Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Door duisternis tot licht - Gedachten over en voor het Javaansche volk
Author: Kartini, Raden Adjeng, 1879-1904
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Door duisternis tot licht - Gedachten over en voor het Javaansche volk" ***


DOOR DUISTERNIS TOT LICHT.


GEDACHTEN

OVER EN VOOR

HET JAVAANSCHE VOLK


VAN WIJLEN

RADEN ADJENG KARTINI.


  Door nacht tot licht.
  Door storm tot rust.
  Door strijd tot eer.
  Door leed tot lust.


1912

N.V. ELECTRISCHE DRUKKERIJ "LUCTOR ET EMERGO"

'S-GRAVENHAGE.



INHOUD.

  Inleiding
  Voorwoord bij den tweeden druk
  Voorwoord bij den derden druk
  Brieven van 1899
  Brieven van 1900
  Brieven van 1901
  Brieven van 1902
  Brieven van 1903
  Brieven van 1904
  Gedachten ontleend aan niet openbaar gemaakte brieven
  Aan onze vrienden (gedicht)
  Nota over het onderwijs
  Register



De Romeinsche cijfers achter de dagteekening der brieven duiden aan de
personen tot wie zij gericht zijn.

  I. Mejuffrouw E.H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt.
  II. Mevrouw M.C.E. Ovink--Soer.
  III. De Heer en Mevrouw Prof. Dr. G. K. Anton te Jena.[1]
  IV. De Heer Dr. N. Adriani.
  V. Mevrouw H.G. de Booij--Boissevain.
  VI. De Heer H.H. van Kol.
  VII. Mevrouw N. van Kol.
  VIII. Mevrouw R.M. Abendanon--Mandri.
  IX. De Heer Mr. J.H. Abendanon.
  X. De Heer E.C. Abendanon.


[1] De heer Anton, hoogleeraar te Jena, en Mevrouw Anton, eene
Nederlandsche dame, bezochten bij eene reis over Java ook Japara.



INLEIDING.


Op 8 Augustus 1900 kwam ik op eene dienstreis als hoofd van het
Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, te Japara,
vergezeld van mijne echtgenoote. Mijn doel was met den toenmaligen
Regent van Japara, wijlen Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat, en zijne
Raden Ajoe en dochters te overleggen, op welke wijze het best te
voorzien zou zijn in de geestelijke ontwikkeling van de Javaansche
meisjes der hoogere en lagere klassen, en wat overigens te doen ware in
haar belang.

Die dag zal altijd blijven een der merkwaardigste van ons leven.

Was het hoogst aangenaam kennis te maken met den Regent en zijne Raden
Ajoe, de ontmoeting met de dochters van dit vriendelijke echtpaar, gaf
ons een blijde verrassing. Dit geldt vooral van het oudste drietal, als
een "klaverblaadje" nauw aaneengesloten. De jongere dochters waren
destijds nog kinderen.

Ongeveer een maand later kwam de Regent met de Raden Ajoe en het lieve
drietal te Batavia enkele dagen bij ons doorbrengen. We leerden elkander
nog beter begrijpen en waardeeren, en een getrouwe briefwisseling,
vooral met de oudste van de drie meisjes, was het gevolg.

Meer en meer troffen ons de brieven van Raden Adjeng Kartini door de
buitengewone diepte van denken en gevoelen, door den krachtigen wil om
vooruit te streven tot heil van het Javaansche volk, de Javaansche vrouw
in het bijzonder.

Tevens werden we ons echter bewust van de groote zedelijke
verantwoordelijkheid bij het beantwoorden van die brieven.

Het is gemakkelijk mede te dweepen met hen, die grootsche denkbeelden
koesteren. Waar echter de verwezenlijking daarvan gepaard gaat met
schier onoverkomelijke maatschappelijke moeilijkheden, is het plicht
zich eenigermate in te toomen. De gevolgen van het tegen den stroom
opvaren zijn niet altijd te voorzien. En doen zij zich op smartelijke
wijze gevoelen, dan is men niet altijd in staat hulp te verleenen.

Deze overweging deed ons menigmaal een gedwongen voorzichtigheid in acht
nemen, waar we veel liever medegejubeld zouden hebben in het
bewonderenswaardig enthousiasme van de schrijfster en hare zusters.

R.A. Kartini zelve gevoelde tegenover hare zusters de
verantwoordelijkheid om dezen tot medewerksters aan te nemen. Zij vroeg
zich af, of zij kalm mocht aanzijn en rustig toelaten, dat de zusjes met
haar medegingen? "Ik weet, de weg dien ik wensch op te gaan, is
moeilijk, vol doornen en distelen, kuilen; hij is steenachtig, hobbelig,
glibberig, hij is ... ongebaand." Maar de zusjes stelden haar gerust met
de woorden: "Noch gij, noch iemand anders kan ons denkbeelden ingeven,
met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wij zelf daartoe reeds
aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel."

Wat R.A. Kartini wilde, was het verkrijgen van meer kennis, om, daarmede
toegerust, beter berekend te zijn voor de taak, die zij zich
voorgeschreven had: ontwikkeling van geest en gemoed der Javaansche
vrouw om haar geschikt te maken voor de opvoeding van hare kinderen.
Maar daarnaast ook: vrijmaking van het Javaansche meisje ten opzichte
van den huwelijksdwang, en in verband hiermede het zich vrij bewegen in
de maatschappij.

Zij wilde hierdoor bereiken, dat de vrouwen, meer dan nu het geval is,
de waardige gezellinnen zouden zijn van de steeds meer in ontwikkeling
vooruitgaande mannen.

Intusschen, hoe krachtig zij ook den innerlijken drang gevoelde, zij
wilde haren geliefden vader geen verdriet doen.

Treffend is dan ook de beschrijving der verhouding tusschen vader en
dochter, die slechts op één punt niet overeenstemden, het zich gehéél
vrijmaken van de oude gewoonten.

En dit is zoo volkomen te begrijpen, wanneer men bedenkt dat R.A.
Kartini weer een geslacht verder van het oude stond dan haar vader.

Deze was als zoon van den ouden Pangeran van Demak, geheel in
Nederlandschen geest opgeleid, evenals zijne broeders, van wie thans nog
alleen de Regent van Demak, Pangeran Ario Hadiningrat, in leven is. Hoe
vrijzinnig ook in zijne opvattingen, kon de Vader er toch nog niet toe
komen zich nog meer te ontworstelen aan de overleveringen der
Javaansche maatschappij dan hij, ter wille van zijne dochters, reeds
gedaan had.

In R.A. Kartini's geest bestond de scheidsmuur tusschen den ouden en
jongen tijd niet meer, maar zij stootte zich toch in werkelijkheid
daartegen, telkens wanneer zij bemerkte, dat zij niet dadelijk allen die
haar lief waren, kon overreden.

Zóó is het altijd geweest, en zóó zal het wel te allen tijde blijven,
wanneer baanbrekers rekening moeten houden met hen, die zich nog niet,
of nog niet geheel, hebben kunnen losmaken van de begrippen uit vroeger
jaren.

R.A. Kartini schudde echter niet vergeefs aan den scheidsmuur: het
gelukte haar niet alleen haren Vader, maar ook hare Moeder, de Raden
Ajoe, in hoofdzaak te overtuigen, althans te verzoenen met het denkbeeld
dat hare dochters wilden breken met het oude.

De Raden Ajoe heeft ten slotte meer sympathie betoond met de
vooruitstrevende denkbeelden harer dochters, waardoor zij hare kinderen
dichter tot zich bracht. En den eenmaal ingeslagen weg is zij blijven
bewandelen tot op dezen dag.

Ook R.A. Kartini's oudere zuster, veel vroeger gehuwd, die aanvankelijk
scherp tegenover haar stond, werd overtuigd, evenals de broers.

En het is wel te verwachten dat hoe langer hoe meer hare beginselen
zullen zegevieren, en zij niet vruchteloos gearbeid en geleden zal
hebben.

R.A. Kartini's hart trok al spoedig naar het Europeesche deel van
Groot-Nederland; zij wenschte gedachtenwisseling met meisjes in Europa,
en plaatste, tot dit doel, eene uitnoodiging in een der
dames-tijdschriften. Zoo begon hare briefwisseling met Mejuffrouw
Estelle H. Zeehandelaar, thans Mevrouw Hartshalt. Al spoedig ontstond
tusschen de twee meisjes--zonder elkaar ooit te hebben gezien--een toon
van groote vertrouwelijkheid.

Met tal van andere personen heeft R.A. Kartini briefwisseling gevoerd.
Van enkelen, wier namen mij bekend werden, mocht ik brieven ter inzage
krijgen met vrijheid de hiervoor geschikte gedeelten te doen
overschrijven en uit te geven.

Mijne echtgenoote, mijn zoon E.C. en ik ontvingen ook tal van brieven.
Op gelijke wijze zijn daaruit gedeelten overgenomen en gerangschikt.

Alles verschijnt thans naar volgorde van tijd. Een Romeinsch cijfer (I
tot X) achter de dagteekening der brieven komt overeen met de namen op
een blad na de inleiding aangegeven.

Dat ik door de uitgave van deze brieven geen onbescheidenheid bega, zal
in de eerste plaats blijken uit verscheidene bladzijden daarvan, welke
er op wijzen, dat het geheel in den geest is van de schrijfster wanneer
hare denkbeelden het licht zien.

Verder heb ik de volle toestemming verkregen van Raden Adipati Ario
Djojo Adi Ningrat, Regent van Rembang, met wien R.A. Kartini gehuwd was,
van hare Moeder, de Raden Ajoe Adipati Ario Sosroningrat, weduwe van
haren kort na haar overleden Vader. Ik weet ook dat bij hare zusters en
broers geen bezwaar bestaat.

En eindelijk, ik ben vast overtuigd dat het bekend worden van hare
gedachten veel zal kunnen bijdragen tot verwezenlijking van hetgeen haar
zoo na aan het hart lag.

Ik maak niet alle brieven openbaar, die mij werden toevertrouwd, en ook
niet alles daarvan. Slechts die gedeelten liet ik overschrijven welke ik
dacht dat de schrijfster voor openbaarmaking geschikt zou hebben geacht.
Alleen de allerlaatste brieven geef ik bijna in hun geheel, daar zij als
't ware een afscheidsgroet zijn aan het leven.

Uit de niet afgedrukte brieven zijn enkele korte gedachten
bijeengebracht, die op de brieven volgen, alsmede een gedicht door de
schrijfster in een tijdschrift geplaatst.

Nog enkele mededeelingen over het boekdeeltje zelf.

De photo's stellen voor de Regentswoning te Japara, waar R.A. Kartini de
jaren van strijd doorleefde, en enkele andere plekjes van "het vergeten
uithoekje", daarbij in het bijzonder haar geliefd "Klein Scheveningen",
waar zij oogenblikken doorbracht van zieleleed, maar ook van dankbare
levensvreugde. Verder van de Regentswoning te Rembang, waar zij iets
meer dan een jaar een gelukkig leven leidde, waar haar zoontje Raden Mas
Sienggih geboren werd, en waar zij vier dagen na diens geboorte, slechts
25 jaren oud, uit dit leven werd weggeroepen. Deze photo en die van haar
graf, mocht ik van haren echtgenoot voor dit boekwerkje ontvangen. Ik
dank er hem te meer voor, omdat hij geen beter bewijs had kunnen geven
dat de uitgave der brieven zijne volle goedkeuring wegdraagt, blijkbaar
omdat ook hij overtuigd is dat zij zullen helpen tot stand brengen wat
de schrijfster zich voor oogen stelde. Ik betuig ook om eene andere
reden mijne groote erkentelijkheid, en wel voor het vertrouwen in mij
gesteld, om zonder eenige beperking, verlof te geven tot deze uitgave.

Het Javaansche grafschrift is door de vriendelijkheid van den broeder
der schrijfster, Raden Mas Pandji Sosro Kartono, in Latijnsch karakter
overgebracht en vertaald. Het luidt als volgt:

     {Kangdjeng Raden Ajoe
  1 {
     {Adipati Djojo Hadiningrat.

  2   Wijossan ipoen.

     {28 Rabingoelakir 1808.
  3 {
     {21 April 1879.

  4   Soeroed ipoen

     {7 Redjeb 1834,
  5 {
     {17 September 1904.

         *       *       *       *       *

     {Kangdjeng Raden Ajoe Adipati
  1 {
     {Djojo Hadinningrat.

  2   Geboorte (verjaardag)

     {28 Rabingoelakir 1808 =
  3 {
     {21 April 1879.

  4   Overlijden.

     {7 Redjeb 1834 =
  5 {
     {17 September 1904.

Het portret van de schrijfster, met hare handteekening, komt voor op een
groepje van het "klaverblaadje", dat zij ons in 1902 toezond.

De vignetten zijn penteekeningen naar eigen potloodschetsen vervaardigd
door "Moedertje" (VIII), die voor het eerst zich aan dergelijke
teekeningen waagde uit liefde voor de schrijfster.

De slotfiguren der hoofdstukken zijn gemaakt naar photo's van Javaansche
kunstnijverheidsvoorwerpen, opgenomen door "broer Edie". Het
schilderijtje op blz. 86 en de sarong op blz. 338 zijn door de
schrijfster vervaardigd.

Aan de uitgave is toegevoegd eene nota, door R.A. Kartini opgesteld, mij
daartoe welwillend afgestaan door Mevrouw A. Buyn, geboren Glaser, die
vroeger als hulponderwijzeres te Japara eene vriendin was van het
klaverblaadje.

Het doel der uitgave is, naast het wekken van sympathie, het verkrijgen
van veler medewerking tot oprichting van eene kost- en dagschool voor
dochters van Inlandsche hoofden, zooals de schrijfster zich die gedacht
had; voorloopig op kleine schaal, langzaam zich uitbreidende door eigen
kracht. Aan die school mag niet ontbreken de gelegenheid om zich te
bekwamen voor de hulpakte bij het Inlandsch onderwijs.

Alles wat mij door den uitgever wordt uitgekeerd, is bestemd voor de
Raden Adjeng Kartini-school, waarvan reeds de eerste financiëele steen
gelegd is.

Overigens is het mijn voornemen om na de verschijning eenige dames uit
te noodigen tot het vormen van eene commissie, die zich wil belasten met
het bijeenbrengen van verdere fondsen tot stichting van de school in een
nader te bepalen, gezonde plaats in Midden-Java. Bij het door
particulieren bijeengebrachte, zal, hoop ik, de Regeering bereid worden
bevonden een subsidie te voegen.

       *       *       *       *       *

Het telegram dat den plotselingen dood kwam melden op 17 September 1904,
gaf ons eene diepe smart, zooals men die slechts gevoelt bij het
heengaan van de liefste betrekkingen. Wat bij andere vrienden omging,
kan men lezen in de Hollandsche Lelie van 30 November 1904, waar mevrouw
Ovink--Soer een uitvoerig en teeder in "memoriam" schreef. Aan het slot
daarvan zeide zij van hare lieve Kartini: "Ik heb nooit anders gezien
dan je gouden hart. Je waart immer vol zelfopoffering en dienende
liefde, anderer geluk en welzijn ging je steeds boven eigen. Moge de
zoon, dien je naliet, niet alleen een ontwikkeld, begaafd man, maar
bovenal een edel mensch worden als zijn moeder was. Mij zal je
nagedachtenis immer in dierbare herinnering blijven."

Ook Augusta de Wit wijdde een levensschets aan haar in een der
dagbladen, en Mevrouw Nellie van Kol richtte een gevoelvol schrijven tot
den Regent Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat, dat op dringend verzoek
van de redactie der Locomotief te Semarang, openbaar werd gemaakt. De
grondtoon daarvan is, dat Raden Mas Sienggih moge opgroeien tot een man,
waardig zijne onvergetelijke Moeder.

Aan het toen gezegde zal ik slechts weinig toevoegen. De gedachten van
de edele strijdster voor recht en vooruitgang, die thans ieder zal
kunnen lezen en naar waarde schatten, zullen voor haar spreken.

Bij allen zal wel dezelfde treurige gedachte opkomen, hoe zij, die haar
leven had willen geven aan de ontwikkeling van haar volk, haar eigen
kindje slechts enkele dagen mocht verzorgen. Maar hare nagedachtenis zal
hem doordringen van de hooge plichten die op hem rusten.

Gezegend zal haar naam blijven onder de Javanen en de andere volkeren
van den Archipel, voor wie zij is geweest als de rozenvingerige Aurora,
wijzende uit de duisternis naar het morgenlicht van den vooruitgang, die
alleen te verkrijgen is door verheffing van geest en gemoed.

Gezegend zal haar naam ook zijn onder het blanke ras, dat zij door hare
denkbeelden nader heeft gebracht tot het hare.

'S-GRAVENHAGE, April 1911.

                                                    MR. J.H. ABENDANON.



VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


De eerste druk, met zooveel zorg door de N.V. voorheen G.C.T. van Dorp &
Co. uitgegeven, was in enkele maanden uitverkocht. Toch had deze
uitgeefster bezwaar, over te gaan tot een tweeden goedkooperen druk, uit
vrees voor finantieele schade. Ik had toen het voorrecht, de Heeren H.M.
d'Angremond en A.G. Rinders, Directeuren van de N.V. Electrische
Drukkerij "Luctor et Emergo" te 's-Hage, bereid te vinden, onder
voorwaarden, die het doel der uitgave zeer bevorderen. Ook deze druk
toch geschiedt geheel in het belang van de oprichting der _Raden Adjeng
Kartini-School_.

De wijze waarop de denkbeelden der onvergetelijke schrijfster ontvangen
zijn, stemt tot groote vreugde. Er spreekt uit de beoordeelingen zooveel
sympathie voor het streven van Raden Adjeng Kartini, dat de belangen,
die zij zoo geestdriftig voorstond --de toekomst der inheemsche
bevolking van Insulinde en van de vrouw in het bijzonder--een grooten
stap voorwaarts hebben gedaan.

De eerste, die meer uitvoerig dit streven besprak, was de Heer Mr. C.
Th. van Deventer, in zijn bekend Gids-artikel met het eenvoudige
opschrift "Kartini". Keurig van vorm en krachtig van inhoud, roept dit
artikel allen op tot medewerking.

Behalve op talrijke aankondigingen in dagbladen en tijdschriften, die ik
niet afzonderlijk vermeld uit vrees voor onvolledigheid, valt te wijzen
op eene sedert in het licht gegeven rede in de Indische Vereeniging van
den Heer Raden Mas Noto Soeroto, welke aan Raden Adjeng Kartini een
juichkreet zou hebben ontlokt.

Van Hare Majesteit de Koningin-Moeder mocht ik enkele dagen na de
verschijning van het werk eene geldelijke bijdrage ontvangen als blijk
van instemming en belangstelling in de op te richten school.

Van Z.E. den Gouverneur-Generaal, den Heer A.W.F. Idenburg, kwam een
brief, waarin steun wordt beloofd voor de school.

In gelijken zin uitte zich Z.E. de Minister van Koloniën, de Heer J.H.
de Waal Malefijt, naar aanleiding van een vraag in de Tweede Kamer van
den Heer Mr. Th.H. de Meester.

Van verschillende zijden werden bijdragen en toezeggingen ontvangen.

Mogen alle pogingen met goeden uitslag bekroond worden!

Maart 1912.

                                                             J.H.A.



VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK.


Het stemt tot groote blijdschap, dat nu reeds, zeven maanden na het
verschijnen van den tweeden druk (3000 exemplaren), een derde noodig is.
Ook deze komt ten bate van de Raden Adjeng Kartini-school.

Over de plannen zal zoo spoedig mogelijk in het openbaar mededeeling
worden gedaan, terwijl allen in de gelegenheid zullen zijn van hunne
belangstelling te doen blijken.

Het register dat voor het eerst aan den tweeden druk werd toegevoegd, is
samengesteld en tot openbaarmaking afgestaan door den Heer A.J.H.
Engelenberg, Oud-Resident van Djambi. Door bijzondere omstandigheden kon
dit niet meer in den vorigen druk worden vermeld. Het geschiedt thans,
met betuiging van groote erkentelijkheid.

Deze strekt zich mede uit tot de velen, die inmiddels van hunne
instemming met deze uitgave en de voorgenomen school hebben doen
blijken.

       *       *       *       *       *

Het zal zeker met diep leedwezen worden vernomen, dat op 23 Mei j.l. ook
Raden Adjeng Kartini's echtgenoot Raden Adipati Ario Djojo Adi Ningrat
overleden is. Hij werd als Regent van Rembang opgevolgd door zijn
oudsten zoon Raden Mas Iskander Abdul Karnen, die met liefde en
toewijding voor zijne jongere broers en zusters zorgt, en dus ook voor
Kartini's zoontje, Raden Mas Sienggih, die thans reeds acht jaren telt
en de Europeesche school te Rembang bezoekt.

                                                          J.H.A.

'S-GRAVENHAGE, 20 November 1912.



JAPARA, 25 Mei 1899. (I.)


Ik heb zóó verlangd kennis te maken met een "modern meisje", het fiere,
zelfstandige meisje, dat zoo ten volle mijne sympathie heeft, dat met
vluggen, flinken tred haar weg door 't leven gaat, vroolijk en
opgeruimd, vol geestdrift en warm gevoel, arbeidend niet voor eigen heil
en geluk alleen, doch ook zich gevend aan de groote Maatschappij,
werkend tot het heil van vele medemenschen. Ik gloei van geestdrift voor
den nieuwen tijd en ja, ik kan wel zeggen, dat wat denken en voelen
betreft, ik den Indischen tijd niet meeleef, doch geheel die mijner
vooruitstrevende blanke zusters in het verre Westen.

En als de wetten van mijn land zulks zouden toelaten, zou ik niets
liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven
van de nieuwe Vrouw in Europa. Eeuwenoude tradities echter, die niet zoo
maar af te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd.
Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van
ons--zoo eindeloos ver! Hij _zàl komen_, dat weet ik, doch eerst drie,
vier geslachten na ons. O! U weet niet wat 't is den jongen, den nieuwen
tijd, úw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan
handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en
gewoonten van je land, waaraan 't niet mogelijk is te ontkomen. En de
gebruiken en gewoonten van ons land staan lijnrecht tegenover het
nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij zou ingevoerd zien. Dag en
nacht peins en zin ik op middelen om tòch aan de strenge zeden en
gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch ... de oude
Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van
mij kunnen afschudden, verbreken,--ware het niet, dat een andere
hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne
wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzien
schonken, aan wie ik àlles, àlles te danken heb. Mag ik, heb ik het
recht wel, om hen, die mij mijn leven lang niets dan liefde en goedheid
betoonen en mij omringen met de trouwste zorgen, het hart te breken?
Hunne harten zou ik breken, wanneer ik aan mijn verlangen toegaf en deed
waar heel mijn wezen naar smacht, bij iederen polsslag, bij elke
ademhaling.

't Waren de stemmen niet alleen, die van buiten, van het beschaafde, het
herboren Europa tot me doordrongen, die me naar verandering der nu
bestaande toestanden deden verlangen. Reeds in mijne kinderjaren, toen
het woord "emancipatie" nog geen klank, nog geen beteekenis voor mijne
ooren had, en geschriften, en werken, die het daarover hadden, ver
buiten mijn bereik waren, ontwaakte in mij een verlangen, dat gaandeweg
grooter en grooter werd: het verlangen naar vrijheid en
onafhankelijkheid, zelfstandigheid. Toestanden in mijne directe en
indirecte omgeving, die mijn hart braken, en deden schreien van nameloos
verdriet, riepen het wakker.

En de stemmen, die voortdurend van buiten al luider en luider tot mij
kwamen, deden het zaad, hetwelk het diep medevoelen van het leed van
anderen, die ik innig liefheb, in mijn hart legde, ontkiemen, wortel
schieten, welig groeien en tieren.

Maar hierover voorloopig niet verder--een anderen keer meer. Nu wil ik u
het een en ander van mijn persoon vertellen, ter kennismaking. Ik ben de
oudste of eigenlijk de tweede dochter van den Regent van Japara en heb
vijf broers en zusters--wat een weelde, hé? Wijlen mijn grootvader,
Pangeran Ario Tjondronegoro van Demak, die een groot voorstander was van
den vooruitgang, was de eerste Regent op Midden-Java, die zijn huis
ontsloot voor den gast van ver over zee: de Westersche beschaving. Al
zijn kinderen, die allen eene Europeesche opvoeding genoten, hebben of
hadden (velen dezer zijn er niet meer) de liefde voor den vooruitgang
van hunnen vader overgeërfd, en deze gaven op hun beurt hun kroost
dezelfde opvoeding, die zij zelf genoten hadden. Vele mijner neven en al
mijne oudere broers hebben de H.B.S. doorloopen--de hoogste inrichting
van onderwijs, die wij hier in Indië hebben, en de jongste mijner drie
oudere broers bevindt zich sedert ruim drie jaren ter voltooiing zijner
studiën in Nederland, de twee anderen zijn in 's Lands dienst. Wij
meisjes, geketend als we nog zijn aan oude gebruiken en gewoonten,
hebben slechts povertjes mogen profiteeren van den vooruitgang, wat 't
onderwijs betreft.--'t Was al een heel groot vergrijp tegen de zeden en
gewoonten van mijn land, dat wij meisjes uit leeren gingen en daarvoor
eiken dag het huis verlaten moesten om de school te bezoeken. Zie, de
adat van ons land verbiedt meisjes ten strengste uit hun huis te komen.
Naar een andere plaats gaan mòchten wij niet--en de eenige inrichting
van onderwijs, die ons stadje rijk is, is maar een gewone openbare
lagere school voor Europeanen. Op mijn twaalfde jaar werd ik thuis
gehaald--ik moest de "doos" in; ik werd in huis opgesloten in algeheele
afzondering van de buitenwereld, waarin ik _niet_ eer terug mocht
keeren, dan aan de zijde van een echtgenoot, een wildvreemden man, dien
onze ouders voor ons uitkiezen en met wien we getrouwd worden feitelijk
zonder dat wij het weten. Europeesche vrienden--dit heb ik eerst heel
later gehoord--hadden al 't mogelijke beproefd om mijne ouders tot
andere gedachten te brengen, tot intrekking van het voor mij, jong en
levenslustig kind, zoo wreed besluit, maar zij hadden niets kunnen
verkrijgen--mijne ouders waren onverbiddelijk--, ik ging mijn gevangenis
in. Vier lange jaren heb ik tusschen vier dikke muren doorgebracht,
zonder ooit iets van de buitenwereld te zien.[1]

Hoe ik dien tijd doorkwam, weet ik niet--ik weet alleen maar, dat hij
verschrikkelijk was.

Een groot geluk was het voor me, dat de lectuur van Hollandsche boeken
en de correspondentie met Hollandsche vrienden mij niet ontzegd waren.
Deze waren de eenige lichtpunten in dien naren, somberen tijd. Zij waren
mijn àlles--zonder die twee zoude ik misschien omgekomen zijn of erger
nog dan dat--mijn ziele, mijn geest zouden gestorven zijn. Maar de
tijdgeest, mijn helper en beschermer, liet overal zijne dreunende
stappen hooren; trotsche, hechte, oude gebouwen waggelden bij zijne
nadering op hunne grondvesten--stevig gebaricadeerde deuren sprongen, de
een als van zelf, de ander met veel moeite open, maar open gingen ze
toch, en lieten den onwelkomen gast binnen. En waar hij is geweest, liet
hij sporen achter.

Op mijn 16e jaar eindelijk zag ik voor 't eerst de buitenwereld weer.
Goddank! Goddank! ik mocht mijn kerker verlaten als een vrij mensch, en
niet geketend aan een mij opgedrongen echtgenoot. Na zes maanden zag ik
voor den tweeden keer de buitenwereld terug; daarna volgden
verschillende gebeurtenissen elkaar op, die ons meisjes al meer en meer
onze verloren vrijheid hergaven; en verleden jaar met de inhuldiging
onzer jonge Vorstin schonken onze ouders ons "officiëel" de vrijheid
terug. Voor het eerst van ons leven mochten wij de stad onzer inwoning
verlaten en meê naar de hoofdplaats gaan om daar àl de festiviteiten bij
te wonen, die ter eere van de Koningin waren aangelegd. Alweêr een héél,
héél groote overwinning, die wij zeer op prijs mogen stellen, wat wij
dan ook doen. Dat jonge meisjes van onzen stand zich in het publiek
vertoonen is hier een ongehoord iets, de "wereld" stond er verbaasd
over. Lieve tongetjes raakten over dit ongehoord feit druk in beweging,
mijne Europeesche vrienden juichten, en wij, wij waren er den koning te
rijk meê!

Maar tevreden ben ik niet, nog in lange niet. Verder, immer verder wil
ik! Neen, geen feesten, geen pretjes naloopen heb ik ooit begeerd, is
ooit de bedoeling geweest van mijn verlangen naar vrijheid. Vrij
verlangde ik te zijn, om me zelfstandig te mogen, te kunnen maken, om
van niemand afhankelijk behoeven te zijn, om ... om nòòit te moèten
trouwen.

Maar trouwen moeten we, moèt, moèt. Niet trouwen is de grootste zonde,
die een Mohammedaansche kan begaan, is de grootste schande die voor een
Inlandsch meisje en hare familie bestaat.

En het huwelijk hier, o, ellendig is hier nog een tè zachte uitdrukking
voor! Hoe kan het ook anders zijn, als de wetten zijn gemaakt àlles voor
den man en nièts voor de vrouw? als wet en leer beide zijn vóór den
man--als hem àlles, àlles is geoorloofd?

Liefde! wat weten wij hier van liefde?--Hoe kunnen wij een man en een
man ons liefhebben, als wij elkaar niet kennen, ja zelfs niet zien
mogen? Jonge meisjes en mannen worden in strenge afzondering van elkaar
gehouden.
       *       *       *       *       *
Ja, heel graag zou ik alles van uwe betrekking willen vernemen, zij
lijkt mij zeer interessant toe. En wilt u me dan ook vertellen van de
voorbereidende studies, die haar voorafgingen? Ook heel erg graag zou ik
meer van uwe Toynbee-avondjes willen vernemen, evenals van den
geheel-onthoudersbond, waarvan u zoo'n ijverig lid is. Dit alles hebben
wij in Indië niet. Maar ik stel daar warm belang in. Zou u mij later
niet eens zoo'n Toynbee-avondje willen beschrijven? Ik verlang er
werkelijk naar, wat meer van dezen arbeid van naastenliefde te vernemen,
dan wat de dagbladen en tijdschriften me vluchtigjes er over vertellen.

In de Inlandsche maatschappij hebben we Goddank, nog den drankdemon niet
te bestrijden--maar ik vrees, ik vrees, dat als eenmaal--vergeef me--de
Westersche beschaving hier burgerrecht heeft verkregen, wij ook met dat
kwaad te kampen zullen hebben. De beschaving is een zegen, maar zij
heeft ook haar schaduwzijden. De zucht tot naäperij is den mensch
aangeboren, geloof ik. Het volk doet de gewoonten van den goeden stand
na, deze op zijn beurt van een nog beteren stand, en deze eindelijk van
de allerbesten--de Europeanen.

Het is geen ècht feest, wanneer er niet bij gedronken wordt.
Tegenwoordig ziet men bij feestvierende Inlanders--zoo dezen niet streng
godsdienstig zijn--en de meeste Inlanders zijn enkel Mohammedanen, omdat
hun vader, grootvader en verdere voorzaten Mohammedanen waren--in
werkelijkheid zijn ze niet meer of minder dan heidenen--steeds één of
meer vierkante flesschen die dan niet zuinig door hen aangesproken
worden.

Een kwaad, erger, grooter nog dan de alcohol, is er hier! Het is opium.
O! wat een ellende dat afschuwelijk goed over mijn land, over mijn volk
heeft gebracht is niet te zeggen. Het opium is de _pest_ van Java. Ja,
erger nog dan de pest is 't opium. De pest is niet altijddurend, vroeg
of laat zal zij wijken, maar het kwaad door opium gesticht wordt
gaandeweg grooter en grooter, breidt zich hoe langer hoe meer uit en zal
niet, _nooit_ verdwijnen, eenvoudig omdat het is beschermd door het
Gouvernement! Hoe grooter het verbruik van opium op Java is, des te
voller zal de schatkist zijn. De opiumpacht is één der rijkste bronnen
van inkomst der N.-I. Regeering. Wat geeft het of het volk er wèl of
niet bij vaart?... de Regeering vaart er wèl bij, dat is het
voornaamste. De vloek van het volk vult den buidel der Ned.-Indische
Regeering met tonnen, met millioenen gouds.

Velen zeggen, dat het gebruik van opium geen kwaad is, maar die dat
beweren hebben Indië nooit gezien of zijn ziende blind.

Geen kwaad!--Wat zijn dan de talrijke moorden, brandstichtingen,
diefstallen, die onmiddellijk het gevolg zijn van het gebruik van opium?
Neen, opiumschuiven is geen kwaad, zoolang je het kan doen, je geld
hebt, om dat vergift te koopen; maar wanneer je het niet kan doen, je
geen geld hebt om het te koopen en je bent een verslaafd schuiver, dan
ben je gevaarlijk, dan ben je verloren. De honger in je maag kan je tot
een dief maken, maar de honger naar opium maakt je tot een moordenaar.
Men zegt hier: "Eerst geniet je van het opium, maar op het laatst
verslindt het opium je." En dit is heel, heel waar!

O God, o God! 't is ellendig om zooveel kwaad om je heen te zien en
onmachtig te zijn iets daartegen te doen!

Het heerlijk mooi boek van Mevrouw Goekoop genoot ik in zijn geheel en
wel drie keeren. Ik ben er niet moe van geworden --het boek wordt mij
bij elke herlezing juist des te liever. Wat zou ik er voor willen geven
om in Hilda's tijd meê te mogen en te kunnen leven. O! waren wij in
Indië maar al zoo ver, dat een boek zulk een geweldigen storm kon
veroorzaken, als Hilda van Suylenburg het deed en nog steeds doet in uw
land! Ik zou dan niet rusten, voor H.v.S. in mijn taal verscheen om in
de Inlandsche wereld goed en desnoods kwaad te doen. Onverschillig, goed
of kwaad, als het maar indruk maakt, is 't goed, want het is een bewijs,
dat men niet meer slaapt. Java is nog in diepen sluimer. En hoe wil ik
toch, dat wij wakker zijn, als zij die ons tot voorbeeld moesten zijn,
de rust, den slaap zelf nog liefhebben? Een feit is het, dat het
meerendeel der Europeesche vrouwen (ik spreek hier niet van de
_Hollandsche vrouwen_, die hier zijn) in Indië weinig of niets geeft om
het werken en streven harer blanke zusters in het Vaderland. En de
jongste gebeurtenis in de Hollandsche vrouwenwereld heeft dit feit
bevestigd. Werd niet door de Ned.-Indische dames kranig (!!!)
deelgenomen aan de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in
Nederland? Wij ook hadden eene uitnoodiging gekregen om mede daaraan te
werken, hetgeen we volgaarne aannamen. Het grootsche vrouwenwerk had
mijn gansche sympathie, wij gloeiden voor de goede zaak, voor het edele
streven der moedige vrouwen in uw land, en waren in-gelukkig, dat we een
zaadkorreltje konden, mochten bijdragen tot het vormen van den
reuzenberg, die den vrouwen, blank en ook bruin, zàl en moet ten zegen
zijn.

Wij kregen ook prikkaarten. Bij mijn eigen landgenooten was het geen
doen om ook maar een enkel prikje op de kaart te krijgen. Hoe wij hun de
zaak ook uitlegden en verklaarden, men kon en wilde ons maar niet
begrijpen. Ten einde raad liepen we toen maar gewoonweg bij de
Europeanen aan om hulp. Aan bekende en onbekende dames zonden wij
kaarten en schreven wij brieven om medewerking.

Het was wel wat gewaagd van ons--wij Javanen gingen bij Europeanen
spreken voor een Europeesche zaak, wat een pretensie!--men kon het ons
eens heel kwalijk nemen, maar aan dat alles dachten we niet; we hadden
slechts één gedachte, één doel, de zaak waar wij met heel ons hart aan
hingen te dienen met al ons vermogen. En--men hielp ons flink! Ze vonden
het blijkbaar aardig, dat wij Javaantjes hun hulp vroegen en
misschien.... Genoeg, men had ons heerlijk aan prikken geholpen; zelfs
zij, die gezworen hadden, nièts voor de tentoonstelling te willen doen,
lieten zich overhalen de koorden hunner beurzen wat losser te maken.

Slechts één dame nam ons optreden kwalijk--maar daar stoorden wij ons
niet aan.

En al is naderhand onze medewerking aan de tentoonstelling minder
aangenaam voor ons geëindigd, toch hebben wij geen enkel oogenblikje
spijt gehad, dat wij deel hebben genomen aan dien Arbeid.

Vertel u mij veel, veel van het werken en streven, het denken en voelen
der hedendaagsche vrouwen in Nederland. Wij stellen in àlles levendig
belang, wat aangaat de Vrouwenbeweging!

Ik ken geen der moderne talen, helaas!--de adat gedoogt niet, dat wij
meisjes meer talen leeren--het is al erg genoeg, dat wij Hollandsch
kennen. Ik verlang met hart en ziel de talen te kennen, minder om die
talen te kunnen spreken, maar wel om vele mooie werken van
buitenlandsche auteurs in het oorspronkelijke te kunnen genieten.

Nietwaar, al is een vertaling ook nog zoo goed, het kan 't tòch niet
bij het oorspronkelijke halen; dit is altijd beter, mooier; Wij houden
heel veel van lectuur, mooie werken te lezen is ons grootste genot. Wij,
dat zijn de jongere zusters en ik. Wij drieën zijn samen opgegroeid en
steeds om en bij elkaar. Wij verschillen met elkaar ieder een jaar in
leeftijd. Tusschen ons drietjes bestaat de meest harmonische eendracht;
natuurlijk hebben wij wel eens een enkelen keer verschil van meening,
maar dit verzwakt in geenen deele den band, die ons zusters samen bindt.
De kleine oneenigheidjes zijn juist heerlijk, vind ik--ik bedoel de
verzoeningen, die daarop volgen. Het is de grootste leugen, die er
bestaat, vindt u ook niet, als men beweert, dat twee menschen steeds in
_àlles_ dezelfde meening zijn toegedaan --'t kàn niet--of men moet
huichelen.

Ik heb u nog niet verteld, hoe oud ik ben. Verleden maand ben ik juist
20 geworden. Vreemd, dat toen ik 16 jaar oud was, ik mij-zelf zoo
vreeselijk oud vond en zoo dikwijls zwaarmoedige buien had; en nu, nu ik
twee kruisjes achter den rug heb, voel ik mij zoo jong en ben ik een en
al levenslustig en ... ook strijdlustig.

Noem mij maar Kartini--zoo heet ik. Wij Javanen hebben geene
familienamen. Kartini is mijn van en voornaam tegelijk, en wat dat Raden
Adjeng betreft, die twee woordjes drukken den titel uit. Ik kon, toen ik
Mevrouw van Wermeskerken mijn adres opgaf, toch niet enkel Kartini
zeggen, dat zou men in Holland zeker vreemd vinden, en een mejuffrouw of
iets dergelijks er voor te schrijven, wet daar heb ik geen recht op--ik
ben maar een Javaan.

Nu weet u voorloopig van me genoeg, niet waar? Een volgende keer vertel
ik u van ons Indisch leven.

Wilt gij over den een of anderen Indischen toestand ingelicht zijn, meld
het mij dan; gaarne ben ik bereid u alle mogelijke inlichtingen te geven
over mijn land en volk.

Wat ik graag zou weten--kent u Mevrouw Goekoop persoonlijk? Zoo ja, wilt
u mij later dan eens het een en ander van haar vertellen? Ik stel warm
belang in deze hoogstaande, moedige vrouw, die zoo ten volle mijne
sympathie heeft.


[1] Men zie de toelichting op bladz. 16 door de schrijfster zelve
gegeven.



18 Augustus 1899. (I.)


Dank, innig dank voor je heerlijk langen brief, voor je lieve,
hartelijke woorden, die mij het hart verwarmen en verkwikken!

Zal ik bij nadere kennismaking je niet tegenvallen? Ik heb je al gezegd,
ik weet zoo bitter weinig, en ken niets, niets! Naast jou voel ik mij
geheel in 't niet verzinken. Je bent wel goed ingelicht over de
Javaansche titels.

Vóór jij mij er over schreeft, heb ik nooit over 't feit nagedacht, dat
ik, zooals je zegt, van "hooge geboorte" ben. Of ik een prinses ben?
Evenmin als jij. De laatste vorst in ons huis, waarvan wij in de
mannelijke linie lijnrecht afstammen, is geloof ik al eventjes 25
geslachten ver. Mama, die is nog nauw verwant aan het vorstenhuis van
Madoera. Haar overgrootvader was een regeerend vorst en hare grootmoe
eene erfvorstin.

Maar om dit alles geven we geen zier. Voor mij bestaan er slechts twee
soorten aristocratie: de aristocraat van den geest en de gemoedsadel. Ik
vind niets zotter, niets dwazer dan wanneer ik menschen zie, die zich
zoozeer op hunne zoogenaamde "hooge geboorte" laten voorstaan. Wat voor
een verdienste steekt er toch in een graaf of baron te zijn? Ik kan er
met mijn klein verstand niet bij.

Adel en edel, tweelingswoorden van nagenoeg denzelfden klank en geheel
denzelfden zin! Arme tweelingen! hoe wreed is 't leven voor u, dat u
haast altijd meedoogenloos van elkaar gescheiden houdt!

Als adel eens altijd was, wat 't beteekent, ja, dan zou ik 't een eer
vinden een hooggeborene te zijn. Maar nu?

Ik weet nog, hoe nijdig we waren, toen verleden jaar de Haagsche dames
op de Vrouwenarbeidtentoonstelling ons noemden "de prinsessen van
Japara".

In Holland schijnt men te denken, dat al wat uit Indië komt, en geen
"baboe" of "spada" is, een prinses of prins moet zijn.

Europeanen hier in Indië, slechts weinigen noemen ons "Raden Adjeng",
spreken ons meestal aan met "freule". Ik kan er vaak wanhopig onder
worden. Ik weet niet, hoeveel keeren ik hun niet gezegd heb, dat wij
geen freules en nog minder prinsessen zijn, maar men luistert gewoon
niet naar me en blijft ons halsstarrig "freule" noemen.

Zoo onlangs kwam hier een Europeaan, hij scheen wat van ons gehoord te
hebben, althans hij vroeg onzen ouders aan de "prinsessen" voorgesteld
te mogen worden. Dit werd hem toegestaan en o, we hadden dolle pret!

"Regent", sprak hij zacht tot Pa, maar toch duidelijk verstaanbaar voor
ons--er lag zulk een teleurstelling in zijne stem--"prinsessen, ik dacht
aan schitterende kleeding, fantastische Oostersche pracht, en Uwe
dochters zijn zoo eenvoudig." Met moeite konden wij een glimlach
onderdrukken, toen wij dit hoorden. Lieve hemel, in zijn heilige
onschuld had hij ons het grootste compliment gemaakt, dat iemand ooit
bij ons afsteken kon. O, je weet niet, welk een plezier hij ons deed met
onze kleeding simpel te vinden, wij zijn zoo dikwijls bang nuffen en
ijdeltuitjes te zijn.

Lieve Stella, ik ben hartelijk blij, dat je mij gelijk je Hollandsche
vriendinnen beschouwt en daarnaar behandelt, en dan dat ik voor je een
geestverwante ben. Ik wil niet anders, dan dat je mij steeds bij mijn
naam noemt, en jij en je tegen me blijft zeggen. Zie maar hoe mooi ik je
voorbeeld gevolgd ben.

Mocht je ergens in mijn brieven een enkelen keer eens een "gij" of een
"u" aantreffen, beschouw dit dan niet als een stijfheid, maar als een
vergissing.

Ook ik ben eene vijandin van stijfheid.

Wat geef ik om de vormen? Ik ben blij, dat ik die lastige Javaansche
étiquette eens van mij afschudden kan--nu ik met je een praatje maak op
't papier. Die vormen, die wetjes, door menschen ingesteld, zijn me een
gruwel! Je kunt je geen denkbeeld vormen, hoe lastig moeder étiquette in
de Javaansche aristocratenwereld huishoudt. Je kunt geen vin verroeren,
of die nare dame staart je grimmig aan! Bij ons nemen wij 't zoo nauw
niet op met al die vormelijkheden. Wij huldigen de gulden spreuk:
"Vrijheid, blijheid!"

Onder ons, van mij af beginnend, laten wij alle vormen waaien, ons eigen
gevoel moet 't ons maar zelf zeggen, tot hoever onze liberale neigingen
gaan mogen.

Verschrikkelijk zijn eenvoudig de vormen bij ons Javanen.

Europeanen, jaren en jaren in Indië zijnde en veel met Inlandsche
grooten in aanraking komende, kunnen maar geen steek vatten van de
Javaansche étiquette, als ze hiervan niet een bijzondere studie maken.
Dikwijls heb ik mijne vrienden dat alles moeten uitleggen, maar als ik
na een uur of wat mijn keel schor heb gepraat, dan weten ze van onze
vormen evenveel als een pas geboren kind.

Om je maar een klein ideetje te geven, hoe lastig onze étiquette is, zal
ik je een paar staaltjes vertellen. Een jonger zusje of broertje van me
mag mij niet voorbijgaan, of moet dit over den grond kruipende doen. Zit
een zusje op een stoel, en ik passeer haar, dan moet zij zich
onmiddellijk op den grond laten neerglijden en daar met gebogen hoofd
blijven zitten, tot ik ver uit haar gezicht ben. Tegen mij mogen mijne
jongere broers en zusters geen jij en je zeggen, en alleen in 't
hoogjavaansch mogen ze mij aanspreken; en na elken volzin die hun van de
lippen komt, moeten ze voor mij een "sembah" maken, dit is beide handen
tegen elkaar slaan en even onder den neus brengen.

Spreken mijne zusjes en broertjes met andere menschen over mij, dan
moeten zij alles in 't hoogjavaansch zeggen, wat mij toebehoort, zooals
bijv. mijne kleeren, mijne zitplaats, mijne handen, voeten, oogen en
alles wat van mij is.

Mijn eerwaardig hoofd is hun streng verboden aan te raken, en niet dan
met mijne hooge permissie en na eenige malen een "sembah" gemaakt te
hebben, mogen zij 't doen.

Staat er wat lekkers op tafel, de kleintjes mogen er niet aankomen,
voordat 't mij behaagt daarvan wat te nemen.

O, je rilt bepaald, als je in zoo'n voornamen Inlandschen familiekring
terecht komt. Praten tegen je meerderen doe je zoo zacht, dat alleen zij
die ernaast staan 't hooren. Als eene jonge dame lacht, o hé, mag ze
haar mond niet opendoen. (Lieve help, hoor ik je daar zeggen.) Ja,
Stella, je zult meer vreemde dingen hooren, als je alles van ons Javanen
weten wilt.

Loopt een meisje, dan moet zij dit bedaard doen, met kleine, nette
stappen, o zoo langzaam als een slak; loop je een beetje vlug, dan
schelden ze je uit voor een hollend paard.

Maar nu genoeg, vindt je dit alles niet eenig interessant? Tegen mijn
oudere broers en zusters neem ik alle vormen trouw in acht, ik wil
niemand iets tekort doen in zijn goed recht; maar van mij af beginnend
breken wij geheel met alle vormen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap!
De zusjes en broertjes gaan met mij en onder elkaar als vrije, gelijke
kameraadjes om. Onder ons geen stijfheid, 't is enkel vriendschap en
hartelijkheid wat je ziet in onze verhouding onderling. De zusjes zeggen
jij en jou tegen mij en spreken dezelfde taal als ik. Eerst laakte men
vreeselijk den vrijen, gelijken omgang tusschen ons broertjes en zusjes
onderling; wij heetten "kinderen zonder eenige opvoeding," en ik was een
"koeda koree," wild paard, omdat ik zelden liep, maar steeds sprong of
huppelde; en waarvoor scholden ze mij ook weer uit, omdat ik zoo vaak
schaterlachte en onbehoorlijk!!! veel van mijn tanden liet zien. Maar nu
men ziet, hoe innig en prettig onze verhouding tot elkaar is, nu moeder
étiquette voor onzen vrijheidszin op de vlucht is gegaan, benijdt men
ons de harmonische eendracht, die vooral zoo sterk tusschen ons drieën
heerscht.

O, Stella, je moest eens zien, hoe in andere kaboepatens de zusters en
broers naast elkander leven! Ze zijn broers en zusters, omdat ze
kinderen van dezelfde ouders zijn; geen andere band houdt hen samen, dan
de band des bloeds. Zusters zie je naast elkaar leven, aan wie je
behalve door een familietrek op beider gezichten somtijds niet zien
kunt, dat ze wat voor elkander zijn.

Dank, lieve Stella, voor je mooi pluimpje, waarmee ik kinderlijk
opgetogen ben. Ik heb je taal zoo oneindig lief en vanaf mijn
schooljaren is 't mijn vurigste wensch altijd geweest, haar goed,
werkelijk goed te kennen. Ik sta nog zoo ver van de vervulling van mijn
hartewensch af,... maar dat ik een stapje naderbij gekomen ben, zegt mij
uw zeer vleiend compliment. Aan mij is toch niets meer te bederven,
thuis en door mijne vrienden en kennissen word ik dood verwend.

O, Stella, ik dank je zoozeer voor de vriendelijke gedachten, die je
hebt voor ons Javanen. Van jou verwacht ik trouwens niets anders, dan
dat voor jou alle menschen, blank en bruin, gelijk zijn. Van werkelijk
beschaafde, ontwikkelde menschen hebben wij nooit wat ondervonden dan
alleen goeds. Al zijn de Javanen nog zoo dom, onwetend, onbeschaafd, de
garde, waartoe je behoort, zal in hen steeds medemenschen zien, die God
schiep even goed als de beschaafden, en die ook, als zij een hart in hun
lijf hebben en gevoelig zijn voor zieleaandoeningen, al blijft hun
gelaat ook onbewegelijk en verraadt een blik noch gebaar hun innerlijk
voelen.

Heeft je uittreksel van Hilda van Suylenburg jou mijne sympathie doen
winnen, en je eerste brief de goede gevoelens, die ik je toedraag doen
toenemen, je laatste schrijven verovert je een vaste, blijvende plaats
in mijn hart.

Wij spreken thuis met elkaar Javaansch; Hollandsch alleen met
Hollanders. Zoo nu en dan zeggen wij wel eens een Hollandsch zinnetje
tegen elkaar, als er bijv. een aardigheid is, die niet vertaald kan
worden, zonder veel van het humoristische te verliezen.



6 November 1899 (I.)


O, zeker Stella, kan ik mijn ouders _nooit_ genoeg dankbaar zijn voor de
vrije opvoeding, die zij mij gaven. Liever mijn heele leven strijd en
moeilijkheden, dan niet gekend te hebben, al wat door mijne Europeesche
opvoeding mijn leven vult. Ik weet, dat véél, véél strijd mij wacht,
doch ik zie onbevreesd de toekomst in. Terug naar mijn oude omgeving kan
ik niet, verder de nieuwe ingaan ook niet, nog duizend koorden ketenen
mij aan mijn oude wereld vast. Hoe moet 't gaan? vragen al mijne
Europeesche vrienden zichzelf af. Wist ik 't zelf maar, lieve menschen,
ik zou 't u met plezier zeggen. Allen weten en begrijpen ze in welk een
hachelijken toestand wij ons bevinden, en dan zegt men, dat 't verkeerd
van mijn Vader was, om mij de opvoeding te geven, die ik kreeg. Neen!
neen! niet op mijn liefsten Vader de schuld gegooid! Neen! en nog eens
neen! Vader kon 't niet helpen, kon 't niet voorzien, dat de opvoeding,
die Vader aan al zijne kinderen gaf, zulk een uitwerking bij een dezer
zou hebben. Vele andere regenten gaven en geven hun kroost dezelfde
opvoeding als wij, en 't had en heeft toch ook niets anders uitgewerkt,
dan Hollandsch sprekende Inlandsche jonge dames met Europeesche
maniertjes. Dieper is bij tal van Europeesch opgevoede vrouwen de
beschaving niet gegaan. "Hoe moet 't gaan?" vroegen allen die met ons
kennis maakten aan Mevrouw Ovink--Soer. Allen weten en begrijpen, dat
vroeg of laat wij tòch weer terug moeten naar de maatschappij, waarin
wij ons niet meer gelukkig zullen kunnen gevoelen.

Er valt niets te veranderen; op den een of anderen dag zal het gebeuren,
moèt het gebeuren, dat ik een onbekenden echtgenoot volg. Liefde is een
sprookje in onze Javaansche wereld! Hoe kunnen man en vrouw elkaar
liefhebben, als zij elkaar voor 't eerst van hun leven zien, wanneer ze
reeds goed en wel met elkaar door 't huwelijk verbonden zijn?

Ik zal _nooit, nooit_ kunnen liefhebben. Om lief te hebben, moet er
eerst achting zijn, naar mijn meening, en ik kan geen achting hebben
voor de Javaansche jonge mannen. Hoe kan ik iemand achten, die
_getrouwd_ en _vader_ is, en toch, omdat hij genoeg heeft van de moeder
zijner kinderen, weer eene andere vrouw in huis haalt, volgens
Mohammedaansch recht _wettig_ getrouwd. En wie doet zulks niet?[1] En
waarom zal men het niet doen? 't Is geen zonde, evenmin een schande; de
Mohammedaansche leer staat den mannen toe, vier vrouwen tegelijk te
houden. Al mag dit duizendmaal géén zonde zijn voor de Mohammedaansche
wet en leer, ik blijf 't eeuwig zonde noemen. Zonde noem ik alle daden,
die een medemensch lijden doen. Zonde is een ander, mensch of dier pijn
doen. En kunt ge u voorstellen, welke hellepijnen een vrouw moet
uitstaan, wanneer haar man met een ander thuis komt, die zij als zijne
wettige vrouw, hare mededingster moet erkennen? Hij kan haar ten dood
toe folteren, mishandelen zooveel hij wil; wanneer hij niet verkiest
haar hare vrijheid terug te geven, dan kan zij naar de maan fluiten om
recht! Alles voor den man en _niets_ voor de vrouw, zijn onze wet en
leer.

"Adeldom verplicht", zegt gij in uw laatsten brief. Dwaas die ik was, om
te denken, dat geestesadel steeds hand aan hand gaat met
karakteradel!--dat geestelijk hoogstaan ook beteekende zedelijke
superioriteit! Hoe bitter was ik hierin teleurgesteld.

Begrijpt gij nu den diepen afkeer, dien ik voor 't huwelijk heb? Het
nederigste werk zou ik dankbaar en met liefde verrichten, zoo het mij
daarvoor bewaarde en mij onafhankelijk maakte. Maar ik mag niets, niets
doen, om der wille van Vader's maatschappelijke positie.

Als ik een werkkring koos, moest deze zijn iets dat mij paste!! 't Werk,
dat ons lief is en geen schande zou zijn voor mijne hoog-adellijke en
hooggeplaatste familie (een reeks regenten van Java's Oosthoek tot het
Midden) ligt zoo onbereikbaar ver van ons! Het eischt een langdurig
verblijf in het Westen, en daartoe hebben wij de middelen niet. Wij
hebben onze oogen te hoog opgeslagen, nu moeten wij de gevolgen ervan
maar zelf dragen. Waarom gaf God dan talenten, als men alle middelen
missen moet om ze te ontwikkelen. Mijn beide zusjes hebben heelemaal
zonder eenige leiding 't aardig ver gebracht in het teekenen en
schilderen--volgens deskundigen--ze zouden zoo graag zich daarin verder
willen bekwamen. Hier op Java bestaat daartoe geen gelegenheid, en naar
Europa gaan kunnen we niet. Om dat grapje te doen, heeft men noodig de
toestemming van Z.E. den Minister van Financiën en Z.E. geeft die niet.
Wij moeten dus maar zelf zien vooruit te komen.

O, Stella, weet je wat het is, iets vreeselijk graag te willen, en dan
je onmacht te voelen? Als Vader 't kon, ik twijfel niet, of Vader zou
ons zonder aarzelen naar je ver en koud land gezonden hebben. Ik
schilder en teeken ook, maar mij trekt oneindig meer dan 't penseel de
pen aan. Begrijp je nu, waarom ik zóó verlang, meesterschap over je
schoone taal te bezitten? Neen, maak me maar niets wijs. Ik voel mijne
onmacht zelf al te wel. Wanneer ik meesterschap over de Nederlandsche
taal bezat, dan was mijn toekomst verzekerd. Een ruim arbeidsveld lag
dan voor mij open en ik ware een vrij menschenkind. Want zie--ik als een
geboren Javaansche, weet _alles_ van de Inlandsche wereld. Een
Europeaan, hoe lang ook op Java gewoond hebbende, en onbekend met de
Inlandsche toestanden zijnde, kan toch nog niet zoo op de hoogte zijn
van alles in onze Inlandsche wereld als de geboren Inlander zelf. Veel
wat nu nog duister en een raadsel is voor Europeanen, zou ik gemakkelijk
met een paar woorden kunnen oplossen, en daar waar geen Europeaan
toegang heeft, kan de Inlander komen. Allerlei finesses in de Inlandsche
wereld, die zelfs voor den grootsten Indoloog onbekend zijn gebleven,
kan de Inlander aan 't licht brengen.

Ik voel mijn onmacht maar al te goed, Stella. Ieder zou 't uitproesten
van 't lachen, wanneer men over mijn schouder heen dit blaadje papier
kon lezen. Wat een krankzinnig idee van me, niet waar, ik, die niets heb
geleerd, niets ken, ik zou mij aan letterkunde willen wagen! En toch, al
lachte ook jij mij uit, en ik weet, dat je 't niet doet, ik zal dat
denkbeeld _niet_ laten varen. 't Is wel een wanhopig werk; maar "die
niet waagt, die niet wint," is mijn lijfspreuk! Vooruit maar! Alles
brutaal aandurven en aanpakken! De brutalen hebben drie vierden van de
wereld.

Ik zond je 't stukje uit de Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor
Land-, Taal- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Dat ding schreef ik
een jaar of vier geleden en keek er verder niet naar, tot kort geleden
bij 't opruimen van oude papieren 't mij weer onder de oogen kwam. Vader
kreeg juist een verzoek om medewerking van 't Bestuur van bovengenoemd
Instituut. Pa zond 't stukje op en na eenigen tijd kreeg ik een hoop
overdrukjes gestuurd. Ik dacht, dat 't je misschien interesseeren zou en
zond je er dus een.[2]

Een stukje over 't batikken, dat ik verleden jaar voor de
Vrouwenarbeid-Tentoonstelling maakte, waarvan ik nooit iets hoorde,
wordt opgenomen in een standaardwerk over 't batikken, dat gauw zal
verschijnen.[3] Wel leuk, toen ik dezer dagen van het onverwachte nieuws
hoorde. Ik was die heele geschiedenis reeds vergeten.

Je vraagt me, hoe ik tusschen vier dikke muren kwam te zitten. Je dacht
zeker aan een cel of zoo iets. Neen, Stella, mijne gevangenis was een
groot huis, met een uitgestrekt erf rondom, doch hieromheen was een
hooge muur, en deze hield mij gevangen. Hoe ruim ons huis en erf ook
zijn, als je er _altijd_ blijven moet, dan wordt het je toch te benauwd.
Ik herinner mij, hoe ik in stomme wanhoop mijn lichaam telkens tegen de
steeds gesloten deuren en den kouden steenen muur wierp. Welke richting
ik ook nam, 't eind van iedere wandeling was een steenen muur of een
gesloten deur!

Met de inhuldiging van onze jonge Vorstin gingen de deuren van onzen
kerker voorgoed open; reeds lang echter was deze groote gebeurtenis
voorbereid. Europeesche vrienden hadden al jaren gebeukt en gehamerd op
de stevige muren, die ons omsloten. Eerst boden ze krachtigen weerstand,
doch gestadig druppelen holt den steen. En steentje voor steentje
brokkelden de muren af, tot met de Kroningsfeesten onze Ouders ons met
één sprong uit de puinhoopen heen naar buiten trokken in Gods open,
vrije veld!

In den laatsten tijd zei Mevrouw Ovink me vaak: "Kind, kind, hebben we
wel goed gedaan met jelui vanachter de hooge kaboepatenmuren te
voorschijn gehaald te hebben? Ware 't niet beter geweest, als jelui
steeds in de kaboepaten gebleven waart? Want hoè moet 't gaan? hoè zal
't gaan?"

En als ze onze schilderijen en teekeningen zag, riep ze vol wanhoop uit:
"Kindertjes, kindertjes, zit er dan niets anders voor jullie op?"

Niets, de eenige, de beste oplossing, die ik weet, is dat wij drieën in
de lucht sprongen, en Pa en Ma vergaten, dat zij ooit ons drieën bezeten
hadden. Gelukkig, dat ik optimistisch van natuur ben en niet gauw mijn
kop hangen laat. Nu, als ik niet worden kan, wat ik zoo graag wil
worden, dan word ik maar een keukenmeid. Je moet dan weten, dat ik een
"genie" ben in koken. Mijne familie en vrienden behoeven zich niet
bezorgd over mijne toekomst te maken, vind je ook niet? Een goede
keukenmeid is altijd te gebruiken en kan overal terecht komen.

Wat zijn de salarissen in Holland klein vergeleken bij die in Indië. En
ze klagen hier altijd over schrale tractementen. In Indië heb je na 20
jaren dienst al recht op pensioen en predikanten reeds na 10 jaren. Een
"dorado" is Indië wel voor de ambtenaren, vindt je niet? En toch
schelden een menigte Hollanders Indië uit voor 't "beroerde apenland".
Ik kan er zoo helsch onder worden, wanneer ik hoor zeggen: "beroerd
Indië". Men vergeet maar al te dikwijls, dat het "beroerde apenland"
menigen leegen zak met goud vult, wanneer men naar Patria terugkeert na
eenige jaren verblijf alhier.

       *       *       *       *       *
't Zou maar nuttelooze moeite zijn Hilda van Suylenburg in 't Maleisch
te vertalen. Wie leest die taal, behalve de mannen? Er zijn ook nog zoo
weinig Maleisch lezende Javaansche vrouwen. En om H.v.S. ingang bij haar
te doen vinden, moesten ze eerst erop voorbereid zijn. Ze zouden dat als
een aardig vertellinkje beschouwen en meer niet.

Eene verandering in onze geheele Inlandsche wereld zal komen; het
keerpunt is voorbeschikt; maar wanneer? Dit is de groote vraag. Wij
kunnen het uur der revolutie niet vervroegen. Dat juist wij in deze
wildernis, in dit diepe binnenland, waarachter geen land meer is, zulke
oproerige gedachten moesten hebben! Mijne vrienden hier zeggen, dat wij
verstandig zouden doen, door een jaar of 100 lang te slapen--als wij
ontwaakten, dan zou dat net een goede tijd zijn voor ons. Java is dan
zoover, als wij 't hebben willen.

"Maatschappelijk werk in Indië" bezit ik. Ik kreeg 't van Vader, die 't
weer present kreeg van Mevrouw Van Zuylen-Tromp. Deze dame zond Vader
dat werk, met verzoek om open aanmerkingen te willen maken, en ook om
medewerking. HEd. wilde een boek over de Inlandsche vrouwen uitgeven. Ik
heb er voor bedankt. Véél heb ik over de Javaansche vrouwen te
vertellen, maar ik ben nog zoo jong en heb maar weinig, bitter, bitter
weinig levenservaring. Het onderwerp, dat ik bespreken moest, is mij te
ernstig en te heilig, om dat zoo maar af te maken. Ik kan 't verlangde
stuk nu ook wel schrijven, als ik wil, maar ik weet zeker, dat ik er
spijt van hebben zal, als ik 't deed. Waarom? Omdat na een jaar of vier
ik een beter en helderder blik zal hebben op verscheidene zaken, en ik
de talrijke denkbeelden, die nu verward door mijn brein jagen, goed beet
hebben zal misschien.

Van de Mohammedaansche leer kan ik je niet vertellen, Stella. Zij
verbiedt haar belijders aan belijders van een ander geloof over haar te
spreken. En, in trouwe, ik ben een Mohammedaansche, omdat mijne
voorouders dat waren. Hoe kan ik mijn leer liefhebben, als ik haar niet
ken? niet kennen mag? De Koran is te heilig om vertaald te worden, in
welke taal dan ook. Hier kent niemand Arabisch. Men wordt hier geleerd
uit de Koran te lezen, doch 't gelezene verstaat men niet. Ik vind 't
een gekkenwerk, iemand te leeren lezen, zonder 't gelezene te leeren
verstaan. 't Is evengoed alsof je mij een Engelsch boek leert lezen, en
ik 't heelemaal uit het hoofd moet kennen, zonder dat je mij de
beteekenis van een enkel woordje daarin zegt. Wil ik mijne leer kennen
en verstaan, dan dien ik naar Arabië te gaan om daar de taal te leeren.
Ook zonder vroom te zijn kan je toch wel een goed mensch zijn, nietwaar
Stella?

En op het "goed zijn" komt het aan.

Godsdienst is bedoeld als een zegen voor de menschheid, om een band te
vormen tusschen alle schepselen Gods. Allen zijn we broers en zusters,
niet omdat wij dezelfde menschelijke ouders hebben, maar omdat wij allen
kinderen zijn van één Vader, van Hem, die daarboven in de hemelen
troont. Broers en zusters moeten elkaar liefhebben, helpen, sterken,
steunen. O, God, soms zou ik wenschen, dat er nooit een godsdienst had
bestaan. Want deze, die juist alle menschen tot één vereenigen moest,
is door alle eeuwen heen oorzaak geweest van strijd en verdeeldheid, van
de bloedigste en gruwelijkste moordtooneelen. Menschen van dezelfde
ouders staan dreigend tegenover elkaar, omdat de wijze, waarop zij één
en denzelfden God dienen, van elkaar verschilt. Menschen, wier harten
door de teederste liefde met elkaar verbonden zijn, keeren zich diep
ongelukkig van elkaar af. Verschil van kerk, waarin toch dezelfde God
wordt aangeroepen, richt een scheidsmuur voor beider voor elkaar luid
kloppende harten.

Is godsdienst wel een zegen voor de menschheid? vraag ik me zelf
dikwijls twijfelend af. Godsdienst, die ons voor zonden bewaren moet,
hoevele zonden juist worden niet onder Uw naam bedreven!

Max Havelaar bezit ik, doch "Wijs mij de plaats, waar gij gezaaid hebt",
ken ik niet. Ik zal er navraag naar doen, want ik houd heel, heel erg
veel van Multatuli.

Over den toestand der minderen en der hoofden vertel ik je een anderen
keer. Nu heb ik al zooveel geschreven, en dat onderwerp eischt voorzeker
geen geringe plaats, hoor!

Wat of wij thuis spreken? Wat een vraag, Stellalief. Natuurlijk onze
taal en dit is Javaansch. Maleisch spreken wij met vreemde oosterlingen,
dit zijn Maleiers, Mooren, Arabieren, Chineezen enz. en Hollandsch
alleen met Europeanen.

O! Stella, wat moest ik lachen, toen ik je vraag las: "Mag je je ouders
b.v. zonder hunne toestemming wel eens hartelijk omhelzen?" Luister dan,
den eersten kus moet ik mijnen Ouders, broers en zusters nog geven.
Zoenen is in de Javaansche wereld geen gebruik. Alleen kinderen van één
jaar tot 3, 4, 5, 6 worden gekust. Wij zoenen elkaar nooit. Ja, kijk
daar maar verwonderd van op! 't Is toch zoo. Alleen onze Hollandsche
vriendinnen kussen ons en kussen wij terug. Dit laatste is zelfs van
zoo'n ouden datum niet. Wij lieten ons eerst maar zoenen, doch kusten
nooit terug. Sedert we zoo bevriend zijn met Mevrouw Ovink--Soer hebben
wij zoenen geleerd. Als zij ons kuste, vroeg HEd. ons ook een kus terug.
In den beginne vonden wij 't wel wat vreemd en zoenden ellendig lam.
Maar dit werkje leer je gauw aan, hé? Hoe lief ik iemand ook heb (eene
Hollandsche altijd, wij Javanen zoenen elkaar niet), ik zal 't nooit in
mijn hoofd krijgen om haar uit eigen beweging een zoen te geven. Want,
zie je, ik weet niet, of ze dit wel prettig zal vinden. Voor ons is 't
een genot om een zacht, blank wangetje met onze lippen te beroeren, maar
of de bezitster van dat wangetje 't ook prettig vindt, een groezelig,
zwart gezicht tegen 't hare te voelen, is een andere vraag. Laten de
menschen ons maar voor onhartelijk uitkrijten, uit eigen beweging zullen
wij nooit iemand omhelzen.

       *       *       *       *       *

Als 't waar is, wat je zegt, dat ik niet hoef onder te doen voor menig
Hollandsch meisje, dan is dit voornamelijk het werk van Mevrouw Ovink,
die met ons, Javaantjes, omging als met eigen zusters. De omgang met de
beschaafde, zeer ontwikkelde volbloed Hollandsche dames had een
heilzamen invloed geoefend op de bruintjes. Moesje weet wel, dat door
tijd en afstand heen de harten harer dochtertjes hun beiden zullen
toebehooren. Vadertje had ons beloofd, of eigenlijk Mevrouw Ovink liet
Vadertje beloven op zijn eerewoord, ons bij hen op Djombang te brengen.
Mijnheer Ovink wilde ons maar dadelijk meenemen. Wij hebben hen zoo
lief, zoo lief, haast zoo lief als Pa en Ma. Wij missen hen erg, erg. Ik
kan mij tot nu toe maar nog niet goed voorstellen, dat zij werkelijk van
ons weg zijn. Wij hebben zóóveel met elkaar meêgemaakt. Hartelijk hebben
wij al dien tijd elkaars familieleven meegeleefd.


[1] Men bedenke bij het lezen van dezen in 1899 geschreven brief, dat de
schrijfster destijds nog zeer jong was, en het haar blijkbaar onbekend
was, dat in de Inlandsche maatschappij meer en meer de opvatting
doordringt om zich slechts met één vrouw te verbinden, al is het _recht_
blijven bestaan om met vier vrouwen gehuwd te sijn. In hare brieven van
vijf jaren later, zal men zien, dat het huwelijk haar een groot geluk
bracht, daar de band tusschen haar en haren echtgenoot met hare innigste
wenschen overeenkwam.

[2] Het stukje draagt tot opschrift: "Het huwelijk bij de Kodja's en is
opgenomen in deel I (6e volgreeks 6e deel) blz. 695 e.v. der Bijdragen.

[3] Zie G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll. "De Batikkunst in Ned.-Indië
en hare geschiedenis", blz. XI der inleiding, waar vermeld wordt, dat
het stuk van Raden Adjeng Kartini een belangrijk deel uitmaakt van het
eerste hoofdstuk van voormeld werk.

[Illustration]



November 1899 (II.)


O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen
hadden we eergisteren.

Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis.
Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op
de reê. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons
meêgegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa."

Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij
gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer
uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf
opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten.
Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten
komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais
aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de
schommelstoelen en in druk gesprek met--een paar officieren van de
"Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op
ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden.
Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u
vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken;
onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen
weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de
heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een
straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.

Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze
schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar
zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets
pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts
gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde,
door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing,
verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten
komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien
Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak
gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan,
dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij
bestonden vijf minuutjes tevoren nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat
wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten
nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat,
interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een
roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik
daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de
baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik
een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct
matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters
houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve
Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel
niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en
ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch
dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe
Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan
anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en
wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen,
die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand
behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?

Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten
kon lezen.

Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het
geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn
liefsten Vader.

De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op
onze reê bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan
boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest
hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens
Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant
over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt,
eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit
en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten,
door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen
illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn,
als de boot weêr kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara
weêr passeeren, zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten
breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te
liggen.

Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten
we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo
plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te
verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er
nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk.

O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weêr terug was. Uwe
dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U
doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U
ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel
bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik mis de vertrouwelijke
gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die
in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart
bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts
Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke,
zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel
naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had
ons tè veel bedorven, tè veel verwend! Nu doen we niet anders dan den
heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon
wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang
zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij _voelen_
het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weêrzien
zal ook een _afscheid_ voor _goed_ zijn. Op Japara komt U nooit weêr, en
zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang
mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't
vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten;
dan het goddelijke weerzien en--uit is al de pret. Neen toch, ons blijft
de herinnering.

Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief
Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer
tot goed en lief doen drijft? Want o! niets heerlijker vind ik, dan een
blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat,
vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer
een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je
schuldig voelt aan die vreugde.

Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!

[Illustration: Bamboebosch met karbouwen kraal bij Depok (Batavia).]



12 Januari 1900. (I.)


Naar Europa gaan! dat zal tot mijn laatste ademtocht mijn ideaal
blijven. Kon ik mij maar zoo klein maken, dat ik in een couvert kruipen
kon, dan ging ik met dezen brief mee naar je toe, Stella, naar mijn
lieven, besten broer en naar.... Stil! nu geen woord meer! 't Is mijn
schuld niet, Stella, als ik hier en daar onzin neerschrijf. De glazen
gamelan in de pendopo weet je er meer van te vertellen als ik. Ze spelen
ons drieën lievelingslied. Het is geen lied, geen melodie eigenlijk,
enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd
dooreen trillend, warrelend, maar hoe aangrijpend, hoe roerend mooi is
het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, van hout, die
daar opstijgen; 't zijn stemmen uit menschenzielen, die tot ons spreken,
nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keer eens blij lachend. En
mijn ziele zweeft mee met die murmelende, reine, zilveren tonen, omhoog,
omhoog, in de ijle, blauwe lucht, naar de donzige wolken, naar de
schitterende starren;--basgeluiden stijgen op, en de klanken voeren mij
mee door donkere dalen, diepe ravijnen, door sombere wouden,
ondoordringbare wildernissen! En mijn ziele beeft en krimpt ineen van
angst en pijn en smart!

Duizendmalen heb ik "Ginondjing" gehoord, doch geen enkelen klank, geen
enkelen toon kan ik beetpakken. Nu de gamelan zwijgt, weet ik me geen
enkelen klank meer te herinneren, alles is uit mijne herinnering
weggevaagd; die droef-liefelijke geluiden, die me ongekend zalig en toch
zoo diep weemoedig stemmen tegelijk. Ik kan Ginondjing niet hooren,
zonder diep ontroerd te zijn. Als ik maar de eerste tonen hoor van het
prachtige voorspel, dan ben ik weg. Ik wil dat zwaarmoedig lied niet
hooren, en toch ik moèt, ik moèt luisteren naar de murmelende stemmen,
die mij vertellen van het verleden, van de toekomst, en 't is alsof de
adem van die trillende zilveren klanken de sluiers wegblaast, die het
geheimzinnig komende omhullen. En klaar als het heden trekken
toekomstbeelden mijn geestesoog voorbij. Een huivering vaart mij door de
leden, als ik daar sombere, donkere figuren voor mij zie verrijzen. Ik
wil niet zien, maar mijn oogen blijven wijd geopend, en aan mijn voeten
gaapt een afgrond van duizelingwekkende diepte, maar als ik mijn blik
opsla naar boven, welft zich een helderblauwe hemel boven me en gouden
zonnestralen spelen dartel met donzige witte wolkjes en in mijn harte is
't weer licht!

Daar! overtuig je maar zelf, welk een dwaas, onzinnig schepsel ik ben.
Wat een onzin, hè, heb ik daar weer op elkaar gestapeld. Maar nu genoeg,
ik zal trachten verstandig te praten, als een gezond mensch, 't dwaze
overgevoelige schepsel verbannen we uit ons midden, niet waar, Stella?

Mijn zonneland, waar je zoo naar verlangt, is in de laatste dagen
allesbehalve zonnig. Vreeselijke regenbuien elken dag, en verleden
Zondag trad de Japara-rivier buiten hare oevers, vele dorpen en de stad
zelve met haar roodbruin water overstroomend.

En van morgen heeft het feitelijk gestormd, verschrikkelijk heeft de
wind hier huis gehouden. Op 't erf zijn een paar boomen geheel kaal
gewaaid, de dikke takken braken af, alsof het maar lucifersstokjes
waren, en van de mooie koolblandaboomen zie je nu nog maar een paar kale
grijze stammen. Hoe vreeselijk moeten de kampongs dan niet daaronder
geleden hebben. Heele daken waaiden van de huizen af. Vandaag is Pa op
tournee; weer staan er in een verafgelegen district van Pa's afdeeling
verscheidene dorpen onder water. Pa heeft het in deze dagen erg druk;
dan is er bandjir, dan aardstorting, dan weer is er storm. Een kolossale
randoe-boom is onlangs omvergevallen, op een publieken weg, en twee
voorbijgangsters werden er verpletterd van onder uit weggehaald. Den
heelen dag en den heelen nacht hoorden wij de zee brullen en razen. Arm
"Klein Scheveningen" daar heeft de storm 't vreeselijkst gewoed. De weg
naar het badhuis is heelemaal door de golven weggeslagen en het strand
daarvóór is verdwenen. De onverzadelijke zee heeft het ingeslikt. Als 't
vanmiddag niet stortregent, zal ik Pa vragen om daar naar toe te gaan.

Een week of wat geleden waren we op "Klein Scheveningen"; wij stonden
met ons drieën op een grooten rotsblok aan 't strand naar het woeste
golvenspel te kijken. Zóó geboeid waren we door dat ontzagwekkend
schouwspel, dat wij niet eens zagen, hoe meer en meer die aanrollende
reuzengolven onze rots naderden. Eerst als de kleintjes aan 't strand
ons angstig terugriepen, wisten we, dat we geheel ingesloten waren door
het schuimend nat. Tot aan de knieën kletsnat kwamen wij bij de kinderen
terug.

Eenigen tijd geleden vroeg je me, hoe de toestand van den kleinen man
thans is, maar aangezien ik je toen reeds zooveel geschreven had, sloeg
ik die vraag over, daar zij niet met een paar woorden te beantwoorden
was. Ik beloofde je echter een volgenden keer op dat punt te zullen
terugkomen, en dáárvoor kom ik nu eigenlijk bij je. Maar alvorens dat
onderwerp aan te roeren, wil ik je laatsten brief geheel beantwoorden.
Dank Stella, voor je bemoediging. Ik hoop, dat je bewering op waarheid
moge uitloopen. Weet je wat mijn devies is? "Ik wil"! En die twee kleine
woordjes hebben mij al zoo menigmaal over bergen van bezwaren en
moeilijkheden heengedragen. "Ik kan niet!" geeft den moed op. "Ik wil"!
stijgt der bergen top. Ik ben vol moed, vol geestdrift, Stella, houd jij
dat vuur aan! Laat het niet uitdooven! Maak mij warm, laat me gloeien,
Stella, ik bid je, laat me niet los.

Ik dank God, dat ik je met een "neen" kan antwoorden op je vraag of de
toestand van de bevolking nu nog zoo diep treurig is, als Multatuli hem
beschreef. Neen, voor zoover ik weet behoort de geschiedenis van Saïdjah
en Adinda tot het verleden. Wèl wordt er honger geleden soms door 't
volk, doch dit is volstrekt niet de schuld van zijne hoofden. Deze
kunnen toch nooit aansprakelijk gesteld worden voor het lang uitblijven
van den regen, dien de kleine man zoozeer noodig heeft voor zijn velden?
Of kunnen zij soms het overvloedige water weren, dat de hemel over de
sawahs uitstort? En als de padioogst, hetzij door ongediertenplaag,
hetzij door watersnood, hetzij door te langen oostmoesson mislukt, dan
wordt aan de bevolking, wie die ramp trof, de belasting kwijtgescholden
door de Regeering, en in tijden van hongersnood deelt 't Bestuur aan de
noodlijdenden voedsel en geld uit. Worden de velden door muizenplaag
vernield, de Regeering betaalt premieën uit voor het verdelgen van dat
ongedierte. Is er in den westmoesson, zooals nu, door den hoogen stand
van het water in de rivieren, een dijkbreuk ontstaan de hoofden doen al
het mogelijke om het kwaad te herstellen.

Verleden jaar lag een vischvijversdorp een week lang onder water, en
dagen en nachten bleef Pa op de plaats des onheils vertoeven. Uit
particuliere fondsen, die naderhand door de Regeering werden
teruggegeven, werd het herstellen van die dijkbreuk van eenige
kilometers betaald. Maar wat het water der bevolking ontroofde, wie gaf
het haar terug? Van de 100,000 visschen in de vijvers bleven na de
overstrooming nog slechts 15 stuks over. Eenigen tijd na dien ramp kwam
een der ingenieurs der waterwerken Papa vertellen, dat 't zijn schuld
was, dat dat dorpje onder water had gelegen; hij had het water verkeerd
afgevoerd.

Dan heb je Demak, de afdeeling van mijn oom, je kan dat land _niet_ tot
welvaart brengen, wat je er ook aan doet. Van 't eene uiterste val je in
't andere. Daar drogen in den oostmoesson de rivieren uit, en in den
westmoesson verzwelgt het water het land. Tonnen gouds heeft de
Regeering uitgegeven, om het land in den drogen tijd van water te
voorzien, en in den natten de hevige bandjirs tegen te gaan, doch zonder
resultaat. Prachtige kanalen zijn daar gegraven, die aan duizenden werk
verschaften, doch ze blijken van weinig nut te zijn. In den oostmoesson
blijft 't land van dorst versmachten, en in den westmoesson drijft alles
op 't water. Neen, Stella, de Regeering zorgt goed voor 't welzijn der
bevolking van Java, maar helaas, zij laat haar gebukt gaan onder zware
belastingen.

Neen, Stella, moedwillig wordt de bevolking niet meer door hare hoofden
geplunderd, en gebeurt dit een enkelen keer toch, de schuldige wordt òf
uit zijn ambt ontzet, òf gedegradeerd. Maar wat er wel bestaat of woedt
liever, is dit kwaad: het aannemen van geschenken, dat ik even erg en
schandelijk vind, als het toeëigenen van goederen aan den kleinen man
toebehoorend, zooals in Max Havelaar. Maar ik mag niet oordeelen zoo
maar losweg op de feiten af, doch ik moet de omstandigheden, waarin de
bedrijvers van dat kwaad verkeeren, ook in aanmerking nemen. Ten eerste
de Inlanders beschouwen het aanbieden van geschenken aan hunne meerderen
als een eerbieds- en hulde-betuiging. Het aannemen dier cadeaux is den
ambtenaren door de Regeering verboden. Maar mindere Inlandsche hoofden
zijn zoo schraal bezoldigd, dat 't bijna een wonder is, hoe zij met hun
karig tractementje kunnen toekomen. Een districtschrijver b.v. die dag
in dag uit zijn rug krom schrijft, verdient 's maands de ongelooflijk
groote som van _f_ 25, en daarvan moet hij met zijn gezin leven,
huishuur betalen, zich net kleeden, uiterlijke praal ten toon spreiden
om het prestige tegenover de minderen hoog te houden. (Beoordeel dit
laatste niet hard, heb liever medelijden met die groote kinderen, want
dat zijn mijne landgenooten voor het meerendeel). Als den eersten keer
zulk een districtschrijver, door den een of anderen dessaman, een tros
pisang of iets dergelijks wordt aangeboden, zal hij 't weigeren; voor
den tweeden keer weigert hij ook nog, maar bij no. 3 is 't bedanken al
weifelend, en ten vierden male wordt het geschenk zonder aarzelen
aangenomen. 't Is geen kwaad, denkt hij, wat ik doe. Ik heb immers niet
gevraagd, 't wordt mij gegeven, en 't zou idioot van mij zijn, om te
bedanken, als ik het zoo goed gebruiken kan. Dat geschenken geven is
niet alleen een eerbiedsbetuiging, doch ook een voorbehoedmiddel tegen
't een of ander kwaad, dat den gever vandaag of morgen van de overheid
treffen kan. Welnu als hij door den wedono wordt opgepakt, om 't een of
ander klein vergrijp, dan kan hij rekenen op de voorspraak van zijn
vriend den districtschrijver. De ambtenaren worden slecht betaald! Een
assistent-wedono 2e klas verdient _f_ 85. Nu van die _f_ 85 moet hij een
schrijver betalen (assistent-wedono's krijgen geen schrijver van
Regeeringswege, ofschoon zij evenzeer gebukt gaan onder schrijfwerk als
wedono's, djaksa's en anderen), een bendy of dos à dos met paard,
benevens een rijpaard houden om tournées in de bosschen te maken, een
huis koopen, meubilair, dan de huishouding bekostigen, en eindelijk den
controleur, regent en soms ook den assistent-resident ontvangen, die in
zijn onderdistrict eenige werkzaamheden komen verrichten. En als de
assistent-wedono heel ver van de kotta[1] woont, dan blijven de heeren
in de pasangrahan[2] logeeren, en de assistent-wedono geniet de hooge
eer, voor voorname monden het eten klaar te mogen zetten. Sigaren, ajer
blanda, geestrijke dranken, en blikjes kosten wat, dat verzeker ik je,
en is voor zoo'n onderdistrictshoofd een heele uitgaaf. En je begrijpt,
dat hij zijn hooge gasten niet maar dingen voorzet, die je bij de hand
hebt. Neen, al de lekkernijen moeten uit de stad gehaald worden. Het is
wel geen moeten, maar de gastheer beschouwt het toch als zijn plicht,
den grooten heeren 't beste voor te zetten, wat hij heeft, of niet
heeft. In Pa's afdeeling gebeurt dit Goddank niet. Als Pa op tournée
gaat, en moet overblijven, dan brengt Pa altijd zelf eten mee. De
controleur doet dit en de assistent-resident ook. En het enkel kopje
thee, dat de heeren dan bij de hoofden gebruiken, ruïneert hen niet. Is
er een moordzaak of diefstal in het onderdistrict, de assistent-wedono
moet natuurlijk de zaak tot klaarheid brengen, dit is _zijn plicht_. En
om de daders op te sporen moet hij vaak diep, zeer diep in zijn beurs
tasten. 't Is meermalen gebeurd, dat Inlandsche hoofden de sieraden van
hunne vrouwen en kinderen verpanden, om gelden te krijgen, die onmisbaar
zijn bij 't tot klaarheid brengen van de een of andere duistere zaak.
Maar ze krijgen dat geld, om der Regeeringswille uitgegeven, toch terug
van de Regeering? Ik zou wel willen, dat 't zoo was. Menig ambtenaar is
tot den bedelstaf gebracht daardoor. Wat moeten in hemelsnaam de
ambtenaren, die niet met hun soldij kunnen toekomen, en geen ouders of
familie hebben, die hen financiëel kunnen steunen, doen? En 't volk komt
steeds met geschenken aandragen, je ziet je vrouw en kinderen met
gescheurde kleeren rondloopen.... Oordeel niet hard, Stella.

Ik ken de zorgen der Inlandsche hoofden; ik ken 't lief en leed van 't
volk. En wat gaat de Regeering nu doen? Zij zal het Binnenlandsch
Bestuur reorganiseeren. Het Inlandsch personeel zal aanzienlijk
ingekrompen worden ten voordeele ... van de Europeesche ambtenaren. Door
die inkrimping zal er jaarlijks _f_ 164.800 uitgespaard worden en dit
komt den Europeeschen ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur ten
goede. Deze ambtenaren worden in vergelijking met andere ambtenaren
werkelijk stiefmoederlijk bezoldigd. Maar moet de Regeering de fout
goedmaken, door 't Inlandsch ambtenaarscorps te benadeelen? Wel is waar
worden dan in ruil hiervoor eenige karig bezoldigde ambten wat 't
financiëele betreft, verbeterd, en krijgen assistent-wedono's van
Regeeringswege klerken, maar wat beteekent dit in vergelijking met de
talrijke hooge posten, (het is volstrekt nog niet bewezen, dat ze
overbodig zijn) die worden afgeschaft. Er wordt algemeen over dezen
Regeeringsmaatregel gemompeld. De voorstellen tot deze reorganisatie
zijn door beide Kamers der Volksvertegenwoordiging goedgekeurd en in
Juli a.s. treedt de reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur in
werking. Bijna al de Residenten hebben tegen deze voorstellen
geprotesteerd, maar Z.E.[3] wil 't nu eenmaal zoo en ondanks alle
protest zal de reorganisatie doorgaan. Ik wil hopen, dat de Regeering
daar geen wrange vruchten van zal plukken.

En nu over het volk, of de bevolking van Java in 't algemeen. De Javanen
zijn groote kinderen. Wat heeft de Regeering voor de volksontwikkeling
gedaan? Voor de adellijke zonen van het land bestaan er zoogenaamde
hoofdenscholen, onderwijzersscholen en de dokter-djawa-school, en voor
iedereen toegankelijk staan verscheidene Inlandsche scholen, één in elk
district. Doch de Regeering heeft deze laatste inrichtingen van
onderwijs in twee klassen gesplitst. Op de eerste scholen, die alleen op
de gewestelijke hoofdplaatsen zijn geplaatst, wordt hetzelfde geleerd
als vóór de splitsing, doch in de tweede scholen leeren de kinderen nu
alleen Javaansch (lezen en schrijven) en een weinig rekenen. Er mag hier
geen Maleisch geleerd worden, zooals vroeger, waarom, dat is me niet
recht duidelijk. De Regeering is geloof ik van meening, dat, wanneer het
volk leert, het niet meer het land zal willen bewerken.

Papa heeft over het onderwijs een nota aan de Regeering ingediend. O,
Stella, ik wilde wel, dat jij haar lezen kondt. Je moet dan weten, dat
een groot gedeelte van den adel de Regeeringsdaad warm toejuichte. De
Javaansche adel is aan het vervallen en de Regeering, ook die van het
Moederland, en de betrokken personen zelf willen hem er weer op helpen
en aan den bloei brengen. De aristocratie ziet met leede oogen, hoe
zonen uit het volk zich ontwikkelen, in hare gelederen worden opgenomen
door 't Gouvernement om hun kennis, kunde en ijver. Zonen uit 't volk
bezoeken Europeesche scholen en geven blijk in alle opzichten met de
hoogadellijke zoons te kunnen wedijveren. De adel wil het rijk alleen
hebben; hij alleen mag het hoogste gezag in het land in handen hebben,
zich de Westersche beschaving en ontwikkeling eigen maken. En de
Regeering helpt en steunt hem, temeer daar zij daar zelf voordeel van
heeft. Zij vaardigde in 1895 een besluit uit: geen Inlandsch kind (van 6
tot 7 jaar) wordt tot de openbare lagere scholen voor Europeanen
toegelaten, zoo dit niet reeds Hollandsch spreken kan, of het moet
daartoe de speciale vergunning van Z.E. den Gouverneur-Generaal hebben.
Hoe kan nu 't Inlandsch kind vóór zijn 6e en 7e jaar Hollandsch leeren?
of 't moet eene Hollandsche kinderjuffrouw hebben; en dan, al is er
gelegenheid voor 't aanleeren der Nederlandsche taal, het kind moet vóór
alles eerst zijn eigen taal kennen en dus Javaansch leeren schrijven en
lezen. Alleen regenten vragen nu voor hun kroost vergunning om
toegelaten te worden tot de Europeesche scholen; de mindere Inlandsche
hoofden vreezen een nul op hun request te zullen krijgen en doen 't
daarom niet. Is 't pretentieus van Papa, dat hij de Regeering opmerkzaam
maakte op 't feit, dat de Afrikaansche en Amboneesche kinderen direct de
Europeesche scholen mogen bezoeken, zonder een woord Hollandsch te
verstaan? Stella, ik weet van mijn schooltijd zelf nog heel goed, dat
een massa Europeesche kinderen naar school gingen, die evenveel
Hollandsch kenden als ik, toen ik er pas kwam.

Pa zegt in zijne nota: De Regeering kan onmogelijk voor iederen Javaan
de rijst op het bord klaar laten zetten om genuttigd te worden, maar wat
zij wel doen kan, is hem het middel aan de hand te doen, om tot de
plaats te geraken, waar het voedsel te vinden is, en dit is: het
Onderwijs. Het verstrekken van goed onderwijs aan de bevolking, staat
gelijk als gaf de Regeering haar fakkels in de hand, om er verder zelf
den goeden weg mede te vinden, die naar de plaats leidt, waar de rijst
is te verkrijgen.

Neen, Stella, ik zal maar niet verder citeeren, misschien dat ik je
mettertijd de heele nota kan zenden, dan kun je zien daaruit, hoe de
toestand van de bevolking is tegenwoordig. Pa zal al 't zijne doen, om
't volk te verheffen, en ik schaar mij aan zijne zijde. Papa is ook zeer
gehecht aan zijn stamhuis; maar recht is recht en billijk is billijk.
Zie, wij willen in ontwikkeling en beschaving gelijk staan met den
Europeaan. Het recht, dat we voor ons zelf eischen, moeten we ook aan
anderen geven, die 't ons vragen. Het belemmeren van de
volksontwikkeling zou gelijk staan met de daad van den Czaar, die der
wereld de vrede predikte, terwijl hij het goed recht zijner eigen
onderdanen met voeten vertrad. Meten met twee maten, neen! De Europeaan
ergert zich aan vele eigenschappen van den Javaan, bijv. hunne
onverschilligheid, gemakzucht enz. Welnu Nederlander, als gij u zoo
daaraan ergert, waarom doet gij dan niets om die ondeugden te verjagen?
Waarom steekt gij geen vinger uit, om den bruinen broeder op te heffen?
Geloof me, al dat kwaad is uit te roeien. Neem hem den dichten sluier
van zijne hersens weg, open hem de oogen, en gij zult zien, dat in hem
ook nog iets anders zit, dan de neiging tot het kwade, die in hoofdzaak
voortspruit uit dom- en onwetendheid. Voorbeelden te over, ik hoef niet
ver te zoeken, ook jij niet, Stella. Hier voor je liggen de gedachten
bloot van iemand, die tot het geminachte, bruine ras behoort. Wat kunnen
zij oordeelen over ons, ons doen en laten? Kennen zij ons?

Neen, evenmin als wij hen!

Als je belang stelt in dit onderwerp, zie dan het Octobernummer van
Neerlandia te krijgen. Daar staat de redevoering van mijn broeder op het
Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent uitgesproken.
Professor Kern heeft hem daar gebracht en gevraagd om te spreken. De
gevoelens, die hij daar uitspreekt, zijn ook de mijne, de onze.

"Heeft je Vader veel macht", vroeg je me. Wat is macht eigenlijk?
Grooten invloed heeft Papa wel, doch macht heeft alleen de
Overheerscher. Mijn broer heeft gepleit voor het verplicht stellen van
het Nederlandsch als diensttaal. Lees, Stella, lees zijne redevoering,
al is het niet voor je eigen genoegen, dan om mijnentwille. De
Hollanders lachen en bespotten onze domheid, maar als wij ons trachten
te ontwikkelen, dan nemen ze eene uitdagende houding tegenover ons aan.
O! wat heb ik veel verdriet gehad als kind op school, waar de
onderwijzers en vele medescholieren ons zoo vijandig gezind waren. Maar
niet alle onderwijzers en leerlingen haatten ons. Velen kenden ons en
hadden ons lief, evenals de andere kinderen. 't Viel menig onderwijzer
hard, aan een Javaansch kind, het hoogste nummer, hoe wel verdiend ook,
uit te reiken.

[Illustration: Strand te Japara "Klein-Scheveningen".]

Ik zal je een geschiedenis van een begaafden en ontwikkelden Inlander
vertellen. Die jongen legde het eindexamen af, en was no. 1 van de drie
H.B.S. op Java. Het jongmensch was op Semarang, waar hij school ging, en
op Batavia waar hij examen deed, gewoon, dat de deuren der deftigste
huizen voor hem opengingen, voor hem, den genialen gymnasiast met zijne
aangename en beschaafde manieren en groote bescheidenheid. Ieder sprak
Hollandsch met hem, de taal, waarin hij zich zoo uitmuntend kon
uitdrukken. Kersversch van die omgeving kwam hij bij zijne ouders thuis,
en hij wist en dacht niets beters te doen, dan zijne opwachting te maken
bij de autoriteiten van de plaats. Hij bevond zich tegenover den
Resident, die het woord tot hem richtte, en hier beging mijn vriend eene
fout. Hoe had hij 't durven wagen, den grooten heer in diens eigen taal
te antwoorden? Den volgenden morgen kreeg hij zijne benoeming thuis, tot
klerk van een controleur in het gebergte. En daar moest de jonge man
blijven om over zijn "misdaad" na te denken, om alles, wat hij in de
scholen had bijeengegaard, te vergeten. Eenige jaren was hij daar, een
nieuwe controleur, of eigenlijk aspirant-controleur kwam, en die deed de
maat van zijn lijden overloopen. De nieuwe chef n.m. was een voormalig
studiegenoot, iemand, die nu juist niet uitblonk door geestesgaven. De
jongeman, die vroeger in alles No. 1 was, _moest_ nu voor den vroegeren
dommen makker over den grond kruipen, hoog Javaansch met hem spreken,
terwijl hij zelf in brabbel-Maleisch werd aangesproken. Kun jij je het
lijden van een trotsch en fier hart voorstellen, dat zóó vernederd werd?
Hoeveel geestkracht moest er niet in hem schuilen, dat hij zoo lang al
dat gesar en geplaag verdragen kon! Maar ten laatste kon hij 't niet
meer uithouden; hij vertrok naar Batavia en vroeg Z.E. den
Gouverneur-Generaal om gehoor, hetgeen hem verleend werd. Het resultaat
derer audiëntie is, dat hij naar de Preanger werd gezonden, met opdracht
om studies van de rijstcultuur te maken. Hij maakte zich verdienstelijk
door een geschrift over de cultuur van allerlei veldgewassen van het
Hollandsch in het Javaansch en Soendaneesch te vertalen. De Regeering
schonk hem een gratificatie van een paar honderd gulden. Aan de
controleursschool te Batavia was een leeraarsplaats vacant. Een leeraar
in de Javaansche taal repatrieerde. En zijne vrienden (van den
Javaanschen man) deden alle moeite om dien zetel voor hem te verkrijgen,
doch zonder resultaat. Het was een idioot denkbeeld, dat een _Inlander_
Europeesche leerlingen, en wel die later bestuursambtenaren zouden
worden, zoude leeren. Weg met dat krankzinnig voorstel! Ik zou vragen,
wie beter Javaansch zou kunnen leeren, dan een geboren Javaan zelf! De
jonge man keerde naar zijn woonplaats terug; intusschen was er een ander
resident gekomen, en de talentvolle zoon van het bruine ras mocht nu
eindelijk assistent-wedono worden. Niet voor niet was hij eenige jaren
in een afgelegen oord verbannen geweest, hij deed daar levenswijsheid
op, o.a. dat je de Europeesche ambtenaren niet beter kunt dienen, dan
voor hen in het stof te kruipen en in hun nabijheid nooit een woordje
Hollandsch te spreken. Andere menschen zijn nu aan het roer gekomen en
toen de betrekking van translateur der Javaansche taal openkwam,
vertrouwde men hem tijdelijk die post toe. Nu staat hij niemand meer in
den weg!

Stella, ik ken een assistent-resident, die Maleisch spreekt met een
regent, ofschoon hij weet, dat de laatste goed Hollandsch spreekt.
Iedereen trouwens converseert in het Nederlandsch met dat Inlandsche
hoofd, alleen de assistent-resident niet.

Mijne broeders spreken hoog-Javaansch tegen hunne superieuren, en deze
spreken hen óf in het Hollandsch òf in het Maleisch aan; het eerste doen
zij, die met ons bevriend zijn, en enkelen van dezen verzochten mijn
broers zich tegen hen van de Nederlandsche taal te willen bedienen, doch
zij verkozen 't niet te doen en Pa stond het ook niet toe. De jongens en
Papa weten maar al te goed, waaraan zij zich op dat punt te houden
hebben. Er wordt te veel met het woord prestige geschermd door de zich
godheden wanende bestuursambtenaren. Ik trek mij niets van hun geplaag
aan; ik heb juist pleizier over de wijze, waarop zij het prestige
tegenover ons, den Javaan, bewaren. Met eenige mij zeer bevriende
ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur besprak ik ook deze quaestie.
Ik werd niet tegengesproken, doch mijn beweringen werden evenmin beaamd,
ofschoon ik zeker weet, dat zij mij in hun hart gelijkgaven. Dit is ook
alweer voor 't prestige. Kun jij je nu begrijpen, dat ik een glimlach
niet kan onderdrukken, bij zulk een geval? Het is bepaald vermakelijk,
hoe de groote heeren ons ontzag zoeken in te boezemen. Ik moest op mijne
lippen bijten, om het niet uit te schateren, toen ik onlangs op reis
zijnde, een assistent-resident van zijn kantoor naar zijn woning zag
gaan onder de schaduw van een gouden zonnescherm, die zijn oppasser
boven zijn edel hoofd open hield. 't Was toch zoo'n dwaze vertooning! O,
godheid, wist gij maar, hoe de menigte, die nu eerbiedig voor de
schitterende zonnescherm terzijde wijkt, u straks achter uwen rug
uitlacht. Hoe vindt je, dat er vele, ja zeer vele bestuursambtenaren
zijn, die zich den voet en de knie laten kussen door Inlandsche hoofden?
Een voetkus is het hoogste eerbiedsbewijs, dat wij Javanen, òf aan onze
ouders, en oudere bloedverwanten, òf aan onze _eigen_ hoofden geven. Wij
betoonen dat niet graag aan vreemden, en slechts met weerzin doen wij
dat, als 't moet. Neen, de Europeaan maakt zich slechts belachelijk in
ons oog, wanneer hij van ons de eerbewijzen vraagt, waarop alleen onze
eigen hoofden aanspraak hebben. Dat de residenten en
assistent-residenten zich "Kandjeng" laten noemen, is zooals 't hoort,
maar dat zelfs tuinopzichters, weegbrugopzieners en morgen misschien ook
de stationschefs zich zoo door hunne bedienden laten betitelen is gewoon
zotgek. Weten die menschen wel, wat "Kandjeng" beteekent? Zij vragen van
hunne minderen dezelfde eerbewijzen, die 't volk zijne hoofden brengt.
O! O! ik dacht, dat alleen de _domme Javaan_ houdt van dat geflikflooi,
maar nu zie ik, dat de beschaafde, ontwikkelde Westerling daar ook niet
afkeerig van is, ja daar zelfs verzot op is.

Ik sta nooit toe, dat vrouwen ouder dan ik, doch in stand mijne
minderen, mij de hulde bewijzen, waarop ik aanspraak heb. Ik weet wel,
dat zij 't gaarne doen, ofschoon ik zooveel jonger ben dan zij, maar ik
ben eene afstammelinge van het door hen zoo aangebeden oud adellijk
geslacht, voor wie zij goed en bloed veil hebben. Roerend is het, hoe
verknocht de minderen aan hunne grooten zijn. 't Stuit mij tegen de
borst om menschen, ouder dan ik, voor mij in 't stof te zien kruipen.

Met leede oogen ziet menig Europeaan hier aan, hoe de Javanen, hun
_minderen_, zich langzamerhand ontwikkelen, en er telkens een bruine
opduikt, die bewijst, dat hij evengoed hersens in zijn kop en een hart
in zijn lijf heeft als de blanke.

Maar gaat uw gang maar, gij zult den drang van den tijd toch niet kunnen
tegenhouden. Ik heb de Hollanders heel, heel lief, en ben hun dankbaar
voor veel, dat wij van hen en door hen genieten. Velen, zeer velen onder
hen mogen wij onze beste vrienden noemen, maar ook zeer, zeer velen,
staan vijandig tegenover ons, om geen andere reden dan dat wij het
waagden in ontwikkeling en beschaving hun nabij te streven. Op zeer
gevoelige wijze laten zij ons dat voelen. "Ik ben Europeaan, gij
Javaan", of m.a.w. "ik overheerscher, gij overheerschte". Niet eens,
doch verscheidene malen sprak men ons aan in brabbel-Maleisch, ofschoon
men zeer goed wist, dat wij de Nederlandsche taal spreken. 't Kan mij
niet schelen, in welke taal men ons aanspreekt, als de toon, die zij
aanslaan, maar heusch is. Onlangs werd een Raden Ajoe ook zoo
aangesproken door een heer en heel bij de hand antwoordde zij: "Mijnheer
excuseer me, dat ik u vriendelijk verzoek, mij maar in uwe taal te
willen aanspreken. Ik versta en spreek wel Maleisch, doch helaas slechts
hoog-Maleisch, het passer-Maleisch ken ik niet!" Of onze mijnheer op
zijn neus keek! leelijk, hoor!

Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal
met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te
mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken. Dezer dagen waren
wij op visite bij Tòtòkkers.[4] De menschen, die bij hen dienden, waren
oude sobats van ons; wij wisten dat zij goed Hollandsch verstonden en
spraken. Dit vertelde ik ook en wat kreeg ik ten antwoord van mijnheer
mijn gastheer? "Neen zij mogen geen Hollandsch spreken". "Niet? Waarom?"
vroeg ik. "Inlanders mogen geen Hollandsch kennen". Verbaasd keek ik den
spreker aan, spoedig bekwam ik van mijne verwondering, en een spottende
glimlach deed mijne mondhoeken trillen. De heer werd bloedrood, mompelde
iets in zijn baard, en ontdekte iets merkwaardigs aan zijn schoen, ten
minste hij wijdde daaraan al zijn aandacht.

Nu nog een klein vertelseltje, dat in de Preanger speelde, 't Was in den
vooravond--de Regent van X. ontving bezoek in zijne kaboepaten. Er was
een particulier en de Resident van dat gewest; even daarna kwam een
aspirant-controleurtje het gezelschap vergrooten. De zoon des huizes,
een gymnasiast, met vacantie thuis, liep de pendopo op. Toen hij echter
zag, dat zijn vader niet alleen was, wilde hij zich weer verwijderen,
doch de Resident had hem gezien en riep hem tot zich. Z.Ed. begroette
den jongen hartelijk en maakte een lang en vriendelijk praatje met hem.
Als het onderhoud met Z.Ed. was afgeloopen, kwam hij naar het jonge
ambtenaartje toe en maakte eene beleefde buiging voor hem. Het heertje
echter vond het niet noodig, om dien beleefden groet met iets meer te
beantwoorden dan een nauw merkbaren hoofdknik, en terwijl zijne koude
oogen hem minachtend van top tot teen opnamen, stootte hij koel dit
woordje uit: "Tabee" (Maleische groet). De jongen verbleekte, zijne
lippen trilden, een paar vuisten balden zich.

Veel later vertelde hij aan den particulier, die dit voorval bijwoonde:
"Ik houd heel, heel veel van de Hollanders, mijnheer, en tel onder hen
mijne beste vrienden, doch ik zal _nooit_ die "Tabee" van dien aspirant
vergeten kunnen, het sneed mij door de ziel".

O! Stella, ik heb blikken geworpen in allerhande toestanden in de
Indische maatschappij, onwillekeurig keek ik achter de schermen van de
ambtelijke wereld. Er zijn afgronden, zoo diep, Stella, dat het gezicht
er van alleen je reeds doet duizelen! Ach God! wat is de wereld toch vol
wandaden, vol akelige afschuwelijkheden! Er zijn residenten en
assistent-residenten, waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige
is. Neen, ik wil mijn brief niet maken tot een schandalenkroniek.

O, nu begrijp ik, waarom men tegen de ontwikkeling van den Javaan is.
Wanneer de Javaan ontwikkeld is, zal hij niet meer op alles ja en amen
zeggen, wat zijne meerderen hem verkozen voor en op te leggen.

Zie, in den laatsten tijd worden er in de "Locomotief" (het voornaamste
dagblad van Indië) artikelen gepubliceerd, geschreven door Inlanders. In
die stukken leggen zij hunne opinies bloot over veel, dat sedert jaren
heimelijk de gedachten beroert van zoo niet alle, dan toch het grootste
deel der Inlandsche ambtenaren. Niet alleen de hoogsten van 't land,
doch ook de minderen laten hunne stemmen hooren. De dagbladen noemen dit
een verblijdend teeken des tijds en juichen 't zeer toe. Hoe de
Europeesche ambtenaren er over denken, is mij niet bekend; wel weet ik,
dat een controleur, eene reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur
voorstelde, die de Regeering niets kost en die ten goede komt niet
alleen aan de Europeesche, doch ook aan de Inlandsche ambtenaren. Hij
bepleitte het nut van een bestuur van eigen hoofden, over het volk. Een
denkbeeld, dat ook door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt
voorgestaan. Zij ook eischen het verplicht stellen van het Nederlandsch
als diensttaal tusschen de Europeesche en Inlandsche ambtenaren.
Heerlijk! dat mijn broer dus niet alleen staat.

Het is hier net als bij jullie de vrouwenbeweging, de Javaan emancipeert
zich. En evenals jullie vrouwen en meisjes daar tegengewerkt worden door
hen, die eeuwenlang de meesters zijn geweest, wordt de Javaan hier door
zijn meerdere in zijne bewegingen belemmerd.

Het is hier nu nog maar een begin. Goddelijk toch, dat mannen van naam
en aanzien onze zaak behartigen. De strijd zal fel zijn; de strijders
zullen niet alleen te kampen hebben met de tegenstanders, maar ook met
de onverschilligheid van eigen landgenooten, voor wie zij de lans
breken.

En als de strijd van de mannen aan het woeden is, dan zullen de
vrouwtjes opstaan. Arme mannen, wat zult gij 't volhandig hebben!

O! heerlijk, dat wij juist leven in dezen tijd! de overgang van het oude
in het nieuwe!

Dezer dagen las ik: "Keurt niet af, gij ouden van dagen, al wat nieuw
is. Bedenkt, dat al wat nu oud is, ook eens nieuw is geweest". (Ik
citeer uit het geheugen.)

O, wat heb ik geschreven; ik hoop, dat ik je er niet al te zeer mee
vermoeid heb. En, o, vergeef me, als ik door mijn geestdrift mij te zeer
heb laten meeslepen en hier en daar iets schreef, dat je pijn doet!
Stella! vergeef me, dat ik zoo heelemaal vergat, tot wie ik sprak. Ik
ontmoette je in zoo groote sympathie. Mij heb je gezegd, dat ik niets
anders voor je ben dan eene geestverwante. En evenzoo heb ik je
beschouwd! Ik ben geen Javaan, geen kind van het geminachte bruine ras
voor je, en je bent voor mij, niet eene die tot het blanke ras hier
behoort, dat den Javaan haat en veracht en bespot. Je bent voor me de
blanke in den waren zin van het woord, de blanke van huid en van ziel,
tegen wie ik _hoog_ opzie, die ik liefheb van ganscher hart, en met mij
vele landgenooten stellig, als zij je kenden. O, dat alle Hollanders zoo
waren als gij en vele mijner blanke vrienden, die ik hoogacht en
liefheb!

Barthold Meryan is mij toegezegd, doch tot nu toe zie ik niets komen,
denkelijk heeft de boekhandelaar het eerst uit Nederland moeten laten
komen.... Maar ik las dezer dagen "Moderne Vrouwen", door Jeanette van
Riemsdijk uit het Fransch vertaald. Teleurgesteld legde ik het boek
neer, ik had er zooveel schitterende recensies over gelezen. Deze
tendenzroman moest in alle opzichten hooger staan dan Hilda van
Suylenburg. Het moest volmaakt zijn en heelemaal zonder gebreken.

Maar ik voor mij vind, dat H.v.S. nog altijd de Ratoe (Vorstin) is van
alle tot nu toe verschenen werken over de Vrouwenemancipatie. Ik zal mij
er wel voor wachten om een kritiek (!!!) uit te spreken over de "Moderne
Vrouwen", maar naar mijn inzien mist dat boek die gloed en bezieling van
H.v.S.

Wil je wel gelooven, dat ik in één stuk door H.v.S. had uitgelezen? Ik
sloot me in onze kamer op, vergat àlles, ik kon 't boek niet uit mijn
handen leggen, 't sleepte me zoo mee!

't Is jammer, dat mijn notitieboekje zoek is geraakt; ik wou je vragen
iets te lezen, dat ik onlangs gelezen heb. Het is een stuk uit het
Engelsch vertaald en heet: "Het doel der Vrouwenbeweging", ik weet
echter niet goed meer of dat in de "Gids", dan wel in de
"Wetenschappelijke bladen" heeft gestaan. En dan wat je lezen moet, als
je 't nog niet kent, "De Wajang Orang" van Martine Tonnet in "de Gids",
November-nummer. Het is iets over Javanen en hun kunst en het hof te
Djokjakarta, heel interessant. Ge zult er van genieten, heusch. Dezer
dagen las ik voor den tweeden keer "Minnebrieven" van Multatuli. Wat is
hij toch een geniale man. Heerlijk, dat eerdaags eene goedkoope uitgave
van al zijn werken verschijnen zal. Ik zal Papa maar eens heel lief
aankijken.

De vader van onzen assistent-resident is een goede vriend van Multatuli,
en van hem hooren we eenige bijzonderheden uit het leven van dat genie.

Couperus is nog steeds in Indië, als hij weer in het Vaderland terug is,
zal er, geloof ik, een schitterend boek over mijn land verschijnen. Wat
is zijn taal toch eenig en mooi!


[1] Kotta betekent hoofdplaats.

[2] Pasangrahan is een logeergebouwtje van Gouvernementswege voor
reizende ambtenaren bestemd.

[3] Met Z.E. (Zijne Excellentie) wordt de Gouverneur Generaal bedoeld.

[4] Tòtòkkers = sedert kort in Indië gevestigde personen.



Begin 1900. (II.)


U weet wel hoe vurig steeds wij naar Europa verlangd hebben. Wij namen
er vrede mee hier te studeeren, omdat Europa onbereikbaar voor ons was.
Verleden jaar zouden wij al dolgelukkig zijn met Batavia, schoon toen
onze gedachten reeds naar Europa vlogen. Aan de Indische Regeering
wilden we n.l. vragen ons op 's lands kosten naar Europa te zenden;
Roekmini voor de beeldende kunst, om later haar krachten te wijden aan
de wederopbloeiing der Indische kunst, één der middelen tot
volkswelvaart. Kleintje naar de huishoudschool, om later de toekomstige
moeders en huisvrouwen de waarde van het geld en zuinigheid te leeren,
een deugd, die het zorglooze, ijdele, pracht- en praallievende
Javaansche volk zoo noodig heeft aan te leeren. En ik voor het
onderwijs, om den toekomstigen moeders, naast wetenschappen, het begrip
_liefde_ en _rechtvaardigheid_ te leeren, zooals wij dat verstaan hebben
door de Europeanen.

De Regeering wil Java tot welvaart brengen, 't volk spaarzaamheid leeren
en daarmee beginnen met hare ambtenaren. Wat baat het of de mannen
gedwongen worden wat geld op zij te leggen, als de vrouwen, in wier hand
het huishouden berust, de waarde van 't geld niet kennen? De Regeering
wil den Javaan ontwikkelen, beschaven en dwingt om te beginnen de
bovenste laag, d.i. de aristocraten, de Hollandsche taal te leeren. Daar
wordt bij benoemingen nu immers op de ontwikkeling der candidaten gelet.
Maar is een verstandelijke ontwikkeling alles?

Wil men werkelijk beschaven, dan moeten verstandelijke ontwikkeling en
zedelijke ontwikkeling hand aan hand gaan.

En wie kan 't meest voor deze laatste doen, 't meest bijdragen tot de
verhooging van 't zedelijk gehalte der menschheid?--de vrouw, de moeder,
omdat aan den schoot van de vrouw de mensch zijne allereerste opvoeding
ontvangt, het kind daar het eerst leert voelen, denken, spreken. En de
allervroegste opvoeding is niet zonder beteekenis voor 't geheele leven.

Een der ondeugden, die bij den Javaan zoo noodig den kop moet worden
ingedrukt, is _ijdelheid_; dat zal _veel_ bijdragen tot de welvaart van
Java, en wij kunnen daartoe komen alleen door _moreele opvoeding_.

_Zoovele krachten_, die het land en volk tot nut en zegen hadden kunnen
zijn, liggen ongebruikt, omdat de bezitters uit ijdelheid niet
verkiezen daarvan gebruik te maken. De adel lijdt liever bittere armoe
en ellende, dan het goed te hebben, maar te moeten werken, zonder dat
een goudgetinte pajong den hooggeboren kop dekt. De adel minacht alles,
wat niet gedekt wordt door dat zoo begeerde artikel--gouden
zonneschermen!

       *       *       *       *       *

Ons volk is niet erg vatbaar voor hooge idealen; wij moeten het verbazen
door een voorbeeld, dat _spreekt_ en tot _navolgen dwingt_, willen wij
ons idee van voorgaan en voorlichten bereiken. En daarom naar Holland
gaan--en voor _alles_, voor de studie, voor _ons_ is 't goed, dat wij er
heen gaan, moedertje, help ons gaan!

Als wij afgestudeerd zijn en op Java terugkomen, zullen wij een
internaat openen voor dochters van den adel; als 't kan van
Regeeringswege, zoo niet, dan zullen wij 't van de particulieren gedaan
zien te krijgen, door een geldloterij, of zoo iets.

Er zal wel wat op gevonden worden, als we al zoo ver zijn--voorloopig
hebben we het meest hier thuis uit te vechten, zullen wij met Vader's
toestemming rijker zijn dan een vorst. O! mogen wij die krijgen!

O! 't doet zoo'n pijn, zoo'n pijn. Vreeselijk is 't om een Javaansch
meisje te zijn en een fijnvoelend hart te hebben. Arme, arme oudjes,
welk noodlot was het, die hun zulke dochters gaf, als wij? Wij hopen en
bidden vurig, dat hun een lang leven geschonken wordt, en dat zij later
trotsch kunnen zijn op ons, al loopen wij niet onder een glanzenden
gouden zonnescherm!

Helpt, vrienden, ons van hier te gaan, om te werken aan de
verwezenlijking onzer idealen. Er zal een begin gemaakt worden aan het
einde van dat groote onrecht, dat duizenden vrouwen- en kinderharten
heeft doen bloeden.

Ik wil mij goed op de Nederlandsche taal toeleggen, ze volkomen onder de
knie hebben, dat ik met ze doen kan wat ik wil--en dan zal ik trachten
door middel van mijne pen de belangstelling van hen gaande te maken, die
ons kunnen helpen, bij ons pogen om verbetering te brengen in 't lot der
Javaansche vrouwen.

"Arme dwazen", hoor ik u zeggen, "wil je met je beidjes aan dat
reuzengebouw schudden, wil je het omverhalen?"

Wij zullen er aan schudden, Moedertje met al onze kracht, al zal slechts
één steen er uit vallen, wij zullen ons leven dan niet vergeefsch
beschouwen. Wij willen voor wij daartoe overgaan, eerst trachten ons de
medewerking te verzekeren, van al is 't slechts één van de beste en
ontwikkeldste mannen van Java. Wij willen ons in verbinding stellen met
onze ontwikkelde, vooruitstrevende mannen, hun vriendschap trachten te
verwerven, en daarnaast hunne medewerking. Niet tegen de mannen binden
wij den strijd aan, maar tegen oude, overgeleverde meeningen, adats, die
niet meer deugen voor ons Java van de toekomst, waarvan eenige anderen
met ons de voorloopers en voorloopsters zijn. Door alle tijden heen
hebben de baanbrekers, op welk gebied ook, 't hard te verantwoorden,
_wij weten het_. Heerlijk is 't een ideaal, een roeping te hebben. Noem
ons gekken, dwazen, al wat u maar wil; wij kunnen niet anders, 't zit
ons in 't bloed. Grootvader was baanbreker, toen hij een halve eeuw
geleden zijn zoons en dochters een Europeesche opvoeding gaf. Wij hebben
't recht niet om _dom_ te zijn; om _niets_ te zijn. Adeldom verplicht!
Excelsior! Nu kunnen wij ons nog niet in verbinding stellen met onze
mannen van de jonge garde. Wij zullen dadelijk verdacht gemaakt worden.
Vriendschap tusschen ongetrouwde vrouwen en mannen, getrouwd of
ongetrouwd, acht men onbestaanbaar. Later als wij onze onafhankelijkheid
veroverd hebben, kunnen wij 't doen. Mijn broer kent ze allemaal,
persoonlijk of door correspondentie. Wij weten, dat er mannen zijn, die
beschaafde, denkende vrouwen apprecieeren. Ik heb een man, hooggeplaatst
Inlandsch ambtenaar, hooren zeggen, dat het zoo'n groote hulp en steun
is voor den man, wanneer de vrouw beschaafd en ontwikkeld is.



13 Augustus 1900. (VIII.)


Wij voelden ons diep, diep rampzalig, omdat de ruwe werkelijkheid onze
idealen dreigde te vermoorden; het koele, koude verstand beval droomen
en illusies weg te werpen, te begraven, omdat onze Inlandsche
maatschappij ze niet noodig had....

En daar kruiste u ons levenspad.... Wij voelen ons onmachtig in woorden
weer te geven, wàt ons innerlijk beroert; de warmste, innigste
bewoordingen lijken koud en koel bij hetgeen 't hart gevoelt; weet
slechts dit, lieve Mevrouw, dat zoolang onze harten kloppen, uw beider
namen in dankbare herinnering bij ons zullen blijven. Toen Vader een
maand geleden vertelde, dat de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en
Nijverheid hier zou komen, en met welk doel, droegen we uwen, ons nog
onbekenden echtgenoot reeds groote sympathie toe; we wisten dat hij
_hart_ had voor den _Javaan_ en voor de _vrouw_! Met welk een verlangen
verbeidden wij zijn komst. Hij kwam en aan zijne zijde schreed een lieve
zachte vrouw, die met vriendelijke hand bloemen strooide voor ons.
Lieve, hartelijke woorden ruischten van hare lippen als muziek in onze
ooren en drongen diep, diep ons in 't harte. Ze waren als zonnestralen,
die verhelderden ons gemoed, en ons 't hart verkwikten en verwarmden.

We danken God innig, dat hij u tot ons zond en wij in u zoo groote
sympathie mochten ontmoeten!

Een paar dagen geleden wisten we nog _niets, niets_ van u, en nu is u
ons zóó lief als kenden wij u heel ons leven lang!

Hoe vreemd en mysterieus is sympathie toch; zij laat zich niet dwingen,
nergens binden; komt ongeroepen, onverwacht en bindt met één enkel
woord, doch één, dat een diepen blik geeft in elkaars gemoedsleven, twee
zielen, die tot dusver elkaar vreemd waren, met sterken, hechten band!

O! 't is zoo heerlijk, zoo zalig! gevoelens, denkbeelden, die in ons
leven en die wij liefhebben, bij anderen terug te vinden; en dit is 't,
dat onzichtbare, doch sterke draadjes van 't eene naar 't andere hart
spant en ons nader tot elkaar brengt, dan ooit jarenlange omgang 't
zoude kunnen doen.

       *       *       *       *       *

O! we zouden 't wel willen uitjubelen van vreugde, met de vogeltjes in
de boomen meezingen liederen van lof en van dank den Schepper van 't al
gewijd, en met de gevleugelde zangers jubelend ten hemel opstijgen om
Hem te danken voor 't mooie, heerlijke leven! Mooi en heerlijk is 't
leven, ondanks zijn vele en donkere schaduwzijden; en zijn deze er niet
juist om't licht scherper te doen uitkomen? God heeft 't goed met ons
bedoeld; 't leven is ons gegeven als zegen en niet als last; wij
menschen zelf maken het veelal tot een kruis.

Hoe goed de Schepper 't met ons meent, voelen, weten we 't best, als we
in Zijn vrije natuur zijn. Op Klein Scheveningen, waar alles ademt van
schoonheid en poëzie, van vrede en rust, kunnen wij vaak ons geluk niet
op.

't Lijkt me toe, alsof ons leven nu heelemaal is veranderd, veel mooier
is geworden.

O! hoe groot is toch de macht, de invloed der geestes- en
gemoedsaristocratie, dat zij in enkele uren tijds zoo'n groote
verandering in zoovele levens kan teweeg brengen.



Augustus 1900. (VIII.)


"Welke is toch de taal, al is men die ook nog zoo machtig, waarin men
goed de emoties van de ziel uit kan drukken? Deze bestaat niet."

Ik geloof met u, zij bestaat niet, althans niet in die, welke gesproken
en geschreven wordt; maar er is een stille, geheimzinnige taal, die in
woorden noch in letterteekens zich uitdrukt, en die toch verstaan en
begrepen wordt door ieder, die voelt, en waarop men ten volle kan
vertrouwen, omdat in haar ganschen woordenschat 't woordje "leugen" is
onbekend!

't Is de reine, kuische taal der oogen, de klare spiegels van de ziel!
En als u dien middag me kon zien, vijf zacht geurende velletjes trilden
in mijne bevende handen, warme tranen drupten me langs de wangen, zoudt
u zonder één enkelen klank van mijnen mond te vernemen, alles verstaan,
begrijpen, wat er in mij omging! Wat de mond noch de pen vermocht te
uiten, hadden u de oogen, die drijvend in een floers van tranen
opblikten ten hoogen, als om daar te zoeken, te vinden te midden van
andere engelen Gods, die eene, die met zachten vleugelslag tot ons was
neergedaald om onze bedroefde harten, die bitter weenden om vee!
treurigs op deze aarde, te troosten en te vervullen met eene hemelsche
vreugde! Dank! dank! dank! riep elke hartslag, elke polsslag, en iedere
ademhaling was een dankgebed!

       *       *       *       *       *

Wij zijn maar heel, heel _gewone_ menschenkinderen, een mengsel van
kwaad en goed, zooals millioenen anderen. 't Kan zijn, dat er op 't
oogenblik in ons van 't goed meer aanwezig is, dan van 't kwaad, maar de
oorzaak hiervan zou dan niet ver zijn te zoeken. Waar men leeft in eene
eenvoudige omgeving, is 't geen moeite, om goed te zijn; men wordt 't
als van zelf. En 't is volstrèkt géén kunst, géén verdienste, om geen
kwaad te doen, waar ons geen gelegenheid daartoe geboden wordt. Later,
als wij 't warme, veilige ouderlijke nest zijn uitgevlogen; staan in 't
volle menschenleven, waar geen trouwe oudersarmen om ons heen worden
geslagen; als om ons 's levens stormen woeden en razen; geen liefdevolle
hand ons steunt; vasthoudt, als onze voeten wankelen ... dàn eerst zal
't blijken, wàt we zijn! O! ik bid zoo vurig, dat wij niet nog verhoogen
mogen den berg van teleurstellingen, dien het leven u reeds heeft
gebracht, en aan u een even vurige bede: denk ons _niet_ zoo mooi! want
zóó kan 't niet anders, of 't moèt wel op eene teleurstelling uitloopen,
en 't zou ons zoo bitter bedroeven. Zoo langzamerhand bij brokjes en
stukjes zal ik u naar waarheid álles van ons vertellen, opdat u een
juiste kijk krijgt op onze karakters en ons in uwe groote goedheid geen
mooie eigenschappen toedenkt, die wij niet bezitten!

       *       *       *       *       *

Nog een heel leven ligt vóór ons; laten wij zien, wat daar nog van te
maken is.

"Ik voel zooveel voor de vrouw, ik trek mij haar lot zoo aan, miskend en
onderdrukt als zij is in vele landen nog in deze eeuw van "licht", ik
verdedig haar zoo graag en trouw". Dank voor deze heerlijke sympathieke
woorden, waarin luid uw groot mededoogen spreekt, uw diep meevoelen het
leed uwer medemenschen, schepselen, die eeuwenlang verongelijkt zijn en
nog worden door haar medemensch: den man. Dank, mijn God, dank! er zijn
dan toch edelen van hart en geest, die zich 't droeve lot der Inlandsche
vrouw aantrekken, die _licht_ willen ontsteken in hare arme, donkere
wereld! Het Inlandsche vrouwenhart heeft _genoeg_ gebloed, onschuldige
kinderzieltjes _genoeg_ geleden.

Blanke zuster met uw warm, diep voelend hart, uw ruimen blik, uw rijken
geest, reik ons de hand, hef ons op uit den poel van jammer en ellende,
waarin de zelfzucht van den man ons heeft gestooten, en gedompeld houdt.
Help ons bestrijden dat niets ontziend mannen-egoïsme, het demon, dat
jaarhonderden de vrouwen heeft gegeeseld, vertrapt, zóó, dat gewend als
ze zijn aan de mishandeling, zij daar geen onrechtvaardigheid meer in
zien, maar het onderworpen met stille berusting beschouwen als het
goed(!) recht van den man, als een erfenis van rouw van iedere vrouw.
Jong ben ik nog, maar ik ben doof noch blind geweest, en ik heb véél
gehoord en gezien, tè veel zelfs, misschien, dat mijn hart deed
ineenkrimpen van pijn, me woest opzweepte tot òpstaan tegenover
ingekankerde gewoonten, die vrouwen en kinderen zijn ten _vloek_!

En radeloos, in hevigen smart wring ik de handen ineen, mij als één
mensch onmachtig gevoelend tegenover een kwaad van reusachtigen omvang,
en dat--o, wreedheid! onder bescherming staat der Mohammedaansche leer
en gevoed wordt door de onwetendheid der _vrouw_, het slachtoffer!

O! en dan te bedenken, dat 't lot mij eens dat gruwelijke onrecht, dat
polygamie heet, in de hand zou laten werken.... "Ik wil niet!" krijt de
mond heftig, en 't hart echoot dien kreet duizendvoud.... Maar ach ...
willen!--hebben wij menschen wel een wil?

Wij moeten, moeten van af onzen eersten levenskreet tot aan onzen
laatsten ademtocht!

Leven, hoe vol raadselen en geheimenissen zijt ge!

Wij meenen zoo veel te weten en eigenlijk weten wij nièts! Wij meenen
een wil, een ijzeren wil te hebben, wij verbeelden ons sterk om bergen
te verzetten ... doch één brandende traan, één smartelijke blik uit
beminde oogen en gebroken is onze kracht!

Mag ik u een verhaal vertellen, dat onderhoudend noch interessant is,
maar droog, eentonig, langdradig, en véél van uw geduld vergen zal.
Vooraf vraag ik u nederig vergeving voor 't vervelend uurtje, dat ik er
u om ga bezorgen. Ik durf 't doen, omdat u mij schreef: "Schrijf mij
zooveel en zoo lang als gij kunt". Och, kon u maar vooruit weten, welk
een misbruik van uwe groote goedheid zou gemaakt worden, dan zouden die
woorden nooit zijn neergepend.

Het is de geschiedenis van drie bruine meisjes, kinderen van 't zonnige
Oosten; blindgeborenen, die men ziende heeft gemaakt, heeft laten zien,
genieten en bewonderen 't schoone, 't hooge in 't leven; en nu, nu hun
oogen aan licht en schoonheid zijn gewend, zij de zon, de mooie omgeving
der verlichte wereld liefhebben, staan ze op 't punt om den blinddoek
weer voor de oogen te voelen, te worden teruggeduwd in het duister,
vanwaar ze zijn gekomen, en waar allen en ieder van haar voorgeslacht in
hebben geleefd!

Men wijt aan boeken vol "onzin", die van 't verre Westen kwamen en
doordrongen tot 't hartje van 't binnenland, 't stille, vredige oord, op
Java's immer-groene kust, waar de zusters wonen, dat deze weerspannig,
onwillig zijn 't juk op te nemen, dat toch al hare vrouwelijke voorzaten
gewillig en geduldig hadden getorst, en dat thans hangende en
slingerende is in de lucht en ieder oogenblik op de onwillige schouders
neerploffen kan.

Men heeft niet heel en al gelijk; niet de boeken alleen hebben haar
oproerig gemaakt, toestanden doen haten, die sedert onheugelijke tijden
hebben bestaan en die een vloek--een vloèk--zijn voor àl wat heet vrouw
of meisje!

Het verlangen naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid, is
niet van jongen datum. Reeds in haar vroegste jeugd, toen "emancipatie"
voor haar nog was een onbekend woord, en boeken en andere geschriften,
die 't daarover hadden, ver buiten haar bereik waren, was er in een der
drie zusjes die drang geboren; toestanden in directe en indirecte
omgeving riepen hem in 't leven op.

't Was speeluur op de Europeesche school van 't plaatsje Japara. Onder
de geelbebloesemde waroeboomen op 't schoolerf groepeerden zich in
gezellige wanorde groote en kleine meisjes op 't mollige, groene
grastapijt. 't Was zoo warm, niemand had lust in spelen.

"Toe, Letsy, vertel jij eens wat, of lees eens voor", vleide een bruin
meisje, dat niet slechts, door hare huidskleur, maar ook door hare
kleeding, de Inlandsche verried. Een groot blond meisje, dat lui leunde
tegen een boomstam en ijverig in een boek las, keek op en sprak: "Ach
neen, ik moet mijn Fransche les nog leeren".

"Dat kan je thuis immers doen, want 't is geen schoolwerk."

"Ja, maar als ik mijn Fransche lessen niet goed leer, mag ik over twee
jaar nog niet naar Holland gaan. En ik verlang al zoo erg naar de
kweekschool om voor onderwijzeres te studeeren. Als ik later dan als
schooljuf uitkom, wordt ik misschien hier geplaatst, en dan zal ik vóór
in plaats van in de klasse zitten, Maar, zeg eens, Ni, je hebt 't mij
nog nooit verteld, wat wil je later toch worden?"

Twee groote oogen keken 't spreekstertje verbaasd aan.

"Nu, vertel maar op."

't Javaantje schudde 't hoofd en zeide laconiek: "Weet niet". Neen zij
wist 't werkelijk niet, zij had daar nooit aan gedacht, ze was nog zoo
jong en ging geheel op in haar dartel jong leventje. De vraag harer
blanke vriendin maakte echter diepen indruk op haar. Zij liet haar niet
met rust, onophoudelijk hoorde zij in haar ooren ruischen: "wat wil je
later worden?" Zij peinsde en peinsde er haar hoofdje moe van. Dien dag
liep ze in school menig strafwerk op, ze was zoo verstrooid, gaf de
dwaaste antwoorden als men haar wat vroeg en maakte de domste fouten in
haar werk. 't Kon ook niet anders, hare gedachten waren niet bij hare
lessen, ze toefden bij hetgeen ze in 't uitspanningsuur had gehoord.
Haar eerste doen, toen ze thuiskwam, was naar haren vader toe te loopen
en hem die gewetensvraag voor te leggen: "Wat zal ik later worden?" Hij
zeide niets, lachte maar en kneep haar in de wang. Doch zij liet zich
niet afschepen en bleef zeuren om antwoord. Een oudere broer kwam
aanloopen, vernam hare vraag en hare gretig luisterende ooren vingen
deze woorden op: "Wat meisjes worden moeten? wèl een Raden Ajoe,[1]
natuurlijk!" Het meisje was tevreden en snelde blijde weg. Een "Raden
Ajoe" herhaalde zij telken male bij zichzelf--wàt is een "Raden Ajoe"?
De nieuwe gedachte liet haar niet met rust, aldoor dacht ze aan de twee
woordjes "Raden Ajoe". Ze moest later zoo een worden; ze blikte om zich
heen, zag en kwam in aanraking met vele Raden Ajoe's aan wie zij van
toen af aan hare aandacht wijdde en die zij bestudeerde.

En wat 't _kind_ kon te weten komen van 't leven dier vrouwen, deed in
haar hartje den geest van verzet wakker worden tegen het "Raden Ajoe
zijn", den eeuwenouden steeds gehuldigden regel: meisjes moèten trouwen,
moeten een man toebehooren, zonder te vragen wat, wie, en hoe!

Het meisje was 12 1/2 jaar geworden, en het werd tijd, dat zij haar
dartel kinderleven vaarwel zeide: afscheid nam van de schoolbanken, waar
zij zoo gaarne op zat; van Europeesche makkertjes, in wier midden zij
zoo gaarne vertoefde. Zij was oud genoeg bevonden om thuis te komen, en
zich te onderwerpen aan de gewoonten van haar land, die den jongen
meisjes gebieden, in huis te blijven, te leven in strenge afzondering
van de buitenwereld, zoolang tot de man, dien God voor ieder harer heeft
geschapen, haar komt opeischen en meevoeren naar zijn woning.

Wat ging er al niet om in 't jonge hoofdje, in 't jonge hartje, toen zij
voor 't laatst den weg van school naar huis aflegde. De donkere oogen
zwommen in heete tranen, heftig zwoegde het tengere borstje op en neer,
en 't kleine mondje trilde van ingehouden snikken.

Ze wist o, zoo goed, dat met de schooldeur _veel_ wat haar oneindig lief
was, gesloten werd voor haar. 't Afscheid van den geliefden
onderwijzer, die haar zoo lief en hartelijk had toegesproken bij haar
heengaan; van makkertjes, die haar met betraande oogen de hand drukten;
van de plaats, waar zij zooveel heerlijke uurtjes had gesleten; kostte
haar onnoemlijk veel. Maar dit woog niet op tegen haar smart over het
eindigen harer lessen. Zij hield zoo hartstochtelijk veel van leeren, en
zij wist, dat er nog oneindig veel te leeren was behalve hetgeen men op
de lagere school kon leeren. Zij was eerzuchtig; zij wilde in "knapheid"
niet achter staan bij hare blanke vriendinnetjes, die naar Europa gaan;
bij hare broers, die de hoogere burgerschool bezoeken.

Zij smeekte haren Vader haar meê met de jongens te laten gaan naar
Semarang om er de H.B.S. te bezoeken, ze zou steeds haar best doen; hare
ouders zouden niets over haar te klagen hebben. Zij lag op hare knieën
voor hem; hare gevouwen handen rustten op zijne knie, vol gloeiend
verlangen werden hare groote kinderoogen tot hem opgeslagen, en in
angstige spanning verbeidde zij ademloos zijn antwoord. Liefkoozend
streelde hij 't zwarte hoofdje; zijne vingeren streken zacht de
weerbarstige haartjes van haar voorhoofd weg, en zacht doch beslist
klonk van zijnen mond: "Neen!"

Zij sprong op; zij wist wat een "neen" van hèm beteekende; rende weg en
kroop onder een bed om zich voor anderen te verbergen; zij wilde alleen
zijn met haar droefheid, die zich uitte in een woest, onbedaarlijk
snikken.

Eens had haar onderwijzer gevraagd, of zij niet met Letsy, zijn dochter
en haar vriendin, mee wilde naar Holland, om verder te leeren. Gretig,
met schitterende oogen had zij toegeluisterd. "Nu, wil je?"

"Vraag mij niet of ik wil, vraag mij of ik màg!" klonk 't gesmoord van
haar bevende lippen.

Goede man, hij had 't zoo best met haar gemeend. Vreemdeling, die hij
was in Inlandsche gewoonten, wist hij niet hoe wreed hij was, met haar
die vraag te doen. Een hongerige voedsel, lekkers voor te houden, waar
zij niet bij kon....

Dwaas meisje, 't was de bedoeling uwer goede ouders _niet_, u naar
school te zenden om oproerige gedachten in uw hartje te brengen. Gij
moest er Hollandsch en Hollandsche maniertjes leeren, en meer niet. Dom,
klein ding, hadt gij dat maar begrepen en u daaraan gehouden, dan zou
veel leed in de toekomst u zijn bespaard. Doch 't domme, kleine ding had
zichzelve niet gemaakt; zij kon 't niet helpen, dat God haar een
ontvankelijk gemoed gaf, en een hartje, dat willig in zich opnam àl wat
de Hollandsche taal haar leerde mooi te vinden.

Arme kleine: in haar hartje hielden Westersche gedachten jubelend
intocht, en aan handen en voeten zag zij zich geketend aan de Oostersche
tradities. En hare spieren waren nog zoo zwak, zoo teer, om de banden en
boeien, die haar omknelden, te kunnen verbreken. En later, als ze zich
sterk gevoelde om met één ruk alles van zich af te schudden, toen ...
doch laten wij de geschiedenis niet vooruitloopen; wij zijn er nog verre
niet.

De schooldeur viel achter haar toe, en vriendelijk nam de ouderlijke
woning haar in zich op.... Groot was dit huis en overruim het erf, maar
hoog en dik waren ook de muren, die het omgaven. En die afgesloten
vierkante ruimte was voortaan haar wereld, haar heelal. Hoe ruim en
fraai en vol geriefelijkheden een kooi ook is, voor het vogeltje, dat er
in opgesloten wordt, is 't een _kooi_!

Voorbij! voorbij haar dartele jeugd! voorbij alles, wat de vreugde
uitmaakte van haar jong kinderleven. Zij gevoelde zich nog zoo'n kind,
en zij was het inderdaad ook, maar de adat rangschikte haar
onverbiddelijk onder de volwassenen. En zij, voor wie geen slootje te
breed was om er over te springen; voor wie geen boom te hoog was, om er
in te klimmen; die nooit liep, maar aldoor huppelde als 't dartele
veulentje in de wei; moest nu kalm, bedaard, deftig zijn, zooals 't een
Inlandsche jonge dame van hoogadellijken huize betaamde. Een juweel van
een Javaansch meisje is: stil, onbewegelijk als een houten pop; spreken
alleen, wanneer 't hoognoodig is met een fluisterstemmetje, zelfs voor
mieren onverstaanbaar; loopen, voetje voor voetje als een slak: lachen,
geluidloos zonder de lippen te openen; 't staat zoo leelijk wanneer de
tanden zichtbaar zijn; je lijkt dan wel een "loewah" (vos).

Ni zondigde ieder oogenblik.

Een dof, eentonig sleurleventje brak voor haar aan, dag aan dag dezelfde
bezigheden, dezelfde omgeving, dezelfde menschen om zich heen. Een
lichtpunt was in de eerste dagen de komst van Letsy. 't Was een feest,
als Letsy bij haar was; zij was weer 't oude vroolijke kind, en vergat
geheel hare gevangenschap, die zich deze veronachtzaming wreekte door
zich dubbel op haar te doen gevoelen, als 't blanke vriendinnetje weer
vertrokken was.

Doch dit lichtpunt was al gauw van haar kleurloos leven verdwenen! Letsy
vertrok naar 't verre, hooge Noorden. Ni had geen vriendin meer. Maar de
vriendschap zou niet door den afstand verbroken worden, zij zou in
brieven worden voortgezet.

't Sleurleventje ging voort, doffer, eentoniger....

Met hoe'n smachtend verlangen keek zij hare jongere zusjes na, wanneer
deze met leien en boeken gewapend, de deur uitgingen om naar den tempel
der wijsheid te gaan en kennis te vergaren.

Een tijdje lang had ze zelf hare lessen voortgezet, doch inziende 't
nuttelooze van een leeren zonder meester, bergde zij met een diepen
zucht hare leerboeken weg.

O! indien bantal en goelings spreken konden, wat zouden zij dan veel
kunnen vertellen; zij zouden verhalen het leed van een klein
menschenzieltje, dat in heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid
avond aan avond!

't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! In 't dwaze kopje
en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.

Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede
zij dag in dag uit samenleefde.

Och, men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar
samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten
eeuwigen dage vreemden voor elkaar.

Ze had eene oudere zuster, die met haar de gevangenschap deelde; ze
hield wel van haar, maar van een innige verhouding tusschen beiden was
geen sprake. Daartoe verschilden beider karakter en levensopvattingen te
zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard;
en zij, de jongere, daarentegen was één en al leven en vurig van natuur.
De denkbeelden, die deze aanhing, waren fouten in de oogen der eerste,
die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten[2].

Hoe dikwijls was niet de jongere met schitterende oogen tot de oudere
zuster gekomen om haar enthousiast het een of ander te vertellen of
voor te stellen. En als zij had uitgesproken--dit liet de oudere zuster
haar steeds doen--klonk haar immer koud en koel tegen: "Ga je gang, ik
ben een _Javaan_!" Ni's hartje kromp ineen, als had een ruwe hand het
aangeraakt. Een ijzige koude beving haar inwendig. Ook de jongere zusjes
waren van haar vervreemd. De oudste zag niet gaarne, dat ze veel met Ni
samen waren. Ni, die zulke rare ideeën had. En zus was heel streng; de
zusjes waren doodsbang voor haar.

Ni vond dit hard, doch zoo hard toch nog niet als hetgeen haar moeder
haar aandeed. Ook deze sloot voor haar haar hart, omdat hare denkbeelden
lijnrecht stonden tegenover die van haar kind. Arme, kleine Ni, haar
zieltje smachtte naar teederheid, en zij vond slechts koelheid, waar zij
zelve liefde gevend, bedelde om een beetje genegenheid. Waarom was zij
ook zoo vreemd, zoo raar, zoo anders dan anderen? Ach, ze had al zoo
dikwijls geprobeerd, om anders, zooals anderen, te denken; en telkens,
wanneer 't haar bijna gelukte, gebeurde er iets, dat de sluimerende
gedachten, die de kennis der Hollandsche taal in haar hartje had
gegaard, wakker schudde, en berouw hebbend over haar ontrouw daaraan,
hechtte zij zich des te inniger aan de opnieuw ontwaakte denkbeelden.

Maar zoo geheel dof en kleurloos was haar leven toch niet.

Er waren er twee, die van haar hielden, zooals ze was; die haar
liefhadden, zooals ze 't gaarne had: warm en innig. En die twee hing ze
aan met al de teedere aanhankelijkheid van haar naar liefde dorstend
hartje. Het waren haar Vader en haar derde broer, de jongste harer
oudere broers. Wèl kon hij niet vervullen haar innigsten en zoetsten
wensch: vrij zijn!--kon hij niet bevredigen haar hartstochtelijk
verlangen naar wetenschap; maar haar bemind Vadertje was zoo innig goed
voor zijn dochtertje, zijn eigen dwaas meisje; hij had haar lief, dat
wist ze, dat voelde ze. Hij kon haar zoo innig en trouw aankijken, zijn
zachte hand kon zoo teeder streelen hare wangen, heur haar, en zijn
sterke armen konden zich zoo heerlijk warm ronden om haar halsje en
schouders.

En broer hield van haar; dat wist ze, ofschoon hij 't haar nooit had
gezegd, hij haar nooit een lief woord had toegevoegd en haar nimmer had
geliefkoosd! Maar tallooze fijne attenties, zooals alleen een
liefhebbend hart 't kon bedenken, spraken haar van zijne warme
genegenheid voor haar. Hij lachte haar niet uit, wanneer ze hem sprak
over hare idealen, hoorde haar belangstellend aan en nooit deed hij haar
huiveren met een koud: "Ga je gang maar, ik ben een Javaan!" En al zeide
hij haar niet dat hij sympathiseerde met hare ideeën, toch wist zij, dat
hij in zijn hart 't met haar eens was. Ze wist, dat hij alleen maar
zweeg, omdat hij haar niet nog oproeriger wilde maken. Dat zeiden haar
de boeken, die hij zijn zusje in de hand stopte. Ni voelde zich zoo rijk
met de liefde harer beide lievelingen, met de geestelijke sympathie van
haar broer.

Maar haar vader was niet altijd bij haar, hij had zijn werk; en waar hij
werkte, daar mocht zij niet komen; immers zij mocht de afgesloten
ruimte, haar verblijf, niet uit; en broer was maar enkele keeren in 't
jaar thuis, hij ging nog school op Semarang. Haar oudste broer kwam
thuis, hij was van school af, had eene betrekking op de plaats gekregen
en woonde bij zijn ouders in. Ni's leven werd er niet vroolijker
door--integendeel, 't werd droeviger. Leed zij vroeger vóór zijn komst
door de koelheid van bijna al hare huisgenooten, door 't opgesloten
zijn, door allerlei gewoonten, waaraan zij zich niet onderwerpen kon,
thans kwamen gesar en geplaag het aantal harer grieven vermeerderen. Ni
wilde, Ni kòn niet naar de pijpen van haren broeder dansen. "Jongeren
zijn gehoorzaamheid aan ouderen verschuldigd", werd haar steeds
voorgepredikt, en "vooràl moeten meisjes haar oudere broers
gehoorzamen". Maar eigenzinnige Ni zag niet in, waarom dat zoo moest
zijn. "Zij kon 't niet helpen", redeneerde zij, dat zij later dan haar
broers geboren was; dat ze hun daarom gehoorzamen moest, vond ze zotgek.
Zij was niemand, niemand gehoorzaamheid verschuldigd dan haar geweten,
haar hart. En zij zou haar broer _niets_ toegeven, dan alleen wanneer
zij overtuigd was, dat hij gelijk had.

Een bedorven zoontje, moeders lieveling, door iedereen om 't hardst
gevleid en naar de oogen gekeken om den hoogen rang van zijn vader,
dacht hij niet beter of 't hoorde zoo, dat ieder die hij als zijn
mindere beschouwde hem onvoorwaardelijk moest gehoorzamen.

En hij was eerst verbaasd, daarna toornig geworden, toen hij zag, dat 't
kleine meisje, dat een half dozijn jaren met hem verschilde, zijn wil
durfde trotseeren. Hij zou, hij moest 't brutale onderkruipsel klein
krijgen. Alles was fout, wat Ni deed; om 't minste iets werd zij streng
berispt. Geen dag was er nagenoeg, waarop broer en zuster niet
tegenover elkaar stonden, hij met een donker gelaat haar barsche woorden
toevoegend, die haar hartje bloedig striemden, en zij met bevende lippen
en trillend stemmetje haar goed recht of dat van anderen verdedigend,
dat hij wilde vertrappen. En zij stond geheel alleen in den strijd tegen
het despotisme van haar broer, haar toekomstigen beschermer, wanneer zij
't ongeluk mocht hebben haar ouders te verliezen, vóór zij onder dak was
gebracht, onder bescherming stond van den man, dien God voor haar
schiep!!! Hij zorgde wel, dat hij haar niet kwelde in Vaders nabijheid,
die zulks nooit zoude toestaan; en hij wist, dat zij te trotsch was, om
te klikken.

Maar de overige huisgenooten, die 't zagen, lieten het stilzwijgend toe,
ofschoon zij wisten, dat zij was in haar _recht_. Men moest brutaliteit
niet in de hand werken en 't meisje was ongelooflijk brutaal; zoo jong
als ze was, durfde ze "neen" zeggen als haar zooveel oudere broer "ja"
zeide. Een meisje mag geen recht hebben, waar 't ook maar eenigszins den
man benadeelt in zijne belangen. 't Recht van het meisje is hetgeen haar
_on_zelfzuchtige broeder haar gelieft toe te staan.

En in later jaren, als Ni zich dit alles herinnerde, kon zij zich zoo
goed begrijpen, wááróm de man zoo egoïstisch was. Immers, van huis uit,
als _kind_ werd hem geleerd zelfzuchtig te zijn en ... door zijn
_moeder_ 't allereerst. Van kindsaf aan werd hem geleerd, het meisje--de
vrouw te beschouwen als een wezen van lager orde dan hij. Hoorde zij
niet hare moeder, hare tantes, hare vrouwelijke kennissen o zoo dikwijls
op smalenden, minachtenden toon zeggen: "een meisje, 't is maar een
meisje!" 't Is de vrouw zelf dus, die den man leert, de vrouw te
verachten. Ni's bloed kookte, wanneer zij smalend en minachtend over 't
meisje hoorde spreken door eene vrouw.

"De vrouwen zijn niets". "De vrouwen zijn voor de mannen, voor hun
pleizier geschapen, zij kunnen met hen doen wat zij willen", klonk
honend, sarrend als de lach van Satan haar in de ooren. Hare oogen
schoten vonken, driftig balde ze hare handen en klemde in machtelooze
woede de lippen stijf op elkaar. "Neen, neen!" schreeuwde en gilde 't in
't haar heftig kloppend hartje: "wij zijn menschen evengoed als de man.
O, laat mij 't bewijzen. Maak mijn boeien los! Laat mij mogen, en ik zal
toonen, dat ik ben een mensch, een mensch, evengoed als de man". En zij
wrong zich en kronkelde, zij trok en rukte, maar de ketens waren sterk,
en sloten nauw om hare tengere polsjes en enkels. Zij verwondde er zich
aan, maar breken deed zij ze niet.

Kon zij berusting leeren? In 't jonge hoofd woelden rusteloos honderden
gedachten; in haar hart rijpte de geest van verzet tegen de bestaande
toestanden. Ze zou, ze wilde zich er niet aan onderwerpen; ze wilde, ze
moest een nieuwen weg opgaan. Hoè wist ze nog niet; 't was nog zoo
duister en verward in haar dom brein, maar ze wilde 't, dàt wist ze.

Vroegrijp kind! op een leeftijd, waar slechts zonnige gedachten aan
dartel gespeel en gestoei 't jonge hoofdje moesten vervullen, hield ze
zich bezig met akelig sombere en donkere gedachten over die treurige
dingen in 't leven. 't Kòn niet anders; zij was doof noch blind, en
leefde als 't ware midden in scheve en schotsche toestanden der
Inlandsche maatschappij, die geen rekening hield met jeugd en fijn
gevoel. Ruw werden de jonge teere oogen geopend voor 't werkelijke leven
in al zijn ruwheid, platheid en schokkende wreedheid. Van hare ouders
zelf hoorde zij nooit een ruw woord, dat haar rein gemoed schokte en 't
fijnvoelend hartje kwetste, maar zij leefde niet alleen met hare ouders;
zij leefde in de menschenwereld en die hield geen rekening met jeugd en
fijn gevoel.

O dood! waarom wordt gij toch een verschrikking genoemd, gij, die den
mensch uit 't wreede leven verlost! Ni zou u zoo dankbaar en met vreugde
volgen!

Zij had niemand, die haar wees op 't schoone, 't hooge, dat er was naast
al 't lage en gemeene in 't leven. De Inlandsche gewoonten brengen mee,
dat een zekere afstand bewaard blijft tusschen ouders en kinderen. Zeker
kunnen ze vertrouwelijk zijn met elkaar, maar tot zulk eene innige
vertrouwelijkheid, zooals bij vele Europeesche ouders en kinderen 't
geval is, kan 't nooit komen. Ni had haren Vader zielslief, en tòch, al
zou ze nooit iets buiten hare ouders om doen, hun hare innigste
gedachten blootleggen, kon ze niet. Koud en koel stond de strenge
Javaansche etiquette tusschen hen beiden in. Ni ontvluchtte zooveel zij
kon de menschen, die met hun cynisme haar naar omlaag trokken. En waar
de zeden en gewoonten van haar land haar geen toevluchtsoord deden
vinden in de oudersarmen, aan oudersharten, voor haar droef lijdend
zieltje, vond zij troost bij stille, zwijgende vrienden: "boeken".

Ze had steeds veel van lezen gehouden, doch nu was hare liefde voor
lectuur eene passie geworden. Zoodra was niet 't werk, dat haar
opgedragen werd, verricht, of zij greep naar een boek, een krant. Zij
las àlles, wat haar onder de oogen kwam; zij verslond gulzig groen en
rijp. 't Gebeurde wel eens, dat zij een boek vol afschuw van zich
wegwierp. Ze hoefde immers niet in boeken te zoeken, wanneer zij
walgelijke, vieze dingen wilde weten; 't werkelijke leven zat er vol
van, en juist om dàt te ontloopen, verwijlde ze in haar geest in
werelden, die 't menschelijk vernuft schiep naar de natuur of fantaisie.

Er waren zooveel mooie boeken, waarvan zij onuitsprekelijk genoot, die
haar al 't naars in 't leven deden vergeten. Mooie karakters, edele
levensopvattingen, groote zielen en geesten, deden haar hartje gloeien
van geestdrift en trillen van verrukking. Zij leefde geheel meê met
alles, waarvan zij las. En aan lectuur ontbrak het haar niet; ze hoefde
slechts haar hand uit te steken en te grijpen in den leestrommel, die
elke week nieuwen voorraad bracht; en haar Vader, die haar zoo graag een
pleizier deed en zelf schik had in haren leeslust, bedierf haar met
boekgeschenken. Ze begreep lang niet alles, wat ze las; maar ze liet
zich daardoor niet ontmoedigen. Wat bij de eerste lezing onbegrijpelijk
was, werd bij de tweede reeds minder raadselachtig, en bij de derde of
vierde lezing vrijwel verstaanbaar. Elk onbekend woord dat ze las,
noteerde ze, om later, als haar lievelingsbroer thuis kwam, hem er de
beteekenis van te vragen. En hij hielp zusje zoo graag en trouw. O! hoe
hemelsch verrukt was ze, als ze naderhand bemerkte, dat de lectuur haar
niet enkel genot schonk, maar ook oneindig veel leerde. O! indien zij
haar bemind Vadertje niet had, haar trouwen broer en hare boeken, zou
zij die droeve jaren wel hebben kunnen doorkomen? Ze zou wis en zeker
bezweken zijn, onder 't vele naars, dat haar jong leventje, haar jong
zieltje zoo zwaar drukte. Vader en broer stilden den honger van haar
naar liefde smachtend hartje, en de boeken gaven haar hongerigen geest,
die de Hollandsche taal had wakker geroepen, voedsel!

Een broertje werd geboren. En dit hulpelooze wicht hield Ni van een
groot kwaad terug, bracht haar op 't goede pad, waarvan zij was
afgeweken. Zij was hard op weg om een slecht kind voor Moeder te worden.
Zij sloot al meer en meer haar hartje voor haar. En klein broertje deed
de poorten van dat hartje weder openspringen voor Moeder. Klein broertje
leerde haar: wàt een _moeder_ is, en wat haar kind haar is
verschuldigd.

Moeder had donkere kringen onder de oogen, zag er zwak en afgetobd uit,
en broertje deed dat, broertje, dat haar bijna nooit met rust liet, dat
haar 's nachts keer op keer wakker riep. En tòch, hoe lastig broertje
ook was, nooit zag ze eenigen wrevel op Moeders gelaat; wanneer broertje
moord en brand schreiend haar riep, in een oogwenk was zij bij hem, en
teeder nam zij hem op om hem niet uit de armen te leggen, voor hij weer
zoet ingesluimerd was. Was zij ook eens niet zoo klein en hulpeloos als
broertje geweest? en had haar moedertje zich toen niet afgesloofd om
haar?...

De ijskorst om Ni's hart smolt en warm klopte 't weer voor de vrouw, die
haar 't leven schonk!

Broertje was tot zijn eerste jaar een gezond kind, maar sukkelde daarna,
en drie jaar lang lag 't kleintje ziek, als 't ware in een aanhoudende
worsteling met den dood. En aan deze ziekensponde leerde Ni, 't jonge
kind, ten volle begrijpen, wat een moeder is.

Ze zag haar eigen tekortkomingen in; zij was zoo zelfzuchtig, ze dacht
maar altoos aan eigen grieven, en dacht niet dat ook anderen grieven
hadden, en dat zij daaraan schuld kon hebben. Zij was eens heelemaal van
Moeder geweest, zooals broertje nu, ze kon zonder Moeder niet bestaan;
toen waren die boeken enz. enz. gekomen en hadden haar van háár
vervreemd. Moeder moest wel geleden hebben en leed misschien nu nog. Wel
kon zij 't niet helpen, dat zij anders dacht dan Moeder, maar 't nam
daarom niet weg, dat zij háár daarmee verdriet deed.

Klein broertje leerde haar nadenken, veelzijdig zien, leerde haar
toegevendheid, dankbaarheid en geven zonder terug te vragen.

Vier jaren waren voorbijgegaan, rustig en kalm voor den oppervlakkigen
toeschouwer, maar voor den scherpzienden, van innerlijken en uiterlijken
strijd voor Ni.... Zij mocht dan veel geleerd hebben in drie jaren:
zelfbeheersching, toegevendheid, aan zich zelf niet 't allereerst te
denken, maar berusting had ze niet geleerd, kòn ze niet leeren. In haar
hoofd spookten nog steeds woelige gedachten rond, gevoed door hetgeen
zij zag in directe en indirecte omgeving, dat haar bloed deed koken, en
door de stemmen die kwamen van 't verre Westen in boeken, tijdschriften,
couranten en brieven van Hollandsche vriendinnen en die doordrongen tot
in 't diepst van haar hart.

Slechts enkele keeren was zij in die vier jaren haar ouderlijke woning
uitgeweest. Tegen 't begin van de vastenmaand, als hare ouders naar de
graven gingen, mochten hare zusters en zij mee; en eens hadden hare
ouders haar oudste zuster en haar naar een oom gebracht, die op een
andere plaats woonde.

Gedurende een jaar hadden hare zusters en zij iederen namiddag een uur
les gehad in handwerken van een Hollandsche dame. Voor Ni, waren dit
uurtjes van genot, want ze kon dan Hollandsch spreken, de taal zoo door
haar geliefd.

Haar oudste broeder was intusschen overgeplaatst, en Ni schaamde zich
erover, dat zij zich er zoo zeer over verheugde. Hij was toch háár
broer, al was hij dan ook niet lief voor haar geweest.

Tijd en afstand deden echter wonderen; zij namen allen wrok van Ni's
hartje weg, en zij had broer weer lief; zij had meelij met den grooten
jongen, die zich door 't laffe gevlei en geflikflooi van kruiperige,
baatzuchtige menschen had laten misleiden, verblinden. Hoe goed deed 't
haar, toen zij bemerkte, dat hij langzamerhand zelf zijn ongelijk inzag.
Hij bekende 't haar wel niet in woorden, maar zijne daden spraken van
zijn berouw over zijn vroegere onrechtvaardigheid tegenover haar. En Ni
dankte God met tranen in de oogen, dat haar broer haar nu liefhad. Was
zij vroeger 't gepeste, gehate zusje, nu was 't bij hem Ni voor, Ni na,
en wat anderen, zelfs zijne vrouw, niet van hem gedaan konden krijgen,
dat kon zij.

Sedert een half jaar was een jonger zusje de gevangenschap komen deelen.
Bemi had geboft, want op een leeftijd, dat Ni reeds lang veilig achter
de hooge en dikke muren opgesloten zat, dartelde zij nog vrij rond en
mocht ze reizen en andere dingen doen, die Ni verboden werden. Bemi was
14 1/2 jaar, toen zij voor goed thuis kwam.

Ni was 16 jaar geworden, de oudste zuster trouwde en met dit huwelijk
begon verandering in haar leven te komen. Ni leerde hare zusjes kennen,
die tot dusver als vreemden, met en naast haar hadden voortgeleefd.
Oudste zus stond niet meer tusschen hen--zij was nu oudste zus--en zij
wilde geen oudste zijn, zooals hare zuster, zooals haar oudste broer ...
zij wilde geliefd zijn en niet gevreesd. Vrijheid, gelijkheid, vroeg zij
voor zichzelve, moest zij niet beginnen met 't aan anderen te geven?
Vrij en ongedwongen moest de omgang tusschen de zusjes onderling zijn;
weg dus àlles, wat zulks belemmeren kon.

Met Bemi en Wi, een zusje, dat intusschen ook thuis was gekomen, kreeg
Ni zus' kamer....

En hier waren de drie levens, die elkaar tot dusver vreemd waren, op 't
punt gekomen, waar ze elkaar ontmoetten en samenvloeiden tot één geheel!

Hier begint nu 't eigenlijke verhaal van de drie zusters.[3]


[1] Raden Ajoe de titel van gehuwde Javaansche vrouwen van goeden huize.

[2] De eerste gedachte van den bewerker dezer brieven was deze passage
en hetgeen volgt weg te laten. Tot het behoud gaf doorslag de overweging
dat later de verhouding geheel anders werd, toen de schrijfster en de
haren elkander beter hadden leeren begrijpen en waardeeren. De lezer zal
zich zelf hiervan rekenschap kunnen geven door hetgeen voorkomt op blz.
57 en 58 en in een brief van 3 Januari 1902. Behoud kwam ook noodig voor
om volkomen te doen gevoelen wat in het hart der schrijfster moet zijn
omgegaan, toen en later.

[3] De brief wordt enkele dagen later vervolgd mededeelingen van geheel
anderen aard. Het verhaal is niet voortgezet. Wat de drie zusters voor
elkander zijn geweest, kan men echter lezen op menige bladzijde.



Augustus 1900. (II).


Vreemd, dat afwezige, ons dierbare personen ons niet in den droom
verschijnen, daar wij toch zooveel aan hen denken en van hen spreken.
Eens maar droomde uwe oudste van u. U beiden kwam op Japara terug en wij
reisden u tot Semarang tegemoet. Allen waren we heel aangedaan door het
wederzien; zonder een woord te spreken, sloot u ons een voor een aan 't
hart, zoo innig, zoo vast, als om ons nooit weder los te laten. En daar
aan uw hart schreiden we van stil, dankbaar geluk. Toen uw dochter
wakker werd, was haar kussen nat van tranen. En den heelen morgen was ze
weemoedig gestemd, omdat die zaligheid slechts was een _droom_!

Wij vreezen, wij vreezen, Moedertje, dat u uwe dochtertjes niet meer
terug zult vinden, als u haar verlaten had. Wij voelen ons
achteruitgegaan. Al meer en meer komen we tot 't pijnlijk besef, dat we
niet meer zijn, wat we zijn geweest. Indroeve, smartelijke
gewaarwording! O! Leven, wat hebt ge van Moedertje Mies' eigen
dochtertjes gemaakt? Wat is er van hare meisjes geworden?

Waar is onze heerlijke geestdrift gebleven? die kostbare schat, die ons
door zooveel heeft heengeholpen en ons onmisbaar is om 't leven door te
komen, dat _hard_ zal zijn voor ons? Waar die ijver, die heerlijke lust
tot immer bezig-zijn, die zooveel liefs ons deed voortbrengen? Waar dat
pleizier hebben in alles, dat ons vergeten deed, dat ooit 't woordje
"verveling" in 't woordenboek bestaat?

Dingen, waarin we nog voor korten tijd geleden zoo belangstelden en
pleizier hadden, laten ons nu onverschillig. Moedertje, kunt u zich iets
verschrikkelijkers voorstellen, dan een onverschillig mensch? En daar
zal 't naar toe gaan, als er niet iets is, of gebeurt, dat ons opwekt
uit den toestand van apathie en geestkrachteloosheid, waarin wij
verkeeren.

Al onze voormalige liefhebberijen liggen bestoven ergens in een vergeten
hoekje. Schilderijen, muziek (!), handwerken en koken, correspondentie,
lectuur; ja zelfs lectuur, die ons eens eene levensbehoefte was,
verwaarloozen we. Intens lui zijn wij geworden. Wij moeten ons dwingen
om een klein boekske uit te lezen. Lezen een dwang, terwijl het een van
de grootste en heerlijkste genietingen was, die we kenden! Moedertje,
zoo ver is 't met ons gekomen! O! waar is onze energie gebleven? Wij
lijden onbeschrijfelijk onder deze geestverdooving,
geestkrachtsverlamming, of hoe U 't noemen wil! Wij voeren niets uit.
Doen wij iets, dan doen wij het werktuigelijk als een automaat. Wat
scheelt ons toch? Ziek zijn we niet. Is dit misschien de terugwerking
van den ellendigen tijd, dien we hebben doorstaan?

O! die moreele pijn, 't is soms niet uit te houden. Wij moeten iets
hebben, _werk_, dat ons _geheel_ in beslag neemt, ons niets geen tijd
laat tot martelend denken; dat is 't eenige, dat onze sluimerende
geestkracht wakker schudden kan, en ons geestkracht hergeven! _Werk_,
daar zit 't hem juist. 't Smachten naar werk, dat ons lief is, dat is 't
wat ons zoo ternederdrukt. Vreeselijk is 't om werkkracht en werklust in
je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd!

Dat en al die andere ellende hebben ons in dezen toestand van apathie en
verlamming onzer geestkracht gebracht. Uw oudste staat verbaasd over
zichzelve, hoe deze brief toch zoo lang kàn zijn geworden--maar 't is
waar ook--'t is voor Moedertje Mies, dat deze biecht geschreven wordt,
en de woorden vloeiden als vanzelf uit de pen.

Wij willen, wij kunnen niet gelooven, dat ons leven zoo heel gewoon, zoo
banaal zal eindigen, en toch kunnen wij alweer ons niet voorstellen, dat
eens die mooie droom van ons verwezenlijkt zal worden! Hoe dicht hadden
wij reeds gestaan bij verwezenlijking onzer illusies, althans wij
dachten het! wij dachten dat slechts nog _dagen_ ons scheidden van het
nieuwe leven, zoo vurig door ons begeerd!

Bittere, bittere ontgoocheling! 't Doet zoo'n pijn daaraan weder te
denken. Wij spreken er hier nooit meer over, maar zwijgen is nog niet
altijd toestemmen, toegeven; alles opgeven, nu wij zoo ver zijn gekomen,
doen we _niet_, en wij hebben daartoe nooit plannen gehad.

Of 't verstandig is, wat we doen, weten we niet, maar wij kunnen en
willen niet anders dan de stem van ons hart volgen.

Door liefde te geven, de liefde te winnen van hen aan wie wij hopen ons
eens te zullen wijden, is een groote illusie van ons. Toen wij in Juni
bij den heer Sijthoff[1] waren, vroeg de Resident uwe oudste of zij
reeds wist dat de Directeur van Onderwijs eene directrice voor de op te
richten kostschool voor Inlandsche meisjes zocht. "Heeft u 't uwe
dochters al verteld, Regent?" wendde de Resident zich tot Vader, en
daarna weder tot uwe dochter: "Zou je niet directrice van die school
willen worden?" Zij zeide niets, wendde haar gezicht af, opdat Vader en
de Resident, die naast elkaar tegenover ons zaten, _niet_ hare oogen
zouden zien, die àlles zeiden, wat de stijfgesloten mond verzweeg.

Beloofd had ze niet, dat ze zou zwijgen over hare wenschen en illusies,
maar ze _wist_, dat vader niet graag had, dat zij er met anderen over
sprak. Alle emotie moest Vader bespaard worden, en die quaestie nu is
Vaders cauchemar....

"Wij hadden als jongens geboren moeten worden; er zouden flinke kerels
uit ons kunnen groeien", hoorden wij tot vervelens toe beweren.

Als 't werkelijk waar is, dat er in ons de eigenschappen aanwezig zijn,
waaruit flinke jongens gevormd worden, waarom zouden wij daarvan dan
geen partij mogen trekken, ons tot flinke vrouwen te ontwikkelen? Of
heeft men hiertoe andere bestanddeelen noodig, dan voor het gebak
"flinke man"? en zijn flinke vrouwen der maatschappij van geen nut? Maar
't is waar ook, wij Javaansche vrouwen hebben in de eerste plaats
meegaand en onderworpen van natuur te zijn; wij moeten zijn als leem,
waaraan men iederen vorm kan geven, dien men wenscht. Doch waartoe over
dit alles te spreken? 't Is of men op een zinkend schip jammert, waarom
men toch niet thuis was gebleven; elkaar verwijten doet; de oorzaak van
't ongeluk napluist en den schuldige daaraan opspoort. Met dit al
behoedt men 't schip _niet_ voor vergaan; alleen flink de hand aan het
roer slaan, pompen, waar 't lek is, zal 't onheil kunnen afwenden,
anders verdrinkt men maar....

In dat eene jaar, dat achter ons ligt, hebben we meer geleefd dan in al
de voorgaande jaren tezamen.

't Komt uw oudste voor, alsof Vader haar wat te zeggen heeft, maar
aarzelt, omdat 't haar pijn zal doen. Kunt u zich voorstellen,
Moedertje, hoe pijnigend dit voor Vader en voor haar is?

Lang geleden toen ze op 't spoedig beëindigen onzer zaak aandrong, zag
ze een blik op zich rusten zoo smartelijk alsof het zeggen wilde: "heb
je dan zoo'n haast om me te verlaten, kind?" Ze wendde haar gelaat
af--geroerd tot in't diepst van haar innerlijk zijn!

Wat is liefde toch een wonderlijk ding; zij is de hemel en de hel
tezamen. Hem liefhebben, vereeren is ons eene levensbehoefte, maakt 't
grootste deel van ons geluk uit. Zonder zijn liefde zou voor immer een
schaduw op ons leven rusten. Uit _zijn_ hand willen wij het geluk
ontvangen; anders is 't voor ons géén geluk. Zonder zijne liefde zullen
wij nooit geheel gelukkig kunnen zijn, en _met_ zijne liefde nooit
geheel ongelukkig.


[1] Destijds Resident van Semarang, tot welk gewest Japara was gaan
behooren.



23 Augustus 1900. (I.)


Stella, geloof me, als er van mij, van ons, ooit wat terecht komt in
dien zin, die jij en ik 't "terechtkomen" bedoelen, dan hebt gij dat op
je geweten. Ik schrijf dit niet zoo maar neer, maar meen het met heel
mijn hart. Je hebt mij héél veel geleerd, en je aanmoediging is mij een
lieflijke steun, een kracht. Ik wil, ik zal mijne vrijheid bevechten. Ik
wil, Stella ik wil, hoor je dat? hoe zal ik ooit kunnen overwinnen, als
ik niet strijd? hoe zal ik kunnen vinden, als ik niet zoek? Zonder
strijd geen overwinning; ik zal strijden, Stella, ik wil mijne vrijheid
veroveren. Ik zie niet op tegen bezwaren en moeilijkheden, ik voel me
sterk genoeg ze te overwinnen, maar er is iets, waar ik vreeselijk tegen
opzie. Stella, ik heb je al meer verteld, dat ik Vader ziels, ziels
liefheb. Ik weet niet, of ik den moed zal hebben mijn wil door te
zetten, als ik daarmee zijn hart breek, dat zoo vol liefde voor ons
klopt. Ik heb hem lief, oneindig lief, mijn ouden, grijzen vader, oud en
grijs door zorgen voor ons, voor mij. En als een van ons beiden dan toch
absoluut ongelukkig moet worden, laat mij 't dan zijn. Ook hierin
schuilt egoïsme, want ik zou toch niet gelukkig kunnen zijn, ondanks
vrijheid, ondanks onafhankelijk-en zelfstandigheid, als ik Vader
daardoor rampzalig maakte.

Maar zie je den toestand niet een beetje te donker in? vraag je, O! was
het maar zoo! Ik ben zelfs optimistisch geweest door te zinspelen op een
mogelijke uitkomst! Wil ik je wat zeggen? De levensweg der Javaansche
meisjes is afgebakend en gevormd naar een en 't zelfde model. Wij mogen
géén idealen hebben; de eenige droom, dien wij droomen mogen is: vandaag
of morgen de zooveelste vrouw te worden van den een of anderen man. Ik
tart hen, die dit weerleggen kunnen.

Over Indische en Europeesche toestanden nadenkende, en ze met elkaar
vergelijkende, moet je wel erkennen, dat het daar geen haartje beter is
dan hier, wat de moraliteit der mannen betreft, en zijn daar de vrouwen
er even ongelukkig aan toe als hier, met dit verschil echter dat de
vrouwen daar, althans de overgroote meerderheid uit vrijen wil den man
in 't huwelijksbootje volgen, terwijl hier de vrouwen niets te willen
hebben, maar eenvoudig getrouwd worden, krachtens den wil van ouders of
voogden, met wien deze machthebbenden 't maar goed vinden. In de
Mohammedaansche wereld is de toestemming, ja zelfs de tegenwoordigheid
der vrouw niet noodig bij 't sluiten van een huwelijk. Vader kan bijv.
vandaag thuiskomen en mij vertellen: "je bent met die en die getrouwd".
Ik heb dan mijn man te volgen, of ik kan 't ook wel weigeren, maar dit
geeft den man dan recht om me levenslang aan zich te ketenen, zonder dat
hij zich wat om mij te bekommeren heeft. Ik ben zijn vrouw, ook al volg
ik hem niet, en als hij zich niet van mij wil laten scheiden, dan ben ik
heel mijn leven lang aan hem gebonden, terwijl hij vrij blijft in zijn
doen en laten, zooveel vrouwen trouwen kan, als hij maar wil, zonder
zich om mij te bekreunen. Als vader me op zoo'n manier uithuwt, dan maak
ik me maar eenvoudig van kant. Maar dat zal Vader nooit doen.

God heeft de vrouw geschapen als gezellin van den man, en de bestemming
der vrouw is 't huwelijk. Goed, 't is niet te weerspreken, en gaarne
erken ik, dat 't hoogste vrouwengeluk, ook eeuwen na deze, zal zijn: een
harmonisch samenleven met den man! Maar hoe kan van een harmonisch
samenleven sprake zijn, als onze huwelijkswetten zoo zijn, als ik je er
een voorbeeld van beschreef? Moet ik als vanzelf niet het huwelijk
haten, verachten, als het de vrouw zoo gruwelijk verongelijkt? Neen,
gelukkig niet ieder Mohammedaan houdt er vier vrouwen op na, maar iedere
getrouwde vrouw in onze wereld weet, dat zij zijne eenige niet is, en
dat vandaag of morgen manlief haar een gezellin kan thuis brengen, die
op hem evenveel rechten heeft als zij; volgens Mohammedaansche wet is
zij ook zijn _wettige_ vrouw. In de Gouvernementslanden hebben de
vrouwen 't lang zoo hard niet te verantwoorden als hare zusters in de
Vorstenlanden, Soerakarta en Djokjakarta. Hier zijn de vrouwen al
doodongelukkig met een, twee, drie, vier bij-vrouwen van hare mannen;
daar in de Vorstenlanden noemen de vrouwen dat kinderspel. Je vindt daar
bijna geen enkele man, die maar één vrouw heeft; in de adellijke
kringen, vooral in de omgeving van den Keizer, hebben de mannen tot over
de 26 vrouwen.

Mogen deze toestanden voortbestaan, Stella?

Ze zijn er al zoo aan gewend, dat zij er niets meer in vinden, maar dat
neemt niet weg, dat die vrouwen er ontzettend onder lijden. Bijna iedere
vrouw, die ik ken hier, vervloekt dit recht der mannen. Maar
verwenschingen helpen niets; gehandeld moet er worden.

Komt, vrouwen, meisjes, staat op, reiken wij elkaar de handen en laten
wij samen arbeiden, om verandering te brengen in die onhoudbare
toestanden.

Ja, Stella, ik wist het, dat ook in Europa de toestand op zedelijk
gebied der mannen intreurig is. Ik zeg met jou, hulde aan de jonge
mannen, die de ingekankerde gewoonten, die verleiding den rug toekeeren;
en schande over de hedendaagsche meisjes, die niet onwetend mannen
volgen, wier leven bezoedeld is. Ja zeker, de jonge moeders kunnen
hieraan 't meest doen, dat heb ik reeds meer betuigd met mijne zusters.

Ik zou wel kinderen willen hebben, jongens en meisjes, om ze op te
voeden, te vormen tot menschen naar mijn hart. Allereerst zou ik die
ongelukkige gewoonte om jongens voor te trekken boven meisjes
afschaffen. Wij mogen niet verwonderd zijn over het egoïsme van den man,
wanneer wij nagaan hoe als kind hij reeds voorgetrokken werd boven 't
meisje, zijn zusje. En als kind al wordt den man geleerd het meisje te
minachten. Heb ik niet vaak moeders tegen hare jongens hooren zeggen,
wanneer zij vallen en huilen: "foei, een jongen huilen, net als een
meisje!" Ik zou mijne kinderen, jongens en meisjes, leeren elkaar als
gelijke wezens te beschouwen, en hun geven volkomen dezelfde opvoeding,
natuurlijk volgens ieders aanleg. Ik zou mijn meisje bijv. omdat ik van
haar eene nieuwe vrouw wil maken, _niet_ laten studeeren, als ze
daarvoor lust noch aanleg heeft; doch haar iets te kort doen, om haar
broer te bevoorrechten, _nooit_! En dan zou ik de grens ook laten
wegvallen, die men zoo bespottelijk angstvallig tusschen beide seksen
trekt. Ik ben ervan overtuigd, dat indien hij wegviel, dit den mannen
vooral ten goede zou komen. Ik kan en wil niet gelooven, dat beschaafde,
ontwikkelde mannen opzettelijk 't gezelschap van vrouwen, die gelijk
staan met hen in beschaving en ontwikkeling, vermijden, om zich te
werpen in de armen van onrespectabele vrouwen. Wat vele mannen weerhoudt
zich veel in beschaafd damesgezelschap te bewegen is, dat een heer bijna
nooit een beetje aardig kan zijn tegen een meisje, zonder dat zij aan
een huwelijk denkt. Nu, dit alles zal verdwijnen, wanneer man en vrouw
hun vrijen ongedwongen omgang met elkaar als kinderen tot op lateren
leeftijd behielden.

Je zegt: "Wij meisjes kunnen veel doen, om de jonge mannen op den goeden
weg te brengen, maar wij mogen zoo weinig van hun leven kennen". Alles
zal veranderen, mettertijd, maar wij moeten hard, hard arbeiden, anders
komt die tijd nooit. Wij hier op Java staan pas aan den vooravond van
den nieuwen tijd; moeten wij nog eerst alle phasen afloopen, die jullie
hebt doorgemaakt, om te komen tot den tijd, waarin jullie in Europa
leven?

       *       *       *       *       *

Onder mijne nieuwe schatten bevindt zich ook "Het Jongetje" van Borel.
Een verrukkelijk mooi boek, je hebt gelijk hoor! Velen hier vinden het
ziekelijk en schrikkelijk overdreven, doch ik ben 't volstrekt daarmee
niet eens. Ziekelijk is het in geen geval en overdreven evenmin. Er zijn
wel niet veel zooals Borel's jongetje, maar ik ken er toch een, hier op
de plaats. Het jongetje van den assistent-resident is Borel's jongetje
verpersoonlijkt. Op een keertje zei hij tot Kardinah: "Tante, ik houd
zooveel van meisjes. Meisjes kunnen zoo dodderig glimlachen. Ze zijn zoo
heel, heel anders dan jongens, ze zijn zoo lief, zoo zacht". Dit zegt
een ventje van 5 jaar. Hoe vindt je dat? Hij betastte eens den arm van
Kardinah en vroeg toen: "Tante, waarom zijn de vrouwen toch zoo zacht?"
Zijn eigen armpje betastende, vervolgde hij: "al ben ik nog zoo klein,
ik ben toch een man, daarom ben ik zoo hard". O, 't is zoo'n allerliefst
kindje, met groote, vochtige droomen-oogen en bruin krullend haar.
Voordat hij hier kwam, zag hij bij kennissen op Soerabaja onze
portretten. Zijne moeder vertelde hem, dat op de plaats, waar naar toe
zij gingen, die lieve tantes woonden. Het jongetje dacht, dat hij
trouwen moest en vroeg: "Maatje, moet ik met alle drie, of met eentje
van haar trouwen?" En toen hij hier kwam en kennis met ons maakte, vroeg
zijne moeder hem: "Wel broertje, heb je al een keus gedaan? Met wie van
de Tantes wil je trouwen?" "Maatje, ik kan niet kiezen, want ze zijn
alle drie even lief!" Het kleine engeltje zeide daarop tot ieder onzer:
"Ik hou van jou, ik hou van jou, ik hou van jou, ja ik hou van de heele
wereld, want ieder is goed, ieder is lief!" Als mij dit door anderen
werd verteld, zou ik 't misschien niet gelooven, maar ik zag en hoorde
alles met eigen oogen en ooren.

       *       *       *       *       *

Het onderwerp, dat Mevrouw van Zuylen-Tromp behandeld wilde zien, was
"'t leven der Inlandsche vrouw". Over dit onderwerp schrijf ik _nu_
liever niet. Ik heb daarover veel te veel te zeggen, en zou nu
onmogelijk daar een geregeld verhaal van maken. Over een paar jaar
misschien, als ik verstandiger en kalmer ben geworden, zal ik het
aandurven. Nu warrelen en dwarrelen de gedachten, die ik daarover heb,
nog door mijn brein, als vallende blaren, die vooruitgedreven worden
door den wind. Wat eene vergelijking hè?


       *       *       *       *       *

De ochtenden zijn goddelijk, de avonden eveneens, doch zoo midden op
den dag zou ik wel aldoor in 't water willen liggen, als dat nu ook niet
zoo lauw was. Wat genieten wij hier van de ochtenden; zij zijn zoo
heerlijk frisch en de natuur is dan zoo mooi. Wij dwalen dan rond in den
tuin, waar alles geurt en fleurt. 't Is waarlijk een genot om 's morgens
buiten te zijn! Ons tuintje, dat we zelf nebben aangelegd en beplant,
bloeit. Kon je maar met ons daarin dwalen, of hou je niet van bloemen en
planten? Ma heeft haar moestuin en wij onzen bloemen- en rozentuin. Deze
laatste staat voor onze kamer, en als het volle maan is, kan het er zoo
idyllisch wezen. 't Is er dan om te dwepen. De zusjes brengen hare
cithers naar buiten, zetten zich neer tusschen bloeiende heesters en
maken muziek. Wat wordt er dan gestoeid, gebabbeld en gelachen na het
concert.

       *       *       *       *       *

Je verontwaardiging over de behandeling, welke die twee beschaafde,
ontwikkelde landgenooten van me van vele Europeanen ondervonden hadden,
deed me goed. Geloof me, het zijn niet domme menschen alleen, die zich
zoo bespottelijk aanstellen tegenover den Javaan. Ik heb menigmaal
personen ontmoet, die volstrekt niet dom zijn, ja aristocraten zijn van
den geest, maar toch o, zoo hoogmoedig en verwaand, om er geen huis mee
te houden. 't Grieft mij zoo ontzettend, en men heeft 't ons maar al te
dikwijls laten voelen, dat wij Javanen eigenlijk géén menschen zijn. Hoe
willen de Nederlanders toch door ons Javanen bemind zijn, als zij ons
zóó behandelen! Liefde wekt wederliefde, maar nooit zal minachting
liefde wekken. We hebben veel vrienden onder de Hollanders, die we
hartelijk liefhebben, zelfs méér dan vrienden van ons eigen ras. Zij
hebben zich de moeite gegeven ons te leeren kennen en begrijpen, en ze
hebben ons liefgekregen. Wij houden heel veel van de Hollanders, en zijn
hun dankbaar voor het vele goeds, dat zij ons leeren. Wij zullen nooit
vergeten, aan wie we het wakker worden en de ontwikkeling van onzen
geest te danken hebben. De Hollanders mogen ons dan onrechtvaardig
behandelen, ik zal hen steeds liefhebben, wij zijn hun zooveel
verschuldigd! Men mag zeggen van de Javanen, wat men wil, doch geloof
nooit, dat zij géén hart hebben. Ze hebben het wel degelijk, en zij
kunnen zeker dankbaar zijn voor ontvangen weldaden in stoffelijken of
geestelijken vorm, al verraadt hun onbeweeglijk gezicht ook niets van
hetgeen hun inwendig beroert. Doch ik hoef je dat eigenlijk niet te
vragen, jij, die alle schepselen, van welke kleur ook, als menschen
evengoed als je zelf beschouwt.

O! ik ben toch zoo innig, innig blij, dat ik je heb mogen ontmoeten. Ik
laat je _nooit_ los, Stella. Ik heb je zóó innig liefgekregen, dat ik
mij niet voorstellen kan, hoe 't moet gaan, als 't leven, wat God
verhindere, ons van elkaar scheidt. Alsof de oneindige oceaan nu niet
reeds tusschen ons beiden staat! Maar geesten, die elkaar in groote
sympathie vinden, zien op geen afstand; ze overbruggen de grootste zeeën
en uitgestrekte landen om in contact met elkaar te komen. Een goddelijke
uitvinding zijn de brieven! gezegend zij degene, die ze uitvond!

Een week geleden kregen we bezoek van den Directeur van Onderwijs,
Eeredienst en Nijverheid en echtgenoote van Batavia ... en Stella, jubel
met me, de Directeur kwam hier speciaal om persoonlijk Vader's opinie te
vernemen over 't voorstel, dat hij binnenkort der Regeering wilde
indienen, n.l. het oprichten van Inlandsche meisjesscholen! Ik was ziek,
en gevoelde mij ellendig, niet alleen door lichamelijke pijn, maar ook
door zieleleed. Stella, ik geloof dat mijn vrijheidsdroom weldra ten
einde zou zijn--toen Vader mij dien brief van den Directeur gaf, waarin
hij vroeg, Papa te spreken en mededeelde, waarover. Hoe heerlijk
weldadig was mij dat schrijven, het fleurde me heelemaal op! 't Deed me
zoo oneindig goed te weten, dat daar op Batavia een der hooge
Regeeringsmannen _hart_ had voor den Javaan allereerst en voor de
_Vrouw_! Toen even daarna Mama naar me kwam kijken, vond ze haar dochter
in tranen, o, ik was zoo gelukkig, zoo dankbaar! Ik moest en ik zou
beter worden als hij kwam, want ik wilde hem spreken, al was 't ook maar
alleen, om hem woorden van dank toe te roepen.

En hij kwam ... niet alleen ... zijne vrouw vergezelde hem! O! Stella,
nooit van ons leven hebben we zóó heerlijk, verrukkelijk kennis gemaakt.
Voor hem had ik al groote sympathie opgevat, toen ik wist waarvoor hij
kwam. En die sympathie nam toe, toen ik hem ons erf zag binnenrijden;
hij op de voorbank, op de achterbank zijn vrouw en naast haar Vader,
die hen van 't station afhaalde. Ik wist, dat Vader niet dan op zijn
dringend verzoek dáár zat. Voor jou is dit eene gewone beleefdheid, meer
niet, maar lach mij gerust uit, Stella, zij trof mij zeer. Zij sprak mij
van den eenvoud van den Directeur en--dat hoogheidswaan die alle
ambtenaren hier bijna zonder uitzondering aankleeft, bij hem geheel
vreemd was. Ik was zoo gewoon Vader aan den linkerkant van resident,
assistent-resident, hoeveel jonger hij ook moge zijn dan vader, te zien.
Niet alleen ik, doch zelfs Europeanen ergeren zich dood aan de dwaze
rangaanstellerij hier, die op ambtelijke bijeenkomsten de Europeesche
ambtenaren en regenten op stoelen doet plaatsnemen, terwijl voor de in
den dienst vergrijsde wedono's de koude grond, slechts bedekt met een
bamboezen matje, en somtijds onbedekt, goed genoeg is. De minste
Europeaan heeft recht op een stoel te zitten, terwijl Inlandsche
ambtenaren beneden den rang van regent, van welke leeftijd, afkomst of
kunde ook, de grond als zitplaats aangewezen wordt, waar Europeesche
bestuursambtenaren bij zijn. Het is zeker niet hartverheffend om te
zien, hoe de grijze wedono op den grond kruipt voor den kandjeng toewan
adspirant, een jong broekje, dat nauwelijks de schoolbanken verlaten
heeft. Doch genoeg--daarom trof mij de beleefdheid van den Directeur,
die een heel hooge oom is, zeer.

We hoorden den Directeur tot Vader zeggen: 'k Ben overal op Java geweest
en heb verscheiden hoofden gesproken, Regent. U heeft 't voorbeeld
gegeven, meisjes naar school te zenden. Ik heb aan meisjes, die nog
schoolgaan, zelf gevraagd, of zij verder zouden willen leeren, en ze
antwoordden allen enthousiast: "Ja!" Hij vroeg, hoe of Vader de
meisjesschool wilde ingericht hebben, en waar of die, bij wijze van
proef, moest zijn, in West-, Midden- of Oost-Java.

O, Stella, hoe tintelden mijne ooren en oogen, en klopte mijn hart van
zalige verrukking, bij 't hooren van dat al! Er zal dan tòch licht
komen, in onze arme, donkere vrouwenwereld!

Terwijl Mijnheer met Vader sprak, onderhield Mevrouw zich met ons. Met
welk eene verrukking luisterden wij naar haar!

Ze vertelde me, wat 't doel was van haar man, en vroeg, hoe of ik 't
vond. "Een goddelijk idee, Mevrouw, dat de Inlandsche vrouwenwereld ten
zegen zal zijn, als 't tot uitvoering komt; en nog grooter zou die zegen
zijn, indien de meisjes dan ook in de gelegenheid werden gesteld, zich
in 't een of ander vak te bekwamen, dat haar in staat zou stellen, zich
een eigen weg door 't leven te banen, wanneer het haar door hare
ontwikkeling mocht tegenstaan, terug te keeren in hare oude
maatschappij. En 't meisje, wier geest men heeft ontwikkeld, wier blik
is verruimd, zal niet meer kunnen leven in haar voorvaderlijke wereld.
Men leert haar wat _vrijheid_ is, en brengt haar in een kerker; men
leert haar _vliegen_, en sluit haar op in een kooi. Neen, de werkelijk
ontwikkelde vrouw, kàn onmogelijk zich gelukkig voelen in de Inlandsche
maatschappij, zoolang zij is, zooals zij nu is. Er staat, er is tot
dusver voor 't Inlandsch meisje slechts één weg open om door 't leven te
komen en dit is "trouwen". En hoè de huwelijken zijn in de Inlandsche
maatschappij, zal u wel niet onbekend zijn, u, die al zoolang op Java
is. O, wij vinden 't goddelijk, dat uw echtgenoot den meisjes opvoeding
en ontwikkeling wil geven, maar laat daarnaast ook vakopleiding staan,
en dan zal de zegen, die uw man aan de Inlandsche wereld brengen zal,
_ten volle_ een _zegen_ zijn!"

"Man, hoor je dat?" vroeg ze haar man enthousiast. "Deze jonge dame
vraagt vakopleiding voor Inlandsche meisjes."

Verbaasd keek hij mij aan "en vroeg: "Werkelijk, vraagt u voor de
meisjes vakopleiding? Hoe wil u die hebben? Toe, vertelt u maar, wat zou
u willen worden? Dokter?"

Ik voelde aller blikken op mij gevestigd, vooral die mijner ouders
brandden mij in 't gelaat, ik sloeg mijne oogen neer. 't Gonsde en
suisde in mijne ooren, maar boven dat alles uit klonken je woorden:
"Kartini, wees flink, wees niet wankelmoedig!"

"Toe, zegt u 't maar, wat zou u willen worden?"

"O, ik weet 't wel, u wil schrijfster worden, maar daarvoor hoeft u niet
opgeleid te worden? U kan het uit u zelf wel worden!"

Voor studie ben ik helaas te laat, maar ik mag immers niet omzien,
nietwaar, ik moet "mijn blik omhoog richten en eenvoudig voorwaarts
gaan". Stella, Stella, laat me niet los, houd mijn hand in de uwe, leid
me; van jou gaat een kracht uit, die me bezielt, laat me niet alleen!
Als er van mij wat terecht komt ooit, dan is dit je werk, lieveling!

Mevrouw sprak lang met me over alles en wat jij en ik zoo vaak met
elkaar bespraken "de vrouw". Toen wij dien avond van elkaar gingen om
naar bed te gaan, nam zij mijne hand in beide hare, drukte die met
warmte en sprak: "vriendin, wij zullen nog weer op dit punt terugkomen,
ik zal u vaak en veel schrijven, wil u hetzelfde aan mij doen? Vertel me
veel, vertel me alles." Den volgenden ochtend brachten we haar weg, en
in de drie uren, dat we met haar in 't rijtuig en in de tram zaten,
hebben wij, zij en ik, zooveel met elkaar afgepraat. Hoewel 't reeds 12
uur was, toen wij den vorigen avond van elkaar gingen, had ze haar man
toch alles verteld, wat ze van ons wist.

"O, Regent", riep ze telkens, "geef me toch uwe dochters mee, laat haar
op Batavia komen bij me. Toe, laat deze jonge dame bij me komen, ik zal
haar zelf komen halen."

En Vader zei haar, dat hij er over dacht om dit jaar nog naar Batavia te
gaan, "doch zij blijft bij Mama thuis, Mevrouw!" Met dat "zij" werd mijn
persoon bedoeld; was 't ernst of scherts?

Zij wilde ons op Batavia hebben, om zelf bij de hooge oomes onze
belangen en de belangen van onze Inlandsche vrouwen te bepleiten. O,
Stella, hoop dat als 't zoover komt, ik goed moge pleiten. Mevrouw zal
naar Buitenzorg gaan om belet te vragen bij Mevrouw Rooseboom om haar
van de Javaantjes te vertellen. Bij 't afscheid zeide Mevrouw tot me:
"Wees flink, houd moed, en _vertrouw_. Het màg zoo niet langer blijven,
er moet en zal wat aan gedaan worden. Wees flink!" Stella, droom ik of
waak ik? Is er heusch uitkomst voor ons? Mogen we hopen, dat onze droom
toch voor verwezenlijking is vatbaar? Ik heb nog veel meer gehoord. Ze
heeft me nog meer gezegd, maar ik durf 't je niet te vertellen. Het is
nu nog zoo ver van me, maar 't straalt en glanst me tegen. Later, later,
Stella, lieveling, als ik het al in mijne armen heb, stevig, stevig
omstrengeld houd, dat 't me niet ontglippen kan, zal je weten wat 't is.
Ik heb mijne zusjes gevraagd, leef ik nog, want ik voel mij zoo
onbeschrijfelijk zalig en gelukkig! Bid voor mij, liefste, dat dit geene
illusie moge zijn, geen bleeke hersenschim! Want, o, dat zou vreeselijk
zijn! Ik zal er me nog maar niet al te zéér op verblijden, want 't is
nog zoo onzeker, 't kon misloopen, en de terugslag zou verschrikkelijk
zijn.

De tweede onderwijzer gaat spoedig naar Europa en vindt je 't niet
aardig van den Directeur om in zijn plaats een onderwijzeres te zullen
benoemen? Hij zal ons eene Hollandsche zenden, leeftijd komt er niet op
aan, maar zij moet eene beschaafde, ontwikkelde vrouw zijn, waar wij
veel aan zouden hebben. Dit is wat hij dadelijk voor ons kan doen, en
dan, o, Stella, toen hij bij ons onze werken zag, schilderijen,
boetseerwerken, enz., zei hij, of 't niet mogelijk was, om in één jaar
tijds eene tentoonstelling voor te bereiden. Hij betreurde ten zeerste,
dat wij niet meer hebben ingezonden naar de Fransche tentoonstelling. En
den volgenden morgen vertelde hij, dat hij met invloedrijke personen op
Batavia zou spreken, om zoo mogelijk 't volgende jaar nog eene
tentoonstelling van Inlandschen arbeid aldaar te houden. "U moet veel
inzenden, van alles wat wij bij u gezien hebben."

O, Stella, ik kon niets, niets zeggen, ik keek hem en haar maar aan, met
tranen in de oogen. Waaraan hebben wij zooveel goedheid verdiend,
zooveel liefs, zooveel geluk. Wij hebben elkaar nooit tevoren gekend. We
leefden als in een droom, er was geen gisteren, geen morgen voor ons,
alleen het heerlijke, gelukstralende heden bestond! Zooveel moois deed
me duizelen, maakte me bang!--o, de reactie zou vreeselijk zijn, als de
droomen en illusies, die wij nu hebben, allen in rook vervlogen. Thuis
gekomen nam ik dadelijk de pen op, om een jubelenden brief aan onze
vriendin, Mevrouw Ovink, te schrijven, want een paar dagen tevoren
bereikte haar een wanhoopskreet van me, en mijn lief moedertje moest
weten, dat haar dochtertje weêr gelukkig was. Ik heb haar niets verteld
van hetgeen ik je hier schrijf, alleen maar dat ik mij ontuitsprekelijk
gelukkig gevoelde, en vol lust was en levensmoed. Maar jou heb ik alles
verteld, met uitzondering van dat eene, omdat jij daarop recht hebt,
immers 't zal jou werk zijn, wanneer alles zich voor mij ten goede
keert. Je zedelijke steun hield me staande, wanneer ik wanhopig was, je
bemoediging, je opwekking sterkten mij, wanneer ik me zwak gevoelde.
Stella, als ik ooit iets kan doen voor mijne zusteren op Java, dan is
het enkel en alleen door en met je hulp.

Ik vertelde je reeds, dat Mevrouw Ter Horst mij haar blad ter
beschikking stelde, om er de belangen der Inlandsche vrouw te bepleiten;
ze beloofde me geheimhouding, en deed me zelfs een vorm aan de hand,
waarin ik dat onderwerp behandelen kon "eene causerie van twee
regentsdochters". Zij van haar kant zal en wil alles doen, om de goede
zaak te bevorderen, als ik haar maar wilde zeggen op hoe'n wijze zij
zulks zou kunnen doen. Van Vader heb ik de toestemming. O! Stella,
Stella, wat wordt me toch _veel_ in handen gelegd. God geve, dat ik 't
volbrengen kan. Steun me, sterk me, mijn vriendin. Schrijf me véél,
véél, Stella. Om me te oefenen schreef ik schetsjes, doodgewone dingen,
voorvallen uit ons eigen leven. Een er van is al in de "Echo"
verschenen; als pseudoniem koos ik "Tiga Soedara" (drie zusters), omdat
wij drieën één zijn. Men had al gauw ontdekt wie Tiga Soedara was en ik
kreeg een pluimpje voor mijn werk in de "Locomotief" (een dagblad hier
in Indië). Ik vond 't vervelend, ik had 't zoo graag geheim willen
houden, dat ik pende. Ik vind het heusch vervelend om er over
aangesproken te worden. Men mag mij aanstellerig vinden, maar waarlijk
ik ben niet van complimenten gediend. Maar dat bericht in de krant heeft
toch ook zijn goeden kant, en een zéér goeden ook, want zie, verleden
maand werden Vader twee nommers van een nieuw tijdschrift voor Inlanders
gezonden, met verzoek ze ons te geven en een brief waarin de medewerking
van "Tiga Soedara" werd verzocht. Het is het eerste Nederlandsche
tijdschrift, dat voor Inlanders is opgericht. Wensch me geluk met de
verschijning van dit blad, ik verwacht veel heil van de "Nederlandsche
Taal" voor mijne landgenooten, voor ons Inlanders. Het is in den trant
van onze Lelie! Hollandsche bloem, tot in 't verre Indië, dringt uw geur
en schoonheid door! De "Echo", nu de "Nederlandsche Taal"! Je kunt
begrijpen, dat ik den redacteur en oprichter (directeur der
hoofdenschool te Probolinggo) een enthousiasten brief schreef en mij
beschikbaar stelde voor zijn blad. En daar net werd mij een brief van
hem gebracht, waarin hij opgave deed van de onderwerpen die hij graag
door mij behandeld zag. En Stella, denk eens, 't eerste wat ik las, was:
"Inlandsch Onderwijs voor Meisjes"; daarna "Eene Inlandsche Instelling"
en "Javaansche kunst". "Kartini, zeg niet, ik kan niet, maar zeg ik
wil". Ik wil, Stella, ik wil, ik zal beproeven, Stella, ik hoop innig,
dat jij mijne krachten niet hebt overschat. Ik zal mijn best doen.

Nu wil ik je ook nog iets vertellen, n.m. dat wij drietjes begonnen zijn
met Fransch te leeren, uit de boekjes van Servaas de Bruijn. Wij hebben
al een stuk of vier boekjes doorgeworsteld en komen je nu vragen ons
eenvoudige, gemakkelijke Fransche boeken te willen noemen (geen
leerboeken). Pa heeft ons ook een leercursus Duitsch cadeau gedaan, doch
als wij met het Fransch ooit klaar komen kunnen, hopen we met het
Engelsch te beginnen; 't Duitsch naderhand, als wij nog leven ten
minste. We probeeren nu Fransche illustraties te lezen, maar lezen en
begrijpen is twee, nietwaar? In den beginne maakten wij de dolste
vertalingen, maar het gaat langzamerhand gelukkig beter. Wij zijn vol
goeden moed. Roekmini beweerde eens in 't Fransch te droomen; ze was met
Chateaubriand in Louisiana, 't wonderschoone land, dat hij beschreef. De
Fransche taal heeft veel overeenkomst met de onze, wat zinsbouw betreft,
en ook de h is geheel als bij ons.

Onze nieuwe vriendin zeide tot haar man: "Zij zou zoo graag talen
leeren, o, man, wat zou ik graag die taak op mij nemen." Gisteren kreeg
ik een brief van haar, een van 20 zijdjes. Wat schrijft ze innig lief.
Zij zegt, dat zij voelt dat zij ons nog eens zal spreken, en vertrouwt
in dat gevoel. Ik help 't haar hopen. "Vertrouw in de toekomst!" schreef
ze me. En ik vertrouw, zoolang ik jou en haar aan mijn zijde weet! Haar
brief deed evenals je brieven altijd, me beschaamd worden; jij en zij
denken zoo goed van me. O, dat ik hen niet teleurstelle, die me zoo
vertrouwen! stijgt uit het diepst van mijn hart op naar boven, als een
innige, stille bede.

En toch, o Stella, 't leven is zoo vol raadselen en geheimen. De mensch
is zoo veranderlijk. Wijt dit niet altijd aan een zwak karakter; er
kunnen omstandigheden in 't leven komen, die zelfs een held
oogenschijnlijk tot lafaard maken: Veroordeel, niet, hoe laaghartig,
laf, een daad ook schijne, voor gij de drijfveeren daartoe weet.

Ik heb zoovéél ondervonden, in deze laatste dagen. Welk een emoties
hebben mijn gemoed beroerd. Eerst was ik der wanhoop nabij, omdat ik uit
't een en ander meende te mogen opmaken, dat mijn vrijheidsdroom weldra
diep in den grond begraven zou liggen, en ik dat zou moeten doen, waar
heel mijn wezen zich tegen verzette. Toen kwamen de vrienden van Batavia
en een zalig geluksgevoel kwam over me dat me duizelen deed en
bedwelmde. Ik leefde in een roes van extase! en schrikkend wreed werd ik
daaruit gewekt door een smart, zóó hevig, dat ik dacht, niet meer te
kunnen ademhalen. Mij zelve gold 't niet, doch een, die ik zielslief
heb. Ik heb gekreund en gesteund.

O, waarom? waarom? moeten geluk en verdriet elkaar zoo snel opvolgen? Ik
kon niet denken, alleen voelen, deze hevige pijn hier in 't hart. Het is
nu bedaard, en ik kan mij weer rekenschap van alles geven.

Arme, dierbare Vader, hij heeft zoo ontzettend veel geleden, en 't leven
brengt hem nog steeds nieuwe en smartelijke teleurstellingen. Stella,
mijn Vader heeft _niemand_ dan zijne kinderen, wij zijn zijn _alles_,
zijn vreugde, zijn troost. Ik heb mijn vrijheid zeer lief, o, 't is
àlles voor me, en 't lot mijner zusteren gaat mij zeer ter harte; ik heb
veel voor haar over, en ben tot ieder offer bereid, dat haar ten goede
kan komen. 'k Beschouw 't als mijn levensgeluk, mij geheel daaraan te
kunnen en te mogen wijden. Doch _liever_ dan dat alles tezamen, is mij
mijn Vader. Stella, noem mij laf, wankelmoedig, maar ik kan niet anders;
als Vader er zich tegen verzet, dat ik mij daaraan wijd, hoe mijn hart
ook schreien zal, ik zal er in berusten! Ik heb den moed niet, dat hart,
dat trouwe hart, dat zoo warm voor me slaat, nog meer wonden toe te
brengen, nog meer te doen bloeden. Het heeft al genoeg gebloed, al ben
ik daaraan ook volkomen onschuldig. Je zegt, dat je niet kunt begrijpen,
dat iemand trouwen moet. Je stelt tegenover "het moet" steeds "ik wil".
Als 't anderen gold, zou ik zeer zeker 't zelfde doen, maar tegenover
mijn Vader zou ik 't niet kunnen, vooral nu niet, nu ik weet, welk een
onnoemlijk zwaar leed hem trof. Wat ik te doen zal hebben, beschouw ik
niet als een "moet," maar als iets dat ik vrijwillig op me neem voor
"hem". Ik schrijf, schilder, en doe alles, omdat Vader daar plezier in
heeft. Ik zal hard werken en al mijn best doen, om iets goeds te maken,
omdat ik daar hèm genoegen mee doe. Stella, noem mij dwaas, overdreven,
maar ik kan niet anders. Vader is mij zoo onuitsprekelijk lief! Ik zal
wel heel erg verdrietig zijn, als Vader zich tegen mijn vrijheidsplannen
mocht verzetten, maar ik zou nog oneindig bedroefder zijn, wanneer mijn
vurigste wensch werd vervuld, maar ik tegelijkertijd Vader's liefde
verliezen moest. Och verliezen zal ik haar nooit, dat geloof ik niet,
maar ik kon hem 't hart breken. Van iemand anders zou hij misschien
beter teleurstellingen verdragen, doch van mij zou hij 't zich _erg_
aantrekken, omdat hij van mij misschien een beetje meer dan van anderen
houdt. En hij is mij zoo dierbaar!

't Is toch vreemd, hè? mij zelf doet niemand haast ooit kwaad, en toch
ik lijd voortdurend. O! dat diep voelen dàt is lijden, en toch ik zou
niet anders willen zijn; al moet mijn hart ook menigmaal bloeden, het
geeft mij soms toch zoo'n onbeschrijfelijk zalig geluk, als waarvan de
koele verstandsmenschen zich geen idee kunnen vormen.



Augustus 1900. (II.)


Nu, als wij niet naar Holland gaan, mag ik dan naar Batavia om voor
dokter te studeeren? Wat Vader hierop antwoordde, is in 't kort samen te
vatten: "dat ik niet moest vergeten, dat ik ben een _Javaan_, dat het
_nu nog niet mogelijk_ is, dat ik die richting opga--over 20 jaar zal 't
anders zijn--maar _nu_ kan 't nog niet--of ik zou 't _verschrikkelijk
moeilijk_ moeten hebben--"omdat ik dan de eerste zou zijn". Vader kon
niet zoo maar op stel en sprong beslissen. Vader zou er eerst lang en
breed over nadenken, met anderen er over spreken en velen raadplegen.

Dit laatste bewijst, dat Vader mijn idee _niet_ geheel en al verwerpt;
dat Vader weet, dat ik tot elken prijs vrij, zelfstandig, onafhankelijk
wil worden; en dat ik _werkelijk niet_ gelukkig zal kunnen zijn in een
huwelijksleven, zooals dat tot nu toe is.

Toen vroeg ik: "maar als de Inlandsche meisjesschool van Mr. Abendanon
tot stand komt, mag ik dan onderwijzeres worden?" en ik vertelde wat
mevrouw Abendanon me vroeg en voorstelde.

O! Moedertje, 't was alsof de hemel openging, een eindelooze
heerlijkheid zich aan mij vertoonde, die me verblindde en bedwelmde,
toen ik daarop Vader hoorde zeggen: "Dat is mooi, dat is prachtig! dat
mag je wel!"

"Maar ik moet er eerst voor opgeleid worden; ik moet een jaar of vier
naar 't klooster om te leeren en dan examen te doen. Zonder akte wil ik
er niet komen."

En Vader vond 't _goed_, billijkte mijn verlangen.

O! Moedertje, hoe zalig gelukkig gevoelde ik me; ik had niet gedacht dat
't zóó gemakkelijk zou gaan. Er was geen enkel hard, bitter of scherp
woord gevallen; ik kreeg heel wat op mijn kop--ja--doch ik heb 't
verdiend; dat erken ik zelf gulweg. Maar Vader deed 't zoo zachtzinnig,
zoo liefderijk. O! ik heb mij dan toch niet in zijn onmetelijke liefde
voor mij vergist, in zijn geheel meêvoelen, meêleven met zijn kind; dat
Vader méér nog dan ik zelf zou lijden, als hij mij dat leed moest
aandoen, en dat hij even vurig als ik zelf hoopte, dat er eene uitkomst
voor mij mocht wezen.

O! welk eene woeste, jubelende vreugde maakte zich van mij meester, toen
ik die zalige zekerheid had; wist, dat Vader, mijn afgodisch beminde
Vader, zich _zonder verdriet_ bij mijne ideeën, wenschen en verlangens
neêrlegde!

't Was om hèm, dat ik mij zoo ellendig gevoelde, maanden lang, dat ik
wankelmoedig, zwak, ja _laf_ was, want ik kòn zijn hart niet breken; en
ik _moest_, omdat ik _niet kon, niet wilde_ mij vernederen, mijn
vrouwenhart, mijn waarde als vrouw, als mensch laten vertrappen; ik
_moest_ mij tegen hunne plannen verzetten; ik was 't zedelijk verplicht
aan mijn eigen fierheid, die ik 't zwijgen niet vermocht op te leggen.
Hard was die innerlijke strijd geweest.

O! en Vadertje heb ik voor mij gewonnen; daarmeê is de _grootste_
moeilijkheid, overwonnen, het grootste struikelblok uit den weg geruimd.
Waar ik _Vader_ aan mijne zijde weet, heb, ga ik onverschrokken, blij en
opgewekt, met luchtigen tred, en een glimlach om den mond den vijand
tegemoet!

Nu hangt het alleen van mijn eigen willen en kunnen af of ik mijn doel
al dan niet bereiken zal! Ik ben vol hoop, vol moed, houd u dien moed
frisch in me, Moes! Ik heb Vader dadelijk gevraagd of ik Mevrouw
Abendanon die goede tijding mocht berichten, en ik mocht! Dien zelfden
avond nog schreef ik haar en u dit regeltje.

't Is wel nog een vraag, of de Inlandsche meisjesschool tot stand komt,
maar ik wanhoop niet; 't een en ander wijzen op een ernstig streven van
eenige, zoo niet vele, invloedrijke personen om de Inlandsche wereld op
te heffen, en om "licht" te brengen der Inlandsche vrouwenwereld, haar
op te heffen uit haar treurigen staat.

Op Djokdja zochten we Mevrouw Ter Horst op, zooals ik u reeds schreef.
Ze was heel aardig voor ons, haalde ons van 't station af, waar ze ons
echter misliep, daar we een station eerder waren afgestapt; zij had eene
rijsttafel voor ons klaar. We kwamen alleen om haar te groeten, doch zij
had wat met me te bespreken. Zij vertelde mij dat Resident de B.,[1]
afgescheiden van Mr. Abendanon's plannen, waarvan hij niets wist,
ernstige plannen had, om zoo mogelijk van Regeeringswege, zoo niet, dan
uit particuliere middelen, een kostschool voor dochters van Inlandsche
hoofden op te richten. De Resident vroeg haar daarvoor een plan te
ontwerpen, dat hij dan verder zou uitwerken, en ze vroeg nu hoe ik
daarover dacht, en wat ik noodig vond, dat de Inlandsche meisjes,
dochters van hoofden, hoog en laag, weten en kennen moesten om tot meer
zedelijke welvaart te geraken. Onlangs vroeg de directeur der
hoofdenschool te Probolinggo me dit onderwerp: "'t Inlandsch onderwijs
voor meisjes" te willen behandelen voor een Hollandsch tijdschrift voor
Inlanders. Er bestaat dus werkelijk een ernstig streven om de Inlandsche
meisjes onderwijs te geven. Mochten de pogingen van Mr. Abendanon om
Inlandsche meisjesscholen op te richten, mislukken, wat de hemel
verhoede! en ik dus geen onderwijzeres worden, dan laat u mij niet
alleen, nietwaar, Moedertje? Maar wil mij wel helpen om Vader's
toestemming te verkrijgen voor 't dokter worden? Of mag ik 't van u
beiden ook niet? U beiden kunt zoo veel van Vadertje gedaan krijgen, als
u maar wilt.

Vader is sedert dien gedenkwaardigen middag dubbel lief voor me; hij kan
zoo zacht, zoo teeder mijn hoofd tusschen zijn beide handen nemen, zoo
warm en innig zijn arm om mij heen slaan, als om me te beschermen tegen
naderend onheil. Ik voel uit alles en alles zijne onmetelijke liefde, en
ik ben daar trotsch op, en er o zoo gelukkig meê!

Sedert we van Batavia terug zijn, hebben we een gevoel alsof wij thuis
komen, alleen om even uit te rusten, goeden dag te zeggen en weer uit te
vliegen. Waarheen??? Ik wil volop genieten van mijn thuis-zijn, want
nergens in de heele wereld zal ik 't zoo goed hebben als bij mijn eigen
ouders thuis, en 't stemt mij zoo oneindig dankbaar te weten, dat
wanneer ik vandaag of morgen 't huis verlaat, 't zal zijn met zijn
zegen, en ik hoop innig ook met dien van de anderen.

Vroeger kon ik nogal gemakkelijk leeren--ik was niet achterlijk --maar
tusschen 't toen en nu ligt al zoo'n heel menschenleven. Alles wat ik op
de "bewaarschool" geleerd heb, ben ik vergeten,--ik was 12 1/2 jaar,
toen ik die school verliet. Maar _willen_ is bijna altijd _kunnen_,
nietwaar, Moedertje. Ik zal in elk geval _goed, goed_ mijn best doen en
hard werken. Geef mij uw beider zegen! houd den goeden geest, wil en
moed steeds wakker in me, liefsten! Nu heb ik u alles trouw en eerlijk
opgebiecht, Moedertje! Hoe denkt u beiden over dit alles? Zeg mij
ronduit uw beider meening, ik ben _geheel uw kind_, en u weet, hoeveel
waarde ik aan uw beider opinie hecht.

Ik heb deze biecht geschreven in de volle overtuiging--in 't vaste
vertrouwen, dat _niemand_ warmer belang kan stellen in al mijn
aangelegenheden, dan u beiden, en deze betreft _heel_ mijne verdere
toekomst. Ik weet ook dat ik ten allen tijde bij u komen mag, wanneer ik
raad en steun en troost behoef. En in de komende tijden zal ik zeker
dikwijls daarom tot u komen.


[1] Welke resident bedoeld wordt, blijkt niet.



7 October 1900. (VIII.)


Ik wacht mijn tijd kalm af; is die daar, dan zal men zien, dat ik geen
zielloos voorwerp ben, doch een _mensch_ met een hoofd en hart--die
denkt en voelt.

't Is vreeselijk egoïstisch van me, om u deelgenoote te willen maken,
van alles wat ik in me omdraag; mij zal 't verlichting schenken, doch u
... verdriet! Ziedaar, wat ik allen geef, die mij genegen zijn! O! ik
zou u willen toeroepen, omdat ik zoovéél, zoo zielsveel van u houd: Laat
me los, trek u terug van me! ban me uit uwe gedachten, uit uw hart!
vergeet me! Laat me alleen worstelen! want o God! u weet niet in welk
een wespennest u zich steekt met mij de hand te reiken! Laat mij maar
alleen! Laat ik maar dankbaar zijn, dat ik u in zoo groote sympathie heb
ontmoet, u mijn levenspad hebt gekruist en daarop licht en bloemen hebt
laten vallen. Laat onze ontmoeting zijn, zooals die der schepen op den
wijden Oceaan, die elkaar voorbijvaren in een donkeren nacht. Een
ontmoeten, een blij groeten, even een spoor in den waterspiegel, en dan
niets meer! Maar ik vrees, ik weet, dat u dit _niet_ kunt, al zoudt u 't
willen. Laat ik er niet meer over spreken.

       *       *       *       *       *

Een tijd geleden met Mama over 't een en ander de vrouw betreffend,
sprekend, gaf ik voor den zooveelsten keer te kennen, dat niets mij meer
bekoorde en aantrok, niets vuriger door mij werd verlangd, begeerd, dan
te mogen drijven op eigen wieken. Mama zeide: "Maar er is niemand nog
bij ons, die dat doet".

"Dan wordt 't tijd dat iemand 't eens doet."

"Maar weet je wel, dat alle begin moeilijk is? dat allen
eerst-beginnenden een hard lot beschoren is? Dat miskenning,
teleurstelling op teleurstelling, spot je wacht, weet je dat alles wel?"

"Ik weet 't! 't Is vandaag of gisteren niet, dat die denkbeelden bij
mij zijn opgekomen, ze hebben reeds _jaren_ in me geleefd."

"En wat zou je zelf er aan hebben? Zal 't je voldoening geven? gelukkig
maken?"

"Ik weet, de weg, dien ik wensch op te gaan, is _moeilijk, vol doornen,
distelen, kuilen_; hij is steenachtig, hobbelig, glibberig, hij is ...
_ongebaand_! En al zal ik dan zoo gelukkig niet zijn, het einddoel te
bereiken; al zal ik halverwege reeds bezwijken; ik zal gelukkig sterven,
want de baan is dan toch gebroken en ik heb meê geholpen opbreken den
weg, die leidt naar de vrijheid en zelfstandigheid van de Inlandsche
vrouw. Het zal mij reeds eene gróóte voldoening zijn, als dan de ouders
van andere meisjes, die ook zelfstandig willen worden, niet meer zouden
kunnen zeggen: "daar is niemand nog bij ons, die dat heeft gedaan".

Vreemd, maar ik voel me volstrekt niet beangst, bevreesd of verontrust,
ik ben kalm en zoo vol moed; alleen dat domme, dwaze hart doet èrg, èrg
zeer.



October 1900. (II).


Ik wil voor 't onderwijs opgeleid worden--de twee actes--lager en
hoofdacte halen--en dan cursussen volgen in gezondheids-, verbandleer en
ziekenverpleging.

Heel later ga ik een taalacte, mijn eigen moedertaal halen. Zijn we
klaar, dan gaan we met ons beiden eene kostschool openen voor dochters
van Inlandsche hoofden. Ik wil in Holland mijn opleiding ontvangen,
omdat Holland mij in alle opzichten _beter_ zal toerusten voor de groote
taak, die ik op mij wil nemen.

       *       *       *       *       *

Hoevele malen in eigen leven heb ik reeds niet ondervonden, dat de
vervulling van hartewenschen vaak gepaard gaat met hartewonden.

En zoovele, vele gebeurtenissen in den laatsten tijd wijzen er op: De
mensch wikt--God beschikt. Het zijn waarschuwingen voor ons kortzichtige
menschen, waarschuwingen, om toch vooral niet zoo ijdel te wezen: in
allen ernst te meenen, dat wij _zelf_ een _eigen wil_ hebben.

Er is een Macht, hooger, grooter dan alle aardsche tezamen; er is een
Wil, sterker, machtiger dan alle menschelijke willen te zamen. Wee den
mensch, die zich verhoovaardigt op zijn _eigen, ijzer sterken
reuzenwil_!

Er is maar één wil, dien wij mògen en moèten hebben: de wil om hem te
dienen: het Goede!...

Ik hoef het u niet te zeggen, u weet het zelf wel, dat wij beiden vurig,
vurig _hopen_ en _verlangen_ u beiden weer te mogen zien op Semarang of
ergens anders.

_Vurig verlangen_ en _hopen_ wij dat, liefste, maar er vast op rekenen
doen we niet. Wij hopen en bidden maar, dat God ons die vreugde
toesta!...

Wat moet er dan veel veranderd zijn in ons, dat wij zóó spreken....

Ja, véél is er in ons veranderd, heel veel!

O! Moedertje, wij kunnen u niet zeggen, hoe blij, hoe innig dankbaar wij
zijn, dat wij mevrouw van Kol kennen.

"De liefste, de beste menschen zijn maar zwakke, feilbare wezens"--zegt
ze ... en wij voegen er aan toe: "de mensch is sterfelijk!" ... Bouw op
geen mensch!... En waarom zal ik 't u niet zeggen, wij hebben op
_menschen gebouwd_ ... onze kracht in _menschen_ gezocht.... De
geschiedenis van ons laatste levensjaar leert, hoe wij hebben gedwaald.
Wij zijn Nelly o zoo dankbaar, dat zij ons den weg heeft gewezen tot de
ware vrijheid.

Geen mensen is vrij, die zich aan eenig mensch gevangen geeft.

Steunen op menschen is zich gevangen geven aan menschen.

De weg tot God en die tot de ware vrijheid zijn _één_. Wie God _waarlijk
dient_ is aan géén mensch gevangen, is waarlijk _vrij_.

Er is dezer dagen ons iets zeer onaangenaams overkomen, dat ons vóór
dezen ommekeer in ons zieleleven, stellig wanhopig zou hebben gemaakt.

Maar nu klemmen wij ons vast aan Zijn hand, op Hem houden wij onafgewend
onzen blik gericht--Hij zal ons richten--beoordeelen --liefdevol.... En
daar werd de duisternis licht, de stormwind zachte bries.

Alles om ons is hetzelfde gebleven, feitelijk, en toch is het hetzelfde
niet meer voor ons. De verandering _is in ons_, en zij bestraalt àlles
met haar licht. Er is zoo'n rust en vrede in ons...

Moedertje wij zijn gelukkig.

Geen dol, jubelend geluk--maar kalm, vredig, innig.

Zoo graag zouden wij over dat alles met u willen praten....

De heer Van Kol zond ons een stukje van een brief zijner vrouw ... "doch
wordt vooral niet ijdel! want alle gaven zijn slechts een geschenk van
Allah!" Hetzelfde wat Mama ons zoo dikwijls zegt. Die waarschuwing komt
wel van pas. Wij, die van onze prilste jeugd af aan leven in een wereld
van vleierij, hebben het zeker noodig.

Wij, juist wij, hebben ons zeer noodig voor ijdelheid te behoeden, de
klip, waar zoo menig schip jammerlijk is gestrand, wanneer de ziele ten
Hooge vaart!

Wij bidden aldoor maar om kracht en sterkte om alles te kunnen dragen èn
leed èn vreugde!--Vreugde vooral, want in vreugde is de verzoeking
groot. Menig jong levensbootje raakt uit den koers door den eersten
vreugdestorm, en menig jong leven is er in vergaan!

Wat een wijsneuzigheid, hé?--Trek u mij maar eens flink aan de ooren,
als u me ziet.

Hoe zullen wij elkaar toch vinden, als wij elkaar eens mochten
wederzien! Ik weet al wat u bijna 't eerst tot me zeggen zal: "Maar
kind, wat ben je dik geworden!" En--fluister ik u tusschen twee haakjes
toe: ik ben _oud_ geworden--uiterlijk---en innerlijk gedeeltelijk
ook--maar dat plekje in 't hart--waarop met gouden letters geschreven
staat: _Liefde_--is hetzelfde gebleven: immer jong.



1 November 1900. (VIII.)


Goede tijding!

Ik mag! ik mag! ik mag! wensch me geluk! druk me in gedachte aan uw hart
en lees 't geluk in mijne stralende oogen! Liefste, _ik mag voor
onderwijzeres studeeren_! Ik heb met Vader gesproken! hem verteld, wat u
mij vroeg, toen u hier waart! En vader vond 't _uitstekend_, vond 't
_prachtig_! Ik mag weer in de klasse gaan zitten, om er later vóór te
gaan staan, als ik daartoe de bevoegdheid verworven heb.

_Mogen_ en _willen_! _willen_ en _mogen_! mooier combinatie kan er niet
zijn! en _kunnen_ moet 't trio volmaken!

_Willen_ is _kunnen_, nietwaar?

O! ik ben zoo gelukkig! en ik weet, dat u beiden zich innig met me
verheugt in mijn geluk.

Ik ben nu nog _niets_, dat is waar, maar ik _mag iets_ worden, heerlijk!
"Hoop, vertrouw en wees moedig". Deze uwe woorden staan me voortdurend
voor den geest, en hebben me vergezeld, toen ik zooeven naar Vader
toeging om hem te spreken. Ik was heel kalm, en opgewekt zelfs, als had
ik al een vaag voorgevoel, dat 't onderhoud gelukkig voor me zou
afloopen.

Vader vond 't idee, onderwijzeres te worden aan de Inlandsche
meisjesschool eenig mooi! Hoe zacht en vriendelijk sprak hij mij toe! o,
ik heb mij in hem dan toch niet vergist; en hij heeft zijn kind _lief_
en begrijpt haar volkomen!

Ik heb aan den rand van een afgrond gestaan en gestaard in de donkere,
peillooze diepte! Voorbij dit alles, voorbij I Liefde

heeft mij er over heen gedragen. Ik zou de heele wereld aan mijn hart
willen drukken van pure blijdschap. Vader's toestemming en zegen heb ik,
en daarmee is het eerste en grootste struikelblok op de te betreden
levensbaan afgewenteld, opgeruimd!



2 November 1900. (II.)


Een goddelijk geheimpje ga ik u toefluisteren, liefste, dat naar ik hoop
en vertrouw _binnenkort géén geheim meer zal zijn_! Ach! wat ben ik
gelukkig! sluit me innig in uw armen, druk me aan uw hart, dierste, kus
mij, wensch mij geluk! 't Was géén bleeke hersenschim, geen ijdel
droombeeld, dat ik najaagde; luister, o, Moedertje, _ik mag me vrij en
zelfstandig_ maken! ik _mag iets_ worden! Sedert gisteren is 't mij als
of ik niet meer leef, niet meer op de aarde ben, maar ver van huis in
den hemel der gelukzaligen!

Ik mag! ik mag! ik mag! heb ik al meer dan duizend keeren herhaald, en
ik herhaal 't nog steeds. O, alles juicht en jubelt in me; dat kunt u
zich wel begrijpen, niet waar Moedertje, u, die mij kent tot in 't
diepst van mijn hart en weet wat een stormen kort geleden daarin hebben
gewoed. Wat een angst en helsche pijnen heb ik in de laatste maanden
uitgestaan; 't was een afschuwelijk ellendige tijd, dien ik heb
doorgeworsteld. Doch 't was goed geweest--die harde innerlijke strijd
heeft me gesterkt!

O, Moedertje, als de zaak op Batavia en die op Modjowarno in orde komen,
zal 't een _harde_ strijd worden voor me. Naar beide trekt mijn hart;
aan den eenen kant--in uwe nabijheid te komen; dan samen te zijn met de
zusjes, die zeker op Modjowarno komen, als de ingewonnen informaties
bevredigend zijn--buiten wonen op een eenvoudig plaatsje, ver van 't
stadsgewoel en kleinzielig menschengedoe, temidden van eenvoudige
harten, reine zielen, die leven in een atmosfeer van mooie, heilige,
zich aan anderen gevende Liefde--en 't andere...?

"Niets dat te gemakkelijk, te laks is verkregen, kan lang waarde en
bekoring hebben voor ons", zegt Mevrouw Abendanon.

Doch laat ik nu mijn hoofd nog niet breken over de keuze--kalmpjes aan,
zoo komen wij er wel--overhaasting bederft meestal. Ik zal goed 't
stemmetje hier binnen afluisteren en naar wat 't zegt, zal ik in overleg
met hetgeen het hoofd zegt, handelen: is 't zoo goed, Moedertje?

[Illustration]

[Illustration: Riviergezicht (Tjiliwong) Depok.]



9 Januari 1901. (I.)


Er zullen nieuwe toestanden komen in de Inlandsche wereld; al is 't niet
door ons, dan door anderen; de emancipatie zit in de lucht--zij is
voorbeschikt. En wie 't Lot tot de geestelijke moeder koos van dat
Nieuwe _moet_ lijden. 't Is de eeuwige natuurwet: wie baart moet
barensweeën kennen, maar 't kind, dat we al liefhebben, vóór anderen van
zijn bestaan vermoeden, dat we ontvangen door lijden en smarten, is ons
oneindig dierbaar!

       *       *       *       *       *

O! niets is ellendiger, dan werkkracht in je te voelen en tot
werkeloosheid te zijn gedoemd. Goddank! Goddank, dat deze _vloek_ van me
is genomen!

Er is kort geleden een professor uit Jena bij ons geweest. Dr. Anton,
met zijne vrouw, in 't belang zijner studie reizende, kwam hier om
kennis met ons te maken.

Ik ben zoo bang, dat men _al_ te veel in me ziet. Ik ben er zeker van,
dat men zich misleiden laat door de bekoring van 't nieuwe en misschien
ook door medelijden. _Nieuw_ zijn we voor _velen_, zelfs voor menschen
van hier, en al wat nieuw is, bekoort min of meer. De professor dacht
ons nog halve wilden, en vond gewone menschen; 't vreemde was alleen de
huidskleur, kleeding en omgeving, en deze gaven aan het gewone een
eigenaardig cachet. Voelen we ons niet aangenaam aangedaan als wij onze
eigen gedachten terugvinden in een ander? En als die ander is een
vreemde, iemand van ander ras, van een ander werelddeel, ander bloed,
kleur, zeden en gewoonten, dan verhoogt dit nog de bekoring van de
geestverwantschap. Ik ben er van overtuigd, dat men niet een kwart
zooveel notitie van ons zou nemen, als wij in plaats van sarong en
kabaja, japonnen droegen; in plaats van Javaansche, Hollandsche namen,
en Europeesch bloed in plaats van Javaansch bloed door onze aderen
stroomde....

Zoo pas kregen we van vriendinnen een paar boeken cadeau, o.a. ook dat
prachtige werk van B. v. Suttner "De wapens neer gelegd".

Ik las verscheidene andere boeken, waarvan vooral "Moderne Maagden" mij
boeide en ontroerde, door 't terugvinden daarin van veel wat ik zelf
gedacht, gevoeld en geleefd heb. Ik kan niet anders zeggen, dan dat
Marcel Prévost _goed_ heeft waargenomen, en uitstekend zijne indrukken,
gedachten en gevoelens weet weer te geven. Ik vind zijn boek heel mooi.
Ik ben nu wel even ver van de oplossing van het groote vraagstuk
gebleven als vóór de kennismaking met "M.M.", maar nooit heb ik zoo
klaar en duidelijk, zoo treffend door waarheid en kracht het doel der
Vrouwenbeweging zien uiteenzetten. Dat de schrijver zich niet van een
zeer kinderachtigen spot heeft onthouden door b.v. alle kampvechtsters
voor de vrouwenbeweging met uitzondering van Fedi en Lea absoluut
leelijk, gebrekkig, mismaakt te laten zijn, neem ik hem niet kwalijk.
Wat een heerlijke woorden, zoo waar en zoo schoon, laat hij Pirnet, de
beminnelijke, mismaakte apostel der vrouwenbeweging tegen het eind van
't boek zeggen; woorden, die helder 't doel der vrouwenbeweging
ontvouwen. Ik heb er dubbel van genoten, omdat de man ze dacht en
schreef. Even vóór ik 't boek las, schreef ik aan mijne twee beste
vriendinnen hier groote brieven. Wanneer ik ze schreef na kennismaking
met "M.M.", zou ik meenen ze te schrijven onder den invloed--indruk van
het gelezene, zoo wonderlijk veel overeenkomst als beide vertrouwelijke
brieven met veel in 't boek hadden.

Ik wou, dat ik hier iemand had om mee te praten over "M.M." Er is veel
daarin, dat ik graag zou willen bespreken met iemand van veel ervaring
en ondervinding.

Ik heb je zoo'n massa te vertellen over de oprichting van scholen voor
Inlandsche meisjes--'t is nu publiek--en nog zooveel andere dingen, doch
ik moet kort zijn vandaag; dit wil ik je toch nog even vertellen, dat 't
plan van Mr. Abendanon overal met groote ingenomenheid wordt begroet.
Veel invloedrijke Europeesche ambtenaren juichen zijne voorstellen warm
toe en van dezen hangt het welslagen van de plannen van onzen vriend af.
Wij hebben veel vrienden onder de Europeesche bestuursambtenaren en deze
zullen 't streven van Mr. Abendanon om de Inlandsche vrouwenwereld op te
heffen uit haar eeuwenlangen ellendigen staat warm steunen; en ook
velen, ons persoonlijk onbekend, dragen de zaak een warm hart toe. Ik
zal je naderhand een copie zenden van de circulaire van Mr. A. aan de
hoofden van gewestelijk bestuur, de oprichting dier scholen betreffend.
"Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw een belangrijke factor tot
volksbeschaving gebleken."

"De intellectueele ontwikkeling der Inlandsche bevolking kan niet
krachtig voortschrijden, indien de vrouw daarbij achterblijft."

"De vrouw, als de draagster der beschaving!" Stella, slaat je hart niet
warm voor onzen vriend?

Er is sedert een half jaar een ernstig streven onder de Inlanders waar
te nemen, om jullie mooie taal te leeren. Vele Europeanen zien dit met
leede oogen aan, doch vele edeldenkende juichen het toe en moedigen het
warm aan. Op verscheidene hoofdplaatsen verrijzen Hollandsche cursussen
als paddestoelen uit den grond, die gevolgd worden door kleine kleuters
zoowel als volwassen mannen, die reeds _jaren_ in staatsdienst zijn.

Vele invloedrijke Regeeringsmannen met den Gouverneur-Generaal aan 't
hoofd, zijn zeer voor de verspreiding der Hollandsche taal onder de
Inlanders als middel om de Inlanders te beschaven en om den Javaan nader
te brengen tot de Hollanders, in wien hij niet den gevreesden, doch
geliefden beschermer moet zien. Zoo zal dan toch de droom van mijn
besten broer en vele edeldenkende Europeanen verwezenlijkt worden. Juich
met me Stella!



21 Januari 1901. (VIII.)


Vanmiddag zijn we met mevrouw Gonggrijp[1] naar 't strand geweest en
hebben in zee gebaad. De zee was prachtig effen en gelijk van kleur, ik
zat op een rots met mijn voeten in 't water en den blik gericht naar 't
verre gezichtseinder. O! wat is de aarde toch wonderschoon! Verrukking,
dankbaarheid en vrede daalden in mijn hart! Moeder Natuur heeft ons nog
nooit ongetroost laten gaan, als wij bij haar om opbeuring komen.

       *       *       *       *       *

Ik heb zoolang, en zooveel over opvoeding nagedacht, in den laatsten
tijd vooral, en vind die zoo'n hooge, heilige taak, dat ik 't een
misdaad acht mij er aan te wijden, als ik er niet ten volle toe berekend
ben. 't Moet nog zoo blijken, of ik als opvoedster wat waard zal zijn.
Voor mij beteekent opvoeding de vorming van den geest en de ziel. O, ik
zou nooit vrede met mezelf kunnen hebben, als ik, onderwijzeres zijnde,
voelde mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf dat eisch
van een _goede_ opvoedster, al was men ook niet ontevreden over me. Ik
voel zóó dat met 't ontwikkelen van 't verstand de taak van een opvoeder
nog niet is afgedaan, nog niet afgedaan màg zijn; dat hij ook dient te
zorgen voor de vorming van het karakter; al verplicht hem geen tastbare
wet daartoe, moreel is hij dat verplicht. En ik vraag mezelf af, zou ik
het kunnen? ik, die opvoeding zelf nog zoo noodig heb? Zoo dikwijls hoor
ik beweren, dat van 't eene 't andere van zelf komt, door intellectueele
ontwikkeling het gemoed vanzelf wordt beschaafd, veredeld, maar ik heb
leeren inzien, helaas, dat dat _lang_ niet altijd 't geval is; dat
beschaving, intellectueele ontwikkeling nog geen brevetten zijn voor
zedelijkheid. En men mag dezulken, wier gemoed ondanks hooge
geestesontwikkeling onbeschaafd is gebleven, niet hard vallen, wat in de
_meeste_ gevallen ligt de fout niet aan henzelve, maar aan hunne
opvoeding; men had wel zorg, o veel zorg zelfs gedragen voor de
ontwikkeling van hun verstand, maar wat deed men voor hunne
karaktervorming? niets!

O! met warmte onderschrijf ik Mijnheer's gedachte, zoo duidelijk
leesbaar in de circulaire over 't onderwijs voor Inlandsche meisjes: De
Vrouw als draagster der Beschaving! _niet_, omdat 't de _vrouw_ is, die
daartoe geschikt wordt geacht, maar omdat ikzelf ook zoo innig overtuigd
ben, dat van de vrouw een groote, diepgrijpende invloed, hetzij ten
goede of ten kwade kan ten leven uitgaan; dat zij het meest kan
bijdragen tot verhooging van het zedelijk gehalte der menschheid.

Van de vrouw ontvangt de mensch zijn allereerste opvoeding--aan háár
schoot leert het kind _voelen_ en _denken, spreken_; en meer en meer zie
ik in, dat die vroegste opvoeding _niet zonder beteekenis_ is voor 't
heele leven. En hoe kunnen de Inlandsche moeders hare kinderen opvoeden,
als zij zelf zijn onopgevoed?

Daarom ben ik zoo één geestdrift voor dat heerlijk plan om der
Inlandsche meisjes opvoeding en onderwijs te geven; reeds lang begreep
ik, dat alleen dàt verandering kon brengen in ons droef Inlandsch
vrouwenbestaan. En niet voor de vrouw alleen, maar voor de heele
Inlandsche maatschappij zal 't onderwijs van meisjes een zegen zijn.

Overal hooren wij van de op te richten scholen voor Inlandsche meisjes
spreken--hoe schitteren dan onze oogen en warm wordt het hart, als wij
met zooveel waardeering en instemming over 't idee hooren spreken, en
dikwijls moesten wij op de lippen bijten om niet in gejuich uit te
barsten; onze handen krampachtig gesloten houden om niet luide ons
enthousiasme te uiten.

En in de Inlandsche vrouwenwereld zelf, voor zoover wij 't weten, is men
er enthousiast over. Allen die wij er over spraken, wenschten weder
kinderen te zijn om mede van 't onderwijs te kunnen profiteeren. En
heerlijk! de Inlandsche scholen te Pati, Koedoes, Japara en in de
districten kunnen u de eerste zichtbare bewijzen van succes van het
mooie werk toonen: daar gaan reeds eenige volksmeisjes school en haar
aantal neemt toe.

Morgen ook zendt Ma een klein meisje--halfweesje van Ma's anak
mas[2]--naar school, en verleden maand lieten onze oudjes een goeden,
oppassenden jongen magang Hollandsche lessen nemen.


[1] De echtgenoote van den assistent-resident, die den Heer Ovink
opvolgde.

[2] Anak mas beteekent pleegkind.



31 Januari 1901. (VIII).


Peinzend wendde ik mijn gelaat naar buiten, staarde naar de blauwe
lucht, als verwachtte ik dáár antwoord te vinden op de onstuimige vragen
mijner ziel. Onbewust volgden mijne oogen de vaart der wolken door 't
luchtruim; ze verdwenen achter wuivend klappergroen. Daar viel mijn blik
op glinsterende, trillende blaadjes schitterend van zonnegoud--en plots
flitste 't in me op: "vraagt men ooit, waarom de zonne schijnt? wie, wat
zij haar stralen zendt? O, mijn zon, mijn gouden zon, ik zal leven, dat
ik waard ben door u beschenen te worden, bestraald, gekoesterd en
verwarmd door uw bezielend, vermooiend, edel licht!...

Daarom dus niet getreurd, liefste, als de uitslag van 't request
ongunstig mocht zijn, mijn leven is daarom immers nog _niet_ verloren;
daar is altijd nog wat moois van te maken--ik wil--ik zàl het! Wie het
Goede dient, leeft _niet_ vergeefs--en--'t Goede zoekt, vindt zelf 't
Geluk, 't ware: vrede van de ziel--en die is ook te vinden op
Modjowarno--wie weet, dáár misschien eerder dan ergens anders. Wees niet
bedroefd! Wij zijn al zóó dankbaar dat in ieder geval de grondtoon van
ons verlangen verkregen wordt: vrij, zelfstandig, onafhankelijk
zijn--en--als accoucheuse, kunnen wij ons zoo nuttig maken.



19 Maart 1901. (VI).


Zeer geachte Dokter[1] Adriani,

Reeds lang had ik u willen schrijven, maar allerlei drukten, o.a.
ongesteldheid van nagenoeg mijne geheele familie, verhinderden mij mijn
voornemen ten uitvoer te brengen. Nu de heele kaboepaten, groot en
klein, zich weer in eene uitstekende gezondheid verheugen mag, wil ik
niet langer den brief ongeschreven laten, dien ik zoo lang reeds in
gedachten had en waarop u misschien ook wel had gewacht. Vergeef me,
indien dit 't geval was. Ik zelf heb er zóó naar verlangd, deze regelen
te kunnen schrijven, om u in de allereerste plaats mijn hartelijken dank
aan te bieden voor uw vriendelijk schrijven aan mijne zus Roekmini en
voor de vriendelijke toezending der boekjes, waarmêe wij drieën zoo blij
waren, en 't nog steeds zijn. We vinden 't o zoo heerlijk, dat u nog om
ons had gedacht en op zoo'n lieve, aardige wijze. Wij ook denken en
spreken zoo dikwijls over u, uw Toradja's[2]. uw werk, kortom over
alles, wat we dien avond bij de familie Abendanon van u mochten
vernemen. Die avond in uw gezelschap doorgebracht, is een onzer liefste
herinneringen aan ons verblijf op Batavia.

Van ganscher harte hopen wij, dat 't niet bij dien eenen keer zal
blijven, maar wij u nog menigmaal mogen ontmoeten. U weer te zien, te
spreken, is sedert ons afscheid te Batavia een illusie van ons. Wat zal
dat een groote vreugde zijn voor ons, als mettertijd wij u welkom mogen
heeten op Japara.

U heeft zich niet vergist; wij hebben inderdaad heel veel sympathie voor
den arbeid der Christelijke zending in Nederlandsch-Indië, en wij
stellen in alles belang wat betreft het werk, streven en leven der
edelen van harte, die zich in de afgelegenste streken, wildernissen nog,
vestigen, zóó ver verwijderd van eigen land, bloed- en geestverwanten,
kortom van de wereld, waarin zij krachtens geboorte, aanleg,
ontwikkeling, thuis hooren, om het leven van medemenschen, die de
"beschaafde wereld" "wilden" noemt, mooi te maken, te veredelen!

Met groote belangstelling volgde ik u in uw beide geschriften, en ik ben
u dankbaar, dat u ons in de gelegenheid stelde, van zooveel belangrijks,
alles zoo nieuw voor ons, kennis te nemen.

Onlangs lazen wij weer eens "Maatschappelijk Werk in Indië" (verslagen
der congressen gehouden bij gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling
van Vrouwenarbeid in den Haag 1898) en evenals bij vorige lezingen
bleven we lang toeven bij de mededeelingen van den arbeid der
Christelijke zending in Nederlandsch-Indië. O! mijn hart slaat zoo warm
voor dat mooie liefdewerk, en niet 't minste voor degenen, edele mannen
en vrouwen, die dat werk, zoo rijk en schoon, maar o zóó zwaar, met zulk
een liefde en toewijding, met hart en ziel beoefenen!

In 1896 hadden wij 't voorrecht en genoegen eene plechtigheid bij te
wonen, die waarschijnlijk eenig zal blijven in ons geheele leven, n.l.
de inwijding der nieuwe kerk te Kedoeng Pendjalin. 't Was voor het
eerst, dat wij in een Christenkerk kwamen en een dienst bijwoonden, en
àlles, wat we daar zagen en hoorden, maakte diepen indruk op ons; lang
geleden is 't al, doch die indrukwekkende plechtigheid staat nog frisch
in mijne herinnering. Hoe schoon klonk het gezang, dat opsteeg uit
zoovele kelen en ruischte door 't ruime gebouw keurig met groen
versierd! Met de eerbiedig toeluisterende scharen daarbeneden volgden we
met aandacht hetgeen in zuiver Javaansch van den kansel verkondigd werd.
Er waren behalve de heer Hubert nog drie zendeling-leeraren, die allen
om de beurt preekten. En 't was zeker niet 't minst plechtige oogenblik
van de heele plechtigheid, toen een stokoude Javaan opstond en zijn
geloofs- en landgenooten toesprak. Alles en alles was zoo indrukwekkend;
en nog iets anders deed mee, die plechtigheid onvergetelijk voor mij te
maken.

't Was dien ochtend voor 't eerst, sedert ik van school was, dat ik
weder de buitenwereld terug zag. 't Is u zeker niet onbekend, dat 't bij
ons gewoonte is, om jonge meisjes op te sluiten, d.w.z. in strenge
afzondering van de buitenwereld te houden, zoolang tot er een bruidegom
komt opdagen, een echtgenoot haar opeischt--het kooitje wordt ontsloten,
het gevangen vogeltje vliegt er uit ... om van kooi en van "meester" te
veranderen.--Om "uitgaan", zooals de "wereld" onder dat woordje
verstaat, geven wij _niets_, maar gevangenschap was voor ons, die zoo de
vrijheid minnen, o zoo hard te dragen. Wij zijn onzen ouders daarom zoo
dankbaar, dat zij gebroken hebben met die gewoonte. Na dien gezegenden
tocht naar Kedoeng Pendjalin kwamen we, eerst met groote tusschenpoozen,
maar allengs vaker en vaker 't huis uit, we gingen al verder en verder
van huis, en verleden jaar zijn we tot Batavia gekomen!

We lazen in de krant, onder de scheepsberichten, dat Mevrouw weder in
Indië terug is en dus spoedig bij u zal zijn. Wat zijn we daar recht
blij om voor u! Met deze post komen wij u en Mevrouw op een plaatje een
bezoek brengen, om u te feliciteeren met de terugkomst uwer echtgenoote
en om Haar, ofschoon onbekend, hartelijk welkom te heeten op Mapane.
Zijn de Toradja's niet innig blij, hun "Moeder" weder in hun midden te
hebben?


[1] De schrijfster vergiste zich blijkbaar in de studie van den Heer
Adriani, en waande hem aanvankelijk geneesheer, terwijl hij is dokter in
de taal- en letterkunde van den Nederlandsch Indischen archipel.

[2] De Toradja's sijn een volksstam van Midden-Celebes, in wier midden
de Heer Adriani arbeidt.



20 Mei 1901. (I.)


Al heel veel had ik in mijn jong leven uitgestaan, maar dat alles was
niets vergeleken bij hetgeen ik in die angstige dagen van Vader's
ziek-zijn uitstond.

Er waren uren, waarin ik was zonder wil, sidderend ineenkromp van
moreele pijn, en de lippen, die trotsch verkonden; "er kome wat wil!"
beefden en stamelden: "mijn God erbarmen!" Mijn jaardag was een dubbel
feest--een viering ook van Vader's herstelde gezondheid. Ik liet Vader
je cadeau zien en vertelde, hoe blij je was met zijn portret. Vader lag
op een langen stoel, ik zat er naast op den grond, zijne hand rustte op
mijn hoofd, zoo sprak ik hem van jou. Vader glimlachte toen ik vertelde
van je geestdriftige, sympathieke ontboezemingen over mijn Vadertje, en
met dien glimlach om zijn mond en zeker met een gedachte aan zijn verre
vereerster en geliefde vriendin van zijn kind, sliep mijn zieke in. Zóó
na ben je mij, ben je ons, Stella. Geloof je nu, dat 't geen
onhartelijkheid was, die mij zwijgen deed zoo lang tegenover jou, en kun
je mij dat zwijgen nu vergeven? Laat ik je nu nog eens innig danken voor
je vriendschap en je liefde, die aan mijn leven meer waarde geven, en
laat ik je in gedachte vast aan 't hart drukken, in die omarming
leggend, alles, wat ik voor jou gevoel! O! kon ik dit in werkelijkheid
doen, oog in oog, hart aan hart, je mijn hart uitstorten dat zoo vol
droefheid is. Stella, mijn Stella, Ik zou je zoo zielsgraag gelukkig
maken met een jubelenden brief, je verblijden met de tijding, dat wij
gelukkig zijn, dat wij ons doel bereikt hebben! helaas, in plaats
daarvan zal deze één klaaglied worden. Ik houd niet van klagen, maar de
waarheid moet gezegd worden. Er is een onverwachte wending in onze zaak
gekomen; de quaestie is nu neteliger dan ooit, spoedig handelen dringend
noodig; 't is een quaestie van _staan_ of _vallen_, van _zegevieren_ of
_algeheelen ondergang_ en ... _ons zijn de handen gebonden_. Er is een
plicht, die dankbaarheid heet, er is een hooge heilige plicht, die
kinderliefde heet, en daar is een lage, verfoeilijke slechtheid, die
heet "egoïsme". O! 't is soms zoo moeilijk, uit te maken, waar het goede
ophoudt, en 't slechte begint. Als men de dingen zoo hoog opvoert, is de
grenslijn tusschen beide uitersten nauwelijks merkbaar. Vaders
gezondheid is zóó, dat hevige gemoedsaandoening moèt _vermeden_ worden.
Weet ge, wat dit zeggen wil? wij zijn weerloos aan de genade van het
blinde Lot overgeleverd!

Zoo dicht reeds stonden we bij de vervulling van onze dierste wenschen,
en nu staan wij er weer zóó ver van af, en hangt er bovendien iets
vreeselijks ons boven het hoofd. Bitter ontwaken na den zoeten droom van
alle moeilijkheden uit den weg geruimd te hebben. Dat arme, gefolterde
hart, dat altoos krijt in diepen, bangen smart: "wat is mijn plicht"? en
er geen antwoord op krijgt, wijl degeen, die antwoorden moet, rondtast
in 't diepste duister. Licht, licht! mijn God! en sta ons bij! wij weten
niet hoe en waar dit alles op uitloopen zal!

O, en zeker om ons te troosten en op te vroolijken moesten wij vernemen,
dat er van dat goddelijk Regeeringsplan, om de dochters van regenten tot
onderwijzeressen op te leiden, niets komen zal, wijl vele regenten, wier
advies in deze werd ingewonnen, er zich tegen verklaarden, daar 't tegen
den _adat_ strijdt, dat meisjes buitenshuis opleiding ontvangen. 't Is
voor ons een harde slag, daarop hadden wij al onze hoop gebouwd; adieu
nu illusie! adieu gouden toekomstdroom! waarlijk 't was te mooi, om waar
te zijn! O! wisten ze maar wàt ze verwierpen! Doch stil, wij mogen niet
onbillijk zijn, en hen hard vallen, die niets kunnen voelen voor de
geavanceerde plannen der Regeering en 't belang hunner dochters. Om te
kunnen waardeeren, moet men eerst kunnen begrijpen, en hoe kunnen zij
begrijpen de wenschen en verlangens van ons jong modern geslacht, zij
die nooit anders hebben gekend? Waar in 't verlichte Europa, 't centrum
der beschaving, de bron van 't Licht, de strijd om het recht der vrouw
nog zoo hevig en fel wordt gevoerd, mogen wij verwachten, dat Indië, dat
eeuwenlang ingedommeld is en nòg slaapt, er zich bij zal neerleggen, zal
toestaan, dat de vrouw, die door eeuwen heen als een inferieur wezen is
beschouwd en behandeld wordt, zich als _mensch_ beschouwt, die _recht_
heeft op een _onafhankelijk geweten_?

O, Stella, en we waren zoo zielsgelukkig, zoo trotsch, toen wij
vernamen, dat bij de Regeering 't voornemen bestond, voor
regentsdochters de gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot
onderwijzeres. Aan alle meisjes-standgenooten werd de weg geopend, zich
een zelfstandig bestaan te veroveren, en alzoo de toegang verleend tot
vrijheid en geluk, en het werd van de hand gewezen. En ik zat me al te
verkneuteren van pleizier bij de gedachte, hoe je oogen tintelen zouden,
als je dat heerlijk nieuws vernam, en nu is al 't moois naar de maan.
Hoe nu de zaken precies staan, weet ik niet--onze vrienden op Batavia
zijn op reis--maar wij denken, heel, heel treurig. Als nu die kostelijke
plannen van onderwijs voor Inlandsche meisjes in 't algemeen ook maar
niet er bij inschieten, ook door onwil der ouders, dan is 't niets,
hoor! Dàt zou vreeselijk zijn! O, je weet niet, hoe mij de vingers
branden om te schrijven over die heerlijke voorstellen van den Directeur
van Onderwijs, en over de voorgestelde opleiding van regentsdochters tot
onderwijzeres, maar ik, stakker, moet mijn mond of mijn pen stilhouden,
ik mag _mijn opinie over die belangrijke onderwerpen niet zeggen_,
allerminst door middel van de pers. Weet je wel, dat zelfs personen in
onze onmiddellijke omgeving niets weten van wat er broeit en gloeit en
woelt in ons binnenste? dat men niets weet van onze plannen? Ik had bij
mezelve zoo'n schik, toen een goede kennis, die veel bij ons aan huis
komt, dat over de opleiding van regentsdochters in de krant las, tot de
zusjes zeide, dat 't net iets was voor me en dat haar man en zij mij
zouden _dwingen_ stappen te doen in die richting. Haar man sprak er mij
naderhand ook over, en ik met een doodleuk gezicht, als van niets
wetend, liet hem maar spreken.

Beiden, man en vrouw, zijn aan mijn kant en gloeien voor de emancipatie
der Inlandsche vrouwenwereld. Hij is bestuursambtenaar en kan veel doen
voor onze zaak; zijne vrouw beloofde mij haar steun in toekomstige
dagen. Aardig om dat enthousiasme te zien; zij is een, die graag zich
nuttig wil maken, maar niet weet op welk een wijze. Haar man zal
binnenkort promotie maken en dan zullen zij beiden nog veel meer kunnen
doen voor de opheffing van ons volk. Wij hebben een plannetje beraamd,
op hoe'n wijze zij zich nuttig zou kunnen maken, en zij en haar man
hebben er ooren naar. Als hij assistent-resident is, zal ze dochtertjes
van onder haar man dienende Inlandsche ambtenaren op bepaalde dagen bij
zich aan huis laten komen om ze onderricht te geven in handwerken en
koken, en misschien ook lezen en schrijven. 't Zal een nuttig en
dankbaar werk zijn; het vrouwtje is er verrukt over! We hopen, dat dat
werk dan navolging zal vinden. Vindt je dat niet aardig? Ik heb haar
natuurlijk veel van je verteld, en ik genoot van hare bewondering voor
je. Zij wil ook graag lid worden van de Onderlinge Vrouwenbescherming.
Zij heeft twee dochtertjes in Holland, waarvan de eene advocaat wil
worden en de andere ook voor een vak wenscht opgeleid te worden. Toen ik
mij eens liet ontvallen, dat ik ernstig plan had, vóór ik 't leven
inging als wat dan ook, eerst minstens jaar in een ziekenhuis werkzaam
te zijn, om kennis op te doen in ziekenverpleging, opdat mij de handen
niet verkeerd zouden staan in ziektegevallen, zeide zij dadelijk, dat
haar zwager, die dokter is, bereid was, mij tot zich te nemen, om mij in
te wijden in de geheimen van het ziekenverplegen, een kennis, die mij
altijd te pas zal komen en voor mijne omgeving van nut. Die dokter is
een baar, spreekt geen Javaansch en zeer gebrekkig Maleisch; ik kan hem
dus wederkeerig van dienst zijn, door als tolk op te treden, daar
verreweg zijn meeste patiënten Inlanders en Chineezen zijn. Ik denk er
heusch ernstig over een tijdje de werkzaamheden in een ziekenhuis te
volgen; dat moet een deel uitmaken van mijne opvoeding; ik heb er reeds
lang over zitten pikeren. Hoe denk je er over? O, 't is ellendig en nog
eens ellendig, om iemand vreeslijke pijnen te zien uitstaan en niet te
weten, hoe dat lijden te verlichten; de toeschouwer lijdt eigenlijk meer
dan de patiënt zelf. Ik heb aan veel ziekbedden gezeten, als kind zelfs
reeds, en kan daarvan meepraten. Aan een dier ziekesponden kwam dat
denkbeeld, om me in 't ziekenverplegen te laten onderrichten, in me op;
eerst vaag, maar allengs nam 't vaste vormen aan, en nu is 't een idee
fixe geworden! Als ik later spreken mag, d.w.z. uitzeggen, wat ik op 't
hart heb en 't over opvoeding van 't meisje heb, zal ik pleiten voor 't
nut, dat kennis op hygiënisch gebied, van 't samenstel van 't
menschelijk lichaam etc. etc. voor vrouwen heeft. Ik zou dat ook graag
opgenomen zien in 't leerplan der op te richten scholen voor Inlandsche
meisjes. Arme stumpers, hè, die naast al dat poespas ook nog dat
inslikken en verwerken moeten. Wat een ideaal school zal dat internaat
voor Inlandsche freuletjes worden, hè? kunsten, wetenschappen, koken,
huishouden, handwerken, gezondheidsleer en vakonderwijs zal en moet
komen! Droom maar, droom maar, als 't je gelukkig maakt, waarom ook
niet?

       *       *       *       *       *

Wat ik tot dusver voor 't publiek schreef, was maar wat onzin, indrukken
van de een of andere gebeurtenis. Ernstige onderwerpen mag ik niet
aanroeren, helaas! Later, als wij ons geheel losgeworsteld hebben uit
den ijzeren greep der eeuwenoude traditie, (deze bestaat voor ons nog
maar alleen uit onze liefde voor onze beste ouders) zal 't anders
worden. Vadertje heeft niet graag, dat de naam zijner dochters zoo over
de tong gaat; als ik algeheel zelfstandig ben, mag ik mijne opinie
zeggen. Tot zoolang geduld dus, Stella, _onzin_ zend ik je _niet_. Als
ik iets schrijf, dat mij heel lief is, omdat 't mijn innigste
overtuiging weergeeft, zàl ik 't je zenden.--



10 Juni 1901. (III.)


Dat mooie stukje van Borel over de gamelan (zielemuziek, zooals de
schrijver ze noemt) kennen we en hebben we in bezit. Kent u andere
werken ook van hem? o.a. "Het Jongetje," dat iets hoogverrukkelijks is!
Velen vinden Borel erg aanstellerig-ziekelijk, maar wij genieten van
vele zijner werken! Heel mooi is ook van hem "De laatste incarnatie" en
iets bijzonder moois is zijn "Droom uit Tosari"; daarin beschrijft hij
op éénig mooie manier 't wondere natuurschoon op Java's blauwe bergen.
Hoe genoten wij er van! men moet kunstenaar zijn of minstens met een
flinke dosis kunstgevoel behebt zijn, om zòo 't schoon van moeder natuur
te _zien_ en te _genieten_; en om dat alles in zoo mooie gekuischte taal
weer te geven, moet men een dier bevoorrechte menschenkinderen zijn,
wien de muzen een kus op 't voorhoofd gedrukt hebben.

Ik hoop eens zoo gelukkig te zijn in de gelegenheid te komen, uw
schoone, zoetklinkende taal te leeren; ik zal die gelegenheid _niet_
onbenut laten, dat verzeker ik u. 't Is mij ernstig meenens eens uw taal
te kennen; al bepaalt die kunde zich slechts tot lezen en schrijven, ik
zou al heel gelukkig zijn. En mocht ik zoo gelukkig zijn 't ooit tot
Duitsch spreken te brengen, dan kom ik u opzoeken, is 't goed? In dien
tusschentijd zal zeker de vliegmachine reeds uitgevonden zijn en zult u
dan op een goeden dag zulk een gevaarte door Jena's luchtruim zien
zweven, dat u uwe verre gast brengt!!!

Ik had eigenlijk als een jongen geboren moeten worden--zou dan misschien
wat van mijn hoogvliegende plannen kunnen terecht komen. Nu als meisje
in de tegenwoordige Inlandsche maatschappij is 't bijna niet mogelijk,
een heksentoer, een er van in verwezenlijking te brengen. Hoe kan 't
anders ook. Waar zelfs in Europa, brandpunt der beschaving en
verlichting, nog zoo fel de strijd om 't _goed recht_ der vrouw
gestreden wordt, zou men in ernst kunnen verwachten, dat Indië, 't
onbeschaafde, onverlichte, dommelende Indië goedig zou toestaan dat zijn
dochter, de vrouw door eeuwen heen als een wezen van lager orde, ja,
waarom zal ik 't niet zeggen, als een _zielloos_ voorwerp beschouwd en
behandeld, zich 'n mensch beschouwt, d.i., een wezen, dat recht heeft op
een _onafhankelijk geweten_, op vrijheid van denken, voelen en
handelen?

't Was mij als sprong de hemelpoort open, en als vertoonde daarachter
zich een eindelooze heerlijkheid aan mijn verrukte oogen, toen eenigen
tijd geleden ik 't heugelijk bericht in de courant las, dat bij de
Regeering 't voornemen bestond, voor dochters van regenten de
gelegenheid open te stellen zich te bekwamen tot onderwijzeres. Wiens
werk het is, hoef ik u zeker niet te vertellen.

Wij waren half dol van vreugde over dat bericht in de nieuwsbladen, en
't was een _flinke_ stap vooruit en 't spreekwoord zegt zoo waar: "'t
komt er maar op aan den eersten stap te doen". O, als degene, wien deze
weldaad bewezen wordt, ze maar kunnen waardeeren! Om te kunnen
waardeeren, moet men eerst kunnen _begrijpen_, en begrijpen, o, dat is
zoo'n moeilijke kunst? niet in één dag, niet in één jaar aan te leeren!
Hoe zou de overgroote meerderheid van de Inlandsche hoofden, de plannen
der Regeering voor 't toekomstig heil en geluk harer dochters kunnen
apprecieeren, zij, voor wie de allereerste beginselen der richting, die
wij, jong geslacht, hooghouden, raadsel en mysterie zijn?

Helaas! onze vrees blijkt gegrond te zijn; er zal van dat _prachtige_
regeeringsplan, waar we zooveel van verwachten, niets komen, daar de
_meeste Inlandsche hoofden_ wier advies in deze gevraagd werd, er zich
tegen verklaarden, aangezien 't _tegen de adat_ strijdt, dat meisjes
buitenshuis opleiding ontvangen. Adieu illusies! adieu gouden
toekomstdroomen! Och, ik heb 't mijzelve al zoo dikwijls herhaald, luide
toegeroepen, dat droomen en idealen onnoodige ballast in onze Inlandsche
Maatschappij zijn, eene overbodige en _gevaarlijke_ weelde!--maar dat
zegt de _mond_ alleen, op inblazingen van dat koude, koele verstand; het
hart, dat domme dwaze ding, kan er zich niet van los maken. Zóó diep
zijn vrijheidsdroomen en andere idealen ons in 't hart geworteld, dat ze
niet meer uit te roeien zijn, zonder den bodem, waarop ze tieren, er
geheel en al door te verwoesten.

Ik vind het heel lief van u, dat u zich bezorgd maakt over mijne
toekomst; ik ben er u innig dankbaar voor. Maar och, weest u niet meer
treurig om mij; of liever wij weten wat ons wacht; wij drieën gaan hand
aan hand door 't leven, dat voor ons vol zal zijn van _strijd_ en
_teleurstellingen_ en _verdriet_! Met rozen is zeker de weg niet
bezaaid, dien wij gekozen hebben; wel is hij vol dorens, maar wij
hebben hem _zelf_ gekozen, uit liefde; en met liefde en blijmoedig
zullen we hem bewandelen. Den weg mede te helpen opbreken, die duizenden
en duizenden arme verdrukte en vertrapte zielen, onze zusteren, voert
naar vrijheid en geluk; die millioenen landgenooten onvermijdelijk
brengt tot hooger zedelijk gehalte; en alzoo mede te arbeiden aan 't
eeuwige werk der volmaking; reuzenarbeid waaraan eeuwen door, de besten
onder de menschen hebben gewerkt; de menschheid op te voeren tot hooger
zedelijk gehalte, kortom onze schoone aarde nader te brengen tot de
volmaking--is dat niet werk, allen levensstrijd waard?

Dat is de droom van "Tiga Soedara", de drie Javaansche zusters in 't
verre Zonneland! O! konden wij maar in 't land der wisselende
jaargetijden, 't land van warmte en koû komen, 't vaderland der
wetenschappen; ons dáár toerusten voor den grooten strijd, dien wij ons
aanbinden willen voor 't toekomstig heil en geluk van ons volk.
Studeeren! studeeren! in Europa wijsheid vergaren; onze zielen vullen
met schoonheid, om in eigen land terug, met meer vrucht te kunnen werken
aan de verwezenlijking onzer idealen! Men heeft zoo bij alles zijn
verstand noodig, vooral om goed te doen; daar is niets tegen te zeggen,
al beweert men nog zoo vaak 't tegendeel daarvan, dat _goed doen_ en
_verstandig_ doen twee tegenovergestelde zaken zijn, die niet best samen
kunnen gaan, maar hierin ligt juist de groote kunst; die tegenstrijdige
machten, die wij menschen allen in ons voelen, te temperen, te mengen en
harmonisch te doen samenwerken! O zoo dikwijls heb ik gezien, dat goed
doen zonder verstand meer kwaad doet dan goed.

Europa! Europa! zult ge dan steeds onbereikbaar blijven voor ons!? wij,
die zoo met hart en ziel naar u verlangen? wij kunnen, wij willen 't
niet gelooven--en toch _is_ 't zoo. Eene reis naar en een verblijf in
Europa is zoo kostbaar; die weelde kan onze minister van financiën ons
niet veroorloven.

Maar daarom niet getreurd; 't leven is te mooi, te heerlijk om 't te
verkniezen met klagen over dingen, die eenmaal niet te veranderen zijn.
Laten wij dankbaar zijn--en dat _zijn wij_ ook--voor de vele zegeningen,
die de lieve God over ons uitstort. Zijn we met hetgeen we al hebben en
zijn, niet reeds boven duizenden en duizenden bevoorrecht? 't bezit van
onze lieve, beste ouders, een goede gezondheid en tal van ander goeds,
dat de mooiheid van ons leven vormt. O, 't leven is vol schoonheid, als
wij die maar willen opmerken, ondanks vele diepdroeve dingen, die er
zijn, en onze plicht is die schoonheid te verhoogen en 't droeve minder
droef te maken.

Er is zooveel dat tot danken stemt! Als wij genieten van een
vogelconcert of van mooie muziek, waarin wij geheel opgaan, dan zijn we
zoo dankbaar, dat God ons niet doof schiep! Zijn we op
Klein-Scheveningen, 't idyllisch plekje aan zee, waar alles ademt van
rust, vrede en poëzie, en de zon gaat zoo heerlijk mooi onder, dan
kunnen wij niet genoeg dankbaar zijn, dat wij goede oogen hebben, en in
de verrukte blik, die in stil genieten 't wonderschoone licht en
kleurenspel op 't golvend water en aan den hemel volgt, ligt een stil
dankgebed den Onzienlijken Grooten Geest, die 't Al schiep en bestuurt,
gewijd! Dank! dank! tikt 't jubelend bonzend hart hier binnen; dank, dat
ik dit schoone mag en kan zien. Hoevelen zijn er niet, die dat schoons
_niet_ genieten? Niet alleen die armen, voor wie de dagen en nachten
gelijk zijn, één ondoordringbare duisternis; maar er zijn zoovelen, die
in het volle bezit hunner gezichtsvermogens zijn, en toch die schoonheid
_niet zien_. En wij komen tot 't besef, hoe bevoorrecht we zijn boven
zoovelen onzer medemenschen, en dankbaarheid voor al de zegeningen van
den Goeden God vult onze zielen! Weemoedige gedachte, dat velen onzer
zich het gemis van _anderen_ moeten herinneren om eigen voorrechten te
beseffen.

Er zijn meer beschaafde Inlandsche vrouwen, veel, veel, ontwikkelder en
begaafder dan wij, die àlles te harer beschikking hadden; wien 't niet
aan gelegenheid ontbroken had, haar geest rijkelijk met wetenschappen te
voeden; die geenszins belemmerd waren in de ontwikkeling harer
geestkracht; die àlles hadden _kunnen worden_, wat zij wilden; en zij
allen hebben _niets_ gedaan, _niets_ kunnen bereiken, dat tot de
opheffing harer sexe en haar volk kon leiden. Zij zijn òf weer in de
oude sleur terugvervallen, òf zijn geheel in 't Europeesche opgegaan; in
beide gevallen verloren voor haar volk, voor wie zij een zegen hadden
kunnen zijn, zoo zij 't maar gewild hadden; dat zij hadden moeten
vóórlichten naar de verlichte wereld, waarin de vrije opvoeding haar
bracht. Is 't niet de plicht van een ieder, die zedelijk en
intellectueel meer is dan menig ander, zijne minderen met zijne meerdere
kennis en weten bij te staan en vóór te lichten? Geen tastbare wet
verplicht hem daartoe, maar zedelijk is hij dat verplicht.

Wat ben ik weer aan 't doordraven gegaan, vergeef me, als ik u daarmee
onaangenaam ben of verveeld heb. Hoe kom ik er toch toe u dit alles te
schrijven, en u zooveel van uw kostbaren tijd te ontrooven met dit
gebabbel? Vergeef me! maar u zelf is hieraan niet zonder schuld: uw
beider brieven, die ik voor mij heb liggen zijn zoo sympathiek; bij 't
lezen dier hartelijke woorden, is 't mij, of ik u beiden hier voor me
heb, en daaraan heb ik aldoor onder het schrijven gedacht.

Dat een van Java's vulkanen in den Oosthoek vreeselijk aan 't spoken is
geweest en verscheidenen 't leven heeft gekost, zult u zeker reeds van
anderen vernomen hebben; dus daarover zal ik maar niet schrijven.
Volgens de krant zouden nu ook een paar andere vulkanen aan 't werken
zijn. O! verraderlijke, schoone blauwe bergen!

De zonsverduistering van 18 Mei, waarvoor uit alle oorden der wereld
geleerden naar Indië trokken, konden wij hier slechts even waarnemen,
daar 't ongeluk wilde, dat dien dag de lucht zwaar betrokken was, en 't
op den koop toe nog regende er bij! Maar wat ons een uitroep van spijt
ontlokte, was voor den landman een zegen! Vader was zoo gelukkig met
dien flinken regen, die den dorstenden velden ten goede kwam, en hieraan
is zóóveel gelegen! Wat toch van zoo'n enkele regenbui kan afhangen! 't
Wel en wee van honderden, ja, van duizenden!



6 Juni 1901. (V.)


Lieve Hilda,


Laat ik beginnen met u beiden ook namens de zusjes, recht hartelijk
geluk te wenschen met de geboorte van uw tweede zoontje, van harte
hopend, dat hij ook zoo'n lekker gezond kereltje mag worden als zijn
oudste! broertje, waaruit mettertijd een flinke jongen zal groeien, waar
gij beiden met recht trotsch op kunt zijn.

Hoe houdt onze kleine vriend zich onder zijn nieuwe waardigheid van
"oudste broer zijn"? Wil hij niet reeds dadelijk met Alfredje spelen?
zoo heet de kleine, niet waar?

Een Meikindje! de Genestet maakte daarop zoo'n mooi gedicht, het einde
is treurig, maar voor uw Meikindje hopen wij innig, dat de zegenbeden
van den dichter in de twee laatste coupletten van 't eerste gedeelte
geuit, vervuld mogen worden. Ofschoon gij die regelen natuurlijk zelve
reeds kent, kan ik toch niet nalaten ze hier nog eens even uit te
schrijven.

     De God der lente spreide
     U rozen voor den voet,
     De God der Liefde leide
     U zachtkens, trouw en goed!

     Bloei in uw vaders gaarde
     Bloei aan uw moeders zij,
     Hun schoonste bloem op aarde,
     Gij, knaapje van den Mei!

'k Hoor u lachen, als gij dit zijdje leest, hoe dwaas, hè maar verwonder
u er maar niet over, alle oude tantes zijn min of meer sentimenteel
uitgevallen, en tot die categorie behoort ondergeteekende.



1 Augustus 1901. (VIII.)


Bloemen en wierook zijn nu eenmaal ons Javanen onmisbaar bij alles en
alles.

O! wat een wereld van gedachten en gewaarwordingen roept die Inlandsche
bloemen- en doepageur in me op, telkens als ik hem inadem; hij doet
langvervlogen dagen weder opleven in mijn herinnering, en mij sterk 't
Javaansche bloed voelen dat mijn aderen vult. O! ziel van mijn volk, die
oorspronkelijk zoo mooi was, één gratie, poëzie, deemoed en
nederigheid--wat is er van u geworden? wat hebben de eeuwen, de sleur
van u gemaakt?

Men beweert zoo dikwijls dat wij meer Europeesch dan Javaansch zijn in
ons hart. Weemoedige gedachte! Wij kunnen dan geheel doortrokken worden
en zijn van Europeesche gedachten en gevoelens--maar dat bloed, dat
Javaansche bloed, dat leeft en warm stroomt door onze aderen, kàn nièt
doodgezwegen worden. Wij voelen het bij wierook en bloemengeuren, bij
gamelantonen, bij 't suizelen van den wind door klapperkruinen, bij 't
gekir van berkoetoets.[1] bij 't gefluit op padihalmen, bij 't gestamp
op padiblokken[2]....

Niet voor niets zullen we een menschenleven lang vertoefd hebben in eene
omgeving, die van louter vormen aan elkaar hangt; maar wij hebben de
leêgheid dier vormen leeren inzien, diep, diep 't gemis van inhoud
gevoeld, en de klacht, de wanhoopskreet onzer ziel vernomen en verstaan:
"Wat is vorm zonder inhoud?" Vorm moet volmaken, maar _inhoud_ is
_hoofdzaak_. Toch zit er veel goeds in 't Javaansche volk. O, wat zouden
wij u zielsgraag bij ons willen hebben om u al 't mooie te laten zien,
dat van ons volk is. Als ik iets moois zie, dat specifiek Javaansch is,
denk ik steeds: "wat zou ik Mevrouw A. graag bij ons hebben. Zij zou 't
zoo aardig vinden dat alles te zien, en iemand er bij te hebben, die
haar 't een en ander kan uitleggen dat voor haar misschien raadsel en
mysterie is. Zij zou er van genieten en hetgeen wij bewonderen, kunnen
waardeeren, zij, die zoo'n open oog heeft voor al wat schoon is."

Ons Javaantje, houtsnijder-artist, zooals u hem noemt, heeft weer iets
heel moois voortgebracht. 't Is een doos, met een heel wajang-verhaal
besneden, wajangfiguren op 't deksel aan den boven- en binnenkant, en op
alle vier wanden; er is een koker bij, ook met wajangfiguren versierd,
bestemd om er een of ander in te bewaren. De doos ga ik aan den
binnenkant met oranje-satijn capitonneeren en plisseeren en met een
zilveren randje afzetten--ook Inlandsch maaksel. Het mag ook wel heel
mooi worden, want 't is bestemd om de portretten van de regenten van
Java en Madoera te bevatten, die der Koningin zullen worden aangeboden.
Een aardig idee, dat huldeblijk, 't is van den besteller van de doos,
den Regent van Garoet, uitgegaan. Men heeft mij vrij spel gelaten, ik
mag voor beide voorwerpen zooveel uitgeven als ik wil, als zij maar mooi
worden.


[1] Berkoetoet = tortelduif.

[2] Padi = rijst in den bolster. Van den bolster wordt de padi ontdaan
door daarop te stampen in een uitgehold stuk hout. Dit geeft in de
desa's een eigenaardige cadans.



8--9 Augustus 1901. (VIII).[1]


Ik zie weder dat heerlijk mooie strand fantastisch verlicht door 't
zilveren schijnsel der bleekgouden maan, die zich milliarden malen
weerspiegelde in 't onafzienbare zich immer bewegende zilte nat: één
oneindige schittering van levend zilver en goud!

Ik hoor ruischen weder 't trillend klappergroen, dat als reusachtige
zilveren veeren gracieus wuifde in den zoelen avondwind, die zoo
heerlijk ons langs de wangen streek en om de ooren suisde.

Liefelijk mengde zich bij dat bladergeruisch het zacht geklots der
glinsterende golfjes, die zich in dartelen overmoed te pletter sloegen
tegen het schitterend, reinwitte strand.

Dàt was een droom van mooi! een droom van geluk! En in die fantastische
omgeving van in zilveren maanlicht badend strand, van eene zee van
vloeibaar goud en zilver, van een pràchtig blauwen hemel getooid met
enkele zachtglanzende sterretjes, van wuivende zilverschitterende
palmen, van windgesuizel en zacht golfgeklots, zaten wij, met een nieuw
gevonden kostelijken schat in ons midden, in stil genieten en met
toenemende verrukking te luisteren naar eene melodieuse stem, die
verhaalde van 't sprookjesmooi van vreemde landen vèr, vèr over zee,
over die oneindige schittering van zilver en goud vóór ons, van haar
eigen goddelijk Vaderland.

       *       *       *       *       *

Zal ik ooit dien rit kunnen vergeten, dien goddelijken rit met haar naar
't station? Een groot jaar is er sedert verstreken, een jaar vòl rijk
leven, waarin ik had hóóg gejubeld en bitter geschreid, waarin ik had
geleefd oogenblikken van 't zaligste, hoogste genieten, en ook uren van
wanhoop en vertwijfeling, van onduldbare ellende, uren van hellepijnen,
van brandend lijden,--ik heb _geleefd_! dat ééne jaar meer dan al de 21
voorgaande tezamen!--en tòch nog steeds even helder en frisch staat de
dag me voor den geest, als waren er slechts minuutjes over heengegaan,
en niet 365 X 24 uren! Nòg wordt 't me warm om 't hart, nóg trilt mijn
ziel van aandoening bij 't herdenken van die groote, groote zaligheid in
mijn leven! Wat zie ik alles weer duidelijk voor me. Zij in een
zachtblauw eenvoudig reistoilet.... Of 't een afspraak was, ook wij
waren in 't blauw--kleur der trouw!

Trouw, nietig woordje, maar o zoo reusachtig van beteekenis! Zij is méér
dan liefde; trouw eischt vaak grooter kracht. O jonge hartjes, die
achter dat beschermend blauw kloppen, moogt gij zóó sterk, zóó krachtig
zijn om haar, wier kleur wij dragen, door àlles heen hoog te houden: de
"trouw"!

Daar reed een wagen vol van 't zinnebeeld der kostelijkste aller
Godsgaven: de "trouw" over een schitterenden zonneweg, langs lachende
dreven en in gouden gloed badende velden. De natuur was één lach en
licht, geheel in harmonie met onze zielen, die trilden in een ether van
jubel en zonneglans!

O! moest werkelijk dit zalig ontmoeten zoo spoedig weder eindigen? kon
dit heerlijk samenzijn niet nog één ènkelen dag langer duren?

"U weet niet hoe innig graag wij nog langer hier zouden blijven, mijn
man heeft nog zooveel met papa te bespreken, zooveel te zeggen; maar
mijn man kan niet langer blijven, zijn tijd is zóó beperkt. Konden wij
maar tijd tooveren--of mochten wij u mede nemen naar Batavia, dat zou
nog 't beste zijn!"

"Wij zijn u beiden innig, innig dankbaar, dat u hier is gekomen". Ze
drukte me zwijgend de hand en ik liet haar niet weder los.

"Eenvoudige harten verstaan elkaar al gauw", zeide ze eenvoudig, toen
mijn mond haar niet langer dat zoet geheim verzwijgen kon, dat voor haar
toch stellig géén geheim meer was: "hoe innig, innig gelukkig ik was hen
beiden te kennen, haar gevonden te hebben, ontmoet in zulk een groote
sympathie!"

Dat waren weelde-uurtjes voor mij, die uurtjes aan hare zijde
doorgebracht! Ik was dronken van weelde, dronken van geluk! voelde mij
zoo licht als een veertje, dat slechts een windezucht behoefde om òp te
zweven naar de blauwe lucht, 't stralende licht!

Wat is geluk, als 't niet die oogenblikken van _jubel, vervoering,
ontroering_ zijn?--oogenblikken, waarop ons de borst te eng wordt om 't
bonzend hart te bevatten, waarop wij voelen ons zweven tot licht en
jubel, tot 't onreëele--oogenblikken kort als een bliksemschicht, maar
lang, wèldadig in hunne nawerking!

Liefde ontvangen maakt alléén dàn gelukkig, als degene, die haar
ontvangt, zelf óók liefheeft!...

       *       *       *       *       *

Weder instappen, de tram moest voort.

Och, gillend, rammelend monster, vertraag, temper toch uwe vaart! laat
niet te spoedig ons aan 't punt komen, waar onze wegen, die gij zelf
gisteren hebt helpen bijeenvoegen, weder uiteen zullen gaan.

Maar helaas! de stoker hoorde me niet, en ging bedaard zijn gang; en al
hoorde hij me, wat zou hij zich storen aan den wensch, 't verlangen van
een dwaas meisjeshart? Rustig gleed 't gevaarte voort over den
wèlgebaanden ijzeren weg, en op den gewonen tijd stoomde 't het zoo
gevreesde eindstation binnen.

Met geweld drong ik dien akeligen bobbel, die me in den keel schoot,
terug, dat verdacht branden in mijn oogen; ik beet op de lippen om ze
het beven onmogelijk te maken. Zoo stond ik tegenover haar, zwijgend,
haar aankijkend met omfloersden blik--zij hield làng mijn hand vast en
zeide zacht: "Gij zult een harden strijd te voeren hebben, doch wees
ferm en moedig en opgewekt, hoop en vertrouw!" Nog één warmen stevigen
druk van hare zachte hand, nog één innigen blik uit die lieve, lieve
oogen, en zij stond op 't perron. "Geef mij nog een handje!" vroeg zij
lief ons allen. Vlug, vlug, die akelige bel klonk reeds --ai--wat deed
haar harde klank nu een pijn!

Een schok--de wielen der wagens bewogen zich, en langzaam rolde de trein
't stationsgebouw uit.

Zij wuifde met haar zakdoekje, hij met zijn hoed. De tram versnelde zijn
vaart. Daar gingen ze, daar vlogen ze weg, vèr, ver weg van ons,
menschen ons een etmaal geleden nog volkomen onbekend, en nu een stuk
van mijn ziel, onafscheidelijk van mijn bestaan!

O! Leven, raadselvol Leven, wanneer zult gij ons eens ten vòlle uwe
geheimenissen openbaren?

Wie zal ons den sluier opheffen van dat onwezenlijke, dat onstoffelijke
van ons bestaan? Wie ons dat groot, heerlijk wonder in 't menschelijk
leven verklaren, dat wij geest, ziel noemen? Wie dat mysterie
ophelderen, dat wij zielenverwantschap heeten, dat geheimzinnige, dat
twee elkaar volkomen onbekende levens als met een ènkele ademhaling, met
één woord, één blik in elkaars oogen, voor immer met hechten sterken
band verbindt?


[1] Wat hier volgt is geen brief, maar een herinnering aan de
gewaarwordingen van een jaar te voren, toen de uitgever van deze brieven
met zijne echtgenoote te Japara een bezoek bracht. Het stuk draagt tot
opschrift: "Eenige uurtjes uit een meisjesleven. Sentimenteele
herinneringen eener oude vrijster".

Om licht te bevroeden redenen kunnen slechts brokstukken uit de schets
gegeven worden, terwijl de hoofdzaak reeds voorkomt in de brieven van
Augustus 1900.



10 Augustus 1901. (IV.)


Vergeef me, dat ik u nu eerst antwoord op de vriendelijke toezending van
uw beider portretten, een geschenk, ons zoo innig welkom en zoozeer door
ons gewaardeerd, waarvoor wij u beiden onzen hartelijken dank betuigen.

Wat kwam mij al niet voor den geest, toen ik uw portret zag. Menigmaal,
wanneer ik neerslachtig ben gestemd, bedroefd om zooveel treurigs in 't
leven, ontmoedigd door 't zien van zooveel ellende, waar ik als een
mensch onmachtig tegenover sta, van zooveel onrechtvaardigheid, van
zooveel liefdeloosheid, dan is mij een opbeuring de gedachte aan onzen
verren vriend--zoo mogen wij u noemen, niet waar?--die uit louter
menschenmin, zichzelf uit zijn eigen wereld bande, om zich in een
wildernis temidden van "wilden" te vestigen, hun liefde gevend, liefde
leerend, die hij zoo machtig in eigen boezem voelt.

En wij vinden 't heerlijk daarom, uw beider portretten te bezitten; 't
zien daarvan roept ons des te levendiger die mooie zielen voor den
geest, voor wie wij zoo'n innige bewondering, vereering en sympathie
gevoelen.

Hoe maakt u beiden het? Ik hoop van ganscher harte als wij, want dan is
't goed. Ik ben hier des te dankbaarder voor, omdat 't nu overal zoo
ongezond is. Daar is geen plaats, waar men niet van de daar heerschende
een of andere ziekte, meestal koorts, hoort spreken.

In onze buurt, Semarang, is zelfs de cholera uitgebroken, monster, dat
op Batavia en Soerabaja zoovele slachtoffers maakte. Gelukkig, dat op
Semarang de ziekte maar sporadisch voorkomt, maar zij schijnt van 't
kwaadaardigste soort te zijn, bijna geen enkelen lijder heeft men kunnen
behouden. Er is naast cholera, knokkelkoorts, nog een andere plaag, die
op eenige plaatsen van Java ontzettend veel ellende onder de bevolking
veroorzaakt; voedingsgebrek. God behoede ons land voor de vreeselijkste
aller rampen, die een land teisteren kan: hongersnood.

't Is haast ongelooflijk, dat er op Java, dat vruchtbare Java, waar
alles als 't ware zoo maar uit den grond opschiet, voedingsgebrek kan
zijn. En toch is 't zoo, helaas! De nood moet vooral vreeselijk zijn in
Poerwodadi; maar nu las ik dezer dagen tot mijn onuitsprekelijke
blijdschap, dat de Regeering plus minus 3 1/2 ton beschikbaar stelde
voor den aankoop van ploegvee voor Poerwodadi en Demak.

Dit is ook zoo'n ongelukkig land, waar onze oom regent over is; de
bevolking ziet ieder jaar met angst en beven den westmoesson tegemoet,
die altoos 't land _verdrinkt_. Ik weet niet, hoeveel tonnen gouds de
Regeering reeds voor de waterwerken aldaar uitgegeven heeft, maar er is
daar elken westmoesson nog steeds watersnood. Maar, hoe ellendig 't hier
ook kan zijn, men is toch altijd nog gelukkiger dan onze minbedeelde
broeders en zusters in 't verre Europa, die naast honger nog koü te
lijden hebben in den winter.

Ik heb hier een werk van Fielding pas uit Holland gekregen; 't handelt
over 't Boeddhisme en moet volgens de recensies, die ik ervan gelezen
heb, heel, heel, mooi zijn. 't Is uit het Engelsch vertaald door Felix
van Ort, redacteur van "Waarheid en Vrede". U zult hem zeker wel kennen
van naam. Dat is de idealist, die propaganda maakt voor zijn heel-mooie
overtuiging: "het kwaad overwinnen door liefde". Heel mooi in theorie,
maar o zoo moeilijk in practijk. Wij voelen er heel veel voor, lazen ook
zijn mooi boek: "Naar 't groote Licht", dat alle brandende vraagstukken
van den dag behandelt.

't Zal al zoo gauw een jaar zijn geleden, dat wij u zagen op Depok. Toen
hadden wij er nog niets geen idee van, hoe allerprettigst die
kennismaking zou worden. Ik zie u nog aan den trein staan en vragen of
"de Regent van Japara ook meegekomen is". Ik kan 't niet begrijpen, dat
't al gauw een groot jaar geleden is; mij is 't, of 't gisteren pas is
gebeurd. Wat vliegt de tijd toch!

Van Mevrouw A. kreeg ik daarnet een brief, zij beiden maken 't niet zoo
goed ....

Dat waren weeldedagen voor ons, die dagen bij die lieve, lieve
hartelijke vrienden op Batavia doorgebracht! Van vriendschap, liefde,
sympathie kunnen die inhalige schepsels, die Javaansche vriendinnetjes
van u, nooit, nooit genoeg hebben. En die vonden wij daar zooveel!

't Is eergisteren een jaar geleden, dat 't "gelukkigste aller gelukkige
gesternten" hen tot ons voerde, die sedert onafscheidelijk zijn aan ons
bestaan. Dien middag van de verjaring onzer kennismaking brachten wij op
Klein-Scheveningen, ons verrukkelijk mooi strand door, ons nu zooveel te
dierbaarder, omdat dáár wij haar hebben gevonden, die zóóveel moois in
ons leven bracht.

De zee was goddelijk mooi, zoo effen, en welk een kleurenspel tooverde
daarop de ondergaande zon! 't Was of men één reusachtige parelmoerschelp
zag. In 't Westen de hemel in gloeiende zonnebrand; in 't Zuiden, waar
hemel en zee elkaar ontmoeten, was 't teer violet. Hoe weldadig deed dat
prachtig, diep blauw, boven onze hoofden, onze oogen aan, na al dat
schitterende, dat verblindde! En daar te midden van al dat mooi, gezeten
op 't reinwitte strand, met onze voeten in 't water, leefden wij weer
eens dien droom van geluk door!

Wat een dwaze, dweepzieke wezens, zult u zeker denken! Och, jeugd en
dwaasheid, jong en dwepen, dat hoort nu eenmaal zoo bij elkaar! Wij
hopen innig, dat wij altijd zoo dwaas mogen blijven, nooit verstandig
worden, verstandig zijn, dat zoo koud, zoo koel maakt! En wij huiveren
voor alles wat koud en koel is, en toch liever ijskoud dan lauw!

Wij hebben helaas tot nog toe onze vrienden, de familie Ovink, op
Djombang nog niet kunnen bezoeken tot ons groot verdriet. Wij verlangen
heel erg naar elkaar, maar telkens als wij wilden gaan, kwam er
verhindering. Als wij daar komen, zullen wij stellig naar Modjowarno
gaan, waar wij zooveel van gehoord hebben. Mevrouw Ovink vertelde ons
zooveel goeds van de familie Bervoets, die zij hoog waardeert. Mijn oom
van Demak en zijne familie zijn ook op Modjowarno geweest, en riepen
daarover ook zoo.

Als u mij eens met een brief mocht verblijden, zou u dat genot dan nog
grooter voor mij willen maken, door heel, heel veel van u zelf, uw werk
en de menschen, waaronder u beiden leeft, te vertellen? Wat duurt 't
lang, voor een brief van Gorontalo uit gepost, Java bereikt! men kon
haast even goed naar Holland schrijven, 't duurt bijna even lang de
overtocht!

In Juni hebben wij de geheele familie over gehad, kinderen,
behuwdkinderen en kleinkinderen, allen bij elkaar, neen, toch niet
allen, één plaats bleef ledig, die van onzen besten broer in Holland. 't
Was zoo gezellig, al die lieve gezichten weder bij elkaar te zien, en
met weemoed gedachten we onzen lieven afwezige. Dat is zoo'n lieve,
hartelijke jongen, waar wij allen innig veel van houden. Weemoedige
gedachte voor ouders, dat de kleine wezentjes, voor wie ze alles zijn,
die héél van hen zijn, eens hun niet meer zullen toebehooren, verlaten
om ieder zijn eigen weg te gaan.



19 Augustus 1901. (V.)


Wat zult gij dat erg onaardig van mij gevonden hebben, dat ik zoo lang
zweeg, op uw lieven brief, uwe allerliefste uitnoodiging en die
vriendelijke toezending van dat lieve kiekje, waar ik zoo blij mee ben.
Dat zwijgen was geenszins aan onhartelijkheid te wijten, maar de door en
door gezonde Kartini vond 't nu eens aardig voor de variatie zieke zus
te spelen. 't Was wel zoo leuk om eens erg vertroeteld te worden, en
vond ik 't zoo erg niet om eene kleine ongesteldheid een beetje te
overdrijven. Als geen van de oogenparen, die mij zoo bezorgd hebben
aangezien, nu maar over mijne schouders heenkijkt en dit leest. Jongen,
jongen, wat zal ik er dan van langs krijgen! Die zusjes van me kunnen
iemand de ooren wasschen hoor, dat verzeker ik u. Maar wat doe ik nu,
kwaad vertellen van mijn beste zusjes, 't is wat moois!

       *       *       *       *       *

Niets is onmogelijk in deze wereld! en wat wij vandaag voor eene groote
onmogelijkheid uitkrijten, is morgen een voldongen feit!

Er is eene gisting in de Inlandsche maatschappij, de geest om "vooruit"
te komen is tot haar doorgedrongen en houdt de gemoederen in beweging.
Hij stuit echter op de ingekankerde liefde der Javanen voor die overoude
"adat". Er zal nog heel veel zelfstrijd en andere strijd gestreden
moeten worden, voor eenige dier verouderde denkbeelden en beginselen,
die niet aanpassen bij den vooruitgang, diep in den grond begraven
worden, om nooit weder op te staan.



Augustus 1901. (VII.)


Waar ik zoo innig overtuigd ben, dat er van de _vrouw_ een groote
invloed kan ten leven uitgaan in de maatschappij, wensch ik niets
liever, niets vuriger, dan opgeleid te worden voor het onderwijs, ten
einde mij later te kunnen wijden aan de opvoeding van dochters van
Inlandsche hoofden. O! zoo innig, innig graag zou ik er toe in staat
willen zijn, kinderhartjes te leiden, karaktertjes te vormen, jonge
hersens te ontwikkelen, vrouwen voor de toekomst te vormen, die het goed
zouden kunnen voortplanten en verbreiden.

Het zou zoo'n groote zegen zijn voor de Inlandsche maatschappij, indien
de vrouwen goed werden opgevoed.

En voor de _vrouw_ zelf wenschen wij vurig, vurig onderwijs en
opvoeding, het zal haar zoo'n groote zegen zijn.

Daar is zooveel droefs in onze Javaansche vrouwenwereld, daar wordt
zooveel en zoo bitter geleden.

De eenige weg, die er voor 't Javaansche meisje, en inzonderheid de
adellijke, openstaat, is 't huwelijk.

Wat heeft de sleur van deze instelling, die oorspronkelijk van Gode en
der vrouwen hoogste bestemming is, gemaakt? Het huwelijk, dat _roeping_
moet zijn, is geworden: een _beroep_! En o! onder welke onteerende en
vernederende voorwaarden en omstandigheden nog hebben vele, vele
Javaansche vrouwen dat beroep te vervullen. Op bevel van vader, oom of
broer, moet 't jonge meisje klaar staan, een wildvreemden man te volgen,
die niet zelden reeds vrouw en kinderen heeft. Naar haar opinie wordt
niet gevraagd, zij heeft slechts te gehoorzamen. Bij een
huwelijkssluiting is haar tegenwoordigheid niet vereischt, evenmin haar
"ja".

Van verre en van nabij kennen wij dat helsche vrouwenleed, veroorzaakt
door zekere Mohammedaansche instelling, die het den mannen zoo
gemakkelijk maakt, maar die o, zoo bitter hard en wreed is voor de
vrouw.

"Zij zijn er aan gewend, zij vinden 't niets", beweert de alwetende
"men". "Als zij er geen vrede mee hebben, waarom er zich dan in
geschikt?"

Laat ik, een kind van 't Javaansche volk, in diens schoot groot geworden
en er heel mijn leven in vertoefd hebbend, u de verzekering geven, dat
de Inlandsche vrouwen wel degelijk een hart hebben, dat _voelen,
lijden_ kan als 't fijn beschaafdste vrouwenhart in uw land.

Maar 't blijft hier bij een stil lijden en zich schikken, volslagen
machteloos en weêrloos als zij zijn, door hare onkunde en onwetendheid.

De oude overlevering vertelt: Fatima's echtgenoot huwde opnieuw, en zij
werd door den Profeet ondervraagd, hoe zij zich daarbij gevoelde. "Niets
Vader, niets, betuigde zij." Dit zeggende, leunde zij tegen een
pisangboom; de bladeren, eerst frisch en fleurig, verwelkten, en de
stam, waartegen haar lichaam rustte, verkoolde.

Opnieuw vroeg de Vader, hoe zij zich gevoelde, en weer betuigde zij:
"Niets, Vader, niets!"

De Vader gaf haar een rauw ei, en verzocht haar dat tegen haar hart te
drukken; het terugvragend brak hij het open: het ei was gaar!

Het Oostersche vrouwenhart is sedert niet veranderd. Dit vertellinkje
leert ons meteen de opinie van vele vrouwen over dat wreede mannenrecht.

Velen vinden er een eer in om met onbewogen gelaat een of meer vrouwen
van haar echtgenoot naast zich te verdragen; maar vraag niet, wat er
onder dat stalen masker is verborgen, en wat de wanden harer woningen
aan 't oog der wereld onttrekken: kankerende vrouwenharten en arme
onschuldig lijdende kinderzieltjes zijn er zooveel.

Nogmaals; er wordt veel en bitter geleden in onze arme Inlandsche
vrouwenwereld. En dàt lijden dat ik reeds in mijn kinderjaren
aanschouwde, was 't, dat 't eerst in mij 't verlangen wakker riep, in te
gaan tegen sleur, die oude toestanden schijnt te rechtvaardigen.

Ons streven heeft een tweeledig doel, mede te arbeiden aan de opheffing
van ons volk en voor onze zusteren den weg te banen naar betere,
menschwaardiger toestanden. Aan u allen, die veel gevoelen voor Java en
den Javaan, richten wij een dringende bede: helpt ons ideaal
verwezenlijken, dat het heil beoogt van ons volk en onze sekse!

Voedt de Javaansche vrouwen op, ontwikkelt ze naar hart en verstand, en
gij vrienden van Java, zult flinke medearbeidsters hebben gevonden aan
uw edelen, schoonen reuzenarbeid: de beschaving, ontwikkeling en
opheffing van een volk!

Leert haar een vak, opdat zij niet langer weerlooze prooien zullen zijn,
wanneer hare beschermers wenschen dat zij een huwelijk zullen aangaan,
dat haar en hare eventueele kinderen onvermijdelijk in ellende dompelen
zal.

Wij hebben zooveel treurigs gezien in zoo menig Javaansch
huwelijksleven: naar aanleiding van dat wreede Mohammedaansche
mannenrecht. 't Leed der vrouwen in zoo'n verbintenis, 't leed van zoo
menig kind uit zoo'n huwelijk geboren, brandt ons in de ziel, en zweept
ons tot opstand tegen die toestanden!

De eenige uitweg om zulk een leven te ontkomen, is dat het meisje zich
een zelfstandig bestaan verovert.

Er is niemand nog, die 't doet, die 't _durft_ te doen!

't Is een _schande_ als een meisje _niet trouwt_, eene vrouw ongetrouwd
blijft.

Ons idee is, om wanneer wij de bevoegdheid ertoe hebben een internaat te
openen voor dochters van Inlandsche hoofden, waar haar naast allerlei
kennis, nuttig voor 't practisch leven, zal worden geleerd, wat den
geest verheft en 't gemoed veredelt.

Zou zulk een school kunnen bestaan? Wij durven "ja" te zeggen. Al zenden
nu verreweg de meeste Inlandsche hoofden hunne dochters naar school
slechts voor den geur, omdat zij niet onder willen doen voor anderen, en
niet omdat zij doordrongen zijn van 't nut, dat meerdere ontwikkeling
der vrouw voor haar zelf en hare omgeving heeft, 't doet geen afbreuk
aan 't feit, dat er hoe langer hoe meer Inlandsche hoofden en grooten
zijn, die voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen;
gouvernements-en particuliere scholen zullen van de waarheid dezer
bewering kunnen getuigen. Zelfs de Keizer van Solo zendt zijne dochters
naar school. In de vooruitstrevende Preanger, waar 't geen nieuws meer
is, dat meisjes schoolgaan, is voor dochters van den adel een
particuliere, door de Regeering gesubsidieerde school geopend. Daar zijn
regentsdochters, die op eene vreemde plaats op een kostschool zijn.

Meer ouders, die gaarne hunne dochters ook zouden willen laten leeren,
laten 't na, omdat zij 't niet over zich verkrijgen kunnen hun meisjes
naar school te zenden, waar zij samen met jongens zouden leeren.

Eene gouvernante houden, gaat de draagkracht van gewone stervelingen ver
te boven, slechts heel enkelen kunnen zich die weelde veroorloven; toch
is er een wedono, geen "licht", ook niet gefortuneerd, die voor zijn
kleindochtertje eene gouvernante er op na houdt.

Er was een jong moedertje, dat, op een harer laatste levensdagen, haar
man beloven liet, zoodra hij in beter doen was, een illusie van haar te
vervullen: "hun dochtertje naar de Europeesche school te zenden".

Wij bespraken de quaestie, en ook 't idee van eene zelfstandige,
geldverdienende vrouw, meermalen met vrouwen van Inlandsche hoofden. En
alles sterkt ons in onze hoop en ons geloof, dat 't hier slechts op aan
komt, den eersten stap te doen, m.a.w. moet een voorbeeld gegeven
worden; en als 't van practisch nut blijkt en aangepast kan worden door
anderen, dan zal 't stellig navolging vinden.

Er zijn andere meisjes, die denken en voelen als wij en gaarne de banden
en boeien zouden willen verbreken, waaronder de adat de Mohammedaansche
vrouw gekluisterd houdt. Ook zij blijven stilstaan voor het: "Er is
niemand nog die 't doet".

En er moet toch één de eerste zijn!

Er is een Inlandsch hoofd, dat den Directeur van O., E. en N.[1]
toelating tot de doktersschool verzocht voor zijn dochtertje.

Gezegende vader! gezegende dochter! Zij zal haar land van zoo groot nut
zijn.

Ik hoop, dat zij haar voornemen werkelijk zal uitvoeren!

Een jonger zusje van mij, Roekmini, voelt heel veel voor teekenen, en 't
is haar grootste illusie om de teekenacademie te bezoeken, ten einde
zich later te kunnen wijden aan de wederopbloeiing der Inlandsche kunst.

Is volkskunst niet mede een der middelen tot volkswelvaart? Als 't
blijkt, dat zij op de teekenacademie niet op haar plaats is, m.a.w. dat
zij niet genoeg talent heeft, zal ze tot de huishoudschool overgaan, om
later de toekomstige vrouwtjes de waarde van 't geld te leeren kennen,
wat wel hoognoodig is in de Inlandsche maatschappij. De Regeering is
voornemens hare Inlandsche ambtenaren spaarzaamheid te leeren. Wat baat
het of de Regeering de mannen dwingt geld op zij te leggen, als hunne
vrouwen, in wier hand de huishouding berust, de waarde van 't geld niet
kennen?

Mijne zuster en ik zullen dan samenwerken.

En wat wij nog graag op onze toekomstige school zouden willen geleerd
zien, is: gezondheids-, ziekte- en verbandleer!

Dit is een kennis, die ons altijd te pas komt, en voor onze omgeving van
groot nut is. Ieder mensch moet vroeg of laat voor een ziekbed staan, en
't is zoo ellendig om onze lieven te zien lijden, en niet te weten hoe
hun lijden te verzachten. De kennis van gezondheids-, ziekte- en
verbandleer moet tot de opvoeding behooren. Hoeveel ongelukken zouden
niet gebeurd zijn, of dan tot een minimum teruggebracht zijn geworden,
wanneer men aan mannen zoowel als vrouwen die nuttige kennis had
geleerd.

't Ligt geenszins in onze bedoeling van de Javanen Europeesche Javanen
te maken door hun eene vrije opvoeding te geven; ons idee is, hun naast
de mooie eigenschappen, die zij zelf bezitten, het mooie van andere
volken te geven; niet om hun eigene te verdringen, maar om ze te
_veredelen_!

       *       *       *       *       *

Hoe genoot ik van uwe "Inleiding", van "Land en Volk van Java"; 't werd
mij zoo warm en wonder wèl in 't hart, toen ik die bezielde woorden las,
die 't schoon van mijn land schetsen en ... zijne wondeplekken bloot
leggen.

Dat machtige geluksgevoel hebben wij dikwijls over ons gehad, als wij in
Gods vrije, wijde natuur zijn!

Ver, ver van 't kleinzielig menschengedoe, alleen met onze zielen, onze
gedachten in de heerlijke, schoone natuur, boven ons hoofd de blauwe
hemel, voor onze voeten de onafzienbare zee, achter ons wuivend
klappergroen, o! dáár kunnen wij ons geluk niet op!

Vaak betrapte ik mij op eene egoïstische gedachte: "O! laat mij alléén
in deze reine atmosfeer leven, ver van marktgewoel, van wereldsche
zaken, alleen, alleen, met de natuur, en mijne ziel! Dat is puur
egoïsme! néén, dàt is niet de bestemming van ons leven, wij moeten mèt
en vóór de menschen leven.

't Leven mooier maken, dàt is onze bestemming.

Doch nu heb ik u reeds te lang opgehouden, u heeft wel andere en
nuttiger bezigheden, dan naar 't gesnap te luisteren van een
"sentimenteel" Javaansch meisje.


[1] Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid.



4 September 1901. (VIII.)


O! wij kunnen, wij _willen niet_ gelooven, dat onze levens, zoo gewoon,
banaal, als duizenden anderen voor en na ons, zullen eindigen. En toch,
soms lijkt ons iets anders zoo onwaarschijnlijk! Nu eens schijnt de
vervulling onzer dierste en innigste wenschen zoo nabij, dan weer staan
wij er zoo eindeloos ver van af.

Er zijn uren, waarin 't heen en weer geslingerde en gefolterde
menschenhart in vertwijfeling vraagt: "Mijn God, wat is dan toch
plicht?"

Zelfverloochening heet plicht en zelfverwezenlijking heet plicht: hoe
kunnen twee dingen, die lijnrecht tegenover elkaar staan, beiden
_plicht_ heeten en zijn?

"Blijf", zegt luid hierbinnen een stem, "blijf, bestrijd uwe eigen
wenschen en verlangens ter wille van hen, die u dierbaar zijn en aan wie
gij dierbaar zijt; deze, uw strijd adelt uw menschzijn. Blijf!" En dan
weer klinkt het even hard en krachtig: "Ga, werk aan de verwezenlijking
uwer idealen; werk voor de toekomst; werk voor 't heil van duizenden,
die gebukt gaan onder onrechtvaardige wetten, onder een valsch begrip
van goed en kwaad; ga, ga, lijd en strijd, maar werk voor de
eeuwigheid!" Wat is nu hooger plicht, 't eerste of 't laatste?

Egoïsme heb ik steeds beschouwd als de slechtste ondeugd, die er
bestaat, en het diep, diep verfoeid; evenzoo ondankbaarheid --en dat
andere, ons ideaal, is één geworden met ons bestaan; wij kunnen er niet
zonder, evenmin als wij 't buiten de liefde onzer dierbaren kunnen
stellen.

Groot is 't getal van degenen niet, hoe nauw verbonden ook door banden
des bloeds zij aan elkander zijn, die elkaar volkomen begrijpen en
verstaan als mijn vadertje en ik. Hoevele punten van aanraking en
overeenstemming vindt men niet in ons beider karakter; wij
sympathiseeren zoo in alles met elkaar; alléén op één punt raken onze
karakters elkaar niet. O, waarom dat toch, waarom? Zou 't waar zijn, wat
men beweert, dat er in de heele wijde, wijde natuur geen twee dingen
zijn, elkaar _volkomen_ gelijk, geen twee menschelijke naturen, die
volkomen eender zijn? Mijn eigen lief vadertje, wij weten beiden zoo
goed, hoe dierbaar wij elkaar zijn; wij weten ook zoo goed, dat de weg,
dien uwe dochtertjes gekozen hebben, met dorens is bezaaid; maar gij
weet ook, dierste, dat 't geen _gril_ is, die ons leidt; dat wij ons
ideaal met hart en ziel aanhangen, gelijk wij 't u doen; waaròm, waaròm
toch ons dien reeds zoo zwaren, moeielijken weg nog zwaarder en
moeielijker te maken, door 't onthouden van uwe toestemming! Dat wij
niet gelukkig kunnen zijn zonder uwen zegen, weet u, maar ook zonder ons
ideaal kunnen wij 't niet. Met uw zegen zal 't ons steeds licht voor de
oogen zijn, de zwaarste weg begaanbaar zijn! Vader, vader, waarom kunt
gij mij op dat ééne punt niet toegeven? Liefde is almachtig, is eeuwen
door verkondigd en bewezen geworden. Ons beider liefde voor elkaar is
groot. O! Liefde, veelgeprezene, maar ook veelbeweende Liefde, verricht
bij ons uw zegenwerk: veeg die verschilpunten in ons beider karakter
weg, doe ze één worden!

Ik heb mijn Vader innig lief, dat weet u, maar Vaders liefde voor ons is
nòg grooter. Ik was zoo spoedig ongeduldig, kregelig, in een woord:
"humeurig"; hoe geduldig verdroeg mijn best Vadertje al mijn nukken!
nooit hoorde ik een hard of bitter woord, altijd is Vader even lief en
zacht! Zoo uit alles voel ik zijn oneindige liefde! Toen eenigen tijd
geleden ik aandrong op 't spoedig beëindigen van onze zaak, zag ik zijn
blik op mij rusten zoo inbedroefd; 't was of die treurig kijkende oogen
vrager wilden: "heb je dan zoo'n haast, om mij te verlaten, kind?" Ik
wendde mijn hoofd af, ik wilde niet in die dierbare, trouwe oogen zien,
ik wil sterk zijn en niet zwak.

Mijn hart brak bijna van wee, toen eens wij beiden tegenover elkaar
stonden, Vader mij in zijn armen sloot en met trillende stem vroeg:
"Moet 't dan zóó zijn? Kan 't niet anders? Moeten dan allen zijn als
jij? Kan 't niet anders?" Wat ging er niet bij ons om, toen wij zoo hart
aan hart elkaar in de vochtige oogen keken.

Er werd toen hevig geleden, zoo hevig als er op aarde geleden kan
worden. Dat was kort vóór Vaders ziekte. Later toen Vader herstellende
was, vroeg Moeder me: "Och kind, toe, geef maar toe". "Ik kan niet",
antwoordde ik met gesmoorde stem.

Sedert spreekt Moeder er mij nooit meer over. Als Vader maar toegeeft,
dan zal Mama ons haren zegen niet onthouden. Allen zijn ze lief en zacht
voor ons, dat maakt ons den strijd juist zwaarder.

Leed--leed--leed--niet dan leed hebben wij over al die liefhebbende,
trouwe harten gebracht!



30 September 1901. (VIII.)


In de Preanger zijn er een massa Hollandsch sprekende, geschoolde
vrouwen en meisjes. De meesten, waar we kennis mee maakten, spraken
Hollandsch met ons, omdat wij elkaars taal niet kennen. Alleraardigst!
dáár hebben wij werkelijk eens _aangenaam_ kennis gemaakt met eigen
land- en stamgenooten.

De omgang was hartelijk, vrij en ongedwongen. Vroolijke menschjes vol
scherts en lach.

Wat ik overigens op reis heb gezien en gehoord stijft mij in mijn
meening, dat verstandelijke ontwikkeling alleen niet alles is; dat er
ook eene andere, hoogere ontwikkeling moet zijn, die aan de andere de
hand reikt, om den mensen daarheen te brengen, waar hij heen moet. Naast
't hoofd, moet 't hart geleid worden, anders blijft de beschaving
slechts aan de oppervlakte.

       *       *       *       *       *

O, wek toch geen illusies, die stellig sterven moeten, wek geen droomen,
waar men van te voren weet, dat wreed-ontwaken volgen moet. 't Is
_wreed, wreed_! O! wat wensch ik vurig, vurig, macht te bezitten over
één taal slechts, mijn eigen, of wel de Hollandsche, om _goed_ te kunnen
uitzeggen, wat ik denk en voel over zooveel, dat mijn bewondering gaande
maakt, of mij met verontwaardiging vervult, zooals dat ellendige, dat
mijn landgenooten huldigen en aanhangen, de mannen uit egoïsme en de
vrouwen uit machteloosheid, uit onwetendheid ontsproten, rechtvaardigen.
Ik heb iets scherps en vinnigs in gedachte over "Idealen". Soms jeuken
mij de vingers zoo--om al die gedachten niet voor mij alleen, voor mijne
vertrouwden neer te schrijven, maar ook om ze anderen in 't gelaat te
slingeren.

Maar wat voor nut zou dat hebben? Men zou de schouders er over ophalen,
een ander er over lachen en de meesten er heel geen notitie van nemen.
Wartaal van een idioot of gek!

Misschien is 't beter zoo, dat ik de taal niet zoo onder de knie heb, om
er mee te doen, wat ik wil; wie weet wat voor een kwaad de pen van dat
onervaren, onverstandige heethoofd anders zou kunnen uitrichten instede
van goed!

En macht bezitten over de taal, zou bovendien op 't oogenblik me toch
niet van veel nut zijn, omdat ik _niet luid_ denken màg.

Na al dat teleurstellende nu eene opfrissching, die u zeker ook
aangenaam zal zijn.

Kort geleden zaten de Quartero's met nog een anderen controleur bij ons.
De heeren hadden 't over een regent, dien de vreemde controleur goed
kende. "Een zéér ontwikkelde man", hoorden wij hem zeggen en kort
daarop: "Neen, hij is niet getrouwd; hij is wel getrouwd met iemand, die
hij niet presenteeren kan; 't is eene gewone vrouw uit 't volk, waarbij
hij een paar kinderen heeft. Hij is niet van plan weer te huwen, hij wil
geen Raden Ajoe trouwen, omdat hij die andere dan zou moeten wegzenden
of haar een tweede plaats laten innemen. In beide gevallen zou hij haar
_verdriet_ doen en dat _wil hij niet_".

Mijn hart sprong open, toen ik dàt hoorde, dan toch is er zóó één! Mooi,
vindt u niet? Mevrouw Quartero vertelde ons naderhand, dat toen zij dat
hoorde, zij en ook haar man gauw naar ons keken, beiden hetzelfde
denkend: "Zouden de meisjes 't gehoord hebben? wat zal hij in hare
achting stijgen!" Zoo is 't ook! We hopen innig, dat die regent immer
zichzelve gelijk zal blijven en zich door _niets_ van zijn mooi besluit
zal laten afbrengen.

't Zal ons thans een waar genoegen zijn met hem in kennis en aanraking
te komen; we hopen, dat 't eens gebeuren zal.

De jonge garde, onverschillig van welke sekse, moet zich met elkaar in
verbinding stellen. Ieder kan op zichzelf wat doen voor de opheffing,
beschaving van ons volk; maar wanneer wij ons bij elkaar aansloten, onze
krachten vereenden, samenwerkten, zouden wij met meer vrucht kunnen
arbeiden.

In eendracht zit kracht en macht.



11 October 1901. (I.)


En nu, trouwe vriendin, ga ik je, 't spreekt vanzelf, _zéér_ in
_vertrouwen_, 't een en ander mededeelen van onze plannen. De wegen die
ons openstaan om ons een zelfstandig bestaan te verwerven en daarmede
ons tevens nuttig te maken voor onze medemenschen, zijn: dokter,
accoucheuse, onderwijzeres, schrijfster, artiste in de beeldende
kunsten. Andere wegen ook staan ons nog open, om ons een zelfstandig
bestaan te verwerven, maar die zijn door ons niet begeerd, aangezien aan
die betrekkingen geen nut voor onze landgenooten verbonden is. Wat voor
nut b.v. zouden wij voor ons volk kunnen hebben als apothekersbediende,
boekhoudster, telegrafiste, klerk op 't een of ander kantoor en verder
in dien trant? Die werkkringen en 't leven daaraan gebonden trekken ons
niet aan. Wij willen met de verovering van een zelfstandig bestaan
tevens werken aan de _beschaving, opheffing_ van ons volk. Wij willen
een rijk, vol leven hebben. Je weet, dat er bij de Regeering door den
Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid 't plan is aanhangig
gemaakt om voor Inlandsche meisjes scholen op te richten, en bij wijze
van proef voor dochters van Inlandsche grooten een kostschool. Toen wij
verleden jaar van den Directeur zelf van zijn heerlijk plan vernamen,
vroeg zijne vrouw of ik aan die laatste school onderwijzeres wilde
worden. Ik antwoordde daarop, dat ik daar heel, heel veel voor voelde,
maar die taak niet op me kon nemen, aangezien ik daartoe niet opgeleid
was en daarvoor niet berekend ben. Mevrouw zeide toen dat haar man mij
hebben wilde, zooals ik was, om de jonge hartjes te leiden en
karaktertjes te vormen; ik moest met de jonge kinderen als een oudere
zuster omgaan en hun tot voorbeeld zijn. Een zeer vereerende opdracht,
maar had ik geen gelijk om die taak niet op mij te willen nemen, als ik
daartoe geen bevoegdheid (wettelijke) heb? Als ik absoluut eerst er voor
opgeleid wilde worden, zeide Mevrouw, moest ik maar een tijdje naar een
der normaalscholen te Batavia of ergens anders gaan om te studeeren en
aktes te halen, dat was dus geen bezwaar. De vraag was maar, of ik
_wilde_.

Dat mijn Vader daarnaar ooren had, weet ge reeds. Ik zou dan naar
Batavia gaan, waar mij door de directrice der meisjes H.B.S.,[1] die wij
maar eens zagen en spraken, alle hulp en steun bij mijn pogen werd
toegezegd. Die groote hartelijkheid van een half bekende deed ons toch
zoo goed. Dat zij al dadelijk zoo groote sympathie kreeg voor ons
streven, sterkt me zoo! Prachtig! waar zou ik beter leiding en hulp bij
mijne studie kunnen krijgen dan van haar, die aan 't hoofd staat eener
H.B.S. Ongezocht en onverwacht werd mij zoo'n uitstekende hulp in den
schoot geworpen. Ik was in de wolken en dacht dat mijn vertrek naar
Batavia slechts een quaestie van weken, hoogstens enkele maandjes zou
zijn....

Ik heb je ook reeds verteld, dat wij volstrekt niet gefortuneerd zijn,
ofschoon Vader een groot inkomen heeft, maar daarnaast ook groote
uitgaven heeft te doen, zoodat wij nog net genoeg hebben om er kalmpjes
van te leven en onze jongens--jongens moeten vóór alles geholpen
worden!--eene goede opvoeding te geven. Aan financieele bezwaren had ik
ook gedacht; daarom maakte ik bij mezelf een plan op, om zoo de bezwaren
voor mijne opleiding als onderwijzeres te groot mochten zijn (die
opleiding zou mijn Vader 's jaars pl.m. _f_ 1200 kosten, 't
maandelijksch inkomen van Vader; voorwaar geen kleinigheid voor zoo'n
groot huishouden als 't onze) van richting te veranderen en mijne
stappen te richten naar de Dokterschool op Batavia. Tot dokter wordt
men--tenminste _jongens_--vrouwelijke leerlingen zijn er nooit
geweest--_geheel kosteloos_ opgeleid. De studie voor dokter geschiedt
geheel op 's lands kosten. De leerlingen genieten vrije woning, eene
maandelijksche subsidie, waarmede de kosten van voeding en kleeding
bestreden worden, en vrije geneeskundige behandeling.

Op Batavia zijnde, vroeg ik den Directeur van Onderwijs, tot wiens
Departement de geneeskundige school behoort, of er meisjes tot genoemde
school mogen toegelaten worden. Mr. A. heeft er niets tegen, juicht 't
integendeel toe, maar natuurlijk moet 't meisje-leerlinge externe zijn.
Mijn idee was om der Regeering te vragen mij geheel op dezelfde
voorwaarden en met dezelfde voorrechten die de mannelijke leerlingen
genieten, tot de Dokterschool toe te laten. Waar _ieder_ met een beetje
hersens het nut inziet, dat een vrouwelijke dokter--vooral voor de
vrouwen uit 't volk, die liever sterven dan door een dokter aangeraakt
te worden--zal hebben, en de Chef van 't Departement van Onderwijs warm
mijn verzoek zou ondersteunen, is er veel kans, dat de Regeering daarop
gunstig beschikken zal.

Steeds heb ik veel met dit vak opgehad, alleen zie ik op tegen de lange
studie. Voor iemand, die nog geen 20 is, vind ik 7 jaar studie niets,
maar als je dien leeftijd gepasseerd bent, dan vind ik dat heel lang. En
dan om als volwassen meisje in den beginne dag aan dag tusschen jongens
van 13---18 te moeten zitten, en naderhand de eenige vrouw te zijn onder
hoopen mannen, is niet erg aanlokkelijk. Maar dit zijn slechts kleine
bezwaren, waar ik makkelijk overheen zou kunnen stappen. Er is echter
nog iets anders. Vader en mijne vrienden zijn er tegen; gelukkig niet
onvoorwaardelijk. Vader, omdat ik 't eenigste meisje zou zijn onder al
die mannen en jongens--zulk een grap is hier nog nooit vertoond geweest;
en mijne vrienden, omdat ik voor die studie misschien niet de vereischte
zenuwen zou hebben. Dokter is voorzeker een prachtig beroep, doch geen
werk voor iedereen--een krachtig willen en doorzettingsvermogen alleen
zijn niet genoeg voor de studie van dokter, stalen zenuwen zijn ook een
vereischte. Daar maken mijne vrienden zich bezorgd over, doch ik heb
geen vrees. Vader vindt het onderwijs verreweg het beste voor ons; zoo
ook mijne vrienden op Batavia. Zij vinden dat een uitgezocht mooi werk
voor me, waar ik eerst recht op mijn plaats zou zijn. En waar zou ik
beter mijne ideeën kunnen verbreiden, dan daar als opvoedster van het
jonge geslacht, de vrouwen en moeders der toekomst. In de handen van 't
_kind_ ligt de _toekomst_, en in de handen van de _moeders_, het kind,
de _toekomst_. Als _schrijfster_ zou ik op _groote_ schaal aan de
verwezenlijking mijner idealen en aan de opheffing, beschaving van ons
volk kunnen arbeiden, als onderwijzeres slechts in _kleinen kring_, maar
ik zou dan _direct_ kunnen _opvoeden_, en--die kleine kring zou allicht
zich kunnen uitbreiden, mettertijd, navolging vinden, tenminste als het
gegeven voorbeeld _goed_ blijkt te zijn.

Je kent mijne liefde voor de litteratuur en weet, dat 't een illusie van
me is, het eens tot eene beduidende beoefenaarster der letterkunde te
kunnen brengen. Maar men kan geen twee meesters tegelijk dienen, althans
ik zie er geen kans toe, om onderwijzeres te zijn, zooals ik mij dat
voorstel, niet als verstandsscherpster alleen, maar ook als
karaktervormster, den geheelen dag mij met de kinderen bezig houdend, en
dan aan letterkunde te doen. Ik wil één ding maar tegelijk doen, maar ik
wil het _goed_ doen. Entre ces deux mon coeur balance, Stella! Als
dokter of iets anders zou ik misschien geen afstand behoeven te doen van
dat mij zoo dierbaar werk: pennenlikkerij!

[Illustration: Kanarie-laan te Japara.]

Maar ik vind 't onderwijs, de opvoeding van kinderen, die je
toevertrouwd worden, zoo iets ernstigs, heiligs zelfs, dat ik nooit
vrede met mezelf zou kunnen hebben, als ik mij daaraan wijdende, voelde
mijne taak niet zóó te kunnen vervullen, als ik zelf van een _goed_
opvoedster eisch. Als onderwijzeres aan eene kostschool zou ik mij den
geheelen dag met de kinderen moeten bezighouden, zelf 's avonds en 's
nachts zou ik niet vrij zijn, want de kinderen zijn mij _toevertrouwd_.
Vertrouwen legt groote verplichtingen op, zoo'n post brengt groote
verantwoordelijkheid met zich mee. Misschien vindt je mij wel erg
overdreven, maar ik kan niet anders denken, dan dat ik 't een misdaad
acht, mij aan de _opvoeding_ van kinderen, _toekomstdragers_, te wijden,
als ik niet ten volle berekend ben voor die groote taak, in mijn oog zoo
hoog en heilig. En geen tevredenheidsbetuiging mijner chefs zou me vrede
met mezelf kunnen doen krijgen, indien ik dat niet voor mijn geweten
heb.

De illusie van mijn Vader, als zijn dochtertje dan toch absoluut _iets_
worden wil en zich nuttig wil maken voor anderen, is dat ik eens
directrice word eener meisjeskostschool; ook van mijne vrienden is dat
eene illusie. En gij, Stella, wat wenscht ge voor mij? Welken weg zoudt
gij gaarne door mij ingeslagen zien? Zeg 't mij eerlijk en oprecht, zeg
mij onomwonden uwe meening, van jou verwacht ik _niets anders_. Gij hebt
u steeds een goede, oprecht welmeenende vriendin betoond. Doe 't nu ook.

Er heeft zich nog een andere uitweg voor ons geopend. Een ons
persoonlijk onbekende zendeling-dokter, van goeden naam en gevestigde
reputatie, die veel van ons van onze vrienden hoorde, bood zich uit
eigen beweging aan, zoo wij er lust toe gevoelen" ons _geheel kosteloos_
tot accoucheuses op te leiden. Van eene andere zijde werd ons ook de
gelegenheid geboden. Dat stemt ons zoo dankbaar! Ge hebt zeker wel eens
gehoord of gelezen van de groote Inlandsche Christengemeente
Modjowarno--in de residentie Soerabaja? In "Maatschappelijk werk in
Indië", congresverslagen, Vrouwenarbeidtentoonstelling, komen de naam
van dien zendeling-dokter[2] en Modjowarno verscheiden malen. voor. Dat
vroedvrouwen hier in Indië schreeuwend noodig zijn, hebt ge zeker reeds
meer gehoord. Jaarlijks sterven er op Java of geheel Nederlandsch-Indië
gemiddeld 20,000 kraamvrouwen en 30,000 pasgeboren kinderen wegens
gebrekkige verloskundige hulp. Op dat gebied is er voor ons dus een
uitgestrekt arbeidsveld om onze zusters tot nut en zegen te zijn.

Wij voelen ook _heel veel_ voor de zaak, maar het zou logen zijn, om te
beweren, dat acchoucheuse zijn eene illusie van ons is. Doch 1000 maal
liever accoucheuse te worden, dan afhankelijk te zijn van familieleden,
gezwegen nog van een gedwongen huwelijk.

Van Vader hebben wij de toestemming om naar Modjowarno te gaan en ons
voor accoucheuse te bekwamen, als andere wegen ons door omstandigheden
afgesloten zijn. Andere familieleden zijn er fel tegen; zij vinden dat
werk _te min_ voor onze aristocratische handen!! Onze vrienden ook
zouden het ten zeerste betreuren, indien wij dien weg moesten inslaan,
maar hun reden is zooveel edeler, o, zoo oneindig hooger. Ze zouden 't
zoo _hard_ voor ons vinden, omdat wij _andere illusies_ hebben. In
beginsel zijn ze niet tegen ons gaan naar Modjowarno, ze vinden het werk
daar hoog en edel. Maar of wij ons doel van vóórlichten en voorbeeld
geven daarmee zouden kunnen bereiken? Waar zelfs in 't beschaafde Europa
men nog met min of meer minachting neerziet op 't accoucheuse-beroep,
zou Indië, 't aan pracht en praal verknochte Indië, 't mooie van dat
werk kunnen apprecieeren? Het zou alleen het nederige daarvan inzien, en
wat niet hoog is en schittert en geurt, acht mijn arm land 't aankijken
niet waard. Dat wij zelf niets om die minachting zouden geven, begrijpt
gij wel, maar de gevolgen daarvan zouden ons niet onverschillig zijn.
Wij willen de baan breken voor de vrijheid en zelfstandigheid der
Javaansche vrouw! Het voorbeeld, dat wij geven, moet door anderen kunnen
worden aangepast. En iets, waar men met minachting op neerziet, zal
_geen_ navolging vinden. Willen wij, dat anderen ons voetspoor zullen
volgen, dan moet 't voorbeeld dat wij geven, iets zijn, dat spreekt,
bewondering afdwingt en tot navolging wekt. Wij hebben hier dus niet op
eigen wenschen te letten, maar wel degelijk rekening te houden met 't
karakter van 't volk, dat wij willen voorlichten en tot voorbeeld zijn.

Er is in den laatsten tijd in Holland en voornamelijk in Den Haag eene
beweging ten leven opgestaan, om de in verval geraakte Indische kunst te
doen opleven en bloeien. De Vereeniging "Oost en West", een spruit van
de Vrouwenarbeidtentoonstelling, waarvan ge zeker al meer gehoord en
gelezen zult hebben, en die er hoofdzakelijk is om de belangen aller
Indischen te behartigen, heeft eene afdeeling voor de kunst, waarin
eenige kunstenaars van naam zitting hebben.

Die kunstafdeeling is voornemens een kunstenaar of kunstenaren (op 't
gebied van beeldende kunst) naar Indië uit te zenden om de Indische
kunst in 't algemeen en de batikkunst in 't bijzonder op te helpen, haar
te zuiveren van vreemde inmenging, als Europeeschen invloed enz., die
haar in verval doet geraken. De belangstelling in Holland voor de
Indische kunst is gewekt door de uitstekend geslaagde tentoonstellingen,
die Oost en West van Indische kunsten gehouden heeft. In het buitenland
ook begint de Indische kunst, inzonderheid de batikkunst, bekend te
worden.

Ik meen je reeds verteld te hebben, dat Roekmini veel aanleg en zeker
ook talent voor teekenen heeft, en het haar grootste illusie is om
schilderes te worden. Daartoe is een opleiding in Europa _vereischt_ en
die is voor haar helaas onbereikbaar! Althans uit eigen middelen zullen
wij nooit zusje's droom in verwezenlijking kunnen helpen brengen. Je
raadt nu zeker wel, waarheen we willen. Wij willen ons met Oost en West
in verbinding stellen en van de Vereeniging gedaan zien te krijgen, dat
mijne zuster hare illusies verwezenlijken kan; dat zij direct of
indirect door Oost en West in staat gesteld wordt de Haagsche teeken- en
schilderacademie te bezoeken om later op Java zich geheel te wijden aan
onze kunst. Wie zou zich beter aan de belangen van de Javaansche kunst
kunnen wijden, dan een kind van dat volk zelf, wie de liefde voor de
Inlandsche kunst is _aangeboren_ en _niet aangeleerd_? Als kind van de
Javaansche natie zelf, zou Roekmini _overal toegang_ kunnen krijgen,
waar de Europeaan, hoe goed het ook met de Javanen meenend, een gesloten
deur vinden zou. Wij kennen eenige personen, die in 't bestuur zitten
van Oost en West en van de kunstafdeeling der vereeniging.

Als onze pogingen schipbreuk lijden, dan wil R. zich bekwamen tot
accoucheuse. Zij wil òf schilderes òf accoucheuse worden, maar wat ze
doet, wil ze _goed_ doen. Daarom wil ze, als 't lot haar 't
verloskundig vak aanwijst als middel van bestaan en om zich nuttig voor
de Gemeenschap te maken, moeite doen om in Europa voor dat vak te worden
opgeleid. In Holland zou ze zich tot eene volledige verloskundige kunnen
bekwamen, en de moeders hier, als ze hare studiën zal hebben voltooid,
van groot nut zijn.

De doktoren kunnen haar hier slechts tot vroedvrouw opleiden, die onder
toezicht van een dokter werkt. En 't maakt in de oogen van ons helaas
voor groote idealen en verheven denkbeelden weinig vatbare volk, dat
alleen glans en glorie eert, groot verschil of ze zich hier of in Europa
tot accoucheuse heeft bekwaamd. In Europa gediplomeerd, zou men _niet_
op haar werk neerzien, en zou haar voorbeeld allicht navolging vinden.
Van de Regeering willen we gedaan zien te krijgen, om R. op hare kosten
in Holland tot verloskundige te doen opleiden. Hiertoe willen we de hulp
van Professor Hector Treub in Amsterdam en Dr. Stratz in Den Haag
inroepen, mannen die reeds menig keer de lans hebben gebroken voor de
allergebrekkigste verloskundige hulp in Indië, waardoor jaarlijks
duizenden _onnoodig_ sterven. Ook van de Volksvertegenwoordiging is de
aandacht op deze zaak gevestigd door van Kol, als ik mij niet vergis.
Dit Kamerlid komt in Indië; ik hoop hem te zien en te spreken te
krijgen; mijn broer kent hem heel goed.

De Regeering in Indië heeft reeds stappen gedaan om verbetering in dien
treurigen toestand te brengen. Alle doktoren op Java krijgen van de
Regeering eene maandelijksche subsidie, die zich willen belasten met de
opleiding tot vroedvrouw van al degenen, die zich daarvoor aanmelden.
Deze krijgen gedurende haren leertijd eene subsidie van de Regeering ter
bestrijding van verblijfkosten, enz., en na geëxamineerd te zijn, worden
ze door 't land bezoldigd.

Het plan van zus R. is om, wanneer ze hare studie van verloskundige in
Europa zal voltooid hebben, op Java een cursus in dat vak te openen. Op
de kundigheid der doktoren, die hier daarin les geven, valt niets af te
dingen, maar wat beteekent knapheid in 't te onderwijzen vak, als men
zich niet goed verstaanbaar kan maken aan de leerlingen, omdat
onderwijzer en leerling ieder een andere taal spreken? Bijna zonder
uitzondering zijn de doktoren hier de landstaal weinig of niet machtig.
Maleisch, en dan meestal nog heel gebrekkig, is de taal, die de
doktoren tegen 't volk bezigen. _Javaansch_ spreekt nagenoeg geen een
dokter. Bitter weinig Javanen uit 't volk zijn er maar, die Maleisch
verstaan en spreken. Begrijpt ge nu, wat een heksentoer het voor de
doktoren is, om zich in hun gebroken Maleisch verstaanbaar te maken aan
hunne leerlingen, vrouwen, meisjes uit 't volk, die van huis uit
hoegenaamd _niets_ geen _ontwikkeling_ meebrengen, en die behalve haar
moedertaal geen andere kennen en verstaan?

Die moeilijkheden zouden vervallen, indien iemand, die volkomen de
Inlandsche talen machtig is, de taak op zich neemt, Inlandsche vrouwen
tot vroedvrouwen te bekwamen.

R's geboorte zou ook kunnen bijdragen tot het welslagen harer
onderneming. De Inlanders zijn zeer gehecht aan hunnen adel, en wat van
den zoo door 't volk vereerden adel uitgaat, vindt gemakkelijk bij hen
ingang.

24 October, juist twee weken na het afbreken van dezen brief, hervat ik
hem weer. Mijn kaart, tusschentijds verzonden, bracht je reeds op de
hoogte van de treurige omstandigheden, waarin we verkeerd hadden en die
nu gelukkig voorbij zijn. Zooals je reeds weet, is R. gevaarlijk ziek
geweest; tot twee keeren toe hing haar leven aan een zijden draadje;
doch nu is ze Goddank weer aan de beterhand, en gaat met den dag goed
vooruit; vandaag is ze al buiten geweest. Hoe dankbaar en gelukkig we
zijn, dat 't zoo goed met haar afgeloopen is, kan ik je niet zeggen. Ook
zusje Kardinah is weer op de been; zij kan nu al een kwartier achtereen
wandelen en begint weer een kleurtje op hare arme, magere wangen te
krijgen. Wij hebben flink ons deel in ellende gehad.

't Is nu ook overal zoo ongezond van wege de groote droogte. Arm land,
wat zweeft u behalve de gevaarlijke ziekten nog boven 't hoofd? Door de
groote droogte zijn er bijna over het geheele land verscheidene sawahs
mislukt. In het naburige Grobogan is de nood 't hoogst, daar heerscht
_hongersnood_, en met angst en beven ziet men in Demak, waar 26.000
bouws sawahs mislukt zijn en bovendien _hevig_ de cholera woedt, den
komenden westmoesson tegemoet, die het land verdrinkt elk jaar. Arm
land, dat in den oostmoesson uitdroogt door watersnood, en in den
westmoesson verdrinkt door watersnood. Doch ik zal maar niet meer over
die ellende schrijven, maar mijn gesprek van 14 dagen geleden
vervolgen.

Zusje Kardinah wil ook bij het onderwijs komen, en heeft als vakken
gekozen: huishoudkunde en koken. Ons plan is om altijd bij elkander te
blijven en met elkaar samen te arbeiden aan ons gemeenschappelijk doel:
de beschaving van ons volk. Samen willen we, als het Lot ons gunstig is,
een school openen, waarin onderwijs zal gegeven worden in de vakken van
't lager en meer uitgebreid onderwijs, in handwerken, huishoudkunde en
aanverwante vakken, en tevens zal er een cursus aan verbonden worden òf
in kunst (batikkunst, teekenen, enz.) òf in verloskunde.

Tot leerares in de huishoudkunde en koken kan men alleen in Holland zich
bekwamen; zulk eene gelegenheid bestaat er hier _niet_. Kleintje's fort
is eigenlijk _muziek_, en haar liefste illusie was en is nog steeds zich
op de muziek toe te leggen, doch dit is voor haar absoluut onbereikbaar.
En mijne kleine meid heeft afstand gedaan van haren droom; als zij maar
die andere illusie verwezenlijken kan, zal ze al gelukkig zijn. Zij
wenscht zoo zielsgraag wat te kunnen bijdragen tot de opheffing van ons
volk. En als leerares in de huishoudkunde zou ze ontzaglijk veel goeds
kunnen doen. Al meer en meer geeft de Regeering te kennen, dat zij
gaarne het volk en hare ambtenaren _spaarzaam_ zou willen zien.

En waar het huishouden in _vrouwenhanden_ berust, spreekt 't wel van
zelf dat, wil men 't volk spaarzaamheid leeren, men het met de vrouwen
moet beginnen. Wat baat het of de mannen die deugd aanleeren, als hunne
huishoudsters de waarde van 't geld niet kennen? Dit is 't motief dan,
dat we zullen aanvoeren, als we de Regeering 't verzoek doen Kleintje in
de gelegenheid te stellen zich tot leerares in de huishoudkunde te
bekwamen om later op Java een cursus in dat vak te openen. Mijn kleine
zus wil de grootsche taak op zich nemen vrouwen en moeders van de
toekomst op Java zuinigheid of waarde van 't geld te leeren.

Wat mij betreft, ik kan hier klaar komen, d.i. mijn acte halen, doch
altijd is eene opleiding in _Europa_ te verkiezen boven eene in Indië,
voor de algemeene ontwikkeling en verruiming van den blik en zoveel
meer.

In den laatsten tijd vooral geeft de Regeering duidelijk te kennen,
prijs te stellen op de beschaving en ontwikkeling harer ambtenaren, dit
is o.a. sterk gebleken uit de jongste regents-benoemingen, waarbij de
keus der Regeering viel op twee personen, die volgens bestaande
bepalingen--'t opvolgingssysteem van vader op zoon, en zoo er geen zoon
of geschikte zoons zijn dan een ander familielid van den laatsten
regent--er niet voor in aanmerking komen, wijl zij in geen betrekking
staan tot de regenten, die zij opvolgen; maar die jongbenoemde regenten
zijn zeer ontwikkeld, en hebben in _Europa_ hunne opvoeding genoten.

Uit alles en alles blijkt, dat het de Regeering ernst is om Indië te
beschaven en te ontwikkelen, het Javaansche volk in 't algemeen, en in
't bijzonder den Inlandschen adel, waaruit de _meeste_ landsdienaren
worden gerecruteerd, tegemoet te komen in zijne behoefte aan kennis en
ontwikkeling.

De heer Abendanon heeft bereids gezegd: "dat het geen betoog behoeft,
dat de intellectueele ontwikkeling der Inlandsche maatschappij niet
krachtig kan voortschrijden, indien daarbij de vrouw ten achter blijft.
Ten allen tijde is de vooruitgang der vrouw eene belangrijke factor tot
volksbeschaving gebleken".

De meeste Inlanders zien er tegen op hunne dochters naar school te
zenden, omdat _mannen_ er onderwijs geven. _Onderwijzeressen_ moeten er
komen.

Een jaar of 15 geleden zond de Nederlandsch-Indische Regeering op hare
kosten vier Inlandsche jongelieden naar Holland, om daar onder leiding
van een bekwaam hoofdonderwijzer opgeleid te worden tot onderwijzer. De
wil om naar Holland te gaan om daar zich te bekwamen tot onderwijzer om
later, met meer vrucht dan wanneer ze in Indië hunne opleiding genoten
hadden, te werken aan de beschaving hunner landgenooten, was niet uit
hen zelf, maar was uitgegaan van iemand wien de ontwikkeling van Indië
zeer ter harte gaat.

Anders is 't met ons gesteld. Hier is de drang, 't verlangen naar
_Licht_ uit eigen diepgewortelde overtuiging geboren, verkregen door
eigen leed, in medelijden en medevoelen van anderer leed, en nadenken.

       *       *       *       *       *

Met de uitvoering van onze plannen wachten we slechts op Vader's
toestemming. Vergeeft 't een Vader, Stella, dat hij aarzelt zijne
kinderen aan eene onzekere toekomst prijs te geven. Als de eerste
baanbreeksters hebben wij _allen tegenstand_ en _vooroordeel_ te
bestrijden en te overwinnen, en dat dit niet zonder veel
teleurstellingen en verdriet zal gaan, is zeker.

En welke ouders zullen hunne kinderen niet zielsgraag voor leed bewaren
willen? welke ouders zullen niet met een bezwaard en beklemd hart hun
kinderen aan een moeilijk leven vol strijd en teleurstellingen, dat 't
lot is aller baanbrekers, wijden?

Ik weet niet, of ik wel naar Holland zal gaan om te studeeren, als mij
die gelegenheid geboden werd. 't Is altijd eene groote illusie van mij
geweest, en is 't nu nog, om in Holland te gaan studeeren. Verleden
jaar, toen 't denkbeeld geopperd werd, dat ik thuis zou gaan studeeren,
heb ik er mij met hand en tand tegen verzet. Als ik studeer, wil ik goed
studeeren, en dat kan ik alleen òf in Holland òf op Batavia. Holland is
onbereikbaar voor me, als ik er met eigen middelen komen moet, dus op
Batavia had ik mijn hoofd gezet.

Thuis zou ik niet goed kunnen studeeren, d.i. ik zou mij _niet geheel_
aan de studie kunnen wijden, wat met 't oog op mijn leeftijd wel noodig,
zelfs dringend vereischt is. Huiselijke en conventieplichten zouden me
te veel van mijn werk afhouden. Mij er aan te onttrekken als ik thuis
bleef, is _onmogelijk_. Ik stak dus mijn hoofd op daartegen; dat was
verleden jaar, toen was mijn best Vadertje _gezond_ en _sterk_; nu is
vader het niet meer, helaas!

Vergeef 't eene dochter, Stella, als zij eens, wanneer haar de
gelegenheid mocht geboden worden, haren hartewensch te vervullen,
waaraan in de toekomst veel heil voor anderen kon verbonden zijn,
daarvan afziet, omdat haar hart zich niet losmaken kan van een vader,
die geheel haar leven lang voor haar één liefde en toewijding is; wien
zij alles, wat zij is, dankt; en die, met eene zwakke gezondheid
sukkelend meer dan ooit hare _toewijding_ en _liefde behoeft_. Stella,
ik ben _kind_, ik ben _dochter_, niet de _vrouw_ alleen, die met hart en
ziel verlangt zich geheel te geven, te wijden aan een schoon, grootsch
werk dat tot nut en zegen zal strekken voor velen; ik ben ook kind met
de innigste banden der teederste liefde en warmste dankbaarheid gehecht
aan een ouden, grijzen vader, _oud_ en _grijs_ geworden in de zorgen
voor zijn kinderen, waarvan ik hem misschien 't liefst ben, omdat onze
karakters zooveel punten van aanraking hebben, wij zoo één zijn in
denken en voelen. Stella, gij die mijne groote liefde voor hem kent, en
daarnaast mijne liefde voor hetgeen ik als onze _roeping_ beschouw, en
van mijne innige gehechtheid aan mijne dierbare zusjes weet, zult kunnen
begrijpen. wat een zwaren tweestrijd 't mij zal geven, als ik eens voor
de twee keuzen zal staan: mijn vader, afscheiding van de zusjes, voor 't
grootste gedeelte afstand doende van mijne roeping, òf afscheiding van
mijn vader, vereeniging met de zusjes, mij geheel gevende aan onze
roeping!

Vader is _zwak_ nu, heeft _dikwijls oppassing_ en _steeds toewijding_
noodig, mijn _eerste_ plicht is mij aan _hem_ te _wijden_.

Noem 't een klein belang, maar o, Stella, ik zou nooit een oogenblik
rust kunnen hebben, als ik mijne roeping volgend, ver van Vader zijnde,
hem _lijdend_ en _hulpbehoevend_ wist!

Schoon, edel is 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen, ons te wijden
aan _groote_ belangen, te werken aan de opheffing van de verdrukte
Inlandsche vrouw, van het Inlandsche volk, kortom iets te beteekenen
voor de Gemeenschap, te werken aan de eeuwigheid; maar ik zou 't nooit
voor mijn geweten kunnen verantwoorden, wanneer ik mij aan anderen
gevend en wijdend, mijn armen ouden Vader, die toch de eerste rechten
heeft op mij, alleen liet lijden en sukkelen, terwijl hij mij _noodig_
heeft.

Een der ideeën, die ik verbreiden wil is: heb €_eerbied_ voor al wat
_leeft_, voor zijne _rechten_, zijne _gevoelens_; zonder noodzaak en met
noodzaak toch te schromen anderen zelfs 't geringste leed te doen; het
gansche idee is, onze medeschepselen zooveel wij 't vermogen voor _leed_
te bewaren, en alzoo hunne levens helpen te vermooien; en dan daar is
een hooge, heilige plicht, die heet _dankbaarheid_.

Zou ik deze ideeën ingang bij mijn volk kunnen doen vinden, indien ik,
die ze verkondigde, ze in de praktijk _negeerde_?

Mijn kinderplicht mag ik niet verzaken, maar ook niet de plichten, die
ik tegenover mezelve heb te vervullen, vooral niet als mijn
zelfverwezenlijking niet alleen eigen geluk insluit, maar ook nut zal
hebben voor _anderen_. De quaestie is nu de twee _groote plichten_, die
ik te vervullen heb, en die _lijnrecht_ tegenover elkaar staan, zooveel
mogelijk met elkaar te doen harmonieeren. De oplossing van dit vraagstuk
is voorloopig, dat ik mij aan mijn vader wijd, en toch de studie niet
verzaak. Ik ga hier thuis dan zelf studeeren voor 't onderwijs, zoover
als men 't door zelfstudeeren, gerugsteund door krachtig willen en
volharding, brengen kan. Om de hoofdacte te behalen, moet men eerst in
't bezit zijn van de hulpacte en een bewijs van twee jaar voor de
klasse te hebben gestaan. Zelf heb ik reeds lang over dit plan
nagedacht, maar Mevrouw Abendanon heeft 't den doorslag gegeven, toen ze
eenigen tijd geleden ook met dat idee aankwam. Al wachtende op verdere
beslissingen van 't grillige Lot, gaan wij drieën zelf studeeren; welk
vak 't Lot de zusjes ook aanwijzen zal, het geleerde zal haar steeds te
pas komen.

Wij hebben sedert twee maanden een onderwijzeres op de plaats, in wie
wij eene lieve, hartelijke vriendin gevonden hebben. Zij is nog heel
jong, een flink en degelijk meisje, dat familie en vaderland verlaten
heeft om hier haar brood te verdienen. Zij komt veel bij ons. Toen ik
haar van ons plan vertelde, was zij dadelijk bereid ons in en met alles
te helpen, zooveel ze 't zelf kan. Ze heeft behalve de hulpacte nog acte
Fransch. Dadelijk is ze gaan informeeren, welke leerboeken er op de
normaalscholen op Soerabaja en Batavia gebruikt worden voor de studie
van hulpacte. Over al wat ze aan leerboeken bij zich heeft mogen we
beschikken, en wat ze niet heeft, zullen wij van de familie A krijgen.

Later wil ik ook examen doen in de Inlandsche talen, Javaansch en
Maleisch.

Jammer maar, dat die ellendige ziekengeschiedenis er tusschenbeide is
gekomen, anders waren we nu al flink aan den gang; natuurlijk dat ik al
dien tijd niet in een boek heb kunnen kijken. Annie Glaser, dat is de
onderwijzeres, gaat eerdaags van 't hotel verhuizen naar eene familie
hier; zoodra zij hare zaken geordend heeft, zal ze ons of mij alleen aan
't werk zetten. Mijne arme zusjes mogen nog niets in handen en vooral
niets aan haar hoofd hebben. Zij voelen zich erg ellendig onder dat
nietsdoen, maar handen en hoofd zijn nog zoo moe.

Hoe denk je wel over al deze hoogvliegende plannen?

Als je maar niet zegt: "Mensch, mensch, je zweeft in te hooge sferen",
dan ben ik al tevreden.

Weet ge wat ik gemerkt heb van velen onzer vrienden? dat zij een te hoog
denkbeeld hebben van ons. Zij schrijven ons kundigheden en gaven toe,
die wij _niet_ bezitten. Wij moesten soms wel eens lachen om hun
enthousiasme. 't Spreekwoord "liefde is blind of verblind" is hier van
toepassing. Je moet eens hooren waartoe ze ons al niet in staat achten.
Wij voeten diep onze eigen kleinheid, wanneer onze vrienden ons zoo in
de zon zetten; klein en toch o, zoo dankbaar voor de liefde, die
daaruit spreekt. Een vriend van ons zou gaarne zien, dat ik door mijne
pen werkte aan de opheffing van ons volk. Ik moest een tijdschrift of
zoo iets oprichten, gewijd aan de belangen van 't volk, en daarover de
redactie voeren; of ik moest medewerkster worden aan de voornaamste
dagbladen en tijdschriften in Indië en daarin stukken op pooten
schrijven, die zelfs de vast slapenden moeten wakker schrikken!!! Had ik
geen gelijk met mijne bewering, dat hier 't gezegde "liefde verblindt"
van pas is?

Als ik de hulpacte heb, zal ik wel 't huis uit moeten èn om voor de
hoofdacte te studeeren èn om voor de klasse te staan. Daartoe bieden de
kloosterscholen op Batavia gelegenheid. Je geeft er les in de vakken van
lager onderwijs, en krijgt daarvoor in de plaats eene vrije opleiding
voor de hoofdacte benevens vrije inwoning, kost, bewassching en
geneeskundige behandeling. Maar dit heeft nog tijd; eerst de hulpacte
halen en dan--komt tijd, komt raad!

Een naar idee om van de zusjes te scheiden; zij vinden 't
verschrikkelijk, maar ik niet minder; vooral om te bedenken, dat wanneer
haar toegestaan wordt, wat zij vragen, zij zoo ver van ons en in een
geheel vreemd land zullen zijn. Gelukkig, dat zij daar een broer zullen
hebben, die evenals ik zielsveel van onze zusjes houdt. Die broer is een
en al geestdrift en sympathie voor onze ideeën, waarin hij zijne eigen
denkbeelden terug vindt. Met hem hebben we een verbond gesloten en
wanneer hij zijne studiën zal hebben voltooid, zal hij zich bij ons
komen voegen om samen te arbeiden aan de verwezenlijking van ons
gemeenschappelijk ideaal!

Verrukkelijk is 't, zooals hij opgaat in de ideeën zijner zusters en
daarmee sympathiseert. Zoo iets geeft bezieling, tilt je omhoog en stuwt
je voorwaarts, evenals die heerlijke groote sympathie en innige
belangstelling van je 't ons doen. Er is ook nog een ander jongmensch,
Europeaan, die ons alleen maar door zijne moeder, onze vriendin, kent,
die ook groote sympathie heeft voor onze zaak en daarin levendig belang
stelt. Die groote sympathie en warme belangstelling van vrienden, bekend
en onbekend, zijn ons zoo'n _grooten steun_. Deze zedelijke steun hebben
wij zoo noodig! Geef jij mij dien altijd, hé, Stella?


[1] Mejuffrouw E. van Loon.

[2] Destijds Dr. H. Bervoets.



18 October 1901. (VIII.)


't Kan in 't leven soms toegaan of alles er op is toegelegd onze
levenskracht te breken. Alles komt te zamen, onweer en stormen breken
met donderend geweld over ons los, 't woeden der orkanen schijnt te
zeggen: "neêr, gij nietig mensch neêr in 't stof!" Alleen sterken van
hart en geest vermogen zich staande te houden in zulk een storm,
weerstand te bieden aan de wreedheid en hardheid van wereldmachten.

't Komt mij voor dat juist zij, wier hart en geest sterk zijn, 't meest
bezocht worden door datgene, dat men Noodlot heet! Foei wat ben ik
somber, dat komt zeker doordat ik in den laatsten tijd zooveel ellendigs
heb gezien en doorleefd. O! nietig wurmpje, dat ik ben, dat al siddert
en beeft, als 't de roe nauwelijks op zich voelt neerkomen; hoe wil ik
toch troosten en opbeuren?

U mag mijn land _niet_ verlaten vóór we u nog eens hebben weergezien, en
vóór ... vóór u uw drietal _gelukkig_ weet.... wij werkelijk een
overwinning hebben behaald over datgene, dat ons _laag_ bij den grond
wil houden, en van ons stomme, ziellooze voorwerpen wil maken. Maar dat
zullen ze _niet_ kunnen. Zij kunnen uwe meisjes _breken_, maar buigen
_niet_. Met uw beider steun zullen, _moeten_ wij er komen!

Daar zijn drie jonge harten, die u warm tegenkloppen, harten die u aan
het uwe heeft gehecht, die harten vertrouwen zich aan u toe! U zult ze
nooit verlaten, nooit nietwaar? al wordt de afstand, die ons inderdaad
van elkaar scheidt ook nog zoo groot, dat de snelste stoomer nog weken
er voor noodig heeft om hem te overbruggen. Aan dien tijd, die eenmaal
komen zal, denken wij 't liefst niet. Wij kunnen dat idee niet uitstaan,
dat u ook eens onbereikbaar ver van ons zal zijn. Roekmini en Kleintje
hebben besloten om géén nieuwe banden meer aan te knoopen; na u willen
zij niemand meer liefhebben. Mijn dwaze meiskens, wat weet men toch
vooruit te zeggen, over onze harten te beschikken? Liefde en sympathie
komen ongeroepen, leggen 't arme harte vast, zonder te vragen of 't
gewenscht is of niet.



20 November 1901. (VIII.)


Men moest eigenlijk maar nooit iets beloven, tenzij aan zichzelf, omdat
men niet vooruit weten kan, wat er gebeuren zal. Zoo zal men anderen
menige teleurstelling besparen. Hoe oprecht de belofte ook gemeend is,
en de wil om haar na te komen ernstig, er kunnen onvoorziene
omstandigheden als ziekte b.v. komen, die ons 't naleven van onze
belofte onmogelijk maken. Er is bij ons Javanen een geloof, dat wie
zijne belofte niet nakomt, bezocht zal worden door een oeler weling
(vergiftige slang). Deze slang doet den belover herinneren aan zijne
belofte; komt hij deze niet spoedig na, dan zal hij weder slangenbezoek
krijgen, nu van een oeler welang, wiens beet doodelijk is. Als dit
gebeurt, dan is 't niet geraden, langer te talmen met 't nakomen der
belofte, en zal met den belover een ongeluk gebeuren. Dit slaat alleen
op beloften aan heilige geesten gedaan. B.v. als men aan de geesten van
heilige afgestorvenen bloemen, wierook, een slametan enz. belooft. De
slangen zijn door hen afgezonden om den mensch zijne beloften te
herinneren. Maar wat doe ik toch met u dit Javanengeloof te vertellen?
Vergeef me, 't viel me zoo in onder 't schrijven.

Ik heb wel degelijk een flink standje verdiend voor mijn lang
wegblijven, want dat was grootendeels uit indolentie. Ik ben niets
tevreden over mijzelf! Hoe kwam ik toch zoo intens lui te zijn en
energieloos; ik begrijp het zelf niet. Ik weet alleen maar dat ik mij
aldoor niet heel wel gevoelde. Bepaald ziek ben ik niet; maar recht
gezond toch ook niet; loom, lusteloos, mat en moe;
onzin!--hypochondrie--daar! Ik moet me maar flink aanpakken en veel,
veel werken. Daar zit 't hem juist; _werk_ is 't, dat ik noodig heb;
werk, dat ik liefheb. En nu komt mijn stommiteit: omdat ik niet hebben
mag, wat ik hebben wil, keer ik mij van alle anderen af en zit er over
te tobben. Dat is zwakheid, groote zwakheid. O! die dagelijks
terugkeerende _lamme_ strijd mat zoo af. Ik kan beter de roe verdragen
dan die aanhoudende speldeprikken. En dan heb ik zóóveel akeligs
bijgewoond en doorgemaakt in den laatsten tijd. Mijn zenuwen zijn wat
van streek, de dokter zegt ook: _werk_. Mijn vurig temperament speelt me
parten, ik kan niets uit mijn hoofd zetten, wat ik er eenmaal in heb, en
moet er voortdurend aan denken.



29 November 1901. (VIII.)


Wij wisten dat 't u beiden innig leed zou doen, hetgeen mijn brief u
berichtte. Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, dat, ofschoon de
stand der zaak nog dezelfde is, we nu _kalm_ zijn. 't Is nu niet meer
nacht in ons gemoed, een groote rust en kalmte is daarin gedaald. Door
duisternis en nevelen heen zien wij de heerlijke lichtende gedaante, die
ons wenkt met vriendelijke hand: ons Ideaal!

Neen, wij _weten_ 't nu, wij kunnen er niet meer afstand van doen, 't is
één geworden met ons bestaan. Een afscheiding daarvan zal onze ondergang
zijn. 't Is niet vandaag, niet gisteren, dat wij _gedacht, gevoeld,
geleden, geleefd_ hebben voor onze zaak! Men moet ons een nieuw hart,
nieuwe hersenen en nieuw bloed in de aderen geven, om ons _anders_ te
doen denken en voelen. Wie eenmaal zijn _ziel_, 't goddelijke in den
mensch, heeft _gekend_, haar kreet om _Licht_ heeft vernomen en
_verstaan_, zal haar nooit weer kunnen vergeten.

Wat u mij schrijft, heb ik alles _gedacht, gevoeld, doorleefd_. Lang,
lang geleden, heel in den beginne van ons toetreden tot elkaar reeds,
heb ik den zusjes meermalen gezegd, gesmeekt, gebeden, zich van mij los
te maken, zich niets, niets aan mij gelegen te laten.

Wat ben ik, wie ben ik, hoogmoedige dwaas, dat ik kalm aanzie, rustig
toelaat, dat de zusjes met mij medegaan? Ik ging vreemde, onbekende
wegen op, die leiden moesten naar den hemel, maar me brengen in de hel.
En deze laatste nog eerder dan de eerste; de hel is vlak bij en licht te
bereiken, en de hemel zoo ver en moeielijk te naderen.

?Ja, zeiden de zusjes, noch jij noch iemand anders kan ons denkbeelden
ingeven, met vrucht in ons hoofd en hart zaaien, zoo niet wijzelf
daartoe reeds aanleg hadden. Wij gaan samen den hemel in of de hel".

Mijn mooie trouwe zieltjes, _niet_ zij hebben van mij geleerd, maar ik
was en ben nog steeds _hare leerling_. O! zooveel hebben ze mij geleerd!

Hoe kon 't anders, dan dat wij één in denken en gevoelen zijn geworden?
Alles, innerlijk en uiterlijk heeft meêgewerkt, dat wij _één_ werden.
Heel ons leven lang zijn we samen geweest. Cijfer daarvan het grootste
gedeelte weg, de jaren dat wij alleen voor 't _uiterlijke_ naast elkaar
leefden, en houd er slechts de _zes_ laatste jaren van over, en ga die
na. Zielen, die één oogenblik maar in groote sympathie samen zijn
geweest, kunnen elkaar nooit weer vergeten; hoe dan de onze, die _zes_
jaar in volkomen harmonie naast en met elkaar hebben geleefd. Die jaren
tellen tienvoudig.

Wij zien hetzelfde, hooren hetzelfde dag aan dag en bespreken alles met
elkaar. In alles vinden wij elkaar; neigingen en smaak stemmen overeen.
Wij lezen dezelfde bladen, tijdschriften, boeken, houden met elkaar over
het gelezene uitwisseling en wrijving van gedachten. De oudjes zien onze
_eensgezindheid_ gaarne, en moedigen die _zeer_ aan, minder door woorden
dan wel door daden. En hunne ingenomenheid met de drie-eenheid ging zóó
ver, dat zij zelfs soms onbillijk waren tegen degenen, die er buiten
stonden, 't driebond bevoorrechten boven de anderen.

       *       *       *       *       *

't Is juist 't ongelukkige, dat bij ons het trouwen _geheel buiten_ 't
meisje om kan geschieden. Om een huwelijk aan te gaan, heeft men slechts
de toestemming van den vader, oom of broeder van de vrouw noodig. Bij de
huwelijkssluiting is de tegenwoordigheid van het meisje in 't geheel
niet noodig. Alleen als zij vader, oom, noch broeder heeft, is hare
tegenwoordigheid bij de huwelijkssluiting vereischt. Onze beschermers
kunnen ons uithuwelijken aan wien zij willen. Alleen in één geval mogen
onze ouders ons niet dwingen te trouwen, n.l. wanneer de
huwelijkscandidaat van een minderen stand is dan wij. Ouders mogen hunne
dochters niet dwingen met iemand beneden haar stand te trouwen. Dat is
ons eenige wapen tegen den willekeur onzer beschermers.

Om te trouwen heeft de man slechts met den vader, oom of broeder van 't
meisje naar den panghoeloe[1] of iemand anders te gaan, en het huwelijk
wordt gesloten, ook al wil het meisje daar niets van weten. Getrouwd
wordt ze, als hare ouders het willen.

Mama kende eene vrouw, die weigerde te trouwen. Ze stierf liever dan met
den persoon te huwen, dien hare ouders voor haar bestemden. De hemel was
genadig, drie maanden vóór haar huwelijk nam de cholera haar weg; was ze
in leven gebleven, men zou zich niet aan hare weigering gestoord hebben
en haar hebben uitgehuwelijkt ondanks haar protest.

Er is niets nieuws onder de zon; ook vroeger waren er weerspannige
dochters. Men heeft ons steeds voorgepredikt, dat wij _blindelings_ onze
ouders moeten _gehoorzamen_. En datzelfde zei men van eene jonge vrouw,
die zich onderwierp aan dat gebod, den man volgde aan wien ze was
uitgetrouwd en zich ongelukkig voelde met hem: "Onzin (tinka's[2]),
waarom _wilde_ ze dan trouwen? Als je getrouwd bent, dan heb je 't ook
_gewild_. Als je een man volgt, dan heb je 't ook gewild; en als je
gewild hebt, mag je niet klagen".

Toen ik den brief en de twee artikels van Mijnheer ontving, stonden we
op 't punt om naar een bruiloft te gaan. Usance is 't niet, dat jonge
meisjes naar een bruiloft gaan en mede in een bruiloftsgezelschap
aanzitten, maar Mama gaf er royaal hare toestemming toe. Als de
bruidsmoeder, eene oude kennis van ons, er niet zoo op aangedrongen had,
dat wij 't groote feest der bruid met onze tegenwoordigheid zouden
"vereeren", dan waren wij o, zoo graag weggebleven. Voor wij vertrokken,
zagen wij van ons huis uit de stoet van den bruidegom moskeewaarts gaan.
't Regende, dat het goot; 't rijtuig, waarin de bruidegom zat, was
gesloten, eveneens de andere rijtuigen, die het volgden. Goudgestreepte
pajoengs staken de aloen-aloen[3] over.

't Was een sombere stoet; wij werden er door ontroerd, 't Deed ons
denken aan een begrafenisstoet. Ten huize der bruid gekomen, vonden wij
haar kant en klaar voor de "kwade" (troonhemel) gezeten, wachtende op
den bruidegom, die nog in de moskee was. Vader kwam ook mee en zag er
zeer bleek uit! Arme, arme Vader!

Wij zaten op den grond dichtbij de deur, 't oudje tusschen beide zusjes
in. Wierook en bloemengeur vulden 't vertrek, waar de bruid en wij
zaten. Gamelantonen en een zacht gegons van stemmen drongen van buiten
tot ons door. Van de bruid gingen mijne oogen naar mijn buurmeisje, en
van haar naar Vader, die buiten zat. De gamelan sloeg een welkomstlied
aan; de bruidegom was aangekomen.

Twee vrouwen vatten de bruid bij den arm, hieven haar op, en leidden
haar den man tegemoet, die ook aan de hand geleid door twee personen
haar naderde. Op eenige passen afstands van elkaar gekomen, wierpen
bruid en bruidegom elkaar een opgerold sirihblad toe; nog eenige passen
elkaar tegemoet getreden, en beiden zonken neer, zaten tegenover elkaar
op den grond. Op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe en beleed
voor de menigte hare onderdanigheid aan den man. Vlak vóór hem gekomen
maakte zij eene eerbiedige sembah, en kuste daarop ootmoedig hem den
voet. Weder een deemoedige sembah, en beiden rezen op om hand aan hand
naar te kwade te gaan en er voor plaats te nemen.[4]

"Joe, Joe, fluisterde Kleintje vroolijk me toe, met stralende oogen en
een guitigen trek om den frisschen mond: "hè, wat zou ik dol, dolgraag
een bruidspaar willen zien, dat lachend elkaar tegemoet komt en met
tintelende oogen elkaar sirih toewerpt. Dat moet natuurlijk één zijn van
de jonge generatie, een bruidspaar, dat elkaar _kent_. Wat zou dat leuk
zijn, hè Joe? Zal 't gebeuren eens? ik zou 't zoo gaarne, dol, dolgaarne
willen zien."

"De tijd zal komen," zeide ik werktuigelijk en glimlachte, maar o,
hierbinnen, 't was of mijn hart met dolksteken werd doorpriemd.

En aan mijne andere zijde zat met stralend gelaat en tintelende oogen
ons zusje!

Van de tengere, broze figuur aan mijn zijde, dwaalde mijn blik naar
buiten en vestigde zich op de groote, forsche figuur, die omringd zat
van Inlandsche Hoofden. Juist keek hij, voor wie de menigte in
deemoedige houding was gezeten, onzen kant uit, en ik zag een gelaat zoo
bleek en bedrukt. Weer een vlijmende pijn hierbinnen. O! waarom? waarom?
kreet in wilde vertwijfeling het wanhopige hart.

Den volgenden dag greep ik zonder te zien een boek, ik wilde lezen om
mijn geest te verstrooien. Ik sloeg het open en wat las ik? "Gebed van
den onwetende" van Multatuli. Een dag of wat geleden stak ik weer op
goed geluk af de hand uit naar een boek. Weer was 't Multatuli, dat ik
opensloeg, en 't eerst wat ik las, was "Thugater". Nog steeds blijven
mij de woorden in de ooren hangen: "Vader, zeg haar: dat _weten,
begrijpen_ en _begeeren zondig_ is voor een _meisje_".

Weinig had zeker de groote, geniale schrijver vermoed, toen hij die
woorden neerschreef, dat ze eens _diep, diep_ gevoeld zouden worden door
de dochters van het volk, dat hij zoo lief had en voor wiens belangen
hij zooveel, ja àlles ten offer had gebracht.

Wij ook weten, evenals Barthold Meryan, wat ons _wacht_, als wij blijven
neerknielen voor het altaar onzer innigste zielsbehoeften, een altaar
dat slechts _verrijzen kan_ op de _puinhoopen_ van _alles_, wat ons tot
dusverre het _heiligste_ en _dierbaarste_ is geweest.

Daar was een vrouw uit 't volk n°. 2 geworden van een Inlandsch
ambtenaar. De eerste vrouw, die niet wel bij 't hoofd was, ging na een
poos van hem af, hem een troep kinderen nalatende. N°. 2 werd officieele
vrouw, en was eene zorgzame, liefhebbende moeder voor hare
stiefkinderen. Zij was zeer ijverig, werkte hard om de inkomsten van
haar man te vermeerderen, ten einde zijne kinderen een goede opvoeding
te kunnen geven. En dat de zoons allen terecht kwamen, was grootendeels
aan haar te danken. En nu komt de _dank_. Op een keer, dat hij naar de
stad was gegaan en laat in den avond thuis kwam, riep hij zijne vrouw om
buiten te komen. Er was een gast meegekomen, waar zij voor zorgen moest,
een kamer klaar maken enz. Zij kwam buiten; de gast was eene jonge
vrouw. En toen ... en toen vertelde haar man haar, dat die gast was
zijne vrouw ... en zij, zijne oude, moest voortaan alles met haar
deelen.

Ontzet, verstomd stond zij hem aan te kijken, zij begreep hem niet; maar
toen de vreeselijke waarheid tot haar doordrong, zakte ze zonder eenig
geluid in elkaar. Toen zij weder bijkwam, vroeg ze op staanden voet
echtscheiding aan. Eerst wilde hij er niets van weten, maar zij drong en
dwong, tot hij ten laatste zwichtte en haar het gevraagde briefje gaf.
Nog dien nacht ging ze 't huis uit, te voet door woud en bosch naar hare
oudes in de stad. Hoe ze er kwam, wist ze niet; toen zij weer denken
kon, was ze bij hare familie, die haar vertelde, dat zij langen tijd
ziek gelegen had.

Later, toen ze weer bijkwam, keek ze den brief eens in, dien ze haar man
in dien vreeselijken nacht had afgetroggeld; en 't bleek, dat ze nog
niet van hem was gescheiden, dat 't briefje bevatte haar signalement,
en de mededeeling, dat zij van hem weggeloopen was.

Hij had heel geen plan om haar heur vrijheid terug te geven. Later
verzoende zij zich met hem. De andere ging het huis uit, en in een ander
wonen, en zij behield haar oud rijk. In dien vreeselijken nacht zwoer
zij een duren eed, ze slikte zand in, _nooit, nooit_ zou zij de hand
leenen om 't recht van een ander te verkrachten. Zij had 't gedaan als
kind; hare ouders hadden haar op 14-jarigen leeftijd aan den man
uitgehuwelijkt. Ze wist niet, wat ze deed, ze gehoorzaamde slechts haren
ouders, en--zij was er gestraft voor geworden. Zij wist nu wat een
hellepijn het is, als men door eene andere verdrongen wordt van de zijde
van een echtgenoot. Zij is haar eed trouw gebleven. Niet lang geleden
huwde haar man een nichtje uit aan iemand, die reeds eene vrouw had. Zij
weigerde pertinent eene hand uit te steken om wat voor de bruiloft te
doen en trotseerde den toorn van haar man. In haar huis is de bruiloft
_niet_ gehouden geweest.

Wij kennen haar heel goed, en hebben veel achting voor haar. Wat ze is,
dankt ze zichzelve; zij heeft zichzelve opgewerkt. Niets had ze van huis
uit geleerd; ze heeft lezen geleerd en verscheidene boeken heeft ze met
_vrucht_ doorgewerkt. Wij stonden dikwijls verstomd over hare gezegden,
die getuigden van veel en diep nadenken en gezond verstand. Zij is
waarlijk eene bijzondere vrouw (er zullen er _meer_ zijn), die niets
heeft geleerd en gezien, maar denkt en voelt als wij, maar zij heeft
ontzettend geleden. Haar lijdensgeschiedenis is niet eenig; zooals zij
hebben velen vóór haar geleden. Maar waar zou ik eindigen, als ik u van
Inlandsch vrouwenleed verhaalde? Wie niet ziende blind en hoorende doof
is, weet hoè er geleden wordt in onze wereld. Ruk ons 't hart uit 't
lijf en de hersens uit 't hoofd, als men ons veranderen wil.

Lang voor u mij die woorden van Zangwill uit "Droomen van het Ghetto"
zond, sprak Kleintje ongeveer dezelfde gedachte uit, ofschoon in andere
bewoordingen natuurlijk. Wij aten taart of zoo iets, klein zusje kwam
aanloopen en wilde er ook van hebben, er was geen schoon bord bij de
hand en zusje Kartinah zeide: "Eet maar van 't bord van Joe-Joe, dan
wordt je ook knap als zij", waarop Kleintje heftig uitviel: "Neen, niet
doen, blijf maar dom. Knap zijn is niet voor iedereen een geluk.
Ongelukkig is 't om te kunnen denken en niet te mogen; om te kunnen
voelen, te kunnen, te willen, en 't niet te mogen. Blijf maar dom". Er
lag een wanhoopskreet in die woorden.

       *       *       *       *       *

Op een keer dat ik overweldigd van moreele pijn roerloos tegen den muur
leunde, met wijdopen oogen, die niets zagen, starende in de lucht, trof
een smartkreet mijn oor, die mij tot de werkelijkheid terugbracht. Over
mij boog Vader zich, zijne armen hielden me omvat, en beurden me op,
zijn gelaat was van mij afgewend. Dat was de smartkreet eener gewonde
ziel, die trilde in den uitroep: "ach neen, zoo niet, zoo niet! Ni!
Vader zal er met anderen over spreken, heb geduld!"

"Monster, spook, gilde het daarbinnen, dat je hem zoo lijden laat,
wreedaard!"

Met zijn arm om me heen geslagen, bracht Vader me naar de achtergalerij
bij de anderen.

Welk eene gewaarwording voer me weer door de ziel.

O! Vader, waarom de stem van 't eigen hart niet gehoord, gevolgd? waarom
geluisterd naar de stemmen van buiten? Waarom anderen, die _niets_ voor
ons _gevoelen_ en ons onverschillig zijn, in die zaak gehaald, waarin
_uw eigen geweten_ beslissen moest, en belanghebbenden _alleen uw stem_
vroegen, behoefden?

O! een daad maar, één daad van moed, en de gapende afgrond, die ons
dreigt te verslinden, zoude gedempt zijn!

Vader _vindt_ onze _ideeën mooi, erkent_ ons _verlangen_ naar _kennis_
en _rechtvaardigheid_. Dat was geen _scherts_, toen Vader ons verleden
jaar toestond om een zelfstandig bestaan te veroveren.

't Brengt ons zóó in opstand te bedenken, waarom wij onderdrukt worden.
Waarom moeten wij terug? waarom moeten wij geknot, gekortwiekt worden?
Om _kleingeestige, kleinzielige menschenpraatjes_.

Wij moeten dáárom afstand doen van onze idealen, om een kleinzielige,
kleingeestige menigte tevreden te stellen.

Als 't _noodzakelijk_ was, _onvermijdelijk noodzakelijk_, dat we afstand
deden van onze illusies, ja, dan moest het; maar zóó is 't niet, alles
draait om het spil; _publieke opinie_! Alles wordt bedorven daarom!
Alles wordt daaraan opgeofferd.

De menschen zullen dit, zullen dat zeggen, als wij gingen doen, wat wij
zoo zielsgraag willen. En _wie_ zijn dan _die menschen_? Bah! En om die
menschen moeten onze neigingen onderdrukt, verstikt worden, en wij naar
't donker terug?

Dit te bedenken maakt ons _helsch_.

De sympathie der denkende wereld is veel, ja zeker. Of wij niet weten
hoe zij genieten als beschaafden en ontwikkelden ons aanhalen; maar 't
domme lachen der niet begrijpende menigte is _meer_, is _meer_ zelfs dan
de stem van 't geweten. Kunnen wij er in berusten?

Er is zooveel gesproken, geschreven over de vooruitstrevendheid van ons
huis, over 't vooruitstrevende geslacht der Tjondronegoro's. Lang reeds
is Grootvader gestorven, maar zijn naam leeft voort, wordt met eerbied
en sympathie genoemd door wie van hem weet of hoort. Grootvader was de
eerste, die zijn zoons, ook zijn dochters, eene Europeesche opvoeding
gaf. Grootvader was baanbreker, was waarlijk een hoogstaande man.

Wij hebben het _recht niet om dom_ te zijn.

Vader heeft veel sympathie in de Europeesche zoowel als in onze eigen
wereld, en waarom?

Vader heeft geen enkel regent tot schoonzoon, maar Vader heeft zijn
kinderen, zoons en dochters, tot _denkende wezens_ gevormd. Dat is een
_verdienste_, dè verdienste, die Vader _veler achting_ en _sympathie_
heeft doen verwerven. En de achting en sympathie der _weldenkenden_
zullen niet _verminderen_, maar zullen _toenemen_, als Vader _zijn werk_
kroonde met ons toe te staan onze innigste zielsbehoeften, die Vader
zelf opriep, te bevredigen. Maar de spotlach der niet begrijpende
menigte is meer--o!

Onze opvoeding was komedie--_schitteren_ was het _doel_. Wij moesten en
zouden schitteren, met echte of valsche steenen, om 't even. En wij
mogen het niet kwalijk nemen; ook in de maatschappij, door wier licht
wij onze zielen kennen, staat de _schijn_ in hoog aanzien. Arme dwazen,
die Waarheid liefhebben boven den almachtigen koning _Schijn_. Ook wij
zullen komedie spelen, dat verplicht ons onze trots, die niet gedoogt,
dat de wereld onze zielewonden ziet.


[1] Panghoeloe = bedienaar van den godsdienst.

[2] Tinka's = kuren.

[3] Aloen-aloen is een uitgestrekt grasveld met enkele groote boomen
vóór de woning van regenten.

[4] In een lateren brief van 21 Maart 1902 vindt men eene meer
uitvoerige beschrijving.



31 December 1901. (VIII).


Wij willen niet langer op een wrak schip varen. Er moet iets gedaan
worden aan die diep treurige zaak. Wij zullen al heel, heel gelukkig
zijn, als maar de aandacht der weldenkenden daarop gevestigd is. Ik heb
meer dan eens met vrouwen van Inlandsche hoofden en vrouwen uit de
volksklasse over het idee van het onafhankelijke, zelfstandige,
geldverdienende meisje gesproken, en 't kwam telkens hierop neer: "Er
moet één zijn, die voorbeeld geeft." Wij zijn overtuigd, dat, als een
den moed heeft om te beginnen, velen zullen volgen. Werkelijk het zal
géén onbegonnen werk zijn. De quaestie is maar: één moet voorgaan, en
het voorbeeld moet _goed, degelijk_ zijn. De een wacht op de ander;
niemand durft de eerste te zijn; de ouders wachten op elkaar: wie zal
den zedelijken moed hebben, om zijne dochter zelfstandig, onafhankelijk
te laten worden, op zichzelf te doen staan? Wij kennen een
regentsdochter, van onzen leeftijd, die ook een en al geestdrift is voor
het vrijheidsidee. Zij zou dolgraag verder willen leeren. Zij spreekt
keurig Hollandsch en heeft veel gelezen. 't Is de dochter van den Regent
van Koetoardjo[1]; er zijn twee groote meisjes, allerliefste kinderen,
wij mogen ze dolgraag. Ik weet van eene onderwijzeres, eene kennis van
ons, dat 't oudste meisje dolgraag studeeren wil.[2] Van haar zelf wist
ik, dat ze o zoo graag Europa zou willen zien. Het tweede meisje is ook
een lief, aardig kind. Een paar jaar geleden zijn ze hier bij ons
geweest; toen ze thuis kwamen, hebben ze direct schilderen geleerd, en
nu schildert de jongste keurig. De vader zegt, dat 't zoo'n groote steun
is voor den man, wanneer de vrouw wat geleerd heeft. Hij waardeert zeer
de beschaafde, ontwikkelde vrouw. Wij hebben eene andere, getrouwde
dochter van hem gesproken, die wel geen Hollandsch spreekt, maar toch op
de hoogte van alles is, en zeer veel voelt voor de vrije, onafhankelijke
Europeesche vrouw. Zij zou 't idealig vinden, als 't ook zoo in de
Inlandsche wereld was.

Er is eene andere regentsdochter hier geweest, een Soendaneesch meisje,
dat geen woord Javaansch spreekt, en met ons in 't Hollandsch
converseerde.

De eerste vraag, die ze mij deed was: "Hoeveel moeders hebt u?" Ik keek
haar met pijnlijke verbazing aan. (Zij was in huis bij Europeanen
opgevoed). En dan ging ze door (schrik niet): "Ik heb 53 moeders, weet
u, en ben met ons 83 (zegge drie en tachtigen). Ik ken de meeste mijner
broers en zusters niet; ik ben de jongste, en heb mijn vader nooit
gekend; die was gestorven vóór mijn geboorte". Is 't niet diep, diep
treurig?

In vele streken van de Preanger hebben de adellijke meisjes vrije keuze,
velen kennen haren aanstaanden echtgenoot. De jongelieden kennen elkaar
en verloven zich op Europeesche wijze. Gezegend land! en toch--en toch!
Daar is een meisje, eenig kleinkind van een regent, (de ouders zijn
dood), heeft eene _prachtige opvoeding_ genoten. Naar hetgeen haar
onderwezen werd te oordeelen, moet ze een wonder van geleerdheid zijn;
zij speelt keurig piano, enz. enz. Zij is verloofd op Europeesche wijze
en getrouwd--met iemand--die _vrouwen_ en een troep kinderen, waaronder
volwassenen zijn, heeft. Ik heb met eene schoondochter van haar kennis
gemaakt, een lief Hollandsch sprekend vrouwtje, moeder van een tweejarig
kind; zij was 17 jaar oud--een jaar of twee jonger dan hare schoonmama.
Zij heeft haar man zelf gekozen, vertelde ze mij, en is heel gelukkig.

       *       *       *       *       *

Het idee om _alles_ wat ik _denk_ en _voel_ over dieptreurige dingen in
onze Mohammedaansche vrouwenwereld te publiceeren, bestond bij me reeds
lang. Ik dacht er over het in boekvorm op te stellen: eene
briefwisseling tusschen twee regentsdochters, eene Soendaneesche en eene
Javaansche. Reeds heb ik een paar brieven geschreven ter inleiding en
aanteekeningen gemaakt. Het idee zal ik _niet_ laten varen, al zal 't
misschien nog eenige jaren duren, voor ik het uitvoeren kan. Vooral zal
ik 't niet opgeven, nu ik weet, dat dat ook het idee is van Mijnheer. De
groote moeielijkheid is, dat Vader mij niet toestaat zulk een geschrift
te publiceeren. "Dat ik de Hollandsche taal machtig ben, is heel mooi,
zegt Vader, maar ik mag daarvan niet gebruik maken om mijne meening te
zeggen".

Wij meisjes mogen geen meening hebben, wij hebben alles maar goed te
vinden, en ja en amen te zeggen, op wat anderen goed dunkt.

Reeds een paar jaar geleden vroeg eene Hollandsche schrijfster van naam,
redactrice van een damesblad, waarmee ik correspondeer, en voor wie ik
heel veel sympathie gevoel, een brief van mij te mogen publiceeren,
waarin ik even die quaestie heb aangeroerd. Mogelijk kon publicatie
gedachtenwrijving uitlokken, en dit zou goed aan de zaak doen. Zij zou
mij onherkenbaar maken; naam, woonplaats, alles verzwijgen; alle
particuliere dingen er uit laten, en alleen die gedeelten plaatsen,
waarin ik 't over zekere zeden en gewoonten van mijn land heb. De brief
is naar Java teruggezonden, om aan Vader voorgelegd te worden. En 't
_mocht niet_--later ... Ik wist wat dit later beteekende, als ik
onschadelijk zal zijn, 't Raden Adjeng in Raden Ajoe veranderd is. De
dame kwam nog eenige keeren daarop terug, maar 't bleef bij een _neen_.

Onlangs had zij het weer er over. Mevrouw Ter Horst, redactrice en
oprichteres van 't Indische damesblad "de Echo", die persoonlijk veel
van het Inlandsche vrouwenleven kent en in medelijden heeft met de
adellijke meisjes in de Vorstenlanden, die als 't ware zoo maar worden
_uitgegeven, cadeau gedaan_ aan wie haar hebben willen, stelde me haar
blad ter beschikking. Ze stelde me voor, om daarin een causerie van twee
regentsdochters te openen. Geheimhouding voor zoover het noodig is, is
absoluut zeker. Ook schetsjes uit onze wereld zullen goed aan de zaak
kunnen doen. Ik gaf Vader den brief te lezen, verkreeg toestemming; maar
vóór ik iets heb kunnen doen, werd zij weer ingetrokken. Ik mocht
voorloopig mijne meening niet zeggen ... alweer was het: later....

De heer Boes van Probolinggo schreef Vader en vroeg mijne medewerking
voor zijn blad: "De Nederlandsche Taal", tijdschrift voor Inlanders.

Ik mocht, schreef den Heer Boes, kreeg een brief terug, er werden mij
eenige onderwerpen ter behandeling gegeven: "Inlandsch onderwijs voor
meisjes", "iets over Inlandsche kunst" en "een nuttige Inlandsche
instelling".

Toen zijn we naar Batavia gegaan. Er kwam zooveel tusschenbeide nog, ik
kon niet aan de pennerij doen, en daarna werd ik toch zoo wanhopig om
het wel mogen vandaag, en morgen weer niet, dat ik mijne paperassen
verscheurde. Echt dom van me.

Ik kan bij wijlen en tijden zoo'n driftkop zijn. Ik was wanhopig; ik
mocht alleen onzin schrijven; ernstige dingen mocht ik niet aanroeren.

Toen ben ik gaan denken, als ik over die dingen schreef, zou ik stellig
heel de Inlandsche wereld tegen mij hebben, en als ik dan onderwijzeres
werd, _wie zou mij_ zijne kinderen willen toevertrouwen? Ik zou gewoon
krankzinnig verklaard worden. En toch, dat denkbeeld is mij zoo lief, om
door middel van de pers onze zaak te dienen. Stel u voor een school
zonder kinderen, eene onderwijzeres zonder leerlingen!--maar zoo ver
zijn we nog niet. Wij moeten eerst zien, hoe wij zouden kunnen
studeeren. Wij zullen eerst trachten Vader over te halen ons verzoek aan
den Gouverneur-Generaal te steunen.

Wij zullen er maar niet al te zeer op vlassen, dat ons verzoek zal
worden toegestaan. En o God, als 't niet wordt toegestaan, wàt dan? Dan
rest ons nog maar één weg: accoucheuse worden. Wij zouden dan onze
ideeën van voorgaan en voorlichten moeten opgeven; alleen ons nuttig
maken voor eene beperkte menigte zouden we nog kunnen, maar dit vinden
we zooveel, veel beter; verkiezen we, boven een baantje als
boekhoudster, of apothekersbediende b.v. Ons leven zou in deze
betrekkingen zoo leeg, zoo dor zijn; wij zouden voor _ons_ alleen leven,
en wij willen leven voor de Gemeenschap, ons geheel daaraan geven.

Ik heb volledige inlichtingen over de Rijkskweekschool voor
verloskundigen te Amsterdam, waar men geheel kosteloos voor dat vak
wordt opgeleid. _Moeten_ wij dien weg opgaan, dan zullen wij de hulp
inroepen van Prof. Hector Treub. Het maakt wel degelijk verschil in de
oogen onzer landgenooten, als wij accoucheuse werden, waar wij onze
opleiding genoten hebben. Zij zullen het zoo min niet vinden, als wij in
Europa opgeleid worden.

De cursus duurt twee jaar. Hoe wij in dat geval naar Europa zouden
kunnen komen? Wij weten 't niet, maar er moet iets op gevonden worden.

Maar wij zullen hiertoe niet overgaan, voor we _alles_ beproefd hebben,
om tot dat andere te kunnen geraken.

       *       *       *       *       *

Och, konden wij maar contact hebben met onze beschaafde,
vooruitstrevende jonge mannen, zooals Abdoel Rivai e.a.; hun sympathie
voor onze zaak winnen, wat zou dat veel goed doen! O! wanneer zal toch
de tijd aanbreken, waarop jongens en meisjes, mannen en vrouwen elkaar
als gelijke wezens zullen beschouwen, als kameraden? Zooals 't nu is in
onze Inlandsche maatschappij--bah! wat worden wij vrouwen toch
_vernederd_, telkens en telkens weer!


[1] Destijds Raden Adipati, thans Pangeran Poerbo Atmodjo.

[2] Dit was o.a. ook het geval met de dochters van den Regent van
Karanganjar, Raden Toemenggoeng Tirto Koesoemo, die enkele jaren geleden
eene Inlandsche meisjesschool hebben opgericht, welke subsidie van de
Regeering verwierf, en thans eene Gouvermentsschool is, tot heden _de
eenige_.

[Illustration]

[Illustration: Desa Tjipoetri bij Patjet. (Preanger-Regentschappen).]



3 Januari 1902. (VIII.)


Maar de Resident zal ons wel zien en spreken; ZEd. was 't, die ons 6
jaar geleden te voorschijn haalde; op zijn verzoek kwamen wij naar
buiten; vóór dien tijd kwamen wij nooit in gezelschappen, betraden wij
zelfs de pendopo niet, en moesten allen, die ons zien en spreken wilden,
bij ons in de binnenkamer of achtergalerij komen. 't Is wel aardig om
die periode te volgen, hoe wij stap voor stap den weg der Vrijheid
opgingen. De Heer Sijthoff[1] was 't, die ons den eersten stap hielp
doen. Nu staan wij op 't punt om een nieuw tijdperk in te gaan. De zes
jaren, die achter ons liggen, zijn onze gelukkigste jaren--veel geweend,
maar ook veel gejubeld!

       *       *       *       *       *

Toen wij op Semarang kwamen, kwam mijn oudste zus over; zij woont in 't
Kendalsche. Zij had rust noch duur voor zij ons drieën gezien had. "Zus,
zus", was alles wat ze zei, toen ze mij zag. De armen, die om mij heen
werden geslagen, trilden, en hare oogen waren omfloersd door tranen. Oog
in oog, hart aan hart, stonden wij daar zwijgend met ons beidjes--wij
begrepen elkaar. Eindelijk hebben wij elkaar gevonden![2]

Wij hebben innig, innig medelijden met zus; men kan zóó zien, dat zij
zoo graag met ons mee wil en zich van hare onmacht is bewust. Eindelijk
dan _na jaren_ vinden wij bij haar sympathie en waardeering. 't Geeft
ons moreele satisfactie en weer meer _moed_. Zij was eerst beslist tegen
al dat nieuwe, was beslist conservatief en nu...?

Aardig om hare bewondering voor de jongere zusjes te zien. Verwonder u
er dus maar niet over dat wij ijdel en pedant zijn! Dat zij nu door hare
bewondering erkent, dat wij niet kwaad zijn, wat wij doen niet slecht,
doet ons goed, maar pijn doet 't ons aan den anderen kant toch ook.

Zij heeft een besten man. Ik heb hem kort geleden pas _leeren kennen_,
wij drieën zagen hem slechts enkele keeren, wisselden een paar woorden
met elkaar, en daarmee was alles gezegd.

Den laatsten keer, dat wij hem zagen, hebben wij lang met elkaar
gesproken--en ik vind, dat zus een prijs heeft getrokken uit de
huwelijks loterij. Hij heeft ook de Hoogere Burgerschool bezocht en een
paar klassen afgeloopen en is toen bij 't Binnenlandsch Bestuur gegaan.
Mijn schoonbroer heeft nu geen vader meer. Al zijne broers en zusjes
hebben de Europeesche school bezocht. Een broer van hem zit nog op de
H.B.S.; hij zit in de 4^{de} en moet dit jaar naar de 5^{de} klasse
overgaan. 't Is een vlugge jongen. Een neef van hem, regent, ried mijn
schoonbroer aan, den jongen van school af te nemen; hij zou dan wel
zorgen, dat hij terecht kwam. Telkens kwam die neef erop terug, maar
zwager wilde daar niets van weten. "Wat, hem van de studie weghalen?
Zeker, en dan hem schrijver van een assistent-wedono op _f_ 15 of _f_ 20
tractement laten worden? Geen quaestie van; hij moet de H.B.S. afloopen,
en dan bij den handel gaan of bij het spoor".

Flink zoo zwager, hij aanbidt dus niet de goudgestreepte pajong en W.
knoopen! Mooi van zijne moeder, vindt u niet, om dien jongen toch door
te laten leeren, terwijl zij thuis nog vier kinderen heeft?

Wat is het toch heerlijk om veel geld te hebben; men kan er anderen zoo
gelukkig mee maken. Ik wilde wel, dat ik over tonnen te beschikken had,
dan stuurde ik dien jongen naar Europa, om verder te studeeren.

Ik ken ook een meisje, die de kloosterschool op Semarang bezocht, en nu
wegteert. Arm, arm meisje! zij was aan een heel ander leven gewoon; nu
als wedono's dochter, ziet en spreekt ze niemand, en kwijnt weg. Als zij
iets had geleerd, waarmee zij geld verdienen kon, zou 't dan zoo zijn
met haar? Voor zulken moet 't voorbeeld gegeven worden, dat _arbeid
adelt_, dat een Inlandsch meisje niet van familie hoeft afhankelijk te
zijn, als ze dat zelf niet wil.

Is er grooter vernedering dan afhankelijk te zijn? Als zij een vak had
geleerd, dan was ze nu vrij en zelfstandig! En wat lot wacht haar, als
zij leven blijft?--Natuurlijk moet zij trouwen.

Niet lang geleden kwam hier een wajang orang[3] troep, en een van de
dansvrouwen was ... een regentskleindochter! Wat is oorzaak van die
degradatie?

Vroeger was 't geen gewoonte om de kinderen te laten leeren; nu is 't
iets alledaagsch. Maar als men een stuk of 25 kinderen heeft, kan men
hun toch niet allen een goede opvoeding geven?

Er is gevraagd naar de oorzaak der vermindering van het prestige van den
Inlandschen adel. Werd die quaestie toen aangeroerd, dat men _'t recht
niet heeft levens te verwekken_, als men _niet laten leven kan_? Och wat
ben ik toch onnoozel!

Aan alles, alles doordenkende, stijgt uit mijn hart een kreet, een bede
op: "Geef den Javaan opvoeding!" En bij die opvoeding moet niet alleen
op het verstand gewerkt worden, maar ook op 't gemoed.

En telkens als ik dingen zie of hoor, die mij doen rillen van afschuw,
of mijn hart bloeden doen, stijgt als een kreet de bede in mij op: "Geef
den Javaan opvoeding!"

Eene groote illusie is het van mij, om ons eens in verbinding te stellen
met alle ontwikkelde, vooruitstrevende mannen van Indië. Als één mensch
alleen ben ik machteloos, maar als de jonge garde zich vereenigde,
zouden wij met vereende krachten iets goeds tot stand kunnen brengen.
Wij gloeien van geestdrift, wanneer wij knap geschreven artikelen van
onze landgenooten lezen. Hoe zullen wij ons toch met hen in verbinding
kunnen stellen? Nu is 't bijna een volstrekte onmogelijkheid. Men zou
ons dadelijk _verdacht_ maken. Vriendschap tusschen man en vrouw,
tusschen jonge menschen van beiderlei kunne, acht men onbestaanbaar. Als
onze broer terug is, zouden wij 't pas kunnen doen.

       *       *       *       *       *

Ik dacht bij mezelve, als ik iets vreeselijks deed, dat werkelijk ieders
verachting verdiende, en iedereen zich van mij afkeerde, mij smadelijk
verstiet, zouden Vader, Moeder 't ook doen? Neen--dat zullen ze niet; ik
blijf _hun_ kind, een plaats in hun hart behouden, al had ik 't
vreeselijkste gedaan. En er kwam eene groote verteedering over mij.
Terwijl wij hier in onze kamer zitten te pieken aan Kleintje's kleeren,
(ze wil niet hebben, dat een vreemde er aan komt; wij moeten alles zelf
doen), gaat de deur telkens open en komt Vader binnen ... om dit
weerspannige hoofd te streelen, waarin zoovele oproerige gedachten
woelen.

Over vier weken zal zus niet meer in ons midden zijn. ?Jullie zullen mij
erg missen, dat weet ik", zei zij. Eens _alles_ drie geweest, altijd
drie bijeen, en dra?...

Wij zullen _nooit_ kunnen vergeten.


[1] De heer Sijthoff was eerst resident van het gewest Japara, en later
van het gewest Semarang waartoe Japara ging behooren.

[2] Bij het lezen hiervan zal men wel willen billijken, dat ik de
passage op blz. 52 behield.

[3] Wajang orang is eene vertooning door menschen van tafereelen uit de
Javaansche oudheid.



15 Februari 1902. (I.)


Als mij iets onaangenaams van de menschen overkomt, dan brengt dat mijn
bloed aan 't koken, ben ik verontwaardigd, maar daarna komt er zoo iets
als vreugde over me: ik ben blij dat zij 't zijn, die mij het aandeden
en _niet_ ik hun, want dan zou ik _laag_ zijn, en als ik dan bedroefd
ben, is 't omdat zij met die laagheid mij schandelijk onrechtvaardig
bejegenden.

Vergeef me, dat ik nu eerst je schrijf; zoo dadelijk na 't vertrek van
onze lieveling, ons harte- en zielezusje, kon ik aan geen schrijven
denken, schoon jij me niet uit de gedachten was aldoor. Zus is den
31^{en} Januari van hier naar hare nieuwe woning vertrokken. God geve,
dat ons kindje zoo gelukkig mag worden, als een jong, rein, onschuldig
menschenkind dat maar bij mogelijkheid worden kan. Je weet hoezeer wij
drieën aan elkander zijn gehecht, en dat zij ons beider troetelkindje is
geweest, omdat zij niet sterk is en zooveel onze hulp en steun behoefde
steeds. Zooveel hebben wij vóór haar trouwen reeds om de a.s. scheiding
geleden, dat toen de groote slag viel, wij ongevoelig waren. Wij waren
zoo akelig kalm, wij dachten niets, wij voelden niets. Zij ging, en wij
zagen haar gaan met droge oogen. We werden bang van ons zelf, wij waren
zoo koud, zoo heelemaal zonder gevoel; niets raakte, roerde ons aan. Dat
was onnatuurlijk; koud zijn, dat is tegen onze natuur in; we waren bang,
dat er iets broeide, iets in aantocht was; dat die ongevoeligheid de
voorbode was van iets naars: ongesteldheid of zoo iets. Wij voelden ons
zoo leeg in 't hoofd en van binnen. Annie Glaser, ons makkertje, zocht
ons veel op, op verzoek van zusje. Op een avond dat zij er weer was,
speelde ze zusje's en onze lievelingsstukken op de piano. En daar
langzaam ontdooide de ijskorst om onze harten onder de tonen van haar
muziek. En met de warmte keerden de pijnen weer terug in onze harten.
Goddank, dat wij ons gevoel weer terug hebben! Goddank; zeggen wij,
niettegenstaande de pijnen, want wie ongevoelig is voor pijn, is ook
niet vatbaar voor de vreugde. Wie niet heeft geleden, kan ook niet hoog
genieten.

Zij is weg, ver weg van ons, en wij kunnen 't ons nog maar niet
voorstellen, dat zij hier niet meer is, ons kleintje, ons eigen kindje.
Wij zien haar overal, ze is om en bij ons als altijd, alleen maar dat
wij niet luid met elkaar praten als altijd, maar dit nu slechts in
gedachten doen. 't Is ons nog zoo vreemd, dat we naar papier en pen
moeten grijpen om haar 't een en ander te zeggen!

Kleintje, ons kleintje, zijt gij dan werkelijk van ons heen? Ah!
Dierbaar zusje, wees gelukkig in uw nieuwe leven en verspreid geluk om u
heen, zooals gij het hier deed, en waarmee ge harten aan het uwe hebt
vastgeschakeld.

Stella, heb veel geduld met me, ik zou je zoo graag gelukkig willen
maken met een jubelenden brief, maar dat zal ik nog in lang niet kunnen
doen, vrees ik. Maar wees jij niet ontmoedigd, mijn beste, wij denken er
in de verste verte niet aan om onze plannen op te geven; wij zijn juist
steeds doende om onze positie sterk te maken; heerlijk, dat wij steeds
meer sympathie winnen.

Daar is een jongmensch, een erg knappe bol, en zedelijk hoogstaand, die
ons niet persoonlijk kent, maar toch zooveel sympathie voor ons streven
gevoelt en daarin zoo levendig belang stelt, als was hij een eigen broer
van ons. Wij correspondeeren met hem en later zal hij hier komen om
persoonlijk met zijne zusjes kennis te maken. Hoe anders is hij dan al
de andere jongelui, die wij kennen. Het heiligst goed op aarde, las ik
eens, is een _edel mannenhart_. Wij onderschrijven die woorden,
waarlijk, een edel mannenhart is 't kostbaarste goed op aarde; het is
_zoo zeldzaam_. Gelukkig zij, die in hun leven zulk een parel ontmoeten.
En gelukkig zijn wij, wij kennen _eenige_ van dat kostbare en zeldzame
exemplaar. Zie, al dat goede steunt ons, geeft ons telkens nieuwen,
frisschen moed en kracht tot arbeid en tot strijd.

       *       *       *       *       *

Zus Roekmini houdt zooveel van je en stelt je zoo hoog. 't Is zoo'n best
kind, zij is zoo goed, zoo trouw. Je zoudt zeker goed met haar kunnen
opschieten, als je haar kende. Maar je kent haar reeds door mij, niet
waar?

Toen ik zoo ziek was, verzocht ik haar je te schrijven, maar dat wilde
ze niet, omdat 't je zou verontrusten.

Ik hoop vurig, vurig voor haar, dat zij hare grootsche illusies zal
kunnen verwezenlijken.

Weet je wat mij tot nadenken stemde en ook eenigszins ontmoedigde?

Toen zij en naderhand ik zoo zwaar ziek waren, dacht ik bij mezelve:
"Ziehier iemand, die gloeit van geestdrift voor eene edele zaak, die
oprecht en vurig wil, het Goede dienen, zooals haar dit het beste lijkt;
zij waant zich sterk om bergen te verzetten, en zie, daar ligt zij
weerloos, machteloos!

Als iemand haar opnam, en in de put gooide, zij zou 't stil laten
begaan, geheel weerloos, machteloos, als zij was.

Nu eerst begrijpen we zoo goed, wat de Genestet in zijn "Terugblik" zei:

     "Wat wij wenschen, willen, streven,
     Hooger geest gebiedt.
     Vrije mensch, uw weg, uw leven,
     Maakt g' u zelven niet.
     's Adelaars vlucht heeft vaste perken,
     Waar hij henen schiet.
     De Almacht neigt den wil der sterken,
     Als de wind het riet.
     Leg den grond voor--luchtpaleizen,
     Op der plannen kaart,
     Merk den weg, dien gij zult reizen
     Wijd en schoon is de aard!
     Kies uw lot en zoek uw wegen
     Bij uw eigen licht!...
     _Maar verwacht een God van zegen_,
     Die uw gangen richt!"

En diezelfde dichter heeft ons zooveel troost geschonken in zware,
moeilijke dagen.



18 Februari 1902. (VIII.)


Wij kunnen ook wel zoo echt dol en dartel, zoo ècht _jong_ zijn--o!
konden wij u hier tooveren. Wij waren den Zondag na ontvangst van uwen
lieven brief, en dezen Zondag weer met Anneke aan 't strand. Wij dachten
aan u en spraken van u. Ah, kon u maar bij ons zijn, om naar 't woeste
golvenspel te kijken, naar 't ongemeen mooie kleurenspel, dat de
scheidende zonne tooverde aan het uitspansel. Er woei zoo'n harde wind,
in minder dan geen tijd waren onze pruiken gehavend, en hadden wij
moeite om onze kleeren bijeen te houden. Er was leven in de boomen,
leven in 't onafzienbare watervlak, en leven ook in de vijf personen,
die de golven naderden en zich door de golven na lieten loopen. Wat
hadden we een pret! Door 't geraas der golven heen, hoorde men onze
stemmen, onzen lach. Dat waren de "onderwijzeres" en de deftige
"prinsessen", die daar renden en draafden met verwaaide haren en
verwaaide kleeren. 't Was zoo verrukkelijk, zoo ècht jong en dartel!
Onze koetsier en enkele voorbijgangers bleven staan om ons met open mond
aan te gapen.

Den volgenden morgen gingen we weer naar 't strand; de zee was
uitgeraasd, kalm; rustig lag daar 't onmetelijke watervlak vóór ons;
slechts kleine rimpels, waarop 't zonnelicht als briljanten danste,
vertoonden zich op den waterspiegel, die 't prachtige blauw van den
hemel weerkaatste. We gingen de zee in; de bodem was effen; geen
steentje, geen zeewier, geen modder; we gingen een heel eind ver, tot 't
water aan onze kin reikte. De baboe aan 't strand werd angstig; we
konden elkaar niet meer verstaan. Zij liep als een gek met hare armen te
zwaaien, ons terugroepend. En wij lachten om haar angst. Van uit de
verte zag ze de vijf hoofden rond drijven: wij dansten en over het water
klonken onze stemmen, die een frisch liedje aanhieven.

Als verjongd kwamen we uit de zee, brachten thuis een geweldigen honger
mede. Als we flink ontbeten hadden, zette Annie zich aan de piano. Uit
de volheid van haar hart speelde ze een "danklied" en wij zongen mee. 't
Was intusschen halfelf geworden. Nu fluks aan den arbeid; in de
achtergalerij stond onze schilderdoos klaar! Met ons vijven zaten we om
een tafel, en waren dra druk aan den gang; niet alleen de vingers repten
zich, maar ook de mondjes zaten niet stil; er werd aldoor gepraat,
gelachen en gezongen. In een oogwenk was de tijd om, en moesten we weer
aan tafel. 's Middags een toertje maken, en dan aan 't strand wandelen!

Van de wandeling, ten minste, als 't niet al te donker is, in den tuin
thee drinken, te midden van groen en bloemen, en boven ons een prachtig
blauwe hemel, met enkele sterren en de bleekgouden maan. En daarna samen
lezen of musiceeren. Als Annie piano speelt, zitten wij er gewoonlijk
bij te handwerken of te schrijven, zoo onder muziek te werken is
heerlijk. 't Werk vlot zoo goed. Koken staat ook op 't program. Dat doen
wij na de rijsttafel.

Komt u beiden maar zelf over, om u hier te verpoozen van dat drukke
Batavia. Toe, doet u 't eens? Wij zullen u opwekken. Wij zullen u laten
genieten van een echt dessaleven, zoo rustig, zoo stil, kalm en vredig;
voor leven zullen wij zorgen; daarin zullen ons bijstaan de boomen, de
wind, de zee, de vogels, die 's ochtends ons steeds met een concert
begroeten.

Komt over, lieve Vrienden, komt in ons eenvoudig en stil plaatske
nieuwe, frissche kracht halen!

       *       *       *       *       *

Van de bruiloft hier zal ik maar vertellen, dat Zusje was een lieve bruid.

Zij trouwde in wajang-kostuum en zag er keurig uit. 's Avonds op de
receptie verscheen ze als een sprookjesprinses uit duizend en een nacht.
Zij had een gouden kroon op en was gesluierd, 't Was als een sprookje!
Iets nieuws, het zal stellig navolging vinden.[1]

Resident Sijthoff, die Zus graag nog voor 't laatst als jong meisje zag,
woonde de geheele geschiedenis bij. Graag hadden ze haar nog voor 't
laatst als jong meisje de hand gedrukt, maar dat was niet mogelijk. Ze
konden haar maar met de oogen groeten. Als uit steen gehouwen zat ze
daar voor den goud-glanzenden troonhemel; kaarsrecht, het hoofd fier
opgericht, de oogen recht vooruit, starend naar de toekomst, die dra
ontsluierd zou worden. De gebruikelijke traantjes werden er gestort;
zelfs vreemden waren ontroerd; doch èn zij, èn wij tweeën, waren en
bleven _kalm, koud_ en _onbewogen_. Gamelan, noch muziek; wierook noch
bloemengeur, vermocht de minste ontroering bij ons teweeg te brengen.

Wij waren _koud_. Men had zich het afscheid _vreeselijk_ voorgesteld, en
men was _verbaasd_.

Wij hadden veel bekijks en hebben nog steeds veel bekijks. Men is
benieuwd, hoe wij ons er onder houden.

Wij hebben den Resident nog over onze plannen gesproken, dien avond nog.
Stel u voor, temidden van feestgewoel spraken we over eene zaak zóó
ernstig en zóó teer. Maar 't was de eenige gelegenheid om hem alleen te
spreken, en wij moesten voortmaken. Alleen! en om ons heen waren
menschen en nog eens menschen. Te midden van groen en bloemen,
zijdegeglans, goud- en juweelengeschitter, stemmengegons, in een zee van
licht zaten wij daar met een champagneglas in de hand, 't was
middernacht, over ernstige onderwerpen te spreken. Van tevoren wisten
we, dat hij ons zou uitlachen en minstens ons "mal" vinden. Wij lieten
er ons niet door afschrikken. Hij sprak mij eerst, daarna Roekmini, om
te zien zeker, of wij elkaar al dan niet nabrauwden. Dikwijls verliet
hij ons in eene niet zeer vriendelijke stemming, maar kwam toch telkens
weer terug, om 't gesprek opnieuw weer aan te knoopen.

Als wij naar Holland _konden gaan_ om te studeeren, _wat zou u_ beiden
_beter_ voor ons vinden, dat wij _gingen_ of dat wij _hier bleven_? Wil
u ons _hierop antwoord geven_? omdat u mijn gezicht niet kunt zien,
terwijl ik dit schrijf, meld ik 't u, dat ik 't u heel lief vraag en
daarbij u heel lief aankijk!

Nog een groot verzoek heb ik u te doen. Zou u zoo zeer vriendelijk
willen zijn als u uw vriend Dr. Snouck Hurgronje ontmoet, ZEd. te vragen
of er bij de Mohammedanen ook wetten van meerderjarigheid bestaan als
bij u?

Of zou ik 't wagen, mijzelf tot ZEd. te wenden om inlichtingen? Ik zou
zoo graag het een en ander willen weten over de rechten en plichten, of
beter nog over de wetten der Mohammedaansche vrouw en dochter. Een mooie
geschiedenis, ik moet er mij voor schamen, dat wij dat zelf niet weten.
Wij weten zoo bitter weinig!

't Spijt me ook zoo innig, dat de Meisjes H.B.S. wordt opgedoekt.
Vreeselijk is 't.


[1] In den brief van 21 Maart 1902 volgt eene uitvoerige beschrijving
van de huwelijks-gebruiken na de eigenlijke huwelijksvoltrekking, welke
laatste niet door de bruid wordt bijgewoond.



28 Februari 1902. (VIII.)


't Bloed verloochent zich niet; ik hecht waarde, gewicht aan de afkomst
van al wat me omringt; ik heb idee, dat voorwerpen afkomstig van
personen, die ik onverdeeld eer, liefheb en hoogacht, mij zegen
aanbrengen! Uit uwe boeken zal ik zeker met meer lust en ijver, en ik
hoop ook met meer gemak, leeren! Vindt u mij nu niet erg dwaas? Ik ben
ook niet meer dan een groot kind dat verlangt véél lief te hebben, zoo
gaarne _weten_ wil om te kunnen _begrijpen_. Dàt willen wij zoo graag!

Begrijpen is een heel moeilijke kunst, nietwaar, liefste--heel moeilijk
om aan te leeren, wien het niet als eene gave aangeboren is.

Begrijpen, doet zacht oordeelen, doet vergeven, en maakt ons _goed_.
Innig dank, mijn liefste, dat u beiden ons leeren wilt te leeren
begrijpen!

't Is Vrijdagavond, gamelan-avond, onze lievelingsstukken worden daar
gespeeld! De ijskorst om onze harten is gesmolten; 't zonnetje heeft de
koude harten warm gekust! Nu zijn ze weer vatbaar voor aandoeningen! Op
de zoete, serene tonen, die deze zachte avondwind van de pendopo komt
aandragen, zweven weer onze zielen òp naar de blauwe hemelen onzer
verbeelding!

Droom voort, droom voort, droom zóólang ge droomen kunt! Als er géén
droomen waren, wat zou 't leven dan zijn? de werkelijkheid is meestal
zoo hard.

Men heeft misschien gelijk, wij moesten eigenlijk alleen op een
onbewoond eiland wonen!

Maar dat zou puur egoïsme zijn nietwaar? wij moeten, geloof ik, _met_ en
_voor_ de menschen leven. Dàt is de bestemming van 't leven--om het
Leven mooi te maken!

Leed loutert, tenminste als de mensch van goed maaksel is; in 't
tegenovergestelde geval verlaagt het. Ook wij zijn veranderd --hoe, dat
zal de toekomst leeren; wij weten alleen maar, dat we de dartele
kinderen niet meer zijn.

Wij hebben al de prulletjes van onze kamer weggedaan, en er de kinderen
mee blij gemaakt. De vroolijke meisjeskamer is er niet meer, waar
zooveel werd gedroomd, gedweept, gedacht, gevoeld, gejubeld, gestreden
en geleden! Alteen onze boekenkast is er onveranderd gebleven, en lachen
onze oude vrienden nog steeds ons vriendelijk en vertrouwelijk en
bemoedigend toe!

Een onzer beste vrienden, een oudje, waar niet veel meer naar omgekeken
wordt, omdat 't ouderwetsch is, ziet men dadelijk, wanneer men hun
woning ontsluit. Ons lief, trouw oudje, menigeen haalt er den neus voor
op, maar wij hebben hem lief, onzen ouden vriend, die ons nooit heeft
verlaten, in vreugdedagen met ons meejubelt, en in smart en donkere
dagen ons troost en opbeurt. Het is ... de Genestet.

Het heeft ons in de laatste tijden zooveel troost geschonken!



5 Maart 1902. (VIII.)


Weet u wie de wajangs steeds voor ons teekent? U raadt 't nooit. Een
gamelan-bespeler van ons. Verwonderlijk, hoe die man dat kan, en zoo
keurig. Maar 't schijnt dat teekenkunst inheemsch is in Japara; kleine
katjoengs, karbouwenjongetjes, teekenen keurig wajangs, in 't zand, op
den muur, op bruggen, brugleuningen.

De muur achter ons huis zit steeds volgekrast met wajangfiguren. Als de
brugleuningen vandaag gewit worden, zitten zij morgen al weer vol
wajangfiguren, geteekend met houtskool of een stukje roode baksteen,
door naakte, bemodderde aapjes.

't Is wel makkelijk voor ons, om een teekenaar in onze omgeving te
hebben; willen wij 't een en ander hebben, dan hoeven wij 't maar te
zeggen en uit te leggen.

Nu is de houtsnijder bezig aan iets moois, n.l. een boekenkast van
djatihout, met sonohouten randjes. De deur, die uit één glazen ruit
bestaat, wordt gevat in een dubbele lijst, twee smalle uitgesneden repen
sonohout op kleine afstanden samengevoegd door wajangs en djatihout; aan
den benedenkant worden de lijsten vereenigd door slangen, die op elkaar
losstormen; het bovenstuk wordt met wajangs besneden; en er komt dan nog
lofwerk op. Het bovenstuk rust bij de deur op twee stijltjes,
uitgesneden en ingelegd met snijwerk van sonohout. Wij zagen iets
dergelijks op Mantingan, het graf van den Sultan van Mantingan ('t ligt
een half uur rijdens of iets meer van hier); geen houtsnijwerk, maar
pleisterwerk en in de muren gemetseld. 't Zijn oudheden van China
afkomstig, waar de Sultan geweest was.

Daar is een heel verhaal aan verbonden. Het is een heilig graf; wij
gaan er nog al eens naar toe. Een Chinees was den Sultan uit China
hierheen gevolgd; hij ligt daar ook begraven. Naast zijn graf groeit een
patjéboom. Aan dien boom is een wonderkracht toegeschreven. Kinderlooze
vrouwen, die gaarne een kind zouden krijgen, gaan er naar toe, brengen
den Sultan bloemen en wierookoffers. Als er een patjévrucht op 't graf
van den Chinees valt, moeten de vrouwen ze oprapen, daarvan roedjah
maken en eten. Haar wensch zal dan vervuld worden. Men heeft ons namen
genoemd van personen, die daar baat bij vonden.

Edie heeft gelijk, 't Javaansche volk is een volk van sagen en
sprookjes!

Men zegt, dat kinderen, waarmee de Sultan van Mantingan de kinderloozen
zegent, allen meisjes zijn! Arme kinderloozen! Wij zullen naar een
heilig graf zoeken, dat de wereld met jongens zegent; er zijn al veel te
veel vrouwen op de wereld!

Hemeltje, wat ben ik aan 't dwalen geweest. Ik schreef over die kast en
vergat ze geheel. Dat mooie meubel is bestemd voor zusje Kardinah, een
cadeau van de familie Ovink. Zuske boft er bij!

Verleden maand zijn twee vuurschermen klaargekomen, voor een controleur,
die naar Holland gaat. Prachtige dingen--ook met wajangfiguren--het
eene, uit drie blaadjes bestaande, is geheel van djattihout gemaakt; en
het andere uit één blad djatti hout, gevat in donker sonohouten
omlijsting. Prachtig, gewoon!

Heerlijk, dat zooveel vraag is naar ons Japarasch houtsnijwerk. Verbeeld
u wat wij op ons dak kregen: er is bederf getreden in de Japarasche
houtsnijwerkindustrie, doordat dochters van een hooggeplaatsten
Inlandschen ambtenaar aldaar steeds voortgaan de houtsnijders naar
Europeesche modellen en motieven te laten werken. Het heeft in een der
bladen gestaan. We stonden er verstomd van te kijken, toen wij dat
hoorden, daar wij altijd gedacht hadden, dat wajang specifiek Indisch
was, en nu blijkt 't, dat wij ons vergist hadden, dat 't iets Europeesch
is, want dat waren de modellen en motieven van de kaboepaten afkomstig.
Maar vergissen is menschelijk, niet waar? en wij zijn maar menschen,
Javanen nog wel. 't Was een heele toer geweest om onze artisten over te
halen wajangpoppen te snijden. Ze waren doodsbenauwd dat de
wajanggeesten op hen vertoornd zouden worden. Eerst toen Vader hun
verzekerde, dat Vader alle verantwoordelijkheid op zich nam, en de toorn
en de wraak der geesten hèm alleen zullen treffen, hem, den lastgever,
en niet hen, die slechts uitvoerders waren van zijn wil, wilden zij.
Vermakelijk was het! zoo is het met meer dingen.

't Was ook heel moeielijk geweest om eenige foto's in de kampong te
maken. Het bijgeloof zegt, dat men zijn eigen leven kort, als men een
portret van zich maken laat, en een photograaf is een groot zondaar; al
de portretten, die hij maakt, zullen in het hiernamaalsche hem om levens
vragen.

Toen wij met een photograaf in een kampong kwamen, begonnen eenige
vrouwen te huilen, maar toen er eindelijk één moedige was, die _durfde_,
droogden zij hare tranen, en toen wij weer eens terugkwamen, boden zij
zich aan, om gefotografeerd te worden.

Zoo is 't met alles, hè liefste; één moet _durven_, voorbeeld geven!

Zusje R. is bezig een portret van zusje K. als bruid te maken. Zij
teekende 't uit 't hoofd. De bovenlip en neus willen nog niet goed
lijken; het overige kan er mee door, vooral de bruidstooi heeft zusje
aardig gedaan. Zij wil probeeren het op een bord na te boetseeren, op de
wijze zooals u 't ons beschreef. Van zusje Kartinah heeft ze in haar
schetsboek een aardig portretje gemaakt. Aardig toch, dat ze al die
dingen doet, zonder 't ooit geleerd te hebben, maar zij is ook een kind
van Japara, waar zelfs karbouwenjongens teekenen kunnen. Bevoorrecht
land toch dat Japara! U weet niet hoe trotsch wij op ons lieve woon
zijn! En velen, die hier moeten zijn, verwenschen het noodlot, dat hun
naar dit onmogelijke oord voerde. Verschil van smaak!

Nu even een "ijdelheidskwestie". Onlangs vroeg ik eene Hollandsche
schrijfster haar oordeel over ... mijn Hollandsch. Verleden week kreeg
ik een briefje van haar en daarin gesloten een schrijven aan eene andere
Hollandsche dame, aan wie ze juist haar oordeel zeide over mijn
Hollandsch, toen zij mijn brief ontving. Hoe toevallig toch en aardig!
Ik was blij natuurlijk! Een week tevoren kreeg ik door tusschenkomst van
eene vriendin, van eene andere Hollandsche dame, redactrice van een
vooruitstrevend vrouwenorgaan, eene aanbieding, om medewerkster aan haar
blad te worden, om de 14 dagen een brief er voor te schrijven. Mijne
vriendin had die dame over ons gesproken, en zij voelde veel voor ons
streven, en wilde gaarne door middel van haar blad wat voor de
Javaansche vrouwen doen. Ook zij was van oordeel dat een kind van het
Javaansche volk zelf haar stem moest laten hooren, om de Hollanders een
beteren kijk op het Javaansche volk te doen krijgen, en hun sympathie te
doen opvatten voor dat volk. Ik wil dolgraag, maar moet natuurlijk eerst
toestemming van Vader hebben, en ik heb er goede hoop op, die te
krijgen.



14 Maart 1902. (I.)


Er spreekt zoo'n groote bezorgdheid uit je brief.

Wees nu gerust, lieveling, er heeft niemand mij kwaad gedaan. Ik zelf,
domme, onverstandige ik, was 't, die mijzelf kwaad deed. Ik vond er
genoegen in om in eigen zielewonden te wroeten, vindt je dat nu niet
in-dom? Ah, de practijk van de theorie "door lijden tot heerlijkheid" is
zoo hard!

Over mijn zusje schreef ik je reeds in een vorigen brief, 't Is zoo'n
groot gemis; wij missen ons harte- en zielezusje bij alles. Wij kregen
gelukkig steeds opgewekte brieven van haar. O! 't Is zoo'n lief en edel
kind! zij is _meer_ dan wij beiden tezamen. Zij heeft 't heel goed in
haar nieuwe woon en ondervond veel hartelijkheid van 't publiek. Haar
nieuwe familie draagt haar op de handen, en waar zij kwam, daar
ondervond zij veel hartelijkheid en sympathie van Inlandsche zoowel als
van Europeesche zijde.

De Europeanen verwachten van haar, dat zij de vrouwen van de Inlandsche
ambtenaren zal ontwikkelen. Zusje kan _veel_ doen voor onze zaak.

Wat haar man is, weet je reeds uit de huwelijksannonce, die wij je
zonden, Patih; dat is op een na de hoogste rang in de Inlandsche
ambtenaarswereld; onze zwager is bovendien troonopvolger. Als zijn vader
eerlang aftreedt, zal hij hem opvolgen.[1] Als regentsvrouw zal zusje
veel kunnen doen voor de beschaving der Inlandsche vrouw, meer nog dan
wij 't ooit kunnen. En wij hebben goede hoop, dat haar man haar daarin
zal bijstaan; tenminste hij was zeer voor de plannen van den heer
Abendanon.

Hij is erg aardig voor zijn vrouwtje, vroolijk en opgewekt, en heeft een
medelijdend hart. Hij onderhoudt een schep arme familieleden. Aardig
toch, vindt je niet?

Maar dat doen meer Inlanders, en die het goed hebben gedenken hun arme
nabestaanden.

Daar is bijna geen enkel Inlandsch hoofd, dat niet een stuk of wat arme
familieleden in huis heeft en hen onderhoudt. Niet voor niets dus staat
Indië bekend om zijne hartelijkheid.

Over zusje ben je nu dus ook gerust, vrouwtje?

Zij is alleen maar wanhopig, dat men zooveel van haar verwacht, evenals
haar oudste zus, die nooit zoo goed haar kleinheid voelt, dan wanneer
zeker iemand in Holland (Amsterdam) haar zoo in het zonnetje zet.

Waarlijk, Stella, dat moet je niet doen; ik zal je zoo bitter
tegenvallen, als het gelukkigste aller gelukkigste gesternten mij eens
in je armen voert. Je hebt een veel te mooien dunk van mij, mijn
karakter en mijn intellect. Die zijn, om je de waarheid te zeggen, geen
dubbeltje waard, en ik _meen het_. Maar wat je _niet_ zal teleurstellen,
vrouwtje, dat is mijne liefde voor jou!

Laatst kreeg ik een brief van een ouden heer, die het over mijn "zacht
gemoed" en "lieven aard" en "bedrevenheid in de Hollandsche taal" had.
Ik glimlachte weemoedig, toen ik dat las en dacht bij mijzelf: "Wist gij
het maar!" Hij is op 't laatst van 't vorige jaar uitgekomen en zou ons
verleden maand opzoeken, maar 't lot heeft anders gewild; door ziekte
moest hij hals over kop naar Europa terug, ook zijne vrouw, met wie hij
uitgekomen was, om afscheid van 't Zonneland te nemen.

't Spijt ons innig; wij hadden hem zoo graag ontmoet en over onze zaak
gesproken. Toen voor korten tijd geleden sprake was van eene
mogelijkheid dat wij naar Holland konden komen studeeren, hadden wij
gedacht, gehoopt, in dezen zomer samen met die familie naar Europa te
kunnen vertrekken. Helaas! die hoop is vervlogen! Gisteren kregen we
brieven uit Holland en ik zei tegen mezelve: "ouwe jongen, 't hoofd op,
het zal heusch de eenige teleurstelling niet zijn, die het leven je
brengt; geloof maar vast, dat de toekomst nog een heele hoop voor je in
haar schoot verborgen houdt!" En ik ben er overheen gestapt. 't Leven
leert je vanzelf koelbloedigheid.

En nu over het voorstel van Mejuffrouw Van der Meij. Allereerst dank ik
je hartelijk, mijn trouwe kameraad, voor hetgeen je voor mij hebt
gedaan; dan dank ik je ook voor de toezending van "Belang en Recht". Ik
ben met je briefje, waarin je mij dat voorstel deedt, naar Vader
gestapt, dien ik 't liet lezen.

Vader wil eerst de komst van Van Kol afwachten, alvorens in die zaak te
beslissen. Ik heb goede hoop op zijne toestemming. Hoef ik je nog te
zeggen, dat "ik wil"? Je weet, dat 't pennen mij steeds heeft
aangetrokken, en ik zal maar gelooven, dat ik daartoe aanleg heb, zooals
jij het mij zoo dikwijls verzekerd hebt. Ja, Stella, ik wil, maar niet
onder mijn eigen naam, ik wil onbekend blijven, vertel dat aan
Mejuffrouw Van der Meij. Maar dat zal ook veel helpen!!! als men hier in
Indië hoort van artikelen eener Javaansche vrouw, dan weet men dadelijk
de schuldige aan te wijzen. 't Is vervelend; ik word niet graag
aangesproken over mijne pennevruchten (misbaksels) en vooral niet, als
ik niets dan lof hoor, bah! Men vindt eene Hollandsch schrijvende
Javaansche vrouw _interessant_, ziedaar het geheim van het goedkoope
succes. Pleizierig voor mij I

Maar laat ik nu de voordeden aan dat interessant-zijn verbonden, niet
over het hoofd zien.

Het heeft wèl degelijk zijne voordeden. Ja, Stella, ik en anderen
gelooven, met jou, dat het veel goed kan doen, wanneer een kind van het
eigen volk zijn stem verheft, eene Javaansche vrouw zelf wijst op 't
lief en o zooveel leed in hare wereld.

Daar wordt zooveel en zoo bitter geleden in onze arme vrouwenwereld.
Maar eer ik mijn stem tegen al die onrechtvaardigheden in onze wereld
verhef, moet ik mij _goed, goed_ bedenken; moet ik _weten_, wat ik
_doe_; ik zal mij met mijne stemverheffing den _haat_ op den hals halen
van _allen_, die voordeel genieten van de onrechtvaardigheden, waartegen
ik ten strijde trek.

Mij persoonlijk kan die vijandschap niets schelen, maar 't kan onze zaak
schaden. Als ik onderwijzeres zal zijn, zou dat misschien vele ouders
weerhouden hunne kinderen aan mij toe te vertrouwen, daar ik ingrijp in
overoude instellingen. Tot zulk geschrijf zal Vader mij geen toestemming
geven, althans voorloopig niet. De gelegenheid daartoe is mij reeds
meermalen aangeboden geworden, en ik mocht niet.

Maar wat Mejuffrouw Van der Meij voorstelde, is iets anders; ik heb
hoop, dat ik het zal mogen. Maar zooals ik je reeds zei, geheimhouding
is de conditie.

In dien geest voor 't publiek te schrijven, is de weg, dien een vriend
van ons mij ook aanwees op te gaan. Ik moest stukken schrijven, die
_besproken_ worden, en zelfs in de Tweede Kamer komen, zóó dat er een
enquête wordt ingesteld op last van genoemd regeeringslichaam.

't Heeft altijd in mijne bedoeling gelegen om zulk een werk uit te
geven, maar ik _voel_ zelf, dat 't nu de tijd nog niet is, om uitvoering
aan mijn voornemen te geven; ik voel mij daartoe nog niet sterk genoeg;
mij ontbreken nog vele gegevens. Ik moet nog _veel zien, veel hooren_,
en dat alles goed verwerken, diep, diep mijne gedachten erover laten
gaan.

De vrucht is nog niet rijp, Stella; wanneer zij 't is, zal ik niet
langer aarzelen haar aan de openbaarheid te bieden.

Als wij ons tot de Koningin wenden, dan is 't niet om de hulp van 't
Koningschap in te roepen, om door Koninklijke tusschenkomst de hulp van
den Staat te verkrijgen, maar wij vragen der Vorstin Haar _persoonlijke_
of particuliere hulp. Als je weet, hoe trotsch wij zijn, dan begrijp je,
wat een strijd 't ons kost, voor we er toe besluiten kunnen hulp te
_vragen_.

Maar zooals je zegt, waar groote belangen zijn, moeten kleine zwijgen.

En wij zien onzen trots voorbij voor het belang van het algemeen.

Steeds hebben wij _vragen_ afschuwelijk gevonden, ook al weten we, dat
wij geen weigering zullen krijgen. In dit geval is vragen de eenige kans
tot slagen.

Iemand, die bij de Koninginnen is geweest, verzekerde mij, dat ook de
Koningin-Moeder warm belang stelt in Indië en dat H.M. verwonderlijk
goed op de hoogte is van heel veel hier in Indië.

En wij willen het graag gelooven. Toen wij ter gelegenheid der
Vrouwententoonstelling de Koningin een paar werkjes aanboden, was het de
Koningin-Moeder, die haar particulieren secretaris naar de presidente
van Insulinde zond, om naar ons cadeau te informeeren. H.M. was het, die
op de Tentoonstelling de presidente, die haar rondleidde, verzocht, een
paar zinnen uit onzen brief voor te lezen. Of de Regeering, òf de
Koningin, een van beiden zal en moet 't zijn. En als 't bij allebei op
een nul uitloopt, dan maar naar Modjowarno, al is dat nu ook juist niet
mijn hartewensch. Weet je waar ik soms naar verlang in moedelooze buien?
naar de Buitenbezittingen, naar onzen vriend,[2] die diep, diep in 't
hartje van de binnenlanden zit, tusschen koppensnellers leeft en deze
wilden weldoet op allerlei manier, vooral door geneeskundige hulp.

Als een vogel met lamgeslagen vleugels zou ik bij hem komen, en hij zou
mijn moede kopje streelen, zoolang, tot mijn hijgen en steunen bedaart,
en uit zijn hand wat van de vrede, die over heel zijn wezen is
verspreid, in mij is gevloeid! Toch is hij ook mensch, heeft hij zijn
neerslachtige buien, zijn strijd.

Stella, Stella, dat ik even mijn armen om je heen kon slaan, mijn hoofd
aan je hart kon laten rusten.

Misschien ga ik toch naar Celebes, naar onzen vriend en de
koppensnellers. 't Komt er niet op aan, op welk eene wijze je 't Goede
dient, als het maar _goed_ is. Och neen, neen, schrik er niet van, denk
er niet aan, Stella, lieveling, 't zal misschien niet noodig zijn, en 't
moeilijke raadsel zal nog op eene bevredigende wijze kunnen worden
opgelost. Er zit nog wil, nog energie in me, Goddank!

Hoop 't beste, denk 't beste en heb mij steeds lief, lieveling.


[1] Dit is sedert het geval geweest. De echtgenoot van Raden Adjeng
Kardinah is nu Regent van Tegal.

[2] Bedoeld wordt Dr. N. Adriani, aan het meer van Poso, zooals ook
blijkt uit de tot hem gerichte brieven.



21 Maart 1902. (V.)


Ge hebt gelijk. Zusje's vertrek is voor ons een groot gemis, wij waren
zóó lang en zóó innig samen. Niet ten onrechte zegt men, dat wij drieën
één geworden waren, één in denken, één in voelen. Dat Zusje ons voorgoed
verlaten heeft, wil nog niet bij ons in; 't idee, dat ze van ons is
weggegaan en niet weerom komen zal, is ons onverdragelijk. Wij denken
nog maar steeds, dat ze voor een poos gaat uit logeeren en op een dag
weerom komen zal.

We missen ons Kleintje zoo erg. Doch 't beste is maar om er niet lang
bij stil te staan, want dat zal wel niet het eenige harde afscheid zijn;
nog vele wachten ons stellig in de toekomst. 't Is onvermijdelijk in
ieder leven, scheiden is 't wachtwoord, 't heele leven door!

     "'t Is verstandig van tijd tot tijd,
     Een teed'ren, sterken band,
     Die 't arme harte bindt en vleit,
     Te schudden van de hand."

zegt de Genestet, maar 't is gemakkelijker gezegd dan gedaan, vindt ge
niet?

We kregen steeds opgewekte brieven van zusje; zij maakt 't goed en heeft
't goed. En dat stemt ons zoo dankbaar! Haar geluk is ons geluk. En nu
zal ik aan uw verzoek voldoen, en het een en ander vertellen van zusje's
huwelijk.

Een Inlandsche bruiloft brengt een vreeselijke drukte mee. Reeds dagen,
weken van tevoren werden de toebereidselen voor de plechtigheid gemaakt.
Wij hadden zusje's huwelijk vrij stilletjes gevierd, vanwege een
sterfgeval in de familie. Een nichtje van ons en zuster van den
bruidegom stierf kort vóór de bruiloft. Arm mensch, 't was nog zoo'n
jong ding, en zij liet kindertjes na. Gij moet weten, dat zusje met een
eigen neef is getrouwd; zijne moeder is eene zuster van Vader. Vóór dien
tijd was hij al eens hier bij ons geweest, maar toen was zij nog een
schoolgaand kind, en dacht niemand aan eene verbintenis. 't Gebeurt
anders meer, dat kinderen verloofd en getrouwd worden, om later, wanneer
beiden groot of volwassen zijn, te trouwen of over te trouwen.

De kennismaking van zusje en haar man is hernieuwd geworden, toen de
Gouverneur-Generaal op Semarang was. Usance is, dat jonge meisjes nooit
't huis uit mogen, tenzij om een haar wildvreemden echtgenoot te volgen.
Maar, zooals ik u reeds zei, wij hebben reeds met menige traditie
gebroken, wat niet anders kan met onze vrije opvoeding. En wij zijn nog
steeds doende met nog meer te breken! Kort vóór haar trouwen mag een
Javaansch meisje in 't geheel niet 't huis uitkomen, zij moet
binnenshuis of als zij een eigen kamer heeft, dan in hare kamer blijven.

En in December waren we met zusje op Semarang, en liepen er de winkels
plat, om zelf 't een en ander te koopen.

Gefeliciteerd wordt 't Javaansche meisje niet met haar engagement, en
men spreekt er haar ook niet over; nog minder doet zij 't zelve. Zij
doet juist, of zij er niets van weet.

Ik zou wel in de harten mijner landgenooten hebben willen lezen, toen
zij zusje doodgewoon over haar huwelijk hoorden spreken.

Wij zijn dan ook "vreeselijke" wezens. Och, maar is 't bij de
beschaafden niet evenzoo? Daar is men ook spoedig geneigd te
_veroordeelen_ wat men niet _begrijpt_.

Wij mogen 't onzen armen onwetenden niet kwalijk nemen, en wij doen 't
ook niet.

Een dag of twee vóór de huwelijksvoltrekking worden onze afgestorvenen
herdacht. Daar is poëzie in die gedachte. In vreugde herdenken wij
steeds onze dooden. Er wordt een offermaaltijd gegeven, waarbij in een
gebed door priesters de zegen der afgestorvenen voor het voorgenomen
huwelijk van den nazaat wordt afgesmeekt.

Dit gebeurt bij de bruidsfamilie. Mijn zwager kwam met zijne familie op
den dag vóór de huwelijksvoltrekking. De eerste gang van een
Europeeschen bruidegom bij aankomst op de woonplaats zijner bruid zou
zijn naar zijne aanstaande, doch bij ons geen quaestie er van. De
bruidegom mag zijne bruid heelemaal niet zien, vóór de band is gesloten;
zelfs zijne familie mag haar nog niet zien.

Den dag vóór de huwelijksvoltrekking wordt de bruid in een bloemenbad
gebaad, en daarna wordt ze onder handen genomen door de toekang paès
(bruids(egoms) aankleedster(er), eene vrouw, die tegen belooning zich
speciaal belast met het aankleeden van bruiden).

De bruid neemt plaats op een speciaal voor die gelegenheid vervaardigd
kleedje, bestaande uit een matje, waarop katoentjes en zijdjes, genoeg
voor een kabaja, op elkaar zijn genaaid; dit wordt 't eigendom der
toekang paès. Om haar heen staan allerlei gebakjes, benevens sirih,
pinangnoten, pisang, een gendie water, rauwe rijst, een geroosterde kip,
en ... een levende kip, en een brandend nachtpitje.

Er wordt wierook gebrand en de toekang paès scheert de bruid de fijne
haartjes op 't gezicht en in den nek af; de haartjes op 't voorhoofd
worden gelijk geknipt, evenals het haar om de ooren; ook de wenkbrauwen
worden met een scheermes gefatsoeneerd. Aan de geknipte
voorhoofd-haartjes en 't haar voor de ooren en de geschoren wenkbrauwen
herkent men jonggetrouwde Javaansche vrouwtjes.

Tegen een uur of vier 's middags begint men aan 't toilet der bruid. Het
voorhoofd wordt met zwarte zalf beschilderd, tot even over de ooren, op
deze wijze, en het gezicht geblanket, terwijl het haar kapelvormig wordt
gekapt en gevuld met bloemen.

[Illustration]

Op het kapsel worden zeven juweelen op spiralen stelen bevestigd, die
aldoor op en neer wiebelen.

Een met goud bewerkte kain, een kabaja van zilver gaze de lis en de
noodige juweelen sieraden, als broches, halsketting, armbanden,
oorknoppen en mouwknoopen voltooien het toilet.

Javaansche jonge meisjes mogen nooit bloemen in 't haar dragen; alleen
getrouwde vrouwen mogen dat. Bejaarde vrouwen ziet men dikwijls met
bloemen in 't haar loopen.

De avond vóór de huwelijksvoltrekking heet "widodarenni"; "widodari"
beteekent engel, hemelsch wezen. Op haar laatsten meisjesavond
vergelijkt men 't in het huwelijk tredend meisje met zulk een hemelsch
wezen, en wordt die avond gevierd.

Ge hebt wellicht bij Mevrouw Rooseboom de foto's van 't Japansch
houtsnijwerk gezien, en ge herinnert u zeker nog de afbeelding van een
meubel, dat drie poorten voorstelt. Welnu dat voorwerp heet "kwade"
(uitspraak kwadee) en is een meubel, dat bij bruiloften dienst doet.

Het fraaie houtsnijwerk, geheel verguld op een purperen fond, was in een
groote zaal in het achtergedeelte van de Kaboepaten opgezet. Alle
tafels, stoelen, banken waren uit dat vertrek verwijderd, en de vloer
was gedekt door één groot alcatief.

Aan weerszijden van de met gordijnen en bloemen versierde "kwade"
stonden twee groote koperen vazen, gevuld met jong klappergroen en
bloemen. Deze vazen heeten "kembang majang" en mogen op geen bruiloft
ontbreken. Zoowat tegen half acht in den vooravond, toen onze
vrouwelijke gasten zich in de "kwade"-zaal vereenigd hadden, waar ze in
twee rijen aan weerszijden van de "kwade" op den grond zaten, kwam
zusje, aan de hand geleid door onze getrouwde zuster en schoonzuster
buiten, gevolgd door een vrouw, die haar sirihdoos en kwispeldoor droeg.
Zusje nam voor de middelste poort plaats, tusschen hare familie en de
voornaamste gasten in. De sirihdoos en kwispeldoor worden naast zusje
neergezet, voor den vorm slechts, want Kleintje eet geen sirih; achter
haar wuifde een klein meisje haar koelte toe.

Onbewegelijk als een Boeddhabeeld zat zusje daar op haar gekruiste
beenen voor de goudglanzende "kwade", te midden van stemmig gekleede en
stemmig kijkende vrouwen der Inlandsche hoofden, die daar naar den rang
van haar echtgenooten gezeten waren, aan weerszijden van de bruid. Er
werd thee en gebak gepresenteerd; ieder kreeg een kopje thee, en een
paar schaaltjes gebak voor zich, en de bruid en de voornaamste gasten
kregen ieder een apart theeservies en een blaadje vol schaaltjes gebak.
Er was als 't ware een tapijt van gebakjes gespreid voor de gasten, hier
en daar onderbroken door gouden, schildpadden, zilveren en houten
sirihdoozen en kwispeldoors. Het gezelschap bestond uitsluitend uit
getrouwde vrouwen; wij ongetrouwden hoorden er niet bij.

Gij hebt waarschijnlijk wel gehoord, dat er voor den Javaan geen grooter
levensmislukking bestaat dan eene ongetrouwd gebleven vrouw, wat meteen
eene schande is. Zoo lang is 't ook nog niet geleden, dat men in 't
verlichte Europa er zoo over dacht, nietwaar? Wij mogen 't dus van het
dommelende, onverlichte Indië niet kwalijk nemen.

Als de bruidegom een moeder heeft, dan zit deze op dien feestavond ook
mee aan 't feest van hare a.s. schoondochter.

Onze mannelijke gasten vertoefden met vader in de pendopo[1], terwijl
de bruidegom stil thuis bleef, waar hij logeerde. Of zusje blij was,
toen tegen half tien de zitting was opgeheven, voor haar alleen. Heel
deftig en bedaard schreed ze door de rijen zittende vrouwen de zaal uit,
maar nauwelijks was ze uit 't gezicht, of ze _holde_ naar onze kamer
toe, om zich van al dat gedoe te ontdoen. Nu was ze weer zusje, ons
lief, vroolijk Kleintje, en geen Boeddhabeeldje.

Dien avond werd de Profeet herdacht. Op onze kosten werd in de moskee
een groote slametan (offermaaltijd) aangericht en er werd gebeden, den
zegen des hemels voor het voorgenomen huwelijk afgesmeekt.

Aan dat maal zitten uitsluitend mannen. Onze vrouwelijke gasten aten bij
ons thuis; evenzoo de regenten, die over waren gekomen voor zusje's
bruiloft.

24 Januari, reeds vroeg in den morgen, was 't een drukte van belang in
de kaboepaten, die er vroolijk uitzag met zijn groen- en vlaggentooi;
ook op straat was 't druk en levendig. Vroolijk wapperde daar de
driekleur uit het ritselend jong klappergroen, waarmee de weg, die naar
't huis van den bruidegom leidt, was afgezet. In de groengemaakte
pasébans[2]--twee huisjes op de aloen-aloen voor de kaboepaten--speelde
lustig de gamelan.

Bij ons in de achtergalerij stonden manden kanangas, tjempakas en
melaties; vrouwenhandjes regen de bloemen aan slingers, of ontbladerden
ze, om er den weg mee te bestrooien, waarover het bruidspaar zou loopen.

Gamelan, bloemengeur, wierook, bedrijvige menschjes, vulden de
kaboepaten, en in onze kamer werd aan 't toilet der bruid begonnen.
Wederom werd 't voorhoofd zwart beschilderd, maar nu werden de
teekeningen versierd met gouden figuurtjes.

[Illustration]

Zus lag er bij gedurende de operatie. Achter de zwarte figuren werden
zusje twee stukken kantwerk van zwarte was en verguld geplakt als deze
teekening. In de gaatjes worden juweelen knoopjes gestoken. Bij andere
bruiden wordt dat kantwerk van haar eigen haar met behulp van zwarte was
gemaakt. Wij hebben zusje maar valsche stukken opgezet, omdat 't eene
pijnlijke bewerking is, en dat arme kind pas van knokkelkoorts was
hersteld.

[Illustration: Regentswoning te Rembang.]

Achter het kantwerk kwam een gouden diadeem. Het haar werd op 't
achterhoofd halvemaanvormig gekapt en gevuld met bloemen; daaromheen een
sluier van melati met een franje van bloemen, die tot even aan den
schouder reikte. Op 't kapsel werden weder de zeven wiebelende juweelen
bloemen gestoken; aan weerszijden daarvan een juweelen bloem, waaraan
zes bloemenslingers afhingen, achter de ooren om, over de borst tot even
over het middel. Deze slingers van één vinger dikte bestonden uit witte
bloemen om en om met gouden rolletjes geregen, eindigend in een gele
kananga, met melaties volgestoken.

[Illustration]

Het wajangcostuum schrijft een décolletée voor, dat hals, schouders en
armen geheel onbedekt laat. Al wat zichtbaar was aan zusje, behalve het
gezicht, dat geblanket was, was met een geurig zalfje geel geverfd.
Zusje droeg een met goud bewerkte kain, waarover eene draperie van met
goud bewerkte zijde kwam, terwijl het geheel opgehouden werd door een
geel zijden ceintuur met lange afhangende einden, van roode zijde,
waarop puntfiguren van goud waren aangebracht.

Een lange donkergroene lap, waarop heerlijk de gouden teekeningen
uitkwamen, met een lichtgroen middenstuk, werd haar om het bovenlijf
gebonden, armen en schouders geheel vrij latende. Door de gele ceintuur,
die "mendologiri" heet, kreeg zusje een gouden, met juweelen versierden
drie vingers breeden band om; daaraan werd een bloemenslinger met
afhangende einden bevestigd, loopend van de eene heup achterom naar de
andere.

[Illustration]

Ze droeg om haar hals een collier in dezen trant, dat tot bijna aan haar
middel reikte. Om de polsen droeg zij armbanden en om de bovenarmen
slangen-armbanden met opgeheven staart en kop, waaraan gouden kwartjes
bengelden.

't Was intusschen ver over vijven 's middags geworden. In de
"kwade"-zaal vereenigden zich de vrouwen der Inlandsche hoofden in gala.
Van de "kwade" af tot de pendopo liep een bloementapijt, daarover zou
het bruidspaar gaan.

Zusje werd door de zusters naar buiten geleid en nam voor de "kwade"
plaats.

De lichten waren alle reeds aangestoken. In de pendopo stonden de
regenten in ambtscostuum; een paar Europeesche kennissen waren er ook,
die zusje graag nog voor 't laatst als jong meisje wilden zien.

Op de aloen-aloen, op 't erf van de kaboepaten was 't zwart van
menschen; alleen de weg, die met groen en vlaggen was afgezet bleef
vrij.

Daar zag men in de verte een gele streep; zij naderde, en men ontwaarde
een zwerm opgestoken goudgestreepte zonneschermen, waaronder hunne
eigenaren, de Inlandsche ambtenaren in groot tenue liepen.

't Was de stoet, die den bruidegom voorafging; deze reed met de regenten
in een open wagen gedekt door een goudglanzend zonnescherm. Van de
pasébans en de Kaboepaten klonk gamelanmuziek den naderenden stoet
tegemoet.

De stoet bereikte de Kaboepaten, hield voor de pendopo stil; al de
Inlandsche hoofden hurkten neer; de bruidegom steeg uit het rijtuig, en
ging, geleid door de hem vergezellende regenten de trappen op naar het
midden van de pendopo, waar zij alle drie op een groot tapijt
neerknielden, zaten en hun eerbied aan Vader en de andere regenten
betuigden. De twee regenten traden knielend achteruit en even bleef de
bruidegom in wajangcostuum alleen, midden in de pendopo, maar dra
vormden de Inlandsche hoofden een carré om hem heen, waarin weder een
kleiner carré werd gevormd door priesters. Aan het hoofdeinde zaten de
regenten, mede op den grond, en Vader het dichtst bij den bruidegom en
den hoofdpriester, die 't huwelijk voltrekken zou. Vader deelde den
aanwezigen het doel der bijeenkomst mee, waarna hij den Panghoeloe
(hoofdpriester) verzocht zijne dochter in den echt te willen verbinden
met den bruidegom. Uit den menschenhoop midden in de pendopo steeg een
mystiek gebrom op.

Er werd gebeden.

't Speet mij zoo erg, dat wij er niet dicht bij konden kijken. Een
onderwijzeresje, eene vriendin van ons, zusje Roekmini en ik waren de
eenige vrouwen in de pendopo, die gevuld was met mannen.

't Was al heel mooi, dat men ons daar toeliet, waar we stonden; wij
hadden maar zelf ons die vrijheid gegeven. Maar om heelemaal bij de
mannen te zij om de huwelijksvoltrekking van nabij bij te wonen, ging
niet; jammer, wij hadden zoo graag de trouwformulieren gehoord en hoe
alles in zijn werk toeging. Wij weten alleen maar dat onder het
uitspreken van de trouwformulieren de Priester de hand van den bruidegom
vasthoudt en deze hem moet nazeggen.

De plechtigheid duurde op zijn hoogst een kwartier, maar ons leken de
minuten uren. 't Was zoo plechtig stil in de pendopo; slechts het
mystiek gezang der priesters werd gehoord.

Er kwam beweging in den menschenhoop in de pendopo; de priesters
schuifelden op hunne knieën achteruit. Het huwelijk was voltrokken.

De regenten stonden op; twee van hen hieven den bruidegom op, en nu werd
de tocht over het bloementapijt aanvaard, gevolgd door de overige
regenten. Achter in de "kwade"-zaal hieven de zusters de bruid op, en
ook zij aanvaardden de wandeling over den bloemenweg, gevolgd door Mama
en al de vrouwelijke gasten. Als de bruid en de bruidegom elkaar op
eenige passen na genaderd waren, lieten hunne geleiders hen los, en het
bruidspaar wierp elkaar een opgerold sirihblad gevuld met bloemen toe.
Nog een paar passen traden zij elkaar tegemoet, en beiden knielden neer,
en met hen het geheele gezelschap.

De bruidegom zat; op hare knieën schoof de bruid zich naar hem toe, zat
en maakte een sembah--de beide handen tegen elkaar geslagen en even
onder den neus gebracht--(dat is onze eerbiedsbetuiging) en kuste hem de
rechterknie. Weer maakte de bruid een sembah. Zelf opstaande, hief de
bruidegom zijne vrouw op, en hand aan hand wandelde het jonge paar over
den bloemenweg naar de "kwade", gevolgd door het geheele gezelschap; de
regenten keerden echter naar de pendopo terug.

Bruid en bruidegom namen voor de "kwade" plaats als twee Boeddhabeelden;
aan weerszijden schaarden zich de familie en de damesgasten. Achter het
bruidspaar zaten twee kleine meisjes, die met waaiers hun koelte
toewuifden.

In de meeste gevallen is 't bij die ontmoeting de eerste keer, dat man
en vrouw elkaar zien.

Omstreeks halfzeven kwamen de regenten binnen, en vormden op den grond
gezeten een halven kring om het bruidspaar; de andere helft werd gevormd
door de vrouwelijke familieleden.

Het bruidspaar bracht aan oudere familieleden den voetkus.

De bruid eerst richtte zich op, en schoof op hare knieën naar Mama toe,
maakte een sembah en kuste Mama de knie; zóó ontving zij den
moederlijken zegen voor haar huwelijk. Van Mama ging zusje naar de
tantes, zusters en nichtjes, allen ouder dan zij, om dezelfde ceremonie
te herhalen. En daarop ging zij naar Vader, om hem de knie kussend,
zijnen zegen te ontvangen; vandaar naar haren schoonvader, daarna naar
ooms en neven. Als zij, na allen den voetkus gebracht te hebben, weder
op hare plaats was teruggekeerd, begon de bruidegom den voetkustocht;
hij volgde 't spoor zijner vrouw. Als ook hij de ceremonie volbracht
had, verwijderden zich de regenten en er werd thee en gebak
gepresenteerd, als den vorigen avond. Om halfacht werd 't het bruidspaar
vergund, zich te verwijderen.

Hand aan hand verlieten zij de zaal. Eigenlijk moesten zij dit op hunne
knieën doen, maar aangezien beiden pas van eene ongesteldheid waren
hersteld, mochten zij de zaal uitwandelen.

Bij andere families moeten de bruidegoms bij aankomst in 't huis hunner
schoonouders, vóór de ontmoeting met hunne vrouwen, de trappen
opkruipen, in plaats van oploopen. Dat zijn dan hofmanieren. De
bruidegom begaf zich naar de bruidskamer en zusje naar onze kamer, waar
wij haar voor de receptie voor Europeanen kleedden.

Het werk van één dag, dat was 't bruidstoilet van zusje, werd in 5
minuutjes te niet gedaan. Alleen 't kapsel en de versieringen op 't
voorhoofd lieten we onaangeroerd. Wij, jonge meisjes, mochten haar
eigenlijk niet aankleeden, maar wij deden 't toch maar. Wij vonden 't al
te zot, dat wij zusje niet in haar bruidstoilet zouden mogen steken.
Zusje kreeg een zijden met goud doorweven kain aan en een kabaja van
ivoorkleurig satijn met zilverborduursel. Ze kreeg een andere juweelen
collier om. De juweelen bloemen in 't haar, evenals het diadeem, werden
haar afgenomen; zij kreeg er voor in de plaats een gouden kroon op,
waaraan een sluier hing. Op haar hoofd werden nu andere juweelen bloemen
op spiralen stelen bevestigd. Zoo gesluierd en gekroond, was het of de
bruid van een plaatje uit duizend en een nacht was gestapt. Zusje had
dan ook het kostuum aan van een sprookjes-prinses, uit een der verhalen
van 1001 nacht.

Het stond haar zoo goed; trouwens het wajangkostuum ook. Jammer, dat wij
haar niet zoo konden laten photografeeren.

De bruidegom verscheen in zijn ambtskostuum. Nog eens zat 't bruidspaar
voor de "kwade"; even vóór achten gingen zij gearmd naar de
voorgalerij, waar voor een achtergrond van palmen, twee vergulde zetels
voor hen klaarstonden.

Staande ontvingen zij de gelukwenschen der Europeesche dames en heeren.

't Heette dan wel een receptie, maar de dansgrage voetjes zweefden toch
maar op de tonen der muziek door de ruime pendopo; ook het bruidspaar
wandelde gearmd een paar keer de pendopo rond.

Usance is 't niet, dat jonge meisjes op een bruiloftsfeest verschijnen,
maar 't zou al te gek zijn, als wij op zusje's feest wegbleven.

Even vóór twaalven toastte de Resident, die ook over was gekomen, op het
jonge paar, welke toespraak door Vader werd beantwoord. Na afloop
hiervan namen de Europeesche gasten afscheid, maar de Resident en een
paar anderen, waaronder ook eene dame, ons vriendinnetje, bleven nog, om
't Inlandsch gedeelte van het feest bij te wonen.

Na het vertrek der Europeesche gasten kwamen de Inlandsche hoofden, die
zich gedurende de receptie, op zij van de pendopo opgehouden hadden, te
voorschijn en vormden in 't midden der pendopo een halven kring, waarin
de bruidegom eene proeve van zijn danskunst zou afleggen.

De regenten, evenals alle andere Inlandsche hoofden, hadden zich
intusschen in klein tenue gestoken.

Daar speelde de gamelan, en een dansmeisje trad op en danste in den
carré.

De Patih van Japara bracht geknield den bruidegom een zilveren blad,
waarop een zijden doek lag. Als de bruidegom den doek in ontvangst had
genomen, verwijderde zich de brenger. Zachte gamelantonen weerklonken;
't was een prelude, een uitnoodiging aan den held van 't feest, om 't
feest te openen. De bruidegom stond op, en ging in 't midden van de
pendopo staan; hij bevestigde de zijden doek, waarmede hij dansen zou,
aan zijn kris en gaf den gamelanspelers zijn lijflied op, dat
onmiddellijk werd ingeluid en gespeeld.

Ik zal er mij maar niet aan wagen, den dans te beschrijven; daartoe is
mijn pen veel te onbekwaam. Ik zeg alleen maar, dat 't een lust was voor
de oogen om den lenigen danser en zijne sierlijke dansbewegingen op de
tonen van mooie gamelanmuziek te volgen. Achter hem aan danste het
dansmeisje, dat er ook bij zong. De hen omringende Inlandsche hoofden
accompagneerden de muziek, door een zang met handgeklap.

Tegen 't einde van den dans, kwam de Resident met twee glazen champagne
naar den danser toe. Juist als de gong inviel, waarmede 't einde van een
zang wordt aangeduid, zegen danser en danseres op hunne knieën neer. Met
een sembah ontving de danser een glas van den Resident en onder
hoerah-geroep en jubelende gamelantonen ledigden de brenger en ontvanger
hunne glazen. Een bediende nam de ledige glazen in ontvangst, waarop de
Resident zich verwijderde. De bruidegom stond weder op en begon opnieuw
te dansen. Nu bracht Schoonpapa hem een heildronk; dansend gingen ze
elkaar tegemoet, en bij 't vallen van den gong knielde de jongere neer
om den heildronk van den oudere in ontvangst te nemen.

Eerst als alle aanwezige regenten hem den heildronk gebracht hadden,
mocht hij den carré verlaten, en weer naast zijne vrouw zitten. Kort
daarop verwijderde het bruidspaar zich; de Europeesche gasten gingen
naar huis, en het feest werd door de hoofden tot vroeg in den morgen
voortgezet. De heeren hadden ook nog meegetandakt, vooral onze
assistent-resident deed 't keurig.

Ma, ons vriendinnetje, zus Roekmini en ik woonden 't feest bij, tot onze
laatste Europeesche gast was opgestapt.

Den volgenden dag bracht 't bruidspaar stilletjes thuis door. In den
vooravond van dien dag zou de laatste ceremonie, die 't bruidspaar hier
te verrichten had, plaats hebben. Het is, het eerste bezoek brengen van
't bruidspaar aan de ouders van den bruidegom. Het heet in 't Javaansch
"ngoendoh mantoe", welks letterlijke vertaling luidt: schoondochter
plukken. De schoondochter wordt met een bloem vergeleken, die de
schoonouders voor hun zoon plukken.

Eigenlijk moest het bruidspaar zich voor deze gelegenheid weer in 't
bruidskostuum steken, maar 't was veel te vermoeiend, waarom het dan ook
maar nagelaten werd. De bruidegom was gewoon gekleed; zusje had weer een
met goud doorweven kain aan en een zijden kabaja; het haar was
kapelvormig gekapt; de met een kruis gemerkte vakjes met bloemen gevuld,
en over het geheel werd een netwerk van melaties bevestigd, en wiebelden
weder de juweelen bloemen op het kapsel.

[Illustration]

In optocht reed het bruidspaar, voorafgegaan en gevolgd door Inlandsche
hoofden te voet, naar 't huis, waar de vader van den bruidegom logeerde.

Dagen, weken na de bruiloft, heeten de jonggetrouwden nog bruid en
bruidegom; en de bruid doorgaans zoolang tot zij mama is geworden. Er
zijn vrouwen, moeders, die levenslang "nganten", verkorting van
"pengantèn" (bruid, ook bruidegom) heeten.

De dagen na de bruiloft werden besteed met visites maken, bij Europeanen
en Inlanders.

Vijf dagen na de huwelijksvoltrekking was er weer een feest in de
Kaboepaten; de eerste wederkeer van den passerdag, waarop 't huwelijk
gesloten wordt, werd gevierd.

Een week na de bruiloft vertrokken de jonggehuwden; overal gefêteerd
door familieleden, bij wie zij op hunne doorreis naar hunne woning
ophielden.

Op Tegal werd 't huwelijk weer gevierd; daar bleven ze nog een week,
voordat ze eindelijk naar hunne eigen woning in Pemalang trokken.

Ziezoo, daar hebt ge eene beschrijving van een Javaansch huwelijk in
hooge kringen. Zusje's bruiloft heette een stille bruiloft en zij bracht
al zoo'n gedoe mee; hoe dan een bruiloft, die feestelijk wordt gevierd?

We waren doodop na de bruiloft.

Cadeaux, die Inlanders elkaar bij bruiloften geven, bestaan uit
kleedingstukken, als kains, borstlappen, hoofddoeken, zijdjes voor
kabaja's, of laken voor een jas, en ook wel eetwaren, als rijst, eieren,
kippen, karbouwen; deze zijn dan meer bestemd voor de te geven slamatans
ter gelegenheid van de bruiloft.

Zoo kreeg Kardinah o.a. ook een prachtigen stier van een oom. Dit had
eigenlijk ook bij de andere cadeaux moeten mee tentoongesteld worden!!!

O ja, nog iets; als men bij gelegenheid van een bruiloft een karbouw
slacht--er worden doorgaans meer dan een voor de feestmaaltijden
geslacht--dan zet men op alle mogelijke hoeken en gaten een gevlochten
bamboezen bakje, gevuld met sirih, koekjes, pinangnoot, een stukje
vleesch, wat geronnen bloed van den geslachten karbouw, en bloemen neer,
op kruiswegen, bruggen en de putten op 't erf; het is een offer aan de
geesten, die daar wonen. Worden deze brug-, weg- en putgeesten niet
herdacht, dan nemen zij het den feestvierenden kwalijk, en zal er een
ongeluk gebeuren. Alzoo luidt 't volksgeloof! Waar dit zijn oorsprong
heeft, weet ik niet precies.

Hoe vindt ge dit alles, Hilda?

Een vriend van ons zegt terecht, het Javaansche volk is een volk van
sprookjes en herinneringen.

Wie zal eens dat volk uit 't rijk van sagen en legenden naar 't leven
van daadwerkelijkheid voeren?

Daar moet 't toch naar toe. En door 't bijgeloof van zich af te
schudden, hoeven zij daarom de poëzie niet met de voeten te treden.

Doch wat praat ik toch, laat ik u liever vragen, of gij tevreden zijt
met dit epistel, en of gij mij nu dat lange wachten vergeven wilt. Er is
zooveel liefs in mijn volk, zooveel poëzie in zijn bekoorlijk naïef
geloof. 't Moge dan vreemd klinken, maar 't is niettemin een feit; gij,
Europeanen, hebt mij geleerd, mijn eigen land en volk lief te hebben. De
Europeesche opvoeding heeft ons instede van ons van onze natie te
vervreemden, ons nader er toe gebracht; zij heeft ons de oogen en 't
hart geopend voor de schoonheden van ons land en volk, en ook ... voor
hunne nooden ... hunne wondeplekken. Wij hebben ons land en volk zoo
lief! O! konden wij eens iets doen, dat tot hun geluk bijdraagt; wat
zullen wij dan gelukkig zijn!

Doch laat ik je nu niet langer vervelen, met het gekrabbel van een
"dwaas" Javaansch jongmeisje, ik heb 't nu reeds genoeg gedaan.

Als naschrift:

Op sommige plaatsen is 't gebruik, dat bij de ontmoeting van een
bruidspaar, de bruid, als teeken van onderdanigheid, den bruidegom de
voeten afwascht, alvorens zij hem den kniekus geeft.

Wanneer een weduwnaar met een jongmeisje trouwt of eene weduwe met een
jongmensen, dan houdt bij de ontmoeting, als het sirihwerpen is
afgeloopen, degene die al eens getrouwd is geweest, de andere een
brandend stuk hout voor; deze krijgt een waterkan in de hand, en giet
haar inhoud uit op 't vuur, dat natuurlijk uitdooft, waarna het
uitgebluschte brandhout wordt weggeworpen en de waterkan kapot gegooid.

De bedoeling of beteekenis van deze symboliek hoef ik u wel niet uit te
leggen; zij is duidelijk genoeg.

Gij hadt Zusje moeten zien, toen zij daar als Boeddhabeeld poseerde voor
de "kwade"; zóó had ze gephotografeerd moeten worden, of neen,
geschilderd liever, want dan kon men de kleuren zien.

Hoe rustig en kalm schreed ze daar over het bloementapijt, overal
bloemen en wierookgeur verspreidend; ja waarlijk zij had veel van een
Bodhisatwa![3]

Ik kan geen gamelan hooren, bloemengeur vermengd met wierook inademen,
of zij voeren mij naar 't verleden terug.

De menschen raapten de bloemen, waarop zusje had geloopen, op, om ze te
bewaren; zij brengen geluk aan, zegt men, en aan jongedochters een
man!!!

Ik heb hier een heel mooi boek van 't Boeddhisme. 't Heet "De ziel van
een volk"; heerlijk mooi!


[1] Pendopo = groote open voorhal.

[2] Paséban = een op zich zelf staand gebouwtje aan alle zijden open met
een dak steunend op pilaren.

[3] Bodhisatwa, komt van bodhi = erkennen en satwa = eigenschap. Men
duidt in het Boeddhisme met dit woord aan: hen die In eene latere
wedergeboorte Boeddha zullen worden.



27 Maart 1902. (VIII.)


De minachting, miskenning der groote menigte, van 't _gros_ kan ons zoo
veel niet schelen, maar de sympathie van degenen, die tot de "bovenste
tienduizend" behooren, is ons heel veel waard; 't is ons eene
voldoening, een kracht, een steun, een opwekking, een troost.

"Hoe 't ook loopt, wees nooit moede, om te volharden in al 't goede",
las ik daar net, en wij meenen eerlijk, dat hetgeen wij nastreven goed
is.

Iedereen weet, dat over het algemeen het Javaansche meisje _niet gekend_
wordt in de trouwplannen, die haar beschermers met haar voor hebben. In
de Soendalanden mag 't waar zijn, dat de verloofden elkaar _kennen,
zien_ en _ontmoeten_, maar vraag eens op welke andere plaatsen van Java,
dat wel gebeurt.

Och, kom toch eens even een kijkje nemen in de woningen, waar ze 't zoo
"goed hebben"; allereerst in de kaboepatens.

Ik vraag niet, hoe de vrouwen er over denken, wat zij gevoelen, maar hoe
de dochters, die Europeesch zijn opgevoed, er zich onder hebben
gehouden.

En al kunnen zij niet denken, _voelen_ kunnen ze in ieder geval.

"Zij hebben 't heel goed!"

Goed, negeer 't leed, de gevoelens der vrouwen; zij hebben 't recht van
klagen niet, zij doen 't immers met eigen vrijen wil! maar de kinderen
dan? wat is droeviger dan een treurig kinderleven, dan kinderen, die zoo
vroeg reeds de schaduwzijde van 't leven leeren kennen?

En de meisjes vooral hebben 't moeielijk, omdat zij steeds dáár zijn,
waar dag aan dag aan de natuur geweld wordt gepleegd. Is dat geen
natuurverkrachting, waar vrouwen van denzelfden man elkaar moeten
verdragen?

Waarlijk een kind van het eigen volk, eene vrouw moet hare stem doen
hooren!

Zal men 't nog met koelen bloede zeggen "ze hebben 't heel goed",
wanneer men dat alles zag, wat wij hebben gezien, wist wat wij weten?

Ik heb eens iets overgeschreven uit een redevoering van Professor Max
Müller, den grooten Duitschen geleerde in Oostersche talen,
geschiedenis, enz. 't Luidt ongeveer als volgt: "De polygamie, zooals
zij bij de Oostersche volken in gebruik is, is een _weldaad_ voor
vrouwen en meisjes, die in haar land niet kunnen leven zonder een man
toe te behooren, een beschermer te hebben."

Max Müller is dood, wij kunnen hem niet hier roepen, om hem die
_weldaden_ van dat gebruik te laten zien.

Men heeft ons willen wijsmaken, dat niet trouwen, niet alleen een
schande, maar ook een groote zonde is. Men heeft 't ons meermalen
gezegd.

O! er wordt met zoo'n minachting gesproken van de ongetrouwd gebleven
vrouw!

We verlangen zoo naar Holland, omdat Holland ons _vrij_ maken zal;
Europa zal ons ompantseren, onkwestbaar maken voor de kleinzielige
aanvallen van 't gros, voor zijn spot!

Om vrij te worden, eerst trouwen en dan scheiden! Maar dit laatste kan
ook zeer bemoeielijkt worden. Als de man niet wil, dan mag de vrouw naar
de maan fluiten om hare vrijheid, terwijl als hij 't wil, er nièt naar
hare opinie gevraagd wordt, en hij haar op elk uur van den dag
verstooten kan.

Maar de vrouw kan zich loskoopen; zij moet dan zooveel en zooveel
betalen. Een ellendige geschiedenis is 't voorzeker!

Doch hoe willen wij rechtvaardige wetten voor ons verlangen, als in 't
verlichte, beschaafde Westen men de vrouw gelijkstelt met kinderen en
idioten?

Laat ik er niet meer over spreken, later kom ik er nog eens op terug.



8 April 1902. (VIII.)


De Vaderlandsche geschiedenis, waartegen ik een beetje opzag, vanwege de
saaie herinnering, die ik er van had, van school, valt me èrg mee. Nu
vinden wij haar prettig, en vooral zeer interessant, maar 't is ook heel
anders geschreven, dan in dat boekje, dat we op school hadden.

Dat late leeren heeft toch ook wel zijn voordeel: wij begrijpen en
verstaan nu zooveel beter; en veel, dat vroeger _dood_ was voor ons,
krijgt nu leven; wij interesseeren ons voor zooveel dingen, die ons
vroeger koud lieten, om de eenvoudige reden: wij _begrepen ze niet_. Wat
zalig zou 't zijn om nu iemand te hebben, die ons de dingen, waarin wij
zoo levendig belangstellen, kon uitleggen! Die zwijgende leermeesters
moeten nu antwoord geven op al onze vragen. Vandaag hebben wij "taal".
De kleintjes keken met verbazing naar ons doen, zij konden maar niet
begrijpen, wat wij toch uitvoerden. O! wanneer zal dat heerlijk
oogenblik toch eindelijk dáár zijn, waarop wij voor de wereld de studie
als onze bruid mogen omhelzen!

       *       *       *       *       *

Wij moeten alle lichtzijden opzoeken; als er geen is, dan de donkere wat
oppoetsen, dat is de kunst om blijmoedig te leven, is 't niet?

Ik heb veel nagedacht over hetgeen men "'t heel goed hebben" noemde. Bij
veel, wat ik in de laatste dagen _zag_, dacht ik onwillekeurig aan dat
gezegde en dan glimlachte ik ironisch. O! lieve Mevrouw, 't is en 't zal
de eerste keer niet zijn, dat er iets verzwegen wordt, ontkend! De
wereld is nog steeds hoogst zedelijk, zij wil de _naakte_ waarheid niet
zien, en wendt vol afschuw zich van haar, de naakte juffer af.

       *       *       *       *       *

Van middag werden wij toch zoo getroffen door een staaltje van 's levens
ellende. Een kind van 6 jaar verkocht gras. 't Jongetje was niet grooter
dan ons neefje; van hem zag je niets; 't scheen of er twee schoven gras
over den weg liepen. Vader liet hem komen, en daar hoorden wij eene
geschiedenis, zooals er honderden, zoo niet duizenden zijn. 't Kind
heeft geen vader; de moeder is uit werken; 't heeft thuis nog twee
broertjes. Hij is de oudste. Wij vroegen hem of hij al gegeten had.
"Neen", ze aten alleen maar _ééns_ per dag rijst, 's avonds als de
moeder thuis kwam; 's middags aten ze voor 1/2 cent arèn-meelkoek.

Ik keek van 't stumpertje naar mijn neefje, even groot als hij, ik dacht
aan onze maaltijden, driemaal per dag, en 't was me zoo vreemd, zoo raar
te moede!

Wij gaven hem eten, maar dat at hij niet; hij bracht het naar huis.

Ik heb 't wurmpje, gewapend met een draagstok en een grasmes, nageoogd,
tot ik hem niet meer zag. Wat ging er al niet om in mijn hoofd en in
mijn hart.

Ik schaam mij diep over mijne zelfzucht. Ik ging over mijn eigen
toestand _denken_ en peinzen, en daar buiten om mij zijn er zoovelen,
die lijden en diep beklagenswaardig zijn! 't Was of ineens de lucht
trilde van smartkreten, gekerm en gesteun der lijdende menschheid om me
heen. En luider nog dan dat kermen en steunen klonk, suisde en ruischte
in mijn oor: Werk! werk! werk! kamp je vrij! eerst dan als gij door
werken u zelf vrij hebt gekampt, zult gij anderen kunnen helpen! Werk!
Ik hoorde dat zóó duidelijk, ik zag 't voor mijne oogen geschreven, dat
ik 't op moest schrijven, en wel voor u, omdat u zoo innig meegevoelt en
meeleeft met ons.

U beiden ligt mij zoo na aan 't hart; eigen familie kan mij niet
dierbaarder zijn. Ik leef zoo geheel met u mee, met mijn hart en mijn
ziel, waarvan u een stuk is geworden, feitelijk van den dag af onzer
kennismaking! Wat zijn 's levens wegen toch dikwijls vreemd, wonderbaar;
zoo heel lang is't nog niet geleden, dat wij niets wisten van elkaars
bestaan, en nu is u onafscheidelijk van het mijne!



27 April 1902. (VII.)


Van kind af aan heb ik veel van leeren gehouden en is 't altijd mijn
grootste en liefste illusie geweest om zooveel te weten en te kennen,
dat ik mij nuttig kon maken voor anderen. Hoe gaarne had ik niet met
onze jongens meê naar de H.B.S. gewild, maar 't werd mij niet toegestaan
helaas! 't Was al heel mooi, dat wij meisjes de lagere Europeesche
school mochten bezoeken; 't was geen adat, dat meisjes ook school
gingen. Wij zijn onze ouders o zoo dankbaar, dat zij met die adat
gebroken hebben, en ons naar school hebben gezonden. De kennis der
Nederlandsche taal is voor ons een onuitputtelijke bron van genot; zij
ontsloot voor ons zooveel schoons, van welks bestaan wij te voren geen
flauw vermoeden hadden.

En dat mooie van andere volken nu, zouden wij o zoo zielsgraag geven aan
ons eigen volk, niet om zijn eigen mooi te verdringen, te vervangen door
vreemde, maar om het te _veredelen_!

Ons volk mede te kunnen helpen opheffen, opvoeren tot hooger zedelijk
standpunt en zoo te komen tot betere, gelukkiger maatschappelijke
toestanden is voor ons een ideaal, allen levensstrijd waard! Hoe daartoe
te komen? waarmede te beginnen? Er moet begonnen worden met 't begin, en
d.i. de _opvoeding_!

O! zoo dikwijls rijst uit 't diepst van ons wezen, telkenmale als droeve
dingen zich aan ons oog vertoonen, smartkreten van lichamelijke en
moreele ellende ons oor bereiken, als een wanhoopskreet de bede op:
"Geef den Javaan opvoeding!" Een heel volk ineens op te voeden is
natuurlijk niet te doen, maar wat wèl kan, is de bovenste lagen er van
zóó op te voeden, dat ze de onderstaanden tot zegen worden!



17 Mei 1902. (I.)


Ik kan je niet zeggen hoe _heerlijk_ ik 't vond eindelijk eens met mijne
studie te kunnen beginnen. Het is nu nog maar een ophalen van hetgeen ik
eens heb gekend en geweten; ik ben er eventjes meer dan _10_ volle jaren
uitgeweest. Ik was verbaasd, dat ik niet _alles_ was vergeten. Een
voordeel heb ik toch van dit laat studeeren; ik ben nu bevattelijker;
begrijp vlugger en beter dan ik het op vroegeren leeftijd zou kunnen.
Innig jammer blijf ik het vinden, dat ik nu niet, in stede van 23, 13
jaar oud ben; ik zou mijne studie kunnen uitbreiden, en nu ben ik door
mijn leeftijd gebonden. Eerst de twee Hollandsche acten halen en dan
later een of twee Inlandsche talen.

Daar net heb ik werkstaking moeten houden; verbeeld je mijn penhouder is
midden door gebroken, dat is mij nooit nog overkomen! Arme pen! ik heb
mij zeer aan haar gehecht, wij hebben zoolang heerlijk samengewerkt!

Raar mensch, wie gaat nu treuren om een gebroken penhouder!

In April zijn wij op reis geweest; wij hebben zusje eens opgezocht. Wij
vertrokken van huis niet met het minste idéé haar weer te zien, we
moesten naar eene zuster, die ziek lag (onze oudste). Daar kregen wij
van zusje een brief met eene roerende bede om toch door te gaan naar
Pemalang. Den volgenden morgen dadelijk spoorden wij naar haar toe. Hoe
je dat weerzien te beschrijven? Het was eenvoudig _zalig_! We deden in
de eerste oogenblikken niets anders dan elkaar aanzien, toelachen en
vasthouden. En wat stemde mij dat dankbaar, haar zoo gezond te zien. Zoo
frisch en bloeiend zag zij er nooit te voren uit! Zij had _rozen_ op de
wangen. Vooral stemde mij tot dankbaarheid te zien, hoe haar man _haar
eert_ en _waardeert_.

Ik heb met _groot_ genoegen nader met mijnen nieuwen broer kennis
gemaakt. Het is een goedhartige en hartelijke man, met veel goede
eigenschappen. Hij is zeer oprecht, rechtvaardig, trouw, en heeft een
medelijdend hart. Zij is zijn kameraad, zijn raadgeefster, zijn vriendin
en de _moeder_ zijner drie kinderen die aan haar gehecht zijn als aan
een eigen moeder.

De kinderen volgen haar overal op den voet, als kleine trouwe hondjes.
Het oudste kind, een jongen van 7, is bij de grootouders in huis; zus
had hem dolgraag bij zich genomen, en het kind, dat met haar dweept,
wil niets liever, maar de grootouders staan haar hem niet af. De twee
anderen zijn meisjes van 6 en 4; die gaat zij nu thuis les geven, mijn
a.s. _leerlingetjes_, Stella! Hij laat de opvoeding zijner kinderen
geheel aan haar over, en natuurlijk dat zusje haar dochtertjes in _onzen
geest_ zal opvoeden. Zus heeft haar meisjesdroom niet kunnen
verwezenlijken, zooals zij zich dien gedroomd had, maar is de taak, die
zij op zich genomen heeft daarom minder schoon? nog kan zij een rijken
zegen om zich heen verspreiden.

Onze wegen loopen uiteen, maar beiden beoogen wij hetzelfde Ideaal! wat
komt het er op aan, nietwaar, welken weg je gaat, als hij maar goed is
en naar 't hooge doel leidt?

       *       *       *       *       *

Ik verlang met hart en ziel naar Holland om zoovele redenen; ten eerste,
omdat ik mij daar beter zou kunnen voorbereiden voor de taak, die ik zoo
graag op mij wil nemen; ten tweede, ik wil Europeesche lucht inademen om
de restantjes vooroordeel, die mij nog aankleven, geheel er uit te
krijgen; veel is 't niet, maar het werkt toch _remmend_. Holland moet en
zal van mij in waarheid maken eene _vrije_ vrouw. Jullie lucht, jullie
kou, moet alle vooroordeelen die mij nog aankleven van mij losmaken;
eerst dan zal ik in waarheid _vrij_ zijn!

Om maar een voorbeeld te noemen, ik, die 't niets zou vinden om mij te
bewegen in eene zaal enkel met heeren (Europeanen) gevuld, zou geen raad
weten, indien ik ook maar één vreemden Javaan, standgenoot en
ongetrouwd, moest ontvangen. Vind 't belachelijk, bespottelijk, idioot,
maar waar is 't; ik durf gewoon niet vreemde mannen, zonder geleide,
voorbij loopen; en al had ik gezelschap, dàn nòg zou ik 't vervelend
vinden, en niet op mijn gemak zijn!

Zoo zie je, ondanks mijn sterken vrijheidszin heb ik niet kunnen
ontkomen aan _dien_ invloed mijner Inlandsche opvoeding, die meisjes
streng van vreemde mannen afgezonderd houdt. Als je steeds voorgehouden
wordt, dat 't niet welvoegelijk is om als jong meisje je aan vreemde
mannenoogen te vertoonen, en je mannen steeds uit den weg moet blijven,
dan moet je 't op 't laatst wel benauwend vinden om die wezens te
ontmoeten. Dit mag zoo niet blijven; dat vooroordeel _moet_ verdwijnen.
Hoe zouden wij anders met de mannen kunnen samenwerken? Dit is een
groote illusie van ons.

En alleen de Europeesche lucht zal mij geheel kunnen zuiveren van die
invloeden mijner Inlandsche opvoeding; jouw land, Stella, zal mij die
vooroordeelen doen afwerpen, die nu zoo remmend werken.

Lach mij gerust uit om die dwaasheid. Maar jouw land, zal mij vrij,
_inderdaad vrij_ maken!

19 April kwamen wij van ons reisje terug. Vader reisde ons eenige
stations tegemoet en verwelkomde ons met een lang diensttelegram van den
Resident, het heugelijk nieuws meldende, dat de heer Van Kol den
volgenden dag op Japara komen zou. Dat was een verrukkelijke
welkomstgroet en nog meer vond ik thuis, n.l. je brief. Al de
bestuursambtenaren langs de geheele lijn kregen van den Resident order
om den reiziger op te wachten. De reis van Semarang naar Japara werd
aldoor aan studie gewijd. Wat een zeldzaam werkzame en krachtige geest!
Niets ontsnapt zijn aandacht. Zien, hooren, opnemen en verwerken is één
bij hem. Zondagmiddag omstreeks 3 uur kwamen de reizigers aan: Van Kol,
een journalist, die hem tot tolk en gids diende, en Vader, die hem op de
grens opwachtte. Ze hadden onderweg een ongeluk gehad; 't rijtuig brak
zijn vooras en de reis werd in hotsende karretjes voortgezet.
Benijdenswaardige man! Hij kan overal rust vinden, als hij die noodig
heeft; in een hotsend karretje slaapt hij even heerlijk als op 't
zachtste veerenbed.

Van Kol had zich vast voorgenomen om nergens anders dan in hotels te
logeeren; overal wees hij de hem aangeboden gastvrijheid van de hand.
Ook hier kwam hij aan met het voornemen in 't hotel af te stappen, maar
na de kennismaking nam hij wèl het hem door ons aangeboden logies aan.
Later hoorden wij, dat wij 't waren, die hem ontrouw hadden gemaakt aan
zijn beginsel. Hij vond hier zooveel stof tot leering en onderzoek; hij
kon nagaan, welken invloed eene Europeesche opvoeding op meisjes der
aristocratie heeft en die gelegenheid wilde hij niet ongebruikt laten
voorbijgaan. Gelukkig, dat wij dit eerst later te hooren kregen; de
weet, dat wij de voorwerpen zijner studiën waren, zou ons beklemmen en
misschien verhinderen natuurlijk te zijn.

Aan tafel dien middag spraken we bijna aldoor over zijne vrouw en
kinderen. 't Was heerlijk om te hooren, hoe die man zijne vrouw eert.
Hij is ook door correspondentie aan haar gekomen, een aanrakingspunt
meer, Stella. Hij correspondeerde met haar naar aanleiding van haar
letterkundigen arbeid. Door een toeval is zij tot de ontdekking gekomen
van hare heerlijke Godsgave, haar prachtig schrijfsterstalent! Zij was
destijds gouvernante, en maakte met vrienden een uitstapje naar een
villa tegen de helling van den Pinanggoengan (naar die villa heet hun
villa in Prinsenhage "Lali djiwa", zielerust); een van hen moest eene
beschrijving van die reis maken en 't lot zou den schrijver(ster)
aanwijzen. En 't viel op haar. Zij zond die beschrijving op, en de
redacteur vroeg naar meer pennevruchten.

Van Kol is op alle plaatsen geweest, waar hij vroeger gewerkt en gewoond
had; en de kinderen, die vroeger met zijn dochtertje speelden, vond hij
als moeder terug; hij kende ze alle nog bij hare namen.

Vier dagen had hij voor midden-Java, en van die vier gaf hij ons één.
Stella, zóó gelukkig, als dien dag en dien avond met den heer Van Kol,
hebben wij ons in lang niet gevoeld. Oh! was kleintje er maar bij
geweest, wat zou dat kleine ding er van genoten hebben! En jij, Stella,
wat zou jij er van "smullen", maar jij was _er bij_, jou had ik aldoor
in de gedachten, toen ik daar naast Van Kol zat, stond. Stella, Stella,
Stella, tikte aldoor mijn hart. Dat alles was _jouw_ werk, lieveling,
dat Van Kol daar in ons midden zat, we met elkaar uitwisseling en
wrijving van gedachten hielden en, 't heerlijkst van al, hij den weg
voor ons effenen zal! Hoe dank ik je, Stella. Daar zaten we dan op 't
voorste gedeelte der pendopo, onze gasten, onze ouders, Annie Glaser,
Roekmini en ik. Tevoren lieten wij hem voortbrengselen zien van den
artistieken arbeid van ons volk, die zeer zijne bewondering gaande
maakten en waarover hij aanteekeningen maakte. Eenigen van 't gezelschap
verwijderden zich, de stoel naast Van Kol kwam open, en daar nestelde ik
mij in.

Daar begon hij: U heeft plannen om naar Holland te gaan? Melchers
vertelde het mij.

Op mijn toestemmend antwoord ging hij voort: "Maar 't is voor u later
zoo moeilijk om terug te keeren. In dien terugkeer zit de grootste
moeilijkheid.

"Hoe bedoelt u dat?"

Hij vroeg openhartig te mogen zijn en vrijuit zijne gedachten uit te
spreken. Toen ik zei, dat ik niets anders van hem verwachtte, sprak hij:
"'t Is voor u zoo moeilijk, als u later trouwt. Als u in Holland is
geweest, zal u niet meer gelukkig kunnen zijn, als u de vrouw wordt van
een Inlandsch hoofd."

Hij haalde voorbeelden aan van zeer ontwikkelde Indische meisjes, hun
vriendinnen, die met Hollanders zijn getrouwd. Zij houden hartelijk veel
van elkaar, maar de Indische kan niet aarden in 't Hollandsche, en de
Hollander kan zich niet voegen naar 't Indische leven; zoo is er eene
voortdurende spanning tusschen de echtgenooten.

Hoe vindt je 't, dat ik kalm hem eerst zijn idee geheel ontvouwen liet,
voor ik met 't mijne voor den dag kwam. "Mijnheer Van Kol, mijne
bedoeling van dat naar Holland gaan, is om er te studeeren, voor een vak
opgeleid te worden, en wel speciaal voor 't onderwijs, om wanneer ik
weer in Indië terug ben, een internaat te openen voor dochters van
Inlandsche hoofden, aan wier opvoeding ik mij wensch te wijden."

Verrast keek hij me aan; er lichtte een blijde glans in de blauwe oogen,
die op me gericht waren, en als tot zichzelf sprak hij: "Dat is heel
mooi, dat is een mooi idee, een edel doel!" en dan tot mij: "Vindt u 't
niet heerlijk om een doel te hebben, een _levensdoel_? Er klonk zoo'n
geestdrift in zijn stem, 't blonk in zijne schitterende oogen! En ik
voelde mijn hart zoo warm worden, onbewust prevelden mijne lippen een
woord, een naam: "Stella".

Stella, kon ik je toen naast me tooveren, even, even maar, de aarde zou
te klein zijn geweest voor mijn geluk. Dàt was geluk, dat oogenblik,
waarop ik mij zóó _goed begrepen_ zag in mijne bedoelingen; mijne ideeën
waardeering vonden bij een superieur man als Van Kol. Dat gevoel moeten
de moeders zeker ook hebben, als zij hare kinderen begrepen en
gewaardeerd zien. Hij maakte 't mij zoo gemakkelijk; ik hoefde niet veel
te zeggen; hij begreep mij dadelijk en zoo _goed_.

Hij vroeg mij, of ik daarover ook met Mevrouw Rooseboom gesproken had.
Neen, ik was er niet toe in de gelegenheid geweest; beide keeren, dat
wij haar ontmoetten, was 't in een groot gezelschap, op een bal en op
een diner. Zij schenen op 't Paleis over ons gesproken te hebben,
althans de heer Van Kol vertelde mij dadelijk bij zijne komst, dat de
Gouverneur-Generaal hem medegedeeld had, dat Z.Exc. ons drieën kende.

't Is zoo innig jammer dat ik niet naar Buitenzorg kon gaan, om Mevrouw
Rooseboom te spreken. In een gesprek kan je zooveel beter uitdrukken,
wat je denkt en wil. Daar net kreeg ik eene uitnoodiging van eene dame,
om bij haar op Buitenzorg te komen logeeren; zij komt veel bij Mevrouw
Rooseboom.

Annie Glaser gaat in de vacantie, d.i. de volgende maand, naar Batavia
en Buitenzorg; zij zal voor ons gaan naar de familie A. om haar alles te
vertellen, wat wij op 't hart hebben, ook naar die familie in
Buitenzorg. Kon ik maar met haar mee.

Wat wij te doen hebben, een rekest indienen of iets dergelijks, zal de
Heer Van Kol ons schrijven van uit Batavia, waar hij een brief van ons
vinden zal, als hij er over een maand weer is, hem onze namen en
leeftijd meldend, en in 't kort nog eens, wat wij willen.

En opdat in Holland hij dadelijk aan ons herinnerd zal worden, heb ik op
zijn herhaald verzoek zijne vrouw geschreven, wat ik dolgraag deed!

Ook R.'s plan om naar de academie te gaan, juichte hij toe; en ook, dat
zij naar de huishoudschool wil over gaan, indien 't blijkt, dat zij niet
genoeg talent bezit om 't ooit ver in de kunst te kunnen brengen. Hij
deelde onze meening, dat zij daarmee ons volk ook van groot nut zal
kunnen zijn. Hij zou 't echter aardig voor haar vinden, als zij eerst
een paar maanden naar de academie ging voor zij er toe overging de
cursussen in huishoudkunde te volgen. Hij vond 't zoo aardig, dat wij
tweeën samen zullen werken en elkander aanvullen. "Ik vind 't zoo mooi
van u beiden", betuigde hij telkens, "dat u zoo iets wil en gaat
ondernemen".

Ook over 't idee om op alle scholen gezondheidsleer en aanverwante
vakken te onderwijzen, heb ik gesproken, en ik deelde hem mede, dat ik
gaarne een cursus in die vakken, als gezondheidsleer, verbandleer,
ziekenverpleging wilde volgen, om die kennis later in onze school te
onderwijzen. Hij vond dat heel mooi. "In Indië kunt u dat niet, of dan
heel, heel moeilijk; in Europa is 't heel gemakkelijk; u heeft alles bij
de hand, en u zal in een paar jaar tijds klaar komen. U spreekt,
schrijft en leest toch gemakkelijk Hollandsch". Slotsom is: "Wij moeten
naar Holland gaan"."Met die plannen moèt u wel naar Europa gaan, hier
kunt u ze niet in verwezenlijking brengen. Ik zou 't vreeselijk jammer
vinden, als u uwe ideeën niet kon verwezenlijken". Ik vertelde hem ook
waaròm nog meer wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons wenschen.
Hij deelde onze gevoelens daarover. Ook was hij 't eens met ons, dat
ons voorbeeld meer tot navolgen zal dwingen en onze ideeën meer verbreid
zullen worden, als wij onder bescherming der Regeering staan, werken.
Het Javaansche volk, dat te vergelijken is met een groot kind, houdt van
glans en schittering. Waar de machtige Regeering zich mee bemoeit, daar
heeft het respect voor.

Toen ik den Heer Van Kol onze ideeën ontvouwde, vroeg hij me hoe ik
daarop was gekomen. Hoe belangstellend volgde hij alles, wat ik
voordroeg. "Schrijft u mijne vrouw?" vroeg hij er telkens door.

Wij spraken over de opvoeding (als je dat tenminste zoo noemen mag) voor
dochters van den adel. Van Kol kende regentsvrouwen en wist van haar
eentonig leven.

't Werd tijd dat er aan de opvoeding der Javaansche meisjes wat gedaan
werd. Hij is de laatste man, tegen wien ik een betoog moet houden over
de beteekenis der vrouw in de maatschappij. Hoe vol liefde, eerbied,
vereering en waardeering sprak hij van zijne hoog en rijkbegaafde vrouw,
zijne leidster en raadgeefster!

Die _groote_ man, zich zoo klein makend voor zijne _vrouw_, klein van
gestalte, maar o zoo groot van hart en geest; 't ontroerde mij!

Ik was zoo zacht gestemd in zijn gezelschap. Wat zal 't mij oneindig
goed doen, als Fortuna mij later in "Lali Djiwa" voert en ik weken lang
het gezelschap dier superieure zielen en geesten geniet! zal 't
gebeuren, Stella, zal het? Ik ben zóó bang, 't is zóó mooi, te schoon,
om waar te zijn. Hoevele keeren, vooral in den laatsten tijd, heb ik
gemeend de verwezenlijking mijner hartewenschen nabij te zijn, en 't
bleek telkens een droom te zijn geweest! Alleen als er iets droefs
gebeurde was 't _werkelijkheid_.

Zóóveel hebben wij reeds voor onze zaak geleden, Stella; wij weten 't,
nog veel, veel meer zullen wij er voor moeten lijden. God geve, dat al
dat lijden en strijden niet vruchteloos, nutteloos moge zijn, dat
daaruit bloemen mogen opbloeien voor onze medemenschen! Wij zullen al
zóó dankbaar zijn, als met al dien strijd, smart en tranen, wij ook maar
één enkele bloem mogen plukken voor onze medemenschen! Als wij niet naar
Holland kunnen gaan, Stella, sta ons dan af aan Modjowarno. Véél mooie
illusies zullen daardoor vermoord worden, maar wees met ons dankbaar,
dat wij ons _karakter hoog_ hebben kunnen houden. Naar Modjowarno gaan,
beteekent voor ons, dood zijn voor de wereld, waarin wij tot dusver
geleefd hebben, maar voor de enkelen, wier onverdeelde sympathie wij
bezitten en wier meening voor ons van de hoogste waarde is, blijven wij
leven. Wij zullen niets meer kunnen doen voor de vrouwen der
aristocratie, wier lot juist zoo hard is (van zeer velen althans) en ons
met innig medelijden vervult, tenzij met de pen. En toch, beter nog dan
1000 bezielende woorden, is een enkel _sprekend voorbeeld_! Het zal
kracht bijzetten aan 't _woord_. Voor ons is Modjowarno gemakkelijker;
wij zullen daar geen tegenstand hebben te overwinnen noch vooroordeel!

Het volk zal gaarne ons in zijn midden opnemen. De strijd, dien we daar
te voeren zullen hebben, is tegen ons zelve, tegen eigenaardigheden in
onze opvoeding.

Men heeft mij aangeraden om _alles_ wat ik denk en gevoel over 't zwaar
onrecht in onze vrouwenwereld, waaraan _verscheidene_ vrouwen haar
ellendig bestaan danken, op schrift te brengen, hetzij in een brochure,
hetzij in een brief aan de Koningin. Het zal aan onze zaak heel veel
goed doen, als eene _vrouw_ zelf, op dat onrecht wijst. Maar ik moet wèl
weten wat ik doe. Met mijn stem luide daartegen te verheffen, haal ik
mij den toorn en haat van heel de Javaansche mannenwereld op den hals.
Ik weet het, voor mij persoonlijk vrees ik noch dien haat noch dien
toorn; maar als ik onderwijzeres werd, zou 't kunnen gebeuren, dat ik
daardoor voor een klasse zonder leerlingen stond. Aan zoo iemand zal men
zijn kinderen niet ter opvoeding toevertrouwen. Ik zou met dàt te doen
de mannen tasten in hun egoïsme. Wee over hen, die in toestanden
grijpen, die 't grenzeloos egoïsme van mannen wettigen, rechtvaardigen!

Het antwoord op mijn vraag, wanneer een Mohammedaansch meisje
meerderjarig is, heb ik gekregen. Het luidt: "Een Mohammedaansch meisje
is _nooit_ mondig; wil zij vrij worden, dan moet zij eerst trouwen,
daarna kan zij weer scheiden".

Wij moeten ons zelf _mondig_ verklaren en de wereld _dwingen_ onze
mondigheid te _erkennen_; wij _zullen_ het!

Je weet, dat Van Kol hier met een journalist kwam; deze gaf eene heele
beschrijving van de reis, die hij met den heer Van Kol meemaakte. Ook 't
bezoek aan de kaboepaten te Japara stond er in vermeld; en verbeeld je,
ook 't een en ander over ons onderhoud met den heer Van Kol. Nu, men
weet dus, van welke richting we zijn. Ik hoop nu maar, dat die
publicatie van onze ideeën, instede van afbreuk te doen aan onze zaak,
haar ten goede zal komen. Voor 't eerst dan werd mijn naam in 't
openbaar samengenoemd met _mijn volk_; dáár hoort hij voortaan bij! Ik
ben er trotsch op, Stella, in één adem genoemd te worden met mijn volk!

       *       *       *       *       *

Bewaar jij dat portret als een aandenken aan den driebond. Arm
klaverblaadje, 't was te mooi geweest, daarom moest het gescheiden
worden. 't Is het beste portret, dat er van ons bestaat, daar lijken wij
allen goed op. 't Was in de kerstdagen gemaakt, 't laatste portret,
waarop wij drieën als jonge meisjes staan. Dat groepje dunkt mij zoo
weemoedig. 't Was zoo mooi geweest, drie harten tezamen gepast aan één
steel, en nu is er één van afgescheurd. Of de wonden ooit genezen
zullen? Ik weet het niet, ze bloeden nog bij de minste aanraking.

O, Stella, je weet niet, hoe we haar missen. Alles herinnert ons aan
haar, spreekt van onze lieveling. Wij voelen ons nu zoo _oud_ al; het
verleden lijkt ons al eeuwen achter ons te liggen. En toch, 't is nog
niet eens een half jaar geleden, dat zij ons verliet!



26 Mei 1902. (V.)


Uw laatsten brief, waarin ge zoo sympathiek over 't Javaansche volk
schreeft, heb ik vele malen herlezen. Ik vind 't gewoon zalig, dat gij
zoo vriendelijk over 't bruine ras, mijn volk, denkt. O, kon ik u allen
toch maar hier bij ons hebben; ik zou u zoo graag veel van mijn volk
laten zien. Waar zou men een volk beter kunnen leeren kennen en
begrijpen dan in den schoot van dat volk zelf, en dat is hier eene echt
Javaansche omgeving. Gij weet, dat gij allen ons ten allen tijde welkom
zijt.

Ik vind het innig lief van u, om mij bij u te willen hebben; doch
helaas! voorloopig mag ik alleen maar uw goeden wil apprecieeren. Alleen
naar Buitenzorg reizen behoort op het oogenblik nog tot de verboden
vruchten. Maar wie weet of niet reeds gauw daarin eene verandering zal
komen! Zooveel, wat ons vandaag nog absoluut onmogelijk toeschijnt,
blijkt morgen een voldongen feit te zijn. 't Javaansche volk is een volk
van herinnering en sprookjes; in droomen en sprookjes gebeuren de
wonderlijkste dingen, en mijn door en door Javaansch hart houdt zich aan
de illusie vast, dat evenals in 't ver, ver verleden, ook in 't heden
wonderen kunnen gebeuren!

O! als ge eens wist wàt de droomen zijn der Javaansche meisjes uwer
kennis! Mogelijk dat gij er u over verbazen zult, ze vreemd vinden, als
ik ze u vertel; maar, naar ik hoop, niet medelijdend de schouders er
voor zult ophalen. Gij weet, dat we dol, dol graag naar uw land zouden
willen gaan, nietwaar? maar niet waarom en waarvoor. Het meest voor de
hand liggende is, om vreemde landen en toestanden te zien en om er te
genieten en pret te maken. Wij voelen zóó veel voor ons volk, zijn lief
en leed gaan ons zoozeer ter harte; is 't wonder, dat er in ons een
groot verlangen is, om wàt te kunnen doen, dat ons volk tot heil en
zegen strekt?

Wat dat nu te maken heeft met ons verlangen naar uw land? Wij zouden zoo
innig graag daar kennis willen vergaderen voor ons volk. Het mooie van
andere volkeren, van uw volk in de eerste plaats, te kunnen geven aan
ons volk, niet om zijn eigen karakter te verdringen, te vervangen, maar
om de goede eigenschappen, die het reeds heeft, te _veredelen_; dat
staat ons voor oogen!

O! mede te kunnen arbeiden aan 't heerlijke, grootsche werk, de
beschaving, veredeling van een volk, is ons een ideaal allen
levensstrijd waard.

't Is zoo jammer, dat wij zoo ver van elkander afwonen, wat zou ik 't
heerlijk vinden om veel met u gedachtenwisseling en wrijving te houden.
In een gesprek kan men zooveel beter uitdrukken wat men denkt en wil.

Onze correspondentie is mij hoe langer hoe aangenamer, wij ontmoeten
elkaar op zoo menig punt.

Wat zou ik u graag mijn volk willen leeren kennen en begrijpen, zooals
ik het ken en begrijp. Daar is zooveel liefs en poëtisch bij. Er moest
op Java een wonderartiest opstaan, die in mooie taal zijne landgenooten
van 't volk, in welks midden hij woont, vertelt evenals Fielding het
gedaan heeft van het Burmaansche volk.

In plaats daarvan, dat beruchte boek van Veth, dat zooveel pennen in
beweging heeft gebracht en een storm van verontwaardiging heeft doen
opgaan!

Welk land heeft zijne gebreken niet? Indië evengoed als elk ander land
op den aardbol. Arm Indië, in 't buitenland weet men al zoo bitter
weinig van u, en boeken als dat van Veth, zullen zeker niet de
belangstelling in u doen toenemen, wel u doen afstooten!

Augusta de Wit daarentegen schrijft zoo innig sympathiek en in welke
schoone taal over Indië! Wij lezen haar stukjes in de Gids met zoo'n
genot.

En wat de natuur en kunst betreft, daarover "droomt" (zijn
lievelingsuitdrukking) Borel zoo heerlijk mooi; over andere onderwerpen
is Borel minder goed te spreken, daarover gaat hij hand aan hand met
zijn vriend Veth mee. Kent gij Borel's stukje over de gamelan? Wij
vinden 't een juweeltje! Hebt gij dat mooie artikel van Martine Tonnet
over de Wajang Orang aan 't Djokjasche hof, in de Gids, gelezen? Ook dat
is een juweeltje. Borel moest ook eens zoo'n srimpie dans bijwonen; wat
zal hij dan verrukkelijk aan 't dichten gaan! Die dans der Solosche en
Djokjasche prinsessen moet goddelijk mooi zijn! 't is de dans der
dansen, zegt men. 't Is jammer, dat wij er niet naar toe kunnen gaan.
Men heeft ons er dikwijls genoeg voor gevraagd, maar wij vinden 't zoo
eng om in hofkostuum gekleed te gaan. Aan 't hof moèt iedereen zoo
gekleed gaan (als eene bruid).

Doch nu dwaal ik geheel van mijn onderwerp af. Wij houden dol veel van
lezen, en 't spijt ons zoo innig, innig, dat wij geen talen kennen. Er
is hier geen gelegenheid om die te leeren; 't is al heel mooi, dat wij
ons in uw taal kunnen verstaanbaar maken. Hè, en wij zouden zoo
zielsgraag die talen willen leeren. O! we verlangen er zóó naar, al die
mooie werken in 't oorspronkelijk te kunnen genieten! Hoe mooi eene
vertaling ook is, 't oorspronkelijke is steeds mooier. Kent gij dat
beelderige sprokenboek van Marie Marx-Koning? Wij vinden 't zoo mooi. 't
Komt mij voor, dat zij eene vurige bewonderaarster is van Van Eeden. De
grondgedachte van "'t Viooltje, dat weten wilde", vind ik in "De Kleine
Johannes" terug. Vindt ge ze ook niet innig fijn, en o zoo mooi en waar
gedacht en zoo prachtig weergegeven?

Met belangstelling las ik hetgeen ge mij van uw protegeetje schreeft en
van de armen in 't algemeen in Holland. Ja, van die bittere ellende der
armen, als 't winter is, hoor ik veel. Arme, arme stumperds! Ik
correspondeer met een Friezinnetje; zij vertelde mij veel van de
toestanden in Holland, vooral van de armen in Friesland. Zij heeft veel
in den winter op den kouden grond gezeten bij arme menschen, die in
krotjes op de hei wonen. Barre winter, geen werk, geen eten, geen vuur,
geen kleeren, geen warm dek--en schreiende kinderen. Bitter hard is 't.

Zulke ellende kennen we hier niet, doch wacht, laat ik niet te hard
spreken. In onze buurt wordt zoo bitter ellende geleden. Geen kou, ja,
maar steenen en zand zijn tot dusver oneetbaar. Men ziet en hoort
zooveel ellendigs.

Waar moet 't heen? Ge hebt zeker ook gehoord van de 500 weezen, die
hunne ouders aan de cholera verloren hebben. Arme stumperds; zoo jong en
reeds ouderloos; doch ze hebben of zullen het nu beter hebben, dan ze
het bij hunne eigen ouders ooit hadden en zouden kunnen hebben. Voor hen
wordt nu _gezorgd_, terwijl bij hun eigen ouders weinig of niets om hen
bekommerd werd.



10 Juni 1902. (VIII.)


Nederlandsch is steeds mijn lievelingsvak geweest, en velen beweren, dat
ik er goed thuis in ben; maar, ach, hemeltje! taalgevoel is nog lang
geen taalkennis! Gelukkig, dat ik zoo innig, innig veel van de
Nederlandsche taal houd. Ik kan dus begrijpen wat een straf 't is voor
menschen, die geen gevoel voor die taal hebben en Nederlandsch moeten
leeren.

Na taal vind ik aardrijkskunde verrukkelijk; ook mag ik graag rekenen;
maar met geschiedenis sta ik nog steeds op gespannen voet. Niet dat ik
niet van geschiedenis houd, ik vind haar juist hoogst interessant en
zeer leerrijk; maar de vorm, waarin zij ons in de leerboeken voorgezet
wordt, heeft weinig bekoring voor mij. In dat vak moet ik een
leermeester hebben, die 't meest droge interessant voor mij weet te
maken. Wat ik van geschiedenis verrukkelijk vind, is de oude
geschiedenis; jammer, dat er maar zoo'n klein stukje in voorkomt. Dat
zou ik dolgraag kennen, de geschiedenis der Egyptenaren, de oude Grieken
en Romeinen.

Met innige belangstelling volgen wij alles, wat de couranten aangaande
de tentoonstelling[1] vertellen. Hoe klopt ons 't harte en tintelen onze
oogen, daar wij niets dan veel moois ervan lezen! U allen heeft wel wil
van uw nobel werk, en wenschen wij u allen en vooral ons volk, te wiens
bate dat werk is ondernomen, hartelijk geluk met het schitterend succes
der tentoonstelling. Verrukkelijk vind ik 't, dat 't Japarasche
houtsnijwerk zoo de aandacht trok.

He, wat zouden wij graag dat prachtige koperwerk willen zien, wij zagen
zoo weinig nog maar, en dan nog wel niets bijzonders, op dat gebied.

Wat deed ons 't enthousiasme van 't Europeesch publiek voor den arbeid
en de kunst van ons volk innig, innig goed! Wij zijn zoo gaarne trotsch
op ons volk, zoo weinig gekend, en zooveel miskend!

       *       *       *       *       *

Wij waren zoo kalm en gerust toen wij den heer Van Kol spraken; 't was
of wij een ouden vertrouwden vriend voor ons hadden en vergaten geheel,
dat hij was een wildvreemde. Hij was ook zoo eenvoudig, zoo vriendelijk,
zoo vaderlijk voor ons; dàt was het, dat onze harten met vol vertrouwen
voor hem deed ontsluiten. Hij maakte 't ons zoo gemakkelijk, en kwam ons
zoo hartelijk tegemoet. Wij hoefden niet veel te zeggen; hij begreep ons
dadelijk en zoo goed!

Voor 't eerst weer, na langen, langen tijd verstomd te zijn geweest,
zong 't vogeltje in onze borst jubelend liederen.

Dat waren weelde-uren, die wij met hem samen doorbrachten.

Hoe u die zielsverrukking te beschrijven, wanneer wij in een ander volle
sympathie vinden voor hetgeen in ons oog mooi is, vooral wanneer dat
mooi een kind is van ons eigen diep denken en voelen!

Ik dacht weer aan zekere dagen in 't najaar van 1900. Hoe had mijn
vogeltje toen ook gejubeld heerlijke, schoone liederen, van weelde,
geluk en dankbaarheid! Er kunnen toch ontzaglijk mooie oogenblikken in
't leven zijn! En de herinnering aan zulk een oogenblik is een schat
voor 't leven; zij is een licht in donkere dagen, is een lafenis voor de
ziel, wanneer zij door melancholie bevangen wordt.

't Was toch zoo innig aardig van den heer Van Kol om hier te komen, die
vermoeiende reis naar ons uithoekje te maken, ter wille van hem geheel
vreemde menschen. Hij vaarde niet dadelijk met ons in hetzelfde
schuitje, o neen![2]

       *       *       *       *       *

We willen van onze leerlingen volstrekt geen halve Europeanen maken, of
Europeesche Javanen. Met de vrije opvoeding beoogen wij, vóór alles om
van de Javanen, èchte Javanen te maken, Javanen, _bezield_ met _liefde_
en _geestdrift_ voor hun land en volk, met een _open oog_ en _hart_ voor
hunne schoonheden en--nooden! Wij willen ze geven 't mooie der
Europeesche beschaving, niet om hun eigen mooi te verdringen of te
vervangen, maar om 't te _veredelen_.

Door kruising van planten en dieren van verschillende soorten verkrijgt
men veredelde plant- en diersoorten. Zal 't niet even zoo gaan met de
zeden der volkeren? Wanneer het goede van het eene gemengd werd met dat
van een ander, zou daaruit niet veredelde zede voortspruiten?

Nu 't antwoord, "waarom 't absoluut Holland moet zijn", eene vraag
verleden door u gedaan.

R. omdat voor een van beide gekozen vakken zij slechts in Holland kan
worden opgeleid.

En ik, wat heb ik aan te voeren? ik kan hier even goed klaar komen als
in Holland. Zeer zeker, maar wanneer ik in Holland mijne opleiding
ontving, zou ik niet beter berekend kunnen zijn voor mijne taak als
onderwijzeres en opvoedster? Mijn gezichtskring zou verruimd worden,
mijn geest verrijkt, en dit alles zou ongetwijfeld ten goede komen aan
de vervulling van mijn taak.

Europa zal mij zooveel leeren en geven, dat mijn eigen land mij niet
geven en leeren kan.

Behalve de gewone vakken van 't lager onderwijs en handwerken, zou ik o
zoo graag op onze school (!!!) nog één vak onderwezen zien: de kennis
van ons lichaam, zijn in- en uitwendigen bouw plus den dienst, die elk
onderdeel van 't menschelijk organisme te verrichten heeft voor de
instandhouding van 't leven en de gezondheid. Vele ongelukken waren niet
gebeurd of dan tot een minimum teruggebracht, indien die nuttige kennis
't eigendom van velen ware! Om maar iets te noemen, onlangs werd een
meisje door den tram overreden. Zij werd naar de kotta getransporteerd
om onder geneeskundige behandeling te worden gesteld; zij kwam er aan
als lijk; 't arme kind was gewoon doodgebloed, omdat noch de politie,
noch 't trampersoneel, eenig verstand had van 't samenstel der aderen,
evenmin van verbinden. Die kennis van gezondheidsleer, ziekenleer en
verbandleer moeten tot onze opvoeding behooren, vind ik. Eens in zijn
leven moèt de mensch, inzonderheid de vrouw, voor een ziekbed staan, van
dierbaren, of van vreemden; ellendig is 't dan met onze handen verkeerd
te staan, wat onvermijdelijk is, als men niets geen kennis bezit op dat
gebied. Die ellende heb ik diep gevoeld, toen ik een mijner dierbaren
doodziek zag liggen.

Die kennis wil ik mij verwerven en ze op onze school onderwijzen; dat
kan ik in Holland gemakkelijk, waar alles bij de hand is.

En waarom, nog meer, wij een tijdelijk verblijf in Europa wenschelijk
voor ons achten, 't is om er ons te zuiveren van hinderlijke invloeden
onzer Inlandsche opvoeding, waaraan wij niet ontsnapt zijn, helaas!

Wildvreemde Europeanen, al was 't een bataljon, beweert zus R., te
ontmoeten, vinden wij niets; voor één vreemden Javaan kruipen we schuw
in onze schulp.

Zoo is 't met meer dingen.

Wij willen ons geheel losmaken van de knellende banden onzer
ingewortelde gebruiken, aan welker invloed wij niet hebben kunnen
ontkomen; alle vooroordeel, dat ons nog aankleeft en remmend werkt, van
ons afwerpen, opdat onze geest frisch en vrij, des te breeder zijn
vleugels zou kunnen uitslaan, dat ten goede moet en zal komen van 't
werk, dat wij willen ondernemen.

Daarvoor moeten wij in een geheel andere omgeving komen, in een ander
land, met heel andere zeden, gebruiken, gewoonten en toestanden. Wij
verwachten van Europa, dat het ons beter zal voorbereiden, toerusten
voor 't werk, dat wij willen verrichten; dat 't ons stalen, ompantseren
zal, voor menige giftige pijl, die zeker vele landgenooten op ons zullen
afschieten, omdat wij anders durven zijn dan zij.

Europa zal ons leeren inderdaad _vrij zijn_!

Heb ik 't "waarom" goed uitgelegd? Ik hoop, dat u mij begrepen heeft.

En--kunt u met me medegaan?

Er is nog meer, waarom wij een tijdelijk verblijf in Europa voor ons
wenschen, doch bovenstaande is u, hoop ik, genoeg.


[1] Deze tentoonstelling werd te Batavia gehouden om de aandacht te
vestigen op de Inlandsche kunstnijverheid en kunst, welker bestaan door
de meesten ontkend werd.

[2] Het hier volgend overzicht van het gesprek is reeds opgenomen op
blz. 193 e.v.



17 Juni 1902. (V.)


'k Las zoo pas in de krant, dat eenige Chineesche meisjes het verzoek
gedaan hadden, mede aan 't onderwijzeresexamen te mogen deelnemen!
Hoera!, voor den vooruitgang! Ik was er toch zoo in mijn hum over! De
Chineezen zijn heel streng, wat betreft de handhaving der oude
tradities; nu zien wij maar, dat de strengste en oudste traditie toch
verbreekbaar is! Dat geeft mij moed en hoop!

Wat verlang ik die dappere Chineezinnetjes te kennen! Ik zou zoo gaarne
hare gedachten, ideeën, en gevoelens willen kennen, haar "ziel"!

Ik heb steeds verlangd naar een Chineesch vriendinnetje! Ik zou zoo
graag het zieleleven van zoo'n Chineezinnetje willen kennen! Veel poëzie
zal er zeker in zijn! Hebt ge wel eens een Chineesche bruiloft
bijgewoond?

Ik eens, en zal dat zeker nooit vergeten! Ook de Chineezen gedenken in
vreugde en droefheid hunne afgestorvenen.

Op Semarang heeft een Chineesche millionnair een prachtigen Chineeschen
tuin aangelegd. Hij ligt op een heuvel, en is o, zoo mooi! Kunstmatige
rotsen, grotten, heuveltjes, begroeid met varens, bloemen en
miniatuur-vruchtboompjes worden afgewisseld door parkjes en
slingerpaadjes.

Er staat een mooie koepel te midden van een veelhoekigen vijver, waarin
goerami's en goudvisschen rondzwemmen; er naast staat een heuvel, waarin
een grot is, met een badkamertje; door een wenteltrap, die door die grot
loopt, komt men boven op 't heuveltje, waarop twee miniatuur-tempeltjes
staan, vruchtboompjes en allerhande bloemen groeien en bloeien. 't Is
een werkelijkheid geworden sprookje; alleen de kaboutermannetjes en
zilverschitterende elfjes moeten nog uit de rotsspleten en holen te
voorschijn komen om de sproke te volmaken.

De gedachte is één _poëzie_ en de uitvoering _kunst_! Maar wáár is de
_kunst_ zonder _poëzie_? Al wat goed, wat hoog, wat heilig is, in één
woord al wat _schoon_ is in 't leven, is poëzie!

Wij hebben den Chinees gezien, die dat moois schiep. Een doodgewone,
sjofele baba! Beelden van pleisterwerk, menschen-draken, tijgers, staan
op 't gras verspreid, die ook waren de scheppingen van dien Chinees.

't Is jammer, dat men op de poort, die toegang verleent tot dien
sprookjestuin, twee beelden van Europeesche afkomst heeft geplaatst; dat
verstoort de harmonie.

Zijt ge ook op Batavia geweest, om de Tentoonstelling te zien? Ja,
zeker! En wat zegt gij nu wel van 't bruine ras? Wat zegt ge van zijne
kunstuiting?

O! ik ben zoo gaarne trotsch op mijn volk. Het kan toch wèl wat! Maar
gij, Hollanders moet hen leiden! En dat wilt gij, niet waar?

Wij zijn met kinderen te vergelijken, en gij zijt onze beschermers. Aan
u om ons te leiden, te vormen tot mannen en vrouwen!

Ik geloof, dat gij géén ondankbare pupillen en leerlingen zult hebben!



21 Juni 1902. (VI.)[1]


Raden Adjeng Kartini, dochter van Raden Mas Adipati Ario Sosroningrat,
Regent van Japara, 23 jaar oud, geboren op Majong, Afdeeling Japara, op
21 April 1879, zou gaarne voor het _onderwijs_ (_hulp_-en _hoofdacte_)
willen opgeleid worden, en die opleiding in _Nederland_ ontvangen. Dit
laatste, eerstens om den blik te verruimen, den geesteshorizont te
verwijden, vooroordeelen, die haar nog aankleven en belemmerend werken,
af te werpen, verschillende inrichtingen van onderwijs en opvoeding
aldaar te bezoeken om zich op de hoogte te stellen van de wijze van
opvoeding en onderwijs in Nederland; dit alles ten einde des te beter de
taak te kunnen vervullen, die zij zoo gaarne op zich wilde nemen.

Tweedens, om er cursussen in gezondheidsleer, zieken- en verbandleer,
zoomede eerste hulp bij ongelukken, te volgen, ten einde deze hoogst
nuttige en noodige kennis aan de Javaansche vrouwen te kunnen leeren.

Het hoofddoel is: het mooie der Nederlandsche beschaving te geven aan
ons volk, ten einde zijne zeden te veredelen; dàt volk te brengen tot
hooger zedelijk standpunt, als middel om tot betere, gelukkiger
maatschappelijke toestanden te komen. Het middel, dat wij daartoe
wenschten aan te wenden is: oprichting van scholen voor Javaansche
meisjes. Voorloopig als proef en voorbeeld, een school, _internaat_,
voor dochters van Inlandsche hoofden; het doel hiermee beoogd is: Java
beschaafde, ontwikkelde moeders te geven, die hare beschaving en
ontwikkeling op hare kinderen zullen voortplanten; hare dochters, die
weder moeders zullen zijn; haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn,
mede te waken over het wel en wee van 't volk!

Zoo zullen dan de moeders een groote factor zijn tot het krachtig
verbreiden der Nederlandsche beschaving onder het Javaansche volk.

Mijn verzoek is, of de Regeering genegen is, mij haar steun te verleenen
om bovenstaande ideeën tot werkelijkheid te brengen; nu, om de kosten
der geheele opleiding (overtocht heen en terug, studie, verblijf, etc.)
op zich te nemen; en later bij de beëindiging mijner studiën, mij in
staat te stellen een internaat te openen voor dochters van Inlandsche
hoofden.

Gaarne zouden wij willen vernemen, wat wij in deze te doen hebben. Moet
er een verzoekschrift worden ingediend? Heerlijk zou 't zijn, als dat
niet hoefde; maar zoo 't moet, wie moet 't doen. Vader of wij? En aan
wie? den Gouverneur-Generaal of de Tweede Kamer? U dragen wij met vol
vertrouwen onze belangen op. Wij weten, wij _voelen_ het, dat onze zaak
in u een grooten steun en warmen verdediger heeft gevonden; dat u er
alles voor zal doen, wat u kan, om haar tot een goed einde te brengen;
en dat zoo u ons een weg aanwijst, die de beste zal zijn, welken wij te
volgen hebben, omdat het ook _uw doel, uw illusie_ is: het volk van Java
gelukkig te maken!

Van _onze ouders_ hebben wij de _toestemming_ gekregen om ons leven te
wijden aan de verwezenlijking onzer ideeën voor ons volk. Gemakkelijk
was 't hun niet afgegaan ons die te geven; 't viel hun hard en zwaar
ons, hun kinderen, 't dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan
een leven, dat wèl aan 't Schoone is gewijd, maar dat vòl moeiten zal
zijn, omdat dàt nu eenmaal het lot is aller baanbrekers, op welk gebied
en ten welken tijde ook.

Maar toen zij zagen, hoe ernstig en oprecht ons willen is, hoe _ons
geluk_ samengeweven is met _ons ideaal_, toen weigerden zij niet
langer, en spraken dat woord uit, dat aan ons leven en streven hoogere
beteekenis gaf.

Door _onze beminde Ouders_ zijn we gewijd aan het heil van ons
volk!--_hun zegen_ rust op ons streven!

't Zou ontzettend hard voor ons zijn, ons leven breken, indien wij
zònder dàt moesten doen; wij hebben onze Ouders zoo zielslief! Maar wij
zouden nooit vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij,
toegevende aan onze kinderliefde, die krachtige roepstem in ons
binnenste smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken
voor de Gemeenschap, voor het eeuwige doel van het Leven, dat Volmaking
heet!

Daarom zijn we onze Ouders zoo innig dankbaar, dat zij ons hunne
toestemming gaven.



[1] Deze brief aan den Heer Van Kol houdt in de formuleering van hetgeen
de schrijfster zich voor oogen stelde.



12 Juli 1902. (II.)


Vader en Moeder hebben _beiden hunne volle toestemming_ gegeven.

Wij hadden stormen verwacht, bliksemschichten en donderslagen. O! ik kan
er mij nog niet goed indenken! Dat Vader zou toestaan, dàt konden wij
verwachten; maar dat Mama er zich bij neerleggen zou, dat hadden wij
nièt durven droomen! Wij zijn _niet_ van elkaar vervreemd, nu het tot
een verklaring is gekomen tusschen Mama en ons; o God, wie had 't
gedroomd, dat wij elkaar juist er door nader zouden komen!

Eindelijk kwam 't tot eene verklaring. Waar ik die kalmte van daan
haalde, toen Mama met ons sprak, vanwaar dat kalme, bedaarde betoog, ik
weet het niet. Ik had niet eerst overdacht wàt ik zeggen zou; ik kòn
niet denken, ik had te veel aan 't hoofd. Maar toen 't op spreken
aankwam, kwamen de juiste woorden me als van zelf over de lippen. Wie
had het gedaan, mij die woorden in den mond gelegd? wie? wie?

Er is een Macht, hooger, grooter, dan al de aardsche tezamen. Goede
geesten hadden ons stellig omzweefd en ons die woorden in den mond
gelegd, toen wij daar opkwamen voor ons geweten, onze ideeën, ons
ideaal! Nog hoor ik Mama diepbedroefd zeggen: O, kind, waarom heb je mij
niet vertrouwd? Wij hebben _schuld beleden_ en _alles_ Mama verteld.
Arme, lieve Moeder! wij zijn niet waard, om die lieve, trouwe ziel de
voeten te kussen.

Kon ik u maar zeggen, wat Mama voor ons is geweest al die lange jaren;
wat zij nu nòg is voor ons. Nu eerst beseffen wij ten volle, wat een
schuld wij aan haar hebben, eene wereld vol liefde en dankbaarheid! 't
Stemt ons zóó dankbaar, dat wij in vrede van Mama zullen gaan, in den
dienst van 't Goede, dat Mama nu _kent_ en _erkent_. Wij zijn thans niet
meer uitgelaten in onze vreugde, als vroeger, ja, als kort geleden nog;
wij zijn nu stil, innig dankbaar!

En nu Vader; ik had mij op 't ergste voorbereid, toen ik naar hem ging,
om zijne toestemming te vragen. O! waar ik die kalmte, die bedaardheid
vandaan had, toen ik sprak, ik weet het niet! Mijzelf klonk mijne kalme,
bedaarde stem vreemd in de ooren; ik, buskruit, nu zóó kalm en bedaard!
Ik was onbewogen, maar toen dàt woord was uitgesproken, waarom ik kwam,
en ik zag hoèveel dàt mijn lieven Vader kostte, smolt weg de ijskorst
van mijn hart. O! zoo graag had ik mijn armen om hem heen geslagen, hem
woorden van troost gezegd, maar mijne spieren en mijne stem weigerden
nog hun dienst. Ik zat voor hem op den grond en keek hem aan, aldoor,
aldoor, met een nevel voor mijne oogen! Diep voelde ik zijn smart, ik
leed met hem. O! ik zou hem wel alles weer willen teruggeven!

In mijn hart rees de bede op: "Vader, vergeef me! O! mijn Vader, vergeef
uw kind, zij kòn niet anders!"

't Was den _21sten Juni_; ik koos juist _dien_ dag, _uw_ geboortedag,
voor dien zwaren gang naar Vader, omdat ik U, mijn Moedertje, bij me
wilde hebben in deze moeilijke oogenblikken. Goede geesten omzweefden
me; mijn Hemelsche Vader stond mij bij in mijn strijd tegen mijn
aardschen. Toen ik weer alleen was na dien, en had wat ik wenschte, was
er géén jubel in mijn hart. 't was vol van medelijden, meevoelen met het
leed van mijn dierbaren beminde. Hèm waren mijne tranen gewijd, niet der
vreugde of den dank. Uit 't diepst mijner ziel steeg de bede op: "O!
mogen uit 't groote offer mijner Ouders bloemen bloeien en vruchten
groeien voor ons land en volk!"

Nog dienzelfden dag, _21 Juni_, schreven wij den heer Van Kol naar
Batavia, op zijn verzoek. Die brieven bevatten eene opgave onzer namen,
leeftijd, ideeën en verlangen.

Wat wij behoefden was slechts de _vaderlijke toestemming_, zonder deze
konden zij niets voor ons doen.

Nu is dit beletsel weggevallen; de rotsblok, die onzen weg versperde is
weggekanteld. Nu staan we voor een tweede, d.i. 't financieele. Onze
Ouders kunnen onmogelijk onze opleiding bekostigen en dat willen wij ook
volstrekt niet van hen vergen.

Eergisteren kreeg ik een langen en zeer ernstigen brief van mevrouw Van
Kol. Als ik hem niet nog noodig had, of het niet te veel gevergd zou
zijn van mijn abnormale vingers, hem over te schrijven, dan had ik hem o
zoo naar u gestuurd om hem met u te bespreken. Nu zal ik me maar bepalen
tot het aanvoeren van enkele punten daarin: de globale indruk, dien we
ervan kregen, is, dat wij er zoo dankbaar voor zijn! Zij heeft ons meer
gegeven dan zedelijken steun; zij heeft ons iets van haar zelf gegeven,
iets heel innigs, dat leeft in haar hart en hare ziel!

Er is een Licht tot ons doorgedrongen, een hoog, heilig Licht. 't Is of
wij eene wijding hebben ontvangen! Wij hebben géén angst, géén vrees
meer; wij zijn _gerust_, wij _vertrouwen_, wij _geloven_! O! wat zijn we
nog laag, o zoo laag bij den grond! O! dat wij 't eens zoover brengen
mogen, dat _wij niet meer onszelven leven, maar den geest in ons_. Geen
jubelend, opbruisend geluk vervult ons, maar stille, dankbare vreugde!
O! God, wij zijn zoo dankbaar, zoo dankbaar, dat wij _gevonden_ hebben;
door véél twijfel, ongeloof en materie zijn wij er gekomen. Ik kan u ons
beider zieletoestand niet beschrijven, die laat zich niet beschrijven;
dien moet men _voelen_.

Wat ik u wel kan zeggen is, dat wij er zoo dankbaar gelukkig meê zijn,
dat ons leven er mooier door is geworden, en ons streven een hoogere
betekenis heeft gekregen.

Wij hebben zooveel, zooveel nagedacht in den laatsten tijd. Wij zochten
zoo ver, zoo ver het Licht, en 't was zóó nabij, steeds bij ons, _het is
in ons_!

Wij voelen ons nu zooveel sterker, en zien de dingen onder een heel
ander licht. 't Was al lang aan 't werken en groeien in onze ziel, wij
wisten 't niet; en Mevrouw Van Kol heeft 't gordijn voor onze oogen
weggeschoven. O! daar zijn we haar zoo innig dankbaar voor, dankbaarder
nog dan voor al 't andere, dat zij voor ons deed en doen zal.

Vóór ik haar brief ontving, vroeg Ma me: "Wie heeft jou op die ideeën
gebracht?" en toen reeds antwoordde ik: "God heeft ze ons ingegeven".

Natuurlijk dat Ma gepoogd had ons terug te houden van ons voornemen,
maar toen zij zag, dat wij ons niet lieten weerhouden, zeide zij met
berusting: "Welnu kinderen, ik zal denken en gelooven, dat dàt jullie
_bestemming_ is; dat _God_ jullie tot dat leven heeft _bestemd_."

Mevrouw Van Kol schreef ons: "Er zijn dingen, waarvoor we de menschen en
hun steun noodig hebben, maar er zijn nog veel meer dingen, waarin wij
God alléén kunnen gebruiken. Hij is 't, die, iemand tot een taak
geroepen hebbend, hem daartoe de _innerlijke_ kracht en volharding
geeft. Geloof mij, 't is de taal der innerlijke ervaring. U staat nog
vóór 't leven en vóór uwe taak. Als u er eenmaal midden in zijt, zult u
ervaren: "dan pas zijn wij vrij en sterk en de rechte menschenvrienden
en helpers, als wij onzen steun niet uitsluitend of in de eerste plaats
zoeken bij de menschen, maar bij _ons zelf_ en bij _Vader--God_. Het
stoffelijke moet er óók zijn, u _moet_ geholpen worden, hoe dan ook.
Niet iederen dag bieden zich op de groote levensmarkt zulke frissche en
reine krachten aan voor zulk goed werk. Die moeten aangenomen, en in
goeden zin geexploiteerd worden. Als de Regeering niet helpt, dan moet
de Vereeniging "Oost en West" het doen".

_Ongevraagd_ zeide "Oost en West" ons hare hulp en medewerking toe.
Mevrouw Van Kol zond ons de krant, waarin dit stond. De reisbeschrijving
van den heer Stoll was er in opgenomen, en aan 't slot, waarin de
schrijver 't over ons had, schreef "Oost en West": "Wij vertrouwen, dat
de heer Van Kol, die van de oprichting af, lid is van "Oost en West",
niet vergeten zal hebben haar te zeggen, dat zij bij haar edel streven
ook ten volle rekenen kan op de hulp en steun onzer vereeniging."

Mevrouw Van Kol heeft naar aanleiding van het stukje, een paar woordjes
ingezonden, waarin zij vertelde, hoe zij over ons dacht, naar aanleiding
van onzen brief, zóó voor ons den weg banend tot 't hart van 't
Javanenlievend publiek dat "Oost en West" leest.

Zij vroeg me de toestemming mijn brief in zijn geheel te mogen
publiceeren in dat blad.

Ik vind 't erg naar, maar 't is in _ons belang_. "Uit niets" schreef ze
verder, "kan dat vriendenpubliek uw hart zóó goed leeren kennen en uw
streven zóó waardeeren, als uit dien eenvoudigen brief, waarin de
jeugdige Javaansche haar gemoed zonder voorbehoud uitstort voor eene
oudere vrouw, van wie zij steun en sympathie verwacht. Er is niet één
woord in dien brief, dat 't publiek niet zou mogen lezen; en werkelijk,
ik weet geen beter middel om u in te leiden bij dezen kring, die 't wel
meent met Java en den Javaan. Overwin uw schroom, dien ik wel begrijp en
zeg, ja!"

Ik heb hieromtrent nog geen besluit genomen; ik zou eerst Vaders
toestemming daartoe moeten hebben. Vader heeft juist gevraagd om de zaak
zooveel mogelijk geheim te houden; als de Regeering "ja" zegt, dan mag
de wereld er van hooren. Zeer waar is 't, dat wij zeer voorzichtig onzen
weg moeten kiezen, maar de ondervinding van den laatsten tijd heeft ons
geleerd, dat met publiciteit wij meer winnen dan met geheimzinnigheid.
Als 't publiek was, wat nu 't geval is, en de Regeering weigerde, dan
nog zouden wij er niets mee verliezen. Hoevele verzoeken zijn niet
geketst geworden?

Dat is 't niet, waarvoor ik aarzel ja te zeggen; ook niet, omdat ik 't
vreeselijk naar zou vinden, om mijn innigste gedachten voor de wereld
bloot te leggen. Mijn eigen gevoelens cijfer ik geheel weg; ik houd 't
oog uitsluitend gericht op onze _zaak_! Ik roerde in mijn schrijven een
punt aan, dat onze landslieden zeker _niet_ aangenaam zal zijn: n.l. de
huwelijkskwestie. Men zal er mij om verguizen misschien; mij persoonlijk
zal 't niets deren, maar wel de zaak. Zal men mij later, als ik
onderwijzeres zal zijn geworden, zijne kinderen ter opvoeding willen
toevertrouwen, als men weet, waartegen wij ten strijde trekken? Of is 't
beter om met open vizier te strijden--wij willen de Waarheid dienen--en
nú reeds kleur bekennen? 't Is altijd mijn idee geweest om over dat
onderwerp te schrijven, maar daarmee wilde ik wachten, tot ik mijne
zelfstandigheid bevochten heb.

Onze ideeën zullen wellicht met sympathie begroet worden in Europeesche
kringen; en enkele daarvan, waar wij 't over opvoeding en onderwijs
hebben, misschien ook in de Javaansche wereld; maar hoe de ideeën, die
op bijgaande zijdjes staan geschreven, ontvangen zullen worden, door 't
publiek, voor 't welk wij bereid zijn zooveel ten offer te brengen?--ik
weet 't niet!

Wat dunkt u? Geef u mij hieromtrent raad? Met Mama zal ik er ook over
spreken.



15 Juli 1902. (VIII.)


Zusje R. heeft u reeds de blijde tijding gemeld, nietwaar, dat onze
Ouders ons _hunne volle toestemming_ gaven?

't Ongelooflijkste, 't nooit verwachte is dan gebeurd: Mama heeft niet
alleen _vrede_ met onze plannen en ideeën, maar droomt nu zelfs met ons
mee!

De verklaring heeft geen scheuring gebracht tusschen Mama en ons.
Integendeel, wij voelen ons nauwer met elkaar verbonden, nu 't tot
klaarheid is gekomen, tusschen die lieve, beste Moeder en ons. Wij zijn
niet waard, om die lieve, trouwe ziel de voetzolen te kussen. Kon ik u
maar zeggen, hoe en wàt zij is voor ons, al die lange jaren, en wat ze
nu nog voor ons is.[1]

       *       *       *       *       *

Neen, wij maken ons volstrekt _géén illusies_, maar één illusie houden
wij; en laat 't ons behouden, liefste; die éénige is, dat door veel,
veel leed en smart, wij iets mogen tot stand brengen, al was 't ook nog
zoo gering, dat ons volk, en vooral de vrouwen daarvan, ten goede komt.
En mocht dit ons niet gegeven zijn, mogen dan ons lijden en strijden
slechts dit uitwerken: de _aandacht_ der menigte te vestigen op
toestanden, die zoo _noodig_ verbetering behoeven.

En mocht óók dit ons niet gegeven zijn, welnu, wij hebben naar 't goede
_gestreefd_, en wij zijn vast en heilig overtuigd, dat al onze tranen,
nu schijnbaar nutteloos gestort, mede het _zaad_ zullen vormen, waaruit
eenmaal genezende bloemen zullen opbloeien voor het nageslacht.

Uw beider boodschap, die Annie ons overbracht, heeft ons opnieuw in
tweestrijd gebracht. Zeer, zeer waar is 't wat u beiden zegt--en wij
danken er u zeer hartelijk voor--dat al mocht 't _nu_ alles goed gaan
als we naar Holland gingen, wij ons moeten bedenken, hoe onze terugkeer
zou zijn. Wie zullen wij op Batavia vinden? Zeker, zeer zeker, geen één
meer van hen, die nu voor ons streven zijn. Alles zal er veranderd zijn.
En wat dan?

Wij zouden ongetwijfeld zonder aarzelen Batavia kiezen, al was 't maar
alleen om zóó dicht bij u te zijn--wat wij heerlijk zouden vinden--ware
't niet dat mijn zusje dan _alles_ zou _moeten opgeven_, wat zij zoo
innig gaarne wilde. Bleven wij hier, zij zou voor 't onderwijs moeten
studeeren, en daar ziet zij tegen op. En hoe treurig is 't om een taak,
als die van onderwijzeres zijn, te moeten vervullen zonder liefde voor
't vak, hebben wij gezien. R. zelf zegt evenwel, "waar jij bent, daar
wil ik zijn, en als ik niets anders dan onderwijzeres worden kan,
welaan, ik zal trachten naar mijn beste weten, mijn taak goed te
vervullen". Maar ik zou 't vreeselijk voor haar vinden, jammer èn voor
haarzelf èn voor de _zaak_, als zij hare plannen moest opgeven. Voor de
zaak zou 't een _verlies_ zijn; een cursus in huishoudkunde en
handwerken zal ongetwijfeld een groote attractie zijn voor de Javaansche
vrouwen. Van bijna _alle_ Javaansche moeders toch, is 't een ideaal, dat
hare dochters eenmaal uitstekend zullen kunnen koken en handwerken. Hoe
_weinigen_ zullen er zijn, die inzicht zouden hebben van de taak, die ik
zoo graag op mij nemen wilde, die wàt zullen kunnen gevoelen voor een
geestelijke en zedelijke opvoeding.

Er moet iets _aanschouwelijks_ zijn, iets dat men _zien, betasten_ en
_mooi vinden_ kan met 't bloote oog, om onze onderneming _sympathiek,
begeerenswaardig_ te maken voor onze landslieden. Wij dienen wel
degelijk rekening te houden met de wenschen en inzichten onzer
landgenooten, voor wie we dit alles willen doen. De taak van
aanschouwelijke kennis te onderwijzen zou zusje op zich kunnen nemen, en
dat wil ze zóó graag.

Ook zouden wij gráág de huishoudkunde hier onderwezen zien, omdat daar
vakken in zijn, die wij van groot nut voor onze Javaansche maatschappij
achten, als b.v. _administratie, gezondheidsleer, verbandleer_, e.a. 't
Is zoo eeuwig jammer, dat wij niet mondeling dit alles met u kunnen
bespreken. Veel moet er zeker van de lijst geschrapt worden, dat is
zeker, en kan 't ook niet anders zijn. Wij zijn volstrekt niet zoo
verwaand om te denken, dat onze denkbeelden de beste zijn. Dolgraag
zouden wij daarom de inzichten van oudere, ervaring- en
ondervindingrijke personen willen vernemen, om dan aan hun hand aan 't
zoeken en schiften te gaan, om 't beste er uit te pikken. O! dat wij bij
u konden zijn, nu wij van onze Ouders de volle toestemming hebben om ons
leven te wijden aan 't werk, waartoe wij ons geroepen voelen. Met die
toestemming is een groot rotsblok van onzen weg afgewenteld; nu staan
wij voor ons tweede: 't financieele en de rest!!

Doch laat ik u nu vertellen, wat ons zóó dankbaar stemt, buiten het
reeds gemelde. Dezer dagen kreeg ik van Mevrouw Van Kol een langen, zeer
ernstigen en o, zoo innig sympathieken brief, waarin zij ons hare
ingenomenheid betuigde met ons streven en daarnaast wees op den _ernst_
daarvan. Neen, zij spiegelt ons geen heerlijkheden voor, zoowel van den
weg, dien wij kozen, als van een verblijf in Holland. "Toch zullen de
moeielijkheden en de scherpe dorens u niet gespaard blijven", zegt zij,
"maar geen kind van God komt er zonder smart en pijn. Die nebben wij
noodig om sterk te worden, om uitsluitend te leeren vertrouwen op Hèm en
op onszelf."

Mevrouw Van Kol heeft ons méér gegeven dan zedelijken steun; zij heeft
ons iets van haar zelf gegeven, iets heel innigs, dat leeft in haar hart
en ziel.[2]

       *       *       *       *       *

Zeker moeten wij zeer voorzichtig zijn, maar de ondervinding der laatste
tijden heeft ons geleerd, dat geheimzinnigheid tot niets leidt; wel ons
van den wal in de sloot brengt, zou ik zeggen; en dat publicatie ons
veel verder brengt. Ik kan mij ook begrijpen, waarom Vader voorloopig
geheimhouding wenscht, omdat 't voor hem zoo naar zal zijn, als de
Regeering weigert, en 't publiek zich vroolijk om ons zal maken. Daarom
heb ik namens hem Mijnheer beleefd een verzoek te doen, of ZEd. niet
bewerken wil, dat als Vader vandaag of morgen een request indient, dit
niet ruchtbaar wordt en in de krant komt te staan. Als dit bezwaar, 't
financieele, uit den weg is geruimd, dan mag de heele wereld weten, wat
wij willen en van plan zijn.

Wij streven er zóó naar, om ons boven kleinzielig- en kleingeestigheid
te verheffen. Het eerste stormpje van verontwaardiging en spot is al
over ons heen gevaren.


[1] Het hierna volgend gesprek van de schrijfster met hare ouders is
reeds meegedeeld.

[2] gewaarwordingen naar aanleiding van den brief van mevrouw Van Kol
worden hier weggelaten, omdat zij voorkomen in het aan deze dame gericht
schrijven van 21 Juli 1902.



18 Juli 1902. (II.)


Moeder! wij kunnen geen woorden vinden om onze gevoelens goed te
schetsen. Alles lijkt onduidelijk, kindergestamel, het hart voelt zoo
rijk, zoo machtig!

O God, ik dank U, zegt aldaar mijn hart, mijn mond, mijn pen, tot ik mij
waan werkelijk in de blauwe hemelen te zijn, waar Hij woont aan wien
mijn dank is gewijd!

Heb ons lief, steeds heel, heel lief, dat hebben wij zoo noodig--onze
weg is zóó moeielijk!



21 Juli 1902. (VII.)


Er kunnen wondermooie oogenblikken in 't leven zijn, die waarin wij ons
als 't ware los van de aarde voelen, slechts leven het leven onzer ziel,
opgaan in haar jubel, extase,--vooral wanneer zij gevonden heeft, wat
zij behoeft, waarnaar zij hongert: het Hoogere! Zulk een oogenblik was
het voor ons, toen wij in diepe ontroering uw brief lazen, waaruit zoo'n
verfrisschende, versterkende en bovenal zuiverende adem van hoog ziele-
en geestesschoon ons tegenwaaide!

Hoe zal ik u die gevoelens beschrijven, die onze zielen beroerden, bij
't lezen uwer gouden woorden, eene hemelsche genade, zooals wij ze
noemen!

Meer, véél meer dan zedelijken steun gaf u ons, u heeft ons iets van u
zelf gegeven, iets heel moois, heel innigs, dat leeft in uw hart en uwe
ziel.

Zoover en zoolang zochten wij, en wij wisten het niet, 't was zóó nabij,
steeds bij ons: Het is in ons!

Allah of God, het is voor ons nu geen hollen aanroep meer. Dat
woord,--ach, zooveel gedachteloos gebruikt!--heeft thans voor ons een
heiligen, gewijden klank. Dank, innig dank, dat u 't gordijn voor onze
oogen heeft weggeschoven, ons deed vinden het làng, làng gezochte!

Kon ik maar zeggen, hoe rustig, hoe vredig het thans in ons is; hoe
stil, innig gelukkig we zijn; géén angst, géén vrees meer; wij voelen
ons zoo veilig, zoo gerust! Er is _Iemand_, die over ons waakt; er is
_Iemand_ steeds bij ons, en die _Iemand_ zal onze troost, onze steun,
onze veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dat _voelen_ we.

Ja, waarlijk, God woog niemands taak te zwaar. Hij geeft ieder de kracht
voor het werk, waartoe Hij hem roept.

Dat wij u beiden gevonden hebben, is een Godsgeschenk, is eene
beschikking des Hemels. De Almachtige zond u beiden, beproefde, ervaren
strijders voor Zijn heiligen wil, Zijn hoog gebod, dat Liefde heet, tot
ons, om ons, jonge, onervaren strijdsters bij te staan, te steunen, onze
wankelende schreden te leiden op onzen moeilijken weg.

Dank, o Goestikoe,[1] voor deze genade! Dáárom hebben de Genestet's
schoone woorden in "Terugblik" zoo'n wondere bekoring voor ons! Onze
zielen hongerden, zochten ... wij wisten niet wàt!...

't Is of wij eene wijding hebben ontvangen, het leven lijkt ons mooier,
ons streven heerlijker, en wij zelf voelen ons beter, sterker....

Wij hebben u niet meer kunnen vergeten, sinds wij uwe stem tot ons
hoorden spreken. Nog steeds ruischt mij na, als een requiem uw woord:
"_die niet meer zichzelven leven, maar den geest in hen_".

Dat ik de macht van 't woord bezat, voor één enkele minuut maar, om voor
u mijne gevoelens, zuiver, getrouw te kunnen afbeelden!

Helaas! die macht heb ik niet, ik zal er over zwijgen.

Aan dàt woord dachten wij, toen wij uw verzoek, omtrent 't publiceeren
van mijn brief herlezende, onszelf afvroegen: "Hoe zal 't zijn voor de
zaak?" De vriendschappelijke uiting van "Oost en West" doet ons eene
welwillende ontvangst van het Europeesche vriendenpubliek
verwachten,--maar hoè zal mijn brief ontvangen worden in onze eigen
wereld? Mogelijk, dat de voorstellen van onderwijs en opvoeding met
sympathie zullen begroet worden door onze landslieden, maar die
sympathie zal te niet gedaan worden door de verontwaardiging, die mijne
uitlatingen over de huwelijksquaestie stellig zullen verwekken, en wel
in de eerste plaats bij de mannen.

Ik neem er geen woord van terug; integendeel, ik heb daarover nog heel
veel te zeggen, en 't is steeds mijn stellig voornemen geweest, om
daarover eens luide mijne stem te verheffen, omdat alléén _publicatie_
zou kunnen leiden tot de gewenschte verbetering in toestanden, die
verbetering zóó noodig behoeven; maar ik dacht daarmee te wachten tot ik
vasten voet zou hebben verkregen op den gekozen weg, ik mijne vrijheid
en zelfstandigheid zou hebben bevochten.

Doch 't is beter zoo, dadelijk met open vizier te strijden, bij 't begin
af aan der Inlandsche maatschappij te zeggen geheel en al, van welken
geest wij zijn.

Maar wie kaatst, moet den bal terug verwachten, nietwaar? En daarom is
't, dat ik u eenig uitstel vraag met het publiceeren van mijn brief.
Niet, dat ik één woord wil terugnemen van hetgeen ik gezegd heb over het
wreede mannenrecht, dat vrouwen en óók kinderen zoo lijden doet, maar ik
wil mij op andere punten wapenen, waarop men mij mogelijk aanvallen zal,
en dat de zaak zou kunnen schaden.

In dien brief zeide ik, dat nu hoe langer hoe meer Inlandsche ouders
voor hunne dochters eene vrije opvoeding wenschen, en beriep mij op de
Gouvernements- en particuliere scholen, die daarvan zouden kunnen
getuigen. Dat bovenstaande een feit is, weten we, èn zelf èn door
kennissen en anderen; maar wij hebben geen vaste gegevens: cijfers, en
die willen we ons verschaffen.

Dan maakte ik melding van een Europeesche school voor dochters van den
adel in de Preanger (Manondjaja). Dit heugelijk bericht las ik in "de
Echo", maar ik kan dat nummer niet weer vinden, wel een ander waarin
staat, dat die Europeesche school voor _kinderen_ van den Inlandschen
adel door de Regeering gesubsidieerd wordt. Daarnaar wil ik informeeren.

Vindt u 't ook niet beter zoo? De gevraagde toestemming om den brief te
publiceeren, heeft u, doch wil u met de uitvoering daarvan nog wat
wachten, tot ik nader bericht zal hebben gezonden?

Dat men mij persoonlijk hard vallen zal om hetgeen ik zeg van die
instelling, zóó gemakkelijk voor den man, maar, o zoo wreed en hard voor
de vrouw, is _niets_; daar ben ik wel op voorbereid, ik verwacht _niets_
anders. Wij houden slechts op _de zaak_, uitsluitend daarop, het oog
gericht, en wat haar zou kunnen schaden, _moeten_ wij voorkomen, niet
waar?

Intusschen het eerste buitje van verontwaardiging en spot, _spot_
vooral, is reeds over ons heengevaren, naar aanleiding van 't artikel
van den heer Stoll in "de Locomotief". Maar 't liet ons koud: Wij doen
zóó ons best om ons te verheffen boven alles wat klein is,
kleinzieligheid, kleingeestigheid e.a.

De spot der menschen deert ons niet, werkelijk!--maar wat ons wèl
verdriet deed en _heel erg_ ook, was, dat wij onze lieve Ouders zooveel
leed moesten doen met ons trouw blijven aan ons ideaal! Maar wij konden
en kunnen niet anders.

't Is wel te begrijpen, dat 't hun hard en zwaar valt, ons, hun
kinderen, het dierbaarste wat hun op aarde is, af te staan aan een
leven, dat wel aan een mooi doel is gewijd, maar dat _vol moeiten_ zal
zijn, omdat dit nu eenmaal het lot aller baanbrekers is, op welk gebied
en ten welken tijde ook. Goddank! Goddank! dat zij nu eindelijk in vrede
ons hunne toestemming hebben gegeven, om ons leven te wijden aan de
bereiking van ons ideaal.

Hoe dankbaar wij hiervoor zijn, kan ik u niet zeggen! Die toestemming
heeft hun en ons zoo ontzettend veel strijd gekost; een heele
geschiedenis van worstelen, hopen en wanhopen, strijd, moeite, lijden en
smart ligt achter ons! Wij zijn o zoo dankbaar, dat wij in vrede van
onze dierbaren zullen gaan; dat _hun zegen_ op ons streven rust en ons
overal heen vergezellen zal, waar wij gaan in den dienst van het
_Goede_. 't Zou ontzettend _hard_ zijn voor ons, om zonder dien onzen
weg te gaan; 't zou voor immer eene schaduw op ons leven werpen; wij
hebben onze ouders zoo zielslief, en wij _moeten_ dien weg gaan; wij
zouden _nooit_ vrede met ons zelf hebben kunnen vinden, indien wij,
toegevende aan onze kinderliefde, de krachtige roepstem in ons binnenste
smoorden, die ons oproept tot arbeid en strijd, tot werken voor de
Eeuwigheid!

Ik hoor Moeder nog zeggen: "Welnu kinderen, ik zal gelooven, dat dàt
jullie _bestemming_ is, dat _God_ 't is, die jullie tot dat leven heeft
_bestemd_". Er klonk zoo'n berusting en weemoed ook in haar stem; dat
woord zal ons steeds bijblijven, ten steun en troost op ons pad. En
Vader!

_Diep_ voelde ik zijn smart, en leed met hem.

O! Vader, mijn Vader, kreet mijne ziel, vergeef mij, vergeef uw kind ...
zij kon niet anders.

Die strijd, voor ons het zwaarste, is achter ons. Hoe dankbaar wij zijn,
kunt u zich voorstellen, vooral nu hun toestemming geen scheuring heeft
gebracht tusschen onze lieven en ons, maar de band tusschen ons juist
hechter maakt en nauwer toehaalt.

Dit is een genade Gods!

Wij staan nog voor het leven, maar ons is 't, of wij al een heel leven
achter ons hebben, een leven vol innerlijken strijd en lijden. 't Zal
boekdeelen vullen, u dat alles te vertellen, maar eens zal u het hooren,
hetzij schriftelijk dan wel mondeling.

Als vriendin, _onze vriendin_, in den volsten zin, de mooiste beteekenis
van 't woord, heeft u recht ons geheele leven te kennen, en dat zal u.

Nu ik terugblik op 't verleden, zie ik daar vooral Gods hand, en met
groote dankbaarheid erken en gedenk ik, dat in de moeilijkste
oogenblikken onze Vader ons niet heeft verlaten.

Wie zond ons te rechtertijd vrienden, toen wij, geheel alleen kampend en
worstelend, dreigden onder te gaan in wanhoop? Wie voerde geheel vreemde
menschen van hun verre woon hierheen, naar dat vergeten uithoekje, om
moed en hoop weder te wekken in wanhopige harten?

Toeval!--néén, géén toeval, 't was een beschikking van God. 't Was God,
onze Vader, die hen hier zond, om de jonge, worstelende zielen frissche
kracht en moed te geven. Die ontmoeting was een keerpunt in ons leven.
Tevoren weifelden wij nog, maar daarna waren we _vast_ besloten ons
ideaal te bereiken, wat 't ons ook kosten moge.

't Leek vroeger zoo mysterieus; thans is 't klaar, helder,

God alleen kent 't wereldraadsel; Zijne hand bestuurt het Al; Hij is
het, die wegen ver uiteen, bijeenvoegt ter vorming van nieuwe wegen.

Zoo voerde Hij den weg dier vrienden naar den onze, opdat wij gesterkt
door eene ontmoeting, vereeniging met groote, sterke zielen, een nieuwen
weg konden banen voor hen, die achter ons staan. Wij kenden elkaar
heelemaal niet, en wij wisten niets van hen af. Daar ineens stonden wij
voor elkander, en de zielen tot dusver elkaar vreemd, straalden dadelijk
groote sympathie voor elkander uit. Enkele uren slechts bleven wij in
elkaars gezelschap; toen wij scheidden, wisten wij, dat wij vrienden
voor 't leven zouden zijn.

Het wonder was begonnen, en het zette zich voort! Eene maand na die
ontmoeting gebeurde iets, dat wij nooit dachten, nooit droomden dat
gebeuren zou. U weet, nietwaar, dat uitgaan voor Javaansche jonge
meisjes géén _adat_ is, dat zij eigenlijk aldoor achter de muren of
bamboezen wanden behooren te zitten, zoolang tot een onbekende "door God
voor haar bestemden echtgenoot" haar komt opeischen en meevoeren naar
zijne woning.

Zoo kort nog maar kennen wij de wereld of vrijheid, hoe u 't noemen wil,
van met den stroom meê te vliegen over ijzeren banen.

Het nooit verwachte gebeurde: wij kwamen op Batavia bij onze nieuwe
vrienden.

"'t Is of ik heel Java doorkruisen moet alléén om jullie te vinden,
jullie zocht ik, jullie mòest ik vinden. En toen ik jullie gevonden had,
was ik zóó voldaan".

Wij waren bestemd om elkaar te ontmoeten, zij, om grooten invloed te
oefenen op ons leven.

Vóór hun komst zweefden wij reeds, doch 't was nog zoo duister om ons
heen. Onbewust, zonder het te willen, hebben zij eene vaste richting
gegeven aan ons nog onbestemd zweven. Daar moesten wij heen, dien weg op
naar het Ideaal!

       *       *       *       *       *

Over godsdienst hoop ik u een volgenden brief uitvoerig te schrijven.
Heerlijk, dat u daarover met ons praten wil en wij met u vrijelijk er
over mogen spreken. Laat ik u nu slechts dit zeggen ter geruststelling:
U kan er zeker van zijn, dat wij steeds zullen blijven wat wij zijn.
Vurig hopen we met u, dat 't ons gegeven moge zijn eens onzen
godsdienstvorm beminnelijk te maken in de oogen van andersdenkenden.

Steeds hebben wij verstaan en begrepen, dat de _kern_ van alle
godsdiensten is het _Goede_, dat alle godsdiensten goed en mooi zijn.
Maar o! menschen, wat hebt gij daarvan gemaakt!

Godsdienst is bedoeld als zegen, om een band te vormen tusschen alle
schepselen Gods, blank of bruin, van welken stand, sexe, geloof, allen
zijn wij kinderen van één Vader, van één God!

Er is geen God dan God! zeggen wij Mohammedanen, en met ons alle
geloovigen, monotheïsten; God is de Heer, de Schepper van het Al.

Kinderen van één Vader, broeders en zusters dus, moeten elkander
liefhebben, d.i. helpen, steunen. Elkander helpen en steunen,
liefhebben, dàt is de grondtoon van alle godsdiensten.

Och, werd 't maar verstaan en nageleefd, de godsdienst zou voor de
menschheid zijn, wat zijne oorspronkelijke, goddelijke bedoeling is: een
zegen!

Dàt had ons zoo in 't harnas gejaagd tegen den godsdienst, dat de
belijders van de eene leer, die eener andere minachten, haten, ja
vervolgen zelfs soms. Doch nu genoeg hierover.

Neen, helaas!--Hollandsch is de eenige Europeesche taal, die wij lezen,
wat een _groot verdriet_ is voor ons. Dolgaarne willen wij de moderne
talen leeren; 't is eene groote illusie van ons, om mooie werken van
buitenlandsche schrijvers eens te kunnen genieten in 't oorspronkelijke.
Er is hier geen gelegenheid geweest om talen te leeren. Nu zouden wij
gaarne met het Fransch beginnen, waarin een vriendinnetje van ons, eene
onderwijzeres, die uw echtgenoot hier ook ontmoette, ons gaarne helpen
wil.

Zijn er geen Hollandsche vertalingen van Lessing's werk, 't welk u
bedoelde, en van de levensbeschrijving van Pundita Ramabai? Van deze
moedige Indische hebben wij meer gehoord. Ik ging naar school, toen ik
voor 't eerst van die dappere hoorde. O! ik weet het nog zoo goed; ik
was nog heel jong, een kind van 10 of 11 jaar, toen ik gloeiend van
geestdrift in de krant van haar las. Ik beefde van opgewondenheid: dus
niet alleen voor de blanke vrouw is 't mogelijk zich een zelfstandig
bestaan te veroveren!--óók de bruine Indische vrouw kan zich vrij,
onafhankelijk maken.

Dagen lang dacht ik aan haar, en nooit heb ik haar kunnen vergeten. Wat
een _goed, moedig voorbeeld_ toch kan, vermag!--zóó ver gaat en werkt
zijn invloed.

En nu uw zeer vereerend verzoek om onze medewerking voor uw
Volks-kinderbibliotheek. Van ganscher harte ja: zusje en ik vinden 't
heerlijk, een voorrecht, om met u te mogen meewerken, ergo u een
genoegen te kunnen doen; wij hopen maar ten zeerste, dat wij het zullen
kunnen. Wij zullen er ons best op doen, en als er niets tusschenbeide
komt, hopen wij vóór het einde van dit jaar u onze kleine bijdrage voor
uw mooi werk te kunnen aanbieden.[2]

't Is toch zoo aardig; 't was of we al een voorgevoel hadden, dat u ons
dàt vragen zou. Een week of wat vóór de ontvangst van uw brief zaten we
op een avond buiten in den tuin, 't was heldere maneschijn. U weet wel,
niet waar, dat Javaansche kinderen, bij voorkeur de vollemaan-avonden
kiezen, om buiten op 't erf hun spelletje te spelen en liedjes te
zingen. Vóór ons speelde een troepje van dat kleine grut. Onze eigen
kinderjaren leefden weer voor ons op. Daar kreeg ik op eens eene
ingeving, om dien gelukkigen tijd altoos levendig in onze herinnering te
bewaren. Ik haalde papier en potlood, en schreef in 't heldere maanlicht
de spelletjes en zangen zóó uit den mond der kinderen op. Aardig toch,
vindt u niet, en kort daarop kreeg ik uw schrijven met dàt verzoek.

En nu dank ik u hartelijk, ook namens zusje, voor de werkjes, die u ons
zond. Weet u, wat wij elkaar zeiden, na de lezing daarvan? "Die werkjes
zijn voor kinderen bestemd, maar ouders mogen ze wèl lezen, ze moèten
het, ze zullen er zooveel uit leeren".

't Zou mij te ver voeren om u over elk werkje afzonderlijk onze
gedachten te zeggen, doch geloof ons, zèlden lazen wij met zoo'n innig
genot eenig werk. Het is niet iets om door te vliegen, even te genieten
en dan weer te vergeten, maar iets, dat men in zijn ziel prent en niet
weer vergeet.

Verrukkelijk, dat u ons eene verzameling van uwe gedachten wil zenden;
wij danken u daar innig hartelijk voor! Wij zullen er zeker veel, veel
uit leeren. "Een ernstig woord over ernstige dingen" beschouwen we als
een vervolg op eenige punten in uw brief. Beide zijn ze voor ons eene
openbaring!

O! wij danken u zoo innig, innig voor al de schatten en parelen, die u
ons gaf. Kon u mij maar zien, terwijl ik dit schrijf! mijne oogen zouden
u veel, veel meer zeggen, dan mijne pen of mijn mond 't ooit zou kunnen,
van hetgeen ik zoo diep in mijn hart voel voor u.

Iets bijzonder liefelijks, en waarmee u onze Javaansche harten voorgoed
aan het uwe heeft vastgesmeed is uw "Van de reis mee thuisgebracht". Wij
vinden dat een juweeltje; ik zou u niet kunnen zeggen, hoeveel keeren ik
dat stukje wel "opgepeuzeld" heb en telkens met nieuw genot. Ik kan mij
zoo geheel in de gevoelens van dien bruinen vader verplaatsen, wiens
hart u stal door uwe hartelijkheid voor zijn schat. Ik zie hem voor mij
met zijn mooi kindje op den arm; ik zie de blanke vrouw, die't niet
beneden zich achtte, een Javaansch volkskind op hare knie te nemen, te
liefkoozen, zoenen; een eenvoudigen dessaman de hand drukken, zijn
dronk van gastvrijheid uit zulk een simpele drinkschaal drinken!

[Illustration: Haven en visschersdorp te Japara.]

Wat zal dàt zijn hart zoet gestreeld, verrukt hebben! Een Javaan is zoo
gevoelig voor vriendelijkheid, vooral wanneer zij komt van 't blanke
ras, waartegen hij zoo hoog opziet!

Ach! wisten de blanken maar, hoe weinig ze te doen hebben om het hart
van den bruinen broeder te winnen. Geef liefde en gij zult liefde terug
ontvangen. Een vriendelijk woord kost niets, en kan toch zooveel
uitwerken.

Uw "Wat zullen de kinderen lezen?" las ik al eens in de "Gids" nu twee
jaar geleden. Toen reeds interesseerde ik mij er voor. Op dat gebied
ligt in onze Inlandsche maatschappij het geheele veld nog braak; daar is
nog _niets_, totaal _niets_ aan gedaan.

O! wat zijn we toch bevoorrecht, om juist in dezen tijd te leven;
overal, overal is er zooveel te doen! wij hoeven slechts de hand uit te
strekken, om _goed, heerlijk werk_ te vinden! Heerlijk! verrukkelijk!
Waar zal de tijd zijn, dat onze landslieden zullen ontwaken uit hun
sluimer, zich zullen werpen op de hoopen, bergen werk, die op rappe
handen wachten, overal, overal! Zullen wij dien tijd nog beleven?

Neen, zóóveel nièt verlangen; laten wij al innig dankbaar zijn, als wij
het onze kunnen bijdragen tot het banen van den weg daarheen.

En waar zal de tijd zijn, dat wij in werkelijkheid, oog in oog, hand in
hand, u kunnen bedanken voor al 't moois dat u ons gaf en nog zooveel
meer. Geduld!... wij zijn vol hoop en moed. Wij zijn o zoo dankbaar, dat
wij u gevonden hebben, wij laten u nooit meer los, _nooit_! U wil onze
vriendin, onze raadsvrouw en gidse zijn en blijven, nietwaar, altoos?

Zeg ja, het is niet voor één, niet voor twéé menschen, maar voor heel
een volk, vooral voor de Javaansche vrouw!

Natuurlijk zullen wij doodbedroefd zijn, als die tijd dáár is, en wij
afscheid moeten nemen, van allen en alles, die zóó lang een groot deel
van ons geluk uitmaakten; maar wij zullen gaan met den zegen onzer
dierbaren; die zal den donkersten nacht licht voor ons maken, den
warmsten dag koel, en den storm tot zachte bries! Het ongelooflijkste,
het nooit-gedachte, het nooit-gedroomde is geschied; onze Moeder, die in
geheel andere begrippen, meest contra de onze, is opgevoed, gaat en
voelt thans met ons mee, ja, droomt zelfs mee met ons. Dat is een
genade uit den Hooge van onzen almachtigen en algoeden Vader!

Wèl moesten wij eerst over een langen weg van dorens gaan, voor wij tot
de poort kwamen, die onze ideeën toegang tot haar hart verleenden, maar
eenmaal er voor ontsloten, blijft het er voor openstaan. Véél heeft onze
lieve goede Moeder en hebben wij geleden, vóór wij elkaar op die punten
ontmoetten.


[1] Goestikoe = mijn Goesti. Met Goesti wordt hier het Opperwezen
aangeduid.

[2] Van de inzending is helaas niets gekomen, gelijk mevrouw Van Kol
berichtte.



28 Juli 1902. (VIII.)


Maar geen wolk is eeuwigdurend, evenmin als er een eeuwige zonneschijn
is. Uit den donkersten nacht wordt dikwijls de schoonste morgen geboren.
En hier troost ik me mee. Het menschelijk leven is eene getrouwe
weerspiegeling van 't leven der natuur.

Waar wij God dag aan dag om moeten bidden is: kracht!

De regen, die de eene plant in blad en knop doet schieten, werpt eene
andere ter aarde en doet haar verrotten.



8 Augustus 1902. (X.)


Brieven spelen een groote rol in ons leven, bijna alles hebben wij
daaraan te danken; zonder onze correspondentie zouden wij nooit zoo ver
gekomen zijn, dat wij breken durven met oeroude tradities en gewoonten.
Je weet niet, of eigenlijk je weet wel wat de brieven onzer vrienden,
superieuren naar den geest en naar de ziel, voor ons zijn. Er gaat een
louterende, verheffende invloed daarvan uit; zij ontwikkelen ons naar
den geest en het gemoed. Daar is zooveel moois, liefs en kostbaars door
de post tot ons gekomen, paarlen, edelgesteenten voor hoofd en hart.

Mondelinge gesprekken kunnen in onze ziel gegrifd zijn, maar je zult wel
toestemmen, dat de tijd menig woordje verbleken doet, al blijft de
hoofdzin onaangetast; brieven nu herhalen ieder woord getrouw ten allen
tijde, zoo vaak je wilt.



10 Augustus 1902. (VI.)


Wat u ons daar zegt, heeft Moeder ons zoo dikwijls gezegd: "àlle gaven
zijn slechts een geschenk van Goesti Allah". "Verbeeld je nooit, wanneer
je iets goeds hebt verricht, dat dat je eigen, geheel je eigen werk is;
wij zijn slechts werktuigen, uitvoerders van Zijn wil. Gaven, talenten
zijn ons toevertrouwd; onze plicht is daar goed voor te zorgen".

En die overtuiging is het, die Moeder, in een geheel anderen geest
opgevoed dan wij, wèl na veel strijd, ons hare toestemming deed geven;
wij hebben haar die _niet_ afgedwongen. Nu berust zij er in, droomt
zelfs met ons meel

Wanneer men haar over ons aanvallen zal, is haar antwoord eenvoudig: Zij
zijn onze kinderen, maar niet ons eigendom. Dat zijn ze van Hem, die
haar schiep; en haar Bezitter is 't, die haar leven en lot bestuurt. Er
zijn vele wegen, bekende en onbekende, die naar 't Goede leiden; vreemd,
onbekend, is de weg, waarover Hij onze kinderen laat gaan; wij ouders
hopen en vertrouwen, dat Hij haar tot 't Goede zal leiden".

Wat zal Moeder blij zijn, als wij haar vertellen, wat u ons heeft
gezegd.

Nu is Moeder niet thuis; zit bij een ziek zusje van ons. Moeder is onze
Vriendin o zoo dankbaar voor hetgeen HEd. ons deed vinden. "Ik verlang
zoo Mevrouw Van Kol te ontmoeten om haar te bedanken, dat zij jullie
harten heeft geopend. Zij is niet van ons geloof, maar wat doet het er
toe, haar God is onze God, ons aller God".

Wèl heeft u gedaan met ons te waarschuwen voor ijdelheïd; wij danken er
u zeer hartelijk voor.

Doch stel u gerust. Wij, kinderen van een Vader, aan wien macht en
aanzien is toebedeeld--u, die onze maatschappij kent, weet wat dat in
onze Inlandsche wereld beteekent; waar macht en aanzien alles is, glans
en glorie als 't toppunt van geluk worden beschouwd--wij hebben van af
onze prilste jeugd aanraking met vleierij, wij hebben van ze leeren
walgen. 't Doet ons o zoo'n pijn ouden van dagen, grijsaards voor
_kinderen_ te zien kruipen. Het is adat! Kunnen wij niet alles afweren,
wij hebben _nooit_ gewild, dat men ons den voet kuste.

Véél heeft ons tot mijmeren en peinzen gebracht, en het wordt al
klaarder en klaarder in ons: 't is plicht, dure plicht, om met alle
kracht te trachten ons die volksvergoding eenigszins waard te maken.

De leus van den Inlandschen adel moet zijn: "De adel zij de
volksvereering waard!"

Slechts van weinige menschen hooren wij _graag_ wat liefs; die, welke
wij boven alle vleitaal verheven weten. Hun woorden van waardeering
hebben een bezielende, voortstuwende kracht voor ons, sterkt, moedigt
ons aan tot het volharden in het goede.



15 Augustus 1902. (I.)


Nellie's[1] geestdriftige woorden in Oost en West zijn hier door
verschillende bladen opgenomen, en schrijft o.a. "de Echo" er een warm
woord onder, voor ons de sympathie en medewerking vragend, van alle
vrouwen in Indië. Het doet goed. De "Echo" plaatste evenals Nellie een
woordje uit mijn brief in haar artikel en verzocht dien in zijn geheel
of gedeeltelijk te mogen publiceeren. Ik vind beter van niet, één brief
gepubliceerd is genoeg, en die van Nellie geeft volle licht op de zaak.
Weer iemand anders vroeg mijne toestemming tot het plaatsen van een
brief van me over eene Javaansche bruiloft. Hilda de Booy is
het--dochter van den heer Charles Boissevain, directeur van het Algemeen
Handelsblad. Zij zond de copie van dien brief naar huis, en nu schrijft
haar broer, die secretaris is der directie, dat ik met het plaatsen van
dien brief mijn volk goed zou doen. Beter dan uit wat ook, zullen de
Nederlanders uit zulke brieven begrijpen, dat het Javaansche volk in
sommige opzichten hun meerdere is, in vele opzichten hun gelijke, en
slechts _misschien_ in meer hun mindere is. Aldus de heer Boissevain.

Wat denk je er van, Stella?

Ik ben bezig aan een artikel voor Belang en Recht; ik hoop, dat het
geplaatst zal worden! ik werk er met pleizier aan. Wordt het niet
aangenomen, dan werk ik het om voor een ander blad of tijdschrift.

Voor Nellie zijn we bezig Javaansche sprookjes te verzamelen, en zusje
R. is bezig met teekenen daarvoor.

O, Stella, wat een schat van moois hoorden wij uit den volksmond;
wijsheden, waarheden, zoo klaar, in eenvoudige en toch o, zoo melodieuse
woorden! Jou taal goed, goed onder de knie hebben, en dan die mooie,
gewijde muziek verstaanbaar voor ulieden maken! Als jullie eens de ziel
van ons volk kennen, hoe zal jullie je dan tot ons aangetrokken
gevoelen. Wij zijn zoo dicht nog bij de natuur, den oorsprong; onze
wijsheid kost geen hoofdbreken om ze te verstaan. In simpele woorden,
maar o, hoe schoon van klank en rythmus.

Kon ik je maar mijn taal leeren, dat je van ons moois genieten kon in
zijn oorspronkelijken staat. Hoe meer ik doordring tot de diepste
diepten van de ziel van ons volk, hoe meer superieur ik ze vind. Bij
jullie worden wijzen en dichters aangetroffen, meestal in zekere
standen, en wordt beschaving gevonden bij zekere klassen; de groote
meerderheid, dat is het volk, is, mag ik zeggen?--ruw. Er zijn
superieuren bij die volksklasse, maar het gros, Stella? gij weet 't
beter dan ik.

Maar ga jij eens met me ronddwalen in kampong en dessa, laten wij de
schamele hutten der armen binnengaan, hoor hun spreken, hunne
gedachten.... 't Zijn ongeschoolde menschen, allemaal, maar wat
woordmuziek kan er uit vele monden ruischen, wat een zielemooi ligt
daarin uitgedrukt. Zacht, bescheiden van aard, eenvoudig en nederig! Als
ik bij je ben eenmaal, zal ik je zooveel, zooveel van ons zacht volk
vertellen, van zijn denk- en zienswijze. Je moet ze kennen en liefhebben
als wij.

Dichters en artisten vindt je er zooveel onder hen, en waar een volk
gevoel heeft voor poëzie, het schoonst en lieflijkst in 't leven, kan
het _niet_ laag staan in innerlijke beschaving.

Al wat hoog en mooi is in 't leven is _poëzie_. Liefde, toewijding,
trouw, geloof, kunst, _alles_ wat _verheft, veredelt_ en _vermooit_, is
_poëzie_. En 't Javaansche volk en poëzie zijn zoo innig samengeweven.
De minste, allerminste Javaan is poëtisch. Wat denk je van den roerenden
eerbied, die jongeren, ouderen bewijzen? Wat denk je van de roerende
piëteit van levenden voor afgestorvenen?

Geen blij gebeuren, waarbij niet onze afgestorvenen worden herdacht, hun
zegen en die des hemels worden afgesmeekt. In vreugde en leed steeds
gedenken wij onze dooden.

En de moedernaam, wat is hij heilig! In uren van vertwijfeling, van
pijn, prevelen de bleeke lippen steeds dien naam. 't Is Moeder, en weer
Moeder, die aangeroepen wordt, hebben wij hulp, hebben wij steun noodig!

In het aanroepen van haar naam in ernstige, smartelijke oogenblikken
ligt de vereering van het moeder zijn. Waarom roepen wij niet onzen
vader aan, waarom juist onze moeder? omdat de mensch van jongs af aan
instinctmatig voelt, dat moeder beteekent een wereld van liefde en
toewijding!

Elk voorwerp dat je hand ontvalt oprapen onder den uitroep: "O, Allah,
mijn kind!" Wat of dat te beteekenen heeft, waar het van getuigt, hoef
ik het je nog nader te verklaren?

Stella, ik leg mij ernstig toe op jou taal, dat ik haar eenmaal zoo
machtig ben, dat ik al het moois van ons kan verstaanbaar maken voor
ulieden. Ik leg mij ook ernstig toe op mijn eigen taal, ik wil ons volk
het blanke ras leeren kennen, zooals ik het ken in zijn mooi- en
edelheid. Zij moeten jullie edelen en grooten kennen, eeren en
liefhebben, dat zullen zij.

Ik zou soms nog een dubbel stel handen willen hebben, om alles te kunnen
doen, wat ik wil. De wil is groot, maar de kracht is klein. Ik mag er
mijne gezondheid niet aan wagen, dat is het domste wat ik doen kan. En
toch ben ik zoo dikwijls dom; vaak tot laat in den nacht zit ik te
werken, en dat is niet goed voor me. Zoo zal ik mijn doel
voorbijstreven; ik wil veel werken, en 't eind van 't lied zou kunnen
zijn, dat ik niet kan werken wegens lichaamszwakte. Dat zou vreeselijk
zijn. Daarom doe ik nu mijn best om me te matigen en verstandig te
leven.


[1] Mevrouw N. van Kol.



15 Augustus 1902. (X.)


Hoera! voor de Inlandsche kunst en nijverheid; ze gaan beslist een
schoone toekomst tegemoet!

Ik kan je niet zeggen hoe blij, dankbaar en gelukkig ik hierover ben.
Wij bewonderen zoo graag ons volk, wij zijn er zoo gaarne trotsch op!
Ons volk zoo weinig gekend en ... zooveel miskend!...

De toekomst onzer Japarasche artisten is verzekerd.

De Heer Zimmermann[1] was in extase over hetgeen hij hier zag van den
artistieken arbeid van het zooveel gering geschatte bruine ras.
Houtsnij-, goudsmeed- en textiele kunst staan hier op eene beduidende
hoogte. Onze artisten hebben hier een groote bestelling gekregen van
Oost en West voor St. Nicolaas. Wij _genieten_; nu kunnen de knappe
artisten mooie idee's ten uitvoer brengen, poëtische gedachten in
schoone vormen belichamen, sierlijke lijnen, golvingen en wendingen,
schitterende, gloeiende kleurschakeeringen.

O, 't is lust, 't is heerlijkheid om voor en in alles het mooie, het
goede te zoeken. Die Godsvonk is er in ieder en alles, zelfs in wat
oogenschijnlijk allerslechtst is. Deze waarheid moet tot velen, velen
doordringen, en die velen moeten het opvatten als plicht, eene, die het
leven mooi maakt èn voor anderen èn voor zichzelf.

Daar is een kind gekomen bij eene bejaarde vrouw, dat op haar vraag, wat
ze hebben wilde, daar zij niets bezat, geen lekkers, geen sieraden, geen
kleeren, antwoordde: "Ik verlang lekkers noch sieraden, noch kleeren. O
Moeder, geef mij een bloem, die open gaat in het hart."

Hoe vindt je het?--o--en je moest het eens hooren in het
oorspronkelijke, het verzoek van dat kind klinkt zoo zoet, diepe zin in
bloementaal: "Njoewoen sekar melati, hingkang mekar hing poendjering
ati."

En zoo iets hoor je slag op slag. Wij zijn nu bezig, alles op te
schrijven, wat wij hooren, moois uit den volksmond. Het woord "gedicht"
bestaat in onze taal niet, wij zeggen "bloementaal", en is het niet
juist gezegd?

Wij zijn nu ook bezig zangen te leeren, geen jubelzangen; heb je die wel
ooit gehoord van ons volk? De gamelan jubelt nooit; zelfs bij de dolste
feesten, klinkt er weemoed in zijn zang, misschien wel dáárom. Weemoed
is het leven, géén jubelzang!

De vorige bladzijden heb ik geschreven onder zoet streelend weemoedig
gezang. 't Was avond; vensters en deuren stonden open; de bloeiende
tjempaka voor onze kamer zond met 't zachte koeltje, dat ruischte in
haar groen, ons haren geurigen adem ten groet--ik zat op den grond,
zooals nu, aan een laag tafeltje, links van mij zusje Roekmini, eveneens
schrijvend, rechts van mij Annie Glaser, ook op den grond, te naaien, en
vóór me een vrouw, die ons voorlas uit een boek op zang. Het was
_heerlijk_! Een droom van mooi, belichaamd in reine, serene, sonore
klanken, die onze trillende zielen mee omhoog voerden in het rijk der
gelukzaligen.

Hoe wenschte ik toen dat jij mede in ons kringetje aanzat, je zoudt met
ons meevoelen, meegenieten, en meedroomen. Droomen! Het leven is geen
droom, maar koude, nuchtere werkelijkheid, maar de werkelijkheid hoeft
niet leelijk te zijn als men dat niet wil; zij is het niet, zij is mooi,
altijd waar wij het mooie _in ons_ hebben.

O, daarom zou ik wenschen, dat bij de opvoeding wel degelijk werd gelet
op karaktervorming, en wel in de eerste plaats op de ontwikkeling van de
wilskracht. Deze moet de opvoeding in het kind ontwikkelen, aldoor,
aldoor....

Doch ik ben hier op een ander terrein gekomen. Ik wilde met je spreken
over ons volk, en niet over de opvoeding; daarover later, niet waar?

Er is hier een oudje aan wie ik bloemen bedelde, die geuren in het hart.
Veel gaf zij mij reeds en zij heeft nog meer, veel meer, en ik wil meer,
immer meer. Zij zal mij dan meer willen geven, maar ik moet het
verdienen, haar bloemen moet ik koopen.... Waarmee?... Waarmee moet ik
betalen?....

En hoog ernstig klonk het uit haar mond: "Vast één dag en één nacht en
breng dien tijd wakend en in eenzaamheid door."

     "Door nacht tot licht,
     Door storm tot rust,
     Door strijd tot eer.
     Door leed tot lust",

ruischte als een requiem mij in het oor.

Dat is de zin, de gedachte in de woorden dier oude vrouw. Dat vasten en
waken is het symboliek van: "door ontberen, lijden, nadenken tot het
licht!" Geen licht, waar niet duisternis vooraf ging; mooi vindt je
niet? Onthouding is overwinning van den geest over de stof; eenzaamheid
is de school van het nadenken.

Als kind deed ik al die dingen werktuigelijk, zonder vragen, omdat
anderen vóór mij en met mij hetzelfde hebben gedaan. Toen kwam er een
tijd, waarin mijn geest begon te vragen: "Waarom doe ik dit, waarom is
dit en dat zoo?" Waarom--waarom --tot in het oneindige!

En ik verkoos toen niet meer, dingen te doen waarvan ik tekst noch
uitleg kende. Ik wilde niets meer werktuigelijk doen zonder te weten
waarom, waarvoor, waartoe. Ik wilde geen Koran meer leeren lezen,
spreuken in een vreemde taal leeren opzeggen, waarvan ik de beteekenis
niet begreep, en waarschijnlijk mijne leermeesters en leermeesteres ook
niet. "Zeg mij de beteekenis en ik zal alles willen leeren." Ik had
gezondigd; het boek der boeken is te heilig om verstaanbaar voor ons
gemaakt te worden.

Wij verkozen niet meer te vasten en andere dingen te doen die wij eens
gedachtenloos deden en die wij nu dènkend niet meer konden doen. Men was
wanhopig--wij waren wanhopig--niemand wilde ons verklaren wat ons
onbegrijpelijk was.

Onze God was ons geweten, onze hel en hemel waren ons geweten. Deden we
kwaad, ons geweten strafte ons; deden we goed, ons geweten beloonde ons.

De jaren kwamen en zij gingen.... Wij heetten Mohammedanen, omdat wij
afstammelingen daarvan zijn, en wij waren Mohammedanen in naam, meer
niet. God, Allah waren voor ons een aanroep, een woord, een klank zonder
zin.... Zoo leefden wij voort--totdat de dag aanbrak, die een ommekeer
bracht in ons zieleleven.

Wij hebben Hem gevonden, waar onze zielen onbewust, lange, lange jaren
naar smachtten.

Zóólang en zóóver hebben wij gezocht; wij wisten niet; het was zóó
nabij, steeds om en bij ons. _Het is in ons_.

Wie ons Hem heeft doen vinden? Wel was het reeds lang aan het gisten in
ons--maar die ons heeft doen vinden het zoo lang gezochte, is: Nellie
van Kol. En wie ons nu leidt en den weg wijst tot Hem, het is Mama.

Wat zijn wij toch stom, toch dom, om een heel leven lang een berg
schatten naast ons te hebben en het niet te zien, niet te weten.

Domme, dwaze eigenwijze, pedante personen, die we zijn. O, je weet niet
hoe gelukkig Mama en met haar àl de oudjes hier zijn om dezen ommekeer
in ons gemoedsleven. Geen woord van verwijt uit hun mond, en waar wij
onszelf de hevigste verwijten doen over onze inbeelding, pedanterie en
eigenwijsheid, zeggen zij zacht, troostend, verzoenend: "Het heeft God
nú eerst behaagd jullie harten te openen, weest daar dankbaar voor!"

O, kon ik je maar ten volle zeggen hoe rustig en vredig het thans in ons
is, hoe dankbaar en gelukkig, hoe veilig en gerust wij ons voelen, nu
wij Hèm gevonden hebben; nu wij weten--voelen, dat er steeds Iemand bij
ons is en over ons waakt. Die Iemand zal onze steun, onze troost, onze
veilige toevlucht zijn in ons verder leven; dàt voelen wij.


[1] De heer V. Zimmermann te Batavia is een der eersten die zich
krachtig en met volle toewijding lieten gelegen liggen aan de Inlandsche
kunst en kunstnijverheid.



17 Augustus 1902. (X.)


Goeden morgen; hier is zus weer om wat met je praten. 't Is een
heerlijke frissche ochtend; ik zit hier in een gezellig hoekje bij 't
venster, waar ik 't gezicht heb op den tuin. Een volgenden keer zal ik
je toch eens onze omgeving beschrijven, ons huis, onze doenia[1] en ...
ons klooster! Nu ga ik mijn praatje van gisteren vervolgen. O!
aandoenlijk is de blijdschap der oudjes over den terugkeer der verdoolde
schaapjes op het rechte pad.

Een oudje hier bood ons uit pure vreugde daarover, hare collectie boeken
aan, oude Javaansche handschriften, vele met Arabische karakters
geschreven. Dit gaan we nu weer leeren lezen en schrijven. Je weet
misschien dat Javaansche boeken zeer moeilijk zijn te krijgen, doordat
zij met de hand geschreven zijn; slechts enkelen zijn gedrukt. Wij zijn
nu bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal. Wat
wenschte ik dat je onze taal kende; o, zoo innig graag zou ik je van al
dat moois laten genieten in het oorspronkelijke; vertaald is het niet
meer wat het was. Voel je iets voor 't leeren van de Javaansche taal?
Moeilijk is zij zeer zeker, maar o, zoo mooi! Het is een gevoelstaal vol
poëzie en ... snedigheid. Verbaasd staan wij, eigen kinderen van het
land, dikwijls over de snedigheid onzer landslieden. Je kunt je niets
bedenken, of zij kunnen daarvan wat maken. Noem maar iets op, in den
blinde, wijs een voorwerp aan, en een geestige Javaan, die je vooral
veel vindt onder het eigenlijke volk, weet daarop onmiddellijk een rijm
te maken, dat verbaast door snedigheid en geestigheid. Het is aan
Oostersche volken eigen denk ik. Jammer maar dat toen die kostelijke
gave hier werd uitgedeeld, je zusjes heel achteraan stonden. Volstrekt
geen visschen naar een complimentje hoor; wij meenen het oprecht. Om dat
te bewijzen dit: Waar de feeën ons stiefmoederlijk bedeelden met
geestigheid, maakte een andere zuster fee het euvel weer goed, door ons
rijkelijk te schenken hare gave: gevoel. Ik denk zelfs, dat zij wel wat
al te mild was. Wij moeten steeds goed toekijken en oppassen, dat die
deugd niet ontaardt in ondeugd. Gevoelig is goed, maar overgevoelig is
weer niet goed. Je zal vroeg of laat, nú misschien reeds, ervaren dat
het je zusjes dikwijls moeilijk is den gulden middenweg te bewaren.
Voor iemand van uitersten is dat zeer, zeer moeilijk. Het je oprecht
bekennen mijner fouten, sluit een bede in; heb je ze verstaan? Zij
luidt: help mij mijne fouten verbeteren, overwinnen. Wil je dat?... wil
je?--je zusjes wijzen op dingen, die niet goed zijn? Wil je? zal je
zooals wij dat wel verwachten van een oprechten broer en vriend?

Weet je nog wel dien brief van je in Januari, waarin je sprak van toon
en woordmuziek, van kunstenaar en gevoelsmenschen? Daarin heeft onze
vriend, de denker en dichter, eene les zoo fijn geweven. Dat wij die ter
harte nemen, zou je kunnen weten, als je dagelijks met ons omging. Je
zou dan weten dat het verdriet _ons_ nu _dient_, en niet wij het.
Wroeten in eigen zielewonden beteekent: het leed koesteren aan je hart.
En onze plicht is het, om met alle kracht te trachten de meerdere te
worden van het verdriet, dat ons moét dienen, opbouwen!...

Na dagen regen gehad te hebben, gingen wij eens naar onze
bloemenkinderen, die zeer geleden hadden onder het overvloedige
regenwater, kijken. Wij zagen onze gehavende rozenstruiken vol groene
knopjes. De dagen kwamen en de dagen gingen ... onze rozen stonden volop
in blad en heerlijke bloemen.... Regen, regen, hebben ze zoo noodig
gehad om tot dien heerlijken bloei te komen.

Regen, regen, heeft de ziel noodig om te groeien en te bloeien.

Nu weten we het. Onze tranen van heden dienen slechts om het zaad te
doen ontkiemen waaruit nieuwe, hoogere levenslust opbloeit in de
toekomst.

Spartel niet tegen; klaag en verwensch niet het verdriet als het tot u
komt; want het verdriet heeft recht van bestaan, heeft zijne roeping.
Laat gewillig u door het verdriet opbouwen; dàt doet het, indien het
hart goed is. Zoo waar is het: "hetzelfde vuur dat het goud zuivert,
verteert het hout tot asch".

Nu dien ik je toch te vertellen, hoe wij aan Nellie van Kol zijn
gekomen. Misschien heb je in de krant reeds het een en ander hierover
gelezen. Het volgende dient je in dat geval dan tot toelichting: In de
tweede helft van April kregen wij hier voor één avond den heer Van Kol
over. Eene Hollandsche dame, die zeer met het streven van je zusjes
sympathiseert, zond hem in dat belang hierheen. Het was een van de
prettigste kennismakingen die wij ooit hadden.

Had hij reeds lang onze harten gewonnen door hetgeen hij is voor Java
en den Javaan, die persoonlijke kennismaking verzekert hem voor goed
eene plaats in onze liefde en hoogachting. Het is heerlijk om superieure
menschen te ontmoeten. O! het doet zoo goed, zoo goed. Dat was zoo'n
groote gebeurtenis in ons leven, toen wij je lieve ouders
ontmoetten--weet je dat dàt was een keerpunt in ons leven? Diè
ontmoeting was een ontwaken tot werkelijk leven; voorheen hadden wij
slechts geleefd in naam, inderdaad hadden wij geslapen, aldoor geslapen
en gedroomd. Nú léven wij, strijden en worstelen, hopen en wanhopen,
lijden en jubelen, weenen en juichen, dàt is leven! Wij zijn gestegen
tot zonnehoogten van genieten, wij zijn gedaald in diepten van ellende.
Je weet het alles van je Moeder, en ik ben gelukkig dat ik lééf.

Van je Moeder weet ik, dat je sympathiseert met ons streven, onze ideeën
en jijzelf vertelde 't ons. 't Zal je dan zeker genoegen doen, te
vernemen, dat anderen, en niet de eersten de besten, maar superieure
menschen sympathiseeren met onze zaak. Die andere zijn: de heer Van Kol
en zijne vrouw.

Den heer Van Kol vertelden wij alles, droegen hem onze belangen op,
daarvoor was hij hier gekomen, en hij beloofde ons met alle kracht ons
streven te zullen steunen, even als ook je Vader het zal doen.

Ben je niet blij, dat de zaak van je zusjes een warmen verdediger heeft
gevonden in Holland, in 's lands vergaderzaal? Alles wat hij doen kan,
zal hij doen om je zusjes te helpen haar ideeën tot werkelijkheid te
brengen. Toen wij met hem spraken over onze harte-ideeën, vroeg hij ons
telkens weer of ik zijne vrouw schrijven wilde; zij zou voor ons eene
trouwe en reine raadgeefster kunnen zijn; het ontroerde me zoo. Hoe vol
liefde, eerbied en vereering sprak hij van zijne vrouw, zijne leidster
en raadgeefster! Dat is een man--en welk een!--die zóó sprak van eene
vrouw. Voor ons waren dat oogenblikken van hoog genieten. O! en zulke
mannen zijn er meer, mannen, die in de vrouw het hooge zien, haar
eerbiedigen dáárom.

Ik liet er geen gras over groeien, dadelijk na 't vertrek van den heer
Van Kol, schreef ik zijne vrouw. Was 't instinct, of was 't iets anders,
ik weet 't niet; wat ik wèl weet, is, dat ik heelemaal geen gevoel had
van mij tegenover een wildvreemde--wat 't feitelijk was--te bevinden,
toen ik met haar sprak; zoo ook hier met haar man. 't Was of zij een
moeder voor mij was; zonder voorbehoud stortte ik voor haar mijn gemoed
uit. Tegenover haar man, kon ik onbeschroomd vertrouwelijk zijn, me wel
verklaren. Hij was zoo eenvoudig, zoo vriendelijk; kwam ons zoo
hartelijk tegemoet, was vaderlijk voor ons. Ik ben blij, dat ik de stem
van mijn hart gevolgd had en Mevrouw Van Kol dadelijk had geschreven. We
kregen een brief van haar terug, dadelijk--en o welk een! Wij voelen ons
zoo rijk met de sympathie die van haar uitstroomt naar ons. God heeft
ons weer een warm vriendenhart geschonken en door dat vriendenhart deed
hij ons Hèm zelf vinden. Kon ik je maar zeggen, hoe gelukkig wij zijn!
Wij zijn niet jubelend gelukkig om den goeden keer, dien de zaken
genomen hebben, maar wij zijn stil, innig gelukkig, dankbaar, en vredig
gestemd om hetgeen wij gevonden hebben. Dezer dagen kregen wij weer een
brief van Nellie, een, vol mooie, heerlijke, edele gedachten. Er gaat
zoo'n stroom van reinheid van haar uit. Het is een Goddelijke genade,
dat wij deze reine, superieure vrouw mochten ontmoeten. "Dan zijn wij de
rechte menschenvrienden en helpen", zegt ze, "als wij onzen steun niet
in de eerste plaats bij de menschen zoeken, maar uitsluitend in ons zelf
en bij Vader-God". Daar zijn we Nellie innig, innig, dankbaar voor, meer
dankbaar dan voor al het andere, dat zij voor ons deed en doen zal. Dàt
wat zij ons gaf van haarzelf, was liefde in haar hart, haar ziel. Nu
weer zegt ze: "De liefste en beste menschen zijn maar zwakke, feilbare
wezens. Nestel u aan het Vader-hart. Hij zal uwe wonden helen, uwe
tranen drogen."

In de dagen, dat ik aan dezen brief bezig was, is ons iets zeer
onaangenaams overkomen, dat ons vóór onze kennismaking met Nellie,
wanhopig zou gemaakt hebben. Maar nu--wij zochten niet bij de menschen
troost--wij klemden ons vast aan Zijn hand. En daar werd de duisternis
licht, en de stormwind zachte bries.

Wij zijn niet bang, heusch niet bang; waar wij ook zijn, daar is een
Vader, die over ons waakt, die ons gadeslaat, die over ons oordeelt met
liefde.

Wat malen wij om de menschen, terwijl wij ons Godes weten!

't Is Zijn werk, dat wij doen; Hij zal ons de kracht er toe geven.

Wij zijn bereid, bereid tot alles, bereid tot geven: onszelf--tot
ontvangen: hartewonden. Tranen, bloed zullen er vloeien; veel, veel,
maar het is niets; dat alles zal leiden tot zegepraal. Géén licht, waar
niet duisternis vooraf ging. De dageraad wordt uit den nacht geboren.

Nu wij Hem gevonden hebben, is 't ons of ons leven mooier is geworden;
onze roeping schooner, heerlijker, hooger. De Geest geeft eene hooge
wijding aan alles!

Hoe denk jij over dat alles, Edie?

Ik weet één ding vast en zeker: dat is, dat je _blij_ bent voor je
zusjes om alles en alles.

Nu ga ik nog wat met je praten, en dan moet de brief weg; anders wordt
hij zoo oud, en hij is al zoo lang. Misschien verveel ik je er wel
geducht mee. Eerlijk zeggen, hoor! Oprechtheid moet de basis zijn onzer
vriendschap. Schroom nooit mij iets te zeggen, al zal 't mij pijn doen,
waar je dat heilzaam voor me weet. Zal je dat, broer? Ik zal 't juist
des te meer apprecieeren.

Van jou hebben en kunnen wij niets anders verwachten, dan dat je niet
kan en nooit zal kunnen toestaan, dat de arbeiders onder je bevelen
geslagen worden. Wij deelen in dezen volkomen je gevoelens en
opvattingen. Ik voor mij kan niet zien slaan. 't Doet zoo'n pijn, zoo'n
pijn, om het _dier_ in den mensch te zien, ongeketend, ongetemd, om den
mensch tot _dier_ verlaagd te zien worden.

Wij kunnen 't ons heelemaal niet begrijpen, hoe er menschen, ja zelfs
_vrouwen_, naar eene strafoefening kunnen gaan kijken. Wij vinden 't
min, harteloos. Je weet wel, dat gedroste ketting-gangers met
rottanslagen worden gestraft. Hartelooze menschen, die zich tot 't
uitvoeren van zulk een straf willen leenen. Min vind ik dit van den
Javaan, nog minder van den Europeaan, die zich daartoe _vernedert_. Ik
heb gezien, hoe een volstrekt niet domme, integendeel zeer ontwikkelde
Europeaan, bij een volksfeest, eerst een _kind_ en daarna een _vrouw_ en
_jong meisje_, op eene vreeselijke manier met zijn stok deed kennis
maken, omdat de stumpers niet tijdig genoeg voor dien grooten heer op
zij gingen. Ik klemde mijne tanden vast op elkaar, om geen geluid te
geven; iedere slag striemde mij door de ziel. O, 't deed zoo'n pijn!

't Is niet 't idee van griezeligheid, dat mij doet gruwen van
lichamelijke kastijding, maar wel het diep vernederende, dat er in ligt
èn voor den bestrafte, èn voor den bestraffer. Zulk soort straf
_verbittert_, maar _verbetert niet_; dit is onze overtuiging.

Als kinderen van ambtenaren in eene maatschappij, waarin het idee is
vastgeroest, dat een Raden Mas of Raden Adjeng enz. absoluut een wezen
is van hoogere orde, dat aanspraak, _recht_, heeft op goddelijke
vereering, van het volk, hebben wij meer dan ons lief was scènes
bijgewoond, die ons deden rillen van verontwaardiging. Bij zulke
gelegenheden zijn we doodstil; kunnen praten noch lachen;
verontwaardiging en meelij snoeren ons den mond. Een kennis van ons
snapte dit eens, en zei: "Wij moeten het wel doen; hoe zouden wij met
ons tientallen anders de orde en rust kunnen handhaven over duizenden en
duizenden? Ze zouden ons reeds lang het land hebben uitgejaagd, de zee
ingeworpen, zoo zij die _vrees_ voor ons niet hadden."

Gehoorzaam uit _vrees_! Waar zal de tijd zijn, dat 't Goddelijk gebod,
dat Liefde heet, zal doordringen tot millioenen en millioenen harten?
Duizend negen honderd en twee jaren is de schoone liefdeleer gepredikt,
nog hoeveel honderdduizenden jaren moeten er komen, vóór Liefde het
eigendom wordt, niet van bijzondere harten alleen, maar van de groote
menigte?

Je moeder kent ons heele leven; heeft zij je wel eens wat verteld van
onze kinderjaren, toen wij leden onder een despotische regeering van
oudere broers en zusters?

Bij ons geldt het als _wet_; jongeren moeten ouderen gehoorzamen in
alles. Dat was heelemaal niets voor zusje Kartini, bij wie al heel vroeg
de vrijheidsdrang is ontwaakt. Het gevolg daarvan was, dat ik steeds
overhoop lag met mijne oudere broers en zuster, omdat ik niet verkoos te
gehoorzamen, wat hun goed dunkte, dan alleen wanneer ik de billijkheid
er van inzag. Zoo stond ik daar, een kind van even 12 jaar, alleen
tegenover eene vijandelijke macht. Ook toen had God mij niet verlaten.
Hij hielp mij dien moeilijken tijd doorkomen. Bittere, bittere tranen
werden door ons kinderen geschreid. Weet je wie altijd een vriend van
ons is geweest? onze hulp en bijstand? Kartono, maar hij was
meestentijds niet thuis, zat op Semarang. Onze vriendschap is dus al
heel oud, zij dateert uit onze vroegste jeugd. Mijn oudste zus trouwde,
mijn oudste broer ging hier vandaan, en van dien stond af begonnen wij
hier een nieuw leven. De leus was: "vrijheid, gelijkheid en
_zusterschap_! Wij willen geliefd zijn, bemind en nièt _gevreesd_.

't Is niet om er op te bluffen, maar alles wijst er op, dat onze
kleintjes liever met en bij ons zijn, dan met en bij de anderen. Orde is
er, harmonie, en géén _vrees_. Liefde is de band, die het geheel
bijeenhoudt. Wat een liefs hebben wij van onze kleintjes ondervonden!
Zij hebben ons veel geleerd. Ook zij, die ons kinderleven jaren
verbitterden, waren onze leermeesters. Zij hebben ons geleerd, hoe wij
doen moesten, d.i. niet als zij. Weer een bewijs, dat leed recht heeft
van bestaan.

Zij, die ons vroeger heftig bestreden, komen nu tot ons met liefde en
vriendschap. Zij zeggen het niet in woorden, maar daden getuigen
daarvan. In iederen brief vraagt onze schoonzus ons over te komen; ons
zijn bij hen doet goed aan haar en haar huis, zegt ze telkens.

God is groot, God is machtig!

Zou dat stukje leven, onze geschiedenis, niet de levensgeschiedenis
kunnen worden van twee volken, het Hollandsche en het Javaansche volk?

Zou 't mogelijk zijn dat eens wederzijdsche achting en liefde Java en
Nederland verbinden?

Hoe wij 't hebben aangelegd om tot dat heerlijks te komen, weten wij
heusch niet. Meermalen werd ons de vraag gedaan. Wij weten alleen maar,
dat wij _lief_ hebben, heel lief nebben. En dit is het geheele geheim,
geloof ik.

Nu, beste broer, ik hoop hartelijk, dat deze lange praat je niet zal
afschrikken van eene verdere correspondentie met je zusjes, maar dat hij
je een bewijs en eene bevestiging zal zijn van ons oprecht meenen, waar
wij je zeggen, dat wij je geheel als broer en vriend beschouwen.
Hartelijk hopen wij, dat meer brieven van Sawah Loento de bestemming
Japara zullen hebben te volgen. Spreek met ons over alles, vertel ons
van alles, van je werk, het leven, je omgeving.

't Is jammer, dat fotografeeren zoo'n dure liefhebberij is; wij zouden
er anders dolgraag aan doen, om typische, echt Javaansche kiekjes te
maken. Wij, als landskinderen, hebben overal toegang tot ons volk; waar
gij lieden niet kunt komen, daar kunnen wij wel komen.


[1] Doenia = gewoonlijk aarde in tegenstelling van het hiernamaals; hier
is blijkbaar bedoeld onze "wereld".



20 Augustus 1902. (VII.)


Wij kregen menschen van Batavia over, die met hart en ziel de kunst van
ons volk minnen en er veel voor willen en kunnen doen. 't Waren leden
van 't hoofdbestuur van Oost en West in Indië, die tegen Sinterklaas
gaarne een etalage van voorwerpen van Inlandsche kunst en nijverheid
had, en gaarne zou willen dat daarbij de volkskunst in Japara goed
vertegenwoordigd was.

De voorbereiding van dat werkje, dat wij zoo gaarne op ons namen, was
oorzaak, dat ik niet reeds veel eerder weer praatte met onze vriendin te
Princenhage. Uw man zal u later wel vertellen op welk eene beduidende
hoogte hier houtsnij- en textiele kunst staan. Het is voor ons zoo'n
genot om mede te mogen werken aan de bekendmaking van onze volkskunst.

Wij achten 't een groot voorrecht de tusschenpersonen te mogen zijn,
door wier handen sommige zieleuitingen van ons volk hun weg vinden in
een nieuwe wereld; kunstvoorwerpen, die bewondering en eerbied afdwingen
voor het kunnen van hun simpelen vervaardiger, den zooveel gering
geschatten Javaan.

Als men die prachtige voorwerpen beschouwt, en daarnaast hun uiterst
eenvoudigen maker ziet, en de uiterst primitieve werktuigen, waarmee hij
arbeidt, dan krijgt men haast een gevoel van diepen eerbied en
bewondering voor zijn kunst, de innige overtuiging, dat men hier te doen
heeft met een _waren_ kunstenaar. Eens, dat we in extase waren over zijn
kunst, vroegen we hem: "Hè man, waar haal je al dat moois toch vandaan?"
Even werden de naar beneden kijkende oogen tot ons opgeslagen, een
beschroomd lachje speelde hem om den mond en eenvoudig antwoordde hij:
"Uit mijn hart, bendoro!"[1]

We waren _verrukt_, en daarnaast hadden we zóó 't land aan ons zelven,
dat wij daar op den stoep zaten en hij voor ons op den grond in eene
deemoedige houding, zich klein makend voor ons, aan wie hij honderdvoud
superieur is.

Waarom? Waarom? omdat wij nu toevallig kinderen zijn van een vader, aan
wien macht en aanzien is toebedeeld. O! hoe prullerig!

       *       *       *       *       *

Heerlijk! dat door uw en enkele anderer onvermoeid streven en werken de
oogen van Groot-Nederland zich beginnen te openen voor dit belangrijke
punt in de kinderopvoeding: de kinderliteratuur.

Gelukkig mag Nederland zich achten, dat het zulke voortreffelijke
krachten bezit, die zich met hart en ziel gelegen laten liggen aan de
vorming naar hart en geest der Nederlandsche jeugd. En bevoorrecht is in
dat opzicht het Hollandsche kind boven het Javaansche, dat geen enkel
boek bezit, dan de leerboeken der schoolgaande kinderen. Een man, die
veel wil en kan doen voor de opvoeding der Inlandsche jeugd, heeft
daarover eens zijne gedachten laten gaan. Het is al jaren geleden, en
wij hooren er niets meer van.

Wij waren nog kinderen, toen een inspecteur van het Inlandsch onderwijs
ons verzocht, kleine verhaaltjes uit 't Inlandsche kinderleven voor
Inlandsche kinderen te schrijven, die geïllustreerd bij wijze van
prentenboekjes zouden verschijnen. Niet 't minste vermoeden hadden wij,
toen wij die lesjes schreven, dat eens de pionierster dier edele
beweging in Nederland: der jeugd opvoedende lectuur te geven, ons zou
vragen, een steentje bij te dragen voor den bouw van den hoogen, slanken
toren, hoog oprijzend in reine lucht; een toren met veel vensters,
uitkijkende naar alle hemelstreken,--vensters van klaar en
onbedriegelijk glas ... dien zij optrok voor hare lievelingen: de jeugd,
den mensch van de toekomst! Wij bidden God, dat wij het gevraagde
steentje zullen kunnen bijdragen.

Wij zijn nog steeds bezig sprookjes, sagen, spelletjes en liedjes te
verzamelen voor dat doel. Het zal echter niet gemakkelijk gaan, denk ik,
om de wijsjes der spelletjes en sprookjes op notenschrift te brengen.
Eerstens, doen wij, hoewel groote muziekliefhebsters, tot onzen grooten
spijt, zelf niet aan muziek, daar wij nooit in de gelegenheid zijn
geweest daarin onderwijs te krijgen. Maar dit is zoo erg niet, het kan
wel verholpen worden; de grootste moeilijkheid ligt hierin, dat wij een
geheel anderen toonladder hebben dan u, en daarin tonen voorkomen, die
wij vergeefs zoeken in Europeesche muziek.

Verleden week nog spraken wij een Europeaan, die reeds 20 jaar lang
kunstuitingen van 't Inlandsche volk, in alle denkbare vormen verzamelt,
o.a. ook pantoens; en nu wilde hij graag eenige Javaansche liederen,
gamelanmuziek, bij zijne collectie hebben, en tot dusver is 't hem nog
niet gelukt, er een op notenschrift te zetten, vanwege genoemde
moeilijkheid.

Maar nu is gamelanmuziek dan ook ontegenzeggelijk moeilijk, en
daartegenover de kinderzangen bij spelen en sprookjes zeer eenvoudig.

Een paar probeerden wij op de piano en het ging vrijwel; alle kruisen en
mollen.

't Schijnt, dat er onzichtbare telefoondraden van Lalie Djawa naar hier
loopen en daarvan druk gebruik gemaakt wordt door ons onzienlijk ik. Wij
begrijpen anders niet, hoe menig punt in uw brief, ongeveer op
denzelfden tijd, dat u hem schreef, door ons werd gedacht en besproken
en zelf geschreven. In mijn brief, die den uwen heeft gekruist, zal u
menig punt hierin, beantwoord vinden. Zelfs dat idee om de wijsjes, de
spelletjes en sprookjes er bij te geven, bespraken wij reeds vóór de
ontvangst van uw schrijven. Wij zouden het zoo jammer vinden als 't niet
kon, want juist de zangen geven bekoring aan de spelletjes en sprookjes.
Als kinderen vonden wij 't niet aardig, als onze sprookjesvertelster
onder 't verhalen niet zong, waar dat te pas kwam.

Dezer dagen hebben wij een warmen woordenstrijd gevoerd over den invloed
van boeken. Onze tegenpartij vond alles onzin; idealen, poëzie waren
idiotisme; het boek nul, van niet de minste waarde.

Hoe ontroerd waren wij, toen wij den volgenden morgen het Amsterdammer
(blad) openslaande, uw mooi artikel over den invloed van boeken vonden.

Wij zijn leeken, prullen, ons oordeel is nul; maar nu is een autoriteit
aan het woord.

Het is een zeer eigenaardig mensch, daarom voor ons interessant hem gade
te slaan en er onze gevolgtrekkingen uit te maken. Een mensch met _vele
goede_ eigenschappen, maar o zóó _zwak_.

Door hem zien wij nog duidelijker, wat er in 't kind vooral moet
ontwikkeld worden: _wilskracht_. Zonder deze, zijn alle andere goede
eigenschappen van weinig of geen waarde.

O! ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar wij u zijn, dat u ons den weg
heeft gewezen tot _waar geluk_, tot _ware vrijheid_, tot _God_.

Wie God _waarlijk_ dient, is _vrij_; hij is aan geen mensch gevangen.

_Steunen_ op _menschen_ is zich _gevangen_ geven aan _menschen_.

Het is zoo iets heerlijks, zoo iets grootsch, waarop u ons gewezen
heeft.

Het _waar geluk_, waar is het?

Het is niet ver, maar o zoo moeilijk te bereiken; men kan er niet komen
per tram, per spoor of per boot, en geen goud brengt er ons heen. Het
reisgeld is _bitter duur_; het zijn tranen, hartebloed en nadenken. Waar
of het is? _In ons zèlf_. Men kan in de wereld véél vinden, dat ons
verrukt, in vervoering brengt, dat men denkt dàt is het, het
langgezochte, het geluk! Even dikwijls als men dàt vindt, zal men
ervaren, vaak met bitterheid, dat hetgeen men voor geluk heeft gehouden,
maar ijdel schijn is.

Het waar geluk, dat blijvende is en in ons woont, heet _zielevrede_. Ik
heb het reeds làng _gevoeld_; u heeft 't mij leeren _zeggen_.

God is naijverig, zegt men; Hij duldt niet, dat men andere goden aanbidt
dan Hem en straft daarom den mensch met bittere ontgoocheling, die zich
goden schept en hen aanbidt met goddelijke vereering.

Maar wij vinden: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht
hebben" een gebod zóó liefdevol. Ligt daarin niet eene even ernstige als
humane waarschuwing: de mensch is _mensch_--een feilbaar wezen....

Ach, werd 't maar beter verstaan; zooveel bitter leed zou de menschheid
zijn bespaard gebleven!

Het moge dan waar zijn, dat wij door velerlei omstandigheden er op
voorbereid zijn geworden, het neemt niet weg, dat _u het is_, die in
deze licht heeft ontstoken voor onze zielen.

Moeder is zoo blij en dankbaar voor dezen ommekeer in ons gemoedsleven.

Zij zou dolgraag u willen ontmoeten, om u persoonlijk te bedanken voor
het wonder, dat u aan hare kinderen heeft verricht: ons het hart geopend
voor den Vader van Liefde!

Wat ons tot ongeloovigen maakte? 't Was véél, wat we zagen onder den
dekmantel Godsdienst.

O! en dan die onverdraagzaamheid van zoo menig streng geloovige!...

Wij waren kinderen, hoever reiken de gedachten van een kind?

Wij konden niet weten, begrijpen, dat het _menschen_ zijn, die leelijke
dingen doen, Gods naam ijdelijk gebruiken tot dekking van kwade
practijken. Wij konden niet weten, dat oorspronkelijk _alles mooi_ was,
maar dat de menschen het mooie leelijk maakten.

Wij vroegen en vragen nog steeds, niet wàt is uw geloof? maar, hoè is uw
levenswandel?

Het Goede, dat was onze God, dien wij steeds getracht hadden te dienen;
nu wèten we: het Goede en God zijn Eén!

       *       *       *       *       *

Nu zijn we bezig een mooi gedicht te lezen, wijze lessen in bloementaal:
Het woord gedicht is er in onze taal niet, wij zeggen bloementaal, en is
't niet juist?

Herinnert u zich de koele, heldere, tropische avonden, als alles in rust
is, en stilte door niets verbroken dan door wind-geruisch in de
klapperkronen, de frissche avondwind op zijn adem u toevoert zachte,
zoete geuren van kemoening, tjempaka en melati? Was niet wel eens een
droomerige zang tot u doorgedrongen? De zang van een Javaan, die zijn
gezin en buren voorzingt van liefde, heldenfeiten, schitterende pracht,
mooie, wijze, alvermogende mannen en vrouwen, prinsen en prinsessen uit
het làng, làng verleden?

Al onze boeken zijn in dichtmaat geschreven en worden gelezen op zang.

't Is het liefelijkste uur, als de Javaan, moe van de volbrachte
dagtaak, verpoozing zoekt in zang, alle zorgen van zich wegdroomend,
geheel opgaande in het schitterend vèr verleden, waarvan hij zingt en
waar zijn zang zijn ziele henen voert. "Het Javaansche volk is een volk
van herinnering", zegt terecht een jonge vriend van ons. "Het is schoon
in den ziele-droom van zijn eeuwenslaap".

Zeer juist, maar wij lèven en moèten lèven, dat is ons steeds bewegen en
in vooruitgaande richting!

Dat zegt onze vriend ook: "tot een werkzaam, krachtig naar buiten zich
uitend geheel moeten wij je volk doen ontwaken!"

Menig liefs zal daardoor zeker op den achtergrond geraken, maar mogen
wij daarom ons laten weerhouden te ontwaken?

Droomen _is_ heerlijk, droomen _zijn_ mooi, maar wat heeft men er aan,
als zij _droom_ blijven? men moet ze nog schooner, heerlijker maken,
door te trachten ze tot werkelijkheid te brengen.

Er is zooveel moois in 't Javaansche volk! Door u hoorden wij in de
laatste dagen veel moois uit den volksmond. Het verzamelen van sprookjes
brengt ons in aanraking met velerlei menschen, en 't is voor ons zoo'n
groot genot om hunne gedachten te hooren.

In eenvoudige, maar o zoo gracieuse taal worden de mooiste gedachten
gezegd, die ontroeren door de treffende waarheid en wijsheid er in.

Wat zou ik u graag eenige mooie gedachten in die gracieuse en melodieuse
taal willen zenden; vertaald zijn ze niet meer, wat ze zijn.

Wij mogen u veel van ons volk vertellen, niet waar? Wat een vraag toch,
het spreekt immers vanzelf, dat u er gaarne over hoort spreken, u
beiden, die ons volk zoo hartelijk liefheeft. En aan die liefde, danken
wij dit mooie in ons leven.

Wij gelooven met u: het _wezenlijke_ is in den _geest_, en niet in de
_wereld_.

Wij zijn zoo rijk en zoo gelukkig met de geestesvrienden, die wij
hebben. Is 't zelfzuchtig, dat wij van iedereen willen leeren?--en bij
voorkeur met menschen correspondeeren, die onzen geest voeden en
verruimen?

O! wij vinden 't zoo afschuwelijk om nietszeggende brieven te ontvangen
en ze te moeten beantwoorden; epistels, die ons doen vragen "waarom
wòrden ze geschreven?"

Wij zijn waarlijk bevoorrechte menschen, om voeling te hebben met eenige
superieure geesten.

Diep in het hartje van Celebes hebben wij een vriend zitten, een _edel
man_ naar hart en geest. O! wij bewonderen hem zoo innig, om zijn edel
werk. 't Is voor ons een feest, als wij brieven krijgen van Dr. Adriani,
die even interessant als leerrijk zijn. 't Was zoo'n groote vreugde voor
ons, toen wij hem bij de familie Abendanon ontmoetten. Mevrouw had ons
bijelkaar gebracht, wetende hoeveel we aan die kennismaking zouden
hebben. De gedachte aan hem en zijn werk is ons een troost, als wij hier
zooveel liefdeloosheid en egoïsme zien, of er van hooren. 't Meeste pijn
doet ons de zelfzucht der menschen, die dikwijls grenzeloos is.

O! hoe zoet streelt 't ons, om te midden van koude, lauwe,
onverschillige menschen, vélen zonder hart en hoofd, nu en dan eens een
wezen te ontmoeten, één liefde en geestdrift en heldengeest!

God lof, dat wij zulke menschen kennen van verre en van nabij.

       *       *       *       *       *

Wat spijt 't ons, dat u ons niet kende in den bloei van ons verbond. U
zou er zeker schik in gehad hebben.

Drie samengestemde zielen in 't leven naast elkaar geplaatst als
zusters?

Stormen zijn er over die jonge hoofden gegaan, stormen hebben in die
jonge harten gewoed.

Ik denk aan u, "_om zijn ideaal te bereiken, moet men menige illusie
afleggen_".

Uit den dood van jonge lentebloesems rijpte echter menige vrucht; zoo
ook in 't menschenleven, nietwaar?--uit den dood van jonge illusies
kunnen somtijds andere, rijpere, verrijzen, die tot vrucht kunnen
rijpen....

Een gróóte illusie hebben wij afgelegd. In het bittere, ellendige uur,
toen wij met hartebloed haar begroeven, voelden wij op eenmaal als een
stroom door ons gaan, en in ons verrijzen, nieuw, frisch, krachtig
leven!

Wij weten en voelen het: nog véél, véél tranen en hartebloed moeten en
zullen er vloeien om de jonge vrucht te laven en haar tot vollen wasdom
te brengen.

_Véél, véél geduld_! Wij beginnen nu te begrijpen, wat Mr. Abendanon
bedoelde, toen hij ons dat door zijn vrouw liet zeggen. Veel, wat
vroeger klànk voor ons was, krijgt nu _beteekenis_. Ja, wij kunnen en
moeten slechts zeer langzaam gaan; de reis is zoo ver en zoo lang, en de
weg zoo steil en moeilijk! Zelf lijden is zoo erg niet, maar de zaak
belemmeren in haar gang, zullen wij _verschrikkelijk_ vinden.

Ik denk aan een zekeren avond in 't jong verleden. Een kennis nam ons
beiden mee naar een concert in den schouwburg op Semarang. 't Was voor
't eerst in ons heele leven, dat wij beiden, zonder zusje, zonder Vader,
zonder Moeder ons bevonden in een groote menschenzee. Wij beiden heel,
heel alleen tusschen al die vreemde gezichten. En opeens dachten wij:
Zoo zal ons leven in de toekomst zijn! Wij beiden alleen op de groote
levenszee! Doch wij zijn _gerust_! er is een God, die over ons waakt!

Den 20^{en} dezer waren we in onze gedachten op Tandjong Priok; wij
zagen de Willem II van Java's kust wegstoomen, met zich voerend een
kostbaren last: Java's grooten vriend en warmen verdediger, naar 't
verre Nederland, waar in 's Lands vergaderzaal hij nu, door zijn nobele
daad van liefde, met des te meer gezag en kracht zal opkomen voor de
belangen van millioenen kinderen van deze landen.

Breng hem veilig over, Willem II, voor deze landen en voor zijn lief
gezin!

Er was dankbaarheid, er was weemoed, er was hoop in 't hart, maar boven
alles een gevoel van groote verteedering. Menschenmin, liefde voor 't
recht ... het zijn _geen_ groote, ijdele woorden, geen bleeke
hersenschim....

Wij _gelooven_ in de _Liefde_!

En nu lieve, trouwe en reine raadgeefster, onze hooggeachte en hartelijk
geliefde vriendin, danken wij u met een warmen handdruk voor uwen brief,
die ons zoo in alle opzichten goed deed. Hij stemde ons tot ernstig
nadenken, sterkte ons en opende ons weer nieuwe gezichtspunten.


[1] Bendoro = heer (ook tegenover hoog geplaatste vrouwen gebezigd).



2 September 1902. (VIII).


Eigenwijs van ons, om "moeder" te spelen en dikwijls over "kinderen",
die ouder zijn dan wij. Maar wat doet leeftijd er toe? ieder mensch
heeft liefde noodig, de grijsaard zoowel als het kind.

Zou de vrouw werkelijk alleen en uitsluitend in het huwelijk tot haar
recht, tot de volle ontwikkeling harer gemoedsgaven kunnen komen?--omdat
der vrouw hoogste en schoonste glorie is het moederschap? Maar moet een
vrouw dan absoluut een _eigen kind_ hebben om "moeder" te zijn, zooals
dat woord behoort te beteekenen: een wezen, één liefde en toewijding?
Als dat waar was, hoe bedroevend laag is het standpunt der wereld dan,
dat men _alleen een stuk van zichzelf_ kàn liefhebben, met algeheele
overgave van het eigen ik! Hoeveel moeders zijn er niet, die alleen
"moeder" heeten, omdat zij kinderen ter wereld hebben gebracht, maar die
verder den moedernaam niet waard zijn te dragen. Een vrouw, die zich aan
anderen geeft, met àl de liefde, die er in haar hart is, met alle
toewijding, waartoe zij is in staat, is in geestelijken zin "moeder".

Wij stellen de geestelijke moeder hooger dan de lichamelijke.

Wij hopen en bidden vurig, dat later als 't ons gegeven is ons ideaal
verwezenlijkt te zien, in een school te staan, onze kinderen ons niet
alleen voor den vorm "moeder" zullen noemen; maar omdat zij in ons
"moeders" zien en voelen.

       *       *       *       *       *

Wij hopen innig, dat Anneke op Buitenzorg lieve, hartelijke menschen zal
vinden, die het arme, alleenstaande kind het gemis van een moeder en een
eigen thuis eenigszins zullen vergoeden.

Anneke heeft hier het Javaansche leven meê geleefd. Kon u maar eens om
het hoekje van de deur zien, als Anneke met ons zoo zusterlijk op den
grond zit. Op een avond zat zij bij ons in de kamer, aan het laag
tafeltje, waaraan ik nu zit; zij naaide en wij schreven; er was nog een
vierde in 't vertrek, een vriendin van ons; zij las ons vóór op zang.

U weet waarschijnlijk wel, dat al onze boeken in dichtmaat,
bloementaal--zooals wij zeggen--geschreven zijn, en zij gelezen worden
op zang.

Deuren en vensters stonden open; vóór de kamer bloeide een tjempakaboom,
die met een windezucht ons zijn zachten, zoeten geur zond. Liefelijk
klonk de zachte, weeke stem; zoet streelde het graag-luisterend oor
haar zang, die onze zielen meevoerde naar 't ver verleden, naar de
oertijden vol schittering en pracht, en wijze, schoone, àlvermogende
menschen....

Het was heerlijk, die zielendroom....

Wij beten, al droomend, meer op onze penhouder, dan dat wij ze over 't
papier lieten vliegen. En in die echt Javaansche omgeving, zat tusschen
bruine kinderen van 't zonneland, een blank dochtertje van het Westen.
O! zoo gaarne zouden wij u zóó in ons midden willen hebben.

Wij leeren die zangen ook, en als wij niet al te verlegen zijn, zullen
wij voor u droomen op zang.

Gisteren heeft Annie met ons iets typisch Javaansch uitgehaald. Zij
wilde zoo graag van Japara weg; toen zeiden wij haar: "Vraag hulp van
den Soenan van Mantingan; beloof hem een bloemoffer als je wensch
uitkomt".

Zij heeft het gedaan. Eergisteravond dacht zij er aan, en den volgenden
morgen ging zij met ons offeren. Met een troep priesters zijn we
gisteren naar het heilige graf getogen; wij brachten bloemen en wierook
mee.

Anneke ging met ons in het gebouw der heilige graven, en zat met ons op
den grond aan het voeteinde van het graf. Er werd wierook gebrand, en
een mystiek gebrom, eerst zachtkens, maar allengs luider, steeg op als
priesterkoor. Het was plechtig en indrukwekkend. Wij zaten allen met
gebogen hoofden, waarover het mystiek gebed der priesters ruischte en de
blauwe wierookwolken gingen. Een der priesters bracht, over den grond
vooruitschuifelende, Annie's bloemen aan, en legde die eerbiedig op het
graf van den Soenan en daarna op de andere graven. Naast me hoorde ik
snikken. 't was Anneke! Blootsvoets, ten teeken van eerbiediging, kwam
zij het gebouw binnen, en wij brachten de dooden op onze wijze groet en
hulde.

Vandaar gingen we naar de kalie, die achter het kerkhof stroomt, om er
onze voeten te wasschen.

Wij vroegen den priesters om voor Anneke 's Hemels zegen af te smeeken.

Liefste, wij zouden zielsgraag met ü dit alles willen doen en doorleven.

Er is zooveel in 't Javaansche leven, dat verteedert, bijv. de roerende
eerbied, dien we voor onze dooden hebben, voor onze ouderen. Er gebeurt
niets in ons leven van eenig belang, zonder dat wij onze dooden
gedenken, vreugde of rouw.

Anneke zal nog wel eens aan Japara denken, als ze al hoog en droog op
Buitenzorg zit, al mocht ze 't daar ook duizendmaal beter hebben dan
hier op Japara. Wie Japara en zijne _ziel_ eens heeft gekend, zal het
nooit meer kunnen vergeten. Men mòet er aan terug denken, hetzij met
_liefde_, hetzij met _haat_.

Gistermiddag zijn wij naar de houtsnijwerkerij geweest; 't was hoogst
interessant, er waren 15 menschen, mannen en knapen, aan 't werk. 't Was
hoogst eenvoudig, doch hoe effectvol, wat er van daan komt!

Zusje R. moest natuurlijk dadelijk meewerken, en zat al spoedig met de
houtsnijwerkers aan een bank, heel genoegelijk of ze daar altijd aan
gezeten heeft.



15 September 1902 (VIII).


Hoe zal ik u zeggen, met welke gevoelens bezield, wij de Charlotte van
de Willem II zagen afvaren! Wij zagen hen aan met een lach om de lippen,
maar tranen in het hart. Daar gaan ze, een stuk van ons hart, een stuk
van onze ziel. Moedertje is weg, onze vriend is weg; wij hebben hier nu
niemand meer als u. Wil u nu ons Moedertje zijn, ons nog meer
liefhebben? Liefste, liefste, ik wilde, dat ik in uwe armen kon vliegen,
mij nestelen aan uw hart, om te hooren hoe warm dat voor ons slaat!
Blijf ons altijd _liefhebben_ en _vertrouwen_! Liefste, liefste, is er
dan heelemaal geen kans, dat wij elkaar terugzien in dit leven? Wij
kunnen en willen het niet gelooven.

De heer Royaards, die bij den Resident logeerde, bracht onze vrienden
weg; wij herkenden hem dadelijk van de portretten, die wij van hem
zagen. Hij maakte een allerprettigst en indruk, en was zeer vriendelijk
voor ons. Hij kon niet naar Japara komen, zei hij uit zichzelf; zou 't
aardig vinden, als wij hem konden hooren, en inviteerde ons hem a.s.
Zaterdagavond te komen hooren in Julius Cesar, dat zeker tot ons spreken
zal. Hij zou die uitnoodiging aan onzen broer zenden; konden wij daarvan
geen gebruik maken, dan zou 't niets zijn. Aardig toch, vindt u niet?
Hij hoopt ons in Holland te ontmoeten; wij óók. Wij zijn heel dankbaar
hem ontmoet te hebben, al zullen wij het voorrecht niet mogen hebben hem
te hooren; wij zijn al gelukkig hem persoonlijk te hebben mogen spreken.
Wij hadden dat heelemaal niet gedacht.

Zelden was voor ons eene week zoo rijk aan emoties, en van zoo velerlei
en uiteenloopenden aard, als deze afgeloopene. Zij begon met eene
gebeurtenis, in 't leven van vrienden, die grooten invloed op hun
verdere toekomst kan oefenen. Wij waren er in gewijd. Daarop deden wij
iets, een vriendendienst, waardoor wij ons Vaders ongenade op den hals
haalden. Ik zie mij nog zitten voor Vader, hem vrij in de oogen ziende;
ik was mij van geen slechte daad bewust. Vader heel somber, en bedroefd
klonk zijn stem: "Ni, heb ik dat aan jou verdiend? ik heb jou vertrouwd.
Je hebt mij nooit wezenlijk pijn gedaan, nu doe je het. Ik ben nooit
ernstig boos op je geweest, maar nu heb ik werkelijk sakit ati.[1] Wat
je ook gedaan mag hebben, ik ben nooit boos op je, maar dit doet mij
wezenlijk pijn." Ik zei niets, geen woord, en ik sloeg mijne oogen niet
neer, overtuigd, als ik was, geen slechte daad begaan te nebben.
Bedroefd was ik, dat Vader zich de zaak zoo aantrok, maar hemelsch
gelukkig daarnaast met zijne verzekering, dat ik hem _nooit wezenlijk
pijn_ had gedaan, en hij nooit wezenlijk boos op mij was geweest. Ik had
de overtuiging, dat de tijd Vader anders zou doen denken over die
slechtheid van me. Wij hadden niets gedaan, dat wij niet zouden durven
vertellen; wij hadden tegen onze ouders gezwegen, omdat het was een
geheim van anderen, en niet omdat wij het niet durfden. Wij kúnnen niet
bij alles 't allereerst aan ons zelf denken, en dat willen zij. Wij
mogen anderen wèl helpen, als wij zelf er hoegenaamd niets geen gevaar
bij loopen. Dit is misschien zeer verstandig, maar dat strookt heelemaal
niet met ons idee, die den dood zweert aan alle egoïsme. En het is een
groot verdriet voor ons, dat wij onze omgeving dit hoog beginsel niet
duidelijk kunnen maken. Het woord zelfzucht zoeken wij nog steeds in
onze taal--heerlijke taal, waar dat woord niet in voorkomt. Was het in
't leven ook maar zoo! Helaas! Alles draait om het spilletje "ik".
Weldoen als je zelf genoeg hebt, helpen als je zelf er geen
onaangenaamheden door op den hals haalt. Wij kúnnen niet in dat schuitje
meevaren. Wij kunnen het niet met 't woord bepleiten; wij moeten
prediken met de daad, het voorbeeld!

Eerder dan wij verwacht hadden, kwam Vader tot een ander inzicht. Den
avond van den zoo treurig begonnen dag kreeg ik eene ingeving; ik dacht
er niet aan, dat het voor mij ook nut kon hebben, toen men mij raad
vragend, ik raad gaf. Ik dacht alleen aan de belangen van mijn
raadgeefster, en zie de gegeven raad kwam ook mijzelve ten goede. Vader
liefkoosde me weer, en sprak met me of er niets was gebeurd. Wat zou ik
me vroeger, vóór ik Nellie kende, doodongelukkig gevoeld hebben onder
Vaders toorn en ongenade, maar nu hebben wij God om op te steunen en te
vertrouwen, en wij waren kalm onder dat ongeval.

Hierna namen wij afscheid van Annie. 't Was ellendig, maar uiterlijk kon
men aan ons niets zien. Misschien vond Annie ons wel koel, maar wij
weten 't nu: stilte is de tolk van diep voelen. Na het afscheid van
Annie--u raad nooit, wat ons toen overkomen is; wij werden biechtmoeders
van iemand die bijna twee maal zoo oud is als wij. Dit vreemde geval
deed ons zonderling aan. Wonderlijke dingen zijn ons overkomen, maar dit
geval was zeker wel het allervreemdste. Wij hoorden de biecht aan met
ouderlijke toestemming. Bij die gelegenheid wonnen wij een vriend voor
den Javaan en een vriend voor ons streven. "Jullie zijn echte duvels, om
een ouwen man de les te lezen". Dat klonk zóó van harte, dat wij in een
lach schoten.

Grappig, dat wij bij onze pogingen om anderen te helpen den weg tot het
goede, het waar geluk, zielevrede te vinden, menschen _ouder_ dan wij
zelf ontmoeten, die onze hand vatten.

Het geeft zoo'n heerlijk zoet gevoel, het bewustzijn anderen te kunnen
helpen. Wij verbeelden ons _volstrekt niet_, dat wij "lichten" zijn, en
daarom menig treurend hart tot ons komt om steun en troost, maar wij
denken, dat men instinctmatig voelt liefde bij ons te vinden. Wij vinden
het heerlijk, dat wij kunnen liefhebben, ons aan anderen kunnen geven.
Arme harten, die _niet_ kunnen liefhebben!

Wij deden heel gekke vragen, maar wij mochten alles, werd ons vooruit
verzekerd.

Wij vroegen o.a.: "Wanneer een man eene vrouw liefheeft, waar denkt hij
dan het allereerst aan: zal ik haar gelukkig kunnen maken? of zal ik
door haar gelukkig kunnen worden?" De arme geplaagde krabde zich achter
't oor: "dat is een drommels lastige vraag, maar ik heb beloofd je
oprecht op alles te antwoorden. Ik denk het laatste het eerst, en ik
geloof, dat alle mannen, op enkele uitzonderingen na, er zóó over
denken, want het gros der mannen is egoïstisch; jullie vrouwen staan
zedelijk veel hooger dan wij". Wij wisten, dat 't was oprecht gemeend.
Veel hebben wij van dien man geleerd, dat zeiden wij hem ronduit. Hij
heeft ons geduld en zelfbeheersching geleerd; die stelde hij bij ons
dikwijls zwaar op de proef. Materialistisch als hij is, kon hij
vreeselijk tekeer gaan tegen hetgeen ons lief en dierbaar is. Als hij
zoo tergend spotte en afbrak, dan kostte het ons dikwijls moeite om ons
kalm te houden. En nu bekende hij, dat hij spotte, omdat hij voor zich
zelven niet weten wilde, dat hetgeen wij zeiden hem trof; hij lag er
dikwijls halve nachten over te pikeren.[2] Hij had over die dingen nooit
nagedacht en zich het leven maar laten aanwaaien. Nu voelt hij hoe leeg
het is. We zeiden hem, dat het gemakkelijk is om het leven van de
oppervlakte te leven, maar dat de ziel zich niet verdrukken laat, en
vroeg of laat boven op komt. Onvoldaanheid, leegheid, is haar uiting,
haar kreet om voedsel!

"'t Is waar, mijn leven is zóó leeg; maar waarom heeft mijne ziel niet
eerder gepiept!"

"U heeft haar niet willen hooren."

Hij was verbaasd, hoe wij sommige dingen zeiden, precies zooals hij
dacht. "Dan moet er toch wat aan zijn van zielen, zielenverwantschap,
enz.; ik word er nog huiverig van", zei hij met eene opglinstering van
zijn ouden spot. Nu konden wij zijn spot beter verdragen, nu wij weten,
dat het veelal slechts tot dekmantel diende van zijn warm gevoelen.


[1] Sakit ati beteekent letterlijk: ziek van harte, maar wordt gebezigd
voor verdriet hebben en boos zijn.

[2] Pikeren van pikir = nadenken.



22 September 1902. (VIII.)


Innig dank voor uwe deelneming in ons leed over het vertrek onzer beste
vrienden. Wij hadden zóó gehoopt, dat u hen nog zou kunnen zien. Uit uw
briefje zien we, dat zij niet naar u hadden kunnen komen. U was in die
dagen, dat zij er waren, juist op Buitenzorg. Wat is u aan 't pretmaken
geweest! Mijn lief, best "Oudje" heerlijk! weer eens jong en vroolijk
geweest! Ik las in de courant, dat het concert der Italianen ter
gelegenheid der races bijzonder mooi moet zijn geweest, en dat Z.Exc. en
hare gasten meermalen blijken van ingenomenheid gaven, ik wist toen
niet, dat onder die gasten liefste was!

't Ligt misschien aan onzen gebrekkigen smaak, maar wij kunnen maar geen
vermaak scheppen in de wedrennen zelf, hoewel wij dol veel van mooie
paarden houden en ze te zien ons een lust is! Doch hen zoo te zien
afjakkeren, wij moeten het nog leeren daarvoor enthousiast te worden;
voor ons hopen wij, dat wij het nooit zullen leeren. Het aardigste
nummer van races vinden wij wel de dames-bendie-race. Dat is een lust om
te zien, jonge meisjes, jong en frisch als de morgenstond, in lichte
toiletjes en bloemen het carré rondrijdend in lichte karretjes met
vurige paardjes.

U moet weten, wij hadden ook eens de weelde gekend, van een race-club te
bezitten. Een paar jaar geleden hebben wij de Japarasche Race-club met
muziek, bloemen en champagne begraven op de toenmalige
residentie-hoofdplaats Pati.

Hoef ik u nog te zeggen, hoe ik _geniet_ van uwe verrukking over het
schermpje! Heerlijk, dat het zóó in uw beider smaak viel! Het is een
heel mooi idee, dat u mij daar aan de hand deed. Zeg u aan Mijnheer, wil
u, dat ik ZEd. bedank voor zijn vertrouwen in mij; ik zal mijn best doen
het niet te beschamen, d.i. uw meiske zal hare krachten eens gaan
beproeven aan dat verlangd artikeltje[1] en zien wat zij daarvan zal
terechtbrengen. Doch een verzoek: Stel u er niet te veel van voor en
heb een beetje geduld! De vorige week heb ik net iemand bedankt, die me
voorstelde het Japarasche houtsnijwerk in de Echo te gaan bespreken. Het
lachte mij wel toe, maar ik heb nog zooveel schrijfwerk, en ik schreef
toen maar terug, dat ik het niet aandurfde, wat nu niet geheel een
verzinseltje is. Die dame zal er over gaan schrijven in de Bataviasche
en Soerabajasche bladen.


[1] Over de houtsnijkunst in Japara. Het stukje werd met photo's van
voortbrengselen dier kunst opgenomen in Eigen Haard van 3 Januari 1903
bl. 11. Het daarbij zonder toestemming afgedrukt portret der drie
zusters kreeg de redactie van eene in Nederland gevestigde vriendin. De
schrijfster legt daarvan in een brief van 7 Juni 1903: "Ik was kregelig
geworden over 't afdrukken onzer portretten, zonder ons er eerst in
gekend te hebben.... Nu ben ik er over heen. Als de taak of mijne
landgenooten er maar door gebaat worden, wat beteekenen dan persoonlijke
onaangenaamheden. _Alles_ voor ons _Volk_!



24 September 1902. (IV.)


Hoe zal ik u onze blijdschap beschrijven, toen wij uwe vriendelijke
kaart en boekske ontvingen. Wij zijn u o, zoo dankbaar, dat u ons
geschreven heeft; nu durven wij u weer te schrijven.

Schandelijk hebben wij u veronachtzaamd; wij schamen er ons diep over!
Er is geen verontschuldiging voor te vinden, en die zoeken wij ook niet
en willen wij u niet aanbieden, doch eerlijk en oprecht willen wij
schuld belijden.

't Was _zwakheid_ van ons, die ons zoolang tegen u zwijgen deed.
Bedroevende bekentenis van menschen die eene taak zoo groot op zich
willen nemen als wij. U, die één liefde is, zal ons zacht oordeelen,
onze jeugd, onze onervarendheid in aanmerking nemen.

Groot is mijn schuld tegenover u; nog grooter het kwaad, dat wij
daardoor onszelven doen. Vergeef ons! wij zijn zwak geweest. Wil u ons
helpen sterk te worden?--dàt moeten wij zijn, om de groote taak, die wij
zoo zielsgraag op ons willen nemen, naar behooren te kunnen vervullen.

Wij zijn nog zoo jong, staan nog heel aan het begin, nog vóór onze taak,
vóór het leven, wij, jonge, onervaren menschen, heel alleen met ons
beiden. Zóóvele gedachten hebben in deze jonge hoofden gewoeld, zoovele
gevoelens de jonge harten beroerd. Groot was telkenmale het verlangen om
ons te wijden aan onze vrienden, maar wij onervaren kinderen waren te
zwak en te onbedreven om ons los te rukken van de tallooze gedachten en
gevoelens, die ons gevangen hielden. Zusje heeft u reeds alles verteld
van wat er heeft omgegaan, en nog omgaat in onzen geest en ziel, van wat
er is gebeurd in ons leven van de laatste maanden, van onze plannen,
onze droomen voor de toekomst. Wij hopen, dat u daaraan uwe sympathie
zal hechten.

In vele emotievolle en dikwijls zeer moeilijke dagen was de gedachte aan
u beiden, edele menschenvrienden, ons een troost, een. steun, eene
opbeuring. Wat ons in 't leven zóó bedroefd, is der menschen egoïsme,
dat dikwijls geen grenzen kent. En als wij weemoedig gestemd door 't
zien en weten van grove zelfzucht, "het afschuwelijk monster", dat ons
van alle kanten aangrijnst, aan u beiden denken, komt over ons pijnlijk
getroffen hart eene groote verteedering. _De Liefde_ is, ondanks dat
zelfzucht de wereld schijnt te besturen.

Te midden van brandend denken en gevoelen, over veel, dat gevoelige
naturen als de onze moet pijn doen in het leven, en ontmoedigt, is eene
gedachte aan u beiden ons eene lafenis, die versterkend werkt.

Veel spreken en denken wij aan u beiden, en dat doet zóó goed. U zei ven
onbewust gaf u ons steun en troost in vele moeilijke uren. Wij danken
God, dat wij u op onzen weg hebben mogen ontmoeten, en wij hopen en
bidden vurig, dat wij uw vriendschap heel het leven door mogen behouden.

U kent nu àl onze plannen, ons doel, ons streven; wij hoeven 't u niet
te vragen, ons hart zegt ons, dat u zelf het reeds gedaan heeft en nog
meermalen doen zal: voor uwe jonge Javaansche vriendinnen bidden om hulp
en steun van Boven, van den Allerhoogste, het Opperwezen!

Hoe verschillend de wegen ook zijn, die wij bewandelen, zij leiden alle
tot één en hetzelfde doel: het Goede. Wij ook dienen het Goede, dat u
God noemt, en wij Allah.

Waarom zullen wij het u niet zeggen? Eerlijk en oprecht willen wij
steeds tegenover u zijn--eene vriendschap, of welk verbond ook, dat niet
oprechtheid tot grondslag heeft, zal de tand des tijds niet kunnen
weerstaan, en wij willen, dat onze vriendschap, die ons heel lief is,
zal blijven ons heele leven door--langen tijd was God, Alla, voor ons
slechts een _aanroep_. Goddank! dat die heerlijke naam thans voor ons
heeft een gewijden klank en heilige beteekenis.

O! hoe zal ik u zeggen, hoe gelukkig we zijn, hoe rustig en vredig het
in ons is, nu wij Hem hebben gevonden, om er ons geheel aan over te
geven, om er op te steunen en te vertrouwen. Wij zijn zóó gerust en
voelen ons zoo veilig in Zijn hoede. Er is een Vader, die ons kent, ziet
en liefdevol oordeelt!

Wie ons dien schat, het geloof in het Opperwezen heeft doen vinden?
Mevrouw Nellie van Kol. 't Mag dan zijn, dat lang te voren het in ons
reeds aan het werken en gisten is geweest, wij ons zelven onbewust, een
zieleproces ondergingen; een feit is en blijft: Mevrouw van Kol heeft de
nevelen voor onze oogen weggevaagd, waardoor het Licht helder tot ons
straalt.

Zij heeft ons den weg doen vinden tot den Vader van Liefde, dien u God
en wij Allah heeten.

Wij voelen ons zoo onuitsprekelijk gelukkig met dien gouden schat in
ons, de overtuiging, het innige geloof aan het bestaan van een Vader van
Liefde.

Dat geloof doet ons alles in een ander en gelukkiger licht zien; het
verzoent en vertroost en maakt ons vrijer en gelukkiger.[1]

       *       *       *       *       *

O, we kunnen niet genoeg dankbaar zijn, dat die goddelijke uitvinding,
die correspondentie heet, bestaat. Zij heeft zooveel goeds en liefs in
ons leven gebracht. Wat zou ons leven zijn zonder die nooit volprezen
uitvinding: correspondentie?

Superieure gedachten in boeken en andere gedrukten tot ons komend werken
opvoedend, ontwikkelend, veredelend en verheffend op ons--van nog
grooter opbouwende kracht zijn ze, wanneer ze tot ons komen direct van
de personen zelf, wier geest en ziel die gedachten voortbrachten. Wij
kunnen nooit genoeg dankbaar zijn, dat wij tot de bevoorrechten
behooren, die direct in verbinding staan met enkele superieure geesten
en zielen. Dat maakt ons het leven zoo rijk en zoet.

't Is voor ons een feest als wij brieven ontvangen, waarvan wij door de
personen, die ze afzonden, weten, dat zij mooie, zooals Nellie zegt,
"levensgeluk en liefde verspreidende gedachten" bevatten.

U kunt wel raden, wie o.a. ons een feestdag bezorgt met ons zijne
gedachten over de post te doen toekomen. Met groote belangstelling en
genoegen namen wij kennis van den inhoud der geschriften, die u zoo
vriendelijk was ons te schenken.

Wij achten het een groot voorrecht om den schrijver dier belangwekkende
artikelen persoonlijk te kennen en de geschriften direct van hem te
krijgen. Mevrouw Abendanon vertelde ons zooveel van uwe lezing op
Batavia, nu twee jaar geleden. Zij sprak er ons met zooveel enthousiasme
over. Wij waren erg verlangend kennis te nemen van het gesprokene op 3
September 1900. Hoe verrukt waren we, toen u, zonder 't te weten, dien
wensch van ons vervulde. Hoe heerlijk moet het zijn, om wat gedrukt tot
ons kwam, van u zelf te hooren!

Waar zal de tijd zijn, die dien innigen wensch van ons zal vervullen?
Wij hopen, dat hij eens komen, en niet te lang op zich laten wachten
zal.

En nu danken wij u recht hartelijk voor uwe vriendelijkheid, om ons de
zoo leerzame, boeiende en belangwekkende lectuur te zenden; wij hebben
er zeer van genoten en veel in ons opgenomen. Met zeer veel
belangstelling ook volgden wij de levensschets van "Njai Magdalenah".
Reeds meer hebben wij van die vrome, godvruchtige vrouw gelezen; het
laatst, meen ik, in de Hollandsche Revue. 't Is toch zoo jammer, dat
Mapane[2] zoo ver en zoo moeilijk te bereiken is. Wat zouden wij 't
anders verrukkelijk vinden, om bij u te komen! Er is zooveel, dat wij
zoo gaarne met u zouden willen bespreken, en moeilijk alles in een brief
zeggen kunnen. De langste, uitvoerige brief haalt niet bij een rustig
uurtje mondeling gesprek. In een gesprek kan men zooveel beter zich
uitdrukken, wat men denkt en wil.

Het verslag van het eindexamen der kweekelingen van de kweekschool voor
Inlandsche onderwijzers te Tomohon heeft zeer onze aandacht getrokken;
wij lazen het met klimmende belangstelling en genot.

't Is voor ons een groote vreugde om bewijzen te zien van de vatbaarheid
voor ontwikkeling der volken in Indië. Wij bewonderen ze zoo graag en
zijn er zoo gaarne trotsch op!

Hoe graag zouden wc in de Minahassa willen komen, en er de landskinderen
leeren kennen. Al wat vandaar komt, boezemt ons belangstelling in. Zoo
gaarne zouden wij de geschiedenis van dat land en volk kennen. En wat
wij er gaarne zouden zien, is de kostschool voor Inlandsche meisjes in
Tomohon. We zouden er zooveel uit kunnen leeren.

Steeds hebben wij belang gesteld in de Minahassa en de Minahassaërs. Nu
wij in die buurt een vriend hebben zitten, die het beschavingswerk
begint onder de koppensnellers, stellen wij des te meer belang in die
landen en volken.

Moge u steeds voldoening hebben van uw edel werk; 't is een bede, die
uit het diepst van mijn hart opstijgt, telkenmale, als ik aan u en aan
uw werk denk.

Hoe gaarne zouden wij een tijdje op uw zendingspost, bij zendelingen,
willen vertoeven. Ons lijkt het zoo iets heerlijks toe om te zijn te
midden van reinen van hart, die leven enkel voor de Liefde.

Als het hart zoo rumoerig is, in opstand komt tegen het lot, hoe vredig
zou die reine liefdes-atmosfeer op ons inwerken!

De omgang met reine, liefdegevende en zichzelf geheel vergetende
menschen moet louterend werken.

Wie weet of die wensch niet vervuld zal worden. En, zooals het meer
gaat, de vervulling van lieve wenschen gaat menigmaal gepaard met
bittere tranen.

Als wij naar Modjowarno mochten gaan, zullen wij afgedaan hebben met
andere illusies en droomen; wij zullen den dood aan ze gebracht en ze
begraven hebben.

Zusje heeft u reeds verteld, wat onze plannen zijn, als wij onze ideeën
niet tot werkelijkheid konden brengen, niet konden studeeren voor de
vakken, waarin wij gaarne zouden willen opgeleid worden, afstand moesten
doen van onze illusie: eene school op te richten voor meisjes van den
Inlandschen adel.

Niet, dat Modjowarno voor ons een schrikbeeld is; ik vertelde u reeds,
wat wij ons daarvan voorstellen: voor het uiterlijk bedrijvig,
rusteloos; voor het innerlijk, een vredig rustoord. Maar u begrijpt wel,
dat het voor ons bitter hard zal zijn, om afstand te moeten doen van
onze idealen, die wij reeds zóó lang in ons hebben omgedragen en
liefgehad.


[1] De hier volgende beschouwingen zijn reeds opgenomen in den brief van
15 Aug. 1902.

[2] Mapane is de plaats aan de golf van Tomini (Midden-Celebes) waar de
Heer Adriani destijds woonde.



4 October 1902. (III.)


Werkelijk, meermalen had ik de pen reeds opgenomen om u te schrijven,
maar dan kwam er weer dit en dat tusschen, dat mij mijn brief weer deed
uitstellen. Ik wachtte op een mooie gelegenheid ... nu zie ik, dat die
gelegenheden nooit komen, men moet ze _maken_.

Brieven aan ons onverschillige menschen worden makkelijker geschreven,
of beter gezegd, men komt er gemakkelijker toe ze te schrijven, dan
epistels aan personen, waarvoor men sympathie gevoelt.

Aan de eersten heeft men niets te vertellen, kan men afkomen met een
paar woordjes; maar onzen vrienden willen wij uitvoerige brieven
schrijven.

't Vorige jaar was er aldoor verdriet in de kaboepaten van Japara. De
een na den ander werd op 't ziekbed geworpen en wel steeds in zóó hevige
mate, dat wij voortdurend in angst verkeerden, een dierbaar leven te
moeten afstaan. Goddank! alles is ten goede gekeerd. Het nieuwe jaar
begon vroolijk en verdrietig tezamen. Den 24^{sten} Januari vierden wij
hier bruiloft. Zusje Kardinah, de jongste van het klaverblad, trouwde;
dit was een blijde gebeurtenis. Aan die vreugde was leed verbonden. Wij,
die steeds zoo innig met elkaar samen waren geweest, moesten afstand van
elkaar doen. Na haar vertrek was hier zoo'n groote pijnlijke leegte. Er
is met haar zooveel liefs uit huis gegaan.

Wij zijn al eens bij haar geweest, in April; toen zag ze er uitstekend
uit; was dik, wat ze thuis nooit was, en had rozen op de wangen. Ma
heeft haar in Augustus weergezien. Ma ging er met angst in 't harte
heen, want een ernstige ongesteldheid riep haar bij zusje. De rozen op
de wangen waren weg, doch wij waren dankbaar, dat Ma zusje nog vond. Het
was heel erg met haar geweest, een zware attaque van malaria. Nu is
zusje weer beter en zit in het gebergte, om in een koel klimaat de
verloren krachten te herwinnen.

Met groote belangstelling lazen wij het belangwekkend in-rijke stuk van
u "Een talenbond met Nederland". Wij danken u nog eens zeer hartelijk
voor uwe vriendelijke attentie ons dat geschrift te zenden; wij stellen
uwe vriendelijkheid op hoogen prijs. Wij lazen verscheidene artikelen,
geschreven naar aanleiding van het uwe.

Uit het artikel van Mr. P. Brooshooft, hoofd-redacteur van de
Locomotief, zagen we, dat de vertaling van het veelbesproken stuk van
Professor Anton van de hand zijner lieve, begaafde vrouw is.

Heerlijk voor den man, die in zijne vrouw niet alleen een huishoudster,
een moeder zijner kinderen, maar ook een _vriendin_ heeft, die belang
stelt in zijn werk, met hem meeleeft daarin. Dit is voor den man
ongetwijfeld van onschatbare waarde, ten minste als hij niet bekrompen
en pedant is. Genoeg zijn dezulken zeker, die in de belangstelling
hunner vrouwen voor hun werk, nieuwsgierigheid en bemoeizucht zien. Zoo
zoetjes aan betreed ik 't gebied der vrouwen-emancipatie, waarvan u in
Europa meer dan genoeg zal gehoord hebben. Heeft de vrouwenquaestie
reeds uwe aandacht getrokken, in de komende jaren zal u daaraan meer
aandacht geven, omdat u nu zelf ook een dochtertje heeft op te voeden.

Als wij hier onderwijs en opvoeding voor de meisjes vragen, ja bidden,
smeeken, dan is het niet omdat wij van de meisjes concurrenten van den
man willen maken in 's levens strijd, maar omdat wij, overtuigd als wij
zijn van den grooten invloed, die van de vrouw kan ten leven uitgaan, de
vrouwen beter geschikt willen maken tot de groote taak, die moeder
Natuur zelf haar in handen legt: _moeder--eerste opvoedster_ zijn van
het menschdom!

Niet waar, van de vrouw ontvangt de mensch zijn allervroegste opvoeding,
die in de meeste gevallen niet zonder beteekenis is voor het geheele
leven.

't Is de vrouw, de moeder, die in 's menschen hart de allereerste kiemen
van deugden en ondeugden legt, welke den mensch meestal het geheele
leven door bijblijven.

Niet zonder grond zegt men: "hij of zij heeft het met de moedermelk
ingezogen".

Lang geleden dachten we, dat wie intellectueel goed ontwikkeld was, ook
zedelijk hoog stond. Helaas! al gauw werden we uit dien droom
opgeschrikt--leerden we inzien, dat hooge intellectueele ontwikkeling
nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke superioriteit.

Diep ontroerd en pijnlijk getroffen stonden wij voor deze ontdekking.
Toen wij van deze groote emotie bekomen waren, drongen wij diep in de
quaestie door, en speurden de oorzaken na. En daar stonden wij weer voor
een tweede waarheid: "Niet de school alleen ontwikkele den geest van het
kind, vooral ook het _huisgezin_ moèt opvoeden! De school ontwikkelt het
verstand, het gezin vorme het karakter!"

Aan de moeder, het middelpunt van het gezin, is eene groote taak in de
opvoeding harer kinderen opgedragen: het zedelijk deel hunner vorming.
Men geve den meisjes eene deugdelijke opvoeding, bereide haar degelijk
voor tot hare groote taak.

O, dat de moeders weten, wat zij in handen krijgen, als haar het
grootste vrouwengeluk geschonken wordt: moederweelde! Met het kind
aanvaarden zij de toekomst. O, dat 't haar klaar en duidelijk voor oogen
sta de verplichting, die het moederschap haar oplegt. Niet voor _haar
zelven_ hebben zij het kind gekregen; zij moeten het opvoeden voor dat
groote gezin, waarvan het eens deel zal uitmaken, het reuzengezin, dat
Maatschappij heet!

Hiervoor vragen wij opvoeding en onderwijs voor meisjes.

Wij zijn innig overtuigd, dat de beschaving van 't Javaansche volk niet
krachtig zal kunnen voortschrijden, zoolang de vrouwen daarvan
uitgesloten blijven.

Den vrouwen moet het beschavingswerk in de hand gegeven worden--en de
beschaving zal zich krachtig verbreiden onder het Javaansche volk. Vorm
flinke, verstandige moeders, en Java zal flinke arbeidsters aan zijn
vooruitgang hebben gekregen. Zij zullen haar beschaving en ontwikkeling
op haar kinderen overplanten; haar dochters, die weer moeders zullen
zijn, haar zoons, die eenmaal geroepen zullen zijn te waken over de
belangen van het volk.

O, waar zal de tijd zijn, dat mijne landgenooten deze denkbeelden zullen
onderschrijven? Ik vrees, die tijd is nog heel, heel ver! Maar als er
niet eindelijk eens een begin aan wordt gemaakt, dan zal hij nog verder
zijn, nog langer wegblijven.

Alle begin is _moeilijk_ en voor menigen baanbreker is 't leven _vol
bitterheid_. En 't is heel begrijpelijk, dat ouders hun kinderen liever
een lot zien kiezen, dat hun meer waarborgen geeft voor een gelukkig
leven, dan een, waarvan men vooruit met zekerheid kan zeggen, dat het
vol bitterheid zal zijn.

Als men in het hart een groot ideaal draagt, en dat ideaal beoogt nu
eens niet eigen geluk, maar anderer heil, is 't dan zonde, om te
trachten 't ideaal te bereiken, ook als men daardoor een paar
liefhebbende harten breekt? Of is 't dure plicht om terwille dier harten
het ideaal uit eigen boezem te rukken?

Hoe zal men zich het nuttigst maken voor de menschheid, door
_zelfverzaking_, of door _zelfverwezenlijking_? Zelfverzaking ter wille
van een paar dierbaren, of zelfverwezenlijking ten dienste van het
groote huisgezin Maatschappij?

O! wat is 't schoon om te willen, te kúnnen en te mògen! Deze gelukkige
combinatie is helaas! slechts voor heel weinigen weggelegd.

       *       *       *       *       *

Met groot, groot genot maakten wij kennis met Frits Reuter. Hè, dat is
nu eens een lectuur, waaraan men zijn hart ophaalt. Het is zoo _gezond_
en frischt zoo op. Groot, groot genoegen, heeft u ons met dat heerlijke
cadeau gedaan! Ook anderen hier hebben van dat heerlijk werk genoten.
Het ging hun als ons; toen zij er eenmaal aan begonnen waren, konden zij
er niet van scheiden. Wat zegt u wel, van 7 uur in den vooravond tot 3
uur in den nacht aan één stuk doorlezen? Verstandig is het niet, maar
wel begrijpelijk als men in zulk een _uitstekend gezelschap_ is. Als 't
uwe bedoeling was, dat wij uwen grooten volksdichter zouden liefkrijgen,
dan heeft u wel voldoening van uw werk. Frits Reuter heeft een vast
plaatsje veroverd in onze liefde en vereering!

Van Couperus' prachtig werk hebben wij zeer genoten. Wij lezen hem
anders alleen graag om zijn heerlijk mooie taal; de personen in zijn
werken vinden wij doorgaans ziekelijk. Maar nu hebben taal en inhoud
beide tot ons gesproken. Verrukkelijke sprake! Wel mag Nederland trotsch
zijn op zulk een kunstenaar!

Ook de lectuur van Vosmaer's voortreffelijk boek heeft ons groot genot
verschaft. Met ontroering lazen wij zijn mooie "Inwijding". Het is de
eerste maal, dat wij met dezen Nederlandschen schrijver kennis maakten,
en wij danken u wel hartelijk voor deze kennismaking, die tot een der
aangenaamsten van dien aard behoort. Na de lezing van "Inwijding" kregen
wij een boek over de Grieksche Mythologie, met afbeeldingen van de Goden
en Godinnen uit de Grieksche Godenleer. Heerlijk om die platen te zien
en de beschrijvingen daarvan te lezen: na de lectuur van "Inwijding"! O!
al dat moois met eigen oogen te aanschouwen, de zielsverrukking te
ondergaan, die Sietske en Frank doortrilde bij het gezicht van al dat
Grootsche en Schoone! Neen, neen, zooveel niet verlangen!--laten wij al
dankbaar zijn, dat er iemand is, begaafd met de macht over 't woord, die
dat Schoone zoo levendig heeft uitgebeeld, en wij zijn schoone taal
_verstaan_!

Sedert een paar maanden is een van Nederland's groote kunstenaars op
Java, mijn mooi vaderland. De tooneelspeler en declamator Willem
Royaards maakt een ware zegetocht door ons Zonneland, oogst het grootste
succes in, overal waar hij het publiek genieten laat van zijne machtige
kunst.

Hoe gaarne zouden wij hem willen hooren. De vorige maand stonden wij op
't punt om van zijne kunst te genieten, toen de voordracht, die hij zou
geven, afsprong. Wij hebben den grooten kunstenaar niet op 't tooneel
mogen hooren, ons is eene andere vreugde ten deel gevallen. Wij hebben
hem persoonlijk gesproken. Wij hadden hier heelemaal niet op gerekend;
geheel onverwacht ontmoetten wij hem; 't was eene heerlijke
verrassing:--een pleister op de wonde, die ons dat zelfde uur in het
harte geslagen werd.

Een droef gebeuren was de aanleiding tot die onverhoopte kennismaking.
Wij brachten onze vrienden, de familie Ovink weg, en aan boord van 't
stoombootje, dat ons naar de groote boot bracht, die onze vrienden van
ons wegvoeren zou naar hun eigen land, ontmoetten wij den heer Royaards,
die ook de familie Ovink uitgeleide deed.

Het was voor ons een hard oogenblik, toen wij onze vriendin moesten
afstaan--en God weet, misschien voor _goed_, want zij komen _niet_ meer
naar Indië terug. Er is geen kans op weerzien, tenzij het "gelukkigste
aller gelukkigste gesternten" ons naar haar land voert!

Zou daar hoop op zijn?--de tijd, die antwoord geeft op alle
levensvragen, zal ook deze vraag eens beantwoorden!

Ze zijn ons zoo lief! Wij hadden een gevoel of een stuk van ons eigen
werd losgescheurd, toen de beide booten van elkaar afvaarden! Zij zijn
als een stuk geworden van onze eigen ziel! "Er kan geen duurzame
vriendschap, geen volkomen sympathie bestaan tusschen kinderen van een
verschillend ras, geboren onder een verschillende hemelstreek", beweert
men zoo dikwijls. Hoe wordt die bewering hier gelogenstraft! Inniger,
trouwer vriendschap kunnen kinderen van eenzelfde ras en land niet met
elkaar sluiten, dan de vriendschap hier tusschen de blanke kinderen van
het Westen en de bruine kinderen van het Oosten! De ziel, het
onzienlijke, het wezenlijke in ons, dat eeuwig is, spot met alle
uiterlijkheid; waar de ziel een zusterziel ontmoet, bestaat er voor haar
geen scheidsmuur van ras en van geloof; en zal zij met groote vreugde de
ziel, wonend in een lichaam van andere huidskleur, dan die van 't hare,
begroeten en zich met haar vereenigen,--omdat zij zich met haar verwant
voelt. Zieleverwantschap is dieper band dan bloedverwantschap.

Gezegende menschen, die in dit leven zijn geplaatst niet alleen als
_bloed_verwanten, maar ook als _ziel_sverwanten, de zusters en broeders
naar den geest en naar de ziel!

De controleur, dien u hier bij ons ontmoet heeft, en die ook een
_vriend_ is van ons, is den heer Ovink als assistent-resident gevolgd op
Djombang: een speling van het toeval!

Het gaat dikwijls heel vreemd toe in het leven! Het geluk kiest soms de
onmogelijkste wegen, om ons te naderen, en wij kortzichtige menschen,
met ons eindige verstand, zijn gauw geneigd om te morren, als wij iets
niet verklaren kunnen van het Oneindige! En toch, alles is zoo eenvoudig
als wij maar _begrijpen willen. Geen licht_, waar niet _duisternis_
vooraf ging: dat leert dag aan dag, avond aan avond, de dag en de nacht!

Wat zouden wij 't aardig vinden, als u in den Haag eens onze vrienden,
de familie Ovink, ontmoette! 't Spijt mij nog altijd, dat u indertijd
niet naar Djombang had kunnen gaan. U had dan het Zendingsstation
Modjowarno kunnen zien, en dat was wel de moeite waard. Wij zelf zouden
er graag naar toe willen, helaas! tot nu toe hebben we geen uitvoering
aan dat voornemen kunnen geven. Wij zouden er zelfs een tijdje willen
blijven. Het zal ons stellig goed doen om een poos te ademen in die
heilige, zichzelf verzakende liefdesatmosfeer. Die reine lucht werkt
_zuiverend_ en _versterkend_!

Geen mensch zoo verdorven, of hij ondergaat den invloed van zulk eene
hooge, heilige liefde!



11 October 1902. (I.)


O! je weet niet, hoe zoet 't me streelt, dat men nu de
kunstvoortbrengselen van ons land kent en waardeert. Ik maak mij er wel
eens bezorgd over, wie zal ons werk in die richting voortzetten, als wij
hier niet meer zijn? Onze zusjes kunnen wij het niet opdragen; ze zijn
nog zoo jong, en er is eene geldelijke verantwoordelijkheid aan
verbonden. Komt er een Europeaan hier, die zich met dien arbeid belast,
dan zal 't natuurlijk zijn, dat onze artisten geëxploiteerd zullen
worden ten bate van zijn eigen zak. Voor zijn pleizier, of ter wille van
die lieden, Javanen, zal hij de tusschenpersoon en correspondent der
Japarasche kunstenaars en de markt, niet zijn. Er moet èn liefde voor de
kunst, èn liefde voor den Javaan in 't hart wonen om dien arbeid
belangeloos en met toewijding te vervullen.

Gelukkig, dat Oost en West zich nu over onze beschermelingen ontfermd
heeft, doch ook die Vereeniging moet hier iemand hebben, want zich
direct in verbinding stellen met die lieden kan zij niet, aangezien deze
alleen hun eigen taal spreken en lezen.

       *       *       *       *       *

Dat baanbreker zijn geen kinderwerk noch pleizierwerk is, wisten we
altijd; dat het een lot vol bitterheid is, ook; maar dat je de hel in je
draagt, neen, Stella, dat wisten we niet. O! en toch duizend maal liever
de hel in ons, dan geen gevoel! Al wat uitsteekt, moet geknot worden; al
wat blinkt, besmet, bevuild! Ten allen tijde hebben idealisten het hard
te verantwoorden gehad. De wereld duldt niet, dat er andere merken onder
de menschen rondloopen dan het gros. En iemand, die niet is als de
anderen, zal zijn levenlang geplaagd worden, om zijn eigen kleed weg te
werpen, en in plaats daarvan het kleed der gewoonheid aan te doen.

       *       *       *       *       *

Ik kan je niets beloven en wil niets beloven, Stella, want ik weet niet,
of ik mijne belofte wel zal kunnen houden. Vindt je Modjowarno dan zoo
verschrikkelijk? Wat heb je liever, dat we krankzinnig worden hier
thuis, of dat wij genezing zoeken voor onze zielewonden in die
liefdesatmosfeer? Daar zal het naar toe, als ons verlangen niet wordt
bevredigd, wij nog langer gevangen, gekluisterd gehouden worden door
kleinzieligheid en kleingeestigheid. Wij zijn veel te vurig van aard, om
ons te kunnen schikken in een toestand, dien wij met hart en ziel
verachten en verfoeien. Niet de buitenlandsche vijand maakt ons
vleugellam, dien vreezen we niet; maar de binnenlandsche vreet ons in de
ziel, in 't hart, in de hersens! Niets kan ons troosten, niemand kan ons
helpen dan God en wij zelf!

Toe, zeg, dat je niet terneergeslagen, wanhopig verdrietig zal zijn, als
je een brief van me krijgt, om je brieven voortaan naar Modjowarno te
adresseeren. Gun ons die troost, Stella. Toe, sta, als 't moet, met
weemoed, doch niet met bloedend hart ons af aan Modjowarno. Die plaats
heeft voor ons geen verschrikking. Wij hebben de innige overtuiging, dat
die omgeving van hooge, reine, zichzelf verzakende liefde onze harte- en
zielewonden zal heelen, en ons louteren. Dat wij daar met verscheurde
harten en diepgewonde zielen zullen komen, lijdt geen twijfel, maar
Modjowarno zal daaraan niet de minste schuld hebben. En nog zal alles
dan niet verloren zijn, Stella! Jij zelf hebt mij zoo vaak gewezen op
mijne pen. Die zal ik op Modjowarno ook nog hebben. Want ik zal daar
niets te verliezen en niets te wagen hebben dan _mijzelf_. Hier waag ik
_veel_, als ik alles uitzeg, wat in mij leeft en bruist. Word ik
opvoedster, dan is de voorwaarde tot slagen, dat de menschen vertrouwen
in mij hebben en mij apprecieeren; anders zal men mij zijne kinderen
_niet_ ter opvoeding toevertrouwen. En dat zal men niet, als ik alles
zeg, wat ik denk en voel; dat zal de menschen tegen mij in het harnas
jagen. En, zooals ik je reeds zei, op Modjowarno zullen wij niet anders
komen dan met verscheurde harten en diep gewonde zielen. Weet je wat dit
beteekenen zal voor mijne pen?

Niets spreekt zoo tot 't hart als _hartebloed_. De jongste
gebeurtenissen hebben het weer bewezen, en mij doen zien, dat ik kàn
_meeslepen_ met mijne pen, zoo ... ik haar in hartebloed doop. Ik heb
harten doen trillen van ontroering, oogen vochtig doen worden. Je kent
mij te goed, hoop ik, om te denken aan ijdelheid, dat ik je dit vertel.
Het is mij alleen te doen, om je te laten zien, hoezeer de waarde van
een pen stijgt, heeft men hartebloed tot inkt. Weinige maanden nog maar
geleden snikte een mij persoonlijk geheel onbekende het uit bij het
lezen van enkele woorden van me; zij voelde hòe mijne ziel verscheurde
en mijn hart brak, toen de woorden aan mijn pen ontvloeiden. Het greep
haar zóó aan, dat zij onmiddellijk werk maakte om redding te brengen in
dien nood. Den volgenden dag reeds kon zij ons eene uitkomst bieden;
helaas, om een paar dagen later teniet gedaan te worden door het
_verstand_.

Men denkt mij zeker een pleizier te doen met me telkens te verzekeren,
dat ik "prachtig" schrijf. Wat heb ik daaraan? Ik wil, dat mijn
geschrijf blijvend indruk maakt, Stella, en diepte wordt alleen
verkregen door _graven_. In mijn hart, mijn ziel moet gewroet, gegraven
worden, en als daaruit als een fontein het bloed opspuit, dan eerst zal
het blijvende waarde hebben. Treurig, maar waar!



12 October 1902. (VIII.)


Al sinds een jaar heb ik wat van mijzelf gehoord, dat mij bedroeft. _Ik
ben coquet_. Spaar mij niet, antwoord mij oprecht: ben ik coquet? En zoo
ja, waarin dan? Ik ben er erg verdrietig om, want ik wil niets aan me of
om me hebben dat wuft is.

Iemand, geen kwaadspreker, zegt, dat ik met mijne _oogen spreek_. Is het
waar? Ik heb den zusjes gevraagd om goed op mijn doen en laten te letten
en mij dan te zeggen, wat voor bijzonders zij er in zien, wat er aan is
van mijn oogengespeel. En het waarheidlievend zusje zegt, altijd geweten
te hebben, dat mijne oogen schitteren, als ik veel spreek, met wie ook.

Geloof me, dat ik het _niet met opzet_ doe, en dat ik er nooit aan
gedacht heb, waarmee ook, te behagen, en als ik iets doe, waaraan zij
die uitlegging geven, het _onbewust_ is, ondanks mijzelve.

't Is eene vreemde gewaarwording, als men altijd gedacht heeft, een
ernstig degelijk meisje te zijn, om dan op eens te hooren, dat men een
coquet schepsel is. Ik stond verstomd, en was toen erg verdrietig er
over. Geloof me toch, dat ik nooit, nooit gedacht heb aan die dingen, en
het ook nooit doen zal.

Men wil, dat ik zedig (schijnheilig) mijne oogen neersla; dat doe ik
niet; ik wil de menschen in de oogen zien, niet voor hen mijne oogen
neerslaan, noch hen _naar_ de oogen kijken. Ik weet wel, wat men ons zal
laten _beloven_, misschien wel onder eede, als wij van hier gaan, dat
wij hun die vreeselijke schande niet zullen aandoen, van met Europeanen
lief en leed te deelen. Zij kunnen _gerust_ zijn op dat punt.

_Uit ons eigen_ zullen, wij al daaraan niet denken; immers wij zouden er
de heele boel mee _bederven_. Van _onszelven_ mogen wij het niet; wij,
die _voorbeeld_ willen geven in het goede.

U weet wel, hoe bitter weinig wij geven om wat "men" zegt, maar in dit
geval mag men niet en nooit zeggen: "Daar heb je het al, waar 't naar
toe gaat, als men zijne dochters Europeesch opvoedt, dan trouwen ze met
Europeanen." Dat zou onberekenbare schade aan de zaak toebrengen, en dat
màg niet.

En toch doen wij feitelijk niet anders dan lief en leed met Europeanen
deelen. Wat doe ik op 't oogenblik? Leven niet Europeanen ons innigste
voelen, ons zieleleven mee? en leven wij niet mee het gemoedsleven van
Europeanen?

Men kan ons veel, ja alles ontnemen, maar niet mijne pen. Die blijft
mijn, en ik zal mij ijverig oefenen in het hanteeren van dat wapen. Laat
men ons niet al te veel tergen, ook 't taaiste geduld wordt uitgeput, en
dan zullen we van dat wapen gebruik maken, al zullen wij ons-zelven er
aan wonden. U kan er zeker van zijn, dat als wij op Modjowarno komen,
wij daarvan flink gebruik zullen maken. Dan zullen wij niets meer te
verliezen of te wagen hebben dan _onszelf_.

Dat wij in deze dagen meer dan ooit naar een trouw vriendenhart
verlangen, hoeven wij u dat nog te zeggen?

Wij zijn _koud_ geworden, wij willen onze verkilde harten warmen aan uw
hart, uwe liefde! Wij klagen over andrer egoïsme, en wat zijn we zelf
dan? De grootste egoisten! Is het niet puur egoïsme, om anderen in eigen
pijnen en smarten te doen deelen? om liefde te vragen, terwijl wij
_weten_, dat liefde voor ons _onafscheidbaar_ is van _leed_?

Vindt u ons niet erg achteruit gegaan?

Wij zijn _hard, liefdeloos_ geworden en _scherp_; o, wij schrikken er
dikwijls zelf van.

O! God, geef ons kracht, sterk, steun ons! En u, lieveling, vraag ik
vergeving voor 't leed, dat ik u doe met dezen brief. Zwijgen is ook
weer niet goed, niet eerlijk. Vergeef me, heb uwe bruine kinderen lief.



27 October 1902. (VIII).


O! konden wij u maar zeggen, welk eene verteedering er over ons komt
telkenmale als wij bewijzen uwer hartelijke liefde voor ons ontvangen.
In al onze ellende achten wij ons _bevoorrechte_ wezens. Er zijn o, zoo
vele armen, in ellendiger toestand nog dan wij, die _alleen_, zonder
maagd of vriend het leven moeten doorworstelen, nooit een
hartelijk-deelnemend woord hooren, een sympathieken blik opvangen, een
warmen handdruk krijgen. Wij voelen ons _rijk gezegend_ in het bezit van
zulk eene vriendschap en liefde als de uwe.

Blijf ons steeds liefhebben en vertrouwen, Moedertje, zóó maakt u ons
gelukkig. Wij danken u innig, innig voor uwe liefde en sympathie.

U ziet, dat we al wat op streek zijn gekomen; hierop wachtten wij om u
te antwoorden op uw laatste schrijven, dat wij in ons hebben opgenomen
en bewaren als een reliquie.

Och toe, wij bidden en smeeken u, denkt u niet meer zóó aan ons geluk,
wij hebben het u al zoo dikwijls gezegd, _niet ons_ geluk zoeken wij,
maar dat van _anderen_.

Geloof ons, wij verwachten van _Europa_, noch van _onze toekomst_ rozen
voor _ons zelf_. Wij hebben maar één droom, één illusie van Europa, dat
het ons goed zal toerusten voor den strijd, dien wij ons hebben
aangebonden voor het heil van ons volk, onze zusteren.

Heusch, we verwachten niets, niets van Europa, wat Europeesche meisjes
daarvan droomen: "vreugde"; noch daar veel vriendschap en sympathie te
zullen vinden; noch ons _gelukkiger_ te zullen gevoelen in eene
_Europeesche_ omgeving; wij verwachten en hopen slechts dit eene, daar
te zullen vinden, wat wij _noodig_ hebben voor _ons doel: kennis,
ontwikkeling._ En dááraan alléén _denken_ wij. Wat komt het er op aan,
of wij het niet prettig zullen vinden in Europa, ons nooit thuis zullen
kunnen gevoelen in die Hollandsche omgeving, als wij daar maar krijgen
wat wij _zoeken_ en _noodig_ hebben voor ons _doel_? Daarvoor komen wij,
en niet om er vreugde te scheppen.

Het lichtpunt van ons zijn daar zal zijn het samenzijn met onzen besten
broer, aan wien wij verbonden zijn, niet alleen door banden des bloeds,
maar ook door verwantschap van ziel en geest!

[Illustration: Regentswoning te Japara met een der paseban's.]

Werkelijk wij verwachten niet, dat de Europeesche wereld ons
_gelukkiger_ zal maken. De tijd is lang voorbij, dat wij in allen ernst
meenden "de Europeesche maatschappij is het eenige ware, het
voortreffelijke en onovertreffelijke".

Vergeef ons, dat wij het zeggen. Maar u zelf, vindt u de Europeesche
maatschappij volmaakt? O, wij zullen de laatsten zijn, die niet dankbaar
het vele, zéér vele goede in uwe wereld zullen erkennen; maar zal u
ontkennen, dat tegenover het heel-mooie, het grootsche en verhevene in
uw maatschappij, veel is, dat dikwijls den naam beschaving tot eene
bespotting maakt?

Wij klagen over kleinzieligheid en kleingeestigheid in onze omgeving;
meen niet, dat wij denken in de wereld, waarin wij wenschen te komen om
ons doel te bereiken, dat kleine niet te zullen vinden.

Wel zal het ons misschien zwaarder vallen, omdat wij van "beschaafden"
anders mogen verwachten.

U zelf weet het beter dan wij, dat onder de _duizenden_, die de wereld
"beschaafd" heet, slechts _weinigen_ dit in _werkelijkheid_ zijn; dat
breedheid van blik en opvattingen nog lang niet het eigendom is van
iederen Europeaan, van wien men dat kan en mag verwachten; en dat zelfs
in de meest elegante, voorname en schitterende salons _bekrompenheid_ en
_kortzichtigheid_ géén zeldzaamheden zijn.

Wij stellen ons Holland heusch niet voor als een ideaal land;
integendeel; afgaande op hetgeen wij hier van Hollanders hebben gezien
en ondervonden, kunnen wij er vast op rekenen, in hun klein, koud land
_veel_ te zullen zien en ondervinden, dat ons gevoelsmenschen _pijnlijk_
zal aandoen en _bitter grieven_.

Men verwijt ons Javanen, dat wij geboren leugenaars zijn, volstrekt
onbetrouwbaar en de ondankbaarheid gepersonifieerd.

Niet slechts hebben wij dit gelezen, maar ook meermalen hooren zeggen,
wat reeds een mooie proeve aflegt van sprekers fijngevoeligheid.

Wij glimlachen er slechts om, als wij zulke lieflijkheden hooren of
lezen; in ons eigen denken wij aan het Europeesche gezelschapsleven, dat
o zoo dikwijls de schitterendste getuigenissen aflegt van de
waarheidsliefde, oprechtheid van menigen, menigen Europeaan, die zoo
hoog neerziet, en schimpt op den volstrekt leugenachtigen,
onbetrouwbaren Javaan.

Tot voor eenige jaren geleden kwamen wij zeer weinig met Europeanen in
aanraking. De eerste keer, dat wij ons in een Europeesch gewoel
bevonden, was ter gelegenheid der kroning van Hare Majesteit. O! hoe u
onze ontroering te beschrijven, toen wij voor 't eerst leerden beseffen,
welk eene bewonderingswaardige hoogte het komediespelen in de
Europeesche wereld, buiten het tooneel, heeft bereikt.

't Was op dat feest, dat mijne roerende vereering voor Europeanen
doodelijke steken ontving. We zagen twee dames in druk gesprek, innig
gearmd, vertrouwelijk tegen elkaar aanleunend, wij hoorden lieve woorden
heen en over. Goede vriendinnen, dachten we. Een heer kwam het tweetal
scheiden, en we hoorden de aangezochte tot hem zeggen: "Zoo'n kat!",
terwijl de overblijvende tot eene andere dame zeide: "dat malle mensch,
om zich zoo bespottelijk toe te takelen". Even tevoren verklaarde zij
innig, dat die "lieve" zoo allerliefst was gekleed.

Slag op slag waren we dien avond getuigen van dergelijke en andere
"hartverheffende" tooneeltjes. We zagen rood-verhitte mannengezichten,
"heeren", die een afschuwelijke dranklucht om zich verspreidden als zij
spraken. En o, dat gejoel en getier, waarbij het hooren en zien
verging.... Wij werden _koud_ om het hart, en snakten er naar van de
"beschaafde" omgeving weg te komen. O! als wij eens gemeen waren en
wilden terug vertellen, wat _vrienden_ van elkander zeiden, er zou een
formeele burgeroorlog uitbreken.

Zoo pas schreef een meisje ons opgetogen over een bezoek, dat zij aan
een wederzijdsche kennis bracht, zij was er zoo allerliefst, zoo
allerhartelijkst ontvangen. Kort daarop spraken we bewuste kennis, en
bedankten voor de lieve ontvangst van ons kennisje, en wat kregen wij
ten antwoord? "Ik vind haar een _akelige_ meid, zij kijkt altijd even
_zuur_, is nooit eens lief en vriendelijk, maar altijd even _snibbig_."

Ontelbare malen waren wij getuigen van misselijke zoen-partijen tusschen
personen van wie wij wisten, dat zij elkander _haten_.

En het waren niet die geminachte _nonna_'s,[1] die het deden, maar
blanken van onvermengd bloed, beschaafd en ontwikkeld opgevoed. Wij
zagen ook, hoe onnoozele nonna's voor den gek werden gehouden door
knappe, beschaafde Hollanders.

De Javaan is een _geboren leugenaar_, is _volstrekt onbetrouwbaar_!

Wij laten die beschuldiging daar; wij vragen slechts: als een _kind_
zondigt uit _onwetendheid_, en een volwassen, denkend persoon begaat
diezelfde zonde met _overleg_, uit _berekening_, wie van beiden is het
meest schuldig? Wij vragen ons soms wel eens af: wat is dan
_beschaving_? Is het ... is het meesterlijkheid in het ... huichelen?

O! wat doen we? wat hebben wij gezegd? Vergeef ons, Moedertje! U weet
wel dat het niet in onze bedoeling ligt u te krenken of te beleedigen,
dat wij slechts _oprecht_ tegenover u willen zijn. Nietwaar, oprechtheid
is de basis van onze vriendschap, onze liefde? 't Is dikwijls niet
hoffelijk oprecht te zijn. Als het niet zijn _moet_, dan willen wij niet
gaarne onhoffelijk zijn, daarvoor zijn wij Javanen, tot wier specifieke
eigenschappen "hoffelijkheid" behoort.

_Uw_ licht heeft ons doen zien en vragen: "wat is vorm zonder inhoud?"
Wij vinden dat u moet weten, hoe wij een en ander in uwe maatschappij
vinden; omdat u schijnt te denken, dat wij de Europeesche wereld een
ideaal vinden. Wat wij _ware beschaving_ vonden, weet u reeds lang; en
wij weten, dat u er ook zoo over denkt: de _ware beschaving_ is nog
volstrekt niet het algemeene eigendom in de landen der beschaving. Het
_ware_ is ook wel te vinden bij de volkeren, waarop het _gros_ van 't
blanke ras, overtuigd als het is van eigen voortreffelijkheid, met
_minachting_ neerziet.

Gebreken heeft ons volk zeer zeker, maar daarnaast ook deugden, waaraan
de "beschaafde volkeren" wel een voorbeeld kunnen nemen. Wij zijn al
ontaard, dat ziet u; anders zouden wij dat zeker niet zeggen, hetwelk
geen mooie dunk geeft van een der specifieke eigenschappen van het
Javaansche volk: "bescheidenheid".

Vader heeft me eens gezegd: "Ni, denk niet, dat er veel Europeanen zijn,
die _werkelijk_ van je houden. Er zijn er maar heel enkelen".

Dat hoefde Vader waarlijk niet te zeggen; wij weten het zelve heel
_best_; wij kunnen op onze vingers natellen, en hoeven daarvoor niet
eens twee handen te gebruiken, degenen, die het _oprecht_ met ons
meenen. De _meesten_ wenden sympathie voor, om mee te _poseeren_ of uit
_berekening_.

Bespottelijk! Het beste is maar om in zulke dingen slechts het
humoristische te zien; dan ergert men er zich niet aan. O! de menschen
zijn dikwijls zoo in-bespottelijk en doen allerdwaast. Denkt u niet, dat
zeer velen, die nu roepen om de Inlandsche kunst, er niet over
uitgepraat raken, het slechts doen om meê te doen, en niet omdat zij er
zelf wat voor voelen? Eenige _voornamen_ interesseeren er zich voor en
_iedereen_ dweept er mee! Of men het uit overtuiging doet? Maar wat komt
het er op aan als het _doel_ der ware Javanen -en kunstvrienden er maar
mee bereikt wordt?

Denkt u, dat wij niet weten, waarom de Echo gaarne stukken van ons
plaatst, al zijn we nog zóó _onnoozel_? 't Is een mooie _reclame_ voor
het blad. De Hollandsche Lelie stelde mij hare kolommen ter beschikking,
en de vorige directrice verzocht keer op keer brieven van me te mogen
plaatsen; waarom? Voor de reclame! Brieven van eene echte dochter van
het Oosten, van een "heusch Javaansch meisje", gedachten van zoo'n
half-wilde en dan door haar zelf in eene Europeesche taal gevat, o, hoe
vreeselijk _interessant_? En als wij wanhopig onze ellende uitschreien
in het Hollandsch, dan is het weer zoo innig "interessant". En--God moge
het verhoeden!--als wij eens mochten sterven aan gebroken harten om ons
vermoord ideaal, dan zal het o zoo machtig interessant zijn.

O! en er zijn menschen, die interessant-zijn iets begeerenswaardigs
vinden.

       *       *       *       *       *

Er is zoo heel veel moois in de Javaansche _zedenleer_. 't Is alleen
maar jammer, dat niet iedereen _symboliek verstaat_.

Men vat _letterlijk_ op, wat de wijzen leeraren. B.v. onthouding van
slaap en voedsel; daaruit ontstaat nu, dat men moet _vasten_ en zoo
weinig mogelijk slapen, om goed te gaan in dit leven en in het
hiernamaalsche. Het groote idee gaat hun voorbij! "_Niet_ eten en slapen
is het _doel_ van ons _leven_."

Ik ben een Boeddha-kindje, weet u, en dat is al een reden om geen
dierlijk voedsel te gebruiken. Als kind was ik zwaar ziek geweest; de
doktoren konden me niet helpen; ze waren radeloos. Daar bood zich een
Chinees (een gestrafte,[2] waar wij kinderen mee bevriend waren) aan,
mij te helpen. Mijne ouders namen het aan, en ik _genas_. Wat de
medicijnen van gestudeerde menschen niet vermochten, deed
"kwakzalverij". Hij genas me eenvoudig door me asch te laten drinken van
brandoffers aan een Chineesch afgodsbeeldje gewijd. Door dien drank ben
ik geworden het kind van dien Chineeschen heilige, den Santik-kong van
Welahan. Een jaar of wat geleden brachten wij den heilige een bezoek. 't
Is een klein gouden beeldje, dag en nacht bewierookt. In tijden van
epidemiën wordt het naar her en der gehaald en met statie rondgebracht
om den invloed van booze geesten te bezweren. Met grooten luister wordt
steeds gevierd de verjaardag van den heilige. Chineezen van her en der
komen er dan voor over. Van Chineesche oud-ingezetenen hoorden we de
legende van dat gouden beeldje, dat voor de Chineezen werkelijk leeft.

Ons land is een land van mystiek, mythen, sagen en legenden.

U heeft zeker wel gehoord van de benijdenswaardige berusting, die de
Javanen toonen onder de vreeselijkste slagen van het noodlot. "Het is
tekdir!" (voorbeschikt) zeggen zij en daarin putten zij troost en
berusting. "Het lot van ieder mensch is bepaald, nog vóór hij 't
levenslicht ziet. Geluk en ongeluk is hem voorbeschikt vóór zijne
geboorte. Geen mensch vermag te keeren, wat God heeft beschikt. Maar
vóór het ongeluk gebeurt, is het plicht alles te doen om het te weren;
gebeurt het toch, dan is het "tekdir". En tegen "tekdir" vermag _niets_
ter wereld.

Weet u, wat dit zegt voor ons? Wij moeten _volhouden, doorzetten_, laten
gebeuren, wat gebeuren moet, en zij zullen er in berusten en zeggen:
"het is tekdir".

Vóórdat het gebeurd is, zullen ze ons nog aldoor tegenwerken; staan ze
voor het feit, dan staan ze voor een "_tekdir_" en zullen _berusten_.
God geve ons _kracht_!

't Is _diep treurig_; wij zijn bezig ons te vervreemden van onze lieven,
banden los te maken, die tot dusver ons grootste geluk hebben
uitgemaakt.

Maar liever een klein _gaaf_ hutje, dan van een kasteel de ruïne; liever
in een volkomen gaaf schuitje, dan te drijven op 't wrak van een
prachtige stoomboot.

Al sinds geruimen tijd moet ik naar bed zonder Vader's bijzonderen
nachtgroet voor mij alleen.[3]

Tot voor een paar maanden geleden ging Vader nooit naar bed, zonder op
zijn gang daarheen, voor onze kamer stil te staan, zijn hoofd tusschen
onze deur te steken, om nog eens zijn dochtertje te zien, haar naam te
noemen, vóór hij ter rust ging. Was mijne deur op slot, dan tikte hij er
aan; zijn dochtertje moest hooren, dat haar liefste haar niet vergat.

Voorbij nu die lieve, lieve tijd!

Ik heb _veel_ liefde gehad, te veel zelfs. En wat de een _te veel_
heeft, moet een andere _te weinig_ hebben.

God is _rechtvaardig_. Nu is het _mijn_ beurt om te ontberen, te lang
reeds heb ik in overvloed gebaad.

_Hard_ is het voor _mij_, maar voor hem, _mijn Vader_, _mijn lieve,
hoop, bid_ ik _vurig, innig_, dat het hem zal mogen _gelukken_ mij uit
zijn hart te bannen. Mijn armen lieve zal dan veel bitter leed gespaard
worden.

Ik heb hem nog steeds innig, hartelijk lief; ondanks alles, is hij mij
dierbaar gebleven als voorheen;--alleen--ik moet mij nog wennen aan
liefhebben zonder den glans van het ideale.

't Was zóó mooi geweest, o zóó mooi! Ik dankte aan die ideale liefde
heel-mooie, werkelijk _gelukkige_ jaren!

Mijn arme, arme Vader, voor hem ware het beter geweest, dat ik géén
Boeddha-kind was geworden, dan bezat hij mij nog _geheel onverdeeld_, al
was het slechts in zijne herinnering.

't Is zoo waar, wat Nellie zegt: "Het leven brengt soms nog wreeder
scheiding dan de dood; en wat de dood ons ontnam in den bloei der liefde
en der vriendschap, dat blijft veel zekerder ons geestelijk eigendom,
dan wat het leven ons laat!"

Arme, lieve, oude Vader, dat hij dit op zijn ouden dag van zijn
hartekind moet ondervinden.

't Is bitter hard voor hem; moge God mij vergeven. Maar niet hij alleen
heeft geleden, lijdt en zal lijden; ook wij hebben gestreden en geleden.
Wij bidden God vurig, dat hij niet te veel om ons zal lijden, en dat 't
hem gegeven mag zijn, mettertijd werkelijk reden te hebben om trotsch op
zijne dochtertjes te zijn.

Dat zal hem verzoenen met de groote teleurstelling, die wij hem nu
bereiden.


[1] Met nonna's worden aangeduid de vrouwelijke afstammelingen van
Europeanen en Inlandsche vrouwen. Het woord is blijkbaar overgebleven
van den Portugeeschen tijd in Indië. In het Portugeesch is "nonna" de
titel waarmede de nonnen van St. Benedictus worden aangesproken.

[2] De gestraften gingen vroeger dagelijks buiten de gevangenis allerlei
werk verrichten op de Gouvernementserven.

[3] Dat deze passage opgenomen is niettegenstaande haren zeer
vertrouwelijken aard, geschiedt om een beeld te geven van het
zielelijden. Wanneer men later (blz. 304 en elders) leest hoe vader en
dochter weder tot elkander komen, zal men de schijnbare onbescheidenheid
billijken en vergeven.



21 November 1902. (VIII.)


Als wij liefhebben, dan moeten wij heel blij en dankbaar zijn, als het
voorwerp onzer liefde veel liefde geniet, èn geven èn ontvangen. Is het
niet? Als wij liefhebben, dan is onze liefste wensch, dat onze liefste
gelukkig is. En _gelukkig_ is degene, die veel liefheeft en veel wordt
geliefd. Ik spreek hier niet van eene liefde tusschen man en vrouw; 't
is een teer punt, en ik kan er niet over oordeelen. Ik spreek hier van
eene liefde, die men voor _velen_ kan gevoelen, hoewel voor de eene weer
op een andere wijze dan voor een ander.

Of is 't zelfzucht van mijzelf, als ik van anderen, die ik liefheb, en
mij wederkeerig liefhebben, verwacht, dat zij zich zullen verheugen in
mijn geluk, ook als dat bestaat uit het wegschenken van mijn hart aan
een ander?



21 November 1902. (X.)


Je moet weten drie van de vier planken onzer boekenkast zijn propvol
boeken; de vierde houden wij open voor de portretten van onze vrienden
en andere souvenirs; zoo hebben wij dan alle vrienden bij elkaar. Je
staat tusschen Mama en broer Kartono; iets verder op Dr. Adriani, die
zeer sympathieke geleerde en groote menschen-vriend; dan komt een lief
schepseltje, een rein, frisch, onbedorven natuurbloempje, waar wij heel
veel van houden; ook Papa is er in groot tenue; je bent er in goed
gezelschap, werkelijk! 't Is een plaats, waar we iederen dag komen; de
dag is voor ons nog niet begonnen, als wij onze vrienden nog niet in de
lieve, trouwe gezichten hebben gezien.

       *       *       *       *       *

Als wij goed nagaan, dan vinden wij het eigenlijk toch wel goed, dat
niet al onze wenschen kunnen worden vervuld. Daargelaten, dat het
_akelig_ zou zijn, indien wij niets te wenschen zouden hebben, zou het
er treurig uitzien, indien al wat we wenschten in vervulling kwam. Wij
wenschen niet zelden, _gedachteloos_ iets, dat als het vervuld werd, ons
erg berouwen zou. Uit eigen ervaring weten we, dat dikwijls de
vervulling van hartewenschen gepaard gaat met bittere tranen.

Wij hebben idee, dat wij je toch eens zullen zien, en dat die ontmoeting
dan zal zijn zeer vluchtig. Een ontmoeten, groeten en weer scheiden in
een paar minuten tijds. Wij zullen als 't ware een glimp van elkaar zien
en dan voor goed voor elkaar verdwijnen. Gek, hè, dat we dat idee hebben
en het niet uit ons hoofd kunnen zetten.

Waarom moeten we toch naar een persoonlijk ontmoeten verlangen, als de
geestesontmoeting al zoo goed is; meer hebben wij immers niet noodig; de
_geest_, is dat niet het beste in ons? En als wij het _beste_ in elkaar
kennen, wat willen wij dan nog meer?

       *       *       *       *       *

Hoe vond je 't vuurschermpje van Japarasch houtsnijwerk--niet heerlijk?
O! ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik ben dat de kunst van ons land
hoe langer hoe meer gekend en gewaardeerd wordt. Heil allen edelen
Javanenvrienden, die de kunst van Indië en daarmede het zielemooi van
het volk aan het licht brachten. Wij hopen innig, dat de belangstelling
in de Indische kunst niet zal blijken te zijn als zoo menige andere:
_een vluchtige mode_.

Neen, niet waar, dat zal ze niet; wij hopen het van _niet_, al moeten we
ook erkennen, dat de meesten, die nu belangstelling toonen in onze
kunst, het slechts doen uit mode,--degenen die den eersten stoot gaven
tot die beweging, deden het uit _innige overtuiging_, en deze zal het op
den langen duur wel winnen op de zucht tot _nadoen_ van het gros.

Maar dat is niet de geschiedenis van al het nieuwe, ook dat voorbestemd
is tot een làng leven?

Doch laat ik nu niet langer dit onderwerp uitspinnen.

       *       *       *       *       *

Zie je, ik zou zoo graag verschillende levens willen meeleven, b.v. in
een mijndistrict te midden van mijnwerkers; of wel in een Inlandsche
Christengemeente te midden van Inlandsche Christenen; in een Chineesche,
een Maleisch kamp, en wat niet al. Vooral zou ik innig graag willen
meeleven het leven in de dessa en kampong te midden van het eigenlijke
volk. Dat heeft steeds groote bekoring voor me; ik weet dat ons volk me
dan nóg vaster aan het hart zal groeien. De ziel van welk volk ook kan
je eerst goed leeren kennen, als je een tijd midden in dat volk en met
dat volk mee leeft.

Ik heb zooveel liefs van ons eigen volk gezien; het is een voorsmaak van
wat ik genieten zal, als ik er midden in leef. Zooveel mogelijk zoeken
we aanraking met het volk en als we alleen uitgaan, dan brengen we
steeds een bezoek aan een of meer kamponghuizen. In den beginne keken ze
ons er wel wat vreemd op aan, maar nu zien ze er niets meer in.

Een kinderhand is gauw gevuld; zoo ook de hand van een kinder-volk. Ze
zijn erg gevoelig voor hartelijkheid, en hebben ook veel zin voor humor.
Zoo kan je ze met een kwinkslag die hen hartelijk lachen doet, een zware
karwei vroolijk doen verrichten. Wij hebben al sinds een paar maanden
elken dag een hoop werkvolk van den Waterstaat op het erf. Ze zijn bezig
het achterhuis te verbouwen; wij krijgen een aardige pendopo achter.

In het rustuur komen wij dikwijls op de werkplaats om een praatje te
maken met het werkvolk. Stel je voor je zusjes op een zandhoop zittend;
om haar heen moe gewerkte lieden, bijna geen kleeren aan 't lijf, een
strootje rookend of sirih kauwend. Wij moeten natuurlijk steeds het
gesprek beginnen; als het niet _moet_, dan zal een mindere liever den
geheelen dag zwijgen, dan het eerst te spreken tot zijn meerderen.

Het is erg aardig; we hooren op die wijze het een en ander, dat anders
buiten ons gehoor zou blijven. Dat volkje werkt onder toezicht van een
Indo.[1] Deze was in den beginne stug, teruggetrokken, groette zelfs
niet, als hij kwam en ging. Nu zijn wij goede maatjes--wij zijn begonnen
hem eerst te groeten en daarna aan te spreken. Hij was vreeselijk
verlegen eerst, maar nu kan hij boomen, hoor!

Hij is goed voor zijn volkje, dat met hem vrij omgaat en toch beleefd.
We hoorden het volkje dikwijls gekheid maken met den "toewan", een
bewijs, dat de baas goed is voor ze. Kregen ze standjes, moesten ze iets
overdoen, dan hoorden wij ze niet mopperen. Aardig hè? Aan dien sinjo[2]
konden vele "bazen" een voorbeeld nemen.


[1] Indo = Indo-Europeaan.

[2] Sinjo is afgeleid van het Portugeesche Senhor dat heer (mijnheer)
beteekent. Met Sinjo duidt men aan de in Indië geboren afstammelingen
van Europeanen en Inlandsche vrouwen.



12 December 1902. (VIII.)


Wat het snijwerk betreft, het is _prachtig_ geslaagd, en wij vinden uw
tafeltje het mooiste wat wij ooit van onzen Singo hebben bewonderd.

Heerlijk is 't om te zien, hoe de goede ziel steeds vooruitgaat.

Kort geleden was hij als door een wonder aan een groote ramp ontsnapt.
Er brandden om zijn huis elf woningen zijner kameraden tot den grond toe
af; de klapperboomen op zijn erfje stonden reeds in lichte laaie, maar
als door een wonder bleef zijn huis geheel ongedeerd. Het geheele dorpje
liep uit om dit wonder te aanschouwen en om den gelukkigen eigenaar van
het gespaard gebleven huis te vragen, welke "ilmoe", ("djimat"[1]), dan
wel tooverwapen hij had, dat, waar al de omliggende huisjes geheel
afbrandden, het zijne alleen pal bleef staan, ongedeerd. "Neen, hij had
"ilmoe", noch "djimat", noch tooverwapen; hij had alleen maar "Goesti
Allah", en die heeft hem voor hem en de zijnen gespaard". Aardig
geantwoord, vindt u niet? Maar nu moet u verder hooren, den dag na den
brand kwam die man bij ons, en verbeeld u, hij _bedankte_ ons voor het
behoud zijner woning. Er ging niets van af; _onze zegen_ hield het vuur
van zijn huis af. Het was de kracht van onze zegenbede voor hem, die
zijn huis voor onheil beveiligde! Wat zegt u daar wel van! Roerend is
zulke eenvoud en naïef geloof!

Ik vraag mijzelf af, of ik wel goed doe door de eenvoudige zielen hun
naïef geloof te ontnemen, waar zij mee gelukkig zijn? En wat zal ik hun
in de plaats daarvan kunnen geven? Afbreken kan de domste, maar
opbouwen? Ons geloof kunnen wij hun nu nog niet geven. En kan men zijn
geloof wel ooit aan een ander geven? Geloof, echt, waar geloof, geen
aangenomen, geërfd, ontstaat door een zieleproces.... Wij vinden het zoo
eng, dat ons door die eenvoudige zielen een macht wordt toegeschreven,
die wij, noch iemand anders bezitten.

Wij hebben zoo menig liefs van onze vrienden uit 't volk ondervonden.

Dáárom hebben wij ons een langen tijd geheel van allen godsdienst
afgekeerd, omdat wij zooveel _liefdeloosheid_ zien onder den dekmantel
godsdienst. Eerst langzamerhand leerden wij inzien, dat _niet de
godsdienst_ liefdeloos is, maar dat het _menschen_ zijn, die het
oorspronkelijke goddelijk mooie leelijk maken. De mooiste en de hoogste
godsdienst vinden wij de _Liefde_. En moet men dan absoluut een Christen
zijn om naar dit goddelijk gebod te kunnen leven? Ook de Boeddhist, de
Brahmaan, de Jood, de Mohammedaan, zelfs de heiden, kan een zuiver
liefdeleven leiden.

       *       *       *       *       *

Er is iets, waarin ik geheel opga, wèg raak, zoo dikwijls ik daarin
leef: mooie muziek. Men kan alles van ons gedaan krijgen, als wij
bedwelmd zijn door muziek. En als wij eens iets moesten doen, waar heel,
heel wat moed toe noodig is, dan zouden wij ons eerst willen bedwelmen
door heerlijke muziek. Zoo'n invloed heeft muziek op ons. Toch waren wij
eens er volmaakt koud voor.

Anders moeten wij ons dikwijls geweld aandoen, om onze vingers niet te
laten meegolven op de tonen van den gamelan, die een vuurstroom in onze
aderen gieten. Ook de jongere zusjes hebben hetzelfde gevoel, als zij
mooi gamelan hooren. Wij hebben alleen als kinderen aan dansen gedaan,
geheel uit ons eigen; toen wij nauwelijks loopen konden, begonnen wij
onze armen, handjes en lijf te bewegen op de tonen van de gamelan. En
als kleine peuzels was 't onze illusie eens danseressen te worden, en
sloten wij vriendschap met danseressen. Heel dikwijls kleedde Moeder ons
als eene danseres aan, en dan danste ik tot ik er bij neerviel. O! reine
onschuld; vertrouwelijk nestelden wij ons in de armen van danseressen;
wij bewonderden haar kunst en zij waren heel lief voor ons.

Later, heel, heel later leerden wij begrijpen, wie zij waren, die wij
zoo innig bewonderden, en wij verguisden _de kunst_ om _den mensch_, en
wij schaamden er ons voor, ooit verlangd te hebben eene danseres te
worden.[2] En heel later weer leerden wij de kunst van den mensch te
scheiden--en wij zijn nog steeds leerende. Het moest ons volstrekt
onverschillig laten wat de mensch-schrijver is; wij moesten alleen den
kunstenaar in hem eeren, evenals in Multatuli het genie.

Zooals ik ergens reeds zei, verlangen wij zeer met menschen van
allerlei ras, geloof en richting in aanraking te komen. Dezen laatsten
keer op Semarang maakten we kennis met eenige Said's families.[3] Broer
kent er heel velen, goede, vrome menschen. Hij bracht ons o.a. bij den
kapitein der Arabieren, en we kwamen tot de ontdekking, dat we familie
van elkaar zijn. Door over en weer te vragen ontdekten wij, dat zijn
familie, grootvader, goed bevriend was met den onzen; zijn vader en oom
waren de speelkameraden van Vader en zijn broers en van grootvaders
aangenomen zoons. Door omstandigheden verloren de vrienden elkaar uit
het oog, tot nu het toeval de kleinkinderen weer tezamen bracht.

Aardig om een kijkje te nemen in een vreemd interieur, en wij vonden er
zooveel hartelijkheid. Dat ondervinden wij meer van menschen van
allerlei ras, onszelf geheel vreemd, maar die zelf, of wier ouders onze
grootouders hebben gekend.

Zoo hebben wij ook in het Moorsche kamp vrienden zitten, wier ouders met
onze grootouders bevriend waren. Wij werden er steeds heel hartelijk
ontvangen. Onlangs trouwde een zoon van hen met een Moorsch meisje hier.
Wij kwamen op de bruiloft; veel van de oude gebruiken zijn thans
afgeschaft, zoodat mijne beschrijving van zulk eene bruiloft nu niet
geheel juist is. Het is dan ook al zoo oud, ik schreef het als kind en
een paar jaar geleden verscheen het in 't tijdschrift voor taal-, land-
en volkenkunde van Nederlandsch-Indië.[4] Ik weet niet of ik mij er over
verblijden moet, dat sommige hunner oude gebruiken zijn afgeschaft, als
ik zie, wat zij in de plaats van dat oude hebben aangenomen. Dat
namaak-Europeesche, geplakt op het oude kleed der traditie, geeft zoo'n
allerpotsierlijkste vertooning. Terecht wekt zulks den lachlust op van
Europeanen. De voorname Kodja vindt het nu te min om op zijn
huwelijksdag, bij de ontmoeting, zijn jong vrouwtje de gebruikelijke
sirih in een sierlijken gouden koker gevat te geven. De bruidegom, dien
wij onlangs zagen, gaf zijn bruidje een bloemtuiltje bonte kunstbloemen,
waaraan bonte linten wapperden. Geen kenanga, tjempaka en melati tooiden
hunne bruidsgewaden, maar bonte kunstbloemen. Zij waren immers
Europeesch!

Maar één met de voeten treden van een oud gebruik, juichen wij
onverdeeld toe. Het is bij hen het gebruik, dat jonggetrouwden in de
drie eerste dagen van hun samenzijn, het huis niet uit mogen. Nu zouden
de ouders, die maar kort hier bleven, de jonggetrouwden graag bij ons
brengen; maar hoe kon het, de vereischte drie dagen zouden dan nog niet
verstreken zijn. Hoe verrast en verrukt waren wij, toen wij hem zijne
vrouw hoorden zeggen: "Besok pagi soré kemanten saja sowanken ka
kaboepaten".

"Pigi mana dan, belom tiga ari? Masa boleh?" wierp zijne vrouw tegen. En
de Kodja antwoordde: "Kangdjeng bilang, itoe atoeran kan tjoema adat
sadja. Adat tida toeroet apa-apa; oentoeng, tjilaka pembawakannja orang
sendiri. Kaloek atinja sendiri, eklas, boewang adat, slamat tida ada
satoe apa. Saja poenja ati menoeroet, dawoenhja Kangdjeng. Soedah
slamat, tiada apa apa".[5]

Onze oogen flonkerden hem tegen, wij hadden hem wel de hand willen
drukken. Dus ook hij, de aan oude zedelijke gewoonten verkleefde
Oosterling, erkent, dat adat niets is dan een aangenomen gebruik, dat
men evenals een oud kleed afleggen kan, als 't ons niet meer voldoet, en
dat de adat op zichzelf niets te maken heeft met ons levensgeluk.

Wij zijn duizendmaal bevoorrecht. Wij hebben een hoog doel, en wij
hebben liefde! Konden wij maar wat geven van onze weelde! Maar geluk kàn
niemand ons geven, als wij het niet zelf willen.

Wij durven er niet aan denken, laat staan hopen, maar toch--maar toch,
wat zou het zalig zijn, zoo wij één snaar konden doen trillen, zoolang
verstikt onder materie, zoo wij de Godsvonk konden aanwakkeren tot een
mooie vlam! Aan dat alles denkende, komt in ons een vredig en wonder
soort gevoel, en daarnaast innige dankbaarheid. Rijk is ons leven; wel
veel bitters is er in, maar daarnaast ook veel wonderzoets.

Het gelukkigste en 't rijkst gezegend voelen wij ons, als wij een
medemensch hebben kunnen helpen. Stoffelijk hebben wij niets te geven.
Wat wij hebben en kunnen geven, geven wij--dat is onze liefde. Vaak
vinden wij 't erg vreemd, dat menschen, zoo veel, veel ouder dan wij,
getrouwd en moeder van groote kinderen, in onze armen hun leed
uitschreien. 't Stemt ons zóó dankbaar, als wij dan één traan kunnen
drogen. Wie dàt gevoel eens heeft gekend, zal 't niet weer kunnen en
willen vergeten.

Maakt u zich daarom niet over ons ongerust, lieveling, als onze toekomst
eens donker mocht zijn. Zóó lang er op aarde nog tranen te drogen zijn,
nog harten liefde behoeven, zullen uwe bruine vriendinnetjes werk hebben
en bezig zijn, dat is: gelukkig zijn. Werkelijk, maak u zich niet
ongerust over ons, nu niet en later niet, nooit! Draag ons op aan het
Opperwezen, aan den Vader van Liefde! Hij zal ons helpen, steunen,
troosten en voorlichten. Wees gerust en treur niet, wij weten ons Godes.
Hij kent ons, en zal ons richten liefdevol. Willen wij 't goede, dan zal
Hij ons helpen; willen wij 't kwade, dan zullen wij onze straf niet
ontgaan. Dat geloof draagt ons en geeft ons zoo'n rust en vrede.

Wij streven er naar om _werkelijk sterk_ te worden--zóó dat wij onszelf
helpen kunnen. Zichzelf helpen is dikwijls moeilijker dan anderen te
helpen. En wie zichzelf helpen kan, zal anderen nog beter kunnen helpen.


[1] Ilmoe = wetenschap om te verkrijgen wat men wenscht. Djimat = middel
om van rampen bevrijd te blijven. Met tooverwapen wordt bedoeld een
wapen waaraan geheimzinnige kracht wordt toegeschreven in het belang van
den bezitter.

[2] De danseressen hebben op Java geen goeden naam.

[3] Said is de titel van Arabische afstammelingen van Nabi Moehammad,
den stichter van de Mohammedaansche leer.

[4] Zie de noot op blz. 16.

[5] De vrije vertaling luidt:

Morgenavond zal ik het bruidspaar naar de kaboepaten (regentswoning)
leiden. Hoe kan dat; de drie dagen zijn dan nog niet voorbij. De regent
zegt, dat het slechts eene gewoonteregeling geldt; geluk of ongeluk
veroorzaakt de mensch zich zelf. Als het hart slechts rein is, behoeft
men zich niet aan gewoonte te storen; voor het geluk doet het niets ter
zake. Mijn hart volgt de zienswijze van den Regent. Het zal wel goed
gaan; er zal niets gebeuren.

       *       *       *       *       *

[Illustration: Op den grooten weg tusschen Depok en Buitenzorg.]



3 Januari 1903. (VII.)


Hoe zal ik u mijn dank betuigen voor hetgeen uw brief en het
Kamerverslag van 26 November j.l. ons melden; wij zullen u nooit, nooit
genoeg dankbaar kunnen zijn voor hetgeen u voor ons heeft gedaan. De
schuld, die wij aan u hebben, is nooit af te doen, die nemen wij mee
naar de andere wereld. O! hoe u te beschrijven den stroom van gedachten,
die zich uitstortte in mijn gemoed, toen ik door een floers van tranen
heen èn uw brief èn de aangestreepte gedeelten in 't Kamerverslag las.
God is groot, God is machtig, God _is_ liefde. Dit is eene goddelijke
genade. Wij beidjes keken elkaar aan zonder elkaar te zien, vèr over
elkanders hoofden heen zweefde onze blik, zweefden onze gedachten naar
verre landen, verre vrienden, naar tijden, gebeurtenissen, die de
toekomst nog omsluierd houdt. Beiden dachten en gevoelden we op dat
oogenblik hetzelfde. Naast een gevoel van onuitsprekelijke dankbaarheid,
was er weemoed, diepe weemoed, in het hart.

Weemoedig waren wij, omdat wij niet oogenblikkelijk de trouwe, edele
zielen bedanken konden, onze vrienden niet de hand drukken, of hen aan
't hart sluiten, die deze groote vreugde ons bereidden.

En weemoedig waren wij om de vele lieve, dierbare, beminde harten, aan
welke de heugelijke tijding door ons met zoo innige dankbaarheid
begroet, bloedende wonden zou toebrengen.

Arme, arme oudjes! De vervulling van onzen hartewensch beteekent voor
hen, afstand doen van hunne kinderen, beteekent zielsverdriet. Het zal
zoo bitter, bitter hard zijn voor hen, als eenmaal de boot wegstoomt,
die hunne lieven van hunne harten scheurt en brengt naar 't verre,
vreemde land. Zullen zij ongedeerd weeromkomen?--zullen de oudjes hen
wederzien?

Zij zijn zoo innig aan ons gehecht, vooral mijn vadertje aan mij, die
hem zoo zeer aan zijne moeder herinnert en in wie hij ziet zijn eigen
portret.

God trooste de arme, bedroefde, beminde harten, als het zoo ver is. Het
is egoïstisch, maar wij hopen, dat 't _dra_ zoo ver komt.

Broer, Stella en alle vrienden zullen stellig ingelukkig zijn, dat uwe
nobele pogingen met zulk een goeden uitslag bekroond zijn geworden. Met
diepe ontroering lazen wij uwe rede, waarin u Regeeringshulp in riep
voor een paar kinderen van het volk, wiens lot u zich zóó zeer aantrekt;
daarna 't antwoord van den Minister en hierop uwe dankzegging!

Als u zeg ik uit 't diepste mijns harten u mijn innigen dank en druk u
warm de hand. En als Mevrouw, hopen wij, dat de toekomst zal bewijzen,
dat u niet aan onwaardigen uwe sympathie heeft geschonken en er voor
gewerkt. Heb wil van uw nobel werk, mijn Vriend!

Zóóveel hebben wij er al voor gestreden en geleden. En wij gelooven, dat
nog ernstige beroeringen ons te wachten staan, aleer wij al dat nare, en
daarnaast dat vele lieve achter ons kunnen laten, om weg te stoomen naar
dat verre land, waarvan wij verwachten, dat het ons goed zal toerusten
voor de taak, die wij denken te gaan vervullen.

Men hoeft niemand ooit iets kwaads gedaan of iets in den weg gelegd te
hebben om zich felle vijanden op den hals te halen. Men is bezig de
familie op te stoken tegen onze plannen. "Het is niet pantes,[1] dat wij
naar Holland willen gaan. En wat een _schande_ om te willen gaan op
andermans kosten".

Er zijn er, die met leede oogen aanzien, dat ik schrijf; en er is mij
een wenk gegeven, om daarmede op te houden. Het is niet "pantes" voor
een meisje om voor het publiek te schrijven. O, foei, een _ongetrouwde
vrouw_, wier naam links en rechts wordt genoemd: "Als zij een man had,
dan kon 't er meê door!"

Van Dr. Adriani heb ik zoo pas een langen brief gekregen over
onderwerpen, die u ook belang inboezemen. Ik heb hem verteld, _wat_ u
heeft gedaan voor ons, en hij is er zóó blij over. Hij schreef o.a.:
"Wat Mevrouw Van Kol u heeft doen zien, is datgene, wat het _wezen_ van
allen godsdienst is: de erkenning van God als een persoon, niet een
begrip, niet _het_ Goede, maar _De_ Goede!"

Er staan heel mooie en ernstige dingen in zijn brief. Wat zou ik niet
graag dien samen met u lezen en bespreken. Ik moet hem nog beantwoorden.

Ergens zegt hij: "maar ik zie het niet anders in: het Christendom brengt
niemand geluk aan; alleen de persoonlijke verhouding tot God is het, die
aan het Christendom zijne beteekenis geeft".


[1] Pantes = behoorlijk.



14 Januari 1903. (IX.)


Mijn broertje wil absoluut niet priaji worden en bij 't Binnenlandsch
Bestuur komen, en als Mevrouw u wel eens 't een en ander van mijne
brieven heeft medegedeeld, dan zal u wel weten, dat ik hier niet om
treur, maar integendeel juist broertje toejuich om zijne voornemens en
plannen. Wij vinden 't _heerlijk_, dat broertje niet tot ideaal heeft,
wat duizenden landgenooten vóór en met hem als het meest
begeerenswaardige, als het toppunt van geluk beschouwen; een kleine
vorst-zijn, schitterende W-knoopen en goudgestreepte zonneschermen! 'Is
voor ons een _groote vreugde_, dat die glans en geur niet tot hem
spreken; en heerlijk vooral vinden wij, dat hij zoo _jong_ tot die
erkenning is gekomen en geheel uit zijn eigen een anderen weg wil
inslaan dan die tot nu toe gevolgd en door duizenden platgetreden.

Liever zou ik gezien hebben, dat hij zich ging wijden aan de lijdende
menschheid en de doktersstudie koos. Dit is misschien gedeeltelijk
zelfzucht van me. Ik zou hem graag dokter zien worden, omdat er op dat
gebied zoo ontzettend veel en moois is te doen en ... omdat hij dan ook
ideeën van ons zou kunnen verwezenlijken. Wat zou hij niet veel kunnen
doen voor de wederzijdsche waardeering van het Europeesche en het
Inlandsche element! Hij zou zijn volk vertrouwd kunnen maken met de
Europeesche geneeswijze en in de Europeesche wereld aandacht vragen voor
eenvoudige Inlandsche middelen, welker deugdelijkheid is geconstateerd.

Ik sprak broertje van de dokter-djawa-school, maar daar heeft hij geen
lust in, en wij willen geen pressie uitoefenen.



17 Januari 1903. (VII.)


In geen drie weken is er een druppel regen gevallen; 't is hier zoo
snikheet, als wij 't nooit hebben gehad, zelfs niet in den droogsten
Oostmoesson.

Vader is wanhopig; de bibit-paddi staat op de sawahs te bruinen. O! arm,
arm volk! Tot dusver heeft de bevolking dezer afdeeling genoeg voeding,
en kent zij die vreeselijke ramp "voedingsgebrek" niet. Maar wat niet
is, kan komen, en deze groote droogte in den Westmoesson voorspelt alles
behalve goeds. Waar moet het heen, als de droogte aanhoudt? Sedert een
paar morgens waaien er winden, die wij anders in Mei krijgen. Is de
kentering nu al ingetreden? en de Oostmoesson begonnen?

Vreeselijk: men staat er machteloos over. Ontzettend is het om al wat
men heeft gezaaid en geplant te zien bruinen en sterven, zonder er iets
tegen te kunnen doen. Men kan geen water maken! En die groote warmte
werkt ook afmattend op het lichaam; men voelt zich loom en lusteloos.

Wat zegt u wel van zulk een klacht van een kind der zon! O! hoe
verschrikkelijk voor de menschen die op de velden werken, als het hier
bij ons al zoo broeiend warm is--en dat in den Westmoesson. Stuur nu
toch wat van uw koü, u mag van onze warmte zooveel nemen als u wil.
Konden wij dàt maar werkelijk doen!



25 Januari 1903. (IX.)


Lang heb ik op 't papier zitten turen, zonder dat ik verder kwam dan de
aanhef; zoovele gedachten waarden in me rond, zoovele gevoelens
doortrilden mijne ziel. In die enkele oogenblikken leefde ik mijn
geheele leven van de laatste jaren weer.

Naast jubelend geluk kenden wij uren van bittere smart, wanhoop en
vertwijfeling. 't Is ons, of wij in dien korten tijd verscheidene levens
hebben afgelegd. De jaren van ons blij-kind-zijn lijken al zóó ver
achter ons te liggen. Rijk aan groote oogenblikken waren de laatste
dagen en weken weer voor ons.

En er was weemoed, er was dankbaarheid, er was van alles wat in mijn
hart, maar weemoed had er den boventoon.

Nu, terwijl ik schrijf, varen mij dezelfde gewaarwordingen weer door de
ziel; heb ik een gevoel als om te stikken. Neen, ik wil er niet aan
toegeven; ik neem uwe woorden, vanmorgen gesproken, ter harte. Ik wil
mij niet laten vermeesteren door treurige gedachten; de meerdere wil ik
zijn van 't leed; het verdriet moet me dienen.

En wat u aan 't strand en vanmorgen in den wagen met ons gesproken
heeft, o, hoe zullen wij u daarvoor bedanken?[1]

Ik weet geen woord, dat onze gevoelens goed kan weergeven. Dat laat zich
alleen gevoelen, niet zeggen! Wij zijn o zoo dankbaar en gelukkig, dat u
met ons gesproken heeft. Dat was de taal van een oprecht vriendenhart.
Ik heb gisteren den heelen nacht aan uwe woorden aldoor moeten denken,
en wat dit voor eene uitwerking heeft, weet u. Wij beiden hebben er lang
met elkaar over gesproken gisteren en vandaag, en zoodra Vader wat meer
aangesterkt zal zijn, zullen wij er met hem over spreken. Nu kunnen wij
alvast beginnen met Mama op de hoogte der zaak te brengen, en onderwijl
rustig en kalmpjes de nota schrijven. Is het zaakje beklonken, dan gaan
er brieven naar Holland. Wij hebben nu zoo'n rustig gevoel over ons. Dat
was het, waaraan wij behoefte hadden; een kalm, ernstig, sympathiek
woord van een, dien wij oprecht vriend weten.

Wij hadden er naar gesmacht om met u beiden te spreken. Uit het diepst
van mijn hart zeg ik u dank voor uwe woorden, uwen raad.

Wat ons ook naar Holland deed verlangen, was de wensch om een tijdje
geheel van _die_ wereld weg te zijn, die zoo smartelijk onze zielen
heeft gewond. Dat helsche leed mocht niet weer geleden worden. Holland
sluit die mogelijkheid geheel uit, maar in plaats daarvan bergen van
andere ellende.

Dank, dat u er ons op gewezen heeft.


[1] Het gesprek blijkt uit den volgenden brief.



27 Januari 1903. (X.)


Ik dacht aan den vorigen keer toen met je Vader je Moedertje samen met
ons genoot van de zee, _onze zee_! Dat waren weelde-oogenblikken die je
niet, nooit vergeet! Ook dezen laatsten keer zal dat aan 't strand
zitten met je Vader steeds in onze herinnering blijven voortleven. Dáár
sprak je Vader met ons over onze plannen.

Wàt was ons dàt weldadig, dat gesprek van hart tot hart met een dien wij
zóó hoogachten, liefhebben en oprecht vriend weten. En wat dàt voor eene
uitwerking had? Ik had er den geheelen nacht niet van kunnen slapen; ik
had in bed liggen woelen met je Vader's ernstige, liefdevolle woorden in
mijn hoofd en in mijn hart! D&t was het waaraan wij behoefte hadden,
waarnaar wij met smachtend verlangen hadden uitgezien: een ernstig,
liefdevol woord gesproken van hart tot hart, oog in oog.

Den volgenden ochtend heel vroeg moest je vader al weêr weg tot ons
groot verdriet; wij brachten Z.Ed. weg en in den wagen hervatten wij
weder ons gesprek aan 't strand. Het resultaat daarvan is, dat wij al
heel gauw met volkomen toestemming van de oudjes een request aan den
Gouverneur-Generaal zullen richten, om door de Regeering in de
gelegenheid te worden gesteld ten bate van de Javaansche vrouw in de
toekomst, onze opvoeding te voltooien op ... Batavia!

Kijk je er niet van op beste broer? Ik weet niet hoe jij het vinden zal.
Maar vindt je ons niet erg wispelturig? Dat wilde eerst met alle geweld
naar Holland; bewoog hemel en aarde om haar zin te krijgen, en nu zij
eindelijk kunnen gaan, dank zij 't werk der vrienden, zeggen zij: "Ik
blijf!" Wat zeg je wel van zulk een wispelturigheid? Maar beter gedwaald
en ten halve gekeerd, dan heelemaal gedwaald, soms alleen uit dwazen
trots om niet ongelijk te willen bekennen.

Weet je wanneer dat idee van naar Holland gaan in ons vaste vormen nam?

In de Decemberdagen van 1901, toen wij nameloos leden. In ons kwam een
wild, woest verlangen wèg, ver, ver weg te gaan, geheel van de omgeving
weg, die ons zoo bitter heeft doen lijden. Weg, weg, weg, vèr weg, in
een andere atmosfeer, in een ander land, in een andere luchtstreek
ademen, leven, en als onze zielewonden waren geheeld, en wij naar den
geest, en misschien ook naar lichaam, waren gesterkt, terugkeeren als
herboren in onze oude maatschappij om er te werken aan hare
hervorming.... Dat helsche leed mag niet meer worden geleden. Holland
sluit die mogelijkheid geheel uit, men zal niet meer aan ons denken;
helaas, dat men dat vergeten maar al te goed zal doen. Ook door dat deel
der Inlandsche maatschappij zullen wij vergeten worden, voor wie wij
juist werken willen, zijn wij in Holland geweest. En wat in Holland ons
wacht? bergen verdriet, waarvan wij geen flauw vermoeden hebben. Hierop
heeft je Vader ons gewezen en op ander verdriet, dat ons _hier_ wacht
van de zijde van hen juist, voor wie we werken willen als wij in Holland
zijn geweest.

Het is alles zéér waar,--o! arme illusies! Je weet, dat 't steeds een
groote illusie van ons is geweest, om in Holland opgeleid te worden voor
de taak, die wij denken te gaan vervullen.... Ook Vaders laatste zware
ongesteldheid heeft ons tot nadenken gebracht. Z.Ed. is zóó aan ons
gehecht.... Aangrijpende tooneelen aan zijn jongste ziekbed staan me
voor den geest, waaruit wij zagen hoezeer dat lieve hart aan ons gehecht
was. Maar ik vraag mezelf af, zouden wij wel tot dit besluit zijn
gekomen, als je beste vader niet hier was geweest en met ons had
gesproken, zooals Z.Ed. het heeft gedaan? Ik weet het niet ... doch dat
onze oudjes je Vader veel te danken hebben, lijdt geen twijfel. En
wijzelf zijn Z.Ed. o zoo dankbaar!

Lang hebben zusje en ik over je Vader's woorden gesproken en nagedacht,
en de slotsom is, dat het gaan naar Holland voorloopig onder het loodje
blijft, en wij hopen al heel spoedig te Batavia te kunnen komen.

Doch dit alles is _persoonlijk_. Op den voorgrond moeten staan de
practische voordeden, die onze zaak heeft van eene opleiding op
Batavia. Wij zouden al dadelijk kunnen beginnen, terwijl als wij naar
Holland gingen, wij nog zoolang moeten wachten. Ik denk aldoor aan je
Vader's woorden: "Waarom niet dadelijk gedaan, wat gedaan kan worden?
Het is dan _gedaan_, terwijl dat andere nog in de toekomst ligt." Je
Vader sprak van een gewonde, die om hulp roept: daar komt iemand, maar
die zegt: "Neen vriend, ik wil je nu niet helpen, ik zal eerst leeren,
hoe wonden moeten verbonden worden." Die iemand gaat weg, studeeren, en
als hij eindelijk volgens de kunst verbinden kan, is de gewonde, die om
hulp riep, al lang dood.

Dan sprak je Vader van een parel, die diep ligt in zee. Je weet, dat zij
er in ligt, maar je weet niet precies waar. Je stapt in zee en wil haar
zóó halen. Het water komt je aan de lippen. Er komt iemand, die je zegt:
"Vriend, doe zoo niet, ga niet verder, 't water reikt je aan de lippen;
als je verdrinkt, dan heb je de parel nog niet. Ga terug, stap in een
prauw, peil en visch naar de parel."

Je Vader zei, dat als wij wilden, wij al dadelijk de school konden
openen, zonder eenig examen gedaan te hebben. 't Staat nergens in de wet
voorgeschreven, dat men examen moet gedaan hebben om aan Inlandsche
meisjes onderwijs te geven. Wij konden dan Europeesche onderwijzeressen
er bij nemen, dat was bijzaak. Maar vindt je wel dat wij die school
mogen openen, zonder er eerst voor opgeleid te worden? 't Is waar, dat
wij met "Onze School" (hoe grappig klinkt het, en pedant tevens) meer
een zedelijke opvoeding beoogen dan een doctrinale. Daarom zouden wij de
school niet van Regeeringswege opgericht willen hebben, maar
particulier, omdat wij ons anders aan bepaalde voorschriften moeten
onderwerpen, en wij willen ons schooltje geheel inrichten volgens ons
idee, de kinderen onderwijzen, niet schoolsch, maar zooals eene moeder
hare kinderen opvoedt.

Het moet volstrekt niet aan eene school herinneren, maar aan een groot
huisgezin, waarvan de leden elkander liefhebben en van elkaar leeren, en
de moeder niet in naam, maar _inderdaad moeder_ is--de lichamelijke en
geestelijke opvoedster van het kind.

Aan dat idee van je Vader hebben wij wel meer gedacht, maar op deze
manier: als wij _niet konden studeeren_ en thuis moesten blijven, zouden
wij dan niet dochtertjes van regenten bij ons nemen, zooveel als de
kaboepaten maar bergen kan, ze hier naar school laten gaan en thuis
hare zedelijke opvoeding op ons nemen, spelenderwijze de jonge hartjes
leiden, de karaktertjes vormen, en op uren, dat ònze kinderen
schoolgaan, andere kindertjes van Inlandsche hoofden hier ter plaatse
bij ons nemen, ze leeren handwerken, enz., onderwijl ongemerkt aan hare
hartjes kloppende voor den geest, dien wij voorstaan? Maar als wij eene
_school_ konden openen, dan wilden wij liever eerst studeeren, vindt je
dat ook niet, broer? De school zal komen òf op Magelang òf op Salatiga.
Je Vader heeft er met den onzen over gesproken, en er is heel geen
bezwaar; wel voor dat gaan naar Holland. Heerlijk, hè broer?

Op de wijze als daareven aangegeven, had indertijd mijn Grootvader
anderer hoofdenzonen opgevoed. Grootvader had een gouverneur uit laten
komen voor zijne kinderen, en Pangerans van Solo en een regent van
Midden-Java zonden Grootvader hunne zoons om op te voeden. Zoo zie je;
er is niets nieuws onder de zon; ons idee, zoogenaamd "splinternieuw",
is al een _oud_ idee, van Grootvader reeds afkomstig. Onze denkbeelden,
onze geest is overgeërfd; hij, Grootvader, was de pionnier; wij zetten
slechts zijn werk voort. 't Waren beste menschen, beiden, Grootvader en
Grootmoeder.

Je Vader heeft ons den inhoud van het request voorgezegd; 't is een
enkel regeltje maar, doch daarbij moet een nota gaan, waarin onze
plannen en ideeën uitvoerig en nauwkeurig moeten omschreven worden, en
het moet geschreven worden _uit het hart_, heelemaal niet denken, dat
het bestemd is voor den Gouverneur-Generaal, maar eenvoudig schrijven
wat 't hart ons ingeeft.

Je Vader wil die nota wel eerst lezen, als wij daarop gesteld zijn, maar
Z.Ed. denkt, dat 't niet noodig is.

Wij moeten eenvoudig schrijven wat uit 't hart komt.



31 Januari 1903. (X.)


Vandaag moet de brief af, want morgen sluit de mail, waar hij meê moet
gaan. Wat vliegt de tijd toch! 't Is vandaag al een week geleden, dat je
beste Vader hier kwam.

Nu even over zaken spreken, is het goed? Het tafeltje en 't
boekenplankje heb ik den houtsnijwerker opgegeven, hij is er al aan
bezig. Maar je zal wel een beetje geduld willen oefenen, niet waar? Hij
heeft een hoop te doen voor Oost en West. Je tafeltje hebben wij
achtkantig laten maken, en naar een batik-patroon van een kain van me,
zuiver Javaansch, hoor! Ik heb het, evenals het boekenplankje, laten
uitvoeren in sonohout (donker gevlamd); het is het mooiste hout dat wij
hier krijgen kunnen. Het boekenplankje hebben wij uit twee planken laten
bestaan, niet te groot, zooals jij 't me gevraagd hebt. De juiste
afmeting ben ik op het oogenblik vergeten. Ik heb eigenlijk twee
tafeltjes laten maken van verschillenden vorm. Hierbij een ideetje
daarvan. Ze staan op drie bewerkte pootjes met kleiner blad er tusschen
in.

Het scherm dat wij dezer dagen verzonden voor den Gouverneur-Generaal is
om voor neer te knielen. Je vader heeft het nog hier gezien, en is er
vol lof over. Nu laten wij twee vuurschermpjes maken, een driebladig in
schelpvorm à jour en een in den vorm van een garoeda (legendarische
Inlandsche vogel) met beweegbare vleugels.

Gedurig schieten ons nieuwe denkbeelden te binnen, en 't is heerlijk dat
Oost en West ons in staat stelt ze uit te laten voeren. Soms valt ons
iets in, als wij al in onze mandjes zijn; gauw er uit gekropen, het
licht aangestoken, (gekke uitdrukking toch) en de gedachte opgeteekend;
wij mochten haar soms vergeten den volgenden morgen en dat zou toch
jammer zijn.

Vertel jij aan Moedertje, dat wij reeds met de oudjes hebben gesproken
over dat gaan naar Batavia en die school op Meester-Cornelis of Salemba.
Ze hebben heelemaal geen bezwaar. Heerlijk hè, broer? Ze zijn _verrukt_,
dat wij op Java blijven. "Ik zou 't _vreeselijk_ vinden, als je ging,"
zei Vader. "Ik moet je altijd kunnen zien." Arme lieverd! Nu is het
goed. Ze zijn je Vader zoo dankbaar. Wij moesten Mama beloven altijd bij
elkaar te blijven en samen te werken. Kan 't mooier? dat is juist wat
wij willen.

Het is toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland
wilden. Nu zijn ze _gelukkig_ met Batavia; als wij Batavia hadden
gewild, zouden er bezwaren zijn geweest; na Holland vallen die bezwaren
weg. Nu gaat al heel gauw ons request in zee met nota en Vader's
verklaring niets tegen onze plannen te hebben.

Wat zal Annie Glaser er blij om zijn! Nu zullen wij dan weer bij elkaar
komen! Leuk idee!... Ze komt dan misschien bij ons op Batavia. Dat was
haar plan, vroeger. Dan zouden wij weer bij elkaar zijn, en als trouwe
kameraden, zuur en zoet samen deelen. Gisteren kregen wij een briefje
van haar, en verbeeld je, met een lijstje vragen ter beantwoording, van
een mijnheer, die veel belang stelt in de vraag van den dag: de
opvoeding van het Javaansche volk, en gaarne onze gedachten en ideeën er
over zou vernemen. Mr. Slingenberg, aan 't Ministerie van Koloniën[1]
werkzaam, hierheen gezonden door de Regeering om een nieuwe strafwet te
maken. Annie zegt, dat hij 't ernstig meent, zijn best wil doen en zien
wat hij voor ons doen kan. Hij kan niet meer hier komen, daar hij half
Februari weer weg moet. Daarom moesten die vragen spoedig beantwoord
worden en uitgebreid ook!!!

Het zijn zeer belangrijke vragen, die hij ons ter beantwoording stelde,
juist die, waarvan wij vervuld zijn; maar juist daarom zouden wij ze met
roef-roef kunnen en willen beantwoorden. Om je maar iets te noemen,
vraag 1 luidt: "Welke maatregelen zijn geschikt om het volk van Java tot
meerdere ontwikkeling en welvaart te brengen?" een vraag, waarop grijze,
kundige mannen hebben _gestudeerd_ ... en die zouden wij een, twee,
drie, en dan gedetailleerd moeten beantwoorden!

2. In welke richting moet 't onderwijs verbeterd en uitgebreid
worden?"--'t is me een vraag om met een enkel woord beantwoord te
worden! er zouden minstens een stuk of wat pagina's voor noodig zijn!

Vraag 5 kan echter dadelijk en met één woord beantwoord worden: "Wordt
de beteekenis van de vrouw in de ontwikkeling van den Javaan door de
staatslieden niet te weinig in het oog gehouden?"

Hij is stellig een nieuw-denkend mensch die deze vraag heeft gesteld.

En de laatste vraag is eenvoudig verrukkelijk om te beantwoorden. "Op
welke wijze kan het best een aanvang gemaakt worden met de meerdere
beschavingen ontwikkeling der Javaansche vrouw van hooger of lager
stand, en komt men, zoo doende niet in strijd met de zeden en gebruiken
van het land?" Allemaal heerlijke vragen! wij zullen er nog uitvoerig
over correspondeeren; is het goed?

Ze inspireeren ons gedachten en gevoelens, die wij zonder die vragen
niet zouden hebben gehad. Wij hebben ze gisteravond laat opgeteekend en
gaan ze verder uitwerken. Vreemd toch, zooals 't toegaat in de wereld.
Het eene lokt het andere uit, en ten slotte hangt alles aan elkaar. Daar
zijn ideeën in ons opgekomen, die zeker het Christelijk Kabinet niet
aangenaam zouden zijn, als het er van hoorde.

Wat denk je van een zending, die niet het kerstenen beoogt, allen
godsdienst er buiten laat, maar enkel en alleen uit liefdebeginsel het
volk van Java wèl doet? Waarom zouden er niet op meer plaatsen van Java
instellingen als op Modjowarno kunnen komen, zonder dat zij gedekt
staan, onder godsdienstig vaandel? Zoo zal men de Mohammedaansche
bevolking niet tegen zich in het harnas jagen. De Mohammedaan beschouwt
met min of meer minachting den voormaligen geloofsgenoot, die zijn eigen
geloof verzaakt en een ander omhelst. Dit is in het oog van den
Mohammedaan de grootste zonde, die men begaan kan. En de Christen
geworden Mohammedaan kijkt van zijn kant met minachting neer op zijn
voormaligen geloofsgenoot. Nu hij dezelfde leer belijdt als de
blanda[1], denkt hij even hoog te staan als deze. Ik hoef niet verder
uit te spinnen wat hieruit voortvloeit.

Wil men den Javaan absoluut godsdienst leeren, welnu, leer hem dan den
eenigen God kennen, den Vader van liefde, die de Vader is van alle
schepselen, die van Christenen, zoo goed als van Mohammedanen,
Boeddhisten, Joden enz. Leer hem den waren godsdienst, d.i. den
_innerlijken_, en men kan dien godsdienst belijden als Christen, zoowel
als Mohammedaan e.a. Ons idee is, dat Nederland zende beschaafde,
ontwikkelde en hoogstaande menschen, die uit zuivere menschenmin zich
willen vestigen midden in het Javaansche volk, met hen levende en
lievende, hen onderrichtende, genezende, helpende, overal waar hulp
noodig is.

Het volk latende in zijn eenvoud, geen meerdere behoeften leerende
kennen, en alleen dáár ingrijpen met _zachte_ hand waar de zeden
lijnrecht staan tegenover het hooge beginsel: Liefde! Later zou dit werk
ter hand genomen kunnen worden door de kinderen van 't land zelve; op 't
oogenblik zijn daarvoor nog geen krachten beschikbaar.--In 't kort,
zendingsarbeid--doch _zònder doop_.

Zou dat uitvoerbaar zijn? 't Zal wel lastig zijn om geschikte elementen
voor zulk werk te vinden. Ik kom er telkens weer op terug. Er moet eerst
een zedelijke ondergrond gevormd worden, en bij alle te geven onderwijs
dit punt in 't oog houden.

Hoe de volwassenen en half-volwassenen dien zedelijken ondergrond bij te
brengen? Mij dunkt door _lectuur_. Men moet bladen uitgeven, die
ontspanningslectuur (om veel gelezen te worden) bevatten, maar altijd
met een opvoedkundigen ondergrond. Hetzelfde idee, dat wij op onze
kindertjes willen toepassen, spelenderwijs, onderwijzen en opvoeden,
waarom zou dat niet toegepast kunnen worden op volwassen menschen?

Op Batavia hopen wij veel met de a.s. dokter-djawa's in aanraking te
komen om met hen veel over die dingen te praten, en te zien of wij niet
een paar er voor kunnen winnen. Zij zouden dan dat zendingswerk zonder
doop kunnen doen.

Mijn jongste zus Soematri heeft onlangs het klein-ambtenaarsexamen
afgelegd. Zij is het eerste Javaansche meisje, dat dat examen deed! Leuk
hè!


[1] Mr. J. Slingenberg, thans rechter in de Arr. Rechtbank te Amsterdam.
De nota volgt achter de brieven op blz. 353.

[2] Blanda = Europeaan, meer bepaald: Hollander.



1 Februari 1903. (IX.)


Maar nu de oudjes zelf; roerend was hunne verrukking, dat wij zullen
blijven. Zij zijn er u innig dankbaar voor! Achteraf beschouwd is het
toch wel goed geweest, dat wij eerst absoluut naar Holland wilden; nu
zijn de oudjes blij met Batavia, en hebben heelemaal geen bezwaren voor
onze verdere plannen; alleen bedong Mama, dat wij beiden steeds bij
elkaar moesten blijven en samenwerken. Kan 't mooier? Dat is juist wat
wij _willen_.

Ik moet u toch nog eens hartelijk bedanken voor uw vriendenraad. Wat
heeft me dat gesprek enorm goed gedaan. Waarom zal ik 't u niet
bekennen, van die zijde hebben wij de zaak nog niet bezien; n.l. dat het
gaan naar Holland voor de zaak zelve gevaarlijk zou zijn. Onze
"vrienden" zouden zeker maar al te gaarne het praatje verbreiden, dat
wij geheel "blanda" zijn geworden, als wij naar Holland gingen, en
menige ouders zouden huiverig worden ons hunne kinderen toe te
vertrouwen. Goddank, dat u nog bijtijds ons de oogen er voor opende!
Hartelijk dank!

Van morgen op een rijtoertje waren wij getuigen van een staaltje van
naïef volksgeloof.

't Was buiten op 't veld. Mensch en dier waren er vereenigd in een gebed
tot den Allerhoogsten om de dorstige aarde te laven met hemelwater.

Vooraan zaten de priesters en santries, daarachter priesteressen[1] in
witte gewaden, en aan weerszijden honderden mannen, vrouwen en kinderen.
Schapen, geiten, paarden, karbouwen, stonden aan paaltjes gebonden. Een
priester leidde den dienst, stond aan de spits en bad met luide stem. De
menigte viel in met "amin, amin", waarbij zich mengde het geblaat der
schapen.

"Sembajang istira" heet het. Roerend naïef geloof en vertrouwen van ons
kindvolk.

Het zegengebed heeft drie dagen en drie nachten geduurd. U kunt
begrijpen hoe opgetogen en dankbaar het volk is, dat het sedert heeft
geregend, dat het goot. Het gebed heeft geholpen! En weet u wat men
zegt? Omdat wij den dienst bijwoonden!

Het is hun niet uit het hoofd te praten, dat wij daar part noch deel aan
hadden.

Tevoren had men op andere plaatsen óók "sembajang istira" gehouden, maar
nergens viel een drup regen, en 't toeval wilde, dat wij geen van die
plechtigheden bijgewoond hadden. Dat deed ons naïef kindvolk de
conclusie trekken, dat wij kracht hadden bijgezet aan het laatste
zegengebed, waarom het dan ook dadelijk werd verhoord.

Werkelijk, roerend is zoon kinderlijk vertrouwend geloof!

Ik wenschte zoo dikwijls, dat ik een fototoestel had en kieken kon, als
wij eigenaardigheden zagen van ons volk, waar geen Europeaan bij kan
komen. Zoo veel zouden wij in woord en beeld willen vastleggen, dat den
Europeaan een zuiver beeld zou kunnen geven van ons Javanen.

Iemand beloofde mij om het heele wordingsproces van de paddi voor ons te
kieken, de karbouwen en de botjak-angons[2] incluis. Ik zou er dan eene
beschrijving bij geven, zooals ik als kind van 't volk zelve de dingen
zie en voel.

U weet, dat ik altijd gráág wat voor u doe, dat het voor mij een _feest_
is, om wat voor u beiden te mogen doen. Ook Oost en West kan steeds over
mij beschikken. Ik bewijs daarmee niemand dan mij zelve een dienst. Het
is voor _ons volk_, en daar voel ik mij _één_ meê. Al wat ik aan ons
volk doe, doe ik aan mijzelve. Beschik dus steeds gerust over mij, draag
mij zooveel op als u wil; vrees nooit, dat 't mij te veel zal zijn.
Alleen roep ik uw aller welwillendheid in, als een en ander niet vlug
genoeg naar uw zin kan afkomen.

In heb met den goudsmid gesproken over het gaan naar Solo, om daar het
bewerken van schildpad te leeren. De man was er dadelijk voor te vinden,
toen ik het hem voorstelde. Kammetjes kan hij al maken, en hij heeft er
de bekakas[3] voor; doch het polijsten kan hij nog niet goed, dat zou
hij dan op Solo leeren. Ook bewerkt men daar hoorn en parelmoer; dat
moet hij er ook bij leeren, en dat wil hij wel.

Wij staan nog maar heel aan 't begin van de wederopkomst onzer mooie
kunst, en natuurlijk, dat dan alles niet dadelijk in de puntjes kan
zijn.

Ik kreeg een aardigen brief van Dr. Pijzel, een der redacteurs van Eigen
Haard; ook eenige afdrukjes van 't stukje over het houtsnijwerk.[4] De
kiekjes zijn mooi afgedrukt, vindt u ook niet? Ik kreeg er een paar op
mooi papier afgedrukt. Weet u wat ik heerlijk vindt? Dat Moedertje mij
heeft ingeleid, den allereersten keer, dat ik onder mijn eigen naam voor
't publiek schreef. Maar minder aardig vinden wij, dat men ons weer als
reclame heeft gebruikt.[5] Dat schijnt nu zoo er bij te moeten behooren.

Heerlijk vinden wij 't bericht, dat ook in de Minahassa een Inlandsch
meisje "dwaze ideeën" heeft als wij. Ziet u wel; wij zijn de eenige
"gekken" niet! En als nu de adel hier ons niet hebben wil, en óók het
volk ons afwijst, dan vluchten wij naar dat verre zusterzieltje, om ver
van het marktgewoel, ergens op een vergeten plaats werk te zoeken en te
vinden voor hoofd, hart en handen. Er zal in de groote, groote wereld
ergens wel een plaatsje zijn, waar men ons wel verdragen kan.

Mijn oudste zuster is hier geweest; zij is gisteren weer vertrokken,
doch niet om door te gaan naar Kendal, maar om op Koedoes bij hare
schoonmoeder af te stappen en onze zaak bij haar te bepleiten.[6] Al wat
wij in den laatsten tijd hebben ondervonden, maakt ons stil, ernstig!
Daar gaat iemand onze zaak bepleiten, die zich steeds zoo scherp
tegenover ons had gesteld.[7] Wij hadden ons hoofd niet gebroken om een
toespraak samen te stellen, die haar 't hart zou vermurwen. Wij hadden
eenvoudig van hart tot hart gesproken, en 't was ons zoo vreemd te
moede, toen onze zuster met vochtige oogen en eene trilling in hare stem
zeide: "Goed, volvoert je plannen, verwezenlijkt je ideeën; ik zal God
bidden, dat Hij je zegene!"

Wij vroegen haar nog: "Zult gij 't u niet aantrekken, als anderen ons
beschimpen, veroordeelen?" En zij antwoordde; "Ook de luidste sprekers
zullen eenmaal zwijgen!" Zus denkt, dat hare moeder wel zal willen; ook,
dat haar man het goed zal vinden.

En hoe 't hier thuis is? Vroeger mochten wij er nooit met anderen over
spreken; nu spreken zij er zelf over. Wij spraken onlangs met een
vreemde over allerlei onderwerpen; hoe zwol mijn hart van vreugde en
geluk, toen ik mij telkens naast Vader zag staan. Ook naar den geest ben
ik zijn kind, zong mijn hart! Vader verzocht dien vreemde ook hier te
komen, om onze gedachten aan elkaar te toetsen, dat was goed voor ons.
O! zal dan onze droom eens verwezenlijkt worden, dat wij onzen weg
beginnen met _hun_ vollen zegen!

O! en wat zegt u er wel van, nog vóór wij den Heer Sijthoff[8]
geschreven hadden, kregen wij verleden week een heel hartelijken brief
van hem, waarin hij ons zijn spijt betuigde over onze koppigheid, om een
paar regels verder te verklaren, dat dat hem eerbied afdwong, om daarop
ons steun te beloven. Waar wij dien noodig hadden, behoefden wij slechts
bij hem aan te kloppen.


[1] Met "priesters" en "priesteressen" worden bedoeld personen die de
godsdienstplichten te Mekka hebben vervuld. Met "santries" meer in het
algemeen de zeer aan de godsdienstige vormen en gebruiken gehechten.

[2] Botjak-angons sijn jongetjes belast met het hoeden der karbouwen.

[3] Bekakas = gereedschap.

[4] In het nummer van 3 Januari 1903 (blz. 11) met het opschrift "Van
een vergeten uithoekje".

[5] Door het afdrukken der portretten, hetgeen zonder toestemming
geschiedde. De portretten waren door iemand anders in Nederland aan de
redactie verstrekt.

[6] Het doel en de uitslag der bespreking vindt men in den brief van 19
April 1903 (blz. 307).

[7] Men vergelijke hier blz. 52.

[8] Den Resident.



4 Maart 1903 (VIII.)


Ik ben _erg naar_ geweest. Dagen lang had men hier in angst over mij
gezeten, en had ik de afschuwelijkste pijnen. Goddank, die ellende is nu
achter den rug, 't leed is weer geleden. O! en wat een onnoozel
middeltje heeft mij van die pijnen bevrijd. Wij hebben het opgeteekend
voor onze verzameling, die later onzen kinderen ten goede zal komen.

Gisteren ben ik weer begonnen te werken; 't gaat best; en vandaag ben ik
voor 't eerst eens weer meê uit rijden geweest. Roerend was Vader's
dankbaarheid er over. Ik zat natuurlijk naast hem, en Vader hield mij
aldoor vast, als vreesde hij me te verliezen. Dat waren
weelde-oogenblikken, kostbare herinneringen, voor mij een talisman voor
de toekomst! O, wij hebben allen zóóveel geleden, physiek en moreel.



9 Maart 1903 (VIII.)


Wij hebben bericht gekregen, dat het schildpad binnen weinige dagen hier
zal zijn en dan gaat de goudsmid er mee naar Solo. Heerlijk, nu zijn er
al drie takken van kunstnijverheid in mijne geboorteplaats aan het
opleven, en wij zijn doende om nog andere op te sporen, en er leven in
te brengen. Zij weten nu, zien in, dat het ons doel is, _henzelven_ tot
welvaart te brengen; zij begrijpen hun voordeel, en apprecieeren ons
werk, door met lust en ijver mede te werken. Al wat wij voor hen doen,
zou nutteloos zijn, als zij niet begrepen, dat wij het _goed_ met hen
voor hebben, en _hun_ welvaart voor oogen hebben. Ik ben dankbaar, dat
zij dit begrijpen!

Het is heerlijk om te zien, hoe er _leven_ komt in die takken van
nijverheid. De dringin-werksters[1] beginnen op groote schaal te werken,
en zelfs in de _kampong_, om het Maleische kamp, doen Inlanders er aan.
Het gaat dus _goed_. De goudsmid heeft meer knechts en _leerlingen_
genomen. En er zijn knapen, die zich voor het houtsnijwerk-vak laten
opleiden. Eén feit heb ik vooral met groote vreugde begroet. Er is onder
die leerlingen een knaap van de _kota_, dus geen kind van
Blakang-Goenoeng, het houtsnijwerkersdorp. Andere leerlingen zochten
wij, maar die ééne uit de kota kwam zichzelven er voor aanmelden. Dat is
het ware! en zoo'n heerlijk, verblijdend teeken! Ik ben er erg dankbaar
voor!

De kleintjes hier zullen ons werk voortzetten, als wij er niet meer
zijn; wij zullen haar leiden van uit de verte, zoolang zij nog leiding
behoeven.

       *       *       *       *       *

Iemand klaagde ons over ondankbaarheid, en over den haat der menschen
onderling. Wij zeiden hem, dat als hij verdriet had over de
ondankbaarheid der menschen, dat _zijn eigen schuld was_.

Hij keek ons met groote oogen aan en vroeg: "Mijn schuld, als de
menschen ondankbaar tegenover mij zijn?" "Ja, uw schuld, als u daarover
verdriet hebt; want wij moeten nooit het goede doen, om dankbaarheid te
oogsten, doch het goede doen, enkel en alleen omdat het _goed_ is, en
wij daarin zelfvoldoening vinden.

Ik denk en geloof, dat 't beste middel om zelf gelukkig te zijn en
daarbij anderer leven mooi te maken is, dat wij zóóveel mogelijk
trachten te begrijpen. Hoe meer wij begrijpen, hoe minder verbittering
er is in ons, hoe liefdevoller, rechtvaardiger ons oordeel is voor
anderen. Dit laatste maakt anderer leven mooi, en het eerst ons eigen;
niet verbitterd zijn, is gelukkig zijn.

Hij vroeg ons ook:

"Wat zou er gebeuren, als je iemand ontmoette, waarvoor je hart klopte?"

"Ik zou blij en dankbaar zijn, want dat zou beteekenen, dat ik een
geestverwant ontmoette, en hoe meer geestverwanten wij vinden, hoe beter
voor onze zaak en des te liever is het ons."

"Een geestverwant zal je _nooit_ ontmoeten."

Kras gezegd; òf hij stelde onze mannen zóó laag, òf hij stelt mij
overdreven hoog!

Wist hij maar, dat ik zoo juist een enthousiastischen brief kreeg van
een mij onbekenden, jeugdigen geestverwant. Ik zal u dien brief bij
gelegenheid eens zenden; hij is van een leerling der Inlandsche
artsenschool. Een spontane uiting van sympathie, naar aanleiding van het
stukje in Eigen Haard, dat u inleidde. Zoo echt jongensachtig--jòng in
zijn gloeiend enthousiasme, maar daaruit sprak ontegenzeggelijk een niet
alledaagsche geest--een degelijke ondergrond schemerde er door.

Auteurswedde, dat onbekende menschen zich vriend voelen met iemand,
wiens woord hun hart trof! Ik vind 't een heerlijk idee, dat u 't was,
die mij onder mijn waren naam in 't publiek binnenleidde. Zulk een
inleiden door iemand, die men zielslief heeft, moet zegenend zijn.

En als dat stukje eenig succes heeft gehad, dan schrijf ik dat toe aan
de omstandigheid, dat het door uwe handen 't licht zag. Er is mij veel
wedervaren naar aanleiding daarvan, maar het heeft zijn doel niet
gemist; voor onze artisten heeft het eenig succes gehad. Er zijn naar
aanleiding daarvan eenige niet onbelangrijke aanvragen naar houtsnijwerk
gekomen.


[1] "Dringin" is een bepaalde werkwijze waardoor verkregen worden doeken
met hetgeen in Nederland genoemd worden "moesjes".



19 April 1903. (IX.)


_Zelfbeperking_ heb ik zoo zeer noodig aan te leeren.

Het is uitstekend, dat men mij in den laatsten tijd dikwijls daarop
attent maakt.

Ik kijk mijn schrijfmap dikwijls met heimwee aan, maar ik moet mij
beheerschen; aan mijn schrijflust mag ik niet meer ten allen tijde bot
vieren; dat mag nu slechts een uitspanning voor me zijn.

En nu nog iets prettigs. De schoonmoeder van mijne zuster Soelastri, wil
met groot genoegen ons chaperonneeren,[1] wáár ook; het aangenaamst voor
haar natuurlijk op Magelang, waar zij in familie en vrienden zit, en die
allen vóór de vrije opvoeding zijn. Mijn zwager was er dadelijk voor te
vinden.


[1] Voor de oprichting van een internaat voor Inlandsche meisjes van
goeden huize.



25 April 1903 (I.)


Laf, onvergeeflijk is 't, dat wij je niet direct zelf geschreven hadden,
toen het groote besluit genomen was, dat wij vooreerst niet van de
vrucht van uw aller edel werk zullen gebruik maken.... Niemand kan meer
verbaasd zijn over deze uitkomst dan wij zelven. _Alles_ hadden wij
verwacht, doch _nooit_ dat wij uit eigen vrijen wil zouden zeggen: "_wij
blijven_!"

Denk niet aan ons, denk aan _de zaak_ en wat voor háár het beste is;
daar moeten wij ons bij neerleggen.

O! denk niet, dat wij van gevoelens veranderd zijn; geenszins is dat het
geval. Zelfs nu, terwijl ons request reeds op weg is naar den
Gouverneur-Generaal gelooven wij vast, dat voor onze toekomstige
leerlingen, eene opvoeding in Europa, _uitstekend_ zal zijn. Doch
daarnaast staat thans een andere waarheid: "_Voor de zaak_ is op het
oogenblik een blijven in Indië _beter_."

Je weet, dat het een onzer grootste illusies is geweest en nòg is, om in
Europa onze opvoeding te voltooien. Begrijp je, wàt het ons gekost
heeft, om daarvan afstand te doen, terwijl zij op 't punt stond
werkelijkheid te worden? Ontzettend hebben wij gestreden, voor wij
daartoe konden overgaan. Gaven wij aan ons zielsverlangen toe, dan
zochten wij _ons zelf_, want wij weten, dat _de zaak_, op een andere
manier beter gediend zal worden. Wij hooren nu ons zelf niet meer toe,
wij hooren de zaak toe. Op 't oogenblik dienen wij haar 't beste, door
in 't land te blijven. Het publiek, waarvoor wij willen werken, moet ons
nog leeren kennen; gaan wij _nu_ weg, dan zullen wij ons daarvan
vervreemden. En als wij over eenige jaren terugkomen, zal men in ons
Europeesche vrouwen zien. En als men Europeanen zijne dochters niet wil
toevertrouwen, des te minder zal men dit willen doen aan een, in zijn
oog, Europeesch geworden Javaansche vrouw.

Het doel is _ons volk_. En als dit tegen ons ingenomen wordt, wat zal
ons Regeeringshulp baten? De quaestie is nu, zoo spoedig mogelijk aan
den slag te gaan, het publiek voor een _feit_ te stellen: een school
voor Inlandsche meisjes _is er_! Op 't oogenblik houdt men zich met ons
bezig, zijn wij over geheel Java bekend; wij moeten het vuur gaande
houden. Als wij weggingen en lang uitbleven, zou die belangstelling
verflauwen en op 't laatst verdwijnen. Wij moeten ons nu _persoonlijk_
bekend maken aan ons publiek, zijn sympathie trachten te verwerven en
het leeren in ons vertrouwen te stellen. Hebben wij die sympathie en dat
vertrouwen, dan kunnen wij gerust gaan. Dat gaan naar Holland vervalt
niet geheel, Stella. Wij kunnen nog altijd gaan. En als wij dat van uit
Batavia doen, zal dit beter zijn, dan van hier uit. Ten eerste voor de
Oudjes. Zij zullen al gewend zijn, ons op een grooten afstand van zich
te weten, en dan kunnen zij gemakkelijker er toe overgaan, zich dien
afstand nog grooter te denken. Voor ons zelf zou dat ook goed zijn.
Kijk, wij zijn nooit van huis geweest. En dan in eens van ons warm
nestje, van ons land, verplaatst in eene andere omgeving, in een vreemd
land, zoo ver van al wat ons lief is. Die overgang zou te groot zijn.

Doch dat is maar bijzaak, dit wisten wij altijd toch wel, en wij hadden
er nooit tegen opgezien. Hoofdzaak is: het gevaar voor onze
_onderneming_ zelf. Dit hadden wij nooit ingezien, uit trotschen
overmoed, of overmoedigen trots, hoe je het noemen wil. Geheel opgaande
in onze extase, dachten wij weinig of niet aan de meening van ons
publiek; ja, wij stelden er zelfs eene eer in, om haar te trotseeren,
waar zij afweek van de onze; en deze hoog te houden tegenover de
menigte, ons niets storend aan hare afkeuring, waar wij voor ons heilig
overtuigd waren van het goede van ons willen, streven of daad. Wij
blijven dit _goed_ vinden, doch in _dit_ geval mogen wij zulks niet
doen, hebben wij wel degelijk rekening te houden met de inzichten van
het publiek. Immers voor _ons volk_ willen wij werken, en dan is het
zaak het niet tegen ons in te nemen, door met ruwe hand te grijpen in
ideeën, waarin het is groot gebracht en oud geworden.

Geduld! hebben de wijzen ons toegeroepen, wij hoorden het, maar
verstonden het niet. Nu eerst begrijpen wij het, Stella, nu weten we,
wat het wachtwoord is van alle hervormers: _Geduld!_ Wij kunnen den loop
der dingen niet bespoedigen, wèl vertragen door te hard van stapel te
willen gaan. Als het publiek tegen ons ingenomen was, dan zou dit den
gang der zaak vertragen. Men zou huiveren zijnen dochters eene
verlichtende opvoeding te geven, als deze zulke onmogelijkheden vormde
als wij, die de menigte tot voorbeelden worden gesteld.

Geduld! geduld tot in het oneindige, Stella, ik was zóó ontroerd, toen
deze waarheid tot me doordrong. Wij moeten ons beteugelen, er voor
waken, dat wij in ons vuur en ijver _het doel_ niet voorbij streven.
Mevrouw Van Kol schreef ons: "om een ideaal te bereiken, moet men
menige, o menige illusie afleggen". De eerste illusie, die wij hebben
afgelegd is: ons te geven aan het publiek zooals wij zijn.

Neen, dat mag niet; het publiek mag nooit weten, wat wij bestrijden. Den
naam van den vijand, waartegen wij te velde trekken mag nooit, nooit
gehoord worden: _polygamie_. Weet men dit, dan zal geen mensch ons zijn
kind ter opvoeding willen geven. Ik heb mij dit erg aangetrokken; 't is
mij of wij met een leugen onze taak aanvaarden.

Onze illusie was, dat men ons geheel kende, en dan uit overtuiging ons
zijne kinderen afstond.

Dit is onmogelijk.

Wij staan nog vóór onze taak, en wij zien de illusies al een voor een
verdwijnen...! O, Stella, maak ons het afstaan van deze groote illusie
niet nog zwaarder door er verdriet over te hebben. Zóó is 't ons al hard
genoeg. Je hebt 't altijd geweten, dat het een groote, groote illusie
van me was, om in je land te komen en daar wijsheid te vergaren voor
ons volk. Laat ik er niet meer over spreken. Ik dank je, ook namens
mijne Oudjes, duizend maal voor _alles_ wat je voor ons gedaan hebt ...
en voor niets! Neen, Stella, niet verloren is je werk; jullie aller
werk; maken wij van de vrucht daarvan op het oogenblik geen gebruik,
voor de zaak is het van groot nut. De aandacht is er op gevestigd, en
weldenkenden bepeinzen dat vraagstuk. De vrucht van deze overdenkingen
zal ons volk tot zegen komen.

Reeds zijn ons vragen over de opvoeding van het Javaansche volk gedaan
door menschen, die wat in de melk te brokkelen hebben.

Zou men dit ooit gedaan hebben, als niet jullie de aandacht van
weldenkenden op ons gevestigd hadden? Zou de Regeering, zouden velen
bereid tot helpen zijn, indien jullie niet voor ons gewerkt hadden?
Stella, nogmaals duizendmaal dank voor jouw groote, groote liefde! Neen,
lieveling, jouw werk, jouw moeiten zijn niet verloren. Uit naam van ons
volk dank ik je er innig voor. Aan den Javaan zullen al je moeiten ten
goede komen.

Onze plannen zijn, zoodra er gunstig op ons request geantwoord is,
dadelijk naar Batavia te gaan. Roekmini om zich te bekwamen voor
teekenen, handwerken, gezondheids-, zieken- en verbandleer. In teekenen
zal ze les krijgen van een leeraar van het gymnasium, en voor hygiëne de
lessen volgen der dokter-djawa-school. Ik ga voor het onderwijs
studeeren, met welke studie ik sedert een paar maanden begonnen ben
onder leiding van een hoofdonderwijzer. Ik ga maar één acte halen.
Zoodra ik die heb, wordt onze school geopend, òf op Magelang òf op
Salatiga, beide een koel klimaat en met veel doktoren (officieren van
gezondheid). Wij hebben grootsche plannen; als de school er is, en alles
goed gaat, dan willen wij daaraan een cursus voor vrouwelijke
geneeskundigen, verpleegsters en verloskundigen verbinden, waarin
officieren van gezondheid zullen les geven, en waarvan Roekmini de
leiding zal hebben. Zoo iets kan hier alleen bestaan onder leiding van
eene _beschaafde, ontwikkelde vrouw_.

Wij hebben de Regeering ook subsidie gevraagd voor de oprichting van die
school. Wordt het geweigerd, dan gaan wij particuliere hulp inroepen.
Misschien gebeurt het dan toch nog, dat wij ons tot de Koningin zullen
wenden.

Dat was ook Vader's idee geweest, in Indië studeeren, en daarna voor
verruiming van den geesteshorizon naar Europa gaan. Niet zooals wij
eerst van plan waren, in Europa studeeren, daar dus _eenige jaren_
blijven.

Het is net een jaar geleden, dat ik je jubelend gelukkig schreef over
het bezoek van den heer Van Kol. En precies één jaar daarna moet je
dezen krijgen. Stella, heb mij nog een beetje lief; uit piëteit voor de
groote liefde die je mij eens toegedragen hebt, smeek ik je: Heb mij nog
een beetje lief.



14 Mei 1903. (IX.)


Onlangs kreeg ik eenige aardige kiekjes van sawahs; ik wacht op 't rijp
worden van de paddi, om daarover te gaan droomen; en als die droom dan
aardig uitvalt, gaat hij met de kiekjes naar Holland om gedrukt te
worden.

Wij zijn gisteren op Blakang Goenoeng geweest. Wat genoten wij, èn van
de heerlijke mooie kunst, die we zagen, èn van de zichtbare welvaart van
onze artisten! Wat is Singo's huis veranderd, sinds we 't laatst daar
zijn geweest. Hij heeft nu een houten en steenen huis! Heerlijk! Ze
zagen er zóó gelukkig uit! O! U moest ze toch eens bezig zien! De kleine
aapjes, die hij opleidt, zijn al zoo handig. 't Is een lust om die
_kindertjes_ te zien werken! Wij zijn er gisteren geweest met goede
kennissen. En 't was, zooals ik gedacht had; nu zij daar zijn geweest,
staat de kunst onzer simpele artisten nòg hooger in hun oog.



7 Juni 1903. (VIII.)


Onlangs maakten wij kennis met een piepjong ding, dat me erg aan uw a.s.
schoondochtertje herinnerde. Zij was zoo fijn, o zoo fijn, en blikt zoo
vroolijk en gelukkig in het rond; toch heeft zij al veel meegemaakt, dat
jonge ding. Kijk, zoo moesten al uwe dochtertjes zijn! ze zouden dan zoo
uitstekend passen bij haar lief Moedertje. Wij dachten dat jonge ding
een kind van 15--16 jaar, en konden 't nauwelijks gelooven, toen wij
hoorden, dat ze _moeder_ was. Dat ranke, fijne ding, _moeder_! 't Speet
me zoo, dat ik zoo veraf van haar zat, zoodat ik niet met haar kon
praten.

't Was bij Oom,[1] dat ik haar ontmoette, tegelijk met vele anderen.

Wij hadden ons voorgenomen, om dien avond op alles, wat men tegen ons
mocht zeggen, niets te antwoorden dan "ja" of "neen", hopende zoodoende
de menschen van ons af te houden.

Het ging uitstekend, tot een jonge man zich bij ons voegde, de
echtgenoot van dat bekoorlijke kind-moedertje. Hij begon met te
vertellen, dat hij onzen Kartono goed kende, tegelijk met hem examen had
gedaan.

Ik luisterde onwillekeurig met meer belangstelling naar hem, maar
stribbelde toch nog tegen. Doch daar begon hij over kunst, onze
heerlijke Javaansche kunst, over ons volk, over 't Mohammedanisme, enz.
enz. en voor ik 't zelf wist was ik in een levendig gesprek met hem
gewikkeld.

Zoo ziet u, hoe de beste voornemens ijdel kunnen zijn!

Dien avond hoorde ik zooveel interessants, dat ik tevoren niet geweten
had!

Wat hebben wij genoten van den mooien dans van de wajangs. Een was er,
van wie we de oogen niet konden afwenden. Hij danste éénig en was mooi.
Het was eene vrouw, maar moest een man voorstellen.

Heerlijk was het, wat zij ons te aanschouwen gaf! Eene uiting van fiere
kracht, en toch o zoo gracieus en fijn. Dat is 't mooie, 't sublieme in
onze kunst: de voorname, zachte gratie in iedere lijn, in iedere
beweging!

Ik zal die twee feestdagen op Demak nooit vergeten, dat weet ik zeker!
Wij gingen er laat naar bed, maar eigenlijk slapen deden wij niet. Hoe
konden wij dat?--terwijl buiten de gamelan zoo betooverend klonk, en
eene menschelijke stem zoo verrukkelijk daar boven uit zong. Wij konden
niet slapen--de sirenenzang hield ons geboeid--en in ons hart bewoog
zich het idee: 't is wellicht voor 't _laatst_.

Gamelan en zang zullen wij op Batavia nooit zoo mooi hooren. 't Was mij
of ik in die dagen afscheid nam van mijne jeugd.

Iedere phase van ons leven heeft hare eigen bekoorlijkheden, en elk
afscheid is weemoedig.

Lieve, lieve Moeske, zal u ons helpen den eersten tijd in den vreemde
doorkomen?

Heb ons nog méér lief, als de tijd daar is, dat wij om ons heen dierbare
gezichten zullen missen, die noodig zijn voor ons geluk.

Wij kunnen veel ontberen, _liefde_ niet.

U weet wel, dat ons request al een tijd weg is? Wat zal 't antwoord
daarop zijn?


[1] Den Regent van Demak Pangeran Ario Hadiningrat.



27 Juni 1903. (IV.)


U zal wel reeds alle vertrouwen in ons verloren hebben. Er komt maar
geen brief van me. Vergeef me, lieve, beste Oom. Zusje heeft u zeker
reeds verteld, dat ik in Februari en Maart flink ziek ben geweest en
daarna nam de studie mij in beslag. Veel mij lief werk moest ik er voor
laten rusten. Ik heb het erg slecht gemaakt, juist bij mijn beste
vrienden. Hun kon ik geen kattebelletjes zenden. Nú zie ik, hoe dwaas ik
gehandeld heb; een kattebelletje is in ieder geval beter dan heelemaal
niets. In de vacantie wilde ik geen vacantie nemen; integendeel wilde ik
juist hard werken; ik moet nog zooveel leeren. Maar het _Leven_ heeft
mij vacantie gegeven, op een minder aangename wijze, natuurlijk. Vandaag
ben ik pas voor het eerst op, na twee weken te bed te hebben gelegen. Ik
heb zoowat van alles gehad. Kou gevat, koortsen, rheumatische
hoofdpijnen, maagpijn en tot besluit mazelen en waterpokken. 't Was wel
meenens geweest. Mijne ouders en zusjes weken geen oogenblik van mijn
ziekbed; die lieven hebben mij voorbeeldig verzorgd en verpleegd. Zusje
Roekmini was engelachtig lief voor me O! u weet niet, hoe dierbaar mij
dat kind is, en 't is of zij mij eiken dag vaster aan 't hart groeit.
Zij beweert altijd, dat ik haar meerdere ben, maar dat is niet waar; zij
is veel meer dan ik, daar zal u ook wel van overtuigd zijn.

Zoo onlangs kregen wij een langen brief van Mevrouw van Kol, die ons o!
zoo gelukkig maakte met de mededeeling, dat u haar geschreven heeft over
ons. Daarin zien wij uwe warme genegenheid en oprechte vriendschap voor
ons. Mijn hartelijken dank ervoor, lieve, trouwe vriend. Nu is u gerust,
hè, wij blijven in Indië. Wij moesten u den dank en de hartelijke
groeten overbrengen van Mevrouw van Kol. Zij heeft het erg druk; als zij
wat beter in haar tijd zit, zal zij u schrijven. Nu moeten wij u maar
voor haar antwoorden. Au fond is zij het met u eens over ons gaan naar
Holland. Het is zoo; nooit heeft Mevrouw van Kol ons heerlijkheden van
Holland voorgespiegeld, doch integendeel van 't begin af aan ons ernstig
gewezen op de hoopen bezwaren, moeilijkheden, teleurstellingen en
verdriet, die ons wachtten in Holland, maar daar 't _onze wensch_ was er
te komen, heeft zij persoonlijk gedaan, wat zij kon, om de vervulling
van ons groote verlangen mogelijk te maken. Merkwaardig dat juist zij,
die alles gedaan hebben, om ons 't gaan naar Holland mogelijk te maken,
zacht en liefdevol oordeelen over ons veranderd besluit.

Het leven heeft ons veel geleerd in deze laatste maanden Het heeft ons
ware vriendschap van schijn leeren onderscheiden. Dat deze les met
hartebloed gepaard gaat, spreekt vanzelf. Wij zijn Nellie onnoemlijk
veel dank verschuldigd. Zij heeft ons geleerd zacht te oordeelen. Bid
voor ons. Wij houden op Hem ons oog gevestigd. Zijn wil geschiede!

Mijn verlangen om u te schrijven is zoo groot, dat ik op den langen
stoel liggend met potlood een briefje krabbel. Ik hoop, dat u dezen met
uwe lieve vrouw in den besten welstand zal ontvangen. Ontvang van zusje
een hartelijken groet en een warmen handdruk van

                                                     UWE KARTINI.

Op ons request nog geen antwoord gekregen, wij verlangen daar toch zoo
vurig naar.



4 Juli 1903. (VIII.)[1]


Zóóveel hebben wij er reeds voor gestreden en geleden; wij dachten, dat
het genoeg was, dat wij door al dat leed en strijden ons het voorrecht
waardig gemaakt nebben: de bruiden van ons dierbaar volk te zijn! De
vervulling van onzen diersten wensch scheen al zóó nabij, en nu staan
wij er in ééns weer zóó ver af. Moedertje! o Moedertje! Stil, niet
klagen, niet zuchten, niet weenen. Bidden wil ik, slechts bidden tot in
het oneindige, dat wat de toekomst ook ons brengen moge, wij immer
blijven mogen, wat wij waren: blijmoedig, en vertrouwend en geloovend!

Zoo dikwijls heb ik anderen toegeroepen: "Wanhoop niet, en vloek het
kruis niet, levensmoe. In lijden ligt heerlijkheid. Niets geschiedt in
tegenstelling met de Liefde. De vloek van heden blijkt de zegen van
morgen te zijn. Beproeving is goddelijke opvoeding!"

Wie dit met het hart zeggen kan, moet het ook in de practijk weten te
beoefenen. Nu is het mijn beurt om de theorieën, die ik verkondig, zelf
in toepassing te brengen.

Nu wil ik aan niets meer denken, niet aan strijd, aan lijden, aan zorg,
aan beproeving; het maakt mijn hoofd zoo moe, en mijn hart zoo krank; ik
wil ademen in bloemengeuren en baden in zonneschijn; ook die zijn er,
ons ten troost en ten zegen.

En nu van de bloemen die hier in ons hof geuren.

Moeske, wij zijn ons heerlijk werk begonnen. Bedank uw man voor zijn
raad, om dadelijk te beginnen, óók zonder acte. O denk eens, Moeske,
liefste, ons schooltje telt reeds zeven leerlingetjes en er komen nog
steeds nieuwe aanvragen. Heerlijk, zalig!

Wij hadden het niet durven hopen, dat het zóó zou opnemen.

De kinderen vinden het heerlijk, en de ouders zijn verrukt!

Onze eerste leerling is het dochtertje van den vroomsten ambtenaar van
de afdeeling. Wij hebben met de moeder wat gepraat, haar uitgelegd het
een en ander, en het resultaat was, dat de ouders ons hun dochtertje
zonden. Maar het zusje, een prul van nog geen vijf jaar, wilde niet
thuis blijven; zij zou en moest mee. Och, het kan nauwelijks over de
tafel heen zien! Als ik haar niet op een voetenbankje zet, dan neem ik
haar op mijn schoot. Het kleine ding wilde met alle geweld meedoen. Na
deze kindertjes kwamen de dochtertjes van den collecteur en een
dochtertje van den assistent-collecteur. Eergisteren bracht de djaksa
van Karimoen Djawa[2] ook een dochtertje hier om onderwezen te worden.
Stel u voor, Moeske, zij zenden hun dochtertje uit huis, en doen ze hier
bij familie in de kost!

Wij zijn zóó dankbaar! De ouders zijn zóó ingenomen met onze plannen,
dat er een paar zijn, die ons hunne meisjes geheel afstonden, maar dit
hebben wij nog niet willen aannemen--later van ganscher harte. Vandaag
kwam het zusje van Hasim[3] ook op de les. Gisteren kwam een jonge
moeder bij me; met zoo'n innige spijt zeide ze mij, dat ze zóó ver van
ons afwoonde; ze zou zelf zoo graag bij ons komen leeren. Nu dit niet
kan, wil ze voor haar dochtertje bestemmen, wat zij zelf moet missen. En
denk eens, haar kind is nog geen jaar oud. Zoodra het 6 jaar is, zal ze
het ons zenden, waar we ook mogen zijn, en zij vroeg zóó om haar kind te
willen aannemen.

De kinderen komen hier vier maal in de week van 8--12 1/2 uur. Zij
leeren schrijven, lezen, enz., handwerken en koken. Wij onderwijzen niet
volgens de kunst, maar zooals wij denken, dat de Javaantjes graag
onderwezen willen worden.

O, Moeske, u beiden moest toch eens ons troepje zien; u zou daar zóó'n
pleizier in hebben. Ze komen altijd zoo keurig netjes, zien er allen zoo
lief uit en zoo frisch en onbedorven. En wat maken ze het ons
gemakkelijk; ze zijn zoo vlug, zoo bevattelijk en handig, en daarbij zóó
gezeglijk. Ze raakten al gauw met ons vertrouwd, en praten nu vrij en
ongedwongen met ons. Er is een mooi kindje bij, dat eerst een nufje was;
nu merken wij tot onze groote vreugde van die nuffigheid niets meer. Ze
likt niet meer aan hare lippen, en speelt ook niet met hare prachtige
oogen, doch is altijd verdiept in haar werk. Dus die nuffigheid sproot
voort uit ledigheid! En wat gaan ze aardig met elkaar om. Ze spreken
onder elkaar hoog-Javaansch en toch niets gedwongen.

Er is vandaag een jarige in huis; wij wilden de kinderen tracteeren en
op eene bijzondere wijs. 't Moest vanmorgen eigenlijk een handwerkmorgen
zijn, doch wij hebben daar een kookdag van gemaakt. Och, wat repten de
kleine, vlugge, lenige vingertjes zich! Een bakt poffertjes, een ander
flensjes, een ander weer maakt vla. De kinderen krijgen er gloeiende
wangen van. Wat schitteren de oogjes! En ze gingen zoo verrukt naar
huis, om haar baksel aan haar Ouders te laten zien. Zie dat is zegen,
een zegen voor ons. Wij hebben dit werk[4] voor de kleine zusjes
begonnen.

Later zal Kartinah de handwerk- en kookles hebben, en Soematrie neemt
dan de rest voor haar rekening.

Wij hebben gelukkig nog wat benoodigdheden voor handwerken; zoolang de
voorraad strekt, krijgen zij alles gratis; daarna moeten de kinderen,
wier ouders het kunnen, zich het een en ander zelf aanschaffen. Maar met
de andere leermiddelen zitten wij verlegen, waar kunnen wij de
Hollandsche en Javaansche leesboekjes koopen? Zou u dat even aan Meneer
willen vragen, Moeske? Als het goed blijft gaan, en het leerlingenaantal
grooter wordt, zijn we voornemens ... subsidie er voor aan te vragen.
Zou dat mogen, denkt u? Het is _niet_ voor _onszelf_, maar om de kosten
daaraan verbonden te bestrijden. De lagere Inlandsche hoofden kunnen zoo
weinig missen. Hoofden met _f_50 tractement kunnen net hun gezin
onderhouden, en dan werken de vrouwen nog dikwijls hard mee; voor
extra-uitgaven kan niets overschieten. En wij zelf kunnen hun kindertjes
niet altijd alles geven, dat begrijpt u wel.

Zoodra ik reizen mag, gaan we naar Semarang; ik moet door den dokter
worden onderzocht; de rheumatische hoofdpijn mag geen chronische kwaal
worden. Wij gaan dan meteen het een en ander voor onze kleintjes koopen.
Wij hebben hier geen enkele haakpen of lei meer in huis.


[1] Met potlood geschreven na eene ziekte.

[2] Een eilandengroep op de hoogte van Japara.

[3] Een der leerlingen van de Inlandsche artsenschool.

[4] Dit lieve werk is blijven bestaan tot nu toe.



5 Juli 1903. (IV.)


Wat is u toch innig goed en lief voor ons, steeds is u er op uit, om ons
een pleiziertje te bezorgen. O! en als ik bedenk, hoe wij, en in 't
_bijzonder_ ik, al dat goeds en liefs beantwoord, 't Lijkt zoo
ondankbaar, 't heeft er zoo ontzettend veel van of ik al dat goede en
lieve niet waardeer.... Nichtje K. kan zwijgen als het graf.

Vergeving, lieve, beste Oom!

Toen eergisteren uw groet, in den vorm van een overdruk uit "Album Kern"
kwam, vlogen mijne gedachten naar Sonder, en ik nam mij stellig voor ze
spoedig door woorden te laten volgen. En ik ben gelukkig, dat ik mijn
voornemen kan ten uitvoer brengen.

Wij danken u recht hartelijk voor uw lieven, zeer gewaardeerden groet;
het stuk las ik met groote belangstelling.

Als iedere gedachte aan u in daad omgezet werd, wat een bergen van
brieven zou u dan van hier hebben!

Mevrouw van Kol schreef toch zoo hartelijk en sympathiek over u, en dat
maakte ons gelukkig; want dat hoort tot een onzer liefste wenschen, dat
al degenen, die wij hartelijk liefhebben en vereeren, elkaar ontmoeten
in sympathie.

Hoe maakt u beiden het, Oom? Bevalt het u goed in Sonder? Ziet u daar
wel eens Toradja's? Ik kan het mij levendig voorstellen, dat het u
smartte, uw werk voor zoo'n langen tijd te moeten laten rusten. Waar ons
hart is, dat verlaten wij niet gaarne, daar is onze toekomst, ons leven.

En nu ga ik u iets prettigs vertellen. In afwachting van de dingen, die
komen zullen, hebben wij maar alvast ons werk begonnen. Wij hebben hier
thuis een schooltje geopend, dat nu al zeven leerlingetjes telt,
dochters van Inlandsche hoofden. Zooeven kregen wij bericht, dat wij nog
drie kinderen er bij zullen krijgen, en wel van buiten.

Wij zijn begonnen met één leerling; al gauw klom dat getal tot vijf en
morgen komen er acht op de les en over eenigen tijd tien.

Wij genieten telkens weer, als wij onze kindertjes zien. Het is zoo'n
frisch, onbedorven troepje, en hoe keurig netjes komen ze steeds, en ze
gaan zoo aardig met elkander om. Met ons zijn ze al gauw vertrouwd
geraakt; de vormen in acht nemende, zijn ze toch vrij en ongedwongen
tegenover ons, of er geen rang- en standverschil bestond. Dáár willen we
heen. En wat maken de kindertjes het ons gemakkelijk; ze zijn zoo vlug,
zoo bevattelijk en zoo handig, en daarbij zoo gezeggelijk. Nog geen een
keer hebben wij moeten straffen.

De kinderen komen zoo graag, leeren met lust en ijver en de ouders zijn
verrukt. Alles schijnt er op te wijzen, dat wij hier slechts voldoen aan
een lang gevoelde behoefte. Groot is de zegen, die ons toestroomt van
den Vader van Liefde. Schoon, heerlijk de taak, waarmee Hij ons
vereerde: o, mogen wij haar naar behooren kunnen vervullen, mogen wij
het in ons gestelde vertrouwen waard zijn en blijven!

Dat is het, waarnaar wij zoo innig verlangen, wat wij zoo vurig wenschen
te mogen en te kunnen doen: reine, jonge hartjes, frissche, onbedorven
zieltjes, zoo blank als pasgevallen sneeuw, leiden, jonge karaktertjes
vormen.

Bid voor ons! Moge God ons streven en werken zegenen!

O! en dat anderen hetzelfde werk willen verrichten als wij! Goede
krachten zijn er, zij hoeven slechts wakker geschud te worden. Wij
hebben geprobeerd om ons in verbinding te stellen met meisjes en vrouwen
van onze ontwikkeling, doch het lukte niet. Persoonlijk propaganda
maken, zooals wij dat hier gedaan hebben, pakt misschien beter. En--geen
betere preek dan een goed voorbeeld, een goed voorgaan.

Een ons onbekend jongmensch, élève Inlandsch arts, schreef me en droeg
ons zijn twee nichtjes op. Of wij op haar zedelijken invloed willen
uitoefenen. Wij moesten die meisjes schrijven. Wij wilden het gaarne
doen, en hopen, dat het wat zal geven. Maar dat jongmensch zelf is er
een vol gloed en idealen. Ook met een anderen jongen correspondeer ik,
een aardige, lieve jongen, een neef van ons. Wat was hij verrukt, toen
hij me schrijven mocht!

Wij hebben ontegenzeggelijk veel op anderen voor door onze geboorte en
door Vaders maatschappelijke positie. Dat en nog andere dingen maken het
ons gemakkelijk.

Wat wij doen is zoo nieuw. Nooit hebben jonge meisjes met jongelui
gecorrespondeerd. En wij doen het gewoon, of het van zelf spreekt. Wij
gaan met hen om als kameraden, en zij zien in ons zusters. Het is voor
hen nog zoo nieuw, zoo nieuw, dat wij van zoo'n hoogen stand, het niet
beneden ons achten met menschen die in stand zoo ver beneden ons staan,
vriendschappelijk om te gaan.

Het neefje vertrouwt ons, en ziet in ons eene oudere zuster, naar wier
raad en woorden hij gaarne luistert. Ik bid God telkens vurig, dat wij
zijn vertrouwen nooit mogen beschamen, en dat hij in ons steeds moge
vinden, wat hij zoekt en behoeft.

Het doet ons zoo goed om die jonge, reine, geestdriftige naturen te
kennen! O, moge het leven hun rein idealisme niet bederven!

Nooit zijn we gelukkiger, dan wanneer wij een ander zedelijk hebben
kunnen steunen.

't Is vreemd, maar wij beiden hebben ons bijna altijd ouder gevoeld dan
zeer velen van onzen leeftijd en zelfs ouderen dan wij. Dat komt zeker,
omdat wij in ons kort leventje al zooveel hebben ondervonden, doordacht
en doorworsteld.

't Klinkt zoo eigenwijs, als wij hier spreken van onze kinderen en
daarmede onze zusjes bedoelen, die nu toch zooveel jonger niet zijn dan
wij. Maar ook zij beschouwen ons meer als hare moeders, dan als hare
zusters.

Van velen, velen, de moeders, de zusters te zijn, o! moge God ons dat
geven!

Onze school mag zoo weinig mogelijk van een school hebben en wij van
schoolmeesters, doch het moet een groot huisgezin zijn, waarvan wij de
moeders zijn.

Wij zullen ze leeren met daad en woord de Liefde, zooals wij haar
verstaan.

In onze jeugd was een leiddraad voor ons, dat eenvoudige en alombekende
woord: wat ge niet wilt, dat u geschiedt, doe het ook aan een ander
niet.

Mevrouw van Kol vertelde ons veel van uwen Jezus, van de apostelen
Petrus en Paulus en het deed ons goed.

Wat doet het er toe van welk geloof of ras men is, een groote ziel is
een groote ziel, een edel karakter, een edel karakter. Kinderen Gods
vindt men bij elk geloof, onder elk ras.

Ik heb "Quo Vadis" gelezen, en ik heb bewonderd en liefgehad de
geloofs-martelaren, die onder het bitterste lijden nog dankend en
vertrouwend opzagen ten Hooge, nog Zijn lof verkondigden in schoone
zangen. Ik heb met hen geleden, en ik heb met hen gejubeld.

Kent u "Wij beiden" van Edna Lyall? Ook dat is heerlijk mooi. Het
handelt over atheïsten en Christenen, over het ware Christendom en over
de afschuwelijke verdraaiing daarvan, zooals helaas niet weinig voorkomt
in de wereld. Een grootsch figuur is de atheïst Luke Raeburn en
daarnaast ook een heerlijke, edele figuur Erica Raeburn, die van ijverig
atheïst een overtuigd, oprecht vrome, geloovige christin werd. Vader en
dochter, die elkaar zielslief hebben en in elkaar opgaan.

Ook hebben wij gelezen: "de Ziel van een Volk" over het Boeddhisme, een
heerlijk mooi boek ook. Nu zouden wij graag over het Jodendom (zegt u
dat zoo?) lezen. Misschien zullen de boeken van Zangwill ons geven, wat
wij zoeken: "Droomen van het Ghetto".



7 Juli 1903. (VIII.)


Morgen hebben we ook les--ons beider troost--9 leerlingetjes, vele
nieuwe aanvragen, waaronder van Maleische ouders. Eene overwinning! Zoo
is 't leven dan een vallen en opstaan, een struikelen en gaan, een
verliezen en ovenvinnen.


       *       *       *       *       *

Tusschen dezen brief en den volgende zijn eenige brieven, die niet voor
openbaarmaking vatbaar zijn. Zij brachten o.m. het bericht, dat geen
gebruik zou worden gemaakt van het Gouvernements besluit, waarbij een
bedrag van _f_ 4800 beschikbaar was gesteld voor de studie te Batavia
van de schrijfster en hare zuster Raden Adjeng Roekmini, alsmede van het
voorgenomen huwelijk, dat in den brief op blz. 324 wordt aangekondigd.



24 Juli 1903. (VIII.)


Nu heb ik een groot, groot verzoek aan u, eigenlijk is het aan Mijnheer.
Wil u het ZEd. overbrengen?

Wij stellen heel veel belang in een jongmensch, en zouden zoo innig
graag zien, dat hij gelukkig werd. Dat jongmensch heet Salim; is een
Sumatraan uit Riouw, die dit jaar eindexamen H B.S. gedaan heeft, en N°.
1 van de drie H.B.S.en is. Die jongen zou dolgraag naar Holland willen
gaan, om voor dokter te studeeren; helaas, zijn financiën laten dat niet
toe. Zijn Vader heeft maar _f_ 150 tractement.

Hij zou desnoods als matroos willen dienen, als hij maar naar Holland
kon gaan.

Vraag Hasim naar hem, die kent hem en heeft hem hooren spreken in
Stovia.[1] Een flinke, kloeke borst, die verdient geholpen te worden.

Toen wij van hem hoorden en van zijne illusie, kwam in ons een machtig
verlangen op, om het onze te doen, ten einde het hem wat gemakkelijker
te maken. Wij dachten aan het Gouvernementsbesluit van 7 Juli 1903--dat
besluit met zoo smartelijk verlangen door ons verbeid en met smart
ontvangen.

Moet de vrucht van den arbeid van nobele vrienden, van ons hopen, bidden
en verlangen onbenut verloren gaan?

Kan een ander daarvan niet profiteeren? Het Gouvernement stond ons
beiden _f_ 4800 toe voor de voltooiing van onze opvoeding; zou dat niet
aan een ander, die misschien veel meer, doch stellig niet minder dan wij
verdient geholpen te worden, overgedragen mogen worden? Het zou heerlijk
zijn als de Regeering zijne geheele opleiding wilde bekostigen; dat zal
zoowat _f_ 8000 bedragen; als dat niet kan, zouden wij al heel dankbaar
zijn, zoo Salim de ons toegestane _f_ 4800 mocht hebben. Voor het
ontbrekende zullen wij dan aan anderen hulp vragen.

O, laat hem die vreugde smaken, waar onze ziel jaren naar gesmacht
heeft, en die ons ontzegd is.

Maak ons gelukkig, door een ander, met dezelfde verlangens, gevoelens en
aspiraties bezield als wij, gelukkig te maken. Wij weten wat het is, om
leven in zich te voelen, om eene brandende begeerte in de borst te
dragen. O! laat dat mooie jonge leven, die frissche kracht niet verloren
gaan! Dat moet in goeden zin geëxploiteerd worden ten bate van het volk,
dat zulke krachten o zóó noodig heeft.

Wat zou Salim als dokter niet ontzaglijk veel goeds voor het volk kunnen
doen!

Dat is ook Salims illusie: te werken voor ons volk!

Het is heel een gek verzoek, dat wij doen, dat weten we; maar o, als het
eens toegestaan kon worden! Moeske, dan zouden wij al die maanden, jaren
strijd niet verloren, nutteloos achten. Laat ons het zeldzaam voorrecht
smaken, nog bij ons leven de vrucht van ons lijden en strijden te zien;
deze zal zijn: de verwezenlijking van Salims ideaal.

Moge God onze bede verhooren.

Salim zelf weet van dit alles niets; hij weet niet eens, dat wij
bestaan. Hij weet alleen, dat hij met hart en ziel verlangt zijne
studiën te voltooien om later voor zijn volk te werken, en dat hij dat
niet kan, omdat hij geen geld heeft.

Wij leven, hopen en bidden voor Salim."[2]


[1] Stovia is ontstaan door de beginletters van de "school tot opleiding
van inlandsche artsen".

[2] De heer Salim is nu sedert vier jaren geplaatst bij het Nederlandsch
Consulaat te Djeddah (Arabië) als secretaris-drogman.

[Illustration]



1 Augustus 1903. (VII.)


Een kort woord, om u zoo spoedig mogelijk een nieuwe wending in mijn
levenslot te melden. Ik zal niet als eene alleenstaande vrouw onze
heerlijke taak gaan vervullen; een flinke, nobele man zal mij terzijde
staan in mijn streven, om nuttig werkzaam te zijn voor ons volk.

Hij is mij daarin al ver voor, heeft zijne sporen reeds verdiend, waar
ik nog beginnen moet. O het is zoo'n lief, best mensch; naast een edel
hart, heeft hij een flink, helder hoofd. Hij is daar geweest, waar zijn
bruidje zoo graag heen zou willen, maar het van haar volk niet mag:
Holland.

Het is eene heele verandering, maar met ons beiden, elkaar steunend en
aanvullend, gaan we regelrecht en langs den kortsten weg de
verwezenlijking van onze illusies voor het heil van ons volk tegemoet.
We ontmoeten elkaar op menig, menig punt. En nu weet u nog niet eens,
wie mijn verloofde is: Raden Adipati Djojo Adiningrat, Regent van
Rembang. En nu, adieu! _Spoedig schrijf ik meer_, en dan uitvoerig hoop
ik.



1 Augustus 1903. (VIII.)


Ik wil mij den hoogsten titel waardig maken, die er is: kind-Gods.

Zei ik u niet, dat wij al lang afstand gedaan hebben van alle
persoonlijk geluk? Nu komt het leven mij die belofte opeischen. Niets
zal voor ons te bitter, te zwaar, te hard zijn, als wij daarmede een
korreltje zand kunnen bijdragen tot den bouw van het schoone monument:
volksgeluk.

Nu word ik getoetst: wat ben ik waard?

Gisteren--het was weer een _dag_ voor ons. Wij kregen het stuk van het
Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid waarin de vraag
gedaan werd, of wij al dan niet wenschen gebruik te maken van de ons
geboden gelegenheid tot het ontvangen eener opleiding voor
onderwijzeres, enz. In het ontkennend geval moesten wij eene
schriftelijke verklaring dienaangaande geven, om aan den
Gouverneur-Generaal opgezonden te worden.

Hoe moet die gevraagde verklaring gesteld worden? Kort en zakelijk, dat
ik niet meer van die gelegenheid wensch gebruik te maken, omdat ik
verloofd ben, of, omdat mij nu eene nog betere gelegenheid geboden
wordt, mijne illusiën van te werken voor ons volk te verwezenlijken. Aan
de zijde van een Hinken, nobelen man, dien ik acht, die met mij het volk
liefheeft, en die mij krachtig zal steunen in mijn streven, zal ik nog
veel meer voor ons volk werkzaam kunnen zijn, dan wij beiden, als
alleenstaande vrouwen het ooit zullen kunnen.

En Roekmini wenscht van die gelegenheid niet meer gebruik te maken,
omdat zij niet kan, mag en wil alleen gaan. Zij zal op eene andere
manier haar doel zien te bereiken. En dan hulde en dank brengen aan de
Regeering, die weder getoond heeft, vóór alles de belangen van het volk
te willen behartigen; waar een kind van het volk haar stem deed hooren,
haar gehoor te verleenen; waar zij haar wenschen voor het toekomstige
heil haars volks uitte, die wenschen tegemoet te komen. Na deze daad is
Nederland nog nader tot ons gekomen. Nu zijn we er van overtuigd, dat
Nederland _wil_; Nederland wil het geluk van Indië.

Dit is geen holle frase, wij meenen het.

       *       *       *       *       *

Allen die mij kennen, onder mijne landgenooten, hebben dat voor mij
gewenscht en gebeden: "Bendoro Adjeng Tini mag nergens anders komen dan
in een kaboepaten."

En de eenvoudigen van hart zijn blijde, dat hun illusie hare
verwezenlijking nadert. En het volk is blijde; ook dat is hun wensch
voor zijne "Bendoro." Ziet ge wel, mijne eenvoudige vrienden
triomfeeren. Vox populi vox dei. Indien dit waar is, dan heeft door eene
hoogere bestiering mijn levensweg een andere richting genomen dan ik
zelf afgebakend had.

"Wees een zegen, een toevlucht voor velen; de boom, in wiens schaduw
velen eene schuilplaats vinden voor de hitte des daags" is de
zegenwensch van menig oudje voor me.

Moge ik beantwoorden aan de verwachtingen der eenvoudigen van hart.

Een groote taak ligt voor mij, ontegenzeggelijk zwaar, maar als ik die
goed ten einde kan brengen, dan zal ik ons volk gediend hebben, als ik
niet op eene andere wijze zal kunnen.

Mijne zending goed volbrengen, is het prachtigste propaganda-maken dat
er voor de zaak gemaakt kan worden.

Hoe het zij, voor mijne landgenooten is mijne toekomst de mooiste en
begeerenswaardigste, die er bestaat. Het a.s. huwelijk op zichzelf komt
de zaak al ten goede. Het wekt de ouders op; spoort hen aan hunne
meisjes eene opvoeding te geven. Meer nog dan duizend bezielende
woorden, zal deze a.s. daad tot de harten mijner landgenooten spreken.
Ze staan vooreen feit: schoonheid en rijkdom worden versmaad voor
gemoeds- en geestesgaven.

Ik herinner me mijn eigen woorden, toen iemand me vroeg, hoe men het
moest aanpakken om onze vrouwen, onze meisjes op te voeden: "Het
Javaansche volk is even als andere natuurvolken, kinderen van de zon,
idolaat op glans en schittering. Welnu, voldoe aan dien wensch; geef wat
hun hart begeert, maar tegelijk ook iets _degelijks_."

Nu zullen wij niet ruw ingrijpen in de zeden en gewoonten van ons land;
ons kindvolk zal zijn glans en schittering hebben. De vrijwording der
vrouw is onvermijdelijk; zij komt; alleen kunnen wij hare komst niet
bespoedigen.

Wij kunnen het noodlot niet afwenden; het komt; maar daarna
onvermijdelijk de _zegepraal_!

Wij zullen het niet meer beleven, maar wat doet het er toe?

Wij hebben den weg meê helpen opbreken, die daartoe leidt--en dat is al
heerlijkheid!

Stel u gerust; mijn aanstaande zal mij niet kortwieken; dat juist heeft
mij in zijn oog verheven, dat ik vliegen kan. Hij zal mij des te meer
gelegenheid geven mijne vleugels uit te slaan; hij zal mijn arbeidsveld
uitbreiden.

Uw meiske apprecieert hij; niet de mogelijke voorbeeldige huissloof, die
er uit haar groeien kan.



8 Augustus 1903. (VIII.)


Weet u wat het vandaag voor een dag is? De derde verjaardag van onze
ontmoeting. Drie jaar geleden, dat drie kind-meisjes jubelden over een
kostbaar Godsgeschenk: Vrienden naar haar hart! De kind-meisjes zijn
vrouwen geworden; het Leven heeft rimpels in de nog jonge aangezichten
gegroefd; de harten zijn door vuur gehaald. Zijn ze verteerd, tot asch
vergaan, of zijn ze gelouterd uit het vuurbad gekomen?

       *       *       *       *       *

Wij hebben het zoo straks erg gezellig gehad; aan de tafel, waar ik nu
aanzit, zaten wij met ons vijven te werken. Justinah, het vroedvrouwtje,
en wij viertjes. Zij is vanmorgen gekomen en blijft tot de volgende week
bij ons logeeren. Wij vinden haar een snoes, een schat! Zij besteedt
haar tijd hier nuttig, leert van ons wat handwerken; zij borduurde zoo
strakjes slofjes. Wat een vluggertje is dat; ze heeft den slag dadelijk
te pakken gekregen. Hoe rijk gevoelde ik mij vanmorgen, toen zij
vertrouwelijk met haar hoofd tegen mijn schouder aanleunde, terwijl ik
haar het een en ander uitlegde. Nu gevoelt zij zich thuis bij ons. Ik
kijk zóó graag naar hare mooie intelligente oogen, die zooveel zeggen.

Het is een dessa-kind. O! wat eene liefdevolle leiding al niet vermag! U
zou zoo'n pleizier in haar hebben. Zij luisterde met zooveel
belangstelling en deed zulke belangstellende vragen. Mocht u ooit weer
in onze buurt komen, dan hoop ik haar bij u te kunnen brengen. Het
dappere vrouwtje heeft reeds 48 barende vrouwen bijgestaan. En och, ze
is zoo'n jong ding nog, een kind haast.

De Regent van Rembang komt den 17den dezer; ik heb gevraagd zijne
kinderen mede te brengen; ik zou graag met ze, _mijn toekomst_, kennis
maken. Die kinderen zijn mijn toekomst; daar wil ik voor leven en
werken, en strijden en lijden, als het moet. Ik hoop, dat ze van mij
zullen kunnen houden. Wat ik van den vader vraag is: algeheele overgave
zijner kinderen aan mij. Mijne illusie: velen tot mijne kinderen te
mogen maken, nadert hare verwezenlijking.

Er zijn er meer, die mij hare kinderen aanboden, o.a. de ondercollecteur
van hier, een gefortuneerde regentszoon: maak van mijn kind uw
dienstmaagd, laat haar de vloer vegen, water putten, al wat u wil, als
zij maar bij u mag zijn. 'k Hoorde 't aan met een lach, en inwendig een
traan.

Ik zeide niets, beloofde niets, niets; bad alleen innig, dat ik al die
mij toevertrouwde kleinen aan mijn hart sluiten mocht, koesteren met
mijn liefde.

Eén kindje alleen neem ik mee naar mijn nieuwe woon, een meisje van een
jaar of acht, mij door hare ouders afgestaan. Zij is een dochter van een
onderwijzer en heeft school gegaan. Het is een beeld van een kind, is
vlug en handig. Als zij aanleg er voor heeft, zal ik haar voor een vak
laten opleiden. Nu krijgt ze voorloopig handwerkles van de zusjes.

In het Rembangsche zijn vrouwtjes en meisjes van onze ontwikkeling;
daarbij zal ik me later aansluiten.

Mijn aanstaand schoonzusje is ook al een door de Westersche beschaving
"besmette". Erg prettig voor mij.

Mijne dagen thuis zijn geteld; nog maar twee maandjes en dan komt mijn
toekomstige beschermer mij halen. Hij en zijn jongere broer, de Regent
van Toeban, zijn hier geweest. De dag is bepaald; 12 November a.s. zal
het zijn; in alle stilte, alleen de familieleden zullen er bij
tegenwoordig zijn, en beiden gaan we niet in bruidscostuum; hij in zijn
uniform en ik, zooals u mij steeds gezien heeft. Dat is mijn en ook zijn
wensch. Zijne kinderen zijn niet meegekomen tot mijn groote spijt; ze
zijn nog zoo klein, en de reis is vermoeiend.



25 Augustus 1903. (VIII).


Ik zal te Rembang een _ruim_ arbeidsveld vinden, en ik zal er Goddank
niet alleen staan; hij heeft beloofd, mij krachtig ter zijde te zullen
staan. Dat is, wat hij _wenscht_ en _hoopt_ en _verlangt_: mij te mogen
steunen in mijn pogen om tot nut van ons volk werkzaam te zijn. Hij zelf
is al sedert jaren in dien geest werkzaam. Ook hij wenscht opvoeding en
onderwijs te geven: en daar hij die zelf niet kan geven, laat hij het
door anderen doen. Verscheidene verwanten van hem krijgen op zijn kosten
eene opvoeding.

Wat hij van mij verwacht is: zegen voor de zijnen en voor zijn volk.

Moge hij in zijne verwachting niet teleurgesteld worden.

Wat mij dankbaar stemt, is, dat óók zijne familie zijne gevoelens deelt,
ingenomen is met zijne keuze. Zij verwachten mij als de toekomstige
_opvoedster_ hunner kinderen. En in die hoedanigheid zal ik ook
werkelijk komen; aan al 't andere denk ik niet.

Soms vergeet ik geheel, dat ik zooveel mooie illusies verliezen ga; ik
denk, dat ik langs een anderen weg, dan ik mij dien zelve afgebakend
had, mijne roeping ga volgen. En ik zal dit steeds denken; dat geeft mij
rust en stemt mij blijmoedig.

Niets is er volmaakt en niets màg er volmaakt zijn in deze wereld. Ik
had gehoopt, gewenscht, gebeden, dat ik de _moeder_ en de _zuster_ mocht
worden van heel velen, en God heeft mijne bede verhoord, al is het ook
een beetje anders, dan ik het bedoeld had.

Ook van hem is het eene illusie ons volk mede te kunnen opheffen. Hij is
werkelijk innig goed voor het volk en voor zijne ambtenaren; ze dragen
hem op de handen.

Eergisteren is de collecteur den geheelen avond bij Vader geweest, om
over zijn dochtertje te spreken, dat hij mij wenscht af te staan ter
opvoeding. Zijne vrouw heeft er mij reeds over gesproken, en nu kwam de
vader het aan Vader zeggen.

Ik krijg ook nog andere kinderen van hier; ik weet niet, of ik ze allen
nemen zal; ik vind 't hard om te weigeren, en ik wil niets beloven. Wij
zullen eerst zien, hoe het gaat.

Ik ben volstrekt niet van plan om mij gevangen te geven aan de
zoogenaamde conversatie. We zullen vaste dagen stellen voor die zure
plicht; op andere dagen zal ik niet te spreken zijn dan alleen in
dringende gevallen, in hoogst gewichtige, aangelegenheden. Men zal het
mij wel vergeven, als men weet, dat ik het niet uit trotschheid doe,
maar dat ik mijn tijd nuttig besteed ten bate van anderen, van hun eigen
kinderen misschien.

Rembang is gelukkig een stil plaatsje; en wat heerlijk is, hij houdt
evenals ik niet van uitgaan.

Ik ben blij, dat ook de Resident[1] van daar belangstelt in onze zaak.
Ik zal er dus niet vreemd aankomen. En wie ik er zal vinden, mijne
groote vriendin: de zee! Zij ligt maar op een 100 pas afstands van het
huis af.

Toen ze hem vertelden, dat ik mij erg interesseerde voor de
kunstnijverheid en de industrie van ons volk, zei hij, dat daar ook
goudsmeden en houtsnijwerkers zijn; zij wachten alleen maar op leiding.
Hij doet daar ook aan. Dat is dus gezond. En hoor eens, iets aardigs.
_Misschien_, gaat onze goede Singowirio meê ... d.i. de _man_[2] van
Blakang-Goenoeng.

Naar Batavia[3] zou hij zijne Bendoro niet kunnen volgen, maar nu de
richting anders is, heeft hij er veel zin in. Wij hebben goede plannen
met hem voor.

Om die industrie tot iets beduidends te brengen, is noodig allereerst èn
kapitaal èn leiding. Een groote werkplaats oprichten, veel knechten
nemen, en andere opleiden, en hen onder geregeld toezicht laten werken,
in onze onmiddellijke nabijheid.

Als het geld er maar is om een werkplaats te bouwen, materiaal te
koopen, veel knechts te onderhouden, en veel leerlingen op te leiden.
Singo zal dan aan het hoofd dier inrichting staan.

Ik geloof, dat binnen een jaar, hoogstens twee, het kapitaal, dat er in
gestoken wordt, reeds weer binnen zal zijn.

Ik had dat hier willen beginnen, maar met het oog op ons beider toen
a.s. vertrek naar Batavia, is daarvan afgezien. Onze zusjes zouden er
dan vóór moeten staan, en dat zou te zwaar zijn voor haar. De
verantwoordelijkheid is zoo groot. Nu is 't anders. Wij kunnen er voor
staan, als wij het benoodigde geld er voor kunnen krijgen, dan geloof ik
wel, dat die kunstnijverheid een goede toekomst heeft.

Onlangs reisden wij samen met den heer Brandes, broer van Dr.
Brandes;[4] hij stelde veel belang in de kunstvoortbrengselen van ons
land. Toen ik sprak, van een tokootje[5] van Inlandsche kunstvoorwerpen
op Semarang, was hij er dadelijk voor te vinden. U moet n.l. weten, dat
't Semarangsche publiek er tegen op ziet naar Batavia te bestellen, wat
toch zoo in de buurt ligt. Verscheidenen wenschten ons te spreken er
over--maar wij bleven pertinent op ons stuk staan en verwezen hen naar
Oost en West. Bij mezelf evenwel zon ik op middelen om aan dien wensch
van het publiek tegemoet te komen. En dat middel scheen gevonden te
zijn. Oost en West moest een tokootje openen op Semarang. Maar daarvoor
is weer _geld_ noodig, en Oost en West heeft zooveel nog niet. Toen ik
dit aan den heer Brandes zei, antwoordde hij: "O, maakt u zich daarover
maar niet bezorgd. Het geld zal er zijn, als u maar voor 't andere
zorgen wil". Ik zei: "maar er moet iemand van smaak zijn, die op
Semarang daarvoor wil staan". "Ook die zal er zijn, als u maar zorgt,
dat er mooie dingen vervaardigd worden".

Ik kreeg een briefje van hem; hij heeft verscheidene vrienden over dat
plannetje gesproken en veel belangstelling gevonden met belofte van
geldelijken steun.

Ik sprak hem ook over ons andere idee, om het houtsnijwerk tot bloei te
brengen.

En dadelijk vroeg hij, hoeveel geld wij er voor noodig zouden hebben. Ik
noemde nog geen vaste som, want ik moet daarover nog eerst met
deskundigen spreken; hoeveel zou de werkplaats kosten, hoeveel het hout,
en hoeveel het loon, dat eenige maanden aan de houtsnijwerkers moet
uitbetaald worden.

De werkplaats moet voorloopig maar heel eenvoudig zijn. Het zwaartepunt
is hier gelegen: er moet zóó veel geld zijn, dat een stuk of vijftig lui
aldoor kunnen werken; d.w.z. dat zij niet op hun loon behoeven te
wachten, tot hun werk verkocht is geworden.

Rembang zal een uitstekend land voor de houtsnijwerkers zijn; het is het
land van djati, en ook is er veel sono.[6]

En Singo zelf vindt dat idee uitstekend. Als nu het geld er maar is.

Als het goed gaat, wat een nasleep zal ik toch krijgen! daarvoor ben ik
ook eene moderne vrouw. Zeker is het, dat ik een heel eigenaardigen
bruidschat meê brengen zal.

De Regent van Rembang trouwt een heele kotta. Wat doet hij ook zich te
stellen tusschen het volk en diens bruid.

Och hemel, wat tref ik het ongelukkig; ik zal er komen juist in den
druksten tijd van het jaar, Poeasa-Lebaran-Nieuwjaar. Ik heb al gezegd,
dat ik niet den voet gekust wil worden. Ik heb 't nooit toegestaan, dat
iemand 't mij deed. Ik wil een plaats in hunne harten, en niet
uiterlijke vormen!

Ik kan mij de toekomst niet voorstellen zonder mijne Roekmini. Hoe zal
ik 't zonder haar stellen, en hoe zij zonder mij? Als ik daaraan denk,
dan blijven mijne oogen den ganschen nacht strak open.


[1] Destijds de Heer L. Ch. H. Fraenkel.

[2] Houtsnijwerker.

[2] Toch is sedert enkele jaren door de zorg van de Vereeniging "Oost en
West" ook te Batavia eene werkplaats van houtsnijwerkers, o.a. uit
Japara tot stand gekomen.


[4] Dr. J.L.A. Brandes, de helaas _zoo vroeg_ overleden beoefenaar van
taal en kunst der Javaansche oudheid.

[5] Tokootje = kleine winkel.

[6] Eene donkere houtsoort.



19 October 1903. (VIII.)


Weet u 't al? de datum is vervroegd--op zijn dringend verzoek. Niet den
12den maar den 8sten November zal het zijn, 's middags tegen 5 uur en
Woensdag den 11den vertrek van huis.



3 November 1903. (VIII.)


Uw meisje leeft weer, zij leeft. Haar hart gloeit en trilt weer; en geen
vlijmende smart, geen bittere, doffe wanhoop doet de snaren trillen,
_liefde_, vol en zwaar, ruischt in de accoorden.

Wat klaag ik ondankbare, met zoo'n rijken schat in mij!

De liefde is het _meeste_! Zij is het rijkste als zij geeft.

En ik kàn geven, en ik zàl geven, als eens rijken Vader's kind, met
volle hand, liefde om mij heen. Wat u en anderen mij geven, dat zal ik
met interest betalen aan anderen. O! er zijn er zóó velen, die hongeren,
dorsten naar wat liefde!

Wat kan 't toch vreemd, wonderlijk toegaan in 't leven, 't Was wel
opmerkelijk, zooals hij zich tot Vader aangetrokken gevoelde van af 't
oogenblik dat zij elkaar voor een paar jaar geleden voor 't eerst
ontmoetten. Sedert zocht hij ons en werden Vader en hij vrienden.

En van zijn arm vrouwtje was het een illusie met hem en al de kinderen
bij ons te komen, om met ons kennis te maken. Beiden noemden zij mijn
Vader "Vader". Zij had zoo graag met ons kennis gemaakt, helaas, nog
vóór zij haar wensch in vervulling kon brengen, nam de dood haar weg.

Kort vóór haar dood, zag hij in droom zijn vrouw: zij was in een vurig
gebed verzonken, en de innige bede, die zij tot den Allerhoogsten
opzond, was: dat zij en Raden Adjeng Kartini vriendinnen mochten worden
en blijven tot de eeuwigheid. Sinds dien was mijn naam hem niet uit de
gedachten.

Ja, veel heeft hij geleden, haar heengaan was hem een zware slag, hij
hield zoo innig veel van haar.

En zijn hoop voor hem zelf is, dat Vaders kleinood, zijn "wasiat
djati"[1], zooals hij mij noemt, hem over zijn leed zal heen helpen.

He, ja, toe, laat mij een woordje van u vinden, als ik den 11den intrede
doe in mijn nieuw tehuis. Het zal mij zijn, als leidde uw dierbare hand
mij zegenend mijn nieuwe leven, mijn groote taak in!


[1] Wasiat = testament, djati = wezen. Testament van zijn wezen, m.a.w.
waarin zijn geheele wezen voor altijd overgaat.



7 November 1903. (VIII.)


Mijn liefste Moedertje, de laatste groet van uw dochtertje als jong
meisje, op den vooravond van haar huwelijksdag. Morgen om halfzes
trouwen we. Ik weet wie morgen met geheel haar hart bij me zal zijn.

Dag mijn lieveling, groet uw man hartelijk voor mij, en wees u zelf
innig omhelsd door uw eigen dochtertje K.



Rembang, 11 December 1903. (VIII en IX.)


Mijn liefste, beste Vrienden. Of ik niet weet, met welk een verlangen
naar dezen wordt uitgezien, mijn eersten brief uit mijn nieuwe tehuis.
Godlof, een tehuis, waar ik het in alle opzichten _goed_ en _lief_ heb,
waar wij _allen_ mèt en door elkaar gelukkig zijn.

Hoe innig betreur ik het, dat ik door omstandigheden eerst heden dezen
kan schrijven. Vergeeft me, lieven. De eerste dagen waren zoo ontzettend
druk; daarna sukkelden onze kinderen; en ten slotte kwam voor mij de
reactie van al de vermoeiende dagen, die wij doorgemaakt hadden. Ik
gevoelde mij minder wel, en moest mij in acht nemen. Nu ben ik weer
frisch en vroolijk, weder de oude wildzang van vroeger, en kijk met
_zonnigen_ blik de toekomst tegemoet.

Hoef ik 't nog nader uit te duiden, liefsten? Ik _zegen_ den dag, waarop
ik mijne hand gelegd heb in die van hem, dien de Alvader mij tot
reiskameraad door het groote en dikwijls zoo moeilijke leven gewezen
heeft.

Al wat mij voor schoons en edels voor oogen gezweefd had, vind ik hier
verwezenlijkt. De droomen, die ik nog droom, zijn jaren geleden al door
hem tot werkelijkheid gebracht of door hem gedroomd nog. Ik sta er zoo
dikwijls ontroerd van, zoo geheel eens in voelen en denken en ideeën als
wij met elkander zijn.

U beiden zal van hem gaan houden als u hem kende; u zal zijn helder
hoofd bewonderen en zijn innig goed hart waardeeren. Zóó heb ik 't mij
voorgesteld, dat de adel moet wezen voor het volk; zóó heb ik mij
gewenscht der edelen plicht opgevat. Dáár moet onze adel heen, en hij,
mijn hartekoning, is voorgegaan.

't Is vandaag juist een maand geleden, dat mijn man mij hier bracht, in
zijne afdeeling; in zijn huis, thans ons huis, binnenleidde.

De Koningin had men niet hartelijker kunnen ontvangen. Heel Rembang
vierde feest; van af de grens vlagde ieder huis; zelfs van de
huurkarretjes woei de driekleur. En de geestdrift van het volk was zoo
spontaan, was echt gemeend; het kwam zoo warm uit zijn hart, die
betuiging van sympathie. Het volk was blijde, jubelde mee, omdat zijn
bemind Hoofd gelukkig was. Telkens bracht mijn man me op 't balkon; het
volk moest zijne nieuwe Goesti Poetri zien.

Ik zat of stond zwijgend naast hem, met vochtige oogen, en een hart
overvol gevoel; daar was geluk, daar was dankbaarheid, daar was trots
in; trotsch op hem, dat hij zich zulk eene warme plaats wist te
veroveren in 't hart van het volk; dankbaar, dat één groote illussie van
mij verwezenlijkt was; en gelukkig, omdat ik daar aan zijne zijde zat.

Kon u mij maar zien als de jonge vrouw en moeder, wie 't geluk uit de
oogen straalt, en wier mond en pen geen woorden genoeg kunnen vinden, om
haar weelde uit te jubelen.

En onze kinderen!--hoe zal ik u van deze weelde vertellen? 't Zijn zulke
lieve, aanhankelijke wezentjes, waaraan ik mij al dadelijk gehecht heb;
en zij groeien mij al vaster aan het hart. De vader heeft er zoo'n goed
fond in gelegd, hen opgevoed juist zooals ik het altijd gewenscht had,
in eenvoud en nederigheid. Mijne schatjes achten zich niet verheven
boven den minsten persoon hier in huis; allen zijn ze elkaar gelijk. Ik
vind hier den akker bereid; ik hoef slechts voort te zaaien.

Met Januari hoop ik ons schooltje te kunnen openen. Wij zoeken eene
goede onderwijzeres; zoolang wij die nog niet hebben, geef ik les; en
mocht ik door omstandigheden geen onderwijs kunnen geven, dan neemt een
der zusjes de taak van mij over, zoolang, tot ik haar weer op mij nemen
kan.

Er zijn al een paar ouders, die mij hun kinderen ter vorming boden.

Ons idee is, als wij hier eene goede onderwijzeres konden krijgen, bij
ons thuis eene school voor dochters van Inlandsche hoofden te openen.

Kunnen wij eene uitstekende gouvernante krijgen, dan zorgt zij voor de
verstandelijke ontwikkeling van onze kinderen, en ook voor hunne
zedelijke vorming.

Als de boel goed marcheert, kunnen wij op eene Gouvernements subsidie
hopen? Het schoolgeld moet zoo laag mogelijk worden gesteld; kost en
inwoning krijgen de kinderen vrij van ons.

Zal ik nog een nota schrijven er voor?

De ouders zijn vol vertrouwen, en _vragen_--de gelegenheid moet er nu
zijn; wij moeten geven. Enfin ik zal er u nog uitvoerig over schrijven.

Ik heb 't volst vertrouwen, dat eene meisjesschool, bij ons thuis
gehouden, onder leiding van eene Europeesche onderwijzeres en mij als
"opperste" leidster! zal opnemen.

Wij hebben groote plannen samen. Wat zou ik er niet voor willen geven,
zoo wij alles met u beiden mondeling konden bespreken.

Ik schrijf dit vijf uur in den ochtend. De kinderen zijn wakker en
hangen om mijn stoel heen; Moeder moet hun melk en brood geven.

U moest onze jongste toch eens kunnen zien; hij is nog geen twee jaar,
maar o, zoo verstandig. Als ik zit, dan komt hij met een voetenbankje
aandragen; is 't hem te zwaar, dan sleept hij het naar Moeder. Moeder's
voeten mogen niet hangen. En de lievert klimt dan zoo op mijn schoot.
Als ik 't een of ander klaar maak, dan vechten de kinderen er om, wie
mij dit of dat aanreiken zal, en onze kleine Sis brengt mij hoopen
lepels en vorken.

Wie stout is, mag niet bij Moeder komen. De grootste pret hebben ze, als
ze met mij samen baden, en ik geniet er nog 't meeste van. 't Is zoo'n
genot om naar die frissche, lachende gezichtjes te kijken!

En nu zit ik maar aldoor over mij zelve te praten. Ik heb u nog niet
eens bedankt voor al 't innig liefs, dat wij in deze dagen van u hebben
ondervonden. Hoe gelukkig maakt u beiden mij met uwe brieven die ik op
Japara ontving. Mijn innigsten dank er voor, liefste. En u, Moedertje,
liefste, kus ik hartelijk op beide wangen voor uw welkomstgroet, die ik
bij mijne aankomst hier vond. Ik was er zoo in-gelukkig meê!

16 December.

Een groote rust. Een heele geschiedenis ligt er tusschen. Mijn brief kan
ik niet vervolgen vóór deze er uit is.

U kan het _nooit_ raden, wie we te logeeren gehad hebben en wie
vanmorgen vertrokken zijn. De familie Bervoets van Modjowarno! Zij zijn
op Japara geweest, bij mijne Ouders, en die hebben hen hierheen
gestuurd. 't Was eene heerlijke ingeving van Vader; wij zegenen dubbel
het toeval dat den weg dier liefde-engelen hierheen voerde.

Zoo innig had ik verlangd met dit edel echtpaar kennis te maken. Mijn
wensch is vervuld, en op welk een wijze! Gedacht ik vroeger met innige
sympathie die nobele zielen, thans mengt zich bij die sympathie innige
dankbaarheid.

Eergisteren was mijn man den geheelen dag frisch en opgewekt; dien
middag kwam de familie Bervoets, en 't viel hun op zoo vroolijk als mijn
man dien avond was; weinig vermoedende, dat een paar uurtjes later hij
hard ziek zou worden. Opgewekt namen wij even vóór middernacht afscheid
van onze gasten. Een uurtje later werd mijn man in eens hevig ongesteld;
de ziekte kwam plotseling, en binnen 3 minuten was mijn man zoo naar,
dat hij dacht, den morgen niet meer te zullen halen. Hoe ik was, kan u
zich begrijpen. Ik liet Dr. Bervoets opkloppen. Hij zou den volgenden
morgen om acht uur vertrekken, maar hij en zijne vrouw hadden 't hart
niet, ons zoo ellendig alleen te laten. Zij zouden toen om 1 uur
vertrekken; ook daarvan zagen zij af, daar mijn man medische hulp
voortdurend noodig had, en onze dokter op tournée was. Het was een
hevige aanval van darmkoliek, een ziekte, die mijn man van zijn leven
nooit had gehad. Gisterenmiddag trad een verbetering in; mijn man kon
slapen. Hoe dankbaar ik was, kan u zich voorstellen. Vanmorgen om acht
uur zijn onze nieuwe vrienden vertrokken. Mijn man neemt in beterschap
toe; hij is alleen nog maar vreeselijk afgemat. Op het oogenblik slaapt
hij rustig al sedert een groot half uur. God geve, dat hij spoedig
geheel beter worde!

Het is toch zoo vreemd, zoo vreemd, tot aan haar laatste dagen had de
eerste vrouw van mijn man het steeds over mij. Zij verlangde zóó innig
met mij kennis te maken en vriendinnen te worden. Hare illusie was naar
Japara te gaan, en mij hare kinderen te brengen. Mijn portret legde ze
feitelijk niet uit de hand, tot zelfs op haar laatste ziekbed had zij
het bij zich.

Toen zij overleden was en men de eerste smart te boven was, hadden
allen, tot zelfs de Inlandsche hoofden, maar één wensch..., die welke nu
vervuld is sedert 8 November. Daarom was de vreugde algemeen toen wij
kwamen.

[Illustration: Graf van Raden Ajoe Djojo Adi Ningrat. (Raden Adjeng
Kartini).]

Mijn man ontving met groot genoegen uw brief. Het paardentuig voor Oost
en West lag al lang klaar, is nu ingepakt, en, als mijn man beter is,
dan gaat het weg. Ook bestelde mijn man allerlei soorten pauwenveeren
sigarenkokers en zoeken wij mooie echte Lassemsche sarongs. Wij zullen
dan verder zien, wat wij voor Oost en West kunnen doen. Mijn man vindt
't idee om de Japarasche houtsnijwerkers hier te laten werken,
uitstekend, zal mij daarin krachtig steunen, evenals in alle andere
dingen, die ik zoo gaarne wensch te doen. Een ambachtschool voor
Inlanders is al lang een illusie van hem.

Mijn man zou zoo gaarne zien, dat ik een boek schreef over de sagen en
legenden van Java. Hij zou ze voor mij verzamelen; wij zouden dan samen
er aan werken. Een heerlijk vooruitzicht!

Er is nog zooveel, dat hij samen met mij wenscht te doen; op mijne
schrijftafel liggen al vast een paar stukken van zijn hand.

[Illustration: Tjikeumeuh bij den Cultuurtuin (Buitenzorg).]



Rembang, 6 Maart 1904. (VIII.)


Mijn liefste eigen Moedertje,

O! dat ik nu mijn armen om uw hals kon slaan; zoo zielsgaarne zou ik u
hart aan hart vertellen van mijn mooi geluk, deelgenoote maken van ons
heerlijk geheim. Mij wacht een groot, zoet geluk. Zoo God het wil, komt
tegen het einde van September een Godsgezantje ons reeds mooi leven
mooier maken, de band nog nauwer, vaster toehalen, die ons nu reeds aan
elkander bindt. Moeder, mijn Moeder, hoe ik mij gevoel, nu dra een
zieltje uit ons beider zielen geboren, mij moeder noemen zal!

Kan u 't zich voorstellen? ik aanstaande moeder! Ik maak u oud,
Moedertje! ik maak u grootmoeder! Komt u later naar uw kleinkindje zien?
Naar Batavia gaan zal ik nu niet kunnen. Ons plan was eerst deze maand
op reis te gaan met een maand verlof, maar nu moeten wij daarvan afzien.
Ik mag in de eerste maanden niet rijden! En als ons kindje er is, dan
kan ik ook niet op reis. Dus Batavia zie ik niet meer--althans zoolang u
daar nog is. En wat is het mij waard, als u beiden er niet meer zijn?
Mijn man is zoo zielsgelukkig met 't nieuwe leven, dat ik onder 't hart
draag.

Dàt alleen ontbrak nog aan ons geluk.



Rembang, 10 April 1904. (III.)


Hooggeachte Vrienden,

Wat zal het u bevreemden niets van me te hooren over uwe zoo hartelijke
brieven, en die prachtige cadeaux, waarmee wij toch zoo innig, innig
blij zijn. Als elke gedachte, die ik dankbaar aan u wijdde, daad werd,
wat zou u dan hoopen brieven van me hebben. Vergeeft me, lieve vrienden,
dat niet reeds veel, veel eerder deze u bereikte.

De overgang van eenvoudig jongmeisje tot echtgenoot, moeder en vrouw van
een hooggeplaatst ambtenaar--wat in onze Indische maatschappij veel
beteekent--is zóó groot, dat ik in de eerste tijden aan niets anders kon
denken, dan hoe ik het best mijne nieuwe plichten zou vervullen.

En dat niet alleen--ook nog eene andere proef moest ik doorstaan. Kort
na ons huwelijk werd mijn man op eens zwaar ziek. Daarna begon ik zelf
te sukkelen; ik kan tot nu toe nog niet goed met het Rembangsche klimaat
overweg. Wij wonen vlak aan zee, maar hetgeen op Japara een tractatie
was, is hier op Rembang een plaag. Hier moeten wij oppassen voor den
zeewind, die zeer ongezond is, daar hij eerst over koraalriffen en
modder heenstrijkt, vóór hij ons bereikt. Doch laat ik u beiden eerst,
ook namens mijn man, innig, innig bedanken voor het prachtige, kostbare
souvenir, dat u ons bij gelegenheid van ons huwelijk schonk. Het is mij
zooveel te dierbaarder, omdat het een stuk voorstelt van het
hooggeroemde Thüringerwoud, waar u mij zooveel van vertelde, en waar
mijn lieve Duitsche vrienden zóó graag zijn.

De fraaie schilderij en keurige foto van Jena hangen in onze zitkamer,
waar mijn man, die een groot liefhebber van mooie schilderijen en
beelden is, zijne kunstschatten bewaart. Ik kijk er zoo dikwijls met
innig genot naar, en dan vliegen tal van lieve, dankbare gedachten naar
mijne vrienden in Jena. Hoe innig, innig lief van u, om mij een
boomkoek, het Duitsche nationale gebak, dat bij geen enkel feestelijke
gelegenheid in uw land ontbreken mag, te willen geven. U heeft die
gedachte niet tot daad kunnen maken, doch voor mij is zij niets minder;
ik apprecieer haar evenzeer als was zij een daad.

En nu ga ik u van mijn nieuw rijk leven vertellen; dat hoort u immers
zoo graag? U heeft steeds zoo innig veel belang gesteld in het leven van
uw Javaansche vriendin, over wier toekomst u zich destijds zoo bezorgd
gemaakt hebt.

Gode zij dank, dat wat u vreesde, ongegrond gebleken is. Immers een jong
vrouwtje schrijft u deze regelen, een vrouwtje, wie het geluk uit de
oogen straalt, en dat geen woorden genoeg weet om haar mooi geluk uit te
jubelen!

Mijn man--zou hij mij anders genomen hebben? het is op heel Java bekend,
dat ik anders ben dan anderen--en zou ik mij aan hem verbonden
hebben?--is mijn echtgenoot niet alleen, doch hij is ook mijn
geestesvriend.

Al wat ik heb gedacht, is door hem gedacht, en veel door hem tot daad
gemaakt. Ik heb mij een rijk leven voorgesteld als baanbreekster voor de
rechten en vrijheid der Javaansche vrouw --als echtgenoote van een
hoogstaanden man in wien ik een krachtigen steun vind bij de bereiking
der idealen, die mij steeds voor oogen gezweefd hebben, heb ik nu
beiden: èn een rijk èn een vol leven.

Ik weet, dat dit u beiden genoegen zal doen te hooren. Uw beider
Javaansch vriendinnetje met haar woeligen geest is dus in veilige haven
aangeland. Ik wou, dat u me kon zien in mijne nieuwe omgeving.

U weet, hoe bitter weinig ik geef om weelde, om maatschappelijke
positie; ze zouden voor mij niets geen waarde hebben, als niet mijn man
het was, die ze mij gaf. Nu zijn ze mij een middel, om des te beter tot
mijn doel te geraken.

Het Javaansche volk is innig aan zijn adel gehecht; al wat van zijn
hoofden uitgaat, vindt makkelijk bij hem ingang. Zoo zal ik nu aan de
zijde van mijn man des te eerder en gemakkelijker het hart van ons volk
bereiken. Onze plannen van onderwijs en opvoeding gaan door, hoewel ik
getrouwd ben.

Thuis zijn wij dat werk begonnen, en nu zetten mijne jongere zusjes ons
werk voort. Ons schooltje op Japara telt nu reeds twee en twintig
leerlingen, dochters van Inlandsche hoofden; de zusjes geven onderwijs.
Ook hier ben ik dat werk begonnen, mijn eigen dochtertjes zijn mijn
eerste leerlingen. Zoo hebben de Javaantjes dan haar meisjesdroom tot
werkelijkheid kunnen brengen.



Rembang, 8 Juni 1904. (VIII).


Wij gaan niet uit en ontvangen zelden; en toch is mijn leventje steeds
vol. Heerlijk, heerlijk! Mijne dagen verdeel ik tusschen mijn besten
man, mijn huishouding en mijn kinderen, eigen en aangenomen. En deze
laatsten nemen wel het grootste gedeelte van mijn dag in beslag. Als
Vader naar zijn werk is, dan werken de kinderen met mij tot twaalf uur.
Om half een vindt Vader een troepje schoongewasschen, maar o, zoo
hongerige kindertjes. Om half twee wordt 't kleine volkje naar bed
geëxpedieerd, en als Vader ook naar bed is,[1] en ik niet te moe ben,
dan werk ik met jonge meisjes. Om vier uur ben ik aan de theetafel
present. Als de kindertjes hun melk gedronken hebben, en gewasschen
zijn, dan mogen zij 't pluimvee naar 't hok drijven, met ons
meewandelen, of in den tuin spelen. Wij schemeren dan een poos en praten
over alles en nog wat. Als ons troepje binnenkomt, dan is het met
schemeren gedaan. Vader zit de krant te lezen en mijn kleuters scharen
zich om Moedertje heen. Ik zit op een luierstoel, op mijn schoot de twee
kleinsten, op elken arm van den stoel een kind, en aan mijn knie de twee
oudsten. Wij gaan spelletjes doen of vertellen. Zoo nadert 't etensuur.
Wij eten vroeg om de kleuters. 't Allerkleinste zit naast Moeder. Het
kereltje heeft zich tot taak gesteld moeders glazen deksel op te lichten
en weer op 't glas te zetten. Niemand mag hem dat werkje uit de hand
nemen. En als hij 't eens niet doen mag, dan weet hij, dat hij die straf
verdiend heeft. Om acht uur wordt 't kleine goedje naar bed
geëxpedieerd. En wij oudjes zitten dan met elkaar te praten; bespreken
alles en nog wat tot Klaas Vaak ook ons naar Poeloe Kapok[2] jaagt, en
dit gebeurt niet meer zoo laat als op Japara, maar vroeg. Wij staan dan
ook heel vroeg op.

Zondag is ons beider vrije dag; dien beginnen we heel vroeg met een
wandeling. Na het ontbijt leer ik mijn meisjes nog even koken, en dan
mag moeder de vrouw datgene doen, wat ze door de week niet kan. Veel is
het niet, want mijn man vindt het gezelliger als ik bij hem zit. Hij
tracteert me dan op mooie gamelanmuziek waarbij gezongen wordt. Ik vind
het dan prettig om bij mijn man te zijn. Alléén maakt de gamelanmuziek
een te grooten indruk op mij. Zij voert mij terug naar tijden, waar ik
niet meer aan denken mag. Zij maakt mij week en weemoedig. Zoo vlieten
dan mijn dagen henen, kalm, rustig, vredig als het beekje diep in het
bosch, rustig en vredig stemmend, wie van zijn aanschijn geniet.

Als het kind, dat ik onder het hart draag, een meisje mocht zijn, wat of
ik dan voor haar zou wenschen? Ik zou wenschen, dat zij moge _leven_!
een rijk, vol leven. Het leven, dat haar moeder begon, moge zij
voltooien. Zij zal niet gedwongen worden iets te doen tegen haar
innigste voelen in. Wat zij doet, zal zij doen uit eigen _vrijen wil_.
Zij zal een moeder hebben, die voor haar innerlijk welzijn zal waken, en
een vader, die haar tot niets zal dwingen. Voor hem zal het niets
uitmaken of zijn dochter heel haar leven lang ongetrouwd blijft. Waar
hij prijs op stelt, is, dat zij onze achting immer behoudt. Dat hij
vrouwen hoogacht, zooals ik innig hoop, dat mijne dochter er eene zal
zijn, heeft hij bewezen door mij te trouwen.

O, als u eens wist, wat de laster van mij rondgestrooid heeft. Wat mij
bereikt heeft vóór mijn huwelijk, was lof, vergeleken bij hetgeen ik na
mijn trouwen te weten kwam. Wèl moest mijn man moed gehad hebben, om mij
zijn hart, zijn hand, zijn naam aan te bieden. Nooit had hij een woord
geloofd van hetgeen van mij werd verteld; in zijn hart was eene
overtuiging, die niemand aan het wankelen kon brengen en die was: wij
waren de draagsters van nieuwe ideeën, onbegrepen door de groote massa,
die daarom ons steenigde. Zijn eerste vrouw leefde nog, toen hij steeds
mijn partij opnam, waar men mijn naam door 't slijk trachtte te halen.
Zoo vurig had ze verlangd mijne kennis te maken; in haar laatste ziekte
sliep ze in met mijn portret in de hand. En hij voelde, dat ik eens een
groote rol zou spelen in zijn leven. En allen hier in huis hadden naar
mij verlangd. Er zijn dan voorgevoelens, heimelijke verlangens, die
blijken voorboden te zijn van wat gebeuren zal in de toekomst. Alleen ik
dacht niet, droomde niet, dat dit mijn toekomst wezen zou.

Ik geef mijn kleintjes geen vacantie: die krijgen zij eerst in
September, als mijn kindje komt. In de eerste veertien dagen zal ik wel
rust moeten nemen. En dan komt mijn kindje in de schoolkamer. Ik heb al
een hoekje voor de kleine gemaakt, waar het kan slapen, als moeder de
zusjes en de broertjes leert. Nu krijgen wij iets à la Hilda van
Suylenburg: een moeder, die met een zuigeling uit werken gaat.


[1] Zooals men weet, is het in Indië gebruikelijk na den middag een
uurtje te rusten.

[2] Het kapok-eiland = bed.



Rembang, 30 Juni 1904. (VIII.)


Wanneer zal ik toch weer als voorheen met u kunnen correspondeeren?

Van alle kanten regent het verwijten, dat ik zoo slecht schrijf. Maar ik
kan niet anders. Ik heb een groote taak aanvaard, en het is dure plicht
haar goed te volbrengen. De kinderen doen zoo hun best; ik heb er nu
twaalf, waaronder een paar volwassenen.

Ik ben nu bezig aan het uitzetje van uw a.s. kleinkindje. De zusjes
verlangen naar een meiske, en mijn man naar een zoontje. Als het een
dochtertje is, dan zal ik haar dubbel liefhebben, omdat allen hier naar
een jongen verlangen.



Rembang, 17 Juli 1904. (VIII.)


Mijn eigen liefste Moedertje,

Meet mijne liefde voor u, mijne belangstelling in alles wat u en de uwen
betreft niet naar de grootte of de veelheid mijner brieven.

Het is mij met den besten wil van de wereld niet mogelijk om veel en om
dikwijls te schrijven, aan wie ook. Nu vooral niet, nu ik met eene
slechte gezondheid sukkel. Ik ben flink ziek geweest, heb kou gevat en
heb veel geleden. Dit is nu Goddank voorbij! maar ik moet toch nog erg
oppassen. O, en ik _moet_, ik wil gezond zijn voor ons kind.

Wat zoo'n kind der moeder toch niet kost! Al dat gesukkel komt daarvan.
O! Moeske, ik moet zóó oppassen, zóó voorzichtig zijn met alles. Al
sinds een maand ontvang ik alleen familie, die dan bij me in de kamer
komt. Ik schrijf dezen op den langen stoel liggende; het opzitten
hindert.

Mama heb ik verleden week bij me gehad. Die lieverd, niets is haar te
veel waar het 't welzijn harer kinderen geldt. Zoo kwam ze van Pamalang
waar Kardinah ziek is geweest, zoo was ze klaar om hier heen te komen,
toen mijn man, in zijn wanhoop mij zoo ellendig te zien, om haar
telegrafeerde. Mijn beste man ziet erg tegen de a.s. gebeurtenis op.
Hij kan mij niet zien lijden. Arme lieverd, hij had moreel meer geleden
dan ik, toen ik zoo ziek was. Hij zou de heele wereld onderste boven
willen halen om mij leed en pijnen te besparen.



Rembang, 10 Augustus 1904. (VIII.)


Moeske liefste, ik moet zooveel aan u denken, vooral in den laatsten
tijd. En telkens als ik aan u denk, komt er een zacht teeder gevoel over
me, doch tegelijkertijd ook diepe weemoed.

Weemoed, dat u zoo ver van me is, en weldra onbereikbaar ver van me zal
zijn.

Waarom toch moeten juist die zielen, die aan elkander verwant zijn,
onbereikbaar ver van elkaar gaan. Ik kan zóó bedroefd zijn, als ik al te
erg naar u verlang.

Ik zit stil voor me te staren, hoor noch zie van wat werkelijk om me
gebeurt. Ik ben, ik leef in het verleden, dat zoete en dat bittere
verleden, waar ik zoo gaarne toef, en waar als een lichtkrans uwe liefde
doorheengeweven is. Ik lijd en ik geniet. Mijn hart is vol weemoed, maar
daarnaast ook innige dankbaarheid, dankbaarheid voor het zoet geluk, dat
uwe liefde mij gaf.

Ik kan God nooit genoeg danken, dat Hij u tot ons bracht.

       *       *       *       *       *

Hoe komt de Javaan zoo te verarmen? vraagt men, en zij die deze vraag
doen, denken zich tegelijkertijd suf, hoe aan meer geld te komen. En wie
moet het ontgelden? natuurlijk de kleine man, over wiens wel en wee men
zich zoo uitermate bezorgd maakt, dat men een dure commissie benoemt, om
onderzoek te doen naar de oorzaken van zijn achteruitgang!

"Hoe komt de Javaan zoo te verarmen?" en men slaat grassnijders, die 10
a 12 cent daags verdienen in de bedrijfsbelasting aan. Voor ieder geit
of schaap dat geslacht wordt, moet 20 cent belasting betaald worden. Zoo
betaalt een satee-verkooper,[1] die elken dag 2 schapen slacht, 's
jaars _f_ 144 belasting. En hoeveel is zijn verdienste? genoeg om er van
te leven.

Bij mijn ouders thuis wist ik al veel, maar hier, waar mijn man elke
gedachte met mij deelt, waar ik geheel met hem meeleef, met zijn werk,
zijn streven, ben ik nog o, zoo veel meer te weten gekomen, dat ik eerst
niet wist, zelfs niet vermoedde, dat bestond.

Er is o zoo veel schreeuwend onrecht, en iemand, die rechtvaardig is,
moet als ambtenaar wèl lijden. Hij moet zooveel zien, en ook doen, wat
tegen alle rechtvaardigheid in is.

       *       *       *       *       *

Dag Moeske! Misschien is dit mijn laatste brief voor u! Denk maar veel
aan uw dochtertje, dat u beiden zoo innig lief heeft. Groet Mijnheer
hartelijk van ons beiden, en u druk ik vast aan 't hart. /$ Uw eigen
dochtertje

KARTINI. $/


[1] Satee is een gerecht van stukjes vleesch aan een dun stukje hout
geregen en dan geroosterd.



Rembang, 24 Augustus 1904. (VIII.)


Liefste Moedertje mijn. 't Was dus niet de laatste brief geweest, dien u
onlangs van me ontving. Ik had er al voor gevreesd, maar misschien is
deze het toch wel, want mijn tijd nadert ras, dat voel ik. Moedertje,
hoogstwaarschijnlijk komt uw kleinkindje eerder dan wij hem eerst
verwachtten.

Dag, mijn lieveling. Houdt u beiden u maar goed! In mijn hart is een
bede, die aanhoudt: Behoede God mijn dierbare Vrienden!

Vast drukt u aan 't hart uw eigen dochtertje

                                                   KARTINI.



Rembang, 7 September 1904. (VIII.)


Mijn liefste Moedertje, Hoe zal ik u danken voor het schattige jurkje
dat u ons kindje gaf. Het heeft voor ons des te meer waarde, omdat wij
weten in welke omstandigheden u aan het geschenk voor uw kleinkindje
gewerkt heeft. Van Roekmini weten we dat u het slecht maakt sedert uw
terugkeer op Batavia. Te bedenken dat u zelf ongesteld zijnde, zooveel
zorgen aan 't hoofd hebbende, en bovendien als altijd in eene groote
drukte zittende, toch den tijd kon vinden om zulk een geduld-werkje te
doen voor ons kind. Wel groot moet uwe vriendschap, diep en innig uwe
liefde voor me zijn! Met vochtige oogen en een dankbaar, gelukkig hart
bezag ik gisteren het jurkje, en telkens weer moet ik het zien!

Daar spreekt zooveel uit! Moedertje liefste! U heeft er uw dochter zóó
gelukkig meê gemaakt. Het beeldige ornamentje zal ik later uw kleinkind
om den hals hangen, als het niet meer op zijn jurkje kan gedragen
worden. En ik zal het verder voor hem bewaren, tot hij begrijpen kan,
als ik hem vertel van de lieve die God zijn moeder gezonden heeft, opdat
het ornamentje hem even dierbaar wordt als het nu voor zijn moeder is.

Mijn man zei me gisteren bij de ontvangst van uw cadeau: "Ga Moedertje
dadelijk schrijven, vrouw, het kon anders te laat zijn!"

En ik heb zijn raad gevolgd en meteen de stem van mijn hart.

Ons kindje is er nog niet, maar het kan er elk oogenblik zijn. Ik voel,
dat zijn komst al heel nabij is!

Innig dank voor uwe bemoedigende woorden, liefste! De gedachte, dat daar
ver van me een ziel, die een stuk is van mijn ziel, voor me hoopt en
bidt, maakt me sterk, doet me o zoo oneindig goed!

Menschen, die me deze laatste dagen zien, vinden me bijzonder opgewekt.

Hoe zou ik niet opgewekt zijn, waar zoo'n groot geluk me wacht?

Wat tellen al die uren van pijn, waar zulk een zoet geluk de prijs van
is? Ik verlang al zoo naar mijn kleine schat. Het is wel zoet te weten,
dat zoovelen deze laatste dagen met me leven.

Of ik niet weet, hoe mijn lieven thuis, uur aan uur met me meêleven,
voor me hopen en bidden.

Waar zoovele harten eenzelfde bede doen, daar zal de Hemel niet doof er
voor blijven. Moeske, ik ben er zoo vast van overtuigd, dat uw dochter
het goed zal afbrengen. Natuurlijk hoort u het dadelijk, als de groote
gebeurtenis plaats heeft.

Och, kon u, mijn lieve engel, maar aan de wieg van ons kindje staan! Wat
zal ik zalig gelukkig zijn! Ik weet, dat u ons kindje zal liefhebben,
ook al is het een grooter mormel dan zijn moedertje is! Als het maar
niet mormelig in hart en geest is, dan is het goed, hè Moeske! En dat
kan haast niet, tenzij kwade geesten waken bij zijn wieg. Maar daar zal
uw talisman wel voor zorgen, kwade geesten van uw kleinkindje afweren.

Mijn moeder is al sinds twee weken bij me en nog een oud grootmoedertje
om me bij te staan in de moeilijke oogenblikken, die komen gaan.

Ik word hier verzorgd, vertroeteld en bewaakt als een prinsesje.

De luiermand, het bedje, alles staat in onze kamer klaar voor de komst
van ons schatje.

En Moeske, hoe gaat het u a.s. Grootmamaatje? Hoe maakt Mijnheer het? O!
zoo _innig_ hoop ik dat deze u beiden in den allerbesten welstand zal
bereiken.

Hoe gaat het met Edie? Is hij nog in China? Ik las met belangstelling
zijn stuk in Elseviers maandschrift.

Wat schrijft die jongen goed! Broer Edie, zou hij zich mijner nog
herinneren? Ik heb er nog altijd hartzeer over, dat ik hem niet in
persoon heb mogen ontmoeten. En nu, nu is de kans daarop heelemaal
verkeken!

Als u hem schrijft, doe hem de hartelijke groeten van zusje Kartini;
vertel hem van mijn mooi geluk, en dat wij beiden hem in sympathie
gedenken.

Wat riekt het vruchtje heerlijk, echt Inlandsch parfum! Ik heb het
jurkje in een kistje bij andere kleertjes opgeborgen, opdat ook deze
lekker zullen ruiken. Wat zal mijn schat later heerlijk rieken!

Goeden nacht, liefste Moedertje, ontvang nogmaals ons beider innigsten
dank. Groet Mijnheer hartelijk van ons beiden, en wees zelf ferm gekust
van uw eigen dochtertje

                                                     KARTINI.

Dit was haar laatste brief.

13 September werd haar zoontje geboren en vier dagen later stierf zij
plotseling, slechts ruim 25 jaren oud, gezegend en innig betreurd door
allen die haar hebben gekend en lief gehad.



GEDACHTEN ONTLEEND AAN NIET OPENBAAR GEMAAKTE BRIEVEN.


Ik geloof in een God van oneindige liefde, in eene liefdevolle
beschikking, ons ten goede.

Wij gaan den weg met moed, hoop en vertrouwen, Hij, die ons tot dit werk
roept, Hij waakt over ons; Hij zal ons grijpen, steunen, wanneer wij
wankelen, en oprichten, wanneer wij vallen!

Waar ik mijn troost, mijn kracht uit put? door zoo min mogelijk aan
mezelf te denken, 't allermeest en in de eerste plaats aan _anderen_.

Nu weet ik wat een zegen er uitgaat van de schoone leer: "zichzelf te
vergeten, zichzelf 't laatst lief te hebben."

Ik ben daarin pas eene beginneling. Wij hebben altijd gezegd en oprecht
gemeend ook, dat niets ons te veel zou zijn, als wij daarmede anderen
konden helpen. Wij hadden eene bepaalde manier van helpen in 't oog, en
dachten aan niets anders. Wij zouden _gelukkig_ zijn, als wij op _die
manier_ konden helpen. Daar school wel degelijk _egoïsme_ achter; wij
hadden ons _één_ gemaakt met _die wijze_ van nuttig zijn voor anderen,
van offeren. De vervulling van dien wensch had _ons gelukkig_ gemaakt.
Dat was dus wel degelijk gedeeltelijk egoïsme.

De schoonste en moeielijkste overwinning waartoe de mensch in staat is,
is: zich zelve overwinnen.

We kunnen, we willen niet gelooven, dat mannen, die hunne moeders
zielslief hebben, ooit slecht kunnen zijn. 't Lijkt me eene
onmogelijkheid toe.

Dat zijn nog de slechtste mannen niet, die trouwe kameraden hunner
zusters zijn.

Vriendschap, die niet gebouwd is op volkomen oprechtheid, kan geen echte
vriendschap zijn en onmogelijk duurzaam zijn.

Heerlijk is 't om invloed te hebben, maar o zoo angstig tevens! 't Is
soms zoo moeielijk uit te maken, waar het goede ophoudt en het kwade
begint.

O! in ons schreeuwt dikwijls het verlangen naar die eenvoudige zielen.
Wij zullen niet tornen aan hun eenvoud, wij zullen hun niet andere
behoeften leeren; wij zullen hen laten in hun eenvoud, hun karakter, en
alleen daar verandering trachten te brengen, waar de zeden in strijd
zijn met het beginsel _Liefde_.

Ruk de klimplant los van het voorwerp harer innige duizend-armige
omhelzing, en zij zal neerhangen, of alle leven uit haar is gebluscht.
Lang zal 't duren, eer zij weer opleven kan.

Oude overgeleverde meeningen schuift men niet zoo maar terzijde om
plaats te maken voor jonge ideeën.

_Machtig_ zijn de oude nog, waar geheel het land ze huldigt, maar het
frissche jonge beginsel zal overwinnen.

Uit den dood zal nieuw leven verrijzen! Men kan 't nieuwe leven _niet_
smoren, en al lukt het nú, _morgen_ zal 't weer opbloeien en aldoor in
kracht en sterkte toenemen!



AAN ONZE VRIENDEN.


Wat is het toch dat menschen, Elkander te voren vreemd, na een blik In
elkaars oogen doet wenschen, Nooit weer van elkaar te gaan?

Wat is 't toch dat het harte Ontroert bij den klank eener stem, Nooit te
voren vernomen, die lang Ons naruischt als een requiem?

Wat is 't toch dat de ziele In jubel vervoering doet opgaan, Ontstuimig
ons het harte doet slaan? Wanneer een zeker oogenpaar, Vriendelijk in
het onze staart, Warm een hand de onze drukt?

Weet gij het, blauwe zee, Die golft van kust tot kust? Weet gij mij te
zeggen, waar Dat wond're op berust?

Wil mij 't zeggen, vluggewiekte wind, Gij, die van zoo verre streken
komt, Wat toch is 't dat ongeroepen komt en Voor immer met hechten band
't harte bindt?

O! zeg 't mij, schitterende gouden zon, 's Heelal's machtige licht- en
warmtebron, Hoe toch dat groote wonder heet, Dat zoo zalig 't harte
maakt, Verzacht, vergeten doet het leed, Dat op aarde ons genaakt?

Een zonnestraal brak door 't loover, Viel neer op den golvenden vloed;
't Werd àl licht, àl schittering rondom, Onder den gouden zonnegloed!

Een apothéose van licht en kleuren Aanschouwde het verrukte oog. En uit
de diep geroerde borst Steeg een warm dankgebed omhoog!

Niet één wonder was er, doch drie! Flonkerend op 't vloeibaar parelmoer,
Schreef 't Licht met brillanten letters: "Liefde, Vriendschap,
Sympathie!"

Liefde, Vriendschap, Sympathie, Murmelden de golfjes na, Zong in de
boomen de wind, Aan het vragend menschenkind.

Zoet streelde het luisterend oor De wondere zang van golven en winden,
"De heele, heele wereld door Zullen verwante zielen elkaar vinden!"

Zij zien op geen kleur, Noch rang, noch stand, Maar reiken onder alles
Elkaar de hand!

En hebben ze elkaar gevonden, Dan laten ze niet meer los de band, Die
hen verbindt. En blijven door alles Heen, elkaar trouw, trots tijd en
afstand.

In vreugde één, in droefheid één, Zoo door het heele leven heen! O,
zalig wie een verwante ziel ontmoet; Die heeft gevonden het heiligste
goed!

                                    DJIWA.



BESCHOUWINGEN VAN RADEN ADJENG KARTINI,

NEERGELEGD IN EENE NOTA MET HET OPSCHRIFT:

GEEF DEN JAVAAN OPVOEDING!


Japara, Januari 1903.

Is het absoluut onmogelijk een volk van 27 millioen zielen ineens op te
voeden, niet alzoo om voorloopig de bovenste lagen er van zóó op te
voeden en te ontwikkelen, dat zij de onderstaanden tot zegen worden. Het
volk is innig verknocht aan zijnen adel; wat van dezen uitgaat, vindt
makkelijk ingang bij het eerste. Welk profijt heeft men van deze
omstandigheid getrokken, die _gelukkig_ kàn zijn voor àlle partijen, èn
Regeering, èn adel, èn volk?

Tot dusver vrijwel alleen om er de rust van den Staat mee te verzekeren,
en dat de inkomsten geregeld binnenkomen! De Staat en de adel
profiteeren er van, maar wat heeft het volk zelf er aan?--Wat heeft het
volk aan zijn hoog vereerden adel, dien het Gouvernement gebruikt om
over hen te regeeren? Tot dusver niets, of dan maar bitter weinig goeds,
veeleer nadeel als de adel eens misbruik maakt van zijne macht, wat nog
geen hooge uitzondering is.

Dit moet veranderen, de adel _moet_ de volksvergoding _verdienen_, haar
_waard_ worden, wat het volk tot onberekenbaar nut zal strekken.

Daartoe moet de Regeering den adel brengen, en daartoe kan men alléén
komen, door den adel eene _degelijke opvoeding_ te geven, eene, die niet
uitsluitend is gebaseerd op verstandelijke ontwikkeling, maar waarbij
ook wel degelijk gelet wordt op _karaktervorming_.

_Dit punt houde men in 't oog bij alle den Javaan te verstrekken
onderwijs!_

Men beweert dat door het eene het andere van zelf komt, door
verstandelijke ontwikkeling het gemoed vanzelf beschaafd, veredeld
wordt. De voorbeelden zijn zonder tal, die bewijzen, dat hooge
intellectueele ontwikkeling nog volstrekt geen brevet is voor zedelijke
superioriteit!

En men mag dezulken, wier gemoed, ondanks hun schitterend intellect,
ruw, onbeschaafd is gebleven, niet hard vallen; meestal toch ligt het
niet aan henzelve, maar aan hunne _opvoeding_. Men had de uiterste zorg
gedragen voor hunne verstandelijke ontwikkeling, maar wat had men gedaan
aan hunne _karaktervorming_? _Niets_! Zonder zedelijke vorming zou 't
beste onderwijs niet die vruchten kunnen dragen, welke men er van zou
kunnen verwachten.

En de Inlandsche maatschappij heeft zóózeer noodig een beteren
zedelijken grond, zonder welken de maatregelen der Regeeringen, hoe goed
ook gemeend, zoo niet geheel schipbreuk moeten lijden, dan toch slechts
povere resultaten opleveren. Men verbetere derhalve de zedelijke
grondslagen der Inlandsche maatschappij; is een degelijke zedelijke
basis er eenmaal gelegd en gevormd, dan zal men met het meeste succes
kunnen voortbouwen en zaaien.

Dat _de vrouw_ bij de _zedelijke vorming_ der maatschappij eene groote
taak te vervullen heeft, wie zal het ontkennen? _Zij_, juist _zij_ is er
de aangewezen persoon voor; _zij_ kan veel, zoo niet _'t meest_
bijdragen tot het verhoogen van het zedelijk peil der maatschappij. De
natuur zelf heeft háár die taak aangewezen. Als _moeder_ is zij de
_eerste opvoedster_ van het menschdom; aan háár schoot leert het kind 't
allereerst _voelen, denken, spreken_; en in de meeste gevallen is deze
allervroegste opvoeding niet zonder beteekenis voor het geheele leven.
Het is de _moederhand_, die in 't menschenhart 't allereerst de kiemen
legt van deugden en ondeugden, welke den mensch niet zelden 't geheele
leven door bijblijven. Niet zonder grond spreekt men van deugden en
ondeugden met de moedermelk ingezogen. En hoè kunnen nu Javaansche
moeders hare kinderen opvoeden, als zij zelf zijn _onopgevoed_? _Nooit_
zal de beschaving, ontwikkeling van het Javaansche volk krachtig kunnen
voortschrijden, indien de _vrouw_ daarbij _ten achter blijft_, er géén
taak te vervullen heeft.

_Ontwikkel_ de Javaansche vrouw naar _hart_ en _verstand_, en men zal
_flinke_ medearbeidsters hebben gevonden voor het schoone reuzenwerk: de
beschaving van een volk van millioenen! Geef Java flinke, verstandige
moeders, en de beschaving, opheffing van één volk is maar een quaestie
van tijd!

Voorloopig voed op, onderwijs de dochters van den adel; van hier moet de
beschaving uitgaan tot het volk; vorm haar tot flinke, verstandige,
degelijke moeders, en zij zullen krachtig de beschaving verbreiden onder
haar volk. Op hare kinderen zullen zij hare beschaving en ontwikkeling
voortplanten; hare dochters, die weder moeders zullen zijn; haar zoons,
die geroepen zullen worden mede te waken over het wel en wee van 't
volk. En nog op tal van andere wijzen zullen zij als beschaafden naar
den geest en 't hart èn haar volk èn hare omgeving tot nut kunnen
strekken.

Voor zoover bekend, is de tegenwoordige Directeur van Onderwijs,
Eeredienst en Nijverheid de eenige Regeeringspersoon, die aandacht heeft
geschonken aan de beteekenis der vrouw in de ontwikkeling van het
Javaansche volk, en die in die richting ook stappen heeft gedaan.

Helaas! zijne pogingen hebben schipbreuk geleden, en wel door den onwil
der personen zelf, aan wie dat zegenwerk zou ten goede komen en tegelijk
aan heel het Javaansche volk. De Regenten, wier advies in deze werd
gevraagd, achtten over 't algemeen, den tijd nog niet gekomen om voor
dochters van Inlandsche hoofden en andere grooten scholen op te richten.

Doch wat ziet men in de practijk? De Regenten, die zulks adviseerden,
achten voor _hun_ dochters den tijd wèl gekomen, om eene verlichtende
opvoeding te ontvangen, en geven haar die. De quaestie is: nu de
Europeesche opvoeding nog niet algemeen is, in 't bijzonder voor
Inlandsche meisjes, wil ieder voor _zichzelf_, zéér gaarne zijne
kinderen 't beste onderwijs geven, dat er te krijgen is, maar het _niet_
aan anderen aanbevelen, of 't bij anderen aanmoedigen, omdat men _zelf_
gráág ontwikkeld is, doch _niet_ gaarne ziet, dat anderen het óók zijn.

Werden er nu scholen geopend, _ieder_ zou er zijne kinderen naar toe
zenden, en zij zouden dan dezelfde ontwikkeling krijgen, waarvan men
gráág de _eenige_ bezitter zou blijven.

Teekenend is wat een voornaam, ontwikkeld Inlandsch hoofd, naar
aanleiding daarvan zegt: "de Javaan, in 't bijzonder de aristocratie,
wil voor _zichzelf_ zéér gaarne _witte_ rijst op tafel hebben, die hij
anderen _niet gunt_; voor die anderen is _roode_ rijst goed genoeg."

"Houd de menigte dom, dan heeft men de macht in handen!" zou de leuze
kunnen heeten van menig, menig hooggeplaatste, die met leede oogen
aanziet, dat óók anderen naar kennis en ontwikkeling streven.

Het is bekend, dat menige "doekoen" (Inlandsche geneeskundige) een
geheim middel wetende voor de een of andere kwaal, zijn geheim meenam in
't graf, zelfs aan eigen kinderen 't niet willende toevertrouwen. Het
solidariteitsgevoel ontbreekt ten eenenmale in de Inlandsche
maatschappij, en men heeft dit daar zéér noodig aan te kweeken, zonder
hetwelk vooruitgang van een geheel volk onmogelijk is.

Dat,
het-beste-alleen-voor-zichzelf-willen-hebben-en-'t-beschouwen-als-goed-recht,
spruit bij de aristocratie voort uit een diep geworteld dwaalbegrip, dat
de adel absoluut béter mensch, een wezen van hooger orde is, dan 't
volk, en als zoodanig 't recht hebbend op 't beste van alles! Tot 't
uitroeien dier begrippen, die remmend werken op den vooruitgang, kunnen
wéér de _moeders_ ontzaglijk veel doen. En instede daarvan juicht nu de
adellijke moeder haar kind toe, wanneer 't wurmpje, dat nog niet eens op
zijne beentjes kan staan, een keel opzet, zoo het niet aangesproken
wordt met den hem toekomenden titel!

Werkelijk, een _belangrijke factor_ tot volksbeschaving zal zijn de
_vooruitgang der Javaansche vrouw_! Derhalve is het der Regeering eerste
taak het zedelijk bewustzijn der Javaansche vrouw op te heffen, haar op
te voeden, te onderwijzen, te vormen tot flinke, verstandige moeder en
opvoedster!

Particuliere en gouvernementsscholen bewijzen, dat hoe langer hoe meer
Inlandsche hoofden óók voor hunne dochters eene verlichtende opvoeding
wenschen.

Er zijn eenige Regenten, die met hun kinderen óók de moeders er van
laten onderwijzen door Europeesche onderwijzeressen. En nog méér ouders
zouden hunne meisjes laten leeren, zoo daartoe maar de gelegenheid
bestond; want niet overal is er een meisjesschool, en men ziet er tegen
op om de meisjes naar gemengde scholen te zenden.

In de Preanger bestaat er sedert een paar jaar een particuliere,
gesubsidieerde school onder leiding eener Europeesche onderwijzeres,
speciaal voor kinderen van den Inlandschen adel. Jongens en meisjes gaan
er school, echter in afzonderlijke lokalen; en de jongens gaan eerder
naar huis, zoodat de kinderen van beiderlei kunne elkaar niet
ontmoeten, volgens de zeden van het land.

Men redeneere niet langer, doch stelle de Inlandsche maatschappij voor
een _feit_: _de_ (één) school voor dochters van hoofden is er!

Persoonlijke eigenschappen, een goeden naam, erkende kundigheden van
degenen, die zulk een school leiden, zouden haar succes waarborgen, doch
óók de Regeering heeft hier eene taak te vervullen. Zij kan dat succes
bevorderen, eerstens door die school allen steun te geven, dien zij
behoeft, voorts door op een of andere _sprekende_ wijze te _toonen_
prijs te stellen op _den vooruitgang der Javaansche vrouw_!

Het Javaansche volk is, als andere kind-volken, uiterst gevoelig voor
glans, geur, schittering. Welnu, men voldoe dááraan, maar gève dan
tegelijk iets _degelijks, iets blijvend goeds_!

Men denke aan kinderen, die men voor hunne gezondheid bevorderlijke
medicijnen wil ingeven. Zet men hun de pillen b.v. voor zooals ze
_zijn_, zij zullen ze slechts met _tegenzin_, en dan met vele lieve
woordjes, vermaningen en eindelijk dreigementen willen innemen; maar
geef hun _diezelfde_ pillen met suiker, zilver, goudpapier omwikkeld, 9
van de 10 gevallen, dat 't kind dadelijk de handjes er gretig naar
uitstrekken zal!--Verstandiger geworden zal het geen suiker noch
verguldsel behoeven om pillen in te nemen, die het voor zijne gezondheid
bevorderlijk weet!

Zou 't voorbeeld door wijlen den Pangeran van Demak nu een halve eeuw
geleden gegeven,--hij was de _eerste_ Javaan, die aan zijne kinderen
eene Europeesche opvoeding gaf,--zóóveel navolging gevonden hebben,
indien niet de Regeering door _sprekende bewijzen toonde_, die daad te
apprécieeren?

Vier zoons en twee kleinzoons van genoemden Pangeran waren en zijn
Regenten; en mannen tot oordeelen bevoegd, waren en zijn vol lof over
die familie van Regenten.

Het is waar, de Regeering heeft direct voordeel van die daad van dat
Inlandsche hoofd; maar het _nut_, dat de vooruitgang der Javaansche
vrouw heeft voor de heele Inlandsche maatschappij, is aangetoond, en
moet ieder inzien, die wèl denkt.

_Scholen_ alleen kunnen de maatschappij niet vooruit brengen, ook het
_huisgezin_ moet _meêwerken_. _Vooral_ van het _huisgezin_ moèt de
_opvoedende_ kracht uitgaan, --het huisgezin is er _dag_ en _nacht_, de
school slechts op ènkele uren van den dag.

En hoe kàn nu 't huisgezin zegenend opvoeden, als zulk een voornaam
element daarin, de vrouw, de moeder, geheel onbekwaam is tot opvoeden?

Als de Regeering nu op een of andere, het Javaansche volk wèlgevallige
manier, _toonde_ prijs te stellen op den vooruitgang óók der Javaansche
vrouw, zou Zij krachtig die goede zaak bevorderen. Beter nog dan op
eenige andere wijze zou zulk een aanmoediging werken. Het zou méér,
grooter effect hebben, dan wanneer b.v. de Regeering direct last gaf,
dat alle Inlandsche hoofden hunne dochters moesten naar school zenden,
een maatregel, die de Regeering wel nooit zal provoceeren!

_Weet_ de aristocratie, dat de Regeering er op is gesteld, dat hare
dochters zich eene meerdere beschaving en ontwikkeling eigen maakten,
dan zal zij in de eerste jaren niet uit overtuiging, dan toch uit _eigen
beweging_ hare dochters naar school zenden. Hiertoe moet de aristocratie
gebracht worden! Wat doet 't er toe met welke drijfveeren men zijne
dochters naar school zendt? De quaestie is, dat men ze _naar school
zendt_!

Aan de personen, die onderwijs geven, de _taak_, om de meisjes, die hun
worden _toevertrouwd_, naar hun _beste weten_ en met _àl hun vermogen te
vormen tot beschaafde, ontwikkelde vrouwen, bewust_ van _hare zedelijke
roeping_ in de maatschappij, om er te worden de liefdevolle moeder, de
verstandige, degelijke opvoedster, en voorts om op alle mogelijke wijzen
_nut_ te stichten in eene maatschappij, waar op èlk gebied hulp dringend
noodig is!

Voorloopig opene men één school, _internaat_, opdat men de kinderen
geheel in dien geest kan opvoeden; echter zij die inrichting óók
toegankelijk voor uitwonende leerlingen.

Het voermiddel zij daar de _Nederlandsche taal_!

_Alleen de kennis_ van eene _Europeesche taal_, en in de eerste plaats
natuurlijk het _Hollandsch_, zal, voorloopig de bovenste lagen der
Inlandsche maatschappij, tot ontwikkeling, tot _geestelijke vrijheid_
kunnen brengen!

Het beste middel om die taal te leeren, is, dat men zóóveel mogelijk in
die taal denkt en die taal spreekt. Maar daarom verwaarlooze men de
_eigen taal_ niet; daaraan bestede men de meeste zorg naast het
Hollandsch.

Het denkbeeld heeft veel bekoorlijks om al de Europeesche werken, die
ontwikkelend en opvoedend zouden zijn voor den Javaan, in diens taal
over te brengen. En men moèt dit óók doen! Doch het is er nog niet, en
zal er in den eersten tijd nog niet zijn.

Moet dan in dien tijd van wachten de Javaan in onkunde en onwetendheid
opgroeien, terwijl "meer licht" dringend noodig is in eene maatschappij,
die zooveel behoefte heeft aan betere zedelijke grondslagen om te komen
tot betere materieele welvaart? Het is niet de bedoeling om heel 't
Javaansche volk de Nederlandsche taal te leeren; wat zou de landbouwer,
houthakker, grassnijder enz. enz. hebben aan kennis der Hollandsche
taal? Men leere alleen de elementen, die er aanleg en geschiktheid voor
hebben 't Hollandsch, en men houde bij dat taalonderwijs den leerlingen
helder voor oogen en werke in dien geest: dat de kennis van het
Hollandsch op zichzelf nog niets is, nog volstrekt geene beschaving
beteekent, dat _de_ beschaving nog in iets anders zit dan in Hollandsch
spreken, Hollandsche uiterlijke maniertjes kennen, en nog minder in de
Europeesche kleeren. De kennis der Hollandsche taal is de sleutel, die
de schatkamers van Westersche beschaving, wetenschappen, ontsluit; men
heeft er te _werken_ om zich wat van die schatten eigen te maken.

Er moet een flink aantal beschaafden naar geest en hart gevormd worden,
doorkneed in eigen taal en zaken, en daarnaast in 't Nederlandsch en de
Europeesche wetenschappen. Die krachten moeten het _Nieuwe_ verwerken
voor andere landgenooten, dat het door dezen _aangepast_ kàn worden!

Vertaal _nu_ alle belangwekkende Europeesche werken in 't Javaansch, zet
dat 't Javaansche volk voor; òf de menigte 't dan zou lusten!

       *       *       *       *       *

Aan hen, die in hun vroegste en latere jeugd alle zedelijke vorming
moeten missen, wat nagenoeg het geheele Javaansche volk doet, kan nog
zeer wel dat zeer gewichtig punt in de opvoeding bijgebracht worden.

Dit kan soms door toeval geschieden; men komt in aanraking met edele en
kundige menschen, die zich onze geestelijke vorming aantrekken, of wel
die onwillekeurig ons opvoeden door _edele voorbeelden_.

Een willekeurig middel tot opvoeding, waarvan veel heil kan verwacht
worden, is: lectuur! Zij zal een uitnemende mede-opvoedster zijn. De
Javaan heeft nagenoeg geen lectuur; wat hij heeft zijn enkele
heldendichten en zedelessen, die nog wel slechts voor zeer weinigen
bereikbaar zijn, doordat bijna alle met de hand zijn geschreven;
erfstukken, die van geslacht tot geslacht overgaan en ook doordat vele
geschreven zijn in symboliek en in eene voor gewone menschen
onverstaanbare taal. Dan nog dit; de Javaan vat doorgaans zijn boeken
letterlijk op, waardoor zij zoo niet alle dan toch veel van hunne
practische waarde verliezen.

In de Javaansche zedenleer wordt bijv. onthouding van voedsel en slaap
aangeprezen als de weg tot wereldlijk en hiernamaalsch welzijn.

Heel mooie gedachten liggen daaraan ten grondslag, echter voor de massa
_verloren_.

Men vast, hongert, waakt, en denkt er reeds te zijn, terwijl de mooie
idee hun ontsnapt. "Niet eten, drinken en slapen is het doel van het
leven!--en--door lijden (inspanning, zelfbeheersching en beperking) tot
heerlijkheid!"

En zoo doet men met meer dingen.

Men geve den Javaan lectuur, geschreven in een populaire, voor ieder
verstaanbare taal, géén _preeken, óók_ niet licht-zinnige, oppervlakkige
banaliteiten, maar _eenvoudige, frissche, onderhoudend_ vertelde
verhalen, stukjes uit 't werkelijke leven, uit 't heden, 't verleden,
óók uit 't rijk der fantasie, daarbij altijd in 't oog houdende: _een
zedelijke, opvoedende ondergrond moet er steeds zijn_!

_Al prettig keuvelende_, geve men den Javaan voedsel voor _hart_ en
_geest_ en nuttige wenken voor 't _practische leven_.

Er moeten boeken en boekjes in dien geest voor volwassenen en voor
kinderen worden geschreven, en dan bladen en blaadjes, die wekelijks of
maandelijks verschijnen, worden uitgegeven, waarin van alles en allerlei
geschreven wordt wat den blik verruimt, den geest ontwikkelt en het
gemoed veredelt. Volstrekt geen gewone krantenlectuur van brand,
diefstal en moord, en anonieme zwartmakerijen en opkammerijen. Den
lezers worde de gelegenheid gegeven vragen op allerlei gebied te doen,
die dan òf door de redactie, òf door de medelezers worden beantwoord.

En zooveel mogelijk moet een uitwisseling en wrijving van gedachten
tusschen de lezers onderling door dat blad bevorderd worden.

Evenals met de oprichting van scholen voor dochters van hoofden, moet
men ook met de oprichting van zulk een blad eerst op kleine schaal
beginnen. Het is immers gemakkelijk om het gaandeweg uit te breiden,
terwijl het zóó ontmoedigend is, als men groot begint en het succes
gering is.

Verblijdend is de verschijning van "Bintang Hindia", het
Maleisch-Hollandsch geïllustreerd blad, dat in Holland uitgegeven en
geredigeerd word door een bond van jongelieden der jonge generatie, die
in Nederland hunne studiën voltooien aan de Hooge Scholen. Het zijn
jonge mannen vol liefde en geestdrift voor hun land en landgenooten, die
zij willen voorlichten naar de beschaving! Men steune dat streven!

       *       *       *       *       *

Populaire kennis over Indië en zijne bevolking worde verspreid onder de
Nederlanders; men leere hun den Javaan van een zuiver standpunt kennen,
waardoor vooroordeel zou verdwijnen en in de toekomst niet alleen de
buitengewone, maar ook gewone Nederlanders den Javaan beschouwen als
medemensen, die geheel buiten zijn schuld geestelijk hun mindere is, en
_niet_ omdat zijn huidskleur _bruin_ is.

Boeken in dien geest geschreven voor Nederlanders zouden veel nut kunnen
stichten èn voor Java èn voor Nederland zelf, en van grooter waarde en
kracht zou 't zijn, indien een kind van 't eigen volk Nederland dat volk
leerde kennen! Dáárom ook is 't uitstekend, dat aan den Javaan
Hollandsch wordt geleerd--het best zal hij door de Nederlanders verstaan
worden, indien hij zich uitdrukt in hun taal, daarin zijne wenschen,
behoeften en nooden vertelt.

Maar waarom zou eerst op later leeftijd bij Nederlanders de
belangstelling voor Indië worden gewekt?--kan dat niet eerder
geschieden? De scholen bieden daartoe eene uitnemende gelegenheid, in
Nederland zoowel als in Indië.

Men neme op de scholen onder de leesboekjes, _leesboekjes_ op, die een
helderen kijk geven op land, volk, zeden, gewoonten, toestanden van
Indië; geen droge, geleerde, wetenschappelijke werkjes, maar
onderhoudende lectuur, zooals kinderen ze gaarne lezen, en die een
degelijke kennis bevat van de schoone landen en dat zachte bruine volkje
van ver over zee.

Om de kinderen op school degelijke kennis van Indië bij te brengen, is
't niet genoeg daarvoor alleen boekjes te gebruiken, hoe populair en met
groote kennis van zaken ook geschreven, 't Is óók noodig, dat de
onderwijzers méér kennis van Indië bezitten, dan nu 't geval is, al ware
't alleen maar, opdat zij niet met een mond vol tanden zouden staan, als
de kleine weetgierigen naar aanleiding van het gelezene over Indië het
een en ander weten wilden.

Zou 't niet aanbeveling verdienen op kweekscholen voor onderwijzers een
nieuw vak in te voeren; uitgebreide, degelijke kennis van Indië?

O! alle middelen moesten te baat genomen worden om in Nederland, en
vooral ook bij de jeugd, belangstelling voor Indië te wekken.

De kinderen van heden zullen de _regeerders_ over Indië van de toekomst
zijn!

Beter nog dan 't populairste werk zou _aanschouwelijke_ kennis van Indië
in Nederland de belangstelling opwekken voor deze landen en volken.

_Tentoonstellingen_, zooals "Oost en West" er meer gaf in Den Haag van
Indische voorwerpen van kunst en nijverheid, en zoo mogelijk in de
eigene omgeving; bijv. een Inlandsche woning met bewoners (echte
Javanen) en gamelan, op véle, véle plaatsen des lands gehouden, tegen
zoo laag mogelijk gestelden toegangsprijs, opdat het volk er ook van
profiteere. Zulk eene expositie bijeenbrengen en ze dan van plaats tot
plaats door heel Nederland laten trekken en kijken.

Het is _diep treurig_ voor Indië, en _beschamend_ voor Nederland, dat de
Nederlanders over het algemeen, de ontwikkelden niet uitgezonderd, zoo
bitter, bitter weinig of niets van Indië afweten. Een der maatregelen
door de Regeering te nemen om 't volk van Java tot meerdere ontwikkeling
en welvaart te brengen en ten goede van Nederland zelve, is
ongetwijfeld de kennis van Indië onder de Nederlanders zelf te
bevorderen, bij hen belangstelling te wekken voor den "Oost".

Er kan van de Nederlanders in Indië een zegenrijke invloed uitgaan tot
't volk: ieder ontwikkelde Europeaan, in 't bijzonder degenen, die uit
den aard van hunnen werkkring direct òf met den adel òf met 't volk in
aanraking komen, kan in zekeren zin opvoeder en weldoener zijn van den
Javaan. Men kan persoonlijken invloed ten goede oefenen en weldoen in
den vorm van hulpverschaffing in gevallen van ziekten en verwondingen.

Welk een grooten, zegenenden invloed kon er van de ambtenaren
persoonlijk uitgaan, zij die direct aanraking hebben met de hoogsten van
het land: de hoofden en aristocratie.

Wat is van dien persoonlijken invloed te bespeuren? Over 't algemeen
bedroevend weinig, o zoo bitter weinig! Dankbaar worden herdacht de
ambtenaren, die hart hebben voor 't bruine volkje, dat zij regeeren, die
de aan hen ondergeschikte Inlandsche ambtenaren beschouwen, niet als
minderwaardigen in _alles_--bestemd om hen te aanbidden, maar als
evenmenschen en _kameraden_.

O! dat er eene betere verhouding kome tusschen Europeesche
bestuursambtenaren en Inlandsche, voornoemde aangehaalde verhouding
_regel_ worde, en niet langer uitzondering blijve!

Het "prestige" staat er als scheidsmuur tusschen, houdt 't Europeesche
en Inlandsche element van elkaar.

Zal èn Nederland èn Indië niet beter gebaat worden, indien over 't
algemeen de Nederlanders en in 't bijzonder de bestuursambtenaren op
eene àndere manier het "prestige" zoeken hoog te houden dan tot nu toe
gevolgd is?

Humaniteit zal op den duur blijken te zijn beter, en is óók 't _beste_
middel om Java aan Nederland te ketenen, dan wanneer de Nederlanders,
inzonderheid de bestuursambtenaren, de bevolking ontzag voor Neerland's
gezag inboezemen, door zichzelf te plaatsen "op een verheven standpunt
van goddelijke vereering". De Inlandsche ambtenaren bewijzen den
Europeeschen den eerbied, dien zij hun eigen hoofden geven, omdat men
_weet_ dat de heeren daarop gesteld zijn--maar of men 't uit het hart
doet???!

De Nederlandsche ambtenaar sta _hoog_ genoeg, om géén eerbiedsbewijzen
te willen aanvaarden, dan die uit het _hart_ komen!

Ook van de Europeesche vrouw kan hier grooten zegen uitgaan tot de
Inlandsche maatschappij.

Er zijn gevallen bekend van Inlandsche meisjes, die van huis uit reeds
eenige ontwikkeling mee brachten en die door den persoonlijken invloed
van Europeesche vrouwen zich eene meerdere ontwikkeling verwierven,
welke in de toekomst tot nut zal strekken der Inlandsche maatschappij,
ten volle bewust als zij zijn daarin eene zedelijke roeping te vervullen
te hebben.

Het voordeel, dat Nederland zelf heeft van die daad van humaniteit
zijner dochters; zij hebben in de harten dier Inlandsche vrouwen en
harer familie _liefde_ geplant voor haar land, hare natie. Zelf hebben
zij het Javaansche volk van een beter standpunt leeren kennen. Het heeft
dus geleid tot wederzijdsche waardeering en óók _vertrouwen_, welke
beide partijen ten goede komen.

Er is ontzaglijk veel moois te doen in Indië voor den Europeaan en voor
de Europeesche vrouw. Met een beetje goeden wil zouden zij zoo
gemakkelijk de liefde der inboorlingen kunnen winnen. De Javaan kent
geen dankbaarheid, wordt wel beweerd. O! als men maar eens hoorde hoe
die "ondankbaren" met schier aandoenlijke liefde en vereering van
Europeanen spreken, van wie zij _liefde_ hebben ondervonden, men zou
ànders spreken.

De Javaan is zóó gevoelig voor uit 't hart komende vriendelijkheid. De
Europeanen hebben den eersten stap tot toenadering te doen; uit zich
zelf zullen de Javanen _nooit_ tot de Europeanen gaan, daarvoor zijn zij
te bescheiden, te beschroomd, en--de Europeaan moet immers nog hun
vertrouwen winnen?

En tot dit alles kan men komen, indien in Nederland eene degelijke
kennis van Indië algemeen wordt. Verbreid ze in school en huis bij de
jeugd, prent haar in, dat Nederland eene zedelijke roeping heeft te
vervullen tegenover Indië, de schoone, rijke landen over zee, waaraan
Groot-Nederland zijne beteekenis als Koloniale Mogendheid dankt. Men
leere in Nederland vragen en er over nadenken: "Wat zou Nederland zijn
zonder Indie?" en dat dan Nederland aan Indië leere: "Wat zou Indië zijn
zonder Nederland?"

Over volksonderwijs leze men de voorstellen van den tegenwoordigen
Regent van Ngawi.[1] Voorts zou 't aanbeveling verdienen de inrichtingen
van onderwijs en opvoeding, de vakschool, enz. op Modjowarno en de
resultaten daarvan grondig te bestudeeren. Waarom zouden zulke
zegenrijke instellingen als op Modjowarno niet op meer plaatsen van Java
kunnen komen?

Als de godsdienst-quaestie er buiten bleef, men wat dat betrof zich
strikt neutraal hield, zou er niets geen gevaar te duchten zijn van het
fanatieke deel der natie. Zonder godsdienstige propaganda zou men,
zonder vrees de fanatieken tegen zich in het harnas te jagen, dat
zegenend liefdewerk over geheel Java kunnen doen. De Javaan toch
beschouwt in zijn hart met min of meer minachting zijn landgenoot en
voormalig geloofsgenoot, die zijn oud geloof is afvallig geworden en de
Christenleer omhelst. Dit beschouwt de Mohammedaan als de grootste
zonde. En de Christen geworden Inlander van zijn kant kijkt min of meer
neer op zijn landgenoot en voormalig geloofsgenoot, den Mohammedaan
gebleven Javaan. Hij acht zich boven dezen verheven, nu hij hetzelfde
geloof belijdt als de Blanken en meent in alles diens gelijke te zijn.

Voed den Javaan op, leer hem zelfstandig denken, en als hij volwassen is
naar den geest, laat hem dan zelf zijn godsdienstige richting kiezen.
Laat hij zich uit overtuiging doopen, niemand belette hem dat, het
Christendom zou er slechts bij winnen, het zou een _oprecht_ vrome,
geloovige meer onder zijne belijders tellen. Wil men blijven in 't oude
geloof zijner vaderen, het zij zoo!

Leer den Javaan door _daad_ en woord wat _ware_ beschaving, _ware
liefde_ is. Niet in de huidskleur, niet in de kleeren, niet in de
uiterlijke manieren, niet in de taal, die men spreekt, ook niet in den
naam van 't geloof, dat men belijdt, zit de _ware_ beschaving. De _ware_
beschaving woont in 't eigen hart. Het is _karakter_ en _zielenadel_!
Dien heeft men aan te kweeken onder àlle rassen van allerlei geloof, ter
verheerlijking Gods, den eenigen, waren God, die de Vader is aller
schepselen.

Dat Nederland naar Indië zende, ware Godskinderen, engelen der liefde,
ten zegen van het Javaansche volk!

Er moesten meer hoofdenscholen komen, één op Batavia, Semarang en
Soerabaja en een school speciaal voor djaksa's (Inlandsch officier van
justitie), waar de jongelieden geheel voor dien tak van dienst worden
opgeleid. De Nederlandsche taal zij 't voermiddel op al die scholen.[2]

Er melden ieder jaar geregeld meer leerlingen, wel 5 X meer, zich aan
voor de hoofdenscholen, dan er plaatsen beschikbaar zijn.

Als er meer zulke scholen kwamen, zouden in de naaste toekomst de
ambtenaren gerecruteerd kunnen worden enkel uit leerlingen dier scholen.
Dat het land er ontzaglijk veel bij zal winnen, behoeft wel geen betoog.
Nu bestaat 't ambtenaarscorps _grootendeels_ uit magangs, wier opleiding
over 't algemeen nu juist niet schitterend was.

Van nagenoeg alle magangs bestaat de geheele opleiding uit 't afloopen
der gewone lagere Inlandsche school, daarna gaat men "magang" loopen bij
Europeesche of Inlandsche ambtenaren, helpen bij 't schrijf- en
copieerwerk.

Na op die wijze eenige, en niet zelden _verscheidene_ jaren, _dikwijls
zonder loon_, werkzaam te zijn geweest, wordt men op voorspraak van zijn
"heer ambtenaar", gewoonlijk schrijver, hetzelfde baantje dus, met 't
verschil, dat men nu van 't Gouvernement, dat men jaren heeft gediend,
tractement krijgt en men in 't ambtenarencorps is opgenomen met de
daaraan, voor ons kind-volk zóó aantrekkelijke verbonden rechten: 't
voeren van een _pajong_ (zonnescherm) en 't dragen van blinkende
W-knoopen!--Velen komen op die wijze eerst láát, wat leeftijd betreft,
op de onderste sport des ambtelijken ladders.

Is dit in 't belang van den dienst? De ouderdom heeft misschien meer
ondervinding voor op de jeugd--(maar welke ondervindingen kan men in den
dienst hebben opgedaan, als men er steeds buiten heeft gestaan?)--de
jeugd heeft ontegenzeglijk dit voor op den ouderdom: "frischheid". En
als aan die frischheid zich kundigheden paren, wat zou daar niet van te
verwachten zijn? Dat 't dan vaste regel worde bij bevordering minder te
letten op anciënniteit, dan wel op de _capaciteiten_ en _geschiktheid_
der te bevorderen ambtenaren.

Zeer toe te juichen is de stelregel door de Regeering in den laatsten
tijd gevolgd bij de benoemingen der hoogste Inlandsche ambtenaren, n.l.
de Regenten.

Drie mannen, waarvan twee nog zeer jeugdig en één zelfs buiten 't corps
staande, maar die zéér begaafd is, werden tot die hooge waardigheid
opgeroepen. Alle drie hadden zij de H.B.S. afgeloopen en één zelfs in
Nederland.

Dit brengt frischheid in het corps, en heeft ook dit voor, dat men in de
Inlandsche wereld tot besef komt, dat hooge geboorte thans op zich zelf
_niets_ beteekent, maar dat men bij goede afkomst ook bekwaamheden moet
paren om in aanmerking te komen voor het hoogste ambt. Dit zal een
prikkel zijn voor de hooggeborenen en hooggeplaatste ouders om hunne
kinderen zoo goed mogelijk te laten ontwikkelen.

Behalve die drie reeds bedoelde telt 't corps nog drie Regenten met een
H.B.S.-opleiding.

Zoo langzaam aan worde dan tot regel gesteld: niemand kome in aanmerking
voor Regent, die niet eene H.B.S.-opleiding genoten heeft en voorts
_goed_ ontwikkeld en ten volle berekend is voor die taak.

       *       *       *       *       *

Overbekend is het schreeuwend gebrek aan medische hulp in Indië.
Ambtenaren en onderwijzers zouden zeer best daarin eenigszins tegemoet
kunnen komen. Op hoofden- en kweekscholen voor onderwijzers worde als
een nieuw vak ingevoerd: gezondheids-en verbandleer. O! zooveel levens
zouden niet verloren behoeven te gaan, indien in de naaste omgeving maar
iemand was, die maar elementaire kennis van hygiëne bezat. Hoeveel
keeren is het niet gebeurd, dat bij verwondingen iemand doodbloedde,
aleer er geneeskundige hulp, die dikwijls _mijlen_ ver is, kwam.

Er was een kind door de tram overreden; de naaste dokters-standplaats
was 2 uren ver; het kind werd er heen getransporteerd en bloedde
onderweg dood, omdat er _niemand_ was, die eenig verstand van verbinden
had.

De Inlandsche hoofden zouden hunne hygiënische kennis aan de
dessahoofden kunnen leeren en in de dessa had men dan alvast _wat_.

De onderwijzers moesten op school hunne hygiënische kennis onderwijzen.
Op Magelang, waar een hoofdenschool is en tevens veel officieren van
gezondheid zijn, kon men al dadelijk de leerlingen een cursus in
gezondheid en verbandleer laten volgen. Ook op Djokdja, waar een
kweekschool voor onderwijzers is, en ook officieren van gezondheid zijn,
kan men al dadelijk daarmeê beginnen. Op de opleidingsscholen voor
Inlandsche ambtenaren en onderwijzers, geve men een welvoorziene
bibliotheek, zoo mogelijk in de 3 talen Javaansch, Maleisch en
Hollandsch, bevattende leerrijke, ontwikkelende en den geest voedende,
verrijkende en verheffende boeken. _Zoo veel_ mogelijk bevordere men de
_liefde_ voor de litteratuur bij de leerlingen. En opdat er met _vrucht_
gelezen worde, leze men onder leiding van onderwijzers, die zelf gevoel
voor litteratuur hebben. Het gelezene _bespreekt_ men telkens. Zooveel
mogelijk moet een vrije gedachtenwisseling en wrijving onder de
leerlingen onderling bevorderd worden. Men legge bijvoorbeeld
"spreekavonden" aan, onder leiding van onderwijzers, waarop belangrijke
zaken en gebeurtenissen worden besproken. De jongelieden denken daarover
na en deelen hunne gedachten er over mee op een volgende bijeenkomst.
Men lache hen niet uit, als zij vreemde theorieën verkondigen, doch
helpe hen met tact, zachtheid en liefde op weg.

Begint men met spot, dan zullen met de monden ook de harten sluiten. Men
moet hun leeren zelfstandig denken. Zooals reeds meer gezegd, de
onderwijzers hebben een dubbele taak: onderwijzer en opvoeder zijn! Zij
hebben zorg te dragen voor die dubbele opvoeding; de verstandelijke en
de zedelijke!

Bij de leerlingen moet 't bewustzijn worden wakkergeroepen, "dat zij
hebben eene _zedelijke roeping_ te vervullen in de maatschappij, jegens
het volk, dat zij zullen besturen". Ook na 't verlaten der school moet
de _voeling_ tusschen de leerlingen onderling blijven bestaan,
onderhouden worden. Dat zou 't best kunnen geschieden door de oprichting
van een blaadje voor leerlingen en oud-leerlingen dier scholen,
geredigeerd door de onderwijzers, en bijgestaan door de verstgevorderde
leerlingen. In dat blaadje, dat in 't Hollandsch gaat, om de taal te
onderhouden, en om ook in Europeesche kringen te komen, deelen de
oud-leerlingen hunne bevindingen en ervaringen in den dienst mede, die
dan door de onderwijzers met de leerlingen besproken worden en
beantwoord, en zoo over en weer.

Uitnemend is de maatregel, door de Regeering sedert een paar jaar
genomen om den blik der Inlandsche onderwijzers te verruimen. Ieder jaar
in de groote vacantie wordt een aantal onderwijzers in de gelegenheid
gesteld op 's lands kosten een kijkje te nemen op een der drie
hoofdsteden, zij moeten dan een verslag daarvan uitbrengen, liefst in 't
Hollandsch, en dat ter hand stellen aan den Inspecteur.

       *       *       *       *       *

Zeer zeker is 't noodig bij de toenemende beschaving en ontwikkeling van
de Inlandsche maatschappij nieuwe takken van dienst open te stellen voor
zonen van den adel.

Het zij hierbij aangeteekend, dat bij jongelieden, die eene
H.B.S.-opleiding genoten en genieten, al heel weinig lust bestaat om bij
het Binnenlandsch Bestuur te dienen. De reden ligt voor de hand; de
_vrijheid_ in handelen en denken gedurende hun studietijd genoten, heeft
bij hen te diep wortel geschoten, dan dat zij zich zonder verdriet
zouden kunnen schikken in eenen werkkring, waar de hun lief geworden
vrijheid zoo goed als onbekend is.

Het geestdoodend klerkenbaantje, waarmede de Inlandsche ambtelijke
loopbaan nu absoluut schijnt te moeten aangevangen worden, is nu juist
niet geschikt om een pas uit de H.B.S. stappenden jongeling liefde in te
boezemen voor den dienst. De positie, die hij als laaggeplaatst
Inlandsch ambtenaar heeft, verschilt zoo hemelsbreed met zijn vrijen
gymnasiastentijd. Hij mag al wat hij met zooveel ijver, energie en
moeite heeft vergaard in de 5 jaren, in een kastje sluiten; voor zijn
tegenwoordig leven en werk heeft hij dat alles niet noodig.

Wat een illusies worden niet begraven met den diepen zucht, geslaakt bij
't zetten van den eersten pennestreek als klerk!

En 't gebeurt wel eens, dat de Europeesche medescholier van heden, in de
toekomst zijn chef is, dien hij kruipend heeft te naderen en allen
eerbied te bewijzen, dien hij, van hooge afkomst zijnde, alleen zijnen
ouders en oudere verwanten geeft.

Energieke, intelligente Inlandsche jongelieden stelle men in de
gelegenheid hunne opvoeding aan Europeesche Hooge Scholen te voltooien.

Inlandsche meesters in de rechten konden 't land uitnemende diensten
bewijzen.

Na de voltooiing hunner studiën aan de Hooge School stelle men hen in
staat hunne studiën voort te zetten in 't land hunner geboorte en onder
't volk welks taal de zijne is. Laat hen daar bestudeeren het Inlandsch
recht.

Zij zouden dingen aan 't licht kunnen brengen, der Regeering en 't land
van veel nut.

Als kinderen van 't eigen volk hebben zij overal toegang, kunnen zij
doordringen tot de diepste diepten van het uiterlijk en innerlijk leven
van het volk. Zij kunnen overal komen, waar de Europeaan met geen
mogelijkheid bij kan. En wat men voor geen geld ter wereld een
vreemdeling zou willen vertellen, zou de Inlander den landgenoot
toevertrouwen.

En traden zij als presidenten van den Landraad op, men zou er slechts
bij winnen. Zij zouden géén tolk noodig nebben en zich direct in contact
stellen met de beklaagden. Het eigenlijke volk spreekt maar één taal,
zijn eigen. En 't moet nog komen, dat rechtzittingen gehouden worden in
de landstaal, d.i. òf Javaansch, òf Madureesch, òf Soendaneesch! Waarom
prefereeren de Landraadsvoorzitters Hollandsch sprekende djaksa's? men
drukt zich 't best uit in die taal. Maar niet alle djaksa's spreken
Hollandsch!

In Europa opgeleide Inlandsche dokters zouden ook uitstekende diensten
bewijzen aan ons land. De voordeelen van een-kind-van-'t-land-zelve-zijn
zouden telkens in 't oog springen, vooral bij onderzoekingen onder en
midden 't volk te doen, en andere werkzaamheden, waarbij men direct
aanraking heeft met 't volk.

Vollediger toegerust dan de gewone dokters-djawa, doorkneed in eigen
taal en zaken, zouden in Europa opgeleide Inlandsche doktoren aan de
medische wetenschap goede diensten kunnen bewijzen.

Zij zouden grondig de Inlandsche medicijnen, die volstrekt niet alle
kwakzalverij zijn, kunnen bestudeeren en ze in een wetenschappelijk
kleed gestoken de Europeesche wereld binnenleiden: zonder dat kleed
krijgt men er geen toegang!

De Inlanders gebruiken zoovele eenvoudige, onschadelijke middelen,
waarvan er werkelijk _deugdelijke_ zijn. Vertelde een leek, bijv. aan
een dokter, dat de Inlanders met goed succes paling en wormenbloed
gebruiken voor ontstoken oogen, de geleerde zou hem gewoon uitlachen. En
toch is het een _feit_, en meer van zulke dingen. In klapperwater, in
pisangbatoe zit geneeskracht.

't Is toch zoo eenvoudig mogelijk--ziekten van het land geneest men met
middelen van het land zelve. Dat daar veel onzin bij is, is nog geen
bewijs dat er niets deugdelijks bij zou zijn.

't Is meer gebeurd, dat patiënten (Europeanen), vooral dysenterielijders
(tropische ziekte), door wetenschappelijke menschen, doktoren opgegeven,
baat vonden bij onschuldige Inlandsche middeltjes.

Niet lang geleden constateerde een kundig geneesheer bij een Inlandsch
meisje keeltering in vergevorderden staat. Hij gaf haar hoogstens twee
weken te leven en voorspelde een vreeselijk uiteinde. De wanhopige
moeder bracht 't meisje weg, naar haar volk, om er genezing voor te
zoeken; en zij _vond_. Het meisje leeft, is gezond en wel, heeft nergens
pijn en kreeg haar stem terug. De geleerden zouden medelijdend hunne
schouders ophalen, als zij hoorden, wat men 't kind had ingegeven:
kleine insecten op de sawah gevangen, levend ingeslikt met pisangmas.
Barbaarsch middel!--wat doet het er toe?--zij vond er baat bij, die zij
niet had gevonden bij de wetenschap.

De dokters-djawa konden zulks ook wel bekendmaken. Dat kunnen ze, maar
ze doen het niet. Vrees wellicht, dat de geleerden hen zouden uitlachen?
Een Inlandsche dokter, evengoed toegerust als zijn Europeesche collega,
van een of ander _overtuigd_ zijnde, zou zijne overtuiging durven
belijden en haar durven verdedigen.

Als ingenieur, als houtvester zouden energieke, intelligente Inlanders
op hun plaats zijn en ook véél goeds kunnen doen èn voor 't Gouvernement
èn voor de bevolking!

Dat dan Nederland de zonen en dochteren van Java in de gelegenheid
stelle, zich bekwaamheden te verwerven, die hen in staat stellen hun
land en volk tot geestesontwikkeling en grooten bloei te
brengen--Neêrland tot sieraad en eer!


[1] Dezen Regent, Raden Mas Toemenggoeng Oetoyo, is sedert Regent van
Japara geworden, terwijl een der broeders van de schrijfster, Raden Mas
Toemenggoeng Ario Sosro Boesono, Regent van Ngawi werd.

[2] Aan deze wenschen is in hoofdzaak voldaan. Er zijn sedert nog drie
hoofdenscholen (scholen tot opleiding van Inlandsche ambtenaren)
opgericht te Serang, Madioen en Blitar, (West-, Midden- en Oost-Java),
en te Batavia is tot stand gekomen eene school tot opleiding van
Inlandsche rechtskundigen. Op al deze inrichtingen is het Nederlandsch
het voermiddel.



  REGISTER

  (ALPHABETISCH INGERICHT).


  Aanzien 227, 242
  Aardrijkskunde 202
  Abdoel Rivai 151
  Abendanon, Mr. J.H.; Mevr. E.E., vóór de Inleiding en verder o.a. 77,
    78, 79, 86, 89, 125, 133, 136, 168, 247, 260
  Achter de schermen 37
  Adat 1, 42, 96, 101, 114, 118, 189, 222, 227, 285
  Adel 9, 14, 30, 41, 128, 129, 133, 155, 189, 196, 220, 341, 353, 356
  Adeldom verplicht  14, 42
  Administratie 215
  Adriani, Dr. N. 93, 171, 247, 279, 289
  Afgestorvenen 173, 206, 229, 252
  Afrikaansche kinderen 31
  Album Kern 318
  Alg. Handelsblad 228
  Allah 85, 217, 233
  Aloen aloen 176, 178
  Amboneesche kinderen 31
  Ambtenaren (Eur. en Inl.) 27, 28, 29, 34, 70, 118, 182, 291, 317, 363
  Anak mas 91
  Anciënniteit 366
  Anton, Prof. Dr. G.K., te Jena zie vóór Inleiding en o.a. 87, 263
  Apenland 17
  Apostelen Petrus en Paulus 320
  Arabieren 284
  Arabisch en Arabische karakters 18, 235
  Arbeid adelt 155
  Arbeiders 239
  Aristocratie 192, 358
  Aristocratie van den geest 9, 68
  Armoede 188, 201
  Aspirant-controleur 37
  Ass.-resident 34, 35, 37, 182
  Assistent wedana 28, 34
  Auteursweelde 306

  Baanbrekers en baanbreeksters 42, 81, 133, 208, 268
  Baboe 9
  Bandjir (overstrooming) 25, 27, zie watersnood
  Barensweeën 87
  Barthold Meryan  38, 144
  Batavia 40, 72, 85,  93, 95, 111, 112, 124, 134, 195, 202, 207, 214, 222,
    231, 242, 260, 293, 297, 308, 330, 366
  Batikkunst 16, 129
  Begin, alle--is moeilijk 80
  Begrijpen is vergeven 163
  Belang en recht 169, 228
  Belasting der Inlanders 27, 345
  Beleefdheid 70
  Belofte houden 139
  Bendoro 242, 325
  Beproeving 315
  Berkoetoet 106
  Bervoets 113, 337
  Beschaving 2, 208, 229, 264, 328, 359, 365
  Bescherming van den Inlander 31
  Bestaan (onstoffelijk) 110
  Bestuur van eigen hoofden 37
  Bestuurs-ambtenaren 34, 98
  Betrekkingen voor Inlanders 154
  Bewaarschool 79
  Bibliotheek 368
  Bidden 83, 325, 348
  Bijgeloof 166, 184
  Binnenlandsch Bestuur 369
  Bintang Hindia 361
  Blanda 299, 301
  Blank ras 38, 225
  Blanke zuster 46
  Blanke (en bruine) 223, 224/5, 365
  Blindgeboren 47
  Blitar 366

  Bloed (Het Java-) 106
  Bloemen 106, 142, 165, 174, 251, 315
  Bloemenbad 173
  Bloementaal (poëzie) 231, 235, 246
  Bodhisatwa 185
  Boeddhabeeld 175, 176, 179
  Boeddhakindje 276
  Boeddhisme 112
  Boeddhisten 299
  Boeken 3, 47, 54, 56, 57, 67, 163, 224, 244, 279, 360, 361
  Boes 150
  Boetseeren 73
  Boissevain, Charles 228
  Booy-, Mevr. H.G. de--Boissevain, zie vóór de Inleiding en voorts 228
  Borel 67, 100, 200
  Botjah angon 302
  Brandes, Dr. 331
  Brieven 3, 69, 226, 247, 259, 336
  Broeders en zusters onder elkander 52, 53 t/m 56, 57, 59, 113, 114, 137,
    140, 141, 153, 160, 167, 172, 198, 240, 248, 297, 303, 341
  Brooshooft, Mr. P. 263
  Bruid en bruidegom 173, 174, 175, 177, 179, 180, 182, 328
  Bruiloft 142, 161, 172, 284, 285
  Bruine meisjes 47
  Bruin ras 32, 199, 207
  Brutalen 15
  Buitenzorg 72, 194, 250
  Burmaansch volk 200

  Cadeaux, huwelijks- 183
  Capaciteit 366
  Celebes 171, 247
  Chateaubriand 74
  Chineesch afgodsbeeld 277
  Chineesche kunst en poëzie 164
  Chineesche onderwijzeres 206
  Chineezen, 206, 207
  Cholera 111, 131, 141, 201
  Christelijk Kabinet 299
  Christendom 289, 321
  Christen-inlanders, zie Inl. Christenen 365
  Christenzending 93, 94, 299, 300, 365
  Comediespelen 147, 274, 275
  Conservatisme 101
  Consulaat, Ned.--te Djeddah 323
  Controleur 28, 33, 267
  Coquet 270
  Correspondentie, zie brieven Couperus 39, 265
  Czaar 32

  Dames. Ned. Indische--6
  Dankbaarheid 68/9, 96, 103, 135, 364
  Dankgebed 45
  Danseres 283
  Dansfeest 181
  Danskunst 181, 200
  Demak 2, 27, 111, 112, 131, 312
  Denkbeeld idioot 34
  Denkende wezens 147
  Depok 112
  Dessakind 327
  Dichtmaat 246
  Die niet waagt die niet wint 15
  Dijkbreuk 27
  Directeur O.E.N 43, 69, 124, 355
  Djaksascholen 366
  Djatihout 164
  Djeddah 323
  Djimat 282
  Djokdjakarta 65, 368
  Djomhang 19, 23, 267
  Dokter djawa (Inl. artsen) 30, 77, 118, 124, 125, 290, 300, 306, 310,
    316, 370, 371
  Doekoen 356
  Doenia 235
  Doepa 106
  Docter 98, 130
  Dom blijven 146, 356
  Dood 333, 348, 350
  Dooden, zie afgestorvenen
  Doop 300, 365
  Drang naar ontwikkeling 315, 316, 319, 321
  Drang tot werken 188
  Drankdemon 5
  Driftkop 151
  Dringin (moesjes) 305
  Droogte 131, 291
  Droomen 60, 333
  Duisternis 232/33, 239
  Dwaalbegrip 356

  Echo, de 74, 150, 228, 276
  Echtscheiding 186/7
  Edel 9
  Edie 21
  Edna Lyall "Wij beiden" 320
  Eed 145
  Eden, van--201
  Eendracht 11, 123
  Eenvoud 10, 70, 335, 350
  Eenzaamheid 233
  Eerbewijzen 35, 70, 364
  Eerbied voor al wat leeft 134
  Eerstgeboorterecht 54
  Eerzucht 50
  Egoïsme 23, 119, 120, 258
  Egyptenaren 202
  Eigen Haard 256, 303, 306;
  Eigenwijsheid 234
  Ellende op Java 201
  Elsevlers Maandschrift 348
  Emancipatie 2, 38, 48, 87, 97, 118, 155, 299
  Epidemiën 277
  Etiquette 10, 11, 16, 35, 51, 56, 70, 112, 242
  Europa, naar--(of naar Holland) 15, 24, 40, 41, 50, 72, 82, 102, 129,
    130, 132, 133, 151, 154, 168, 186, 194, 204, 205, 207, 272, 288, 292,
    293, 294, 307, 311, 314, 322, 370
  Europeanen en Javanen in hunne onderlinge verhouding 10, 19, 20, 23, 32,
    33, 35, 36, 37, 38, 137, 225, 275, 339, 347, 348, 364
  Europeesche Maatschappij 273, 274;
  Europeesche gedachten 106

  Familieleden en familieleven 113, 167, 168, 190
  Familienamen 8
  Fanatieken 365
  Fatimo 116
  Feest 162
  Fielding 112
  Financiëele politiek der Regeering 6
  Foto's, fotografie 166, 241, 302, 311
  Fransch 74
  Freule 9
  Friesland 201

  Gamelang 24, 100, 106, 163, 176, 182, 200, 232, 243, 244, 283, 313, 342
  Garde, de jonge--123
  Garoet 107
  Gastvrijheid 192
  Gebed 178
  Geboorte, hooge 9
  Gebruiken en gewoonten 1, 3, 184, 205, 299, 326
  Gedachten (w.o. oproerige) 47, 50, 52, 56, 68, 259
  Geest en geesten 103, 210, 233
  Geestdrift 60, 74, 91, 94, 248, 306, 335
  Geestigheid 235
  Geestverwanten 10, 88, 306
  Geflikflooi 35
  Geheelonthoudersbond 5
  Gehoorzaamheid uit vrees 240
  Geld 154
  Geloof 139, 211, 227, 246, 248, 282, 302, 303, 314
  Geluk 109, 245, 306, 335, 340
  Geneeskundige kennis 125 en zie ziekteleer, gezondheidsleer,
    verbandleer
  Genestet, de 105, 159, 164, 172
  Genie 283
  Geschenken aannemen 27
  Geschiedenis 187, 200
  Gestrafte 277
  Geweten 233
  Gezag, mystiek--179
  Gezondheidsleer 82, 129, 194, 310, 367
  Gezondheidstoestand  131
  Ghetto 145, 321
  Gids, de-- 39, 225
  Ginondjing 24
  Glans en glorie 227
  Glaser Annie (Mevr. Buijn), zie Inleiding en o.a. 136, 157, 160, 193,
    195, 232, 250, 254, 298
  God 83, 212, 217, 218, 221, 222, 233, 238, 241, 244, 245, 246, 254, 258,
    259, 287, 299, 349
  Godsdienst 18, 222, 233, 245, 282, 283, 299, 301
  Godsdienstige handelingen 178
  Goed doen zonder en met verstand 102, 309
  Goede, het of de--82, 92, 159, 246, 258, 305/6
  Goekoop. Mevr.--6, 8
  Goesti Allah 227, 282
  Goestikoe 218
  Goesti Poetri 335
  Gonggrijp 90
  Gorontalo 113
  Goudsmeedkunst 231, 302, 305, 330
  Gouvernante 188, 336
  Gouvernement 5
  Gouverneur-Generaal 89, 173, 194, 208, 293, 325
  Graf (heilig) 164, 251
  Graven 59
  Grieken 202
  Grieksche mythologie 265
  Grobogan 131
  Grooten Inlandsche--10

  Haag, Den 129
  Handschriften 235
  Handwerken 61, 215, 310, 316, 327
  Harmonie 207, 241
  Harten, eenvoudige--enz. 109, 116
  Hasim 316
  H.B.S. 3, 33, 39, 50, 124, 154, 189, 322, 367, 369
  Heil het--van ons volk 209
  Hilda van Suylenburg 6, 12, 17, 343
  Hofcostuum 200
  Hofmanieren 180
  Holland moet Java vrijmaken zie Europa, verder 162, 186, 191, 193, 205
  Hollandsche Lelie 276
  Hollandsche revue 260
  Hongersnood 26, 111, 112, 131
  Hoofden en bevolking 27
  Hoofdenscholen 30, 74, 79, 366
  Hoogeschool 370
  Hoogheidswaan der ambtenaren 33, 34, 70
  Hoogmoed 68
  Hoop en vertrouw 109
  Hoornbewerking 302
  Hopen en bidden 82
  Hout, djati-, sono- 164, 165
  Houtsnijwerk 106, 164, 165, 174, 202, 231, 252, 256, 280, 282, 297, 305,
    330, 331
  Houtvester 371
  Hubert 94
  Huisgezin huiselijk leven 190, 264, 342
  Huishoudkunde 132, 215, 310
  Humaniteit 363
  Huwelijk (w.o. het Mohammedaansche) 4, 13, 14, 49, 64, 65, 71, 115, 117,
    141, 179, 183, 184, 218
  Huwelijk, gelukkig 325, 326, 329, 332. 333, 334, 341
  Huwelijk, geen--met Europeanen 271
  Huwelijk bij de Kodja's 16, 284

  Idealen 41, 42, 43, 64, 122, 146, 200, 340
  Idealisten 268
  Idiotisme 244
  Ik wil! 26
  Illusies 309, 369
  Ilmoe 282
  Inbeelding 234
  Indië geeft goud, ontvangt weinig terug 17, 362
  Indo's 281
  Indoloog 15
  Ingenieurs, Inlandsche 371
  Inlanders over Inlanders 15, 33
  Inlandsche ambtenaren, zie Ambt.
  Inlandsche Christenen 280, zie Christen-inlanders
  Inlandsche kringen 11
  Inlandsche medicijnen 370, 371
  Inlandsche scholen  30
  Inlandsche wereld 17, 227
  Inspecteur van Inl. onderwijs 369
  Internaat voor meisjes van adel 41, 78, 117, 124, 127, 194, 208, 260,
    307, 335, 358
  Interressant zijn 88, 169, 276
  Invloed, Europeesche 191, 199
  Islam, zie Moh. leer

  Jaardag 95
  Japara 22, 23, 60, 91, 166, 192, 231, 241, 253, 337, 365
  Java 6, 111
  Java en Nederland  241
  Javaan, ik ben maar een--8, 53, 165
  Javaan en Nederlander, zie "Europeanen en Inlanders" en verder: 12, 40,
    43, 68, 69, 72, 79, 95, 109, 119, 189, 199, 203, 225, 228, 229, 266,
    267, 273, 351
  Javaansch, het 11, 19, 13, 19, 30, 34, 94, 131, 136, 235, 316, 359, 370
  Javaansche, Het--volk 106, 165, 229, 246, 247, 275, 281, 298, 310, 326,
    355, 357, 359, 365
  Jena 87, 100, 340
  Jezus 320
  Joden 299
  Johannes, de kleine--201
  Jongetje. Het--van Borel 67, 100
  Jong Indië 361
  Journalist 197
  Julius Cesar 252
  Justinah 327
  Juynboll. Dr. H.H.  16

  Kaboepaten 36, 174, 176, 178
  Kampong 280, 305
  Kananga 176
  Kangdjeng 35
  Karakter (Inl. en Europ.) 197, 365
  Karaktervorming 232, 264, 353
  Kardinah (kleintje) 131, 132, 138, 157, 165, 167, 172, 183, 262, 344
  Karimoen djawa  22, 316
  Kartinah 166, 317
  Kartini 47 t/m 60, 168, 191, 198, 202, 240, 270, 304, 313, 324, 325,
    333, 334, 337, 341, 343, 348, zie voorts Inleiding.
  Kanono 240, 312
  Kedoeng pendjalin 94, 95
  Kembang majang 175
  Kendal 153, 303
  Kennis van Indië 361/63, 364
  Kerk 94
  Kern, Prof. Dr. 32
  Kettinggangers 239
  Kind Gods 216, 320, 325, 365
  Kinderarbeid 188
  Kinderen 67, 328, 329, 335, 336
  Kinderbibliotheek 223, 243
  Kinderliefde 2, 41, 64, 76, 77, 85, 95, 96, 120, 134, 135, 209, 210,
    278, 294, 349
  Kinderlooze vrouwen 165
  Kinderspelen en -liedjes 224, 243, 244
  Klappergroen 107, 175
  Klapperkruinen 106
  Klein-ambtenaarsexamen 300
  Klein-Scheveningen 44, 103, 112
  Klooster 77, 137, 154, 235
  Kniekus 35, 179
  Kodja's 15
  Koedoes 91, 303
  Koek (nationale Duitsche) 340
  Koeto-ardjo 148
  Kol, van, zie vóór Inleiding en 83, 130, 169, 192, 193, e.v. 203, 210,
    236, 249, 311
  Kol, Nelly van, zie vóór Inleiding, de Inleiding zelf en 82, 192, 196,
    211, 212, 228, 236, 259, 314
  Koningin  107, 170, 197
  Koningin-Moeder 170
  Kookkunst 17, 132, 215, 316, 342
  Koorts (knobbel) 111
  Koperwerk 202
  Koppensnellers 171
  Koraalriffen 340
  Koran 18, 333
  Kotta 28, 305
  Kracht 226
  Krantenlectuur 361
  Kunst 118, 129, 165, 206, 231, 242, 268, 276, 280, 302, 305, 311, 312,
    330
  Kunstbloemen 284
  Kwaad geen--doen en--overwinnen 45, 112
  Kwade (troonhemel) 142, 174, 179
  Kwispeldoor 175

  Lalidjiwa 193, 196
  Landraad 370
  Lassemsche sarongs 338
  Laster 343
  Lebaran 332
  Lectuur 17, 57, 58, 300, 360
  Leed 186
  Leed loutert 163
  Lessing 223
  Leven 44, 68, 102, 103, 110, 119, 163, 232, 327, 343, 350
  Levensdoel 194
  Licht 133, 211, 233, 239, 259
  Liefde 4, 13, 14, 84, 109, 121, 136, 138, 225, 241, 249, 258, 279, 286,
    300, 333, 350, 351, 364
  Liefde is godsdienst 218, 240, 283
  Lijden en genieten 76, 86, 157, 167, 233, 315, 345
  Lijfspreuk van Kartini 15, 26
  Lijfstraffen 239
  Literatuur 126, 368
  Locomotief 37, 74, 220, 263 zie de Inleiding

  Maatschappelijk werk 94
  Maatschappij 265

  Macht 227, 242
  Macht (hoogere) 82, 209
  Madioen 366
  Madoereesch 370
  Magang 366
  Magelang 296, 307, 310, 368
  Majong (geboorteplaats van Kartini) 207
  Malaria 262
  Maleisch 19, 21, 30, 34, 136
  Maleisch, passer--of brabbel--33, 36
  Man, de kleine 26, 27
  Man en vrouw 4, 14, 66, 156, 175, 178, 191, 204/5, 326
  Mannenegoïsme 46, 55, 65, 255
  Mannenliefde 14, 255, 349
  Mannenmedewerking 42, 152, 156
  Mannenmoraliteit 64, 65
  Mapane 95, 260
  Marie Man-Koning 201
  Materialistisch 255
  Max Havelaar 19, 27, 37
  Max Müller, Prof. 186
  Medici, Inlandsche, zie doctor-djawa 336
  Medische hulp 367
  Medische zending 337
  Meester Cornelis 297
  Meesters in de rechten 370
  Meij. Mej. v.d. 169
  Meisjes, Jav. en Moh. 3, 4, 16, 17, 41, 48, 49, 50, 51, 54, 55, 64, 94,
    144, 181, 197, 219, 222, 270, 315, 316
  Meisjesschool 69. 70, 77, 79, 89, 90, 99, 118, 124, 208, 295, 315, 318
  Melati 176, 182
  Melchers 193
  Mendalogiri 177
  Mensch, De veranderlijke--75, 82, 83, 245
  Menschenkinderen (gewone en bevoorrechte) 45, 100
  Meten met twee maten 31, 32
  Midden-Celebes 93
  Millionnair 206
  Minahassa 260, 303
  Minnebrieven 39
  Ministerie van Koloniën 298
  Misoogst 131
  Moderne maagden 88
  Moderne talen 74, 100
  Moderne vrouwen 38
  Modjowarno 85, 92, 113, 127, 171, 197, 261, 267, 268, 299, 365
  Moeder en moederliefde 40, 53, 55, 57, 58, 66, 80, 121, 126, 208, 209,
    213, 214, 220, 225/6, 227, 234, 245, 263, 264, 344, 348, 354, 355
  Moedernaam 230
  Mogendheid, Koloniale--364
  Mohammedaan 5, 233, 299, 365
  Moh. leer 18, 46, 222
  Moh. vrouw en dochter 162
  Monotheisten 222
  Moorsche kamp 284
  Multatuli 19, 26, 39, 143, 283
  Muziek zie gamelang voorts 61, 132, 157, 243, 283
  Mystiek 277

  Naäperij van het volk 5
  Naastenliefde 5

  Natuurbeschrijving 113, 119
  Nederigheid 335
  Nederland en Java 32, 325
  Nederland, groot--242, 364
  Nederlandsch, Het--12, 15, 19, 21, 31, 32, 33, 34, 36, 41, 51, 53, 57,
    59, 74, 89, 91, 122, 148, 149, 166, 189, 202, 358
  Ned. taal- en letterkundig congres 321
  Neerlandia 32
  Nijverheid 231
  Ngawi 365
  Ngoendoh mantoe 182
  Njai Magdalenah 260
  Noblesse oblige 14
  Nonna's 274, 275
  Noodweer 25
  Normaalschool 136

  Offeren 165, 251, 277
  Offermaaltijd 176
  Omhelzen 19, 20
  Onderwijs 82, 127, 264, 329, 353, 369
  Onderwijzers 362

  Onderwijzeres 72, 84, 97, 115, 127, 133, 151, 169, 197, 207, 310, 325,
    335, 356
  Onderwijzersscholen  30
  Onstoffelijk bestaan  110
  Ontberen 233
  Ontwikkeling (verstandelijk, zedelijk) 40, 354
  Onverdraagzaamheid 245
  Onverschilligheid 38, 61
  Onzin 47
  Oomes 70, 72
  Oorlogschip 21
  Oost en West 129, 212, 218, 228, 231, 242, 268, 297, 320, 331
  Oostersche volken 235, 362
  Oostmoesson 131, 291
  Opium en opiumpacht 5, 6
  Oproerige gedachten 47, 50, 52, 56
  Opvoeding (alg. opmerkingen, Europeesche, moreele en voornamelijk die
    van de vrouw) 2, 13, 17, 40, 42, 47, 90, 97, 103, 122, 127, 147, 155,
    184, 189, 191, 232, 243, 264, 295, 298, 310, 329, 353, 356, 357
  Opvoeding, goddelijke 315
  Opvoeding, Inlandsche 191, 204
  Orde 241
  Ort, Felix 112
  Ouderliefde 13, 56, 134, 156, 208, 220, 297
  Ouders en kinderen 22, 56, 57, 58, 96, 288
  Oudheden (Chin.) 164
  Oudheden (Jav.) 331
  Overheerschers en overheerschten 36, 38
  Ovink--Soer, de fam., zie vóór Inleiding, In de Inleiding zelf en verder
    13, 16, 19, 20, 73, 113, 165, 265

  Padibibit 291
  Padiblok 106
  Padicultuur 26, 27
  Padihalmen 106
  Pajoeng  41, 142, 154, 366
  Pangeran 2, 296, 357
  Pangoeloe 141, 178
  Pantoen 243
  Parelmoer 302
  Pasanggrahan 29
  Paséban 176
  Passerdag (-week) 183
  Pati 91, 256
  Patih 167, 181
  Patjéboom 165
  Pauwenveeren sigarenkokers  338
  Pemalang 183, 190, 344
  Pendopo 36, 175, 181
  Pers, stemmen van inlanders in de--37, 166, 213
  Pest, De--van Java 5
  Piano 244
  Pijzel, Dr. 303
  Pianggoengan 193
  Plechtigheid 179
  Plicht 103/4, 120, 135, 227/8
  Poeasa 332
  Poeloe Kapok 342
  Poerwodadi 111
  Poëzie 184, 206, 229
  Politie (opsporing van misdrijven) 29
  Polygamie 47, 65, 116, 144, 145, 149, 155, 186, 309
  Portretten 256, 279, 337
  Poseeren 276
  Poso, Meer van--171
  Preanger 36, 117, 122, 356
  Prestige 34, 363
  Prévost Marcel 88
  Prinsenhage 193, 242
  Prinsessen, de--van Japara 9, 10
  Probolinggo 150
  Publieke opinie 146
  Pundita Ramabai 233

  Quartero 120
  Quo vadis 320

  Raden Adjeng 8, 150, 240
  Raden Ajoe 36, 49, 123, 150
  Raden Adipati Djojo Adiningrat (regent van Rembang) 324, 327
  Raden Mas 240
  Raden Mas Adipati Ario Hadiningrat 312
  Raden Mas Adipati Ario Sowoningrat 207
  Raden Mas Sienggih (zoon van Kartini), zie Inleiding.
  Ratoe 39
  Receptie 181, 330
  Reclame 303
  Regen 26, 104, 236, 291, 301
  Regent van Garoet 107
  Regent van Japara en diens familie 2, 147, 207, 296
  Regenten 25, 32, 123, 125, 133, 148, 167, 178, 181, 312, 327, 328, 355,
    356, 357, 365, 367
  Regentsdochters 97, 148, 149, 150
  Regentsvrouwen 196
  Rekenen 202
  Rembang 324, 327, 328, 330, 331
  Reorganisatie Binnenl. Bestuur (Eur. en Inl.) 29, 30, 37
  Resident 35, 36, 37, 153, 162, 181, 182, 192, 303, 330
  Reuter, Fritz 265
  Rijst (witte en roode) 355
  Rijstcultuur 26, 27
  Roekmini 93, 118, 129, 131, 138, 158, 166, 193, 204, 232, 252, 310, 312,
    325, 347, 332
  Roeping 358, 368
  Royaards, Willem 252, 266
  Romeinen 202
  Rooseboom 72, 174
  Rottanslagen 239
  Rouffaer, G.P. 16

  Sagen en legenden 338
  Said 284
  Saidja en Adinda 26
  Sakitati 253
  Salarissen in Holland en Indië 171
  Salatiga 296, 310
  Salemba 297
  Salim 322, 323
  Santik-kong van Welahan 277
  Sarongs 338
  Satéverkooper 345
  Sawah 131
  Sawah Loento 241
  Schepen in donkeren nacht 80
  Schepper, de 44
  Schijn en wezen 147
  Schilderen 61, 73
  Schildpad 307, 305
  School (Inl. en Eur.) 30, 31, 48 zie meisjesschool en internaat 335,
    341, 344, 355, 356, 361
  School en huisgezin 264, 357
  Schrijfster 124, 269, 307
  Schrijfwerk, veel 28
  Semarang 50, 54, 60, 111, 154, 173, 192, 206, 248, 331
  Sembah 179
  Sembajang istira 301
  Serang 366
  Sijthoff 153. 161, 303
  Singowirio  282, 311, 330
  Sinjo's 28
  Sint Nicolaas 242
  Sirihblad 179
  Sirihdoos 175
  Slaan 239
  Slaap, onthouding van--276, 360
  Slamatan 176, 183
  Slang 139
  Sleurleven 51
  Slijmering 36
  Slingenberg, Mr. 298
  Snouck Hurgronje, Dr. 162
  Soelastri 307
  Soematri 300, 317
  Soenan van Kantingan 251
  Soendalanden 185
  Soendaneesch 33, 370
  Soendaneesche 149
  Soerabaja 111
  Soerakarta (Solo) 65, 117, 200, 296, 302
  Solidariteit 356
  Sonder 318
  Spaarzaamheid 118, 132
  "Spanda" 9
  Spot 216, 218, 255, 368
  Sprookjes 228, 243
  Srimpi-dans 200
  Staten-Generaal 37
  Sterke drank 8
  Stoll 220
  Stovia 322
  Straffen 240
  Stratz, Dr. 130
  Strijd  38, 64, 96, 101, 162, 169, 197, 216, 217, 218, 269, 289, 292,
    294, 308, 309, 343
  Studie 190
  Succes (goedkoop) 169
  Sultan van Mantingan 164
  Suttner. B. von 88
  Sympathie 43, 54, 69, 80, 109, 125, 158, 221, 251, 335

  Taal (ook landstaal), zie moderne talen het Nederl. en Javaansch 122,
    189, 201, 235, 370
  Taal, de--der ziel 45
  Tabee 37
  Takdir of tekdir 277
  Tandjongpriok 249
  Teekenen 118, 164, 165, 228, 310
  Tegal 167, 183
  Tentoonstelling Nat.--van Vrouwenarbeid 6
  Tentoonstelling 73, 170, 202, 362
  Terhorst, Mevr. 73, 78, 150
  Textiele kunst 231
  Thuringerwoud 340
  Tiga Soedara 74, 102
  Tijd, de nieuwe--1, 35,87, 114, 143
  Tijdgeest 3, 4
  Tijdschrift 74, 150, 361, 368
  Titels 8, 9
  Tjempaka 176, 232
  Tjondro-Negoro's 147
  Toeban 328
  Toekang paès 173
  Toekomst 327
  Toeval 221
  Toko 331
  Tominigolf 260
  Tomohon 260
  Tonnet, Martine 39, 200
  Toradja's 93, 318
  Tosari 100
  Totok 36
  Toynbee-avondjes 5
  Traditie 2, 51, 206
  Translateur 34, 99
  Treub, Prof. Hector 130, 151
  Trots 270
  Trouw 108
  Trouwen en niet trouwen 4
  Tuinaanleg, Chineesche 206
  Tweede Kamer 170, 208, 287

  Vader, God de--210, 212, 226, 238, 365
  Vaderlandsliefde (het één voelen met het volk) 166, 184, 198,
    256 (de noot), 302
  Vaderliefde 22, 50, 53, 57, 77, 120, 146, 156, 253, 278, 288, 304
  Vakopleiding  17, 71, 124
  Vasten 232/3, 276, 360
  Vastenmaand 59
  Vatbaarheid voor ontwikkeling 260
  Vee 111, 301, 302
  Vegetarische voeding 276
  Verarming van den Javaan 345
  Verbandleer 82, 119, 195, 204, 310, 367
  Vereuropeaniseering 203, 284, 308, 359
  Verloving  173, 226, 327
  Veroordeelen 173
  Verstandsmenschen 76
  Vertalingen 7/8
  Vertrouwen 75, 364
  Veth 200
  't Viooltje 201
  Vischvijvers 27
  Voetkus 35, 179, 227, 322
  Voetwassching 184
  Vogelconcert 103
  Volksgeloof 165, 166, 184, 185, 301
  Volksonderwijs 364
  Volksontwikkeling 30, 31, 32, 33
  Volksopvoeding 353
  Volksvereering 228
  Volkswijsheid 229
  Voorbeelden 223, 319
  Voorgangers moeten met publieke opinie rekening houden 301
  Vooroordeel 205, 361
  Vormen 10, 106, 179, 275 zie etiquette 332
  Vorstenlanden 65
  Vosmaer 265
  Vrees 240
  Vrienden 3, 4, 60, 137, 226, 241
  Vriendschap 10, 42, 350, 351
  Vrijheid 2, 4, 10, 48, 64, 77, 85, 358
  Vrijheid, gelijkheid en broeder- (zuster-) schap 11, 59, 240
  Vrijster, oude, volgens opinie der Javanen 175
  Vroedvrouw 124, 127, 128, 130, 151, 310, 327
  Vrouw, de--14, 17, 18, 40, 42, 46, 55, 71, 89, 91, 132, 145, 149, 175,
    185, 186, 225, 250, 264, 289, 354, 356
  Vrouwenbeweging 7, 38, 39, 65, 88, 97, 303
  Vrouwenemancipatie 39, 81, 100, 116, 128, 148, 191, 263, 343, 357
  Vrouwenrecht 123
  Vrouwenwerk 7, 170
  Vulkanen 103

  Waarheid 147
  Wajangcostuum 180
  Wajangfiguren 107, 164, 165
  Wajang wong 39, 200
  Wasiat djati 333
  Watersnood 131
  Wedrennen 256
  Weemoed 232
  Werken 61
  Wermeskerken, Mevr. van 8
  Westen, invloed van het--47, 58
  Westersche gedachten en Oostersche tradities 51, 52
  Westmoesson 131, 291
  Weten 47, 163
  Wetenschappelijke bladen 39
  Widodarènni 174
  Wierook 106, 142, 162, 251
  Wil, een hoogere--47, 82, 230
  Willen 79
  Wilskracht 232, 244
  Winter 201
  Wit, Augusta de--200, zie Inleiding
  W-knoopen  154, 290, 366
  Wonderkracht 165

  IJdelheid 40, 83, 227

  Zang 182, 232
  Zangwill 145, 321
  Zedeleer 360
  Zee 22, 26, 90, 103, 107, 113, 160, 293, 330
  Zeehandelaar, Mej. E.H. zie vóór Inleiding
  Zeelieden 22
  Zeeofficieren 21, 22
  Zegen 180, 282, 301, 326
  Zelfbeheersching 18
  Zelfbeperking 307
  Zelfhelp 286
  Zelfkennis 46, 140
  Zelfoverwinning 349
  Zelfstandigheid 2, 48, 77
  Zelfverwezenlijking, zelfverzaking 264
  Zelfzucht 253 zie egoisme
  Zendeling-dokter 127
  Zendellngleeraar 94
  Zending zie Christenzending
  Ziekenverpleging 82, 98
  Ziekteleer 119, 195, 310
  Ziekten (tropische) 371
  Ziel, de--van menschen en van een volk 106, 116, 185, 255, 280/81
  Zielegemeenschap  347
  Zielemuziek 100
  Zielenadel 365
  Zielevrede 245
  Zimmermann 231
  Zoenen 19
  Zondag 342
  Zonnescherm zie pajoeng 35, 41, 290
  Zonsverduistering 104
  Zuijlen, Mevr. van--Tromp 18, 67
  Zusters, Zie broeders.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Door duisternis tot licht - Gedachten over en voor het Javaansche volk" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home