Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kamerplanten - Handboek tot het kweeken van planten in de kamer
Author: Hesdörffer, Max, 1863-
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kamerplanten - Handboek tot het kweeken van planten in de kamer" ***


                             Kamerplanten.

                                Handboek
                tot het kweeken van planten in de kamer,
                     vrij bewerkt naar het Duitsch


                                  Door

                             E. Th. Witte,

                         Hortulanus te Leiden.

                              Tweede druk.



                                Leiden.

                A. W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij.



VOORWOORD.


"Wanneer twee hetzelfde doen, is het daarom nog niet hetzelfde."--Ook
wanneer beiden zich goed van hun taak kwijten, kan er toch in de
uitkomst zulk een groot verschil zijn, dat een vergelijking nog maar
juist mogelijk is.--

Door denzelfden vertaler werden, met een tusschenruimte van slechts
zeven jaren, twee boeken uit het Hoogduitsch in onze taal overgebracht,
of liever voor Nederland bewerkt, die vrij wel over dezelfde
materie handelen; die beide degelijk, zeer bruikbaar en aan het doel
beantwoordend en dus aanbevelenswaardig zijn, maar die hemelsbreed in
opvatting, veel in uitgebreidheid en in uitvoering tevens verschillen.

Ik heb indertijd niet geaarzeld om aan de Nederlandsche bewerking
van Riese's Wohnungsgärtnerei een aanbevelend woord mede te geven,
en ik behoef daarvan niets terug te nemen, wanneer ik hetzelfde doe,
nu het een dubbel zoo uitgebreid werk betreft, maar dat toch geheel
dezelfde strekking heeft.

Toen de uitgever van dit werk mij de eerste afleveringen liet zien van
Hesdörffer's Handbuch der praktischen Zimmergärtnerei, en mij vroeg,
wat ik van de vertaling daarvan dacht, kon ik niet anders dan hem mijn
groote ingenomenheid doen blijken met dat keurige boek, en aarzelde
ik niet als mijn meening te kennen te geven, dat, zoo hij meende dat,
naast het reeds bestaande, de uitgave van dit meer uitvoerige en dus
uit den aard der zaak kostbaarder boek mogelijk was, deze zeer zeker
ten volle gerechtvaardigd kon geacht worden.

Beide boeken toch verschillen zoozeer in opvatting en bewerking,
dat een liefhebber ze gerust beide kan bezitten, en toch zoowel het
een als het andere met vrucht zal raadplegen.

Deze Nederlandsche uitgave is genoegzaam gelijktijdig verschenen
met de Duitsche. Kon ik aanvankelijk nog slechts oordeelen over het
begin, mijn ingenomenheid met dit boek klom met het verschijnen van
elke aflevering. De Schrijver blijkt een doorkundig kweeker te zijn,
en hij verklaart de verschillende manipulaties zóó duidelijk en licht
ze met zulke sprekende figuren toe, dat ieder, die er lust, aanleg en
gelegenheid toe heeft, naar aanleiding hiervan, de kamerplantencultuur,
ook zonder nadere hulp, op de breedste schaal kan toepassen.

Dat dit boek er alweer iets toe zal bedragen om het kweeken van
planten in de kamer hier te lande meer toepassing te doen vinden,
mag wel aangenomen worden.

Ik twijfel er niet aan of dit boek zal door de lectuur aan velen
menig aangenaam oogenblik en, wat wel het voornaamste is, door de
toepassing van de daarin gegeven wenken en raadgevingen veel voldoening
verschaffen. De liefde voor planten en bloemen moge er bij velen door
opgewekt en verlevendigd worden.


Leiden, Januari 1897.                                         H. WITTE.



VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


De wensch, dien mijn Vader bij het verschijnen van den eersten druk
van dit Handboek uitsprak, is eerder in vervulling getreden, dan ik
zelf had durven denken. De Uitgever verzocht mij toch de verzorging
van een tweeden druk op mij te willen nemen, en aangezien hij daarbij
den wensch uitsprak het boek door een lageren prijs in grooter getale
te kunnen verspreiden, heb ik gemeend hier en daar eenige bekortingen
te moeten aanbrengen, zonder dat deze aan de practische waarde eenige
directe schade hebben berokkend.

Moge ook deze tweede druk er toe bijdragen de liefhebberij voor
Kamerplanten aan te wakkeren.


Leiden, 1909.                                              E. Th. WITTE.



INHOUD.

 
Voorwoord.

Inleiding

I. Algemeene wenken.

    De inrichting van den kamertuin
    De gereedschappen
    De aarde
    Het zaaien en uitplanten
    De kunstmatige of ongeslachtelijke voortkweeking van kamerplanten
    Het oppotten en verplanten
    De behandeling van pas opgepotte of verpotte planten
    Het gieten
    De bemesting der potplanten
    Het snoeien der potplanten
    Het opbinden der potplanten
    Zindelijkheid bij het kweeken van planten
    De vijanden der kamerplanten
    Zieke kamerplanten
    Het verwarmen der vertrekken
    Het luchten der vertrekken
    Het overwinteren en aan den groei brengen van bollen en knollen
    De kamerplanten gedurende den zomer

        A. In den tuin
        B. Op het balkon en in de vensterbank

    Plantenbakjes en hun beplanting
    Het binnenbrengen der gedurende den zomer buiten gekweekte planten
    De kelder als overwinteringsplaats voor harde planten

II. De beste kamerplanten.

    Inleiding
    Struikachtige bloemplanten  voor koele vertrekken, het balkon en de
        vensterbank
    Struikachtige bloemplanten voor warme vertrekken
    Kruidachtige bloemplanten voor koele vertrekken
    Kruidachtige bloemplanten voor warme vertrekken
    Bol- en Knolgewassen
    Aroideeën of Aäronskelkachtige planten
    Bromeliaceeën of Ananasachtige planten
    Gesneriaceeën
    Orchideeën
    Klimplanten
    Hang- of Ampelplanten
    Zomerbloemen
    Cacteeën
    Succulenten of Vetplanten
    Bladplanten
    Struik- en boomachtige bladplanten voor koele vertrekken
    Struik- en boomachtige bladplanten voor warme vertrekken
    Kruidachtige bladplanten voor koele vertrekken
    Kruidachtige bladplanten voor warme vertrekken
    Palmen
    Cordyline en Dracæna
    Potplanten met fraaie vruchten
    Coniferen
    Varens
    Mossen of Lycopodiaceeën
    Het aquarium
    Practische aquariums voor de cultuur van waterplanten
    De beplanting van het aquarium
    De versiering van het aquarium
    De verzorging van het beplante aquarium
    Inheemsche en uitheemsche waterplanten
    De beste planten voor het kamer-aquarium (Onder water groeiende
        planten)

        a. Uitheemsche soorten
        b. Inlandsche soorten

    Waterplanten met drijvende bladeren

        a. Uitheemsche soorten
        b. Inlandsche soorten

    Drijvende waterplanten

        a. Uitheemsche soorten
        b. Inlandsche soorten

    Het terrarium

III. Het Forceeren.

    Inleiding
    Algemeene regels voor het forceeren
    Bolgewassen
    De beste bolgewassen om te forceeren

IV. Kalender der Maandelijksche werkzaamheden.

    Januari
    Februari
    Maart
    April
    Mei
    Juni
    Juli
    Augustus
    September
    October
    November
    December

Alphabetisch Register



INLEIDING.


Ieder onverdorven mensch kan beschouwd worden als een vriend der natuur
en in het bijzonder als een vriend der bloemen- en plantenwereld. Het
goed beschouwen der plantenwereld en vooral het verzorgen der planten,
verschaft niet alleen een waar genot, maar geeft ook een aangename
afwisseling, vooral voor die menschen, die, als broodwinners hunner
families, den ganschen dag hard moeten arbeiden.

In den tegenwoordigen tijd, waarin de strijd om het bestaan,
niet alleen den man, maar vaak zelfs ook de vrouw en het kind tot
onophoudelijk werken aanspoort, waardoor bijna alle aanraking met
de natuur verloren gaat, vormen somtijds enkele planten den eenigen
zwakken band tusschen den mensch en de natuur.

De tuin, waarover helaas in onze tegenwoordige steden slechts enkele
bevoorrechten kunnen beschikken, het balkon of ook maar de eenvoudige
vensterbank, waartoe slechts enkele uren van den dag een zwakke
zonnestraal kan doordringen, zij alle geven gelegenheid om zich met
bloemen en planten bezig te houden. Hij, die slechts gedurende den
morgen en den avond eenigen tijd aan planten kan wijden, vindt in de
cultuur van kamerplanten ruimschoots vergoeding voor het gemis van
een tuin.

Reeds van oude tijden her, is het kweeken van planten nauw verbonden
met ons familieleven. Zoowel in de vorstelijke paleizen als in de
vensterbanken van de armste arbeiderswoningen vinden wij bloemen;
overal vervroolijken zij de kamers en overal zijn zij de bron van
veel genot voor de eigenaars, wier geringe zorgen zij ruimschoots
door haren bloei en groei beloonen.

Wanneer het buiten met de bloemenpracht gedaan, wanneer de oogsttijd
voorbij is en de laatste dorre bladeren door de lucht fladderen,
wanneer regenbuien en daarna harde vorst ons tot thuisblijven nopen,
dan krijgt ook hij behoefte aan bloemen in de kamer, die gedurende den
zomer zijn vrijen tijd, hetzij buiten de stad, hetzij in zijn eigen
tuin kan doorbrengen. Wanneer een wit sneeuwkleed de dor geworden
weiden bedekt, wanneer de takken der boomen zich neerbuigen onder
den last der sneeuw, wanneer de vorst ijsbloemen op de vensterruiten
teekent, dan is het een onschatbaar genot in de verwarmde kamer
planten te zien groeien, die aan het geheele vertrek een buitengewone
gezelligheid geven.

Niet overal echter verschaffen de bloemen in de kamer een even groot
genot; maar al te dikwijls toch willen zij niet groeien. Zij komen
dan slechts zeer langzaam vooruit, of, wat nog erger is, zij laten
de bladeren, vallen om dan na korter of langer tijd te sterven.

Het kweeken van planten toch, en vooral de verzorging van planten,
die in verschillende landstreken thuis behooren, is een wetenschap,
en om op de hoogte dier wetenschap te komen, moet men een goed geleider
hebben, die raad weet voor de talrijke moeilijkheden, waar de beginner
aanvankelijk elken dag op stuit.

Dit boek stelt zich voor, zulk een geleider te zijn; het zal antwoord
geven op al de vragen, die zich bij het kweeken van planten voordoen,
en het zal de lezers bekendmaken met die planten, welke gebleken zijn
voor de cultuur op het balkon, in de kamer, en op de vensterbank
het best geschikt te wezen. Bij het gebruik van dit boek zal de
plantenliefhebber, die in de plant een levend wezen ziet, waarin
de sapbeweging even zoo goed aan natuurwetten gebonden is, als de
bloedbeweging bij de menschen, een goed leidsman vinden. Hij, die het
kiemen der zaden en het doorgroeien der zaailingen met genoegen volgt;
die zich het eigenaardige doorzicht weet toe te eigenen, dat iedere
tuinbouwkundige bezit, en dat dezen in staat stelt direct te zien of
een plant de juiste grondsoort, vochtigheidsgraad of standplaats heeft,
zal spoedig veel genoegen van zijn plantencultuur smaken.

Het is overbekend, dat er bij het kweeken van planten in de kamer
tal van moeilijkheden voorkomen, welke eenen handelskweeker, die de
buitenlandsche planten in moderne kassen kweekt, onbekend zijn.

In de kamer heeft men met ongelijkmatige temperatuur, met gebrek aan
licht, met droge, stoffige en bijna altijd slechte lucht te kampen,
welke lucht men echter veel verbeteren kan.

Vele wegen staan den plantenliefhebber open, om de schadelijke
invloeden, die in de woonvertrekken voor het kweeken van planten
aanwezig zijn, te verminderen, zoo niet geheel op te heffen; hij zal
zich door den tijd geheel vertrouwd maken met de eischen van zijn
lievelingen en eindelijk iedere plant haar juiste plaats en goede
behandeling geven. Wanneer dan de planten ten laatste goed groeien
en bloeien; wanneer zij des zomers het balkon en de vensters, des
winters de woonkamers versieren, dan is het genot van de, onder zulke
moeilijke omstandigheden verkregen, resultaten zóó groot, dat men ten
laatste het kweeken van planten niet meer kan laten en de liefhebberij
daartoe steeds grooter wordt.



I. ALGEMEENE WENKEN.


De inrichting van den kamertuin.

Bij het kweeken van planten in de kamer moet men rekening houden
met tal van moeilijkheden, welke voor den plantenliefhebber, die
zijn planten slechts buiten kweekt, niet bestaan. Het moeilijkste
is zeker wel de juiste plaatsing. Het is zeer gemakkelijk planten
te koopen, maar heel wat moeilijker ze zóó te plaatsen, dat zij,
bij een goede behandeling, ook in de kamer gezond kunnen gehouden
worden. Er bestaan echter tal van voorwerpen, die dienen, om er
kamerplanten op of in te plaatsen en die dan ook vrij algemeen gebruikt
worden. Het meest bekende en verspreide dezer voorwerpen is zeker wel
de bloemtafel. Bloemtafels zijn steeds een zeer gewaardeerd geschenk,
reden waarom ze in bijna alle vormen worden vervaardigd en tot alle
prijzen verkrijgbaar zijn. Het meest worden zij vervaardigd uit
ijzer-, hout-, draad- of mandenvlechtwerk. Al deze tafels bevatten
een blikken bak, waardoor de zindelijkheid bevorderd wordt. Er
moet op gelet worden, dat deze bak een afvoerbuisje heeft, waardoor
het overvloedige water kan afgetapt worden. De gewone vorm voor de
bloemtafels is de ronde. Het kan niet ontkend worden, dat een fraaie,
ronde bloemtafel, met mooie planten gevuld, een inderdaad zeer schoon
kamersieraad is. Jammer is het daarom, dat de ronde bloemtafel grove
gebreken heeft, zoodat zij, voor het kweeken van kamerplanten, zoo
ongeschikt mogelijk is. Verondersteld dat men deze tafel de eenige
goede plaats, namelijk zoo dicht mogelijk bij het venster, geeft, dan
zijn het toch slechts de weinige, naar het venster gekeerde planten,
die de zoo hoog noodige directe inwerking van het licht genieten. De
van het venster afgekeerd staande planten leiden, door gebrek aan
licht en zon, veel meer dan men wel denken zou. Wel zijn er enkele
bladplanten, met stevige bladeren, zooals bijv. enkele Palmen en de
Aspidistra, die onder zulke ongunstige omstandigheden goed blijven,
doch van een weelderigen groei kan ook bij deze geen sprake zijn. Om
aan het genoemde bezwaar te gemoet te komen, heeft men bloemtafels
in den handel gebracht met beweegbaar bovenstel. Deze tafels kunnen,
zonder verplaatsing, dagelijks een weinig gedraaid worden, zoodat
alle planten eenigen tijd een weinig van het licht kunnen genieten;
maar de tijd, dien deze planten in het volle licht staan, is ook in
dit geval betrekkelijk kort. Het feit nog in het midden latende,
dat er verscheidene planten zijn, die niet gaarne dikwijls van
plaats veranderen, komen deze bloemtafels dus slechts gedeeltelijk
aan het bedoelde bezwaar te gemoet. Een direct gevolg der ronde
bloemtafels is dan ook, dat alle daarin staande planten na verloop
van betrekkelijk korten tijd éénzijdig worden. Zulke éénzijdige
planten maken, zoolang zij met anderen te zamen gerangschikt staan,
nog wel een tamelijk goeden indruk, maar zoodra men ze alleen plaatst,
is deze allertreurigst. Ronde bloemtafels kunnen dan ook slechts
gebruikt worden, wanneer de daarin geplaatste planten geen hoofdzaak
zijn. Dit is bijv. het geval met een soort ronde tafel, wier centrum
gevormd wordt door een aardig aquarium met of zonder fontein. Deze,
uit fraai gietijzer vervaardigde, tafels hebben rondom het aquarium
slechts plaats voor een, hoogstens twee rijen kleine planten,
terwijl het aquarium zelf met zeer goed gevolg benut kan worden
voor de cultuur van moeras- en andere waterplanten. In het algemeen
genomen, kan de ronde bloemtafel dus slechts gebruikt worden als
fraai meubelstuk in het salon, en hoewel voor de cultuur van fraaie
planten ten eenen male ongeschikt, kan ze dienstbaar zijn om planten,
die men gedurende den zomer in de vensterbank, op het balkon of in
den tuin gekweekt heeft, des winters aan de versiering der vertrekken
dienstbaar te maken. Fig. 2 toont aan, op welke wijze de planten op
zulk een bloemtafel gerangschikt kunnen worden worden. Als middenplant
gebruikt men een fraaien, naar alle zijden goed ontwikkelden Palm,
waaromheen Dracæna's, Varens en kleinere bloemplanten geschikt worden,
terwijl verschillende hangplanten aan het geheel een los voorkomen
kunnen geven.

Fig. 1 toont twee ongevulde bloemtafels, uit gietijzer vervaardigd, en
wel ter rechterzijde een gewone, maar zeer elegant gevormde tafel en
ter linkerzijde een eenvoudigere, waaraan echter een bloemstandaard
verbonden is, zeer geschikt om er een flink ontwikkelden Palm op
te zetten.

Beter dan de ronde, is de ovale bloemtafel voor het kweeken van
planten geschikt. Indien zulk een tafel goed is, moet zij op twee
stevige pooten staan, de lengte van het venster hebben, waar zij vóór
gezet wordt en niet te breed zijn, zoodat er slechts één rij planten
in gezet kan worden. Zulk een tafel wordt het best vervaardigd uit
besneden hout, waarin een blikken bak wordt geplaatst. De geheele
bak moet zóó diep zijn, dat de potten, waar de planten in staan,
aan het gezicht worden onttrokken. Dergelijke bloemtafels zijn zeer
practisch en zijn zij netjes bewerkt, dan strekken zij ieder vertrek
tot een waar sieraad.

Een zeer doelmatig meubelstuk om planten op te kweeken is ook de
bloemstandaard. De meest gebruikelijke standaards, van geïmiteerd
ebbenhout, waarop meestal een fraaie porseleinen vaas staat, kunnen
slechts dienen om een enkele plant op te plaatsen (Fig. 3). Het
spreekt vanzelf, dat men op zulk een standaard steeds een Palm of
andere fraaie plant moet zetten, die geen gebreken heeft en die naar
alle zijden goed ontwikkeld is.

Voor het plaatsen van alleenstaande planten heeft men ook nog andere
vazen, zooals die in Fig. 4 zijn afgebeeld. Dit zijn groote porseleinen
vazen, die op gesmeed of gietijzeren piedestals staan. De standaards,
die rechts in het midden zijn afgebeeld, zijn vervaardigd uit gedraaid
smeedijzer, terwijl de linksche van het goedkooper gietijzer is
gemaakt, dat men door bronzen of nikkelen een fraai voorkomen geeft.

Veel beter, dan de ronde bloemtafels, zijn ook de rustieke
bloemstandaards met verschillende etages, die ieder op zichzelf dienen
om er een alleenstaande plant op te plaatsen (Fig. 5).

Al de tot nu toe besproken voorwerpen, waarbij nog gevoegd moeten
worden de één- of meerarmige consoles, die meestal aan den wand worden
bevestigd, vinden een plaats in de kamer. Met deze hulpmiddelen
is men echter niet in staat de beste plaats voor het kweeken der
planten, namelijk de vensterbank, te gebruiken. Een goed gebruik van de
vensterbank kan men echter slechts dán maken, wanneer de vensters niet
van overgordijnen voorzien zijn, daar deze anders de daar geplaatste
planten aan het gezicht zouden onttrekken.

In de meeste moderne huizen is de vensterbank echter zóó smal, dat er
slechts één rij kleinere planten op geplaatst kan worden. In huizen
echter, waar de vensterbank iets breeder is en men slechts een klein
aantal planten, hoofdzakelijk voor vensterdecoratie, wil kweeken,
kan men er een houten bakje op laten maken om de planten in te
plaatsen. Dit bakje kan zeer goed zoo ingericht worden, dat het de
kamer volstrekt niet ontsiert. In dit bakje, hetwelk zoo diep moet
wezen, dat de potten geheel aan het gezicht worden onttrokken, zet
men dan eenige werkelijk fraaie blad- of bloemplanten. De liefhebber,
die er pleizier in heeft, zijn planten werkelijk zelf te kweeken,
ze door zaden of stekken te vermeerderen en dan de jonge plantjes
op te kweeken, heeft aan de beperkte ruimte van de vensterbank niet
genoeg. Toch weet zoo iemand wel raad te schaffen om meer ruimte
te verkrijgen. Het eenvoudigste middel hiertoe is, dat men aan de
vensterbank een tweede plank laat aanbrengen, die al naar de ruimte
in de kamer en het aantal te kweeken planten, breeder of smaller kan
wezen. Men kan deze plank zoo laten maken, dat zij aan het kozijn met
een paar scharnieren bevestigd wordt en door een paar pootjes wordt
ondersteund, zoodat zij naar verkiezing opgesteld of neergeslagen
kan worden. Op de ruimte, die men op deze wijze verkregen heeft,
is voor een tamelijke hoeveelheid planten plaats, en deze kunnen
alle genoegzaam van het invallende licht profiteeren, wanneer zij
op een doelmatige wijze worden gerangschikt. Men plaatst de planten
namelijk zóó, dat de kleinste in de eerste rij, d.w.z. het dichtst bij
het venster staan, terwijl de grooteren, al naar de afmeting, in de
volgende rijen worden gezet. Is men in de gelegenheid de kamerplanten
des zomers buiten te zetten, zoo wordt de plank eenvoudig neergeslagen,
zoodat zij dan niet hinderlijk is. Een groot bezwaar is echter aan deze
inrichting verbonden, namelijk, dat het venster, waar de planten vóór
staan, niet geopend kan worden. Gewoonlijk echter heeft het vertrek,
waar men planten kweekt, meer dan één venster, zoodat dat, waar de
planten vóór staan, wel gesloten zal kunnen blijven. Het luchten door
het venster, waar de planten vóór staan, mag echter in geen geval
des winters geschieden, daar de planten volstrekt niet aan een kouden
luchtstroom blootgesteld mogen worden.

Ook dan, wanneer slechts één rij planten in de vensterbank staat, mag
men het raam niet openen of men moet eerst de planten wegnemen. Dit nu
is niet aan te raden, daar het veel last veroorzaakt en het veelvuldig
verplaatsen voor teedere planten licht schadelijk zou kunnen zijn.

Ook in dit geval doet men dus beter het venster gesloten te laten.

Heeft men echter vertrekken, waar het venster, waarvoor de
planten staan, toch geopend moet worden, dan is het beste, dat men
gebruik maakt van de "Patent-Blumenbretter" van Meier en Michael
te Leipzig. Deze bestaan uit twee deelen, vervaardigd uit draad- of
smeedijzer en zijn zóó ingericht, dat aan ieder vensterkozijn er een
bevestigd wordt, welke met een scharnier kan draaien. De bakjes hebben
ongeveer de breedte van een gewone vensterbank, zij rusten daar echter
niet op, maar hangen aan ijzeren kettinkjes, die aan de ramen met een
haakje bevestigd zijn. Moet men nu het venster openen, dan worden de
kettinkjes losgemaakt en de bakjes naar binnen gedraaid. De planten
zijn dan niet aan den directen luchtstroom blootgesteld. Zeer raadzaam
is het ook een houten raam te laten maken, bespannen met ijzer-
of kopergaas en dit tusschen het geopende raam en de vensterbank te
plaatsen. De koude lucht, die dan door het gaas moet heendringen,
zal niet zulk een ongunstigen invloed op de planten uitoefenen.

Al de tot nu toe besproken voorwerpen, die dienen kunnen om planten in
de kamer te kweeken, hebben een zeer groot nadeel; namelijk, dat zij de
planten niet beschermen tegen de droge, stoffige kamerlucht. Wanneer
men met hardere planten te doen heeft, is dit euvel niet zoo heel
groot, en door herhaald besproeien en wasschen der planten, nog
wel te verhelpen, vele teerdere planten kunnen echter onmogelijk
vrij in een kamer verzorgd worden. Wil een liefhebber dus fijnere
planten in de kamer kweeken, dan moet hij zich bedienen van een
kamerkasje. In zulk een kasje, dat meestal niet kostbaar, maar ook
betrekkelijk klein is, heeft men natuurlijk voor grootere planten
geen plaats. Het aanbevelenswaardigste is, in zoo'n kasje Varens,
Orchideeën en bontbladerige plantjes te kweeken.

Zeer samengesteld zijn de kamerkasjes met een verwarmingstoestelletje,
maar daar deze zeer veel zorg vereischen, wordt men ze meestal
spoedig moede. Meestal zullen kamerkasjes een fraai voorkomen hebben
en bijgevolg in een verwarmd woonvertrek gezet worden, zoodat extra
verwarming dan onnoodig is. Het kasje moet zoo mogelijk op een goed
voetstuk staan en kan, al naar keuze, zeer eenvoudig van hout en
gewoon glas, of fraaier en dan van ijzer en spiegelglas gemaakt
worden. Het kamerkasje bestaat uit een meer of minder groot met
glas bedekt raamwerk, waarin aan de achterzijde een deur is, die
dient voor het inzetten en verdere verzorgen der planten, of wel,
men maakt er in plaats van een deur een losse ruit in, die zoo noodig
uit- of ingeschoven kan worden. Indien de temperatuur in het kasje
te hoog wordt, moet er gelucht worden en de inrichting moet zoo zijn,
dat men dit kan doen door uit den bovenkant een ruit weg te nemen. De
kamerkasjes worden zoo gemaakt, dat men òf er slechts planten in
potten in kan zetten, òf wel de planten er in kan uitplanten. In het
laatste geval moet er aan de onderzijde een bak worden aangebracht ter
opneming van de aarde. Vooral moet er zorg voor worden gedragen, dat
deze bak voorzien is van een afvoerbuisje om het overvloedige water te
kunnen verwijderen. Dit buisje moet aan het laagste punt van het bakje
bevestigd worden. Indien men de planten in het kasje uitplant, moet
men zorgen vooraf een goede drainage in den bak aan te brengen. Hiertoe
legge men eerst een laag potscherven, of, bij gebrek daarvan, stukjes
houtskool of cokes op den bodem, en bedekke deze hetzij met een laagje
moerasmos (sphagnum) of wel met wat groven turfmolm. Op deze drainage
brengt men dan de aarde aan, waar de plantjes in gezet worden; deze
aarde moet bij voorkeur licht, los en niet te vochtig zijn. Het
kamerkasje geeft niet alleen het voordeel, dat de planten beschut
zijn tegen de droge, meestal stoffige en onzuivere kamerlucht, maar
dat zij ook kunnen begoten en bespoten worden, zonder dat de meubelen
daar iets van te lijden hebben, of ook het tapijt vochtig wordt.

In plaats van het kamerkasje, worden ook wel glazen stolpen gebruikt,
die nu eens over een enkele plant, dan weder over verscheidene planten,
die men te zamen in een bakje zet, worden geplaatst. In het laatste
geval is het raadzaam zaadtesten te gebruiken, zooals die in de
kweekerijen voor het uitzaaien van fijnere zaden worden gebruikt.

Zeer geschikt voor het kweeken van kamerplanten is de ruimte
tusschen z.g.n. dubbele vensters, die echter hier te lande slechts
betrekkelijk schaars worden aangetroffen. De architecten denken
meestal het allerminst aan de bloemenliefhebberij van de aanstaande
bewoners, die de door hen gebouwde huizen moeten betrekken. De dubbele
vensters zijn meestal zóó gemaakt, dat er slechts even ruimte is om
Hyacintglazen tusschen te zetten. Om hieraan te gemoet te komen,
heeft men lange, smalle potten vervaardigd; deze zijn echter niet
alleen zeer leelijk, maar ook zeer onpractisch. Beter doet men dan
nog, vierkante of langwerpig vierkante potten te gebruiken (Fig. 6),
die echter niet in den handel zijn, doch aan den pottenbakker besteld
moeten worden. Dit model potten is echter overbodig, wanneer men iedere
plant op een klein stekpotje zet. De pot, waar de plant in staat, komt
dan niet tusschen de ramen, doch tusschen de vensterruiten te staan,
waar natuurlijk de ruimte aanmerkelijk breeder is; dit heeft echter
weer tegen, dat de grootere potten dan geheel in het gezicht komen,
wat niet erg mooi staat.

Veel aanbevelenswaardiger dan de dubbele vensters zijn de
vensterkasjes. Te Weenen zijn de vensterkasjes lang geen zeldzaamheid;
er bestaat daar zelfs een Vereeniging, waarvan de leden hun planten
uitsluitend in vensterkasjes moeten kweeken. Het kasje moet zóó
ingericht zijn, dat men het des zomers buiten en des winters binnen
aan het venster kan hangen. In het kasje is een deur aangebracht,
waardoor men des winters bij de planten kan komen, des zomers doet
deze geen dienst, daar men dan slechts het venster behoeft te openen,
om de planten te kunnen verzorgen. Het spreekt natuurlijk vanzelf,
dat het kasje zoo moet ingericht worden, dat er geen water op de
stoep of op het tapijt kan druipen; ook moet het voorzien zijn van
zonneschermpjes, die men in de kamer moet kunnen behandelen. Het best
is daartoe een groen gekleurde rouleau, die over koorden loopt. Het
kweeken van planten tusschen de dubbele vensters of in het vensterkasje
is in ieder geval veel loonender, dan het kweeken in de kamer, daar
de planten, bij die kweekwijze, volop van het licht kunnen genieten,
wat een eerste levensvereischte voor haar is.

De beste van alle inrichtingen is wel de wintertuin, dien men van
uit de kamer door een deur kan bereiken. Zulk een wintertuin heeft
bijna al de voordeelen van een plantenkas. De inrichting van een
goeden wintertuin, die door alle fabrieken kan bezorgd worden, is
echter tamelijk kostbaar. Ook het onderhoud en vooral de verwarming
sleepen groote kosten met zich, waarom de wintertuinen dan ook lang
niet algemeen zijn.

Een liefhebber, die er prijs op stelt door middel van planten een
fraai voorkomen te geven aan zijn vertrekken, balkon of waranda,
mag de ampels niet vergeten. Onder een ampel verstaat men een
voorwerp, dat er op ingericht is met hangplanten bezet en zoo
opgehangen te worden. Zulke hangplanten moet men niet verwarren met
klimplanten. Terwijl toch de klimplanten in haar vaderland tegen
boomen opklimmen en somtijds tot in de hoogste kronen toe doordringen
of wel tegen de steilste rotsen opgroeien, ontwikkelen hangplanten
zich heel anders. Hangplanten kruipen in haar natuurlijken toestand
in de meeste gevallen over den bodem of hangen van rotsblokken naar
beneden, overal wortels slaande, die voor de voeding der stengels
zorgen. Deze kruipende planten, die niet, zooals de struikachtige
gewassen, met hare stengels rechtop groeien, zijn het, die in de
eerste plaats voor ampels in aanmerking komen.

Een goede ampel moet er bevallig uitzien en toch practisch zijn. De
meeste potten-, draad- en houtwerkfabrieken brengen ampels in den
handel van de meest verschillende prijzen en vormen, maar, hoe fraai
deze er veelal ook uitzien, zijn zij gewoonlijk toch niet voor het
kweeken van planten geschikt. De bruikbaarste is en blijft altijd de
steenen ampel, bij voorkeur die, welke van hetzelfde materiaal gemaakt
is, waaruit de gewone bloempotten worden vervaardigd. De grootste
fout bij de ampels is gelegen in het gebrek aan een waterloozing. De
spits, waarin een ampel meestal uitloopt, moet, evenals de bodem
van een bloempot, doorboord zijn, zoodat het overvloedige gietwater
dadelijk kan wegloopen. Om nu het bevuilen van den vloer te voorkomen,
is het raadzaam onder het drainagegaatje een bakje van steen of blik
te hangen, dat korten tijd na het gieten verwijderd kan worden. Een
tweede fout der ampels en wel hoofdzakelijk der steenen ampels, is,
dat zij te ondiep zijn. Zet men in zoo'n ondiepe ampel een hangplant,
die in den pot blijft staan, dan ziet men een groot gedeelte van den
pot, wat niet erg mooi is; neemt men de plant uit den pot, om haar
direct in de ampel te planten, dan blijkt het, dat de aardkluit veel
te groot is en ze er niet in geplant kan worden, zonder er een groot
gedeelte af te snijden. De ampels mogen dus niet te ondiep zijn;
als regel moet gelden, dat zij evenals een bloempot, net zoo diep
als wijd moeten zijn. Een derde fout bij de ampels uit den handel is
daarin gelegen, dat zij veel te mooi zijn, zoodat maar al te dikwijls
het fraaie voorkomen daarvan hoofdzaak en de daarin groeiende plant
nevenzaak wordt. Het uiterlijke van de ampel doet echter niets ter
zake, omdat het bij een goede beplanting door de hangplanten zoo
niet geheel, dan toch voor het grootste gedeelte bedekt wordt. Een
zoo eenvoudig mogelijk steenen ampel, die niet te hard gebakken,
maar zoo poreus mogelijk is, die uitwendig noch verglaasd, noch
beschilderd is, die ten slotte naast de hoognoodige diepte, ook een
gelegenheid tot waterafvoer heeft, is en zal wel altijd blijven het
meest aanbevelenswaardige voorwerp om hangplanten in te kweeken, Fig. 7
toont drie zulke ampels. Links is afgebeeld een zeer eenvoudige, doch
inderdaad practische ampel; in het midden een, die geheel ongeschikt
is, omdat zij èn te ondiep èn te fraai bewerkt is; rechts eindelijk
is een uit een zeehoorn vervaardigd; deze is wel niet zeer practisch,
maar zeer eenvoudig en gemakkelijk te maken en juist daarom wellicht
aanbevelenswaardig.

In de tweede plaats komen in aanmerking de ampels, vervaardigd
van hout of vlechtwerk. Het kan niet ontkend worden, dat een
z.g.n. rustieke ampel inderdaad wel fraai kan zijn. Zulke ampels
kunnen op verschillende wijzen vervaardigd worden. Men kan, evenals
voor orchideeën-mandjes, geschilde of ongeschilde stukjes hout tegen
elkander aanleggen, en deze met koperdraad onderling verbinden. Een
tweede, veel voorkomende wijze is, dat een geraamte uit ruw hout
wordt vervaardigd, hetwelk dan met boom- of kurkschors bekleed
wordt; deze kan men dan nog met dennenappels of dergelijke vruchten
versieren. Zulk een ampel moet natuurlijk ook van een gelegenheid
tot waterafvoer voorzien zijn. Wil men er echter voor zorgen, dat het
hout niet spoedig gaat rotten en dan een minder fraai voorkomen heeft,
daargelaten nog de onaangename geur, dan moet er een blikken bakje in
geplaatst worden. Wordt nu de plant met den pot in de ampel geplaatst,
dan zal dit bakje niet hinderen; plant men haar daarentegen er in uit,
dan zal men zien, dat zij na korten tijd gaan kwijnen. Het blik toch
laat geen lucht tot de aarde doordringen, en als gevolg daarvan zal,
wanneer men niet zeer voorzichtig is met gieten, de aarde verzuren.

Veel minder geschikt dan de houten ampels zijn die van vlechtwerk
wanneer er niet voor gezorgd wordt, dat zij een stevig geraamte van
ijzerdraad bevatten. Bij het beplanten toch verliest zoo'n ampel,
door het gewicht der aarde, in betrekkelijk zeer korten tijd haar vorm.

De ampels, vervaardigd uit gevlochten tienden, hebben een groote fout,
welke ook die, uit draadvlechtwerk, hoe fraai deze ook mogen zijn,
aankleeft: namelijk de moeilijkheid met het gieten. Wanneer de aarde
in zoo'n ampel wat heel erg opgedroogd is, kan men de daarin staande
plant niet anders begieten, dan door het geheel eenigen tijd in een
grooten emmer met water onder te dompelen. Begiet men de planten niet
op deze wijze, dan zal het gietwater door de mazen wegloopen, zonder
in de aarde te dringen, terwijl de meegevoerde aarde niet alleen de
ampel zelf, maar ook alles wat er omheen staat, zal verontreinigen. Het
ongeregelde afloopen van het gietwater, waartegen bij de gevlochten
ampels geen middel bestaat, zal bij deze soorten altijd een groot
bezwaar blijken te zijn, en ze in de meeste gevallen onbruikbaar
maken. Heeft men echter zulk een gevlochten ampel, dan doet men
het beste, die in de waranda of op het balkon te gebruiken; het
doorloopende water zal daar de minste schade berokkenen. In dit geval
is de voorkeur te geven aan die, welke van gegalvaniseerd draad gemaakt
zijn, daar die niet roesten. Alvorens zulk een ampel te beplanten,
wordt zij inwendig met tinblad bekleed, ten einde te voorkomen, dat
de aarde tusschen de mazen wegvalt en daardoor de wortels bloot komen
te liggen.

De eenvoudigste, beste en goedkoopste ampel is zeker wel die,
welke men verkrijgt, door een gewonen bloempot in een ijzeren ring
te plaatsen en aan dien ring de draden te bevestigen, waar hij aan
opgehangen wordt. (Fig. 8). Deze ampel voldoet aan alle daaraan te
stellen eischen.

De beste plaats, die men den ampels geven kan, is aan het balkon
of de waranda; ook zijn zij zeer geschikt voor den wintertuin. In
de kamer kunnen zij wel gebruikt worden, mits zij dicht voor het
venster worden opgehangen. In de meeste gevallen zijn aan iedere
ampel, op gelijke afstanden, drie metalen ringen bevestigd. Aan deze
ringen worden koorden of kettinkjes vastgemaakt, welker sterkte moet
geëvenredigd zijn aan de grootte en zwaarte van de ampel. Deze drie
koorden of kettinkjes moeten weder in een ring te zamen komen. Hangt
de ampel zóó hoog, dat men haar niet gemakkelijk kan bereiken, dan
moet aan laatstbedoelden ring weder een koord bevestigd worden, dat
over een in den zolder aangebrachte katrol loopt, zoodat men haar,
zoo noodig, zonder beschadigen kan laten zakken.

Zeer kleine ampels, waarin slechts ruimte is voor één plant,
hetzij met den pot er in geplaatst, hetzij er in uitgeplant,
kan men zeer gemakkelijk zelf vervaardigen uit een pompoen-
of kokosnoot-schaal. Zulke ampeltjes zijn heel aardig om in het
vertrek vóór het venster te hangen, daar zij het licht niet te
veel onderscheppen. Wanneer men er nu één moerasplant, zooals
bijv. Tradescantia of Isolepis gracilis in plant, dan kan men de
overblijvende ruimte met stukjes spons aanvullen. Deze zuigen het
water op en zorgen dus, dat de aarde behoorlijk vochtig blijft,
terwijl de fijne worteltjes er gemakkelijk in kunnen doordringen.

Zeer gemakkelijk zijn de ampels te vullen, waarin men de planten
met den pot plaatst; deze mogen niet te groot zijn en er moet voor
gezorgd worden, dat zij een gladden bodem hebben, opdat de potten
goed vaststaan. Als regel zal men er slechts één plant in plaatsen
of wel een grootere, waar eenige kleinere omheen worden gezet.

De ampels, waarin de planten uitgeplant worden, moeten als volgt
behandeld worden. Op de drainage-opening legt men een omgekeerde
scherf, de holle zijde naar de opening gekeerd; hierop worden nog
enkele scherven gelegd, en deze worden met een laagje ruwen turfmolm
gedekt. Hierop brengt men dan eerst de aarde. Deze aarde moet, om
een te spoedig uitdrogen te voorkomen, niet al te licht zijn. In
het midden van zeer groote ampels zet men dan een fraaie opgroeiende
plant, zooals een Palm of iets dergelijks. Hieromheen kunnen enkele
lagere opgroeiende blad- of bloemplanten gezet worden, bijv.: Cyperus,
Pelargonium, Fuchsia of Heliotroop; de eigenlijke hangplanten worden
dan rondom deze laatsten geplant. Bij een dergelijke beplanting moet
men er op letten, dat de gebruikte bloemplanten niet te veel in de
hoogte groeien; beter is het, wanneer zij zich vertakken, hetgeen
men gemakkelijk kan bevorderen, door den hoofdstengel tijdig in te
snijden. De ampel mag vooral niet overvuld worden. Men moet aan de
planten gelegenheid geven zich behoorlijk te ontwikkelen, terwijl ook
de kluiten er in geplant moeten kunnen worden, zonder dat het noodig
is, die veel te beschadigen.



De gereedschappen.

Een liefhebber, die zijn planten in de kamer kweekt, bedient zich van
betrekkelijk zeer weinig gereedschappen; laten wij die, welke bij het
bespreken van het zaaien, stekken en verplanten vermeld zullen worden,
zooals de verplantstok, het repikeerhoutje en het pincet voorloopig
rusten, dan blijft ons als het belangrijkste stuk gereedschap de
gieter over.

Wanneer men grootere planten te gieten heeft, die in den wintertuin,
onder de waranda, of op het balkon staan, dan doet men het beste
zich een gewonen gieter aan te schaffen, zooals die in de kweekerijen
gebruikt wordt. De gieter, dien men gebruikt om de bloemtafel en de
andere in de kamer gekweekte planten te gieten, kan veel kleiner
en sierlijker zijn. In de meeste gevallen is hij groot genoeg,
wanneer hij 3-5 liter water kan bevatten. Het handvat moet aan zulk
een kamergietertje goed groot en gebogen zijn, terwijl er vooral op
moet gelet worden, dat de tuit vrij lang is; opdat men, wanneer de
planten wat ver uit elkander staan, de verst weg staanden toch goed
kan bereiken (Fig. 9). Bij een zoodanigen gieter behoort een broes
te zijn met kleine gaatjes, die men in verschillende vormen heeft;
namelijk nu eens met een rond en gebogen, dan weder met een ovaal en
plat bovenvlak.

Het duurzaamste, doch ook verreweg het duurste zijn de koperen
gieters. De broes dient tot het aangieten van zaden, stekken en pas
verpotte planten, alsook om des zomers de buitenstaande planten te
besproeien. Een zeer bijzonderen gieter, met een lange tuit en een
slechts aan de bovenzijde met gaatjes voorziene broes, toont ons
fig. 10. Deze gieter is zeer geschikt om buitenstaande planten
te begieten. Daar men met den gieter de planten slechts aan de
bovenzijde der bladeren kan bevochtigen en ook het besproeien van de
achterzijde dringend noodig is, al was het slechts ter bestrijding van
het ongedierte, dat daar bij voorkeur huist, moet een liefhebber ook
beschikken over een kleine handspuit (Fig. 11). Deze handspuitjes zijn
in iederen winkel, waar men tuingereedschappen verkoopt, te verkrijgen.

Ze moeten, willen zij goed zijn, uit geel koper vervaardigd en aan het
uiteinde van een fijne broes voorzien zijn. Daar het kleinste model
dier spuitjes voldoende is, behoeven ze niet kostbaar te wezen. Voor
het gebruik in de kamer zijn de handspuitjes minder aan te bevelen,
omdat bij gebruik daarvan het nat worden van het tapijt en der
meubelen moeilijk te voorkomen is. Voor de kamer beveelt zich het
meest de z.g.n. rafraichisseur aan. Deze toestelletjes heeft men in
velerlei soorten en zeer verschillende prijzen.

De eenvoudigste rafraichisseurs spuiten, door in het daartoe bestemde
mondstuk met kracht te blazen, wat zeker nogal vermoeiend voor de
longen is. Om hieraan te gemoet te komen, heeft men rafraichisseurs
gemaakt, voorzien van een elastieken bal. Door den bal in te drukken
begint het toestel te spuiten. Ook heeft men er in de laatste
jaren in den handel gebracht, waar men slechts aan een handvatsel
behoeft te pompen, of wel op een knop te drukken, om ze in werking te
stellen. Deze toestelletjes zijn voor de kamer zeer geschikt, daar zij
het water zóó fijn verdeelen, dat dit als stof op de bladeren valt,
en ze voldoende bevochtigt, terwijl zij de meubelen geenszins bederven.

Rafraichisseurs, zooals deze in Fig. 12 zijn afgebeeld, worden vooral
door dames veel gebruikt om eau de cologne en andere odeurs in een
kamer te verspreiden.

Als andere gereedschappen heeft men nog noodig een spuitje om
insectenpoeder op de bladeren te spuiten; verder een zachte spons om
deze af te wasschen en een kwastje om de bladoksels, waar men met de
spons niet bij kan, schoon te maken. Als laatste gereedschappen moet
men voorzien zijn van een goede rozenschaar en een scherp mes.



De aarde.

Bij het kweeken van planten in de kamer, speelt natuurlijk de aarde
ook een zeer gewichtige rol. Ieder liefhebber moet trachten zich
op de hoogte te stellen van de verschillende aardsoorten en hare
toepassing. Ook zij, die zich niet bezighouden met het zaaien en
vermenigvuldigen van planten en die, hetgeen zij noodig hebben,
eenvoudig in een kweekerij koopen, komen toch dikwijls in de
noodzakelijkheid verschillende grondsoorten te moeten gebruiken. Als
regel kan men aannemen, dat de planten, die men koopt, in een
goed aardmengsel staan; maar vroeger of later komt men toch in de
noodzakelijkheid dit te moeten vernieuwen, hetzij, doordat de planten
goed gegroeid zijn en een grooteren pot moeten hebben; hetzij, dat
zij ziek zijn geworden en daarom de aarde moet ververscht worden. Wil
men nu van dit verplanten een goed resultaat verwachten, dan is het
niet alleen noodzakelijk, dat deze bewerking goed wordt uitgevoerd,
maar nog veel noodiger, dat men het juiste grondmengsel kiest.

Voor gewone kamerplanten, waarvan men spreekwoordelijk zegt, dat zij
als onkruid groeien, is het voldoende gewone bladaarde te gebruiken,
waarin het meerendeel dezer planten zeer goed groeit. Veel beter doet
men echter, aan iedere plant dat grondmengsel te geven, hetwelk zij
noodig heeft. In de meeste gevallen toch kan men niet volstaan met
de planten in een enkele grondsoort te kweeken, doch moet men een
mengsel van verschillende grondsoorten samenstellen. Deze mengsels
moeten met eenig overleg worden gemaakt. Is de aarde te zwaar, dan
lijden de planten, doordat zij er niet goed in kunnen wortelen en is
zij te licht, dan werkt het snelle uitdrogen zeer nadeelig.

Een eenvoudige, maar voor vele planten zeer geschikte grondsoort is
de compostaarde. Men verkrijgt dezen grond door allerhanden afval,
zooals het tuinonkruid, het in het najaar afgevallen blad, het des
zomers gemaaide gras en verder allen keukenafval in een afgelegen
hoekje van den tuin op een hoop te laten werpen. Dergelijke hoopen
moeten van boven vlak zijn, zoodat men ze met het vuile huishoudwater,
vatenwater, dierlijken afval, bloed, enz. kan laten overgieten. Laat
men nu een zoodanigen hoop om de twee maanden met een mestvork flink
omzetten, dan zijn de zoo opgehoopte stoffen na verloop van een paar
jaar volmaakt verteerd en in aarde veranderd. Deze aarde wordt door
een niet al te nauwe zeef gehord, opdat alle grovere deelen, zooals
niet-verteerde takjes, scherven, enz. verwijderd kunnen worden en dan
op een hoop gezet, dien men hoogstens slechts eens per jaar behoeft
om te werken.

Een lichtere grondsoort is de bladaarde. Wanneer het in den herfst
afgevallen blad afzonderlijk op een hoop wordt gezet en men er
voor zorgt, dezen hoop ook voldoende om te werken, dan verteert
het blad langzamerhand en is na 1 1/2 of 2 jaar overgegaan in een
donker gekleurde lichte aarde. Veel beter, dan de op deze wijze
verkregen aarde, is de zoogenaamde boschgrond, die in beuken- of
eikenbosschen gevonden wordt. Een liefhebber, die slechts weinig van
dezen grond noodig heeft, kan dien, met toestemming van den eigenaar,
zeer gemakkelijk in het een of andere bosch opzoeken. Men begeeft
zich daartoe eenigszins diep in het eigenlijke bosch, verwijdert de
bovenste bladlaag, die den bodem bedekt en waaronder dan een laag,
meer of minder dik, van een zeer lichte, zachte grondsoort gevonden
wordt. Deze aardlaag is de zoogenaamde boschgrond.

Een voor vele planten zeer geschikte grondsoort is de heidegrond. Deze
aarde is, wanneer men ze door een fijne zeef gehord heeft, uitstekend
geschikt om op te zaaien of om in te stekken. Ongehord is het een
zeer ruwe grond, die, hetzij onvermengd, hetzij met toevoeging
van andere grondsoorten, veel gebruikt wordt. De heidegrond vindt
men op de heide of in bosschen, waar veel heidekruid, boschbessen
en dergelijke planten groeien. Men vindt hem gewoonlijk in slechts
enkele centimeters dikke lagen. Daar de bedoelde plantensoorten in
hoofdzaak slechts op zandgronden groeien, is de heidegrond in de
meeste gevallen met meer of minder zand vermengd.

Arm aan zand is een andere grondsoort, die men ook tamelijk veel
aantreft, namelijk de veengrond. Deze grond wordt gevonden in
veenachtige weiden en daar hij nogal dikwijls zuurachtig is, doet
men wijs hem vóór het gebruik een paar jaar aan de lucht bloot
te stellen. Zeer raadzaam is het vooral, een hoop veengrond des
winters enkele malen goed te laten omzetten, opdat de vorst er goed
op kan inwerken. Sommige plantensoorten als Alpen-rozen, Azalea's,
Erica's groeien in met zand vermengden veengrond beter dan in iedere
andere aarde.

Een zeer goede en lichte grondsoort is ook nog de houtaarde. Deze
kan men slechts zelden in groote hoeveelheden verkrijgen. In de
meeste gevallen wordt zij aangetroffen in holle boomen, vooral
Wilgen. In grootere hoeveelheden wordt deze ook wel gevonden bij
groote houtzaagmolens. Wanneer men daar op plekken, waar de boomen
van de schors ontdaan worden, de ruwe oppervlakte wegruimt, dan treft
men er een zwarte zachte aarde onderaan. Deze kan men, wanneer zij
uitgehord is, direct gebruiken. Hetzelfde ontstaat, wanneer zaagsel
enkele jaren op een hoop gezet en omgewerkt wordt. Hoewel deze grond
voor enkele planten zeer goed is, zal het altijd eenigszins lastig
zijn, hem in voldoende hoeveelheden te verkrijgen.

Belangrijker, dan de genoemde lichte grondsoorten, is voor den
liefhebber, de zeer voedzame broeiaarde. De broeiaarde wordt verkregen
door den paardemest, die in het najaar uit afgekoelde warme bakken
wordt gestoken en die reeds grootendeels verrot is, op een hoop te
zetten. Wordt deze hoop in den loop van den winter en der lente een
keer of drie-, viermaal goed omgezet, dan verandert de oude mest
in den loop van het jaar in zwarte aarde. In dezen grond, die zeer
voedzaam is, groeien snel ontwikkelende planten uitstekend.

Nog voedzamer is een soort van mestaarde, die men verkrijgt door
stroovrijen koe- en schapemest op een hoop te zetten en zoo te laten
verteren.

Broei- en mestaarde kan men beschouwen als middelmatig zware
grondsoorten. Bij het kweeken van planten heeft men echter ook zwaren
grond noodig, en daarvoor komt in de eerste plaats de kleigrond
in aanmerking. Hiertoe neemt men de klei, die onder de graszoden
van weilanden gevonden wordt, zet die los op een hoop en laat ze
des winters, wanneer de vorst het eenigszins toelaat, enkele malen
flink omzetten, zoodat zij goed kan doorvriezen. Is deze grond goed
doorgevroren en wil men, in het voorjaar, een der grootere stukken
in de hand nemen, dan valt dat uit elkander, zoo los is het geworden.

Hetzelfde doel, dat men met den kleigrond bereikt, bereikt men ook
met graszodengrond. Om graszodengrond te maken, neemt men zoden van
goed beweid weiland, en zet die met het gras naar onderen op een
hoop. Zulk een hoop laat men een jaar staan, om hem in het voorjaar
van het volgend jaar flink om te zetten. Deze bewerking herhaalt men
des zomers en in het najaar nog eens. Vriest de hoop dan in den daarop
volgenden winter goed door, dan is hij in het voorjaar voor gebruik
geschikt. Is men niet zeker graszoden van weilanden te verkrijgen,
die goed beweid zijn, dan doet men het beste een laag zoden neer te
leggen van ± 10 cM. dikte, hierop een laag koemest van ongeveer 5 à 6
cM. dikte, dan weder een laag zoden en zoo doorgaande tot de hoop klaar
is. De bewerking is dezelfde als die zoo juist genoemd. Is deze grond
gereed, dan heeft men niet alleen een zeer zwaren, doch ook een zeer
voedzamen grond. Een zeer goede aarde van hetzelfde gehalte verkrijgt
men ook, door in weilanden de mollenhoopen te verzamelen. Deze grond
is meestal zeer goed en vrij van ongedierte en dergelijke plagen.

In den laatsten tijd wordt ook veel gebruik gemaakt van
turfstrooisel. Turfstrooisel, goed fijn gemaakt, is zeer geschikt
om in te kweeken en kan ook dienen, om te zwaren grond lichter
te maken. Beter daartoe geschikt is echter de aarde, die men
verkrijgt, door turfstrooiselmest langen tijd op een hoop te laten
staan. Turfstrooisel komt tegenwoordig bij wijze van groote balen in
den handel voor, en is niet duur.

Een zeer belangrijk bestanddeel der grondmengsels is ook het
zand. Nooit is een grondmengsel goed om planten in te verpotten,
wanneer het niet minstens 1/6-1/12 zand bevat. Het zand houdt de aarde
rul en frisch, terwijl het ook een goede afwatering bevordert. Het
beste zand, dat men gebruiken kan, is grof rivierzand, ook wel bekend
onder den naam van scherpzand. Minder geschikt is z.g.n. duinzand,
daar dit te fijn is, waardoor de aarde, na lang gieten, zich te veel
sluit en een goede waterafvoer dan niet meer mogelijk is.

De liefhebber, die slechts enkele planten in de kamer kweekt, en
niet over een tuin beschikt, waar hij een hoekje, goed aan alle
weersinvloeden blootgesteld, kan afzonderen voor bergplaats van
aardsoorten, doet het beste deze, wanneer hij ze noodig heeft, bij
een goeden kweeker te koopen. Hij, die er echter een bergplaats voor
aarde op na kan houden, behoeft geen moeite te doen zich alle, hier
behandelde, aardsoorten aan te schaffen. Voldoende is het, wanneer men
een lichte grondsoort, broeiaarde en klei- of graszodengrond heeft,
waarbij het zand zeker niet vergeten mag worden.

Wat nu de verschillende grondmengsels betreft, kan men als algemeenen
regel tamelijk wel aannemen, dat planten met zeer zwak ontwikkeld
wortelgestel, of die met zeer fijne wortels, een lichten grond
moeten hebben. Tot deze planten behooren o.m. de Varens en al die
teere plantjes, welke in het kamerkasje worden gekweekt. Een weinig
zwaarderen en ook voedzameren grond, een mengsel dus van ongeveer
gelijke deelen, blad-, broei- en graszodengrond, verkiezen de niet
zeer zwaar bewortelde, maar snel groeiende zomerbloemplanten, waartoe
o.a. de Fuchsia's, Heliotropen en Pelargonium's behooren. In zwaren
grond, derhalve in een mengsel van 1/2 tot 2/3 graszodengrond,
groeien voor het meerendeel alle planten met vleezige wortels,
die somtijds zeer omvangrijk kunnen worden, zooals bij voorbeeld de
Palmen en Bolgewassen. Bij het kiezen der grondsoort moet men ook
nog letten op den leeftijd der planten. Aan een jongen Palm geeft men
een tamelijk lichten grond, maar wanneer hij grooter wordt en verpot
moet worden, zorgt men er voor, de aarde telkenmale wat zwaarder te
nemen. Bij het gebruik van zwaren grond moet men er ten slotte nog
op letten, dat hij niet te veel pakt. Is dit het geval, dan moet hij
met wat lichteren grond en een weinig zand vermengd worden. Ook is
het zaak, dat de aarde bij het gebruik niet te vochtig is. Beter
doet men iets te droge, dan iets te vochtige aarde te gebruiken,
terwijl deze altijd de temperatuur moet hebben van het vertrek,
waarin de planten zich bevinden. Het gebruik van te vochtige en te
koude aarde is allernadeeligst voor den groei der planten.



Het zaaien en uitplanten.

Het aangenaamste en meest loonende werk, waarmede de plantenliefhebber
zich kan bezighouden, is ongetwijfeld wel het vermenigvuldigen van
zijn lievelingen en het interessantste is dan zeker wel, dit te
doen langs den natuurlijken of geslachtelijken weg, namelijk door
zaaien. Deze wijze van vermenigvuldigen is zeker wel de dankbaarste;
want, indien men haar goed kan volvoeren, geeft zij een duidelijk
overzicht van het zoo belangrijke gebied der tuinbouwkunde.

Om met succes planten door middel van zaad te vermenigvuldigen, heeft
men in de eerste plaats goed, kiemkrachtig zaad noodig en een der
eerste zorgen moet dus zijn, zich dit aan te schaffen. Weinige zaken
zijn op zulk een volkomen vertrouwen gebaseerd als een zaadhandel,
want niet alleen kan men aan de meeste zaadsoorten met het bloote oog
onmogelijk zien, of zij al dan niet kiemkrachtig zijn; maar van de
meeste soorten kan men zelfs niet met zekerheid zeggen of het wel
die zijn, welke men heeft besteld. De zaden van de verschillende
soorten en variëteiten van één geslacht zijn dikwerf niet uit
elkander te kennen. Het is daarom zaak, de zaden steeds van een der
meest betrouwbare firma's te betrekken; in welk geval men omtrent
kiemkracht en juistheid der verlangde soort tamelijk wel verzekerd is.

Van groot belang is in de eerste plaats de keuze van den juisten
tijd om te zaaien. Uitgezonderd voor die zaden, welke zeer langzaam
kiemen en welke men het beste doet in de maanden Januari tot Maart in
een warme kamer te zaaien, zijn de maanden April en Mei daartoe het
meest geschikt. Zaait men te vroeg, dan zal het vrij sterke vallen
der temperatuur gedurende den nacht een zeer ongunstigen invloed
op de kieming uitoefenen, terwijl ook de jonge kiemplantjes zullen
lijden door de onvermijdelijke temperatuurswisselingen. Het te laat
zaaien is ook niet aan te bevelen, daar de zaadplanten dan vóór den
herfst zich niet meer volkomen kunnen ontwikkelen.

Een goede kiemkrachtige zaadkorrel heeft voor haar eerste ontwikkeling
behoefte aan warmte en vochtigheid, terwijl het kiemingsproces
veel zekerder zal plaats hebben, wanneer dit in volkomen donker kan
geschieden. Om aan dit eerste vereischte der kieming te voldoen, brengt
men de zaadkorrels in den grond en bedekt men ze ook in den regel
met een laagje aarde. Op deze wijze uitgezaaid, ligt de zaadkorrel
vochtig en warm en is tegelijkertijd van het licht afgesloten.

Voor het zaaien in de kamer bedient men zich van kleine zaadpotjes,
van platte schalen, of ook wel van houten kistjes. Welke van deze
voorwerpen men ook gebruikt, steeds moet er op gelet worden, dat zich
in den bodem de noodige drainagegaatjes bevinden.

Heeft men zeer platte schalen, dan is het voldoende op ieder gaatje één
scherf te leggen met de holle zijde naar onder; bij hoogere schalen
of potten is dit echter lang niet voldoende, men moet deze minstens
l/3 der hoogte met scherven vullen. Ook stukjes houtkool, cokes en ook
wel steentjes kunnen hiervoor gebruikt worden. Deze schervenlaag heeft
ten doel een geregelden waterafvoer te verzekeren. Het overvloedige
water kan dan gemakkelijk wegzakken. Waar de drainage niet voldoende
verzekerd is, daar wordt de aarde in korten tijd zuur en het beste
zaad kan dan geen goede, gezonde zaadplantjes geven.

Van evenveel belang als het is voor een goeden pot te zorgen, is
het ook, de juiste soort van aarde te kiezen, waarin men zaait. De
ondervinding heeft geleerd, dat men te dien opzichte voorzichtig
moet zijn, daar vele teere planten uitsluitend in lichte aarde
willen kiemen. Dit ligt ook eenigszins voor de hand. Zware grond is
voor warmte moeilijk toegankelijk, hij neemt te veel water in zich
op en biedt aan het jonge kiemplantje te veel weerstand, zoodat die
moeilijk of in het geheel niet aan het daglicht zou kunnen treden. De
beste grond, om in te zaaien, is in de meeste gevallen zeer zuivere,
goed verteerde bladgrond, die door een fijne zeef is gewreven;
ook heidegrond is zeer goed bruikbaar. Deze grondsoorten moeten,
vóór ze gebruikt worden, met 1/3 tot 1/4 zand vermengd worden. In
den laatsten tijd wordt ook met goed succes zeer fijn turfstrooisel
gebruikt. Turfstrooisel is zeer poreus, het wordt niet vast en
blijft vochtig. Het heeft tegen, dat het een grond is, zeer arm aan
voedende bestanddeelen, zoodat de jonge plantjes er spoedig uitgenomen
moeten worden. Moeten, hetzelfde door welke omstandigheid, de jonge
kiemplantjes eenigszins lang in den zaadpot blijven staan, dan is
turfstrooisel niet aan te bevelen. Vóór alles moet men er op letten,
dat de aarde, waarin men zaait, een voldoenden vochtigheidsgraad bezit;
zij mag noch te droog, noch te vochtig zijn. De zaadpotten worden
nu met de klaargemaakte aarde gevuld; hierop worden zij gladgemaakt
en met een plankje of de palm van de hand zacht aangedrukt. Naar de
grootte der zaden, moet men het zoo inrichten, dat er tusschen het
bovenvlak der aangedrukte aarde en den rand van den pot een ruimte
van 1 tot 4 cM. overblijft. Zijn de zaadpannen of -potten op deze
wijze geheel klaargemaakt, dan gaat men tot het eigenlijke zaaien
over. Het gemakkelijkste is het zaaien van groote zaden: deze worden
eenvoudig, maar vooral niet te dicht, over de oppervlakte van den
pot verdeeld. Onder de kamerplanten, die grootere zaden bezitten,
zijn er vele, waarvan de zaden pas na een voorafgaande bewerking
gezaaid kunnen worden. Het zijn vooral die zaden, welke zeer harde
schillen hebben, die men, indien zij eenigszins spoedig moeten kiemen,
niet maar zoo zaaien kan. Dikwijls wordt dan die harde buitenschaal
een weinig losgemaakt; deze bewerking is echter niet aan te bevelen,
omdat daardoor maar al te vaak de kiem beschadigd wordt. Beter doet
men, zulke zaden vooraf 2 of 3 dagen in lauw water te weeken. De
harde schaal wordt door het weeken zacht, de vochtigheid kan
gemakkelijker tot aan de kiem doordringen en als gevolg kiemt het
zaad veel spoediger. Een hoofdzaak is het echter, dat men er op let,
vooral niet te dicht te zaaien; slechts zeer groote zaden, zooals die
van Palmen en Bananen, kunnen tegen elkander worden gelegd. Dikwijls
is het echter in zulke gevallen beter, de zaden ieder afzonderlijk
in een klein potje te zaaien. Fig. 13 toont een Banaan-korrel vóór
en na de kieming en een ontwikkelde kiemplant in een zaadpotje.

Zijn de groote zaden uitgestrooid, dan moeten zij met een beetje
overleg met aarde bedekt worden. De zaadkorrel moet ongeveer zoo
hoog gedekt worden als zij dik is. Na het dekken wordt de aarde weer
gelijkmatig aangedrukt. Nog moet opgemerkt worden, dat de zaadkorrels
met zwaren grond minder gedekt moeten worden dan met lichten. Aangezien
wij er echter reeds op gewezen hebben, dat men voor het zaaien in de
kamer beter lichte aarde dan zware gebruikt, zoo zal men het beste
doen als regel aan te nemen het zaad juist zoo diep te zaaien als het
dik is. Bij te zware bedekking, wil de kiem wel eens rotten, voor zij
aan het daglicht is kunnen treden; bij te lichte bedekking echter,
heft het jonge worteltje de zaadkorrel uit den grond, wat ook niet
wenschelijk is, daar de kiemplantjes dan te spoedig moeten verplant
worden. Palmen en planten, die dadelijk een zwaren wortel maken,
worden veelal te ondiep gezaaid, zij kunnen gerust eenige centimeters
onder de oppervlakte der aarde gelegd worden.

Het moeielijkste is het uitzaaien van stoffijne zaden, zooals die van
vele onzer meest geliefde kamerplanten o.a. Gloxinia's, Begonia's,
enz. Deze fijne, meestal dure zaden, worden in kleine zakjes verkocht,
die door de zaadhandelaren veelal weder in een grooter zakje worden
gevouwen. De kleine zakjes moeten zeer voorzichtig geopend worden. Het
gevouwen papier vormt dan een zoogenaamd schuifje. Dit schuifje
neemt men zoo tusschen duim en middelsten vinger der rechterhand,
dat men het papier met den wijsvinger van elkander verwijderd kan
houden. (Fig. 14). Men beweegt nu het zoo vastgehouden papiertje van
den éénen kant van den zaadpot naar den anderen en doet het zoo, dat
de zaden langzaam van het schuifje glijden en zoo mogelijk gelijkmatig
over de aardoppervlakte verdeeld worden. Het geldt als gewoonte, dat
stoffijne zaden niet met aarde bedekt, maar slechts zeer voorzichtig
aangedrukt worden, waardoor zij voldoende in de aarde komen te liggen.

Iedere zaadpot wordt nu voorzien van een etiquette, waarop de naam
staat van het gezaaide zaad. Is men zoo ver gereed, dan worden de
potten dadelijk aangegoten. Slechts voor die potten, waarin grootere
zaden liggen, gebruikt men, bij het aangieten, een broesgieter;
voor die, welke zeer fijne onbedekte zaden bevatten, gebruikt men den
rafraichisseur. Dezen moet men echter nog zeer voorzichtig behandelen,
en er vooral op letten, dat de zaden niet naar één zijde van den pot
gespoeld worden. Heeft men de zaadpotten aangegoten, dan zet men ze
op de bestemde plaats.

Voor zaden, die vroeg in het voorjaar moeten ontkiemen, is het
voorzichtig de potten met een glasplaat te bedekken (Fig. 15). Deze
glasplaat wordt dagelijks éénmaal van den pot afgenomen, en dan met
een spons of doek goed droog afgeveegd. Deze zaadpotten zet men zoo
warm mogelijk, bij voorkeur in een geregeld gestookte kamer, niet te
ver van de kachel. Heeft men echter zaden, die minder warmte noodig
hebben, dan is het beter, ze voor het venster te zetten. Zij behoeven
dan niet met een glasplaat bedekt te worden, maar het is voorzichtig,
wanneer de zon ze beschijnt, er een stukje papier op te leggen,
ten einde het te sterke uitdrogen te voorkomen.

Indien men bij het zaaien de noodige voorzichtigheid in acht genomen
heeft, dan behoeft men aanvankelijk niets te doen, dan de aarde
behoorlijk vochtig te houden. Is men zeker, kiemkrachtige zaden
gebruikt te hebben, dan kan, mits men bij het begieten de noodige
voorzichtigheid betracht, het resultaat niet uitblijven. Bij het
gieten der zaden, moet men er op letten, dat dit steeds geschiedt,
voordat de oppervlakte zeer uitgedroogd is. Door het opdrogen,
wordt het kiemingsproces gestoord, en één enkelen keer uitdrogen,
op den tijd, dat het jonge worteltje zich ontwikkelt, kan het ten
gronde gaan der kiemplanten veroorzaken.

Om een goed resultaat te verkrijgen, moet men zich met een goede
dosis geduld wapenen. Hij, die het afwachten nog niet geleerd heeft,
leert het zeker, bij het behandelen van zaadpotten. Het is toch een
groote fout om in de zaadpotten te wroeten, ten einde te zien of het
zaad nog niet kiemt. Men moet de potten onaangeroerd laten staan,
om het spoedigste tot het doel te geraken. Eenige soorten zaad
zijn er, die een of ook wel twee jaar noodig hebben om te kiemen,
deze zijn echter gelukkig zeldzaam. Slechts enkele zaden en wel
hoofdzakelijk die van Palmen, hebben verscheidene maanden noodig om
te kiemen, de meeste kamerplanten echter doen dit reeds binnen een
of twee weken en verscheidene zelfs al na enkele dagen. Tusschen
het verschijnen der eerste en der laatste kiemplant in één pot,
kan somtijds een aanmerkelijke tijd verloopen. Bij eenige soorten
is deze onregelmatigheid in de kieming zeer opmerkenswaardig, zoo
bij voorbeeld bij Musa Ensete, de reeds vermelde Banaan, een zeer
bekende sierplant. Bij deze soort kan het voorkomen, dat de eerste
kiemplant reeds na veertien dagen verschijnt, terwijl andere van vier
tot zes maanden op zich laten wachten. Hetzelfde is het geval met de
zaden van een, tot de Winde behoorende, klimplant, de Mina lobata. De
eerste kiemplanten van deze soort verschenen acht en veertig uren na
het uitzaaien, terwijl er acht maanden later nog opkwamen.

Bij de Japansche Hop, Humulus japonicus, heeft men ondervonden, dat
de meeste zaden binnen één maand kiemen, maar dat sommige meer dan
een jaar blijven slapen, om dan pas te verschijnen. De aangevoerde
voorbeelden zullen wel voldoende zijn om te toonen, dat de liefhebber,
die zich met zaaien bezighoudt, geduld, zelfs veel geduld, moet
bezitten en ook, dat hij vooral niet te vlug moet zijn met een
oordeel over het gekochte zaad. Hoeveel zaadpotten, met zeer goede
zaden bezaaid, worden niet weggeworpen, alleen, omdat de bezitter
geen geduld genoeg heeft om op de kieming te wachten.

Er zijn slechts zeer weinige zaadplanten, die men in den pot, waarin
zij gezaaid zijn, kan laten staan, om daarin tot volkomen ontwikkeling
te komen. De meeste kiemplantjes moeten spoedig, nadat zij opgekomen
zijn, wijder uit elkander geplant worden; een bewerking, welke men
aanduidt door het woord repikeeren of verspenen. Heeft men niet zóó
dicht gezaaid, dat de jonge plantjes elkander dadelijk raken, dan
behoeft dat repikeeren niet direct na het opkomen te geschieden. Heeft
men echter te dicht gezaaid, dan kan men, indien het geen zeldzame
planten zijn, de zwakste voorzichtig uittrekken en wegwerpen, om
zoodoende den sterkeren meer ruimte te geven, of wel, men moet zoo
spoedig mogelijk uitplanten.

Zeer lastig is het uitplanten der zaailingen, die uit zeer fijne
zaden ontspruiten, daar deze dikwijls, met het ongewapend oog,
nauwelijks te zien zijn. Voor deze kiemplantjes, die verscheidene
malen gerepikeerd moeten worden, voordat zij sterk genoeg zijn om
afzonderlijk in een potje te worden geplant, gebruikt men potten van
ongeveer 10 cM. wijdte, of wel platte schalen of kistjes. Deze potten
of schalen worden ter halver hoogte met scherven gevuld, hierop legt
men een laagje ruw turfstrooisel en daarbovenop de aarde. Als aarde
gebruikt men fijn gezeefden lichten grond, vermengd met zand. Alvorens
te planten, wordt de aarde gelijkgemaakt en zacht aangedrukt. Voor
het uitplanten van zaailingen heeft men twee hulpmiddelen noodig,
die men echter zelf kan maken; te weten: een klein stokje, dat men
aan de ééne zijde spits en aan de andere zijde vlak afsnijdt, het
repikeer-stokje, en ten tweede een pincet (Fig. 16 van onder). Om
een pincet te maken, neemt men een dun stokje, dat men aan de eene
zijde, met een lange punt, afsnijdt; hierop splijt men de spits
met een scherp mesje en steekt in het einde der spleet een klein
dwarshoutje. Dit pincet neemt men in de linkerhand, tusschen duim
en wijsvinger, waarmede men het spleetje open en toe kan drukken;
in de rechterhand neemt men het repikeer-stokje.

Met de punt van het repikeer-stokje maakt men het jonge zaadplantje
los, waarop men het voorzichtig met het pincet opneemt. Heeft men het
plantje tusschen het pincet, dan maakt men in den gereedstaanden pot,
met de punt van het repikeer-stokje, een klein gaatje, dat vooral niet
te diep mag zijn. In dit gaatje houdt men nu het plantje, zoodanig,
dat de kiemblaadjes op de aarde komen te liggen, waarop men het gaatje
met de platte zijde van het repikeer-stokje dichtdrukt, waardoor het
plantje vast komt te staan (Fig. 16). Men moet de jonge plantjes nooit
al te wijd uit elkander planten en ze, wat men met een technischen
term noemt, in het verband zetten; d.w.z. dat het eerste plantje in de
tweede rij tusschen de beide eerste in de eerste rij komt te staan,
zooals de hiernevens staande puntjes aanduiden : . : . : . : Deze
plantwijze heeft het voordeel, dat alle plantjes even wijd uit elkander
komen te staan en de ruimte in den pot geheel gebruikt kan worden.
Fig. 17 stelt een pot met goed opgekomen en daarnaast een pot met
uitgeplante of gerepikeerde plantjes voor. Heeft men een pot op deze
wijze vol geplant, dan worden de plantjes met den rafraichisseur
voorzichtig aangegoten, en wanneer het warme planten zijn, met een
glasplaat bedekt. Wil men dit laatste doen, dan moet er voor gezorgd
worden, dat de pot niet tot aan den rand met aarde wordt gevuld; daar
de jonge plantjes de glasplaat niet mogen aanraken. Zijn de zaailingen
boven den rand van den pot uitgegroeid, en moeten zij nog met glas
bedekt blijven, dan steekt men eenige stokjes op gelijke hoogte in den
pot en legt daarop de glasplaat. (Fig. 18).

Heeft men gewone éénjarige zomerbloemen gezaaid, dan kan men die
dadelijk repikeeren in den pot, waarin zij moeten bloeien, alleen
moet men er dan op letten, ze niet te dicht op elkander te planten;
niet te veel plantjes in één pot te zetten en in plaats van lichten
grond wat zwaarderen en voedzameren te nemen.

De kiemplanten, die uit grootere zaden ontspruiten, worden niet
eerst gerepikeerd, maar direct in kleine potjes geplant. Indien men
zaailingen van kruidachtige planten heeft, kort men den penwortel een
weinig in. Hierna vult men het potje met aarde (in de meeste gevallen
met zand gemengde broeiaarde) en neemt daarna den zaailing dicht onder
de zaadlobben in de linkerhand. Met den wijsvinger van de rechterhand
maakt men nu een flink gaatje midden in de aarde van het gevulde potje;
hierin houdt men het plantje zoodanig, dat de worteltjes de aarde
raken, en de zaadlobben zoo dicht mogelijk op de oppervlakte van de
aarde komen te liggen. Met den duim en wijsvinger van de rechterhand
wordt dan het gaatje dichtgemaakt en de aarde matig vast aangedrukt
(Fig. 19).

Zaailingen, met zeer veel worteltjes, moeten direct verplant
worden. Hiertoe doet men, na de noodige drainage, slechts een weinig
aarde in den pot. Men houdt dan den zaailing in den pot, dien men
hierop met aarde vult en daarna, niet te vast, aandrukt. De verplante
zaailingen moeten zoo spoedig mogelijk, in elk geval voordat zij gaan
slap hangen, aangegoten worden en wel zoo, dat het gietwater al de
aarde in den pot behoorlijk vochtig maakt.

Als jonge plantjes verlangen de zaailingen natuurlijk de noodige
zorg. Na het verplanten moeten zij tegen de directe inwerking van
de zon en ook tegen tocht beschermd worden, en vooral op het gieten
moet zeer goed gelet worden, daar de kleine potjes, gevuld met lichten
grond, natuurlijk tamelijk spoedig uitdrogen. Na betrekkelijk korten
tijd maken de jonge plantjes, indien zij goed verzorgd worden, nieuwe
worteltjes; zij gaan dan doorgroeien en het duurt niet lang of men
moet aan het repikeeren voor de tweede maal, of aan het oppotten
gaan denken.

Hij, die zijn kamerplanten, maar vooral zijn zomerplanten, voor het
balkon en de waranda bestemd, op boven aangegeven wijze uitzaait en
verpleegt, zal flinke, stevige, rijk bloeiende planten verkrijgen,
die de vergelijking met de dadelijk op haar plaats uitgezaaide planten
schitterend zullen doorstaan.



De kunstmatige of ongeslachtelijke voortkweeking van kamerplanten.

Talrijke kamerplanten kunnen veel beter, spoediger en zekerder langs
ongeslachtelijken weg voortgekweekt worden, dan door zaaien. Hierbij
moet ook niet uit het oog verloren worden, dat vele en vooral de
teedere kamerplanten, hier te lande geen zaden voortbrengen; dat van
uit het vaderland van velen geen kiemkrachtige zaden kunnen ontvangen
worden en ten laatste, dat zeer vele der in de kweekerijen gewonnen
hybriden, zich niet constant uit zaden laten voortkweeken. Wanneer men
bij voorbeeld van een fraaie Pelargonium, Fuchsia of Anjelier zaden
oogst en die uitzaait, dan behoeft men in de meeste gevallen er niet
aan te denken, dat de jonge zaailingen weder de goede eigenschappen
der moederplant zullen bezitten. Deze zaailingen slaan terug,
d.w.z. zij toonen neiging om weder tot hun oorspronkelijken vorm
terug te gaan. Onder de kamerplanten, met dubbele bloemen, zijn er
daarenboven niet weinig die onvruchtbaar zijn. Daar het dubbel worden
der bloemen gewoonlijk ten koste der geslachtsorganen plaats heeft,
ziet men niet zelden, dat bij de dubbele bloemen de meeldraden geheel
zijn verdwenen, terwijl er maar al te vaak ook van den stamper niet
veel meer te vinden is, aangezien ook deze vergroeide.

Het voortkweeken van planten is voor iederen liefhebber zeer
belangwekkend. Het wekt niet weinig de belangstelling op, om de kieming
der zaadkorrel en het zich ontwikkelen van den zaailing te volgen;
om te zien, hoe de pas kort geleden gesneden stek wortels maakt en in
betrekkelijk korten tijd tot een zeer schoone plant doorgroeit. Het
voortkweeken en vooral het voortkweeken langs kunstmatigen weg,
is ook lang geen gemakkelijk werk, dat, wil men goede resultaten
verkrijgen, vaak veel tijd vereischt. Ook moet de liefhebber bij
deze bewerking zeer veel zorg en oplettendheid voor zijn plantjes
overhebben. Lastiger, dan de geslachtelijke voortkweeking, is voor
een liefhebber zeker de ongeslachtelijke. De bloemkweeker, die in de
modern ingerichte kassen, onder het genot van warmte en vochtige lucht,
duizenden stekken goed aan het wortelen brengt, heeft veel minder
moeilijkheden te overwinnen dan de liefhebber, die de technische
hulpmiddelen, waarover een kweeker van beroep thans beschikt, niet
tot zijn beschikking heeft. Zich dikwijls met de meest primitieve
hulpmiddelen behelpende, zoekt de liefhebber zijn doel te bereiken en
in zeer veel gevallen gelukt het hem, zeer goed bewortelde planten
te verkrijgen. Maar wanneer men een bewortelde stekplant heeft,
dan is men pas halverwege, want zulk een plantje verlangt nog een
zeer zorgvuldige verpleging, om tot een goed gezond exemplaar door
te groeien. Al de inrichtingen, waarover zelfs de kleinste kweeker
beschikt, zooals lage kweekkasjes en broeibakken, die men al,
naar de behoeften, meer of minder warm kan aanleggen, ontbreken den
liefhebber. Met deze hulpmiddelen is een goed resultaat tamelijk zeker;
ook al heeft de kweeker niet die zorg voor zijn planten, welke de
liefhebber er aan wijdt. Deze is aangewezen zijn planten in de kamer
of voor het venster te kweeken; hij kan aan zijn stekplantjes noch
bodemwarmte, noch vochtige lucht geven. Hoe dikwijls komt het voor,
dat een liefhebber, zelfs aan zijn jonge plantjes geen geregelde
temperatuur, of zelfs gunstig licht kan geven; zoodat hij dus met
mindere resultaten tevreden moet zijn, dan de kweekers verkrijgen.

Uit al het medegedeelde kan men bemerken, dat het kunstmatig
voortkweeken van planten in de kamer slechts een liefhebberij kan zijn
voor hem, die gaarne interessante zaken wil leeren kennen, waarvan
hij veel genoegen kan beleven, doch die hem ook teleurstellingen
bereiden. Indien men dus in een kamer planten wil voortkweeken,
moet men er zich op voorbereiden pas na langere cultuur, zulke goede
resultaten te verkrijgen, als een kweeker van beroep in betrekkelijk
korten tijd bereikt.

De beste wijze om planten in een kamer voort te kweeken, is zeker
door middel van stekken. Een kort twijgje, dat men in de meeste
gevallen met een scherp mesje, vlak onder een oog afsnijdt (Fig. 20)
en daarna in den grond steekt, wortelt na korteren of langeren tijd
en is dan een zelfstandige plant geworden. Gewoonlijk snijdt men een
stek dicht onder een oog af, omdat de ervaring geleerd heeft, dat op
deze wijze afgesneden stekken, vooral bij kruidachtige planten, het
gemakkelijkste wortel slaan. Er zijn echter ook uitzonderingen. Fig. 21
toont een Pelargonium-stek, die vlak onder het oog is afgesneden,
en een Ficus-stek, die tusschen twee oogen is afgesneden. De laatste
bestaat slechts uit één blad, met het daarbij behoorende stengeldeel,
en wordt zóó geplant, dat zij tot aan den bladvoet in de aarde
komt te staan. Fig. 22 toont stekken van Anjelieren, waarbij in het
snijvlak nog een kruissnede wordt gemaakt. De ondervinding toch heeft
geleerd, dat dusdanig gekruiste stekken, veel sneller groeien dan
oningesnedene. Fig. 23 toont verschillende soorten van stekken en wel:
1 bladstek van een Ficus, 2 stek van een klimopbladerige Pelargonium,
3 bewortelde bladstek van een Peperomia, 4 Rozestek en 5 stek van
een Anjelier. De verschillende wijzen van snijden zijn op de gravure
duidelijk te zien; terwijl ook de Fig. 21 en 22 goed aantoonen op
welke wijze de stekken moeten gesneden worden. Het beste groeien de
stekken van kruidachtige gewassen, en wel in het bijzonder van die
soorten, welke des winters haar blad verliezen. Deze plantensoorten,
die men in een koudere kamer, ja zelfs in den kelder kan overwinteren,
brengt men in Februari aan den groei; zij worden dan goed gesnoeid,
regelmatig gegoten en op een goed lichte plaats gezet. Het resultaat
zal zijn, dat zij spoedig overal gaan uitgroeien. Van deze planten
willen wij slechts vermelden de Fuchsia's, Heliotropen en Hortensia's.

Onder den invloed van meer warmte en licht, ontwaken deze planten uit
haar winterslaap en beginnen overal uit te botten. De scheuten die dan
ontstaan, laat men doorgroeien, tot zij drie of vier bladeren hebben,
waarop zij worden afgesneden en als stekken behandeld. Het afsnijden
der stek doet men dan, zooals reeds gezegd is met een scherp mesje,
vlak onder een blad. Ten einde de stek beter te kunnen planten, is het
nuttig het onderste blad, of de twee onderste bladeren, af te snijden,
en, om het inrotten te voorkomen, is het bij stekken van zeer zachte
stengels raadzaam, ze te laten opdrogen, waartoe men ze eenigen tijd
op een plek, waar de zon ze niet kan bereiken, laat liggen. Is de
snijvlakte geheel opgedroogd, dan kan de stek geplant worden.

Om nu een goed wortelen der stekken te bevorderen, moeten zij
besloten staan. Het beste doet men, een houten bakje, ter grootte
van een sigarenkistje, te maken. In den bodem van het kistje moeten
enkele drainagegaten geboord worden, waarop scherven, met de holle
zijden naar onder; worden gelegd. Hierop legt men nog een laagje
scherven en daaroverheen een dun laagje turfmolm. Op de turfmolmlaag
wordt nu de aarde, waarin de stekken gestoken worden, gebracht. Als
aarde gebruikt men goed gezeefden blad- of heidegrond. Voor stekken,
die spoedig uitgeplant kunnen worden, is het nog beter, in plaats van
aarde, zuiver zand te gebruiken. De stekken wortelen in zand zeer goed
en kunnen er, bij het uitplanten, zeer gemakkelijk uitgenomen worden,
terwijl de wortels dan zuiver blijven. Lang kan men bewortelde stekken
echter niet in zand laten staan, daar dit geen voedingsstoffen bevat en
de jonge plantjes er dus in zouden verarmen. De grond, of het zand,
wordt, na in het kistje gebracht te zijn, gelijkgemaakt en zacht
aangedrukt. In het zoo klaargemaakte kistje worden nu de stekken,
tamelijk dicht bij elkander, geplaatst. Hiertoe bedient men zich van
een puntig stokje, waarmede putjes in de aarde worden gestoken. Men
neemt dan de stek tusschen duim, wijs- en middelvinger der rechterhand,
houdt haar in het gaatje en drukt ze daarna flink aan, zoodat zij
stevig vaststaat. Het is nogal van belang, dat een stek niet te diep in
de aarde, maar toch goed vast staat. Is het geheele kistje met stekken
gevuld, dan wordt het met een broesgietertje goed aangegoten, op een
lichte plaats gezet en met een stolp of glasplaat bedekt (Fig. 24). De
verzorging bestaat nu hoofdzakelijk in het gelijkmatig vochtig houden
der aarde, wat men bereikt, door de stekken geregeld met water, dat
de temperatuur van het vertrek heeft, te besproeien. Al naar het weer
is, geschiedt dit besproeien een tot driemaal per dag. Aangezien de
aarde water uitdampt, dat zich als droppels aan de stolp of glasplaat
afzet, moet deze minstens twee keer per dag met een spons of drogen
doek afgeveegd worden; de koude waterdruppels vallen anders op de
stekken en veroorzaken daar licht rottende plekken, wat zeer slecht
is. Vooral moet, zoolang de stekken niet beworteld zijn, opgepast
worden, dat de zon er niet op schijnt. Schijnt de zon door het
venster, op de stolp of de glasplaat, dan worden deze laatsten met
een stuk papier gedekt. Beginnen de stekken te groeien, wat men vrij
wel als een teeken mag beschouwen dat zij wortel geslagen hebben,
dan begint men met gedurig een weinig meer te luchten, totdat de
stolp of glasplaat geheel verwijderd kan worden. Ook het voor de zon
schermen kan langzamerhand nagelaten worden.

In plaats van houten kistjes kan men ook gewone bloempotten, van 10
cM. middellijn, tot het steken van stekken gebruiken. De ondervinding
heeft geleerd, dat van in potten gestoken stekken, die het snelste
groeien, welke het dichtst bij den potrand staan; reden waarom
de stekken dan ook in de potten, die zeer goed van drainage moeten
voorzien zijn, zoo dicht mogelijk bij den rand worden gestoken (Fig. 25
en 26). De gesloten warme lucht krijgt men, wanneer potten gebruikt
worden, door die met een stolp te bedekken. Het aanbevelenswaardigste
is een stolp in den vorm van een kaasstolp, maar wat hooger en wijder,
daar men er dan verscheidene potten te gelijk onder kan zetten. Ook
wanneer men in potten stekt, moeten natuurlijk de daarover staande
stolpen geregeld afgedroogd worden. Kleinere en ook hangplanten,
die gemakkelijk wortelen, kunnen direct in den pot worden gestekt,
waarin zij tot ontwikkeling moeten komen, en liefst verscheidene
stekken te zamen, opdat de pot goed volgroeit. Fig. 26 stelt een pot
met Tradescantia-stekken voor, een der meest verspreide en geliefde
hangplanten.

Het bewortelen geschiedt ook zeer ongelijk. Tradescantia's slaan
meestal reeds na drie of vier dagen wortel; andere kruidachtige
planten, eerst na acht of tien dagen. Er zijn echter ook planten,
waarbij dit langer duurt en die, in de kamer gestoken, pas na
een of twee maanden wortel maken. Enkele planten wortelen zeer
goed, wanneer de stekken in water worden gezet; zoo kan men onder
anderen kopstekken,--dit zijn de bovenste stekken van een plant,
met de hartbladeren er nog aan--van den Oleander en van den Ficus,
zeer goed aan den groei krijgen, door iedere stek in een met water
gevuld fleschje te zetten, en de halsopening met warme was dicht te
maken. Deze wijze van behandelen is bij de genoemde planten wel zoo
zeker, als de gewone manier van stekken. Wanneer men stekken in water
steekt, dan moeten deze echter zooveel mogelijk in de zon staan, om
te voorkomen dat zij beginnen te rotten. Er zijn nog verscheidene
andere wijzen om stekken te steken, zooals door bladstekken. Van
verscheidene planten en vooral van vetplanten, is het voldoende,
een blad in den bodem te zetten, om een plant te verkrijgen. Een
zich aan den bladvoet bevindende knop gaat dan ontwikkelen, en men
ziet aan den voet jonge wortels en een plantje te voorschijn komen,
terwijl het oude blad langzaam afsterft. Zeer gemakkelijk gaat het
voortkweeken van bladstekken bij de Bladbegonia's. Van een goed
ontwikkeld Begonia-blad snijdt men de hoofdnerven met een mesje
door, hierop legt men het op den daartoe gereedgemaakten pot en
wel zoo, dat de dikke nerven alle in den grond komen te liggen;
dan legt men eenige steentjes op het blad, ten einde te voorkomen,
dat het opwipt. Geeft men nu de noodige warmte en verzorgt men het
goed, door er op te passen, dat de grond matig vochtig blijft en
geen zon het treft, dan zal het blad niet alleen aan den bladsteel,
maar overal, waar men het heeft ingesneden, kleine plantjes vormen,
die, zoodra zij wortel hebben, afgesneden en opgepot kunnen worden.

Een juist tijdstip, waarop de stekken moeten gestoken worden, laat
zich niet aangeven. De gewone planten, met kruidachtige stengels,
groeien het best in Februari en Maart; verscheidene andere planten
echter, vooral die, met hardere, houtachtige stengels, laten zich
beter in Augustus stekken. Zoodra de stekken beworteld zijn, neemt
men ze uit den pot, waarin zij gestoken zijn. Dit moet echter zeer
voorzichtig geschieden, opdat de jonge worteltjes zoo weinig mogelijk
beschadigd worden. Kan men het zóó doen, dat zij kluit houden,
d.w.z. dat de aarde tusschen de worteltjes in blijft zitten, dan is
dit nog veel beter. De jonge plantjes worden ieder afzonderlijk in een
potje gezet. Na op het drainage-gaatje een scherf gelegd te hebben,
doet men in het potje een weinig aarde; met de linkerhand houdt men
dan het bewortelde stekje in het midden van het potje en wel zóó,
dat het niet te diep komt te staan, vult het hierop verder met aarde
aan en drukt het met de rechterhand matig vast.

Nog gemakkelijker gaat het oppotten van weinig bewortelde stekken;
men kan dan het potje dadelijk geheel met aarde vullen, waarna men
in het midden met den wijsvinger een juist diep genoeg gaatje maakt;
met de linkerhand wordt het stekje daarin gehouden, en hierop het
gaatje dichtgemaakt en matig aangedrukt. Heeft men de stekken op
deze wijze opgepot, dan moeten zij direct, met een broesgietertje,
flink aangegoten worden, opdat de aarde goed doorvochtig wordt. Totdat
de stekken zich tot volwassen planten hebben ontwikkeld, moeten zij
natuurlijk nog verscheidene malen verplant worden. Na dit verplanten
moeten zij, evenals toen zij pas opgepot werden, den eersten tijd
voor de zon beschermd worden, om het slaphangen, waarmede men licht
bladeren verliest, te voorkomen.

Een andere wijze, om planten kunstmatig te vermenigvuldigen, is door
middel van afleggers. Deze bewerking wordt hoofdzakelijk toegepast
op fijne Anjelieren, en wanneer men een weinig zorgzaam is, zijn de
kansen op goede resultaten zeer groot. De Anjelieren ontwikkelen des
zomers, nevens de bloeibare stengels, nog een aantal met blad bezette
scheuten, die in het tweede jaar pas bloeibaar worden. Deze scheuten
leveren gedurende en na den bloeitijd, de afleggers. Allereerst
moet men zorgen voldoende potruimte voor het afleggen te hebben,
waarom men de Anjelier eerst in een grooteren pot verplant, wat men
zoo doet, dat de oppervlakte der aarde eenigszins losblijft. Men
neemt nu de sterkste van de af te leggen scheuten, en maakt onder
een blad een overlangsche insnede, zoodanig, dat deze eindigt onder
het inplantingspunt van het volgende bladpaar, en de scheut ongeveer
tot de helft is ingesneden. Men buigt nu dezen scheut naar beneden en
legt hem met de insnijding in de aarde. Om te zorgen, dat hij zich
niet weer opricht, bevestigt men hem in den grond met een houten
haakje. Van iedere plant kan men zooveel afleggers maken, als er
goede scheuten aan zijn en als er ruimte in den pot is. Na verloop
van vier à zes weken is de aflegger, d.w.z. het ingesneden gedeelte
van den scheut, beworteld. Men neemt nu den scheut, die nog steeds
gedeeltelijk door de moederplant wordt gevoed, voorzichtig uit den
grond, snijdt het bewortelde stengeldeel van de moederplant af en
plant het, als zelfstandige plant, in een potje. Fig. 27 stelt de
vermenigvuldiging van een buiten uitgeplante Anjelier voor. Natuurlijk
moeten pas opgepotte afleggers niet minder voorzichtig behandeld
worden dan pas opgepotte stekken.

Een andere wijze van voortkweeken, die met het afleggen wel eenige
overeenkomst heeft, wordt dikwijls toegepast bij bladplanten, in
hoofdzaak bij Dracaena's, die haar onderste bladeren verloren hebben,
en daardoor leelijk zijn geworden. Deze bewerking wordt het ringen
genoemd. Een eindje van het onderste blad verwijderd, maakt men
een schuin oploopende snede in den stam tot ongeveer halverwege de
dikte. Door in de snede een stokje te steken, houdt men de snijvlakken
een eindje van elkander verwijderd. Om de insnede brengt men nu
een goede hoeveelheid mos, dat er stevig omheen gebonden wordt;
of, wat nog beter is, men vervaardigt een soort blikken bloempot,
die in twee overlangsche helften uit elkander genomen kan worden;
deze twee helften brengt men ter plaatse van de snede om den stam,
bindt ze te zamen en vult daarna den pot met aarde op (Fig. 28).

Een andere wijze van insnijden is, dat men rondom den geheelen stam
een snede maakt, tot ongeveer een derde der stamdikte; men snijdt er
dus als het ware een ring omheen. Bij zeer groote planten snijdt men
om den geheelen stam heen een wigvormigen ring uit. Na op eenige,
onverschillig welke wijze, ingesneden te zijn, wordt de stam steeds
op de boven omschreven manier omwoeld. In de meeste gevallen zijn
de kronen van dergelijke planten te groot, om als stekken te worden
behandeld; past men echter het ringen toe, dan is men vrij zeker,
dat ze wortel slaan. Men moet er na het insnijden goed voor zorgen,
dat het mos om de wonde behoorlijk vochtig blijft en ook de plant
zelf moet dikwijls bespoten en vooral uit de zon gehouden worden,
om te voorkomen, dat zij bladeren verliest. Is de kroon beworteld,
dan kan zij afgesneden en afzonderlijk opgepot worden. De eerste dagen,
na het afsnijden, moet de jonge plant vooral dikwijls bespoten worden,
zoodat de bladeren als het ware constant vochtig blijven. Doet men
dit niet, dan zullen de onderste bladeren dadelijk geel worden en
zal de plant een gedeelte van haar schoon voorkomen verliezen.

De stam, die nu zijn kroon kwijt is, moet men niet wegwerpen, maar
aanvankelijk een weinig droger houden. Spoedig zal men dan zien,
dat hij van boven een jonge scheut maakt, die, als hij een viertal
blaadjes heeft, afgesneden en als stek behandeld kan worden. Ook kan
men den stam eener Dracæna even onder iederen knoop afsnijden en de
zoo verkregen stukjes in vochtig zand leggen. Bij vele soorten levert
ieder stukje een scheut op, die wortel slaat en een afzonderlijke
plant vormt. In de kamer zal dit echter wel niet al te best gaan,
bij gebrek aan warmte.

Van de verschillende wijzen van voortkweeken is voor de kamercultuur
ook het scheuren zeer geschikt. Veel kruidachtige planten ontwikkelen
haar bladeren of scheuten uit een wortelstok en kunnen dan, als de
bekende Cyperus en Plectogyne, een tamelijke afmeting bereiken. Deze
planten zijn zeer geschikt om te scheuren. Hiertoe neemt men ze, bij
voorkeur in het voorjaar, uit den pot en verdeelt ze, d.w.z. snijdt ze,
in zooveel stukken als men planten verlangt te hebben (Fig. 29). Bij
grassoorten en ook bij het bekende Venushaar (Adiantum) gaat dit
verdeelen zeer gemakkelijk; bij andere planten echter, zooals de
reeds genoemde Plectogyne, die een meer of minder harden wortelstek
bezitten, gaat dit zoo gemakkelijk niet; men moet hierbij een stevig
mes gebruiken, om den wortelstok door te snijden.

Ook knollen kan men op dezelfde wijze, namelijk door ze in stukken te
snijden, vermeerderen; men moet er dan echter op letten, dat ieder stuk
een of meer oogen houdt; zoodat het kan doorgroeien (Fig. 30). Het wil
wel eens voorkomen, dat de snijvlakken, zoodra het afgesneden stuk in
den grond wordt gebracht, beginnen in te rotten; om dit te voorkomen,
bestrooit men ze vóór het opplanten goed met houtskoolpoeder. Vóór
het verdeelen worden de knollen eerst in goeden lichten grond aan
den groei gebracht, zij maken dan scheuten en wortels; het is dan
pas mogelijk met juistheid de plant te verdeelen. De beste tijd om
knollen te verdeelen is het voorjaar. Verschillende knolgewassen voor
de warme kas, zooals b.v. Caladiums kan men op deze wijze behandelen.

Veel planten laten zich ook door wortelscheuten vermenigvuldigen. Deze
ontstaan in den pot, en kunnen bij het verplanten afgesneden en
afzonderlijk opgepot worden. Het is geraden zulke scheuten altijd
zóó af te snijden, dat zij voldoende wortel behouden om door te
groeien. Fig. 31 stelt een zeer bekende kamerplant voor, Curculigo
recurvata, die men uit den pot heeft genomen om de wortelscheuten er
af te snijden.

Een der interessantste en meest voldoening gevende wijzen van
voortkweeken is het veredelen. Er zijn echter niet heel veel planten,
die zich met succes in een kamer laten veredelen, en de meeste
liefhebbers, die het veredelen willen toepassen, doen dat dan ook
op hun Rozen. Om dit te kunnen doen, moet men echter in zijn tuin
of wel in potten rozenwildelingen gekweekt hebben. Deze wildelingen
kan men het beste veredelen gedurende den zomer, door de meestal
toegepaste wijze, het oculeeren. De te gebruiken wildelingen kan
men als z.g.n. wildstammetjes bij iederen kweeker voor betrekkelijk
weinig geld koopen. Deze worden opgeplant en dienen dan voor het
kweeken van stamrozen. Wil men struikrozen kweeken, dan gebruikt men
wildstammetjes, niet dikker dan een potlood, die op den wortelhals,
dus zoo dicht mogelijk bij den wortel, worden veredeld.

Men kan op tweeërlei wijzen veredelen, namelijk met een doorgroeiend
of met een slapend oog. Bij een vroege oculatie, dat is van Juni tot
Augustus, groeien de oogen in hetzelfde jaar nog uit, terwijl zij bij
de September-oculatie wèl voor het begin van den winter vastgroeien,
doch pas in het voorjaar van het volgend jaar uitgroeien. Het is
voorzichtig, op ieder wildstammetje, naar verschillende kanten twee
of drie oogen te oculeeren. De wildstam is geschikt om gebruikt te
worden, zoodra hij zooveel sap heeft, dat bast en hout zich gemakkelijk
laten scheiden. Met een scherp geslepen, zoogenaamd oculeermesje
geeft men dan twee sneden in den vorm van een T, en wel zóó, dat
de bast tot op het hout doorgesneden is. De bast wordt nu met de
rugzijde van het hiertoe ingerichte mes, of nog beter met het heft,
dat daartoe in den vorm van een vouwbeen toeloopt, opgelicht en het
oog tusschen hout en bast ingeschoven. De oogen neemt men van voldoend
volgroeide scheuten. Aan den voet van iederen bladsteel bevindt zich
een oog, dat, onder gunstige omstandigheden, zich tot een twijg kan
ontwikkelen. Nadat men het blad, tot op een stukje van den steel na,
heeft weggenomen, wordt het oog in den vorm van een driehoekig schildje
uit den tak gesneden. Heeft men het oog klaar, dan wordt, met het
reeds vermelde heft van het mes, de T-vormige insnede in den wildstam
een weinig opengebogen en het oog daarin geschoven. Is men hiermede
klaar, dan neemt men een eindje bindbast en bindt de oculatie goed
stevig vast, waarbij vooral moet gezorgd worden, dat het ingeschoven
oog vrijblijft. Is men zoover klaar, dan worden de meeste takjes van
den wildstam weggesneden, opdat deze niet te veel sappen tot zich
zouden trekken. Beginnen de oculaties zich goed te ontwikkelen, dan
wordt de omgelegde band weggenomen en ook de wildstam tot even boven
de oculatie afgesneden. Bij Fig. 32 kan men duidelijk zien, op welke
wijze een oculatie moet volvoerd worden; ook een afzonderlijk oog
staat er bij; bij Fig. 33 ziet men dan een veredeld wildstammetje,
waarbij de wijze van omwinden duidelijk zichtbaar is. Geheel op
dezelfde wijze; veredelt men in de kamer de kleine Oranjeboompjes,
die zeer gemakkelijk uit gezaaide pitten opkomen (Fig. 34). Bij
Oranjeboompjes moeten echter de oculaties met een stolp bedekt en
zeer warm gehouden worden; daar zij anders heel moeielijk uitgroeien.

Voor de kamer is ook het veredelen van Cacteeën heel aardig. Om
Cactussen in de kamer te veredelen, moet men natuurlijk soorten
bezitten, die men zoodoende voortkweeken wil, en ook daartoe
geschikte wildstammetjes. Als wildstammetjes gebruikt men meestal
snel groeiende Zuilencactussen, vertegenwoordigers van het geslacht
Cereus. Goede wildstammetjes, die bij kweekers wel te verkrijgen
zijn, zijn o.m. Cereus Spachianus, C. peruvianus, C. macrogonus,
C. rostratus; verder verschillende soorten van het geslacht Opuntia
en ten laatste Pereskia aculeata en P. calandrinifolia. De beide
laatstgenoemde Cactussen zijn groenbladerige, dunstelige plantjes, die
eerder aan koffieboompjes dan aan Cactussen zouden doen denken. Deze
beide soorten zijn vooral geschikt om Bladcactussen (Epiphyllum) op
te veredelen, De Epiphyllums vormen hierop zeer fraaie kroontjes, die
tegen Kerstmis met de bekende purperen bloemen zeer rijk bloeien. De
Pereskia, wordt om als onderstam voor Epiphyllums te dienen, door
sommige kweekers in grooten getale aangekweekt. Deze veredeling
wordt verricht door zoogenaamd spleetgriffelen. Nadat men den kop
van een krachtige Pereskia op de verlangde hoogte heeft afgesneden,
wordt dit snijvlak van dit ingesneden boompje, ongeveer 1 cM. diep,
met een scherp mesje gespleten. Men neemt dan een gezonde, uit
twee of drie bladeren bestaande, Epiphyllum-twijg en snijdt deze
door twee schuine sneden, één links en één rechts, platpuntig toe,
zoodat de kern de punt vormt. De zoo puntig toegesneden twijg, zet
men dan met de punt in de spleet van den wildstam. Gewoonlijk zet
men op een Pereskia-stammetje verscheidene twijgen te gelijk, om op
die wijze spoedig grootere boompjes te verkrijgen. In het stammetje
van de Pereskia kan men ook nog eenige twijgen griffelen. Hiertoe
maakt men op de bestemde plaats tot in het hart van het stammetje een
schuine snede, neemt dan een Epiphyllum-twijg, op de aangegeven wijze
afgesneden, en zet deze in de gemaakte snede. Natuurlijk moeten ook
bij deze veredeling de wonden goed met bast dicht gebonden worden. Bij
Pereskia en Epiphyllum duurt het aangroeien gewoonlijk niet zeer lang,
soms is dit slechts een zaak van enkele dagen.

Een zeer weinig bekende wijze van veredelen is die van kogelvormige
Cactussen op Pereskia-stammetjes. Deze worden daartoe aan een klein
stokje gebonden, daarna eerst afgesneden en dan een weinig spits
toegesneden. De Cactus, die men hierop enten wil, wordt voorzichtig
van de moederplant afgesneden. Met een scherp, puntig mesje snijdt men
nu een gaatje onder in deze spruit en wel zoo, dat dit niet grooter is
dan het spitsje van den onderstam. Beide stukken worden nu op elkander
gezet en de ontstane spleet met entwas dichtgesmeerd. Natuurlijk
moet deze veredeling tot samengroeiing goed verbonden worden. Het
beste doet men dit, door boven op de kogelvormige Cactus een kluitje
watten te leggen en dan door middel van bindbast een stevig verband
te maken. Het bindsel wordt onder den pot doorgehaald, over de Cactus
heengelegd en dan vastgebonden. Men moet er vooral om denken, dat,
past men deze veredeling toe, de Pereskia steeds aan een stevig stokje
moet gebonden worden.

De groei van de kogelvormige Cactus is toch veel sneller, dan die,
van den onderstam, zoodat deze laatste zijn zwaren last ten langen
leste niet meer zou kunnen dragen, en dus zou moeten afbreken.

Beter dan op Pereskia veredelt men zware Cactus-soorten op Cereus. De
afbeelding stelt een op Cereus veredelde Cactus voor (Fig. 36). Met
een scherp mes snijdt men de, als onderstam dienende, Zuilencactus
den kop af en van de daarop te plaatsen kogelvormige Cactus snijdt
men de onderzijde zóó af, dat, zet men de laatste op de eerste, de
beide snijvlakken elkander volkomen bedekken en de middelpunten van
beide juist op elkander sluiten. De geheele bewerking bestaat dus
uit het met zekerheid uitvoeren van twee sneden.

Na beide soorten op elkander gezet te hebben, legt men het verband.

Het aangroeien heeft bij Cactussen zeer snel, meestal in weinige
dagen plaats.

Een bekend Cactusliefhebber, de heer Walter Mundt, te Pankow, bij
Berlijn, zegt over het veredelen van Cactussen het volgende: "als
onderstam gebruik ik bij voorkeur twee- of driejarige zaailingen
of ook wel stekplanten van groene Cereus-soorten; de blauwachtige
Cereus-soorten, zooals Cer. azureus, C. Seidelii en andere, gebruik
ik bij voorkeur niet, daar deze niet goed aangroeien en dikwijls na
eenigen tijd den entkop weder afwerpen. Zaailingen, van in het eind
van Maart of begin April gezaaide zaden, kunnen hoewel dan heel weinig
gedoornd, reeds in Juli tot veredeling dienen [1]. Zijn onderstam
en entkop beide zeer jong, dan is het resultaat tamelijk zeker,
de plantensappen schijnen zich dan goed te vermengen. Men neemt den
entkop tusschen duim en wijsvinger en drukt dien, terwijl men een
eenigszins draaiende beweging maakt, nogal stevig met de snijvlakte
op die van den onderstam, waarop men de plant goed verbindt".

Het verbinden is, bij het veredelen van kogelvormige Cactussen op
zuilenvormige, het moeilijkste werk en bij kleine entkopjes, niet
grooter dan de kop van een lucifer, is het zelfs een kunststuk;
doch ook hier geldt het spreekwoord: "Al doende leert men". Nadat
ik den uit den zaadpot genomen entkop, op de bovenvermelde wijze,
op het onderstammetje heb geplaatst, neem ik een wollen draad,
dien ik aan twee einden strak aantrek, zoo doende, dat ik tusschen
beide handen een ruimte van twee tot drie duim heb. Ik leg nu dezen
draad voorzichtig in horizontale richting over het entkopje, dat
toch reeds door zijn eigen sappen vastgekleefd zit. Beide uiteinden
van den draad haal ik nu voorzichtig naar beneden, er voor zorgende,
dat de druk aan beide zijden juist gelijk is. Bij den potrand gekomen,
trek ik den draad voorzichtig een weinig aan, leg hem dan eerst langs
den pot heen, trek hem er vervolgens voorzichtig onderdoor, en knoop
dan de beide einden aan elkander vast. De druk van den draad moet aan
beide zijden juist dezelfde zijn. Er moet nog opgepast worden, dat
de snijvlakken niet rond zijn, waarom het mes, waarmede men snijdt,
zoo dun mogelijk moet wezen.

Zijn de entkoppen van de grootte van een boon, of nog grooter, dan
gebruik ik een tweeden draad overkruis en ook bij plantjes, die ten
gevolge van haar naar onder gerichte doorns, gemakkelijk van het
onderstammetje worden afgetild, dan verdrogen en niet aangroeien,
zijn kruisdraden zeer aan te bevelen. Om geheel zeker te zijn en
afstooten met opdrogen te voorkomen, bezwaar ik de draden met een
metalen ring. Hiertoe schuif ik het ringetje van boven over de plant en
haal het zoover naar beneden, totdat de draden sterk genoeg aangehaald
zijn. Den volgenden dag leg ik, al naar de zwaarte van den ring er
nog een tweeden bovenop. Fig. 37 verduidelijkt deze handelwijze.

De jonge zaailingen, die als onderstam dienst doen en dus bij het
aanbinden licht ombuigen, moeten eenigszins versterkt worden, door
er twee of drie kleine stokjes omheen te zetten en deze aan elkander
te binden.

De veredelde plantjes zet ik in een gesloten, beschaduwde, maar toch
warme ruimte, de kleinere plantjes in een groote schaal of in een
kistje, dat, met een door middel van krijt en water witgemaakte ruit,
wordt gedekt.

Wanneer de kleine patiënten acht dagen in zulk een kastje staan, is dit
meestal voldoende. Gedurende dien tijd mogen zij in het geheel niet
gegoten en gespoten, en moet elk vochtig worden der wond zorgvuldig
vermeden worden.

Als voorbeeld van een goed resultaat, wil ik het volgende vermelden. In
het voorjaar entte ik den geheel vlak afgesneden nog gezonden kop
van een zeer zeldzame Echinocactus-soort op een zaailing van Cereus
peruvianus als onderstam. Het kopje zou zeker verloren geweest zijn,
daar het van den moederstam afgestooten was. Het entkopje, dat niet
grooter was dan een kleine erwt, had in het najaar de grootte van
een walnoot gekregen, zóó sterk was het gegroeid. Voor halfverloren
planten is enten nog dikwijls een vrij zeker redmiddel.



Het oppotten en verplanten.

Wanneer wij de planten in de kamer kweeken, dan moet er al spoedig
na het zaaien of na het langs ongeslachtelijken weg voortkweeken aan
het oppotten der zaailingen of stekken gedacht worden.

Deze bewerking is zeker gemakkelijker uit te voeren, dan het
verplanten.

Dit laatste behoeft alleen die liefhebber te doen, die zich niet
met het voortkweeken van planten bezighoudt, maar die de door hem
gekochte planten, zoo mogelijk, in goeden staat wil onderhouden. Over
de verschillende aardsoorten, die bij het oppotten en het verplanten
dienst moeten doen, hebben wij reeds vroeger gesproken. Van veel
belang is echter ook het gebruik van goede bloempotten. Een goede
bloempot moet van gebakken klei zijn; hij mag niet te zwaar wezen,
zoodat dunne wanden een vereischte zijn; ook niet te hard gebakken,
daar hij poreus moet zijn. Wat nu den vorm aangaat, is men teruggekomen
van het hooge, smalle model, dat vroeger gebruikt werd; toch mag hij
ook niet te plat wezen. De beste afmeting is, dat een pot even hoog
is, als hij op zijn grootste wijdte middellijn heeft. Zeer platte
potten, die meer van schalen of schotels hebben, zijn slechts in
enkele gevallen, voor planten met weinig wortels aan te bevelen. In
den bodem van iederen pot, moet zich een drainagegaatje bevinden en
al naarmate de potten grooter worden, moeten er drie of vijf zulke
gaatjes in zijn. Gewoonlijk maken de pottenbakkers deze gaatjes van
buiten naar binnen in den pot. Dit is zeer verkeerd, daar dan om het
gaatje zich een eenigszins verhoogde rand bevindt, die het afloopen
van het water belet. Ieder, die dan ook potten koopt, moet daar
zeer op letten en er bij den pottenbakker op aandringen, dat hij het
gaatje van binnen naar buiten in den pot steekt. In de kamers treft
men dikwijls verglaasde potten aan, of ook wel min of meer fraaie
porseleinen potten, ja zelfs ziet men ze wel eens van metaal. In
dergelijke potten is het onmogelijk dat een plant goed kan groeien,
omdat zij niet poreus zijn. De lucht kan door dergelijke potten niet
heendringen, waardoor het opdrogen der aarde bemoeilijkt, zoo niet
geheel onmogelijk gemaakt wordt, hetgeen natuurlijk tot gevolg heeft,
dat deze verzuurt, waardoor dan ziekte in de wortels ontstaat. Wil
men dergelijke fraaie potten toch gebruiken, dan gaat dit zeer goed,
wanneer men de plant in haar oorspronkelijken pot laat staan en ze
daarmede in den fraaieren zet. Het is echter zaak, dan eerst een paar
steentjes of stukjes hout in den buiten pot te leggen, om daar de plant
op te zetten, daar deze anders licht in het doorgeloopen gietwater komt
te staan. Goede potten moeten dus zoo eenvoudig mogelijk zijn. Heeft
men echter grootere planten, die in kuipjes moeten gezet worden, dan
kan men deze zoo fraai en elegant maken als men wil. Voor grootere
planten, die in kuipjes gekweekt moeten worden, is het zelfs geraden,
die wat fraaier te laten vervaardigen, of wel, de eenvoudige kuipjes
met kurk of boomschors te doen bekleeden. Fig. 38 stelt twee zulke
kuipjes voor, die in den handel voor matigen prijs te verkrijgen
zijn. De rechtsche kuip is zeer eenvoudig, de linksche daarentegen
fraaier afgewerkt; deze laatste is ook practischer, omdat door den
uitgestoken rand van den bodem, de lucht beter kan toetreden, terwijl
het overvloedige gietwater beter kan wegloopen.

Men doet het beste, bij het verplanten steeds nieuwe potten te
gebruiken; deze moeten echter vóór het gebruik eerst gewaterd worden,
d.w.z. men moet ze tien à twintig minuten in het water leggen,
opdat de poriën van het steen met water voltrekken. Vergeet men
dit, dan zal na eenigen tijd de aardkluit zich zóó vast met den pot
verbinden, dat bij het verplanten de plant onmogelijk uit den pot te
krijgen is, zonder haar te beschadigen of den pot stuk te slaan. Dit
laatste is natuurlijk schade voor de hand. De oude gebruikte potten
moet men natuurlijk niet wegwerpen, daar deze nog zeer goed gebruikt
kunnen worden. In de meeste gevallen zijn deze potten vuil; aan den
buitenkant zit mos of zwarte aanslag, wat de poreusiteit tegengaat en
aan de binnenzijde zit meestal oude aarde. Deze oude potten kunnen
dus slechts gebruikt worden, wanneer zij eerst goed schoongemaakt
zijn. Hiertoe worden zij, met een harden boenborstel, aan den binnen-
en buitenkant goed afgeschrobd, waartoe men bij voorkeur warm water
gebruikt. Hierna laat men ze goed opdrogen. Zijn de potten sterk
met mos bezet geweest, dan is het raadzaam, ze vóór het gebruik
eenigen tijd in kokend water te leggen, ten einde zoodoende alle
kiemen en mossporen te dooden. Gebruikte kuipjes moeten vóór het
weder in gebruik nemen ook goed met warm water uitgeschrobd worden,
om ze volkomen schoon te maken.

Vóórdat men met het planten of verplanten begint, moet op een tafel
de noodige aarde klaargemaakt worden. Behalve aarde heeft men ook
drainage-materiaal noodig. Wanneer bij het verplanten een pot breekt,
dan behoeft men dien niet weg te werpen. Hij wordt in kleine stukjes
geslagen, die, als drainage in de potten, gebruikt kunnen worden,
mits men ze van te voren goed afwascht. Op het drainage-gaatje, dat
zich, zooals wij gezien hebben, in iederen goeden pot bevindt; legt
men een scherf, en wel zóó, dat de holle zijde naar onder en de bolle
dus naar boven gekeerd is. Heeft men kleine potjes te draineeren,
dan is het voldoende op deze grootere scherf nog enkele kleinere te
leggen. Moet men grootere potten gebruiken, dan is verstopping der
drainage gevaarlijker. De aarde hierin droogt natuurlijk veel langzamer
uit en heeft dus meer kans om te verzuren; terwijl grootere planten
in den regel veel kostbaarder zijn en het verlies er van dus grooter
is. Op ieder drainage-gaatje legt men dan een potscherf en hierboven
een flinke laag kleinere scherven. Heeft men zooveel kleinere scherven
niet voorhanden, dan kan men ook stukjes baksteen, cokes of houtskool
gebruiken. De aarde zal natuurlijk, door het gieten, zeer gemakkelijk
tusschen de drainage-scherven of steentjes indringen en dit moet
zoo mogelijk voorkomen worden. Hiertoe legt men boven de scherven
een laagje moerasmos (sphagnum) of wel zeer grof turfstrooisel. In
den regel is de drainage slechts gedurende betrekkelijk korten tijd
werkzaam. De wortels toch dringen spoedig in de versche aarde en
dan door het moslaagje tusschen de scherven. Wanneer men bij het
verplanten de plant uit den pot neemt, dan zal men meestal zien, dat
haar wortels langs den pot een dicht netwerk hebben gevormd, waarin
de geheele drainage besloten is. Bij sterk groeiende planten dringen
de wortels zelfs in het drainage-gaatje en staan de planten op een
vochtigen bodem of op aarde, dan dringen zij daar zelfs doorheen. Het
is maar goed, dat in bovengenoemd geval de plant meestal veel water
noodig heeft en dus al het gietwater spoedig verbruikt en ook, dat
het overvloedige water tusschen de wortels door, gemakkelijk wegzakt,
wanneer men maar zorgt, dat het gaatje goed geopend blijft. Is het
gaatje toevallig door aarde of wortels verstopt, dan moet men dit,
door er een stokje in te steken, weer vrijmaken.

Gemakkelijk om te leeren en te doen is het oppotten van planten. Men
heeft hierbij meestal te doen met kleine zaad- of stekplantjes,
die tot nu toe in een pan te zamen stonden, en die, voor een beteren
groei, ieder afzonderlijk in een potje moeten gezet worden. Hiertoe
bedient men zich van het kleinste model potjes, die onder den naam
stekpotjes voorkomen. Bij het opplanten in zulke kleine potjes,
waarin de planten natuurlijk slechts korten tijd staan, behoeft men
niet zoo heel veel werk van de drainage te maken; één scherf op het
drainage-gaatje is voldoende.

Het oppotten geschiedt op de volgende wijze. Men vult het potje
geheel met aarde, maakt daar, in het midden, met den wijsvinger van de
rechterhand een vrij ruim putje in, waarin men het op te potten plantje
met de linkerhand houdt. Met duim en wijsvinger van de rechterhand,
wordt nu de aarde rondom de wortels goed vastgedrukt, zoodat het
plantje stevig vaststaat. Is men zoover gevorderd, dan wordt de aarde
in het potje nog een weinig aangedrukt, terwijl er zoo noodig, nog
wat aarde bijgevoegd wordt. (Fig. 19). Wat het plantje zelf betreft,
dit wordt van te voren zeer voorzichtig uit de pan of den pot, waarin
het gerepikeerd stond, genomen en indien de wortels wat lang zijn,
worden deze ingekort. Dit inkorten is voor de ontwikkeling van talrijke
haarworteltjes zeer bevorderlijk.

Omslachtiger en ook veel moeilijker dan het oppotten is het
verplanten. De beste tijd om te verplanten is voor de meeste planten
zeker wel het voorjaar, wanneer zij weder tot ontwikkeling beginnen te
komen. Planten, die in het voorjaar bloeien, moeten pas na den bloei
verplant worden, omdat zij dan in haar ontwikkeling niet gestoord
mogen worden. Snel groeiende en dus veel voedsel behoevende planten,
moeten in den loop van den zomer nogmaals verplant worden. Fijne
bladplanten en andere, die zich minder snel ontwikkelen, behoeven
slechts eens per jaar verplant te worden, terwijl grootere kuipplanten
daaraan geen behoefte hebben in perioden, afwisselende tusschen vier
en tien jaar; vooral wanneer men niet te spaarzaam is met vloeibaren
mest. (Zie het hoofdstuk "De bemesting"). Vóór men nu een plant in een
grooteren pot zet, moet men onderzoeken of de pot, waarin zij staat,
goed volgeworteld is; daar een gezonde plant niet verplant behoeft te
worden, voordat dit het geval is. Het onderzoek, naar den toestand der
wortels geschiedt door het uit den pot slaan. Men neemt de plant in
de linkerhand en wel zoo, dat de stam zich tusschen den wijs- en den
middelvinger of tusschen den middel- en den ringvinger bevindt. Men
keert nu plant met pot ten ondersteboven, neemt de onderzijde van
den pot in de rechterhand en slaat daarop zijn rand een paar keer
flink op dien van de verplanttafel. Men zal zien, dat de aardkluit
nu van den pot loslaat, welke laatste daarop gemakkelijk van de
eerste kan afgenomen worden (Fig. 39). Men heeft nu de plant met
haar geheel wortelgestel vóór zich, zoodat men het laatste op zijn
gemak kan bekijken. Zijn de wortels overal goed om den pot gegroeid,
of hebben zij zich zóó sterk ontwikkeld, dat zij een viltachtig
netvormig weefsel om de geheele kluit heen vormen, dan is de tijd om te
verplanten daar. Men kiest nu den pot uit, dien men wil gebruiken. In
de eerste plaats moet er op gelet worden, dat de te gebruiken pot niet
te groot is, wijl de aarde daarin dikwijls reeds zuur wordt, vóórdat
de jonge wortels er in hebben kunnen doordringen. De pot, dien men
wil gebruiken, moet zóó groot zijn, dat de kluit der plant er in past
en er dan rondom haar, al naar de grootte der plant, een ruimte van
één tot drie centimeter overblijft. Voordat men tot het verplanten
overgaat, moet nu de kluit losgemaakt worden. Met een spits stokje,
waartoe men het beste een puntig toegesneden plantenstokje gebruikt,
wordt dit werk verricht. Eerst wordt de aarde om den rand van de kluit
een weinig afgebroken en daarna worden de in elkander gegroeide wortels
voorzichtig losgemaakt. Het beste geschiedt dit door met de punt van
het stokje van boven naar beneden--d.w.z. van den onderrand der kluit
naar de plant toe--voorzichtig langs den buitenkant van de kluit te
steken. Dit moet echter zeer voorzichtig geschieden, daar men anders
te diep in haar steekt, waardoor de wortels beschadigd zouden worden
en zij te veel aarde zou verliezen (Fig. 40). De losgemaakte wortels
hangen nu langs de kluit.

Zeer doelmatig is het voor alle planten met een sterk ontwikkeld
wortelgestel, en vooral voor die met veel haarwortels, de afhangende
wortels, met een scherp mesje, behoorlijk in te snijden (Fig. 41
en 42). Heeft men echter Palmen, Bol- of Knolgewassen te verplanten
en in het algemeen gewassen met sterk ontwikkelde hoofd- en weinig
haarwortels, dan moet er aan de gezonde wortels in het geheel niet
gesneden worden; alleen de zieke of beschadigde wortels snijdt men dan
met een scherp mesje af. Ook aan de planten met weinig of zeer zwakke
wortels mag niet gesneden worden; het losmaken van de kluit moet echter
steeds geschieden. Opgemerkt moet nog worden, dat er enkele planten
zijn, die van nature slechts zeer zwak ontwikkelde wortels hebben,
zoodat zij, wat men noemt, geen kluit houden, d.w.z. dat de aarde na
het verwijderen van den pot van de wortels afvalt. Bij dergelijke
planten behoeft men zich daar echter niet ongerust over te maken,
het heeft geen nadeelige gevolgen.

Heeft men de kluit losgemaakt en de wortels behoorlijk ingesneden,
dan kan het verplanten beginnen. In den gekozen pot wordt nu eerst
op de voorgeschreven wijze de drainage aangebracht. Op deze drainage
wordt dan een laag aarde gelegd en deze aarde een weinig aangedrukt
met den rug van de rechterhand. Op deze aarde zet men nu de kluit
en let er op, of die diep genoeg staat. De kluit toch mag niet te
ondiep staan, omdat dan de wortels boven den pot zouden uitsteken of
met te weinig aarde bedekt zouden worden. Zet men de kluit echter
te diep, dan komt een gedeelte van den stam onder de aarde, en dit
is in verscheidene gevallen ook zeer nadeelig, omdat daar wel eens
rotting van stam of stengel het gevolg van kan zijn. Er moet dus
goed toegezien worden, dat de bovenkant der kluit één, hoogsten
twee vingerbreedte diep onder den rand van den pot komt te staan,
zoodat zij behoorlijk met aarde kan worden bedekt. Men zet de kluit
zóó in den pot, dat de stam of stengel juist in het midden komt te
staan. Met de linkerhand wordt nu de plant op haar plaats gehouden,
terwijl men met de rechterhand den pot verder met aarde aanvult. Om
nu de aarde behoorlijk onder in den pot aan te drukken, gebruikt men
een verplantstok. Dit is een plat stokje, dat men aan één zijde dun
afsnijdt, zoodat het den vorm van een lange wig verkrijgt. Met het
verplantstokje wordt de aarde nu voorzichtig tusschen de kluit en den
wand van den pot aangedrukt. Hierbij moet men vooral oppassen niet
met het verplantstokje in de kluit te stooten, daar dan de wortels
gekneusd zouden worden; het beste is zooveel mogelijk langs den rand
van den pot te drukken (Fig. 43).

De aarde moet zeer gelijkmatig worden aangedrukt. Is de ruimte
tusschen kluit en pot tot aan den bovenrand gevuld, dan stoot
men den pot eenige malen flink op de tafel om het geheel nog een
weinig te doen inzakken. Hierna wordt een laagje aarde op de kluit
gebracht, dat men met de vingers matig aandrukt, er voor zorgende,
dat het bovenvlak steeds goed losblijft. Heeft men kleine plantjes
te verplanten, dan behoeft men geen verplantstokje te gebruiken; de
aarde kan dan met den wijsvinger aangedrukt worden. Het is lang zoo
gemakkelijk niet als het wel schijnt, een plant zóó te verplanten,
dat zij goed in het midden van den pot staat en de aarde overal om de
kluit goed aangedrukt is. Om dit goed te doen, moet men er zich veel
in oefenen, maar ieder liefhebber, die het met ware liefhebberij
doet, zal het spoedig genoeg leeren. Van veel belang is het, dat
men bij het aandrukken van de aarde geen holen doet ontstaan, ze
niet te vast en ook niet te los aandrukt. Laat men holen tusschen de
aarde, of drukt men te los aan, dan loopt het gietwater dadelijk weg,
zonder de kluit behoorlijk te bevochtigen. Heeft men te vast geplant,
dan kunnen de wortels van vele planten slechts moeielijk in de aarde
doordringen. Zeer weinige teerdere planten, zooals Selaginella's en
enkele Varen-soorten, willen los opgepot worden.

Er doen zich wel eens gevallen voor, waarin niet goed van wortels
voorziene planten toch verplant moeten worden. Dit kan gebeuren,
wanneer uit den slechten reuk der aarde blijkt, dat deze zuur is,
of wel, wanneer men uit het slecht groeien der planten opmaakt
dat de wortels ziek zijn. Wortelziekte is in de meeste gevallen
het gevolg van ondoordacht gieten, van het gebruik van te koud of
slecht water, of van het gebruik, voor zwak bewortelde planten, van
een te grooten pot. Wortelzieke planten worden uit den pot genomen
en al de aarde tusschen de wortels uitgeschud. De wortels worden
hierna goed afgewasschen en alle zieke deelen met een scherp mes
afgesneden. Verkrijgt men zoodoende groote snijvlakken, dan worden
deze met houtskoolpoeder bestrooid. Om planten, die erg wortelziek
zijn, nog te redden, doet men het beste, ze in een zoo klein mogelijke
pot te zetten, een pot, die dikwijls veel kleiner moet zijn dan die,
waar zij uitkwam. Een vereischte bij het oppotten van zulk een plant
is dan, dat men voor een zeer goede drainage zorgt, zoo mogelijk
lichten grond gebruikt, en dezen rijkelijk met zand en in enkele
gevallen met fijne houtskool vermengt.



De behandeling van pas opgepotte of verpotte planten.

Na het oppotten of verpotten worden de planten dadelijk aangegoten;
vooral bij teedere en grootbladerige planten, die neiging hebben om
spoedig slap te hangen, moet dit zoo gauw mogelijk geschieden. Palmen
en eenige andere plantensoorten, waaronder ook Vetplanten, kunnen,
wanneer men bij het verpotten donker weer heeft, daarentegen enkele
dagen onaangegoten blijven staan. Of men echter dadelijk aangiet,
dan wel, daarmede nog wat wacht, wanneer men het doet, moet men het
goed doen. Bij het verplanten, heeft men er natuurlijk voor gezorgd
een behoorlijken gietrand te houden, d.w.z. dat men niet den geheelen
pot met aarde heeft gevuld, maar er voor zorgde, dat het bovenvlak
der aarde een weinig onder den rand van den pot bleef. Deze ruimte,
die noodzakelijk is om te beletten, dat bij het gieten het water
dadelijk van den pot afloopt, noemt men den gietrand. Bij het gewone
gieten, is het voldoende, dezen gietrand eens met water te vullen,
bij het aangieten gaat men echter anders te werk. Men neemt een fijnen
broes-gieter en besproeit daarmede de aarde, er voor zorgende, dat er
geen water op blijft staan. Deze bewerking herhaalt men, al naar de
grootte van den pot, drie-, vier- of vijfmaal, ten einde te zorgen,
dat de geheele kluit behoorlijk vochtig wordt. Door op deze wijze aan
te gieten, blijft het oppervlak der aarde los en poreus, terwijl dit
zich anders direct zou sluiten en er dan een harde korst ontstaat,
die het zoo noodige doordringen der lucht in de aarde verhindert. In
den beginne zijn de pas opgepotte of verpotte planten zeer gevoelig
voor te veel water, daar zij veel minder snel opdrogen, dan goed
doorwortelde planten. De versche grond blijft toch vochtig, zoolang
daar geen jonge worteltjes in doorgedrongen zijn. Het beste is dan
ook deze planten eerder iets te droog dan te vochtig te houden; men
voorkomt daardoor, dat de versche aarde zuur wordt en prikkelt de plant
tot vernieuwde wortelvorming. Zijn de jonge worteltjes eenmaal goed in
den nieuwen grond doorgedrongen, dan is deze voorzichtigheidsmaatregel
niet meer noodig. Om te voorkomen dat bij het gieten te veel water in
den verschen, nog niet met wortels doordrongen, grond dringt, hoogt
men bij het verplanten de aarde een weinig naar den rand van den pot
op. Er ontstaat hierdoor rondom den stengel een soort kom, waar het
water naar toe zakt, dat zoodoende in de oude kluit dringt. Vooral
moet er op gelet worden, dat de kluit, bij het verplanten, behoorlijk
vochtig is, daar deze anders moeilijk water opneemt, terwijl bij
het aangieten het water door de versche aarde wegzakt, waardoor de
kluit zou verdrogen en de wortels ziek zouden worden. Pas geplante
gewassen moeten den eersten tijd steeds met een broesgietertje en
nooit met een pijpgieter gegoten worden, door den laatste wordt de
nog losse aarde van haar plaats gespoeld; er ontstaan dan kuiltjes in
de oppervlakte der aarde, waardoor zeer licht wortels komen bloot te
liggen. Zijn de planten na het verpotten goed doorgegroeid, zoodat
men kan veronderstellen dat zij talrijke wortels langs den potwand
hebben gemaakt, dan brengt men om den stam heen een weinig aarde,
waardoor nu het bovenvlak eenigszins naar buiten toe afhelt. Dit is
noodig, omdat nu de buitenkant van de kluit het meeste uitdroogt en
het gietwater zoodoende daarheen geleid wordt. Zeer dikwijls lijden de
planten door het verpotten; de wortels toch worden er door gestoord en
nu en dan nogal beschadigd. De kweeker heeft hier tegen verschillende
hulpmiddelen, hetzij dat hij de planten in de gesloten, warme, vochtige
lucht van een kas brengt, hetzij dat hij ze een warmen voet geeft,
door ze met de potten in een broeibak te graven. Dergelijke middelen
staan den liefhebber echter niet ten dienste; deze moet dan ook zijn
planten, gedurende dezen overgangstijd, meer of min als patiënten
beschouwen. Warme planten vooral moeten op een zoo licht en warm
mogelijke plaats gezet worden; tegen de zon moet zorgvuldig geschermd
worden en vooral moet men de planten dikwijls spuiten. Het voorkomen
van tocht en van sterke schommelingen in de temperatuur zal aan de
planten, vooral in dit critieke tijdperk, zeer ten goede komen.



Het gieten.

Een van de moeilijkste werken, zoo niet het moeilijkste werk, is
voor den liefhebber zeker wel het gieten der potgewassen. Hij, die
hiermede goed overweg kan, mag zich gerust een eenigszins ervaren
plantenkweeker noemen. In de meeste gevallen worden de kamerplanten
ziek, door de lichtvaardigheid waarmede ze gegoten worden. In plaats
dat de liefhebber dan pleizier heeft van zijn planten, ze ziet groeien,
in omvang toenemen en ten slotte ziet bloeien, gebeurt juist het
tegenovergestelde. Hij ziet het ééne blad na het andere verwelken en
afvallen; hij ziet de twijgjes verdrogen en de wortels ziek worden,
totdat ten laatste zijn kweekelingen sterven en de eigenlijke oorzaak
daarvan kan hij maar niet bevroeden.

Den minsten last heeft men, wat gieten betreft, met die planten,
welke het minst in de kamer gekweekt worden; namelijk met de water
en moerasplanten. Bij de waterplanten vervallen alle moeilijkheden
dienaangaande; daar men slechts behoeft te zorgen, dat zij voldoende
diep in het water staan en dus nu en dan voor het verdampte water
versch behoeft bij te vullen. Moerasplanten, die niet direct in
water, doch in een moerassigen en dus zeer waterrijken bodem groeien,
behoeft men slechts in schaaltjes of schoteltjes te zetten en er voor
te zorgen, dat deze steeds voldoende met water gevuld blijven.

Voor alle overige planten is het gieten lang zoo eenvoudig niet.

Men moet hierbij rekening houden met het jaargetijde, zoowel als
met den gezondheidstoestand en den groei der planten. Ook moet de
grootte der potten of kuipjes in het oog gehouden worden en ook, of
men met pas verpotte gewassen te doen heeft, of niet. In de eerste
plaats moet men er op rekenen, dat bij alle planten op een periode
van flinken groei een periode van rust volgt; tijdperken, welke niet
sterk begrensd zijn, maar langzaam in elkander overgaan.

Talrijke planten zijn er, die gedurende haar groeitijd bijna niet
genoeg water kunnen krijgen, terwijl diezelfde planten in den rusttijd
zeer gevoelig voor te veel water zijn. In de groeiperiode komt het
vaak voor, dat planten, die des morgens flink gegoten zijn, des
avonds weder behoefte hebben aan water. Dit wil nu niet zeggen, dat
de planten gedurende dezen korten tijd al dit water verbruikt hebben,
doch men moet niet vergeten, dat vooral gedurende den zomer, de zon en
de heerschende droge lucht de aarde der potten ook niet weinig doet
uitdrogen. Voordat men een plant giet, moet men zich overtuigen of
zij wel water noodig heeft. Er zijn verscheidene kenteekenen waaraan
een leek de behoefte aan water kan waarnemen.

Planten, die teer van bouw zijn, laten, zoodra zij gebrek aan
water krijgen, al spoedig de bladeren hangen, maar ook planten van
krachtiger bouw, krijgen, wanneer zij gebrek aan water hebben, een
matte tint en gaan daarop slap hangen. Een plant, die slap hangt,
moet natuurlijk dadelijk gegoten worden. Het is echter zeer gewenscht,
dat men niet wacht met gieten, totdat de planten slap gaan hangen,
zoodat het kennen van andere kenmerken zeer noodig is. Een eenvoudig
kenteeken is de eigenschap die allen aardsoorten, ook den zwarten,
eigen is, namelijk om in drogen toestand lichter gekleurd te zijn
dan in vochtigen. Zware leemachtige aardsoorten bersten ook nog, als
ze droog zijn. Zeer dikwijls komt het echter voor, dat de bovenlaag
der aarde er droog uitziet, terwijl het inwendige, waar zich juist
de wortels bevinden, nog voldoende vochtig is. In zulke gevallen kan
men echter toch ook tamelijk gemakkelijk weten of men al dan niet
gieten moet. Een zeer juist kenteeken heeft men, in zulke gevallen,
in het gewicht der plant. Terwijl toch vochtige planten eenigszins
zwaar aanvoelen, kenmerken droge planten van dezelfde afmeting zich
door een veel lichter gewicht.

Natuurlijk behoort er eenige oefening toe, om aan het gewicht te
onderscheiden of een plant behoefte heeft aan water. Bij een weinig
practijk krijgt men deze echter spoedig.

Gedurende den groeitijd, dus midden in den zomer, heeft het niet
veel te beteekenen of men al een keer te veel giet; gedurende den
winter is dit echter iets anders; één fout, in het gieten begaan,
kan dan voor de plant noodlottig worden. Dikwijls verloopen er weken,
voordat een in haar rusttijd te veel gegoten plant weer opdroogt.

Voor in kleine potjes staande planten is te veel gieten ook niet zoo
nadeelig als voor die, welke in grootere potten of kuipjes worden
gekweekt. Bij het gieten van grootere pot- en kuipplanten, moet
men dus met bijzondere voorzichtigheid te werk gaan; men kan zich
hier niet meer verlaten op de kleur der aardoppervlakte, maar men
moet door kloppen tegen den pot- of kuipwand den vochtigheidsgraad
bepalen. Verkrijgt men door te kloppen een doffen toon, dan is de
aarde droog.

Het is een merkwaardig verschijnsel, dat de eigenlijke water- en
moerasplanten slechts betrekkelijk weinig vocht in haar weefsel
opzamelen, terwijl de in droge landstreken groeiende planten veel
meer water bevatten. Juist dààrdoor zijn deze laatste dan ook in
staat langen tijd droogte te verdragen. Inderdaad hebben de wortels
slechts zeer weinig behoefte aan water en zijn het hoofdzakelijk de
in het water opgeloste voedingsstoffen, die de plant opneemt. Uit
dit oogpunt beschouwd, moet het dus wel schadelijk werken, wanneer de
aarde met water oververzadigd is. De aarde moet los en poreus zijn,
zoodat het water gemakkelijk kan doorzakken. Heeft men staand water,
dan ontstaat er rotting in den bodem, de lucht wordt daaraan en ook aan
de wortels onttrokken, en het is zoodoende de onmiddellijke oorzaak
van den dood van alle landplanten. Deze hoogst ongunstige werking is
de reden, waarom de schaaltjes of schoteltjes, die uit zindelijkheid
dikwijls onder de planten gezet worden, zooveel mogelijk moeten
vermeden worden. Wil men ze toch gebruiken, dan moeten zij, zoodra
het doorgeloopen gietwater zich er in verzameld heeft, leeggegoten
worden. Alleen wanneer men planten heeft, die in een zeer lichte,
doorlatende aarde staan, mag men ze een half uur na het gieten pas
leegmaken, daar in dit geval het water dikwijls wegloopt zonder de
aarde voldoende bevochtigd te hebben. Een groote fout zou dit echter
wezen, er met het gieten op te rekenen, dat het water niet door den
pot loopt.

Wanneer men giet, dan moet dit, onverschillig welk jaargetijde het is,
goed geschieden, zoodat het water de geheele kluit doortrekt en ten
slotte door het drainage-gaatje in den bodem wegloopt. Fig. 44 toont
naast het gewone plantenschoteltje een tweetal, die sinds eenigen tijd
in den handel gebracht zijn. Deze laatste zijn voor den liefhebber zeer
gemakkelijk, daar zij niet dadelijk na het gieten leeggemaakt behoeven
te worden. Een tweede voordeel is het ook nog, dat, blijft het water
er in staan, dit langzaam verdampt, en zoodoende de planten met een
vochtige atmosfeer omringt, terwijl deze toch niet met den pot in het
water staan. Iedere pottenbakker kan, wanneer hij deze schoteltjes
niet heeft, ze gemakkelijk naar de afbeelding vervaardigen. Vaste
regels kunnen voor het gieten onmogelijk gegeven worden; dit hangt,
zooals wij reeds opmerkten, veel af van het jaargetijde, van den
gezondheidstoestand der planten en de afmeting der potten waarin
zij staan.

Naast de hoeveelheid water, die men geeft, is het ook van belang met
welk water er gegoten wordt. Het meest geschikt is zeker wel vijver- of
regenwater. Rivierwater is meestal ook zeer goed te gebruiken, mits men
zeker is, dat dit niet door loozingswater van fabrieken verontreinigd
is. Leidingwater is ook niet schadelijk, doch dit is in de meeste
gevallen zeer arm aan voedende bestanddeelen. Het minst geschikt is
bron- of welwater, daar dit in den regel te hard is en daarbij maar
al te dikwijls kalk en andere minerale stoffen bevat, die vaak zeer
schadelijk kunnen werken op de ontwikkeling der planten. Water,
dat te veel kalk bevat, moet men in geen geval gebruiken; is het
gebruik daarvan echter niet te vermijden, dan laat men het een paar
dagen vóór het gebruik in een kuip zetten en voegt men er een weinig
koolzure kali of potasch aan toe, die dan de kalk neerslaat.

Een factor, die ook niet uit het oog verloren mag worden, is
de temperatuur van het water. Vele mooie, sterke planten worden
wortelziek, doordat zij met te koud water werden begoten. Niet alleen
voor teedere planten is het koude water nadeelig, maar zelfs de hardste
planten hebben daarvan te lijden. In ieder jaargetijde, hetzij zomer
of winter, moet men voor het gieten geen ander water gebruiken, dan dat
minstens twaalf uren in hetzelfde vertrek heeft gestaan als de planten,
en zoodoende de temperatuur van dit vertrek heeft aangenomen. Een
voorname rol speelt ook het tijdstip waarop gegoten wordt. Des zomers
giet men het beste 's avonds, 's winters daarentegen des morgens.

Indien het eenigszins mogelijk is, moet het gieten van in de zon
staande planten vermeden worden. Is het niet voldoende, gedurende
het warme seizoen uitsluitend des avonds te gieten, dan doet men dit
's morgens voor den tweeden keer, terwijl men dan in den namiddag de
planten verfrisschen kan, door ze licht te besproeien. Gewoonlijk
houdt zware kleiachtige grond het water lang vast en planten, die
daarin staan, behoeven dus niet zoo dikwijls gegoten te worden. Het
is echter onmogelijk om alle kamerplanten in zware aarde te kweeken;
de teerste verlangen daarentegen juist lichten grond, zooals blad-
of boschgrond. Deze aardsoorten hebben niet alleen de eigenschap bij
warm weer sterk uit te drogen, maar, en hier moet vooràl op gelet
worden, zijn zij eenmaal goed uitgedroogd, dan nemen zij niet zoo
heel gemakkelijk het water op. Is een in deze aarde geplaatste plant
eens goed droog en giet men haar, dan loopt het water tusschen de
kluit en den potwand weg, zonder de kluit, waarin de wortels zich
bevinden, te bevochtigen. Hoogstens de oppervlakte wordt dan even
nat. Hetzelfde gebeurt ook, wanneer, door te sterk uitdrogen, de
kluit van den potwand heeft losgelaten en men haar, vóór het gieten,
niet eerst goed aangedrukt heeft.

Niet weinig kamerplanten gaan door dit uitdrogen ten gronde. Een
plant, waarvan de kluit inwendig droog is, begint te kwijnen; zij
verdort, zonder dat de onervaren liefhebber er achter kan komen,
wat de ware oorzaak daarvan is. Een meer geoefend liefhebber behoeft
den pot slechts even op te lichten, om aan het gewicht te bemerken,
waar de fout schuilt. In twijfelachtige gevallen zal men wijs doen,
de plant voorzichtig uit den pot te nemen, om te onderzoeken of zij
ook uitgedroogd kan zijn. Is de plant werkelijk geheel uitgedroogd,
dan bestaat er slechts een radicaal middel, namelijk haar in een
emmer met water te zetten. Het kan voorkomen, dat zij zóó licht is
geworden, dat zij op het water blijft drijven. Meestal heeft een plant
meer dan een half uur noodig om zoodoende tot haar vocht te komen;
het wil echter wel gebeuren, dat daar vijf à zes uren voor noodig zijn.

Het ligt vóór de hand, dat het te weinig gieten ook zeer schadelijk
voor den groei der planten is. Maar dit is niet de groote fout van
de meeste liefhebbers; de meesten gaan aan het euvel mank, dat ze
den planten te veel van het goede geven en daardoor veel te rijkelijk
gieten. Wij hebben reeds gezegd, waardoor het te veel gieten schadelijk
is voor de planten en het is nog zeer de vraag, wat noodlottiger is,
het te veel of te weinig gieten. Als zeker kan men aannemen, dat het te
weinig gieten minder gevaarlijk is, daar men dit den planten, die aan
droogte lijden, direct kan aanzien en ook, omdat deze, wanneer men ze
gegoten heeft, zich tamelijk snel weder herstellen. Een plant echter,
dien men te veel water geeft, toont aanvankelijk geen verandering;
begint zij eindelijk ziekelijk te worden, dan kan men met tamelijke
zekerheid aannemen, dat de wortels ziek zijn, en in de meeste gevallen
zullen zij dan wel reeds tot verrotting zijn overgegaan.

Een groote fout begaan vele liefhebbers, vooral bij de buitenstaande
planten, doordat zij te wild met het water omgaan en in plaats van
de tuit des gieters op den rand van den pot te leggen en dan langzaam
het water op de plant te gieten (Fig. 45), die er ver van verwijderd
houden en er het water op laten stroomen, zoodat de aarde met het
opspringende water medegevoerd wordt. Door deze wijze van gieten,
ontstaan er gaten in de kluit en worden er wortels bloot gelegd,
wat natuurlijk moet voorkomen worden (Fig. 46). In woonkamers, waar
men alle morsing zooveel mogelijk tracht te voorkomen, wordt meestal
voorzichtiger gegoten. In Fig. 47 geven wij nog een afbeelding van een
door J. C. Heinemann, te Erfurt, in den handel gebracht kamergietertje,
dat het bemorsen der woonvertrekken zooveel mogelijk voorkomt. In
plaats van een tuit is er aan dezen gieter een gutta-percha slangetje
verbonden met een glazen mondstukje. Bij het gieten, neemt men het
einde der slang in de hand, houdt het glazen mondstukje op den pot
en regelt door in de slang te knijpen den toevoer van het water. Na
afloop van het gieten, wordt het slangetje in den gieter gelegd.

Let men bij het gieten goed op, dan is dit niet zoo moeilijk als het
zich wel laat aanzien. Een liefhebber, die werkelijk hart voor zijn
planten heeft, zal spoedig den rechten weg vinden, indien hij niet
slechts oogen heeft, maar daar ook goed mede kan zien. Uit kleine
veranderingen, die zijn planten ondergaan en welke een gewoon mensch
niet ziet, zal hij al heel spoedig de behoeften van zijn kweekelingen
leeren kennen en zal hij al gauw raad weten, hoe daarin te voorzien.



De bemesting der potplanten.

Bij het kweeken van planten geldt het tamelijk wel als regel, dat
men verplanten moet, wanneer de pot met wortels volgegroeid is en
de aarde dus geen voldoend voedsel meer bevat. Het verplanten is
echter niet ten allen tijde even raadzaam. Heeft men teere planten,
dan is het, door het verre seizoen, dikwijls onmogelijk geworden; bij
grootere planten, vooral kuipplanten, is het vaak te kostbaar en te
lastig en bij de, in het voorjaar, met bloemplanten bezette waranda-
en balkonbakjes is het meestal onmogelijk. Groeien de planten in al
deze gevallen goed en wil men ze gaarne wat goed doen, dan is het
raadzaam om mest te gebruiken.

Wil men van de bemesting een goede werking verwachten, dan moet men
er voorzichtig mede zijn en haar slechts toepassen bij gezonde, goed
bewortelde planten. Zieke planten of gewassen, die in haar rusttijd
zijn, mogen nooit bemest worden. Fraai bloeiende planten mogen pas dán
bemest worden, wanneer de bloemknoppen zich beginnen te ontwikkelen;
doet men dit vroeger, dan zal men wel een sterke bladontwikkeling,
doch geen bloemen krijgen. Gewoonlijk begint men met de bemesting in
de maanden Mei en Juni, en, al naar den aard der te behandelen planten
en van den te gebruiken mest, herhaalt men dit met tusschenruimten
van vier tot veertien dagen. Bij potgewassen gebruikt men in den
regel slechts vloeibaren mest, die dadelijk na de toediening begint
te werken. De bemesting doet men het best op donkere dagen of tegen
den avond. De mest heeft slechts dán invloed, wanneer geen ongunstige
omstandigheden den groei der plant beletten en er geen fouten in de
behandeling worden begaan. Ook moet men niet vergeten, dat door de
bemesting het verplanten slechts verdaagd wordt, daar deze bewerking,
vroeger of later, toch moet geschieden, indien men niet wil, dat de
elkander verdringende wortels tot rotting overgaan.

In den laatsten tijd worden de chemische hulpmeststoffen zeer
aanbevolen. Deze zijn uit verschillende zouten en minerale
bestanddeelen samengesteld. Wij durven echter deze meststoffen den
liefhebber niet aanraden. Hij toch kan moeilijk, of in het geheel niet
nagaan, welke bouwstoffen een plant noodig heeft, en de meeste dezer
chemische meststoffen zijn bij verkeerde aanwending zeer gevaarlijk,
terwijl bij juiste aanwending de resultaten toch altijd bij vele
plantengeslachten zeer twijfelachtig zijn.

Een liefhebber doet verreweg het beste, meststoffen te gebruiken,
bestaande uit plantaardigen en dierlijken afval; deze bevatten evenals
goede aardsoorten al die voedingsstoffen, welke de planten voor een
goeden groei noodig hebben.

Een der beste meststoffen is zeker wel de koemest. Op een afgelegen
plek van het huis of den tuin zet men een vaatje neer, dat men met
water laat vullen. Door dit water wordt zooveel koemest geroerd,
dat het een donker troebel voorkomen krijgt. Op dezelfde wijze
behandelt men den zeer goed bruikbaren schapenmest. Het mengsel,
dat men met deze mestsoorten laat bereiden, is bekend onder den
naam van gier. Door den minder aangenamen reuk laat deze gier zich
natuurlijk niet best in een kamer gebruiken. Voor in den tuin of de
waranda staande planten is zij echter zeer aan te bevelen.

Voor bemesting in de kamer gebruikt men Peru of Vischguano, kippen-
of duivenmest. Deze mestsoorten vermengt men met koud water, welk
mengsel dan voor het gebruik een paar dagen moet staan, of wel,
men lost het in kokend water op; in dit geval kan men het na het
koud worden toedienen. Het is niet raadzaam de oplossingen van deze
droge meststoffen te sterk te nemen, 2 à 3 gram op een Liter water
is voldoende. Op dezelfde wijze wordt ook beender- en hoornmeel
aangewend, beide zijn zeer stikstofrijke en goede meststoffen. Ook
Salmiak kan als een stikstofhoudende meststof gebruikt worden, mits men
er voorzichtig mede is en niet meer gebruikt, dan enkele druppels op
een gieter water. Bij het gebruik van vloeibare meststoffen moet men
er op letten nooit te bemesten, wanneer de planten droog zijn. Is dit
het geval, dan worden de potten eerst met gewoon water gegoten, daarna
bemest en is men wellicht bang, te sterk gemest te hebben, dan kan men
met water nog eens nagieten. Bij het verplanten van sterk groeiende
planten kan men ook enkele hoornspanen (afval van hoorndraaierijen
en kammenfabrieken) door de aarde heenmengen. Deze meststof werkt
zeer langzaam, daar zij pas na enkele maanden verteert. Bij den, op
genoemde wijzen bereiden vloeibaren mest, kan men nog wat houtasch
of schoorsteenroet voegen, wat de werking nog een weinig verhoogt.

Daar de meeste meststoffen eenigszins scherp werken en daar de meeste
planten haar voedsel slechts in zeer zwakke oplossingen opnemen,
moet men er zeer voorzichtig mede wezen. De vloeibare mest dringt
zeer snel door de geheele kluit tot aan de fijnste haarworteltjes,
en bij een te sterke dosis kan dit zeer gevaarlijk worden. Het beste
is dus, slechts zeer zwakke oplossingen te gebruiken en dan enkele
keeren meer toe te dienen. Midden in den zomer, wanneer de planten
in vollen groei zijn, gebruiken zij de meeste voedingsstoffen; van
het begin van den rusttijd echter tot den hernieuwden groei in het
volgend voorjaar, hebben zij weinig of geen voedsel noodig en de
bemesting moet dàn ook geheel achterwege blijven.

In den handel komen enkele soorten bloemenmest voor, meest in een nette
verpakking, welke bij de meeste zaadhandelaars verkrijgbaar zijn. Deze
meststoffen hebben somtijds een zeer goede werking en bevelen zich
ook aan, wijl zij in het geheel niet rieken. Bij ondervinding weten
wij, dat er door enkele vertrouwde handelaren in hulpmeststoffen
tegenwoordig zeer goede mengsels in den handel worden gebracht. Van
deze meststoffen geeft men, met tusschenpoozen van enkele weken,
al naar de grootte der planten, een grootere of kleinere hoeveelheid
droog op iederen pot. Op dezelfde wijze kan ook Guano of hoornmeel
toegediend worden. Men verwijdert daartoe om den potrand een weinig
aarde, strooit in het gemaakte gleufje den mest en bedekt dat weder
met aarde, waarna de plant flink gegoten wordt.

Maar al te dikwijls wordt door onze dames koffiedik als meststof
gebruikt, terwijl talrijke heeren een zwak hebben, daarvoor sigarenasch
te doen dienen. Beide stoffen zijn wel onschadelijk, maar hebben niet
den minsten invloed op de ontwikkeling der planten. Men doet dus beter,
beide stoffen maar niet op de potten te brengen, daar zij deze slechts
verontreinigen.

Vatten wij de hoofdregelen voor de bemesting nog eens in het kort
samen, dan zien wij, dat men steeds zwak, maar liever enkele keeren
meer moet bemesten. Men diene nooit mest toe aan zieke of pas
verplante gewassen, maar doe dit slechts, wanneer zij goed gezond
en doorgeworteld zijn. De toediening moge nooit geschieden, wanneer
de plant droog is of in de zon staat, maar men doe dit uitsluitend
des avonds of op donkere dagen. Zeer langzaam groeiende of teere
planten bemeste men bij voorkeur nooit, of, zoo dit al noodig is,
dan in geen geval met sterke, veel stikstof bevattende meststoffen.



Het snoeien der potplanten.

Maar al te vaak vindt men in de kamers en voor de vensters planten,
hetzij groenblijvende of bloemplanten, die een zeer treurigen indruk
maken. Dit is niet altijd het gevolg van een slechte behandeling,
maar van het feit, dat de onkundige bezitter ze niet behoorlijk
snoeide. Terwijl tuinman zoowel als liefhebber, door onverstandig
snoeien van vruchtboomen en bloemheesters, dikwijls meer bederven dan
zij goedmaken, wordt bij kamerplanten de meeste schade aangericht,
doordat in het geheel niet gesnoeid wordt. Men vergete niet, dat de
potplanten eenigszins als gevangenen kunnen beschouwd worden. De
wortels zijn tot den pot beperkt, en kunnen hun natuurlijke
ontwikkeling niet verkrijgen, en daar vele planten uit een gunstiger
klimaat stammen, kunnen zij natuurlijk niet zulke forsche scheuten
ontwikkelen, als zij dit in de vrije natuur van haar moederland
doen. De betrekkelijk zwakke scheuten der potplanten groeien, wanneer
zij niet gesnoeid worden, gewoonlijk slechts aan de toppen der twijgjes
uit; van onder blijven zij dus kaal. Door het gewicht der, in het
tweede jaar, ontstane twijgen worden de eersten nu zoo bezwaard, dat
zij gaan overbuigen en in de plaats van fraai rechtgroeiende planten,
verkrijgt men dan kromme, vergroeide exemplaren. De potplanten moeten
dus gesnoeid worden, en wanneer men ze in een bepaalden vorm wil
kweeken, moet dit zelfs zeer goed geschieden. De struikvorm is de meest
natuurlijke vorm voor het met bloemplanten beoogde doel. De kroon-,
pyramide, zuil- of kogelvorm, waarin men zeer veel planten ziet, kunnen
slechts door snoeiing verkregen worden. Wij willen het aankweeken
van dergelijke kunstmatige vormen niet in de hand werken, want zonder
twijfel zijn de stijve pyramide- en kogelvormen even onnatuurlijk als
leelijk. Over het juiste snoeien der kamerplanten moeten wij echter
nog het een en ander zeggen. Men moet met snoeien reeds beginnen
bij de jonge, pas opgepotte stekken. Reeds dadelijk moeten wij met
zulke jonge plantjes weten of wij ze in struik- of stamvorm willen
voortkweeken. In het eerste geval moet men dadelijk beginnen met de
koppen uit de stekken te snijden. Een jonge stek, die in een warmen
bak aan alle kanten uitgroeit en dus uit ieder bladoksel een twijg
ontwikkelt, doet dit, in de kamer gekweekt, meestal niet; hier groeit
zij slechts recht naar boven. Het uitsnijden van den kop is dus noodig,
om zoodoende de nog slapende oogen tot uitgroeien te nopen. Wil men
daarentegen van een stek een stamboompje kweeken, dan mag de kop er
in het geheel niet uitgesneden worden. Voor dit doel moet men steeds
goed groeiende stekken gebruiken. Bij deze worden dan stokjes gezet en
de stekken, naarmate zij groeien, daaraan gebonden, terwijl men alle
zijscheuten, die zich ontwikkelen, zoo spoedig mogelijk, vóórdat zij
kunnen doorgroeien, wegneemt. Heeft de plant eindelijk de verlangde
hoogte bereikt, dan wordt de kop eruit gesneden. Spoedig zullen zich
nu zijtakjes ontwikkelen, van welke men er drie tot vijf laat staan,
die ook weder, zoodra zij eenige bladeren verkregen hebben, worden
ingesneden. Het insnijden der zich achtereenvolgens ontwikkelende
scheuten wordt zoo lang voortgezet, totdat de kroon een voldoenden
vorm verkregen heeft. Ook de jonge struikplanten moeten, zoolang zij
nog in haar groeiperiode zijn, ingesneden worden, en wel zoo vaak,
totdat zij een mooien, goed gevulden, doch niet stijven vorm aangenomen
hebben. Zeer dikwijls moet dit insnijden geschieden met opoffering
van den bloei. Hierdoor late men zich echter niet van streek brengen,
daar men veel beter doet de jonge planten nog niet te laten bloeien,
wijl dit haar veel te veel verzwakt.

Het spreekt van zelf, dat niet alle planten op dezelfde wijze en even
dikwijls gesnoeid moeten worden. Er zijn zeer veel planten, die,
wanneer men, toen zij jong waren, voor een goede vertakking heeft
gezorgd, van zelf een gedrongen vorm behouden, zonder dat het later
noodig is, ze meer in te snijden. Andere planten echter, waaronder de
meeste groenblijvende, die men slechts als decoratieplanten kweekt,
zooals: Evonymus, Eugenia, Viburnum Tinus, Laurus nobillis en Myrtus,
nemen het lang niet kwalijk, wanneer men in den loop van den zomer
haar jonge scheuten een paar keeren insnijdt. Dit insnijden behoeft
men niet met een mesje te doen, men knijpt het kopje eenvoudig met
de nagels van duim en wijsvinger der rechterhand af. In alle gevallen
heeft dit dikwerf insnijden een gevulden groei ten gevolge.

Andere soorten van bloemplanten, die haar blad des winters verliezen,
zooals: Fuchsia's, Hortensia's, Rozen, Heliotropen, Pelargoniums
en meer dergelijke, worden in den regel slechts één keer 's jaars
gesnoeid, en wel in het voorjaar bij het begin van den nieuwen groei,
of wel kort vóór of na het verpotten (Fig. 48 en 49). Bij de meeste
dezer planten gaat men volgenderwijze te werk. Eerst verwijdert
men de doode en zeer zwakke twijgjes, door ze bij de hoofdtakken
af te snijden. Hierna worden die twijgjes geheel verwijderd, welke
merkbaar te veel zijn en waardoor de plant te dicht zou worden. De
overblijvende takken worden nu gemiddeld met een derde hunner
lengte ingekort, waarbij men er op moet letten, dat het uiterste,
dus het dichtst bij de snede staande oog, zoo mogelijk naar buiten of
tenminste zijwaarts gericht is; nooit mag dit oog echter naar binnen
staan. Uit het uiterste oog ontwikkelt zich toch de krachtigste twijg
en men moet voorkomen, dat deze naar binnen groeit, daar de kroon
anders niet voldoende in omvang toeneemt. Het spreekt wel vanzelf,
dat niet alle planten op dezelfde wijze behandeld kunnen en mogen
worden. Met het snoeien moet er dan ook vooral op gelet worden,
of de planten bloeien op de jonge scheuten dan wel op die, welke
in den vorigen zomer ontwikkeld zijn. Een voorbeeld van dit laatste
levert ons de Hortensia, welke bloeit uit de scheuten, die zich uit de
eindknoppen der voorjarige krachtige twijgen ontwikkelen. Snijdt men
nu deze twijgen in het voorjaar terug, dan ligt vóór de hand, dat zij
des zomers niet zal bloeien. De Hortensia is dus een voorbeeld van die
planten, waarvan de krachtige scheuten in het voorjaar in het geheel
niet gesnoeid mogen worden; men bepaalt zich tot het verwijderen der
doode en te dichtstaande twijgen. Worden zulke heesters te wild, dan
moeten zij, zoodra ze uitgebloeid zijn, teruggesneden worden. Ook de
Sering levert hiervan een duidelijk voorbeeld. De Roos behoort ook tot
de planten, die niet juist als een Fuchsia gesnoeid mogen worden. Onder
de Rozen bevinden zich eenige soorten, zooals de bekende Maréchal Niel,
waarvan de krachtige scheuten in het geheel niet gesnoeid mogen worden;
men verwijdert slechts het doode en te zwakke hout. Gewoonlijk snoeit
men naar den groei der bepaalde soorten. Thee- en andere zwak groeiende
rozensoorten, moeten diep ingesneden worden d.w.z. zoodanig, dat aan de
sterkste scheuten slechts 3-5 oogen blijven. De sterk groeiende soorten
worden tot op 6-8 oogen ingesneden. Snoeit men een Roos te kort,
dan wordt te diep in het rijpe hout gesneden, en het gevolg is een
arme bloei; snoeit men ze echter te lang, dan komen de onderste oogen
der te lang gesnoeide twijgen niet tot ontwikkeling en de struiken of
kroonboompjes blijven dan van onderen geheel kaal, wat niet erg mooi
is. In de meeste gevallen zal een opmerkzaam, plantenliefhebber zeer
spoedig zien, hoe hij zijn planten moet snoeien. Aan de ontwikkeling
laat zich spoedig waarnemen of men een plant te lang of wel te kort
gesnoeid heeft en men zal dan zeker niet nalaten, in het volgende jaar,
rekening te houden met de opgedane ondervinding.

Men gebruikt voor het snoeien, wanneer men kleine, dunne of zachte
takjes moet afsnijden, een scherp mesje; moet echter een plant
met dikkere houtachtige stengels gesnoeid worden, dan is het beter
van een zoogenaamde Rozenschaar, van klein model, gebruik te maken
(Fig. 50). Om er voor te zorgen, dat de schaar niet knijpt, lette men
er op, dat de scherpe schaar steeds naar boven gericht is. De snede
moet zoo dicht mogelijk bij een oog plaats vinden, daar er anders
een eind dood hout ontstaat, dat de plant zeer ontsiert. Dikwijls
zal ook zulk een dood eind inkankeren en het ziek worden der plant
ten gevolge hebben.



Het opbinden der potplanten.

Onder de planten, die in een kamer gekweekt worden, bevinden zich
verscheidene, die een stevigen steun behoeven, welken men haar in
den vorm van een plantenstokje geeft. Zonder zulk een steunsel laten
zich b.v. de Palmen kweeken, daar deze in de kamer wel nooit een stam
zullen vormen; ook de planten met een stevigen houtachtigen stengel,
de lage kruidachtige planten en de meeste Cactussen en vele vetplanten
zullen wel geen steun behoeven. Bij zeer veel planten moet men met
het aanbinden al zeer spoedig beginnen, bij andere kan men zoolang
wachten, totdat de kroon een bepaalden omvang verkregen heeft. Voor
het opbinden gebruikt men gewoonlijk uit vurenhout vervaardigde
stokjes. Deze stokjes worden tegenwoordig fabriekmatig gemaakt, en zijn
in iedere kweekerij voor matigen prijs in alle verlangde afmetingen
te verkregen. Daar het niet mooi staat, wanneer het stokje te veel in
't oog loopt, is het geraden, dit voor het gebruik groen te laten
verven. Het gebruik van mooie, gedraaide stokjes met bont gekleurde
knoppen is niet aan te bevelen, omdat deze stokken meestal veel te dik
zijn. Het opbinden moet zóó geschieden, dat de plant zoo min mogelijk
haar natuurlijk voorkomen verliest, zoodat dan ook de takken niet dicht
in elkander gebonden mogen worden. Het opbinden aan waaier-, ballon- of
pyramidevormige ijzerdraadfiguren moet daarom zooveel mogelijk vermeden
worden, slechts met klimplanten kan men hierop een uitzondering
maken. Een plant, in een kunstmatigen vorm gebonden, ziet er altijd
onnatuurlijk en bijgevolg ook leelijk uit. Het stokje wordt op de
meest geschikte plaats, bij voorkeur aan die zijde der plant, welke
het minst ontwikkeld is, kaarsrecht in de aarde gestoken. Men moet er
ook op letten, dat het zoo dicht mogelijk bij den hoofdstam staat. Men
bindt nu dezen van onderen stevig aan het stokje vast, en doet dit
nog enkele keeren op gelijke afstanden. Eerst wanneer de hoofdstam
goed aangebonden is, kan men de kleinere takjes gaan binden. Het komt
vaak voor, dat één enkel stokje voor een plant voldoende is, doch ook
wel, dat men er meerderen gebruiken moet. Hortensia's bijvoorbeeld,
die dikwijls zes tot tien krachtige scheuten ontwikkelen, die elk
een groot bloemscherm te dragen krijgen, moeten aan meerdere stokjes
gebonden worden, wil de plant er natuurlijk en los uitzien. Toch is
het raadzaam, zoo min mogelijk stokjes te gebruiken. Een liefhebber,
die goed toeziet, zal echter spoedig genoeg begrijpen op welke wijze
zijn planten opgebonden moeten worden. Kan men het zonder stokje doen,
dan is dit steeds het raadzaamste. De meeste moeite veroorzaken zeker
wel de klimplanten, die ter versiering van balkons en waranda's worden
aangewend. Wanneer de gelegenheden, waar zij tegen op moeten klimmen,
niet eenigszins met de natuur der planten overeenstemmen--en dit
is meestal het geval--, dan moet iedere tak op zichzelf aangebonden
worden. Laat men de takken of scheuten van klimplanten, die zonder
hulp geen steun vinden, neerhangen, dan ontstaat er vaak stremming
in den sappenloop en een langzame groei is daar het gevolg van. Fraai
bloeiende klimplanten bloeien evenwel, wanneer men ze aanbindt, zeer
ondankbaar, terwijl de afhangende takken juist door de sapstremming
rijk gaan bloeien.

Het opbinden geschiedt door het aanleggen van een gewonen band
of wel, men kruist het band eerst, zooals Fig. 51 aantoont. De
liefhebbers gebruiken voor het opbinden niet zelden draden, bandjes of
touwtjes. Al dit bindmateriaal is niet aanbevelenswaardig, eerstens
wijl het leelijk staat, ten tweede omdat het vaak, door de scherpte,
de weeke twijgjes beschadigt en ten derde omdat het meestal spoedig
verteert. Het beste materiaal, om planten op te binden, is zeker
wel het zoogenaamde bind- of moscovischbast, dat in den vorm van
matten wordt verkocht. Dit bast is zacht en zeer duurzaam. Jammer
daarom, dat het niet overal even gemakkelijk te verkrijgen is. Door
verscheidene kweekers en zaadhandelaars wordt in groote vlechten het
zoogenaamde Raffiabast verkocht. Dit heeft vele goede eigenschappen;
het is zacht, bindt gemakkelijk, is sterk en ziet er netjes uit,
doch het is niet duurzaam, vooral niet, wanneer het buiten of
op vochtige plaatsen gebruikt moet worden. De duurzaamheid van
bindbast wordt aanmerkelijk verhoogd en de band minder zichtbaar,
wanneer men dezen, vóór het gebruik, een weinig draait, zoodat hij
het voorkomen van een touwtje krijgt. Naar de zwaarte der plant
moet men ook de zwaarte van den band nemen. Bindbast laat zich zeer
gemakkelijk in de lengte splijten, en voor kleine planten heeft
men slechts een dun bandje noodig. Het opbinden der planten moet
eenige malen 's jaars geschieden. In de eerste plaats moet men het
doen direct na de verplanting. Dit moet gebeuren, omdat het stokje,
in de meeste gevallen, bij de verplanting losraakt en dan natuurlijk
geen voldoenden steun meer voor de plant biedt. Daar de in den handel
zijnde stokjes steeds uit z.g.n. vurenhout zijn vervaardigd, rotten
zij spoedig aan de punt weg; alvorens dus oude stokjes te gebruiken,
moet men zich overtuigen of zij nog wel voldoende gaaf zijn. Langer
dan negen maanden of een jaar houdt een stokje het meestal niet uit,
en natuurlijk moet dan de plant opnieuw aangebonden worden. Aangezien
ook het bast niet zeer lang duurt, kan men als regel aannemen twee
of drie keer per jaar de planten te moeten opbinden.

Er zijn nog talrijke zaken, waar men bij het opbinden op te letten
heeft. Bij het opbinden van een kroonboompje mag de stok niet in
de kroon steken, zoodat hij in geen geval langer dan de stam mag
wezen. Als regel moet ook aangenomen worden, dat het stokje nooit
boven de plant mag uitsteken. Er zijn enkele planten met zeer zware
kronen, waarvan de takken zouden afbreken, wanneer zij niet gesteund
werden; onder deze planten behoort o.a. de reeds vermelde Epiphyllum,
een Cactussoort, die vaak op stam gekweekt wordt. In zulke gevallen
gebruikt men een ring van ijzerdraad, die onder de takken aangebracht
wordt en die door een drie- of een vijftal stokjes in positie wordt
gehouden. Bij het opbinden moet men ook acht geven, dat de band niet
te sterk om de plant wordt aangehaald. Door het groeien toch neemt
de stengel in dikte toe, heeft men den band te sterk aangehaald, dan
kan dit uitzetten daar plaatselijk niet gebeuren, waardoor de band
in den stengel groeit. Dit is zeer nadeelig, daar de sapbeweging er
door gestremd wordt: ook ontstaat er een inkerving, die nooit meer
verdwijnt. Lage, kruidachtige planten staan vaak zeer los, doordat de
wortelhals te zwak is, bij Chineesche Primula's komt dit o.a. veel
voor. Zulke planten worden niet opgebonden, doch er worden twee of
drie zeer kleine stokjes als steun langs den wortelhals geplaatst.



Zindelijkheid bij het kweeken van planten.

Menige veeboer verklaart, dat zindelijkheid het halve voedsel voor
zijn vee is, en met evenveel recht kan een plantenkweeker beweren,
dat zindelijkheid de halve cultuur uitmaakt. Vuile potplanten zien
er niet alleen onsmakelijk uit, doch zij kunnen ook onmogelijk goed
groeien. De zindelijkheid bij het kweeken van planten moet reeds met
den pot aanvangen. Wij hebben reeds gezien, dat vuile potten bij het
verplanten niet gebruikt mogen worden. De geheel nieuwe en schoone
pot verliest echter ook spoedig zijn zindelijk voorkomen; na eenige
weken of maanden wordt hij vuil, want door het vocht ontwikkelen
er zich spoedig mossen en andere lagere planten op. Een zoodanig
begroeide pot verliest zijn poreusiteit; het doordringen der lucht
tot de aarde heeft niet meer in voldoende mate plaats en deze wordt
zuur. Om dit te voorkomen is het noodig, dat men de potten minstens
twee keer per jaar, in het voorjaar en in het najaar, met een stijven
boenborstel afschropt. De oppervlakte van de aarde wordt ook meestal
onzindelijk. Door de vochtigheid ontwikkelt zich daar ook mos op; bevat
het gietwater kalk, dan wordt de oppervlakte langzamerhand wit. Ook
dit moet minstens twee keer per jaar verwijderd worden. Men bedient
zich hiertoe van een etiquetje, dat men dun afsnijdt en waarmede het
bovenlaagje der aarde zoo zuinig mogelijk afgeschrapt wordt.

Naast het mos ontwikkelen zich in de aarde dikwijls verschillende
onkruiden, waarvan de zaden in het grondmengsel aanwezig waren. Deze
onkruiden groeien sneller dan de gekweekte planten en zuigen den
bodem uit; reden waarom zij, zoodra men ze kan vatten, uitgetrokken
moeten worden.

De planten zelf en in hoofdzaak de bladeren en takken, tracht men,
door ze des zomers te bespuiten, schoon te houden. Het spuiten is
echter niet voldoende, daar het gebruikte water, al ziet het ook nog
zoo helder, nooit geheel zuiver is, waardoor het altijd, al is het
ook nog zoo weinig, vuil achterlaat. Slechts voor planten met kleine
blaadjes of wel voor kruidachtige planten, wier bladeren slechts
van korten duur zijn, is het spuiten voldoende. Fraaie bladplanten,
zooals Palmen, Ficus, Philodendron Aspidistra en anderen, die bij
een goede behandeling jaren haar bladeren behouden, moeten anders
gereinigd worden. De bladeren zijn, zooals bekend is, de longen der
planten, en zij kunnen dus onmogelijk gezond groeien, wanneer zij
geen schoone bladeren bezitten.

Een blad heeft voor de plant zeer veel functies waar te nemen, en wordt
het niet goed schoongehouden, dan kan het die onmogelijk vervullen. Een
blad waarvan de poriën verstopt zijn, kan zijn natuurlijke werking
niet verrichten. Bij de cultuur van alle bladplanten in de kamer is het
dan ook van het grootste belang, dat de bladeren minstens één keer per
week aan de boven- en onderzijde goed afgewasschen worden. Men bedient
zich hiertoe van zuiver, slechts even warm water, en een zachte spons
(Fig. 52).

Dit afwasschen moet bedaard en voorzichtig geschieden, omdat vele
bladeren zeer teêr zijn en door deze behandeling spoedig gewond
zouden worden. Hebben wij met planten te doen, waarvan de bladeren
door nalatigheid met een dikke, hard geworden laag vuil geheel of
gedeeltelijk bedekt zijn, dan is het gebruik van zuiver water niet
meer voldoende. In zulke gevallen moet men iets warmer water nemen,
waarin een weinig groene zeep is opgelost. Dit zeepsop heeft ook
het voordeel, dat talrijke jonge insecten, die men niet ziet, er
door gedood worden. Lastig om te wasschen zijn de gegolfde bladeren
van Waaier- en Vederpalmen. Tegen de nerven dezer bladeren hoopt
zich toch al te dikwerf vuil op, dat niet gemakkelijk te verwijderen
is. Het beste gelukt dit met een zacht kwastje, dat men telkens in het
water uitspoelt (Fig. 53). Zijn de planten door de onder te vermelden
ongedierten bezocht, dan is een zorgvuldige behandeling met de op te
geven middelen noodwendig.

Op de schors van oudere houtachtige planten, die reeds verscheidene
jaren in de kamer gekweekt worden, vormen zich dikwijls langzaam en
onbemerkt een dikke laag vuil. De op deze wijze vuil geworden takken
reinigt men het best met een hard kwastje.

Ook Cactussen, die men door hare stekels niet met een spons kan
schoonmaken, worden het best met een zachten kwast gereinigd.

Wil men de planten goed zuiver houden, dan moeten ook de gele,
verdorde of zieke bladeren verwijderd worden, alsmede de doode
twijgen en takjes. Dergelijke afgestorven of zieke plantendeelen,
evenals de uitgebloeide bloemen, moet men op tijd verwijderen, waartoe
men zich van een scherp mesje bedient. Veel te weinig wordt gelet op
het tijdig wegsnijden der verwelkte bloemen of oude bloemstelen. Is
men niet voornemens zaden der planten te verzamelen, dan moeten de
uitgebloeide bloemen zoo spoedig mogelijk verwijderd worden, daar
zij anders onnoodig voedingsstoffen aan de plant onttrekken.



De vijanden der kamerplanten.

De strijd om het bestaan, dien alle schepselen moeten strijden, blijft
ook aan de in de kamer gekweekte planten niet gespaard. De vijanden,
die het plantenleven in de vrije natuur in gevaar brengen, en die,
wanneer zij nu en dan zeer talrijk optreden, geheele plantengeslachten
kunnen ten gronde richten, treden echter lang niet allen bij de
gekweekte planten op. De vijanden der planten, die zich onder de
zoogdieren en vogels bevinden, kunnen natuurlijk tot de in de kamer
gekweekte planten niet doordringen, en van niet weinig schadelijke
insecten, die buiten in den grond leven en de wortels aanvreten en
vernielen, bleven zij hier verschoond. Toch blijven er nog vijanden
genoeg over, die onze kamerplanten beschadigen en den liefhebber
vrij wat moeite kunnen veroorzaken. Het zijn hoofdzakelijk insecten,
die zich op onze kamerplanten nestelen, en het is merkwaardig, dat,
hoe zieker de planten zijn, hoe ondoelmatiger de behandeling is, die
wij haar geven, hoe droger en stoffiger de atmosfeer is, waarin wij
ze kweeken, deze plagen zich des te sterker vermenigvuldigen. Bij
de kamerplanten zijn juist de kleinste insecten de gevaarlijkste
vijanden. Zij treden vaak in zoo grooten getale op, en gelijken in
kleur dikwijls zoo sterk op de bezochte planten, dat de liefhebber,
die niet scherp toeziet, ze eerst dán bemerkt, wanneer een niet
onaanzienlijke schade is toegebracht.

Een der veelvuldigst voorkomende en gevaarlijkste vijanden van de
kamerplanten is zeker wel de Thrips (Thrips hæmorrhoidalis). Dit is
een zeer klein, zwart, gevleugeld diertje van langwerpigen vorm. Het
blijft gewoonlijk voor het oog verborgen, daar het zich steeds aan
de onderzijde van het blad ophoudt, waar het heen en weer loopt. Meer
nog dan het in vele soorten optredende diertje, vallen kleine zwarte
vlekjes in het oog; dit zijn de uitwerpselen dezer diertjes. De Thrips
beschadigt de planten, doordat zij met haar scherpe monddeelen de
opperhuid der bladeren afschaaft en dan haar voedsel uit het blad
zuigt. Veel last van dit insect hebben Aralia's, Azalea's, Varens,
Palmen en Ficussen. De aangetaste bladeren krijgen eerst zwarte
vlekken aan de onderzijden, worden daarna geel en vallen ten slotte af.

Een andere, niet minder gevaarlijke vijand is de Roode-spin
(Tetranychus telarius). Dit kleine spinachtige diertje is ook zóó
klein, dat men het nauwelijks kan zien. In jongen toestand is dit
diertje grijs, later rood van kleur. Het beweegt zich vooral des
nachts zeer snel over een fijn webachtig spinsel, op de onderzijde
van het blad. Naast de Thrips is de Roode-spin een der gevaarlijkste
plantenvijanden, omdat zij aan de bladeren het bladgroen onttrekt
en zoodoende de directe oorzaak van hun afsterven is. Fig. 54 toont
duidelijk hoe een door Roode-spin aangetast blad er aan de achterzijde
uitziet. Dergelijke sterk aangetaste bladeren worden spoedig geel en
sterven af; bij vele planten rollen zij zich op, om dan te verdorren.

Minder gevaarlijk, maar toch altijd nog zeer schadelijk zijn de
verschillende soorten van schildluizen. Deze treden bij voorkeur op
het oude hout op; dikwijls echter vindt men ze ook op de bladeren,
en dan wel aan beide zijden; ook op de jonge scheuten komen zij wel
voor. De schildluis heeft den vorm van ronde of langwerpige schildjes,
die als kleine verhevenheden op de bladeren voorkomen en maar al te
dikwijls de kleur bezitten der aangetaste organen. Zeer veel last
van schildluizen hebben de Oleander en Laurus (Laurier), waarvan de
bladeren dikwijls aan de onderzijden met witachtige schildluizen
als bezaaid zijn. De schildluizen, waarvan de beide geslachten in
voorkomen en levenswijze zeer sterk verschillen, zuigen zich op een
bepaalde plaats vast en sterven daar ook. Zij bevatten bij haar dood
een zeer groot aantal eieren, die door het doode diertje als met een
hard schild gedekt worden. Uit deze eieren ontwikkelen zich later de
larven. Op verschillende cultuurplanten vindt men verschillende soorten
van schildluizen. De wetenschappelijke namen van al deze soorten op te
geven, achten wij nutteloos, daar zij alle direct als schildluizen
zijn te herkennen en dan ook op dezelfde wijze moeten bestreden
worden. Fig. 55 toont een jong blad van een Palm, dat zich juist aan
het ontplooien is, en dat sterk door schildluizen is aangetast.

De insecten, waarvan men bij kamerplanten wel het meeste last heeft,
zijn ongetwijfeld de verschillende soorten van Bladluizen. Zij komen
meestal voor op jonge scheuten, waaraan zij de sappen onttrekken en
die zij door haar honigachtige, kleverige uitwerpselen daarenboven
zeer benadeelen. Deze uitwerpselen toch verstoppen de microscopische
openingetjes, die zich in de bladopperhuid bevinden en beletten
daardoor de ademhaling der planten.

Treft men vaak de bladluis aan, niet minder is dit het geval met de
Wolluis, een door een wit, wolachtig voorkomen zich onderscheidende
bladluis, die zich veel in de bladoksels ophoudt. Fig. 56 toont
het blad eener Sagittaria (Pijlkruid), sterk met bladluizen bezet,
en Fig. 57 een gedeelte van een Cactus (Echinopsis), waarop talrijke
wolluizen voorkomen.

Tegen al deze vijanden worden wel maatregelen genomen, doch het wijste
is zeker, hun optreden te voorkomen. Het beste doet men dit door den
planten een goede standplaats te geven. Den harden, kouden planten
geeft men de noodige frissche lucht, en men zorgt er des winters vooral
voor, dat zij niet in een vertrek staan, dat hooger verwarmd wordt dan
noodzakelijk is. De teerdere warme planten, die het meeste te lijden
hebben van de aanvallen van insecten, moet men beschermen tegen te
groote schommelingen in de temperatuur, tegen tocht en vooral tegen
te droge lucht. Dit alleen is echter niet voldoende, maar men zorge
er ook voor, dat deze planten op warme, lichte dagen minstens een
paar keer met de handspuit of den rafraîchisseur bespoten worden,
zoowel aan de boven- als aan de onderzijde der bladeren, terwijl
zij ook minstens één keer per week met lauw warm water moeten worden
afgewasschen. Het beste doet men, in dit water zooveel groene zeep
op te lossen, dat het melkwit gekleurd wordt. Het gebruik van zulk
zeepsop is reeds aan te bevelen, om de jonge, bijna onzichtbare
insecten te dooden. Een paar uur na het gebruik moeten de planten,
die er mede gewasschen zijn, echter met zuiver water afgespoten worden.

Wanneer men bemerkt, dat de insecten de overhand beginnen te krijgen,
dan moeten krachtiger maatregelen genomen worden. Vele middelen vindt
men hiervoor aanbevolen; de meeste gaan echter aan één groot gebrek
mank, namelijk: dat zij niet alleen de insecten vernielen, doch ook
zeer veel schade aan de planten berokkenen, waardoor al te vaak het
geneesmiddel erger is dan de kwaal. Het meest aanbevelenswaardig
is wel een aftreksel van tabaksbladeren, dat men zelf gemakkelijk
kan maken en dat ook in den handel verkrijgbaar is. Men maakt zulk
een tabaksextract van de zwaarste Kentucky- of Virginia-tabak; zulk
extract heeft een nicotine-gehalte van 7-8% en is vrij van minerale
vergiften. Om bijna alle planten-parasieten te dooden is het voldoende
de planten een of twee keer goed te bespuiten met dit extract, vermengd
met 60 tot 100 keer de hoeveelheid water. Heeft men zeer teere planten,
dan moet men het nog meer verdunnen; wil men het op planten met dikke,
lederachtige bladeren toepassen, dan kan het iets minder verdund
worden. Moet men grootbladige planten er mede behandelen, dan is het
beter ze er niet mede te bespuiten, maar de bladeren met een zachte
spons er mede af te wasschen. Heeft men kleinbladige planten met niet
al te groote kronen, dan is het eenvoudigste, deze met de kronen in
een emmer met zulk een oplossing te dompelen.

Heeft men een kleine, goed sluitende, leegstaande ruimte tot zijn
beschikking, bijv. een klein kamertje, dan kan men door middel van
tabak het ongedierte nog op een andere wijze verdelgen.

Men zet de planten des avonds in het kamertje; hierin brengt men
een komfoor met gloeiende kolen, waarop men, al naar de grootte der
kamer, een handvol of meer van de ordinairste tabaksbladeren legt,
die eerst een weinig vochtig gemaakt zijn.

De vochtige tabaksbladeren zullen nu gaan smeulen en een
dichten tabaksrook ontwikkelen, die al de insecten op de planten
doodt. Dezelfde uitwerking verkrijgt men door een aftreksel van
tabaksbladeren op een schaal te gieten en het in de kamer boven
een spiritusvlam te laten verdampen. Wij moeten echter opmerken,
dat verscheidene zachtere planten, vooral Palmen en Gesneriaceeën,
zeer sterk lijden van den tabaksrook, zoodat dit middel in geen geval
op deze planten mag worden toegepast. Hebben de planten een nacht in
het volgerookte vertrek gestaan, dan moet men ze den volgenden morgen
dadelijk weder in de versche lucht brengen en ze direct hierna goed
afspuiten. Was de berooking niet zwaar genoeg, dan liggen de luizen
bedwelmd en met opgezwollen lichamen op de aarde en den vloer; men
moet ze in dit geval verzamelen en verbranden. Tallooze proeven hebben
wij genomen met verschillende soorten insectenpoeders, die voor het
verdrijven van ongedierte op planten worden aanbevolen. Deze proeven
leverden steeds de ongunstigste resultaten. De in Fig. 54 en Fig. 56
afgebeelde bladeren zijn afkomstig van planten, die gedurende één zomer
zeker wel twintig keer met echt Zächerlin zijn bepoederd. Grootere
insecten zooals, pissebedden en kakkerlakken, worden door dergelijke
insectenpoeders vernield, de kleinere ongedierten, die op planten
leven, echter niet.

Het beste middel om dergelijke insecten te verdelgen is tabak in
iederen vorm. Tabakspoeder is ook met goed succes aan te wenden;
men strooit het op de achterzijde der van te voren vochtig gemaakte
bladeren. Kan men de bladluizen niet met de vingers verwijderen, dan
is tabak verreweg het beste middel. Grootbladige planten, die door
Roode-spin of Thrips geteisterd worden, wascht men het beste met niet
te sterk zeepsop af. Wil men zekerheid hebben ze te vernietigen,
dan worden de bladeren met zeepsop ingesmeerd en den volgenden
dag met zuiver water afgewasschen. Heeft men kleinbladige planten,
zooals Azalea's en Myrten, die aan deze kwaal lijden, dan bestaat er
ook een afdoend middel. Men maakt een zeepsop van water, dat tot 100°
Fahr. verwarmd is. In dit mengsel worden de kronen der planten enkele
seconden goed ondergedompeld; de kroon wordt hierna naar beneden
gehouden en goed afgeschud, opdat het zeepsop niet op de aarde zal
loopen. Zoo laat men de planten een dag staan en spuit ze den volgenden
dag met zuiver water goed af. Zoo noodig moet deze behandeling twee-
of driemaal met tusschenruimten van 8 dagen herhaald worden. Schild- en
wolluizen worden eerst voorzichtig met een kwastje verwijderd, waarop
men de planten op de aangegeven wijze met tabak of zeepsop behandelt.

Naast de opgegeven plantenvijanden zijn er nog vele andere, die
schade kunnen berokkenen, zoo bijv. de Smeerluis, die slechts zelden
en dan op weeke bladeren optreedt. Heeft men last van deze diertjes,
dan wordt het blad, waar zij op huizen, afgesneden en verbrand.

Verder heeft men nog larven, die in het inwendige van het blad leven.

Deze treft men veel aan bij Chrysanthemums, die in een te warme droge
lucht gekweekt worden. Ook heeft men nog larven, die het merg van
Rozescheuten uitvreten. Op deze komen wij later, bij het bespreken
der Rozen, nog nader terug.

Verscheidene vijanden der planten leven ook in de aarde. Het
menigvuldigst treedt de Regenworm op, hoewel deze niet als eigenlijke
plantenvijand mag beschouwd worden. De regenworm toch voedt zich
niet, zooals algemeen geloofd wordt, met levende plantenwortels, doch
slechts met rottende stoffen. Gewoonlijk wijst het aanwezig zijn van
regenwormen op een verzuurden grond en men doet het best de planten in
dit geval te verpotten in versche aarde. Is de aarde echter nog goed,
dan kan men toch den regenworm niet dulden, daar hij, door de gangen,
die hij in de aarde boort, de wortels beschadigt en daardoor schade
veroorzaakt. Ook wil het vaak voorkomen, dat het gietwater door
deze gangen wegloopt, voordat het de aarde behoorlijk heeft kunnen
bevochtigen. Men kan de regenwormen zeer gemakkelijk verdrijven,
door de planten een- of tweemaal met goed warm water--echter geen
heet water--te begieten.

Een nog onschuldiger middel is de planten een paar maal met een
aftreksel van notebladeren of wilde kastanjes te begieten. Bij de
aanwending van deze drie middelen kruipt de regenworm uit de aarde
en kan gemakkelijk verwijderd worden.

Veel schadelijker, maar gelukkig niet zoo vaak in de potten voorkomend,
is de zoogenaamde Draadworm, de larf van den hoornkever, waarvan
verscheidene soorten bekend zijn. De draadworm leeft drie à vier
jaren als larf; hij heeft oppervlakkig bezien het voorkomen van een
meelworm en doet veel schade door het afvreten der wortels. Men vangt
de draadwormen door des avonds saladestronken met de snijvlakte op
den pot te leggen; hierdoor worden de wormen gelokt en des morgens
kan men ze dan onder deze stronken vinden en verwijderen.

Zeer schadelijk zijn ook de Wortelluizen. Deze heb ik tot heden slechts
aangetroffen bij grassoorten en ook bij de Adiantum. Zij zien er wit
en wollig uit, verspreiden zich snel over het geheele wortelnet en
richten daar veel schade aan. Zijn het minder kostbare planten, die er
door aangetast zijn, dan doet men verreweg het beste, die eenvoudig
op te ruimen. Heeft men er last van bij kostbaarder planten, dan kan
men beproeven ze door het begieten met goed warm water te vernietigen.

Als groote vijanden van kamerplanten moeten wij ten slotte nog de
Pissebedden en Melkslakken vermelden. Deze algemeen bekende diertjes
doen het meeste schade aan de planten, welke des zomers buiten in
de schaduw worden gekweekt. In de kamer zal men er weinig last van
hebben, tenzij zij er door gekochte planten ingebracht worden. De
pissebedden, die vooral in jonge en zachte bladeren gaten vreten,
worden gemakkelijk gevangen met doorgesneden rauwe en uitgeholde
bieten of aardappels. Deze stukken worden tusschen de planten gelegd,
de diertjes kruipen daar bij voorkeur des nachts onder, zoodat zij
den volgenden morgen gemakkelijk te vangen zijn. De melkslakken,
die gedurende vochtige zomers bij voorkeur in tuinen met zwaren grond
leven, richten door het stukvreten van alle teere bladeren zeer veel
schade aan. Het beste doet men, ze des avonds met een lantaarn op
te zoeken, wat men gemakkelijk doet door slabladeren neer te leggen
op de plekken, waar zij optreden. Ziet men deze des avonds laat na,
dan zal men er verscheidene van deze ongenoode gasten op vinden.

De kamerplanten hebben ook vijanden in het plantenrijk. Het optreden
van deze woekerplanten zou men kryptogamische ziekte kunnen noemen. Een
der lastigste is wel een draadalg, die hoofdzakelijk in stekpotten
optreedt, alsook de Honigdauw. De Honigdauw is zèker een der lastigste
vijanden van potplanten. Zij treedt, afgezien van den Wijnstok,
hoofdzakelijk bij Rozen en Chrysanthemums op. Het ontstaan van
den Honigdauw wordt zeer begunstigd en dikwijls zelfs veroorzaakt
door tocht en sterke temperatuur-schommelingen. De Honigdauw is
gemakkelijk waarneembaar door de witte stof, waarmede hij de bladeren
en jonge scheuten bedekt; deze groeien dan krom en krijgen een leelijk
voorkomen. Meer nog dan iedere dierlijke vijand kan de Honigdauw de
aangetaste planten beschadigen. Er worden talrijke middelen tegen
Honigdauw aanbevolen; het eenvoudigste en beste blijft toch zeker de
bloem van zwavel. De aangetaste planten worden bij helder, zonnig weer
goed bevochtigd en daarna flink bepoederd met bloem van zwavel. Het
is niet de bloem van zwavel zelf, die den Honigdauw doodt, maar het
is het zwavelzuur, dat daaruit door de inwerking van de zon en het
water ontstaat.

Een zeer kwaadaardige ziekte, die bij verschillende planten voorkomt
is de Roest. De Roestalg kenmerkt zich door een zeer gecompliceerde
ontwikkeling; zij heeft in de verschillende stadiën daarvan een zoo
verschillend voorkomen, dat men vroeger de Roest op rozen bij voorbeeld
in haar ontwikkeling voor verschillende algen heeft aangezien. Dikwijls
kan men op een blad de ontwikkeling zeer goed waarnemen. De Roest
treedt bij verscheidene planten op, o.a. bij Rozen, Camellia's, Palmen,
Anjelieren, enz. Het eenige middel tegen dezen vijand is: de aangetaste
bladeren zoo spoedig mogelijk af te snijden en te verbranden; de
geheele plant moet dan verder met bloem van zwavel behandeld worden,
op dezelfde wijze als wij tegen den Honigdauw opgaven.

De Honigdauw en de Roest kunnen als de voornaamste vijanden der Rozen
beschouwd worden. Deze lievelingsbloemen worden echter ook door tal
van dierlijke vijanden bezocht. Onder deze vijanden, die ook wel in
de kamer optreden, behooren ook de Rupsen. De vlinder dezer rups legt
haar eieren tegen de rozetakjes en wel bij voorkeur tegen de droge of
gestorven twijgjes; reden waarom men deze in den herfst moet afsnijden
en verbranden. Uit deze eieren komen reeds vroegtijdig rupsjes, die
groen of grijs gekleurd zijn. Deze rupsjes omspinnen de bladeren,
zoodat deze zich oprollen; zij vreten dan de opgerolde bladeren
en de jonge twijgjes op. Ook de bloemknop valt dikwijls als offer
dezer rups. Waar deze rups verschijnt, moeten de planten dagelijks
nagezien, de omgekrulde bladeren afgeplukt en verbrand en de overige
rupsen verwijderd worden. Zeer schadelijk is ook de Ringrups, de
rups van de Ringspin, die haar eieren ringvormig om de scheuten legt
(Fig. 58). Deze rups is ook zeer schadelijk voor vruchtboomen. In
Mei ontwikkelen zich uit de eieren kleine rupsen, die zich direct
in de bladeren inspinnen. Deze rupsen zijn zóó vraatzuchtig, dat
zij in enkele dagen een geheele bladkroon kunnen vernielen. Beter
nog dan het zoeken naar de rupsen, is het op tijd verwijderen der
eieren. Gevaarlijke vijanden der Rozen hebben wij ten slotte nog in de
Rozebladwespen. Deze volvoeren haar werk geheel in het verborgene. Zij
boren een gaatje in den onderkant der scheuten en leggen daar tusschen
de veertig en vijftig eieren in. De aangestoken scheuten krommen zich
om, in welk geval zij direct afgesneden en verbrand moeten worden. De
larf van deze wesp tast het merg der rozetwijgen aan.



Zieke kamerplanten.

Welke bloemenliefhebber heeft niet eens met groote spijt een zijner
planten ziek zien worden en ten laatste zien doodgaan? Evenals
onder de menschen en dieren, heerschen er ook onder de planten
verschillende ziekten, welke dikwijls in het begin slechts voor
vakmannen waarneembaar zijn, door leeken meestal pas bemerkt worden,
wanneer het voor genezing te laat is.

De zoogenaamde één- en tweejarige planten, die regelmatig na de
vruchtdraging afsterven, buiten rekening gelaten, sterven wel de meeste
planten door ziekten en invloeden van buiten, zooals vorst, droogte,
storm, enz. Sterven, zooals bij menschen en dieren, door ouderdom, komt
waarschijnlijk bij planten niet voor. Het kan bijvoorbeeld gebeuren,
dat een bliksemstraal, die een tak uit een eeuwenouden boom slaat,
te gelijk de indirecte oorzaak van zijn dood is. Het hout begint aan
de wonde te rotten, de stam wordt aangestoken en na verloop van eenige
tientallen van jaren geheel uitgehold en ten slotte is er slechts een
krachtige windstoot noodig om den trotschen reus, die zoovele eeuwen
over zijn kruin zag gaan, tegen den grond te werpen.

De planten, die in een kamer gekweekt worden, zijn voor dergelijke
invloeden, waaraan de planten in de vrije natuur zijn blootgesteld,
beschut; ook zijn zij verzekerd tegen de dikwijls noodlottige
aanvallen van grootere dieren, maar toch worden zij door de meest
verschillende ziekten overvallen. De kamerplanten kan men als
gevangenen beschouwen; evenals de vogel in een kooi, zitten zij met
haar wortels in den pot gevangen en deze belet maar al te dikwijls haar
krachtigen groei. Evenals de wortel in den pot, is dus ook de plant
in de kamer gevangen. Hoe dikwijls is het vertrek gevuld met droge,
stoffige lucht; hoe vaak wordt het toetreden van behoorlijk licht niet
verhinderd? Onze kamerplanten zijn echter niet alleen gevangenen,
het zijn ook bannelingen uit de meest verschillende landen, en wij
moeten ze niet alleen goed verzorgen, maar ook haar vaderlandsche
toestanden trachten na te bootsen en haar zoo mogelijk datgene geven,
wat zij in haar land van herkomst kunnen vinden.

Heel veel liefhebbers, die met een plant van de markt komen of er
een in de kweekerij gekocht hebben, vermoeden weinig, dat die plant
reeds de kiem des doods bevat. Het zou onjuist zijn, te beweren,
dat vele kweekers opzettelijk zieke planten verkoopen, maar er zijn
er toch wel, die in warme kassen opgekweekte planten zoo aan de markt
brengen, of die vergeten, wanneer een liefhebber een plant wil koopen,
die als kamerplant ongeschikt is, hem daarop opmerkzaam te maken.

Afgezien van die planten, welke des winters door kunstmatige warmte
in bloei worden getrokken, maar die toch zoo hard zijn, dat zij
onze winters zonder nadeeligen invloed buiten kunnen verdragen,
hetzij gedekt of ongedekt, leveren ons de tropische streken de beste
kamerplanten. Onder deze vindt men het meerendeel der bladplanten,
zooals alle Palmen, die onze kamers versieren. Een handelskweeker moet
deze planten in een warme kas, dikwijls ook in een verwarmden bodem
kweeken, want het is er hem om te doen in den kortst mogelijken tijd
fraaie exemplaren te verkrijgen. De zoo opgekweekte planten echter zijn
verwend, en het is een liefhebber niet geraden ze zoo uit de warme
kas in zijn woonvertrekken te plaatsen. Zeer raadzaam is het, zulke
planten nog een dag of veertien bij den kweeker te laten, die ze dan
langzaam aan een minder warme temperatuur kan doen gewennen. De planten
worden zoodoende gehard en zullen veel gezonder in de kamer blijven.

Het meeste nadeel ondervinden de bladplanten van de droge lucht,
die in de kamers heerscht; hoe meer er gestookt wordt en hoe hooger
de temperatuur stijgt, des te meer lijden de planten. Onder de
inwerking der droge lucht verdorren de spitsen der Palm- en andere
bladeren. Men snijdt deze dorre punten dan af, doch daarmede is het
kwaad niet gestuit, want de bladranden drogen weer in en ten slotte
blijft er van het geheele fraaie Palmblad weinig meer over dan de
steel, die natuurlijk ook afgesneden moet worden. Een gevolg van de
droge lucht is bij tropische planten ook het optreden der, in het
vorige hoofdstuk besproken, insecten. Deze vestigen zich meestal op de
onderzijde van het blad. In den beginne zijn zij voor het ongewapende
oog bijna onzichtbaar, maar hoe zieker de aangetaste plant wordt,
des te meer nemen zij in aantal toe.

Evengoed als zich de dorre bladpunten laten afsnijden, kan men ook
het ongedierte verwijderen; een geheele genezing der planten wordt
daarmede echter niet bereikt; deze verkrijgt men slechts door de
oorzaak der ziekte weg te nemen, en dus in dit geval door te trachten
een eenigszins vochtige lucht in het vertrek, waar men zijn planten
heeft, te verwekken. Zeer droog en derhalve ook zeer schadelijk voor
de planten is de kamerlucht gedurende den winter, wanneer de kachels
worden gestookt. Dit kwaad is tamelijk gemakkelijk te voorkomen, door
een vlakke schaal, met water gevuld, op de kachel zetten; ook kan men
een paar van zulke schalen tusschen de planten zetten. Het water zal
langzaam verdampen en zoodoende de lucht vochtig maken. Een nog beter
middel is, een zelfwerkend fonteintje in de kamer te plaatsen. Ik wil
er hier tegelijkertijd de aandacht op vestigen, dat een eenigszins
vochtige lucht niet alleen voor de planten, doch ook voor de menschen
zeer nuttig en gezond is, daar zij veel zuiverder en stofvrijer blijft.

Men moet vooral ook niet verzuimen de bladeren der bladplanten
minstens een keer per week met een zachte spons en lauw water af te
wasschen, daar zich op de groote bladvlakten licht stof en ander vuil
afzet. De bladeren vervullen met hunne talrijke, voor het ongewapende
oog onzichtbare openingetjes, dezelfde functie als de longen bij de
menschen; reden waarom men dus moet zorgen, dat deze openingetjes
niet verstopt geraken, afgezien nog van het feit, dat een stoffige
en vuile plant nooit een aangenamen indruk kan maken.

Zeer vele der teedere kamerplanten sterven, om het juist uit te
drukken, aan gevatte koude. Men moet er vooral voor zorgen, dat de
planten niet op de tocht staan, daar zij dit evenmin kunnen verdragen
als de vogels. Zeer veel schade veroorzaken ook de schommelingen in
de temperatuur; men moet er dus op letten, dat deze zoo gelijkmatig
mogelijk is, wat niet wegneemt, dat de temperatuur des nachts altijd
eenige graden lager moet wezen dan overdag, iets wat in de natuur
ook altijd het geval is. Wanneer een kamer schoongemaakt moet worden,
en daarom alle vensters worden geopend, zet men de planten tijdelijk
in een ander verwarmd vertrek; men brengt ze vooral niet eerder op
haar plaats, vóórdat het vertrek geheel gereed is en weder de gewone
temperatuur heeft verkregen.

Bij veel planten treedt dikwijls rotting van den stam in, hetgeen men
bemerkt aan het rot worden van den bast en later van het hout. Deze
ziekte ontstaat door te diep planten en zeer vaak ook bij houtachtige
planten door het gieten met te koud water. Ook bij kruidachtige
planten komt deze ziekte voor, meestal vergezeld met schimmel; dit
is dan het gevolg, behalve van de genoemde oorzaken, van te koude,
vochtige lucht. Planten, die aan stamrotting en schimmel lijden,
moeten zoo spoedig mogelijk, uiterst voorzichtig, verplant worden,
waarop men ze een zoo gunstig mogelijke standplaats moet geven.

Zeer dikwijls lijden de warme planten aan wortelziekte, die op
verschillende wijzen, doch zeer dikwijls des winters door begieting
met te koud water ontstaat. Iedere kamerplant moet, zooals trouwens
reeds in het hoofdstuk over het gieten is gezegd, begoten worden met
water, dat minstens vier en twintig uur in het vertrek heeft gestaan,
waarin de planten staan en dat daardoor de temperatuur van dit vertrek
heeft verkregen. Zeer veel liefhebbers hebben de onvoorzichtigheid hun
planten met ijskoud water te begieten; de slechte gevolgen blijven
dan echter niet lang uit, daar de wortels ziek worden, afsterven
en de dood der geheele plant daarvan het gewone gevolg is. Naast de
ziekten, door het gieten met koud water ontstaan, treft men die aan,
welke door het te overvloedig gieten worden veroorzaakt. Ook hierdoor
ontstaat wortelziekte. Men moet bij alle plantencultuur den groeitijd
van den rusttijd onderscheiden. Gedurende den groeitijd heeft een
plant overvloedig water noodig, gedurende den rusttijd daarentegen
moet men zeer spaarzaam met gieten zijn.

Gedurende den rusttijd geeft men veel planten, in plaats van
betrekkelijk weinig, maar al te vaak toch geregeld water. Deze
waterhoeveelheid kunnen zij dan natuurlijk niet verwerken, en daar des
winters de zon geen kracht genoeg heeft om de plant te doen opdrogen,
en zij ook onmogelijk in de vrije lucht kunnen gezet worden, heeft dit
ten gevolge, dat de aarde slikachtig en ten laatste zuur wordt. In
zulk een zure aarde worden natuurlijk de wortels ziek en beginnen
te rotten. Wordt de fout niet vroegtijdig opgemerkt en tegengegaan,
dan zijn de planten reddeloos verloren.

Wortelzieke potplanten moeten steeds zoo spoedig mogelijk verpot
worden; men wascht de zure aarde zorgvuldig weg, en snijdt vervolgens
alle zieke wortels met een scherp mesje zorgvuldig af. Er moet nu voor
gezorgd worden, dat de zieke plant in den kleinst mogelijken pot wordt
gezet. De pot moet rijkelijk gedraineerd worden, zoodat het water goed
kan wegloopen en de te gebruiken aarde moet zeer licht zijn. Raadzaam
is het de aarde, vóór het gebruik, goed met scherp zand en stukjes
houtskool te vermengen. Op deze wijze behandeld, heeft men kans,
dat een zieke plant weder nieuwe wortels krijgt en daardoor weder
aanvangt te groeien. Men moet echter zeer voorzichtig zijn met gieten
en er op letten, dat de plant, zoodra zij daaraan behoefte krijgt,
weder in een grooteren pot wordt verplant.

Gemakkelijker dan planten, die door te veel gieten wortelziek zijn
geworden, laten zich die behandelen, welke door te weinig gieten ziek
werden en dan een verwelkt aanzien hebben gekregen. Het gieten toch
mag vooral niet te gemakkelijk worden opgevat; het is een handigheid,
welke door practische ervaring is te leeren. Het grootste gedeelte
der zoogenaamde ringwortels bevindt zich onder in den pot; wordt er nu
niet genoeg gegoten, dan worden wel de bovenste aardlagen bevochtigd,
doch de kluit blijft inwendig droog en na korten tijd zal die van
binnen geheel uitgedroogd zijn, de wortels verdrogen en ten slotte
gaat de plant ten gronde.

De voor den kweeker en liefhebber onontbeerlijkste grondsoort is
zeker wel de boschgrond. Zooals wij reeds in het hoofdstuk over het
gieten opgemerkt hebben, bezit deze aarde de eigenschap, dat zij,
eenmaal uitgedroogd, slechts zeer moeielijk weder water opneemt. Deze
eigenschap bezitten ook alle aardmengsels in meerdere of mindere
maten, die met boschgrond vermengd zijn. Is nu een plant, in een dier
mengsels geplant, geheel uitgedroogd, dan loopt het water bij het
gieten tusschen de kluit en den pot naar het drainagegaatje, zonder
de kluit ook maar in het minst te bevochtigen. Deze bijzonderheid
merkt de onkundige plantenkweeker niet op, en hij komt ook niet op de
gedachte, dat zijn planten droog zijn, wijl hij toch geregeld goot en
de aardoppervlakte zijner planten ook behoorlijk vochtig is. Om deze
reden is het nuttig zieke planten even uit den pot te nemen, teneinde
de aarde en wortels te onderzoeken. Zijn de wortels aangestoken of is
de aarde zuur, dan wordt de plant, zooals wij reeds gezegd hebben,
verplant. Is de aarde echter uitgedroogd, dan legt men de plant
zoolang in een emmer met water, totdat de kluit geheel nat geworden
is, iets wat somtijds heel lang kan duren.

Gewoonlijk maakt een liefhebber weinig onderscheid tusschen de
planten, die in warme en die in gematigde streken groeien; hij kweekt
ze alle in de warme kamer en dat is toch zeer verkeerd. Een bekwaam
en practisch kweeker kan aan een plant, die hij nog niet behandeld
heeft en die hij zelf niet kent, veelal zien welke aarde en welke
temperatuur zij verlangt, en mocht hij zich al eens vergissen, dan
zal het niet lang duren, of hij zal zijn fout aan het voorkomen
der plant kunnen bemerken. Een zoodanigen practischen blik bezit
een leek meestal niet, en wil hij met het kweeken van planten in de
kamer succes hebben, dan moet hij van tijd tot tijd beproeven zich
daaromtrent op de hoogte te stellen. Niet weinig planten uit gematigde
streken hebben een zoo vreemd voorkomen, dat zij de leeken licht
doen denken, dat het tropische planten zijn en dus behoefte hebben
aan een hooge temperatuur. Van de hiertoe behoorende planten wil ik
er slechts een drietal noemen, namelijk de Aspidistra, de Aralia en
de Ficus. De Aspidistra is de algemeen bekende, ijzersterke plant,
waarvan de groote, groene of bonte bladeren direct uit de aarde
ontspringen. Deze plant behoort in China en Japan thuis en verlangt
des winters slechts een lage, mits vorstvrije temperatuur en toch
wordt zij meestal in een warme kamer gekweekt. Wij hebben nu in de
Aspidistra een dier weinige planten, die zelfs bij de slechtste en
meest ondoordachte cultuur gezond blijft en waarschijnlijk ook daarom
zoo algemeen verspreid is. De Aralia, die uit Japan afkomstig is en de
Ficus, die uit Australië stamt, zijn daarentegen zeer gevoelig voor
een verkeerde behandeling. Deze beide planten verlangen des zomers
een zonnige standplaats in den tuin of vóór het geopende venster,
terwijl men ze 's winters moet plaatsen in een kamer, waarvan de
gemiddelde temperatuur niet meer dan 45° à 50° Fahr. bedraagt. De
meeste plantenliefhebbers weten dit echter niet en zij meenen dezen
planten al een zeer goeden dienst te bewijzen, wanneer zij ze een
plaats in een warme kamer geven. De planten echter nemen dezen dienst
al zeer ongunstig op en toonen dit duidelijk door haar bladeren eerst
slap te laten hangen, waarna zij geel worden en eindelijk afvallen. De
liefhebber echter verstaat deze plantenspraak niet; verdrietig snijdt
hij de geel geworden bladeren af en wanneer dan ten laatste de plant
kaler en kaler geworden is en zich eindelijk aan den kop een jong
blaadje ontwikkelt, dan wordt dit teeken, al is het ook nog zoo zwak,
als een bewijs van goede behandeling beschouwd, terwijl toch maar al
te dikwijls juist het tegenovergestelde het geval is.

Te groote warmte toch is voor alle planten, die zich gedurende den
winter in haar rustperiode bevinden en die niet tot de tropische
gewassen behooren, ten zeerste nadeelig. Vele onzer meest in trek
zijnde decoratie- en bloemplanten overwinteren uitstekend in een
vorstvrijen kelder of een ongestookt, doch vorstvrij vertrek. Brengt
men nu deze planten in een warme kamer, dan wordt de zoo hoognoodige
rustperiode verstoord; zij groeien dan door, en wijl het haar aan
kracht en vooral aan lucht, licht en zon ontbreekt, kunnen de zich
dan ontwikkelende scheuten niet anders dan zeer zwak zijn. Een
onkundig liefhebber verheugt zich nu in dit bewijs van leven,
en hij vermoedt weinig, dat deze scheuten zich ontwikkelen ten
koste van de reservestoffen der plant, en dat zij deze daardoor
zeer verzwakken. Dezelfde planten, die des winters in een warme
kamer lijden, worden er ook des zomers ziek. Dit zijn alle planten,
afkomstig uit de omstreken der Middellandsche zee, van de Kaap,
van Nieuw Holland, van China en Japan, en van alle landstreken met
een klimaat als het genoemde. Wij moeten dan ook wel verschil maken
tusschen kamer- en vensterplanten. De eerstgenoemde hebben behoefte
aan warmte en moeten het geheele jaar door in de kamer gekweekt
worden; de laatste daarentegen moet men des zomers in den tuin of op
de vensterbank buiten het raam kweeken, terwijl zij des winters in
een koele kamer of in een kelder bewaard worden. De vensterbloemen
hebben dus voor een goeden groei veel versche lucht noodig; in de
kamer worden zij slap, laten zij de bladeren en bloemen hangen en
spoedig verschijnen jonge scheuten, die dan echter dadelijk met
bladluizen overdekt zijn. Deze laatste kunnen ons alle liefhebberij
voor planten benemen; het zijn vieze diertjes, die de planten vaak
geheel ten gronde richten. Het beste middel tegen ongedierte vindt
men in een goed beredeneerde cultuur, waarvan het twee keer daags
besproeien der planten, eens des morgens en eens des avonds, een
onderdeel uitmaakt. Zijn de ongenoode gasten echter eenmaal verschenen,
dan moet men die op de reeds aangegeven wijze weder trachten kwijt
te raken en wel bij voorkeur zoo spoedig mogelijk.

Vele lezers zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, dat ook de
zon, zonder welke geen plantenleven mogelijk is, de oorzaak van
plantenziekten kan zijn, en toch is dit inderdaad zoo. Er zijn toch
zeer vele schaduwminnende planten en verscheidene van deze zullen,
wanneer men ze slechts korten tijd aan de zon blootstelt, spoedig
geheel en al bederven. Onder deze planten behooren al de Selaginella's
en fijnere Varens. Alle tropische blad- en bloemplanten verlangen
des zomers een meer of minder beschaduwde standplaats; zij krijgen,
in de zon geplaatst, brandvlekken, worden daardoor leelijk, ja,
sterven er dikwijls geheel door. Behalve de z.g.n. vetplanten, waartoe
b.v. de Cactussen behooren, zijn er niet veel planten, die des zomers
ongeschermd achter een op het zuiden gelegen venster kunnen gekweekt
worden. Door de sterke zonnestralen ontstaan namelijk bruine vlekken
op de bladeren, die niet meer verdwijnen. Vooral is dit het geval,
wanneer de planten, in de volle zon staande, bespoten worden. Vensters,
die op het Zuiden gelegen zijn, moeten dan ook voorzien zijn van
een inrichting, waarmede men de planten tegen de te scherpe zon kan
beschermen, maar niettegenstaande zulk een inrichting, zullen zij
toch nog zeer lijden, wanneer aan de vensterbank geen gelegenheid
is gemaakt, in den vorm van een bak, waarin ook de potten tegen de
zon beschermd staan. Wanneer die toch met volle kracht op de potten
schijnt, worden ze zoo warm, dat al de zich aan de zonzijde bevindende
wortels verbranden. Niet alleen hierdoor, doch ook nog door het veel
te sterk uitdrogen, hebben de planten in dit geval veel te lijden.

Een der grootste gevaren voor onze kamerplanten is zeker wel het
gebrek aan voedingsstoffen. De langzaam groeiende planten moeten eens
per jaar, bij voorkeur in het voorjaar, verplant worden; met de snel
groeiende moet dit in den loop van den zomer meermalen geschieden. De
meeste onzer plantenliefhebbers weten dit echter niet; zij laten hun
planten jarenlang in denzelfden pot staan en zelfs bij de zorgvuldigste
behandeling moet dan een plant ten laatste sterven. Door aanwending
van mest kan het verplanten wel tijdelijk uitgesteld worden, in geen
geval echter is dit dan, zooals velen denken, onnoodig geworden. Is de
aarde slecht en zuur geworden of is de plant zóó beworteld, dat het
vormen van nieuwe wortels onmogelijk is, dan moet zij noodzakelijk
verplant worden. Mest, van welke hoedanigheid ook, zal in zulke
gevallen meer kwaad dan goed doen.

Ten laatste kunnen ook nog ziekten ontstaan door het bevriezen der
planten. Zijn zij aan een lichte vorst blootgesteld geweest, dan moet
men vóór alles het spoedig ontdooien voorkomen. Een zeer goed middel
is, de planten dan zoo spoedig mogelijk met koud water te bespuiten
en ze twee of drie dagen in een koele kamer te laten staan. Bevroren
planten mogen in geen geval in een verwarmd vertrek of in de zon
worden gezet.

Zooals wij gezien hebben, komen de ziekten van kamerplanten uit zeer
verschillende oorzaken voort en wij zijn niet in het bezit van pillen
of drankjes, waarmede zij weder te genezen zijn. De verschillende
oorzaken hebben wij zoo uitvoerig mogelijk beschreven, opdat de lezer
zou begrijpen, dat hij zijn planten slechts door een zeer oplettende
behandeling gezond kan houden, en dat zieke planten alleen met zeer
veel moeite weer genezen kunnen worden.



Het verwarmen der vertrekken.

Een kweeker bewaart zijn planten in vier, door de temperatuur van
elkander onderscheiden kassen, namelijk in warme, gematigde en koude
kassen, benevens in een oranjerie. De gemiddelde wintertemperaturen
bedragen voor de warme kas van 60°-65° Fahr., voor de gematigde kas
van 50°-55° Fahr., voor de koude kas van 40°-45° Fahr. en voor de
oranjerie van 35°-40° Fahr. De warme kas van een kweeker komt overeen
met de woonkamer van een liefhebber, de gematigde kas met een suite
of slaapkamer, waarin slechts weinig gestookt wordt, de koude kas
met een vertrek, waarin slechts bij strengere vorst gestookt wordt
en de oranjerie met den vorstvrijen kelder.

Een liefhebber moet echter niet vergeten, dat hij met een hooge
temperatuur nooit die resultaten zal bereiken als een kweeker en
hij moet er ook voor zorgen, dat hij de tropische planten gedurende
den winter altijd in een lagere temperatuur bewaart dan die, welke
de kweeker ze in zijn kassen geeft. De vochtige wanden, de altijd
vochtig gehouden paden der warme kassen, de meestal daarin gebruikte
warmwatertoestellen, de steeds water uitwasemende planten zijn alle
oorzaak, dat in de kassen de vochtigheidsgraad geëvenredigd blijft met
den warmtegraad. Een groot voordeel leveren de warme kassen ook nog op,
namelijk, dat de temperatuur, doordat er dag en nacht gestookt wordt,
steeds vrij gelijkmatig blijft.

Hoe slecht zijn, daarmede vergeleken, de toestanden in onze
woonvertrekken! Hoe meer wij overdag stoken, des te droger wordt
de lucht en des te ongunstiger wordt zij voor het leven der
planten. Daarbij komt nog, dat in sterk verwarmde vertrekken het
verschil tusschen dag- en nachttemperatuur meestal zeer groot is. De
planten, die overdag in een warmtegraad van ruim 65° Fahr. staan,
moeten na een kouden nacht zich des morgens dikwijls met 35°
tevreden stellen. Des morgens begint men dan weder te stoken; de
temperatuur rijst nu snel, om in den daarop volgenden nacht weder
even snel te dalen. Om deze reden groeien tropische planten vaak
beter in een vertrek, dat niet zoo warm gestookt wordt. Gedurende
koude winternachten doet de buitentemperatuur zich nabij de vensters
natuurlijk sterker gevoelen dan meer midden in de vertrekken; reden
waarom het zeer geraden is de planten des avonds van het venster
te verwijderen. Het beste doet men, de planten des avonds midden
in het vertrek te zetten en zoo mogelijk op een verhevenheid, daar
de temperatuur boven in het vertrek altijd warmer blijft dan nabij
den vloer.

Hij, die het verwarmen zijner vertrekken regelen kan naar de daarin
staande planten, doet het best een reguleerkachel te gebruiken. Deze
kachels geven geen rook en stof, branden zeer gelijkmatig, kunnen
het vertrek op iedere verlangde temperatuur houden en branden, wat
een zeer groot voordeel is, ook des nachts door. De droge lucht in
het vertrek laat zich eenigszins temperen door achter op de kachel,
waarvoor meestal een inrichting is, een ketel met water te zetten,
dat dan langzaam verdampt.

Het gebruik van z.g.n. calorifères is in kamers, waar men planten
heeft, zeer te ontraden, wijl zij een zeer ongelijkmatige warmte geven,
en veel schadelijke dampen verwekken.

In de moderne groote huizen worden vaak alle vertrekken door een
centraal toestel verwarmd, dat zóó is ingericht, dat men ieder vertrek
de verlangde temperatuur kan geven. Gebruikt men voor deze verwarming
heete lucht, dan zullen noch de menschen, noch de planten zich daar wel
bij bevinden; wordt echter stoom of warm water gebruikt, dan worden
de toestanden veel beter. De vrij omslachtige stoomverwarming wordt
betrekkelijk weinig, de warmwaterverwarming daarentegen tamelijk veel
aangetroffen. Ook bij deze verwarming moet men den vochtigheidsgraad
in de vertrekken verhoogen, door, indien het eenigszins mogelijk is,
schotels met water op de buizen te zetten. In koudere vertrekken,
die slechts zeldzaam verwarmd worden, is het niet noodig de lucht
vochtiger te maken.

Ten slotte willen wij nog opmerken, dat ook in vertrekken, waarin niet
gestookt kan worden, zeer harde planten goed kunnen overwinteren. Wordt
het zóó koud, dat het in de vertrekken zou kunnen vriezen, dan kan men
in zoo'n kamer een veelvoudig gebruikt wordend petroleumkooktoestel,
of, zoo men daarover kan beschikken, nog beter een petroleumkacheltje
zetten. Bij zeer strenge vorst is het geraden, het toestel of kacheltje
ook des nachts, al is het niet hoog, te laten branden.



Het luchten der vertrekken.

Een plant heeft voor haar goede ontwikkeling lucht, licht,
warmte, vochtigheid en voedsel noodig, en wel alles in de juiste
verhouding. Wij hebben reeds gezien, hoe men zijn planten behoorlijk
licht moet verschaffen, hoe men ze moet begieten en bemesten, ook op
welke wijze men ze de noodige warmte moet geven; wij willen nu nog even
nagaan, hoe men ze aan de noodige frissche lucht moet helpen. Iedere
plant neemt uit de lucht bepaalde voedingsstoffen op, zij heeft voor
haar onderhoud dus wel degelijk behoefte aan goede lucht.

Des zomers, wanneer de hardere planten in den tuin staan en
de zachtere door de desnoods dag en nacht geopende vensters de
noodige frissche lucht toegevoerd krijgen, is het gebrek aan lucht
niet zeer voelbaar. In oude, slecht gebouwde huizen, enge straten
en ingebouwde tuinen zal men dan echter, zooals trouwens altijd,
gebrek aan de noodige lucht hebben. In zulk een geval is daar echter
niet veel aan te verhelpen. Maar gedurende den winter worden de
vertrekken weinig of in het geheel niet gelucht, en mensch en dier
hebben daaronder te lijden. De minste frissche lucht behoeven de
tropische, in warme vertrekken gekweekte planten, zooals Palmen en
andere bladplanten. Staan deze, zooals het behoort, dicht bij het
venster, dan krijgen zij genoegzaam versche lucht, door de kieren
daarvan. Worden de vertrekken door meerdere personen bewoond,
dan moeten zij natuurlijk dagelijks zeer goed gelucht worden. Dit
luchten nu moet zoodanig geschieden, dat de planten daar niet door
lijden. Heeft men een suite, dan doet men het beste de vensters van
dat vertrek, waar geen planten staan, te openen en de tusschendeuren
geopend te houden. Heeft men geen suite, dan moet men de planten
van de vensters verwijderen, deze openen en in de opening een hor,
met dicht ijzergaas bespannen, zetten, ten einde op die wijze tocht
te voorkomen. Wil men zulke horren niet gebruiken, dan worden de
planten tijdelijk zoo ver mogelijk van de vensters verwijderd en
met een lichten doek bedekt, zoodat de koude luchtstroom haar niet
direct kan bereiken. Bij het luchten moet men steeds oppassen, dat er
geen trekking ontstaat en dus nooit vensters of deuren over elkander
openzetten; ook mag, bij koud weder, de temperatuur niet te veel dalen,
wat men voorkomen kan door tijdens het luchten flink te stoken.

Bij het luchten van vertrekken, waarin harde planten overwinterd
worden, behoeft men niet zoo voorzichtig te zijn. Deze kamers,
waarin slechts in hoog noodige gevallen gestookt wordt, kan men altijd
luchten, zoolang de buitentemperatuur meer dan 35° Fahr. bedraagt. Bij
een dergelijke temperatuur is het beter dezen planten zooveel mogelijk
frissche lucht te geven. Des nachts moeten de vensters echter steeds
gesloten worden, om te voorkomen, dat onverwacht intredende vorst de
planten beschadigt.

In het voorjaar moet zeer veel gelucht worden, niet alleen wijl
dan door den invloed van de zon de temperatuur zeer stijgt, maar ook
omdat men er voor moet zorgen, de planten, die 's zomers buiten moeten
verblijven, behoorlijk aan de lucht te gewennen en te harden.

In onvoldoende of in het geheel niet geluchte vertrekken ontwikkelen
vele planten zich ontijdig; zij krijgen dan kleurlooze, zwakke scheuten
en bladeren. Bij vele treedt in zulk geval stamrotting en schimmel
op, terwijl zij spoedig door ongedierte zullen worden aangetast. Om
deze ongemakken te voorkomen, moet men ook des winters iedere goede
gelegenheid aangrijpen, ten einde aan de planten behoorlijk frissche
lucht te verschaffen.



Het overwinteren en aan den groei brengen van bollen en knollen.

Onder de kamerplanten bevinden zich verscheidene bol- en knolgewassen,
die door zeer schoone bloemen uitmunten. Deze ontwikkelen zich des
zomers meestal tot flinke planten, die zeer rijk en prachtig kunnen
bloeien. In het najaar beginnen ze langzaam te verdorren, zij worden
kleiner en kleiner en sterven ten laatste geheel af. De onervaren
liefhebber, die wellicht zulk een plant in haar volle ontwikkeling ten
geschenke bekwam, ziet haar tot zijn spijt langzaam achteruitgaan,
en kan maar niet begrijpen wat de oorzaak daarvan is; hij is in de
behandeling der plant toch zoo voorzichtig mogelijk geweest. Ten
slotte wordt dan de groote fout begaan, haar weg te werpen.

Bol en knolgewassen, die een volmaakten rusttijd behoeven, toonen al
de eigenschappen, die wij hier hebben opgesomd. De liefhebber, die dit
weet, houdt bij de behandeling dier planten daarmede rekening. Met het
begin van den herfst, wanneer de nachten koeler beginnen te worden,
zullen de in vensterbank gekweekte bol- en knolgewassen langzamerhand
hun schoonheid gaan verliezen. Men moet nu deze planten haar rusttijd
laten intreden, door langzamerhand minder te gaan gieten. De potten
worden dus zuiniger begoten dan des zomers en al naar de planten
stengels en bladeren verliezen, geeft men minder water, totdat
men ten slotte, wanneer zij geheel afgestorven zijn, met gieten
ophoudt. Men neemt nu de planten uit de vensterbank en zet ze in
een hoek van een koeler vertrek. Na eenigen tijd zal de aarde in de
potten geheel uitdrogen, waarop de bollen of knollen er uit genomen
worden. De droge aarde laat zich gemakkelijk uit de wortels schudden;
deze worden dicht bij den knol afgesneden en zoo er zich nog stengels
aan bevinden, worden deze diep ingesneden of geheel verwijderd. De
aldus schoongemaakte bollen en knollen worden nu in een bakje met
droog zand gelegd en zoo in een vorstvrije kamer bewaard. Op deze
wijze behandelt men de knollen van Begonia's, Gloxinia's en de meeste
Gesneriaceeën, alsook de bollen van Ismene (Pancratium), Sprekelia
(Goudlelie) en verscheidene andere. De knollen van Dahlia's en
Canna's, de bollen der Lilium's en verscheidene Amaryllissen laten
zich bij voorkeur niet geheel droog overwinteren; zij krimpen dan
geheel in, en worden ten slotte waardeloos. Deze planten behandelt
men aanvankelijk juist zooals wij daareven vermeld hebben. Zijn zij
uit de aarde genomen en schoongemaakt, dan doet men het beste ze
gedurende haar rusttijd in een vorstvrijen kelder op slechts even
vochtig zand te leggen en gedurende strenge vorst met een oud tapijt
of leege zakken te bedekken. Dergelijke bollen en knollen, die niet
geheel droog overwinteren willen, maken het den liefhebber zeker het
lastigste; zij rotten gemakkelijk, waarom zij gedurende den winter
voortdurend nagezien moeten worden. Het is dus zaak, ze dan eenige
malen stuk voor stuk na te zien; vindt men aan den een of ander een
rotachtige plek, dan wordt die met een scherp mesje weggesneden,
en het snijvlak goed met houtskoolpoeder bestrooid.

Bij vele rustende bolgewassen zal men kunnen waarnemen, dat de
dikke wortels afsterven; dit is het geval bij de Lilium's (Lelies)
en eenige Amaryllis-soorten. Deze bollen, waarvan men de Lilium's zoo
koel mogelijk en de Amaryllissen iets warmer moet laten overwinteren,
laat men in de potten staan, of wel, men neemt ze er uit, om ze
met de wortels in droog zand te graven. Een andere wijze om bol-
en knolgewassen te laten overwinteren is, ze na het afsterven en
opdrogen in de potten te laten staan en ze pas in het voorjaar uit
te schudden en schoon te maken. Dit heeft het voordeel, dat men den
wortels meer tijd geeft tot rustig afsterven; het heeft echter dit
tegen, dat men niet kan nagaan of er ook rotplekken zijn ontstaan,
zoodat men dikwijls in het voorjaar tot de onaangename ontdekking komt,
dat de knol geheel is verrot. Past men deze wijze van overwinteren toe,
dan is het voldoende die bol- en knolgewassen, welke niet geheel willen
opdrogen, eenige malen per winter met een broesgietertje te besproeien.

Hebben de rustende bollen en knollen met succes overwinterd, dan komt
de groote vraag, om deze schijnbaar doode voorwerpen weder tot het
leven terug te roepen. Zij moeten dus ter rechtertijd weder opgeplant
en aan den groei gebracht worden. Al naar den tijd, waarop men de
planten in bloei wil hebben, begint men vroeger of later met het
opplanten. Als vroegste datum geldt wel de maand Januari, als beste
zeker de maand Maart. Iedere bol of knol wordt nu afzonderlijk in
een kleinen pot geplant, waartoe men bij voorkeur zeer zandige aarde
gebruikt. Al naar de soorten meer of minder warmte noodig hebben,
zet men ze dan op de vensterbank, in een warmere of koudere kamer.

Bij het behandelen van bol- en knolgewassen moet men er in de eerste
plaats om denken, dat zij, in tegenstelling met alle andere planten,
niet direct na het opplanten aangegoten mogen worden. Men moet hier
enkele dagen mede wachten, totdat de aarde, waarin men ze geplant
heeft, behoorlijk is opgedroogd. Het begieten moet ook gedurende den
eersten tijd zeer voorzichtig geschieden, daar men moet toezien,
dat de knollen niet direct met het water in aanraking komen. Men
giet dus langs den rand van den pot en met het oog hierop zal men
wel doen zóó te planten, dat de aarde naar het midden toe een weinig
oploopt. Wanneer de bollen en knollen eenmaal flink aan het groeien
zijn, en men veronderstellen kan, dat de wortels goed in de aarde
zijn doorgedrongen, dan kan men meer en ook geregelder gieten.

Doordat vele liefhebbers met den rusttijd dezer gewassen onbekend
zijn en zoodoende vele bol- en knolgewassen òf in het najaar worden
weggeworpen, òf in het voorjaar verkeerd behandeld, worden zeer
veel fraaie planten geheel ten gronde gericht. Veel schade wordt ook
aangericht door het ongeduld van vele liefhebbers. Een bol of knol,
dien men vandaag geplant heeft, begint niet direct morgen te groeien;
vele liggen verscheidene weken, sommige wel twee maanden, voordat
er werking in komt. Men moet daarom geduld hebben, en mag hoogstens
door een laagje aarde te verwijderen en voorzichtig met den vinger
te voelen, zich overtuigen of de bol of knol niet tot rotting is
overgegaan. Dit rotten heeft meestal plaats, wanneer men de knollen
of bollen te veel begiet, te diep in de aarde geplant heeft en ook,
wanneer een ongeduldige ze telkens weder uit de aarde neemt om te
zien of ze nog geen wortels maken of uitgroeien. Wil men ook in dit
opzicht zijn pogingen met succes bekroond zien, dan moet men in de
eerste plaats geduld oefenen.



De kamerplanten gedurende den zomer.


A. In den Tuin.

Wanneer het ongestadige voorjaarsweer voorbij is en voor een meer
geregelde zomerwarmte heeft plaats gemaakt, waardoor de tuin zich
weder in zijn fraaiste blader- en bloemenkleed heeft gestoken, dan is
het niet geraden alle kamerplanten, die men des winters binnenhield,
nog steeds binnen te doen blijven. De meeste kamerplanten houden er
van des zomers in de frissche, vrije lucht te staan en versche lucht
kan men den planten, zelfs met de beste ventilatie-inrichting, in de
kamers slechts weinig geven. Betrekkelijk weinige, zeer gevoelige
planten moeten ook des zomers in gesloten kamers gekweekt worden;
verreweg het meerendeel doet men beter andere plaatsen te geven. De
beste plaats voor alle, niet te teere, gewassen is zeker wel in den
tuin. Een liefhebber zal zeker aanmoedigende resultaten verkrijgen,
wanneer hij een zonnig en beschut stukje grond bij zijn huis heeft,
dat hij des zomers niet alleen met eigenlijke tuinplanten, maar ook
met zijn kamerplanten kan versieren. De veelvuldige vormen, die de
uit zeer verschillende streken stammende kamerplanten bezitten, kunnen
aan een tuintje een zeer eigenaardig en aantrekkelijk voorkomen geven.

Al naar den aard van de buiten te brengen potplanten moet de
plaats bepaald worden, waar men ze zetten zal. Terwijl bijna alle
Cactussen en Vetplanten bij voorkeur in de volle zon staan, moeten
de meeste bloemplanten een eenigszins meer beschaduwde standplaats
bekomen. Palmen, en andere tropische bladplanten, verkiezen bij
voorkeur een plaats in halfschaduw, terwijl Varens op een zeer
schaduwrijke plek moeten gezet worden. Wat de hardere decoratie-planten
betreft, zooals: Laurus (Laurier), Citrus (Oranjeboom), Laurus-Tinus,
Rhododendron (Alpenroos), Evonymus en vele andere, deze zijn wat de
plaats betreft niet zoo heel erg kieskeurig. Zij groeien in de volle
zon even goed als in een niet te dichte schaduw. In ieder geval moet
er echter op gelet worden, dat men de planten zóó plaatst, dat zij
beveiligd zijn tegen tocht of harden wind. Tocht is zeer schadelijk
voor alle planten en harde wind kan groote schade aanrichten, door
het uit den pot rukken der planten, het breken van takken en het
scheuren der grootere bladeren.

Indien men de planten boven op den grond plaatste, dan zouden zij
bij warm zomerweer zeer snel en bijna geheel uitdrogen, wat voor
de ontwikkeling zeer schadelijk is. Een tweede bezwaar zou zijn,
dat de grootere planten bij den minsten wind zouden omwaaien. Beide
bezwaren kan men gemakkelijk voorkomen, door de potten in te graven. De
plaats, waar men zijn planten wil ingraven, moet eerst omgespit en
gelijk geharkt worden. Het zou nu zeker het gemakkelijkst zijn met
een kleine spade de gaten te maken, waar men zijn planten in wil
zetten. Toch doet men beter dit met een ander werktuig en wel met
een puntigen dikken paal te doen. Eerst rangschikt men de planten op
de bepaalde plaats, waarbij men er op moet letten, dat iedere plant
de noodige ruimte heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen, waarom
zij dus niet te dicht op elkander mogen staan. In de tweede plaats
moet men zorgen, dat al de planten te zamen een goede groep vormen,
die een aangenamen indruk maakt. Heeft men de planten gerangschikt,
dan neemt men ze een voor een van haar plaats en maakt op de plek,
waar zij stonden, een diep gat. Men doet dit door den paal midden op
de plek, waar de pot stond, flink diep in den grond te drukken en
hem dan, al naar de grootte van den pot, in meer of minder schuine
houding eenige malen rond te draaien. Heeft men op deze wijze het
gat zóó wijd gemaakt, dat de pot er gemakkelijk in kan, dan wordt de
plant er in gezet en de aarde rondom den pot aangedrukt. Deze wijze
van ingraven heeft zeer veel voordeelen. Onder den pot toch blijft een
vrij diep spits toeloopend gat, dat goede diensten zal bewijzen om het
overvloedige water, dat, hetzij door het gieten, hetzij door zwaren
regen, op den pot komt, gemakkelijk door het drainagegaatje te doen
wegloopen. Een tweede voordeel is, dat door het geheel vrij liggen
van het drainagegaatje, regenwormen en ander ongedierte verhinderd
worden, daardoor in den pot te dringen. Bij het ingraven moet men er
ook op letten, dat niet de rand van den pot gelijk met de aarde komt te
staan; deze moet er minstens één of twee centimeter uit steken, daar
anders bij zware regens de tuinaarde op de potaarde wordt gespoeld,
wat minder wenschelijk is. Grootere planten, die in kuipen staan,
graaft men niet in, daar dan de kuipen gemakkelijk rotten. Men zet
de kuip echter op drie baksteenen, er op lettende, dat zij in alle
richtingen waterpas staat, en slaat dan door de ooren een paar stevige
stokken, ten einde het omwaaien te voorkomen.

Wanneer dit eenigszins mogelijk is, moet men er voor zorgen, dat de
kamerplanten, vóórdat zij buiten gezet worden, tijdig verplant zijn,
zoodat zij eenigen tijd rustig kunnen blijven staan op de plaats,
waar men ze ingegraven heeft.

Niet weinig kamerplanten hebben gedurende den winter in de
woonvertrekken armoede geleden; zij zien er dan in het voorjaar
ziekelijk uit en gaan zeker dood, wanneer geen bijzondere maatregelen
genomen worden. Gewoonlijk behooren deze patiënten tot de hardere
planten, en deze knapt men het beste op, door ze uit den pot te nemen,
de kluit wat los te maken, de zieke wortels weg te snijden en ze dan
vrij in den tuin uit te planten. Wanneer dit uitplanten moet dienen
om zieke planten weder gezond te doen worden, dan moet men ze niet
alleen op een gunstige plaats zetten, doch ook in een goed bereiden
grond planten. Het beste doet men door op de bepaalde plaats de
aarde een goeden steek diep uit te graven en die te vervangen door
goede compostaarde. Is dit niet mogelijk, dan spit men den grond om,
na er een flinke hoeveelheid zand en ouden koemest op gebracht te
hebben. Het gebruik van verschen mest is voor dit doel niet raadzaam;
het geschiktst is koemest, die een jaar oud is. Kan men niet over
ouden koemest beschikken, dan spit men de aarde alleen met zand om en
zoodra de uitgeplante gewassen krachtig beginnen door te groeien, giet
men enkele malen met verdunden koemest. De zoogenaamde harde planten,
die het uitplanten verdragen, ontwikkelen zich daarna prachtig. Het
beste voorbeeld daarvan levert de Musa Ensete (Abessinische Banaan),
die dikwijls in het voorjaar, zelfs bij de kweekers, geen enkel
blad meer bezit en uitgeplant, in den herfst somtijds vijftien
tot twintig reusachtige bladeren gemaakt heeft, die niet zelden
een lengte bereiken van 2 of 3 meter. Afgezien van de Palmen, die
nooit in den tuin uitgeplant mogen worden, is het uitplanten van de
meeste kamerplanten, mits geen absoluut warme planten, zeer aan te
bevelen. Willen wij bij het uitplanten van die gewassen, welke des
winters in de warme kamer moeten staan, een zeer goed succes hebben,
dan moet men ze een z.g.n. warmen voet geven. Hiertoe wordt een gat
gegraven van ongeveer een Meter diep; hierin brengt men, op dezelfde
wijze als een kweeker dat in zijn warmen bak doet, een laag van 80
cM. verschen paardenmest, die er in lagen wordt ingebracht d.w.z. de
mest wordt er bij gedeelten in geworpen, goed gelijk gemaakt en
stevig vastgetrapt. Op deze laag mest brengt men de aarde, die zóó
hoog opgewerkt wordt, dat er een flink verhoogd, doch van boven vlak
vak ontstaat. De aardlaag op den mest moet, al naar de grootte der
planten, 30-60 cM. dik zijn en moet minstens 20 cM. boven den beganen
grond uitsteken. Deze verhooging is zeer noodig. Te gelijk met het
verteren, zakt toch de paardenmest en natuurlijk dus ook de aardlaag
met de planten. Heeft men nu de opgebrachte aarde niet behoorlijk
boven den beganen grond doen uitsteken, dan zal in het najaar de
plant in een kuil komen te staan, die uit den aard der zaak koud en
vochtig is. Wanneer men het niet te veel moeite acht, dan kan men
op dezelfde wijze ook aan die planten, die niet uitgeplant worden,
een warmen voet geven, door op de mestlaag een zoo dikke laag aarde
te brengen als de potten hoog zijn en deze daarin te graven. Ook in
dit geval moet men zorgen, dat de potten minstens 20 cM. boven den
beganen grond staan. Een warme voet bevordert sterk de wortelvorming,
en heeft daarom zulk een gunstigen invloed op den groei. De in den tuin
uitgeplante of ingegraven gewassen veroorzaken den liefhebber niet zeer
veel moeite. Een hoofdzaak is, dat men de planten 's morgens vroeg,
wanneer de zon nog niet brandt, en des avonds direct na het gieten,
met de handspuit goed besproeit, of wel men giet de bladeren en twijgen
met een broesgietertje goed nat. Het gieten doet men steeds des avonds
en mocht dit wegens de groote zomer warmte, gepaard met droogte,
niet voldoende zijn, dan giet men 's morgens vroeg nog eens over.

Wat nu het verplanten en bemesten betreft, gelden voor de buiten
ingegraven planten dezelfde regels, die wij reeds vermeld hebben. Wat
de uitgeplante kamerplanten betreft, moeten wij er op letten, dat deze
tijdig weder in de potten worden gezet. De lastigste onder haar, die
moeilijk aan den groei gaan, moeten in de laatste helft van Augustus,
de andere in de eerste helft van September opgenomen worden. Wanneer
men al de voordeelen, die met het uitplanten bereikt zijn, niet
weder met het in de potten zetten wil verliezen, dan moet dit zeer
voorzichtig geschieden. Men doet dit op een donkeren, regenachtigen
dag, neemt de planten voorzichtig op, zoodat zij zoo weinig mogelijk
wortels verliezen en zet ze in goed passende potten. Zijn de planten
voorzichtig opgepot, dan worden zij op een beschutte, schaduwrijke
plek gezet en goed aangegoten. Op deze plek laat men ze nog een dag
of veertien staan, er voor zorgende, dat bladeren en takken, zoowel
als de kluit, goed vochtig blijven. Gedurende deze veertien dagen
en ook gedurende de eerste dagen, nadat zij weer in de kamer staan,
zorgt men er voor, dat de planten niet door de zon beschenen worden,
ten einde het afvallen van bladeren te voorkomen.



B. De kamerplanten op het balkon en in de vensterbank.

Er zijn helaas slechts weinig liefhebbers, die over een tuin kunnen
beschikken, om er des zomers hun planten in te kweeken. In de grootere
steden heeft men slechts te beschikken over kamers, vensterbanken en
in het gunstigste geval over een balkon, en met deze hulpmiddelen
moet men dan zijn planten kweeken. Die liefhebbers, die maar een
beperkte ruimte hebben, kweeken in den regel slechts planten, van
kleine afmetingen. Wanneer tegen het einde van Mei meer bestendig weer
gaat heerschen, moet men ook de planten buiten brengen, die dan op het
balkon of op de buitenvensterbank worden gezet. Een fraaie versiering
der balkons en vensterbanken zal den waren liefhebber, die over geen
tuin kan beschikken, altijd zeer veel genot verschaffen. Wel is waar
staan nu de bloemen boven de straten en zijn zij daardoor voortdurend
aan den wind blootgesteld, terwijl het van de straten opwaaiende stof
ze bevuilt, waardoor zij lang niet zoo gunstig staan als in den tuin,
maar bij een oplettende behandeling kan men toch met het balkon en
de vensterbank zeer aardige resultaten verkrijgen. Afgezien van de
bakjes, waarop wij later terugkomen, is het balkon het best geschikt
om de grootere potgewassen te herbergen, aangenomen natuurlijk, dat de
ligging eenigszins gunstig is en dat het nu en dan wat zon heeft. Voor
het plaatsen der planten in de vensterbank heeft de liefhebber meestal
een betere keus, daar veelal de vensters in verschillende hemelstreken
liggen. Voor planten, die veel zon verlangen, gebruikt men de vensters
op het zuiden; voor de andere planten kan men de verschillende vensters
gebruiken, doch bij voorkeur die, welke morgenzon hebben. De vrij in
het venster staande planten hebben echter, vooral bij groote hitte
midden in den zomer, veel te lijden van de zon, wanneer daartegen
geen maatregelen genomen worden. Zeer goede beschermers tegen de zon
zijn buitenjaloezieën, die men met een paar ijzeren haken zóó geleidt,
dat zij over de planten neergelaten kunnen worden, zonder die aan te
raken. Door meer of minder opentrekken der jaloezieën, kan men den
planten juist zooveel zon geven, als wordt noodig geacht.

De plantenrekjes, die meestal in de vensterbanken worden aangebracht,
zien er wel heel aardig uit, maar zijn voor het doel, waarvoor zij
moeten dienen, meestal geheel ongeschikt. Deze bloemenrekjes bestaan
gewoonlijk uit een paar plankjes om er de potten op te zetten en
een hekje, dat moet dienen, om het naar beneden vallen der potten te
voorkomen. Dat hekwerk nu is zoo onpractisch mogelijk. Wel wordt het
naar beneden vallen der potten er door verhinderd, doch het beschermt
deze geenszins tegen de zon. In den zomer brandt de middagzon met volle
kracht op de steenen potten, waardoor deze overmatig verhit worden. Het
gevolg daarvan is niet alleen, dat de aarde snel en volkomen uitdroogt,
maar ook, dat de tegen den potwand liggende wortels verbranden en
natuurlijk dood gaan. Hier heeft men met gevallen te doen, waarover
wij vroeger reeds spraken. De kluiten worden toch geheel droog en
nemen ten laatste geen water meer op. Als gevolg hiervan, en van
het verbranden der wortels, gaan de planten merkbaar achteruit en
tevergeefs gist de liefhebber naar de oorzaak van den slechten groei
zijner lievelingen. Fig. 63 toont ons een zoodanig bloemenrekje en
tegelijkertijd, hoe slecht de planten er daarin kunnen uitzien. Een
goed bruikbaar plantenrekje moet geheel van hout zijn en het voorkomen
van een bakje hebben, waardoor de potten doelmatig tegen het inwerken
der zon beschut worden. Toch kan zoo'n gesloten plantenrekje er zeer
elegant uitzien, wanneer men het uit besneden hout laat vervaardigen,
of wel het met kurkschors of andere ornamenten laat bekleeden. Maar
zelfs het eenvoudigste groen geverfde bloemenrekje voldoet uitstekend,
wanneer men slechts zorgt, dat het gesloten is. Ook kan zulk een
eenvoudig rekje er zeer mooi uitzien, wanneer men de planten zóó
schikt, dat de buitenwand geheel met hangplanten wordt bedekt. Voordat
de planten in het rekje gezet worden, vult men het voor twee derden met
zaagsel of nog beter met fijnen turfmolm; hierin worden de planten tot
op 2 à 3 cM. onder den rand ingegraven. De pot kan, daar hij poreus
is, een goede hoeveelheid water opnemen; en staat hij nu ingegraven,
dan blijft hij steeds vochtig, wat den tegen den binnenwand groeiende
wortels ten goede komt. De op deze wijze ingegraven potten zijn geheel
tegen den schadelijken invloed der zon beschermd. Een groot voordeel
heeft het ingraven in turfstrooisel ook nog. Dit neemt veel water
op en door de verdamping hiervan wordt de lucht rondom de planten
altijd eenigszins vochtig gehouden, terwijl men ook niet behoeft te
vreezen, dat het gietwater, wanneer het bakje niet waterdicht is of
geen afvoerbuisje heeft, den vloer zal beschadigen. Dit water wordt
toch door het turfstrooisel openomen (Fig. 64).

In veel gevallen moeten echter de planten voor het venster gezet
worden, zonder dat men een plantenrekje kan aanbrengen, zij worden
dan door een ijzeren stang voor afvallen behoed. Dan beschut men
den pot tegen de te felle zonnestralen, door hem in een grooteren te
zetten, en de tusschenruimte met mos of turfstrooisel op te vullen
(Fig. 65). Dit mos kan men gemakkelijk voldoende vochtig houden.

De planten, die op het balkon of voor het venster staan, veroorzaken
heel wat meer moeite dan die, welke in den tuin staan. Vooreerst moeten
wij er op rekenen, dat de planten, die in de kamer gestaan hebben,
verwend zijn en gewoonlijk is het de zon, die in den beginne het meeste
kwaad doet. De bladeren krijgen, wanneer men ze ondoordacht buiten zet,
brandvlekken; en zelfs vetplanten, die van veel zon houden, kunnen in
den beginne daarvan lijden. Het is niet alleen raadzaam de planten,
die men buiten wil zetten, eerst langzamerhand door meer luchten te
harden, maar men moet ze ook, wanneer men ze buiten heeft gebracht,
in den beginne tegen de zon beschermen. Langzamerhand schermt men
wat minder, totdat de planten ten laatste aan de zon gewend zijn. Dit
geldt niet alleen voor planten, die op het balkon of in de vensterbank
worden gekweekt, doch ook voor die, welke men des zomers in den tuin
zet. Het bespuiten moet zoowel des avonds als des morgens geschieden,
en vooral op het gieten moet goed acht gegeven worden. Bij het
rangschikken der planten moet men er niet alleen op letten of zij,
van uit de straat gezien, een mooi effect maken, doch men zie toe of
zij wel goed ruim en luchtig staan, zoodat zij zich naar alle zijden
goed kunnen ontwikkelen.



Plantenbakjes en hun Beplanting.

De balkons en waranda's zijn in de steden slechts zelden zóó ingericht,
dat men ze met overblijvende klimplanten kan laten begroeien. Deze
moeten dicht tegen het huis in den vollen grond geplant worden, en
kunnen dan in betrekkelijk korten tijd een groot gedeelte van het huis
zeer fraai bekleeden. Een liefhebber zou nu wel deze klimplanten in
potten kunnen kweeken, doch dat gaat niet heel best. De potten moeten,
zooals wij reeds gezien hebben, tegen de zonnestralen beschermd worden,
iets, dat in de vensterbank tamelijk gemakkelijk gaat, doch dat op
het balkon meestal tamelijk lastig te bewerkstelligen is. Daarbij
komt nog, dat dergelijke planten zich in potten lang niet zoo goed
ontwikkelen als die, welke voldoende ruimte hebben om haar wortels
naar alle zijden uit te spreiden. Voor dergelijke doeleinden worden
dan de plantenbakjes gebruikt.

Deze bakjes worden vervaardigd uit grenen- of eikenhout en uitwendig
geolied. Het hout is een slechte warmtegeleider; het wordt in de zon
lang niet zoo warm als metaal of steen, en de wortels van in dergelijke
bakjes geplante gewassen loopen dan ook geen gevaar te verbranden. De
lengte der bakjes moet natuurlijk overeenkomen met die van het balkon;
zij moeten minstens 30 cM. diep zijn en in geen geval smaller wezen
dan 20 cM. Natuurlijk moeten zij stevig in elkander getimmerd worden,
daar zij anders door den invloed van vochtigheid en warmte licht uit
elkaar zouden trekken; ook moet men er voor zorgen, dat zich in den
bodem voldoende drainagegaten bevinden. Deze drainagegaten kunnen er
met een groote boor in geboord worden.

Heeft men de bakjes enkele malen goed met olie laten verven en zijn
zij goed droog, dan kan men ze gaan gebruiken. Het beplanten doet men
het beste ter plaatse, waar men ze wil gebruiken, dus op het balkon of
in de veranda. Daar de voor de beplanting gebruikte gewassen meestal
in kweekerijen gekocht worden, en daar vaak onder glas zijn gekweekt,
waardoor zij niet tegen koude bestand zijn, doet men wijs het beplanten
niet te vroeg te verrichten. Het best is daartoe de laatste helft van
Mei geschikt. Willen wij nu de bakjes beplanten, dan moeten wij in de
eerste plaats daartoe goede aarde hebben en in de tweede plaats goede
planten. Een zeer goede aarde voor dergelijke bakjes bestaat uit 3
deelen broeiaarde, 1 deel graszodengrond en 1/2 deel scherpzand. Aan
deze aarde voegt men voor een bakje van middelbare grootte een kleine
handvol hoornspaanders toe, een voor zulke inrichtingen uitnemende
meststof, daar zij slechts langzaam verteert en dus den geheelen zomer
door werkt. Ligt het balkon zoodanig op de zon, dat er kans bestaat
voor spoedig en geheel uitdrogen der aarde, dan is het voorzichtig bij
het opgegeven aardmengsel nog 1/3 deel turfstrooisel te voegen. De
ondervinding heeft mij geleerd, dat turfstrooisel en ook turfmolm
uitstekende hulpmiddelen bij de plantencultuur zijn. Turf bestaat uit
plantaardige stoffen, en heeft de eigenschap om, zonder te rotten of
zuur te worden, het overvloedige water uit de aarde op te nemen en
vast te houden. Door deze eigenschap is ze dus zeer goed geschikt om
planten, die niet al te onhandig gegoten worden, voor sterk uitdrogen
te behoeden. Wanneer men goed oplet, dan zal men bemerken, dat de
wortels van talrijke planten dikwijls in de stukjes turf doordringen
en zich daar rijkelijk in vertakken.

Heeft men de aarde voor het bakje klaargemaakt en vooral goed gemengd,
dan wordt de drainage er in gebracht. Op ieder drainagegaatje wordt
een potscherf gelegd en de bodem verder met scherven bedekt. Hierna
wordt het bakje met aarde gevuld en deze gelijk gemaakt. Wil men het
doorlekken van het gietwater geheel of zoo goed als geheel voorkomen,
dan wordt op de scherflaag nog een laag grove turfstrooisel gelegd
van een paar vingers dikte. Indien men niet al te onbedachtzaam giet,
dan is deze laag voldoende om het overvloedige water op te zuigen,
dat zij dan langzamerhand eerst aan de aarde en later weder aan
de wortels teruggeeft. Wanneer men het bakje goed, dat wil zeggen,
tot een paar vingers beneden den rand, met aarde gevuld heeft, dan
kan met het beplanten aangevangen worden. In de eerste plaats moet
men daarbij in het oog houden, dat men wijd moet planten; er moeten
dus slechts weinig planten in ieder bakje gezet worden, opdat zij
voldoende ruimte hebben om zich goed te ontwikkelen. In den regel
toch wordt veel te dicht geplant; de bakjes zien er dan wel is waar
direct mooi gevuld uit, doch de planten hebben geen ruimte om goed
door te groeien en kunnen dus haar natuurlijke schoonheid niet ten
toon spreiden. Gebruikt men voor het beplanten potplantjes, dan neemt
men ze uit den pot, maakt de wortels met een houtje een weinig los,
zooals dit ook bij het verplanten geschiedt, snijdt deze wat in en
plant ze hierna zóó in het bakje, dat zij even diep, of hoogstens een
weinig dieper komen te staan, dan zij in haar pot stonden. Beplant men
de bakjes met éénjarige zomerbloemen, die men in de kamer in schotels
of kistjes uit zaad heeft gekweekt, of die in een kweekerij in een half
warmen bak zijn ontwikkeld, dan moet men den hoofdwortel een weinig
inkorten, ten einde de plantjes te nopen rijkelijk haarworteltjes te
maken. Het planten van deze zaailingen geschiedt met behulp van een
stevig, aan de punt een weinig toegespitst verplantstokje. Met dit
stokje steekt men daar, waar de zaailing moet komen te staan, een
voldoend diep en wijd gaatje in de aarde. Het plantje wordt nu met
de linkerhand zóó daarin gehouden, dat het worteltje loodrecht naar
beneden hangt, en de beide onderste blaadjes op de aarde rusten. Met
het stokje wordt dan het gaatje toegedrukt, zoodat de aarde goed om
het worteltje sluit en het plantje stevig vaststaat.

Bij het beplanten der bakjes moet men met het kiezen der planten
natuurlijk rekening houden met het doel, dat men er mede wil
bereiken. Wil men een balkon laten begroeien, zoodat het hekwerk
daarvan geheel met bladeren bedekt wordt, dan is het verkieselijkste
klimplanten te gebruiken. In dit geval moet men, wanneer aan het
balkon of de warande geen bijzondere inrichtingen daartoe zijn, een
hekje van hout of ijzer aan ieder bakje laten bevestigen, opdat de
jonge plantjes daar in den beginne tegenop kunnen klimmen. Wil men
het geheele balkon in een priëel veranderen, dan moet men niet te
wijd uit elkander ijzerdraden spannen van een bepaalde hoogte van het
huis naar de balustrade der veranda. Hoe rechter deze draden loopen,
des te sneller zal men het gewenschte doel bereiken.

Wanneer men klimplanten wil gebruiken, die weinig moeite veroorzaken
en een ongunstige ligging van het balkon, hetzij door gebrek aan zon,
hetzij doordat het veel aan den wind is blootgesteld, voor lief nemen,
dan neemt men Vitis quinquefolia (Wilde Wingerd) of Hedera Helix
(Klimop). De grootere kweekerijen zijn meestal goed voorzien van deze
planten, waarvan men ook verschillende variëteiten heeft gewonnen. Een
met Klimop of Wilde Wingerd beplant bakje vereischt in de eerste jaren
niet bijzonder veel zorg. Wanneer men niet verzuimt deze planten,
wanneer zij zich in haar krachtigsten groei bevinden, een paar keeren
te gieren, dan kunnen zij vier à vijf jaar in dezelfde aarde blijven
staan. Men vervangt dan hoogstens in het voorjaar de bovenlaag der
aarde door wat verschen grond. Bij gewone winters is het voldoende
de bakjes met wat blad of stroo te bedekken, teneinde het geheel
bevriezen der aarde te voorkomen; is de winter buitengewoon streng,
dan doet men voorzichtiger de bakjes binnenshuis, b.v. in den kelder,
te laten overwinteren. De Klimop behoeft in het geheel niet gesnoeid
te worden, de Wilde Wingerd echter doet men beter in het voorjaar
goed te snoeien; men snijdt daartoe de voorjarige gezonde scheuten,
al naar gelang der sterkte, op 2 tot 5 oogen terug.

Meer moeite, maar zeker ook meer genot, verschaffen de met éénjarige
klimplanten beplante bakjes. Een dergelijk pas beplant bakje toont
ons Fig. 66. Onder de éénjarige planten zijn er vele, die dadelijk na
het uitplanten in Mei flink gaan doorgroeien. In Juli kan het balkon,
wanneer men deze planten gebruikt, reeds volgegroeid zijn. In deze
maand beginnen de éénjarige planten te bloeien, en vele gaan dan
tot aan de intredende vorst daarmede door. De bewonderenswaardig
snelle groei van deze éénjarige klimplanten wijst er natuurlijk
reeds op, dat zij zeer veel voedsel noodig hebben. Wanneer wij kunnen
veronderstellen, dat de wortels het bakje goed gevuld hebben, dan moet
men beginnen den grond te gieren; men kan de planten dan wekelijks een
paar keer met gier begieten. Laat men dit gieren na, dan houden de
planten op met groeien, zij krijgen een matte, gele kleur en worden
daardoor veel minder fraai. Heeft men een bakje van een paar Meter
lengte, dan moet men daarin niet meer dan drie klimplanten zetten,
wanneer dit sterk groeiende soorten zijn. Heeft men minder snel
groeiende soorten, dan kan dat aantal verdubbeld worden. Het is niet
raadzaam, het bakje met andere planten dan klimplanten te vullen. Deze
toch laten, wanneer zij in vollen groei zijn, ook verscheidene scheuten
naar beneden hangen, zoodat zij het bakje volkomen bedekken; voor
andere planten is hier dus geen plaats. Zeer geschikt om in bakjes
geplant te worden zijn de volgende éénjarige of wel als éénjarig
beschouwd wordende klimplanten, namelijk: Humulus japonicus en
Humulus japonicus fol. var. (groene en bontbladerige Japansche Hop),
de Melothria abyssinica, een zeer schoone Pompoensoort met fraaie
bladeren, kleine stervormige bloemen en aan bosjes samenhangende
mooie oranjeroode vruchten; de Lophospermum scandens met donkere,
karmijnroode, trompetvormige bloemen, die in vorm veel overeenkomst
hebben met die van een Gloxinia, en de Cobæa scandens met gevinde in
een rank eindigende bladeren en groote, klokvormige, lilakleurige
bloemen. Van de hoofdzakelijk om haar fraaie bladeren gekweekte
éénjarige planten willen wij naast de reeds genoemde Humulus nog
vermelden de Micania scandens met bladeren als die van een Klimop
en de Pilogyne suavis, een zeer fraaie Pompoensoort, wier bladeren
dikwijls een zeer aangenamen geur verspreiden. Zeer veel worden ook
gebruikt de Phaseolus multiflorus (Pronkboonen) en Ipomæa purpurea
(Winde). Van de fraaie klimplanten, die zeer geschikt zijn om
gebruikt te worden, wanneer alleen de balustrade van het balkon
bekleed moet worden, noemen wij slechts de zich met schoone roode
bloemen tooiende Maurandia, alsook enkele lage soorten Tropæolum
(Oost-Indische kers). Voor ditzelfde doel laten zich ook zeer goed
enkele dunstengelige gewassen gebruiken, die toch eigenlijk geen
klimplanten zijn. Onder deze noemen wij de Pelargonium peltatum
(Klimopbladerige Pelargonium) en enkel bloeiende Petunia's. Voor
meerdere soorten raadplege men het hoofdstuk "Klimplanten".

Moeten de bakjes dienen om op de balustraden der balkons te worden
geplaatst, en deze met een bloemenrand te sieren, zonder ten doel
te hebben schaduw te geven, terwijl zij ook het uitzicht niet mogen
belemmeren, dan worden zij met fraai bloeiende potplanten bezet. In
dit geval kan men met goed gevolg verschillende soorten Pelargoniums,
de lekker riekende, blauw bloeiende Heliotropium en de lief met rood en
zwarte bloempjes bloeiende Cuphea platycentra gebruiken. Ook enkelen
gevuldbloemige Petunia's, alsmede blauwe en witte Lobelia's zijn hier
zeer op haar plaats. Deze planten, die veel voor bloembedden worden
gebruikt, kan men in het voorjaar in iedere kweekerij koopen. Wanneer
men de bakjes met dergelijke planten beplant, moet men vooral niet
vergeten langs den rand eenige hangplanten te zetten, bij voorbeeld
de bonte en groene Tradescantia, die zeer welig groeien en een schoon
effect teweegbrengen.

De zoogenaamde zomerbloemen,--dit zijn de éénjarige planten,
die zeer goedkoop zijn en die men zelf gemakkelijk uit zaad kan
kweeken--, worden slechts zelden voor het beplanten der bakjes
gebruikt. Men schenkt, zeer ten onrechte, slechts dan zijn aandacht
aan dergelijke planten, wanneer men een uiterst goedkoope beplanting
wil bewerkstelligen. Nadere mededeelingen hierover kan men in het
hoofdstuk "Zomerbloemen" vinden.



Het binnenbrengen der gedurende den zomer buiten gekweekte planten.

Wanneer in de tweede helft van September koude regens beginnen te
vallen en dikwijls op warme dagen zeer koude nachten volgen, moet men
aanvangen met de teedere planten, die men gedurende den zomer buiten
kweekte, weder binnen te brengen.

De teerste planten dus, waaronder Palmen, Varens en zachte blad-
en bloemplanten, blijven niet langer dan tot de tweede helft van
September buiten staan. Alle hardere planten, namelijk die, welke des
winters in koudere, slechts even vorstvrije vertrekken staan, en die
gedeeltelijk zelfs enkele graden vorst zonder schade kunnen verdragen,
kan men langer buiten houden; de uiterste termijn is echter half
October. Als regel moet men aannemen na 15 October geen kamerplanten
meer buiten te hebben staan, hoewel het zaak is er op te passen, dat
de hardere planten niet te vroeg binnen gezet worden. Een bezwaar
is het, dat ook de hardere planten in den nazomer veel te lijden
hebben van koude regenvlagen, die de aarde doorweeken en afkoelen,
terwijl de planten reeds in rust zijn. Om dit bezwaar te voorkomen,
is het voorzichtig deze planten van af half September in een prieel te
plaatsen of een op palen rustend dak te laten maken en ze daaronder
te zetten. Deze laatste maatregel heeft nog een groot voordeel;
wanneer men, voordat de planten buiten gebracht zijn, voor onverwachte
nachtvorsten vreest, kan men tegen dit dak rietmatten zetten of er iets
aan hangen, waardoor de planten dan voldoende beschermd staan. Kan
men niet over een prieel beschikken en heeft ook het maken van een
tijdelijk dak bezwaar, dan doet men voorzichtig de planten bij een muur
of schutting te verzamelen. Gaat het zwaar regenen, dan kan men door
ze om te leggen, voorkomen, dat te veel water in de kluiten dringt,
terwijl zij zoo staande met geringe moeite tegen onverwachte vorst
beschermd kunnen worden.

De allerhardste planten zooals Hydrangea's, Fuchsia's, Granaten,
Laurieren, Oranjeboomen, Evonymussen en andere worden, al naar
gelang van het weer, tusschen 15 October en 't begin van November
binnengebracht. Dikwijls kunnen zij nog langer buiten blijven staan,
daar zij best eenige graden vorst kunnen verdragen; men vergete
echter niet, dat de potten licht kunnen springen, wanneer de kluiten
bevriezen.

Vóór het binnenbrengen worden al de potten en kuipen met een
stijven boenborstel, die wel in elke huishouding voorradig is, goed
afgeboend. Is men hiermede klaar, dan wordt de aarde der potten
gereinigd, door alle mos en onkruid te verwijderen; hierna worden
de dorre bladeren en doode twijgjes afgesneden. De door ongedierte
aangetaste planten worden op de genoemde wijze gewasschen en de
met aarde volgespatte bladeren goed schoongemaakt. Is men met deze
werkzaamheden gereed, dan ziet men na of de planten ook opgebonden
moeten worden en vernieuwt men zoo noodig de banden, stokjes en
etiquetten. Planten, die ziek zijn, of door de een of andere oorzaak
geleden hebben, werpt men eenvoudig op den mesthoop. Zieke planten
zien er in de eerste plaats allesbehalve fraai uit, en kunnen dus
niet als kamerversiering dienen; brengt men ze daarenboven in het
najaar ziek binnen, dan is de kans zeer groot, dat zij gedurende den
winter gaandeweg afsterven.

Heeft men de planten geheel klaargemaakt om binnengebracht te worden,
dan moet men letten op de eischen, die zij stellen aan temperatuur en
licht. De warmere planten, die reeds in September zijn binnengebracht,
verlangen over het algemeen een zeer lichte standplaats, dus zoo
dicht mogelijk bij het venster. Van de hardere planten, stellen die,
welke des winters bloeien, ook nogal hooge eischen wat licht betreft;
de niet-bloeiende zijn des winters minder veeleischend. Ten laatste
moet men niet vergeten, dat alle kruidachtige planten, onverschillig
welke temperatuur zij verlangen, steeds zeer licht willen staan,
daar zij bij gebrek aan licht gemakkelijk gaan rotten en schimmelen.

Wanneer men de planten, die des zomers in den tuin, op het balkon of
de vensterbank hebben gestaan, binnen gaat brengen, dan komt men vaak
tot de ontdekking, gebrek aan ruimte te hebben. Zij moeten dan dicht
op elkander gezet worden, hoewel het veel beter is, dat zij zóó wijd
staan, dat zij elkander niet raken. Om dit laatste te bereiken, is het
dus noodig, vóór men planten binnenbrengt, alle zieke of overcomplete
exemplaren op te ruimen, waardoor vaak een aanmerkelijke ruimte
gewonnen wordt. Vele planten laten zich ook, zooals uit het volgende
hoofdstuk zal blijken, zeer goed in den kelder overwinteren. Heeft
men de planten op tijd en met de noodige voorzorgsmaatregelen
binnengebracht, dan zijn zij tegen regen, wind en vorst beveiligd,
maar zij missen dan de frissche lucht, waarvan zij gedurende den zomer
zoo ruimschoots genoten hebben. Men moet nu in den overgangstijd de
planten hierin zooveel mogelijk te gemoet komen, door de vertrekken,
zoolang het weer dit toestaat, op de vroeger reeds beschreven wijze te
luchten. De vertrekken waarin men de warmere planten laat overwinteren,
worden natuurlijk slechts bij fraai weer eenigen tijd midden op den
dag gelucht; die, waarin de hardere planten staan, kan men op schoone
herfstdagen gerust tot aan den avond openlaten.



De kelder als overwinteringsplaats voor harde planten.

Wij hebben reeds gezegd, dat men, wanneer men in den herfst de
hardere planten wil gaan binnenbrengen, maar al te dikwijls bemerkt
geen ruimte genoeg te hebben. Om hieraan te gemoet te komen, om veel
planten, die gedurende den winter een minder fraai aanzien krijgen,
aan het oog te onttrekken en ze toch goed te laten overwinteren,
wordt vaak de kelder gebruikt.

Een kelder, dien men voor het overwinteren van planten wil gebruiken,
moet in de eerste plaats goed luchtig zijn, daar anders de planten
licht schimmelen. Wanneer men niet in de gelegenheid is hem te
verwarmen--en dit is maar hoogst zelden het geval--dan moet hij door
zijn inrichting vorstvrij zijn. Ook moet men goede gelegenheid hebben
om te luchten en mag er vooral des winters geen water in komen.

Voor overwintering in den kelder komen in de eerste plaats in
aanmerking alle grootere kuipplanten, die men des zomers gebruikt om
den tuin, het balkon of de waranda te versieren, en die men, om groote
kosten te vermijden, niet in een kweekerij ter bewaring wil geven. Tot
deze planten behooren o.a. de Laurieren, Granaten, Oleanders,
Coniferen, enz. Verder kan men hierin laten overwinteren alle kleinere
groenblijvende harde planten, de bladverliezende bloemstruiken,
zooals Fuchsia's, Hortensia's en Rozen en ten laatste alle tot op den
wortelstok afstervende vaste planten. Van de bladverliezende struiken
plukt men, alvorens ze in den kelder te brengen, alle bladeren af,
aangezien die anders licht tot bederf overgaan, dan schimmelen en
zoodoende rotting in de stengels kunnen veroorzaken. De overige
planten moet men geregeld nazien en alle bladeren met schimmel
direct verwijderen. Van de vaste-planten snijdt men de stengels tot
10 cM. boven den pot af, alvorens ze binnen te brengen.

De planten, die men in den kelder laat overwinteren, moeten daar pas
laat ingebracht en er weer zoo vroeg mogelijk uit genomen worden. Men
geeft ze zooveel mogelijk frissche lucht, door het keldervenster,
indien dit kan, open te laten staan. Daalt de buitentemperatuur onder
35° Fahr., dan is het voorzichtig, het te sluiten. De planten, die in
den kelder staan, veroorzaken weinig moeite; men heeft er slechts voor
te zorgen, dat zij schoon blijven, dat er geen rotting in ontstaat en
dat er zich geen muizen in nestelen. Vinden deze laatste geen ander
voedsel, dan kunnen zij, door het afknagen van takjes en knollen,
aanmerkelijk schade veroorzaken.

Daar de in den kelder overwinterende planten meestal volkomen rusten,
is het natuurlijk onnoodig ze veel, ja dikwijls goed ze in het
geheel niet te begieten. In het hoofdstuk over het gieten hebben
wij hieromtrent reeds de noodige wenken gegeven; alleen willen wij
er hier nog op wijzen, dat men er, bij de bladverliezende planten,
op moet letten, of de bast door te groote droogte niet gaat rimpelen.

De in het najaar in den kelder geplaatste planten kunnen reeds vroeg,
gewoonlijk tusschen 15 Maart en 15 April buiten gebracht worden,
aangezien zij van de nachtvorsten niet lijden. Men doet dit bij
voorkeur op een donkeren, regenachtigen, zachten dag. Veel planten,
zooals Rozen, Fuchsia's, Hortensia's, enz., die men gedurende den
winter wil forceeren, brengt men in Januari of Februari uit den
kelder in de woonvertrekken. Najaarsbloeisters, zooals Bouvardia's
en Chrysanthemums, die na den bloei leelijk worden en dan volkomen
rusten, kunnen dan in den kelder gezet worden en daar tot aan het
intreden van haar groeitijd blijven.



II. DE BESTE KAMERPLANTEN.


Inleiding.

In het nu volgende gedeelte worden de beste kamerplanten behandeld,
practisch gerangschikt in verschillende groepen. Ik heb mij hierbij
bepaald niet alleen tot die planten, welke dankbaar en gemakkelijk
te kweeken, maar ook tot die, welke gemakkelijk verkrijgbaar zijn
en die in iedere goede kweekerij gevonden worden. Van verscheidene
soorten, die ik graag behandeld had, heb ik afgezien, wetende,
dat de aanschaffing zeer veel moeite zou veroorzaken. Het is toch
doelloos den liefhebber planten aan te bevelen, die hij zich òf in het
geheel niet, òf slechts met veel moeite en opoffering van veel geld,
kan aanschaffen.

Wat de namen der planten aangaat, was het onmogelijk de
wetenschappelijke namen te vermijden; ten eerste, wijl talrijke planten
geen Nederlandsche namen bezitten, en in de tweede plaats, wijl deze
namen dikwijls in verscheidene deelen des lands verschillen. Waar
dit mogelijk was, zijn achter de wetenschappelijke namen ook de
Nederlandsche gevoegd.

De verschillende planten worden gedeeltelijk zoo practisch mogelijk
in groepen verdeeld. Eenige grootere geslachten en familiën echter,
waarvan de soorten ongeveer een gelijke behandeling verlangen,
worden afzonderlijk behandeld. Bij de behandeling der verschillende
groepen--niet bij die der geslachten of familiën--zijn de planten naar
de wetenschappelijke namen alphabetisch gerangschikt. Bij het inkoopen
toch, moet men den kweeker steeds den wetenschappelijken naam opgeven,
aangezien deze niet altijd met de Nederlandsche namen bekend is.



Struikachtige bloemplanten voor koele vertrekken, het balkon en
de vensterbank.

Abutilon. De Abutilon behoort tot de dankbaarste en rijk bloeiendste
kamerplanten. De plant op zichzelf is zeer elegant en licht gebouwd,
de bladeren zijn meestal lichtgroen, fraai ingesneden en gewoonlijk
nogal groot. De bloemen hangen aan een dun steeltje naar beneden;
het is uitzondering, wanneer men er twee of drie vereenigd ziet. De
kleur der bloemen is wit, geel of rood, met talrijke gele meeldraden;
ze zijn klokvormig. De oudere Abutilon-soorten zijn sterke, in de kamer
niet zeer dankbaar bloeiende struiken; zij groeien erg in de lengte
en worden spoedig onhandig, wanneer men ze in het voorjaar niet diep
terugsnijdt, welke bewerking zij zeer goed verdragen. Deze zijn dan ook
beter geschikt om op het balkon of in de waranda gebruikt te worden,
waar zij in bakjes geplant, zeer rijk bloeien. Zeer geschikt zijn deze
soorten ook om in den tuin uitgeplant te worden; zij ontwikkelen zich
daar vaak tot struiken van 2 à 3 Meter hoogte.

Als kamerplanten zijn de nieuwere dwergvariëteiten veel meer aan te
bevelen, ook om haar rijken bloei. Deze variëteiten komen in den
handel voor onder den naam Abutilon hybridum nanum compactum en
de bloemen zijn zeer verschillend van kleur: wit, geel, oranje en
vuurrood. Een bijzonder fraaie variëteit, die zeer laag blijft en
rijk bloeit met donker vuurroode bloemen, is de Abutilon Boule de
feu. Een mooie bontbladerige variëteit is de Abutilon Thompsonii,
die lichtgroene met geel gemarmerde bladeren heeft en met lichtoranje
bloemen bloeit. Van deze soort bestaat ook een variëteit met gevulde
bloemen, de eenige gevulde Abutilon, die bekend is; zij is echter
niet zeer aanbevelenswaardig.

De nieuwste variëteiten zijn die met witbonte bladeren, die echter
uitsluitend als fraaie bladplanten waarde hebben. Twee daarvan zijn het
meest bekend geworden, namelijk: de Souvenir de Bonn met lichtgroene,
wit omzoomde bladeren, en de Sawitzers Ruhm met lichtgele bladeren,
die een groen hart hebben.

Alle soorten van Abutilon, die in Brazilië thuis behooren, moeten
des zomers buiten voor het venster gekweekt worden. Eenmaal 's jaars,
bij voorkeur in het voorjaar, moeten zij verplant worden in broei- of
compostaarde, vermengd met wat graszodengrond; des zomers kan men ze
enkele malen flink gieren. In den winter zet men ze achter een zonnig
venster in een koele kamer. Wanneer men ze in een lichte kamer zet,
met een gemiddelde temperatuur van 50° Fahr., dan is er veel kans,
dat zij den geheelen winter doorbloeien. Zijn de Abutilons in haar
sterksten groei, dan moet men niet verzuimen ze flink te begieten. De
vermenigvuldiging geschiedt door zaden. Wil men een bepaalde variëteit
vermeerderen, zonder dat men bang behoeft te zijn, dat die terugslaat,
dan moet men haar van stek kweeken. De jonge, van bloemknoppen ontdane
twijgtopjes, groeien vooral in het voorjaar zeer gemakkelijk.

Acacia. De Acacia en vooral de in Nieuw-Holland thuis behoorende
soorten, zijn zeer dankbare bloemheesters, die door veelvormigheid
hunner bladeren ten zeerste onze aandacht waardig zijn. Men
onderscheidt soorten met gevederde bladeren, die ook daarom interessant
zijn, wijl de zijblaadjes zich des avonds tegen elkander leggen, om
zich des morgens weder op te richten en uit te gaan staan. Als tweede
groep onderscheidt men bladlooze soorten. Deze laatste hebben alleen
als zeer jonge plantjes gevederde bladeren; daarna vormen zij slechts
verbreede bladstelen, zoogenaamde phyllodieën, die daarbij nog dikwijls
spiraalvormig gedraaid, of door andere vormen belangwekkend zijn.

Bijna alle Acacia-soorten behooren tot die heestergewassen,
welke tegen het einde van den winter en in het vroege voorjaar
bloeien. De gewoonlijk gele, zelden witte, bloemen zijn vaak tot
kleine balletjes vereenigd, die aan dunne steeltjes hangen, en
alleen, òf paarsgewijze òf aan trosjes vereenigd in de bladoksels
voorkomen. Bij de bladerlooze soorten staan zij ook wel aan aartjes
vereenigd, die dan een cylinderachtigen vorm hebben.

Als kamerplant heeft tot heden slechts één soort, de Acacia lophanta,
burgerrecht verkregen. Deze sterk groeiende, met groote, vedervormige
bladeren prijkende soort bloeit niet alleen zeer ondankbaar, maar ook
niet schoon; zij verdraagt echter de gesloten kamerlucht uitstekend
en is daardoor waarschijnlijk een zeer gezochte kamerplant geworden.

Een veel dankbaarder en ook fraaiere soort is de Acacia dealbata. Ook
dit is een soort met gevederde bladeren, die met groote trossen
gele bloemen bloeit. Deze soort wordt tegenwoordig veelvuldig in
Zuid-Frankrijk en Italië aangekweekt, ten einde de bloemen voor
den uitvoerhandel te gebruiken. Vroeg in het voorjaar kan men de
welriekende bloemen in grooten getale in de bloemenmagazijnen vinden.

De sierlijkste en voor kamercultuur meest geschikte soort is zeker wel
de Acacia pulchella, die het best als kroonboompje wordt gekweekt en
dan knievormig gebogen takjes heeft. Haar donkergroene vedervormige
blaadjes zijn zeer sierlijk. In iederen bladoksel bevindt zich een
stekel, bijna dubbel zoo lang als het blad, en van midden April tot
einde Mei ook een bloemknopje, hetwelk prijkt met het schoonste geel.

Onder de bladerlooze soorten, die verbreede bladstelen hebben, is
in de eerste plaats de Acacia lineata zeer aanbevelenswaardig. De
schijnblaadjes van deze soort zijn slechts 1 cM. lang. De bloemen,
die meestal reeds in de tweede helft van den winter verschijnen, zijn
citroengeel en zeer welriekend. Andere soorten van deze groep, die
wij gerust durven aanbevelen, zijn Acacia myrtifolia, A. argyrophylla,
A. armata en A. longifolia.

De handelskweekers, die de vroeger zoozeer in trek zijnde
Nieuw-Hollandsche bloemplanten tegenwoordig al zeer stiefmoederlijk
behandelen, kunnen verscheidene Acacia-soorten niet altijd
leveren. Gelukkig bieden de grootere zaadhandelaars van talrijke
soorten zaden aan. Uit stek laten de Acacia's zich zeer slecht
voortkweeken; gewoonlijk willen zij geen wortel maken en slaagt
men er al in een stek aan den groei te krijgen, dan groeit zij in
den regel zeer slecht door. Men doet dus beter zaden te koopen, die
zeer goedkoop zijn. Deze zaden zijn zeer hard, waarom het goed is ze
een dag of acht in dagelijks te ververschen, lauw water te leggen,
ten einde ze een weinig te weeken; hierna worden zij tusschen een
doek afgedroogd en daarna uitgezaaid. Geeft men den zaden een warme
standplaats, dan kiemen zij wel vrij zeker, maar zeer ongelijk;
gewoonlijk tusschen 12-30 dagen. Het wil wel voorkomen, dat het
omhulsel taai is, en de jonge kiemplantjes moeite hebben dit af
te werpen; is dit zoo, dan moet men ze met den vinger een weinig
helpen. De krachtige kiemplantjes van Acacia's worden niet gerepikeerd,
maar direct in zaadpotjes geplant. Groeien zij goed door, dan kunnen
zij in hetzelfde voorjaar nog eens verpot worden en gedurende den
zomer kan men ze dan buitenzetten. De maand Februari is de meest
geschikte om Acacia's te zaaien.

Men kweekt de Acacia's in heidegrond, die met 1/4 klei-
of graszodengrond en rijkelijk scherpzand vermengd wordt. Oudere
planten houdt men tot na den bloei in een koel, vorstvrij vertrek;
hierna worden zij ingesneden, verpot en eindelijk tegen Pinksteren
buiten gezet. Des zomers verlangt de Acacia een zonnige standplaats,
rijke begieting en af en toe een begieting met gier.

Agathæa amelloides. Dit is een sierlijke struik, met kleine, ovale
blaadjes en lieve, reukelooze bloempjes, die het gansche jaar door,
doch bij voorkeur gedurende den winter verschijnen. De Agathæa
behoort tot de asterachtige samengesteldbloemige planten. De
op lange stelen steeds alleen staande bloemen bestaan uit gele
schijf- en blauwe straalbloempjes, wat een zeer fraaie vereeniging
van kleuren vormt. Daarbij komt nog, dat dit een van de weinige
blauwe winterbloeiers is. De voortkweeking geschiedt in het voorjaar
gemakkelijk door zaden, stekken en ook door verdeeling der kluit. Zij
verlangt een goeden, lichten grond, bijv.: 1/2 deel broeiaarde en
1/2 deel blad- of heideaarde, vermengd met zand. Des zomers moet de
Agathæa buiten gekweekt worden en gedurende den winter verlangt zij
een koele, zeer lichte standplaats. Het is zaak, des winters zeer
voorzichtig te zijn met het gieten.

Boronia. De Boronia's zijn sierlijke Nieuw-Hollandsche planten, met
kleine bladeren en allerliefste, klokvormige, afhangende roode en
blauwe bloempjes. De bloeitijd valt tusschen de maanden Maart en April
en de bloempjes op zichzelf blijven van 6 tot 8 weken goed. Tegen dat
zij gaan verwelken, krijgen de bloempjes een donkerroode kleur. De
Boronia's behooren tot de fraaiste bloemplanten van Australië; zij
zijn echter niet heel gemakkelijk te houden. De fraaiste soort is wel
de Boronia alata met bleek rozeroode bloempjes. De vermenigvuldiging
geschiedt meestal door veredeling op Correa, een bewerking, die
slechts door een kweeker uitgevoerd kan worden. Men kweekt ze in
zandigen heidegrond; zij verlangen des winters een koele doch lichte
standplaats, en des zomers een zonnige plaats, bij voorkeur buiten.

Bouvardia. Onder de kamerplanten, die ons door haar ongemeen
rijken bloei gedurende het laatste gedeelte van den herfst en den
vóórwinter het meest verheugen, behooren zeker de Bouvardia's. Deze
aardige, gewoonlijk niet meer dan 1/2 Meter hoog wordende struikjes
van Centraal-Amerika hebben ovale bladeren. De bloemen zijn wit,
rose, rood en geel; bij enkele soorten geheel reukeloos, bij andere
echter een aangenamen jasmijngeur verspreidende. Gewoonlijk staan de
bloemen, in den vorm van schermpjes, aan de spitsen der takjes. Zeer
schoone soorten, waaronder ook met gevulde bloemen, die echter niet
zoo gemakkelijk bloeien, zijn vooral in Amerikaansche kweekerijen
gewonnen. Van die met enkele bloemen durf ik gerust aanbevelen:
B. corymbiflora met lange, witte (Fig. 67), B. flavescens met gele,
B. President Cleveland met scharlakenroode en B. leyantha met oranje
bloemen. Van de dubbelbloemige soorten zijn de fraaiste: B. albo-plena
(B. Alfred Neuner) met witte bloemen, B. roseo-plena (President
Garfield) met zacht roode en B. Hägarthi flore pleno met roode bloemen.

De cultuur der Bouvardia's is tamelijk eenvoudig. Nadat de planten
uitgebloeid zijn, gaan zij haar rusttijd in; de uitgebloeide bloemen
en de bladeren kunnen afgesneden worden, en planten, die nu zeer
droog gehouden moeten worden, kunnen ter overwintering in een koele
achterkamer of een volstrekt vorstvrijen kelder worden gezet. In Maart
worden de planten weder voor den dag gehaald, en in goede broeiaarde
verpot. Het is de zaak, er bij het verpotten op te letten, dat de
oude aarde zooveel mogelijk tusschen de wortels uitgeschud wordt. De
planten worden nu voor het venster van een matig warm vertrek gezet,
waar zij weldra beginnen uit te groeien. In de tweede helft van
Mei kan men de Bouvardia's in den tuin, of buiten voor het venster
zetten. Laat men nu de planten ongestoord doorgroeien, dan zullen
zij zonder twijfel alle in den zomer bloeien. Daar men ze echter
als najaars- en winterbloeisters wil kweeken, moeten de scheuten tot
Augustus geregeld getopt worden, ten einde den bloei te beletten. Zeer
nuttig is het Bouvardia's in Juni nog eens te verplanten. Tegen de
tweede helft van September zet men de planten in een vertrek, dat
voorloopig nog geregeld gelucht, doch bij het intreden van kouder
weer matig verwarmd wordt. Slechts dàn zullen de bloemen zich goed
ontwikkelen, wanneer men den planten een goede, lichte standplaats
geeft. Bloeiende Bouvardia's mogen in geen geval bespoten worden,
daar de bloemen dit niet verdragen. De voortkweeking geschiedt het
beste door wortelstekken. Bij het verplanten, in het voorjaar, snijdt
men eenige sterke wortels van de planten af; deze worden daarna in 4-5
cM. lange stukjes gesneden, en deze stukjes pot men in lichte zandige
aarde op. Zet men de potjes met zulke wortelstekken op een warme
plaats, dan zullen zich daar jonge plantjes uit ontwikkelen. Stekken
die men in het voorjaar van de jonge, weeke twijgen snijdt, wortelen
zonder bodemwarmte niet gemakkelijk.

Calceolaria rugosa. De Calceolaria vormt een aardig, ongeveer 60
cM. hoog wordend struikje, met ovale, ruwe bladeren en lieve in
bundeltjes vereenigde bloempjes. De bloeitijd duurt van de maand Mei
tot aan den herfst. Er bestaan tegenwoordig talrijke variëteiten van
met gele, bruine en roode bloemen, terwijl ook enkele verscheidenheden
fraai gevlekte bloemen voortbrengen. Des zomers kweekt men deze planten
buiten; zij worden geplant in een grondmengsel, bestaande uit gelijke
deelen broei-, blad- en graszodenaarde. Wil men mooie planten kweeken,
dan is een herhaald verpotten noodig, waarbij vooral de kluit niet
beschadigd mag worden. De overwintering geschiedt in een koud vertrek
of wel in een lichten kelder.

De vermenigvuldiging van deze lieve, rijk bloeiende plant geschiedt
door stekken, die in Augustus gesneden en niet te warm gehouden mogen
worden. De stekken worden, zes à acht te zamen, langs den rand van
een 10 cM. wijden pot gestoken. Totdat zij geworteld zijn, bedekt
men ze met een stolp en houdt men ze in de schaduw. In het volgende
voorjaar worden de stekken pas afzonderlijk opgepot. De Calceolaria
leent zich ook uitstekend om in de bakjes voor balkonversiering
gebruikt te worden.

Callistemon. De Callistemons zijn harde, groenblijvende
Nieuw-Hollandsche planten, die tot de Myrtachtige gewassen behooren. De
bloemen danken haar schoonheid aan de talrijke, lange, meestal roode
meeldraden, die aan de geheele bloeiwijze het voorkomen der bekende
lampeglazenborstels geven. Zij vormen zich in het voorjaar aan de
twijgen en zijn aarvormig; uit den top van de aar groeit dan de twijg
verder door. De vruchten vormen zich op het hout van de scheuten, waar
zij juist als de eieren van de ringspin omheen zitten. Somtijds blijven
zij zoo verscheidene tientallen van jaren zitten, zonder dat de zaden
haar kiemkracht verliezen. De lange, spitse, somtijds naaldvormige
bladeren, zijn, vooral wanneer men ze wrijft, dikwijls zeer aromatisch.

Men kweekt de Callistemons in heideaarde, vermengd met een weinig
kleigrond. Des zomers moeten zij op het balkon of in den tuin
staan. Houdt men ze voortdurend in de kamer, dan zijn zij zeer
ondankbaar. De overwintering moet geschieden in een koel, luchtig en
licht vertrek. De voortkweeking geschiedt het best door zaden.

Camellia japonica. De uit Japan afkomstige Camellia is een der meest
bekende en geliefde sierplanten, waarvan de oorspronkelijke soort
reeds 150 jaar geleden gekweekt werd.

De hoofdculturen van deze plant bevinden zich tegenwoordig rondom
Gent en Dresden, waar zij in talrijke prachtige variëteiten gekweekt
worden. De niet onaardige enkelbloeiende soorten worden niet veel
meer aangetroffen; de gevuldbloemige (Fig. 68) worden echter in
zeer veel verscheidenheid van kleur en vorm gekweekt. De kleur der
bloemen doorloopt alle tinten tusschen het zuiverste wit en het
donkerste rood. Vaak zijn de bloemen ook wit, gevlekt, gestreept of
gespikkeld met rood. Ook in den vorm vindt men vele afwijkingen. De
oorspronkelijke vorm heeft slechts kleine bloemen en wordt niet veel
meer in de tuinen gevonden.

De Camellia behoort tot die planten, welke het liefst in veengrond
gekweekt worden; bij gebrek daaraan kan men echter ook heide- of
bladaarde gebruiken. De Camellia, die reeds door haar prachtige donker
glanzend groene bladeren een ware sierplant is, is niet gemakkelijk
in de cultuur. Gewoonlijk snoeit men haar niet en is het voorzichtig
ze slechts om de twee jaar te verplanten, welke bewerking geschiedt,
nadat zij uitgebloeid is. Terwijl de andere harde planten reeds tegen
Pinksteren buiten worden gebracht, moet men met de Camellia's daarmede
wachten, totdat de jonge scheuten volwassen zijn, wat niet vóór Juni
of Juli het geval is. Eerst dan worden de planten buiten gezet en op
een schaduwrijke plek geplaatst. Zoolang de planten binnen stonden,
moesten zij rijkelijk begoten worden; nu zij buiten staan, geeft
men echter pas water, wanneer de jonge scheuten een weinig slap
beginnen te hangen. Door dit betrekkelijk weinig gieten, wordt de
bladvorming tegengegaan en het maken van bloemknoppen bevorderd. Deze
ontwikkelen zich aan de punten der twijgen of in de bladoksels der
laatste bladeren; zij staan alleen of met twee en drie te zamen. Zij
onderscheiden zich door hun dikken ronden vorm en zijn gemakkelijk van
de bladknoppen te onderscheiden, die dun en spits zijn. De bladknoppen
zitten gewoonlijk naast de bloemknoppen, maar moeten eerst in het
volgende voorjaar uitgroeien. Hebben de laatste zich eenmaal gevormd,
dan kan men weder geregeld gieten, omdat dan voor een doorgroeien
der bladknoppen niet meer te vreezen is.

Tegen het einde van September zet men de Camellia's, die, zoolang
zij buiten stonden, 's morgens en 's avonds licht bespoten werden,
in een vertrek, dat voorloopig nog geregeld gelucht wordt. Zij
moeten zoo dicht mogelijk bij het venster geplaatst worden. De reeds
sterk ontwikkelde knoppen zijn nu zeer gevoelig; zij vallen zeer
gemakkelijk af, wanneer de aarde, waarin de planten staan, te droog
wordt, wanneer men de planten voortdurend verplaatst en ook, wanneer
de temperatuur van het vertrek, waarin zij staan, zeer ongelijkmatig
is. De Camellia kan zelfs een paar graden vorst verdragen, en,
hoewel verscheidene soorten zich in een warme kas laten forceeren,
doet men toch het beste ze in een koel, doch vorstvrij vertrek te
laten overwinteren. Hier zullen zich enkele bloemen reeds in den
herfst of den voorwinter ontwikkelen; de meeste verschijnen echter
in de maanden Februari tot April. De zeer teere, steeds reukelooze,
maar edele bloemen mogen niet bespoten of aangeraakt worden, daar
zij dan vlekken krijgen en haar schoonheid inboeten.

Houdt men de Camellia's vochtig, dan krijgen zij leelijke gele en geel
gevlekte bladeren of er ontwikkelt zich een fungus op, de zoogenaamde
"roestdauw", waardoor de bladeren aan de achterzijde bruinvlekkig
worden.

Het voortkweeken door stekken of veredelen moet den kweeker overgelaten
worden, aangezien men daarmede in de kamer geen goede resultaten
bereiken kan.

Cestrum. Deze plant wordt door liefhebbers gekweekt om den
eigenaardigen geur, die sommige soorten ontwikkelen. Een der schoonste
soorten is zeker wel de Cestrum roseum, met fraaie, rozeroode bloemen,
die in trosjes aan het einde der takken verschijnen. Een groenbloemige
soort, de Cestrum nocturnum, geurt des avonds overheerlijk.

De Cestrum groeit goed in elken voedzamen grond. Des zomers moet zij
buiten en des winters in een koel vertrek staan. De vermenigvuldiging
geschiedt gemakkelijk door stekken.

Choisya ternata. Dit is een Mexicaansche heester, die in het voorjaar
bloeit en een hoogte kan bereiken van 1--1 1/2 Meter. De witte bloemen
verspreiden den geur van Anjelieren en worden door de Indianen van
Mexico in groote getale verzameld, om ze op de markten te verkoopen. De
bloemen, die tamelijk klein zijn, zitten tot trosjes vereenigd, in
de bladoksels der twijgspitsjes. Des zomers moet deze plant buiten
gekweekt worden, gedurende den winter verlangt zij een licht vertrek
met een temperatuur van 40-45° Fahr. De plant moet gekweekt worden in
een zwaren, goeden grond. Men doet wijs, zich direct bloeibare planten
aan te schaffen, daar de voortkweeking uit zaden, voor kamercultuur,
zeer weinig loonend is.

Chrysanthemum frutescens (Margariete). De bekende Margariete,
de lievelingsbloem van de Koningin-Moeder van Italië, bloeit bij
een oplettende cultuur bijna het gansche jaar door. Zij vormt een
kleinen struik met fijne, sappig groene bladeren en heeft witte of
gele bloemen. Zij hoort thuis op de Canarische eilanden. Des zomers
moet men haar op het balkon of buiten op de vensterbank kweeken in
bakjes of groote potten; ook kan men haar in den tuin uitplanten,
wat een uitstekend resultaat geeft, wanneer men er een vrije,
zonnige standplaats voor uitkiest. Des winters verlangt zij in een
lichte, koele, doch vorstvrije kamer te staan. Om een goeden groei
te bevorderen, moet men ze dikwijls verpotten in niet te lichten,
voedzamen grond; ook dikwijls bemesten verdragen zij zeer goed. Oude
exemplaren worden in het voorjaar flink ingesneden. De bloemen, die
gedurende den ganschen winter een belangrijk handelsartikel vormen,
volgen elkaar bij een goede behandeling bijna het geheele jaar door
op. Men moet voorzichtig zijn de Chrysanthemum niet te warm en te
droog te zetten; er verschijnt dan een made, die in het inwendige
van het blad leeft en het bladmoes vernielt. Men kent tegenwoordig
verscheidene grootbloemige soorten. Een nieuwe verscheidenheid, pas
kortelings ingevoerd, is de Leucanthemum Queen Alexandra. Deze zeer
lieve, nieuwe plant heeft mooie, geheel of half gevulde bloemen. De
voortplanting van de Chrysanthemums geschiedt door stekken, die òf
in het voorjaar òf in Augustus gestoken worden; de stekken moeten
onder glas geplaatst, doch mogen niet warm gehouden worden. De
voortkweeking door zaden gaat ook zeer goed, wanneer men in het
voorjaar zaait. De jonge zaadplantjes moeten vrij spoedig in kleine
potjes, met voedzamen grond opgepot worden; zij worden gedurende
het voorjaar nog eenige keeren verpot en tot aan het einde van den
bloeitijd buiten op een zonnige plek gezet. De bloeitijd duurt bij
deze behandeling, wanneer zij in October worden binnen gezet, door
tot diep in den winter toe. De bloemen bestaan uit gele schijf- en
witte straalbloempjes. Een bezwaar is het, dat de bloemen bij donker
weer wel eens minder goed willen openkomen.

Clerodendron. Een der aanbevelenswaardigste soorten is de Clerodendron
fragans (Volkameria fragrans), een Japansche struik met groote
bladeren, die bij wrijving een onaangenamen geur verspreiden. De
bloemen verschijnen gedurende den zomer en den herfst; zij zijn zuiver
wit, zeer welriekend en meestal gevuld. (De enkelbloemige soort treft
men slechts zelden aan). De bloemen staan vereenigd aan de uiteinden
der twijgen. Men kweekt ze gedurende den zomer buiten of ook wel het
geheele jaar door in de kamer. De Clerodendron verlangt een goeden
voedzamen grond en in den zomer nu en dan wat gier. De voortplanting
geschiedt door stekken.

Clianthus. Dit zijn prachtige halfheesters, afkomstig uit
Zuid-Australië en Nieuw-Zeeland. Zij hebben fraaie, gevederde bladeren
en vurig roode, reukelooze bloemen, die in trosjes uit de bladoksels
ontspringen en naar beneden hangen. De bloeitijd valt in de lente en
den voorzomer. De meest verspreide soort is de Clianthus puniceus,
de schoonste zeker wel de Clianthus Dampieri; deze draagt groote,
scharlakenroode bloemen met een zwart purpere vlek op de vlag. De beste
wijze om deze laatste soort te kweeken is ze, als jonge zaailing, op de
veel sneller groeiende Colutea arborescens te veredelen. De Clianthus
wil des zomers buiten staan; zij verlangt met wat kleigrond vermengde
heideaarde. Des winters geeft men ze een lichte standplaats in een
vertrek met een gemiddelde temperatuur van 40°-50° Fahr. Men moet
dan zeer voorzichtig zijn met het gieten. De voortkweeking geschiedt
gemakkelijk door zaden en stekken; overigens zijn deze planten nogal
lastig in de cultuur.

Correa. De Correa's zijn kleine, groenblijvende, Australische
struikjes, die als dankbare winterbloeiers voor de kamercultuur wel
geschikt zijn. De beste bloeier is de Correa speciosa met pijpvormige,
donkerroode, aan de punten groene bloemen. De schoonste soort is
de scharlakenroode Correa cardinalis, met zeer lange bloemen. De
fijnere soorten worden alle veredeld op de Correa alba, die ook een
rijk bloeiende, doch zeer kleinbloemige soort is. De bloemen van
alle Correa's zijn reukeloos. Men kweekt deze planten in heideaarde,
vermengd met wat klei- of graszodengrond, terwijl er, zooals bij de
aarde voor alle Australische planten, een goede hoeveelheid scherpzand
door moet gemengd worden. Des zomers moet men de Correa's buiten
zetten, op een eenigszins beschutte plaats; des winters verlangen
zij een licht vertrek met een gemiddelden warmtegraad van 45° Fahr.

Cuphea. Dit zijn sierlijke, doch tamelijk kleine Mexicaansche
struikjes, die zeer rijk, vaak ook gedurende den winter bloeien. De
bloemen zijn klein en pijpvormig. De meest verspreide soort, die ook
dikwijls in mozaïek-vakken wordt gebruikt, is de Cuphea platycentra,
met roode, zwart omrande bloempjes. Kweekt men deze plant op een
stammetje, dan is zij, wanneer zij des winters bloeit, lang niet
onaardig; kweekt men haar in struikvorm, dan doet men beter ze in
de bakjes te planten. Men plant ze in een rijke broeiaarde en zet ze
bij voorkeur des zomers buiten. De in een koel vertrek overwinterde
planten moeten in het voorjaar ingesneden en verpot worden.

De voortkweeking geschiedt gemakkelijk door stekken of door zaden.

Cytisus. Dit zijn lage, fijn bebladerde struiken, die zich in den
nawinter en het voorjaar rijk met gele, welriekende, vlindervormige
bloemen tooien. In België wordt de Cytisus veel als kroonboompje
gekweekt, en dan op de Goudenregen veredeld. De Cytisus komt zeer nabij
de Genista canariensis, die ook gele, welriekende bloemen draagt. Nadat
deze planten uitgebloeid zijn, snijdt men ze flink terug, verplant ze
in goeden voedzamen grond en zet ze tegen het midden van Mei buiten,
waar zij gaarne een zonnige standplaats hebben. De overwintering
geschiedt in een koel, vorstvrij vertrek.

De vermenigvuldiging heeft in Augustus plaats door stekken of ook
wel in het voorjaar uit zaden.

Datura arborea. Deze Peruaansche plant draagt ook nog den
wetenschappelijken naam van Brugmansia suaveolens; zij behoort tot
de zeer vergiftige familie der Nachtschaden. Zij kan 3 à 4 Meter
hoog worden en maakt, wanneer zij jong is, dikke, vleeschachtige
stengels, waaraan groote, lichtgroene, zeer fraaie bladeren zich
ontwikkelen. Van den zomer tot diep in den winter ontspruiten uit die
stengels zeer groote, witte, trompetvormige bloemen, die vooral des
avonds een heerlijken geur verspreiden. Er bestaat een andere soort,
de Datura Knightii, die gevulde bloemen heeft. Al deze boomachtige
Datura's dragen in de kweekerijen dezen naam, doch behooren eigenlijk
tot het geslacht Brugmansia.

Wordt deze plant goed behandeld, dan is zij spoedig voor de kamer
ongeschikt, daar zij zeer snel groeit, zoodat in het voorjaar gestoken
stekken in den herfst vaak planten vormen van een Meter hoogte. Als
balkonplant kan de Datura, die in den winter haar meeste bladeren
verliest, zeer goede diensten bewijzen. Des winters moet zij tamelijk
koud en droog worden gehouden. In het voorjaar worden de overwinterde
planten flink teruggesneden en in zeer voedzamen grond verpot.

De vermenigvuldiging geschiedt in het voorjaar door stekken, genomen
uit de jonge scheuten, die dan in juist zooveel stukken gesneden
kunnen worden, als zij oogen hebben. Ieder oog wordt dan met het
daarbij behoorende stengeldeel afzonderlijk in een potje geplant, de
stek moet daarna een tamelijk warme plaats hebben. De stengeldeeltjes
slaan zeer spoedig wortels en het oog groeit dan verder door.

Diosma alba. Deze dankbare, zeer aromatisch riekende plant is afkomstig
van de Kaap de Goede Hoop. Door haar fijne bladeren doet zij denken aan
de voor kamercultuur ten eenenmale ongeschikte Erica's. De bloempjes,
die in het voorjaar verschijnen, zijn wit en gelijken veel op kleine
Myrtebloempjes.

De Diosma groeit slechts langzaam; zij verlangt een mengsel van blad-
en heideaarde, waarbij een weinig kleigrond wordt gevoegd. Om goede
bossige planten te vormen, moet zij herhaalde malen worden ingesneden;
daarbij moet zij dan des zomers een goede, vrije standplaats hebben
en vooral goed begoten worden. Droge, warme kamerlucht is voor deze
plant zeer ongeschikt. De voortkweeking geschiedt midden in den zomer
door middel van stekjes.

Erythrina crista-galli. Dit is een prachtig bloeiende Braziliaansche
struik met drietallige bladeren, die zij, evenals de jonge scheuten,
gedurende den herfst verliest. Iedere sterke scheut eindigt, in den
zomer, in een langen tros vlindervormige bloemen, die prachtig rood
en geheel reukeloos zijn. De oude planten bestaan uit korte, dikke
knoesten, waaruit ieder voorjaar nieuwe scheuten ontspruiten. Het
beste doet men de Erythrina, des zomers op een warme, zonnige plaats
in den tuin of anders op het balkon te zetten. De jonge planten
moeten ieder voorjaar in goeden, voedzamen, zwaren grond verpot
worden. Des zomers moeten zij rijkelijk begoten en verscheidene malen
gegierd worden. Gedurende den herfst giet men langzamerhand minder
om eindelijk de rustende planten, geheel droog, in een kelder of
vorstvrije achterkamer te laten overwinteren.

In het voorjaar kan men de oude planten in de kamer aan den groei
brengen, en dan de jonge scheuten, ter vermenigvuldiging, als stekken
gebruiken. Jonge exemplaren, die nog geen stam gevormd hebben, mag
men niet zoo koud en droog laten overwinteren, als de oudere. Er
zijn verscheidene fraaie variëteiten van bekend. Om in de kamer en
des zomers buiten voor het venster gekweekt te worden, is het meest
aanbevelenswaardig de Erythrina crista-galli compacta; deze blijft
steeds klein, doch bloeit zeer rijk met groote, roode bloemen.

Fuchsia. Onder de meest geliefde potplanten, die men overal voor
het venster, op de vensterbank, op het balkon en in den tuin vindt
staan, die door rijk en arm worden gekweekt, neemt de Fuchsia zeker
wel een eerste plaats in. Wie kent dezen lieven bloemstruik niet,
wiens sierlijke, hoewel reukelooze, roode, paarse of witte bloemen,
hetzij alleen, hetzij in trosjes, naar beneden hangen en somtijds
bij honderdtallen aan één plant gevonden worden? De roode of witte
kelkbladeren staan horizontaal, of zijn om het vruchtbeginsel
teruggeslagen. De bloembladeren vormen meestal een trechtervormige
kroon. Somtijds krijgt de bloem ook door den pijpvormigen kelk een
meer buisvormig voorkomen. Hierbij geven de ver uit de bloem stekende
meeldraden en de nog verder uitstekende stamper aan de enkelbloemige
soorten een zeer eigenaardig voorkomen. De eerste Fuchsia werd in 1696,
dus ruim 200 jaar geleden, door Plumier in Amerika ontdekt en onder
den naam Fuchsia triphylla flore coccineo beschreven. Hoewel in den
loop der tijden honderden variëteiten, door het kruisen van soorten
onderling en van soorten met variëteiten gewonnen zijn, worden er
nog altijd veel echte soorten om haar fraai voorkomen gekweekt. Zoo
is de lang vergeten Fuchsia triphylla (Fig. 70) tegenwoordig weer
in de mode gekomen; zij wordt in den laatsten tijd met bijzondere
voorliefde gekweekt, en men heeft er ook reeds verbeterde variëteiten
van gewonnen. Een van de meest verspreide echte soorten is zeker wel
de Fuchsia gracilis, waarvan jonge plantjes dikwijls met honderden
kleine, roode bloempjes bedekt zijn (Fig. 71, bovenste twijg). Een
zeer schoone soort is ook nog de Fuchsia fulgens met fraaie, lange,
pijpvormige bloemen en zeer groote bladeren; ook de Fuchsia coccinea
verdient aanbeveling.

Zoowel de groot- als kleinbloemige soorten, de enkele of gevulde,
alle Fuchsia's zijn, wanneer zij rijk bloeien, zeer fraai. De Fuchsia's
rusten des winters volkomen; zij verliezen dan haar blad en men kan ze
in een vorstvrijen kelder laten overwinteren. Tijdig in het voorjaar
haalt men ze voor den dag; zij worden dan ingesneden, uit den pot
genomen en, nadat de kluit voorzichtig losgemaakt is, verplant in matig
groote potten. Voor het verplanten gebruikt men goede broeiaarde. Deze
bewerking is geraden wanneer men een op het zuiden gelegen venster
heeft, waar zij aan den groei gebracht kunnen worden; heeft men dit
niet, dan doet men wijzer de planten tot het begin van Mei in den
kelder te laten staan, om ze dan direct buiten te zetten. Geeft men den
versch verpotten Fuchsia's een lichte standplaats, en vergeet men niet
ze bij zonnig weer te bespuiten, dan gaan zij spoedig aan den groei
en de jonge scheuten zullen weldra in bloei komen. Zeer bruikbaar
zijn de jonge, bossige planten, die men, door van de jonge twijgen
stekken te nemen, zeer gemakkelijk kan kweeken. Gewoonlijk wortelen
deze stekken, wanneer men ze onder een stolp zet, na 8 of 10 dagen,
en spoedig daarop kunnen de jonge plantjes in potjes worden uitgeplant.

Zoodra er geregeld warm weer begint te heerschen, verdragen de
Fuchsia's de kamerlucht niet meer. Het liefst staan zij op een
eenigszins beschaduwde plek in den tuin of op een balkon of bloemrekje,
waarop de morgenzon schijnt. Wanneer men de Fuchsia's nog eens verpot
en men zorgt goed voor de begieting, terwijl het toedienen van gier
niet vergeten wordt, dan ontwikkelen zij gedurende den zomer een waren
bloemenrijkdom. Men moet ze dan echter op haar plaats laten staan,
en niet van de eene naar de andere dragen, wijl zij daar niet tegen
kunnen en direct daarop haar bloemen en knoppen laten vallen. Het
rijkste bloeien de kleinbloemige soorten.

Voor het bloemenrekje kan men slechts jonge planten gebruiken,
die van onder tot boven met blad bezet zijn. Oudere, overwinterde
planten kan men met goed succes in bakjes aanwenden, waarin zij dan
uitgeplant kunnen worden. Als alleen staande planten in den tuin of op
het balkon gebruikt men het beste oudere Fuchsia's, die in kroonvorm
zijn gekweekt. Deze kroonboompjes plant men in kuipjes of groote
potten, waarin zij, wanneer men ze nu en dan giert, jarenlang kunnen
staan. Zulke kroonboompjes kunnen inderdaad prachtig bloeien. Voor
dezen kroonvorm leent zich bij uitnemendheid de Fuchsia gracilis.

Enkele Fuchsia's zijn door haar groeiwijze zeer goed geschikt voor
ampelplanten. De sierlijkste van deze hangende Fuchsia's is de Fuchsia
procumbens, een kruipende soort uit Australië, met kleine bladeren,
vurig purperroode bloempjes en betrekkelijk groote vruchten.

Van de lente tot den herfst zijn alle gekweekte Fuchsia's met bloemen
overdekt, die tot de uiterste twijgspitsjes ontspruiten. De aanhoudende
koude najaarsregens maken aan den bloei pas een einde. Indien men oude
Fuchsia's zoo lang mogelijk in den kelder laat rusten, ze gedurende
den zomer herhaaldelijk insnijdt, zoodat zij niet tot bloeien kunnen
komen, dan maakt men er najaarsbloeiers van, die gedurende den herfst
en den voorwinter veel genot kunnen verschaffen. Bij de gewone
behandeling giet men in het najaar langzamerhand minder en brengt
men ze in November, nadat men er vooraf al de bladeren afgeplukt
heeft, ter overwintering in den kelder, waar zij droog kunnen blijven
staan. Er moet echter op gelet worden, dat men ze niet zoodanig laat
uitdrogen, dat de bast gaat rimpelen, aangezien dit minder goed voor
de planten is.

Men heeft verscheidene soorten (Fuchsia gracilis, F. coccinea,
e.a.) winterhard genoemd; ook zijn er eenige soorten als buitengewoon
winterhard in den handel gebracht. Inderdaad zijn de meeste Fuchsia's
zóó hard, dat zij best wat vorst kunnen verdragen en dan ook, onder
een droge bedekking, zeer goed buiten overwinteren.

Het zou geen zin hebben hier enkele variëteiten der Fuchsia's aan te
bevelen. Zij worden in iedere kweekerij in groote keuze gekweekt en men
doet het beste die uit te zoeken, welke men zelf het fraaiste vindt.

Habrothamnus elegans. Deze plant komt zeer nabij de reeds besproken
Cestrum. Zij is uit Mexico afkomstig, heeft lancetvormige bladeren
en pijpvormige, purperroode bloemen, die in losse trossen aan het
einde der scheuten hangen.

Deze fraaie struik ontwikkelt zich het best, wanneer men hem in
Mei flink terugsnijdt, dan zoo mogelijk in den tuin uitplant op een
zonnige plaats en in September weder in potten zet. Totdat kouder
weer begint te heerschen, laat men hem buiten staan, waarop men hem
in een vertrek met een temperatuur van 45°-50° Fahr. plaatst. Hij is
een zeer schoone winterbloeier, waarvan men veel pleizier kan hebben.

De voortkweeking geschiedt door middel van stekken.

Heliotropium peruvianum (Heliotroop). Dit is zeker wel een der meest
geliefde planten. Zij is uit Peru afkomstig, heeft eivormige, ruwe
bladeren en wordt om de kleine, in dichte bundeltjes te zamen staande
bloemen gekweekt (Fig. 72). Deze min of meer intensief blauwe bloemen,
die bij sommige minder gezochte soorten ook bijna wit zijn, kenmerken
zich door een overheerlijken, zachten vanille-geur. De Heliotroop stelt
ongeveer dezelfde eischen als de Fuchsia. Ook zij verlangt een goeden,
voedzamen grond, die met wat graszodengrond vermengd kan worden. Voor
het verpotten, in het voorjaar, wordt zij flink ingesneden en des
zomers op een eenigszins beschaduwde plek buiten gekweekt. Zij
verdraagt niet de minste vorst, en moet daarom in een vorstvrij
vertrek, met een temperatuur van 40°-45° Fahr. overwinteren. Indien
zij haar bladeren niet afgeworpen heeft, moet men haar op een lichte
standplaats zetten. In struikvorm gekweekt, heeft men alleen genot
van jonge planten, daar zij, ouder geworden, haar onderste bladeren
laten vallen en dan een minder mooi voorkomen verkrijgen. Kweekt men er
stamboompjes van, dan is zij vele jaren een dankbare bloeister. Uit de,
in het voorjaar, gestoken stekken laten zich het eerste jaar reeds
aardige kroonboompjes kweeken. Om dit doel te bereiken, zoekt men
de sterkste stekplanten uit, zet er 80-100 cM. lange stokjes bij en
bindt de jonge plantjes, vooral niet te stijf, daaraan vast. Geeft men
deze stekplantjes een zonnige, lichte plaats, dan groeien zij spoedig
flink door. Men laat nu de bladeren onaangeroerd, doch verwijdert,
zoo spoedig mogelijk, de jonge zijscheuten, terwijl ook de bloemen,
zoo spoedig men ze kan vatten, weggesneden moeten worden. Al naar de
plantjes hooger worden, bindt men ze aan stokjes, totdat zij daareven
bovenuit gegroeid zijn. Hebben de plantjes op deze wijze de verlangde
hoogte bereikt, dan worden de koppen er uit gesneden. Er zullen zich
dan spoedig bovenaan jonge zijscheuten ontwikkelen, die men laat staan,
omdat zij de kronen moeten vormen. Om goede kronen te krijgen, moeten
deze zijscheuten ook herhaaldelijk ingesneden worden, zoo lang totdat
de kroontjes dicht genoeg geworden zijn. Snijdt men bij zoo gevormde
kroonboompjes de bloemen geregeld des zomers weg en zet men ze des
winters op een lichte plaats, dan zullen zij den ganschen winter door
bloemen geven. Geheel op dezelfde wijze kan men ook van Fuchsia's in
den zomer kroonboompjes kweeken.

Kweekt men de Heliotroop in de kamer, dan moet men haar een zeer
lichte standplaats geven, daar zij anders zwakke, dunne scheuten
en onbeduidende, bleeke bloemen ontwikkelt. Om in de bakjes uit te
planten, zijn de Heliotropen uitstekend geschikt.

Er zijn slechts betrekkelijk weinig Heliotroop-soorten, waarvan,
zooals wij reeds zeiden, de donkerblauwe verreweg de schoonste zijn.

Hydrangea (Hortensia). Dit is een algemeen bekende Japansche
bloemstruik, die om zijn, wel reukelooze, maar fraaie groote schermen
vormende bloemen zeer gezocht wordt.

De gewone Hortensia (Hydrangea Hortensia), waarvan Fig. 73 een
paar bloemschermen toont, komt in talrijke soorten en variëteiten
voor en behoort tot een van de meest verspreide potplanten. Al
de variëteiten kenmerken zich door deels geslachtelooze bloemen,
aangezien die bloemen, waarin meeldraden en stampers voorkomen, als
sierbloemen geen waarde hebben. Dergelijke bloemen treft men nogal
eens bij een bontbladerige variëteit aan, die echter zeer zwak groeit
en dus in alle opzichten niet zeer aan te bevelen is. De kleur der
Hortensia-bloemen is wit, of ook wel lichtrood. Plant men ze echter
in ijzerhoudende aarde, of wel, begiet men ze met water, waarin men
roestige ijzeren voorwerpen eenigen tijd laat liggen, dan verkrijgen
de bloemen een meer of minder intensief blauwe kleur.

De Hortensia kan best enkele graden vorst verdragen. In het
najaar plukt men er de bladeren af, om haar in den kelder te laten
overwinteren. Zij behoort tot die bloemplanten, die in Januari of
Februari, voor een zonnig venster in een warm vertrek geplaatst,
zich zeer goed in bloei laten trekken. Om dit te doen, moeten de
planten eerst verpot worden, waartoe men een mengsel gebruikt
van heide- en veengrond, benevens een weinig klei en een goede
hoeveelheid zand. Staan de twijgen te dicht, dan kunnen de zwakste
geheel weggesneden worden; aan de krachtige twijgen echter, die moeten
bloeien, mag in het geheel niet gesneden worden, omdat de bloemen zich
uit de eindknoppen ontwikkelen. Begiet men de aan den groei gebrachte
planten rijkelijk, dan zullen zij spoedig krachtig doorgroeien en
zullen uit den wortel een aantal jonge scheuten ontspruiten. Op drie
of vijf na moeten deze scheuten echter alle weggesneden worden. Die,
welke men laat staan, dienen om enkele uitgebloeide scheuten, die
leelijk zijn geworden, te vervangen. De uitgesneden jonge scheuten zijn
zeer goed als stekken te gebruiken en wortelen gemakkelijk. Tijdig
aan den groei gebrachte Hortensia's kunnen reeds in April of Mei
bloeien. Wil men de Hortensia's niet in bloei trekken, dan laat men
ze tot het begin van April in den kelder staan, waarop men ze in
den tuin of op het balkon zet; zij bloeien dan van het midden van
den zomer tot aan den herfst. De Hortensia houdt niet van de volle
zon; men moet haar dus een beschaduwde standplaats geven, of anders
tegen de felle middagzon beschermen. Dezen planten, die des winters
volkomen droog moeten blijven, kan men des zomers bijna geen water
genoeg geven. Verzuimt men ze tijdig te begieten, dan hangen zij maar
al spoedig te slap, en herstellen zich in den loop van den zomer niet
gemakkelijk. Houdt men de Hortensia's gedurende den winter te vochtig,
dan worden zij wortelziek en het gevolg zal zijn, dat zij den volgenden
zomer slechts zwakke scheuten en gele bladeren zullen voortbrengen.

Naast de gewone Hydrangea Hortensia wordt tegenwoordig de Hydrangea
paniculata (Trosvormige Hortensia) ook veel aangetroffen. Deze soort
stamt ook uit Japan en draagt groote, witte bloemen. Deze zeer harde
plant is, als kroonboompje gekweekt (Fig. 74), zeer fraai en uitstekend
geschikt ter versiering van het balkon of den tuin. Deze winterharde
soort laat zich minder goed in bloei trekken; voor het overige kan
zij als de gewone Hortensia behandeld worden.

Oude, in kuipjes staande, goed behandelde Hortensia's zijn gedurende
haar langen bloeitijd ware prachtplanten, waarvan iedere liefhebber
zeer veel genot kan hebben.

Lantana hybrida. De Lantana met haar kegelvormige, gele of roode
bloemhoofdjes, die snel ontluiken, doch even spoedig afvallen, wordt
tegenwoordig niet veel gekweekt. Onze tuinvariëteiten stammen alle
van enkele Zuid-Amerikaansche soorten af, en kenmerken zich daardoor,
dat de bloemen, al naar zij ouder worden, van kleur veranderen. Dit
heeft ten gevolge, dat de bloemtuiltjes meestal verschillend gekleurde
bloemen dragen. Wrijft men de bladeren tusschen de vingers, dan
verspreiden zij een onaangenamen geur.

De Lantana verlangt een goeden, weinig zwaren grond, niet te kleine
potten, een zonnige plaats voor het venster en overwintering in een
temperatuur van 40°-45° Fahr. In het voorjaar worden de overwinterde
planten ingesneden, verpot en aan den groei gebracht.

De voortkweeking gaat gemakkelijk uit stekken, die men van de, zich
in de kamer ontwikkelende, scheuten snijdt en die zeer vlug wortelen.

Libonia floribunda. Deze zeer klein blijvende, bossige, somtijds
kogelrond groeiende struik is uit Brazilië afkomstig. De bladeren
zijn langwerpig en klein; de bloemen zijn ook niet groot, buisvormig,
half rood, half geel en reukeloos.

De Libonia houdt van zandige broeiaarde; zij wordt in den zomer buiten
voor het venster, in den winter op de vensterbank van een koel vertrek,
of, nog beter, tusschen de dubbele vensters van het woonvertrek
gekweekt. Jammer is het, dat de Libonia, die tegenwoordig niet veel
meer aangetroffen wordt, in den winter dikwerf veel blad verliest. Het
is anders een echte bloemplant voor den winter. In den laatsten tijd
wordt de Libonia penrhosiensis, een in Engeland gewonnen variëteit,
als winterbloemplant zeer aanbevolen. Deze verliest wel is waar niet
zoo gemakkelijk haar blad, maar zij is ook niet bijzonder mooi.

De Libonia laat zich in het voorjaar gemakkelijk voortkweeken uit
stekken, of ook wel door het verdeelen der oude planten.

Myrtus communis (Mirt). De verschillende kleinbladerige vormen
van den in Zuid-Europa algemeen voorkomenden Mirt behooren tot de
lievelingsplanten van vele dames, die zich met het verzorgen van
planten bezighouden. Vooral in Duitschland is deze plant bij de
dames zeer in trek; het komt daar niet zelden voor, dat een jong
meisje zelf haar Mirte-boompje kweekt, uit welks jonge twijgjes zij
later haar bruidskrans windt, om als getrouwde vrouw de zorgvuldige
verpleegster van dit boompje te blijven.

De Mirt is een plant voor het koele, vorstvrije vertrek, die des zomers
wel in een goed geluchte kamer doorgroeit, doch zich dan buiten beter
houdt. Hij wordt hoofdzakelijk als kroonboompje gekweekt, in welk geval
hij een klein, kogelvormig kroontje krijgt; men ziet hem echter ook
in struik- en pyramide-vorm. Kleine struik- en pyramideboompjes kunnen
zich uit stekken reeds gedurende één zomer ontwikkelen; wil men echter
kroonboompjes kweeken, dan duurt dit verscheidene jaren. Laat men een
jonge, krachtige stekplant, nadat men haar aan een stokje gebonden
heeft, rustig doorgroeien, zonder de zijscheuten weg te snijden,
dan ontwikkelt zij zich vanzelf tot een pyramide; snijdt men uit een
dergelijke stekplant direct den kop, dan zal zij tot een struikje
opgroeien. Stamboompjes worden gekweekt aan een stokje van 50-60
cM. hoogte; men bindt den hoofdscheut daaraan geregeld vast, snijdt de
sterke zijscheuten geheel weg en laat de zwakke zoo lang doorgroeien,
totdat het stammetje de noodige sterkte verkregen heeft. Snijdt men
steeds álle zijscheuten weg, dan wordt het stammetje te zwak.

De Mirten moeten in goede broeiaarde gekweekt worden en bij het
oppotten gebruikt men bij voorkeur kleine potten. Moeten zij verplant
worden, dan past men op, niet te diep te planten; komt toch een
gedeelte van den stam in de aarde, dan wordt dit spoedig door rotting
aangetast. Houdt men deze plantjes te vochtig, dan krijgen zij in
plaats van fraai groene, dof gele bladeren, en zet men ze te warm of te
donker, dan maken zij lange, zwakke scheuten, die door thrips worden
aangetast. Op deze wijzen kan men gezonde exemplaren in korten tijd
ziek maken. De witte bloempjes, die zeer snel uitbloeien, verschijnen
bij den Mirt slechts zelden, daar men door het insnijden, ter wille van
den vorm, de bloem wegsnijdt. Een kleine vorm, de Myrtus nana compacta
multiflora, bloeit geregeld iederen zomer. Een variëteit van dezen
vorm is de Myrtus Jenny Reitenbach, ook wel Koningsberger Bruidsmirt
genaamd, die uitstekend geschikt is om als kroonboompje gekweekt te
worden en in dien vorm des zomers met duizenden bloemen prijkt.

De vermenigvuldiging van den Mirt geschiedt het beste door middel
van stekken, die, koud en beschaduwd geplaatst, in 4-6 weken wortelen.

Nerium Oleander (Oleander). De Oleander, wiens eigenlijk vaderland
Klein-Azië is, wordt tegenwoordig in Zuid-Europa overal in het
wild groeiend aangetroffen. Deze, ook bij ons zeer in trek zijnde
sierstruik komt daar langs de oevers der beken en rivieren voor,
die daardoor een zeer aantrekkelijk voorkomen verkrijgen. De Heer
C. Sprenger, te Napels, schrijft in het tijdschrift "Natur und Haus"
het volgende over den Oleander: "De wilde Oleander-struik wordt zelden
hooger dan vier Meter; in de meeste gevallen blijft hij lager, daar hij
als oeverstruik zich hoofdzakelijk in de breedte ontwikkelt. Op deze
wijze vormt hij dichte boschjes, die, wanneer zij met bloemen overdekt
zijn, een prachtigen aanblik opleveren en de lucht met heerlijke
geuren vervullen. Met verwondering volgt het oog deze roode banden,
hoe zij tegen de bergen oploopen om van daar af, de beken volgend,
in gebogen lijnen terug te keeren."

Bij ons ziet men den Oleander wel vaak als sterke pot- of kuipplant,
doch slechts zelden ziet men hem in zijn ware bloemenpracht. Dikwijls
is dit niet-bloeien het gevolg van gebrek aan zon, waardoor de bloemen
niet tot ontwikkeling kunnen komen. De knoppen blijven dan des winters
aan de takken zitten, om in een volgenden zomer, bij gunstig weer,
open te komen. Dikwijls ook is het gevolg van gebrek aan voedsel en
water, en bij oudere exemplaren wordt het weer veroorzaakt door het
niet-tijdige insnijden. Wanneer oude Oleanders niet goed meer groeien
en bloeien, dan moet men ze flink insnijden, desnoods zóó diep, dat
er slechts een paar takken met bladeren overblijven. Op dit insnijden
laat men dan een verplanten volgen. Bij voorkeur moeten zij geplant
worden in ouden, verteerden koemest, die met wat kleiaarde en zand
vermengd wordt. Goed bewortelde Oleanders moet men niet verzuimen
des zomers flink te gieren. Plant men ze in te armen grond of wel,
houdt men ze des winters te warm, dan worden zij aangetast door de
Oleander-schildluis, die zich vaak op beide zijden der bladeren zet,
en die zeer lastig te verwijderen is.

Zooals uit zijn groeiplaats, aan de oevers van rivieren en beken, reeds
voortvloeit, moet men den Oleander des zomers volop begieten, waarbij
hij een standplaats op de volle zon in den tuin of op het balkon
verlangt. De Oleander laat zich overwinteren in een koel vertrek, ook
wel in een lichten, doch vorstvrijen kelder; want, hoewel eenige graden
vorst hem niet deren, moet men daarmede toch voorzichtig zijn. Het
meest treft men den enkel- of gevuldbloemigen, rooden Oleander aan;
er bestaan echter ook witte en gele variëteiten. Van deze laatste durf
ik gerust aanbevelen de Madoni grandiflorum fl. pl., met groote, half
gevulde witte bloemen en de luteum plenum met groote, gele bloemen.

De voortkweeking slaagt het best des zomers, door de stekken in een met
water gevuld medicijnfleschje te zetten. In ieder fleschje zet men een
stekje, waarvan de halsopening met warme was wordt toegestreken. Zet
men de stekken zóó in de volle zon, dan zullen zij na weinige weken
geworteld zijn. Men moet ze echter eerst dán in potjes zetten,
wanneer zij overvloedig wortels gemaakt hebben.

De liefhebber moet met den Oleander eenigszins voorzichtig zijn,
aangezien hij vergiftig is. Zoogdieren en vogels, die van de bladeren
gegeten hadden, stierven in betrekkelijk korten tijd, en het is ook
reeds waargenomen, dat menschen, die door de een of andere oorzaak
het sap in de oogen kregen, daarvan blind werden. Men neme zich dus
eenigszins voor hem in acht.

Pelargonium (Ooievaarsbek). Deze planten komen heel dikwijls
voor onder den verkeerden naam Geranium, welke naam echter aan
een ander geslacht derzelfde familie behoort. Naast de Fuchsia
is zeker wel de Pelargonium een der meest verspreide en geliefde
planten. De ontelbare, in de tuinen gekweekte, variëteiten stammen
van verschillende soorten af; de meeste waarde heeft echter voor de
cultuur in de kamer de Pelargonium zonale en haar variëteiten. Deze
hebben alle een kogelvormig bloemscherm, dat uit enkele of gevulde
bloemen bestaat, benevens fraaie groene bladeren, meestal met een
donkeren band geteekend.

Onder deze Pelargoniums treft men er aan met zeer fraaie, bonte
bladeren, nú eens zijn zij met geel of wit geteekend, dàn weder
wit gerand, of wel, zij hebben geheel een bronsachtige kleur. De
bontbladerige Pelargoniums geven echter over het algemeen tamelijk
kleine bloemen. De grootste waarde van de groenbladerige is
gelegen in de schitterende kleur der bloemen. Het fraaiste zijn
zeker wel de vuurroode, de zuiver paarse, de vleeschkleurige en
de witte variëteiten. Over het algemeen zijn de enkelbloemigen
te verkiezen boven de gevulde, daar de eerste veel fraaiere en
dichtere bloemschermen vormen en ook lang zoo gevoelig niet zijn
voor regen. Bij donker, regenachtig weer komen de bloemen der
gevuldbloemige variëteiten zeer slecht open. De Pelargonium peltatum
(Klimop-Pelargonium) kenmerkt zich door dikke, klimopvormige bladeren
en lange slappe stengels, waarom zij uitstekend geschikt is ter
versiering van balkonhekken. Ook als ampelplant is deze soort zeer
aan te bevelen. De bloemen der Klimop-Pelargonium zijn meestal rose,
de donkerroode en witte variëteiten worden veel zeldzamer aangetroffen.

Terwijl de beide, thans besproken groepen niet alleen geschikt zijn om
voor het venster of in de balkonbakjes gekweekt te worden, doch zich
ook uitstekend leenen om er des zomers bloemperken mede te beplanten,
zijn de grootbloemige Engelsche of Odier-Pelargoniums slechts voor
venstercultuur te gebruiken. Deze soort heeft eigenaardig gevouwen
groene bladeren, niet zeer bloemrijke schermen, maar zeer groote,
buitengewoon fraai geteekende bloemen. Zij zijn echter vaak ondankbare
bloeisters en worden het spoedigst van alle door ongedierte aangetast.

Van de verschillende Pelargonium-soorten, waarvan sommige een zeer
aangenamen, aromatischen reuk hebben, vindt men er hier of daar
nog enkele in verzamelingen. Het meest wordt nog aangetroffen de
Pelargonium radulum roseum, die een sterken rozengeur heeft. Deze
soort heeft kleine bloempjes, maar fraaie, fijn verdeelde bladeren.

Wanneer men des zomers buiten wandelt, dan treft men overal de
Pelargoniums aan, in talrijke vensters en veranda's, op balkons en
bloemvakken in den tuin; waar men gaat, ziet men ze, en zelfs des
winters bemerkt men ze nog vaak achter de vensters. De aromatische
geur, die de tusschen de vingers gewreven bladeren verspreiden,
bezitten de bloemen niet; zij munten slechts uit door haar elegante
vormen, schitterende kleuren en groote bloemrijkheid.

De Pelargoniums worden vooral des zomers zeer veel aangewend. Heeft
men vensters of balkons, die op de volle zon liggen, dan zijn het
verreweg de beste sierplanten daarvoor. Van zeer vroeg in het voorjaar
af, tot diep in den herfst, zullen de bloemen ontluiken, wanneer deze
planten maar een zonnige plaats hebben. In den oksel van ieder nieuw
verschijnend blad bevindt zich de in den aanvang knikkende bloemsteel,
die zich weldra krachtig opheft; ook de bloemknoppen hebben eerst een
hangende houding; zoodra echter de bloem zich opent, richt zij zich
op. De duur van ieder bloemscherm is zeer lang, want, niettegenstaande
er vaak zooveel bloemen te gelijk open zijn, dat het scherm op een
bol gelijkt, is dit aantal toch slechts gering in vergelijking met
het aantal knoppen, dat iedere bloemstengel draagt. Zeer fraai is in
dit opzicht de Pelargonium "Meteor", een nieuwe enkel roode variëteit,
die zeer groote bloemschermen vormt.

Het dankbaarste bloeien de Pelargoniums, wanneer men ze in betrekkelijk
kleine potten kweekt. Plant men ze in groote potten, of wel in bakjes,
dan groeien zij zeer sterk, maken prachtige bladeren, doch bloeien
niet rijk. Wil men de bakjes toch met Pelargoniums beplanten, dan
doet men het beste ze niet uit den pot te nemen, doch met den pot in
de aarde van het bakje te graven. Op deze wijze behandeld, zullen er
wel wortels door het drainagegaatje en over den rand van den pot in
de aarde van het bakje dringen, maar de voornaamste wortels blijven
toch in den pot besloten; hierdoor is de groei niet zoo welig, doch
de bloei veel rijker.

Tegen Pinksteren kan men de Pelargoniums buiten zetten; in Maart of
April zijn zij dan reeds ingesneden en in voedzame, met wat kleigrond
vermengde broeiaarde verplant. De oude, overwinterde planten verdragen
het insnijden zeer goed; men kan ze zoo snoeien, dat er van 2-5 oogen
op iederen scheut blijven zitten. Zoo behandeld, zal men mooie gevulde
planten verkrijgen, die zeer rijk bloeien. In den beginne moet men
na het insnijden en verplanten zeer voorzichtig zijn met het gieten
en ze vooral niet bespuiten, aangezien oude Pelargoniums gemakkelijk
tot rotting overgaan. Het vroegst bloeien in de kamer de stekken,
die men in Augustus stekt. Van deze stekken zet men er dan 4 of 6 om
den rand van een 8-10 cM. wijden pot. Deze stekken wortelen na 2 of
3 weken, wanneer men ze vrij voor een zonnig venster zet en eerder
te droog dan te vochtig houdt. Het lastigst wortelen de stekken van
Odier-Pelargoniums. De Augustusstekken laat men den winter door rustig
in de stekpotten staan; in het voorjaar neemt men ze er voorzichtig
uit en plant ze ieder in een 8-10 cM. wijden pot. Deze stekplanten moet
men geheel ongesnoeid laten, daar zij anders veel later bloeien en zij
zich toch wel voldoende vertakken. De Pelargoniums laten zich ook zeer
gemakkelijk uit zaad voortkweeken; toch is dit voor een liefhebber niet
aan te raden. De zaailingen immers bloeien hoogst zelden in het eerste
jaar, terwijl dit met stekken steeds het geval is. Er zijn echter nog
meer zwarigheden. Wanneer men een fraaie variëteit bezit en men wil die
uit zaad voortkweeken, dan is men lang niet zeker, dat de zaailingen
de goede eigenschappen van de moederplant bezitten, daar zij zeer
dikwijls terugslaan. Van de zaailingen zal dan nog de ééne plant zeer
goed, de andere daarentegen slecht bloeien, zoodat de liefhebber wijs
doet, deze wijze van vermenigvuldiging aan de kweekers over te laten,
die het doen met het uitzicht nieuwe variëteiten te winnen.

Zoo gemakkelijk en dankbaar als de Pelargoniums des zomers zijn,
wanneer men ze in betrekkelijk kleine potten houdt, regelmatig begiet,
en voldoende giert, zoo lastig zijn zij gedurende den winter. Een
troost is het voor den liefhebber, dat de overwintering in een droge
kamer vaak nog veel beter gelukt dan in een vochtige kas.

Daar de Pelargonium gevoelig is voor nachtvorsten, moet men
haar reeds begin October binnenbrengen. De vensterbank van een
op het zuiden gelegen vertrek, dat een gemiddelde temperatuur
van 45°-50° Fahr. heeft, is een uitstekende plaats om ze te doen
overwinteren. Zeer lastig is gedurende den winter het afrotten. De
planten moeten dus zoo droog mogelijk gehouden worden, en moet men
ze begieten, dan moet dit hoogst voorzichtig geschieden en wel zóó,
dat de stengels en bladeren niet vochtig worden. Gele bladeren worden
met een scherp mesje afgesneden, en wel zoodanig, dat een gedeelte
van den bladsteel aan de plant blijft zitten; dit verdroogt langzaam
en valt eindelijk af. Snijdt of breekt men de bladeren te kort bij
den stengel af, dan ontstaat er licht een wond, die gemakkelijk
rotting kan veroorzaken. Geeft een stengel bewijzen van rotting,
of toont hij rotte plekken, dan snijdt men het zieke gedeelte, of
den geheelen stengel, met een scherp mesje af en bestrooit de wond
met houtskoolpoeder. Gedurende den winter moet echter elk noodeloos
snijden vermeden worden.

Gewoonlijk zijn de Pelargonium zonale en P. peltatum in het het
eerste jaar, d.w.z. het jaar, nadat zij gestoken zijn, het schoonst;
bij een goede behandeling kan men er echter 2 of 3 jaar ruimschoots
pleizier van hebben; langer echter is het niet raadzaam ze te bewaren,
omdat zij, zeer oud geworden, niet meer bloeien.

De veel teerdere Odier-Pelargoniums moet men in bladaarde, vermengd
met een weinig graszodengrond, kweeken. Houdt men deze soort voor het
venster van een goed gelucht vertrek, waar zij tegen regen beschermd
staat, dan zal zij in het tweede en derde jaar het rijkst bloeien. Deze
soort moet zoo min mogelijk ingesneden worden, daar zij dan veel
beter bloeit. Hebben de Odier-Pelargoniums gebrek aan licht en zon,
dan worden zij heel spoedig door luis aangetast.

Punica Granatum (Granaatboom). Tegenwoordig wordt de Granaatboom,
die oorspronkelijk uit Noord-Afrika afkomstig is, doch in Italië en
Griekenland verwilderde, nog maar weinig gekweekt. Wanneer men dezen
boom echter in goed gekweekte kuipplanten heeft, dan vormt hij, met
zijn kleine, op die van Mirten gelijkende bladeren en schitterend
roode bloemen een werkelijk prachtige sierplant. Er bestaan twee
soorten van: die met enkele en die met gevulde bloemen. De groote,
met een kelk gekroonde roode vruchten, zijn zeer schoon.

De Granaat wordt over het algemeen slecht behandeld; hij is wel
een harde plant en kan dus veel verdragen, maar dan gaat dit ten
koste van den bloei. Zoo noodig moet de Granaat in het voorjaar
verplant worden in zeer goeden, voedzamen grond. Wanneer hij nog
geen bladeren gemaakt heeft, dus op zijn laatst tegen het einde van
April, wordt hij buiten op een zeer zonnige plek gezet. Des zomers
moet hij rijkelijk begoten worden en is hij doorgeworteld, dan kan
het gieren om geregelde tijden geen kwaad. De snoeiing moet tot het
uiterste beperkt worden en mag slechts bestaan in het verwijderen der
overvloedige twijgen. De overwintering kan in den kelder geschieden;
de Granaat moet echter niet te vroeg in huis gebracht worden,
niet voor in de tweede helft van November. Men kan dit gerust doen,
omdat hij zeer goed enkele graden vorst kan verdragen. De bloemen,
ontwikkelen zich op de krachtige, rechtop staande twijgen. Kan men
de Granaten in een serre of wintertuin wat aan den groei brengen,
dan is dit zeer goed, mits men ze dan niet vóór Pinksteren buiten zet
en zij ook niet direct een zonnige plaats verkrijgen. Van dergelijke
planten kan men de jonge scheuten als stekken gebruiken.

Als oude, in kuip gekweekte, plant is de Granaat een zeer dankbare
bloeier. Hij wordt in stam- of struikvorm gekweekt. De zoogenaamde
Dwerggranaat (Punica Granatum nanum) bloeit reeds als zeer jonge plant,
maar de bloemen zijn veel kleiner, dan die van het type.

Rosa (Roos). Onder de planten, die tegenwoordig veel in de kamers of
buiten voor de vensters worden gekweekt, vindt men de aan ieder bekende
Roos betrekkelijk weinig. De reden hiervan is, dat men twijfelt aan
haar waarde als kamerplant en ook, omdat zij niet erg gemakkelijk
in de cultuur is. Een waar liefhebber echter schept weinig behagen
in planten, die, zonder goede verzorging, goed groeien; hij stelt
er juist een eer in, zijn moeite en zorgen met een goeden uitslag
bekroond te zien. Zulke liefhebbers zullen de Roos met waar genoegen
kweeken. De liefhebbers echter, die planten in vertrekken hebben,
omdat dit tegenwoordig mode is, en die de verzorging dier planten
moeilijk en lastig vinden, zullen in de cultuur der Roos zeer weinig
behagen scheppen.

Vele Rozenvrienden zullen licht de vraag stellen: Is dan de Roos
werkelijk een goede kamerplant?

Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden, wanneer wij onder het
woord kamerplant een plant verstaan, die jaar in, jaar uit in een
gesloten vertrek kan staan; zij kan echter toestemmend beantwoord
worden, wanneer wij ook die planten tot de kamerplanten rekenen,
die niet altijd in een gesloten vertrek willen staan, maar op het
rekje voor het raam of in den tuin een gedeelte van het jaar willen
doorbrengen.

Het zal wel niet noodig zijn er op te wijzen, dat wij de laatste
groep van planten, waartoe zeer vele onzer meest geliefde gewassen
behooren, wel degelijk als kamerplanten beschouwen en doen wij dit,
dan moet ook de Roos daartoe gerekend worden.

Het is waar, dat lang niet de meeste Rozen zich voor alle doeleinden
laten gebruiken, zoo zijn er Rozen, die volstrekt niet deugen,
om geforceerd te worden en zoo zijn er ook, die voor kamerplanten
ongeschikt zijn. Klimrozen, sterk groeiende Rozen en die, welke
wel fraai, doch niet rijk, bloeien, zijn om in de kamer en voor het
venster te kweeken geheel ongeschikt. De Roos is slechts dan waard een
plaats naast andere planten in te nemen, wanneer zij rijk met bloemen
bezet is, want deze en niet de doorns of de bladeren vormen haar
pracht. Omdat de Rozen, die men voor kamerplanten gebruikt, altijd
met bloemen getooid moeten zijn, worden de Maandrozen daarvoor zeer
veel gebruikt. Wel zijn de bloemen van de Maandroos snel verwelkt, wel
kunnen zij, wat schoonheid van vorm en kleur betreft, niet vergeleken
worden met de Thee- en Remontantrozen, zij is echter verkieselijk om
haar zeer rijken, voortdurenden bloei.

Met succes kan men de Roos slechts van het einde van Februari tot
het intreden van warmer weer in de kamer kweeken, en dan heeft deze
cultuur uitsluitend ten doel den groei aan te wakkeren, te vervroegen
en daardoor de plant in bloei te krijgen op een tijdstip, dat de buiten
uitgeplante Rozen pas weer aan den groei beginnen te komen. Om dit doel
te bereiken, moet men de Roos dicht voor het raam van een zeer zonnig
vertrek zetten, dat, zoodra het weer het toelaat, rijkelijk gelucht
moet worden. Treedt kouder weer in, dan moet dit vertrek zoodanig
verwarmd kunnen worden, dat men zeker is, dat het er niet in vriest.

Kweekt men van Februari tot April in de kamer slechts Struikrozen,
d.w.z. wortelechte of op den wortelhals veredelde Rozen, dan biedt de
vensterbank ruimte genoeg om ze te plaatsen. Beter dan de Struikrozen
zijn echter voor kamercultuur Halfstamrozen geschikt; dit zijn Rozen
met een stammetje van 30-40 cM. hoogte. Daar deze Halfstamrozen,
wanneer wij ze evenals de Struikrozen, in de vensterbank zetten,
veel te weinig licht zouden krijgen, moet men ze plaatsen zooals
Fig. 78 dit aantoont.

Men zet ze daartoe op een onder de vensterbank aangebracht plankje
of op een lagen standaard zoodanig, dat de kroon slechts daarboven
uitsteekt en in hoogte gelijk komt met de op de vensterbank geplaatste
Struikroos. Worden de Rozen van Februari af langzaam aan den groei
gebracht, dan kan men ze reeds tegen Pinksteren, wanneer zij door goed
luchten gehard zijn, als fraai ontwikkelde planten ter versiering van
het balkon gebruiken, of wel in het buiten aan het venster aangebrachte
bloemenrekje plaatsen.

Een goed bezet bloemenrekje voor het venster is zonder twijfel een
sieraad voor ieder huis; zeer mooi is het echter, wanneer er ook
Rozen tusschen de andere planten staan.

De Rozen in potten zullen het beste groeien, wanneer men ze zet
voor een venster, waar zij volop morgenzon hebben; natuurlijk
wordt verondersteld, dat men ze goed behandelt. In de eerste
plaats moet men er zorg voor dragen, dat de potten beschut staan,
en moeten zij dus in een gesloten plantenrekje geplaatst worden,
zooals door Fig. 64 is afgebeeld, opdat de wortels tegen te groote
warmte beschermd worden. Een groote factor bij de Rozencultuur is
ook het besproeien. Worden de planten op warme dagen voorzichtig
besproeid of bespoten, dan voorkomt men voor een groot gedeelte de
aanvallen van insecten; terwijl ook de planten opfrisschen, doordat
zij van alle stof en vuil gereinigd worden, waardoor de huidmondjes
open blijven. Het besproeien is bij donker, vochtig weer onnoodig;
onvoorzichtig is het echter, wanneer men het doet, als de zon op de
planten schijnt, daar de bladeren dan zeer licht verbranden. Een
uitstekende uitwerking heeft het echter, wanneer men het doet des
avonds na een warmen dag. Het besproeien des avonds moet het gieten
voorafgaan. Het gieten is natuurlijk van het grootste belang en vooral
bij potrozen moet dit met groote voorzichtigheid geschieden. Deze
moeten begoten worden, vóórdat de aarde geheel is opgedroogd, en
men moet er op letten, dat de geheele aardkluit behoorlijk vochtig
wordt. Zijn er warme dagen voorafgegaan, dan is het gieten des avonds
alleen niet voldoende, en men moet dan den volgenden morgen nog eens
gieten; dit moet echter steeds zóó vroeg geschieden; dat de zon de
planten niet direct na het begieten beschijnt.

Van groot belang is bij het kweeken van Rozen ook de aarde, waarin men
ze plant. De meeningen zijn over dit punt zeer verschillend; onder
de bekwame kweekers is er echter niet een, die beweren zal, dat een
Potroos in lichte of in gewone tuinaarde goed groeien zal. Een Roos
groeit zeer goed in een kleinen pot, maar daaruit volgt natuurlijk,
dat zij ook vette, goed voedzame aarde verlangt. Als aardmengsel voor
Rozen bevelen wij aan: twee deelen broeiaarde, twee deelen klei-
of graszodengrond en een deel zand. Bij dit aardmengsel worden dan
nog eenige hoornspaanders gevoegd. De ondervinding heeft ons geleerd,
dat Rozen in zulk een grondmengsel uitstekend groeien.

De beste tijd om Rozen te verplanten is, mits het voorzichtig
geschiedt, in de maand Augustus. De planten maken dan vóór den winter
nog nieuwe wortels en groeien in het volgende jaar direct goed door,
wat niet het geval zal zijn, wanneer men ze kort vóór den groeitijd,
dus in het voorjaar, verplant.

Uit het voorgaande blijkt, dat het kweeken van Potrozen niet weinig
moeite veroorzaakt; het biedt echter talrijke voordeelen, welke aan de
cultuur in den tuin niet verbonden zijn. De Potrozen hebben wij steeds
in onze macht; wij kunnen ze van alle zijden goed beschouwen en dus ook
gemakkelijk aan schadelijke invloeden onttrekken. Worden de planten
aangetast door honingdauw of ongedierte, dan kunnen wij deze kwalen
bij Potrozen grondig en dus meestal met goed succes bestrijden. Een
ander groot voordeel biedt de cultuur in potten ons nog. Wanneer de
eerste sterke nachtvorsten de bloemen der uitgeplante Rozen dreigen te
vernietigen, dan behoeven wij onze Potrozen slechts binnen te zetten,
om nog lang pleizier van haar bloemen te kunnen hebben; zelfs nog,
wanneer de buitenstaande Rozen reeds lang ontbladerd en tegen de
winterkoude gedekt zijn. Veel strenge winters hebben ons geleerd, dat
de Rozen, al zijn zij nog zoo goed gedekt, toch lang niet tegen den
schadelijken invloed van de vorst beveiligd zijn. Met de Potrozen is
men echter van het weer geheel onafhankelijk. Deze behoeft men slechts
in een luchtigen kelder of in een achterkamer te laten overwinteren,
en men heeft het geheel in zijn hand, ze vroeger of later aan den
groei te brengen.

Veel genoegen verschaft het, in het vroege voorjaar, d.w.z. tusschen de
maanden Februari en April, Rozen in bloei te trekken. De Rozen, die men
wil forceeren, vereischen een zeer zorgvuldige behandeling. Afgezien
van de keuze der soorten, waarop wij later terugkomen, moeten de
Rozen, die men in bloei wil trekken, reeds een jaar te voren in
potten gekweekt zijn, zoodat zij goed vaststaan. Men plant deze
Rozen, waartoe men krachtige struiken of halfstamboompjes gebruikt,
in het voorjaar, of nog beter in den herfst, in potten. In de meeste
gevallen zijn potten van 15 cM. hoogte en 12-15 cM. wijdte groot
genoeg. De opgepotte Rozen moeten nu eerst gesnoeid worden. Bij dit
snoeien moet men er op letten of men met zwak of met sterk groeiende
soorten te doen heeft. Bij zwak groeiende soorten worden de twijgen
op 3 of 4, bij sterk groeiende op 5 of 6 oogen teruggesneden,
terwijl de zwakste twijgjes bij den stam worden afgesneden. Heeft
men de Rozen in den herfst opgepot, dan worden zij in een luchtigen
kelder gezet en slechts weinig begoten, zoodat de aarde maar even
vochtig blijft. In het voorjaar worden de zóó overwinterde Rozen
in een luchtige kamer gezet, en zoodra er geen nachtvorsten meer
te vreezen zijn, zet men ze buiten. De in het voorjaar opgepotte
Rozen graaft men, indien dit doenlijk is, geheel onder den grond,
zoodat ook de twijgen zich onder de aarde bevinden. Zoo laat men ze
staan, totdat zij goed wortel gemaakt hebben, hetgeen ongeveer 3 à
4 weken duurt. Men moet ze echter vooral niet te lang ondergegraven
laten staan, omdat zij dan gaan uitgroeien en gele scheuten zouden
maken. Heeft men geen gelegenheid, de planten in de aarde te
graven, dan zet men ze in een vertrek, dat in den aanvang weinig,
langzamerhand echter meer gelucht wordt. Er moet voor gezorgd worden,
dat de planten den eersten tijd niet in de zon staan; ook mogen
zij slechts matig begoten worden. Het nu en dan bevochtigen der
twijgen met den rafraichisseur zal zeer heilzaam werken. Het komt
bij de in het voorjaar opgepotte Rozen wel eens voor, dat zij niet
willen uitgroeien, en bij droog weer, niettegenstaande herhaaldelijk
besproeien, beginnen te verdrogen. Dergelijke planten moet men tegen
de zon beschermen, door de kroon in papier, bijv. courantenpapier,
te wikkelen (Fig. 79). Een dergelijke bescherming, die het licht niet
geheel en al onderschept en na 2 of 3 weken verwijderd kan worden,
zal steeds blijken zeer heilzaam te werken.

Gedurende den zomer behandelt men de pas opgepotte Rozen zeer
voorzichtig. Zij worden tot aan den rand van den pot op een half
beschaduwde plek ingegraven, regelmatig begoten en bij warm weder
des morgens en des avonds besproeid. Zeer nuttig is het ook, om te
voorkomen, dat de aarde te veel uitdroogt, de potten met korten mest
te bedekken. Zijn de Rozen goed geworteld en groeien zij krachtig door,
dan kunnen zij tweemaal per week gegierd worden. In den herfst, op zijn
allerlaatst half September, worden de planten opgenomen en omgelegd;
slechts in de noodzakelijkste gevallen, wanneer de bladeren slap
gaan hangen en men dus moet gieten, worden zij rechtop gezet. Deze
behandeling is noodig, om er voor te zorgen, dat het blad vroegtijdig
afvalt en de plant dus in rust komt. Het is toch hoognoodig, dat een
Roos, die vroeg in het voorjaar moet bloeien, ook in den herfst vroeg
tot rust wordt gebracht. Hebben de planten haar bladeren verloren,
dan zet men ze in een luchtigen vorstvrijen kelder, waarin zij tot
Januari blijven. Na Januari worden zij in de kamer gebracht, om ze
te forceeren.

Voordat men de Rozen in de kamer zet, moeten zij nog eens goed
nagezien worden. De door den pot gegroeide wortels worden afgesneden,
de bovenste aardlaag wordt voorzichtig uit den pot genomen en door
versche aarde vervangen; ook de potten worden goed afgeborsteld,
of nog beter afgeschrobd. Na deze voorbereidende werkzaamheden wordt
de Roos gesnoeid. Men begint met alle zwakke twijgen af te snijden,
zoodat er niet meer dan 4 of 5 sterke, goed rijpe twijgen aan iedere
plant overblijven. Deze twijgen worden nu, al naar de soort en naar
haar sterkte, op 3 tot 6 oogen teruggesneden, waarbij men er op moet
letten, dat het bovenste oog steeds naar buiten is gericht; dit is
hoognoodig om te voorkomen, dat de jonge scheuten in elkander groeien,
doch een goed gevormde kroon maken. (Zie ook het hoofdstuk over "Het
snoeien"). De zoo behandelde Rozen zet men nu in een vertrek, waarvan
de gemiddelde temperatuur niet meer dan 50° Fahr. bedraagt. Deze
temperatuur mag niet hooger zijn, om te beletten dat de scheuten
zich te snel ontwikkelen. Binnen veertien dagen toch mag dit niet
geschieden. Beginnen na dien tijd de eerste blaadjes zich te vertoonen,
dan moeten de Rozen voor het venster van een zonnig, geregeld verwarmd
vertrek geplaatst worden. Het is nu een voorname zaak, goed op het
gieten te letten; de planten mogen toch volstrekt niet uitdrogen,
waarom tamelijk veel gegoten moet worden, echter zoo, dat de aarde niet
te overdadig nat wordt. Het te gebruiken gietwater moet een temperatuur
van ongeveer 65° Fahr. hebben. De scheuten beginnen zich nu krachtig te
ontwikkelen en spoedig worden de eerste bloemknoppen zichtbaar. Zoodra
het laatste het geval is, kan men de planten eens per week gieren, ten
einde den groei nog wat te bevorderen en zoodoende groote, volkomen
gaaf ontwikkelde bloemen te verkrijgen. Veel meer dan bij de cultuur
buiten, zal men nu met ongedierte te kampen hebben. Men moet deze
plaag voortdurend krachtig bestrijden en haar steeds meester trachten
te blijven, daar zij anders al de genomen moeite kan verijdelen.

De uitgebloeide Rozen worden in een koel, doch vorstvrij vertrek gezet
en slechts matig begoten; wordt het warmer, dan moet het vertrek flink
gelucht worden, en is het weer bestendig geworden, dan kunnen zij
buiten gezet en juist zoo behandeld worden als voor de pas opgepotte
Rozen is vermeld. Voordat men de uitgebloeide Rozen in den tuin zet, is
het echter zaak, ze te verplanten. Dit verplanten moet zeer voorzichtig
geschieden: van de oude aarde wordt slechts weinig afgenomen en men
moet er op passen, dat de kluit niet uit elkander valt. De potten,
die men gebruikt, moeten slechts weinig grooter zijn, daar zij in
groote potten zeer slecht groeien. Nadat deze Rozen verplant zijn,
moeten zij ook gesnoeid worden, geheel op dezelfde wijze als men niet
geforceerde Rozen na den bloei snoeit (Fig. 79).

Bij dezen tweeden zomersnoei verwijdert men ook de zwakke, niet
bloeibare twijgjes, terwijl de sterkere en uitgebloeide twijgen
voldoende worden ingesneden. De zich in den bladoksel bevindende
oogen beginnen nu uit te loopen en spoedig verkrijgt men een tweeden,
niet minder fraaien bloei.

De Rozen worden op verschillende wijzen gegroepeerd. Al deze groepen
hier nader te beschrijven zou veel te ver voeren, wij zouden dan te
uitgebreid worden. Wij geven hierbij, uit de verschillende groepen,
eenige der fraaiste soorten op, die voor Potrozen geschikt zijn en
ook voor kamer- en venstercultuur kunnen dienen.


    Maand- of Bengaalrozen, (Rosa indica semperflorens).

        Cramoisi supérieur, een kleine plant met schitterend
        karmijnroode bloemen.
        Hermosa, een zeer geliefde Maandroos, met rose bloemen.
        Louis Philippe (Fig. 81), laag blijvende soort,
        met karmijnroode bloemen.
        Mme Eugène Résal (Fig. 82), met roode bloemen.
        Mlle Laurette de Messimy, met koperkleurige bloemen.
        viridiflora, de Roos met groene bloemen, niet zeer
        schoon, maar zeer interessant.

    Lilliputrozen, (Rosa indica Lawrenceana).

        Gloire de Laurentia, een slechts 20 cM. hoog wordend
        miniatuur-Roosje, met donkerroode bloemen.

    Kleinbloemige Rozen, (Rosa polyantha).

        Clotilde Soupert, met tamelijk groote, rose bloemen.
        polyantha multiflora, een enkel- en gevuldbloemig
        dwergroosje, met witte of rose bloemen, dat interessant
        is, omdat in de kamer, in enkele maanden bloeibare
        planten uit zaden kunnen worden gekweekt.
        Paquerette, zeer rijk bloeiend met witte bloempjes.
        Perle d'or (Fig. 83), met nankingele bloemen.
        Theerozen, (Rosa indica fragans).
        Cathérine Mermet, met vleeschkleurige bloemen.
        Elise Fugier (Fig. 84), met witte, inwendig gele
        bloemen.
        Etoile de Lyon, met gele bloemen.
        Gloire de Dijon, met lichtgele bloemen.
        Mme. Falcot, met nankingele bloemen.
        Maman Cochet (Fig. 85), met vleeschkleurige bloemen.
        Niphetos, met prachtige knoppen en witte bloemen.
        Safrano, met oranje bloemen.
        Sunset, met saffraankleurige bloemen.
        The Bride, witte bloemen met gelen weerschijn.

    Noisetrozen (Rosa indica Noisettiana).

        Céline Forestier, met lichtgele bloemen.
        Mme. Pierre Cochet (Fig. 86), met gele bloemen.

    Theehybriden (Rosa thea hybrida.)

        Augustine Guinoisseau, met witte bloemen.
        Camoëns (Fig. 87), rose bloemen met gelen grond.
        Caroline Testout, met prachtige vleeschkleurig-rose
        bloemen.
        Kaiserin Augusta Victoria (Fig. 88), met prachtige
        bloemen, uitwendig wit, inwendig lichtgeel.
        La France, prachtige lichtroode bloemen.
        William Francis Bennet, met karmijnroode bloemen.

    Remontantrozen (Rosa hybrida bifera).

        Alfred Colomb, met vuurroode bloemen.
        Foliis tricoloribus (Fig. 90), met donkerroode bloemen
        en fraaie geel-wit-bonte bladeren.
        Baronne de Rothschild, met rose bloemen.
        Frau Karl Druschki, met groote sneeuwwitte bloemen.
        Général Baron Berge (Fig. 91), met granaatroode
        bloemen.
        Jean Lambert, met hoogroode bloemen.
        Jules Margottin, met kersroode bloemen.
        Paul Neyron, met donkerroode, zeer groote bloemen.
        Pierre Notting, met zwartachtig roode bloemen.
        Van Houtte, met vuurroode bloemen.
        Victor Verdier, met schitterend karmijnroode bloemen.


Rosmarinus officinalis (Rozemarijn). De Rozemarijn werd vroeger bijna
overal aangetroffen, tegenwoordig echter veel minder, en alleen hier
en daar in dorpen kan men haar nog wel eens vinden. Het is een klein
struikje, met glimmende, naaldvormige blaadjes en kleine lilakleurige
bloempjes. Haar vaderland is Zuid-Europa en de Levant. Er bestaan twee
variëteiten van: een met wit- en een met geelbonte blaadjes. In haar
vaderland groeit de Rozemarijn in een drogen bodem. Dit sierplantje
moet in goede, zware aarde geplant; het kan des zomers buiten staan
en ook buiten uitgeplant worden; des winters verlangt het een koel
vertrek. De Rozemarijn is wel een zeer bescheiden, tevens een zeer
harde, maar zeker ook een uitnemende kamerplant.

De voortkweeking geschiedt door stekken, die zeer gemakkelijk wortelen.

Salvia. Van dit geslacht zijn vele soorten bekend, die zich alle
onderscheiden door den aromatischen geur harer bladeren, en vele ook
door de fraaie kleur van haar bloemen. Voor venster- en balkon-cultuur
moeten wij er in de eerste plaats twee aanbevelen. De Salvia patens,
uit Mexico, vormt een kleinen Meter hoogen half-heester, met hoekige
bladeren en groote aren van prachtig blauwe bloemen. De bloeitijd van
iedere bloem afzonderlijk is slechts zeer kort, wat niet wegneemt,
dat de plant bijna den geheelen zomer onafgebroken doorbloeit, daar
de knoppen zich pas na elkander openen en de bloemstelen zeer rijk
met knoppen bezet zijn. Een nog dankbaarder bloeiende soort met roode
bloemen is de Salvia splendens, uit Brazilië. Beide soorten, waarvan de
eerste een knolvormigen wortelstok heeft, rusten des winters volkomen:
zij laten dan al haar bladeren vallen en kunnen in een luchtigen kelder
of een koele achterkamer bijna geheel droog overwinteren. Wanneer
men de planten vroeg in het voorjaar diep insnijdt, in goede voedzame
aarde verplant en voor een zonnig venster in een warm vertrek plaatst,
dan groeien zij zeer spoedig uit. Van de jonge scheuten kan men
er nu enkele als stekken gebruiken, die zeer spoedig en gemakkelijk
wortelen; ook de vermenigvuldiging uit zaden gaat zeer goed. Gedurende
den zomer verlangen deze Salvia's zeer rijkelijk begoten te worden, en
kweekt men ze in potten, dan moeten zij meermalen verplant en gegierd
worden. Een heel aardige, doch zeer onbeduidend bloeiende soort is
de bonte variëteit van de Salvia officinalis. Deze heeft gele, witte
en groene bladeren. Zij moet in een zeer koude kamer overwinteren,
daar zij dan haar fraai gekleurde bladeren behoudt.

Sparmannia africana. De Sparmannia is een Kaapsche plant, die tot
de familie der Lindeboomen behoort. Zij heeft groote, viltachtige,
eenigszins hartvormige bladeren van lichtgroene kleur en vrij groote,
gedurende den winter en het vroege voorjaar verschijnende bloemen. Deze
bezitten witte bloembladeren en verkrijgen door de purperkleurige
helmknopjes een zeer eigenaardig aanzien. Er is ook een variëteit met
gevulde bloemen van bekend. De Sparmannia neemt, zonder twijfel, een
eerste plaats onder de kamerplanten in. Deze plant, die, des zomers
in den tuin uitgeplant, zich tot een grooten struik ontwikkelt,
kan ook het geheele jaar door in de kamer gekweekt worden. Daar
wordt zij natuurlijk lang zoo sterk niet; zjj krijgt dan echter
zeer groote en fraaie bladeren, waardoor zij geheel het voorkomen
van een prachtige bladplant heeft. Heeft men, om deze plant buiten
te kweeken, geen beschutte plek in den tuin of een zonnig gelegen
balkon, dan houdt men ze beter in de kamer, bij voorkeur voor een
geopend venster. De Sparmannia verlangt een grooten pot en goede, zware
aarde; een grondmengsel, bestaande uit broeiaarde en graszodengrond,
waarbij eenige hoornspaanders of wat schapenmest gevoegd worden, zal
haar zeker wel aanstaan. Gedurende den zomer moet men haar zeer veel
begieten en, wanneer zij in vollen wasdom is, rijkelijk gieren. Goed
onderhouden exemplaren moeten twee keer per jaar verpot worden.

Des winters kan men de Sparmannia, al naar verkiezing, in een koud
of warm vertrek kweeken. Doet men het in een warme kamer, dan zal
zij weinig of niet rusten. Plaatst men haar des winters in een
kamer met een temperatuur van 55° Fahr., geeft men haar daarbij een
lichte standplaats en wordt zij op zonnige dagen nu en dan bespoten,
dan zullen zich enkele bloemtrossen ontwikkelen. Kweekt men deze
plant in een warm vertrek, dan moet men haar zeer goed in het oog
houden en vooral op ongedierte letten, waardoor zij zeer licht wordt
aangetast. Pas gekochte planten hebben meestal eenigen tijd noodig,
voordat zij aan de kamer gewend zijn.

De vermenigvuldiging geschiedt door stekken, die men van de
twijgspitsen of van korte zijscheuten snijdt. De groote bladeren,
die aan de stekken zitten, worden op de helft ingekort, waarna men
iedere stek afzonderlijk in een klein, met zandige heide- of bladaarde
gevuld potje zet. Onder glas geplaatst, wortelen deze stekken in zeer
korten tijd. De bewortelde stekken kunnen dadelijk in potten van 10
à 14 cM. wijdte worden geplant.

Veronica (Eereprijs). Van het geslacht Veronica, waartoe ook enkele
hier te lande inheemsche soorten behooren, hebben die, welke op de
Australische eilanden gevonden worden, als harde kamer-, decoratie-
of bloemplanten een niet onbelangrijke waarde. De bladeren van deze
groenblijvende planten zijn meestal glimmend en lederachtig, zij zijn
òf groot en dan lancetvormig òf klein, in welk laatste geval de plant
wel eenige overeenkomst heeft met een Mirt.

De kleinbladerige, laag groeiende soorten bloeien slechts zelden, en
hebben kleine, onaanzienlijke bloemen; de grootbladerige daarentegen
hebben tamelijk groote, uit de bladoksels ontspruitende aren, uit
talrijke, blauwe of witte reukelooze bloempjes bestaande. Bijna
in ieder jaargetijde verschijnen die bloemaren; nu eens zijn zij
rijkelijk, dan weder spaarzaam aan de plant te vinden; zonder bloemen
zijn zij echter slechts bij uitzondering.

De struikachtige Veronica is zeer hard en kan dan ook in een
vorstvrijen kelder of achterkamer overwinteren. In het voorjaar
wordt zij flink ingesneden, en daarna voorzichtig in voedzame aarde
verplant. Bij dit verplanten moet men voorzichtig zijn, de weeke
viltachtige wortels, die langs den binnenkant van den pot groeien,
niet te veel te beschadigen. Deze planten stellen geen bijzonder hooge
eischen; zij groeien in de volle zon en ook in halfschaduw, voor het
venster, op het balkon of in den tuin. Zij worden slechts zelden door
ongedierte aangetast. Des zomers, wanneer zij in haar groeiperiode
zijn, verlangen zij volop water en nu en dan een weinig gier.

De voortkweeking geschiedt door stekken; deze worden van de
toppen der scheuten gesneden en wortelen in enkele dagen. De jonge
stekplantjes worden herhaaldelijk verpot, terwijl men ze zóó dikwijls
de kopjes innijpt, totdat zij goed vertakt zijn. Hierdoor wordt in den
beginne de bladontwikkeling wel een weinig vertraagd. Uit de talrijke
grootbladerige soorten hebben de kweekers fraaie bastaarden gewonnen,
die zeer rijk bloeien en als veelgezochte kamerplanten in vrij grooten
getale voorkomen.

Viburnum Tinus. Deze heester behoort in Zuid-Europa thuis en is
onder den naam Laurus Tinus vrij algemeen bekend. Hij is na verwant
aan onzen gewonen Sneeuwbal en onderscheidt zich door donkergroene,
langwerpig-ovale bladeren en fraaie, kleine, witte bloemen. Deze
bloempjes zijn in schermpjes vereenigd en verschijnen in het
voorjaar. Geeft men hem echter een warme standplaats, dan zullen de
twijgspitsen zich reeds in den winter met bloemen tooien en dikwijls
zullen zij dan zóó rijk bloeien, dat de bladeren door de bloemen aan
het gezicht onttrokken worden. Deze Viburnum wordt meestal als struik
gekweekt, in welk geval hij in het voorjaar of den zomer door middel
van stekken wordt vermenigvuldigd, welke stekken men òf in de aarde
steekt, òf, juist als de Oleander, in een fleschje met water. Kweekt
men hem echter als kroonboompje, dan moet hij op den gewonen Sneeuwbal
veredeld worden, wat men het beste in een kweekerij laat doen.

De meest geschikte grond is goede bladaarde, waardoor een derde
klei- of graszodengrond wordt gemengd. Na den bloei worden de
planten gesnoeid, waarbij men vooral op den vorm moet letten;
hierna worden zij in betrekkelijk kleine potten verplant en met
Mei, op een tamelijk zonnige plek, buiten gezet. Tot midden in den
zomer wordt rijkelijk gegoten; hierna begint men minder te gieten,
ook al hangen de jonge blaadjes in den beginne wat slap. Door deze
behandeling wordt de te sterke bladvorming gestremd, en begint de
bloemknopvorming, waarom het toch eigenlijk te doen is. Tegen den
herfst zijn de bloemknoppen reeds duidelijk te zien. Heeft men zieke
exemplaren, dan is het raadzaam ze een zomer in den tuin te planten;
zij zullen zich dan weder flink ontwikkelen, doch den eersten daarop
volgenden winter zal men weinig of geen bloemen hebben. Viburnums,
zonder bloemknoppen kan men zeer goed in een luchtigen kelder laten
overwinteren; zijn zij echter goed geknopt, dan moet men ze in een
koele, lichte kamer zetten. Hoewel men den bloei kan bespoedigen,
door ze in een warm vertrek te houden, is dit minder raadzaam, omdat
de planten daar zeer licht door thrips worden aangetast.

Des winters moet men met gieten zeer voorzichtig zijn, omdat de
Viburnum, hoe hard zij ook is, vooral als oudere plant, in haar
rusttijd zeer gevoelig is voor te veel water. Zij wordt dan niet
alleen gauw ziek, maar gaat ook gemakkelijk dood.



Struikachtige bloemplanten voor warme vertrekken.

Aphelandra. Onder de fraaie, kleine bloemplanten voor warme vertrekken
nemen de Aphelandra's, naast de verderop te behandelen Justicia's,
een belangrijke plaats in. Deze kleine, tropisch-Amerikaansche
struikjes groeien in de kamer zeer goed. Zij munten niet alleen uit
door hun dikwijls fraai gekleurde of geteekende bladeren, maar ook
door de fraaie uit de toppen der takjes ontspruitende bloemaren. Deze
bloemaren bestaan uit schitterend roode, dakpansgewijze over elkander
liggende schutbladeren, waartusschen zich de pijpvormige, gele of
roode lipbloempjes ontwikkelen.

Een zeer mooie soort is de Aphelandra aurantiaca, waarvan vooral
een, uit Mexico afkomstige, variëteit, de A. aurantiaca Roezlii
veel gekweekt wordt. De bladeren van dit fraaie plantje hebben een
grijsgroene kleur en worden door zilverkleurige aderen doorsneden. De
bloemen zijn fraai oranjerood. Andere soorten van dit geslacht zijn
in den handel moeilijk of in het geheel niet te verkrijgen.

De Aphelandra's moeten des winters in een vertrek staan, dat een
temperatuur heeft van 55°-65° Fahr. Des zomers mag de warmtegraad wel
10° hooger zijn. Het dankbaarste zijn jonge planten, die in goede,
niet te lichte aarde moeten gekweekt worden. De potten mogen niet
wijder zijn dan 10 à 12 cM. In den groeitijd moet men ze veel water
en ook nu en dan wat gier geven.

Na den bloei ontstaan er ter weerszijden van de bloemaar jonge
scheuten, die gemakkelijk doorgroeien en ook wel weer tot bloei
komen. Deze tweede bloemen zijn echter lang zoo mooi niet als de
eerste; ook verliest de plant haar fraai voorkomen, zoodat men wijzer
doet de oude planten, nadat het zaad rijp geworden is, weg te werpen.

De voortkweeking geschiedt het gemakkelijkst door zaden, die ook in
de kamer rijp worden. Ook door middel van stekken laten zij zich
vermenigvuldigen. De zaad- en stekpotten moeten, totdat men jonge
plantjes heeft, gesloten en warm gehouden worden.

Franciscea. De Franciscea dankt haar naam aan keizer Frans II,
onder wiens regeeringstijd zij in Brazilië gevonden werd. De enkele
soorten van dit geslacht hebben langwerpige, lederachtige, lichtgroene
bladeren en blauwe of violette bloemen, die tamelijk groot zijn,
vlak uitstaan en een vreemden geur verspreiden. Hoewel deze fraaie
struiken gedurende den winter bloeien, zijn zij toch maar weinig
bekend en worden zij slechts zelden in kamers gekweekt.

De Franciscea moet het geheele jaar door in de kamer gekweekt
worden. Des winters verlangt zij een temperatuur van 60°-65° Fahr.,
des zomers moet zij flink geschermd en het vertrek, waarin zij staat,
ruimschoots gelucht worden. Evenals talrijke warme bloemplanten,
houden de Franciscea's er veel van bespoten te worden. Groeien zij
goed, dan kunnen zij een paar keer per jaar in goede nogal zware
aarde verplant worden. Vertoont zich ongedierte, dan moet dit dadelijk
verwijderd worden.

De vermenigvuldiging geschiedt door stekken. Dit is echter den
liefhebber niet aan te raden, daar zij wel op een warme standplaats
wortelen, doch zich in de kamer niet tot bloeibare planten laten
opkweeken.

Gardenia. Onder de bloemplanten, bekend om haar fraaie, zeer
welriekende bloemen, nemen de Gardenia's zeker wel een eerste plaats
in. Ter wille van de fraaie, schoon gevormde, schitterend witte,
zeer welriekende bloemen, maken wij van deze plant melding, hoewel
zij voor kamercultuur verre van dankbaar is. De Gardenia's vormen
kleine struiken, met vrij groote, glanzend groene, ei-lancetvormige
bladeren. De eigenlijke bloeitijd valt in den herfst; toch verschijnen
de bloemen, bij een goede cultuur, hoewel niet zoo talrijk, het
gansche jaar door. Bij zonnig weer opent de Gardenia-bloem zich zeer
gemakkelijk, bij donker weer echter slecht. Hoofdzakelijk worden de
gevuldbloemige variëteiten van twee soorten gekweekt, namelijk van
de Gardenia florida en de Gardenia radicans.

Eigenlijk is de cultuur der Gardenia's zoo erg moeilijk niet;
zij worden het geheele jaar door in het vertrek gehouden, dat des
zomers rijkelijk gelucht en des winters op een temperatuur van 60°
Fahr. verwarmd wordt. Gedurende den zomer willen zij rijkelijk begoten
en bespoten en bij scherpe zon beschermd worden; des winters geeft men
haar minder water en spuit men slechts bij helder weer. Men lette er
vooral op, voor het spuiten en gieten kalkvrij water te gebruiken. De
verplanting geschiedt in het voorjaar, in zandigen bladgrond, waar
men een weinig ouden graszodengrond doorheen kan mengen.

Jammer is het, dat de Gardenia sterk door insecten, bij voorkeur
thrips en wolluis wordt aangetast; deze zijn het, die de cultuur zoo
ondankbaar maken, daar zij juist in de droge kamerlucht bijna niet
met goed gevolg te bestrijden zijn.

Gezonde, bloeiende exemplaren zijn prachtig, doch ook niet-bloeiend,
is de Gardenia een zeer mooie plant. De voortkweeking geschiedt in
het voorjaar door stekken, die warm gehouden moeten worden.

Hibiscus rosa chinensis. Deze Hibiscus vormt een middelmatig grooten
struik, die waarschijnhjk uit Zuid-China en Noordelijk Indië afkomstig
is. Tegenwoordig wordt zij daar overal gekweekt aangetroffen, in
het wild vindt men haar er echter niet meer. Zij vormt een fraaie
plant met vrij groote, glanzend groene bladeren en schoone enkele
bloemen, waarvan de kleuren afwisselen tusschen het zachtste rose
en het vurigste rood. In vorm en grootte komen deze bloemen veel
overeen met die van onze enkelbloemige stokrozen, tot welker familie
de plant dan ook behoort. De bloeitijd valt in de zomermaanden,
en deze Hibiscus biedt, wanneer zij met haar fraaie bloemen prijkt,
een prachtigen aanblik.

Lastig om te kweeken is de Hibiscus niet, maar om haar stuggen groei is
de plant toch niet zoo aanbevelenswaardig als de bloemen wel verdienen.

In het voorjaar verplant men de Hibiscus in zeer voedzamen met
eenige hoornspaanders doormengden grond; zij wordt dan tegelijkertijd
flink ingesneden. Men kan ze den geheelen zomer door in een zonnig
gelegen vertrek kweeken, wanneer men er voor zorgt het rijkelijk te
luchten. Dikwijls spuiten zal den groei zeer bevorderen en ook het
optreden van schild- en groene luis, waardoor deze plant gemakkelijk
wordt aangetast, voorkomen. Gedurende den groeitijd verlangt de
Hibiscus rijkelijk water; ook kan men haar gerust enkele malen goed
gieren. Wil men ze in den herfst in bloei hebben, dan wordt zij in
Mei verplant, waarop men door matig gieten den groei zooveel mogelijk
tracht tegen te houden. Zoodra men meer gaat gieten, begint zij zich
krachtig te ontwikkelen; in Juli worden de scheuten weer ingesneden,
waarop in October en November de bloemen zullen verschijnen. In dezen
aan bloemen armen tijd zijn zij dan natuurlijk dubbel welkom. Des
winters moet de Hibiscus slechts matig begoten en niet te warm
gehouden worden.

De vermenigvuldiging geschiedt in het voorjaar door stekken, die men
van de jonge scheuten snijdt. In het kamerkasje of onder een stolp
groeien deze stekken zeer gemakkelijk.

Jasminum. Deze plant mag niet verward worden met een zeer veel in de
tuinen gekweekten fraaien bloemheester, die zeer ten onrechte onder
den naam Jasmijn bekend is.

Van de vele echte Jasminum-soorten, die zich door meestal kleine,
witte of gele, doch zeer sterk riekende bloemen onderscheiden, zijn
slechts twee soorten zóó fraai, dat zij waard zijn in de kamer gekweekt
te worden. Dit zijn de Jasminum grandiflorum en de Jasminum Sambac. De
eerste is een zeer slanke, ijle, groen blijvende struik met gedeelde
bladeren en groote stervormige bloemen, zij komt in geheel tropisch
en subtropisch Azië voor. De tweede soort, de Jasminum Sambac is,
vooral bij hen, die Indië bezochten, meer algemeen bekend onder den
naam "Melatti". Het is een struik met glanzend groene, eivormige
bladeren en zeer welriekende, witte bloemen. Van deze soort wordt
tegenwoordig meestal de gevuldbloemige variëteit gekweekt.

De Jasminums zijn oorspronkelijk klimplanten, en hoewel de bloemen
betrekkelijk klein zijn, brengen zij door haar fijnen geur bijna
iedereen in verrukking. In potten gekweekt, ontwikkelen zij zich
slechts tot kleine struikjes, die men aan een stokje opbindt. Zij
moeten geplant worden in lichten grond; heidegrond, veengrond of
bladaarde passen haar goed. Des zomers zet men ze in een lichte,
luchtige kamer, des winters in een matig warm vertrek.

De voortkweeking geschiedt door stekken of afleggers.

Justicia. Het naar den Schotschen kweeker James Justice genoemd
plantengeslacht omvat verscheidene fraaie soorten, die alle op dezelfde
wijze behandeld moeten worden. Zij vormen aardige struikjes, met
gesteelde, langwerpige bladeren en lieve, aan de spitsen verschijnende
bloemaren. Deze bloemaren worden door fraai gevormde, met groote
schutbladeren omgeven, lipbloempjes gevormd.

De nevenstaande gravure, Fig. 93, is die der Justicia coccinea uit
Suriname, met fraaie, scharlakenroode bloemen, die gewoonlijk in het
voorjaar, in de maanden April en Mei, verschijnen. De Justicia carnea,
met vleeschkleurige bloemen, is uit Brazilië afkomstig; deze soort
bloeit gewoonlijk in het midden van den zomer, terwijl de Justicia
speciosa, uit Bengalen, met haar rozeroode bloemen een zeer schoone
herfstbloeister is.

De Justicia's zijn zeer dankbare kamerplanten, die het geheele jaar
door in de kamer kunnen gekweekt worden. Zij verlangen een lichte
standplaats en een temperatuur van 60°-65° Fahr. Wanneer de planten
uitgebloeid zijn, ontwikkelen zich onder de bloemaar, dus uit de oksels
der bovenste bladeren, jonge scheuten, die vroeger of later weder
bloeibaar worden. Voor deze jonge scheuten geldt hetzelfde, wat wij
gezegd hebben omtrent die, welke zich bij de Aphelandra's ontwikkelen.

De Justicia's worden gedurende het voorjaar in goede broeiaarde
verplant. Ten einde fraaie, bossige planten te verkrijgen, die rijk
bloeien, moet men ze na het verpotten flink insnijden, zoodat er op
iedere twijg niet meer dan twee paar bladeren blijven staan. Zijn
de planten flink aan het doorgroeien, dan kan men ze vrij geregeld
gieren; worden zij zorgvuldig begoten, bij helder weer bespoten en
bij te scherpe zon geschermd, dan blijven zij vrij van ongedierte en
zullen zich spoedig tot fraaie planten ontwikkelen.

De voortkweeking geschiedt in het voorjaar door kleine stekjes,
die zeer gemakkelijk wortelen.

Poinsettia pulcherrima. De Poinsettia is een echte winterbloeister,
daar de bloeitijd in December begint en pas in Januari eindigt. Deze
zeer fraaie, gewoonlijk slechts ½ à ¾ Meter hoog wordende struik is
afkomstig uit Mexico, Guatemala en Costa-Rica. De weinig houtachtige
twijgen zijn hol en scheiden bij de minste verwonding een wit melksap
af. Hiermede moet men zeer voorzichtig zijn, daar dit melksap een
vrij sterk bloedvergif is, en, in wonden komende, een gevaarlijke
ontsteking kan veroorzaken. De bladeren zijn vaak verschillend
gevormd, meest echter ovaal. In de laatste helft van den herfst
ontstaan aan de spitsen der twijgen eigenaardig gevormde knopjes,
die steeds duidelijker worden. Deze groene knopjes worden de weinig
beteekenende bloemen, die echter door een aantal spiraalsgewijze
ingeplante schutbladeren omgeven zijn. In de donkere najaarsdagen
groeien deze schutbladeren langzaam door; spoedig beginnen zij zich
te kleuren en tegen Kerstmis zijn de dicht bijeen zittende groene
bloempjes omringd door een grooten krans van prachtige, vuurroode
bladeren, die aan de plant een groote waarde geven en door de meeste
leeken voor bloembladeren worden aangezien. Hebben de bloemen haar
vollen wasdom bereikt, dan beginnen deze schutbladeren langzaam
te verwelken; zij vallen te gelijk met de gewone bladeren af en de
Poinsettia treedt haar rustperiode in.

De rustende Poinsettia kan op iedere plaats in een matig warme kamer
overwinteren. In Maart zet men de planten voor een zonnig venster van
een warme kamer, nadat men de kale stengels flink heeft ingesneden,
waarop men weder geregeld begint te gieten. Aanvankelijk moet dit
gieten zeer voorzichtig geschieden; beginnen zich echter de jonge
scheuten te ontwikkelen, dan kan men rijkelijk water geven. De weder
bebladerde Poinsettia wordt nu zeer voorzichtig verplant in bladaarde,
vermengd met wat kleigrond en zand. Men moet ze nu langzamerhand aan
frissche lucht gewennen en in Juni voor een druk gelucht wordend
venster zetten. Om een goeden groei te bevorderen, moet men ze
gedurende den zomer zooveel mogelijk zon geven en overvloedig
begieten. In September worden de planten voor het zonnige venster
van een warme kamer gezet en hier worden zij, indien men wil dat de
schutbladeren zich goed zullen ontwikkelen, minstens één keer per
week gegierd.

In het voorjaar steekt men stekken van de jonge scheuten, die, wanneer
zij op een warme plaats onder glas staan, in 2 à 3 weken beworteld
zijn. Snijdt men de planten niet in, dan zullen zij op één scheut
doorgroeien en zeer mooie exemplaren vormen.

Thyrsacanthus rutilans. De Thyrsacanthus is een krachtige halfheester
uit Zuid-Amerika, die in één zomer ½ à ¾ Meter hoog kan worden. Een
goed ontwikkelde plant maakt van het einde van den zomer tot het
begin van den winter fraaie, afhangende bloemtrossen, die onstaan
uit de bladoksels der lancetvormige bladeren. Iedere tros is 20-30
cM. lang en bestaat uit 12-16 donker-karmijnroode bloemen.

Deze plant moet gekweekt worden in met heide- of bladaarde vermengden
graszodengrond; men zet haar in een warme kamer en beschermt haar
tegen te felle zon. Een rijkelijk begieten en geregeld gieren zal
den groei zeer bevorderen, zoodat de planten spoedig een krachtig
voorkomen krijgen. Na den bloei rust de Thyrsacanthus geruimen tijd,
zoodat zij dan slechts matig begoten mag worden, niettemin moet men
haar steeds op een lichte plaats laten staan.

De voortkweeking geschiedt in het voorjaar door middel van stekken.



Kruidachtige bloemplanten voor koele vertrekken.

Agapanthus umbellatus. De Agapanthus, waaraan wij een groote gravure
wijden, is een zeer schoone bloemplant, afkomstig van de Kaap de
Goede Hoop. Deze prachtige plant vormt uit den wortelstok een groot
aantal scheuten met lange, riemvormige, zachte bladeren, waaruit
in den zomer krachtige bloemstelen te voorschijn komen, die groote
schermen van lichtblauwe bloemen dragen. Een minder schoone variëteit
heeft witte bloemen.

Een dankbare plant is de Agapanthus eerst, wanneer men haar in een
kuipje kweekt. Zij eigent zich dan bijzonder voor zonnige balkons
of veranda's; ook kan men haar dan als alleen staande plant in den
tuin gebruiken. Des winters is zij uitstekend geschikt om de gang te
versieren, hoewel zij ook in een luchtigen kelder kan overwinteren.

Gewoonlijk wordt de Agapanthus geheel verkeerd behandeld; men gelooft
toch algemeen, dat zij slechts dán bloeit, wanneer men haar gebrek
laat lijden, waarom zij meestal eerst verplant wordt, als de dikke
vleeschachtige wortels den pot hebben doen barsten of de kuip geheel
gevuld hebben. Bij een dergelijke behandeling zien de planten er
echter steeds armoedig uit; zij geven slechts kleine schermpjes met
15 à 20 bloemen; terwijl de ondervinding leerde, dat zij bij een goede
behandeling schermen kunnen maken met 180-220 bloemen, welke schermen
dan een trotschen aanblik opleveren. Om een dergelijk resultaat te
verkrijgen, moet de Agapanthus minstens om het andere jaar verpot
worden in den meest voedzamen grond; gedurende den zomer moet zij veel
begoten en gegierd worden, terwijl zij een zonnige standplaats moet
hebben. De afbeelding toont een plant, die reeds twee jaar buiten is
uitgeplant; in den winter wordt zij met een doorgezaagde ton bedekt,
die bij intredende vorst geheel met mest wordt omgeven. Een plant,
die zich op deze wijze buiten laat overwinteren, kan natuurlijk den
winter ook zeer goed in den kelder doorbrengen. Zij verliest dan,
evenals buiten overwinterd, al haar bladeren, wat echter volstrekt
niet schaadt.

Gedurende den winter moet zij zeer spaarzaam begoten worden.

Het is den liefhebber niet geraden oude planten door deeling
te vermenigvuldigen, omdat juist groote planten het dankbaarste
bloeien. De voortkweeking uit zaden gaat zeer langzaam.

Calceolaria hybrida. De Calceolaria's zijn zoogenaamde tweejarige
planten; zij worden in den zomer uit zaden gekweekt, groeien den
winter door, bloeien in het voorjaar en sterven na zaad gemaakt
te hebben af. Deze algemeen bekende bloemplanten hebben groote,
lichtgroene bladeren, die grootendeels op den pot blijven liggen. Op
sterke stelen verheffen zich de bloemen, die zeer talrijk zijn, boven
de bladrozet; zij hebben een ballonachtig, opgeblazen voorkomen en
zijn geheel reukeloos. Men onderscheidt hooge, middelmatige en lage
variëteiten en naar de kleur der bloemen getijgerde en gevlekte.

De zeer fijne zaden worden in Juli en Augustus gezaaid op gezifte,
zandige heide- of bladaarde; de zaden worden niet gedekt, matig vochtig
gehouden, beschaduwd en koel gezet. De zeer kleine zaailingen moeten
een paar keer gerepikeerd worden, totdat zij groot genoeg zijn om
in afzonderlijke potjes geplant te worden. Al naar den groei der
plantjes zal het noodig zijn ze nog een- of tweemaal te verpotten,
waarvoor een mengsel van gelijke deelen heide-, blad- en broeiaarde,
benevens zand uitstekend geschikt is.

De cultuur is niet zeer gemakkelijk, wat veroorzaakt wordt door het
meermalen repikeeren en verplanten en ook, doordat de planten zeer
koel en toch vorstvrij gehouden moeten worden, daar zij anders door
insecten worden aangetast en daardoor zeer lijden. Voorzichtiger doet
de liefhebber, zich in het voorjaar de tamelijk goedkoope Calceolaria's
in bloeibaren toestand aan te schaffen; zij verlangen dan rijkelijk
water benevens een lichte en luchtige standplaats.

Een in vollen bloei zijnde Calceolaria levert een prachtig gezicht op.

Campanula (Klokjesbloem). Onder de vele één- en tweejarige Campanula's,
die zeer veel tot tuinversiering gebruikt worden, bevinden zich ook
eenige soorten, die uitstekend geschikt zijn voor kamercultuur. De
fraaiste hiervan is zeker wel de Campanula pyramidalis, een tweejarige
plant, die des zomers een pyramidevormige bloeiwijze ontwikkelt, welke
1 à 1 1/2 M. hoog kan worden, en die uit fraaie, groote, witte of
blauwe bloemen bestaat. De zaden, die de plant rijkelijk voortbrengt,
worden tegen het einde van Augustus of begin September in potten
gezaaid. Deze zaadpotten moeten koud overwinterd worden; men kan ze
zelfs des winters buiten houden. In de lente worden de zaailingen
gerepikeerd, om ze daarna afzonderlijk in potjes uit te planten.

Wanneer men deze plantjes in goede aarde geplant heeft, en men geeft
ze een goede, zonnige standplaats voor het venster, dan zullen eenige,
er van reeds in het najaar bloeien, de meeste, echter in den daarop
volgenden zomer.

Een zeer fraaie ampelplant is de Campanula fragilis, die den geheelen
zomer door talrijke platte, lichtblauwe, stervormige bloemen geeft;
ook de C. garganica van het Garganusgebergte in Apulië is voor dit doel
uitstekend geschikt. Deze beide hangende soorten hebben rondachtige
bladeren. Zij laten zich beide zeer gemakkelijk door wortelspruiten
vermenigvuldigen. In enkele streken worden deze drie Campanula-soorten
zeer veel gekweekt, en hij, die eenmaal met haar cultuur begonnen is,
zal deze niet gemakkelijk meer opgeven.

Cheiranthus Cheiri (Muurbloem). De, om den heerlijken geur harer
bloemen, algemeen in trek zijnde Muurbloem komt op zeer enkele plaatsen
van ons land in het wild voor, o.a. op de ruïne van Brederode. Men
onderscheidt stam- en struik-Muurbloemen. Van beide soorten, waarvan
de eerste slank, de laatste bossig groeit, heeft men weder hooge en
lage, enkele en gevulde variëteiten.

De Cheiranthus wordt in het voorjaar gezaaid in een pot, die buiten
voor het venster wordt geplaatst, of wel, men zaait ze direct in den
tuin uit. De jonge plantjes worden, wanneer zij een paar centimeters
hoog zijn, gerepikeerd op een afstand van 25-35 cM., bij voorkeur op
een goed toebereid vakje in den tuin. Hier worden zij, zoo noodig,
rijkelijk begoten en in het najaar zeer voorzichtig in behoorlijk
groote potten gezet. Voor dit opplanten wordt broeiaarde of goede
bladgrond gebruikt. De overwintering geschiedt nu in een kouden
kelder of achterkamer. Krachtige planten kunnen dan van Februari af
voor een zonnig venster in bloei getrokken worden. De Muurbloem stelt
zeer weinig eischen; zij is zeer hard en uitstekend geschikt voor de
voorjaarsbeplanting van balkonbakjes en bloemvakken.

Chrysanthemum indicum. De Chrysanthemums zijn overal bekende en bijna
door iedereen beminde bloemplanten, en kunnen tegenwoordig met alle
recht als echte modeplanten beschouwd worden. De bekwame kweekers
hebben ze tot op een zeer hoogen trap van volmaaktheid weten te
brengen, en de bloei, die in den laten herfst en den vóórwinter valt,
heeft deze planten zeer bemind gemaakt. Wij willen hier niet ingaan
op de tegenwoordig ontelbare variëteiten, die, al naar de vorm der
bloemen, in verschillende groepen worden verdeeld, daar het beter is,
dat ieder liefhebber ze naar zijn eigen smaak in de verschillende
kweekerijen uitkiest. Wij zullen ons dus uitsluitend met de cultuur
bezighouden. Als een echte vaste-plant sterft de Chrysanthemum na
den bloei tot op den wortelstok in. De uitgebloeide scheuten worden
dan tot op den pot toe afgesneden en slechts de jonge scheuten, die
dan dikwijls reeds zijn te voorschijn gekomen, laat men staan. Deze
jonge scheuten moeten in het volgend jaar de bloeiende planten leveren,
terwijl de uitgebloeide moederplant dan naar den mesthoop verhuist. Er
zijn twee wegen om de Chrysanthemums te vermenigvuldigen: òf wij
werpen de oude planten dadelijk weg, na de jonge scheuten afgesneden
te hebben, die als stekken gedurende den winter zeer goed wortelen;
òf wij kweeken de oude planten tot Februari in het venster van een
koude kamer, om dan eerst met het snijden der stekken te beginnen.

De liefhebber doet het beste met het stekken tot de eerste dagen van
Februari te wachten. Men gebruikt daartoe uitsluitend de scheuten,
die uit den pot zijn ontsproten; die, welke zich aan de nog voorhanden
zijnde oude stengels hebben ontwikkeld, worden bij voorkeur niet
gebruikt. De stekjes worden met een scherp mesje gesneden en 6 à 8
te zamen rondom den rand van een 10 cM. wijden pot gestekt. De beste
aarde om in te stekken is zandige broei- of bladaarde. De beworteling
geschiedt zeer goed voor het venster van een koele kamer, maar steeds
in gesloten lucht, zoodat iedere pot met een stolp moet bedekt worden.

Het is niet raadzaam de stekken te warm te houden, daar zij dan minder
krachtige planten vormen. Nadat zij geworteld zijn, kan men de stolpen
er af nemen en de jonge plantjes zoo koel mogelijk houden. Tegen
het einde van Maart worden de stekken uit de stekpotten genomen en
ieder afzonderlijk in een potje van 6-7 cM. wijdte geplant. De jonge
Chrysanthemums worden nu voor het venster van een dikwijls geluchte,
koele kamer gezet, waar zij spoedig flink zullen doorgroeien.

Jonge planten, moeten zoodra zij drie volkomen ontwikkelde bladeren
gevormd hebben, daarboven ingenepen worden. Gewoonlijk zullen zich
dan drie scheuten ontwikkelen, die men laat doorgroeien, totdat
zij weder drie volgroeide bladeren hebben, waarna zij nogmaals
ingenepen worden. Op deze wijze verkrijgt men mooie planten met 8
à 9 scheuten. Eenige er van kan men echter laten doorgroeien, om er
kroonboompjes van te maken (Fig. 96).

In het begin van Mei, wanneer er geen nachtvorsten meer te vreezen
zijn, graaft men de jonge planten op een vak in den tuin in. Dit
vak moet goed op de zon liggen. Om de vier à zes weken moeten de
planten nu geregeld verpot worden; dit moet zoo voorzichtig mogelijk
geschieden, daar de wortels niet beschadigd mogen worden. Iederen keer
gebruikt men potten, die slechts weinig grooter zijn dan die, waarin
zij stonden. De aarde, die men gebruikt, moet zoo voedzaam mogelijk
wezen, het beste is een mengsel van broeiaarde, graszodengrond en
verteerden koemest, waarbij rijkelijk zand en wat hoornspaanders
of beendermeel wordt gevoegd. Heerscht er warm weer, dan moeten de
Chrysanthemums 's morgens en 's avond begoten en bespoten worden;
en 2 à 3 weken na het verpotten moet men ze weder minstens één keer
per week gieren. Een plant, die zoo sterk groeit, mag het, vóór alles,
niet aan voedsel ontbreken.

Kweekt men struikvormige Chrysanthemums, dan behoeft men er niet
anders aan te snijden, dan hiervoor vermeld is. Wanneer men dit mooi
vindt, kunnen de Chrysanthemums ook in waaier-, scherm- of kogelvorm
gekweekt worden, door er een aantal stokjes bij te steken en hier de
takken aan te binden. Dit veroorzaakt echter veel moeite, het eischt
veel handigheid en het kan niet werkelijk mooi genoemd worden. Het
gemakkelijkst kweekt men nog kleine kroonboompjes (Fig. 96). Hiertoe
gebruikt men de stekplantjes van krachtige soorten, die toonen flink
te willen doorgroeien. Bij deze stekplantjes zet men stokjes, die juist
zoo lang moeten zijn, als men het stammetje hoog wil laten worden. Aan
deze stokjes worden de jonge plantjes gebonden; men zorgt er nu voor,
alle zijscheuten, zoodra die ontstaan, geregeld weg te breken. Zijn
de plantjes eindelijk zóó lang geworden, dat zij even boven de stokjes
uitsteken, dan snijdt men hun de koppen af. Er zullen zich dan spoedig
een aantal zijscheuten ontwikkelen. Van deze zijscheuten behoudt men
de bovenste, die het kroontje moeten vormen; de overige worden weer
weggesneden. Uit deze zijscheuten worden, wanneer zij lang genoeg
zijn, weder de koppen gesneden, ten einde mooie dichte kroontjes
te verkrijgen. Wenscht men groote bloemen te hebben, dan moeten,
zoodra de knopvorming begint, steeds al de zijknoppen weggebroken
worden, zoodat men op iederen scheut slechts één knop behoudt en al
het voedsel der plant ten gunste dezer knoppen komt. Deze bewerking
past men zoowel op de kroonboompjes als op de struiken toe. Van
grootbloemige soorten kan men op de volgende wijze reusachtige bloemen
verkrijgen. In Maart of April snijdt men van sterke scheuten stekken,
die, zoodra zij beworteld zijn, in potten van 10 cM. wijdte worden
gezet. Deze zomerstekken laat men op één scheut doorgroeien, door alle
zijscheuten tijdig te verwijderen; aan dezen éénen scheut laat men,
zoodra de knoppen goed zichtbaar zijn, slechts den sterksten zitten;
al de andere worden weggebroken. Behandelt men de plant goed en laat
men het haar aan niets ontbreken, dan zal die ééne knop zich tot een
bloem van buitengewone afmeting en pracht ontwikkelen.

De Chrysanthemum heeft zeer veel vijanden, waaronder luizen, larven
en meeldauw wel de ergste zijn. Deze vijanden tasten haar echter
dàn alleen aan, wanneer zij, door een fout in de kweekwijze, niet
goed groeit.

Zoodra er in het najaar nachtvorsten komen, moet men de Chrysanthemums
in een zonnige, doch koele kamer zetten; en wordt er bij vorstvrij
weer voor goed luchten gezorgd, dan zullen de bloemen zich spoedig
gaan ontwikkelen. Geeft men ze echter te veel warmte, of lijden zij
gebrek aan frissche lucht of water, dan gaan zij in de kamer zeer snel
achteruit en de bloemen zullen niet goed openkomen. Ook de afgesneden
bloemen duren in een warm vertrek slechts kort; in een koude kamer
kan men ze echter tamelijk lang goed houden.

Cineraria hybrida. De Cineraria behoort tot de familie der
samengesteld-bloemigen en de meeste thans gekweekte soorten stammen van
de Cineraria cruenta, een op de Canarische eilanden te huis behoorende
soort af. Het is een tweejarige, dankbare bloemplant, met groote,
zeer ruwe bladeren. De op krachtige stelen verschijnende bloemen
kenmerken zich door de prachtige kleuren der straalbloempjes, die
nú eens rood, blauw of violet, dán weder zuiver wit zijn, terwijl
ook meerdere kleuren in een bloem kunnen voorkomen. De bloemen
zijn meestal reukeloos; soms echter onderscheiden zij zich door
een aangenamen geur. Men kweekt tegenwoordig lage, middelmatige en
hooge variëteiten. De fraaiste zijn zeker wel de middelmatig hooge
verscheidenheden zooals er een in Fig. 98 is afgebeeld.

De cultuur der Cineraria is juist dezelfde, die wij vermeld
hebben voor de Calceolaria. Zij is echter in sommige opzichten
gemakkelijker, daar de zaden grooter zijn, zoodat men die wijder
uit elkander kan zaaien. De kiemplantjes zijn ook grooter dan bij de
Calceolaria's, zoodat zij heel wat gemakkelijker te repikeeren zijn;
ook is één keer repikeeren meestal voldoende, omdat men ze hierna
wel in afzonderlijke potjes kan uitplanten. Het best kweekt men de
Cineraria in goede broeiaarde. Zij wordt in September gezaaid, en
groeit den geheelen winter flink door, wanneer men haar een lichte,
koele, doch vorstvrije standplaats geeft en het haar niet aan water en
gier laat ontbreken. Somtijds begint zij in Januari reeds te bloeien;
de normale bloeitijd valt echter in de maanden Maart en April. Sterke
exemplaren moeten enkele malen verpot worden, totdat zij in potten
staan van ongeveer 16 cM. wijdte. Houdt men de Cineraria's te warm en
geeft men ze geen frissche lucht genoeg, dan worden zij weldra door
insecten aangetast, die dikwijls de fraaiste en schoonste exemplaren
ten gronde richten; zelfs treden dan wel larven op, die in de bladeren
leven en deze geheel verwoesten. Vorst verdraagt de Cineraria in het
geheel niet. Een liefhebber zal verstandig doen deze planten eerst
tegen het einde van September te zaaien, ze in kleine potten te laten
overwinteren en vroeg in het voorjaar te verplanten; zij kunnen dan,
wanneer de nachtvorsten voorbij zijn, ter versiering van het balkon
gebruikt worden. De beste plaats voor bloeiende Cineraria's is in
een breede vensterbank; voor een bloemtafel zijn zij minder geschikt,
omdat zij, daarin geplaatst, te weinig licht en lucht verkrijgen.

Dianthus (Anjelier). Door haar heerlijken geur, haar prachtige kleuren
en het fraaie voorkomen der geheele plant, is de Anjelier langen tijd
de lieveling van alle plantenliefhebbers geweest; te meer, omdat zij
zich ook gemakkelijk laat kweeken. Zij moge tijdelijk door de mode
verdrongen, zijn, telkens wordt zij weder in eere hersteld.

Dianthus Caryophyllus (Grasanjelier). Deze is zeker wel de oudste der
Anjelieren, die voor venstercultuur gebruikt worden. Het vaderland van
deze soort, die nu en dan ook in het wild groeiend wordt aangetroffen,
en dan kleine, donker-lilakleurige bloemen heeft, is zuidelijk
Europa. In de cultuur hebben zich talrijke variëteiten gevormd, die
door fraaie kleuren en gevulde bloemen uitmunten. De gevulde Anjelieren
geven gemakkelijk zaad; men kan ze dus uit zaad voortkweeken, doch
de zaailingen zijn niet constant, d.w.z. dat zij lang niet altijd de
eigenschappen bezitten, die de moederplant kenmerken. Wel verkrijgt
men uit een zaaisel planten met fraai gevulde of gekleurde bloemen,
doch er zijn er ook vele onder, die enkel zijn en haar schitterende
kleuren verloren hebben. Een liefhebber, die zijn Anjelieren wil
voortkweeken en zeker wil zijn, bepaalde variëteiten te behouden,
moet dit doen door middel van afleggers (Zie Fig. 27). Deze wijze
van voortkweeken doet men gedurende of na den bloei, men gebruikt
er jonge scheuten voor, die niet meer zullen bloeien. De afleggers
wortelen gewoonlijk na 5 of 6 weken; zij worden dan van de moederplant
afgesneden, en afzonderlijk in kleine potjes opgepot. In deze potjes
laat men de jonge afstammelingen overwinteren, waartoe men ze niet vóór
November in een luchtigen kelder of een koele achterkamer zet. Reeds
vroeg in het voorjaar moeten deze jonge Anjelieren verpot worden. Men
gebruikt hiertoe potten van 13 cM. wijdte en plant ze in een mengel
van 2/3 broeiaarde, 1/3 klei- of graszodengrond en een weinig scherp
zand. Dadelijk na het verplanten worden zij buiten voor het venster of
op het balkon geplaatst. Ook de oudere planten moeten tijdig verpot
en buiten gezet worden. De door afleggers verkregen planten geven
gewoonlijk in het eerste jaar slechts zeer weinig bloemen; in het
tweede jaar bloeien zij echter volop. De bloemstelen zijn zeer dun
en kunnen veelal de zware, gevulde bloemen niet dragen; ook breken
zij zeer gemakkelijk, waarom het voorzichtig is ze aan dunne stokjes
te binden. De Grasanjelier is ook uitstekend geschikt, om in bakjes
uitgeplant te worden. Heeft men soorten met sterk gevulde bloemen,
dan wil het wel voorkomen, dat de kelk berst; de bloemen worden
dan eenzijdig en verliezen veel van haar net voorkomen. Men kan dit
kwaad gemakkelijk keeren, door om iederen knop een guttapercha bandje
te leggen.

De Grasanjelieren, die door vele kweekers aan de markt gebracht
worden, zijn vaak in haar volle kracht uit den vrijen grond opgestoken
planten. Deze zijn wel in den beginne zeer fraai, doch verwelken
spoedig; reden waarom een liefhebber wijs doet, zijn Anjelieren zelf
langs kunstmatigen weg te kweeken; hij is dan zeker, in het tweede
jaar prachtig bloeiende planten te hebben.

Dianthus Caryophyllus semperflorens. (Remontant Anjelier.) Deze
variëteit, ongeveer 40 jaar bekend, is waarschijnlijk in Frankrijk
gewonnen. Zij is tegenwoordig zeer in trek en wordt in zuidelijk
Europa in het groot gekweekt, ten einde de bloemen des winters op de
markten der groote noordelijke steden te brengen. Deze worden hier te
lande bij duizenden ingevoerd, en spelen een zeer voorname rol bij de
bloemenbinderij. Ook als potplant wordt deze Anjelier veel gekweekt;
zij is dan een zeer in trek zijnde winterbloeister.

Ofschoon de Remontant-Anjelier in de laatste jaren door verschillende
kweekers zeer verbeterd is, hebben haar bloemen toch niet die schoone
kleuren en fraaie teekening, welke der Grasanjelier eigen is; zij
heeft echter de zeer goede eigenschap, dat zij bijna het geheele jaar
door bloeit en juist in het laatste gedeelte van den herfst en het
eerste gedeelte van den winter het rijkst, een tijd, waarin bloemen
steeds zeer welkom zijn.

De Remontant-Anjelier wordt in Januari of Februari uit stekken
voortgekweekt, die men snijden moet zooals Fig. 22 aantoont. Deze
stekken zet men vlak aan den rand van een met zandige aarde gevulden
pot; de stekpot wordt op een lichte, warme plaats gezet en slechts even
vochtig gehouden. Nog zekerder is men van het wortelen der stekken,
wanneer men op de volgende wijze te werk gaat. Men neemt een pot
van 10 cM. en een tweeden van 7 cM. wijdte, van welken tweeden het
drainagegaatje met een kurkje, of beter nog met een weinig cement,
waterdicht toegemaakt wordt. Is het cement goed opgedroogd, dan
legt men in den grooten pot een laagje scherven en brengt men er
zooveel aarde in, dat de kleinere pot, er ingezet, juist met den
rand gelijk komt. De ruimte tusschen de twee potten wordt dan met
aarde gevuld, waarin de stekken gestoken worden. Is dit geschied, dan
wordt de binnenpot met water gevuld en, wanneer dit noodig blijkt,
water bijgegoten. Door de poriën van den binnenpot dringt nu juist
zooveel water als de stekken noodig hebben, zoodat deze in het geheel
niet behoeven begoten te worden (Fig. 100). Op deze wijze behandeld,
wortelen de stekken vrij zeker binnen 4 à 6 weken.

De cultuur van de Remontant-Anjelier is juist dezelfde als die van de
Grasanjelier: zij wordt in dezelfde aarde geplant, ook in het voorjaar
verpot en daarna buitengezet. Om te voorkomen, dat de stekplanten
reeds in den zomer bloeien, snijdt men er den kop uit; zij maken
dan zijscheuten, die pas in het najaar in bloei zullen komen. De
Remontant-Anjelier moet natuurlijk niet in den kelder overwinteren
daar zij des winters bloeit, maar voor een zonnig venster van een
matig warme kamer.

Dianthus Margaritæ. Dit is een nog betrekkelijk nieuwe variëteit,
met zeer fraaie bloemen. Deze laat zich zeer goed door zaad
vermenigvuldigen daar een zaaisel bijna uitsluitend planten met
gevulde bloemen oplevert. De Dianthus Margaritæ wordt in de maand
Maart gezaaid in potten, die men voor het venster zet; de opkomende
zaailingen worden gerepikeerd, in kleine potjes geplant en gedurende
den zomer nogmaals verpot. Kweekt men ze tot aan het intreden van
nachtvorsten buiten, dan zullen deze Anjelieren zich in 8 à 9 maanden
tot bloeibare planten ontwikkelen. De eerste bloemen vertoonen zich
gewoonlijk laat in den herfst; de eigenlijke bloei begint echter pas
in de maanden Maart, April of Mei. De overwintering moet op een lichte,
vorstvrije plaats geschieden.

Men onderscheidt lage, halfhooge en hooge Dianthus Margaritæ; die
alle tamelijk kleinbloemig zijn, en dus slechts door den bloei van
elkander verschillen; anders is dit met de Malmaison-variëteiten,
die zich door zeer groote bloemen onderscheiden.

Ten laatste moeten wij nog melding maken van Dianthus fruticosus
(Boom-Anjelier). Deze vormt een houtachtigen stengel, en wordt in de
kamer het best tegen hekjes gekweekt; zij blijft verscheidene jaren
goed, wordt ongeveer één Meter hoog en bloeit in alle jaargetijden.

Alle Anjelieren worden gemakkelijk door ongedierte en andere ziekten
aangetast, wanneer men ze des winters te veel begiet, of in dit
jaargetijde de bladeren vochtig maakt en ook, wanneer men ze een te
warme, besloten standplaats geeft. Des zomers moeten zij alle buiten
gekweekt en rijkelijk begoten en gegierd worden.

Mimulus moschatus (Muskusplant.) Dit is een tamelijk onbeduidend
plantje, met kleine, gele bloempjes, maar om zijn sterken muskusgeur
wordt het dikwijls gezocht. Behalve de oorspronkelijke soort, worden
twee variëteiten gekweekt; een zeer gedrongene, de M. moschatus
compactus, en een met groote bladeren, de M. moschatus Harrisonii.

De Muskusplant is winterhard; zij wordt echter steeds in potten
gekweekt en wel in veen- of broeiaarde. De voortkweeking geschiedt
zeer gemakkelijk door zaden, stekken of deeling der oude plant. In het
najaar sterft zij bijna geheel af en de overblijvende wortelstok wordt
dan droog in den kelder bewaard. In het voorjaar wordt zij verplant
en voor het venster aan den groei gebracht; gedurende den zomer zet
men haar buiten voor het venster. De muskusplant wil gedurende haar
groeitijd gaarne op een half beschaduwde plek staan en dan rijkelijk
begoten worden.

Myosotis (Vergeet-mij-niet). Als winterbloeister heeft vooral veel
waarde de Myosotis oblongata vera, een plantje met lichtblauwe
bloemen. Men zet haar gedurende den winter, zoo mogelijk, zonnig,
koel en geheel vorstvrij, daar zij zeer gemakkelijk bevriest, de
bloemen zullen dan in Februari zeer talrijk verschijnen.

Zijn de oude planten in het voorjaar uitgebloeid, dan worden
zij teruggesneden, waarop zij gemakkelijk zullen uitloopen. Deze
uitloopers worden als stekken gebruikt en zijn ze beworteld, dan kan
men de moederplanten wegwerpen. De stekken wortelen op een koele,
schaduwrijke plaats zeer gemakkelijk; zij worden in den loop van den
zomer herhaaldelijk in voedzamen grond geplant, rijkelijk gegierd en
voortdurend tamelijk zonnig gehouden.

Een niet minder fraaie soort is de Myosotis azorica. Deze kweekt
men met haar variëteiten uit zaad en pot ze op in 10-12 cM. wijde
potten. De bloemen verschijnen in de lente en toonen het schoonste
blauw van alle Vergeet-mij-niet-soorten.

Primula (Sleutelbloem). De Primula's zijn prachtige, zeer dankbare
planten, die ons voor een gedeelte in het voorjaar in den tuin, voor
een ander gedeelte gedurende den herfst en den winter, in de kamer
door haar fraaie bloemen veel genot verschaffen.

De belangrijkste Primula, voor het kweeken in de kamer, is de Primula
chinensis (Fig. 101). Iedere liefhebber kent zeker deze fraaie
bloemplant, met haar mooi ingesneden groote bladeren, die altijd zeer
fijn en dicht behaard zijn. Van deze Primula worden vele variëteiten
gekweekt, die zich òf door den vorm en de insnijdingen der bladeren,
òf door de bloemen, òf door de kleuren onderscheiden. Zoo heeft men
verscheidenheden met gaafrandige en gefranjede bloemen; andere met
witte, gele, verschillende tinten van roode, blauwe en gestreepte
bloemen, terwijl weer andere variëteiten zich onderscheiden door
enkele of gevulde bloemen.

Deze Primula is een overblijvende plant; zij wordt echter meestal als
éénjarig behandeld, omdat zij het eerste jaar het mooist bloeit. Hoe
grooter en talrijker de bloemen en hoe beter ontwikkeld de bladeren
zijn, des te mooier is de plant. De liefhebber doet verreweg het
wijst de Primula's in het najaar te koopen; alle bloemisten kweeken
ze in grooten getale, waardoor zij steeds goedkoop te verkrijgen
zijn. Wenscht men ze zelf te kweeken, dan moet men onderscheid maken
tusschen enkele, half gevulde en geheel gevulde Primula's. De laatste
toch kunnen niet uit zaad, maar moeten door stekken voortgekweekt
worden.

Wil men de Primula chinensis uit zaad kweeken, dan moet men zich goed
versch zaad aanschaffen en dit in potten met goede zandige heideaarde
uitzaaien. Bedekt men deze zaadpotten met een glasplaat, en zet men ze
op een beschaduwde plek van de vensterbank, dan zullen de zaden in 2
à 3 weken kiemen. De jonge kiemplantjes worden gerepikeerd, later in
kleine potjes uitgeplant en in den loop van den zomer in potten van 10
cM. wijdte geplant, waarin zij dan bloeien. De beste aarde, die men
voor het oppotten en verpotten gebruiken kan, is zandige broeiaarde,
en wil men goed groeiende Primula's bemesten, dan gebruikt men daartoe
Peru guano. Een weinig van deze meststof wordt gelijkmatig over den
pot verdeeld en met wat aarde gedekt. De Primula's moeten voor het
venster van een goed gelucht vertrek gekweekt worden en bij scherpe
zon mag men vooral niet vergeten, ze behoorlijk te schermen.

De voortkweeking der gevulde Primula's gaat lang zoo gemakkelijk
niet. Zijn de planten in het voorjaar uitgebloeid, dan worden zij
goed schoongemaakt en voor het venster van een niet-verwarmde kamer
gezet. Hier ontspruiten dan zijscheuten, die men afsnijdt en als
stekken gebruikt. De stekken zet men in een schotel, die 6 à 7 cM. hoog
is, geen drainagegaatjes heeft en tot op de helft met goed gewasschen
zand is gevuld. Is men hiermede gereed, dan giet men zooveel water in
de schaal, dat de stekken ongeveer een centimeter diep er in staan. De
stekken mogen nu niet gedekt, maar moeten zoo zonnig mogelijk geplaatst
worden; en past men goed op, door tijdig alle rottende bladeren te
verwijderen, dan is men vrij zeker, dat zij wortel zullen maken. De
goed bewortelde stekken moeten uiterst voorzichtig in potjes gezet
worden, waarna men ze evenals de jonge zaailingen kan behandelen.

De Primula chinensis is een zeer schoone winterbloeister, die van
November tot diep in den winter onafgebroken haar bloemstengels
tusschen de bladeren ontwikkelt. Des winters houdt men de planten
slechts matig vochtig; bij het gieten moet er dan vooral op gelet
worden, dat nòch het hart der plant, nòch haar bladeren vochtig worden.

Zij moet voor een zonnig venster van een koele kamer geplaatst
worden en de gemiddelde temperatuur mag hier in geen geval hooger
zijn dan 45° à 46° Fahr. Geeft men te veel warmte, dan verzwakken de
planten en worden de bloemen kleiner. Zonder veel schade te lijden,
kan een Primula hoogstens een paar graden vorst verdragen, waarom
zij een uitstekende plant is om tusschen dubbele vensters gekweekt
te worden, waar men ze tusschen uit neemt, wanneer er een koude
nacht te verwachten is. Hebben ze een weinig van de vorst geleden,
dan mogen zij nòch warm, nòch in de zon gezet worden. Daar de ruimte
tusschen de dubbele vensters meestal niet groot genoeg is, worden de
Primula's dikwijls in pijpvormige potten (Fig. 102) gezet, die niet
alleen zeer leelijk, maar ook vaak van porselein vervaardigd zijn,
waardoor het toetreden van lucht tot de wortels verhinderd wordt. In
plaats van deze pijpvormige potten doet men veel beter, hoekige potten
(Fig. 6) te nemen, en deze, zoo noodig, nog op een stekpotje te zetten,
zoodat de potten dan niet tusschen het raamwerk, maar tusschen de
ruiten komen te staan, waar zij natuurlijk meer ruimte hebben.

Zeer dikwijls wordt de Primula chinensis wankelend en zakt zij naar
één zijde over; het gevolg hiervan, dat de wortelhals zeer dun is. Dit
bezwaar kan men gemakkelijk verhelpen, door een paar dunne stokjes,
6 à 7 cM. lang, rechts en links, vlak langs de plant in de aarde te
steken, waardoor zij den noodigen steun verkrijgt.

Primula obconica. Deze Primula, die in 1883 uit China werd ingevoerd,
is ook een zeer dankbare winterbloeister. Zij laat zich zeer
gemakkelijk uit zaad vermenigvuldigen, wat men echter ook kan doen,
door de oude plant te verdeelen. Des zomers moet de Primula obconica
buiten gekweekt worden, des winters in een koel vertrek. De bloemen
van deze soort zijn wit of zacht lila; er zijn in den laatsten
tijd echter mooie grootbloemige verscheidenheden in verschillende
kleuren van gewonnen, wier bloemen in grooten getale op dunne slanke
stoeltjes staan. Jammer is het, dat enkele menschen er last van hebben,
dat deze plant een huidonsteking bij hen veroorzaakt. Zij, die dit
bemerken, moeten haar zonder handschoenen niet aanraken. Bemerkt men
de ontsteking, dan wrijve men de aangedane plek goed in met een watje
met alcohol van 96° (spiritus fortior) en wassche daarna de plek met
zeep goed af.

Behalve de genoemde, zijn bijna alle Primula's voor potcultuur
geschikt. Ook de Primula acaulis (Gewone Sleutelbloem) en Primula
Auricula (Aurikel) laten zich, in potten gekweekt, zeer goed in een
koel vertrek tot bloei brengen.

Soldanella alpina. Deze allerliefste, tot de familie der Primula's
behoorende Alpenplant, heeft niervormige blaadjes, waarboven de
sierlijke bloemstengeltjes zich verheffen, waaraan in April en Mei
kleine purper-violette klokvormige bloempjes hangen, die met een rand
van franje versierd zijn.

In goede tuinaarde geplant, groeit de Soldanella ook zeer goed in
potten, die des zomers buiten, des winters voor het venster van een
koudere kamer moeten gezet worden. Hier bloeit zij dan gewoonlijk
reeds vroeg in het voorjaar. De vermenigvuldiging geschiedt gemakkelijk
uit zaden of door scheuren der oude planten.



Kruidachtige bloemplanten voor warme vertrekken.

Begonia. De Begonia's, die hier besproken worden, behooren tot
die groep, die, in tegenstelling met de algemeen bekende soorten,
geen knollen vormen. Ook deze Begonia's nemen een eerste plaats in
onder de talrijke fraaie bloemplanten, die voor kamercultuur geschikt
zijn. Het aan soorten zeer rijke geslacht Begonia's vormt een familie
op zichzelf, die der Begoniaceeën. Van de ongeveer 350 bekende
Begonia-soorten behooren ongeveer twee derden in tropisch-Amerika
thuis; de andere zijn uit Oost-Indië, Madagascar en ook uit China en
Japan afkomstig. Alle Begonia's hebben, afgezien van de meer of minder
fraaie bloemen, één algemeen kenmerk, namelijk: dat het blad scheef
hartvormig is, waaraan zij den in Duitschland algemeen bekenden naam
"Schiefblatt" te danken hebben. De soorten onderling verschillen
echter zeer.

De kweekers verdeelen de Begonia's in drie zeer groote groepen,
namelijk de Knolbegonia's, de stengelachtige Begonia's en de
Bladbegonia's. Op dit oogenblik willen wij ons slechts bezighouden met
stengelachtige Begonia's, terwijl wij de beide andere groepen in de
hoofdstukken "Bol- en Knolgewassen" en "Bladplanten" meer uitvoerig
zullen behandelen. De stengelachtige Begonia's vormen dikwijls
krachtige, zeer groote planten, die zich in de kamer vaak zeer fraai
ontwikkelen. Zijn zij uitstekende planten om in de vensterbank te
kweeken, wanneer zij tegen te scherpe zon geschermd worden, nog meer
waarde hebben die soorten, welke, in de kamer gekweekt, des winters
bloeien. Het zijn dan ook deze, waarmede wij ons op dit oogenblik
zullen bezighouden.

In vergelijking met de Knolbegonia's hebben de stengelachtige Begonia's
gewoonlijk slechts betrekkelijk kleine bloemen.

Hoewel de bloemen dezer soorten door kruisbevruchting in afmeting en
kleur zeer zijn verbeterd, zijn zij toch nog altijd niet groot. Als
vergoeding daarvoor mag zeker wel de buitengewone bloemrijkheid
gelden. Het is toch geen zeldzaamheid, dat er 30 à 40 bloemen aan
één stengel voorkomen. Enkele der stengelachtige Begonia's worden
tamelijk hoog; snijdt men ze echter dikwijls in, dan vormen zij fraaie
halfkogelvormige planten, die reeds door de dikwijls fraai gekleurde
of geteekende bladeren een zeer schoon gezicht opleveren. Terwijl
de meeste Knolbegonia's met zeer weinig warmte tevreden zijn en
in een gesloten vertrek niet best willen groeien, zijn de meeste
stengelachtige Begonia's juist zeer goede kamerplanten. Een zonnig
gelegen woonvertrek met een wintertemperatuur van 60°-65° Fahr. is
uitstekend geschikt voor de cultuur dezer planten, mits men ze een
lichte plaats op de vensterbank of anders in de nabijheid van een
raam kan geven.

De voortkweeking geschiedt het best en snelst door middel van stekken,
die meestal zeer gemakkelijk wortelen; doch ook door zaad kan men ze
in de kamer voortkweeken. Dit moet juist op dezelfde wijze behandeld
worden als dat der Knolbegonia's. Wanneer men de zaden vroegtijdig
in Februari of Maart uitzaait, dan is deze cultuur zeer aangenaam,
daar de zaailingen snel groeien en meestal, eens gerepikeerd, groot
genoeg zijn om afzonderlijk in potjes te worden gekweekt.

De stengelachtige Begonia's worden gewoonlijk in het voorjaar een
weinig ingesneden en daarna verplant, terwijl zij dan midden in den
zomer nog eenmaal verplant moeten worden. Het beste grondmengsel is
zeker: gelijke deelen broei-, heide- of bladaarde, waarbij 1/10 scherp
zand wordt gevoegd. Gedurende den groeitijd moet overvloedig gegoten
worden. Tot de fraaiste winterbloeisters onder de stengelachtige
Begonia's behooren: Beg. albo-picta met wit gevlekte bladeren en zuiver
witte bloemen; Beg. fuchsioïdes, een zeer bekende soort, met fraaie,
donkergroene bladeren en donker-karmijnroode bloemen; Beg. Schmidtii,
een sierlijke plant met donkergroene, aan de achterzijde roodachtige
bladeren en rose bloemen; Beg. Erfordia, een nieuwe hybride, met
karmijnroode bloemen en zwak behaarde bladeren en bladstelen. Al
de hier opgenoemde soorten kenmerken zich door tamelijk kleine
bladeren. Schoone soorten met grootere bladeren zijn: Beg. Credneri,
een ongeveer 1 M. hoog wordende nieuwe hybride met metaalachtig
glanzende bladeren, die getoond heeft uitstekend te zijn voor
kamercultuur; Beg. hybr. President Carnot met saprijke dikke bladeren,
die, volgroeid, zilverwitte vlekken hebben en rosekleurige bloemen;
Beg. incarnata superba, een ongeveer 40 cM. hoog wordende plant,
met bronsachtige, behaarde bladeren en witte bloemen; Beg. metallica,
een zeer bekende soort met groote metaalachtig glanzende bladeren (de
bloemen zijn rose, met een donkerroode sterk behaarde achterzijde);
Beg. Scharffiana, een soort, die 30 cM. hoog wordt, met groote dikke
fluweelachtige bladeren, waarvan de bovenzijde smaragdgroen en de
onderzijde purperbruin is. De vrijstaande bloemen zijn groot en zuiver
wit. Tot deze Begonia's behoort ook nog de Begonia semperflorens
met haar verschillende variëteiten. Deze Begonia heeft kleine, uit
de bladoksels ontspringende witte en rose bloemen, waarmede de plant
somtijds rijk getooid is. Zij wordt zeer veel in den tuin gebruikt,
doch ook voor potcultuur is zij uitstekend geschikt. Van deze soort
zijn in de laatste jaren een paar zeer goede variëteiten in den
handel gebracht en wel de Beg. semperflorens Lambertus met witte,
eenigszins grootere bloemen en de Beg. semperflorens atropurpurea
(Vernon) met fraaie, roode bladeren en schitterend roode bloemen.

Een geheel nieuwe variëteit is de Beg. semperflorens Teppichkönigin;
deze wordt slechts weinige centimeters hoog, draagt fraaie, rose
bloemen en is een zeer sierlijk bloemplantje. De Beg. semperflorens
hebben gewoonlijk een knolvormig verdikten wortelstok; dikwijls sterven
zij na den bloei, in het najaar, bijna geheel af; zij moeten dan
droog en wat koeler gehouden worden. Verplant men ze in het voorjaar
en snijdt men ze, wanneer de stengels niet afgestorven zijn, daarna
goed in, dan groeien zij spoedig weer uit en dragen binnenkort weder
bladeren en bloemen. Op dezelfde wijze moet ook de Beg. Weltoniensis
behandeld worden; dit is een oude, zeer geliefde plant met tamelijk
kleine bladeren en zacht rose bloemen.

Clivia (Imantophyllum.) De familie van de Amaryllideeën, waartoe ook de
Clivia behoort, bevat een zeer groot aantal fraaie bloemplanten. Onder
al deze gewassen neemt de Clivia, een kruidachtige plant, een der
eerste plaatsen in; zij is een duurzame en zeer dankbare plant,
die ook in de kamer zeer goed tot bloei komt. Er komen in den
handel twee soorten voor, namelijk de Clivia nobilis een soort, die,
niettegenstaande haar naam, niet zeer aanbevelenswaardig is en ook niet
veel meer wordt aangetroffen, en de algemeen verspreide Clivia miniata.

De laatstgenoemde, uit Port-Natal afkomstig, is een pracht-plant
van den eersten rang. Bij deze plant ontspruiten de scheuten met
riemvormige, ongeveer 5 cM. breede, donkergroene, elegant gebogen
bladeren direct uit de dikke, vleeschachtige wortels. Alleen reeds om
haar schoone bladeren is zij een aanbevelenswaardige kamerplant. Maar
ook is zij een dankbare bloeister, die in den winter of de lente, en
dan dikwijls weder midden in den zomer, haar bloemen ontwikkelt. Op
een, tusschen de bladeren ontspruitenden bloemsteel van ongeveer
35 à 40 cM. hoogte, ontwikkelt zich een groot bloemscherm, dat uit
minstens 12 à 15 groote, menieroode bloemen bestaat. In de laatste
jaren zijn er zeer schoone variëteiten van gewonnen, met meer of
minder donkerrood gekleurde bloemen, waarvan er vaak 30 tot 40 op
één bloemsteel vereenigd zijn. Daar de bloemen zich op één scherm
niet alle te gelijk openen, maar dit na elkander doen, duurt den bloei
verscheidene weken. Bevruchten wij de bloemen, door met een penseeltje,
gedurende de middaguren, wat stuifmeel op den stempel te brengen,
dan zullen zich groote roode bessen ontwikkelen, die zeer lang duren
en een fraai voorkomen aan de plant geven.

De Clivia is een zeer harde plant, die men desnoods gedurende den
zomer buiten kan kweeken, doch het gansche jaar door in de kamer
gehouden, groeit zij ook zeer goed, mits men er voor zorgt, dat zij
noch in de volle zon, noch te warm staat; daar zij in het eerste
geval brandvlekken krijgt, en in het tweede geval door insecten
wordt aangetast.

De dikke vleezige wortels der plant toonen reeds aan, dat zij een
zwaren, voedzamen grond verlangt. De jonge planten moeten jaarlijks,
de oudere om de twee jaar in zulke aarde verplant worden. Houdt men
haar gelijkmatig vochtig en vooral zindelijk, dan ontwikkelt de Clivia
van 4-6 bladeren per jaar.

Des winters behoeft men haar geen hoogere temperatuur te geven dan,
45° Fahr., hoewel de Clivia's ook zeer goed voor het venster van
een verwarmde kamer groeien. In elk geval is het voorzichtig de koud
gehouden planten wat warmer te zetten, zoodra men bemerkt, dat zich
tusschen de bladeren een jonge bloemsteng bevindt. Warm gehouden,
bloeien deze planten vaak reeds tegen Kerstmis of Nieuwjaar.

De vermenigvuldiging der Clivia geschiedt door middel van uitloopers,
die men, bij het verpotten, zóó afsnijdt, dat er eenige wortels
aan zitten. Deze scheuten worden dan in betrekkelijk kleine potten
opgepot. Ook kan men oude planten zeer goed scheuren, wanneer men
zorgt, de beschadigde wortels met een scherp mesje weg te snijden. Ook
uit zaden kan men zeer goed jonge planten kweeken, welke echter pas
na verloop van enkele jaren bloeibaar worden.

Hedychium. De Hedychiums zijn fraaie, Indische planten, met knolvormige
wortelstokken, waaruit zeer sterke, met ongeveer 12 cM. lange bladeren
bezette stengels ontspruiten. Iedere krachtig ontwikkelde stengel
vormt, nadat hij volwassen is, aan den top een mooie, dikwijls uit
zeer welriekende bloemen bestaande aar. De meest verspreide soort is
de Hedychium Gardnerianum, met citroengele bloemen.

De Hedychiums verlangen een zeer voedzame, zware aarde; zij moeten
gedurende haar groeitijd rijkelijk begoten worden, terwijl zij des
winters betrekkelijk, doch niet geheel, droog gehouden moeten worden,
wijl zij dan wel rusten, doch niet afsterven. Des zomers kan men
deze plant ook wel buiten kweeken; des winters moet zij echter op
een lichte plaats in de warme kamer worden gezet.

De voortkweeking geschiedt in het voorjaar door scheuren der oude
plant.

Impatiens Sultani. Deze Impatiens is een der fraaiste soorten voor
de kamer; zij behoort op Zanzibar en in tropisch Afrika thuis. De
gemakkelijke groei en de onophoudelijke ontwikkeling der schitterend
roode bloempjes maken haar tot een der sierlijkste bloemplanten. De
bloemen staan vrij boven de bladeren uit, wat een aanmerkelijk voordeel
van deze soort boven vele andere Balsaminen is, welker bloemen onder
de bladeren verborgen liggen.

Beter nog dan in een kas groeit de Impatiens Sultani, wanneer
zij voorzichtig behandeld wordt, vóór een op de morgenzon gelegen
venster. Zij groeit en bloeit daar onophoudelijk, winter en zomer door,
waardoor zij zeer veel genoegen verschaft. Zij moet in zeer voedzamen
grond gekweekt worden, terwijl men haar des zomers zeer rijkelijk en
des winters spaarzaam moet begieten.

Eenige jaren geleden is een nieuwe soort, de Impatiens Holstii in den
handel gebracht, waarvan fraaie verscheidenheden zijn gewonnen. Ook
deze zijn voor kamercultuur zeer goed geschikt.

De vermenigvuldiging geschiedt door zaaien en stekken. De stekken maken
zeer gemakkelijk wortel en de algemeene opinie is, dat stekplanten
beter bloeien dan zaadplanten.

Mimosa pudica (Kruidje-roer-mij-niet.) Deze Mimosa is een overblijvend
plantje uit Brazilië, dat echter meestal als éénjarig wordt
behandeld. De lichtpaarse, kogelvormige bloemhoofdjes onderscheiden
zich slechts door de kleur van die der Acacia's, aan welk geslacht zij
dan ook zeer nauw verwant is. De fraaie, dubbel gevederde bladeren zijn
lichtgroen van kleur. Zeer interessant is het Kruidje-roer-mij-niet
door de gevoeligheid der bladeren. Het geringste tochtje en de minste
aanraking veroorzaken het te-zamen-buigen en neerhangen der blaadjes en
bladstelen. De snel op elkander volgende bewegingen zijn drievoudig;
de kleine zijblaadjes buigen zich naar elkander toe, en richten zich
tegelijkertijd naar voren, zoodat zij elkander gedeeltelijk bedekken,
daarna buigen zich de vederblaadjes dragende bladstelen naar beneden
en ten slotte gaat het geheele blad langs de plant hangen. Na een
korten tijd nemen de bladeren hun gewonen stand weder in. Op welk
punt men het blad ook aanraakt, de gevoeligheid plant zich over het
geheele blad voort. Gedurende den nacht hangen de blaadjes dezer
Mimosa slap bij de plant neer; een toestand, dien men met slapen zou
kunnen vergelijken. Oude bladeren verliezen hun gevoeligheid en ook
de jonge blaadjes doen dit, wanneer men ze te veel aanraakt.

Het Kruidje-roer-mij-niet verlangt veel vochtigheid en ook een vochtige
lucht, zoodat het bijna uitsluitend in het kamerkasje moet gekweekt
worden. In Februari of Maart worden de zaden, nadat zij een paar dagen
in lauw water geweekt zijn, gezaaid. Zij hebben dan een temperatuur van
ongeveer 65° noodig om te kiemen. De jonge zaadplantjes kunnen spoedig
afzonderlijk opgepot, en moeten later in potjes van 10 cM. wijdte
gezet worden. Men moet zorgen voor een voedzamen grond en voor een
rijke begieting. Het is een zeer ondankbaar werk, deze plantjes te
laten overwinteren, waarom men beter doet jaarlijks jonge plantjes
uit zaad te kweeken.

Peperomia resedæflora. Deze Peperomia is een kleine, maar zeer
dankbare plant, met lichtgroene, wortelstandige, bijna geheel ronde
bladeren. Boven deze bladeren verheffen zich des zomers lange,
bebladerde bloemstengels, die kleine, witte bloemaartjes dragen,
welke bij oppervlakkige beschouwing aan de bloemtrosjes van Reseda
doen denken.

Deze Peperomia moet in zandige broeiaarde gekweekt worden, terwijl
men haar des winters warm en tamelijk droog moet houden. Des zomers
groeit en bloeit zij uitstekend voor het venster, hoewel men haar,
mits op een beschaduwde plek, ook buiten kan zetten.

De voortkweeking geschiedt in het voorjaar door stekken, die bestaan
uit één blad met een stukje van den stengel. Deze stekken zet men
ieder afzonderlijk in een potje en plaatst ze daarna in het kamerkasje.

De tusschen het blad en den stengel gezeten knop zal spoedig gaan
doorgroeien, wortel schieten en een jonge plant vormen. Ook door de
verdeeling der oude plant kan men haar vermenigvuldigen.

Pilea muscosa (Kanonnierplantje.) De kanonnierplantjes zijn
schijnbaar onbeduidende, tot de brandnetels behoorende plantjes. Zij
zijn aanbevelenswaardig door haar gemakkelijke cultuur en door een
interessante eigenschap. Dompelt men een, met haar bijna onzichtbare
bloemknopjes dicht bezette plant in koud water, en haalt men haar
direct weder daaruit, dan breken weldra de meeldraden uit de knoppen;
de helmknopjes springen met een ruk open en werpen het zeer fijne
stuifmeel uit, dat dan als een plotseling verschijnend rookwolkje
uit het plantje schiet. Dit kan zóó sterk geschieden, dat de plant
als het ware in een rookwolk is gehuld.

In goede aarde geplant, groeit de Pilea, die des winters slechts matig
vochtig moet gehouden worden, zeer gemakkelijk voor het venster. De
voortkweeking kan op iederen tijd van het jaar geschieden door stekken,
die vlug wortelen.

Torenia. Door de pracht van haar zeer sierlijk gekleurde bloemen heeft
de uit Azië afkomstige Torenia een groote waarde als bloemplant. De
bloemen zijn trechtervormig en aan de voorzijde wijd uitgespreid;
zij zijn schitterend blauw met een witte vlek in de keel. De kleine
plantjes, die ovale blaadjes bezitten, hebben echter nogal behoefte
aan veel warmte.

De voortkweeking geschiedt door stekken, doch de liefhebber doet veel
wijzer, deze planten in het voorjaar uit zaad te kweeken en ze in het
najaar weg te werpen, daar de overwintering in een kamer niet altijd
gelukt. Enkele soorten der Torenia o.a. de Torenia asiatica heeft
hangende stengels, en kan dus zeer goed als ampelplant gebruikt worden.

Men moet de Torenia dikwijls verpotten in goede broeiaarde en haar
en lichte plaats voor een zonnig venster geven.

De aanbevelenswaardigste soort is Torenia Fournieri. Men kan deze
soort direct zaaien in de potten, waarin zij moeten bloeien. Deze
potten moeten niet wijder zijn dan 10 cM.; men vult ze tot op 3
cM. onder den rand met aarde, waarop dan gezaaid wordt. Van de
opkomende zaailingen laat men de drie sterkste in den pot staan en
trekt de andere er uit. Zijn de plantjes groot genoeg geworden,
dan vult men den pot tot op een gewonen gietrand met aarde aan,
om zoodoende de plantjes goed vast te zetten.

Vinca rosea. Deze sierlijke plant, die ook wel voorkomt onder den
naam Lochnera rosea, wordt ongeveer 30 à 40 cM. hoog. Zij is uit
Zuid-Afrika afkomstig. De bladeren zijn glad en glanzend groen, de
bloemen schitterend rood of wit; deze ontwikkelen zich van het begin
van den zomer tot diep in October.

De Vinca rosea is een zeer dankbare kamerplant: zij heeft des zomers
gaarne volop water, een zonnige standplaats en goeden, voedzamen grond.

De voortkweeking geschiedt door stekken. Ook als éénjarige plant kan
men haar zeer goed behandelen, in welk geval zij in het voorjaar uit
zaden moet gekweekt worden.



Bol- en Knolgewassen.

Amaryllis. Het geslacht Amaryllis behoort tot de groote familie der
Amaryllideeën, die zeer schoone bloemplanten bevat. Vroeger omvatte
dit geslacht veel meer soorten dan tegenwoordig, nu de meeste tot
andere geslachten gebracht zijn. Het tegenwoordige geslacht Amaryllis
omvat nog slechts de Amaryllis Belladonna met haar variëteiten.

De Amaryllis Belladonna is wel niet een onzer fraaiste kamerplanten,
maar als herfstbloeister is zij toch lang niet verwerpelijk. Zij
is afkomstig van de Kaap de Goede Hoop. De ontwikkelde bol, die des
zomers in volmaakten rusttoestand verkeert, is vrij groot en eenigszins
peervormig. Op een bloemsteng van 50 à 60 cM. hoogte ontwikkelt zich
een bloeiwijze van 4 tot 8, gewoonlijk zacht riekende bloemen. Deze
bloemen komen, wat den vorm betreft, volmaakt overeen met de gewone
Lelie; zij zijn echter niet zoo groot. Bij de oorspronkelijke soort
is de kleur zacht rose, maar men heeft thans ook variëteiten met
vuurroode, purperkleurige en witte bloemen. De groote, donkergroene
bladeren der Amaryllis ontwikkelen zich te gelijk met of na den
bloei; zij zijn tamelijk talrijk en groeien den geheelen winter en
de geheele lente door, sterven dan langzaam af, waarna de bol weder
zijn rustperiode intreedt.

De cultuur dezer plant moet zich natuurlijk naar de hier beschreven
levenswijze regelen. De bollen worden tegen het einde van den
rusttijd, in Augustus, alleen of met meerdere te zamen, in niet te
groote potten gezet. Men gebruikt daartoe zandigen, niet te lichten
grond. Na opgepot te zijn, zet men ze voor het zonnige venster van
een goed gelucht vertrek, en begiet ze slechts matig, zoo lang,
totdat de bloemsteng zich vertoont. De uitgebloeide planten laat
men in een koude, doch vorstvrije kamer overwinteren, zij worden
matig vochtig gehouden. Zoodra de bladeren beginnen af te sterven,
houdt men met gieten op; zijn zij geheel verdord, dan wordt de bol
uit den pot genomen, goed schoongemaakt en tot aan den planttijd,
half Augustus, droog bewaard.

Zeer groote waarde als kamerplanten hebben de nieuwere variëteiten
van de reeds zeer lang in trek zijnde Amaryllis-soorten, die
zich door roode of rood met wit gestreepte reusachtige bloemen
onderscheiden. Deze soorten sterven niet geheel af, hoewel zij
ook tot de bolgewassen behooren. Deze zeer fraaie bloemplanten,
die in den winter en de lente haar bloemen ontwikkelen, dragen in
de kweekerijen den naam van Amaryllis, hoewel zij eigenlijk tot het
geslacht Hippeastrum behooren.

De zeer schoone variëteiten stammen van verschillende soorten, waarvan
tegenwoordig nog slechts de Hippeastrum vittatum gekweekt wordt. Al de
variëteiten hebben zeer groote, trechtervormige bloemen, die uit zes
bloembladeren bestaan. De kleuren varieeren in alle tinten tusschen
het zachtste en het vurigste rood.

De schoonste en schitterendste Hippeastrum-variëteiten, die groote,
rechtop staande bloemen dragen, zijn gewoonlijk niet gemakkelijk
te kweeken, en hebben veel warmte noodig. Eenige meer bescheiden
variëteiten zijn echter niet zoo moeilijk.

Bij de cultuur van alle Hippeastrums moet men er op rekenen, dat
zij een goede, zware aarde verlangen, samengesteld uit 1/3 blad-,
1/3 broei- en 1/3 graszoden- of kleigrond, vermengd met een goede
hoeveelheid zand, terwijl zij in haar rusttijd nooit geheel haar
wortels verliezen. Des zomers kweekt men haar voor het geopende
venster of in het bloemenrekje; zij verlangen dan rijkelijk water en
bescherming tegen de te scherpe zon; zij ontwikkelen dan een aantal
riemvormige bladeren. Zoodra zij in het najaar ophouden met groeien,
moet men beginnen minder te gieten. Vóórdat de koudere nachten
beginnen, zet men de planten in een vertrek met een gemiddelde
temperatuur van 50° Fahr. Een bijzondere plaats hebben zij niet
noodig. Zooals wij reeds gezegd hebben, rusten de Hippeastrums niet
volmaakt, daar de wortels niet afsterven; men moet ze dus des winters
ook een weinig begieten. Veel water mogen zij echter niet hebben, en
de aarde moet altijd meer droog dan vochtig zijn. Soorten, waarvan
de bladeren afsterven, worden minder, die, welke ze behouden, iets
ruimer begoten. De potten met kleine, nog niet bloeibare bollen,
kunnen tot aan de lente in een koele achterkamer blijven staan, de
bloeibare planten kunnen echter, na eenigen tijd gerust te hebben,
in een warmer vertrek gezet worden. Het ligt in de hand van den
liefhebber om den bloei te bespoedigen of te vertragen. Zet men de
bollen warm, zonder ze te begieten, dan zullen de bloemstengen zich
weldra vertoonen. Een spoedige bloei wordt zeer zeker bereikt, wanneer
men de warm staande bollen zóó lang droog houdt, totdat de bloemsteng
geheel voor den dag getreden is en aan den top de door een schutblad
omgeven knoppen toont. Van nu af aan moet geregeld gegoten worden,
natuurlijk met water, dat de temperatuur van het vertrek heeft. De
bloemsteng zal zich dan flink gaan ontwikkelen, en, al naar de soort,
zullen de bladeren gelijktijdig of pas na den bloei verschenen. Het
is geraden, wanneer men op kamercultuur aangewezen is, de bollen niet
vóór Maart warm te zetten, ten einde den bloei tot die maand tegen
te houden.

Nadat de bloei geëindigd is, begint het tweede gedeelte der cultuur. De
bollen moeten nu verplant worden. Men neemt ze uit de potten, schudt
al de oude aarde tusschen de vleezige wortels uit en snijdt met een
scherp mesje alle zieke wortels weg. De nieuwe pot moet zoo groot zijn,
dat de wortels er gemakkelijk in passen, doch meer niet; ook moet hij,
vóór het gebruik, goed schoongemaakt worden.

Bij het planten moet men er op letten, dat slechts de wortelhals van
den bol onder de aarde komt, hij zelf moet er bovenuit steken.

De zoo verplante Hippeastrum wordt goed aangegoten en totdat zij
doorgeworteld is voor het gesloten venster van een warme kamer
gezet. Van Juni af kunnen zij, wanneer men ze langzaam aan de lucht
gewend heeft, buiten gezet worden.

Een groote fout in de cultuur bestaat daarin, dat de liefhebbers
hun bollen geen rust geven, en ze van het begin van den winter af
te warm en te vochtig houden. Deze behandeling zullen zij één winter
verdragen; doet men het een tweeden winter weer, dan worden de bollen
zwak, zij ontwikkelen zieke bladeren en bloeien niet meer.

Wil men de Hippeastrum in de kamer vermenigvuldigen, dan kan men
daartoe de kleine bolletjes nemen, die zich tegen den ouden bol aan
ontwikkelen. Deze worden steeds bij het verplanten van de moederbol
afgenomen. Er gaan echter verscheidene jaren mede weg, eer men van
een kweekbol een bloeibaren bol verkrijgt.

Begonia. Hebben wij in een voorgaand hoofdstuk de stengel-Begonia's
behandeld, thans zullen wij het een en ander mededeelen over de
Knolbegonia's.

De Knolbegonia's hebben zich in de laatste jaren, door haar uitstekende
eigenschappen als bloemplanten een eerste plaats veroverd, zoowel
onder de pot- als onder de tuinplanten. De oorspronkelijke, uit Amerika
afkomstige soorten bezaten geen zeer hooge waarde; zij hadden lange,
kruidachtige stengels, kleine, spitse bladeren en weinig beteekenende,
uit vier smalle bloemblaadjes bestaande, hangende bloemen. Uit deze
weinig fraaie soorten zijn, door de volharding der kweekers, de thans
algemeen verspreide rassen ontstaan, met groote flinke bladeren en
prachtige, rechtop staande, schitterende bloemen.

De tegenwoordige Knolbegonia is in al haar vormen het product der
kweekerskunst. Engelsche, Fransche, Belgische en Hollandsche kweekers
hebben haar tot haar tegenwoordigen trap van volmaaktheid gebracht. De
uit haar vaderland ingevoerde Knolbegonia kenmerkte zich wel door een
zeer dankbaren bloei, maar haar bloemen waren, zoals wij reeds gezegd
hebben, klein. Door kruising der verschillende soorten en variëteiten
onder elkander trachtte men daarvan grootbloemige verscheidenheden
te verkregen. Van het jaar 1870 af zijn de op deze wijze verkregen
variëteiten zeer snel op elkander gevolgd. In het jaar 1882 kwam de
te St.-Louis de Potosi gevonden Begonia Martiana gracilis in den
handel. Deze rechtop groeiende soort met ronde knollen, vleezige,
glanzende, metaalachtige bladeren en rose bloemen, die gedrongen in
de bladoksels zitten, is zeker wel een der schoonste oorspronkelijke
soorten en heeft dan ook niet weinig tot het winnen der nieuwere
variëteiten bijgedragen.

In de laatste 6 à 8 jaar zijn de Knolbegonia's bijna tot den hoogsten
trap van volmaaktheid gebracht; de stoutste verwachtingen der kweekers
zijn overtroffen, want geen ander plantengeslacht heeft in zoo'n
betrekkelijk korten tijd zulk een groote verandering ondergaan. Wanneer
men de uit haar vaderland ingevoerde soorten met de tegenwoordige
hybriden vergelijkt, dan houdt men het bijna voor onmogelijk, dat
de meest beredeneerde kruisingsmethode en de zorgvuldigste keuze der
hybriden een plantengeslacht in korten tijd zoo geheel hebben kunnen
wijzigen. In haar tegenwoordigen vorm is de Knolbegonia zoo'n schoone
plant en heeft zij zooveel waarde, dat zij zonder twijfel een door
de liefhebbers meest gezochte plant zal blijven. De bloemstelen, die
uit de bladoksels spruiten, dragen verscheidene bloemen en zoowel
mannelijke als vrouwelijke, want de bloemen zijn éénslachtig. De
mannelijke bloemen verschijnen het talrijkst en zijn ook het
schoonst. De kleur der bloemen doorloopt alle tinten tusschen het
zachtste rose en het donkerste rood; ook gele en witte bloemen worden
aangetroffen, doch niet zoo talrijk. De fraai gevormde bloemen kunnen,
bij een goede behandeling, een doorsnede bereiken van 16-18 cM. Ook de
gevuldbloemigen zijn in de laatste jaren veel verbeterd, en vooral die
zijn zeer schoon, welke regelmatig gevormd zijn en goed rechtop staan.

Zooals bekend is, wordt een gevulde bloem gevormd door de vergroeiing
van de meeldraden, zoodat slechts de mannelijke bloemen tot gevulde
kunnen overgaan, terwijl de vrouwelijke steeds enkel blijven; er
komen echter wel planten voor, die uitsluitend gevulde mannelijke
bloemen dragen.

Alle Begonia's hadden een gebrek, dat aan zeer vele fraai gevormde of
gekleurde bloemen eigen is: zij waren geheel reukeloos. De nieuwste
gebeurtenis op het gebied der Begonia-cultuur is het vinden van een
welriekende Begonia. De nu bestaande welriekende Begonia's hebben
alle een stammoeder in de Begonia Baumannii. Volgens een bericht in de
Revue horticole werd deze soort gevonden door Dr. Sell in Cochabamba
(Bolivia), die er in 1886 de eerste zaden van zond aan den heer
Baumann, te Bollweiler in den Elzas. Ter eere van dezen heer draagt
de Begonia dan ook zijn naam. In haar moederland moet deze soort zeer
groote knollen vormen, ongeveer ter grootte van een meloen, met een
gewicht van 375 gram. De bladeren zijn slechts zeer weinig scheef,
eerder niervormig; de bloemen zijn, wat erg jammer is, niet zeer
groot, rose, zij verspreiden een zeer aangenamen geur. Door deze
soort met grootbloemige Knolbegonia's te kruisen, heeft men in den
laatsten tijd variëteiten gewonnen met betrekkelijk groote bloemen,
die zeer aangenaam rieken en waarvan de bloemen evenals bij de Begonia
Baumannii hoog boven de bladeren uitsteken.

Niet alleen in het verkrijgen van goede soorten, maar ook in de
cultuur is men veel vooruitgegaan. Terwijl men vroeger aannam, dat
een Knolbegonia, om goed te groeien, steeds in eene warme kas moest
staan, maar daarmede natuurlijk weinig resultaten verkreeg, kweekt
men ze tegenwoordig met uitstekende resultaten des zomers buiten.

Wanneer een mooie plant algemeen verspreid zal raken, dan moet zij
eenvoudig en gemakkelijk te kweeken zijn, veelzijdig gebruikt kunnen
worden en zich kenmerken door een langen en rijken bloei. Aan al deze
eigenschappen voldoet de Knolbegonia. Daargelaten nog, dat zij in den
tuin veelvuldig gebruikt kan worden tot het beplanten van bloemvakken
en rabatten, zoowel op een zonnige als op een half beschaduwde plek,
is zij een uitnemende plant voor de beplanting van bakjes en voor
potcultuur. In potten gekweekt, wil de Knolbegonia des zomers gaarne
buiten voor het venster staan, en daar zij voor haar snellen groei
en rijken bloei veel voedsel noodig heeft, moet men haar meermalen
verpotten in voedzame met wat zand vermengde broeiaarde, terwijl zij
dan ook veelvuldig begoten en gegierd moet worden.

In het laatste gedeelte van den herfst, wanneer de Knolbegonia haar
volle ontwikkeling heeft bereikt, houdt zij op met groeien; zij begint
zich dan voor te bereiden voor haar rusttijd. Zoodra men bemerkt,
dat zij ophoudt met groeien, geeft men haar minder water, en wanneer
de bladeren en stengels beginnen af te vallen, laat men haar geheel
opdrogen. Is de aarde geheel opgedroogd, dan neemt men de knollen uit
de potten, om ze op een vorstvrije plaats te laten overwinteren. Het
is raadzaam, de knollen, nadat men ze uit de potten genomen heeft,
in kistjes met droog zand te leggen; zij overwinteren dan beter. Toch
gebeurt het nog wel eens, dat er knollen gedurende den winter verloren
gaan; dit is niet altijd te voorkomen, maar het is daarom raadzaam
ze gedurende den winter nu en dan na te zien om de rottende tijdig
te kunnen verwijderen. Een Begonia-knol kan zeer lang, tot in Mei,
bewaard worden. Wij kunnen hem echter reeds in Januari aan den groei
brengen, al naardat men hem vroeger of later in bloei wenscht te
zien. De knollen, die men aan den groei brengt, worden zoodanig in
met zandige heideaarde gevulde potten gezet, dat zij niet geheel met
aarde bedekt zijn, daar zij dan gemakkelijker uitgroeien. Later, bij
het verplanten, kan men ze geheel onder de aarde brengen. De potten
moeten in den beginne gelijkmatig vochtig gehouden, voor het venster
van het woonvertrek gezet en tegen te felle zon geschermd worden. De
opgepotte Begonia-knollen groeien gewoonlijk pas na eenigen tijd
uit; eerst vormen zich wortelspitsjes, daarna knoppen, waaruit dan
ten laatste de bladeren verschijnen. Zijn zij eenmaal uitgegroeid,
dan gaat de groei zeer snel, het eene blad volgt op het andere, en na
enkele weken draagt zelfs het kleinste knolletje krachtige scheuten
en fraaie bloemen. Zoolang een opgepotte Begonia-knol hard blijft,
kan men zeker zijn, dat hij nog gezond is, ook al wacht hij tamelijk
lang met uitgroeien.

Zeer interessant en dankbaar is de cultuur van Knolbegonia's uit
zaad. De stoffijne zaden moeten zeer voorzichtig gezaaid worden,
wat men het best doet in schotels, die goed gedraineerd en met een
zeer fijn gezeefd grondmengsel gevuld zijn. Voor aarde gebruikt men
het best bladgrond, vermengd met veel zand. Ook kan men de zaden
uitzaaien op een stukje vezelgrond of een schijfje losse turf, dat
men in een schotel legt. Voor het gieten behoeft men dan slechts
wat water in den schotel te gieten, dat dan door den turf wordt
opgezogen. De beste tijd om te zaaien is einde Februari of begin
Maart. Na de zaden gezaaid te hebben, worden de schotels met een
glasschijf gedekt, voor het venster van het woonvertrek gezet en
tegen te felle zon beschermd. Bij een gemiddelde temperatuur van 60°
Fahr. kiemt het zaad in hoogstens 14 dagen. De nu opkomende zaailingen
zijn zeer fijn en vooral moet men dus, wanneer zij dicht op elkander
staan, zeer voorzichtig zijn met gieten, daar zij zeer gemakkelijk
wegrotten. Om dit te voorkomen, is het voorzichtig niet te lang
met repikeeren te wachten. Dit moet uiterst voorzichtig geschieden,
aangezien de zaailingen, zooals gezegd is, zeer klein, maar ook zeer
broos zijn. Men repikeert de plantjes in dezelfde aarde, waarop men
gezaaid heeft, en plant ze op een onderlingen afstand van ongeveer 1
cM. uit. Zoodra zij zóó groot geworden zijn, dat zij elkander raken,
moet men weder repikeeren; zij kunnen nu in iets grovere aarde geplant
en op een onderlingen afstand van 3 cM. gezet worden. Raken de bladeren
elkander nu weer aan, dan worden de plantjes afzonderlijk in kleine
potjes geplant. Bij een goede behandeling beginnen de in Februari
gezaaide Begonia's reeds in Juni of Juli te bloeien, zij vormen dan
vóór den rusttijd nog vrij flinke knollen.

De enkelbloemige Begonia's laten zich, wanneer de zaden van goede
bloemen gewonnen zijn, tamelijk constant uit zaad voortkweeken. Met de
gevuldbloemige variëteiten gaat dit echter niet zoo gemakkelijk. Zaait
men deze uit, dan zal zich onder de zaailingen een groot aantal
enkele of half gevulde verscheidenheden bevinden. Constant kan men de
gevuldbloemige dan ook alleen door stekken vermenigvuldigen, die wel
zeer goed wortelen en bloeien, doch gewoonlijk geen knol, maar slechts
een verdikking van den stengel vormen, welke zeer slecht overwintert.

Canna. De oude Canna-soorten en variëteiten zijn algemeen bekende
planten, die voor groepen zeer veel gebruikt worden. Zij hebben een
dikken, knolvormigen wortelstok, waaruit zich in de lengte kruidachtige
stengels ontwikkelen, die somtijds 2 1/2 à 3 M. hoog kunnen worden,
en die groote, ovale, groene, roode of gestreepte bladeren dragen. Uit
deze stengels ontwikkelt zich ten laatste een tros onbeteekenende
roode of gele bloemen, die zeer onregelmatig gevormd zijn. In de
laatste jaren heeft men echter gedrongen groeiende, zeer schoon en
rijk bloeiende variëteiten gewonnen, waardoor de Canna's ook voor pot-
en venstercultuur waarde hebben verkregen. Er zijn twee groepen fraai
bloeiende Canna's, namelijk de variëteiten van Canna gladioliflora en
de Crozy Canna's, welke laatste het eerst door den Franschen kweeker
Crozy zijn gewonnen, en die uitmunten door haar schitterend gekleurde
bloemen. De bloemen der Canna gladioliflora hebben in haar voorkomen
wel wat van Gladiolus-bloemen; zij zijn echter onregelmatiger gevormd;
de Crozy Canna's daarentegen kenmerken zich door veel regelmatiger
gevormde bloemen. De kleuren der grootbloemige Canna-soorten doorloopen
alle schakeeringen tusschen geel en donkerrood, en deze soorten
kenmerken zich vaak door fraai gevlekte of gestreepte bloemen.

De cultuur van deze schoone zomerbloeisters, die gelijke waarde
hebben als blad en als bloemplanten, is zeer eenvoudig. Al naar
wij ze vroeger of later in bloei willen hebben, worden de rustende
knollen in Februari-April opgepot. Vóór het oppotten en ook nog later,
wanneer de knollen reeds goede oogen ontwikkeld hebben, kan men ze,
door ze in stukken te snijden, vermenigvuldigen, waarbij men er op
moet letten, dat ieder gedeelte minstens één oog moet behouden. Het
snijvlak, dat een dikke, kleverige vloeistof afscheidt, wordt dan
met houtskoolpoeder bestrooid. Voor het oppotten moet tamelijk
zware en goed voedzame, rijkelijk met zand vermengde grond gebruikt
worden. Het beste grondmengsel is 2/3 broeiaarde en 1/3 klei- of
graszodengrond. De potten, die men gebruikt, moeten zóó groot zijn,
dat de knol er juist goed in past. Zij worden nu zoo warm mogelijk
gezet en in den beginne matig met lauw warm water begoten; zoodra
de scheuten zich krachtig beginnen te ontwikkelen, kan men meer
water geven. Tegen het midden van de lente worden de Canna's, door
de vertrekken, waarin zij staan, meer en meer te luchten, langzaam
gehard, zoodat zij in de eerste dagen van Juni in het bloemenrekje,
buiten voor het venster, kunnen gezet worden; of wel, men plant ze
tegen dien tijd in de balkonbakjes, waarin zij zich zeer goed zullen
ontwikkelen. De in potten gekweekte Canna's moeten gedurende den
zomer rijkelijk gegierd en verscheidene malen verpot worden. Zet
men de planten in het najaar voor het venster van het woonvertrek,
dan zullen zij dikwijls tot diep in den winter doorbloeien.

Is de Canna uitgebloeid, dan geeft men haar langzamerhand minder
water, neemt ze, na het afsterven der bladeren, uit den pot, snijdt
alle scheuten eenige centimeters boven den knol af, kort de wortels
diep in en laat de zoo schoongemaakte knollen op matig vochtig zand in
een vorstvrijen kelder of in een koele achterkamer overwinteren. Hoe
vroeger een Canna afsterft, des te vroeger kan zij weder aan den
groei worden gebracht.

Behalve op de boven aangegeven wijze door deeling, laten de Canna's
zich ook door zaden voortkweeken. De groote, harde zaden legt
men eenige dagen in lauw warm water te weeken, waarop zij ieder
afzonderlijk in een potje worden gezaaid. Geeft men ze voldoende
warmte en vochtigheid, dan zullen zij vrij spoedig kiemen.

Colchicum (Herfsttijdeloos). Een schoone vorm van de in sommige streken
van ons land wild voorkomende Herfsttijdeloos is de Colchicum autumnale
speciosum. Deze variëteit wordt tegenwoordig door vele bollenkweekers
in het groot gekweekt en komt dan ook iederen herfst aan de markt. De
mooie, goed gekweekte knollen, die tot 300 gram zwaar kunnen worden,
en door de zaadhandelaars ieder najaar worden aangeboden, hebben al de
stoffen, die zij tot de ontwikkeling van haar bloemen noodig hebben,
in het voorjaar in zich opgenomen. De knollen kunnen in iederen grond
worden geplant; men kan ze op met vochtig zand gevulde schotels zetten
of ook wel droog op een vensterbank of étagère. Wanneer men ze zoo
heeft staan, is het zeer aardig om te zien, hoe zich snel na elkander
van 10 tot 30 fraaie licht violette bloemen uit den knol ontwikkelen,
zonder dat deze één enkel blad draagt. Onze afbeelding (Fig. 118)
toont een drogen knol, prijkende met zijn bloemen.

Evenals bij al de Colchicums verschijnen ook bij deze de bladeren
eerst in het voorjaar, zij moet daartoe echter opgepot worden. De
droge knol ziet er natuurlijk na den bloei verschrompeld uit. Tijdig
opgepot, kan hij ook het tweede jaar weder bloeien, mits hij, tot
aan het begin van zijn rusttijd, koel en vochtig gehouden wordt.

Crinum. Onder de fraaie bloemplanten, die voor de kamer geschikt zijn,
nemen ook de Crinums een voorname plaats in. Deze fraaie bolgewassen,
die tot de familie der Amaryllideeën behooren, hebben geen absoluten
rusttijd; zij blijven dus steeds groen. De verschillende soorten
behooren thuis aan de Kaap de Goede Hoop. In tropisch Azië, in Amerika
en Nieuw-Holland. Zij dragen fraaie breede of ook wel riemvormige
bladeren en groote bloemschermen.

Zeer schoone soorten zijn: Crinum Yemense, met atlas-witte zeer
welriekende bloemen en Crinum Kirkii met groote, witte, purper
gestreepte bloemen.

De Crinums hebben zeer groote, dikke bollen, met talrijke vleezige
wortels; zij moeten dus in behoorlijk groote potten gekweekt
worden. Als grondmengsel gebruikt men 1/2 deel bladaarde en 1/2 deel
vetten graszodengrond, vermengd met veel zand. Oudere exemplaren
behoeven slechts om de twee jaar verpot te worden.

De cultuur is zeer eenvoudig. Gedurende den winter worden de planten
betrekkelijk, doch niet geheel, droog gehouden; des zomers verlangen
zij echter veel water, en het beste doet men dan ze in den tuin,
liefst op een beschaduwde plek, of anders op het balkon, te zetten. Een
bloeiende Crinum levert een prachtig gezicht op.

De voortkweeking geschiedt door kweekbolletjes, die van de oude plant,
bij het verpotten, afgenomen worden.

Cyclamen (Alpenviooltje). Wie kent niet het lieve Alpenviooltje,
met zijn mooie niervormige, veelal fraai geteekende bladeren en
zijn zacht gekleurde, dikwijls welriekende bloemen? Nòch het in het
voorjaar bloeiende Europeesche Alpenviooltje, Cyclamen europæum,
nòch de andere harde Alpensoorten hebben als kamerplanten waarde. Een
zeer gewaardeerde kamerplant is echter de Cyclamen persicum, waarvan
gedurende den langen tijd, dat zij gekweekt wordt, talrijke schoone
variëteiten zijn gewonnen. Hoewel de naam op Perzië duidt, behoort deze
soort daar toch feitelijk niet thuis, daar zij van het eiland Cyprus
afkomstig is. Waar men des winters bloemen kweekt, is ongetwijfeld ook
de Cyclamen te vinden, daar zij naast de Primula een der dankbaarste
winterbloeisters is. Hoewel de Cyclamen voor den leek niet de minste
overeenkomst met de Primula vertoont, behoort zij toch tot dezelfde
familie, namelijk die der Primulaceeën.

Uit een vlakken, schijfvormigen knol, die op de aarde rust, ontspringen
de lang gesteelde, bijna altijd fraai geteekende bladeren, die zich
bij vrijstaande planten gelijkmatig naar alle zijden uitspreiden,
zoodat dan de plant den vorm van een halven kogel verkrijgt. Gedurende
den zomer ontwikkelen zich tusschen de bladstelen de bloemknoppen,
dikwijls bij tientallen te gelijk. Zij groeien gewoonlijk van
September af langzaam door, verheffen zich boven de bladeren en
ontplooien dan haar fraaie bloemen, die door de naar boven geslagen,
vaak spiraalsgewijze gewonden bloembladeren, een zeer interessant
voorkomen hebben. Hoe zuiverder en schitterender de bloembladeren zijn,
des te schooner is de bloem. Naast de zuiver witte kleur, die echter
niet dikwijls voorkomt, doorloopen de bloemen alle tinten tusschen het
zachte rose en het vurigste rood. Ook komen er witte bloemen voor met
roode strepen of vlekken en omgekeerd; zelfs gevulde variëteiten worden
aangetroffen, doch deze laatsten zijn in schoonheid en sierlijkheid
niet te vergelijken met de enkelbloemige. De oorspronkelijke Cyclamen
kenmerkt zich door een wel wat scherpen doch overigens aangenamen
geur; maar de kweekers der nieuwere variëteiten hebben er zich,
jammer genoeg, nog niet op toegelegd welriekende te kweeken.

De fraaie Cyclamen persicum wordt tegenwoordig in bijna alle
kweekerijen in groote getale gekweekt. De liefhebber koopt ze meestal
tegen het najaar en de prijzen loopen daarbij sterk uiteen, al naar
de variëteit en de grootte der plant, die men verlangt. Bij het
koopen moet men er op letten steeds exemplaren te nemen, waarvan
de knol zich boven de aarde bevindt en niet die, waarvan hij in
de aarde geplant is; vervolgens moet men toezien, dat men goed
bewortelde planten verkrijgt, die in den pot gekweekt zijn en ook,
dat de bladeren van de te koopen planten niet waggelen of hangen,
niet met stokjes en bast zijn opgebonden, maar stevig aan den knol
bevestigd zijn. Ook moet men nooit in Augustus bloeiende Cyclamen
koopen, daar deze spoedig met bloeien ophouden. De beste tijd om ze
te koopen is in October; men moet dan planten nemen, die goed beknopt
zijn en waarvan de eerste bloemen beginnen te ontluiken.

Gewoonlijk sterven de gekochte planten na korteren tijd, ook al zijn
zij nog zoo krachtig, af, wijl zij verkeerd behandeld worden. Hoewel de
Cyclamen den geheelen winter bloeit, wil zij, evenmin als de Primula,
warm staan; zij is geen plant voor de woonkamer en gewoonlijk is zij te
breed om tusschen dubbele vensters geplaatst te worden. Ook vorst kan
zij niet verdragen, zoodat de beste plaats, die men haar geven kan,
een lichte plek op de vensterbank van een kamer met een gemiddelde
temperatuur van 45°-55° Fahr. is. Op zulk een plaats gezet, zullen de
bloemen zich na elkander ontwikkelen en niet zelden zullen er 20 à 30
tegelijkertijd open zijn. De planten moeten af en toe met slappe gier
begoten en matig vochtig gehouden worden. Bij het begieten moet men
goed oppassen, dat er geen water tusschen de bladeren en op den knol
blijft staan; hierdoor toch zouden niet alleen de bloemknoppen, doch
ook de knollen zeer gemakkelijk gaan rotten, in welk laatste geval
de plant zeker verloren is. Uitgebloeide bloemen en geel geworden
bladeren moeten voorzichtig bij den knol worden afgesneden.

Nadat de bloei geëindigd is, begint de Cyclamen te rusten. Hoewel
de kweeker meestal de uitgebloeide planten, als ze wat oud worden,
wegwerpt en de oude knollen niet meer waard acht verder te kweeken,
kunnen de liefhebbers ze verscheidene jaren bewaren en tot bloei
brengen. Om dit te bereiken moet men ze op de volgende wijze
behandelen: De uitgebloeide Cyclamen worden langzamerhand minder
begoten, waardoor zij gaandeweg afsterven. In Juni zijn de knollen
ontbladerd en men doet het best ze dan op een beschaduwde plek in
den tuin te zetten. Hier laat men ze rustig staan; doch, wijl de
wortels niet geheel afsterven, maar in leven blijven, moet men ze
af en toe een weinig begieten, ten einde te voorkomen, dat de aarde
geheel uitdroogt. Tegen het begin van den regentijd, in September,
beginnen de knollen weder teekenen van leven te geven; zij worden
dan voor den dag gehaald en in een mengsel van gelijke deelen broei-
en blad- of heideaarde, goed met zand vermengd, opgeplant, voor een
venster met morgenzon gezet en gelijkmatig begoten.

De voortkweeking van de Cyclamen geschiedt door zaden. Men kan zelf
zeer goed zaden verkrijgen van in het voorjaar bloeiende bloemen,
mits men deze bevrucht. Daar men niet gemakkelijk met een penseel
bij de meeldraden kan komen, moet men de bevruchting op een andere
wijze volvoeren. Op een zonnigen dag stoot men tegen den middag met
duim en middelsten vinger krachtig tegen de bloem, zoodat deze flink
heen en weer geschud wordt; het stuifmeel komt dan als een wolkje
te voorschijn, wat voldoende is, om de bevruchting te doen plaats
hebben. De bevruchte bloem bloeit snel uit, haar steel buigt zich
over den potrand heen en na verloop van eenige weken rijpen in een
bolvormige vrucht de tamelijk harde zaadkorrels. In Augustus worden
de versche zaden in potten of schalen gezaaid; zij worden warm en
gelijkmatig vochtig gehouden, waarop de kieming binnen 4-6 weken
volgt. De zaailingen, die al heel spoedig een knolletje vormen, worden
op de vensterbank gezet, tegen felle zon geschermd en, zoodra zij het
tweede of derde blad vormen, gerepikeerd. Gedurende den winter worden
de jonge plantjes nogmaals gerepikeerd en in het voorjaar kunnen zij
dan afzonderlijk in kleine potjes worden opgepot. De kweeker houdt
zijn Cyclamen van den beginne af aan in een bak dicht onder het glas,
totdat zij volgroeid zijn; de liefhebber moet zich echter met de
vensterbank behelpen. De jonge Cyclamen, die niet, zooals de oude
knollen, des zomers rusten, doch steeds doorgroeien, moeten in den
loop van den zomer nog een paar keeren verpot worden; ook moet men
bij zonnig weer voor behoorlijk schermen en spuiten zorgen. Hoewel men
zoodoende vrij goede planten kan kweeken, zullen zij zich toch nooit
zoo fraai ontwikkelen als in een bak, zoodat wij den liefhebbers,
die niet zeer veel zorg aan hun planten kunnen besteden, aanraden
liever jaarlijks eenige planten bij een vertrouwd kweeker te koopen.

Eucharis. Tot de fierste en te gelijk fraaiste winterbloeisters
moet zeker wel de Eucharis gerekend worden. De verschillende
soorten van het geslacht Eucharis behooren in tropisch Amerika
thuis en wetenschappelijk vertoonen haar bloemen slechts een
zeer gering verschil. In de kweekerijen treft men meestal vijf
verschillende soorten aan; namelijk: Eucharis candida, Eu. grandiflora,
Eu. Sanderiana, Eu. Mastersii en Eu. amazonica. De laatste soort wordt
verreweg het meest gekweekt, waarom wij dan ook door Fig. 120 een
zeer schoon exemplaar er van afbeelden. De Eucharis is een bolgewas,
en haar bloemen toonen eenige overeenkomst met de Tazette, wat niet
te verwonderen is, daar zij tot dezelfde familie behoort, namelijk
tot die der Amaryllideeën; een familie, waaruit we reeds vele fraaie
winterbloeisters vermeld hebben.

Onze fraaie afbeelding zal menig liefhebber den wensch doen koesteren
zulk een schoone plant te bezitten. De vervulling van dezen wensch
behoort wel tot de mogelijkheden, want zij zijn nòch moeilijk
te verkrijgen, nòch duur; toch meenen wij tegen een overijlde
aanschaffing er van te moeten waarschuwen. De Eucharis wordt wel
algemeen als kamerplant aanbevolen, maar wij durven deze aanbeveling
niet zonder voorbehoud onderschrijven. Slechts dien liefhebbers, die
zeer veel ondervinding op het gebied van kamercultuur hebben, durven
wij aanraden deze plant te kweeken. Hij, die lastige Amaryllissen en
Orchideeën met succes in een kamer kweekt, kan zonder twijfel zijn
krachten ook wel eens aan deze planten beproeven, andere liefhebbers
moeten wij haar echter, met het oog op haar lastige cultuur, ontraden.

De Eucharis behoort tot die bolgewassen, welke niet geheel afsterven,
zij moet dus ook gedurende haar rusttijd begoten worden. Veel water
mag zij dan echter niet hebben; slechts genoeg om te voorkomen, dat
de wortels en de bladeren verdrogen. Gedurende dezen rusttijd moeten
zij ook luchtiger en koeler gehouden worden dan anders. Wenscht men
des winters bloeiende Eucharissen te hebben, dan moet men het zoo
trachten in te richten, dat de groeiperiode tegen Augustus eindigt. De
Eucharissen groeien liefst gezellig, het kweeken van iederen bol
afzonderlijk is dus zeer ondankbaar, zij bloeien dan zelden, of in
het geheel niet. Het is daarom ook niet geraden om, zooals men bij de
meeste bolgewassen doet, de kweekbolletjes spoedig te verwijderen;
doet men dit bij de Eucharis, dan zal men weinig pleizier van haar
beleven. Bij het aanschaffen tracht men flinke, groote exemplaren,
dus echte bolkolonies te verkrijgen, en deze laat men, zonder ze te
scheuren, doorgroeien, al worden zij ook nog zoo breed. Zulke groote
planten bloeien zeer dankbaar en meestal wel twee keeren per jaar,
eens in den voorzomer en eens in den winter.

Voor de cultuur van de Eucharis moet men geen gewone potten, doch
zoogenaamde schalen gebruiken, die veel breeder zijn dan diep,
natuurlijk mogen zij niet al te ondiep zijn, en ook moeten zich
talrijke drainage-gaatjes in den bodem bevinden. Oudere exemplaren
behoeven niet jaarlijks verpot te worden; is dit echter noodig, dan
moet het na het einde der rustperiode geschieden. Wil men verpotten,
dan wordt de plant uit den pot genomen, en worden de vleezige wortels
voorzichtig losgemaakt, waardoor een deel der oude aarde er tusschen
uitvalt. Aan de gezonde wortels mag nooit gesneden worden. Als aarde
gebruikt men een voedzamen, doch zeer groven grond, het best is een
mengel van twee deelen half verteerde bladaarde, waar de fijne aarde
door zeven uit verwijderd is, één deel brokkeligen graszodengrond,
één deel ouden koemest (in de meeste kweekerijen wel te verkrijgen) en
één deel scherp zand. Wil men succes met zijn Eucharissen hebben, dan
moeten zij op een lichte plaats staan met een gemiddelde temperatuur
van 55°-65° Fahr. Tegen te felle zon moet geschermd worden, terwijl
men, door herhaaldelijk te spuiten, de lucht voldoende vochtig moet
houden. Heeft men gezonde exemplaren, dan moet men niet vergeten, die
van tijd tot tijd te bemesten. Het best zal de Eucharis steeds in een
kamerkasje groeien, waarin zij tegen tocht en droge lucht beschermd is.

Hæmanthus. De Hæmanthussen zijn sierlijke Amaryllideeën, afkomstig van
de Kaap de Goede Hoop. Zij hebben dikke bollen en betrekkelijk korte,
zeer breede, stevige bladeren. In het voorjaar ontspruit tusschen deze
bladeren de tamelijk korte, vleezige bloemsteng, die een, uit dicht
op elkander geplaatste witte of roode bloempjes bestaand bloemscherm
draagt. Door de ver uitstekende meeldraden hebben deze bloemen een
zeer eigenaardig voorkomen. Zeer in trek zijn de Hæmanthus coccineus,
met scharlakenroode bloemen; de Hæmanthus albiflos, die zeer op de
voorgaande gelijkt, doch er van verschilt, doordat de bloemen wit
en de meeldraden, geel zijn en de Hæmanthus Kalbreyeri, met fraaie,
lichtroode bloemen.

De behandeling van de Hæmanthus is zeer eenvoudig. Des zomers kweekt
men ze in het op de zon gelegen bloemenrekje buiten voor het venster,
des winters daarentegen in een matig warme kamer. De verplanting
moet geschieden na den bloei en in tamelijk zwaren grond. Bij het
verplanten moet men de wortels zeer ontzien. Men moet er op passen
gedurende den winter niet te veel water te geven. De vermenigvuldiging
geschiedt door kweekbolletjes.

Hymenocallis (Pancratium). De Pancratiums staan zeer dicht bij de
Eucharis en behooren ook tot de familie der Amaryllideeën. Het zijn
bolgewassen met groote bollen, lange, tamelijk breede, riemvormige
bladeren en op krachtige bloemstengen staande, schermvormige
bloeiwijzen. De zachte vanieljegeur, dien zij verspreiden, is zeer
aangenaam. De bloemen zijn pijpvormig, boven op dit pijpje zit een
verbinding van meeldraden en vormt daar als het ware een trechter,
ongeveer gelijk als die der Tazette; om dezen trechter staan stervormig
de lange, witte, lijnvormige, teruggeslagen bloembladeren, die aan
het geheele bloemscherm een los voorkomen geven.

De Pancratiums hebben, evenals verscheidene andere bolgewassen, geen
absolute rustperiode, wat niet wegneemt, dat zij toch wel degelijk
rusten. Zij behouden echter gedurende haar rusttijd de bladeren. De
bollen worden gekweekt in een mengsel van blad- en broeiaarde, ouden
graszodengrond en zand. Men behoeft ze niet alle jaar te verplanten,
wanneer men ze in haar groeitijd nu en dan giert. Bij het verplanten,
dat met het begin van den groeitijd moet gebeuren, schudt men al de
oude aarde tusschen de dikke wortels weg, en snijdt de zieke wortels
met een scherp mes af. Gedurende den rusttijd wordt weinig gegoten,
ook behoeft men haar dan geen lichte plaats te geven. Bij het begin
van den groeitijd zet men de planten voor het venster van een vertrek,
dat op 60°-65° Fahr. verwarmd wordt. Des zomers heeft zij zooveel
water noodig, dat men den pot in een schotel met water kan zetten.

Een zeer goede soort om in de kamer gekweekt te worden is de Pancratium
caribæum van de Canarische eilanden; ook de Pancratium speciosum van
de Antillen is een zeer dankbare en fraaie plant.

De voortkweeking van deze planten geschiedt het best door
kweekbolletjes, die bij het verplanten van de moederplant worden
afgenomen en afzonderlijk in potjes worden geplant.

Lilium (Lelie). De Lelies, de overal bekend en in trek zijnde
bolgewassen, behooren tot de familie der Liliaceeën. Deze prachtige
bloemplanten, die vooral voor den tuin groote waarde hebben, worden in
Japan met groote voorliefde gekweekt en van daar in grooten getale
in Europa ingevoerd. Zij ontwikkelen somtijds stengels van een
aanmerkelijke lengte, die met lancetvormige bladeren bezet zijn en
die dikwijls door tal van rijke, groote, zeer fraai gekleurde bloemen
gekroond worden. De zes bloemdekbladeren, die de bloem vormen, geven
haar nu eens het voorkomen van een pijpvormigen trechter, dan weer
zijn zij elegant teruggeslagen en de stamper en meeldraden steken
dan boven de fraai gevormde bloem uit.

Van de meer dan vijftig bekende Leliesoorten worden er slechts eenige
in potten gekweekt. Fraaie potplanten vormen de Lilium Harrisii,
met groote, trechtervormige, witte bloemen; de Lilium tigrinum,
met donkeroranje, van binnen met scharlakenrood gespikkelde bloemen;
de talrijke variëteiten der Lilium speciosum, met witte, vaak rose en
rood gespikkelde bloemen, welke soort ook wel voorkomt onder den naam
Lilium lancifolium, en eindelijk de fraaiste van alle Leliesoorten, de
Lilium auratum, met zeer groote witte bloemen, waarvan de bloembladeren
met purperroode stippels en gele strepen geteekend zijn. Deze soort,
waarvan ook enkele variëteiten bestaan, is zeer welriekend.

De bollen van deze Leliesoorten zijn ieder voorjaar bij goede
zaadhandelaars verkrijgbaar. In Japan worden talrijke Leliesoorten
niet alleen als sierplanten, doch ook als voedingsgewassen gekweekt,
waarvan de bollen gegeten worden.

De potcultuur der Lelies is zeer eenvoudig. Daar deze planten slechts
voor versiering van het balkon, de veranda of den tuin kunnen dienen
en in den zomer bloeien, begint zij pas in het voorjaar. Wij schaffen
ons dus sterke en vooral goed gezonde bollen aan, en planten die,
waartoe men potten gebruikt, die, al naar de grootte der bollen,
een doorsnede moeten hebben van 15 à 18 cM. Als aarde gebruikt men
een goed met zand vermengden, voedzamen grond. Een mengsel van goede
bladaarde met veel ouden, verteerden koemest is zeer geschikt. Bij
het oppotten der Leliebollen moeten wij met een eigenaardigheid
er van rekening houden; zij toch onderscheiden zich van de andere
bolgewassen daardoor, dat er zich uit de schijf slechts zeer weinig
duurzame wortels ontwikkelen; het meerendeel der wortels, die voor
de voeding der plant zorgen, ontspruit onder aan den stengel, dien
de bol voortbrengt. Deze wortels vormen als het ware een krans boven
den bol en sterven te gelijk met den stengel af. Om nu te zorgen,
dat de stengels deze wortels in voldoende mate voortbrengen, moeten
de bollen zóó diep geplant worden, dat later hun voeten diep genoeg
in de aarde komen te staan.

Nadat wij in den ledigen pot de drainage gelegd hebben, brengen wij
er een aardlaagje in van ongeveer 3 cM. dikte in. Op dit aardlaagje
strooit men een laagje goed zuiver zand van ongeveer 1 cM. dikte. De
vrij groote bol wordt nu zóó op dit zandlaagje gezet, dat de wortels,
die er zich aan bevinden, gelijkmatig in de rondte verdeeld zijn. Zijn
wij zoover, dan wordt de pot, tot op die hoogte, verder aangevuld,
zoodat de bol ongeveer ter halver hoogte in de aarde komt te staan
(Fig. 123). De zoo opgeplante bollen, die dus in slechts half gevulde
potten staan, worden matig vochtig gehouden en het best gezet op de
vensterbank van een niet al te warme kamer. Bij het intreden van
meer gestadig warm weer, worden zij op het balkon gezet. Spoedig
komt er nu groei in de bollen en beginnen zij een flinken scheut
voort te brengen. Is deze scheut zoover gegroeid, dat hij boven den
potrand uitsteekt, dan vult men den pot van lieverlede met aarde aan,
zoodat ten laatste slechts de gewone gietrand overblijft. Na zulk
een planting staan de voeten van de stengels in de aarde en kunnen
daarin rijkelijk wortel schieten.

Wil men zijn Lelies des zomers goed doen groeien, dan moet men
ze een zonnige standplaats geven in den tuin of op het balkon;
ook flink begieten en nu en dan gieren, is voor de ontwikkeling
zeer bevorderlijk; verplanten des zomers moet daarentegen vermeden
worden. Na het uitbloeien beginnen de Lelies langzamerhand af te
sterven; men giet dan ook steeds wat minder. Zijn de stengels geheel
afgestorven, dan worden de bollen uit de potten genomen en de doode
scheuten dichtbij den bol afgesneden. De bollen overwinteren het best
in een vorstvrijen kelder op een laag maar even vochtig wit zand,
daar zij niet goed verdragen geheel droog te overwinteren.

Heeft men zeer voedzame aarde gebruikt, dan kunnen de Leliebollen
er wel twee zomers in blijven staan. De stengels worden dan, zoodra
zij afgestorven zijn, gelijk met de aarde afgesneden. De potten laat
men daarna op een vorstvrije plaats overwinteren, en worden juist
zóó vaak begoten, dat de aarde niet geheel uitdroogt. Beginnen in
het voorjaar de jonge scheuten zich te ontwikkelen, dan zet men de
potten dadelijk buiten en geeft ze meer water. Later, wanneer de
stengels in vollen groei zijn, worden zij nu en dan gegierd. Sommige
Leliesoorten ondergaan deze behandeling liever, dan jaarlijks uit de
potten te worden genomen.

Enkele Lelies en daaronder ook de Lilium Harrisii, kan men, om ze reeds
vroeg in het voorjaar in bloei te hebben, reeds in den herfst oppotten;
zij groeien dan op een lichte koele standplaats den geheelen winter
door en zullen reeds in April of Mei bloeien. Toch is deze wijze van
behandelen voor den liefhebber, die zijn planten in de kamer kweekt,
niet aan te bevelen, omdat zij daar sterk van luis te lijden hebben.

De vermenigvuldiging der Lelies geschiedt door kweekbolletjes,
die zich bij enkele soorten o.a. bij de Lilium tigrinum ook in de
bladoksels ontwikkelen. In een tuin is de voortkweeking wel mogelijk,
omdat de bollen daar den winter door onder bedekking overblijven,
in een kamer is zij echter onuitvoerbaar.

Polyanthes tuberosa (Tuberoos). Onder de zeer gezochte zomer- en
herfstbloeisters neemt de Tuberoos zeker een voorname plaats in. De
Polyanthes behoort in Amerika en Afrika tehuis. Het is een bolgewas,
met lange, smalle, groene bladeren. Uit het midden der bladerrozet
verheft zich een bebladerde bloemsteng, die wel 75 cM. hoog kan
worden en die een dichte aar van witte, zeer welriekende bloemen
draagt. Bij den stamvorm zijn deze bloemen enkel en niet zoo heel
fraai. In Zuid-Frankrijk wordt deze enkelbloemige soort in het groot
voor de parfumerie-fabrieken gekweekt en van daar worden zij ook in den
naherfst in grooten getale naar de bloemenmarkten der groote steden
verzonden. Voor potcultuur wordt uitsluitend de gevulde variëteit
gebruikt. De schoonste en rijkst bloeiende variëteit draagt den naam
"The Pearl"; zij is van Amerikaanschen oorsprong en wordt van daar
zeer veel naar Europa verzonden.

De cultuur der Tuberoos is niet lastig. De bollen komen van den
naherfst tot het voorjaar in den handel voor, en worden tegen het
begin der lente opgepot. Men gebruikt voor het opplanten een met
veel zand vermengden goeden blad- of boschgrond, waar een weinig
graszodengrond aan toegevoegd kan worden; de te gebruiken potten
moeten ongeveer 12 cM. wijd zijn. In deze potten kan men een of twee
bollen planten, die zóó opgepot moeten worden, dat de hals van den bol
uit de aarde steekt. De bollen, die niet dadelijk, maar meestal pas
na eenige weken beginnen te groeien, moeten in den beginne slechts
zeer matig begoten worden, terwijl men ze een warme standplaats
voor het venster eener gestookte kamer moet geven. Zijn de bollen
eenmaal flink aan het uitgroeien, dan kunnen zij rijkelijk begoten
worden; zij behoeven dan geen warme standplaats meer te hebben,
en kunnen van Juni af in een zonnig plantenrekje voor het venster,
of op het balkon geplaatst worden. Nu en dan gieren met zeer slappe
koegier is zeer bevorderlijk voor den bloei. Het komt wel eens voor,
dat de hoofdscheut niet doorgroeit, terwijl zich een groot aantal
secondaire scheuten ontwikkelen. In zulke gevallen moeten de jonge,
kweekbolletjes direct weggebroken worden.

In Juli of Augustus, somtijds zelfs pas in September, is de groei
zoover gevorderd, dat de bloemknoppen, die in den beginne groen zijn
en later pas wit worden, sterk beginnen te zwellen. Tegen dezen tijd
moeten de stengels aan stokjes gebonden worden, ten einde te voorkomen,
dat zij buigen of afknakken. Plant men de bollen, die zeer lang droog
kunnen liggen, te laat in het voorjaar op, dan mislukt de cultuur,
wijl dan de ontwikkeling der knoppen in de sombere maand October valt,
en deze bij voortdurend donker weer niet open komen, doch beginnen
te rotten. Daar de bladeren der Tuberoos zeer gemakkelijk breken,
waardoor de plant minder mooi wordt, moet men zeer voorzichtig met haar
omgaan. De uitgebloeide Tuberoos heeft geen waarde meer, daar de bol,
na gebloeid te hebben afsterft. Men kan ze dus niet voortkweeken,
maar moet ieder jaar bloeibare bollen aankoopen.

Sternbergia. Dit lieve, tot de Amaryllideeën behoorende bolgewas
behoort in Zuid-Europa te huis. De Sternbergia's zijn planten, waarvan
de bloemen in den herfst vóór de bladeren verschijnen. De meest
bekende soorten zijn Sternbergia lutea en Sternbergia dalmatica. In
het begin van September worden de, gedurende den zomer rustende,
vrij groote bollen in betrekkelijk kleine potten geplant en reeds
tegen het einde van dezelfde maand vertoonen zich de eerste, gele
bloemen, waarvan iedere knol er van drie tot vijf voortbrengt. In
den vorm gelijken de bloemen op die van den Crocus. Geeft men den
Sternbergia's een koele, doch vorstvrije standplaats, dan zal de bloei
tot Januari toe duren, Nadat zij gebloeid hebben, moet men doorgaan met
de planten te begieten, daar zich dan pas de smalle bladeren beginnen
te ontwikkelen. Zijn de planten tegen den zomer afgestorven, dan worden
de bollen uit de potten genomen, in de lucht gedroogd, schoongemaakt
en bewaard tot September, wanneer zij opnieuw opgeplant moeten worden.

Vallota purpurea. De Vallota is weer een dier schitterende geslachten,
waaraan de familie van de Amaryllideeën zoo rijk is. Deze werkelijk
dankbare bloeister is afkomstig van de Kaap de Goede Hoop. Uit een
niet zeer zwaren bol ontwikkelen zich, lange, stevige donkergroene
bladeren, uit welker midden in Augustus of September, de ongeveer 20
cM. lange, krachtige bloemsteng ontspruit, die talrijke, zeer fraaie,
roode bloemen draagt. Er zijn verscheidene variëteiten van bekend,
ook een met witte bloemen.

De cultuur is zeer eenvoudig. In de eerste plaats moeten wij er op
letten, dat de Vallota niet absoluut rust. Wel heeft zij gedurende
den winter haar rusttijd, doch zij verliest dan nòch geheel haar
wortels, nòch al haar bladeren, zoodat zij ook gedurende dezen tijd
niet geheel droog mag gehouden worden, hoewel zij dan met een minder
lichte standplaats in een koel vertrek tevreden is. Begint de Vallota
in het voorjaar uit te groeien, dan moet zij voorzichtig verplant
en daarna op een lichte plaats gezet worden. Hoewel een jaarlijks
verplanten wel wenschelijk is, is het voor de plant toch niet streng
noodzakelijk. Vele liefhebbers houden hun Vallota's jarenlang in
denzelfden pot, bemesten ze des zomers niet en verkregen toch zeer
bevredigende resultaten. Tegen het einde van Mei zet men de Vallota
op een eenigszins beschaduwde plek van het bloemenrekje buiten voor
het venster; hier zal zij dan ook later haar bloemen ontwikkelen.

De bollen der Vallota hebben een sterke neiging tot het vormen
van kweekbolletjes. Wil men sterke bollen hebben, dan moet
men die kweekbolletjes niet laten doorgroeien, maar ze tijdig
verwijderen. Breekt men de kweekbolletjes voorzichtig weg en plant
men ze gezamenlijk in een pot of schaal, dan kan men, wanneer zij
het tweede jaar in afzonderlijke potjes worden geplant, er voor het
venster zeer goed bloeibare bollen van kweeken.

In de laatste jaren wordt de Vallota meer en meer op waarde geschat
en de bollen worden zelfs in grooten getale ingevoerd. Aangezien deze
ingevoerde bollen echter droog en zonder wortels in den handel komen,
moet men, tot zij uitgroeien, zeer voorzichtig met de behandeling zijn.

Veltheimia viridifolia. De Kaap de Goede Hoop, het vaderland van
zoovele schoone bolgewassen, is het ook van deze Veltheimia. De plant
is reeds zeer lang bekend, en ook een zeer dankbare winterbloeister;
toch is zij lang niet zoo algemeen verspreid als zij verdient. Uit den
bol ontspruiten lange, breede, gootvormige bladeren, die aan den rand
licht gegolfd zijn. Tusschen deze bladeren verheft zich de bloemsteng,
die van 25-40 cM. hoog kan worden. De bloemsteng heeft een lichtbruine
kleur met groene vlekken, terwijl zij met een blauwachtig was overtogen
is. Deze bloemsteng draagt een dichte aar van pijpvormige, hangende,
zalmkleurige bloemen, die een lengte hebben van 5-7 cM. en geheel
reukeloos zijn. De bloeitijd, die zeer lang duurt, valt gewoonlijk
in den winter.

De cultuur der Veltheimia is zeer dankbaar. Van af Juli tot in
September zijn de bollen in volmaakte rust, men neemt ze niet uit
de potten, hoewel zij in het geheel niet gegoten mogen worden. In
September worden de bollen in behoorlijk groote potten verplant,
waartoe men bij voorkeur zandige compostaarde gebruikt. Bij het
verplanten neemt men den bol uit den ouden pot, schudt de aarde
tusschen de wortels weg, snijdt de doode wortels af en plant hem weder
zoodanig op, dat hij half boven de aarde uitsteekt. Tot laat in den
herfst houdt men de verplante bollen buiten; daarna worden zij in een
vertrek gezet, liefst voor het raam, met een gemiddelde temperatuur
van 50° Fahr. Hier komt de Veltheimia in bloei en wel gewoonlijk op
een tijd, dat de andere bolgewassen nog pas in knop zijn.

Na afloop van den bloei moet men doorgaan met haar te begieten,
daar de eigenlijke rusttijd pas in den zomer begint.

De vermenigvuldiging geschiedt door kweekbollen, die de plant zeer
gewillig voortbrengt.

Wil men fraaie planten kweeken, dan laat men de jonge bollen aan de
moederplant zitten. Zij zijn dan binnen een paar jaar bloeibaar en
men krijgt zoodoende exemplaren, die met zes en meer bloemstengen
kunnen bloeien.



Aroideeën of Aäronskelkachtige planten.

De familie der Aroideeën is een zeer interessante, die meer dan 500
bekende soorten telt en die tot de groote groep der Eénzaadlobbige
planten behoort. De Aroideeën zijn over de geheele aarde verspreid;
de fraaiste soorten vindt men echter in de tropische streken der
Oude en Nieuwe Wereld. Het zijn gewoonlijk kruidachtige planten met
knolvormige, klimmende of kruipende wortelstokken, of met zeer weeke
stammen, en ze behooren meestal in de tropische wouden thuis. De
meeste soorten worden in haar vaderland aangetroffen op moerasachtige
bodems, waarboven zij zich vaak door haar luchtwortels verheffen, om
zich zoodoende aan andere planten vast te hechten of tegen stammen van
boomen op te klimmen. Eenige soorten, met een knolvormigen wortelstok,
groeien bij voorkeur in drogere streken. Enkele van deze laatsten zijn
in de tropen zeer nuttig; men verbouwt ze er als voedingsgewassen en
de knollen zijn, gekookt of geroosterd, een zeer goed voedsel.

De bloemen van alle Aroideeën zijn klein en onbeduidend; zij zitten
op een vleezige, onverdeelde kolf, die in de meeste gevallen door een
scheedevormig schutblad omgeven wordt. Dit schutblad, dat de bloemkolf
in den beginne omgeeft, maar later terugslaat of zich oprolt, verleent
aan de planten haar groote waarde. Al die soorten, welke in de kamer
of de plantenkas rijk bloeien en zich onderscheiden door fraaie
witte, rose, roode, donkerbruine of gele bloemscheeden, worden tot
de bloem-Aroideeën gerekend. Naast deze fraai bloeiende staan andere,
waarvan de bloemscheeden een onbeteekenende, somtijds leelijke, groen-
of geelachtige kleur hebben, maar die dan door de trotsche houding of
groote afmeting der bladeren een hooge waarde bezitten. Zoowel onder
de schoon bloeiende als onder de schoonbladerige Aroideeën zijn er,
jammer genoeg, slechts weinige, die als kamerplanten een burgerrecht
verkregen hebben. Onder de bekendste schoon bloeiende soorten behoort
zeker wel de Calla (Richardia) æthiopica, algemeen bekend onder den
naam van Aäronskelk.

Deze plant, afkomstig van de Kaap de Goede Hoop, heeft lang gesteelde,
pijlvormige, glanzend groene bladeren, waartusschen zich de vaak een
Meter hoog wordende bloemstelen verheffen, die de bloemkolven dragen,
welke van groote, witte, welriekende, peperhuisvormige bloemscheeden
omgeven zijn. De bloeitijd valt in de lente of den zomer, doch kan
door een goede cultuur ook naar den winter verplaatst worden. Wanneer
men de Calla goeden voedzamen grond geeft, dan is zij een flinke
groeister. Het best kweekt men haar in een mengsel van gelijke deelen
broeiaarde en veengrond, waar natuurlijk een voldoende hoeveelheid
zand aan moet worden toegevoegd. In het voorjaar, zoodra zij nieuwe
bladeren begint te maken, moet zij verpot worden. De pas verplante
Calla geeft men een lichte standplaats in een matig verwarmd vertrek;
zij maakt dan spoedig wortels in de nieuwe aarde, en verlangt
dan zeer veel water. Des zomers eischt zij zooveel water, dat het
geraden is de potten in gewone schoteltjes te zetten en deze steeds
met water gevuld te houden. Zoolang men de Calla in de kamer kweekt,
moet zeer gelet worden op de bladluizen, waardoor zij vaak aangetast
wordt. Zoodra eenigszins vast warm weer intreedt, zet men haar in het
bloemenrekje voor het venster, op het balkon of in den tuin. Behalve
op behoorlijke begieting en bemesting moet men des zomers ook letten
op tijdige verwijdering der kweekknollen, die in grooten getale zich
ontwikkelen en de moederplant aanmerkelijk verzwakken. Uit deze
kweekknollen kunnen weder jonge planten opgekweekt worden. In den
herfst begint de rusttijd der Calla; zij wordt dan minder begoten en
overwintert in een koele, doch vorstvrije kamer. Het is niet geraden
haar des winters zóó droog te houden, dat zij haar bladeren verliest en
tot op den knol afsterft. Heeft men goed gekweekte en sterke planten,
dan ontwikkelen zich vaak reeds in Januari en Februari de eerste
bloemknoppen tusschen de bladeren. Deze planten zet men warmer,
waardoor een vervroegde bloei verkregen wordt. Gewoonlijk wordt de
Calla te warm gehouden; zij vormt dan lange bladstelen, die meestal
te zwak zijn om de bladeren te dragen en dus omknikken. Ook zullen
zulke planten zeer zwak of in het geheel niet bloeien.

Men heeft in den laatsten tijd verschillende variëteiten van de
Calla gewonnen, waaronder wel het meest uitmunt de "Little Gem,"
een laag blijvende, doch zeer rijk bloeiende variëteit. Ook de Calla
Childsiana, een uit Amerika stammende soort, is in korten tijd zeer
populair geworden. Haar bloemscheede is schitterend wit, groot en mooi
naar buiten omgeslagen. Een andere, die ook zeer veel aangetroffen
wordt, is de Calla æthiopica albo-maculata, die wit gevlekte bladeren
heeft. Deze in al haar afmetingen kleinere, doch veel stevigere plant,
is reeds lang bekend. De pijlvormige bladeren zijn geelachtig groen
met talrijke witte vlekken; de bloemscheeden zijn aan de buitenzijde
evenzoo licht geelgroen, aan de binnenzijde echter wit. Deze variëteit
sterft in het najaar, dus tegen den rusttijd, geheel af. De vlakke,
zware knollen laat men droog en vorstvrij overwinteren; zij worden in
Februari of Maart in zeer voedzamen grond opgepot en voor het venster
gezet, waar zij weder spoedig zullen uitgroeien. Bij het oppotten
moet men er op letten, dat de knollen geheel onder de aarde komen
te liggen. De cultuur is overigens geheel dezelfde als die van den
stamvorm. Beide planten zijn ook voor het aquarium te gebruiken.

Evenals de Calla's behandelt men ook de in de laatste tijden ingevoerde
Arum-soorten met fraaie bloemen, die een zeer donkerbruine, ja somtijds
zelfs een bijna zwarte bloemscheede hebben. De meest bekende van
deze soorten is de uit Palestina afkomstige Arum sanctum, ook wel
Arum palæstinum genaamd. Hoewel deze geen moerasplant is, moet zij
gedurende haar groeitijd zeer veel begoten worden. De Arum sanctum
rust in den zomer; de knollen worden in den herfst opgepot en in een
matig warme kamer gekweekt. De zeer fraaie bloemen verschijnen dan
gewoonlijk in April of Mei.

Terwijl de thans behandelde Aroideeën alle des zomers buiten willen
staan, zijn er bij de Anthuriums planten, die zeer schoon bloeien,
doch het geheele jaar door in de kamer moeten gekweekt worden. De
Anthuriums zijn kruidachtige planten, waarvan de bloemen door het
zachte rose of het vurige rood der bloemscheeden groote waarde
bezitten. Eenige soorten, die, jammer genoeg, uitsluitend in kassen
moeten gekweekt worden, munten ook uit door prachtig gevormde of
geteekende bladeren. Voor kamercultuur is zeer aanbevelenswaardig de
Anthurium Scherzerianum, een plant, die een niet te grooten omvang
krijgt, hard is en dankbaar bloeit. Fig. 132 vertoont een oud fraai
specimen van deze soort.

De Anthurium Scherzerianum, is afkomstig uit Guatemala en is kenbaar
aan haar lange, zeer donkergroene, lederachtige bladeren. De bloemen
verheffen zich op lange stelen boven de bladeren. De bloemkolf is
in verschillende bochten gewonden en de teruggeslagen, dikwijls
aan de spits eenigszins opgerolde bloemscheede prijkt met het
schoonst denkbare rood. De oorspronkelijke soort is door de kweekers
aanmerkelijk verbeterd. Men heeft variëteiten gewonnen, waarvan de
bloemscheeden alle tinten, van het zachtste rose tot het donkerste
rood, doorloopen; ook zijn er met geheel witte bloemscheeden en
met rood en wit gevlekte. Al deze variëteiten zijn echter tamelijk
zeldzaam en dan ook zeer duur.

Daarentegen is de zoogenaamde grootbloemige variëteit, de Anthurium
Scherzerianum grandiflorum, met een zeer groote, fraai roode
bloemscheede, vrij algemeen verspreid.

Men kweekt deze planten het best in vlakke potten of schalen. Bij
het verplanten moet men zeer voorzichtig zijn met de dikke, vleezige
wortels, daar die zeer broos zijn en dus gemakkelijk afbreken. De
potten moeten goed gedraineerd zijn. Voor het verplanten gebruikt
men zeer grove, vezelige heiaarde of boschgrond, gehakt sphagnum en
kleine stukjes graszodengrond. Bij dit grondmengsel voegt men een
goede hoeveelheid scherp zand, benevens stukjes houtskool. Deze aarde
moet niet te vast aangedrukt worden. Bij het verplanten moet men er
ook nog voor zorgen, dat de Anthurium flink boven den pot uitgeplant
wordt. Goed bewortelde planten verlangen veel water, des zomers moeten
zij vaak bespoten worden, terwijl men ze tegen te felle zon moet
schermen; des winters moeten zij in een gemiddelde temperatuur van
65°-70° Fahr. staan. De bloemen verschijnen het geheele jaar door,
en, kan men de Anthurium in een kamerkasje zetten, dan zal zij bij
voorkeur in den nawinter bloeien.

De vermenigvuldiging geschiedt door deeling van de oude plant; het
zaaien der in de roode bessen zittende zaden is voor kamercultuur
niet aan te bevelen.

Een plant, die men in de handelscatalogi vaak vindt opgegeven,
is de Anthurium Dechardii of juister Spathiphyllum Dechardii. Deze
heeft vrij groote, vlakke groene bladeren, die op stelen van 20 à
25 cM. lengte staan. De bloemen zijn aan de buitenzijde groenachtig,
aan de binnenzijde daarentegen porseleinwit. Het is een voor de kamer
zeer aanbevelenswaardige plant, die op dezelfde wijze als de vorige
Anthurium moet gekweekt worden.

Eenige overeenkomst met deze plant heeft de Spathiphyllum cannæfolium;
zij verschilt van haar door de iets langere bladeren en bladstelen,
terwijl de bloemen aan binnen- en buitenzijden wit, en zeer welriekend
zijn. Zij groeit zeer goed op een lichte standplaats in een warme
kamer.

Onder de Aroideeën, die veel voor de schoone bladeren gekweekt worden,
nemen de verschillende soorten van het geslacht Philodendron een
voorname plaats in. Deze soorten onderscheiden zich door een groot
verschil in groei en in bladvorm. Dikwijls hebben zij een zeer fraaie
groeiwijze, vaak zijn het echter snel groeiende lianen, die tegen
de vochtige muren der kassen opklimmen, waaraan zij zich met haar
dikke luchtwortels vasthechten. Van het eenvoudigste, gaafrandige,
lancetvormige tot het fraaiste dubbel gevinde blad vindt men in het
geslacht Philodendron vertegenwoordigd. De geschiktste soort voor de
kamer is de Philodendron pertusum, een plant, waarvan de juiste naam
Monstera deliciosa is, doch die onder eerstgenoemden naam het meest
wordt aangetroffen.

Onze figuur 134 toont een bloeiende plant, die als zoodanig echter
uitsluitend in kassen voorkomt, wijl zij in bloeienden staat voor
de kamer te groot is. Figuur 135 toont een jonge, uit stek gekweekte
plant, zooals men ze in de kamer nu en dan wel aantreft. De vruchten
van deze Monstera's zijn zeer geurig en worden in de tropen veel
gegeten. De Monstera met haar glanzend, donkergroene, fraai verdeelde
bladeren, die haar de grootste waarde verleenen, behoort wel tot een
der beste kamerplanten. Zij heeft niet zeer veel licht noodig en kan
vooral des winters op een tamelijk donkere plaats staan, terwijl zij
zich ook niet erg gevoelig betoont voor stof en droge kamerlucht,
zoodat zij al de eigenschappen van een goede kamerplant bezit.

De Monstera moet jaarlijks verpot worden in zeer voedzame, doch niet
te zware aarde, terwijl zij het geheele jaar door in de kamer moet
worden gehouden.

De voortkweeking, die in de kamer maar zelden zal gelukken, wordt in
de kweekerijen bewerkstelligd door den kop van de plant af te snijden
en dien als te steken. De oude stam zal dan eenige zijscheuten maken,
die, zoodra zij sterk genoeg zijn, ook weer als stekken kunnen gebruikt
worden. Vaak komt het voor, dat de stekken, voordat ze gesneden worden,
reeds beworteld zijn, daar ieder blad bij zijn ontwikkeling gewoonlijk
een luchtwortel medebrengt. Het snijvlak der stekken maakt geen wortels
en groeit ook niet dicht, maar sterft zeer langzaam in, wat niet belet,
dat de stekplanten zeer goed groeien. Een zeer fraaie kamerplant is
ook de Monstera (Philodendron) bipinnatifida uit Brazilië, met groote,
diep ingesneden en doorboorde bladeren.

Een andere zeer goede kamerplant, tot de familie der Aroideeën
behoorende, is de Colocasia odora. Deze, die uit Oost-Indië afkomstig
is, kan somtijds zeer groote, lang gesteelde bladeren dragen. Haar
cultuur is eenvoudig, daar zij in de zon zoowel als in de schaduw goed
groeit en zelfs midden in den zomer buiten kan staan. Zij verlangt
een goeden, doch vooral niet te zwaren grond en des zomers zeer veel
water. Van belang is het, dat men haar bladeren vrij van stof houdt,
en er voor zorgt, dat zij in een eenigszins gelijkmatige temperatuur
Staat.

Zeer schoone bladplanten, die veel gekweekt worden, en vooral als
jonge planten, uitstekend voor de bloemtafel geschikt zijn, zijn de
Dieffenbachia's. De bloem van deze Zuid-Amerikaansche plant is zeer
onbeduidend; zij is geelachtig groen en komt niet voor, waarom men dan
ook meestal de knoppen niet tot ontwikkeling laat komen, maar ze uit
de plant breekt, voordat zij opengaan. De waarde der Dieffenbachia's,
die in veel soorten gekweekt worden, is gelegen in de fraaie, meestal
zeer mooi gekleurde of gevlekte bladeren. Zeer schoon zijn vooral
die soorten, welke gevlekte bladeren dragen, wijl deze vlekken vaak
ook op de bladstelen voorkomen. De figuren 136 en 137 toonen twee
jonge Dieffenbachia's, namelijk de Dieffenbachia Baumannii en de
zeer schoone Dieffenbachia magnifica. In de kweekerijen worden deze
planten door stekken en ook door stamstukjes voortgekweekt. Voor deze
laatste methode snijdt men den stam in juist zooveel stukjes als er
zich oogen op bevinden en legt deze bij voorkeur in verwarmd zand;
ieder oog zal dan uitgroeien en een jonge plant vormen. In de kamer
gaat het voortkweeken, zoowel op de eene als op de andere wijze, echter
niet best en is daarom niet aan te raden. Het best doet een liefhebber
met zich in het najaar jonge Dieffenbachia's aan te schaffen en ze
een lichte plaats in het woonvertrek te geven. Des winters worden ze
matig begoten en de teere bladeren vaak afgewasschen. Het verplanten
geschiedt in het voorjaar in zeer voedzamen, doch niet te zwaren
grond. Ook des zomers moeten de Dieffenbachia's in de kamer gekweekt
worden; zij verlangen dan rijkelijk water en moeten dikwijls bespoten
worden, terwijl men ze tegen felle zon moet schermen. Alleen als jonge
planten verdienen de Dieffenbachia's aanbeveling; worden zij ouder,
dan vormen zij een dikken, vleezigen stam en maken kleinere bladeren;
zij zijn dan niet mooi meer, daar zij ook vaak krom groeien.

De fraaiste en allersierlijkste geteekende planten onder de Aroideeën
zijn zeker wel de Caladiums. Daargelaten enkele groenbladerige soorten,
zijn de Caladiums alle, zeer fijne, uiterst teere planten. Deze
bewonderenswaardige planten, uit tropisch Amerika, behooren tot de
knolgewassen: haar bloemen zijn onbeduidend en moeten dan ook tijdig
weggebroken worden. De bladeren, die meer of minder breed, maar steeds
pijlvormig zijn, prijken bijna altijd met de fraaiste kleuren. De
groene kleur der bladeren gaat somtijds geheel verloren en daarvoor
treden dan in de plaats wit, karmijn, purper, rose of geel. Somtijds
zijn de bladeren éénkleurig, dan weder gevlekt of gestippeld, of
wel tegen de grondkleur der bladeren vertoonen de nerven zich in een
geheel andere kleur en leveren zoo een interessant gezicht op.

Des winters rusten de Caladiums; de knollen moeten dan droog en
warm bewaard worden. In het voorjaar plant men ze op in met zand
vermengden turfmolm. Houdt men ze daarop warm, en in den beginne
slechts matig vochtig, dan zal het niet lang duren of ze beginnen
uit te groeien. Zoodra zij goed teekenen van leven gaan geven,
neemt men de knollen uit den turfmolm en plant ze in niet te groote
potten in een mengsel van ruwen boschgrond, vermengd, zoo mogelijk,
met wat turfstrooiselmest, gehakt sphagnum en stukjes houtskool. Voor
een goede ontwikkeling is het zeer raadzaam, dat ze des zomers vaak
worden verpot, terwijl ook goed gezorgd moet worden voor scherming
tegen de zon.

Beginnen de knollen pas uit te loopen, dan kan men ze vermenigvuldigen
door ze in zooveel stukken te snijden als er oogen op zitten. De
snijvlakken moeten dan goed met fijne houtskool bepoeierd
worden. Jammer is het, dat de Caladiums een gesloten, vochtig warme
lucht verlangen, zoodat zij moeilijk voor kamerdecoratie gebruikt
kunnen worden. Haar cultuur is slechts mogelijk in een kamerkasje,
mits dit niet te klein zij, daar verscheidene soorten ruim 60 cM. hoog
en zeer breed worden. Men heeft er, vooral in de laatste jaren,
werkelijk prachtige variëteiten van gewonnen, met bijna transparante
bladeren. Een zeer lieve miniatuursoort is de Caladium argyrites met
groene, wit gevlekte bladeren. Een andere witbonte variëteit is onlangs
in den handel gebracht onder den naam Caladium liliputense, terwijl nog
enkele andere kleine variëteiten in de kassen der kweekers voorkomen.



Bromeliaceeën of Ananasachtige planten.

De familie der Bromeliaceeën staat in schoonheid en eigenaardigheid
zeker niet veel achter bij die der Orchideeën. Zij komen in dezelfde
streken voor, leven onder gelijke omstandigheden en worden niet
zelden tezamen op dezelfde boomen aangetroffen. Terwijl men vroeger
de Bromeliaceeën uitsluitend aantrof in Botanische Tuinen, vindt men
ze tegenwoordig reeds in de kassen van veel kweekers en liefhebbers,
en sinds het bekend geworden is, dat het zeer dankbare en sterke
kamerplanten zijn, begint men ze hier en daar reeds in de vertrekken
te zien. In Parijs worden enkele Bromeliaceeën-soorten reeds op de
markten verkocht, waartoe zij te Versailles in grooten getale worden
gekweekt. Ook in België en Engeland beginnen zij meer en meer veld
te winnen, en wij hopen van harte, dat het niet lang meer zal duren,
dat zij ook hier naar waarde worden geschat. Algemeen bekend is zeker
wel de vrucht van de gewone Ananas. Deze soort, die in West-Indië en
Centraal Amerika thuis behoort, wordt al naar den vorm en de grootte
der vrucht, in talrijke variëteiten gekweekt. Ook een bontbladerige
vorm van deze soort wordt als sierplant aangetroffen; deze is echter
te gevoelig en ook te duur om haar als kamerplant aan te bevelen.

De Bromeliaceeën behooren, evenals de Cactussen, uitsluitend in
tropisch en sub-tropisch Amerika tehuis. Volgens Prof. Witmack
worden zij het meest aangetroffen in Zuid-Amerika en wel speciaal in
Brazilië en Columbië, dus in het Amazone-gebied; doch ook West-Indië,
Guyana, Peru, Chili en Argentinië zijn rijk aan soorten. De meeste
Bromeliaceeën zijn zoogen. epiphyten, d.w.z. planten, die op andere
levende gewassen leven, doch nooit met haar wortels daarin doordringen
om er voedsel aan te onttrekken. Sommige soorten groeien in de diepe
schaduw der oerwouden, andere vindt men in de kronen van groote
boomen, of boven op hooge bergen, zoo o.a. boven op de Itatiaia in
Brazilië (3000-3300 M.) en op de Andes van Peru, tot een hoogte van
4300 M. Andere soorten leven weder in den bodem of op rotsen en deze
hebben het liefst een lichte, droge standplaats; het zijn in hoofdzaak
die van de Mexicaansche hoogvlakten. Zoo bij voorbeeld is de Guzmannia
tricolor een der soorten, die volgens André in een droge, dorre streek
wonen en zeer goed in de brandend heete lucht bloeien. Het is een
ongeveer 30 cM. hoog wordende kamerplant met zeer interessante bloemen.

De wortels van de Bromeliaceeën zijn over het algemeen zeer weinig
ontwikkeld, en vooral is dit het geval bij de op boomen groeiende
soorten; vele hebben slechts als zaadplantjes enkele worteltjes
en leven verder geheel wortelloos, haar voedsel geheel opnemende
uit de vochtige lucht. In de Botanische Tuinen ziet men deze hoogst
interessante, maar uit een tuinbouwkundig oogpunt waardelooze planten,
vaak jarenlang tegen een stukje kurkschors gehecht, uitstekend
groeien. De meeste Bromeliaceeën hebben riem- of lijnvormige,
ongesteelde bladeren, die aan den voet meestal verbreed zijn. Bij
enkele soorten zijn zij zeer fraai geteekend. Tusschen de bladeren en
in het hart der plant verzamelt zich water, dat er zelfs in het droge
jaargetijde nog te vinden is. De bloemen der Bromeliaceeën zijn zeer
interessant en de bloeiwijze is vaak prachtig, door de schoon gekleurde
schutbladeren, die de bloemen omgeven, terwijl ook vaak, wanneer zij
gaan bloeien, de hartbladeren een zeer schoone kleur aannemen.

Jammer is het, dat bij enkele soorten de bloemen maar zeer kort,
vaak niet langer dan enkele uren, duren, maar daar staat tegenover,
dat meestal de bloemen aan een zelfde bloeiwijze na elkander openkomen,
zoodat de bloei dan toch vrij lang duurt. Bij enkele soorten hebben ook
de vruchten een zeer fraai voorkomen. Talrijke Bromeliaceeën zijn reeds
zonder bloemen waard om gekweekt te worden zoowel om haar houding,
als om den vorm en de kleur harer bladeren, en haar geheele voorkomen,
waarin het eigenaardige karakter dezer familie zich afspiegelt. De
Bromeliaceeën kunnen een zeer aardige afwisseling geven aan de in de
kamer gekweekte planten. De grootere soorten maken een zeer fraaie
figuur op een bloemstandaard of op een bloemtafel, terwijl de kleinere
op de vensterbank en de kleinste in het kamerkasje of het terrarium
aangename verschijningen zijn, die zeer goed kunnen wedijveren met
de fraaiste bladplanten, en dikwijls bloeien in een jaargetijde,
dat zeer arm aan bloemen is.

Uit de hiervoor beschreven levenswijzen en groeiplaatsen zal al wel
gebleken zijn, dat niet alle Bromeliaceeën op gelijke wijze behandeld
moeten worden. De zeer harde, veel ruimte eischende Ananas-soorten
zijn evenmin als kamerplanten aanbevelenswaardig als de uiterst
teere soorten, die men er onder vindt en het zou dus nutteloos zijn
te beproeven, die in de kamer te kweeken. Die soorten echter, welke
voor kamercultuur geschikt zijn, kunnen bijna alle op dezelfde wijze
behandeld worden. Het lastigste gedeelte der cultuur van Bromeliaceeën
is de behandeling der zaden en zaadplantjes, maar men doet het best
dit aan een kweeker van beroep over te laten. Een liefhebber moet
goed bewortelde planten koopen, die dan, voorzichtig behandeld,
hem veel genot kunnen verschaffen, daar zij zich tot fraaie planten
zullen ontwikkelen.

Voor het kweeken van Bromeliaceeën kan men slechts een kamer
gebruiken, die des winters geregeld verwarmd wordt en een gemiddelde
temperatuur heeft van 60°-65° Fahr. Het best plaatst men ze hier op
standaards, die voor verscheidene planten zijn ingericht of anders
op de vensterbank, doch dan zóó, dat zij de ruiten niet aanraken. In
den winter moet er op gelet worden, dat zij vooral niet aan tocht-
of temperatuurschommelingen zijn blootgesteld, daar de Bromeliaceeën
dit evenmin verdragen als andere tropische planten. Moeten dus voor
het schoonmaken der kamer de vensters geopend worden, dan zorgt
men de planten tijdelijk te verwijderen. De Bromeliaceeën zijn zeer
zindelijke planten, die bij een goede behandeling, absoluut vrij van
ongedierte blijven. Daar droge lucht voor veel soorten verderfelijk
kan zijn, moet men ze niet slechts des zomers, maar ook op heldere
dagen des winters met den rafraichisseur herhaaldelijk spuiten, of
wel ze met een spons aan de onder- en bovenzijde der bladeren nu en
dan afwasschen. Zaak is het te zorgen, dat zij van het voorjaar tot
aan den herfst niet aan de volle zon zijn blootgesteld, waarom er
voor behoorlijke scherming moet gezorgd worden. Veel soorten rusten
gedurende den winter en moeten dan natuurlijk veel minder begoten
worden; andere daarentegen groeien en bloeien juist in dien tijd en
deze moeten natuurlijk behoorlijk vochtig gehouden worden. Bij een
beetje oplettendheid kan men al heel spoedig bemerken, welke soorten
rusten en welke doorgroeien.

De beste tijd om de meeste Bromeliaceeën te verplanten is vroeg in het
voorjaar. Daar het planten zijn, die zeer weinig wortels bezitten,
moet men met het verpotten voorzichtig zijn, slechts kleine potten
gebruiken en, moet men ze in grootere potten zetten dan moge deze
slechts weinig grooter zijn dan die, waarin ze gestaan hebben. Daar
de meeste soorten in haar natuurlijken toestand op boomen en andere
planten groeien, moet men ze een zeer lichte grondsoort geven. Het
best zet men ze in zeer ruwen bosch- of vezelgrond, vermengd met
gehakt sphagnum en stukjes houtskool. Door zeven verwijdert men alle
fijnere deelen uit deze aarde, waarna men er nog wat zand doorheen
mengt. Zeer goed doet men ook door, wanneer men het voorhanden heeft,
enkele stukjes half verteerd hout bij het grondmengsel te voegen;
men moet er echter op letten, dat deze niet beschimmeld zijn. Bij
het verplanten moet men zooveel mogelijk van de oude aarde uit
de wortelkluit verwijderen, waarbij vooral opgepast moet worden,
dat men de jonge gezonde wortels niet beschadigt. Heeft men de te
gebruiken potten gereinigd, dan worden die van een zeer goede drainage
voorzien, waarop men er een laagje aarde in brengt, dat met de hand
goed vastgedrukt wordt. In de zoo klaargemaakte potten houdt men dan de
planten met de linkerhand en wel zóó, dat zij slechts iets dieper komen
te staan, dan zij oorspronkelijk stonden; met de rechterhand vult men
dan den pot verder aan, er voor zorgende, dat de aarde goed tusschen
de wortels wordt verdeeld en dat zij behoorlijk wordt aangedrukt. Na
het verpotten worden de planten flink aangegoten, waarbij men zorgt,
dat het water goed door de aarde trekt.

Van de talrijke geslachten, die de familie der Bromeliaceeën rijk is,
zijn het vooral de geslachten Vriesea en Tillandsia, die ons fraaie
kamerplanten leveren. De meest bekende is zeker wel de Vriesea
splendens, met fraaie bladeren, die een groene grondkleur hebben,
waarover donkerbruine dwarsstrepen loopen. Midden uit de bladerrozet
ontspringt de bloeiwijze, die een lange spitse aar vormt, bestaande
uit menieroode schutbladeren, welke dakpansgewijze over elkander
liggen, en waartusschen de gele bloemen verschijnen, die echter van
zeer korten duur zijn.

Deze bloeiwijze ontwikkelt zich gewoonlijk in December, en duurt zeer
lang. Een andere, eveneens in den winter bloeiende soort, die veel
gekweekt wordt, is de Vriesea brachystachys. Deze vormt slechts een
kleine bladerrozet van licht geelgroene bladeren, uit welker midden
de bloeiwijze verschijnt, die ook uit dicht op elkander geplaatste
schutbladeren bestaat, welke aan den steel donker vermiljoenrood en aan
de uiteinden goudgeel zijn. De geheele bloeiwijze heeft den vorm van
een platten, driehoekigen kam; zij is ongeveer 5 à 6 cM. hoog en staat
op een bloemsteng van 15 à 20 cM. lengte. In de laatste jaren is een
zeer groote soort in den handel gekomen, de Vriesea hieroglyphica. Deze
vormt een bladroset, die wel een hoogte kan bereiken van 1 Meter. De
bladeren zijn licht geelgroen en met bruine vlekken geteekend. Deze
vlekken herinneren sterk aan de karakters van het oud Egyptische
schrift. Een zeer fraaie plant is ook de Vriesea fenestralis, waar
op een lichtgroenen ondergrond een aantal donkergroene in elkander
loopende vierkantjes zichtbaar is. Zeldzamer dan deze soort is de
V. Saundersii. Deze soort heeft blauwgroene bladeren, die eenigszins
dof en aan den voet en de onderzijde met donkere vlekken geteekend
zijn. De op een flinke bloemsteng staande bloemen zijn door gele
schutbladeren omgeven.

In de laatste jaren zijn door verscheidene kweekers, vooral te
Versailles en te Luik, prachtige hybriden gewonnen. Een der fraaisten
is zeker wel de Vriesea fulgida, met een donkerroode, groote bloeiwijze
en de Vriesea leodiensis, met een fraaie, scharlakenroode en gele
bloeiwijze.

Al de Vriesea's hebben gootvormige bladeren, die elkander aan den
voet omgeven. Tusschen deze bladeren en in het hart verzamelt zich,
door het spuiten en gieten, een hoeveelheid water, dat men, zoolang
het niet te vuil wordt, er rustig in moet laten staan, daar de planten
dit zeer gaarne schijnen te willen.

Onder de Tillandsia's, die geschikt zijn voor kamercultuur, komt
in de eerste plaats de fraaie Tillandsia Lindenii in aanmerking. De
donkergroene bladeren van deze plant zijn door roodachtige overlangsche
nerven geteekend. De bloemen, die prachtig blauw zijn met een wit
hart, duren niet lang, doch verschijnen na korte tusschenpoozen,
zoodat de plant toch zeer lang bloeit.

Een andere zeer sierlijke soort, die uitstekend voor het kamerkasje
geschikt is, is de Tillandsia dianthoïdea. Deze kan men in een houten
mandje met wat sphagnum of anders op een stukje kurkschors kweeken. Zij
heeft lichtgroene, wit bepoederde bladeren, en haar kleine, blauwe
bloemen worden door prachtige, lichtrose schutbladeren omgeven.

Als kamerplanten zijn onder de Bromeliaceeën nog zeer dankbaar de
Æchmea fulgens, de Billbergia amoena en de Billbergia nutans. Deze
laatste plant bloeit zeer elegant en is een uitstekende kamerplant, te
meer, daar de bloeitijd tegen Kerstmis valt. De lichtblauwe bloemen,
met donkerblauwe randen, worden door fraaie, roode schutbladeren
gedeeltelijk omgeven.

Een andere zeer schoone soort, die uitstekend voor de kamer geschikt
is, is de Caraguata cardinalis. Deze vormt een fraaie, lichtgroene
bladerrozet. Uit het hart ontspringt de bloeiwijze, die, wanneer
zij geheel volwassen is, een zuiveren stervorm heeft, en prachtig
vermiljoenrood is, waartusschen de goudgele bloemen een fraai effect
maken. Een andere soort, zeer goed geschikt voor terrariums, is
Cryptanthus zonatus, met bruinachtige bladeren, waarover zilverwitte
strepen loopen, of Cryptanthus bivittatus, met lichte en donkerroode
overlangsche strepen.

De familie der Bromeliaceeën is zóó rijk aan soorten, dat het
onmogelijk is hier de voornaamste er van te vermelden.

Alle soorten, die voor kamercultuur in aanmerking komen, zijn zonder
stengel. De bloeiwijzen ontspringen midden uit de rozet, die door
de bladeren wordt gevormd. Na den bloei kan de moederplant dus niet
langer meer doorgroeien, en na verloop van eenigen tijd gaat zij dan
ook dood. Aan haar voet of tusschen haar bladeren ontstaan echter
één of meer zijspruiten, waardoor men de plant kan voortkweeken. Men
laat daartoe de zijscheuten, zoolang dit noodig is, aan de moederplant
zitten, en snijdt ze eerst af, wanneer zij behoorlijk wortels gemaakt
hebben, waarop men ze afzonderlijk kan oppotten. Hebben zich echter
meerdere scheuten ontwikkeld, dan kan men, door deze voorzichtig van
elkander te nemen, enkele planten meer verkrijgen. De vermenigvuldiging
door zaden kan den liefhebber niet aangeraden worden.



Gesneriaceeën.

Zonder twijfel behooren onder de schoonst bloeiende kamerplanten ook
tal van Gesneriaceeën. Deze familie is tamelijk groot; zij omvat
ruim 30 geslachten en eenige van die geslachten kan men in iedere
kweekerij vertegenwoordigd vinden.

Voor zoover deze planten voor kamercultuur geschikt zijn, zijn het
allen kruidachtige gewassen, meest met knollen (Fig. 145) of met
schubachtige wortelstokken (Fig. 146). De bladeren zijn veelal sterk
behaard en fraai van vorm, en bij eenige geslachten zijn zij zóó fraai
geteekend, dat ook de niet bloeiende plant als een fraaie sierplant
kan gelden. De grootste waarde hebben de Gesneriaceeën echter om
haar bloemen, die bijna altijd pijpvormig zijn met trompetvormige
opening; zij munten vooral uit door haar schoone kleuren, die vaak
door groote vlekken en strepen afgewisseld worden en zeer terecht
elks bewondering wekken.

Al de Gesneriaceeën, die in hoofdzaak gekweekt worden, zijn
sierlijke gewassen. Jammer is het, dat deze planten, die allen
in de tropen thuis behooren, niet best bestand zijn tegen droge
lucht, temperatuurswisselingen en tocht. Zij behooren dus niet tot
die planten, welke een pas beginnend liefhebber aanbevolen kunnen
worden. Toch kunnen zij, wanneer men ze van een kweeker in bloei koopt
en deze ze eerst een weinig hardt, het vrij lang onder de ongunstigste
omstandigheden van een kamer uithouden, wat niet wegneemt, dat het
voortkweeken uit zaden, of het aan den groei brengen van wortelstokjes
in de kamer vrij wel tot de onmogelijkheden behoort. In een kamerkasje
van niet te kleine afmeting geplaatst, behooren de Gesneriaceeën tot
de dankbaarste planten.

Alle Gesneriaceeën laten zich betrekkelijk gemakkelijk uit zaden
voortkweeken. Wij verschaffen ons daartoe, in een vertrouwbaren
zaadhandel, de zaden, die in ons land evengoed verkrijgbaar zijn als
in het buitenland. Deze zaden worden meestal verkocht in zeer kleine
hoeveelheden, in dubbel papier verpakt. Zij zijn daarbij als stof
zoo fijn, zoodat een pakje schijnbaar niet heel veel bevat. Het beste
zaait men in Februari op potten, die daartoe met zeer fijn gezeefde
heide- of bladaarde vooruit zijn klaargemaakt. Bij het zaaien moet
men er op letten, dat de zaden gelijkmatig uitgestrooid en, zooals
alle fijne zaden, niet met aarde bedekt worden. De zaadpotten dekt
men met een glasplaat, plaatst ze in het kamerkasje, terwijl zij met
den rafraîchisseur zoodanig worden bespoten, dat de aarde gelijkmatig
vochtig blijft. Zorgt men er voor, dat zij niet door de zon worden
beschenen, dan volgt de kieming meestal na 2 of 3 weken. Zooals
alle uit kleine zaden gekiemde plantjes, zijn de zaailingen van
Gesneriaceeën in den aanvang zóó klein, dat men ze nauwelijks met het
ongewapende oog kan zien. Het opkweeken van zulke kleine plantjes is
altijd zeer moeilijk, daar het eerste repikeeren zeer veel geduld en
geoefendheid vereischt. Nadat men ze verscheidene malen gerepikeerd
heeft, zijn de zaadplantjes eindelijk groot genoeg om afzonderlijk in
potjes te worden gezet. Zijn zij eenmaal zóó ver, dan gaat de cultuur
meestal sneller en voorspoediger en na nog eenige keeren verpot te
zijn, beginnen zij meestal in het midden van den zomer te bloeien.

Ook langs kunstmatigen weg laten de Gesneriaceeën zich gemakkelijk
voortkweeken. Het eenvoudigst gaat dit, door bladeren af te snijden en
die als stekken te behandelen. De soorten, die een kruidachtigen stam
hebben, vermenigvuldigt men door stekken, en ten laatste laten die,
welke schubachtige wortelstokjes hebben, zich ook zeer gemakkelijk
voortkweeken, doordat men deze in stukjes snijdt en ieder stukje op
zichzelf als plant behandelt.

De knollen en wortelstokjes, die wel niet alle, doch zeer vele
Gesneriaceeën bezitten, moet men in een warm vertrek droog laten
overwinteren. De knollen moeten geheel droog bewaard worden, de
wortelstokjes daarentegen legt men in potten met zand, dat nu en
dan een weinig begoten wordt, om het slap worden te voorkomen. Al
naardat men de planten vroeger of later in bloei wil hebben, moeten
zij tusschen de maanden Februari en April opgepot worden. In iederen
pot, van 8 cM. doorsnede, worden één knol of enkele wortelstokjes
geplant. De potten moeten goed gedraineerd en met losse, zandige
heiaarde gevuld worden, waar men de knollen voorzichtig indrukt,
zoodat zij geheel onder de aarde komen te liggen. Bij het oppotten
der rhizomen handelt men op de volgende wijze: De pot wordt niet
geheel met aarde gevuld, men legt er de wortelstokjes in, vult
hem verder aan en drukt de aarde daarna matig vast. De opgepotte
knollen en wortelstokjes worden in den beginne gesloten gehouden
en slechts matig begoten; zoodra zij zich beginnen te ontwikkelen,
kan men iets meer gieten, en zijn zij eenmaal uitgegroeid, dan is een
rijkelijke begieting noodig. Voor een goeden groei is het geraden de
planten later nog in potten van 12 cM. wijdte te verplanten. Voor dit
verplanten gebruikt men een goeden, voedzamen grond, o.a. 2 deelen
hei-, één deel bladaarde en 1/2 deel, bestaande uit broeiaarde,
kleigrond en zand. In een kamerkasje, waarin een vochtige lucht
is, dat bij warm weer gelucht en bij zonneschijn geschermd wordt,
zullen de Gesneriaceeën, wanneer men ze gelijkmatig vochtig houdt,
zeer goed groeien. Worden zij direct aan de zon blootgesteld, dan
verbranden zij zeer gemakkelijk; staan zij in te droge lucht, dan
worden zij door ongedierte aangetast, dat zich van de sterk behaarde
bladeren, die ook zeer slecht tabaksrook verdragen, moeilijk laat
verwijderen. Beginnen de Gesneriaceeën in het najaar af te sterven,
dan gaat men ze langzamerhand minder water geven.

Aan een practischen, ervaren liefhebber kan de cultuur dezer planten
zeer aanbevolen worden, en er zijn er dan ook velen, die ze jaarlijks
uit zaad opkweeken en zeer goede resultaten verkrijgen.

De bekende en meest verspreide Gesneriaceeën zijn zeker wel de
Gloxinia's, ware prachtplanten, die des zomers onder de rijkst
bloeiende kamerplanten kunnen gerekend worden. Oorspronkelijk waren het
niet zulke schoone planten; de bloemen stonden steil rechtop of hingen
naar beneden en waren zeer ongelijk van vorm. Uit deze minder fraaie
soorten heeft men de tegenwoordige prachtvariëteiten gewonnen. De,
op flinke stelen staande, bloemen treft men aan in alle kleuren
tusschen zuiver wit, het vurigste rood of het diepste paars. Men heeft
variëteiten met éénkleurige bloemen en ook met bloemen, die gestippeld,
gestreept, getijgerd of geaderd zijn. Onder de éénkleurige bloemen
zijn de zuiver witte en de vurigst roode verreweg de schoonste.

Naast de Gloxinia's zijn de Tydæa's vrij algemeen verspreid. De
knikkende bloemen staan in de bladoksels op dunne bloemsteeltjes. Zij
danken haar groote waarde aan de prachtig geteekende, omgeslagen
bloemkroon, waarop werkelijk schoone kleuren gevonden worden. Slechts
weinig schooner zijn de in de laatste jaren meer en meer verspreid
rakende Gesneria's, die nu eens knollen, dan weder wortelstokjes
bezitten, zoo mede de Achimenes uit Centraal-Amerika, met opvallend
grooten en fraai ontwikkelden bloemzoom en de dichtbehaarde Isoloma
hirsuta, waarvan men ook rijk bloeiende hybriden gewonnen heeft. Men
kan deze laatste, een zeer harde en niet veel warmte behoevende plant,
het geheele jaar door aan den groei houden en zeer gemakkelijk door
stekken of verdeeling der wortelstokjes voortkweeken.

Zeer interessante en in de laatste jaren zeer in trek gekomen
Gesneriaceeën zijn de Streptocarpussoorten. Eenige dezer bijv. de
Streptocarpus Wendlandii, bezitten slechts één enkel blad, dat op een
zeer kort vleezig stengeltje staat, over den potrand heen hangt en een
lengte van 60 cM. bij een breedte van 40 cM. kan bereiken. Dit aan de
bovenzijde matgroen en aan de onderzijde violetpurper gekleurd blad,
wordt over zijn volle lengte door de forsch ontwikkelde middennerf
doorsneden. Jammer is het, dat de punt van het blad nooit geheel gaaf,
doch altijd min of meer afstervende is. Aan den voet van het blad
ontspruiten talrijke bloemstelen, die een groot aantal middelmatig
groote, lichtblauwe met rose of wit geteekende bloemen dragen. De
plant ontleent haar geslachtsnaam aan de vrucht, die lang, dun en
spiraalsgewijze gedraaid is.

Een geheel ander voorkomen hebben de veelbladige Streptocarpus, waarvan
tegenwoordig zeer schoone hybriden gewonnen zijn en die daardoor
zeer gezocht worden. De bloemen zijn 4-5 cM. lang en prijken in alle
kleuren, tusschen wit, donkerrood en paars, terwijl zij zeer dikwijls
fraai gestreept zijn. De stand der bloemen, die zeer lang duren,
is aan ééne plant nu eens horizontaal, dan weder geheel verticaal.

Een zeer interessante invoering van den lateren tijd is de
Saintpaulia ionantha: dit is een kruidachtig plantje, doch zonder
knol of wortelstok. De bladeren van deze uit Afrika afkomstige
plant gelijken op die van de Gloxinia, doch zijn veel kleiner. De
bloemen zijn niet, zooals bij de meeste Gesneriaceeën, pijpvormig,
doch daarentegen vlak. Bij een oppervlakkige beschouwing gelijken
zij sterk op die van het gewone welriekende Viooltje en zij trekken,
door haar fraaie blauwe kleur, direct de aandacht. Hoewel eerst
sedert betrekkelijk korten tijd bekend, is de Saintpaulia ionantha
reeds in alle voorname kweekerijen voorhanden; men ziet haar op bijna
alle Tuinbouwtentoonstellingen en overal wordt zij om haar liefelijke
verschijning en haar fraaien bloei ten zeerste bewonderd. Een bijzonder
groote waarde als kamerplant heeft zij slechts dán, wanneer men haar
in een kamerkasje of onder een stolp kan kweeken. Hoewel de Saintpaulia
betrekkelijk gemakkelijk in de cultuur is, verdraagt zij toch de droge
kamerlucht niet. Behandelt men haar echter op deze wijze, dan zal
men er een zeer dankbare plant in vinden, die niet te veel warmte
vereischt en winter en zomer steeds doorbloeit. De voortkweeking
geschiedt zeer gemakkelijk door bladstekken en ook door zaden. Men
moet er om denken, dat de Saintpaulia geen bepaalden rusttijd heeft,
en dus niet droog mag gehouden worden.

Als fraaie en dankbare Gesneriaceeën moeten ten laatste de Nægalia's
nog aanbevolen worden. De tot dit geslacht behoorende planten hebben
schubachtige wortelstokjes. De bloemen zijn eenigszins uitgerekt
klokvormig; zij gelijken min of meer op die van een Gesneria, maar
staan in rechtopstaande trossen boven de plant uit. In schoonheid
kunnen deze bloemen niet met die van de Tydæa's wedijveren, wat
niet wegneemt, dat een bloeiende Nægelia een zeer fraaien aanblik
oplevert. Niet alleen echter door de bloemen, maar ook door de bladeren
munten de Nægelia's uit. Deze zijn hartvormig, dicht behaard, dikwijls
zeer fraai rood en met een opvallende nervatuur, waardoor de plant
reeds als bladplant waarde heeft. Onder de Nægelia's zijn de Nægelia
zebrina en de Nægelia cinnabarina wel de schoonsten. Er zijn in den
laatsten tijd ook veel schoone variëteiten van gewonnen. De Nægelia's
zijn zeer geschikt voor wintercultuur. Wil men gedurende den winter
bloeiende planten er van hebben, dan moeten de wortelstokjes tot Juli
droog gehouden en dan eerst opgeplant worden. Wil men de Nægelia's
echter des zomers in bloei hebben, dan moeten zij, te gelijk met de
andere Gesneriaceeën in de maanden Februari tot April aan den groei
gebracht worden.



Orchideeën.

De tropische en subtropische Orchideeën behooren tot die fraaie
planten, welke in betrekkelijk korten tijd, om zoo te zeggen, de
geheele beschaafde wereld veroverd hebben. Wij behoeven slechts den
naam uit te spreken, en de meeste liefhebbers halen zich tooverachtig
fraaie planten voor den geest. De familie der Orchideeën is zeer groot,
zij omvat meer dan 400 geslachten, waarvan er verscheidenen weder in
ondergeslachten verdeeld worden. Tot deze geslachten behooren ongeveer
10.000 soorten, waarvan er 80 procent in de tropen tehuis behooren,
terwijl er in Europa slechts een 400-tal wordt gevonden. Op de Alpen
groeit de kleine Chamæorchis alpina, en de noordelijkste is de lieve
Calypso borealis. Ook in ons land komen enkele fraaie Orchideeën voor,
hoewel deze in pracht door de tropische soorten verre overtroffen
worden.

De geschiedenis van de tropische Orchideeën, namelijk de wijze,
waarop zij zich in alle Europeesche tuinen verspreid hebben, omvat
zeker eenige der belangrijkste bladzijden uit het geschiedboek van den
Tuinbouw. Er zijn niet veel meer dan honderd jaar verloopen, sedert de
eerste tropische Orchidee levend in Europa werd ingevoerd en dat was
nog niet eens een schoone soort. Eenige jaren later werden in Engeland
nog een paar soorten ingevoerd, maar, aangezien deze planten in den
beginne door de kweekers geheel verkeerd behandeld werden, leverde
de cultuur niets dan teleurstelling op. Eerst in het vierde tiental
jaren van de 19e eeuw werden de Orchideeën langzamerhand meer naar
haar eisch behandeld; in 1840 nam het tijdperk een aanvang, waarin
onverschrokken verzamelaars de fraai bloeiende soorten begonnen op
te zoeken en naar Europa te zenden.

Het is dus pas ongeveer vijftig jaar geleden, dat slechts weinigen
dezer planten bekend waren, en thans worden over de 2000 verschillende
soorten in de kassen gekweekt.

De Orchideeën behooren tot die planten, welke de kweekers nòch langs
natuurlijken, nòch langs kunstmatigen weg in voldoenden getale kunnen
voortkweeken. Daar nu de aanvrage van jaar tot jaar grooter werd, en
er ook thans een zeer groote vraag naar is, zijn de speciaalkweekers
dezer planten genoodzaakt jonge tuinbouwkundigen naar de tropen
te zenden, ten einde ze daar te verzamelen. Wanneer men bedenkt,
hoeveel kosten daarmede gepaard gaan, en welke groote gevaren aan dit
verzamelen verbonden zijn, dan zal men het zeer begrijpelijk vinden,
dat zeldzame of moeilijk te verkrijgen soorten dikwijls met zeer groote
sommen moeten betaald worden. Niet weinig soorten echter zijn in zulk
een aantal ingevoerd, dat zij in haar vaderland zeldzaam beginnen
te worden, terwijl zij in Europa algemeen verspreid zijn. Dergelijke
soorten zijn niet hoog in prijs; voor een bloeiend exemplaar er van
behoeft men vaak slechts eenige guldens te geven. Verscheidene van
deze soorten zijn dan ook voor kamercultuur geschikt.

Slechts weinige plantenliefhebbers, die in de gelegenheid geweest zijn
schoone Orchideeën in haar bloemenpracht te bewonderen, zullen den
wensch hebben kunnen onderdrukken, om ook te beproeven enkele dezer
fraaie planten te kweeken. Gaarne getroost zulk een liefhebber zich
een niet onbeduidend geldoffer, wanneer hij maar zekerheid heeft,
dat dit offer niet tevergeefs gebracht wordt. Wanneer men toch
van plantenliefhebberij genoegen wil smaken, dan moet zij ook goede
resultaten opleveren. De gekochte plant moet niet slechts eenige dagen
of weken gezond blijven, maar zij moet verder groeien en bij herhaling
bloeien; zij moet voldoende levenskracht bevatten. Voldoet zij aan
deze eischen, dan zal zij de liefhebberij steeds aanwakkeren. De meeste
liefhebbers denken van de Orchideeën, dat het zeer slechte kamerplanten
zijn en dat zij slechts onder een hooge temperatuur groeien. Deze
gedachte nu is, zooals wij hopen te kunnen bewijzen, geheel verkeerd.

De Orchideeën zijn over den geheelen aardbodem verspreid; de fraaiste
soorten worden echter aangetroffen in de niet buitengewoon warme
streken van Amerika; in streken, waar de temperatuur zelden boven 85°
Fahr. stijgt en niet onder 55° Fahr. daalt.

Natuurlijk moeten de prachtige tropische en subtropische Orchideeën
onder toestanden gekweekt worden, welke eenigszins overeenkomen
met, die, onder welke zij in haar vaderland groeien, en men moet
voor kamercultuur dan ook die kiezen, welke een temperatuur kunnen
verdragen van 60°-65° Fahr. Toch zullen de meeste Orchideeën zich op
de bloemtafel of de vensterbank niet te huis voelen; en dat wel om
verschillende redenen. Het verderfelijkst voor deze teere planten is
de droge kamerlucht, en dit wordt ons terstond duidelijk, wanneer
wij bedenken, dat de meeste soorten voorkomen in de oerwouden,
waar zij eensdeels groeien tegen de met mos bedekte stammen
der boomen, anderdeels in den humusrijken grond, onder de dichte
bladerkronen. Evenals voor droge lucht, zijn de Orchideeën ook zeer
gevoelig voor tocht en temperatuurswisselingen. Om al deze redenen
doet men het best ze in een kamerkasje te kweeken. (Zie Fig. 152),
voorstellende een dergelijk kasje, gevuld met Orchideeën. Welke
plantenliefhebber zal geen genoegen hebben in een dergelijk
miniatuur-kasje, gevuld met fraaie, zeldzame planten. Zulk een kasje
behoeft niet verwarmd te worden, daar men de planten er in zet, om
ze een voldoend vochtige atmosfeer te geven, en ze tegen schadelijke
invloeden te beschermen en niet om ze een hoogere temperatuur te
verschaffen. Het kasje, zooals het is afgebeeld, heeft aan den bezitter
uitstekende diensten bewezen. Het is zeer eenvoudig doch netjes,
heeft een eenzijdig dak en de voorste ruiten kunnen er uit geschoven
worden. De bodem bestaat uit een blikken bak, die gevuld wordt met
vochtigen turfmolm of gruis van cokes, waar de potten ingegraven
kunnen worden. Aangezien de turfmolm of cokes steeds water uitdampt,
is de atmosfeer in het kasje voortdurend voldoende vochtig. Men
kan zulk een kasje op de bloemtafel zetten, maar beter is het er
een afzonderlijken standaard voor te laten vervaardigen. Behalve
Orchideeën kan men in zulk een kasje, aangenomen dat zij behoorlijk
verzorgd worden, met het meeste succes fijne bonte bladplanten en
sierlijke tropische Varens kweeken. Is het warm en helder weer, dan
moeten de bladeren en schijnknollen der Orchideeën dagelijks een paar
keeren bevochtigd worden. Hiertoe gebruikt men een handspuitje met
fijne broes of een goeden rafraîchisseur. Houdt men op deze wijze de
lucht voldoende vochtig, dan zal men ook weinig of geen last hebben
van ongedierte. Heeft men bloeiende planten, of zulke, welke jonge
scheuten hebben, dan moet men met dit spuiten uiterst voorzichtig
zijn. Komt er toch water op de bloemen, dan krijgen deze licht vlekken
en worden leelijk en komt er water in de jonge scheuten, dan gaan deze
zeer spoedig tot rotting over, waardoor de planten veel lijden. Het
spreekt vanzelf, dat men voor het gieten en spuiten slechts water
mag gebruiken, dat minstens de temperatuur heeft van het vertrek,
waarin de planten staan.

Het gieten, dat reeds bij gewone planten uiterst voorzichtig moet
geschieden, vereischt bij de Orchideeën bijzondere zorg. Zijn zij
in haar groeitijd, dan moeten zij rijkelijk water hebben; zijn zij
daarentegen in haar rustperiode, dan moeten zij zeer matig of in het
geheel niet begoten worden. De groeitijd begint met het maken van jonge
scheuten, waaruit zich de bladeren en schijnknollen ontwikkelen, of
met het vormen van bloemknoppen. Van een voldoenden groei der bladeren
en schijnknollen hangt de bloei voor het volgende jaar af. De groei-
en rusttijd zijn voor verschillende geslachten verschillend, daar men
het geheele jaar door bloeiende Orchideeën heeft; natuurlijk zijn die
soorten het meeste waard, welke zich midden in den winter met bloemen
tooien. Zijn de jonge bladeren volgroeid, dan krijgen zij in de meeste
gevallen een eenigszins donkerder kleur; de schijnknollen, wanneer de
plant deze vormt, nemen in omvang toe en eindelijk houden ook zij op
met groeien; langzamerhand ziet men den geheelen groei verminderen en
de plant treedt haar rusttijd in. Deze rusttijd is slechts bij enkele
soorten een volmaakte; de in de kamer gekweekte soorten behouden haar
bladeren en wortels, zoodat zij, hoewel uiterst voorzichtig, toch nu
en dan gegoten moeten worden. Vóór alles moet men zorgen, rustende
Orchideeën niet door te veel warmte en vochtigheid tot een ontijdigen
groei aan te zetten; een dergelijke handeling is tegen de natuur der
plant en heeft meestal zeer noodlottige gevolgen. Een voorname zaak
is ook het op den juisten tijd schermen van het kasje tegen de zon,
waarvoor men dun, niet te licht gekleurd doek gebruikt. De meeste
Orchideeën kunnen de volle zon niet verdragen; maar evenmin kunnen
zij voldoende licht missen; daarom moet men er op letten ze nòch te
vroeg, nòch te laat tegen de zon te schermen.

De Orchideeën worden in twee hoofdgroepen verdeeld: de epiphytische
en de terrestische. De eersten groeien als schijn-woekerplanten
tegen de stammen van boomen, de laatsten als gewone planten in de
aarde. Wanneer de haar omgevende lucht voldoende vochtig is, behoeft
men zich voor de eerste groep niet bijzonder veel moeite te geven. Men
bevestigt ze met koperdraad tegen een stukje hout of kurkschors;
zij hechten zich daar dan met haar dikke, vleezige, broze wortels
tegen vast en groeien zoo jaar in, jaar uit, dat het een lust is. Ik
heb veel vertegenwoordigsters van het geslacht Oncidium op stukjes
eikenhout zien kweeken; zij groeien er uitstekend tegen, ontwikkelen
somtijds meterlange bloemstengels, dicht bezet met veelal kleine,
op insecten gelijkende bloempjes en wekken de verwondering op van
vaklieden en leeken. Zeer veel worden de epiphytische Orchideeën
ook gekweekt in potten, voorzien van gaten, meer nog in mandjes
van draad of kurkschors en zeer dikwijls in vierkante mandjes, die
van even dikke houten stokjes gemaakt worden. (Fig. 157 en 159.) De
openingen in deze mandjes worden met sphagnum dichtgestopt, waarna
men de planten er in zet. Het aardmengsel, waarin men ze plant, moet
zeer licht en vezelachtig wezen. Het best doet een liefhebber zich bij
een vertrouwbaren kweeker bereiden Orchideeën-grond aan te schaffen;
kan hij die niet verkrijgen, dan zoekt hij in een bosch plekken
met inlandsche Varens op, steekt die met de wortels uit den grond,
en trekt die wortels met de er tusschen zittende aarde in stukjes,
hierdoorheen mengt hij gehakt sphagnum en half verteerde bladaarde,
waar alle fijne deelen uitgezeefd zijn, alles in gelijke deelen;
wordt hierbij voldoende scherp zand en stukjes houtskool gevoegd,
dan heeft men een zeer goede aarde voor Orchideeën. Vroeger werden
onder dit grondmengsel nog stukjes turf en potscherven gemengd; de
ondervinding heeft echter geleerd, dat dit ondoelmatig was, waarom
men er van is teruggekomen.

De Aard-Orchideeën worden gewoonlijk in meer vlakke dan hooge potten
gekweekt (Fig. 153). Voor deze soorten gebruikt men een grondmengsel,
bestaande uit grove blad- of heideaarde, met wat verteerden kleigrond
en scherp zand vermengd. De meeste Orchideeën kan men enkele jaren
in denzelfden pot laten staan, mits men ze in haar groeiperiode nu
en dan met een zeer slappe gier begiet; moeten zij echter verpot
worden, dan moet dit zeer voorzichtig geschieden, daar de stijve,
broze wortels volstrekt niet beschadigd mogen worden.

Moet een Orchidee verplant worden, dan neemt men haar tegen het
einde van den rusttijd uit den pot, maakt met een houtje de kluit
een weinig los, waarbij meestal de oude aarde grootendeels tusschen
de wortels uitvalt. Men plant haar nu zóó op, dat zij niet te vast
komt te staan, d.w.z. dat het grondmengsel niet te vast om de plant
aangedrukt wordt. Is men met het verplanten gereed, dan wordt de plant
voorzichtig aangegoten, waarop men de aarde met de groeispitsjes van
levend sphagnum bedekt. Deze spitsjes zullen in zeer veel gevallen
doorgroeien, zoodoende aan de plant een frisch voorkomen geven en
het te snelle uitdrogen verhinderen.

Daar het aantal bekende Orchideeën tegenwoordig zoo ontzettend
groot is, gaat het natuurlijk niet, om een eenigszins uitvoerige
beschrijving der beste soorten te geven; wij bepalen ons dus tot de
opgave van die soorten, welke als kamerplanten aan te bevelen zijn.

Onder de voor kamercultuur geschikte Orchideeën nemen de Cypripediums
een eerste plaats in. De bloemen van dit geslacht kenmerken zich allen
door het eigenaardig gevormde lipje, dat den vorm van een muiltje
heeft. Zeer vele soorten van dit geslacht zijn voor kamercultuur
goed geschikt, met uitzondering echter van die, welke in Europa en
Noord-Amerika te huis behooren. Al deze soorten moeten in den tuin
uitgeplant worden, waar zij een fraai effect kunnen maken.

Wij hebben drie soorten van Cypripediums afgebeeld; ten eerste de
Cypr. insigne (Fig. 154), die zeker wel de meest verspreide mag
genoemd worden; dan de Cypr. barbatum, met zeer fraai geteekende
bladeren en bloemen (Fig. 155) en de Cypr. Siebertianum (Fig. 156),
een in België gewonnen hybride, die genoemd is naar den heer Siebert,
directeur van den Palmengarten te Frankfurt. Er zijn meer dan 30
Cypripediumsoorten bekend, die te huis behooren in tropisch Amerika
en Azië. Bij deze soorten moet nog gevoegd worden een groot aantal
variëteiten en een nog grooter aantal zeer fraaie bastaarden, die in
de kweekerijen gewonnen zijn. Deze laatsten zijn meestal zeer kostbaar.

De Cypripediums behooren tot de terrestische Orchideeën. Het zijn
kleine planten, zonder schijnknollen, doch met mooi geteekende
bladeren, en zeer fraaie, reukelooze, meestal op een stevigen steel
alleen staande bloemen. Deze verschijnen gewoonlijk gedurende
den winter en haar waarde wordt nog verhoogd, door haren langen
bloei. Iedere bloem blijft gemiddeld twee maanden en nog langer
goed. De hardere soorten, die zeer geschikt zijn voor kamercultuur,
stellen zich meestal tevreden met een wintertemperatuur van 50°-55°
Fahr., en daar het geen hooge planten zijn, zijn zij zeer goed
geschikt voor het kamerkasje. De Cypripediums moeten in niet te diepe
potten, die goed gedraineerd zijn, geplant worden; als aarde gebruikt
men heideaarde, die met wat kleigrond en gehakt sphagnum vermengd
wordt. Zij willen geregeld bespoten en tamelijk goed vochtig gehouden
worden, terwijl het zeer goed is ze, wanneer zij in vollen groei zijn,
nu en dan slap te gieren. Voor licht en lucht moet goed gezorgd worden,
en men moet er op letten, dat zij in haar rusttijd wel minder begoten,
doch niet geheel droog gehouden mogen worden.

Zeer sierlijke en schoone, ja somtijds prachtige kamerplanten levert
ook het geslacht Odontoglossum. De meeste soorten van dit geslacht
behooren te huis in de koele en vochtige bergstreken der Cordilleras,
in Mexico, Nieuw-Granada, Peru en Guatemala. Er zijn thans meer dan
100 soorten bekend, die op een hoogte tusschen 1000 en 2000 Meter,
hetzij op boomen, hetzij op met humus bedekte rotsen voorkomen. De
meest verspreide Odontoglossum is zeker wel de O. crispum, die ook wel,
ter eere van de prinses van Wales, O. Alexandræ wordt genoemd. Van
deze fraaie soort bestaan zeer veel variëteiten, welker bloemen in
grootte en kleur sterk afwisselen. Gewoonlijk zijn zij zuiver wit, met
onregelmatige bruinroode vlekken; tegen het einde van haar bloeitijd
krijgen zij een roseachtigen tint. De bloeitijd valt in den winter en
het voorjaar. Een lieve, voor het kamerkasje zeer geschikte soort is
de Odontoglossum Rossii majus, met haar variëteiten. Dit is een lief
plantje, dat zijn vrij groote bloemen alleen of bij paren op dunne
steeltjes draagt. Een derde, voor de kamercultuur zeer geschikte,
soort is de Odontoglossum grande, met groote, gele met kastanjebruin
gestreepte of gevlekte bloemen.

Een derde aanbevelenswaardig geslacht is de Oncidium, dat uit ruim 300
soorten bestaat, welke bijna alle epiphytisch leven. Dit geslacht
behoort te huis in de bergstreken van Zuid- en Midden-Amerika,
West-Indië en Mexico, waar het tot op een hoogte van 4000 Meter wordt
gevonden. De verschillende soorten vertoonen onderling een verschil,
zooals slechts bij weinig geslachten wordt aangetroffen. De sierlijke,
bontgekleurde, somtijds welriekende en vaak op insecten gelijkende
bloemen verschijnen aan lange bloemtrossen, en trekken door haar
liefelijk voorkomen de algemeene aandacht. Een der beste soorten is
zeker wel de Oncidium incurvum, ook wel bekend als O. albo-violaceum;
zij draagt talrijke, wit met lichtpaarse bloemen, die zeer welriekend
zijn en somtijds aan een Meter langen bloemsteel verschijnen.

De Odontoglossums en Oncidiums verlangen dezelfde behandeling; zij
hebben geen van beiden behoefte aan veel warmte, doch verlangen een
vochtige en zeer frissche lucht. De kleinere soorten kweekt men het
best tegen stukjes hout of kurkschors, en anderen in uit houten stokjes
vervaardigde mandjes; ook kan men ze in potten kweeken, mits deze goed
van drainage voorzien worden en de planten hoog boven de potten uit
worden geplant. Deze geslachten willen tamelijk veel bespoten worden.

Prachtige bloeisters, met groote, meest fraai paarse bloemen, zijn
de Cattleya's; zij hebben groote schijnknollen en dikke, stijve
bladeren, waartusschen de veel op bladeren gelijkende bloemscheeden
verschijnen, waaruit later de bloemen zich ontwikkelen. De afbeelding
(zie Fig. 160) vertegenwoordigt Cattleya Harryana, waarschijnlijk een
natuurlijke hybride uit Nieuw-Granada. Het geslacht Lælia sluit zich
bij het voorgaande aan. Beide geslachten behooren zeker wel onder
de schoonsten van de familie der Orchideeën; beiden verlangen echter
nogal warmte en kunnen niet gekweekt worden in een lagere temperatuur
dan 60° Fahr. Zij zijn overigens niet zeer lastig en groeien uitnemend
op stukken schors, of in mandjes. Een ander geslacht, dat in dezelfde
temperatuur moet gekweekt worden, is Vanda. Dit geslacht bestaat uit
niet veel soorten, die met uitzondering van een Australische, allen
in den Maleischen Archipel te huis behooren. Zij vormen vaak tamelijk
hooge stammen, die rijkelijk luchtwortels maken. Zij worden gekweekt
in mandjes of potten met gaten en moeten uitsluitend in sphagnum
geplant worden. Een der sierlijkste soorten is Vanda coerulea, met
schoone hemelsblauwe bloemen.

Een eenigszins gematigde temperatuur verlangt de op boomen groeiende
Anguloa Clowesii, met welriekende, tulpvormige, citroengele bloemen,
die in het voorjaar verschijnen. Een uitstekende winterbloeister is de
Lycaste Skinneri, uit Guatemala. Deze soort is zeer gemakkelijk in de
cultuur en bloeit uiterst dankbaar. Zij heeft groote bloemen, die, al
naar de variëteit, lichter of donkerder rood zijn. Nog vindt men goede
kamerplanten onder de geslachten Coelogyne, Cymbidium, Dendrobium,
Epidendrum, Miltonia, Rodriguezia, Stanhopea en Zygopetalum.



Klimplanten.

De klimplanten, waarvan prachtige soorten in de tropen voorkomen, mogen
ook in de kamer niet ontbreken. In haar vaderland klimmen haar dunne,
slanke stengels met de meest verschillende organen tegen de boomen op;
zij slingeren zich van stam tot stam tot zelfs boven in de kronen der
hoogste boomen. Jammer is het, dat een liefhebber de fraaist groeiende
soorten niet kan kweeken. Hij moet toch rekening houden met de ruimte
en vooral met de hoogte der vertrekken, en het gedempte licht in de
kamers is voor deze planten zeer noodlottig. Hij moet zijn wenschen
beperken tot enkele minder welig groeiende soorten. Zeer goed laten
zich klimplanten gebruiken om de gevels der huizen te versieren;
neemt men daartoe snel groeiende soorten, dan zijn die weldra met
het weligste groen bedekt. Vooral voor landhuizen is dit zeer aan te
bevelen. In de kamer echter mag een liefhebber niet te veel van de
klimplanten vergen; zij vervullen hier een tamelijk bescheiden rol en
mislukken dan ook nog wel eens; reden waarom men er voor moet zorgen,
dat zij desnoods gemist kunnen worden, zonder daardoor een stoornis
in het arrangement te veroorzaken. Gewoonlijk worden de klimplanten,
die men in een kamer kweekt, tegen hout of draadfiguren geleid. Hoe
samengestelder de daarvoor gebruikte voorwerpen, des te meer moet
men de slanke stengels heen en weer buigen, des te slechter groeit de
plant en des te minder fraai is haar voorkomen. De beste plaats voor
klimplanten is de vensterbank en plaatst men ze daar, dan behoeft men
langs het venster slechts draden te spannen, waartegen de stengels dan
in de meeste gevallen vanzelf opklimmen. Heeft men diepe vensterbanken,
dan kan men het geheele vensterkozijn met een hekwerk van draad of
bamboe doen bekleeden en de klimplanten zullen daar dan zeer welig
tegen op groeien. Onze gravure (Fig. 161) toont een venster waartegen
op deze wijze een der meest geliefde klimplanten, de Passiebloem,
is opgeleid en deze levert een inderdaad prachtig gezicht op. Wanneer
de klimplanten niet ter versiering van het venster gebruikt worden,
leidt men ze meestal tegen rekjes op, die aan haakjes bevestigd worden;
deze rekjes kunnen uit ijzeren staafjes of uit gekruist ijzerdraad
bestaan (Fig. 162-163), of ook wel uit plantenstokjes, die men,
zooals Fig. 164 aangeeft, waaiervormig aan elkander bevestigt. De
verschillend gevormde rekjes, die wel in den handel verkrijgbaar zijn,
zijn om de reeds genoemde redenen niet genoeg af te keuren.

Onder de klimplanten voor de warme kamer komt het allereerst in
aanmerking de Clerodendron Balfourii (Thomsonii). Deze fraaie
plant draagt frisch groene bladeren en trossen bloedroode bloemen,
die omgeven zijn door groote, eenigszins opgeblazen, zuiver witte
kelken. De kelken blijven nog aan de plant hangen, wanneer de bloem
reeds lang uitgebloeid en afgevallen is. Deze Clerodendron is een zeer
dankbare bloeister. In den herfst laat zij haar bladeren vallen, en
men moet haar dan, in een slechts matig warm vertrek, vrij droog laten
overwinteren. Reeds vroeg in het voorjaar kan men haar insnijden en
verplanten, waarop zij weder op een zoo licht mogelijke plaats wordt
gebracht. Spoedig begint zij nu uit te groeien en weldra verschijnen,
na de eerste bladeren, ook de bloemen.

Een van de meest in trek zijnde klimplanten is zeker wel de Hoya
carnosa (Wasbloem). Deze plant is afkomstig uit Indië; zij heeft
een vleezigen en sappigen stengel, eivormige, dikke, glanzend-groene
bladeren en zeer licht rose, welriekende bloemen, die het voorkomen
hebben, alsof zij uit was geboetseerd zijn. Vandaar ook haar naam.

De bloemen vormen schermen en scheiden rijkelijk honig af, die dan als
druppels aan de bloemen hangt. Na den bloei moet men de steeltjes,
waaraan de bloemschermpjes zaten, niet afsnijden, daar deze de
eigenschap bezitten, ieder jaar nieuwe schermen voort te brengen.

De Wasbloem wordt zeer veel, vooral op het platteland, aangetroffen,
en, hoewel haar scheuten tot 6 Meter lang kunnen worden, kweekt
men ze toch meestal tegen waaiervormige houten rekjes. Deze moeten
echter voldoende sterk gemaakt worden, daar een groote plant met haar
dikke bladeren en stengels tamelijk zwaar is. Hoewel de Hoya pas als
oudere plant bloeit, is zij toch ook jong een aanbevelenswaardige
kamerplant; immers zij heeft een zeer eigenaardig voorkomen, en is in
alle opzichten bestand tegen droge lucht, stof en andere ongunstige
invloeden, waarvan de meeste kamerplanten zoozeer te lijden hebben.

De fraaiste bloeisters onder de klimplanten zijn zeker wel de
Passiflora's (Passiebloemen). Zij behooren te huis in de tropen en
haar bladeren hebben eenige overeenkomst met die van de klimop. Door
de schoone kleurschakeeringen harer bloemen, die wel is waar snel
uitbloeien, door de elegante bladeren en door het geheele voorkomen
der plant, zijn zij een zeer fraai sieraad voor de kamer. De
naam Passiflora wordt afgeleid van de woorden passio, het lijden,
en flos, de bloem. De in het jaar 1654 te Sienna overleden pater
J.B. Ferari, vergeleek toch de verschillende bloemdeelen der gewone
blauwe Passiebloem (Passiflora coerulea) met de werktuigen, waarmede
Christus gemarteld werd.

De Passiebloem moet gekweekt worden in een krachtigen, voedzamen
grond. Eenige soorten, zooals de Passiflora coerulea en de Passiflora
hybr. Constance Elliot, zijn zeer hard en kunnen des zomers zelfs
ter versiering van de veranda of het balkon gebruikt worden. Staan
zij op een zeer beschutte plek en worden zij goed gedekt, dan kan
men ze zelfs buiten laten overwinteren. Een der schoonste soorten,
die het gansche jaar in de kamer goed groeit, is de Passiflora
hybr. Impératrice Eugénie, die groote, lichtblauwe bloemen heeft.

Onder de klimplanten voor de warme kamer zijn er ook enkele, die
uitsluitend ter wille van haar bladeren gekweekt worden, en hieronder
behooren de tegenwoordig zeer gezochte Asparagus-soorten. Deze kan men
zeker wel tot de sierlijkste planten rekenen. Zij hebben fijn loof, dat
uit zeer kleine naaldjes bestaat, die een frisch groene kleur hebben,
terwijl zij zich nu en dan met kleine, zwak welriekende bloempjes
tooien. Hoewel de Asparagus het best groeit, wanneer zij in een kas
wordt uitgeplant, houdt zij zich toch in een kamer met slechts lage
winter-temperatuur zeer goed, en zijn er onder de klimplanten maar
weinigen, die, in een pot voor het venster geplaatst, een fraaier
effect maken. De meest aanbevelenswaardige soorten zijn de Asparagus
plumosus en Asparagus plumosus nanus. De laatste groeit als jonge plant
zeer gedrongen, doch vormt ouder geworden flinke lange ranken. Zeer
goed groeit ook in een vertrek de Asparagus Sprengeri.

Een met de Asparagus zeer na verwante klimplant, die echter veel
grootere bladeren, doch even dunne twijgjes heeft, is de Medeola
(Myrsiphyllum) asparagoïdes. Sinds eenige jaren is deze plant zeer
verspreid geraakt, en haar stengels worden vooral veel gebruikt
voor tafelversiering. In een gesloten vertrek groeit de Medeola
vooral des zomers niet best. Voor het venster van een kamer, dat
veel gelucht wordt, groeit ze echter uitstekend; vooral, wanneer men
loodrechte draden van uit den pot spant; waar zij dan snel tegen op
zal klimmen. De Medeola heeft een knolvormigen wortelstok en is dus
een overblijvende plant; toch doet men beter ieder jaar jonge planten
uit zaad te kweeken. De harde zaden worden in Februari gezaaid. In
een warme kamer geplaatst, zullen ze in een paar weken kiemen.

Zoodra zij groot genoeg zijn, worden de jonge plantjes in kleine
potjes gezet en in den loop van het voorjaar verplant in potjes, die
een wijdte hebben van 10-12 cM. De beste grondsoort is een mengsel
van gelijke deelen blad- en heidegrond, waarbij een weinig scherpzand
wordt gevoegd.

Veel klimplanten voor de koelere kamers, die des zomers veel gelucht
worden, kunnen ook voor de bekleeding van veranda's en balkons
gebruikt worden.

Bijzondere aanbeveling verdient de Cobæa scandens. Deze plant is
afkomstig uit Mexico; zij heeft gevinde, in een rank eindigende
bladeren en groote, klokvormige bloemen, die, wanneer zij ontluiken,
lichtgroen, later echter fraai donkerpaars zijn. De afbeelding
(Fig. 170) toont een jonge plant, die nog geen bloemen draagt en die
in horizontale richting is geleid. Deze wijze van leiden is beter
dan verticaal, de groei is dan niet zoo welig, doch de bloei veel
rijker. Zeer sierlijke bloeisters met kleine pijpvormige bloemen
zijn de Maurandia's, die ook in Mexico te huis behooren. Verder zijn
als klimplanten zeer aan te bevelen de Lophospermum scandens, met
mooie bladeren en zeer fraairoode, pijpvormige bloemen; de Thunbergia
alata, met gele of witte bloemen, die een zwart hartje hebben; verder
verschillende soorten van Ipomæa (Winde) met groote, verschillend
gekleurde bloemen en de Phaseolus multiflorus (Pronkboonen), met
trosjes donkervermiljoenroode bloemen. Tot de éénjarige klimplanten
behoort ook nog de Lathyrus odoratus, waarvan vooral de zoogenaamde
Eckfordsche variëteiten met groote witte, gele, roode en blauwe
bloemen, die zeer welriekend zijn, aanbeveling verdienen. Deze
Lathyrus wordt niet zeer hoog, hoogstens 1 1/2 Meter, en zij is
dus zeer geschikt om hekjes en balustraden te bekleeden. De harde,
erwtvormige zaden worden in April direct in de bakjes gezaaid. Voor
het bekleeden van vensters is zeer aan te bevelen de Tropæolum
(Oost-Indische kers), die met zeer groote, donkerroode bloemen
bloeit. Een zeer aanbevelenswaardige soort is vooral de Tropæolum
Lobbianum, daar dit ook een uitnemende winterbloeister is. Deze soort
laat zich uitsluitend door stekken voortkweeken. Een zeer schoone,
houtachtige klimplant, voor koude, doch zeer zonnig gelegen vertrekken,
is de Solanum jasminiflorum, waarvan de in trossen verschijnende
witte, inwendig gele bloemen zeer veel overeenkomst hebben met die
van den Aardappel. Deze plant verlangt voedzame aarde en in haar
groeiperiode rijkelijk water, terwijl zij in den zomer ook nu en dan
gegierd kan worden.

Onder de, slechts om haar bladeren gekweekt wordende klimplanten
mag zeker de Hedera (Klimop) niet vergeten worden. De verschillende
Klimopsoorten zijn uitstekende kamerplanten en vooral de groenbladige
komt daarvoor in aanmerking. In Duitschland vindt men op het platteland
dikwijls Klimop in de kamers gekweekt, waarvan de takken niet alleen de
vensters omlijsten, maar zelfs den geheelen zolder met een groen kleed
bedekken. Hieruit kan men wel opmaken, dat deze plant, die ook vaak
in de bosschen voorkomt, geen groote behoefte heeft aan licht. Hoewel
de Klimop een plant is, die onze winters uitstekend verdraagt, en dan
ook veel voor het bekleeden van buitenmuren wordt gebruikt, gewent
zij zich toch zeer goed aan de kamer; alleen moet zij des winters
niet staan in een vertrek, dat gesloten gehouden en verwarmd wordt.

Zeer fraai zijn de kleinbladige en bontbladige Klimopsoorten, waarvan
sommigen zeer veel wit en geel in de bladeren hebben. Een dergelijke
soort, wellicht de schoonste van alle bontbladige Klimopsoorten, is
de Hedera maderensis fol. var. Wil men met het kweeken van Klimop
succes hebben, dan moeten de planten zeer zuiver gehouden worden;
door onophoudelijk afwasschen moet men stof en ongedierte geregeld
verwijderen.

Naast de Klimop is de Ampelopsis quinquefolia (Wilde Wingerd) de
meest gebruikte plant, om in de steden de veranda's en balkons te
bekleeden. Wil men Klimop of Wilde Wingerd voor dit doel gebruiken,
dan worden zij in bakjes geplant, waarin zij verscheidene jaren kunnen
blijven staan. De Ampelopsis moet ieder voorjaar flink ingesneden
worden. Gedurende den winter bedekt men de bakjes met een oud kleed of
met droog blad, of wel, men zet ze tot het voorjaar in een luchtigen
kelder.

Een, om haar bladeren, zeer lieve klimplant is de Pilogyne suavis,
een plant, die tot de familie der Pompoenen behoort. Zij is afkomstig
van de Kaap de Goede Hoop, heeft fraaie bladeren en onbeteekenende,
witachtige bloempjes, die zeer aangenaam rieken. Deze plant, die zich
gemakkelijk door stekken laat voortkweeken, verlangt een voedzame
aarde. Zij groeit voor het zonnige venster van een gesloten kamer
evengoed als buiten, en zij is een van de weinige klimplanten, die
ook des winters doorgroeien.

Zeer veel gelijkenis met de Pilogyne, die zich slechts door
stekken laat voortkweeken, wijl zij geen zaden geeft, heeft de
Melothria abyssinica, die zeer gemakkelijk uit zaad kweekt. Dit is
een betrekkelijk nieuwe klimplant, die ter wille van haar schoone
bladeren gekweekt wordt. Zij bloeit zeer rijk met kleine, stervormige
bloempjes, die later door oranje vruchtjes worden gevolgd.

Een, om haar bladeren, zeer fraaie klimplant is ook de Mikania
scandens; zij heeft Klimopvormige bladeren en laat zich zeer
gemakkelijk uit stek voortkweeken. Er bestaat een variëteit van
met wit- en roodbonte bladeren; deze is zeer fraai, maar zeer zwak
en gevoelig. Voor het bekleeden van veranda's en balkons kunnen wij
ten slotte nog zeer aanbevelen de Humulus japonicus en haar witbonte
variëteit. De eerste groeit zeer snel en is veel sterker dan de tweede,
die echter met haar bonte bladeren een zeer fraai effect maakt. Beiden,
de Humulus japonicus en haar variëteit, laten zich zeer gemakkelijk
uit zaden voortkweeken, die in de tweede helft van Maart bij voorkeur
warm moeten gezaaid worden.

De overblijvende, houtachtige klimplanten worden, evenals de
kruidachtige, door stekken voortgekweekt; de éénjarige of als zoodanig
behandelden daarentegen, zooals de Cobæ, Lophospermum, Maurandia,
Melothria, Humulus en Lathyrus, doet men het best ieder jaar uit zaden
te kweeken. De zaden worden in Februari of Maart gezaaid en voor het
venster gezet; zoodra zij opgekomen zijn, worden zij gerepikeerd, of,
zoo de zaailingen sterk genoeg zijn, direct in potjes gezet. Is het
noodig, dan worden zij nog eens verpot, voordat men ze in het begin
van Mei buiten zet. Tegen het einde van Mei kunnen de zoo opgekweekte
klimplanten in de bakjes worden uitgeplant, waarin zij dan spoedig
flink zullen doorgroeien. Heeft men gemakkelijk groeiende klimplanten
zooals Ipomæa, Phaseolus of Tropæolum, dan kunnen de zaden tegen half
April, direct in de bakjes worden gezaaid.



Hang- of Ampelplanten.

Tusschen de, in het vorige hoofdstuk besproken klimplanten en
die, welke wij hang- of ampelplanten noemen, bestaat een werkelijk
verschil. Zeer veel liefhebbers kennen het verschil niet tusschen klim-
en hangplanten; zij meenen, dat de klimplanten ook als hangplanten
kunnen dienst doen, dat men ze niet alleen voor het bekleeden van
een veranda of balkon, maar ook voor het beplanten van een ampel kan
gebruiken. Deze opvatting is echter geheel verkeerd. Een klimplant
toont altijd de neiging ergens tegen op te willen klimmen en hoe
steiler dit voorwerp is, des te sterker is haar groei. Worden toch de
scheuten van een klimplant in horizontale richting geleid, dan wordt
de groei veel minder en laat men ze hangen, dan groeien zij bijna
in het geheel niet meer. Enkele klimplanten kunnen echter wel als
hangplanten gebruikt worden, zooals enkele Vitis-soorten en de Ficus
repens, welke laatste slechts in warme kassen tegen vochtige stammen
of muren opklimt, in een pot gekweekt, echter geheel het voorkomen
van een hangplant aanneemt. Het is echter niet te weerleggen, dat
een als hangplant gekweekte klimplant tegen haar natuur in wordt
behandeld en dat zij nooit een volmaakte ontwikkeling zal bereiken.

De eigenlijke hangplanten toonen nooit neiging om te klimmen; het
zijn meestal kruidachtige planten, die naar haar voorkomen in drie
groepen kunnen ingedeeld worden. De eerste groep bezit grasachtige,
direct uit den wortelstok spruitende halmen, die niet sterk genoeg
zijn, om zichzelf rechtop te houden en dus naar beneden hangen. Bij de
tweede groep kruipen de stengels in haar natuurstaat over den grond
en de derde groep vormt, evenals de aardbeien, ranken, waaraan op
bepaalde afstanden jonge planten ontstaan.

Al deze drie soorten van hangplanten kunnen in een kamer op dezelfde
wijze gebruikt worden. In een voor het venster hangenden ampel maken
alle hangplanten een schoon effect; maar men kan ze ook gebruiken
langs de kanten van bloemtafels, bloemrekjes en bakjes, die door haar
een schilderachtig voorkomen verkrijgen.

De eerste der bovengenoemde groep van hangplanten wordt in de kamer
vertegenwoordigd door het geslacht Isolepis. Er zijn twee soorten,
de Isolepis pygmæa en de Isolepis gracilis. Beide soorten, die
veel op elkander gelijken, komen zeer veel voor; het zijn, met
haar aan het eind van den halm zittende onbeduidende bloempjes,
dankbare kamerplanten. Daarbij stellen zij geen zeer hooge eischen;
zij verlangen een lichte plaats, in den zomer veel lucht en in den
winter slechts matig warmte, en, daar zij tot moerasgewassen behooren,
moeten zij in haar groeitijd volop water hebben. Het best doet men
deze planten steeds in bakjes met water te zetten. Zeer fraai groeien
zij in een zoogenaamd goudvisschenglas. Dergelijke glazen zijn voor
de goudvisschen werkelijke martelwerktuigen, en moesten in beschaafde
gezinnen niet meer voor het houden van dieren gebruikt worden. Een
dergelijk glas vult men met water en zet dan in den nauwen hals een
pot met Isolepis, waaruit men den bodem geslagen heeft. De wortels
groeien in het glas en de planten zullen vooral dan weelderig groeien,
wanneer men om de twee of drie weken een zeer kleine hoeveelheid
chemischen kunstmest in het water doet. Iedere pot met Isolepis
bevat een zeer groot aantal dicht te zamen groeiende grasplanten,
waarvan de middelste geel worden, wanneer men haar niet ieder jaar
uit den pot neemt en in vier, vijf of zes stukken verdeelt. Nadat
men dan de halmen teruggesneden heeft, wordt ieder deel in een
ongeveer 10 cM. wijden pot, in goede, zandige broeiaarde, niet te
vast, opgepot. Zeer spoedig zullen de zoo behandelde planten jonge
wortels maken en welig doorgroeien.

Van vele der tot de tweede groep behoorende ampelplanten hebben wij
reeds vroeger melding gemaakt, zoo o.a. van de Pelargonium peltatum en
van twee soorten Campanula's. De meest bekende der hiertoe behoorende
ampelplanten zijn de uit Amerika stammende Tradescantia's. Deze zeer
bekende hangplanten worden overal gekweekt en zijn in alle kweekerijen
te verkrijgen. De bekendste soort is de Tradescantia guianensis,
met groene bladeren, waarvan ook variëteiten met geel- en witbonte
bladeren bestaan. Zeer aanbevelenswaardig zijn de Tradescantia zebrina
en de Tradescantia multicolor, beiden met zeer fraaie bont gestreepte
bladeren. De Tradescantia's groeien in de kamer zeer goed, hoewel men
ze ook des zomers buiten kan houden. Men plant ze in goede broeiaarde
en geeft ze, als moerasplanten, volop water. Hangt men ze in de zon,
dan verkrijgen de bladeren een fraaien glans. Het best doet men de
Tradescantia's jaarlijks uit stekken te kweeken, waarvan men er
verscheidene in een 10 cM. wijden pot kan steken. Zij groeien in
ieder jaargetijde zeer gemakkelijk en maken reeds na weinige dagen
volop wortels.

Meer warmte dan de Tradescantia verlangt de Oplismenus (Panicum)
variegatus met groene, wit gestreepte bladeren. Het best groeit
deze plant in het kamerkasje, wanneer men haar jaarlijks uit stekken
kweekt, waarvan er meerdere in een 10 cM. wijden pot kunnen gestoken
worden. Ook de Oplismenus bemint zeer veel vocht en wil herhaaldelijk
bespoten worden. Eene hardere, eveneens bontbladige, grassoort is de
Stenotaphrum glabrum. Zij is uit Amerika afkomstig, heeft smalle,
wit en groen gestreepte bladeren en groeit in de warme en koude
kamer. Zij verdraagt uitstekend de volle zon en laat zich gemakkelijk
door stekken voortkweeken.

Een minder bekende, zeer schoon bloeiende ampelplant is de Lotus
peliorhynchus, een vlinderbloemige plant, afkomstig van Teneriffe. Zij
heeft grijsgroene, somtijds bijna zilverwitte twijgen en zeer
dunne blaadjes, die eenigszins op Asperge-blaadjes gelijken. De
fijne bladeren, die slechts zeer weinig water uitdampen en de
dichte beharing, die den dauw vasthoudt, zijn oorzaak, dat deze
plant op bijna naakte rotsen kan leven, in een land, waar somtijds
verscheidene maanden achtereen geen regen valt en waar de dauw de
eenige verfrissching voor de planten is. De inlanders noemen deze
plant Pico de Paloma, d.w.z. Duivensnavel. De onderste einden van de
twijgen tooien zich des zomers met scharlakenroode vlinderbloemen,
die in dichte bosjes bij elkander staan. Deze schoone ampelplant groeit
in bijna iedere aardsoort; zij verlangt 's winters slechts zeer weinig
warmte en staat des zomers het liefst buiten in het plantenrekje, mits
dit beschaduwd is. De voortkweeking geschiedt door stekken of zaden.

Een zeer schoone hangplant, is de Asparagus Sprengeri. De gravure
(Fig. 175) toont duidelijk aan welk een fraaie plant zij vormt. Deze
Asparagus moet men koud overwinteren, zij wil des zomers buiten
gekweekt worden; ook houdt zij er van, in groote potten met zeer
voedzamen grond te staan, en verlangt des zomers veel water. De
voortkweeking geschiedt door zaden.

Een zeer lief hangplantje is de Fuchsia procumbens, die in het najaar
haar bladeren laat vallen en die men in een vorstvrijen kelder
kan laten overwinteren. Zij heeft kleine blaadjes en zeer kleine,
aardig gekleurde bloempjes, waarop vrij groote, gedeeltelijk door
de bladeren bedekte roode bessen volgen. Deze plant laat zich uit
zaden voortkweeken.

Een zeer sierlijke hangplant vinden wij onder de Selaginella's en
wel: de Selaginella cæsia. Deze heeft zeer dunne stengels, die overal
luchtwortels maken, en door kleine, staalblauwe, glanzende blaadjes
als met schubben bedekt zijn. Zij wil in de schaduw en zeer vochtig
staan. Men moet haar planten in groven heidegrond, en een plaats
geven in het kamerkasje. De voortkweeking geschiedt zeer gemakkelijk
door stekken.

Twee vrij algemeen voorkomende planten, die ook wel in het wild worden
aangetroffen, zijn zeer geschikte ampelplanten; namelijk: de Lysimachia
nummularia (Penningkruid), waarvan vooral de geelbladige variëteit zeer
in trek is, en de Galeobdolon luteum, waarvan een bontbladige variëteit
in sommige streken veel als ampelplant wordt aangetroffen. Beide
planten groeien ook goed in de kamer; zij stellen bijna geen eischen
en laten zich gemakkelijk door stekken voortkweeken. Eerstgenoemde
plant kan men ook door deeling van den wortelstok vermenigvuldigen.

Twee andere, veel verspreide ampelplanten zijn de Vinca minor en de
Vinca major (Maagdepalm), waarvan ook bonte variëteiten bestaan. Hoewel
deze planten veel in potten gekweekt voorkomen, hebben zij toch
grooter waarde ter versiering van den tuin.

Onder de verschillende Succulenten (Vetplanten) worden ook eenige
zeer lieve ampelplanten aangetroffen o.a. de Othonna crassifolia,
die zich door dunne, neerhangende stengeltjes, die dicht met kleine
cylindervormige bladeren bedekt zijn, kenmerkt; ook de buiten
overblijvende Sedum Sieboldii en haar bonte variëteit zijn als
hangplanten zeer in trek. Deze laatsten sterven in het najaar tot
aan den grond af, en kunnen dan in den kelder overwinteren.

Beide soorten staan gaarne in de zon; zij groeien zelfs in mageren
grond en moeten des winters, evenals alle andere Vetplanten, droog
gehouden worden. Men kan beide soorten zeer gemakkelijk door stekken
voortkweeken.

Onder de hangplanten, die tot de derde groep behooren, en die,
evenals de aardbeien ranken maken, is wel het meest bekend de Fragaria
indica. Deze plant houdt het bij ons des winters buiten uit; zij vormt
lange ranken, die met jonge plantjes bezet zijn, en bloeit zeer rijk
met kleine, gele bloempjes. Op de bloemen volgen aardige besjes, die
het voorkomen hebben van kleine aardbeien, doch geheel smakeloos zijn.

Een zeer verspreide plant is ook de Saxifraga sarmentosa, afkomstig uit
China en Japan. Zij heeft sterk behaarde, sierlijk geaderde bladeren
en maakt talrijke, roodachtige ranken. In het voorjaar brengt deze
plant groote, rechtop staande bloemtrossen voort, met kleine, witte of
rose bloempjes. Een bonte vorm, de Saxifraga sarmentosa var. tricolor
heeft zeer fraaie, wit, groen of geelbonte bladeren, doch is zeer
zwak en groeit slecht. De Saxifraga groeit in bijna iedere aardsoort
en houdt niet van veel warmte. Als derde rankenvormende ampelplant
kan aanbevolen worden de Chlorophytum Sternbergianum. Deze plant,
die tot de familie der Liliaceeën behoort, groeit in een gesloten
kamer zeer goed.

Al de rankenvormende hangplanten laten zich gemakkelijk voortkweeken;
men neemt eenvoudig de aan de ranken hangende plantjes, die meestal
reeds beworteld zijn, en plant ze afzonderlijk in potjes, waarin zij
dadelijk zullen doorgroeien.

Van de klimplanten, die ook als hangplanten gebruikt kunnen worden,
kan gerust de Ficus repens worden aanbevolen, waarvan ook een zeer
kleinbladige variëteit de Ficus minima bestaat. Beide behooren in
Japan thuis; zij groeien zeer gemakkelijk in de kamer, doch laten
zich zonder kamerkasje niet licht uit stekken voortkweeken.



Zomerbloemen.

Onder den naam Zomerbloemen verstaan de meeste liefhebbers die planten,
welke binnen den tijd van één jaar, eigenlijk tusschen de Lente en den
Herfst, haar volkomen ontwikkeling bereiken. In dezen betrekkelijk
korten tijd worden zij gezaaid, bloeien zij, geven zij zaad om ten
slotte te sterven. Tot de Zomerbloemen worden ook wel eenige tweejarige
planten gerekend, die zeer vroeg in het voorjaar gezaaid, in den loop
van den zomer nog bloeien en ook wel eenige kruidachtige gewassen,
die dan als éénjarig worden behandeld, daar zij de overwintering in
de kamer niet loonen.

Bijna al de tot deze categorie behoorende planten zijn voor
kamerplanten minder geschikt, daar deze gedeeltelijk lieve,
gedeeltelijk prachtige of met kleurrijke bloemen bloeiende planten
veel lucht en zon moeten hebben, waardoor zij dus in een gesloten
vertrek niet best willen groeien. Het zijn echter bij uitstek geschikte
tuinplanten.

Enkele soorten van Zomerbloemen, waarvan prachtige variëteiten
gewonnen zijn, die echter niet altijd uit zaad constant blijken,
worden in potten gekweekt en buiten in het bloemenrekje voor het
venster geplaatst.

Hiertoe behooren o.a. de gevuldbloemige Petunia's en Verbena's,
die, wil men ze zuiver houden, door stekken moeten worden
voortgekweekt. Deze soorten zijn ook zeer goed om er de bakjes mede
te beplanten. In deze bakjes kan men de Zomerbloemen alleen gebruiken,
of wel te zamen met Pelargoniums, Fuchsia's, Heliotropen, enz.

Enkele Zomerbloemen vormen als zaailingen reeds dadelijk penwortels;
deze laten zich zeer slecht verplanten, en moeten dus direct in
de bakjes gezaaid worden. Van deze planten is er slechts één met
succes voor potten of bakjes te gebruiken, namelijk de Reseda odorata
(Reseda), een plant, die meer om den aangenamen geur, dan wel om het
fraaie voorkomen der bloemen gekweekt wordt.

Met uitzondering van deze moeten de voor de bakjes bestemde
Zomerbloemen vroegtijdig gezaaid worden; de zaailingen worden dan een-
of tweemaal gerepikeerd en tegen het einde van Mei in de voor haar
bestemde bakjes geplant. Daar men de Zomerbloemen, om ze tijdig in
bloei te hebben, zeer vroeg moet uitzaaien, en ze meestal uit warmere
landen afkomstig zijn, dus ons voorjaarsklimaat niet kunnen verdragen,
moeten zij in een warmen bak uitgezaaid worden.

Het opkweeken van dergelijke jonge planten is eigenlijk meer het
werk van den kweeker, die aan al haar eischen kan voldoen en in
het voorjaar, tegen billijken prijs, sterke, jonge planten kan
leveren. Aangezien echter menig liefhebber er pleizier in heeft,
zelf zijn Zomerbloemen te kweeken, willen wij in het kort mededeelen,
hoe dit moet geschieden.

In Januari of Februari, wanneer de groote zaadhandelaars hun
catalogi hebben uitgegeven, moet de liefhebber zijn benoodigde zaden
bestellen. Met het zaaien begint men in Maart. Dit zaaien doet men
op de wijze, zooals in het daarover handelende hoofdstuk is aangegeven.

Gewoonlijk zaait men op gezeefde, zandige broeiaarde, in vlakke
schalen of houten kistjes. Men moet er voor zorgen, dat iedere soort
afzonderlijk blijft. Dit gaat gemakkelijk, door grootere kistjes met
stokjes in vakken te verdeelen. De stokjes worden daartoe eenvoudig op
de van te voren vlak gemaakte en matig aangedrukte aarde gelegd. Zeer
fijne zaden, zooals bijv. Lobelia, die in het geheel niet gedekt
worden, zaait men het best in afzonderlijke potten. De zaadpannen
worden, nadat men gezaaid heeft, voor een venster van een niet te
warm vertrek gezet. De aarde wordt met den rafraîchisseur of een
fijnen broesgieter zóó aangegoten, dat zij matig vochtig blijft
en men bedekt ze, zoolang de zaden niet opgekomen zijn, wanneer
de zon schijnt, met een vel papier. Heeft men te dicht gezaaid,
zoodat de opkomende kiemplantjes elkander dadelijk raken, dan moet
men ze onverwijld uitdunnen, door de zwakste plant voorzichtig uit
te trekken. Lang kan men de opkomende zaailingen niet laten staan;
zij moeten spoedig in andere potten of bakjes gerepikeerd worden, wat
ook tot de vorming van haarworteltjes bijdraagt. Dit repikeeren is
bij zeer kleine kiemplantjes tamelijk moeilijk; bij grootere echter
gemakkelijk. Langzamerhand moeten de zaailingen aan de lucht en zon
gewend worden, om te voorkomen, dat zij uit haar kracht, doch stevig
en gedrongen groeien en tegen Pinksteren kan men ze dan in de voor
haar bestemde bakjes uitplanten.

De bakjes, die van een goede drainage moeten voorzien worden, vult
men met voedzamen grond, die matig aangedrukt wordt; zij worden zóó
hoog gevuld, dat er niet meer dan een gietrand vrij blijft. Het
best geschikt is een mengsel van vier deelen broeiaarde met één
deel graszodengrond en 1/2 deel zand, waaraan wat duivenmest of
hoornspaanders worden toegevoegd. Heeft men de bakjes klaargemaakt,
dan worden de zaadplanten voorzichtig uit de schalen genomen, waarbij
men er voor zorgt, dat de aarde tusschen de worteltjes blijft zitten,
waarna zij in de bakjes worden geplant. Voor ieder plantje maakt men
met het repikeerhoutje een gaatje, houdt het daar met de linkerhand zóó
diep in, dat het met de onderste bladeren op de aarde komt te rusten,
en drukt daarna met de rechterhand de aarde goed om de wortels aan. Op
deze wijze plant men den eenen zaailing na den anderen, totdat het
bakje gevuld is, waarna de plantjes goed aangegoten worden, waartoe
men natuurlijk een fijnen broesgieter moet gebruiken.

Men moet de jonge plantjes vooral niet te dicht planten. Heeft men een
bakje van 1 Meter lengte, dan zijn 15 plantjes ruim voldoende om het
te vullen. Staan de bakjes vrij, zoodat de planten over de randen heen
kunnen hangen, dan kan men iets dichter planten; staan zij echter tegen
een hekje of balustrade, dan doet men het best klimplanten te gebruiken
en er blijft dan voor de Zomerbloemen geen voldoende ruimte over.

Als zomerbloemen, die uitstekend voor bakjes geschikt zijn, kunnen
aanbevolen worden de witte en de blauwe variëteiten van Ageratum;
de Callistephus (Aster) chinensis, waarvan talrijke variëteiten met
prachtig gevulde bloemen bestaan; ook zijn er in den laatsten tijd
schoone enkele vormen van gewonnen. Men moet de Asters niet te vroeg,
pas in Mei, zaaien, daar het echte najaarsbloemen zijn. Verder kunnen
aanbevolen worden: Lobelia Erinus, lieve gedrongen plantjes, die met
witte of blauwe bloempjes als overdekt kunnen zijn; Matthiola annua
(Zomerviolieren), waarvan veel schoone, enkele en gevulde variëteiten
bestaan; Mimulus hybridus, met geel en bruin gestippelde of gevlekte
bloemen; Petunia hybrida, voornamelijk de variëteiten met groote,
gevulde en gefranjede bloemen; Phlox Drummondii (Vlambloem), met vurig
gekleurde bloemen; Verbena hybrida, zeer rijkbloeiende planten, met
blauwe, witte en roode bloemschermen; Zinnia hybrida, bij voorkeur
de gevuldbloemige variëteiten.

De Zomerbloemen groeien alleen goed op een zonnige, luchtige
standplaats. Plant men ze in goede, voedzame aarde, en zorgt men voor
een regelmatige begieting, dan zijn het zeer dankbare bloeisters,
vooral wanneer men er om denkt ze des zomers ook nu en dan te
gieren. Veel zorg vereischen zij dan overigens niet. De bakjes
moeten vrij van onkruid gehouden worden; des zomers na een warmen,
zonnigen dag, besproeit men ze met een gieter; de hoog opgroeiende
bloemstengels moeten aan stokjes gebonden, de slechte bladeren en
uitgebloeide bloemen tijdig afgesneden worden. De Zomerbloemen bloeien
even dankbaar als de Fuchsia's, Pelargoniums en Begonia's, en eerst een
sterke vorst maakt een einde aan haar bloei. Zijn zij eenmaal bevroren,
dan maakt men de bakjes leeg, droogt ze en laat ze zoo noodig verven,
waarop zij tot de tweede helft van Mei van het volgende jaar worden
bewaard, ten einde ze dan weder met jonge plantjes te vullen.



Cacteeën.

Tot de interessantste gewassen van het plantenrijk behooren
ongetwijfeld de vertegenwoordigers van de, aan soorten zoo rijke
familie der Cacteeën, er zijn dan ook niet weinig liefhebbers, die
deze planten met voorliefde kweeken. Tusschen de jaren 1830-1850
namen de Cactussen een voorname plaats onder de kamerplanten in.

In de Botanische Tuinen en de plantencollecties van voorname
liefhebbers vond men toen ter tijde zeer uitgebreide verzamelingen
dier planten.

Op dezen bloeitijd volgde een tijd, waarin zij geheel veronachtzaamd
werden; de slechts om haar interessant voorkomen belangwekkende
soorten verdwenen geheel, en slechts eenige fraai bloeiende konden
zich eenigszins handhaven. In de laatste jaren begint echter de
liefhebberij voor deze planten weder aanmerkelijk te herleven.

De Cactussen behooren tot die planten, welke er zich uitstekend
toe leenen om in de kamer voor het venster gekweekt te worden, en,
groeien zij ook langzaam, de liefhebber kan er verscheidene tientallen
van jaren genoegen van hebben, daar zij, bij een eenigszins juiste
behandeling, een zeer langen levensduur hebben. Het is bekend,
dat de Cacteeën, die in haar vaderland op een zeer onvruchtbaren,
zandigen bodem groeien, slechts zeer weinig eischen stellen. Bij het
verplanten en bij de geheele behandeling dier planten moet men zeer
voorzichtig zijn, daar veel soorten scherpe dorens bezitten, waaraan
men zich licht kan verwonden; vooral moet men voorzichtig zijn, dat
er geen dorens onder de nagels of in een der handgewrichten komen,
daar ze dan pijnlijke verzweringen kunnen veroorzaken. Behandelt men
Cactussen, dan is het voorzichtig steeds een pincet bij de hand te
hebben, ten einde de in de huid geraakte dorens dadelijk te kunnen
verwijderen. Er zijn echter ook veel soorten, die geheel zonder of met
zeer onschuldige dorens gewapend zijn, en die men dus zonder gevaar
met de bloote hand kan aanraken. Moet men sterk gedoornde soorten
behandelen, dan doet men het wijst òf een goeden leeren handschoen
aan te trekken òf zich van een stuk leer te bedienen, waarmede men
de plant vasthoudt (Fig. 184).

In het begin van Mei, wanneer de groeiperiode der Cactussen begint,
is het de beste tijd om ze te verplanten; met die soorten echter,
welke dan juist knoppen of bloemen hebben, moet men wachten,
tot zij uitgebloeid zijn. Het is nòch noodig, nòch geraden de
Cactussen jaarlijks te verpotten; slechts voor jonge planten van
snel groeiende soorten kan dit wenschelijk zijn. Gewoonlijk is het
voldoende jonge planten om de twee en oudere om de drie of vier
jaar te verplanten. Beginnen zij er echter slecht uit te zien en
heeft men reden om dit aan de aarde toe te schrijven, dan mag met het
verplanten niet gedraald worden. De meest geschikte aarde bestaat uit
3 deelen ouden heidegrond, 2 deelen goed verteerden graszodengrond
en 1 deel scherp zand. Natuurlijk zijn er kweekers, die met een
ander grondmengsel ook zeer goede resultaten verkrijgen, wat niet te
verwonderen is, daar Cactussen in dit opzicht zeer gemakkelijk zijn,
en ieder, mits niet te licht, grondmengsel haar past. Vóór dat men ze
verplant, laat men de Cactussen goed opdrogen, opdat de oude aarde
gemakkelijk tusschen de wortels te verwijderen zij. De Cactussen
behooren tot die planten, welke niet veel wortels hebben, en dus
moeten alle gezonde wortels zooveel mogelijk gespaard worden. Wanneer
men de wortels verwondt of er aan snijdt, dan gaan zij licht tot
rotting over; derhalve moet het mes alleen gebruikt worden om zieke,
verdroogde of beschadigde wortels te verwijderen. Nadat men de oude
aarde zooveel mogelijk tusschen de wortels heeft uitgeschud, zoekt men
een pot om haar in te planten. Gezond en krachtig groeiende planten
kan men potten geven, 3-4 cM. wijder dan die, waarin zij stonden;
zwakke en wortelzieke worden echter gezet in hetzij even groote,
hetzij kleinere potten. Heeft men Cactussen, die zeer breed worden,
dan doet men het best ze in schalen te planten. Door het gebruik van
te groote potten heeft reeds menig liefhebber zijn planten ten gronde
gericht. Juist voor Cactussen met haar, in vergelijking met andere
planten, zwak wortelgestel, zijn te groote potten nadeelig; de wortels
kunnen niet in alle richtingen door de aarde heen, die daardoor niet
opdroogt, verzuurt en zoodoende ziekte van de plant veroorzaakt. De
potten moeten van een goede drainage voorzien worden; hierop legt men
wat grof sphagnum en daarop een laagje aarde. De plant wordt nu zóó
in den pot gehouden, dat zij een juiste houding heeft, waarop de pot
verder met aarde wordt aangevuld, die matig moet worden aangedrukt. Men
mag de Cactussen slechts zóó diep planten, dat de wortels juist met
aarde bedekt zijn. In tegenstelling met andere planten, mogen de
verpotte Cacteeën niet direct worden aangegoten; men laat ze eenige
dagen staan, om ze eerst daarna water te geven. Verplante Cactussen
moeten toch, voordat zij bewijzen van groei beginnen te geven, uiterst
matig begoten worden, dat men bij voorkeur op goed zonnige dagen doet.

De voortkweeking der Cactussen kan langs natuurlijken weg door zaaien
en langs kunstmatigen door stekken of veredelen geschieden. Over
het veredelen van deze planten is zeer uitvoerig in het hoofdstuk:
"De kunstmatige voortkweeking der kamerplanten" gesproken, waarnaar wij
meenen dan ook nu te kunnen verwijzen. De beste maand voor het kweeken
uit zaad is Maart of April. Men neemt potten van 8-10 cM. wijdte,
of, nog beter, kleine vlakke schalen; deze worden tot over de helft
met potscherven en stukjes houtskool gevuld. De beste aarde om er de
fijne, meestal zwarte zaden in te zaaien, is heideaarde, die vrij is
van rottende bestanddeelen, waarbij minstens een vijfde gedeelte fijn,
wit zand wordt gevoegd. Men vult den pot zóó ver met dit aardmengsel,
dat het 1 cM. beneden den rand blijft. De aarde wordt nu gelijkmatig,
doch niet te vast aangedrukt, waarop de zaden niet al te dik worden
uitgestrooid. Zeer kleine zaden worden natuurlijk niet, grootere
met een dun laagje zeer fijne aarde gedekt, daar de teere zaailingen
anders niet door de aardlaag kunnen heendringen en daardoor zouden
verstikken. De zaadpotten worden nu met den rafraîchisseur behoorlijk
bevochtigd, waarbij men er op moet passen, dat zij niet op hoopjes
spoelen, wat zeer gemakkelijk kan gebeuren. De aldus behandelde
zaadpotten worden nu met een glasplaat bedekt en voor een zonnig
venster gezet, daar de zonnewarmte een goeden invloed op de kieming
heeft. Om echter te sterk uitdrogen te voorkomen, legt men, zoolang de
zaden nog niet gekiemd zijn, een vel papier over de potten. Evenals bij
andere zaadpotten worden ook nu de glasplaten er dagelijks afgenomen
om afgedroogd te worden, waarbij men dan zoo noodig de aarde ook
een weinig kan bevochtigen. Jonge kiemplantjes vormen eerst twee
kiemblaadjes, waartusschen dan het kopje of bij blad-Cactussen het
blaadje zich ontwikkelt. Daar er tusschen de plantjes gemakkelijk mos
ontstaat, hetwelk het indringen van de lucht in de aarde belet en den
groei der zaailingen stuit, is het noodig, deze laatsten zoo spoedig
mogelijk te repikeeren. Voor dit repikeeren neemt men potten, die op
dezelfde wijze met aarde zijn gevuld als die, welke voor het zaaien
werden gebruikt. Daar de jonge kiemplantjes zeer teer en daardoor
lastig met de vingers te hanteeren zijn, gebruikt men, om ze uit
den pot te lichten, twee dunne, puntige houten stokjes, die men als
een schaar aan elkander gebonden heeft. Met een ander stokje wordt
een gaatje in de aarde gestoken, waarin het jonge plantje tot aan de
kiemblaadjes gelegd wordt. Bij deze bewerking moet men er op letten,
dat al de wortels rechtstandig in het gaatje komen. De onderlinge
afstand tusschen de gerepikeerde plantjes moet 2-2 1/2 cM. bedragen. De
zoo behandelde plantjes kunnen ongeveer 1 1/2 jaar rustig blijven
staan, waarna zij ieder afzonderlijk in kleine potjes worden opgepot.

Fig. 185 toont een bakje met gerepikeerde Cactus-zaailingen, die sterk
genoeg zijn om afzonderlijk te worden opgepot. Het voortkweeken uit
zaden is tamelijk omslachtig en vereischt zeer veel zorg; besteedt
men er echter de noodige zorg aan, dan kan men steeds van een gunstig
resultaat zeker zijn. De jonge zaailingen worden in de vensterbank
verder gekweekt, waar zij in den beginne tegen te felle zon moeten
geschermd worden. In den zomer moet men ze rijkelijk begieten en
des winters mogen zij niet zoo droog gehouden worden als de oudere
planten, daar zij nog zeer teer zijn en gemakkelijk verschrompelen. Om
de jonge plantjes en ook zeer zwakke soorten te laten overwinteren,
zijn de kamerkasjes voor Cacteeën zeer aan te bevelen. Deze kasjes
zijn van losse plankjes voorzien, die men er, met de planten er op,
uit kan nemen. Naar onze afbeelding (Fig. 186) is zulk een kasje
gemakkelijk te maken, zij worden op een voetstuk voor het venster of,
wanneer zij zeer smal zijn, in de vensterbank gezet.

Een aardigheid, die nogal interessant is, is het zaaien van kleine,
fijne Cactussen in een medicijn-fleschje. In zulk een fleschje
brengt men een weinig aarde, maakt het voldoende vochtig, waarna
men er eenige zaadkorrels in werpt. Hierna doet men de kurk op het
fleschje, waarna het voor het venster gezet wordt. Daar geen vocht
uit het fleschje verdampen kan, kiemen de zaden er gemakkelijk in en
groeien zoo lang verder, totdat de aarde, waarin zij staan, volkomen
uitgeteerd is. Fig. 187 toont Cactussen, die in zulk een fleschje
gekweekt en ruim anderhalf jaar oud zijn.

De voortkweeking door stekken gaat veel gemakkelijker en veel
sneller. Het stekken van Cactussen gaat gemakkelijker dan bij andere
planten, omdat men zoo min aan de grootte als aan de snede der
stekken gebonden is. Heeft men kogelvormige Cactussen, die meestal
jonge scheutjes maken, dan worden deze eenvoudig van de oude plant
afgebroken. Bij de blad-Cactussen, neemt men enkele samenhangende
bladgeledingen. Men kan er echter ook één nemen en zelfs een stuk
van zulk een geleding zal nog goed groeien. Zuil-cactussen worden
eenvoudig in zooveel stukjes gesneden als men planten verlangt te
verkrijgen. De pas gesneden stekken mogen in geen geval direct in
den grond gezet worden, daar zij dan zeker gaan rotten; men moet er
dus voor zorgen, dit niet te doen, voordat de wond goed opgedroogd
is. Hiertoe legt men de stekken eenige dagen in de vensterbank, zoodat
de zon er op schijnen kan, en al liggen zij een paar dagen langer,
dan zal dit haar geen kwaad doen; ja, men kan zelfs Cactus-stekken,
die maanden droog gelegen hebben, nog met een vrij zeker resultaat
opplanten. Het best wortelen de stekken in goed uitgewasschen scherp
zand. Een schaal of plat kistje wordt, na van behoorlijke drainage
voorzien te zijn, met dit zand, wat niet te vochtig mag wezen, gevuld,
waarop men de stekken er in steekt. Men zorgt er voor, dat zij niet te
diep en ongeveer een vinger breedte van elkander verwijderd komen te
staan. Evenals bij de zaadpotten, is het voorzichtig, ook de stekpotten
met een stolp te bedekken, doch men behoeft ze niet voor de zon te
schermen; die mag er gerust op schijnen. Het zand in de stekpotten
moet tamelijk droog gehouden worden; geheel opdrogen mag het echter
niet. De stekken moeten niet te dikwijls bespoten worden en dan slechts
uitsluitend bij helder weer. Al naar het jaargetijde en de soorten,
gaat de beworteling sneller of langzamer; gewoonlijk duurt deze van
14 dagen tot 6 weken. De goed bewortelde stekken worden voorzichtig
uit de stekpotten genomen en in evenredig groote potten geplant,
waarop zij, nadat zij vast zijn gaan staan, als de andere Cacteeën
behandeld kunnen worden.

Wil men Cactussen met succes kweeken, dan moet men over een zeer
zonnig gelegen venster kunnen beschikken. Deze planten vormen, met
de overige Succulenten, die wij ook later nog zullen bespreken,
een hoogst interessante groep; het zijn bijna de eenige planten,
die zonder eenige bescherming voor een op het Zuiden gelegen venster
goed groeien en bloeien; er zijn toch slechts weinige soorten, die
geschermd willen worden. De hardste kunnen, zoodra er geen nachtvorst
meer te vreezen is, op een naar het Zuiden openliggende plek in den
tuin gebracht worden. Men kan hier de potten tot bijna aan den rand
ingraven, of wel, men gebruikt ze tot het versieren van rotsgroepjes.

Cactussen, die meer warmte noodig hebben en over het algemeen
teerder zijn, moeten het geheele jaar door in de kamer gekweekt
worden. Hiertoe behooren onder andere de Cereus grandiflorus en enkele
andere Cereus-soorten, de Echinocactus Echinocereus-, Pilocereus-
en Mamillaria-soorten. Wie over een warmen bak kan beschikken, zal
zeer goed doen ze des zomers, wanneer het niet al te warm meer is,
daarin uit te planten, waarvan een zeer snelle groei het gevolg zal
zijn. Tot dit doel wordt de bak tijdig in het voorjaar met mest of
met blad aangelegd, en er, al naar de grootte der planten, een laag
aarde van 12-20 cM. dikte opgebracht. Daar de planten niet te ver van
de ramen mogen staan, gaat het niet aan, groote en kleine plantjes
onder hetzelfde raam uit te planten. Is de bak op een temperatuur
gekomen van 75°-80° Fahr. en dampt hij niet meer, dan kan men met het
uitplanten beginnen. Is het weer heel warm, dan kan men de uitgeplante
Cactussen een- of tweemaal besproeien en de ramen op lucht zetten;
slechts de schaduwminnende soorten moeten dan geschermd worden. Men
moet er op letten, dat de aarde niet te veel uitdroogt. Tegen half
September worden de uitgeplante Cactussen weer in potten gezet, en
spoedig daarop kunnen zij haar winterkwartier betrekken. Een bezwaar
is het, dat de planten in het najaar moeten gestoord worden, om ze in
potten te zetten, daar het wel wil voorkomen, dat zij dan niet meer aan
den groei gaan. Dit is de oorzaak, dat veel kweekers hun Cactussen in
de potten laten staan en ze zoo, in den bak ingraven. Zij groeien dan
wel niet zoo snel, doch behoeven in het najaar niet gestoord te worden.

Het gewichtigste bij het kweeken van Cactussen is het juiste
gieten. Hier hangt het gieten toch niet uitsluitend van het jaargetijde
en de groeiperiode af, doch men moet ook rekening houden met de
levensvoorwaarden en den gezondheidstoestand der planten. Is het donker
en kil weer, dan mag men in het geheel niet gieten, terwijl bij helder,
warm weder regelmatig gieten een vereischte is. Van groot belang is
bij de Cactus-cultuur ook het besproeien, dat men zeer goed kan doen
met een zeer fijnen broesgieter. Op avonden na heete dagen moet men
ze ook matig besproeien.

Tegen het einde van September, en bij ongunstig weder nog vroeger, moet
men de Cactussen in de winterkwartieren brengen. De overwintering is,
vooral wanneer zij des zomers buiten gehard zijn, niet zeer lastig. De
teerdere soorten zet men in de woonkamer, de hardere daarentegen in een
achterkamer, die slechts bij intredende vorst gestookt wordt; in geval
van nood kan men echter zelfs de teerste soorten in een vertrek met
een temperatuur van 45°-50° Fahr. laten overwinteren. Het is bijna,
ongelooflijk wat Cactussen, die des zomers goed behandeld zijn, des
winters kunnen verdragen, en met welk een lage temperatuur zelfs de
tropische soorten zich tevreden stellen. Heeft men slechts een koude
kamer voor de overwintering beschikbaar, dan is het voorzichtig de
planten zoo hoog mogelijk te plaatsen, daar de bovenste luchtlagen in
zoo'n vertrek altijd iets warmer zijn de onderste. De fijnere soorten
zet men voor het venster, terwijl men de grovere gerust op een kast
of ergens anders kan laten overwinteren. Heeft een liefhebber des
winters slechts zeer weinig ruimte te zijner beschikking, dan kan hij
de sterkere soorten uit de potten nemen en ze dicht tegen elkander
in een kistje met zandige aarde zetten. Wanneer men de planten in
zulk een kistje slechts den ganschen winter droog laat staan, dan
veroorzaken zij niet de minste moeite. Ik ken een liefhebber, die op
deze wijze in een ongebruikte keuken een zeer groot aantal Cactussen
laat overwinteren. Tegen de wanden heeft hij houten rekken laten
aanbrengen, waar de met zijn Cactussen beplante kistjes des winters
op gezet worden. De ergste vijand gedurende den winter is vocht;
geeft men ze echter een droge standplaats, dan verdragen zij zeer veel.

Hoewel de meeste Cacteeën, evenals bijna alle Succulenten, het best
groeien in de volle zon, zijn zij daarvoor in het voorjaar, wanneer
men ze uit donkere plaatsen haalt, toch zeer gevoelig. Om deze reden
moet men ze dan in den beginne tegen de zon beschermen; langzamerhand
gewent men ze daaraan, zoodat zij die na een week of drie weder
goed kunnen verdragen. Verzuimt men deze voorzichtigheidsmaatregel,
dan zullen zij licht brandvlekken krijgen, die niet alleen de planten
zeer ontsieren, doch ook vaak de oorzaak van ziekte kunnen worden. Deze
ziekte, die roest genaamd wordt, is een der ergste, die bij Cactussen
voorkomt. De groote, bruine of gele vlekken, die zij veroorzaakt,
dringen hoe langer hoe dieper in het weefsel door, en zijn oorzaak,
dat de plant ten laatste sterft. Een andere, nog meer voorkomende
ziekte is de rotting, die echter maar al te dikwijls, vooral des
winters, door onvoorzichtig gieten veroorzaakt wordt. Men onderscheidt
wortel- en stengelrotting. De wortelrotting is niet zoo gevaarlijk;
bemerkt men deze, dan neemt men de aangetaste planten uit de potten,
snijdt de rotte wortels weg, plant ze in versche aarde op, en houdt ze
aanvankelijk droog. Heeft men stengelrotting, dan worden de aangetaste
plekken met een scherp mes weggesneden. Des winters, wanneer zulke
wonden slechts langzaam genezen, zet men de planten daarna zoo droog
mogelijk, om de wond te doen opdrogen; in den zomer is het voldoende
de wond met fijn houtskoolpoeder te bestrooien. Gevaarlijk is het,
wanneer de plant over haar geheel neiging tot rotting toont. Deze
ziekte ontstaat meestal aan den voet der plant, en breidt zich dan
naar boven uit, of zij ontstaat,--wat echter minder voorkomt--, in
den kop en trekt dan naar beneden. In het eerste geval kan men den
kop nog op een behoorlijken afstand van de aangetaste plek afsnijden
en dien als stek behandelen, gewoonlijk echter bemerkt men de ziekte
eerst wanneer het geheele weefsel aangetast en de plant dus verloren
is. Een andere ziekte bij Cactussen is de geelziekte; zij komt slechts
bij enkele geslachten voor (Epiphyllum, Cereus en Phyllocactus) en wel
hoofdzakelijk in den winter. Plotseling worden eenige deelen der plant
geel en sterven spoedig daarna af. Gewoonlijk treedt de geelziekte op
bij planten, die gebrek aan voedsel hebben of die in slechte aarde
staan; het beste middel er tegen is, de plant zoo spoedig mogelijk
in goede aarde te verpotten.

De Cactussen hebben ook talrijke vijanden onder de insecten en
wel hoofdzakelijk in de blad- en schildluizen. Gewoonlijk zijn het
de laatsten, die zeer veel schade kunnen berokkenen. Een der beste
middelen om deze plagen te voorkomen, is het bij helder weder spuiten
en een zoo goed mogelijke behandeling der planten. Zijn deze eenmaal
door insecten aangetast, dan tracht men ze met een kwastje en lauw warm
zeepsop te verwijderen. Een nog zekerder middel tegen deze insecten is
een slappe oplossing van Nicotine-extract, dat in enkele apotheken wel
te verkrijgen is. Zijn de Cactussen door zoogenaamde witte smeerluis
aangetast, dan kan men die door spuiten gemakkelijk verwijderen. Zij
worden daartoe op een helderen dag buiten gezet en met het handspuitje
spuit men met kracht lauw water tusschen de dorens. De diertjes zullen
daardoor weggespoeld worden. Vallen zij op de aarde van den pot,
dan kunnen zij daar gemakkelijk van verwijderd worden. Een minder
schadelijke vijand der Cactussen is de Cactus- of Cochenille-luis
(Coccus cacti). Deze luis komt gewoonlijk voor op een Opuntia-soort
en wordt slechts zelden op andere geslachten aangetroffen. De roode
verfstof, onder den naam Cochenille bekend, bestaat uit niets anders
dan de fijn gewreven lichamen van deze luizen. In ons klimaat teelt
de Cochenille-luis zich slechts zeer langzaam voort, zoodat zij niet
tot de eigenlijke Cactus-vijanden kan gerekend worden. Deze en gene
liefhebber kweekt ze zelf wel als curiositeit op zijn planten.

Van het standpunt eens liefhebbers kunnen de Cacteeën in twee
groote groepen verdeeld worden, namelijk die, welke hoofdzakelijk
om haar fraaie bloemen gekweekt worden, en die, welke men om haar
interessanten vorm of om de dorens verzamelt. Een absolute grens laat
zich echter tusschen beide groepen niet trekken, daar er veel fraai
bloeiende soorten zijn, die een zeer interessant voorkomen hebben,
terwijl enkele, wier vorm hoogst belangwekkend is, somtijds zeer
schoone bloemen voortbrengen. Het is aan geen twijfel onderhevig,
dat er in de familie der Cacteeën prachtig bloeiende soorten zijn;
zij hebben echter allen een gebrek, namelijk den korten duur. Door
elkander genomen, blijven de bloemen niet langer dan 2 à 3 dagen goed,
zelfs bij soorten, waar de knoppen maanden lang tijd hebben om zich
te ontwikkelen. Toch zijn er Cactussen met een zeer langen bloeitijd,
die veroorzaakt wordt doordat zij talrijke knoppen voortbrengen,
die na elkander tot ontwikkeling komen.

Epiphyllum truncatum (Fig. 188) is zeker wel een der meest
voorkomende en dankbaarste uit de groep der fraai bloeiende
Cactussen. Een bijzondere waarde heeft deze plant nog, wijl ze een
echte winterbloeister is. Haar fraai vermiljoenroode bloemen, met
purperen weerschijn, ontwikkelen zich gewoonlijk van Kerstmis af tot
aan de tweede helft van Februari. De Epiphyllum behoort in Brazilië
te huis, waar zij als een onechte parasiet tegen de boomen groeit,
dikwijls in gezelschap van Orchideeën. Zij groeit daar onder de
dichte bladerkroon en tusschen rottende plantenstoffen zeer welig;
bij wijze van uitzondering wordt zij ook wel tegen vochtige wanden
aangetroffen. De in den handel voorkomende Epiphyllums zijn voor
het meerendeel kroonboompjes; die door veredeling op kleine, slanke
stammetjes van andere Cactus-soorten meestal Peireskia's staan. Deze
stamboompjes bieden, met de afhangende twijgen, een fraaien aanblik,
vooral in den bloeitijd, wanneer de laatste stengelgeledingen met
bloemen of knoppen prijken. De uit stek gekweekte Epiphyllums zijn
fraaie, zeer dankbaar bloeiende hangplanten. In de kweekerijen vindt
men, tegenwoordig talrijke variëteiten, die verschillen door de kleur
der bloemen.

De Epiphyllums behooren tot die Cactussen, welke, in tegenstelling
met de meeste andere vertegenwoordigers van deze familie, een
humusrijke aarde, scherming tegen brandende zon, en vochtige lucht
verlangen. Gedurende den groei- en bloeitijd verlangen zij veel water;
ook kan men ze gedurende dien tijd nu en dan gieren.

De rusttijd begint bij de Epiphyllums na den bloei; hij duurt
gewoonlijk tot Mei en men moet dan zeer spaarzaam gieten. Heeft
men veredelde stamboompjes, dan kan zeer dikwijls de dunne stam de
zooveel zwaardere kroon niet dragen, waarom men moet zorgen, dat
hij behoorlijk ondersteund wordt. Een zeer goede wijze daartoe is de
volgende: Men steekt drie of vier stokjes in den pot, onder de kroon
brengt men een ring van dik ijzerdraad, die aan deze stokjes wordt
vastgebonden en waarop de twijgen van de kroon rusten, waardoor hij
voldoende steun verkrijgt en de stam geheel vrij kan blijven.

De Phyllocactussen doen als dankbare bloeisters voor de Epiphyllums
niet onder. Twee der hiertoe behoorende soorten, de Phyllocactus
Russellianus en de Ph. Gærtneri (Fig. 189), gelijken in voorkomen zeer
sterk op de Epiphyllums, maar de bloemen zijn regelmatiger gevormd. De
beide genoemde soorten bloeien eerst tegen het voorjaar, met roode
trechtervormige bloemen. De andere, tot dit geslacht behoorende
soorten hebben zeer groote bladachtige stengels en schoone bloemen;
deze laatste zijn wit, bieden verschillende nuanceeringen van rood of
zijn geelachtig. Somtijds bloeien deze bloemen slechts één nacht, dan
weder vier en twintig uur, terwijl zij bij andere soorten eenige dagen
duren. De middelmatig groote, welsmakende vruchten zijn besvormig en
karmijn- of steenrood. Deze bessen rijpen gewoonlijk na tien of twaalf
maanden en bevatten zwarte, talrijke zaden. De Phyllocactussen worden
nooit door veredeling voortgekweekt, daar de zaden zeer gemakkelijk
opkomen en in korten tijd tot mooie bloeibare planten opgroeien. Ook
het voortkweeken van stek gaat zeer gemakkelijk, zoodat men dan
ook bij de liefhebbers steeds zelfgekweekte planten aantreft. De
Phyllocactussen groeien onder geheel dezelfde omstandigheden als de
Epiphyllums, zoodat zij op geheel dezelfde wijze moeten behandeld
worden. Er zijn zeer veel schoone soorten bekend en de kweekers
hebben door onderlinge kruising nog een aantal zeer fraaie hybriden
gewonnen. Een dergelijke hybride stelt Fig. 190 voor.

Het geslacht Cereus (Zuilcactus) is wellicht het interessantste
geslacht van de familie der Cacteeën. Zeer dikwijls toonen de soorten
onderling veel overeenkomst, dan weder een zeer groot verschil;
zij zijn geribd en vier- of meerhoekig; nu eens kruipend, dan weder
kogelvormig. De ribben of kanten zijn steeds nu eens met zwaardere,
dan weder met zwakkere dorens bezet. De bloemen verschijnen meestal
aan de oudere stengels, en slechts bij uitzondering aan de uiterste
spitsen. Zeer veel Cereus-soorten bloeien eerst op hoogen leeftijd,
anderen echter reeds als jonge planten. De nu eens witte, gele of
roode bloemen kunnen een lengte van 20 cM. bij een doorsnede van 30
cM. bereiken; zij behooren tot de fraaiste, maar, jammer genoeg,
ook tot de vergankelijkste bloemen in het plantenrijk. Van vele
Cereus-soorten ontluiken de bloemen des avonds, om den volgenden
morgen weder te verwelken; andere soorten houden het tot den middag
uit en de bloemen der soorten, die het langst bloeien, duren nooit
langer dan hoogstens drie dagen. De fraaie, eetbare vrucht bereikt
bij enkele soorten de afmeting van een appel; zij rijpt nu eens
na vijf of zes maanden, dikwijls echter pas in het jaar, volgende
op den bloei. De Cereus behoort in West-Indië, Mexico en Brazilië
te huis, waar zij aan de dorre landschappen een zeer eigenaardig
voorkomen geeft. De schoonste soort van dit geslacht is de Cereus
grandiflorus (Koningin van den nacht), Fig. 191. Haar bloemen kunnen
een doorsnede van ruim 25 cM. bereiken, en behooren met haar zuiver
witte bloembladeren, goudgele kelkbladeren en zeer fijnen vanielje-geur
tot de fraaiste aller bloemen; zelfs de schoonste Roos wordt door
dit prachtig natuurgewrocht in de schaduw gesteld. Jammer is het,
dat deze soort nogal behoefte heeft aan warmte, en al groeit zij bij
een goede behandeling ook in een kamer, in bloei komen zal zij daar
zelden of nooit. Van grooter waarde is voor den liefhebber de Cereus
nycticalus, die niet veel minder schoon bloeit dan de voorgaande soort,
doch met een reukelooze bloem. Deze soort is harder dan de voorgaande,
haar witte bloemen zijn grooter en verschijnen bij sterke planten
geregeld iederen zomer.

In den laatsten tijd zijn ook door kruising van beide genoemde soorten
met andere Cereussen schoone hybriden gewonnen, waaronder er zich
bevinden met groote, roode bloemen.

Een andere, onder de liefhebbers zeer verspreide soort, is de Cereus
speciosissimus, die reeds meer dan 100 jaar bekend is. Het is een zeer
fraai bloeiende soort. Zij heeft drie- of vierkantige, vrij sterk
gedoornde stengels, die men het best tegen een waaiervormig hekje
bindt. De werkelijk fraaie, schitterend roode bloemen verschijnen
gewoonlijk in vrij grooten getale gedurende den zomer en duren drie
of vier dagen. Hoe minder men deze soort verplant, hoe beter zij
bloeit; plant men haar in een grooten pot, dan groeit zij wel sterk,
doch bloeit weinig of niet. In den handel zijn veel variëteiten dezer
Cereus verspreid.

De Cereus flagelliformis (Slang-Cactus) is een mooie, reeds
verscheidene tientallen van jaren onder de Cactus-liefhebbers
verspreide soort, met kruipende of hangende stengels, die bezet zijn
met in stervormige bundeltjes vereenigde, bruingele dorens. De tot
8 cM. lange bloemen zijn purper-rozerood en de pas na een jaar rijp
wordende vruchten hebben eenigszins een pruimensmaak. De afbeelding
192 toont een monstrueuzenvorm dezer soort, de Cereus flagelliformis
cristatus, geënt op een Opuntia.

Onder de Zuilcactussen zijn er ook talrijke, die om haar eigenaardige,
fraaie gestalten of wel om de interessante kleur harer dorens
gekweekt worden; deze soorten bloeien echter slechts zelden. Eén
dezer, die dikwijls nogal van vorm verschilt, doch steeds een fraaie,
blauwachtige kleur heeft, de Cereus cyaneus, is voor liefhebbers wel
de meest aanbevelenswaardige.

Onder de Cactus-geslachten, waarbij zeer fraai bloeiende soorten worden
gevonden, kunnen wij nog aanbevelen het geslacht Echinopsis. De hiertoe
behoorende soorten hebben gewoonlijk een kogelvorm, die zich slechts
zelden verlengt; de planten nemen alsdan een eivormige gestalte aan. In
alle gevallen zijn zij veelzijdig en vaak zeer sterk met groote fraaie
dorens bezet. De lichtgroene zijscheuten, die bij oudere planten zeer
talrijk voorkomen, en ook de jonge zaailingen hebben in den beginne
een heel ander aanzien dan de gekarakteriseerde planten. De witte,
rose of roode bloemen verspreiden een heerlijken geur: zij hebben een
lange, trechtervormige bloemkroon. Bij enkele soorten blijven de fraaie
bloemen slechts één nacht, bij andere daarentegen verscheidene dagen
open. Daar de hiertoe behoorende soorten in den voorzomer bloeien,
dan zeer talrijke bloemen voortbrengen en de bloemknoppen dikwijls
vijf à zes maanden noodig hebben om tot ontwikkeling te komen,
gebeurt het vaak, dat men reeds in October of November de knoppen
ziet verschijnen. De snel rijp wordende vrucht is eivormig of rond
en heeft eenigszins het voorkomen van een walnoot. Van de vele,
tot dit geslacht behoorende soorten, zijn er twee hier afgebeeld, de
Echinopsis oxygona in Fig. 184 en de Echinopsis Eyriesii in Fig. 193.

Zeer dankbare, niet onaardig bloeiende planten levert ons het geslacht
Rhipsalis (Roede-Cactus) met vaak zeer dunne, ronde stengels. De
hiertoe behoorende soorten groeien in tropisch Amerika als onechte
parasieten op boomen, en zij houden dus van een tamelijk vochtige
lucht en een humusrijke aarde. Een soort met breedere stengels, die
des winters met licht-stroogele, welriekende bloemen bloeit, is de
Rhipsalis Houlletiana (Fig. 195), terwijl de Rhipsalis dissimilis
(Fig. 196), die ook des winters bloeit, roedevormige stengels heeft.

Onder de vertegenwoordigers der andere Cactus-geslachten worden
nog zeer schoon bloeiende soorten aangetroffen, maar aangezien deze
slechts zeldzaam bloeien, worden zij uitsluitend óf om haar interessant
uiterlijk, óf om haar fraaie dorens gekweekt.

Van deze verschillende Cactussen kunnen wij den liefhebbers zeer
aanbevelen de Echinocereus-soorten, waaronder fraai gedoornde en schoon
bloeiende en de Pilocereus-soorten, die somtijds lange haarvormige
dorens bezitten, zooals bijv. de Pilocereus senilis (Grijsaard), die
geheel met lange, witte dorens bedekt is en daardoor een eigenaardig
voorkomen heeft; ook de Pilocereus Houlleti is zeer fraai. Door haar
sterk gedoornd voorkomen munten uit de Echinocactus-soorten, waaronder
ook fraaie bloeisters worden aangetroffen. Door haar gele dorens is
vooral aanbevelenswaardig de Echinocactus Grusonii, waarvan Fig. 197
een jonge plant vertoont. Een zeer weinig gedoornde, doch met gele
bloemen zeer rijk bloeiende soort is de Echinocactus capricornis,
die met witte puntjes is overdekt.

De Optunia-soorten vormen vaak groote planten met zware, platte
stengelleden; zij bloeien wel fraai, doch tamelijk weinig en brengen
na den bloei eetbare, naar kruisbeien smakende vruchten voort. Op
onze plaat zijn drie soorten afgebeeld: de Opuntia maxima, de
O. senilis en de O. vaginosa. Zeer sierlijke, dikwijls gedrongen
groeiende soorten behooren tot het geslacht Mamillaria, waarvan
de meeste winterbloeisters zijn; enkele hebben eenigszins groote,
de meeste echter slechts kleine bloemen. Verschillende soorten van
dit geslacht zijn hier afgebeeld, namelijk: Mamillaria Celsiana,
M. Schiedeana en M. plumosa (Fig. 199), M. gracilis (Fig. 200) en
M. fuscata, deze laatste als jonge plant veredeld op een Cereus.

Zeer interessante Cactus-geslachten zijn nog Malococarpus, Astrophytum,
Anhalonium en Pelecyphora.

Deze laatste geslachten zijn echter slechts hun aan te bevelen,
die goed met plantencultuur vertrouwd zijn, daar zij lastig in de
cultuur zijn en maar al te vaak, vooral des winters, dood gaan.



Succulenten of Vetplanten.

(Uitgezonderd de Cactussen.)

De Vetplanten, zoowel de inheemsche als de tropische, behooren
tot de hardste en daardoor tot de meest geschikte planten voor
kamercultuur. De bladeren van de meeste tot deze groep behoorende
planten hebben een dikken cylindervorm, en slechts weinige
uitwasemingsorganen; zij zijn vaak bedekt met een wasachtige
afscheiding, en krijgen daardoor dikwijls in plaats van een groene
een blauwachtige, grijze of witte kleur. De geheele bouw van deze
dikbladige planten is er op ingericht, dat zij het hoofd kunnen bieden
aan een langdurige droogte, terwijl zij door overvloedig vocht zeer
gemakkelijk ten gronde gaan. Deze bouw is geheel in overeenstemming
met de dorre, meestal zandige streken, waar zij gevonden worden.

In de cultuur komen de uitheemsche Succulenten tamelijk wel met de
Cactussen overeen; over het algemeen zijn de eersten zelfs nog harder
en hebben zij nog minder behoefte aan warmte. Wil men Succulenten
met succes kweeken, dan heeft men een op het zuiden gelegen luchtige
kamer noodig, daar deze planten des zomers de volle zon en des winters
een zeer lichte standplaats verlangen; hebben zij zulk een standplaats
niet, dan worden zij gemakkelijk door rotziekte aangetast, waardoor zij
zeer licht verloren gaan. Gedurende den zomer moet men den Succulenten
een plaats geven in het bloemrekje voor het venster, op een zonnig
balkon of in den tuin, waar zij voor de beplanting van rotspartijen
en ook voor mozaïekvakken uitstekend gebruikt kunnen worden.

Gedurende den rusttijd, in den herfst en den winter, is het
noodzakelijk, dat de aarde zoo droog mogelijk gehouden wordt, mits men
er slechts voor zorgt, dat zij niet verdrogen en als gevolg daarvan
ineenschrompelen. In haar groeitijd echter moeten zij geregeld begoten
worden; men zorgt er dan voor, dat de aarde niet te droog wordt en
op bijzonder warme dagen is een besproeiing der bladeren des avonds
zeer bevorderlijk voor den groei.

Alle Succulenten moeten in een niet te vetten, kleiachtigen grond
geplant worden; deze grond moet geheel vrij zijn van rottende
bestanddeelen; het best groeien zij in een mengsel van gelijke deelen
oude heide- en broeiaarde, kleiaarde en scherp zand; beter is nog
de kleiachtige grond, die ontstaat bij het afbreken van oude huizen,
door het uit elkander vallen der verweerde steenen. Heeft men jonge
planten, dan moeten zij elk voorjaar verpot worden; oudere exemplaren
daarentegen kan men gerust twee of drie jaar in denzelfden pot laten
staan. De potten, die men gebruikt, moeten in verhouding tot de
plant tamelijk klein zijn, daar de Vetplanten slechts zeer zelden
veel wortels maken en bijna altijd langzaam groeien. Dit is ook de
reden, waarom men de potten van een zeer goede drainage moet voorzien,
opdat het overvloedige water gemakkelijk kan wegloopen, daar anders de
aarde zeer licht zou verzuren en de wortels daardoor zouden afsterven.

De Succulenten laten zich zeer gemakkelijk voortkweeken. Heeft
men soorten, die een wortelstok vormen, dan doet men dit bij het
verplanten door verdeeling daarvan; anderen kweeken bijna vanzelf
voort door wortelscheuten, die men slechts behoeft af te snijden en
op te planten; weer anderen laten zich door stekken vermenigvuldigen,
die juist als Cactus-stekken moeten behandeld worden. Eenige soorten
der Vetplanten, zooals bijv. de Echeveria's, laten zich gemakkelijk
voortkweeken door bladstekken. Hiertoe scheurt men voorzichtig een
blad van de plant en pot dit op, na verloop van korten tijd zal zich
dan een jong plantje aan de basis ontwikkelen.

Onder de Succulenten zijn als zeer harde en mooie kamerplanten enkele
Aloë-soorten zeer in trek. In sommige streken komen deze soorten onder
den naam van "Eksteroogen-planten" voor. Er wordt namelijk beweerd,
dat het bittere sap, dat uit enkele soorten gewonnen wordt, als een
uitnemend middel tegen eksteroogen wordt gebruikt. De tot dit geslacht
behoorende planten zijn meest zeer saprijk en week. De zeer fraai
gedoornde bladeren zijn nu eens éénkleurig, dan weder fraai bont of
ook wel dicht bezet met kleine getinte wratjes. Zeer fraai zijn ook
de meestal op lange bloemstengen verschijnende pijpvormige bloempjes,
die meestal rood of geel, nu en dan groenachtig zijn. Die soorten,
welke stengels vormen, laten zich des zomers gemakkelijk door stekken
voortkweeken; bij de overige geschiedt dit door wortelscheuten. Een
zeer schoone rozet-vormige soort is de Aloë longearistata met groene,
op de achterzijde en langs de randen met mooie dorens bezette
bladeren. De breedbladerige Aloë latifolia groeit struikachtig. De
breede bladeren, die aan de randen gedoornd zijn, zijn omgebogen,
hebben een groene grondkleur, die door talrijke lichte vlekken en
punten wordt afgewisseld. Goed gekweekte planten van deze soort bloeien
geregeld elken zomer. De bloemsteng wordt ongeveer 1/2 Meter lang,
groeit dagelijks ongeveer 4 cM. en is met mooie, geelachtige bloemen
rijk bezet. Een zeer mooie, kleine kamerplant is de Aloë variegata, met
spiraalvormige, rechtop staande, bonte bladeren. Ook de op onze plaat
afgebeelde Aloë arborescens is een mooie, dankbare kamerplant evenals
de Aloë saponaria, met lichtgroene, geelachtige, wit gevlekte bladeren.

Zeer schoone planten bevat ook het geslacht Gasteria. Deze soorten
kenmerken zich meestal door mooi gevlekte bladeren en roode of
groenachtige bloemen. De Gasteria acinacifolia heeft donkergroene
bladeren, waarvan de nerven met paarlachtige wratjes dicht bezet zijn;
ook de Gasteria pulchra, die men nogal eens aantreft, heeft witgevlekte
bladeren en heel aardige pijpvormige bloempjes.

Fraaie Succulenten zijn ook de verschillende in Mexico te huis
behoorende Echeveria's. De planten zijn voor het meerendeel zeer
sierlijk; zij hebben dikke, vleezige bladeren, die rozetvormig
gerangschikt zijn.

Tegenwoordig worden vele soorten van dit geslacht gekweekt om
gebruikt te worden bij het beplanten van rotspartijen en van
mozaïekvakken. Plant men ze echter in kleine potjes, dan maken zij
ook in de vensterbank een zeer aardig figuur. Van de verschillende
soorten van dit geslacht is de Echeveria Desmetiana, met haar
blauwgroene bladeren wel een van de fraaiste. Een zeer mooie
grootbladige soort is de Echeveria metallica, met betrekkelijk
dunne, naar boven omgebogen bladeren, die een metaalachtigen glans
hebben. Streng genomen is dit slechts een variëteit van de Echeveria
gibbiflora; zij vormt vrij groote rozetten en is in jongen toestand
het fraaist; van oudere, leelijk geworden planten snijdt men den kop
af, die daarna als stek wordt behandeld. De Echeveria discolor heeft
donkergroene bladeren en ontwikkelt gedurende den zomer talrijke,
wijd openstaande, oranje bloemen. De Echeveria agavoïdes vormt kleine,
witachtig groene bladrozetten en de Echeveria Scheideckeri is ook
een lieve, mooi bebladerde soort. Verscheidene Echeveria's zijn
uitstekende winterbloeisters zooals de Echeveria fulgens, met vuurroode
bloemen, de Echeveria mucronata, met schitterend roode bloemen en de
Echeveria rosea, met rozeroode bloemen. Ook de Echeveria retusa is een
winterbloeister bij uitnemendheid. Deze soorten hebben een vleezigen
stengel, met betrekkelijk kleine bladeren bezet die in een bloeiwijze
eindigt. Alle Echeveria's moeten vorstvrij en droog overwinteren;
die, welke gedurende den winter bloeien, verlangen gedurende dit
jaargetijde een lichte standplaats, zoo mogelijk voor een op het
Zuiden gelegen raam.

De vermenigvuldiging geschiedt zeer gemakkelijk door kleine
zijscheuten, die, in een potje gestoken, zeer vlug wortel maken,
wanneer men ze een zonnige plaats voor het venster geeft. Men kan ook,
zooals reeds gezegd, is, de bladeren voorzichtig afbreken en die als
stekken behandelen; er ontwikkelt zich dan aan den voet een knop,
die spoedig doorgroeit en een lief plantje vormt.

Veel gelijkenis met enkele Echeveria's hebben de Sempervivums
(Huislook), vooral in de groeiwijze. De saprijke bladeren der
Sempervivum-soorten zijn dun en groen, enkele soorten zijn voorzien
van zwarte spitsen, terwijl bij anderen de geheele plant met een wit
spinnewebachtig weefsel is overtrokken. Verscheidene Huislook-soorten
houden het hier te lande des winters buiten uit; deze worden dan ook
veel voor het begroeien van rotsen en het beplanten van mozaïek-vakken
gebruikt; ook zijn zij zeer geschikt voor de cultuur in kleine
potten. Het gewone Huislook wordt veel aangetroffen op oude muren
en daken. De oude Grieken noemden deze plant Aizoon, de Romeinen
sempervivum, welke beide namen beteekenen: "altijd levend" en welke
slaan op de eigenschap van deze planten, dat zij de grootste droogte
uitstekend kunnen verdragen. Bij de oude Germanen werd het Huislook
"Donnerbart" genoemd, wijl de rozeroode bloemen herinnerden aan den
baard van den Dondergod "Donar".

In de bloemen van deze plant zag men een bliksemafleider en daarom
vaardigde Karel de Groote een bevel uit, dat iedere boer het Huislook
op zijn erf moest hebben. Slechts goed volwassen Sempervivums zijn
bloeibaar; de bloemsteng ontwikkelt zich uit het hart der bladerrozet
en aan haar uiteinde vertakt zij zich meestal, welke zijtakjes dicht
bezet zijn met stervormige bloemen, die bij verschillende soorten
verschillende kleuren hebben. De uitgebloeide plant sterft; zij vormt
echter, voordat zij doodgaat, een groot aantal jonge uitloopers, die
spoedig tot gezonde planten doorgroeien. Een zeer interessante plant
is de Sempervivum arboreum; deze vormt een tot 2 Meter hoogen stam,
die spadelvormige bladeren draagt, welke boven aan den stam fraaie
rozetten vormen. De bloemen zijn zeer sierlijk en geheel geel. Van
deze soort bestaan vele variëteiten met geelbonte, rood gerande
en purperroode bladeren. Laatstgenoemde variëteit, de Sempervivum
atropurpureum, is op onze plaat afgebeeld.

Mooie Succulenten worden ook gevonden in het geslacht Sedum, waarvan
er ook eenigen hier te lande inheemsch zijn.

Reeds bij de Ouden waren deze planten bekend: zij gebruikten de fijn
gestampte, slijmige bladeren als geneesmiddel tegen wonden.

Zoo zou Telephos, de zoon van Hercules, van de wond, welke de speer
van Achilles hem toebracht, genezen zijn door de toepassing van de
gekneusde bladeren eener Sedum, die men later, naar een leiding
daarvan, den wetenschappelijken naam van Sedum Telephium heeft
gegeven. Een zeer fraaie soort is de grootbladige Sedum spectabile,
die volkomen winterhard is, en in den herfst tot aan den grond
afsterft. In de lente vertoonen zich dan kleine bladrozetten boven de
aarde, die spoedig doorgroeien en dan scheuten vormen met heldergroene
bladeren. Deze scheuten worden in den herfst gekroond met schermen van
kleine, rozeroode bloemen. Als bloeiende plant is de Sedum spectabile
zeer fraai en zij is dan ook uitstekend voor potcultuur.

Een zeer schoone soort van den lateren tijd is de Sedum sempervivoides,
afkomstig uit den Kaukasus. Deze soort is tweejarig en wordt uit zaden
voortgekweekt, die in het voorjaar in pannen met zandige aarde gezaaid
en in de kamer tot ontkiemen gebracht worden. De jonge plantjes moeten
spoedig in andere potten gerepikeerd en daarna afzonderlijk in potjes
uitgeplant worden.

Des zomers worden zij in het bloemenrekje gekweekt; daarna laat men
ze in een koele kamer overwinteren en den tweeden zomer zet men ze
weder buiten. Tegen het einde van dezen zomer zullen zij dan met
honderden rozeroode bloemen prijken.

Een half houtachtige, veel om haar bloemen gekweekt wordende Vetplant
is de Kalosanthes coccinea, ook wel Crassula coccinea genoemd. Deze
plant vormt des zomers aan de uiteinden van alle twijgen groote
schermen scharlakenroode bloemen, die, door de zon beschenen,
een schitterend effect maken. Niet minder schoone bloeisters zijn
de Rochea-soorten. Een dezer, de Rochea (Crassula) falcata, heeft
dikke, groote, sikkelvormige bladeren en vormt fraaie schermen van
vuurroode bloemen. Beide laatstgenoemde planten worden tegenwoordig
als marktplanten in grooten getale gekweekt.

Zeer fraaie Succulenten treft men ook aan in het geslacht Crassula
en eenige der hiertoe behoorende kunnen met zeer goed gevolg als
ampelplanten worden gebruikt o.a. de Crassula Cooperi en de Crassula
spathulata, die beiden zeer schoone bloemen voortbrengen. Een zeer
lief miniatuurplantje is de Crassula Bolusii, met, in den winter
verschijnende, zeer kleine, witachtige bloempjes en heel aardige,
bruin gevlekte bladeren.

Planten met zeer interessante en schoone, doch zeer onaangenaam
riekende bloemen zijn de Stapelia's. Er zijn zeer veel soorten van
bekend, met grootere of kleinere, meer of minder interessant gevormde
of geteekende bloemen. Onze afbeelding toont de Stapelia variegata,
die het meest wordt aangetroffen; zij heeft een zwavelgele, met fraaie,
bruine vlekken geteekende bloemkroon.

Interessante soorten omvat ook het geslacht Euphorbia (Wolfsmelk). De
familie der Euphorbiaceeën bevat ruim 3600 soorten van het meest
verschillende voorkomen. Veel meer dan tegenwoordig het geval is,
verdient o.m. de Euphorbia splendens gekweekt te worden. Deze,
en nog eenige andere soorten, bloeien een gedeelte van den winter;
zij verlangen een wintertemperatuur van 60° Fahr.

Interessante Vetplanten zijn ook nog de Kleinia's, waarvan een
fraaie soort, de Kleinia canescens, door Fig. 207 is afgebeeld;
de Mesembryanthemums, waaronder vele fraai bloeiende soorten, en
o.a. de IJsplant; de Mesembryanthemum cristallinum; de Haworthia's
met fraai geteekende bladeren en de Kalanchoë's, die, jammer genoeg,
in deze streken niet zeer dankbaar bloeien.

Wij voegen hieraan nu nog enkele planten toe, die gewoonlijk tot
de Vetplanten worden gerekend, hoewel zij, streng genomen, daartoe
niet behooren, maar toch bijna op dezelfde wijze gekweekt moeten
worden. Van de schoonste en interessantste dier planten noemen
wij in de eerste plaats de Agave's. Dit geslacht bevat meer dan
honderd verschillende soorten en variëteiten, die bijna alle een
verschillend voorkomen hebben. Haar vaderland is hoofdzakelijk Midden-
en Zuid-Amerika. Daar zijn de Agave's nutplanten van groot gewicht:
zij worden er gebruikt voor het maken van ondoordringbare heggen,
de gedroogde bladeren voor dakbedekking, de bladvezels worden tot
touw gesponnen en de punten der bladeren dienen als pennen. Het merg
van deze planten wordt gegeten, terwijl er ook een soort zeep uit
wordt bereid. Door het uitsneden der bloemsteng verzamelt zich in
de ontstane holte een groote hoeveelheid sap, dat, na gisting, een
bedwelmenden nationalen drank oplevert, de zoogenaamde "pulque". De
Agave's zijn stengellooze planten; de in scherpe punten uitloopende
bladeren zijn òf breed en dik en dan meestal langs de randen gewapend,
òf lang en smal, met ongewapende bladranden; steeds vormen zij echter
een rozet. Gewoonlijk worden de Agave's bestempeld met den naam van
"Honderdjarige Aloë". Deze dwaling as hierdoor ontstaan, omdat enkele
soorten sterk op Aloë's gelijken, en wijl het in den volksmond heet,
dat de plant slechts eens in de honderd jaar bloeit. Het zal wel
onnoodig zijn er op te wijzen, dat dit een dwaling is. Gewoonlijk
bloeien de Agave's pas als zij verscheidene jaren oud zijn, en in de
cultuur kan het voorkomen, dat een Agave americana 30 à 40 jaar oud is,
voordat zij bloeibaar wordt. Is de plant eenmaal bloeibaar geworden,
dan verheft zich uit haar hart de krachtige, houtachtige bloemsteng,
die een imposanten indruk maakt. Deze wordt toch ruim 6 Meter hoog
en neemt bij haar ontwikkeling, binnen 24 uren, 30-35 cM. in lengte
toe. Door haar vertakkingen, die horizontaal uitgespreid staan,
waarop weder de bloemen verticaal zijn geplaatst, gelijkt zij op
een reusachtige candelaber. Bij andere soorten is de bloemsteng niet
vertakt; hier heeft zij het voorkomen van een zeer groote bloemaar,
waarvan de bloemen dicht op elkander zitten. Zijn de vruchten eenmaal
tot rijpheid gekomen, dan sterft niet alleen de bloemsteng, maar ook de
geheele plant; er ontwikkelen zich dan echter tal van wortelscheuten,
die, afgesneden, weder tot nieuwe planten opgekweekt kunnen worden.

De Agave's leenen zich bij uitstek voor het beplanten van groote vazen,
die gedurende den zomer op balkons, hekingangen of zuilen worden gezet,
mits deze vazen van talrijke drainage-gaatjes zijn voorzien. Des
winters moeten zij in huis gezet, en kunnen dan gebruikt worden ter
versiering van vestibules. Ook als middenplanten voor mozaïek-vakken
of ter beplanting van rotspartijen zijn zij zeer geschikt.

Van de bekende Agave americana komen eenige bontbladige variëteiten
voor, die wel niet zoo groot worden als de typische soort, doch zeer
fraaie sierplanten zijn. Een zoodanige variëteit toont Fig. 208 in
de Agave americana aureo-marginata. Deze vorm heeft groene bladeren,
omzoomd met een breeden, gelen rand. Een zeer schoone soort is ook
de Agave Verschaffeltii; deze heeft een zeer gedrongen voorkomen en
betrekkelijk breede, sterk bewapende bladeren, die een blauw-grijze
kleur hebben. Een geheel andere groeiwijze heeft de Agave stricta,
met smalle, groene, zeer talrijke bladeren. Een der schoonste en
opmerkenswaardigste soorten is zeker wel de Agave Victoria-Reginæ. De
donkergroene, naar binnen omgebogen bladeren zijn met zuiver witte,
draadvormige strepen geteekend. Deze soort, die nog betrekkelijk
nieuw is, wordt niet groot, daar zij geen grooter diameter dan ±
50 cM. bereikt. De onvertakte bloemsteng daarentegen, die, wanneer de
plant goed doorgroeit, reeds na 6 à 8 jaar kan verschijnen, bereikt een
lengte van 3-4 Meter. Jammer is het, dat deze soort tamelijk duur is,
daar zij geen scheuten maakt en dus steeds uit zaden of ingevoerde
planten moet voortgekweekt worden. Bijna al de bekende Agave-soorten
moeten gedurende den winter zoo goed als geheel droog gehouden worden;
daarbij verlangen zij een zeer lichte plaats, in een vertrek met een
temperatuur van 40°-45° Fahr. Even weinig moeite vereischen ook de
soorten, die tot de geslachten Dyckia en Yucca behooren, welke planten
eenigszins de groeiwijze van een Dracæna hebben. De meest bekende
soort van het eerste geslacht is de Dyckia sulphurea; deze heeft
geelachtige bladeren en des zomers geeft zij chromaatgele bloemen,
die op lange bloemstengen verschijnen. Van het tweede geslacht
wordt vaak aangetroffen de Yucca aloëfolia fol. var., een plant
met lichtgroene bladeren, die geel en rood gerand zijn en die een
eigenaardig voorkomen aan de plant geven. Verscheidene Yucca-soorten,
zooals bijv. de Yucca gloriosa, munten ook uit door haar sierlijke,
groote, witte, klokvormige bloemen, die, op forsche bloemstengen,
midden in het hart der plant verschijnen. De Dyckia's en Yucca's
moeten des winters koel, doch niet geheel droog gehouden worden.



Bladplanten.

Onder bladplanten verstaat men die gewassen, welke hoofdzakelijk ter
wille van hun fraaie bladeren gekweekt worden. Natuurlijk geven ook de
bladplanten, eenige hiertoe gerekende Cryptogamen uitgesloten, min of
meer fraaie bloemen; eenige echter, zooals bijv. de Palmen, bloeien
hier te lande slechts uiterst zeldzaam of in het geheel niet, en bij
allen worden de bloemen door den fraaien bladertooi overschaduwd.



Struik- en boomachtige bladplanten voor koele vertrekken.

Aralia. De Aralia is een zeer dankbare en fraaie bladplant, die men
vaak in de kamer gekweekt aantreft. Het is vooral de Aralia (Fatsia)
japonica uit Japan, met groote, handvormige, glanzend groene bladeren,
die veelvuldig als kamerplant wordt gekweekt. Van deze soort bestaan
ook fraaie bontbladige variëteiten, die wel schooner, doch ook veel
duurder zijn, daar zij zich slechts door stekken laten voortkweeken,
die niet zeer gemakkelijk wortelen. Een andere zeer schoone soort,
die, jammer genoeg, tegenwoordig niet veel meer wordt aangetroffen, is
de Aralia papyrifera, met aan de onderzijde zilverwitte bladeren. Uit
het merg dezer plant wordt in China een soort papier vervaardigd. Er
bestaan nog verscheidene andere soorten van dit geslacht, die zeer
schoone kamerplanten zijn; zoo de Aralia Veitchii, met zeer smalle,
aan de randen gegolfde bladeren, en de Aralia Chabrieri, een zeer
elegante plant met fijne smalle bladeren. [2] Hoewel de Aralia's
veel gekweekt worden, treft men er toch slechts zelden werkelijk
schoone planten van aan. Over het algemeen worden zij veel te warm
gehouden; dit heeft tot gevolg, dat de oudste, dus onderste, bladeren
geel worden en afvallen, terwijl de andere bladeren slap neerhangen,
niettegenstaande zij horizontaal tegen den stengel moeten staan. Al de
genoemde soorten verlangen gedurende den winter een lichte standplaats
in een vertrek met een gemiddelde warmte van 40°-50° Fahr.; alleen de
beide laatstgenoemde soorten verdragen een hoogere temperatuur. De
bladeren moeten stofvrij en zindelijk gehouden en de planten mogen
gedurende den rusttijd slechts weinig begoten worden. Begint in het
voorjaar de nieuwe groeiperiode, dan moeten de Aralia's in goeden
grond, bestaande uit gelijke deelen blad- en broeiaarde, waaraan een
weinig graszodengrond wordt toegevoegd, verpot worden. Gedurende den
zomer worden de planten rijkelijk begoten en wortelen zij door, dan
kunnen zij nu en dan gegierd worden, terwijl zij, wanneer dit noodig
blijkt, nog eens verpot moeten worden. Van Mei tot tegen het einde
van September doet men het best de Aralia's op een half beschaduwde
plek in den tuin of op het balkon te zetten.

De Aralia japonica en Aralia papyrifera laten zich zeer gemakkelijk uit
zaden voortkweeken, die in zaagsel zeer goed kiemen. De bontbladige
soorten en die, waarvan geen zaden te verkrijgen zijn, worden in
de kweekerijen steeds door stekken vermenigvuldigd, die, zooals wij
reeds gezegd hebben, lang niet gemakkelijk wortelen.

Aucuba japonica. De Aucuba japonica is een zeer harde bladplant,
met ovale, groen met geel gevlekte bladeren. Deze plant is reeds
een paar eeuwen bekend; daar zij echter tweehuizig is en alleen de
vrouwelijke plant was ingevoerd, bracht zij eertijds geen vruchten
voort. Sinds de invoering, enkele tientallen van jaren geleden,
van een mannelijke plant, is men er pas in geslaagd haar met fraaie,
koraalroode bessen te kweeken. De Aucuba wordt echter hoofdzakelijk
om haar fraaie bladeren gekweekt, die, in de talrijke variëteiten,
telkens anders geteekend zijn. Zij is een zeer harde sierplant, die,
op niet te koude plaatsen, het hier te lande, in den vollen grond
uitgeplant, zeer goed uithoudt en dan ook geen hooge eischen stelt. Men
kan haar gedurende den winter in den kelder laten overwinteren,
hoewel zij gedurende dit jaargetijde ook zeer goed gebruikt kan
worden ter versiering van vestibules, trappenhuizen en onverwarmde
kamers. Des zomers verlangt zij een zonnige standplaats in den tuin
of op het balkon. Jonge planten moeten jaarlijks, oudere om de twee
of drie jaar verplant worden. Dit verplanten moet zeer voorzichtig
geschieden, daar de vleezige wortels zoo min mogelijk beschadigd
moeten worden; men gebruikt daartoe goede, middelmatig zware aarde
of veengrond, waaraan een weinig graszodengrond wordt toegevoegd. De
voortkweeking geschiedt in het voor- of het najaar door stekken,
die zeer gemakkelijk wortelen. Wordt de Aucuba in een gesloten
vertrek of wel te warm gehouden, dan wordt zij licht door insecten
(hoofdzakelijk schildluizen) aangetast; deze zijn door goed afwasschen
wel te verwijderen, maar zij richten toch altijd belangrijke schade
aan. Tot het verkrijgen van een flinke vertakking moeten de plantjes
herhaaldelijk ingesneden worden. Giert men de Aucuba's gedurende den
zomer enkele keeren, dan geven zij groote, fraai geteekende bladeren.

Coprosma Baueriana. Dit is een lieve halfheester, afkomstig uit
Nieuw-Zeeland, met rondachtige, glanzend witte of gele bladeren,
die aan de randen groen zijn, waardoor zij geheel het voorkomen van
een sierlijke bladplant verkrijgt. De Coprosma is zeer dankbaar;
zij stelt zich gedurende den winter tevreden met een temperatuur van
40°-50° Fahr.; zij groeit des zomers buiten in het bloemenrekje en
laat zich zeer gemakkelijk door stekken voortkweeken.

Heeft men krachtig groeiende planten, dan moeten zij in 't voorjaar
en in den zomer nogmaals verplant worden in goede broeiaarde, waaraan
een weinig graszodengrond wordt toegevoegd.

Eucalyptus. De Eucalyptussen zijn karakteristieke planten van
Nieuw-Holland; zij worden echter ook in Zuidelijk Europa, vooral in
moerassige streken aangekweekt, die zij door haar snellen groei en
sterke verdamping, na enkele jaren aanmerkelijk verbeteren. In haar
vaderland treft men de Eucalyptussen als ware reuzenboomen aan, die een
hoogte van meer dan 100 Meter kunnen bereiken. In haar jeugd hebben
deze planten blauwgroene, zittende of stengelomvattende bladeren, en
eerst later ontwikkelen zich de gesteelde afhangende bladeren. Voor
potcultuur zijn slechts jonge, één-, hoogstens tweejarige planten
geschikt, wanneer zij een goeden pyramidalen vorm hebben. Des winters
moeten zij in koelere vertrekken en des zomers steeds in de open lucht
staan. Gedurende den zomer kunnen zij rijkelijk begoten en moeten zij
eenige keeren in een zeer vetten grond verplant worden. Plant men de
Eucalyptussen des zomers op een gunstige plaats in den tuin uit, dan
kunnen zij in één zomer een hoogte van 4 à 6 Meter bereiken. Stekken
groeien slecht of in het geheel niet, waarom de voortkweeking steeds
uit zaden geschiedt. De bekendste soort is de Eucalyptus Globulus,
met blauwgroene bladeren. De Eucalyptussen behooren tot de familie
der Myrten, en wanneer men de bladeren tusschen de vingers kneust,
verspreiden zij een sterk aromatischen geur. Het aangenaamst is deze
geur bij de Eucalyptus citriodorus, die, in de eerste plaats, voor
potcultuur kan aanbevolen worden.

Eugenia australis. Dit is een harde plant, die mede tot de familie
der Myrten behoort. Zij draagt ovale bladeren, welke niet zoo groot
worden als die der grootbladerige Myrtus en aardige witte bloemen,
die zeer talrijk bij oudere exemplaren, welke niet te dikwijls
ingesneden worden, verschijnen. De jonge bladeren en scheuten hebben
een interessante roodachtige kleur.

De Eugenia australis groeit gemakkelijk en is zeer dankbaar; zij
verdraagt het insnijden zeer goed, zoodat men er gemakkelijk mooie
pyramide- of zuilvormige boompjes van kweeken kan; zij is echter ook
zeer schoon, wanneer men haar vrij laat doorgroeien. Evenals alle
Nieuw-Hollandsche decoratieplanten, verlangen ook de Eugenia's
een mengsel van blad- en heide-aarde, vermengd met een weinig
graszodengrond. In elk voorjaar moeten zij verpot worden, waarbij men
moet oppassen, dat de stam niet in de aarde komt, daar het veeleer
beter is, dat de bovenste wortels vrij liggen. Des zomers moeten zij
nogal rijkelijk des winters echter minder begoten worden, waarbij men
er op moet letten, dat de kluit niet geheel uitdroogt, daar men haar
dan niet gemakkelijk weder vochtig krijgt. Een wintertemperatuur van
40°-45° Fahr. is voldoende. De vermenigvuldiging geschiedt gewoonlijk
door stekken, die in Augustus van het rijpe hout gesneden worden,
en die, gewoonlijk pas na een week of zes, wortel maken.

Evonymus (Kardinaalshoed). Als harde decoratieplant is vooral
de Evonymus japonicus zeer verspreid. Zij heeft ovale, gezaagde,
lederachtige, groene bladeren; ook zijn er een aantal bontbladige
variëteiten bekend. Van nature vormen deze tamelijk kleinbladige
planten magere struikjes; door ze echter in het voorjaar en den zomer
herhaaldelijk in te snijden, verkrijgt men fraaie, bossige planten. De
cultuur, voortkweeking en aanwending is geheel dezelfde als die van
de Aucuba. De Evonymus radicans is een soort met ovaal-elliptische
blaadjes. Haar op den bodem liggende takken maken zeer gemakkelijk
wortel; ook van deze soort is een bontbladige vorm bekend.

Ficus. De Ficussen behooren zeker wel tot de meest geliefde
kamerplanten, en bijna overal treft men de Ficus elastica met haar
groote, lederachtige, glanzend groene bladeren aan.

Heeft deze plant ook al niet direct een zeer elegant voorkomen, zoo
maakt zij toch op een bloemenstandaard, als alleen-staande plant,
een goed figuur, en zij wordt overal met voorliefde gekweekt, daar
zij bij een weinig nauwkeurige behandeling, zich in de kamer flink
ontwikkelt. Daar de Ficus elastica niet vrijwillig zijtakken maakt,
moet men haar, wanneer zij een hoogte van 1 1/2 à 2 Meter bereikt
heeft, den kop afsnijden; zij vormt dan een kroontje en ziet er,
vooral wanneer zij haar bladeren aan den stam heeft laten vallen,
niet onaardig uit. Na verloop van eenige jaren doet men goed de takken
der kroon nogmaals in te snijden. De afgesneden koppen kunnen dan,
voorzien van drie bladeren, weder als stekken dienen. Men steekt
ze, wanneer de wond een weinig opgedroogd is, in een met water
gevuld medicijnfleschje, waarin zij, wanneer men ze voor een zonnig
venster zet, na vier weken geworteld zullen zijn. Ook stengelstukjes,
van één blad voorzien, laten zich zeer goed als stekken gebruiken
(Fig. 23). Deze worden in kleine potjes gezet, matig warm, vochtig
en beschaduwd gehouden. Na eenigen tijd zal het stengeldeel wortel
schieten, het in den bladoksel slapende oog doorgroeien en een nieuwe
plant vormen.

Gewoonlijk gaat het met de Ficussen in de kamer juist als met de
Aralia's; de bladeren staan niet horizontaal tegen den stam, doch
zij hangen er slap bij, wijl men haar te veel begiet en te warm
houdt. De Ficus elastica is volstrekt geen plant voor de warme kamer
als hoedanig zij meestal aanbevolen wordt, doch een wintertemperatuur
van 40°-50° Fahr. is haar voldoende; terwijl zij des zomers in den
tuin of op het balkon kan staan. De kweekers, die in één zomer uit
stekken zeer fraaie planten kweeken, houden de Ficussen gedurende
een groot gedeelte van den zomer buiten, en wel bij voorkeur in de
volle zon. Meestal steken zij de stekken in een warmen bak, harden
ze door veelvuldig luchten, en nemen in het begin van Juni de ramen
er van af. Bij een goede cultuur kan een Ficus vanaf de lente tot den
herfst alle acht dagen een nieuw blad vormen, terwijl de oude bladeren
dan niet geel worden en afvallen. Worden de jonge bladeren kleiner,
hangen de oude slap langs de plant, en worden zij spoedig geel, dan
kan men zeker zijn, dat de plant gebrek heeft aan voedsel en lucht,
of wel dat zij in een te droge of warme lucht staat.

De Ficus moet jaarlijks in de lente in goede, zandige broeiaarde
verplant, gedurende den zomer eenige malen gegierd en zeer dikwijls
bespoten worden, terwijl men haar des winters een paar keer per week
met een zachte spons geheel afwascht, om zeker te zijn, dat zij
goed schoon blijft. Op de bovenvlakte der bladeren toch komt zeer
gemakkelijk stof en aan de onderzijde huist maar al te vaak schadelijk
ongedierte. Koopt men een Ficus, dan is het zaak er vooral goed op te
letten, of aan de onderzijden der bladeren geen ongedierte voorkomt,
wat nog wel eens gebeuren wil.

Een kleinbladerige, minder schoone, maar zeer harde soort is de Ficus
australis, voor welke een wintertemperatuur van 31-45 Fahr. ruimschoots
voldoende is. Deze soort is echter niet gemakkelijk in den handel
te verkrijgen.

Grevillea robusta. Onder de bladplanten voor koudere kamers zijn er
slechts weinigen, die zoo elegant zijn als deze sinds lang bekende,
doch tegenwoordig zeer veronachtzaamde Australische Grevillea. Deze
plant vormt een slanken stam, die dubbel gevinde bladeren draagt,
welke zóó fijn ingesneden zijn, dat zij bijna aan varenbladeren
doen denken. Deze bladeren zijn groot en fraai donkergroen. De jonge
Grevillea groeit onvertakt door; eerst op ouderen leeftijd vertakt
zij zich, zonder echter daardoor aan schoonheid te verliezen. Deze
zeer sierlijke plant, die tegenwoordig dreigt vergeten te worden, is
zeer waard, dat men meer de aandacht aan haar gaat schenken, vooral
ook, omdat zij zich zoo gemakkelijk uit zaden laat voortkweeken. De
cultuur is zeer eenvoudig: des winters verlangt zij een lichte,
koele, des zomers een zonnige standplaats, dan echter bij voorkeur
buiten. Geregeld alle jaar moet zij verplant worden in zandigen
bladgrond vermengd met een weinig graszodengrond; de potten, die men
gebruikt, moeten iets grooter zijn dan die, waarin zij stond. Vooral
des winters moet men met gieten nogal voorzichtig zijn.

Ilex (Hulst). De gewone groene Hulst (Ilex Aquifolium) is een plant,
die het hier te lande zeer goed buiten uithoudt en dan ook zeer
verspreid is. Er bestaan talrijke, zeer fraaie variëteiten van,
met zeer afwijkende en bonte bladeren. Hoewel de typische soort, des
winters buiten gehouden, weinig of niet lijdt, zijn de bontbladerige
variëteiten zwakker, waarom men voorzichtig doet, die in potten of
kuipen te kweeken, ten einde ze des winters binnenshuis te kunnen
zetten. Deze fraaie heesters, waarvan de bladeren zeer stekelig
zijn, verdragen het insnijden heel goed, waardoor er fraai gevormde
exemplaren van kunnen gekweekt worden. Des winters verschijnen aan het
tweejarige hout een aantal roode bessen, die een aardig effect maken
tusschen de bonte bladeren. De zaden kiemen niet gemakkelijk en de
voortkweeking der bonte soorten gaat ook veel beter door veredeling
op de gewone groene Hulst. De Ilex-soorten verlangen een goede, zware
aarde en gedurende den zomer een eenigszins beschaduwde plaats buiten.

Laurus nobilis (Laurier). De Laurier vormt in haar Zuid-Europeesch
vaderland lang niet zoo'n mooien heester als men zich in de noordelijke
streken wel voorstelt. Hier te lande is zij een zeer belangrijke
handelsplant. Meestal wordt zij in pyramide- of kroonvorm gekweekt,
en in kuipen staande is zij dan een zeer sierlijke decoratieplant,
hetzij als koppel- ter versiering van het ingangshek, het terras of het
balkon, hetzij als alleen-staande gazon-plant. Vooral hier te lande
en in België worden de Laurieren in zeer groot aantal gekweekt. Een
liefhebber doet het best zich jonge, goed gevormde pyramide- of
kroonboompjes aan te schaffen; men behoeft er dan slechts voor te
zorgen, de planten door een goede behandeling gezond te houden.

Daar de Laurier een zeer harde plant is, die best enkele graden vorst
kan verdragen, behoort zij onder de eersten, die in het begin van
April buiten worden gezet. Om te beletten dat de kuipen van onderen
rotten, te zorgen dat er geen regenwormen in de kluit dringen en de
toevoer van lucht in de aarde mogelijk te maken, worden de kuipen op
drie of vier baksteenen gezet. Wil men voorkomen, dat de planten bij
zwaren wind omwaaien, dan slaat men drie stevige stokken vlak langs
de kuip, er voor zorgende, dat zij er niet boven uitsteken. Het is
nu een voorname zaak er op te letten, dat de kuipplanten goed begoten
worden. Als regel giet men eens per dag, bij voorkeur des avonds; is
het weer echter zeer warm, dan moet men des morgens nog eens gieten;
ook moet men van tijd tot tijd gieren. Van veel belang is het ook,
dat men dagelijks, na het gieten, de kronen goed natspuit. Verzuimt
men dit spuiten, dan worden de bladeren zeer spoedig door schild-
en bladluizen aangetast, die in zoo grooten getale kunnen optreden,
dat de plant doodgaat.

Zorgt men voor geregeld gieren, dan kunnen de Laurieren zeer lang
in dezelfde kuip blijven staan; gewoonlijk verplant men ze eerst,
wanneer de kuip verrot is, of wanneer de kluit zóó zwaar beworteld
is, dat het water er niet meer in doordringt. Zeer moet men er ook
op letten, dat kroon of pyramide haar vorm behouden, waarom men ze
elken zomer behoorlijk moet insnijden; dit geschiedt het best tegen
het einde van Augustus, wanneer de scheuten volgroeid zijn.

Na het insnijden hebben de oogen nog volop tijd om zich goed te vormen,
zoodat zij in het voorjaar direct gaan doorgroeien. De overwintering
van de Laurier geschiedt het best in een half vorstvrijen kelder of
schuur. Bij strenge vorst moet men er op letten of zij niet àl te
koud staan. Veel licht hebben zij des winters niet noodig.

Melaleuca. De Melaleuca-soorten, die in grooten getale in Australië
worden gevonden, behooren tot de familie der Mirten en kenmerken zich
alle door lancetvormige blaadjes, die des winters aanblijven. De
bloemen, die pas aan oudere planten verschijnen, gelijken zeer op
die van de Callistemon; zij zijn echter lang zoo schoon niet en bij
sommige soorten zelfs tamelijk onbeduidend. De Melaleuca's hebben
dan ook slechts waarde als harde decoratieplanten, geschikt voor
versiering van koelere kamers. De behandeling is juist dezelfde als
die van de Eugenia's.

Het ook tot de familie der Mirten behoorende geslacht Leptospermum,
waarvan de soorten ook in Australië te huis behooren, heeft evenals
de Melaleuca's lancetvormige blaadjes, maar kenmerkt zich door witte
bloemen. Deze planten laten zich op dezelfde wijze kweeken en zijn
voor hetzelfde doel geschikt. De voortkweeking geschiedt, evenals
bij de Melaleuca's, uit stekken in de maand Augustus.

Pittosporum. Verscheidene der in China en Japan thuis behoorende
Pittosporum-soorten zijn fraaie decoratie-planten. Men zou deze
heesters ook onder de bloemplanten kunnen rekenen, want zij brengen
lieve bloemschermpjes voort, bestaande uit witte bloempjes, die een
heerlijken oranje-geur verspreiden; doch zij bloeien pas op tamelijk
hoogen leeftijd, wanneer de planten veel te groot geworden zijn
voor de kamer. De Pittosporum is een harde plant; zij moet gekweekt
worden in heide-aarde, vermengd met een weinig graszodengrond. Des
winters wordt zij in een koud, doch vorstvrij vertrek gezet, en
des zomers houdt men haar bij voorkeur buiten. De meest voorkomende
soort is de Pittosporum Tobira, met glanzend groene, lederachtige
omgekeerd-eironde bladeren. In de Europeesche tuinen wordt slechts één
variëteit gevonden, met geelachtige bloemen; er moet echter in Japan
een veel mooiere voorkomen, met zuiver witte bloemen. De voortkweeking
geschiedt in Augustus door middel van stekken.



Struik- en boomachtige bladplanten voor warme vertrekken.

Acalypha. De tot dit geslacht behoorende planten, die zich door de
fraaie teekening van haar bladeren kenmerken, zijn half heesters, die
in Nieuw-Caledonië en op de Fidji-eilanden worden aangetroffen. Zij
hebben gezaagde, ovale en hartvormige bladeren.

De bekendste en zeker ook wel de schoonste soort is Acalypha musaica
met gele bladeren, die zeer fraai met rood gemarmerd zijn; bij andere
soorten zijn de bladeren rose of donkerrood. Deze planten, die niet
zeer gevoelig zijn en midden in den zomer ook wel buiten gekweekt
kunnen worden, ontwikkelen zich vooral zeer fraai, wanneer men ze in
het kamerkasje kweekt. Zij groeien zeer goed in broeiaarde, houden
van veel spuiten en over het algemeen van een vochtige lucht. Plaatst
men ze in te droge lucht, dan worden de bladeren spoedig door thrips
en roode spin aangetast. De voortkweeking geschiedt in het voorjaar
door kruidachtige stekken, die zeer gemakkelijk wortelen.

Coffea arabica (Koffieboom). Deze tropische nutplant is een uitstekende
kamerbladplant; zij wordt echter, jammer genoeg, niet veel daartoe
gebruikt. De Koffieboom, die feitelijk slechts een heester vormt,
welke zelden hooger dan 3 à 4 Meter wordt, is in jongen toestand een
zeer fraaie kamerplant; zij vormt dan meestal een stammetje, waarvan
horizontale takjes afstaan, zoodat zij een zuiveren pyramide-vorm
heeft. De bladeren zijn ovaal, aan de punt toegespitst en glanzend
groen. Is de plant eenmaal vrij groot, en goed ontwikkeld, dan
geeft zij in den zomer kleine, witte bloempjes, die een jasmijngeur
verspreiden. Op deze bloempjes volgen eerst groene, later roode bessen,
die ieder twee zaadkorrels bevatten. Deze vruchten worden ook in de
kamer rijp. Uit de zaden, die ook in den handel verkrijgbaar zijn,
kan men zeer gemakkelijk jonge plantjes kweeken. Zoodra de zaden goed
rijp zijn, moeten zij gezaaid worden in potten, die gelijkmatig warm
en vochtig gehouden worden. De kieming heeft dan pas na vier à zes
weken plaats.

Fig. 214 vertoont een jonge Coffea arabica en het opmerkenswaardigst
daaraan zijn de kiembladeren, die buitengewoon groot worden en geheel
het voorkomen van gewone bladeren verkrijgen. Wil men Koffieboompjes
uit zaden kweeken, dan moet men die in een zaadhandel koopen,
aangezien de gewone ongebrande koffieboonen in de meeste gevallen niet
kiemkrachtig meer zijn. Een Koffieboom verlangt een lichte, tamelijk
warme standplaats; gedurende den zomer heeft hij echter veel frissche
lucht noodig. De bladeren moeten dikwijls bespoten en afgesponsd
worden, opdat de plant niet aangetast wordt door ongedierte, iets wat
anders zeer gemakkelijk gebeurt. Des zomers kan men rijkelijk gieten;
des winters daarentegen moet men veel spaarzamer met water zijn. Zeer
nuttig is het, de planten des zomers eenige malen met een aftreksel
van hoornspaanders te begieten. Een andere goede Coffea-soort voor
de kamer is de Coffea liberica, die veel grooter bladeren heeft. Ook
van deze soort kan men in een goeden zaadhandel zaden verkrijgen.

Cycas revoluta (Sagopalm). Niettegenstaande haar Hollandschen naam
heeft deze plant niets gemeen met de echte Palmen. De Cycas levert
de bladeren, als Palmtakken bekend, die tegenwoordig zeer veel
bij begrafenisplechtigheden worden gebruikt. Juist om die bladeren
wordt deze plant tegenwoordig in zeer grooten getale gekweekt. Deze
bladeren hebben eenigszins het voorkomen van die van een Vederpalm;
zij zijn glanzend groen, stijf en daardoor tamelijk broos. Een Cycas
groeit slechts één keer per jaar uit; zeer dikwijls echter rust zij
daarna één, somtijds zelfs twee jaar. Gewoonlijk begint zij in den
voorzomer uit te groeien. Uit het hart der plant ontwikkelt zich dan
een groot aantal bladeren, soms wel veertig te gelijk; deze ontrollen
zich juist als varenbladeren; in den beginne zijn zij lichtgroen en
week, later worden zij donkergroen en vrij stevig. Een Cycas zal haar
nieuwe kroon niet licht in een kamer ontwikkelen; zij heeft daartoe de
warme, vochtige kaslucht noodig; reden waarom zij voor kamercultuur
feitelijk niet geschikt is. Is zij eenmaal uitgegroeid, dan heeft
zij nòch zeer vochtige lucht, nòch veel warmte noodig, zoodat zij
dán aan alle eischen van een gemakkelijke kamerplant voldoet, en er
dan ook zeer geschikt voor is. Zoodra de kroon geheel ontwikkeld is,
heeft zij niet veel water meer noodig en vooral des winters moet men
met gieten uiterst voorzichtig zijn.

Pandanus (Schroefpalm). Evenals de Cycas heeft ook de Pandanus niets
met de eigenlijke Palmen gemeen, en het is slechts de volksmond, welke
deze plant dien naam gegeven heeft. De Pandanussen zijn fraaie, zeer
aanbevelenswaardige kamerplanten, met schroefvormig ingeplante, lange,
elegant gebogen bladeren. Aan de bladranden en aan de onderzijde van
den middennerf hebben verscheidene soorten groote, scherpe dorens. De
in den handel het veelvuldigst voorkomende soort is de Pandanus utilis,
afkomstig van Madagascar. Deze soort heeft lange, groene bladeren,
die zeer smalle, roode randen hebben; zij vertakt zich, in een kamer
gekweekt, niet, maar kan er een fraaie bladerkroon vormen. Een zeer
schoone bont-bladerige soort is de Pandanus Veitchii met witbonte
bladeren; ook de Pandanus javanicus heeft bonte bladeren, die echter
veel sterker gedoornd zijn. De beide laatstgenoemde soorten worden
door de zijscheuten, die zich veelvuldig vormen en die als stekken
behandeld worden, voortgekweekt; eerstgenoemde soort vermenigvuldigt
men door ingevoerde zaden. De voortkweeking van Pandanussen in de
kamer is echter niet geraden, daar zij bijna altijd mislukt.

Een gezonde, goed ontwikkelde Pandanus, die men het best tegen het
najaar koopt, is een zeer fraaie plant om vrij op een bloemstandaard
geplaatst te worden. Gedurende den winter heeft zij geen behoefte aan
veel licht en men kan haar het geheele jaar door in de kamer houden. De
bladeren moeten elke week met een sponsje afgewasschen worden. Men
begint daartoe aan den bladvoet en wascht naar de spits toe, daar
men anders kans heeft zich aan de dorens te verwonden. Veel spuiten
behoeft men den Schroefpalm niet te doen, daar het niet wenschelijk
is, dat zich water in den kop verzamelt, waardoor deze zou kunnen
verrotten. De aarde moet matig vochtig gehouden worden; des zomers
kan men wat meer gieten dan 's winters, mits men er voor zorgt,
dat er geen water in het plantenschoteltje blijft staan, wat hoogst
nadeelig is. Is het noodig haar te verpotten, dan doet men dit bij
voorkeur in het voorjaar, en gebruikt men daartoe goede broeiaarde,
vermengd met graszodengrond. Men moet er voor zorgen, haar niet al
te diep te planten, wat men, met het oog op de luchtwortels, die
zich aan den stam vormen, al zeer licht zou doen. Daar de bladeren
gemakkelijk brandvlekken krijgen, moet men haar des zomers goed tegen
de zon schermen.

Pogostemon Patchouli. De Patchouli is een kleine, tamelijk onbeduidende
halfheester, welks bladeren een sterk aromatischen reuk hebben,
door den één meer bemind dan door den ander. In de parfumerie spelen
deze bladeren een zeer groote rol, en in gedroogden toestand vormen
zij, als middel tegen mot, een niet onbelangrijk handelsartikel. De
bladeren zijn, vooral wanneer zij jong zijn, niet onaardig en daar
zij in een warm vertrek groeit, vindt men ze hier en daar nog wel als
kamerplant. Zij verlangt een voedzame aarde, doch stelt verder geen
bijzondere eischen en laat zich zeer gemakkelijk uit stek voortkweeken.



Kruidachtige bladplanten voor koele vertrekken.

Carex japonica fol. var. Deze plant, die tot de familie van de
Rietgrassen toehoort, is pas betrekkelijk korten tijd in den handel,
en daardoor nog lang niet algemeen verspreid; zij bezit echter
zooveel goede eigenschappen, dat zij niet warm genoeg kan aanbevolen
worden. De ongeveer 4 m.M. breede bladeren van dit bonte plantje
kunnen 75 cM. lang worden, en hangen dan elegant gebogen over den
pot heen. Zij ontspruiten uit den wortelstok en zijn helder groen met
een lichtgelen rand. Een eigenaardige schoonheid verleenen ook nog de
bloemaren aan deze plant, hetgeen op de gravure duidelijk zichtbaar is.

De bonte Carex is een ijzersterke kamerplant, die uitstekend voor
de bloemtafel geschikt is. Over het algemeen ziet men haar voor een
warme kasplant aan, en kweekt men haar dus in een vochtig warme lucht;
dit is echter geenszins noodig, daar zij zelfs zonder bedekking eenige
graden vorst kan verdragen en dan ook beter voor de koelere vertrekken
geschikt is. De Carex verlangt in goede broeiaarde geplant te worden,
en verdraagt des zomers zeer veel water. Door verdeeling en ook uit
zaden laat zij zich zeer gemakkelijk voortkweeken.

Farfugium grande. Een der allerbeste en hardste kamerplanten is zeker
wel de uit China afkomstige Farfugium. De bladeren ontspruiten direct
uit den wortelstok en staan op lange, sappige stelen; zij zijn tamelijk
groot, onregelmatig van vorm, en met gele vlekken bezet. Deze plant
is zeer geschikt voor den beginnenden liefhebber, die nog niet op de
hoogte is van al de eischen, door de planten gesteld. Daar zij flink
groeit, moet men haar in tamelijk groote potten zetten, bij voorkeur
in zeer voedzame broeiaarde, vermengd met een goede hoeveelheid
graszodengrond. Voor het begieten behoeft men niet bevreesd te zijn,
daar zij tamelijk veel water kan verdragen. Des zomers verlangt
de Farfugium een luchtige, tegen te scherpe zon beschermde plaats;
het best doet men, haar in den tuin of op het balkon te plaatsen.

Des winters stelt zij geen hooge eischen, daar men haar in een koude,
doch ook in een matig warme kamer kan laten overwinteren, terwijl zij
ook met een minder lichte standplaats tevreden is. Oude exemplaren kan
men in het voorjaar bij het verplanten door scheuring vermenigvuldigen.

Gynura aurantiaca. De Gynura is een sierlijke, kruidachtige
Oost-indische bladplant, met ovale, dicht behaarde bladeren, die in
jeugdigen toestand door haar blauw-violetten glans de opmerkzaamheid
trekken. Door haar fraaie kleur heeft men gemeend deze plant voor
mozaïek-vakken te kunnen gebruiken; zij bleek daarvoor echter
ongeschikt te zijn en is thans bijna geheel uit de cultures verdwenen.

Toch is de Gynura als kamerplant zeer aan te bevelen; zij groeit
in bijna iederen voedzamen grond zeer goed, krijgt vooral in de zon
een zeer fraaie kleur en kan des zomers voor het venster staan. De
kruidachtige stengelspitsen groeien als stekken zeer goed en leveren
spoedig jonge plantjes.

Ophiopogon. Verschillende Japansche Ophiopogon-soorten zijn harde
potplanten, die in de kamer zeer duurzaam zijn. Zij zijn door haar
elegante grasachtige, nú eens groene, dán weder bonte bladeren
uitstekend geschikt voor bloemtafels, kamerkasjes en terrariums. De
schoonste en meest bekende soort is zeker wel de uit Japan ingevoerde
Ophiopogon Jaburan fol. var., door Fig. 216 afgebeeld. Deze plant,
met fraaie, groen met geel gestreepte bladeren en niet onaardige
blauwe bloempjes, is werkelijk hard, en kan jaar in, jaar uit in een
warm vertrek gehouden worden. Het liefst overwintert zij echter in
een koel vertrek, een eigenschap van bijna alle Japansche planten;
des zomers geeft men haar dan een plaatsje in het bloemenrekje
voor het venster. Hoewel men de Ophiopogon veelal als kleine plant
aantreft, laat zij zich toch, wanneer men haar jaarlijks in goede
aarde verplant, tot een werkelijk schoon exemplaar aankweeken. De
voortkweeking geschiedt door verdeeling der oude planten, waarbij de
dikke wortelstok met een, scherp mesje doorgesneden moet worden.

Plectogyne (Aspidistra) elatior. Wanneer men den naam van deze plant
hoort en de gravure er van ziet, dan zal men haar direct als een
oude bekende herkennen. Wie toch kent deze kruidachtige plant niet;
wie heeft haar nooit in de kamer gekweekt? De uit China en Japan
afkomstige Aspidistra [3] is goed ontwikkeld, een werkelijk schoone
plant. De bladeren, die bij de typische soort groen, bij de ééne
variëteit groen met gele of witte strepen en bij de andere groen met
witte vlekken zijn, ontspruiten uit een wortelstok, die zich even onder
de oppervlakte van de aarde bevindt. Een zich ontwikkelend blad is met
een steunblad omgeven, waaruit het langzaam te voorschijn komt. De nu
en dan verschijnende bloemen zijn onbeduidend; zij zitten vlak tegen de
aarde aan den wortelstok en hebben een lichtgroene kleur. Deze plant
schijnt geheel ongevoelig te zijn voor een donkere standplaats, droge
kamerlucht en stof; ook schijnt te veel warmte haar niet te hinderen;
dit neemt evenwel niet weg, dat men beter doet haar goed te behandelen,
geregeld te begieten, de bladeren schoon te houden en ze op een lichte
plaats te zetten. Het is voldoende, wanneer men haar eens om de twee
jaren verpot, waartoe men een mengsel gebruikt van blad- en broeiaarde;
heeft men dit niet, dan kan men ook lichten tuingrond gebruiken. Het
best overwintert zij in een vertrek met een temperatuur van 45°-50°
Fahr. De voortkweeking geschiedt door verdeeling der planten.

Phormium tenax (Nieuw-Zeelandsch Vlas). De Phormium is een zeer
fraaie plant, met lange, zwaardvormige, groene bladeren, die voor
een gedeelte uit een zeer taaie vezelstof bestaan, welke voor het
vervaardigen van touw wordt gebruikt. Het is een harde plant, die,
in een kuip gekweekt, zeer geschikt voor decoratie is.

Er bestaan talrijke variëteiten van met fraaie bont gestreepte
bladeren. Zeer goed laat zich de Phormium des winters gebruiken tot het
versieren van vestibules en trappen, terwijl zij des zomers buiten wil
staan. Een eigenlijke kamerplant is zij dus niet. Voor het verplanten,
dat bij oude exemplaren slechts weinig noodig is, wordt goede, zware
grond gebruikt. De vermenigvuldiging geschiedt bij de groene soort
door zaden en verdeeling, maar bij de bonte variëteiten uitsluitend
door deeling.

Reineckia carnea. Dit is een sierlijke, in China inheemsche,
kruidachtige bladplant, die zeer hard is en zich daardoor uitstekend in
de kamer laat kweeken. Zeer mooi vooral is de witbonte variëteit. De
Reineckia heeft vleeschkleurige bloempjes, die, zooals ook de gravure
aantoont, in aartjes vereenigd zijn en haar waarde nog verhoogen. Wij
durven gerust het kweeken van dit lieve plantje, dat de kweekers
veel tot het beplanten van jardinières gebruiken, aanbevelen. Plant
men haar in goede aarde, in potten van 10-12 cM. wijdte, dan zal
zij zich spoedig zeer fraai ontwikkelen. Des winters verlangt zij
een temperatuur van 45°-50° Fahr.; zij verdraagt echter zeer goed
de temperatuur van een niet te warm woonvertrek, en wordt liefst op
een eenigszins beschaduwde plek gezet. De voortkweeking geschiedt
gemakkelijk door verdeeling der moederplant. Staat zij op een vochtige
plaats, dan maken de scheuten reeds wortel, wanneer zij nog aan de
moederplant zitten.



Kruidachtige bladplanten voor warme vertrekken.

Begonia Rex (Bladbegonia). Behooren de Knol- en Heesterachtige
Begonia's tot de schoonste en dankbaarste bloemplanten, de
z.g.n. Bladbegonia's moeten zeker tot de allerfraaiste bladplanten
gerekend worden, die voor kamercultuur geschikt zijn. Hoewel ook de
Bladbegonia's bloemen voortbrengen, worden zij toch uitsluitend ter
wille van haar schoone bladeren gekweekt. Deze Begonia's behooren tot
de fraaiste en duurzaamste planten, waarmede men de kamer gedurende den
herfst en den winter versieren kan. Het was ongeveer in het jaar 1850,
dat de Bladbegonia's haar glanspunt bereikten, evenals dit nu met de
Knolbegonia's het geval is. Geheel uit de mode geraakt zijn zij echter
niet. Ook tegenwoordig is het nog steeds een zeer gezochte marktplant;
daar men echter in de fabrieken van kunstbloemen de Bladbegonia's beter
dan eenig andere plant kan namaken, vindt men nu meer nagemaakte dan
echte Begonia's in de kamers. Natuurlijk is dit zeer te betreuren,
te meer, daar die metalen planten, die nooit veranderen, juist niet
geschikt zijn, om den smaak van het publiek te verbeteren. Er bestaat
een zeer groot aantal prachtige variëteiten, die zeer groote bladeren
maken, welke met de fraaiste kleuren geteekend zijn. Tegenwoordig
heeft men ook een éénkleurige variëteit, de Begonia "Perle de Paris",
een zeer teere soort met zilverwitte bladeren. Een zeer interessante
soort is ook de Begonia Comtesse Louise Erdody, waarvan de bladeren
aan den voet spiraalsgewijze gewonden zijn. In tegenstelling met de
Knolbegonia's groeien de Bladbegonia's het gansche jaar door. Zij
verlangen zandige heideaarde, een warme standplaats en een niet te
droge lucht; verder moet men ze tegen te scherpe zon beschermen en
ze vooral niet bespuiten. Zeer interessant is de voortkweeking dezer
planten, hetgeen door de bladeren geschiedt. Men snijdt daartoe een
goed volwassen blad met een stukje steel af, en geeft dit met een
scherp mesje aan de ondervlakte eenige insnijdingen in de hoofdnerf,
bij voorkeur daar, waar deze zich vertakt. Het op deze wijze ingesneden
blad wordt nu zoodanig in een, met een glasplaat bedekten, schotel
gelegd, dat de steel in de aarde staat en de ingesneden hoofdnerf op de
aarde komt te liggen. Om het oplichten te voorkomen, legt men kleine
steentjes of scherven op de bovenzijde van het blad. Na eenige weken
zullen zich aan al de insnijdingen en ook aan den bladvoet knoppen
vormen, die zich spoedig ontwikkelen en dan heel aardige jonge plantjes
worden. Jammer genoeg slaagt deze wijze van voortkweeken meestal in
een kamer niet al te best, daar den liefhebber de daartoe zeer noodige
bodemwarmte ontbreekt. Toch is het wel waard, er de proef eens mede te
nemen. Schijnt de zon, dan moet het op de beschreven wijze neergelegde
blad daartegen geschermd worden. Het gieten mag alleen maar langs
den potrand gebeuren, opdat de bladvlakte niet vochtig wordt.

De Bladbegonia's zijn kruidachtige planten met een dikken, vleezigen
wortelstok. Men kan ze zeer lang goed houden, wanneer zij in het
voorjaar verplant worden in een mengsel van heide- en broei-aarde,
waaraan wat hoornspaanders zijn toegevoegd. Des winters moet men ze
slechts matig begieten. Heeft men hardere variëteiten, dan groeien zij
ook zeer goed buiten, mits men ze op een beschaduwde plek zet. Naast
de Begonia Rex zijn er nog verscheidene kruidachtige Begonia's, die om
de bladeren gekweekt worden. Eenige daarvan groeien tamelijk hoog op,
en hebben fraai geteekende of gevlekte bladeren, van andere hardere
soorten daarentegen zijn deze groot en groenachtig. Tot deze laatste
behoort de Begonia rubella, (Fig. 221.)

Coleus. Van de Coleus behooren verscheidene soorten op Java thuis,
en van deze stammen al de prachtige variëteiten, die tegenwoordig
gekweekt worden, af. De hardere soorten spelen een voorname rol
bij het aanleggen van mozaïek-vakken; de teerderen, waarvan vele
zich door werkelijk prachtige kleuren onderscheiden, vormen zeer
schoone potplanten, die des zomers zeer goed achter een zonnig,
gesloten venster groeien. Terwijl de Coleus des zomers op een warme
standplaats zeer goed groeit, vooral, wanneer men ze verscheidene
malen in goede broeiaarde verpot, ze rijkelijk giert en begiet,
is zij in den winter zeer gevoelig, zoodat zij moet overwinteren in
een vertrek met een gemiddelde temperatuur van 65° Fahr. Is men nu
zeer voorzichtig met gieten en let men goed op het ongedierte, dan
zullen zij wellicht goed den winter doorkomen; zeker is dit echter
niet. Het best doet men in het voorjaar jonge planten te koopen, die
zeer goedkoop zijn. Het schoonst is de Coleus met roode bladeren,
die bij eenige grootbladerige soorten bijna de afmeting van een
Ficus-blad kunnen bereiken. De bloemen zijn zeer onbeduidend en
verschijnen slechts bij zeer groote planten of bij die, welke gebrek
aan voedsel hebben. De voortkweeking geschiedt zeer gemakkelijk door
stekken, die binnen enkele dagen wortel maken.

Curculigo recurvata. De Curculigo is een der fraaiste kruidachtige
planten voor warme vertrekken. Op lange, grootvormige bladstelen
draagt zij bladeren, die tot een Meter lengte kunnen bereiken, met
een gegolfde oppervlakte en van een frisch groene kleur, die bij
een teerdere soort met gele strepen wordt afgewisseld. Door deze
elegant omgebogen bladeren is de Curculigo uitstekend geschikt voor
vrijstaande plant op een standaard. Op de bloemtafel kan men haar als
middenplant gebruiken, doch men moet er dan voorzichtig mede zijn;
door het gieten toch, wordt licht tegen de bladeren gestooten, die
dan zeer gemakkelijk knakken. Een natuurlijk verschijnsel is het,
ook bij gezonde planten, dat de bladspitsen dor en zwart worden; zij
mogen daarom echter niet afgesneden worden. Dicht aan den wortelhals
verschijnen, half tusschen schutbladeren verborgen en tot een dichten
bundel vereenigd, de gele bloemen, die volstrekt geen waarde aan de
plant geven.

De Curculigo is niet zeer teer; zij verdraagt de droge kamerlucht heel
goed en ontwikkelt in één zomer drie tot vier fraaie, groote bladeren,
wanneer men ze in het voorjaar behoorlijk verpot heeft in met wat
graszodengrond vermengde heide-aarde. Bij het verplanten kunnen de
talrijke worteluitloopers afgesneden en in een afzonderlijk potje
opgeplant worden. Zorgt men er niet voor, dat de bladeren goed zuiver
gehouden worden, en vergeet men ze bij warm weder aan beide zijden te
bespuiten, dan warden zij spoedig door ongedierte aangetast. Wanneer
men te veel giet, wordt de Curculigo wortelziek; de frisch groene
bladeren verkrijgen dan een geelachtige, ongezonde kleur.

Fittonia. De Fittonia's zijn sierlijke, kruidachtige, bont geaderde
bladplanten, welke ieder, die haar ziet, direct bevallen. Evenals
zooveel andere fraaie bonte bladplanten zijn ook de Fittonia's zeer
gevoelig; zij houden van schaduw, warmte en vochtige lucht, waarom
men ze het best kan kweeken in het kamerkasje of het terrarium. Plant
men ze in het terrarium uit, dan ontwikkelen deze over den bodem
kruipende planten, die niet veel hooger dan 10 cM. worden, zich
zeer fraai; wil men ze in potten houden, dan groeien zij het best
in platte schalen. De grond, dien men ze geeft, moet vooral poreus
wezen; het best gebruikt men grove stukjes heide-aarde, waar de
fijne bestanddeelen uit gezeefd zijn, vermengd met stukjes turf en
een weinig zand. De potten moeten van een goede drainage, bestaande
uit scherven en stukjes houtskool, voorzien worden. Staan zij in
een vochtig warme lucht, dan hebben de Fittonia's geen behoefte aan
veel licht. Des zomers moeten zij rijkelijk, des winters spaarzamer
begoten worden. In den handel treft men twee soorten aan, namelijk
Fittonia argyroneura, een tamelijk teere soort, met zeer fraaie, wit
geaderde bladeren, en Fittonia Verschaffeltii, een hardere soort,
met grootere, rood geaderde bladeren. Van beide soorten zijn de
bloemen onbeduidend. De voortkweeking geschiedt door stekken, die,
in het kamerkasje, gemakkelijk wortel maken.

Maranta. De Maranta's zijn prachtige bladplanten, afkomstig uit
tropisch Amerika; het is echter jammer, dat zij zoo gevoelig zijn
voor droge kamerlucht. Van de talrijke soorten, waaronder er zijn
met zeer schoon geteekende bladeren, die in de kassen der groote
liefhebbers worden gekweekt, zijn slechts zeer weinigen voor
kamercultuur geschikt. Deze planten verlangen een zeer vochtige
lucht en een beschaduwde standplaats. Staan zij in de zon, of is de
aarde een weinig te droog, dan rollen de bladeren zich direct op; en
staan zij in een te koud vertrek, dan worden zij wortelziek. De beste
soorten, voor kamercultuur zijn Maranta Lietzeï, die tamelijk hoog
opgroeit en kleine, groene, mooi geteekende bladeren draagt, alsook
de laag blijvende Maranta Kerchovei. Beide soorten laten zich door
verdeeling zeer gemakkelijk voortkweeken. Een der schoonste soorten,
die het bij een zorgzame behandeling eenigen tijd in de kamer uithoudt,
is de in Fig. 225 afgebeelde Maranta zebrina.

De Maranta's moeten geplant worden in grove broeiaarde, vermengd met
wat graszodengrond, zand en stukjes houtskool. Het meest durf ik de
Maranta Kerchovei aanbevelen, die zich, door haar gedrongen groei,
uitstekend leent voor het kamerkasje.

Musa (Banaan). De Musa's zijn kruidachtige gewassen, met zulke
groote bladeren, dat zij slechts als jonge plantjes voor kamercultuur
geschikt zijn; worden zij grooter, dan deugen zij er niet meer voor,
ook omdat de bladeren zeer gemakkelijk inscheuren, en de plant dan
haar sierlijk voorkomen verliest. Lastig in de cultuur zijn de meeste
Musa's niet. Zij verlangen een zeer vette aarde, moeten des zomers
veel begoten en gegierd worden, terwijl er voor moet worden gezorgd,
dat zij een luchtige standplaats hebben. Des winters moeten zij
tamelijk warm gezet en vooral droog gehouden worden. Geeft men ze te
veel water, dan worden dadelijk de wortels ziek. De bekendste soort is
zeker wel de Musa Ensete (Abessinische Banaan). Deze soort wordt veel
gebruikt om des zomers in parken te worden uitgeplant. Geeft men ze
een goeden bodem en standplaats, dan kunnen zij, zoo behandeld, in één
zomer reusachtige afmetingen verkrijgen. Des winters kan zij slechts
dàn binnenshuis gebruikt worden, wanneer men over zeer groote salons
te beschikken heeft. Andere schoone soorten zijn: Musa Cavendishii
(M. chinensis), M. paradisiaca en M. zebrina.

Panicum plicatum. Dit is een heel aardige, kruidachtige plant, die
tot de familie der Grassen behoort en welker bladeren wel eenigszins
doen denken aan die van een Curculigo, doch van kleinere afmeting
zijn. Deze soort laat zich zeer gemakkelijk uit zaad voortkweeken,
dat ook in de kamer rijpt. Ongeveer veertien dagen na het uitzaaien
kiemt het zaad, en de jonge plantjes groeien gewoonlijk zóó snel, dat
men ze al zeer spoedig in potjes met broeiaarde kan uitplanten. Deze
Panicum is een zeer elegante plant voor de bloemtafel, daar zij zich
rijkelijk uit den wortelstok vertakt. De geheele verzorging bestaat
in het meermalen verpotten in zeer voedzamen grond, het gelijkmatig
begieten en het geven van een goede, lichte standplaats.

Peperomia. De Peperomia, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben,
was een mooie bloemplant; er zijn echter verscheidene soorten,
die als bladplanten in aanmerking komen, en die bijzonder geschikt
zijn voor het kamerkasje of het terrarium. De Peperomia's, die meest
gestreepte bladeren hebben, moeten op dezelfde wijze behandeld worden
als de Fittonia's; alleen zijn zij veel minder gevoelig.

Een zeer lieve soort is Peperomia Verschaffeltii, die tamelijk
gemakkelijk groeit.

Andere fraaie soorten zijn nog Peperomia marmorata, met gemarmerde
bladeren, en Peperomia metallica, waarvan de bladeren een metaalglans
bezitten. De wijze van voortkweeken is reeds vroeger vermeld.

Phrynium variegatum. Deze plant is in den laatsten tijd zeer verspreid
geworden. Zij heeft groen-, wit- en geelbonte bladeren en is een der
fraaiste kruidachtige bladplanten voor warmere vertrekken. Zij kan
zeer gevoeglijk tot de Maranta's gerekend worden en is slechts op
streng wetenschappelijke gronden van dit geslacht gescheiden. Men
behandelt deze Phrynium, die zich tamelijk goed in de kamer houdt,
op dezelfde wijze als de Maranta's. De voortkweeking geschiedt door
de verdeeling der oude planten.

Sanchezia nobilis. Wanneer men plezier heeft in bladplanten met
geelbonte bladeren, dan moet men niet verzuimen zich de Sanchezia
nobilis aan te schaffen. Zij heeft tamelijk groote, eironde, groen
met geel gestreepte bladeren. Zeer mooi is deze plant vooral in
jongen toestand, wanneer zij nog tot op den pot toe met bladeren
bezet is. Oude planten ruimt men liefst op, na ze den kop te hebben
afgesneden, die, als stek behandeld, zeer gemakkelijk wortel maakt. De
bloemen gelijken eenigszins op die van de naverwante Justicia,
doch bij goed gekweekte planten krijgt men ze niet te zien. De jonge
Sanchezia's moeten herhaaldelijk ingesneden worden, om goede, bossige
exemplaren te verkrijgen; overigens is de behandeling dezelfde als
die van de Justicia.

Strobilanthes Dyeriana. Deze Strobilanthes is een nog tamelijk nieuwe
plant; zij heeft ongeveer 15 cM. lange bladeren, die grof gezaagd
zijn en een blauwpaarsachtige kleur hebben.

De kleur der bladeren is het, die haar tot een prachtige bladplant
maakt; de slechts zelden verschijnende bloemen zijn violetkleurig
en trechtervormig.

Plaatst men de Strobilanthes voor een zonnig venster, dan groeit zij
zeer gemakkelijk; men kan haar echter ook met succes in den tuin,
vooral in mozaïek-vakken, gebruiken. Zij wil gekweekt worden in
zandige broeiaarde en laat zich goed door stekken voortkweeken.



Palmen.

De Palmen zijn de "Koningen van het plantenrijk"; zij zijn de
edelste vertegenwoordigers der tropische planten en tegelijkertijd
de elegantste en meest trotsche bladplanten voor de kamer. Langen
tijd heeft men de bruikbaarheid der Palmen voor de kamer bestreden;
langzaam maar zeker hebben zij zich echter een der eerste plaatsen
onder de kamerplanten weten te veroveren. De Palm is het zinnebeeld
van kracht en schoonheid, en de meeste der meer dan duizend bekende
soorten, die bij voorkeur in keerkringslanden gevonden worden,
ontwikkelen een buitengewone pracht.

Er zijn toch soorten onder, waarvan een enkel blad een breedte kan
bereiken van twee Meter, bij een lengte van acht à tien Meter. In
de cultuur ontwikkelen de Palmen zich natuurlijk niet tot zulke
reusachtige afmetingen; in de kamer worden zij slechts zelden zóó
groot, dat zij lastig worden, doch in de groote palmenkassen der
Botanische Tuinen kan men exemplaren vinden met hooge, slanke stammen,
gekroond door een reusachtige bladermassa, die ons dan ook eenigszins
het idee geven van de grootsche pracht, die deze planten op haar
natuurlijke groeiplaats ten toon spreiden.

Hoewel het aantal tegenwoordig in cultuur zijnde Palmen niet
gering is, zijn er toch niet veel van die soorten, welke meestal in
Botanische Tuinen gekweekt worden, welke voor kamerplanten geschikt
zijn. Met slechts enkele is dit het geval, maar die enkele kan men zich
gemakkelijk aanschaffen; zij worden tegenwoordig in zeer grooten getale
gekweekt, men kan ze in alle afmetingen verkrijgen en de prijzen zijn
niet meer buitensporig hoog.

De Palmen, voor kamercultuur geschikt, hebben lang niet zulk
een behoefte aan warmte, als men algemeen gelooft; enkele soorten
overwinteren zeer goed in een temperatuur van 40°-45° Fahr., en het
is zelfs mogelijk een enkele soort onder zeer goede bedekking des
winters buiten uitgeplant te laten staan. Wanneer een Palm in de kamer
niet groeien wil, en ten slotte doodgaat, dan gelooft men gewoonlijk,
de schuld in de te lage temperatuur te moeten zoeken; meestal echter
schuilt die in te veel warmte. Deze hoogere temperatuur zal op zichzelf
de plant weinig kwaad doen, maar zooals die heerscht in een kamer met
een droge, stoffige lucht, is zij voor Palmen steeds zeer verderfelijk.

Slechts een goed onderhouden, ongeschonden Palm, die zóó schoon
ontwikkeld is, dat hij als middenplant voor de bloemtafel of als
alleenstaande plant op een bloemenstandaard kan gebruikt worden, is
werkelijk schoon; is hij echter onregelmatig ontwikkeld en heeft hij
half verdorde bladeren, dan ontsiert hij een kamer meer dan elke andere
plant. Wil men zijn kamers met fraaie Palmen versieren, en wil men er
pleizier van hebben, dan moet men reeds met het koopen voorzichtig
zijn. De beste tijd om Palmen te koopen is de herfst, daar men dan
in de kweekerijen goed geharde planten vindt. Men kiest bij voorkeur
die soorten, welke aan het einde van dit hoofdstuk worden opgegeven
en die voor de kamer geschikt zijn. Vooral moet men er op letten,
dat de planten in niet te kleine, doch in goed geëvenredigde potten
staan, en ook, dat zij niet doorgeworteld zijn, daar men ze anders
dadelijk, of korten tijd na het koopen moet verplanten, terwijl dit
pas noodig moet wezen, wanneer zij goed aan de kamer gewend zijn. De
bladeren der Palmen moeten geheel gaaf zijn, d.w.z. zij moeten geen
dorre punten hebben, of de punten moeten niet bijgesneden zijn; ook
moeten zij vrij van ongedierte wezen, dat zich bij voorkeur achter
op de bladeren of op de bladstelen nestelt.

Werden de gekochte planten in een warme kas of bak gekweekt, dan moet
men ze nog eenige weken in de kweekerij laten, opdat de kweeker ze
langzamerhand kan afharden.

Heeft men eenmaal een Palm gekocht, en dien goed ingepakt aan huis
laten bezorgen, dan wil men hem niet alleen goedhouden, doch ook gaarne
zien, dat hij doorgroeit. De zorg, die men er dan aan moet besteden,
is tamelijk eenvoudig. Men zet de plant op een lichte plaats, zoo dicht
mogelijk voor het venster van een vertrek, dat over dag een temperatuur
heeft, van 55°-60° Fahr., welke des nachts kan vallen op 45°-50° Fahr.;
terwijl zij voor enkele soorten nog lager kan zijn. Men moet er nu voor
zorgen, dat zij nòch aan tocht, nòch aan stof wordt blootgesteld,
waartoe men haar, o.a. wanneer het vertrek schoongemaakt wordt,
tijdelijk in een andere kamer moet zetten, die voldoende verwarmd is,
terwijl zij eerst dàn weder op haar oorspronkelijke plaats mag gebracht
worden, wanneer het vertrek weer op temperatuur is gekomen. Eenmaal in
de week wascht men haar met een spons en lauw warm water voorzichtig
af, er voor zorgende, dat de bladeren niet scheuren; ook moet men
des winters de bladeren één keer per dag met den rafraîchisseur van
onder en van boven bespuiten. Wordt zij aangetast door ongedierte,
dan wordt dit met de middelen, vermeld in het hoofdstuk over deze
plagen, bestreden. Het verdorren der bladspitsen heeft bij de Palmen
een natuurlijk verloop, maar gewoonlijk gebeurt dit in de kamer
veel meer dan in de kas. Dit vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in
den veel langzameren groei in de kamers en ook in de droge lucht,
waaraan de planten zijn blootgesteld. De meest afdoende middelen,
om dit dor-worden zooveel mogelijk te voorkomen, zijn: de planten
niet te warm te zetten, de bladeren wekelijks af te wasschen en ze
dagelijks te besproeien. Verdorren de punten zóó sterk, dat de plant
er een minder fraai voorkomen door verkrijgt, dan neemt men een schaar
en knipt ze zoodanig af, dat het blad zoo weinig mogelijk van zijn
vorm verliest. Slechte bladeren worden met een scherp mes onder bij
den bladsteel afgesneden.

De Palmen groeien in den winter slechts zeer weinig; in Maart beginnen
zij weder langzaam aan den groei te komen. Niettegenstaande zij dus
een werkelijken rusttijd hebben, mag men de aarde in de potten nooit
droog laten worden. De groote bladeren verdampen toch heel wat water,
dat door wortels moet aangevoerd worden. Gedurende den winter moet
men ze steeds begieten met water, dat minstens de temperatuur heeft
van het vertrek, waarin zij staan, daar te koud water zeer licht
wortelziekte kan veroorzaken.

Des zomers is de behandeling der hardere soorten zeer eenvoudig,
wanneer men over een tuin kan beschikken, waarin zij ter versiering
goed gebruikt kunnen worden. Van Juni tot September groeien de
hardere soorten zeer goed buiten, als men ze op een beschutte,
half beschaduwde, plek zet. De Palmen, die ook des zomers in de
kamer blijven, moeten tegen scherpe zon geschermd worden, daar de
bladeren anders licht brandvlekken bekomen, en daardoor hun schoonheid
verliezen. Verder moeten zij dagelijks, al naar het weer donker of
helder is, een, twee of drie keer flink bespoten worden, terwijl men
ze ook rijkelijk moet begieten. Bij het gieten moet men er vooral op
letten, dat de, er onderstaande bakjes niet vol water blijven staan,
zooals maar al te vaak gebeurt. Direct, wanneer de planten na het
gieten uitgezakt zijn, moeten de bakjes geledigd worden.

Goed gezonde en bewortelde Palmen kan men des zomers minstens één keer
per week gieren. Verdunde koemest is hiertoe zeker het meest geschikt;
levert het gebruik hiervan in de kamers bezwaar op, dan moet men zich
met kunstmeststoffen behelpen.

Terwijl jongere Palmen ieder voorjaar moeten verpot worden, kunnen de
oude exemplaren, wanneer zij voldoende bemest worden, drie tot vier
jaren in denzelfden pot of kuip blijven staan. Bij het verplanten moet
men zeer voorzichtig zijn. De Palmen toch bezitten een zeer sterk
wortelgestel, lange zware hoofdwortels, die soms tien of vijftien
maal in den pot rondgegroeid zijn, zij hebben daarbij betrekkelijk
zeer weinig haarwortels. Nadat men den te verplanten Palm uit den pot
genomen heeft, wordt de kluit voorzichtig losgemaakt; men mag echter
aan de gezonde wortels in het geheel niet snijden, daar de ingesneden
Palmwortels zich meestal niet vertakken, doch geheel afsterven. Daar
deze lange hoofdwortels zich altijd onder aan de kluit ophoopen,
en er zich in het midden slechts weinig wortels bevinden, wordt het
gebruik van potten, die hooger zijn dan wijd, wel eens noodig. Men
vermijde het gebruik van zulke potten echter zooveel mogelijk, en
gebruike in geen geval de leelijke buisvormige potten, die wel in
den handel voorkomen. Sommige Palmsoorten ontwikkelen wortels uit
den stam, die dezen ten laatste uit de kluit tillen, zoodat zij dan
geheel vrij in de lucht staan. Zulke wortels behoeft men bij het
verplanten niet onder de aarde te brengen, daar zij zich na korten
tijd met een kurkhuid bedekken; wil men ze toch voedsel doen opnemen,
dan bedekt men ze met een laagje mos, dat goed vochtig gehouden wordt.

Voor het bevestigen van dit mos gebruikt men het best dun koper- of
looddraad. Van veel belang is de grondsoort, die men bij het verplanten
gebruikt, daar deze geregeld moet worden naar den gezondheidstoestand,
den leeftijd en de sterkte der plant. Heeft men jongere of zieke
Palmen, dan wordt lichtere, heeft men oudere en gezonde planten,
dan wordt zwaardere aarde gebruikt.

Drie- à vierjarige Palmen worden geplant in een mengsel van twee
deelen blad- of heide-aarde en één deel broeiaarde. Is de plant ouder,
dan gebruikt men meer broeiaarde en voegt, al naar de grootte van het
exemplaar, meer of minder graszodengrond aan het aardmengsel toe. Heeft
men planten in kuipen, dan kan dit mengsel bestaan uit gelijke deelen
bladaarde, broeiaarde en graszodengrond. Aan het grondmengsel worden
nog een hoeveelheid zand en eenige hoornspaanders toegevoegd. Daar de
Palmen in de kamer slechts langzaam groeien, moet men niet te groote
potten gebruiken. Bij het verplanten moet de aarde tamelijk vast
aangedrukt worden. Na het verplanten worden ze goed aangegoten en
voorloopig gesloten gehouden, d.w.z. volstrekt niet voor een geopend
venster gezet. Totdat zij beginnen door te groeien, moet men matig
zijn met gieten, doch des te meer spuiten.

De meeste Palmen zijn boomachtig; zij vertakken zich niet, men kan
ze dus niet door stekken, maar slechts langs den natuurlijken weg,
door middel van zaden, voortkweeken. Daar de Palmen in de grootere
kassen slechts zeer zeldzaam bloeien, en deze nog lang niet altijd
vrucht dragen, moeten de zaden dus uit het land van oorsprong worden
ingevoerd. Gewoonlijk ontvangt men de zaden nog omgeven met het
verdroogde vruchtvleesch. Daar de Palmzaden tamelijk spoedig hun
kiemkracht verliezen, moeten zij dadelijk na ontvangst in den grond
gebracht worden. Wil men ze in de kamer zaaien, dan doet men het best
een platten schotel of anders een 10 cM. wijden pot te nemen. Nadat
men den pot goed van drainage voorzien heeft, wordt het te gebruiken
grondmengsel niet te vast daarop gelegd en de pot daarmede bijna tot
den rand toe gevuld. In plaats van aarde, die niet erg voor warmte
toegankelijk is, gebruikt men bij voorkeur turfmolm, zaagsel of
kokos-vezel om in te zaaien, welk materiaal vóór het gebruik goed
vochtig moet gemaakt worden.

Heeft men de zaden van het hen omgevende vruchtvleesch ontdaan,
dan worden zij één voor één, dicht tegen elkaar in den grond gelegd,
daarna nog met een laagje gedekt en ten slotte flink aangedrukt. De
zaadpotten worden nu steeds matig vochtig en zeer warm gehouden;
het best zet men ze in het kamerkasje; heeft men een warmere plaats
dan daar, ook al is die minder licht, wat geen bezwaar is, daar de
zaden toch tamelijk lang werk hebben voordat zij kiemen, dan is dit
nog veel beter. Fig. 227 vertoont een enkelen pot met goed opgekomen
Palmzaden, alsook twee opgenomen zaailingen. Hebben de zaailingen de
grootte, zooals op de gravure staat, bereikt, dan worden zij uit den
pot genomen en afzonderlijk in kleine potjes opgepot. Voor dit eerste
oppotten gebruikt men zandige blad- of heide-aarde. Men moet nu vooral
voorzichtig zijn, dat de zaadkorrel niet afbreekt, daar deze de jonge
plant gedurende den eersten tijd nog gedeeltelijk voedt. Men neemt een
niet te klein stekpotje, brengt daarin drainage, doet er wat aarde
in en houdt dan den zaailing er zóó in, dat de zaadkorrel onder den
rand komt te liggen. Het potje wordt nu geheel met aarde aangevuld,
die goed aangedrukt moet worden, waarna de opgepotte zaailing goed
wordt aangegoten.

Het kweeken van Palmen uit zaden is, wanneer men het in de kamer
moet doen, wel zeer interessant, maar niet erg loonend. Afgezien
nog daarvan, dat onder de betrekkelijk ongunstige omstandigheden
de kieming zeer lang duurt of wel geheel mislukt, moeten de jonge
zaailingen noodzakelijk in het kamerkasje worden gezet, waarin zij
zich nog zeer langzaam ontwikkelen. Bij slechts zeer weinig soorten
brengen de Palmzaailingen direct hun gekarakteriseerde bladeren voort;
de meeste maken de eerste twee, drie jaren lange smalle bladeren,
zooals op onze gravure zijn te zien, en die, al naar de soorten,
wat smaller of wat breeder zijn. Men moet bij in de kamer gekweekte
zaailingen veel langer op het eerste goed ontwikkelde blad wachten
dan bij in de kas gekweekte.

De Palmen worden in twee groepen verdeeld: die met vedervormige en die
met waaiervormige bladeren. Uit beide groepen willen wij slechts die
soorten vermelden, welke voor de kamer geschikt zijn en die men overal
goedkoop kan verkrijgen. De schoonste en dankbaarste Vederpalmen voor
de kamer behooren tot het geslacht Kentia.

De Kentia's behooren in Nieuw-Holland te huis. Ongeveer vijftig
jaar geleden werden zij nog tot de duurste soorten gerekend; sedert
dien tijd zijn er echter groote massa's goede zaden van ingevoerd,
waardoor zij veel goedkooper zijn geworden. Een der meest bekende en
gezochte soorten is de Kentia Balmoreana, (Fig. 228). Men kan op de
gravure de meest kenmerkende eigenschappen van het gansche geslacht
zien, namelijk de fraaie, licht gebogen bladeren, met de naar beide
zijden afhangende zijblaadjes en het flinke, krachtige voorkomen der
geheele plant. Naast deze soort wordt de Kentia Forsteriana het meest
aangetroffen, en zij verdient deze onderscheiding ten volle, daar zij
door haar lange bladstelen een zeer elegante verschijning is. Veel
gelijkenis met de Kentia's hebben de Areca's. Is de kleur der bladeren
bij de eerstgenoemde soorten eenigszins geelachtig, bij de laatste is
die donkergroen. De slanke bladeren zijn over het algemeen grooter;
de bladstelen en ook de vederblaadjes zijn eenigszins wit bestoven,
wat men zoo mogelijk niet moet afwasschen.

De schoonste en beste soort voor kamercultuur is de Areca Baueri. Uit
Fig. 229 kan men duidelijk zien, dat ook dit een zeer schoone soort
is. Deze van het eiland Norfolk afkomstige soort is tegenwoordig
zeer gezocht.

Een Areca Baueri, op een standaard geheel vrij staande, is een
prachtige kamerversiering, en, wat hoofdzaak is, zij is dit niet voor
eenige dagen, maar voor zeer langen tijd, wanneer men haar voorzichtig
en met overleg behandelt. Ook de stijvere Areca sapida (Fig. 230)
is een mooie en zeer dankbare kamerplant.

Zeer dicht aan het geslacht Areca sluit zich het geslacht Hyophorbe
aan. Een der hiertoe behoorende soorten, de Hyophorbe indica, in
den handel ook wel als Areca lutescens bekend, is een zeer goede
kamerplant. Deze soort groeit eenigszins bossig, wijl zij verscheidene
stengels vormt.

De voor kamercultuur meest bekende Vederpalmen behooren zeker wel tot
het geslacht Phoenix, waarvan zeer veel soorten in cultuur zijn. Het
zijn alle zeer elegante Palmen, met gootvormig gevouwen vederblaadjes
en aan den voet gedoornde bladstelen. Aan deze dorens kan men,
wanneer men niet voorzichtig is, zich vrij erg bezeeren.

De echte Dadelpalm, Phoenix dactilifera, laat zich gemakkelijk kweeken
uit de pitten der in den handel voorkomende dadels.

Deze zaden hebben voor hun kieming geen behoefte aan veel warmte;
des zomers kiemen zij zelfs wel buiten. De schoonste soorten
van het geslacht zijn Phoenix tenuis, met zeer fijne bladeren;
Phoenix rupicola, een zeer elegante soort, en Phoenix leonensis,
die niettegenstaande haar groote vederblaadjes, toch zeer sierlijk is.

Ook onder de Cocos-soorten treft men zeer fraaie kamerplanten
aan. Terwijl de echte Kokospalm, de Cocos nucifera, in de kamer in
het geheel niet en in een kas uiterst moeilijk te kweeken is, zijn
er andere soorten, die zeer dankbaar zijn. De Cocos Weddeliana,
afkomstig uit Brazilië, is zeker wel een der beste en te gelijk
een der mooiste Palmen voor de kamer. De fraaie, elegante bladeren
van deze soort zijn aan de bovenzijde glanzend groen en aan de
onderzijde zilverwit. Zij verkiest een kleiachtige aarde, voorzichtige
begieting en een eenigszins koele standplaats, daar zij anders spoedig
wortelziek wordt. In de laatste jaren wordt de Cocos Weddeliana in
zeer grooten getale gekweekt en overal voor kamercultuur aanbevolen,
zoodat men er jonge planten van vindt in bijna iedere uitstalling der
grootere bloemenwinkels. Een zeer dankbare kamerplant is ook de Cocos
Romanzoffiana; deze is afkomstig uit de gematigde streken van Brazilië
en vormt zeer lange bladeren, met elegant afhangende vederblaadjes.

Zeer sierlijke Palmen zijn ook eenige soorten van Chamædorea, van
wier slanke stammen wandelstokken worden gemaakt. Zij worden nog
betrekkelijk weinig gekweekt, hoewel zij in de kassen gemakkelijk
bloeien en zaad geven. De meest bekende soorten zijn de Chamædorea
Ernesti-Augusti en de Chamædorea elegans.

Ten laatste willen wij van de Vederpalmen nog de Caryota's
vermelden. De bladeren, der soorten, die hiertoe behooren, zijn
dubbel gevederd, d.w.z. de bladsteel vertakt zich en aan deze
zijtakjes zijn de bladeren bevestigd. De vederblaadjes op zichzelf
zijn tamelijk breed, scheef, driekantig en sterk ingesneden, vooral
de groote eindbladeren hebben veel overeenkomst met de staartvin
van een visch. Interessant zijn de Caryota urens en de Caryota
sobolifera. De Caryota's, die niet veel aangetroffen worden, zijn zeer
goede kamerplanten gebleken; omdat zij niet al te groot worden. Hoewel
zij, in de kamer gekweekt, volstrekt geen stam vormen, zijn het in
haar vaderland imposante boomen, met slanke, gladde stammen.

Niet zoo groot als bij de Vederpalmen is de keuze bij de
Waaierpalmen. De meest bekende en wellicht ook de fraaiste der
hiertoe behoorende soorten is de Livistona chinensis (Latania
borbonica). Iedere plantenliefhebber kent deze fraaien Palm, die in
elke kweekerij aangetroffen wordt. Zij houdt zich in de kamer vrij
goed, doch vormt niet zulke lange bladstelen, waardoor zij spoedig
haar elegant voorkomen verliest. Dit is vooral het geval, wanneer
men planten koopt, die in de kweekerijen zeer warm hebben gestaan. De
hartbladeren blijven dan in den kop steken, zij groeien niet goed door
en de plant verliest veel van haar schoonheid. Een veel zeldzamere,
doch ook zeer fraaie soort is de Livistona rotundifolia. Beide soorten
bezitten gedoornde bladstelen. Zeer hard is de Livistona australis;
ook deze soort heeft gedoornde bladstelen en bijna cirkelronde, fijn
ingesneden bladeren. Als jonge plant is zij echter wel een beetje
stijf. De hardste Waaierpalmen zijn de Chamærops. Twee soorten komen
van dit geslacht veel voor: de Chamærops excelsa en de Chamærops
humilis. De eerste, die ongedoornde bladstelen heeft en hooger
opgroeit dan de tweede, is ook veel fraaier. Beide soorten groeien
des zomers zeer goed buiten en stellen zich des winters tevreden met
een temperatuur van 40°-50° Fahr.

Ten laatste willen wij nog vermelden de Rhapis flabelliformis. Dit
is een struikachtige harde Palm, die bossig groeit en vrij lange
stengels vormt. De bladeren zijn donkergroen, handvormig ingesneden
en worden door zeer dunne bladstelen gedragen. De stengels zijn met
een stugge vezelstof omgeven.

Een zeer sierlijke soort is ook de laag blijvende Rhapis humilis. Deze
is, evenals de voorgaande, voor koelere vertrekken bestemd. Men kan
ze gemakkelijk voortkweeken door scheuring; ook worden er talrijke
exemplaren van ingevoerd, die, na in de kweekerijen aan den groei te
zijn gebracht, door de kweekers worden aangeboden.



Cordyline en Dracæna.

De Cordyline's en Dracæna's vormen twee geslachten uit de familie der
Liliaceeën. De hiertoe behoorende soorten komen meest alle voor onder
den naam Dracæna, eenige ook onder den naam Aletris. Het voornaamste,
ook voor leeken, waarneembare verschil tusschen de beide geslachten
bestaat hierin, dat de soorten, die tot het geslacht Cordyline
behooren, een soort van wortelstok vormen, waaruit jonge scheuten zich
kunnen ontwikkelen, en ook witte wortels hebben, terwijl de soorten
van het geslacht Dracæna zulk een rhizoom niet bezitten en geelachtige
wortels vormen. Wat het uiterlijk betreft, komen de beide geslachten
anders tamelijk wel overeen, en ook in de behandeling stellen zij
dezelfde eischen, waarom wij hen te zamen willen bespreken.

Wanneer de lezer de hierbij gevoegde gravuren slechts even beziet,
dan zal hij er wel dadelijk oude bekenden in herkennen. Deze, dikwijls
met zeer fraaie bladeren prijkende bladplanten zijn een zeer belangrijk
handelsartikel. Men vindt ze tegenwoordig in bijna iedere kweekerij,
waar zij door te veel leeken nog steeds voor Palmen worden aangezien,
waarmede zij echter niets gemeen hebben. De betrekkelijk kleine bloemen
der Cordyline's en Dracæna's verschijnen in groote trossen. Zij zijn
tamelijk onbeteekenend, en komen alleen voor bij zeer oude exemplaren,
of bij planten, die gebrek aan voedsel hebben.

Gedeeltelijk zijn de tot deze geslachten behoorende gewassen harde
decoratieplanten, die men des zomers ter versiering van den tuin en het
balkon kan gebruiken, terwijl men ze des winters in een tamelijk koude
kamer kan laten overwinteren. Het zijn in hoofdzaak de groenbladerige
variëteiten, die zich daartoe bij uitstek leenen. Andere groene en
vooral gekleurde variëteiten zijn meer bepaald kamerplanten, die een
zeer zorgvuldige behandeling verlangen. Deze teerdere soorten kweekt
men het best, ook des zomers, in de kamer; men geeft ze dan een lichte
standplaats, waar zij tegen te scherpe zon moeten geschermd worden. De
winterverpleging der Cordyline's en Dracæna's is het lastigst van de
geheele cultuur. Het gevoeligst zijn de bontbladerigen; de aarde moet
tamelijk droog, in ieder geval meer droog dan vochtig gehouden worden,
daar anders de wortels en onderaardsche stengeldeelen afsterven,
waardoor de geheele plant kan verloren gaan. Bij de meeste Cordyline's
zijn de wortels slechts éénjarig; tegen het voorjaar sterven zij af,
gelijktijdig ontspringen echter uit de onderaardsche stengels jonge,
witte wortels, die spoedig den geheelen pot vullen. De tijd, waarop
dit wisselen geschiedt, is verreweg de kritiekste en men moet dan zeer
voorzichtig zijn met het gieten. De Dracæna's behouden des winters
hun wortels en kunnen dan ook wat rijkelijker begoten worden.

De Cordyline's en Dracæna's worden niet te vroeg in het voorjaar
verplant. Heeft men jongere, in potten staande planten, dan geschiedt
dit eens per jaar. Oudere, in kuipen staande exemplaren daarentegen
behoeft men slechts om de 2 à 4 jaren te verplanten. Bij het verplanten
gebruikt men steeds betrekkelijk kleine potten, zoodat er tusschen
den nieuwen pot en de kluit niet al te veel ruimte over is. Nadat
men ze uit de potten heeft genomen, worden de kluiten losgemaakt en
de doode wortels weggesneden; waarbij men echter voorzichtig moet
zijn, niet in de gezonde wortels te snijden. Totdat de planten aan
den groei zijn, moet men slechts matig gieten. Oudere, niet verplante
exemplaren kunnen des zomers enkele malen met een niet te sterke gier
begoten worden. Op warme dagen moeten de bladeren des morgens en des
avonds bespoten en ook af en toe met een spons afgewasschen worden,
opdat zij zuiver blijven en niet door ongedierte worden aangetast. De
tot deze geslachten behoorende planten hebben steeds sterk te lijden
van gevaarlijk ongedierte, zooals thrips en roode spin, dat altijd,
wanneer zij in een warm vertrek staan en niet voldoende gewasschen
en bespoten worden, vrij hevig optreedt.

Het voortkweeken der Cordyline's en Dracæna's geschiedt in de
kweekerijen op verschillende manieren. Verscheidene soorten
worden uit zaden gekweekt; gewoonlijk echter geschiedt dit langs
ongeslachtelijken weg door middel van stekken. De kroon der plant,
die men voor vermenigvuldiging wil laten dienen, wordt afgesneden en
als stek behandeld; daarna snijdt men den stam, zoo lang hij nog niet
houtachtig, d.w.z. zeer hard geworden is, in eenige een centimeter
lange stukjes. Nadat men de snijvlakken wat heeft laten opdrogen of ze
met houtskoolpoeder heeft bestrooid, worden de stukjes op bodemwarmte
gelegd in zeer lichte aarde of turfmolm. Spoedig ontwikkelen zich nu
aan deze stamstukjes jonge scheuten, die ook wortels vormen. Zijn
de stamstukjes te groot, dan snijdt men ze aan beide zijden in;
de snijvlakken worden dan vóór het oppotten nogmaals met houtskool
bepoederd. In de kamer is echter het voortkweeken dezer planten
bijna ondoenlijk, daar men niet over een constante bodemwarmte kan
beschikken. Heeft men planten van deze geslachten, die een schoone
kroon hebben, doch van onderen kaal en daardoor leelijk geworden zijn,
dan kan men die in de kamer toch zeer goed verjongen, door haar te
ringen, op de wijze op bladz. 37 uitvoerig besproken.

Onder de Cordyline's vinden wij, zooals reeds gezegd is, talrijke
hardere soorten, die als decoratieplanten zeer goed dienst kunnen
doen. Tot deze soorten behoort de Cordyline indivisa, waarvan talrijke
variëteiten bekend zijn en ook de Cordyline australis, met fraaie,
breede bladeren. Onder de hardere soorten, die geschikt zijn om
steeds in een kamer gekweekt te worden, zijn vermeldingswaardig
de groenbladerige Cordyline congesta, en ook de Cordyline rubra,
met breedere, roodachtig getinte bladeren. Deze beide soorten treft
men tamelijk veel in woonvertrekken aan. Groenbladerige soorten
van den lateren tijd zijn de Cordyline Bruantii en de Cordyline
Danellii, waarvan vooral de eerste een uitnemende kamerplant is. In
veel kweekerijen worden groote collecties rood-, wit- en geelbonte
variëteiten van de Cordyline gekweekt, die, zooals wij reeds gezegd
hebben, lang niet gemakkelijk te behandelen zijn, en zich in de kamer,
vooral des winters, zeer gevoelig toonen. Fig. 234 toont een zeer
fraaie, hiertoe behoorende soort, de Cordyline terminalis rosea.

Onder de Dracæna's zijn ook talrijke harde soorten, waartoe ook
de Dracæna Draco (Drakenbloedboom) behoort. Deze soort is slechts
schoon als grootere plant en wordt daarom niet zeer veel in de kamer
gekweekt. Zeer mooie groenbladerige soorten zijn de Dracæna fragans
en de Dracæna Rothiana; schoone, flink groeiende, bontbladerige
soorten zijn de Dracæna Lindenii (Fig. 236) en de Dracæna Massangeana
(Fig. 237); beide hebben groen met geel genuanceerde bladeren en vormen
fraaie planten. Een heel aardige kamerbladplant is ook de Dracæna
marginata, met smalle, rood gerande bladeren, terwijl een tamelijk
nieuwe, ook zeer goede kamerplant, de Dracæna Sanderiana (Fig. 238) is.



Potplanten met fraaie vruchten.

Van deze groep komt in de eerste plaats in aanmerking de Ardisia
crenulata. Deze, van de Antillen afkomstige plant, is zeker wel
de schoonste der groenblijvende kamerplanten, die fraaie vruchten
voortbrengen. Zij kenmerkt zich door een pyramidalen groei. De
twijgjes zijn dicht bezet met frisch groene, sterk gezaagde, ovale,
lederachtige bladeren. In het voorjaar groeit de Ardisia sterk uit;
de jonge scheuten bedekken zich rijkelijk met kleine witte bloempjes,
terwijl de overjarige scheuten bezet zijn met fraaie, koraalroode
bessen.

De Ardisia is een inderdaad lieve kamerplant, die vroeger zeer
veelvuldig gekweekt werd, doch tegenwoordig veel zeldzamer
is geworden. Jammer is het, dat zij zich niet gemakkelijk in de
kamer laat houden, daar zij warmte en vochtige lucht verlangt. Een
hoofdvereischte is, haar goed schoon te houden, daar zij gemakkelijk
vuil wordt en dan door schildluizen wordt aangetast. Oudere planten,
die de onderste twijgen verloren hebben, zijn bepaald leelijk. De
Ardisia's verlangen een lichte standplaats; zij willen dikwijls
bespoten en zeer gelijkmatig begoten worden, terwijl men ze tegen
de scherpe zon moet schermen. Ieder jaar moeten zij in het voorjaar
verplant worden, waarvoor men een goede zandige broeiaarde moet
gebruiken. Zeer nuttig is het, ze des zomers af en toe te gieren.

De voortkweeking geschiedt door zaden, die in vochtige lucht vaak
reeds kiemen, wanneer zij nog aan de moederplant zitten en dan
een interessant gezicht opleveren; ook kan men kopstekken nemen,
waartoe de kroontjes van leelijk geworden planten zeer goed kunnen
dienen. In de kamer gelukt het kweeken, door middel van stekken,
uiterst zelden, terwijl het ook zeer moeilijk is er uit zaden goede
planten van Ardisia's te kweeken. Een liefhebber doet dus het wijst,
zich goede, jonge planten aan te schaffen.

Een zeer aardige, éénjarige potplant, die zeer schoone vruchten vormt,
is ook de Capsicum annuum (Spaansche peper). In landen met een warmer
klimaat groeit deze plant zeer welig buiten; zij brengt dan in grooten
getale haar vruchten voort, die, gedroogd, een lang niet onbeduidend
handelsartikel vormen. Er zijn talrijke soorten en variëteiten van
bekend, die zich onderscheiden door de grootte, den vorm en de kleur
der vruchten, door de grootere of kleinere bladeren en ook wel door
de kleur der bloemen. Deze zijn geelachtig wit en gelijken in vorm
eenigszins op die van den Aardappel, waaraan deze plant verwant is. De
snel kiemende zaden worden in Maart gezaaid in een pot, die voor het
venster wordt gezet. De kiemplantjes moeten spoedig gerepikeerd en,
na de ontwikkeling der eerste blaadjes, afzonderlijk in potjes geplant
worden. In den loop van den zomer zal het noodig wezen ze eens of
tweemaal te verpotten. Voor het verpotten moet men zeer goede, met zand
gemengde, broeiaarde gebruiken. De jonge plantjes, die in den beginne
vrij warm moeten gehouden worden, gewent men langzamerhand aan de
lucht, om ze in het begin van Juni in een zonnig gelegen plantenrekje
te kunnen zetten. In Juni verschijnen meestal de bloemen. Zoodra
deze vrucht gezet hebben, moet men al de twijgen toppen, ten einde
het verder groeien te beletten, zoodat de plant al haar kracht voor
de vruchtvorming kan gebruiken. Heeft men grootvruchtige planten,
dan moet men er niet meer dan 2-4 vruchten tot ontwikkeling laten
komen, daar zij dan veel mooier worden. Heeft de plant vrucht gezet,
dan moet men haar aanbinden om misvorming te voorkomen; ook is dan
een rijkelijk begieten en gieren zeer noodig. Tegen het midden van den
herfst zet men de planten achter het venster van een matig warme kamer,
waar de vruchten zeer goed rijp worden. Zijn deze volkomen rijp, dan
kan men ze afsnijden en ter versiering van vazen gebruiken, of wel,
men geeft ze in de keuken, waar zij wel haar weg zullen vinden.

Onder de fraaiste groen blijvende potplanten, die, jammer genoeg, maar
weinig en dan nog meestal niet fraai worden aangetroffen, behooren
zeker wel de Citrussen (Oranjeboompjes). Een miniatuur Oranjeboompje
of een klein struikje, dat rijkelijk met vruchten beladen is, biedt
inderdaad een fraaien aanblik. Tegen de sappig groene bladeren komen
de oranje vruchten, die meer dan negen maanden het boompje versieren,
zeer fraai uit. Ook een bloeiend exemplaar met de welriekende, witte
bloemen is zeer aantrekkelijk.

Hoewel de Oranjeboom in Italië zeer welig groeit, behoort hij
tot die planten, die nòch in de kas, nòch in de kamer veel warmte
willen hebben. Wel kweekt een bloemist de jonge oranjeboompjes in
een warmen bak, doch hij doet dit slechts om ze wat snel te laten
doorgroeien, daar hij ze slechts in den beginne onder glas houdt;
gedurende den winter zet hij ze echter in een kas, die slechts
even vorstvrij gehouden wordt. Een liefhebber doet het best zijn
Oranjeboompjes des winters voor het vensters van een zonnig, dan
slechts hoognoodig verwarmd, doch rijkelijk gelucht wordende kamer te
zetten. Wel groeit de plant hier des winters niet, maar zij vormt, met
haar blijvende bladeren en fraaie vruchten, een mooi en interessant
kamersieraad. Eetbaar worden de vruchten niet, daar zij steeds een
sterk zuur-bitteren smaak behouden, doch nog groene, zeer onrijpe
vruchten zijn voor het maken van een bowl zeer geschikt.

Naast een koele, doch vorstvrije standplaats is het voorzichtige
gieten des winters een hoofdvereischte. De meeste Oranjeboomen sterven
door te groote warmte en te veel vocht. Men moet des winters slechts
zeer zelden gieten, en eerst dan, wanneer de aarde meer droog dan
vochtig is. In het voorjaar worden de boompjes, wanneer dit noodig
blijkt, ingesneden en zoodra zij beginnen te groeien, moet men ze
verplanten. Bij dit verplanten gebruikt men steeds betrekkelijk kleine
potten, en een grondmengsel van 2 deelen broeiaarde, 1 deel blad-,
en 1 deel graszodengrond, waaraan 1/2 deel grof zand wordt toegevoegd.

Heeft men wortelzieke planten, dan is het nuttig aan dit mengsel nog
wat grof gestooten houtskool toe te voegen. Totdat de plant begint te
groeien, moet men met het gieten zeer voorzichtig zijn. Des zomers
d.w.z. van het laatst van Mei af, geeft men den Oranjeboompjes een
plaats op een zonnig balkon of op een zonnige plek in den tuin;
in den herfst moet men ze echter tegen zwaren regen kunnen beschermen.

De voortkweeking geschiedt door zaden en ook door stekken, die slechts
in een kweekkas, bij een gelijkmatige bodemwarmte, na een week of zes
wortel maken. De zaden kiemen ook in de kamer vrij goed, maar leveren
slechts gedoornde, wilde planten, die veredeld moeten worden, wat men
het best door middel van oculatie doet (Fig. 32). In het tweede jaar
zijn de zaailingen sterk genoeg om op den wortelhals of dicht boven
de aarde geoculeerd te kunnen worden. De veredelingen groeien voor
het raam, na eenige weken, zeer goed aan, wanneer men ze onder glas
houdt, door er bijv. een stolp of inmaakglas overheen te zetten. Is
de veredeling sterk genoeg geworden, dan moet men het wildstammetje,
dat toch reeds ingesneden was, tot aan de oculatie afsnijden.

Voor kamercultuur zijn het meest geschikt de vormen van de Citrus
Aurantium, een soort met gevleugelde bladstelen. De dankbaarste is
de Citrus japonica (Citrus chinensis), een zeer gedrongen groeiende
variëteit. Een nog sierlijker vorm, waarvan de bladeren gelijken
op groote Mirtebladeren, is de Citrus myrtifolia. Deze beide
Oranjeboompjes hebben slechts kleine, doch zeer sierlijke vruchtjes.

De Nertera depressa is een maar weinige centimeters hoog wordend
plantje, afkomstig van Nieuw-Zeeland, met zeer kleine blaadjes en
groene bloempjes, die gevolgd worden door aardige oranjekleurige
besjes, welke tot diep in den winter goed blijven en de bladeren ten
laatste geheel bedekken. Dit sierlijke plantje moet gekweekt worden
in platte schalen, die goed gedraineerd zijn. Als aarde gebruikt
men zandigen veen- of heidegrond. De voortkweeking geschiedt in
het voorjaar, bij het verplanten, door middel van scheuren. De
Nertera depressa verlangt tamelijk veel water; men moet haar koel,
doch vorstvrij laten overwinteren en des zomers buiten zetten. Zeer
geschikt is zij, om, wanneer men in een terrarium een rotsje heeft
van tufsteen, dit er mede te beplanten.

Een zeer aardig struikje voor de kamer is ook de uit Amerika afkomstige
Rivina humilis. De bladeren hiervan gelijken in vorm eenigszins op die
van een Fuchsia, doch zijn, in plaats van glad, donsachtig behaard. Des
zomers ontwikkelen zich aan dunne steeltjes onbeduidende bloempjes,
waarop zeer sierlijke, koraalroode bessen volgen. De Rivina groeit
zeer gemakkelijk; het is echter een warmte-minnende plant, zoodat zij
het geheele jaar door in de kamer moet gekweekt worden. Voor flink
ontwikkelde planten zijn potten van 10 cM. wijdte groot genoeg. Het
best groeit zij in lichten, zandigen bladgrond.

De vermenigvuldiging geschiedt in het voorjaar door zaden en ook
door stekken. Wanneer men van de Rivina pleizier wil hebben, dan
moet men geregeld jonge planten aankweeken, daar de oudere haar
bladeren verliezen, gemakkelijk door insecten worden aangetast en
dan allesbehalve sierlijk zijn.

Onder de planten, die zeer fraaie vruchten voortbrengen, behooren zeker
ook de Solanums (Nachtschaden). Een zeer goede, hiertoe behoorende
soort is de Solanum Pseudo-Capsicum, die sierlijke, ronde, schitterend
roode bessen draagt. Zeer fraaie, groote, wit- of blauwachtige vruchten
geeft de Solanum Melongena (Eierplant). Dit is ook een nuttige plant,
die hier te lande echter niet gebruikt wordt.

De Solanum Melongena is éénjarig, terwijl men het best doet, ook de
Solanum Pseudo-Capsicum als zoodanig te behandelen [4]; zij worden in
het voorjaar gezaaid en juist zóó behandeld als wij vermeldden voor
de Spaansche peper, die zeer nauw aan haar verwant is. Ook aan de
Eierplant laat men slechts twee tot vier vruchten zich ontwikkelen;
bij de Solanum Pseudo-Capsicum houdt men echter de vruchtzetting niet
tegen, daar die zich zeer fraai met roode bessen kan bedekken.



Coniferen.

De Coniferen worden vaak als decoratieplanten in kuipen gekweekt. Voor
deze cultuur zijn talrijke soorten geschikt, die door haar fraai
voorkomen uitstekende diensten bewijzen bij de versiering van
balkons en terrassen. Men zoekt daartoe fraaie planten uit en laat
ze met een flinke kluit in een kuip zetten, of, wat nog beter is,
men koopt direct in kuipen gekweekte planten. Des zomers moet men ze
's morgens en 's avonds besproeien en ook zeer rijkelijk begieten. De
overwintering geschiedt zeer goed in een vestibule of in een luchtigen
kelder. Het zal om de paar jaar noodig zijn ze te verplanten, waartoe
men een mengsel neemt, bestaande uit gelijke deelen compost-, broei-
en graszodengrond. In den laatsten tijd worden verscheidene soorten
Coniferen, meest Juniperus- en Thuja-soorten, in potten gekweekt als
kamerplanten aanbevolen, en hoewel dit heel aardige plantjes zijn,
zijn zij voor dit doel toch minder geschikt; slechts des winters kan
men ze met succes in een koude kamer kweeken.

Werkelijk goede kamerplanten levert het geslacht Araucaria, dat dien
naam te danken heeft aan Arauca, een landstreek in Zuidelijk Chili. De
bekendste en meest aanbevelenswaardige soort is de Araucaria excelsa
(Fig. 242). Wanneer de lezer de gravure slechts even vluchtig bekijkt,
dan zal deze plant hem zeker bekend voorkomen. Niettegenstaande haar
zeer regelmatigen vorm, bestaande uit verschillende verdiepingen,
is deze Araucaria toch een zeer elegante plant, bij uitstek geschikt
ter versiering der kamers. Deze fraaie Conifeer hoort op het eiland
Norfolk te huis. In den handel zijn vele, jammer genoeg ook zeer dure,
variëteiten der Araucaria excelsa te verkrijgen, waarvan de Araucaria
excelsa glauca, met blauwgroene naalden, nog het meest voorkomt. Ook
andere soorten van dit geslacht, die echter meerendeels zeer kostbaar
zijn, kunnen als salonplanten uitstekend dienst doen.

Al de Araucaria's verlangen dezelfde behandeling. Gewoonlijk beleven
de liefhebbers van deze plant er niet zeer veel pleizier van, daar
haar vreemd voorkomen er al zeer licht toe leidt haar in een warm
vertrek te kweeken. Zij houdt echter volstrekt niet van warmte;
des zomers wil zij buiten of voor een veel geopend venster staan,
waarbij zij niet alleen regelmatig begoten, maar ook des morgens en
des avonds besproeid moet worden. De overwintering geschiedt op een
lichte standplaats in een koel, doch vorstvrij vertrek. Des winters
mag zij slechts matig begoten worden, hoewel de aarde niet geheel mag
uitdrogen. Het gemakkelijkst kan men deze planten bederven door ze
een te warme standplaats te geven; zij hebben dan des winters geen
voldoende rust, de scheuten worden zwak, de twijgen der onderste
verdiepingen gaan slap hangen en verdorren ten slotte geheel. Is
er slechts in één etage een gat gekomen of is zij in haar geheel
afgevallen, dan is het mooie voorkomen der plant bedorven.

De Araucaria's verlangen over het algemeen een lichten grond; het
best is een mengsel van blad- en veengrond, waaraan rijkelijk zand is
toegevoegd. Jaarlijks verplanten is onnoodig, het is voldoende dit
om het andere jaar te doen; men moet er zeer op letten, dat bij het
verplanten de stam geheel vrijblijft. Komt toch door onvoorzichtigheid
de stam slechts één centimeter in de aarde, dan zal de plant daardoor
zeer lijden, omdat de Coniferen diep planten geenszins verdragen.

Na het verplanten moet men de Coniferen half beschaduwd zetten
en ze dikwijls bespuiten; kan men ze gedurende den geheelen zomer
een goede plaats buiten geven, dan zullen zij zich daarbij zeker
zeer wel bevinden. De voortkweeking der Araucaria's geschiedt door
kopstekken en door zaden, doch in de kamer kan men dat niet doen,
waarom een liefhebber het best doet, jonge, krachtig ontwikkelde
planten te koopen.

Voor hen, die de Araucaria's te kostbaar vinden en toch gaarne een
Conifeer in de kamer hebben, durven wij met gerustheid aanbevelen
de Cryptomeria japonica, die in de tuinen als jonge plant ook
wel Cryptomeria elegans genoemd wordt. Deze geelgroene plant vormt
sierlijke boompjes met bijna horizontale takken. De cultuur is dezelfde
als die van de Araucaria.



Varens.

De Varens behooren door de groote verscheidenheid van haar loof zeker
wel tot de fraaiste planten, die bekend zijn. Zelfs in onze bosschen
kan men reeds den rijkdom van vormen dezer planten waarnemen; zij
groeien hier en daar op vochtige plekken zeer welig in de schaduw
der groote boomen. Zeer rijk aan Varens zijn echter de tropische
wouden. De vochtige warmte van het tropische woud, waarin zulke schoone
Orchideeën en bladplanten groeien, is ook de oorzaak van de zeer
groote verscheidenheid, aan Varens die hier worden aangetroffen. Daar
groeien zij niet alleen in den humusrijken bodem, of op de stammen
der boomen, maar talrijke soorten vormen er op zichzelf statige
kronen. Deze boomachtige Varens hebben slechts een betrekkelijk
zwakke kern; de tronk wordt voor het grootste gedeelte gevormd door
talrijke luchtwortels, die over elkander heen liggen. Het loof kan
somtijds zeer zware kronen vormen. Bij de tropische Varens treft
men het fijnste loof aan, dat bij sommige ook zeer fraai gekleurd of
geteekend is. Bij onderscheidene soorten zijn ook de bladstelen en
is de achterzijde van het loof dicht bepoeierd, alsof zij met goud-
of zilverstof waren bedekt. De fraaie vormen van het Varenloof stellen
ons in alle opzichten schadeloos voor haar geheel gemis aan bloemen.

Wanneer een liefhebber eens in de kassen van een kweeker goed
gekweekte Varens heeft gezien, dan zal hij direct van deze planten
gaan houden. Jammer is het daarom, dat zij in de kamer niet al te
best willen groeien. In de vochtige warmte van een kas houden zij zich
uitstekend, en vestigen zich wel als gansche kolonies op de vochtige
muren, maar in de droge kamerlucht gaan zij meestal achteruit; het
loof verdroogt en ten slotte sterven zij.

Deze mislukking is het directe gevolg van de levensvoorwaarden der
Varens. Zij verlangen toch, in de eerste plaats, geheele scherming
tegen de zon en, in de tweede plaats, een zeer met vocht bezwangerde
atmosfeer. Het eerste kan men ze in een kamer vrij goed geven, het
laatste gaat echter veel moeilijker, en dit is dan ook de oorzaak,
dat de meeste Varens het in de kamer niet zeer lang uithouden.

Voor de bloemtafel of de vensterbank zijn de Varens over het algemeen
niet aan te bevelen; zij zijn daarentegen zeer goed geschikt ter
beplanting van het kamerkasje of het terrarium.

Een klein, voor het venster staand kamerkasje, dat met verschillende
Varens goed beplant is, kan voor een zeer fraaie kamerversiering
doorgaan. Hoewel de Varens schaduwplanten zijn, hebben zij toch,
evenals alle fijnbladerige planten, behoefte aan tamelijk veel
licht, waarom het kasje of terrarium dan ook dicht bij het venster
moet staan. Het best doet men een venster te kiezen, dat morgen-
of avondzon heeft en het kasje, zoodra de zon er op schijnt, met dun
linnen te schermen.

Van groot belang is voor deze planten ook het tijdig gieten en
spuiten. Zij groeien slechts in zeer lichte aarde, die gemakkelijk
geheel uitdroogt, en dan zeer moeilijk weder water opneemt. Daarbij
verdragen zij in het geheel geen droog-worden. Het loof verdort,
wanneer de plant droog wordt of in de zon staat, zeer spoedig of wel
het krijgt dorre punten, en aan herstellen is in dit geval niet meer
te denken, zoodat een plant, die men eens veronachtzaamd heeft, voor
langen tijd bedorven is. Om dit te voorkomen moet men geregeld, zoo
mogelijk met kalkvrij water gieten. Er moet echter op gelet worden,
dat de aarde niet overdadig nat is, wat niet wegneemt, dat zij des
zomers vochtiger mag zijn dan 's winters. De zoo noodige vochtige lucht
verkrijgt men in het kasje door voortdurend spuiten. Er zijn slechts
enkele soorten, die het spuiten niet verdragen, en die zijn dan ook ten
eenenmale voor kamercultuur ongeschikt. Tot deze soorten behooren,
jammer genoeg, ook de Goud- en Zilver-Varens (Gymnogramme). Bij
donker weer spuit men natuurlijk niet of hoogstens slechts één keer,
bij helder weer daarentegen moet het 3-5 keer per dag geschieden.

Voor het spuiten moet men bij voorkeur gebruik maken van den
rafraîchisseur. Naast vochtigheid hebben de Varens ook behoefte aan
versche lucht en het kamerkasje moet dan ook, op heldere dagen, wanneer
behoorlijk gespoten wordt, meer of minder gelucht worden. Vergeet men
dit luchten, dan bestaat er veel kans, dat op het jong ontwikkelde loof
schimmel voorkomt, wat het afsterven daarvan ten gevolge heeft. Dit
kwaad kan men, wanneer het eenmaal opgetreden is, slechts bestrijden,
door de plant eenigen tijd in een droge lucht te kweeken, doch het
geneesmiddel is dan al niet veel minder erg dan de kwaal. De Varens,
die voor kamercultuur geschikt zijn, kunnen ook voor een groot
gedeelte des zomers buiten gekweekt worden, bij voorkeur op een
beschutte plaats, in de schaduw van groote boomen. Bij warm weer
moeten dan niet slechts de planten herhaaldelijk bespoten worden,
doch ook de bodem er omheen moet enkele keeren worden nat gegoten,
ten einde een vochtige lucht te verwekken.

De Varens houden over het algemeen van een lichte, poreuze en zandige
aarde. Jonge planten kweekt men bij voorkeur in groven boschgrond,
heide- of bladaarde, waaraan voldoende zand is toegevoegd. Ook een
mengsel van deze grondsoorten is zeer geschikt. Heeft men sterk
ontwikkelde planten, dan kan men aan dit grondmengsel wat ruwen
graszodengrond toevoegen. Hoe sterker de planten zijn, hoe grooter
potten men gebruikt en hoe grover de aarde kan zijn. Het verplanten
geschiedt in het voorjaar; sterk groeiende planten worden in den zomer
nogmaals verpot. De Varens hebben fijne, teere wortels, waaraan niet
gesneden mag worden, zoodat men slechts met een houtje de kluit een
weinig losmaakt. De potten, die men gebruikt, moeten niet te groot
zijn en ook moet de aarde niet te vast worden aangedrukt. Men moet
er ook op letten goed poreuze, dunwandige, niet te hard gebakken
potten te gebruiken. Dadelijk na het verpotten worden de planten
eenige malen aangegoten.

Vergeet men dit aangieten, dan wordt het jonge loof direct dor en
de plant verliest veel van haar waarde. Het bemesten der Varens is
onnoodig. Heeft men echter sterk bewortelde planten, die om de een
of andere reden niet verpot kunnen worden, dan is het raadzaam ze met
dunne koegier te begieten; chemische meststoffen zijn echter in geen
geval aan te raden.

Het voortkweeken der Varens geschiedt op verschillende wijzen.

De gemakkelijkste manier is: ze bij het verplanten te scheuren.

Eenige soorten, o.a. sommige Aspleniums, vormen op het loof jonge
plantjes. Deze plantjes worden voorzichtig van de moederplant
afgenomen, in lichte aarde geplant en als jonge zaadplantjes
behandeld. De voornaamste voortkweeking geschiedt echter door
middel van sporen. Deze vormen zich aan de achterzijden van het
sporenloof, dat zich dikwijls reeds door den vorm van het gewone loof
onderscheidt. Is dit sporenloof geheel rijp geworden, dan wordt het
afgesneden en op wit papier in de zon gelegd. De sporangieën, die de
sporen bevatten, vallen nu af en worden in kleine zakjes of doosjes
verzameld. Bij eenige soorten verliezen de sporen vrij snel haar
kiemkracht; andere daarentegen blijven zeer lang, somtijds tientallen
van jaren, goed. Het zaaien van Varens is zeer interessant, maar in
de kamer niet zeer dankbaar; daarbij eischt het zeer veel geduld.

Het best bedient men zich hiertoe van glad afgesneden stukjes turf,
die goed natgemaakt, vierkant afgesneden en in nogal diepe schoteltjes
gelegd worden. Kan men over geen turf beschikken, dan kan men ook
goede, zandige heide-aarde gebruiken. Op deze stukjes turf worden de
sporen gezaaid. Het is nu zaak, de schoteltjes warm en zeer vochtig
te zetten. Van boven mag men niet gieten, ten einde het optreden van
schimmel en het wegspoelen der sporen te voorkomen. Het vierkant
toegesneden stukje turf vult natuurlijk het ronde schoteltje niet
geheel; er blijft aan de kanten ruimte over, en hier heeft men dan
gelegenheid om te gieten. Laat men steeds wat water in het schoteltje
staan, dan zuigt de turf het vanzelf op. Daar de turf gewoonlijk
sporen bevat van inlandsche mossen en varens, die veel eerder dan
de gezaaide zouden kiemen, doet men voorzichtig de stukjes vóór
het gebruik eenigen tijd in kokend water te leggen, ten einde alle
kiemkrachtige sporen er in te dooden. De schotels behoeven, wanneer
men gezaaid heeft, niet op een lichte plaats gezet te worden; eerst
wanneer de stukjes turf groen beginnen te worden, een bewijs, dat het
kiemingsproces is aangevangen, moet men ze meer licht geven. In geen
geval mogen de sporen met aarde bedekt worden; nuttig is het echter
de schotels of potten met een glasplaat te bedekken, die 's morgens en
's avonds met een doek goed afgedroogd moet worden.

Spoedig na het uitzaaien ontwikkelen zich kleine, groene lichaampjes,
zoogenaamde voorkiemen, die een groene laag over de turf of aarde
vormen. Aan de onderzijden ontwikkelen deze teere lichaampjes
microscopisch kleine mannelijke en vrouwelijke organen, Antheridieën
en Archegonieën genaamd. De vrouwelijke organen of Archegonieën
worden door, uit de mannelijke organen spruitende, zwermsporen of
Spermatozoïden bevrucht. Deze Spermatozoïden vertegenwoordigen bij de
Varens het stuifmeel der zichtbaar bloeiende planten. Spoedig na de
bevruchting ontstaat uit de voorkiemen het eerste, nog niet volkomen
ontwikkelde varenloof. Zoodra dit het geval is, is de tijd daar,
om de kiemplantjes te repikeeren. Men gebruikt daartoe weder vlakke
schotels, die, na van een behoorlijke drainage voorzien te zijn,
met fijn gezeefden heide- of boschgrond gevuld worden. Men neemt nu
de geheele groene laag, die de voorkiemen gevormd hebben, uit den
zaadschotel, scheurt haar zeer voorzichtig in kleine stukjes, die dan
met de noodige voorzorgen geplant worden. Daar ieder klein stukje nog
uit talrijke voorkiemen bestaat, en zich in de aarde spoedig mossen
ontwikkelen, die de jonge Varenplantjes dreigen te verstikken, moet
men verscheidene malen repikeeren, waarbij men de voorkiemen telkens
verdeelt, tot men ten slotte ieder plantje afzonderlijk heeft staan.

Zaait men fijne Varens, dan duurt de kieming dikwijls 2-4 maanden,
terwijl er dan weder verscheidene maanden verloopen eer de plantjes in
afzonderlijke potjes gezet kunnen worden. Gedurende dezen geheelen tijd
moet men de plantjes zeer zorgvuldig behandelen; zij moeten gelijkmatig
begoten worden, opdat de aarde niet uitdroogt; daarbij moeten zij
van tijd tot tijd besproeid en tegen de zon geschermd worden.

Alleen volledigheidshalve hebben wij de lastige voortkweeking der
Varens meer uitvoerig medegedeeld; den liefhebber deze bewerking
aanbevelen, mogen wij echter niet; immers slechts zij, die veel
ondervinding met plantencultuur hebben opgedaan en hiervoor veel tijd
beschikbaar kunnen stellen, zullen eenige kans van slagen hebben.

De familie der Varens is zeer rijk aan geslachten en soorten. Het is
ons onmogelijk, alle op te noemen, die bij een zorgvuldige behandeling
als kamerplanten te gebruiken zijn. Wij bepalen ons tot enkele bekende;
geen hooge temperatuur verlangende soorten, en merken er bij op, dat
deze alle dezelfde, reeds vermelde, behandeling verlangen. De fraaiste
en meest bekende Varensoorten zijn de Adiantums. Deze Varens vindt
men in alle kweekerijen door talrijke soorten vertegenwoordigd. De
meest bekende is de Adiantum cuneatum (Fig. 243); een andere,
zeer schoone, hooger groeiende soort is de Adiantum fragrantissimum
(Fig. 244), terwijl de Adiantum gracillimum door zeer fijn loof en
groote sierlijkheid uitmunt. Al deze soorten worden tegenwoordig zeer
veel gebruikt voor het opvullen van bloemenmandjes.

Zeer goede kamerplanten bevat ook het geslacht Asplenium. Als uiterst
dankbaar willen wij vermelden de Asplenium Belangeri (Fig. 245). Deze
soort is ook daardoor interessant, omdat zich op het loof steeds jonge
plantjes ontwikkelen, die later, ter voortkweeking kunnen dienen. Een
aardige, kleine boomachtige Varen voor de kamer is de Lomaria gibba,
een boschvaren uit Australië, met zeer hard loof en een donker slank
stammetje, dat steeds vochtig gehouden, dus dikwijls bespoten moet
worden. Zeer elegant loof hebben de Nephrolepis-soorten uit Mexico
en Brazilië, welke ook zeer vaak het karakter van ampelplanten
aannemen. Een fraaie, zeer bekende soort is de Nephrolepis exaltata
(Fig. 246), alsmede de talrijke, vooral in den laatsten tijd uit
Amerika ingevoerde verscheidenheden.

Ten laatste willen wij nog het geslacht Pteris vermelden, waarvan
tegenwoordig veel soorten gekweekt worden. Een der meest voorkomende
soorten is de Pteris cretica albo-lineata (Fig. 247) met fraai wit
omzoomd loof. Andere mooie soorten zijn de Pteris serrulata, Pteris
tremula en Pteris argyræa, welke laatste een der schoonste bonte
Varens is.



Mossen of Lycopodiaceeën.

De z.g. Mossen of Lycopodiaceeën behooren, evenals de Varens, tot de
Cryptogamen of bedekt-bloeiende planten. Zijn de Varens reeds zeer
gevoelig en teer, in nog meerdere mate is dit met deze planten het
geval. Zij zijn echter, eenige klimmende soorten uitgezonderd, zóó
sierlijk, dat zij als uitnemende planten voor het terrarium en het
kleine kamerkasje kunnen beschouwd worden; ook voor de cultuur onder
een stolp zijn zij niet ongeschikt. De Lycopodiaceeën hebben meestal
zeer fijn ingesneden loof; somtijds groeien zij met behulp van stevige
luchtwortels tamelijk op, of wel, zij klimmen door middel van deze
worteltjes tegen kurkschors in de hoogte. De kleur van het loof is
meestal heldergroen, enkele kenmerken zich door een blauwachtigen
gloed, wat, vooral wanneer de zon er op schijnt, een prachtigen
metaalglans aan de plant verleent; eenige in de cultuur ontstane
soorten zijn geel- of witbont. Hoewel enkele der hardere zich op een
niet-zonnig staande bloemtafel somtijds enkele maanden goed houden,
zijn zij toch hoofdzakelijk aan te bevelen voor het kamerkasje of
voor een vochtig warm terrarium.

De kweekwijze der Lycopodiaceeën komt bijna geheel met die der Varens
overeen; evenals deze planten beminnen zij schaduw, vochtigheid en
warmte. Het best kweekt men ze in zandigen, groven boschgrond. Daar
de zeer fijne worteltjes niet diep in de aarde dringen, doet men
het best ze niet in potten, doch in vlakke schalen of schotels te
planten. Is men genoodzaakt potten te gebruiken, dan is het zaak, die
tot over de helft met scherven en stukjes houtskool te vullen. Op deze
drainage brengt men dan de aarde. De grond, waarin men ze plant, moet
zeer los zijn, zoodat aandrukken bij het verplanten geen vereischte
is; beter doet men, wanneer zij geplant zijn, de schaal of den pot
enkele keeren goed op de tafel neer te zetten, ten einde zoodoende de
aarde een weinig te laten inzakken. Nog beter dan in potten groeien
de Lycopodiaceeën, als ze in het kamerkasje of het terrarium vrij
uitgeplant zijn. In de eerste plaats moet men zorgen voor het matig
vochtig houden der aarde, verder voor schermen tegen de zon en voor
een herhaald besproeien met den rafraîchisseur. Een liefhebber van
deze planten, die geen kasje of terrarium tot zijn beschikking heeft,
kan ze ook met succes onder stolpen kweeken, die dan in de vensterbank
gezet moeten worden. De vermenigvuldiging der Lycopodiaceeën is veel
eenvoudiger dan die der aanverwante Varens. Slechts zeer zelden kweekt
men ze door het uitzaaien der sporen, daar dit veel sneller en zekerder
geschiedt door stekken, die gemakkelijk groeien, al naar de scheuten,
waarvan men ze neemt, rijker met luchtwortels bezet zijn. Deze
luchtwortels brengt men bij het planten der stekken voorzichtig in
de aarde, waar zij dan spoedig in gewone wortels veranderen.

De laag blijvende soorten kan men bij het verplanten zeer gemakkelijk
verdeelen, en ze dus op die wijze vermenigvuldigen. Enkele opgroeiende
soorten, zooals bijv. de Selaginella Emmeliana, worden op de volgende
wijze voortgekweekt: men snijdt volkomen rijpe twijgjes af en legt
deze met de onderzijde op schotels, die men daartoe van te voren heeft
klaargemaakt. Deze schotels worden van een zeer goede drainage voorzien
en bijna tot aan den rand gevuld met lichte, zandige heide-aarde. De
schotels worden dicht met de twijgjes der Selaginella's belegd, die men
door scherfjes naar beneden drukt. Bedekt men nu de schotels met een
glasplaat, houdt men ze warm en vochtig en besproeit men ze dagelijks
een paar keeren, dan ontwikkelen zij na verscheidene weken worteltjes
en jonge plantjes, die men afsnijdt en voorzichtig repikeert. Er
verloopt echter minstens een vol jaar, voordat deze plantjes, nadat
zij verscheidene malen verplant werden, sterk genoeg geworden zijn,
om afzonderlijk in potjes te worden gezet.

Van de tot deze groep behoorende planten komen voor de kamer eenige
vertegenwoordigers van het geslacht Selaginella in aanmerking, die
nu en dan in de kweekerijen ook wel gevonden worden onder den naam
Lycopodium. Een der sierlijkste, die een gesloten mostapijt vormt,
is de Selaginella apoda. Een andere soort, die wel wat hooger groeit,
doch ook een grasachtig voorkomen heeft, is de Selaginella denticulata
(Fig. 248); men vindt deze soort veel gebruikt in bloemenmandjes,
om er de aarde mede te bedekken. Door een blauwachtigen
metaalglans onderscheiden zich Selaginella amoena en S. cæsia
(Fig. 176). Laatstgenoemde soort klimt tegen vochtige stammen op,
doch is ook zeer goed als hangplant te gebruiken, waarom zij in het
desbetreffende hoofdstuk is afgebeeld. Onder de opgroeiende, die voor
de kamer zeer geschikt zijn, komt in de eerste plaats in aanmerking
de fraaie Selaginella Emmeliana (Fig. 249). Onder de struikachtige
wordt het meest aangetroffen de Selaginella Martensii, waarvan ook
een bonte variëteit bekend is. Zeer fraai, hoewel zeldzamer, is de
Selaginella inæqualifolia (Fig. 250).



Het aquarium.

Naast de talrijke potplanten, die wij tot hiertoe hebben leeren
kennen, zijn er ook veel inlandsche en vreemde waterplanten, die
voor kamercultuur geschikt zijn. Jammer genoeg wordt de waarde der
waterplanten tot heden nog niet genoeg erkend, en er zijn slechts
enkele handelskweekerijen, die er een grootere of kleinere verzameling
van op na houden. Dit is een der redenen, waarom de liefhebber van de
cultuur dezer planten moet afzien, vooral ook, wanneer hem de hiertoe
behoorende soorten der inlandsche flora vreemd zijn. Iedere vaart
of sloot herbergt, wel is waar, zeer talrijke planten, doch alles,
wat daarin groeit, is niet voor de kamer te gebruiken.

Voor den waren liefhebber moeten de waterplanten zeer interessant zijn,
daar vele zich kenmerken door een uiterst merkwaardige leefwijze,
die men lang niet altijd kan waarnemen, daar de echte waterplanten
meestal buiten ons direct bereik in het wild voorkomen. De voorwerpen,
waarin men in de kamer waterplanten wil kweeken, moeten natuurlijk
in overeenstemming zijn met het karakter dier planten. Dergelijke
voorwerpen worden aquariums genoemd. Een liefhebber, die een aquarium
in de kamer heeft en zijn planten daarin goed verzorgt, kan er zeer
veel genoegen van smaken. Een goed ingericht kamer-aquarium is
een vijver en moeras te gelijk. Men kan er niet alleen zeer veel
planten met succes in kweeken, maar er ook verschillende dieren,
zooals visschen, amphibieën en de interessantste waterinsecten in
verzamelen. Terwijl echter de cultuur van waterplanten eenvoudig
en dankbaar is, en veel minder bekwaamheid eischt dan die van alle
andere gewassen, is met het verzorgen van waterdieren juist het
tegenovergestelde het geval. Kunnen wij reeds op het land waarnemen,
dat er tusschen de verschillende schepselen vaak een harde strijd om
het bestaan gestreden wordt, dan zullen wij bij de behandeling der in
het water levende dieren weldra bemerken, dat deze strijd hier nog veel
sterker is, en bijna nooit tot een einde komt. In het water heerscht
het recht van den sterkste op de meest brutale wijze; hier is het
een voortdurend verslinden en verslonden worden, en niet alleen onder
de hoogere dieren, doch ook onder de insecten vinden wij roofdieren
van de ergste soort. Dit voortdurend vervolgen en vervolgd worden,
maakt het noodzakelijk, dat men in een betrekkelijk klein aquarium
slechts die dieren kan houden, welke elkander niet bestrijden. Men moet
onderscheid maken tusschen het gewone aquarium en een, speciaal voor
roofdieren. In het eerste kan men onschuldige visschen en insecten,
in het tweede roofvisschen en rooftorren houden. In betrekkelijken
zin zijn ook het onschuldigste vischje en de kikvorsen roofdieren,
daar zij zich in vrijen staat geheel of gedeeltelijk met levende
insecten voeden, en desnoods hun eigen jongen niet ontzien.

Al kan men in een planten-aquarium ook waterdieren kweeken,
toch moet er een streng onderscheid gemaakt worden tusschen een
dergelijke inrichting speciaal voor planten en een voor dieren. Bij
een planten-aquarium wordt de zwaartekracht gelegd op de eischen der
planten, bij een dieren-aquarium daarentegen op die der dieren. Lang
niet altijd laten die beide eischen zich vereenigen, daar talrijke
waterinsecten de planten vernielen, zeer veel visschen in hun verlangen
naar plantaardig voedsel de teere waterplanten stukvreten en andere
visschen, door hun woelen in den bodem, den plantengroei onmogelijk
maken. De liefhebber, die zeer veel dieren in zijn aquarium wil houden,
moet daarvoor meer tijd en kosten beschikbaar stellen, dan voor planten
noodig is. Zoodra het aantal dieren dat der planten overtreft, zijn
de laatsten niet meer in staat voldoende zuurstof voor de eersten
af te scheiden. Zooals bekend is, ademen de visschen zuurstof in,
die in hoofdzaak door de planten, bij helderen zonneschijn, wordt
afgescheiden. Ontbreekt deze zuurstof aan het water, dan lijden de
visschen gebrek aan lucht, zij zijn niet tierig meer en zij zwemmen
steeds aan de oppervlakte van het water rond, angstig naar versche
lucht happend. Eertijds kon men een dergelijk treurig beeld dikwijls
waarnemen bij de goudvisschen, die in de ongelukkige, nu bijna geheel
verdwenen, goudvisschen-glazen rondzwommen. Houdt men dus in hoofdzaak
dieren in het aquarium, dan moet men langs kunstmatige wegen zuurstof
aan het water toevoegen; dit geschiedt tamelijk gemakkelijk door
kamerfonteintjes.

De plantenliefhebber, die in de eerste plaats zijn aquarium
inricht voor het kweeken van planten, zal ook pleizier hebben in
waterdieren, daar niet weinige er van even belangwekkend zijn. De
visschen, de stomme waterbewoners, die vaak een zeer hoogen graad
van intelligentie vertoonen, dikwijls een fraai voorkomen met
prachtige kleuren vereenigen, en in vele gevallen zich door talrijke
interessante eigenschappen kenmerken, zijn de aanbevelenswaardigste
aquarium-bewoners. Wij willen slechts even herinneren aan de fraaie
inlandsche en vreemde baarzen, die zelfs in het kleinste aquarium hun
nestjes bouwen. In deze nestjes legt het wijfje haar eieren, die door
het mannetje bevrucht worden. Vooraf kan men dan een alleraardigste
minnekoozerij bemerken, terwijl zij dan met de schoonste kleuren
prijken. Niet alleen hierin, maar in talrijke andere opzichten kan men
de belangwekkendste opmerkingen bij de visschen maken. Terwijl men in
het dierenrijk meestal ziet, dat het mannetje geen huiselijke plichten
kent en zich om zijn nageslacht in het geheel niet bekommert, kan men
waarnemen, dat dit bij de nest-bouwende roofvisschen juist andersom is;
de verzorging der jongen geschiedt uitsluitend door het mannetje. Dag
en nacht bewaakt hij het nest, het naar zijn krachten tegen iederen
vijand verdedigend, terwijl hij, door het water steeds in beweging
te houden, voor een geregelde verversching daarvan zorgt. Verlaten de
jongen eenmaal het nest, dan houdt het mannetje ze weder bij elkander
en verwijdert er een zich te ver, dan brengt hij het in zijn bek weder
naar het nest terug. Lang duurt deze zorg echter niet; spoedig krijgt
de roofdieraard van den vader weder de bovenhand en hij verslindt
dan zijn gansche nakomelingschap, wanneer men hem niet tijdig uit het
aquarium verwijdert. Het houden van visschen, ook al maken zij geen
nest, is zeer interessant, daar reeds de vrij snelle ontwikkeling
der diertjes den natuurliefhebbers veel genoegen verschaft.

Vooral in Duitschland begint de liefhebberij om er een aquarium op na
te houden, steeds grooter te worden, wat zeer wordt aangemoedigd door
een vereeniging van aquarium-liefhebbers. Deze vereeniging bevordert
het bekend worden van nieuwere waterplanten en haar cultuur, alsook
den invoer van fraaie visschen, vooral uit Azië en Amerika. Wij zouden
het doel van dit boekje voorbijloopen, wanneer wij ons met de geheele
aquarium-liefhebberij wilden bezighouden. Wij kunnen ons bepalen tot
inrichting van het planten-aquarium, de cultuur van waterplanten en
de bespreking der meest aanbevelenswaardige soorten voor dit doel.

In deze inleiding willen wij nog even wijzen op den gunstigen invloed,
dien een kamer-aquarium op de gezondheid der bewoners en der planten
uitoefent. Het is, jammer genoeg, een algemeen aangenomen en toch
geheel verkeerde meening, dat de dampen van het aquarium schadelijk
zouden zijn. Deze uitwasemingen zijn op zichzelf tamelijk onbeduidend;
zij worden echter door een fonteintje aanmerkelijk verhoogd. Het
aquarium is juist zeer geschikt om voor menschen en planten de droge
kamerlucht een weinig vochtiger en dus stofvrijer te maken en reeds
met het oog hierop is de aanschaffing er van zeer aan te bevelen.



Practische aquariums voor de cultuur van waterplanten.

De toenemende liefhebberij voor aquariums is oorzaak geworden, dat
men ze tegenwoordig in de meest verscheidene vormen in den handel
kan verkregen. Wij willen ons slechts met de verschillende vormen
bezighouden, niet met de wijze, waarop zij worden vervaardigd, daar men
hiertoe een handigheid moet hebben, die den gewonen liefhebber slechts
zelden eigen is, en zij fabriekmatig gemaakt, tegen geringen prijs
verkrijgbaar zijn. Vroeger zag men voor het kweeken van waterplanten
of het verzorgen van visschen geen ander voorwerp dan het gewone
goudvisschenglas. Iedereen kent deze glazen, die door hun vorm en
vooral door hun nauwe halzen, ware martelinrichtingen voor dieren, en
tot het beplanten geheel ongeschikt zijn. Het best doet men dan ook,
van het gebruik dezer glazen geheel af te zien, te meer, daar goede
glazen aquariums bijna overal te verkrijgen zijn. Zulke aquariums
zijn in de eerste plaats de ronde glazen, die boven en beneden even
wijd zijn en eenigszins den vorm van een kaasstolp hebben. Deze glazen
moeten tamelijk dikke wanden hebben, niet te klein zijn, maar toch ook
niet grooter dan 50 cM. Het groote nadeel van deze glazen is gelegen
in hun breekbaarheid; zij springen gemakkelijk en kunnen dan niet
meer gebruikt worden, daar repareeren natuurlijk uitgesloten is.

Het geheel uit glas vervaardigde aquarium heeft tegenover het houten
of ijzeren met glas bezette zeer groote voordeelen, daar het niet lek
wordt, zich gemakkelijk laat schoonmaken en het licht overal toegang
verleent, wat bij de cultuur van veel licht verlangende planten van
groot belang is. Onder deze glazen aquariums zijn de hoekige weder
aanbevelenswaardiger dan de ronde, daar zij sterker zijn, men er
de planten en dieren beter in kan waarnemen en zij minder plaats
innemen, waardoor men ze in een beperkte ruimte gemakkelijker kan
houden. Deze hoekige, uit één stuk glas vervaardigde aquariums komen
bij de liefhebbers van waterplanten hoe langer hoe meer in den smaak
en zijn tamelijk goedkoop in den handel verkrijgbaar.

Zeer geschikt zijn ook de elementglazen, die voor electrische
batterijen gebruikt worden, en in de glasfabrieken bij duizenden in
vierkanten of langwerpigen vorm worden vervaardigd. Verscheidene der
gravuren stellen waterplanten voor, in dergelijke glazen gekweekt. De
kleinste dezer langwerpige glazen, die een diepte van 12-15 cM. en een
lengte van 20-25 cM. hebben, zijn uitstekend geschikt voor de cultuur
van een enkele waterplant, daar zij gemakkelijk op de vensterbank een
plaatsje kunnen vinden. Voor onder water groeiende planten moeten
deze glazen minstens 25 cM. diep zijn; voor kleine uit het water
groeiende kan men ook met een geringere diepte volstaan. Wil men
grootere elementglazen gebruiken, dan zet men ze op een flinke plank,
waarvan de randen gepolitoerd of geverfd worden, zekerheidshalve
kan men dan den bovenrand ook nog met een houten raampje omgeven;
zij gelijken dan veel op een aquarium uit den handel. Te groot
moet men echter de elementglazen ook niet nemen, daar de wanden
niet erg dik zijn en zij op den duur aan den druk van het water
geen weerstand kunnen bieden. Wil men een vertrouwbaar glas hebben,
dan moet dit niet langer dan 45 cM. en niet breeder en dieper dan
30 cM. zijn. Een dergelijke grootte is ruimschoots voldoende voor de
cultuur van verscheidene grootere moeras- en waterplanten.

In den handel zijn voorts nog aquariums van den meest verschillenden
vorm verkrijgbaar, vervaardigd uit een raam, waarin ruiten met stopverf
bevestigd zijn. Gewoonlijk zijn deze langwerpig vierkant; men treft
ook zes- en achthoekige aan. Een hoofdzaak is hier een zorgvuldige
stopping met daarvoor geprepareerde stopverf. De bodem bestaat meestal
uit blik en men moet er op letten, dat deze eenige keeren geverfd is
en op een flinken, houten voet rust. Heeft men kleine aquariums, dan
bestaat het raam meestal uit blik, voor grootere moet het echter uit
smeedijzer of wel uit sterk hout vervaardigd zijn; voor nog grootere
moeten ook de ruiten bestaan uit flink spiegelglas.

Het doelmatigst zijn de meest eenvoudige aquariums; in ieder geval
moeten te veel versieringen sterk vermeden worden, daar hierdoor het
oog van de hoofdzaak, de planten en dieren, wordt afgeleid. De grootte
van het aquarium kiest men naar de beschikbare ruimte; de diepte moet
echter niet meer zijn dan 45 cM., daar een dergelijke diepte voldoende
is, om alle onder water groeiende planten te kweeken. Een liefhebber,
die bij het kweeken een weinig redeneert, zal in een diep aquarium
niets anders kweeken dan onder water groeiende of met drijvende
bladeren voorziene planten. Voor het kweeken van waterplanten, die met
haar bladeren boven het water uitsteken, gebruikt men er een van 25
cM. diepte; voor moerasplanten, met kruipende wortelstokken, die wel
een vrij dikke aardlaag, doch slechts zeer weinig water verlangen, en
ook voor drijvende planten is een diepte van 15 cM. voldoende. Neemt
men een aquarium van middelmatige hoogte, dan kunnen daarin, zooals
verderop zal blijken, planten van verschillenden aard gekweekt worden.

Het fraaist voor de kamer zijn de niet te hooge aquariums, die met
mooie, zich boven den waterspiegel verheffende planten bezet zijn. Onze
plaat "Aquarium, beplant met moerasplanten" toont een dergelijke, bezet
met planten, die door den schrijver zelf in een kamer gekweekt zijn.

Deze moerasplanten hebben veel meer behoefte aan licht dan de onder
water groeiende planten. Daar er in de modern gemeubileerde vertrekken,
dank zij de zware overgordijnen en vitrages, steeds een gedempt licht
heerscht, doet men beter, daar onder water groeiende planten in plaats
van moerasplanten te kweeken. Een gebrek van deze gewassen is echter,
dat zij aan het aquarium geen schilderachtig voorkomen geven. Voor
fraai gemeubileerde vertrekken zin tegenwoordig z.g.n. salon-aquariums
in den handel; deze bestaan uit een eleganten gietijzeren, veelal
gebronsden standaard, die een stevige metalen plaat draagt. Op deze
plaat staat het meestal achtzijdige aquarium, zooveel ruimte vrij
latende, dat men er een rand planten omheen kan zetten. Een door
luchtdruk gedreven fonteintje verhoogt de waarde er van.

Onze plaat "Beplant aquarium met fonteintje" toont een dergelijk
aquarium, dat men nog versieren kan met een, met mooie planten
bezet tufsteenen rotsje. De ruimte, die er rondom open blijft, mag
slechts met fraaie, laag blijvende planten bezet worden. Daar deze
aquariums meestal achthoekig zijn, is het geraden op de vrijblijvende
ruimten acht blikken busjes voor hangplanten te laten soldeeren. Op
het door ons afgebeelde aquarium zijn zulke busjes aangebracht,
die met de voor dit doel uitstekend geschikte Ficus repens beplant
zijn. Het geheel, zooals het is afgebeeld, is in het bezit van den
Rijksbouwkundige Brzozowski, te Charlottenburg; het heeft van boven
nog een fijn netwerk. Een dergelijk net heeft voor een salon-aquarium
groote waarde, daar het de geheele vulling met water mogelijk maakt,
zonder dat de visschen er uit kunnen springen. Gewoonlijk ontstaat
er aan den waterrand tegen het glas een groene streep, die, wanneer
zij eenigen tijd veronachtzaamd wordt, bijna niet meer verwijderd kan
worden; is men echter in de gelegenheid het aquarium geheel te vullen,
dan ontstaat zulk een streep niet.

Maar al te vaak willen in een kamer-aquarium de drijvende planten,
of die met drijvende bladeren, niet groeien, daar de droge lucht
haar niet aanstaat. Dit bezwaar wordt overwonnen door een gesloten
aquarium, d.w.z. door een, dat van een glazen dakje voorzien is. Zulke
aquariums zijn ook uitstekend geschikt, wanneer men visschen of andere
waterdieren wil houden. Deze toch springen of klauteren uit het water,
vallen op den grond en sterven daar meestal een allertreurigsten
dood. De plaat "Gesloten aquarium met onder water groeiende planten"
geeft dit idee duidelijk weer. Het bakje moet zóó ingericht wezen,
dat men het gemakkelijk openen en zoo noodig geheel verwijderen kan;
ook moet men er een ruit kunnen uitnemen en die door een horretje
vervangen, ten einde bij warm weder de lucht voldoende te kunnen
ververschen.



De beplanting van het aquarium.

De aquariums of andere voorwerpen, die dienen voor het kweeken
van waterplanten, kunnen bijna gedurende het gansche jaar beplant
worden; wat niet wegneemt, dat de beste tijd daarvoor het voorjaar
is. Inlandsche waterplanten, die niet gevoelig zijn voor een lage
watertemperatuur, die bijna den ganschen winter rusten, d.w.z. dan
tot op den knol of wortelstok insterven, worden het best in Maart of
April geplant. Dit is ook de beste tijd om de éénjarige waterplanten,
hoewel die niet zeer aanbevelenswaardig zijn, te zaaien. Omstreeks
dezen tijd, wanneer het ijs overal verdwenen is en de zon reeds kracht
begint te krijgen, ontwikkelen deze planten zich buitengewoon snel.

Uitheemsche waterplanten zijn zoo vroeg in het jaar slechts moeilijk en
meestal alleen tegen verhoogde prijzen te verkrijgen, waarom men beter
doet te wachten met ze te planten tot Mei, zoo noodig tot het begin
van Juni. Kan men echter de verlangde planten vroeg genoeg krijgen
of heeft men ze zelf laten overwinteren en kan men het aquarium een
plaats in de verwarmde kamer geven, dan is het veel raadzamer de
beplanting reeds in April te doen.

Alvorens met het beplanten te beginnen zijn talrijke voorbereidingen
noodig. Het aquarium moet een paar dagen van te voren met water gevuld
worden, ten einde zekerheid te hebben, dat het goed dicht is. Voor
het beplanten giet men er het water uit en droogt de ruiten goed
af. Ook de aarde moet voorhanden en goed bij vocht zijn, d.w.z. nòch
te droog, nòch te nat. De beste grond om waterplanten in te kweeken,
is bagger uit breede, liefst stroomende vaarten. Met deze bagger
moet men echter voorzichtig zijn, daar zij zeer licht de sporen van
uiterst lastige lagere waterplanten bevat, die maar al te vaak voor de
gekweekte planten hoogst verderfelijk zijn. Men moet de bagger buiten
dun uitspreiden, om die zoodoende in de zon te drogen; is zij matig
droog, dan legt men den grond op een goed verwarmde ovenplaat, ten
einde hem onder groote hitte geheel uit te laten uitdrogen. Na deze
bewerking zal de dan ontstane aarde geen kiemen meer bevatten. Deze
aarde wordt nu vermengd met ongeveer 1/10 scherp zand, matig vochtig
gemaakt en hierna gebruikt. Zeer bruikbaar is ook, wanneer men haar
dezelfde bewerking heeft laten ondergaan, de zwarte veenaarde van
laag gelegen weiden. Kan men over deze aardsoorten niet beschikken,
dan is ook zeer goed bruikbaar fijn turfstrooisel.

Dit turfstrooisel vormt tegenwoordig, in balen geperst, een zeer
belangrijk handelsartikel; het wordt veel in stallen gebruikt in plaats
van stroo en is daardoor gemakkelijk te verkrijgen. Het turfstrooisel
wordt eerst in stukjes ter grootte van een noot gebroken en daar het
kurkdroog is, waardoor het op het water drijft, moet men het eerst
24 uur weeken, daarna tusschen de handen uitwringen en dan met droog
zand vermengen. Iedere grondsoort moet met minstens 1/10 zand vermengd
worden. Hoewel bagger, veenaarde en turfstrooisel ieder op zichzelf
bijna alle bestanddeelen bevatten, die waterplanten noodig hebben, doet
men toch voorzichtig er, wanneer er sterk groeiende gewassen in geplant
moeten worden, ongeveer 1/10 goede klei of graszodengrond aan toe
te voegen. Van groote waarde is het ook, wanneer men de te gebruiken
aarde in het najaar reeds gereed kan maken, om die dan buiten te laten
liggen. Zij bevriest dan des winters, wat op de samenstelling er van
een zeer gunstigen invloed heeft, daar zij er veel muller door wordt.

De onder water groeiende planten, die slechts betrekkelijk weinig
voedsel noodig hebben, worden hier en daar wel in enkel zand
geplant. Aanbevelenswaardig is dit echter niet en men doet wèl, ook
haar een grondmengsel te geven. Zand is echter voor alle aquariums en
vooral voor die, waarin men aarde gebruikt, hoognoodig, daar de dieren,
welke men er in houdt, steeds de aarde een weinig loswoelen en daardoor
niet alleen de planten beschadigen, doch ook het water troebel maken.

Na het beplanten bedekt men daarom de aarde met een laagje zand,
dat men op de hieronder opgegeven wijze bereidt, alvorens het te
gebruiken. Het best daartoe is zeer fijn kiezelzand; heeft men dit
niet, dan is zeer fijn zilverzand beter dan scherp zand. Het zand
of kiezel moet zeer goed gewasschen worden. Onder krachtig omroeren
wascht men het 10-20-maal goed uit, zoodat het waschwater ten laatste
in het geheel niet troebel meer wordt. Voor het gebruik moet men
het dan eerst drogen en uitgloeien. Men moet ook zorgen, dat de
voor de beplanting noodige gewassen voor de hand liggen. Zij worden
òf uit een oud aquarium genomen, òf men gebruikt nieuw aangeschafte
planten. Eerst worden zij goed uitgewasschen, waartoe men begint met
ze in lauw water flink af te spoelen, waarna de bladeren van alle
onreinheden worden gezuiverd. Daar de waterplanten niet lang droog
mogen liggen, legt men ze vóór het gebruik in een schotel met water.

Heeft men de hier opgegeven voorbereidingen gemaakt, dan wordt de
aarde in het aquarium gebracht, waarbij men moet oppassen de ruiten
niet vuil te maken. Voor de weinig eischende, onder water groeiende
planten moet het aardlaagje minstens 5 cM. dik zijn; beter is echter
een aardlaag van ongeveer 10 cM. dikte. Voor sterk wortelende,
boven het water uitgroeiende en voor van groote drijvende bladeren
voorziene planten moet de aardlaag minstens 20 cM. bedragen. Men kan
nu de aarde gelijkmatig over den bodem verdeelen; beter is het echter
ze aan de kanten wat op te hoogen en naar het midden te laten vallen,
of ze aan de eene zijde hooger te leggen dan aan de andere, zooals
dit op de plaat "Gesloten aquarium met onder water groeiende planten"
zichtbaar is. Deze ongelijk liggende bodem is oorzaak, dat alle vuil
zich op het diepste punt verzamelt, van waar men het betrekkelijk
gemakkelijk kan verwijderen. Heeft men een groot aquarium, dan stelt
de ongelijke bodem den liefhebber in de gelegenheid er planten
met verschillende eischen in te kweeken. Hebben wij er bijv. een
van 100 cM. lengte tegen 40 cM. diepte, dan kunnen wij daarin zeer
verschillende moeras- en waterplanten kweeken, wanneer wij aan de
eene smalle zijde de aardlaag 30 cM. dik maken en die langzaam laten
minderen, zoodat zij aan de tegenoverliggende smalle zijde nog slechts
een dikte van 8 à 10 cM. heeft. Op het hoogste punt, waar zich de
dikste aardlaag en bij gevolg het minste water bevindt, zet men de
sterk groeiende moerasplanten, in het midden de planten met drijvende
bladeren en op het laagste punt vinden de onder water groeiende
planten een plaatsje. Heeft men de aarde op deze wijze verdeeld en
is zij matig vastgedrukt, dan begint de beplanting. Bij het planten,
moet men er op letten, dat de wortels gelijkmatig in de aarde worden
verdeeld. Men moet er dus de planten maar niet eenvoudig instoppen,
zooals dit maar al te vaak gebeurt, omdat de wortelspitsen dan meestal
naar boven in plaats van naar beneden gericht zijn, wat allicht het
afsterven ten gevolge heeft.

Maken veel waterplanten in dit geval toch jonge wortels, en groeien zij
bijgevolg door, dan is dit wel een bewijs voor haar taaiheid, doch niet
voor de geschiktheid der wijze van planten. Knollen, wortelstokken en
planten met stijf opstaande bladeren worden zonder eenige voorbereiding
geplant; onder water groeiende planten en die met drijvende bladeren
worden echter, vóór het planten, tot aan den wortelhals in papier
gewikkeld, opdat de bladeren door de aanraking met de aarde niet vuil
worden. Het planten moet zóó diep geschieden, dat de wortelhals juist
in het water komt te staan. Gewoonlijk wordt een groote fout begaan,
doordat men te dicht plant. Deze fout moet men vooral vermijden,
en de planten zóó wijd uit elkander zetten, dat ieder op zichzelf
ruimte genoeg heeft om zich flink te ontwikkelen. Is men met planten
gereed, dan wordt de aarde goed gelijkgemaakt, behoorlijk aangedrukt
en daarna met het klaarliggende zand bedekt. De zandlaag moet overal
ongeveer 3-5 cM. dik zijn; komt zij te hoog te liggen, dan moet men
vooral de kruidachtige planten voorzichtig een weinig optrekken,
ten einde te zorgen, dat zij niet te diep onder het zand komen te
staan. Dadelijk na het opbrengen van het zand wordt het papier van
de bladeren verwijderd. Al deze bewerkingen moeten vlug op elkander
volgen, opdat de planten niet te lang buiten het water blijven,
en daardoor lijden; reden waarom alles vooraf klaargemaakt moet worden.

Voor het vullen van het aquarium gebruikt men het best zuiver regen-,
bron- of leidingwater; vóór het gebruik moet het eenigen tijd in
het vertrek gestaan hebben, ten einde behoorlijk op temperatuur te
komen. Het gebruik van kalk- of ijzerhoudend bronwater moet vermeden
worden, daar dit voor planten noch dieren gezond is. Het ingieten
van het water moet zeer voorzichtig geschieden, omdat nòch het zand,
nòch de planten losgespoeld mogen worden. Men gebruikt voor het vullen
een fijnen broesgieter of wel men giet op een schoteltje, dat van te
voren op het zand wordt gezet; is de waterstand wat hooger geworden,
dan giet men in de onder water gehouden vlakke hand. Heeft het water de
verlangde hoogte, dan laat men het aquarium eenige dagen onaangeroerd
staan. Is het water niet volkomen helder geworden, dan moet men het
voorzichtig afscheppen of afhevelen en door ander vervangen; is het
echter helder, dan kan men er de visschen en andere dieren in brengen.



De versiering van het aquarium.

Zooals wij reeds opgemerkt hebben, moet het aquarium zelf zoo eenvoudig
mogelijk gemaakt zijn, omdat de waarde er van niet gelegen moet zijn
in de aangebrachte versieringen, doch wel in de planten en dieren,
die men er in houdt. Evenals het uitwendig moet het ook inwendig zeer
eenvoudig zijn, en in de meeste gevallen moet de versiering met het
beplanten en het ingebrachte zand eindigen.

Een versiering, die door den eenen liefhebber zeer hoog word geschat
en door den anderen geheel verworpen, is een rotsje van tufsteen. Wil
men een dergelijk rotsje in het aquarium aanbrengen, dan moet dit
vóór de beplanting geschieden. Is het rotsje niet te groot, heeft
het niet het gekunstelde voorkomen van een ruïne, steekt het slechts
weinig boven water uit en is het van holten voorzien, die zich ter
beplanting zeer goed leenen, dan verhoogt het zeer zeker de waarde
van het aquarium. Wel is waar heeft een dergelijk rotsje ook zijn
schaduwzijden; het neemt nogal veel ruimte in, ontneemt aan veel
planten het licht en daar het zich door zijn ruwheid niet behoorlijk
laat reinigen, wordt het spoedig een broeinest voor de wel niet
schadelijke, doch lastige algen.

Het rotsje mag in geen geval meer ruimte innemen dan de helft van het
aquarium; ook moet het onder water eenigszins gelijken op een brug,
opdat de visschen een gang hebben om door te zwemmen. Men kan òf
een rotsje kant en klaar koopen, òf wel men koopt een aantal stukken
tufsteen van verschillende afmetingen, die men met cement aan elkander
metselt. Wil men het rotsje met grootere waterplanten beplanten, dan
kan men er kleine potjes inmetselen, die echter geheel met tufsteen
moeten bedekt worden, zoodat zij niet zichtbaar zijn. Is het rotsje
klaar en goed droog, dan moet men het met een stijven borstel goed
afschrobben, zoodat alle vuil en losse cementdeelen er van verwijderd
zijn; hierna wordt het beplant en in het aquarium gezet. Voor de
beplanting van grootere spleten en der ingemetselde potjes leenen
zich het best Cyperus-, Carex- en Juncus-soorten; voor het gedeelte,
dat boven het water uitsteekt, zijn Varens zeer geschikt, terwijl
Selaginella's en Bladmossen er zeer goed op groeien. De Varens
en Mossen moeten echter geheel boven water blijven. Is het rotsje
beplant, dan wordt het met een broesgieter goed aangegoten en daarna
in het aquarium gezet. Is men hiermede gereed, dan kan men de aarde
in het aquarium brengen en dit verder beplanten. Veel liefhebbers
houden er van den bodem van het aquarium met goed gewasschen schelpen
of steenen te versieren, waartegen geen bezwaren bestaan. Anderen
versieren het met kleine molentjes, drijvende eilandjes of eenden
en visschen van porselein. Dit is natuurlijk geheel onnut speelgoed,
hetwelk het natuurlijke karakter van het aquarium wegneemt, dit moet
dus in ieder geval vermeden worden.



De verzorging van het beplante aquarium.

Is het aquarium geheel klaar en beplant en blijft het water volkomen
helder, zoodat het niet meer behoeft afgegoten en ververscht te
worden, dan veroorzaakt de verzorging betrekkelijk weinig moeite. In
de eerste plaats moet men het een goede, lichte plaats geven, zoodat
het nu en dan ook door de zon beschenen wordt. Heeft men er niet
alleen planten, maar ook dieren in, dan moet men er veel meer moeite
aan besteden. De dieren worden toch dikwijls door ziekten aangetast,
waarom men steeds op hen letten moet, terwijl ook voor een geregelde
voedering moet gezorgd worden. Des winters, wanneer het aquarium op een
koude plaats staat, is het voldoende twee keer in de week te voederen;
des zomers moet men dit echter dagelijks en bij zeer warm weer zelfs
twee keer per dag doen. Men moet er op letten niet meer voedsel te
geven dan direct opgegeten wordt, daar overblijfselen er van het water
verontreinigen. Het beste vischvoeder zijn lagere waterdiertjes, die
men met een gazen netje in stilstaand water kan vangen; ook stukjes
gesneden regenwormen of fijn gesneden mager vleesch. Des zomers kan
men ook met succes versche mierenpoppen gebruiken.

De waterplanten, die door haar snellen en interessanten groei den
liefhebber dagelijks nieuwe verrassingen bereiden, vereischen niet
zeer veel verzorging. Het voornaamste werk toch bij de plantencultuur,
het gieten, vervalt vanzelf. Het gemakkelijkst zijn de onder water
groeiende planten, die zich ook zonder zon zeer goed ontwikkelen; bij
deze behoeft men slechts nu en dan de rotte bladeren te verwijderen.

Zeer veel last veroorzaken, wanneer men deze planten kweekt, de
algen en lagere mossen, die niet zelden de andere planten volkomen
overgroeien. Men moet ze met de vingers zorgvuldig verwijderen, en
wordt het water daardoor troebel, dan giet men het af en vervangt
het door versch. Heeft men drijvende planten, planten met drijvende
bladeren, of die boven het water uitgroeien, dan moet men er ook voor
zorgen de rottende deelen tijdig te verwijderen. Het meest lijden
vooral de inlandsche planten, in een gesloten kamer, door gebrek aan
licht en lucht; zij groeien dikwijls slap op en worden door zeer
verschillend ongedierte aangetast. Een herhaalde bewassching met
zeepsop of tabaksextract moet dan toegepast worden om deze plaag te
bestrijden. Met dit afwasschen moet men zeer voorzichtig zijn, daar
niets van het giftige extract in het water mag komen. Het best doet
men het met een zachte, niet te vochtige spons. Wanneer men niet van
plan is zaden te verzamelen, dan moeten de uitgebloeide bloemstengels
zoo spoedig mogelijk weggesneden worden. In het najaar moet men goed
toezien op de afstervende éénjarige planten; deze worden met wortel
en al uitgetrokken en weggeworpen. Terzelfder tijd let men ook op de
planten met knollen of wortelstokken; zij beginnen dan langzaam af
te sterven en de doode gedeelten moeten dadelijk verwijderd worden.

Eenige waterplanten hebben de eigenaardigheid zich door kweekknolletjes
en uitloopers zóó sterk te vermenigvuldigen, dat zonder tusschenkomst
het water na eenige maanden geheel met stengels en bladeren gevuld zou
zijn. Deze overgroote vermenigvuldiging moeten wij tijdig voorkomen,
door de jonge plantjes dadelijk dáár te verwijderen, waar zij merkbaar
te veel zijn.

Lastig is het dikwijls de ruiten inwendig goed schoon te houden. Er
vormt zich op de waterlijn een vuile streep, en ook zetten zich
groene algen af, die wel niet schadelijk, ja eerder nuttig zijn,
daar zij, evenals de grootere planten, zuurstof afscheiden en het
water dus gezond houden, doch het glas ondoorzichtig maken. Men kan
dan het inwendige van het aquarium niet meer zien, waardoor het veel
van zijn aantrekkelijkheid verliest. Om een en ander te voorkomen,
moet men de ruiten een paar keeren per week met een tandenborstel of
met een met laken omwoeld latje afborstelen. Dikwijls verschijnt ook
een vlies op het water, dat schijnbaar door stof veroorzaakt wordt,
doch dat bij microscopisch onderzoek bijna uitsluitend uit bacterieën
blijkt te bestaan. Zulk een vlies ontwikkelt zich alleen op voortdurend
stilstaand water; dus bij aquariums, waarin men dieren houdt, of
waarin men voor een geregelden toevloed en afvoer van water zorgt,
heeft men er geen last van. Schadelijk zijn deze bacterieën niet. De
excrementen der visschen en ander vuil zakken op den bodem van het
water. Men kan deze gemakkelijk door een soort hevel verwijderen. Zulk
een hevel bestaat uit een glazen buisje, aan de onderzijde iets verwijd
en in het midden voorzien van een ballonachtige verwijding. Men plaatst
het wijdste gedeelte der buis boven het vuil en zuigt daarna de lucht
uit den hevel. Dit zal nu door den luchtdruk op het buitenwater in
de buis opstijgen en zich in het ballonnetje verzamelen. Door het
buisje van boven met den duim te sluiten, kan men het zoodoende uit
het water verwijderen.

Het is een tamelijk verspreid en toch geheel verkeerd denkbeeld,
dat het water van een aquarium wekelijks, ja zelfs dagelijks moet
ververscht worden. Heeft men het goed ingericht en beplant, en niet
met visschen overbevolkt, dan blijft het water langen tijd helder, en
behoeft niet ververscht te worden. Men moet echter den waterspiegel,
op een zelfde hoogte houden, en dus nu en dan, voor het verdampte,
wat versch water bijvullen. Is het aquarium uitsluitend met onder
water groeiende planten en gewassen met op het water drijvende
bladeren beplant, dan behoeft men dikwijls in één jaar tijd het water
niet te vernieuwen. Heeft men het met sterk groeiende moerasplanten
bezet, die de aarde uitputten en zich boven het water verheffen,
dan is het raadzaam het ieder voorjaar goed onder handen te nemen,
flink te reinigen, er nieuwe aarde in te brengen en het opnieuw
te beplanten. Indien men prijs stelt op een net voorkomen van
het aquarium, dan is dit verplanten niet te voorkomen, daar veel
moerasplanten een kruipenden wortelstok hebben, dus niet op haar
plaats blijven staan, doch zich vrij spoedig op plaatsen bevinden,
waar men ze niet gebruiken kan.



Inheemsche en uitheemsche waterplanten.

De liefhebber, die geen ondervinding heeft met betrekking tot het
aquarium en zich waterplanten wil aanschaffen, staat al dadelijk
voor de vraag of hij uitheemsche gewassen zal koopen of wel uit de
naburige vaarten of slooten die planten voorzichtig zal opnemen en in
zijn aquarium planten, welke hem het meest aanstaan. Deze vraag is
niet zoo heel gemakkelijk te beantwoorden. Langjarige ondervinding
op het gebied der cultuur van waterplanten heeft geleerd, dat
voor het beplanten van vijver en bassins in tuinen de inlandsche
waterplanten verre de voorkeur verdienen; voor het kweeken in de
kamer komen echter in de eerste plaats de uitheemsche gewassen in
aanmerking. Het gaat hiermede juist als met de potplanten: Palmen en
andere uitheemsche planten groeien in de kamer zeer goed, inheemsche
echter worden er slap en gaan er dood. De tropische waterplant, die
een hoogere temperatuur verlangt, groeit jaar in, jaar uit zeer goed
in een kamer; de inlandsche echter, die frissche, vrije lucht noodig
heeft, groeit meestal slap, trekt naar het licht en wordt geregeld
door lastig te verdreven ongedierte aangetast. Voor kamercultuur
zijn van onze inlandsche Flora het meest geschikt de onder water
groeiende planten; minder goed zijn, op enkele uitzonderingen na,
de planten met drijvende bladeren of de geheel drijvende planten,
en het minst deugen de inlandsche moerasplanten, vooral die, welke
met haar bladeren en stengels boven het water uitsteken. De inlandsche
waterplanten staan echter ook nog in ander opzicht bij de uitheemsche
ten achter. Deze laatste toch, die zich bij ons ingeburgerd hebben,
hebben bijna alle geen volmaakte rustperiode; zij blijven dus het
geheele jaar door groen. Met de inlandsche planten is dit echter heel
wat anders. Onze slooten en vaarten bevriezen des winters nu en dan tot
bijna op den bodem; elk actief plantenleven houdt daarbij op, waarom
dan ook bijna alle tegen den winter afsterven. Veel onzer inlandsche
waterplanten zijn overjarig; zij sterven tot op den wortelstok of
den knol in, die dan bij het intreden der lente weder begint uit te
groeien. Veel andere soorten zijn éénjarig; zij ontwikkelen vóór het
afsterven zaden, sporen en kweekknolletjes; slechts zeer weinig soorten
echter blijven ook gedurende den winter groen. Een liefhebber, die
des winters weinig genot van zijn tuin kan hebben, en daarom gaarne
zijn vertrekken met groene planten versiert, wil ook des winters
zijn aquarium groen zien, en moet daartoe, door den nood gedrongen,
zijn toevlucht wel nemen tot uitheemsche waterplanten. Dat niet alle
uitheemsche dezelfde waarde hebben, spreekt wel vanzelf. In de tropen
komt een waterflora voor, waarvan de bloemen, wat houding, afmeting
en kleur aangaat, tot de fraaiste in het geheele plantenrijk moeten
gerekend worden. Het zijn echter voor het meerendeel reusachtige
planten, die zulke bloemen voortbrengen, zooals de Victoria regia,
tropische Nymphæa's, de Nelumbium, enz. Deze planten stellen meestal
zeer hooge eischen aan de temperatuur van het water, zoodat dit ook
des zomers moet verwarmd worden, en daarbij hebben zij vaak zulk een
omvang, dat men reusachtige bassins moet bezitten om ze te kunnen
bevatten. Zulke planten zijn natuurlijk voor het kamer-aquarium geheel
ongeschikt. Al kan men echter de fraaiste tropische waterplanten
niet in het aquarium kweeken, toch blijven er nog zeer veel soorten
over, die door schoonen bloei en kleurenpracht bijna alle inlandsche
overtreffen. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij een juist beeld
wilden geven der geheele waterflora; wij kunnen de lezers slechts met
de belangrijkste der hiertoe behoorende planten doen kennis maken. De
afbeeldingen zullen onze beschrijvingen nog verduidelijken.



De beste planten voor het kamer-aquarium.

Onder water groeiende planten.

De onder water groeiende planten mogen in geen enkel kamer-aquarium
ontbreken; zij verwekken veel zuurstof en maken daardoor het water
zeer gezond voor de dieren, die men er in heeft. Ook geven zij
een eigenaardig voorkomen aan het aquarium. De uitheemsche soorten
zijn alle ook des winters groen, met de inlandsche is dit niet het
geval. De behandeling der onder water groeiende planten is al hoogst
eenvoudig. Zij worden niet door insecten aangetast en hebben alleen
te lijden van algen, die zich op de bladeren vertoonen. De door algen
bezette bladeren reinigt men met de vingers, waarop het troebele water
ververscht wordt; een zeer afdoend middel daartegen zijn de larven
van kikvorschen; brengt men deze in het aquarium, dan zijn de algen
spoedig opgeruimd. De onder water groeiende planten hebben voor een
goede ontwikkeling een hoogen waterstand noodig. De vermenigvuldiging
door zaden is in de kamer niet aan te raden; veel soorten kweeken
zichzelf echter gemakkelijk voort door uitloopers en broedknolletjes;
langs kunstmatigen weg kan men ze vermenigvuldigen door stekken. De
broedknolletjes doet men het best in het najaar te verzamelen en in
inmaakflesschen, waarin op den bodem een weinig aarde is gebracht,
te laten overwinteren, daar zij anders wellicht door de visschen
opgegeten worden. Het best geschiedt de overwintering in een koel
vertrek; zet men de glazen in het voorjaar op een zonnige plaats,
dan ontwikkelen de knolletjes zich zeer snel.



a. Uitheemsche soorten.

Drie plantengeslachten leveren ons zeer fraaie, uitheemsche,
onder water groeiende planten, namelijk de geslachten Cabomba,
Myriophyllum en Vallisneria. Nieuwere Amerikaansche, ingevoerde
soorten zijn de Cabomba's met drijvende stengels en fraai gedeelde
bladeren. De bekendste soort is Cabomba caroliniana (Fig. 252). Zeer
veel gelijkt op deze soort de zeldzamere Cabomba rosæfolia met zacht
rozerood gekleurde bladeren en stengels; zij is veel mooier maar
ook gevoeliger en teerder. Hoewel zij een geheel ander voorkomen
hebben, behooren de Cabomba's toch tot de familie der Nymphæa's. Onze
afbeelding toont een jonge plant; later in haar bloeitijd ontwikkelen
zich ook kleine, drijvende blaadjes. De plant draagt kleine, witte
bloempjes. Van de Myriophyllum-soorten waren tot voor korten tijd geen
onder water groeiende bekend; in den laatsten tijd zijn er echter twee
uit Amerika ingevoerd. Een dezer soorten is de Myriophyllum prismatum
(Fig. 253). De tweede, nog niet bestemde, soort heeft een krachtiger
en voller aanzien, ook zijn haar smalle blaadjes veel langer. De
beste en meest verspreide der uitheemsche onder water groeiende
planten is de Vallisneria spiralis, die ook wel in Zuid-Europa wordt
aangetroffen. Deze plant heeft lange, smalle bladeren. Fig. 254
toont een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar van deze beste aller
aquariumplanten. De bloei van deze planten en vooral het overbrengen
van het stuifmeel geschiedt op een zeer interessante wijze. Het zou
ons te ver voeren, die geheel te beschreven; voor hen, die er belang
in stellen, verwezen wij naar ieder boek over botanie. Al de genoemde
soorten hebben geen behoefte aan warmte; hoewel zij in een verwarmde
kamer goed groeien, kunnen zij in een onverwarmd, doch vorstvrij
vertrek zeer goed overwinteren; zelfs de Cabomba heeft reeds met
succes buiten overwinterd.



b. Inlandsche soorten.

Bij de inlandsche onder water groeiende gewassen treft men
voortreffelijke aquarium-planten aan. De Batrachium fluitans
(Ranunculus aquatilis) heeft zeer fijn verdeelde bladeren en daardoor
wel eenige overeenkomst met de Cabomba. De Callitriche heeft een zeer
fraai bebladerden stengel, die daardoor nog aan schoonheid wint,
wijl de bovenste blaadjes dikwijls dicht opeenzitten en zoodoende
een aardige rozet vormen.

Fig. 255 toont de Callitriche verna. Zeer goed groeit in het aquarium
de Ceratophyllum met fijn verdeelde blaadjes. In het water worden
meestal twee zeer op elkander gelijkende soorten aangetroffen,
namelijk de Ceratophyllum demersum en de Ceratophyllum submersum.

Een bekende in het aquarium even dankbare, als in de slooten lastige
waterplant is de Elodea canadensis of Waterpest. Zooals de naam
aanduidt, is deze plant afkomstig uit Canada. Tegenwoordig wordt zij
echter bijna overal aangetroffen. Zeer fraaie planten voor het aquarium
zijn de Fontinalis-soorten. Het zijn wortellooze bladmossen, met lange
stengels en zeer sierlijke blaadjes. Zij worden veel in stroomend
water gevonden. Fig. 256 toont de Fontinalis antipyretica. Deze plant
houdt het jarenlang in een aquarium uit. Men bindt ze door middel van
looddraad aan elkander, de zwaarte van het lood houdt ze dan in den
juisten stand. Zoo samengebonden, kunnen ze geplant of ook los in het
water geworpen worden. Op deze wijze behandeld, groeien zij jarenlang,
wanneer men ieder voorjaar de bosjes uit elkander neemt, onderaan van
de scheuten een stukje afsnijdt en ze daarna weder te zamen bindt
en in het water brengt. Een zeer sierlijke inlandsche, onder water
groeiende plant is de Hottonia palustris. Fig. 257 toont deze fraaie
maar lastige plant, gekweekt in elementglas. Zij draagt sierlijk,
kamvormig verdeelde bladeren. De bloemen, welke veel overeenkomst
hebben met die van de Primula, zijn wit en staan op krachtige stelen
boven het water uit. De bloeitijd valt in de maand Juni.

Zeer schoon voor het aquarium is ook de in Duitschland inheemsche
Isoëtes lacustris. Deze plant komt voor in de bergmeren van
het Schwarzwald, Böhmerwald en het Reuzengebergte. Zij vormt een
knolachtigen stengel en heeft grasachtige bladeren. Zij is zeer sterk
en vereischt weinig zorg. Veel schooner zijn enkele uitheemsche
soorten, die, jammer genoeg, slechts in enkele Botanische Tuinen
worden aangetroffen. Niet vergeten mogen worden de Myriophyllums,
waarvan enkele soorten haar bloemaartjes boven het water uitsteken. Als
zeer geschikt voor het aquarium kunnen wij aanbevelen de Myriophyllum
verticillatum en de Myriophyllum spicatum.



Waterplanten met drijvende bladeren.

Naast de in het vorige hoofdstuk behandelde planten, die onder water
groeien, staan, wat betreft de geringe zorgen, die met drijvende
bladeren. Deze planten vormen meestal zeer lange bladstelen, die
tot aan het wateroppervlak groeien, waarna zij de vlak op het water
drijvende bladeren ontwikkelen. De bijna altijd schoone, dikwijls
zelfs imposante bloemen drijven ook op het watervlak of heffen zich
daar slechts een weinig bovenuit. Veel dezer planten zijn echter
gevoelig voor de droge kamerlucht; staan zij daarin, dan worden de
bladeren spoedig door bladluizen aangetast. De beste wijze om deze
ongenoode gasten te verwijderen is het blad voorzichtig uit het
water te nemen en het met verdund tabaksextract in te smeren. De
meeste waterplanten met drijvende bladeren vermenigvuldigen zich,
evenals de onder water groeiende, door uitloopers, terwijl andere zich
gemakkelijk uit zaad laten kweeken. Des winters sterven de hiertoe
behoorende planten meer of minder terug, veel sterven zelfs geheel
in. In het voorjaar groeien zij echter, bij een weinig warmte, weder
zeer spoedig uit. Staan deze planten in een stoffige kamer, dan moet
men niet vergeten de bovenzijden der bladeren nu en dan met een sponsje
af te vegen. Bespuiten der bladeren is dàn slechts wenschelijk, wanneer
het goed helder weer is; bij donker weer doet men er meer kwaad dan
goed mee, wijl er dan gemakkelijk rotplekken in de bladeren ontstaan.



a. Uitheemsche soorten.

Een der beste aquarium-planten met drijvende bladeren is de Aponogeton
distachyon; deze is afkomstig van de Kaap de Goede Hoop en heeft een
knolachtigen wortelstok. De Aponogeton is een dankbare bloeister en
ontwikkelt haar bloemen zeer geregeld in de kamer. De

bloemen zijn tweerijig, zuiver wit en welriekend; daarbij duren
zij zeer lang. De bloei duurt bijna het geheele jaar door, en
de harde zaden rijpen niet alleen zeer goed in de kamer, maar
kiemen er meestal zonder eenige hulp, somtijds zelfs reeds aan den
bloemstengel. De langwerpige, drijvende bladeren kunnen vrij groot
worden. Indien men wil, dat de Aponogeton zich goed ontwikkelt,
dan moet men haar planten in een ruim aquarium, en daarbij goeden
graszodengrond gebruiken. Bijzondere eischen, wat warmte aangaat,
stelt deze plant niet; zelfs kan zij bij een niet al te strenge vorst
ons winterklimaat verdragen. In den laatsten tijd heeft een Fransch
kweeker van de typische soort een variëteit, de Aponogeton distachyon
Lagrangeï gewonnen, die zich kenmerkt door een krachtigen groei en
rose bloemen. In Oost-Indië komt nog een andere soort met slechts
één bloemaar, de Aponogeton monostachyon, voor. Een zeer interessante
hiertoe behoorende plant is ook de Aponogeton fenestralis, afkomstig
uit Madagascar. Haar bladeren bevatten geen bladmoes en bestaan slechts
uit de nerven en aders; daarbij komen zij nooit boven water. Jammer
is het, dat zij behoefte heeft aan warm water, en daarbij zóó lastig
in de cultuur is, dat men haar slechts zeer zelden aantreft. Een
heel aardige aquarium-plant is de Limnocharis Humboldtii, ook wel
Hydrocleis nympheoides genaamd; zij is afkomstig uit Caracas en
heeft veel overeenkomst met een kleine Nymph. Midden in den zomer
ontwikkelt zij een groot aantal alleen staande, citroengele bloemen,
die uit drie bloemblaadjes bestaan. Zij vormt een aantal drijvende
stengels, die aan de knoopen wortels maken; deze kunnen afgesneden
worden en vormen dan zelfstandige planten. Een goede plant is ook de
Limnanthemum indicum of Villarsia Humboldtiana. Deze éénjarige plant
komt voor in de wateren van Azië, Australië en Afrika. Zij vormt
boschachtige stengels, die in het najaar zinken; hieruit ontwikkelen
zich dan in de lente, wanneer de moederplant reeds afgestorven is,
een aantal jonge plantjes. De bladeren zijn rond-hartvormig, de bloemen
wit, ongeveer 2 cM. in doorsnede; de bloembladeren zijn aan de randen
fijn gefranjed. Er zijn nog verscheidene soorten van bekend, waarvan
de Limnanthemum crenatum, afkomstig uit Australië, de meest bekende
is. Deze soort heeft rondachtige, onregelmatig ingesneden bladeren
en een weinig grootere, gele, eveneens gefranjede bloemen.

De Limnanthemums houden van een goeden grond en voldoende warmte,
verder stellen zij geen eischen. Lastig is de voortkweeking uit zaden,
die direct na het rijpen moeten gezaaid worden, doch meestal eerst in
de volgende lente kiemen. Voor grootere aquariums zijn ook Nymphæa's
aan te bevelen. De schoonste tropische soorten, die zich kenmerken
door prachtig gekleurde bloemen, zijn voor kamercultuur niet geschikt,
daar zij veel te groot worden en ook een zeer vochtige lucht en warm
water verlangen. De schoonste uitheemsche Nymph voor kleinere aquariums
is de Nymphæa pygmæa, afkomstig uit Oost-Siberië en China. Deze soort
heeft bladeren, die slechts 4-5 cM. doorsnede hebben en bijna gevulde,
witte bloemen met een diameter van ongeveer 4 cM.

Een aardige Nymph, die echter reeds vrij omvangrijk wordt, is de uit
Noord-Amerika afkomstige en bij ons winterharde Nymphæa odorata, met
zeer welriekende, witte bloemen. Een variëteit van den lateren tijd,
de Nymphæa odorata rosea, heeft zacht roode bloemen. Er bestaat van
deze soort ook een witte variëteit met zeer kleine bloemen, de Nymphæa
odorata minor. Een zeer fraaie, geel bloeiende Nymph is de Nymphæa
Marliacea chromatella (Fig. 260). Deze mooie plant is beter geschikt
voor grootere tuin-bassins dan voor een kamer-aquarium. De Nymphæa's
verlangen een zwaren, zeer voedzamen grond; het best is baggergrond,
vermengd met graszodengrond en zand. Den grooteren soorten moet men
een aardlaag van minstens 20 cM. dikte geven. Des winters zijn deze
planten bijna of geheel bladerloos; in het voorjaar beginnen zij
echter reeds vroegtijdig uit te groeien. De voortkweeking geschiedt
door verdeeling van den wortelstok, beter echter door zaden, die
van hun rijping tot het uitzaaien in gesloten, met water gevulde
fleschjes moeten bewaard worden. De kiembladeren der Nymphæa's hebben
een anderen vorm dan de volwassen bladeren, en blijven steeds onder
water. Als een zeer sierlijke plant met drijvende bladeren moet
nog vermeld worden de Sagittaria natans (Fig. 261), die naast de
Vallisneria als een der beste waterplanten is te beschouwen. De jonge
bladeren van deze soort gelijken sprekend op die van de Vallisneria;
een goed groeiende plant vormt echter spoedig draadvormige bladstelen,
die drijvende, ovale bladeren dragen; na korten tijd verschijnen nu
ook de op het water drijvende, lieve, driebladerige, witte bloempjes,
waarvan steeds enkele te zamen vereenigd zijn. De Sagittaria natans
stelt geen bijzondere eischen en kweekt uit zichzelf door uitloopers
gemakkelijk voort. Een zeer interessante soort, die in Polen wordt
aangetroffen, doch daar blijkbaar aan het uitsterven is, is de Trapa
natans. Dit is een éénjarige plant, die drijvende rozetten vormt,
welke door een in den bodem gewortelden, draadvormigen stengel worden
vastgehouden. De bladeren hebben een zeer eigenaardigen, vierhoekigen
vorm. De bloemen zijn onbeduidend, de zaden, waaruit eertijds de
arme landbewoners een soort meel bereidden, zijn tamelijk groot,
vreemd gevormd en van twee of drie groote horens voorzien. Nadat de
zaden rijp geworden zijn, drijven zij eenigen tijd op het water. Tot
het voorjaar bewaart men ze in water op een koele plaats; zij worden
dan in het aquarium geworpen, waarna de kieming spoedig volgt.



b. Inlandsche soorten.

Een der dankbaarste inlandsche aquarium-planten is zeker wel de Alisma
natans, die in jongen toestand lange, onder water groeiende bladeren
heeft. De plant brengt stengels voort, die tot aan de oppervlakte
van het water doorgroeien en in een knop eindigen; uit dezen knop
ontspruiten de ovale, drijvende bladeren en ook de lieve, op het water
drijvende, witte bloemen. In een kamer-aquarium beginnen deze bloemen
reeds vroeg in het voorjaar, omstreeks Maart of April, te ontluiken. De
voortkweeking geschiedt zeer gemakkelijk langs kunstmatigen weg. Men
snijdt den aan de oppervlakte drijvenden stengel onder den knop af en
plant dezen afzonderlijk op. Na korten tijd zal hij wortel hebben en
doorgroeien. Naast de reeds genoemde uitheemsche Limnanthemum komt
ook de inlandsche, de Limnanthemum nymphæoïdes (Fig. 262), als een
fraaie aquariumplant in aanmerking. Zij wordt het meest aangetroffen in
stilstaande of zacht stroomende waters en bloeit daar meestal omstreeks
Juli en Augustus. De vorm der bladeren is juist zooals de gravure
dien aantoont; de bloemen zijn helder geel. Deze fraaie, zeer weinig
eischende plant, kweekt zeer gemakkelijk voort door uitloopers, die
door te weinig ruimte vaak in den bodem verstikken. Deze Limnanthemum
sterft, des winters in een kamer gehouden, niet geheel af. Door vele
liefhebbers van waterplanten, worden ook jonge inlandsche Nymphæa's
in hun kamer-aquariums gekweekt. Zij blijven er wel goed, doch komen
er uiterst zelden tot bloei. Plant men deze Nymphen echter in groote
middendoor gezaagde vaten, die half met goede, vette aarde en half met
water gevuld zijn, dan groeien en bloeien zij uitstekend. Men moet er
op letten, goede gave wortelstokken te planten. De meest voorkomende
soort is de Nymphæa alba, een onzer schoonste inlandsche waterplanten,
die men overal in stilstaand water aantreft.

Een zeer schoone variëteit is de Nymphæa alba rosea, met karmijnroode
bloemen, roode knoppen en roode blad- en bloemstelen. Deze variëteit
is in een Zweedsch meer gevonden. Jammer is het echter, dat zij nog
betrekkelijk weinig voorkomt en daarbij zeer duur is. Een andere
schoone soort is de Nymphæa candida. Deze heeft kleinere bloemen,
die echter bijna geheel gevuld zijn.

Als kleine plant wordt ook wel in de aquariums gekweekt de Nuphar
luteum, evenals de kleinere en zeldzamere Nuphar pumilum. De Nuphars
groeien echter beter buiten in tonnen; in een betrekkelijk klein
aquarium zullen zij nooit haar goudgele bloemen kunnen ontwikkelen. De
behandeling der inlandsche Nymphæa-soorten is juist dezelfde als die,
welke in het vorige hoofdstuk voor de uitheemsche is opgegeven. Een
aardige plant met drijvende bladeren is ook de Potamogeton natans met
een langen drijvenden stengel en lancetvormige bladeren. De tamelijk
onbeduidende bloemaartjes steken boven het water uit. Deze is een zeer
veel voorkomende plant, die men veel in greppels vindt en drogen die
uit, dan verandert zij in een landplant. De voortkweeking geschiedt
door stekken, van den stengel gesneden.



Drijvende waterplanten.

Tot de drijvende waterplanten behooren al die gewassen, welke niet
in de aarde wortelen, doch op het wateroppervlak drijven en waarvan
de vaak lange wortels vrij in het water hangen.

De drijvende waterplanten dragen veel bij tot de versiering der
oppervlakte van het water; zij laten zich echter niet zeer gemakkelijk
kweeken, daar de droge, stoffige kamerlucht zeer nadeelig voor
haar is. Zeer goed groeien eenige inlandsche soorten, de overige
zal men beter in een gesloten aquarium kweeken, of wel, in een met
een glasplaat bedekten schotel. Deze schotels moeten bij warm weder
behoorlijk gelucht en de glasplaat moet dagelijks goed met een doek
afgeveegd worden. Verscheidene onzer inlandsche drijvende waterplanten
zijn éénjarig; zij vormen voor het afsterven winterknoppen of sporen
die men in vlakke schotels met een weinig aarde op den bodem,
zoo mogelijk vorstvrij moet laten overwinteren. In het voorjaar
ontwikkelen deze plantjes zich eerst onder water, spoedig komen zij
echter aan de oppervlakte, en blijven daarop drijven met behulp van
haar met lucht gevulde bladeren of bladstelen.

De uitheemsche drijvende planten zijn voor het meerendeel meerjarig;
tegen den herfst worden zij echter zeer gevoelig, zij moeten dan uit
het aquarium genomen en voorzichtig in potten met gehakt sphagnum
opgeplant worden. De opgepotte planten moet men vochtig en warm,
het best in een woonvertrek onder glas, laten overwinteren.

Vele drijvende planten laten zich zeer gemakkelijk, door haar dikwijls
zeer talrijke uitloopers, voortkweeken.

Het dikwijls slechte groeien der drijvende waterplanten is te wijten
aan het te heldere water in het aquarium, wijl dit te arm aan voedende
bestanddeelen is. Het fraaist ontwikkelen de drijvende planten zich
in vlakke schotels met een weinig aarde op den bodem. De wortels
dringen in deze aarde door en vinden daar rijkelijk voedsel voor een
goeden groei.



a. Uitheemsche soorten.

Een zeer lief drijvend waterplantje is de Azolla caroliniana, afkomstig
uit Noord-Amerika en dat blijkt hier te lande winterhard te wezen. Deze
plant, ook wel bekend onder den naam van "Rood Kroos," is in sommige
slooten zóó sterk ontwikkeld, dat zij er last veroorzaakt. Zij heeft
de eigenaardigheid, binnen gehouden, levendig groen, doch buiten,
vooral in de zon, donkerrood van kleur te worden. Zoowel buiten als
in een kas groeit de Azolla zeer snel en bedekt het water in korten
tijd met een levendig groene laag. In droge kamerlucht daarentegen
groeit zij slecht. Ook wordt zij veel door de visschen opgegeten. In
den herfst ontwikkelt de Azolla zeer kleine sporenhoopjes, die naar
den bodem zakken.

Een andere, zeer fraaie plant is de Pistia Stratiotes (Fig. 263). Deze
plant is een ware cosmopoliet, daar zij overal in stilstaand water
der warmere landen wordt aangetroffen. Dit geelgroene plantje, dat
met zijn aan den voet sterk verdikte bladeren een rozet vormt, behoort
tot de familie der Aroïdeeën, de bloemen zijn echter zeer onbeduidend.

Een eigenaardig verschijnsel is het, dat deze plant, onder water
gedompeld, als met zilver overtogen schijnt, terwijl zij dan weder
bovenkomende, geheel droog blijkt te zijn. Dit wordt veroorzaakt door
zeer talrijke kleine haartjes, die het blad bedekken. De lucht blijft
tusschen deze haartjes hangen, waardoor de zilveren tint ontstaat,
terwijl het water dadelijk van de haartjes afloopt. De voortkweeking
geschiedt zeer gemakkelijk door middel van uitloopers. Des zomers,
wanneer het zeer warm is, groeit de Pistia ook goed buiten, in het
najaar moet men haar echter uit het water nemen, in mos opplanten en
zoo warm laten overwinteren. Een zeer fraaie rozetvormige plant met
niervormige bladeren, dik opgezwollen bladstelen en blauwe bloemen is
de Pontederia of Eichhornia crassipes, afkomstig uit Brazilië. Deze
plant is een uiterst dankbare bloeister. Zij laat zich gemakkelijk door
uitloopers voortkweeken. De overwintering moet warm geschieden en op
dezelfde wijze als met de Pistia. Een eveneens mooie waterplant is de
Salvinia elegans (Fig. 264), afkomstig uit Mexico. Zij behoort onder
de fraaiste waterplantjes. In den herfst sterft zij af, doch vormt
dan talrijke sporenhoopjes; zet men ze echter in vlakke schalen met
de wortels in goede, vochtige veenaarde, dan is zij overblijvend
en blijft, wanneer men haar op een warme plek zet, den geheelen
winter door groen. Als laatste drijvende waterplant willen wij nog de
Trianea bogotensis (Fig. 265), afkomstig uit Columbia, vermelden. De
Trianea groeit goed in een kamer, zij laat zich zeer gemakkelijk door
uitloopers voortkweeken en vormt aardige rozetten, die, wanneer men ze
in een ondiepen schotel met wat aarde op den bodem kweekt, zich zeer
goed ontwikkelen. Onze gravure vertoont een plantje in zijn geheel en
de achterzijde van een der sponsachtige bladeren. De overwintering
geschiedt in vlakke schotels, die met een glasplaat moeten bedekt
en goed warm gezet worden. Ook des winters moet de aarde, waarin zij
met haar wortels staan, goed vochtig gehouden worden.



b. Inlandsche soorten.

Een veel in stilstaand of langzaam vlietend water voorkomende drijvende
waterplant is de Hydrocharis Morsus-ranæ, die aardige, cirkelronde
blaadjes en witte bloempjes draagt. De voortkweeking geschiedt door
zaden, meer echter nog door uitloopers, die sterke exemplaren naar
alle zijden ontwikkelen. Met het begin van den winter sterven deze
planten af, zij vormen echter eerst winterknoppen, die tot de lente op
den bodem blijven rusten. De Hydrocharis verdraagt de kamerlucht zeer
goed en is daardoor een zeer aanbevelenswaardige aquarium-plant. De
meest bekende der inlandsche waterplanten is zeker wel de Lemna
(Eendenkroos), een klein plantje, dat in de stilstaande wateren zeer
algemeen in meerdere soorten voorkomt en dikwijls geheele slooten
met een groene laag overdekt. De voortkweeking geschiedt door de
knopvorming zóó snel, dat de Lemna in korten tijd alle andere planten
overgroeit, wanneer men er niet voor zorgt nu en dan eens wat te
verwijderen. Dit plantje, dat zich ook in de kamer zeer goed houdt,
wordt door talrijke visschen gaarne gegeten. De fraaiste drijvende
waterplant is de in ons land slechts zeldzaam voorkomende Salvinia
natans. Op een paar plaatsen van ons land wordt zij in stilstaand
water aangetroffen. Deze plant komt in een open aquarium niet al te
best vooruit, daar zij de droge kamerlucht niet kan verdragen. Het
best groeit zij in een met een glasplaat bedekte vlakke schaal,
die voldoende gelucht wordt. In den herfst vormt deze Salvinia
sporenhoopjes, waarna zij afsterft. Fig. 266 toont een Salvinia,
aan de bovenzijde gezien, en Fig. 267 dezelfde aan de onderzijde. Op
deze laatste zijn de sporenhoopjes duidelijk zichtbaar.

Een veelvuldig voorkomende inlandsche waterplant is de Stratiotes
aloïdes (Wateraloë); zij vormt in stilstaand water groote bossen,
die door de lange, gezaagde bladeren een zeer eigenaardig voorkomen
hebben. De voortkweeking geschiedt hoofdzakelijk door uitloopers. In
haar bloeitijd verheffen deze planten zich boven het water uit. Laat
in den herfst zinkt de Stratiotes op den bodem en blijft daarin dan
met haar wortels vastzitten. In de kamer ontwikkelt deze plant zich
even goed, doch verkrijgt niet die fraai groene kleur, welke zij
buiten heeft. Zij verdraagt de kamerlucht overigens goed en blijft
ook des winters groen. Een aardig éénjarig plantje, dat vóór het
afsterven winterknoppen vormt, is de Utricularia. Zij behoort tot
de insecten-etende planten en is geheel wortelloos. De bladeren zijn
schubachtig en de zich boven het water verheffende bloemen geel. Deze
plant wordt vooral in veenachtige streken aangetroffen. Als laatste
inlandsche waterplant willen wij nog vermelden de Riccia; deze is
éénjarig, ziet er mosachtig uit en behoort tot de levermossen. Op
zichzelf onbeteekenend, vormt deze plant lange, te zamen hangende,
op het water drijvende bossen, die ook als zuurstofverwekkers groote
waarde hebben.



Het terrarium.

Een der schoonste inrichtingen voor het kweeken van planten hebben
wij in het terrarium. Het terrarium, dat hoofdzakelijk tot het
kweeken van planten moet dienen, gelijkt uiterlijk volkomen op een
kamerkasje. Terwijl men daarin echter slechts in potten staande planten
kweekt, tracht men in het terrarium een stukje landschap na te bootsen,
doordat men de planten er vrij in uitplant, rotspartijtjes of ook wel
met klimplanten omwonden boomstammetjes er in zet en er een kleinen
vijver, een bassintje, niet in laat ontbreken, in welken laatste dan
weder water- en moerasplanten kunnen gekweekt worden. Wil men een
betrekkelijk groote inrichting maken, dan kan het terrarium met het
aquarium vereenigd worden, in welk geval men van een terra-aquarium
spreekt. Zulke terra-aquariums hebben vooral groote waarde voor
dierenliefhebbers, die er niet alleen visschen, doch ook amphibieën
in willen houden.

Al naar de planten of dieren, die men er in wil houden, onderscheidt
men vochtige en droge aquariums, die weder in vochtig-warme
en vochtig-koude, dus ook in droog-warme en droog-koude worden
verdeeld. Het vochtig-warme terrarium dient om er uitheemsche Varens,
bladplanten en Palmen in te kweeken, het droog-warme daarentegen
om er weinig vocht verlangende Cactussen en andere Vetplanten in
te kweeken. In het koude terrarium kweekt men inlandsche of uit
sub-tropische streken afkomstige gewassen. Onze plaat toont een klein,
vochtig-warm, beplant terrarium. Gewoonlijk staan deze terrariums op
elegante ijzeren voetstukken of op een behoorlijk sterke tafel. Al
naar de grootte wordt het geraamte van het terrarium vervaardigd uit
sterk blik, hout of smeedijzer. De ruiten moeten er bij voorkeur
niet met stopverf in vastgezet worden, doch moeten er ingeschoven
of met kleine haakjes aan kunnen bevestigd worden. Het eenzijdige
dak moet zóó gemaakt zijn, dat men het openen kan en aan één zijde
moet zich een deur bevinden, waardoor men, zoo noodig, den planten
frissche lucht kan geven. Houdt men dieren in het terrarium, zoodat
men het niet openen kan, dan moet het zóó gemaakt zijn, dat men er
des zomers een ruit kan uitnemen, die dan door een met gaas bespannen
raampje wordt vervangen. De bodem van het terrarium wordt uit metaal
vervaardigd en mag niet vlak, doch moet een weinig hellend zijn;
op het laagste punt bevindt zich dan een afvoerbuisje, waardoor het
overvloedige water kan wegloopen. De terrariums worden tegenwoordig in
alle soorten vervaardigd en zijn in bijna alle grootere luxe-winkels
verkrijgbaar. Het duurst zijn zeker die, welke verwarmd kunnen worden,
hetgeen door een aangebrachte warmwaterinrichting kan geschieden. Een
dergelijk terrarium heeft echter niet iedere liefhebber noodig;
slechts een dierenliefhebber, die de teerste reptiliën en amphibieën
wil houden, moet zich zulk een aanschaffen. Hij, die zeer fijne
planten in zijn terrarium wil kweeken, kan het zóó laten inrichten,
dat hij op den bodem een platte, van een toe en afvoerbuisje voorziene
warm-waterbus kan inschuiven, welke bus dagelijks enkele malen met
heet water moet gevuld worden. Fig. 268 toont zulk een inrichting ter
verwarming van een terrarium, Fig. 269 een zeer eenvoudig, uit een kist
vervaardigd terrarium, dat door warm water verwarmd kan worden. Hierin
staat reeds de verwarmingsinrichting, die uit sterk zink gemaakt wordt
en juist passen moet. Daar deze waterbus voortdurend onder den druk
van de aarde zou lijden en men haar er ook niet zou kunnen uitnemen,
wordt er een houten rooster op aangebracht, waarop een metalen plaat
wordt gelegd. Fig. 271 toont een dergelijk, uit een kist vervaardigd
terrarium, nadat het beplant en met dieren bevolkt is. Dergelijke
terrariums zijn het eerst door den Heer H. Lachmann in het tijdschrift
"Natur und Haus" aanbevolen.

De beste tijd om het terrarium te beplanten is in de maanden April
en Mei. Op den bodem, die, zooals reeds gezegd is, den vorm van
een bak moet hebben, zet men eerst het schaaltje met water. Hierna
bedekt men de vrijgebleven ruimte met een laag scherven en stukjes
turf, ten einde een goede drainage te verkrijgen. In den omtrek van
het waterafvoerbuisje moet de drainage zóó aangebracht worden, dat
dit niet verstoppen kan. Op de drainage brengt men dan de aarde. De
samenstelling der aarde moet men wijzigen naar den aard der planten,
die men er in kweeken wil; het best doet men echter er een grof,
goed met scherp zand vermengd mengsel voor te gebruiken. Heeft men
een warm, droog terrarium, dan kan men er dien grond inbrengen,
welke is opgegeven in de hoofdstukken, handelende over Cactussen en
Vetplanten. Zulke droge terrariums kan men met rotsjes van tufsteen
heel aardig versieren; in de gaten van deze steensoort groeien de
Succulenten zeer goed. In het vochtig, warme terrarium plant men
een jongen Palm of een struikachtige bladplant en verscheidene der
soorten, die in de hoofdstukken "Kruidachtige Bladplanten voor warme
vertrekken", "Varens" en "Mossen" zijn opgegeven en afgebeeld. Een
zeer mooi effect verkrijgt men nog, wanneer men den bodem van het
terrarium belegt met versche sphagnum-kopjes. Deze kopjes groeien
er zeer goed in door; zij vormen ten laatste een groen tapijt en
voorkomen het uitdrogen der aarde.

Bij het beplanten van het terrarium moet men vooral oppassen er niet
te veel in te zetten; beter is het, de planten zeer wijd uiteen te
planten, opdat zij zich goed kunnen ontwikkelen. Langer dan één jaar
kan men het beplante, warme terrarium niet laten staan, daar de planten
dan te wild dooreengroeien. Elk voorjaar moet men ze er uitnemen en het
geheel opnieuw beplanten; de aarde kan dan tegelijkertijd vernieuwd,
en te groot of leelijk geworden planten kunnen door andere vervangen
worden. De verzorging van het terrarium is zeer eenvoudig. Dadelijk
na de beplanting wordt de aarde zóó aangegoten, dat het overvloedige
water door het afvoerbuisje wegloopt, waaruit men kan opmaken, dat
de aarde in haar geheel goed vochtig is. Voor het vervolg bestaat de
verzorging in hoofdzaak hierin, dat men het vochtige terrarium bij
warm weder enkele keeren per dag bespuit. Ten gevolge van dit spuiten
droogt de aarde zeer weinig uit, zoodat gieten slechts hoogst zelden
noodig is. Ook het droge terrarium mag bij warm weer een enkelen
keer bespoten worden; men moet er echter voor zorgen, dat de aarde
slechts matig vochtig blijft en dat zij des winters geheel opdroogt. De
verdere zorg bestaat in het behoorlijk zindelijk houden der planten en
ruiten, in op tijd luchten en schermen. In den regel behoeven slechts
de vochtige terrariums geschermd te worden; het best doet men dit,
door een raam te laten maken, dat er precies op past, dit met linnen
te laten bespijkeren en het er, zoo noodig, op te leggen.

Wanneer men de planten werkelijk mooi in een terrarium wil zien
ontwikkelen, dan moet men er geen dieren in houden. De reptiliën en
amphibieën, die men in het terrarium kan houden, brengen er wel een
eigenaardig leven aan en maken het interessanter, maar zij beschadigen
den plantengroei eendeels door het afvreten der jonge scheuten, en
anderdeels door hun wroeten in den bodem; ook kan het gewicht van
hun lichaam veel kwaad doen, wanneer zij over bladeren of takken
kruipen. Heeft men een droog terrarium met Cactussen beplant, dan
kan men daarin gerust ook dieren houden, daar de dorens haar voor
afvreten voldoende beschermen.



III. HET FORCEEREN.


Inleiding.

Tot een der belangwekkendste bezigheden voor bloemen- en
plantenliefhebbers behoort het forceeren gedurende den winter der
hiervoor geschikte gewassen.

Wanneer de winter ingetreden is, en buiten zoo goed als alle groei
opgehouden is, dan moet men door het forceeren van bloemen de lente
weder in de kamer te voorschijn roepen.

Onder het forceeren van planten verstaat men planten, welke zich in
haar rustperiode bevinden, door verhoogde temperatuur tot groeien
brengen en ze gedurende den winter haar bloemen doen ontplooien,
terwijl zij dit onder natuurlijke omstandigheden eerst in de lente
of in den zomer doen. Dat een dergelijke behandeling der planten, hoe
belangwekkend en aangenaam ook, tegennatuurlijk is, spreekt vanzelf,
en het ligt dan ook voor de hand, dat er betrekkelijk slechts weinige
zijn, waarmede men het met goed gevolg kan doen.

Van de planten, die voor het forceeren geschikt zijn, verdragen
enkele deze bewerking zeer goed, en laten zich iederen winter, zonder
er merkbaar van te lijden, opnieuw in bloei trekken, verondersteld
natuurlijk, dat zij goed behandeld worden. Andere planten daarentegen
verdragen het forceeren minder goed; zij verzwakken er zeer door, en
komen pas weer na korteren of langeren tijd volmaakt tot haar kracht,
zonder welke zij niet met succes in bloei getrokken kunnen worden. Een
zeer groot aantal, en, jammer genoeg, lang niet de slechtste soorten,
worden na den bloei totaal waardeloos, daar zij door het forceeren
zoodanig verzwakken, dat verder kweeken niet meer loonend of mogelijk
schijnt.

Onder de fraaie planten, voor forceeren geschikt, zijn er enkele,
die slechts door bloemkweekers in hun kassen in bloei getrokken
kunnen worden en, wil hij zijn moeiten en zorgen met een succes
bekroond zien, dan moet hij niet alleen volkomen op de hoogte zijn
van de levensvoorwaarden der planten, maar hij moet ze ook met de
grootste zorgvuldigheid verzorgen. Hoe nader toch het tijdstip komt,
waarop hij loon voor zijn werk zal krijgen, des te noodlottiger kan
het kleinste verzuim worden, en een kleine vergissing kan opeens aan
alle verwachtingen den bodem inslaan. Naast deze planten, waarvan het
in bloei trekken als het ware een monopolie der kweekers is, staan een
aantal andere, die zich gedurende den winter, door elken verstandigen
plantenliefhebber laten forceeren. Is er iemand, die er aan zou willen
twijfelen, dat het forceeren een der aardigste liefhebberijen voor den
bloemenliefhebber gedurende de donkere wintermaanden is? Het is voor
den welgestelde zeer gemakkelijk gedurende den winter, wanneer sneeuw
en ijs ons in huis houden, zijn vertrekken met allerhande gekochte
bloemplanten te versieren, maar de zelf in bloei getrokken planten
zullen toch veel meer waarde voor hem hebben. Het forceeren begint dan
ook in alle standen hoe langer hoe meer aanhangers te verkrijgen. Het
is vooral het in bloei trekken der bolgewassen, dat zeer populair
is geworden, terwijl de vaste-planten en de bloemheesters, die voor
dit doel geschikt zijn, er slechts zelden door de liefhebbers voor
gebruikt worden. Wat ook het forceeren zoo interessant maakt, is niet
alleen, dat men er des winters de bloemenpracht van den zomer door
kan genieten, maar het is ook de buitengewoon snellen groei, dien men
kan waarnemen en die ons dag in dag uit nieuwe verrassingen bereidt.



Algemeene regels voor het forceeren.

Het forceeren kan door iederen liefhebber in de kamer geschieden,
mits hij slechts een verwarmd vertrek tot zijn beschikking heeft. De
ligging van het vertrek is van minder belang; zij mag zelfs noordelijk
zijn. Hoe groot ook de rol is, die de zon bij het kweeken van planten
speelt, bij het forceeren is haar invloed slechts zeer gering en kan
men haar zelfs dikwijls geheel missen. De natuurlijke bloeitijd der
meeste voor het forceeren gebruikte gewassen valt, wanneer zij in de
vrije natuur gekweekt worden, in het voorjaar, dus een tijd, waarin de
zon nog geen heel grooten invloed uitoefent, en maar al te dikwijls
is het woud de natuurlijke groeiplaats van deze voorjaarsbloemen,
waardoor zij dus zelfs aan helder licht niet gewend zijn.

Een plant, die, om in bloei getrokken te worden, directe behoefte
heeft aan zon, is de Roos; slechts weinig zon daarentegen verlangen
de meeste bolgewassen, de kruidachtige planten en de groenblijvende
gewassen; in het geheel geen zon is noodig bij het in bloei trekken
der blad-afwerpende bloemstruiken; zoo forceert men o.a. de Sering
het schoonst, wanneer men ze geheel in donker plaatst. Licht, lucht,
vochtigheid en warmte, alles in juiste mate, zijn de hoofdvoorwaarden,
om met succes planten in bloei te kunnen trekken.

Koude tocht, sterke afwisseling van temperatuur en droogte zijn
nadeelig voor alle planten, die men forceeren wil. Voor de meeste
planten, die men in bloei wil trekken, is de gewone kamerwarmte
voldoende, dus een temperatuur van 60°-65° Fahr. overdag en van
55°-60° Fahr. des nachts. Zijn de vensters van het vertrek, waar men
zijn bloemen wil forceeren, zóó ingericht, dat zij van boven geopend
kunnen worden, dan is dit zeer nuttig, daar men dan overdag luchten
kan, zonder dat de planten aan de directe luchtstroomingen zijn
blootgesteld. Heeft men dubbele vensters, dan zijn die uitstekend
geschikt tot het in bloei trekken van verschillende planten, want
al is de ruimte daartusschen niet zóó groot, dat er een pot tusschen
kan staan, voor een met water gevuld Hyacint-glas is er toch altijd
wel ruimte genoeg. Tusschen de dubbele vensters gaat de groei niet
zoo snel, wijl er een lagere temperatuur heerscht dan in de kamer,
maar de bloemen ontwikkelen er fraaier.

Het is voor de meeste te forceeren planten zeer goed, wanneer men
ze, zoo mogelijk, een lichte plaats voor het venster geeft. Naast
de ruimte tusschen de dubbele vensters is voor kleinere planten een
plaats op de vensterbank het meest geschikt. Zeer goed bruikbaar
zijn ook de veelal aangetroffen trapvormige eenzijdige stellages,
die dan zóó moeten opgesteld worden, dat de planten naar het venster
gericht staan. De naar de kamer gekeerde zijde biedt dan wel geen
heel schoonen aanblik, doch men kan ze gemakkelijk met klimop of
hardere groen blijvende planten bedekken.

Ten gevolge van den snellen groei hebben alle planten, die men
forceert, veel behoefte aan water. Men lette er vooral op, dat de aarde
niet geheel uitdroogt, want daarmede zou alle kans op succes verdwenen
zijn. Juist aangeven, wanneer men moet gieten, is onmogelijk, daar
het steeds moet gebeuren, wanneer de aarde neiging toont tot opdrogen
en hoewel men weder niet te veel moet gieten, is in dit geval te
groote vochtigheid toch niet zoo nadeelig als te groote droogte. Het
water, waarmede men giet, moet minstens de temperatuur hebben van
het vertrek, waarin de planten staan; vele zijn echter zeer dankbaar,
wanneer zij begoten en bespoten worden met water van 75°-85° Fahr. Bij
het spuiten moet men zich van een goeden rafraîchisseur bedienen en
het zóó doen, dat de bladeren aan de onder- en bovenzijde goed nat
zijn. Voordat het vertrek, waarin de planten staan, goed verwarmd is,
mag men niet spuiten; is dit echter eenmaal het geval, dan spuit men
bij helder weer twee à driemaal, bij donker weer daarentegen een à
twee keer per dag. Bolgewassen echter mogen niet bespoten worden;
zij zouden dan gaan rotten; ook wanneer de planten in bloei staan,
moet men het laten, daar er anders zwarte vlekjes op de bloemen komen.

Slechts enkele planten kunnen zonder voorafgaande maatregelen
geforceerd worden; zij moeten daartoe voorbereid worden en
ook alleen goed gezonde planten zijn er met uitzicht op succes
voor te gebruiken. Ook laat lang niet iedere plant zich op elk
willekeurig tijdstip van den winter in bloei trekken. Verscheidene
plantengeslachten laten zich vroeg, andere laat forceeren, maar
ook tusschen de verschillende soorten van ieder geslacht bestaat
er dienaangaande verschil; vandaar dat men, om met succes te kunnen
forceeren, een uitgebreide kennis der soorten moet bezitten.

Geforceerde planten, die in bloei zijn, worden in een koeler vertrek
gezet, omdat de bloemen daar veel langer duren en men er dus meer
genot van heeft.



Bolgewassen.

De Bolgewassen, die voor forceeren geschikt zijn, behooren voor
het meerendeel tot die soorten, welke het vroegst in het voorjaar
bloeien; reden, waarom zij ook veel ter versiering van tuinen worden
gebruikt. Met het aankweeken van bolgewassen kan een liefhebber zich
niet bezighouden, want ten eerste kan men het niet overal doen en
ten tweede is het een zeer moeilijke cultuur; dit is trouwens geen
bezwaar, daar er tusschen de steden Haarlem en Leiden tal van goede
bollenkweekers zijn, die tegen niet al te hooge prijzen uitstekende
bollen leveren. Men lette er echter op, de bloembollen slechts te
koopen bij een goed, solied kweeker, en make men nooit gebruik van de
z.g.n. goedkoope aanbiedingen, die dikwijls in de groote dagbladen
worden geadverteerd. Maar al te dikwijls is het mislukken toch aan
den bol en niet aan het forceeren zelf te wijten.

Van alle planten, die zich in bloei laten trekken, zijn de bolgewassen
voor den liefhebber zeker het aanbevelenswaardigst. In de eerste
plaats stellen zij weinig eischen en laten zij zich gemakkelijk
in bloei trekken, en in de tweede plaats brengen zij meerendeels
zeer schoone bloemen voort. Van het bescheiden Sneeuwklokje tot de
trotsche geurige Hyacint, steeds zijn het schoone verschijningen. De
talrijke variëteiten der verschillende soorten bieden daarbij zulk
een kleurenrijkdom, dat ieder er de kleur in kan vinden, welke hem
het best past.

Zooals bij alle bolgewassen, onderscheidt men ook bij deze een rusttijd
en een groeitijd. Nadat de bollen hun bladeren ontwikkeld, gebloeid
en in sommige gevallen zaad gegeven hebben, verdrogen de wortels; de
bladeren en stengels sterven langzaam af en, zijn zij afgestorven,
dan is de rusttijd aangevangen. Bij de meeste bolgewassen treedt
de rusttijd omstreeks Juli in; zij worden dan uit den grond genomen,
gedroogd en schoongemaakt, zoodat omstreeks einde Augustus en September
de tijd aanbreekt, waarin de liefhebber zijn inkoopen moet doen.

Voor het in bloei trekken kan men slechts zeer goede bollen gebruiken;
mindere qualiteit kan men wellicht nog in den tuin planten. Een goede
bol moet een groote hoeveelheid reserve-voedsel opgehoopt hebben,
en dit is steeds het geval, wanneer hij goed vast is en een met zijn
grootte overeenstemmend gewicht heeft. Aan de grootte zelf kan men
geen bijzondere waarde hechten, daar er talrijke soorten zijn, die
slechts een kleinen bol vormen, en een kleine, vaste en zware bol
zal steeds beter zijn dan een groote, die zacht en licht is.

Ieder bolgewas moet een bepaalden rusttijd gehad hebben, maar zoo
goed als men dien verlengen kan, door den bol droog te laten liggen,
zoo goed kan men hem verkorten, door den tijd van opplanten in te
korten. Deze tijd is van groot belang voor het tijdstip, waarop de bol
zal bloeien. De vroege bolgewassen moeten ook vroeg geplant worden, wil
men vroegtijdig bloemen er aan hebben. Men moet er wel om denken, dat,
met enkele uitzonderingen, geen bol direct na het oppotten geforceerd
mag worden, doch dat men pas met het in bloei trekken moet beginnen,
wanneer hij een flinken scheut en krachtige wortels heeft gemaakt. Het
succes hangt dus niet alleen van de gekochte bollen, maar ook van
de allereerste behandeling af. Deze eerste behandeling is tamelijk
eenvoudig. Gewoonlijk wordt de opgeplante bol flink diep, ± 25 c.M.,
onder de aarde gegraven, of wel, men zet hem op een donkere plek
in den kelder. In het laatste geval moet men er voor zorgen, dat de
aarde in de potten steeds matig vochtig blijft. Wanneer men over een
stukje grond kan beschikken, doet men steeds wijzer de potten onder te
graven. Men bereikt hiermede een tweeledig doel: in de eerste plaats
behoeft men niet te gieten, aangezien de aarde in de potten steeds
behoorlijk vochtig blijft; en in de tweede plaats behoeft men niet
bevreesd te zijn, dat de bollen door het maken der wortels uit den
pot gelicht worden. Dit laatste is bij in den kelder staande bollen
niet altijd te voorkomen.

Voor het ingraven der potten doet men het best een leeg groentenbed of
een gedeelte van een rabat te gebruiken. Dit stukje grond graaft men,
al naar de grootte der potten, een of anderhalve spa diepte uit,
men maakt den bodem van het gat gelijk en zet dan de potten er,
dicht tegen elkander aan, in. Bij het plaatsen der potten moet men
er op letten, dat de vroegste soorten bij elkander staan, om zoo
langzamerhand naar de latere af te dalen. Op deze wijze geplaatst,
kan men de potten des winters van de rij af in de kamer brengen. Heeft
men al de potten in het gat gezet, dan worden zij duchtig aangegoten,
en nadat het water goed in de aarde is getrokken, worden zij met den
uitgegraven grond bedekt.

Hiermede moet men voorzichtig te werk gaan, en er op letten, dat
uitsluitend fijne aarde over de potten wordt gebracht. De plek,
waar de potten staan, is nu aan de verhooging kenbaar; men kan er
voor zekerheid nog een etiquette bij steken, die dan dáár geplaatst
moet worden, waar de eerste pot staat en die goed boven de aarde moet
uitsteken. Doet men dit, dan loopt men geen gevaar des winters bij het
uitgraven een of meer potten te breken. Van den tijd van oppotten af,
totdat men begint te forceeren, verloopen twee à drie maanden, zoodat
een op 1 September opgepotte vroege bol niet vóór 1 November warm
gezet mag worden. Hoewel het meerendeel der bollen wel zonder hinder
een enkelen graad vorst kan verdragen, moet men er toch voor zorgen,
dat de potten niet in de aarde bevriezen, daar dit minder goed voor
de bollen is, en men ze des winters dan slechts met groote moeite
kan opgraven. Om deze reden moet men de plek, waarin de potten staan,
vóór het intreden van harde vorst met riet of blad goed bedekken. De,
in den winter opgegraven potten, mogen niet direct in de warme kamer
gezet worden; maar moeten eerst enkele dagen in een koele, vorstvrije
kamer staan, ten einde zoodoende aan de warmte te wennen. Ook moet
men er op letten, dat vroege bolgewassen niet te lang ingegraven
blijven staan. Alle bloembollen moeten goed vast opgepot worden,
d.w.z.: dat de aarde flink moet worden aangedrukt. Hoe men iedere
soort moet planten, wordt verderop besproken.



De beste bolgewassen om te forceeren.

Hyacinthus orientalis (Hyacint). De Hyacint is zonder twijfel een
der beste en schoonste bolgewassen, geschikt om te forceeren. Het
eigenlijke vaderland van de Hyacint ligt in het Oosten en van daar
is zij naar deze Westersche streken gevoerd. In de zestiende eeuw zal
zij van uit Bagdad over Konstantinopel naar Italië gebracht zijn, van
waar zij naar deze streken is gebracht. Tegenwoordig wordt de Hyacint
op reusachtige schaal gekweekt tusschen Haarlem en Leiden; in den
loop der tijden zijn ontelbare enkel- en dubbelbloemige variëteiten
gewonnen, en nog steeds worden nieuwe en betere vormen in den handel
gebracht. De bloemen der Hyacinten prijken met de schitterendste
kleuren en zij verspreiden een heerlijken geur, die echter voor de
kamer wel eens wat al te sterk kan zijn. Men onderscheidt vroege,
middelmatige en late Hyacinten. De allervroegste soort is de niet
zeer fraaie Romeinsche Hyacint (Fig. 272), ook wel Romaine blanche
geheeten. Deze heeft kleine, witte bollen en brengt witte bloemen
voort; zij ontwikkelt meerdere bloemstengen, die echter slechts
betrekkelijk weinige kleine bloemen dragen. Deze soort kan men reeds
in November in bloei hebben. De andere vroege soorten brengen reeds
fraaie bloemtrossen voort; men kan echter blijde zijn, wanneer die
tegen Kerstmis in de kamer bloeien. Van deze soorten achten wij
de beste: Homerus en Emilius, beide enkel rood; Willem de Eerste,
enkel donkerblauw, La tour d'Auvergne, dubbel wit, en Norma, zacht
rozerood. Meerdere soorten behoeven wij niet op te geven, aangezien de
catalogi der handelskweekers en zaadhandelaars niet alleen de beste
soorten vermelden met opgave der kleur, doch ook de noodige wenken
omtrent het forceeren geven.

Voor het forceeren gebruikt men slechts, zooals reeds gezegd is,
de beste bollen, die vast en zwaar moeten zijn (Fig. 273); ook moet
de wortelhals geheel onbeschadigd zijn. De qualiteit van den bol kan
men onmogelijk uit de afmeting opmaken, daar er veel soorten zijn,
die werkelijk prachtige bloemtrossen ontwikkelen en toch slechts kleine
bollen vormen. In den regel zijn de bollen der dubbelbloemige Hyacinten
niet zeer groot. De bloemtrossen der enkele Hyacinten zijn over het
algemeen eleganter en voor het forceeren in de kamer beter geschikt.

Het forceeren van Hyacinten in potten. Voor het forceeren van Hyacinten
in potten moet men als regel slechts zeer fraaie soorten gebruiken,
die ieder afzonderlijk in potten van 10 cM. wijdte worden geplant. Van
de kleinbollige Romeinsche Hyacint, die, alleenstaande, weinig indruk
maakt, plant men er in den regel 3 tot 6 in een weinig grooteren pot
(Fig. 272). Voor het forceeren van Hyacinten, die later in bloei moeten
zijn, gebruikt men de zoogenaamde "rommel-bollen"; dit zijn minder
sterke, vroeg bloeiende soorten zonder namen, die slechts volgens
de kleuren gesorteerd zijn. Van dezen "rommel" kan men gewoonlijk
drie bollen in een wat grooteren pot planten. Plant men er meer in
één pot, dan moet die zóó groot zijn, dat zij elkander nóch raken,
nóch drukken. Daar de Hyacinten slechts lange, witte wortels en
geen haarwortels maken, plant men ze wel eens in hooge pijpvormige
potten (Fig. 102). Dergelijke potten zijn echter zeer leelijk en
doen volstrekt geen dienst. De aarde, die men voor de Hyacinten en
ook voor de andere bolgewassen gebruikt, moet zandig en niet al te
vet zijn. Daar de bollen het voedsel, dat zij voor den bloei noodig
hebben, zelf reeds grootendeels verzamelden, is een goede, zandige
tuingrond voor hen voldoende. Gewoonlijk gebruikt men een mengsel van
twee deelen kleivrije tuinaarde, één deel oude broei- of compostaarde
en een half deel zand. Daar de bollen slechts betrekkelijk korten tijd
in den pot blijven, behoeft men van drainage niet heel veel werk te
maken; enkele scherven onder in den pot zijn voldoende. Men vult bij
het oppotten den pot tot over den rand los met aarde, zet den bol
daar zóó op, dat hij midden in den pot staat, en drukt hem dan met
beide handen in de aarde (Fig. 274) [5]. De aarde moet goed vast om
den bol heengedrukt worden, zoodat men, na het indrukken van den bol,
hieraan meestal nog wat moet toevoegen. Is men met het oppotten klaar,
dan moet de bol zóó geplant zijn, dat zijn z.g.n. neus niet boven den
potrand uitsteekt. Plant men hem te hoog, dan is dat wel niet direct
schadelijk, maar het ziet er niet netjes uit. Fig. 275 toont een
drogen Hyacinten-bol, een goed opgepotten en een te hoog opgepotten
bol. Het oppotten van de vroegste soorten begint in de tweede helft
van Augustus; het begin van September is echter nog vroeg genoeg. De
middelmatige soorten kunnen nog in October, op zijn allerlaatst zelfs
in het begin van November opgepot worden. Is men hiermede gereed en
heeft men de potten van etiquetten voorzien, die de namen der soorten
dragen, dan worden zij verscheidene keeren goed aangegoten. Hierna
graaft men de potten, op de medegedeelde wijze onder den grond, of
men zet ze op een donkere plek in den kelder. Doet men het laatste,
dan brengt men over de tegen elkander gezette potten een handdikte
aarde of wel, men zet over iederen beplanten een kleineren ledigen pot
(Fig. 276); in het eerste geval moet men de aardbedekking nu en dan
aangieten, opdat zij matig vochtig blijft; in het laatste geval moet
nu en dan gegoten worden. Aan de bedekking met aarde is de voorkeur
te geven, daar door den druk hiervan voorkomen wordt, dat de zich
ontwikkelende wortels den bol uit de aarde lichten. In ieder geval
moeten de opgepotte bollen donker en gelijkmatig vochtig staan.

De opgepotte vroege soorten laat men nu twee à drie maanden op deze
donkere plaats staan, de latere soorten blijven daar nog aanmerkelijk
langer. Men kan eerst dan met het forceeren beginnen, wanneer de
Hyacint een vier à vijf centimeter langen scheut gevormd heeft en zij
rijkelijk wortels heeft gemaakt; wat men, door en paar voorzichtig uit
den pot te kloppen, gemakkelijk kan waarnemen. Het eigenlijke forceeren
der Hyacinten gaat gemakkelijk en zonder veel moeite. Men graaft
de potten op of haalt ze uit den kelder, waarna zij, na behoorlijk
afgewasschen te zijn, een paar dagen in een koel vertrek worden gezet;
eerst dan zet men ze op de vensterbank van de warme kamer. Men moet
er nu op letten, dat de aarde steeds behoorlijk vochtig blijft en dat
zij niet aan tocht of koude buitenlucht worden blootgesteld. In den
beginne zet men de uit het donker gehaalde potten niet dadelijk in
het volle daglicht, maar men bedekt ze met papieren peperhuisjes of
leege potten (Fig. 276) en neemt deze bedekking er na 6 of 8 dagen
af. De eerst gele, aangesloten bladeren krijgen, in het licht gezet,
reeds na 24 uren een lichtgroene kleur, wijken van elkander af en de
bloemtros komt te voorschijn. Zet men de bollen niet te vroeg warm,
en doet men dit pas na een voldoende voorbereiding, dan zullen de
bloemen en bladeren zich in de juiste verhouding ontwikkelen. Deze
ontwikkeling gaat bij de vroege soorten zeer snel. Drie of vijf weken,
nadat zij warm gezet zijn, ontluiken de eerste knoppen en de bloemtros
moet dan geheel vrij boven de gootvormige bladeren uitsteken. Afgezien
van de Romeinsche Hyacinten, die men reeds in November warm kan zetten,
moet men met het forceeren der vroegste soorten niet vóór den eersten
December beginnen. Daar de kale potten op de vensterbank niet erg mooi
staan, en het tapijt door het veelvuldige gieten licht bemorst wordt,
doet men beter de Hyacinten in daarvoor vervaardigde bakjes te zetten
(Fig. 277). In deze bakjes moet zich een zinken bak bevinden, voorzien
van een afvoerbuisje, waardoor men het overvloedige gietwater, zoo
noodig kan aftappen. De bloeiende Hyacinten maken, met andere in bloei
getrokken planten voor het venster gezet, een prachtig figuur. Zet men
de Hyacinten te vroeg warm, voordat zij voldoende beworteld zijn en
een goeden scheut gemaakt hebben, dan krijgt men in den regel een zeer
treurig resultaat. In veel gevallen begint het hart te rotten en krijgt
men in het geheel geen bloem of wel de bladeren groeien buitengewoon
krachtig door en de bloemtros blijft, door gebrek aan voedsel,
achter en komt niet boven de bladeren uit; de knoppen verdrogen of
ontwikkelen zich slechts onvoldoende, zoodat in beide gevallen de
plant haar waarde heeft verloren. Nu en dan komt het ook wel voor,
dat oogenschijnlijk gezonde bollen een slechten, kleurloozen scheut
ontwikkelen of wel, dat de bloem niet wil doorgroeien. In dit geval
heeft de verzorger, wanneer hij onze wenken in acht genomen heeft,
er geen schuld aan. De fout schuilt dan in den bol en zulke gevallen
zijn zelfs door den knapsten vakman lang niet altijd te voorzien.

Forceert men late Hyacinten, dan mogen die niet te warm gezet worden,
daar dan de bloemen en bladeren te zwak worden. Het schoonst is
gewoonlijk de vroeg geforceerde Hyacint, die haar bloemsteng zonder
steun flink rechtop draagt. Dit laatste is echter niet altijd het
geval en dan moet deze aangebonden worden. Hiertoe bedient men zich
het best van een metalen staafje, zooals in Fig. 278 is afgebeeld,
dat zóó ingericht is, dat men het bij den bol kan steken zonder dien
te beschadigen. Dit staafje bestaat uit dubbel gedraaid koperdraad,
dat van onder zóó gebogen is, dat het tegen den potrand bevestigd
kan worden. Ieder bekwaam koperslager kan deze staafjes vervaardigen.

Een bloeiende Hyacint is, in de warme kamer geplaatst, slechts
betrekkelijk kort van duur. Wil men lang genot van zijn planten hebben,
dan moet men ze, nadat de eerste bloemen ontloken zijn, in een koele
kamer zetten; de bloei duurt dan veel langer. Men moet er echter voor
zorgen, dat de bloeiende Hyacinten niet in een kamer gezet worden,
waar het kan vriezen, aangezien zij daarvoor zeer gevoelig zijn.

Uitgebloeide Hyacinten hebben haar waarde verloren; zij geven echter
het volgend jaar nog een bescheiden bloempje, wanneer men ze na den
bloei langzaam laat afsterven, dan uit de potten neemt, ze schoonmaakt
en tot het begin van den planttijd droog en luchtig bewaart.

Het forceeren van Hyacinthen op water. Een liefhebberij, die om
haar zindelijkheid en eenvoud zeer in trek is, is het forceeren van
Hyacinthen op water. Om dit te doen bedient men zich van zoogenaamde
Hyacintenglazen. Deze glazen zijn in verschillende vormen en prijzen
te verkrijgen. Enkele van onze gravures toonen eenvoudige glazen,
die in verschillende kleuren overal te koop zijn. Men heeft in den
laatsten tijd ook andere glazen vervaardigd, die het bijvullen van
het water gemakkelijk maken. Ook het ververschen van het water,
hoewel niet dikwijls noodig, kan met deze glazen zeer gemakkelijk
geschieden. Het nieuwste en doelmatigste Hyacintenglas is door
J. C. Schmidt, te Erfurt, in den handel gebracht. Over de geheele
lengte van dit glas loopen gootjes (Fig. 279). Door deze kan, zooals
onze gravure aantoont, het eventueele vuile water zeer gemakkelijk
afgegoten worden, daar men den bol met zijn wortels niet uit het glas
behoeft te nemen; hij wordt zelfs, wanneer men het water voorzichtig
afgiet, niet eens vochtig. Dicht onder den hals van dit glas bevindt
zich tusschen iedere twee gootjes een glazen uitsteeksel. Deze
uitsteeksels maken het mogelijk bollen van iedere grootte er op
te zetten, terwijl de bollen er ook luchtig door staan, waardoor
het ontstaan van rotting wordt voorkomen. Het gewone Hyacintenglas
echter is ook in alle opzichten voldoende, daar men, om er water af
of bij te gieten, slechts den bol even behoeft op te lichten. Wij
moeten nog opmerken, dat men in den laatsten tijd ook zeer fraaie,
elegante glazen in den handel heeft gebracht.

De Hyacinten, die men op glazen forceert, komen lang niet zoo vroeg
in bloei als die, welke in potten geplant zijn. Men moet, wil men
voorkomen dat de bollen rotten, ze niet vóór October op de glazen
zetten. Daar de wortels in het water zoo goed als geen voedingstoffen
vinden, kan men voor het forceeren op glazen slechts bollen van eerste
qualiteit gebruiken. Enkelbloemige soorten zijn veel beter voor dit
doel geschikt dan dubbele. Bij het aankoopen moet men uitdrukkelijk
te kennen geven, dat men bollen verlangt, die op glazen moeten gezet
worden. Wanneer in October de tijd voor het op glazen zetten gekomen
is, dan worden deze, na eerst zeer goed schoongemaakt te zijn, tot
vrij dicht onder den hals met helder regen- of leidingwater gevuld. Op
ieder glas kan men zooveel keukenzout toevoegen, als op de punt van
een ontbijtmes liggen kan; dat moet dienen om het water eenigszins vrij
van groene Wieren te houden. Heeft men de glazen gevuld, dan kunnen de
bollen er op gezet worden; zij moeten goed in den hals passen en dus
vastzitten. De wortelhals van den bol moet dicht boven het water zijn,
doch mag dit niet aanraken, daar hij dan begint te rotten. Fig. 280
toont een pas opgezetten bol; men kan daaraan duidelijk zien, hoe hoog
het water staan mag. Den waterstand moet men natuurlijk, regelen na
het opzetten van den bol. Op ieder glas plakt men een etiquetje met
den naam van den opgezetten bol.

Evenals de in potten geplante Hyacinten, moeten ook de op glazen
gezette minstens een paar maanden in donker staan. Het best zet
men ze in den kelder of in een niet te warme kast. Kan men geen
van beide doen, dan zet men ze op de donkerste plek van de kamer
en bedekt iederen bol met een papieren peperhuis. In den loop
van een paar maanden zullen de meeste bollen rijkelijk wortel
gemaakt en een krachtige spruit gevormd hebben. Binnen dezen tijd
zal een paar keer bijvullen der glazen noodig zijn. De wortels
nemen water op en ook verdampt er een weinig, zoodat men telkens,
wanneer het een paar centimeters gezakt is, de glazen opnieuw moet
bijvullen. Fig. 280 toont, hoe een Hyacint er vier weken na het
op water staan uitziet. Natuurlijk ontwikkelen niet alle bollen
zich even goed, enkele rotten en hebben dan hun waarde verloren,
weer andere werken volstrekt niet, hoewel de bol gezond blijft. Men
doet het best deze laatste van de glazen te nemen en ze in potten
te planten, waarin zij dan meestal spoedig wortelen en nog goed
terechtkomen. Hebben de wortels den bodem van de glazen bereikt,
dan zet men ze voor het venster; de scheuten mogen dan echter nog
niet direct aan het licht blootgesteld worden, maar men bedekt die
nog enkele dagen met een peperhuis.

Daar de Hyacinten op glazen langzaam groeien en meestal pas in Maart
bloeien, moet men ze niet dadelijk aan een te hooge temperatuur
blootstellen. De beste plaats voor Hyacinten op glazen is tusschen de
dubbele vensters van een verwarmd woonvertrek; zij staan daar zeer goed
en ontwikkelen er zich langzaam maar zeker. Zijn de scheuten ongeveer
zoover uitgegroeid als Fig. 281 aanduidt, dan kan men ze in het volle
licht zetten, en neemt men dus de peperhuizen weg. De verzorging is
zeer eenvoudig, en bepaalt zich tot het bijvullen van het verbruikte
water. Geheel ververschen van het water is slechts noodig, wanneer de
bollen wortelziek zijn geworden, daar gezonde wortels ook het water
tamelijk zuiver houden. Heeft men zeer koude nachten, waarin het water
in de glazen voor het venster zou kunnen bevriezen, dan neemt men ze
des avonds weg en zet ze midden in de kamer. Enkele bollen ontwikkelen
kweekbolletjes, die men tijdig moet wegsnijden. Begint met de lente
de zon meer en meer krachtig te schijnen, dan groeien de bloemen
der Hyacinten zeer welig door. Daar de bollen, door het gewicht van
den bloemtros, dan niet erg vast meer staan en de bloemtrossen zelf
gaan overhangen, gebruikt men het in Fig. 278 afgebeelde staafje om
ze hieraan op te binden. Fig. 282 toont aan, hoe men dit staafje aan
het glas kan bevestigen. Wanneer de Hyacinten zich op de glazen niet
goed ontwikkelen, wanneer zij te lange bladeren vormen en de bloemen
blijven steken, dan is dit meestal een gevolg van het te vroeg in
het licht zetten, of van een te warme standplaats.

Zijn de bollen op glazen uitgebloeid, dan zijn zij ook geheel
uitgeput. Men kan ze wel langzaam laten afsterven, droog bewaren en
in het najaar in potten of in den tuin planten, maar een voldoenden
bloei zullen zij in geen geval meer geven, zoodat men beter doet ze
direct na den bloei weg te werpen.

Het kweeken van Hyacinten op dubbele glazen. Zeer interessant is het
kweeken van Hyacinten op de in Fig. 283 afgebeelde dubbele glazen. Zulk
een glas bestaat uit twee deelen: het onderste fleschvormige gedeelte,
dat een voet heeft, en het bovenste tulpvormige gedeelte, dat los
op het eerste past. Tot het beplanten van zulk een glas behooren
twee bollen; gewoonlijk neemt men een roode en een witte of blauwe
variëteit die te gelijk bloeien. Nadat men het bovenste gedeelte
van het onderste heeft afgenomen, zet men de roode Hyacint met de
spruit naar onder in den hals ervan, waarin de bol goed moet passen,
zoodat er geen openingen blijven. Hierop wordt het geheele bovenste
gedeelte met het reeds vermelde grondmengsel gevuld, en daarin de
blauw bloeiende soort met de spruit naar boven geplant. Heeft men dit
gedaan, dan zet men het bovenste gedeelte weder op het onderste, zet
het geheel donker en zorgt er voor, dat de aarde gelijkmatig vochtig
blijft. Beginnen de bollen goed te wortelen, dan zet men de glazen op
een lichte standplaats in de kamer en vult het onderste fleschvormige
gedeelte met helder water.

De onderste Hyacint blijft nu naar beneden groeien en bloeit
in het water, terwijl de bovenste zich als iedere andere Hyacint
ontwikkelt. Altijd gelukt het niet, beide te gelijk in bloei te hebben;
het wil wel voorkomen, dat de bovenste bol te vroeg bloeit; dit bezwaar
is echter te voorkomen door den uitgebloeiden bol door een anderen te
vervangen. Erger is het, wanneer de onderste bol begint te rotten,
in welk geval het geheel verloren is, daar deze niet door een ander
vervangen kan worden. Het geheel maakt, wanneer het goed gelukt,
een alleraardigsten indruk.

Tulipa (Tulp). Naast de Hyacint is de Tulp ontegenzeglijk het meest
gezochte bolgewas, en daar de meeste soorten òf reukeloos zijn,
òf slechts zeer zacht geuren, wordt zij door vele liefhebbers boven
eerstgenoemde verkozen, daar deze hun veel te sterk riekt.

In de vijftiende eeuw kwam de Tulp uit Perzië in Turkije, waar
zij spoedig zeer bemind werd, zóó zelfs, dat men jaarlijks ter
harer eere een groot feest vierde. Nog heden ten dage bestaat deze
gewoonte en de Sultan beschouwt het als een groot blijk van liefde
wanneer de bewoonsters van den harem jaarlijks dit feest voor hem
bereiden. In 1559 kwamen de Tulpen in Duitschland, en in het begin der
zeventiende eeuw werden ze hier te lande ingevoerd. Nergens heeft de
Tulp zoo'n opgang gemaakt als in ons land, en nergens heeft zij tot
zulke dolzinnige speculaties aanleiding gegeven. Van af 1634-1637
waren het de meest in trek zijnde handelsartikelen op de markten
van Amsterdam, Utrecht, Leiden, Rotterdam, enz. Als geboren koopman
maakte men toen ter tijd de Tulp tot een gewild handelsartikel. Het
volk werd als het ware met een Tulpenkoorts besmet en de werkelijke
handel veranderde in de grootste zwendelarij. Iedereen hield er een
grootere of kleinere Tulpenkweekerij op na, in de hoop spoedig rijk
te worden. De voornaamste zwendelarij bestond in het verkoopen van
Tulpen, die in het geheel niet bestonden. Door de groote vraag werden
de prijzen buitengewoon opgedreven en voor zeldzame soorten werden
fabelachtige sommen besteed. Zoo werd o.a. voor één enkelen bol van
de "Semper Augustus" de som van 14.600 gulden besteed; een openbare
verkoop van 120 Tulpen bracht in 1637 op de markt te Alkmaar 90.000
gulden op, en te Amsterdam werd in één week voor 10 millioen gulden aan
Tulpenbollen verkocht. Op den duur was deze zwendelarij onhoudbaar,
zoodat de Staten Generaal er den 27sten April 1637 een wet tegen
uitvaardigden. Ten gevolge hiervan geraakte de Tulpenhandel spoedig
weder in zijn natuurlijk spoor, en de zwendelaars verlieten met gevulde
zakken het tooneel hunner speculaties. Hoewel de Tulpenzwendelarij
verdwenen is, bestaat er hier te lande tusschen den Nieuwen Waterweg
en het Amsterdamsche Noordzee-kanaal toch nog een zeer uitgebreide
Tulpencultuur.

Van af einde Augustus tot aan November kan men de Tulpen, die men wil
forceeren, opplanten. Soorten echter, die men vroegtijdig in bloei
wil hebben, moeten ook tijdig opgepot worden. Het beste plant men
de Tulpen in een grondmengsel, dat bestaat uit gelijke deelen broei-
en tuinaarde, waarbij men rijkelijk zand voegt; ieder ander zandig,
doch niet te kleiachtig of vet grondmengsel kan men echter ook voor
het oppotten van Tulpen gebruiken. Het best doet men drie bollen
in een pot te planten, die maar juist zóó groot mag zijn, dat zij
elkander niet raken. Nadat men den pot met aarde gevuld heeft, worden
de bollen er in gedrukt (Fig. 286) en wel zóó diep, dat hun neuzen in
één lijn liggen met den rand van den pot of er slechts even bovenuit
steken. Het best doet men de beplante potten met Tulpen in den kelder
te zetten en ze een centimeter of drie met aarde te bedekken. Men
moet echter goed op deze bollen letten, daar zij bij voorkeur door
muizen worden afgeknaagd. Graaft men de potten in den tuin onder,
dan mag men vooral de vroegere soorten niet te lang zoo laten staan,
daar de scheuten dan na een paar maanden reeds een buitengewone
lengte hebben bereikt, waardoor de bloemen zich later niet mooi
zouden ontwikkelen. Hierbij komt nog, dat de langstengelige Tulpen
dan niet rechtop blijven staan en daardoor veel van haar schoonheid
verliezen. Bij het forceeren in de kamer stelt de Tulp even weinig
eischen als de Hyacint; de vroege soorten verdragen ook, wanneer zij
vroeg geforceerd worden, tamelijk veel warmte. De vroegste soorten
zijn de enkele Duc-van-Thol. De vroegste en kleinste van deze soort
is de rood met gele, dan volgen de scharlaken, rose, gele, goudbonte,
maximus en vermiljoen-variëteiten. De meeste van deze verspreiden
een zachten geur. Ook onder de talrijke niet-riekende Tulpen bevinden
zich verscheidene vroegere soorten. De eerste Duc-van-Thol's kunnen
omstreeks St. Nicolaas bloeien. Fig. 287 toont een pot met enkele,
Fig. 288 een met de minder aanbevelenswaardige, dubbele Tulpen. De
vroege Tulpen moeten ook vroeg in December en Januari geforceerd
worden, daar bij een later in bloei trekken de bladeren zich
buitengewoon ontwikkelen en de bloemknoppen verdorren. Bij het
forceeren van vroege Tulpen wil het wel voorkomen, dat de bladeren
zóó stijf in elkander gerold zitten, dat de knop er niet door kan
breken; is dit het geval, dan moet men de bladeren voorzichtig uit
elkander rollen.

Late Tulpen zijn voor het forceeren minder geschikt, daar zij tegen
het voorjaar haar waarde voor de kamer verliezen. De Tulpen zijn het
fraaist, wanneer de bloemen gesloten zijn; des winters blijven zij
dit in een koel vertrek zeer lang en duren dan ook geruimen tijd;
in het voorjaar gaan zij, onder den invloed van de zon, openstaan en
bloeien daardoor zeer snel uit. Iedere Tulpen-bol brengt als regel één,
slechts zelden twee bloemen voort.

Narcissus (Narcis). Door de kweekers worden de hiertoe behoorende
soorten, met meestal zeer welriekende bloemen, verdeeld in drie
groepen: Narcissen, Tazetten en Jonquilles. De Narcissen dragen slechts
één of twee, de Tazetten daarentegen een aantal bloemen op één steng;
zij hebben smalle, grasachtige bladeren en sterke bollen. De Jonquilles
dragen minstens twee of drie, meestal echter meer bloemen op één
steng; zij hebben smalle, grijsachtige bladeren en kleine bollen
(Fig. 289); het zijn over het algemeen zeer sierlijke plantjes. De
Narcissen behooren te huis in Spanje, Portugal, Italië en Griekenland,
doch blijven hier te lande des winters onder bedekking zeer goed
buiten over.

Al de hiertoe behoorende bollen worden tegen het einde van Augustus
in potten geplant. Men gebruikt hiertoe zandige broeiaarde, waaraan
een weinig tuingrond kan worden toegevoegd. In iederen pot worden
gewoonlijk drie bollen geplant en daar zij elkander niet mogen
aanraken, moet men voor Narcissen en Tazetten potten gebruiken van
ongeveer 15 cM. wijdte, terwijl voor Jonquilles, die kleinere bollen
hebben, potten van 10 cM. groot genoeg zijn. De bollen worden geheel
in de aarde geplant; slechts de lange neus mag er een eindje bovenuit
steken en mag zelfs iets boven den potrand uitkomen. Men kan nu de
beplante potten, hetzij ondergraven, hetzij op een schaduwrijke plek
in den tuin zetten, totdat de vorst begint in te treden; zij moeten
dan voorloopig in den kelder worden geplaatst. In het eerste geval mag
men de potten hoogstens tot midden Januari ondergegraven laten staan,
opdat de bladeren, door het te vroeg warm zetten niet te lang worden;
in het tweede geval moet men niet vergeten de potten gelijkmatig
vochtig te houden. Van het begin van het forceeren tot den bloei
verloopen 4-6 weken.

Al de verschillende soorten Narcissen laten zich zeer goed in bloei
trekken, wanneer men daarmede niet vóór half Januari begint; zij zijn
dan in dien tijd goed beworteld en hebben zich flink ontwikkeld. Het
in bloei trekken moet niet al te snel gaan. Men brengt deze planten
eerst in een vertrek, waarin niet gestookt wordt, doch dat vorstvrij
is; acht à tien dagen later zet men ze dan in een temperatuur van
50° à 55° Fahr. Zooals steeds bij het in bloei trekken, moet men
er ook bij deze planten op letten, dat de aarde nooit uitdroogt,
doch gelijkmatig vochtig blijft. Fig. 289 toont de bollen van
een paar Jonquillen-soorten; Fig. 290 die van twee verschillende
Narcissen-soorten, en Fig. 291 die van drie Tazetten-soorten, terwijl
Fig. 292 een pot met een bloeiende Narcis vertoont. Bij het inkoopen
van deze bollen moet men ze goed bekijken; zij worden toch door
de larven van twee verschillende vliegen bewoond, toonen dan ronde
gaten en komen niet tot bloei. Niet al de tot het geslacht Narcissus
behoorende planten laten zich forceeren, verscheidene soorten hebben
slechts waarde ter versiering van den tuin. De vroegste soort om in
bloei te trekken is de niet zeer schoone Marseiller Tazette, die reeds
in December warm gezet kan worden en zeer goed een hooge temperatuur
verdraagt. Andere Narcissen moet men voor het zonnige venster van een
warme kamer langzamerhand tot ontwikkeling laten komen. De Jonquilles
mogen niet vóór Maart in de kamer worden gezet.

Scilla. De Scilla-soorten zijn allerliefste, kleine plantjes,
met stervormige kleine blauwe bloempjes, die reukeloos zijn en met
meerdere te zamen aan kleine steeltjes zitten. Iedere bol brengt drie,
vier of meer van deze bloemtrosjes voort.

Men plant de bolletjes (Fig. 293), vier à vijf te zamen, in een potje
van 10 cM. wijdte, in het grondmengsel, dat ook voor Hyacinten gebruikt
wordt. De potten kunnen, totdat het begint te vriezen, op een beschutte
plek in den tuin blijven en dan in den kelder gezet worden; men kan ze
echter ook, evenals de Hyacinten, ondergraven; zij moeten dan echter
in de eerste helft van Januari opgenomen worden, om ze, wanneer men
ze nog niet warm wil zetten, verder in den kelder of een koude kamer
te plaatsen, daar de scheuten anders te lang en geel worden.

De soort, die het meest voor forceeren gebruikt wordt, is de Scilla
sibirica met fraaie, donker blauwe bloemen. Wanneer zij op tijd wordt
geplant, kan men midden December reeds beginnen haar te forceeren en
zij bloeit dan in Januari. Aanvankelijk zet men ze in een matig warme
kamer; zoodra zij dan teeken van leven begint te geven, wordt zij
voor het venster van een warmere kamer gezet. Heeft men een kamer,
die op het Zuiden ligt en waarin de zon nu en dan eens schijnt, dan
is dit voor een goede ontwikkeling zeer voordeelig. Gewoonlijk willen
bij het forceeren de vast aaneengesloten blaadjes niet loslaten en
de bloem heeft niet de noodige kracht, ze van elkander te wringen,
en zou dus bederven, wanneer men haar niet een weinig hielp. Om dit te
doen, maakt men voorzichtig de bladeren aan de spitsen een weinig los;
zij gaan dan, wanneer het goed gedaan is, vanzelf verder uit elkander.

Wil men de Scilla later in bloei hebben, dan is daarvoor beter geschikt
de Scilla bifolia, een lieve, in Duitschland en Frankrijk te huis
behoorende voorjaarsbloeister, met blauwe bloemen. Van deze soort
zijn ook witte, vleeschkleurige, roode en lichtblauwe variëteiten
bekend. Ook de Scilla campanulata uit Spanje en Portugal is voor
dit doel zeer goed geschikt. Van deze soort is ook een wit bloeiende
variëteit in den handel.

Naast de besproken bolgewassen komen er nog één knol- en één
wortelgewas meer in het bijzonder voor het forceeren in aanmerking
n.l.:

Crocus vernus (Krokus). Onder de planten, geschikt tot forceeren, nemen
de Krokussen een voorname plaats in. Buiten uitgeplant, bloeien zij
slechts even later dan de Sneeuwklokjes. De tamelijk groote bloemen
prijken in alle kleurnuancen tusschen wit, blauw en geel; dikwijls
zijn zij ook fraai gestreept of anders geteekend. Zeer duidelijk
toont Fig. 294 het voorkomen van den gewonen Krokus.

Een mooie soort is ook nog de Crocus Imperati (Fig. 295), met fraai
geaderde bloemen. De kleine knolletjes (Fig. 296), die met een taai,
droog omhulsel zijn omgeven, gelijken in voorkomen zeer veel op
Gladiolus-knollen en evenals bij deze kan men ook bij de Krokus-knollen
de eigenaardigheid waarnemen, dat zij nooit ouder worden dan één jaar.

De oude knol droogt in den loop van den groeitijd geheel in,
maar onder aan de jonge scheuten, die zich uit hem ontwikkelden,
vormen zich de dadelijk bloeibaar zijnde jonge knollen. Neemt men een
afgestorven Krokus uit den grond, dan vindt men één tot drie krachtige
jonge knolletjes en aan hun voet den ouden, ingedroogden knol. In de
catalogi der kweekers worden tegenwoordig talrijke fraaie variëteiten
vermeld, die ieder op zichzelf toch nog te klein zijn om afzonderlijk
te worden opgepot. Van de Krokus worden zooveel mogelijk knolletjes
in den pot of de schaal geplant, zonder dat zij elkander aanraken;
zij moeten 2-3 cM. diep onder de aarde geplant worden. Zeer geschikt
om ze in te planten is zandige compost- of tuinaarde. Heeft men de
potten of schalen beplant, dan worden zij aangegoten en in den tuin
ingegraven of in den kelder gezet. Met het in bloei trekken moet
men niet vóór Februari beginnen en dit doen voor een zonnig gelegen
venster van een koude kamer. Door kunstmatige warmte kan men bij deze
planten niets bereiken, vooral niet, wanneer men gebrek heeft aan
zon. In dit geval groeien de Krokussen krachtig door en vormen groote
lange bladeren, de bloemen verdwijnen echter, zonder tot ontwikkeling
te komen. Kweekt men deze planten voorzichtig, dan zorgt men, dat de
temperatuur bij zonnig weer een weinig stijgt en daarentegen bij donker
weer daalt. Brengt men goed bewortelde Krokussen voor een venster,
dan zullen, bij zonnig weer, de bloemen zich reeds na enkele dagen
ontplooien. Iedere knol vormt meerdere scheuten en uit iederen scheut
ontspruiten weer verscheidene bloemen. De bloemen zijn in gesloten
toestand verreweg het mooist. Geregeld sluiten zij zich des avonds,
maar blijven ook bij donker weer overdag gesloten; geheel openen doen
zij zich slechts onder helderen zonneschijn. Heeft men ze op een koele
standplaats staan, dan laten de bloeiende Krokussen zich van 4 tot 6
weken lang goedhouden; zet men ze daarentegen op een warme plaats,
dan zijn zij reeds na 8 of 10 dagen uitgebloeid. De Krokus, die in
een pot is uitgebloeid, heeft meestal nog slechts zeer weinig waarde,
omdat de jonge scheuten zich dan zwak ontwikkelden. Wil men er nog
plezier van hebben, dan plant men ze na den bloei in den tuin uit,
waar zij dan het volgend jaar weder zullen bloeien.

Convallaria majalis (Lelietje der dalen). Er wordt wellicht geen
enkele plant in zóó grooten getale in bloei getrokken als deze, en
te verwonderen is dit zeker niet. Zoowel om haar lief voorkomen als
om haar heerlijken geur is het Lelietje algemeen bemind; men vindt
het in de bruidsbouquet en in den grafkrans, en een pot met bloeiende
Convallaria's is, vooral des winters, overal een aangenaam geschenk.

Het is niet zeker of de in het wild voorkomende Convallaria het type
is van de zooveel gekweekte soort. Deze laatste overtreft de eerste
verreweg in schoonheid, zij heeft breedere bladeren, een krachtiger
bloeiwijs en grootere bloemen; ook is zij zeer geschikt om in bloei
te trekken, wat de eerste niet is. De natuurlijke bloeitijd van
het Lelietje valt in de maanden Mei en Juni; in bloei getrokken,
bloeit zij reeds in November en men kan den ganschen winter door
bloeiende planten er van hebben. Tot het in bloei trekken worden
meestal driejarige kiemen gebruikt (Fig. 298), met een weinig oefening
kan men aan de grootte en den vorm van de kiem dadelijk zien of zij
bloeibaar is of niet. Snijdt men een bloeibare kiem door, dan vindt
men er niet alleen de bladeren, maar in het hart ook den aanleg van
de bloem in. In enkele streken van Holland worden de Convallaria's
bij millioenen gekweekt en vooral die zijn aan te bevelen, welke door
haar blanke wortels toonen op zandgrond gekweekt te zijn.

Voor het in bloei trekken der Lelietjes moet men, wil men ze vroeg
hebben, over een temperatuur kunnen beschikken van minstens 80° Fahr.,
in de meeste gevallen geven de kweekers ze een bodemwarmte van 85°-90°
Fahr. Daar men in de kamer gewoonlijk over een dergelijke warmte niet
kan beschikken, doet men beter het zeer vroeg in bloei trekken niet
te beproeven en er niet vóór midden Januari mede te beginnen. De
Convallaria heeft, bij het in bloei trekken, een zeer bijzondere
eigenschap; zij vormt toch geen nieuwe wortels, maar neemt door haar
oude wortels de noodige vochtigheid op. Warmte en vocht zijn bij het
forceeren dezer planten de voornaamste factoren. De kiemen, die men
noodig heeft, moet men zich in October of November aanschaffen; men kan
ze dan in den tuin ingraven of dadelijk opplanten. Voor het oppotten
kan men iedere grondsoort, zelfs zuiver zand gebruiken; het best
gebruikt men er potten voor van 10-12 cM. wijdte. In iederen pot plant
men, al naar de grootte, van 8-12 kiemen, waarvan de wortels voor het
planten op ongeveer 10 cM. lengte teruggesneden moeten worden. Hierop
neemt men den pot, legt enkele scherven op den bodem, waarna er een
laagje aarde op wordt gebracht, dat een weinig wordt aangedrukt. Is men
zoover klaar, dan neemt men het aantal kiemen, dat men planten wil,
zóó in de hand, dat de neuzen op gelijke hoogte liggen en houdt ze
dan zóó in den pot, dat zij juist even boven den potrand uitsteken;
de overblijvende ruimte wordt dan niet verder met aarde opgevuld. Nu
drukt men de kiemen uit elkander, zoodat zij even ver van elkander
verwijderd zijn, waarop de openingen met aarde worden aangevuld,
waarbij men er op moet letten, dat de aarde goed tusschen de wortels
in komt, en dat zij stevig genoeg wordt aangedrukt. Geraken enkele
neuzen hierdoor onder de aarde, dan moet men die weder een weinig
oplichten. De hoofdzaak bij het opplanten is, dat de kiemen geheel
vrij liggen, dat de aarde goed tusschen de wortels wordt aangedrukt,
en dat de neuzen niet onder de aarde komen te liggen. Fig. 297 toont
opgepotte kiemen in verschillende stadiën van ontwikkeling.

In plaats van ze in potten te planten, kan men ook van negen tot
vijftien kiemen zoodanig in gewoon mos wikkelen, dat de neuzen
vrijblijven, doch de wortels alle in het mos komen te liggen. Het
geheel wordt ten slotte met een flinken band tot een bundel stevig
samengebonden. Nadat men de kiemen opgepot of ingewikkeld heeft,
worden zij goed aangegoten en, totdat met het forceeren begonnen wordt,
in den kelder bewaard.

Heel aardig is het in bloei trekken in zoogenaamde piramiden. Deze
piramiden (Fig. 299) zijn steenen potten, die veel overeenkomst hebben
met de potten, die men wel eens gebruikt ziet om Pieterselie-wortels
te laten overwinteren; alleen zijn zij wat kleiner en van meer gaten
voorzien; iedere pottenbakker kan ze vervaardigen. Het planten der
kiemen in de piramide is zeer eenvoudig. De wortels der te planten
kiemen worden op 10 cM. lengte teruggesneden. Men doet dan, tot aan
de onderste gaatjes, aarde in de piramide en legt door ieder gaatje
op die hoogte, een kiem en wel zoodanig, dat de neus geheel uit het
gaatje steekt. Zijn op deze wijze al de onderste gaatjes gevuld,
dan brengt men er een laagje aarde op tot aan de tweede rij. Nadat
de aarde met de hand behoorlijk is vastgedrukt, wordt de tweede rij
gaatjes gevuld en zoo gaat men door tot zij alle van kiemen voorzien
zijn, waarop men er bovenop ook nog eenige plant. Is men met beplanten
klaar, dan wordt het geheel zóó lang onder water gedompeld, totdat
er geen luchtblaasjes meer aan ontsnappen; ook later moet het gieten
geheel op dezelfde wijze geschieden. Wordt de beplante piramide in
bloei getrokken, dan richten al de uitgroeiende kiemen zich naar
boven, zoodat het geheel er ten slotte uitziet, zooals in Fig. 299
is afgebeeld.

Het in bloei trekken der Lelietjes doet men, in een kamer, het best
op de volgende manier. De potten of bundeltjes Convallaria's worden
in een tamelijk hoog kistje met mos ingegraven, zoodanig, dat de
neuzen ook eenige centimeters met mos bedekt zijn. Het mos wordt
nu met een broesgieter met lauw warm water behoorlijk aangegoten,
waarop het kistje met een paar glasruiten bedekt en dicht bij de
kachel gezet wordt. Men moet er op letten, dat zij niet al te warm
staan en dat de kachel, zoo mogelijk, gelijkmatig warm blijft. De
kiemen worden nu dagelijks met lauw water begoten, waarbij dan
tegelijkertijd de ruiten met een drogen doek worden afgeveegd. Zijn
de kiemen zóó ver uitgegroeid, dat zij de ruiten raken, dan worden
deze er afgenomen. Voordat de bloemen openkomen, neemt men de potten
uit het kistje, verwijdert het mos en zet ze voor het venster of
op de bloemtafel. Het geheele in bloei trekken der kiemen vordert
ongeveer van 20-25 dagen. Heeft men de kiemen zeer vroeg geforceerd,
dan zullen zij wel bloemen, maar geen bladeren ontwikkelen. Om dan aan
het geheel wat meer leven te geven, en de witte bloempjes wat beter
te doen uitkomen, legt men tusschen de bloemtrosjes levend sphagnum,
of wel, men plant er kleine Varens tusschen. Het mooiste resultaat
verkrijgt men, door in de eerste helft van Februari te forceeren,
daar dan de bladeren en bloemen zich ongeveer te gelijk ontwikkelen
(Fig. 300). Hoe verder wij nu het voorjaar ingaan, des te sterker
worden bij het forceeren de bladeren; ten laatste verdringen zij
geheel de bloemen, die dan niet meer tot ontwikkeling komen. Men kan
dit bezwaar eenigszins voorkomen, wanneer men bij iedere kiem slechts
één blad laat doorgroeien en de andere tijdig, in ieder geval vóór
zij zich ontrollen, met een scherp mesje wegsnijdt. Bij het in bloei
trekken der Lelietjes hangt alles èn van voldoende warmte èn van een
behoorlijk vochtige lucht af, zoodat er zeer op het gieten en het
spuiten moet gelet worden. Men doet het best, steeds lauw water te
gebruiken. De grootste vijand van getrokken Convallaria's is de zon;
laat men ze in de zon staan, dan hangen zij binnen korten tijd slap
en zij richten zich niet weder op. Wil men van de bloeiende Lelietjes
veel genoegen hebben en ze langen tijd goedhouden, dan moet men ze
in een frissche, koele kamer zetten. De uitgebloeide kiemen sterven
af en hebben alle waarde verloren.

Met het in bloei trekken van vaste-planten en bloemheestertjes in de
kamer hebben wij vaak proeven zien nemen, die gewoonlijk mislukten. Wij
raden ieder plantenliefhebber dan ook aan zijn tijd hiermede niet te
verspillen; hij voorkomt op deze wijze tevens teleurstellingen.



IV. KALENDER DER MAANDELIJKSCHE WERKZAAMHEDEN.


Januari.

De maand Januari is voor de Kamerplanten nog een zeer slechte
maand. Wel beginnen de dagen reeds een weinig langer te worden en
breekt de zon reeds nu en dan door de wolken, maar het kan nog zeer
koud zijn en wij moeten er dus op letten, dat de vertrekken, waarin
wij planten kweeken, behoorlijk verwarmd worden. Is het zeer koud,
dan moet men, wanneer in de kamers geen vulreguleerkachels staan,
de kachels des avonds laat nog eens goed laten doorbranden, daar
de temperatuur des nachts wel wat lager mag zijn dan overdag, maar
dit verschil toch niet al te groot moet wezen. Ook moet men des
avonds de planten van het venster verwijderen en ze verder in de
kamer zetten. In koude nachten heerscht er bij de vensters altijd
een zeer lage temperatuur; de warmtegraad daalt er aanmerkelijk,
somtijds zóó sterk, dat de aarde in de potten bevriest en de teere
planten doodgaan. De Primula's, die op de vensterbank of tusschen de
dubbele ramen staan, kunnen, wanneer zij overdag niet in de zon staan,
wel eenige graden vorst verdragen, maar men doet toch beter ze in de
kamer te zetten, daar door het bevriezen de potten wel eens kunnen
springen. Heeft men in Januari zachte dagen, dan moeten de kamers
gelucht worden, waartoe men de teere planten eerst in een ander
vertrek zet. Bijzonder voorzichtig moet men gedurende deze maand met
het gieten zijn. Met uitzondering van eenige winterbloeisters en de
in bloei getrokken planten, bevinden zich alle kamerplanten nog in
haar rustperiode. De rustende planten moeten eer droog dan vochtig
gehouden worden, maar men mag ze niet geheel laten uitdrogen, met
uitzondering van de Cactussen en andere vetplanten, die men kurkdroog
kan laten worden. Er wordt dus in het algemeen slechts weinig gegoten;
wanneer men echter giet, moet men goed gieten, d.w.z. zóó dat het
water goed door de geheele kluit heendringt en ten slotte door het
drainage-gaatje wegloopt. Men moet nooit met versch, koud water,
doch altijd met lauw water gieten. De potplanten moet men goed
zindelijk houden, doode twijgjes en verrotte of verdroogde bladeren
moeten steeds tijdig afgesneden worden. Zeer licht ontwikkelen zich,
wanneer men daarop niet let, verschillende ongedierten, of wel, er zet
zich op de bladplanten een laagje stof af. Beide moet men voorkomen,
door iedere week de bladeren aan de boven- en onderzijde met een
spons en lauw water goed af te wasschen. Krijgt het ongedierte toch de
overhand, dan moet men die middelen toepassen, welke in het hoofdstuk
"De vijanden der Kamerplanten" zijn opgegeven, ten einde ze zoodoende
met vrucht te kunnen bestreden. Men moet gedurende deze maand de
hardere planten, die in den kelder overwinteren, niet vergeten, en er
op letten, dat zij nòch verdrogen, nòch bevriezen. Heerscht er zacht
weer, dan moet de kelder, door het openzetten van het keldervenster,
gelucht worden. Heeft men rustende bollen of knollen, dan ziet men
die van tijd tot tijd na en vertoonen zij rotplekken, zoo worden die
dadelijk weggesneden en de wonden met houtskoolpoeder bestrooid.

Het forceeren der planten is nu in vollen gang. In de warme kamer
trekt men Hyacinten, Tulpen, Lelietjes der dalen. Al deze planten
moeten gelijkmatig vochtig gehouden en slechts met lauw water begoten
worden. Ook moet men goed letten op de tusschen de dubbele vensters
staande Hyacinten op glazen; heerscht er langdurige vorst, dan doet
men beter ze in een verwarmde kamer te zetten, daar zij anders licht
zouden bevriezen en daardoor bederven.



Februari.

Gedurende deze maand kunnen de kamerplanten voor het meerendeel nog
behandeld worden zooals voor Januari is opgegeven. Meestal heerscht er
ook nu nog strenge vorst, de tuin ligt nog onder de sneeuw bedolven
en de ruiten zijn vaak nog met ijsbloemen beschilderd. De zon begint
echter langzamerhand meer te schijnen, zij krijgt meer kracht en de
temperatuur stijgt dan ook gedurende de middaguren aanmerkelijk. Bij
de kamerplanten begint het langzamerhand reeds lente te worden,
voor het venster bloeien talrijke geforceerde bolgewassen en in de
bladplanten begint wat leven te komen. Vooral moet men letten op de
harde planten, die in een koude kamer overwinteren. Deze hebben toch
neiging om zwakke, kleurlooze scheuten te vormen en daarom moet de
groei zooveel mogelijk tegengehouden worden. Het vertrek, waarin zij
staan, moet zeer koel, doch vorstvrij gehouden en van nu af aan zoo
dikwijls en zoo rijkelijk mogelijk gelucht worden. De bladplanten,
die in de woonkamer staan, kunnen in deze maand langzamerhand aan den
groei gebracht worden, waartoe men ze wat meer begiet, en bij helder,
zonnig weer nu en dan bespuit. Palmen, grootbladerige bladplanten en
Varens kunnen tegen het eind van deze maand reeds verplant worden,
doch men moet dan, totdat zij weder vaststaan, zeer voorzichtig met
het begieten zijn. Verscheidene bol- en knolgewassen, zooals Liliums,
Canna's en Gesneriaceeën, kunnen reeds opgepot en langzaam aan den
groei gebracht worden. Met het voortkweeken kan men langzamerhand
beginnen. Men zaait nu de zaden van Palmen en Bananen, verder die,
welke langzaam kiemen, zooals die van Acacia's, Canna's, Mimosa's en
ook de zeer fijne zaden waaruit zich slechts langzaam groote planten
ontwikkelen, zooals die van Gesneriaceeën en Begonia's. Ook wordt
het tijd de sporen van Varens uit te zaaien. De noodige aanwijzingen
daartoe vindt men in de hoofdstukken "Het zaaien en uitplanten" en "De
kunstmatige of ongeslachtelijke voortkweeking van Kamerplanten." Over
het vrij moeilijke uitzaaien der Varensporen vindt men de noodige
gegevens in het hoofdstuk "De Varens." De potten met uitgebloeide
bolgewassen worden koel gezet, men geeft dezen laatsten allengs
minder water, ten einde ze te laten opdrogen. De bollen, die reeds
geheel rusten, worden uit de potten genomen, schoongemaakt en droog
weggeborgen. Uitgebloeide Cineraria's, Primula's en Convallaria's
hebben geen waarde meer en kunnen dus weggeworpen worden. De
geforceerde planten staan nu in vollen bloei. Alle, besproken planten
kunnen in deze maand geforceerd worden; men moet er echter om denken,
die, welke geen hooge temperatuur kunnen verdragen, slechts voor het
zonnige venster van een koel vertrek te zetten.



Maart.

De maand Maart is voor hem, die planten in de kamer kweekt, een echte
lentemaand, welke voortdurend werk geeft. Het verplanten, waarmede
men in de vorige maand begonnen is, wordt geregeld voortgezet en
zoo mogelijk beëindigd, zoodat nog in deze maand alle planten,
die er behoefte aan hadden, versche aarde verkrijgen. De zon, die
nu meer en meer kracht begint te krijgen, maakt een geregeld en zeer
oplettend gieten noodzakelijk; ook moeten, bij helder weer, de in warme
vertrekken staande planten een paar keer per dag met den rafraîchisseur
bespoten worden. De koele vertrekken moeten van nu af, bijna dagelijks,
gelucht worden, ten einde de daarin staande harde planten zooveel
mogelijk terug te houden. Wanneer deze, om een regelmatiger vorm te
verkrijgen, ingesneden moeten worden, moet men dit nu doen, voordat
de nieuwe groei begint. Een uitzondering hierop maken de Acacia's en
andere bloemplanten, die nu met knoppen bezet zijn; deze toch mogen
eerst na den bloei ingesneden worden. De potplanten, die haar blad
laten vallen en die men in den herfst in den kelder heeft gezet,
zooals Hortensia's, Fuchsia's, Rozen, enz. worden in de eerste dagen
van deze maand voor den dag gehaald, verplant, ingesneden en voor
het zonnige venster aan den groei gebracht. Zooals reeds gezegd is,
mogen de Hortensia's, wil men mooie bloemschermen verkrijgen, niet
ingesneden worden. Deze planten moeten meermalen bespoten worden,
ten einde te voorkomen, dat er zich ongedierte op nestelt. De jonge
scheuten, die nu verschijnen, kan men ook zeer goed als stekken
gebruiken. Alle gedurende den herfst rustende bol- en knolgewassen,
die nog niet opgeplant zijn, moeten thans aan den groei gebracht
worden. De uitgebloeide Cyclamen gaat men droger houden, opdat zij
langzamerhand haar bladeren verliezen. De rusttijd van dit knolgewas
duurt tot midden in den zomer; het is echter geen volmaakte rusttijd,
daar de wortels in het leven blijven; vandaar dat men de knollen niet
uit den pot moet nemen en ze ook niet geheel moet laten uitdrogen. De
reeds aan den groei gebrachte bol- en knolgewassen worden, zoo noodig,
verplant en de bewortelde stekken opgepot, terwijl de zaailingen
gerepikeerd worden. Deze maand is ook nog zeer geschikt om zaden te
zaaien of stekken te steken. De planten, die warm en licht staan,
niet verplant zijn, en sterk groeien, kan men reeds nu en dan een
weinig gieren. Heeft men in bloei getrokken planten, die uitgebloeid
zijn, dan behandelt men die op de wijze, welke in het desbetreffende
hoofdstuk is opgegeven. Al de vermelde bol- en knolgewassen, staan
thans in bloei; men moet er echter op letten, dat zij tijdig geschermd
worden, daar zij anders veel te snel uitbloeien. Tusschen de dubbele
vensters bloeien nu ook de Hyacinten op glazen, die bij zonnig weer
zooveel water noodig hebben, dat zij wekelijks bijgevuld moeten worden.



April.

Daar de zon in deze maand reeds veel meer kracht begint te krijgen,
moet men er door flink luchten op passen, dat de temperatuur in de
kamers, waarin, wanneer het donker weer is, nu en dan nog gestookt
moet woeden, niet al te veel stijgt. Wanneer de zon helder schijnt,
moeten de planten in het kamerkasje, en ook die, welke voor het venster
staan, geschermd worden. Door de enkele warme dagen mag men zich
niet laten verleiden, de potplanten reeds buiten te zetten. Het weer
toch is in deze maand nog zeer ongestadig en de planten, in gesloten
vertrekken eenigszins gevoelig geworden, kunnen zeer licht het offer
worden van plotseling invallende koude. Anders is het met de harde
planten, die eenige graden vorst kunnen verdragen en in den kelder
werden overwinterd. Deze, zooals Granaten, Laurieren, Oranjeboomen,
Phormiums en anderen, kunnen tegen het midden van de maand op het
balkon of in den tuin gezet worden. De planten, welke in een koude
kamer hebben overwinterd, worden door herhaaldelijk luchten zoodanig
gehard, dat zij tegen het eind van deze maand naar buiten kunnen
gebracht worden. Wordt het weer nog plotseling koud, dan kan men
ze op zij leggen en met een tapijt of eenige doeken overdekken. Het
voortkweeken langs geslachtelijken en ongeslachtelijken weg kan ook
nog in deze maand geschieden. De plantjes, die de vorige maand gezaaid
zijn, zullen wel reeds zóó groot wezen, dat zij afzonderlijk in potjes
kunnen worden uitgeplant. Heeft men zaailingen of stekplantjes van
bossig groeiende planten, en willen zij zich niet vertakken, dan moet
men ze in deze maand den kop afsnijden. Kweekt men voor de versiering
van het balkon klimplanten of éénjarige bloemplanten, zoo moet men die
in het begin van deze maand zaaien; de snelgroeiende zaailingen worden
dan gerepikeerd, of ook wel dadelijk in potjes uitgeplant. Deze jonge
plantjes moeten zonnig gehouden en tijdig aan de buitenlucht gewend
worden, opdat men ze reeds in de volgende maand voor de beplanting der
bakjes moet kunnen gebruiken. In deze maand kan men ook beginnen met
het in orde brengen der aquariums of terrariums. Daar nu in den tuin
reeds vele voorjaarsbloemen bloeien, scheidt men met het forceeren
uit. De uitgebloeide bollen en knollen worden na het afsterven uit
den grond genomen, in de lucht gedroogd en goed droog opgeborgen.



Mei.

Pas in deze maand begint men meer gestadig warm weer te krijgen, maar
niet zelden heeft men in de eerste helft nog last van nachtvorsten,
zoodat alleen de hardere planten buiten mogen gezet worden. Men
behandelt deze op de wijze zooals aangegeven is in het hoofdstuk:
"De Kamerplanten gedurende den zomer." De teedere potgewassen, die
nòch nachtvorst, nòch kouden regen kunnen verdragen, mogen niet vóór
de tweede helft van deze maand buiten gezet worden. Fijnere Palmen,
teere Varens, en warme bladplanten blijven gedurende den geheelen
zomer in de kamer; men moet ze nu echter in een vertrek zetten,
dat veel gelucht kan worden en waar men ze behoorlijk tegen de zon
kan beschermen. Als regel kan men aannemen, dat vóór Pinksteren de
bloemrekjes buiten voor het venster in orde gemaakt en de beplanting
der balkonbakjes uitgevoerd moet worden. In de eerste afdeeling van
dit boek wordt uitvoerig beschreven, hoe een en ander moet worden
uitgevoerd. Wanneer men Primula chinensis voor winterbloei wil kweeken,
dan moeten die nu gezaaid worden. Heeft men bloeiende potplanten,
dan bindt men die behoorlijk op; uitgebloeide moeten, wanneer dit
noodig blijkt, ingesneden worden. De potten moeten steeds zindelijk
gehouden en het opkomende onkruid er tijdig van verwijderd worden. Al
de potplanten moeten gedurende deze maand geregeld begoten worden
en heerscht er zeer warm weer, dan moet men dit twee keer per dag,
des morgens en des avonds, doen. Een herhaald bespuiten der planten
is dan ook hoog noodig.



Juni.

In deze maand is de kamer, waarin men de planten kweekt, betrekkelijk
leeg, de meeste hebben een plaats gevonden op de plantenrekjes
of op de balkons. Van de talrijke teedere planten, die men tot nu
toe in de kamer hield, zooals Palmen en Varens, kunnen er in deze
maand nog verscheidene buiten gezet worden. Den Palmen moet men,
na ze behoorlijk gehard te hebben, een half beschaduwde plaats in
den tuin geven, en de Varens houden het, wanneer men ze onder boomen
zet en herhaaldelijk bespuit, buiten zeer goed uit. Kan men niet over
een tuin beschikken, dan doet men beter deze planten in de kamer te
houden, daar plaatsing op een plantenrekje of balkon minder wenschelijk
is. De meeste Cactussen en Succulenten staan in dezen tijd ook beter
buiten dan in de kamer, men kan ze gerust in de volle zon zetten;
vooral voor de versiering van rotspartijtjes laten zij zich zeer goed
gebruiken. Heeft men goed bewortelde potplanten, dan behoeft men in
deze maand niet zuinig te zijn met gier. Snel groeiende planten, die
men in Maart verpot heeft, zullen nu reeds weder doorgeworteld zijn
en is dit het geval, dan kan men ze nog eens verpotten. Heeft men nog
geen Primula's gezaaid, dan kan men het in het begin van deze maand
nog doen; ook met het uitzaaien van Cineraria's en Muurbloemen moet
men niet langer wachten. Het wordt in Juni ook tijd om de stekken te
snijden van de harde planten, die men wil vermenigvuldigen.



Juli.

In deze maand kan men wel aannemen, dat de meeste bloemtafels leeg
zijn, daar de kamerplanten, zooveel mogelijk, buiten zijn gezet. De
plantjes, die men in de vorige maanden door zaden of stekken
vermenigvuldigd heeft, en die men goed op tijd moet repikeeren
en oppotten, zet men nu het best op de vensterbank, waar men ze,
zoo noodig, tegen de zon moet kunnen schermen. In het begin van deze
maand kan men de zomerstekken snijden van Pelargoniums, die dan zonder
veel moeite wortel maken en nog rijk kunnen bloeien. Voor het stekken
van Rozen is het ook nu de beste tijd. Deze stekken wortelen pas na
vier tot zes weken; men moet ze onder glas steken, in de volle zon
zetten en zeer dikwijls bespuiten. Pelargonium-stekken daarentegen
worden niet gesloten gehouden, zij moeten echter ook een zonnige
plaats hebben, maar mogen slechts weinig bespoten worden. Wil men des
winters Reseda hebben, dan moet die nu gezaaid worden. De hoofdzaak,
waarop men gedurende deze maand te letten heeft, is het herhaaldelijk
begieten en het, zoo noodig, bespuiten der planten.



Augustus.

Ook in deze maand heeft men in de kamer nog niet veel aan de planten
te doen, daar zij voor het meerendeel nog buiten staan. Vooral
moet gelet worden op de zaailingen van Primula's, Cineraria's en
Cyclamen, die herhaaldelijk verplant moeten worden. De in het voorjaar
gezaaide Gesneriaceeën en Begonia's beginnen nu ook langzamerhand te
bloeien. Heeft men oude knollen van Cyclamen, wier rusttijd nu over
is, dan moet men die verplanten en op de vensterbank zetten. Sterk
groeiende planten, zooals Chrysanthemums, moeten in deze maand voor de
laatste maal verpot worden. Ook wordt het nu tijd om Pelargoniums te
stekken, die vrij snel wortel maken, doch niet uitgeplant worden. Men
laat de stekken in de potten, waarin zij gestoken zijn, overwinteren,
om ze in het voorjaar uit te planten. Zoo behandeld, zullen zij reeds
vroeg in de lente bloeien. Van harde planten kan men deze maand nog
stekken sneden; heeft men er stekken van, die in de vorige maand
gestoken en nu beworteld zijn, dan kunnen deze in kleine potjes
uitgeplant worden. Kweekt men klimplanten, dan moet men zorgen,
dat zij geregeld aangebonden worden. Reeds beginnen er hier en daar
zaden te rijpen; deze worden afgeplukt, op een vel papier gedroogd,
in grauw-papieren zakken bewaard en in den winter schoongemaakt. Men
moet er om denken bij iedere zaadsoort den naam te voegen, daar men
ze later niet meer kan onderscheiden. Veel acht moet nog geslagen
worden op het gieten en spuiten, daar deze werkzaamheden ten zeerste
samenhangen met het weer. In deze maand ontvangt men de catalogi van
bolgewassen. Zoodra men die ontvangen heeft, doet men de bestelling,
om in de tweede helft der maand, op de opgegeven wijze, de vroegste
bol- en knolgewassen op te planten.



September.

Langzamerhand beginnen de planten weder in de kamer terug te komen. In
de eerste helft dezer maand toch worden de teerste potplanten, zooals
Palmen, Varens en andere bladplanten, die buiten stonden, weder in de
kamer gebracht. Voordat men ze binnenbrengt, moet de aarde van alle
onkruid gezuiverd, moeten de planten goed gewasschen en de potten
met een boenborstel goed afgeschrobd worden. De planten, die men
nog voorloopig buiten laat staan en die gevoelig zijn voor vocht,
moet men zóó plaatsen, dat zij tegen de overvloedige regens beschut
zijn. Heeft men potgewassen in den vollen grond uitgeplant gehad, dan
moeten die tijdig en voorzichtig weder in potten gezet worden. Bol-
en knolgewassen, die volgroeid zijn en beginnen af te sterven,
moeten langzamerhand minder begoten worden, en ook Camellia's en
Azalea's, die knop gezet hebben, moet men wat minder water geven. In
de kweekerijen vindt men om dezen tijd een grooten voorraad van
kamerplanten voorhanden, zoodat men nu zeer goed de noodige soorten,
vooral de winterbloeisters, kan koopen. De maand September is ook
de meest geschikte om bol- en knolgewassen, die men forceeren wil,
op te planten.



October.

In de maand October krijgt men weer heel wat te doen. Reeds in de
eerste dagen van deze maand moeten alle planten, die nog buiten
staan, met uitzondering van enkele zeer harde, haar winterkwartieren
betrekken. Alvorens dit te doen moeten de planten en potten goed
schoongemaakt en de eersten behoorlijk opgebonden worden. Heeft
men planten, die gedurende den zomer ziek geworden zijn, dan doet
men het best die weg te werpen, daar zij toch den winter niet
goed doorkomen. Zoolang het weer nog niet koud wordt, moet men de
vertrekken, waarin de planten staan, behoorlijk luchten. Bij het
binnenzetten der planten moet men er vooral op letten, dat zij licht
staan en elkander niet, of zoo weinig mogelijk, raken. De planten,
die weinig warmte behoeven, worden in een koele kamer gebracht, waar
slechts in uitersten nood gestookt wordt. Heeft men grootere harde
planten, die zonder schade een paar graden vorst kunnen verdragen,
in kuipen staan, dan laat men die tot het eind van deze maand buiten,
waarna zij in de gang of in een luchtigen kelder gezet worden. Heeft
men geen ruimte genoeg om deze planten behoorlijk te bergen, dan geeft
men ze aan een vertrouwden kweeker om te bewaren. Bol- en knolgewassen,
die afgestorven zijn, worden uit de potten genomen en schoongemaakt,
om ze droog te bewaren. Indien de Fuchsia's, Hortensia's en Rozen
haar bladeren reeds verloren hebben, dan kunnen zij in een vorstvrijen
kelder opgeborgen worden. Kleinere Cactussen en Succulenten, waarvoor
men geen voldoende ruimte heeft, kunnen met de potten in kistjes met
droog zand worden ingegraven, welke men dan ter overwintering boven
op een kast kan zetten in een koele, doch vorstvrije kamer. Planten,
die om dezen tijd bloeien, moeten zoo licht en zonnig mogelijk gezet
worden. Ook bol- of knolgewassen, die men forceeren wil, kunnen nog
geplant worden. Voor het op glazen zetten van Hyacinten is October
ook een zeer geschikte maand.



November.

Het sombere weer, dat meestal gedurende deze maand heerscht, is voor
de kamerplanten niet zeer gunstig, daar het licht rotting veroorzaakt,
wanneer men met gieten niet zeer oppast. Vooral met de knollen der
Cyclamen moet men zeer voorzichtig zijn en er voor zorgen, dat geen
gietwater in het hart der plant komt. De lucht wordt in de kamers,
waarin nu reeds geregeld gestookt wordt, zeer droog; het is daarom
nuttig de Palmen en andere bladplanten herhaaldelijk met een sponsje
en lauw water af te wasschen. Treedt er ongedierte op, dan moet men
dat zoo krachtig mogelijk bestrijden. De vertrekken, waarin de harde
planten staan, moeten met zacht weer gelucht worden. Het is zaak
zeer voorzichtig te zijn met gieten; men gebruikt daartoe slechts
water, dat de temperatuur heeft van het vertrek, waarin de planten
staan, en den planten, die rusten, mag men vooral niet te veel water
geven. Herfstbloeisters, die uitgebloeid zijn, zooals Bouvardia's en
Chrysanthemums, moeten ingesneden en in den kelder gezet worden. De
bolgewassen, die men buiten heeft ondergegraven, bedekt men met flinke
laag blad, ten einde ze voor de vorst te beschermen. Met het forceeren
kan men beginnen, waartoe de Romeinsche Hyacint en de roode en gele
Duc-van-Thol het eerst aan de beurt zijn. Heeft men Hyacinten op
glazen tusschen de dubbele vensters staan, dan moet men die, bij het
intreden van strengere vorst, in de kamer zetten.



December.

Ook voor deze maand gelden de bovenstaande raadgevingen. Men moet er
op letten, dat de planten in de warmere kamer, zoo ver mogelijk van
de kachel verwijderd en zoo dicht mogelijk bij de vensters staan. De
planten, in de koude kamers, veroorzaken al heel weinig moeite;
toch moet in die kamers nu en dan gestookt worden, eerstens om het
indringen van de vorst te beletten en ten tweede om de lucht een weinig
te laten opdrogen. Die, welke in den kelder overwinteren, moeten ook
nu en dan nagezien en begoten worden, ten einde te beletten, dat zij
uitdrogen, waardoor de bast rimpelig wordt, en de plant doodgaat. Bijna
al de potgewassen bevinden zich thans in hun rustperiode. De bol-
en knolgewassen, die men buiten heeft ondergegraven, kunnen licht te
ver uitgroeien; zij moeten op een zachten dag uit den grond genomen
en in de kamer gezet worden, mits men ze nog niet direct in bloei
wil trekken, in welk geval men ze voorloopig in den kelder zet.



AANTEKENINGEN


[1] Dit schijnt mij wel wat haastig. Denkelijk wordt hier Juli van
het volgend jaar bedoeld. Vert.

[2] Eigenlijk is dit geen Aralia, maar in den handel komt deze plant
toch steeds onder dien naam voor.   Vert.

[3] Hoewel de naam Plectogyne wetenschappelijk juister is, gebruik
ik bij voorkeur den naam Aspidistra, waaronder deze plant algemeen
bekend is.   Vert.

[4] De Schr. bedoelt hier blijkbaar de Solanum Capsicastrum. De
S. Pseudo-Capsicum toch (het ouderwetsche Capsicum-boompje) wordt
beter van stek gekweekt; het duurt toch te lang, eer men van zaden
vruchtdragende heestertjes heeft.   Vert.

[5] Zonder iets af te dingen op deze vermoedelijk in Duitschland
gevolgde handelwijze, moet hier toch opgemerkt worden, dat ze bij
ons weinig toepassing vindt, daar men allicht kans loopt, dat de bol
spoedig uit den pot zal oprijzen. Hier vult men dien half met aarde,
drukt die een weinig aan en zet er den bol op, om daarna den pot
verder geheel met aarde te vullen.   Vert.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kamerplanten - Handboek tot het kweeken van planten in de kamer" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home