede en gesonde byen te hebben.

1mo moet de hut getymmert worden op droogen en waermen grond, want als
de byen uytvliegen om den kost te haelen, koemen sy dickwyls vermoydt
naer huys, en vallen vóór den korf neer; is den grond naet en koudt,
dan verstyven sy en sterven; maer is den grond droogh en waerm,
soo staen sy wieder op en vliegen naer haeren korf.

2do moet de hut getymmert worden dat het voorste der hut staet naer
het Suyd-Oosten, omdat dit den waermste wind is, en in den winter het
meeste sonneschyn heeft; want de byen moeten door de waermte leeven.

3tio de hut kan ock wel een weynigh krom ofte gelyck eenen ellenboegh
getymmert worden, den eenen vluegel ten Noorden en den anderen ten
Westen, daer den storm dickwils groete schaede veroersaekt.

D. Vr. Welcke hut is beter, van een ofte twee statiën?

M. A. De hut van een statie is volgens myn gevoellen, beter als van
twee statiën; in den wienter kouder en in den somer veel waermer. De
tweede reden is, omdat een hut van twee statiën ongelyke byen maekt,
want de boevenste statie verliest gewoenlick; de oorsaek is, omdat
de jonge byen, die naer het velt syn geweest, om den kost te haelen,
vermoeyt wiederkeeren, eerder by de onderste als boevenste statie
vallen.

D. Vr. Hoe moeten syn de gesteltenis van de hut van een statie?

M. A. De hut van een statie moet ock niet hoogh syn, omdat den sneeuw
en reegen tegen de kaer jaegt. Om dit af te keeren, maekt men een kleyn
afdak; in den wienter moet de son de geheele kaer beschynen, maer in
den somer moet de son de kaer niet langer als tot 9, op het hoegste
tot 10 uren beschynen; want als de byen de son tot in het midden van
den daegh hebben, dan worden sy te waerm en konnen niet aerbeyden,
maer sy loepen uyt de kaer, om logt te scheppen, sy besetten den broet
niet, hetwelck oorsaek is dat de motten in de nest meester worden,
bederven den broet ofte jonge byen, soodat sy genoedsaekt worden,
om den broet uyttewerpen.

D. Vr. Wat moet nogh meer op de hut syn?

M. A. De hut moet ock voorsien syn met goede planken, op dewelcke de
byen gestelt worden; dese planken moet men ontrent een voet van den
grond ofte aerde setten.



Capittel III.

Van die hut in den somer.


D. Vr. Hoe moet de hut in den somer syn?

M. A. De hut in den somer moet op droegen en waermen grond staen,
daerom hoegt men de plaets daer de byen gestelt worden op, opdat
de byen bevrydt syn van waeter; men bedekt den bye met eenen roes
tegen den regen. Heeft men eene geschikte plaets tegen een heg ofte
houtgewas, het is beter als tegen eenen wal, want door een heg speelt
den windt, en vervolgens blyeven de kaere beter droogh als tegen
eenen wal.

D. Vr. Hoe maeke ick een hut in de heyde ofte Peel, waer men geen
heg ofte wal en vindt?

M. A. Gy maekt een hut van roessen, soo hoogh als de kaer is en legt
eene roes op den koepel, opdat den regen van de byen wordt afgekeert.

D. Vr. Hoe sette ick de byen in den Peel ofte in de heyde?

M. A. Gy moet de byen niet setten, dat het tylgaet int Suyden ofte
middaeg staet, wandt dan staen sy te waerm, ock niet int Noorden dan
staen sy te kout; maer het beste is int Oosten, dit is niet te waerm,
want de son verlaet de byen ontrent 10 ueren; het is ock niet te koudt,
want de son beschyndt de byen den geheelen morgen, hetgeen genoeg is.



Het vyerde deel.


Capittel I.

Van de vaeselbyen ofte opsetters.


D. Vr. Wat noemt gy vaeselbyen?

M. A. De vaeselbyen syn die, dewelcke tot in den Lenten bewaerd worden
om jongen van te bekomen.

D. Vr. Wat is te observeeren ontrent de vaeselbyen?

M. A. Gy moet ten eerste observeeren, dat de byen goet syn in de raeten
en den honingh wel gesiegelt en gesloeten hebben, want lossen honingh
hebben de byen terstont vertert. Ten tweeden moet gy wel observeeren
ofte de byen ock moeders hebben.

D. Vr. Welcke syn de teekens door dewelcke ick erkennen kan ofte de
bye eene moeder heeft?

M. A. Dit kondt gy beproeven; is het saeken dat gy met toebakrook
ofte met een lont, de byen uyt haeren nest verdrijft, en siet gy
broet, het is een teeken dat de bye eene moeder heeft; maer kondt gy
geenen broet meer vinden, het is twyffelagtygh ofte de bye eene moeder
heeft en wilt gy dese bye houden voor een vaeselbye, jaegt haer uyt;
siet gy de moeder, soo syedt gy ock seeker. Op sulke manier moet een
voorsiegtyg byenman, alle syn byen bespueren dewelcke voor vaesel
worden gehouden, opdat gy geene opset ofte sy syn van eene moeder
verseekert; want set een bye op die geene moeder heeft, soo vint gy
in den Lenten een liedig kaer, want de byen, omdat sy geene moeder
hebben, verliesen en vervliegen en den honingh is van de andere byen
gerooft. Dese beproeving doet gy in het laetste van Augustus en in
het begin van September, omdat de byen in dien tydt nogh broet hebben.

D. Vr. Wat moet ick nogh meer observeeren ontrent de vaeselbyen?

M. A. Gy moet ook wel observeeren de kaer, die gy onder de hut stelt,
dat sy niet egael syn. Gy moet beneffens een dat met teyn gewerkt is,
een dat met bremmen gewerkt is plaetsen; gy moet sooveel verschil
soeken, als het mogelyk is. De reden hiervan is, dat de byen een
scherp gesieght hebben, en door het gesieght haer kaer kennen, en
daerom niet soo groot peryckel is, van haer moeder te verspelen.

D. Vr. Verspeeldt de bye ock haere oude moeder?

M. A. Niet soo lygtelyk als eene jonge. Edogh leert de ondervindingh,
dat in den herfst en wynter als de byen geenen broet hebben, dat de
moeder ziek wordt, en dickwyls verspeeld wordt. Laet ons onderstellen,
dat er geene peryckel was voor de oude moeren, soo is het doch voor
de jongen.



Het vyefde deel.


Capittel I.

Van de ponden der vaeselbyen.


D. Vr. Hoe swaer moeten de byen syn die men opset?

M. A. De vaeselbyen weghen 26, 28, 30, 32, 34 tot 35 pond. Het syn
goede van 25 tot 30. Niemt men de beste anders maar, aengesien dat men
ten alle tyeden, soo niet kan hebben. Daerom moet gy somtydts mynder of
meerder nemen, volgens de jaeren, somtiedts myddelmatige jaeren. In de
myddelmaetige jaeren syn de beste vaeselbyen, in de vette jaeren syn
sy te swaer, soodat sy 45 tot 50 pond wegen, die te swaer syn om op
te setten, omdat een byenman te veel moet reskeeren, want eene bye,
die 50 pond weeght, kan syne moeder verspeelen en vervolgens niets
uytwerken. Onderstelt hy houdt syn moeder, soo leert de ondervinding,
dat sulke bye synen honingh bewaert, genen voortgang maekt, ja dat
hy niets en doet en in den aenstaenden herfst veel weyniger ponden
heeft als in het vroegjaer.

D. Vr. Wat doen ick met eene bye die te swaer is?

M. A. Niemt het byen mesch (heeft hy een hoegsel breekt het uyt) snydt
soo veel honingh uyt tot dat hy de ponden heeft van een vaeselbye,
want de ondervinding leerdt dat het seer goet is.

D. Vr. Wat doen ick in maeger jaren als de byen te slegt syn?

M. A. Syn het maeger jaeren, dan is het een konst om deselve wel door
den winter te brengen: in dese jaeren moet gy wel letten dat de byen
goede en genoegsaeme raeten hebben, dat den honingh (alhoewel het
luttel is) eventwel goet geslooten en gesiegelt is; vreest gy dat
sy den winter niet konnen doorkomen, soo moet gy in het laetste van
November als sy geenen broet meer maeken, eenen keer wel voeren ofte
laeven, met een goede raet ofte bak honingh, vermits dat sy ontrent
dien tydt den lossen honingh vertert hebben en aen den vasten moeten
beginnen, soo spaeren sy nogh eenigen tyt den gesiegelden honingh;
dit moet ock wel geschieden ontrent Kersmis als het weer sulcks
toelaet. Daerenboven moeten sulcke byen in het begin van Februarius
worden gevisiteerd, is er geenen honingh in soo moeten sy omgejaegt
worden, waervan wy later sullen handelen; hebben sy nogh honingh,
bindt een raet tusschen haere raeten, opdat sy onderhouden worden en
haeren vasten honingh spaeren.



Capittel II.

Wat nog moet geobserveert worden.


Wat moet ick nogh meer observeeren in het opsetten der byen?

M. A. Den byenman, als hy syn byen opset moet observeeren dat de
kaer op de plank wel sluyt en geen opening blyft, want diese opening
geeft aen de musschen en aen de roevers een occasie, om in het kaer
te koemen en het is in den wienter ock te koudt, omdat den wiendt
daer door waeydt.

D. Vr. Wat sal ick dan doen, nogh meer als het kaer op de planck niet
goedt sluyt ofte past?

M. A. Legt eenen swaeren steen ofte hout op het kaer om nieder te
drukken en om te doen sluytten, helpt dit niet, soo moet gy met kalck
ofte ander maeterye de openinge sluytten ofte stoppen.

D. Vr. Wat moet ick nogh meer doen?

M. A. In October stopt het tylgaet met een plankje en smeert hetselve
soo toe, dat maer een bye naer de andere kan uytkomen, dit is goed
om de vyanden der byen afteweeren en dat de byen in den winter niet
veel vliegen.

D. Vr. Wat moet ick in den winter aen de byen doen?

M. A. Niets als goet bewaeren tegen den regen ofte sneeuw. Als
veel sneeuw valt, sult gy 6 of 7 voet breedt den sneeuw van de hut
wegwerpen, opdat als sy vliegen en vallen, sy beter konnen opstaen,
want vallen sy op den sneeuw, sy syn terstont verstieft en dood.

D. Vr. Magh ick als het sneeuwt myne byen wel stoppen?

M. A. Ick kan geensins approbieren dat men by langduerigen sneeuw de
byen soude stoppen, want de byen worden ongesond en konnen sich niet
uytmesten, soodat sy sich van binnen vuelmaeken, en als sy lang syn
gevangen geweest, en opent haer, dan vliegen sy soo sterk, dat sy op
een dagh meer volck verspelen, als wanneer sy altydt met het tylgaet
hadden open gestaen.

D. Vr. Is het dan noyt geraetsaem het tylgaet te stoppen?

M. A. Het tylgaet stoppen voor een ofte twee dagen, kan ick niet
inapproberen bisonderlyk als er veel sneeuw legt, want het gebuert,
dat de son klaer en waerm schiendt en alsoo de byen veel volck souden
verspelen, want sy door de son uytgelokt, was het saeken dat sy niet
gestopt waeren.



Het vyfde deel.


Capittel I.

Van het vuylmaeken der byen.


Bemerckt dat dit deel niet en is van vuyl byen door dat den honingh
rot is, want dit is arger als dat de byen sigh vuyl maeken. Maer in
strenge en langduerige winters, als de aerde langen tydt met sneeuw
bedekt is gebuert het, dat de byen aen het tylgaet, en wat nogh arger
is, van binnen, het kaer en de raeten vuel maeken.

D. Vr. Welck is de oorsaek van dit quaedt?

M. A. De oorsaek van dit quaet is dikwils de gelegentheydt van de
hut, omdat sy al te veel int Oosten staet, en van Noorden- en Oosten
windt niet genoegh bewaert is, want dese byen, door de groete koude,
konnen sigh weynigh beweegen en bewaeren het mest ofte vuyligheydt,
het verbrandt by haer, en sy worden heel dik en sterven. De reden is
omdat sy te weynig son hebben, en daerom seer selden vliegen om sigh
uyt te mesten.

D. Vr. Ick heb byen gesien die in het Suyden stonden, eventwel sigh
vuyl maekten.

M. A. Het is waer, dat het ock gebuert dat byen die in het Suyden
staen sigh vuel maeken, maer selden; dit komt omdat de bye haer
noetsaekelykheydt niet heeft, te weten: dat haer het broet mankeert,
ofte dat den honingh te waeteragtygh is. Daerom moet gy geen swaerm
opsetten, die laet in den somer gekomen is, omdat sy niet genoeg broet
hebben ofte den honingh te waeteragtigh is, want ontrendt den herfst
is hy niet soo kragtygh als in den somer.

D. Vr. Is het vuyl groot quaet voor de byen?

M. A. Jae het is seer quaet, want dese byen doen selden goet; willen
sy uytvliegen, door de mattigheydt vallen sy op den grond, versteyven
en sterven; jae de een sterft naer de ander, en is er nogh een gesonde
bye in het kaer, die vlugt om den stank en vlyght by anderen, soodat
dykwils de geheele kaer sterft en blyeft sy in het leven, sy doet
selden goedt.

D. Vr. Kan ick diesen bye verbeteren?

M. A. Jae, gy moet den bye uyt het vuyl kaer jaegen en heeft hy geen
gesonde moer, soo neemt eene andere gesonde (die volck te veel heeft)
by de moer, geeft haer anderen honingh, soo sal hy wel werken en goedt
doen. Maer heeft de bye die sigh vuyl gemaekt heeft veel volck, suyvert
het kaer en tylgaet soo veel het mogelyk is en voert hun ouden honingh,
dan sullen de byen weder gesondt worden en werken. Sommigen willen
dat men eykelen sal stoeten ofte puleverseeren en vermengen dit meel
met den honingh, dit soude goet syn; anderen willen dat men sout soude
kleyn vrieven en dat door het kaer in de raeten strooien. Doch souden
de byen door het sout van haer vuyligheyd gesuyverd worden? Sommigen
hebben wederom andere middelen en recepten, maer volgens myn opinie,
dunkt my goet te syn al hetgene dat stopt.



Het sesde deel.


Capittel I.

Van het reynigen der byen en visitieren der selven naer den wynter.


D. Vr. Wanneer moet ick de byen visitieren?

M. A. In het laetste van Februarius ofte in het begin van Maert
moeten de byen gevisitiert worden en gereynigt, want in den wynter
maelen sy van de raeten, om honingh tot haer onderhoudt te bekomen;
ock liggen dikwiels veel dooden byen onder het kaer. Alle reynigt
gy van de plank, op een schotel; gy ondersoekt de doode byen ofte
de moer er onder is. Vindt gy de moer, soo is de bye ofte een van
de naebuerige byen moerloos. De bye moet ock beproeft worden ofte sy
een moer heeft ofte niet.

D. Vr. Hoe sal ick een bye beproeven ofte sy een moer heeft?

M. A. Is het saeken dat gy op de plank jonge byen vindt; syn sy
volmaekt, het is een teeken dat de bye een moer heeft, want sonder moer
konnen geene jonge byen syn. Soo moet gy met toebaksrook ofte met een
lont, de byen op roeken, en sien ofte sy broet heeft. Siet gy broet,
het is een teeken dat de bye een moer heeft; vindt gy geenen broet,
dan moet gy naer 10 ad 12 daegen, de bye wiederom visitieren, ofter
ock jonge byen op de plank liggen. Vindt gy der geen, probeert de bye
op deselfde manier als boven. Vindt gy nogh geene broet, soo is het
peryckel dat de bye geen moer heeft, want ontrent dien tydt moeten de
byen broet hebben ofte maeken. Eventwel moet sy naer eenige daegen
wiederom geprobeert worden, tot dat gy sieker sydt dat de bye geene
moer heeft.

D. Vr. Wat moet ick nogh meer observeeren in het visitieren der byen?

M. A. Gy moet observeeren, welcke byen te veel ofte te weynig volck
hebben, want de byen die te weynig volck hebben konnen niet veel
wercken. Die te veel hebben, syn te spoedig uytgegeten. Daerom moet
gy lappen, en die te veel volck hebben ontniemen en geven aen die te
weynig hebben. De bye heeft te weynig volck als hy geene drye raeten
beset, en sal niet veel werken, als hy niet geholpen wordt.

D. Vr. Hoe sal ick dat lappen het beste doen?

M. A. Niemt eenen back met honingh, stelt hem onder de byen die volck
te veel hebben, en als de byen op den back sitten om den honingh te
eeten, neemt den back en stelt hem onder de byen, die te swaek syn;
doet dit soo dickwils, tot dat sy volck genoegh heeft. Is het vroegh in
den tydt, als de byen geen vluegt gemaekt hebben, soo kan de gelapte
bye op de selve plaets bleyven staen; maer hebben de byen de vluegt
gemaekt, soo moeten sy weghgedragen worden, anders souden sy wieder
naer ofte tot het selfde kaer, daer sy uyt genoemen syn, terug vliegen.



Het sevende deel.


Capittel I.

Hoe men eene moerloose bye in den lenten helpen kan.


D. Vr. Hoe sal ick een moerloose bye helpen?

M. A. Ondervindt gy dat gy eene moerloose bye hebt in den lenten,
gy moet ondersoeken ofte de moerloose bye veel ofte weynig volck
heeft. Heeft sy weynig volck, jaeght haer uyt en werpt haer by eene bye
die een moer heeft, maer luyttel volck, dan sal dese wel werken. Maer
heeft sy veel volck, soo dat sy wel bestaen kan en vroeg in den tydt,
te weten in Maert ofte Apryl, dan voert eene andere bye sterk, opdat sy
de raeten wel met broet beleggen kan. Jaegt dese bye uyt en jaegt de
moerloose bye er in, en werpt de moerloose in het kaer dat met broet
voorsien is, dan sal sy een moer maeken, gelyk ick geseydt hebbe in
myn eerste deel, te weten dat de byen een moer konnen maeken, als sy
het saet van de moer hebben. Jae sommige seggen, dat men een raet die
met broet voorsien is uyt eene andere bye sal niemen, en die in de
moerloose bye sal vaest maeken, soo sal de bye op dese raet moeren
maeken. Hoe veel beter, is het saeke dat de bye in een kaer komt,
dat geheel met broet voorsien is; de andere byen, die met een moer
voorsien syn, werpt gy in de kaer van de moerloosen; is het dat er
nogh wel honingh in dit kaer is, anders werpt dese byen op nieuwen
honingh. Ondervindt gy niet eerder als in Mayus dat de bye moerloos
is, soo voerdt eene andere wel, opdat sy de raeten vol broet maekt,
en dan jaegt weynig volck met de moer af, en werpt de moer met de
byen op de moerloose bye, en laet de andere nieuwe moeren maeken;
soo bekomt gy by tydts jonge moeren, dewelcke groot profyt doen,
gelyk wy hiernae sullen aentonen.



Het aegste deel.


Capittel I.

Van de roovers en vyanden der byen.


D. Vr. Wat syn roovers?

M. A. De roovers syn somtydts byen van de selfde hut, somtydts syn
sy van andere hutten; alhoewel sy door den geheelen lenten en ock
somtydts in den somer syg laeten sien, soo syn sy nooyt arger als in
het begin der lenten, als de byen beginnen te vlygen en geen blommen
hebben om haeren kost te haelen; dan geven sy malkander een vysiet,
maer soo goet, dat sy malkander overvallen en geheel van den honingh
beroven; ock dikwyls dooden sy de overvallene, daer ordeneer diese
byen, gering van volck syn.

D. Vr. Ick heb oyt gesien en gehoort dat er menschen syn die de byen
iets voeren, opdat sy op andere byen souden gaen rooven.

M. A. Dit en weete ick niet hoe het is, maer is het dat er sulke
menschen gevonden worden, dan syn dit onkristelyke menschen. Ick
noem dese menschen onkristelyk, omdat sy groetelyks sondigen tegen
de liefde en de regtvaerdigheydt Godts, want ten eersten sondigen sy
tegen de liefde, die ons leert:


      Quod tibi non vis fieri alteri ne feceris.
    Dat gy niet en wieldt dat u geschied
    Doe dat ock aen uwen naesten niet.


Wie is er die soude willen, dat sulks aen hem soude geschieden; ergo
doet het niet aen uwen evenaesten. Het is ock groetelyks strydigh
tegen de regtvaerdigheydt, wanneer sy willens en wetens expresselyk
haeren evenmensch willen beschadigen; vervolgens syn sy gehouden,
alle schaede die haeren evenaesten overkomt, te restitueeren en
te herstellen; ick heb nooit ondervonden dat er sulke boosaerdighe
menschen syn en daerom kan ick niet geloven, dat er sulke onder de
kristenen gevonden worden; maer was het saeken dat sy gevonden wierden,
men soude met gewelt syg tegen desen mogen versetten, want;


      Licet vim vi repellere.
    Die tot my komen met gewelt
    Tegen dese staen ick in het velt.



Capittel II.

Van de middelen tegen de roovers.


D. Vr. Door wat middelen keer ick de roovers?

M. A. Daer syn veel meer observaties en middelen om se niet te bekomen,
als om deselve afteweeren: ten eerste, om se niet te bekomen is een
goed middel, dat gy uwe byen wel digt houd en op de plank moeten
geene openingen syn; gy moet het thylgaet soo kleyn maeken dat er
maer een bye uyt en in kan komen, bisonder vroegh in den lenten,
als de byen eerst beginnen te vlyegen en nogh niets bekomen konnen;
ten tweede, moet gy geene raeten in dewelcke eenigh honigh in is voor
de hut brengen, want dit is een aenloksel voor de roovers; ten derde,
moet gy seer voorsigtygh syn in het voeren, dat er geenen honingh
voor de hut gestort wordt, ofte met de vingers, als sy honingagtigh
syn door het voeren, dat gy daer de kaer mede aentast, ofte de kaer
met honingh besmeert, nogh de vingers aen de hut ofte aen het graes
afdroogt, want dit syn aenloksels voor de roovers.

D. Vr. Door wat middelen sal ick de roovers afweeren?

M. A. Daer syn veel middelen; is de bye gestopt gelyk ick geseydt
hebbe, dit niettegenstaende wordt sy van de roovers overvallen; niemt
de bye wegh en stelt een liedig kaer op de plaets; laet de roovers op
dit kaer aerbeyden, als sy niets vinden sullen sy haest vertrecken,
en ondertussen voert de bye een weynig, en als hy den honingh gegeten
heeft, soo steldt haer ontrent vier ueren naer den myddagh wyderom op
haere plaets, sy sal de roovers keeren. Wordt sy wyederom overvallen,
soo siet ofte het een bye uyt uw eygen hut doet.

D. Vr. Waeruyt weete ick dat het een bye van myn eygen hut doet?

M. A. Dat kont gy weten is het dat sy sterker vlygen dan de anderen,
maer prynsipael saevons ontrent sons ondergank moet gy observeeren
by welcke bye sy vlyegen, die van de overvallen bye komen. Vindt gy
haer soo opent haer tylgaet, dan moet sy haer eygen huys bewaeren
tegen de roovers. Daerenboven voert eenige daegen niet, soo sal
haer de dartelheydt om te rooven wel over gaen; helpt dit niet dan
moet gy den roover ofte de overvallen bye wegdraegen. Maer koemen de
roovers van een ander hut, en gy kondt haer niet keeren, dan moet de
overvallen bye weggedraegen worden.

D. Vr. Ick heb gesien dat de roovers langs de geheele hut waeren.

M. A. Om dit quaet voor te komen, doet de doeken onder de byen, stopt
het tylgaet, voert de byen, maer niet meer als sy konnen opeten, laet
se gestopt tot den anderen dagh ontrent den avondt, en dan opent haer;
sy sullen de vyanden keeren. Helpt dit niet, stopt wederom, mengt den
honingh met urin, en laet se wiederom soo lang gestopt staen. Helpt
dat niet, soo voerdt haer des morgens, voor den opgang der son; maer
niet meer, als sy om aght uren hebben opgegeten. Helpt dit niet, voert
ontrent aght uren, maer voor de thylgaten, om dat op dien tydt ontrendt
de roovers koemen; sy sullen haer wel dapper weeren en veel dooden
maeken; anderen willen dat men met melk van een suygende vrouw de
thylgaeten sal besmeeren, en dat de roovers terstondt sullen vertrecken
en weg vlyegen. Dit alles is sonder faebel mits ondervinding. Maer
helpen alle dese middelen niet, dan moet men vluegten en brengen de
byen naer een ander plaets, om dan den groote schaede van wiedersyts
voor te koemen. Maer dese plaets moet soo ver afgelegen syn, dat de
roovers haer niet vinden, en de byen niet wieder komen.



Het negende deel.


Capittel I.

Van het voeren en laeven der byen.


D. Vr. Wanneer moet men de byen voeren?

M. A. Ick hebbe in het sesde deel gesproken, van het visenteeren der
byen, ofte sy een moer hebben; soo ock moet men visenteeren ofte
sy ock nogh honingh hebben. Heeft de bye in February geenen ofte
weynig honingh, soo is het geraetsaem, dat gy sulke uytjaegt en haer
nieuwen honingh geeft, want sulke bye kost alteveel honingh en werkt
weynig. Maer heeft sy nieuwen honingh, soo staet dese bye wiederom
eenen maendt en somtydts langer, naer advenant, dat sy weynig ofte veel
volck heeft sonder voeren. Heeft de bye nogh eenigen honingh soo dat
den byenman oordeelt dat bestaen kan, dan moet hy begynnen te voeren
ofte laeven, hetwelcke in den tydt geschieden moet met raet-honingh,
die men by ofte tusschen de raeten steekt, opdat de bye, den honingh,
die sy in het kaer heeft spaert, tot dat het quaet weeder wordt. Wandt
heeft de bye geenen honingh in haer kaer als het quaet ofte kout weer
is, dan bederft sy alles, jae sy sterft somtydts van armoede. Daerom
moet gy voeren als het goet weer is, opdat de bye den honingh nooyt
geheel verteert. Is het saeken dat gy uwe byen soo swaer hebt opgeset,
dat sy voor Maert ofte Apryl niet moeten gevoert worden; dat is seer
goet, want het vroegh voeren doet weynigh profydt. In den maendt Apryl
moet gy de byen beginnen te voeren, veel ofte weynig, naer advenandt
dat sy sterk ofte swak van volck is, ofte de byen nogh veel ofte
weynigh honingh besitten. Want het is seeker dat eene bye die veel
honingh heeft, niet soo sterk moet gevoert worden als eene die den
honingh ontrendt verteert heeft. Dat ock eene bye, die swak van volck
is niet soo veel van noede heeft, als eene bye die sterk van volck is,
want eene groete huyshouding behoeft meerder als eene kleyne, dit moet
ten allen tyde in het voeren geobserveert worden. In den maent Mey,
moet geenen honingh gespaert worden, gy moet altyt voeren naer het
profyt gelyk ick geseydt hebbe, want in het laetste van Mayus ofte
in het begin van Junius, moeten de byen gejaegt worden.

D. Vr. Moet ick in desen tydt ock iets observeeren?

M. A. Jae seecker. Gy moet observeeren ofte die byen van buytten wel
bydraegen, want haelen sy honingh, soo kont gy spaersamer voeren,
maer haelen sy geenen honing, dan moet gy sterk voeren.

D. Vr. Wanneer moet ick het meeste voeren?

M. A. Ontrent dien tydt, als den appelenboom en den haagdoorn bloeyt,
moeten de byen het meest gevoert worden, omdat de ondervynding leert,
dat ontrent dien tydt, de byen den minste ofte weynigste honingh
haelen. Dese blommen door haeren sterken ruek lokken de byen, soodat
sy veel vlyegen, maer weynig honingh bekoemen, en haer seer vermoeyen,
en daerom wiederkeerende naer huys, moeten sy eeten en syg versterken,
sullen sy aerbeyden. Daerenboven is dit den tydt, dat de byen de
meeste jonge byen bekomen, die ock moeten eeten. Jae als den tydt
van jongen aenkomt, konnen de byen nooyt te veel gevoert worden,
opdat sy de raeten wel met broet beleggen.

D. Vr. Naer het jaegen, moeten de byen dan nogh sterk gevoert worden?

M. A. Niet soo sterk als voor het jaegen, omdat de bye van de moer
beroeft synde, geene jonge byen maekt; eeventwel moet de bye nogh
eenigsins gevoert worden, om de jonge byen die daegeliks bykomen,
te voeden.

D. Vr. Als het quaet weer is, moet ick de byen dan sterck voeren?

M. A. Eenige syn van gevoelen, dat in quaet weer de byen niet
veel moeten gevoert worden; sy geven als reden, dat de bye die te
sterk gevoert wordt, te veel vlyegt, en dan haer volck verspeeldt,
maer ick ben van contrarie gevoelen, dat de bye in quaet weer moet
gevoert worden. De reeden is, omdat de byen in quaet weer niet konnen
bydraegen om te wercken, en daerom wel moeten onderhouden worden. Laet
ons onderstellen (dat de byen sterk gevoert synde) meer vliegen, dan
syn sy ock sterker en vallen niet soo lygtelyk en ock niet soo veel,
als wanneer sy niet gevoert en magteloos syn. Verliest sy de een ofte
de ander, sy maekt soo veel te meer jonge byen; daerenboven leert de
ondervynding, dat, als de byen in quaet weer niet gevoert worden, dan
worden de motten meester en de broet bederft en in menigvuldigheydt,
door de aermoede, moet sy de broet uytwerpen. Maer heeft de bye nogh
honingh in het kaer, soo houde ick ock, dat gy de bye niet soo sterk
behoeft te voeren, ofte moet voeren.



Het tiende deel.

Van het korten in den lenten.


D. Vr. Moeten de byen in den lenten ock gekort worden?

M. A. Daer syn veel byenmans die de byen in den lenten, als de kerssen
bloyen, sterk korten, jae door de nesten weg te snyden tot aen de
broet; maer dit improbeere ik om verscheyden redenen.

1mo gy beroeft den bye van goede raeten, in denwelken hy synen broet
konde maeken, hetwelk hy nu niet en kan doen, te weten by gebrek
aen raeten.

2do is het saeken dat het quaedt weer is, soo kan den bye geene
nieuwe raeten maeken, maer arbeydt alles toe, soodat hy niet lengen
kan of nieuwen raeten maeken kan, maer maekt moerdoppen gelyk eenen
moerloosen bye.

3tio moet eenen gekorten bye meerder gevoert worden, opdat hy nieuwe
raeten sou maeken. Wat maekt hy dan? Dikwyls meestal drenen, onbequaem
om byen te maeken, en gy hebt haer van goeden raeten beroeft, soodat
ik dit korten niet kan approbeeren.

D. Vr. Wat doen ik als eenen bye te veel raeten heeft?

M. A. Hebt gy eenen bye, die soo vol raeten is, dat gy niet en
kondt voeren, kort desen bye sooveel, dat gy eenen back kondt
ondersetten. Maer hebt gy eenen bye die vol raeten en volck is,
soodat gy hem niet kondt voeren; syn de raeten goedt, kort haer niet,
maer steldt een hoegsel onder den bye, opdat gy haer kondt voeren.

D. Vr. Is het korten der byen in den lenten altydt goedt?

M. A. Ik kan het korten in den lenten niet geheel improberen, want hebt
gy eenen bye die eenen bedorven nest heeft, omdat de motten de raeten
door byeten, en daer staen in den nest veel dreenenraeten, soo moet
den bye gekort worden, opdat sy eenen beteren nest maeken. Of heeft
den bye sooveel raeten, en soo weynigh volck, dat hy de raeten niet
en kan leevendigh maeken, soo kort haer eenigsiens, maer niet veel,
opdat sy genoegsaem raeten behouden, om broet te maeken.



Het elfste deel.


Capittel I.

Van het eerste swaermen en jaegen.


D. Vr. Wanneer swarmen die eerste byen?

M. A. In het laesten van Mayus en in het begyn van Junius, bereyden
sich de byen om te swarmen en soo voorders.

D. Vr. Hoe weet ick dat eenen bye sal swaermen?

M. A. Dit ondervyndt gy. Is het saeken dat gy de byen met rook opjaegt,
observeert de moerdoppen of neeten of nattigheydt in desen doppen is;
want dat is eene teeken, dat den bye sich bereydt om te swaermen, maer
syn de doppen gesloten of toegemaekt, dan kan de bye swaermen alle
daegen, daerom moet den byenman van de hut niet gaen, opdat den bye
by goet weer niet wegh en vlyegt, hetwelk grooten schaeden soude syn.

D. Vr. Wat is beter, het swaermen of het jaegen?

M. A. Eenige minnaers der byen syn van gevoelen, dat het swaermen
beter is als het jaegen, en sy geven de redenen, omdat het swaermen
is volgens de natuer, en het jaegen is gedwongen en met gewelt,
en daerom seggen sy, is het swaermen beter als het jaegen.

Het is waer, dat het swaermen is volgens de natuer, en het jaegen
gedwongen, eventwel om verscheyden redenen is myn opinie, dat het
jaegen beter is als het swaermen, daerom sal ick de redenen daervan
voorstellen en aengeven. Is het dat eenen bye sich bereydt om te
swaermen moet men haer daeglyks gaen observeeren, andersiens vluygt
sy wegh, men sal twee drie daegen op haer passen, den vyerden of op
eenen anderen daegh swaermt hy en vlyegt wegh. Bereydt den bye sich om
te swaermen dan jaeg ick hem, als het my gelieft en hebbe ick geenen
peryckel van hem te verliesen, swaermt eenen bye, hy vlyegt te groet
aef, soodat den stok der oude byen nauwelyks bequaem is om syn broet
of jongen byen waerm te houden en te besetten.

Jaeg ick den bye, soo niem ick sooveel volck als het my behaegt,
en geve den byen sooveel wiederom dat sy haere broet wel besetten
kan. Swaermt den bye, dan behoudt men soms byna den geheelen swaerm
en dan is den tweeden swaerm te kleyn, en den stok is somtieds
bedorven. Jaeg ik den bye, omdat hy te veel volck behoudt, dan is de
tweeden swaerm groodt ofte is hy kleyn, soo swaermt hy nogh eens. Als
men den bye wil laeten swaermen, soo geschiedt het dikwyls, dat de
byen geheel bereydt syn om te swaermen, maer door de veranderynge vant
weer, dat sy niet swaermen en konnen, sy verdryeven of verderven dan
de moeren en staen 14 ad 15 daegen eer sy swaermen; somtieds swaermt
de bye niet, als in een onbequaemen tydt, als den tydt van swaermen
gepasseert is en de byen moeten honingh haelen. Is den bye gejaegt, als
het weer toelaet, dan swaermt sy den 14 of 15 dagh, jae het geschiedt
dikwyls dat den gejaegden bye, geswaermt, gekort en de jonge moer
neeten maekt, en den anderen nogh niet geswaermt heeft. Om desen en
anderen redenen is volgens myn gevoelen, het jaegen beter als swaermen.

D. Vr. Is het jaegen altydt beter als het swaermen?

M. A. Neen, ick kan het swaermen niet geheel afkeuren; maer is
somtydts seer goedt en geraetsaem. Ten eerste als het kwaede lentens
syn en de byen op haeren tydt niet gejaegt konnen worden, omdat sy
te gering syn; wandt jaegt gy de bye eer sy bequaem is, dan is alles
bedorven. Den jaeger kan goedt syn maer den swaerm en stok bleyven te
kleen en komen laet; daerom is het dan beter die volgens syn natuer
te laeten arbeyden. Ten tweede, als den byenman niet wel voorsien
is met honingh, en in den lenten niet veel honingh valdt, dan moet
hy patientie hebben en voeren volgens syn gevoelen ofte vermogen, en
laeten de byen arbeyden volgens haer natuer; want het is seeker, dat
een bye die niet gejaegt is, sig beter onderhoudt als eene gejaegde
bye, omdat sy meer volck heeft en meer kan haelen. Ick laet dese
redenen "pro et contra" een ieder overwegen, en verkiesen hetgeene
in gegeven oogenblikken het beste is, en daerom vaere ick voorts om
die konste des jaegens voor te stellen.



Capittel II.

Van het jaegen der byen.


D. Vr. Wat moet ick doen voor het jaegen?

M. A. Wilt gy eenen bye jaegen, soo moet gy eenige dagen voor het
jaegen, de byen wel voeren opdat sy haer raeten met broet en neeten
wel beleggen.

D. Vr. Wanneer moet ick den bye jaegen?

M. A. Gy moet visiteeren, ofte den bye veel volck heeft, gy moet sien
ofte hy sich begint te bereyden om te swaermen; dit kont gy beproeven,
uyt de teekens die ick in het voorig Capittel geseydt hebbe, want
heeft den bye dese teekens, jaegt hem sonder vreesen.

D. Vr. Hoe moet ick den bye jaegen?

M. A. Als gy den bye wilt jaegen, stelt de bye met den koepel op den
grondt, set een lyedig kaer boven op den bye, gy bindt eenen doek
daerom die beyde de kaeren raeken, opdat geen byen konnen uytkoemen;
gy niemt yeseren klampen, en maekt se in beyde de kaeren vast, dan
dobbelt den bye met den koepel op den grondt, draeyt de bye met,
en stoet het liedig kaer op den grond, datter eenige byen in vallen,
opdat naer desen saenk de byen en de moer beter opwaerts gaen; alsdan
set het kaer op eenen stoel. Dobbelt en slaet rontom den koepel;
als gy dit eenigen tydt gedaen hebt dan opent het thylgaet en blaest
rook in het thylgaet ofte in het kaer, daer naer dobbelt en slaet
hoeger om het kaer, en als gy eenigen tydt gedobbelt hebt rookt de
bye nogh eens, en heeft de bye een hoegsel, dan rookt haer nogh eens;
in het tweede thylgaet slaet en dobbelt nogh eenen korten tydt, dan
draeyt de bye en stoet het leedigh kaer 2 ofte 3 mael op den grondt;
maer haelen de byen honingh, dan mag men niet stoeten opdat den honingh
niet uytvallen mag maer men moet langer jaegen. Opent eindelyk het kaer
en dekt den stok, op datter geene vreemde byen in komen, verdeelt de
byen in twee ofte dry kaeren en soekt de moer; als gy de moer vindt,
dan is alles goedt, maer vindt gy de moer niet, soo moet gy den bye
nogh eens opsetten en op nieuws jaegen, tot dat gy de moer viendt. Maer
hebt gy ontrent al de byen uytgejaegt en de moer nogh in den stok is,
dan werpt eenige in den stok, jaegt wederom, opdat sy met dese bye
magh uytkomen. Kont gy de moer niet bekomen, soo werpt dan alle de
byen wyederom in den stok en probeert dan eenen anderen dagh, ofte
gy de moer bekomen kont. Hebt gy de moer bekomen, soo niemdt soo veel
byen by de moer, als gy dunkt noetsaekelyk te syn tot eenen jaeger.

D. Vr. Hoe veel byen moet ick nyemen voor een jaeger?

M. A. Dit moet gy leeren door het pratyk, maer eenen jaeger, die
vroegh in den lenten gejaegt is moet niet soo veel volck hebben,
als die gejaegt worden ontrent St. Jan; want geeft gy te veel volck
aen den eersten jaeger, dan swaermen sy lyegtelyk.

D. Vr. Wat doen ick naer het jaegen?

M. A. Het jaegen gedaen synde, dan neemt men den bye, snydt met
een scherp mes de dryenen den koppe af, want andersins als den bye
geswaermd heeft, syn te byen te veel uytgeswaermt en in den ouden
stok syn niet als drenen, onbequaem om te werken. Dit gedaen synde,
werpt de byen in haeren stock en stelt hun op haeren voorgen plaedts.

D. Vr. Wat moet ick nogh in het jaegen observeeren?

M. A. Als gy den bye niemt om te jaegen dan moet gy een liedygh kaer
op de plaedts stellen, omdat de byen die in het veldt syn en naer huys
wiederkeren, niet vervlygen, en van anderen niet gedoot worden. Opdat
sy beter invlyegen, moet gy sien naer de gelykheydt van de kaeren,
is het kaer oudt dat gy jaegt, soo moet gy een oudt kaer op de plaedts
stellen, is het een nieuw steldt ock een nieuw op de plaedtse.

D. Vr. Wat doen ik nu?

M. A. Dit alles geschydt synde soo werpt de byen by dewelke de moer is,
in eenen honingh, met waeter besproydt om de hitte, doet eenen doek
op het kaer ontryndt den avondt, brengt den jaeger eenighe distansie
van de hut. Omdat de byen gedwongen syn, daerom keeren sy gaerne tot
haer vorige plaedts, en den jaeger wordt te kleyn. Op syne plaedts
geset synde, opent het tylgaet maer steekter een plankje voor, opdat
roovers hun niet en overvallen.

D. V. Moet ik nogh iet aen den jaeger doen?

M. A. Als den jaeger 3 ad 4 daegen gestaen heeft, dan moet gy
den doek daeruyt doen; gy siedt of hy goedt werkt. Want maekt hy
dreenenraeten in den nest, die moet gy uytwerpen omdat hy andersiens
te veel dreenen maekt. Of maekt hy kromme raeten, die met de andere
niet overeenstemmen, dan moet gy desen tuyssen de vingers of met
deselven drayen opdat den bye regt werkt. Dit dunkt my van de jaegers
voorshands genoegsaem te syn. Dus tot in het vervolgh.



Capittel III.

Van de swacken byen die op haeren tydt niet konnen gejaegt worden.


D. Vr. Wat doehe ick met eenen bye die te swaek is om te jaegen,
opdat hy swaermen?

M. A. Desen bye moet eventwel gejaegt worden, maer als gy den bye
gejaegt hebt, dan geeft hem een jonge moer. Neemt den bye desen moer
aen, dan wordent wel goede byen.

D. Vr. Hoe doehe ik met desen bye opdat hy de moer aenneemt?

M. A. Jaegt den bye ontryndt avondt, neemt eerst eenen goede
jaeger, daernaer verdylt de anderen byen, datter eenighen in den stok
blyven. De andere werpt in een leedyg kaer, sett de moer by desen byen,
laet se dan den heelen nagt lyggen dan hebben dese byen de moer lief;
smorgens vroeg werpt de byen met de moer in den stok, dan sal hy de
moer aenniemen.

D. Vr. Wat doen ick, is het dat den bye soo swaek is, datter geenen
jaeger kan afgenomen worden.

M. A. Jaegt den bye om tegen eenen ouden stok, die alteveel
uytgeswaermt is en op syn selven sonder hulp niet bestaen kan.

D. Vr. Hoe doeh ik dit?

M. A. Om dit wel te doen, soo jaegt den uytgeswaermden bye geheel
uyt syn kaer, en soekt of hy syn moer heeft. Vyndt gy de moer,
de saek is seer goedt gesondt, jaegh ock den swaeken bye geheel of
sooveel het moegelyk is uyt en soekt ook de moer, vindt gy de moer,
dan verwysselt de kaer, werpt de moer van den ouden bye met de byen
in den uytgeswaermden bye en de anderen moer met de byen in den ouden
stok, en stelle jeder moer op haere plaets.

Bemerckt dat dese byen moeten gevoert worden, als het buetten geenen
honingh geeft, den eenen om de bykomende jongen byen te voeden,
en den anderen om te arbeyden.

D. Vr. Ick hebbe geene byen tegen dewelken ick kan omjaegen?

M. A. Bewaert een kleyn swaermke, steldt dit op een plaets, waer gy
hetselven wyldt laten staen, jaegt den omgejaegden bye geheel uyt,
zoekt of gy de moer hebt; desen gevonden hebbende, dan werpt het
swaermke in den ouden stock en steldt hem op syn plaets, werpt de
byen met de moer in eenen honingh of leedygh haer, en stelt desen op
syne plaets, waer hy eerst gestaen heeft.

D. Vr. Waerom hebt gy alle desen bemerkingen gemaekt, is het niet
beter dat den byen blyft staen en werken volgens de natuer?

M. A. Neen, omdat de ondervindynge liert dat de byen die niet gejaegt
worden in dit landt selden soo blyeven, maer dikwyls als sy honingh op
den boekweydt sullen haelen dan blyven stylstaen en swaermen, soodat
den tydt van honingh haelen voorby gaet. Maer is den bye op synnen
tydt gesepareert, soo is daernaer geen peryckel van swaermen. Maer
is het saeken dat voorsyegtyghe byenman suponeert, dat den bye niet
sal swaermen, soo doet hy seer wel, dat hy den bye jaegt, want veel
kaeren maeken den honing niet, maer sterken byen maeken hem.



Het twaelfde deel.


Capittel I.

Van het swaermen der byen.


D. Vr. Hoeveel soorten van swaermen syn er?

M. A. De swaermen syn van twee soorten. Eenighen noemt men eerste
swaerm en anderen naer-swaerm.

D. Vr. Waerom noemt men desen de eerste swaermen?

M. A. Omdat sy met eenen oude moer swaermen en hebben maer een moer,
daerom eerste swaermen. Den bye moet gy syen als gy hem afdoet of de
moer in het kaer is, dan sullen de anderen byen terstond volgen.

D. Vr. Wat doen ick als 2 of 3 eerste swaermen byeen vlyegen?

M. A. Gy moet wel voorsigtigh syn dat de moeren sich niet moorden. Om
dit voor te komen moeten de byen in veel kaer gedaen worden, gy moet
de moer zoeken. Vyndt gy twee moeren in een kaer, gy moet een vangen
en doen haer by de byen die der geen hebben. Gy moet soolang arbeyden,
tot gy in sooveel kaeren moeren hebt, els er byen geswaermt hebben.

D. Vr. Als den eersten swaerm te groodt afflyegt, gelyk gy in u eerste
deel geseydt hebt, wat doen ik dan?

M. A. Als gy den eersten swaerm in het kaer doet, soekt de moer. Als
gy haer gevonden hebt, dan vlugt met het kaer, dan sullen de byen
wyederkeeren naer den bye van denwelcke sy gekomen syn.

D. Vr. Kan ick ook te veel ofte ver vlugten?

M. A. Neen, de ondervinding heeft my geleert, dat ik eenen swaerm
kan afdoen 3 ad 4 hondert stappen van de hut, uyt hetwelck den bye
gekomen is. Als ick met den swaerm gaen vluegten sullen de nerige
byen, soover wieder tot haer voorge plaedts wyederkeeren en dan kan
men bespueren waer denselven van daen is gekomen.

D. Vr. Volgen sy dan altydt de moer?

M. A. Ja, soodat gy haer niet en kondt afweeren. Laet haer al by
vlyegen, maer ontrindt den avont.

Verdeylt de byen en soekt de moer, doet dan sooveel byen by de moer,
dat uw dunkt dat den swaerm groet genoegh is. De anderen byen werpt
wyederom in den stock, soo kan den bye eene goeden naer-swaerm
laeten. Daerenboven moet gy observeeren, dat de byen die eerst
swaermen, den 8, 10 of 12 daegh daernaer, gelyk het weer toelaat,
wyederom swaermen, omdat de jonge moeren ontrynt dien tyd vlueg syn.



Capittel II.

Van de swaermen der gejaegden byen.


D. Vr. Wanneer swaermen de gejaegden byen?

M. A. Den gejaegden bye swaermt ordineer den 14den daegh naer de
jaegt omdat zyne moeren niet eerder bereydt syn.

D. Vr. Hoe doen ik met den swaerm?

M. A. Swaermt den gejaegden bye en vliegt alleen aen, soo doet haer
in een kaer en leght haer op een koel plaedts, opdat de hitte hem
niet plaegt en geen ander swaermen byvlyegen.

D. Vr. Wat doen ick als veel swaermen op een plaedts aenvlyege?

M. A. Doet den byen ock in veel kaeren; vindt gy maer een moer in het
kaer, soo legt hem op een koel plaedts. Blyft hy in het kaer, het is
een teeken dat hy met syn moer tevryeden is. Vlyegt hy wyederom uyt
het kaer soo moet gy haer er wyederom in doen. Dit moet gy doen alle
keeren dat sy tevreden syn.

D. Vr. Is dit genogsaem?

M. A. Neen, maer ontryndt den avondt moeten sy gevisiteerd worden
welke te groodt of te kleyn syn, opdat sy gelyk egael worden. Syn
sy alte kleyn, dan maekt van de twee eenen, of van de drye twee,
en behoudt een moer. (Waervan ik daernaer spreken sal). Dit moet ten
allen tyeden gedaen worden, als de swaermen te kleyn syn, want eenen
bye die te kleyn is doet niet veel goedts.

D. Vr. Wat moet ik meer doen?

M. A. Werpt de kleynste op den honingh en de groetste in een liedig
kaer. Als gy voor alle geen honing hebt, stelt haer op een bequaem
plaets. Het is niet noetsaekelyk dat gy haer van de hut brengt, want
sy keeren niet wyderom gelyk de jaeger. De plaets, op dewelcke gy de
swaermen stelt moet niet te waerm syn, want de ondervinding leert,
dat sy op eene koele plaets beter arbeyden als op een waerm ofte
heette plaets.



Capittel III.

Hoe de naerswaermen moeten staen.


De naer-swaermen moeten niet neffens elkander staen, gelyk de eerste
swaermen en jaegers; maer stelt de kaer vier ofte vyf voedt van
elkander, als gy de plaets hebt, opdat sy de moeren niet verspelen;
om de selfde reden moet gy ock ongelyke kaeren niemen, want de moeren,
om dat sy nogh onvrugtbaer syn en nogh geenen broet maeken, weeren en
spelen alle daegen voor de kaer; staen nu dese kaeren by elkander,
ofte syn sy egael ofte al te gelykvormig, dan is groet peryckel dat
de moer in een ander kaer vlygt en wordt gedoot.

D. Vr. Hoe weete ick dat een swaerm syn moer verspeelt heeft?

M. A. Dit sult gy ondervynden. Is het saeken dat gy naer myddagh,
om dry ofte vier ueren voor de byen gaedt, en viendt gy één bye,
die om het tylgaet in- en uyt het kaer loopt, het is een teeken dat
de moer verspeelt is.

D. Vr. Hoe sal ick desen swaerm helpen?

M. A. Visiteert terstondt de kaeren die neffens den moerloesen
staen. Vindt gy byen die syg vast houden, werpt haer uyt het kaer
op den grond, want de moer is by dese byen; leeft sy nogh, dan set
haer by den moerloesen swaerm en sy sal terstont rusten. Maer is de
moer doot, gelyk dykwils geschydt, dan moet gy een ander besorgen en
tragten den bye te helpen.

D. Vr. Wat doen ick opdat den swaerm de moer wel aennieme?

M. A. Gy moet den swaerm beroeken, opdat hy geheel dol worde en dan
sal hy de moer wel aenniemen. Andere myddelen en manieren om de byen
de moer wel te doen aenniemen, sal ick int vervolg wel leeren.

D. Vr. Ick heb wel gesien, dat den swaerm de moer verspeelt hadde,
bisonderlyk als hy in een liedig kaer is, uyt het kaer vliegt, en by
syn naebueren in vliegt, soo dat dese te groot wordt; wat sal ick doen?

M. A. Ontniemdt hem het overvloedig volck, (niet de moer), stelt by
dit volck een ander moer, is hy niet tevrieden, dwingt hem met eenen
doek voor het kaer, tot dat hy de moer lief heeft. Werpt hem in het
selve uyt hetwelck hy gevlugt is; dan hebt gy wiederom uwen swaerm,
maer gy moet hem op eenige distantie van die plaets naer een ander
draegen. Want om dat de byen haeren vlugt daer hebben, sullen sy
wiederkeeren naer de bye, van dewelcke sy met gewelt syn afgenomen.



Capittel IV.

Eenige bemerkingen voor de liefhebbers der byen.


D. Vr. Welck syn dese bemerkingen?

M. A. Wilt gy in den lenten vroeg moeren hebben, die somtydts groot
profyt maeken, soo ondersoekt de byen, en als gy een bye vindt die
veel volck heeft, voert hem veel in het begin van Apryl, soo kont gy
veel int begin van Mey jaegen, soo swaermt hy half Mey.

D. V. Als hy door het quaet weer niet swaermen kan, wat sal ick
dan doen?

M. A. Als de bye begint te fluyten, en om het quaet weer niet swaermen
kan, jaegt hem en niemt soo veel moeren als gy viendt. Geeft den bye
een wiederom, als sy geen in het kaer heeft. Niemt by dese moeren
ock eenige byen, laet haer liggen in een gestopt kaer tot dat sy de
moer hebben aengenomen, dan doet haer op eenen honing- ofte in een
geruselstekte kaer, waer een raedt honingh in gepyndt is, draegt haer
naer eene andere plaets, voert haer nu en dan, soo wordt diese moer
vrugtbaer, en is soo goedt als een oude moer. Daer naer helpt dese
moer met andere byen, soo wordt het een volkomen bye binnen eenen
korten tydt.

D. Vr. Wat is er nogh te bemercken?

M. A. Ist het saeken dat naer het jaegen, om het quaet weer, de byen
niet konnen swaermen, dat gy dese manier ock gebruyken kont, jaegt
de byen geheel uyt, vindt gy wel moeren, laet eenige by den stok en
doet eenige by de andere byen, opdat sy kiesen konnen als sy de moer
hebben aengenomen; dan doet gelyk geseydt is, maer dese byen moeten
wegh gedraegen worden om dat sy gedwongen syn.

D. Vr. Moet ick nogh iets meer bemercken?

M. A. Jae, gy moet alle swaermen die vroeg komen, behouden en werpen
haer op nieuwen honingh, opdat de moeren vrugtbaer worden, want de
eerste moeren winnen het altydt, omdat se eerder syn en eerder nieuw
volck hebben. Met den laetsten swaerm kont gy haer helpen; hoe dit moet
geschieden sullen wy daer naer leeren, als wy spreken van het lappen.



Het dertiende deel.

Van het bewaeren der moeren.


D. Vr. Wanneer ofte waerom bewaer ick de moeren?

M. A. Om dat de swaerm en de oude stocken nae het swaermen, dikwyls
de moer verspelen; daerom moet den mynnaer der byen hesorgt syn,
dat hy in dien tydt altyt moeren heeft.

D. Vr. Waer bekome ick dese moeren?

M. A. Dese moeren bekomt gy van den naeswaerm, die gewonelyk meer als
eene moer hebben. Als den swaerm in de kaer is, dan jaegt gy de moeren
die gy te veel hebt. Grypt dese en doet haer in een doosken, met een
weynig honingh, stelt haer op eene waerme plaets, en visiteert dikwyls
ofte haer iets mankeert, ofte set haer in een busken in hetwelck is
een ofte twee gaetjes en legt haer onder een gejaegde bye, die nogh
moet swaermen; dese onderhoudt haer soo lang, tot dat sy swaermt. Maer
wyl sy niet meer swaermen en de moeren doodt die sy te veel heeft,
soo moet gy de moer wegniemen en onder een ander bye leggen, want
sy wordt anders ock gedoot. Om dese moeren beter te bewaeren, soo
doet de moer by eenige byen, set haer in een kleyn ofte groot kaer,
pyndt een raet honing int kaer, laet se vlyegen met een kleyn tylgaet,
maer gy moet haer nauwkuerig observeeren en dikwyls visiteeren, ofte
sy den honingh verteert hebben. Dan moet gy haer een weynig geven,
maer niet veel, want geeft gy veel, soo dyserteert sy, geeft gy haer
te weynig soo vergaet sy van armoede.

D. Vr. Hoe maek ick dese moeren?

M. A. Dese moeren kondt gy het beste maeken van swaermen, die te
groot of te kleyn syn; is den swaerm te groot, soo siet ofte hy meer
moeren als een heeft; heeft hy meer als een dan ontniemt hem één,
met een weynig byen; wil sy niet te vreden syn, legt haer gevangen
tot den anderen dagh. Maer smorgens moet gy haer in een ander kaer
doen, in hetwelck honingh is, en laet haer gevangen tot ontrent den
avont. Heeft de byeswaerm maer een moer, ofte is het dat gy haer niet
veel kondt visiteeren ofte sy meer moeren heeft, dan niemt eenige
byen en set een moer by dese; hebt gy geene, dan visiteert de byen die
geswaermt hebben, en sie ock ofter nogh meer swaermen moeten en ofte
sy bequaem moeren hebben. Dan niemt een van dese moeren en doet gelyk
ick voor geseidt hebbe. Is den swaerm te kleyn, dan niemt de moer met
eenige byen, maer dese is niet nootsaekelyk om gevangen te lyggen,
want dese byen syn by haer eygen moer, waermede sy lygtelyk tevriede
syn. De overige byen werpt gy by den swaerm die gy lappen wildt. Hoe
dese moeren moeten gebruikt worden sal in het vervolg geleert worden.

1mo Bemerkt dat de moeren, die men bewaert met eenighe byen, moeten
staen, buyten den vluegt der byen, die men daermede lappen wil,
want staen sy te kort, dan vlyegen sy naer haer vorige plaedts,
of maekt de moer geen neeten dan vluygt sy alle daegen buyten het
kaer en maekt den vlugt naer het oude kaer welke sy wyederom soekt,
als sy te naer bystaen.

2do Bemerkt dat desen moeren, drye of vyere schrydt moeten
van malkanderen staen, omdat (als gy haer gebruykt) de byen die
wiederkeeren by de anderen konnen invlyegen. Of gy suldt eenen swaerm
bij de moeren stellen, dan konnen alle byen dewelken wiederkeeren by
den swaerm invlyegen.



Het vyertiende deel.

Van de laemen dolle en onvrugtbaere moeren.


D. Vr. Wat doen dese moeren?

M. A. Het geschiedt dat den bye wel een moer heeft, en evenwel niets
goeds uytwerckt. De reden is ten eersten omdat de moer laem is, dat
been of vluegel mankeert, vermiets dat desen verminkte moer haer saet
of nieten niet uytdelt als het behoert; daerom maekt sy weynig of
niets goeds. Ten tweede is de moer somtyds dol en werpt meer neeten
als één in de doppen, dese moeren maeken eenighe goede en eenighe
quaede broet. Ten derde is de moer onvrugtbaer, als sy niet en maekt,
nogh goede nogh quaede broet. Dese allen worden genoemt quaede moeren.

D. Vr. Welck syn de teekens van een quaede moer?

M. A. Gy kendt de quaede moeren, ist saeken gy haeren broet
observeert. Maekt den bye weynig doch goeden broet, het is een teeken
dat sy laem is; maekt sy eenighe verloren en eenigh goeden broet, het
is een teeken dat de moer dol is. Maekt sy niets, het is een teeken
dat sy onvruigtbaer is. Maekt den bye niet als verloren broet, dan sal
hy wel geenen moer hebben. Gy leert de quaede moeren ock kennen uyt
het werken, want sy ordeneer meer dreenen als byenraeten maeken; ook
maeken sy geduerig nieuwe moeren, maer geen komen tot volmaektheydt,
op de een plaets maeken sy en op de ander bederven sy de moeren.

D. Vr. Wat doen ik met desen moeren?

M. A. Desen quaede moeren moeten afgedaen worden, en ander goede in
de plaedts gegeven worden. Is het dat gy in het begin van den somer
dit ondervyndt, als de byen noch swaermen, en gy nogh andere moeren
hebt, neemt se wegh; maer ondervyndt gy het niet eerder als ontryndt
Augustus, als de byen in het principaal honigh haelen syn, dan doet
gy beter en laet den bye syn moer behouden omdat de nieuw moer niet
kan baeten, want sulke bye draegt soowel honingh als eene andere,
jae somtyds beter; als het honing haelen ontrynt gedaen is, sluyt
en syegelt hy synnen honingh ook seer wel, en hy heeft geen jonge
byen te voeden en te onderhouden, gelyck een bye die eenen goede
moer heeft. Bemerkt dat sulke byen noydt konnen opgeset worden,
alhoewel dat hy het gewygt wel soude hebben. Niet alleen desen
moeten tot geen vasel-byen gebruykt worden, maer ock aen dewelke
gy eeninghsins twyeffelt, want de ondervynding leert dat de moeren,
die desen somer syn slegt geweest, ock in het toekomende jaer geheel
quaet syn en niets maeken.



Het vyftynde deel.

Van het korten der byen naer het swaermen.


D. Vr. Wanneer kort ik de byen?

M. A. Als den bye drye weeken gejaegt is, dan is den broet prinsepael
getrokken, evenwel wagt men wel tot den 24sten ad 25sten daegh eer
men de byen kort.

D. Vr. Hoe korte ik de byen?

M. A. Om dit wel te doen, soo jaegt de byen al of het meesten deel
in een liedigh kaer, en steldt dit kaer op die plaedts, waer den
bye gestaen heeft, dit doet gy opdat gy in't kordten geen byen sult
quetsen of dooden; daerenboven kont gy de moer soeken, vyndt gy haer
soo siedt gy sycker dat den bye een moer heeft.

Sommige jaegen de byen met rook van de raeten om haer te korten;
desen manier is ock goedt als den bye niet veel volck heeft en geen
perykel bestaet van de byen te quetsen.

D. Vr. Wat moet men meer observeeren in het korten der byen?

M. A. Als gy den bye kort moet gy wel observeeren of hy veel
of weyningh volck heeft, want alle byen moeten niet op een manier
gekort worden. Heeft den bye veel volck en goede raeten in het kaer,
soo moet gy den bye weynigh korten, besonder als er honingh valdt;
want berooft gy den bye van syn raeten als hy honingh moet bydragen,
dan heeft hy geen plaets om den honing te bereyen. Is de bye weynig van
volck, dan kort haer soo veel, dat sy haer raeten wel kan besetten en
leeventig maeken; want heeft de bye meer raeten als sy besetten kan,
dan versterven de raeten en worden swart en grys. Als gy begindt te
korten, steekt eerst uyt het nest een raet; visiteert of in dese raet
ock nieten syn. Vindt gy nieten, dan moet gy de bye niet of seer weynig
korten, want dit is al te grooten schaden. Maer vindt gy geene nieten,
dan kort de bye naer proportie, als ick te voren geseydt hebbe. Als
gy de bye dan gekort hebt, dan steekt een raet uyt het mydden van
het nest, tot in den koepel van het kaer, opdat gy de vromheydt van
de bye kennen kont; want is hy vrom ofte heeft hy eene moer, voert
de bye eens goed, dan moet hy lengen of nieuw raeten maken; siet gy
dit, dan moet gy wel observeeren of het byen of dreenen syn, het is
geen seeker teeken dat hy haer moer heeft. Maer maekt de bye raeten,
dan heeft hy een moer; gy moet in het korten ock wel observeeren,
ofter ock gesloeten broet in de raeten is, dese moet nauwkuerig
ondersogt worden, of het een leevende of doode bye is. Leeft sy nogh
of is sy dood? Is het geen bye, maer vuyligheydt, dit is seer quaet,
en een teeken dat de bye vuel of ongesondt is, van welcke saek daer
naer sal gesproken worden. Vindt gy dit veel, soo moeten alle raeten
in dewelcke dit gevonden wordt, uytgekort worden. Uytgekort synde,
moet gy hem voeren, opdat hy nieuwe raeten kan maeken. Dit voeren
moet veel of weynig syn naer advenant dat de byen honingh haelen.



Het sestynde deel.

Van het verspelen der moeren.


Bemerckt wat ick geseydt heb in het twaelfde deel van het verspelen
der moeren en van de naerswaerm. Dit moet ock aengewent worden voor
de gekorte byen.

D. Vr. Wanneer verspeelt de bye de moeren?

M. A. Als de bye gekort is en dikwyls te vooren verspeelt de bye de
moer; jae de bye swaermt syg ock moerloos. Als gy ondervyndt dat de
bye syg moerloos geswaermt heeft, dan moet gy den swaerm of een deel
van den swaerm, wiederom een moer geven, dan is hy terstont geholpen.

D. Vr. Hoe weet ick dat de bye haer moer verspeelt heeft?

M. A. Den minnaer der byen moet dikwyls voor de hut gaen, om te sien
of de bye de moer verspeelt heeft; dit kan hy sien, is het dat de
bye loopt om het tylgaet en kaer etc. Dikwyls geschiet het dat de
bye haer moer verspeelt dat gy het niet en siet, daerom is het niet
genoegh dikwyls voor de hut te gaen, maer gy moet de byen inwendig
visiteeren, of sy de moer verspeelt hebben. De teekens aen dewelcke
gy eene moerloose kendt is den vremden saenk en gehuel, het loopen der
byen uyt malkanderen door het geheel kaer als gy haer opricht, en als
men siet dat sy op de raeten moerdoppen maeken in plaets van nieuwe
raeten. Maer aengesien, dat alle dese teekenen nogh twyffelagtyg syn,
daerom moet eenen beteren raedt aengenomen worden, te weten: voert de
bye seer sterk. Heeft sy een moer, soo moet sy lengen of nieuwe raeten
maeken; doet de bye dat niet soodat gy twyffelagtig blyft, jaegt de
bye geheel uyt haer kaer, en ondersoekt of sy een moer heeft. Vindt
gy dan geen moer, dan is het een seeker teeken dat sy geen moer heeft.



Het seventynde deel.

Van het helpen der moerloosen.


Bemerckt gy en syt gy versiekert dat de bye geen moer en heeft, dan
moet gy haer tragten te helpen, want eene moerloose bye doet geen goet.

D. Vr. Hoe helpe ick eene moerloose bye?

M. A. Is de bye weynig van volck, die haer moer verspeelt heeft en hebt
gy een kleen swaermke, werpt dit by de moerloose bye. Doet dit op de
naervolgende manier; rookt de bye dat sy dol is, werpt ock een weynig
honingh op de raeten en over de byen, en dan stoot het swaermke in
de moerloose bye. Doet eenen doek onder het kaer, schut de byen door
malkander en laet het kaer een korten tydt op op den koepel staen,
opdat de byen door malkanderen loopen en syg lief kreygen; dan stelt
de bye wiederom op haer plaets, en hy sal geholpen syn. Dit geschiet
het beste des avonds, opdat de roovers niet komen en des nagts de
byen syg te beter lief kriegen en aenniemen. Is het saeke dat de
bye volck genoeg heeft en den selven dagh haer moer verspeelt, rookt
haer dol en geeft haer een nieuwe moer. Dit gelukt dikwyls, maer niet
altyt. Lukt het niet, dan voert dese bye wel en ondersoekt nae twee of
dry daegen of sy begindt nieuwe raeten te maeken. Doet sy sulks niet,
het is perykel dat sy geen moer meer heeft; daerom jaegt haer uyt en
ondersoekt of sy een moer heeft, vindt gy geene dan set een nieuwe
moer by de byen; laet haer eene nagt in een leedig kaer liggen en des
smorgens slaet de moer met de byen in den stock. Seyt dan versiekert,
dat sy de moer heeft aengenomen; is het dat de bye middelmatig volck
heeft, dan gebruekt die moeren welcke met eenige byen staen; heeft
de moer neeten, dan is de bye onfeilbaer geholpen. Bemerckt als de
moer, met dewelcke gy de moerloose byen helpt, niet vrugtbaer is,
dat het dan altyt beter is de bye naer een ander plaets te draegen
en alleen te stellen, want de ondervinding leert, dan een bye, die
haer moer eens verspeelt heeft, dat sy haer dikwylder verspeelt;
maer staet sy alleen, soo kan sy haer niet verspeelen.

Gaerne wil ick nog wat verhaelen van het helpen der moerloosen.

D. Vr. Wanneer verspeelt een bye haer moer het aldermeest?

M. A. Den bye verspeelt syn moer het eersten als de moer ontrendt
vrugtbaer is. Dit is een geheymnisse van den bye, hetwelck ick tot
nu door ondervinding niet hebbe konnen ontdecken. Maer myn gevoelen
is, dat de byen ontrendt dien tydt de moer plaegen en dol maeken;
en daerom in het afweeren der byen om dese dolheydt in een ander kaer
vlugt en gedood wort. Dit kan eenigsins geapprobeert worden door de
ondervinding, want als den bye syn moer verspeelt heeft, en geeft hem
een nieuw moer, hy sal haer 9 of 10 daeghen houden en ontrendt dien
tydt wyederom verspeelen. Daerom is het geraetsaem dat gy dien bye,
die syn moer verspeelt heeft, wegdraegt en alleen set, als syn moer
die gy hem geeft niet vrugtbaer is.

D. Vr. Wanneer is de moer vrugtbaer?

M. A. Men verneemt ordineer dat de moer vrugtbaer is, ontrendt
de 8 ad 10 daegen. Eventwel ondetvyndt men dat de moeren 15 ad 20
daegen staen eer sy vrugtbaer syn, en syg nogh verlyesen. Volgens
myn opinie komt dit uyt armoede, omdat de byen honingh haelende,
niet veel gevoert worden.



Het achtynde deel.

Van het lappen der byen.


Bemerkt dat het dikwyls geschydt dat den bye 2 of 3 mael swaermt,
en alsoo syg alte verswaekt. Desen bye moet geholpen worden met volck.

D. Vr. Hoe doen ik dit lappen?

M. A. Swaermt den bye twee of dryemael. Hebt gy den swaerm nog alleen,
dan houdt de moer met eenighe byen voor eenen moerloosen. Sneydt de
moeren en de dreenen uyt den stock en dan slaet de byen int selve
kaer. Maer vlygt den swaerm by anderen, soo maekt sooveel als gy byen
hebt. Maer is het een swaerm die te groot is, dan spaert eeninghe byen
van den swaerm, en saevons laeft den stock die te swaek is. Is het
saeken dat gy veel volck of byen hebt die te swaek syn, dan moet gy
de laetste swaermen (de moer ontniemt) en de byen by de swaeke slaen.

D. Vr. Kan ik alle soorten van byen by alle byen verlappen?

M. A. Neen, byen van oude moeren mogen by geen jongen moeren verlapt
worden (tensy dat de jonge moeren den broet hebben toegemaekt),
want de byen van de oude moeren verdraegen syg niet met de jonge
moeren. Maer de byen van jongen moeren, kont gy by alle soortten van
byen verlappen, want desen gaerne aenniemen, ick kan geen ander reden
geven als de ondervinding alleen.

D. Vr. Wanneer moet ik den byen lappen?

M. A. Gy moet de byen niet eeder lappen als ontrent den avont, want
in den daegh sy malkanderen dooden.

D. Vr. Hoe lappe ick den bye?

M. A. Gy moet den stock en de byen doll roocken, dan vermengt honingh
met waeter en werpt desen door de raeten en over de byen. Werpt de
byen by malkanderen, laet het kaer een weynig staen, dat sy door
malkanderen loopen en syg aenniemen. Syn het geswaermde byen, soo
steldt den bye op syn plaets, maer syn het byen die gy met gewelt een
anderen ontnoemen hebt, dan moet gy den bye wegdraegen, want de byen
keeren anders wyeder naer haer vorig plaedts. Bemerkt als gy moeren
hebt in groete kaer en in vollen broet sytten, dat gy desen ock soo
kondt helpen en maeken tot volkomen byen.



Het negentiende deel.

Van het hanteeren der jaegers.


Bemerckt dat ick in het elfde deel, cap. 2, gehandelt heb van het
jaegen en separeeren der byen.

D. Vr. Is voor de hut de meesten arbydt gedaen, kan men dan beginnen
met de jaegers?

M. A. Den jaeger is de beste bye en daerom moet hy wel geobserveert
worden. Is den jaeger nu dry weeken in syn kaer, dan moet gy hem
visiteeren, of hy nogh van honingh voorsien is, andersiens moet hy
gevoert worden. De reden is, omdat de jonge byen beginnen te komen
dewelcke moeten eeten. Onderstelt hy heeft nogh honingh dan voert
hem eeventwel eens of twee mael, ock dikwylder als het noetsaeklyk
is en dit om veel redenen:

1mo. Heeft den jaeger nogh honingh, desen wordt gespaert, voor het
quaet weeder.

2do. Den jaeger begindt door den gevoerden honingh terstont te lengen
en nieuwe raeten te maeken en vergeet het swaermen.

3tio. Daerna moet den jaeger dikwyls gevisiteert worden, of hy te
veel dreenen-raeten maekt. Dese moeten den kop afgesneden worden,
opdat hy van het swaermen wyederhouden wordt. Want nauwelyks is den
jaeger ses weeken in het kaer, of hy bereydt syg om te swaermen.

D. Vr. Hoe kan ick dit swaermen beletten?

M. A. Om dit swaermen te beletten worden veel konstenaers gevonden,
maer tot desen dagh heb ick er geene gekendt, die dese konst onfeilbaer
aen my getoont heeft.

Als dese gevonden wordt:


        Erit mihi Carthesius.
    "Wie aen my kan dit leeren
    Zal ick als mynen meester eeren".


Eventwel hebben er sig veel aen my vertoondt, maer ick heb er geene
onfeilbaer gevonden; nogtans wil en moet ick bekennen dat er eenige
middelen syn, om het swaermen eenigsins te beletten. Dit middel
is gelyk ick geseidt hebbe, de dreenen den kop af te snieden en de
moerdoppen uytsteken.

2do ontniemt de bye haer overvloedig volck en lapt eene andere swacke
bye met dit volck, op de manier gelyk in het 18 deel geseidt is.

D. Vr. Op wat manier sal ick dit lappen doen?

M. A. Op dese manier; neemt een leedig kaer ontrendt den avond,
steldt den jaeger op dit kaer, stoot twee of dry mael op den grond,
dat de byen in het leedig kaer vallen, stelt den jaeger op syn
plaets, en ondersoekt of de moer ock uytgevallen is, die gy den
jaeger moet wyederom geven. Vindt gy de moer niet, laet de byen
eenigen tydt liggen; is de moer by de byen, sy sullen ruetten en syg
versaemelen. Maer is de moer niet by de byen, sy loopen en soecken
door het kaer; legt haer gevangen, dan sullen sy huellen. Soo siet
gy seeker, dat de moer by dese byen niet en is.

3tio Een ander myddel; swaermt den jaeger, deyldt den swaerm en werpt
de moer met eenige byen in den jaeger, en met de andere byen helpt
een klein swaermken.

4do Sommige willen dat gy eenen jaeger laet swaermen en doen den
swaerm in een kaer. Swaermt den tweeden, dan stoot alle dreenen en
moeren uyt den eersten. Slaet den swaerm in den eersten geswaermden
syn kaer en soovoorders, ist datter nogh meer swaermen.

5do Dit is het onfeilbaerste remedie dat ick weet of ooyt heb
gehoort. Jaegt den jaeger geheel uyt syn kaer, jaegt hem om tegen
eenen swaeken bye (gelyk ick geleert heb in het elfste deel, Cap. 3 of
3 of 5), dan siedt verseekert, dat hy het swaermen voor einigen tydt
laeten sal. Eedogh, heb ick ondervonden dat sy daernaer swaermden,
maer seer selden. Bemerkt dat dit altydt niet geraetsaem is, want
in quaede jaeren heeft men twee byen die niet veel werken, maer in
goede jaeren is het seer goedt, en worden twee goede byen. Is het
saeken men byen tegen een omset, hoe dit moet geschieden sal ick in
het volghende deel beweysen.



Het twyntigste deel.

Van het omsetten der byen.


D. Vr. Wat moet ick observeeren in het omsetten der byen?

M. A. Als gy eenen bye wildt omsetten dan moet gy wel letten op de
egaliteydt en gelykheidt der kaeren. Want syn de kaer niet egael dan
vliegt den bye niet wel by, maer vervliegt sich ligtelyk.

D. Vr. Welke byen kan men tegen malkander omsetten?

M. A. Jaeger tegen jaeger, swaerm tegen eene swaerm, ouden tegen ouden
is het besten. Maer gy kondt ock eenen ouden tegen swaerm of jaeger
omsetten, maer gy moet wel observeeren, als gy eenen swaerm of ouden
bye tegen eenen jaeger wildt omsetten, dat den swaerm of oude bye met
synnen broet soover moet geavanceert syn, dat hy nieuw volck trekt,
want de ondervynding leert, dat de byen sig andersiens moorden en de
moer dooden.

D. Vr. Geeft my nogh eeninghe bemerkingen die in het omsetten der
byen moeten observeeren.

1mo Bemerkt dat indien gy eeninghe byen tegen malkanderen wilt
omsetten, dat gy de kleynste niet moet omsetten tegen de grootste,
want dan geschiedt het dikwyls dat de byen van den grooten by den
kleynen koomende, dat sy hem uyt het kaer jaegen en dan terstondt
swaermt. Maer wilt gy wel omsetten, dan moet den bye die gy omset goet
voortgank hebben; maer nemt gy eenen bye die geenen goeden voortgank
heeft, dan sullen alle twee willen swaermen.

2do Bemerkt dat gy dit omsetten kont doen, om de byen egael te maeken,
want onderstelt gy hebt eenen bye die vaesel is en sterk is en sterk
in het voolk is, gy hebt eenen anderen die te swaek is, set haer om,
soo worden sy beyde vaesel.

3do Bemerkt dat dit omsetten niet moet geschieden tensy dat de byen
wel honing haelen, andersiens moorden sy malkanderen.



Het een en twyntigste deel.

Van de ongesontheydt en vuyligheydt der byen.


Bemerkt dat de ongesontheydt der vuylheydt als een pest onder de byen
is; daerom moet een vorsiegtig byenman syg tragten te waegten dat dit
quaet onder syn byen niet en komt, want desen byen avancieren niet,
maer gaen allenskes te niet.

D. Vr. Welk is de oorsaek van de ongesontheydt der byen.

M. A. De eerste oorsaek van de ongesondtheydt der byen is de quaeden
en ongesonden honingh, denwelke gy de byen voert. Desen honingh komt
van vuelen en ongesonden byen die door gedaen worden. Voert gy sulleken
honingh, het is onfeilbaer dat de byen vuel en ongesondt worden.

D. Vr. Als ik twyffel of den honingh quaet is, wat doen ik dan?

M. A. Beviendt gy eenighe quaet in uwe byen, voert niet anders als met
raet-honing, want dan veroorsaekt het soo groot quaet niet, omdat de
vuelheydt niet met honingh vermengt is en het quaet dat in de raeten
is roeren de byen niet.

2do Wort den bye ock ongesondt van den honingh die niet suever is
afgedaen of getont.

D. Vr. Wanneer wordt den honingh onsuyver afgedaen of getondt?

M. A. Den honingh wordt onsuyver afgedaen als hy met onreynen broet
wordt in de ton geworpen en alsoo door gedaen. Van desen saek sullen
wy daernaer spreken.

3do Wordt den bye ongesondt als gy hem jaegt eer hy bequaem is, want
door het jaegen wordt den bye syn volk ontnomen en alsoo onbequaem
om synen broet te besetten. Door de koude sterf hy. Somtyds verweckt
den broet het eeninghe ongesontheydt en vuyligheydt, maer dit is niet
soo schadelyk als die van ongesonde en onsuyveren honingh. Voorts
komt dus, om deselven reden, dat er syn vele van gevoelen (en niet
sonder fondament) dat in koude lentens, als men sterk voert, de byen
meer broet maeken als sy konnen besetten en daerom er veel sterft en
vuel wort. Want dit heb ik ondervonden, dat in een seer koude lenten
dat ik de byen gevoert hadde, op den ondersten randt van het kaer en
het kaer snaegs dikwyls hadde opgestaen, dat dan door de koude veel
broet gestorven was, maer evenwel had dese vuyligheydt geenen schaede
veroorsaekt in dat jaer, omdatter weynig volk in de byen gevonden
wiert. Maer het jaer daernaer was het een goet jaer en heb geen
quaet gevonden, soodat ick vast houde dat desen vuyligheydt door de
byen wordt uytgeworpen en daerom soo schaedelyk niet is als die van
onsuyveren honingh. Voorts om deselven reden ben ick van gevoelen,
dat eenen jaeger of swaerm desen vuyligheydt kan bekomen als hy
op alte natten of kouden grondt staedt; want men siedt dat door
de nattigheyd de kaer van binnen heel grys worden en omdat de byen
uytvlyegen om honingh te haelen, soo wordt door de koude den broet
styef en sterft den broet, wordt somtyds door de byen uytgeworpen,
maer niet altydt. En waer het saeken dat sulken swaerm werde getont,
soo sou den honingh ongesont en onsuyver worden, daerom moet gy de
jaegers en de swaermen op drooge en waermen aerden setten.

4do Anderen syn van gevoelen dat de byen het quaet konnen haelen, of
van de bloemen, of van de andere byen; en desen opinie is waerschynlyk
omdat de ondervynding leert dat de byen die staen onder een en deselven
hut, die een en denselven honingh gegeten hebben, evenwel den eenen
gesont en den anderen ongesont is.

5do Konnen de byen ongesondt worden van het kaer, want is het
een kaer in hetwelcke te voren eenen ongesonden bye is geweest,
het is een groote vrees dat den bye sal gesont blieven, hetgeene
ick door de ondervynding geleert hebbe. Daerom wilt gy sulken kaer
gebruken dan moeten het veel jaeren liedig gelegen hebben, soodat
het geheel uytgedroogt sye, en ontsmet en uytgebrandt. Edoch is het
geraetsaem sulke kaer tot hoegsels te maeken of tot een ander saek te
gebruken. Worden de byen ongesondt, ist ook soms dat gy haer eenen
honingh geeft van eenen ongesonde bye, want desen wordt ongesondt,
besonder want het eenen eerste swaerm of jaeger is; maer aen eenen
naerswaermen is het niet soo schaedelyk. De rede is omdat den eersten
of jaeger met den quaden honingh begyndt te werken en terstondt
broet maekt, en soo is het groot peryckel dat de jonge byen of den
broet worden onsteken. Ter contrarie der naerswaermen heeft eene
jong moer, die ontryndt 10 ad 12 daegen en somtydts langer geenen
broet maekt. Desen jongen moer verteert en suyvert den honingh eer sy
broet maekt, soodat de ondervynding leerdt dat het aen desen selden
schaede doet.

1mo Bemerkt dat den minnaer der byen altydt moet sorgen dat hy wel
voorsien is met goeden en gesonden hoeningh, besonder in het begyn
van het voeren, opdat syn byen niet ongesont worden; want worden sy
ongesont in het begin, dan kander niets goedts van de byen komen,
maer syn de byen gejaegt dan kont gy honingh voeren aen denwelcke gy
twyffelt of weet dat hy niet alte suyver is, want naer het jaegen
maeken de byen geenen broet (omdat sy van de moer berooft syn) en
vervolgens dat desen honingh geenen schaeden doet, want de oude of
vlyegende byen worden door den onsuyveren honingh niet beschaedigt,
maer alleen de jongen of den broet. Dit is een observaetie en
geheymnisse der byen, te weten dat de byen, in het maeken der jongen,
honingh moeten gebruyken; is den honingh onsuyver, de jonge byen
sterven en den bye wordt ongesondt. Vraegt iemant de reden, waerom
dat het meerder de jonge byen als de oude byen schaedt, dan kan ick
geene andere reden geven alsdat de ondervynding sulks leert.

2do Bemerkt dat niet altydt ongesontheydt of vuylligheydt is, dat
sommige byenmans vermeynnen te weten dat als sy een tuytjen in de
raeten gelaeten vynden, in hetwelcke geene bye in is, maer eenen
vuyllen worme, dit een teeken is. Ick denk niet, alhoewel men dit niet
gernen siet, en als dit met den honingh vermeyngt wiert, schaede soude
doen. Eventwel is het geen ongesondtheydt, en als dit verdroogt is,
wort het door de byen uytgeworpen, maer is het opregt vuyl dan heeft
het geenen gelyckenyssen van een bye ofte worm, maer het sit in de
raeten, ick vraeg verschooning voor het woord, gelyk snot, en den
bye is rot.

D. Vr. Hoe erkennen ick eenen ongesonden of vuyllen bye?

M. A. In den herst en lenten als de byen geenen broedt en hebben,
kondt gy de ongesondheydt wel lyegtelyk erkennen. Is het saeken dat gy
den bye met toeback of anderen rook opblaest, vyndt gy nogh gesloten
tuytjens, het is een teeken dat de bye gesondt is; maer is den bye
vol broet, dan is het moyjelyker om te erkennen. Om dit te weten
evenwel moet gy op deselve maenier erkennen, te weten met opblaesen,
waer den broet getrokken is; syn op desen plaedts eenygen tuytjens
geslooten, gy moet dit examineeren. Syn geen byen maer vuylligheydt
in dese tuytjens, het is een teeken dat den bye vuyl is. Kont gy dese
tuytjens niet visiteeren, steekt een raet uyt het nest, in hetwelck
broet is. Examineert wel of dese broet levendig en gesondt is, dan
sal den bye gesont syn.



Het twee en twintigste deel.

Hoe een ongesonde bye moet gesondt gemaekt worden.


D. Vr. Hoe maek ick den ongesonden bye gesondt?

M. A. Ondervindt gy dat eenen bye vuyl of ongesont is, dan moet desen
naer het jaegen sterk gekort worden. Alle tuytjens, die gy siet
dat gesloten syn, moeten uytgestoken worden, opdat den bye geheel
vernieuwt worden; haelt den bye buytten geenen honingh, voerdt hem
gesonden honingh ofte raet-honingh, dan sal den bye wyederom gesondt
worden. Is het een goet jaer, dat desen bye eenen vaeselbye wordt,
dan moet hy opgeset worden; de reden is, omdat swynters en slentens
door den langdurigen tydt het quaet verdroogt en wordt door den bye
uytgeworpen. Voert slentens aen desen bye goeden honingh, dan wordt
hy wyederom gesondt; maer is het een maeger jaer, dat den bye niet
vaesel wordt, dan moet desen honingh voor geen jaeger maer aen eenen
naerswaerm gebruykt worden, om de reden in het vorig deel gegeven.

D. Vr. Wat doen ick, is het dat den bye geheel ongesondt is?

M. A. Ist saeken dat den bye ongesont is, soodat meer als het derde
tuytje vuel is, jaegt den bye uyt, doet hem op eenen honingh of
in een ledig kaer en laet hem aerbeyden hetgeen dat hy kan; kort en
suyvert den bye; dogh doet de swaermen die laeter komen in die kaeren,
dan sal het niet of weynig schaeden, want den swaerm sal alle raeten
suyveren eer hy broet maekt.

D. Vr. Wat doen ick, is het dat ick in het begin de ongesontheydt
nyet vynde?

M. A. Ondervindt gy de ongesontheydt niet eerder als in den somer,
laet den bye draegen soo veel als hy kan; in den herfst werpt hem in
de ton en verkoopt den honingh aen de peperkoeken-backers en besorgt
nieuwen gesonden byen-honingh. Bemerckt dat de ongesonde byen niet
moeten geset worden ontrent een hut, dewelcke gesonde byen heeft, omdat
de ongesonde om den stank uyt haer kaer vlugten. Vervolgens wercken
sy niet of weynig en worden dikwyls door de gesonden uytgeplundert en
gerooft, hetwelck ock seer sorglyk is voor de gesonden, want gelyk
ick geseydt hebbe in het 21ste deel als de vyerde reedenen dat sy
konnen ongesond worden.



Het dry en twintigste deel.


Capittel I.

Hoe men voorders de byen moet hantieren.


D. Vr. Wat doen ick naer het kortten?

M. A. De byen nu gekort synde, (is het dat sy buytten vlyegen,
en niet haelen), moeten gevoert worden. Gy moet de oude byen ock
dikwyls visiteeren, besonder als sy drye weeken syn; want sy bekomen
dan nieuwe wormen of volck en motten, dikwyls seer sterk. Desen moet
gy vangen en dooden, gy moet ock de jaegers en swaermen visiteeren,
of sy willen swaermen, en als sy honingh haelen, de dreenen-raeten den
kop afsnieden, opdat de byen honingh in dese raeten draegen en alsoo
het swaermen vergeten. Als sy het kaer ontrent vol raeten hebben,
dan moet gy der een hoegsel onder setten, want sy door dit middel het
swaermen vergeten en verlaeten, en soo de byen op nieuws beginnen te
wercken, en raeten maeken voor den aenkomenden honingh.



Het vyer en twintigste deel.

Van het vervoeren der byen naer de Peel enz.


D. Vr. Wanneer vervoere ick de byen?

M. A. In het laetste van Julius en int begin van Augustus, moeten
de byen naer de heyde of Peel gevaeren worden. Eer dit geschiedt,
moeten de byen (die ontrendt vol syn) gehoogt worden, opdat geenen
perykel van doodt te vaeren sy; ock moeten sy gesuevert syn van
motten en ander ongesyeffer, omdat gy niet dagelyks by de byen komt,
en dese meester worden en veel schaede veroorsaeken.

D. Vr. Hoe stelt men die op de kar?

M. A. Daer syn verscheyde manieren hoe gy de byen stelt op de kar en
sult setten om te vaeren. Den eenen behaegt dese, den anderen behaegt
een ander, maer onder alle behaegt my dese de beste- te weten: als
men twee byen stulpt en dry daer boven op steldt, vyf in ieder rey;
maer de byen die gestulpt worden moeten niet op de plank, maer op
eenen ruster van latten gestelt worden, opdat sy lugt hebben, want
sy souden sich andersins dood loopen of stikken.

D. Vr. Wat moet ick nogh meer observeeren?

M. A. Gy moet ock observeeren, hoe de raeten staen van den bye die
gy op de kar steldt, want volgens de raeten moet den bye noetsaekelyk
op de kar gestelt worden, opdat de raeten en den honingh niet quetsen.

D. Vr. Wat doen ick is het saeken dat de byen vol raeten en honingh
syn?

M. A. Is het saeken dat de byen op de blaublom ofte op den boekweyd,
veel honingh gehaelt hebben, soodat gy vreest, dat gy de byen sult
dood vaeren, dan opent haer tylgaeten, als gy een of twee kogel-schot
wyt wegh hebbet gevaeren; dan is geen of seer weynig perykel.

D. Vr. De byen syn al te swaer, durf ick haer niet te vervoeren?

M. A. Is het saeken dat gy eenige hebt die al te swaer syn, p. e. van
50 of 60 pond, jaegt haer uyt, en brengt haer byen in een ledigh kaer
naer den Peel.



Capittel II.

Van de beste byen om naer den Peel te vaeren.


D. Vr. Welcke syn de beste byen om naer den Peel te vaeren?

M. A. De swaermen der jaegers. De reden is omdat de byen de swaermen
jaegers het meeste volk hebben, en daerom in korten tydt veel honingh
kennen bydraegen, want den peel heeft een seer teer blom, dewelcke veel
honingh in korten tydt geeft, maer ock seer haest gedaen heeft; door
eenen stormwyndt ofte blyksem wort sy geheel verdorven. Ondersteldt sy
wort niet bedorven, soo heeft sy eventwel eerder gedaen, want ontrynt
St-Bartolomeus (als andere heyden in het besten syn), heeft den Peel
ontryndt gedaen. Daerom syn oude byen beter voor de laetere heyde,
omdat sy dan meer volk hebben. Evenwel kondt gy ock oude byen naer
den Peel vaeren, is het saeken dat sy sterk van volk syn en in eenen
goeden staet syn.



Capittel III.

Wat men moet doen naer het vervaeren der byen.


D. Vr. Wat moet ick doen naer het vervaeren?

M. A. Als gy uw byen vervaeren hebt dan moet gy binnen korten tydt
de byen gaen visiteeren, ofter ock iet mankiert, of sy ock vervlogen
syn, want het geschiedt dykwyls dat de byen door het vaeren dol syn
of door den wyndt sich vervliegen, eenighe te veel anderen te weynig
volck hebben. Set het kaer om, opdat sy eenigsiens egael worden.

D. Vr. Wat moet ick nogh meer doen?

M. A. Gy moet wel observeeren of de byen veel gelengt of nieuw raeten
gemaekt hebben. Doen sy sulks, het is een teeken dat sy veel honingh
sullen haelen. Syn sy ontryndt met de raeten op de aerden, geeft haer
een hoegsel of by gebrek van hoegsel maekt een kuyl in de aerden,
opdat den bye kan arbeyden. Daernaer moet gy van tydt tot tydt de
byen een viesiet geven, om te sien of haer iets mankeert.

1mo Bemerkt dat naer half Augustus niet meer gehooght moet worden,
tensy dat den bye had in den grondt gearbeydt, of dat de byen nogh
sterk honingh haelen en geheel aengearbyedt waeren, soodat sy door de
hitte van de son en den honingh uyt het kaer gejaegt wierden, andersins
is het schaedelyk. Sy maeken veel raeten maer haelen geenen honingh.

2do Bemerkt dat de byen die gy vervaert willen eenighsins met honingh
versien syn, want hebben sy geenen honingh en het wort quaet weer,
dan lyden sy armoeden en bederven den broet; daerom moet gy sulken
byen eens of tweemael voeren, opdat sy de reys en een of twee daegen
quaet weer konnen verdraegen.



Het vyf en twyntigste deel.

Van het terughaelen der byen uit de Peel.


D. Vr. Wanneer hael ik de byen terug?

M. A. Als de byen den broet getrokken hebben en geenen nieuwen meer
maeken. Aengesien de byen in den Peel den broet vroeger trekken als
op ander heyden, daerom kennen sy eerder gehaelt worden. Ontryndt
14 of 15 September maegh men de byen uyt de Peel wel haelen, want
ordeneer om dien tydt den broet getrokken is. Dan kont gy desen byen
die gy dooden wilt, op deselven plaedts dooden, want door het vaeren
verlyest hy en verteert den honingh. Maer is den bye nogh in synen
broet, dan moet gy hem levende naer huys brengen en dooden hem niet
eerder als hy synen broet getrokken heeft, omdat den broet die in de
raeten blyeft ten laetsten grys en rot wordt, hetwelck schaedelyk
is voor het wasch. Als gy de byen haelt dan moet gy de vaesel byen
wel observeeren en beproeven haer gelyk in het vierde deel de derde
vraegh van de vaesel-byen geseydt is.

De byen gehaelt synde, steldt de vaesel byen onder de hut op haer
plaedts. Hebt gy eenyngen aen dewelcke gy twyffelt, desen moegen niet
vlyegen, want sy maeken den vluygh en worden sy daernaer onder de hut
gestelt, sy soeken die plaets waer sy gestaen hebben en verspeelen
haer volk, maer laet haer gestopt en legt haer op een duyster en koude
plaedts, totdat gy de vaesel-byen onder de hut ondersoegt hebt. Die
volgens u behagen niet syn, doodt desen en stelt anderen in de plaedts.

1mo Bemerkt dat de byen in den Peel sig beter suyveren en reynigen
als op andere plaetsen. Daerom ook veel beter syn om op te setten en
tot vaesel-byen te gebruyken, omdat de ondervynding leert dat de byen
die op den Peel gestaen hebben laeter in den lenten beteren voortgank
hebben als die der andere heyde.

D. Vr. Wanneer haele ik de byen van die anderen heyden?

M. A. Van anderen heyden haelt gy de byen laeter, naer advonandt sy
den honingh gehaeldt en den broet getrokken hebben.

2do Bemerckt dat ick de vaesel-byen die uyt den Peel komen gepreesen
hebbe, noghtans syn sy ock goedt die van anderen heyden komen. Daer
hebt gy eenighe uyt den Peel die uw niet behaegen, dan neemt anderen
want sy ock goed doen.



Het zes en twintigste deel.

Van het dooden der byen.


D. Vr. Welke byen worden gedood?

M. A. Den somer gepasseert synde, ontrynt half of int laesten van
September worden de byen gedood. Eerst dood men die te swaer syn om
op te setten, opdat men honingh kan toonen en de anderen uytvoeren;
de lyegten dood men omdat sy door den wynter niet konnen komen als
het myddelmaetigen jaeren syn; syn het goeden jaeren dan set men
de minsten op. Syn het seer maeger en slegte jaeren, dan set men de
besten op. Daerom moet een byenman syg volgens de jaeren voegen.

D. Vr. Hoe doode ick den byen?

M. A. Vooreerst moet gy plaesters maeken. Desen plaesters worden
gemaekt van verscheide materien; den eenen maekt kaerten, den anderen
gebruykt papyer, den derden gebruykt wullen laeppen, hetgeen ick
approbeere, omdat het wullen met den sweevel vermeingt synde,
langsaem brandt en alsoo beter doodt, dat sy door de vlaem niet
gekrent worden en de byen beter konnen uyt de raeten vallen. Stelt
den sweevelplaester in de kuyl, maekt het kaer met aerden wel toe,
datter geenen rook kan uytkomen, alsoo dan sterft den bye.



Het seven en twintigste deel.

Van het maeken van den honingh.


Bemerkt als den byenman syn byen doodt en geen honingh genoegsaem heeft
voor het aenstaende jaer, kan hy in den herst eenyge honinghe maeken.

D. Vr. Hoe maecken ick desen honingh?

M. A. Gy niemt swaeren ofte lyegten byen, gelyk gy hebt, en jaegt
haer uyt en werpt twee byen by malkanderen, (want sy moeten veel volk
hebben), gy stekt een broet raete uyt het nest van den uytgejaegden
bye en pindt desen in een ander liedig kaer met een of twee liedige
raeten, werpt het volk in dit lyedig kaer. Als gy den byen uytstekt en
in de ton werpt, dan bewaert gy den lossen honingh en den honingh die
tussen den broet sit en in de ton niet goed is; dese voert op bakken
of op een schoottel, en den dagh en saavons steldt haer eenen honingh
onder, dan sullen sy wel wercken en eenen goeden honingh worden.

2do Bemerkt dat desen honingh en den broet laeng moeten staen, hetwelck
seer goet is voor den byenman, want ondervyndt gy dat in den herst dat
eenen bye moerloos is, dan kan hy met een van desen moeren geholpen
worden. Ondervyndt gy datter byen onder de hut syn die te weynig
volck hebben, dan kan hy van desen volck niemen en helpen en lappen
den bye. Wielt gy haer terstont naer het opdroegen der honingh dooden,
dan steekt den nest en den broet uyt en doodt haer.

3tio Bemerkt dat gy haer kondt laeten staen tot laedt in den herst
en laeten haer den broet geheel uyttrekken, jaegt haer in een ander
kaer; omdat sy daer laet inkomen, soo konnen sy met eenen lygteren
honingh den wynter doorkomen, maer selden komt veel goets van haer,
want sy maeken haer lygtelik vuyl.



Het agt en twintygste deel.

Hoe men den byen uytsteekt en den honingh in de ton doet.


D. Vr. Wanneer doen ick den honingh in de ton?

M. A. De byen nu gedoodt synde moet gy soo haest als het mogelyk is
de byen uytsteken en den honingh in de ton doen. De reden is, omdat
gy het quaedt beter vynden kondt. Want staen de byen langen tydt naer
het dooden, soo wordt het nest en de doode byen grys, soodat gy het
quaedt niet kont vynden.

D. Vr. Hoe steek ick myn byen het beste uyt?

M. A. Als gy den byen uytsteekt, dan trekt eenige rueselstecken uyt
het kaer, opdat gy gemackelyker den honingh kont uytsteken. Breekt
eerst den nest uyt, visiteert den broet of hy volkomen is. Gy kont
dit eenighsins kennen aen de coleur; siet den broet gielaegtig en
is een weynig verheven, dan is den broet goet, maer siet den broet
swartagtig en is ingeslaegen, dan moet gy desen tuytjens nootsackelyk
openen. Ziet gy eenigsiens quaet, dan moet gy desen bye niet in de
ton doen, in denwelcke den zuyveren honingh is, omdat eenen quaeden
bye de geheel ton vervaelst.

D. Vr. Wat doen ick met desen bye?

M. A. Gy moet sulken bye niet uytsteeken, laet hem staen, of wylt
gy hem uytsteeken doedt de raeten met den honingh in een ander ton,
om dan met de raeten te voeren. Is den bye suyver, dan werpt sooveel
byen in de ton totdat sy gevuld is, maer gy moet met eenen stok raeten
breken en kleyn maeken.

1mo Bemerkt als gy den bye uytsteekt, en den honingh in de ton doet
dat geen onreype broet magh by den honingh komen. Ik zegge onrypen
broet, want den rypen broet doet weynig of geene schaeden. Daerom
moet gy uw ock bemerken als doode byen by den honingh komen, want sy
schaeden der honingh niet, eventwel als gy suyveren honingh maekt,
separreert haer sooveel het moegelyk is, maer is den broet onryp dan
bederft hy den honingh. Dit is de oorsaeke datter sooveel ongesonde
byen syn, omdat den honingh van onkondige en onervaren byenmans getont
wordt, daerom wilt syeker syn, separeert alle broet; is er gesegelden
honingh, voert desen honingh aen den uytgejaegden van dewelcke ick in
't 7e deel gesproken heb, of wel aen anderen byen.

2do Bemerkt, is het saeken dat gy veel byen soudt hebben aen dewelcke
gy twyffelt of sy gesont syn, doet desen in een ander ton en wilt
gy desen honingh door doen, dan moet gy van den honingh niet voeren
als naer het jaegen, omdat de byen dan geenen broet meer hebben,
dat is niet soo schaedelyk; maer eventwel is het geraetsaemste met
de raeten te voeren, of te verkoopen aen de peperkoeken-backers (niet
aen andere byenmans, want dese bedryegt gy) en koopen gesonden honingh.

D. Vr. Kan onsuyveren honingh niet gesuyvert worden?

M. A. Sommigen koken en schuymen den honingh, om alsoo hem te suyveren;
dat dit eenigsiens kan helpen, kan ick niet looghenen, want het vuur
suyvert veele saeken; noghtans volgens myn gevoelen kan onsuyveren
honingh niet soo gesuyvert worden, dat hy de byen niet souden schaeden.

3tio Bemerkt dat de byen die gy uytsteekt, niet geheel moeten
uytgestoken worden; maer daer moet honingh in blyeven voor de jaegers
en swaermen; den honingh voor de jaegers mag wel syn van 15 ad 16,
maer voor de swaermen kan hy wel 4 ad 5 pondt lyegter syn als voor
de jaegers, omdat de jaegers eerder in de kaer komen, daerom moeten
de jaegers meerder hebben als de swaermen.



Het negen en twintygste deel.

Hoe men den honingh separeert van het was.

D. Vr. Hoe sal ick doen met den honingh?

M. A. Is de honingh nu eenigen tyd gesonken geweest en wel gesat,
trekt den honingh uyt de ton in eenen ketel; maekt hem waerm of lauw,
schudt hem in wollen garen sackjes, duwt soo lang op die sackjens,
alster nogh eenige vochtigheyt uytkomt, doet het wasch in een kuyp
en alles nu doorgedaen synde, dan schudt waerm waeter op het wasch
om mey te maecken.



Het dartigste deel.

Van het mey maeken.

D. Vr. Hoe maeke ick den mey?

M. A. Aengesien dat den honingh uyt het wasch niet soo kan uytgedout
worden, dat er niets souden inbleyven, daerom doet gy waeter op het
wasch, dat gy daer naer soetjens laet afloopen. Dit wordt gekookt en
wel geschuemt, soo lang gy vermeynt dat het soet genoeg is; gy kont
ock soo lang kooken, dat het kruyt wordt, om op het brood te eeten
of bier en andere saeken soet te maeken.


                             FINIS.



AANTEEKENINGEN


[1] Men weet dat het land van Kessel waar onze bijenman woonde
en geboren werd, sedert 1713 onder Pruisisch gebied stond en de
Nederlandsche taal aldaar maar weinig beoefend werd.

[2] Nu veelal genaamd Sander hof.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Geldersch Byenboek - of pratyk der byen, langs den kant der Maes, Peel en Niers, - in het overkwartier van Gelderland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home