Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: It aade Friesche Terp - of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen
Author: Hilarides, Johannes
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "It aade Friesche Terp - of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen" ***


                         IT AADE FRIESCHE TERP

                                   of

                                 Kronyk
                       der Geschiedenissen van de
                             Vrye Friesen:

                                  met
                     Bijvoegsels en Aanteekeningen.

                                  van
                            J. van Leeuwen,
                Griffier van de Regtbank te Leeuwarden.



                           te Leeuwarden, bij
                               J. Proost.

                                 1834.



VOORBERIGT.


In den jare 1677 werd te Leeuwarden uitgegeven de eerste druk dezer
Kronijk ander den titel:


                         IT AADE FRIESCHE TERP,
                              Vertoonende
                            DE FRYE FRIESEN,

     in haar Oorsprong, Opkomst en Voortgang: Als Landsbestiering,
   Waapenhandel, Krychsdaaden, Weetenschap, Vreemde voorvallen, Yver
         voor de Vryheit, Afgooderye, Godsdienst en Landstreek.

                     In 't gemeen bij een gehoopt,

                    Voor de Liefhebbers der Vryheit.


Op dezen druk, beginnende met het jaar 313 voor Christus geboorte
en eindigende 1677, volgde een tweede, uitgegeven te Haarlem 1743,
getiteld: It aade Friesche Terp, of Kronyk der Geschiedenissen van de
Vrye Friesen, met een Bijvoegsel gaande tot de geboorte van Willem
Karel Hendrik Friso. Daarna zijn er nog twee Uitgaven in het licht
verschenen de eerste te 's Gravenhage 1746 en de laatste te Leeuwarden
bij Chalmot 1771, welke beiden als een tweede druk worden vermeld en,
uitgezonderd het titelblad, ook letterlijk van inhoud zijn als die
van 1743. Deze tweede druk is behalve het Bijvoegsel aanmerkelijk
vermeerderd en aangevuld met een aantal gebeurtenissen, tot Friesland
en Groningen betrekking hebbende, welke in de eerste druk niet zijn
vermeld, terwijl taal, stijl en spelling naar het gebruik van dien tijd
zijn veranderd. Het Motto, op de keerzijde des titels of op den titel
zelven geplaatst, was het gezegde van Aeneas Silvius of Paus Pius II:
Een Fries weigert niet voor de Vrijheid zelfs in de dood te gaan.

Ofschoon ook deze Kronijk met de gewone sprookjes, fabelen en wonderen
uit den ouden tijd is voorzien, bevat zij echter een beknopt verhaal
van de meest belangrijke voorvallen uit de verschillende Friesche
Geschiedschrijvers getrokken. Wie echter de Schrijvers of Opstellers
zijn geweest is mij niet gebleken.

Uit hoofde dit boekje van tijd tot tijd zeldzamer was geworden, komende
de eerste druk bijna nimmer voor, ondernam de Boekhandelaar Proost
alhier eene nieuwe Uitgave, noodigde mij uit die te willen verzorgen,
en er tevens zoodanige Aanteekeningen en Bemerkingen bij te voegen,
als voor de beoefening en opheldering der Friesche Historie, bijzonder
over de XV eerste eeuwen, nuttig en dienstig zouden kunnen zijn. Aan
dit verzoek voldoende, meende ik den tweeden druk der Kronijk in
deze Uitgave getrouw te moeten volgen, mij alleen veroorlovende de
ongelijkheid in de spelling, en de te groote afwijking hier en daar
in de taal wat te verbeteren.

Bij het doorlezen der kronijken, geschiedboeken, en andere schriften
heb ik voor de Bijvoegsels en Aantekeningen, daaruit overgenomen of
kortelijk aangestipt, wat mij voor mijn oogmerk belangrijk toescheen
en dienen kon de Geschiedenis toe te lichten. Als een hoofddoel van
dezen arbeid heb ik getracht den minder geoefenden tot eigen onderzoek
en nasporing den weg aan te wijzen, weshalve ik al de Schrijvers en
Geschriften naauwkeurig heb aangeteekend, in welken de uitvoeriger
behandeling der zaken te vinden is, en de geschiedenis beter wordt
voorgesteld. Ben ik in deze mijne poging, om anderen van nut te zijn,
ten deele geslaagd, meer voldoening begeer ik niet.

Over de waarde en geloofwaardigheid der oude kronijken en
geschiedverhalen heb ik met een enkel woord mijne meening gezegd,
en mijne stelling blijven verdedigen, dat aan dezelven daarom zoo
weinig gezag wordt toegekend, omdat zij nimmer oordeelkundig zijn
onderzocht en met de nog vele voorhanden zijnde bronnen vergeleken;
dat geen Schrijver van lateren tijd, de Geschiedenis der Friezen ter
harte heeft genomen, waardoor zij dus bij velen onbekend gebleven,
bij anderen opzettelijk is achterwege gelaten; en dat men te ver
is gegaan om door het Werk van Ubbo Emmius, die als de Feniks aller
Geschiedschrijvers, gelijk Dousa hem noemt, gehuldigd werd, Frieslands
Historie voor voldongen te houden, daar hij geen kritiesch onderzoek
in het werk heeft kunnen stellen, als verstoken van de noodige
hulpmiddelen en bronnen. Niet dat ik de waarde van dezen te regt
hooggeschatten Schrijver wil verkleinen of iets nieuws voortbrengen,
daartoe is mijne kennis te gering: evenmin wil ik als een voorstander
van de leer der oude kronijken met hunne fabels en wonderen beschouwd
worden; maar het is alleen om aan te toonen hoe verkeerd men handelt
onvoorwaardelijk het gezag van anderen te volgen, en zonder eigen
overweging en grondig onderzoek onze oude Schrijvers te verwerpen. En
dit is niet mijn oordeel alleen, hetwelk op de ondervinding steunt;
maar vele geleerde en schrandere mannen, zoo als: v. Schwartzenberg,
Ypeij, Visser, Amersfoordt, Westendorp, v. Halmael en anderen, die de
Friesche Historie bestudeerden, hebben in hunne geschriften ditzelfde
beweerd, tevens de noodzakelijkheid betoogende, welke er sinds lang
heeft bestaan, om de zeer belangrijke Geschiedenis van dit Gewest
van de vroegste tijden af beter te leeren kennen, te onderzoeken en
waarderen, zoodat eene zorgvuldige en oordeelkundige beschrijving,
naar den geest en de smaak des tegenwoordigen tijd ingerigt, allezins
wenschelijk ware. Daartoe heb ik reeds in den jare 1827 alle mijne
pogingen in het werk gesteld, en een plan, hetwelk veel belangstelling,
aanmoediging en ondersteuning, ook bij den Heere Staatsraad,
Gouverneur en Gedeputeerde Staten van dit Gewest, heeft gevonden,
tot stand trachten te brengen, dan door omstandigheden, geheel van
mij onafhankelijk, is hetzelve onvolvoerd gebleven [4]. Een gelijk
lot heeft een tweede Ontwerp van den Heer van Halmael en mij, tot
de Uitgave van een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland,
een werk hoogst gewigtig voor de Geschiedenis, moeten ondergaan. Ik
heb alzoo mijnen wil getoond, en daar ik tot geene Uitgaven op eene
andere dan de door mij voorgestelde wijze besluiten kan, laat ik het
nu aan ieder wie het luste over, om ter liefde voor de Geschiedenis,
ter wille onzer Landgenooten en ten nutte voor de Nakomelingschap
hunne middelen aan te wenden, hopende dat zij met een beter gevolg
in de erkende behoefte [5] en den algemeenen wensch van hen, die de
wetenschappen op prijs stellen, mogen voorzien.

Voor het Titelplaatje koos ik de aloude adellijke State van den
Potestaat Wiarda te Goutum, thans het eigendom van en bewoond
door de Familie v. Cammingha, welke met Martena-State te Cornjum,
bijna de eenigen zijn, die, in den voorvaderlijken tijd gesticht,
nog de algemeene slooping zijn ontkomen; want ook Tjaerda-Stins
te Rinsumageest zal spoedig, naar het voorbeeld van Liauckama
te Sexbierum, Hania te Holwerd, Holdinga te Anjum, Nieuw-Botnia
te Franeker en zoo vele anderen binnen weinige jaren vernietigd,
in eene puinhoop verkeeren.


    Den 11 Junij 1834.

        J. van Leeuwen.



FRIESCHE KRONYK.


Friesland, een van de zeven Vereenigde Nederlandsche Provintien zynde,
legt aan de noordooster zyde van de Zuiderzee en Fliestroom, die het
van Westfriesland afscheid: aan 't noordwesten word het bedekt van de
Wadden, tusschen de Vooreilanden van de Noordzee, als Ter Schelling,
Ameland en Schiermunniks Oog. Het riviertje de Lawers verdeelt het van
de Groninger Ommelanden: van daar naar de zuidzyde is de Drenthe en
het Stigt van Overyzel, loopende bij de Kuinder aan de Zuiderzee. Maar
met de verdeelinge dezer landstreek willen wy den leezer niet ophouden.

Van ouds was de wydte van zijne landpaalen vry verder uitgestrekt,
als loopende van den Ouden Rhyn, die door Leyden aan Utrecht langs
vloeyende, by Katwyk in zee uitliep: begrypende den geheelen zeekant
en de Zuiderzee, diestyds noch droog zynde, tot aan den Eiderstroom,
die het van Jutland afsnyd. Aan de landzyde van Westfalen, Overyzel,
Gelderland, tot het Ryk van Nieumegen en Utrecht, binnen zyne grenzen.

Welke alle door verscheidene vyanden en andere voorvallen, als by
lappen afgescheurd zynde, het boven geschreven lapje land, zyne
vryheid, te gelyk met den naam van Friesland, zonder bystelling van
Oost of West, wel yverigst verdedigt hebben. [6]

Dat is van 't Land, welks Inwoonderen de stoffe van ons schryven zal
zyn, naar het gemeenzaamste gevoelen byeen gesteld, als hier na volgt.



            De Heeren, onder welks Gebied de
                Friesen van tyd tot tyd
                      geweest zyn.

I. ONDER ZEVEN PRINSEN. [7]


Het 313de jaar voor dat onze Zaligmaker geboren wierd, was de tyd dat
Frieso, de eerste Prins van Friesland, en Voorganger der Stichters,
door welke dit ons Vaderland eerst bevolkt wierd, hier te lande kwam:
dat zich dusdaniger wyze heeft toegedragen.

Als die roemruchtige en groote Alexander, die in het bloeyenste van zyn
jeugd het meerendeel van Asia overweldigde, kreeg hy toeloop van veele
volkeren, die hy of overwonnen hadde, of in die gewesten huis hielden;
om zyne gelukkige wapenen tot zo veele spoedige overwinningen te
helpen bevorderen. Onder deze vrywillige krygers waren zommige van de
voornaamsten uit Persien, en hunne onderhoorige Saxen (Sacæ) de minsten
niet. Dewelke, na dat Alexander overleden was, en die voorige verheerde
[8] volkeren, door zijner Nazaaten oneenigheid, de handen ruim kregen,
vreesden dat het hun t'eeniger tyd mogte gewrooken worden: zy maaken
derhalve een besluit, om met malkanderen, naar de wyze van dien tyd,
een veiliger land tot hun wooninge op te zoeken. Hunne Geleiders waren
Frieso en Saxo, om hunne gezelligheid gebroeders gezegt, en eigentlyk
zo genaamt, of naar den volksnaam van hunne landslieden zo bekent:
welker eerste Persiaanen, en de andere hun gebuuren, uit de woestyn,
die nu Belor heet, gemeenlyk Indiaanen genoemt zyn; om datze van ouds,
allen die naar 't Oosten woonden, den naam van Indiaanen gaven. Des
zij tot hunnen sleep [9] een vloot van 300 zeilen toetakelden, en
staken 'er mede af van het land van Cilicien, in Notalia of kleen
Asia, gelegen in de Zwarte Zee. Van waar zy, wonderlyk omkruissende,
door verscheidene woeste zeën heen slingerden, tot dat zy eindelyk, na
veele ondervindingen en verlies van de meeste schepen, met slechts 54
stuks in de Oostzee zyn vervallen; en waar van 12 op het eiland Rugen,
en 18 in Pruissen zijn aangeland: de overige 24 den Fliestroom (welke
de Roomsche Schryvers den derden Mond des Rhyns noemen) inzeilende,
hebben dit gewest, dat nu van hunnen naam Friesland genaamt word,
aangedaan, landende ten west Staveren op de Kreil, daar nu de volle
zee voor Enkhuizen is: alwaar zy, geen menschen vindende, en na zo een
kommerlyk omzwerven, het eerste stand greepen, en die plaatze den naam
gaven van Staden. Daar Frieso ook een Vryhuis voor de vlugtelingen
bouwde, zelve een weinig oostelyker optrok, en een stad bouwde, die
naderhand Staveren genaamt wierd. Doch als in het volgende jaar de
zomer hoogde, [10] kwamen de Swaaven, die hier 's zomers huis hielden
en 's winters landwaards in weeken, om de overwateringen van de zwaare
stormen: want het land was doe noch met geen dyken omheinigt. Deze,
om datze ruuwe en onervaarene krygslieden waren, zyn ligtelyk van
de Friesen op de vlugt gedreven, die hun zetel hier nu door goede
beschansingen gevestigt hadden.

Frieso had by zyn wyf Hil zeven zoonen, die hy elk over een gedeelte
des lands, dat in zeven Zeelanden was verdeelt, tot Voogden heeft
gestelt. En daar toe eene dochter, welke hy Weemoed noemde, om dat
haare moeder van haar in den arbeid was gestorven. Daartoe stelden
hy zyn zoon Æsge over de Burgerlyke Rechten, en Scholte over de
Halszaaken. Haaije maakte hy Priester der Druïden, over de bosschen
der Afgoden. Gæle wierd Dykgraaf, om daar opzigt te houden. Hette
verzond hy, om Voogd te zyn over de Katten, een volk in Duitschland,
dat naar zynen naam nu noch Hessen genaamt word.

In den jaare 308 trouwde Fyt (Vito) of Jutte, een van Friso's zoonen,
de dochter van Bokke (Bocchus,) Koning van Jutland; zo als het
naderhand, naar zynen naam genoemt is: en kreeg tot een huwelyksgoed,
het land dat men nu noch heden Sleeswijk noemt.

In den jaare 300, wanneer 'er verschil onder de Veehoeders ontstond,
zyn de Saxen, by gemeenen raade, van hun gescheiden: en, op de Elve
aangekomen zynde, hebben zich aan geen zyde, dat nu Noordballingen is,
nedergeslagen. Houdende dat gewest noch den naam van Saxen en Sassen.

Frieso heeft daar na het land, om dat het zeer laag en moerig was,
met dyken van aarde, en zylen of sluizen, om het water te doen
afloopen, tot hun gebruik bequaam gemaakt: en om de overwateringen
van hooge vloeden alomme verhevene wieren doen opwerpen, en daar
huizen laten opbouwen, het land met beschansingen versterkt, en
met dorpen en buurten rondom lustig bevolkt. En, om de welstand en
eenigheid des volks te bewaaren, liet hij goede wetten en heilzaame
beveelen aankundigen.

En uit dat broekachtig en waterig land, schynt het, dat zy het
oude Friesche Wapen hebben genomen, hetwelk bestond uit 7 Plompen,
beteekenende de 7 Waterlanden, op 3 Zilveren balken, in een Blaauw veld
[11]. Gelijk die Plompen noch hedendaags in 't Wapen van Groningen
te zien zyn. Hoewel de onweetende teekenaars daar nu 3 Herten van
maken. Bezie hunne munten, tot op de duiten toe.

In den jaare 245 is Frieso, na dat hy dit land 68 jaaren wijsselijk
in vrede geregeert hadde, eindelyk gestorven, en na zyn vaderlyke
Persiaansche wyze te Staveren staatelyk begraven.

Aanstonds is Adel, zijn oudste zoon, in 's Vaders plaatze gevolgt:
die zyne nagelaatene wetten bevestigt, vermeerdert, en in schrift
gestelt heeft. Hy bragt in gebruik, om de bequaamheid der gemoederen
te onderzoeken, dat 'er alomme gasteryen en drinkgelagen wierden
gehouden, daar men malkanderen in 't omdrinken, met het geeven van de
regterhand, zoude kussen of zoenen op zyn Persiaans: dat men nu noemt
op zyn plat Fries. In de gasteryen deed hy de geregten by malkander
in een grooten Schotel leggen, en belaste dat men uit een grooten
Hoorn zoude omdrinken. Waar van wy noch zeggen, de Friesche Pateele,
en de Friesche Hoorn, en by zommige Gilden noch in gebruik. Hy trouwde
Swebyne, de dochter van den Koning der Swaaven, zyne gebuuren. Om zyn
rechtvaardigheid, is hy by zyne onderdaanen en gebuuren zo vermaard
geworden, dat alle, die wel regeerden, daar van Adelingen, en van
Adel gezegt wierden. Welke benaamingen tot op den huidigen dag zyn
overgebleven.

Ubbe, Juttes zoon, om Jutland tegen den aanval der Deenen te bevryden,
zette zyn zoon Fyt ter dezer dagen tot Voogd over Eiderland, en
Hendrik, zyn jongste zoon, over Jutland; die ondertrouwd wierd met
Signe, Dochter des Konings der Finnen.

En in den jaare 234, Granus, vyfde Koning der Deenen, dit bemerkende,
heeft zich vermomd, en Hendrik op den dag der bruiloft, nevens veele
van zyne vrienden onvoorziens vermoord: en de Bruid, uit Finland
wegvoerende, zelfs getrouwt: edoch dat hy twee jaaren daar na met de
dood moest bekoopen.

In den jaare 220 heeft Adel, Schotte, zyn broeder Scholtes zoon, naar
't land, dat naderhand Schotland is genaamt geworden, heen gezonden,
op dat hy 't met volk zoude beplanten.

In den jaare 201, Jutte, over de dood zyns broeders vergramd zynde,
heeft de Deenen veele jaaren met zeerooveryen geplaagt: tot dat hy
van Froote, achtste Koning der Deenen, in een zeeslag overwonnen
wierd. Die daar op de geheele Friesche kust heeft uitgeplondert;
zynde zulks van de Deenen voorheen nooit ondernomen: en voort het
Flie inzeilende, heeft zelfs het voorste van Duitschland aangetast:
en van daar is hy met zynen roof of buit naar Engeland overgestoken.

In den jaare 151, is Adel, na dat hy in langduurige vrede loffelyk
het Vaderland bestierd hadde, gestorven.

Doe wierd Ubbe tot derde Prins in 's Vaders plaats van de Staaten
des Lands aangenomen.

In den jaare 131, als Ubbe, op 't aanraaden van zyne moeder Swobyne,
zyn grootvader, Koning der Swaaven, om de vrindschap te versterken,
eens bezogt hadde, heeft hy Keulen aan den Rhyn gesticht, ter plaatze
daar nu Duts legt. Daarom zyn de Keulenaars by de Romeinen eertyds
Ubii geheeten, van deze Ubbe.

In den jaare 127 heeft Baate, zoon van den Koning der Katten, van
Friesche afkomst, met zyn gezelschap zich eerstmaal in de Betuw
nedergeslagen: daar hy Baatenburg en andere plaatzen stichte. Zynde
de oorsprong van die bekende Bataviers, dewelke nu Hollanders genaamt
worden.

In den jaare 120 heeft Frieso de jonge getrouwd de dochter van Ubbe,
welkers naame Frouw was. Deze Frieso was de zoon van Gryns, zoon
van Gæle, zoon van Haaje, zoon van Frieso de eerste. Hy trok met
een hoop over den Fliestroom, en bewoonde het land, dat van hem noch
Westfriesland is genaamt, en in dien tyd gebynaamt, kleene Friesen
[12]. Daar bouwde hy, omtrent duizent schreeden van Alkmaar, aan een
inham van een arm der Rhyn, die Krabbendam van Kennemerland afscheid,
de stad Vroonen, die zo ryk en vermaard door den koophandel wierd. Waar
van hedendaags niets meer te zien is [13].

In den jaare 71 overleed Ubbe; en Azinga Askon, zyn zoon, quam in
zyn plaats: dezelve was een onrustig en eerzuchtig mensch: hy voerde
verscheidene doch ongelukkige oorlogen met den Koning van Tongeren
en de Baatenburgers.

In den jaare 59 zyn eenige kooplieden uit Indiën, onder den noorder
aspunt om, door storm en onweder aan de Duitsche kust vervallen, en,
zo men meent, in Friesland aangeland.

Azinga heeft Staveren met muuren omtrokken, en eerst dien naam
gegeeven, naar een ruuwen onbeschaafden Staf, hunnen Afgod; daar
zy God, na de wyze der ongeloovige volkeren, by in erkentenisse
hielden; om dat God de menschen als een staf en leunstok is in alle
gevaaren. Want het was by de Duitsche volkeren gemeen, om God door een
stok, blok, of steen, op hunne wyze te dienen, door dien zy zulken
hoogen achtinge wel van God hadden, dat zy hem met geen duidelyke
gelykenisze, het zy van een mensch, of diergelyke konden afbeelden.

In den jaare 10, ter gelegentheid, dat de Romeinen onder hunnen Overste
Drusus de Baatenburgers, Geldersche, en nabuurige volkeren overwonnen
hadde, heeft hy de Westfriesen ook aangetast, van welke hy jaarlyks
slegts een getal ossenhuiden bedong: en, zullende de volkeren over
den Eems mede aandoen, hebben de Friesen der Romeinen schepen, die
door de ebbe op hunne wadden waren vast geraakt, uit het gevaar van
vergaan verlost.

Als Azinga nu in 't 71ste jaar zyner regeeringe was, is de hoope
Izraëls, en de wensch aller Heidenen vervult geworden, als onze
Zaligmaker Jezus Christus te Bethlehem, in het Joodsche Land, gebooren
wierd, tot troost van die geene, die dien dag der zaligheid voor
langen tyd hadden begeeren te zien: terwyl onze Voorvaderen noch in
een dikke duisternis van onwetenheid gezeten waren.

In den jaare 2, na de geboorte van Christus, Azinga ziende, dat de
Westfriesen, door hulpe der Baatenburgers, onder de Romeinen gebragt,
en van de Roomsche Overste Drusus met 50 Schansen langs den Rhyn
wel bewaart waren, heeft hij de Baatenburgers geweldig bevogten, en
veele ter neder gemaakt. Maar Azinga, door een pyl zwaar gewond zynde,
vlugten de Friesen, hem brengende op zyn slot, omtrent een halve myl
van Staveren, op de Kreil. De Friesen maakende ondertusschen, buiten
zyn bevel, eenen tweeden aanslag, versloegen nochmaals 500 mannen;
waar tegen zy 300 Mannen verlooren, en zyn alzo met overwinning en
goeden buit weder gekeert.

In den jaare 4 is Diokarus Seegen, neef van Azinga, Ridder geslagen
van Brabo, eerste Hertog van Braband, en met groote eere weder in
Friesland gekomen.

Ook is by 't Roode Klif, niet verre van Staveren, een vlamme uit
de aarde geborsten, welke 3 dagen duurde. Den 4den dag quam 'er een
groote draak regt om hoog uitvliegen, die de aanschouwers een half
uur lang geweldig verbaasde, en is weder in de spleete neder gerukt.

In den jaare 5 heeft Azinga die van Tongeren den oorlog aangedaan,
en veele van hen verslagen: doch Brabo, Hertog van Braband, die van
Tongeren te hulpe komende, hebben zy Azinga gevangen gekregen. Doch
om de erkentenisse van Diokarus Seegen, heeft gemelde Hertog hem
alleen maar met verachtelyke woorden gestraft [14], en doe weder na
Friesland gezonden.

In den jaare 6 heeft Tiberius, Veldoverste der Romeinen, Kennemerland
ingenomen.

In den jaare 11 is Azinga Askon gestorven: en zyn Neef Diokarus Seegen
quam in zyn plaats.

In den jaare 15 heeft hy allomme door geheel Friesland schoolen
voor de jeugd ingesteld; en in 't byzonder schermschoolen binnen de
Hoofdstad Staveren en Dokkum; daar 't volk met allen yver driemaal
's weeks wierd onderwezen.

In den jaare 16 en 17 zyn de Romeinen met hunne krygsbenden door, langs
en om Friesland getrokken, om de nabuurige volkeren te beheerschen;
zynde de Friesen met hun in een goed verbond.

In den jaare 29, als de Westfriesen, door de gierigheid der Romeinsche
Overste Holle [15], byna uitgeput waren, alzo hy van hun afeischte
grooter ossenhuiden tot schattinge, als zy konden leveren, zo zyn zy
tegen hem opgestaan, en hebben zyne aangestelde Tolmeester opgehangen,
en het slot op het Flie, daar hy gevlugt was, sterk belegert. Maar,
door den Romeinschen Overste der Duitschers Apronius opgeslagen
zynde [16], hebben nochtans groote overwinninge tegens de Romeinen
gehad: dewelke by de 900 mannen verlooren omtrent het woud Baduhenne;
behalven noch 400 soldaaten, die uit vreeze voor de Friesen malkander
doodsloegen. Waar door Diokarus ook den toenaam van Seegen schynt
bekomen te hebben.

Omtrent den jaare 44, als de Friesen wel met de Romeinen stonden, en
dat Diokarus zich ook by den Roomschen Keizer Claudius ten stryde
begeeven had, daar hy groote eer behaalde, was 'er een groote
hongersnood in 't land.

In den jaare 46, als Seegen den staat des lands loffelyk bedient had,
is hy in tyd van vrede gestorven: en zyn oudste zoon Dibbald Seegen is
de zesde Prins der Friesen geworden. Hy was een goedertierend Vorst
omtrent zyne onderdaanen: maar aan de andere zyde zeer onrustig,
en genegen tot den oorlog. Waarom hy zich naar 't Roomsche leger in
Engeland begaf, daar hy veele ridderlyke daaden uitvoerde: laatende
Friesland onder 't bestier van een aangestelden Landvoogd.

In dien tyd was 'er in Friesland een kloek Ridder, genaamt Idsert
Jetse, van een verwonderlyke kragt, waarom ook onder de wandeling
Sterke Man geheeten, dezelve was acht voeten in de lengte groot, hy
kon in ieder hand een tonne Bier 220 treeden verre dragen, neemende
onder ieder oxel [17] een kaas, omze van 't ligchaam te doen afhouden:
ook droeg hy 2 mannen een halve myl verre op zyne armen: een onbezuist
paard, kon hy met zyn vuist slaan, dat het dood ter aarde viel: en
wanneer hy toornig was, derfde hem geen mensch onder de oogen te komen.

Na den jaare 48, is Corbulo, een Romeinsche Overste, de Westfriesen
onvoorziens op 't lyf gekomen, wegens hunne wederspannigheid, daar hier
boven van gezegt is: en gyzelaars te pande mede neemende, stelde hun
de paalen, daar zy niet over mogten komen. Het welk men meent de Lek te
zyn, die hy liet graaven tusschen de Maas en Rhyn, daar nu Holland is.

In den jaare 52 quam Dibbald, van den Roomschen Keizer Claudius
grootelyks begiftigt, weder in Friesland: met hem leidende den Overste
van Camga; daar het edel geslachte van Camminga uit gesproten is.

In den jaare 55, als Claudius gestorven was, is Dibbald oostwaards
opgetrokken, brandende en blaakende zeer verwoed.

In den jaare 59, zyn Vryt of Verritus en Malorix, nevens een goed
gezelschap, in gezantschap tot den Keizer Nero naar Rome getrokken,
ter oorzaake van de klagten der Romeinen, dat de Friesen hun met
de akkerbouw al te na by den Rhyn quamen. Vryt was van 't Geslachte
van Hermana, afkomstig van Manne, die een kindskind was van Frieso
de eerste. En Malorix van Camminga. Behalven dat zy van den Keizer
groote eerbewyzingen, nevens het burgerrecht van Romen verkreegen,
zynde daar ook tot het Christelyk geloove bekeert. En Ægistus, een der
70 Discipelen van Christus, quam met hun in Friesland, om daar ook die
leere te verbreiden: doch Seerp, Zoon van Fyt, en derde Priester der
Druïden, op 't Oude Hof te Lewerden [18], stond hem zeer tegen. Zo
dat hy weinig vrugt in 't land deed, en wierd van de ongeloovigen
dood geslagen.

In den jaare 61, is Dibbald tegen de Duitschers opgetrokken, doch
keerde met verlies van 800 mannen schandelyk weder naar huis.

In den jaare 62, quamen de Deenen, opgemaakt [19] van de Duitschers,
Friesland plonderen en verwoesten 6 geheele jaaren lang; want Dibbald
lag ziek te bedde.

In den jaare 69, trok Dibbald met een groote vloot schepen naar
Deenemarken, om zyn leed te wreeken.

In den jaare 77 deed hy de Gelderschen den oorlog aan: die hem
zo wel onthaalden, dat hy 500 mannen verloor, en hy zelve in een
teeringziekte verviel.

In den jaare 85 overleed Dibbald, en wierd te Staveren begraven.

En Tabbe is tot de zevende en laatste Prins van Friesland aangenomen,
dewyl Dibbald zonder kinderen was gestorven. Hy was een der voornaamste
van Dibbalds Veldoversten, een wreed en onstuimig man. Waarom hy ook
geheele 7 jaaren onder den Roomschen Keizer Domitianus ten oorlog trok;
laatende Friesland onder een Stadhouder.

In den jaare 94 deeden de Noormannen een tocht op Friesland, dat zy
plonderden en veel roof uit haalden. Waar over Tabbe t'huis onboden
zynde, zy zich hebben weggemaakt. Hy ondernam eerst met een goede
vloot, en doe te land, zyn wraak te neemen; maar had weinig voorspoed.

Omtrent den jaare 100 was Harke, zoon van Seerp, de 4de Priester der
Druïden op 't oude Hof.

En in den jaare 130 is Tabbe, de laatste Prins, gestorven [20].



II. ONDER ZEVEN HERTOGEN.


In het zelve jaar 130 quam Askon in zyn vaders plaats, die zich,
naar de manier der Romeinen, Hertog liet noemen.

Sinne, de 5de Priester der Druïden, schreef in deze tyden tot Askon:
om de Christenen uit het land te verjaagen, en de Afgoden des lands,
na ouder gewoonte te dienen.

In den jaare 155 is 'er weder eene groote vlamme op 't Roode Klif
uitgeborsten, ter zelver plaatze, als boven verhaalt is: en alzo de
menschen, daar omtrent woonende, daar zeer bevreest voor wierden,
vroegen zy hunnen Afgod Staf: Wat daar van worden zou? Zo antwoorde
hun de Duivel door den Staf, als eertyds tot Eva door de Slang. Dat
zy voor dit vuur niet behoefden te vreezen; om dat 'er na eenigen
tyd wel wat kouds op mogt volgen.

In den jaare 163 deeden de Friesen, met de Oosterlingen en Katten
een inval in Frankenland, daar zy 't zeer verwoesten.

In den jaare 164 is in het zuidwesten, omtrent een halve myl van
Staveren, een put gegraven, die zo veel zout water opgaf, dat men
vreesde het geheele land zoude onderloopen. Waar over den Afgod Staf
nochmaals om raad gevraagt zynde, hun ten antwoord gaf: het bloed
van een driejarig kind daar in te gieten. Dat gedaan wierd, en waar
na het ook ophield, dat 'er zelf geen water meer in de put bleef. Zo
snakt de Duivel naar menschen bloed.

Askon deed verscheidene fraaije dorpen stichten, als Westerbierum
[21], niet verre van Flieland; en Dyxhorne, tusschen Almeenum,
dat nu Harlingen genaamt word; Ter Schelling [22] en Westerbierum,
die nu beide door de zee verdronken leggen.

In den jaare 168 zyn 2 Meereminnen uit de Lauwers opgekomen; en
door Friesland omzwervende, tot verwondering van veele lieden,
hebben zich eindelyk by Westerbierum, van waar zy gekomen waren,
weder ondergedompelt.

In den jaare 173 is Askon, na een vreedzaame en loffelyke regeeringe,
mede gestorven. Hy liet 4 zoonen na, namentlyk, Adelbold, Tiete,
Richold en Radbout. Radbout vertrok naar Friesland, alwaar hy trouwde,
en een zoon won, welke was Diderik, eerste Hertog van Westfriesland:
van wien naderhand de Hertogen en Koningen van Westfriesland
voortgesprooten zyn.

Maar Adelbold wierd de 2de Hertog in zyn's vaders plaatze; en aanstonds
beoorloogde hy zyne nagebuuren.

In den jaare 174 vertrok zyn Broeder Tiete naar Romen: alwaar hy
zich in goede konsten, en byzonder in die van de welspreekentheid
oeffende. Waarom hy ook by den Keizer Antoninus, de Philosooph,
wel bemint was.

Na den jaare 175 had Godefroy Brabo, de zesde Hertog van Braband,
oorlog met de Romeinen; daar Adelbold en Tiete hem met hun volk
te hulpe quamen: alwaar Tiete, om zyn ongemeene dapperheid, Ridder
geslagen wierd van Brabo.

In den jaare 178, als Keizer Antoninus oorloogde met de volkeren,
die tegen de Romeinen opstonden, heeft Adelbold zyn Broeder Tiete met
hulpbenden tot den Keizer gezonden: die daar over zeer verblyd was,
en zyne vyanden vrees aanjoeg, alzo zy op die tyding de vlugt namen.

In den jaare 180 vielen de Friesen met een groote furie in Walsland,
afloopende of bedervende al wat hun voor quam; waar doorze by hunne
vyanden een grooten naam en verbaastheid hebben gemaakt.

In den jaare 183 hebben de Wenden en Gotten, uit de Noordsche Landen
opgeborsten, verscheidene volkeren overvallen. En van de Deenen
afgekeert, quamen ze over de Elve, neemende hun zitplaats aan beide
de zyden van de Weezer; en wierden van dien tyd af Oostfaalingen,
nu Oosterlingen en Westfaalingen, geheeten. Van welke 1500 dachten
in Friesland te vallen: maar wanneer zy zagen, dat de Friesen aan
de andere zyde van de Eems goede beschansingen hadden, derfden zy
niet onderneemen om over te komen. Waar op Tiete, hun van achteren
bespringende, alle heeft geslaagen, behalven 400, die den Eems
overzwommen; doch in Adelbolds handen vervielen, en die 'er goede
buit van maakte.

In den jaare 186, als Adelbold krank was geworden, wilde hy
zyn broeder Tiete de landbestiering opdraagen. Welke het ernstig
weigerde, doch echter moest aanneemen. Na welken tyd Adelbold noch
veele jaaren leefde.

Tiete Bojokalus, mogelyk Beukels, was de 3de Hertog van Friesland [23].

In den jaare 187 wierd hy ingehuldigt, en regeerde het land met groote
voorzigtigheid, houdende alomme vrede, zo buiten- als binnenslands.

In den jaare 208 Adelbold gestorven zynde, is met een ongemeene pracht
te Staveren in de groote kerk begraven.

In den jaare 217 is voor de derdemaal op het Roode Klif eene vlamme
opgeborsten, doch 18 treeden westelyker, als waar van wy hier boven
gezegt hebben; dezelve vertoonde zich 11 dagen lang, tot verschrikkinge
van die daar omtrent woonden. Tiete, na dat hy den Afgod Staf 3 dagen
lang brandoffer toegedient hadde, zo gaf denzelven tot antwoord:
Dat door ten gewapend Ridder 3 kannen water, uit de Noordzee gehaalt,
moest in gegooten worden; alzo het anders niet zoude uitgaan. Zulks
gedaan wordende, zo verdween de vlam. De Duivel kon ligt genoeg zien,
dat het land door de slag van het water geweldig ondermynt wordende,
de Noordsche golven daar wel haast haaren loop zouden neemen.

In den jaare 240 is Tiete overleden: en zyn neef Ubbe, zoon van
Richold, Tietes Broeder, is in 't zelve jaar tot 4de Hertog
verkooren. Door dien hy zeer vredelievend was, heeft hy 't
Land met treffelyke gebouwen, sterktens, vestingen, dorpen en
steden verheerlykt. In 't 2de jaar van zyne regeeringe bouwde hy
in Westfaalen, dat hy met volk bezet hadde, een slot, geevende het
zelve den naam van Tiete, na zyn oom, of Tietenburg [24]. Het zelve
is nu een stad, maakende met het omleggende gewest het graafschap uit,
voerende beide den naam van Tekelenburg, en in zyn wapen noch tweemaal
3 Plompen, nevens 2 Ankers, uit het oude Friesche wapen.

In den jaare 248 stichte Ubbe aan de Lauwers een sterk kasteel,
't welk hy den naam gaf van Dokkenburg, dat zo veel gezegt is als
Havenslot; want Dokke, zeggen de Geleerden, is in oud Duitsch een
haven, doch word in Friesland ook in de beteekenis van een kinder
poppetje gebruikt. Gemelde kasteel was zeer bequaam, om de haven
tegen de zeeroovers te beschermen. Naderhand is 'er de stad Dokkum van
geworden. Staveren heeft hy veel vergroot, en met heerlyke gebouwen
aanzienlyk gemaakt.

In den jaare 260, ten tyde als Hertog Haron een Heer des lands was,
is 'er naauwelyks eenig landschap in gantsch Duitschland geweest,
of het brande en blakerde van oorlog. In Zweeden, Noorwegen, Hessen,
Friesland, enz. was alles op de been. Van dezen Haron zoude het dorp
Haren alhier zyne benaminge ontfangen hebben.

In den jaare 279 vielen de Baatenburgers in Friesland, en deeden veel
quaad, eer de Friesen zich verweeren konden: maar als Ubbe hen met
een party volk [25], zo spoedig als hy 't zelve byeen konde krygen,
tegen quam, wierd 'er aan weêrskanten hardnekkig gevogten, en vielen
wederzyds wel omtrent 500 mannen.

In den jaare 289 zyn de Hollanders, Friesen, Drenthers, enz. in den
winter, als de wateren bevrooren waren, met een schrikkelyk groot
krygsheir den Rhyn gepasseert; inneemende de landen aan geene zyde
dezelve gelegen, doodslaande en verwoestende voorts alles, daar maar
Roomsche bezettinge inlag.

In den jaare 299 overleed Ubbe, en wierd te Staveren, by zyn oom Tiete,
in de groote kerk begraven.

Om dat zyn oudste zoon Odilbald by den Keizer Diocletianus, wegens
het inneemen van de stad Alexandria, in groote achting was, en hem
tot wigtige zaaken in Egypten groote dienst deed, zo wierd Haron,
Ubbes jongste zoon, tot 5de Hertog van Friesland verkooren, en trouwde
de dochter van den Koning der Deenen.

In den jaare 308 en eenige volgende jaaren, heeft Constantinus Magnus,
Roomsch Keizer, deze landen wederom onder zyn gehoorzaamheid gebragt;
doende de guarnisoenen versterken, nieuwe kasteelen bouwen, en de oude
verbeteren [26]. Voorts alle de geene dreigende, die zich in volgende
tyden zouden roeren, hen te vuure en zwaarde te zullen vervolgen.

Omtrent den jaare 312 is Westfriesland, dat dus lang als verlaaten en
woest had gelegen, van 5 voornaame mannen begonnen bebouwd te worden,
en met dorpen en heerlykheden versiert. Waar van Diderik, zoon van
Radbout, zoon van Askon, eerste Hertog der Friesen, wel de grootste
aanleider was: dezelve heeft ook het eerste ontwerp van Medenblik
gemaakt, en tot een Hoofdstad van Westfriesland gestelt.

In den jaare 334 heeft Diderik, door deze nieuwe heerlykheden
verhovaardigt zynde, den naam van Koning willen voeren. Waarom Haron,
Hertog der Friesen, hem zo met wapenen te keer ging, dat hy binnen
3 dagen te Staveren quam; en gemelde Diderik dwong zyne Koninglyke
Kroon af te leggen. En Diderik, als overwonnen, zynen overwinnaar om
vergiffenisse bad, die hem eindelyk toestond Hertog van Westfriesland
te blyven: doch met eene eeuwige onderwerpinge onder hem en zyne
nakomelingen. Diderik had een zoon en zoons zoon, die beide Lem of
Willem genaamt waren. Van de laatste draagt Haarlem zynen naam.

Van dien tyd af is de naam van Westfriesland geweest: ook zyn de
inwoonders doe Friesche Buinen, dat is Plompaarts, (Frisiabones)
genaamt [27].

In den jaare 335 is Haron by 't Roode Klif overleden, en te Staveren
by zynen vader in 't graf gelegt.

Odilbald, Harons zoon, wierd aanstonds tot 6de Hertog verkooren. Hy
was een dapper krygsman, en tot de landbestiering wel onderwezen.

In den jaare 339 heeft hy Staveren noch wyder uitgezet, en hooger en
breeder muuren daarom getrokken, en met diepe wyde gragten voorzien,
en met heerlyker vryheden begiftigt. Het land liet hy alomme met
meer buurten en dorpen bezetten, en dezelve met volk bewoonen. Aan
de Lauwers, tusschen Dokkenburg en Schiermunniksoog, heeft hy mede
een stad doen bouwen, die Waarden wierd genaamd, om het land voor
zeerooveryen te beschermen.

In den jaare 344 zyn de Westfaalingen, met die van Angria [28], hunne
gebuuren, tusschen de Eems en de Lauwers, daar nu Groningerland is,
ingevallen. Doch Odilbald heeft niet alleen hunnen roof ontjaagt,
maar hen zelve in hun land vervolgt, dat hy onder zyn gebied bragt,
en eenen Igle Laskon tot Overste daar in gestelt, die 't ook 65 jaaren
trouwhartig bewaarde. Ook bouwde hy aldaar tot zekerheid 3 kasteelen,
als in Angria, Soest en der Yburg: welke 2 laatste nu steden van die
naamen zyn. Na gemelde overwinning, vertrok Odilbald weder tot zyn
slot Dokkenburg.

Hy bequam ook na eenige dagen tyding van den inval der Baatenburgers
in Friesland. Dewelke van hem aangetast zynde, bleeven 'er wederzyds
omtrent 400 dood: doch de Baatenburgers vlugtende, nam hy eenige
van hunne sterktens in, en versloeg noch van de vlugtelingen wel 250
vyanden: keerende met goeden buit weder te rugge. En leefde voortaan
gerust, zonder eenige oorlogen.

In den jaare 357 verbrande de onlangs gebouwde stad Waarden geheel af.

In den jaare 359 overleed Odilbald, tot droefheid van zyn volk.

In 't begin van den jaare 360 is Odolf Haron, de laatste Hertog
verkooren. Zyne genegentheid was zeer tot den oorlog, en was door
Laskon in den wapenhandel wel geoeffent en onderwezen.

In den jaare 368 zyn die van Angria, de Westfaalingen en Gelderschen
tegen Igle Laskon opgestaan. Doch Haron met een machtig leger
afkomende, versloeg hen, plonderde Gelderland, en bragt het onder
zyn gebied.

Niet lang daar na zond Igle aan Haron een wolf, die over den huid met
veelerlei zeldzaame afbeeldzels van hoofden bezet was. Haron vereerde
denzelve aan den Keizer Valentinianus, als een wonderschepzel.

In den jaare 376 vergaderde Odolf een grooten hoop volk by Staveren
en Dokkenburg, waar mede hy in 't oost en zuidoost is opgetrokken,
neemende aldaar verscheidene vestingen in, die hy met volk bezette.

In den jaare 377, heeft Odolf de afgebrande stad Waarden weder
opgebouwt, en Ezonstad genaamt, daar nu Emmerzyl is [29].

In den jaare 385 kon Friesland zyne Inwoonders niet voeden, alzo de
traage akkerbouw schaarsheid in levensmiddelen voortbragt, zo dat by
gemeenen raade wierd goedgevonden, een gedeelte strydbaare mannen by
lotinge uit te kiezen, om een ander land op te zoeken: ja de Hertog
Odolf was zelve zo toegeevende, dat hy deze lotinge mede over zyne
eigene zoonen liet gaan, en het lot mede op hen is gevallen: des
Hengst en Hors, zyne zoonen, tot Hoofden van 't uitgelote volk gestelt
zynde, hebben den Eiderstroom aangedaan, en aldaar zich nedergeslagen:
want zy aan 't Hof van den Keizer Valentinianus zeer wel in krygs-
en staatszaaken onderweezen waren; als ook by Karel Taxander, 10de
Hertog van Braband, groote proeven van kloekmoedigheid hadden gegeeven;
en ook by Laskon lang in Westfaalen geweest waren. Het land, dewyl het
laag en broekig was, wierd met dyken en sluizen, tot haar gebruik ten
nutte gemaakt: en gaven 't den naam van kleen Friesland, vervattende
het land dat men nu Eiderstede, Angelen en Strantfriesen noemt [30].

In den jaare 389 hebben de volkeren dezer landen aan de Romeinen
schattinge geweigert te geeven, en daar by hunnen Raadsheer Sisinus met
al zyn volk doodgeslagen. Daar op togen zy langs den Rhyn, en vielen
zeer schrikkelyk op de Romeinen in, om hen uit het land tusschen Rhyn
en Maas gelegen te verdryven; doch te sterken tegenstand vindende,
moesten zy vrugteloos weêr te rug trekken.

In den jaare 420 hebben deze volkeren wederom een schrikkelyk krygsheir
byeen gezamelt, en in de wapenen gebragt; vallende voorts by Doesburg
over den Rhyn, en hakten alles, wat zy van de Romeinen op de been
vonden, kapot; voorts het gansche land doorstroopende, namen zy alle
steden en sterktens tusschen Rhyn en Maas in bezettinge, en bevolkte
dezelve met hun eigen natie.

In den jaare 429 zyn in Friesland, alschoon Haron en de zyne
afgodendienaars waren, door de Christenen 4 kloosters gesticht.

In den jaare 432, Haron, wegens zynen ouderdom, de regeering moede
geworden zynde, heeft met goedvinden van de Staaten des Lands, zyn
zwager Offe in deszelfs plaatze gestelt.



III. ONDER NEGEN KONINGEN.


Zo wierd Richold Offe in Odolfs plaats verkooren, en is 1ste Koning
geworden.

In den jaare 435 zyn de Noormannen met een groote scheepsvloot in
Groningerland geland, trekkende voorts voorby het Huis Groenenberg,
in 't Drenth, roovende en plonderende alles wat ze konden krygen. Doch
Richold, Koning der Friesen, heeft hen met zyn macht het land wederom
doen ruimen.

In den jaare 436 overleed Odolf Haron: van doe af aan heeft Richold
den naam van Koning eerst aangenomen, om dat hy zyne gebuuren zulks
zag doen: want hy meer land onder zyn gebied had, als iemand onder hen,
te weeten, van de Fliestroom af tot de Eider, en geheel Westfaalen.

In den jaare 442, zyn de Noormannen, een onrustig volk, leevende
van den roof, om buit in Friesland gekomen; en hebben 't land tot
den grond toe bedorven, maar Richold, een man van onbezweeken moede,
trok hun by Grunenberg [31], nu Groningen, te gemoet; doch verloor in
dien stryd, alzo zyn volk moede was van den tocht, by de 300 mannen,
en, ten zy de nacht daar niet tusschen gekomen ware, zouden de vyanden
hem met de zynen geheel verslagen hebben. Doch met het aanbreeken van
den dag, is hy andermaal op de Noormannen aangevallen, en versloeg ze,
dat 'er 900 op de vegtplaats dood bleven; de overige wierden van de
landlieden verslagen, ja men weet niet dat 'er een van ontkomen is.

In den jaare 449, als Hengst en Hors geweldige rooveryen op zee
bedreeven, heeft Vortigern, der Britten Koning, hunne hulpe tegen
de Pikten en Schotten gebruikt, die zy overwonnen; en stichten, na
veel tegenstand, aan de voorkant van Engeland het Ryk, dat noch Kent
genaamt word, en daar Hengst de 1ste Koning is geweest: geevende hunnen
oorspronk aan de tegenwoordige Engelschen, gelyk de naam van Angelen en
Angelboeren, te vooren gemeld, ook wel uitwyzen. 2 Friesche Edelingen,
als Tæke Heerema en Douwe Hiddema, waren hunne Admiraalen, die ook
het Eiland Frisland zouden opgedaan en dien naam gegeeven hebben.

In den jaare 453 bouwde Richold tusschen Staveren en Medenblik een
groote kerk, en stelde die tot een Vryhuis voor de ballingen [32]. En
in 't volgende jaar maakte hy vrede met de Noormannen.

In den jaare 463 bouwde hy binnen Staveren een kostelyk en koninglyk
Huis, daar hy alle Prinsen en Hertogen van Frieso den 1sten af,
tot zynen tyd toe, in liet afbeelden; met een naauwkeurig verhaal
van hunne daaden en tyd van regeeringe daar by gestelt. Waar van het
gerucht alomme verspreide tot vreemde volkeren, en nieuwsgierigheid
verwekte, ja zelfs dat Karel de Schoone, Hertog van Braband, nevens
zyne Hovelingen, zich naar Staveren begaven, om de pragt en deftigheid
van dat werk met verwondering te bezichtigen.

In den jaare 471, als Odilbald, Richolds zoon, aan Haddinge, der
Noormannen Konings dogter, getrouwt was, wierd hy van zyn vader tot
1ste Graaf van Tietenburg gestelt, dat nu Tekelenburg genaamt word.

In den jaare 496, deed Klodoveus, (Klovis) zoon van Childrik, Koning
van Vrankryk, een inval in Friesland, meenende hetzelve onder zyn
gebied te brengen. Maar Richold heeft hem zoo wel ontfangen, dat hy
met groote schande weder naar Vrankryk moest vlugten. Na dien tyd
had Richold goede vrede, liet veele huizen, hoeven, heerlykheden en
slooten, die wy stinzen noemen, alomme aanbouwen: ook stichte hy, tot
vermaak van zyn hofgezin, een lustige Stins en Lusthof, in een woud,
omtrent een myl verre van Staveren, dat naderhand een geweldige meer is
geworden, die de Flusse genaamt word. En, eer dit jaar ten einde was
geloopen, overleed hy, en wierd van zyn zoon naar Titenburg gevoert,
en aldaar ter aarde bestelt.

Odilbald, Graaf van Tietenburg, wierd in zyn's vaders plaats de 2de
Koning der Friesen. Hy was een verstandig en beleefd man, goedertierend
over zyne onderdaanen, en kloek tegen zyne vyanden. Zyne zoonen zond
hy tot den Koning der Noormannen, om in den wapenhandel geoeffent
te worden.

In den jaare 513 zyn in een kelder, omtrent een halve myl van
Dokkenburg, zeer subiet omgekomen 9 mannen, 3 vrouwen en 6 kinderen,
zo men vermoede door een basiliskus. Waar op het huis aanstonds
verbrand wierd, en men vernam geen quaad meer.

Omtrent dezen tyd gebeurde het, ten huize van Yv Hopper, of Hopheer,
tusschen Staveren en Hoorn, (daar de Zee noch het Hoornsche Hop
genaamt word, en nu diepe baaren schiet; waar van men ook noch zegt:
't Hoornsche Hop, leegt den krop,) dat een dienstmaagd, als zy water
uit de put schepte, een leevendige haring mede optrok. Waar door Hopper
verschrikte, indachtig wordende, 't geen de Afgod Staf voorzegt had:
dat na dat vuur, daar we op 't jaar 155 van gemeld hebben, wel wat
kouds mogt volgen. Des hy zyne landen verkogt en verruilde, en alzo
voorquam dat hy geen schade door de wegspoeling derzelver behoefde
te lyden [33].

In den jaare 516 is geheel Friesland byna door de zee onder geloopen,
waar door meer dan 6000 menschen en veel vee is verdronken.

In den jaare 517 zyn in Friesland ongemeene groote hagelsteenen
gevallen, waar van zommige een halve voet breed en een heele voet lang
waren, voortgedreven door een zwaaren wind. Groningen, by de Friesen
Grins genaamt, is in dezen tyd met houte planken omheiningt geworden.

In den jaare 527 is Odilbald te Dokkenburg gestorven, en te Tietenburg
begraaven.

Richold, zyn oudste zoon, quam door algemeene toestemminge der
Staaten, terstond in zyn's vaders plaats. Om zyne deugden was hy by
de landzaaten zeer bemint. Onder Richolds regeeringe had Dibbald
het gezach over Westfriesland, en nam met verlof van Richold, zyn
Beschermheer, den naam van Koning aan. Zyn zoon Lem, of Willem, bouwde
een slot, dat het volk Heer Lems Slot noemde, en wierd naderhand een
Stad, die nu noch daar van Haarlem genaamt is [34].

In den jaare 548 hebben de Deenen het Graafschap Tietenburg jammerlyk
geplaagt en uitgeplondert; doch de komste van Richold gewaar wordende,
zyn doorgegaan. Waar op de Koning zyn Overste Harke, uit het edel
geslachte der Rodmannen, een onverzaagden held, met een grooten
hoop volk naar Deenemarken zond; die daar zeer brande en blaakte, en
komende met een ryken buit weder in Friesland te rug. Middelerwyl zyn
ook de Gelderschen en Westfaalingen wederspannig geworden; doch als
Richold hen, met een groote macht van volk, in een slag overwonnen
had, hebbenze om lyfsgenade moeten bidden, met belofte van eene
eeuwige onderwerping.

In Westfriesland werd Dibbald van de Baatenburgers mede zeer benaauwt;
dat, ten waare Richold hem met geen machtige hand beschermt hadde, hy
't halve Land zoude kwyt geweest zyn: doch bequam nu, boven het zyne,
noch verscheidene van hunne vestingen. Hy liet, na zyn overlyden,
Ridzert Aurundulus in zyne plaats, die zyn kindskind was.

In den jaare 570 ontstond 'er uit het noordwesten een vreesselyk
onweder, dat 3 dagen aanhield, en Friesland jammerlyk onder water
zette. Daar wierden op het Roode Klif 35 zwaare boomen uit den
grond gerukt en ter neêr geworpen: en van het lusthof van den Koning
Odilbald, aldaar gebouwd, wierd niet den eenen steen op den anderen
gelaaten. Ook overleed Richold in dit zelve jaar [35].

Beeroald volgde hem in 't landbestier, en quam terstond het gebied
van Westfriesland weder op hem: want Aurundulus gestorven was, wiens
dochter hy trouwde. Van inborst was hy zeer mild en vreedzaam. Hy gewan
twee zoonen, als Adgild en Harke, die een onechte was; die hy deftig in
de schoolen liet onderwyzen: doch Harke verlaatende de schoole buiten
's vaders kennisse, trok uit lust tot de wapenen naar Braband.

In den jaare 606 wierd Harke uit Braband, met Pipyn van Landen,
zoon van Karelman, ten hove gezonden naar Vrankryk: daar Harke,
uit afgunst om zyne dapperheid, het hof heimelyk verlaatende, naar
Schotland vertrok; en wierd Overste van 't Schotsche veldleger,
en waar door hy huuwde aan de maagschap van den Koning van Schotland.

In den jaare 612, Lotrik [36], der Franschen Koning, achtende dat de
roemrugtigheid van Harke tot zyn nadeel zoude strekken, om Friesland
niet te konnen overmeesteren, liet hem door verspieders ombrengen,
tot groot leetwezen van den Schotschen Koning Eugenius.

In den jaare 628 beeft Dagobert, nieuwe Koning van Oostvrankryk gestelt
zynde van Lotrik zyn vader, Friesland willen onder zyn gebied brengen;
op dat zy tot het Christelyk geloove zouden gebragt worden: des hy
Soest, in Westfaalen, belegerde, wierd hem van Igle of Yge Gaalema
een stuk van zyn helm en eenige hoofdhairen afgeslagen. Waarom hy
zyn vader uit Vrankryk ontbood.

Des Lotrik, in den jaare 630, een hoop volk byeen rukkende, onverwagt
in Friesland viel. Waar over Beeroald hem omtrent het dorp Englum hef
hoofd bied. En als Lotrik hem zag, die hy meinde al dood te zyn, zei hy
op zyn plat Fries: Ach duw aade schiere bolle, bistu dir salm! [37] Het
welk terstond voor Lotriks ooren komende, week hy niet uit den stryd,
voor dat hy Beeroald gedood hadde. En heeft daarom alle Friesen, drie
dagen lang, dood laaten slaan, die langer waren dan zyn zwaard. Van
dien tyd af heeft Dagobert de Friesen veele landen ontnomen.

Adgild wierd in zyn's vaders plaats tot 5de Koning van Friesland
gestelt, wegens Lotrik, Koning van Vrankryk; en stelde 4 Friesche
heeren tot Raaden nevens hem, die de Christenen wel mogten lyden. Maar
de landen over de Zuiderzee, verstaande Westfriesland daar niet onder,
wierden hem afgenomen: als mede dat zij buiten Drenth en Twente
hadden bezeten; doch oostwaards aan bleef het in zyn geheel: en een
jaarlyksche schattinge van 600 ossen of koeyen wierd hun opgelegt.

In den jaare 652 was Friesland in gerustheid, midden in der Franschen
oneenigheden; en Adgild leerde de Ingezetenen, voor de overstroomingen,
hooge aardhoopen, die wy Terpen noemen, opwerpen; om by 't doorbreeken
der zeedyken, met hunne beesten, goed en have aldaar de vlugt te
neemen. Dagobert, Koning van Oostvrankryk, bouwde te dezer tyd een
slot, nevens Wiltenburg, dat hy Utrecht benoemde, alwaar de schepen,
die uit zee den Rhyn opvoeren, zich moesten vertollen. Welke plaats
in voorigen tyd den Friesen had toebehoort. Hy gaf dit nieuw gebouwde
Utrecht aan Thuinibert, Bisschop van Keulen, die daar aan de Thomas
Kerk, een oeffenhuis van predikers, stichte, om de Friesen van hun
ongeloove te bekeeren. Adgild had een zoon gewonnen, die Radbout heete,
en eene dochter, Heile genaamt.

Omtrent den jaare 671 hadden de Friesen eene goede vrede, terwyl 't
rondom door de wapenen der Franschen als in den brand stond: want
Adgild, erkennende van wien hy 't Ryk ontfangen hadde, deed alles
naar der Franschen zinnelykheid [38], en liet de Christenen hunne
godsdienst met alle vryheid oeffenen.

In den jaare 672 vertrok Radbout naar Deenemarken, om zich in den
wapenhandel te oeffenen: en wierd, ook aldaar noch meer in zyn
ongeloove gesterkt.

In den jaare 678 heeft Adgild, den Prediker van Utrecht, genaamt
Kenochius, toegelaaten in Friesland te prediken. En Wilfrid,
Aardsbisschop van Jork, zullende naar Romen reizen, doch door
onweder in Friesland vervallen, wierd den geheelen winter huisvestinge
gegeeven, inmiddels dezelve mede alomme de Christelyke leere verbreide
en veele doopten: doch de Koning en zyn hofgezin begeerden van hun
ongeloove niet af te wyken. Maar, om grootere voortplantinge te doen,
zo vereischten meerdere arbeiders; des hy hier over schreef aan de
Broederen in Engeland.

In den jaare 679 overleed Adgild, en wierd te Staveren begraven.

Radbout is de 6de Koning der Friesen geworden, in zyn's vaders
plaatze: hy was onrustig en wreed van gemoed, en tot den oorlog zeer
genegen. Hy nam het zeer euvel op, dat zyn vader zo gewillig onder
de Franschen hadde gestaan: waarom hy ook de landen, die zy zyn vader
hadden afgenomen, met het zwaard wilde wederhaalen. Des hy, om geld te
bekomen, zyne onderdaanen onverdraagelyke schattingen opleide, en de
onvermogenden gebruikte hy, door houte duimyzers, als slaaven. Want
de Friesen lieten zich, buiten redenen, niet vrywillig om den tuin
leiden. En om des te bequaamer tot zyn voorneemen te komen, voerde hy
zyn hofgezin naar Staveren. Van waar hy optrok, en het slot Wiltenburg
en Trajectum, nu beide Utrecht genaamt, weder veroverde. Ondertusschen
was Wigbert, op het schryven van Wilfrid, naar Friesland vertrokken:
doch is, wegens de onbekeerlykheid van het volk, na 2 jaaren, weder
in Engeland te rugge gekomen.

In den jaare 690, als Egbert, Bisschop van Jork, daar door tot
mededogentheid ontroerd wierd over de Friesen, heeft hy 12 geleerde
mannen, uit verscheidene kloosters, byeen vergadert; waar onder
Willebrord, en zyn neeve Switbert, de voornaamste waren: dewelke
allen den Rhyn inkomende, zyn te Utrecht aangeland, en, wegens de
vredelievende eenvoudigheid van die tyden, hunne goederen in 't gemeen
gebruikende, hebben zy met een heiligen yver, tot het onderwyzen der
onweetende of afgodische Friesen, van daar een aanvang gemaakt. Maar
alzo gemelde Friesen, in hunne afgodery noch als verzoopen lagen, wierd
hun niet toegelaaten om Gods Woord te verkondigen, en met bedreiginge
van leevensstraf, zo zy zulks ondernamen. Des zy de platte landen en
aangrenzende landstreeken van Friesland zyn doorgewandelt, op dat zy
noch eenigen voor Christus mogten gewinnen.

In den jaare 693 heeft Pepyn, dies tyds Voorvegter der Franschen,
en Hertog van Braband [39], Radbout weder uit Wiltenburg verjaagt:
die zich van dien tyd af als balling op een eiland onthield, alwaar
hy en zyn volk groote afgodery met eenen afgod Foste bedreeven;
waar van gemelde eiland ook Fosteland, nu Heiligeland, genaamt is,
leggende in de bogt van Jutland.

In den jaare 694 quam Willebrord met de zynen op dat eiland,
en begonnen, na eenige dagen daar geweest te hebben, Christus te
verkondigen: maar konden niet meer als 3 menschen van hun ongeloove
aftrekken, en, na zy de beelden van Jupiter en Foste afgeworpen hadden,
dat Wigbert met de dood moest bekoopen, zynze door Radbout weder van
daar verjaagt. Maar, als zy naar Pipyn vertrokken, wierdenze door
deszelfs toedoen weder in Utrecht herstelt. Van welken tyd af zy zeer
veel bekeerden.

In den jaare 695 bouwde Willebrord, op de plaats van de afgeworpene
kerk, binnen Utrecht, eene andere ter gedachtenisse van het kruis.

Daar maaktenze een verdeling, en zonden van hen af, by tweeën en
drieën, na de deelen van Duitschland, om de Christelyke leere aldaar
mede onder de ongeloovigen voort te planten. Willebrord bleef te
Utrecht; en Switbert, met twee medehelpers, vertrokken naar Wyk te
Duurstede, daar nu Baatenburg is: alwaar zy door een wonderwerk
veelen bekeerden. 't Welk zy te Utrecht boodschappende, zo zyn
Willebrord en Switbert, om de zaaken wel te bestellen, tot Hoofden
uitverkooren. Switbert vertrok naar Engeland, daar hy Bisschop
wierd gemaakt, en deed, na zyne wederkomst, in Friesland, Holland,
en Teisterband veele stichtinge.

In den jaare 697 quam Willebrord weder te Utrecht, zynde in 't
voorgaande jaar van den Paus te Romen aangestelt tot Bisschop der
Friesen, daar in dien tyd de Groningers, Overysselschen, Utrechtschen,
Hollanders, en Gelderschen mede onder begrepen waren; en stelde zynen
zetel te Utrecht: Waar van zyne navolgers Bisschoppen van Utrecht
zyn genaamt geworden, daar hy de eerste van was; en Switbert was
zyn medehelper.

Dit alles kon Radbout met geene goede oogen aanzien; waarom hy
Gerlacus, een woedend krygsman en Overste van Fosteland of Heiligeland,
woonende te Warns, alwaar hy ook een sterk slot gebouwd hadde, afzond,
eerst om Baatenburg, en dan Utrecht te vermeesteren. Maar is van Pipyn
zodanig overwonnen, dat hy hem veel buit moest achterlaaten, als mede
eene belofte doen, om de Christenen in Friesland te vergunnen, Gods
woord vry te mogen verkondigen. Ook wierd Willebrord ondertusschen
van Pipyn aangemaant, om het heilige werk met yver in Friesland voort
te zetten.

In den jaare 698 verzond Willebrord veele vroome en geleerde mannen
naar Friesland: maar hunne leere wierd niet aangenomen, en zy in
tegendeel bespot, verjaagt en doodgeslagen.

In den jaare 700 Wulfranus, Bisschop te Sens, een stad in Champagne,
in Vrankryk, door den geest geroert zynde, is met brieven van
voorschryvinge des Konings van Vrankryk, aan Radbout, in Friesland
gekomen; daar hy, door zyne krachtige welsprekentheid, veel volk won,
en ook den Koning byna bewoogen had, zo dat hy zelve begeerde gedoopt
te zyn. Waar op hy Koning, met den Bisschop buiten Medenblik gaande,
alwaar Radbout dien tyd zyn verblyf had, en reeds den eenen voet nu
al in 't water gezet hebbende, vroeg hy gemelde Bisschop: Waar zyne
voorouderen, die zonder den doop gestorven zyn, waren gebleven? De
Bisschop dien ruuwen mensche, door onvoorzigtigheid, wat t'
onbedagtelyk antwoordende, zeide: Dat buiten de kennisse van Christus,
en den waaren God, met verachtinge van de heilige Sacramenten, geene
zaligheid te bekomen was: en daarom moestenze in de helle zyn. Wel,
antwoorde Radbout, dan zal 't my veel grooter eere en aanzien geeven,
dat ik by myne voortreffelyke en beroemde Voorvaderen in de helle ben,
als met een geringen hoop Christenen in den hemel. En trok aanstonds
zyne voet te rugge uit het water, met beschimpinge van den Bisschop.

In den jaare 719, als Radbout zag, dat de christenkennisse grootelyks
in Friesland toenam, en zyne afgodendienst in verachtinge quam,
is hy, ten deele uit spyt, en ten deele door een knaaging van zyn
aangeroerd gemoed, na een zesjaarige uitteering, eindelyk binnen
Medenblik overleden, en te Staveren begraven.

Adgild, de tweede van dien naam, wierd van het volk tot zevende
Koning verkooren, in zyn's vaders plaats. Hy regeerde het land in
groote gerustheid en vrede. Ook liet hy de Christenen onverhindert in
hunne oeffeningen; want hy had zelve de Christelyke leere aangenomen,
en zich laaten doopen.

In den jaare 726 quam Horne, een onechte zoon van Radbout, uit
Deenemarken; en alschoon hy zyn vader in ongestuimigheid en wrevel
gelyk was, heeft hy zich echter, door Adgilds toedoen, laaten
doopen. Deze heeft de stad Hoorn gebouwd.

Omtrent den jaare 728, als de christenkennisse te Utrecht zeer
toenam, heeft Bisschop Willebrord wederom verscheidene leeraars
naar Friesland gezonden. Welke, schoon zy vry en veilig konden gaan,
evenwel weinig voordeel by de hardnekkige Friesen hebben kunnen doen:
want de blindheid des volks, en zugt tot hunne afgoderye, was te
groot. Een Veldoverste Richold, veinsde te willen zyn gedoopt, doch
bespotte den Christendienaar op gelyke wyze, als wy hier boven van
Radbout hebben aangeteekent.

In den jaare 729 is Karel Martel, [40] Koning van Austrasia of
Oostvrankryk, met een groote vloot schepen op de rivier de Burde
aangekomen, zynde van den Bisschop Willebrord daar toe verzogt, om de
Friesen te noodzaaken hunne afgoderye te verlaaten: hy overwon den
Overste Poppe, zoon van Gerke; waar op hy Friesland zeer verwoeste;
de afgodische kerkhoven en beelden uitroeide en verbrande, en veel
roof mede nam. Na welke overwinninge, Willebrord alomme Christen
kerken deed bouwen. En de Friesen, uit vreeze voor de Franschen,
derfde de Christenen niet meer tegenstaan.

In den jaare 736 is Bisschop Willebrord ontslaapen: uit zyne
onderwyzingen zyn veele deftige leeraars voortgekomen, en is een
werktuig geweest van de bekeering der Friesen, die hem daarom wel in
goede erkentenisse mogen houden. In zyn plaats quam Bonifaas, als
tweede Bisschop der Friesen, te Utrecht, en verbeterde het verval
der kerke grootelyks, met ongemeene stichtinge, in deze landen.

In den jaare 737 overleed Adgild, en is te Staveren by zyn vader in
't graf gelegt. Door hem is de stad Alkmaar gesticht. Eene van zyne
dochters, Konovelle genaamt, was uitgehuuwt aan Adelbrik, een voornaam
edelman, die omtrent Sixbierum een slot had gesticht, dat hy Adelburg
noemde. Hy had veele kinderen, aan wien hy zyn goed by zyn leeven
uitdeelde: daarom begeerde hy dat zy zich niet van Adelburg, maar
van Adelen zouden laaten noemen; dat noch tot heden zo gebleven is.

Gundebald, Adgilds zoon, wierd tot achtste Koning ingehuldigt: hy
was, als zyn vader, mede tot het Christelyk geloove bekeert, en had
gestadige vrede in zynen tyd. Hy heeft van 't kasteel Dokkenburg de
stad Dokkum gebouwt.

In den jaare 739 quam Saake Rodman, met eene uitmuntende geleerdheid
en krygskunde voorzien, in Friesland, hebbende 13 jaaren op 't hof van
den Keizer, Paus en Hertog van Venetien verkeert, waarom Gundebald
hem tot zynen raadsman aannam: en deed groote weldadigheid aan de
stamme der Rodmannen.

In den jaare 749 overleed Gundebald, nalaatende twee zoonen, als
Gundebald de tweede en Jan, welke om zyne vroomheid gebynaamt wierd
Priester Jan, daar verscheidene vertellingtjes van zyn. Zyne dochter
Taekle huuwde aan Haaje Kamminga, en haare dochter namaals met eenen
Ode Botnia, Hertog van Zweeden; alwaar 't geslachte van Botnia uit
voortgesprooten is.

Radbout, de tweede van dien naam, is de laatste Koning der Friesen
geweest; zynde de broeder van Gundebald, en zoon van Adgild de tweede:
van welke hy veel verschilde, doordien hy in Deenemarken opgevoed,
en in de afgoderye zeer gewoon was: hy wierd godloos en wreed, en
alzo hy nog jong was, geen meester van zyne verkeerde hartstogten om
dezelve te bedwingen.

Zynen afgod Foste stelde hy op Ameland wederom ten toon: om de
Christenen nochmaals dezelve te noodzaken, en van hun geloove af
te trekken; of by weigering, strafte hy dezelve met de dood, of
bande ze uit den lande. Dus handelde hy ook met Rodman en de zynen,
om het Christen geloove, en beroofde hen van alle de waardigheden
en eerampten, by Gundebald voorheen aan hen vergunt. Des Saake,
zyne goederen verlaatende, tot den Koning van Vrankryk de vlugt nam;
die hem in groote achtinge hield.

In deze dagen had Solke Forteman de geschiedenissen en daaden
der Friesen, van hunnen oorsprong af tot op zynen tyd toe, vlytig
beschreven: en om dat hy Radbout zo veel eere niet gaf, als zyn
gestorven broeder, die de Christelyke leere had voorgestaan, daar
deze de vervloekte afgoderye weder op den troon trachte te stellen,
zo wierd dit Radbout, door zyne benyders, en inzonderheid door toedoen
van Syvert, Priester der Druïden, op 't Oude Hof, aangebragt: waar
op Fortemans boeken voor zyne oogen wierden verbrand, en hy zelve in
de gevangenis geworpen.

In den jaare 752 heeft Bonifaas tweede Bisschop van Utrecht,
goedgevonden, de Christenheid, die Radbout zo wreevelmoedig verdrukte,
in Friesland wederom te herstellen: des hy met 51 leeraars te
Almeenum, daar nu Harlingen is, aangekomen zynde, hebben zy zich
eerst in Westergo verspreid, de afgoden te landewaarts omgeworpen,
Christen kerken gesticht, en veel volk bekeert: en om andere mede te
stichten, voeren zy de Burde ten einde, hunne tenten nederslaande by
't dorp Oudeboorn, alwaar zy mede eenige geestelyke voordeelen deeden.

In den jaare 754, als 'er veele nieuwelingen gedoopt waren, zo beloofde
Bonifaas hun de bevestiginge, naar de wyze der Roomsche kerk, op
Pinxter binnen de stad Dokkum te geeven. Maar ter bestemder plaatze en
tyd quam een hoop moordenaars, die den Bisschop en zyne medearbeiders
wreedelyk vermoorden. Tot even voor de reformatie vertoonde men noch
te Dokkum van dezen Bonifaas zyn herssenpan, Bisschops staf en andere
overblyfzelen; dat zy het volk wilden doen gelooven.

Omtrent den jaare 769 was in Friesland een dapper en geleerd edelman,
genaamt Feye Forteman; welke namaals Veldoverste onder Karel den
Groote wierd, en die zich mede tot het Christen geloove bekeerde.

In den jaare 769 heeft Radbout een harden aanval op Utrecht gedaan,
waar door hy haar geweldig plaagde; en van Pipyn geboden zynde,
daar van af te zien, achte hy zulks weinig.

In den jaare 775, als Radbout uit eigener booze driften, en door
de opstookinge eerst van Syvert, en daar na van Okke, Priesters
der afgodische Druïden, zeer verwoed tegen de Christenen te werk
ging, klaagdenze zeer erbarmlyk aan Karel den Groote, Koning der
Franschen. Welke Koning, na dat hy de Saxen overwonnen hadde, de
Friesen mede beoorloogde, en Radbout in twee veldslagen, overwonnen
hebbende, vluchte dezelve liever in Deenemarken, als dat hy de
Christenen by verdrag of vredeverbond in 't land wilde vrye oeffening
van hunne godsdienst vergunnen. En dit wierd de gelegentheid, dat de
Koninglyke Heerschappye in Friesland een einde nam.



IV. VREEMDE HEEREN.


Karel de Groote, Friesland dus onder zyn heerschappye gebragt hebbende,
heeft het zelve als een overheerd land of provintie gehouden, en stelde
'er Landvoogden over, die 't in zynen naam bestierden of regeerden.

Hy nam ook zeer ter harten, dat 'er vroome en geleerde mannen, om de
Christenheid yverig voort te planten, wierden naar toe gezonden.

In den jaare 777 is Ludger, die te Wierum in Friesland gebooren was,
een man van eene uitsteekende geleerdheid, te Dokkum tot Priester
aangestelt, van wege den Bisschop van Utrecht. Deze heeft de
ongeloovigen stigtelijke onderwyzing gegeeven, en de afgodery geheel
ten lande uitgeroeit.

Gustavus (mogelyk Goffe of Gosling) Forteman heeft te Almeenum,
dat nu Harlingen is, een kerk, van hout en met riet gedekt, ter
gedachtenisse van den Engel Michaël [41], in dezen tyd laaten bouwen,
om tot een vergaderplaats der Christenen te dienen. Na welk voorbeeld
naderhand veele kerken gemaakt zyn.

In den jaare 779 vielen de Noormannen by Westerbierum, daar boven van
gemeld is, in Friesland, en versloegen den edelen Heermana: waarom
de Friesen, zeer verbittert zynde, by de 400 Noormannen versloegen,
en ontroofden hunnen geplonderden buit. Des de Noormannen, in hunne
schepen vluchtende, doorgingen. Maar de Friesen afgetrokken zynde,
zo quamen de Noormannen tusschen Kornwerd en Hindeloopen, dat doe
noch een dorp was, weder te land, welke plaatzen zy uitplonderden,
en daags daar aan verbranden. Doch die van Staveren, het eerste zulks
gewaar wordende, verjoegenze nochmaals, veroverden van hen vyf schepen
en al dien geroofden buit.

In den jaare 784 zyn de Noormannen wederom met Wydekind, Hertog van
Saxen, die door Karel den Groote overwonnen zynde, en in Deenemarken
gevlucht was, op de Eems aangekomen: maar wierden door die van Staveren
en Ezonstad met een goede vloot schepen van daar gejaagt. Zy noch
eens wederkomende, moesten nochmaals het Amelander Gat weder uit:
des de Friesen, hunne vyanden te gering achtende, maar zich zelve
bedriegende, beslooten hunne vloot te Staveren en Ezonstad op te
leggen, als zy deeden. 't Welk de Noormannen gewaar wordende, zo
quamenze onverwagt de Friesen zodanig overrompelen, datze dezelve te
vuur en te zwaard verdreven: en dewyl Wydekind en zy zeer hardnekkige
afgodendienaars waren, dwongen ze de nieuwbekeerde lieden weder tot
hunne afgoden; die zulks weigerden, wierden van hen verdelgt, waar
door veelen vermoord wierden, en ten lande uitvlugten; onder welke
Ludger en Wydekind zich mede bevonden.

In den jaare 785 is Ludger, als Kerkenleeraar, in de Ommelanden
gezonden, op 't bevel van Karel den Groote; na dat Wydekind by hem
weder in genade was aangenomen, en de Friesen ook bevryd waren:
daar hy op nieuws veele stichtinge deed.

In den jaare 793 is Radbout in vreemde landen overleden, zonder dat
men eigentlyk weet waar ter plaatze.

In den jaare 793 zyn door het doorbreeken der dyken, veele menschen en
beesten in Friesland verdronken. Waarom men alomme doe weder Terpen
begon te maken, als voornaamentlyk te Koudum, Almeenum, Midlum,
Hitsum, Winsum, Tjum, Dronryp en Uitgong, dat nu Berlikum genaamt word.

In den jaare 797 vielen de Deenen met eenige schepen uit Jutland in
de Lauwers, daar zy 't zeer verwoesten en afbranden: doch die van
Staveren, Ezonstad en Dokkum rusteden ook een groote vloot uit,
waar mede zy naar Jutland voeren, en haalden mede van daar eenen
grooten roof.

In den jaare 804 is te Uitgong, nu Berlikum, een wanschapen kind
gebooren, zynde ruggelings aaneen, maar anders alle leden tweemaal,
of het twee kinderen waren, en is drie weeken oud zynde overleden.

Te dezer tyd woonde te Sixbierum, op het slot Adelen, Konovelle,
dochter van Adgild den tweede, zevende Koning van Friesland, welke
twee zoonen had, als Fredrik en Alfrik, die zy by den Bisschop van
Utrecht liet onderwyzen; welke zo onderwezen waren in geleerdheid, dat
dezelve beide, na den dood van den Bisschop, Bisschoppen wierden [42].

In den jaare 806 wierd de afgod Foste op Ameland door de Christenen
afgebrooken en uitgeroeit. In dit zelve jaar vielen heel zwaare
hagelsteenen, zo groot als henne-eyeren, die veel schade deeden.

Ook quamen de Deenen in dit jaar met vyf schepen 't Flie in, en
verbranden Dyxherne en Sixbierum, behalven twee huizen en de kerk,
en vertrokken met veel roof.

In dit jaar overleed binnen Staveren de Overste, door Karel den Groote
over Friesland gestelt, hebbende 30 jaaren het land geregeert. En na
eenigen tyd, quam weder een andere in zyn plaats.

En in dit zelve jaar, op St. Thomas dag, was 'er een zwaare watervloed
over Friesland, waar door, zo anderen verhaalen, wel 600 menschen en
een groot getal beesten verdronken, en groote schade geschiede.

In den jaare 808 is Olaus, of Oele, zoon van den Koning van
Deenemarken, in Friesland gevallen; en de Friesen, door zyne groote
krygsmacht, bevreest geworden zynde, ja zo dat de Landvoogd in zyn
moed byna bezweek; doch evenwel eindelyk door de Friesen tot den stryd
aangemoedigt zynde, hervatten zy gezamentlyk een heldhaftig besluit, en
gesterkt met de macht van Gaele, of Jelle (Gellius) Hardeman, Overste
van Staveren, na eenige schermutselingen, versloegenze zyn geheele
leger, neemende hem zelve, met noch 175 mannen op de Eems gevangen.

In dit jaar wierd te Staveren de St. Nicolaas tooren, daar de afgod
Stavo op gestaan had, door onweder van donder en blixem omgeworpen;
en wierden veele menschen en beesten gedood. Omtrent dien zelven tyd,
liet Igle Tadema, edelman, een zeer diepe put in zyn land graaven,
omtrent in 't noorden van 't woud Kreil, van gedagten zynde, dat 'er
aanstonds water zoude uit komen, doch bleef droog tot aan den avond
van den vierden dag. Doe dacht hy een stemme te hooren, die ettelyke
maalen riep: Verlaat dit land! Verlaat dit land! Waar op hy een weinig
water op den grond van de put ziende, bevond dat het zout als zeewater
was. Waarom gemelde put weder toegedempt wierd; om dat men indachtig
wierd, als hier boven op het jaar 513 gezegt is, of 'er wel na volgen
mogt, 't geen de Duivel door den afgod Staf gezegt had; te meer, om
dat het zelve zynen grootvader ook wedervaaren was. Igle, de derde
week daar na stervende, zo verruilde en verkogt zyn zoon Jouke, die
hier alleen maar kennis van had, alle zyn's vaders landen en erven,
op de Kreil gelegen; en kogt weêr anderen op Geesterland. Zyn neef,
Sibbe Tadema, nam dit zeer euvel op, en vervolgde daarom Jouke zodanig,
dat de stammen van Tadema en Rodman, daar gemelde Jouke eene dochter
uit trouwen zoude, malkanderen op de bruiloft wreedelyk aanvogten
en vernielden, ja zo dat er van beide stammen geen een leevendige
ziele overbleef.

In dit zelve jaar quamen twee walvissen, de eene 38 en de andere
29 voeten lang, by Ezonstad, daar nu Emmerzyl is, by Oostmahorn,
op strand aandryven. Ook is het paleis van Richold Offe, door een
schielyke brand, geheel verteert [43].

Ook quamen de Noormannen dit jaar schielyk te Ezonstad, hebbende
dezelve ingenomen, geplondert en verbrand. Doch wierd weder haastig
opgebouwd. En die van Staveren, Bolswert en Dokkum rusten hier op
een Vloot uit tegen de Deenen, Jutten en Noormannen, die malkanderen
met rooven en branden aan beide zyden zeer lastig vielen: doch ten
laatsten bragten die van Staveren 6 Noordsche schepen met buit te
Dokkum op; waar van zy uitdeelinge deeden aan die 't meeste schade
geleden hadden. Ook overleed dit jaar de tweede Landvoogd, die Karel
de Groote over Friesland gestelt hadde. Waar na gemelde Koning Karel,
inboorlingen uit den Frieschen Adel, tot Landvoogden stelde, in plaats
van Franschen.

In dit zelve jaar noch is Magnus Forteman van den Koning tot Landvoogd
verkooren, om het land in zynen naam te bestieren, even gelyk als de
Franschen naar hunne wetten gedaan hadden: deze Magnus was een zoon
van Gosse Forteman, waar van boven op 't jaar 777 is gemeld.

In den jaare 809, als 'er te Romen tusschen den Paus en eenige Edelen
een twist ontstaan was, waar door geheel Italien in oproer quam, en de
Saraseenen in het land vielen, is Karel, met een groote macht, om zulks
te dempen, derwaarts heen gerukt. Zo dra Forteman dit vernomen hadde,
heeft hy de Friesen mede aangeport, om by deze gelegentheid, dewyl zy
nu doch rust van de Noormannen hadden, den Keizer en de Franschen door
gedienstigheid te helpen, om dezelve meer tot hunne gunst te trekken,
en of 'er eens eene deur tot hunne voorige vryheid konde geöpent
worden. Waar op gemelde Magnus, by gemeenen raade en bewilliging,
met veele gewapende Friesen, na veele uitgestaane moeijelykheden, tot
voor Romen is gekomen: gevallig ter zelver tyd, als de Romeinen een
uitval op den Keizer deeden; het welk zy ziende, booden den Keizer
hunne dienst aan, met gereedheid om op die uitgevallene Romers een
kans te waagen. De Keizer hun verzoek toestaande, sloegen zy aanstonds
hand aan 't werk, en bragten het, na eenige schermutselingen, zo verre,
dat zy gemelde Romeinen weder naar binnen dreeven, en mede ter poorten
indringende, maakten de Friesen zich meester van de stad; en Magnus
plante zyn vendel op het hooge raadhuis, dat de Romeinen Capitolium
noemen, hoe dat het de Franschen ook speet. Om welke daad Karel de
Groote en Paus Leo de derde, de Friesen groote aanbiedingen van goud
en zilver deeden: doch zy zulks van de hand wyzende, gaven te kennen,
dat het hen alleen om de vryheid te doen was. Waar op zy van den
Keizer en Paus, met een breedluidende Vrybrief voorzien zynde, op vrye
voeten wierden gestelt, gelyk als zy ten tyde van Karel Martel waren
geweest. Na hunne wederkomst wierd deze Vrybrief, met groote vreugde
door Magnus in den Dom of Kerk te Almeenum ter bewaaringe gebragt,
benevens een Vendel. Alwaar de Roomschgezinde wonderlyke vertellingtjes
van weeten te verhaalen: dat de Harlingers noch, met den stryd van
den Opperengel Michaël tegen den Draak, daar in geschildert, by hun
stads Wapen voegen: en voert noch by ons den naam van Magnus Faene.

In den jaare 810 zyn de Deenen, ten beveele van hunnen Koning Gotrik
[44] met een vloot van 200 schepen, zeer schielyk aan de Friesche
kust gekomen; en hebbende eerst de vooreilanden afgeloopen, wierden
de Friesen in de derde slag overwonnen, en in Deensche slaavernye
gebragt; moetende jaarlyks een schattinge van 200 ponden zilver
opbrengen [45]. Om welke schattinge te ontfangen, heeft der Deenen
Koning Landvoogden gestelt, en bouwde een tolhuis van 240 voeten lang,
en in 12 egaale vertrekken afgedeelt; in welker eerste de Tolmeester of
Landvoogd zich plaatste, en hebbende in de achterste een koper bekken
geplaatst, alwaar de schatpenningen moesten in geworpen worden, dat
dezelve klonken, of mogt voor geen betaalinge verstrekken, by aldien
gemelde Tolmeester het geluid niet hadde gehoort.

En verder word verhaalt, dat Gotrik mede gebood, dat de deuren van
der Friesen huizen alle tegen het noorden moesten geplaatst worden,
en van zo een laagte, dat de Friesen, niet zonder kniebuiginge, daar
konden uit of in gaan: op dat zy in erkentenisse zouden houden, wie hun
Landsheer was; en dat zy, ten teeken van slaavernye en dienstbaarheid,
ook houte halsbanden moesten draagen, die van rys en tienen te zamen
gevlochten waren.

Deze slaavernye der Friesen by Karel den Groote vernomen zynde,
zo verzamelde hy zeer spoedig uit alle omleggende landen veel
krygsvolk byeen: doch, voor hy noch in aantocht was, wierden hem
andere zwaarigheden geboodschapt; als de dood van zyn zoon Pipyn;
gezanten van Constantinopolen en Corsica; behalven een gerucht, dat
de Deenen weder naar hun land waren vertrokken, om dat hunne Koning,
door gemaakte verbintenissen, om 't leeven was gebragt. Alle redenen,
waarom Karel zich weder naar Aken heeft begeeven. En de Friesen, de
handen nu ruim krygende, tasten hunne vryheid weder aan, voorneemende
dezelve met alle mogelyke middelen tegen alle vyandelyke aanvallen
te verdeedigen. Dus quam het bestier weder tot de volgende



V. LANDSHEEREN, OF POTESTAATEN.


Karel de Groote, overweegende de getrouwe manhaftigheid der Friesen, zo
aan hem in 't verwinnen der Saraseenen, en Wydekind, Hertog van Saxen,
als in verscheidene voorvallen aan zyne voorzaaten Pipyn en Karel
Martel beweezen; benevens hunne genegentheid en gestadige diensten
aan 't Fransche Ryk; verzelt met den onophoudelyken yver tegen de
Noordsche volkeren, van welker slaavernye zy zich nu weder op nieuws,
na 't ombrengen van Gotrik, hadden vry gemaakt: zo heeft hy hen noch
in volkomener vryheid gestelt, en ontlast van de schattinge van eenige
ponden zilver, die zy van voor eenige jaaren hadden moeten betaalen:
vergunnende hun, ten blyke van volkomene vryheid, het recht, om hun
land, als vrygevogtene, naar hunne eigene wetten te regeeren; daar
toe een Overste uit de Edelen van hunne eigene landaard te verkiezen,
om de landzaaken zo in oorlog als vrede te bestieren, die zy den naam
van Potestaat, naar 't gebruik der Italiaanen, zouden geeven. Dezen
Potestaat, dat is Landsheere, wierd van de Staaten een getal van mannen
bygevoegt, om over alle voorvallende verschillen, twee of driemaal
's jaars, als byzitters of mederechters hun oordeel te vellen.

Op dat nu de vryheid geen inbreuk zoude lyden, zo wierden de
Landsheeren slegts voor een jaar verkooren: doch ter goeder trouwe
wierden zy doorgaans wel langer toegelaaten.

Welk vervolg, met de eventydige geschiedenissen, wy nu zullen ophaalen,
zo als die uit de oude schriften na malkanderen zyn aangeteekent;
maar het te dugten is, dat het eigentlyke getal wat onzeker is, alzo
het land by vredestyd wel zonder Landsheere is geweest: doch als
'er een uitlandsch vyand aannaderde, om hen te overvallen, wierd
'er by gemeenen raade, alschoon zy binnen 's lands door twistige
oneenigheden malkanderen verteerden, aanstonds een verkooren.

Magnus Forteman, die des Keizers Stedehouder was, als boven op den
jaare 808 gemeld is, wierd tot eerste Landsheer verkooren. Behalven
het bovengemelde, heeft hy den Keizer noch verscheidene roemwaardige
diensten, tot lof van zynen landaard, tegen de Saraseenen gedaan:
maar van dezelve eindelyk in eenen stryd verslagen, en zyn ligchaam
in het slagveld onder de dooden door zyne Friesche krygsknechten
gevonden zynde, en die 't naar Romen bragten, is hy aldaar op eene
heerlyke wyze in de St. Michiels kerk begraaven: welke kerk daarom
met eene ryke begiftiging wierd voorzien, ten behoeve der Friesen,
die naar Romen quamen, om het zelve te bezoeken. Ja Magnus wierd zelve
onder de Roomsche Hulpgoden of Heiligen gestelt. Deze geheele historie
staat ter gedachtenisse in gemelde kerk in een marmersteen uitgehouwen.

In den jaare 814 is Karel de Groote, te gelyk Roomsch Keizer en Koning
van Vrankryk, na een ongemeenen yver voor de Christen leere getoont
te hebben, zo in zyne landen als in Friesland, om dezelve voort te
planten, mede in den Heere gerust. En zyn zoon Louis, toegenaamt de
Vroome, quam in zyn plaats aan het roer van regeeringe.

In den jaare 819 is Fokke Ludigman, tot tweede Landsheer of Potestaat
verkooren.

In den jaare 821 vertoonden zich omtrent de Friesche kust 13 Deensche
Zeeroovers: doch de Friesen door Ludigman, uit een waakzaame voorzorg,
met goede schansen of kasteelen voorzien zynde, zo derfden zy het
niet waagen om te landen, maar trokken weder af.

In den jaare 826 wierd Anscharius, mogelyk Anske of Aanske, gebooren
te Waarden, als wy boven gezegt hebben, van Keizer Lodewyk naar
Deenemarken gezonden, om aldaar het Christen geloove te verkondigen;
alwaar hy veelen bekeerde. Na twee jaaren wederkeerende, verzond
hem gemelde Keizer naar Zweeden; alwaar hy blydelyk van dien Koning
ontfangen wierd; en deed mede binnen een jaar overvloedige stichtinge
ter bekeeringe. Ook is ten tyde van dezen Ludigman te Dokkum een
klooster gebouwd, ter gedachtenis van Bonifaas, aldaar in voorigen
tyd zoo jammerlyk vermoord.

In den jaare 830 wierd Adelbrik van Adelen tot Landsheer verkooren,
en had zyn woonstede te Sixbierum.

In den jaare 835, als de Noormannen, na een schielyken inval in
Friesland, door Keizer Lodewyk verdreven waren, zyn dezelve echter in
't volgende jaar weder gekomen, en dwongen de Friesen eene schattinge
af [46].

In den jaare 838 Frederik van Adelen [47], geboortig van Sixbierum,
Bisschop te Utrecht, zullende de leere der kerke eens onderzoeken,
en komende te Westergo in Friesland, bevond hy aldaar het volk met de
verderfelyke leere der Arriaanen zeer besmet; en kunnende met zyne
medehelpers dat hardnekkige volk van dit besmettende gevoelen niet
afbrengen; zo resolveerde hy noch tot zyne hulpe te roepen, Adolf,
Kanunnik te Utrecht, dewelke om zyne vroomheid tot Leeraar te Staveren
wierd aangestelt; alwaar hy met eenen grooten yver zyn plicht waarnam;
ook een klooster en kerk in het westen der stad heeft gebouwd: die
namaals, doe de zee haaren loop daar kreeg, op de zuidzyde wierd
herbouwt. Waar van, by een laag gety, het muurwerk noch te zien is,
gelyk wy zelve hebben bevonden, leggende nu met gemelde stad geheel
in zee verdronken.

In den jaare 840 overleed Lodewyk de Vroome, Keizer des Roomschen Ryks
[48]. Een Gustaaf Lappon quam met 800 Gotten aantrekken, om zich in
Friesland neder te zetten: maar de Landsheer Adelbrik van Adelen trok
den zelven met zyne byhebbende macht tegen, en versloegze by Kollum
zodanig, dat 'er naauwlyks overbleven, die deze tyding van hunnen
nederlaag in Zweeden konden brengen.

In den jaare 850, of omtrent dezen tyd, of voort na het overlyden
van den Bisschop Alfridus, hebben de burgers van Groningen de kerk
van St. Walburg, tegen het overvallen der Noormannen gebouwt.

In den jaare 867 was in Friesland en elders een groote watervloed,
waar door groote schade aan menschen en beesten geschiede.

In den jaare 876 quamen de Noormannen, na dat zy de Fransche kusten
hadden uitgeplondert, weder in Friesland, eischende van de Friesen
schattinge: doch afgeslagen zynde, deeden zy zwaare dreigementen
van moord en brand: maar de Friesen, aangevoert van Hessel Hermana,
vierde Landsheer, woonachtig te Minnersga, zynde een kloekmoedig en
onvertzaagd krygsman, tasten dezelve manmoedig aan, en versloegze
zodanig, dat hun Overste en 800 mannen van zyn volk op de vegtplaats
sneuvelden; de overgeblevene bezette zy in een huis, alwaar deze
beloften moesten doen, al hun geroofden buit van goud en zilver over te
geeven, en nimmer weder in 't land te komen stroopen. In dit treffen
wierd Hermana ook gewond, waar van hy stierf.

Na hem wierd Yge Gaalema [49] tot vyfde Landsheer verkooren; hy
was zeer ervaaren in den krygshandel. Van hem wierden langs de
geheele Friesche kust schildwachten uitgezet, om zo op de invallen
der Noormannen, als wel byzonder op het doorbreeken der dyken te
passen. De vastigheden langs de zeekusten eens bezoekende, gaf hy die
van Ezonstad een waarschouwinge, om voor de Noormannen een waakend
oog in 't zeil te houden, zeggende:


        Wacht jimme fen dy noordere oord:
        Uit dy grims herne komt alle qwaed foort [50].


En overleed in dit zelve jaar, nalaatende eenen zoon, genaamt
Igle Gaalema.

In den jaare 880 zyn de Noormannen, hebbende groot voordeel op de
Saxen gehad, die zy geweldig plaagden, weder in Friesland gevallen,
van meininge om het zelve geheel te verwoesten: doch by Norden, dat
nu Embderland is, tegenstand vindende, zyn 'er wel 10377 Noormannen
verslagen, behalven noch een grooter getal, die in de rivieren en
poelen gejaagt wierden, en aldaar moesten verdrinken; alzo zy zeer
ongeschikt, door malkanderen loopende, vlugten [51].

In den jaare 890, of omtrent dezen tyd, bestonden de Groninger
Ommelanden alleen in vyf, doch zeer wyduitgestrekte dorpen, doe genaamt
Hugomonhi, Hunisga, Fivelga, Emisga en Federitga; en 't eilandje de
Band genaamt, 't welk vermoed word gelegen te hebben tusschen het
Dokummer Diep en de Lauwers [52].

In den jaare 910, als Staveren haaren Koophandel in vreemde gewesten
wyd en zyds verspreide, en haar recht tot de Heeselpoort van Nieumegen
uitstrekte, waar van noch ten huidigen dage in een steen uitgehouwen
staat, in het latyn: Dus verre is het Recht van Staveren, doe verbrande
aldaar de kerk, toegewyd aan de Moedermaagd Maria, staande in 't
westen der stad, daar men ging naar 't klooster van Odolf.

Omtrent dezen tyd quam Ode Botnia, zoon van den Hertog van Botnia,
grenzende aan het noorden van Zweeden, alwaar 't nu als een overheerd
land onder behoort, en gelegen aan de noordelykste inham van de
Oostzee; deze, wegens zyne vroomheid, verkreeg de dochter van Taeke
Camminga tot zyne huisvrouwe, en bouwde een stins in Oostergo. En
deze is de oorsprong van dat geslachte, dat noch onder den naam van
Botnia heden bekent is.

Westerman heeft uit oude schriften aangeteekent, dat in dit jaar te
Hindeloopen de eerste huizen gebouwd zyn: het welk verstaan moet
worden, van na dien brand, waar van wy hier boven op 't jaar 779
hebben gesprooken.

Omtrent den jaare 920 leefde Koppen van Staveren, of Cappidus
Stavriensis, die de geschiedenissen der Friesen, van oude tyden af,
heeft aangeteekent, daar nu slegts noch maar eenige overblyfzelen
van zyn.

En omtrent den jaare 970 leefde Okke van Scharl, Scharlensis, welke
uit zommige overblyfzelen, nagelaaten van zynen, oom Solke Forteman,
de daaden der Friesen heeft beschreven.

Omtrent den jaare 989 Gosse Ludigman, nu zesde Landsheer zynde
en woonende te Staveren, is tot hem veldvlugtig [53] uit Holland
overgekomen een zoon van Aarnoud, Graave van Holland, die de Friesen
Sikke noemden: welke van Ludigman minnelyk ontfangen wordende, en ook
na eenigen tyd hem zyne dochter Tet ter vrouwe gaf; alwaar hy twee
zoonen by overwon. En daar na, op den trouwdag van zynen broeder,
weder in Holland ontbooden zynde, zo gaf hem zyn vader ten erfdeel
eenige breede roeden land in Zuidholland en Kennemerland, en 't slot
dat heden tusschen Haarlem en Beverwyk is gelegen, het welk daar van
noch Brederoede of Brederode genaamt word.

In den jaare 995 wierd te Westerbierum een kind met drie hoofden
gebooren, ziende twee naar voren en het middelste naar achteren.

In den jaare 998 is door de Noormannen het stedeke Uitgong geheel
verwoest, en tot den grond toe vernietigt. Omtrent die plaats legt
nu het dorp Berlikum.

In den jaare 999 vertoonde zich boven Staveren een vreesselyke
staartstar of comeet, 10 dagen lang: waar op een zwaare sterfte in
veele landen is gevolgt.

In den jaare 1006 was 'er byna de geheele waereld door een felle
hongersnood, en groote sterfte in het land; dat zomtyds zelve de
leevendige, in 't begraaven der afgestorvene ligchaamen, wel mede
dood in de graven vielen.

En in de naastvolgende jaaren deeden de Noormannen geweldige
invallen in Westfriesland, daar de Friesen hen lieten begaan; om
de landpaalen tegen de vyandelykheid der Graaven van Holland niet
te ontblooten. Welke oorlogen met de Westfriesen, in deze eeuw
voorgevallen, hier van ons overgeslagen worden.

Omtrent dezen tyd zyn eenige Friesche Edelluiden uit de Weezer
gevaaren, die om de Noord vreemde landen zogten op te doen; welke,
boven Ysland omzeilende, na verlies van hunne schepen, aan de Goudkust,
mogelyk Mexica, zyn vervallen; van waar zy het eerste goud en zilver
in deze landen hebben gebragt.

In den jaare 1040 is het Gôrecht door Keizer Hendrik, bygenaamt de
Zwarte, aan de Stoel van Utrecht geschonken: waar uit naderhand een
groote twist ontstond. Want de Groningers waren van gedachten, het
Gôrecht alleen maar vergeeven te zyn: waar tegen de Bisschoppen en
Clerigie van Utrecht staande hielden, dat de stad Groningen insgelyks
aan hen was geschonken. 't Welk de Bisschoppen ook, met geweld en hunne
geestelyke luister hebben door gedrongen, dat zy daar na honderden van
jaaren Heeren van deze stad zyn geweest, doch niet absolutelyk [54].

In den jaare 1042 wierd de stad Bremen door een booswigt in brand
gestoken: waar door de Dom, des Bisschops Paleis en andere heilige
huizen, met de schatten der kerksieraaden en boeken verbranden.

In deze eeuw leefden verscheidene Friesche Edelen; als onder anderen
een Julius Deekema, die diverse Gezantschappen voor Keizer Hendrik
den tweede bediende.

In den jaare 1045 zyn verscheidene Friesche Edelen, die met grooten
lof gedient hadden in den oorlog van Keizer Hendrik den derde, tegen
de Hongaaren en Poolen, wederom gekomen.

In den jaare 1064, wanneer de Edelen te Almeenum, in St. Pieters
kerk zouden ten offer gaan, is een Sasker toe Harns, (waar van de
stad namaals den naam Harns, zo als wy dezelve in 't plat Fries noch
benoemen, zoude gekreegen hebben,) zich in de voorrang stellende,
door eenen Ruerd Jarckes Harliga op het kerkhof doodgeslagen. Zo
veel kragtiger was diestyds de waereldsche eere, boven zaaken van
godsdienst.

In den jaare 1072 is Friesland door Egbertus, uit het Huis van Saxen,
aan de andere zyde ingenomen. Doch ook door Keizer Hendrik, wel haast
weêr tot afstand gedwongen, en hetzelve aan den Utrechtschen Bisschop
geschonken: des hebben de Friesen zich tegen dat jok aangestelt,
zo dat geen graaf van Holland, Utrechtsche Bisschoppen, of Saxische
Vorsten, in het bezit van Friesland gekomen zyn.

In den jaare 1076 was 'er een schrikkelyke harde winter, geduurende
van St. Marten tot aan 't einde van Maart in 't volgende jaar; de
Zuiderzee, Rhynstroom en andere rivieren waren zo sterk bevrooren,
datze dien geheelen tyd als de aardbodem gebruikt wierden.

Diderik de vyfde, Graave van Holland, de Westfriesen in eene zwaare
slag overwonnen hebbende, zette het op Staveren aan; welke stad,
na drie weeken tyd belegert te zyn geweest, genoodzaakt wierd zich
over te geeven: doch kogt haar weder vry voor 1400 kroonen.

In den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus de tweede, alle de Christen
Prinsen van Europa in 't voorgaande jaar hadde gaande gemaakt, om de
ongeloovige Saraseenen uit Natolien en 't Joodsche land te verdryven;
hebben zich veele Friesche Edelen en gemeene lieden daar mede heenen
begeeven, geteekent met een rood wollen kruis op hunne schouders,
onder 't geleide van eenen Peter, Ambiaansche heremyt: en zyn,
na veele gevaaren en ongemakken uitgestaan te hebben, met eenen
ongemeenen yver boven andere volkeren, in Natolien aangekomen.

In den jaare 1097 overwonnenze aldaar verscheidene steden.

En in den jaare 1099 is Jerusalem na 10 dagen belegerings ingenomen.

Na den jaare 1100 trokken op dat gerucht noch derwaarts verscheidene
uit den Frieschen adel; als mede noch veele na dezen tyd [55].

In den jaare 1110 quam Hendrik de Dikke, zoon van Otte, Hertog
Van Beijeren, om Friesland af te loopen, dat hem de Keizer reeds
geschonken had: doch de Friesen, om hunne vryheid te beschermen,
joegen zyn volk by Norden op de vlugt, en hy zelve wierd door de
zeelieden aan 't strand gegreepen en in zee geworpen.

In dit zelve jaar is Groningen, in plaatze van haare houtene
omheininge, met wallen, gragten en een steenen muur omringd. Doch
Godebald, de 24ste Bisschop van Utrecht, heeft in den jaare 1112 de
Groningers gedwongen hunne noch nieuwsgemaakte vestingwerken wederom
af te breeken; en hen geboden, zoodanig een versterken der stad zich
nooit meer te onderwinden, voor dat de Utrechtsche Kerkvoogd daar in
hadde bewilligt. Evenwel heeft deze stad van dien tyd af beginnen te
floreeren en in rykdom toegenomen [56].

In den jaare 1119 ontstond tusschen Gaale Yges Gaalema, en Floris
de Vette, Graave van Holland, twist over den eigendom van 't bosch
de Kreil, gelegen tusschen Enkhuizen en Staveren; tot zo verre
dat Gaalema, den Graave aanvegtende, in zynen regterarm eene wond
toebragt, om dat dezelve hem zyne jagers netten en ander tuig had
afhandig gemaakt. Doch deze twist wierd weder bygelegt. Omtrent
in dezen tyd stonden in Dyxherne, tusschen Almeenum en Flieland,
de geweldige stinsen van Gratinga, Harliga en Harns.

In den jaare 1143 hebben te Groningen eenige oproerige burgers, in
afwezen van hunnen Bisschop, die naar Romen was, St. Walburgs kerk
met vestingwerken versterkt; om daar door den Burggraaf tot eenige
voor lang verzogte zaaken te dwingen. Maar Egbert, Heere van het slot
Groenenberg, vermaande hen, van hun opzet te willen veranderen, doch te
vergeefs: waar op hy aanstonds met zyn volk het slot belegerde, en zeer
dapper aantaste; maar door deszelfs vastigheid niet kunnende vorderen,
heeft hy zich te vreden moeten houden met de sterkte zeer naauw te
besluiten; tot dat eindelyk de Bisschop, wederom gekomen zynde, hen
met een troup soldaaten en krygstuig zodanig aantastede, dat zy zich
by verdrag moesten overgeeven. Doe deed de Bisschop hen zweeren, van
nooit meer tegen de Utrechtsche Stoel te zullen opstaan. Dus bestierde
hy dit alles ten voordeele zyner broederen geevende aan den eenen,
Leffert genaamt, het Burggraafschap van Groningen, en aan den anderen,
Ludolf geheeten, het Kasteleinschap van Koeverden: waar uit naderhand
groote onheilen zyn ontstaan [57].

Ondertusschen quam de Paltsgraave, Gouverneur van Benthem, met
zyne macht in Drenth vallen, en verwoeste dat land, zonder eenige
tegenweer. Doch dit volk is naderhand door des Bisschops krygsbenden
by Hemsen verslagen.

In den jaare 1148 is de stad Utrecht voor 't grootste gedeelte
afgebrand.

In den jaare 1162, als Miliaan door den Keizer F. Barbarosse [58]
geheel vernielt en geslegt wierd, is Hessel Martena, een Friesch
Edelman, in de belegering omgekomen; na dat dezelve dapper gestreden,
verscheidene bedieningen en bezendingen voor den Keizer had uitgevoert,
en ridder geslagen zynde, bevel over 10000 krygsknegten had gehad. Een
Ofke Reinalda onthield zich ook eenige jaaren in deze Italiaansche
oorlogen van Barbarossa.

In den jaare 1164 overleed Leffert, Burggraaf van Groningen, zonder
mannelyke erfgenamen na te laaten; waar uit een zwaare oorlog
ontstond. Want deze overledene had wel eene dochter nagelaaten,
hebbende drie zoonen, die het recht van hunnen overledenen grootvader
meinden te erven: maar die tegenwoordige Bisschop van Utrecht weigerde
deze zoonen aan te neemen voor volle neeven van den voorigen Bisschop;
van gedachten zynde, dat door deze dood het Leen verviel, en tot
den Stoel van Utrecht was wedergekeert. De Gemeente was echter tot
de zoonen genegen, en waren 'er ook reeds al in 't bezit; hoewel met
vreeze voor des Bisschops geweld, waarom zy, tot afkeeringe van dien,
den Hertog van Gelder om hulpe verzogten: die voorts met een goede
krygsmacht afquam, en zich voor Groningen vertoonde. De Bisschop
zulks gewaar wordende, trok aanstonds op het kasteel of den tooren,
van waar hy in 't duistere des nachts de vlugt nam naar Floris, Graave
van Holland. Daar op wierd het kasteel met groot geweld aangetast;
tot eindelyk de vrede wierd gemaakt; onder voorwaarde, dat de Bisschop
van deze zoonen zoude ontfangen 300 mark, en dan wederom ten vollen
afstaan het Drost- of Burggraafschap van Groningen [59].

In dit jaar was ook een verschrikkelyke watervloed over Friesland,
Juliaans Vloed genaamt; waar door in Friesland en elders wel 100000
menschen verdronken.

In den jaare 1170, den derden November, is Nederland door een droevigen
watervloed aangetast, waar door het zeewater met 'er haast voor Utrecht
stond; kabeljauw en wytingen wierden voor de stads muuren gevangen,
en veele menschen en beesten zyn verdronken.

Omtrent dezen tyd, of eenige jaaren onbegreepen, is Saake Reinalda, de
zevende Landvoogd, tot groote droefheid der Friesen, overleeden. Van
hem word verhaalt, dat men hem noch tweemaalen voorstelde in de
Landvoogdyschap te blyven: maar het zelve t'elkens weigerende,
met dit antwoord: dat zulks strydig was tegens 's Lands wetten
en vrybrieven. Verder verhaalt men, dat hy als Landvoogd goud- en
zilvergeld liet munten.

Omtrent den jaare 1182 vertoonden zich vier zonnen aan den hemel;
ook zag men gewapende mannen in de lucht, en bloedregen viel op
de aarde. Ook door een geweldig onweder, ondermengt met een dikke
sneeuwjagt, zyn de dyken by Uitgong, een stedeke aan de Burde,
doorgebrooken, waar door die landen geheel onderliepen. Niet lang daar
na brande het gemelde steedje byna geheel af: en het overgeblevene
wierd in vervolg van tyd door de Noormannen vernielt. Nu legt op
dezelve plaats het dorp genaamt Berlikum of Beltjom.

In den jaare 1190, of omtrent dezen tyd, is de stad Leeuwarden eerst
met wallen versterkt.

In den jaare 1192 is, door 't uitroeyen van Uitgong, Franeker tot
meerder aanwas gekomen, wordende uitgelegt met twee naastgelegene
akkers, als Froonakker en Godsakker, en zo tot een stad geworden;
waar van zy ook eerst Froonakker genaamt wierd. Godsakker is aldaar
noch hedendaags een bekende Straat.

In dit zelve jaar, op den vyfden van Juny, is het vermaarde Klooster
van St. Bernard [60], te Aduard begonnen; dat met eene prachtige
kerk en 4 toorens pronkte, deftiger als 'er ooit tusschen de Eems en
Lauwers te zien is geweest.

In den jaare 1196 ontstond te Groningen onder de burgerye en hunnen
Bisschop een groote onlust, over de kerk van St. Walburg. De burgerye
was van gedachten, dat deze sterkte, eertyds tegen het overvallen der
Noormannen gebouwt, de stad toe quam: en de Bisschop daar en tegen
redeneerde, dat deze kerk van ouds af in zyner voorzaatens macht
hadde gestaan. Dit liep zo hoog, dat de burgers de kerk, het dak
en een gedeelte der muuren deeden afwerpen. Waar over de Bisschop zo
toornig wierd, dat hy den Kastelein van Koeverden, zynde de voornaamste
aanstooker van dit werk, benevens de burgers van Groningen, in den
ban deed, en voorts ook met zyne macht naar Koeverden trekkende,
dwong hy die plaats met geweld tot de overgaaf. Ondertusschen, als
de Bisschop hier mede bezig was, hermaakte de Groningers hunne stads
muuren weder op, na datze hunnen Bevelhebber hadden doodgeslagen [61].

Omtrent den jaare 1200 was de stad Staveren noch, van oude tyden af,
in groot gezach, en dreef zwaare koopmanschappen door alle de gewesten
des waerelds, zo dat de inwoonderen, door weelde en dartelheid,
zelfs goud aan hunne stoepens [62] lieten slaan. Waar van zy noch
ten huidigen dagen genoemt worden: De verweende [63] Kinderen van
Staveren. Ten blyke van dit gezegde, dient dit volgende: «eene zekere
ryke koopvrouw verzond een schip naar Dansich, belastende den schipper,
om van de allerkostelykste waren voor haar tot zyne ladinge weêrom
te brengen: dezelve weder komende, en denkende zyne zaak wel verricht
te hebben, quam met weite geladen aan de stad. 't Welk zyne koopvrouw
verstaan hebbende, was daar over t' onvrede, en belaste den schipper,
zyne lading, die zy verstond aan bakboord ingekregen te hebben, aan
stuurboord weder in zee te werpen. Waar op de droogte, die men noch het
Vrouwezand noemt, voor de haven is geschoten, als eene straffe over
hunne verwaantheid; zo dat de haven, na verloop van tyd, noordelyker
heeft moeten verlegt worden; gelyk zy nu noch is. En heeft gemelde
stad, van dien tyd af, allengskens beginnen af te neemen, tot op
haare tegenwoordige staat. Van boven verhaalde koopvrouw werd getuigt,
dat zy zich eindelyk noch met den bedelzak heeft moeten behelpen."

In den jaare 1210, verbrande, door een geweldige droogen zomer, het
bosch de Flussen geheel af; en wierd, door het inscheuren van het
zeewater, eerst een kleen meertje, en met 'er tyd tot die groote,
als het heden is.

Omtrent den jaare 1212 vielen 'er geweldige watervloeden over 't
Land, waar door dyken, dammen, hoven en huizen wegspoelden, en wel
100000 menschen verdronken: en by aldien niet veele op de terpen,
stinsen en hooge boomen waren gevlugt, zou Friesland, tusschen den
Rhyn en de Eems van zyne inwoonders zyn ontbloot geworden. Waar
door het volk zo verarmt was geworden, dat zy de dyken, zo haastig
niet kunnende herstellen, moesten laaten verwaarloozen; waar door
met een noordwesten wind de zee, tusschen het Flie en Ter Schelling,
geweldig haaren loop nam, en het land meer en meer overstroomde. Want
in dien tyd was de Fliestroom noch maar een gemeene rivier, die
Westfriesland van ons afscheide; zo dat gemelde aanpersing van water,
met 'er tyd meer en meer toeneemende, eene oorzaak geweest is, dat
de naastgelegene landzaaten afleidingen in gemelden stroom gemaakt
hebben; alwaar de zee haaren loop inneemende, zyn de landeryen eerst
in poelen en meeren afgescheurt.

In den jaare 1219, den 16 van January, zyn deze landen wederom door
een verschrikkelyken watervloed aangetast, die St. Marcellus Vloed is
genaamt; verwoestende alomme de dyken, dorpen, kerken en kloosters,
groot en kleen vee in meenigte opgeslokt, en waar van word aangeteekent
mede wel 100000 menschen in verdronken zyn. Deze vloed heeft eene
oorzaak geweest, dat de volkeren naderhand de stranden verlieten,
en zich op hooge plaatzen, landwaards in, ter wooninge begaven.

Omtrent den jaare 1220 is Gryn [64], gelegen tusschen het Flie
en Almeenum, door Siardus, mogelyk Sierd Siersma, Abt van Lidlum,
met gragten en wallen voorzien, en tot een stad gemaakt; alwaar ook
een schoole van geleerdheid of Academie wierd gesticht. Niet lang na
dezen tyd, als de lieden zeer eenvoudig en weinig Onderwezen waren,
hebben de Roomsche Geestelyken, deze slegtigheid [65] des volks
tot hun voordeel neemende, byna het derdendeel van de goederen en
rykdommen des lands in hunne kloosters gesleept; en veele ryke lieden,
om alles na hunne dood te behouden, tot het kloosterleeven bewoogen.

In den jaare 1221, omtrent Driekoningen Dag, zyn door eenen watervloed
wederom eenige duizenden menschen en beesten in Friesland om 't leeven
geraakt. En den 24ste van February volgde een derde vloed: daar na
een zeer groote droogte zonder regen, die de landen de teelkragt,
om iets voort te brengen, deed verliezen. Hier op volgde, daags na
St. Lambert, wederom een vloed, die de opgedroogde landen met zoute
wateren vervulde.

In den jaare 1222, in January, was 'er wederom een vloed over deze
landen, waar door veele schade veroorzaakt wierd.

In dezen tyd leed Groningen zwaare onheilen; want de stad van hare
vestingen beroofd wezende, quam een ieder by dag en nacht daar in,
bedryvende veele gruwelen van moorden en bloedstortingen zonder dat
daar recht over wierd gedaan.

In den jaare 1224 is Friesland wederom door het zoute water
overstroomt; waar door over de 10000 menschen verdronken, en al wat
meest van de beesten voorhanden was.

In den jaare 1227 braken de Groninger onlusten wederom op, tusschen
Rudolf, Kastelein van Koeverden, en Egbert, Burggraaf van Groningen,
over deszelfs Burggraafschap. Doch de Utrechtsche Bisschop, Otto
van der Lip, quam met 'er haast herwaards en vereenigde hen. Maar
de Bisschop was zo dra niet vertrokken, of Rudolf, zynde misnoegt
over het gemaakte verbond, heeft Egberts slot by den Ham aangetast
en geruïneert; en daar op zelfs voor Groningen trekkende, wierd hy
door die van zyn aanhang binnen gelaaten.

Hier op moest Egbert de stad verlaaten, maar verzamelde daar en
tegen een groote macht van Friesen, waar mede hy de stad voort weêr
belegerde; schietende zo een zwaar vuur in dezelve, datze voor 't
grootste gedeelte in weinig tyd verbrande, en hy haar overwon. Rudolf
moest insgelyks vlugten, trok derhalven op Koeverden, en bragt byna
het geheele Drenth in de wapenen; waar mede hy Groningen belegerde,
en met groot geweld aantaste: doch de goede bezetting van binnen deed
hen t'elkens afdeinzen. Ondertusschen quam de Bisschop van Utrecht
mede herwaards, om Egbert te ontzetten, hebbende by hem een machtig
leger van uitgelezene ruiters en soldaaten, met veele Grooten tot hunne
Bevelhebbers, tot omtrent Koeverden; doende het daar ter neêr slaan,
en den Gouverneur Rudolf opentlyk voor een rebel verklaaren.

Rudolf brak aanstonds de belegeringe voor Groningen op, en marcheerde
zeer moedig met zyne macht tot omtrent zyne vyanden, laatende alleen
een moerassig land tusschen beide.

Des anderen daags morgens quamen de vyanden voor den dag springen,
om alzo Rudolf en de zynen te overvallen: maar hunne groote stoutheid
bragt hen op de slagtbank; want zo als zy op de moerassige weide
quamen, wierd 'er van achteren zodanig gedrongen, datze 'er voor 't
meerendeel in bleven steeken. Doe viel Rudolf met de zynen op hen in,
en hieuw zo vreesselyk onder die benaauwde vyanden, dat 'er in 't
kort 500 door 't zwaard nedergezabelt wierden, of in 't moeras waren
gesmoord, en waar onder de Bisschop zelve, die op eene zeer wreede
wyze om 't leeven wierd gebragt; vervolgens de vlugtende nagezet,
en veele perzoonen van grooten rang gevangen genomen [66].

In den jaare 1228 quam de Utrechtsche Bisschop Wilbrand met een groote
krygsmacht in 't Drenth, om de dood van zyn Voorzaat te wreeken. Hy
pleegde dieshalven eene groote tirannye aan de inwoonders. Rudolf
moest zelve ook voor hem buigen, geevende Koeverden weêr over. Doch
Rudolf hernam door eene krygslist het kasteel van Koeverden wederom,
slaande de geheele bezettinge daar in dood.

Daar na heeft de Bisschop met een nieuw verzamelde macht, in den
winter, onder de begunstiging van een felle vorst, wederom eene tocht
herwaards gedaan; maar een zeer zwaar onweder van regen en haastige
dooy deed hen alle de vlugt neemen, met achterlaatinge van alle hunne
bagagie, ten voordeele van Rudolf.

Na dezen bragt die Bisschop wederom een leger op de been, en hy op
het Hardenberger Kasteel zynde, voorneemens om Koeverden te bestormen,
komt Rudolf ondertusschen van het kasteel, om met den Bisschop in der
minne te accordeeren. Maar de Bisschop, het tegendeel zoekende, nam
den Gouverneur Rudolf, nevens zynen raadsman Hendrik van Graastorp,
gevangen, doende hen schrikkelyk pynigen, voorts leevendig râbraaken
en de ligchaamen op raderen stellen.

In den jaare 1230, den 17de van February, zyn door een tempeest van
donder en blixem, over Friesland gaande, veele huizen, verbrand en
neêrgeworpen; en daar boven een watervloed, in welke veele duizenden
menschen en beesten, verdronken [67].

In dit zelve jaar waren de Reilanders en Asschendorpers [68] in
eenen hevigen oorlog; maar de eerste gansch onkundig, vielen met
hunne meeste Edelluiden in des vyands handen.

In den jaare 1231 ontstond tusschen de dorpelingen van Uithuizen, en
die Van Eendrum, een openbaare oorlog, over een kleen eilandje, aan de
Noorder dyken gelegen. Dit verschil was bevoorens al uitgesprooken door
de Rechters van Upstalsboom [69] ten voordeele van de Uithuizers. Doch
die van Eendrum achte zich verongelykt, en wilden aan het gevelde
vonnis niet gehoorzamen; gingen daarom by de Groningers om hulpe,
die hen ten eersten met een groote hoop krygsbenden bysprongen,
en dus gelykerhand de Uithuizers aantasteden en in hinderlaag bragten.

Hier tegen kreegen de Uithuizers ook onderstand van de Drenthers,
Drenthwolders, Vredewolders enz., trekkende ieder op hunne post. De
Uithuizers wederom tegen die van Eendrum, slaande hen op de vlugt,
en bequamen veel buit. Maar de Drenthers trokken voor Groningen,
en stieten daar schrikkelyk het hoofd: want, nadatze daar drie dagen
gelegen hadden, wierden zy door die van binnen, uitvallende, deerlyk
verslagen, achterlaatende aan de Groningers 600 paarden, al hunne
proviand enz. Door deze overwinninge kreegen de Eendrumers wederom
moed; vallende daarop in des vyands land, en hielden 'er gruwelyk huis;
want zelve staken zy de brand in de kerk Usquert, welke, behalven de
andere geheiligde dingen daar in, met eene geweide hostie, verbrande;
daar en boven wierden de vrouwen geschonden, en noch oude of jonge,
lieden gespaart.

Ondertusschen, als de Drenthers voor Groningen waren, quam Bisschop
Wolbrand met zyne soldaaten voor Koeverden; neemende de stad en
voorburg in, en zabelde alles neêr wat 'er in was, zonder zelve de
noch in de wieg leggende kinderen te sparen: hier na gaf hy de plaats
aan zyne soldaaten; die dezelve geheel uitplonderden en naderhand
in brand staken. Maar het kasteel heeft hy, om zyne vastigheid,
niet kunnen bemachtigen; alhoewel het echter op die of een anderen
tyd ook ten eenemaal verdistrueert is geworden [70].

In den jaare 1232, in September, was te Groningen een zamenkomst
van die van Husingo, Westerlanders en hunne bondgenooten, welke dus
gelykerhand in Fivelingo vielen, tot omtrent Wester-Embden: maar
wierden door hunne partye zo deerlyk gehavent, datze met 'er haast de
vlugt moesten neemen, met achterlaatinge van 400 dooden of gevangenen,
en veele gekwetsten aan hunne vyanden.

In den jaare 1233 is Otto de derde, Graaf van Holland, met een groote
krygsmacht in 't Drenth gevallen; heeft de stad Koeverden, benevens
de Drenthers, onder zyne gehoorzaamheid gebragt, en hen daar na
gedwongen, behalven andere breuken te geeven, een klooster te bouwen
[71], ter plaatze daar wel eer de Utrechtsche Bisschop Otto van der
Lip verslagen was. Dit klooster is het volgende jaar aangevangen, en
ter plaatze, daar nu Assen is, volbragt; zynde het zelve dat namaals
en nu noch tegenwoordig tot het Gemeenelands Huis gebruikt word.

In den jaare 1234 is het stedeke Wartena, door een harden storm,
geheel weggespoelt. Het was gelegen in de Grietenye van Idaarderadeel,
omtrent Grou: waar van nu noch een dorp van die zelven naam is.

In dezen tyd is 'er weder twist ontstaan, om de voorrang in 't offeren,
tusschen die van Albada en Reinalda te Waaxens, by Holwerd: waar
uit naderhand de scheuringen tusschen de Schieringers en Vetkoopers
gerezen zyn.

De buurt, omtrent het westen van Almeenum, is in dit jaar tot een
stad geworden, en met haare voorrechten voorzien. Maar, als 'er twist
tusschen de Edelen van Harliga en Harns ontstond om den naam, zo heeft
zy tot heden die beide naamen behouden, en word in de gemeene Spraak
Harlingen, en in de Friesche landspraak Harns genoemt.

In den jaare 1239 was Sikke Sjaarda of Sjaardema, Landsheer van
Friesland. En Willem, Roomsch Keizer, en 21ste Graave van Holland,
de stad Aken belegert hebbende, ontbood de Friesen tot zyn hulpe:
welke de stad met water bezettede en overwonnen. Voor deze dienst,
aan hem bewezen, bevestigde de Graave hunnen vrybrief, door Karel den
Groote voorheen aan hen gegeven. Daar na verzogt hy Sjaardema, zo door
groote giften van geld, als 't Erfstadhouderschap hem Friesland over
te geeven. Maar dezelve sloeg des Graafs voorstel door een vinnigen
brief plat af; schryvende aan hem: «Meent gy, dat ik, om my en myn
geslacht te verheffen, een verraader wil zyn, en myne nakomelingen
van de vryheid berooven, die onze Voorvaderen boven alle goederen
geächt hebben?" En liet noch, ter beschimpinge en verachtinge van
gemelden Graaf, goude penningen slaan, waar op aan de eene zyde in
't latyn, doch dus vertaald, stond: Sikke Sjaardema, Landsheer van
Friesland: en aan de andere zyde: Libertas prævalet auro: dat in eene
goede zin gezegt is: Liever Vry, als Ryk. Waarom hier na tusschen
den gemelden Graaf en de Friesen een oorlog is ontstaan, waar in de
eersten, overwonnen zynde, sneuvelde. Hega Holtwada schryft, dat dit
voorgevallen is in den jaare 1255.

In den jaare 1242 was te Groningen een zamenzweeringe gemaakt
door de Gelkingen, tegen de drie nagelaatene zoonen van Egbert van
Groenenberg. Zy vielen eerst op den oudsten en sloegen hem dood; maar
de andere twee gingen vlugten, verzamelden, goede hulpe, en trokken
op hunne vyanden af. Doe wierd 'er een burgerlyke oorlog binnen de
stads vesten gevoert; leggende een ieder op zyn hoede, om zyne party
afbreuk te doen; bedryvende groot geweld en bloedstortinge. Doch de
meeste neêrlaagen vielen de autheurs van dit werk ten deel, die zelve
veel volk verlooren, en de stad ook moesten ruimen. Hier op wierden
hunne huizen aangetast, beroofd en verscheidene tot den grond toe
geraseert, en in brand gestoken.

In den jaare 1246 is te Groningen de St. Nikolaas kerk, nu der A,
gebouwd; welke door Bisschop Otto van Utrecht in den jaare 1446, op
verzoek der ingezetenen van de stad, tot een Parochiekerk is opgeregt.

't Zelve jaar, in November, was door zwaare storm en onweder een
groote watervloed over Friesland, en elders, waar door aan menschen
en goederen veele schade geschiede.

In den jaare 1248 braken de Groninger onlusten wederom op, waar in, op
den eersten November, Thetse door Rudolf van Pedesen wierd omgebragt.

Den 19de der zelve maand volgde hier op een droevige watervloed,
die zelve, behalven de buitendyken, de dyken van het diep genaamt,
welke nu aan de Eems een zyl en verlaat hebben, wegspoelde.

In 't begin van den jaare 1249 is wederom een watervloed over deze
landen gegaan; wordende door een andere vloed op den 12de van February
gevolgt; en daar na met eene zwaare pestellentie en duuren tyd.

Evenwel was Groningen noch vol onlusten: want die van de stad,
doe zeer wreed zynde, hielden het koren in dezen bedroefden tyd op
een zeer hoogen prys, en daar boven wierd het vee, 't welk door de
landlieden ter markt wierd gebragt, door eenige oproerige geesten
aangetast en veel beschadigt.

Omtrent dezen tyd is het Hof in 's Graavenhaage, benevens de groote
Zaal aldaar, door Koning Willem den tweede, en 21ste Graaf van Holland,
gebouwd.

In den jaare 1250 was te Farmsum een Deken, Sikke genaamt, welke de
Ommelandsche gemoederen zeer ontrustede: hy maakte zelve een verbond
tusschen die van Hunsingo en Fivelingo; en dus met malkanderen te
velde trekkende, wierpen zy het slot Groenenberg omverre, en poogden
Groningen ook te belegeren.

In dit en 't volgende jaar is Friesland wederom door twee watervloeden
overstroomt geworden; waar door veele duizenden van menschen en
beesten verdronken.

In den jaare 1251 is Groningen door de Ommelanders belegert en
verscheidene maalen bestormt; doch, door de goede bezettinge, wierden
de bespringers t'elkens afgewezen. Nochtans hebben die van binnen
zich, na een beleg van vier weeken, met verdrag aan hunne vyanden
moeten overgeeven.

Hier na wierd Groningen, door de ballingen wederom verrast, brengende
in den eersten aanval Hendrik Butel om 't leeven, en roofde doe veele
goederen van de Gelkingen.

Op dit gerucht trokken de Ommelander bondgenooten wederom welgewapent
voor de stad, welke haar door Conraad, Hoofd der Ballingen, zonder hun
geweld af te wagten, wierd overgegeeven. Hier door geraakte Conraad in
gyzeling; maar kort daar na, door schoone beloften, ook wederom los;
brengende, hoewel tegen zyn gemaakt verbond, een hoop krygsvolk byeen,
waar mede hy het Franciscaner Klooster verraste, laatende het zelve
voort van volk en andere noodwendigheden voorzien. Ook namen zy alle
steene huizen, die vast tegen hunne vyanden waren, in, en deeden die
van proviand en oorlogstuig voorzien.

De wederparty vlugte tot de kerken van St. Marten en St. Nicolaas;
alwaar zy zo sterk wierden bevogten en in benaauwtheid gebragt,
datze by de landlieden om verdere hulpe riepen. Hier op quamen die
van Fivelingo af, ontzettede hen, en tastede der vyanden bezettinge
zo sterk aan, datze hen, na groote bloestortinge, tot overgeevinge
dwongen, doch Conraad ontstreek hen en ging in 't heetste van 't
gevegt door.

In den jaare 1254 is Groningen weder door Conraad met verrassinge
ingenomen. De bespringers quamen heimelyk by nacht in de stad, en op
St. Martens Kerk, houdende zich tot den morgenstond verborgen: doe,
de trappen afloopende, vielen zy hunne partye op 't lyf, slaande
9 mannen dood, en de andere salveerden zich, zo zy best konden:
daarop is alles, wat 'er in de kerk gevonden wierd, prys gemaakt, en
daar van een gedeelte aan de gehuurde soldaaten tot soldye gegeeven:
waar door de stad door plonderinge en oproer vervult wierd.

In den jaare 1255 is Hindeloopen, nu, na de brandstichtinge en
uitplonderinge der Noordsche volkeren, weder haaren wasdom bekomen
hebbende, tot een stad geworden, en met voorrechten en privilegien
begiftigt of voorzien.

In het zelve jaar, den 18 van January [72], is Willem de tweede,
Graave van Holland, omtrent Hoogwoud van de boeren dood geslagen. Deze
Graaf was van Alkmaar met een groote krygsmacht uitgetrokken,
voor hebbende de Friesen, die tegens hem en zyn voorzaaten altoos
wederspannig hadden geweest, met de wapenen te temmen, en onder zyne
gehoorzaamheid te brengen. Maar de Graaf, door onvoorzigtigheid,
te verre vooruit rydende, trapte het paard door het ys; waarop de
boeren, van achter de struiken komende, hem dood sloegen.

In den jaare 1257, den 10de van October, is Friesland weder door een
watervloed overstroomt geworden; waar door de dyk in Groningerland,
by Zonda, daar de rivier de Fivela met nieuw werk bedykt was, omverre
wierd geworpen, en voorts het water over het land stroomde.

In den jaare 1259 quam Hendrik, de achtste Bisschop van Utrecht, in
Drenthwolde, nu 't Gôrecht, en vorderde groote sommen geld van de,
inwoonders: doch wierd hem geweigert. Hierom deed hy de Drenthers
aanstonds wapenen, en de naaste huizen van hunne partyen in brand
steeken. Daar tegen verzamelde de Drenthwolders hunne macht ook byeen,
en vielen aanstonds met eene groote hevigheid op de vyanden in;
waar door zy in den eersten aanval 120 dood sloegen, veele quetsten,
en eenige gevankelyk met zich sleepten.

In den jaare 1262 wierd in Friesland eene aardbeevinge gevoelt, welke
Groningen mede trof, inzonderheid het klooster Wittewyrum, waar door
de toren instortte: hier op volgde een watervloed door de dyken,
met verbreeking van de zyl Fismar, in den Oldambte.

In den jaare 1263 is de kerk van het vermaarde klooster St. Bernard,
te Aduwerd, ten tyde van Gayke, de zevende Abt, op eene zeer plechtige
wyze ingewyd, na dat 'er ruim 200 monniken 23 volle jaaren aan hadden
gearbeid, om de kerk op te bouwen en het werk voort te zetten.

In den jaare 1266 was de tweede Marcellus vloed, waar door Friesland
wederom wierd bezogt: evenwel raakte Fivelingo, door de sterke dyken,
die de monnikken van Wyrum met die van Zonda en hunne nabuuren, daar
't voorige jaar tegen de Eems hadden gelegt, bevryd.

In den jaare 1268 wierd D'rYlst, een kleene myl leggende van Sneek,
en doe noch maar eene buurt, mede met Stads voorrechtbrieven of
privilegien voorzien. Indien 'er eene Yle Stins geweest is, schynt
het niet ongeloofelyk, dat het daar van haaren naam ontleent heeft,
volgens gebruikelyke verkortinge en zamentrekking der woorden.

In den jaare 1270 is te Bolswert het Broere Klooster gesticht, waar
toe het houtwerk voor het grootste gedeelte van de Kreil, by Staveren,
wierd gehaalt. Gelyk ook te Staveren, Hindeloopen en andere plaatzen
in den Zuidhoek, nu noch wel hout, uit het gemelde bosch gehouwen,
te zien is.

In den jaare 1272 is door geheel Friesland eene zwaare sterfte onder
het vee geweest, als ook een groote hongersnood onder de menschen.

In den jaare 1273 zyn door eenen watervloed in Friesland wederom wel
2000 menschen verdronken.

In den jaare 1276, op goede Vrydag, beviel de Graavinne van Hennenberg
te Loosduinen in het kraambed van 365 kinderen; wordende dezelve van
haar oom, Bisschop Otto van Utrecht, in één bekke gedoopt: de knegtjes
wierden Joannes, en de meisjes Elizabeth genaamt. Doch zy stierven alle
nevens de moeder, en wierden te Loosduinen in 't klooster begraven.

In den jaare 1277, den 25ste van December en den 13de van January 1278,
heeft dit gewest door schrikkelyke watervloeden veel geleden; want
door dezelve verdronken 33 dorpen en veele duizenden van menschen en
beesten in den Dollaart; en doe is het begin gemaakt van dien grooten
Inham, de Dollaart genaamt.

Omtrent den jaare 1280, na dat de Friesen van de geduurige
bespringingen der Graaven van Holland en der Noormannen, hunnen
hals nu vryer hadden, zyn de oude wrokken, die in 't offeren om
den voorrang zo meenigmaalen ontstaan waren, weder opgeborsten,
en de stinsen, voorheenen tegen de uitlandsche vyanden gemaakt,
wieschen nu in getal en meenigte: en onder schyn van bescherminge
tegen de stormende watervloeden, wierden de landeryen en dorpen met
hooge wieren van aarde digt te zamen gestampt, daar gemelde stinsen
op gebouwd wierden. Waar uit eerst quaad nadenken, doe haat, nyd
en eindelyk openbaare vyandschappen en moorderyen onder de Edelen
ontstonden: het land wierd in tweeën verdeelt; die van Oostergo gaven
de anderen den naam van Schieringers, om dat hunne landstreek, in
broekig en waterachtig land bestaande, en hunne meeste kostwinning en
handel in de visscherye van Schiere Aal, alwaar 't alomme van krielde,
bestond of gelegen was. En zy zelve gaven zich den naam van Vetkoopers,
om dat zy in hunne hooge landen en grasryke weiden met de vetweijeryen
en landbezaaijingen meerendeels zich geneerden. Doch andere verhaalen
om andere inzichten. Van alle welke twisten en oneenigheden wy niet van
voorneemen zyn alle voorvallen te melden, om redenen dat die voor het
meeste gedeelte tusschen byzondere Edelen zyn ontstaan, en daarom voor
geene algemeene landtwisten zyn te houden: maar wy hebben voorgenomen
te melden, de grootste gevallen, en die voor algemeene landtwisten
te houden zyn, en tot eene daadelyke tweespalt des Gemeenen Lands
zyn uitgeborsten, waar van wy alleen de voornaamste ontmoetingen,
die steden en landen eenige merkelyke veranderinge aanbragten,
hebben aangeteekent. Van welk alles in het gemeen geweeten dient,
dat aan beide zyden dikwyls vredeverbonden gemaakt en verbrooken zyn,
maar van ons niet alle aangeteekent, om dat wy kort willen zyn [73].

In den jaare 1287 waayde het zo een geweldige stormwind, dat alle
de dyken rondom Friesland doorbraaken, waar door kerken en huizen
wegspoelden. Van het stedeke Gryn bleeven geen 10 huizen staan, en het
getal der verdronkene menschen was wel 80000. By welke gelegentheid,
Floris de vyfde, Graave van Holland, de macht der Friesen nu merkelyk
verzwakt ziende, de Westfriesen met weinig moeite onder zyn gebied
gebragt heeft, en een kasteel te Medenblik, nevens noch drie anderen,
in 't gezigt der Oostersche Friesen, bouwde.

In den jaare 1292 nam Graaf Floris de stad Staveren in, en begiftigde
haar met verscheidene voorrechten.

Omtrent dezen tyd begon in Friesland de wortel van die allerverdervende
partyschap, Schieringers en Vetkoopers genaamt, aan te groeijen;
zynde tot noch toe onder den Adel alleen beslooten; maar dat duurde
niet lang, of de Gemeente wierd ook gedeelt en van een gescheurt. Ook
begon men meer en meer steenhuizen of stinsen te bouwen, tot een
toevlugt voor hen zelve, en afbreuk hunner vyanden.

Gemelde scheuringe is eerst onder den Adel op de brasmaalen
uitgebroeit, en kort daar na tot het gemeen over gegaan. De Vetkoopers
of Vetwyders waren de Hollanders toegedaan: en de Schieringers,
veel geringer van staat, hielden zich aan het Groninger verbond.

In den jaare 1293 heeft Sneek, nu dagelyks in goede neeringe
aanwasschende, mede stads voorrechten bekomen, tot groot nadeel
van de nabuur-stad D'rYlst: maar in 't volgende jaar trof haar het
ongelukkig lot van brand, welke gemelde stad tot op twee huizen na
geheel in den asch leide en verteerde.

In den jaare 1296, den 27ste van Juny [74], is Floris de vyfde en
19de Graaf van Holland, door Gerrit van Velsen, Heer van Noordwyk,
op eene moorddaadige wyze omgebragt.

In den jaare 1299 namen de Friesen de drie nieuwgebouwde kasteelen
der Hollanderen in, als ook Medenblik, nu reeds mede tot een stad
geworden; en, na eenig stryden met de Graaven van Holland, moesten
die Westfriesland weder verlaaten.

Omtrent den jaare 1303 verscheen in de lucht, boven Scharl en Warns,
verscheidene vertooningen van kryg en oorlog, met een ysselyk geroep:
Help! help! De zon veranderde in bloed, en regen van bloed viel op
de aarde.

In den jaare 1305 verdroegen de Schieringers en Vetkoopers met
malkanderen, om hunne twisten, door een gevegt van twee mannen uit
hen, ten einde te brengen: dit werkstellig gemaakt zynde, bleven de
Vetkoopers verwinnaars en de Schieringers verliezers.

In den jaare 1306 quamen de Noormannen met eenige schepen in Friesland,
om onder die inlandsche twisten, eenen roof uit het land te haalen:
doch, Reiner Canga of Camminga, dies tyds Landsheer zynde, heeft hen
met zyn byhebbende macht dapper afgeslagen; en over de 900 vyanden
nedergemaakt hebbende, wierd hy zelve gequetst, waar van hy stierf,
tot groote droefheid zyner landsgenooten.

Na hem volgde J. Hessel Martena, hoewel tegen zynen zin, in het
Landsheerlyke Gebied, om zyne uitmuntende vredelieventheid.

Omtrent dezen tyd heeft Johannes Flieterp, Secretaris van Martena,
onverwagt de beschryvinge, van Okke Scharlensis te Staveren gevonden;
en dezelve uit het latyn vertaalt hebbende, met eenige van zyne eigene
aanteekeningen, in het licht gegeeven.

In dezen tyd wierden de Hollanders, die met hulpe der Westfriesen,
Friesland dachten te berooven, dapper afgekeert: het welk Enkhuizen
door eenen brand moest vergelden.

In den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden, hebbende het land
tegen de aanvallen der vyanden dapper bevryd, en dezelve verscheidene
maalen verjaagt. Om nu een nieuwen Landsheer te verkiezen, ontstond
onder het Friesche volk een zwaare twist: de een begeerde die,
en de ander weêr een anderen, maar alzo in dien tyd stormwinden en
overstroomingen quamen, die wel 500 menschen wegsleepten, staartsterren
gezien wierden, bloedregen neder viel, en andere teekenen aan den
hemel zich vertoonden, zoo quamenze daar door tot bedaaren. Ook
ontstond 'er in dezen tyd een vreesselyke hongersnood; waar uit
droevige exempelen voortquamen: onder anderen, eene zekere Vrouw,
hebbende haar goed by de landtwisten verteert, en te Sixbierum haar
armoede verbergende, sloot haar huis toe en stierf alzo met haare
Kinderen. En een weinig tyds hier na, heeft eene ongemeene sterfte
het derdedeel der menschen weggenoomen.

In den jaare 1318 quamen de Hollanders met een kleen vaartuig te Makkum
en Kornwert aan land, meenende, onder het gewoel van deze inlandsche
scheuringe, een goeden buit weg te sleepen: maar de Friesen spoelden
hen de voeten, en hebben door hulpe van die zelve schepen Medenblik
en Enkhuizen uitgeplondert.

In dezen tyd was Staveren mede in het Verbond der Anseesteeden.

En in dezen tyd bevryden de Friesen hun Land mede voor de aanvallen der
Graaven van Gelder; als mede voor die der Hollanders en Westfriesen,
nu wederom hunne vyanden geworden.

In den jaare 1323 wierd van alle de Friesen beraamt, voortaan hunne
generaale Rechts-Vergaderinge te Upstalboom, in Oostfriesland,
te houden.

In den jaare 1324, in November, zyn door een groot tempeest van donder
en blixem, en een watervloed over Friesland en Holland gaande, veele
menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1326, of omtrent dezen tyd, begon Appingadam in alle
neeringe, ambagten en rykdom toe te neemen, zelfs Groningen gelyk
te worden.

In den jaare 1327, een weinig na Kersmis, zyn de privilegien en keuren
van Appingadam, door de Staaten van Fivelingo, in een zeer plechtige
byeenkomst opgestelt en goedgekeurt. Ook zyn dezelve, weinig dagen
daar na, op een algemeenen Landdag, te Upstalsboom bevestigt, en met
het Zegel [75] bekragtigt.

In den jaare 1328 was de toestand der Schieringers en Vetkoopers zo
verre gekomen, dat de zwakste party nu begon vreemde soldaaten in
dienst te neemen.

In den jaare 1332 zyn de wetten gemaakt van de waterlossinge by het
Huis Groenenberg; waar uit een oorlog ontstond; want de Friesen
van Humsterland, Vredewold enz., zich t'zamen voegende tegen de
Groningers, geschiede het eerste gevegt in Hunsingo, en de tweede
slag in Fivelingo, beide tot nadeel der landlieden. Maar de derde
treffinge was zwaarder dan de eerste, en viel de Groningers ten deel.

Daar na is het Huis Kortinge, by Selwert, zynde met eenige Drentsche
Edelen bezet, door de landlieden stormenderhand ingenomen, en de
gansche bezettinge daar in dood geslagen. Voorts wierd Groningen ook
door hen overweldigt, wordende veele burgers in de eerste furie gedood,
en 60 der voornaamste auteurs van die onlusten opentlyk op de markt,
by de Pelster-, Gaddinge-, en Volkeringe Straat door 't zwaard onthoofd
[76].

In den jaare 1334, in November, op St. Klemens Dag, was 'er een groot
onweêr van donder en blixem; en zo een watervloed, dat het zeewater
over de dyken heen stroomde, waardoor veele menschen in Friesland en
elders verdronken.

In den jaare 1336 zyn te Bolswert 136 huizen verbrand. Ook wierd
Friesland in dit jaar wederom door een watervloed aangetast, daar
door veele menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1342 was het Aduarder klooster zo machtig en weelig
geworden, dat hun verboden wierd, meer goederen en landeryen aan
te koopen.

In dit zelve jaar, den 25ste van September, is Graaf Willem van
Holland, zo 'er gezegt word, in Friesland gevallen met over de 100000
mannen: maar wierden van de Friesen zoodanig gehavent, dat zy met
achterlaatinge van 18000 mannen, waar onder de Graaf, en omtrent 200
Edelen, wederom moesten aftrekken; zynde dit de grootste overwinninge
die de Zeelandsche Friesen ooit hebben bevogten. Want daar word gezegt,
dat de Hollanders 10 mannen tegen de Friesen een sterk waren geweest.

In den jaare 1346 waren die van Hunsingo met de stad Hamburg in oorlog;
doch de Hamburgers den Frieschen koophandel niet kunnende missen,
bragten door anderen zo veel te weeg, dat de zaak door wederzydsche
gezanten is bygelegt geworden.

In den jaare 1350 was 'er zulk eene vergiftige pest in en omtrent
Friesland, dat de menschen al gaande en staande dood nedervielen,
blyvende van 1000 naauwelyks 10 in 't leeven. ô Ysselyk verhaal!

In den jaare 1361 is te Groningen eene generale vergadering gehouden
van alle Magistraatsperzoonen in 't geheele vrye Friesland, tot
conservatie van hunne rust en vrede.

In den jaare 1364 heeft Hertog Aalbregt van Beyeren, Graave van
Holland, het Eiland Ter Schelling in brand gestoken; doch niet zonder
weêrzydsche bloedstortingen, want het in dien tyd onder Friesland
behoorde.

In den jaare 1368, den vierden van September, is Groningen door alle
regeerende, en daar toe gerechtigde perzoonen, tusschen de Eems en
Lauwers, gerechtigd tot de Stoel der gemeene Vergaderingen; 't welke
zy voorheen maar naar gewoonte hadde geweest.

In den jaare 1379 is Koeverden door de Rustringen en Oostringen,
met Sibet en meer andere Hovelingen, ingenomen.

In den jaare 1387 zyn in Friesland door een watervloed wederom veele
menschen en beesten verdronken.

In den jaare 1388 heeft Folkmer Allena het steedje Aurik,
in Oostfriesland, ingenomen, en het slot zeer hevig laaten
beschieten. Okko was Bevelhebber daar binnen, die, na stilstand van
wapenen verkreegen te hebben, naar beneden in de stad ging, om over
het verdrag te handelen; maar het zelve niet getroffen wordende, wierd
Okke door zyne trouwlooze vyanden op den 26ste van July doorstoken;
stervende alzo de eerste Ridder in Oostfriesland, Okko, Heer van
Broekmerland.

In den jaare 1392 is Leeuwarden, door 't aangroeyen der inlandsche
oneenigheden, heimelyk aan de noordzyde in brand gestooken; waar door
't Prediker klooster en kerk verteerden.

Hier na quamen de Hollanders met een machtig leger in Friesland
vallen, tot omtrent Schooterzyl: alwaar zy door de Friesen wierden
tegen gestaan, vegtende aan weêrskanten zeer scherp, tot beider groot
verlies; want de Hollanders de overwinning hebbende, verlooren nochtans
1300 mannen, zo aan dooden als gevangenen, en de Friesen daarentegen
600 mannen.

In den jaare 1397 was Yv Juwinga Landsheer, die van zommigen ook
genoemt word Ju Jongama. In dien tyd quam Albrecht van Beyeren met
eene macht van 18000 mannen in de Kuinre, dies tyds een Graafschap,
om Friesland te overweldigen. En Juwinga, de Friesen tegen hem niet
kunnende afraaden, om geen slag met hen te waagen, kreegen zy by
Schooterzyl de nederlaag, en verlooren omtrent 500 mannen, als mede
den Landsheer zelve. Daar na trok Albrecht naar de Lauwers; daar de
Friesen hem tegenstonden. Ondertusschen verteerden de Schieringers
en Vetkoopers malkander zodanig, door hunne oneenigheden, dat de
Vetkoopers te raade wierden, voor hunne zyde het land aan Albrecht
op te draagen; en de stad Staveren wierd hem ingeruimt. Doch van
de Schieringers tegengestaan zynde, vertrok hy van de Lauwers, door
geheel Oostergo en Westergo.

In den jaare 1398 nam Albrecht Dokkum in, en deed de voornaamste
der Schieringers naar Groningen vlugten; alwaar dezelve door eenen
Koppen Jarges van Staveren gestyft zynde, benevens de Groningers,
den Hertog weder tegen trokken, onder het geleide van Sikke Deekema,
Gaale Hanja, en Ode Botnia.

In dit zelve jaar, hebben eenige Ommelander Heeren, de Ommelanden
heimelyk aan den Graaf van Holland opgedraagen. Maar doe de andere
Heeren zulks gewaar wierden, en buiten weeten, zich tegens recht
en privilegien overgelevert te zien aan hunne vyanden, beraamden
daar op het jok af te schudden. Eppo Nittersum, zynde een Patroon
der Schieringers, maakte hier aanstonts een begin van, neemende den
tooren of vastigheid tusschen ten Post en Mude in, en sloeg het daar
binnenleggende guarnisoen, uit Hollanders bestaande, altemaal dood,
of deeden hen in de Damstervaart verdrinken. Ondertusschen wierd
Groningen ook van den Graaf van Holland verzogt, hem voor haren Heere
te neemen; doch te vergeefs.

In den jaare 1399 namen zy Dokkum, Cammingaburg en het slot ter Luine,
gelegen tusschen Kollummer en Oudwoudumerzyl, weder van den Hertog, en
noodzaakten hem weder uit Friesland te vlugten; alleen noch behoudende
de stad Staveren. Van waar Brederode, meenende de schans te Molkwerren,
dat Winsemius ook Molkenhuizen noemt, in te neemen, doch mislukte:
maar wierd van de Friesen geslagen, en hy zelve gevangen genomen. Doch
weinig tyd hier na is de vrede geslooten in den Briel, tusschen Johan
van Beyeren, Graaf van Holland, de Friesen en de stad Groningen en
Ommelanden. Waar op de Graaf door de Groningers met 50 vette Ossen
wierd vereert.

De Friesen dus hunne vryheid weder bevogten en gewonnen hebbende,
zyn de drie voornoemde Edelen, de een na den anderen tot Landsheeren
verkooren; doch de een het op den anderen schuivende, hebben zy
't allen geweigert.

In den jaare 1400, verzogten de Vetkoopers of Ballingen by den Bisschop
van Utrecht, Frederik van Blankenheim, zyne hulpe, geevende hem een
goede zomme geld, mits dat hy hen by de Groningers in voorige charges
en goederen zoude herstellen. Waar op de Bisschop brieven en gezanten
aan de Groningers afzond, hen zelfs ook gebiedende, de wapenen neêr
te leggen: doch alles te vergeefs. Want die van Groningen en hunne
Bondgenooten zeer moedig zynde, hebben ondertusschen onder het beleid
van den Burgemeester Albert Wigbolts, Aapke Onstema's Huis, te Sauwert,
met veel moeite ingenomen. Dit Huis was zeer sterk, hebbende muuren
van 12 voeten dikte, met een wyde gragt om dezelve, en om welke noch
een andere gragt heenen ging, bevattende 5 steene torens.

Dit gerucht deed de Bisschop met zyn krygsmacht afkomen, doende de
stad Groningen op St. Jacobs Dag aan de zuidzyde berennen: waar op
veele schermutselingen volgden. Doch, na drie weeken belegs, heeft
de Bisschop de stad wederom moeten verlaten, zich te vreden houdende
alleen een Blokhuis te Blankeweer met volk wel te bezetten.

Omtrent dezen tyd hebben de Groningers het Stapelrecht bekomen.

In den jaare 1401 kogten de Groningers van den Bisschop van
Munster zyne vriendschap voor 2000 guldens; mits dat hy zich by den
Utrechtschen Bisschop niet zou voegen. Hier op trokken de Groningers
met grooten moed in de Ommelanden, werpende veele steene huizen
omverre, als van Snelgers huizen in den Dam; van daar na Ripperda's
huis te Farmsum, maar met zo een goeden uitslag niet als by den
eerste; want Ripperda, 400 zeeroovers tot bezetting gekregen hebbende,
vielen op hen uit, en sloegen veelen van de Groningers dood. Waarom
de Groningers aftrokken; doch maakten hunne krygsgereetschappen
wederom in den Dam gereed, waar mede zy, na drie dagen toevens, weder
derwaarts trokken; vallende doe met zo eene verwoedheid op gemeld
huis en hunne vyanden aan, datze in 't kort overwinnaars wierden,
en alles aan stukken hakten, of in 't water deeden verdrinken die 'er
op waren. Daar na trokken de bondgenooten naar Termunten, en haalden
het huis van Menno Houwerda omverre; als ook daar na Gockinga's huis,
te Broeke.

In den jaare 1404 zyn Sioerd Wiarda en Haring Harinxma, by gemeenen
raade, tot Landsheeren verkooren; hebbende de eerste zyn opzicht
in Oostergo, en de andere in Westergo. In dezen tyd zyn nochmaals
eenige Friesche Edellieden naar het Joodsche Land vertrokken, om
kunne krygslust oeffening te geeven.

In den jaare 1405, den eersten van October, is de vrede tusschen
den Bisschop van Utrecht en de stad Groningen geslooten; waar door
weêrzyds gevangenen zouden los gelaaten, en de ballingen in hunne
voorige goederen herstelt worden.

In den jaare 1408 is Darrelt, in Oostfriesland, door de Hollanders
ingenomen, en daar na getracht vast te maaken: doch Jonker Keno, van
Broekmerland, heeft hun voornemen verydelt, en ter plaatze uit gejaagt.

In den jaare 1409 heeft Jonker Keno Folkmer Allena's huis te
Oosterhuizen, in Oostfriesland, ingenomen, neemende zyne zusters zoonen
gevangen, en wierpze te Aurik in eene, vuile gevangkenisse, alwaar zy,
door toedoen van zyne moeder, van honger en vuiligheid zyn gestorven.

In den jaare 1412 waren de partyschappen in Friesland tusschen
Schieringers en Vetkoopers schrikkelyk woedende: want de Vetkoopers,
hebbende in eene vergadering voorgedragen, om de Schieringers ten
eenemaal uit te roeijen, zonder zelve de kinderen in de wieg te
spaaren. Hier om wierden de gemoederen der Schieringers noch meer
ontsteeken; en daar zy hunne vyanden maar bespringen konden, sloegenze
die dood.

In den jaare 1413 is de stad Embden door Jonker Keno van Broekmerland
ingenomen: waarom Proost Hiske, aldaar Heer zynde, naar Groningen de
vlugt nam.

Door deze overeenkomst van Proost Hiske, begon Groningen ook verdeelt
te worden, door die alverdervende partyschappen van de Schieringers
en Vetkoopers. Die van Rengers, Huginge, Clant, Clinge en Brugge,
neigden naar de Vetkoopers, als zynde de Hollanders toegedaan: de
andere waren meest alle in 't openbaar Schieringers; hun Opperhoofd
was Koppen Jarges, houdende zich aan 't Groninger verbond.

Deze Scheuringe veroorzaakte eene groote bloedstortinge; want de
Schieringers wilden den gevlugte Proost Hiske [77] helpen, tegen
zyn vyand Jonker Keno; en de Vetkoopers daar en tegen niet. Hier
op stonden de Schieringers, als de sterkste party zynde, den 23ste
van October uit haat op, en vielen op het Raadhuis aan, als de Raad
vergadert was: zy doorstaken aanstonds den Burgemeester Jan Rengers
en Albert Barelts, en Johan Hekman veele wonden toegebragt hebbende,
wierpenze ter venster uit op de markt. Voorts bragten zy Hendrik
Ottesz. Clant mede om 't leeven, als ook Allard Clant, daar hy aan
tafel zat te eeten. Vervolgens deeden zy den Raad besluiten, dat alle
de geene die van de Vetkoopers partye was, zich zonder eenig ophouden,
uit de stad en de Ommelanden zouden vertrekken.

In den jaare 1414 hebben de Friesen van Westergo de stad Staveren
overrompelt; waar door Friesland geheel van het Hollandsche jok
wierd vry gemaakt. Ook waren de Schieringers, onder Koppen Jarges,
in Groningerland op hunne hoede: want de ballingen, hunne toevlugt by
Jonker Keno genomen hebbende, deeden derhalve alle de aankomsten aan
de Eems met krygsvolk bezetten: ook liet Jarges het goud en zilver
uit de kerken in Fivelingo neemen, waar van te Kampen geld wierd
geslagen; dat naderhand Koppens guldens genaamt wierd. Daar op nam
de landbederving een begin, steekende twee sluizen te Reiderland in
brand, en op verscheidene plaatzen de dyken door. Jonker Keno deed
het zelfde aan de Groninger kant, doorsteekende mede op verscheidene
plaatzen de dyken: moetende alzo het gemeene volk de dolle razernye
der Grooten ontgelden.

In den jaare 1415 hebben de ballingen of Vetkoopers hunne macht,
benevens hunne vrienden, en die 't met hun hielden, te Eelde, in 't
Drenth, byeen vergadert, waar mede zy op den 13de van September, des
avonds, den dyk langs, stilletjes voor Groningen trekkende, en voorts
over de stads muur klimmende, de sloten van de Aa Poort afhieuwen,
en dus de stad, na veel bloed vergooten te hebben, innamen; hier op
stakenze aanstonds drie huizen in brand, ten teeken voor Jonker Keno;
welke met een vloot schepen voor Delfzyl leggende, ten eersten met zyn
krygsvolk naar de stad afquam, en herstelde de ballingen aanstonds
in hunne voorige bedieningen en goederen. Daar na trok Jonker Keno
met zyn volk door de Ommelanden, en deed verscheidene van der vyanden
heerenhuizen omverre werpen.

In den jaare 1416 hebben de Groningers, met die van Hunsingo en
Fivelingo, hunne oude verbonden wederom vernieuwt, na dat Jonker Keno
vertrokken was; waar in alle vyandschappen en misdaaden vergeeven
wierden.

Ook heeft Proost Hiske, met hulpe zyner vrienden, de stad Embden
wederom overweldigt en onder zyn gebied gebragt.

In den jaare 1417 zijn de Vetkoopers door de Schieringers uit
de Westerlauwers gejaagt. Maar Jonker Keno zulks berigt zynde,
trok hen op den 10de van Juny by Noordhorn tegen; alwaar zeer hevig
gevogten wordende, de Schieringers 500 dooden en 400 gevangenen lieten
zitten. Korts hierna is Jonker Keno ziek geworden, en op 't Huis te
Oldenburg overleden.

In den jaare 1418 heeft Fokko te Lier Dokkum ingenomen, geplondert
en in brand gestoken; de bolwerken in de gragt geworpen, en al de
huizen en stinsen der Schieringers geraseert, als mede ook het huis
van A. Kamstra, bezuiden Dokkum: het blokhuis by Esumerzyl wierd
stormerhand ingenomen, waar in vier mannen door den eersten aanval
wierden gedood, en de rest der bezettinge, zynde zeeroovers, door
beuls handen den kop afgeslagen. Doch in het volgende jaar quamen de
Schieringers, onder 't geleide van Sikke Sjaardema, en wierden daar
weder meester van.

Des Okke van Broek, de zyde der Vetkoopers versterkende, quam met een
hoop volk uit Embderland, dat hy tusschen Staveren en Hindeloopen aan
land zettede, en met Sjaardema in een hevig gevegt raakte: waar in
300 Schieringers verslagen, en 200 gevangen wierden; de overgeblevene
vlugten naar Slooten, dat zy in allen spoed met eene wal versterkten
of omtrokken: en wierden van hunne vyanden belegert: doch door hulp
des Graaven van Holland weder ontzet.

In den jaare 1419 hebben de Groningers den Bisschop van Utrecht,
Frederik van Blankenheim, voor hunnen Beschermheer aangenomen,
wordende hy in 't begin van Juny gehuldigt, en de Handvest op den
11de dito geteekent.

In den jaare 1420 liet Sjaardema, door des Graaven volk, Makkum met een
bolwerk omringen. Maar zy, door een listigen brief van Tjeerd Ailua,
Vetkooper te Witmarsum, wierden daar uitgelokt: en is doe die wal weder
geslegt [78]. Ook trof men een veldslag by Hindeloopen, daar wel 200
mannen wierden verslagen en verdronken, en noch zo veel gevangen.

Den 30ste van April, in dat zelve jaar, is Bolswert door de
Schieringers ingenomen, wordende aldaar een Jan Tjalling, Hoveling,
met noch eenige Vetkoopers door de kling gejaagt, om dat zy voorheene
eenen van Koppen Jarges volk hadden doodgeslagen.

Daar na hebben de Vetkoopers, onder het commando van Fokko te Lier,
op den 12de van May, de Schieringers by Catse geslagen; die daar 300
dooden en 200 gevangenen verlooren.

Den 26ste van September wonnen de Vetkoopers Staveren, alwaar Koppen
Jarges, zeer dapper vegtende, het leeven verloor. Omtrent dezen
tyd ontstond te Staveren een groote brand, waar door in 't kort 500
huizen verteerden.

In den jaare 1421 wierd Leeuwarden door de Vetkoopers vermeestert,
en de Hollanders uit de Lemmer verdreven; daar hun sterk Blokhuis
wierd omverre geworpen en geslegt.

In 't zelve jaar, den 19de van November, is in Friesland, Holland
en elders, een schrikkelyke watervloed geweest, waar door de dyken
wierden gebroken, veele duizenden van menschen en beesten opgeslokt,
en tusschen Dordrecht en Geertruidenberg 72 dorpen zyn vergaan.

In den jaare 1422, in February, wierd 'er weder een verdrag van
vrede [79] gemaakt tusschen de Schieringers en Vetkoopers. Waar op
Dokkumerwal, en het slot op Esumerzyl geslegt wierden. Echter bleef
by zommigen noch de twistgierigheid, waar door de zorg voor de dyken
verwaarloost wordende, het water zoodanig inspoelde, dat het land
drie jaaren lang tot aan Drenth en Stellingwerf met het zelve bezet
bleef leggen.

In dit zelve jaar hebben de Groningers de stad Slooten belegert;
doch vrugteloos: want op St. Benedictus dag hebben de Hollanders de
stad ontzet en de belegeraars geslagen.

In den jaare 1424 was geheel Westergo in onrust, door de partyschappen
van de geslachten Bonnema en Gerkema. De stins van Gerkema wierd
overweldigt, en zelve met den vader daar in verbrand. Doch twee jaaren
daar na wierd Fokko Bonnema ook verslagen.

In den jaare 1426, in September, geschiede het bloedige gevegt van
Fokko Ukens, Hoveling te Leer, tegen Nikolaas, Graaf van Oldenburg, en
den Aartsbisschop van Breemen, by Deteren: alwaar Fokko, overwinnaar
wezende, van de vyanden 5000 mannen doodsloeg, en 300 gevangenen
bequam, waar onder veele heeren van grooten rang.

In den jaare 1427, den 28ste van October, was 'er wederom een zwaare
stryd van Fokko Ukens, tegen Jonker Okko van Broekmerland, tusschen
Veenhuizen en Opgant; daar geschiede een groote bloedstortinge;
want Fokko wel de overhand hebbende, verloor nochtans 4000 mannen;
doch Okko verloor van zyne kant noch meer, en viel zelve in des vyands
handen; alwaar hy, na zes jaaren in de gevangenisse gezeten te hebben,
is komen te sterven.

In dit zelve jaar deed de Geldersche Hertog, met een groote krygsmacht,
een inval in 't landschap Drenth, steekende verscheide dorpen en
buurtschappen in brand; vernielde het koren; roovende en plunderende
alle de beste goederen, en dezelve met hem naar Gelderland sleepende.

In den jaare 1428 sloeg Fokko Ukens de slag by Oterdum, tegen de
Groningers; alwaar Fokko, wederom overwinnaar zynde, van de vyanden
500 mannen doode, en veele gevangen nam, waar onder een Burgemeester
van Groningen.

In den jaare 1429, was Groningen en Hamburg wederom in Oorlog; want
weêrzyds waren schepen ter zee met elkanderen geduurig in actie. In
dezen tyd is overleden Proost Hiske van Embden.

In den jaare 1430 zag men noch, by een laage ty, de kapel en ringmuur
van 't kerkhof van Odulfs Klooster, by Staveren, in de zee.

In den jaare 1431 hebben de Hamburgers, met een vloot schepen, voor
Embden leggende, den Drost Imelo Abdema, zynde de zoon van Proost Hiske
boven gemeld, onder schyn van vriendschap, op een gastmaal genoodigt;
't welke zy tot dien einde op een van de schepen hadden toegericht:
maar de Drost aldaar gekomen zynde, en een buitengewoon glaasje wyn
gedronken hebbende, staken zy ondertusschen in zee, en voerden hem
alzoo over naar Hamburg; alwaar hy in groote elende 24 jaaren lang
gevangen heeft gezeten: en de andere schepen zettede zich voor Embden,
die de stad met geweld en dreigementen tot de overgave dwongen.

In den jaare 1434 was Groningen met de Hamburgers noch in oorlog;
by deze gelegentheid wierd Willem Wicheringe, Olderman of Hoofdman
der Gilden, thans Olderman van 't Gildrecht genaamt in Groningen,
willende het Stapelrecht voor de stad verdedigen, in een oploop van
de landslieden te Farmsum doodgeslagen. Hier op wierd door de Heeren
van de stad vergoedinge dier doodslag geeischt: doch wierd door Hayo
Ripperda, Heer van Farmsum, geweigert, en begeerde den schuldige van
het gedaane feyt niet over te leveren. Hier door ontstond eene groote
tweespalt onder den Adel; want de Groningers eindelyk de wapenen
aangordende, wilden Ripperda tot vergoedinge dwingen: doch hy zulks
niet afwagtende, bood zich aan tot verdrag; 't welk op den 27ste van
July deszelfden jaars wierd getroffen [80].

In den jaare 1435 overleed de dappere Fokko Ukkens, Hoveling te Leer,
op het Huis te Dykhuizen, by Appingadam, wordende in het klooster
aldaar begraven.

In den jaare 1437 hebben de Hamburgers en Embders der Hovelingen huizen
in Oostfriesland om verre geworpen en geraseert, als te Oosterhuizen,
Hinta, Grimmersum, Groothuizen enz., omdat ze tot geen toevlugt voor
de vyanden zouden wezen.

Ook was in dezen tyd een watervloed over deze landen, waar door groote
schade aan menschen en beesten geschiede; als mede eene pestilentie,
daar veele duizende menschen door stierven.

In den jaare 1438, in Augusty, zonden de Groningers by nacht een schip
met volk naar Termunten, en verrasten aldaar het kasteel. Zy joegen
alle de Hamburgers daar uit, en stelden 'er wederom tot Commandant
Lodewyk Hoornken. Daar na namen zy het huis van Eppo Gockinga, te
Broeke, in, als mede de sterke toren te Bellingewolde, die zy ter
neêr wierpen.

In den jaare 1443 is het Stadshuis te Groningen gebouwt.

Ter dezer tyd was Friesland wederom in groote onlusten; want die van
Ripperda en Heemstra bedreven groote geweldenaaryen van moorden en
branden tegen elkander.

In den jaare 1444 is overleden de heer Eppo Gockinga [81], waar door
het geheele Oldambt, volgens accoord en der Oldambsteren toestemminge,
onder des stads jurisdictie is geraakt; wordende voorts door de
Magistraat van Groningen een Drost gestelt, om de zaaken uit hunnen
naam aldaar waar te neemen.

In den jaare 1446 hebben die van Sjaardema, als hun huis, aan 't oosten
van Franeker, bouwvallig begon te worden, een nieuw huis of Slot aan
't westereind van de stad gebouwd, op een plaats genaamt Kaale Hei,
alwaar 't noch ten huidigen dage staat.

In dit zelve jaar, na dat het vuur der Schieringers en Vetkoopers
weêr ontstooken was, hebben de Vetkoopers de kerk en toren te Workum
tegen de Schieringers versterkt. Doch deze laatsten hebben hunne
vyanden aanstonts belegert; en de Overste Ketelhoet, die afgekomen
was om de belegerden te ontzetten, geslagen; alwaar Ketelhoet zelve,
en veele gemeenen zyn gedood en gevangen genomen [82].

In den jaare 1448, even na St. Jan, is in Appingadam tusschen de steden
Hamburg en Groningen de vrede geslooten, waar in alles wierd bygelegt,
en de vrye handel open gemaakt.

In den jaare 1453 is de Utrechtsche Bisschop, Roelof van Diepholt,
door de Groningers voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.

Ook heeft Jonker Ulrich in dezen tyd, na dat hy van de Prelaaten,
Hovelingen, enz., tot een Heere van Oostfriesland was aangenomen,
de stad Embden met deszelfs burgt, als ook de burgt te Leeroort,
van de Hamburgers gekogt voor 10000 mark.

Omtrent dit jaar heeft Philip de Goede, Hertog van Bourgondien,
en Graaf van Holland, eerst door veele laagen, en daar na door
dreigementen, Friesland getracht te overmeesteren. Doch de Friesen
hier tegen, maakten gezamenlyk eene onderlinge verbindtenisse, om
hem met een gemeene macht tegen te gaan.

In den jaare 1454 was te Groningen onder de burgerye een groote onlust,
ter oorzaake van eene zekere resolutie, by den Raad genomen, dat geen
inwoonder van de stad de waaren, welke van de landlieden ter markt
wierden gebragt, zoude mogen koopen; maar dat deze door opkoopers,
van den Raad daar toe gestelt, alleen zouden mogen worden opgekogt,
en dus verder aan de ingezetenen uitgesleten worden. Maar een Warner
Smith, Raadsheer der stad, stelde zich hier tegen, willende zelfs
zyn gryzen kop daar by opzetten, om de burgers van die last te
bevryden. Hy ging derhalven van het raadhuis, en maakte zulks aan
de Bouwmeesters en Gildens bekent. De Raad dit vernomen hebbende, is
aanstonds met 24 mannen vergadert; welke beslooten, dezen Raadsheer
Warner Smith om 't leeven te laaten brengen. Weinig dagen hier na
vergaderde de Raad weder, en deed den Raadsheer Smith door een stads
Dienaar ontbieden: doch hy merkte het quaad; geevende daarom hier van
aanstonds kennisse aan de Bouwmeesters en Gildens, en hun gebiedende,
naauwe wacht te houden voor het Raadhuis. Hier op ging Smith met eene
groote vrymoedigheid naar boven: maar den beul aan de deur vindende,
trad hy in de Raadkamer, zeggende: «Wat, wilt gy uw gebod met bloed
schryven; door de handen van een beul?" Onderwyl zagen eenige heeren
uit de vensteren, en vernamen dat de geheele markt vol gewapende
en oproerige menschen stond; derhalven wierden zy met de uiterste
verbaastheid aangedaan, en veranderden gansch van resolutie: want de
Raadsheer Smith wierd daar op niet alleen vry verklaart, maar zelfs
de genomene resolutie ook wederom ingetrokken: waarom het gepeupel
weêr vertrok.

In den jaare 1455 is het Verbond tussen de stad Groningen en de
Ommelanden voor den tyd van 10 jaaren vernieuwt. Waar op St. Martens
toren is gefondeert, en na vyf jaaren voltrokken.

In den jaare 1456 verscheen over Friesland eene ysselyke staartstar;
waar op, eenige jaaren na malkanderen, een groote duurte omtrent
de leevensmiddelen is gevolgt. Omtrent dezen tyd zoude, door de
dapperheid der Friesen, die doorgaans den H. Kryg volgde, om de
inlandsche oneenigheden te myden, wel 30000 Turken ter neder gemaakt
zyn, in de groote overwinningen die de Hongaren bevogten.

In dezen tyd deed Tanne Kankena een inval in Oostringen, neemende
Jeveren in; en voerde daar na 300 menschen gevankelyk, als mede 3000
stuks vee, naar Hargelingeland.

Omtrent den jaare 1457 is Sneek byna geheel afgebrand, blyvende de
dyk en 't nieuw zand maar alleen over. Doch veel tyd daar na is het
weder opgebouwd.

Niet lang daar na wierd Slooten mede byna geheel door 't vuur verteert;
zynde in den brand gestooken uit twistende eergierigheid van eenige
Edelen.

In den jaare 1459 hebben de Groningers hunne stad met nieuwe wallen,
gragten en poorten versterkt. Ook hebben zy David van Bourgondien,
Bisschop van Utrecht, voor hunnen Beschermheer aangenomen en gehuldigt.

In den jaare 1461 is Harlingen mede door den brand geheel vernielt.

In den jaare 1462, in October, sloegen de Vetkoopers tegen de
Schieringers by Aalsum; waar in de laatste verscheidene Grooten,
en omtrent 250 gemeenen verlooren.

In den jaare 1465 is de Zyl of Sluis van Offingawier door storm en
onweder weggescheurt; welke opening weder gestopt wierd door een stuk
land, leggende buitendyks, en afgescheurt zynde, daar weder in dreef,
terwyl het door enige varkens en schaapen beweid wierd.

In den jaare 1470 heeft Karel de Stoute de Friesen wederom getracht
onder 't Huis van Bourgondien te brengen, op gelyke wyze als zyn vader
Philip, daar wy boven van gemeld hebben. Doch de Friesen vonden zich
geraden nochmaals hunne vryheid te verdedigen. Omtrent dezen tyd,
wierden tusschen Heemelum en Koudum, drie mannen en twee vrouwen
doodgeslagen, zonder dat elders van eenige verdere schade gehoort
wierd. En op Ameland quam een walvis, 83 voeten lang, aandryven.

In den jaare 1471 hebben de Groningers, na dat de Hertog van Beyeren
hun den oorlog hadde aangekondigt, hunne stad zeer vast gemaakt;
maakende eene aarde wal buiten de gragt, aan de zuidkant, met zes
steene torens: ook een steenhuis aan de inloopinge van de Hunse en
Aa: als mede de Heere en daar na de Ooster poort; en hebbende de stad
tegenwoordig acht poorten, daarze bevoorens 'er maar zes had gehad.

Omtrent dezen tyd leefde de vermaarde en hooggeleerde jongeling
Andreas Canter, van Groningen, welke 10 jaaren oud zynde, by den Keizer
Frederik de derde ten Hove ontboden wierd, om zyne groote geleertheid
[83].

In den jaare 1472 wierd door Jonker Onno van Ewsum een zeer zwaare
toren te Middelstum gebouwd, dat geheel strydig tegen de gemaakte
verbonden was. De Groningers namen het daarom ook zeer qualyk; zendende
eenige Gecommitteerden derwaarts, om het werk te bezigtigen. Hy quam
ondertusschen zelve te Groningen, en betuigde niets quaads tegen de
stad in den zin te hebben; maar dat hy alleen een schuilplaats tegen
zyne vyanden zogt. Echter wierd hem door den Raad geordonneert, dat
de zwaarte der muuren van 6 tot 3 voeten moesten vermindert worden,
volgens hun gemaakt verbond. Doch Jonker Onno voer evenwel met het
werk voort: en om andere zwaarigheden, dachten de Heeren van den Raad
niet meer aan hem.

In den jaare 1474 deed een watervloed, over Friesland gaande, veel
schade aan menschen en beesten.

In den jaare 1477, den 17de van September, was 'er de Cosmus en
Damianus vloed: waar door in Friesland en elders zwaare schade
geschiede. By 't klooster te Lidlum wierd een zeekalf gevangen; en in
de gragt van Bolswert wierden mede twee zeldzame visschen gevangen,
schynende de eene vleugelen te hebben, en de andere een zeehond te zyn.

In den jaare 1478 hebben de Groningers het slot te Wedde, van Hayo,
te Westerwolde, ingenomen en geslegt; maakende aanstonds op een andere
plaats een nieuw slot, en noemde het zelve Pekel a Burg, of Pekelburg;
alwaar de Groningers een Kastelein op stelden, welke over Westerwold
en het deel van den Oldambt, aan de eene zyde van den Dollaart,
zoude richten.

In den jaare 1480 is binnen Bolswert een kind met twee hoofden
gebooren. En te Leeuwarden zyn in dezen tyd de eerste Gildens in
gestelt.

In den jaare 1481 quamen de Keizerlyke Gezanten Steenbergen en Loo te
Groningen, en presenteerden hunne brieven aan den Raad en de Gemeente,
waar in de Keizer, den Burgemeesteren en Raaden in Groningen, het
Potestaatschap van Wester-Lauwers eeuwig en erffelyk gaf, zonder te
mogen beroepen worden, enz.; als mede met de ridderlyke orde wierden
begiftigt, zo wel de toekomende als tegenwoordige Burgemeesteren
en Raadsheeren dezer stad. Ook gaf hy hun het recht, om goude
en zilvere munt te slaan. Doch het accoord wierd niet getroffen:
waar van de voornaamste oorzaak was, zo men zegt, om dat de Keizer
een jaarlyksche tribuit van 10000 rhynsche goudguldens eischte,
te betalen uit de inkomsten van Friesland over de Lauwers: 't welk
alhier te zwaar wierd geacht.

In den jaare 1482 wierd het groote en vermaarde laatste verbond
tusschen de stad Groningen en Ommelanden voor den tyd van 40 jaaren
gemaakt. Waar na Stad en Lande heeft gefloreert, en in rykdommen
toegenomen. Waar op voorts de hooge en zwaare St. Martens tooren is
voltrokken [84].

In den jaare 1486, in October, overleed te Heidelberg de Hooggeleerde
en beroemde Rudolf Agricola; hy was te Baflo, in Groningerland
gebooren, en zeer geleerd in de hebreeuwsche, grieksche en latynsche
taalen; ook was hy een groot musicus, hebbende het groote en deftige
orgel in St. Martens kerk te Groningen eerst nieuws gemaakt.

In den jaare 1487 is de stad Leeuwarden door de Schieringers
gewapenderhand ingenomen.

Ook hebben de Groningers een rykgeladen Hollands schip, 't welk de
Oostfriesen genomen hadden, hun op de Wadden weêr ontweldigt; wordende
de roovers daar van te Groningen opgebragt, en den kop afgeslagen.

Daar na trokken de Groningers 't Drenth in, en haalden Jonker Aapke
Ewsums Huis te Roôn om verre. Als mede hadden zy, onder het bevel
van Ulrich, te Dornum, een aanslag op den Dam; doch vrugteloos.

Omtrent dezen tyd is een vrouwe ligchaam, 12 houtvoeten lang, uit de
zee opgeworpen, en aan het strand van Ter Schelling komen aandryven.

In den jaare 1490 vermeesterden de Vetkoopers, die nu voor 't
meerendeel door verloop van hunne zaaken, in Holland gevlugt waren,
de stad Workum; komende, onder 't geleide van Yge Gaalema, uit Holland
over 't ys aantreeden.

In dit zelve jaar is de wydberoemde Wesselius Gansefort, te Groningen
gebooren, aldaar overleden; zynde door zyne theologische Studien
zo beroemd, dat hy 't Licht der Waereld genaamt wierd. Hy was ook
een groot medicus, hebbende Paus Sixtus de vierde eenige jaaren
als Lyfmedicus gedient, en wierd in het geestelyke Maagde-Klooster
begraven.

In den jaare 1491 heeft Berlikum noch de voorrechten en vryheden van
stads gerechtigheid gehad. Omtrent dezen tyd ontstonden in Friesland
verscheidene branden aan huizen: ook vertoonden zich veele gezichten
aan de lucht, als voorboden van droevige tyden.

In dit zelve jaar hebben de Groningers die van Dokkum, Dongeradeel,
enz., mede in hun verbond aangenomen, wordende het accoord voorts
opgemaakt, en op St. Lamberts Dag van weêrszyden geteekent. Doch
dit verbond heeft naderhand groote onlusten en bloedstortingen
veroorzaakt. Want de Groningers zyn daar na met een groote krygsmacht
in Friesland gevallen, om de malcontenten, die noch tegen dat verbond
waren, tot gehoorzaamheid te brengen; smeeten veele steenenhuizen
omverre, en zettede eenen Sikko Bolte voor Dokkum op een rad.

In den jaare 1492 quamen de Leeuwarders mede in het Groninger
verbond. Maar die van Sneek, en meer andere Hovelingen daar
omtrent, bleven daar noch tegen; waarom zy met de Groningers, omtrent
Leeuwarden, in gevegt traden, daar zy zeer ongelukkig vegtende, van hun
100 mannen gedood, en 250 gevangen wierden. Doe stelden de Groningers
een Gouverneur te Leeuwarden en Dokkum, die deze twee steden, en
genoemde landen, uit hunnen naam, aldaar regeeren en bestellen zoude.

In den jaare 1493 quam de Heer Otto van Langen, als Ambassadeur van
den Keizer Frederik de derde, in Friesland, om de partyschappen
en oorlogen, tusschen de Groningers en die van Sneek, met hunne
aanhangers, by te leggen.

Ook zyn de Friesen in dezen tyd in Munsterland gevallen, beroofden
en staken verscheidene dorpen in brand, en sloegen veele menschen
dood. Insgelyks deeden de Munsterschen wederom aan de andere kant,
spaarende noch kerk, noch dorp in Friesland.

In den jaare 1494 hebben de Groningers hunne Gezanten aan den Keizer
Maximiliaan gezonden, die het gemaakte verbond met die van Oostergo
confirmeerde, mits aan hem betaalende 10000, en aan den Hertog van
Saxen 1000 rhynse guldens. Hier na zond de Keizer drie van zyne
Hofraaden in Friesland, te Leeuwarden, Dokkum, enz.; alwaar zy
de Groningers lieten huldigen, plicht en eed doen, uit naame des
H. Roomschen Ryks.

In dit zelve jaar heeft Keizer Maximiliaan de oude voorrechten
en vryheden der Friesen op nieuws weder door brieven bevestigt;
beveelende hun, als voorheen, wederom uit hunne eigene Edelen
eenen Landsheer te verkiezen, op dat de verwoede handelingen en
heillooze scheuringen eens ten einde mogten komen: dreigende hen,
by nalaatigheid van dien, onder een vreemd Heer te willen zetten,
met een eeuwig verlies van hunne vryheid; alzo hy zulks verstond,
tot merkelyke ruste van het Duitsche Ryk, te behooren.

Hier op wierd Julius Deekema, van Baard, by gemeenen raade, tot
Landsheer of Potestaat verkooren, om dat hy een man was, vreedzaam
van gemoed, en een haater van tweespalt.

In dit zelve jaar, 's nachts omtrent twee uuren, hoorde men digt
by Bolswert, een schrikkelyk geraas en getier, als van strydende
heirlegers; zo dat de wacht, de ronde doende, in 't eerst meinde,
dat 'er in der daad een gevegt omtrent de stad was.

In den jaare 1495 hebben de Schieringers, gesterkt met de vreemde
krygslieden van Hertog Albrecht, uit Holland gehaalt, en wel 2000
uitmakende, Workum en Hottingahuis ingenomen: brandschattende
Hindeloopen, Molkwerren, Staveren en geheel Wymertserdeel. Koudum
stakenze in den brand. Doe schattenze de Gaasterlanders. Deze riepen
de Woudlieden om hulp: en zich daar tegen kantende, belegerdenze te
gelyk Slooten.

In den jaare 1496, in January, hebben de Schieringers, die zich
met veele Geldersche krygslieden, onder den Oversten Fox, binnen
Sneek versterkt hadden, een tocht ondernomen, om de Woudlieden
en Gaasterlanders van 't beleg voor Slooten te doen opbreeken: de
Woudlieden, yverende tegen de onderdrukkingen en brandschattingen der
Schieringers, die nu dagelyks veele Gelderschen in het Land hadden
gehaalt, stelden zich op Sneekermeer tot tegenweer; doch het ys,
door hunne zwaarte, aan stukken barstende, verdronken 'er veelen;
die staande bleeven, verweerden zich tot den laatsten man; zo dat
'er over de 4500 Woudlieden omquamen, en de Overste Fox wierd zelve
mede gequetst.

De stad Harlingen door de Groningers, die naast eenige dagen in 't
Land gekomen waren, in bezettinge genomen zynde, wierden door die van
Franeker overrompelt; doch, door dien zy 't blokhuis der Groningers
niet meester konden worden, moesten zy gemelde stad weder verlaaten,
na alvoorens dezelve uitgeplondert te hebben, en een Busse of stuk
Geschut, dat 'er ter verdediging der stad gevonden wierd, mede naar
Franeker te neemen. Daar na vermeesterdenze echter het blokhuis,
en de Groningers geraakten het Land uit.

In den jaare 1497, wierden Redmer Vealma, Ridder, en Barent Conders,
Burgermeester, met 7 a 8000 mannen, door de Groningers naar de
Lemmer gezonden; welke by Takezyl een sterk Kasteel bouwden. Daar na
kogten de Sneekers Jonker Fox met zyn krygsvolk uit Sneek, en geheel
Westfriesland, voor 8000 rhynse guldens.



VI. ERFHEEREN.

1. Albrecht, Hertog van Saxen.


In den jaare 1498 is Albrecht, Hertog van Saxen, door Keizer
Maximiliaan in Friesland gezonden; hem aanstellende tot Erfstadhouder,
of Erfpotestaat van Oostergo, Westergo, Sevenwouden, Groningen en
Ommelanden, Ditmarsen, Strandfriesen, Wirsters en van Stellingwerf:
zynde de Keizer, door quaade aandieningen van zyne Gezanten,
verkeerdelyk onderricht omtrent de verschillen der Landzaaten: te
weeten, als dat dezelve wel tot merkelyk nadeel van het Roomsche
Ryk mogten uitvallen: heeft daarom de vryheid der Friesen omverre
geworpen, alschoon dezelve van Karel den Grootes tyden af, ook
by zynen vader Sigismund, en noch onlangs door hem zelve zo wel
bevestigt was. Maar de voornaamste oorzaaken waren, dat Hertog
Albrecht, hebbende de voogdyschap der Graaflykheid van Holland voor
Philip van Oostenryk bedient, die in het voorgaande jaar mondig was
geworden, eischte, voor de onkosten, die hy in den oorlog tusschen
de Hoekschen en Kabeljauwschen te beslegten hadde gemaakt, een zomma
van 350000 rhynsche guldens: ter verzekeringe voor die zomma, eer het
konde opgebragt worden, heeft Maximiliaan Friesland, enz., als een
leengoed des Roomschen Ryks, hem te pande gegeeven; tot 'er tyd toe dat
gemelde 350000 rhynsche guldens door Philip of de zynen aan hem zouden
opgebragt zyn. Waar op Albrecht van Saxen, op zyn luimen leggende,
hoe hy een voet in het Land zoude krygen, heeft door heimelyke listen
en bezendingen zo veel te weege gebragt, dat eenige Schieringers,
die nu de zwaksten waren, een verbond met hem maakten. Doch de Hertog
de Friesen in 't gemeen ongenegen vindende, besloot eerst om dezelve
met geweld te bedwingen; maar in raad weder veranderende, bragt door
verscheidene listen en bedriegeryen vreemde krygslieden in 't Land;
waar door hy de Schieringers met veele geweldenaaryen tot verdrag
bragt, en hem in Westergo innamen. Daar op zyn de Vetkoopers, na
eenige vergeefsche tegenweer, mede tot de huldiging des Hertogs wegens
Oostergo vereenigt. Alleen stond Leeuwarden, en eenige aanhang, hem
noch tegen: doch na eenigen tyd belegert te zyn geweest, gaf het zich
mede in het verdrag. Hier op liet de Hertog te Leeuwarden aanstonds
een blokhuis bouwen, van de steenen der afgebrookene stinsen, die hy
tegens wille van de eigenaars liet afwerpen, om tot gemeld blokhuis
te gebruiken.

In den jaare 1499 had Graaf Edzard van Oostfriesland het oog op
Groningen, doch die van binnen zulks gewaar wordende, trokken uit,
onder het bevel van Ulrich, te Dornum, met 200 mannen, neemende
den Dam in en bezetteden de aankomsten aan de Eems, als Farmsum,
Oterdum, Reide, enz., en deeden verscheidene Ommelander heerenhuizen
omverre werpen. Evenwel trok Graaf Edzard met zyne krygsmacht over
in den Oldambte, bestaande het geheele leger uit 2800 burgers en
soldaaten, benevens de Ommelander Hovelingen, neemende aanstonds
Pekel a Borg in. Daar na dwongen zy de Oldambsters 2200 rhynse
guldens brandschattinge af; en trokken dus voort voorby Slochteren,
tot in het klooster Wittewyrum: waar door de Groningers den Dam en de
andere plaatsen verlieten; en dezelve door des Graaven volk wederom
in bezettinge wierd genomen. Graaf Edzard zelfs quam met 1000 burgers
over de Eems; hy was uit den Oldambte naar huis getrokken, en deed
groot geweld van rooven, branden, en schattinge te vorderen. Doch
de Groningers spaarden hunne vyanden ook niet. Nochtans maakte Graaf
Edzard een kasteel te Oterdum, en den Dam vast tot een oorlogsstoel.

Ondertusschen zonden de Groningers 400 soldaaten, met een goed gedeelte
van oorlogsgereetschap voor het huis te Sauwert: 't welk ten eersten
aan hun wierd overgegeven; wordende aldaar de vestingwerken afgeworpen,
en de bezettinge gevangkelyk mede in de stad gevoert.

Den 22ste van July is Jonker Fox met zyn volk, 250 mannen sterk
zynde uit Friesland, over Drenth, naar Graaf Edzard willende, door de
Groningers omtrent Cropewolde aangetast en geslagen; Fox zelve wilde
zich niet overgeeven, schoon hy verscheidene wonden gekregen had,
maar vogt, op zyn kniën leggende, zo lang tot hy den geest gaf. De
Groningers hadden hier een groote overwinninge, want 30 bleeven 'er,
behalven Fox zelve, van de vyanden dood, en 125 wierden 'er gevangen.

Alhoewel deze Jonker Fox altoos der Groningers ergste vyand is geweest,
hebbende zy hem evenwel, om zyne dapperheid, naar Groningen gevoert,
en aldaar in de Minnebroeders kerk, met eeretekenen begraven. Door
het verslaan van dezen Jonker Fox, heeft het plaatsje Foxhol zyne
benaaminge bekomen.

In dit zelve jaar, quam Hertog Albrecht, met zynen zoon Hendrik, te
Harlingen aan; en wierd eerst te Franeker, en daar na te Leeuwarden
op 't Oude Hof ingehuldigt. Binnen Franeker heeft hy, om eene goede
bestellinge der wetten in den Lande te geeven, den Hoogen Raad,
die wy nu noch het Hof van Friesland noemen, ingestelt.

Daar na vertrok Hertog Albrecht uit Friesland, naar Meissen, in
Duitschland, laatende zyn zoon Hendrik, aangestelt als Stadhouder,
op het Hof binnen Franeker; zynde het Slot van Sjaardema. Doch deze
niet wel onderrecht zynde, leide de gemeente ondraagelyke lasten op;
waar door een groot oproer ontstond.

In den jaare 1500 hebben de Friesen hem in Franeker met 16000
mannen komen belegeren: en vooral waakende dat 'er geen meerder
vreemd krygsvolk in 't Land wierd gebragt, zo namenze dit volgende
voor hunne leuze: Fjouwer lotter-claer leep aayen op in finne herne
in ien nest [85]. Die dit niet zeggen kon, achten zy een Uitlander
te zyn, en wierd aanstonds veroordeelt om verdronken te worden. Om
hunne belegeringe voort te zetten, en gemelde stad te vuur en te
zwaard wel aan te tasten, hebben zy de Groningers ondertusschen voor
vier stukken geschut, tot dit beleg benoodigt, alle het zilverwerk
en andere kostelykheden, uit alle kerken en kloosters geligt zynde,
te pande gegeven. Albrecht ondertusschen, met veel volk uit Meissen
te rugge komende, slaat, met een onderstand van den Graaf van Holland,
het leger voor Franeker weder op. Waar op die van Leeuwarden hunne stad
verlaaten: en Hertog Hendrik trok daar weder in, bedryvende alomme veel
moedwille, brengende veele Edelen en gemeene lieden in ballingschap.

In dit zelve jaar is den Dam door de Groningers belegert, en zeer hevig
beschooten, maar het afkomen van Graaf Edzard, en de overstroominge
van het water, deed hen dezelve wederom verlaaten, en naar Groningen
trekken. Waar op des Graaven volk, in moedwil uitbarstende, hier na
de dorpen Wagenborgen, Uithuizen en Meden in brand stak, waar door
veele huizen verteerden.

Ook zynze daar na in de Marne gevallen, hebbende de Groningers,
die met de landlieden te zamen vereenigt waren, geslagen; en daar
na ongehoorde gruwelstukken van rooven, moorden en branden, vrouwen
verkragten, en kerkschenderye bedreeven.

Groningen wierd door de Saxen op den eersten van Augusty aan
de noordzyde belegert, leggende het geheele leger voor de naaste
molenbergen van de stad; van waar hetzelve, doch met weinig schade,
15 a 16 dagen beschoten wierd. Maar hunne schepen van proviand en
oorlogs-ammunutie lagen het Reidiep langs, waar by 1000 mannen Saxen
tot dekking in Jarges tigchelwerk geposteerd waren.

Onderwylen quam de Bisschop van Utrecht, met verscheidene heeren uit
de Staaten des Lands in 't leger, en bewerkte zo veel tusschen den
Hertog van Saxen en de stad Groningen, dat de vrede op den 21ste van
Augusty te Aduard voor eenige maanden geteekent wierd. Waar op het
beleg aanstonds wierd opgebroken, en 12000 soldaaten daar van naar
Friesland gezonden; trekkende de Hertog zelve met het overige volk
naar den Dam, en van daar naar Embden; daar hy, na eene ziekte en
hoofdwonde, die hy door een musquetkogel in het beleg had ontfangen,
op den 8ste van September is komen te sterven.



2. Georg, Hertog van Saxen.


Deze is, volgens het recht van erffenisse, in 's vaders plaats
gekomen; na dat zyn broeder Hendrik zyn recht aan hem by verdrag had
over gedaan.

In den jaare 1501 hebben de Groningers 2000 soldaaten aangenomen,
onder voorwaarde, dat zy hen den Dam zouden helpen winnen, waar
voor zy dan zouden genieten, behalven de plondering, 7000 guldens,
en al het geene dat zy tot dien aanslag noodig zouden hebben. Daar
op zynze den 18de van May met malkander uitgetrokken, en berenden
voorts den Dam aan drie kanten; neemende ondertusschen Delfzyl weg,
en sloegen het daar binnenleggende guarnisoen dood. Vervolgens deeden
zy verscheiden stormen op den Dam, en schooten 'er den brand in:
maar die van binnen zich mannelyk kwytende, sloegen hen t'elkens
af. Ondertusschen quam Graaf Edzard met 4000 mannen over de Eems,
regt uit naar den Dam, stellende zyn krygsvolk, in drieën verdeelt, in
slagorde, met het geschut vooraan, en marcheerde alzo op den weg van
Jukwert, regts tegens hunne vyanden in; waar op het bloedvergieten
aanging, en wierd 'er zo gruwelyk onder de Groningers geslagen,
dat ze den Dam moesten verlaaten, en de vlugtende tot aan Groningen
nagezet; die zo droevig verslagen of in de Damstervaart verdronken,
dat 'er, naar 't zeggen van zommige, 3000 mannen wierden verlooren,
waar onder vier Burgemeesters zoonen van Groningen, als Albert Jarges,
Harmen Jarges, Gosen Schaffer, en Johan Mepsche. Daar na namen de
Saxen het Huis te Mude in, en verbranden eenige molens en kapellen
aan de noordzyde voor Groningen; ook op een na alle de molens en
huizen aan de zuidkant, tot aan de gragtswal.

In den jaare 1502 quam de jonge Hertog van Saxen in Groningerland, by
hem hebbende zes Graaven, veele Edelen, 200 ruiters en 300 soldaaten,
met allerlei veldstukken en bagagie. De eerste nacht bragt hy door
te Aduard, mits naauwe wacht houdende voor de Groningers, hoewel
't bestand noch liep. Van daar trok hy naar den Dam, alwaar hem
de burgers met kruissen en vaanen te gemoet traden, en met veele
eeretekenen in haalden. Zy droegen altemaal vellen op hunne knieën,
ten teeken van onderwerping: waar op de hovelingen uit de Ommelanden,
in den Dam wezende, hem mede huldinge en eed hebben gedaan.

In dezen tyd hebben de Groningers met Hertog Karel van Gelder een
verbond gemaakt; mits dat de wederzydsche burgers in elkanders land
een vryen koophandel zouden mogen dryven.

In den jaare 1504 heeft Graaf Edzard, by de punterbrug, een zeer
sterk kasteel laaten bouwen; 't welk naderhand Weerdenbras genaamt
is geworden.

In den jaare 1505 was te Harlingen een zwaare nood van water, waar door
veele dyken doorbraken. Daar op volgde een groote droogte in den lande,
waar door zwaare branden in de veenen wierden veroorzaakt: als ook
te Hindeloopen, dat met 'er kerk voor 't meerendeel geheel verteerde.

In dit zelve jaar, den 8ste van April, trok een party Groninger burgers
en soldaaten naar Onderdendam, en bragten by hunne te rugkomst 14
Saxische soldaaten en twee boeren gevankelyk mede in Groningen;
waar door het oorlogsvuur weder ontstooken wierd.

Den 20ste dito quam een troup Saxischen uit Aduard, in den nacht, by
de Aa Poort, en verbranden aldaar 8 a 9 huizen. Daar tegen zonden de
Groningers 4 a 500 mannen naar Oosterwyrum en de omleggende plaatzen,
brandende het dorp Heveskes geheel af, en haalden een grooten buit van
ossen, koeyen en schaapen van Wytwert, enz.; alwaar de kerken wierden
aangetast, de goederen daar uit gehaalt, en naar Groningen gevoert.

Den 22ste van Augusty wierden de Groningers en Saxischen te Haren
handgemeen, alwaar de eersten 20, en de laatsten 100 mannen op het
slagveld lieten leggen.

Aldus de oorlog wederom een begin genomen hebbende, droeg de Hertog
van Saxen het veldheerschap op aan Graaf Edzard van Oostfriesland,
en Jonker Vitus, van Draaksdorf, die de Groningers 'er toegangen
zeer naauw lieten bezetten: waar door die van binnen, zich zeer
geprangt vindende, en van alle hulpe ontbloot ziende, wierd het
gemeene volk nochtans, door de onmenschelyke wreedheden der Saxen,
te meer verbittert: waarom de Groningers hunne bescherminge by iemand
wilden zoeken. Hier op verkozenze Graaf Edzard, van Oostfriesland,
voor hunnen Beschermheer; aan wien zy de stad opdroegen; waar van
de artykelen in den jaare 1506, op den 24ste van April, wierden
bezegelt, wordende in dezelve alle de privilegien en vryheden, die
Groningen met haare ingezetenen ooit gehad hadden, behouden. Daar
op quam de Graaf met zyne keurlyke krygsbenden, verzelt met veele
Edelen, naar Groningen af; gaande de Magistraat van de Stad,
benevens de jonge manschap en soldaaten, door de Poele Poort uit,
hem tot aan Ooster Hoogebrug te gemoet, en deeden hem aldaar den
eed van getrouwheid. By de Poele Poort gekomen zynde, ontfong hy uit
handen van Burgemeesteren de sleutels van de stads poorten. Vervolgens
wierd de Graaf met een prachtige staatsie, onder het losbranden van
't kanon, trommen- en trompettengeschal, luiden der klokken, enz.,
ter stad ingehaalt; rydende alzo de Poelestraat door, naar de markt,
alwaar het krygsvolk in volle wapenen, in ryen en gelederen geschaart
stond, tot aan de hoek van de Gelkingestraat, daar het logement voor
hem bereid was. Daags daar aan ging hy in St. Walburgs kerk, alwaar
de burgers hem huldinge, pligt en eed deeden, volgens inhoud van het
accoord. Daar na deed de Graaf een sterk en zwaar kasteel bouwen,
tusschen de Steenstil en Ooster Poort, zynde voorzien met zeer wyde
en diepe gragten en hooge wallen.

In den jaare 1506 quam Hertog Georg in Friesland, en wierd
ingehuldigt. Hy gebood, om over geheel Friesland te gebruiken
de Workumer ellen, het Bolswerder loopen, de Leeuwarder kanne, de
Keulsche wicht; en het Hof van Gerichte, by zynen vader te Franeker
ingestelt, liet hy naar Leeuwarden vervoeren. Daar na liet hy het
Bild allereerst bedyken, na dat het al eenige jaaren goed vast land
was geweest, en by zynen vader Albrecht in eigendom ware genomen,
zonder dat de Staaten des lands daar in bewilligt hadden.

In dezen tyd heeft gemelde Hertog ook de Floreen Rente over den
Lande gestelt, en elk naar hunne schattinge doen betaalen; waarom,
om het zo veel te gemakkelyker in te vorderen, hy het Landschap in
zyne hoofddeelen onderscheiden heeft: die wy nu Grietenyen noemen.

In den jaare 1507 heeft de Hertog van Saxen, na dat Graaf Edzard
Groningen in 't bezit had genomen, groote pretensien van den Graaf
en de Groningers gevordert. Doch deze questien zyn te Constans op
den Ryksdag gebragt, alwaar wederzydsche Gezanten wierden gezonden;
maar naderhand ook te Keulen hervat.

In dit zelve jaar is de vaart van Leeuwarden naar Franeker, en naar
Bolswert begonnen gegraaven te worden.

In den jaare 1508 is Norden, in Oostfriesland, door zyn eigen
vuur voor 't meerendeel verbrand. En op den 16de van October was de
tweede St. Gallus watervloed, welke in Oostfriesland en elders groote
schade veroorzaakte: wordende in de zelve kabeljauw en wytingen voor
Groningen gevangen.

In den jaare 1509, den 26ste van September, was 'er een hooge
watervloed over Friesland, Groningerland, en elders, waar door niet
alleen verscheidene dyken zyn weggespoelt, maar ook veele menschen
en beesten verdronken. By de Dollaart scheurde een stuk lands af, op
welke 10 a 12 zwaare beesten te weiden gingen, van het overige land
in den Oldambte, en dreef over de Dollaart, in Reiderland, alwaar
het vast en behouden bleef zitten; 't welk naderhand een oorzaak van
proces gaf tusschen die van 't verdrevene en 't aangespoelde stuk land.

In den jaare 1511 ontstond 'er te Leeuwarden een zwaare brand, die
wel 200 huizen verteerde.

In den jaare 1512 wierd Koeverden door Roelof van Munster, gewezene
Drost van 't Drenth, met verrassinge ingenomen. Doch zeer kort hier na,
heeft de Bisschop Munster hem wederom belegert, en tot verlaatinge
dier plaats gedwongen; stellende daar doe wederom tot Drost Adolf
van Rechteren.

In den jaare 1513 zond de Keizer Maximiliaan een scherp mandaat aan
Graaf Edzard, hem gebiedende, op zwaare straffe, de stad Groningen
te verlaaten, en dezelve aan den Hertog van Saxen in te ruimen:
doch vrugteloos.

In den jaare 1514, in het begin, deed de Hertog van Saxen, ziende
dat hy 't met die van Groningen niet eens konde worden, een inval in
Oostfriesland, doende allerlei wreedheden van moorden, brandschatten
en branden. Zy belegerden zelfs Lieroort; doch dat zy, na de Hertog
van Brunswyk zyn leeven daar voor had verlooren, moesten verlaaten.

Den 7de van Juny wonnen de Saxen in Groningerland het sterke klooster
Selwert, doende het zelve versterken, en met een sterk guarnisoen
bezetten. Ook hebben zy Delfzyl met geweld ingenomen, slaande aldaar
alles dood dat zy vonden, slegten de werken, en staken het plaatsje
in brand.

Voorts quam Graaf Edzard, na dat hy zyn eigen land tegen de Saxen
had verdedigt, met 700 mannen hulptroepen te Groningen; die op den
volgenden dag buiten de Bottinge Poort met de Saxen slaags raakten,
waar door veelen sneuvelden.

Den 21ste van July, trok de Hertog van Saxen met zyn leger, om
zich aan Groningen en Graaf Edzard te wreeken, voor den Dam, doende
die plaats aan drie zyden belegeren. Daar binnen waren 800 kloeke
welgewapende mannen, een goede meenigte boeren, en een strydbaare
burgerye tot bezettinge. Otto van Diepholt was Commandeur; benevens
hem waren 'er noch eenige dappere Edelen. De belegeraars damden de
slooten, en sloegen by nacht een brug over de vaart: zy aprocheerden,
werkten in de aarde, en schooten met gloeijende kogels hevig op de
stads vesten en poorten. Die van binnen queeten zich dapper: maar de
groote menigte der vyanden stormde op den 3de van Augusty op de drie
poorten te gelyk, met een afgrysselyk geweld: na dat zy t'elkens
waren afgeslagen, met den jongen Hertog van Brunswyk achter hen,
roepende vreesselyk, en dreef zyn volk alzo aan, tot dat zy eindelyk
de belegerden overwonnen, en in de stad quamen; waar op het moorden
aanging, wordende in de eerste furie noch kerken, noch autaaren,
noch kraamhuizen gespaart. De jonge Hertog rende door de straaten,
met het bloote zwaard in de hand, roepende: Sla dood, sla dood, tot
wraake van myn Vader! Veelen zyn op de autaaren, eenige met de beelden
omvat, en andere met het kruisifiks in hunne handen, omgebragt. Eylco
Lewe stond met een lang slagzwaard in zyn hand, en sloeg zo gruwelyk
onder de vyanden, dat 'er veelen met hem gedood wierden. Het getal
der dooden wierd in alles op 1136 gerekent. Omtrent 200 soldaaten
en weinige burgers wierden 'er gevangen genomen; doch 150 waren 'er
reeds in den beginne der overval ontkomen. De Commandant Diepholt,
en noch een Kapitein, wierden gekeetent en gevangkelyk naar Medenblik
gevoert. De vrouwen en kinderen wierden ook gevangen gezet en gepynigt,
om de verborgene schatten aan te wyzen; en daar na naakt en bloot
ter stad uitgejaagt. En de schoonste maagden en jonge vrouwen wierden
door de soldaaten eenigen tyd tot vuile lusten gehouden.

Hier na heeft Graaf Edzard de Regeeringe van Groningen verlaaten:
waar op de Groningers Karel van Egmond, Hertog van Gelderland, voor
hunnen Beschutsheer hebben aangenomen; doende voorts den eed aan zyn
Marschalk Willem van Ojen op den 3de van Novemb. in St. Walburgs kerk.

In den jaare 1515, omtrent Driekoningen Dag, hebben de Saxischen
uit den Dam de kerk en 't geheele dorp Farmsum geplondert en ten
eenemaal verbrand.

Den 17de van Maart namen de Groningers het kasteel of blokhuis by
Aduwarderzyl in, en hebben het ten eenemaal geraseert en geslegt. Ook
hebben zy, met hulpe Van Graaf Edzards volk, Delfzyl met geweld
ingenomen: als mede den Dam, alwaar in 't uittrekken der Saxische
troupen een groot tumult ontstond; want de burgers en eenige soldaaten,
de oude bejegeningen noch in 't hoofd zittende, vielen in hunne
achterhoede, plunderden de bagagie, en ontnamen hun vele goederen.

Daar na quam de zwarte Hoop, zynde een zamengeraapt volk van ruim
5000 koppen, in Friesland vallen; welke alle de dorpen, daarze aan
quamen, in koolen zettede, als mede de steden Workum, Hindeloopen en
Molkwerren ook afbranden.

Ook hebben de Groningers het kasteel Weerdenbras, by de Punterbrug,
ingenomen.

Na dat Hertog Georg in voorige jaaren veel moeite met de Groningers en
Graave van Oostfriesland hadde gehad, en de Graave met de Groningers
hunne gerechtigheid aan Karel, Hertog van Gelderland, overgedraagen
hadden, zo hebben de Gelderschen de Sevenwouden en 't grootste gedeelte
van Westergo met een meenigte van volk afgeloopen. Waar op Georg
van Saxen, geen middel ziende om de Friesen weêr onder zyn geweld te
krygen, uit het land vertrokken is; laatende zynen Stadhouder Everwyn,
Graave van Benthem, alhier.

Ondertusschen maakten de Gelderschen in de Zuidhoek, als te Workum,
Hindeloopen, Molkwerren, Staveren en Slooten, zeilschepen; om in de
Zuiderzee op het ontzet der Hollanders te kruizen: onder dewelke zich
Groote Pier, geboortig van Kimswert, mede begeeven heeft. Deze Groote
Pier was door de Saxischen van alle zyne goederen en welvaart beroofd,
ook hadden zy het dorp, daar hy woonde, in brand gestooken: waarom hy
met een aanhang van meer dan 500 vrienden, op gemelde schepen gegaan
was: en hebbende verscheidene gelukkige zeeslagen met de Hollanders
gehouden, en veele scheepen van hen genomen, zo maakte hy verder de
geheele Zuiderzee vry.

Hertog Georg, veel geld en moeiten te vergeefs verspilt hebbende,
om de Friesen te vermeesteren, droeg, na alle zyne nederlagen, het
erfrecht over aan den Prins van



2. het Huis van Bourgondien.

1. Karel de Vyfde.


In dit zelve jaar 1515, Karel, Koning van Spanje, en na een korten tyd
Keizer van 't Roomsche Ryk, nu Erfheer van Friesland geworden zynde,
stelde Graaf Floris van Ysselstein tot Stadhouder aan; die zich met
de zynen eerst alleen binnen Leeuwarden, Franeker en Harlingen moest
verhouden: zynde het overige des Lands meest door de Gelderschen
bezet; tot welkers voordeel Sneek en Slooten in dien tyd met muuren
en sterktens zyn vast gemaakt [86].

En gemelde Groote Pier, speelende alle zeilen blank [87], nam weg
alles wat tegen de Gelderschen aanquam, werpende veele menschen
overboord: en inzonderheid te Workum, dat hy inneemende, de Hollanders
de voeten spoelde, daar by voegende dit grove Friesche vloekwoord:
Sjug ho kenne dy D: tjietten swomme [88].

In den jaare 1516, in April, is Delfzyl, na dat de Graaf Edzard
zyne bezetting daar uit had genomen, door Boele Ripperda, van haare
vestingen beroofd. Daar op zyn de Groningers, met hulpe van zommige
Ommelanders, uitgetrokken, hebbende den Dam gedemanteleert, en voorts
Weerdenbras ook geraseert. Verder, het kasteel van Graaf Edzard,
te Groningen gebouwd, wederom afgebroken.

In den jaare 1517 quam 'er weder zulk een hooge watervloed, dat
het water eene elle boven de dyken stond; waar men de schade wel
kan afmeeten.

Groote Pier beschermde Sneek, tegen de belegeringe der Bourgoenschen;
en nam Hindeloopen weder in, dat de gemelde Bourgoenschen vast gemaakt,
en met 300 mannen bezet hadden: en daar na Medenblik, dat hy verbrande.

In dit jaar wierd ook tusschen de Bourgoenschen en den Hertog
van Gelderland een verdrag gemaakt, na dat aan weêrszyden veele
vyandelykheden waren voorgevallen; waar door de steden nu van de eene
en dan van de andere zyde waren ingenomen, en de platte landen veel
geweld, moord en brand hadden geleden. Doch Groote Pier, met die de
Gelderschen aanhingen, zich hier noch niet toe verstaande, bleven
even standvastig tegen de Bourgoenschen, en begeerden Pier voor een
Beschermheer der vryheid geacht te wezen; dat hy voorheen ook zoude
gedaan hebben, byaldien het zommigen niet verbrod hadden. Als hy door
eenen Hollander in een brief tot afstand geraaden wierd, bespotte hy
hem met een rymtje na dien tyd, voegende boven het zelve al boertende
deze Eeretytelen: Ik, Groote Pier, Koning van Friesland, Hertog van
Sneek, Graaf van Slooten, Vryheer van Hindeloopen, en Capitein-Generaal
van de Zuiderzee [89].

Dus wierd de vereeniging door de Gelderschen verbrooken, en des
Keizers volk moest, als voorheen, zich alleen in Leeuwarden, Franeker
en Harlingen verhouden. Groote Pier deed ondertusschen de Keizerschen
op de Zuiderzee veel afbreuk, neemende gestadig aan weg alles wat
hem voorquam.

In den jaare 1518 heeft de Hertog van Gelder het accoord van Maarschalk
Willem van Ojen met de Magistraat van Groningen, uit zyn naam ingegaan,
geconfirmeert en gezegelt.

In den jaare 1519, den 6de van February, wierd te Arnhem het vorstelyke
bruiloftsfeest van den Hertog van Gelder met de Hertoginne van Brunswyk
Lunenburg zeer prachtig gehouden: zynde aldaar uit deze Provintie
van Groningen mede verzogt, Ludolf Conders, en Klaas Schaffer,
Burgemeesteren; Willem Frederiks, Priester van St. Martens kerk, wegens
de stad; en Roelof Lennep, Ritmeester, wegens de Ommelanden. Dewelke
allen zeer prachtig uitgedost waren; Willem op een wagen, en de anderen
te paard, zynde alle de paarden eveneens met blinkende wapenen over
hunne gansche ligchamen bedekt, verzelt met 30 ruiters, in heerlyke
kleederen. Hunne geschenken, dieze voor het jonge paar mede bragten,
bestonden in twee zilvere wynkannen, en twee zilvere schenkvaten,
zeer konstig verguld en bearbeid, wegende over de 50 mark zilver. Daar
nevens bragten zy 4 welgemeste ossen, van een buitengewoone zwaarte,
en 4 schoone paarden.

In dit zelve jaar, als Groote Pier bemerkte, dat de Gelderschen het
land, even als de Saxischen voorheen, onder het juk van slaavernye
meenden te brengen, zo quiteerde hy daarom zyn ampt, en zettede zich
gerust binnen Sneek ter neêr, alwaar hy zyn leeven na eenigen tyd
heeft geëindigt.

In den jaare 1520 wierd het klooster te Aduard, het waereldsche gebied,
mitsgaders het recht van patroonschap over Suidhorm en Wyrum ontnomen,
om reden dat eenige monniken op St. Bernards dag, onder een gastmaal,
dat jaarlyks wierd gehouden, twee Edellieden, Hendrik en Frederik
Gaykinga, vegtenderhand hadden doodgeslagen. [90]

Als Karel de vyfde nu tot Roomsch Keizer was verkooren, heeft hy in
den jaare 1521 Georg Schenk tot Stadhouder over Friesland aangestelt:
die, met zyn leger te Arum staande, de Geldersche steden, Sneek en
Bolswert heeft gebrandschat: doch Stoffel van Meurs, Stadhouder der
Gelderschen, vertrok naar Workum, dat hy vast maakte, om gemelde
brandschatting der Bourgoenschen af te weeren.

Hier op dreven de Sneekers de Gelderschen uit; het welk die van
Bolswert, weinig tyd daar na, mede deeden.

In dit zelve jaar, den 12de van May, is de Hertog van Gelder, door
de Staaten der Ommelanden, mede tot hunnen beschutsheer aangenomen.

In den jaare 1522, den tweede van November, quam de Hertog van Gelder
te Groningen; wordende door de Magistraat buiten de Oosterpoort
opgehaalt, en tot aan de St. Martens Kerk geleid; alwaar hy door
Mr. Willem, Kerkheer, ontfangen wierd, die hem mede naar zyn huis
nam en logeerde. Des anderen daags ontfing hy op het raadhuis de
sleutelen van de stads poorten, en den eed van de Magistraat en
de Gezworene Gemeente, en vervolgens in St. Walburgs kerk van het
gemeen. Des Sondags daar aan wierd hy door de Magistraat der stad
op het Heeren Wynhuis zeer prachtig ter maaltyd onthaalt. Daar na,
de Hertog vertrokken zynde, zond hy Jasper van Marwyk als Stadhouder
te Groningen, die zyn logiment nam op Munnikeholm.

In den jaare 1523 bouwde Stoffel van Meurs een blokhuis te Workum,
en den tooren versterkte hy met gragt en wallen, om de zeekust tegen
de Bourgoenschen te beschermen. Maar wierden van Schenk vermeestert,
die den tooren van boven af liet werpen, en het blokhuis met veel
volk bezette. In welken tyd ook de geweldige Stins van Inthiema door
de Keizerschen verbrand en vernietigt is. Doe zonden de Gelderschen
eenige zeeroovers uit Dokkum; het welk de Bourgoenschen belegerden, en
mede by verdrag inkreegen. Ook vlugten de Gelderschen van Bolswert naar
Slooten; dat zich, belegert ziende, mede aan Schenk over gaf. En by
een gemeen opbod der landlieden, zyn de Gelderschen t'eenemaal uit het
land gejaagt: en Karel de vyfde tot Erfheer over Friesland bevestigt.

Ook is Schenk en Wassenaar, uit naam des Keizers, in de Ommelanden
gekomen, roovende en brandende zeer schielyk onder de landlieden;
vervolgens ontboden zy hen om den Keizer te beëedigen te Noorthorm,
mits tot boete geevende 32000 goudguldens.

In den jaare 1525, des Vrydags voor St. Laurens, geraakte de stad
Groningen in een groot oproer; alzo de Bouwmeesters en Gildens zich
heimelyk verbonden hadden van hunne goederen 'er by op te zetten,
om alle de accynsen, uitgenomen de wyn en het Hamburger bier, af te
schaffen. Zy hadden dieshalven by de twee Bouwmeesters, noch 24 van
de voornaamste personen uit de Gildens gekooren, die het zelve aan
den Raad zouden voordraagen. Als deze voorstellinge op het raadhuis
geschiede, stond de geheele markt van het gemeen bezet, raazende en
tierende als verwoede menschen, die door des Overigheids redenen
niet te stillen waren. Een groote hoop liep als woedende op het
stadshuis, met een groot stuk hout in de handen, en stoote de deur
van de raadkamer daar mede open; voorneemens om den geheelen Raad
dood te slaan. De geene die beneden stonden, met bloote messen in
hunne handen, riepen: Sla dood, sla dood; werpt ons de verraaders
ter vensteren uit! Waar door de Raad zich genoodzaakt vond, deze
gecommitteerden te zeggen, hunne begeerte te zullen voldoen: doende
daar op de klok luiden, en hunne wille publiceren. Waar door het
woedende gepeupel wederom vertrok.

In den jaare 1527 was 'er wederom een groote onlust te Groningen,
waar door omtrent verscheidene magistraatspersoonen hun leeven zouden
verlooren hebben: want een Jan Gryp, zynde een groot oproermaker,
trok zyn zwaard uit, en riep: Sla dood! en sloeg den Bouwmeester
Jan.... onder den voet, houwende nochmaals verscheidene keeren naar
hem; doch wierd, door toedoen van anderen, noch gelukkig gered. De
Raad, vergadert zynde, vlood van het stadshuis; ziende ieder om een
goed heenkomen. De Burgemeester Hillebrands, Roltman en Rein Duirds,
met noch eenige andere Raadsheeren, liepen in de St. Martens kerk;
maar de Burgemeester Ludolf Conders viel by de waag onder het gespuis;
waar door hy nochtans door eenige raadsgezinde burgers gelukkig wierd
ontzet, neemende daar op de vlugt, de Heere Poort uit, naar Helpman
op zyn hofstede.

Dit zelve jaar overleed Graaf Edzard van Oostfriesland, oud zynde 66
jaaren, binnen Embden; wordende des Vrydags na vastenavond tot Norden
begraven. Na hem succedeerde Graaf Enno daar op, in zyns vaders plaats.

In den jaare 1530 heeft Keizer Karel aan zynen Stadhouder Schenk last
gegeeven, om Dokkum en Slooten, welke Steden hy, na 't vertrek der
Gelderschen, hadden doen vast maaken, de wallen wederom te slegten.

In dit zelve jaar, den 10 van July, nam Graaf Enno van Oostfriesland
Widmond door verrassinge in; en belegerde voorts Ezens; waar op
hy verscheidene maalen stormde, en veel volk verloor; doch op den
28ste van September hebben die van binnen zich aan hunne vyanden
overgegeeven; waar op, Jonker Balthazar een voetval voor Graaf Enno
doende, pardon bequam.

In den jaare 1531 heeft Jonker Balthazar een hoop krygsvolk aangenomen,
waar mede hy in Graaf Enno's land trekkende, alles in brand stak wat
hem voor quam; sleepende een grooten buit met zich; en begaf zich
naderhand onder den Vorst van Gelder.

In den jaare 1533 heeft Jonker Balthazar den Overste Meindert van Ham
met omtrent 2000 Geldersche soldaaten te Jemmigen, in Reiderland,
gezonden: maar Graaf Enno hen te gemoet trekkende, heeft van hen
een Vendel Gelderschen, welke by de Noorth verachtert waren, ter
neêr geslagen. Doch een weinig tyd daar na, hebben de Gelderschen
de Oostfrieschen aangegreepen, en deerlyk geslagen; waar door in 't
geheel omtrent 400 mannen zyn gebleven, en waar onder veele braave
persoonen van aanzien.

In den jaare 1535, den 30ste van Maart, zyn omtrent 300 zo
genaamde Wederdoopers, na datze hunne leere in Friesland openbaar
hadden voorgestelt, byeen getrokken, overvallende Oldenklooster,
by Bolswert, en namen het in; noodzaakende de monniken daar uit te
vlugten; en van gedachten zynde, by aldien de Landsheer hen mogt komen
bestormen, zouden de bestormers zelve door hunne eigene wapenen gedood
worden. Maar de Gouverneur G. Schenk zulks gewaar wordende, zond een
troup soldaaten derwaarts, en overweldigde het klooster aanstonds;
waar door in de eerste furie het meestedeel dier arme menschen door de
kling wierden gejaagt: 24 zyn 'er vervolgens aan galgen opgehangen,
en 15 onthalst; en de vrouwen en maagden eenige te Leeuwarden, en
andere in het Hempensermeer doen verdrinken.

In den jaare 1536 heeft Menno Simons, Priester te Witmaarsum, zyn
priesterambt verlaaten, en zich tot de Wederdoopers begeeven: waar
van dezelve den naam van Mennisten hebben bekomen, zo als zy noch in
Friesland, zonder onderscheid, allen genoemt worden.

In dit zelve jaar, hebben de Groningers hunne hulpe aan den Hertog
van Gelder tegens Graaf Enno van Oostfriesland opgezegt. Waar over
de Hertog zeer te onvreden zynde, zyne krygsmacht deed vermeerderen,
en den Overste Meinard van Ham met de zelve den 29ste van April naar
den Dam zond; die aldaar ten eerste de vestingen deed versterken,
steekende de voorstad by de Steenstil- en Poelepoort in brand;
als ook de voorstad van de Ebbinge- en Botteringepoort; waar door,
alzo de vlam over de wal quam, omtrent de Peperstraat 5 huizen en 30
schepen verbrande.

Waarom door de Staaten van Stad en Lande, door groote verbitteringe
dieze tegens den Gelderschen Vorst gekregen hadden, geresolveerd
wierd, zich aan het Huis van Bourgondien over te geeven; zendende
derhalve hunne Gezanten aan Koningin Maria, zuster van Keizer Karel den
vyfde, in Brabant, met verzoek, dat zy onder de bescherminge van zyn
Keizerlyke Majesteit mogten aangenomen worden. De Koninginne heeft hen
daar op met veele beleeftheid aangenomen, en voorts met een genoegzaame
krygsmacht onder het bevel van Georg Schenk versterkt. Waar op Schenk
den 7de van Juny met groote blydschap ter stad wierd ingehaalt, en
als Stadhouder gehuldigt, doende de Raad en het Gemeen voorts den
eed aan hem, uit naame des Keizers. Wordende dus de stad Groningen
en Ommelanden aan de Nederlanden gehegt.

Hier na trok Schenk te velde, en sloeg de Holsteinschen in
Westerwolde; nam Delfzyl in; won den Dam, Wedde en Koeverden van de
Gelderschen. Hier na is de vrede tusschen den Keizer en Hertog van
Gelder geslooten, welke te Groningen op den 8ste van December van
't stadshuis gepubliceert is geworden.

In den jaare 1538, of omtrent dezen tyd, overleed de trouwelooze
Hertog Karel van Gelder, oud 70 jaaren; hebbende zyne nabuuren 50
jaaren lang met verscheidene oorlogen beroert.

En omtrent dien zelfden tyd leefde Vorperus Thaborita, Kanunnik
te Thabor, by Sneek; die, tot op dien tyd, de oude Friesche
Geschiedenissen heeft te zamen gestelt.

In den jaare 1540 overleed Georg Schenk, Stadhouder van Groningen, in
wiens plaats, hem opvolgde Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren. En
den 24ste van September overleed Graaf Enno van Oostfriesland,
wordende te Embden begraven.

In den jaare 1542 is een watervloed over deze landen geweest, waar
door veele schade aan menschen en beesten is veroorzaakt.

In den jaare 1545, omtrent St. Jan, quam Koninginne Maria te Groningen;
wordende aldaar door de Magistraat op eene zeer plechtige wyze
ingehaalt, en met ryke geschenken beschonken.

In den jaare 1546 is in 't Klooster Wittewyrum eene conferentie
gehouden, over het verschil van de voorbyvaart van Embden, tusschen
de Groningers en de Graavinne van Oostfriesland.

In den jaare 1548 overleed Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buuren,
en Stadhouder van Groningen, in wiens plaatze hem opvolgde Jan van
Ligne, Graaf van Arenberg.

In den jaare 1550 hebben de Groningers, benevens die van de Ommelanden,
aan den Graaf van Arenberg hunnen eed gedaan, wegens Philippus den
tweede, Koning van Spanje.

In den jaare 1552 was 'er, na 't geweldig doorbreeken der dyken, en
't vloeijen van water, zulk een harde winter, dat men van Friesland
naar Ter Schelling, van Medenblik naar Staveren, en van Amsterdam
naar Kampen, met paard en slede, kon over de Zuiderzee ryden [91].

In den jaare 1555 droeg Keizer Karel de vyfde de bestiering der
Nederlanden over aan zynen zoon Philippus.



2. Philippus de Tweede, Koning van Spanje.


In dit jaar, Philippus de zeventien Nederlandsche Provintien van zynen
vader verkreegen hebbende, in zo een vreedzaame en wettelyke stand,
als Prins of Onderdaanen konden wenschen: kreeg het Land in tegendeel
in Philippus te gelyk een nieuw Heer, met allerlei nasleep van onheilen
en oproer. Want als hy niet wel overdagt hadde, dat zyn vader, door
eene byzondere naarstigheid, op alles een wakend oog had gehouden,
met overal zelve by te zyn; zo ondernam Philippus daar en tegen,
deze Landen in goede rust te zullen houden door eenen Stadhouder,
blyvende zelve in Spanje.

In den jaare 1559, na Philippus de Nederlanden doorreist hadde,
is hy weder naar Spanje vertrokken; bestellende het gebied der
Landen aan Margareta, Hertoginne van Parma, zyne Bastartzuster: en
iedere byzondere Provintie aan hunne Stadhouders, en Friesland aan
bovengemelden Graaf van Arenberg; die ook het opzicht over Overyssel,
Groningen en Lingen hadde.

Onder deze aanstellinge gaf hy ook met eene last, die hy hun by zeer
strenge placaaten, voor zyn vertrek, gegeven hadde, en die de waare
oorzaaken van alle volgende onlusten zyn geweest; waar van deze drie
de byzonderste waren: 1. Het aanstellen van 14 nieuwe Bisschoppen,
boven de drie, die 'er voorheenen hadden geweest. 2. Het openbaar
bevel, om de besluiten van het Consilie van Trenten in den Lande
uit te voeren: daar toe aanstellende Inquisiteurs en Kettermeesters
[92], om het volk wegens hun geloove te onderzoeken. En ten 3de. Het
onderhouden van 4000 vreemde krygsknegten, ten laste van den Lande,
en dat in tyd van vrede.

In dit zelve jaar is te Groningen overleden Regnerus Predrinus,
hebbende aldaar veel tyd Rector der Latynsche schoolen geweest,
predikende op de feestdagen openlyk het Evangelium.

De leere tegen de Pausselyke dwaalingen, nu door geheel Europa
zich uitgebreid hebbende, en in Vrankryk en Engeland daarom veele
vervolgingen geschiedende, zo quam 'er veel volk naar de Nederlanden
vlugten. Welke vervolging strydig was tegen de oude privilegien en
vryheden van den Lande, die de Koning hun beloofd hadde te behouden.

De Edelen van den Lande ondertusschen, om zulk een voorneemen naar
vermogen af te weeren, kantteden zich eerst tegen de dwingnagel van
de bovengemelde 4000 soldaaten, waar door het volk grooten overlast
wierd aangedaan, van gevoelen zynde, dat dan de Inquisitie weinig
klem zoude hebben.

Des zo beraadslaagdenze om den Koning te beweegen, dien last van
soldaaten van hen af te ligten; en zyn, na veele moeijelykheden,
naar Spanje afgescheept in den jaare 1561.

In dit zelve jaar is Groningen, by het aanstellen van nieuwe
Bisschoppen in de Nederlanden, tot een Bisdom verheven; en wierd tot
eerste Bisschop aangestelt, Heer Johan Cnyf, Minnebroeder.

In dezen tyd is wederom een watervloed over Oostfriesland gegaan,
welke de dyken verbrekende, en veele beesten om 't leeven bragt [93].

In den jaare 1564 is aan de Staaten van Friesland, nevens andere
Provintien, bevel gezonden van de Hertoginne van Parma, om den nieuwen
Bisschop Cunerus Petri aan te neemen, en in te huldigen tot Bisschop
van Friesland; zyn zetel te stellen binnen Leeuwarden, en hem in alles
de hand te bieden: het welk de Staaten weigerden; verzoekende daar
van ontslagen te zyn, als strydig tegens hunne vryheden en voorrechten.

In dit zelve jaar hebben de Engelschen de stapel der lakenhandel,
in een tyd datze verschil met de Nederlanders hadden, te Embden
geplant. Want daar quam den 23ste van May een groote vloot schepen
met lakens, na dat 'er reeds 6 gekomen waren, te Embden aan. Waar
over de vreugde in die Stad zo groot was, dat 'er eereschooten van
weêrskanten wierden gedaan. Doch de blydschap, en het voordeel datze
zich zelve daar van belooft hadden, verdween zeer haastig: over zulks
de Engelschen, hun verschil met de Nederlanders vereenigt hebbende,
van daar vertrokken, en bragten de lakens naar Antwerpen.

In den jaare 1565, als de Inquisitie hoe langer hoe wreeder voortging,
hebben de Edelen, na lange te vergeefs by de Hertoginne vertooningen
en verzoekschriften te hebben ingelevert, den Graave van Egmond aan
den Koning gezonden. Dewelke, na eenigen tyd, eerst antwoord bequam,
en hier op uit quam, dat des Konings meininge was, dat zyne beveelen
en strenge placaaten moesten uitgevoert worden. Derhalven heeft de
Gemeente ondertusschen, uit onverduldigheid, om bovenstaand langdraadig
antwoord des Konings, de kerken overvallen, en alle Roomsche beelden
daar uit gestormt.

Waar op in den jaare 1566 de Heer van Brederode, verzelt met meer
dan 200 Edelen, uit alle Provintien, verzogten aan de Hertoginne
te Brussel, om verzagtinge van die strenge beveelen des Konings te
genieten. By welke gelegentheid de naam van Geusen, waar door de
Gereformeerden beteekent worden, tot op dezen dag, van de geene die
buiten zyn, zynen oorsprong heeft genomen: wat een van 't Hofgezin der
Hertoginne, met naame de Heer van Barlemont, dezen hoop Edelen, die
slegt in de kleederen waren, het eerste aan 't Hof ziende komen, zeide
in de Fransche Spraak, dat 'er een hoop Bedelaars voor de poort waren;
gebruikende het Frans woord Gueux, dat een Bedelaar beteekent. De
Edelen dit verstaan hebbende, schaamden zich hier niet over; maar
begeerden na dien dag altyd Geusen genaamt te zyn: waarom veelen van
hen graauwe kleederen aantrokken, als de bedelende Graauwe Monniken,
en houte nappen aan hunne zyde hongen, met zilvere plaatjes beslagen,
waar op in 't Latyn stond: Het gaa den Geuzen wel: of vivent les Geux.

Het voorige verzoek der Edelen naar den Koning gezonden zynde, maar
het antwoord te laat aankomende, was 'er ondertusschen weder alomme
door het land een algemeene kerkrooving en beeldstormerye ontstaan;
en de Gereformeerden, door toelaatinge des Prinsen van Oranje,
bouwden openbaarlyk kerken binnen Antwerpen. Waar op de burgers,
zo te Leeuwarden als Sneek, mede de vryheid namen om de beelden uit
hunne kerken te breeken, en de zuivere leere te doen stand grypen;
daar veelen reeds opentlyke belydenisse van deeden. Ondertusschen
hebben de Inquisitiemeesters den nieuwen Bisschop te Leeuwarden
toegestaan, van de inkomsten der kloosters Mariengaard en Lidlum,
tot zyn jaarlyks onderhoud, een zomma van 3000 ducaten; en 't verdere
overschot ten behoeve voor monniken en paapen.

In dit zelve jaar is de Minnebroeders kerk te Groningen door de
Gereformeerden ingenomen, van de altaaren en beelden, met verlof
van de Magistraat, gezuivert, en die hun stads arbeidsvolk bestelde,
om de vloer van puin en belemmeringen te ontdoen, en bequaam tot de
predikdienst te maaken. Doch deze zaak heeft naderhand, in den jaare
1569, eenige werklieden het leeven gekost. In de Ommelander dorpen, als
te Winsum, Garshuizen, Westerembden, Ten Post, Middelstum en elders,
wierd de boer door den adel opgehitst, en veele kerken, geplondert,
tegens dank en wil der Overheden.

Arenberg, deze beeldstormerye verstaan hebbende, deed, uit last
der Hertoginne, alle de predikanten het land uitjaagen, en alle
Gereformeerden strengelyk vervolgen.

Als mede, uit naam van den Koning van Spanje, zond hy op eene
listige wyze, vier compagnien Hoogduitsche soldaten in Groningen;
welke aldaar, gedurende hunne inquartieringe, wegens den Koning,
veel moetwil bedreven aan de burgers, inzonderheid de Gereformeerden;
neemende de stads sleutels na zich, ontwapende de burgerye, en deeden
een jongman, om opgelegt verraad, vierendeelen.

In den jaare 1567, als de Prins van Oranje zag, dat de zaken, na zo
veele moeijelykheden, van erger tot erger vervielen, vertrok hy,
met een groot gevolg van Edelen en andere aanzienlyke lieden naar
Duitschland. En een schip met Edelen van Amsterdam naar Embden
vlugtende zyn by Harlingen, door trouwloosheid van den schipper,
in handen van Arenberg geraakt: waar onder de twee jonge Heeren van
Baatenburg, en drie Friesche Edelen waren; die, nevens veele van de
anderen, binnen weinig tyd daar na, te Brussel zyn omgebragt.

De Koning van Spanje ziende, dat de verwerringe al grooter en grooter
wierd, besloot zyne zuster van verdere moeite te ontlasten, en zond
als Stadhouder in haar plaatze dien wreeden en alom beruchten Hertog
van Alva; dewelke een groote krygsmacht mede bragt, van voornemen,
om alles op een wreede en gruuwzame wyze te vervolgen; die ook dien
weêrgaloozen bitteren bloedraad instelde, welke alles het onderste
boven wentelde.

In den jare 1568, als de vlugtelingen door de wreedheid van Duc d'Alva
dagelyks meer wierden, zoo dagten zy op middelen, om weder in beteren
stand in hun Land te komen. De Prins dan, veel volk vergaderende,
begon van dezen tyd af den Hertog te beoorlogen.

In dit zelve jaar, in May hebben de Graaven Lodewyk en Adolf van
Nassau, nevens Graaf Joost van Schouwenburg en anderen, met hunne
krygsmacht in Groningerland trekkende, het Huis te Wedde, den Dam,
en daar na meer andere plaatzen ingenomen: hoewelze na een korten
tyd gedwongen wierden den Dam wederom te verlaaten.

Ondertusschen was de Graaf van Arenberg, nevens den Graaf van Megen,
met hunne krijgsmacht en zes stukken kanon afgekomen: het welk van
Graaf Lodewyk vernomen zynde, trok zyne krygsbenden bijeen, vallende
den 24ste van May met eene groote dapperheid bij Heiligerlee op de
vijanden in, voor dat de Graaf van Megen daar noch was bygekomen,
en sloegen zoo furieus met hun nieuwgeworven krygsvolk onder hen,
dat er in 't kort veelen wierden neergevelt. Waarom Arenberg met
eene groote bitterheid op Graaf Adolf los rende; en, schoon hy
eerst met een kogel doorschooten wierd, heeft hy nochtans dies te
verwoeder, eerst met 't pistool, en daar na met het rapier Graaf
Adolf ook doodelyk gewond; waarop zy alle beide zyn neêrgevallen,
en niet verre van den anderen gestorven. De rest van Arenbergs leger,
alzo 't volk geen kennisse van 't Land hadde, en van de Nassauschen
omsingelt zynde, is meestendeels gequetst of dood gebleven. Omtrent
1600 mannen, zo Spanjaarden als Duitschen, wierden 'er verslagen,
waar onder vele perzoonen van rang; daar by bequam Lodewyk veel buit,
als alle de bagagie van Arenberg, zyn zilverwerk, en daar en boven
veel geld, dat tot betaalinge der soldaaten gekomen was, en zes
stukken kanon. Graaf Adolf wierd te Wedde, en de Graaf van Arenberg
in de kerk van het klooster te Heiligerlee begraven.

Daar na trok Graaf Lodewyk met zyn leger voor Groningen, doende de stad
aan twee zyden belegeren; maar de vastigheden van die plaats, groote
bezettinge daar binnen, en den belegeraars zwaar geschut ontbreekende,
deed hem niets vorderen: evenwel wierden 'er verscheidene aanvallen
gedaan, inzonderheid op den 22ste van Juny, alwaar wel 200 van de
Nassauschen, en veelen van de beleegerden sneuvelden. Maar het afkomen
van den Hertog van Alva met een leger van 16000 mannen, deed hem de
belegeringe den 14de van July opbreken, marcherende daar mede langs de
Eems, om zich aldaar te versterken; doch de Hertog is hem zeer haastig
nagetrokken, en heeft Graaf Lodewyk op den 21ste dito by Jemmingen
aangetast, en zeer afgryzelyk met al zyn volk, dat niet vegten wilde,
verslagen; daar bleven 'er weinigen over, en veelen wierden door
't zwaard gejaagd, of in 't water verdronken. Graaf Lodewyk zelve,
als eenigen verhalen, ontquam het met zwemmen over de Eems; doch
anderen willen, dat hy met een scheepje overgeraakt zoude zyn. Daar
wierden verlooren 16 stukken kanon, omtrent 1500 paarden, 20 vendels,
veele horenbeesten, en omtrent 7000 mannen.

Daar na trok de Hertog langs de dyken naar Delfzyl, voorneemens om
die plaats en Farmsum tot een stad te maaken, en dezelve Marseburg
te noemen: doch de smeekinge der Groningers heeft zulks terug
gehouden. Vervolgens hebben de Spaanschen in het aftrekken veele dorpen
in brand gestoken, eenige duizenden van horenbeesten uit het land
gedreven en groote schade gedaan. Voorts quam de Hertog te Groningen,
en ordonneerde aldaar een kasteel te bouwen, tusschen de Ooster-
en Heere Poort, met 5 bolwerken; dat het jaar daar aan is begonnen.

Karel Brimeu, Graave van Megen, wierd Stadhouder van Friesland, van
's Konings wegen, na de dood van Arenberg.

Den 7de van December is te Leeuwarden, voor de eerstemaal des Heeren
Avondmaal openbaar, naar de wyze der Gereformeerden, uitgedeelt, na dat
de gewapende burgery de beelden, door last van Burgemeesteren, uit de
kerken geworpen hadden, niet tegenstaande des Konings Stadhouder, en
't Hof zich daar tegen stelden. Ook hebben zy den Koning afgeswooren,
en zich door sterke burgerwachten bevestigt. Ook wierpen verscheidene
paapen hun priesterlyk gewaad weg, en verkondigden nu het zuivere
Woord des Heeren.

In den jare 1569, in April, quam de Commissaris Quarre te Groningen,
en informeerde zich wegens de kerkplonderinge en andere misdaaden,
in den jaare 1566 gedaan. Waarop eenigen by den kop wierden gevat;
doch de Bouwmeester, met twee arbeidsluiden braken uit de gevangkenis;
maar de andere drie a vier zyn, niet tegenstaande het verlof van de
Magistraat, om hunne begaane misdaad, op de markt onthoofd. hoofd.

Voorts hier na quam de Bisschop Johan Cnyf ook te Groningen, neemende
zijn logement in het huis dat nu des Stadhouders Hof is.

Ook wierd door bevel van den Hertog van Alva een kasteel geordonneert;
men bouwde het met vyf bastions, waarvan drie buiten en twee binnen
de stad quamen te leggen: schietende het eene met haar punt op der
Pelsterstraat, en het andere op de Gelkingestraat: waar van de gragt
wierd aangelegt op 100 voeten wyd; en de benedenste voet van de wal
op 75 voeten breed.

In den jaare 1570, den 1ste November, is 'er een geweldig onweder,
met een verschrikkelyke hooge watersnood, uit den noordwesten ontstaan;
die tot heden met den naam van Allerheiligensvloed bekent is: waar door
het water zeer hoog in Vlaanderen, Holland en Zeeland is opgeloopen,
doch by den dag, en diensvolgens met minder schade, als in Friesland:
alwaar het des avonds, omtrent 9 uuren, het geheele Land overstroomde
tot aan Sevenwouden toe; blyvende Gaasterland, en wel voornaamentlyk
Oud Mardum, Ruigehuizen en Sondel onbeschadigt. De schade aan menschen
en beesten was ontelbaar, en is af te neemen uit 1800 menschen, die
alleen in de Grieteny van Oostdongeradeel verdronken waren; daar de
vloed tot elf voeten hooger, als een gemeen ty, was opgerezen. Van
Sneek naar de Lemmer voer men regt uit op zeven en een halve voet
water over 't vlakke land: râzeilen met drie masten dreven, met
haar volle ladingen door de inbraaken der dyken. En een wieg, met
een leevend kind en kat daar in, quam te Sneek aandryven.

In den jaare 1571 hebben de Friesen alomme, gelyk ook die van Braband
en Vlaanderen, de beelden bestormt, en de paapen en monniken weder
het land uitgejaagt.

In den jaare 1572, den 7de van January, overleed binnen Zwol, de
Graaf van Megen, Gouverneur van Friesland, Groningen, enz. In wiens
plaatze hem opvolgde Gillis van Barlamond, Heere van Hierges.

In dit zelve jaar namen de Watergeusen den Briel in; en de Prins van
Oranje wierd in 't openbaar voor een Hoofd der Vereenigde Bontgenooten
verklaart. Diederik van Bronkhorst nam Sneek, Bolswert en Franeker in,
alzo het volk daar meest uit verloopen was. En des Konings Colonel,
Casper de Robles, Heer van Billi, daarentegen lag bezettinge op
de zeedyken.

Schouwenburgs volk, gesterkt met een party, van des Prinsen macht,
dat van Ameland naar Oostmahorn over quam, heeft Dokkum ingenomen:
maar de Colonel Robles, hen overvallende, heeft de plaats weder
hernomen, laatende de soldaaten vermoorden en schenden, en de stad
in brand steeken [94].

In September is Joost van Schouwenburg, als Stadhouder by den Prins
van Oranje over Friesland, te Sneek gekomen; en, na eenigen tyd,
trok hy binnen Franeker, en zette zich op Sjaardema's Slot ter
neder. Doch na zyn vertrek vielen zy weder in handen van Robles,
gelyk ook die van Bolswert. Ondertusschen hebben 's Prinsen volk de
zeekusten, behalven Harlingen en Staveren, weder onvry gemaakt; alwaar
Gaasterland en de geheele zuidhoek veel verdriet heeft uitgestaan. En
inzonderheid word verhaalt, dat die van Wykel van de roovers wierden
overvallen; Wybren Wykel met zyn vrouwe Doed en dochter Bauk gedood;
Foockel gevankelyk naar Enkhuizen gevoert, en noch eene van hunne
zusters ter vensteren uitgeworpen; Hans, hunne broeder, ontquam het
met de vlugt; en het huis wierd verbrand: van welker afkomst ons noch
een aanzienlyk huisgezin in onze woonplaats bekent is. Robles moest
hier na Sneek weder verlaaten. Diederik van Bronkhorst nam hier op
Bolswert in; alwaar hy de Overigheid veranderde, en de Gereformeerden
opentlyk liet prediken; welke eerste predikatie in de Broeren Kerk
gedaan wierd. Hier van daan vertrok hy naar Sneek en Franeker, alwaar
hy het Stadhoudersampt, in 't afzyn van Schouwenburg, bediende. Daar
na nam 's Prinsen volk het blokhuis te Staveren in: maar daags daar
aan herwonnen 's Konings volk het wederom, en staken de stad in brand.

Schouwenburg, eenige schattinge by een vergadert hebbende, tot reddinge
der Provintie, is, na hy de zelve ontfangen had, met dien geroofden
buit uit den Lande doorgegaan.

Ondertusschen heeft de Koning van Spanje, Don Louis de Requesens,
Grootbevelhebber van Castilien, tot een Landvoogd der Nederlanden
gezonden, in plaats van dien bloeddorstigen Hertog van Alva: die hier
op aanstonds weder naar Spanje vertrok; welke roemde, dat 'er door
zyn bevel wel 18000 menschen alleen door beuls handen in Nederland
waren omgebragt, behalven die in den kryg waren gesneuvelt.

In den jaare 1573, is Groningerland, Friesland en Embderland, door
een watervloed aangetast: waar door de dyken wierden gebroken, en
groote schade aan menschen en beesten geschiede.

In den jaare 1574 heeft Casper Robles, om de verschillen en
oneenigheden, al van oude tyden af, die ontstaan waren over het
maaken der zeedyken, weg te neemen, uitgevonden, en volgens zyne
gedachten en raad voorgewend, dezelve dyken, tegen zulke zwaare en
hooge watervloeden, waar van zy zo menigmaalen de smerten gevoelt
hadden, in beter order te brengen, en beginnen te verzwaaren. Wordende
omtrent twee jaaren hier na, ter gedachtenisse van dit loffelyke werk,
het Steene Beeld, dat noch heden by Harlingen op den dyk te zien is,
op 's Lands kosten, opgeregt: dienende met eene tot een Scheidbeeld
van de afdeelinge der dyken.

Alschoon des Konings zaaken dagelyks te post verliepen, zo waren echter
Staveren, Hindeloopen, de Schans te Makkum, Harlingen, en de geheele
kust, na het doorgaan van Schouwenburg, weder met Robles volk bezet
geworden. Doch Wouter Heegeman, Hopman van den Prins van Oranje, van
Texel afvaarende, heeft Hindeloopen, by eene donkere nacht, met 300
mannen overvallen en ingenomen. Waar op die van Enkhuizen hem kruid
en lood toezonden, om de plaats te versterken. Doch op het gerucht
van Robles volk, dat op hem aanquam, deed hem resolveeren, de stad
uit te plonderen en in brand te steeken. De Drost van Staveren begon
ook zyne vestingen, daags daar aan, weder te versterken.

In den jaare 1575 Bartel Entes, met eenig volk van Ter Schelling
afvaarende, lande op Oostmahorn, alwaar hy een schans opwierp: doch
na eenige schermutselingen, wierd hy door 't volk van Robles daar
weder uitgedreeven.

In den jaare 1576 waaide het een geweldige storm, waar door veele
boomen uit den grond wierden gerukt; en het dak van de Oude Hoofster
Kerk te Leeuwarden, dat door oudheid geheel bouwvallig was geworden,
deed instorten: en is tot op dezen dag niet weder opgebouwt. 't Was
mogelyk een voorteeken, dat gelyk het heidendom, voor veele eeuwen,
uit deze plaats uitgeroeit, alzo deze plaats het kerkhof was geweest,
daar het altaar van den Afgod Staf gestaan had, en dezelve geviert
wierd, alzo ook nu het gebouw des Pausdoms in deze Landen wel haast
een geweldige krak zoude krygen. Waarom wy wel mogen zeggen:


            Het oude Duivels Hof, door schynschrift
                lang misbruikt,
            Wat wonder, zo 't haar hoofd voor 't regt
                Geloove duikt.


In dit jaar hebben de Staaten en Voornaamste des Lands met malkanderen
binnen Gent een verbond gemaakt, om de welvaart des Lands, met
raad en daad des Prinsen van Oranje te helpen bevorderen: wordende
gemeld verbond gemeenelyk de Pacificatie van Gent genaamt. Het welk
de Koning daar na ook met zyne onderteekening bevestigde. De inhoud
van dit verdrag bestond voor 't meest: 1. Dat de vreemde krygslieden
uit het Land zouden gevoert worden. 2. Dat de gebruikelykste wyze van
regeeren zoude vastgestelt worden. 3. Dat ieder Provintie de zaaken
van Godsdienst zoude handhaven, na dat het tot ruste des volks het
beste zoude geoordeelt worden.

In dit jaar is te Madrid overleden Joachim Hopperus, geboortig van
Heemelum; afkomstig van dat oud Geslacht der Hopheeren, waar van boven
op het jaar 513 gemeld is; om zyne uitmuntende geleerdheid, heeft
hy hooge bedieningen bekleed, als Professor der Rechten te Leuven;
Heer van den Grooten Raad te Mechelen, en in den Geheimen Raad te
Brussel, daar Viglius de voorzitplaats had; Heer van den Hoogen Raad
der Nederlandsche Zaaken in Spanje, en 's Konings Zegelbewaarder;
waar by hem de Koning tot Ridder van de Goude Spoor sloeg, te gelyk
en op een uur met Don Jan van Oostenryk.

Ook overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab Aita,
afkomstig van Swichum, by Leeuwarden; deze is mede om zyne uitsteekende
geleerdheid in groot aanzien geweest, als Professor in de Rechten te
Padua, in Italien, en na 't afslaan van veele eerampten, Ryksraad in
de Kamer te Spiers; wederom wierd hy Professor te Ingolstad, Heer in
den Grooten Raad te Mechelen, Praeses of Voorzitter in den Geheimen
Raad en Raad van Staaten te Brussel, Ridder van 't Gulde Vlies, enz.

In dit jaar, den 7de van October, is te Groningen de Bisschop Johan
Cnyf, Minnebroeder, aan de pest overleden.

Den 22ste van November ontstond te Groningen een groote onlust,
door dien de Staaten Generaal, het oog op deze stad hebbende,
eenen M. T. Stella herwaarts hadden gezonden, om de Magistraat en
het krygsvolk tot het aannemen der Pacificatie van Gent te beweegen;
als mede, dat zy 't met de Generaliteit zouden houden; waar voor zy
beloofden, alle de achterstallige schulden, van de soldaten, die zeer
groot waren, te zullen voldoen.

De Gouverneur Robles, hier kennis van krygende, deed Stella aanstonts
apprehenderen en pynigen, om alzo zyn commissie uit hem gewaar te
worden: doch alles te vergeefs. Ondertusschen wist Stella door zyn
bequaamheden in 't geheim aan de soldaaten te kennen te geeven,
dat zo zy zich voor de Staaten wilden verklaren, zy van alle hunne
achterstallen ten vollen voldaan zouden worden. Hier op waren de
soldaaten aanstonds als vol vuur, namen ten eersten hunnen Gouverneur
Casper de Robles, benevens eenige Spaansche Kapiteinen, of die 't
met hun hielden, gevangen; loopende voorts naar de Waag, en haalden
de daar staande wippe omverre, en verbrandeze op de Markt, roepende:
Lang leeve de Prins! lang leeven de Staaten! Waar op zy aanstonds heen
liepen en maakten Stella los; bragten hem op de Markt, en deeden hem
in de naame der Staaten den eed van getrouwheid. Vervolgens zonden
zy Gecommitteerden met Stella naar Brussel; die aldaar de stad aan
de Staaten opdroegen, en een Gouverneur van hen verzogten: waar op
de Graaf van Rennenberg is afgezonden geworden, die aldaar in den
jare 1577, den 7de van January, met eenige heeren is aangekomen,
en betaalden de soldaaten hunne achterstallen ten vollen, dat
eenige tonnen gouds beliep. Waar op de Waalen den 13de van Maart
ter stad uittrokken; daar die van binnen zeer over verblyd waren,
om hunne gepleegden moetwille, daar ze nu van verlost wierden, dat ze
vreugdevuuren daar over aanstaken; waar door de St. Martens toren in
brand geraakte en zeer beschadigt wierd. Daar na kreeg Rennenberg
Delfzyl, en stelde daar een nieuwen Commandeur. Voorts deeden
de Groningers hem en de Generaliteit den eed van getrouwigheid;
doende daar na het kasteel, door den Hertog van Alva gebouwt,
wederom afbreeken.

Op den eersten November deed de Gouverneur Rennenberg de Staaten van
Stad en Lande te Groningen vergaderen, alwaar de Ommelander Jonkers
en Hovelingen compareerden in groot getal, doch niet denkende, dat
er iets quaads met hen voor handen was. Maar, als zy vergadert waren,
voor Rennenberg zyn propositie nog had voorgesteld of gedaan, wierden
beide de leden oneens; het welke niet verdraagen wierd; waar door
de Heeren van de Ommelanden door de Heeren van de Stad zyn gevangen
genomen, tot 24 in getal, en in leelyke gevangkenissen geworpen: niet
tegenstaande het ontzach van hunnen Stadhouder, die daar tegenwoordig
was. Daar op wierd de sterkte van Delfzyl den 20ste van December van
hare vestingen berooft; waar afgevoert wierden 9 metaale en 7 yzere
stukken kanon, en 14 bassen.

In den jaare 1578 zyn des Konings Raaden en Grietmannen in Friesland
afgezet, en andere Heeren voor hen in de plaats verkooren. Waarop de
Gereformeerden, die noch in 't heimelijk hunne oeffeningen deeden,
verzogten om in 't openbaar te moogen leeren en jaargeld te genieten,
om hunne Predikanten eerlyk te kunnen onderhouden: 't welk door den
Religions Vrede, tusschen den Aartshertog Matthias en den Prins van
Oranje, toegestaan zynde, zo bequamen die van Leeuwarden de Jacobiner
kerk tot hun gebruik; alwaar zij voor de tweedemaal de Roomsche
beelden afwierpen, en dezelve kerk tot de zuivere godsdienst inweiden.

In dit zelve jaar dagten de Ommelanders zich te wreeken; deeden
derhalve in de maand February, onder den Heer Barthold Entes van
Menteda, 12 vendelen soldaaten werven: maar de Groningers zulks gewaar
wordende, vielen op hen uit, en verstrooidenze, waar van eenige wierden
doodgeslagen, de vlugtenden nagezet, en Barthold Entes gevangkelyk
van Koevorden mede naar Groningen gevoert; daar hy groot gevaar liep
van met de andere gevangene Ommelanders onthoofd te worden. Doch de
Aartshertog Matthias en de Staaten Generaal waren hunne voorspraaken,
om het different by te leggen.

Den 28ste van Maart heeft het zeewater in Groningerland, Oostfriesland
en elders, groote schade gedaan, en veele menschen en beesten
verdronken.

In den jare 1579, om redenen, dat de Spanjaarden in geenen deele de
articulen der Pacificatie van Gent na quamen, hebben de Staaten van
Nederland goedgevonden, een naauwer verbintenisse te maaken binnen
Utrecht, die men de nadere Unie van Utrecht noemt: waar in de zeven
vereenigde Provintien, als Gelderland, Sutfen, Holland, Zeeland,
Utrecht, Overyssel, Friesland, Groningen en Ommelanden, daar benevens
Lingen en Drenth, hun eerste verbond maakten, bestaande voornaamentlyk
in: 1. Dat deze Provintien een en gemeen zouden zyn, om nooit, onder
wat naam ook, te mogen gescheiden worden: blyvende ieder nochtans
by zyne eigene oude voorrechten. 2. Dat zy malkanderen, tegen alle
vyandelyk geweld, met goed en bloed zullen helpen verdeedigen. En
3. In de oeffeninge van Godsdienst de Pacificatie van Gent na te komen.

In dit zelve jaar hebben de Heeren van de Ommelanden den Riligions
Vrede mede aangenomen, insgelyks de Graave van Rennenberg; maar
die van Groningen, uit haat tegen de Ommelanden, kantede zich hier
tegen. Waarom Rennenberg een Landdag te Visvliet deed uitschryven,
om alle questien aldaar tusschen de beide leden in der minne by te
leggen. Doch de Groningers, als strydende tegen hunne verbonden,
weigerden aldaar te compareren. Rennenberg deed derhalve zyn krygsmacht
ontbieden, om zich van Groningen nochmaals te verzekeren; doende de
stad voorts op den 22ste van May, aan de noordwestzyde, met omtrent
2000 mannen, doch tot weinig schade der stad, berennen.

Den eersten van Juny begonnen de belegeraars met die van binnen
handgemeen te worden, neemende hun een groot getal beesten af. Daar
tegen bragten die van de stad 2300 boeren uit hunne jurisdictien
op de been: welke terstond met weinig krygsvolk op de vlugt wierden
gedreven, en daar boven nog met geld geeven gestraft. Den 6de dito
verstonden die van binnen, dat er buskruid in het leger ontbrak, deeden
derhalven met hun geweld van welgewapende boeren en eenig krygsvolk,
met het geschut voor aan, een uitval op de vyanden, hebbende by hen 600
dienstmaagden, om het geschut te beschanssen. Dus in slagorde staande,
wierd er aan weêrskanten dapper gevogten; waar door veele sneuvelden,
en de partye genoodzaakt wierd te vlugten, welke tot aan de poorten,
niet zonder verlies van volk, wierden vervolgt.

Daar na begonnen die van binnen naar vrede te luisteren, geevende
zich op den 10de van Juny aan de Staaten Generaal over: de Gouverneur
Rennenberg deed zyn publyke intrede op St. Jans Dag in de stad;
die aldaar de Magistraat veranderde, en dezelve met Staatsgezinden
bezettede; den Riligions Vrede verkondigde, en de Gereformeerden de
St. Walburgs en Minnebroeder kerk deed inruimen. Vervolgens heeft
Rennenberg de fortresse Koevorden wederom vastgemaakt: doch toonde
zeer kort daar na dat hy 't met de Staaten niet wel meende.

Want in den jare 1580, den 3de van Maart, heeft de trouwlooze Graaf de
stad wederom aan den Koning van Spanje gebragt, na dat hy dezelve maar
9 maanden voor de Staaten Generaal als Gouverneur hadde geregeert. Hy
had zyn voorneemen zo geheim weeten houden, dat, schoon hy beschuldigt
wierd, van heimelyk correspondentie te houden met den Hertog van Parma,
hy nochtans den Burgemeester Hillebrands, zynde de voornaamste daar
die van de Gereformeerde religie zich op vertrouwden, des avonds,
voor dat hy de stad onder zyn geweld bragt, bedroog, terwyl deze hem
voorstelde alle de quade geruchten die er van hem gingen, en dat hy
niet hoopte dat de Graaf iets quaads met hen voor hadde. Waar op de
Graaf antwoorde: «ô Myn Vader! dien ik voor myn Vader houde! zou gy
zulk een quaad vermoeden van my hebben? Wees hierin maar gerust:" en
sloeg het hem dus uit den zin. Evenwel lag de Graaf op zyn luimen,
laatende geen tyd passeeren; want op den tweeden van Maart, des
avonds en des nachts, heeft hy met zyn geheele Hofgezin, en veele
Spaanschgezinde burgers, als mede eenige verborgene krygsknegten,
tegens den morgenstond, den 3de dito, hen gewapent. Zo dra als hy nu
kennisse had bekomen, dat de Gereformeerde wacht in den dageraat was
gaan slaapen, is hy met zyn volk, hebbende witte teekenen aan hunne
linker armen, uit zyn logiment naar de Markt gereden, gewapent zynde
van het hoofd tot de voeten, met de bloote sabel in de vuist, roepende:
Sta by, sta by, goede Burgers! heden ben ik eerst regt Stadhouder dezer
Landen. Op dit gerucht quam de Burgemeester Hillebrands, woonende
in de Heerestraat, haastig met eenige Gereformeerden voor den dag
springen, die direct op hem aanvielen: maar een van Rennenbergs knegts
schoot op hem los, dat hy dood ter aarde viel. Waarom de anderen de
vlugt namen. Eenigen wierden aanstonds gevangen genomen, en anderen
verweerden zich noch in hunne huizen; maar daar bleef niemand dood
als een perzoon. Voorts liepen en renden zij door de straaten,
schietende naar allen, die het hoofd ter vensteren uitstaken. Daar
na de stad doorzoekende, namen zy allen, die in der Spaanschgezinden
ongunst stonden, tot over de 200 voornaamste burgers gevangen; waar
van eenigen zeer qualyk wierden gehandelt; die evenwel naderhand door
verscheidene middelen meest los quamen.

Op dien zelven dag, als Rennenberg de stad voor den Koning van Spanje
had hernomen, wierd dezelve wederom door Barthold Entes belegert, met
13 vendelen soldaaten en 2 vendelen ruiters. Die van de stad maakten
eenige beschansinge in de voorstad, gelegen op het Schuitendiep,
en noch twee molenbergen buiten de stad, waarmede zy hunne beesten,
die dagelyks in de weide gingen, beveiligden. Vervolgens zonden de
Staaten Generaal den Graaf van Hohenlo, en Graaf Lodewyk van Nassau,
met nog 16 vendelen naar 't beleg.

Den 16de van May deeden de belegeraars eene attaque op 't
Schuitendiep, alwaar zeer hevig gevogten wierd, en Barthold Entes
zyn leeven verloor. Ondertusschen ontstond een gerugt in 't leger,
dat de Spanjaarden, onder 't bevel van Marten Schenk, afquamen om
Groningen te ontzetten. Hier op trok Hohenlo met eenige vendelen uit
de belegeringe naar Hardenberg, Schenk te gemoet; alwaar het gevegt
op den 16de van Juny, tot groote schade van den Graaf van Hohenlo,
wierd gehouden. Overzulks wierd Groningen door Graaf Lodewyk, na ruim
drie maanden belegert geweest te zyn, wederom verlaaten.

Den 29 van July is Delfzyl door den Graaf van Rennenberg ingenomen;
ook Enematil; doch wierd kort daar na door Hohenlo wederom herwonnen;
ook joeg hy de Rennenbergschen uit de schans Weerdenbras, by de
Ponterbrug, en nam daarop Koevorden in.

Den eersten September is Enematil door de Rennenbergschen wederom
ingenomen en geslegt.

Den 4de dito wierd Hohenlo's volk by de Bourtange door de
Rennenbergschen geslagen.

Den 6de dito zyn de Rennenbergschen, door de Friesen uit Dokkum
en Kollum, in 't klooster Aduard verrast en verslagen; waar op het
klooster, uit vreeze van wederom overvallen te worden, is in brand
gestoken; waar in de Rennenbergschen wel 300 mannen verlooren.

Den 20ste dito won Rennenberg Koevorden; onder voorwaarde, dat de
bezettinge, uit 200 mannen bestaande, met zydgeweer zouden mogen
uittrekken.

In dit zelve jaar, als de Stadhouder Rennenberg door ontrouw van de
Staaten en Prins van Oranje was overgegaan tot den Koning van Spanje
[95], en die van Leeuwarden door het blokhuis, dat noch vast was,
en by hem bezet bleef, meende te dwingen, gelyk hy Groningen reeds
al in zyne macht hadde; zo hebben de burgers, dit bemerkende, het
zelve manmoedig ingenomen, en de wallen en sterktens geslegt: ook
namen de Staaten de blokhuizen van Harlingen en Staveren mede in
hunne macht, en roeiden uit de kerken der Paapen alle de beelden;
en de kloosterinkomsten wierden allen geschikt tot onderhoud der
Predikanten en schoolen.

De Geestelyken dus uitgeroeit zynde, verkreegen die van Oostergo
de eerste stem in hunne plaats; en de steden de vierde stem in
landszaaken. Koevorden wierd vaster beschanst; en Harlingen met
nieuwe wallen en gragten versterkt. En wegens de ongetrouwigheid
van Rennenberg, zogten de Staaten zich van eenen anderen Stadhouder
te voorzien.



VII. STADHOUDERS DER STAATEN.


1. Willem, Prins van Oranje, Graave van Nassau, enz., wierd van de
Staaten van Friesland, om het Stadhouderschap van deze Provintie
mede waar te neemen, begroet. Doch, om de moeijelykheden, daar de
andere Provintien in stonden, gaf het hem ongelegentheid, om overal
zelve te gaan; derhalven zond hy Merode, Heer van Rummen, om van
zynent wegen het Stadhoudersampt als Luitenant te bedienen. Hier na
belegerde Rennenberg Steenwyk; neemt de Kuinder en Slooten in; trekt
naar Staveren, daar hy 't kasteel weder opbouwt; werpt te Makkum
weder een nieuwe schans op, en stroopt langs de zeekust tot aan de
Harlinger Poort. Waar door Friesland weder in 't uiterste gevaar quam
om overwonnen te worden. Doch daarentegen ontzette de Overste Norrits
Zwartsluis, 't kasteel van Hattem en Steenwyk; waardoor Rennenbergs
loop ten eenemaal gestuit wierd, en al het voorgemelde weder by de
Staaten herwonnen.

De onzen verlooren ook een veldslag by Winsum, in Groningerland,
dat Friesland in eene groote benaauwdheid bragt: maar als de Overste
Norrits den vyand by Visvliet geslagen, en tot aan de poorten van
Groningen verjaagt hadde, veranderde het zelve in vreugde. Even hier
na wierd het bolwerk en wallen om Dokkum gemaakt.

In den jaare 1581, in May, quamen de Rennenbergschen uit Aduard, om
een schans op het Reidiep te maaken, om alzo den Heer van Nienoort
uit zee af te snijden: doch hy wierd zulks tydig gewaar, en voorquam
niet alleen hunne aanslag, maar bragt hen zelve in hinderlaag; waar
door veelen der vyanden wierden verslagen.

Daar na is Aduard door den Heer van Nienoort belegert; brengende
grof geschut daar voor, om het klooster daar mede daadelijk te
beschieten. Maar de Rennenbergschen van alom hunne macht byeen
rukkende, trokken by Groningen over het Reidiep, om de belegerden te
ontzetten. Nienoort was zulks wel verwittigt, maar door meerderheid
van stemmen geresolveert de vyanden af te wagten: dewelke van achter
het klooster straks quamen toeschieten: waar door de Nienoortschen de
vlugt namen, achterlaatende verscheidene Officieren voor gevangenen, en
eenige dooden aan hunne bespringers. Voorts trokken de Rennenbergschen
op Aduarder-Zyl, en deeden het plaatsje aanstonds, doch vrugteloos,
bestormen: maar met kanon daar voor komende, en een goede bresse
geschoten zynde, quamen zy met de derde storm daar binnen; slaande
doe alles dood wat 'er in was; waar onder Schelto Jarges, een zeer
geleerd en dapper Kapitein.

Den 9de van July sloeg Norrits de Rennenbergschen by Grypskerk, en
vervolgden hen tot aan Groningen, waar van 700 mannen door de kling
gejaagt, en veelen gevangen wierden genomen; vier stukken kanon,
alle de bagagie, en veele paarden wierden tot buit gemaakt; zynde
des overwinnaars verlies daar tegen zeer gering.

Den 23ste dito is in Groningen overleden die trouwelooze Graaf van
Rennenberg, Stadhouder van Groningen, enz.; zynde door eene knaaginge
zyner confidentie geheel uitgeteert van mismoedigheid en berouw,
om dat hy de Staaten Generaal zo ontrouw had behandelt; wordende
begraven in St. Martens Kerk, in 't choor. Hy had in zynen laatsten
levenstyd zyne zuster verstooten, die hem tot dezen afval vervoert
had. Daar na is Francois de Verdugo wegens den Prins van Parma,
als Stadhouder van Groningen, in des overleedens plaatze gestelt.

De algemeene Staaten van gevoelen zynde, dat door deze geduurige
vyandelykheden, de Koning van Spanje meer een openbaare vyand, als een
beschermend Overheer was; hebben daarom geresolveert, hem van alle zyne
voogdye af te zetten, en zyne gehoorzaamheid ten eenemaal afgezwooren:
waar toe de Staaten van de andere Provintien, en Friesland mede, in
dit zelve hebben bewilligt. Waarop des Konings wapenen alomme wierden
afgebroken, uitgestreeken en vernietigt, de zegelen plat geklopt,
en die der Staaten in deszelfs plaats gestelt.

Rennenberg overleden zynde, heeft de Koning, die de landen daarom
noch niet verlooren gaf, eenen Francois Verdugo, Heer van Schenge,
tot Stadhouder gezonden; die met 1500 Waalen te Groningen komende,
de Friesen zeer verslagen maakte.

Aanstonds nam Verdugo Reide in. En kort daarna raakte hy in een gevegt
tegen het Staaten volk, onder Norrits, by Noorthorn, dat hy deerlyk
sloeg: alwaar omtrent de helft zo Grooten als gemeenen sneuvelde,
en een groot gedeelte gevangen wierd genomen.

Des de landlieden, in de wapenen gebragt zynde, hebben in 't dorp
Oudeboorn een schans opgeworpen; welke van Verdugo aangevallen,
maar afgeslagen is: waar op hy, na eenige plonderingen, uit het land
weder vertrok.

In den jaare 1582 heeft de Stad Groningen van den Koning van Spanje
een bulle bekomen, omtrent het Stapelrecht.

In den jaare 1583 heeft een Spaansch Overste, Taxis genaamt, Steenwyk
door list ingenomen: en in Friesland vallende, de schans te Oudeboorn
en Rotserschans ingenomen; en alomme het land door stroopingen en
plonderingen geplaagt.

In het zelve jaar in September is Oterdum door de Heeren van Nienoort
en Azinga Entes verovert; jaagende de Spaanschen bezettinge daar uit,
en deeden het plaatsje daar op versterken; waar mede zy veele dorpen
daar omtrent tot contributie dwongen. Overzulks is Oterdum door de
Spaanschen in de maand December wederom belegert: maar die van binnen
dapper tegenstand biedende, is het beleg, wederom opgebroken.

Omtrent dezen tyd overleed binnen deze sterkte de Heer van Nienoort,
na eene langduurige ziekte, en wierd aldaar begraven; zynde een
Edelman geweest, die naar zyn vermogen, groote diensten aan het
Vaderland had gedaan.

In den jaare 1584 heeft de Prins van Oranje den Graave van
Merode uit Friesland opontboden, en Graaf Willem van Nassau tot
Luitenant-Stadhouder in zyn plaats aangestelt. En, vermits de
dagelyksche overvallen der vyanden, hebben de Staaten de schans in
de Lemmer doen vast maaken.

In dit zelve jaar, den 10de van July, wierd tot groote droefheid van
den lande, binnen Delft, de Prins van Oranje, door een boosaardigen
Franschman met een pistool doorschooten; zynde door de Spanjaarden
daar toe verraadelyk omgekogt [96].

2. Willem Lodewyk, Graave van Nassau, enz. wierd in deszelfs plaats
van Luitenant-Stadhouder, door de Staaten van Friesland tot tweeden
Stadhouder, na de afzweeringe van den Spanjaart, verkooren.

Verdugo, de schans Oterdum op den 18de van September wederom belegert
hebbende, liet dezelve aanstonds met twee stukken kanon beschieten:
doch die van binnen, benevens de schepen die op de Eems lagen,
bleven hun niet schuldig; waar door veelen van de belegeraars gedood
en gequetst wierden. Daar na, in de maand December, wierd de schans
gesecoureert door allerlei nooddruft, alhoewel de belegering noch
zyn gang ging; doch met weinig voordeel. Maar op Lichtmissenacht in
het volgende jaar, zyn de schansen van Verdugo voor Oterdum, door
een geweldigen storm en watervloed weggespoelt; waar door veelen der
belegeraars verdronken; zo dat Verdugo zich genootzaakt vond het beleg
op te breken. Oterdum had weinig door 't water geleden, en wierd ten
eersten herstelt met vier bolwerken, schoone gragten, en een haven,
waar in omtrent 30 schepen te gelyk konden leggen, gemaakt.

Den laatsten February deed Verdugo een vrugteloozen inval in
Friesland. Maar de Westfriesen deeden insgelyks in Groningerland een
inval van meer nadeel; verbrandende in de Marnkant, van Vierhuizen
tot aan Baflo, meest alle de huizen af, om datze geen contributie
wilden opbrengen.

Omtrent dezen tyd, had Roelof Ketel een aanslag op Groningen, om deze
plaats aan der Staaten zyde te brengen. Hy begaf zich derhalve met
15 mannen daar binnen, verlaatende hem alleen op de slappigheid der
wacht aan de poorten. Daar by was Graaf Willem van Nassau met 1500
mannen in 't Drenth, om hem, zo de aanslag gelukte, by te springen:
doch de zaak wierd ontdekt, en Roelof Ketel by den kop gevat zynde,
wierd het hoofd afgeslagen en gevierendeelt.

Insgelijks heeft Kapitein Schaay, leggende te Niezyl in bezettinge,
een aanslag op Groningen gehad; zynde in een tyd dat de stad gebrek
aan levensmiddelen had: maar dezelve voorts geproviandeert wordende,
mislukte de aanslag.

In den jaare 1585 hebben de Staaten de bestieringe der landen
opgedragen aan Hendrik den derde, Koning van Vrankryk; maar die hen,
om zyne eigene inlandsche oorlog, alwaar hy zelve zeer mede belemmert
was, moeste afwyzen. Waar op hy Elisabeth, Koninginne van Engeland,
tot bescherminge liet verzoeken: doch die Majesteit weigerde mede
de volle heerschappye. Doch hier na, Prins Maurits in zyns vaders
plaatze en bedieningen gestelt zynde, is van gemelde Koninginne
de Graave van Leicester, als Overste van haare hulpbenden, naar de
Nederlanden gezonden; die de Staaten naderhand tot Stadhouder der
Nederlanden hebben aangenomen.

Na dat de kloosterinkomsten, als wy boven reeds gemeld hebben, tot
onderhoud van predikanten en schoolmeesters bestelt waren, heeft het
de Staaten des Lands ook goed gedagt, uit de zelve ook een schoole
van geleerdheid of Academie op te regten, en dezelve met bequaame
leermeesters of professoren, en dat 'er verders toebehoort, mildelyk
te voorzien; dezelve plaatzende binnen de Stad Franeker.

In den jaare 1586 hebben de Spanjaards, over 't ys komende, alzo
het zeer sterk gevrooren hadde, een uitval gedaan, trekkende met
2500 voetknegten en 400 ruiters de Wouden in, door Lemsterland,
en vernachtende omtrent Workum en Hindeloopen; van waar zy voorby
Bolswert, over Marnzyl, door Schettens en Witmarsum, te Tjum zich
nederzettende, quamen ten derden dage te Spannum en Winsum, welke
dorpen zy beide in brand staken: en als zy veel gevlugt volk op de
Winsumer toren gewaar wierden, zo stookten zy een zeer smookend vuur
van onderen aan dezelve, om gemelde vlugtelingen te doen verstikken:
waar door eene zwangere vrouw, gevoelende haare kleederen en
hoofdhairen gezengt, uit de klokgaten sprong; en gevallen zynde,
noch door een Spanjaard op de naakte borst getrapt, en zeer gewond
geworden, waar door zy haare zinnen verloor: doch na twee maanden
quam zy weder tot haare voorige kennis en verstand. En eene andere,
met twee kinderen in haare armen, sprong uit het hoofd van den toren,
en bragt het eene kind noch leevendig te Franeker. De onze in aller
yl met 1000 voetknegten en een Cornet paarden daar na toe trekkende,
vonden zich niet in staat om de vyanden te keer te gaan: des zy van
Oosterlittens naar Boxum afweeken, op hoop van eenige hulp, om zich dan
voordeeliger te kunnen te weêr stellen: maar de vyanden, hen spoedig
nazettende, beletten dit, overvielenze, en een bloedige slag wierd
getroffen, daar wederzyds veel volk sneuvelde; doch de onzen moesten
eindelyk de vlugt neemen, zo naar Leeuwarden, als andere plaatzen;
en een gedeelte wierd in de kerk bezet, en gevangen genomen. Van deze
slag is zulken indruk in de gemoederen der menschen gebleven, dat 'er
in Friesland niets bekender is, als deze Boxumer Slag, voorgevallen
op den 17 January.

In dit zelve jaar, ondernam Graaf Willem van Nassau een aanslag op
Groningen: doch dezelve wierd door een zeer hoogen springvloed ontdekt
en verydelt.

In den jaare 1587, in September, had Graaf Willem van Nassau nochmaals
eene vergeefsche aanslag op Groningen.

Den 17de van December is een zwaare inbreuk van 't zoute water in de
Ommelanden geweest, waar door alle hooge landen onder liepen, wezende
het water byna zo hoog, als de Allerheiligen Vloed van den jaare 1570,
maar deed zoo eene groote schade niet.

In den jaare 1589, in 't begin van den zomer, had de Gouverneur Graaf
Willem eene vergeefsche aanslag op Delfzyl; doch besprong Reide, en
maakte daar een beschanst Eiland van: ook won hy de schans Eemetille;
en kort daar na Swaagsterzyl en Soltkamp; zynde een schans in de mond
van 't Reidiep, en dat stormenderhand, voor 't gezigte van Verdugo,
slaande 80 mannen dood, en nam veele gevangenen mede.

Daar na nam Verdugo Eemetille weder in; zond twee booswichten in 't
leger by Kollum, om Graaf Willem te vermoorden: maar dezelve ontdekt
zynde, wierden gevangen genomen en onthoofd.

In den jaare 1590, in Maart, hebben eenige burgers en inwoonders van
Groningen hunne stad en Staat onder de bescherminge van de Koninginne
van Engeland gepresenteert: doch wierd hun geweigert. Waar op Verdugo,
meer volk van den Hertog van Parma ontfangen hebbende, de schans
Enematil besprong; trekkende van daar op Nieuwezyl. Ondertusschen
quam Graaf Willem, Gouverneur van Friesland, afzakken, en legerde te
Kollum; en alhoewel de legers ruim een uur maar van malkander lagen,
viel er echter weêrzyds niets aanmerkelyks voor.

In den jaare 1591, den tweeden van July, won Prins Maurits Delfzyl;
waar in gevonden wierd 5 metaale stukken kanon, en 6 yzere
gotelingen. Daar na deeden die van Friesland deze schans grooter
en sterker bouwen; zelfs poogden zy daar van eene stad te maaken,
en dezelve met groote Privilegien te begiftigen: om alzo de burgery
van Groningen daar te trekken. Doch op hoope van Groningen ook te
krygen, is zulks achter gebleven. Van hier trok het leger na de Opslag
van Enematil, leggende op een water, genaamt Nieuwezyl, en dwong de
bezettinge door geweld zich over te geeven, en met witte stokjes in
hunne handen uit te trekken, sterk zynde 150 mannen. Voorts vertrok
de Graaf naar Enematil, en beschoot de schans met 12 stukken kanon,
tot dat de bezettinge zich op den 11de van July overgaven; als ook
een weinig hier na de schans te Lettelbert.

In den jaare 1592, in Augusty, heeft Prins Maurits de sterke vesting
Koeverden belegert. Graaf Fredrik van den Berg had het bevel daar
binnen, hebbende voor des Prinsen komste alle de huizen buiten de
vesting in brand doen steeken.

De belegeraars naderden hem met alle vlyt aan de loopgraaven,
en benamen hun de sluizen; waar door zy het water uit de gragten
leiden. Hier op begon het schieten aan weêrskanten dapper aan te
gaan, wordende aan weêrszyden verscheidene mynen onder de wallen
gegraven, die wel haast ter neêr of invielen. Den 7de van September,
quam Verdugo met zyn krygsmacht voor den dag springen, hebbende alle
witte hemden over hunne harnassen, om de belegerden te ontzetten. Hier
op maakte Prins Maurits zich gereed, telde zyn volk in slagorder, met
't grof geschut vooraan, en ontfong der vyanden macht zo onbeleefd,
dat door 't losbranden van 't kanon, een meenigte van hen over hoop
en in 't moeras raakte. Daar bleven in 't geheel 300 mannen dood,
behalven de gequetsten: en van 's Prinsen zyde bleven er maar 3
mannen dood en 6 gequetsten, uitgenomen Graaf Willem van Nassau, die
een schot, doch zonder gevaar, door 't dunne van zyn lyf kreeg. Daar
na hebben die van Koeverden zich den 12de van September aan Prins
Maurits overgegeven; mits met hunne vendelen, wapenen en brandende
lonten uit te mogen trekken, behalven de Artillery en amunitie; daar
wierden in gevonden 9 stukken kanon. Voorts is hier tot Gouverneur
gestelt de Heer van Nienoort.

In den jaare 1593, den 8ste van April, heeft Graaf Willem de
Bellingewolderzyl beginnen te versterken, om alzo het fort de Bourtange
te benaauwen. Hier tegen quam Verdugo met zyn leger by Vlagtwedde,
in 't geheel sterk zynde 2500 mannen, doch derfde niets uitvoeren
tegen dat vast maken.

Den 29ste van Augusty nam Graaf Willem Wedde in; als mede de vaste
pas Bourtange; 't welk aanstonts sterker wierd gemaakt, eer Verdugo
daar by kon de komen.

Daar na heeft Verdugo de sterke schans van Aduarderzyl; na den derden
storm, met geweld ingenomen, slaande de geheele bezettinge dood. Van
daar trok hy naar Wedde; dat hy ook in nam, en sloeg van de 117 mannen,
die daar op waren, 50 dood. Voorts legerde hy zich voor de Bourtange;
zynde dit fort tegenwoordig tamelyk sterk, en alzo dat 'er geen geschut
voor gebragt konde worden; de wallen waren redelyk hoog, en de gragten
wel voorzien van water. Vyf vendelen soldaaten, onder den Gouverneur
de Jonge, lagen daar in bezettinge. Ondertusschen wierd Verdugo van
andere gedagten; brak de belegeringe op, en trachte Graaf Willem
aan te tasten; doch te vergeefs; hoewel er eenige schermutzelingen
wierden gehouden, waar door veel volk is gebleven. Daar op trok
Graaf Willem naar de Bourtange, neemende Wedde wederom in: en Verdugo
naar Koeverden, beschanste daar de passagie; maar zyn volk is door
ongemakken voor 't grootste gedeelte verstorven of verloopen.

In den jaare 1594, den 12de van February, des nachts, hadden de
Groningers een aanslag op Delfzyl: doch die van binnen hen tydig
gewaar wordende, is 'er aan weêrskanten wel twee uuren lang scherp
gevogten. Tot geluk van het Fort, was 'er een oorlogschip, daar omtrent
leggende, dat wat nader aanquam, en de Groningers met 16 stukken kanon
dwars onder hun hoop sterk beschoot, dat zy met groote schade moesten
aftrekken, sleepende wel 35 sleden met dooden en gequetsten met zich
naar de stad, en noch 7 dooden, dieze lieten leggen. Die van binnen
verlooren een Kapitein, een Vendrig, een Sergeant, en 9 Gemeenen.

Den 6de van May, quam Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau met hun
leger by Koeverden: welke aankomst van Verdugo bezigtigt zynde, hem
deed resolveeren zyne beschansinge by nacht op te ruimen. Overzulks
trok de Prins met zyn krygsbende direct naar Groningen; doende
de stad op den 20 dito berennen, en aanstonds opeischen. Doch
kreeg tot antwoord: Dat dit geen stad was, die zich zo haast konde
overgeven. Prins Maurits liet derhalven al zyn oorlogstuig aan land
zetten, en het kanon voor de stad planten. Onderwylen heeft Graaf
Willem op den laatsten van May de sterke schans Aduarderzyl aangetast,
hebbende over de 135 mannen tot bezettinge, en tot Commandant eenen
Kapitein Prenger, die aan Graaf Willem ten antwoord gaf, als hy de
schans opeischte: Dat hy het met hem zoude wagen, als met een meisje
van 15 jaaren. Maar dit geviel hem niet wel; want de vesting wierd
kort daar na zo gruwelyk sterk beschooten, datze dezelve met 'er
haast beklommen en inkreegen; doe wierd alles aan stukken geslagen wat
'er in was, uitgenomen 8 a 9 perzoonen, die 't ontquamen.

Ondertusschen had Prins Maurits eenige andere schansen ingenomen,
als Slogteren, Hogerbrugge, enz., waar door de leevensmiddelen in
't leger zeer goedkoop wierden.

De Stad Groningen was zeer wel voorzien van een wel in de wapenen
geoeffende burgerye; en geeft ander guarnisoen binnen hebbende,
dan de slegtste burgerye en inwoonders, dewelke al voor langen tyd,
als soldaaten onder vendelen geoeffent, in plaats van bezetting,
van den Koning wierden betaalt: behalven deze, hadden zy krygsvolk
van Verdugo altoos onder haar gebied; en hadden nu onder het beleg 5
goede oude vendelen daar van, onder den Overste Luitenant Laukema,
buiten de stad, op een gesterkte plaats aan 't Schuitendiep. Van
krygstuig, voorraad enz., wasze alles wel voorzien. Die van de
stad wenden vervolgens alles aan wat hun dacht dat den vyand zoude
krenken. Waarom de Prins zyn begravinge van verre moest neemen, en
aldaar zyne batteryen opwerpen, mits digt onder de stad de belegerden
tegen-batteryen maakten; hebbende 400 groote tonnen met buskruit en
geschut meer, als andere steden. De Groningers deeden verscheidene
uitvallen, waar mede zy meenig braaf Kapitein en soldaat versloegen,
en zelfs eenige vendels binnen bragten: weshalven de loopgraaven
versterkt moesten worden. De belegeraars deeden alle afbreuk met
hun geschut dieze doen konden; doch vorderden nochtans weinig,
tot dat zy een poort met een brug, die na een rondeel liep, omverre
hadden geschooten, eenige bolwerken ondergraven, en eenige gragten
aldaar vulden, alles onder de bescherminge van 't geschut: dis deed
de trouwe burgery gedwee worden, en begon naar verdrag uit te zien;
overzulks zy Jan te Boer met brieven aan Prins Maurits en Graaf Willem
uitzonden, om verdrag: wordende daarop weêrszyds gyselaars gegeven,
en hielden op van schieten. Maar de burgemeester Jarges, zynde een hard
Konings-gezinde, rukte een party voerlieden en schuitevoerders byeen,
en stonden op tegen die geene, die van verdrag hadden gesproken. Hier
na kregen de belegeraars een te smadelyk antwoord, te weeten, dat
de belegerden besloten hadden, noch een tyd lang hun ontzet af te
wagten. Hier op trad Maurits met Willem in de loopgraven, om een
plaats tot een nieuwe batterye af te zien; ondertusschen komt een
kogel zo sterk tegen de rondas, die Maurits voorgehouden wierd,
dat hy achterover viel, doch zonder hem te quetzen.

Den tweeden van July waren de belegeraars over de gragt, en wel 30
voeten onder het rondeel gekomen, daar de heele stad haar winst of
verlies aan hing. Drie dagen daar aan was de myn 30 voeten diep,
en opgepropt met 5 a 6000 ponden buskruit, dat den 10de dito, des
avonds, na het gegevene teeken, in brand wierd gestoken; waar door een
groot gedeelte aarde, en alles wat 'er op was, in de lucht sprong,
met wel 140 menschen; waar van twee in 't leger vielen, en de een
noch leevendig: hier op vielen drie vendelen Schotten los, die straks
meester van het rondeel waren, en alles, wat noch leevendig bevonden
wierd, doodsloegen, blyvende daar in 't geheel wel 200 dood. Daar
boven sneuvelden 30 Schotten, behalven noch twee Kapiteins. Dit
bragt onder de gezamentlyke soldaaten, en onder de allerhartigste
burgerye zulk een schrik, bevreest zynde voor meer ondergravingen,
datzy op verdrag dagten. Over zulks zonden zy Gecommitteerden uit,
zo wegens de Geestelyke, Magistraat en Ambagten der stad, als ook
wegens den Overste Luitenant Laukema; en op Ostagiers handelende van
den 16de tot den 22ste van July, met Prins Maurits en Graaf Willem
van Nassau, zyn daar op met advis van den Raad van Staaten eindelyk
overeen gekomen. Dus is Groningen en de Ommelanden op den 24ste van
July onder Maurits gebied gebragt, na dat 'er wel 10000 schooten op
waren gedaan, en 400 mannen voor zyn gebleven: waar tegen de belegerden
ook 300 soldaaten en veele burgers hebben verloren. In de stad wierden
gevonden 36 metaale stukken kanon, behalven de yzeren, en wierd daar
over Graaf Willem van Nassau tot Stadhouder gestelt. Prins Maurits
en Graaf Willem daar binnen komende, wierden verwellekomt door den
klokspeelder, speelende de wys van den 6den Psalm. Daar na wierd
de Magistraat verandert, wordende daar tot eerste Burgemeesters
aangestelt, Mello Conders, Joachim Alting, Harmen Koning en Egbert
Alberda. Voorts wierd de St. Martens Kerk van hare beelden gezuivert,
en de eerste predikatie van de Gereformeerden daar in gedaan: doende
de Magistraat en Burgerye daar na den eed van getrouwigheid aan Graaf
Willem, hunnen Stadhouder en aan de Staaten Generaal.

In 't zelve jaar is de Aartshertog Ernestus, van 's Konings wegen,
in Nederland tot Stadhouder gezonden.

In den jaare 1596 is uit last van de algemeene Staaten en den Prins
van Oranje, het Collegie der Admiraliteit te Dokkum ingestelt; om
alzo bequaamelyk over het werven der oorlogschepen van Friesland alle
zaaken te kunnen beraamen.

In het zelve jaar, den 24ste van Augusty, is Graaf Willem van Nassau,
Stadhouder van Groningen, mede tot Gouverneur over het Landschap
Drenth aangestelt.

In dit jaar is de Cardinaal Albertus, Aartshertog van Oostenryk, tot
Stadhouder des Konings, in Nederland gekomen; die naderhand huuwde
met Isabelle, Dochter des Konings; en deze landen wierden hem tot
een huwelyks goed toegezegt.

Omtrent dezen tyd was 'er eene Friesche dochter, Margarita genaamt,
zynde een jong vrouwsperzoon, of moedige Amazoone, en lang van persoon;
deze heeft, in manskleederen, de Heeren Staaten zo binnen Oostende
als elders zeven jaaren gedient, buiten kennisse haarer ouders, in
alle eerbaarheid, eerst een spies gedraagen, en daar na een musquet
gevoert, met een witte veder op de hoed, als een kloek en onvertzaagt
krygsgezel, ja onder de Adelborsten gerekent, en zelve veele schansen
om Groningen en Steenwyk helpen inneemen. Ten laatsten bekent geworden
by haar medegezel, als zy een schoon hemd aandeed, hebbende groote
borsten en rond opgewasschen, meer dan andere welgevleesde jongmans:
op zyn vraage, heeft ze hem beleden, een vrouwsperzoon te zyn, dat
hy verwonderende aanhoorde; is daar op met eere verlieft geworden, en
in 't leger voor Koeverden met haar getrouwt. Zy waren noch woonende
binnen Groningen in den jaare 1602, en veele jaaren daar na, een winkel
doende van vette waaren, in alle stilheid en eerbaarheid huishoudende,
en t'zamen geneerende. Deze Amazoone heeft ook een lied gedicht, de
jonge Dochters tot liefde des krygs, om 't Vaderland te beschermen,
na haar voorbeeld vermaanende. Zie E. v. Meteren [97].

In den jaare 1597 verzogten die van Groningen aan de Staaten van
Friesland, om Drenth en Twenth geheel vry te maaken, en den vyand
van daar te vernestelen: welk verzoek uit last van de algemeene
Staaten, door hulp van den Prins van Oranje, wierd vastgestelt: en
alle sterktens en schansen, door de vyanden aldaar bezet, wierden
overwonnen, namentlyk, Grol, Ootmarsen, Oldenzeel, Lingen, enz.

In dit zelve jaar, den eersten van Juny, is de Overste Sonoy, gewezen
Gouverneur van Noordholland, op Dyxterhuis, een Heerlykheid in de
Ommelanden, overleden; wordende deszelfs ligchaam tot Peterbuuren in
de kerk, in tegenwoordigheid van zyn Genade Graaf Willem van Nassau,
Stadhouder van Groningen, begraven.

Den 18de van Augusty was 'er een zwaare watervloed in deze landen,
waar door de Delfzylen en anderen uitbarsten, en veele menschen en
beesten verdronken.

Den 8ste van December is Graaf Willem door de Groningers met groote
toejuichinge ingehaalt.

In den jaare 1599 is te Groningen door de Heeren Burgermeesteren en
Raad het Burger-Weeshuis opgericht.

In den jaare 1600 is te Groningen. omtrent de Heere Poort, wederom
een kasteel gebouwt; zijnde ten zuidoosten van de stad, omtrent ter
plaatze daar weleer de kasteelen van Graaf Edzard van Oostfriesland,
en van den Hertog van Alva hadden geweest: welk kasteel over de
400000 guldens quam te kosten. Ook wierd de burgerye ontwapent,
en Jonker Casper van Ewsum met 800 mannen op gemeld kasteel gelegt.

In dit zelve jaar ontstond 'er groote oneenigheid tusschen de Heeren
van den Lande en Steden, over het stuk van de gemeene lasten en
bezwaaringen te draagen: doch wierd door Gemachtigden van de algemeene
Staaten en den Stadhouder weder bygeleit.

In den jaare 1605, den 10de van Augusty, zyn te Groningen door
de Heeren Burgemeesteren en Raad, in plaats van vier Kapiteinen
der burgerye, hier Hopmans genaamt, acht aangestelt; en doende de
Kapiteinen de nominatie van de Vendrigs, die door den Raad wierden
geëligeert op den zelfden dito.

Den 23ste van Augusty quam de Stadhouder Graaf Willem van Nassau
met 18 vendelen, voetvolk en 6 compagnien ruiters binnen Groningen;
waar door de stad van het haar gedreigde quaad bevryd wierd. Ook gaf
men de burgerye hun geweer weder. Prins Maurits verzond ook eenige
troupen ter versterkinge van Koeverden en de Bourtange; zijnde deze
plaatzen alle met groote verbaastheid aangedaan, wegens de veroveringe
van Lingen en Oldenzeel, door de Spaanschen, onder het commando van
den Marquis de Spinola.

Ambrosius Spinola met zijn macht in Twenth zijnde, om op Friesland een
kans te waagen, en welk land de Koning van Spanje hem reeds ten erve
had geschonken; doch, God zij gedankt, hem nooit heeft kunnen leveren,
moest zich vergenoegen met Lingen en Oldenzeel, en dat Friesland in
groote benaauwtheid bragt. Maar Graaf Willem hield binnen Koeverden
een oog in 't zeil, zo dat Spinola die plaats niet derfde aantasten,
en vertrok druipstaartende weder naar Vlaanderen, ook eenigzints door
de natte zomer verhindert.

In dit zelve jaar, in Maart, wierd met den Spanjaard een bestand van
acht maanden geslooten.

In den jaare 1608 was 't zo een harden winter, dat men van de Friesche
kusten naar de vooreilanden, als Ameland, Ter Schelling, en ook naar
Grind niet alleen, maar zelf naar de Hollandsche kusten van Harlingen
af met paard en slede konde overjaagen. Gelyk een Ariën Wierds,
den 9de van February uit de Haven rydende, voor 't poortsluiten te
Amsterdam binnen quam. Ook drilde voor de Harlinger haven op het ys
een compagnie soldaaten.

In dit zelve jaar zyn de nieuwe fortificatiewerken van de Groningers
begonnen, wordende de stad aan de zuidkant daar door vergroot; ook
is een gedeelte van het Groninger kasteel, tegens de burgers aldaar
gebouwt, wederom afgebroken.

In den jaare 1609, den 9den van April, is te Antwerpen het twaalfjaarig
bestand geslooten, tusschen den Koning van Spanje en de Staaten
Generaal der vereenigde Nederlanden; zynde wegens de Provintie
van Groningen aldaar gecommitteert Abel Conders, Burgermeester te
Groningen, wordende het zelve op den 18de dito in 's Hage gepubliceert.

In den jaare 1610, op Nieuwejaarsdag, hebben de burgers van Leeuwarden,
na dat zy eenigen tyd met de Burgermeesteren oneens waren geworden,
de deur van 't Raadhuis met een mast open geloopen, verbreekende de
glazen, vensteren en alles wat hun voor quam.

Een Jan Cornelisz. Femmes, bestond in dit jaar een reukelooze daad,
spruitende uit een wedspel, waar in hy aannam, om een rond jaar te
willen woonen op het Kamper Zand (dat een droogte is, gelegen tusschen
Ter Schelling en Ameland, loopende met alle etmaalse vloeden onder
water). Op voorwaarde gaf hy aan zyn medewedder paarden, wagen,
ploegen, en andere huismans gereetschappen; zullende hy, by aldien
hy zyn voorneemen een rond jaar uitvoerde, een groote zomme geld in
tegendeel genieten. Hier op bouwde Jan den 2de van Juny aldaar op
eenige roeden of stutten een huisje; en om het zelve by springvloeden
of hooge watertyden om hoog te heffen, gebruikte hy een tistel of
vyzel, waar door hy het om hoog kon opvyzelen, of doen zakken: en dus
hielde hy 't het bestemde jaar volkomen uit; zynde eene ongehoorde
zaak. [98]

In den jaare 1611, den 25ste van January, heeft Graaf Enno van
Oostfriesland de sterke vesting Lieroort aan haar Hoog Mogende de
Heeren Staaten Generaal overgegeven.

In den jaare 1612, en 't volgende jaar, is de stad Groningen rondom
vergroot, doch meest naar 't noorden, en is doe vervolgens met zeven
schoone groote poorten voorzien, benevens noch een kleen poortje
bezyden het Schuitendiep; hebbende een zeer breede en hooge wal,
met 17 dwingers of bastions en een diepe besloten gragt.

In den jaare 1614 is de Academie te Groningen opgericht, onder het
Stadhouderschap van Graaf Willem Lodewyk van Nassau. De inwydinge
geschiede op den 23ste van Augusty. De eerste Professoren zyn
geweest Ubbo Emmius, Professor in de Historiën en Grieksche Taal,
als eerste Rector Magnificus. Herman Ravensberg, Professor in de
Godgeleerdheid. Cornelius Pynaker, Professor in de Rechten. Nicolaas
Mulerius, Professor in de Medicynen en Mathesis. Johan Epinus,
Professor in de Philosophie en Ethicæ, en extr. in de Rechten,
Guill. Macdowel, Professor in de Philosophie, Logicis, Phys:
& Methaphysicis. De inleidings redevoeringe wierd uit naam der
geheele Provintie gedaan, door Do. Pancratius, stads Syndicus. Na 't
eindigen derzelve, deed Do. Ravensberg een andere, op deze handelinge
passende. De eerste Rector in de Rechten, die hier zyn promotie bequam,
was Hugo van Nyeveen; houdende zyn inauguraal dispuit op den 13de van
November 1615, onder het Rectoraat van gemelden Professor Ravensberg.

In den jaare 1616, den 18de van Maart, is Graaf Willem Lodewyk door
de Groningers zeer plechtig ingehaalt.

In den jaare 1618 is het Sapmeer droog gemaakt, en is het volgende
jaar met gruppen en een doorgaande vaart voorzien. Waar op is gevolgt
de aanvang en continuatie van deszelfs vaart of diep door 't hooge
en wilde Veen, van Sapmeer tot aan Zuidbroek.

In den jaare 1619 bequamen die van Staveren vernieuwinge en handhavinge
van hun onderrecht.

In dit zelve jaar, in July, is de Heerlykheid van Wedde, Westerwolde,
Bellingewolde en Bleyham gekogt van Willem van den Hove, en den
2de Augusty in den Raad geapprobeert, voor de zomma van 140300
guldens. Voorts heeft de stad deszelfs possessie aanvaart, en is den
21ste van September Edzard Rengers tot Drost, en Michiel Visscher
tot Richter van Bellingwolde en Bleyham gekoren.

In den jaare 1620, den laatsten van May, is binnen Leeuwarden
overleden Graaf Willem, Stadhouder van Friesland; tot wiens loffelyke
gedachtenisse die heerlyke begraafplaats of tombe in de Jacobyner
Kerk is opgeregt; alwaar hy met zyn Gemalinne na 't leven in steen op
uitgehouwen is: en is zedert dien tyd de rustplaats der Stadhouders
altoos geweest en gebleven.

3. Ernst Casimier, Graave van Nassau, enz., wierd, na 't overlyden
van zynen broeder, in de maand Augusty, tot Stadhouder van Friesland
verkooren. En die van Groningen, Ommelanden en Drenth verkooren Prins
Maurits tot hunnen Stadhouder. In December begon het zo geweldig te
vriesen, dat men wederom naar Ter Schelling en Ameland met paard
en slede overjoeg. Het volgende jaar, den 2de van February, quam
een Harlinger schipper, met een sleetje en stok in de hand, van
Friesland, over den Fliestroom, te Harlingen binnen treden. Graaf
Ernst, geleidende den jongen Koning van Boheemen, quam met gezelschap
van over de 100 sleden, van Leeuwarden tot op de zee voor Harlingen
afjaagen.

In den jaare 1621, den 29ste van Maart, is de Burgerye te Groningen
door de Heeren van den Raad in 12 vendelen verdeelt; wordende daar op
den 30ste dito de Officieren gekooren, en den 13de van April door hun
Edelheden goedgekeurt, dat voortaan de Vendrigs onder de Luitenants
zouden staan.

De volgende winter van het jaar 1621 en 1622 was het mede een
harde winter; waar in Anna Sophia, Gemalinne van den Stadhouder,
vergezelschapt met een compagnie soldaaten, en hun byhebbende
gereedschap, van Enkhuizen naar Staveren langs het ys overquam.

In den jaare 1622, in Augusty, deeden de Spanjaards een aanval
op Friesland, trekkende met 800 voetknegten en 70 ruiters door
Oudeberkoop, naar Schoot, om 't Heerenveen te overvallen. En vermits
het Staaten Volk zich meest aan den Rhyn nedergeslagen had, waren
slegts maar drie compagnien verstrooit in de Zevenwouden gebleven;
dewelke, naar 't Veen rukkende, den vyand, die een geweldigen storm
deed op een schansje of redout op den weg naar Schoot, wakker afkeerde,
en veelen van zyn volk deeden sneuvelen. De vyanden, misleid zynde,
waren van gedachten geweest, dat 'er boeren en geen soldaaten op het
Veen lagen: en trokken na dit treffen weder af op Ommen: alwaar zy
door des Prinsen volk van achteren bezet wierden, en in de kerk allen
gevangen zyn genomen.

In October is Ernst Lodewig, Graaf van Mansveld, met zyn krygsbenden,
wel 5000 mannen uitmaakende, in Oostfriesland gevallen, bedervende
de inwoonders en landen elendig, zelfs zodanig, dat zyn eigen volk in
den jaare 1624 meest van honger verliep. Hy had zyn hoofdquartier in
de vesting Lieroort; en eer hy vertrekken wilde, dwong hy Graaf Enno
van Oostfriesland een groote zomme geld af.

In den jaare 1623 was er een zwaare pestziekte in Groningen; als
mede een groot oproer over het draagen der dooden: want op den 5de
van Augusty zyn de oude lyken des voormiddags door de vrouwen, en de
jonge lyken des namiddags door de maagden ter aarde gebragt.

In den jaare 1624 deeden de Spanjaards, onder het bevel van Lucas
Cayro, Gouverneur van Lingen, een inval in den Oldambte; zy staken
verscheidene dorpen in brand, als Winschoot, Heiligerlee, Noordbroek,
Scheemda en Slogteren; verzonden in alle omleggende plaatzen brieven
van brandschattinge: waar door de huislieden afquamen om de brand
af te koopen. Maar het geruchte der aankomst van den Oversten
Stakenbroek, deed hen haastelyk de vlugt neemen, doch een grooten
roof mede voerende.

In den jaare 1625, den 8ste van Maart, is Oostfriesland door een
schrikkelyke watervloed aangetast, alle dyken doorbrekende of
beschadigende, zodanig datze met geen 800000 guldens te herstellen
waren; en de huislieden, door de Mansvelder troupen ten eenemaal
verarmt en bedorven zynde, hadden geen macht om die te repareren,
dies de zee daar uit en in spoelde.

In dit zelve jaar, den 23ste van April, is Prins Maurits, na een
langduurige krankheid uitgekwynt zynde, in 's Gravenhage ontslaapen. En
zyn broeder Frederik Hendrik wierd aanstonds in zyn plaats tot opperste
Veldoverste verkooren.

In dit jaar is Graaf Ernst van Nassau tot Stadhouder van Groningen
en Ommelanden, en 't Drenth aangenomen.

Den 29ste van December overleed binnen Groningen de Hooggeleerde en
wydvermaarde Ubbo Emmius, Professor dier Academie.

Omtrent den jaare 1627 is het groote Provinciale magazyn of
Artilleryhuis alhier gebouwt, en het Orgel in 't H. Geest-Gasthuis
nieuw gemaakt: ook het Orgel in de groote kerk, eertyds door Agricola
gemaakt, vergroot en vernieuwt.

In den jaare 1628, in Augusty, is de Nieuwe of Lange-Akkerschans
volveerdigt, en daar in drie compagnien soldaaten tot bezettinge
gelegt, onder den Gouverneur Roussel; dewelke in October de Dylerschans
innamen; doch zyn 'er voort daar na door de Keizerschen wederom
uitgejaagt.

In den jaare 1631 wierd Prins Frederik Hendrik, behalven Holland en
Zeeland, ook het Stadhouderschap van Gelderland, Utrecht, en Overyssel
opgedraagen. Maar Stad en Lande hebben Graaf Ernst aangenomen.

In dit zelve jaar, in de maand van May, ontstond door 't geheele
Land een geweldige oploop van 't gemeene volk; waar door beide, zo
Opper- als Onderregenten, by hen verdagt wierden, en alle aanzienlyke
lieden in verachtinge quamen. En den eersten Augusty heeft Graaf
Ernst Oldenzeel ingenomen, en des zelfs vestingen afgeworpen.

In den jaare 1632 wierd Graaf Ernst, zo als hy van Venlo op Roermond
aankomende, en den grond aldaar bezigtigde, van de wal met een vuurroer
door 't hoofd geschooten; en echter wierd hy dien dag noch meester
van de stad.

4. Hendrik Ernst, Graave van Nassau, enz., wierd in de plaats van
zynen vader tot Stadhouder van Friesland aangenomen; en weinig tyd
daar na mede van Groningen, enz.

In den jaare 1633, omtrent Pinxter, was 'er een watervloed in
Oostfriesland, waar door al het koren op 't land verdronk.

In dezen tyd trokken twee compagnien of 350 burgers uit Groningen
naar de Bourtange; dewelke op het verzoek van haar Hoog Mogende de
Staaten Generaal, en Advis van zyne Exellentie, op 10 stuivers daags
naar buiten zouden marcheren, om hun vaderland te dienen, en op de
vyanden te waaken; en hebben alzo hunne huizen en familien een tydlang
vrywillig verlaaten.

In den jaare 1634, wanneer de nieuwe Middelen, als Hoofd- en
Schoorsteengelden, enz., ter ondersteuning van den oorlog, eerst
in Friesland verpagt wierden, ontstond 'er in verscheidene steden en
dorpen een groote oploop; waar door zommige Heeren en heerenhuizen zeer
slegt mishandelt wierden: maar door inlegering van soldaaten wierden
de voornaamste belhamels gevat, en alzo weder tot stilte gebragt. In 't
begin van dit voorjaar strande aan Ameland een Walvis: ook schryft men,
dat 'er op dit zelve Eiland mede in dit jaar vorsschen zyn geregent.

In den jaare 1635 was 'er te Groningen een zwaare pestziekte, waar
door over de 100 menschen in een week stierven.

In den jaare 1636 is Oostfriesland door twee watervloeden aangetast:
de eerste op den 24ste van Juny, en de andere op den 25ste van July,
waar door de huislieden, wegens gebrek van hooy, hunne beesten naar
andere plaatzen in de kost moesten besteden.

In den jaare 1638, als het leger van den Prins voor de Graaf lag,
en Graaf Hendrik naar 't huis te Gennip, om het zelve te bezichtigen,
gezonden was, gebeurde het dat zyn paard op zekere plaats achteruit
deinsde, en in een bedekte put tot op den grond nederschoot; maar
Graaf Hendrik zulks voelende, in aller haast zyn voeten uit de beugels
van de stegelreep rukkende, viel achter over de gemelde put heenen;
buiten welke val hy elendig had moeten omkomen en versmooren.

In den jaare 1640, is Graaf Hendrik, zullende in de belegeringe van
Hulst een schansje of redout bespringen, doodelyk gewond geworden;
na hy en de zynen ongemeen manhaftig gestreden hadden; en onder
andere zyn broeder Graaf Willem, die reeds al op zyn derde paard was
gestegen. En den 17de van July overleed gemelde Graaf aan zyn quetzuur,
die door geheel Nederland zeer beklaagt wierd.

5. Willem Frederik, Graave van Nassau, enz., wierd, na zyn broeders
overlyden, tot Stadhouder van Friesland aangenomen. En de Prins van
Oranje verkreeg het Stadhouderschap van Groningen en Ommelanden.

In den jaare 1643 is 'er in veele landen door 't hooge water een
onwaardeerlyke schade geschied, zodanig als by menschen geheugenisse
niet was voorgevallen. In 't dorp Gaast spoelden de dooden uit de
graaven. Door 't doorbreeken der dyken, was het land zo verre onder
water, dat men dwars over het land van Groningen naar Zwartsluis
konde overvaaren.

In den jaare 1645, den 22ste van January, is Oostfriesland wederom door
een watervloed overstroomt; waar door veele dyken wierden gebroken,
en tot Embden, zo 'er gezegt word, de Corps de Guarde wegspoelde.

Dit jaar, den eersten van September, quam de Stadhouder Prins Willem
van Oranje te Groningen, om aldaar de doe zwevende verschillen by te
leggen; wordende door de Magistraat en burgerye met groote eertekenen
ingehaalt, 't guarnisoen in de wapenen, benevens 't losbranden van
het kanon, enz.

In dit zelve jaar, wierd de trekweg van Harlingen naar Leeuwarden
gemaakt.

In den jaare 1647, den 14de van Maart, is Frederik Hendrik, Prins van
Oranje, in 's Gravenhage ontslaapen. En dien zelven dag deed zynen
Zoon, Willem de tweede, den eed van getrouwigheid aan de Staaten.

In den jaare 1648, den 30ste van January, is binnen Munster in
Westfaalen, na een oorlog van over de 80 jaaren gevoert, eene vrede
gemaakt, tusschen den Koning van Spanje, en de Staaten der zeven
Provintien: door welke gemelde Koning deze Landen voor eigene en
vrygevogtene landen heeft moeten verklaaren; en zyn recht op dezelve
eeuwig en erflyk afgestaan.

In dit zelve jaar gebeurde binnen Dokkum, op 't Raadhuis, een gering
doch merkwaardig geval, zinnebeeldig op bovenstaande vrede; men zag
een mossel een muis vangen: dat dus geschiede, een hoop mosselen
aldaar leggende, quam de muis daar zyn aas zoeken, en een treffende,
die gaapte, sloot de mossel haare schelpen toe, en de muis, in de
zyde gevat, was gevangen.

In den jaare 1650, den 27ste van October, is Prins Willem van Oranje,
in 's Gravenhage, aan de kinderpokjes overleden.

In den jaare 1651, den 22ste van February, was 'er een watervloed
over de Groninger Provintie, en elders; waar door de dyken wierden
gebroken en groote schade geschiede.

Den 20ste van May is Graaf Willem Frederik van Nassau, Frieslands
Stadhouder, te Groningen ingereden; wordende door de Magistraat en
burgerye met groose staatsie opgehaalt, en ten zelven dage aldaar tot
Stadhouder en Gouverneur over Stad en Lande aangenomen, gehuldigt,
en in 't openbaar beëedigt.

In den jaare 1653 is, uit vreeze voor de Engelschen, die zich voor onze
kusten vertoonden, op Ameland, Ter Schelling, Flieland, enz., een goede
wacht van krygsvolk gezet, om een waakend oog in 't zeil te houden.

Niet lang daar na quamen zy voor de zeegaten van Texel en 't Flie,
met schrobbers en bezems op de masten braveerende; willende daar door
te verstaan geeven, dat zy als Meesters van de zee, dezelve hadden
schoon gemaakt.

Den 8ste van Augusty geschiede omtrent Texel het zeegevegt van
drie dagen, waar in de Admiraal Tromp door een musquetschoot wierd
getroffen, en dood op den overloop van 't schip ter neêrgeveld.

In den jaare 1654 was 'er geheel Europa door een groote overvloed
van graanen; alzo dat de Hollandsche kooplieden het zelve op hunne
korenzolders niet kunnende bergen, naar Friesland moesten overvoeren.

In den jaare 1655, den 10de van November, zyn de eerste trekschuiten
tusschen Groningen en Leeuwarden gevaaren.

In den jaare 1656, den 8ste van Februarij, heeft de Magistraat van
Groningen, ter gelegentheid van de Raads-keur, voor de eerstemaal met
Goude Boonen beginnen te looten; zijnde het zelve bevoorens altoos
met gemeene Turksche Boonen gedaan.

In den jaare 1657, den 17de van October, waaide het drie dagen lang
zo een bittere stormende oosten wind, dat de zuiderzee en andere
binnenstroomen het water op veele plaatzen ontliep; zo dat men van
't eilandje Ens droog over naar Friesland konde gaan. Odulfs Kerk,
en andere oudheden, lagen by Staveren geheel bloot. Waar op volgde
een felle en lange winter.

In het zelve jaar, den 23ste van October, zyn te Groningen de 12
vendelen burgerye door de Heeren van den Raad tot op 18 vendelen
vermeerdert.

Ook was 'er in dit jaar te Groningen zekere onlust; waar door eenige
huizen wierden geplondert: doch door den Stadhouder Prins Willem
wierdze wederom gestilt.

In den jaare 1659, den 6de van Juny, is de Vorst van Anhalt, Joan
Georg, met de Prinsesse Henrietta Catharina van Oranje, enz., zeer
prachtig te Groningen in de St. Martens Kerk getrouwt. De ingang
van gemelde kerk tot aan het Vorstelyke Trouw-Theater was rondom
zeer heerlyk behangen, en met tapyten belegt. De Prinsesse Bruid was
zeer prachtig gekleed, met een heerlyke kroon vol diamanten op haar
hoofd, enz., wordende verzelt van de Keurvorstinne van Brandenburg,
Graaf Willem van Nassau en zyne Gemalinne, Prins Maurits en meer
andere Grooten. Hier na wierd de geheele stad vervult van vreugde,
zo door konstige vuurwerken, losbranden van het kanon, enz.

In den jaare 1662, den 28ste van February, heeft Oostfriesland door
een watervloed wederom zeer veel geleden: want daar groote schade
aan dyken geschiede, en tusschen Delfzyl en Embden 8 schepen vergingen.

In den jaare 1663, den 30ste van October, liep Oostfriesland wederom
geheel onder; waar door veele beesten wierden weggerukt, en groote
schade aan dyken geschiede.

In den jaare 1664, den 6de van July, is door Graaf Willem, Stadhouder
van Friesland, de Eilerschans by verdrag verovert van den Bisschop
van Munster.

Den 21ste van Augusty, is Willem Frederik, gemelde Stadhouder, binnen
Leeuwarden, aan een quetzuur overleden; welke hy van onderen in de kin
door een pistool bekomen had, als hy de proef daar van zoude neemen:
schryvende zelf: als zy geen vuur wilde geeven, doe zag ik daar na,
en willende den stempel daar uittrekken, zo ging ze in dien tyd
los. Nalaatende een Prins van 8 jaaren en twee Prinsessen.

6. Hendrik Casimier, Graave van Nassau, enz., aan wien de Staaten
des Lands al in den jaare 1659, by survivance of overlevinge, de
toezegginge van 't Stadhouderschap, by 's Vaders leeven, hadden
verleent, wierd nu mede het Kapiteinschap Generaal over Friesland
opgedraagen; om deze bedieninge in het 20ste jaar zyns ouderdoms aan
te vaarden.

In den jaare 1665, in January, als Prins Johan Maurits, wederkeerende
van Leeuwarden van de begraaffenis van Prins Willem Frederik,
Stadhouder van Friesland, en door Franeker reed, zo schoot hy met
zyn paard, op een oude valbrug zynde, in 't water ter neder; doch,
schoon in gevaar van zyn leeven te verliezen, wierd hy echter noch
onbezeert gereddet.

Den 22ste van September trok de Bisschop van Munster, als een huurling
en in dienst van Engeland [99], om Nederland aan deze zyde te plaagen,
met zyne macht Twenthe en Drenthe in, daar hy alles verwoeste: en
omtrent eene maand verloopen zynde, boorde hy by 't Roveen door; dat
in Friesland geen kleene vrees veroorzaakte. Doch, voor Ommerschans
afgeslagen zynde, vertrok hy naar Groningerland, en nam Winschooterzyl
en Burgerschans in. Maar als hy een goede borstweering by Heiligerlee
vond, en de Bourtang, Koeverden, Ommerschans en Friesland van alles
wel voorzien zag, achte hy zich gelukkig, zonder van Maurits volk
bezet te worden, zelve weder uit te geraaken.

Den 5de van December was 'er weder een zwaare watervloed in veele
Landen, die Zeeland, Holland, Friesland en de Ommelanden groote
schade toebragt.

In den jaare 1666, den 15de van July, heeft de dappere en manhafte
Zeeheld Tjerk Hiddes, Luitenant-Admiraal van Friesland, terwyl hy
met den Zeeuwschen Luitenant-Admiraal Jan Evertsz. den Engelschen
Admiraal van de witte vlag aan boord lag, en zeer moedig streed, zyn
been te gelyk met het leeven verlooren: zyn ligchaam wierd staatelyk
binnen Harlingen ter aarde bestelt.

Den 8ste van Augusty quamen de Engelschen, met menige scheepjes
en vyf branders binnen 't Flie, daar zy de twee convojers, en een
vloot van 170 koopvaarders in den brand staken; van welke ook veelen
door de vlam verteert wierden: waar onder omtrent 30 schippers van
Hindeloopen van hune schepen beroofd wierden; en ook eenige die 't
ontvluchten. Daar op landen zy op Ter Schelling, en staken een onnoozel
weerloos visschers dorpje in den brand: roemende in Engeland als of
zy de geheele waereld gedwongen hadden. Maar Gods wraak vervolgde hen
al te spoedig, alzo het beste gedeelte van de vermaarde stad Londen
in vyf dagen, door een byna onuitblusbaare brand, in de assche wierd
gelegt, tot een onwaardeerlyke schade van veele gegoede lieden. En
de schade door 350 huizen, op Ter Schelling in den brand gestooken,
had een geringe overeenkomst, tegen van hen ruim 35000 huizen door
de vlammen verteert.

In den jaare 1672, wanneer Louis de veertiende, Koning van Vrankryk,
trachtende na het Oppergebied van geheel Europa, en reeds zulks in
't werk stellende, het niet voor 't geringste gedeelte van zyne
uitvoeringen achtede, de zeven Vereenigde Nederlanden alvoorens af te
loopen, om onder zyn geweld te brengen; en Friesland, een gedeelte
daar af zynde, na de gelykheid van de leden van het zelve ligchaam,
kon hier niet ongevoelig van zyn.

Den eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May, moet voor
een Schrikdag van geheel Nederland aangeteekent worden: van welken
tyd zy geen 50 dagen konden tellen, of was meer als 80 van hunne
sterkste steden en vermaardste beschansingen door den vyand ontbloot.

Doe wierd Nederland met 6 legers, op 6 verscheidene plaatsen, te
gelyk besprongen, namentlyk van 4 Franschen voor Orsou, Rynberk,
Wezel, Burik, en 2 Bisschopschen voor Grol en in Twenthe. Na alle
bovengemelde veroveringen, den vyand voorttrekkende, nam ook langs
den Rhynstroom alle plaatzen in.

Den 2de van Juny, ruktenze voorby Schenkenschans, daarze by 't Tolhuis,
langs een droogte in den Rhyn, doorbraaken: zynde die plaats door
den Oversten A. W. van Ailua met eenige Friesen dies tyds bezet. Waar
op Mombas, schynende de Franschen eerst te willen tegen gaan, dwars
heen en weêr met zyn ruitery door het Friesche voetvolk reed, dat
zich zeer mannelyk weerde, alschoon zy door geduurig omzwerven,
dan naar Nieumegen, dan naar Doesburg, Zutfen en Schenkeschans,
zeer vermoeit en afgemat waren: geevende dien verraader Mombas daar
door gelegentheid, dat het Friesche voetvolk onder de voeten van
zyn ruitery, en diesvolgens in een groote verwarringe geraakte,
zo dat zy genootzaakt wierden om quartier of lyfsgenade te roepen,
en alzo elendig wierden overwonnen. Dit doorbreeken in de Betuw, door
dien men meende, dat des vyands macht aan den Rhyn verbrooken zoude
worden, was een droevig begin van alle volgende onheilen: waarom het
ook in Holland zo een verbaastheid verwekte, dat men geene woorden
zou kunnen uitvinden om het zelve uit te drukken. Waar op dat heel
kort daar na het Sticht Utrecht mede onder de macht des vyands quam.

Den 13de van Juny heeft geheel Overyssel zich by verdrag mede schendig
aan den vyand overgegeeven. En zo is Friesland, door 't verlies van
de Kuinder, Blokzyl, Zwartsluis, Steenwyk, Ommerschans en Roveen zyn
plegtanker afgekapt geworden. Waar over de verbaastheid, ontroeringe,
en flaauwhartigheid, die de winkels innam, de handwerken aan een zyde
wierp, de Rechtbanken toesloot, de Academien en Schoolen ledig maakten,
de lieden van angst en benaauwtheid uit hunne huizen deed loopen,
den eenen tegen den andere aanstootende, en zo alles in verwerringe
bragt. De vreeze en benaauwdheid was te grooter, om dat alles hen
zo schielyk en onverwagt overquam: waar van geen eigener beeldenis
kan vertoont worden, als ieder gevoelig mensch zich, in herdenking
van dien tyd, in zyne gedachten voorstelle: en die het slegts in
een eenvoudig en naakt verhaal wilde te kennen geeven, zoude woorden
moeten uitvinden, om eenigzints uit te drukken. Om daar evenwel iets
van te zeggen, zullen wy daar over, als ook over de eerste gevolgen
van dien, de woorden van Mr. P. Valkenier, Pleitbezorger voor den
Hove van Holland, hier by voegen [100]. Hy schryft:

«De tydinge van dit schandelyk en haastig overgaan van de geheele
Provintie van Overyssel, vloog aanstonds geheel Friesland en
Groningerland door, en verwekte aldaar zo een groote vreeze en
verbaastheid, als het doorbreeken der Franschen aan 't Tolhuis, en het
verlies van Utrecht, in Holland veroorzaakte. Want elk stond verlegen,
en verwagte alle omzien den vyand. Niemand wist wien het eerst zoude
gelden; alzo het geheele land onbedekt, en zonder de minste afsnydinge
voor hem open lag. Elk wilde met zyne beste losse goederen vluchten,
maar niemand wist byna waar heen. Eenigen, die hunne goederen uit
de steden wilden vervoeren, wierden dezelve of door oploop, of door
plondering van 't gemeene volk kwyt. De Overheden, die mede wat meenden
te bergen, moesten opentlyk het verwyt aanhooren, dat zy verraaders
waren, en de gemeente in deze algemeene nood wilden verlaaten. De
Regeeringe stond raadeloos, en het volk redenloos, alzo het zelve,
als een pot te vuur, opliep, en voorts alles in verwarringe bragt. De
Heeren Gedeputeerde Staaten van Friesland, ziende dat de geheele last
van dit onheil op hunne schouderen aanquam, wierden te raade, om de
Heeren Raaden van 't Hof van Gerichte te verzoeken, dat zy hen in deze
verlegentheid met raad en daad geliefden by te staan. Waar op beide
die aanzienlyke vergaderingen, tusschen den 13de en 14de van Juny,
's nachts, binnen Leeuwarden, in alle stilheid byeen vergaderden:
alwaar voorgestelt wierd, de bedroefde staat van hunne Provintie. Hoe
dat de doortocht van Meppel, regt naar Dokkum, en voort de Dongerdeelen
in 't Bild door, tot Harlingen toe, om haare hoogte, niet konde onder
water gezet worden. Dat de twee schansen, op die doortocht gelegen,
als Breeberg en de Friesche Paalen, genoegzaam geslegt waren,
en geen wezen meer hadden. Dat het krygsvolk, op hunne bezoldinge
staande, tot bewaaringe der grenzen van andere Provintien zodanig
was gebruikt, dat 'er tot bezettinge van hunne eigene Provintie,
niet een eenige soldaat over was, als alleen eenige compagnien onder
den Luitenant-Generaal Ailua, die uit Overyssel quamen afzakken. En
dat hunne wapenhuizen en de wallen der steden van geschut, wapenen
en leevensmiddelen onvoorzien en geheel ontbloot waren, en alzo in
't geheel niet of weinig voorraad ter verweering. Hier op begon men
te beraadslagen, hoe men de Provintie op het beste zoude bewaaren uit
den tegenwoordigen nood en gedreigde gevaaren, die hen zo na boven
't hoofd hingen. Waar op wierd voorgeslagen, dat zulks zou moeten
geschieden door een van deze twee middelen: of gemeenzamerhand en met
alle ernst trachten te verweeren, en het uiterste te waagen: of dat
men zich met een algemeene overgeeving der Provintie uit die onheilen
zoude redden: en ingevalle van overgeeving, dat men dan behoorde
indachtig te zyn, met wat voorwaarden men de gemeene welvaart het
best zoude kunnen verzekeren.

«Na eenige onderlinge strydigheden, en na dat de Predikanten der
stad Leeuwarden mede in deze vergaderinge verschenen, die byzonderlyk
aanbevoolen, het stuk van godsdienst en gemeene vryheid, wierden alle
zwaarigheden aan eene zyde gestelt, en een moedig en hartelijk besluit
genomen, om, tot behoudinge van godsdienst en vryheid, gezamentlyk
het uiterste te waagen, en goed en bloed tot den laatsten droppel aan
te leggen. Men zond aanstonds uit het midden van deze vergaderinge
eenige Heeren aan hunne Hoog Mogende, aan de Staaten van Holland,
aan die van 't Noorder Quartier, aan die van Stad en Lande, en aan
die van Amsterdam: welke alle, daar na, zonder troost of de minste
hulpe weder te rugge zyn gekomen. Men besloot, om alle sluizen open,
en alle Polders en bedykte landen onder water te zetten. Men deed
een opontbod van alle Steden en Grietenyen; die daar op met vreugde
uittrokken na het Heerenveen, om zich daar met de weinige aankomende
krygslieden, onder den Heer Luitenant-Generaal Ailua, te vereenigen,
en een legertje uit te maaken; om daar mede den vyand te verwagten,
en te betoonen, dat zy noch van 't regte bloed der oude en beroemde
Friesen waren, die in standvastigheid alle volkeren overtroffen." Dus
schryft die Hollander.

En alschoon het geruchte, wegens dat merkelyk verlies van de Friesche
krygslieden aan het Tolhuis, van welke slegts maar eenige weinigen
door den Oversten Hans W. van Ailua, ter naauwernood uit Zwol gered,
naar de grenzen van Friesland, tot onder Leeuwarden quamen afzakken,
de verslagentheid niet verminderde; zo begon echter evenwel de moed
weder aan te wasschen, door 't bovengemelde legertje, dat ondertusschen
tot 13 a 1400 soldaaten vermeerderde, behalven een goed getal burgers
en boeren, die 'er dagelyks toevloeiden. Dit gemelde legertje wierd
zeer voorzichtig, onder het beleid van den Heer Ailua, op de grenzen
in een geduurige beweeging gehouden, op dat niemand van de Bevelhebbers
konde weeten, hoe sterk of zwak het was.

Middelertyd, als de vyand zyn aantocht over Steenwyk, op Friesland
had genomen, bequam hy tyding, dat de Friesen met de Groningers zich
wakker tot tegenweer stelden; waar over de Bisschop van Munster
zeer bulderende en geweldig tegen de Friesen uitvoer, barstende
onder anderen in dezen Bisschops vloek uit: Der Teuffel hoole die
Pfhaffen! waar door hy de Predikanten van Leeuwarden verstond. Des
hy van voorneemen veranderde, achte het dienstiger naar Koeverden
te zetten, en heeft eerst d' Eiler-, Oude- en Nieuwe Schans,
Winschooterzyl, en 't Huis te Wedde, met alles wat 'er by of omtrent
was, zonder slag of stoot ingenomen: de Bourtange eischte hy mede op,
en bood aan den Commandeur of Opperbevelhebber Prot 200000 guldens,
en aan ieder Kapitein of Hoofdman 50000 guldens, by aldien zy zich
wilden overgeeven. Maar de Bevelhebber Prot gaf hierop tot antwoord:
dat hy eerst met den Bisschop wel een gesprek wilde houden, daar hy
hem zo veel kogels zou vereeren, als hem guldens waren aangeboden.

Hier na hield de Bisschop een krygsraad, en de vraag was, of men
Friesland, of Delfzyl, of Groningen zoude overvallen? Het laatste
wierd by hem beslooten. Doch van dien tyd af wierd hy wel degelyk
in zyn raad verbystert, en in zyn voortgang zodanig gestuit, dat hy
daarna niet een voet aarde meer heeft gewonnen.

Uit de zeesteden zond hy kapers uit, om de Zuiderzee onveilig te
maken: dat, zo men zegt, geen drie dagen voortgang had: want alle
zyne vaartuigen wierden hem afhandig gemaakt: gelyk ook eenige van
zyn volk, meenende het eilandje Urk uit te plonderen, wierden van de
inwoonderen gevangelyk naar Enkhuizen gevoert.

De steden ondertusschen, waar eenige schyn van bescherminge was,
herstelden haare vestingen. Gelyk mede aan elke zyde van den Zwarten
Weg, omtrent neeven Meedum wierd een schansje gebouwd, en by Tietjerk
een schoone borstweering, reikende langs de weg naar Hardegaryp.

En door dien men bedugt was, of men in 't toekomende een geweldigen
vyand, of overlastige stroopers te gemoet zag, hebben die van
Hindeloopen, ten opzichte dat zy voor 't grootste gedeelte aan de
zee genoeg bevryd waren, aan de zuidoostzyde, daar zy aan 't land
vast zyn, een vesting van drie bolwerken opgeworpen: bestaande de
werklieden uit de burgerye, die zulks uit eigen drift gewillig bij
der hand namen: maar, nadien zy by ongelegentheid van dien tyd geen
onderstand of fortificatiepenningen, in gelykheid van andere steden,
uit de Gemeene Lands Middelen hebben kunnen bekomen, zo hebbenze het
verdere opmaaken tot op beter gesteltheid van tyden willen opschorten.

In deze dagen hebben de Bisschopschen uit de Kuinder de Lemmer
opgeeischt, en zoudenze overvallen hebben, ten waare zy de wagens met
vlugtelingen langs de wegen niet voor toevoer van krygsvolk hadden
aangezien: daar zij slegts een borstweering met eenige stukken geschut
op de zeedyk hadden toegestelt; welks toegang zy in 't verborgen
bedekten met heimelyk aan een gekeppelde eggen.

Den 4de van July heeft de Bisschop van Munster de sterke fortresse
Koeverden met een macht van 16000 mannen belegert, doende dezelven
dag noch aan de loopgraven werken. De twee volgende dagen liet hij zo
een groote menigte bommen en granaaten werpen, dat het tuighuis daar
binnen, met verscheide daar bystaande huizen, in brand geraakten. Den
7de dito liet hij de plaats opeischen, en eerlyke voorwaarden aan de
bezettinge aanbieden. Doch de Commandant Johan van Burum [101], na
die niet willende luisteren, wierd 'er overzulks aan weêrskanten noch
dapper vuur gegeven, tot den 10de der maand; wanneer de Bisschop de
plaats voor de tweedemaal opeischte. Ter zelver tyd zond de Commandant
drie Officieren aan den Bisschop, die den 12de de overgaaf der plaats,
zonder consent van den Bevelhebber, doch op eerlyke voorwaarden,
beslooten. Maar de Bisschop had Koeverden zo dra niet in 't bezit,
of betoonde zyne trouwloosheid en barbaarsche wreedheid aan de
uittrekkende soldaaten.

Ondertusschen maakte de Overste Ailua, met 1200 uitgeloote of
gecommandeerde burgers en soldaaten, eenen aanslag op de Kuinder;
alwaar de Bisschopschen veel roof hadden te hoop gesleept. Zy zouden
het vermeestert hebben, en hadden reeds al 200 mannen van den vyand
ter nedergeschooten, ten ware de besprookene Hollandsche kaapers,
wegens onstuimig weder opgehouden, hadden kunnen aannaderen, en de
vyand mede geen haastig ontzet van 2000 mannen, zo uit Kampen, als
Zwol had bekomen. Waar op de Friesen, dit ziende, met verlies van 30
mannen, weder aftrokken. En zy afgetrokken zynde, hebben de vyanden
het zelve uitgeplundert en hunnen buit vervoert.

Den 16de van July is de Friesche Brandwacht, leggende tusschen Bergum
en de Drachten, niet wel op hun hoede zynde, van 13 standaarden
Bisschopsche ruiters overvallen geworden. Doch zich in tyds noch
naar het gros van 't leger te Bergum begeevende, quam het terstond in
roeren, en viel de ruitery daar op in. Waar door de vyanden achteruit
deinsden, en de Friesen alzo tot nevens hunne hinderlaagen uitlokkende,
die het byna te quaad zouden gehad hebben, door dien een party volk
van den vyand in 't korenland verborgen lag; doch echter, door hunne
manmoedigheid, drevenze de Bisschopschen te rugge, met verlies van
van 150 ruiters, en maar 25 van hunne Friesen.

Daar na wierd de stad Groningen, op den 19de van July, door den
Bisschop van Munster en den Keurvorst van Keulen, met eene macht van
22000 mannen, aan de zuidkant by twee poorten belegert. De stad had tot
Gouverneur Karel Rabenhaupt, een dapper en ervaaren Kapitein. De Hertog
van Holstein Pleun had het bestier van het voetvolk, en de Colonel
Stoltzenburg van de ruitery. De bezetting bestond in 't begin maar
uit 24 compagnien voetknegten, 4 standaarden ruiters, en 3 vendels
dragonders, die alle te zamen omtrent 2000 mannen uitmaakten. Maar
zy wierd meer dan de helft versterkt, door de 18 vendelen burgers,
die geweer voerden. Daar na wierden 'er noch vier compagnien van
Advocaaten en andere lieden, die tot dezen tyd toe vry van de wacht
hadden geweest, en een compagnie studenten, 150 mannen uitmaakende,
opgericht: en voor dat de stad noch geheel berent was, quamen 'er 200
met byltjes gewapende mannen, uit het regiment van Koningsmark binnen.

De sterktens en magazynen waren in goeden staat, met overvloed van
wapenen, krygs- en leevensbehoeften voorzien; de Magistraat meende
het zo wel als het volk, en waren altemaal de bevelen van Rabenhaupt
onderdanig.

Deze Gouverneur de belegering al van langerhand voorzien hebbende,
had derhalven alle de huizen en tuinen, die buiten die kant van de
stad stonden, doen verbranden of slegten. Op de eerste aantocht der
vyanden deed hy de sluizen openen, en de dyken doorsteeken, om alzo het
land rondom te laten onder loopen. Doch dit weerhield den Munsterschen
Bisschop niet, den 22ste van July zyne krygsbenden te doen aannaderen,
en dien zelven avond aan de loopgraven te laaten werken. Hy deed den
27ste dito van een battery met 5 stukken kanon op de stad schieten;
maar de braave konstapels, waar van de stad voorzien was, maakten
de geheele battery, eer den dag ten einde was, onbruikbaar. Des
anderendaags liet de Bisschop de mortieren te werk stellen, en met
bomben en granaaten op de huizen werpen; doch door de goede voorzorg
van Rabenhaupt en de naarstigheid der Mennoniten deden ze weinig
schade. Maar de volgende dagen schooten de belegeraars geweldiger,
waar door in de stad groote schade wierd veroorzaakt; 't welk de
inwoonders noodzaakte met hun huisgezin naar het noordergedeelte van
de stad, daar zy niet komen konden, te vertrekken.

Rabenhaupt schikte zyn mortieren zodanig op de wallen, dat hy op 't
laatste van de maand de wyken van den Bisschop, en van de Keurvorst
zeer begon te beschadigen. Hy liet verscheide uitvallen doen, waar
door de belegeraars genootzaakt wierden met verlies te wyken, en
nieuwe werken te beginnen. De burgers, die de beveelen des Gouverneurs
gehoorzaamden, droegen zich zo manhaftig, als de beste in den oorlog
geoeffende en geschikste krygsbenden. De Studenten queeten zich op
zo een verwonderenswaardige manier, dat de Staaten der Provintie
Gedenkpenningen tot hunner eer lieten slaan, om deszelfs geheugenis
voor de nakomelingen over te laaten. Inmiddels zagen de belegeraars
het getal hunner bomben verminderen, zonder veel uit te werken; en
daarom begonnenze in de maand Augusty met gloeiende kogels te schieten:
daar waren 'er geen dan de eerste die schade bybragten, want door den
grooten yver der Mennoniten wierden 'er veelen uitgedooft. Daar na
zond de Bisschop een trompetter en een tamboer aan den Magistraat,
om eerlyke aanbiedingen voor te stellen, indien zy de stad wilden
overgeeven. Doch hem wierd te kennen gegeven: dat in 't algemeen
beslooten was, het uitterste af te wagten, en de stad, die een nieuwe
versterkinge van soldaaten, kruid en geld bekomen had, van volk en
allerlei behoeften voor veele maanden was voorzien, te verdedigen.

Het vuur van 't geschut en de bomben ging echter met dezelve hevigheid
voort, tot dat het den 25ste van Augusty op de middag begon te
verslappen, en de Bisschop de geheele hoop verloor van een generaale
storm te waagen. Na dien tyd hoorde men in zyn leger niet meer als met
musquetten schieten; 't welk de belegerden deed denken, dat zyn geschut
onbruikbaar was, en vreesden derhalven voor een krygslist: doch 300
van de ongeduldigste mannen deeden een uitval op de loopgraven van den
Keurvorst van Keulen, daar zy een groot bloedbad maakten, en eenige
gevangenen mede in de stad bragten. De volgende nacht liet de vyand
het gros des legers opbreeken, laatende de mynen, die zy vervaardigt
hadden, springen, en verlieten alle hunne werken. Rabenhaupt kreeg
hier kondschap van, deed daar op den 27ste dito de batteryen in brand
steeken, de gragten vullen, en de wapenen, krygsbehoeftens en tuig,
dat de vyanden achtergelaaten hadden, daar uit halen. De stad wierd
den laatsten dag geheel verlaaten; welke dag door vasten en bidden
gevierd wierd, om God over deze gelukkige verlossinge te danken.

Het verlies der belegerden was zeer gering, na de groote meenigte
kogels, bomben, en granaaten, die op hen geschooten en geworpen waren;
en daar wierden geen 100 menschen verloren. Maar dat der vyanden was
zeer groot: van 22000 mannen, die zy in 't begin des belegs sterk
waren geweest, gingen 'er maar 12000 te rug; waar onder men 1400
zieken rekende: 600 quamen 'er in de stad overloopen, en 5000 begaven
zich naar andere plaatzen, zo dat 'er omtrent 4500 dooden waren,
waar onder de 3 Kolonellen, 2 Luitenant-Kolonels en 63 Kapiteinen
wierden gevonden.

Den 13de van Augusty heeft de Heer Dirk Baard en Kapitein Hania,
geleidende 450 mannen van de Friesche burgery, en met verscheidene
vaartuigen omtrent Blanckenham landende, Blokzyl vermeestert: de
burgery van binnen had een goed gesprek met dezelve, en opende de
poorten, ter beschaaminge van geheel Overyssel. Aanmerkelyk was 't,
dat, terwyl de vyanden de zuiderpoort uitvluchten, zekere Mennoniet
veelen van dezelve in zyn huis riep, zeggende, dat zy zich alle aldaar
voor de eerste oploopentheid der Friesen konden verbergen, en leverde
alzo by de 70 Bisschopsche soldaaten in handen van de onzen gevangen.

Den 2den van September, als de Kuinder, door het overgaan van Blokzyl,
nu van toevoer afgesneden was, heeft Kapitein Holbarent, met 240
mannen, een aanval op dezelve gemaakt, met gering verlies van volk,
alzo de Bisschopschen, schoon 250 mannen sterk, na eenige weinige
tegenstand, de vlucht namen; achterlaatende eenigen buit, een karos
en gespan van 6 paarden, en 28 gevangenen: zynde hunne voornaamste
roof al te vooren weggepakt.

Van den eersten September af begonnen de Groningers ook hunne handen
ruim te krygen. En alles van binnen wel bestelt hebbende, heeft de
Overste Jorman, met 2000 mannen, zo voetvolk als ruitery, Winschooten
vermeestert. Waar op de vyand, door vreeze, de Winschooterschans, Zyl,
't Huis te Wedde, en Brugschans aanstonds heeft verlaaten.

Tusschen den 8 en 9de van September, zyn de Bisschopschen, met een
groote furie, tot driemaalen in die zelve nacht, op de Schans van 't
Heerenveen aangevallen; doch telkens manmoedig afgeslagen, alhoewel
daar eene kleene bezetting in lag: hebbende de onzen voorheen een
Ritmeester, een Luitenant, een Cornet, en 4 ruiters gevangen bekomen.

Den 17de van October is de Oude Schans door de Groningers, onder
het commando van den Oversten Eybergen, wederom belegert, en met
grof geschut beschooten. De belegeraars maakten zeer kort zo een
benaauwtheid, door hun sterk schieten, in deze schans, dat die van de
Nieuwe Schans, versterkt zynde met veel volk uit Munsterland, afquamen
om de belegerden te ontzetten. Doch Eybergen wierd zulks tydig gewaar,
zendende derhalven 250 mannen, onder het commando van den Oversten
Wachtmeester Wyllers, met twee stukken kanon vooraan, hun tegen,
stellende hen by Stoksterhorn in slagordre. Hier op quamen de vyanden,
omtrent 1500 mannen sterk zynde, den 25ste van October op hen los:
maar Wyllers hen zeer na onder het geschut laatende komen, deed hy tot
twee keeren een generaale losbrandinge onder de vyanden; waar door zy
ten eenemaal in confusie de vlugt namen, wordende veele Bevelhebbers
en soldaaten doodgeslagen en eenige gevangenen mede gevoert.

Daar na verzogten die van de Oude Schans op den 27ste dezes te
capituleren: 't welk den zelven avond noch wierd geslooten; wordende de
plaats voort des anderendaags met 7 vendelen Staatsche troupen bezet.

Den 26ste van December heeft de Gouverneur Rabenhaupt, na dat hy alles,
wat tot den aanslag op Koeverden noodig was, had laten vervaardigen, en
waar toe een harde vorst, daar op een haastigen dooy en zwaare nevel,
hem grootelyks bevoordeelde, deed hy het ys in de gragten om Groningen
opbreeken. Hy gaf het opperbevel aan den Kolonel Eybergen; dat van het
voetvolk aan den Oversten Wachtmeester Wyllers; en dat van de ruiterye
aan den Majoor Jan Hendrik Sikkinge. Voorts liet hy de konstapels
en grenadiers aannaderen, en het overige van het kleine leger, dat
niet boven de 400 paarden en 1000 voetknegten sterk was, begaf zich
in aantocht op den 27ste der maand. Den 30ste dezes, des morgens ten 3
uuren, quamen zy voor Koeverden, en verdeelden zich in drie ligchaamen,
ieder op zyn bestemde post. God gaf, om den aanslag te begunstigen,
met het aanbreken van den dag zo een zwaare mist, dat de geene, die
malkanderen aanraakten, zich niet konden onderscheiden. Zy naderden
daar op tot aan de conterscharp, zonder ontdekt te worden; maar door
de biesbruggen over de gragt te leggen, wierdenze van de schildwacht
ontdekt; die daar op alarm maakte. Voorts quam de bezettinge in de
wapenen, en gaven dapper vuur van de wallen. Doch dit weerhield de
bespringers niet, van tot aan de afschutzels en stormpaalen van de
conterscharp te geraaken, die zy met bylen omverre hakten.

Hier op wierden de wallen, doch met groote moeite en verlies van
hun volk, beklommen; zy geraakten 'er op, en overweldigde den vyand
met het rapier in de vuist, en wierden meester van de poorten des
kasteels. Hier op overstelpte de vreugde de overwinnaars zodanig,
dat de Bevelhebbers, in hunne eerste ontmoetinge op 't kasteel,
geheel als verstomd waren: tot dat eene, als uit verrukkinge van
zinnen opryzende, zeide: Wel hoe is het mogelyk! Waar op dezelve zeer
wel voegende ten antwoord kreeg: Dit is niet anders als Gods hand.

De Gouverneur Jan de Mooy wierd 'er gedood, na dat hy zyn plicht
als Commandant zeer wel had waargenomen. Maar door zyn verlies liet
de bezettinge de moed zakken, waar van 'er 700 weerbaare mannen in
gevonden wierden; die daar na zagen, datze door de groote meenigte
hunner vyanden overmand waren, liepen 'er 200 de poort uit; omtrent
150 zyn 'er gesneuvelt, en de rest lieten het geweer vallen, en
wierden ten getalle van 400 tot krygsgevangenen gemaakt, en in de
kerk geslooten: ondertusschen stonden de overwinnaars de soldaaten
toe de plaats te plunderen; alwaar zo wel de soldaaten als Officieren
grooten buit bequamen; hebbende van hun kant in 't bespringen omtrent
60 mannen verlooren.

Deze buitengewoone daad trok de Hollanders, die onder het gebied
der Staaten, in een tyd dat Neêrland overweldigt scheen te worden,
uit hunne algemeene verslagentheid.

En veele zullen 't noch indachtig zyn, hoedanig die overwinning de
gemoederen in Friesland en Groningen ontroerde, en van vreugde veelen
de traanen uit de oogen deeden barsten.

De Gouverneur Rabenhaupt wierd daar op van de Staaten, behalven
Luitenant-Generaal dezer Provintie van Groningen en Ommelanden, en
van Gouverneur der stad Groningen, met het Drossaartschap van het
Landschap Drenth en Gouverneur van Koeverden begiftigt. De Kolonel
Eybergen wierd Commandant binnen Koeverden, en Meester Meyndert van
Thynen, die als voornaamste wegwyzer der bespringers had gediend,
wierd aldaar tot Generaal-Commies gemaakt.

Van dien tyd af hebben de Groningers in 't Graafschap Benthem, Twenth,
en tot onder Zwol en Deventer gestroopt; haalende van daar gestadig
veel roof, en met veele gelukkige schermutselingen op de Bisschopschen.

In den jaare 1673 is 'er een vuur van oneenigheid opgeborsten uit
de gemeene beroeringen des volks tusschen de Heeren der Regeeringe,
die van de Gemeente zeer mistrouwd wierden, en dat al in 't einde
van 't verloopene jaar had beginnen te smeulen. De oude en nieuwe
Regeeringe wierd elk byzonder gehandhaafd, beide de Souverainiteit
en Oppergezag der Provintie vertoonende, de eene te Leeuwarden en
de andere te Sneek vergaderende, en neemende strydige besluiten
tegen malkanderen, zonder malkanderen te kunnen verstaan; dat zeer
schadelyk voor de Provintie was. Doch wierd gemeld verschil eindelyk
weder door Gelastigden van hunne Hoog Mogenden en den Heer Stadhouder,
als bemiddelaars, bemiddelt.

In 't begin van 't jaar, in January, bequam de Overste Ailua, in een
hevige schermutzeling tegen den Graave van der Lip, twee trompetten
en een vendel, die hy den Prins van Oranje vereerde.

In February quam 'er een gerucht, als of de Munsterschen een inval
op Friesland voorgenomen hadden: waar op een goed getal krygsvolk
uit Holland wierd overgescheept.

In April hebben de Heeren Staaten, ten Landsdage vergadert zynde,
beslooten, hoedaniger wyze men het Land zoude onder water zetten,
indien een hoogdringende nood zulks vereischte: als mede om aan
't Heerenveen een schans te doen opwerpen, tot verzekeringe van
't Land. Voorts wierden de overige posten wel verzekert, hebbende
Prins Johan Maurits het Oppergezach over de Hollandsche krygslieden,
Ailua over de Friesche, en Rabenhaupt over de Groningers.

Den 29ste van April wierd een algemeen, opontbod der landzaaten en
burgery gedaan; wordende ieder huisgezin belast, een weerbaar man,
tusschen de 18 en 60 jaaren oud zynde, uit te leveren, en moetende
binnen 14 dagen met snaphaanen en pieken gereed zyn; zullende ieder
burger ter week 3 guldens soldy genieten.

Omtrent dezen tyd maakten de Friesche stroopers, uit het leger van
den Oversten Ailua, dagelyks een goeden buit.

Den 6de van Juny vertoonde zich Houttuin met 18 standaarden ruiters,
en 1500 voetknegten, aan de post te Sonnega, welke hy opeischte: andere
2000 ruiters, met eenige honderden voetvolk verzelt, wierden tusschen
Steenwyk en Blesse ontdekt, waar van een groot gedeelte te paard,
elk met een musquettier achter op, tot aan de Blesbrugge naderde:
maar wierd, door de hulp van de ruitery van Wolvega en Oudeberkoop,
rustig afgekeert. Waar op Prins Maurits met het gros van 't leger, in
meeninge hem op den weg naar Steenwyk te onderscheppen, is afgekomen:
doch zy reeds te verre afgeweken zynde, zo zond hy eenig volk hen
achter na; waar uit zy verstonden, dat het gemelde voetvolk, behalven
de 2000 ruiters, noch 1000 mannen sterk was. Van den vyand zyn twee
Kapiteinen gedood, en 70 gequetsten wierden binnen Deventer gebragt. Na
dit voorval deed Prins Maurits een ongemeenen iever, om het water in
het land te doen loopen, dat door een sterken wind ook zeer schielyk
voortging; en om het ingelaatene te bewaaren, liet hy een dyk in de
Tjonger leggen: waar door het den vyand ondoenlyk wierd om ergens
te kunnen doorbreeken. Ondertusschen quamen 3 geheele compagnien
Munsterschen, met hunne Bevelhebbers, tot de onzen overloopen.

Den 10de van Juny heeft Rabenhaupt de Nieuwe Schans, na dat hy dezelve
den geheelen winter door geblokkeert had gehad, met geweld van wapenen
aangetast. Hy trok te water met veel volk, geschut en voorraad,
aan geene zyde, en posteerde zich op de Bonder dyk, en daar omtrent,
om de schans van drie zyden aan te doen.

De Bisschop van Munster deed aanstonds zyn uiterste best in 't werk
stellen, om de belegerden te ontzetten; zendende derhalven een Overste
met 600 dragonders en 400 fantaisyns [102], om het beleg door te
breeken; doch wierden met groot verlies te rug gedreven. Overzulks
wierd de belegeringe sterker voortgezet: zo dat de Bisschop voornam,
tusschen den 29ste en 30ste van deze maand noch eene proef tot ontzet
van deze plaats te neemen, en met een macht van 3500 mannen de post
by Bonda te overvallen; meenende langs een nieuwe passagie door 't
moeras heen eenige vyandlyke troupen af te snyden: doch Rabenhaupt
zulks tydig gewaar wordende, zond aanstonds 9 vendelen, onder het
commando van een Majoor, derwaards; die te zamen den vyand niet
alleen afgekeert, maar hun zelfs met een groote furie hebben op de
vlugt gedreven, laatende wel 300 zo dooden als gequetsten achter.

Daar na, op den 18de dito, eischte Rabenhaupt de schans op: doch
kreeg tot antwoord: Dat de Ravens dien Winter daar niet nestelen
zouden. Hier op deed zyn Excellentie den Luitenant-Kolonel Tamminga met
zyn krygsbenden aannaderen, en tusschen den 21ste en 22ste de aldaar
leggende redoute aantasten. Des nachts ten een uur ging de attaque aan,
die zo sterk wierd voortgezet, datze, na eenigen tegenstand, dezelve
veroverden; vlugtende de Munsterschen met de uiterste verbaastheid
langs de conterscharp naar de schans: maar de Staatschen volgden hen
op de hielen, datze met hen in de poort, en vervolgens in de schans
geraakten; hoewel zeer weinigen in 't getal, dewyl zy door de engte
van de passagie, maar eene t'effens konden voortgaan: doch de vyand
door deze onverhoedsche overval nochtans verbaast zynde, denkende dat
de geheele macht van de Staatschen binnen quam, wierpen de wapenen
neêr en riepen om quartier, terwyl Rabenhaupt, niet weetende van dit
vervolg, noch dapper op de schans schoot, daar ze al gewonnen was. Dat
het meest te verwonderen is, is dat niet meer als twee mannen van de
Staatschen in dit stormen zyn gebleven.

Den eersten van July quam Johan Maurits, vergezelt met de Heer
Scheltinga, Gedeputeerde, en den Oversten Ailua, geleidende een
hoop volk van 3000 ruiters, en 600 voetknegten, by zich hebbende 4
veldstukken, van 't Heerenveen, door Dieveren, om de Munsterschen,
leggende tusschen de Wyk en Staphorst, achter een borstweering en
schansje, doch zonder geschut, te vernestelen: als de dragonders den
aanval deeden, zo wierd des vyands Overste Post gewond en gevangen,
en op zyn woord van eer naar Hasselt gelaaten, neemende de overigen
de vlucht: die door de achterlaage gekeert zouden zyn geweest, by
aldien de bestelde 800 mannen uit Blokzyl, ter bestemder tyd op weg
zynde, die van Hasselt naar 't Rooveen legt, had kunnen tegenwoordig
zyn. Van den vyand wierden 'er 20 by de onzen gevangen genomen,
waar onder 10 Bevelhebbers, en 17 of 18 gedood. De onzen hebben 2
dragonders by misverstand geschooten.

Den 3de van Augusty hebben eenige dragonders de brandwacht der
Bisschopschen, bestaande in 18 ruiters, van tot onder Steenwyk
weggehaalt, en in het leger op 't Heerenveen gebragt.

Den 5de van Augusty zyn 7 vyandlyke ruiters, met hunne volle
wapenrustinge, mede ingehaalt.

Den 25ste van Augusty zyn over de 8000 vyandlyke voetknegten, en
100 cornetten of standaarden ruitery, van Steenwyk uittrekkende,
op Friesland aangekomen, die zich in zo veele benden afdeelden,
dat zy de schansjes by Meldam, als Blesbrug, Bekaf, Donkerbroek,
Makkinga en Wolvega, die maar bequaam waren om de huislieden voor
strooperyen te beschermen, te gelyk konden bespringen: omtrent
1000 paarden en een regiment dragonders, quamen, onder 't beleid
van Houttuin op Blesbrugge aanzetten, en anderen op Bekaf; 't was
een Mornas, die de zynen door Makkinga, Donkerbroek en Nyjeberkoop,
op Wolvega aanvoerde, alwaar de Overste Ailua het gezach voerde over
6 regimenten, als 3 te paard, 2 te voet en een dragonders.

Als Prins Maurits bemerkte, dat 's vyands voornemen was, om alle
het bovengemelde van 't Heerenveen af te snyden, zo verwittigde
hy den Overste Ailua en anderen, om gelykelyk naar 't Veen af
te deinsen. Middelerwyl ontmoete de Graave van Dona met zyn 200
soldaaten, op de heide van Meldam 150 vyandelyke ruiters, waar mede hy
een schermutseling hield, en schooten 26 Bisschopschen onder de voet,
benevens 2 Bevelhebbers, waar van hy de eene, een Ritmeester zynde, met
eigener piek doode. De onzen dus naar 't Veen de wyk genomen hebbende,
zo wierden aanstonds eenigen naar de Jouwer, en anderen naar Gordyk
gezonden. Van waar 60 mannen, den vyand, die over de Veenen meenden
te komen, wierden tegengestelt; en met dezelve in schermutseling
geraakende, liet de vyand 14 dooden, 25 gemeenen en 4 Bevelhebbers,
als gevangenen na. Een andere party van 30 mannen, vervielen in handen
van den vyand: als ook een brandwacht van 15 dragonders achter Bekaf.

De Bisschopschen dus nu de voet al te Schoot hebbende, konden wel ligt
het Heerenveen trachten te overweldigen, om zo voort Friesland in te
trekken, alzo zy wagens mei stroowerk mede voerden, om de gragten te
kunnen vullen: waarom de Staaten van Friesland alomme de uitgeloote
manschap, ten spoedigste, zo by nacht als dag, derwaards deed pressen.

Ondertusschen zo stelden zich de Bisschopschen als roofzieke wolven
aan, in 't uitplonderen der onweerbare landzaaten: dat in die gewesten
weder een groot vluchten veroorzaakten.

Den eersten September vertrokken zy, hebbende wel 600 mannen laaten
zitten, zonder iets merkwaardigs uitgevoert te hebben; als dat zy
het bederf van die boeren wat verhaastenden.

Den eersten October is de dyk, die de Bisschop van Munster met
veele kosten over de Vecht gemaakt had, en meer als derdehalf uur
gaans lang was, alleen om Koeverden door water te benaauwen, door een
stormwind weggespoelt: waar door omtrent 1400 menschen verdronken. 't
Is aanmerkelyk, dat dit geschiede juist op dien tyd, als men op 't
Heerenveen raadpleegde, om die te overweldigen, en reeds daar toe al
3000 Friesche burgers om de grenzen, als 't Veen en andere te bezetten,
waren uitgezonden.

Als de Prins, met de Keizersche en Spaansche Bondgenooten den vyand
buiten 't Land lokte, om van krygsbodem te veranderen, in 't Sticht
Keulen en elders waren ingevallen; zo wierden de Franschen daar door
genoodzaakt, hunne veroverde plaatzen weder te verlaaten, gelyk zy
dit jaar alles verlieten, behalven de Graaf.

In den jaare 1674, den 10de van February, is er vrede gemaakt tusschen
den Koning van Engeland, en de Staaten Generaal, welke den 9de van
February, oude styl, te Londen van gemelden Koning wierd geteekent.

Den 12de Maart zijn de Bisschopschen, omtrent 1000 mannen sterk,
over de hartgevroorene moerassen, by 't klooster ter Appel,
in Groningerland gevallen, plonderende te Winschooten en daar
omtrent. Waar op Rabenhaupt Nyjenhuys met stormen, en andere steden
met bezettinge innam, en maakte Twenthe geheel zuiver en vry.

De Bisschop sloot ondertusschen den vrede met den Keizer, die te
Keulen den 11de van April wierd geteekent: als mede daags daar aan
met de Heeren Staaten Generaal. In de Meymaand volgde de Bisschop van
Keulen mede. Waar op zy de overheerde plaatzen, die ze zoo schielyk
hadden overrompelt, noch haastiger weder moesten ontleedigen: en 't
geen zy zo greetig hadden ingeslokt, in weedom van hunne harten, weder
uitbraaken. En alzo zijn de drie verloorene Provintien wederom aan
de andere gehegt, en de bundel der Zeven Pylen weder te zamen gebonden.

In den jaare 1675 was 't een felle en lange winter; zo dat laat in
't voorjaar, van Harlingen naar Enkhuizen, over de Zuider-Zee, veele
menschen met geheele gezelschappen, en beesten op 't ys overtrokken:
ja eenigen hadden in 't laatst van April noch op 't ys gestaan.

In Maart, hebben de Friesen, overwegende beide de loffelyke daaden
en voorzorge van 't Huis van Nassau, en in 't byzonder de groote
gevaaren, die zyn Vorstelyke Doorluchtigheid, onze Heer Stadhouder,
in groote manhaftigheid, had ten dienste van 't gemeen uitgestaan
in de laatst voorigen slag in Henegouwen tegen de Franschen, het
Stadhouderschap hem erflyk opgedraagen: alle de Heeren, zo van 't
Land als Steden, leverden daar toe om de eerste te zijn, te meer,
alzo de Hollanders den Prins van Oranje mede tot Erfstadhouder van
hunne Provintie hadden aangenomen.

In het zelve jaar, den 12de van Augustij, is te Koeverden overleden
Karel Rabenhaupt, Baron van Zucha en Crombach, Luitenant-Generaal
der Vereenigde Nederlanden, wegens de Provintie van Stad en Lande,
Gouverneur van Groningen, mitsgaders Drossaart van 't Landschap Drenth,
en Gouverneur der fortresse Koeverden: zijnde een krijgsman geweest van
een zonderling beleid en dapperheid. Tot 's mans lof heeft G. Bidloo,
dit volgende bij zijne afbeeldinge gestelt:


                Dit 's Rabenhaupt, die Dorsten won,
                Die Nuis en Lingen temmen kon;
                Die Karel, die Lamboy versloeg,
                Van Groeningen den Bisschop joeg;
                En knoopte aan zyn legerkrans
                Van Koeverden, de Nieuwe Schans.
                Zo waakt zyn' staatzorg, deugd en hand
                Ten dienst van 't Volk, en Kerk en Land.
                Zyn' dapperheid is uit zyn weezen
                Zo wel, als uit zyn' kling te leezen [103].


Als 'er tusschen den 26ste en 27ste van October, met een noordweste
wind, veele dyken, door de felle aanpersing van 't water, waren
doorgebrooken, leeden die van Friesland mede geen kleene last: want
een gat van 30 roeden brak by Staveren, en omtrent by Molkwerren was
het niet veel kleender, zo dat die geheele landstreek blank van 't
zeewater stond: ook was 'er een gat van 30 roeden breed en zeer diep,
by Zwartsluis.

In het jaar 1676 was men bezig om op de vredehandeling der Europische
Prinsen, die in 't voorgaande jaar te Nieumegen was begonnen, alle
geschillen, door welke Europa in de grootste verwerringe gebragt was,
te beslechten; terwyl de geweldige oorlogstrompetten noch al geen
minder krygstoerusting verkondigden, als voorheenen. Doch de sterke
rustgeevende Vredevorst gaf hier toe, dat uit het blaakend oorlogsvuur
schielyk ontsproot de heilzaame en zegenryke hoorn des vredes: en
dus wierd de roemruchtigste Vryheid der Friesen weder als herbooren,
en zy eindelyk verlost van de slaavernye des duivels [104].



In den jaare 1677 zyn de opgerezene staatsgeschillen tusschen
Groningen en de Ommelanden, door de Heeren Staaten Generaal weder
beslegt geworden; gelyk mede te Deventer.

In den jaare 1678, den 15de van February, is te Groningen de Landsdag
weder aangevangen, na dat de Heere Osebrand Rengers van zyn zesjaarige
gevangenis was ontslagen en herstelt.

In dit zelve jaar, den 10de van Augusty, is te Nieumegen, de vrede
tusschen den Koning van Vrankryk en de Staaten Generaal geslooten.

In den jaare 1679, den 10de van April, stond Albertina Agnes, moeder
van den Stadhouder Hendrik Kasimier, nu 20 jaaren oud zynde, haare
Voogdye af, en vertrok naar haare landgoederen in Duitschland.

In den jaare 1681, den 2de van Augusty, zyn te Groningen vier ringen
aan alle kanten van de zon gezien, en eenigen verhaalen, dat diergelyke
zich mede te Rome en Tubingen hebben vertoont.

In den jaare 1682, in May, is in Groningerland en Oostfriesland een
zeer hevige veeziekte geweest, waar door veel rundvee is gestorven:
doch op 't uitgaan van het jaar is de sterfte weder opgehouden.

Den 4de van November is Grietzyl, in Oostfriesland, door de
Baandenburgsche soldaaten overrompelt, die zich naderhand aldaar ook
hebben neêrgelegt, als ook te Norden en Embden.

In den jaare 1683, in November, is de Erfstadhouder van Friesland,
Hendrik Kasimier, en zyne Gemaalinne Amelia, te Leeuwarden, met
staatsiewagens en vertooningen, nevens een groot en prachtig vuurwerk,
ingehaald: doende, eenige dagen daar na, zynde den 17de van September,
ook zyne intrede binnen Groningen.

In den jaare 1686, in July, overleed de jonge Prins van Nassau, zoon
van den Erfstadhouder van Friesland, enz.; en omtrent een maand daar
na beviel de Vorstinne weder van een jongen Prins.

In dit zelve jaar, den 22ste van November, wierd Groningerland,
door een afgrysselyke watervloed aangetast, al het omleggende
land overdekkende; waar door veele menschen en beesten het leeven
verlooren. Het getal der verdronkene menschen beliep 1558, geheel
weggespoelde huizen 631, en de zeer beschadigden 616, de verdronkene
paarden 1387 en de koeyen 7861.

In den jaare 1687, den 2de van May, overquam Groningen een tweede ramp,
door een schrikkelyke brand in de Veenen van Sapmeer, Wildervank en
Pekel A, waar door alle de gegravene turf tot duizende van vuuren,
eenige huizen en schepen verbranden, en de schade op eenige tonnen
gouds wierd geschat.

In dit zelve jaar, den 14de van Augusty, is de Prins Jan Willem Friso,
te Dessau gebooren.

In den jaare 1688, den 11de van November, deed Prins Willem van Oranje
die vermaarde overtocht naar Engeland; landende met zyn byhebbende
krygsbenden den 15de dezer in de haven van Torbay.

In den jaare 1689, den 11de van April, is de Prins van Oranje, Willem,
nevens Maria, zyn Gemalinne, te Londen met de gewoonlyke plechtigheden
gekroont als Koning en Koninginne van Engeland.

In den jaare 1690, den eersten van July, geschiede het bloedige
gevegt in de vlakte van Fleury, door de Franschen onder Luxenburg,
en de Geallieerden onder Waldek; waar van 't weêrzyds verlies op
16000 mannen wierd begroot.

In den jaare 1691, den 5de van February, is Koning Willem in 's
Gravenhaage met zeer groote vreugde en eerteekenen, door praalpoorten,
vol geschilderde zinnebeelden, opgehaalt en naar het Hof gevoert.

In den jaare 1692, den 3de van Augusty, sloeg het voetvolk der
Geallieerden, onder den Hertog van Wirtenberg, tegens de Franschen
onder Luxenburg, by Steenkerken, doch met weinig voordeel.

In den jaare 1693, den 29ste van July, geschiede het gevegt by het dorp
Landen, tusschen de Geallieerden, onder Koning William en Keur-Beyeren,
en de Franschen onder Luxenburg, 80000 tegens 40000 mannen: dus schade
aan weêrszyden.

In den jaare 1694, den 15de van Augusty, wierd te Groningen gejubileert
van des stads overgang voor 100 jaaren aan der Staaten zyde, door
het beleid van Prins Maurits en Graaf Willem van Nassau; ook datze
de Gereformeerde Religie aannam; by welke gelegentheid ook medaillien
geslagen wierden; waar op staat:


                Des Prinsen zwaard, met Godes arm,
                Bragt Paap en Spanjaard in alarm,
                Als leugen voor het licht verdween,
                Wier zuivre glans in templen scheen.
                Een regte vreugd voor klein en groot,
                Die Groningen sluit in haar schoot.
                Dit heeft des Heeren hand gedaan,
                En deze Penningen doen slaan.


In den jaare 1695, den 7de van January, is de Koninginne van Engeland,
Maria Stuart, eene zeer deugdzaame Prinsesse, te Londen overleden.

In den jaare 1696, den 25ste van Maart, overleed te Leeuwarden
Hendrik Kasimier, Stadhouder van Friesland, enz., aan een borstquaal;
nalaatende een zoon en eenige dochters. Tot wiens lof L. Smids zegt:


          't Was Frieslands Stedevoogd, Vorst Willems Bloedverwant,
        Zoon, Neef en Naneef van drie nooit volpreezen Helden,
          Gedrochtetemmers in 't ontroerde Nederland,
        Die, zich, gelyk een wal, voor haat en outer stelden:
          Doch dit Geboorterecht nam Hendrik geenzins aan,
          Maar stond na heldenroem, door eigene oorlogsdaên.


In dit zelve jaar, den 24ste van May, is op Oranjewoud, in Friesland,
overleden Albertina Agnes, moeder van den overledenen Stadhouder, en
dochter van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in den ouderdom van
62 jaaren. En in de maand van Augusty, is Amelia, weduwe van Hendrik
Kasimier, Erfstadhouder van Friesland, enz., te Leeuwarden van eene
Prinsesse bevallen.

In den jaare 1697, den 20ste van September, is de algemeene vrede
op het huis Nieuburg, te Ryswyk, by 's Gravenhaage, geslooten,
tusschen Engeland, Vrankryk, Spanje, het Duitsche Ryk en de Vereenigde
Nederlanden; zynde hier over den 6de van November alomme vreugdevuuren
aangestoken.

In den jaare 1698 zyn de sterke fortificatiewerken, aan de zuidkant
buiten Groningen, door den Generaal Koehoorn begonnen; en na eenige
jaaren met zeer vaste muuren opgemetzelt, en de halvemaanen of bastions
met bruggen en poorten voorzien.

In den jaare 1699, den 15de van November, is in Oostfriesland een
hooge watervloed ontstaan, waar door groote schade geschiede: want de
nieuwshermaakte dyk, om 't dorp Gerdsweer, wierd byna geheel vernielt;
zes huizen spoelden geheel weg, eenigen wierden beschadigt, en veele
beesten zyn verdronken.

In den jaare 1700, den 27ste van November, heeft de Koning van Sweden,
Karel de XIIde, met 12000 mannen geoeffende troupen, 80000 Moskovieters
verslagen, op de vlugt gedreven, en aldus de stad Nerva geweldiger
hand ontzet.

In den jaare 1701, in het begin, namen de Franschen alle de steden
van de Spaansche Nederlanden in bezettinge; waar op de toebereidzels
ten oorlog door den Keizer wierden gemaakt.

Den 28ste van May trokken de Keizerschen, met groote moeite en zwaaren
arbeid, over het Alpische gebergte, in Tirol, maakende vervolgens in
Italien een doortogt met de degen in de vuist.

In den jaare 1702, den 19de van Maart, is Willem de derde, Koning
van Engeland, te Kensington overleden; zynde op de jagt met zyn
paard gestruikelt, waar door hy het sleutelbeen brak; wordende op
den 23ste van April daar aan volgende, in de Kapel van Westmunster,
zonder uiterlyke pracht, begraven. Hy wierd in de regeeringe opgevolgt
door Prinsesse Anna, Gemaalinne van Prins Georg van Denemarken.

Den 15de van May wierd byna overal de oorlog tegens den Koning van
Vrankryk gepubliceert.

Den 11 de van Juny, hebben die van Nieumegen, met een groote
dapperheid, der Franschen hevige aanval, onder den Maarschalk de
Bouflers, van hunne vestingen afgekeert en te rug gedreven.

Den 16de dito is Keizerszwaard van de Geallieerden belegert en
ingenomen.

Den 15de van Augusty heeft Prins Eugenius de Franschen met groot
voordeel by Luzzara geslagen.

Den 8ste van September won Keur-Beyeren Ulm, in Swabenland.

Den 10de dito is Landau de Franschen ontweldigt; als ook den 23ste
dito Venlo, en den 2de van October Stevenswaart.

Den 7de van October wierd Roermond met geweld door de Geallieerden
tot overgaaf gedwongen, en den 13de dito is Luyk door de burgers aan
de Geallieerden overgegeven.

Den 22, 23 en 24ste dito, wierd de Fransche Zilvervloot, by Vigos,
door de Engelschen en Hollanders bemachtigt, geplondert, verbrand
en geruïneert.

In den jaare 1703, den 15de van February, is Rhynberg door de wapenen
des Konings van Pruyssen bemachtigt; en omtrent dezen tyd Traarbach
door Hessen-Kassel.

Den 8ste van April won de Beyervorst Regensburg.

Den eersten van May wierden de Polen door de Zweden, by Pultouw,
geslagen: den 10de dito wonnen de Franschen Tongeren, en den 15de
dito is Bon door de Geallieerden herwonnen.

Den eersten van July geschiede het bloedig gevegt by Eekeren en
Wilmerdonk, waar in de Hollandsche dapperheid in 't byzonder heeft
uitgeblonken; onaangezien de Generaal Obdam genoodzaakt geweest is
naar Breda te vlugten.

Den 25ste dito is de stad Hoey den Franschen ontnomen.

Den 4de van September is Trente door de Franschen gebombardeert,
en Brizak door hun gewonnen; als mede den 27ste dito Limburg door
Marlboroug bemachtigt.

Den 14de van October wonnen de Zweden de stad Thoorn.

Den 8ste van December trof een ysselyke zuidweste stormwind, zo
te water als te lande, Engeland, Vlaanderen, Holland, Friesland,
en meer aangrenzende gewesten, waar door veele ongelukken gebeurden.

Den 16de dito is de stad Gelder door den Koning van Pruyssen verovert.

In den jaare 1704, in February, wierd Prins Friso in Friesland
geavanceert; verwekkende dit eenig misnoegen by zommige andere
Provintien.

In dit zelve jaar, den 27ste van Maart, overleed Menno Koehoorn,
in 's Gravenhage; zynde lang ziekelyk geweest, en over de 70 jaaren
oud. J. de Recht heeft op zyn afbeeldzel dit eervaars toegepast:


        Ziet hier een Held, beproefd in oorlogsblixem vlammen;
        Die voor 's Landt Vryheid spreekt uit monden van metaal;
        Die 't opgezwolle nat door dyken jaagd en dammen,
        En 's vyands krachten breekt door water, vuur en staal,
        Den Vriessen Jupiter, die, met zyn donderslaagen,
        Den Franssen Faëton bonst uit zyn Zonnewagen.


Den 2de van July sloeg Marlboroug en Baden, in Beyeren, de Fransche
en Beyersche krygsmacht, by den Schellenberg; en op den zelven dag
is Brugge door de Geallieerden ook gebombardeert.

Den 3de dito is door de Geallieerden Donawerth bemachtigt, en den 11de
dito Regensburg; als mede den 26, 27 en 28ste dito, de stad Namen,
doch zonder voordeel, gebombardeert.

Den 4de van Augusty heeft de Geallieerden vloot, onder Hessen-Darmstad,
Gibralter bemachtigt; en den 13de dito hebben de Geallieerden, onder
de Generaals Marlboroug en Eugenius, de Franschen en Beyerschen by
Hogstet geslagen; zynde hun verlies wel op 40000 mannen begroot.

Den 18de van November wonnen de Geallieerden, onder den Erfprins van
Hessen-Kassel, Traarbach.

In den jaare 1705, den 5de van May, overleed te Weenen Keizer
Leopoldus, oud zynde 65 jaaren; wordende van zynen zoon Josefus in
't Keizerryk gevolgt.

Den 5de van September zyn 96 schepen van de Groenlandsche vloot voor
Delfzyl gearriveert, hebbende in alles gevangen 1100 vissen.

Den 14de van October gaf Barcellona zich aan Koning Karel over. Ook
is Stanislaus omtrent dezen tyd tot Koning van Polen verklaart en
gekroont.

In den jaare 1706, den 23ste van May, sloegen de Geallieerden,
onder Marlboroug, tegens de Franschen, by Ramellies, en bequamen
een roemruchtige overwinninge; waar op zich verscheidene steden in
Braband en Vlaanderen hebben overgegeven. Den 6de van July wonnen
de Geallieerden Oostende: den 22ste van Augusty Meenen; den 5de van
September Dendermonde; en den 7de dito is Turin door Prins Eugenius
gewapenderhand ontzet: en den 3de van October is Aath mede door de
Geallieerden gewonnen.

In den jaare 1707, den 16de van April, leeden de Geallieerden een
groote neêrlaag in Spanje, by Almanza. Den 20ste van July, heeft
de stad Napels, met haar drie kasteelen, zich aan Koning Karel
onderworpen.

In dit zelve jaar, in Augusty, is Johan Willem Friso, Stadhouder van
Friesland, enz., getreden in zyn chargie als Generaal der Infantery
of voetknegten. L. Smids, voegde dit onder zyn afbeeldzel:


      Als Friesland zag het beeld van Frieso; reeds in 't weezen
      Oranjes yver en Nassouwers moed kon leezen
      Zo sprak zy, (drukkende dit konststuk aan haar mond)
      Wat schooner dag beloofd my zulk een morgenstond!


In den jaare 1708, in February, is zyne Hoogheid Jan Willem Friso,
Prins van Oranje en Nassau, en der Friesen Erfstadhouder, door de
Edele Groot Mogende de Heeren Staaten van Stad en Lande, tot Stadhouder
over derzelver Provintie aangenomen.

Den 5de van July is Gent en Brugge door de Franschen ingenomen;
den 11de dito zyn de Franschen door de Geallieerden, onder Eugenius,
Marlboroug en Ouwerkerk, by Oudenaarden geslagen.

In Augusty wierd aan Prins Friso het Oppergezach der belegeringe
van Ryssel toevertrouwt, ondersteunt van Prins Eugenius; en wierd
dit meesterstuk der krygsbouwkunde by verdrag gewonnen den 22ste van
October, en 't kasteel den 8ste van December. En den 30ste dito wierd
Brugge den Franschen weder ontnomen.

In den jaare 1709, den 4de van January, hebben de Franschen de stad
Gent wederom verlaaten.

Den 29ste van April is zyn Hoogheid Jan Willem Friso, Prins van Oranje
en Nassau, met Prinsesse Maria Louisa, dochter van den Landgraaf van
Hessen-Kassel, op het kasteel van Kassel met zeer groote plechtigheid
getrouwt.

Den 8ste van July wierd de Koning van Zweden, door de Moskovieters,
in de Ukranie, by Pultowa, ten eenemaal geslagen: den 28ste dito
is de stad Doornik aan de Geallieerden overgegaan: den 11de van
September geschiede het wreede en bloedige gevegt der Franschen en
Geallieerden by Malplaquet: en den 25ste dito wonnen de Geallieerden
Bergen, in Henegouwen.

In den jaare 1710, den 2de van January, is Prins Friso, nevens zyne
Gemalinne, te Leeuwarden, met een buitengemeene staatsie ingehaalt. Als
mede den 18de van Maart te Groningen.

Den 25ste van Juny is Douay door de Bondgenooten verovert: den 28ste
van Augusty Bethune: den 28ste van September St. Venant: den 8ste
van November Arien.

In den jare 1711, den 17de van April, is Keizer Josephus te Weenen
overleden, oud zynde 33 jaaren.

Den 14de van July, op den middag, is zyne Hoogheid, Prins Jan Willem
Friso, Frieslands en der Groningers Stadhouder, in 't overvaaren van
't Hollandsche Diep, aan 't Stryensche Sas, zeer ongelukkig verdronken;
wordende deszelfs ligchaam door een schipper, van de Klundert komende,
op den 22ste derzelver maand eerst gevonden en opgevischt, voorts haar
Dordrecht gebragt, en aldaar gebalsemt, en vervolgens naar Leeuwarden
gevoert: alwaar het op den 25ste van February 1712 met eene heerlyke
doch droevige lykstaatie in 't graf zyner Voorvaderen wierd bygezet.

En in hetzelve jaar, den eersten van September, is de Prinsesse van
Friesland, Weduwe van den Stadhouder, van een Prins bevallen, en
genaamt Willem Karel Hendrik Friso, zynde de tegenwoordige Stadhouder.



LANDVERDEELING VAN FRIESLAND.


Schoon de aantekeningen van voorgaande Geschiedenissen, zonder
kennisse der gelegentheid van Landen en Steden, in 't naleezen
noch nuttig, noch aangenaam kunnen zyn, zo 'er niet iets nevens of
voor dezelve gemelt word: zo mogen de leezers ook niet met al te
langwylige verhandelingen derzelve opgehouden worden; dewyl anders
zo een beschryvinge op zich zelve en hier van afgescheiden vereischt,
die men de Landbeschryvinge noemt.

Waarom wy, tot verstand van de voorverhaalde Geschiedenissen, hier
van iets behoevende by te brengen, met een bloote verdeelinge van
de Landstreek, en een optellinge van Steden en Dorpen in iedere
afdeelinge, zonder van de beschryvinge iets te mogen aanroeren,
den eisch der voorgaande bladeren geacht voldaan te hebben.

De Landstreek van deze Provincie word in drie gedeeltens afgedeelt,
als Oostergo, Westergo en Zevenwouden. In voorige tyden bestond het
in de twee eersten alleen; die ook elk den naam van een Graafschap
by zommige Schrijvers hebben gevoert, en mogelijk ook in der daad
zyn geweest, zonder dat de Wouden als een byzonder deel wierden
aangemerkt. En zyn zo genaamt naar de Goën of Dorpen, in de Ooster-
of Westerverdeeling gelegen; en de Wouden, om de veelheid van 't
geboomte, dat eertyds mogelyk meerder is geweest, als hedendaags: en
zo wat verlatynt zynde, wierden Estrachia, Westrachia en Forestensis
genaamt, by de Schryvers in die taal.

Deze Leden worden elk in een getal van mindere verdeelingen
onderscheiden, die wy Grietenyen noemen, naar de Bevelhebbers van ieder
gedeelte, die men een Grietman noemt, dat zo veel is als Overheer,
want gritte, greet, en greut, is groot te zeggen. Elke Grieteny vervat
een zeker getal Dorpen onder zich, staande onder de regeering van een
Grietman. De Steden zyn 11 in getal, rustende elk op haar eigen recht;
maakende te zamen in zaaken van regeering het vierde Lid van Staat. In
't optellen van welke Dorpen, doordien zy naar de verscheidentheid
der byzondere spraaken (dialecten) of anderzins ook verscheiden worden
genoemt, zo komt in bedenkinge, welke wyze gevoegelijkst mag gevolgt
worden: want van de benaaminge der zelve zyn zommige gebruikelyk,

1. In de gemeene taal, alleen Buitenpost, Donkerbroek.

2. In de Stadsspraak, als Nyega.

3. In de Landsspraak alleen, als Tjietjerk, Tjaalebird.

4. Gemengd, 1. uit de gemeene Stadsspraak, als Peperga, Lutkepost,
Nyjenhuis. 2. Uit de gemeene en Landsspraak, als Langewar, Suerig. En
3. uit Stads- en Landsspraak, als Tserkgaast, Molkweeren.

5. De zelve Dorpen, anders in 't gemeen, als by stedelingen en
landlieden, als Nieukerk, Nykerk, Nytjerke: Molkweeren, Molkwarren.

6. Naar oude misspellinge, Hyelsum voor Jelsum; Hyaure voor Jaure of
Joure; en Greonterp voor Grien of Groenterp.

7. In verkorting, als Birdaard voor Birdewerd, Oestrum voor Eestroom,
Raard voor Raawerd, enz.

Waar op het wel billyk is, dat men in een schrift, in de gemeene taal
geschreven, als dit tegenwoordige, ook hier de naamen der Dorpen
in die zelve taal zoude stellen: doch nochtans hier niet vry staat
omtrent eenigen, als die haar oorsprong uit de byzondere spraaken
hebben, gelyk Tserkgaast, Adegae en Molkwarren: voor welke men
(hoewel mogelyk in gelyke zin, doch ongerymt) zou zeggen, Kerkburg,
Ouddorp en Melkfennen. Even ongerymt zoudenze alle in de Stads- of
Landsspraak gestelt worden: en geheel overtollig in die alle te gelyk.

Daarom hebben wy geacht dezelve veilig te mogen gebruiken, naar
de uitspraak die in de gemeene wandeling meest omgaat. Gelyk wy
zien dat in de Saxische bedeelinge, (achter dien Hertogs Wetten,
in die tyden gedrukt) en ook by Winsemius, Schotanus en anderen,
geen eenerlei wyze is gehouden.



I. OOSTERGO.


Hierin zyn twee Steden gelegen, als Leeuwarden en Dokkum. 't Word
verdeeld in 11 Grietenyen.

I. Leeuwarderadeel, heeft 14 Dorpen. 't Word in 3 Trindels of
derdendeelen afgedeelt. 1. 't Middeltrindel, is onder de klokslag
van Leeuwarden. 2. Zuidertrindel, Wirdum, Swichchum, Goutum, Huizum,
Hempens en Teerns. 3. Noordertrindel, Steens, Finckum, Hyjum, Britsum,
Kornjum, Jelsum, Lekkum en Meedum.

II. Ferwerderadeel, heeft 11 Dorpen, als, Ferwert, Hoogebeintum, Blyje,
Hallum, Marrum, Nykerk, Wanswert, Geenum, Jeslum, Reisum en Lichtaard.

III. Westdongeradeel, heeft 14 Dorpen, als, Holwert, Tennaard, Wierum,
Nes, Hantumhuizen, (Raad, Bierum, Medent, Germerhuizen, Nyjenhuis,
zynde Gebuurten, maakende eene stem,) Jaure, Betterwird, Bornmerhuizen,
Bornwert, Raard, Foudgum, Brantgum en Waaxens.

IV. Oostdongeradeel, heeft 13 Dorpen, als, Anjum, Engwierum, Ee,
Jouswier, Oestrum, Aalsum, Wetsens, Nyjewier, Nykerk, Paasens,
Ljuessens, Morre en Metselwier.

V. Kollumerland, heeft 6 Dorpen, als, Kollumerswaag, Westergeest,
Oudwoude, Kollum, Lutkewoude of Ausbuer en Buerom.

VI. Achtkarspelen, heeft 8 Dorpen, als, Surhuizen, Austynsga,
Harkma-opeinde, Droogeham, De Kooten, Op 't Wyzel, Buitenpost en
Lutkepost.

VII. Dantumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Driesum, Wouterswoude,
Dantumerwoude, Murmelwoude, Akkerwoude, Rinsmageest, Sybrandahuis,
Janum, Birdaard, Roodkerk, Feenwouden en Swaagwesteinde.

VIII. Tjietjerksterdeel, heeft 14 Dorpen, als, Wyns, Oudkerk, Oenkerk,
Giekerk, Ryperkerk, Tjietjerk, Suwoude, Hardegaryp, Bergum, Eestrum,
Oostermeer, Sumeer, Garyp en Eernwoude.

IX. Smallingerland, heeft 7 Dorpen, als, Oudega, Nyjega, Opeinde,
Noorderdrachten, Suiderdrachten, Kortehem en Bornbergum.

X. Idaarderdeel, heeft 8 Dorpen, als, Idaard, Æaegum, Roodahuizum,
Friens, Grou, Warrega, Warstiens en Wartena.

XI. Rawerderhem, heeft 6 Dorpen, als, Rawerd, Yrnsum, Poppingawier,
Tersool, Sybrandabuert en Deersum.



II. WESTERGO.


Hier in zyn 8 Steden, namentlyk, Bolswert, Franeker, Sneek, Harlingen,
Staveren, Workum, D'r Ylst en Hindeloopen. 't Word verdeelt in
9 Grietenyen.

I. Menaldumerdeel, heeft 12 Dorpen, als, Menaldum, Berlikum, Wier,
Beetgum, Englum, Marsum, Deinum, Boxum, Blessum, Dronryp, Schingen,
Slappeterp en 't Klooster Anjum.

II. Franekerdeel, heeft 11 dorpen, als, Tjum, Hitsum, Achlum, Midlum,
Herbaajum, Doenjum, Boer, Ried, Peins, Sweins en Schalsum.

III. Barradeel, heeft 8 Dorpen, als, Minnertsga, Firdgum, Tjiemaarum,
Oosterbierum, Sixbierum, Pytersbierum, Winaldum, Almeenum, nu meest
binnen de muuren van Harlingen, daar het haare stem heeft in de Kerk,
en 't Klooster Lidlum.

IV. Baarderdeel, heeft 16 Dorpen, als, Jorwert, Weidum, Mantgum,
Schillaard, Oosterwierum, Bozum, Wiewert, Britsert, Oosterlittens,
Winsum, Baard, Huins, Lyons, Hilaard, Jellum en Beers.

V. Hennaarderdeel, heeft 12 Dorpen, als, Hennaard, Ytens, Lutkewierum,
Oosterend, Hidaard, Wommels, Waaxens, Kubaard, Wielsryp, Baajum,
Spannum en Eedens.

VI. Wonzerdeel, heeft 27 Dorpen, als, Aarum, Allingwier, Burgwert,
Kornwert, Dedgum, Exmorre, Engwier, Ferwoude, Greonterp, Gaast,
Hartwert, Hichtum, Hiezlum, Idzegahuizen, Kunswert, Ruigelollum,
Longerhou, Makkum, Pinsum, Parrega, Pyaam, Schettens, Schraad, Suerig,
Tjerkwert, Witmaarsum en Wons.

VII. Wymertser- of Wymbritserdeel, heeft 28 Dorpen, dezelve worden
aangeteekent, als, Buitendyks: Oppenhuizen, Uitwellingerga, Jortryp,
Hommerts, Smallebregge, Woudseind, Ypekolsga, Indyk, Heeg, Gasmeer,
Nyjehuis, Santfirde, Oudega en Idzega. Binnendyks: Oosthem, Abbega,
Westhem, Wolsum, Nyland, Folsgaare, Tjaalehuizen, Ysbrechtum, Tirns,
Scharnegoutum, Goinga, Looienga, Gaau en Offingawier.

VIII. Heemelumer Oudephert en Noordwoude, heeft 9 Dorpen, als,
Heemelum, Koudum, Warns, Scharl, Molkwarren, Oudega, Nyjega, Elahuizen
en Kouderwoude.

IX. Het Bilt, heeft 3 Dorpen, als, St. Japikskerk, St. Annekerk en
L. Vrouwenkerk.



III. ZEVENWOUDEN.


Hier in legt de Stad Slooten alleen. 't Word verdeelt in 10 Grietenyen.

I. Uitingerdeel, heeft 6 Dorpen, als, Oudeboorn, Nes, Akrum, Terhorne,
Terkaple en Akmaryp.

II. Engwerden, heeft 4 Dorpen, als, Gersloot, Tjaalebird, Luinjebird,
Ter Trebant met Bansterschans, en noch een gedeelte van 't Vlek
Heerenveen.

III. Doniawerstal, heeft 14 Dorpen, als, Goingaryp, Broek, Austerhaule,
Nyjega, Oudouwer, St. Niklaasga, Doniaga, Tserkgaast, Itskenhuizen,
Leegemeer, Ter Oele, Indyken, Langweer en Bornswaag.

IV. Hasscherland, heeft 6 Dorpen, als, Westermeer, Snikswaag,
Hasscherdyken, Nyjehassche, Oudehassche en Hasscherschorne.

V. Schooterland, heeft 18 Dorpen, als, Hornsterswaag, Jubbega,
Schuerega, Oudehorn, Nyjehorn, Katlyk, Brongerga, Nybrongerga,
Melledam, Oudeschoot, Nyjeschoot, Rottum, St. Jansga, De Kleinegaast,
Haule, Roehel of Nyjega, Delfstrahuizen, Oudega en Uitdyken, en een
groot deel van 't Vlek Heerenveen.

VI. Lemsterland, heeft 5 Dorpen, als, Lemmer, Eesterga, Follega,
Oosterzee en Echten.

VII. Gaasterland, heeft 7 Dorpen, als, Wykel, Sundel, Nyjemardum,
Oudemardum, Mirns, Haarig, Ruigehuizen en 't Vlek Balk.

VIII. Upsterland, heeft 13 Dorpen, als, Beets, Beetsterswaag,
Olterterp, Uereterp, Sygerswoude, Duerswoude, Wynjeterp, Hemryk,
Loppenhuizen, Wispel, Korteswaag, Langeswaag en Luxwoude.

IX. Stellingwarf-Oosteinde, heeft 10 Dorpen, als, Oudeberkoop,
Nyjeberkoop, Makkinga, Donkerbroek, Haule, Oosterwoude, Fochtele,
Appelsche, Langedyk en Elsloo.

X. Stellingwarf-Westeinde, heeft 20 Dorpen, als, Beuil, Noordwoude,
Finkinga, Steggerden, Peperga, Blesdyk, Nyjehoutpade, Oudehoutpade,
Wolvega, Sonnega, Oudetryne, Nyjetryne, Spangen, Scherpenseel,
Munnekebuuren, Oudelemmer, Nyjelemmer, Nyjehoutwoude, Oudehoutwoude
en Ter Idsert.



                 Geschreven in slaavernye, en gegeeven
                          in April, in 't Jaar
                              onzes Heeren
                                 1678.



BIJVOEGSELS EN AANTEEKENINGEN.


Bladz. 2.


Van den alouden staat onzer Provincie kan geene naauwkeurige
beschrijving worden gegeven, daar er niets dan onzekere berigten en
velerlei uiteenloopende gevoelens tot ons zijn overgekomen. Op eenigen
goeden grond echter mag men besluiten, dat omstreeks de vijfde eeuw
onzer jaartelling Friesland zich van Vlaanderen tot de Elve heeft
uitgestrekt, en hetzelve noordwaards den Eiderstroom tot grensscheiding
had, waardoor dan ook de kustbewoners aan deze rivier, nog heden
ten dage van den naam des Lands, dien van Strandfriezen dragen. Dat
Vlaanderen tot Friesland behoord hebbe, zoo als meermalen is beweerd,
valt zeer te betwijfelen, want aldaar was de grensscheiding.

Onder Koning Radboud I, en later nog ten tijde van Karel den Groote,
vinden wij de uitgestrektheid van dit Gewest van het land van Katzand
af, tusschen de rivier Sincfal of Zwene (de Suin of Zwin) bij Sluis
[105], tot aan de Elve: de Waal scheidde het van het gebied der
Franken af en de Wezer was tot oostelijke grenspaal gesteld. Al de
landen dus aan de oevers der Noordzee, van het Hertogdom Bremen tot
aan Vlaanderen, maakten het oorspronkelijk en overwonnen gebied der
Friezen uit: het oorspronkelijk of oud Friesland lag tusschen de Eems
en het Vlie langs de Noordzeekusten. Van de Eems tot den Wezer en aan
geene zijde van het Vlie, met een groot deel binnenlands tot aan het
Zwin, was overheerd land. Ook de eilanden tot den mond van de Eems
behoorden den Friezen, doch geenszins Helgoland, zeer verkeerdelijk
voor Radbouds zetel gehouden.

Weinige jaren voor 's Heilands geboorte, werden de Friezen, tusschen
de Eems en het Vlie wonende, de Groote Friezen, en die tusschen het
Vlie en den Rijn de Kleine Friezen genaamd. De eersten bewoonden
dus gedeelten van Gelderland, Overijssel, Drenthe en het Gooiland,
alsmede de streken beoosten de Zuiderzee en de rivier Flevo tot aan
de Eems toe: de laatsten een gedeelte van Rijnland, Kennemerland,
Amstelland en Noord-Holland. Daarna werden deze West-Friezen en gene
Oost-Friezen geheeten. Een aantal kleine volken van Germaanschen en
Gallischen of Frankischen oorsprong hadden de Friezen tot naburen.

Te dien tijde, eenige jaren namelijk voor Christus geboorte, toen
de Opperbevelhebber Claudius Drusus Nero, stiefzoon van den Keizer
Augustus, ook Friesland onder de magt der Romeinen wilde brengen, lag
tusschen West-Friesland (Noord-Holland) en het tegenwoordig Friesland
het groote meer Flevo. Het Graafschap Staveren beoosten het Vlie,
wiens uitwatering eerst tusschen Texel en Vlieland, daarna tusschen
Vlieland en Terschelling plaats had, paalde aan Noord-Holland. Het
eiland Flevo, door de verdeelde armen van het Vlie omvat, lag ter
plaatse alwaar nu de zandplaat Bree-sand zich bevindt. Uitgestrekte
bosschen lagen in den omtrek der stad Staveren, thans allen in zee
verzwolgen. De kleine rivier de IJssel liep in 't meer Flevo, hetwelk
na de door Drusus gemaakte vereeniging van den Rijn met den IJssel,
door verschillende stroomen zich in de Middelzee ontlastte [106]. Deze
zee besloeg een groot deel van het noorden der Provincie, scheidende
Oostergo en Westergo, haren loop nemende door de Grietenijen Barradeel,
Idaarderadeel, Hennaarderadeel, Rauwerderhem tot in Wijmbritseradeel,
eindigende bij Bolsward en Sneek. Bij de stad Uitgong, welligt nabij
Berlikum had zij hare uitwatering in de Wadden, en voorts tusschen
Terschelling en Ameland in de Noordzee.

Wij geven geene meer bepaalde beschrijving van den alouden staat der
Provincie, maar verwijzen den Lezer tot de breedvoeriger behandeling
hiervan te vinden in Winsemius, Schotanus, Emmius, F. Sjoerds,
bijzonder het kort overzigt in den Tegenwoord. Staat van Friesland
I deel, en over de Groote en Kleine Friezen de Aanteekeningen van
Siccama op de Lex Frisionum pag. 137 seq. Men vergelijke hierbij
hetgeen door den heer Westendorp in zijn Jaarboek van en voor de
Provincie Groningen, en door Bilderdyk in het 1 deel van zijne
Geschiedenis des Vaderlands (bepaald op bl. 18 en 251 volgg.) met
betrekking tot de oude Historie is geboekt:--als ook de Geschiedenis
der Nederlandsche Taal van den Hoogleeraar A. Ypeij, II. 106,
die aldaar en elders belangrijke bijvoegsels geeft tot den alouden
staat van Friesland betrekking hebbende.--Over de Middelzee, hare
grenzen en uitgestrektheid bevelen wij zeer aan de Bijdragen tot de
Geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland, door P. Brouwer
Pz. en W. Eekhoff [107]. Zie voorts de Inleiding van mijn Tafereel van
den Watervloed in Friesland. Wij voegen hierbij nog de aanmerking, ook
door anderen gemaakt, van den Ridder Scheltema, voorkomende in zijne
als nog onuitgegevene Geschiedenis der Zuiderzee, dat in vorengemelden
tijd welligt het Gooiland in Holland en Gaasterland in ons Gewest
aaneengehecht waren, verdienende het bijzondere opmerking dat de
grondgesteldheid gelijk is, en aan beide zijden de einden van eene
hooge aardrigchel, in Holland de Muiderberg en bij Staveren het Klif,
aanwezig is; even als de afgebrokene en tegen over elkander liggende
Krijtbergen in Frankrijk en Engeland zouden bewijzen dat eertijds
hier geene scheiding bestond. Waarschijnlijk stroomde er toen nog
geen zout water binnen den kreits der duinen van Terschelling af tot
aan den uitloop der Maas.--Belangrijke opmerkingen deelt de kundige
F. Arends ons mede in zijne Geschiedenis der Noordzeekusten, in welke
hij de veranderingen beschrijft, welke die kusten door stormvloeden,
gedurende een tijdvak van tweeduizend jaren hebben ondergaan [108].


Bl. 2.--Ao 313.

Wat betreft de heerschappij der Prinsen, Hertogen en Koningen
over Friesland, van den jare 313 voor Christus geboorte tot 773 of
775 jaren na dezelve, waarvan de korte beschrijving in de eerste
drie hoofdstukken dezer kronijk begrepen is, daarin komt zeer veel
onwaarschijnlijks en fabelachtigs voor, zoodat wij niet gaarne op het
gezag van deze en andere Geschied- en Kronijkschrijvers alles voor
goede munt zouden aanprijzen: alles evenwel te verwerpen, gelijk ook
door Friesche Schrijvers-zelve geschied, is evenmin raadzaam. Men leze
en overwege hier naauwkeurig wat de geleerde Baron thoe Schwartzenberg
en Hohelansberg, in de uitmuntende Voorrede voor zijn Charterboek
(vooral I. D. bl. 16 en 17), een geschrift, even nuttig als het
boek-zelf, op dit punt zegt, en aan wiens gevoelen wij eene hooge
waarde hechten. Het was voor den geleerden Emmius en in navolging
van hem voor Foeke Sjoerds en den schranderen van Rhyn, die evenwel
hier en daar niet zoo gestreng is, niet moeijelijk, het gezag van
andere Schrijvers te verwerpen, en, wat niet met krachtige bewijzen
gestaafd konde worden, voor fabels te verklaren. Maar men brenge ook
de meeningen van den Baron van Schwartzenberg ter toetse, en het lijdt
geen' twijfel, of de oordeelkundige Lezer zal, even als wij, tot de
uitkomst moeten komen, dat het gevoelen der eerstgemelden aan gewigtige
tegenbedenking is onderworpen. Het groote en altijd herhaalde argument,
waarom wij toch zoo weinig bij de Romeinsche Schrijvers van alles,
wat de kronijken bevatten, vinden, zal toch wel niet als voldoende
kunnen worden beschouwd:--dan het is hier niet de plaats, daarover
verder uit te weiden, liever willen wij hier invoegen wat de zeer
verdienstelijke Oudheidkundige N. Westendorp, in zijn Jaarboek van
en voor de Provincie Groningen (I. 21 volgg.), op dit onderwerp zegt:

»De Vriesche jaarboeken beginnen de lijst der Vriesche koningen en
vorsten reeds van vóór den tijd van 's Heilands geboorte af. Alhoewel
wij ons geenszins met zekerheid op de berigten dezer verzamelaars,
ten aanzien dier opvolgingen, durven en willen verlaten; nogtans
deelen wij gansch niet in de twijfelzucht van Emmius en van anderen,
welke hem gevolgd zijn. Vooreerst zijn er geene redenen, om zoo
ten eenenmale de geloofwaardigheid van Cappidus Staurensis, geleefd
omtrent 920, van Occo Scharlensis, welke begon te schrijven in 903 en
zulks vervolgde tot 970, van Johannes Vlieterpius, Schrijver van den
potestaat J. H. Martna en der gemeene Landsregteren, die Occo's kronijk
grootendeels uit het H. S. vertaalde en hier en daar vermeerderde
(1370), van M. Alvinus (1400), van Andreas Cornelius, overleden te
Harlingen in 1589, van Corn. Kempius (1588), van Vorperus Taboritha,
Suffridus Petri, Mart. Hamconius (1624), van Bernh. Gerbr. Furmerius
(1613), en van meer anderen, te verwerpen. Trouwens de Vriezen
hadden weleer hunne barden en bardengezangen: zoo hoorde nog de
bisschop Ludger, eenen Vrieschen bard de daden der vroegere tijden
bezingen. Andr. Cornelius is ook in mijn oog een achtingwaardig
Schrijver. Deze verhaalt in de voorrede van zijn werk, dat Vlieterp
in eene zeer lange voorrede berigtte, dat Occo Scharlensis in de
voorrede van zijn werk in het breede had ontvouwd, hoe zijn oude oom
Solcko Forteman het leven der Vriesche koningen, prinsen en heeren,
die van het begin af in Vriesland hadden geregeerd, ten tijde van den
laatsten Vrieschen koning Radbod naauwkeurig beschreven had: over welk
geschrift hij door dien koning zeer was vervolgd geworden. Schoon nu
dit opstel te dien tijde op koninklijk bevel was verbrand geworden,
nogtans waren al zijne overgeblevene schriften en boeken in handen
van Occo gekomen, door middel van Gatje Takama (zijnen vader), welke
er vele fragmenten en schoone stukken betrekkelijk Vriesland onder
gevonden had. Deze schat bewoog hem, om alles te verzamelen, wat
overgebleven was, en wat hij wist. Volgens getuigenis van Suffridus
Petri, zouden de bouwstoffen tot het werk van Alvinus uit zoodanige
oude liederen genomen zijn. Daarenboven heeft S. Petri toegang
gehad tot alle kloosterkronijken en kloosterpapieren van Vriesland,
waardoor hij in de gelegenheid was, om meer ontwaar te worden dan
anderen. Ook vinden wij er geene de minste tegenstrijdigheid in, dat
de Vriezen, even gelijk de Kymry in Wallis en de Galen in Ierland,
hunne geschiedenis aan de bardenorde toevertrouwden, en dat deze
ook hunne Taliesins gehad hebben. Bij de Kymry en de Ieren zijn
deze liederen nog grootendeels behouden, en dalen mede tot vroegere
tijden terug. De Vriesche berigten, hoezeer vermengd met dichterlijke
bijvoegselen en met aanvullingen van verschillenden aard, verdienen
waarlijk de aandacht van onderzoeklievende mannen" [109].

Betrekkelijk den oorsprong der Friezen vinden wij bij Grieksche noch
Romeinsche Schrijvers eenige voldoende berigten, uit hoofde zij hun
gezag van den aanvang niet in deze oorden gevestigd hebben. Over
de benaming en aanvankelijke regeringsvorm zijn ook verschillende
meeningen te berde gebragt. Het gevoelen ten dezen van den heer
Mr. A. van Halmael Jr. ook het onze zijnde, nemen wij hier over,
hetgeen in zijn beknopt Overzigt der Friesche Geschiedenis [110]
is vermeld:

»De oorsprong van de namen Friezen en Friesland heeft met dien van vele
andere volkeren en landen dit gemeen, dat hij hoogst onzeker is. Even
onzeker schier is het te bepalen, op welke wijze het land in de oudste
tijden is geregeerd geworden; of er één enkel persoon aan het spits
der regering stond, en zoo ja, welken naam hij droeg. Ook naar de
uitgestrektheid van het land, hetwelk den naam van Friesland droeg,
en naar de gedaante van hetzelve, kan men weinig meer dan gissen."

»Het komt ons echter, wat het eerste betreft, niet onwaarschijnlijk
voor, dat de naam van Friezen niet anders dan vrijen heeft beteekend,
welken naam dat gedeelte der Germaansche of Duitsche volkeren,
hetwelk het eerst Friesland tot woonplaats verkozen heeft, zal hebben
aangenomen, ten einde zich daardoor te onderscheiden van andere
stammen, die misschien minder naijverig waren op hetgeen zij Friezen
verstonden onder vrijheid,--volkomen onafhankelijkheid van allen,
die niet tot hunnen eigenen stam behoorden, of tot de genen welke
zij daarin goedvonden aan te nemen" [111].

»Wat der Regering betreft, één persoon schijnt aan het hoofd der
Friezen gestaan te hebben; niet evenwel zonder, in openlijke
aangelegenheden, den raad der Wijsten, dat is Oudsten zijner
landgenooten, in aangelegenheden van algemeen belang, de meening van
het geheele volk ingenomen, en dien van de meerderheid gevolgd te
hebben. Het komt ons wijders niet onaannemelijk voor, dat die ééne
persoon, meerder uitvoerder van 's volks wil dan eigenmagtig gebieder,
maar ook in de uitvoering ongebonden, den naam van Koning droeg,
welken naam wij, naar de afleiding des woords, meenen aangeduid te
hebben: den eersten man van het eerste (d. i. mannelijk) geslacht,
eens heerschenden volks."

»Daarmede willen wij echter niet geacht worden, de geheele rij
der zeven eerste Koningen (in kronijken Prinsen genoemd), der zeven
Hertogen en der negen, dezen wederom vervangen hebbende Koningen, welke
alle door onze kronijkschrijvers met name genoemd worden, te erkennen."

»Ook gelooven wij niet dat de oppermagt der Vorsten erfelijk was,
althans niet in de eerste tijden, hoewel meestal de zoon eens konings,
over wiens bewind het volk tevreden was, hem zal opgevolgd zijn."



Er bestaan over den oorsprong des Frieschen volks eenige overleveringen
en sagen uit den overouden tijd, in welken de geschiedkundige waarheid,
met de noodige versierselen en verdichtselen, werd gehuld en bewaard
gebleven is: jammer maar dat het en door den geest der vroegere
tijdperken, en door de wijze der overlevering zoo moeijelijk is
geworden waarheid en fabel van elkander te schiften. Alles komt
echter op dit punt neder, dat de Friezen geene aborigenes, dat is
inboorlingen van Friesland waren, maar over zee naar deze landstreken
waren aangekomen om dezelve te bevolken [112]. Wij willen kortelijk uit
de geschiedenis enigen dier sagen en volksvertellingen bijeenverzamelen
en mededeelen, dewijl onze kronijk slechts van eene enkele gewaagd.

Naar het gevoelen van Joachim Hopper zouden de Friezen afkomstig zijn
van de Hijperboreische volkeren, van wien zij hunne taal, godsdienst
en zeden hadden ontvangen [113].

Cornelius Kempius verhaalt dat een Karthuizer, genaamd Reinerus de
Friezen deed afstammen van een aantal Joden, die door Vespasianus
na de inneming: van Jeruzalem in 't leven gespaard, uit het Joodsche
land verdreven en herwaarts in ballingschap gezonden waren. »Doch de
goede man (zoo zegt Van Rhyn [114]) moet Tacitus en andere schrijvers
niet gelezen hebben, die hem zouden onderricht hebben, dat de Vriezen
hier al woonden omtrent de tijden van Christus,"--dus voor Jeruzalems
verwoesting [115]. Deze overlevering hoorde ook bij de oude Pruissen
te huis, wier voorouders door Salmanzar uit het Joodsche land waren
verdreven [116].

Van Frankischen oorsprong schijnt navolgende sage door Joannes
Trithemius, in navolging van Hunibaldus, geboekt in zijne geschiedenis
der Frankische koningen. Frisius was de zoon van koning Coglio;
deze werd met toestemming aller Franken Koning van Friesland, doch
aan deze keus verbonden zij de voorwaarde, dat hij en alle zijne
opvolgers met hunne onderdanen onder de Franken zouden staan, en tot
schatting jaarlijks tweehonderd en zestig koeijen leveren: daarenboven
waren zij verpligt als getrouwe vrienden en bondgenooten der Franken,
dezen in alle oorlogen bij te staan. De Friezen nu zouden, volgens
het beweerde van verschillende schrijvers [117], van dezen Koning den
naam gekregen hebben. Ook dit verhaal wordt door de geschiedschrijvers
van lateren tijd verworpen, daar de Franken toen nog niet als magtig
volk zouden hebben bestaan, maar eerst driehonderd jaar na Christus
geboorte.--Het is echter vrij zeker, dat het Frankisch gezag reeds
zeer vroeg bij de Friezen heeft geheerscht; zelfs de benaming dezer
beide volken wordt vaak verwisseld. Deze geheele sage zal echter van
later dagteekening zijn dan anderen [118].

Hubertus Thomas, een Luikenaar, schreef een boek over de Tongren en
Eburonen, waarin hij met kracht van redenen betoogde, dat de Friezen
uit de oude Phrygeers of Trojanen herkomstig waren, welk gevoelen ook
anderen aankleefden [119]. Grunus, een voornaam Trojaan onder hen, had
Groningen gebouwd, het gewest Frisia en dus het volk met den naam van
Friezen gedoopt. Vierhonderd drie en dertig jaren voor Christus waren
deze Trojanen, onder Marcomir, in Duitschland bij de Saksen gekomen en
naar den zeekant afgezakt [120]. Tot een vernuftig bewijs van zijne
stelling brengt Thomas bij, dat het stedeken Ylst niet Elostum, zoo
als sommige Latijnen zeggen, maar Iliacum, dus genaamd naar Ilium,
heeten moet, en dat Aschendorp in Groningerland, naar den befaamden
Ascanius ook den naam Ascania heeft gedragen.--Dit verhaal schijnt
van Oud-Duitsche geboorte te zijn [121].

Eggerik Beninga beschrijft in zijne Oost-Friesche Kronijk [122]
den oorsprong der Friezen ook op deze wijze. Ten tijde dat Samuel
regter over de kinderen Israels was, nadat de wereld 2860 jaren had
gestaan, was er een koning van Assyrien, Diedictus genaamd, wiens
gemalinne Albiona bij het volk in kwaad geruchte stond. Op zekeren
tijd liet zij alle hare zusters, twee en dertig in getal, en allen aan
koningen, vorsten en groote heeren door den echt verbonden, bij zich
komen, en, zich niet langer door hare mannen willende laten regeren,
sloten zij in 't geheim een verbond, dat elk zijnen echtgenoot zou
om het leven brengen en dan zelve het bestuur in handen nemen. Maar
de zamenzwering werd ontdekt en tot straf werden de 32 zusters,
met al de medepligtigen, in een schip zonder roer en zeilen gezet
en zoo voor wind en stroom aan de willekeur der woeste golven prijs
gegeven. Na lang omzwervens kwamen zij ten laatste aan een onbewoond
eiland, hetwelk zij, naar den naam der oudste zuster Albion noemden
en langen tijd bewoonden. Uit deze zusters werd het groote en wreede
reuzengeslacht geteeld, dat door Brutus is verslagen en op de vlugt
gejaagd, welke vlugtelingen de Noordzee opstevenden en naar een
nieuw vaderland zochten. Dus aan de Friesche kust gekomen, namen zij
dit land ten deele met geweld in, en zetten zich er neder. Brutus,
nu Heer van Albion, herdoopte het eiland in Brutannien en liet de
stad Londen bouwen, dan ook hij werd op zijnen tijd weder verdreven
door het geweld der Friesche koningen Engistes en Horses.--Zoo ver
Beninga.--In Westendorp's Kronyk wordt verhaald, dat de gevlugte
reuzen, bij hunne aankomst aan den Frieschen wal, onvermoeds door
de ingezetenen des lands verdreven zijn, de Maas zijn opgevaren en
Slavenburg hebben gesticht.--Zoodat volgens dit verhaal dan reeds
het land bevolkt was [123]. Deze overlevering schijnt op de Kelten,
de oudste bewoners van Brittannien te slaan.

In bijna al de geschied- en kronijkschrijvers, zoo als ook in de onze,
vinden wij de volks-overlevering, welke ook in den Frieschen geest
geheel gestemd is, van de overkomst der drie gebroeders Saxo, Bruno en
Friso [124] vermeld, en wel van verschillenden vorm en inhoud. Vooral
wat betreft de afkomst van den stamvader Friso, daarover is een groot
verschil. De een maakt hem tot een Jood, de ander tot een Macedonier,
velen tot een Indiaan. Sommige oude schrijvers hebben de waarheid van
deze overlevering niet alleen niet in twijfel getrokken, maar die
tegen anders denkenden met hand en tand verdedigd. B. Furmerius en
vooral Suffridus Petri hebben zelfs, (de laatste in zijne Apologie)
Ubbo Emmius en anderen, die dit verhaal voor eene fabel verklaarden,
voor dwarsdrijvers, slechte recensenten en vijanden des vaderlands
verklaard. Andere Friesche schrijvers, even als Emmius, verwerpen het
ook geheel, maar de meesten zijn ook getrouwe navolgers, ja zelfs
naschrijvers en napraters van Emmius, die als de God der Historie
werd aangebeden. Het valt niet te ontkennen, dat zijn geschiedboek
groote waarde heeft, doch ook onvoorwaardelijk in zijne twijfelzucht
te berusten is niet het veilig midden kiezen.

Uit hoofde men deze sage overal vindt, zullen wij dezelve in zijn
verband niet herhalen, evenmin als de geschiedenis der zeven zonen
van den Frieschen Aartsvader Friso, die de volkplanters in Jutland,
Hessen en Schotland zijn geweest. Men vindt een beknopt verhaal
hiervan in het Nabericht op Vriesland van van Rhyn [125], dat altijd
waardig is gelezen en herlezen te worden. Daarin wordt ook vermeld
hoe de West-Friezen, Keulenaars, Frisiabonen of Nieuwe Friezen,
Zwitsers en Graubunders, Franken, Strand-Friezen en Eiderstedders,
uit de oude Friezen zouden herkomstig zijn; terwijl zij ook in
Oud-Engeland of Brittannien, Ethiopien en Chili in Amerika, zich
zouden hebben voortgeplant. Van de vermelding ten tweede male der
Helvetiers of Zwitsers uit de Friezen gesproten [126], ten tijde van
den Potestaat Magnus Forteman is eene geheel verschillende lezing
in de Corte Chronyck van Sybe Jarichs [127], welke zegt, dat de
Friezen die onder Forteman tegen de Romeinen waren opgetrokken, op
den terugtogt ten deele in Lombardijen en Italien metter woon waren
gebleven, door een hoop volks meestal gedood werden, zoodat er maar
weinigen ontkwamen. Dezen nu zwierven op bergen en in dalen rond,
tot dat zij in Zwitserland gekomen, aldaar zich huizen hebben gebouwd
en een gedeelte lands bevolkt.

Menso Alting beweert, dat de Friezen van een en dezelfde afkomst zijn
als al de Overrijnsche volkeren. Het voorgeven, dat zij uit Phrygien,
of de Indien herwaarts zijn gekomen, acht hij voor zottengeklap en eene
lange reeks van leugens [128]. Hoezeer eene geheele vergelijking van al
het geschrevene over dit onderwerp, met een naauwkeurig oordeelkundig
onderzoek gepaard, een moeijelijke arbeid ware, en hoe bezwaarlijk
men ook welligt meerder licht in dezen ontvangen zou, was echter de
beproeving daarvan, en eene wijsgeerige beschouwing van alle nog
voorhanden zijnde werken en geschriften der moeite overwaardig en
een zeer verdienstelijk werk. Er is nog zoo veel aanwezig, geschikt
tot bruikbare bouwstoffen, hoezeer dan ook de vernielingswoede vele
belangrijke Charters voor altoos hebbe vernietigd, ja zelfs vele
gedenkstukken der oudheid door zorgelooze onnoozelheid het droevig lot
hebben moeten ondergaan van over de zeepalen te worden geworpen, en
welligt hun graf hebben gevonden in de diepte dier golven, welke over
de verzonken grondvesten der aloude Friesche Koningsstad henenrollen,
even als of men ook de laatste getuigen des voorvaderlijken roems in
hetzelfde graf voor eeuwig wilde begraven. Wenschelijk ware eene meer
algemeene belangstelling in het lot der Historie en in den goeden wil
dier Schrijvers, welke zonder zelfverheffing of eerbejag slechts hun
vaderland en de wetenschappen willen dienen, wier doel en handeling
niet door gloeijende eerzucht of geldgewin worden bestuurd.

Wij willen hiermede over alles wat den oorsprong der Friezen betreft
afstappen [129].



Het ligt geheel buiten ons bestek, alles te verzamelen en te vermelden
wat door de geschiedschrijvers al niet geboekt, geoordeeld en gegist
is over het hoogst onzekere tijdvak van de eerste bewoners dezer
Friesche landen, tot op de geboorte van Christus Dit behoort tot
eene volledige Geschiedenis der Friezen; dan met eenige meerdere
zekerheid kunnen worden vermeld, de gebeurtenissen van de komst van
den Veldheer Drusus in Friesland af tot aan de heerschappij van
Karel den Groote. Wij willen derhalve overnemen, hetgeen de heer
van Halmael in zijn zeer belangrijk Overzigt over dit tijdvak heeft
geschreven [130], in hetwelk men natuurlijk wel overeenkomst met de
kronijken, maar tevens ook vele afwijkingen van sommiger stellingen
zal ontdekken. Er heerscht echter over deze tijden ook nog eene vale
schemering, zoo geene duisternis; want de eerste Friesche Koning, wiens
naam en handelingen met genoegzame zekerheid kunnen worden vermeld,
heeft geregeerd in de zevende eeuw en heeft den troon beklommen omtrent
590 of 630. Adgillus de Eerste was die Vorst: wie echter zijn vader
was, daarover hebben de geleerden het niet eens kunnen worden.

Nu volgt het Overzigt:


§ 2.

»Elf jaren voor Christus geboorte, vertoonde zich de veldheer
der werelddwingende Romeinen, Claudius Drusus Nero in het land der
Batavieren. Men zegt, ten einde de Germanen of Duitschers te straffen,
die in de landen, aan hunne grenzen liggende, en onder het oppergebied
der Romeinen staande, geplunderd hadden. Hij begaf zich langs den Rijn
in den Oceaan, ten einde de monden Van de Eems en Wezer te bezoeken,
tusschen welke de Cauchen of Chauken toen woonden. Aan hunne grenzen
raakte hij in groot gevaar, doch de Friezen, met welke hij bevorens
in een vriendschappelijk verbond was getreden, redden hem."

»Een jaar later deed hij eene gracht graven, waardoor hij van den Rijn,
door den Ouden IJssel in het meer Flevo komen konde. Van daar konde hij
door de Middelzee en verder over de Wadden, in de Eems geraken. De
Friezen verbonden zich, waarschijnlijk omdat hij hun beloofde,
dat de Romeinen hen bijstaan zouden tegen hunne, immer onrustige,
Germaansche naburen, tot het jaarlijks leveren van een bepaald aantal
ossenhuiden. Ook schijnt hij ter hunner bescherming een kasteel, aan
de Noordzee te hebben aangelegd. Dat kasteel almede Flevo of Flevum
genoemd, plaatsen de oudheidkundigen op het tegenwoordig eiland Grind,
thans eene schulpplaat, niet verre van Terschelling. Daaruit kon de
Romeinsche bezetting spoedig de Eems bereiken [131]."


§ 3.

Jaren na Chr. 29. 48.

»Met de goede trouw, die van oudsher de Friezen kenschetste
(gelijk de Germanen over het algemeen), voldeden zij eenige jaren
aan hunne verbindtenis, en wel tot aan of in het jaar 29 na Christus
geboorte. Den Romeinschen veldheer Germanicus schijnen zij bijgestaan,
en zelfs zijn leger eenmaal eene groote dienst bewezen te hebben,
met hem zekere plant, door de Romeinen Brittenkruid genaamd,
ter heeling van de scheurbuik aan te wijzen [132]. In gemeld jaar
eischte zekere Olennius, een Romein, die met eenig bevelhebberschap,
misschien wel met dat van het kasteel Flevum, en met het invorderen
der zoogenaamde schatting belast was, eene soort van huiden, welke
zij, evenmin als de waarde van dien, leveren konden. Zij lieten
zich eerst daarvoor hunne ossen, toen hunne landerijen, eindelijk
hunne vrouwen en kinderen tot slaven afnemen, hopende dat men hunne
bereidwilligheid ziende, hun geregtigheid zou doen wedervaren. Maar,
het zij de klagten der armen het oor des Keizers niet bereiken konden,
het zij de Keizer zijne prefecten toeliet in het klein te plunderen,
gelijk hij-zelf in het groot deed, zij vonden geen gehoor, en begonnen
den regvaardigsten krijg. Zij grepen en doodden de hen kwellende
knechten, en belegerden Olennius in de Romeinsche sterkte. Wel moesten
zij het beleg opbreken, omdat er een aantal Romeinsche benden ter
ontzet naderde, alles onderwegen plunderende en verwoestende; doch,
ofschoon de Romeinen, volgens het zeggen hunner geschiedschrijvers,
hen, evenwel niet zonder aanvankelijke nederlagen en groot verlies,
overwonnen, zij schijnen hunne vrouwen en kinderen, en hunne landerijen
toch terug bekomen te hebben, en waarschijnlijk zijn zij zelfs wel
van Romeinen en schatting ontslagen geworden, of ontheven gebleven."

»Althans men vindt niet weder van Romeinen hier te lande gewag gemaakt,
dan omtrent twintig jaren later. Toen, heet het, hebben de Friezen zich
aan den veldheer Corbulo onderworpen. Hij leidde weder krijgsbezetting
in Friesland, en stichtte er eene sterkte, zoo sommigen meenen ter
plaatse, waar nu Groningen ligt. Doch hij moest die bezetting welhaast
terugtrekken, op bevel van zijnen toenmaligen Keizer, Claudius, die
den Rijn tot grens des Rijks bepaalde:--van eenige schatting wordt
te dier gelegenheid niet gesproken."


§ 4.

J. na Chr. 59.

»'t Schijnt evenwel dat de Friezen, wier naam, sedert het gebeurde
met Olennius, reeds onder de Germanen doorluchtig was geworden,
bondgenooten der Romeinen gebleven zijn.--Toen toch, eenige jaren
later, een deel der Friezen, onder aanvoering van Verritus en Malorix
[133], die men daarom niet voor Friesche Koningen behoeft te houden,
zich op eene ledige plek gronds, denkelijk aan den linker Rijn-oever
nedersloegen; toen daarop de Romeinsche gezaghebber in dien oord
hun aanzeide, dat zij die weder verlaten moesten, ten zij de Keizer
hun toestond, haar in te nemen, begaven Verritus en Malorix zich, om
's Vorsten toestemming te verkrijgen, naar Rome. Daar bragt men hen
in den schouwburg; zij zagen er de gezanten der volkeren, die gezegd
worden in trouw en liefde voor Rome uit te munten, op de banken der
Romeinsche Raadsheeren zitten, dat een eerbewijs heette. Daarop begaven
zij zich derwaarts, en zetten er zich insgelijks neder, zeggende:
dat geene stervelingen de Germanen in wapenen of trouw overtroffen. De
Friesche rondheid behaagde zelfs den wellevenden Romeinen."


§ 5.

J. na Chr. 240, 350, 418.

»Het komt ons voor, dat de Friezen, bij vervolg van tijd, nu eens
de zijde der Romeinen zullen gehouden hebben, in de oorlogen,
welke dezen bij voortduring tegen de Germaansche volkeren voeren
moesten; dan weder, zich met de laatstgemelden tegen de Romeinen
zullen vereenigd hebben. Van het laatste vinden wij een bewijs in
den bekenden oorlog, door de Batavieren, onder Claudius Civilis,
tegen hunne onderdrukkers ondernomen. Ook kan het zijn, dat zij
somtijds inderdaad aan hen onderworpen geweest zijn; doch zij raakten
eindelijk buiten alle betrekking tot dezelven. Gedeeltelijk voorzeker
reeds, toen onderscheidene Germaansche volkeren, onder den naam van
Franken, omtrent het jaar 240, vereenigd, zich ruim honderd jaren
later, vestigden in Taxandrie, waardoor men het voormalig eiland
der Batavieren met de zuidelijk daaraan grenzende landen, en een
gedeelte van Braband, misschien ook Zeeland moet verstaan.--Voor zoo
verre zij zelven, of althans een gedeelte hunner, tot dat verbond
behoord mogten hebben, en onder de Saliers mogen gerekend zijn,
zijn zij nogtans zekerlijk vrij en onafhankelijk gebleven, en dien
Franken niet onderworpen.--Geheel echter, toen die zelfde Franken,
nog ongeveer honderd jaren later, een koningrijk in Gallië, het
tegenwoordige Frankrijk, stichteden, hetgeen Rome erkende. Rome, dat
Rijk, hetwelk intusschen door zijnen opperheer, Theodosius den Groote,
in twee Keizerrijken, het Oostersch, hoofdstad Constantinopolen, en
het Westersch, hoofdstad Rome, was gesplitst geworden, en onder zijn
eigen gewigt bezweek, gelijk alle Staten zullen doen, die, als Rome,
naar de opperheerschappij der wereld trachten;--o troostrijke leer
der Geschiedenis!"


§ 6.

J. na Chr. 62, 68, 90, 183, 186.

»Als men het gezag onzer kronijken niet geheel wil verwerpen,--en het
zoude zoo ondienstig voor de beoefening der geschiedenis als onbillijk
jegens onze voorvaderen gehandeld zijn, indien wij het deden,--leden
de Friezen intusschen menigen aanstoot van de Noordelijker en
Noord-oostelijker volkeren, onder onderscheidene namen, maar vooral
onder dien van Deenen in gemelde schriften voorkomende.

Reeds op het jaar 62, wordt van zulk eenen inval der Deenen in
Friesland gesproken, en jaarlijks schijnen zij, tot in 68, hunne
pogingen te hebben herhaald, meer om te plonderen, dan om zich hier
te vestigen. Op het jaar 90 vindt men van eenen inval der Noormannen
gewaagd. Omtrent 183 van eenen dergelijken der Gothen en Wenden. Op 186
van eenen der Wilten, welke bij die gelegenheid de eerste grondslagen
van Wiltenburg, naderhand de stad Utrecht, zouden gelegd hebben [134].

Zijn er inderdaad zulke invallen, bloot met oogmerk te plunderen,
geschied, dan mag men daaruit afnemen, dat deze landen minder arm dan
voorheen waren. De netten van eenige visschers, en het weinige vee
van eenige arme landbouwers, kunnen toch de roofzucht van tamelijk
afgelegene volkeren niet, bij herhaling, hebben aangelokt; en wanneer
het waar is, dat men hier, op zijne beurt zich bereidde tot eenen
zeetogt naar de landen dier lastige plonderaars (welken togt, uit
hoofde van een getroffen bestand, achterwege bleef), schijnt zulks
eene regering aan te kondigen, die niet geheel van magt en veêrkracht
ontbloot was. Doch wij zullen hier niet verder in treden, omdat onze
bronnen niet zekerder en naauwkeuriger zijn [135]."


§ 7.

Jaren na Chr. 280, 449.

»Inmiddels hadden ook de Saksen zich van een gedeelte van
ons tegenwoordig Nederland meester gemaakt.--Dit volk, welks
oorspronkelijke woonplaats men denkelijk in het tegenwoordige Sleeswijk
en Holstein, over de Elve, langs de Noordzee, en op de eilanden aan de
kust dier zee moet zoeken, schoon het sedert lang zich westwaarts had
uitgebreid, kwam, waarschijnlijk over zee, eerst in Taxandrie (verg. §
5), en trad in verbond met de Franken, die hen de bezette landstreek
behouden lieten. Toen de Franken zich zuidelijker op begaven, hebben
de Saksen meerderen hunner landgenooten tot zich gelokt, en zich
meer en meer van de Franken afscheidende, en een gedeelte hunner
vorige woonplaatsen bezettende, eenen Staat op zich zelven gaan
uitmaken. Franken, Saksen en Friezen, waarin de kleindere natien,
die voorheen ook dezen grond bewoonden, versmolten waren, wat met
name van het overschot der voormalige Batavieren mag gezegd worden,
die zich met de Friezen vereenigd hebben;--Franken, Saksen en Friezen
bezetteden alzoo het grootste deel van het tegenwoordige Frankrijk
en onze Nederlanden, en naarmate de Saksen hunne vorige woonplaatsen
verlieten, hebben de Friezen zich daarin uitgebreid."

»Toen de Franken nog aan de Friezen grensden, werd er een gedeelte der
eerstgemelden, bij zekere gelegenheid, door den Romeinschen Keizer
Probus naar de kust van Pontus overgebragt. Deze Franken, gedreven
door liefde tot den voormaligen grond, verlangden daarna terug te
keeren. Zij maakten zich meester van eenige Romeinsche schepen, zeilen
daarmede door den Bosphoros en den Hellespont tot in de Middellandsche
zee, plunderen de kusten van Asia, Griekenland, de rijke stad Syrakuse
op het eiland Sicilië; zeilen vervolgens door de straat van Gibraltar,
en zoo komen deze stoutmoedige roovers, langs de kusten van Spanje
en Frankrijk, door het kanaal, aan het strand der Batavieren of
aan dat der Friezen. Dit einde van hunnen togt, welke eene reis om
de wereld mag heeten, maakt het waarschijnlijk dat er ook Friezen
onder deze zeevaarders geweest zijn, en dat de eer dier onderneming,
aan welke men zijne bewondering niet kan weigeren, ook gedeeltelijk
aan onze voorouderen toekomt. Van oudsher was verkleefdheid aan den
vaderlandschen grond een hoofdtrek van het Friesche karakter."

»Nadat de Saksen de onmiddellijke naburen der Friezen geworden
waren, hebben zij met dezen in verbond geleefd. Ook mag men het
daarvoor houden, dat de lotgevallen der Saksen, bij de Schrijvers
der middeleeuwen vermeld, grootendeels mede die der Friezen geweest
zijn [136], die dan eerst weder met hunnen eigenen naam ten tooneele
verschijnen, nadat de Saksen oostwaarts wijken voor de Franken, die
zich op nieuw tot aan Friesland uitbreiden, en eindelijk ook daar
meester worden."

»Zoo is het b. v. bij de naauwkeurigste en oordeelkundigste
Geschiedschrijvers zeker, dat er Friezen geweest zijn onder de Saksers
en de met hen vereenigde Anglen (een ander noord-oostelijk volk),
die zich, onder aanvoering van Hengst en Hors, zoo men ze noemt,
in 449 of 50 naar Brittanje, het tegenwoordige Engeland, begaven. En
hoewel het nagenoeg zeker is, dat de aanvoerders zelve Saksen waren,
komt het ons voor, dat zelfs het grootste gedeelte dier vreemdelingen
uit Friezen heeft bestaan."

»Zij waren tot die overkomst uitgenoodigd geworden door de Britten
zelven, die hunne noordelijke grens-naburen, de Schotten en Pikten,
niet wederstaan konden. Van hen en van de dochter van Hengst, de
schoone Ronixa of Rovena, maken zoowel de Britsche kronijken als de
onze gewag."

»Hier voor pleit ook de overeenkomst van de Engelsche met de echt
Friesche taal, beide dochters der Saksische, naderhand Anglo-Saksische
genaamd, d. i. dier taal, welke de in Brittanje overgekomene Saksen,
Anglen en Friezen spraken. De Britten tot hun ongeluk te laat beseft
hebbende, dat zij nimmer ter beslissing der twisten op hun eiland,
vreemden hadden moeten inhalen, moesten later die vreemden tot hunne
heeren aannemen, of hun vaderland ontwijken. Velen begaven zich naar
een gedeelte van Frankrijk, naderhand naar hen Bretagne genaamd; de
overigen versmolten in de Anglo-Saksen. De tegenwoordige Engelschen
en de Friezen mag men met regt broeders kinderen heeten. Ware deze
les voor de Friezen slechts niet evenzeer verloren gegaan als voor
zoo vele latere volkeren!"


§ 8.

J. na C. 468, 496, 555, 562, 605, 628, 631.

»Doch toen de Saksen en Franken elkander wederkeerig te magtig
werden, ontstond er groote vijandschap tusschen deze beide strijdbare
volkeren. Toen de Koning der Franken, Childerik, met zijnen mededinger
Egidius (Gilles) om de kroon twistte, kozen de Saksen de zijde van den
laatstgemelde, die hen om bijstand aanzocht. Staatkundig was het, het
verzoek van den zwakste in te willigen, ter vernedering en verzwakking
van den magtigste.--Maar de Saksers streden zoo ongelukkig, dat zij
genoodzaakt waren, zich aan Childerik te onderwerpen, zelfs hem bij te
staan in zijne oorlogen tegen andere Duitsche volkeren. Daarna weder
in oorlog geraakt met Childerik's zoon, Klovis, schoten zij ook tegen
dezen te kort. Klovis verdeelde, bij zijnen dood, zijn rijk onder
zijne zonen, en dat gedeelte, hetwelk vervolgens onder Oost-Frankrijk
of Austrasie heeft behoord, grensde aan de Saksen.--Eerst het aandeel
van Theodorik I zijnde, geraakte het later in handen van Klovis'
jongsten zoon, Chlotarius I. Deze met de Saksen in oorlog geraakt,
bragt hun verscheidene nederlagen toe. De strijd werd telkens hervat,
en eindigde met de oplegging eener schatting aan den vijand, die van
den Franken 500 koeijen jaarlijks te leveren."

»Evenmin gelukkig waren zij tegen Sigebert I, zoon van Chlotarius I,
en Koning van Austrasie, die hen sloeg aan het Boerdiep, d. i. de
Middelzee, dus in het hart van ons tegenwoordig Friesland,--tegen
Theodebert II en Theodorik II, kleinzonen van voormelden Sigebert I,
Koningen van Austrasie en Bourgonje,--tegen Chlotarius II, Koning van
geheel Frankrijk, en tegen Dagobert I, diens zoon. Deze laatste schold
hun de schatting kwijt, hun door Chlotarius I opgelegd, mits zij de
Slavoniers, een Noordsch volk, dat hem te magtig was, beteugelden,
't geen hun echter niet gelukte."


§ 9.

Jaren na Chr. 513, 677.

»Inmiddels hadden de Noordsche volkeren niet stil gezeten. Nogtans
vielen zij met meer zoo bij voortduring op de Friezen aan als te
voren. 't Schijnt zelfs dat dezen, of om in den stijl van dien tijd te
spreken, de Saksen, hen hebben bijgestaan tot het doen van eenen inval
op het grondgebied van den reeds vermelden Theodorik I. Toen Dagobert
hun de schatting kwijtschold, was Adgillus I Koning der Friezen. Hem
kunnen wij prijzen als een regtvaardig en edel Vorst. Hij vergunde
het prediken van het alleen zaligmakend Evangelie in deze landen. De
heilige Wilfrid, Bisschop van Jork in Brittanje, kwam van daar
herwaarts. Zijne vijanden aan het Engelsche hof, waartoe de Koning zelf
schijnt behoord te hebben, wanende dat hij naar Frankrijk was gegaan,
wisten den ondeugenden Ebroïn, toen Groot-Hofmeester bij den Koning
van Frankrijk, in hun belang te trekken. Deze schreef aan Adgillus,
en beloofde hem eene aanzienlijke som gelds, bijaldien hij hem den
Bisschop, levendig of dood, wilde overleveren. Adgillus was geen
Christen, maar de oude deugd der Duitschers (der Friezen vooral, zeggen
wij) woonde in zijn hart. Hij deed een' brief, in tegenwoordigheid
van Wilfrid en zijne medgezellen, en in dien van Ebroïns gezanten,
luide voorlezen; vervolgens nam hij dien, verscheurde hem, en leverde
het overschot der vlam over, de Frankische afgezondenen den smaad en
der schaamte ter prooi latende."

»Volgens onze kronijken, deed ook Adgillus zekere hoogten of terpen
opwerpen, opdat zich de landzaten daarop bergen mogten tegen de
overstroomingen, welke van oudsher deze landen met wee en jammer
overstelpten [137]."


§ 10.

J. na Chr. 679, 685, 687, 711, 719.

»De opvolger van Adgillus, Radboud I, (of hij zijn zoon was,
wordt door sommigen, niet zonder grond, betwijfeld) regeerde niet
gelukkig.--Volgens de Kronijken, werd hij zelfs door de Denen
gevangen genomen en naar Denemarken gevoerd; naderhand echter weder
vrij gegeven. Het Frankische Rijk was een tijdlang ter prooi aan
binnenlandsche oneenigheden. Van deze schijnt Radboud zich aanvankelijk
bediend te hebben, ten einde zijn Rijk tot aan den mond der Schelde
uit te breiden. Dit echter wikkelde hem in eenen krijg met de Franken,
die voorlang de Saksen verdreven hadden uit de landstreken, welke
Radboud nu aan zich trok, en er meesters geworden waren."

»De Koningen der Franken waren thans slechts Koningen in naam,
en de klem van het bewind was in handen (sedert 687) van den
Groot-Hofmeester Pepijn van Herstal, die zich Hertog en Prins der
Franken noemde. Pepijn schijnt Radboud een aanzienlijk gedeelte van
zijn Rijk ontweldigd te hebben, onder anderen Wiltenburg (Utrecht), 't
welk Pepijn vervolgens ten verblijve gaf aan Willebrord, door den Paus
tot Bisschop der Friezen verheven. Pepijn was een ijverig Christen,
en wist het Christendom wonder wel dienstbaar te maken aan zijne staat-
en heerschzuchtige oogmerken. Radboud haatte Pepijn en het Christendom,
hetwelk hem aan Pepijn onderwerpen moest. Daarom verwoestte hij bij
de eerste gelegenheid de beste den nieuwen Bisschopszetel, doch moest
weder voor Pepijn zwichten."

»Op nieuw werd de prediking in Friesland hervat. Zelfs nam Radboud's
dochter, Theodesinde of Teutsinda, het Christendom aan, en werd de
echtgenoote van Grimoald, zoon van Pepijn. Dit bewijst duidelijk,
dat de zoo magtige Franken evenwel geene kans zagen, zich de Friezen
te onderwerpen, en dat Pepijn uit dien hoofde, zich door zoodanig eene
verbintenis, ten minste tegen hunne vijandschap, poogde te verzetten."

»Deze Grimoald werd daarna vermoord door zekeren Rangarius, welke
gezegd wordt tot de lijfwachten van Koning Radboud behoord te
hebben. Daarom wijten sommigen hem, anderen zijner dochter, dien
moord. Doch dit is ver van bewezen, en wij zien inderdaad niet,
dat Radboud enig belang bij den ondergang van Grimoald zoude gehad
hebben, eene reden te minder, om aan die beschuldiging geloof te
slaan.--Wel zegt een onzer Geschiedschrijvers, dat Radboud, die
zich immer nog niet ontzag de Christenen te vervolgen, niet beducht
voor de wraak van Pepijn, wiens jaren hoog geklommen waren, vreezen
moest, dat Grimoald den hoon, zijnen vader aangedaan, zou wreken,
en hem daarom uit den weg moest ruimen; doch wat zou hem dit gebaat
hebben, daar Pepijn nog twee andere volwassen zonen had, door geene
echtverbindtenis aan Radboud verbonden, en van welke hem dus zoodanig
eene wraak nog veel meer stond te vreezen?"

»Om een bewijs te geven, hoe verschillend de latere Geschiedschrijvers
de gebeurtenissen van dien tijd opvatten, en hoe moeijelijk het
daarom is, een overzigt van denzelven daar te stellen, willen wij,
hetgeen op dien moord volgde, op tweederlei wijze verhalen."

»Pepijn, zegt een der beroemdste hedendaagsche Duitse
Geschiedschrijvers [138], bepaalde hierop, dat Theudoald, Grimoald's
onechte zoon, Hofmeester in Austrasie zou worden, welke waardigheid
alleen Pepijn eigenlijk had bekleed, hoewel hij ook grooten invloed
op de zaaken van West-Frankrijk (Neustrië of Neustrasie) had. Daarop
deed Plectrude, grootmoeder van Theudoald, de zonen van Pepijn bij
zekere Alpheid (of Alphaïda), Karel (Martel) en Hildebrand gevangen
nemen, opdat zij aan Theudoald de waardigheid van Groot-Hofmeester
niet betwisten zouden. Dit kon niet geschieden zonder voorkennis
van Pepijn.--Pepijn stierf. De West-Franken verkozen toen zekeren
Raginfrid tot hunnen Groot-Hofmeester. Daartegen verzetteden zich de
Oost-Franken, met Theudoald aan 't hoofd. Er viel een veldslag voor,
dien de Neustrasiers wonnen. Theudoald nam de vlugt, en kwam kort
daarna om. Hierop ontkwam Karel Martel zijner gevangenis, en wilde
zich met het Groot-Hofmeesterschap van Austrasie te vreden houden. Ook
dit wilden de Neustrasiers hem niet laten. Nu streed hij dan om het
geheel, en het gelukte hem, Groot-Hofmeester over de beide Rijken,
ook Hertog en Prins te worden. Theudoald was voor het overige ouder
dan Karel, die omstreeks 690 geboren was."

»Pepijn, zegt een der nieuwere en wijsgeerigste Fransche
Geschiedschrijvers [139], was Groot-Hofmeester over geheel Frankrijk;
eene van zijne grootste zorgen was, alle onderscheiding tusschen
Austrasie en Neustrië te doen verdwijnen; maar hij was genoodzaakt,
die onderscheiding weder op nieuw te maken, ter gunste van zijne
zonen. Toen Grimoald stierf, liet hij eenen zoon na, Theudoald, oud
ongeveer zes jaren. Dezen schonk Pepijn toen het Groot-Hofmeesterschap
van Neustrië. Toen stierf hij. Na zijnen dood deed Plectrude Karel
Martel gevangen nemen,--van Childebrand (Hildebrand) wordt niet
gesproken; dit had Pepijn voorzeker niet gelast. Daardoor veroorzaakte
zij dat Karel, die anders aan Theudoald het Groot-Hofmeesterschap
van Neustrië wel zou gelaten hebben, als zich met dat van Austrasie
kunnende vergenoegen, nu uit wraak, om den hem aangedanen hoon, hem dat
moest betwisten.--De grooten van Neustrië, niet door een kind willende
geregeerd worden, kozen Raganfrid. Deze wilde Groot-Hofmeester van
het geheele Rijk worden. Het overige komt met het verhaal van den
Duitscher nagenoeg overeen. Alleen wordt, bij den Franschman, Ramfroy
(Raganfrid) eerst na de nederlage van degenen, die het voor Theudoald
opnamen, tot Groot-Hofmeester verkoren."

»Zooveel is intusschen zeker, dat Raganfrid, die alleen wilde
heerschen, en eindigde met alles, op één Graafschap na, te verliezen,
naderhand echter zoo verstandig was, zich met hetzelve tevrede te
houden, hetwelk andere overweldigers, die in het eerste zijn voorbeeld
gevolgd hebben, niet deden; dat deze Raganfrid hulp zocht bij Radboud,
dien de Fransche Schrijvers slechts Hertog der Friezen noemen;--hij
mogt geen hooger rang dan Pepijn en Karel hebben. Dit moet den
doodvijand der Austrasiers welkom geweest zijn.--Hij trok te veld,
en overwon Karel, die hem afzonderlijk aanviel. Hij schijnt zich
vervolgens met de Neustrasiers vereenigd te hebben tot het beleg
van Keulen, in welke stad Plectrude zich onthield, die, nadat de
Neustrasiers hadden moeten aftrekken, omdat Karel hen in den rug
dreigde, hem tot den aftogt, door eene aanzienlijke som gelds,
overhaalde."

»Hiermede was echter de krijg tusschen Karel en Radboud nog niet
geëindigd. Nadat Frankrijk-zelf was bevredigd geworden, schijnt
Radboud, die misschien zijne aanvallen op dat gedeelte van zijn gebied,
hetwelk hem door Pepijn was afgenomen, hernieuwd heeft, nog eene
nederlage aan de Middelzee te hebben geleden, en dien ten gevolge
op nieuw de prediking van het Christendom door geheel Friesland te
hebben moeten toestaan. Daarna verklaarde hij zich zelfs bereid den
H. Doop te ontvangen. Toen echter Wulfram, laatstelijk Bisschop
van Sens, gereed stond, hem dien toe te dienen, en hij bereids
met den éénen voet in de doopvonte stond, vroeg hij den Bisschop,
of hij zijne voorvaderen en de verstorvene Friesche Edelen ook in
den hemel hervinden zoude? Wulfram's onbedacht antwoord: dat die in
de hel waren, als ongedoopten, deed hem, onder het zeggen, dat hij
liever met zijne voorvaderen en vrienden in de hel, dan met aan hem
onbekende Christenen in den hemel zijn wilde, den voet terugtrekken."

»Volgens anderen zou dit al onder Pepijn zijn voorgevallen. Sommigen
verklaren de geheele gebeurtenis, welke den inborst van Radboud
nogtans volkomen kenschetst, voor eene fabel."

»Kort daarop kwam Radboud te sterven."


§ 11.

J. na Chr. 734, 738, 744, 746, 754 of 755.

»Wie hem opvolgde, is niet geheel zeker; sommigen zeggen, zijn
zoon Adgillus II, anderen, zekeren Poppo. Misschien is het
Radboud I mogelijk geweest, zijn gebied, op het voorbeeld der
Frankische Koningen, onder zijne kinderen te deelen, en dan zal hij
Oost-Friesland, het land der groote Friezen, aan zijn oudsten zoon,
Adgillus II, en wat hem van het overige gebleven was (Noord-Holland),
aan diens broeder Poppo gegeven hebben."

»Poppo oorloogde met Karel Martel. De twistappel, hetgeen den Frieschen
Koningen van het voormalig land der kleine Friezen ontnomen was,
was voorhanden. Poppo is waarschijnlijk in dien strijd gesneuveld,
zonder dat de Friezen meer gronds verloren; zijn broeder erfde zijn
Rijk, en verdeelde bij zijnen dood hetzelve weder onder zijne zonen,
Gondebald en Radboud II."

»De laatste bekwam West- de eerstgemelde Oost-Friesland."

»Gondebald was een vreedzaam Vorst; maar Radboud II had den aard en
de denkenswijze van zijnen voorzaat van gelijken naam, en bovenal
diens afkeer van het Christendom overgeërfd. Met de Saksen verbonden,
beoorloogde hij Karoloman en Pepijn den Korte, zonen en opvolgers van
Karel Martel, maar zonder vrucht. Daarentegen stond hij zijn' broeder,
Pepijn, bij tegen de Saksen. Het schijnt op aandrijving van Radboud
geweest te zijn, dat de vrome Bonifacius, Aartsbisschop van Maintz,
het Christendom verkondigende, in het gebied van Gondebald, omtrent
het toenmalige vlek Dokkum, door de ongeloovige Friezen vermoord is
geworden. Althans Pepijn, toen reeds Koning der Franken, heeft dien
moord op hem gewroken, of dien, tot voorwendsel om hem op nieuw te
beoorlogen, genomen. Radboud moest de vlugt naar Denemarken nemen,
en misschien heeft hij zich toen eenigen tijd op het eiland Helgoland
opgehouden, en aldaar de afgodendienst in al haren vorigen luister
hersteld. Ook zou het kunnen zijn, dat Gondebald eerst toen, na het
vertrek van Radboud, de kroon verkregen heeft, en dat de laatstgemelde
tot dien tijd toe alleen in Friesland geheerscht had. In dit geval
zouden wij onderstellen mogen, dat Radboud de oudste zoon van Adgillus
II geweest is."



Tot dusverre het Overzigt van den heer v. Halmael, uit al
de Geschiedschrijvers bijeengebragt en met zijn eigen oordeel
verrijkt. Het verschil in de jaren, waarin de gebeurtenissen worden
vermeld, is bij vele Schrijvers zeer opmerkelijk; dan een opzettelijk
onderzoek hierover, zou voor ons doel van weinig nut zijn.--Wij zullen
liever de korte geschiedenis van Radboud tot aan zijnen dood vervolgen.

In den jare 768 stierf Pepijn, nalatende drie zonen, Karloman, Karel
en Gilles; welke beide eersten, daar de laatste tot den geestelijken
stand was opgebragt, het rijk verdeelden. Karloman viel Oost-Frankrijk
en Karel Friesland ten deel. Karel, door zijne regtschapenheid,
vele deugden en groote kundigheden, verwierf zich te regt den naam
van den Grooten [140]; maar zijne onrustige broeder, wien twist en
tweedragt liever was dan rust en vrede, vervolgde hem steeds als een
vijand. Dan slechts drie jaren werd hem daartoe gegeven, want toen
stelde de dood paal en perk aan deze kwelling. Karel werd nu ook als
Koning van Oost-Frankrijk erkend.

Radboud, de bittere vijand zoowel der Christenen als der Franken,
was in Friesland teruggekeerd, algemeen weder tot Koning erkend,
en begon zijnen woesten aard en wreede vervolging weder vrijen
teugel te vieren. Hij vereenigde zich met der Saksen Koning of
Hertog Witekind, ten einde Karels magt te fnuiken en op den troon
te blijven. Meer dan eens moest hij echter het onderspit delven,
tot hij eindelijk gedrongen werd weder naar de Denen de wijk te
nemen. Een paar jaren daarna, (gelijk sommige Schrijvers beweren)
tijdens den togt van Karel naar Spanje, waarin alwat Frankenland
groot en edels opleverde, tot volkomen nederlaag en vernieling werd
gebragt, kwam de nog woelzieke Radboud in Friesland, en hernam het
bewind, doch slechts voor twee jaren lang.--Karel's legertroepen
joegen den woesten Fries weder naar Denemarken, zijn toevlugtsoord,
alwaar hij in ballingschap zal gestorven zijn. Geene zekere, zelfs
flaauwe narigten van zijn levenseinde, zijne familie of kinderen is
aan de nakomelingschap overgebragt.

In Oost-Friesland zijn nog overblijfselen uit den ouden tijd aanwezig,
zoo als de Kon-Rebberts- en Rabboltswegen, de Rabboltsbergen en een
deel van de heerbaan in Groningerland, welke Radbodiweg genoemd wordt
[141].


Bl. 6.

Over het Friesche Wapen meenen wij te mogen aanmerken, dat, wanneer
men het oude Wapen van Friesland, voorkomende bij Winsemius,
Hamconius en anderen, voor het familiewapen der Friesche Koningen
houdt, de geschiedenis hiermede in strijd is, als den oorsprong der
Familienamen en Wapens uit de tijden der Kruistogten, aangevangen in
1096, vermeldende; terwijl de laatste Koning, Radboud II, omtrent
den jare 775 de kroon verloor, en waarschijnlijk kort daarop is
gestorven. Sommigen hebben echter beweerd, dat de oorsprong der Wapens
reeds bij de oude Germanen te zoeken zij; doch hoewel de schilden der
voornaamste krijgshelden onder hen werden beschilderd en versierd,
vindt men geen bewijs voor de regelmatige zamenstelling en afwisseling
van kleuren naar bepaalde regels, of van eenige figuren tot kenteeken
aangenomen. Hebben de Friezen, voor dat zij met de Romeinen bekend
waren, vanen gebruikt, het blijkt nergens uit, dat deze met figuren
zouden zijn voorzien geweest; en van de Romeinen konden zij die niet
overnemen, daar deze wel effen gekleurde en met goud gestikte vanen
bezigden; doch van regelmatige wapen-figuren vindt men niet vermeld
[142].

Het oude Friesche Wapen heeft zeer veel overeenkomst met die
wapenschilden, welke sedert de Kruistogten in gebruik kwamen,
en dit versterkt de meening, dat het niet van Friso's tijd af als
Landswapen of als veldteeken is gevoerd.--Hamconius zegt, dat van
Friso af tot Beroald het Wapen bestaan hebbe uit een azuren schild,
waarop drie zilveren balken, op welke zeven roode plompebladeren
(niet pompelbladeren, zegt Dodonaeus) geplaatst waren.--Van Beroald
tot Radboud II werden er een balk met vier bladeren bijgevoegd,
zoodanig als Beroald het veranderde, toen hij, de dochter van Koning
Ridzard gehuwd hebbende, na den dood zijns schoonvaders Oost- en
West-Friesland vereenigde.--Suffr. Petri plaatst de plompebladeren
tusschen de balken en niet op dezelve, strijdig met de regelen der
Wapenkunde, welke niet toelaten, dat men kleuren op kleuren, maar wel
kleuren op metalen plaatst, gelijk men dit bij de Schrijvers over de
Heraldie zal vinden.--Koning Haron zoude vroeger aan de Hertogen van
West-Friesland een Wapen gegeven hebben, met slechts één zilveren balk
en vier roode plompebladeren in het blaauwe schild.--Met de regering
van Karel den Groote kwamen de leeuwen en blokjes in het Landswapen.


Bl. 7.--Ao 245.

De Friesche Pateele en de Friesche Hoorn. Winsemius, Chron. fol. 12,
spreekt niet uitdrukkelijk van de eigenlijke Pateele als door Adel
ingesteld, maar wel van de vriendenmaaltijden en andere bijeenkomsten,
waarop men zich, ook op Duitsche wijze, aan de dronkenschap overgaf:
iets dat aan geen tijdvak zeer vreemd is. Echter werd er spoedig bij de
feesten een ceremonie- of zedemeester aangesteld, wien bij het drinken
vooral het toevoorzigt was gegeven. De kantteekening van Wins. ter
a. p. luidt: »Die Vriesche Hoorn inghestelt met den Schuttel."--Deze
Pateele of schotel zou uit dertien of veertien verschillende geregten
bestaan hebben, en de Hoorn een gewone stierenhoren geweest zijn. Wie
nu de geschiedenis van Adel voor eene fabel houden, beweren, dat de
Friezen het gebruik van uit Horens te drinken van de Denen en Noren
hebben overgenomen.--Dan stellig is het, dat het gebruik in overouden
tijd bestond; als ook, dat men later de Horens niet meer van gemeene
stieren, maar van Ur-ossen genomen heeft, dezelve zeer versierde en
met goud en zilver prachtig liet beslaan.--In de onuitgegeven Kronijk
van Worp van Thabor, Lib. I. cap. 2, wordt hierover uitgewijd. Zie
Hamconius, Frisia, fol 8; Gabbema, Verh. van Leeuw., bl 13; Alkemade,
Displegtigheden, II. 408 volgg.


Bl. 7.--Ao 245.

Adelingen. Ofschoon er reeds in de vroegste tijden, en welligt in
Friesland vroeger dan elders, een stand van mannen bestond, die men
Edelen noemde, is het echter niet aannemelijk, dat zij hunnen naam
van dien van Prins Adel hebben ontvangen. Immers de afleiding van het
woord spreekt het tegen. Het zij voldoende, uit meerderen hier het
aangevoerde van de kundige en schrandere Vertalers en Aanteekenaren
op de Oude Friesche Wetten aan te halen, en als het meest aannemelijk
denkbeeld na te volgen. Aldaar, op bl. 132, lezen wij: »Waar in het
weezen van den Adel, onder de Duitsche volken, bij ouds bestaan
hebbe, kan met geen volkomen zekerheid bepaald worden.--Leibnits
(Excerpt. Mejerian. p. 289) en Gærtner (ad. L. L. Sax. p. 21.) leiden
het woord Edelman af van het over oud woord ot of od predium,
possessio, [een goed, hetzij op het land of in de stad; bezit]
(waar van allod), zoo dat Edelman zooveel zoude zijn als odelman,
predii vel pagi possessor, [groot goed- of landbezitter] en stellen
op dien grond het oorspronglijk weezen van den Adel in de bezitting
van aanzienlijke vaste goederen."--Wachter en anderen stellen het
wezen van den Adel in hooge geboorte; doch altijd blijft de vraag,
hoe de eerste edelman in de wereld gekomen zij.

Adel dus van od, ode, ade, ede [143], grond, bezitting afkomstig,
zoo is Edele, Edelman oorspronkelijk een grondbezitter. Daar nu deze
Edellieden, als de aanzienlijkste personen, natuurlijke voorregten
genoten, tot hooger ambten en vooral tot hoogere rangen in de
krijgsdienst werden verkozen, hadden zij ook, in de vroegste tijden
namelijk, over hunne minderen het beheer en bestier, zelfs eigene
regtspleging en vrij gebied. In lateren tijd echter werden er algemeene
bepalingen, blijkbaar uit de alleroudste Friesche wetten (Lex Frisionum
sive antiquae Frisiorum leges) gemaakt, waaraan de Edelen zich moesten
houden. De afstammelingen der grondbezitters, rijksten, traden, hoewel
niet regtens, in de voorregten der ouders, met het ontvangen van het
ouderlijk erfdeel (Ethel, in 't Oud-Friesch). De rijken evenwel, die
zich goederen aankochten, werden niet onder den Adelstand opgenomen,
omdat hunne voorouders niet onder de Edelen hadden behoord: zoodat
al zeer vroeg de Adel zijn voorregt aan geboorte toekende.--Destijds
bestonden nog bij den alouden Frieschen Adel geene brieven, wapenen
of teekenen van Adeldom, daar deze eerst in de XI of XII eeuw in
gebruik zijn gekomen.

Ten tijde van den regerenden Vorst, Hertog Georg van Saxen, (1505)
werd op diens last een register van den Frieschen Adel opgemaakt
[144], in hetwelk de in de Grietenijen aanwezige Edelen, met de wegens
oorlogen of onlusten afwezigen, werden opgeschreven. Hierdoor mogen
wij vooronderstellen, dat van dien tijd af de wezenlijke erkenning
van den Adel heeft plaats gehad, en ook de bepaalde erfopvolging is
begonnen. De Friesche Adel onderscheidde zich alzoo van die van andere
landen, daar de eerste ten gevolge van vrij en onafhankelijk bezit van
goederen tot dien stand was verheven, terwijl de andere ten gevolge van
landgoederen, van zijnen Vorst ontvangen, daartoe geraakte; ook werden
er soms door den Vorst, zonder dit, in den adelstand ingelijfd, dat is,
in diens voorregten gelijk gesteld. Zoo had men dan ook in Friesland
niet de verdeeling in bijzondere rangen, als Graven, Hertogen, Baronnen
en Heeren, [145], maar alleen den rang en titel van Friesch Edelman,
den hoogsten rang en titel, welken men voeren kon en wilde. Echter
verkoos men in den eersten tijd zich Raden, Hoofden en Aanvoerders in
oorlog en vrede, die dan Heerschappen en Hovelingen, en in de steden,
bepaaldelijk Oldermannen genoemd werden. Deze posten bleven ook in
de familiën.

Onder de regering van Keizer Lotharius II , omstreeks den jare 1125,
bestond er tweederlei Adel,--de Hoogere, die onmiddelijk onder den
Keizer was gesteld, en de Lagere, die onder Hertogen en Graven behoorde
te staan. Dan de Friesche Edellieden wilden geene Hertogen of Graven
van Friesland erkennen, maar alleen onder de oppermagt des Keizers
staan, even als hun land. Leenmannen te wezen was hun een ondragelijk
denkbeeld, even als het voorregt uit vorstengunst gesproten, en zoo was
dan ook de alleen begeerde titel van Friesch Edelman geen mindere, dan
die van Graaf en Hertog. Het gebruik bij den Adel, om zich naar hunne
landerijen en kasteelen te noemen, was in Friesland minder algemeen,
daar men voor geslachtsnaam veeltijds den voornaam zijns Stamvaders
nam. Men leze v. Halmael's Oersicht oer Frieslâns Schijdnis, § 24:
Friesch Jierboeckjen, 1833. Vergel. voorts het vertoog van Jonkheer
M. Hettema over den Oorsprong van den Frieschen Adel, voorkomende
in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 27 November 1832;
de Narede van den Heer v. Halmael achter zijn Treurspel Ats Bonninga;
F. Sjoerds, Beschr. v. Friesland, I. 470; Wakker van Zon, zijn Boekje
getit. de Adel, door Anonymus Belga, p. 16. volgg.


Bl. 10.--Ao 59.

Over den Afgod Stavo, denzelfden met Thor, leze men Westendorp's
Verhandeling over het gebruik der Noordsche Mythologie, (in de
Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk. II. D. 1
St.) p. 29-33;--en vergelijke Oudh. en Gest. van Vriesl. I 283-285
en 485.


Bl. 12--Ao 4.

't Roode Klif. Al de wonderen van het Roode Klif, nabij Stavoren,
met en zonder het bestuur des Duivels, alhier en vervolgens vermeld,
kunnen wij op geenen goeden grond den waarheidlievenden Lezer
aanbevelen. Echter willen deskundigen, na ontdekking en onderzoek
van eene soort van lava in den grond aanwezig, het denkbeeld niet
verwerpen, dat het Klif een vulkaan van minderen rang is geweest, of
ten minste daarvan eigenschappen heeft gehad.--Over de menschenoffers
in Friesland gebruikelijk, zie de Aant. op 't jaar 700.


Bl. 13.--Ao 29.

Deze Holle, Olennius, was Hoofdman eener Keurbende, en Landvoogd
van wege de Romeinen over Friesland. F. Sjoerds (Jaarb. I. 128)
noemt hem »een gemeen persoon onder de Voorpyllenaars" [146].

De verklaring van Holle of Hollo, naar de Friesche taal Hoofd,
Hoofdman, vindt men bij Hamc. Fris. p. 11, en bij S. Petri, de
Frisior. Antiq. et Orig. Lib. I. Cap. IX, welke laatste hem, echter
verkeerd, een Fries van afkomst noemt.--Diocarus ontving eerst,
volgens de kronijken, na de overwinning op de Romeinen den naam van
Segon. Hamc. I. I.


Bl. 13.--Ao 29.

Omtrent het woud Baduhenne. Over den oorsprong en ligging van dit
in de Vaderlandsche Geschiedenis beroemde heilig woud is verschil
ontstaan, zoo als natuurlijk volgen moet, wanneer geene de minste
narigten uit de oudheid overblijven. Er pleit echter meer voor, dat
deszelfs ligging in de Wouden dan bij Franeker geweest zij. Even zoo
is het onzeker welke Godheid, aldaar vereerd, door Baduhenna wordt
aangeduid. Ook de Oudheidkenner Westendorp heeft het onbeslist gelaten
in zijne genoemde Verhandeling. v. Halmael, in het voorberigt voor
zijn Treurspel Adel en Ida, zegt: »De naam van het woud Baduhenna
is voorzeker door Tacitus verlatijnd. Wanneer men er den uitgang
enna of henna (dien wij, hoewel misschien anders gewijzigd, ook
in den naam Nehalennia ontmoeten,) afwerpt, heeft Badu genoegzame
overeenkomst met Balder, om de onderstelling te rechtvaardigen, dat
Baduhenna een aan Balder geheiligd woud was." Dit komt ons geenszins
vreemd voor, daar ook de vereering van den in de Scandinavische
godenleer zeer bekende Godheid Balder, zoon der Godinne Frigga,
voornamelijk en welligt uitsluitend tusschen den Rijn en den Wezer
plaats had, en aldaar in hoogen rang en van groot gezag was.--Dat
er in Friesland gewijde bosschen zijn geweest, is buiten twijfel;
jammer maar dat hunne ligging niet is nagespoord geworden, en dit,
met zoo vele andere zaken, voor een nageslacht bewaard blijft, 't
welk alsdan in zijne nasporingen misschien niets meer ontdekken zal,
dan dat het eenige eeuwen te laat gekomen is!--Vergel. West. zijne
uitstekende Verh. over het gebruik der Noordsche Mythologie. Halma,
Toneel der Vereenigde Nederlanden, enz.


Bl. 15--Ao 59.

Vryt of Verritus en Malorix,--of Maloriges. In de Jaarboeken van
Tacitus, het dertiende, is het voorval dezer beide gezanten, welke
hij regerende Vorsten noemt, in zijne bijzonderheden omschreven,
bepaaldelijk vermeldende hunne vrijmoedigheid, toen zij in den
schouwburg meer met de aanschouwers dan met het spel zich bezig
hielden, en van zitplaats veranderden, om zich in het Raadsheerlijk
gestoelte neder te zetten, onder de afgezanten van andere volken,
die men wegens trouw en vriendschap bijzonder eer bewees. Deze aloude
opregtheid, zoo als men het noemde, beviel niet alleen aan het publiek,
maar ook den Keizer Nero zoo wel, (wien in eene kwade luim zulk een
gedrag weleens zeer mishaagd konde hebben) dat hij den Gezanten het
belangrijk burgerregt te Rome schonk.--Van de bekeering in den tekst
vermeld, ook bij Winsemius geboekt, wordt bij Tacitus niet gewaagd,
zoo als het ook niet voor waarheid wordt aangenomen, onder anderen
door Harkenroht in zijne Oostfr. Oorsprongkelykheeden, p. 24 en 29,
dat Verritus en Malorix, of zoo als zij anders mogen geheeten hebben,
uit de adellijke geslachten der Hermana's en Cammingha's gesproten
zijn, 't welk door Suffr. Petri en Hamconius wordt beweerd.--P. Nota,
in zijn Aanhangzel betreffende de Oudheden van Berlikum, p. 79
in de noot, vermeent, in de woorden van Tacitus de bevestiging te
vinden, dat Verr. en Malor. geene Friesche maar Duitsche gezanten
geweest zijn. Maar waarom kunnen zij niet enkel Leidslieden van de
uittrekkende Friezen geweest zijn, en een ander Koning of Vorst der
teruggeblevenen? Deze gebeurtenis, zegt West. Jaarb. p. 15, behoort
niet tot de geschiedenis der Groote Friezen.

Betrekkelijk deze namen vinden wij bij A. Ypeij, Geschied. der
Nederl. Tale, I. D. bl. 161 noot, onder de bewijzen, dat de oude
Friezen vele namen met hunne buren gemeen hadden, en er dus eene groote
wederzijdsche gemeenschap van volk en taal bestond, 't navolgende:
»Reeds onder de oudste Vriezen schijnen er zulke algemeene namen in
gebruik te zijn geweest. Zulks toch mag men opmaken, uit de namen
van twee Vriesche gezanten van Rome, onder Nero, welke Tacitus voor
ons bewaard heeft, namelijk Verritus en Malorix. Ann. Lib. XIII
C. 54. Indien ik mij niet bedriege, waren dit, de nog bekende namen
Gerrit en Maurik. De V toch, gelijk wij weten, verandert ligtelijk in
G, en de L in U. Gelijk de Nederlanders in het algemeen van Gerrit, hun
Geert hebben, zoo hebben, naar het schijnt, de Vriezen bijzonderlijk
van Maurik hun Murk gemaakt."


Bl. 16.--Ao 59.

Op 't Oude Hof te Lewerden. Cappidus van Staveren, Suffr. Petri
en Hamconius zeggen, dat reeds voor Christus geboorte Leeuwarden
onder den naam van Aula Dei, dat is Gods-Hof, bekend was, alwaar het
opperhoofd der Druiden, Barden of Priesters was gesteld. Hier was de
leerschool van de Friezen, en genoten zij onderwijs in de godsdienst,
wetenschappen en wijsbegeerte. Dit gesticht zoude te Oldehove gestaan
en uitstekende mannen hebben voortgebragt. Latere schrijvers verwerpen
dit denkbeeld geheelenal. Wat er van zij is moeijelijk op te sporen,
nog moeijelijker te beslissen. Verg. Oudhed. en Gesticht. I. 283,
alwaar de kundige vertaler, v. Rhyn, in den geest van Emmius steeds
tot verwerpen genegen van de oude kronijken, ook geen geloof daaraan
hecht. Over de goden- en geloofsleer der Druiden, hun priesterschap,
beheer, en hun bestaan in het oude Friesche Rijk, vergelijke
men de meergemelde Verhand. van Westendorp, over de Noordsche
Mythologie, p. 319 volgg. en 331 volgg.--v. Wijn, Huisz. Leven,
I. 8, en Hist. Avondst. I. 123, zegt, dat de Germanen en dus ook de
Friezen geene Druiden of Barden gehad hebben: het tegendeel wordt
door West. bewezen;--zie bl. 287 onzer Aanteekeningen.


Bl. 17.--Ao 94.

De Noormannen. In dezen tijd, en gedurende vele eeuwen later,
werd Friesland van tijd tot tijd door de Noren en Denen vreeslijk
geteisterd en geplonderd. Menigmalen behaalden de Friezen eenen triomf
op dezelven; doch ook dikwijls leden zij bloedige nederlagen. Ocko van
Scharl spreekt reeds van eenen sterken inval op den jare 62, wanneer de
Deensche Koning door sommige Oostersche volken zou opgehitst zijn. In
het jaar 69 wil men dat de Friezen, het jaarlijks rooven, plunderen
en moorden moede, eene groote krijgsmagt naar Denemarken zonden, om
ze in hun eigen land te bevechten, dan storm en onweer hadden dezen
togt belet. In 't volgend jaar echter sloten zij met den Koning een
bestand, 't welk, hoe wonder ook, volkomen stand gehouden heeft tot
den bepaalden tijd. Deze boven bedoelde inval der Noormannen, welke
anderen op den jare 90 stellen, schijnt zeer geweldig geweest te zijn,
en uit hoofde van den weinigen wederstand aan deze zijde, daar de
meeste Friezen in Romeinsche dienst afwezig waren, hadden zij tijd en
gelegenheid zich aan moord en roof ter kele toe te verzadigen. Picardt,
in zijne Annales Drenthiae, spreekt ook alzoo van dit feit.--Zie de
noot p. 305. F. Sjoerds, Jaarb. I. 197.


Bl. 17.

Onder zeven Hertogen. Het algemeen gevoelen is, dat men onder die
waardigheid van Hertog, met welken titel thans dien van Prins,
in navolging der naburige volken, verwisseld werd, niet in eenen
Hoogvorstelijken of Koninklijken staat en magt bestaan hebbe, maar
dat de Hertogen, Heervoerders, Krijgsoversten of Opperbevelhebbers
waren, aan welken het bestuur en beleid des oorlogs, met alwat daartoe
behoorde, was opgedragen.


Bl. 22.--Ao 248.

Dokkenburg. Deze verklaring is zeer juist. Bij Kiliaan vinden
wij Docke, (vetus) navale: waaronder verstaan wordt: stabulum of
armamentarium, ligplaats der schepen, d. i. haven. Ook bij denzelfden
Docke, Germ. poppe: en in den Theutonista, Dock of Pupp, pupa, pupulla,
popje.--Docke van Stro.

Over de stichting dezer stad zullen wij niet uitweiden; zij is na
Stavoren de oudste, en in allen opzigte zeer merkwaardig geworden. Men
leze hierover de Oudheden en Gestichten, I. 404, met de aanmerkingen
van v. Rhyn, die met Emmius de hooge oudheid betwijfelt. Wat voorts
derzelver geschiedenis betreft, zeer belangrijk is, om herlezen en
vergeleken te worden, de korte Geschiedenis der stad Dokkum voor den
Vrede van Munster, voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant
van den 6 Julij 1830; alsmede de beide stukken in dezelfde Couranten
van 2 en 9 Maart te voren, ter verdediging strekkende tegen de dikwijls
kleingeestige en dwaze aanvallen tegen Dokkum en deszelfs bewoners,
vooral van lieden wier spelend vernuft zich door duizend vervelende
herhalingen van vroegere aardigheden tracht staande te houden. In die
stukken is eene naauwkeurige opgave der groote en beroemde mannen,
die Dokkum heeft opgeleverd, te vinden.


Bl. 23.

In den jaare 289,--of omstreeks dezen tijd, toen Constantius Chlorus,
door Keizer Diocletianus tot den rang van Roomsch Koning verheven,
Galliën met zijne grensprovincien onder zijn gebied verkregen, en de
Franken, Saksen en Friezen in Batavien had overheerd, werden er velen
door hem omgebragt, anderen verplaatst, gevankelijk weggevoerd, in het
Romeinsch leger ingelijfd, of tot harde slavendiensten vernederd. Uit
verbittering en tot weêrwraak moesten nu de Friezen, Overrijnsche
Franken, Cauchen, Chamaven en Bructeren in vereenigde magt, van den
winter en den digtgevrozen Rijn gebruik maken, om Constantius en
zijn heir te overvallen. Dan het goed krijgsgeluk diende hen niet zoo
gunstig als onze kronijk vermeld; de dooi viel in, het eiland werd door
de Romeinen omsingeld, de Friezen ingesloten, vermoord of gevangen,
en nog dieper onder 't juk gebragt. Daarna is er met hen een verbond
gesloten.--Schot. Fr. Hist. p. 30.--F. Sjoerds, Jaarb. I. 225 volgg.


Bl. 24.

Omtrent den jaare 312, enz. De kronijkschrijvers verhalen, dat
omstreeks dezen tijd door vijf aanzienlijke Edellieden, West-Friesland
(d. i. de landen ten westen het Flie) is bevolkt en bebouwd. De in
onze kronijk genoemde Diederik stichtte de hoofdplaats Medemelaca,
Medemblik, aldus genaamd naar de Godin Medea; Geerard bouwde het
dorp Opdijk; Roelaard, 't dorp Wildenes, met een sterk kasteel; Keno
was stichter van Bennenbroek, en Adelbold van het dorp Winckel.--Dit
verhaal heeft eene meerdere beteekenis, dan wij thans nog in staat zijn
te geven. Over Medemblik zijn oorkonden van de IX eeuw voorhanden.--Zie
over den naamsoorsprong enz. den Tegenw. Staat van Holland, II. 502.


Bl. 25.--Ao 334.

Friesche Buinen. Op bl. 9 onzer kronijk wordt reeds gesproken
van West-Friesland, en zou deze benaming er dus vroeger geweest
zijn.--Hamconius, Frisia, bl. 5 en 9, zegt op Firsiabones, dat
Bone in 't oud Friesch Boer beteekende, en dus Frisiabones, Friesche
Boeren zijn, waarvoor onze kronijk Plompaarts geeft. A. W. Schrieck,
in Orig. rerum Celt. et Belg., verklaart het woord door Frisii
separatim habitantes, Friezen die afgezonderd van hun eigenlijk land
en landgenooten woonden. Alting, van Rhyn en anderen beweren, dat
het woord beteekent Friesche Waterbewoners, waarmede zich latere
schrijvers hebben vereenigd, en 't welk ook door den geleerden
Ypeij, in zijne Geschiedenis der Nederl. Tale, I. bl. 164, en
II. bl 109 en volgg. nader is bevestigd. A beteekent water: buen,
boen, wonen, verblijf houden, dus zijn Frisiabones Friezen, die
aan het water wonen; en deze uitlegging is de eenvoudigste en de
beste, wel zoo goed als de ongelukkige inval van Junius (Batavia,
p. 48. Ed. 1652), om van Frisiabones, Friesche apen te maken!--Plinius
noemt dezelve als wonende tusschen het Vlie en het Helium, monden
van den Rijn. Dat deze Schrijver ook hier heeft misgetast, bewijst
Schwartz, Voorr. I. 26. Tacitus zwijgt er van, doch deze kan hen
gehouden hebben onder de Kleine Friezen te behooren. Het denkbeeld
van den Heer Ypeij is zeer aannemelijk, dat de Frisiabonen eene
volkplanting van echte Friezen zijn geweest, wonende aan de linkerzijde
van het Vlie in West-Friesland, onderscheiden van de Kaninefaten,
(waarschijnlijk aan de oevers der Noordzee woonachtig) en van de
Marsatii in de moerassige, naderhand door de Zuiderzee overspoelde
landen zich ophoudende, even zoo als de eerste Bildtbewoners eene
volkplanting was van oorspronkelijke Noord-Hollanders.


Bl. 26.--Ao 339.

Die Waarden wierd genaamd. (Zie ook op de jaren 357 en 377.) Even
zoo ook verhaalt Winsemius, Chronique, fol. 37 doch naderhand;
(fol. 40) noemt hij de stad Norden, om welke reden weet ik niet;
daarin is Soet. in zijn Op- en Nederganck van Stavoren, p. 55, hem
gevolgd, die door Harkenroth, Oostfr. Oorsprongkel. (p. 39 en 232)
daarover zeer gegispt wordt, dat hij Van Esonstad, Norden maken wil;
en toch heeft Soet, slechts het gezag van Wins. gevolgd. Door de
Noren en Denen zoowel als door herhaalde watervloeden heeft die stad
veel geleden, en is dikwijls geplunderd en grootendeels afgebrand
geworden. Westend. Jaarb. p. 19, stelt op 't jaar 398 het bouwen
van Esonstad door den Koning Ubbo (Uffo). Over de oudheid dezer stad
heeft Emmius ook zijnen twijfel mede gedeeld, doch v. Rhyn is hier
wat toegevender dan wel anders.--Zie Oudh. en Gest. I. 454 volgg.


Bl. 28 en 31.--Ao 385 en 449.

Des Hengst en Hors, zijn zoonen enz. In den jaare 449, als Hengst en
Hors enz.--De geschiedenis dezer Koningszonen is belangrijk genoeg
om in aandacht genomen te worden, en wij vinden er, verondersteld
zelfs dat wij onze kronijkschrijvers verwerpen, ook bij den Engelschen
Historieschrijver Beda, (lib. I. Cap. 15) de vermelding van. Deze zegt
dat zij de zoons van den Saxischen Vorst Vergistus (achter-kleinzoon
van Wodan), en dus niet van Odolf Haron waren, hetgeen ook met de
tijdrekening verkeerd zoude uitkomen. Hierover is twist ontstaan,
welke onbeslist is gebleven: echter komt men daarin overeen, dat
Hengistus en Hors aan het hoofd van de Saksen, Friezen, Angelen en
andere naburige volken, door den Britschen Koning Vortigern te hulp
geroepen, derwaarts zijn getogen, en zich eindelijk meester van dat
land hebben gemaakt. Hunne geschiedenis is omstandig beschreven bij
Ocko van Scharl; en hoezeer dezelve ook bij andere schrijvers in een
romantisch gewaad is gewikkeld, draagt zij, in onderlinge vergelijking
gebragt, vele kenmerken van oorspronkelijkheid. Wij kunnen hier in
geene verdere ontwikkeling treden, doch zullen voor dien het lust, de
bronnen en navolgingen aanwijzen, waarin de historie dezer gebroeders
beschreven staat, met derzelver verscheidenheden.--Occo Scharlensis,
Chronyck, op 't jaar 385 en 441; Furmerius, Annal. Phrisic. p. 124
en 144; Winsem. Chr. fol 43 en 47; Schot. Fr. Hist. fol. 39 en 53;
F. Sjoerds, Jaarb. I. 269 volgg.; Emmius, Lib. III. p. 39 seq.;
Oudheden en Gestichten, Nabericht van v. Rhyn, bl. 368; Wagenaar,
Vad. Hist. I. 289; Beda, Hist. Eccl. Lib. I. cap. 12 etc. en Chronicon;
Jancko Douwama, Boeck der Partijen, p. 37; Westend. Jaarb. I. bl. 26;
Overzigt van v. Halmael hiervoren § 7, jaar 449; Gibbon, Hist. of
the decline and fall of the Rom. Emp. Ch. 38. IV. 395; Hume,
Hist. v. Engel. I. 23 volgg.


Bl. 32.

In den jaare 463. Men vergelijke de tegenspraak in gemeld Nabericht
van v. Rhyn, p. 372.


Bl. 32.--Ao 496.

Deed Klodoveus, een inval in Friesland. F. Sjoerds, Jaarb. I. 290
en anderen verhalen, dat de Friezen in dezen strijd het onderspit
delfden, de Friezen en Saksen terugkeerden, maar de Allemannen, welke
in dezen strijd deelden, hun gebied verloren; terwijl Koning Clovis,
ingevolge hunne belofte, na de overwinning in dezen hagchelijken kamp,
met 3000 Franken, tot het Christendom overging. Eenige jaren vroeger,
omstreeks 476, was het Westersche Keizerrijk geheel ten gronde gegaan,
en niemand over de Maas en den Rijn gaf gehoor aan het Romeinsche
gezag.--Verg. Bilderdyk, Geschiedenis des Vaderlands, I. 60 en 61.


Bl. 34--Ao 517.

Groningen, bij de Friesen Grins genaamt. In 517 werd, luidens het
verhaal van eene der kronijken, Groninge of Groinge (Grens, Grins) met
een houten staketsel omgeven, ter beveiliging der veste. Deze wijze
van bevestiging was reeds veel vroeger bij de Germanen en Belgiërs
in gebruik, en behoeft, op dezen tijd, niet de minste verwondering
te verwekken.


Bl. 34.--Ao 527.

Richold, zijn oudste zoon. Over de geschiedenis in dit tijdvak
is een bijzonder verschil ontstaan bij vele schrijvers, daar de
verwarringen, zoowel in den tijd als in de personen, aanduiden, dat
men het spoor bijster is geraakt, en men alzoo tot gissingen zijne
toevlugt heeft genomen, om uit de onderlinge tegenspraak tot eenige
waarschijnlijkheid te geraken. Ook onze kronijk geeft geen meerder
licht, maar is schijnbaar in den doolhof medegedwaald. De opgave van
den zoon en kleinzoon van Diderik, (zie op 't jaar 334) beide Lem of
Willem geheeten, en Dibbalds zoon van denzelfden naam, waarvan Haarlem
zijnen naam ontleende, is in 't geheel niet in de haak, schoon ook
Winsemius (fol. 36 en 48) hem hierin is voorgegaan. Verg. Scriverius
in zijden Toets-steen op het Oude Goutsche Chronycxken, p. 204,
205. De andere kronijken springen met die historie, tot op Adgillus
tijd, wonder om, terwijl men het over diens vader maar geheel niet
eens kan worden.--Was Adgillus een Saks of een Fries? Beroald,
Bertoald of Berthold voerde volgens veler gevoelen het gebied over
de Saksen, en daar Ritserd, naderhand bijgenaamd Arundelius, in dien
tijd Koning der Hoog-Friezen was, (in onze kronijk bl. 36 genoemd)
moet Adgillus diens zoon geweest zijn. Dit is mede de gissing van
Emmius, door v. Rhyn goedgekeurd, en door F. Sjoerds (Jaarb. I. 334)
gevolgd. Het is ons wel voorgekomen, dat men Saksen en Friezen, Beroald
en Ridserd met en onder elkander heeft verward, en dat Beroald door
de Saksen tot Koning of Hertog was verkozen;--maar in hoeverre hij
ook een deel der Friezen beheerscht hebbe, en hoedanig van Odibbald
af de geslachtsopvolging geweest zij tot aan Adgillus, behoort tot een
nader naauwkeurig onderzoek. Verg. onder anderen v. Rhyn's Nabericht,
bl. 376-382, te dezen opzigte zeer duidelijk. Over Ridserd Arundelius,
die een dapper en vermaard Vorst moet geweest zijn, West. Jaarb. bl
30 volgg. Schot. Fr. Hist. fol. 47.


Bl. 35

Watervloeden in Friesland.

In den jaare 570. Dus ook Winsemius, Soet en anderen, doch Gutberleth,
in zijne Aanteekeningen op Gabbema's Watervloeden, p. 14, vermeldt uit
de geschreven kronijk van Ocko van Scharl, hem ten gebruike gegeven
door Bern. Fullenius, den weêrgaloozen Hoogleeraar in de Wiskunst
in Frieslands Opperschool (gelijk hij zegt), dat aldaar deze vloed
gesteld wordt op den jare 533. Ook de kronijkschrijver Twisk noemt
hetzelfde jaar.

Door Dirk, Burger van Schoorl, wordt in diens kronijk als eerste
Watervloed opgegeven die van 333 in Noord-Holland, wanneer de Zijpe
is ingebroken en 1200 jaren verdronken heeft gelegen. De stad Grebbe,
door de Romeinen gesticht, liggende aan 't Eimer Swin, thans nabij
het Nieuwe Diep, of een half uur gaans benoorden Wieringen, zou toen
verdronken zijn, schoon anderen dit voorval later stellen [147]. In
435 was er weder een zware vloed over Friesland, zoo als ook in 516,
in onze kronijk vermeld. Na 570 volgde die van 584, met het wonder
zeldzame, vruchtbare jaar. In 586 of 626 [148], of welligt in beide
jaren, werd Friesland alweder overstroomd. Een viertal jaren later
begon de wijze Adgillus vliedbergen en terpen te maken, en gaf der
bedijking hare geboorte. Vele menschen en veel vee verdronken in
den vloed van 792 of 793, en door al deze verwoestingen waren er een
aantal steden, dorpen, bosschen, alsmede eene groote uitgestrektheid
lands verzwolgen en vernietigd, waarvan de onder de golven der zee
liggende zandbanken de sporen van het vorig bestaan aanwijzen.

De St. Thomas vloed van den jare 806 was geducht voor Friesland; en
van dien tijd tot op de helft der XII eeuw moeten door verscheidene
overstroomingen Friesland, Noord-Holland, Zeeland en Vlaanderen
deerlijk zijn geteisterd, vooral in den jare 839 zou dit gewest bijna
geheel overstroomd geweest zijn, en er eene gansche omwenteling in
den bodem van ons vaderland te weeg zijn gebragt.

De St. Juliaans-vloed in 't begin van 1164 kostte het leven aan
duizenden van menschen en beesten; waarop de alles verwoestende
Allerheiligen-vloed van 1178 volgde, die de zeebaren tot aan
Utrechts wallen voortjoeg. In dezen tijd kreeg de Zuiderzee eene
groote uitgestrektheid; terwijl de baatzuchtige Friesche Abten vele
verderfelijke doorgravingen deden maken, die de zee in vernielende
krachten deed aanwinnen. Ook in 1200 stroomde een deel van Friesland
over; doch van den schrikkelijken watervloed in Noord-Holland, in
1212, vindt men niets betrekkelijk Friesland vermeld. Dan bij den
ijsselijken Marcellus-vloed, in Januarij 1219, was geene overstrooming
te vergelijken, hetgeen dan ook bij de nakomelingschap ten spreekwoord
is geworden. Alwat tusschen den Wezer en de Schelde op en over de
oppervlakte van den grond aanwezig was, werd op vele plaatsen vernield
en vernietigd, en duizenden menschen van 't leven beroofd. Dezen vloed
(zegt Westend. Jaarb. p. 238) meenden velen te moeten toeschrijven
aan de brooddronkenheid en de woestheid van een zekeren Fries en
kampvechter, die het hoogwaardig sacrament te Wijtwerd en Uskwerd,
ter plaatse waar men naderhand het klooster van St. Jan stichtte,
zeer hoonde en ontheiligde.

De jaren 1220, 1221, 1222, 1223, 1224, 1227, 1230, 1237, 1246, 1248,
1249, 1250, 1257, 1262, 1266, 1273, 1277, 1285, 1287, 1288 en 1290
waren uiterst rampvol voor Friesland, en wie kan er zich een denkbeeld
van vormen? twintig overstroomingen in ééne en dezelfde eeuw, in één en
hetzelfde Gewest! En niet alleen door de vloeden, maar ook omstreeks
het midden dezer eeuw werd Friesland door eene vernielende pest onder
menschen en vee jammerlijk geteisterd, terwijl haat en nijd, twist en
tweedragt onder de ingezetenen aller onheil ten top voerden.--In deze
eeuw verdwenen Ezonstad, Camminghaburg bij Leeuwarden, Britsenburg
aan de Middelzee, de stedekens Wartena ten deele en Grind geheel.

In de veertiende eeuw werd Friesland acht malen gedeeltelijk
overstroomd, en wel ten jare 1313, in welke de beroemde Wijbo Sjoerds
van Grovestins, voornaam hoofd der Vetkoopers, het leven liet, en op
welke overstrooming weder eene pestziekte zoude gevolgd zijn: voorts
in 1334, 1336, 1361, 1377, 1380, 1387 en in 1400, de Friesche vloed
genaamd, welke van belang is geweest voor de opkomst van Amsterdam,
door het aanmerkelijk verwijden van het Marsdiep, het zeegat tusschen
Texel en den Helder.

Wederom vijftien overstroomingen in de XV eeuw, waren ons gewest ten
geesel en ter vernieling. In 1403 was de 3de Catharina's vloed, maar in
1421 rigtte de St. Elisabeth's-vloed hare ijsselijke verwoestingen aan,
waarin de 72 dorpen in den Zuid-Hollandschen Waard bedolven werden,
zoodat er twintig geheel te niete gingen. De volgende vloeden hadden
plaats in 1425, 1426, 1427, 1428, 1429, 1434, 1437, 1446, 1464,
1470, 1474, 1477, en 1497; en geen wonder dat het land overstroomde,
want de onderlinge twist en tweedragt gaf aan den oorlog voedsel,
terwijl de eendragtige zorgen voor het behoud des lands verloren
waren. West-Workum, Westerbierum en Dijkshorne waren den golven ter
prooi geworden: niet alles echter was verlies, want de Middelzee was
nu geheel aangeslijkt, en gaf kostelijk land.

Ook in de XVI eeuw was Friesland even ongelukkig door den ramp
der vloeden, zoodat wel twintig malen in dit tijdvak het land
overstroomde. In de jaren 1502, 1503, 1509, 1516, 1517, 1520, 1524,
1525, wanneer er drie vloeden in één jaar waren; in 1530, 1531 en 1532
(misschien dezelfde), 1552 en 1559 rigtten zij vele verwoestingen
aan. Maar de geweldige Allerheiligen-vloed van 1570 heeft het gansche
land langs de zeekusten van Frankrijk tot aan Noorwegen toe, als in
ééne zee herschapen; terwijl in Friesland de schrik en ellende, die
land en inwoonderen in eenen poel van jammeren stortte, door geene
pen waren te beschrijven, door geene woorden te vermelden. Wel 20,000
menschen, zeggen de schrijvers, zijn in onze Provincie omgekomen:
1800 telde men in ééne Grietenij.--Daarna had men weder met dit
onheil te kampen in 1572, 1573, 1575, 1577 en 1578. Toen evenwel, door
tusschenkomst en dwang van Caspar de Robles, werd er gedijkt en gedamd.

Hoewel nu de vloeden in de XVII eeuw minder waren dan in de vorige, was
evenwel de zee niet in banden te houden, maar brak nog dikwijls door de
dijken heen, en bedierf een deel van het zoo vaak geteisterd gewest. In
1610 liep de zuidwesthoek onder: 1623, 1625, 1643, 1651, 1665 en
1675 waren noodlottige jaren, en vooral het jaar 1651, waarin de
St. Pieters-vloed, na dat in Januarij de algemeene rivier-overstrooming
in de Nederlanden had plaats gehad, in de volgende maand vele oorden in
Friesland verwoestte. Voor Noord-Holland was die vloed verschrikkelijk.

In den aanvang der XVIII eeuw, en wel in 1701 en 1703, zoo ook in
1715, leden door de overstroomingen het land en de zeedijken veel
schade, dan door den 7 kersvloed in 1717 was de verwoesting groot,
vooral in Oost-Friesland.--Ten jare 1731 werd het paalwerk langs
de kusten, en sommige sluisdeuren door de wormen geheel doorknaagd
en verteerd. Bijna zestig jaren lang bleef Friesland voor storm en
vloed beveiligd, doch in 1775 en 1776 had de provincie door twee
overstroomingen, en vooral door de laatste, veel te lijden; dit was
echter niet te vergelijken bij den geduchten watervloed van den jare
1825, die langs de zeekusten van Noord-Jutland af tot Frankrijk toe,
zijne vernielende kracht heeft uitgeoefend.

Vergelijk de Inleiding voor mijn Geschiedkundig Tafereel van
den Watervloed en de Overstroomingen in de Provincie Vriesland;
voorgevallen in 1825, en alle de afzonderlijk daarin aangehaalde
schrijvers. Westend. Jaarb. van Groningen, op de verschillende jaren,
die echter vele overstroomingen niet heeft vermeld.--Een zeer goed
boek over de laatste overstrooming is dat van den kundigen F. Arends,
Gemählde der Sturmfluthen vom 3 bis 5 Februar 1825: (zu haben bei
dem Verfasser, 1826.) In zijn verdienstelijk reeds aangehaald werk:
Physische Geschichte der Nordsee-Küste, geeft de Schrijver, in het
tweede deel, eene Geschiedenis van al de watervloeden, vermeerderd
met vele bijzonderheden, door vroegere schrijvers niet vermeld.


Bl. 37.

In den jaare 628 enz. Het omstandig verhaal dezen belangrijken strijd,
vindt men bij alle latere geschiedschrijvers bijna op dezelfde wijze
geboekt, en komt in de hoofdzaak overeen. Echter bij vergelijking
der oudste Friesche jaarboeken, zal men eenige afwijking van anderen
vinden. Niet, zoo als deze willen, was Dagobert de aanvallende partij
in Friesland, of wilde dit land dadelijk overheeren; maar de Saksen,
onder Koning Berthold, wilden niet meer onder der Franken gebied
blijven, maar vrij zijn, des zij hunne krijgsboden aan Klotaris
zonden, om dien op een barschen toon den wil van hunnen Koning te
kennen te geven, hetwelk der Franken Opperhoofd dezen zoo hoog afnam,
dat, waren zij niet door de christelijke staatkunde van den Bisschop
van Meaux gered, hij hen welligt het hoofd voor de voeten had doen
leggen. Zij keerden, tot christenen gedoopt, met eere en geschenken
terug. Doch de Saksen verbonden zich met de Friezen, volvoerden hun
plan, rukten tegen Dagobert op, die zijnen vader te hulp roept en de
overwinning behaalt; en nu had er eene ijsselijke slagting onder de
Saksen en Friezen plaats. Die langer dan zijn zwaard waren [149],
dat is, die de wapenen weder zouden kunnen voeren en geschikt ten
strijde waren, werden vermoord; vrouwen en kinders werden in Frankrijk
als slaven verkocht, en daarmede eindigde dit treurtooneel.--Dat dit
gevecht in Friesland bij de Middelzee plaats had, gelijk Rolevink,
en in navolging van hem Furmerius, Winsemius en anderen, beweren,
heeft geen schijn, daar men moet vooronderstellen, dat het niet anders
dan bij den Wezer kan hebben plaats gehad.

Dagobert moet omstreeks dezen tijd ook een christenkerk te Utrecht
gesticht, en den Bisschop van Keulen het beheer over de Friezen
gegeven hebben; dan dezen, te zeer nog aan hunne afgoden verslaafd,
te stijf van hoofd en stug van aard, boden te veel tegenstand, en
men vorderde dus weinig.

Dat ook deze Dagobert, als overheerder der Friezen, de insteller
der wetten is geweest, wordt bestreden en met grond betwijfeld.--Zie
daarover Schwartz., Charterb. Voorr. I. bl. 36, 37, 38. Men vindt deze
gebeurtenis beschreven bij Furmerius, Ann. Lib. III. c. IV. p. 172;
Wins. Chr. fol. 52; Schot. Hist. fol. 47; F. Sjoerds, Jaarb. I. 323;
Wagen. Vad. Hist. I. 331; Tegenw. Staat v. Fr. I. 221; Oudh. en
Gest. II. 111, 112 en 377; Cerisier, Gesch. d. Vereen. Ned. I. 90;
Bilderdyk, Gesch. d. Vaderl. I. 66.


Bl. 37.

Adgild wierd enz. Over de regering van den christelijken Adgillus
en onchristelijken Radboud, is in het Overzigt genoegzame melding
gemaakt. Schot. Fr. Hist. p. 55, zegt, dat volgens eene Hollandsche
kronijk, Radboud geen zoon van Adgillus, maar van Diederik, omtrent
den jare 300 Koning van Friesland, bewesten 't Flie, geweest zou
zijn. Wij hebben echter die kronijk niet gevonden, en volgen liever
het getuigenis van alle overige geschiedschrijvers.


Bl. 42.--Ao 695.

In Friesland, Holland en Teisterband. Over het oude graafschap
Teisterband, in 'twelk het geheele Sticht, met het land tusschen Maas
en Rijn, en van daar oostwaarts, met Kleef, Berg en Gulikerland,
vervat werd, leze men Bilderdyk's Geschied. d. Vaderl. I. bl. 161,
193 en 341 volgg. De afleiding is deze: Bant, Ban is jurisdictie,
regtsban, Deister is bogt, kromte van deisen, thans deinzen,
afwijken. Het wordt van ouds algemeen op de kromte van eene rivier
toegepast. Dus is Teister of Deisterbant de regtsban (of 't gezag)
van de bogt (de afwijking) des Rijns, waar hij van noordwaarts ten
westen afdeinst.--Vergel. de door Bild. zelven vervaardigde kaart
achter het I. deel.


Bl. 43.

In den jaare 700. In dezen tijd, en zelfs gedurende een gedeelte der
VIII eeuw, was geheel Friesland nog heidensch. De Menschen-offers, door
geheel Galliën, Germanie en Scandinavie gebruikelijk, bij de Denen
en Noren in zwang, vonden ook in Friesland grooten bijval, zoodat
het geenszins vreemd is, in dezen tijd daarvan in de geschiedenis
voorbeelden te vinden. Men heeft het verhaal van den schoonen jongeling
Ovo, door den Priester Wulfram van den dood verlost, onder de fabels
gesteld, dan tijden, zeden en gewoonten in acht genomen, en de leer
der ondervinding geraadpleegd, zou ik niet weten, waarom, door deze
of gene omstandigheid, hetzij aan hooger magt toe te schrijven,
of vindt men dit te ouderwets gedacht, dan door een toeval, of wel
door eene behendigheid des Priesters, dit voorval niet had kunnen
plaats hebben [150]. Men twijfelt toch, in weerwil der zonderlinge
tegenspraak van sommige geleerden, geenszins aan zoo vele bloedige
offeranden aan de Goden gebragt, aan het slagten, verdrinken of op eene
andere wijze dooden van zoo vele mannen, vrouwen, ja zelfs kinderen,
waarvan de geschiedenis in de eerste eeuwen voorbeelden, aangeeft: en
zou het dus zoo vreemd zijn, dat in de eerste tijden bij verbazende
natuurverschijnselen of andere gebeurtenissen, men in zijnen angst
tot het menschenoffer, (gelijk dat van een driejarig kind, bij het
ontstaan eener zoute welle) als het hoogste, waarmede men zijne Goden
vereeren kon, waarmede men rampen afweren en gunsten verwerven wilde,
toevlugt nam?

Zeer gegrond is de aanmerking, dat door deze volharding in de
afgodendienst overvloedig blijkt, hoe weinig der Romeinen gezag
en invloed op de Friezen werkte. Men leze over het offeren van
menschen en beesten de meergen. Verhandeling van Westendorp, over het
gebr. der Noordsche Mythologie, bepaaldelijk over de Heilige gebruiken,
bl. 339 volgg.


Bl. 44.

Adgild, de tweede. Sommigen willen liever tot opvolger van Radboud
zijnen zoon Poppo, dan Adgillus hebben; de een onder den titel van
Koning, de ander onder dien van Hertog. De gissing echter in § 11
van het Overzigt (bl. 315), komt mij zeer aannemelijk voor. Zie van
Loon, Aloude Holl. Hist. I. 324b, 325a; Oudh. en Gest. Naber. p. 393;
Bijv. en Aanm. op Wagenaar, I. 92; West. Jaarb. p. 42.


Bl. 46.--Ao 736.

Is Bisschop Willebrord ontslaapen. Deze heeft ongetwijfeld den
eersten grondslag gelegd, en groot nut aan Friesland gedaan, tot
bekeering der heidensche natie. Volgens Wagenaar (I. 378) stierf hij in
slagtmaand 737, nalatende een alleraanzienlijks vermogen, meest door de
Franken hem geschonken, hetwelk hij aan zijne geliefkoosde Abdij van
Epternach, bij Trier, uit eene gifte van Dagoberts Dochter gesticht,
vermaakte. Omstreeks dezen tijd schijnt ook de Priester Marcellus,
die zeventig jaren lang het Evangeliewerk verrigtte, in Friesland
met goed gevolg gepredikt te hebben.

Ook in dit tijdvak kwam de vrome en geleerde Bonifacius hier te lande
uit Engeland. Deze bestreed met kracht, verstand en godvruchtigen
ijver, niet alleen de heidensche bijgeloovigheden, ruwheid van zeden
en woestheid der Friezen, maar ging ook met ernst het zedebederf, de
onkunde, boosheid, onwettigheid en valsche leer der geestelijken te
keer, wier doel en middelen met de christelijke godsdienst zoo zeer in
strijd waren. Zie het op bl. 348 aanbevolen werk van den heer Glasius,
IV en V Hoofdst.


Bl. 47.--Ao 749.

Priester Jan.--Zie over dezen Oudh. en Gest. II. 84-86 en
Naber. bl. 349.


Bl. 50.

Vreemde Heeren. De Heer v. Halmael, heeft zijn tweede Tijdperk van het
Overzigt, (gedeeltelijk geplaatst in 't Friesch Jierboeckjen van 1833)
loopende van 773 tot 1498, zijnde van Karel den Groote tot de regering
van Albrecht, Hertog van Saksen, genoemd: Het Vrije Friesland. Niet
dadelijk evenwel (zoo als ook de Schrijver aanmerkt) waren de Friezen
vrij, maar trapsgewijze onder Karel's opvolgers werd die vrijheid
verkregen, niet door Karel zelven hen geschonken. En ook natuurlijk,
want daar onder de hoofdvoorwaarden het aannemen van de Christelijken
Godsdienst, en dus ook onderwerping aan een' Bisschop behoorde, was
het van zelf, dat het onrustig en onstuimig karakter niet zoo dadelijk
met die zachte middelen te temmen was, waardoor dus menig opstand en
oproer dikwijls de reeds geschonken vrijdommen weder deden bekrimpen.

Karel verdeelde het tegenwoordig Friesland, naar het schijnt, in drie
Graafschappen: Oostergouwe, Westergouwe en Stavoren. Het Graafschap
Islegouwe (IJsselland), waarin Oost- en West-stellingwerf begrepen
zullen zijn, is welligt een Saksisch en geen eigenlijk Friesch
Graafschap geweest of alzoo genoemd. Ieder Graafschap had zijn
opperhoofd, bekleed met de burgerlijke en militaire magt, en over
eenige Graafschappen was een Hertog, uitsluitend het bewind over de
krijgsmagt voerende, gesteld [151].

De wetten, naar welke Karel de Friesche Graafschappen in het algemeen
deed regeren, zijn die, welke onder den titel van Leges Frisionum
in druk zijn uitgegeven. Het eerste deel bevat de overoude gewoonten
der Friezen onder de Romeinen, met eenige wetten der Franken, en het
tweede, de ophelderende bijvoegselen van Sachsmund en Wulmar. Echter
beschouwen wij dit niet als een volledig Corpus of wetboek, maar
veeleer voor een handboek voor de Keizerlijke Graven en Ambtenaren, om
daarop regt te doen, ook ter berekening der breuken en boeten. Hieruit
zoowel als van elders blijkt, dat de Friezen destijds in vier
standen of klassen verdeeld waren. Edelen, dit waren de rijksten,
de begoedigsten; Vrijen, minder gegoeden, echter onafhankelijken;
Liten, lijfeigene boeren, en Slaven of Knechten, geheel dienstbaren.

Karel ontnam den Friezen het regt op de vaderlijke erfenis, alzoo hun
regt op de nagelatene goederen der ouders, dat is: het vrije bezit
der erf-, stam- of landgoederen van den adel en van de welgeboren
lieden; en voerde dus het zoogenaamde Leenregt in. Deze algemeene
hoon en smaad werd weder uitgewischt door Karel's wettigen zoon en
opvolger Lodewijk den Vrome of Godvruchtige [152], die zijne regering
begon met aan de Friezen dit regt, en met dit regt den eernaam van
Vrije Friezen weder te geven. Hij was een zeer menschlievend Vorst,
doch welligt wat al te vroom om zulk een groot gebied en een onverlicht
volk te regeren.--Zie Friesch Jierboeckjen, 1833, §§ 4 en 7; bijzonder
Charterboek, Voorrede I. bl. 40 volgg. en aldaar den Giftbrief;
vergel. West. Jaarb. bl. 55 volgg.

Ten opzigte der wijze, hoedanig de opgemelde wetten in geschrifte
gesteld zijn, verhaalt men, dat dit door twaalf deskundigen, (welk
getal men in regtszaken steeds hoog waardeerde,) door de Friezen
gekozen, uit de overleveringen moest geschieden. Doch men wilde
liever bij het oud regt blijven, dan deze zware taak te verrigten,
en men was dus onwillig. Des Keizers wil woog echter zwaarder, dan
die der twaalven, en het werk werd volbragt.

De Sage, zegt de Heer Westendorp (Jaarb. I. 59), heeft deze gebeurtenis
in een kostelijk kleed gestoken:

»Daar deze twaalf wijzen dan onwillig waren, om de wetten der Vriezen
in schrift te stellen, zoo gaf de Keizer hun zeven dagen tijds om
tusschen de onthoofding, het levende begraven, of het ter prooi geven
aan de woeste golven in een stureloos schip, te kiezen. De wijzen
kozen lijdzaam en moedig het laatste. Men zette hen dan nu in een
schip zonder zeil, roer, riemen en anker, en liet hen voor wind en
weder drijven. Een der Wimoedes, Asega of Azinge geheeten, van het
Wilken-geslacht, en een der eerste Vriezen, die deze benaming droeg,
herinnerde in dezen nood zijnen mede-ambtgenooten aan eene door hem
gehoorde leerrede van Willebrord, nopens de verschijning van Christus
Jezus, voort na zijne opstanding, aan zijne, in druk gezetene,
vrienden, hoewel de deuren gesloten waren. Hij stelde hen tevens
ootmoedig voor, om de hulp, redding en tusschenkomst van Christus
Jezus in dit gevaar biddend af te smeeken. Dit geschiedde eenparig
knielende. En ziet, onder hun gebed vertoonde zich achter in het schip
een man, welke met zijne hand een kromhout hield, en die de twaalven
wederom in de haven terug bragt, vanwaar zij uitgegaan waren. Als nu
de dertiende met de twaalven te lande kwam, wierp hij het kromhout
op den grond, en terstond ontsprong aldaar eene bron, rondom welke
allen gingen zitten: een ieder verkwikte zich met het water van de
bron. De dertiende, welke aan de twaalvde volkomen gelijk en daarvan
niet te onderscheiden was, leerde hen en gaf hun in, welke regten
zij, ter gehoorzaming aan het keizerlijk bevel, zouden uitkiezen en
beschrijven. Als zij nu wel onderrigt waren, zagen zij den dertienden
niet langer; zij gingen aan hunne taak, en volbragten dezelve. »Zij
kozen het landregt, dat hen door Maria's zoon geleerd was," zegt een
der kronijken. Men legde deze verzameling den keizer en den paus
voor, en het werk verwierf de goedkeuring van beiden."--Verg. de
O. Fr. Wetten en de belangrijke Aant. van bl. 103-114, alwaar men
in het verhaal van de twee Kon., Karel en Radboud, deze sage vindt,
zoo als ook bij Beninga en Kempius.


Bl. 50.

In den jaare 777 is Ludger. Het verwondert mij dat onze kronijk, nog al
gehecht aan bijzondere voorvallen, hier niet vermeldt de wonderbare
redding van de moeder van dezen Ludger, te vinden in Schotanus,
Beschryvinge v. Frieslandt, p. 22, overgenomen uit eenen (aldaar
niet genoemden) Levensbeschrijver van Ludger. Dus luidt hoofdzakelijk
aldaar deze gebeurtenis. Wrisung, de grootvader van Ludger, was der
Christen-godsdienst toegedaan, en werd dus door Radboud verdreven. Hij
ging over het Vlie wonen, en volvoerde zijn christelijk werk; zijn'
jongsten zoon Tjadgrim in Utrecht ter leerschool bestellende. Deze
huwde na zijns vaders dood eene vrouw, genaamd Liafburg of Liatburg,
waarbij hij drie zoons en ook onzen Ludger verwekte. Deze Liafburg
geboren zijnde, moest op last van hare heidensche grootmoeder,
verdrietig dat harer schoondochter alleen meisjes werden geboren, door
eene slavin worden verdronken; een regt dat zij volgens hare leer,
op jonggeboren kinderen hadden, om ze om te brengen en te offeren,
mits zij vooraf niets genuttigd of geproefd hadden. Dan het wichtje
greep met zijne handjes het vat of den emmer, waarin het gestoken werd,
om den rand, en worstelde dus tegen den dood. Eene buurvrouw dit ziende
en bewogen met het onnoozel schepsel, ontnam het der slavinne, liep
in haar huis en stak het een weinig honigs in den mond, waardoor het
van den offerdood was verlost. Zij voedde het kindje zorgvuldig op,
gaf het na den dood der grootmoeder aan de ouders terug, en dit meisje
werd de moeder van den geleerden en verdienstelijken Priester Ludger,
van wien men leest, dat hij de Friesche, Engelsche, Frankische en
Latijnsche talen vlug en vaardig sprak, en wiens leven en daden overal
tot zijnen lof zijn beschreven. Als opvolger van den braven Bonifacius
en in diens voetspoor tredende, bekleedde deze wijdvermaarde Fries
eene aanzienlijke plaats onder de Christenherders, die boven velen,
godvruchtig, ijverig en standvastig in zijnen arbeid was.

Men vindt onder anderen de levensbeschrijving der eerste
Geloofpredikers bij F. Sjoerds, Beschr. v. O. en N. Friesland, VI
Hoofdst.--Over Ludger, Westendorp, I. 64 en volgg. 89 volgg.--die
echter, tegen het verhaal van Schotanus aan, niet de moeder van Ludger
den offerdood doet ontkomen, maar Ludger zelf, waardoor de genoemde
oorzaak zou wegvallen, welke aanleiding tot het ombrengen van het
jonggeboren kind had gegeven. Maar belangrijk is ten dezen het werk
van den heer B. Glasius, de Gesch. der Christ. Kerk en Godsd. in de
Nederl. vóór het vestigen der Herv., waarvan het eerste deel het licht
ziet, en waarin wij voor de eerste pogingen ter verkondiging van het
Christendom in ons Vaderland en der Christenleeraars eene naauwkeurige
en belangrijke beschrijving hebben gevonden. Ook den beoefenaren der
Friesche Historie zij dit werk bij zonder aanbevolen [153].


Bl. 51.--Ao 784.

Zijn de Noormannen wederom met Wydekind. In het Archief van de
oude Hannoversche stad Goslar is eene oorkonde aanwezig, bevattende
het gebed of de gelofte, waardoor de Saksen over hunnen aanvoerder
Witekind, in den krijg met Karel den Groote, heil en zegen afsmeekten
van hunnen God Wodan, wiens beeld op den Hartsberg vereerd werd. Dit
is de Duitsche tekst:

»Heiliger, groszer Wodan! Hilf uns unserm Herrn Wittikind, auch
dem Kelta (Unterfeldherrn) von dem aischen (garstigen) Karl-pfui
dem Schlächter! Ich gebe dir einen Ochsen und zwei Schaafe und
den Raub. Ich schlachte dir alle Gefangene auf deinem heiligen
Hartisberge!" De geleerde Ypeij deelt deze bede benevens eene tweede
oorkonde, twee of drie jaren later gesteld, toen de Saksen zich aan
Karel onderworpen hadden, in de Nedersaksische spraak mede [154],
met een aantal belangrijke taalkundige aanmerkingen vooral op het
laatste gedenkstuk.


Bl. 54.--Ao 808.

Omtrent dien zelven tijd liet Igle Tadema. Het is zeker dat het meer
Flevo zich in dezen tijd en ook reeds vroeger merkelijk uitbreidde,
waartoe herhaalde stormen en watervloeden krachtig medewerkten,
zoodat het zoute water niet alleen de tegenwoordige kusten naderde,
maar ook van tijd tot tijd ondermijnde. Het is dus zeer mogelijk, dat
bij het graven van putten, gelijk ook op 't jaar 513 van Juw Hoppers
wordt vermeld, er zout water is opgekomen, en het verhaal van Tadema de
gewone versiering heeft ondergaan, zoo als van vele andere voorvallen,
zonder dat het noodig zij het geheel te verwerpen. Dat Igles zoon op
bevel van zijnen vader het landgoed bij het Kreil verkocht, en zich
in Gaasterland vestigde, dit is zeer natuurlijk, en dat de familie
hier over wrokkend was en zich op eene voor onzen tijd ijsselijk
wreede wijze wraak verschafte, is ook niet zoo vreemd.--Men leze deze
schrikkelijke geschiedenis in O. v. Scharl's Kronijk op 't jaar 808,
die echter 't voorval met Juw Hoppers niet heeft opgeteekend. Zie
Wins. fol. 47 en 85; Schot. Fr. Hist. fol. 53.


Bl. 56.

In den jaare 809, als er te Romen. Op Kersdag van den jare 800 werd
Karel de Groote in de hoofdkerk te Rome als Augustus en Caesar der
Romeinen over het Westen uitgeroepen, gezalfd, gekroond en gehuldigd.

»De Friezen dienden hunnen nieuwen meester getrouw; doch weinig
geloof zoude 't verhaal verdienen, dat zij met hem Rome zouden
hebben veroverd, gelijk onze en andere Kronijken op den jare 809 of
omstreeks dien tijd vermelden. Men kan dit feit hebben verward met
de verovering van Rome door Arnulph, den laatsten afstammeling van
dezen Karel, wien het vergund was den Westelijken Keizerskroon te
dragen, doch om gekroond te worden, de stad moest overwinnen, waarin
de Friezen beoosten het Flie hem bij stonden." Dit is hoofdzakelijk,
met anderen, ook het gevoelen van den heer v. Halmael: versterkende
dit zijn gevoelen door het argument dat de beschrijvers van het leven
en de daden van Karel daarvan geen gewag maken. Dan Bilderdyk is van
een tegengesteld begrip. »Het zijn de Friezen niet alleen, zegt hij,
die van hunne verovering gewagen. De Romanciers en Heldenboeken
der middeleeuwen zijn er vol van, dat de Friezen Rome voor Karel
innamen. En waarom mag dit niet zijn? Dat hij Friezen in zijne legers
had, is zeker en boven alle bedenkelijkheid; en daar hij ze ook in
Spanje bij zich gehad heeft, daar zij hem over de Pyreneën verzelden
en hun trouw bewezen, waarom mag het niet waar zijn, dat zij 't ook
over de Alpen deden; en dat toen er een oproer in Rome bij Karels
aannadering ontstond, en de poorten hem gesloten werden, zoo als
bij die Romanciers deels gemeld, deels duidelijk ondersteld wordt,
zij het waren, die de poort gewonnen hebben, en hun dus in de stad
gevoerd? Daar is iets zoo natuurlijks in, zoo wel zamenhangende, en zoo
wel passende op de zaak, dat het mij ten minste niet onaannemelijk
voorkomt; en dat zij eene belooning daarvoor gekregen hebben,
geëvenredigd aan het belang dat Karel in de bewezen dienst stelde, is
mede zeer waarschijnelijk. Het zij dat dit in 799 gebeurde, toen hij
den verdreven Paus Leo III op den zetel herstelde; waarbij het niet te
verwonderen is, zoo geweld en dapperheid en bestorming van eene poort
noodig was: het zij in 800 toen hem de keizerkroon opgezet wierd, en
er bij die gelegenheid mooglijk een oproer van de oude partij ontstond,
die men gefnuikt waande, maar zonder de Friezen van gevolge had kunnen
zijn. De zaak kan dus waar zijn; en men heeft onrecht een geheel volk
tegen te spreken, wanneer er eenige samenstemming in zijne overlevering
is met hetgeen van elders getuigd of voor waar en aangenomen is in
een tijd dat de geheugenis nog versch was."--»Men behoeft enz."

Hoezeer dan ook de Bulle of open Brief van Karel den Groote
ontwijfelbaar valsch is, behoeft daarom het vermelde feit geen fabel
te zijn, en het is onbetwistbaar, dat er dikwijls valsche stukken
zijn gesmeed tot bewijs van wezenlijke waarheden, waarom ik mij
dan ook met de meening van Bilderdyk wel kan vereenigen [155]. Uit
een der te Oxford berustende handschriften, tot de nalatenschap van
Junius behoorende, getiteld: Incipiunt Gesta Fresonum, hetwelk door
het Fr. Genoots. wordt uitgegeven, zal ongetwijfeld dit gevoelen
worden versterkt.

Wij vinden op dezen jare 809, en ook vooral op het volgend jaar,
aangeteekend, dat er in alle provinciën eene geweldige runderpest
woedde, zoodat er bijkans geen os in het leger overbleef, welke ziekte
nog vele jaren voortduurde.


Bl. 58.--Ao 810.

Een schattinge van 200 ponden zilver. Anderen bepalen die op de
helft. Deze belasting, onder den naam van Klipschild, klinkschatting,
werd dus genoemd omdat de munten in een bekken moesten geworpen
en de klank daarvan in de verte gehoord worden. Zoo moesten ook
de Engelschen lange jaren het zoogenaamde Deangeld aan Godfried
opbrengen. Zie O. Fr. Wetten, bl. 130, in de Aanteekening.


Bl. 61.--Ao 808.

Magnus Forteman. Dat deze de eerste Potestaat is geweest, hebben
latere schrijvers tegengesproken, op grond dat deze waardigheid
zijnen oorsprong uit Karel's Bulle, welke voor valsch verklaard is,
moet hebben gekregen. Echter erkent men, zelfs Emmius ook, dat de
Friezen al van ouds Potestaten hebben gehad, die, als de handhaving
van het regt, of ander algemeen belang, als er oorlog op handen
was of ontstaan zou, verkozen werden. De geschiedenis van Magnus
Forteman kan niet gereedelijk voor waarheid worden aangenomen; doch
het bestaan van zoodanige gezagvoerders, als door het Potestaatschap
wordt bedoeld, kan men ten zijne tijde niet betwisten.--Men leze
hierover ter bevestiging v. Rhyn's Nabericht, bl. 410, 411, 417-420;
F. Sjoerds, Jaarb. I. 440-444, 464, 473; II. 9, 64, 84, 85 en de
aldaar aangehaalde schrijvers [156].


Bl. 62.--Ao 826.

Anscharius. Vermaarde Monnik uit het te Corveij gestichte klooster,
werd eerste Bisschop te Hamburg, later Aartsbisschop van Bremen en
Hamburg, en stierf in 865.


Bl. 62.

In den jaare 830 wierd Adelbrik van Adelen tot Landsheer
verkooren. Adgillus II had twee zoons en twee dochters nagelaten,
van welke laatsten de eene Konovella was geheeten. Deze was getrouwd
met een aanzienlijk Edelman van Sexbierum, Adelbrik, wonende op het
slot Adelburg. Twee zonen werden uit dezen echt geboren met namen
Adelbrik, deze Potestaat, en Frederik van Adelen, de Bisschop op
den jare 838 vermeld. Zie Winsemius, fol. 67, 83 en 105, alwaar men
hunne geschiedenis vermeld vindt. Uit dezen zou het beroemd Friesch
geslacht der van Adelens gesproten zijn.--Van den Potestaat, wiens
aanvankelijke regering door sommigen later gesteld wordt, is weinig
aangeteekend; doch van den moord des Bisschops zegt ook onder anderen
de heer v. Halmael (Friesch Jierb. 1833, § 8), dat dit waarschijnlijk
door toedoen of op last van Keizer Lodewijks tweede echtgenoot, Judith,
dochter van Welf, Graaf van Beijeren, is geschied, wier huwelijk hij
bloedschendig verklaarde. »Had de man (voegt deze schrijver er bij)
zich niet bemoeid met zaken, welke hem niet onmiddelijk aangingen,
even als zoo vele andere geestelijken van vroegere en latere tijden,
hem was dit lot denkelijk niet wedervaren. Doch zijn voorbeeld heeft
misschien niemand geleerd het niet na te volgen, en de bemoeiallen
zijn nog niet uitgeroeid."--Verg. F. Sjoerds, Jaarb. II. 23 volgg.


Bl. 63.--Ao 838.

De verderfelijke leere der Arriaanen. Arius, geboren in Lijbië
omstreeks den jare 300, Priester te Alexandrie, wilde na den dood
van Achillas in dit bisdom diens opvolger worden. Dit mislukte hem;
hij besloot ketter te worden, en verkondigde eene leer, welke door de
Synode van Alexandrie in 320, en door de kerkvergadering van Nicea in
325 veroordeeld werd. Arius, schoon gevangen gezet en gebannen, kreeg
talrijke en vermogende aanhangers, bragt de geheele kerk in tweespalt
en won de gunst van Konstantijn, die zich op de Ariaansche wijze liet
doopen, en zelf het Arianismus tot zijne hofreligie maakte. Arius, te
Alexandrie geweigerd, trok in 336 naar Konstantinopel en stierf bij
zijnen plegtigen intogt. Zijne leer echter begon nu eerst te leven
en bragt het geheele Oosten in beroering; doch de haarkloverijen en
spitsvondigheden der Arianen, die elkander onderling verketterden,
bezorgden eindelijk aan de Katholijke kerk de overwinning. Nu en
dan verhieven zij zich weder, doch sedert den ondergang van het
Longobardische rijk, liep ook hun rijk voornamelijk ten einde, en na
de VII eeuw werd de algemeene invloed van hun stelsel krachteloos.--In
Friesland, en vooral in Westergo, schijnt nog later der Arianen leer
gehuldigd te zijn; doch Bisschop Frederik, en na hem de vermaarde
Kanunnik Odulphus (Adolf), gingen ook hier deze ketterijen met kracht
te keer.--Zie Algemeen Noodw. Woordenb. der Zamenleving, op de woorden
Arius en Arianen.

Onder de verschillende secten dier tijden maakten de Arianen den
meesten naam. Het stelsel van Arius was, dat de Zoon van God, die, ter
verlossinge der menschen, mensch werd, in waardigheid en natuur den
Vader niet gelijk stond, maar, vóór de schepping, door den Vader als
het voornaamste schepsel uit niets is voortgebragt.--Verg. B. Glasius,
Gesch. der Christ. Kerk en Godsdienst, I. 37; F. Sjoerds,
Jaarb. II. 22.


Bl. 64.

In den jaare 840 overleed Lodewijk.--Zijn opvolger Lodewijk de
Duitscher, was een regtschapen en godsdienstig Vorst, de stichter en
grondvester van het Duitsche rijk. Zijne zesendertig-jarige regering
was zeer onstuimig, vol van bloedige oorlogen en moorddadige gevechten
tegen de telkens invallende Noordsche volken. Hij verdeelde in of na
870 het rijk, door hem beheerscht, onder zijne drie zonen, Karloman,
Lodewijk en Karel, bijgenaamd de Dikke. Lodewijk de Jongere bekwam
in zijn aandeel, behalve andere landen, twee deelen van Friesland,
liggende ter regterzijde van den Rijn, en Karel een deel, dat gelegen
was aan de linkerzijde der Maas. Bij een nader vergelijk tusschen de
broeders schijnt geheel Friesland aan Lodewijk den Jongere gekomen te
zijn. Zijne regering was echter niet van langen duur, daar hij in 877
overleed, wordende opgevolgd door zijnen broeder Karel den Dikke, die,
na den dood van zijnen oom, Karel den Kale, en diens zoon Lodewijk
den Stamelaar, in 879 gestorven, tot de keizerlijke waardigheid werd
verheven. Een gedeelte van Friesland werd door den Keizer aan Gisla,
dochter van Lotharius II, huwende met den Noordschen Vorst Godfried,
ten bruidschat gegeven, ten einde dezen tot vriend te houden; waarom
hij zich dan ook in 822 liet doopen. Deze daad kwam den Friezen duur
te staan, want hij heerschte als een tiran, liet zijne onderdanen,
zoo als men verhaalt met halsbanden boeijen, om ze bij elk gering
vergrijp of naar willekeur te doen ophangen, en maakte hen tot
lastdieren. Eindelijk werd hij ook van kant gemaakt.

In 880 (anderen stellen 881 en 884) vielen weder de Noormannen
met eene groote magt eerst in Saksen, daarna in Frankrijk, en het
tegenwoordig Friesland en Oost-Friesland, met oogmerk alwat Christen
was uit te roeijen. De Saksen wilden dien woedenden stroom stuiten,
doch hun leger werd vernield met diens Hertog, drie Bisschoppen,
in hoedanigheid van geestelijken het leger volgende, en twaalf
Graven. Verschrikkelijk was hun moorden, branden, plunderen en rooven,
terwijl zoo hier als elders, landen en volken door die helsche benden
werden verwoest en geteisterd. Bij hunnen inval in Friesland moesten
zij het echter ontgelden, want aldaar leden zij de groote nederlaag,
in onze Kronijk bedoeld. Intusschen kwam het, wat ons Friesland betrof,
met Lodewijk tot een vergelijk. Daarna hadden zij, bij een inval in
de Maas, de steden Maastricht, Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Trier,
Mentz en andere plaatsen verwoest en de inwoners deerlijk mishandeld.

Karel de Dikke, in 't bezit gekomen van het grootste gedeelte der
Monarchij van Karel den Groote, bezat te beperkte geestvermogens om
zulk een groot rijk te bestieren. Hij werd zwak en onmagtig, door zijne
onderdanen verstoten, onttroond en stierf in 888 in armoede en ellende
te Reichenau. Opgevolgd door Arnulph, die onder de Noormannen te
Leuven eene ijsselijke slagting aanrigtede, veroverde deze daarna Rome
met medehulp der Friezen, om aldaar gekroond te worden. Lodewijk, bij
zijns vaders dood nog geen acht jaren oud, en daarom het Kind geheeten,
volgde hem in het rijksgebied op, hetwelk echter bestuurd werd door
Hatto, Aartsbisschop van Mentz, Adalhero, Bisschop van Augsburg,
en Otto, Hertog van Saksen, zijnde de jonge Vorst onder voogdij
van Otto en Hatto gesteld. In zijn achttiende jaar stierf Lodewijk,
ongehuwd en zonder kinderen na te laten, en met hem was het geslacht
des Grooten Karels, en alzoo de Karolingische stam, uitgestorven.

Over de volgende Vorsten en Regering, den oorsprong van het graafschap
Holland enz. verwijzen wij den Lezer tot het Friesch Jierboeckjen,
1833, § 15 en volgenden. West. Jaarb. I. 131 volgg.; Wagenaar,
F. Sjoerds, en anderen. Belangrijk is ook de geschiedenis van den
Deen Erik, Rorik of Roruk, zoon des Deenschen Konings Heriold,
waarvan in de aangehaalde Schrijvers omstandig gewag gemaakt wordt;
ook Bilderdyk, I. 100, 148 enz., voorts bl. 167 over den oorsprong
van het Graafschap Holland.


Bl. 64--Ao 850.

De kerk van St. Walburg.--Verg. de korte beschrijving van
West. Jaarb. op 't jaar 850.


Bl. 64.

In den jaare 867. In dit jaar werd het Benedictijner klooster op het
eiland Ameland, 't welk 's jaars te voren door den Heer Haijo van
Cammingha, ter plaatse daar de tempel der Godin Foste gestaan had,
was gesticht, met monniken bevolkt door Odilbaldus XII, Bisschop van
Utrecht. Uit hoofde echter dit klooster en zijne bewoners aanhoudend
door de zeeroovers werden geteisterd, is het na verloop van bijna
derdehalf eeuw onder Ferwerd, in Ferwerderadeel, verplaatst, door
de godvruchtige Anna van Cammingha, vrouw van Graaf Adolf van
Fronenberg. Het doel des Stichters was eene kweekschool voor de
wetenschappen, welke destijds bijzonder door de Benedictijnen werden
beoefend, aan te leggen. Oudh. en Gest. II. 286; West. Jaarb. I. 123;
F. Sjoerds, Jaarb. II. 55, 56, 270, enz.

In den jare 873 kwam er een ontzettend aantal sprinkhanen over
Friesland, welke een duim dik waren, met zes vleugelen en zeer sterke
tanden voorzien. Zij vraten in één uur alles van het veld, zeven à acht
mijlen in den omtrek, en knaagden de takken en basten der jonge boomen
af. Na eene verschrikkelijke verwoesting, dreef de wind hen zeewaarts;
toen verdronken zij, doch door den vloed werd deze geweldige massa
op de oevers geworpen, en veroorzaakte eene pestziekte.--F. Sjoerds,
Jaarb. II. 65.


Bl. 67.

In den jaare 910. Te regt klaagt de Heer West. bij den aanvang van het
tweede Perk des Jaarboeks, als ook de Schrijver van den Tegenwoordige
Staat van Friesland, over de weinige bijdragen en den schralen oogst,
welke de geschiedenis van Friesland ons in de tiende en elfde eeuwen
oplevert. In dit tijdvak zijn bij de Kronijk- en Geschiedschrijvers
weinig belangrijke bijzonderheden vermeld, en ook onze kronijk deelt
er dus weinige mede.

Friesland strekte zich te dien tijd uit van den Sincfal, de plaats
waar zich de rivier de Maas in zee ontlast, bij Ostende lot aan den
Wezer.--Later werd de verdeeling in zeven Zeelanden daargestelt.--Van
dezen besloeg ons tegenwoordig Friesland er twee, en een deel van het
derde Zeeland. Friesch Jierb. 1834, § 5; voorts West. Jaarb. I. 211,
en de daar aangehaalde Schrijvers. Wiarda, Von den Landt. d. Fries,
b. Upstalsboom, 3 Abschnitt; Meng. Leeuw. Cour. 4 Oct. 1831.


Bl. 67.--Ao 910.

Westerman heeft enz. Adam Westerman, Predikant te Stavoren,
heeft in den jare 1635 uitgegeven: Korte Beschrijvinge van de
oude Anse-stad Stavoren; in welke aangewesen werd haren Ouderdom,
Opgang, Voortreffelijkheid, Afgang, en tegenwoordigen Stand. Eene
herdruk daarvan verscheen te Amsterdam in 1684. De Schrijver schijnt
de kronijken gevolgd te zijn, en niet meer gegeven te hebben dan
H. I. Soet, in zijn: Op- en Neder-ganck van Stavoren. Verg. Pars,
Naamrol van de Batavise en Holl. Schrijvers, bl. 141.


Bl. 67.--Ao 920 en 970.

Koppen van Stavoren--Okke van Scharl. Het bestaan van de schriften
van dezen eersten wordt mede betwist. Suffridus Petri [157] zegt,
dat hij van Andreas Gryphius fragmenten ter leen gehad heeft, door
den Priester Cappidus van Stavoren zamengesteld, welke hem tot zijne
geschriften zeer ten dienste hadden gestaan;--doch ook deze zijne
woorden, welke door geene latere bewijzen bevestigd zijn, hebben
geen geloof kunnen vinden,--even min als zijn verhaal van Ocko van
Scharl. Volgens de overlevering hadden de Schriften van zijn oudoom
Solke, of Carel Solke Forteman, hem de bouwstof geleverd, voor zijne
bekende Kronijk, welke door Johannes Vlijtarp, Geheimschrijver van
den laatsten Potestaat, J. Hessel Martena, in de XIV eeuw is aangevuld
en verbeterd, en daarna door Andreas Cornelis, geboortig van Stavoren
en Organist te Harlingen, werd overgewerkt, vervolgd en na diens dood
uitgegeven in den jare 1597 te Leeuwarden, in folio, bij Jacob Jansz,
doch te Amsterdam gedrukt. Deze kronijk is herdrukt in quarto, en te
Leeuwarden uitgegeven bij Abraham Ferwerda in 1742. Een tweede druk
daarvan verscheen bij D. Balk te Workum in 1753, welke echter zoo
letterlijk, ja stiptelijk met al zijne versierselen gelijk is aan
den vorige, dat alleen de titel het onderscheid uitmaakt, even als
met de Leeuwarder en Franeker drukken van Gysbert Japicx Rijmlerye
en de 3 laatste Uitgaven onzer Kronijk.

Vele Schrijvers zijn van gevoelen, dat deze Kronijk geen het minste
geloof verdient, als gevuld met fabelen en bijgeloovigheden. Emmius, in
zijne Refut. Apol., van Rhyn, op de Oudh. en Gest. I. 51; F. Sjoerds,
Inleiding voor de Besch. van O. en N. Friesland, en anderen beweren
dit op gelijke gronden; geen gezag aan Suffridus Petri kunnende
toekennen. Ook de Wind, in zijne Inleiding voor de Bibliotheek van
Nederl. Geschiedschrijvers, heeft dit punt met oordeel behandeld. Zijn
gevoelen stemt niet dat van Emmius overeen: »Hoezeer dan ook, zegt
hij, Andreas Cornelis een handschrift moge voor zich gehad hebben,
waaruit hij de drie eerste boeken getrokken heeft, is het onbewezen
dat dit H. S. eene kronijk van O. van Scharl uit de tiende, en van
J. Vlijtarp uit de veertiende eeuw inhield. Veeleer zal dit H. S. het
werk geweest zijn van een Schrijver uit het begin der dertiende eeuw,
die deze fabelen heeft zamengeflanst, in dien tijd, toen bijbel en
ware geschiedenis in het kleed van een roman moesten gehuld worden,
wilde men dezelve aanhooren." Wij willen de gronden van den kundigen
de Wind wel niet betwisten of wederleggen, als hier niet voegende,
dan ik kan er evenwel nog niet toe komen, om met Emmius alles weg te
redeneren; en zelfs naar aanleiding van bovengemeld argument, blijf
ik beweren, dat er veel waarheid, hoe dan ook in fabelen gehuld,
uit deze kronijk en andere dergelijke schriften is op te sporen,
waarom wij met den geleerden Westendorp gereedelijk instemmen,
dat er geene voldoende redenen bestaan, de geloofwaardigheid dier
oude Schrijvers geheel te verwerpen. Zie voorts gem. Biblioth. der
Ned. Geschiedschrijvers, II. St. p. 223; Suffr. Petri, D. 5. c. 9. en
D. 7. c. 4, de Script. Frisiae; Schwartz. Chart. Voorr. II. 67;
onze Aantt. bl. 286-288.


Bl. 68.

Omtrent den jaare 969 Gosse Ludigman. Zie v. Rhyn's Nabericht, bl. 417
volgg. Vóór het huwelijk van des Potestaats dochter Tet, met Sicco,
zoon van Graaf Arnout, uit wien de Teilingen en Brederoden stamden,
is, schoon betwist, zeer veel te zeggen, hoezeer ook v. Rhyn eene
andere uitlegging heeft.


Bl. 68.--Ao 998.

Het stedeke Uitgong verwoest. De bouwing dezer stad is in de hooge
oudheid te zoeken, en zij moet in den vroegsten tijd zeer belangrijk
voor den handel en met eene goede haven voorzien zijn geweest; liggende
aan het Boerdiep of Middelzee. Na gemelde verwoesting weder opgebouwd
zijnde, werd zij in 1181 door een hevig en brand geteisterd; dan tien
jaren daarna werd de gansche stad door de Noormannen geplunderd, en
te vuur en te zwaard vernield, zoodat met haar bestaan ook zelfs die
naam voor altoos werd uitgewischt. De inwoners schijnen zich metter
woon naar Franeker te hebben begeven. Hoezeer evenwel Uitgong eene
stad of stedeke genoemd werd, vermeent men echter, dat het met geene
wallen of muren omringd, maar eene open plaats geweest is: het had
niettemin stads voorregten en het regt van Oldermanschap. Wij kunnen
over deze belangrijke plaats niet verder uitweiden; wie daartoe lust
hebbe, leze het Aanhangsel betreffende de Oudheden, en voornaamste
Gebeurtenissen van Berlikum, achter het Tweetal Leerredenen van
Petrus Nota, (Franeker, 1781) waarin men alles in een kort bestek
bij elkander heeft en de Schrijvers vindt aangehaald.

Omstreeks dezen tijd sneuvelde de Hollandsche Graaf Arnout, in een
veldslag nabij Schagen in West-Friesland. De Friezen bleven altoos
weigeren de Graven als hunne Heeren te erkennen. De vermaarde Friesche
Edelman Adelbold, deelende in de gunst van den Keizer Otto III,
werd tot Bisschop van Utrecht benoemd.


Bl. 69.--Ao 1006-1010.

Deeden de Noormannen geweldige invallen. De geschiedschrijvers
vermelden allen, met verschil nogtans van sommige omstandigheden, deze
invallen en gevechten op de jaren 1009 en 1010, en daarmede hield dien
geesel ook voor Friesland op: want dit was der Noren laatste inval,
welke echter nog vele menschenlevens kostte. De meerdere uitbreiding
van 't Christendom, doch ook zwakheid in strijdkrachten, zullen
hiertoe veel bijgebragt hebben. F. Sjoerds, Jaarb. II. 171; Wagenaar,
II. 135; Bilderdyk, II. 7. Deze Schrijver vermeld, een door hem uit
het Yslandsch overgebragt verhaal, van een inval der Noormannen in
't jaar 943, voorkomende in de Eglo-Saga, dat is, Historie van Egil,
hetwelk wij willen overnemen:

Uit Egils-Saga, Hafniae 1809. Cap. 72. Ao. 943.


    »Ambiorn was dien winter 't huis op zijn erf (of land);
    maar omtrent de lente lustede 't hem om ten krijg (zeeroof)
    te varen. Hij had veel goede schepen. Hij had omtrent de lente
    drie lange schepen en die alle sterk. Hij had 300 man. Hij had
    bedienden in zijn schip en was zeer wel gescheept. Hij had ook
    menige boeren-zonen met zich. Egill besloot met hem te varen
    en stuurde (beval) een schip. Ook voeren met hem vele van zijne
    luiden, die hij met zich van IJsland genomen had. Een koopschip,
    dat hij van IJsland gehad had, liet hij vlieten Oostwaarts naar
    Wik, (en) nam daartoe mannen om met zijn pakkaadje te varen,
    en zij, Axinbiorn en Egill hielden de lange schepen om meê te
    landen. Zoo dan stevenden zij Zuidelijk naar Saxenland, en hier
    toefden zij tot den somer en vingen veel buit, en voor den oogst of
    herfst keerden zij Noordelijk en landden in Friesland. Op zekeren
    nacht, als het weêr gunstig was, zeilden zij den mond van een
    rivier op. (Want) daar is 't kwaad te havenen, en een grooten
    inham. Daar waren landwaart op groote vlakten en.... bosschen
    dichte bij. Daar waren veel plasschen, want het had veel geregend;
    daar besloten zij op (aan land) te gaan, en lieten eenige hunner
    lieden achter om de schepen te bewaren. Zij gingen op midden
    tusschen de rivier en de bosschen. Niet ver van daar was een
    dorp en daar woonden veel boeren. Het volk liep uit het dorp naar
    't land, wat het mocht, en de roovers achter hen. Zij kwamen aan
    een ander dorp en een derde: de lieden vloden al wat zij konden;
    daar waren velden en groote vlakten; daar waren grachten om de
    landerijen gegraven en stonden in 't water, en daar waren groote
    palen in de grachten gezet, daar waren om over te gaan bruggen
    en planken over. Het landvolk vlood in de bosschen; maar als de
    roovers ver in 't dorp gekomen waren, zoo trokken de Friezen te
    zamen in de bosschen, en als zij bij de 300 hoofden bijéén waren,
    zoo trokken zij de roovers in 't gemoet, en geraakten met hen in
    strijd; en werd daar een groot gevecht, tot de Friezen vluchteden,
    maar de roovers de vluchtenden vervolgden. De hoop dorpelingen
    werd verstrooid, en zoo ging 't ook met die hen achter na vlogen;
    en dus bleven er weinige bij een. Egill vloog hard achter hen
    en weinige mannen met hem. De Friezen kwamen daar aan een gracht
    en trokken die over, en namen toen de brug weg. Toen kwam Egill
    aan de andere kant en sprong dadelijk over de brug. Maar dat was
    geen sprong voor een ander, en niemand deed het hem na, en zijn
    makkers snelden naar hunne schepen om hulp te zoeken. En wanneer
    de Friezen zagen, dat één man daar over was (en niet meer) zoo
    keerden zij om en kwamen op hem aan. Maar hij verdedigde zich,
    de gracht van achteren tot beschutsel. Daar vielen hem elf aan,
    met dat gevolg, dat hij die allen neêrsloeg. Daarna schoof hij de
    brug en kwam over de gracht. Toen, als hij nu zag dat alle naar
    de schepen getrokken waren, hield hij zich dicht bij de bosschen;
    en dus trok Egill langs de bosschen en zoo naar de schepen, dat
    hij in 't hout mocht kunnen wijken zoo 't noodig ware. De roovers
    hadden veel slachtvee naar 't strand gedreven, en als zij aan de
    schepen kwamen, slachtten sommige die, andere voerden ze te scheep
    van daar; sommige maakten een schildburg. Want de Friezen waren
    opgekomen in groote menigte en schoten op hen. Maar Egill kwam
    op en hij zag wat gebeurde. Daar vloog hij ten snelste op dien
    hoop, en greep zijn slagzwaard met beide handen, en wierp zijn
    schild op den rug. Hij zwaaide zijn zwaard en sloeg op al wat
    daar voor stond, en maakte zoo ruimte onder 't volk, dat hij tot
    de zijnen kwam. Daarna gingen zij 't scheep en staken van land,
    en zeilden naar Denemarken."


Bl. 70.--Ao 1064.

Den naam Harns. Over den oorsprong van dezen naam, zie men Oudh. en
Gest. II. 142. Sommigen leiden dien af van de twee adellijke Staten
Harliga en Harns, waarbij, of op wier grond de aanleg der stad
gebouwd was, en welke beide namen, naar tijds gewoonte, veel twist
veroorzaakten, wie den boventoon behouden zou; weer anderen willen dat
de Friesche naam Harns, zijn oorsprong had in de ligging der plaats aan
een uithoek van de Middelzee en de Wadden. Vergel. bl. 89 der kronijk.


Bl. 71.

In den jaare 1096, wanneer Paus Urbanus. Wij laten hier volgen een
aaneengeschakeld verhaal van



DE KRUISTOGTEN DER FRIEZEN NAAR PALESTINA [158].


                    Zoo liet het Voorgeslacht het edel denkvermogen
                    Zich rooven; alles lag voor 't Bijgeloof gebogen:
                    Hem staat, met krommen hals, de trotsche Huichlarij,
                    En, 't aangezigt vermomd, Bedrog, zijn vader, bij.

                                                                 Haller.

In de Europesche geschiedenis maken de kruistogten een
allerbelangrijkst tijdvak uit. Door dezen werd Europa ontvolkt;
millioenen vonden in Hongarijen, Griekenland, Syrië, Palestina, Egypte,
in de Middellandsche zee en onder weg hun graf; door dezen schoot het
bijgeloof vaste wortelen, werd de Pauselijke stoel verheven boven de
troonen van wereldlijke regenten, wies het monnikendom door blinde
gehoorzaamheid aan, en ontstonden te voren onbekende orden, kloosters
en prachtige kerken; door dezen werden onnoemelijke schatten van Europa
in Azië begraven, en wereldlijke Vorsten werden, door de verwijdering
van magtige vassalen, despoten. Daarentegen gaven zij aanleiding dat
kunsten en wetenschappen van het eene volk tot het andere overgebragt
en door Europa verbreid werden. In deze Kruistogten hebben ook onze
Voorvaderen, de Friezen, deel genomen. Daar nu de geschiedenis van de
Kruistogten door onze historieschrijvers deels onaangeroerd blijft,
deels stuksgewijze en zonder zamenhang geleverd wordt, zoo veroorloof
ik mij, onze lezers in deze Bijvoegsels een aaneengeschakeld verhaal
te geven.

Reeds ten jare 637 hadden de Saracenen onder hunnen Kalif Omar I zich
meester gemaakt van Palestina en de Heilige Stad, en zij bleven meer
dan vijfthalve eeuw in derzelver rustig bezit. Tegen het einde der
elfde Eeuw kwam Peter de Kluizenaar, een ondernemende dweeper, te
Rome. Hij schilderde met krachtige verwen de gruwelijke vervolgingen,
die de verdrukte Christenen van de Mohamedanen lijden moesten. Een
bewegelijke brief van Simon, den Patriarch van Jeruzalem, bevestigde
zijne reden. Paus Urbanus II gaf hem volmagt, om de wereldlijke
Vorsten aan te moedigen tot de bevrijding des Heiligen Lands uit de
handen der barbaren.

Daar liep Peter met het Krucifix in de hand, barrevoets en blootshoofds
Italië, Frankrijk en Duitschland af. Zijne dweeperij, zijn prediken,
de brief des Patriarchs en de Pauselijke Bulle verwekten overal dorst
naar Turkenbloed. In het jaar 1095 hield de Paus, eerst te Piacenza,
en in November deszelfden jaars te Clermont in Auvergne eene groote
kerkvergadering. Na het eindigen eener vurige rede, waarin de Paus
een Kruistogt had bevolen, riep de ontelbare verzamelde menigte uit:
»God wil het, God wil het!"--Ridders, die avonturen zochten; monniken,
welken het klooster te eng, te benaauwd was; verrukte vromen, die met
den helm op het hoofd en het zwaard in de hand den hemel dachten te
verwerven; schuldenaars, die zich van hunne schuldeischers wilden
ontdoen; gaauwdieven en booswichten, die de welverdiende straffen
ontliepen; straatslijpers, die het omzwerven boven eene eerlijke
kostwinning verkozen; knechten, die zich van het juk hunner heeren
ontsloegen; in één woord, allen, die het zwaard konden voeren, maakten
zich voor en na gereed tot eenen krijgstogt tegen de Saracenen. Alle
deze hemelhelden ontvingen, terstond bij hunne aanwerving, een
klein kruis, dat zij op den schouder vastmaakten. Aan dit kruis kon,
een ieder zijnen landgenoot kennen [159]. Naar hetzelve werden de
soldaten Kruisbroeders, en deze togten Kruistogten of ook heilige
Krijgstogten genoemd.

Er werd dan tot een heiligen krijgstogt besloten en een leger
van 300,000 man onder verschillende hoofden bijeengebragt. Een
Fransch Ridder, Walter (Gautier), trok met 20,000 man vooruit. Deze
Christelijke barbaren pleegden in Bulgariën met moorden en stelen
grooten moedwil; waarom de Bulgaren zich vereenigden en schier deze
gansche voorhoede nedersabelden. Peter de Kluizenaar voerde zelf
20,000 man aan en volgde Wouter. Het ging hem echter in Hongarije en
Bulgariën niet veel beter. Hij kwam evenwel met het gering overschot
zijner troepen in Konstantinopel aan. Nog een ander leger, dat op
200,000 man geschat wordt, en uit Duitschers, Franschen en Engelschen
bestond, leed buitengewoon veel door het zwaard der Hongaren en meer
nog door den honger en het gebrek. Een andere hoop scheepte zich in,
en kwam door de Middellandsche zee in Syrië. Godfried van Bouillon
voerde 80,000 Duitschers aan, en trok met dezen naar Philopolis. In
het jaar 1097 vereenigde zich het gansche Christenleger, dat door
eenige Schrijvers op 500,000 voetknechten en 130,000 ruiters wordt
geschat, te Chalcedon. Nu vingen de Christenen hunne ondernemingen
tegen de Saracenen en Turken aan. Zij veroverden Nicea, Antiochië,
Cesarea en eindelijk in 1099 ook stormenderhand Jeruzalem, alwaar
Godfried van Bouillon, Hertog van Neder-Lotharingen tot Koning van
Jeruzalem werd uitgeroepen.

In dezen eersten Kruistogt hebben ook de Friezen deel genomen. Zij
zijn om Frankrijk, Spanje en Italië henen naar Palestina gezeild. De
jaarboekschrijvers noemen ons de voornaamste Edellieden, die den
togt mede ondernomen hebben, als Tjepke Forteman, Jarich Ludinga,
Epo Hartman, Igo Galama, Feico Botnia, Eelco en Sicco Liauckama, en
Ubbo Harmana. Bij de belegering van Nicea zijn Hartman en Forteman,
de laatste van zijn geslacht, gesneuveld. Eelco Liauckama zoude
zich bijzonder onderscheiden hebben. Hij was Generaal over 3000 man
ruiterij, en werd eerst tot bevelhebber van Nicea aangesteld, doch
ging daarna, ontevreden over zijnen werkeloozen toestand, verder in
Palestina in garnizoen.

Harmana en Galama zijn in een veldslag,--en Eelco Liauckama en
Botnia bij de verovering van Jeruzalem zwaar gewond geworden. Na
hunne herstelling zijn deze beiden eindelijk door Koning Godfried tot
ridder geslagen. Naderhand zijn nog verscheiden Friesche Edellieden,
Homminga, Roorda, Cammingha en Ockinga naar Palestina getogen, en
hebben onder Boudewijn, den tweeden Koning van Jeruzalem, lauweren
bevochten tegen de Saracenen. Daardoor stonden zij bij den Koning
en de voornaamste Hoofden van het Rijk in bijzondere hoogachting. De
faam hunner heldendaden drong gansch Europa door, en de Koning wilde
hen noode ontslaan uit zijne dienst. Hij geleidde hen in persoon
met honderd ruiters naar Jaffa, alwaar zij zich inscheepten, en over
Venetiën en Rome den 15 December 1106 in goeden welstand in Friesland
terugkwamen. Zij werden door hunne vrienden in plegtigen optogt,
met kruis en vanen, onder gejuich en blijdschap ontvangen. In dit
jaar zijn de meeste Friezen weder teruggekomen.

Watze Herama, vroeger teruggehouden door de ziekte van zijnen
reisgenoot Roorda om naar Palestina te reizen, schijnt in den jare
1119 met dezen en andere Friesche Edelen, als Harmana, Homminga,
Ockinga en Cammingha, over Venetiën en Jaffa den togt te hebben
aangenomen. Zij streden in 1120 dapper, dan dit gevecht viel voor hen
nadeelig uit. Herama en Homminga werden verslagen. Koning Boudewijn
met de Edelen, waaronder ook Cammingha en Ockinga vielen den Parthen
in handen; Roorda en Harmana werden zwaar gewond, doch ook weder
genezen en de gevangenen uitgewisseld.

In het jaar 1145 liet Paus Eugenius III door den heiligen Bernard
op nieuw het Kruis prediken. Keizer Koenraad en Lodewijk VII van
Frankrijk namen zelven het Kruis aan. De togt werd in 1147 aangevangen,
doch liep, voornamelijk door de trouwloosheid des Oosterschen Keizers
Manuel, ongelukkig af. Na vruchtelooze belegering der stad Damascus,
trok het geringe overschot des Christen-legers weder huiswaarts.

Dezen tweeden heiligen krijg schijnen de Friezen niet mede bijgewoond
te hebben. De Paus echter beval eenen dubbelen Kruistogt ten zelfden
tijde (1149): eenen naar Spanje om de Saracenen te verdrijven, en
een' anderen tegen de ongeloovige Sclaven aan de Oostzee. Tot beide
Kruistogten hebben zich voornamelijk de Westfalingers, Friezen en
Hollanders laten gebruiken.

Helmold, een geschiedschrijver, die omtrent dezen tijd leefde, laat
eenen Frieschen Priester Gerlaf toen de Sclaven de Friezen ingesloten
hadden, aldus aanspreken:

»Nescitis apud Slavos nulla gens detestabilior Fresis? Sane foetet
eis odor noster."

»Weet gij niet dat bij de Slavoniers geen volk zoo zeer verfoeid
wordt als de Friezen? Zij mogen ons waarlijk niet eenmaal rieken
[160]." Een duidelijk bewijs, dat de Friezen met de Sclaven wakker
aan den slag geweest zijn.

Intusschen werd de toestand der Christenen in het Oosten van tijd tot
tijd moeijelijker en gevaarlijker. De Sultan Saladin, deze om zijne
grootmoedigheid in de geschiedenis zoo bekende Vorst, veroverde ten
jare 1187 eindelijk Jeruzalem, en maakte een einde aan het Koningrijk,
dat 88 jaren bestaan had. Nu maakte de Paus een gruwelijk alarm, en
bewoog den Keizer Frederik Roodbaard (Barbarossa), Koning Filips II
(Philippus Augustus) van Frankrijk en Richard I (Leeuwenhart) van
Engeland om nog eenen Kruistogt te wagen. In 1189 brak het heirleger
op. De Friezen en Denen rustten 50 schepen uit, vereenigden zich
met de Hollanders en Vlamingen, hielden hier en daar in Spanje aan,
geraakten aldaar slaags met de Saracenen, voegden zich nabij Sicilië
bij de Italiaansche vloot, en kwamen eindelijk te Ptolomais (toen
Acre genoemd) aan.

Ook in dezen krijgstogt, in welken de Keizer door een toeval het
leven verloor, rigtten de Christenen niets verder uit, dan dat zij
Ptolomais veroverden. Niettegenstaande dezen ongelukkigen uitslag,
liet de Paus Coelestinus in 1197 op nieuw het Kruis prediken. De
Friezen namen met de Denen en die van Lubek en Bremen hunnen gewonen
weg om Spanje, voegden zich op Cyprus bij het hoofdleger en landden
weder te Ptolomais. Ook op dezen togt maakten de Christenen geene de
minste verovering. Zij sloten evenwel met Saladin eenen wapenstilstand
voor 6 jaren.

Ten jare 1199 keerden de heilige krijgers, die in 1189 en 1197 zich
op reis begeven hadden, voor zooverre zij waren overgebleven, tot de
hunnen terug.

Zekerlijk kwamen deze Kruisvaarders vermagerd, hongerig en met ledige
handen huiswaarts; doch, gelijk vermeld wordt, had de generaal der
Friezen, Hartwijck, Aartsbisschop van Bremen, eenige beenderen der
Heilige Anna, en het zwaard, waarmede Petrus het oor van Malchus had
afgehouwen, medegebragt [161].

Het tijdstip, 't welk ik thans nader, is voor ons des te belangrijker,
omdat de voornaamste feiten meestendeels door gelijktijdige schrijvers
en door bewijzen gestaafd worden. De Pausen moedigden de wereldlijke
Vorsten, toen de met Saladin geslotene wapenstilstand ten einde liep,
tot eenen nieuwen Kruistogt aan; doch wegens de ongelukkige gevolgen
der vorigen, bleef alles bij vrome wenschen. Eindelijk was Paus
Innocentius III zoo gelukkig, dat op eene door hem in 1215 belegde
kerk vergadering tot een nieuwen Kruistogt besloten werd. Hierop
beval de Paus allen Bisschoppen, in hunne kerspelen het Kruis
te laten prediken. De Aartsbisschop van Keulen zond den Keulschen
Leeraar Olivier [162] met bijzondere aanbevelingsbrieven van den Paus
naar Friesland. Deze predikte zelf het Kruis, en gaf aan eene menigte
Vicarien door het geheele land volmagt, om in zijne afwezigheid aflaten
te schenken en rekruten voor den heiligen krijg aan te werven. Hij
liet in de kerken uitgeholde, van boven met ijzer beslagene blokken
nederzetten, opdat ieder door eene daarin zich bevindende opening zijne
bijdragen tot bevordering der krijgstoerusting mogte storten. Het
prediken van Olivier had eenen buitengemeenen indruk gemaakt bij de
Friezen, zoodat een ongeloofelijk aantal het Kruis aannam. Zij schijnen
echter met de toebereidselen tot den optogt zich niet zoozeer gehaast
te hebben; ten minste herinnerde Olivier hun in eenen brief van den
jare 1216, dat, de Denen, Bremers en Keulenaars reeds eene groote
vloot uitrusteden, het ook tijd werd hunne schepen te bemannen.

Ook in dezen tijd had de geestvervoering tot overwinning van 't
Heilige Land zulk eene algemeene werking, dat duizenden van kinders
naar de zeeplaatsen liepen, om ook deel aan den strijd te nemen, en
hoewel door hunne ouders opgesloten, wisten zij hunne gevangenis te
ontkomen op allerlei wijzen, zonder dat de meesten daarna immer zijn
teruggekeerd. Zeker Schrijver [163] verhaalt er 't volgende van: »In
't jaar 1211 vereenigde zich een groot aantal kinderen (men geeft het
op voor 90,000), onder aanvoering van een' ouderen knaap, met het
voornemen het Beloofde Land weder te veroveren. De meesten kwamen
uit Duitschland en wandelden blijde naar Genua. Hier ondervonden
zij echter uit onbekendheid, waar eigenlijk het Beloofde Land lag,
onoverkomelijke hinderpalen, om hunne avontuurlijke onderneming verder
ten uitvoer te brengen. Te Marseille kwamen 30,000; een deel daarvan
stierf van ellende, een deel werd vermoord en de overigen als slaven
aan de Saracenen verkocht."

De Hertog Leopold van Oostenrijk, Boudewijn van Vlaanderen, Lodewijk
van Savoijen, benevens verschillende Bisschoppen en Graven vereenigden
zich met den Koning Andreas van Hongarije en trokken te land naar
Palestina. Daarentegen scheepten de Graaf van Holland (Willem I) en
de Graaf van Wieden met de overigen zich op de Maas in, en stevenden
door de Middellandsche Zee naar Ptolomais, alwaar de verzamelplaats
der Kruisvaarders was. De Friezen behoorden tot de vloot des Graven
van Holland. Deze geheele reis tot op de aankomst in Ptolomais is van
eenen Kruisbroeder [164], die den togt mede heeft gemaakt, naauwkeurig
beschreven geworden. Het reisverhaal daarvan is te vinden in Emo's
Chronicon (p. 16-35), waaruit ik het volgende overneem:

»Op het einde van Mei 1217 ligtten de Friezen in den Lauwerstroom
de ankers, en staken met groote schepen, die zij Koggen noemden, uit
den stroom in zee. Onder Engeland ontmoetten zij eene groote vloot,
onder bevel der Graven van Holland en Wieden [165]. Hier werden het
plan des geheelen togts en wetten ontworpen, waaraan een iegelijk moest
gehoorzaam zijn. De Graaf van Holland [166] werd tot eersten Admiraal
der gansche vloot benoemd, die in twee afdeelingen afzeilde. De eene
werd door den Graaf van Holland zelven, de andere door dien van Wieden
aangevoerd, en de Friesche schepen behoorden onder het smaldeel des
Graven van Holland.

Eerst kwamen zij in de havens van St. Mattheus en vervolgens te Faro
(of Ferrol), eene stad in Gallicie, aan. De Kruisbroeders ontscheepten
zich hier, en gingen te voet in bedevaart naar St. Jacob van
Compostella. Hier bezochten zij de heilige overblijfsels (reliquiën)
des Apostels, en bragten hem hunne offers. Toen zij weder scheep
gegaan waren, voeren zij eerst wegens tegenwind noordwaarts af, en
laveerden eindelijk met veel moeite naar Portugal; zij ankerden voor
Salerno, lieten zich daar van den Abt te Alkubar vele wonderen en
avonturen verhalen, en voeren na eenige dagen den Taag op, totdat zij
eindelijk te Lissabon aanlandden. De daar aanwezige Bisschop wendde
al de kunsten zijner welsprekendheid aan, om het Kruisheir te bewegen
tot het verdrijven der Saracenen uit Spanje. Door verdelging dezer
barbaren, zoo sprak hij, zouden de Christenen God dezelfde dienst
bewijzen, als wanneer zij, Hem ter eere, in Palestina hunne handen
in Saracenen-bloed wieschen. Sommigen lieten zich begoochelen,
en bleven met hunne schepen in de haven van Lissabon liggen. De
meeste Kruisvaarders echter en inzonderheid de Friezen lieten zich
van hun voornemen, om in het Heilige Land veroveringen te maken,
niet aftrekken. Zij ligtten vervolgens wederom het anker, en voeren
het gebergte St. Vincent om. Door hevigen storm moesten zij de haven
St. Maria binnenloopen. Deze was eene wel versterkte stad, waarvan
de hooge muren zoo dik waren, dat boven op dezelve twee ruiters
elkander konden voorbij rijden. Het leger was onderling niet eens,
of men de stad aantasten, dan wel met den eersten gunstigen wind weder
onder zeil gaan zoude. Toevallig vertoonden zich vele Saracenen voor
de stad. De Friezen hieven een lofzang (Hymnus) aan, vielen op den
vijand in, en drongen hem binnen de stad terug. In de schemering zag
een Fries eenen Saraceen, die zich door middel van een koord van den
muur liet afzakken. Deze gelegenheid maakte hij zich ten nutte: hij
doodde den Saraceen en steeg naar boven. Als hij nu met dat touw velen
zijner makkers had opgetrokken, plantten zij een krijgsvaan boven op
den muur: deze koene strijders drongen vooruit tot aan de poort. De
wacht, die zich daar bevond, werd op het gezigt der Christenen door
eene plotselijke schrik bevangen, geraakte in wanorde, en kon niet
beletten dat de poort geopend werd. Het gansche leger drong binnen,
en zoo werd de stad veroverd, en nu rigteden de Christenen een groot
bloedbad aan, plunderden alles wat hen voorkwam, en staken tot afscheid
de stad in brand.

Vele Kruisbroeders, waarschijnlijk dweepzieke monniken, hebben in de
wolken het beeld der heilige Maria gezien, welke over het geluk en
de gedragingen der Christenen met welbehagen glimlachte. De Priesters
hadden moeten doen zien, dat de heilige maagd tranen stortte over deze
Christelijke barbaren!--Dit geschiedde den 1 Augustus:--twee volle
maanden hadden dus onze Friezen reeds rondgezworven. Des anderen
daags ligtten zij wederom de ankers, voeren digt onder de Spaansche
kusten langs, en landden te Roden. Het gerucht van den gruwel der
verwoesting in St. Maria was reeds tot hier doorgedrongen. De bevreesde
Saracenen hadden de stad verlaten; de Christenen trokken de ontvolkte
stad binnen, plunderden dezelve, volgens loffelijke gewoonte, uit,
en legden haar in de assche. Eenige Christenen hadden zich op de bij
de stad liggende wijnbergen verspreid, in de hoop van ook daar nog
eenigen buit te behalen; maar de Saracenen lagen daar in sluipholen
verborgen, kwamen onverwacht te voorschijn, en vermoordden allen,
die zich niet met de vlugt tot aan de haven redden konden. Daarop
gingen de Christenen naar Kadix, en ook deze reeds destijds rijke
stad was van de Saracenen verlaten. De Kruisvaarders sloopten eene
bij uitstek kostbare moskee tot den grond toe, plunderden de stad
en de omliggende landhuizen uit, en namen, van roof verzadigd, het
vroom besluit, deze prachtige stad door het vuur te verwoesten.

Nu rigteden de Christelijke zeeroovers hunne koers naar de straat van
Gibraltar. Een zware storm uit het Oosten belette hun de doorvaart,
en verstrooide de vloot; 86 schepen, waaronder die der Friezen, liepen
in de havens van Sevila aan den mond der Guadalquivir binnen. Drie
dagen daarna liepen zij uit met eenen gunstigen wind, geraakten
gelukkig door de straat, verzeilden op den vierden dag daaraan uit
onkunde naar het eiland Ivica, en kwamen na eenige dagen te Tortoso
aan den mond van den Ebro. Zij gingen aan land om versch water
in te nemen, bleven hier twee dagen, en stevenden naar Barcelona,
waar zij verscheiden schepen hunner door den storm verstrooide vloot
aantroffen. In de haven van den H. Felicianus (St. Felice de Guixolis)
in Catalonië vonden zij het overschot derzelve weder.

De vloot ging weder onder zeil, en ankerde in de haven van
St. Mardrianus omtrent Marseille. Nu hielden zij zich digt langs de
kusten van Frankrijk en daarna van Italië, voeren Nizza, Pisa, Genua,
Livorno en andere steden voorbij, en kwamen eindelijk te Piombino in
Toskanen. In Piombino vertoefden zij 8 dagen, en rigtten nu hunnen
koers naar Messina op Sicilië; dan storm en tegenwind dwongen hen
om naar Civita Vecchia te zeilen. Daar het jaargetijde zoo verre was
verloopen, besloot men hier de winter kwartieren te betrekken, want
het was reeds 9 October toen de vloot in de haven van voornoemde stad
voor anker kwam. Vijftehalve maand had dus de vloot van huis af naar
Italië te zoek gebragt. Zulk een lange tijd kan ons niet bevreemden,
als men denkt, dat de vloot geenszins de volle zee, maar altijd de
kusten gehouden, en in vele havens vertoefd heeft. Ondertusschen was
de haven van Civita Vecchia niet ruim genoeg om de schepen allen
te bevatten, weshalve zich eenigen van de vloot afscheidden. 18
Friesche bodems liepen de haven van Corneto binnen, alwaar zij
op uitdrukkelijken last van Paus Honorius III, inzonderheid omdat
zij in Spanje zoo dapper gestreden, zoo vele Saracenen onthalsd en
steden verwoest hadden, heerlijk onthaald werden; ja, de Paus had
zoo veel met hen op, dat hij hun tweemalen de Veronica (het in den
Zweetdoek afgedrukte gelaat des Heilands) liet zien. Tot den 21 Maart
1218 lagen de Friezen daar in de winterkwartieren. Bij hun vertrek
werden zij door de gezamenlijke ingezetenen met 158 vanen in heiligen
optogt tot aan de schepen begeleid. Zeer velen uit deze stad en het
omliggende land, van Viterbo, Sièna, Vetralla enz. scheepten zich
met 40 vanen met de Friezen in. De bevelhebber van Corneto liet bij
den aftogt het volk eenen kring maken, plaatste zich in het midden,
en hield eene aanspraak, waarin hij de dapperheid der Friezen roemde,
en hun zijne mede vertrekkende landslieden hartelijk aanbeval. Na het
eindigen zijner rede overhandigde hij den Friezen een Krijgsvaan, ten
teeken des opperbevels over de medetrekkende Italianen. Nu gingen zij
aan boord, en vereenigden zich met de van Civita Vecchia uitgeloopen
vloot. Na eenige, hoewel niet belangrijke tegenheden, landden zij te
Sijracuze aan, waar zij den palmzondag vierden. Onder Creta leden
zij eenen zwaren storm, die de vloot verstrooide, doch de meeste
schepen liepen daar eene haven in. Zij zeilden vervolgens Cnidus,
Rhodus en Cyprus voorbij, en kwamen eindelijk, den 26 April 1218,
te Ptolomais aan.

In deze haven vonden zij Johannes, Koning van Jeruzalem, Andreas,
Koning van Hongarijen, den Koning van Cyprus, de Hertogen van
Oostenrijk en Beijeren en andere groote Heeren met het geheele
Christen-leger, hetwelk men op 80,000 man berekende. Ondertusschen
hadden die Kruisvaarders, welke zich door de reden des Bisschops hadden
laten overhalen in Lissabon te blijven, op de Saracenen in Portugal
eenige veroveringen gemaakt; doch op bevel van den Paus zijn zij van
daar opgebroken, en onder aanvoering van Graaf Willem van Holland met
eenen gunstigen wind, nog vroeger dan hunne voormalige togtgenooten,
te Ptolomais, de verzamelplaats van dezen Kruistogt, aangekomen.

Het thans weder vereenigde leger maakte het volgende plan: Damiate,
de sleutel van Egypte, zoude veroverd worden, dan ware het den
Christenen gemakkelijk Cairo en Alexandrië den ongeloovigen te
ontrukken. Wanneer op deze wijze Egypte in handen der Christenen viel,
zoo kon men den ongeloovigen in Syrië en Palestina de pas van Egypte,
van waar zij toevoer en rekruten ontvingen, afsnijden, en zoo moesten
dan Syrië en Palestina zich van zelf overgeven. Sed homo proponit;
Deus disponit!--»Doch de mensch maakt plannen; God beschikt!"

Ingevolge dit plan ligtte de vloot het anker, en stevende in 3 dagen
naar Egypte. Met zeer veel moeite liep zij den Nijl in, waar toen de
manschap niet ver van Damiate aan land stapte. Hier vertoonden zich
vele Saraceensche ruiters aan het strand, hetzij om de ontscheping te
beletten, hetzij om de Christenen te verkennen. Een gespierde Fries
met breede schouders zwaaide zijne lans, en daagde den eersten den
besten Muzelman uit; eene gewoonte, die sedert Goliath's tijd en nog
vroeger zich tot nu toe had staande gehouden. Een Saraceensch ruiter
reed voor, maar werd oogenblikkelijk door den uitdager uit den zadel
geligt en afgemaakt [167]. De Saracenen beschouwden dit als een kwaad
voorteeken, en trokken in de stad terug. Diamiate was eene voor dien
tijd bijzonder sterke stad; zij was met eenen driedubbelden muur,
de een hooger dan de ander, omgeven; digt langs den muur liep de Nijl
met een' krommen arm om dezelve. Op de zijde der stad lag de voorstad,
welke door een' sterken toren gedekt werd. Dezen toren kon men niet
naderen, daar zij op een eilandje stond, welks geheele oppervlakte
door den voet des torens werd beslagen, zoodat de toren uit het
water scheen op te rijzen. Tusschen dezen en eenen anderen even
zoo gelegenen, ofschoon kleineren toren, lag de haven, en van beide
torens was eene zware keten gespannen, om de haven te sluiten. Nadat
men eenige vruchtelooze aanvallen op de stad en den toren had gedaan,
vonden de Duitschers uit het Bisdom Keulen een kunstig werktuig uit,
waarmede zij den toren dachten te veroveren; doch ook dit mislukte.

De Zomer liep reeds ten einde, zoodat men aan de verovering der
stad begon te wanhopen. In dezen hagchelijken toestand kwamen
de Friezen op eenen bij zonderen inval. Zij klampten twee hunner
grootste schepen aan elkander, welke naar één breed schip geleken:
op deze beide schepen maakten zij vier sterke masten in een vierkant
vast. Tusschen deze masten rigtten zij een houten bolwerk op, dat zij
met sterke kruisgewijze gelegde balken verzorgden, en van buiten met
natte koehuiden overtrokken. Boven op het bolwerk hadden zij lange
ladders, die zij op den toren werpen en waarmede zij dan deszelfs
platte oppervlakte bereiken konden. Vervolgens sloegen zij op een ander
schip een lager bolwerk op met naar buiten vallende bruggen, om aan
den voet des torens te komen, en met deze beide werktuigen voeren de
Christenen tot aan den toren. De Saracenen benaauwden de belegeraars
met hunne pijlen, die zij van boven van den toren afschoten, en met
het Grieksche vuur, dat echter door de natte koehuiden weinig werking
kon doen. Gedurende dit gevecht lagen de Patriarch en gezamenlijke
Geestelijken op de knieën, hieven de gevouwene handen ten hemel, en
riepen God, doch inzonderheid Maria en St. Bartholomeus (het was juist
Bartholomeus-dag) om hulpe aan. Eindelijk gelukte het den Christenen
uit het bovenste bolwerk ladders op den toren te werpen. Hendrik,
een Luikenaar, en Haije, een Fries van Fivelingo uit Groningerland,
waren de eersten, die den toren beklommen. De eerste had eene zware
kolf en de laatste een ijzeren dorschvlegel, die met ijzeren ringen
aan elkander gezet en versterkt was, in de hand. Elke slag gold
eenen gekneusden kop, ontwrichten arm of stukken geslagen beenen;
zoo maaiden zij regts en links om zich henen, en maakten ruimte voor
hunne makkers. De Saracenen, die van boven van den toren naar beneden
gedrongen waren, wierpen Grieksch vuur uit, waardoor de Christenen
zoo bestookt werden, dat zij den toren weder moesten verlaten. Daar
evenwel de vijand ook den toren verlaten had, zoo kreeg het andere
schip met het lage bolwerk lucht. Men wierp de bruggen uit, en naderde
den toren van onderen. Als zij nu met alle magt op de poort aanvielen
om die met geweld te doen bezwijken, gaven de Saracenen den toren bij
verdrag over. Eenige buitenlandsche Schrijvers voegen hierbij, dat
het groote schip van voren met eene sterke ijzeren zaag is voorzien
geweest, en dat de ketting, door tegen haar met volle zeilen aan te
varen, is gesprongen [168].

Toen de Christenen den toren hadden, werd ook spoedig daarop
de voorstad bemagtigd; doch de stad zelve konden zij nog niet
bemeesteren, omdat zij bestendig uit het leger des Sultans Meleddin
[169] toevoer en ondersteuning ontving. Het Christen-leger had ook veel
te lijden van overstrooming des Nijls, waarom vast- en biddagen werden
ingesteld. Toen de Nijl naderhand binnen zijne oevers terug trad,
vernielden de Duitsche Kruisbroeders eene schipbrug, over welke de
belegerden toevoer ontvingen uit het Saraceensch leger. Toen wies der
Christenen moed; zij wierpen zich tusschen het leger des Sultans en de
stad, en vielen hem eindelijk nu eens gelukkig, dan eens ongelukkig,
zelfs in zijn leger aan. De Sultan werd deze kwellingen eindelijk
moede, en bood den Christenen het vrije bezit van Palestina, het kruis
des Heilands, het ontslag der Christen-gevangenen en een eeuwigen vrede
aan. Het Kruisleger en vooral de Duitschers en Franschen lieten zich
het aanbod gaarne welgevallen, maar de Pauselijke Legaat protesteerde
en verlangde de geheele uitroeijing der Saracenen en Turken. Deze
zielenherders kregen eindelijk bij de Christelijke schapen gehoor,
men vocht nog een tijdlang met de ongeloovigen, en bereikte ten
laatste, op het einde van Aug. 1219, door bemagtiging van Damiate,
welke stad schier geheel door de pest was uitgestorven, het eerste
gedeelte hunner wenschen. Natuurlijk viel hier in deze rijke en weleer
volkrijke stad weder kostelijken buit te maken, dien de Christenen
eerlijk onder elkander verdeelden.

Toen Damiate was overgegaan, trok de Sultan naar Cairo terug. Men
hield zich wederzijds langen tijd in dit en het volgende jaar stil,
doch eindelijk beval de Paus tegen den zin der meeste Christenen en
zelfs van Koning Johannes den vijand te vervolgen. Dit bevel kwam
ter kwader uur, daar de Nijl overstroomde, en groote verwoesting in
het Christenleger aanrigtte. Nu zagen zich de Christenen genoodzaakt
met de ongeloovigen vrede te sluiten. De vredesvoorwaarden waren
deze: de gevangenen zouden van wederzijden vrijgelaten worden; de
Christenen moesten Damiate ontruimen, en de Sultan moest hun het
te voren door Saladin veroverde Kruis des Heeren uitleveren. Deze
was de eindelijke vrucht des ganschen togts, want in Aug. 1221 werd
Damiate weder overgegeven. Zoo was dan wederom alles verloren, en de
Christenen trokken weder huiswaarts."

Ik kan niet voorbij hier nog aan te voeren dat de bovengemelde Olivier
dezen Kruistogt in persoon heeft bijgewoond. Misschien is hij zelf
de vervaardiger van het Itinerarium (Reisverhaal) geweest. Uit het
leger voor Damiate heeft hij een brief aan de Abten, Prelaten en
Burgemeesteren (Consuls) in Friesland geschreven. Ik neem hier het
volgende uit over, dat den Friezen tot eer verstrekt:

»De Zegepraler in Israël, van wien alle goede gaven en volmaakte giften
afdalen, heeft uw vroom en in de moeijelijkheden der vreemdelingschap
volhardend volk op aarde groot gemaakt, bereidende hun een'
triomfwagen, als hebbende eene eeuwige belooning bij tijdelijken
roem verdiend, dewelke zij nooit zullen verliezen, indien zij den
ingetreden weg ten einde toe blijven bewandelen. Bij Damiate immers
hebben zij zich door betoon van groote nedrigheid, milddadigheid,
gehoorzaamheid en stoutmoedigheid, bij de Saracenen geducht, bij de
Christenen bemind gemaakt. Weshalve wij U, Prelaten" enz., enz.

»Geschreven bij Damiate op het feest der H. Kruisverheffing."

De Patriarch van Jeruzalem gaf den Friezen bij hunnen aftogt eene
loffelijke getuigenis mede, waarin onder anderen het volgende voorkomt:

--»en nadat zij met ons in Egypte zijn gekomen, hebben zij veel
leeds uitgestaan, zoo ten aanzien van hunne personen als van hunne
geldmiddelen. Wij hebben hen van hunne dienst ontslagen en laten
vertrekken, volgens de toelating door de Roomsche Kerk in de algemeene
kerkvergadering verleend. Wij geven eene loffelijke getuigenis aan
het Friesche Volk, daarom, dat zij eenen braven wandel hebben geleid,
en dapper en vroom gestreden hebben in de dienst van J. C. Weshalve
wij u vermanen en van uwe bescheidenheid in den Heere bidden, dat
gij deze zelfde Friezen, uit hunne vreemdelingschap terugkeerende,
in gunst moogt ontvangen," enz.--

Zoo veel van dezen togt.

Naauwelijks waren de Kruisvaarders weder te huis gekomen, of de heilige
Vader Honorius II begon reeds weder alarm te blazen. Keizer Frederik
II nam zelf het Kruis aan, doch scheen zich, na den dood van Honorius,
om zijne gelofte weinig te bekommeren; hij werd door den opvolger
van Honorius, Paus Gregorius, in den ban gedaan, trad wakker met den
Heiligen Vader in het strijdperk, en ondernam eindelijk in 1228 den
Kruistogt. Terstond bij zijne aankomst boden hem de Saracenen eenen
10 jarigen wapenstilstand aan, waarbij zij hem Jeruzalem, Nazareth
en Sidon inruimden. Daarop liet hij zich tot Koning van Jeruzalem
kroonen, en keerde terstond daarna terug. Ook aan dezen togt hebben
de Friezen deel genomen, en zoowel de Paus Honorius, als de Keizer
Frederik moedigden de Friezen aan, den togt mede te ondernemen. De
Paus streek den Friezen in eenen brief van 1226 niet weinig honig om
den mond. Onder anderen zegt hij in dien brief:

»Voorwaar, daar de Friezen weleer met onderscheiding in den Kruistogt
ter zee den Heere gediend hebben in de overzeesche landen, zoodat
uw gedenkboek van geslacht tot geslacht met vermelding van uwen lof
zal aangehaald worden, zoo hebben wij noodig en raadzaam gedacht,
ulieden als beroemde Kampvechters wel bijzonder tot het volgen van
dezen (togt) te moeten oproepen, vastelijk hopende en vertrouwende,
dat gij, die onder overige volken uitmunt in grootmoedige dapperheid,
den strijd des Heeren mannelijk en met kracht zult strijden.

»Wij bidden u dan allen enz."

En Keizer Frederik schrijft onder anderen:

»Want buitenlands is uw krijgsbeleid gevreesd en ondervonden van
die volken, tot welker uitroeijing gij weleer uwe krachten loffelijk
geoefend hebt, terwijl het bloed van uwe martelaren in de dienst des
Kruises geplengd, glansrijk blinkt, en hunne roemrijke ligchamen door
de bezetting en verovering van Damiate herdacht worden. Ontbrande
dan uwe dapperheid!--

»Gegeven te Salerno 1 Febr. 14de Indictie."--

Olivier kwam ook weder in Mei 1224 in Friesland, en predikte eerst
in Groningen, daarna in Reiderland en in 't Emderambt het Kruis;
voornamelijk echter hield hij zich te Uttum en Groothuizen (Huttum en
Usum zegt Emo) op, waar hij evenwel weinig uitwerkte. Vervolgens zond
hij door geheel Friesland herderlijke brieven rond, en vermaande de
Friezen met de Denen, Bremers en de Keulenaren, die reeds eene vloot
begonnen uit te rusten, gemeene zaak te maken, terwijl de eerste
bemoeijing der Geestelijken was, om geld voor den te ondernemen
Kruistogt te verzamelen. Onze geschiedschrijver Emo liet zich zelven
daartoe gebruiken, en bragt eene aanzienlijke som bijeen.

Den 22 Mei 1227 gingen de Friesche schepen bij Borkum onder zeil;
de manschap echter leed veel door allerlei gevaar, storm, ziekte en
honger, en kwam, merkelijk ontdaan, eindelijk in Palestina [170]. Het
einde van dezen togt heb ik reeds boven kortelijk opgegeven.

In het jaar 1247 werd eene groote kerkvergadering te Lyon in Frankrijk
gehouden, op welke nogmaals een heilige krijg tegen de ongeloovigen
werd vastgesteld. Koning Lodewijk de Heilige nam zelf het Kruis aan,
en de Paus zond, op bijzonder verlangen des Konings, den Bisschop
Albert van Riga en Willibrand, een monnik uit het Mentzsche, naar
Friesland, alwaar zij alle Abten, Dekens, Priesters, Edellieden,
regterlijke Beambten en de voornaamste Mannen verzamelden, en hun den
Pauselijken lastbrief voorlazen. Terstond liet zich eene groote menigte
tot dezen togt aanwerven; maar toen den Friezen werd aangekondigd,
dat zij tegen Mei 1248 reeds tot den togt gereed moesten zijn,
schreeuwden allen, dat deze bepaalde tijd veel te kort was. Daarop
werd de tijd des aftogts tot Mei 1249 uitgesteld.

Deze Krijgstogt is voor de Christenen van rampzalige gevolgen geweest,
daar bijna het geheele Christelijke leger in Egypte, deels door de
pest, deels door het zwaard, werd vernield, en de Koning Lodewijk
zelf gevangen genomen. Door klinkende munt en eenen schandelijken
vrede kocht hij zijne vrijheid weder. Of nu de Friezen dezen togt
mede gedaan hebben, en werkelijk uitgezeild zijn of niet, melden ons
de geschiedschrijvers niet [171]. Waarschijnlijk hebben de Friezen,
daar zij te huis genoeg te doen hadden, en den nieuw verkozen Roomsch
Koning Willem reeds in 1248 Aken hielpen veroveren, doch daarna met
hem in onmin geraakten, en hem, gelijk uit 's Konings geschiedenis
genoeg bekend is, in de tegenwoordige provincie Friesland om hals
bragten, aan dezen togt geen deel genomen [172].

Zeer aardig herinnert een Bisschop van Syrië in eenen uit Ptolomais
geschreven brief na het jaar 1260 hun aan hunne pligten. Hij
noemt zich: »Frater Thomas de ordine Praedicatorium, Dominici
praesepii et virginalis puerperii custos indignus, Apostolicae Sedis
Legatus." »Broeder Thomas van de orde der predikheeren, onwaardige
bewaker van de kribbe van Dominicus en het maagdelijk kraambed,
legaat van den Apostolischen zetel." Hij meldt daarin (de ruimte laat
niet toe, den geheelen merkwaardiger en kluchtigen brief hier in te
lasschen) onder anderen, dat de Friezen, die voor 10 en meer jaren
het Kruis hebben aangenomen, hunne kruisgeloften gestand doen, en
opkomen, of wettige redenen van hun uitblijven opgeven moeten. Daarbij
verzoekt hij de Proosten en Dekenen de Friesche vrouwen, welke het
Kruis hebben aangenomen, den togt af te raden, dewijl men, helaas,
meermalen de treurige ervarenis heeft gehad, dat door verleidingen
des Satans deze vrome vrouwen reeds aanstonds op weg afschuwelijke
hoererij en echtbreuk bedreven hebben. Wanneer deze goede kinderen
slechts zooveel baar geld betaalden, als hun de reis heen en weder
zou kosten, dan konden zij rustig te huis blijven, en nu besluit hij:

»Aan alle welke voornoemde vrouwen en anderen, die op voorzeide
wijze mogen verschoond worden, wij uit kracht van de aan ons door
den Apostolischen Stoel verleende volmagt die vergeving van zonden
schenken, welke zij zouden verwerven, zoo zij het Heilige Land in
persoon bezocht hadden."

Koning Lodewijk nam in 1267 andermaal het Kruis aan, en zond naar
Friesland eenen monnik, Gerhard, om aldaar het Kruis te prediken. Deze
trok geheel Friesland door, doch hield zich den meesten tijd, volgens
getuigenis van den gelijktijdigen Schrijver Menco, in Norden op, alwaar
hij het Jakobiten-Klooster stichtte. Het gelukte hem ten behoeve van
dezen voorgenomen togt den ingezetenen groote sommen gelds uit de
beurs te praten, en een groot getal strijdbare mannen te overreden,
zich met het Kruis te laten teekenen.

Thans werd eene betere orde ingevoerd. Opdat niet wederom allerlei
janhagel den togt mede ondernemen, en zich op kosten van het Kruisleger
mesten, of ook weerlooze vrouwen vervolgens wanorde in het leger
veroorzaken mogten, werd uitdrukkelijk bevolen dat alle vrouwen,
zonder onderscheid, te huis blijven, en ieder Kruissoldaat 7 mark
sterling aan klinkende munt, vervolgens 7 ton boter, een halven os,
een ham, een half mudde meel en zoovele wapens en kleederen, als hij
zou noodig hebben, medenemen moesten.

In 1269, kort voor Paschen, scheepten de Friezen zich in. Zij
verzamelden zich bij Borkum, en moesten daar 20 dagen wegens westelijke
tegenwinden blijven liggen. De uitgeloopene Friesche vloot bestond,
behalve de kleine schepen, uit 50 koggen. Met goeden wind landden zij,
na volgens gewoonte vooraf in eenige havens te zijn binnengevallen, te
Marseille aan. De Koning van Frankrijk had met de Friezen afgesproken
hen tot St. Jan in te wachten; dan daar deze tijd verstreken was, zoo
was de Koning met zijne vloot reeds voor de aankomst der Friezen naar
Tunis afgezeild. De Sultan had een sterk leger naar Afrika gezonden,
waarom de Koning vreesde, dat de Turken, na den aftogt der Christen
troepen, in Sicilie, Italie, Frankrijk en Spanje eene afwending zouden
maken. Daar ook de Saracenen in Syrië en Palestina veel ondersteuning
en levensmiddelen ontvingen van de Barbarijsche kusten, zoo achtte hij
het voordeelig eerst Tunis te verwoesten. De Friezen morden over dezen
togt, en wilden liever naar Palestina, doch lieten zich ten laatste
door eenen geestelijken overreden den Koning na te zeilen. Bij hunne
aankomst vernamen zij wel, dat de Koning de Ongeloovigen geslagen en
Tunis reeds ingesloten had, doch tevens dat hij zelf kort daarna aan
de pest gestorven was. Op dit berigt wilden de Friezen oogenblikkelijk
weder naar Syrië afzeilen; dan, daar juist ten zelfden tijde de broeder
des overledenen Konings Lodewijk, de Koning Karel van Napels, met eene
versche vloot aankwam, zoo lieten zij zich bewegen, daar te blijven. De
belegering werd dan ijverig voortgezet; de Saracenen deden eenen uitval
op eene afdeeling Duitschers en Friezen, die verspreid nabij de stad
ginds en herwaarts liepen, om den vijand uit zijne verschansingen
te lokken. De Christenen togen aanvankelijk in wanorde terug, maar
herstelden zich weldra weder, rukten als één man tegen den vijand
op, en dreven hem tot eene rivier, die voorbij Tunis stroomt. Vele
Ongeloovigen sneuvelden door het zwaard, de meesten echter verdronken
in den vloed. De stad kon door storm niet ligt veroverd worden, omdat
de pest in het Christenleger eene groote verwoesting had aangerigt:
desniettemin werden de belegerden zoo benaauwd, dat zij den Christenen
eenen vrede aanboden. De inhoud der aangenomene vredes-voorwaarden was,
dat de gevangenen van wederzijde bevrijd,--Tunis aan Koning Karel eene
jaarlijksche schatting betalen,--en de Christenen op de Middellandsche
Zee door geene zeeroovers zouden ontrust worden. Het leger werd
daarop ontbonden, en de meeste Italianen en Franschen gingen weder
naar huis; dan de Friezen, Duitschers en Engelschen vervolgden hunne
reis en zeilden naar Palestina. Onder weg leden zij veel door storm
en ziekte, en kwamen in veel verminderd getal eindelijk te Ptolomais
aan, alwaar zij het Christen-leger in eenen jammerlijken toestand en
verderfelijke oneenigheid aantroffen, welke tweespalt de Saracenen zich
ten nutte, en vele veroveringen hadden gemaakt. Intusschen werden de
Friezen door de Tempelheeren wel ontvangen en kostelijk onthaald: zij
werden naar Tyrus gevoerd, alwaar men aanzienlijke hulptroepen van de
Christenheid en bijzonderlijk van Koning Karel van Napels verwachtte,
doch daar deze uitbleven, zoo kregen ook de Friezen het heimwee. Hunne
uit den storm nog overgeblevene schepen waren zoo jammerlijk gesteld,
dat zij geen zee konden bouwen, zoodat zij zich in vreemde vaartuigen
moesten inschepen, en van elkander afgescheiden, sommigen door Italië,
anderen door Frankrijk afzonderlijk terugkwamen. De meesten echter
hadden hunnen dood in Afrika, in de Middellandsche Zee en in Palestina
gevonden, terwijl het geringe in het Vaderland terugkeerend overschot
ledige buidels, hongerige magen en zieke ligchamen mede terugbragt.

Van nu af aan waren de Christenen te zwak om den Turken het spits te
bieden. De eene vesting ging na de andere over. Antiochië, Cesarea,
Joppe en andere steden kwamen in handen der Turken. Ten jare 1291
werden ook Ptolomais, Tyrus en Berytus heroverd. Zoo behielden dus de
Christenen der Latijnsche Kerk, die ter verovering en beheersching
des Heiligen Lands, zoo vele millioenen verspilden, en zoo veel
bloeds deden stroomen, in Palestina geen voet gronds. Paus Nikolaas
IV, wien dit zeer ter harte ging, wekte wel alle geestelijke en
wereldlijke Vorsten tot eenen nieuwen togt op, doch zijne pogingen
waren vruchteloos [173].

Palestina, ontbloot van allen bijstand, verzonk weder in de oude
slavernij, die misschien dragelijker was, dan de heerschappij van
teugellooze schraapzuchtige Christenen.--En dit was het einde der
heilige oorlogen of vrome razernij, die omtrent twee honderd jaren
gewoed, en Europa omtrent zeven millioenen menschen en onmetelijke
schatten gekost heeft.

Wat nu het goed en kwaad betreft, het is moeijelijk te beslissen of de
Kruistogten meer voordeel dan nadeel aan Europa hebben toegebragt. Dus
oordeelt er de Duitsche Geleerde J. G. Mair over [174]. Heeren is door
zijn onderzoek der gevolgen van de Kruistogten voor Europa [175] tot
het gunstig resultaat gekomen, dat zij wel niet op eens eene betere
wereld schiepen, maar die voor de nakomelingschap hebben voorbereid.

Wakker van Zon heeft, in zijne Bijdrage tot de Geschiedenis der
Kruisvaarten, voor ons Vaderland daarin weinig voordeel kunnen vinden,
en laat het nadeel ver het overwigt behouden; zelfs in de heftigheid
van zijn betoog uitroepende: »Rede! Deugd en Godsdienst! wij leggen
op uw heilig altaar de plegtige en onherroepelijke bekentenis af--,
dat de Kruisvaarten ons Vaderland tot eene bron van onuitrekenbare
ellende verstrekt hebben!"--

Zoo zijn er meerdere gevoelens van geleerden uitgebragt, terwijl
die Schrijvers, welke niet overdrijven, maar den middelweg hebben
bewandeld, zoo als Heeren en Luden, gewis den voorrang boven anderen
verdienen [176].

Voor Friesland waren gewis de gevolgen ook van groot belang. De
burgerlijke vrijheid is er zeer door bevorderd: want een slaaf werd
vrij man, en de haat en wraak der aanzienlijke geslachten werden
getemperd. Het werkzame deel des volks werd door den landbouw als
anderszins voor armoede beveiligd, en de zedelijke beschaving zal
er allengs bij gewonnen hebben. De handel in de X eeuw nog in zijne
kindschheid, moet eene eeuw na den aanvang der Kruistogten te Stavoren
reeds tot grooten bloei zijn gekomen: want deze stad en Bolsward
tot de Hanzesteden behoorende, voerden hunne koopwaren naar Brugge,
werwaarts de Lombarden hunne Oostersche goederen bragten, om dezelve
zoo door de Hanzesteden weder in het Noorden te verspreiden. De
welvaart, pracht en weelde der XIII en XIV eeuwen kunnen van deze
gevolgen getuigen.--Kunsten en wetenschappen, altoos met den handel
zich parende, moesten ook wel in Friesland toenemen.--Dan het nadeel
heeft zich ook voor dit gewest geopenbaard, en in de onheilen moest
het dus ook aandeel hebben.


Bl. 72.

Omtrent den jare 1100 was er een voornaam Bouwkunstenaar, zijnde een
Fries, die voor den Bisschop van Utrecht eene fraaije kerk bouwde,
doch misnoegd over deszelfs behandeling, den Bisschop om het leven
bragt. Dit zal het bedoelde geval zijn 't welk voorkomt in F. Sjoerds,
Jaarb. II. 285.


Bl. 72.

In den jaare 1110. Door dezen strijd en nederlaag bleef de vrijheid
van Oost-Friesland bewaard, en de Friesche Graafschappen Oostergo en
Westergo genoten een aantal jaren rust en vrede.


Bl. 73.

In den jaare 1119 ontstond. Het verhaal van dezen twist tusschen
Floris II en den Frieschen Edelman Galama is naauwkeurig opgeteekend
door Gabbema in zijne Watervloeden, p. 50 en 51, en bij de
Kronijkschrijvers met eenige kleine veranderingen vermeld. Zie
Tegenw. Staat van Friesland, I. 315; F. Sjoerds, Jaarb. II. 318,
welke te regt in Wagenaar (II. 213,) verbetert, dat Galama niet in
dezen twist is omgekomen, en ook een eigenlijke Fries geen Westfries
was. Schotanus, van dit voorval niet sprekende, heeft men de waarheid
daarvan betwijfeld, waarom ook welligt Cerisier (Geschiedenis der
Nederl. I. 214) niet voor de echtheid wil instaan. Bilderdyk, altijd
kwaadaardigst tegen Wagenaar, zegt in zijne Gesch. des Vaderl. II. 34:
»Wagenaar, altijd kwaadaardigst tegen de braafste Vorsten, brengt
tegen Floris in, »dat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet
verhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het
Grafelijk geweld, dat met den aanwas van 's Graven macht meer dan te
voren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden."" »En tot bewijs
van dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden
daar tegen, komt den moedwil van Galama voor den dag.----Het geval
(waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf
(wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeerende,
wouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan
is) in het bosch van Kreil (aan den rand der Zuiderzee, die nu dit
gedeelte verzwolgen heeft) jagende, vindt daar jagers van Galama,
wien hij als naar stijle, de daarmeê verbeurde honden ontnemen
doet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch,
spreekt den Graaf (onbesuisd, zegt Wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij
Floris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met
den blooten degen op het lijf en doorboort hem den arm!--Zie daar"
enz.; hier volgt weder eene onbehoorlijke uitval op Wagenaar en een
schampschot op de onschendbaarheid en wijsheid, gezeten hebbende in
de majestueuze Amsterdammer paruiken.

Dit is dus met een kort woord aan Galama zijn regt ontnomen,
hem als overtreder des Roomschen regts veroordeeld, en Floris
geregtvaardigd. Wij houden het er daarentegen voor, dat het niet
bewezen is of Graaf Floris in het Kreilerwoud iets had te zeggen, en
zoo niet, dan beschouwen wij de daad van Galama (niet gelijk Bilderdyk)
als die van een dolleman, maar van een regtschapen Fries, die zich door
geen Hollandschen Graaf naar willekeur liet regeren en behandelen, hoe
deze dan ook het Kreil, Galama's eigendom, mogt beschouwen. Waarom
dit voorval onder de verdichtselen geplaatst zou moeten worden,
daarvoor kunnen wij geene reden vinden. Friesch Jierb. 1833, § 22;
Bijvoegsels op Wagenaar, II. D. bl. 72.


Bl. 73.

In den jaare 1143. In onze kronijk wordt niet vermeld, zoo als bij
andere Schrijvers, dat omstreeks dezen tijd, onder de regering van
Keizer Koenraad III, vele bewoners der tegenwoordige Nederlanden,
op verzoek van den Graaf van Holstein, Adolf, na de verdrijving der
Obodriten, eenige landstreken aan de Elve gingen bewonen, en hoezeer
door deze woeste Wandalen weder aangevallen, met ongehoorde dapperheid
tegen dezen streden, en eindelijk, door den stoutmoedigen Priester
Gerlacus aangepord en voorgegaan, met behulp van 's Graven volk de
volkomene overwinning behaalden [177].

De Graafschappen Oostergo en Westergo werden door dezen Keizer Koenraad
weder aan den Utrechtschen Bisschop geschonken, welke schenking twee
jaren daarna bij eenen giftbrief werd bevestigd. Hoe echter de Friezen
over deze en dergelijke brieven dachten en hunne vrijheid wisten te
handhaven, ziet men beschreven bij Emmius, bijzonder in het VI boek,
bl. 103 zijner Friesche Geschiedenis.

Eenige jaren hierna in 1157, of gelijk Emmius in 1165, is het vermaarde
klooster Ludingakerk bewesten Franeker gesticht, waarvan Wigboldus de
eerste Abt is geworden. Uit deze Abdij, met aanzienlijke landerijen
en rijkdommen begiftigd, en van den Roomsch Koning Willem II met het
eiland Flieland beschonken, kwamen de kloosters van Anjum, Achlum,
Oegeklooster en anderen voort. Tusschen Flieland en Terschelling, toen
nog aaneen, groef men, tot bevordering der aanslijking, om nog al meer
voordeelen te genieten, eene wijde gracht, tegen wil en raad van den
verstandigen Lidlumer Abt, Gerhardus, waardoor men de woedende zee
het land vernielen liet, dat noodig was te behouden ter voorkoming
van de latere ellende door storm en vloed ontstaan. F. Sjoerds,
Jaarb. II. 377; Oudh. en Gest. II. 131.

In 1163 stichtte men het klooster Mariengaard onder Hallum, onder
opzigt en beleid van den waarlijk vromen Pastoor der kerk te Hallum,
Frederik, die daar eerste Abt werd, en de order der Premonstratenzers
omhelsd had. Doordien er een grooter toeloop was dan het klooster
bevatten kon, werd door den Abt, ter plaatse Bartlehiem genoemd in
Tietjerksteradeel, een nonnenklooster, onder den naam Bethlehem,
gebouwd. Onder de waardige Abten die deze kloosters telden, is
de godvruchtige Syardus hoog geroemd. Deze en vele anderen, die
het zoo goed met de godsdienst meenden, waren echter onbestand
tegen het ongeschikte, wanhebbelijk en zedeloos leven der
kloosterlingen.--Oudh. en Gest. I. 385; Tegenw. Staat. I. 345.

In den jare 1165 werd de Abdij Klaarkamp in Dantumadeel gesticht,
onder 't beheer van den dorpe Rinsumageest, door vrouwe Clara,
eene rijke en godvruchtige weduwe. De Bernardiner of Cistercienzer
monniken, ook naar hunne kleeding witte en zwarte monniken genoemd,
die aanvankelijk om hunnen stichtelijken wandel en goede zeden zeer
geroemd zijn geworden, hebben hetzelve onder den eersten Abt, Eiso
betrokken, en vele kloosters in Friesland en Holland hebben onder
deze Abdij gestaan. De Abt van Klaarkamp had onder de Prelaten ter
Landsvergadering de eerste plaats.

Deze eeuw was dus bijzonder vruchtbaar in het voortbrengen van Abdijen,
Kloosters, geestelijke Gestichten en Kerken. In den jare 1182 werd
ook door Sybe van Lidlum met hulpe van Tjalling Donia van Winsum,
tusschen Tjummarum en Oosterbierum, het Lidlumer Klooster gesticht,
't welk na verloop van eene halve eeuw is verplaatst. Het was gesteld
onder de order der Reguliere Kanunniken. Oudh. en Gest. II. 162;
Schotanus, Beschryvinge von Frieslandt, Quarto, p. 311 en verv.


Bl. 76.--Ao 1170.

Omtrent dezen tijd, is Saake Reinalda, overleden. De Geschiedenis
vermeldt dezen Potestaat als een kundig, ervaren, braaf, edelmoedig
en vredelievend man, die in allen opzigte, vrij van vooroordeel en
ongepaste eerzucht, het belang zijner landgenoten zoodanig behartigde,
dat de Edelen, de Staten en het Volk hem levenslang tot hunnen
Landsheer wilden verkiezen, welk voorregt hij echter niet begeerde,
als strijdig met zijne beginselen en 't gebruik der voorvaderen.


Bl. 77.

In den jaare 1190. Omstreeks dezen tijd vindt men bij de meeste
geschiedschrijvers het eerst gewag gemaakt van Leeuwarden als stad;
doch er zijn er, die beweren, dat reeds ten jare 1149 de stad bij
dien naam zou bekend geweest zijn, daarbij aanhalende de twee brieven
door den Abt Wybaldus geschreven, voorkomende in het Charterboek van
van Schwartzenberg, I. 76, de een aan de gemeente van Leeuwarden,
houdende klagten over de zorgeloosheid van vier Priesters aldaar,
en de andere aan den Utrechtschen Bisschop, Heribertus, betrekkelijk
den slechten toestand der kerk.


Bl. 77.--Ao 1192.

Als Froonakker en Godsakker. De Tempelschattingen dienden bij de
Franken tot onderhoud der Priesterschap, tot instandhouding van de
godsdienst, tot aanschaffing der offerdieren, tot bekostiging der
openbare feesten en tot verzekering van regt en veiligheid. Wij vinden
in de Friesche geschiedenis der IX en X eeuw ook de Tempelschattingen
vermeld, welke in iedere kapel, op zekere tijden, aan den Hemelkoning
moesten worden opgebragt; en wat betreft het bezit van landgoederen,
meren, wouden en stroomen, dit wordt genoeg opgehelderd uit de, bij
de bevestiging des Christendoms hier te lande, zoo rijkelijk door
de Frankische vorsten weggeschonken goederen, welke ongetwijfeld,
voor een groot deel, mede hiervan afkomstig waren. En zoo is men
op het vermoeden gekomen, dat de Vroonlanden en Vroonakkers, welke
hier en daar weleer aangetroffen werden, van deze landgoederen
afkomstig waren, en dat Franeker daarvan den naam zoude ontleend
hebben. Verg. Westendorp, Verhand. over het gebruik der Noordsche
Mythologie, bl. 335.


Bl. 82.--Ao 1227.

Kastelein van Koevorden. Een Kastelein was ambtman over een
regtsgebied; oorspronkelijk kasteelman, praefectus arcis;--Borchgreve,
burggraaf, slotvoogd, enz.--Verg. den Teuthonista van G. v. d. Schueren
en Kiliaan.


Bl. 85.--Ao 1230.

In den jaare 1230. Het jaar te voren schrijven de kronijken van eene
groote zonsverduistering, gevolgd door geweldigen hagel, in welk onweer
de Edelman Sixtus Botnia met zijne vrouw zou zijn omgekomen, alsmede
Douwe Galama en Jolke Taijkama. Over den vloed van 1230, zie Gabbema,
Watervloeden, bl. 70; Wins. fol. 163; F. Sjoerds, Jaarb. II. 543.

In of omtrent dezen tijd vindt men het eerst van de veenen en
turfgraverijen gewag gemaakt.


Bl. 86.--Ao 1231.

Door de Rechters van Upstalsboom. Als hier ter plaatse zeer gepast,
nemen wij een gedeelte over van het belangrijk Overzigt, geplaatst in
het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 4 October 1831, getiteld:
Herinnering aan de Landdagen der Friezen bij Upstalboom, hoofdzakelijk
getrokken uit het werk van T. D. Wiarda over dit onderwerp, en ons
medegedeeld door den kundigen beoefenaar der Friesche Geschiedenis,
Taal-, en Dichtkunde, Mr. A. Telting, Secretaris der stad Franeker.

»Buiten de stad Aurick in Oost-Friesland is een eerwaardige
plek, rijk in herinneringen aan de vrijheidsmin en volkstrouw
onzer Friesche Vaderen. Deze plek draagt den naam van Upstalboom
(Upstallisbeam, Opstalbeam). Wij zullen ons niet verdiepen in de
verschillende gevoelens omtrent de afleiding en beteekenis van dezen
naam, dien sommigen voor eene zamenstelling houden uit Upstalling,
d. i. hoveling, eigenlijk een man uit een oud geslacht, en beam of
boom, beteekenende alzoo een' boom, waarbij zich de voornaamsten des
volks verzamelen,--anderen samengesteld achten uit up of öp, staal,
boom, d. i. bij den opgerigten boom,--anderen weder uit up of op, saal
(zaal, de oude benaming van eene plaats, waar men geregt hield) en
boom,--en nog anderen eindelijk uit up, stoel en beam, d. i. de boom,
waar de stoel des gerigts wordt gehouden. Wij laten de beslissing aan
anderen over, maar meenen zooveel met zekerheid uit dezen naam te mogen
opmaken, dat daar een of meerdere oude boomen hebben gestaan, onder
welke zich de regters zullen hebben gezeteld, terwijl de verzamelde
afgevaardigden des volks zich daar om heen zullen hebben geschaard,
alles overeenkomstig de zeden der overige Germanen, die, het voor
vrije mannen onbetamelijk achtende in beslotene plaatsen te vergaderen,
daartoe uitgestrekte vlakten of heilige wouden verkozen. Een uur buiten
Aurick vertoont zich dan ook nog een heuvel, waarop naar luid der
overlevering drie groote eiken plagten te staan, en die algemeen als
de vergaderplaats wordt opgegeven. De landlieden noemen dien heuvel den
Boombarg. Men heeft er ten aandenken later eenen grooten beuk geplant,
en de hoogte met eene kleine gracht omgeven. Daar vergaderden op den
eersten Dingsdag na het Pinksterfeest telken jare de afgevaardigden
der zeven Friesche Zeelanden. Men zag er de geestelijkheid, de edelen
en de vrijgeboren mannen uit geheel den Staat zamenvloeijen, om de
belangen des gemeenen Vaderlands voor te staan. De eerste dagen der
bijeenkomst waren der gastvrije vrolijkheid gewijd. Auricks vrouwen
en maagden ontvingen den aankomenden vreemdeling, en bragten hem
den welkomsbeker toe, met den groet: het ghilt eele frye Fryse! Nog
heden dansen hare nakomelingen op den Pinksterdag om den Meiboom,
en zingen haar volkslied:


            »Mayboom, Mayboom, holt die faste,
            Morgen krieg wy fremde lue toe gaste!"--


Wanneer de eerste dagen der gulle vreugde waren vervlogen, en
langzamerhand alle afgevaardigden zich ter bestemder plaatse
hadden vervoegd, ging men over tot de beraadslagingen. Er werden
voorstellen gedaan, en voor te besluiten trok het volk ter onderlinge
beraadslaging, zoo de overlevering wil, naar een nabij gelegen dorp,
dat vandaar den naam van Rahde zou verkregen hebben. Voor den heuvel
liggen twee akkers, nog de Wandelakkers genaamd, waar men wil,
dat de Rigters gedurende deze beraadslagingen van het volk gewoon
waren heen en weêr te wandelen. De besluiten der vergadering werden
in schrift gebragt, en met een zegel voorzien. Dit zegel stelde voor
een' geharnasd' man, met eene spies in de regter en een zwaard in de
linkerhand, staande onder een' bladerrijken boom. Het groote doel
dezer landdagen was,--zoo als blijken kan uit verscheidene wetten,
tot op onze dagen bewaard gebleven, die daar gemaakt zijn,--om in
het belang van het geheele vrije land alle bestaande verschillen
zooveel mogelijk te beslechten, vrede en rust te stichten en te
bewaren, den weêrspanneling desnoods met geweld tot onderwerping te
noodzaken, zich tot gemeenschappelijke weer tegen vreemden aanval
telkens met nieuwe kracht en eendragtigen moed te verbinden, goede
en nuttige wetten in te stellen, de bestaande te herzien en zoo
noodig te verbeteren. De uitvoering der genomene besluiten berustte
bij telken jare op nieuw verkozene regters (zij worden in de Leges
Upstalbomicae van den jare 1323 § 23 Judices Zelandini genoemd, bij
Emo Abt van Werum, in zijn Chronicon, Jurati apud Upstallesbome, ook
Consules terrae). Deze vertegenwoordigden dus de hoogste magt in de
vrije Zeelanden. Wanneer is men het eerst begonnen deze landdagen te
houden?--welke der Friesche Zeelanden hebben daaraan deel genomen?--en
wanneer hebben deze zamenkomsten opgehouden?--ziet daar drie vragen,
die ieder belangstellend lezer zich al dadelijk voorstelt, en waarop
wij kortelijk zullen trachten te antwoorden."

Wat nu betreft de eerste vraag, zoo komt het antwoord van den Schrijver
hierop neder, dat, ofschoon men met geene volkomene zekerheid kan
bepalen, wanneer de Upstalboomsche landdagen der Friezen een begin
hebben genomen, men echter met eenige waarschijnlijkheid kan besluiten,
dat zij, zoo al niet door Karel den Grooten zelven ingesteld, toch aan
den door hem te Upstalboom gevestigden regtszetel hunnen oorsprong te
danken hebben, en dat de Friezen al zeer vroeg deze regtsplaats, als
in het midden van Friesland gelegen, tot het houden hunner landdagen
bij uitnemendheid geschikt hebben gerekend. De vroegste vermelding
eener gezagsoefening van de Upstalboomsche Regters vindt men bij
Emmius op het jaar 1214 aangeteekend.

In de eerste tijden namelijk van Karel den Grooten, zullen al de
Friezen van de Maas tot aan den Wezer deel hebben genomen aan die
landdagen. De landen over den Wezer schijnen, vóór de indeeling
van den Frieschen Staat in zeven Zeelanden, te zijn afgescheiden,
en zoo lang nu al deze landen zich in het bezit hunner vrijheid
hebben mogen verheugen, hebben zij ongetwijfeld mede deel genomen
aan de Upstalboomsche vergadering. Wanneer deze zamenkomsten voor
altijd hebben opgehouden kan men met geene zekerheid opgeven;
doch in de eerste helft der vijftiende eeuw, nadat er reeds
onderscheidene beletselen tot het bijeenkomen hadden plaats
gehad, door de dwingelandij van eenige magtige Hovelingen en vele
partijschappen onderling, moet zulks hebben plaats gehad. Zie
voorts gemeld Overzigt. Schotanus, Fr. Hist. bl. 170 volgg.;
Harkenr. Oostfr. Oorsp. 125-127; F. Sjoerds, Besch. I. 62.


Bl. 89.--Ao 1234.

Om de voorrang in 't offeren. Over dezen twist kan men vergelijken
Oudh. en Gest. II. 275; Teg. Staat, I. 360; F. Sjoerds, Beschr. I. 499.


Bl. 89.--Ao 1239.

Sikke Sjaarda of Sjaardema. Over de geschiedenis van den achtsten
Potestaat Sjaerdema en den hier vermelden brief heerscht, eenige
duisterheid. Emmius (in zijn X Boek, p. 157) verklaart in twee
regels, na den dood van Willem II vermeld te hebben, dat hij alles,
wat in dat gedeelte der historie verhaald wordt van Sicco Sjaerda,
op eene smakelooze, laffe wijze (insipide), niet eens der vermelding
waardig acht. Hamconius en de kronijk van O. v. Scharl zwijgen van
dezen Potestaat; doch van Rhyn in het meergedacht Nabericht wil
deze gebeurtenis niet als ongerijmd verwerpen. Winsemius (fol. 169)
en Schotanus (40, bl. 100 en 127) verhalen ons de zaak, gelijk die
in onze kronijk voorkomt met inlassching des briefs van Sjaerdema,
welks echtheid evenwel wordt betwijfeld, en door sommigen voor een
valsch stuk gehouden. Bij het onderzoek: Of de Graven van Holland,
regtens, ooit Heeren van Friesland waren, geplaatst in het Mengelwerk
der Leeuwarder Courant van den 25 Junij 1833, heeft de Schrijver,
de Heer v. Halmael, aangemerkt, dat de valschheid van dezen brief
niet volgt uit de jaarteekening 1239 bij Winsemius, daar het,
uit het op den anderen kant der bladzijde gestelde jaartal 1248,
genoegzaam blijkt, dat dertich eene drukfout is, en men veertich
lezen moet. Ook de Hoogleeraar Ypeij, houdt die dagteekening voor een
misslag; men zie zijne Gesch. der Nederl. Taal, II. 318. F. Sjoerds,
Fr. Jaarb. III. 63, wil den brief in 1254 geschreven hebben, dan dit is
niet te vooronderstellen. Wijders geeft de Schrijver van bovenvermeld
onderzoek nog in bedenking, twee punten: of de Roomsch-Koning den
brief, op welken die van Sjaerdema (zoo hij echt is) een antwoord
is, niet geschreven kan hebben in de hoop, dat de Friezen, schoon
daartoe onverpligt, hem, door bemiddeling van Sjaerdema en behoudens
vergoeding, vrijwillig tot hunnen Potestaat zouden aannemen:--wijders,
of niet beide brieven kunnen gezien hebben op de Noord-Hollanders of
eenigen hunner. Deze Noord-Hollanders kon en mogt Willem als zijne
onderdanen beschouwen, en daarbij rekenen, dat zijn voorregtsbrief
alleen de Friezen tusschen het Flie en de Lauwers (of die, welke ten
westen door het Flie begrensd werden) betrof; en Sjaerdema kon evenzeer
die Friezen, als onder zijn Potestaatschap behoorende, aanmerken, daar
zij toch van oudsher Friezen geweest waren, en zich der Hollandsche
heerschappij niet onderwerpen wilden. Dit laatste schijnt mij wat
eene zeer milde uitlegging, doch overigens hebben de bedenkingen,
mijns inziens, zeer veel grond, en ik vind er geene zwarigheid in,
het daarvoor te houden, dat Sjaerdema weigerde den Koning behulpzaam
te zijn, om Friesland onder zijn beheer te krijgen: Sjaerdema moge hem
als Keizer, en zoodanig als Souverein over Friesland erkend hebben,
dan wilde hem niet huldigen als bijzonderen Heer of Graaf van deze
Provincie. En er was een man van dapperen moede, zoo als Schotanus
(Fr. Hist. bl. 118) hem noemt, noodig, om de listige aanslagen en
heimelijke ondernemingen van vermogende tegenstanders stout en krachtig
het hoofd te bieden, ten einde het eenmaal aangenomen beginsel, door
geen vreemden zich te laten regeren, vast te houden en te doen gelden.

In den jare 1248 heeft Willem II de Bulle van van Karel, of het
als zoodanig genoemd stuk, hem door de Friezen aangeboden, met zijne
vrijheden en voorregten bekrachtigd, hoewel hij dat stuk niet in zijnen
Voorregtsbrief heeft ingelascht. Dat de Friezen in de verovering van
Aken, het gewigtigst deel hebben gehad, lijdt geen twijfel, hoezeer
dan ook Bilderdyk hiervan evenmin als van den Voorregtsbrief eenig
gewag maakt [178].


Bl. 95.--Ao 1263.

De kerk van het vermaarde klooster St. Bernard. Deze kerk was 50
schreden lang en 25 breed. In het midden stelde men aan iederen
kant nog een gebouw, ieder van 25 schreden lang en 24 breed. Het
gebouw rustte op 26 pilaren, en het hooge verwufsel daarenboven werd
ondersteund door een aantal pilasters. Een groot en prachtig altaar
stond in 't midden en elf anderen in evenveel sierlijke kapellen;
van binnen was alles even kostbaar en luisterrijk.


Bl. 95.--Ao 1268.

D'r Ylst, verkorting voor Ter Ylst, volgens Emmius, is de regte naam
Yleke of Ylk, daarna veranderd in Yltz en voorts in Ylst.

Dat Ylst van ouds welvarender was dan Sneek, en toen dit laatste nog
een dorp was, reeds tot eene stad werd verheven, heeft veel schijn,
en wordt door v. Rhyn (Oudh. en Gest. II. 77), tegen Emmius aan,
niet verworpen. In 1268 was Sneek nog eene buurt of gehucht.


Bl. 96.

In 1270 is te Bolswert het Broereklooster. Reeds in de achtste eeuw
wil men dat Bolsward gesticht zoude zijn, welke stad ongetwijfeld
tot eene hooge oudheid opklimt. Eenige Edelen en godvruchtige lieden
bouwden dit klooster der Minderbroeders, waarvan de kerk in 't jaar
1281 werd gesticht, eerst door Gaudenten, Franciskaner Monniken
en naderhand door Observanten bewoond, die zich naar de hervorming
regelden.--Schot. Fr. Hist. bl. 348; Oudh. en Gest. II. 11.

In den jare 1503 brandde het klooster af, doch het schijnt naderhand
weder opgebouwd.


Bl. 96.--Ao 1273.

Als ook een groote hongersnood. Deze was een gevolg, deels van
de schaarschheid van geld, door de kruistogten veroorzaakt, deels
door de veepest en de slechte oogsten, maar ook door het bevel des
Munsterschen Bisschops, Gerard, om geene jaarmarkten te houden en allen
handel te staken, zoodat niemand van de Friezen vee, boter en kaas
wilde koopen; daarenboven kwam er van den overvloed van granen uit de
Oostzee niets over, daar ook de uitvoer zwaar belast werd. De ellende
steeg dus ten hoogsten top, en vele menschen stierven den hongerdood;
de liefdadigheid van sommige kloosterlingen alleen behield nog den
verarmden het leven. Die te voren hunne eigene landen bebouwden,
moesten in de dorpen gaan bedelen, of voor den kost in de steden
en voor de kloosters dienen. In de herfst steeg de nood ten top,
een groot aantal leefden van distels en zeker kruid, hondribbe
genoemd.--Verg. West. Jaarb. I. 356; F. Sjoerds, Jaarb. III. 101.


Bl. 97.

Omtrent den jaare 1280. De ware oorsprong der oude Partijschappen,
zoo in Friesland als andere Provincien en Landstreken, is veelal
met de oudheid zelve verdwenen, en de waarheid dus moeijelijk uit te
vinden. Vele zorgvolle nasporingen leveren dikwijls geringe uitkomsten,
want na het lezen en herlezen moet men nog vaak zijn toevlugt nemen
tot gissingen, en met een: »het komt mij, behoudens beter, dus of
zoo voor," besluiten. Ook met betrekking tot den eigenlijken aanleg
en oorsprong der noodlottige verdeeldheden tusschen de Vetkoopers en
Schieringers bleef mijn onderzoek zonder gewenscht gevolg, daar ik
hiervan een kort verslag had willen geven, hoewel het niet dadelijk
of noodwendig tot de Bijvoegsels dezer Kronijk behoort: het zoude
echter tot inlichting goed te stade gekomen zijn. Het een en ander,
hoe gebrekkig, wil ik deswege mededeelen.

Jancko Douwama, voornaam Friesch Edelman uit het begin der
XVI eeuw, geboren te Oldeboorn, een man, zoo als Schotanus zegt
(Fr. Hist. p. 617) »van voortreffelijk verstand, groot van moede,
een groot beminnaar der vaderlandsche vrijheid, kloek van beleid;
voorspoed en tegenspoed met een gezet en wijs hart kunnende dragen,
en die een beter lot verdiend had, dan in eene gevangenis zijn leven
te laten," heeft te Vilvoorden in den kerker, verstoken van eenig
gebruik van boeken of papieren, uit zijn geheugen over de Geschiedenis
van Friesland, bepaaldelijk ook van zijnen tijd, een geschrift
zamengesteld, getiteld: Boeck der Partijen, waarin hij, afwijkende
van anderen, over de Vetkoopers en Schieringers dit vermeld [179]:


                  van den Anfanck der Falsche Partije
                                  VAN
                               FRIESLANT.


»Als in Hollant then ersten alsulcke commocie anfanckelijcken vp
gestanden were, bij de welcke dattz vast in de landen al misselijck to
ginck, se funden then ersten geen groet wederstant, so begosten daer in
Frieslant oeck voel volcx nae to lusteren; ende dat concept, in Hollant
an gehewen, dochten hoer to mael goet ende wijslijck gedaen to wesen;
doer de welcke dat voele armen luden bij en ander voergadderden. Dan
se wolden niet worden genoempt Hoecken, angeseen datse gene fiskers
weren; oeck so dochten hoer dat to wesen een smaetlijcke name;
en oeck wolden se dat so gewaltlijcken niet doen, alst in Hollant
angehewen were; dan vnderstunden den rijcke luden met goede woerden
to vnderwijsen, dattz also voer Godt ende de Werlt behoerden: Wel
bet dan de ander in goet vermochten, dat he sculdich were to helpen
ende to bate to comen den armen, om sijn armoet to verhoeden. Dan
de rijcke luden wolden daer niet nae hoeren, doer de welcke dat de
arme vast met de rijcke in de kiste begosten to tasten. Doen het
daer hen quam, dat se de rijcke begosten in der taske to tasten,
doen funden se hulp genoech; want daer voel Herscapen an de landen
weren, den gewoentlijcken weren met hoer nabueren to to tasten;
als se nv alsulcken oersaecke ende hulp hadden, doen sumeden se hoer
niet te tijdt, dattz hoer gheboeren mochten. Ende den rijcken luden
worden genoempt Fetcopers, ende dat daer vmme, dat se wal hadden,
en fette waer vermochten to koepen; en dan gaewen den rijcke luden
de arme weder een naeme, en noembden se Scirongen, ende dat daer
vmme, dat se erst met goede woerden vnderstanden hadden to doen,
datse nae met gewalt deden; want Sckijren is vp de Friesche spraeke
so voele gesecht als spreken; Scirong is so voele als een relaes;
Scirongen is so voele gesecht als voele groten woerden. Nv ist waer,
he behoert oeck wal to konnen spreken, de een anders goet wil hebben,
sunder daer wat willen weder tegen gewen, dan allene woerden."

Gabbema, in zijn Verhaal van Leeuwaarden (bl. 16 en 17), geeft hiervan
eene verklaring, en een bladzijde vroeger een verhaal van eene andere
oorzaak der Partijschappen en beteekenis der woorden. Dit verhaal
echter, ook bij andere Schrijvers vermeld, alsof op zekeren maaltijd
door den twist tusschen twee kooplieden, over de keuze van den Sievard
of Zedemeester (thans zouden wij Ceremoniemeester zeggen), de eerste
aanleiding daartoe gegeven zou hebben, vindt geen algemeenen bijval.

Wanneer men nu de geschiedenis dier tijden raadpleegt, en tot den
oorsprong en aanleg der ongelukkige factie eenigzins wil besluiten,
komt, mijns oordeels, het resultaat hierop neder: dat de reeds vroeg
ontstane twisten tusschen verschillende adellijke of aanzienlijke
familien, zoo als die van Albada en Renalda, Gerbranda, Gratinga en
Douwe van Harns en andere Grooten, ter oorzake van den voorrang in
het offeren, uit hoogmoed, heerschzucht en ongebondenheid, aangeblazen
door bedorven Geestelijken, werkeloosheid en slapheid der Justitie, en
vernedering en onregt den minderen aangedaan, de eerste aanleiding tot,
en door den haat en veete onderling, dadelijk voedsel hebben gegeven,
aan de ongelukkigste en ellendigste der partijschappen, de grootste
der rampen, die ooit een land en volk treffen kan, den Burgeroorlog.

De algemeene verbittering der adellijke geslachten onderling; de
aanmatiging van rijke en magtige Edelen en Grooten; de verheffing
van dezen in de eerste ambten en betrekkingen, waarvan men zich had
meester gemaakt; daar bij vernedering en onderdrukking van den niet
rijken Adel en de Patriciers, worden steeds, en te regte, als de
grondslagen van alle partijschappen gesteld, hoezeer dan ook eenig
ander doel of oogmerk werd voorgewend, en men eene geheel andere
kleur aan zijne handelingen trachtte te geven [180]. Vandaar dat vele
Edelen en aanzienlijken, niet uit algemeen, maar uit eigen belang,
uit nijd, afgunst en wraakzucht den burgertwist begonnen, en zich aan
het hoofd stelden, en eindelijk steden en landschappen, Landsheeren en
Vorsten daarin deden deelen.--Men leze ter bevestiging de historie
van de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, der Heeckerens
en Bronckhorsten in Gelderland, der Lokhorsten en Lichtenbergers
in Utrecht, der Blaauwvoetsche en Isengrine factie in Vlaanderen,
der Guelfen en Gibellinen in Italië, van de Roode en Witte Roos in
Engeland, en zoo vele anderen.

Zoo zal het dan ook wel in Friesland zijn geweest: want al ware eens
de minder aanzienlijke stand of 't gemeene volk aanlegger van deze
partijschappen geworden, tot welke stelling bij enkele Schrijvers
aanleiding wordt gegeven, zonder hoofden van magt en aanzien zouden
dezelve geen voortgang hebben gehad. Tegen de invallen der Noormannen,
ter beveiliging van watervloeden, en uit hoofde van den toenemenden
overvloed en weelde der ingezetenen, was het getal der aanvankelijk
gebouwde steenen huizen of stinzen aanmerkelijk vermeerderd [181]. Zij
werden nu ook bijzonder tot betere en sterkere vestingen gemaakt,
om als Fries Heer tegen den aanvaller zich te beveiligen, of zijn
gezag eens regt te doen gelden. Koophandel en fabrijken waren naar
den aard der tijden, vooral onder den burgerstand, in vollen bloei,
en de hooggeschatte vrijheid was aller leus. Rijkdom, magt, eer en
aanzien baarden, zoo als altijd, nijd, afgunst en overmoed, terwijl
dezen door regeringloosheid en verwarring geen teugel vonden. Elke
vrije Fries van aanzien kon toch niet dulden, dat een ander boven
hem verheven werd of den meester speelde: wie der eigenerfden kon
voor den anderen bukken, en welk adellijk geslacht zou aan het
ander den voorrang toekennen? Zoo groeiden wrok en wrevel tot eene
hatelijke vijandschap aan; onderlinge tweespalt en verdeeldheid
deden den zwakkeren bijstand zoeken tegen den aanval der sterkeren:
zoo vormden zich geweldige partijen, en elke beleediging, elke twist,
elke kwetsing der eere moest met veel bloeds worden uitgewischt, niet
tot vernietiging der verdeeldheden, maar om al weder den grondslag te
leggen van nieuwen haat en vervolging. Dus werd de woede en vijandschap
der verschillende partijen ontzettend in die tijden: want men gunde
den andersdenkende licht noch leven, totdat na twee volle eeuwen van
roof, moord en verwoesting, verlies van goed, bloed en vrijheid het
eindelijk loon was der Friezen voor hunne boosheid en dwaasheden.

De Edelen in Oostergo behoorden in den aanvang tot de partij der
Vetkoopers, die zich over de Lauwers vrienden en bondgenooten
kozen, en met Groningen zich vereenigden. De Adel in Westergo
vormde hoofdzakelijk de Schieringer-partij, die bij de Hollanders
ondersteuning zocht. Evenwel voegden zich verschillende geslachten
uit de beide Goën, dan tot deze, dan tot gene partij; zelfs
familiën verdeelden zich, en dit gaf derzelver leden nieuw voedsel
tot scheuring en bederving. De factiën zelve volgden dus geen vast
stelsel van staatkunde, of trokken voor het algemeen welzijn, naar elks
verschillend gevoelen, partij; maar wanneer zij door buitenlandschen
aanval werden bedreigd of overvallen door anderen, dan wapenden
zij zich algemeen tegen den uitheemschen vijand. De Schieringers
hebben over 't algemeen geijverd voor de aloude Friesche vrijheid
en onafhankelijkheid, als afkeerig van vreemde magt en invloed;
daarentegen zochten later de Vetkoopers de inzigten der Hollandsche
Graven te begunstigen. Gedurende het laatste gedeelte der veertiende
en 't begin der vijftiende eeuw stond de stad Groningen aan het hoofd
der Schieringers. In 1491 echter sloten de Vetkoopers met die stad
een verbond, waarbij aan haar groote magt over een deel van Friesland
gegeven werd.

In dezen tijd stonden de Vetkoopers ook in verbindtenis met de
Kabeljaauwschen in Holland [182].

Wat nu den naamsoorsprong betreft, deze is onzeker, en heeft tot
verschillende gissingen aanleiding gegeven. Men zie daarover de
aangehaalde Schrijvers, welke echter geen genoegzame gronden opgeven,
om tot eenige zekerheid te besluiten. Alle verklaringen echter
vereenigen zich hoofdzakelijk in dit punt, dat door Vetkoopers
aanzienlijke en vermogende personen worden aangeduid, en door
Schieringers de minder begoedigden en geringeren stand. De geleerde
Westendorp (Jaarb. I. 355 en 356) voegt hier deze opmerking bij:
»dat men eenen man met een voorkomen van rijkdom en gezag, ook thans
nog eenen Vetkooper, en iemand, die tamelijk, doch zuiver gekleed
is, zonder eenig voorkomen, Schier noemt. Zoo zegt men hier (in
de Provincie Groningen) nog dagelijks: het is een heele Vetkooper,
en hij is hemmel en schier; of ook: hij zit er goed, en, hij heeft
eenen schieren boedel, dat is, een' boedel zonder schulden." In
onze Provincie zegt men wel: hemmel of hemel en schien, beteekenende:
zindelijk, proper (hoewel behoeftig) en schoon. Schier beteekent altoos
graauw, grijs. Verg. Wassenbergh, Idioticon, en Epkema, Woordenboek.

Een der merkteekenen van onderkenning schijnt in het aanleggen der
turven aan den haard geweest te zijn, leggende de een het vuur boven
en de ander hetzelve onder.

Bij hunne gastmalen, dus wordt verhaald, werd steeds een bedekte
schotel op tafel gebragt, en na met eenen dronk indachtig te
zijn geweest aan de de verslagen Bondgenooten, na vermelding der
heldendaden, aanvuring en vernieuwing van 't eedverbond, ontdekte
men den schotel, waarin de Zelen lagen, waarmede de opgegeten ossen
waren gebonden geweest, tot herinnering, dat het weder tijd was op
nieuwen roof en buit uit te gaan. Dit noemde men in onze landtaal:
't Horspil in de patele. Over de beteekenis van 't woord Horspil hebben
de taalgeleerden getwist. In het zeer zeldzaam geworden Geschriftje:
Nuttigheid van de Taalkennis der Middeleeuwen, alsmede van die der
oude Vriesen, door A. ten Broecke Hoekstra (denkelijk in 't jaar 1814
uitgegeven), p. 22 en 23, vinden wij het volgende:

»Horspil in de patele, dus noemde men de Koezelen, welke de
Schieringers en Vetkoopers, bij het eindigen der maaltijden, in den
schotel legden, om hunne vrienden en dischgenooten weder tot nieuwen
roof uit te noodigen.--V. Rooy vermoedt, dat Hors in het Oud-Vriesch
eene algemeene benoeming van groot vee geweest zij, en dus zoo wel
eenen os of eene koe, als een paard, beteekend hebbe.--Het is mij
onbegrijpelijk, hoe dat men, zoo weinig met der taalsoorspronkelijkheid
eens Lands bekend, aan uitleggingen van die natuur zich wage; maar
mijne verwondering rijst ten top, wanneer men, daar de uitlegging er
bijgevoegd, en door den Schrijver zelven aangevoerd wordt, naar de
beteekenis des woords gaat rondtasten."

»Horspil is eene verkorte uitspraak en schrijving van horn-spil:
horn is hoorn, of horen, cornu; en spil, spel, gereedschap, hier
de zelen, ook in Vriesland horn-touwen genoemd: zoo zegt men mede
aldaar tornbeyen (spreek uit toân-beyen) en dit voor thorn beyen,
doren-bessen, braambessen: de ky bornje (spreek uit boânje) dat is:
de koeijen bornen, wateren."

De geleerde Friesche Taalkenner J. H. Halbertsma gaf mij hierop deze
bedenking: »Deze uitlegging van den heer Hoekstra voldoet niet volkomen
aan eenen taalkenner. In lettergrepen die met rn eindigen, laat de
Fries de r vallen, en houdt de n, gelijk in thoán, boán-je, koán in
plaats van thoarn, boarnje, koarn (garst). In hornspil daarentegen
zou de n verdwenen en de r overgebleven zijn, waarvan ik geen tweede
voorbeeld in de Friesche taal ken. Indien men onderstellen mag dat
Hamconius, en in navolging Gabbema, met zijne gewone onnaauwkeurigheid
in taalkundige onderwerpen, Hornspil in Horspil bedorven hebben, is
de verklaring van Hoekstra volkomen juist. In hoernes hluud, hoornen
geluid (Oude Fr. Wetten, bl. 254), hornfia, horenvee (Chart. I. 342),
hoernleggher, horenleger (Chart. I. 517), ziet men dat de n nooit
van haren post wijkt."

Bij v. Alkemade, in Nederl. Displegtigheden, I. 466, volgg., wordt
hierover gehandeld, doch hieruit zal men weinig licht scheppen, daar
de Schrijver Horspil voor Paarde-tuig of toom verklaard hebbende,
met de koezelen geen weg weet.


Bl. 100.

Omtrent den jaare 1303. Wij laten deze luchtverschijningen en
bloedregens, niet alleen bij O. van Scharl en Winsemius, maar ook door
Schotanus (fol. 164, quarto bl. 179) vermeld, daar; doch zeker is het,
dat deze en volgende jaren allernoodlottigst voor dit gewest waren;
want de woede der Vetkooper- en Schieringer-partijen steeg zoo hoog,
dat men noch op weg, noch in huis of elders, bijna meer veilig was. Het
regt van den sterkste gold alleen: teugelloos en wreedaardig woelde men
in zijnen ontzindheid voort, en spaarde geene jaren of kunne; vooral de
rijke huislieden waren in den dollen moedwil meesters boven allen, waar
het op moorden, branden en doodslaan aankwam. En onder al dit kwaad,
dat de menschen elkander brouwden, steeg de druk der tijden nog hooger
en hooger, daar geweldige regens en onweders de vruchten der landbouw
vernielden, waardoor kort daarna dure tijden, groote hongersnood en
pestziekten volgden. Dit alles wordt ook beschreven in de kronijk
van Worp van Thabor. Zie voorts F. Sjoerds, Jaarb. III. 219 volgg.


Bl. 101.--Ao 1306.

Omtrent dezen tijd heeft J. Flieterp. Zie onze aanteekeningen op
bl. 286, 288 en 359.


Bl. 101.

In den jaare 1313 is de Landsheer Martena overleden. Met den dood van
dezen braven Landsvader vermeerderde ook Frieslands ramp en onheil;
want met de twisten der Regters, die eene wijle tijds het land
bestuurden, namen de ondeugden der kerkelijken en wereldlijken toe;
en waar de geestelijkheid alleen voor haar staatkundig belang ijvert,
gaat regt en godsdienst te gelijk verloren. Men nam dus tot Upstalboom
zijn toevlugt, dat aanvankelijk een beteren toestand beloofde; doch
toen de partijgeest, onder den schijn van vrijheidszucht, weder het
booze hoofd opwaarts stak, was het een jammer zonder einde.

In dit jaar werd aan de kerk te Ylst de eere gegund, om voor
dengenen die haar in bedevaart bezocht aflaat van zonden te schenken,
met al de gebruikelijke plegtigheden; dan ook door deze en andere
bijgeloovigheden was geen razende partijschap te dempen, waren geene
driften te koelen. Men zie den Aflaatsbrief in 't Charterb. I. 151. De
kronijken verhalen vele schrikkelijke gebeurtenissen en wonderen, in
dezen tijd van hongersnood en ellende voorgevallen. Zie ook Westendorp,
Jaarb. II. 102-109.


Bl. 102.--Ao 1318.

In dezen tijd was Stavoren in het verbond der Anseesteden. Het
merkwaardig Hanzee-verbond moet gesloten zijn aanvankelijk tusschen
de steden Lubek en Hamburg, in 1241, ter beveiliging van den zee-
en landhandel, destijds door roovers en vrijbuiters belemmerd en
benadeeld. Een aantal koopsteden traden tot dit verbond toe, als
hebbende dezelfde behoefte, en zoo werden de Friesche steden ook in
deze handelmaatschappij opgenomen. Daar zij echter eene groote zeemagt
ontwikkelde, en haar bestaan en invloed met die der vermogende Vorsten
van Europa dikwijls in strijd waren, ondervond zij van dezen vele
beletselen. Deze en andere omstandigheden veroorzaakten in 1630 haren
ondergang. Alleen Lubek, Hamburg en Bremen vernieuwden het verdrag.

De Etymologisten hebben, als naar gewoonte, over den oorsprong des
woords zeer getwist. Kiliaan verklaart Hans als Socius, Collega,
dus Hans-steden voor Sociae et liberae civitates, enz. Bilderdyk
(Geslachtlijst) zegt: »het woord is Hansbeker, d. i. oorbeker van
hanse of anse (Lat. ansa) oor, handvat, Hans-eê is dus bekerverbond,
't geen men dwaaslijk hans-eê-verbond noemt. Du Cange, in zijn
Glossarium, geeft nog andere afleidingen, strijdig met die van
Bilderdyk, als ook de Teuthonista van van der Schueren. Zie Wagenaar,
Vad. Hist. III. 500, en Aanmerkingen daarop bl. 96, waar men het woord
liefst door Broederschap wil verklaren. Bild. Gesch. der Vad. IV, 350.


Bl. 103.

In den jaare 1332. De vrome en brave Eelko Liauckama, Abt van
Lidlum, werd in dit jaar vermoord. Men leze de korte Levensschets
in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 10 December
1833. Verg. F. Sjoerds, Jaarb. III. 329, en de aangehaalde Schrijvers.


Bl. 104--Ao 1342.

In dit zelve jaar, den 25 September, is Graaf Willem enz. Deze slag
is voorgevallen den 26 of 27 September 1345 [183] nabij Warns, (niet
Werrega, gelijk Wagenaar vermeldt,) wordende het getal dooden bij
sommige Schrijvers op slechts 3700 gesteld:--doch zeker is het, dat de
meesten der Hollandsche huizen er hun hoofd of een afstammeling lieten,
dewijl het Hollandsche leger derwijze werd geslagen en nagejaagd,
dat er weinig meer dan twintig levendig afkwamen, waaronder Jan van
Beaumont behoorde, die door zijn schildknaap, ondanks zijne wonde,
met een vaartuig gered werd. Het lijk des Graven werd tien dagen na
den slag gevonden, en in 't klooster Bloemkamp, bij Bolsward, begraven,
doch later, zoo men wil, naar 's Gravenhage vervoerd. Des Graven dood
gaf alom groote droefheid. Men verklaarde de goederen der Friezen
verbeurd, en eene wraakzuchtige bende begaf zich naar het eiland
Marken, stak een Monnikenklooster, tot de Abdij van Mariëngaarde
behoorende, in brand, en wierp de ongelukkige Cellebroeders in
zee. Verg. Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. III. 118, volgg; Teg. Staat,
I. 493, en de daar vermelde Schrijvers.


Bl. 105--Ao 1348.

Onze kronijk maakt mede geen gewag van het Bestand, tusschen de
Friezen en den Graaf van Holland den 22 Junij 1348 gesloten. Dit voor
de Friesche Geschiedenis zeer gewigtig stuk, in 't Charterb. van
v. Schwartzenberg niet vermeld, komt voor als II Bijlage achter
de uitmuntende Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en
Kabeljaauwsche twisten, van den Rijks-Archivarius Mr. J. C. de Jonge
(Leijden, 1817). Het vredeverdrag werd gesloten met de Edele en
Aanzienlijke Mannen, Heer Willem, Hertog van Beijeren, Graaf van
Holland, Zeeland en West-Friesland en Heer Jan van Beaumont, benevens
de Ridderschap, Steden, overige Ingezetenen der voorzeide Landen,
door de Prelaten, Grietmannen, Hovelingen en de geheele Gemeente der
Landen van Oostergo en Westergo. Deze beloven daarbij met algemeenen
wijzen en rijpen rade aan hunne partijen en al derzelver bondgenooten,
een vast bestand zonder arg of list, gedurende twintig aaneenvolgende
jaren, van af den toen eerstvolgenden St. Jacobsdag, om den kwaden
twist tusschen hen ontstaan te bedaren, uit te dooven en tot goed
verdrag te brengen, en zulks op de volgende voorwaarden:

Dat de onderdanen van den Graaf de grenzen dezer landen niet zouden
mogen overschrijden, zelfs niet om eenig schijnbaar gevaar te ontgaan;
met uitzondering echter van het geval, dat zij door storm of dergelijke
oorzaken in vrees en angst waren gebragt, als wanneer zij met hunne
goederen en personen, zich moesten houden aan het gezegde bestand.

Dat, zoo zij echter hier plagten te vertoeven om koophandel te drijven,
zij ten allen tijde en zooveel hun behaagde de drie plaatsen dezer
landen, waar de waren ter koop aangeboden en markten gehouden worden,
namelijk Harich en Cornwerth in Westergo en Holwerth in Oostergo,
zouden mogen bezoeken en die weder verlaten, onder de hierna te melden
voorwaarde van dit zelfde bestand.

Dat het voorzegde bestand zich zoude uitstrekken tot alle rivieren,
zeeën, steden, dorpen en plaatsen, waar de wederzijdsche ingezetenen
mogten zamenkomen of elkander ontmoeten, buiten de grenzen van
beider gebied.

Dat zoo iemand door ingeving des Duivels of op eenige andere wijze
buiten belegden rade van regteren en hovelingen dezer landen, iemand
van 's Graven onderdanen mogte beleedigen, dooden of zijner goederen
berooven, tegen den inhoud van dit verdrag, het bestand daardoor niet
gerekend zoude worden verbroken te zijn, maar dat den beleedigden naar
de wetten en gewoonten der plaats, waar het voorzegde misdrijf had
plaats gehad, door de gestelde regters voldoening en schadevergoeding
zoude verschaft worden, gelijk zulks in het omgekeerde geval ook bij
's Graven ambtenaren naar hunne wetten zou gevorderd worden.

Dat, om 's Graven wille, dit bestand, zich ook ter goeder trouw
uitstrekken zoude tot die van Stavoren, wier voorspraak Hij geweest
was, en dat hun ten volle vergund werd, om binnen de grenzen dezer
landen terug te keeren en er te verblijven.

Hierop wordt er het volgende slot bijgevoegd: Ten bewijze hiervan is
deze tegenwoordige bevestigd met de Zegels der Landen van Oostergo
en Westergo, der eerwaarde Heeren Abten van Bethanien en Klaarkamp in
Oostergo, Bloemkamp en Ludingakerk in Westergo, en der steden Dockum
en Leeuwarden in Oostergo, Sneek en Bolsward in Westergo. Gegeven in
't jaar onzes Heeren 1348 Zondags na het feest der H. Drieeenheid.

Dit is de zakelijke inhoud van het Bestand, welke aldus is medegedeeld,
met eenige zeer belangrijke ophelderende Aanteekeningen, in het
Mengelwerk der Leeuwarder Courant van den 31 Julij 1832, waarnaar
wij den Lezer verwijzen.


Bl. 105.

In den jaare 1361. Over deze merkwaardige Vergadering en derzelver
werkzaamheden leze men Westend. Jaarb. II. 200, volgg.


Bl. 106.--Ao 1388.

Folkmer Allena. De Kronijkschrijver E. Beninga deelt nopens dezen man
een volksliedje mede, om deszelfs vorm en oudheid merkwaardig. Het
staat in de Anal. v. Mattheus, IV. 158 en 159, en in 't Jaarboek van
Westendorp, II. 245, met eene veranderde spelling.


Bl. 107.--Ao 1397.

In den jaare 1397. Ik houd het er voor dat dit moet zijn 1396. Onze
kronijk echter verwart deze en andere veldtogten met elkander. Van
dit ongelukkig gevecht vinden wij bij alle Schrijvers uitvoerige
vermelding. Winsemius stelt het ook op 1397, tegen de aanteekeningen
van Edo van Jonghama, Petrus van Thabor en Emmius aan. Hier moet
ik opmerken, dat men bij gelegenheid van dezen merkwaardigen togt
van Hertog Albrecht van Beijeren tegen de Friezen het eerst gewag
vindt gemaakt, dat de schepen in deze landen van geschut en buskruid
zijn voorzien. Hiervan wordt melding gemaakt in een Handschrift,
berustende in ons Rijks-Archief, in 't welk men leest, dat, op bevel
van Hertog Albrecht en deszelfs Raad, Bussen, Kruid, Steen, Schutte,
Vierpannen, Torken en andere behoeften worden aangekocht, welke
men in de groote schepen noodig had [184]. In een Hanzee-verbond
van den jare 1418, waartoe ook de Nederlandsche steden behoorden,
wordt aan het scheepsvolk verboden op lijfstraffe wapenen en buskruid
te verkoopen [185]. Twintig jaren later wordt onder de middelen van
verdediging en afbreuk op de schepen uitdrukkelijk van Bussen, dat
is, van kanon, melding gemaakt. Sedert dien tijd werd het geschut en
ook het handgeweer meer en meer algemeen, en op de schepen de gewone
wapenen [186].

Over den tijd der uitvinding van het buskruid is men oneens, daar
velen, niet te onregt, beweren, dat het vóór Berthold den Zwarten
reeds bestond. Zeker is het, dat het gebruik daarvan, hier te lande
eerst in 1350 of 1351 is geweest, en wel in het beleg van het Kasteel
Rozenburg, nabij Voorschoten.

Maar ik mag niet voorbijgaan het koddig verhaal van Cornelis Kempius,
waarin hij beweert, dat een Friesch Koning, met name Chimoscus, den
Graaf van Holland en zijne twee zonen met een musket had doodgeschoten,
en ook in een tweegevecht, ter oorzake van 's Graven dochter, de
schoone Olimpia, met Graaf Roeland van Vlaanderen, zijn schutgeweer
gebruikt had, zoodat de Friezen uitvinders van het buskruid zijn,
hetwelk Hamconius ook bevestigt, die mede Chimoscus voor den uitvinder
daarvan houdt. Wij evenwel betwijfelen het zeer, en geven liever
aan het dichterlijk vernuft van den geestigen Ariosto, aan wien
Kempius zijn verhaal ontleende, de eer dezer vinding. Verg. Oudh. en
Gest. II. 354-357. E. Beninga, in zijne Hist. van Oost-Vriesland op de
jaren 1379 en 1380, vermeldt, dat men destijds in de Friesche onlusten
zich van buskruid en geschut bediende. Zie Driessen, Mon. Groningana,
II. 399.


Bl. 109 en 110.

In den jaare 1400-1401. Onder al de twisten en oorlogen, de rampen
en onheilen daaruit geboren, waren het niet altoos de Friezen en
onderlinge partijen, bij welke men de aanleiding en oorzaak zoeken
moet, maar aanhitsing en ondersteuning van buiten, alles naar
staatkunde en eigenbelang berekend, heerschzucht en vijandschap
van Bisschoppen, Graven en anderen, gaven meestal voedsel aan den
burgeroorlog. Vandaar ook die (zoo als men ze noemde) Groote, dat
is, woeste en beruchte lieden dezer eeuw. Onder de zeeroovers dier
tijden was Stortenbeker een befaamd man, in het drinken zoowel als
in het vechten: dit blijkt uit den bij hem gevonden grooten beker,
toen hij gevangen genomen werd, waarop dit kreupel vers stond:


                        Ick Joncker Sissingha,
                        Van Groninga,
                        Dronck dees hensa,
                        In een flensa,
                        Door myn kraga,
                        In myn maga.


Bl. 111.--Ao 1404.

Sjoerd Wiarda. Naar dezen Potestaat ontving het slot te Goutum den
naam van Wiarda-State, hetwelk hij reeds in den jare 1404, toen
hij met Harinxma tot Potestaat verkozen werd, bewoonde. Ons werd de
navolgende geschrevene aantekening, op Schotanus zijne Beschryvinge,
van den Old-Raadsheer Tjalling Edo van Sminia, medegedeeld:

»Goutum. Hier ligt de State Wiarda, een groot sieraad van dit dorp, een
schoon gebouw met zijn hovinge en graften, bewoond bij den Hr. Jonkheer
Tiberius Pipinius van Eminga; wierde bijgenaamd Schenkinsma, gelijk
daar ook leggen Putsma, nieulinks met eene nieuwe hovinge en een
welbeplante opreed versiert door den Hr. Jonkheer Ruurdt van Burmania;
en Drinkuitsma door denselven afgebroken en geslegt, daar nabij
gelegen. Deze drie plaatsen plegen van drie Gebroederen bewoond te
worden, die groot vermaak schepten in 't drinken, en daarop roemden;
tot hare gedachtenisse wierde dit versje gemaakt:


            Qui nos tres geminos superat certamine Bacchi
            Hic venit Alcides redivivus conteret Hydram."


d. i. vrij overgezet:


                Eer dat ons dapper driemanschap,
                    In Bacchus' school volleerd,
                Worde in een Frieschen bekerstrijd
                    Verslagen of verheerd;
                Eer zal de woeste Hercules
                    Herrijzen uit zijn graf,
                En slaan een tweeden monsterdier
                    Tienduizend koppen af!


Bl. 112, op de Noot.

Hiske Abdena was Proost en Hoveling te Emden, een hoog heerschzuchtig
man, die zich aan het hoofd der Schieringers in Oostfriesland had
gesteld en in naauw verband met de Groningers stond. Gevlugt naar
Groningen, wilden de Schieringers hem ondersteunen, doch de Vetkoopers
hielden de partij van Keno ten Broek,--en ziehier den oorsprong der
partijnamen Hisk- of Hikhorsters en Bronkhorsters.


Bl. 113.--Ao 1414.

Ook liet Jarges het goud en zilver enz. Niet alleen te Fivelgo, maar
ook te Midwolde en Loppersum, maakte hij zich meester van het gouden
en zilveren vaatwerk, en liet de ongezinde kerkvoogden eenigen tijd
vastzetten, om zoo zijn oogmerk te bereiken.

De Koppens-gulden was dezelfde met den Arendsgulden, welke naar de
tegenwoordige munt, eene waarde moet gehad hebben van 37 1/2 cent. In
1453 gold hij 7 braspenningen van 9 duiten 't stuk: in 1491 werd
dezelve afgezet.


Bl. 115.

In den jaare 1418 heeft Fokko te Lier. Fokke Uken, Ukena of Ukessen,
Hoveling [187] te Evermoer in Leer, Heer van Aurich en Broekmerland
of te Broekum, die eene groote en belangrijke rol in de onlusten der
Schieringers en Vetkoopers in 't begin van de XV eeuw speelde, was uit
eene voorname adellijke, doch niet vermogende Oost-friesche familie
gesproten. Zijn vader heette Uko en zijne moeder Amke van Lengen. De
ruïnen van hunnen ouden burgt waren ten tijde van den geschiedschrijver
Emmius nog aanwezig: thans toont men slechts de plaats aan, waar
dezelve stond, op de veenakkers tusschen Aurich en Leer. Nergens vindt
men Fokke's geboortejaar vermeld; doch hij stierf, oud van jaren,
den 29 Augustus 1435, gelijk sommigen beweren, ten gevolge van het
nuttigen van eene vergiftigde biersoep, door zijne Echtgenoote Hidde
hem toegediend. Hij trad als officier in dienst van Keno ten Broek:
zijne eerste vrouw was Theda van Reide, bij welke hij twee zoons
en twee dochters had: zijne tweede vrouw was Hidde van Dijkhuizen,
uit welk huwelijk zijne dochter Ulske, gehuwd aan Unico Ripperda,
sproot. Beide deze vrouwen bragten hem een groot vermogen aan, en
het gelukte hem zijne kinders aan zeer aanzienlijke, rijke familiën
uit te huwen. Hij was verstandig en omzigtig in het aanleggen zijner
plannen, dapper en koen aan de spits zijns legers, onverschrokken in
gevaren, trotsch in zijne handelingen, die vermeerdering zijner magt
en rijkdom ten doel hadden, en wraakgierig tegen zijne vijanden. Van
zijnen jeugdigen leeftijd wordt nergens gewag gemaakt, en op het einde
van de XIV eeuw is men het eerst in de geschiedenis zijns gedachtig.

Er is eene korte levensbeschrijving van hem in 't Latijn zamengesteld
uit Emmius en Beninga. De verdienstelijke Wiarda echter heeft
eene uitvoerige beschrijving van zijn leven en bedrijf gegeven,
en geplaatst in het Tijdschrift: Ost-Friesische Mannigfaltigkeiten,
erster Jahrgang, Aurich 1784, getrokken uit de beste bronnen destijds
in druk en handschrift aanwezig, en met bijzondere naauwkeurigheid
behandeld. Ik heb daarvan eene vertaling gegeven in het Mengelwerk
der Leeuwarder Couranten van den 4 en 11 September, 2 en 16 October
1832, welke bijdrage tot de geschiedenis van dien tijd zeer belangrijk
is. Men verg. overigens het Jaarb. van Westendorp, op 1411-1435. Het
portret van Ukena bevindt zich thans op het buitengoed van Jonkheer
Hora Siccama van de Harkstede.


Bl. 116.--Ao 1420.

De Schieringers hij Catse geslagen. Schotanus noemt ook te Catze,
aan een plaets geheeten Palesloot: Petr. Thab. ter Colze. Volgens
Amersf. en Visser moet men waarschijnlijk hierdoor den omtrek van
Koudum verstaan. Winsem. en Emmius plaatsen ook den slag omtrent
Palesloot, tusschen Hindeloopen en Molkwerum, op de kaart van Schotanus
nog aangeduid, zoo als ook de Fokke-graft of Fokke-sloot, uit het
Slootermeer komende, en waarin Fokko, na zijne nederlaag bij Slooten,
die op zijne overwinning volgde, eene groote busse of stuk kanen,
door hem uit Groningen medegenomen, zinken liet.


Bl. 117.

In den jaare 1421. Ook in dit jaar braken de Groningers met Sikko
Sjaerdema, Hoveling te Franeker, Hoofd der Schieringers. Zij
beschuldigden hem heimelijk den Graaf van Holland, Hertog Jan van
Beijeren, te zijn toegedaan, en met de vijandelijke vrijbuiters te
heulen--namen twee schepen met hout geladen, aan de kerk te Franeker
toebehoorende, weg, en zes Franeker burgers gevangen. Zij dreigden
hem te zullen belegeren, indien hij niet te Groningen kwam om zich te
verantwoorden, of zijnen twaalfjarigen zoon als gijzelaar zond. Tot
dit laatste werd hij genoodzaakt, deels voor zijne overeenkomst,
deels voor de betaling eener door deze Vetkoopers uitgeschrevene
schatting van 1000 schilden over de Schieringers, tusschen Stavoren
en Gerkesbrugge. Sjaerdema kwam zelf te Groningen en verantwoordde
zich, weshalve hij zijnen eenigen zoon terug begeerde. Men beloofde de
terugzending, dan men hield geen woord. Daarop zond hij een vertrouwd
vriend, om het kind af te halen, die het vond aan een ijzeren keten
gesloten, waarmede hij in eene kamer kon rondwandelen; doch ook deze
moest onverrigter zake terugkeeren. Nog in hetzelfde jaar overleed
de knaap, volgens voorgeven, aan de pest: doch men vermoedde, dat
de Groningers hem hadden omgebragt; in het volgend jaar stierf zijn
vader. Zie Westendorp, Jaarb. op 't jaar 1421, en de aangehaalde
Schrijvers. F. Sjoerds, Jaarb. IV. 447.


Bl. 120.--Ao 1434.

Het Stapelrecht. In 't jaar 1430 vinden wij het eerst hiervan
betrekkelijk Groningen vermelding. Het woord Stapel, eigenlijk een
staf, stok of stut beteekenende; is ook een hoop van dingen, die op
een afzonderlijk steunsel opgehoopt of gestapeld zijn. Vervolgens
heeft stapel overdragtelijk de beteekenis van een hoop koopwaren,
die op eene bijzondere marktplaats opgestapeld waren, en eindelijk
van de markt of verkoopplaats zelve. Aldaar moesten zekere van buiten
inkomende goederen ter verkoop aangeboden, voor een tijd opgestapeld
en bij gebrek aan koopers vertold worden. Dordrecht, Middelburg
en andere steden waren in het bezit van het Stapelregt der wijnen
enz. Zeer verschillend was dit regt op onderscheidene plaatsen,
en bepaalde zich tot allerhande koopwaren.


Bl. 122-123.

In den jaare 1453-1454. Over deze gebeurtenissen is verschillend
geschreven, en men heeft het bij waarschijnlijkheid moeten laten
blijven. Verg. S. Jarichs, Beninga en Emmius.


Bl. 128.--Ao 1478.

Haijo te Westerwolde. Hajo Addinga van Westerwolde had eed en hulde aan
den Bisschop van Munster gedaan, en volgde zijnen vader in het leen
van Westerwolde op. Hij was een wreedaardig en woest mensch, roofde
en verkwistte met zijne trawanten, plaagde zijn volk, en wie hem niet
ter wille was werd gekluisterd, gepijnigd en gemarteld op allerhande
wijze. Den Priester van Onswedde, die hem zijn slecht gedrag verweet,
liet hij, de handen op den rug gebonden, aan den staart eens paards
voorgesleept, dus vaneen trappen en verscheuren. Een ander Priester
werd daarna ook jammerlijk om het leven gebragt, en zoo pleegde hij
vele gruwelen. Zie West. op 't jaar 1477.


Bl. 129.--Ao 1486.

Rudolf Agricola. Dezen, in zijnen tijd zoo vermaarden man, noemde men
den hersteller der Wetenschappen in het Duitsche Rijk, den grootsten
redenaar van zijnen tijd, den eersten Duitschen Hoogleeraar in de
Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche talen; dengenen, die door geenen
geleerde, ook zelfs van Italië, werd overtroffen; eene ster der eerste
grootte. Westend. Jaarb. II. 645.


Bl. 129.

In den jaare 1487. Dit doelt op 't zoogenaamde Bier-Oproer. De
Regering van Leeuwarden had, op aandrang der burgerij, op nieuw
eene ordonnantie afgekondigd, waarbij het gebruik van het geliefde
Haarlemmer Bier, Kuit genaamd, verboden, en alleen het in de stad
gebrouwen bier werd toegelaten. Eenige landlieden overtraden dit gebod,
waardoor tusschen hen en de brouwers, ondersteund door de burgers,
een gevecht ontstond. De landlieden, de minsten zijnde, namen de vlugt
op 't Amelandshuis, destijds de stins van den Schieringer Pieter
Cammingha, hetwelk met overmeestering en plundering bedreigd werd,
daar Cammingha de gevlugte landlieden aan hunne vervolgers niet wilde
overgeven. Het gerucht hiervan bragt de Schieringers in Ooster- en
Westergo spoedig tegen het Vetkoopersgezinde Leeuwarden op de been,
die vervolgens deze stad innamen. Meester Pieter Sybrands Auckama,
bijgenaamd Pinckert, Olderman der stad, sneuvelde in dit gevecht [188].

Dat het Haarlemmer Bier destijds een artikel van veel belang was,
blijkt onder anderen ook uit het door Winsemius op 't jaar 1480
vermelde sprookje, (dus te schrijven):


                        De Leidske Lape,
                        In Harlimmer Tape,
                        In schiere iel
                        Bringt Frieslân yn'e wiel.


»Het Leidsche laken, Haarlemmer bier (Kuit genaamd) en Schieraal, helpt
Friesland in den grond." Verg. hierbij Wassenbergh, Taalk. Bijdr. tot
den Frieschen Tongval, II. St, bl. 17, noot f en bl. 156. Vol van bier
zijn, te bier gaan, boven zijn bier zijn en dergelijke uitdrukkingen
waren in dien tijd, zoowel in Holland als Friesland, algemeen, daar
het bier een algemeene drank was, en de kracht daarvan, bij den
overmatigen drinker, een bierroes ten gevolge had.


Bl. 130.--Ao 1490.

In dit zelve jaar is de wijdberoemde Wesselius Ganzevoort. Hij werd
geboren te Groningen in 1419, en overleed 1489. Deze hoogst vermaarde
en geleerde man, was ook een der edelste kweekelingen van de stichting
der Broederschap van Gerard Groote. Zijne verlichte denkwijs vooral
werd zeer geroemd, zoodat Luther zelf getuigde: »Indien ik vroeger
de werken van Wessel gelezen had, zouden mijne vijanden mogen
vooronderstellen, dat ik alles uit zijne schriften geput had. Het
geeft mij vreugde en kracht, en ik twijfel niet meer aan de waarheid
van hetgeen ik leer; wanneer ik tusschen hem en mij eene volslagene
overeenstemming van gedachten en zelfs van woorden bespeur."

In de bestrijding van bijgeloof en dweepzucht kent men dezen man, boven
Erasmus zelfs den voorrang toe, terwijl in al zijn streven tot dit
doel, hij eene waarheidsliefde en eene zedelijke kracht ontwikkelde,
voor welke Erasmus niet vatbaar was. Als letterkundige, wijsgeer,
godgeleerde en geneeskundige was hij bijna even groot; zijne matige
leefwijze stak bijzonder af bij de zwelgerij en dronkenschap van
vele geleerde tijdgenooten, waardoor hij dan ook tot zijn zeventigste
jaar eene sterke gezondheid genoot. Hij reisde de wereld door, om den
schat zijner reeds verkregene kennis te vermeerderen, en daarvan ten
nutte der wereld dubbelde renten uit te deelen. Van Paus Sixtus, wiens
vriend en lijfarts hij was en die hem tot bisschop wilde verheffen,
verzocht hij alleen de gunst, om de Handschriften van eenen Griekschen
en Hebreeuwschen bijbel te mogen bezitten. Zijne laatste levensdagen
sleet hij in 't klooster der adellijke maagden te Groningen, in hetwelk
hij overleed. Zie zijne leerstellingen kortelijk aangeteekend bij
Westendorp, Jaarb. op den jare 1489; en verg. de Verhandeling over
de Broederschap van G. Groote, door G. H. M. Delprat, bl. 79-81,
112 en Bijl. VII.


Bl. 131.

In den jaare 1492. Men vergelijke op dit en de twee volgende jaren,
West. Jaarb., die daarmede het derde Tijdperk en het tweede Stuk van
zijn werk eindigt, waarmede hij den beoefenaren der Geschiedenis eene
gewigtige dienst heeft bewezen, Petr. Thab. op dezelfde jaren.


Bl. 133.--Ao 1496.

Onder den Oversten Fox. Nittert of Nuttert Fox, volgens Gabbema
in Frankenland geboren, was bevelhebber van eene bende de Groote
Garde genaamd. Hij zelf droeg den naam van Grooten Kapitein. Petrus
van Thabor vermeld hem als Joncker Voecks op 't jaar 1498. Zie het
Archief van Visser en Amersfoort, I. 74, alwaar mede wordt aangemerkt,
dat in de middeleeuwen veelal de ellendige gewoonte bestond, dat een
hoop soldaten, die zeker niet tot de beste lieden behoorden, onder
een hoofd, door hen verkozen, zich vereenigden, en vervolgens aan den
meestbiedende, hetzelfde welke zaak hij voor had, zich verhuurden. Zoo
waren er zelfs benden, die geheel zonder opperhoofd rondzwierven, zoo
als de in onze Kronijk op bl. 150 vermelden Zwarten Hoop of Saksische
knechten. Schotanus, Fr. Hist, fol. 419, geeft hem den titel van:
»Capiteyn van een deel af-gedanckte Companyen, op de grensen van
Nederlandt omhengelende, op hoope van nieuwe beroerten;"--doch roemt
hem mede ook als een krijgshaftig en stoutmoedig soldaat. E. Beninga
maakte op de jaren 1492 en 1499 van Fox melding. In eene noot op
bl. 362 zijner Hist. van Oostfr. wordt mede, gelijk in onze Kronijk
op bl. 138, beweerd, dat de plaats, waar hij vechtende stierf, naar
hem Foxhol genoemd zoude zijn; doch te onregt: want reeds in een
brief van 1460 komt dit gehucht voor als Vossehol. Zie Tegenw. Staat
van Stad en Lande, I. 225; Bilderdyk, Gesch. des Vaderl. IV. 316,
noemt Fox Witterfox.


Bl. 138.--Ao 1499.

Den Hoogen Raad enz. Ten tijde van Karel den Grooten schijnt er reeds
over geheel Friesland eene opperste Regtbank of Hof, misschien wel
door hemzelven ingesteld, bestaan te hebben en te Franeker geweest
te zijn, welk Hof nog in 't begin der XV eeuw den naam droeg van dat
hageste Keijzer riocht to Franeker. Onder de woelende twisten der
Schieringers en Vetkoopers moest het zijn gezag verliezen, doch bleef
nog bestaan in die algemeene en hoogere Regtbank, aan welke de vijf
eerste Grietenijen in Westergo, hare twistgedingen, in het laatste
ressort onderwierpen. Thans hergaf de Hertog dit Geregtshof zijnen
ouden luister, door de nieuwe instelling op st. Jacobs dag (24 Julij)
van 't jaar 1499. Het bestond toen uit 12 Leden, zes Geestelijken en
zes Friesche Edelen, terwijl de Kanselier Phlug het Voorzitters-ambt
bekleedde. Op Sjaerdema-slot was het aanvankelijk gezeteld, doch
werd daarna naar Leeuwarden verplaatst. Men vindt dit alles in het
breede beschreven in mijne meergemelde Geschiedenis der Kanselarij
te Leeuwarden. Over de Wetten vergelijke men onder anderen § 4 van
het Overzigt in 't Friesch Jierboeckjen van 1833, en § 3 van 1834.


Bl. 138.--Ao 1500.

Fjouwer lotter-claer enz. Wassenbergh, Idioticon op 't woord Fenne,
vertaalt deze leus: »vier gelouterde (beproefde, in het water
onderzochte) klaare Kievitseieren, op den hoek van een aan huis
geleegen Kamp, in één nest." Zie voorts Epkema, Woordenb. op Finne,
en Weiland, N. T. Woordb. op Veen.


Bl. 142. - Ao 1504.

Weerdenbras. O. van Scharl, op 't jaar 1505, geeft den oorsprong op
van deze benaming, welke bevestigd wordt bij Schot. bl. 507 en 508,
die in zijn XIV en XV boek een zeer omstandig verhaal geeft, van
den strijd met Groningen en wat daartoe betrekking heeft. Ook bij
Winsemius, Emmius, Petr. van Thabor, Sicco en Eggerik Beninga enz.

Vitus Draaksdorp of Traxdorp, was, bij afwezigheid van Hertog Georg,
Opperbevelhebber over het krijgsvolk. Verg. Archief van Visser en
Amersf. II. st. bl. 112; Aantt. op bl. 169.


Bl. 146.

In den jaare 1511. Zie Gabbema, bl. 265; Winsemius op dit jaar.


Bl. 147, 149.--Ao 1514.

Den 21 van July.--Hier na heeft Graaf Edzard. Verg. Tegenw. Staat van
Stad en Lande, I. 303, volgg.; Wins. bl. 376 volgg; Schot. XV boek,
Beninga, III. B. bl. 490; alwaar over de wreedheden der Saksen, de
misleiding door graaf Edzard en zijne vergelding daarvoor van den
Gelderschen Hertog in het breede gewaagd wordt. Zie gem. Archief,
II. bl. 171-176, en de Aantt. daarop; ook het Nabericht van van Rhyn,
bl. 537.


Bl. 150.--Ao 1515.

De zwarte Hoop. Zie Aantt. op Nittert Fox, bl. 431; Petr. v. Thabor
zegt, dat er verschillende uitleggingen van die benaming zijn, als:
omdat zij met den Hertog van Brunswijk gekomen waren, of omdat hun
aangezigt was zwart en leelijk geworden, wegens het lijden van koude
en overlast in den winter, of uithoofde dat hun bij den dood der
Hertogen van Brunswijk zwart laken was gegeven, tot teeken van rouw;
het is mogelijk, dat al het genoemde met elkander tot de benaming
aanleiding hebbe gegeven.


Bl. 150 en 151.

Deze Groote Pier. Gelijk het met vele groote en zeldzame mannen
gaat, die eene belangrijke rol in hunnen leeftijd hebben gespeeld,
en daarover verschillend worden beoordeeld, zoo is het ook met Groote
Pier gelegen. De een noemt hem een roemruchtig held zonder wederga,
die voor de vrijheid en voor Friesland wonderen deed; anderen
noemen hem een wreedaardig krijgsman en verachtelijk zeeschuimer,
die slechts roof en moord beoogde. Wanneer men de geschiedenis van
dien tijd naauwkeurig gadeslaat, den toestand van Groote Pier en
zijne bedoelingen beschouwt, daarbij den geest des tijds, de wijze van
oorlogen, vooral ter zee, het Saksisch despotisme in tegenoverstelling
van het Friesch karakter, en de laagheid des Hertogen van Gelder in
aanmerking neemt, dan zal de onpartijdigheid ten voordeele van den
man moeten beslissen, wiens bedoelingen eerlijk waren, maar wiens
daden het merk van ruwheid droegen, en door de fortuin begunstigd
in euvelmoed en woestheid ontaard zijn. Zijn tijdgenoot Petrus van
Thabor schetst hem in zijn ware licht; woest en onbesuisd van aard,
maar rond en eerlijk van inborst. Zie het Archief van Visser en
Amersf. II. 259. In het Gedenks. van Neerl. Heldend. ter Zee van
Engelbert Gerrits, I. 76 volgg., is de beoordeeling minder juist. Zie
voorts de schets van Groote Pier en zijne daden in het Mengelwerk der
Leeuwarder Courant van 11 Maart 1834, door W. Eekhoff zamengesteld,
en de daar aangehaalde Schrijvers. Op welk eene wijze het zeewezen
in Friesland bestierd werd, leest men na het aangehaalde werk van de
Jonge, over het Nederl. Zeewezen, I. 154 volgg. Tot in de XVI eeuw
was het eene algemeene gewoonte, de gevangenen zonder genade over
boord te werpen.


Bl. 151.--Ao 1515.

Hertog Georg. Aldus werd Friesland als 't ware weder
verkocht, en, zooveel de Saks vermogt, geleverd voor
honderd duizend goudguldens. Wagenaar, Vad. Hist. IV. 390, en
Bild. Gesch. V. 11. maaken er 350,000 van, doch de Acte van afstand
van den 19 Mei 1515, bij Schwartzenberg in het tweede deel zijns
Charterboeks voorhanden, spreekt dit tegen. Een Rijnse gulden en een
Goudgulden hadden ieder 90 cents waarde.


Bl. 151.

Karel de Vyfde. Het belangrijkste gedeelte van het Boeck der
Partijen van Jancko Douwama loopt over de gebeurtenissen onder het
Saksisch bewind, alsmede over de eerste regeringsjaren van Keizer
Karel den Vijfden. Men leert hierin die gebeurtenissen in Friesland,
gedurende dit gewigtig tijdvak, van eene geheel nieuwe en onbekende
zijde kennen; en al ware het, dat niet al de berigten van Douwama
volkomen geloof verdienden, zoo blijft het echter, bij de voorhanden
zijnde bescheiden, meestal onder den invloed van het Bourgondisch
bewind opgesteld, van het hoogste belang, door zijne tusschenkomst,
ook eens de gedachten van de andere partij te kunnen vernemen. Zie
over J. Douwama en zijne geschriften, het Verslag der Handelingen
van het Prov. Friesch Genootschap, bl. 57 volgg.


Bl. 151.--Ao 1515.

Graaf Floris van Ysselstein. Floris van Egmond, Heer van IJsselstein,
als Stadhouder gehuldigd zijnde, werden er verschillende voorwaarden
gemaakt. Zie Gabbema, Verh. van Leeuw., bl. 302; Schot. fol. 573,
en Wins. fol. 431; welke eerste hem ook Floorken dunn'- bier noemt.


Bl. 155.--Ao 1520.

Hendrik en Frederik Gaykinga. Belangrijk is het verhaal van Sicco
Beninga, Chronickel der Vriescher Landen, in de Anal. van v. Nidek,
bl. 321 volgg.


Bl. 158.--Ao 1523.

En Karel de vyfde tot Erfheer. Verg. Cerisier, Gesch. der
Nederl. II. 420-423; Schot. fol. 621. Na lange en rustelooze woelingen,
het aanstoken van partijschappen, het voeden van den burgerkrijg,
en het vergieten van stroomen bloeds, genoot nu Friesland, bewesten
de Lauwers, met uitzondering van nog eenen inval der Gelderschen,
eene rust van bijna eene halve eeuw; terwijl de voortdurende onlusten
te Groningen veel onheils bleven stichten, en de geest van muiterij
de overhand behield.


Bl. 160.

In den jaare 1535. Verg. Wins. fol. 506; Schot. 664 volgg.;
Egg. Beninga, die echter zeer onvolledig is in zijn verhaal. O. van
Scharl op 't jaar 1535; Gabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 365
volgg. [189]

De Sententieboeken van het Hof van Friesland nagaande, vonden wij
onder vele vonnissen, bij welke in dit jaar een aantal Wederdoopers
veroordeeld zijn, om onthoofd te worden, twee derzelve van den 12
April, houdende veroordeeling, de eene van 31 vrouwen en de andere
van twee, om verdronken te worden, uithoofde zij: »onlangs bevonden
zyn in Oldeclooster myt de andere seditieuse ende oproerighe persoonen
der Secten van de Anabaptisten ende anderen van 't verbundt van dien
zy adhoererende."

Nog langen tijd daarna moesten er ook in Friesland maatregelen tegen
de woelingen der Wederdoopers worden genomen, onder anderen blijkbaar
uit de Brieven en Aanschrijvingen ter voorzieninge van de Landvoogdes,
Maria van Hongarijen, gerigt aan den President en Raden van het Hof van
Friesland. Van deze brieven zijn nog eenigen aanwezig in het Archief
van gemeld Hof, door de Landvoogdes onderteekend, welke niet in het
Charterboek vermeld zijn. Wij willen hier een' van dezelven overnemen:


    MARIA, by der gratie Gods Coninginne
    Douagiere van Hongryen ende Beemen,
    Regente.

    »Lieue ende Besundere. Volgende den afscheet ende Resolutie hier
    onlancx genomen, int bijwesen van v President, beroerende de
    secten ende ketterien, zoo van wederdooperie als andere dwalingen,
    die anderwers vpstaen in Vrieslant ende omliggenden landen. Wij
    schicken jegenwoirdelick aldaer den Deken van sinte Marie tot
    Vtrecht, Heer Herman Betinatius, ende meester Franchois Zonnius,
    Domheere aldaer, bede doctueren in den heiligen scriften, bringers
    van desen, Commissarisen van wegen des hieligen Stoeles van Roome,
    ende by Keys. Majest. onsen Heere weauctoriseert, om tegens de
    besmette van den voirsz. secten te Inquireren ende procederen,
    alsoe behoiren zal, gelijck ghy naeder by de voirsz. Commissarisen
    sult mogen verstaen. Ende alsoe ons ernstich begeren es, dat
    tegens de voirsz. ketterien geremedieert ende voirsien worde,
    beuelen ende ordineren v van wegen zijner Majest., dat ghij de
    voirsz. Commissarisen Informatie doet geuen, ende hun bericht
    van tgene deser zaken beroeren mach ende notelick wesen sal:
    Doende hun voirts alle bijstant ende vorderingen int volbringen
    van hueren laste v mogelick zijnde; Ende indien ghij eenige
    ongeregeltheit beuint onder de geestelicheit desselfs lants,
    sunderlinge in cloisteren ende godshuysen, sult hun sulcx mogen
    te kennen geuen, ende samentlick daerinne voirsien, alst behoiren
    sal, volgende den last die zij des hebben, zoe wel van ons, als
    van den geestelicken ordinarisen. Ende want het zeer oirboirlick
    waere in desen tijt eenige goede jonghen tonderhouden in die
    Vniuersiteit van Loeuen, studerende in de heilige scriften,
    om metter tijt daer vuyt geleerde priesters ende pastoirs in
    Vrieslant te ouercommen, zult ghij, zoe verre v van node duncken
    zal, duer de voirmelte Commissarisen sulcx aen den prelaten van
    Vrieslant laeten versoucken ende de selue onderwijsen, dat zij
    ende yegelick van hun tot voirderinge der heiliger Religie,
    ende der gemeene weltvaert des lants daertoe willen verstaen
    ende contribueren. Lieue ende Besundere, onse heere God zij met
    v. Gescreuen te Brussele den XVIJen van Octobre 1553.


    (get.) MARIE.                                   (onder stond)
                                                       De Langhe.


Het opschrift is: Onsen Lieuen ende Besunderen, den President ende
Raden des Keysers, geordonneert in Vrieslant.


Bl. 163.--Ao 1538.

Vorperus Thaborita, Kanunnik te Thabor. Worp van Thabor, geboren
omtrent het jaar 1538, wellicht afkomstig van het adellijk geslacht
Tziaerda, was eerst Pastoor in zijne geboorteplaats Rinsumageest, en
daarna Prior van 't Reguliere Kanonniken Klooster Thabor, te Tirns bij
Sneek. Hij schreef in de Latijnsche taal eene kronijk van Friesland,
in drie boeken verdeeld. Het eerste boek handelt over den oorsprong
der Friezen en hun Land, en eindigt met de heerschappij van Karel den
Grooten. Het tweede loopt tot het bestuur der Graven van Holland, en
het derde eindigt met den tijd zijns levens. Baron v. Schwartzenberg
heeft vijf afschriften van die kronijk met elkander vergeleken,
getuigt zeer gunstig van dezelve, en had het plan tot de uitgave
gevormd. Dit is niet tot stand gekomen, en die uitgave bleef tot
heden achter, zoodat het wel niet te hopen, maar toch te vreezen is,
dat met zoo vele anderen, ook dit merkwaardig gedenkstuk der oudheid,
het licht niet zal gegund worden. In de Voorrede van het II Deel van 't
Charterboek wordt een uitvoerig verslag van dit Handschrift gegeven,
waartoe wij den Lezer verwijzen. Aldaar staat ook aangeteekend,
hoe Schotanus in zijne Friesche Historie, vele bladzijden uit den
Chronicon Frisiae van Worp, woordelijk vertaald, heeft overgenomen,
en voor zijn eigen arbeid laten doorgaan.

Een beter lot heeft in het belang der wetenschappen getroffen, het
geschrift van Petrus van Thabor, in onze kronijk niet vermeld. Deze,
wiens leeftijd voorviel tusschen de jaren 1460 en 1530, en welke hij
voornamelijk als Leekebroeder in het klooster Thabor [190] sleet,
schreef eene uitvoerige kronijk van Friesland, vooral ten doel
hebbende de gebeurtenissen, gedurende zijn eigen leven voorgevallen,
met naauwkeurigheid en waarheidsliefde te boeken, in den vorm van een
Dagboek. Daardoor is dit werk ook belangrijk voor de kennis van den
inwendigen burgerlijken en zedelijken toestand des Lands, terwijl het
van bijgeloof, wonderen en duivelskunsten geheel vrij is. De Heeren
Amersfoordt en Visser, hebben daarvan de Uitgave in het Archief voor
Vaderl. en Vriesche Geschiedenis bezorgd, en verrijkt met een aantal
uitmuntende Aanteekeningen, hoofdzakelijk door den eersten bewerkt,
welke van de kunde en geleerdheid des vervaardigers getuigen.

Door dezen Petrus van Thabor is omstandiger dan elders beschreven,
de Donia-oorlog, eene der merkwaardigste en treffendste burger-
en familietwisten, door welke Friesland meermalen werd geteisterd,
welke geduurd heeft van 1458 tot 1496. Verg. het Archief, I. p. 16-24
en de Aanteekeningen, alsmede de aanmerkingen van den Heer van Halmael,
benevens het antwoord daarop van den Heer Amersfoordt, in de Leeuwarder
Couranten van 14 en 21 Junij 1831; 3, 10, 17 April en 1 Mei 1832;
welke stukken voor de geschiedenis van te veel waarde zijn, om niet
in een beter en duurzamer vorm te worden overgegoten.


Bl. 166.--Ao 1559.

Regnerus Predrinus of Reinier van Winsum, geboren 1508, was een
zeer geleerd en verdienstelijk man en een der leerlingen uit het
Fraterhuis. Zijne gehoorzaal was met een toevloed van leerlingen
opgevuld, met welken hij de schriften van Plato, Aristoteles,
Demosthenes, Cicero en Quinctilianus behandelde. Gansche scharen uit
Oost- en West-Friesland, Braband, Vlaanderen, Duitschland, Frankrijk,
Italië, Spanje en Polen kwamen tot hem over, en vormden als het ware
eene Hoogeschool rondom hem. Kort na zijnen dood, in 1563, verdween
de gansche stichting der Broederschap. In 1582 deed de Regering eene
poging, om haar te doen herleven, door de aanstelling van Antonius
Folcard of Folkerts van Boornbergum, tot Overste, doch dit besluit werd
niet uitgevoerd. De oprigting der Hoogeschool in Groningen, in het jaar
1614, gaf deswege eene nieuwe schadeloosstelling. Reeds in den aanvang
der XVI eeuw begon die Broederschap voor de Hervorming van Luther te
wijken: de minachting voor de kloosterinrigtingen deed haar in die
oorden te niete gaan; maar in andere gewesten werd zij verdrongen
door eene veel magtiger orde, die met gesloten gelederen overal eene
Broederschap vervolgde, welke immer daarop roem kon dragen, dat zij
noch dezelfde verdedigingsmiddelen, noch dezelfde wapens kende. Het
waren de Jezuiten, die zich in hunne plaats stelden. Delprat,
Verh. over de Broederschap van G. Groote, bl. 117 en 186.


Bl. 169.--Ao 1566.

Waar op in 't Latyn stond. Moet zijn in 't Fransch. Zie over
de Geuzennapjes v. Alkemade. Displegt. II. 459 en van Loon,
Ned. Hist. Penn. I. 82. In het algemeen waren de nappen eigenlijk
uitgeholde houten bakken van middelmatige grootte, welke dienen moesten
om eenig vocht in zich te houden. Zij waren, zoowel als de bedelzakken,
het kenteeken der bedelaars, en werden door dezen gebruikt, om er de
soep in te ontvangen, welke hun aan de kloosters werd uitgereikt,
wanneer zij het godsdienstig onderwijs genoten hadden. Tot gebruik
over tafel, om er elkander den dronk uit toe te brengen, afgezonderd
zijnde, zijn de nappen natuurlijk tot napjes gebragt. Collot d'Escury,
Holl. Roem, II. A. 111.


Bl. 170.--Ao 1567.

En een schip met Edelen. Breedvoerig vindt men dit verhaal bij
Wins. fol. 538; verg. Gabbema, Verh. van Leeuw. bl. 493.


Bl. 172--Ao 1568.

Waarom Arenberg--op Graaf Adolf los rende. Dat de beide Graven door
elkanders handen zouden zijn gesneuveld, wordt door van Meteren en
anderen tegengesproken, hoezeer er eene oude overlevering is, welke
dit vermeldt, en door onze kronijk schijnt gevolgd te zijn. Het is mij
ook voorgekomen, dat de Schrijver of Schrijvers van It aade Friesche
Terp zich op vele plaatsen niet van de beste bronnen hebben bediend,
dan het ligt niet in ons plan, over de verschillende gebeurtenissen
breedvoerig uit te weiden, en de gebreken allen aan te wijzen, waardoor
wij het bestek dezer Aanteekeningen verre zouden overschrijden. Men
vergelijke over dit geheele tijdvak den Tegenwoordige Staat van Stad
en Lande, I. Deel.


Bl. 174.--Ao 1568.

Den 7de van December. Niet in December 1568 is dit gebeurd, maar in
het begin van Herfstmaand 1566: want reeds in 1567 werd de Roomsche
godsdienst weder hersteld, en in 1570 zond Alba Cunerus Petri als
Bisschop naar Leeuwarden, alwaar hij den 1 Februarij op nieuw de kerken
inwijdde, en de getrouw geblevene gemeente inzegende. Zie Gabbema,
Verh. van Leeuw. bl. 457, die den 7 of 16 van Wintermaand noemt,
gelijk ook Wins. en Schot. schrijven, terwijl September moet worden
gesteld. Verg. ook ten dezen het Iets over de Kerken, kloosters en
voormalige gasthuizen binnen Leeuwarden, van den Heer van Halmael,
geplaatst in het Mengelw. der Leeuward. Courant van den 14 Augustus
1832.


Bl. 178.--Ao 1574.

Casper Robles. Verg. de Inleiding van mijn Tafereel van den Watervloed,
bl. XLI en XLII; Scheltema, Staatk. Nederland, II. 250 en de
aangehaalde Schrijvers; Outhof, Verhaal van alle hooge Watervloeden,
bl. 535; Dumbar, Analecta, III, in hetwelk door Reinico Fresinga
van Frennicker (zoo als hij zich onderschrijft), in diens Memorien,
ook een cort verhaal van Billys gelegentheyt wordt gegeven [191]. De
beschrijving in 't Latijn, over de daden van de Robles in Friesland
bedreven, door Johannes Carolus, uitgegeven te Leeuwarden 1731, door de
zorg van den beroemden Petrus Wesseling, loopt slechts over een kort
tijdsbestek, en is met eene scherpe pen geschreven [192]. Zie voorts
Gabbema, Verh. van Leeuwaarden, bl. 534; Wins. Historiae, L. III,
en Chron. XVI boek. Over het Kolonels- of Roblesdiep, Tegenw. Staat
van Friesland, II. 228.


Bl. 181.--Ao 1576.

Joachim Hopperus. Deze zeer vermaarde man werd in den jare 1523 te
Sneek geboren, uit een edel geslachte, bekleedde gewigtige ambten, werd
de stichter der Hoogeschool te Douaij, en behaalde als Regtsgeleerde
hoogen roem. Als Staatsman echter was hij te veel hoveling, om,
naar der Friezen aard, als zoodanig door hen op hoogen prijs te
worden gesteld. Men geeft hem zelfs na, dat de spotvogels hem met
den bijnaam van Oui, Madame! bestempelden, daar hij de Landvoogdes
in den Raad nimmer zoude tegenspreken. Hij was echter om zijne
groote kundigheden teregt zeer beroemd; en men mag nooit uit het
oog verliezen, dat hij in zijne hooge betrekkingen altoos, vooral
in dien tijd, op een zeer gevaarlijk standpunt was geplaatst. Zeer
waardig is aan hem en zijne geschriften herdacht door den geleerden
Gabinus de Wal, in zijn klassiek werk: Oratio de claris Frisiae
Jurisconsultis, pag. 27 van de Oratie, 90 volgg. der Aanteekeningen,
en 428 der Bijvoegselen. Verg. Scheltema, Staatk. Nederl. I. 492;
Wins. fol. 599. In de Nalezingen op Wagenaar van van Wyn zijn vele
bijzonderheden uit de brieven van Hopper te vinden, en van zijn leven
is eene goede beschrijving aanwezig in de Levens van Nederl. Mannen
en Vrouwen, IV Deel. Onze voornaamste Geschiedschrijvers hebben van
zijne schriften gebruik gemaakt. Zijne brieven aan Viglius, welke
de Antwerpsche Bisschop, de Nelis, heeft laten drukken, en daarna
uitgegeven zijn, zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis. In
de bibliotheek te Brussel bevinden zich nog een aantal andere
oorspronkelijke brieven van hem en Viglius, in hunne landtaal
geschreven, bevattende vele zaken, welke zij elkander in 't geheim
wilden mededeelen. Zie de Wind, Bibliotheek, II. 172.


Bl. 181.--Ao 1576.

Ook overleed in dit zelve jaar, te Gent, Viglius Swichemius ab
Aita. Een groot aantal geleerde en kundige mannen hebben zich van tijd
tot tijd bezig gehouden, met het beschrijven van het leven en de daden
van den wijdvermaarden Fries, Wigle van Aytta van Zwichum, den 19den
van Wijnmaand 1507, op de State Barahuis [193], onder den dorpe Wirdum
geboren, uit eene der oudste en aanzienlijkste Friesche geslachten,
en gestorven den 8 van Bloeimaand 1577 binnen Brussel. Onder deze
geschriften verdient bijzondere opmerking, de uitmuntende Redevoering
van den Amsterdamschen Rector van Ommeren, in welke (gelijk de Ridder
Scheltema te regte vermeldt [194]), het karakter van Viglius van
de beschuldiging van zwakheid en ongelijkmatigheid meesterlijk is
vrijgepleit [195].

Ook het uitstekend en krachtvolle Verhaal van het leven en de daden
van Vigle van Ayta, door Mr. A. Telting met oordeel en verstand
zamengesteld, plaatst den grooten man in een helder daglicht,
en geeft hem de verdiende eere [196], hoezeer anderen een minder
gunstig oordeel over hem hebben geveld. Verg. hierover Holland's
Roem in Kunsten en Wetenschappen door den Baron Collot d' Escury,
II. 23 en Aantt. bl. 69. Deze Schrijver maakt tevens gewag in de
Aanteekeningen op zijn eerste Deel van den glazen beker, door Viglius
aan Keizer Karel toegebragt, toen deze Utrecht bezocht heeft, en welke
naderhand op vele gastmalen gebruikt werd, wanneer men hem al drinkende
ronddraaide, om met de lippen dezelfde plaats te treffen, als die de
Keizer had aangeroerd. Op dezen beker, van dik bruin glas, thans in
bezit van Z. E. den Minister van Maanen, heeft Anna Maria Schurman
met een diamant het volgende geschreven en met haren naam onderteekend:


                    Viglius Zuichemius.

                    Al ben ik duister,
                    De naam geeft luister.


Zie v. Alkemade, Displegtigh. II. 528. Uitvoerige melding van
Viglius en zijne geschriften vindt men in de aangehaalde Oratie
van den Hoogleeraar de Wal, bl. 31, 103, 430 volgg. Verg. de Wind,
Bibliotheek, II. 188.


Bl. 182.--Ao 1577.

Waar op de Graaf van Rennenberg. Georg van Lalaing, Heer van Velle
en Graaf van Rennenberg, gesproten uit een der aanzienlijkste en
oudste stamhuizen van Henegouwen, reeds in de XII eeuw bekend, was
een man van grooten aanleg en kunde. Tot Stadhouder van Friesland,
Groningen en Overijssel benoemd, bekleedde hij in den aanvang
het Staatsambt met wijsheid en matigheid, doch later schandvlekte
hij zich zelven in 's Lands geschiedenis als eenen verrader. De
verdienstelijke Rijks-Archivarius de Jonge [197] vermeent, dat hij
welligt door onze Voorvaderen, om deze daad, zonder inachtneming
der omstandigheden, te streng veroordeeld; doch wanneer wij bij
den uitmuntenden Geschiedschrijver A. Kluit, in diens Historie der
Hollandsche Staatsregering (I. 176, noot), lezen, dat, hoezeer de ware
staatkundige redenen van den afval van Rennenberg, niet zoo zeer bekend
zijn, men het echter, naar aanleiding zijner eigenhandige brieven,
aan zijne vrienden geschreven, daarvoor moet houden, dat die redenen
gelegen waren in jalouzij op Nassau en bevordering van eigen grootheid;
hoe zal men dan nog voor zulk een boos en misdadig opzet, in een
Bestuurder des Lands, middelen ter verdediging kunnen vinden? Zijn
karakter vinden wij juist beschreven door een zijner tijdgenooten,
die de meeste gebeurtenissen zelf heeft bijgewoond, en wel tot de
Staatsgezinde partij behoorde, dan met onpartijdigheid een uitgebreid
verhaal van de jaren 1576 tot 1582 heeft gegeven. Dit is de Franeker
Burgemeester Renico of Rienk Fresinga, hier voren gemeld, wiens
boeksken vooral over dit tijdvak belangrijk is [198]. De onsterfelijke
Hooft geeft navolgende uitnemende karakterschets van den Graaf:

»Hij was geweest een Heer, eedelaardigh, milddaadigh, heusch
en minlyk van zeeden; verfoeyer van wreetheit, geweldenaary, en
dronckenschap; betrachter der krystught, en lief den landzaaten,
zonder nochtans de gunst der soldaaten te verliezen, mits de zorghe
die hy voor hunne betaaling droegh; hier beneevens versiert met meer
dan gemeene geleertheit; welgeoeffent in de Grieksche, Latynsche,
en andere taalen; zeer zoet op de wiskonstighe weetenschapen,
inzonderheit de maatzang. Al dat 'er in te berispen scheen, was een'
blaakzuchtighe ruimborstigheit in 't houden van hof en disch, booven
zijn' inkomst; een toegeeven aan zyn' geneigtheit tot vrouweeren;
opstyghing van moedt, als 't geluk hem meede; stryking, als 't
hem teeghen liep; en 't ontzuivren van zyn' eer en gewisse met
verandering van parthy. Eevenwel om de kosten zynes staatvoerens te
vergelden, schrobd' hy nooit de gemeente, en stak maar eighe middelen
af. Zyn' boelaadjen beleidd' hy zoo heimelyk, dat ze ten minste geen'
arghernis baarden. Onbestendigheit in voor- en teeghenspoedt is de
zeldzaamste der menschelijke zwakheeden niet. Zyn' trouwbreuk strekte
eenen naaghel aan zyn' doodkist, en werd geboet met een berouw dat
zyn' ziel doorsneed: 't en zy hem 't quaalyk beslaaghen meer dan
't misdryf gezeurt heeft. Oover Groninge, zeeker, in zyn' ziekte,
riep hy dikwyls, wenschende 't nooit gezien te hebben. Ook verbood hy
in de laatste daaghen, zyn' zuster Kornelia, als het dwaallicht dat
hem verleidt had, onder zyn' ooghen te koomen. De gemelde deughden,
en fraayigheden naa deughd zweemende, deeden hem beklaaghen, zelfs van
zyn' meeste vyanden, dien 't jammerde dat hy tot dien val geraakt was."

Verg. Schot. Fr. Hist. bl. 810 volgg., bij welken Schrijver
men op bl. 884 deze karakterschets wedervindt, er (uit Fresinga)
bijvoegende, dat zijne zuster Kornelia hem ook had bekoord en gevleid,
met het uitzigt op een huwelijk met Maria van Brimeu, Gravinne van
Megen, weduwe van Lancelot Barlaimont, hetwelk echter mislukte. Zie
Wins. Chron. XVIII Boek; Histor. p. 544; J. Bosscha, Neêrl. Heldend. te
Land, bl. 257, 265, 266; welke laatste zijnen afval toeschrijft,
aan gemoedelijk bezwaar en ontzag voor de Katholijke kerk.


Bl. 191.--Ao 1580.

Merode, Heer van Rummen. De geschiedenis getuigt van hem als van
een edel, eerlijk en standvastig voorstander der vrijheid, getrouw
voor de goede zaak, dapper in den krijg, en wiens verkregen roem,
door zijn verstandig stadhouderlijk bestuur in Friesland is staande
gehouden. Er is nog in geschrifte van dien tijd, aanwezig een
Journaal van voorgevallene saacken in Friesland, enz., geholden
bij Bernard van Meroode, Stadholder,--van den 7 Julij 1580 tot den
12 Junij 1583: aan de achterzijde op den pergamenten omslag staat:
Prothocol de la Secretairie du Gowerneur de Frise. Dit belangrijk
Handschrift onderzoekende, bevond ik dat hetzelve bevatte vele
Commissiën, Instructiën, Resolutiën, Ordonnantiën, bijzonder voor
de Hoofden der Krijgsmagt en voor de burgerlijke Besturen; voorts
Paspoorten, Sauvegardes, Brieven aan Vorsten en Edelen, Requesten,
Plakkaten en andere Staatsstukken, van welke slechts zeer weinigen in
het Charterboek van Schwartzenb. voorhanden zijn, en wel alleen die,
welke te vinden waren in de Leeuwarder Plakkaatb.

In 1583 verzocht Merode, uit hoofde van zijnen hoogen ouderdom, om de
gedurige onrust der tijden, de twist en tweedragt om het Meesterschap
tusschen de Staten en het Hof, en omdat de Edelen geen ontzag voor
hem hadden, zijn ontslag, en verkreeg zulks op eene zeer vereerende
wijze. Zijne Commissie van den Prins van Oranje, om in zijnen naam
Friesland te besturen, is van den 17 Junij 1580, Chartb. IV. 172;
Wins. fol. 670. Verg. Leven van Willem I, door L. F. de Beaufort,
XI Boek. Bernard van Merode en zijn broeder Willem behoorden tot
de eersten, die onder den Prins dienst namen, en in het veld door
dapperheid en wijs beleid uitmuntten. Dit geslacht heeft aanzienlijke
bezittingen in de Provincie Noord-Braband, doch behoorde van overouden
tijd tot den Belgischen Adel. Verg. J. Bosscha, Neêrl. Heldend. te
Land, bl. 243.


Bl. 196.--Ao 1584.

Wij laten hier volgen een kort overzigt van de Stadhouders van
Friesland, uit het Huis van Nassau:


WILLEM LODEWIJK.
EERSTE STADHOUDER.

Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, was de zoon van Johan den Ouden,
Graaf van Nassau-Dillenburg, Broeder van Willem I. Hij werd geboren
op den 13 Maart 1560; huwde in den jare 1587 Prinses Anna, Dochter
van zijnen Oom Willem I, verwekt bij diens tweede Gemalinne Anna van
Saksen [199]. Slechts ruim zeven maanden duurde deze echt, daar de
Prinses in den jare 1588 ten huize van Julius van Botnia, een der
voornaamste Friesche Edelen, ijveraar voor vrijheid en godsdienst,
in den ouderdom van 26 jaren te Franeker is overleden. WILLEM zelf
is den 31 Mei 1620, ten gevolge eener beroerte binnen Leeuwarden
gestorven; zoo men verhaalt, terwijl hij bezig was zijnen Neef Maurits
bij geschrifte te raadplegen, wat hem te doen zou staan, indien eens
Maurits, zonder behoorlijke schikkingen te hebben gemaakt, door een'
plotselingen dood werd overvallen.

In 1583, in de plaats van Merode gesteld zijnde, werd hij op den
16 October 1584 door de Staten van Friesland, op den Landsdag te
Franeker, tot absoluut Stadhouder en Gouverneur over dat Gewest,
verkoren, nadat men plegtig den Koning van Spanje afgezworen had.

Hij was een voortreffelijk Vorst, een dapper en bekwaam krijgsman, een
voorstander van de godsdienst, en, hoewel deelende in de kerkelijke
scheuring, meer gematigd dan Prins Maurits. Loffelijk getuigen
Ubbo Emmius, van Reijd en Willem van Haren van zijne krijgskundige
verdiensten en grondige kennis, zoowel der theorie als praktijk. Als
beminnaar en hoogachter van letteren en geleerdheid, erkent men in hem
den Stichter der Friesche Hoogeschool, welke, zoowel als de geheele
Provincie, die door hem weder in rust gebragt werd, zijne bijzondere
bescherming heeft genoten. Ook aan hem mag de eer worden toegekend
van de oprigting der Groninger Akademie.

Hij regeerde van 1584 tot 1620.


ERNST CASIMIR.
TWEEDE STADHOUDER.

Ernst Casimir, Graaf van Nassau, Broeder van Willem Lodewijk, werd
diens Opvolger in het Stadhouderschap over Friesland. Hij was geboren
den 22 of 24 December 1573, trouwde in den jare 1607 met Anna Sophia,
dochter van den den Hertog Julius van Brunswijk, welke Prinses in
1642 is overleden. Uit dit huwelijk zijn twee zonen en twee dochters
geboren, welke laatsten jong en ongehuwd overleden zijn; de beide
zoons, Hendrik Casimir en Willem Frederik, zijn hem in de regering
opgevolgd. Na een aantal gewigtige zendingen ten dienste van den Staat,
werd hij eerst Stadhouder van Friesland, en daarna door Groningen
en Drenthe in die waardigheid erkend. In vele krijgsverrigtingen
muntte zijn beleid en dapperheid bijzonder uit; doch in het beleg van
Roermonde, op den 2 Junij 1632, trof een vijandelijke musketkogel,
terwijl hij de loopgraven bezigtigde, zoodanig zijn hoofd, dat hij
na verloop van drie uren daarna den geest gaf. Als staatsman vond
ik hem niet bijzonder vermeld: in het kerkelijke bezat hij minder
gematigdheid dan zijn broeder.

Hij regeerde van 1620 tot 1632.


HENDRIK CASIMIR I.
DERDE STADHOUDER.

Hendrik Casimir I, Graaf van Nassau, oudste Zoon van Ernst Casimir
en Anna Sophia, werd in den jare 1611 geboren en is niet gehuwd
geweest. Men roemt hem als een dapper held, wiens leven in velerlei
krijgstogten werd gesleten, terwijl een schoon getuigenis wordt gegeven
van zijn godsdienstig, standvastig en braaf karakter. Zelfs zijner
wederpartij dwong hij zoodanige hoogachting af, dat een vijandlijk
Officier bij 's Vorsten doodberigt had uitgeroepen: »Nu is de braafste
Kapitein in Nederland gestorven!" Onder de beroerten in Friesland
in 1635 bewees hij ook dat Gewest groote diensten. Bij de belegering
van Hulst en Brugge trof hem een pistoolschot in den rug, welke wonde
hem op den 12 of 13 van Hooimaand 1640 den dood veroorzaakte.

Hij regeerde van 1632 tot 1640.


WILLEM FREDERIK.
VIERDE STADHOUDER.

Willem Frederik, Graaf of Prins van Nassau, jongste Zoon van Ernst
Casimir, werd te Arnhem op den 7 Augustus 1613 geboren, en trad den 2
Mei 1652 in den echt met Albertina Agnes, Dochter van Frederik Hendrik,
Prins van Oranje. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: Prinses
Amelia, met den Hertog van Saksen-Eysenach getrouwd; Sophia Hedwich,
omtrent derdehalf jaren oud gestorven, en Hendrik Casimir. Willem
Frederik verlangde zijnen Broeder Hendrik op te volgen als Stadhouder
van Friesland, Groningen en Drenthe, doch Frederik Hendrik, begeerde
over al de gewesten te heerschen. Hierover ontstond geschil, en beide
namen hunne maatregelen om tot hun doel te geraken. Willem Frederik
werd door de Staten van Friesland tot Stadhouder, en Frederik Hendrik,
door die van Groningen en Drenthe verkozen. Gelijk alle twisten
tusschen hooge personen nadeelig werken voor Land en Volk, had ook dit
geschil buitendien voor den Vorst zeer onaangename gevolgen: want de
magtiger Frederik dwong zijnen mededinger tot menige vernedering. Op
eene noodlottige wijze verloor hij het leven: want bij het beproeven
van een zadelpistool, zullende dienen op zijne voorgenomene reis naar
Westfalen, ging het schot af, en trof hem dermate in het aangezigt,
dat hij drie dagen daarna overleed. Dit was op den 21 October 1664,
terwijl de Stadhouder te Leeuwarden resideerde.

Hij was een bekwaam krijgsman, bedreven in staatszaken en van karakter
uitstekend: daarenboven een beoefenaar en hoogschatter der Letteren,
waarvan de Hoogleeraar Ulrik Huber getuigt, dat de werken van Tacitus
en Seneca, zoowel des nachts als des daags door den Prins werden
gelezen, en in het geheugen geprent. De Franeker Hoogeschool verloor
in hem eenen sterken voorstander en verdediger.

Hij regeerde van 1640 tot 1664.


ALBERTINA AGNES.
VOOGDESSE.

Albertina Agnes, Prinses van Oranje, in 's Gravenhage op den 29
April 1634 geboren, had gedurende den tijd der voogdijschap over
haren zoon Hendrik Casimir, die nog geen acht jaren oud was bij den
dood zijns Vaders, het bestuur over dit Gewest, en verwierf zich
veel gezag bij de Friezen. Zij was eene verstandige, beminnelijke en
zeer godsdienstige vrouw; eene voortreffelijke echtgenoot, en eene
waardige en zorgvuldige moeder voor hare kinderen, welke zij allen,
voor zich ten grave zag dalen. Den 24 Mei 1696 overleed zij op hare
lustplaats, het Oranjewoud, alwaar zij een geruimen tijd van haren
weduwlijken staat had doorgebragt.

Zij regeerde van 1664 tot 1679.


HENDRIK CASIMIR II.
VIJFDE STADHOUDER.

Hendrik Casimir II, Prins van Nassau, eenige Zoon van Willem Frederik
en Albertina Agnes, werd geboren op den 18 Januarij 1657. Op zijn
vijftiende jaar legde hij als Stadhouder den eed af, welke waardigheid
drie jaren later door de Staten van Friesland, Groningen en Drenthe,
voor zijne mannelijke nakomelingen, erfelijk verklaard werd. Op zijn
22 jaar echter kreeg hij eerst het Stadhouderlijk bewind alleen in
handen. Den 16 November 1683 trad bij in den echt met Amelia, Prinses
van Anhalt-Dessau, Dochter van Johan Georg II, waarmede hij dertien
jaren vereenigd was, en uit welk huwelijk zijn gesproten zeven dochters
en twee zoons: Willem Georg Friso, die een jaar na zijne geboorte is
gestorven, en Johan Willem Friso, zijns Vaders opvolger.

Zijne benoeming tot Kapitein-Generaal en andere voorvallen gaven
aanleiding tot twisten tusschen hem en Prins Willem III, welke echter
door diens uitzigt op de kroon van Engeland bedaarden, en in 1685,
onder bemiddeling van den vermaarden Hoogleeraar Joh. van der Waeijen,
daarna des Stadhouders Raadsman, geheel werden bijgelegd. Op zijn
zeventiende jaar stortte hij bij een gevegt, te stoutmoedig met
den degen in de vuist op den vijand indringende, met zijn paard in
eene laagte, ten gevolge van welken val, hij steeds onderhevig aan
bloedspuwingen is geweest; en door deze kwaal in zijne gezondheid
ondermijnd, overleed hij te Leeuwarden op den 25 Maart 1696.

Hij studeerde in den jare 1671 te Franeker, en gaf vele blijken van
verstand, oordeel en ervarenheid; dan vooral in het krijgswezen muntte
hij uit in moed, beleid en onverschrokkenheid. De dappere Generaal
Hans Willem, Baron van Aylva, die den Lande in een zeer netelig
tijdperk voortreffelijke diensten bewees, was hem een Leermeester
zonder wederga, en had hem den weg tot een onsterfelijken roem helpen
banen. Zijn dood was voor Friesland een zware slag, want in hem werd
een schrander, deugdzaam en edelmoedig Vorst, een magtig Beschermheer
verloren.

Hij regeerde van 1679 tot 1696.


AMELIA.
VOOGDESSE.

Amelia, Prinses van Anhalt-Dessau, geboren in 1666, werd als Voogdesse
erkend over haren zoon Johan Willem Friso, oud ruim acht jaren bij het
overlijden zijns Vaders, en had tot zijne meerderjarigheid het bestuur
in handen. Zij kocht voor haren zoon de Heerlijkheid Ameland, voor
170,000 Karels guldens. Men vindt weinige bijzondere berigten over haar
vermeld: zij moet eene schoone, vernuftige en schrandere vrouw geweest
zijn, wier zucht echter tot pracht en weelde der spaarzaamheid zeer
in den weg stond. In den jare 1726 is zij in Duitschland gestorven.

Zij regeerde van 1696 tot 1707.


JOHAN WILLEM FRISO.
ZESDE STADHOUDER.

Johan Willem Friso, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 14 Augustus
1687 te Dessau, aanvaardde in 1707 het Stadhouderschap over Friesland,
en het jaar daarna over Groningen en Ommelanden. Na den dood zijns
Vaders nam Prins Willem III de zorg zijner opvoeding op zich, en deze,
zonder kinderen overlijdende, maakte zijn geliefden kweekeling tot
zijnen eenigen erfgenaam. Op den 1 Mei 1709 trad hij in den echt met
Maria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, uit welk huwelijk zijn geboren
twee kinderen: eene dochter Anna Charlotta Amelia, getrouwd met den
Prins van Baden-Durlach, en een zoon, Willem Karel Hendrik Friso. Op
den 14 Julij 1711 is de Stadhouder, in zijnen jeugdigen leeftijd,
op eene droevige wijze omgekomen, daar hij bij de overvaart van het
Strijensche Sas aan den Moerdijk, toen door een rukwind de pont werd
omgeslagen, zijn dood in de golven vond. Zijn krijgsroem was reeds
gevestigd; zijne deugden waren velen, en had hem een langer leven
mogen te beurt vallen, hij zou ongetwijfeld in 's Lands geschiedenis
eene luisterrijke plaats hebben bekleed. Gedurende anderhalf jaar, in
1700 en 1701, heeft de Prins te Franeker gestudeerd, en bijzonder het
onderwijs van den beroemden Fullenius genoten, waarna hij, op begeerte
van zijnen Voogd, Prins Willem III, zich ook naar de Hoogeschool te
Utrecht begaf.

Hij regeerde van 1707 tot 1711.


MARIA LOUISA.
VOOGDESSE.

Maria Louisa, Prinses van Hessen-Cassel, een der veertien kinderen
van den Landgraaf Karel en Maria Amelia, Prinses van Courland, is
geboren op den 17 Februarij 1688. Onder de leiding harer uitmuntende
moeder, wier evenbeeld zij werd, ontwikkelde zich in haren jeugdigen
leeftijd reeds den voortreffelijken aanleg tot deugd en bekwaamheid,
welke het sieraad eener vrouwe zijn, en de Vorstin bovendien tot een
verheven en magtig voorbeeld voor hare onderdanen stelt. Gedurende
de minderjarigheid van haren Zoon, bestuurde zij 's Lands zaken met
beleid en verstand, zoodat zelfs de Staten van dit gewest, haar met
een geschenk van 5000 gulden vereerden, en eene levenslange jaarwedde
van eene gelijke som. Na den dood van Prins Willem IV en deszelfs
Weduwe werd haar weder de waarneming van het Stadhouderlijk bewind
over Friesland opgedragen, hetwelk zij met welgezindheid aanvaardde
en met ijver behartigde. Op den 9 April 1765, dus ruim 77 jaren
oud, is deze Vorstin te Leeuwarden overleden, en hare nagedachtenis
is door alle tijden bij de Friezen in zegening gebleven: want zij
was godsdienstig, nederig, milddadig en beminnelijk van karakter,
zoodat men dan ook haar steeds met den vereerenden lievelingsnaam
van Maryke-Mui bestempelde. Als Stadhouderes regeerde zij met
wijsheid en gematigdheid. Zoowel voor de stille rust als voor het
woelige hofleven geschikt, bragt zij in godsdienstige afzondering en
vrolijke uitspanning vele dagen door in haren lusttuin Marienburg,
bij Leeuwarden, of op het geliefkoosd Oranjewoud [200].

Zij regeerde van 1711 tot 1731, wanneer haar zoon meerderjarig
werd. Van diens dood tot in 1759, in welk jaar hare schoondochter
Prinses Anna, is overleden, had zij eenig deel aan 't Stadhouderlijk
bewind, en na dien tijd regeerde zij weder geheel tot 1765.


WILLEM KAREL HENDRIK FRISO.
ZEVENDE STADHOUDER.

Willem Karel Hendrik Friso, of Willem IV, Prins van Oranje-Nassau,
werd te Leeuwarden geboren den eersten van Herfstmaand 1711, zes
weken na zijns Vaders overlijden. In den eersten leeftijd onder het
oog zijner verstandige moeder opgevoed, daarna door de beroemdste
geleerden, zoo als Wesseling, Hemsterhuis, Heineccius en anderen,
aan de Friesche en Utrechtsche Hoogescholen, onderwezen, moest
zijn krachtvolle geest zich spoedig ontwikkelen, en eene grondige
kennis van zaken bekomen, welke den echten Landsvader kenmerken, en
zijn bestuur ten beste der onderdanen doen gedijen. In den jare 1731
aanvaardde hij de waardigheid van Stadhouder over Friesland, na reeds
daarin over Groningen, Drenthe en Gelderland te zijn bevestigd. In het
merkwaardig jaar 1747 werd een perk gesteld aan de verdeeldheden eener
vijfenveertigjarige Stadhouderlooze regering in de overige Provincien,
en Willem IV tot Algemeen Stadhouder over al de gewesten verkoren, met
erfelijk-verklaring dier hooge waardigheden, zoowel in de vrouwelijke
als mannelijke linie. Hij trad in den echt met Anna, Kroonprinses van
Groot-Brittanje op den 25 Maart 1734. De spruiten uit dezen echt waren,
behalve drie dochters, welke allen kort na de geboorte zijn overleden,
Prinses Carolina en Prins Willem V. Hij regeerde gelijk het den Vorst
betaamt, wien zijn Land en Volk, als zijn eigen welzijn, zeer ter
harte gaan. Twee groote Nederlandsche Historieschrijvers, Stuart en
Scheltema, getuigen beide van hem: »dat hij de grootheid van zijn
Huis alleen zocht in de ware grootheid van den Staat; zijn hoogste
eerzucht in de liefde zijns Volks stellende." Geen offer achtte
hij te dier voor de belangen der natie, en standvastig van geest
volgde hij steeds het hem aangewezen moeijelijk pad. Vele goede en
beminnelijke hoedanigheden waren van de Moeder op den Zoon overgegaan;
godsvrucht en christenliefde paarde zich aan opregtheid en eerlijkheid
[201]. Als vriend der geleerden en voorstander der wetenschappen, vond
ook de Friesche Hoogeschool in hem eenen ijverigen Beschermheer. In
den ouderdom van ruim veertig jaren bezweek zijn van tijd tot tijd
verzwakt ligchaam, onder de rusteloosheid van eenen veelvuldigen
zwaren arbeid. Hij stierf den 22 October 1751, en werd te Delft in
den Vorstelijken grafkelder van Willem I begraven.

Hij regeerde van 1731 tot 1751.



Anna, Kroonprinses van Groot-Brittanje, Prinses van
Brunswijk-Lunenburg, Gemalinne van Willem IV, was de oudste Dochter
van Koning George II, en werd geboren den 2 November 1709. Zij was
eene schoone vrouw, helder en krachtvol van geest, kloek van verstand,
edel van ziel en grootmoedig van karakter; de geschiedenis getuigt
van haar, dat zij niet alleen vele voortreffelijke deugden, maar
ook uitstekende talenten bezat, zoodat zij in verschillende talen
oordeelkundige werken over godsdienst, geschiedenis en zedekunde
geschreven heeft, en dit wel, hetgeen bijzondere opmerking verdient,
niet om te schitteren, maar tot eigen oefening en anderer nut. Dat
zij alzoo voor haren Gemaal een onschatbaar kleinood was, zal wel
geen betoog behoeven: want, ook in staatszaken ervaren, ondersteunde
zij in die oproerige tijden den vredelievenden Vorst met wijzen
raad. Na den dood van dezen had zij bij het voeren des bewinds en
't bestier der voogdij, eene standvastigheid en kloekheid betoond,
die den Grooten Frederik, op het ontvangen van haar doodberigt, aan
der Staten Gezant schrijven deed: »Ik heb eene Vriendin verloren,
die door hare grootmoedigheid, wijsheid en eene hare kunne te boven
gaande kracht van geest al mijne achting verdiende." Op den 12 van
Louwmaand 1759 ontsliep zij in den ouderdom van ruim 49 jaren te
's Gravenhage, en werd bij haren Gemaal te Delft begraven.

Zij regeerde als Gouvernante van 1751 tot 1759; terwijl echter
het beheer in Friesland aan de Staten en Prinses Maria Louisa was
opgedragen.


CAROLINA.
REGENTESSE.

Aan Carolina, Prinses van Oranje, eenige overgeblevene dochter van
Willem IV, geboren te Leeuwarden den 28 Februarij 1743, werden, na
den dood harer Grootmoeder Maria Louisa, in den jare 1765, ten gevolge
der Landsverordeningen op de Voogdij, de Magistraatsbeschikkingen in
de Friesche steden opgedragen, tot aan de meerderjarigheid van haren
Broeder. Zij huwde in 1759, dus zestien jaren oud, na vele staatkundige
tegenstribbelingen, aan Carel Christiaan, Prins van Nassau-Weilburg,
gesproten uit de linie van Walram.

Zij regeerde tot in 1766.


WILLEM V.
ALGEMEEN STADHOUDER.

Willem V, Prins van Oranje-Nassau, geboren den 8 Maart 1748, aanvaardde
het Stadhouderschap over al de Gewesten den 8 Maart 1766. Hij trad
in den echt den 4 October 1767 met Frederica Sophia Wilhelmina,
Prinses van Pruissen, Nicht van Koning Frederik II, den 7 Aug. 1751
geboren. Deze zijn de doorluchtige Ouders van onzen geëerbiedigden
Koning. Prins Willem overleed te Brunswijk in Grasmaand 1806, en
zijne verhevene Gemalinne op het Loo 9 Junij 1820.


Bl. 201.--Ao 1591.

En 6 yzere gotelingen. In dezen tijd was voornamelijk ook eene
soort van geschut in gebruik, genaamd Gotelingen, van 18, 8, 6, 4,
3 en 2-1/2 pond, benevens metalen Kartouwen, Colverijns, Veldslangen,
Sakers, Dranken, Mignions en anderen; die vooral op de schepen gebezigd
werden. De Jonge, Gesch. van het Zeewezen, I. 402. Verg. Kiliaan op
't woord.


Bl. 208.--Ao 1594.

En op Ostagiers handelende. Ostagier, Stagier beteekent een gijzelaar;
vandaar: op Ostagiers geven, handelen, nemen, d. i. gijzelaars ten
onderpand geven of ontvangen. Zie Kiliaan. Over dit merkwaardig
beleg vergelijke men den Tegenw. Staat van Stad en Lande, I. 518;
Wins. fol. 817, enz.


Bl. 216.--Ao 1620.

Die heerlyke begraafplaats. De Groote of Jacobijner kerk is volgens
Gabbema, Verhaal van Leeuwaarden, gebouwd in den jare 1487, doch,
volgens J. van den Bosch, in zijn meergem. werk, was zij reeds door
de Heeren van Cammingha en eenige rijke burgers in 1228 gesticht;
en daarna afgebrand zijnde, werd zij herbouwd in 1487. In derzelver
Koor aanschouwde men de prachtige marmeren graftombe van Graaf Willem
van Nassau en zijne Gemalinne Anna, onder welke tombe de Vorstelijke
Grafkelder zich bevond, waarin zijn bijgezet geworden:


    1. Prinses Anna, Gemalin van Willem Lodewijk.
    2. Graaf Willem Lodewijk, eerste Stadhouder.
    3. Graaf Ernst Casimir, tweede Stadhouder.
    4. Graaf Hendrik Casimir, derde Stadhouder.
    5. Prinses Anna Sophia, Weduwe van Graaf Ernst Casimir.
    6. Graaf Willem Frederik, vierde Stadhouder.
    7. Prinses Sophia Hedwich, dochter van Graaf Willem Frederik.
    8. Prinses Albertina Agnes, Weduwe van Graaf Willem Frederik.


Nog stonden in dezen grafkelder twee kleine kisten, waarin
waarschijnlijk de dochters van Graaf Ernst Casimir zijn bijgezet; zoo
bevonden er zich drie kleine houten kistjes, in welke tinnen doozen,
waren geplaatst, die ingewanden van gebalsemde Vorstelijke lijken
zullen hebben bevat.

Toen deze begraafplaats te klein geworden was is door Prinses Amelia
eene tweede aangelegd, in welke zijn bijgezet:


    1. Prins Willem Georg Friso, zoon van Prins Casimir II, geboren
       te Leeuwarden 24 Junij 1685.
    2. Prins Hendrik Casimir II, vijfde Stadhouder.
    3. Prins Johan Willem Friso, zesde Stadhouder.
    4. De tweede dochter van Prins Willem IV, bij de geboorte gestorven
       22 December 1739.
    5. Prinses Anna, jongste dochter van Prins Willem IV, geboren te
       Leeuwarden 15 November, en den 29 December 1746 overleden.
    6. Prinses Maria Louisa, weduwe van Prins Johan Willem Friso.


Van deze Vorstelijke begraafplaats en het marmeren grafgesticht
is niets meer overgebleven, dan het aandenken aan derzelver vorig
bestaan. Niet door den vernielenden tand des tijds, die al wat
onvergankelijk schijnt aan stukken knaagt, maar door den geesel der
verwoesting en het teugelloos geweld, uit overdreven vrijheidszucht,
haat en partijschap geboren, wier blinde drift zelfs de graven der
afgestorvenen niet eerbiedigt, zijn deze gedenkteekenen vernietigd. Dan
wij willen de treurige herinnering aan die tijden niet verlevendigen,
en dergelijke gebeurtenissen liever der vergetelheid overgeven.

Van de zeven Stadhouders, de Prinsessen Amelia, Maria Louisa en Anna,
benevens de Graven Johan Maurits, Adolf, Jan en Albert van Nassau,
zijn op het Hof te Leeuwarden nog uitmuntend geschilderde beeldtenissen
bewaard gebleven.


Bl. 221.--Ao 1636.

Een oud boekje getiteld: Teghen-gifte teghen de Peste, door Lucas
Trelcatius beschreven, uitgegeven te Leeuwarden 1637, meldt in
een Aenhanghsel, dat de verschrikkelijke Pest, welke in dit jaar in
Holland heerschte ook tot Friesland was overgeslagen, en in de dorpen
nog heviger woedde dan in de steden, vooral in Anjum, Grouw, Oldkerk,
enz. terwijl binnen Leeuwarden ettelijke weken lang, bij en over de
200 dooden werden begraven, waarna men de verwoesting in de dorpen
aangerigt kan afmeten.


Bl. 227.--Ao 1665.

De Veldmaarschalk Graaf Johan Maurits van Nassau was de kleinzoon van
Johan den Ouden, den Vader des eersten Frieschen Stadhouders. Bij
gelegenheid van dit ongeluk maakte hij te Franeker zijn uiterste
wille, en gaf die over ter bewaring aan de Akademie. In 1679 overleed
deze zachtaardige en brave man te Bergendaal bij Kleef, alwaar zijne
nederige grafstede nog jaarlijks door vele reizenden bezigtigd wordt.


Bl. 229.--Ao 1672.

Den eersten van Juny, of na de oude Styl den 22ste van May. Voor dat
men den tijd naar behooren geregeld en verdeeld had, of willekeurig
verdeelde, om te voorkomen dat de Saizoenen zich niet verplaatsten,
was het opzigt hierover aan de Priesters des volks aanbevolen. Eene
halve eeuw voor onze jaartelling maakte Julius Caesar een einde aan de
verwarde tijdsberekeningen en derzelver gevolgen in zijnen Staat. Hij
bepaalde het zonnejaar op 365 dagen en 6 uren. Het burgerlijk jaar
werd dus verordend: er zouden telkens drie achtereenvolgende jaren
ieder van 365 dagen loopen, en het vierde of schrikkeljaar moest een
dag meer dragen, welke dag in de maand Februarij werd ingelascht. Het
jaar bestond uit 12 eenigzins ongelijke maanden, zoo als het nu nog
bestaat. Dit was de Juliaansche Jaarrekening of Stijl, Oude Stijl
genaamd.

De bepaling des zonnejaars van 365 dagen en 6 uren was echter ruim
elf minuten te groot genomen, hetwelk eene afwijking of verloop
moest veroorzaken, die dan ook na vier eeuwen tijds bij de viering
van het Paaschfeest, waarvan de berekening op de maan gegrond was,
duidelijk werd opgemerkt. Men nam maatregelen welke echter onvoldoende
waren, en gedurende vele eeuwen bleef dit gebrek bestaan, zoodat in
de XVI eeuw de lente-nachtevening van den 21 Maart op den 10 was
gekomen. Eindelijk nam Paus Gregorius XIII zich de zaak ernstig
ter harte, liet door geleerden en deskundigen het ontwerp van
Aloisius Lilius, een geneesheer van Verona, onderzoeken, en na rijp
beraad werd er in den jare 1581, bij Apostolische Bulle, eene nieuwe
verbetering aangekondigd en bevolen. De sedert het Concilie van Nicea
vervroegde tien dagen, moesten in het jaar 1582 in de maand October
worden uitgelaten, zoodat men van den 4 dadelijk op den 15 telde. Het
verschil van de elf minuten, die men vroeger op het zonnejaar te veel
gerekend had; werd gevonden, door in vier eeuwen, telkens op het einde
van ieder eeuw één schrikkeljaar over te slaan; dus zoude het jaar
1600 een schrikkeljaar blijven, maar 1700, 1800 en 1900 gemeene jaren
van 365 dagen, en 2000 weder een schrikkeljaar zijn. Het zonnejaar
werd alzoo vastgesteld op 365 en het schrikkeljaar op 366 dagen. Deze
inrigting noemde men de Gregoriaansche Jaarrekening of Stijl, en in
tegenoverstelling van den Juliaanschen den Nieuwen Stijl.

Door deze verstandige en doeltreffende instelling was er geene
afwijking of verloop van tijdsberekening in eeuwen meer te duchten;
en was men overal verstandig genoeg geweest, men zou niet geaarseld
hebben daarin te berusten, dan vooroordeel, dwaze driften, koppigheid
en ongodsdienstige ijver, keerden aanvankelijk in die woelige tijden
van hervorming onder zoo vele goede zaken ook deze. In de Catholijke
Landen werd de verbeterde Calender spoedig aangenomen, dan eerst in
en omstreeks den aanvang der XVIII eeuw, ging men daartoe in andere
Landen, en ook in de Nederlanden over: Braband, Vlaanderen, Zeeland
en Holland waren de eerste gewesten, daarna volgden Friesland,
Groningen, Gelderland, Utrecht en Overijssel. Dat deze instelling
op ongelijke tijden aangenomen, en dus de een zich van den Ouden,
de ander van den Nieuwen Stijl bedienende, veel verwarring te weeg
bragt, is meermalen gebleken. Zoo schreef b. v. Graaf Johan Maurits
van Nassau, hiervoren gemeld, uit 's Gravenhage eene Missive aan
den Rector en Senaat van de Akademie te Franeker, op den 3 September
1670, en het antwoord op dezelve, drie dagen na dien datum afgezonden,
droeg de dagteekening van den 27 Augustus. In Engeland heeft men eerst
in 1752, en in Zweden een jaar daarna, den Nieuwen Stijl ingevoerd:
in Rusland volgt men nog den Juliaanschen.

Ingevolge Resolutiën der Staten van Friesland van den 10 en 11
October 1700 werd vastgesteld en bij Publicatie van den 12 dier
maand afgekondigd, dat op den 1 Januarij 1701, in plaats van den
Ouden Stijl de Nieuwe zou worden ingevoerd, en men op dien dag niet
den eersten maar den twaalfden Januarij zoude schrijven, en aldus
de telling vervolgen. Alzoo eindigde in Friesland het jaar 1700 op
Dingsdag den 31 December, en den volgenden dag, Woensdag, heeft men
12 Januarij 1701 geschreven [202]. In de Provincie Groningen is ten
zelfde dage en op gelijke wijze de Nieuwe Stijl ingevoerd.

Het verschil alzoo tusschen den Ouden en Nieuwen Stijl, door vele
schrijvers niet in acht genomen, waardoor misstellingen in de
dagteekeningen zijn ontstaan, of bij sommigen verkeerd aangeduid,
bestaat alleen hierin, dat men altoos tien dagen tellen moet bij de
dagteekening, welke de Oude of Juliaansche Jaarrekening aangeeft.

Men vergelijke de Historische Verhandeling over den zoogenaamden
Nieuwen Stijl door den Oud-Hoogleeraar Mr. J. W. de Crane, geplaatst
in het II. Stuk van het Archief der Heeren Visser en Amersfoordt.


Bl. 259.

In den jaare 1677. Hetgeen hier volgt tot bladzijde 271 is een
bijvoegsel van den tweeden druk, en heeft niet uitsluitend betrekking
op Friesland, maar is meer eene kronijksgewijze opgave van algemeene
gebeurtenissen. Wij hebben ons moeten onthouden van eene meerdere
uitbreiding onzer Aanteekeningen over het belangrijk tijdvak der
geschiedenis in de laatste eeuwen, daar dezelve reeds tot een aantal
bladen zijn aangegroeid, en ons bestek geen grootere uitvoerigheid
gedoogde. Ook mogen wij het daarvoor houden, dat dit gedeelte
der Historie, en bepaaldelijk die der Stadhouderlijke Regering,
den Lezer meer bekend zij, als zijnde daarover ook genoegzame
bronnen voorhanden. Wij hebben achterwege gelaten de onbelangrijke
beschrijving van den intogt des Prinsen J. W. Friso in Groningen,
op bl. 327 en 328 van den tweeden druk der kronijk voorkomende, als
mede de berijmde Nareeden, of zoo als achter den eersten druk staat,
Aanspraak op Naaspraak, hoewel tot onderschrift voerende: 't Kan niet
beeter; want wie zal thans nog smaak vinden in verzen als deze?


    Wiens breinkas gestoffeerd met puik van waarde stoffen,
    Zal ooit op eenge stoff, wiens loff maar stoff is stoffen.


of


    Een keurger keure, keur de keur, met keur in 't leezen;
    In 't geen hy keurig keurt, met keur 't zyn uit te leesen.


Ook het Treurig gesprek tusschen een Vreemdeling en een Fries, over
het verongelukken van Johan Willem Friso, in zeer middelmatig rijm
van de door haren tijdgenoot Lucas Pater en daarna door den heer J. de
Vries hoog verheven, door Witsen Geysbeek daarentegen diep vernederde
Friesche Dichteres Jetske Reinou van der Malen, hebben wij gedacht
veilig te kunnen weglaten.


Bl. 273.

De Landstreek van deze Provincie. Over deze verdeeling en het bestuur
der Graafschappen, vergelijke men onze Aantt. bl. 344; § 4 van het
Overzigt in het Friesch Jierboeckjen 1833, en de 2de § van dat van
1834. Over de benamingen van Estrachia of Austrachia en Westrachia,
moet ik nog wel aanmerken, dat Alting in zijne Descriptio agri Batavi
et Frisii, of Notit. Germ. Inf. zeer verkeerd op alle zijne kaarten de
eilanden Ameland en Terschelling dus noemt, in navolging van zekeren
Fredegarius, een Schrijver van de VII eeuw, (die echter voor Austrachia
Anistrachia schrijft,) als zullende beteekenen Ooster- en Wester-oog,
van achia, age, oog, welke benaming dikwijls aan eilanden gegeven
wordt, zoo als Schiermonnikoog, Spikeroog, Langeroog enz. Te vergeefs
zal men bij eenig Friesch Schrijver die eilanden, dus genoemd, zoeken,
maar wel vindt men, dat eertijds Westrachia Westergo, en Austrachia
Oostergo beteekende. Winsemius bevestigt zulks op den jare 728,
toen Karel Martel Oostergo en Westergo plonderde en verwoestte. In
de afbeelding van Oud-Friesland door Schotanus, de eenige oude kaart,
welke het best met de geschiedenis overeenkomt en 't meest vertrouwen
verdient, gevoegd in zijne Beschr. van Frieslandt en achter de Groote
Atlas, worden de streken beoosten en bewesten de Burdo of Middelzee,
welke ook het best door hem is afgeteekend, te regte Austrachia en
Westrachia genoemd. Verg. Oudh. en Gest. II. 287, alwaar v. Rhyn
in 't breede hierover uitweidt, aan Fredegarius geen gezag boven
Friesche Schrijvers toekennende. Alting, II. in voc. Austrachia
Burdine, Westrachia; Brouwer en Eekhoff, Nasporingen betrekkelijk de
Middelzee, bl. 31 noot, 116 en 117, waarin ook de gebrekkigheid van
de oude kaarten wordt aangetoond.


Bl. 273.

Die men een Grietman noemt. In het laatst der XIII en in het begin
der XIV eeuwen, wordt het eerst van Grietmannen gewaagd. Van ouds
moet de verkiezing door de gemeente, de ingezetenen of de bezitters
der stemhebbende Staten hebben plaats gehad. Zij hadden Assessoren of
Bijzitters en andere Regters van minderen rang onder zich, terwijl er
tevens Schouten hebben bestaan, welk ambt later weder is vernietigd
of in die des Grietmans is overgegaan. Aanvankelijk waren zij Regters,
maar in den drang en druk der oproerige tijden, in welke geene regten
geëerbiedigd werden, moesten zij zich tot Beschermheeren verheffen,
en wisten van hunne magt en invloed een krachtig, soms al te krachtig
gebruik te maken. Elke Grietenij had één Grietman, voor één jaar
benoemd tot Hoofd; doch eene enkele uitzondering was er op dezen regel:
bij latere inrigting werd bepaald, dat ieder, die de vereischten bezat,
op zijn beurt den post van Grietman en Regter zoude waarnemen. Onder
de Hertogen van Saksen en daarna onder het Stadhouderlijk Bewind was
de begeving van dit ambt ook aan dezen en aan het Hof verbleven.

Maar nu den oorsprong van den naam Grietman te bepalen, dit is eene
moeijelijke zaak, waarover reeds vele geleerden zijn geraadpleegd en
veler gevoelen ter toetse is gebragt, doch het is als nog onbeslist,
welke beteekenis voor de eigenlijke en oorspronkelijke moet worden
gehouden. Onze Kronijk is er, mijns bedunkens, niet achter en geen
wonder, want de Heer Beyma, in zijn Tractatus de Grietmannis geeft een
aantal verschillende gevoelens op, en na dezen Schrijver zijn er nog
meerdere te berde gebragt [203]. Het meest aannemelijk gevoelen is, dat
men den naam moet afleiden van het Oud-Friesche Greta, klagen en dus
Greet- of Grietman degeen was, die aan de klagers regt verschafte. Zeer
belangrijk zijn de Aanteekeningen over de Grietmannen van de Heeren
H. en W. v. S. voorkomende in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten
van den 15 en 29 Mei 1832, tot welke wij den Lezer verwijzen, als
mede tot opgenoemd Tractatus de Grietmannis van C. L. van Beyma,
Franeq. 1780.

Wat het kerkelijk Bestuur van Friesland in de vroegste tijden aangaat,
dit is ons niet klaar genoeg gebleken: later was dit gewest den
Bisschop van Utrecht onderworpen, die tot het Aartsbisdom van Keulen
behoorde. Friesland was verdeeld in Dekenschappen, waarvan de Dekens
door den Bisschop werden gekozen en met groot gezag en magt bekleed. De
Hoofdpriesters of Priesters in eene parochiekerk werden Personae
genoemd, en de mindere Priesters Kapellanen. De Abten waren Oversten
of Bestuurders der Kloosters en derzelver aanhoorigheden: zij stonden
op zich zelven, hadden vele voorregten, samen de eerste plaats op de
Landsdagen, en waren alleen den Paus onderworpen: de Priors waren
oorspronkelijk hoofden van minderen rang, gelijk ook de Proosten,
hoezeer dikwijls deze verschillende benamingen door elkander gebruikt
werden. Zie hierover onder anderen Friesch Jierb. 1833. Oersicht § 4.



DRUKFOUTEN.


Op Bladz.  66, 281 tot 372, komt meermalen in den 2den en 3den
                     naamval voor: Karel den Groote; ook Lodewijk den
                     Vrome, Godvruchtige, Jongere, Karel den Dikke,
                     den Kale; men voege achter 't bijv. naamwoord
                     eene n.

»     »   284 staat: Barradeel, lees: Baarderadeel.
»     »    »     »   Bijdragen tot de Gesch. lees: Nasporingen
                     betrekkelijk de Gesch.
»     »   327    »   dat men onder die waardigh. lees: dat die
                     waardigheid.
»     »   336    »   1178   lees:    1170.
»     »   367    »   bij hunne aanwer-een ving, lees: bij hunne
                     aanwerving, een.
»     »   415    »   der landbouw, lees: van den landb.
»     »   439    »   weauctoriseert, » geauctoriseert.
»     »   448    »   Heer van Velle, » Heer van Ville.

De Bladz. 391 is verkeerdelijk gemerkt 191.


De Lezer gelieve geringere drukfeilen, als: Friesen voor Friezen,
Firsiabones voor Fris.; Theutonista voor Teuthon.; geene voor geen;
noordwaards voor noordwaarts of dergelijken over het hoofd te zien.



AANTEEKENINGEN


[1] Een korte beschrijving van dit document.

[2] Kort stukje promotionele tekst voor op de achterflap.

[3] Kort extract uit de tekst.

[4] Deze belangstelling is onder anderen ook gebleken uit de plaatsing
van het Prospectus of Berigt, waarbij ik mijn oogmerk heb ontwikkeld,
in de derde Mnemosyne, 1829, I. 278, en de aanbeveling van den
Hoogleeraar H. W. Tydeman; als mede uit de opname van hetzelve in de
Handleiding tot de kennis van het Staatsbestuur in het Koningrijk der
Nederlanden, V. 646, alwaar tevens de wensch wordt geuit dat dit plan
spoedig moge verwezenlijkt worden.

[5] Ook tot een goed Schoolboek van de Geschiedenis van Friesland
strekt zich deze behoefte uit.

[6] Deze zeer onbepaalde beschrijving van den alouden Staat der
Provincie is in de Bijvoegsels en Aantt. aangevuld.

[7] De regering dezer Prinsen, zoo wel als die der opvolgende Hertogen
en Koningen, behoort tot het fabelachtig gedeelte der Historie, welke
ook met betrekking tot de gebroeders Friso, Saxo en Bruno (de laatste
wordt hier niet gemeld) zeer verschillend wordt voorgedragen. Zie de
Bijv. en Aantt.

[8] Verheerd, d.i. overwonnen, te onder gebragt.

[9] Gevolg.

[10] Als de zomer hoogde, d. i. in het midden van den zomer.

[11] Ook Hamconius en Cappidus van Stavoren beweren, dat er van
Friso's tijd af een wapen heeft bestaan, hetwelk echter moeijelijk
valt te gelooven, daar men het er voor houden moet, dat in den tijd
der kruistogten, dus niet vroeger dan in het begin der XII eeuw,
de familiewapens zijn uitgevonden. Men zie over dit onderwerp de
Bijv. en Aantt.

[12] Over de groote en kleine Friesen zie Bijv. en Aantt. over den
alouden staat van Friesland.

[13] In de Uitgave van 1677 staat: "Waar van heedendaachs noch top,
noch teil (tegel) te zien is."

[14] In de Ie uitgave staat: "Heeft de Hertog hem bekeeven."

[15] Holle is Olennius. Zie Aantt.

[16] d. i. gedwongen om het beleg op te breken.

[17] Oxel, Oksel, holligheid onder den arm.

[18] Het Gods Hof of Aula Dei, kweekschool van Priesters, waarvan
C. Stavriensis, S. Petri, Hamconius en anderen spreken. Zie Aantt.

[19] d. i. aangehitst, opgestookt.

[20] Het beknopt Chronykjen van Friesland opgesteld en bijeenverzameld
door C. G. Jacoby, Leeuwarden 1755, voornamelijk bestaande in een
uittreksel van Ocko van Scharl, vermeld slechts vijf Prinsen, latende
Adel en Ubbe buiten het spel, en springt dus een tijdvak van bijna
twee eeuwen over.

[21] Lees Westerwierum.

[22] Lees: tusschen Almenum en Terschelling. Verg. Hamconius, Frisia,
fol. 14, die deze gebeurtenissen van 't Klif en der Meerminnen
verhaalt, echter den Duivel buiten het spel laat.

[23] Bij andere Schrijvers Basterd-Broeder van Adelbold genoemd.

[24] Volgens anderen door Tiete of Titus zelf gebouwd.

[25] De oude Uitgave zegt: "Met een gaar geraapten hoop."

[26] Dit geschiedde langs den geheelen Rijn tot aan de Noordzee,
uit wantrouwen tegen de Germanen.

[27] Over de verschillende gevoelens dezer benamingen hebben wij het
noodig geacht in de Bijvoegsels het een en ander aan te stippen.

[28] Engeren, Angeren.

[29] De Ezumazijl nabij Ezonstad, alwaar in den tijd van Foeke Sjoerds
(Beschr. van O. en N. Friesland I. 240) nog eenige overblijfselen
van te zien zoude geweest zijn. Zie verder Aant. op 't jaar 339.

[30] Over de Geschiedenis der Gebroeders Hengst en Hors, die Brittanje
zouden hebben veroverd, zijn de Geleerden het mede niet eens. Zie
daarop de Bijv. en Aantt.

[31] 't Kasteel Grunenberg of Gronenberg was de oudste Burgt, volgens
de Friesche Overlevering, tusschen de Eems en het Vlie.

[32] Vergel. Westendorp, Jaarboek van en over Groningen, p. 24, op
't jaar 409;--alsmede de beschrijving der vrije Schuilplaatsen p. 110.

[33] Zie de Aantt. op 't jaar 808.

[34] Vergel. p. 23, waar ook van twee Lems of Willems gesproken
wordt. Zie voorts Bijv. en Aantt.

[35] Uit hoofde van der Schrijveren verschil in de jaren, waarin de
watervloeden hebben plaats gehad, hebben wij in de Aantt. eene opgave,
zoo naauwkeurig mogelijk, geplaatst.

[36] Chlotarius II.

[37] F. Sjoerds voegt hierbij de woorden: an fen dead wir libben
werden! Schot. Fr. Hist. heeft het tweeledig, zie p. 47 en 54.

[38] In de Uitgave van 1677 staat: "naar den Franschen zin, En liet
de Christenen vryjelijk toe."

[39] Pepyn van Herstal of de Dikke noemde zich Hertog en Prins der
Franken, en was Groot-Hofmeester.

[40] Natuurlijke zoon van Pepyn; was Groot-Hofmeester.

[41] Van daar Sant Michiels dom genaamd.

[42] Men zie de Aant. op 't jaar 830.

[43] Vergel. op 't jaar 463.

[44] Godfried.

[45] Deze belasting heette Klipschild.

[46] Deze togt geschiedde onder bevel van den Deenschen
Koningszoon Hendrik. Van tijd tot tijd moest het handwerk van
zeerooverij worden herhaald op alle kusten, om de jonge manschap te
oefenen. Geloofwaardige Fransche Kronyken vermelden het verwoesten door
de Noren in 837 van drie koopsteden: Antwerpen aan de Schelde, Witha of
Wintland aan den mond der Maas, en Groningen aan de Eems. West. Jaarb.

[47] Men zie Aant. op 't jaar 830.

[48] Zijn zoon Lodewijk, bijgenaamd de Duitscher, volgde hem op.

[49] Thans was Lodewijks zoon, Lodewijk de jonge, Heer der Friesche
Landen.

[50] Winsemius: Haadet goede wacht tyen da Nordera oordt, Want vuyt
da Grimma herna comt ws alle quaed voort.


[51] Nu kwam Lodewijks Broeder, Karel de Dikke aan het gebied. Zie
voorts over dezen strijd de Bijv.

[52] Omstreeks dezen tijd werd Karel de Dikke onttroond, en de
laatste van den stam van Karel de Groote, die 't Westen regeerde,
met name Arnulph, natuurlijke zoon van Karloman volgde hem op,
regeerde drie jaren en stierf, wordende door zijn zoon Lodewijk in
't gebied vervangen. Zie Aant. op het jaar 840.

[53] Een veldvlugtige is een overlooper.

[54] Men zie over deze begiftiging het Jaarb. van den Heer Westendorp
op de jaren 1040 en 1046.

[55] Wij hebben het niet ondienstig geacht over de Kruistogten der
Friezen een aangeschakeld verhaal in de Bijvoegsels eene plaats te
geven,--waardoor wij ons onthouden, van alle andere aanteekeningen
op de verschillende jaren, waarin dezelve zijn voorgevallen, 't welk
anders noodig zoude zijn.

[56] Vergel. Westendorp Jaarb. op 1112.

[57] Als voren op 't jaar 1143.

[58] Onder de namen bekend van Frederik I, Aenobarbus, Roodbaard,
ook Keizer Frederik de Groote.--

[59] Dit verhaal komt hoofdzakelijk overeen met het Jaarboek van
den Heer Westendorp, de vermelding op den jaare 1160,--en andere
Schrijvers.

[60] Of van de St. Cistercie-orde. Deze Abdy is de vermaardste geworden
in de Ommelanden, bezittende aanzienelijke rijkdommen.

[61] Over dit voorval, 't welk eene andere oorzaak gehad heeft,
vergel. men West. Jaarb. op 't jaar 1195.

[62] Stoepens zijn Stoopen of Drinkkannen geweest en geenszins de
Stoepen voor de deuren, waarvan anderen uit gebrek aan taalkennis
ooit de Kloppers aan de deuren gemaakt hebben.

[63] Verweend is verwaand; ook fier,--lekker opgebragt, weelderig
enz.--

[64] Of Grind.

[65] Slegtigheid is hier eenvoudigheid, onbeschaafdheid.

[66] Men zie over dezen strijd West. Jaarb. op de jaren 1226 enz.--

[67] Vergel. de Aantt.

[68] Westendorp Jaarb. na 't jaar 1232 noemt de Reiderlanders en
Emisgooërs, welke twist ontstaan was door het verdrinken van een
Reiderlander, omdat hij de lieden, die van de jaarmarkt kwamen,
had willen berooven.--Verg. denzelven I. 280.

[69] Upstalsboom, gelegen een uur gaans ten zuidwesten van
Aurik. Alhier stonden drie hooge eike boomen, met de takken en kroonen
meest aan malkanderen gegroeit, hebbende op 2 a 300 treden na geene
huizen omtrent. De Rechtspleeginge geschiede aldaar onder den blaauwen
Hemel, van de Regeerende en daar toe gerechtigde Perzoonen van alle
de Frieslanden, en richtede alhier over alle zwaare zaaken, welke bij
de mindere Collegien niet afgedaan wierden; als wanneer daar tenten
opgeslagen en banken van opgegraavene aarde wierden gemaakt.

[70] West. Jaarb. I. 282 beschrijft kortelijk dezen oorlog voornamelijk
naar de verhalen van E. Beninga en Harkenroth gevolgd, bewerende
tevens dat het niet de Eenrummers maar de Emersen geweest zijn.

[71] Voor de zusters van de Cistercie-orde, opdat de schimmen der
verslagenen mogten verzoend worden. Het werd eerst aangelegd by
Koevorden aan de A, doch naderhand verplaatst.

[72] Is gebeurd 21 Januarij 1256 op zijnen togt tegen de
West-Friesen.--Zie voorts de Aant. op Sikko Sjaardema in 't jaar 1239.

[73] Over deze twisten zie men de algemeene Aanteekeningen.

[74] Over den juisten dag, waarop deze gruwelijke moord heeft plaats
gehad, zijn vele Schrijvers het niet eens en in zonderlingen twist
geraakt.--

[75] Dit Zegel der vrye Frieslanden verbeelt een geheel gewapent Man,
houdende in zyn regterhand een Lans, en in de linkerhand een bloot
Zwaard, dat na de schouder opgeheven word, en staande onder een Boom.

[76] Men zie Westend. Jaarb. over dezen strijd op de jaren 1232
en 1233, die dezelve toeschrijft aan de partijschappen tusschen
de Vetkoopers en Schieringers, en waarin deze laatsten de overhand
behielden.

[77] Deze Proost Hiske had eene dochter, genaamt Reinske, welke met
Hayo te Westerwolde trouwde; en naderhand uit haare eigene goederen de
Groote Kerk met vier Torens te Mildwolde, in den Oldambte, heeft laaten
bouwen; zynde de zelve die voor enige jaaren is afgesleeten geworden.

[78] Vergelijk over deze list
Wins. fol. 242. Schot. Fr. Hist. p. 253. Petrus Thab. op dit jaar.

[79] Zoo als meermalen was ook thans het eerste artikel van
het verdrag: "volkomen verzoening en een eeuwige vrede!" Bij
West. Jaarb. op dit jaar vindt men eene reeks van voorwaarden.

[80] Vergelijk West. Jaarb. op hetzelfde jaar.

[81] Te regt wordt van hem gezegd dat zijn leven een strijd en
worsteling op deze wereld geweest is.--In dit jaar werd ook door de
Friesen en Groningers een verbond aangegaan ter wering bijzonder van
dieverijen en ander misdrijf. Vergel. Schwartz. Charterb. I. 526.

[82] Zie op dit jaar Westend.

[83] De Keizer Frederik de III. roemt hem wegens zijne ongemeene kunde
in de vrije kunsten, in de Keizerlijke regten, in het Kerkelijk regt,
en vooral zijne gevatheid en vaardigheid in de openbare zintwisten.

[84] Een der heerlijkste werken der bouwkunde van de middeleeuwen. Men
plaatste op den toren een koperen paard van de grootte van eene gewone
noordsche kidde, hetwelk tot een windhaan diende en het teeken was
van St. Maarten van Utrecht. West.

[85] Dus ook Winsemius, Schotanus geeft de leus aldus op: Op uws Finne
herne, lizze fjouwer klaer lotter Ljep-Ayen ijn ien Nest. Zie Aant.

[86] Vast maken is zoo hier als op alle vorige en volgende plaatsen:
Versterken.

[87] Spelen alle zeilen blank: dit gezegde heeft zijn' oorsprong van de
zeerooverij, waarin men van vriend en vijand kaapt en rooft, wat men
vangen en grijpen kan:--alles wegrooven wat men op zee ontmoet. Zie
Winschootens Zeeman, op 't woord Seil, en Weiland N. T. Woord.

[88] Hij smeet (zegt Winsemius fol. 446,) vele Hollanders in plaats
van Borgoenschen over boord, volgens Martinus Ylst uit de overlevering
van Bonne Haisma zijne medgezellen toeroepende: Siuch faynten, ho
kenne da deels kijetten swomma.

[89] Zie hierover de Bijv. en Aantt.

[90] Frederik Gaykinga, in den jaare 1360, Abt van Aduard zynde, had,
tot nadeel van zyn geslacht, hoewel tot eere, dit klooster met veele
goederen begiftigt; doch op zekere voorwaarden, waartoe zyn geslacht
altoos gerechtigt zou wezen. Bestaande 't voornaamste hier in, dat die
van Gaykinga voor eeuwig zouden hebben alle jaar op St. Martens avond
een witte Zwaan, een Capoen, en een kanne Wyn, en zouden voor altoos
eene misse houden in 't Kapittelhuis, en een brandende lampe voor 't
geheele geslachte. Wanneer iemand van 't geslachte quam te verarmen,
zoude aldaar voor zyn leeven de kost hebben; ook wanneer zy met hun
gezinde quamen, zoude de Abdy voor hun geöpent, en de tafel gedekt
worden, na de waardigheid des geslachts, in de voornaamste kamer;
benevens jaarlyks op St. Bernards dag te gast genoodigt worden. Aldus
was Hendrik op dit jaar genoodigt, maar Jan en Frederik quamen van
zelfs. Waar op, onder de monniken een jalousie ontstond, die hun zeer
qualyk bejegende, en waar door het gevegt ontstond.

[91] Wins. Chronyck fol. 519.

[92] Kettermeester hetzelfde als Geloofsonderzoeker.

[93] In de maanden Mei en Julij hadden er twee overstroomingen plaats,
door welken, vooral den laatsten, waarvan bij Outhof geen gewag
gemaakt wordt, ook vele menschen omkwamen.--Zie F. Arends Physische
Geschichte der Nordsee-kuste. II. 96.

[94] Zie over dezen strijd het uitvoerig verhaal van Winsemius
Chronyck, fol. 565 volgg.

[95] In den eersten druk van 1677 staat: »Als de Stadhouder
Rennenberg zich door ontrou omgekeert hebbende tot de Papisten; die
van Leeuwarden," enz.--Het woord Papen is overal in den tekst behouden,
omdat de Schrijver er de Roomschgezinden over 't algemeen, zoo leeken
als priesters, mede bedoeld, en het dus hier voor geen scheldwoord moet
worden gehouden, evenmin als Arminianen, Menisten, Calvinisten, enz.

[96] Balthazar Gerards genaamd, geboren te Villefans in Bourgondien,
oud 26 a 27 jaren. Onder verschillende personen, die zich op 't
leven des Prinsen toelagen, moet ook zekere Koopman te Vlissingen,
Hans Hanses, geweest zijn, wiens aanslag echter door eenen Fries,
uit het geslacht der Auckama's ware ontdekt. Gevat zijnde had
hij beleden, daartoe middelen te hebben aangewend.--Gerards werd
daarna als Martelaar hoog vereerd en waardig geacht gecanoniseerd
te worden--onder de belooningen, wil men, was ook de verheffing der
familie in den adelstand.

[97] Nederl. Oorl. en Geschied. 1623, fol. 474 verso.

[98] Dit voorval wordt omstandig beschreven bij Winsemius, Chronyck
fol. 897.

[99] In de druk van 1677 staat: (een gehuerde vleegel enz.)

[100] Zie 't Verwerd Europa ofte Polityke en Historische Beschryvinge
enz., Amst. 1675, bl. 596 volgg.--Van dezen Schrijver, welks werk twee
jaren vroeger dan de eerste druk van onze Kronyk was uitgekomen, is
veel gebruik gemaakt en daaruit overgenomen door onze Kronykschrijvers.

[101] De Leezer dient te weten, dat zekere Broersma hier eigentlyk
Commandant zynde, door de Staaten Generaal was opontboden; doch in
plaats van in den Haag te compareeren, ging hy over by den Bisschop
van Munster, en wierd aldus een verraader van zyn eigen Commandement.

[102] Fantassin, Fant: voetknechten, infanterie.--

[103] Mengel-Poezy, bl. 257.

[104] en der zonde, voegt de eerste druk dezer Kronyk hierbij,
waarmede zij haar verhaal eindigt en de Landverdeeling van Friesland
volgen laat.

[105] Dat de Schelde en de Sincfal, later Zwene geheten, niet dezelfde
rivieren zijn, en dus niet voor elkander genomen moeten worden, wordt
behalve in de Bijv. voor het I. D. van Wagenaars Vad. Hist. ook in
het breede betoogd door den Hoogleeraar Ypeij, in het II. D. zijner
Geschiedenis der Nederl. Taal, bl. 115 volgg.

[106] Over deze vergraving lezen wij in Bilderdyks Geschiedenis des
Vaderlands, I. 24: »'t Was natuurlijk dat Drusus, geheel het zuidelijk
Land zijner Landvoogdij jaarlijks overstroomd ziende, bedacht was
om het Rijnwater af te leiden. Naderhand deed Corbulo 't zelfde met
den zoogenaamden Vliet te graven. Maar beide ondernemingen hadden
gelijke gevolgen: Het verderf van een groot gedeelte Lands. Gelukkig
Holland, zoo men nooit gegraven en nooit gedijkt had! Wij zouden
thans boven de rivieren wonen, die het Land doorsnijden moesten, en
er nu over heen loopen in gemaakte goten, wier bodem steeds verhoogt
door de vallende slib, en die dus hoe langer hoe meer boven het land
rijzen en in kracht en gewelddadigheid hunne dijken overmeesteren;
terwijl men haar nog bovendien door de droogmaking van meeren,
de noodige boezems onttrokken heeft, om zich, bij voorkomende
opzetting van boven, te kunnen ontlasten, zonder hunne boorden te
verwoesten."--Hoezeer deze en dergelijke gevoelens tegenstanders
vinden, kan ik er echter bijvoegen, dat met andere deskundigen ook
de zeer bekwame Waterbouwkundige Cornelis Zillesen in zijne werken
zeer tegen alle vergravingen ijvert. Nog op zijn negentigste jaar
heeft hij daartegen ernstig gewaarschuwd in zijn belangrijk stukje,
getiteld: Iets over de natuurlijke oorzaken der steeds toenemende
Zeeoverstroomingen (Rott. 1825), waarin hij ook beweert en bewijst,
dat de Alwijze Schepper der natuur voor de ontlasting des waters had
gezorgd, en dat, om van land water te maken, alleen daar noodig was,
waar door rivieren of binnenvaarten de kanalen verbeterd moesten
worden, terwijl de verhooging der rivierdijken en de daarin begane
misslagen zoodanig de inkeldering der binnenlanden en woningen
had veroorzaakt, dat bij elke doorbraak de rivieren die landen tot
hunne beddingen verkozen. Ook had deze maatregel een ander nadeel ten
gevolge, het onderhoud namelijk, tot groote kosten van den landbouw,
op plaatsen daar men reeds niet meer het water door sluizen kon
ontlasten, van 2000 watermolens alleen in Holland. De Schrijver geeft
voorts onkostbare behoedmiddelen aan de hand, en dit boekje verdient
de opmerking des onpartijdigen.

[107] Door den Emeritus Predikant P. Brouwer, een man van kennis
en verstand, was in geschriften nagelaten eene Nasporing en
Aanwijzing van den Loop en de Grenzen der opgeslijkte Middelzee,
welk stuk te gelijk wordt uitgegeven (terwijl deze ter perse is,)
met een zeer naauwkeurig en grondig Onderzoek naar de oorspronkelijke
uitgestrektheid, en den tijd en wijze van opslijking der Middelzee;
alsmede hoe Leeuwarden door haar is bespoeld geweest, zamengesteld
door den ijverigen beoefenaar der Geschiedenis W. Eekhoff. Eene zeer
aanbevelende Voorrede van den kundigen Worp v. Peyma versiert dit
werk. Het onderzoek van Do. Brouwer bepaalt zich tot den omvang en
begrensdheid der Middelzee in de 13 eeuw. Eekhoff heeft getracht aan
te toonen en tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid te brengen,
welke in de oudste tijden de grenzen dier Zee waren, kennende haar eene
veel meerdere uitgestrektheid toe, dan waarvan de geschiedenis gewaagt.

[108] Dit werk getiteld: Physische Geschichte der Nordsee-Küste und
deren Veränderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth
bis jetzt, is in twee deelen uitgekomen te Emden 1833, en was het
laatste voortbrengsel van dezen verdienstelijken man, ten nutte
van zijn Vaderland, omdat hij dat Vaderland verlaten en zich naar
een ander werelddeel begeven moest, ten einde zich een voortdurend
bestaan te verschaffen.

[109] Vergelijk hierbij de Voorrede voor het II deel van 't
Charterboek, p. 65 en 66.

[110] Vervaardigd voor het, door 't Friesch Genootschap uitgegeven,
Friesch Jierboeckjen. Het eerste gedeelte is geplaatst in dat van 1831:
Kirt Oersicht oer Frieslâns Schijdnis, fenne fierste tijd oon it jier
1814 to, loopende dit deel van de vroegste tijden af tot aan Karel
den Groote, dat is, tot aan 't jaar 773 of daaromtrent. Dit tijdvak
noemt de Schrijver het Fabelachtige Friesland.

Het tweede tijdperk, loopende tot op de aanneming van Albrecht,
Hertog van Saksen, tot Heer van Friesland, d. i., tot aan 1498,
wordt genoemd het Vrije Friesland.

Het derde, de geschiedenis zullende bevatten van 1498 tot op de
afzwering van Philips II., Koning van Spanje, als Heer der Nederlanden,
heet het Overheerde Friesland.

Het vierde tijdvak, van 1584 tot aan 1795, tijdstip van het vertrek van
Prins Willem den V., laatste Stadhouder der VII Vereenigde Gewesten,
uit Holland, zal het Stadhouderlijk Friesland genoemd worden.

Het vijfde, zullende gaan van 1795 tot de omwenteling van 1813, zal
den naam ontvangen van het Nieuwere Friesland.--Zie gem. Jierboeckjen.

[111] Het gevoelen van den heer Hettema, ontwikkeld in zijn Iets over
de Geschiedenis van Friesland (zie het Mengelwerk van de Leeuwarder
Courant van den 10 Augustus 1830, No. 64), vind ik niet aannemelijk,
dat namelijk Friezen hetzelfde zoude beteekenen als Frigen, Frisschen
of vreemde volkplantingen;--hoezeer dan ook M. Alting in zijne
Notitia Bat. et Frisiae Ant. in voce Frisii deze beteekenis aan
de hand geeft en daartoe overhelt. H. v. Rhyn, in zijne Aantt. op
de Friesche Oudhed. en Gest. I. 43, en andere Geleerden houden het
met de beteekenis van vrijen. Dat de frissche of koude landstreek
den naam Friezen zou geschapen hebben, zal toch wel geen' ingang
vinden.--Vergelijk ook de voorrede van Gutberleth, voor Gabbema's
Verh. van Leeuwaarden.

[112] Vg. bl. 206, II. deel van de Bekn. Geschied. der Nederl. Taal
door A. Ypeij, over de herkomst der Friezen.--

[113] Winsemius in zijne Chronique, f. 6, en Suffr. Petri de
Frisior. antiq. et orig. p. 234, noemen Hoppers een beroemd en
verdienstelijk man, de eer der Friesche natie; v. Rhyn en na hem
F. Sjoerds zeggen echter, dat zijn gevoelen geene voorstanders heeft.

[114] Gemelde Aantt. p. 44.

[115] Cf. Suffr. Petri de Fr. Or. L. I. Cap. XVIII.

[116] Zie deswegens v. Rhyn t. a. p. en Westendorp, Jaarboek van en
voor Groningen, p. 5.

[117] Hunibaldus, Trithemius, Funccius, Panthaleo; of hebben zij
zonder onderzoek elkander nageschreven?

[118] Westendorp, Kronyk, p. 6 en 7.--V. Rhyn, ll. F. Sjoerds,
Fr. Jaarb. I. 14 enz.

[119] Wolfgang, Lazius en Aventinus.

[120] Zie Westendorp, p. 8. Van deze omstandigheid, in de Kronyk van
Eggerik Beninga vermeld, maken V. Rhyn, F. Sjoerds en anderen geen
gewag.--Over andere volksvertellingen der stichting van Groningen,
zie men onder anderen West., p. 19.

[121] Men zie ook wat Bilderdyk, Geschied. des Vaderlands. I. 296
over de Sagen zegt.

[122] Vergel. A. Matthæi veter. ævi Anal. T. IV. p. 9, de derde
Ankomst der Fresen.

[123] Bl. 6.--De Heer Westendorp zijne bronnen in het I. deel van
zijn Jaarboek nergens hebbende opgegeven, heb ik te vergeefs gezocht
naar den veranderden inhoud dier sage.

[124] Waarom onze schrijver Bruno heeft verkiezen weg te laten, is
mij een raadsel, daar hij toch in alle andere kronijken mede zijne
rol speelt.

[125] Achter de Oudheden en Gestichten van Vriesland geplaatst,
tot aanvulling van vele onvermelde zaken in dit werk, in welks
voorafspraak bij de Friesche schrijvers luchtig beoordeelt. Hij
verwerpt S. Petri, Furmerius, Winsemius, Hamconius en Zoeteboom,
en houdt zich aan Emmius, Douza, Schotanus, Buchelius, Huetius en
Alting. F. Sjoerds komt met zijn oordeel zeer naauwkeurig overeen in
al wat van Rhyn geoordeeld heeft.

[126] Zie gem. Nabericht, p. 350.

[127] Cf. M. B. v. Nidek, Anal. Medii aevi, p. 140, drukfout voor
440.--

[128] Not. Bat. in voce Frisii.

[129] Men vergelijke voorts de Chronyk van Eggerik Beninga in de
Ann. van Mattheus.

Onder verschillende schrijvers die over de Friezen en derzelver
oorsprong geschreven hebben, kwam mij als niet een der geloofwaardigste
voor, den minder bekenden en in Mencker's Gelerthen Lexicon, door
Jöcher uitgegeven, vermelden Werner Rolevink de Laer, een Karthuizer
Monnik te Keulen, uit Westfalen geboortig. Hij bloeide omstreeks 1495,
onderzocht vlijtig de H. Schrift, leidde een godvruchtig leven en
stierf in eenen hoogen ouderdom. Deze heeft onder vele werken ook een
ten titel voerende: De origine Frisionum uitgegeven.--Suffr. Petri
in Origine Frisionum maakt gewag van hem op p. 237,--en Furmerius
heeft bij het opstellen zijner Annales gebruik van hem gemaakt.

[130] Friesch Jierboeckjen foar it jier 1831, bl. XII en volgg.

[131] Ook op Texel stichtte Drusus een burgt, waarvan het bewijs nog
aanwezig is in den naam der hoofdplaats, terwijl grafheuvels en andere
oudheden van het verblijf der Romeinen in die streken getuigen.

Waarschijnlijk is destijds de stad Grebbe gesticht, welke gelegen heeft
omtrent een half uur gaans benoorden Wieringen, aan het tegenwoordig
Amsteldiep. Omstreeks 1710 was er nog veel muurwerk overig, en voorheen
moet de massa van dat muurwerk ongelijk grooter geweest zijn, vermits
men om het midden der XVII eeuw zeer veel duifsteen heeft opgehaald en
met kagen naar Amsterdam vervoerd.--Over het bestaan dezer stad is veel
getwist en aan de kronijkschrijvers Twisk, Borger, Valkoog en Zoeteboom
voorheen (zoo als aan de oude Friesche kronijken) allen geloof in dezen
ontzegd; doch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen,
in onzen leeftijd gedaan en gegeven, is die twijfel opgehouden.--Dat
Drusus in deze streken dijken heeft aangelegd, is door de berigten en
ontdekkingen van de geleerde oudheidkundigen A. Junius, den Marquis
de Saint Simon en R. Paludanus buiten twijfel gesteld.--Scheltema,
Geschiedenis der Zuiderzee. M. S.

[132] Over deze daad en het Brittenkruid vergelijke
men Plinius XXV. 3. F. Sjoerds, Fr. Jaarb. I. 125
en 126,--Beschr. v. Fr. I. 344. Schotanus,
Friesche Hist. p. 8. West. Jaarb. p. 14. Wagenaar,
Vad. Hist. I. 79. H. Cannegiet. Dissert. de Herba Brittanica
etc. p. 40.--Tegenw. Staat van Friesl. I. p. 19 volgg. en p. 126.

[133] 't Zal met deze namen den Romeinen, als den lateren Franschen
met die van de Admiralen Tjerk Hiddes en van Duvenvoorde gegaan
zijn. Dezen heetten zij Kierkides en Vandenfort.

[134] Zie F. Sjoerds, Jaarb. I. 203. Schot,
Fr. Hist. bl. 26. Tegenwoordige Staat van Utrecht, I. 13 volgg.

[135] Ook Westendorp (Jaarb. p. 16) heeft hier geen licht verspreid,
verklarende niet te weten, op welk gezag de Jaarboekschrijvers
van eenen inval der Noormannen in 't jaar 90, bij F. Sjoerds Gothen
genoemd, gewagen.--Dit punt verdiende mede een opzettelijk onderzoek,
daar men toch niet kan vooronderstellen, dat deze vermelde feiten,
op verschillende tijden geschied, uit de lucht gegrepen zouden zijn.

[136] Vergel. F. Sjoerds, Jaarb. I. 220 en volgg.

[137] Vergelijk Westendorp, Jaarb. van en over Groningen, p. 32 en
volgg., zoo over deze als de opvolgende tijdvakken, onder de regering
der Koningen Radboud I, Adgillus II, Gondebald en Radboud II., de
laatste Koning over Friesland.

[138] Luden, Geschichte des Teutschen Volks. Een onwaardeerbaar boek!

[139] Gaillard, Histoire de Charlemagne. Niet een van de minsten,
wat zijnen schrijftrant betreft.

[140] Hoezeer te dikwijls de kleine daden van groote mannen tot
bouwstof moeten dienen, om des Schrijvers historie met luister op te
sieren, is echter in de geschiedenis van dezen Karel, hoe dikwijls
ook beschreven, geen verdicht sieraad noodig: want altoos levert
zij een grootsch tafereel op van een merkwaardig Vorst, aan wien de
wetenschappen en letteren, maar vooral de vrijheid en onafhankelijkheid
van geheel de Christenheid, alles te danken hebben.

[141] Over deze en al de oude wegen in Oost-Friesland is eene zeer
uitvoerige beschrijving gegeven door Fr. Arends, in het Ostfrisisches
Volks-Buch van het jaar 1832, waarvan eene gedeeltelijke vertaling
door mij is gegeven, in het Mengelwerk der Leeuwarder Courant.

[142] Men zie hierover Adam en Meijer, Römische Altherthümer, II. D.,
en vergelijke de Aanteekeningen over het Oude Friesche Wapen,
in het Mengelw. Leeuw. Courant, 20 Sept. 1831. alwaar dit breeder
ontwikkeld is.

[143] Bilderdyk, Geslachtlyst op het woord Adel, zegt: het is slechts
eene andere uitspraak van edel; van aad, oud. Van deze meening moeten
wij, met anderen, verschillen.

[144] Dit Register is onder anderen te vinden bij Winsemius,
Chron. fol. 402.

[145] Graven waren Bestuurders namens den Vorst in de
Provinciën,--Hertogen waren Legerhoofden,--Baronnen of Baanderheeren
Hoofden van een District--en Heeren Krijgsmannen.

[146] Tacitus zegt: Olennius e primipilaribus regendis Frisiis
impositus.--De Primipilares behoorden tot de eerste compagnie der
Triariërs; vandaar Primipilares scil. Centurio, de Hoofdman van die
eerste compagnie: Stuart, Rom. Gesch. XXII. noemt Olennius een der
eerste Hoplieden eener keurbende.

[147] Men weet dat er over het bestaan van deze stad Grebbe bij de
oudheidkundigen is getwist. Aan de latere kronijkschrijvers Twisk,
Borger, Valkoog en Zoeteboom werd voorheen in dezen geloof ontzegd,
doch na de opsporingen en berigten van Paludanus en anderen, in onzen
leeftijd gedaan en gegeven, heeft de twijfel opgehouden. Scheltema,
Geschiedenis der Zuiderzee. M.S.

[148] Westend. Jaarb. spreekt in 662 van een zwaren watervloed over
West-Friesland. Deze heb ik niet kunnen vinden; welligt is 't eene
drukfout voor 626.

[149] Westendorp, Jaarb. p. 31 zegt: die langer dan de Spies van
Klotarius waren: dit zou nog al verschil maken.

[150] Het is beschreven onder anderen bij Wins. Chronique, fol. 61;
West. Jaarb. p. 39. Vergel. F. Sjoerds, Beschr. I. 546.

[151] Over de Graven en Hertogen vergelijke men
Bild. Gesch. d. Vad. I. 107 volgg.

[152] Algemeen noemt men hem Lodewijk den Vrome doch Bilderdijk zegt
(Gesch. d. Vaderl. I. 100. noot), dat pius niet vroom beteekent,
want dat vroom eigenlijk is 't geen de Romeinen strenuus,
dapper, noemen.--Beter noemden hem de Franschen, le debonnaire,
de Zachtmoedige.

[153] Uitgegeven te Leiden bij S. en J. Luchtmans, 1833.

[154] Gesch. d. Ned. Taal, II. 136. De aanmerking van den Schrijver,
dat er in het woord karelui in den Neders. tekst door onachtzaamheid
of onkunde der afschrijvers een misslag begaan is, en dit Karelen of
Karels zal moeten zijn, zal ook in den Duitschen tekst gelden, daar de
Duitsche overzetter van Karelui, Karl-pfui schijnt gemaakt te hebben.

[155] Zie de Aanteek. op den jare 1239. Fr. Jierb. 1833, §§ 5 en 14;
Bild. Gesch. I. 89, 92-94, 252 en 296.

[156] Westendorp maakt geen gewag van deze Potestaten. Ook Bild. laat
dit punt onaangeroerd.

[157] De Script. Frisiae, Dec. VII. C. 3 et Dec. XII. C. 6.

[158] Wij hebben dit verhaal hoofdzakelijk getrokken uit een door
den geschiedkundigen T. D. Wiarda bewerkt stuk, zamengesteld uit de
Friesche en andere Kronijk- en Geschiedschrijvers, benevens eenige
Handschriften. Men vindt het in het Tijdschrift Ost-Friesische
Mannigfaltigkeiten, 3 Jahrgang, Aurich, 1786.--Waar het ons
noodig dacht, hebben wij eenige veranderingen en vermeerderingen
gemaakt. Wiarda heeft alle zijne bronnen naauwkeurig aangewezen, welke
aanhalingen wij hebben achterwege gelaten, doch eenige ophelderende
aanteekeningen er bij gevoegd. In het Mengelw. der Leeuwarder Couranten
van 4 Junij, 6, 20 Aug. en 10 Sep. 1833, in welke wij dit stuk als
eene bijdrage geven, zijn de eersten te vinden.

[159] De meeste Geschiedschrijvers spreken van roode kruisen. Dit
kan van dezen eersten Kruistogt waar zijn; doch in de volgenden
hebben voorzeker de onderscheidene natiën zich door de kleuren
kenbaar gemaakt. »De Koning van Frankrijk neemt met de zijnen roode,
de Koning van Engeland met de zijnen witte, de Graaf van Vlaanderen
met de zijnen groene kruisen aan:"

Et Rex Franciae cum suis rubeas cruces, Rex Angliae cum suis albas,
Comis Flandrensis cum suis virides suscipiunt. Andr. Sylv. Marcian:
ad ann. 1188.

[160] Helmoldi Chron. Slav. L. 2. C. 66. Dit geval vindt men beter
en omstandiger vermeld bij F. Sjoerds, Jaarb. II, 361-363.--Schotanus
zegt: »Onse reuck is stanck in hare neus-gaten."--

Volgens Ebert, Bibliogr. Lexicon, is de Kronijk van Helmold naar het
H. S. te Lubeck uitgegeven in den jare 1659, en met nooten voorzien
door H. Bangertus in quarto;--de eerste druk echter is van 1556.

[161] Van de groote bijgeloovigheid dier tijden kan men zich bijna
geen denkbeeld maken. Het ontbrak in Friesland niet aan kruisen
in de lucht: misschien reeds de vliegeruitvinding, om het volk te
verbijsteren. F. Sjoerds, Jaarb. II, 491.

[162] Deze Olivier werd in 1223 Bisschop te Paderborn en in 1226
Kardinaal. Vid. Nic. Schat. Hist. Westph. L. XX, p. 996 seq.--Deze
N. Schaten was een Jesuit in Westfalen, geboren 1608, heeft ook
de daden van Karel den Groote beschreven: zijne geschiedenis van
Westfalen kwam het eerst uit in 1690. Ebert in voce.

[163] K. Muchler, Abendzeitung, August. 1831. F. Sjoerds, Jaarb. II,
492; J. C. Maier, Geschiedenis der kruistogten, p. 187.

[164] Misschien van Olivier zelven, die den togt mede gedaan,
en ook eene Historia Damiatina (Geschiedenis van Damiate)
geschreven heeft. Eccard heeft in Corp. Hist. med. aevi dezelve doen
afdrukken. Het spijt mij, dat mij dit werk, 't welk ik hier met nut
gebruiken kon, niet ten dienste staat.

[165] Het Itinerarium zegt van 12 schepen. Emmius, die dit Itinerarium
desgelijks in Mspt. (want het was toen nog niet afgedrukt) voor zich
had, spreekt van 212 schepen. Het eerste is zeker eene drukfout. Ook
in de Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis der Wereld, van
K. H. L. Pölitz, door Wits. Geysbeek vertaald, wordt slechts van 12
schepen gemeld; dan volgens F. Sjoerds, Jaarb. II, 493 en anderen,
stak Graaf Willem met 12 schepen uit de Maas in zee, wordende gevolgd
van een groot aantal volks. Naar Engeland overstekende, vereenigden
zich de Hollandsche en Friesche vloten met die der Engelschen, onder
bevel van George, Grave van Wight, welke vereenigde vloten uit 212
schepen zullen bestaan hebben.

[166] Volgens de woorden van Emo's Chronicon: (vid Matth. Analecta
vet. aev. II, 26)--Comes de Wetha Praedux totius classis est electus,
posteriore custodia Comiti Hollandiae deputata, quem Ducem et Dominum
jam totus sibi delegerat exercitus.--was niet den Graaf van Holland,
maar den Graaf van Wieden het Opper-Admiraalschap opgedragen.

[167] Wij willen hierbij voegen, hetgene voorkomt in het
geslachtregister van Friesche Adellijke Familien, opgemaakt door
S. v. Adelen van Cronenburgh, en vervolgd door P. van Albada ter
Oele (M. S.), betrekkelijk het Geslacht der Roordaas, die eertijds
in hun wapen mede rozen boven de baar voerden, maar dit naderhand
hebben veranderd.

De oorzaak van deze verandering is dit: »'t Is gebeurd ten tijde dat
veel verscheidene Natiën, gelijk de Friezen, in 't H. Land waren
getogen, om hetzelve uit de handen en het geweld der Saracenen of
Turken te verlossen, dat onder anderen verscheidene Edellingen uit
Friesland, ook die van het Geslacht van Roorda, met de menigte aldaar
zijn geweest, onder welke zoo het gebeurde, tusschen de beide heiren
van de Christenen en Saracenen, dat er een uitnemend groot, stout en
vaillant Moorsch Prins was uit het Saraceensche heir, die voor het
Christen-leger zeer hoogmoedig ging braveeren, uitdagende aldaar een
van de vaillantste Ridderen der Christenen, om met hem een kampslag
te slaan; zoo heeft er terstond een stoutmoedige edele Fries uit het
geslacht van Roorda verlof van zijnen Prins begeerd, om met dezen
man een kampslag te doen; 't welk hem toegestaan zijnde, is hij in
het aanzien van beide legers tegen dezen Moor in het veld getreden,
en heeft aldaar zulk eene forsigheid met feiten van wapens bedreven,
dat hij ten laatste dezen Moor heeft overweldigd, ter neêr gehouwen en
onthoofd, het hooft ook tot een teeken van victorien op de poot van
zijn geweer naar het Christen-leger triumphantlijk gebragt; alwaar
hij bij alle de Prinsen, Heeren en Ridders zeer loffelijk van zijne
stoutmoedigheid zeer geprezen, en mede Ridder geslagen en eerlijk
ontvangen is. En is hem ook, alsmede zijnen nakomelingen, tot een
teeken en memorie van eene zoo vrome daad, een Moriaanshoofd in zijn
schild en wapens vereerd, gelijk zijn geslacht nog tegenwoordig voert,
benevens zeer loffelijke brieven en attestatie met Prinsen en Heeren
Zegelen bevestigd."

[168] In het Grand Theatre Historique, T. III, p. 328 vindt men de
plaat van dit met eene zaag voorziene schip. De stad Haarlem eigent
zich dit schip toe. Men vindt daarom nog in de groote kerk zelfs een
model van dat schip. Ook maken er de Dokkumers aanspraak op. Zij
hebben er een model van tot windwijzer op den toren der groote
kerk gemaakt. Idsinga, Staatsregt van Groningen, p. 126.--Wagenaar,
Vad. Hist. II, 350.

[169] Meleddin was de oudste zoon van den Sultan Saphaddin, die
gedurende het beleg van Damiate gestorven was.

[170] De te voren vermelde verovering der stad Damiate plaatst Beninga
verkeerdelijk in het jaar 1229, in de Geschiedenis dezes Kruistogts
onder Frederik II.

[171] Dat zij aan dezen Kruistogt geen deel genomen hebben,
is genoegzaam zeker, want op verzoek van den Koning Willem had
de Kardinaal Caputio, namens den Paus, de Friezen van hunnen
Kruistogt naar het H. Land ontslagen, mits zij Willem Aken hielpen
veroveren, waarop zij bij gansche scharen naar zijn leger optrokken,
natuurlijkerwijze dezen togt ver de voorkeur gevende, boven den meer
verwijderden naar Palestina. Verg. J. Meerman, Gesch. van Graaf Willem
van Holland, Roomsch Koning, I. 263-264.

[172] Willem is, gelijke bekend staat, en onze Kronijk zegt, niet in
Friesland, maar te Hoogwoude in Noord-Holland door de West-Friezen
vermoord. Zie Meerman, als voren. De opgave van Wiarda is dus
hier onjuist. Vergelijk Wagenaar, Vad. Hist. II. 401; Bilderdyk,
Geschiedenis des Vaderlands, II. 151, 152.

[173] Tot dusver loopt het verhaal van Wiarda.

[174] Zie het slot van aangehaalde werk: Proeve van eene Geschiedenis
der Kruistogten en derzelver gevolgen, bl. 546, waarin echter
zeer uitroerig over de voordeelen en weinig over de nadeelen wordt
gesproken.

[175] Dit uitmuntend werk is door den zeer kundigen Steenbergen
van Goor in den jare 1823 uit het Hoogduitsch vertaald en met vele
belangrijke aanmerkingen voorzien. Het gevoelen van dezen was het
volgende: »Dat Europa door de Kruistogten veel geleden heeft, zal
niemand ontkennen; maar dat het tevens door dezelve in burgerlijke
vrijheid, beschaving, verlichting, koophandel en kunstvlijt veel,
zeer veel heeft gewonnen, is onbetwistbaar. En nu vrage men, of die
voordeelen destijds voor eenen minderen prijs te verkrijgen zouden
geweest zijn?" Ook Luden in zijne Allgemeine Geschichte der Völker
und Staaten des Mittelalters, is ten dezen niet genoeg aan te bevelen.

[176] Verg. Styl, Opkomst en Bloei der Nederlanden, bl. 28;
Tegenwoordige Staat van Friesland, I. 312; West., Jaarb. I. 209;
Cerisier, Geschiedenis der Nederlanden, I. 209.

[177] Verg. Schot. Fr. Hist. bl. 92; Egger. Beninga, Kronijk, bl. 101;
Dumbar, Analecta, I. 333.

[178] Vergel. Gesch. des Vaderl. II. 130, waar het anders had
behooren vermeld te zijn. Over de Bulle van Karel Byv. en Aanm. op
Wagenaar, I. 107, en A. Kluit, Hist. der Holl. Staatsr. V. 52,
die het vrij zeker stelt, dat voor den jare 1300 dat stuk
bestond. Aantt. O. Fr. Wett. 109, 112. Zie over den dood van Willem,
onze noot op bl. 387, Tegenw. Staat, I. 409 en 410.

[179] Op bl. 20 en 21; welk Geschiedverhaal met de andere Geschriften
van Jancko Douwama worden uitgegeven door het Provinciaal Genootschap
ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, waarvan
de eerste aflevering in den jare 1830 is uitgekomen.

[180] Verg. H. W. Tydeman, Over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten,
bl. 111.

[181] Winsemius, fol. 174: »Wat meer is die oude gheschreven Chroniquen
ghetuygen, dat door 't selve quaedt van tweedracht, die inghesetenen
deser landen, nu in ryckdom ende weelde sittende, alle hare macht
aengheleyt te hebben tot stiftinghe der Stinsen ende vasticheden,
in sulcken aentale, dat in een Dorp 't begrijp van dertich huysen,
hebbende, sesthien Stinsen uyt den ouden Vrieschen Steen gemaeckt
(welcke van hardicheyt een vlintsteen ghelyck was) ghevonden zyn."

[182] Over het vroeger tijdvak en de gesloten verbonden en
overeenkomsten zijn belangrijk de Monumenta Groningana veteris
aevi inedita, door den geleerden Keuchenius Driessen uitgegeven, en
met uitnemende Aanteekeningen verrijkt; bijzonder zijne Aantt. op
bl. 335, 398, 475, 493, 797 en 831. Verg. Iets over den Oorsprong
en de Partijnamen der Schieringers en Vetkoopers, door den Heer
P. Burggraaff, in No. I van het Tijdschrift voor Onderwijzers, die
alleen als oorzaak der twisten beschouwt: het ontstaan, de uitbreiding
en het toenemend aanzien van den vierden stand der maatschappij dien
der burgers.

[183] In de eerste druk van onze kronijk staat ook dit jaar vermeld.

[184] Dit H. S. is de oorspronkelijke Grafelijke Rekening van den
Heer Garbrand van der Couster, Proost van Berghen in Henegouwen,
ende Jorghel, mijns Heeren Camerling, van 't geen sy ontfaen
hebben van mijnen lieven Heere van Holland, toter reyze behoef van
Oistvrieslant; verrekend en gesloten op den 18 Maart 1396, hofstijl,
d. i. 1397. Zie de uitmuntende Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen,
door den Archivarius de Jonge, I. 30 en 31.

[185] Wagenaar, V. H. III. 502.

[186] de Jonge, t. a. p.

[187] Hoveling. De Edellieden, die op vaste burgten, sloten of stinzen
woonden, werden in Friesland Hovelingen genoemd. Verg. Archief
voor Vaderl. en Vriesche Geschiedenis van Visser en Amersfoordt,
Aant. I. bl. 25.

[188] De Geschiedschrijvers vermelden dit voorval breedvoerig:
O. v. Scharl. quarto, bl. 245-247; Wins. Chron. fol. 306;
Schot. Fr. Hist. fol. 372; Gabbema, Verhaal van Leeuw. 164;
Petr. Thaborita op 't jaar 1487; Kronijk en Beschrijving van de stad
Sneek, door Napjus, 2e dr. bl. 11, enz. De Heer van Halmael heeft
in een gedicht dit feit herdacht. Zie Mengelwerk der Leeuw. Courant,
20 April 1830.

[189] Onder de oudere Schrijvers heeft de geleerde en verdienstelijke
Historieschrijver Lambertus Hortensius van Montfoort, in zijn werk:
de tumultu Anabaptistarum, te Bazel in 1548 uitgegeven, van dit oproer
in Friesland een getrouw verslag gedaan. In de zeldzame Hollandsche
vertaling van 1659, in klein Octavo, versierd met fraaije plaatjes,
is ook eene afbeelding van de belegering des kloosters. De Wind,
Bibliotheek, I. 150 noemt een' druk van 1660.

[190] Vele oude kloosters, en ook het Convent Thabor, waren zeer
uitgebreid en groot gebouwd, zoodat zij zelfs een aantal krijgslieden
konden bevatten en verzorgen. Deze Schrijver verhaalt, dat zijn Convent
de navolgende gebouwen had: een Molkenhuis, Bakhuis, Waschhuis,
Schoenmakershuis, Poorthuis, Bouwhuis, Timmerhuis (welligt met het
Bouwhuis hetzelfde), Koehuis, Molkenhuis, Brouwhuis, Ziekenhuis,
verscheidene Dormters, slaapplaatsen der Geestelijken en Leeken,
eene Kloosterkerk, Sacristij, Capittelhuis enz., voorts Binnenhof,
Tuin, Bosch en Boomgaard.--De bewoners waren Geestelijken, Leeken,
Priesters en Monniken: Beambten waren er velen, als Bouwmeester,
Opzigter, Kellener, Molkenmeester, Portier, Biermeester enz.,
terwijl er voor de gewone behoeften een aantal bedienden nodig waren.

[191] Deze Memorien zijn eerst uitgegeven in 1564, daarna door Dumbar
in zijne Analecta geplaatst, met vele bijgevoegde aanteekeningen,
uithoofde dit werk uiterst zeldzaam was geworden. Zie Aantt. op
bl. 182 der kronijk.

[192] De titel is: Joannis Caroli de rebus Casparis â Robles Billaei
in Frisia gestis commentariorum Libri IV. De Schrijver, geboren te
Antwerpen in de laatste helft der XVI eeuw, was lid van den Grooten
Raad te Mechelen, uithoofde van welke betrekking hij in den jare 1567
in Friesland kwam, en Algemeen Geregtsverzorger (Procureur Generaal)
werd. Hij legde daarna zijne ambten neder, werd Franciskaner Monnik,
doch stierf nog voor het einde van zijn proefjaar in 1598.

[193] Bara-Huis, Bara-Stins en Bara-Convent waarschijnlijk dus genoemd
naar den naam des stichters, die even onbekend is als den tijd waarin
de stichting heeft plaats gehad. Men kan echter voor zeker stellen,
dat de Middelzee nog in volle kracht was, toen de bouwing heeft plaats
gehad. In de burgeroorlogen der Friesche partijen werden er meene
dagen, vergaderingen en bijeenkomsten, gehouden. Twee boereplaatsen
zijn aldaar nu aanwezig, waarvan de eene waarschijnlijk op den bouwval
van het Convent zal zijn aangelegd, en in de tweede boerderij, aan
den straatweg gelegen, wordt de naam nog bewaard.

[194] Staatkundig Nederland, I. 49. Aldaar wordt ook melding gemaakt
van de marmeren poort van Viglius, voorzien met zijne spreuk: Vita
mortalium Vigilia (het leven der stervelingen is eene nachtwake),
geplaatst in de voorzaal der Kanselarij. Doch dit was zij weleer,
want ook dit eerwaardig gedenkstuk der oudheid moest in de algemeene
vernietiging deelen.

[195] Deze redevoering is uitgesproken in een Letterkundig Genootschap
te Amsterdam na 1795, en na 's mans dood gedrukt en uitgegeven,
door de zorg van den verdienstelijken Hoogleeraar H. W. Tydeman,
in de Mnemosijne, XIV Deel.

[196] Deze Verhandeling, in het openbaar uitgesproken, is daarna
geplaatst in het Mengelwerk der Leeuwarder Couranten van 23 en 30
Maart 1830.

[197] Zie de Unie van Brussel des jaars 1577, naar het oorspronkelijke
uitgegeven door Mr. J. C. de Jonge, bl. 95 en 166-169.

[198] Zie het Cort Verhael van Rennenburgs leven, op bl. 469-473 zijner
Memorien. Dit geschrift heeft hoofdzakelijk tot bouwstof gediend voor
de Schrijvers van den Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, I. 420 tot
502, bevattende Rennenberg's geschiedenis; voor van Meteren, in het
breede 't beleg van Steenwijk vermeldende en voor Wagenaar over dit
tijdvak, welke ook schijnt te betwijfelen: »of hem de kwaade uitslag
zyns bedryfs niet meer dan de snoodheid en 't verraad gesmert hebbe."

[199] Van dit Huwelijk wordt bij Winsemius, Wagenaar en anderen geene
melding gemaakt. Kok, Vaderl. Woordenb. zegt dat Graaf Willem niet
getrouwd is geweest. Wij hebben ook misstellingen en veel verschil in
de dagteekeningen ontdekt, en daarom de opschriften der grafzerken,
zoo ver vermeld, gevolgd. Men vergelijke onder anderen over deze en de
volgende Stadhouders Johannes van den Bosch, de Heeren Stadhouderen
van Vriesland,--beschreven, enz.;--de Redevoering van A. G. Camper,
bij de inhuldiging van Vrieslands Athenaeum uitgesproken, met het
eerste bijvoegsel, en Holland's Roem, door den Baron Collot d'Escury,
IV. Aantt. bl. 220, 221.

[200] Over de begraving der Vorstelijke Familiën, zie de Noot op den
jare 1620.

[201] Uit eene verzameling van eigenhandige en vertrouwelijke Brieven
van den Stadhouder, geschreven van de jaren 1734 tot 1747, aan zijnen
Vriend en Raadsman den Heere van der Mieden, Raadsheer in het Hof van
Holland, mij goedgunstig door deszelfs Neef, Mr. J. Schonck, Raad in
het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage, medegedeeld, blijkt des Vorsten
uitnemend karakter. Ook is deze hoogst belangrijke Correspondentie
tevens bevattende een aantal eigenhandige brieven van Prinses Anna,
den Baron H. van Aylva, den Hertog Lodewijk van Brunswijk, den
Opperstalmeester Grovestins, den Secretaris van Prinses Anna, de
Larrey en anderen, voor de geschiedenis van dien tijd van hooge waarde.

[202] In ons Gewest bleef echter van die invoering tot op den huidigen
dag een gebruik over, bij anderen niet aangenomen, zijn oorsprong
ontleenende uit het verschil van dagen, door den Ouden en Nieuwen
Stijl ontstaan. Alle verhuringen en verhuizingen hebben plaats op
den 12 Mei, niet op den eersten; zoo komen alle dienstboden op den
12 Mei en 12 November, welke dagen men oude Mei en oude Allerheiligen
noemt, in hunne diensten; dit gebruik is gewettigd geworden bij eene
nadere Publicatie der Provinciale Staten van 29 Januarij 1701. Men
verkoopt en verhuurt de Zathen en Landen enz. te aanvaarden, voor de
landen St. Petri, dat is den 5 Maart, (oude Sint Pieter), en voor de
huizinge en schuur den 12 Mei; overigens rigt men zich in alles naar
den gewonen Gregoriaanschen Almanak.

[203] In de nagelatene Adversaria van een' onzer verdienstelijke
Friesche Geleerden, vond ik nog deze aanteekening op het woord
Grietman: »De geregtelijke tweegevechten werden gehouden in eene
plaats het Krijtveld genaamd. Kryt staat voor het Hoogd. griet
of gries, (gruis), dat volgens Veit Weber, Sagen der Vorzeit,
B. 11. p. 101, beteekent het Steenzand, waarmede de kampplaats
wordt bestrooid. Kan de benaming Grietman hiervan ook eenig licht
erlangen? Hij zoude dan oorspronkelijk de Opziener over zulk eene
Regterlijke kampplaats, Hoofd van zulk eene Regtspleging geweest zijn,
en het zou dan eigenlijk hetzelfde beteekenen als in de Oude Wetten
't woord grieswart, grieswärtel, tournooivoogd, of volgens nog ouder
schrijfwijs greiswärtel. Zie Haltaus, Gloss. Germ. med. aev. p. 753,
die hetzelve drie beteekenissen toekent, welke met die waardigheid
overeenkomen. Het woord greta, waarvan het afgeleid wordt bij Beyma,
is, meen ik, oorspronkelijk ook alleen gebruikt van oproeping of
dagvaarding ten kampstrijd; (si vacat, hoc ulterius demonstrabo)."

»Huydecoper op Melis Stoke, III. 54, legt krijt uit door kring (kreis,
kreits), doch ten aanzien van onze gissing over den oorsprong van
het Woord Grietman is dit hetzelfde."

B. A.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "It aade Friesche Terp - of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrye Friesen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home