Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Japan - De Aarde en haar Volken, 1867
Author: Humbert, Aimé, 1818-1900
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Japan - De Aarde en haar Volken, 1867" ***


JAPAN.


I.

    Een blik op het land.--De Portugeezen in Japan.--De Hollanders
    in Japan.--Japan voor de vreemdelingen geopend.


Zoo gij, lezer, een inwoner zijt der residentie of van eene onzer
groote steden, dan zult ge u voorzeker nog wel den indruk herinneren,
voor weinige jaren door de verschijning van een gezantschap uit Japan
in ons midden te weeg gebracht. Gij zult het u wel herinneren, hoe
deze kleine, niet zeer sierlijk gekleede mannen met hun taankleurig
gelaat en hunne schitterend zwarte oogen, niet slechts, waar zij zich
vertoonden, de voorwerpen waren der algemeene nieuwsgierigheid; maar
ook hoe zij de helden waren van den dag, de gevierden in de kringen
der fashionable wereld, welkom geheeten in elken salon. En, zoo ge
nader met hen in aanraking zijt gekomen, zult ge ook weten, dat die
vreemdelingen inderdaad op meer dan bloote nieuwsgierigheid, dat zij
op belangstelling aanspraak mochten maken; dan zult ge u spoedig
hebben overtuigd, dat gij lieden van veelzijdige ontwikkeling en
fijne beschaving voor u hadt, die, in meer dan een opzicht, voor ons,
kinderen van het overbeschaafde Westen, niet behoefden te wijken. Maar,
hetzij ge slechts met de schare de onbekende gasten uit de verte
hebt aangestaard, hetzij ge toegang hebt gevonden tot hun kring:
dit durf ik wel vertrouwen, dat de indruk dezer nieuwe verschijning
bij u de begeerte heeft opgewekt, om iets meer te weten van het verre
land, waaruit deze menschen tot ons waren overgekomen: eene begeerte,
sedert door menige omstandigheid nog versterkt en verlevendigd.--Welnu,
ik kom u uitnoodigen tot een tocht naar Japan, u en allen, die belang
stellen in een land en een volk dat om vele redenen onze belangstelling
verdient, al ware het alleen omdat wij, Nederlanders, eeuwen lang
tot dat land in eene geheel bijzondere betrekking hebben gestaan.

Het japansche rijk bestaat uit vier groote en ruim drie duizend
kleine eilanden--vele van deze laatsten niet meer dan rotsen--die,
door vulkanische werking naar boven getild, in een wijden boog
tegenover de noordoostelijke kust van Azië uit de wateren van den
Grooten Oceaan verrijzen. Japan is dus, even als Groot-Brittannië,
een eilanden-rijk, en evenzeer als Groot-Brittannië, draagt het
daarvan in zijne maatschappelijke instellingen en zijn volkskarakter
den eigenaardigen stempel, zij het ook, dat het zoo lang in zich zelf
afgesloten Japan wel als een tegenbeeld van het de wereld vervullende
en alle zeeën beheerschende Engeland gelden kan.--De japansche eilanden
strekken zich uit tusschen 31° en 46° noorderbreedte en 129° en 146°
oosterlengte van Greenwich. Hoewel zij dus in de noordelijke gematigde
luchtstreek liggen, schijnt het klimaat er over het algemeen, en
bepaaldelijk aan de westelijke kusten, veel kouder en ruwer te zijn,
dan in de landen die in Zuid-Europa en Noord-Afrika op gelijke breedte
gelegen zijn. De oorzaak van dit verschil moet waarschijnlijk, althans
voor een deel, gezocht worden in den invloed der koude winden, die van
de nabijgelegen hooge vlakten van het vasteland van Azië over de kusten
van Japan heenwaaien en de temperatuur verlagen. Vandaar dan ook, dat
aan de oostelijke kusten, die door de bergketenen van het binnenland
tegen den invloed dezer winden beschermd zijn, een veel zachter klimaat
wordt aangetroffen. Intusschen is het land rijk aan voortbrengselen
van allerlei aard. In de lage landen vindt ge heerlijke rijstvelden,
wier vruchten boven die van geheel Azië uitmunten; koren en maïs,
vlas, hennep, peulvruchten en allerlei groenten worden alom in de
valleien en langs de kunstig, terrasgewijze aangelegde berghellingen
verbouwd. Geheel Japan is bijna één groote tuin, ééne gaarde:
overal, waar slechts de grond bearbeiding toelaat, heeft de nijvere
Japannees hem ook schatting afgedwongen. Was de bodem te dor en te
schraal voor akker- of tuinbouw, dan plantte hij bosschen van ceders,
dennen of cypressen, wier liefelijk groen het oog bekoort, en onder
wier welriekend lommer de wandelaar rusten kan. En met wijze voorzorg
waakt de wet voor de instandhouding der nog gespaard gebleven wouden
en bosschen: een voorzorg, niet overbodig in een land, dat alleen door
nergens een plekje gronds ongebruikt te laten, zijne dicht opeengepakte
bevolking voeden en onderhouden kan. Daar, in die heerlijke bosschen,
wuift de slanke palm zijne bladerkroon en breidt de koninklijke ceder
zijne machtige armen uit; daar stijgen de pijnboomen als pilaren ten
hemel, en buigt de weemoedige cypres hare twijgen naar de aarde;
daar prijkt de prachtige urusi of vernisboom, wiens sap de stoffe
levert voor het beroemde japansche lakwerk; daar verheft de schoone
kamferboom zijn breeden stam en laat zijn zwarte en purperroode
bessen schitteren tusschen het rijke gebladerte; daar schieten de
bamboesstengels omhoog en doen u droomen van de tropische wouden,
terwijl gindsche krachtige eik voor uwe verbeelding de boschgezichten
terugroept van uw vaderland. En nevens dezen rijkdom van boomen,
roemt Japan op een niet minder grooten schat van heesters en bloemen:
bloemen overal, bloemen in de velden en langs de wegen, bloemen
op de heuvelklingen en aan de boorden der snelvlietende wateren;
bloemen in schier iedere woning, in iederen kleinen vriendelijken hof.

In waarheid, Japan is een schoon land. Alle reizigers die het
bezochten, roemen om strijd de schilderachtige schoonheid zijner
landschappen, de heerlijke afwisseling zijner bergen en valleien,
de pracht zijner blauwe meren en rotsachtige kusten. Ook te dien
opzichte zoowel als ten aanzien zijner vruchtbaarheid, kan Japan met
de rijkstgezegende landen der aarde wedijveren. En niet minder, waar
er sprake is van de nog maar weinig ontgonnen schatten, die het in
zijn schoot verborgen houdt. De bergen van Japan zijn rijk aan goud-
en zilver- en kopermijnen; zij bevatten bovendien lood, tin, kwikzilver
en ijzer, marmer en kostbare gesteenten; ook zwavel en steenkolen
worden hier gevonden. De Japanneezen zelven hebben echter tot dusver
dezen mineralen rijkdom van hun land betrekkelijk weinig gebruikt:
de mijnen van Japan zijn nog maar ten deele bewerkt; hetzij, omdat de
bewoners de daartoe noodige kennis en hulpmiddelen misten; hetzij,
omdat deze tak van nijverheid door de regeering werd tegengewerkt,
in de overtuiging, dat overvloed van goud en zilver juist niet altijd
een volk ten zegen is.

Niet minder merkwaardig dan het land zijn de bewoners. In menig opzicht
onderscheiden zich de Japanneezen niet alleen van hunne naburen de
Chineezen, die zij trouwens van harte verachten, maar ook van vele
andere aziatische volken. En dit onderscheid ligt niet alleen in
hunne fijnere beschaving en wellevende manieren, niet enkel in hunne
nijvere arbeidzaamheid en matigheid: maar vooral in hunne vatbaarheid
tot ontwikkeling, in hun tact en ijver om de vruchten van vreemde
beschaving en wetenschap over te nemen en zich toe te eigenen. De
eeuwenlange afsluiting van Japan was niet, gelijk die van China, een
gevolg van den bekrompen waan eener aangeboren meerderheid boven alle
andere volken, maar van de niet geheel onredelijke overtuiging, dat
het geluk en de welvaart des lands niet konden worden bevorderd door
de invoering van vreemden smaak en vreemde zeden. Nauwelijks is dan nu
ook deze slagboom opgeheven, of de Japanneezen beijveren zich, al wat
de europeesche beschaving in hun oog goeds en voortreffelijks bezit
in hun eigen land over te brengen. En nu mogen zij bij dit streven tot
dusver nog meer bijzonder den blik gevestigd houden op de stoffelijke
zijde dier beschaving: toch mag het verwacht worden, dat ook edeler
en beter goederen dan kunstvlijt en industrie vermogen te scheppen,
toegang zullen vinden tot deze zoolang in zich zelve afgezonderde en
toch niet, als China, verstorven wereld. Ja, wel eene wereld. Immers
de gezamenlijke bevolking der japansche eilanden wordt op veertig
millioen geschat: eene bevolking alzoo, welke, in verhouding tot de
uitgestrektheid des lands, die van de dichtst bevolkte staten van
Europa evenaart. Uitgezonderd in de noordelijke gewesten, is dan ook
bijna geen plek onbewoond. De dorpen raken elkander en vormen straten
van vele uren lengte; de steden zijn overbevolkt: de hoofdstad Jedo
is meer dan de helft grooter dan Parijs, grooter dan Peking en heeft
slechts drie à vier honderdduizend inwoners minder dan Londen. En
ondanks deze dichte bevolking, heerscht overal betrekkelijke welvaart
en is er althans de afzichtelijke armoede der europeesche steden
onbekend, zoowel als de verterende kanker van het pauperisme, die
onze ontwrichte, gedesorganiseerde maatschappijen doorknaagt. Geen
wonder, dat dit land, met zijne natuurlijke schatten, met zijne
nijvere, welvarende bevolking, met zijne geheimzinnige instellingen en
raadselachtige maatschappelijke vormen, sinds lang met belangstellende
en begeerige blikken werd aangezien door den westerling, die zoowel
door weetgierigheid als door winzucht geprikkeld werd, om den slagboom
te verbreken, die sedert ruim twee eeuwen Japan voor iederen vreemde
gesloten hield.

Van alle landen der oude wereld is Japan, wanneer men de binnenlanden
van Afrika uitzondert, een dergenen, die het langst aan het Westen
onbekend zijn gebleven. De eerste tijding van het bestaan van dit land
ontving Europa uit den mond van den beroemden venetiaanschen reiziger
der 13e eeuw, Marco Paolo. Toch had ook hij Japan niet bezocht,
en wat hij wist, wist hij slechts bij geruchte; op zijne langdurige
reizen door China had hij ijverig alle berichten bijeengegaard, die
hem omtrent dit wonderland werden medegedeeld. Want wel was het een
wonderland, dat groote eiland Cipangoe, [1] overvloeiende van goud
en zilver en edelgesteenten, gezegend met alle schatten der natuur,
bewoond door vreedzame en gelukkige menschen, en omringd door vele
duizende kleinere eilanden, als zoo vele paradijzen oprijzende
uit den schoot der wateren. De levendige schilderingen van den
Venetiaan ontvlamden de verbeelding en prikkelden de begeerlijkheid
van menigeen, die niets vuriger wenschte, dan dat heerlijke eiland
met eigen oogen te aanschouwen. Maar niemand waagde die gevaarvolle
reize, tot eindelijk, eene eeuw na den terugkeer van Marco Paolo in
zijne vaderstad, een ander Italiaan de stoute poging beproefde, om
dwars door den Atlantischen Oceaan het verre Oosten te bereiken. De
poging faalde: voor Columbus was grootscher ontdekking weggelegd,
dan zelfs zijn stout genie vermoedde. Niet op de kusten van Cipangoe,
gelijk hij een oogenblik waande, had hij, na zijne bange reize,
den voet gezet, maar op den bodem eener nieuwe wereld, eener wereld,
wier wonderen zelfs de stoutste droomen der fantazie overtroffen. En
wederom gingen vijftig jaren voorbij; en te midden der dagelijksche
verrassingen, die de ontsluiering eener nieuwe wereld in Oost en
West aan het verbaasde Europa bereidde, was het beeld van het schoone
Cipangoe op den achtergrond geweken. Doch het was nu eenmaal bepaald,
dat de schitterende zestiende eeuw, bij al hare gloriën, ook die der
ontdekking van Japan voegen zou. In 1542 werd een portugeesch schip,
dat naar Macao bestemd was, door storm uit zijn koers gedreven, en
wierp eindelijk het anker uit in de haven van Bungo op het japansche
eiland Kioe-Sioe. Niet alleen werden de Portugeezen welwillend
ontvangen, maar zelfs werd hun toegestaan alle jaren een schip naar
Kioe-Sioe te zenden, met lakens, bontwerk, manufacturen en andere
voorwerpen geladen, waarvoor goud, zilver en koper in ruil zouden
worden gegeven. Alzoo was Japan voor het eerst in betrekking getreden
met Europa, en wel met een rijk dat toen de grootste zeemogendheid,
ja eene wereldmacht was. De Portugeezen verzuimden niet van de hun
geboden gelegenheid tot uitbreiding van hun handel gebruik te maken;
maar, waar zij verschenen, kwamen zij niet enkel als kooplieden, doch
ook als zendelingen, als strijders voor het Christendom. Voorzeker,
zoowel over het gehalte van dit Christendom als over de middelen, die
zij aanwendden om het in de nieuw ontdekte landen in te voeren, kan
groot verschil van meening bestaan: maar niemand mag den Portugeezen
den roem betwisten van nevens en zelfs boven de stoffelijke belangen te
hebben geijverd voor de hoogere belangen des geestes; den lof, van met
alle krachten te hebben gestreefd naar de vestiging der christelijke
kerk, overal waar hun onversaagde ondernemingsgeest hen heenvoerde. Zoo
ook in Japan. Reeds in 1549 vertrokken, op aansporing van een jeugdig
Japanner, die zijn vaderland was ontvlucht en te Goa het Christendom
had aangenomen, eenige zendelingen der Jezuïeten derwaarts. Onder
hen bevond zich de beroemde Franciscus Xaverius, de apostel van
Indië, die nu in Japan zijn elders zoo vruchtbaar bekeeringswerk kwam
voortzetten. Wel was het hem niet gegeven, hier lang te arbeiden: hij
vertrok reeds in 1551 naar China en stierf den 2den December van dat
jaar te Shan-Shan aan de rivier van Canton, niet ver van Macao:--maar
de aangevangen arbeid werd door anderen voortgezet. De uitbreiding
van den handel en de prediking van het Christendom hielden gelijken
tred, en voortdurend wies de macht en invloed der Portugeezen. Het
getal der bekeerlingen steeg met den dag; niet maar de lieden des
volks, doch ook edelen en vorsten werden gedoopt en kweekelingen der
Jezuïeten. Alom verrezen de Christenkerken; te Miako, de tweede stad
des rijks, werd een collegie gesticht; en zelfs zonden de japansche
Christenen in 1582 een plechtig gezantschap naar Rome, om den Paus
hunne hulde te brengen en van hunne onderwerping te verzekeren. Doch
weldra begon de terugwerking. Verschillende oorzaken liepen daartoe
samen. Vooreerst was het duidelijk, dat niet alleen de japansche
priesters, maar ook de regeering zelve, niet zonder argwaan en wrevel
deze snelle uitbreiding van eene vreemde godsdienst, wier belijders een
europeeschen opperpriester als hun hoofd erkenden, konden beschouwen:
een argwaan en wrevel, nog versterkt zoowel door de aanmatigingen
en buitensporigheden der Portugeezen, als door de eischen, in naam
der christelijke zedeleer, aan de wellustige grooten van Japan
gesteld. Daar kwam bij, dat het werk der zendelingen door hun eigen
geloofsgenooten werd verstoord, en alzoo twist en tweedracht onder
het volk gezaaid. Het duurde namelijk niet lang of de Dominikanen
en Franciskanen uit Goa en Macao begeerden deel te nemen aan den
zendingsarbeid der Jezuïeten in Japan. Nu vertoonde zich hetzelfde
schouwspel als later in China: Dominikanen en Franciskanen twisten
met elkander en beiden twistten met de Jezuïeten. Wat zij dezen
verweten was hoofdzakelijk hetzelfde wat hun, van diezelfde zijde,
later in China werd voorgeworpen: namelijk, eene ongeoorloofde
afwijking van de leer en tucht der kerk, om, door toegeven aan hunne
denkbeelden en gewoonten, de inboorlingen te winnen. En inderdaad,
te verwonderen is het niet, dat de eigenaardige bekeerings-methode
der eerwaarde vaders voor minder plooibare en diplomatieke geesten
iets zeer aanstootelijks hebben moest en zeer na aan ketterij en afval
grenzen. Hoe het zij, een en ander werkte noodlottig op den voortgang
der zending in Japan; en nog eer de zestiende eeuw ten einde spoedde,
was er tegen de Christenen eene vervolging losgebroken, die sedert
gedurig en telkens heviger werd herhaald.

Maar weldra hadden de Portugeezen nog met andere bezwaren te
kampen. Hun land was sedert 1580 met Spanje onder denzelfden
schepter vereenigd; en de Hollanders, nog in het midden van hun
fellen kamp tegen den spaanschen Koning, beschouwden van nu aan
ook de Portugeezen als hunne vijanden. Reeds hadden dezen in Indië
de scherpte van het hollandsche zwaard geproefd; ook in Japan zou
welhaast de onverzoenlijke strijd worden voortgezet. In 1598 zeilde
eene vloot van vijf schepen, onder bevel van Jacob Mahu, uit Rotterdam
naar Oost-Indië. De reis was zeer ongelukkig: hevige ziekten barstten
onder de bemanning uit; tegenspoeden van allerlei aard vertraagden
den tocht; stormen dreven de vloot uiteen en deden sommige schepen
vergaan. Eindelijk, na eene omzwerving van bijna twee jaren, gelukte
het slechts aan een der vijf schepen, op den 12den April 1600,
de haven van Bungo te bereiken. De Portugeezen, die de landing der
Hollanders met leede oogen zagen, trachtten de japansche overheden te
bewegen hen als zeeroovers te behandelen; zij werden dan ook inderdaad
gevangen genomen; maar, na sommigen van het scheepsvolk, waaronder
de stuurman Adams, ondervraagd te hebben, gaf de Keizer last hen in
vrijheid te stellen, hoewel zij verplicht waren voorloopig in Japan
te blijven en hun schip niet terugkregen. In 1609 werd eene tweede
expeditie naar Japan uitgerust, die gelukkiger slaagde. De Hollanders
kregen toen niet alleen verlof, om jaarlijks met een of twee schepen
op Japan handel te drijven, maar zelfs vergunning om te Firando eene
factorij op te richten. Van toen af breidde zich de hollandsche handel
telkens uit, ondanks den tegenstand der nog altijd machtige factorij
der Portugeezen te Nagasaki, en de herhaalde pogingen van dezen om
hunne mededingers aan het hof verdacht te maken. Bij de toenemende
spanning evenwel tusschen de keizerlijke regeering en de Portugeezen,
eene spanning waarvan de Hollanders ijverig gebruik maakten, bleven
deze pogingen zonder gevolg. Zoo werd er van weerszijden gedurende
eenige jaren een onedele strijd gevoerd van laster en intrige,
afgewisseld door tooneelen van vrijbuiterij en roof, tot eindelijk een
gelukkig toeval den Hollanders een machtig wapen tegen hunne vijanden
in handen speelde. Een portugeesch schip werd op de terugreis van Indië
naar Lissabon door de Hollanders genomen. Onder andere zaken, die aan
boord gevonden werden, waren ook eenige brieven van een aanzienlijken
Japannees, Moro genaamd, aan den Koning van Spanje. Deze Moro, een
ijverig aanhanger der Jezuïeten, deelde daarin den Koning een plan
mede tot omverwerping der regeering van Japan, waarbij de japansche
Christenen--reeds bij herhaling tot den bloede vervolgd--door spaansche
schepen en soldaten zouden worden ondersteund. De Hollanders hadden
de--laat ons het woord noemen--de laagheid, deze brieven aan de
japansche regeering over te leveren. Men begrijpt wat volgde. Moro
werd gevat en levend verbrand; en hoewel de Jezuïeten evenzeer als de
inlandsche Christenen alle deelneming aan het komplot ontkenden, werden
de eersten verdreven en de anderen op nieuw ter dood vervolgd. De
japansche regeering ging nog verder. In 1637 werden de Portugeezen,
bij keizerlijk edict, naar het eiland Decima verbannen, en werden
tevens al die gestrenge wetten tegen het verkeer met vreemdelingen,
bepaaldelijk met Christenen, uitgevaardigd, die tot op onzen tijd van
kracht zijn gebleven. Twee jaren later verscheen een nieuw keizerlijk
edict, waarbij de Portugeezen tot vijanden des rijks werden verklaard
en hun voor immer de toegang tot Japan ontzegd; zelfs de producten huns
lands, wijn uitgezonderd, mochten niet worden ingevoerd. Zij werden nu
ook uit Decima, hun laatste schuilplaats, verdreven, en de hollandsche
koopman had volkomen over zijn mededinger gezegevierd. Maar nog erger
dingen zouden volgen. De japansche Christenen, op de gruwelijkste
wijze vervolgd, grepen eindelijk in hunne vertwijfeling naar de
wapenen, en verdedigden zich in de stad Simabara met heldenmoed tegen
de keizerlijke troepen. Om de opstandelingen te bedwingen, of wat
wel waarschijnlijker is, om de trouw der Hollanders te beproeven,
riep de regeering hunne hulp in: en de Hollanders verleenden die
aanstonds, en zoo volledig mogelijk. De hollandsche kooplieden
richtten een hulpkorps op; het opperhoofd der hollandsche factorij
te Firando--Koekebakker heette de man--liet eenige kanonnen van het
hollandsche schip aan wal brengen en in batterij stellen, om de muren
van Simabara te beschieten; ja, ook de aan boord gebleven kanonnen
werden, op zijn bevel, tegen de ongelukkige stad gericht, waarin
de Christenen zich hadden teruggetrokken. Dezen verdedigden zich
met onbezweken moed, en toen zij eindelijk, door honger gedrongen,
zich moesten overgeven, werden allen, mannen, vrouwen en kinderen,
zonder onderscheid vermoord. Niet een enkele, die, om zijn leven
te redden, zijn geloof verloochenen wilde. Zelfs volgens matige
berekeningen, kostte deze oorlog aan meer dan 40.000 Christenen het
leven. Het Christendom in Japan was voor langen tijd--wie zegt voor
hoe lang?--vernietigd, in bloed gesmoord; en--met weemoed moeten
wij het erkennen--op den hollandschen naam kleeft de schande der
medeplichtigheid aan dezen gruwel; de onuitwischbare schuld van,
door louter handelsbelang gedreven, eigen geloofsgenooten te hebben
overgeleverd in handen van hun heidenschen vijand.

En hadden nu deze kooplieden hun doel bereikt, werd hun de gehoopte
bloedprijs uitbetaald? In geenen deele: de japansche regeering, door
de gebeurtenissen der laatste jaren steeds wantrouwender geworden,
begon ook de hollandsche handelaars telkens meer in hunne vrijheid te
beperken en als verdachten te behandelen. Zij hadden dan ook weinig
gedaan, wat aan de keizerlijke regeering eerbied kon afdwingen of
wezenlijk vertrouwen inboezemen! Eerst, reeds in 1640, ontvingen zij,
van wege den Keizer, het bevel dat alle woningen te Firando, waarop
het jaar der geboorte van Jezus Christus stond gebeiteld, moesten
worden afgebroken, en dat zij zich van het openlijk vieren van den
zondag hadden te onthouden: "opdat, zeide de keizerlijke gezant, deze
naam in Japan geheel verloren ga."--En het opperhoofd der hollandsche
factorij antwoordde: "al wat zijne Keizerlijke Majesteit beveelt,
zal stipt ten uitvoer worden gebracht;" en het geschiedde alzoo. Het
volgende jaar kwam het bevel, Firando geheel te ontruimen en naar
het eilandje Decima te wijken--en het geschiedde. Daar leefden
de weinige Hollanders, wien het verblijf op dit plekje grond,
ongeveer zoo groot als de Dam te Amsterdam, vergund werd, in een
staat van bijna volkomen gevangenschap, voortdurend onderworpen aan
allerlei kwellingen, aan de onhebbelijke plagerijen der ambtenaren
van een achterdochtig gouvernement, dat tegen ieder vaartuig, dat de
haven binnenkwam, tegen iederen vreemde, die voet aan wal zette, de
scherpste inquisitie instelde. En telkens werden de perken vernauwd,
waarbinnen de handel zich mocht bewegen, telkens nieuwe belemmeringen
uitgedacht, en het cijfer van in- en uitvoer steeds lager gesteld. Toch
lieten zij niet af: en men weet inderdaad niet, waarover zich meer te
verwonderen: òf over het onuitputtelijk geduld, om niet te zeggen de
onmannelijke gedweeheid, waarmede men zich, ter wille van eene luttele
winst, aan al deze vernederingen en kwellingen bleef onderwerpen;
òf over de volharding, waarmede dit afmattend stelsel van bespieding
en inquisitie twee eeuwen lang werd volgehouden. Voorwaar, onze
koloniale geschiedenis heeft schooner en roemrijker bladzijden, dan
die waarop onze betrekkingen met Japan zijn geboekt! En toch--vreemd
niet waar?--ditzelfde eilandje Decima, dat zoo menigmalen getuige was
geweest van den smaad, den hollandschen, den Christennaam aangedaan:
ditzelfde Decima zou, drie jaren lang,--van 1810 tot 1813--de eenige
plek op aarde zijn, waar de vlag van Oud-Holland bleef wapperen,
toen zij overal elders was neergehaald. Deze herinnering is het, die
ons dit povere plekje gronds, waaraan overigens zoo weinig nobele
herinneringen kleven, lief en dierbaar maakt; en met wel verdiende
eere moet de naam worden genoemd van Hendrik Doeff, gedurende
dertien bange jaren, van 1804 tot 1817, nederlandsch opperhoofd in
Japan. Afgescheiden van het moederland niet alleen, maar straks ook,
na de overgave van Java aan de Engelschen, van de koloniën in Indië;
onbekend met de gebeurtenissen in Europa; van alle hulp verstoken,
wist deze kloeke man, met zeldzame geestkracht, zijne positie tegenover
de japansche regeering te handhaven niet slechts, maar ook de listig
overlegde pogingen der Engelschen te verijdelen, om zich van den handel
op Japan meester te maken. Die handel, hoe weinig beteekenend ook,
bleef vooreerst een monopolie van Nederland; en alle latere pogingen,
door Engeland, Rusland, Frankrijk en Amerika aangewend, om tot de
gesloten havens van het japansche rijk toegang te verkrijgen, leden
jaren lang schipbreuk op de hardnekkige weigering eener regeering, voor
wie uitsluiting van allen vreemden invloed levensbeginsel was geworden.

Maar de tijd naderde, waarop ook de keizerlijke regeering van Japan
zou moeten zwichten voor den onweerstaanbaren aandrang der westersche
wereld, en haar stelsel van afzondering opgeven. Het volhouden van dat
stelsel werd steeds moeielijker. De uitbreiding van den engelschen en
amerikaanschen handel en scheepvaart langs de noordoostelijke kusten
van Azië; de veelvuldige aanraking waarin Japan, ook onwillekeurig,
gedurende de chineesche oorlogen, met Rusland en vooral met Engeland
kwam; de voortgang van den opstand in het Hemelsche Rijk; de steeds
verder om zich grijpende verandering in de eeuwenoude betrekkingen
van het onbewegelijke Oosten: dit alles dwong de japansche regeering,
hoezeer haars ondanks, met de mogendheden van het Westen in betrekking
te treden. De vermaning daartoe, reeds tijdens den eersten chineeschen
oorlog, van onzen Koning Willem II uitgegaan, bleef evenwel zonder
gevolg; en eerst aan de energie en halsstarrige vasthoudendheid van
den amerikaanschen commodore Perry gelukte het, in 1854, een traktaat
van voortdurende vrede en vriendschap tusschen de Vereenigde Staten
en Japan te sluiten, waarbij eenige havens voor den handel werden
opengesteld en de vestiging van een amerikaansch consulaat te Simoda
vergund. Nu de slagboom eenmaal opgeheven was, bleven ook anderen
niet achter. Lord Elgin, de opperbevelhebber der britsche zeemacht
in den tweeden chineeschen oorlog, wist in 1858 te Jedo zelf met
de japansche regeering een nog voordeeliger traktaat te sluiten,
waarbij onder anderen ook werd bepaald, dat een britsch gezant te
Jedo zou mogen resideeren en vrij het geheele rijk doorreizen. Ook
met Frankrijk, Rusland, Nederland en andere mogendheden zijn
sedert traktaten gesloten, en japansche gezantschappen hebben de
voornaamste hoofdsteden van Europa bezocht. Voorzeker is ook deze
groote omwenteling niet zonder tegenstand en velerlei schokken tot
stand gekomen, en nog zijn de gevolgen daarvan niet te berekenen. Eene
machtige partij aan het hof van den Mikado heeft gedurende langen
tijd de bekrachtiging der met de vreemdelingen gesloten traktaten
weten tegen te houden; allerlei uitvluchten zijn telkens gezocht om de
volledige uitvoering der aangegane verbindtenissen te ontduiken; een en
andermaal zelfs hebben Nederland, Engeland en Frankrijk zich verplicht
gezien met kracht van wapenen de onwillige rijksvorsten te dwingen tot
eerbiediging hunner erkende rechten. Maar de teerling is geworpen: de
slagboom, die meer dan tweehonderd jaren lang Japan van de buitenwereld
heeft afgesloten, is verbroken, en geene menschelijke macht kan hem
weder herstellen. Als een geweldige stroom dringt, uit het oosten
en het westen, de christelijk-europeesche beschaving Japan binnen,
en alle pogingen om dien stroom nu nog te keeren, kunnen geen ander
gevolg hebben dan de beslissende krisis te verhaasten, waarin Japan met
geheel het Oosten is gewikkeld. Welke omkeeringen, welke herscheppingen
zullen ons de naderende jaren te aanschouwen geven? Niemand weet het:
doch dit is zeker, dat ontzaggelijke gebeurtenissen, die het aanschijn
der wereld veranderen zullen, worden voorbereid; dat nieuwe tijden in
aantocht zijn, wier geheimen nog geen oog doorgronden kan. [2] Zie,
van alle kanten worden de ijzeren poorten van het welbewaakte Oosten
opengebroken; reeds vaart eene rilling, eene geheimzinnige huivering,
door de leden der schoone slaapster, sinds eeuwen ingesluimerd op
haar bloemenbed, onder de schaduw harer palmen, bij het gemurmel
harer blauwe wateren. Hij, die haar sluimer breken moet, hij, de lang
verwachte uit het verre land, is gekomen en dringt telkens verder door,
tot hij eindelijk het binnenste heiligdom bereikt zal hebben en zijn
tooverwoord de slapende wekken zal. Komt hij ook tot dusver meest in
weinig beminnelijke gestalte, met het zwaard des krijgsmans of het goud
des koopmans in de hand, alleen door eerzucht of winstbejag gespoord,
toch zal hij ook in andere gedaante optreden; als broeder zal hij
spreken tot de oudere, sinds lang veronachtzaamde zuster, als bode
van Hem, die ook voor haar de woorden heeft des eeuwigen levens. Het
groote werk is pas aangevangen, en geslachten bij geslachten zullen
er wellicht nog voorbijgaan, eer het zijne voltooiing nadert. God
is geduldig, omdat Hij eeuwig is! Maar toch is het einde gewis;
toch is ons de belofte gegeven: zie, Ik maak alle dingen nieuw; toch
zweeft bij wijlen voor onzen verrukten blik dat heerlijk visioen der
toekomst, dat de grijze balling op Patmos aanschouwde, en waarheen de
brandende begeerte der menschheid zich uitstrekt, eeuw aan eeuw. Wat
nood dan, of donkere wolken samenpakken aan den horizon, wat nood, of
de stormen gieren en de opgejaagde golven het ranke scheepje dreigen
te verzwelgen: wij weten, wie ons leidt. Wij weten, dat alle dingen
en alle daden der menschen moeten samenloopen en medewerken tot de
vervulling dier profetische bede: Vader, uw Koninkrijk kome!

In het najaar van 1862 werd ook door de zwitsersche regeering een
gezant naar Japan afgevaardigd, om een handelstraktaat te sluiten. Deze
gezant, de heer Aimé Humbert, heeft van zijn verblijf in Japan
gebruik gemaakt, om zich zoowel met het land zelf als met de zeden
en gebruiken zijner inwoners en de maatschappelijke, staatkundige en
godsdienstige toestanden in het keizerrijk bekend te maken, althans
voor zoover dat tot dusver mogelijk is. Zijne schetsen en opmerkingen,
zijne herinneringen en beschouwingen zullen, naar ik vertrouw, ook den
lezers der Aarde niet onwelkom zijn. Hem zij dan nu het woord gegeven.



II

    De golf van Jedo.--Oeraga--Herinneringen aan de amerikaansche
    expeditie onder Perry.--Jokohama.--De residentie van den
    hollandschen consul.--Eene europeesche woning in Japan.--Onze
    bedienden.


Den 26 April 1863 kwam de nederlandsche korvet, de Vice-admiraal
Koopman, waarmede ik den overtocht gedaan had, bij het krieken van den
dageraad, in het gezicht van zes kleine, rotsachtige eilanden, die als
wachters aan den ingang der golf van Jedo zijn geplaatst. Een dezer
eilanden, Miakesima genaamd, onderscheidt zich boven de anderen door
een hoogen en breeden bergtop, met eeuwige sneeuw gekroond.--Statig
rijst de zon boven de kimmen, en in haar doorzichtigen morgennevel
gehuld, vertoont zij ons het beeld van den purperen bol, die, op een
wit veld, op het wapenschild van Japan prijkt. Haar eerste stralen
verlichten de hooge kaap Idsoe op het vaste land van Nippon [3]
ten zuiden; terwijl ver in het noordwesten, de grijze rookwolken
uit de beide kraters van het eiland Ohosima in de heldere lucht
opstijgen.--Aan den voet van het voorgebergte Idsoe, aan eene kleine
baai, ligt de stad Simoda, de eerste maar ook de onbelangrijkste der
koopsteden, die ge bij het opvaren der golf van Jedo ontmoet. In
1854 verkregen de Amerikanen vergunning, hier een consulaat te
vestigen. Eene geweldige aardbeving heeft echter kort daarna den
grond der reede van Simoda verscheurd en verplaatst, en in de latere
traktaten van 1858 is van deze stad geen sprake meer.

Langs de kust liggen en dobberen eene menigte visschersbooten; grooter
vaartuigen met twee of drie zeilen, die van Nippon naar de naburige
eilanden gaan, doorkruisen de kalme wateren der golf. Het is een
prachtig gezicht. Aan den helderblauwen hemel straalt de morgenzon en
giet een stroom van licht over het wijde landschap; de groenachtige
golven der zee, die de donkere tinten, aan den diepen Oceaan eigen,
verloren hebben, maar al de doorschijnende helderheid behouden, die
haar aan de rotsachtige kusten van Japan onderscheidt: de golven der
zee vonkelen in den zonneschijn. De lachende eilanden pralen in den
vollen lentedos: het ernstige bruin der rotsen wordt afgewisseld
door het levendige groen der plantenwereld, door de mengeling van
geel en rood gesteente; en de blanke zeilen der inlandsche booten,
de sneeuwdiadeem van Miakesima en de zilvergrijze rookwolken der
kraters van Ohosima, voltooien de pracht van deze heerlijke schilderij.

Wij zeilen de rotsachtige kaap Sagami om, en bevinden ons nu in
een enger bassin der golf van Jedo, waaraan men den naam van kanaal
van Oeraga geeft. Dat is de naam der stad, waarvoor het eskader van
commodore Perry in 1853 het anker uitwierp. Bij dit eerste bezoek,
ontvouwde de amerikaansche gezant het doel zijner komst aan de
afgevaardigden van de japansche regeering, en stelde hun den brief van
den President der Vereenigde Staten voor den Taïkoen ter hand. Tevens
deelde hij hun mede, dat hij in het volgende jaar zou wederkomen,
om het antwoord te ontvangen. Hij kwam dan ook, nog voor dat het
jaar verstreken was; en ondanks de vertoogen van den gouverneur van
Oeraga, die in last had, het amerikaansche eskader, door minnelijke
overreding, aldaar op te houden, zeilde de commodore voort, om aldus
het hof van Jedo te doen begrijpen, dat het hem ernst was. Om echter
de nationale gevoeligheid der Japanneezen niet al te zeer te kwetsen,
vervolgde hij zijn tocht niet tot aan de hoofdstad, maar liet het
anker op twaalf mijlen ten zuiden van Jedo vallen. Zes weken later, den
31sten Maart 1854, teekende hij het traktaat van Kanagawa, het eerste,
waarbij Japan met de westersche wereld in rechtstreeksche betrekking
trad. De namen van kapen en baaien en eilanden bewaren nog voor ons de
herinnering aan deze amerikaansche expeditie. Boven Oeraga vindt ge de
Susquehanna-baai; daartegenover, aan den oostelijken oever, ligt kaap
Saratoga; en nog verder aan de westkust, de Mississippi-baai. Deze
uitheemsche namen zijn ontleend aan de drie voornaamste schepen der
amerikaansche flottille. Perry's-eiland en Websters-eiland vereeuwigen
de namen van den commodore en van den amerikaanschen staatssecretaris,
die de ontwerper en de ziel der geheele onderneming was.

Voorbij kaap Saratoga vernauwt zich het vaarwater: eene zandbank,
die meermalen reeds oorzaak was van ongelukken, laat niet meer dan
een geul van ongeveer zes mijlen breedte open. Maar weldra varen wij
de eigenlijke baai van Jedo in: deze breidt zich, van het zuidwesten
naar het noordoosten, over eene oppervlakte van ruim dertig mijlen uit,
tot waar hare wateren de muren besproeien der grootste hoofdstad van
Japan. Op de hoogte van de Mississippi-baai ontdekten wij voor het
eerst den top van den Foesi-Jama, den Sterreberg: een uitgebrande
vulkaan, die zich 12.450 voet boven de zee verheft. Hij ligt vijftig
zeemijlen landwaarts in, ten westen van de baai. Aan zijn voet
scharen zich de heuvelen van Akoni; geene andere bergen omringen
hem: geheel afgezonderd rijst hij hemelwaarts, in onbeschrijfelijke
majesteit. Inderdaad, niets kan een denkbeeld geven van den indruk,
dien het gezicht van deze eenzame pyramide, met eeuwige sneeuw
bedekt, op den reiziger maakt. De Foesi-Jama is in de eigenlijke
baai van Jedo overal zichtbaar, en zet aan geheel het landschap
eene eigenaardige verhevenheid bij. Toch heeft dit landschap reeds
van zelf een ernstiger karakter dan dat der golf, vooral door den
minderen afstand der oevers, de geelachtige zandkleur van het water,
en de groote menigte van ceders, dennen en andere boomen, die alle
heuvelen langs de kust in een donkergroenen mantel hullen.

Eindelijk stevenen wij langs een vooruitstekende, hooge landtong,
Treaty-point genaamd; hier toch stond het gebouw opgericht, waar het
verdrag met Amerika door den commodore Perry en de gezanten van den
Taïkoen werd geteekend;--en eensklaps, achter dit schilderachtige
voorgebergte, breidt zich voor onze oogen de stad Jokohama uit,
met hare breede kaaien, en haar gordel van sierlijke heuvelen, die,
in een wijden boog, de lage kust ten westen en ten zuiden omringen.

Een twintigtal engelsche, hollandsche, fransche of amerikaansche
oorlogs- en koopvaardijschepen liggen op de reede geankerd, ongeveer
vlak tegenover de europeesche wijk, kenbaar aan hare witte huizen en
de vlaggen der verschillende consulaten. Inlandsche jonken hebben
het anker uitgeworpen nabij de havendammen en de magazijnen der
douane. Langzaam en statig stoomen wij voort langs de japansche stad,
wier huizen, met uitzondering van enkele magazijnen, van hout schijnen
gebouwd en maar ééne verdieping hebben. Tegenover de wijk Benten
genaderd, aan het uiteinde der vlakte van Jokohama, bij den mond eener
breede rivier, liet onze korvet het anker vallen in de nabijheid der
hollandsche legatie, de eenige europeesche woning, die toen nog in dat
gedeelte der japansche stad werd aangetroffen. Den volgenden morgen
ging ik aan land, en werd allervriendelijkst ontvangen door den heer
van Polsbroek, consul-generaal der Nederlanden, die mij dadelijk een
verblijf in zijn huis aanbood.

De hollandsche residentie te Benten is door de japansche regeering
gebouwd, die daarbij eene proef heeft willen nemen, in hoever de
regelen der inlandsche architectuur in overeenstemming waren te brengen
met de eischen onzer beschaving. Het hoofdgebouw vormt een langwerpig
vierkant, bestaande uit twee hooge zijmuren, ten oosten en ten westen,
en twee lange lage gevels, ten noorden en ten zuiden: deze laatsten
zijn gedeeltelijk van steen en gedeeltelijk van hout en mortel. Eene
ruime veranda, drie voet boven den grond verheven en op houten pilaren
rustende, omgeeft het gebouw aan drie zijden: ten westen, ten noorden
en ten oosten. Aan elke zijde wordt zij in het midden afgebroken door
een sierlijken peristyle, die naar den tuin geleidt. Alle vertrekken
komen onder de veranda uit, en wel met twee openslaande glazen deuren,
die tevens de vensters vervangen. De oostelijke zijgevel, waar de
salon is, heeft vier zulke deuren: de voorgevel ten noorden telt er
acht. De hoofdingang van het huis is aan de westzijde: hij leidt naar
een zeer ruimen, hoogen gang, die tot den salon voert en waarop ook
alle andere vertrekken uitkomen. Iedere kamer staat dus op zich zelve
en heeft twee uitgangen: een in de veranda en een in den gang.--De
zuidzijde bevat alleen de badkamers, den wijnkelder, de provisiekamer,
de keuken en slaapvertrekken. Dank zij de ruime afmetingen van den gang
en de kamers, kan de lucht vrijelijk door het geheele gebouw spelen,
en heeft men nergens last van bedomptheid. Het licht daarentegen zou
door de veranda wel wat te veel getemperd worden, indien de vele groote
glazen deuren hierin niet, althans tot op zekere hoogte, voorzagen.

Ziedaar eene getrouwe beschrijving der benedenverdieping van onze
woning te Benten: en meer bevat deze ook niet: want de verdere ruimte
van dit groote gebouw wordt ingenomen door allerlei getimmerten,
die eene wonderlijke opeenstapeling van daken schragen. Deze ruimte
is van binnen overigens geheel ledig: er zijn noch zolders, noch
opkamers, noch vlieringen, zelfs geen dakvensters. Deze vreemde
bouworde, aan Japan eigen, moet, naar men zegt, dienen om de tempels,
de paleizen en andere groote gebouwen in staat te stellen, weerstand
te bieden aan de aardbevingen en de geweldige orkanen, die hier niet
zeldzaam zijn. Van buiten loopt een trap zig-zagsgewijze langs de
daken op, en voert naar den top van het huis, waar men een soort
van belvédère heeft gemaakt. Menigmaal hebben wij van deze hoogte
uitgezien naar de paketboot, die de brieven en tijdingen uit Europa
moest aanbrengen; menigmaal zetten wij ons troosteloos daar neder,
wanneer de wanhopige langzaamheid der japansche regeering ons maanden
lang tot werkeloosheid doemde, en wij in den toestand verkeerden van
reizigers, wier schip door windstilte op de plek genageld wordt. Dan
lieten wij onze blikken dwalen over de reede, waar de gealliëerde
eskaders voor anker lagen, over de europeesche stad, waar de woningen
als door tooverslag verrezen: en wij troostten ons met de gedachte,
dat, al gingen de zaken niet zoo vlug als wij wel wenschten, het
groote werk der openstelling van Japan toch werd voortgezet.

Vier personen slechts bewonen dit huis: de hollandsche consul-generaal
en zijn kanselier, mijn hollandsche tolk, tevens secretaris, en
ik. Maar wij zijn omgeven door eene geheele kolonie van geëmployeerden
en bedienden, die in een aantal kleine huisjes, tusschen de hagen
en bosschaadjes van den tuin verspreid, zijn gehuisvest.--Hier
dicht bij den westelijken ingang onzer residentie, is de woning van
den konstabel van het consulaat. In dit paviljoen hebben wij ons
photographisch atelier gevestigd, en tevens een wachtkamer ingericht
voor de mariniers der nederlandsche schepen. Iets verder, achter dit
gebouwtje, is een vuurvrije bergplaats, hermetisch gesloten met een
ijzeren deur en luik.--Een stevige palissade omgeeft den tuin aan alle
zijden, behalve aan den kant der golf, waar zij vervangen wordt door
een soort van barrière, uit bamboesrottingen vervaardigd. De palissade
is zwart geverfd, en heeft een groote poort met drie ingangen. De
middelste of hoofdingang is alleen voor den heer des huizes, zijne
gasten en bezoekers bestemd; de twee kleine doorgangen ter wederzijde
zijn voor de leveranciers, de inlandsche kooplui en de bedienden. Deze
hekken staan den ganschen dag open, maar worden met zonsondergang
gesloten. Nevens dezen ingang is de portiersloge. De eerste portier is
een braaf huisvader, die een soort van aartsvaderlijk gezag uitoefent,
niet alleen over de andere bedienden, maar zelfs over de buurt. Zijne
woning, waar altijd de theepot, een komfoor, pijpen en tabak klaar
staan, is de verzamelplaats van een geheelen troep leegloopers en
oude wijven uit de wijk Benten. Toch wordt de dienst zoo zorgvuldig
waargenomen, als men dit in het Oosten wenschen kan. De functiën van
portier of monban, zoo als men hier zegt, bepalen zich niet tot het
bewaken, openen en sluiten der aan zijne hoede toevertrouwde deuren;
hij moet ook, zoowel bij nacht als bij dag, het uur verkondigen:
en wel door met een houten hamer op de gong, een bronzen schild,
dat aan de zoldering der loge is opgehangen, te slaan. Op dezelfde
manier maakt hij ook bekend, wie de residentie komt bezoeken: één
slag beteekent een koopman, een burger uit de europeesche wijk;
twee slagen, een officier of een tolk; drie slagen, een consul, een
scheepsgezagvoerder of een japansch gouverneur; vier slagen eindelijk,
een minister of een admiraal. De weg van het hek naar de woning is
lang genoeg, om den huisheer te vergunnen zich tot de ontvangst zijner
bezoekers voor te bereiden. Ook moet de monban, hetzij in persoon,
hetzij onder zijne verantwoordelijkheid door zijne ondergeschikten,
zorgen voor de nachtwacht, die tweemaal in het uur langs al de woningen
en door alle lanen van den tuin moet omgaan. De wachter moet daarbij
gedurig, op zekere bijzondere wijze, twee stukken hout tegen elkander
slaan. Is er onraad, dan moet hij daarvan dadelijk kennis geven door
het slaan op de gong.

Wandelt ge onzen tuin aan de zuidzijde om, dan zoudt ge, zorgvuldig
achter dichte heggen en struikgewas verborgen, langs de palissade een
groot aantal woningen, loodsen, schuren en bergplaatsen ontdekken. Daar
is de bleekerij, die onder het opzicht staat van een Chinees; daar
zijn ook de stallen, en vlak tegenover dezen de woningen der bêtos
of stalknechts, allen Japanners. Ieder paard heeft zijn bêto, die,
om zoo te zeggen, het dier geen oogenblik uit het oog verliest;
zelfs wanneer iemand onzer uit rijden gaat, onverschillig hoe lang
de rit ook duurt, blijft de bêto altijd voor of nevens het paard
loopen, om steeds bij de hand te zijn, als de ruiter zijne hulp
mocht behoeven. Deze krachtig gebouwde lieden vormen een bijzonder
gilde, dat zijne eigene rechtspleging heeft, en waarvan de overman
of koning het recht bezit om, in de uitoefening van zijn ambt, een
sabel te dragen. De bêtos zijn doorgaans van middelbare gestalte,
maar wel gevormd. Bijna hun gansche leven loopen zij schier geheel
naakt; gaan zij evenwel met hun heer uit, dan schoeien zij zich met
sandalen, trekken een ligt jasje van blauw katoen aan en winden een
doek van gelijke kleur om hun hoofd. Een onzer bêtos is gehuwd; en
iederen morgen, bij het opgaan der zon, plaatst hij zich nevens den
put en giet eenige emmers water over zijne vrouw, zijne kinderen,
zijn paard en zichzelven uit.--Op de stallen volgen de hondenhokken
en eindelijk een gaarde vol inlandsche kippen, hanen, ganzen en eenden.

Gaan wij nog verder, dan komen wij aan de woningen van den comprador,
de koks en de coskeïs. De eerste draagt in Japan den naam van
Nankingsan, dat wil zeggen, iemand van Nanking; bij verkorting
noemt men hem ook eenvoudig een Nanking, dat is een Chinees. Onze
Nanking heeft zijn nationaal kostuum behouden, met inbegrip van
zijn staart, waarop hij zeer trotsch is, en die dan ook tot op zijn
kuiten hangt. Een comprador vervult hier dezelfde betrekking als bij
ons een hofmeester, en in het verre Oosten dragen de Europeanen deze
betrekking doorgaans aan Chineezen op, die een bijzondere gaaf hebben
om de zaken der huishouding te behartigen, waarbij zij, zoo als van
zelf spreekt, ook hunne eigen belangen niet verwaarloozen. Onze
koks zijn inlanders, en hunne kookkunst, waarover wij ons het
oppertoezicht hebben voorbehouden, is een hoogst eigenaardig mengsel
van de regels der verschillende gastronomische scholen van Europa,
Indië, China en Japan. Voor botteliers hebben wij twee Javanen,
Siden en Sariden geheeten, en een kleinen Chinees, van de sekte der
Taïpings, die antwoord geeft op den naam van Rebel. Een der gevolgen
van den opstand der Taïpings tegen de Mandsjoe-dynastie is, dat zich
in de voor den europeeschen handel geopende havens van China, een
bijzondere handelstak heeft ontwikkeld: namelijk, de verkoop van knapen
en meisjes, die door de Keizerlijken of hunne bondgenooten, bij de
verovering van door de opstandelingen bezette steden of dorpen, worden
weggevoerd. Zoo is onze kleine Rebel uit de handen van soldaten van
het fransch-chineesche legioen overgegaan naar de markt te Shanghaï,
en van daar wederom naar Japan. Eens werd een koerier van de fransche
legatie in onze eetzaal geleid, om eene depêche over te reiken. De
man droeg de uniform der afrikaansche jagers. Nauwelijks had Rebel
hem gezien, of hij begon over al zijne leden te beven en vlood,
zoo snel hij loopen kon, door een der deuren naar de veranda. De
arme knaap! Uit zijne kindsheid is hem slechts ééne herinnering
bijgebleven: eene vreeselijke herinnering, die hem nog van schrik
verstijven doet, zoo vaak ze door eenig toeval weer wordt opgewekt:
de herinnering aan lijken en stervenden, aan brandende huizen en aan
een man met een rooden pantalon, die naar hem toekwam, hem beet pakte
en wegvoerde, verre, verre weg!--De functiën van kamerdienaars worden
waargenomen door de coskeïs, allen inlanders. Ieder der gasten en der
beambten van de residentie heeft zijn bijzonderen coskeï. De mijne
is een vlugge knaap, Fô geheeten. Even als de meeste Japanneezen,
weet hij niet juist hoe oud hij is: maar het is zeker, dat hij nog
onder de jongelingen wordt gerekend, want men heeft hem de hairen
nog niet van voren tot aan de kruin weggeschoren. Fô is zeer vlug
van begrip en bijna altijd in hetzelfde humeur. Hij behoeft voor
de Javanen, in bescheidenheid, kalmte en stiptheid in zijn dienst,
niet onder te doen: en hij heeft boven hen het groote voordeel eener
goede opvoeding en van een vroolijk en beminnelijk karakter. Hij is
ook mijn eerste leermeester in het Japansch geweest.--Om de lijst
onzer bedienden te completeeren, moet ik ook nog melding maken van
de bemanning der consulaire sloep, bestaande uit vier roeiers en
hun chef, die even goed als zijne onderhoorigen, en zelfs beter, de
riemen weet te hanteeren. De chef is gehuwd en woont in eene hut op
het strand. De roeiers huizen gewoonlijk 's nachts in de sloep. Deze
lieden heeten sendos en vormen insgelijks een bijzonder gilde.

Gij ziet dat ons personeel uit zeer verschillende, zeer heterogene
bestanddeelen is samengesteld. Toch is hierin niets bijzonders: in
Britsch-Indië en in geheel het verre Oosten zult ge herhaaldelijk
hetzelfde zien. In onzen tijd doorkruist de stoomvaart alle zeeën
der wereld, op de wijze van de veroveraars der oudheid, die achter
hun zegekar de overwonnelingen uit alle talen, natiën en volken
medevoerden. Onze industriëele en liberale eeuw echter slaat de voor
de beschaving gewonnen volken niet in ketens: zij weet hen aan zich
te verbinden door de banden van het materiëel belang, door handel of
loon. Voorzeker, dikwijls genoeg veroorloven hare vertegenwoordigers
in deze verre landen zich daden, die niet zeer veel verschillen van de
oude, echte praktijken der slavenhandelaars. Maar toch: bij een blik
op de wondervolle, naar alle zijden heen gerichte werkzaamheid onzer
eeuw, gebiedt de billijkheid te erkennen, dat de brutale hebzucht
en het ruw geweld minder dan vroeger de veroveringen der beschaving
bezoedelen: althans dat deze hartstochten niet zoo onbeschaamd
optreden als weleer. En evenzeer moet erkend, dat zelden een rijker
overvloed van krachten en gaven dienstbaar is gesteld, hetzij ter
bevordering der zuivere wetenschap, hetzij der beschaving, hetzij
van de christelijke zending.--Bij al het verkeerde en verderfelijke,
bij al wat bekommering en vrees voor de toekomst wekt, moet ook deze
lichtzijde der geschiedenis onzer dagen niet worden vergeten: daar
liggen de stille kiemen voor een beteren dag.



III.

    Onze buurt.--Het eiland Benten.--De tempel.--Theehuizen.--De wijk
    der Yakoeninen.--Een bezoek mijner buurvrouwen.


Benten, eene der wijken van de japansche stad te Jokohama, ontleent
haar naam aan eene godin der zee, wier heiligdom op een eilandje
ten noordwesten van onze residentie wordt aangetroffen. Vóór de
komst der Europeanen was deze gewijde plek slechts door een nietig
visschersdorp omgeven, dat door een moeras van het niet veel meer
beteekenende Jokohama gescheiden werd. Tegenwoordig is de geheele
vlakte tusschen Treaty-point en de rivier nabij onze woning ingenomen
door straten, kaaien, woonhuizen en magazijnen. Alleen het eiland
Benten met zijne onmiddellijke omgeving heeft zijn vroeger voorkomen
behouden. Het eiland ligt in een kleinen inham, dien de rivier even
voor haar uitmonding in de reede van Jokohama vormt. Aan alle zijden
door een dam van granietblokken omringd, is het met de stad verbonden
door eene brug, die schier geheel wegschuilt achter het dichte gewas
van struiken, bamboes en biezen, die op deze plek het bed der rivier
halverwege innemen. Maar de eigenlijke toegang tot het eiland is
ook aan de andere zijde, meer ten westen: en deze toegang is beter
in overeenstemming met de heiligheid der plaats. Onder de straten
die van Benten naar het naast gelegen marktplein der japansche stad
voeren, is er eene die bovenal de aandacht trekt. Zij schijnt geheel
met pijnboomen beplant: en inderdaad, wanneer ge den slagboom zijt
doorgegaan, die hier des nachts iedere straat afsluit, ziet ge eene
lange laan van pijnboomen voor u, en vlak op den voorgrond eene dier
eigenaardige poorten, die men hier toris heet. Deze poorten bestaan
uit twee houten palen, die naar boven elkander langzaam naderen en in
een punt zouden samenloopen, indien zij niet, op zekere hoogte, door
twee dwarsbalken werden doorsneden en vereenigd: de beide uiteinden
van den bovensten en zwaarsten dezer balken zijn licht omgebogen. Een
tori verkondigt altijd de nabijheid van een tempel, eene kapel of
eene of andere gewijde plaats. Wat wij in onze prozaïsche nuchterheid
eenvoudig eene natuurkundige curiositeit noemen: eene grot, eene
levende bron, een reusachtige boom, eene fantastisch gevormde rots--is
voor den Japanner het voorwerp òf eener eerbiedige vereering òf eener
bijgeloovige vrees, naarmate hij meer of minder door de boeddhistische
geestenleer wordt beheerscht; en de bonzen uit den omtrek blijven nooit
in gebreke, aan dit volksgeloof eene zichtbare uitdrukking en wijding
te geven, door nabij de merkwaardige plek een tori op te richten.

Soms verrijzen, op regelmatige afstanden, verscheidene toris
achter elkander op den weg, die naar een of anderen beroemden
tempel geleidt: zóó aanschouwt ge hier, in haar eenvoudigsten vorm,
dezelfde kunstenaarsgedachte, die te Athene de propylaeën en te Rome
de kolonnade van Sint-Pieter schiep.

De pijnboomen der laan te Benten zijn slank, spichtig en, meerendeels,
eenigszins gebogen door den invloed der zeewinden. Van afstand tot
afstand dragen zij lange dwarsbalken waaraan de bonzen, op feestdagen,
opschriften, kransen en vlaggen hechten. Aan het einde der laan
verrijst een tweede tori, minder hoog dan de eerste, zoo als dat, om
den wille der perspectief, behoort. Daarbij gekomen, ontwaart ge met
verwondering, dat de laan een hoek maakt en zich rechtsom wendt. Het
ziet er hier geheimzinnig uit: de grond is met gras en struiken en
pijnboomen bedekt; links kabbelen de kalme golfjes der kleine baai,
door een arm der rivier gevormd; voor ons, eene houten brug, ernstig
en toch sierlijk, breed en sterk gewelfd; aan de overzijde der brug
een derde tori, fantastisch afstekende tegen het donker groen der
zware boomen op den achtergrond. Wij gaan over de brug, wier palen met
koperen ornamenten zijn versierd, en betreden eindelijk de gewijde
plek. De derde tori, van boven prijkende met een gouden opschrift
op een zwarten grond, is geheel uit graniet van zeldzame witheid
opgetrokken, even als de grafmonumenten, smaakvol ter linkerzijde
der laan gegroept. De tempel daar vóór ons duikt bijna geheel weg
in de dichte schaduw der ceders en pijnboomen. Nauwelijks bespeuren
wij, in de geheimzinnige schemering, de op de trappen neergeknielde
geloovigen, die der godin hunne hulde komen brengen. Is er niemand
in den tempel, dan kunnen zij een der dienstdoende bonzen roepen:
en wel door middel van een bundel schelletjes, die met een langen
lap in beweging worden gebracht. Aanstonds komt dan de bonze te
voorschijn, gereed om, al naarmate van hem verlangd wordt, raad te
geven, kaarsen of amuletten uit te deelen, de verplichting op zich
te nemen om gebeden op te zeggen, of wel litanieën te lezen: alles,
wel te verstaan, tegen betaling.--Alvorens het heiligdom te betreden,
moet de Japannees zich wasschen en het gelaat en de handen reinigen;
te dien einde heeft men, dicht bij den tempel, aan de rechterhand
eene kleine kapel gebouwd, waar ge een bekken met wijwater vindt voor
de wasschingen en handdoeken van krip-zijde. Twee andere naburige
kapellen bevatten, de eene de groote trom, die voor klok dient, en
de andere de ex-voto's der geloovigen. De bonzen, die in den tempel
van Benten dienst doen, schijnen juist niet in overdaad te leven:
hunne kleeding is doorgaans slordig en onzindelijk; de uitdrukking
van hun gelaat heeft iets stompzinnigs, iets dierlijks zelfs, en
tegenover vreemde bezoekers zijn zij meestal hoogst onaangenaam. Ook
is men onwillekeurig geneigd, zich op een eerbiedigen afstand van
deze heilige mannen te houden.

Ik ben nooit in de gelegenheid geweest, de dienst bij te wonen, dan
slechts eens: bij de processie ter eere der schutspatronesse. Het
schijnt, dat de bonzen, in gewone tijden, zich er toe bepalen om,
zoo te zeggen, eenige uren van den dag zitting te houden. Voor zoover
ik heb kunnen nagaan, kwamen maar weinig lieden hun raad of voorbede
inroepen: en dat waren meest vrouwen van boeren of visschers, of
ook doortrekkende pelgrims. Maar meermalen heb ik des avonds, bij
het ondergaan der zon en zelfs nog diep in den nacht, het geluid der
tamboerijnen gehoord, waaruit, behalve bij plechtige gelegenheden, het
geheele orkest van den tempel van Benten bestaat. De bonzen bespelen
dit vervelend instrument uren achtereen en altijd op dezelfde maat: en
niets evenaart den treurigen, somberen indruk van dit dof en eentonig
geluid, wanneer het, in de diepe stilte van den nacht, zich met het
zwaarmoedig suizen in de zware cederen en het geruisch der golven
vermengt. Het vervolgt u en stoort zelfs uw slaap, als een benauwde
droom. Maar weegt niet de godsdienst zelve, die dergelijke praktijken
in het leven roept, als een akelige en benauwde droom op den geest
van geheel het volk? Wel verre van de natuurlijke godsdienst te zijn,
is het heidendom de vijand der menschelijke natuur, de godsdienst van
den gevallen en ontaarden mensch; en vandaar dat zijn aanblik eene
onbeschrijfelijke ontroering, een instinktmatigen afkeer in onze ziel
verwekt: een gevoel, dat niet enkel een gevolg onzer christelijke
opvoeding, maar veeleer de onwillekeurige uiting onzer innigste
natuur is.

Tot de noodzakelijke omgeving van iederen japanschen tempel behooren
de theehuizen: dat zijn herbergen, waar men voornamelijk thee,
maar ook saki drinkt, een bedwelmenden drank, uit rijst gestookt;
ook zijn er vruchten, visch en taartjes van rijst of tarwe te krijgen,
en wordt er uit zeer kleine metalen pijpen fijn gehakte tabak gerookt,
die evenwel van alle narcotische bestanddeelen vrij is: het gebruik
van opium is in Japan onbekend. Deze etablissementen, waar ge altijd
door vrouwen bediend wordt, en waar, in den regel, niets uw gevoel
van betamelijkheid kwetst, zijn echter, bijna zonder uitzondering,
huizen van zeer slechten naam. Vooral is dit het geval met die,
welke men bij de toris te Benten aantreft. Misschien is dit nog een
overblijfsel uit den tijd, toen het kleine eiland, aan de godin der
zee gewijd, door vele pelgrims werd bezocht. Tegenwoordig staat de
tempel der godin bijna verlaten; maar in de nabijheid is een groot
militair etablissement, waarmede de tegenwoordige regeering, die
wel eenigszins het régime van den sabel huldigt, de stad Jokohama
begiftigd heeft. Dit etablissement beslaat de geheele ruimte tusschen
het eiland Benten en de hollandsche residentie.

Eene merkwaardige verzameling van hofjes, door ons de wijk der
Yakoeninen genoemd, wordt uitsluitend bewoond door de verschillende
ambtenaren, die van wege het gouvernement met den dienst der douane,
de policie in de haven en de publieke plaatsen, de instructie der
militie, de bewaking der japansche stad en van de toegangen naar
de europeesche wijk, zijn belast. De Yakoeninen dragen geen ander
uiterlijk teeken hunner waardigheid, dan een ronden punthoed van
verlakt karton, en, ter linkerzijde, twee sabels in den gordel:
een grooten met een lang gevest, en een kleinen die eenigszins op een
zwaard gelijkt en bij het gevecht van man tegen man wordt gebruikt. Die
sabels zijn dan ook het eenige krijgshaftige van deze ambtenaren,
wier getal eenige honderden beloopt, en die meest gehuwd en vaders
van gezinnen zijn. Zij zijn allen op dezelfde wijze gehuisvest,
zonder dat daarin eenig onderscheid van rang schijnt te bestaan.

Het is niet onaardig te zien, hoe de regeering van den Taïkoen het
heeft aangelegd om, met inachtneming van de regels der afgepaste
en strenge discipline, die dit gouvernement kenmerkt, een geheel
leger van ambtenaren als het ware in de stad te doen kampeeren. Het
is in zekeren zin de toepassing van het cellulaire stelsel op
het familieleven. Verbeeld u eene menigte houten woningen, die te
zamen een langwerpig vierkant vormen, en met de straat gemeenschap
hebben door middel van lage deuren, op regelmatige afstanden in eene
houten schutting aangebracht. Iedere dezer deuren geleidt naar eene
binnenplaats, met een kleinen tuin, een waterbak, een stookplaats
en andere aanhoorigheden; op den achtergrond ziet ge, gelijkvloers,
eene ruime kamer, die door middel van losse schutten, in twee of drie
vertrekken kan worden verdeeld. Deze plaats en deze kamer maken te
zamen de woning uit eener yakoeninenfamilie. Elk der vierkante vakken,
die de straten dezer wijk vormen, bevat ongeveer een dozijn zulke
woningen, zes aan zes geschaard; de kamers zijn gedekt met grijze
pannen, en alle daken zijn even hoog. Deze wijk der Yakoeninen is
inderdaad een meesterstuk van eenvormigheid en regelmatigheid! De
straten zijn doorgaans ledig, want de mannen brengen het grootste
gedeelte van den dag in de tol- of wachthuizen door; en gedurende
de afwezigheid van het hoofd blijft ieder gezin in zijn eigen perk
opgesloten. Zelfs wordt meestal gedurende dien tijd de lage deur
aan de straat niet eenmaal geopend. Intusschen heeft deze gewoonte
niets gemeens met de dwaze maatregelen, die in Turkije en andere
oostersche landen noodig worden geacht ter bescherming van de
deugd der gehuwde vrouwen: zij is veeleer een uitvloeisel van de
eigenaardige verhouding, waarin de japansche zeden den vader des
gezins plaatsen. De vrouw eerbiedigt hem als haar heer en meester. In
zijne beschermende tegenwoordigheid wijdt zij zich, zonder eenige
terughouding, aan de zorgen des huisgezins, zonder zelfs op de blikken
van den vreemdeling te letten. In zijne afwezigheid echter, neemt zij
eene terughouding in acht, die de vreemde bijna geneigd zou zijn aan
zedige ingetogenheid toe te schrijven, maar die slechts het gevolg
is van de afhankelijkheid, waarin het huwelijk haar plaatst.

Langzamerhand is er eene zekere vertrouwelijkheid ontstaan tusschen
onze residentie en de wijk der Yakoeninen. In Japan, zoo goed als
overal elders, wordt de vriendschap door kleine attenties, geschenken
en dergelijken, gekweekt. Wisten wij dat ergens eene kraamvrouw
of eene kranke was, dan werd daar suiker of koffie heengezonden;
en deze geschenken werden met dankbaarheid aangenomen.

Eens, dat ik alleen te huis was, des middags tusschen vier en vijf
uren, kondigde de monbar mij het bezoek aan eener vrouwelijke deputatie
uit de wijk der Yakoeninen, en vroeg mij wat hij doen moest. Deze
dames hadden van hare echtgenooten vergunning gekregen, om ons
te komen bedanken; en te gelijk wenschten zij van de gelegenheid
gebruik te maken, om ons europeesch ameublement eens op haar gemak
op te nemen. Ik antwoordde den portier, dat hij de bezoeksters moest
binnen leiden, en dat ik gereed was haar te ontvangen. Weldra hoorde
ik het geklepper van een aantal houten sandalen op de kiezelsteentjes
der paden van den tuin, en zag ik aan den voet der trap, tegenover
den salon, eene vroolijk glimlachende groep verschijnen, waaronder
ik al dadelijk vier gehuwde vrouwen, twee jonge meisjes en kinderen
van allerlei leeftijd onderscheidde. De eersten waren kenbaar aan den
stemmigen ernst van haar toilet: geen versiersel in hare haren, geene
schitterende kleuren aan haar gewaad, geen blanketsel op de wangen;
maar daarentegen de tanden zwart geverwd, zoo als het, naar japansche
zeden, aan eene gehuwde vrouw voegt. De jonge meisjes verhoogen de
natuurlijke blankheid harer tanden nog door de lippen met karmozijn
te verwen; zij blanketten zich het gelaat, vlechten door hare zware
lokken purperen linten en dragen een breeden veelkleurigen gordel. De
kleeding der kinderen bestaat uit veelverwige jurken en gordels:
hun haar wordt nooit gekapt; dikwijls zelfs zijn hunne hoofden kaal
geschoren, met uitzondering van enkele vlokken, in lengte en gedaante
verschillend, naarmate van den ouderdom en de kunne.

Na de gebruikelijke groeten en buigingen, begonnen de woordvoersters
der deputatie--want er spraken altijd twee of drie tegelijk--mij in
het japansch allerlei liefelijkheden en complimenten toe te voegen,
waarop ik in het fransch antwoordde, tegelijkertijd het gezelschap
uitnoodigende in den salon te komen. Blijkbaar had men mij begrepen;
ik hoorde welbekende dankbetuigingen: en toch, in plaats van de
trap te bestijgen, scheen men nog iets van mij te willen weten. Ik
begreep niet wat men verlangde; maar eindelijk kwam het gebarenspel
de taal te hulp, en nu begreep ik het. Moeten wij onze sandalen
in den tuin uitdoen, of is het goed, als wij ons eerst onder de
veranda ontschoeien? Wel, natuurlijk het laatste, dames! En zie, daar
besteeg het geheele gezelschap de trappen; de houten sandalen werden
uitgetrokken en op een rij gezet; en nu gingen allen naar binnen,
de kinderen blootsvoets, de volwassenen op katoenen sokken, even
als onze wanten in tweeën verdeeld: een vak voor den grooten teen,
en het andere en grootste voor het overige van den voet.

De eerste indruk was die eener ongekunstelde bewondering,
dadelijk gevolgd door een algemeen gelach: want de groote spiegels
der zaal weerkaatsten overal, ten voeten uit, de beelden onzer
bezoeksters. Terwijl de jongsten bezig waren dit ongekend en voor haar
zoo aanlokkend schouwspel te genieten, vroegen mij de moeders, wat de
schilderijen tegen den wand beteekenden. Ik beduidde haar, dat dit de
portretten waren van den Taïkoen van Holland, van zijne gemalin en van
verschillende groote daïmios of prinsen van den bloede. Zij maakten
toen eene eerbiedige buiging; maar eene van haar, nieuwsgieriger
dan de anderen, vroeg, met eenige aarzeling op een portret wijzende,
of dat de bêto van Zijne nederlandsche Majesteit was en hoe die in
zoo aanzienlijk gezelschap behoorde? Ik beantwoordde die vraag maar
toestemmend: want nooit zou ik haar aan het verstand hebben kunnen
brengen, dat een echte prins aldus, staande nevens zijn paard en met
den teugel in de hand, kon worden afgebeeld. Intusschen hadden anderen
nauwkeurig de damasten zittingen der stoelen en sofa's onderzocht,
en kwamen mij nu opheldering vragen omtrent het gebruik dezer meubels,
waarover zij het oneens waren. De stoelen, begrepen zij, waren bestemd
om er op te zitten; maar de sofas? Moest men daar niet met gekruiste
beenen op neêrhurken, vooral wanneer men zou eten aan de daarvoor
geplaatste tafel? Zij schenen de heeren en dames van het westen, die
zich het ongemak getroosten van met afhangende beenen op dit meubelstuk
te zitten, hartelijk te beklagen. Daar mijne kamer nevens den salon
was en de deur open stond, was zij spoedig ingenomen. Ook hier waren
allerlei zaken, die de aandacht mijner bezoeksters trokken; maar wat
haar het meest boeide, was een stel knoopen, waarop het kruis uit het
zwitsersche wapenschild was gegraveerd. Zij moesten er noodzakelijk
eenigen van hebben, al kon ik niet raden wat zij er mede zouden doen,
daar in Japan de kleederen beiden van mannen en vrouwen met zijden
koorden worden dicht gesnoerd.

Ik bood aan de dames eenige fleschjes reukwerk en aan de kinderen
prenten ten geschenke, zwitsersche landschappen en kleederdrachten
voorstellende. Voor afscheid liet ik aan de volwassenen een
photographisch album met familieportretten zien, dat zij met wezenlijke
belangstelling en aandoening beschouwden. In waarheid, hier in den
kring der natuurlijke banden van liefde en vriendschap, openbaart
zich aan alle plaatsen en onder alle volkeren de eenheid van het
menschelijk hart. Wat is de verscheidenheid der talen tegenover deze
eene algemeene spraak, die zich verstaanbaar maakt door een blik,
door den traan, die aan de wimpers beeft, door de zachte trilling
der zielvolle stem? In het oog van alle half beschaafde volken is de
reiziger een voorwerp van innig mededoogen, want hij is verwijderd
van alles wat het leven zoet en bekoorlijk maakt: het gezin, het
ouderlijk huis, het land der vaderen. Een heilige eerbied tempert het
medelijden, zoo het blijkt dat hij zijn vaderland verlaten heeft,
om in verre streken een vromen pelgrimstocht te volbrengen: maar
louter om stoffelijk belang zoo verre van het vaderhuis te zwerven,
is iets waarvan mijn beminnelijk gezelschap zelfs geen flauw begrip
heeft. Als zij vernemen, dat ik noch balling noch pelgrim ben, mengt
zich eene eigenaardige verbazing, haast eene zekere huivering in de
betuigingen van sympathie en vriendschap dezer goede vrouwen.--Wel,
wel, ik ben ver van Europa, in eene wereld, aan onze beschaving geheel
vreemd;--en het was hoog tijd, niet waar? dat men deze arme eilanders
uit hunne afzondering kwam scheuren, om hun denkbeelden in te prenten
die beter passen in onze industriëele eeuw!--



IV.

    Op het land en aan de zee.--De kustbewoners.--Japansche
    landschappen.--De landbouw.--Rijstcultuur.


Ik heb u in onze buurt rondgeleid en met hare bewoners doen kennis
maken; volg mij nu naar buiten: ook daar wachten ons goede vrienden en
bekenden. Ge hebt immers toch ook een hart, om de sprake der heerlijke
natuur te verstaan; ge gevoelt u immers toch ook wel aangetrokken door
dat rijke leven rondom u, zich in zoo veelvuldige, zoo geheimzinnige
vormen openbarende? Voor mij ten minste: mijne trouwste gezellen zijn
hier de vogelen: zij verlaten mij bijna nooit, en ik... inderdaad,
ik schat hun gezelschap op hoogen prijs en reken hen onder mijne
beste vrienden in dit vreemde land. Toch durf ik mij niet vleien,
dat mijne vlugge gasten alleen om mijnentwil zich in zoo grooten
getale hier verzamelen. Juist aan den voet van ons terras spoelt de
zee voortdurend eene menigte overblijfsels van planten en gewassen
aan het strand; en met dezen ook duizende kleine visschen, schaal-
en weekdieren van allerlei soort, nu eens nog levend en half verbluft
door den plotselingen overgang, dan reeds gedood door den schok der
golven op de rotsige kust. Deze allen zijn de dagelijksche spijze
van een groot aantal vogels, verschillend in grootte, in gevederte,
in stem. Zoodra de eb begint, komen zij van alle kanten haastig
aanvliegen, en tijgen rusteloos aan den arbeid voor zich zelven en
voor hun kroost. Verheft zich de vloed weder, dan keeren zij, met
loome vlucht, naar hunne nesten terug. Waar huizen zij? Sommigen
op het wijduitgestrekte dak onzer woningen, anderen in de cederen
van den tuin, de pijnboomen van de wijk der yakoeninen, de gewijde
bosschage van Benten, of ook wel op de heuvelen en in de moerassen
rondom Jokohama. Onder deze vogels komt wel eene eerste plaats toe
aan de musch, den wereldburger, dien ge overal wedervindt en overal
dezelfde: altijd even rumoerig, even zelfzuchtig, even onbeschaamd:
rusteloos jacht makende op insecten en vliegen en wormen, en zijn
aandeel rijkelijk nemende van het graan, ginds bij de ontscheping
uit de zakken gevallen. Ons dak herbergt eene gansche kolonie van
duiven, die niemand weet van waar gekomen zijn, en die in volstrekte
onafhankelijkheid leven. Zij gelijken op onze europeesche duiven, even
als de musschen op alle musschen ter wereld. De raven echter schijnen
mij tot eene bijzondere soort, aan China en Japan eigen, te behooren:
zij zijn eer klein dan groot, en hun geschreeuw klinkt eenigszins
anders dan wij in Europa gewoon zijn. De kraaien maken een klagend
geluid, dat bijna op eene menschelijke stem gelijkt. Een lust is het,
den scherpen, doordringenden kreet van arend of sperwer te hooren:
vooral des avonds, bij het plechtstatig ruischen der golven en de
duizenderlei stemmen van het woud, als de frissche zeewind door de
hooge takken der ceders vaart.

Ik zeide het reeds: al deze gevleugelde gasten van Benten zijn zeer
tam en familiaar: de sperwers strijken onbeschroomd neder op onzen
vlaggestok of op ons dak, waar zij wellicht eene geheime bergplaats
hebben gevonden voor hun gevangen visch. Wandel ik door den tuin, dan
denken de raven en duiven, die op de paden heen en weder trippelen,
er niet aan, weg te vliegen: och neen, zij gaan eenvoudig wat op zijde,
om ruimte voor mij te maken, en staren mij, met schuin opgeheven kop,
nieuwsgierig aan. Maar er zijn nog andere vogels, die ik slechts
van verre kan zien. Dat zijn in de eerste plaats gansche zwermen
van zeemeeuwen, die om de ter reede geankerde schepen heenvliegen,
of de in zee geworpen balen van rijststroo napluizen, waarin de
mondbehoeften der bemanning aan boord werd gebracht. Verderop, in de
stille kreken van den zeearm, die ons van het dorp Kanagawa scheidt,
vlak tegenover mijne vensters, huizen over dag geheele benden van wilde
eenden en ganzen, die haar voedsel zoeken in de dichte rietbosschen;
is de zon ondergegaan, dan vliegen zij met groot gedruisch op, om
hunne nachtverblijven te gaan opzoeken in de kanalen van gindsche
rijstvelden, en beschrijven in de lucht allerlei sierlijke figuren en
slingerende lijnen. De moede karavane vervolgt zwijgend haren weg;
van tijd tot tijd slechts hoort ge twee of drie gerekte kreten,
als het kommando van een veldoverste, die zijne benden bijeenroept.

Al deze bewoners der lucht en der wateren hebben de gezelligheid
lief en leven in troepen bij elkander: maar er zijn ook anderen,
die de eenzaamheid zoeken. Zie daar een hunner, en niet een der minst
schilderachtigen: de schuwe reiger, geduldig wachtende op zijne prooi,
het oog onafgewend op de heldere wateren gevestigd, het lichaam in rust
op een zijner lange pooten, terwijl de andere tusschen zijne vederen
verscholen  is. Hoe goed komt dat schitterend wit van zijn gevederte
uit tegen dien achtergrond van hooge rieten en de sierlijke stengels
der waterlelies. Soms ziet ge hem onder een gewelf van overhangende
pijn- of wilgentakken: eene geheimzinnige lichtverschijning te midden
der donkere schaduw: inderdaad, het is als wist deze vogel welke
omgeving het best voegt bij zijne eenzame, ietwat melancholische
figuur en levenswijze. Een geheel anderen indruk maakt de kraan. Als
deze schoone vogel, van zijne haast voor het oog onbereikbare hoogte
in de blauwe lucht, langzaam en statig naar de aarde daalt, doet
hij onwillekeurig aan een hemelbode denken. Geen wonder dan ook, dat
het volksgeloof den kraanvogel bijzonder heilig acht, als gewijd aan
den dienst van een of ander der talrijke halfgoden uit de japansche
mythologie. Onzichtbaar voor het sterfelijke oog, troont de hemelgeest
rustig op de breede vleugelen van den Tsouri, zoo als de Japanners
de kraan noemen; of liever, van Zijne Heerlijkheid den kraanvogel,
O-Tsouri-sama: want met dezen titel spreekt hem het landvolk aan,
als gold het een kami of een heilige. Met de schildpad is de kraan
voor de Japanners het symbool van een lang en gelukkig leven; naar
hunne schatting bestaat het geluk in gemoedsrust en kalmte van geest.

De meeste inlanders, die langs de baai wonen, leiden in menig
opzicht een leven, aan dat der zoo even genoemde vogelen niet
ongelijk. Terwijl de visschers gansche dagen ver van de kust zwerven,
en hunne ranke vaartuigjes zachtkens voortglijden te midden der zwermen
van zeevogels, even rustig dobberende op de deining der golven:--ziet
men, bij invallende eb, geheele scharen van vrouwen en kinderen zich
naar het strand spoeden. Tred voor tred volgen zij de wijkende zee,
en vergaderen in hare matten korfjes den overvloedigen en veelvoudigen
oogst, dien de oceaan achterlaat. Het zijn eetbare zeeplanten, oesters,
mosselen, kleine visschen, schelpdieren van allerlei soort. Krabben
en kreeften vooral wekken de begeerlijkheid op: en dat te meer,
omdat het vangen dezer wonderlijke schepsels, die zich met eene haast
onbegrijpelijke snelheid in alle richtingen kunnen voortbewegen, ver
van gemakkelijk is. Hoe ze, onder luid gelach en geschreeuw, worden
nagejaagd tot in hunne laatste schuilhoeken! en welk een pret, als
het vervolgde dier eindelijk onder een steen vlucht, die dan dadelijk
met een langen bamboes, aan het einde van een ijzeren haak voorzien,
wordt omgewenteld! Geen uitkomst meer voor den armen vluchteling,
die nu den buit, in de korf vergaard, helpt vermeerderen.

Wij zijn op zeer goeden voet met elkander, die brave kustbewoners en
ik. Als ik langs het strand wandel, bejegent mij menige vriendelijke
groet; de kinderen brengen mij mooie schelpen; de vrouwen pogen
mij de voortreffelijkheden te doen begrijpen van de afschuwelijke,
kleine monsters, die zij gretig in hare korfjes verzamelen. Deze
goedhartigheid en vriendelijkheid is trouwens aan de volksklasse in
Japan overal eigen. Meer dan eens werd ik, op mijne voetreizen in de
omstreken van Jokohama of Nagasaki, door de landlieden uitgenoodigd
hunne woning binnen te treden. Daar moest ik de bloemen in hun tuin
zien, en doorgaans sneden zij eenige der schoonsten af, om daarvan voor
mij een ruiker te vlechten. Vergeefs poogde ik hun daarvoor eenig geld
te doen aannemen; integendeel, ik mocht niet vertrekken, voor ik in
de huiskamer een kop thee had gedronken en van de rijsttaart gegeten.

Die wandelingen langs de baai van Jedo zijn zoo schoon, en vooral
in de lente. Bestijg dan een der heuvelen aan de kust, en laat
uwe blikken weiden over het binnenland tot aan den voet van den
Foesi-Jama: het is eene aaneenschakeling van boschrijke heuvelen en
vruchtbare dalen, doorslingerd met rivieren, hier en daar afgebroken
door kreken en inhammen, die van verre op meren gelijken. Langs de
oevers dezer wateren ziet ge, half in het geboomte weggescholen,
welvarende dorpen; en, verspreid te midden der vlakte, groote
bouwhoeven door tuinen omringd, waar schaduwrijke lanen heenvoeren. De
vroegtijdige ontwikkeling van den plantengroei in de rijstvelden
en op de bebouwde heuvelen geeft echter in Japan aan de lente een
eigenaardig karakter van rijpheid en van ernst, dat overal elders
aan dit lachende jaargetijde der hoop vreemd is. Ook dragen daartoe
bij de vele altijd groene boomen, die aan alle kanten, waarheen ge
ook ziet, uw oog treffen, en u des te meer het teedere groen onzer
ontluikende bosschen doen betreuren. En toch zoudt ge moeilijk
een weelderiger groeikracht, een rijker en vriendelijker lentedos
kunnen vinden. Tegen de sombere tinten van het dichte gebladerte
van eiken, dennen, cederen, cypressen, laurierboomen en bamboes;
die den achtergrond van het landschap vormen, komen zoo schoon en zoo
bevallig de schitterende kleuren uit der bloesems en bloemen, in de
hagen en de gaarden, en rondom de dorpen. Hier ziet ge de groote witte
bloemen van den wilden moerbeziënboom; elders prachtige camelia's,
die hier in het open veld groeien en de grootte onzer appelboomen
bereiken; nog verder bloeiende kersen- en pruimen- en perzikenboomen,
de meesten prijkende met dubbele bloemen, witte en vuurroode, soms
op denzelfden tak: want de Japanneezen, die op de vrucht dezer
boomen weinig prijs stellen, kweeken ze doorgaans alleen aan, om
dubbele bloesems te verkrijgen en alzoo de soorten te wijzigen en
te vermenigvuldigen. Het bamboes, dat dikwijls voor heg of staketsel
dient, mengt vaak zijn sierlijke bladeren met hunne bebloemde dorens
aan de buigende takken der jonge vruchtboomen, wier eenige tooi hunne
bloesemtrossen zijn. Maar schooner nog is het bamboes, wanneer het
alleen staat en in krachtige groepen, als bundels reusachtige rieten,
uit den grond rijst. Niets schilderachtiger, dan die hooge, gladde,
groene stengels; met hun gouden weerglans en dicht bewassen kronen;
en rondom de stevige middenzuilen, die slanke en buigbare twijgen met
hare wapperende pluimen, en die menigte lange bladeren, golvende op
den wind, als duizende wuivende wimpels.

De wegen zijn meestal met viooltjes omzoomd, maar deze missen haar
geur. Over het geheel is het getal welriekende bloemen hier uiterst
gering. Het is opmerkelijk,  dat zangvogels, zoo als leeuweriken,
nachtegalen en anderen, even zeldzaam zijn. Aan dit gemis van
bloemengeur en vogelenzang is het wellicht voor een groot deel toe
te schrijven, dat de japansche landschappen, ondanks hun weelderigen
plantengroei en rijke fauna, niet dien indruk maken, dien men op het
eerste gezicht verwachten zou. Zeker is het, dat ge hier nooit die
zachte aandoening, die wegslepende bekoring gevoelt, die de aanblik van
een schoon europeesch landschap, bij het eerst ontwaken der natuur, in
ieder ontvankelijk gemoed onfeilbaar verwekt. Maar daargelaten nog in
hoeverre dit gevoel wordt verlevendigd door persoonlijke herinneringen,
plaatselijke omstandigheden en traditioneele begrippen, die in de
wereld van het verre Oosten niet te pas komen: zoo is er, naar ik meen,
nog een andere reden, waarom de natuur ons hier onverschilliger laat:
zij is te veel gecultiveerd. Met uitzondering van de weinige nog
overgebleven oorspronkelijke wouden, en van de opzettelijk aangelegde
bosschen, voor wier instandhouding de regeering nauwlettend waakt,
is de grond overal door den landbouw ingenomen. Dit is nu wel goed
en voortreffelijk in de oogen van een econoom of statisticus, in
wiens schatting heuvel en dal en gaarde, land en zee, geen andere
bestemming hebben dan zooveel mogelijk voort te brengen:--maar de
dichter, de kunstenaar, de minnaar der schoone natuur, zij allen,
die het maar niet kunnen gelooven, dat Gods prachtige schepping niets
meer zou zijn dan een markt of een koophuis, zij allen hebben daar wel
iets tegen in te brengen. Te midden dier overstelpende vruchtbaarheid
kan hun soms een zoo innig heimwee overvallen naar de bruine hei, naar
de blonde duinen, naar de groene grasvelden der oneindige prairieën,
naar de doodsche vlakte der woestijn zelfs! Wilt ge u een denkbeeld
maken van de japansche natuur, vergun mij dan u eene der valleien in
den omtrek van Jedo te beschrijven.--Wij zijn eerst in April, en reeds
staan de boekweitvelden, die de hooge bosschen boven op de heuvelen
omzoomen, in vollen bloei. De rogge- en tarwehalmen, die iets lager
groeien, en in November zijn gezaaid, zullen binnen vier of vijf weken
voor den sikkel des maaiers vallen. In Japan wordt het koren gezaaid,
even als men in Europa de aardappelen poot: dat wil zeggen, in rechte
lijnen en regelmatige vakken;--tusschen iedere voor blijft alzoo
eene open ruimte, en daar ziet ge weer een ander gewas uitspruiten:
dat zijn bonen, die op zullen schieten, zoodra het veld afgemaaid zal
zijn.--Dat groene tapijt, dat ge misschien eerst voor een grasveld of
uitspruitend koren hebt aangezien, is gierst, die in Maart is gezaaid,
en in September rijp zal wezen. In het veld daarnevens ziet ge een
boer, die zijn kleinen, met één paard bespannen ploeg voortdrijft. Hij
zal katoenzaad in de voren strooien; en in September of October
reeds zal uit ieder zaadje eene plant van twee of drie voet hoog
zijn opgeschoten, prijkende met een twintigtal rijpe bollen. Eenige
witte vogels, van het geslacht der steltloopers, der ooievaars of
kranen, schijnen den landman in zijn arbeid behulpzaam te zijn: met
deftigen stap volgen zij hem en steken telkens hunne lange bekken in
de geopende voor: zij verslinden gretig al de wormen en insecten, die
de ploeg uit hare stille verblijven heeft opgeschrikt.--De bodem der
vallei is voor de rijstcultuur bestemd. Ongeveer een maand geleden,
heeft men de besproeiingssluizen geopend en den grond onder water
gezet. Toen is de ploeg er doorheen gegaan, en de doorweekte bodem
bovendien gekneed door de buffels en de landlieden, die zelven
tot aan de knieën in het water plasten en de harde kluiten met de
spade verbrijzelden. Nadat zoo de grond tot een soort van vloeibare
pap was gevormd, is met het zaaien een aanvang gemaakt. Mannen en
vrouwen, voetje voor voetje over de uitstekende dijkjes voortgaande,
hebben met volle handen het zaad gestrooid in de afgepaste vakken,
die tot kweekbedden moeten dienen, en die daarop nog eens met eene
soort van egge zijn omgewoeld, om het zaad te bedelven en den grond
te effenen. Nu is het water weggeloopen; de kweekbedden zijn met een
kort, dicht gewas begroeid, dat met wortel en al wordt uitgetrokken:
maar alleen om de stengels zorgvuldig, in gelijke vakken, over te
planten in den weeken bodem der tot dusver ledig gebleven grootere
bedden. Daar moet nu de rijst verder groeien, tot zij tegen de
maand October haar volle rijpheid zal hebben bereikt. Maar in dien
tusschentijd heeft zij met een ergen vijand te kampen: een klein,
mooi vogeltje, met roode en witte vederen. Als eene vernielende
hagelbui strijken deze gasten in dichte zwermen op de volle halmen
neder, en doen de rijpe vrucht ter aarde vallen. Het is inderdaad een
genot hun gefladder en gewemel, hun getrappel en rumoerige beweging
te zien, en hunne luide vreugdekreten te hooren. Jammer maar, dat
de eigenaar van het rijstveld zelden in de rechte stemming is, om
dit genot te smaken. Veeleer verzint hij allerlei middelen, om de
aardige vogeltjes weg te jagen. Op de meest bedreigde punten zet hij
draaimolens van bamboes; stokken, met strooien mantels omhangen en
dito hoeden gedekt; poppen, met boog en pijlen gewapend, en mikkende
op de roovers..... Maar helaas! niets van dat alles heeft tot dusver
de diefachtige vogels kunnen bekeeren! Zoo heeft men zich verplicht
gezien, tot een uiterst middel de toevlucht te nemen; men heeft boven
het gansche rijstveld een net van gevlochten stroo uitgespannen, met
afhangende bossen en bundels van dezelfde stof. En zelfs dit helpt
niet, tenzij deze toestel voortdurend in beweging worde gehouden. Dat
is, als het niet waait, de taak van een kleinen jongen, die den
ganschen langen dag, door middel van een touw, het beschermende
net onophoudelijk heen en weer doet golven. Als het dijkje rondom
het rijstveld niet hoog genoeg is, om het kind behoorlijk te kunnen
plaatsen, richt men hem op vier bamboespalen een verheven zetel op,
door een rieten dakje beschermd.

De theeplant wordt in onze omstreken niet aangekweekt. Soms ziet
men haar wel, op zeer gunstig gelegen plaatsen; maar de eigenlijke
theedistricten liggen vele dagreizen ten noorden van de baai. Veel
dichter bij is de streek waar de zijde wordt vervaardigd en niets zou
beletten, dat deze industrie ook in onze onmiddellijke nabijheid werd
uitgeoefend, zoo er slechts de noodige plaats te vinden was voor het
planten der moerbeziënboomen. Het komt mij voor, dat het landvolk in
deze streek, en misschien over het algemeen aan de zuidkust van Nippon,
aan de bewoners van het binnenland de aankweeking der belangrijkste
uitvoerartikelen, zooals zijde, thee en zelfs katoen--die hier ook
maar schaars wordt aangetroffen--overlaat, om zich meer uitsluitend,
hetzij aan de vischvangst en scheepvaart, hetzij aan den eigenlijk
gezegden land- en tuinbouw, te wijden.

Ziedaar een getrouw beeld der japansche natuur in de vruchtbare
dalen, die op de golf van Jedo uitloopen. Ginds, bij den Foesi-Jama,
in de bergen van Akoni, zouden wij waarschijnlijk andere tooneelen
zien. Reeds de menschen, die van tijd tot tijd van daar komen om
in het lage land handel te drijven of werk te zoeken, onderscheiden
zich door hun krachtiger lichaamsbouw, hun fier voorkomen en vrije
manieren zeer duidelijk van de zachtaardige en vriendelijke, maar
tevens ook wat slaafsche en weekelijke bewoners der valleien. Doch
ongelukkig is de toegang tot die landstreek, voor als nog (1867), voor
de vreemdelingen zoo goed als gesloten, en zal, om niet slechts met den
landbouw, maar ook met de industriëele werkzaamheid van het japansche
volk volledig kennis te maken, later tijd moeten worden afgewacht.



V.

    Voorkomen der Japanneezen.--Lichaamsbouw.--Gelaatstrekken.--
    Kleederdracht.--Woning en huisraad.--Levenswijze.--Huiselijk
    leven. Opvoeding der kinderen.


Om van Benten naar buiten, naar het land, te gaan, is het niet noodig
de japansche stad te doorkruisen. Aan de grens der heilige plaats
begint een breede straatweg, die langs de rivier loopt en op paalwerk
rust; deze weg verheft zich boven de lage straten en het moeras van
Jokohama, en voert naar eene kleine voorstad, grootendeels door arme
werklieden bewoond, en waar een militair wachthuis en een kantoor der
douane worden aangetroffen. Hier gaat ge over de rivier, door middel
van eene fraaie houten brug, die hoog genoeg is om zeilvaartuigen door
te laten, en ge bevindt u op den straatweg aan den linkeroever. Volgt
ge dien weg in noordoostelijke richting, dan komt ge op den grooten
weg naar Kanagawa; slaat ge naar het zuidwesten af, dan bevindt ge
u weldra op een der landwegen, die naar de Mississippi-baai voeren.

Aan alle zijden is het land bebouwd en met talrijke woningen
bezaaid. De alleenstaande woningen nabij den weg, en zelfs de huizen
in de dorpen, zijn doorgaans geheel open. Om koelte te maken,
schuiven de bewoners de beweegbare schermen, waarmede zij hunne
woningen afsluiten, rechts en links weg: het inwendige der huizen
ligt alzoo geheel open voor de blikken der voorbijgangers. Onder
zulke omstandigheden is het niet moeielijk, zich van de inrichting
des huisgezins en de eigenaardigheden van het huiselijk leven een
vrij juist denkbeeld te maken.

Het conventioneele onderscheid tusschen de klassen der japansche
maatschappij berust niet op een wezenlijk verschil van ras of ook
maar van levenswijze. Van den top des heuvels, waarop de residentie
van den gouverneur van Kanagawa verrijst, ziet men aan de eene zijde
neder op eenige gebouwen, tot woning bestemd voor de yakoeninen en
hunne gezinnen; aan de andere zijden op groepen van kleine huizen of
hutten van werklieden en landbouwers. Menigmaal heb ik opgemerkt, hoe
èn hier èn daar dezelfde gewoonten, dezelfde levenswijze heerschten;
met dit verschil alleen, dat wat voor de arme woningen op de openbare
straat geschiedde, in het verblijf der yakoeninen beperkt bleef
tot de door houten beschotten omringde binnenplaatsen. Mijne latere
herhaalde bezoeken bij de hooge ambtenaren van den staat hebben mij in
de overtuiging bevestigd, dat de heerschende type en de levenswijze der
geheele bevolking van het midden des keizerrijks--dat wil zeggen, van
de drie groote eilanden Nippon, Kioe-Sioe en Sikokf--overal dezelfde
zijn, en zich in eenige algemeene trekken laten samenvatten.

De Japanneezen zijn van schrale en middelbare gestalte; veel
zwakker van lichaamsbouw dan de volkeren van zuiver germaansch ras,
gelijken zij wel eenigszins op de bewoners van Spanje en van zuidelijk
Frankrijk. De vrouwen zijn over het algemeen aanmerkelijk kleiner dan
de mannen: dit onderscheid is hier veel meer in het oog vallend dan
in Europa. Volgens Dr. Mohnike, voormalig geneesheer der hollandsche
factorie te Nagasaki, is de middelbare lengte der mannen vijf voet en
een à twee duim, parijsche maat, en die der vrouwen, vier voet en een à
drie duim.--Zonder rechtstreeks mismaakt te zijn, zijn de Japanneezen
toch verre van schoon. Zij hebben een groot hoofd, een korten hals,
eene breede borst, een lang bovenlijf, uitstekende heupen, magere
en korte beenen, maar kleine voeten, en fijn gevormde en dikwijls
bij uitstek fraaie handen. Is het voorhoofd soms wat al te schuin en
steken de wangbeenderen wat ver vooruit, dan gelijkt het hoofd, in
profiel gezien, meer op een driehoek dan op een ovaal. Dit is echter
niet algemeen: maar wel, de weinige diepte der oogholten en de van
boven bijna platte neus, waardoor de oogen veel meer naar voren komen
dan bij de Europeanen. Ook staan ze een weinig schuin. Toch--ik weet
zelf niet waarom--is de algemeene indruk niet die van de chineesche
of mongoolsche type: het hoofd van den Japannees is grooter, zijn
gelaat langwerpiger en, over het algemeen, regelmatiger; ook komt de
neus meer voor en is schooner van vorm, soms zelfs zweemt hij naar
een arendsneus. Moest ik eene vergelijking maken, dan zou ik die eer
zoeken onder de bewoners van den indischen archipel. Dr. Mohnike zegt,
dat de schedel van den Japannees die is van het touranische ras.--Alle
Japanners, zonder onderscheid, hebben glad, zwaar en raafzwart
hair. Het hair der vrouwen is hier niet zoo lang als in Europa of
Indië; dat der mannen komt misschien geheel met het hair der Javanen
overeen, en onderscheidt zich zeer duidelijk van de kroezige hairen der
oorspronkelijke bewoners van de Filippijnsche eilanden en der Alfoeren
uit zuidelijk Australië. De Japanneezen hebben een vrij zwaren baard,
maar zij laten dien niet groeien en scheren zich minstens om de twee
dagen. De kleur hunner huid verschilt bij de verschillende standen, en
doorloopt al de onderscheidene tinten tusschen de donkere koperkleur
uit de binnenlanden van Java en het matte of door de zon gebronsde
wit der bewoners van zuidelijk Europa. De meest heerschende tint is
olijfbruin; nooit ziet ge de leelijke gele kleur der Chineezen. In
tegenstelling met de Europeanen, zijn bij de Japanneezen doorgaans het
gelaat en de handen lichter van kleur dan het overige des lichaams. De
kleine kinderen en de jongelieden van beiderlei kunne hebben, even als
bij ons, eene frissche kleur en blozende wangen. De kleur der vrouwen
is lichter dan die der mannen: in de hoogere standen en zelfs onder de
burgerklasse ziet men vele bijna geheel blanke vrouwen; de adellijke
dames beschouwen de mat-witte tint als de meest gedistingeerde. Toch
zijn zij van hare europeesche zusters door twee onuitwischbare teekenen
gescheiden: vooreerst, door de schuine en ietwat uitpuilende oogen,
en ten andere door eene ingedrukte borst: een misstand, die zelfs
bij de schoonst gevormde jonge vrouwen voorkomt.--Mannen en vrouwen
hebben zwarte oogen, witte en sterke tanden, die door regelmatige
tusschenruimten gescheiden zijn en eenigermate vooruit steken. Het
gebruik wil, dat gehuwde vrouwen hare tanden zwart verwen: misschien
een flauwe herinnering aan Java of Achter-Indië, waar iedereen min of
meer zwarte tanden heeft, door het betel-kauwen. De bewegelijkheid
en de groote verscheidenheid van de gelaatstrekken der Japanners
schijnen mij enkel het gevolg hunner meer verstandelijke, meer vrije
ontwikkeling, waardoor zij zich van de overige aziatische volken
zoo gunstig onderscheiden. De veelvoudigheid van het individueel
karakter drukt zich bij hen, als bij ons, in de verscheidenheid der
physionomieën af.

Het nationale kleedingstuk der Japanneezen is de kirimon, eene soort
van kamerjapon, van voren open, en die bij de vrouwen iets langer en
van fraaier stof is dan bij de mannen. Dit kleed wordt op de borst
overgeslagen en door middel van een gordel saamgebonden: welke gordel
bij de mannen bestaat in een smalle zijden sjerp, en bij de vrouwen
in een breed stuk doek, dat op eene eigenaardige manier van achteren
wordt toegeknoopt. Linnen onderkleederen kent men in Japan niet,
maar ieder neemt er dagelijks een bad. De vrouwen dragen een hemd
van roode krip-zijde. Daarentegen gaan de boeren, de visschers, de
werklieden en koelies, althans in den zomer en als zij aan den arbeid
zijn, bijna geheel naakt; terwijl hunne vrouwen zich slechts een rok
om de heupen binden. Als het regent, slaan zij mantels van stroo of
geolied papier om, en dekken zich het hoofd met bamboezen hoeden,
die, even als op Java, den vorm van een schild hebben. Des winters
dragen de mannen uit het volk, onder den kirimon, een wambuis en een
nauw-sluitenden pantalon van blauw katoen; de vrouwen, een of meer
schoudermantels, met watten gevoerd. De lieden uit de burgerklasse gaan
nooit uit zonder wambuis en pantalon. De kleeding der verschillende
standen verschilt overigens minder in vorm dan wel in stoffage. De
edelen alleen hebben het recht zijden kleederen te dragen; echter
trekken zij hun pronkgewaden slechts aan, wanneer zij naar het hof
gaan of een beleefdheidsbezoek afleggen. De ambtenaren der regeering,
de yakoeninen, dragen, als zij in dienst zijn, een wijden pantalon en,
in plaats van den kirimon, een overkleed met wijde mouwen, dat tot de
dijen afdaalt en niet onsierlijk van vorm is. Het schoeisel is voor
allen hetzelfde, en bestaat in grof linnen sokken en sandalen van
gevlochten stroo of wel van hout, die met een om den grooten teen
geslagen riem worden vastgehecht. Als de wegen morsig zijn, bindt
men aan de voeten eenvoudige houten zolen, op twee dwarsplankjes
rustende. Het grootste gedeelte van het jaar loopen de lieden uit
het volk òf barrevoets  òf hoogstens met strooien sandalen. Bij het
binnentreden eener woning, hetzij eigen of vreemde, ontschoeit men
zich en laat zijne sandalen op den drempel staan.

De vloeren der woningen in Japan zijn altijd met matten belegd. Daar de
kamers allen even groot zijn, zoo zelfs, dat er eene vaste maat voor
de matten bestaat,--zij zijn veranderlijk zes voet drie duim lang,
drie voet twee duim breed, en vier duim dik--kan men die altijd
en overal gebruiken. De matten zijn zeer netjes van rijststroo
gevlochten. Door middel der beweegbare schermen, die de afscheiding
tusschen de verschillende kamers vormen, verdeelt de Japannees zijne
woning in zoo vele vertrekken als hij verkiest, echter altijd met
inachtneming der strengste symmetrie, en zonder dat hem dit veel
tijd of moeite kost.--De mat vervangt de plaats van bijna alle andere
meubelen. Zij dient vooreerst voor matras: op haar vlijt de Japannees
zich des nachts neder, in een wijden kamerjapon en een grooten, met
watten gevoerden deken gewikkeld, terwijl een klein, bekleed houten
blok hem tot hoofdkussen dient; op de mat zet hij ook het porceleinen
en verlakt gereedschap neder, dat hij bij zijne maaltijden gebruikt;
de mat wederom is zijn divan, waarop hij nederhurkt met zijne gasten,
om, onder het genot van een kop thee, zonder melk of suiker, en het
rooken van tabak uit mikroskopische pijpen, uren en uren lang te
keuvelen. In de herbergen van Japan vindt men denzelfden toestel, die
op Java onder den naam van bali-bali bekend is: namelijk, eene soort
van beweegbaren houten vloer, of liever eene groote tafel, met matten
belegd en slechts een voet ongeveer boven den grond verheven. Daar,
op dien vloer, zet zich de reiziger neder, daar eet en drinkt hij,
daar houdt hij zijne siësta en praat er met zijne buren. Doch het huis
van iederen Japannees is eigenlijk niet anders dan een bali-bali in
het groot, een rustplaats, een tijdelijk verblijf, waarheen men zich
begeeft, nadat de arbeid op de straat of op het veld is afgeloopen;
het is niet het heiligdom van zijn gezin, niet het middelpunt van
geheel zijn leven. Trouwens, deze beteekenis van het huis is niet
wel te verwachten bij een volk , dat van den eenen dag op den anderen
leeft, het gisteren vergeet en zich om het morgen niet bekommert.

Eens woonde ik op eene school eene les bij: een half dozijn kleine
jongens zaten rondom hunnen meester neergehurkt, en zeiden in koor
eenige woorden op. Toen ik naar de beteekenis dier woorden vroeg,
antwoordde men mij, dat de kinderen het irova van buiten leerden: eene
soort van alphabet, waarin niet de klinkers en medeklinkers, maar de
acht-en-veertig grondklanken der japansche taal, in een vierregelig
versje zijn saamgevat. Het eerste woord van dit koepletje is irova:
van daar de naam van het alphabet. Ik liet mij dit versje voorzeggen:
en wat mij het meeste trof, was de beteekenis dezer woorden, die
dag aan dag, aan het andere uiteinde van ons halfrond, door zoo vele
duizende kinderen--immers even als wij met eene onsterfelijke ziel
begaafd?--worden opgezegd. Ziehier dit koepletje:

"Kleur en geur vervliegen.--Wat is er in onze wereld blijvend?--De
dag van heden is verzonken in den afgrond van het niet.--Hij was een
ijdel droombeeld: hij laat geen indruk achter."

Inderdaad, dit nationale a. b. c. liet mij een dieper blik slaan in het
eigenlijke volkskarakter, dan gansche boekdeelen konden doen. Sedert
eeuwen reeds roepen de wegstervende geslachten aan die na hen komen
toe: Er is niets blijvends in de wereld; het heden gaat als een
droom voorbij en laat geen indruk achter. Dat deze wijsbegeerte van
het niet de ziel niet geheel bevredigt, bewijst wel de ontwikkeling
van het godsdienstig gevoel ook in Japan; maar toch mag men aannemen,
dat zij in stilte machtig voortwerkt en haar invloed doet gevoelen in
menige betrekking des levens. Is zij het ook niet, die het comfort
van den huiselijken haard--immers de vrucht van zorg en overleg
voor de toekomst, vernietigt en de huiskamer, het heiligdom van
de herinneringen der kindsheid en van de traditiën der familie,
onmogelijk maakt? De woning van den Japannees is steeds voor de
behoefte van het oogenblik ingericht, en bewaart geene herinnering
aan de vervlogene dagen. Al wat zij poëtisch heeft, ligt in hare
overeenstemming met de buitenwereld. Zoodra de avond valt, worden
de schermen dichtgeschoven, de kamers worden tot slaapvertrekken
ingericht, en in eene hooge houten kooi, met geolied papier beplakt,
wordt een lamp aangestoken, wier schijnsel de duisternis verhelderen
moet, even als het flauwe licht der sterren daar buiten. Maar zoodra
de dag aanbreekt, wordt alles wat aan een slaapvertrek doet denken,
weggeruimd en in een hoek verborgen. Aan alle kanten worden de
schermen geopend en de woning wordt van het eene einde tot het
andere aangeveegd. De morgenlucht kan er vrij door spelen, en de
zonnestralen teekenen breede lichtstrepen op de glinsterende matten,
even als buiten op den akker. Gedurende de heete uren van den middag
daarentegen, wordt het huis zoo dicht gesloten, en weert men lucht
en licht zoo volkomen met zeilen en schermen af, dat men, den drempel
overschrijdende, zou wanen eene duistere grot binnen te treden.--Deze
eigenaardige levensbeschouwing, deze manier om slechts op de uiterlijke
omgeving te letten en het leven te beschouwen als eene reeks van uren,
dagen en jaren, elkander opvolgende zonder verband of samenhang; dit
zich geheel overgeven aan den indruk van het oogenblik,--verhoogt
zeker het genot, maar geeft ook aan de smart en den tegenspoed
eenigermate het karakter der fataliteit en berooft eindelijk den
dood van dat geheimzinnige en ontzagwekkende, dat hij altijd in onze
oogen heeft. Geheel het aanzijn mist daardoor diepte en beteekenis:
men droomt het door, zonder er verder eenige waarde aan te hechten,
dan die het oogenblik medebrengt.--Zij die bij deze levensmanier
het meeste winnen, zijn zonder twijfel de kinderen. Vooreerst is
het voor ieder uitgemaakt, dat het kind van zijn leeftijd genieten
moet. Maar bovendien: vader en moeder volgen denzelfden regel en
vinden in het betrachten daarvan hun grootste vreugd; wel verre dus
van hunne kinderen eenigszins in hun vermaak te storen, moedigen zij
ze daarbij veeleer aan en vermaken zich met hen. Men heeft gezegd, dat
de kinderen in Japan nooit schreien: hierin is voorzeker overdrijving,
maar dat ze bij uitstek veel pret hebben, is waar. Nog andere oorzaken
werken hiertoe mede. De Japannees heeft maar eene echte vrouw. Deze
trouwt zeer jong: hetgeen misschien in menig opzicht verkeerd is,
maar zeker niet uit het oogpunt der opvoeding, waarmede wij ons nu
bezig houden. Bijna zonder overgang verruilt het meisje haar pop voor
haar kind, en nog langen tijd blijft zij zelve kind. Aan den anderen
kant belet haar de gewoonte des lands, haar zuigeling te vertroetelen;
zij moet hem aanstonds aan de lucht gewennen en hem iederen dag naar
buiten brengen, en zelfs met ongedekt en kaalgeschoren hoofd aan de
zon blootstellen. Om zoo lang mogelijk haar kind te kunnen dragen,
zonder zich te veel te vermoeien, plaatst zij het op haar rug,
tusschen haar hemd en den kraag van haar kirimon. Menigmalen ziet
men de boerinnen dus beladen op het veld aan den arbeid, terwijl
achter haar chignon een klein hoofdje te voorschijn komt. Te huis kan
men de kinderen veilig aan zich zelven overlaten: zij mogen rollen,
stoeien, op handen en voeten kruipen, voortscharrelen over de matten,
naar hartelust: nergens toch staat er een meubelstuk, waartegen zij
zich zouden kunnen stooten, of iets, dat zij kunnen beschadigen of
omverwerpen. Tot speelkameraden hebben zij de huisdieren: eene soort
van kleine langharige honden, met korte pooten en waggelende van vet;
en eene bijzondere soort van katten, wit met gele en zwarte vlakken,
zeer slechte muizenvangers, schandelijk lui, maar zeer aanhalig. Even
als op Java, hebben deze dieren geen staart, of liever, hun staart
wordt aan den rug in een knoop saamgebonden en daardoor de verdere
groei belet.

In ieder welgesteld gezin vindt men een aquarium, vol purperen, zilver-
en goudkleurige, haast doorschijnende visschen: sommigen rond als een
bal, anderen voorzien met een breeden en langen staart, die tot roer
dient en als een fijn gaas door het water drijft. Men heeft ook kooien,
uit stengels van bamboesschors vervaardigd, in vorm aan eene sierlijke
woning gelijk, en waarin, op een bed van bloemen, groote vlinders of
krekels, wier geluid bij de inlanders zeer geliefd is, worden bewaard.

Ziedaar, in enkele trekken, de omgeving waarin de jonge Japanner
in volle vrijheid opgroeit: in de eerste en voornaamste plaats, de
natuur, het open veld; en daarna, als bijzaak, het ouderlijk huis,
dat voor hem niet veel meer is dan eene overdekte speelplaats. Zijne
ouders ontzeggen hem noch speelgoed, noch uitspanning, noch feestjes,
zoowel voor hun eigen vermaak als in het belang zijner opvoeding. Het
eigenlijke onderwijs bestaat in het van buiten leeren en opzeggen
van het irova en eenige andere leesoefeningen, en in het schrijven,
of liever teekenen met chineesche inkt, eerst van letters, dan van
woorden, dan van volzinnen. Men maakt daarbij volstrekt geen haast, en
wakkert ook niet, door het uitloven van prijzen, de eerzucht aan: het
geldt hier toch eene zaak, die door hare nuttigheid zich zelve genoeg
aanbeveelt, en eerst door lange oefening kan verkregen worden. Niemand
komt het in de gedachte, zijne kinderen niet te laten onderwijzen. Men
kent noch schoolreglementen, noch schoolplichtigheid, noch examen: en
toch kan de geheele volwassen bevolking, vrouwen zoowel als mannen,
lezen, schrijven en rekenen: dat is, juist wat de groote menigte
eigenlijk alleen behoeft. Zou het japansche stelsel van opvoeding
wel zoo verwerpelijk zijn?



VI.

    Oorsprong van het japansche volk.--Hunne kosmogonie.--De
    schepping.--De goden.--De legende van Izanaghi en Izanami.--De
    kami's.--Tempels.


Meermalen heb ik mijzelven de vraag voorgelegd, van waar het japansche
volk afkomstig zou zijn, maar een bevredigend antwoord op die vraag heb
ik nog niet kunnen vinden. Ik vermoed, dat de vergelijkende taalkunde
alleen in staat zal zijn, dit moeielijk probleem op te lossen; en
misschien zal zij daartoe het best doen, hare blikken te wenden naar
den indischen archipel. Zeer zeker zal zij, even als de Japanners
zelven, alle verwantschap van dezen met de Chineezen verwerpen: want
de talen dezer beide volken hebben niets gemeen. Het is waar, de
onderstelling dat de japansche eilanden door een chineesche kolonie
bevolkt zouden zijn, ligt voor de hand; en ik wil gaarne toegeven,
dat er van overoude tijden gemeenschap heeft bestaan tusschen Korea,
het noorden van Japan, de Koerilen en zelfs Kamschatka: want deze
eilandenketen, die zich als de bogen van eene verbroken reuzenbrug van
Azië tot Amerika uitstrekt, wekt onwillekeurig de gedachte aan eene
gemeenschap, door middel der scheepvaart, van eiland tot eiland. Maar
het komt mij veeleer voor, dat de zuidelijke eilanden van Japan
bevolkt zijn door emigranten, die zelven uit het zuiden kwamen.

De stroomingen in den oceaan spelen waarschijnlijk een zeer groote rol
in de zoo geheimzinnige geschiedenis der volksverhuizingen. Dikwijls
zijn langs dezen weg, en zeer tegen den zin der reizigers, schijnbaar
ongeloofelijke tochten volbracht. Wilt gij een voorbeeld? Alle
europeesche residenten te Jokohama kennen den japanschen tolk Joseph
Hico. Deze man was eens met eenigen zijner bloedverwanten op de
vischvangst, toen een plotselinge windvlaag hun vaartuig uit zijn
koers wierp en naar de open zee heendreef. De groote golfstroom
van den equator, die de zuidelijke en oostelijke kusten van Japan
bespoelt en zich van daar, met een boog van eenige duizende mijlen,
naar Californië wendt, nam het weerlooze scheepje op en voerde de
ongelukkige visschers derwaarts mede. Gelukkig kwamen zij eindelijk
een amerikaansch schip tegen, dat hen te San Francisco aan wal
zette.--De vaart tusschen China en Japan is moeielijk en gevaarlijk:
een tegenstroom van koud water, van de Poolzee afkomstig, neemt, van
het noorden naar het zuiden, zijn loop door het kanaal dat de beide
landen scheidt; terwijl de ontzaglijke stroomingen van warm water,
die, uit den indischen oceaan komende, zich door de straten van Malacca
en Soenda een weg banen, hare richting nemen, niet naar de kusten van
China, maar, zoo als ik zeide, naar de zuid- en oostkust van Japan en
van daar naar de noordwestkust van Amerika.--De eerste Europeanen,
die in Japan zijn geland, de drie portugeesche deserteurs Antonio
de Moto, Francisco Zimoro en Antonio Perota, hadden zich in een der
havens van Siam op een indische jonk ingescheept; door een storm naar
de open zee gedreven, werden zij door den equatoriaal-stroom naar de
zuidkust van het eiland Kioe-Sioe gevoerd (1542). Hetzelfde overkwam,
in het volgende jaar, den beroemden portugeeschen avonturier Fernan
Mendez Pinto en zijn beiden gezellen, Diego Zeimoto en Christophoro
Borello, toen zij met eene chineesche jonk van Macao voeren. Zij
kwamen te recht op het japansche eilandje Tanegasima.

Met dergelijke feiten voor oogen, is het niet zoo vreemd den blik
naar Java te wenden: te minder, wanneer men zich herinnert, dat dit
groote eiland met zijne aanhoorigheden eenmaal, in lang vervlogen
tijden, een machtig rijk vormde, dat zijne schepen uitzond eensdeels
naar Madagaskar en Arabië, anderdeels naar China en de omliggende
eilandengroepen. Telkens wanneer ik dan ook eenige onverwachte
overeenstemming ontdek tusschen de zeden en gewoonten der Javanen
en der Japanneezen, kan ik het niet nalaten daar, of althans op
de eilanden van den grooten indischen archipel, den oorsprong der
bewoners van Nippon te zoeken. Maar dit is slechts eene gissing,
die ik ook voor niet meer wensch te doen doorgaan. Vraagt men
den Japanneezen zelven, van waar zij zijn, dan bekomt men slechts
ontwijkende antwoorden: hetzij dan dat zij op dit punt even onwetend
zijn als wij, hetzij dat zij ongaarne het heiligdom der nationale
herinneringen en traditiën voor ongewijde blikken openen. Toch zijn
ons deze traditiën niet geheel onbekend. De japansche geschiedenis
en godsdienst zijn het onderwerp geweest van ernstige en ijverige
nasporingen, deels van de vroegere katholieke zendelingen, deels van
de geneesheeren of beambten in dienst der nederlandsche factorie. Het
is zoo: zulke fragmentarische studiën, hoe belangrijk ook op zich
zelven, zijn niet voldoende om ons een volledig inzicht te geven
in de ontwikkelingsgeschiedenis der japansche beschaving. Maar, in
afwachting van beter, moet men zich vergenoegen met wat men heeft,
en beginnen met nauwkeurig de overleveringen te verzamelen, die de
Japannees zelf uit den mond zijner priesters en de geschriften zijner
kroniekschrijvers ontvangt. Vatten wij dan in enkele trekken samen,
wat wij weten van de japansche kosmogonie en oudste geschiedenis.

In den beginne, aldus leert het japansche scheppingsverhaal, verhief
zich uit den oorspronkelijken chaos een god, die het Opperste Wezen
wordt genoemd, en wiens troon in het midden der hemelen is. Op hem
volgden twee andere goden, waarna er langzamerhand verandering in den
chaos ontstond: de fijnere deelen vormden den hemel, de grovere de
aarde. Toen de aarde, nog onbewoond, woest en ledig, op de wateren
dreef, ontstonden er zeven nieuwe hemelsche goden, waarvan de vier
laatsten gehuwd waren. Een dezer laatste goden, Izanaghi geheeten,
bevolkte de aarde, dat is hier Japan. Eens, zoo luidt de legende,
zag Izanaghi van het balkon zijner hemelsche woning, met zijne gemalin
Izanami op de jonge, nu voltooide aarde neder, en gevoelde zich zoo tot
haar aangetrokken, dat hij der godin voorsloeg daar een bezoek af te
leggen. De beide goden lieten hunne blikken dwalen langs de heerlijke
kusten der japansche binnenzee, en kozen eenstemmig het eiland Awadsi
tot hun verblijf; het schoone eiland, dat als een bloemruiker oprijst
uit de kalme wateren, aan de eene zijde door de stoute rotswanden
van Sikokf, aan de andere door de vruchtbare velden van Nippon
begrensd. Eenmaal daar gekomen, konden de beide hemelsche wezens van
dit heerlijk oord niet meer scheiden; maanden en jaren verliepen:
en er kwam een tijd, dat de stille dalen van Awadsi weergalmden van
het blijde gejubel der kinderen, die den goden in dit paradijs geboren
waren. Maar naarmate deze kinderen schooner opgroeiden, verduisterde
een smartelijk voorgevoel de vreugd hunner goddelijke ouders. Deze
wisten toch, dat hunne kinderen, als alles wat op aarde geboren wordt,
aan den dood onderworpen waren. Vooral de teerhartige Izanami kon de
gedachte niet verdragen, dat zij eenmaal haar kinderen de oogen zou
sluiten en zelve onsterfelijk voortleven. Het scheen haar beter, met
hen te sterven. Toen besloot Izanaghi aan deze spanning en kwellende
smart een einde te maken. Hij wist zijne gemalin te bewegen om met
hem naar den hemel terug te keeren, voor dat het gezicht van den dood
hun geluk zou hebben verwoest.

"Het is waar," zeide hij, "onze kinderen kunnen ons niet volgen naar
de woningen der zaligheid; maar ik zal de smart der scheiding weten
te verzoeten, door hun een geschenk na te laten, dat hen in staat
zal stellen zooveel mogelijk aan ons gelijk te worden."--

Dit gezegd hebbende, riep hij zijne kinderen bijeen, kondigde hun
de scheiding aan, vermaande ze tot kalmte, en gebood hun wel acht te
geven op zijne laatste woorden.

Eerst schilderde hij hun in beelden, waarvoor de menschelijke taal
geen woorden heeft, dien staat van onverstoorbare zaligheid, die het
deel is der hemelbewoners. Hij deed hun die zaligheid aanschouwen,
zoo als het oog het verre licht eener ster aanschouwt, die wel niet
te bereiken is, maar waarnaar toch, op den stillen bergtop, in zoeten
droom, de hand zich uitstrekt, of ze te grijpen ware!

"Alzoo," zeide hij, "zonder hier op aarde die volkomen zaligheid te
bezitten, die slechts voor hooger wereld is weggelegd, zult gij, reeds
in dit aardsche leven, er de heerlijke aanschouwing, den voorsmaak
van kunnen genieten, wanneer gij zorgvuldig mijne geboden bewaart."

Toen, met de rechterhand de schijf van gepolijst zilver opheffende,
die zoo menigmaal het reine gelaat zijner gemalin had weerspiegeld,
sedert zij op aarde was neergedaald, beval hij zijn kinderen te
knielen, en voer op plechtigen toon voort:

"Dit kostbaar aandenken laat ik u. Het zal u de heerlijke trekken
uwer moeder herinneren; maar tegelijk zult gij er uw eigen beeld
in kunnen aanschouwen. Die aanschouwing zal u wel menigmaal tot
droefheid stemmen, maar laat u dit niet ontmoedigen. Beijvert u
veel meer het aanbiddelijk beeld gelijk te worden van haar, die van
nu voortaan in den hemel woont. Iederen morgen zult gij voor dezen
spiegel nederknielen. Hij zal u de plooien en rimpels aanwijzen, door
aardsche zorgen in uw voorhoofd geploegd, of ook de onteerende sporen
van verkeerden hartstocht. Wischt die teekenen des kwaads uit, keert
terug tot de rust, de kalmte, de harmonie des levens: en dan, richt
vrijmoedig uw gebed tot ons, zonder gemaaktheid, zonder huichelarij:
want weet, dat de goden in uwe ziel lezen, zoo als gij in uwe eigene
oogen leest, zoo vaak gij ze op dezen spiegel vest.--En wordt, in den
loop van den dag, uw hart ontstemd door eenige beweging van ongeduld,
van naijver, van toorn, van begeerlijkheid, die gij niet dadelijk
onderdrukken kunt: spoed u dan naar het heiligdom, waarin gij des
morgens aangebeden hebt, hernieuwt daar uwe gebeden, uwe smeekingen,
uwe reinigingen.--Eindelijk, iederen avond, eer gij u ter ruste
begeeft, zult gij ernstig tot u zelven inkeeren, rekenschap doen van
uwe daden, en uwe ziel verheffen tot de aanschouwing der hemelsche
gelukzaligheid, waarheen wij u zijn voorgegaan."--

Hier zwijgt de liefelijke legende, maar de overlevering voegt er bij,
dat de kinderen van Izanaghi door een gedenkteeken de plek wijdden,
waar hun goddelijke ouders afscheid van hen genomen hadden. Zij
richtten er een altaar op van cederhout, zonder ander sieraad
dan de spiegel van Izanami en twee vazen van bamboes, die ruikers
droegen van de bloemen welke de godin het meest had bemind. Eene
eenvoudige vierkante hut met een rieten dak diende het kunsteloos
altaar tot beschutting. Zij kon met schermen worden afgesloten;
maar dit geschiedde alleen, wanneer het slechte weder zoodanige
voorzorg noodig maakte. Daar vierden de kinderen van Izanaghi,
iederen morgen en iederen avond, de eenvoudige eeredienst, hun door
hun vader voorgeschreven.

Zij regeerden op aarde, van geslacht tot geslacht, gedurende een
tijdperk van twee à drie millioen jaren, en werden op hunne beurt
zalige geesten, onsterfelijke kami's, goddelijke eer waardig.

Tot zoo verre de sage. Intusschen weten wij met zekerheid, dat bij
den aanvang van het historisch tijdperk van Japan, dat is ongeveer
zes eeuwen vóór Christus, er in dat land een eigenaardige godsdienst
bestond, die, zoo als reeds Kämpfer opmerkt, nergens elders wordt
aangetroffen, en niet van buiten is ingevoerd; eene godsdienst, die,
hoewel verbasterd en door andere sekten overvleugeld, zich tot op
onze dagen staande heeft gehouden. Het is de dienst der kami's of de
Sintodienst, zoo als de meer bekende, chineesche benaming luidt. Zij
is niet de vereering van de geesten der voorvaderen in het algemeen,
en nog minder der voorvaderen van deze of gene familie. De wezens,
onder den naam van kami's aangebeden, behooren wel is waar tot de
mythologische heldenlegende, waarvan de roem nog op enkele bestaande
geslachten afstraalt; maar zij zijn voor alles nationale godheden,
beschermgoden van het land van Japan en zijne bewoners. Ter eere van
deze mythologische helden en geniën zijn, sedert de oudste tijden,
in Japan tempels en kapellen opgericht, waar hun goddelijke eer
wordt bewezen. Deze eenvoudige gebouwen dragen den naam van mia's:
de beroemdsten zijn in het zuidwestelijk gedeelte van den japanschen
archipel, dat de bakermat der oorspronkelijke beschaving schijnt te
zijn geweest. Nog heden stroomen er, vooral in de lente, duizende
pelgrims uit alle gewesten des rijks heen.

De kapel, aan Ten-sjoo-daï-zin, de zonnegodheid, gewijd, in de
landstreek van Isyé, wordt geacht het zuiverste monument te zijn
van de oorspronkelijke godsdienst der Japanners. Kämpfer verzekert,
dat de Sinto-dienaars eenmaal in het jaar, of minstens eens in hun
leven, ter bedevaart naar Isyé gaan. "De tempel van Isyé," zegt hij,
"ligt in eene groote vlakte. Het is een onaanzienlijk houten gebouw,
laag van verdieping en gedekt met een vrij plat, overhangend rieten
dak. Men besteedt bijzondere zorg aan het onderhoud van dit gebouw,
dat in denzelfden staat bewaard wordt waarin het oorspronkelijk werd
gesticht; en wel, om daardoor tot bewijs te dienen van de groote
armoede hunner voorvaderen, die dezen tempel hebben opgericht, of, zoo
als zij zeggen, der eerste menschen. In den tempel ziet men niets, dan
een metalen spiegel, naar de wijze des lands geslepen, en uitgeknipt
papier langs de wanden. De spiegel is het zinnebeeld van het alziend
oog der groote godheid, die men hier aanbidt, en van hare wetenschap
van al wat in het hart harer aanbidders omgaat. Het witte uitgeknipte
papier verbeeldt de reinheid der plaats, en herinnert de geloovigen
aan het gebod, om slechts met een rein hart en een lichaam vrij van
alle smet het heiligdom te betreden."--

Deze beschrijving van een der beroemdste kami-tempels, hoe belangrijk
ook, is niet in alle opzichten volledig, of liever, past niet geheel
op later tijd. De kapel van Isyé behoort nog tot het tijdperk van
de kindsheid der kunst, die haar hoogste ontwikkeling eerst later,
onder de regeering der eerste Mikado's, heeft bereikt. Ik wil daarom,
ter aanvulling van Kämpfers bericht, de tegenwoordige inrichting van
een kami-tempel beschrijven.

Een zaak van veel belang is de ligging van het gebouw. Steeds kiest
men, voor het stichten van een mia, een schilderachtige plek, vooral
rijk aan hoog geboomte. Soms voert een laan van cederen of pijnboomen
naar het heiligdom, dat altijd voorafgegaan wordt door een of meer dier
op zich zelven staande tori's of poorten, waarvan ik reeds gesproken
heb bij de beschrijving van den tempel te Benten. Gewoonlijk worden
de mia's op heuvels gebouwd, waarvan sommigen door menschenhanden
zijn opgeworpen en met cyclopische muren bekleed. Een breede en zeer
goed onderhouden trap leidt naar den top. Aan den voet van dien
trap is de kapel der wasschingen: een eenvoudig afdak, waaronder
een steenen bekken, dat altijd met water is gevuld. De eigenlijke
tempel is een of twee el boven den grond verheven; hij rust op vier
stevige pilaren, en is, even als de meeste japansche huizen, door
een galerij of veranda omringd, waarheen men langs eenige trappen
opklimt. De tempel is van hout, aan drie zijden gesloten, en van
voren open, maar met beweegbare schermen, waardoor hij, zoo noodig,
kan afgesloten worden. Het inwendige van het heiligdom ligt dus
in den regel bloot voor aller oog. De strenge soberheid, die daar
heerscht, is echter niet zonder zekeren smaak en sierlijkheid. Het
houtwerk glimt van zindelijkheid; de matten, die den vloer bedekken,
zijn doorgaans van de fijnste soort. De metalen spiegel op het altaar
maakt in deze omgeving een zeer gelukkig effect, ook uit het oogpunt
der symboliek: want zijne zwijgende welsprekendheid wordt door niets
gestoord of verzwakt, daar de aandacht noch door standbeelden, noch
door schilderijen, noch door eenig ander voorwerp in de nabijheid wordt
afgetrokken.--Maar niet het minst eigenaardige van de kapel is haar
dak. Dit is van riet, pannen of planken, naar goedvinden. Doch het
bijzondere ligt in den vorm. Het dak der mia daalt naar alle zijden
zacht glooiend af en steekt nog buiten de balken der veranda uit:
het is dus, in verhouding vooral tot het gebouw, zeer hoog. Bovendien
verheffen zich, aan de beide uiteinden van den nok, de twee bovenste
armen van een groote X, of liever van een zoogenoemd Sint-Andries
kruis. Deze beide balken, die dus vrij in de lucht uitsteken, hebben
van boven een lange en breede sleuf, waarschijnlijk om hun een minder
zwaar voorkomen te geven. Eindelijk, en als om dit wonderlijk geheel
te volmaken, zijn van afstand tot afstand op den bovenrand van het dak
kleine houten blokken, niet ongelijk aan vuurpijlen, bevestigd. Wat dit
beteekenen moet of waartoe het dient, betuig ik niet te weten. Ziedaar,
waarschijnlijk, de mia in hare oorspronkelijke zuiverheid.--En waar
blijft nu, vraagt ge licht, die bijzondere decoratie, waarvan Kämpfer
spreekt: die strooken wit papier langs de wanden? Hoort deze eigenlijk
niet in den kami-tempel t'huis? Misschien wel: want in geheel Japan
en bij al de verschillende sekten, zoo talrijk in dat land, vindt men
dit gebruik terug van strooken papier, die aan de wanden der tempels
en aan de posten der huisdeuren worden vastgemaakt; ook de koorden
van gevlochten stroo, die nabij sommige heilige plaatsen en ook wel,
bij godsdienstige feesten, in de straten worden gespannen, zijn met
reepen papier getooid. Waarschijnlijk heeft dit eene symbolieke
beteekenis: ik weet echter niet welke. Maar ik ben zeer geneigd
te gelooven, dat dit gebruik van gewijd papier van boeddhistischen
oorsprong is. De priesters dier godsdienst bedienen zich, bij wijze
van wijwaterskwast, van een stokje, waaraan een bundel papieren
lintjes bevestigd is. Zij zwaaien daarmede heen en weer, niet alleen
bij hunne geestenbezweringen, maar vooral ook om de booze invloeden
in de lucht af te weren, wanneer zij den tempel binnengaan en het
altaar naderen. Van daar waarschijnlijk het gebruik, om in sommige
kami-tempels zulk eene soort van papieren kwast, go-heï genoemd, op
een der trappen van het altaar, vóór den gewijden spiegel, te plaatsen.

Van later tijd dagteekent ook het gebruik van nog eenige voorwerpen,
waarvan ik spreken moet, om mijne beschrijving volledig te
maken. Daartoe behooren, in de eerste plaats, aan den ingang van
sommige mia's, twee bronzen beelden van mythologische dieren: waarvan
het een, van fantastische gedaante, eene soort van hond, en het andere
eene soort van éénhoornig damhert, moet voorstellen. Beiden zitten op
hunne achterpooten, en verbeelden, naar men zegt, de twee reinigende
elementen, het water en het vuur.--Verder staat aan den voet van het
altaar eene houten offerkist. Soms bestaat het deksel uit traliewerk,
zoodat de geldstukken op den bodem der kist vallen en er niet meer
kunnen worden uitgehaald, dan door de priesters, die den sleutel
hebben; soms ook is het deksel glad en effen als een tafelblad, maar
omgeven met een hoogen rand. Dan werpen de geloovigen, luidruchtig
genoeg, hunne ijzeren muntstukjes, de szénis, op dit blad, na ze vooraf
in een papieren rolletje gewikkeld te hebben: de offerkist lijkt dan
wel wat op een grooten schotel met pastilles.--Eindelijk ziet men nog
dikwijls, aan den ingang der kapel, even als aan de boeddhistische
tempels, een of ander instrument opgehangen, om de bonzen, als zij
niet bij het altaar zijn, te kunnen roepen: nu eens is het een gong
of metalen schild, met het daarbij behoorende dikke touw met knoopen;
dan weder een bos belletjes, waaraan een koord is bevestigd.

Het bewijs, dat deze soort van voorwerpen eerst later in de
kami-tempels in gebruik zijn gekomen, ligt reeds in het zeker
zeer opmerkelijke feit, dat deze eeredienst oorspronkelijk geen
priesterschap kende. De mia's waren aanvankelijk, zoo als trouwens
uit de legende blijkt, niets meer dan kapellen, opgericht ter eere
en ter gedachtenis der nationale helden: ongeveer even als de kapel
van Willem Tell, aan het Vierwaldstädtermeer in Zwitserland. De heer
der streek, waar zulk een monument was opgericht, droeg natuurlijk
zorg voor de bewaring van dien schat: maar geen priester bediende het
altaar van den kami, geene bevoorrechte kaste plaatste zich tusschen
den geloovige en het voorwerp zijner aanbidding. Ook was het gebed,
dat voor den symbolischen spiegel van Izanami werd opgezonden,
niet uitsluitend of in de eerste plaats tot den kami gericht, aan
wiens nagedachtenis de kapel was gewijd: maar het gold bovenal de
onsterfelijke goden, wier middelaar slechts de kami was. Zoo stond
het heiligdom voor ieder geopend, vrij ten gebruike der aanbidders,
en was de eeredienst geheel zonder ceremonieel.

Dit is echter, gelijk te verwachten was, niet zoo gebleven. Jongere
zonen van aanzienlijke familiën werden meer bijzonder belast, eerst
met de zorg voor en de bewaking van, straks met den dienst in het
heiligdom. Ook de kami-dienst had eerlang hare ommegangen, hare
litanieën, hare offeranden, hare feesten, zelfs haar wonderdoende
beelden. Intusschen vormden hare priesters, in zoo verre aan de
oorspronkelijke instelling getrouw, nooit een eigenlijken geestelijken
stand. Zij trokken de gewijde kleederen aan, als zij de dienst
in de kapel moesten verrichten; maar, na het verlaten der heilige
plaats, hernamen zij het gewaad en de gewone wapenrusting van den
edelman. Echter duurde het niet lang, of er vormde zich onder hen eene
wezenlijke monnikenorde, die der Kanoesis, die zich meer bepaald aan
den dienst der bedevaartgangers wijdden. Twee oorzaken vooral hebben
medegewerkt, om den kami-dienst zijne oorspronkelijke zuiverheid te
doen verliezen: in de eerste plaats, de vestiging van het gezag der
Mikado's, en ten anderen, de invoering van het Boeddhisme in Japan.



VII.

    Historische overleveringen.--Oudste volksplantingen.--Geschiedenis
    van Zin-moe.--De eerste vorsten van Japan.--Voortgang der
    beschaving.--Uitvindingen.--De klassieke grond van Japan.


De geschiedenis van Japan begint, als die van zoo menig ander land,
met eene verovering. Volgens de officiëele kronieken des rijks was
de veroveraar een inlandsch vorst, beheerscher van een klein gebied
in het zuiden van Kioe-Sioe. Volgens andere overleveringen echter
was zijn geslacht, indien al niet hijzelf, afkomstig van den kleinen
archipel der Lioe-Kioe-eilanden, waardoor Japan met zuidelijk China
en Formosa samenhangt. Reeds zes eeuwen vroeger zou, naar de sage
meldt, van uit Formosa of het vasteland van Azië, eene volkplanting,
onder aanvoering van zekeren vorst Taï-pé of Taï-fak, de kust van
Kioe-Sioe hebben bereikt.--Wat hiervan zij: eerst omstreeks het jaar
660 v. Chr. begint de eigenlijke historische periode van Japan, met
de verschijning van den veroveraar Sanno, meer bekend onder den naam
van Zin-moe, of eigenlijk Zin-moe-ten-woe, de goddelijke krijgsman.

Zin-moe, hoewel de jongste van vier broeders, werd van wege zijne
voortreffelijke hoedanigheden, reeds op zijn vijftiende jaar, door
zijn vader als erfgenaam van den troon aangewezen. Hij beklom dien
eerst op zijn vijf-en-veertigste jaar, zonder daarbij tegenstand van
de zijde zijner broeders te ontmoeten. Een oude dienaar, die op zijne
menigvuldige zwerftogten ook de verre eilanden had bezocht waarachter
de zon opgaat, wist den vorst allerlei wonderen te verhalen van de
schoonheid dier gezegende oorden, waar zich eenmaal de goden zelven een
verblijf hadden gekozen. En deze heerlijke eilanden waren nu slechts
bewoond door barbaarsche stammen, voortdurend met elkander in oorlog
gewikkeld. Wel waren deze woeste krijgers geoefend in het gebruik van
lans, boog en zwaard: maar, daar zij slechts met beestenvellen of ruwe
mantels waren gedekt, zouden zij geen weerstand kunnen bieden aan wel
geoefende en met helm en harnas bekleede benden. Indien alzoo de vorst
van de gelegenheid, door hunne onderlinge twisten geboden, gebruik
wilde maken, wachtte hem gewis eene zekere overwinning.--Zin-moe
gaf aan de verlokkende taal van zijn ouden dienaar gehoor: hij
verzamelde al zijne strijdkrachten, stelde ze onder de bevelen van
zijne broeders en zijne zonen, en zelf het opperbevel op zich nemende,
scheepte hij zich met zijn leger in op eene vloot van wel uitgeruste
oorlogsjonken. Zoo verliet hij het voorouderlijk paleis, dat noch hij,
noch zijne broeders ooit zouden wederzien.

Na de zuidoostelijke landpunt van Kioe-Sioe te zijn omgevaren, zeilde
hij langs de oostelijke kust van dit eiland, altijd dicht aan den oever
houdende, op de wijze der oude Noormannen; ook even als zij, nu en
dan aan land gaande, slag leverende aan degenen die hem weerstonden,
en vriendschapsverbonden sluitende met de onafhankelijke heeren of
stamhoofden, die zich aan hem wilden aansluiten en deel nemen in
zijn krijgstocht. Blijkbaar was deze geheele streek reeds vroeger
het tooneel van soortgelijke invallen geweest: de bevolking toch
splitste zich in twee regeerende kasten, eene soort van militaire
aristocratie, en in hofhoorigen of lijfeigenen. De heeren des lands
woonden in versterkte huizen, door muren en paalwerken omringd; zij
waren gewapend met boog en pijlen, met een grooten sabel en een zwaard,
dat, zonder scheede, in hun gordel was gestoken.--Na een moeielijken
tocht van tien maanden: rijk aan schitterende wapenfeiten en gelukkige
onderhandelingen, bereikte Zin-moe het noordoostelijk uiteinde van
het eiland Kioe-Sioe. Aanvankelijk zag hij geen kans verder te komen,
toen hij eensklaps een visscher ontdekte, die, rustig op den rug van
een grooten schildpad gezeten, de wateren kliefde. Dadelijk liet hij
dien man aanroepen, en nam hem bij zich in dienst als loods. Toen kon
Zin-moe de straat oversteken, die Kioe-Sioe van Nippon scheidt. De
kust van dit laatste eiland strekt zich, als een groote halve cirkel,
van het westen naar het oosten uit, en vormt de noordelijke grens
eener ruime binnenzee, die ten zuiden door de beide eilanden Kioe-Sioe
en Sikokf wordt ingesloten. Deze binnenzee is met kleine archipels
bezaaid; terwijl de kust van Nippon rijk is aan baaien en inhammen,
die uitstekende havens vormen.

Met de grootste bedachtzaamheid trok Zin-moe langzaam oostwaarts voort,
zorgdragende dat hij geen enkel gewichtig punt achter zich in de macht
zijner vijanden liet. Intusschen boden de inlandsche stammen hem,
zoowel ter zee als te land, een zoo heftigen tegenstand, dat hij het
voorzichtig oordeelde vooreerst niet verder te gaan. Zoo sloeg hij
zich dan op het schiereiland Takasima neder, bouwde daar een sterkte,
en besteedde er drie jaren aan de uitrusting eener nieuwe vloot. Toen
hervatte hij den tocht, maakte zich meester van de geheele kust en al
de eilanden der binnenzee, en drong vervolgens in het binnenland van
Nippon door. Na eene reeks van roemrijke gevechten, onderwierp hij
zich de geheele rijke en vruchtbare landstreek, die zich van Osaka
tot de golf van Jedo uitstrekt. Van toen af was Zin-moe meester van
geheel het bebouwde land en van al de beschaafde stammen van het oude
Japan: het overige gedeelte van Nippon was, even als de noordelijke
eilanden, nog met ondoordringbare wouden bedekt, waar nomadenstammen
rondzwierven, die van de jacht en vischvangst leefden. Deze verstrooide
stammen zijn langzamerhand door de opvolgende invallen en emigratiën
der mannen van het zuiden, meer en meer naar het noorden verdrongen
geworden. Nog heden vindt men langs de kusten en op de noordelijke
eilanden van den grooten Oceaan, een bijzonder menschenras: kort en
zwaar van gestalte, ruig en harig van lichaam, met groote hoofden en
platte aangezichten. De Japanneezen noemen hen de Aïno's, de eerste
menschen. Soms zelfs hervindt men dezelfde type onder de lagere
klassen in Japan zelf, onder de boeren, de visschers, de schippers en
lastdragers. Er is wel eenige grond om aan te nemen, dat deze Aïno's
de oorspronkelijke bewoners van Japan zijn geweest: wat daarvoor ook
schijnt te pleiten is, dat de naam van aïno volstrekt niet als eene
beleediging wordt beschouwd of eene minderheid aanduidt. De japansche
taal heeft ook een uitdrukking voor wat wij door barbaren verstaan,
maar zij gebruikt daarvoor het woord yébis, nooit aïno's.

Het schijnt dus dat ten tijde der verovering door Zin-moe deze
oorspronkelijke bewoners reeds door de aanvoerders van vroegere
kolonisten waren onderworpen of verjaagd. Nu moesten de eerste
overwinnaars op hunne beurt zich onderwerpen aan de nieuwe heerschers,
wier meerdere beschaving hun het overwicht verzekerde.--Toen Zin-moe,
de goddelijke krijgsman, aldus het doel van zijn streven bereikt had,
waren er zeven jaar verloopen sedert zijn vertrek van Kioe-Sioe: zeven
jaren van moeite en strijd, van zorg en lijden en worsteling. Zijne
drie broeders waren omgekomen: de oudste sneuvelde bij het beleg eener
sterkte, de beide anderen vielen als slachtoffers hunner edelmoedige
zelfverloochening: zij stortten zich vrijwillig in de golven, om aldus
den storm te bezweren, die de vloot van den veroveraar dreigde te
vernielen. Daarentegen begunstigde de zonnegodheid den krijgsheld in
al zijne ondernemingen. Zij was het, die hem voor verdwalen behoedde
in de gevaarlijke bergpassen van Yamato. Een raaf, hem door de godheid
in het beslissende oogenblik toegezonden, diende Zin-moe tot leidsman
en gids.--De landstreek Yamato ligt in het zuid-oosten van Nippon,
en vormt het middelpunt van een groot schiereiland, door de wateren
van den oceaan en van de binnenzee bespoeld. Daar bouwde Zin-moe een
uitgestrekt en sterk kasteel, op een breeden heuvel, welks top hij had
laten effenen. Dit kasteel noemde hij zijn miako, de hoofdplaats van
zijn rijk, en daar vestigde hij zijn hof, zijn daïri.--Deze beide
namen zijn van toen af onafscheidelijk verbonden geweest aan de
verschillende residentiën der oude heerschers van Japan. Zij zelven
droegen den eeretitel van Mikado's, de eerwaardigen; bovendien voert
ieder hunner, na zijn dood, in de jaarboeken des rijks nog andere
schitterende namen en bijnamen, waaronder hij tot de nakomelingschap
overgaat. De japansche geschiedschrijvers gebruiken dikwerf het woord
miako, in plaats van den naam der stad waar de keizer resideerde; en
het woord daïri, in plaats van den titel van Mikado, en zeggen b. v.:
dit of dat is geschied op bevel van den daïri. Trouwens, dit gebruik
vindt men terug in de taal van alle hoven.

Even als Zin-moe door de vrije keuze zijns vaders tot den troon
geroepen was, zoo bepaalde hij dat voortaan ook de regeerende Mikado
zijn opvolger zou aanwijzen onder zijne zonen, of, bij ontstentenis
van dezen, onder de prinsen van den bloede. Zin-moe eindigde zijne
roemrijke loopbaan in het jaar 587 vóór Christus, naar men zegt,
het zes-en-zeventigste zijner regeering. Hij is opgenomen onder de
kami's. Zijne kapel, in Japan onder den naam van Simojasiro bekend,
ligt op den berg Kamo, dicht bij Kioto, en nog heden ten dage wordt
Zin-moe daar aangebeden als de grondlegger en eerste heerscher des
rijks. Meer dan vijf-en-twintig eeuwen zijn er verloopen, sinds de
goddelijke krijgsman het moede hoofd nederlegde en zijne schitterende
loopbaan besloot: maar tot op dezen dag is de kroon erfelijk bewaard
gebleven in zijn geslacht, zonder dat de nieuwe politieke macht,
die in de latere tijden feitelijk de heerschappij over Japan heeft
uitgeoefend, ooit de hand naar die gewijde kroon heeft uitgestrekt.

Doch eeuwen lang waren de Mikado's niet slechts heerschers in naam,
maar ook metterdaad: meest krachtige en kloeke mannen, die bewezen voor
hunne taak berekend te zijn, en de grenzen van hun gebied voortdurend
uitbreidden. En zelfs hunne vrouwen, wanneer zij als regentessen
het bewind voerden, toonden zich, waar het pas gaf, hare degelijke
echtgenooten volkomen waardig. Eene van haar, Zingoe genaamd, die
omstreeks twee eeuwen na Christus leefde, rustte een vloot uit, waarop
zij zich, aan het hoofd harer keurbenden, zelve inscheepte om Korea
te veroveren. Zij kwam nog juist tijdig genoeg van haren zegetocht
terug om aan een nieuwen, toekomstigen Mikado het leven te schenken.

Met de uitbreiding van het rijk hielden de vorderingen der beschaving
gelijken tred. Uit Korea werden het paard, de ezel en het kameel
ingevoerd: echter is alleen het eerste dezer drie dieren in Japan
inheemsch geworden. China leverde de theeplant; de oranjeboom werd
door Tatsima Nori "uit het land der eeuwigheid" medegebracht. In
het negentiende jaar der regeering van Keizer Sioe-sin (78 vóór
Chr.) werden de eerste koopvaardij- en oorlogsschepen in Japan gebouwd;
en onder de regeering van zijn zoon Synin "regende het sterren van
den hemel". Ook werden omstreeks dien zelfden tijd voor het eerst
vijvers en kanalen aangelegd ter besproeiing van de rijstvelden.

Eerst veel later schijnen de zijdewormen bekend te zijn geworden:
althans de kunst om zijde te vervaardigen klimt in Japan niet
veel verder dan de vijfde eeuw onzer jaartelling op. Twee
eeuwen later leerde men de grondstof kennen, "die de olie en
het brandhout vervangt", en werden de zilvermijnen van Tsousima
bewerkt. Onderscheidene belangrijke uitvindingen en instellingen
dagteekenen van de derde eeuw: bij voorbeeld, de invoering der
paardenposterij; de bereiding van den rijstdrank, onder den naam
van saki bekend; en de kunst om kleederen te naaien, die aan de
japansche vrouwen werd geleerd door naaisters uit het koninkrijk
Petsi in Korea. De Mikado, over deze laatste nieuwigheid verrukt, en
tot de eigenlijke bron dezer schoone kunst willende opklimmen, zond
een plechtig gezantschap naar den beheerscher van het Hemelsche Rijk,
om van hem onderwijzeressen in de kunst der naald te verzoeken. Dit
herinnert aan den idyllischen tijd, toen de keizers en koningen van het
Oosten elkander gezantschappen zonden of in persoon elkander bezochten,
om te zamen te beraadslagen over de middelen om den steen der wijzen
of het levenselixir te vinden; of ook wel, om astronomische vragen
te behandelen en ingewikkelde raadsels op te lossen!

In de vierde eeuw werden, op last van den daïri, op verschillende
punten van het rijk groote voorraadschuren gebouwd, waar de
overvloedige opbrengst van den rijstoogst werd bewaard, om in minder
gelukkige jaren te dienen, en alzoo de herhaling te voorkomen der
geweldige hongersnooden, die vroeger meermalen het land hadden
geteisterd. In het jaar 543 zond het hof van Petsi wederom een
belangrijk geschenk aan den Mikado, en wel "het rad dat het zuiden
aanwijst".--In 660 werden de wateruurwerken, en tien jaren later de
door water gedreven molens en werktuigen ingevoerd.

Eerst tegen het einde der achtste eeuw word het eigenlijke japansche
schrift uitgevonden; maar aan het hof bediende men zich reeds sedert de
derde eeuw van de chineesche letterteekens. Wij weten veel te weinig
van de oude nationale literatuur van Japan, om eenigszins te kunnen
bepalen in hoeverre en op welke wijze zij tot de beschaving des volks
heeft medegewerkt.--Daarentegen is in de geschiedboeken des rijks eene
merkwaardige getuigenis bewaard van den heilzamen invloed, dien de
schoonste kunsten, reeds bij haar eerste optreden, ter verzachting der
zeden uitoefenden. Het was namelijk de gewoonte, om bij de begrafenis
van den Mikado of van de Kisaki, zijne echtgenoote, menschenoffers
te brengen, waartoe doorgaans de vertrouwdste dienaren der overleden
vorsten werden uitgekozen. Nu gebeurde het in het derde jaar vóór
Chr. dat de regeerende Kisaki kwam te sterven: en toen Nomino Soekoené,
een beeldhouwer, dit vernam, vervaardigde hij leemen poppen en legde
die aan de voeten van den Mikado, met de bede, dezen in het graf der
keizerin te doen werpen, in de plaats der voor het offer bestemde
dienaars. De Mikado verhoorde de bede van den edelen beeldhouwer, en
schonk hem zelfs een schitterend en blijvend bewijs van zijne gunst,
daar hij zijn familienaam in dien van Fasi, kunstenaar, veranderde.

Langen tijd, ja tot nu toe, zijn echter de wetten veel onbarmhartiger
en barbaarscher gebleven dan de zeden. Zoo werd, bij voorbeeld,
eene adellijke dame, die zich aan overspel had schuldig gemaakt,
tot den kruisdood verwezen.

Reeds vroeg heeft de japansche regeering er zich op toegelegd, om
bij het volk het bewustzijn van zijne eenheid en kracht levendig te
houden. In de tweede eeuw onzer jaartelling werd het rijk in acht
groote provinciën of kreitsen, en deze weder in acht-en-zestig
districten verdeeld. Later werd in ieder district een ambtenaar
aangesteld, belast met de taak om de plaatselijke gewoonten en
volksoverleveringen te bestudeeren en daarvan nauwkeurig aanteekening
te houden. Toen werden ook de familienamen vastgesteld, zoo als ook
de titels en bijnamen der feodale dynasten. Eene keizerlijke heirbaan
verbond de vijf groote steden waarin de Mikado achtervolgens zijn zetel
had gevestigd. De voornaamste dezer steden, in de zevende eeuw, was
Osaka, aan de oostkust der binnenzee. Om echter wezenlijk de eenheid
des lands tot stand te brengen, niet alleen uit een staatkundig
oogpunt maar ook ten aanzien van beschaving en ontwikkeling, moest
het hof ophouden een nomadenleven te leiden, en moest er eene vaste
hoofdstad worden gekozen. De grond daartoe werd gelegd in de achtste
eeuw, door de stichting van Kioto, dat gaandeweg eerst de geliefkoosde
verblijfplaats, en later, sedert de twaalfde eeuw, de vaste residentie
van den Mikado werd.

Deze herinneringen aan de oude geschiedenis van Japan voeren ons bijna
immer terug naar de bekoorlijke oevers der binnenzee, naar dien in
waarheid klassieken grond van het groote rijk. En daar wij nu eenmaal,
op de manier der oude reizigers, ongedwongen voortkeuvelen en aan onze
gedachten den vrijen loop laten, al is het ook dat ze soms wat al te
vrij omdwalen:--zoo willen wij nu eenige oogenblikken wijden aan de
beschouwing dier prachtige waterkom en van haar schilderachtige oevers.

De schepen die van Nagasaki of de kust van China naar de golf van Jedo
gaan, varen doorgaans de Van-Diemensstraat, ten zuiden van het eiland
Kioe-Sioe, door. Er is echter nog een andere weg, thans weinig bekend,
maar die eenmaal zeker verre de meest bezochte worden zal, wanneer
de havens van Hiogo en Osaka voor den europeeschen handel zullen zijn
opengesteld: die andere weg is de vaart door de binnenzee. Ik heb dien
gevolgd, toen ik van Nagasaki naar Jokohama ging. De reis duurde,
't is waar, zeven dagen: maar men moet daarbij in aanmerking nemen,
dat wij vier nachten voor anker hebben gelegen: de eerste nacht,
eer wij de straat Van-der-Capellen bereikten, bij een klein eiland
in de zee van Korea; en de drie anderen, nadat wij de straat waren
doorgevaren, in havens langs de kust van Nippon. Er bestaan van
deze wateren nog geene voldoende kaarten, althans geene waarop men
genoeg vertrouwen kan, om ook des nachts met de stoomboot de reis
te vervolgen: men moet zich overgeven aan de leiding der inlandsche
loodsen en stil liggen waar zij dit verkiezen.

De zoogenoemde binnenzee van Japan is minder eene eigenlijke zee, door
de omliggende eilanden ingesloten, dan wel een breed en ruim kanaal,
dat de zee van Korea verbindt met den grooten Oceaan: ten westen door
de straat Van-der-Capellen tusschen Nippon en Kioe-Sioe, en ten zuiden
en oosten door de straten van Bungo, van Naruto en van Linschoten. De
straat van Bungo is tusschen Kioe-Sioe en Sikokf; de straat van Naruto
tusschen Sikokf en Awadsi, en die van Linschoten tusschen Awadsi en
Nippon.--Men rekent dat de binnenzee, waar zij het breedst is, van
oever tot oever ongeveer vijftig mijlen beslaat; hare grootste lengte,
van het oosten naar het westen, wordt op twee honderd vijftig mijlen
of vier honderd kilometers geschat.--Zij verdeelt zich in vijf kommen
of bassins, die, hetzij door de baaien en landtongen van Kioe-Sioe,
Nippon en Sikokf, hetzij door de vele verspreide eilandengroepen,
welke de kust omgeven, worden gevormd. Deze kommen, door de Japanneezen
Nada's genoemd, dragen den naam naar de provinciën aan haren oever: zij
heeten Soewo-nada, Iyo-nada, Bingo-nada, Arima-nada en Idsoemi-nada.

Zoowel door de vorming en gedaante der kusten, als door hare talrijke
eilandengroepen, behoort de binnenzee met hare omgeving zeker tot de
meest schilderachtige gedeelten van Japan.

Boschrijke heuvelen, met tempels en kloosters gekroond, omzoomen de
straat Van-der-Capellen. Aan hun voet, op de kust van Nippon, ligt eene
stad, die zich langs den oever der zee anderhalve mijl ver uitstrekt:
het is Simonoseki, een zeer oude handelplaats: die tot op de stichting
van Jokohama het hoofd-entrepot was, niet alleen voor den binnen-
maar ook voor den buitenlandschen handel van Japan;--want, hoewel
dit rijk tot 1845 voor de vreemdelingen gesloten was, werden toch,
binnen zekere grenzen, met China, met Korea en ook met de hollandsche
factorij op Decima, geregelde betrekkingen onderhouden.--Simonoseki
heeft eene zeer goede haven, door het kleine eiland Hikousima tegen
de hooge golven der zee van Korea beschut.--Iets verder ziet ge, op
de tegenoverliggende kust, de kleine stad Kokoera; en spoedig daarop
verliest ge de oevers uit het oog; ge zijt in het breedste gedeelte
der binnenzee. Dit is het bassin van Soewo, de Soewo-nada, onder
welken naam meermalen ook de geheele binnenzee wordt aangeduid. Zij
heeft geene eilanden; maar, bij gebreke daarvan, wemelt het hier,
in alle richtingen, van logge koopmansjonken, van vlugge vaartuigen
met uitgespreide witte zeilen, en van ranke visschersbooten.

De vier andere kommen zijn rijk aan eilanden, groote en kleine,
naakte en boschrijke, onbewoonde en dicht bevolkte, die te zamen
als een gordel slaan om de kusten van Sikokf en Nippon, waarvan
slechts de toppen der bergen zichtbaar zijn. De naakte en onbewoonde
eilanden vertoonen meestal slechts zwarte of donkerbruine rotsmassa's
van vulkanischen oorsprong en oneindig verschillend in vorm en
gedaante. Sommigen echter bestaan uit zandheuvels, wier golvende lijnen
aan de duinen langs de kust van Holland herinneren.--De onbewoonde,
maar met vruchtbare aarde bedekte eilanden worden door de bewoners
der omliggende dorpen bebouwd. Op de grootsten ziet ge rijstvelden
en korenakkers: een bekoorlijk landschap, met heuvels en valleien,
en met den rijksten plantengroei getooid.

Doch te midden van al dezen rijkdom van den bodem, leeft de
landbouwende bevolking van Japan in een staat, die zeer dicht aan
armoede en gebrek grenst: de opbrengst van haren arbeid behoort niet
aan haar, maar aan de bezitters van den grond, aan de daïmio's of
feodale landheeren. De afwezigheid van eene eigenlijke burgerklasse
geeft aan de japansche dorpen een zeer armoedig voorkomen. Aan de
oevers der binnenzee zoekt ge vergeefs naar vriendelijke bloeiende
vlekken en vroolijke schilderachtige villa's; de tempels alleen
wisselen de eentonigheid der boerenwoningen af; maar van verre zijn
deze tempels alleen herkenbaar door hunne reusachtige daken en het
prachtige hooge geboomte, dat ze immer omgeeft.

De adellijke kasteelen liggen doorgaans ver van de steden en de
dorpen verwijderd; zij maken dikwijls eene indrukwekkende vertooning,
en beslaan eene zeer aanzienlijke oppervlakte. Deze geheele ruimte
wordt ingesloten door hooge en zware muren; aan de hoeken, of ook
wel op geregelde afstanden, van vierkante torens, met licht omgebogen
daken, voorzien. Rondom de muren loopt eene diepe gracht. Binnen de
wallen vindt ge het park, de tuinen en de eigenlijke woning van den
heer, bestaande uit een hoofdgebouw met een aantal nevengebouwen en
aanhoorigheden. Soms verrijst, te midden van dit feodaal verblijf,
nog een andere toren, in vorm aan de overigen gelijk, maar waarvan
de twee of drie bovenverdiepingen boven den muur uitsteken: ongeveer
als de donjons onzer middeleeuwsche burgten.

Het is moeielijk, een algemeen denkbeeld te geven van het karakter
der landschappen langs de binnenzee; de tooneelen wisselen tot in het
oneindige, naar mate van de meer of mindere nabijheid der kusten,
en van het voorkomen der eilanden, die den horizon begrenzen. Nu
eens bewondert ge een prachtig zeegezicht: de grootsche lijnen der
zee smelten samen met die der zandige oevers, schemerende in den
stralenden zonnegloed; terwijl op den achtergrond der breede schilderij
de verre bergen hunne blauwende, nevelachtige toppen in de lucht
verheffen.--Dan weder rust uw oog met welgevallen op een liefelijk,
vreedzaam, helder landschap: een dorpje aan den oever eener stille
baai, omzoomd door groene velden en rijk bebouwde heuvelen, waarboven
de dennenbosschen hunne donkere kruinen wiegen: een tooneeltje, als
ge, op een helderen zomermorgen, aan een der schoone meren van den
Jura hebt gezien.--Soms ook, wanneer de kommen zich vernauwden, en de
eilanden voor ons uit den doortocht schenen te versperren, kwam mij
de herinnering te binnen aan de Rijnoevers boven Boppard. Maar neen:
het japansche landschap is kalmer, helderder, rustiger: hier ontbreken
die steile rotshellingen, die groote schaduwen, die breede stoute
lijnen, die plotselinge overgangen, die aan gindsche oevers een zoo
onbeschrijfelijk karakter bijzetten. Hier ziet ge, aan den oever, een
vlak strand, eene zachte glooiing, geleidelijk opklimmende terrassen;
verder in het verschiet, zacht afgeronde eilanden, golvende heuvelen,
ronde bergtoppen. Dit is wel schoon; zoowel de verbeelding als het
oog vindt hier bevrediging: maar toch, ge mist die eigenaardige,
half weemoedige bekoring, dat--hoe zal ik het noemen?--dat tragische,
dat, voor ons althans, bijna onmisbaar is om het schoone der natuur
volkomen te genieten. Zeer mogelijk echter ligt hier de schuld aan ons,
aan een gebrek van onzen modernen smaak.

Het bassin van Arima doet aan de baai van Nagasaki denken. Deze
waterkom wordt ten oosten bijna geheel afgesloten door een eiland, dat
zich tusschen de Arima-nada en de Idsoemi-nada over eene lengte van
dertig mijlen uitstrekt. Dit eiland heeft den vorm van een driehoek,
waarvan de punt naar het noorden, naar de provincie Arima, in Nippon,
is gekeerd. Van deze punt verheft zich de lage, met een weelderigen
plantengroei bedekten bodem, langzamerhand van heuvelreeks tot
heuvelreeks opklimmende, tot de breede ruggen van een fiere bergketen,
wier toppen eene hoogte van ongeveer twee duizend voet bereiken. Dit
is het eiland Awadsi, eenmaal het verblijf der goden; de steden, langs
de oevers van Nippon verspreid, zijn nog vol van de herinneringen aan
Zin-moe's zegetochten. Hier staan wij aan de wieg van de nationale
mythologie der Japanneezen, op den heiligen grond hunner kami's, op
den klassieken bodem van het oude rijk der Mikado's. Geen dichter van
het westen heeft ooit dit oord bezongen. Slechts inlandsche zangers
hebben deze gewijde streken verheerlijkt in hun lied; zangers, wier
namen de wereld evenmin kent als hunne werken. De beschaving, die
hier geboren werd, en waarvan nog slechts enkele uitwendige vormen
zijn overgebleven, is voorbijgegaan, zonder in de geschiedenis der
menschheid een zichtbaar spoor achter te laten. Wel heeft zij nu en
dan de aandacht der geleerden getrokken; en, niet waar, wat wil men
meer? is het niet dwaas en gewaagd, voor haar de belangstelling onzer
westersche maatschappij der negentiende eeuw te komen vragen? Wel,
soms schijnt het mij, als dringt ons nog een ander, dan een louter
wetenschappelijk, belang, tot de opsporing en de studie dezer oude,
vervlogen toestanden, dezer vreemde, ondergegane beschaving. Onder deze
ongekende, deze uitheemsche vormen zoeken wij den mensch, met zijne
hartstochten en begeerten, zijne deugden en gebreken; den mensch,
geplaatst te midden van hetzelfde levensdrama, dat ook om en in ons,
in duizenderlei vormen, wordt opgevoerd. Noch het tooneel, noch de
decoratie, noch de costumen, herinneren ons aan bekende dingen: maar
toch gevoelen wij, dat wij eene handeling zullen aanschouwen, die ons
niet vreemd is, en een geheimzinnige stem fluistert ons de woorden der
oude tabeldichters toe: "Vriendelijke lezer, deze geschiedenis raakt u
zelven."--De te fabula narratur.--Daarom mag ons geene verschijning in
de wereldgeschiedenis, geene phase in het groote leven der menschheid
onverschillig zijn: de vervlogen eeuwen houden ons den spiegel voor,
waarin wij ons zelven en onzen eigen tijd kunnen herkennen; en
moeten zij niet allen, ieder op hare eigene wijze en langs zoo zeer
verschillende wegen, medewerken ter voorbereiding van de eindelijke
oplossing van het groote drama, die wij met vertrouwen verbeiden?

Tegenover de noordoostelijke kust van het eiland Awadsi verheft zich,
op den oever van Nippon, de stad Hiogo, wier ruime en veilige haven
reeds sedert eeuwen het middelpunt is van den handel en de scheepvaart
van het japansche rijk. Daar komen de jonken van Simonoseki de
koopwaren lossen, die, uit China, van de Lioe-Kioe-eilanden, van
Nagasaki, van de westkust van Nippon en zelfs van Korea en Yesa
aangevoerd, eerst in de entrepots van deze stad worden opgeslagen,
om vervolgens over Hiogo naar het binnenland en het oosten van Japan
te worden vervoerd. Van daar ook gaan duizenden jonken uit, om naar de
eilanden der binnenzee de producten van den landbouw en de kunstvlijt
der zuidelijke provinciën van Nippon over te brengen.

Eens zal de dag komen, en misschien is hij reeds niet verre meer, dat
geregelde stoombootdiensten de haven van Hiogo zullen verbinden, aan
de eene zijde met China en de groote middelpunten van den engelschen
handel in het Oosten, en aan de andere met Jedo, Jokohama, en verder
met Hawaï en Californië.--Voor het oogenblik, d. w. z. tot 1868, is
deze haven nog voor de westersche volkeren gesloten; de inlandsche
scheepvaart bepaalt zich tot kustvaart en waagt zich nauwelijks buiten
het gezicht der eenvoudige vuurbakens langs den oever: de wetten
des rijks, die ook de samenstelling en den bouw der jonken regelen,
dulden niet dat dezen voor het bevaren der open zee geschikt worden
gemaakt. Doch ook dit zal wel spoedig veranderen.

Bijna de geheele kustvaart der haven van Hiogo is in handen van reeders
uit Osaka.--Deze groote, oude stad, eene der vijf keizerlijke steden,
is slechts acht uren gaans van Hiogo verwijderd. Door hare ligging aan
de bevaarbare Jodogawa-rivier, die zich in verschillende armen splitst
en eenige mijlen benedenwaarts in zee valt, is zij ook voor grootere
schepen toegankelijk. Zij wordt door een aantal kanalen doorsneden,
die haar, ook om de vele sierlijke bruggen, haast het voorkomen eener
hollandsche stad geven. Osaka drijft een zeer levendigen handel, en is
tevens een brandpunt van genietingen en vermaken van allerlei aard:
rijkdom, weelde en zingenot heerschen daar in onbeperkte mate. Men
heeft haar zelfs het japansche Parijs genoemd.

Van 744 tot 1185 was Osaka de residentie der Mikado's. Oppervlakkig zou
men meenen, dat deze vorsten zich volkomen te huis moesten gevoelen in
deze volkrijke, levendige, handeldrijvende, levenslustige stad, waaraan
het rijk voor een goed deel zijne welvaart en zijne ontwikkeling had
te danken. Maar het was de tijd niet meer, de schoone heldentijd,
waarin de Mikado, even als de oude dogen van Venetië, zelf zijn
oorlogsjonk besteeg en in persoon het opperbevel voerde over zijn
vloot. Hij hield geene wapenschouwingen meer, gedragen op de schouders
van vier dappere herauten; hij bestuurde niet langer, van een hoogen
heuvel, op een vouwstoel gezeten en met een ijzeren waaier in de hand,
de bewegingen en oefeningen zijner troepen. Hij trok ook niet meer te
velde tegen oproerige vasallen of stoute mededingers naar den troon,
noch vuurde in den strijd zijne soldaten door woord en voorbeeld
aan. Neen, de Mikado, ten toppunt van macht, rijkdom en veiligheid
opgeklommen,  bouwde zich te Osaka een heerlijk paleis, te midden van
een uitgestrekt park, waar het gewoel en gerucht der bezige stad niet
kon doordringen. Zijne hovelingen weten hem te overtuigen, dat het
strijdig is met de hooge waardigheid van een afstammeling der zon, om
zich aan de menigte zijner gewone onderdanen te vertoonen; dat hij aan
de vorsten en hooggeboren edelen, die hem omringen, de alledaagsche
zorgen der regeering, het vermoeiend bevel over vloot en leger,
behoort over te laten. Het leven van den daïri wordt gaandeweg aan
een samenstel van ceremoniëele wetten en voorschriften onderworpen,
waardoor zelfs de geringste bijzonderheden, de minst beteekenende
bewegingen worden beheerscht en nauwkeurig geregeld: en waardoor ook
de souverein binnen een tooverkring wordt afgezonderd, ongenaakbaar
voor ieder, die niet tot het hofgezin behoort. Het keizerlijk gezag
wijkt op den achtergrond, en verdwijnt langzamerhand uit de oogen
en het bewustzijn des volks. De japansche daïmio's hadden met hun
keizer zoo wat hetzelfde spel gespeeld, dat de hofmeiers in Frankrijk
speelden met de merovingische koningen. De Mikado was niet alleen,
als zij, onschendbaar: hij was zelfs heilig, een halfgod: zoo hoog
boven het peil der gewone menschen verheven, dat zijn naam zelfs
niet mocht worden uitgesproken. Hij troonde in de wolken, en de
schare zag aanbiddend op naar zijne voetzolen: maar deze verheven
personage had zich nu ook met aardsche dingen niet te bemoeien,
en deze aangebeden monarch had zich zorgvuldig te onthouden van alle
inmenging, van alle persoonlijke tusschenkomst in regeeringszaken. Men
bewees hem goddelijke eer: maar het was op voorwaarde, dat hij ook
niet meer dan een afgod, een ziellooze pop, zou zijn. Le Mikado
règne mais ne gouverne pas!--kan per slot van rekening nog wel aan
Japan zijn ontleend!--Maar het japansche volk beviel deze regeling
niet. De burgerij, de tirannieke en wispelturige overheersching der
gunstelingen moede, deed luide klaagtonen hooren, die eindelijk zelfs
tot den verborgen souverein doordrongen. Deze riep wel geen staten- of
notabelen-vergadering bijeen: maar hij gaf toch bevel, dat de klachten
des volks, door daartoe aangewezen beambten, zouden worden onderzocht
en opgeschreven. De hovelingen, geloovende of voorgevende te gelooven,
dat de dynastie van de afstammelingen der zon in gevaar verkeerde,
namen daarop een afdoend besluit: zij brachten hun keizer met zijn
gansche hof over naar Kioto, eene kleine stad in het binnenland,
vijftig kilometers ten noorden van Osaka. Het gelukte hun van deze
stad de vaste residentie der Mikado's en de hoofdstad, de Miako des
rijks, te maken.

Het verlaten der volkrijke burgerlijke stad, het middenpunt van
handel en industrie, waar zich een eigen leven, onafhankelijk van
den daïri, gelden deed, had voor de hovelingen het dubbele voordeel,
dat alle rechtstreeksche gemeenschap tusschen den vorst en het volk
werd afgesneden, en dat hun de gelegenheid was gegeven de nieuwe
residentie geheel naar eigen smaak en ter bevrediging van eigen
begeerten in te richten.

Kioto ligt in eene schoone vruchtbare vlakte, die, naar het zuiden
open, ten noordoosten door eene boschrijke heuvelreeks wordt omzoomd,
waarachter zich het groote meer Oïtz uitstrekt. Uit dit meer komt de
Jodogawa-rivier voort, die ten zuiden langs Kioto vloeit en zich, zoo
als ik zeide, eenige mijlen beneden Osaka in de binnenzee stort. Twee
nevenstroomen van de Jodogawa ontspringen ten noorden der hoofdstad,
en besproeien ten oosten en ten westen hare muren. Zoo is Kioto van
alle zijden omgeven door vlietende wateren, die niet alleen eene
uitmuntende gelegenheid verschaffen tot besproeiing der rijstvelden,
maar ook dienen tot voeding der grachten in de stad en der vijvers
in de keizerlijke parken.--In de omstreken wordt rijst, boekweit en
tarwe geteeld; ook bloeit er de theeplant, de moerbezie, de katoen,
en eene groote menigte andere vruchtboomen en groenten. Bamboes
en laurierboomen, kastanjes, dennen, ceders en cypressen kronen
de omringende heuvelen; overal wellen de frissche bronnen uit
den grond, en slingeren zich de murmelende beekjes door tuinen en
bosschages. Duizende vogels van allerlei soort en gevederte, valken,
fasanten, hoppen, eenden, ganzen, steltloopers, vervullen de lucht,
de velden en de wateren. Door geheel Japan is de landstreek rondom
Kioto beroemd wegens de zachtheid van haar klimaat. Ook is dit deel
des rijks het minst blootgesteld aan de orkanen en aardbevingen,
wier uitwerkingen elders soms zoo vernielend zijn.

In waarheid, de opvolgers van Zin-moe konden moeielijk een liefelijker
verblijf uitkiezen, om in weelderige rust de vruchten te plukken
van den arbeid hunner voorgangers; een bevalliger paradijs, om als
halve goden te zwelgen in de eerbiedige aanbidding hunner onderdanen,
en daarbij zoo geheel het werkelijke leven te vergeten, dat een der
schoonste schepters der wereld bijna ongemerkt aan hunne ontzenuwde
handen ontgleed.

De afstammeling der kami's van Japan was en bleef het aangewezen
opperhoofd der nationale godsdienst. Deze had aanvankelijk, zoo als wij
zagen, geen geestelijkheid. De Mikado's riepen eene gansche hiërarchie
van ambtenaren in het leven, die met een priesterlijk karakter waren
bekleed en al de verrichtingen der openbare eeredienst moesten regelen
en leiden. Daar waren opzichters bij de gewijde feesten en bij de
begrafenisplechtigheden, tempelwachters en bewaarders der heilige
schatten en der reliquiën; voorts opzichters der begraafplaatsen en
dergelijken. Al de hooge beambten werden gekozen uit de leden en de
aanverwanten der keizerlijke familie.--Op dezelfde wijze ging men
te werk ten aanzien van den dienst in het paleis en alle gewichtige
betrekkingen en bedieningen in den daïri. De eigenlijke hoofden van
het burgerlijk en militair bestuur werden op die wijze steeds meer en
meer van het hof vervreemd, dat gaandeweg een uitsluitend klerikaal
karakter aannam.

De hoofdstad zelve van het rijk had ten slotte dit zeker zeer
eigenaardige kenmerk, dat men er bijna niets aantrof 't welk met
het leger, de vloot, de burgerlijke administratie, in één woord
met de regeering van een grooten staat, in betrekking stond: dit
alles was overgelaten aan de zorg van verschillende ambtenaren,
in de provinciesteden verspreid. Daarentegen stelden al de sekten,
die het oppergezag van den Mikado erkenden, er eene eer in, hare
eigene hoofden in zijne onmiddellijke nabijheid gevestigd te zien;
en wedijverden zij met elkander, om zijne residentie met tempels en
godsdienstige stichtingen van verschillenden aard te verrijken. Toen
dan ook het Boeddhisme, door chineesche monniken ingevoerd, zich de
gunst van den Mikado had weten te verwerven, door hem als geestelijk
opperhoofd des rijks te huldigen, duurde het niet lang of de ijver
der nieuwe sekte stelde alles in de schaduw wat ooit in de hoofdstad
ter eere van den aloude kami-dienst was gesticht. Het waren japansche
Boeddhisten, die Kioto begiftigden met de grootste klok der wereld, en
met een, in zijne soort, niet minder weergaloozen tempel: de tempel
der drie en dertig duizend drie honderd drie en dertig genoemd,
naar het juiste getal der afgodsbeelden, die hij bevat. Om u de
mogelijkheid van zoo iets te doen begrijpen, moet ik er bijvoegen,
dat de groote beelden met eene menigte kleinere beladen zijn,
die zij op hun hoofd, hunne knieën en handen dragen.--De tempels en
kapellen van Kioto, die aan de oude nationale eeredienst zijn gewijd,
hebben nog steeds, althans in zekere mate, dezelfde oorspronkelijke
eenvoudigheid bewaard, die deze heiligdommen in de overige gewesten des
rijks onderscheidt. Sommige dezer tempels zijn aan de zeven hemelsche
godengeslachten der nationale mythologie gewijd; andere, hetzij aan de
geesten der aarde, hetzij aan de godheid der zon, Ten-sjoo-daï-zin,
of aan hare afstammelingen, de eerste Mikado's.--Tegen het einde
der zeventiende eeuw,--latere opgaven ontbreken tot dusver--telde de
kami-dienst te Kioto en in den omtrek der stad twee duizend honderd
zeven en twintig mia's; maar het Boeddhisme, in zijne verschillende
sekten en vertakkingen, bezat er niet minder dan drie duizend acht
honderd drie en negentig tempels, pagoden of kapellen. Het ontbreekt
dus Kioto niet aan bedehuizen! Trouwens andere monumenten bezit deze
merkwaardige hoofdstad niet.

Immers, zoowel door hunne bestemming als door hun bouwstijl,
behooren de paleizen van den daïri ook tot de heilige gebouwen. Zij
zijn gezamenlijk door een hoogen muur omsloten, en beslaan het
noordoostelijk deel der stad. Boven de talrijke daken verheffen zich,
in wijde verte, de wiegelende kruinen der hoog opgaande boomen, en
geven den aanschouwer eenig denkbeeld van de uitgestrektheid en de
storelooze stilte der heerlijke parken, in wier midden de keizerlijke
woningen verrijzen, ver van de blikken der ongewijde schare en van het
hinderlijk gedruisch der stad. Meer dan deze boomen en deze schemerende
daken te zien, was nog geen vreemdeling vergund: het is mij dan ook
niet mogelijk, iets van de inrichting van dit keizerlijk paleis, waar
de Mikado, als in eene afzonderlijke wereld, zijne dagen doorbrengt,
te zeggen. En somtijds is hem die afzondering nog niet volkomen
genoeg. Meermalen gebeurt het, dat de regeerende Mikado afstand
van den troon doet, om in een daarvoor opzettelijk bestemd paleis,
in een afgezonderd gedeelte van den daïri, zijne overige dagen door
te brengen.

In het midden der stad verheft zich een versterkt kasteel, waarvan de
muren, van afstand tot afstand, met vierkante torens zijn bezet. Dit
kasteel, dat vroeger den Mikado, in geval van oproer, tot wijkplaats
strekte, is nu het hoofdkwartier van het garnizoen, dat de Taïkoen
in de geestelijke hoofdstad des rijks onderhoudt.

Het getal der hooge en lage beambten en bedienden in de verschillende
paleizen des Keizers en van zijne talrijke familie, moet vele
duizenden bedragen. Het juiste cijfer kent men niet, omdat het
hof niet onderworpen is aan de jaarlijksche volkstelling.--Anders
is de statistiek altijd een voorwerp der bijzondere zorg van de
japansche regeering geweest. In de heilige stad des rijks neemt
ook de gewoonlijk zoo profane statistiek een gewijd karakter aan,
en rangschikt officiëel de lieden naar de verschillende sekten,
waartoe zij zeggen te behooren. Om het cijfer der bevolking van
Kioto te kennen, moeten wij weder teruggaan tot den ouden Kämpfer,
dien nauwkeurigen en ijverigen onderzoeker, wiens werk over Japan
nog altijd zoo groote waarde heeft. Kämpfer dan bericht, dat in zijn
tijd, in 1693, de vaste bevolking van Kioto, met uitzondering van het
hof, bestond uit 52,169 geestelijken en 477,557 leeken. Deze geheele
bevolking splitste zich in ongeveer een twintigtal erkende sekten,
waarvan de talrijkste 159,113 aanhangers telde, en de geringste, zijnde
eene soort van boeddhistische confrerie, slechts uit 289 leden bestond.

Wie intusschen meenen mocht, dat deze ontzaggelijke ontwikkeling van
het kerkelijk element het verblijf in de hoofdstad van Japan somber
moet maken, of althans aan de zeden der bevolking een buitengewone
strengheid bijzetten, zou zich zeer bedriegen. Het tegendeel is veeleer
waar, zoo als wij zien zullen, wanneer wij het leven en bedrijf in
deze stad meer van nabij gaan beschouwen.



VIII.

    Kioto.--Nationaal tooneel.--Godsdienstige feesten.--Optochten.--
    Begraafplaatsen.--Doodenfeest te Nagasaki.--Grafheuvels.


De laatste maal, dat ik u mijne herinneringen uit Japan mededeelde,
heb ik u rondgevoerd langs de schilderachtige oevers der binnenzee, den
klassieken grond van het groote Nippon, en u van verre reeds een blik
doen werpen op Kioto, de oude hoofdstad der Mikado's. Wilt ge mij nu
derwaarts vergezellen, en van meer nabij het leven en bedrijf gadeslaan
in dit middelpunt der oude japansche maatschappij?--Stellen wij ons dan
voor, dat wij op een schoonen zomeravond, tegen het ondergaan der zon,
de heilige stad naderen. Van alle kanten klinken ons de tonen eener
vroolijke en luidruchtige muziek tegen, alsof we zoo straks ons te
midden eener woelige kermisvreugde zouden bevinden. Op alle omringende
heuvelen, met gewijde bosschages, met tempels en kloosters bedekt,
wordt door de bonzen en monniken de avonddienst gevierd, onder het
slaan op trommen, op tamboerijns, op koperen bekkens, en op metalen
klokken: een bijna oorverdoovend concert.

In de voorsteden worden alom de veelkleurige, papieren lantaarns
opgestoken. Ge ziet er van allerlei vorm en afmeting: de grootsten
hebben de gedaante van reusachtige cylinders, en prijken tusschen de
zuilen aan de voorgevels der tempels; de kleinsten, aan ballons gelijk,
hangen in rijen voor de deuren der herbergen en aan de galerijen der
huizen van vermaak. De heiligdommen en de meer profane etablissementen,
die op deze wijze verlicht worden, zijn zoo talrijk en grenzen zoo
dicht aan elkander, dat de gansche wijk er uitziet alsof er een
venetiaansch nachtfeest gevierd wordt.

In de stad zelf beweegt zich eene dichte schare, mannen en vrouwen,
langs de winkels en magazijnen en over de trottoirs der lange straten,
die van het noorden naar het zuiden loopen, tot in de nabijheid van den
daïri. Onder die golvende menigte telt ge een groot aantal priesters,
van verschillende kerken en sekten. Die van den kami-dienst zijn
kenbaar aan een kleine muts van karton, zwart verlakt, en gedekt
door een soort van kam, van gelijke kleur, met een wit kruis in het
midden. Aan die muts is van achteren een sterk gesteven lint bevestigd,
dat in den nek afhangt. Dit kapsel is overigens eene oude nationale
dracht, die dan ook niet het uitsluitend eigendom der priesters is,
maar, met eenige bij de wet voorgeschreven wijzigingen, evenzeer
wordt aangetroffen bij al de negentien officieel getitelde klassen der
bevolking van Kioto. Een ruim overkleed, een wijde pantalon, en een
groote kromme sabel, die hoogst waarschijnlijk maar tot sieraad strekt,
voltooien het dagelijksche kostuum der dienaars van de kami-tempels.

Alle leden der boeddhistische geestelijkheid, de ordebroeders zoowel
als de wereldlijken, onderscheiden zich door een kaalgeschoren en
geheel onbedekt hoofd; slechts enkele monnikenorden dragen een hoed
met breede randen. Grijze gewaden, in vorm aan de priesterkleeding der
katholieke geestelijken gelijk, zijn onder hen het meest in gebruik;
echter ziet ge ook zwarte, bruine, roode en gele soutanes, soms met
een sjerp, een koorhemd of borstlap bedekt.

Kioto telt ook enkele heilige kluizenaars, die, vreemd genoeg, juist de
hoofdstad hebben uitgekozen, om het gewoel der wereld te ontvlieden. De
dankbare stedelingen, die van de nabijheid dezer vrome mannen allerlei
heil voor hunne stad hopen, voorzien hunne kluizen rijkelijk van al
het noodige. Een dezer verblijven is vooral merkwaardig: het is eene
kluis, boven in een steilen rotswand, door een kleinen vijver van den
openbaren weg gescheiden, uitgehouwen. Men weet niet wie daarin woont,
noch hoe de kluizenaar daar komen kan, maar geregeld dalen, door middel
van een vernuftig uitgedacht toestel, de matten korfjes naar beneden,
waarin de geloovigen hunne gaven nederleggen; waarna ze weder even
vlug naar boven worden geheschen. De bedelarij, als godsdienstig
beroep, wordt hier overigens overal en op ieder uur in het openbaar
gedreven. Bedelmonniken van allerlei soort zijn er immer op uit, uwe
weldadigheid in te roepen: nu eens slaan zij op de straatsteenen met
een grooten stok, waaraan van boven metalen ringen bevestigd zijn;
dan weder klingelen zij met een bel, of slaan met een hamer op een
bekken, dat aan hun gordel hangt; sommigen vertoonen reliquieën,
waarvan zij luide den lof verkondigen; anderen wederom vervolgen
de voorbijgangers met eentonige litanieën. En niet minder wordt ge
gekweld door de krijschende muziek van goochelaars, koorddansers,
tooneelspelers, die op de straat hunne kunsten vertoonen en de aandacht
der wandelaars trachten te boeien.

Uit alle theehuizen weergalmen de vroolijke tonen van guitaren en
tamboerijnen, begeleid en afgewisseld door gezang en gelach. De
schouwburgen en andere plaatsen van uitspanning zijn den ganschen
nacht geopend. Daar kunt ge de jonge edellieden der hoofdstad vinden;
na een dag, doorgebracht aan het hof, of verdeeld tusschen de manege,
de wedrennen, het schieten met den boog, de kaatsbaan en de theehuizen
van den omtrek, komen zij hier den avond en het grootste deel van
den nacht slijten in allerlei uitspanningen en uitspattingen.

Nevens den volksschouwburg, waar burgerlijke komedies en
tooverballetten worden opgevoerd, vindt men te Kioto nog het
hoftheater: zeker een der vreemdste verschijnsels in Japan. Rollen,
kostumen, decoraties, alles is daar conventioneel, even als bij de
klassieke tragedie in Frankrijk onder Lodewijk XIV, met "mevrouw"
Phaedra, Agamemnon in hofkostuum en allonge-pruik, en Achilles met
hooge hakken. Maar, onder dit conventioneele masker der helden en
heldinnen van Corneille en Racine, herkennen wij toch nog altijd
karakters, ons reeds uit de studie der klassieke oudheid bekend,
en die de dichter tot typen van menschelijke hartstochten en
neigingen gestempeld heeft. Doch wie zal ons den oorsprong en de
beteekenis verklaren der personen, die op het keizerlijk tooneel
te Kioto optreden?  Wie is, bij voorbeeld, die grijsaard met zijn
zilveren baard en zijn kruk, waarop een groene papegaai zit: een
vogel, die nergens in den japanschen archipel gevonden wordt? En die
andere held, die een vergiftige slang vervolgt: een dier, eveneens in
Japan volkomen onbekend? Vanwaar komen die schilden, die helmen, die
zwaarden, wier vorm evenmin overeenstemt met de wapenen der halfgoden
uit de nationale mythologie, als met die der krijgers uit het oude
rijk der Mikado's? Evenzeer zoudt ge vergeefs naar tegenhangers dezer
figuren zoeken onder de oneindige verscheidenheid der typen van het
chineesche theater. Weet ge waar het kostuum der acteurs van Kioto
mij soms aan denken doet? Aan den wayang der javaansche vorsten:
een even geheimzinnig tooneel, waar heldendrama's, die den ganschen
nacht duren, worden voorgedragen in eene taal, die niemand verstaat,
en in vollen ernst gespeeld met houten poppen. De fantastische tiara's,
waarmede deze poppen prijken, gelijken vrij wel op het onbeschrijfelijk
hoofddeksel der acteurs van den Mikado.

De voornaamste instrumenten van het orchest van den hofschouwburg zijn:
de dwarsfluit, de pansfluit, de tritonshoorn, de cymbalen en de gong,
kak-daï-ko geheeten. De laatste is een groote schijf, met eene gelooide
huid overtrokken, op een voetstuk rustende, en versierd met symbolische
figuren, die waarschijnlijk op de zonnedienst betrekking hebben. Deze
instrumenten hebben, in zekeren zin, een gewijd karakter. De sage
zegt, dat de groote godheid van den dag, geërgerd over de boosheid
en barbaarschheid der menschen, eens weigerde langer de aarde te
verlichten, en zich in de diepten der zee verborg. Eerst door een
concert van fluiten, tritonshoorns, cymbalen en gongs gelukte het
eindelijk haar weder te voorschijn te doen komen; dat wil zeggen:
door de uitvinding der muziek verdween de nacht der barbaarschheid
van de aarde.

De godsdienstige nationale feesten hebben in de eerste plaats de stoffe
geleverd voor de ontwikkeling van het muzikaal en dramatisch talent des
japanschen volks. De kami-dienst is buitengewoon arm aan dogma's: zij
lost zich eigenlijk op in het geloof, dat de goden die Japan geschapen
hebben, ook voortdurend voor deze hunne schepping blijven zorgen; en
dat de helden, die de macht des rijks hebben gegrondvest, nu bij de
goden wonen en daar werkzaam zijn ten bate van hun vaderland. Het is
dus billijk, de kami's te vereeren: maar, om hun welbehagelijk te zijn,
moet men hunne tempels betreden, vrij van alle smet der onreinheid;
waardiglijk de feesten te hunner gedachtenis vieren, en de plaatsen
bezoeken, door hunne geboorte of hunne groote daden gewijd.

De vervulling dezer weinige geboden is niet bijzonder moeielijk. Eenige
vaste regelen, in twee of drie artikelen vervat, stellen ieder
geloovige in staat, om bij zich zelven na te gaan, of hij in den
vereischten toestand van reinheid verkeert, en wijzen hem ook
den weg om, zoo dit noodig mocht zijn, weder in dien toestand te
geraken. Hem zijn geene andere godsdienstplichten opgelegd, dan in
zijn huis zorgvuldig de beide reinigende elementen, het water en het
vuur, te onderhouden; door dagelijksche wasschingen ook uiterlijk
getuigenis af te leggen van de reinheid zijner ziel; en in den tempel
of de huiskapel van den kami niets te offeren, waaraan eenig gebrek
is. Onrein wordt men door ongeoorloofde betrekkingen, door den dood
der naaste bloedverwanten, door het aanraken van een lijk; en ook
door bloed te vergieten, zich met bloed te bezoedelen of het vleesch
van huisdieren te eten.

Om uit dien toestand te geraken, moet men zich aan de formaliteiten
der reiniging onderwerpen, die meer of minder omslachtig zijn, naar
gelang van het meer of minder ernstig karakter der oorzaak van de
onreinheid. De mannen moeten baard en haar laten groeien, en zich
het hoofd bedekken met een gemeenen strooien hoed; de vrouwen met een
witten doek; beiden moeten zich in hunne vertrekken opsluiten of een
pelgrimstocht ondernemen, en zich onthouden van sommige spijzen en
van alle luidruchtige vermaken. De wederopneming van den boeteling in
den kring zijner familie en vrienden wordt met groote feestelijkheid
gevierd; en daarbij tevens met water en zout, en door het aansteken
van een groot vuur op de binnenplaats, het gansche huis gereinigd.

De jaarlijksche feesten ter eere der voornaamste kami's van Japan
gaan met geene andere plechtigheden dan zekere reinigings-ceremoniën
gepaard; en ook deze werden nog eerst tegen het einde der achtste eeuw
ingevoerd. Des avonds voor het feest begeven zich de priesters, in
plechtstatigen optocht, met fakkellicht, naar den tempel, waar in eene
kostbare reliekkast, mikosi genaamd, de wapenen en andere voorwerpen
worden bewaard, die den vergooden held hebben toebehoord. Volgens het
zeggen der priesters is de mikosi de aardsche woning van den kami,
de troon, in zijn vaderland voor hem opgericht. Maar ieder jaar moet
deze woning geheel gereinigd worden. De relieken worden dus uit de
kast genomen, en deze naar de rivier gedragen. Terwijl eenige priesters
haar zorgvuldig wasschen, steken andere groote vuren aan, om de booze
geesten te verdrijven; en de kagoera, het gewijde choor, tracht door
muziek en zang den geest van den kami, die tijdelijk van zijn aardsch
verblijf is beroofd, te verzoenen en tot rust te brengen. Intusschen
haast men zich, om hem zijn huis terug te geven: de relieken, die
tot dusver te midden van den stoet waren ten toon gesteld, worden met
groote plechtigheid weder in de kast geborgen; maar, daar de tempel
zelf evenzeer reiniging behoeft, wordt de mikosi niet dadelijk daarheen
terug gevoerd. Gedurende het feest, dat verscheidene dagen aanhoudt,
wordt zij bewaard in een bepaaldelijk daarvoor opgerichte kapel, die
behoorlijk tegen de aanrandingen van booze geesten is gevrijwaard:
want, waagden zij zich binnen de gewijde, door koorden van rijststroo
afgepaalde ruimte, dan liepen zij gevaar overgoten te worden met het
kokende wijwater, waarmede men van tijd tot tijd de woning van den
kami besproeit; en wee diegenen hunner, die in de lucht rondzweven:
want de priesters, die de eerewacht van den kami vormen, zijn bekwame
ruiters en handige schutters; het volk juicht luide hunne schitterende
evolutiën toe, en volgt met bewonderende blikken de pijlen, die zij in
de lucht afschieten en die allen binnen de gewijde ruimte nedervallen.

Deze ceremoniën moeten nu wel aan het feest een godsdienstig karakter
geven; maar toen ik zoo even van den invloed van den kami-dienst op
de ontwikkeling van het dramatisch talent des volks sprak, waren
het toch niet deze dwaze vertooningen, die ik op het oog had. Bij
het feest behoorde ook nog eene groote processie van gemaskerde en
gekostumeerde priesters, die op de verschillende statiën langs den weg
voorstellingen gaven van de treffendste episoden uit het leven van hun
held. Deze tooneelvoorstellingen in de open lucht gingen met muziek,
zang en pantomimische dansen gepaard. De poëzie en de plastische
kunst maakten zich tot dragers en tolken der nationale traditiën, en
de menigte, van alle zijden saâmgevloeid, luisterde opgetogen naar het
verhaal van de schitterende vaderlandsche herinneringen. Soms werd het
feest nog opgeluisterd door eene tentoonstelling van wapentropheeën of
van beelden en groepen, die in gelaat en kleederdracht de typen der
beroemdste en populairste kami's vertoonden, en op wagens of houten
toestellen waren geplaatst; waarop dan ook de gebouwen, tempels,
kapellen of andere plaatsen waren afgebeeld, die op eene of andere
wijze met de geschiedenis van den gevierden held waren verbonden.

Oorspronkelijk werden deze jaarlijksche feesten, matsjoeris geheeten,
maar in enkele steden, de oudsten des rijks, gevierd. Slechts acht
provinciën mochten er zich op beroemen, kami's te bezitten. Maar
sedert de tiende eeuw wilde ieder gewest, ieder district, iedere stad
van eenige beteekenis, een eigen kami, een eigen beschermheilige,
hebben. Eindelijk bedroeg het getal der in Japan vereerde kami's niet
minder dan drieduizend eenhonderd twee en dertig; waarop het noodig
werd geacht eene zekere rangschikking in te voeren, en de oudst
bekenden althans boven deze menigte te verheffen. Aan vierhonderd
twee en negentig hunner werd de titel van groote kami's toegekend;
de overigen moesten zich tevreden stellen met den naam van lagere
kami's. Van toen af werden er overal matsjoeris gevierd; en door
het geheele rijk verspreidde zich de liefde voor de heldenverhalen
en tooneelvoorstellingen ter verheerlijking van het vaderland
en de deugden van het voorgeslacht. In dit opzicht althans is de
volksgodsdienst van Japan niet geheel onvruchtbaar geweest: zij heeft
werkelijk bijgedragen tot de vorming van een volk, dat door warme
vaderlandsliefde is bezield; van een rijk, dat nooit het juk van een
vreemden overheerscher heeft getorst; en van eene regeering, die,
zelfs in onze dagen, en te midden van ingewikkelde betrekkingen met
de machtigste staten der wereld, hare waardigheid en zelfstandigheid
heeft weten te handhaven.

De vreemdeling, die China bezoekt, krijgt telkens den indruk als
wandelde hij door een bouwvallig, stofferig en verwaarloosd gebouw,
aan de hoede van afgeleefde invaliden toebetrouwd. In Japan ziet ge
letterlijk noch bouwvallen, noch stof; met de frischheid dezer altijd
groenende plantenwereld wedijvert het voorkomen van onverstoorbare
jeugd, dat den bewoners dezer schoone eilanden eigen schijnt. Zelfs
de woningen hunner afgestorvenen versieren zij met de beelden van
eene eeuwige lente: in alle jaargetijden schitteren hunne kerkhoven
in den rijksten bloemendos. Hunne graven bewaren eenvoudig den naam
en de herinnering der afgestorvenen, zonder eenig toevoegsel, dat het
denkbeeld aan dood of vernietiging voor den geest roept. Daar iedere
familie hare eigene begraafplaats, en iedere doode zijn eigen lijksteen
heeft, breiden zich deze gedenkteekenen der voorgeslachten heinde
en verre allerwege uit, over heuvel en dal, door parken en gewijde
bosschages, tot aan de poorten der steden en den ingang der dorpen.

Te Nagasaki vooral levert dit een grootsch gezicht op. Deze stad
ligt aan den voet eener bergketen, waarvan de benedenste hellingen
doorgaans vrij steil zijn; deze zijn nu amphitheatersgewijze in
breede terrassen uitgehouwen, en geheel bedekt met de grafteekenen
der voorgeslachten. Twee steden verrijzen hier nevens elkander: in de
vlakte de stad der levenden, met hare lange en breede straten, door
brooze houten huizen omzoomd en gevuld met een bezige, luidruchtige
schare; en boven op den berg, de ernstige doodenstad, met haar
granieten muren en monumenten, hare eeuwenheugende boomen, hare
plechtige stilte. Zoo vaak de inwoners van Nagasaki de oogen opheffen
naar den berg, moeten zij wel onwillekeurig denken aan de tallooze
geslachten die vóór hen op aarde hebben geleefd. Bij den aanblik van
al deze lijkgesteenten, wier dichte rijen zich haast verliezen in den
blauwachtigen nevel aan den wazigen horizon, kunt ge u noode onthouden
van de gedachte, dat de dooden nog te midden hunner graven vertoeven;
dat zij, van deze rustige hoogte, zwijgend en ernstig, nederzien op
het ijdele gewoel aan hunne voeten. Althans het volk gelooft het:
en eenmaal in het jaar worden de dooden uitgenoodigd tot het bijwonen
van een plechtig feest, dat drie achtereenvolgende nachten duurt.

Den eersten avond worden, door middel van gekleurde papieren lantaarns,
de graven verlicht dergenen, die in het dan afgeloopen jaar zijn
gestorven. Op de beide volgende avonden deelen alle graven, oude zoowel
als pas gedolvene, in deze verlichting; en alle familiën uit Nagasaki
begeven zich naar hare begraafplaatsen, waar, ter eere der voorvaderen,
overvloedige drankoffers worden geplengd. De uitbundigste vroolijkheid
doet weldra alle terrassen van luid gejubel en gelach weêrgalmen; en
knetterende vuurpijlen, voortdurend opgelaten, vervullen ook de lucht
met den weerklank der aardsche dartelheid. Een vreemd doodenfeest
voorwaar! maar allerschilderachtigst om aan te zien. De europeesche
residenten laten zich gewoonlijk naar de schepen op de reede roeien,
om van daar het tooverachtig schouwspel te genieten der in een rooden
lichtgloed gehulde heuvelen, wemelende van eene dichte menschenmassa.

Maar, in den derden nacht, ziet men eensklaps, tegen twee uren in
den morgen, lange processiën, schitterende van licht, afdalen naar
den oever der baai; terwijl de bergen langzamerhand duister worden,
en alleen de witte grafsteenen schemeren in den half doorzichtigen
sluier des nachts. De dooden moeten zich inschepen en vóór den dageraad
vertrekken. Men heeft hun duizende kleine bootjes van gevlochten
stroo bereid, ieder met eenig fruit en enkele kleine geldstukken
voorzien. Op deze brooze schuitjes worden al de papieren lantaarns
geladen, die tot verlichting der graven hebben gediend; het kleine
matten zeil wordt uitgespannen; en de ochtendwind verstrooit ze naar
alle zijden op de reede, waar zij weldra vlam vatten. Zoo vergaat de
gansche vloot, overal, voor een korte poos, slingerende sporen van
vuur achterlatende..... De dooden gaan snel! Na weinige oogenblikken
is het laatste vaartuigje gezonken, het laatste vuur gedoofd, en heeft
de laatste geest zijn afscheidsgroet aan de aarde gebracht. Bij het
opgaan der zon, is er niets meer van de dooden overig.

In vroeger tijd, toen de kami-dienst nog de uitsluitend heerschende in
Japan was, werden aanzienlijke personen op eene afzonderlijke plaats,
verwijderd van de algemeene begraafplaats, ter aarde besteld. Met dat
doel werd een ronde heuvel uitgekozen, of wel kunstmatig opgeworpen:
welke heuvel dan, even als een adellijke burcht, den naam ontving van
yasiro, versterkte woning. Hij werd met kolossale, ruw opgetrokken
muren, en gewoonlijk ook met eene breede gracht omringd. Aan den
opgang der brug, die den heuvel met de vlakte verbond, werd een tori
opgericht, ten teeken van de heiligheid der plaats. De lijkkist werd
in een steenen graf, een soort van sarkophaag, neergezet, en boven
dit gedenkteeken een houten gebouw opgetrokken, in vorm aan eene
kami-kapel gelijk.

De begrafenisplechtigheden waren daarbij zeer omslachtig en statig. De
lijkstoet geleek welhaast den triomftocht van een zegevierenden
held. Met den doode werden zijne wapenen, zijn maliënkolder en wat
hij het kostbaarst bezat, begraven. Ook zijne voornaamste dienaren
volgden hem in het graf; en zijn geliefd strijdros werd aan zijn
schim geofferd. Deze barbaarsche gebruiken werden evenwel in de eerste
eeuw onzer jaartelling afgeschaft. Houten poppen vervingen de plaats
der levende menschen, en de paarden werden nog slechts in effigie
geofferd: Eenige fiksche penseelstreken op een wit plankje verbeeldden
den fieren strijdmakker van den held, en dit plankje behoorde tot
de voorwerpen, die mede in het graf werden geborgen. Deze yema's of
paardenstudiën zijn in den regel met zooveel talent geteekend en zoo
geniaal behandeld, dat zij inderdaad tot de artistieke merkwaardigheden
van Japan behooren. Men vindt ze in de steden en op het land, in een
aantal kapellen, bij wijze van votieftafels. Somwijlen behooren zij
ook tot de geschenken, die de Taïkoen aan vreemde regeeringen zendt.



IX.

    De kunst aan het hof van den Mikado.--Miniatuurschilderen.--
    Symboliek.--Modes aan het hof.--Het hof der Kisaki.--Letterkundige
    uitspanningen.--De dichteres Onono-Komatsj.--Tooneelvoorstellingen.


Een der meest geliefkoosde kunsten aan het hof van den Mikado is
het miniatuurschilderen. De miniaturen der kunstenaars van Kioto
doen meermalen aan onze middeleeuwsche getijdeboeken denken: het is
hetzelfde velijnpapier, hetzelfde misbruik van gouden gronden, dezelfde
pracht van kleuren. De met vignetten versierde handschriften worden
op ivoren cylinders of stokjes van fijn hout, waarvan de uiteinden
met metalen sieraden zijn voorzien, gerold. Almanakken, romans,
verzamelingen van verzen, litanieën en gebeden, worden daarentegen
meestal in den vorm van boeken ingebonden. Onder de aanzienlijke
dames is het mode, de kleinst mogelijke editiën der gebedeboeken bij
de godsdienstoefeningen te gebruiken.

De dames en de dichters van Kioto gebruiken nooit een anderen
almanak dan den zoogenaamden bloemenkalender, waarin iedere maand
en ieder onderdeel eener maand door een symbolisch bouquet worden
aangeduid. Ook bij de kleeding heerscht een soortgelijk gebruik:
het toilet der aanzienlijke dames geeft niet alleen haar rang en
rijkdom te kennen, maar is ook door de kleur en het onderwerp der
borduursels op de kleederen in overeenstemming met de jaargetijden,
de bloemen en vruchten van iedere maand des jaars. De maanden zelven
worden in de hoftaal nooit bij hare eigenlijke namen, maar naar hare
dikwijls zeer toevallige eigenschappen genoemd: de eerste maand heet
de vrienden- of vriendelijke maand, omdat bij de bezoeken en geschenken
van den nieuwjaarsdag de vriendschapsbanden worden bevestigd en nauwer
toegehaald; de derde maand heet de ontluikingsmaand, omdat de natuur
dan uit haar winterslaap ontwaakt; de vijfde, de overplantingsmaand,
omdat de rijst dan verplant wordt; de zevende, de maand der letteren,
omdat het dan gebruik is, ter eere der sterren lofzangen te schrijven,
die aan de vrienden en kennissen worden rondgezonden.

Deze zucht naar symboliek is evenzeer kenbaar in de japansche
architektuur en de voortbrengselen hunner nijverheid: met één
woord, in alles wat door hunne kunstenaars of werklieden wordt
vervaardigd. Zoo ziet men aan de daken der tempels en paleizen zeer
dikwijls een eigenaardig ornament van snijwerk, dat een wolkenlaag moet
verbeelden, waarboven de gevel van het gebouw oprijst. De hoofdingang
of eerepoort van den daïri prijkt met eene gouden zon, omgeven door de
teekenen van den dierenriem. De poorten der Boeddha-tempels prijken
met twee olifantskoppen, ten teeken dat deze godsdienst uit Indië
oorspronkelijk is.

Bovendien zijn er een aantal teekens en ornamenten, waarvan wij den
rechten zin niet kennen. In den daïri ziet men eene soort van bronzen
vaas, eene ruwe afbeelding voorstellende van ik weet niet welken vogel,
ter grootte van een mensch. Dit is een der oudste gedenkteekenen der
japansche kunst: het draagt den naam van Tori-kamé, maar niemand kent
hetzij den oorsprong, hetzij de bestemming van dit kunstwerk. Andere,
zeer oude vazen, op een drievoet geplaatst en dienende voor het branden
van reukwerk, vertoonen in graveerwerk den kop of ook wel het geheele
lichaam van den krokodil: een dier, in Japan volstrekt onbekend. De
schildpad en de kraanvogel, die menigmaal op wierookvaten en gewijde
kandelaars voorkomen, zijn zinnebeelden van onsterfelijkheid of althans
van een lang leven.--De mythologische vogel Foô, in Japan zoowel als in
China geliefd, prijkt op de posten der deuren van den daïri en boven op
den palankijn van den Mikado, als het zinnebeeld van eeuwige zaligheid.

Deze zelfde symbolische figuren, met vele anderen, die ik hier niet
allen noemen kan, komen wederom voor in de patronen der kostbare,
van zijde, goud- en zilverdraad geweven stoffen, die de glorie
uitmaken der wevers van Kioto; en in de graveersels der gouden,
zilveren, koperen en stalen platen, waarmede de japansche juweliers
de grepen en scheden van sabels, de draagbare schrijftoestellen, de
pijpen en tabaksdoozen versieren; en eindelijk ook in de versieringen
der tallooze gereedschappen, vaatwerken en ornamenten van lakwerk en
porselein, waarin de grootste weelde der japansche huizen bestaat.

Eens, toen ik een magazijn bezocht van zulke curiositeiten, uit de
werkplaatsen van Kioto afkomstig, vestigde men mijne aandacht er op,
dat geen dezer voorwerpen zuiver rechthoekig was. Ik overtuigde mij
zelf hiervan, door een nauwkeurig onderzoek van eene menigte kastjes,
koffertjes, papierdoozen, plateaux en dergelijke verlakte voorwerpen;
en inderdaad, ik vond nergens een scherpen hoek: alle hoeken waren
afgeknot of zacht afgerond. Aangenomen, dat hierbij aan niets anders
moet worden gedacht, dan aan een gril van den smaak, waarover niet
te twisten valt, zoo is er iets anders, dat stellig eene symbolische
beteekenis heeft. Alle japansche spiegels namelijk, zonder eenige
uitzondering, vertoonen een ronde schijf: en deze omstandigheid pleit
wel voor het gevoelen van Siebold, dat de spiegels in de kami-tempels
eenvoudig een symbool zijn der zonneschijf.

Het is moeielijker de reden te vinden voor sommige modes van
Kioto: gesteld, dat modes ooit of ergens een reden hebben. De
dames van het hof trekken zich wenkbrauwen uit, en vervangen die
door twee zware donkere strepen, zoo wat drie à vier vingers boven
het oog geschilderd. Zou het zijn, omdat deze schoonen, met hare
vooruitstekende wangbeenderen, gevoelen, dat het ovaal van haar gelaat
wel wat te wenschen overlaat; en zouden zij daaraan willen tegemoet
komen, door hare wenkbrauwen, die de natuur een beetje te veel midden
in het aangezicht plaatste, wat naar boven te brengen?

Met uitzondering van enkele, met was bestreken vlechten, die langs de
slapen en de schouders afdalen, dragen de dames het haar los, plat
op het hoofd, en vrij afhangende op den rug. Daar worden de haren
saâmgevat in een knoop, die groote geheimenissen verbergen moet:
want alle aanzienlijke dames, zonder onderscheid, prijken met zware,
golvende lokken, die tusschen de plooien van haar wijden mantel tot op
den grond afdalen. De omvang van dit rijke kleedingstuk van brocade,
zou haast tot het vermoeden leiden, dat in de groote wereld van Kioto
de graad van vrouwelijke weelde zich regelt naar het getal der ellen
zijde, die een enkel mensch achter zich aan kan slepen. Maar wat
beteekenen die twee lange zijbanen van het kleed, die ter rechter-
en ter linkerzijde buiten de golvende mantelzoomen uitsteken? Als de
schoone voortgaat, bewegen zij zich op de maat der onzichtbare kleine
voeten; en van verre zou men zeggen dat de dame geen kleed draagt maar
een wijden, slependen pantalon, die haar slechts vergunt op de knieën
voort te kruipen, achteloos met de heupen wiegende. Wel, dit wonderlijk
kostuum moet ook juist dien indruk maken: het moet den schijn hebben,
alsof de hofdames, die in de tegenwoordigheid van den Mikado worden
toegelaten, niet dan knielende zijne heilige majesteit naderen!

In het paleis hoort ge geen ander geluid dan het ruischen der zijde
over de zachte tapijten, waarmede de matten zijn belegd. Bamboezen
jalouzieën temperen het daglicht; prachtig beschilderde schermen,
damasten draperieën, fluweelen gordijnen, vormen de wanden en portières
der ruime salons. Geen enkel meubelstuk stoort den indruk van sierlijke
eenvoudigheid; in de hoeken bespeurt ge slechts, hier een aquarium van
porselein, gekroond met levende planten en smaakvol geschikte bloemen;
elders een met parelmoer ingelegde kast of eene étagère, beladen met
de omvangrijke bloemlezingen uit de oude poëzie, waarvan eene op gouden
bladen is gedrukt. De geur van kostbare houtsoorten, van fijne matten,
van bloemen en gewassen mengt zich met de frissche buitenlucht, die van
alle kanten door de geopende schermen binnendringt. De jonge hofdames
presenteeren thee van Oudsji en suikergebak uit de voorraadkamer der
keizerin. Deze, de Kisaki, de trotsche gebiedster der twaalf andere
wettige gemalinnen van den Mikado en van de schare zijner bijwijven,
zit, in fiere afzondering, neergehurkt op eene ruime hooge estrade,
van waar zij de gansche zaal overziet. De staatsdames en kamervrouwen,
op eerbiedigen afstand achter haar geknield of neergehurkt, vormen
groepen, die op bloembedden gelijken: want iedere groep heeft, volgens
haar rang, hare eigene kleederdracht en bijzondere kleuren. De breede
plooien der kleederen van de keizerin zijn zoo kunstig en smaakvol
geschikt, dat zij hare figuur als in eene schitterende wolk van gaas,
satijn en brocade hullen; en de drie gouden bladen of stengels,
die uit haar diadeem oprijzen, schijnen wel de kroon eener hemelsche
bloemen-koningin.

De genoodigden zitten in halve kringen tegenover de hooge
gebiedster. Op een teeken harer hand naderen de dienstdoende
staatsdames, en ontvangen knielende de noodige bevelen voor de regeling
der verhalen en samenspraken of letterkundige wedstrijden. Het hof
der Kisaki toch is, of was althans, de japansche académie des jeux
floraux. Op den derden dag der derde maand, ongeveer overeenkomende met
onze Aprilmaand, vereenigen zich alle schoone geesten van den daïri
in de bloesemrijke boomgaarden van het kasteel, aan den oever der
frissche beken; de saki vloeit in de kristallen bekers, en edelheeren
en edelvrouwen wedijveren in het uitvinden der liefelijkste coupletjes
ter eere der jonge lente en der ontwakende natuur.

Deze soort van conventioneele poëzie was trouwens van ouds eene
der meest geliefde uitspanningen der japansche literatoren: hierin
het voorbeeld volgende der chineesche letterkunde, waarnaar die van
hun eigen land zich vormde, en tevens aan den invloed van het hof
gehoorzamende, waar dergelijke Schöngeisterei natuurlijk zeer in den
smaak viel. De graveerstift heeft ons zelfs de trekken bewaard der
dichters, die in dit genre uitmuntten, en die altijd worden voorgesteld
met het voorwerp hunner zangen. De dichters der zee, bij voorbeeld,
ziet ge steeds aan het strand neergezeten; een ander is verzonken in
de beschouwing van een bloemruiker; een derde heeft voor attribuut
een bloeienden perzikenboom; er zijn dichters van de rijst, van de
vlinders, van de kraanvogels, van de maan, van de schelpen, en zoo
meer. De geschiedenis der japansche poëzie heeft ook hare gewijde
plaatsen: als daar zijn de berg Kamo, waar Tsjoo-meï zijne oden
dichtte, peinzende aan den oever eener beek; en een zeker klooster,
waar een verdoolde prins nachtverblijf vond. Des morgens, bij zijn
vertrek, stelde hij den prior een gedicht ter hand, als loon voor
de genoten gastvrijheid. Deze gracelijke gave vestigde den roem van
het klooster.

Eene der meest geliefde figuren uit de letterkundige geschiedenis van
Japan is eene adellijke jonkvrouw van het hof van Kioto, met name
Onono-Komatsj. Doorgaans wordt zij voor een waterbekken knielende
afgebeeld, bezig met haar handschrift uit te wisschen. Zoo groot
was haar zucht naar zuiverheid van stijl, dat zij nimmer tevreden
was met wat zij gemaakt had, en deze hartstocht ieder anderen in
haar vernietigde. Bewonderd om haar talent, maar ter prooi aan de
jaloezie en de wraakzucht der losbollen, wier beleefdheden zij met
verachting afwees, viel zij eindelijk in ongenade en tot volslagen
armoede. Jaren lang zag men toen door de velden van Nippon eene
eenzame vrouw zwerven, barrevoets, leunende op een pelgrimsstaf, en
in de linkerhand een mandje dragende, dat, nevens eenige beschreven
rollen papier, enkele schrale mondbehoeften bevatte. Zilverwitte
haarlokken omgaven haar mager en gerimpeld gelaat, door een breeden
strooien hoed overschaduwd. Zette deze arme oude vrouw zich neder
op de trappen der tempels, nabij de dorpen, dan schaarden zich de
kinderen weldra om haar heen, aangetrokken door haar zachten glimlach
en de weemoedige uitdrukking harer groote, schoone oogen. Dan zeide
zij verzen voor hen op, en vestigde hunne aandacht op de heerlijke
wonderen der schepping. En dan gebeurde het vaak, dat een of andere
leergierige monnik, gissende wie de onbekende was, eerbiedig nader trad
en vergunning verzocht om een der gedichten te mogen overschrijven,
die de arme zwervelinge in haar mandje mededroeg. Zelfs in onze
dagen is de nagedachtenis van Onono-Komatsj, de dichterlijke maagd,
in Japan nog in eere, en leeft haar naam nog voort als die van eene
edele martelares der kunst, door voor- noch tegenspoed gebogen,
en tot in haar ouderdom en te midden van armoede en verlatenheid
onveranderlijk trouw aan hare liefde voor het ideaal.

Maar het hof der keizerin kende ook andere dan zuiver
letterkundige uitspanningen: er was ook eene kapel, uitsluitend
uit snareninstrumenten saâmgesteld. Met de muziek gingen
tooneelvoorstellingen gepaard. Eene troep jeugdige tooneelspeelsters
voerde tooverballetten op, of wel danste eigenaardige dansen: nu eens
deftig en statig, gekleed in lange slepende mantels met wijde mouwen;
dan weder vlug, levendig, fantastisch, waarbij de danseressen verkleed
optraden, versierd met vogel- of kapellen-vederen. De dames van den
daïri hadden ook hare bijzondere loges grillées, niet slechts in
den keizerlijken schouwburg, maar ook in den circus der worstelaars
en boksers, aan het hof van den Mikado verbonden. Ook waren zij,
in haar eigen lusthof, in kleinen kring onder de veranda gezeten,
belangstellende toeschouwers bij de hanengevechten. Al deze gebruiken
van het hof van Kioto zijn tot op onze dagen in stand gebleven:
slechts is ieder spoor van artistieke of letterkundige ontwikkeling
verdwenen. Zij zijn niets meer dan de laatste overblijfselen van
het oude keizerrijk: zonder geest of leven nu, dor en versteend,
als de verlaten grafheuvels van het voorgeslacht. Inmiddels ontluikt
en ontwikkelt zich allerwege rondom den Mikado een nieuw leven. De
Taïkoen breidt al verder en verder de instellingen en ordeningen
zijner moderne monarchie uit, en doet steeds krachtiger grepen in het
aloude samenstel der verstorven theokratie; de vreemdeling heeft zich
de poorten des rijks geopend; de vlugge stoombooten van het Westen
doorkruisen de kalme wateren der binnenzee, en van alle zijden dringt
de christelijk-europeesche beschaving veroverend het land binnen.

En terwijl de wereld om hem heen van gedaante verandert, zit daar
nog altijd de Mikado, de afstammeling der kami's, de erfelijke
theokratische keizer van Japan, ontoegankelijk en onzichtbaar: stomme
getuige eener omwenteling, die hij niet keeren kan, en die hem licht
medesleepen zal. Ware hij niet zoo volkomen lijdelijk, deze Mikado zou
eene tragische figuur zijn: de incarnatie van het gestorven verleden,
waarvoor in het levend heden geene plaats meer is. Vergeefs trekt hij
zich terug in de geheimzinnige schemering van het heilig halfduister:
ook hij zal in het volle licht moeten treden, ook over hem zal het
onverbiddelijk gericht der historie gaan.



X.

    De dubbele monarchie.--De Mikado en de Taïkoen.--Oorsprong van
    de macht der Taïkoens.--De Sjoogoen Mina-moto Yoritomo.--Inval
    der Mongolen in Japan.--Taïko-sama.--Etiquette aan het hof van
    den Mikado.--Bezoek van den Taïkoen bij den Mikado.


Tijdens mijn verblijf in Japan gebeurde het, dat de Taïkoen een
beleefdheidsbezoek bracht aan den Mikado.

Dit was eene buitengewone gebeurtenis, die niet alleen een diepen
indruk op het volk maakte en de pennen en teekenstiften der inlandsche
schrijvers en kunstenaars in beweging bracht; maar die ook aan de
europeesche gezanten en residenten de gelegenheid verschafte om iets
meer te leeren kennen van de wederzijdsche verhouding der beide
Majesteiten van het japansche rijk. Deze verhouding is inderdaad
allermerkwaardigst; en de regeeringsvorm in Japan op zich zelf zoo
geheel eenig, dat eene nadere studie dezer dubbele monarchie alleszins
onze belangstelling verdient.

Rechtens is er in Japan maar één souverein, de Mikado, die reeds
door zijne geboorte en zijn gewijd karakter boven den wereldlijken
heerscher, eigenlijk zijn stedehouder, verheven is. Kleinzoon der
zon, vervolgt hij de traditioneele lijn der goden en halve goden, der
heroën en erfelijke keizers, die in onafgebroken volgorde over Japan
hebben geregeerd sedert de stichting des rijks, of liever sedert de
schepping der acht groote eilanden. Opperhoofd der godsdienst, welken
naam of welken vorm zij ook onder het volk aanneme, treedt hij in het
bijzonder op als de hoogepriester der oude nationale kami-dienst. Te
midzomer offert hij aan de aarde; te midwinter offert hij aan den
hemel. Een god is bepaaldelijk met de zorg voor zijn persoon belast;
van uit haar tempel op den top van den berg Kamo, waakt deze godheid
nacht en dag over den daïri. Gedurende eene geheele maand in het
jaar verlaten al de goden hunne hemelsche woningen en hunne tempels,
om bezoeken af te leggen bij hun afstammeling en vertegenwoordiger op
aarde. Als de Mikado sterft, wordt zijn naam, tot dus ver verborgen
gehouden, in de tempels zijner voorouders te Kioto, in den tempel
van Hatsjiman, en zelfs te Isyé in den zonnetempel, gegraveerd.

Deze vertegenwoordiger der goden, deze theokratische keizer en
geboren souverein, heeft buiten twijfel rechtstreeks van den hemel de
onbeperkte macht ontvangen, waarmede hij over zijn volk heerscht. Maar
hoe onbegrensd deze macht in theorie ook moge zijn, inderdaad is zij
tot niets herleid, en vermag de Mikado zelfs het geringste niet. Van
tijd tot tijd schenkt hij grootsch klinkende eeretitels aan sommige
leden van den ouden adel, die zich op eene of andere manier jegens
de kerk verdienstelijk hebben gemaakt. Ook bepaalt hij de dagen der
veranderlijke godsdienstige feesten; regelt de kleur der priesterlijke
gewaden en alle godsdienstige ceremoniën; en beslist in het hoogste
beroep alle theologische geschillen. Maar dat is ook alles. Soms
echter veroorlooft hij zich openlijk te protesteeren tegen sommige
handelingen van het wereldlijk gezag, die zijne prerogatieven en
privilegiën schijnen aan te randen: zooals hij nog onlangs heeft
gedaan tegen de tractaten, door den Taïkoen met sommige europeesche
mogendheden gesloten. Het is waar, later heeft hij ze bekrachtigd:
maar dit was gedwongen.

Tegenover deze verhevene Majesteit staat de Taïkoen, vroeger Sjoogoen
geheeten, de wereldlijke gebieder. Hij is eigenlijk niets meer dan
de erfgenaam van gelukkige overweldigers, een parvenu. De stichters
zijner dynastie, hof- en krijgsbeambten van den Mikado, hebben
hunnen heer om zijn leger, zijn vloot, zijn land en zijne inkomsten
gebracht: als ware het hunne taak hem van alle aardsche zorgen en
beslommeringen te ontheffen. Hoe dit is geschied, en wanneer zich
eigenlijk in Japan wettig de dubbele regeering heeft gevestigd, die
wij er thans zien, is nog niet in alle bijzonderheden met zekerheid
uit te maken. Evenwel kunnen wij ons vrij gemakkelijk de toedracht
der zaak, in groote trekken, voorstellen. Naarmate uit het geslacht
der Mikado's de geestkracht van vroeger week, en deze keizers zich
vergenoegden met in hun hof al de weelden en genietingen van hun
hoogen rang te smaken, zonder de daaraan verbonden verplichtingen
te vervullen; naarmate zij zich van hun volk en de werkelijke wereld
terugtrokken, om zich, in het heilig halfdonker van hun paleis, door
hunne hovelingen te laten aanbidden: naar die zelfde mate moest ook de
klem der regeering, het eigenlijke gezag, in andere handen overgaan. En
het was niet meer dan natuurlijk, dat een goed deel van dat gezag, naar
gelang het aan de ontzenuwde handen van den priestervorst ontsnapte,
overging in die van zijn Sjoogoen, zijn generalissimus. De Sjoogoens
hebben tegenover de Mikado's zoo ongeveer dezelfde rol gespeeld als
de hofmeiers tegenover de laatste merovingische koningen: met dit
onderscheid alleen, dat in Frankrijk het schaduwbeeld van een koning
eindelijk ter zijde werd gezet, en hij die de macht had ook den rang
en titel aannam; terwijl in Japan de Mikado, schoon in alles wat het
staatsbestuur betreft volslagen machteloos, voor het uiterlijke in
zijn rang werd gehandhaafd, en nog altijd als de eigenlijke keizer,
de goddelijke souverein, wordt geëerd. Waarschijnlijk dankt hij dit
wel voornamelijk aan zijn geestelijken rang, aan zijn gewijd karakter,
als afstammeling en vertegenwoordiger der goden.

De eigenlijke grondlegger van de macht der Sjoogoens was Mina-moto
Yoritomo, die in de tweede helft der twaalfde eeuw leefde. Yoritomo,
uit een vorstelijk geslacht gesproten, werd aan het hof van Kioto
opgevoed, en had daar ruimschoots gelegenheid op te merken, hoezeer de
macht van den daïri was gedaald en uitgeput. De Mikado, in zijn serail
opgesloten, hield zich met niets anders bezig dan met de intriges en
kabalen van het hof. De hovelingen brachten hun tijd in ledigheid
door, of gaven zich aan allerlei buitensporigheden over. De oude
geslachten, die hetzij door bloedverwantschap, hetzij door huwelijk
of erfelijken rang, met den persoon des keizers verbonden waren,
trachtten op allerlei wijze van hunne positie voordeel te trekken
en elkander in de gunst des meesters te verdringen. De daïmios, die
ver van het hof in de provinciën leefden, ontsloegen zich telkens
meer van hunne verplichtingen jegens de kroon. Sommigen streefden
naar volstrekte oppermacht in het bestuur der keizerlijke leenen;
anderen weder breidden met geweld hunne bezittingen uit, ten koste
hunner naburen. Familie-oorlogen, veeten en gewelddadigheden van
allerlei aard teisterden, jaren en jaren achtereen, de kasteelen
en bezittingen der voornaamste japansche dynasten; wanorde en
regeeringloosheid verwoestten het land. Yoritomo, wiens geslacht zelf
veel in deze burgeroorlogen geleden had, verkreeg van den Mikado het
opperbevel des legers en de meest uitgebreide volmacht, om de orde in
het rijk te herstellen. Destijds had de Mikado, even als de adellijke
grondheeren, geen ander leger dan de landweer, of wat in het feodale
Europa genoemd werd, de landvolge. Zij die tot het dragen der wapenen
verplicht waren, verschenen op het opontbod huns heeren in het veld,
namen aan den krijgstocht deel, en keerden, na afloop daarvan, weder
naar hunne woningen terug. Yoritomo schiep voor 't eerst een staand
leger, verbeterde de krijgstaktiek, onderwierp zijne soldaten aan een
strenge tucht, en trachtte ze zooveel mogelijk los te maken van alle
betrekkingen des burgerlijken levens.

Met behulp van deze nieuwe macht wist Yoritomo ten volle zijn doel
te bereiken. Hij onderwierp de daïmios, die gepoogd hadden zich
onafhankelijk te maken, en dwong hen, den eed van gehoorzaamheid aan
hem, als stedehouder van den Mikado, af te leggen. Enkelen weigerden
hem als zoodanig te erkennen: zij werden met hun gansche geslacht
uitgeroeid en hunne goederen verbeurd verklaard. Aldus met de eene
hand den adel bedwingende, wist hij met de andere de draden te grijpen
van alle intriges, die den daïri in beweging brachten. Hij begon
zijne loopbaan onder den zes-en-zeventigsten Mikado; hij eindigde
ze onder den drie-en-tachtigsten. De keizers, die hem in den weg
traden, moesten wijken en werden gedwongen afstand te doen; een
hunner werd monnik en trok zich in een klooster terug. Eerst onder
den twee-en-tachtigsten Mikado evenwel ontving Yoritomo officieel
den titel van Sjoogoen, welke waardigheid hij metterdaad reeds sedert
twintig jaar bekleedde. Bij zijn dood volgde zijn oudste zoon hem op.

Van toen af waren er in Japan twee hoven: dat van den Mikado te Kioto,
en dat van den Sjoogoen, destijds te Kamakoera. Aanvankelijk echter
was deze nieuwe macht niet erfelijk; zelfs gebeurde het dat de zonen
der Mikado's met de waardigheid van Sjoogoen werden bekleed. In plaats
van zich te verontrusten over hetgeen misschien te Kamakoera voorviel
of werd beraamd, vond het lichtzinnige hof van Kioto daarin veel meer
eene onuitputtelijke stof voor zijne geestigheid en spotternij. Nu
eens maakte men zich vroolijk over de groote airs der echtgenoote
van den Sjoogoen, over den slechten smaak van de toiletten der
dames van hare omgeving, de gemeene manieren der hofkomedianten,
de onbeholpenheid der danseressen; dan weder werd er gespot met de
bonte uniformen der soldaten, of met de platte spraak en manieren
dezer nieuwbakken edellieden, die zich voordeden als de redders van
het rijk en de herstellers van den theokratischen troon.

Maar welhaast kwam eene onvoorziene, ernstige gebeurtenis aan deze
spotternijen een einde maken, en de blikken van het gansche volk op
het hof van Kamakoera vestigen. In de twaalfde maand van het jaar 1268
zette een mongoolsch gezantschap in Japan voet aan wal. Het kwam uit
naam van Koeblaï-Khan, den waardigen afstammeling der tartaarsche
veroveraars, die twaalf jaren later geheel China zou onderwerpen,
Peking tot zijne residentie maken en de stichter worden der dynastie
van Yuen, onder welke het groote kanaal gegraven werd.--Koeblaï-Khan
schreef aan den keizer van Nippon:

"Ik ben het hoofd van een rijk, voorheen zonder macht of
beteekenis. Thans kan niemand de steden en landen tellen, die
mijne heerschappij erkennen. Ik wensch in vriendschap te leven
met de vorsten, wier staten aan de mijnen grenzen. Tot dusver is
nog geen gezantschap van uwentwege tot mij gekomen. Ik vrees, dat
men in uw land niet goed met den waren staat van zaken bekend is:
daarom zend ik u dezen brief, door middel mijner gezanten, die u met
mijne inzichten bekend zullen maken. Ik hoop dat wij elkander zullen
verstaan. De wijze heeft gezegd, dat de geheele wereld slechts één
gezin moest zijn. Maar hoe zal men daartoe geraken, indien de volken
niet vriendschappelijk met elkander verkeeren? Ik voor mij ben vast
besloten, dit beginsel in toepassing te brengen: zelfs al zou ik
daartoe de toevlucht moeten nemen tot de wapenen. Het is nu aan den
vorst van Nippon, om te beslissen wat hem te doen staat."--

Men ziet het, deze Koeblaï-Khan zou niet onaardig figureeren als
president van een congres onzer moderne kosmopolitische vredes- en
humaniteitsapostelen! Wat een idyllisch denkbeeld: alle menschen één
gezin: en het hoofd van dat gezin zal natuurlijk Koeblaï-Khan zelf
wezen! Wie zou het ook anders zijn?

De Mikado scheen wel geneigd aan deze broederlijke vermaningen
van Koeblaï-Khan gehoor te geven, maar de Sjoogoen was gelukkig
verstandiger en verwierp ieder denkbeeld van bondgenootschap met
de mongoolsche horden. Hij belegde te Kamakoera eene vergadering der
daïmios, deelde hun zijne bezwaren mede en wist ze tot zijne zienswijze
over te halen. Het gezantschap werd met een ontwijkend antwoord
weggezonden. Het volgende jaar sloeg het mongoolsche opperhoofd eene
samenkomst van wederzijdsche gezanten voor op het eiland Tsoetsima,
in de straat van Korea: ook dit werd geweigerd. In 1271 kwam er weder
een brief van hem: er volgde geen antwoord. In 1273 eindelijk zond
hij nogmaals twee gezanten naar Kamakoera: de Sjoogoen liet ze het
land uitzetten.

Nu zoo duidelijk de onwil der vorsten van Nippon gebleken was,
om vrijwillig in het groote gezin te treden, was Koeblaï-Khan
wel verplicht de verblinden te dwingen om deel te nemen aan de hun
bereide zaligheid. Welhaast verspreidde zich dan ook de mare, dat twee
mongoolsche veldheeren op weg waren naar Japan, met eene vloot van
driehonderd groote oorlogsjonken, driehonderd kleinere zeilschepen en
driehonderd transportschepen. De Mikado schreef openbare gebeden uit,
en beval processiën naar de voornaamste kami-tempels. Middelerwijl
zorgde de Sjoogoen voor de verdediging des lands, en, dank zij zijne
krachtige maatregelen, werden de Mongolen op alle punten waar zij
eene landing beproefden, terug geslagen. Vergeefs poogde hun Khan
de onderhandelingen te hervatten: twee afgezanten, die hij in 1275
naar den Sjoogoen zond, werden onmiddellijk weggejaagd; een derde,
die het vier jaren later nog eens beproefde, werd onthoofd.

De vreedzame Koeblaï-Khan was woedend, en besloot alle krachten in
te spannen tot een laatsten, beslissenden slag. Volgens de japansche
geschiedverhalen werd er eene vloot uitgerust van vierduizend schepen,
bemand met een leger van tweehonderd veertigduizend man. Deze
ontzaggelijke armada zette koers naar Firando, aan den ingang der
binnenzee, toen een geweldige orkaan haar aangreep en de schepen op
de rotsige kusten verstrooide en verbrijzelde. Wie niet in de golven
omkwam, sneuvelde onder de handen der getergde Japanneezen. Men
verhaalt, dat slechts drie gevangenen werden gespaard, om de tijding
der vreeselijke nederlaag aan den grooten Khan te brengen.

Japan was van de dreigende overheersching der barbaren gered: en
geen wonder voorwaar dat hij, aan wien het in de eerste plaats zijne
redding dankte, in macht en aanzien won. Van nu af was het niet langer
mogelijk, de Sjoogoens te behandelen als eenvoudige ambtenaren der
kroon, en hunne aanspraken op het gezag met minachtende spotternij
te bejegenen. Het hof van Kioto wist nu, dat het te Kamakoera een
mededinger gevonden had, die het welhaast geheel overvleugelen en
eindelijk tot volslagen nietigheid doemen zou. Toch duurde het een
geruimen tijd, eer zich de macht der Sjoogoens voor goed gevestigd
had. Van de veertiende tot de zestiende eeuw was Japan het tooneel
van voortdurende burgeroorlogen en toenemende regeeringloosheid,
waardoor de politieke organisatie van Yoritomo met den ondergang werd
bedreigd. De keizerlijke familie zelve was verdeeld, en paleis-intriges
en kabalen dwongen den wettigen souverein Kioto te verlaten en elders
eene schuilplaats te zoeken. Gedurende ongeveer zestig jaren zetelden
achtervolgens zes onwettige Mikado's op den overweldigden troon;
terwijl de kleinzonen der zon al dien tijd hun hof moesten houden
te Yosino, een onaanzienlijk vlek ten zuiden der hoofdstad, in de
provincie Yamato. Eindelijk maakt een familieverdrag een einde aan
dit schandaal: de wettige Mikado neemt weder bezit van zijn troon
in de heilige stad, en herstelt plechtig de ijdele fictie zijner
theokratische souvereiniteit.

Maar ook om den zetel van den Sjoogoen wordt hevig getwist: woedende
mededingers bestrijden elkander te vuur en te zwaard, zoowel de Kioto
als de Kamakoera, en deinzen voor geene gewelddadigheid, zelfs voor
geen broedermoord, terug. De feodale grondheeren maken ijverig gebruik
van de algemeene verwarring, om zoo mogelijk zich te ontslaan van allen
band der leenroerigheid jegens de kroon en hare stedehouders. Wanorde,
burgerkrijg en regeeringloosheid allerwege; en toen, in het jaar 1573,
de Sjoogoen Noboenaga, in zijn paleis te Kioto, met zijn gansche
geslacht werd vermoord, scheen het rijk der ontbinding nabij.

Onder de bedienden van een der hooge beambten van den daïri bevond zich
destijds ook een zekere stalknecht, een boerenzoon, Faxiba genaamd,
een man van een ernstig en ingetogen karakter, die het bijzonder
vertrouwen van zijn heer had weten te winnen. Onverwacht wordt hij
zelf onder de bedienden van den daïri opgenomen: hij wordt ingelijfd
in het militaire huis van den Mikado; en na verloop van eenige jaren
is de stalknecht Faxiba tot de waardigheid van Sjoogoen opgeklommen,
en voert hij, onder den naam van Fidé-Yosi, het opperbevel over
de keizerlijke legers, die de oproerige vasallen tot onderwerping
moeten brengen. Twee jaren waren voor hem voldoende om den opstand
te bedwingen. Zijn terugkeer te Kioto was een ware triomftocht: de
Mikado schonk hem den hoogsten eeretitel van den daïri en benoemde
hem tot zijn algemeenen stedehouder.

Fidé-Yosi had den onrustigen adel bedwongen: nu wachtte hem nog
een andere taak. Het Boeddhisme had in Japan zijne tallooze godheden
ingevoerd, die allen hare eigene tempels, heiligdommen en monnikenorden
hadden. De bonzen, de monniken, de geestelijke zusters overdekten het
land, vooral in het zuiden en in de middenprovinciën van Nippon. De
verschillende kloosters wedijverden met elkander, om zich op allerlei
wijze een talrijke schaar van volgelingen te verschaffen. Deze
concurrentie werd eindelijk zoo sterk, dat daarbij alle booze
hartstochten in het spel kwamen, en men zelfs van scheldwoorden en
beleedigingen tot handtastelijkheden overging. De keizerlijke policie
trachtte aanvankelijk deze twisten te stillen; maar weldra bleek zij
niet bij machte om den wassenden stroom der kerkelijke driften te
stuiten. Geheele troepen van woedende geestdrijvers, in monnikspij en
priesterkleed, met stokken, knuppels en pieken gewapend, plunderden
en vernielden de bezittingen der hun vijandige orden: vermoordden
of verdreven de kloosterlingen, en staken de kloosters zelven in
brand. Maar, vroeger of later, ondergingen deze aanvallers, op hunne
beurt overrompeld, hetzelfde lot. In eene eeuw werd de bonzerij
van Djensjôsi zes maal door de monniken uit het klooster aan den
Yeïsan verbrand; en werd dit laatste door de monniken van Djensjôsi
tweemaal in de asch gelegd. Soortgelijke tooneelen herhaalden zich op
verschillende plaatsen in Nippon, tot zelfs te Kioto; en de Sjoogoen
Noboenaga had vergeefs getracht de orde te herstellen.

Fidé-Yosi besloot aan dezen toestand voor goed een einde te
maken. Hij liet de onrustigste bonzerijen door zijne soldaten
bezetten, hunne vestingwerken slechten, en bande de belhamels onder
de kloosterlingen uit het land. Tegelijk onderwierp hij geheel de
japansche geestelijkheid, zonder uitzondering, aan het toezicht eener
strenge, ijverige en onverbiddelijke policie, en verbood haar zich met
eenige andere zaken, dan die tot hare kerkelijke roeping behoorden,
te bemoeien.

Maar ten jare 1586, kort nadat Fidé-Yosi de onlusten onder de monniken
van Japan had gestild, kwamen hem vreemde tijdingen ter oore, die
hem al zijne aandacht op het eiland Kioe-Sioe deden vestigen.

Destijds was de handel van Japan met de aziatische havens aan geenerlei
beperking onderworpen. De vorst van Bungo, die veertig jaren vroeger de
portugeesche avonturiers had ontvangen, door den storm op zijne kusten
geworpen, had zich gehaast, hun de noodige middelen te verschaffen om
naar Goa terug te keeren, en hen uitgenoodigd ieder jaar een schip
met koopwaren naar zijne havens te zenden. Aldus werden tusschen
Portugal en Japan geregelde en ongehinderde betrekkingen aangeknoopt.

Eens, dat het portugeesche schip op het punt stond naar Goa terug
te keeren, kwam een japansch edelman, Hansiro genaamd, die een
manslag begaan had, de gastvrijheid en bescherming der vreemdelingen
inroepen. Zij werd hem verleend: de vluchteling kwam te Goa en
ontmoette daar den beroemden zendeling Franciscus Xaverius, die
zich zijner aantrok, hem onderwees en weldra door den doop in de
kerk opnam. In 1549 vestigde zich eene missie der Jezuïeten, onder
leiding van Sint Franciscus zelven en met medewerking van Hansiro,
op het eiland Kioe-Sioe.

Een vreemde gewaarwording, van verwondering en afgrijzen tevens, moest
zich wel van deze zendelingen meester maken, toen zij in Japan zoo
menige instelling, ceremonie en godsdienstige inrichting terug vonden,
bijna geheel gelijk aan die van hun eigen vaderland. Was het wonder
dat zij, onbekend met den oorsprong en de oudheid van het Boeddhisme,
in deze toch bloot uiterlijke overeenkomst, een bedriegelijk spel des
satans meenden te zien? Maar spoedig ontdekten zij ook, dat van deze
overeenkomst partij viel te trekken, om de nieuwe leer aangenamer te
maken in de ooren en voor de harten der bekeerlingen: en wellicht niet
zonder grond werd den Jezuïeten verweten, dat zij, van dit denkbeeld
uitgaande, tot zonderlinge transacties de hand leenden en zich wat
al te plooibaar betoonden. Hoe dit zij: deze eerste zending werd met
verwonderlijk goeden uitslag bekroond; en er is zelfs alle grond om
aan te nemen, dat de apostolische ijver en zeldzame overredingskracht
van Sint Franciscus Xaverius, onder alle klassen der japansche
maatschappij, menige oprechte bekeering tot het Christendom bewerkten.

Weldra begon dan ook de hooge boeddhistische geestelijkheid zich over
deze zaak te verontrusten en bij den daïri te beklagen.

"Hoeveel sekten denkt gij wel, dat er in mijn rijk bestaan? vroeg de
Mikado aan de klagers.

--Vijf-en-dertig, antwoordden zij.

--Welnu, dan zal dat de zes-en-dertigste zijn," hernam de vroolijke
keizer.

Maar Fidé-Yosi, de geduchte Sjoogoen, dacht er anders over. Hem
was bericht, dat de vreemde priesters, die vooral ook de gunst der
groote vasallen zochten te winnen, zich de dienaren noemden van een
opperpriester, die naar welgevallen kon beschikken over alle rijken
der aarde en de machtigste vorsten van hunne tronen stooten. Hij
bedacht verder, dat de zendelingen van dien machtigen heerscher
van het Westen reeds aan het hof van den Mikado een aanhang hadden
gevormd en een huis in de hoofdstad gesticht; dat de vorige Sjoogoen
Noboenaga zich openlijk hun vriend en beschermer had betoond; en dat
hij reden had om te gelooven, dat in zijn eigen paleis eene geheime
samenzweering werd gesmeed, om zijn zoon en erfgenaam voor het nieuwe
geloof te winnen. Fidé-Yosi deelde zijn vrees en zijne vermoedens mede
aan een ervaren dienaar, dien hij reeds meermalen met de moeielijkste
zendingen had belast. Deze man, in de japansche historie onder den
naam van Hiéyas of Yiéyas berucht, liet niets onbeproefd, om achter
de waarheid te komen. Een gezantschap van japansche Christenen,
onder geleide van pater Valignani, superieur van de Jezuïetenorde,
was juist op weg naar Rome. Hiéyas leverde nu aan zijn meester het
bewijs, dat de vorsten van Bungo, Omoera en Arima bij deze gelegenheid
aan den geestelijken keizer der Christenen, Paus Gregorius XIII,
brieven geschreven hadden, waarin zij verklaarden hem te huldigen
als hun opperheer en te erkennen als den eenigen vertegenwoordiger
van God op de aarde.

De Sjoogoen bedwong zijn toorn, maar slechts om te zekerder en
vreeselijker te kunnen treffen. Een jaar lang bereidde hij met zijn
gunsteling alles voor tot den beslissenden slag. Eindelijk, in Juni
1587, is hij gereed: zijne troepen zijn behoorlijk verdeeld over
de verdachte provinciën van Kioe-Sioe en de zuidkust van Nippon, in
staat om iedere poging tot verzet te onderdrukken. Onmiddellijk wordt
nu, van het eene einde des rijks tot het andere, een edict van den
Sjoogoen afgekondigd, waarbij deze, uit naam en als stedehouder van
den Mikado, de afschaffing van het Christendom, binnen zes maanden,
beveelt. Tegelijk worden de vreemde missionarissen gebannen, met
bedreiging van den dood op hun wederkeer, en last gegeven tot het
onmiddellijk sluiten hunner scholen, het afbreken der kerken, en
het wegnemen der kruisen. De inboorlingen, die tot het nieuwe geloof
zijn toegetreden, moeten dit in tegenwoordigheid van een keizerlijk
beambte afzweren.

Al deze bevelen werden stipt uitgevoerd, behalve een enkel, dat,
naar de meening van den Sjoogoen, juist het minste bezwaar moest
ontmoeten. Tot zijne onuitsprekelijke verbazing vernam deze gewezen
stalknecht dat de inlandsche Christenen van allen rang en stand, van
elke kunne en iederen leeftijd, stand vastig weigerden hun geloof af
te zweren. Hij begon met de vermogenden onder hen van hunne goederen
te berooven en die aan zijne dienaren weg te schenken. Anderen werden
in de gevangenis geworpen of naar afgelegen eilanden verbannen: het
hielp niet. Nu brak de vervolging los, waarbij al de vindingrijkheid
en uitgezochtste wreedheid werd uitgeput om de martelingen te
vermenigvuldigen. Zij hield drie jaren aan en kostte aan meer dan
vijfentwintigduizend slachtoffers, mannen en vrouwen, jongelingen
en maagden, grijsaards en kinderen, het leven. Toen verflauwde zij
eensklaps. Fidé-Yosi riep den ban en den achterban van den feodalen
adel te wapen, en deed met een leger van honderd zestigduizend
man een inval in Korea, waarmede Japan in vollen vrede leefde
(1592). De japansche veldoversten dwongen de inwoners van Korea om
zich met hen te verbinden, ten einde de chineesche dynastie van Ming
te beoorlogen. Het chineesche leger trok den vijand tegen, maar leed
eene zoo beslissende nederlaag, dat de keizer van China zich haastte
den Sjoogoen den vrede aan te bieden, tegelijk met den titel van
koning van Nippon en eersten leenman des Hemelschen rijks.--"Ik ben
reeds koning van Nippon," antwoordde Fidé-Yosi trotsch, "ik ben het
door mij zelven; en als ik het wil, zal ik den keizer van China tot
mijn leenman maken."--In 1597 zette hij aan zijne bedreiging kracht
bij, door het zenden van een tweede leger van honderd dertig duizend
man. Maar de dood verraste hem eer deze nieuwe veldtocht ten einde
was; en de beide rijken, evenzeer een door niets gerechtvaardigden
en doelloozen oorlog moede, haastten zich vrede te maken.

Fidé-Yosi ontving van zijne hovelingen den bijnaam van den Groote
(Taïko-sama); en onder dezen naam is hij in de historie bekend. Zijn
gansche streven was gericht op een dubbel doel: de vernedering van den
feodalen adel en de grondvesting eener monarchale regeering in zijne
dynastie. Zelfs de vervolging der Christenen en de oogenschijnlijk
dolzinnige oorlogen met China moesten aan de bereiking van dit doel
dienstbaar zijn. De machtige leenmannen waren reeds verzwakt en
uitgeput door onderlinge veeten en oorlogen: hij wilde hun ondergang
voltooien, door hen ook in kostbare, buitenlandsche krijgstochten
mede te sleepen of als verraders van hun vorst te straffen.

Hij deed meer. Onder voorwendsel, de vrouwen en kinderen der onder
de wapenen geroepen daïmios te beschermen, dwong hij de familiën en
voornaamste dienaren dezer heeren haar intrek te nemen in de woningen,
die hij nabij zijne eigene burchten en in zijne hoofdstad voor haar
had ingericht. Toen de vorsten uit China terugkwamen, gaf hij hunne
landen niet terug, dan op voorwaarde dat zij daar alleen, zonder
hunne familie, zouden wonen: maar tegelijk bepaalde hij een tijd,
gedurende welken zij ieder jaar aan zijn hof moesten vertoeven,
in den schoot hunner bloedverwanten, die aldaar als gijzelaars bleven.

Om de provinciën voor goed onder het bereik van het centraal gezag
te brengen, liet Taïko-sama, tijdens de afwezigheid der edelen, door
hunne bezittingen, tot aan de uiterste grenzen des rijks, een groote
heirbaan aanleggen, die uitsluitend onder toezicht der beambten van
den Sjoogoen werd gesteld, en waarop niemand anders iets te zeggen
had. Deze heirbaan, van afstand tot afstand met post- en militaire
wachthuizen voorzien, heet de Tokaïdo.

Door al deze en dergelijke maatregelen was de macht der Sjoogoens zoo
zeer gestegen, dat werkelijk de heerschappij, in vollen omvang, in
hunne handen was overgegaan. En de Mikado's zagen het aan en lieten
het geschieden. Hun werd vergund om zich, bij hunne dagelijksche
wandelingen, door de tuinen van het slot te laten rondvoeren in een
kar op twee wielen, met een os bespannen: een gewichtig voorrecht
inderdaad, in een land waar niemand van een rijtuig gebruik maakt. Maar
toch hadden de Mikado's daarvoor geen afstand moeten doen van de
ridderlijke oefeningen van het boogschieten, en de kloeke jacht
op herten en wilde zwijnen, op reigers en wolven; veel minder nog
van alle persoonlijke bemoeiing met de zaken huns lands. Ook mocht
men hun wel de vermoeienis en verveling besparen dier plechtige
vertooningen, waarbij zij, onbewegelijk op eene estrade gezeten, de
zwijgende aanbidding van het ter aarde gebogen hof ontvingen: maar het
was daarom niet noodig hen volstrekt ongenaakbaar en onzichtbaar te
maken. Tegenwoordig heeft de Mikado geenerlei gemeenschap meer met de
buitenwereld, dan alleen door tusschenkomst der vrouwen, met de zorg
voor zijn persoon belast. Zij zijn het, die hem kleeden en voeden;
die hem iederen dag een nieuw gewaad aantrekken, en hem iederen dag
spijs en drank voorzetten in nieuwe, ongebruikte schotels, borden,
bekers, zoo even uit de fabriek gekomen. Want nooit draagt hij tweemaal
hetzelfde kleed, noch eet of drinkt tweemaal van denzelfden schotel
of uit denzelfden beker. Zelfs het keukengereedschap, ter bereiding
van zijn maaltijd, mag slechts eenmaal worden gebruikt. En wat hij
heeft aangeraakt, is heilig, en mag voor niemand meer dienen: zijne
kleederen, zijn huisraad, de overblijfselen van zijne maaltijden,
worden dagelijks verbrand of weggeworpen. Nooit raken de voeten van
dezen geheiligden persoon den grond aan; nooit beschijnt hem de zon;
nooit zien ongewijde oogen in zijn gelaat; nooit mag de Mikado in
aanraking komen met de elementen, met de zon, de maan, de menschen
of ook met zichzelven. Welk een lot!

Aan deze verborgen Majesteit zou nu de Taïkoen een bezoek gaan
brengen. De samenkomst moest natuurlijk te Kioto plaats grijpen: want
het is den Mikado niet vergund die stad te verlaten. Hij bezit er
alleen zijn paleis en eenige oude tempels van zijn geslacht: de stad
zelve staat onder de heerschappij van den wereldlijken keizer; maar
deze laat de inkomsten der gewijde metropolis aan den geestelijken
souverein over, en onderhoudt er een garnizoen ter bescherming van
den pontificalen troon.

Nadat van weerszijden alle voorbereidende maatregelen en schikkingen
getroffen waren, maakte eene proclamatie den dag bekend, waarop de
Taïkoen zijne hoofdstad zou verlaten: het groote en volkrijke Jedo,
eene geheel moderne stad, het middelpunt der regeering, de zetel der
marine- en militaire school, der school voor de tolken en der akademie
voor de medicijnen en de wijsbegeerte.

Een talrijk legercorps, geheel op europeesche wijze gekleed en
gewapend, werd vooruit gezonden; en terwijl deze keurbende, uit
infanterie, kavallerie en artillerie bestaande, zich over land, langs
den grooten keizerlijken weg, den Tokaïdo, naar Kioto begaf, ontving
de oorlogsvloot bevel naar de binnenzee onder zeil te gaan. Hij zelf,
de wereldlijke gebieder, scheepte zich in aan boord van het prachtige
stoomschip de Lyeemoon, dat hij voor vijfhonderd duizend dollars
gekocht had. Zes andere stoomschepen begeleidden hem: het waren de
Kan-di-marrah, beroemd door zijn tocht van Jedo naar San-Francisco, ter
overbrenging van het japansch gezantschap naar de Vereenigde-Staten;
de korvet de Soembing, een geschenk van den koning der Nederlanden;
het jacht de Emperor, een geschenk van koningin Victoria, en voorts
fregatten in Holland of in Amerika gebouwd. Uitsluitend met japansche
zeelieden bemand, zeilde dit eskader de baai van Jedo uit, voorbij
kaap Sagami en het voorgebergte Idsoe, door de straat van Linschoten,
langs de oostelijke kusten van het eiland Awadsi, en wierp eindelijk
het anker op de reede van Hiogo, waar de Taïkoen zich onder herhaalde
salvo's van het geschut aan wal liet zetten.

Eenige dagen later hield hij zijn plechtigen intocht in Kioto,
zonder andere militaire vertooning dan van zijn eigen leger: om de
eenvoudige reden, dat de Mikado noch troepen noch kanonnen tot zijne
beschikking heeft, maar slechts eene eerewacht van boogschutters,
allen van keizerlijken bloede, of althans tot den ouden feodalen adel
behoorende. Ondanks dat, valt het hem moeielijk de kosten zijner
hofhouding te bestrijden; aangezien de inkomsten uit de residentie
daartoe te kort schieten, is hij verplicht eenerzijds een jaargeld aan
te nemen, dat de Taïkoen de vriendelijkheid heeft hem toe te leggen;
en anderdeels te leven van de opbrengst eener collecte, die sommige
orden van bedelmonniken jaarlijks voor hem gaan doen, van stad tot
stad en van dorp tot dorp, tot in de verwijderdste provinciën des
rijks. En zelfs met deze hulpmiddelen zou hij nog zijn rang niet
kunnen ophouden, zonder de nobele zelfverloochening van een aantal
zijner hooge hofbeambten. Er zijn er velen onder hen, die hem kosteloos
dienen, zonder eenige andere belooning dan het vrije gebruik der rijke,
voorgeschreven kostumen uit de keizerlijke garderobe. Wanneer zij
hun hofgewaad hebben afgelegd en in hunne woningen zijn weergekeerd,
schamen deze hooggeboren edelen zich niet, om voor een weefgetouw
of borduurraam plaats te nemen, en aldus met handenarbeid hun brood
te winnen. Meer dan een dier schitterende zijden gewaden van Kioto,
waarvan de bewerking zoo algemeen geroemd wordt, is vervaardigd in het
huis van vorstelijke geslachten, wier namen in den kalender der kami's
geschreven staan. Ziedaar wel inderdaad de echte, oude adel, de echte,
oude trouw en toewijding aan den geboren vorst. Zou ook de Taïkoen,
onder zijne hovelingen van nieuweren stam, zulke mannen vinden?

Maar de beperktheid van zijne middelen mocht den Mikado niet beletten,
den dag der samenkomst in te wijden met de groote processie van
den daïri: dit schouwspel wilde hij zijn vorstelijken bezoeker niet
onthouden. Van zijne boogschutters, zijn militair huis, zijn hof en
geheel zijn priesterlijk gevolg vergezeld, verliet hij zijn paleis
door de zuidelijke poort, die tegen het einde der negende eeuw werd
versierd met de historische tafreelen van den beroemden schilder en
dichter Kosé Kanaoka. Hij toog de singels langs tot aan de voorsteden
aan de oevers der Idogawa, en keerde toen naar het kasteel terug,
na eerst al de hoofdstraten der stad te zijn doorgetrokken.

Aan het hoofd van den schitterenden stoet werden, in volle staatsie,
de oude insigniën der keizerlijke oppermacht gedragen: de spiegel
van Izanami, de stammoeder der Mikado's, de liefelijke godin, die op
het eiland Awadsi aan de zon het leven schonk; de beroemde vaandels,
wier lange papieren wimpels de legerbenden van den veroveraar Zin-moe
ten zegepraal hadden geleid; het vlammende zwaard van Yorimassa,
den held van Yamato, die den achtkoppigen draak doodde, aan welken
jaarlijks jonkvrouwen van vorstelijk bloed moesten worden geofferd;
verder het zegel, waarmede de oudste rijkswetten werden bekrachtigd;
de cederhouten waaier, die tot schepter dient, en sedert meer dan
tweeduizend jaren uit de handen van den stervenden Mikado in die van
zijn opvolger overgaat.

Op deze eerste groep volgde eene andere, niet minder schitterend bijna,
maar die ik niet in alle bijzonderheden beschrijven kan. Het waren
de banieren met de geborduurde wapenschilden van alle oud-adellijke
geslachten des rijks. Misschien wel was deze vertooning bestemd om
den machtigen Taïkoen te herinneren, dat hij, in de oogen van den
ouden territorialen adel, niet meer was dan een parvenu: maar deze
parvenu kon zich troosten met de gedachte, dat alle japansche baronnen,
de groote en de kleine daïmios, verplicht zijn zes maanden van het
jaar aan zijn hof te Jedo door te brengen, en hem hulde te bewijzen
te midden der edellieden van zijne eigene schepping.

Voor tweehonderd jaren, bij eene dergelijke gelegenheid, wilde een
zijner voorgangers de beleefdheid van den Mikado, op zijne manier,
met gelijke beleefdheid beantwoorden. Hij beval dat het plebs van
Kioto op de groote binnenplaats van het kasteel zou worden verzameld,
en liet toen onder hen eene groote som gelds uitdeelen. Deze handeling
was zeker, vooral tegenover den armen Mikado, die bijna van aalmoezen
moet leven, eenigszins vulgair en inderdaad een rijken parvenu waardig:
maar in Japan, als elders, geldt de ook zeer vulgaire regel: wie
betaalt beveelt.

De talrijkste en schilderachtigste groep der processie vormden de
vertegenwoordigers van al de verschillende sekten, die de geestelijke
opperheerschappij van den Mikado erkennen. De dignitarissen van
den ouden kami-dienst waren, wat hun kostuum betreft, nauwelijks
van de groot-officieren van het paleis te onderscheiden. Ik zeide
het reeds: ook dit is een bewijs, dat de nationale godsdienst
van Japan aanvankelijk geene eigenlijke priesterschap kende. Het
Boeddhisme integendeel, uit China ingevoerd en snel door het geheele
rijk verspreid, kent eene oneindige verscheidenheid van sekten,
afdeelingen, orden en broederschappen. De bonzen en monniken van
deze godsdienst vormden, in den keizerlijken stoet, onafzienbare
rijen: al deftige personages, met half of heel kaal geschoren kruin,
nu eens blootshoofds, dan weer gedekt met zonderlinge baretten, met
mijters, met mutsen of breedgerande hoeden. Sommigen hielden een staf
in de rechterhand; anderen een rozekrans; nog anderen een waaier, een
zeeschelp, een papieren wijwaterskwast. Hunne kleeding vertoonde een
mengeling van soutanen, koorkleeden, mantels en kappen van allerlei
vorm en allerlei kleur.

Achter hen volgde het militaire huis van den Mikado. De leden der
pontificale lijfwacht schijnen, bij de keuze van hun kostuum, in de
eerste plaats op sierlijkheid te hebben gelet. Helmen en harnassen
laten zij over aan de soldaten van den Taïkoen: zij bedekken zich
het hoofd met een klein verlakt mutsje, aan de slapen versierd met
zijden strikken, in den vorm van geopende waaiers; een nauwsluitend
zijden wambuis, op alle naden met kanten belegsels getooid, omvat
hunne welgevormde taille. Hunne voeten verdwijnen onder de plooien
van hun wijden pantalon. Een groote kromme sabel, een boog en een
koker met pijlen gevuld, ziedaar hunne wapenen. Sommigen hunner,
op rijk getuigde paarden gezeten, voeren eene lange roede, die
door middel van zijden koorden met kwasten wordt vastgehouden.--Dit
schitterend uiterlijk verbergt echter al te vaak eene zeer ergerlijke
gemeenheid. De toomelooze losbandigheid en zedeloosheid der jonge
edellieden van het hof van Kioto heeft meermalen aanleiding gegeven
tot tooneelen, die aan zekere episoden der romeinsche geschiedenis
doen denken. De Hollander Koenraad Kramer, afgezant der Oost-Indische
Compagnie aan het hof van Kioto, woonde in 1626 een feest bij, ter
eere van het bezoek van den wereldlijken keizer aan zijn geestelijken
soeverein. Hij verhaalt, dat den volgenden morgen in de straten der
hoofdstad een aantal lijken werden gevonden van vrouwen, jonge meisjes
en kinderen, die als slachtoffers der nachtelijke buitensporigheden
waren gevallen. Een nog grooter aantal van gehuwde vrouwen en jonge
meisjes, die met hare echtgenooten en bloedverwanten uit de omringende
steden naar Kioto waren gekomen, om het schouwspel te zien, verdwenen
in het gewoel der straten, en werden eerst verscheidene dagen later
weder terug gevonden, zonder dat zij zelven of hare familiën deswege
eenige vergoeding of recht konden verkrijgen. Ook nu nog is Kioto,
ondanks den titel van heilige stad, eene der meest verdorven plaatsen
in Japan.

Daar de Mikado de eenige is, wien het bij de wet is vergund
verscheidene vrouwen te bezitten, is het vrij natuurlijk dat hij,
bij voorkomende gelegenheden, zich al het genot van dit privilegie wil
gunnen. Hij boet er genoeg voor, en betaalt dat dubbelzinnig voorrecht
wel duur! Het serail is inderdaad de met bloemen bedekte afgrond,
dien de overweldigers van het keizerlijk gezag voor de voeten der
opvolgers van Zin-moe hebben gedolven; en wel mocht een boosaardige
glimlach om de lippen van den Taïkoen spelen, toen hij de koetsen van
den daïri, in lange rij, naderen zag. Ieder dezer logge rijtuigen,
van kostbare houtsoorten vervaardigd en met verschillende kleuren
verlakt, was bespannen met twee zwarte buffels, door pages in witte
lijfrokken geleid. In deze koetsen zaten, achter de met jaloezieën
gesloten portieren, de Kisaki en de twaalf andere wettige vrouwen van
den Mikado: het was hem toch welstaanshalve niet mogelijk geweest,
haar het voorrecht te ontzeggen zich van een soortgelijk rijtuig als
hij zelf te bedienen. Zijne meest geliefde bijzitten en de vijftig
eeredames der keizerin volgden mede in den stoet, maar gedragen in
norimons of overdekte palankijnen.

De Mikado zelf verlaat nooit zijn kasteel, dan gedragen in zijn
pontificalen norimon. Deze palankijn, aan lange handboomen bevestigd,
en door vijftig mannen in witte liverei gedragen, steekt hoog boven
de menigte uit, en valt reeds van verre in het oog. Hij heeft den vorm
eener mikôsi of heilige reliekkast, waarin de overblijfselen der kami's
worden bewaard. Wilt gij u voorstellen hoe deze keizerlijke draagstoel
er uitziet, denk u dan een tuinhuisje, met een koepelvormig dak, dat
van onderen breed uitloopt en met klokjes is behangen. Op den koepel
rust een bal, en op den bal prijkt een vogel, eenigszins gelijkende
op een haan, met uitgespreide vleugels en opgezetten staart: dat is
het beeld van dien in China en in Japan hoog vereerden mythologischen
vogel Fôo, het zinnebeeld der hoogste macht en zaligheid.

Deze van goud en verguldsel schitterende draagstoel is van alle zijden
zoo hermetisch gesloten, dat ge moeite hebt te gelooven, dat zich
werkelijk daar binnen iemand bevindt. Wat overigens wel bewijst, dat
hij inderdaad zijne hooge bestemming vervult en den heiligen persoon
van den theokratischen Keizer herbergt, is, dat ter wederzijde nevens
elk portier de vrouwen gaan, aan wie de verzorging van den Mikado is
toevertrouwd, en die alleen het recht hebben hem te naderen en zijn
aangezicht te zien. Niet alleen voor zijn volk, maar ook voor zijn hof,
is de Mikado slechts eene gedachte, een ideaal wezen, een soort van
onzichtbaar, zwijgende, ongenaakbare godheid. Zelfs in zijne ontmoeting
met den Taïkoen verloochende hij dit karakter geen oogenblik.

Onder de gebouwen van den keizerlijken burcht, die meer bepaaldelijk
aan Kioto den stempel eener residentie (miako) geven, is er ook een dat
men den tempel der pontificale audiëntiën zou kunnen noemen: want het
is in denzelfden stijl opgetrokken als een kami-tempel en draagt ook,
even als deze, den naam van Mia. Het beslaat den achtergrond eener
groote, met zerken geplaveide en met boomen beplante binnenplaats, en
staat in dadelijke gemeenschap met de door den Mikado zelven bewoonde
appartementen. Bij plechtige gelegenheden scharen zich de eerewachten
en dienaren op deze binnenplaats, allen volgens rang en orde.

Ook nu wordt deze ruimte achtervolgens ingenomen door een
detachement der ordonnans-officieren en lijfwachten van den Taïkoen;
en door verschillende dignitarissen uit het gevolg van den Mikado,
begeleid door eenige boogschutters van den daïri.--De vrouwen hebben
zich in hare vertrekken teruggetrokken. De deputaties der bonzen
en der monniken-orden scharen zich in de open zalen, rondom de
binnenplaats. Soldaten van het garnizoen van Kioto, van afstand
tot afstand geplaatst, houden het middenpad open, dat naar de
breede trappen der audiëntie-zaal leidt. Langs dat pad schrijden,
met afgemeten tred, de hovelingen van den Mikado statig voort,
gekleed in ruime mantels met lange slepen; zij bestijgen deftig de
trappen en plaatsen zich rechts en links onder de veranda, met het
gelaat gewend naar de nog gesloten deuren der troonzaal. Eer zij
op hunne plaats nederhurken, nemen zij de slepen hunner mantels op
en werpen die over de balustrade der veranda, zoodat de op den zoom
van hun gewaad geborduurde wapenschilden der menigte beneden in het
oog vallen. Welhaast is de geheele galerij met deze schitterende
decoratie getooid.

Daar weergalmt, aan den linkervleugel van het gebouw, het vrij
onharmonisch geluid der fluiten, tritonshorens en gongs der pontificale
kapel: dit is het teeken dat de Mikado zijn tempel heeft betreden. De
diepste stilte heerscht onder de op het binnenhof geschaarde
menigte; de edelen zitten roerloos op de estrade, nog steeds ziende
naar de gesloten deuren. Een geheel uur gaat aldus in eerbiedige
afwachting voorbij, eer alle toebereidselen voor de receptie zijn
afgeloopen. Eensklaps kondigt eene krijgshaftige fanfare de komst van
den Taïkoen aan. Hij nadert langs het middenpad, te voet en zonder
eenig geleide; zijn eerste minister, de bevelhebbers van het leger en
de vloot en eenige leden uit de hooge regeeringscollegiën van Jedo,
volgen hem, op behoorlijken afstand. Hij staat eenige oogenblikken
eerbiedig aan den voet van den trap stil, en aanstonds worden
de deuren des tempels langzaam, ter rechter- en ter linkerzijde,
weggeschoven. Hij bestijgt eindelijk de treden, en nu vertoont zich
het schouwspel, dat de aandacht der menigte zoo lang in gespannen
verwachting hield.

Een groote, groen geschilderde jaloezie van bamboes hangt van het
plafond der zaal naar beneden, tot op ongeveer twee à drie voeten
boven den grond. Door deze nauwe opening bespeurt men een rustbed
van fijne matten en tapijten, half overdekt door de wijde plooien
van een ruimen witten mantel. Dit is alles, wat de ongewijde oogen
kunnen aanschouwen van den Mikado op zijn troon!

De gevlochten jaloezie vergunt hem echter alles te zien, zonder zelf
door iemand gezien te worden. Zoo ver zijne blikken reiken, bespeurt
hij niets dan eerbiedig neergebogen hoofden, in zwijgende aanbidding
zijner onzichtbare majesteit. Een enkel hoofd nog slechts verheft zich
boven den trap en de ter aarde gebogen schare; maar dat hoofd is gedekt
met de hooge gouden muts, het koninklijk teeken van den wereldlijken
gebieder des rijks. En toch: zoodra hij de estrade betreden heeft,
buigt ook hij, de machtige monarch, wiens heerschappij schier geene
grenzen kent, zich langzaam neder; hij valt op zijne knieën, strekt
de armen uit naar den drempel der troonzaal, en neigt zijn hoofd
ter aarde.

Daarmede is de plechtigheid afgeloopen; het doel der samenkomst is
bereikt: de Taïkoen heeft zich, voor aller oog, aan de voeten van
den Mikado nedergebogen. Eene loutere, politieke plichtpleging, zegt
ge; eene ijdele en onwaardige vertooning, waarvan niemand dupe is,
zelfs hij niet, die de eerbewijzing ontvangt!--Het is mogelijk: maar
toch schijnt tot dusverre de traditioneele eerbied voor den gewijden
persoon van den Mikado te diep in het gemoed des volks geworteld, om te
kunnen gelooven, dat bij dergelijk gelegenheid al dit eerbiedsbetoon
slechts komediespel is. Ik weet wel, de macht van den Mikado is tot
niets herleid: en waar de macht ontbreekt, valt het moeielijk aan de
oprechtheid der hulde te gelooven, vooral van de zijde van hen, in wier
handen de macht is overgegaan. En inderdaad, het zou mogelijk zijn dat
ook in Japan, even als elders is geschied, de letter eener verouderde
legale fictie werd gehandhaafd en geëerbiedigd, terwijl langzamerhand
de oorspronkelijke beteekenis ter zijde was gesteld. Dan blijft
de vorm wel, maar de geest wijkt; langen tijd nog, zeer lang soms,
wordt dan die ledige vorm met bijgeloovigen ijver in stand gehouden;
tot eindelijk, als het bestemd oogenblik is gekomen, een ademtocht,
een niets, dit ijdel schaduwbeeld verstuiven doet.

De gebeurtenis zelve, die ik beschreven heb, is een merkwaardig
teeken van de omwenteling in de denkwijze der meestal zeer
verlichte en verstandige mannen, aan wie de regeering van Japan is
toevertrouwd. Naar men zegt, hadden reeds sedert meer dan twee eeuwen
de opvolgende Taïkoens verzuimd, aan den theokratischen souverein van
Nippon de hulde te bewijzen, hem door hunne voorgangers gebracht. De
tegenwoordige ontmoeting stelde nu bovenal twee feiten in het licht,
waarvan het eene als van een ondergeschikt belang werd geacht,
terwijl het andere juist aan de omstandigheden eene zeer groote
beteekenis ontleende.

Aan de eene zijde had de wereldlijke souverein getoond, dat hij
steeds, bij traditie, de gehoorzame zoon wilde blijven van den
opperpriester der nationale godsdienst; maar van den anderen kant had
de theokratische keizer formeel den vertegenwoordiger erkend van een
gezag, dat niet van den kleinzoon der zon was ontleend. Schijnbaar
hadden de beide machthebbers slechts eenige beleefdheden gewisseld:
inderdaad had de wereldlijke souverein niets van zijn gezag afgestaan,
en had daarentegen de Mikado iedere aanspraak op de regeering
opgegeven. Ja meer: had hij niet, in den persoon van den Taïkoen,
diezelfde moderne beschaving erkend en gehuldigd, waartegen hij
zoo menigmalen zijn banvloek had geslingerd? Zou voor den Mikado
het oogenblik der verdwijning gekomen of althans nabij zijn? Het is
moeielijk te zeggen: in deze oostersche wereld blijven de gestorven
lichamen, als mummiën, nog zeer lang een uiterlijken schijn van leven
bewaren; en ik zou niet durven beweren, dat de Mikado werkelijk reeds
een lijk is. Maar dit is wel zeker: hij vertegenwoordigt het verleden,
een verleden, dat blijkbaar zijne roeping heeft vervuld en zich zelf
overleefd; een verleden, dat van alle zijden wordt verdrongen en
overstroomd door den onweerstaanbaar voorwaarts dringenden vloed van
nieuwe ideeën, behoeften, toestanden. De Taïkoen heeft het talent
gehad, zich aan het hoofd dezer beweging te plaatsen: hem behoort
de toekomst. Hoe lang dan ook wellicht de krisis moge duren, waarin
Japan op dit oogenblik gewikkeld is, haar einde is vrij gemakkelijk te
voorzien: het zal de vestiging zijn eener zuivere monarchale macht,
van een half militair despotisme waarschijnlijk, ontslagen van allen
priesterlijken en kerkelijken invloed.



AANTEEKENINGEN


[1] Aldus noemt Marco Paolo Japan. Wel waarschijnlijk is dit woord
eene verbastering van den naam Ngihpun-koe, dien de Chineezen aan
Japan geven. De Japanneezen zelven noemen hun land Daï-Nippon, dat
is Groot-Nippon. Dit laatste woord is samengesteld uit twee anderen:
nitsoe, de zon, en pon of fon, oorsprong, zoodat Nippon of Niffon
beteekent oorsprong der zon of het Oosten, het land der rijzende zon.

[2] Het bovenstaande werd geschreven in 1867.

[3] Nippon is verreweg het grootste der vier voorname japansche
eilanden. De anderen heeten: Jesso, ten noorden, en Sikokf en
Kioe-Sioe, ten zuiden van Nippon.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Japan - De Aarde en haar Volken, 1867" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home