Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vergif - Een Roman uit het Noorsch
Author: Kielland, Alexander Lange, 1849-1906
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vergif - Een Roman uit het Noorsch" ***


                           Wereld Bibliotheek
                       Onder leiding van L Simons


                           Alexander Kjelland


                                 Vergif

                       Een roman uit het Noorsch


                             Vertaald door
                             Marg. Meyboom


                  Uitgegeven door de Maatschappij voor
                 Goede en Goedkoope Lectuur--Amsterdam



VOORWOORD


Deze roman van Kjelland is vroeger in het Nederlandsch vertaald. Maar
onder den geheel misleidenden titel: GETROUWD. De Noorsche titel GIFT
kàn wel Getrouwd beteekenen; doch hier was niet een verleden deelwoord,
doch het zelfstandig naamwoord Vergif bedoeld.

Het Vergif van de verkeerde opvoeding op school èn in huis, die de
jeugd bederft.

Deze roman is meer dan 20 jaar oud; maar hij is in zijn menschteekening
en zijn aanval op geestdoodende klassieke schoolvorming en op de, alle
nobele opwellingen smorende kleingeestige vormelijkheid, behoudzucht,
lafheid, vrees en huichelachtigheid nog even frisch als toen Kjelland
hem schreef.

In ons land is dezelfde strijd ook niet volstreden, sluimert hij
langer dan goed is voor onze jeugd. Ook daarom lijkt ons het nieuw
bekend maken van dit frissche en geestige en tegelijk zoo tragische
werk een daad om gaarne te verrichten.

                                                             Red. W. B.



EERSTE HOOFDSTUK.


Kleine Marius zat zoet en stil in de bank. Zijn te groote donkerbruine
oogen gaven zijn bleek gezichtje een uitdrukking alsof hij verschrikt
was; en als hem onverwacht iets gevraagd werd kreeg hij een kleur
als vuur en stotterde.

Kleine Marius zat in op éen na de achterste bank, met een wat krommen
rug; want er waren geen leuningen aan de banken en het was streng
verboden tegen den lessenaar van de volgende bank te leunen.

Zij hadden aardrijkskunde van elf tot twaalf uur op een warmen
Augustusdag na de vacantie. De zon scheen in den tuin van den rector
en op de vier groote appels aan zijn appelboompje. De blauwe gordijnen
waren voor 't eerste venster neergelaten, maar voor 't andere had
Abraham een vernuftig bedachte zonnewijzer van inktstrepen in de
vensterbank gemaakt. Hij telegrafeerde juist aan de vragers in de
klasse, dat het over halftwaalf was.

"Welke steden zijn er nog meer?" vroeg de leeraar van den katheder
en blies in een veeren pen. Hij was een specialiteit in 't snijden
daarvan; en in alle klassen, waar hij les gaf, lag een sierlijke
verzameling veeren pennen, die niemand anders dan de Rector gebruikte.

Toch had de leeraar, die Borring heette, moeite ze in orde te
houden. Want het gebeurde vaak, dat de een of andere ontaarde leerling
de pennen verzamelde in 't vrije kwartier, ze in een inktkoker stak
en er zoolang mee omroerde in 't zwarte sop, dat de punten naar alle
kanten uitstaken en de schachten vol inkt zaten.

Als dan daarna Borring in de klasse kwam en riep: "Neen maar, groote
hemel! wie heeft mijn pennen vernield?"--dan klonk het antwoord vast
en eenstemmig uit de heele klasse: "Meneer Aalbom!"

Want het was bekend, dat de Heeren Borring en Aalbom elkander haatten
met een innigen haat.

Borring schrapte de penneschachten af en blies de fijne, witte en de
van inkt doortrokken spiraaltjes van den katheder weg.

"Nog meer steden."--Hij mompelde even een zegenbede aan 't adres van
Aalbom, "meer steden! nog meer!"

Geen ander geluid werd in de klasse gehoord, want de achterste bank
moest vandaag een beurt hebben en daar antwoordde nooit iemand.

Dat wist ook iedereen; maar voor de orde kregen ze toch eens in de
maand een beurt, opdat ze hun 4 op de lijst zouden kunnen halen.

En de vier of vijf jongens, die daar zaten, zagen er ook niet uit
alsof ze er veel om gaven of ze àl of niet konden antwoorden. Daarom
was er niemand op de voorste banken, die lust had gevaar te loopen
door hun iets in te fluisteren.

Alleen hij, die juist een beurt had, zat onrustig aan zijn atlas te
friemelen, die dicht voor hem lag. Want onder 't overhooren moest
hij, die een beurt kreeg en zij, die naast hem zaten, hun atlassen
dicht slaan.

"Met een kaart vóór je is er geen kunst aan aardrijkskunde," zei
Borring.

Tegen zijn gewoonte in had hij een beetje geleerd, de lange Tolleiv;
't was over de steden in België; hij had zijn les thuis twee keer
overgelezen en eens in de school.

Maar die stilte, telkens als Borring weer gezegd had: "Meer steden,"
de heel vage herinneringen aan de Belgische steden, die na Brussel
kwamen, en het ongewone voor hem, dat hij antwoorden zou,--dat alles
snoerde hem den mond, hoewel hij heel zeker nog één stad wist;--hij
zat den naam in zich zelf te noemen, maar hij durfde zijn mond niet
open doen; misschien was 't wel heelemaal mis en zou hij als gewoonlijk
door allen worden uitgelachen; 't was maar 't best te zwijgen.

De anderen op de achterste bank wachtten kalm en onverschillig hun
lot af. 't Waren de grootste en sterkste jongens van de klasse;
zij dachten er over om naar zee te gaan en gaven geen steek om hun
rapport. Er was maar één van hen, die zijn aardrijkskunde-boek nam en
't onder de tafel hield om nog wat van de steden in België te leeren
en van wat daarop volgde.

Kleine Marius zat zoo zoet in zijn bank. Zijn groote oogen volgden
den leeraar oplettend, terwijl hij met iets onder den tafel bezig
was; het leek wel, dat hij ergens knoopen in legde en die met alle
macht aantrok.

De heele klasse was zoowat aan 't gonzen in dit warme middaguur;
ieder was met het zijne bezig. Enkelen deden niets, maar zaten met de
handen in den zak en staarden in de lucht; de een schreef Latijnsche
zinnen achter een hoop boeken; een ander had zijn hoofd op zijn arm
gelegd en sliep rustig; aan 't venster zat er een naar de vier appels
van den rector te kijken, terwijl hij er over fantaseerde hoeveel er
wel wezen zouden aan den anderen kant van den boom, dien hij niet
zien kon, en ook in hoever het te doen zou zijn over dien muur te
klimmen op een avond, dat het donker was.

Twee waren samen bezig met een groote kaart van Europa, waarop
ze schepen lieten zeilen van spaanders, die ze onder van de tafel
sneden. Er woei een vliegende zuidwesterstorm in 't Kanaal, zoodat
"Freya" en "De goede Hoop" om het noorden van Schotland heen moesten
varen, maar beneden bij Gibraltar lag de andere op den loer met een
lang half potlood, dat hij in een inktpot had gestopt en dat een
Algerijnsche zeeroover moest voorstellen.

"Meer steden, nog meer."

"Nameur," zeide Tolleiv plotseling.

De halve klasse keek verbaasd om, en in op één na de achterste bank
was er zelfs éen zoo onkiesch om zijn hoofd heelemaal onder tafel te
steken, om te zien of hij zijn aardrijkskundeboek niet op zijn knie
had liggen.

"Namen--niet Nameur," zei de leeraar knorrig en keek in het boek
vóór zich, "neen, dat komt nu nog niet. Er zijn...... laat eens
zien...... er zijn drie andere, die eerst komen. Welke zijn dat?--toe
nu! wat zijn dat voor steden?"

Maar nu had Tolleiv alles gezegd wat hij wist en hij verzonk in doffe
berusting, zonder op te letten, wanneer de leeraar in een penneschacht
blies en weer zei: "Welke steden zijn dat?"

Kleine Marius was zeker klaargekomen met zijn geheimzinnig werk onder
de tafel; want op eens gooide hij wat naar zijn buurman en verborg zijn
gezicht achter zijn handen, zoodat alleen zijn oogen er uit kwamen,
die van den een naar den ander gingen.

De buurman van Marius stuurde wat hij gekregen had weer naar zijn
buurman en zoo ging het de heele klasse rond. Enkelen lachten, anderen
namen het kalm op, alsof zij er al aan gewend waren; ze zonden het
door en gingen weer aan hun bezigheden--wat die ook waren.

Maar Abraham was bezig zijn zonnewijzer in de vensterbank te
verbeteren, en toen zijn buurman hem een blauwen prop toegooide, werd
hij knorrig. Hij kende die ratten wel, die Marius van zijn blauwen
zakdoek maakte en ze verveelden hem zóó, dat hij de rat opnam en die
door de klasse gooide zonder om te kijken.

Maar daardoor gebeurde het, dat de zakdoek van Marius in Spanje
neerkwam en den roover met de koopvaardijschepen op den grond sleepte,
terwijl de twee, die midden in een spannenden strijd voor Gibraltar
waren, opsprongen van hun bank.

Dat stoorde den leeraar: "Wat was dat daar?"

"Een rat," was het onmiddellijke antwoord. Maar toen nu de welbekende
rat van Marius bij zijn staart van den grond werd opgenomen, barstte
de heele klasse in lachen uit; want Marius was erkend als een meester
in 't ratten maken, vooral had hij slag om de ooren goed te krijgen.

Maar de Adjunkt werd boos: "Bah, Marius! ben je nu weer bezig met
die flauwe ratten? Me dunkt, dat je nu toch te oud wordt voor zulke
kinderachtige streken."

Marius kreeg zijn zakdoek terug en begon--erg in zijn wiek
geschoten--de knoopen weer los te maken; toch moest hij nu en dan
zijn lachen verbergen; hij vond het zoo grappig zooals Abraham die
rat weggooide.

De leeraar keek op de klok. 't Uur was bijna om; hij legde zijn
dierbare veeren pennen op zij, blies den katheder schoon, knipte zijn
mes dicht en begon weer met zijn boek.

"Nu, Tolleiv!--je weet er weer niets van. Jij weet ook nooit
wat.--Jij dan, Reinier! Kun jij me nog een stad in België noemen,
behalve Brussel?--Namen is al genoemd. Nu!... meer steden, nog
meer! Jij ook niet?--neen, natuurlijk! Jelui bent allemaal één pot
nat, daar achter. Nu jij dan,--Sörensen! meer steden in België,
behalve Brussel! toe dan!---"

"'t Is tijd," meldde de concierge aan de deur.

"Ja, kijk nu! Zoo gaat het! Hier zitten we uur in uur uit en verknoeien
onzen tijd aan de luie bengels daar, die toch niet willen leeren;
voor jelui helpt niets dan een flink pak slaag, en dat zou jelui
hebben ook, als ik mijn zin kreeg."

Toen gaf hij ze gauw allemaal een vier en schreeuwde door 't spektakel
heen, dat nu in de klasse opging: "Den volgenden keer tot aan de
rivieren in Frankrijk." No. 1 zette een streepje met den nagel in
zijn boek; Abraham legde een groote vouw in 't blad; twee broers,
die samen één boek hadden, liepen onrustig rond om precies te hooren
tot hoever ze moesten leeren.

"Tot de rivieren in Frankrijk," riep Reinier en gooide met opzet een
grooten inktmop op het blad, als teeken. Toen sloeg hij zijn boek
dicht, opdat de vlek flink op 't andere blad overdrukken zou.

Kleine Marius keek met schrik en bewondering naar hem.

Van twaalf tot één werd de klasse gesplitst.

De burgerscholieren, waartoe natuurlijk de geheele achterste bank
hoorde, bleven zitten, om Engelsche les te krijgen; de gymnasiasten
namen hun boeken en trokken naar een ander gebouw.

De lagere klassen, die daar waren, gingen om twaalf uur naar huis,
zoodat de gymnasiasten in 't laatste uur een van hun lokalen in bezit
namen. Met Abraham aan 't hoofd baande de acht à tien gymnasiasten
zich een weg door 't gewriemel van de kleine jongens, die de gang in
en den trap afstroomden.

"Fi donc!" riep Abraham, toen ze eindelijk het lokaal op de tweede
verdieping bereikten, waar ze moesten wezen, "hier mag wel eens
gelucht worden nu al die stinkers hier gezeten hebben."

Alle vensters werden opengegooid en een paar "stinkers" die
zich verlaat hadden en nog rondliepen bij hun lessenaars, werden
onbarmhartig de gang in gegooid.

Bij elken jongen, die de deur uit stoof, hieven de kleinen buiten
een wild wraakgeschreeuw aan; maar de gymnasiasten letten er niet
op; zij sloten hun poorten, en de dikke Morten, die zich geduldig
"achterblijver" noemen liet--waarom was niet juist te verklaren--werd
op de wacht gezet.

Want de overmoedige stinkers, die op hun aantal vertrouwden en op de
trap, waar langs ze konden vluchten, gooiden elkaar tegen de deur en
rammelden aan den knop.

No. 1, die altijd dappere redevoeringen hield, stelde een uitval
voor van 't vereenigde leger van de gymnasiasten; maar de stemming
was niet krijgshaftig. Abraham zat op den katheder en peuterde aan
't slot; hij had zich in 't hoofd gezet, dat hij de lijst van de
stinkers wilde zien.

Maar plotseling klonken buiten luide triomfkreten. Morten,
de achterblijver, gluurde door de deur en riep toen ontzet zijn
vrienden toe:

"Help, help! Ze hebben den rattenkoning gevangen."

Abraham vloog van den katheder, en de anderen volgden hem.--No. 1
kwam achteraan.

Kleine Marius was in handen van de stinkers gevallen.

Kleine Marius gaf den gymnasiasten veel zorg; hij was niet grooter
dan een middelsoort stinker en hij wou niet groeien; daarom was hij
altijd onder bescherming.

Maar vandaag hadden ze hem vergeten, terwijl hij zijn kostbare
aanteekeningen en thema-boeken zocht. En toen hij de trap op kwam en
naar binnen wilde gaan, werd hij bij armen en beenen gegrepen door
dertig kleine, vuile handjes en van de deur weggetrokken. En nu rolde
kleine Marius heen en weer tusschen zijn vijanden, waar hij juist
zoover boven uitstak, dat men zijn groote, wanhopende oogen kon zien
en een paar dunne armpjes, die in de lucht schermden.

Maar ze stompten hem op zijn buik en knepen hem in zijn rug, trokken
hem aan haar en ooren, en gooiden hem zijn eigen boeken naar zijn
hoofd, terwijl zijn dierbare aanteekeningen en themaboeken door de
lucht stoven als losse bladen.

Aan dat spelletje werd plotseling en met geweld een eind gemaakt,
toen de gymnasiasten naar buiten stormden; de kleintjes werden op
zij gegooid en verdwenen achter deuren en langs de trappen, terwijl
de bevrijde Marius bij de gymnasiasten werd binnen gebracht. Maar
nauwelijks hadden deze hun poorten gesloten of de gang was weer
propvol van jubelende stinkers.

"Wraak!" riep Abraham.

"Ja, wraak! wraak!" herhaalde No. 1 en trok zich terug.

"Jij moet de vertoornde Achilles zijn!"

"Ja!" antwoordde kleine Marius met fonkelende oogen.

Als Marius de vertoornde Achilles was, zat hij op Abraham's schouders,
en sloeg van daar zijn doodsvijanden onbarmhartig op 't hoofd met
'n lang lineaal.

De gymnasiasten grepen naar hun wapens. Uit de lessenaars werden
de linealen gehaald; slingeraars en boogschutters voorzagen zich
van stukken krijt uit de kist bij 't bord; zelfs nam No. 1 een heel
klein lineaaltje en liep er mee te zwaaien, terwijl hij de strijders
vurig aanmoedigde--heelemaal aan 't andere eind van de kamer, achter
den katheder.

Abraham zette haastig zijn plan uiteen! zoodra de vertoornde Achilles
het sein gaf, zouden ze het krijgsgeschreeuw aanheffen.

Morten, de achterblijver, zou de poort open gooien, de boogschutters
en de slingeraars zouden een regen van pijlen en steenen uitzenden,
terwijl de ruiterij, gevolgd door de zwaar gewapende hoplieden, zich
op den vijand zouden werpen, om hun den weg naar de groote trap af
te snijden. Daarna konden ze dan op hun gemak de verspreide stinkers
vangen en ze elk afzonderlijk afmaken.

Alles was klaar; en 't was heel stil geworden in de gang. De
vertoornde Achilles steeg te paard en plotseling werd het
vervaarlijk oorlogsgeschreeuw der gymnasiasten aangeheven. Morten,
de achterblijver, rukte de poort open, een regen van projectielen
verduisterde de lucht; "astati" en "principes" rukten in volle vaart
aan, maar heel vooraan in den strijd stormde de vertoornde Achilles
op zijn paard; en zwaaide zijn geweldige lans.

Maar een stilte--plotseling--de lucht doorklievend als een
bliksemstraal uit den hemel--diep en onheilspellend als steeg ze
op uit Hades [2]--doofde het woeste wapengekletter en nagelde de
overwinnende schare der gymnasiasten aan den grond vast.

Want midden in de wijd open deur stond een kleine, dikke man, met
een dichtgeknoopte grijze jas aan, een groene muts met oorkleppen
op. Midden op zijn buik was een groote krijtvlek, die getuigde van
een welgemikten worp.

Sprakeloos staarde hij van den een naar den ander. No. 1 zat
al lang met zijn rug naar 't geheele tooneel en zijn neus in een
grammatica. De slingeraars lieten hun stukken krijt vallen, de zwaar
gewapende hoplieden hielden hun linealen op den rug; maar de vertoornde
Achilles trok de beenen op, schrompelde heelemaal in elkaar en gleed
als een aal langs den rug van Abraham naar beneden.

"Ja, ik zal jelui leeren," riep eindelijk de rector, toen hij zijn
stem weer meester was. "Ik zal jelui leeren zoo'n lawaai en zoo'n woest
spektakel te maken! Wat is dat hier? Wie heeft er meê gedaan? Dit moet
eens voorbeeldig gestraft worden! Jij Broch, deedt zeker niet meê?"

"Welneen," antwoordde No. 1 met een onschuldigen glimlach.

"Maar Marius!--Marius, jij deedt meê," riep de rector bitter, want
kleine Marius was zijn lieveling; "hoe kwam je daar toch bij? op
Abraham's rug? Wat moest je daar uitvoeren?--Nou...?"

"Ik moest de vertoornde Achilles wezen," antwoordde kleine Marius
met bevende lippen en keek op met zijn verschrikte oogen.

"Zoo moest je dat? Hum... moest jij de vertoornde Achilles wezen; ja,
daar lijk je nog al op; precies zoo heb ik hem me altijd voorgesteld."

De rector moest naar het venster gaan om zich ernstig te houden;
maar de heele klasse begreep wel, dat de storm voorbij was.

Toch stonden allen met diep berouwvolle gezichten naar het standje te
luisteren, dat de rector hun gaf, vóor hij den leeraar ging opzoeken,
die surveillance had. Want dit was duidelijk, dat zulk een wanorde
alleen ontstaan kon, doordat de surveilleerende leeraar zijn plicht
verzuimde.

En wat was het voor den leeraar Borring niet een genot en een vreugd
den rector te kunnen melden, dat Mijnheer Aalbom surveillance had en,
voor zoover hij wist, naar het Athenaeum gegaan was om de courant
te lezen.



TWEEDE HOOFDSTUK.


Kleine Marius was de beste vriend van Abraham en Abraham was het
ideaal van kleine Marius.

Ze maakten gewoonlijk samen hun werk op Abraham's kamer en 't zou
moeilijk te zeggen zijn hoe kleine Marius zich op school gered zou
hebben, zonder dien steun. Want hij was slecht in alle vakken--behalve
in 't Latijn.

Maar dat was zijn vak. Latijn kon hij! Er was geen hoofdvorm, geen
bijvorm, geen onregelmatigheid, en geen regel, geen uitzondering
in het uiterste plooitje van Madvigs [3] wijden geplooiden omslag
verborgen,--als je maar bij kleine Marius kwam, hij wist het allemaal.

Van den eersten dag af, dat de rector hen "mensa" [4] liet verbuigen,
had Marius zich onderscheiden.

Want de rector was zelf bij zijn moeder geweest en had gezegd, als
kleine Marius goed oppassen wou, dan zou hij mogen studeeren. De rector
zou hem een vrijplaats aan de school bezorgen en hem later ook wel in
't oog houden.

Dat was een geluk en een groote steun voor de moeder van Marius. En
ze prentte hem dan ook in wat een gunst het was van den rector, dat
hij zou mogen studeeren, als hij knap in het Latijn werd; want dat
was de bedoeling.

En daarom ging ieder woord uit den mond van den rector regelrecht in 't
hoofd van Marius en zette er zich zoo vast als een spijker in een muur.

Maar hoewel zijn hoofd ruim was en eigenlijk te groot voor zijn klein
lichaam, was er toch ten slotte geen plaats genoeg voor het andere,
dat toch ook geleerd moest worden.

Het Latijn van den rector overstemde alles, legde beslag op heel
zijn vermogen om in zich op te nemen; verbruikte alles wat hij
aan geheugen had en groeide als de dokkebladen in 't sprookje van
Andersen (De gelukkige familie) over alles heen, zoodat al wat anders
misschien in hem zou ontkiemd zijn aan belangstelling, leerlust of
nieuwsgierigheid, geheel verstikte en hij werd, zooals de rector met
trots zei, een volbloed Latijner.

De rector liep heen en weer voor de klasse en wreef zich stralend van
verrukking in de handen, terwijl kleine Marius onvervaard voortging met
lange vormen en uitgangen, die haast niet uit te spreken waren; nooit
een fout, nooit een aarzeling. Met de oogen stijf op den rector gericht
en de vingers bezig met de wonderlijkste rattenknoopen in den zakdoek:


"Monebor,
Moneberis,
Monebitur,
Monebimur,
Monebimini,
Monebuntur."


"Goed zoo, mijn jongen, heel goed," zei de rector; en hij kon niet
begrijpen, dat het in andere vakken zoo slecht ging met kleine Marius.

Alle leeraars klaagden, en de rector moest nu en dan streng voor
zijn lieveling zijn, en hem berispen, ja, hij had zelfs een paar
keer gedoeld op de vrijplaats, die Marius had en die hij niet moest
verspelen.

Maar alles was vergeten, als Marius weer een moeilijke verbuiging kreeg
om op te zeggen, en dan legde de rector hem de hand op 't hoofd: "Nou,
nou, kleine Marius, 't zal wel gaan met de wiskunde en al dat andere,
als je maar wat grooter wordt en wat vleesch op je botten krijgt. In
't Latijn ben je een heele professor."

't Was werkelijk een eerzuchtige droom van den rector om kleine
Marius tot iets groots, iets geleerds te maken, zooiets als Madvig;
zelf zou hij dan al tevreden zijn met genoemd te worden als degene,
die de eerste schreden van 't kind of den jongeling naar den Parnassus
[5] geleid had.

Kleine Marius ging meê zonder er veel over te denken waar dit op
uit moest loopen. Hij was naar het oordeel van alle leerlingen en
kameraden vreeselijk kinderachtig; en als 't niet om 't Latijn was,
had hij nooit in zoo'n hooge klasse moeten zitten.

Daarom was hij bijna een soort van zondenbok in de klasse geworden,
tot Abraham zich over hem ontfermde. Abraham was sterk en nog al knap,
en daarbij had hij een zekere positie in de school als de zoon van
Professor Lövdahl.

Marius had Abraham altijd uit de verte vereerd; maar toen ze nu groote
vrienden werden, was hij uitgelaten van blijdschap. Als hij bij zijn
moeder thuis kwam, praatte hij onophoudelijk over Abraham, en als ze
samen hun werk zaten te maken, was hij voortdurend in één verrukking.

De reden waarom Abraham zich over hem ontfermde was, dat Mevrouw
Lövdahl eens gezegd had, dat de moeder van kleine Marius heel
ongelukkig was: eenzaam en verlaten in de wereld. De woorden haakten
zich in zijn geest vast en toen hij weer eens zag hoe Marius door
zijn kamaraden geplaagd werd en door de stinkers vervolgd, wierp hij
zich plotseling op als zijn verdediger; en toen duurde het niet lang
of ze waren onafscheidelijk.

Abraham had niets tegen die stille aanbidding, en dan was het ook
voor hem, die al een half jaar hopeloos verliefd was, een groote
troost zijn verlangen, zijn klachten, zijn hoop en zijn wanhoop te
kunnen uitstorten in het hart van kleine Marius.

Kleine Marius zat te luisteren met open mond. Wel had hij hoog tegen
Abraham opgezien, maar dat hij zóó groot, zóó verheven was--verliefd,
werkelijk ongelukkig verliefd--dat ging boven Marius' begrip en bracht
hem in een nóg grooter bewondering.

't Was hem alsof hij zelf groeide door 't meê dragen van dat
noodlottig geheim; en als hij haar op straat tegenkwam--het was een
van de volwassen dochters van Proost Sparre--dan zag hij haar met
zijn groote, bruine oogen half verwijtend, half met een uitdrukking
van geheimzinnig mede-weten aan.

Marius kwam op een middag om zijn werk te maken. Abraham zat met het
hoofd in de handen, staarde op het tafelblad en scheen niet te merken,
dat er iemand binnenkwam.

Kleine Marius ging toen voorzichtig naar hem toe en legde de hand op
zijn schouder.

Abraham schrikte op--in de war--zonder zijn gedachten nog bij elkaar te
kunnen krijgen. Maar toen zag Marius hem zóó deelnemend aan met zijn
groote, vochtige oogen, dat het den ongelukkige, met zijn hopelooze
liefde, goed deed.

"Heb je haar vandaag gezien?"

"Spreek niet over haar!--Noem nooit haar naam meer, versta je,
Marius!--Als je mijn vriend bent, zweer me dan, dat je nooit haar
naam meer noemen zult, zweer me dat!"

"Dat zweer ik," fluisterde kleine Marius bewogen.

Dat kalmeerde den andere. Hij ging weer zitten, verborg zijn gezicht
in de handen en zuchtte. Zoo zaten zij een paar minuten.

Eindelijk zei Abraham met een doffe, griezelige stem en zonder op
te zien: "Ze heeft me trouweloos verlaten; alles is voorbij,--ze
is verloofd!"

Marius gaf een gilletje; maar hij mocht niets vragen om zijn eed van
daar straks.

Weer na een stilte voegde Abraham er mat en met een klanklooze stem
bij. "Met Erichsen, den telegrafist."

"Met hem!" riep Marius uit. "Hij heeft twee keer toelatingsexamen
voor de universiteit gedaan, maar zakte allebei de keeren met glans!"

"Is dat waar?--Marius?"

"Zoo waar als ik hier zit. Moeder heeft het me zelf verteld. Zij
kent hem."

Abraham glimlachte honend.

"Ik zal hem niet vermoorden, Marius."

"Heb je daaraan gedacht?"

"Mijn eerste gedachte was: bloed! Hij of ik. Maar nu zal ik me op
een andere manier wreken."

Hij streek zijn haar op, nam de boeken van de plank en gooide ze
op tafel.

"Nu beginnen wij aan onze wiskunde. Geen woord meer over dat andere."

Nu werkten ze samen wiskunde op deze manier: Abraham, die de bewijzen
begreep, liep ze door en verklaarde ze, en telkens vroeg hij: "Begrijp
je?" en dan antwoordde Marius: "Ja." Maar dat was een leugen; hij
had nooit een woord van wiskunde begrepen en allerminst vandaag.

Toen zij klaar waren met alle lessen voor den volgenden dag, sloeg
Abraham zijn laatste boek dicht en zei: "Zóó zal ik me wreken."

Marius keek verwonderd naar hem en naar 't boek.

"Door te werken, begrijp je? en als ik dan van de universiteit komt met
'laud,' of misschien met 'prae ceteris,' en haar tegenkom met haar
ellendigen telegrafist, dan zal ik haar aankijken--zooals je weet,
dat ik kijken kan,--en dat zal mijn wraak zijn."

Abraham fronste de wenkbrauwen, zoodat ze ineen liepen en staarde
Marius aan; en hij voelde dat dit de vreeselijkste wraak wezen zou.

"Daar komt Moeder aan," zei Abraham; hij hoorde de deur van de kamer
van zijn ouders, van de zijne gescheiden door een smalle gang die
naar de keuken liep.

Mevrouw Lövdahl kwam binnen met een schaal appelen en noten.

"Goedenavond lieve Marius, hoe maakt je moeder het?"

"Heel goed, dank u!" antwoordde hij en stond wat verlegen op.

"Alstjeblieft jongens, neem hier eens wat van! Ik dacht, dat jelui
wel een verfrissching noodig zoudt hebben na al die droge geleerdheid,
die je in je arme hoofden hebt gestopt."

Ze sprak vlug en melodieus Bergensch [6] en glimlachte, terwijl ze
Abraham's haar glad streek, dat nog wat aan zijn ongelukkige liefde
deed denken.

Mevrouw Lövdahl was heel mooi en zag er zoo jong uit, dat het altijd
een vermaak voor haar was haar grooten zoon van 14 à 15 jaar aan
vreemden voor te stellen. Toen Carsten Lövdahl uit Parijs terug kwam
met de schitterendste getuigschriften van oogartsen en met zijn
europeesche beschaving, trouwde zij dadelijk met hem, voor ze nog
twintig jaar werd; hij was een jaar of vijf ouder.

Mevrouw Lövdahl ging tusschen de jongens in zitten en begon aan
een appel.

"Wat is dat nu voor gedoe, wat jelui voor morgen leeren moet?"

Abraham telde 't op: "Grieksch, Latijn, Wiskunde......"

"Bah!" zei Mevrouw Lövdahl, "Grieksch! dat is zeker wat akeligs."

"Dat is de Ilias van Homerus; over de Grieksche helden voor Troje,"
zei kleine Marius snel, hij was niet gewend zoo over de studie der
klassieken te hooren spreken.

"Meen je, dat Moeder niet weet, wat de Ilias is?" zei Abraham, en
Marius kreeg een kleur als vuur.

Maar Mevrouw Lövdahl keek haar zoon aan en deed alsof zij niet merkte,
dat Marius verlegen werd.

"Waar is dat nu goed voor?" ging ze voort, "dat jelui maar aldoor
van die Grieken leert? Ja, ik weet het niet hoe het er in dien ouden
tijd voor Troje uitzag. Maar dat heb ik dan wèl dikwijls gehoord van
schippers, thuis bij Vader, dat Grieken de grootste bedriegers zijn,
die er bestaan. Net alsof wij niet even groote helden hadden in den
ouden tijd,--en nog betere? Waar is Snorre?" [7]

"Achter u, op de plank."

"Heb je Snorre nu heelemaal uitgelezen!"

Abraham hief de armen op, alsof hij zich tegen een pak slaag verweren
wou.

"Ja, ik zal je krijgen, jou ellendige Griek," riep Mevrouw Lövdahl,
en wierp zich op hem, om hem aan zijn haar te trekken; maar Abraham
verweerde zich met armen en beenen, en kleine Marius lachte, tot hij
bijna onder de tafel rolde.

De strijd eindigde, toen Mevrouw Lövdahl haar mooie blonde haar over
de ooren en oogen had hangen, haar broche op den grond lag en haar
manchetten gekreukeld waren. Abraham triomfeerde openlijk, Marius
in stilte.

"Kom," zei Mevrouw Lövdahl, toen ze zich weer opgeknapt had, "nu zul
jelui eens een echt bad in de oude Noorsche sagen hebben."

"Och neen, Moeder, spaar ons!"

"Ja, dat zul je! voor je straf; omdat je Snorre verwaarloost zul je
nu eens hooren wat 'n meester hij is."

En ze begon hun voor te lezen, en ze las uitstekend; want ze kende de
Saga-stijl en ze had dien lief. Aan huis bij haar vader--den rijken
Abraham Knorr in Bergen--was in haar jeugd alles bijeengekomen wat
Noorsch, echt oer-Noorsch gebleven was onder de opkomende, blauwachtig
gele reactie.

Daar kwamen de stoere schippers en de nationale genieën--een echt
mengsel van allerlei soort--maar allemaal echt Noorsch; en daar kwamen
de eerste landstaalmannen [8]--enthousiast en zwijgend, stijve halzen
met weêrbarstige boorden, baaien broeken met hoornen knoopen--Noorsche
hoornen knoopen!

Er kwamen maar weinig woorden over hun lippen, maar 't waren
orakelspreuken vol inhoud en moeilijk te verstaan, opkomend diep
uit het volk. Want in hun volle harten brandde de liefde voor hun
vaderland, de vrijheid en hun volk;--die brandde daar met den altijd
wakenden twijfel van een half begrepen liefde. Ze waren verstokt en
onverzoenlijk, omdat ze er nooit zeker van waren, dat ze het rechte
gegrepen hadden; maar ze waren standvastig en trouw, omdat iets diep
in hun ziel zei, dat het zaak was vol te houden.

Tusschen zulke mannen groeide Wenche Knorr op en ze was voor hen
als een Valkyrie [9], en nog veel meer. Haar familie was een oude
Bergensche en van geslacht tot geslacht ging een liefde voor het
vaderland, een nationaal voelen, vol kracht en strijdlust, zooals
men meestal vindt waar 't vreemde bloed overwonnen is.

Wenche Knorr was vol geestdrift voor het nationale; ze was bereid tot
ieder offer voor de vrijheid en het volk. Ze kleedde zich in stoffen,
die in Noorwegen geweven waren en ze kende de landstaal. Ze was er
maar bedroefd om, dat er niet meer van haar werd geëischt.

En toen ging ze op een schoonen dag heen en verloofde zich met den
nieuwen professor Carsten Lövdahl, die ten eerste tot een oude,
stokstijve, Deensche ambtenaarsfamilie behoorde en waarvan men bijna
niets anders wist, dan dat hij aan de universiteit voortgeholpen was
en zeer gezien was geweest in de conversatie in de hoofdstad.

Ach, wat een verdriet en teleurstelling gaf dat!

't Was een nederlaag voor de zaak van 't volk. De meest enthousiasten
noemden het een nationale ramp. En hoe graag ook elk ongetrouwde onder
de landstaal- en vrijheidsmannen haar zelf de zijne had willen noemen,
toch had hij aan wie ook onder zijn kameraden die Valkyrie liever
gegund, dan aan zoo'n fat, zoo'n kwast als Carsten Lövdahl.

En die stemming was ook duidelijk te merken in zes van de
een-en-twintig liederen aan Wenche Lövdahl, die nauwgezet werden
uitgezongen aan het bruiloftsmaal.

Maar, dat ze hem genomen had, kwam zóó. Zij was een jaar in 't deftige
gedeelte van Christiania geweest; dien winter was zelfs 't hof daar
en er waren veel Zweden.

En toen nu Carsten Lövdahl thuis kwam, midden in dien kring--mooier,
eleganter en interessanter dan al die anderen en bovendien nog
Noorsch--met zijn Noorschheid opgefrischt door een lang verblijf in
het buitenland--toen vond Wenche Knorr in hem de schoonste vereeniging
van datgene, wat ze van huis uit had liefgehad, en het Europeesche
beschaafde, waarvoor ze oog had gekregen in de hoofdstad. En zoo
raakten zij verloofd en trouwden.

Maar 't duurde niet lang, voor ze haar vergissing merkte. De oude
vrienden hadden niet meer hetzelfde vertrouwen in haar, hoewel zij in
haar hart niet veranderd was--even Noorsch, even onvervaard vrijzinnig;
en 't werd nog erger toen zij naar dit ouderwetsche stadje verhuisde,
waar zij alleen stond tusschen de vrienden van haar man.

Maar vooral, wanneer zij, zooals op dezen avond, iets las, dat haar
zoo levendig aan den gedachtenkring van haar jeugd herinnerde, kon er
iets gedrukts over haar komen,--als een voorgevoel, dat die tweespalt
in haar leven niet tot iets goeds leiden kon.

Abraham zat eerst gezichten tegen Marius te trekken, maar verviel
spoedig in gedachten over zijn droevig lot. Marius daarentegen
luisterde; en het begon hem belang in te boezemen, al dat houwen en
slaan naar links en rechts, al die oneenigheid met 't zwaard in den
vuist,--precies als zijn eigen leven onder de stinkers.

"Daar is Vader," viel Abraham zijn moeder in de rede.

Zij hield met voorlezen op, toen hij binnen kwam; maar las toch het
hoofdstuk voor zich zelf uit, eer zij het boek sloot.

De professor was in zijn overhemd met opgeslagen manchetten; hij liep
zijn handen af te drogen aan een handdoek.

"Goeienavond, jongens! Wat lees je hun voor, Wenche?"

"Snorre," antwoordde Abraham en glimlachte tegen zijn vader.

"Bah!--dat dacht ik wel. Is dat nu iets om aan beschaafde jonge
menschen voor te lezen?"

"De heldendaden van onze dappere voorvaderen?" antwoordde Mevrouw
Wenche strijdvaardig.

"Helden--bah! Sluipmoordenaars, roovers, moordenaars en
brandstichters--dat waren ze! Neen, dan wil ik liever hooren van den
rappen Achilles of van Hector, die de zware lans zwaait. Niet waar,
jongens?"

"Ja," riep Abraham, en Marius deed meê.

"Och, ik heb geen lust jelui te antwoorden," zei Mevrouw Wenche
gemelijk en zette Snorre weer op zijn plaats.

De professor bleef heen en weer loopen tusschen zijn kamer en die
van Abraham over de kleine gesloten gang; hij liep wat te praten en
te schertsen, zooals gewoonlijk terwijl hij zich verkleedde.

Toen Mevrouw Wenche wegging, zeide ze:

"Kom je nu gauw bij mij binnen, Abraham? Nacht Marius, groet je moeder
van mij."

Toen Marius ook was heengegaan, zeide de professor: "Een aardige
jongen, die kleine Gottwald. 't Is wel erg 'chaud' tusschen jelui in
den laatsten tijd."

"Hij is mijn beste vriend," zei Abraham wat onzeker.

"Beste vriend," herhaalde de vader en glimlachte. "Die soort
van vriendschap voor leven en dood, die je zoo gauw sluit in je
jongensjaren. Ja, daar weet ik alles van. 't Is een geluk, dat er in
den regel zoo weinig van overblijft. Dat is een geluk--zeg ik--want
't zou immers heel lastig zijn--vooral voor hen, die vooruit moeten
in de wereld, als zoo'n jongensvriendschap wezenlijk verplichtingen
zou opleggen voor leven en dood."

Abraham keek naar buiten, alsof hij zijn vader niet goed begreep,
en deze ging voort: "Zie je, schooljongens zijn gelijk, ten minste
zoo ongeveer; maar als de school ze loslaat, worden ze door het leven
verspreid en 't leven maakt ze al heel gauw ongelijk. Denk nu maar zelf
eens na hoe onmogelijk het voortzetten van zoo'n jongensvriendschap
wordt, als bijv. de een opklimt in de maatschappij, terwijl de ander
daalt, of blijft staan waar hij is. Zie je, daarom is 't zoo goed
ingericht, dat 't leven zelf er voor zorgt, dat zulke vriendschappen
niet langer duren dan zoolang ze onschadelijk zijn."

"Ja, maar Marius zal immers studeeren," viel Abraham in.

"Ja zeker, ja zeker, maar daar zit het hem niet in; ik dacht ook niet
aan Marius. Hij kan immers niet helpen--dat wil zeggen--er is iets met
hem, wat je nog niet begrijpen kunt, en waar je je ook niet om hoeft te
bekommeren. Hij is zeker een beste, brave jongen, waar je gerust meê
kunt omgaan. Dat komt wel terecht. Ik wou je alleen maar waarschuwen
voor zoo'n sentimenteele vriendschap voor leven en dood. Je weet,
ik houd niet van sentimentaliteit. Dat past niet voor ons, mannen."

Abraham voelde zich altijd gevleid, als zijn vader hem zoo als een
jongeren vriend behandelde; vooral vond hij het prettig zoo meêgerekend
te worden tot "ons mannen." De toespeling op iets met Marius wekte
zijn nieuwsgierigheid; maar hij zag aan 't gezicht van zijn vader,
dat hij er niet naar moest vragen.

Professor Lövdahl was nu klaar met zijn toilet. Hij nam een schoonen
zakdoek en ging neuriënd heen om een uur voor 't avondeten in de club
door te brengen. Hij leefde heel geregeld, zijn uiterlijk was mooi en
goed verzorgd en al zijn opinies waren klaar en sierlijk gerangschikt
in zijn goed hoofd.

Hoewel hij in werkelijkheid niet veel ouder was dan zijn vrouw, scheen
de afstand tusschen hen veel grooter. Want hij had van jongs af aan
zijn best gedaan er waardig uit te zien; hij hield van het oude, wat
zeker was en vast stond; zij dweepte met het nieuwe, dat vol hoop was
en in snellen groei. Daarom werden zij langzamerhand zoo door en door
verschillend van elkaar.

Wanneer iemand hem vroeg, waarom hij toch de hoofdstad en zijn
eervolle betrekking als professor verlaten had, die hem al zoo jong was
aangeboden, om zich in dit weinig wetenschappelijk stadje te begraven,
vertelde Professor Lövdahl meestal een verhaal uit de eerste jaren
van zijn huwelijk.

"Mijn vrouw is, zooals u weet, een Bergensche--een Bergensche met
hart en ziel. Zij heeft dat lichte enthousiaste gemoed, dat behoefte
heeft aan den omgang met sterk bewogen en licht beweeglijke menschen;
en daarom kunt u wel begrijpen, dat Christiania geen stad voor haar
was. Ik, van mijn kant, ben, zooals u weet, een Europaeer; ik kan
zoowat overal leven,--alleen niet in Bergen, neen! dat verklaar ik u,
niet in Bergen! Welnu, zij wilde voor geen geld in Christiania blijven
en ik wilde voor geen geld naar Bergen. Toen kwamen we elkaar tegemoet
en--we ontmoetten elkaar in deze stad."

Die geschiedenis was bijna waar, en als hij andere redenen voor deze
verhuizing had, was dat in ieder geval zijn geheim. Maar booze tongen
beweerden, dat Carsten Lövdahl nooit de universiteit zou hebben
verlaten, als zijn positie hem volkomen voldoening gegeven had. 't
Zou zeker wel 't geval zijn, dat zijn kennis vrij hol was, zoodat de
jongere assistenten hem nu en dan ernstig vast dreigden te zetten.

Niettegenstaande hij dus de beste protectie had en volgens zijn
levensopvatting geheel in overeenstemming was met den geest, die den
boventoon voerde aan de universiteit, was hij wijs genoeg om op de
teekenen des tijds te letten. Hij ging heen terwijl alles nog in de
beste orde was: hij ging heen met den onbesproken naam als de eerste
oogenspecialiteit van het land.

In 't stadje, waar hij woonde, had hij praktijk als huisdokter,
zooals hij dat wenschte. Hij werkte nog slechts bij uitzondering in
zijn specialiteit en hield zijn wetenschappelijken roem boven water
door kleine, voorzichtige artikelen in binnen- en buitenlandsche
tijdschriften.

Het groote vermogen van zijn vrouw verzekerde hem een onbezorgd leven
in den overvloed, waaraan hij behoefte had. Een man, wiens naam wat
beteekende in de wetenschap, die schreef en dat nog wel in 't Fransch,
en die niettegenstaande dat niet arm of haveloos was, maar zelfs tegen
den besten koopman in weelde en conversatie op kon,--zoo'n man moest
natuurlijk een hooge en eervolle positie in 't stadje hebben.

Dat had Professor Lövdahl dan ook; zijn invloed was bijna onbegrensd;
daarbij was hij door ieder geacht en bemind--door vrouwen en mannen;
en 't eenige, waar men een beetje om lachte, was zijn lust om alleen
aan 't woord te komen en lang en sierlijk op een onderwijzenden toon
te spreken.

Onder het avondeten vertelde Marius Gottwald onophoudelijk van Abraham;
maar zijn moeder kon niet begrijpen, hoe Mevrouw Lövdahl met haar
zoon kon vechten.

"Och, u kunt toch wel begrijpen, dat het gekheid was, Moeder," riep
Marius beleedigd, "u begrijpt toch wel, dat het voor de grap was."

"Ja, ja, natuurlijk," antwoordde Mevrouw Gottwald, om hem te kalmeeren;
maar ze kon zich toch maar niet voorstellen hoe zij ooit met kleine
Marius zou kunnen vechten, al was 't dan tienmaal voor de grap. Mevrouw
Gottwald, zooals ieder in de stad haar uit beleefdheid noemde, hoewel
ieder wist, dat zij nooit getrouwd was geweest, was voor een paar
jaar van den Oostkant van 't land gekomen met een kleinen jongen en
vrij wat geld. Professor Lövdahl, aan wien zij door een collega was
aanbevolen, zette haar in een modezaakje, dat Mevrouw Lövdahl met
alle macht steunde.

Achter den winkel had zij haar huiskamertje en daarnaast was de
slaapkamer van haar en Marius. 't Overige gedeelte van 't huis werd
ingenomen door de keuken en de vestibule; op de verdieping daarboven
had zij een paar commensaals.

Zoodra Marius gegeten had, zei hij: "Leg u nu dien hoed neer, Moeder,
wij moeten met kracht aan het werk."

"Moet je nog meer werken vandaag, mijn jongen? Je hebt den heelen
middag gewerkt; laten we nu uitscheiden voor vandaag; 't is bij
negenen."

"Maar Moeder, u lijkt wel dwaas! U weet toch wel, dat ik werken moet?"

"Ja maar wat heb je dan den heelen avond bij Abraham gedaan?"

"We hebben alle andere lessen geleerd, alleen het Latijn--"

"Leer jelui dan je Latijnsche les ook niet samen?"

"Jawel, ziet u--die leeren we wel; maar Abraham heeft geen lust zoo
nauwkeurig te analyseeren;--dat hoeft hij ook niet, want hij weet
het toch wel. Maar ik moet harder werken, anders wordt Aalbom kwaad
en klaagt bij den rector."

"Toe, werk nu niet meer, lieve jongen,--'t is heelemaal niet goed
voor je," ze wilde hem naar zich toe trekken, maar hij had geen tijd
voor zulke dingen, rukte zich los en greep het boek.

"Ziezoo, nu beginnen we, Moeder: tum vero Phaeton--nu moet u mij elk
woord vragen."

De arme Mevrouw Gottwald had werkelijk geleerd hoe ze vragen moest;
maar daar ze toch geen syllabe van de antwoorden begreep, was dit
voor haar een tamelijk vermoeiend slot aan haar werkdag; en zelfs
haar bewondering voor de geleerdheid van haar zoon kon niet altijd
haar oogen open houden.

Intusschen noemde zij de Latijnsche woorden, waarna Marius onmiddellijk
alles zei, wat er van dat woord te zeggen was; en dan weer 't volgende!

"Candescere," las Mevrouw Gottwald slaperig.

"Candescere, candi, candes, can......"

Kleine Marius werd vuurrood, en zijn vingers, die tot nu toe vreedzaam
met zijn zakdoek bezig waren geweest, vlogen nu naar de boeken,
terwijl hij wanhopend naar zijn Madvig zocht.

Maar Mevrouw Gottwald was opeens klaar wakker; zij kende die aanvallen.

Plotseling kon bij hem alles stilstaan; en dan was 't alsof hij zijn
verstand verloren had. En daar was niets aan te doen, dan hem hoe
eer hoe beter naar bed te brengen.

Ze greep daarom stevig zijn beide handen.

"Neen, lieve Marius, nu mag je volstrekt niet langer werken; kom,
nu moet je gaan slapen; dan weet ik zeker, dat je morgen je les kent."

"Neen, neen, Moederlief; laat me los; ik moet het opzoeken, maar één
oogenblik. Ik weet waar het staat, toe, laat u me los!"

Hij smeekte zoo innig, met zijn groote verschrikte oogen, maar zij
hield zich dapper en kreeg hem half door trekken en half door lokken
in de slaapkamer.

Maar aldoor onder het uitkleeden, hoorde ze hem Latijnsche woorden
mompelen; en lang nadat hij in slaap gevallen was, schokte plotseling
zijn hand, die ze vasthield en zijn hoofd was heet en droog.

Zoo zat ze lang. En sombere gedachten aan schande, berouw en
vernedering kwamen als gewoonlijk binnen en zetten zich als stamgasten
om dat kleine bedje en staarden haar aan.

Maar dien avond lette ze niet op hen; haar oogen weken niet van dat
bleeke gezichtje, met dat pijnlijke trekken om den mond en de blauwe
kringen onder de oogen.

Ja,--ze had al eens geprobeerd het tegen den rector te zeggen. Maar
't was niet zoo gemakkelijk voor een vrouw alleen in haar positie,
en de rector hield zooveel van hem, juist om dat Latijn.

En Dr. Bentzen was uit principe een tegenstander van dat moderne
gepraat over overlading bij 't onderwijs aan kinderen in de school;
als ze maar zooveel Latijn leerden en zoo vaak een pak slaag gekregen
als in zijn jeugd; maar nu was het maar verwennen en oppassen aan
alle kanten. 't Was om je dood te ergeren.

Kleine Marius moest maar flink eten en buiten in de frissche lucht
spelen.--En dan hoefde hij zich toch niet dood te werken!

Ja, dat was nu alles goed en wel; iedereen was zoo vriendelijk voor
haar. Maar zie toch eens hoe wonderlijk hij aan zijn slapen ligt
te wrijven.



DERDE HOOFDSTUK.


Bij 't halfjaarsexamen kwam Abraham een paar nummers naar boven; maar
al 't Latijn van Marius kon niet beletten, dat de kleine professor
heelemaal naar beneden zakte, zelfs voorbij Morten, den achterblijver,
en de laatste van de klasse werd.

De leeraar in wiskunde zei dan ook, dat als hij niet in het volgend
halfjaar heel buitengewone vorderingen maakte, hij zeker zou blijven
zitten en niet in de vierde klasse komen.

Abraham was lang niet vlijtig; maar 't hielp dat hij zich had
voorgenomen Marius op sleeptouw te nemen; en doordat hij gemakkelijker
leerde, was het voor hem genoeg, dat hij de lessen éénmaal met Marius
doorwerkte. Marius daarentegen moest werken van dat hij uit school
kwam, tot hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.

Hun klassieke opvoeding was nu zoover gekomen, dat ze negen uur
Latijn en vijf uur Grieksch in de week hadden. Ze hadden Faedrus en
Caesar verlaten om hun geest te verfrisschen met Cicero's rede over
den ouderdom. En nadat hun jonge tongen gebogen waren voor de tweede
klasse van de werkwoorden op mi volgens Curtius, schreden zij voort
met Xenophon, 5 kleine mijlen per week, het goddelijke Hellas binnen.

't Breidde zich uit, het bosch van de dokkebladeren in de jonge
hoofden. Langzamerhand werd het verschil uitgewischt tusschen
wat prettig was te leeren, en wat een plaag was. Alles werd bijna
even onverschillig, alleen gewaardeerd naar wat op school als het
gewichtigste vak gerekend werd.

Alles wat in het onderwijs hier en daar voorkwam, dat direct in verband
stond met het leven en de wereld, zooals die werkelijk zijn, daalde
vrij sterk. En bovenaan kwamen lange rijen doode woorden over doode
dingen, regels en zinnen, die in hun weeke hersens gepompt werden;
vreemde geluiden uit een vreemd leven; eeuwenoud stof, dat plichtmatig
overal gestrooid werd, waar 't sappige jeugdige leven een vochtige
plek toonde, waar 't stof aan kon blijven hangen.

't Is een moeilijke tijd--de leeftijd van Abraham en Marius--van
veertien tot vijftien jaar. De oogen open, een vraagzucht even
onverzadelijk als de jongenseetlust, die erger jeukt dan de mazelen;
een ontwakend vermogen en de lust om alles te begrijpen; een brandende
begeerte om de wereld te veroveren èn dat wat achter de wereld en
wat daar weer achter ligt......

En dan stof, eeuwenoud, buitengewoon fijn stof, in elke vochtige
porie gestrooid, over elke opkomende vraag, over elke levenskiem,
die niet juist de kiem van dokkebladeren is.

Maar dat gaat over; al op 't zestiende of zeventiende jaar is het
stof goed ingedroogd. De nieuwsgierigheid is dood; de jonge mensch
heeft geleerd, dat het er maar op aankomt gevraagd te worden, niet
te vragen. En hij begint ook te begrijpen wat de bedoeling met die
dokkebladeren is; hij krijgt een duister gevoel, dat ze om zijnentwille
bestaan, en dat hij bij geluk een van de bevoorrechte slakken in die
maatschappij is.

Kleine Marius in een regenjas op een guren wintermorgen, in Zuidenwind
en regen, vóór achten. 't Is halfduister, koud en nat;--'t is niet
bizonder prettig zich om den hoek te werken in een vliegenden storm,
natte voeten te krijgen en vochtige knieën.

Toch denkt hij er 't meest aan hoe hij zijn dierbare stapel boeken
tegen den regen zal beschermen; hij had ze onder zijn oliejas,
zoodat hij veel op dat soort van koeien leek, die hun maag aan één
kant hebben.

In de school was het donker en kil, zooals gewoonlijk vroeg in
den morgen. Morten, de achterblijver, propte de kachel vol hout;
de andere jongens stonden er om heen om zich te warmen;--nat en koud
waren ze allemaal. Maar 't was Zaterdag; en hoe guur 't dan ook is,
toch ligt er iets feestelijks over alles, wat door geen regen of kou
heelemaal te bederven is.

Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf af, zoo goed het
ging met zijn blauwen rattenzakdoek.

Abraham Lövdahl deed den rector na, terwijl hij de opgegeven paragrafen
uit de "regels" voor de school voorlas, die op een stuk karton geplakt
en met een lichtgroenen rand er om aan den muur hingen.

"Paragraaf vier," las Abraham, en deed alsof hij zijn neus vol snuif
stopte: "De leerlingen moeten altijd schoon en netjes in de school
komen. Jassen, mutsen, enz. moeten ze op de daarvoor bestemde
toestellen hangen met inachtneming van orde en voorzichtigheid
en Dezelve weer meênemen... Dezelve--met een hoofdletter--wat is
dat?" riep Abraham.

"De toestellen," stelde Morten voor.

Een ander beweerde dat het op orde en voorzichtigheid doelde, en
daarover ontstond een taalkundig dispuut.

Kleine Marius luisterde niet; want hij zat verbuigingen te mompelen
met zijn neus in Curtius; 't was bijna donker op zijn plaats--de
laagste van de klasse.


                't Rooster voor Zaterdag was:

                van  8 tot  9 Grieksch.
                ,,   9 ,,  10 Geschiedenis.
                ,,  10 ,,  11 Noorsch opstel.
                ,,  11 ,,  12 rekenen.
                ,,  12 ,,   1 Latijn.
                ,,   1 ,,   2   ,,


's Zaterdags moesten zij tot twee uur blijven, anders kwamen zij er
om één uur al uit.

Eindelijk kwam de oude onderdirecteur Bessesen aan, bezig met
overschoenen, regenjas, parapluie, handschoenen en polsmofjes. Zijn
binnenkomen in de klasse maakte niet den minsten indruk. Abraham zei
alleen heel kalm: "Ziezoo--daar hebben we nu het oude stekelvarken,"
en Morten bleef aan 't werk met de kachel.

Eerst toen de onderdirecteur zich afgepeld had en op den katheder
gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaats
te gaan en het onderwijs te beginnen.

"Wil jij maar beginnen, Abraham Lövdahl," zei het stekelvarken,
na in zijn zakboekje gekeken te hebben, waarin hij de cijfers noteerde.

"Ik had gisteren zoo'n hoofdpijn, dat ik mijn Grieksch niet leeren
kon," antwoordde Abraham met een uitdrukking van spijt, maar vrijmoedig
en oprecht.

Marius zette groote oogen op.

De oude glimlachte en bewoog zijn hoofd wat heen en weer. Toen zocht
hij een ander uit om te overhooren.

De oude heer Bessesen had trouw stof gestrooid, jaren lang, en hield
al lang geleden zijn 25-jarig jubileum. Zijn veld was niet groot,
maar daar stond hij ook zoo vast als een muur.

Hij wist op een prik wat er van het Grieksch op het toelatingsexamen
werd gevraagd; hij kon van te voren zeggen, welke vragen de
examinandus krijgen zou bij elk stuk, dat hij lezen moest van de
eenmaal vastgestelde schrijvers.

En dat bracht hij langzaam, maar zeker zijn beste leerlingen bij;
de andere kwamen er niet zooveel op aan, omdat zij toch de heele
school niet afliepen.

Hij zat daar zoo klein en verschrompeld, dat hij bijna verdween
in zijn eigen jas. Zijn kin dook heelemaal in zijn boek weg, en 't
kortgeknipte, geelroode haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij
een enkelen keer de oogen, met roode randjes, van den katheder ophief.

Want hij was een vreedzaam leeraar. Of ook iemand een vertaling
naast zich had en die voorlas;--of er voorgezegd of geknoeid werd,
dat het een aard had--hij zag of hoorde 't niet. De ervaring van een
lang leven had hem geleerd, dat het de moeite niet loont over zoo
iets drukte te maken, en het ging ook zooveel makkelijker, als de
slechte leerlingen wat geholpen werden.

Hij was intusschen in 't geheel niet suf; de minste fout of onzekerheid
trof zijn oor; hij sprong op, alsof hij geprikt werd, als iemand zich
vergiste in de imperfectum of aoristus [10] maar behalve dat mocht
er allerlei leven en beweging in de klasse zijn, als 't maar niet te
erg werd.

Zoo leidde hij den tocht der tienduizenden--een kleine mijl per
dag; en alle jonge menschen, die in den loop der jaren hem als hun
aanvoerder gevolgd hadden, waren allen met dezelfde regelmatigheid,
met dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sofokles,
Herodotus en Plutarchus heengekomen. 't Ging alles op dezelfde
manier, zonder verandering of ommekeer. Zoowel in verzen als in
proza was er dit zeer gewichtig verschil tusschen imperfectum en
aoristus; en mocht het gebeuren, dat hij, die aan het vertalen was,
begon te lachen om een grappige anekdote van Herodotus--dan keek het
stekelvarken verbaasd op. Zooiets kon hij niet begrijpen.

Daarom ging de grauwe morgen eentonig en kalm voorbij. Zij, die
geen lust hadden om overhoord te worden, hadden hoofdpijn of hadden
hoofdpijn gehad, en dan moest het stekelvarken een ander zoeken,
die bereid was een slag te wagen en klaar zat met de vertaling aan
de eene zij, de zinnetjes en de aanteekeningen aan de andere.

Om negen uur pakte het stekelvarken al zijn zaken bijeen en wandelde
verder naar de volgende klasse.

Het geschiedenis-uur van 9-10 ging ook vredig voorbij. Toen was
Borring met zijn veeren pennen in de klas; en omdat er nu alleen
Latijnen waren--Tolleiv en Reinert waren op zee, en de anderen
waren weg--hielpen de leerlingen zichzelf en elkaar met afkijken
en voorzeggen.

Als Marius zijn geschiedenis kennen zou, moest hij absoluut "op glee"
geholpen worden; maar dat klopte niet altijd met de methode van
den leeraar. Vandaag vroeg hij bijv.: "En wanneer nam het geluk een
keer?" en daarop begon hij aan zijn veeren pennen; kort daarna zei hij:
"Nu, wanneer nam het geluk een keer?" blies in een pen en sneed voort.

Marius kende 't heele dreuntje over Karel XII, maar hij wist niet,
dat het geluk een keer nam in 1708. Abraham moest het hem influisteren.

Daardoor kwam Marius gelukkig op het dreuntje: "Maar in het jaar 1708
nam het geluk een keer," en toen ging het van een leien dakje.

Nu had Morten de achterblijver eindelijk de kachel roodgloeiend
gekregen, en 't was zoo warm, dat men in 't vrije kwartier alle
vensters open moest zetten.

"Wie heeft de kachel opgestookt?" vroeg de rector ook dadelijk,
toen hij met de cahiers onder den arm in de klas kwam.

Geen antwoord: maar toen hij 't weer vroeg, op strenger toon,
antwoordde No. 1 van de klasse.

"Ik geloof, dat Morten Kruse het gedaan heeft."

"Zoo, deed jij dat--Morten! doe jij zulke dingen? Kom eens hier en
zoek eens naar de paragraaf in 't reglement waarin staat, dat de
leerlingen zelf voor 't verwarmen van de school moeten zorgen."

Morten ging onwillig voor het reglement staan en staarde naar boven.

"Nu jongetje!--kun je die paragraaf ook haast vinden? of moet ik je
een handje helpen?" vroeg de rector en trok hem aan 't oor met de
eene hand, terwijl hij met de andere op het reglement wees, "zie je
paragraaf 5 niet? Lees die eens voor: hardop en duidelijk!"

"Paragraaf 5," begon Morten met een zware stem, "in de school moeten
de leerlingen dadelijk naar hun plaats gaan en nooit leven maken
of onordelijk zijn. Zij mogen ook nooit hun plaats verlaten zonder
uitdrukkelijke toestemming."

"Nu, jongetje! zie je nu hoe een leerling zich in de klasse gedragen
moet, hè? Vind je, dat er iets staat over 't volproppen van den kachel,
hè?--vind je dat? Hè?"

Bij elke vraag trok hij 't oor van den jongen meer naar boven, totdat
Morten op zijn teenen stond.

De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.

Intusschen had No. 1 de cahiers uitgedeeld, na ze alle ingekeken te
hebben om de cijfers na te zien.

Marius had 4 1/2, wat iets slechter was dan gewoonlijk, en dat was
eigenlijk een teleurstelling, hij had het onderwerp zoo prettig
gevonden, omdat het zoo lang was, dat 't bijna een kwart pagina
vullen kon, als je wijd uit elkaar schreef; en hij vond het altijd
zoo moeielijk om zijn opstellen lang genoeg te maken.

Het onderwerp was: "Vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken,
met het oog op de natuur van de landen en het karakter en bedrijf
van het volk."

De rector begon van onder op: "Je maakt slechte opstellen,
Marius! wat is dat nu voor een ratjetoe, wat je vandaag bij
elkaar gehaald hebt! luister nu zelf eens: Als men Noorwegen met
Denemarken vergelijkt, dan ziet men een groot verschil tusschen
deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen
een vlak land. Noorwegen heeft, daar het een bergland is, mijnen,
wat Denemarken niet heeft omdat er geen bergen zijn. Ook heeft een
bergland altijd dalen...... Ach ja Marius, dat is zoo waar...... zoo
waar, maar meen je nu, dat het noodig is ons dat te vertellen? 't
is zoo onrijp... zoo treurig onrijp," hernam de rector bekommerd en
liep een poos in gedachten verdiept op en neer. Marius begreep best,
dat hij aan het overgaan tegen de groote vacantie dacht.

"Maar, goeie hemel! wat een hitte! bah!" riep de rector en gaf Morten
een draai om zijn ooren, toen hij hem voorbij ging.

Toen begon hij weer aan 't opstel van Marius:

"Noorwegen heeft een goed verweermiddel in het Kjölengebergte; en als
er oorlog kwam, dan zou men daar moeilijk met kanonnen over kunnen
komen, vooral in den winter......

"Wat ben je oorlogszuchtig Marius. 't Is een wonder! Wie zou
er nu over het Kjölengebergte willen trekken met kanonnen in den
winter? De Zweden zijn immers onze goede vrienden en broeders. Neen,
dan is het beter, wat een ander heeft geschreven, dat men nu liever
het Kjölengebergte weg moest wenschen, zoodat de broedervolken zich
geheel konden vereenigen. Wie heeft dat ook weer...?"

"Ik," zei No. 1 bescheiden.

"Juist! dat heb jij, Broch, ja, dat is heel goed. Marius daarentegen
ziet alles van een oorlogszuchtig standpunt; luister nu maar verder:
Als men de volken vergelijkt, vindt men dat de Denen weeker zijn dan de
Noren. Ja, wat beteekent dat nu eigenlijk?" riep de rector knorrig en
krabde zich het haar; hij werd hoe langer hoe heeter, 't was zeker
ongeveer 85 graden, "hier zijn er meer in de klasse, die over die
weekheid van de Denen geschreven hebben, waar dient dat voor? 't
Is heel braaf zijn vaderland lief te hebben; maar vaderlandsliefde
wordt een groote fout, als 't nationale hoogmoed wordt, dan ziet
men op andere naties neer en roemt alleen zijn eigen. Vooral is 't
belachelijk voor een klein, arm volk, als het onze, dat zoowaar niet
veel heeft om trotsch op te zijn."

Broch's uitstekend opstel werd niet voorgelezen; want de warmte werd
eindelijk zóó erg, dat de rector in wanhoop order gaf om deuren en
vensters open te zetten en daar er toen een vliegende tocht in de
kamer kwam, zond hij alle jongens naar de plaats. Alleen Morten Kruse
moest voor straf binnen blijven.

't Regende niet meer; maar de wind was koud en 't was modderig op
de plaats, zoodat ze niet veel pleizier hadden van dit lange vrije
kwartier. Marius liep te rillen van angst voor de rekenles, want
volgens alle menschelijke berekening zou hij vandaag een beurt krijgen.

Abraham had hem geholpen, en kleine Marius had gezegd, dat hij
't begreep. Hij had werkelijk van een en ander een beetje begrip
gekregen. Maar hij wist wel bijna zeker, dat hij, als hij voor 't
bord stond, niet zou weten wat 1/2 × 1/2 was.

De onderdirecteur Abel kwam binnen huppelen en de vensters werden
gesloten. Hij had zijn nieuwe regenjas over den arm en neuriede,
wat altijd beteekende, dat hij in zijn humeur was.

Dat troostte Marius intusschen niet erg, want als de onderdirecteur
in een goede bui was, dan kon hij de jongens zoo leelijk voor den
gek houden.

De onderdirecteur Abel was ongetrouwd en de kwast onder de leeraars. 't
Was zijn trots, zijn schunnig gekleede collega's met hun gele boordjes
te verrassen met nieuwe en bizondere kleedingstukken--nu eens een
das met roode moezen, dan een lichten broek; nu was een gutta-percha
regenjas aan de orde.

Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden naar den
prijs gevraagd en allen hadden dien gehoord.

Als leeraar had hij dit principe: "De menschen kunnen worden verdeeld
in twee soorten: Zij, die wiskunde kunnen leeren, en zij, die het in
't geheel niet kunnen. En ik neem op me binnen een maand uit te maken
of een jongen wiskunde leeren kan of niet."

En op grond van die theorie bracht hij de knappe jongens heel ver;
en liet de anderen zonder gewetensbezwaar links liggen.

De leeraar sloeg het stof van den katheder met zijn zijden zakdoek,
vóór hij plaats nam. Marius zat in stilte te beven, terwijl hij in
zijn zakboekje keek.

Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon zijn geluk haast niet gelooven;
't scheen wel alsof Abel van boven af begon, en dan kwam hij misschien
vandaag weer vrij.

Ze waren pas begonnen met vergelijkingen van den eersten graad met
een onbekende, en kleine Marius had geduldig allerlei voorbeelden
gevolgd van manieren om die x te vinden.

Hij had hooren zeggen, dat die gevonden was en 't voorbeeld zien
uitvegen, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek
opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem even ver en vreemd.

Hij hield die x in 't oog; hij schreef trouw op hoe die als een haas
van de eene lijn naar de andere gejaagd werd met vermenigvuldigingen,
verkortingen, breuken en al zulke duivelsche dingen achter zich aan
tot het arme, uitgeputte dier eindelijk alleen aan den linkerkant
stond;--en dan bleek het, dat die vreeselijke x niet anders dan een
heel goedig getal was,--bijv. 28.

Marius kon langzamerhand desnoods begrijpen, dat x een verschillende
waarde had in de verschillende voorbeelden. Maar wat wou men toch
met die x? waarom al die omslag--waarom moest er over het heele
bord over stok en steen op die eene onbekende gejaagd worden, als
die toch niet anders was dan bv. 28, of misschien maar 15?--neen,
dat kon Marius wezenlijk niet begrijpen.

Toch nam hij zijn boekje en schreef zorgvuldig de som op, die Broch
moest uitrekenen:

Aan Pythagoras werd gevraagd hoeveel leerlingen hij had.

De wijze man antwoordde: "De helft studeert philosophie, het derde
gedeelte wiskunde, en de overige, die zich in het zwijgen oefenen,
maken met de drie, die ik onlangs kreeg, het vierde gedeelte uit
van hen, die ik vroeger had." Hoeveel leerlingen had Pythagoras,
vóór hij er de drie laatste bij kreeg?

"Ja, dat is niet zoo gemakkelijk om daar achter te komen," dacht
kleine Marius verheugd, omdat hij veilig op zijn plaats zat. En
terwijl Broch daar in de verte op 't bord dadelijk met 1/2 x en 1/3
x begon om te springen, verdiepte Marius zich in overpeinzingen over
dit ingewikkeld vraagstuk. Vooral liep hem alles door elkaar als hij
aan dat "vroeger" dacht; want dan was 't toch finaal onmogelijk daarop
te antwoorden. En dan gingen zijn gedachten vol medelijden naar dat
arme derde gedeelte, dat wiskunde studeerde en hij werd het er met
zich zelf over eens, dat hij zich zeer zeker 't allerliefst bij "de
overigen, die zich oefenen in 't zwijgen," zou aansluiten. Hij werd
uit zijn overpeinzingen gewekt doordat hij opgeroepen werd.

Of de leeraar had gemerkt, dat hij zat te soesen, óf hij had in zijn
boekje gezien, dat het lang geleden was, dat Gottwald een beurt had
gehad. Hij liet Broch naar zijn plaats gaan midden in de som,--die
ook al te gemakkelijk voor hem was--en toen Marius half suf voor
het bord kwam, stonden daar een paar rijen getallen en x-en, waar
hij geen zier van begreep;--alleen zweefde hem flauw iets voor den
geest toen hij ergens 1/3 zag staan, dat dit zeker betrekking had op
dat rampzalige derde gedeelte, dat wiskunde studeerde.

"Nunc--parvulus Madvigius! qvid tibi videtur de matrimonio?" riep
Abel en zwaaide zijn lorgnet. "Voor jou is het maar een kleinigheid
dit sommetje uit te werken; jij kent immers je Pythagoras--niet
waar? Madvigius! Pythagoras, qvi, dixit, se menimisse, gallum
fuisse. Alsjeblieft, Mijnheer de professor! ga voort, geneer je
niet. Ja, want zooals je ziet, de som is haast af. Broch heeft immers,
vóór hij naar zijn plaats ging, gezegd, wat er verder gedaan moest
worden. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te
luisteren? Kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij moest
overgaan voor de groote vacantie en zijn moeder geen verdriet doen."

Marius stond met het gezicht naar het groote zwarte bord gekeerd,
dat op een ezel stond midden op de vloer, en hij voelde 't lachen en
spotten van de heele klasse als steken in den rug. Maar toen zijn
moeder genoemd werd, voelde hij de oogen vol warme tranen komen,
de krijtfiguren liepen in elkaar en hij gaf het op.

De heele klasse--d. w. z. zij, die wiskunde leeren konden--, amuseerde
zich kostelijk. De onderdirecteur was onweerstaanbaar geestig, als
hij de "sprakeloozen" een beurt gaf. Zóó noemde hij hen, die geen
wiskunde konden leeren.

Alleen Abraham zat zich te ergeren, omdat het zijn vriend gold,
maar ook omdat Marius zoo'n stoffel was; soms moest hij wel meêlachen.

"We moeten hem een hulpprofessor geven," zei Abel, en zette zijn
lorgnet op. "Jij, Morten, met je mooien bijnaam. Sta op en sta je
broeder in den geest bij."

Morten stond onwillig op; er was een stil verzet in hem, dat toch
nooit verder kwam dan tot gemompel en 't trekken van een zuur gezicht;
hij was niet knapper dan Marius en de groote en de kleine leerling
zagen er even dom uit, zooals ze daar naar het bord stonden te staren.

Toch ging er een schemerachtig licht voor Morten op; hij deed een
greep in de krijtdoos om wat op te schrijven en vergat, dat hij al
een groot stuk krijt in de hand had.

"Ja, flink zoo Morten!" riep de leeraar, die het opmerkte. "Krijt moet
er bij, man! als 't goed zal worden. Zou je de krijtdoos niet onder
je arm nemen? En de spons in je zak steken, 't lineaal tusschen je
beenen, dan ben je goed toegerust! Ach, Morten, Morten! Je bent dom
en wordt elken dag dommer."

De schemering bij Morten was al weer weg, hij stond te vloeken,
zoodat Marius het kon hooren. De klasse amuseerde zich, en No. 1 van
de klasse was slap van lachen en zag bewonderend op naar den katheder.

"Nu moeten we nog een laatste poging wagen," meende de leeraar, en riep
vier anderen van de "sprakeloozen" op, die geen wiskunde konden leeren.

Met vereende krachten kregen ze eindelijk het vraagstuk opgelost van
de vroegere leerlingen van Pythagoras; en Marius, die heelemaal op zij
geduwd was, moest voor het bord komen en het heele stuk weer oplezen;
en verklaren, dat deze keer x gelijk aan 72 was.

"Ziezoo!" riep Abel vrolijk, "nu zullen wij met de massa gaan werken,
zooals Napoleon. Hier is de keurbende verzameld! In waarheid een
fiere schare! 't Is precies als in de comedie van Cortes, als Jörgen
Tambur en de twee getuigen den bloem van Frankrijk's adel moeten
voorstellen. Goeiemorgen jelui ganzen----"

"We zijn geen ganzen," bromde Morten.

"Goeiemorgen jelui ganzen, alle twintig," zei de Vos. "We zijn niet
met ons twintigen; maar als er zooveel bij kwamen, als er nu zijn
en nog half zooveel, en dan nog anderhalve gans en een ganzerik--dan
waren we met ons twintigen. Hoeveel ganzen waren er dus? O Morten!"

Maar noch Morten, noch een van de andere sprakeloozen deed zelfs
een poging om aan die ganzen te beginnen; en toen Abel vond, dat die
comedie lang genoeg geduurd had, riep hij:

"Ga naar huis en begeef u ter ruste en hef het oude lied aan:

"Ga in, o burger, tot de welverdiende rust!"

"Jelui krijgt alle broederlijk, zonder aanzien des persoons jelui
zesje. En als je verlangt mijn meening te hooren over jelui toekomst
hier op aarde, dan is die deze: dat ik niet geloof, dat jelui voor
iets anders gebruikt kunnen worden dan om eieren uit te broeden;
jij... Morten, met je mooien bijnaam, jij kunt 't misschien brengen
tot den jongen van den knecht van den koster. Abraham Lövdahl kom
eens voor het bord."

Toen Marius op zijn plaats teruggekomen was, zag hij hoe Abraham in een
wip het ganzenvraagstuk had opgeschreven: 2x + 1/2x + 2 1/2 = 20; maar
hij was te moe om er verwonderd over te wezen, te veel gebukt onder
de nieuwe zessen, die, zooals hij wel wist, het overgaan voor hem nog
onzekerder zouden maken; maar vooral veel te moedeloos bij de gedachte
aan dien trek om Moeders mond, als ze weer een 6 op zijn rapport zag.

't Was twaalf uur, en de oude vrouw, die krakelingen en stroopkoeken
aan de gymnasiasten verkocht, stond al bij de stoep.

De jongens van de vierde klasse, met jassen aan, liepen op en neer
op hun vaste plaats; die van de derde, nog met buisjes aan, stonden
in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes, die om twaalf
uur vrij kwamen, de poort uit stoven met Zaterdagsche vaart.

De lucht klaarde op. De wind draaide naar 't westen, 't zou best
mogelijk zijn, dat hij heelemaal naar het Noorden omsloeg tegen den
nacht; dan kwam er vorst, en dan kon 't ijs toch misschien morgen al
goed zijn.

Kleine Marius stond alleen zijn stroopkoek te eten, zonder er
op te letten, dat de stinkers, die hem voorbij liepen, hem voor
"Rattenkoning" en allerlei ander moois uitscholden; hij had een gevoel,
alsof zijn heele hoofd leeg en hol was,--en nu moesten er nog twee
uren komen!

Hij had nu wel in die beide uren Latijn, waar hij minder bang voor was;
maar dat laatste wiskunde-uur had hem zoo vermoeid.

't Was heel iets anders met den dikken Morten en de andere
"sprakeloozen." Zij gaven geen zier om den spot van den
onderdirecteur. Maar kleine Marius was heel gevoelig voor hoon;
soms had hij zijn vijanden zijn moeder hooren mengen in beleedigende
uitdrukkingen, die hij niet begreep, maar die toch zijn bloed deden
koken.

"Wat is dat toch voor een aap, die de kachel heeft opgestookt,
hè?" begon Aalbom, zoodra hij in de klas kwam. 't Was heelemaal niet
warm meer, maar hij had den rector gesproken. "Dat heb jij zeker
gedaan, Kruse! Jou, dikke ezel! Bah! Waar moeten we beginnen? Vers
122: qvas deas,--lees op--Gottwald, hardop! Och nonsens! Is dat nu
hardop lezen? qvas deas per terras! doe toch je bek open, hè? die
luie Westlanders kunnen niet eens hun tanden van elkaar krijgen,
zit toch niet te mompelen of je een aardappel in je mond hebt, uil
die je ben, hè!"

Dit was zoo zijn manier om de les te beginnen; vooral in de laatste
uren, als hij zelf zenuwachtig en knorrig was, na van 8 uur 's morgens
gebromd en gescholden te hebben.

De klasse boog 't hoofd onder den storm, ofschoon zij er aan gewend
was; maar kleine Marius ging bevend voort met lezen en kreeg heel
veel knorren omdat hij niet hard genoeg sprak.

't Was niet gunstig voor Marius, dat de rector in de twee lagere
klassen Latijnsche les gegeven had; want nu wilde Aalbom nooit
toegeven, dat de rector den kleinen Gottwald zoo heel ver had
gebracht; maar aan den anderen kant was hij bang, dat de rector zou
willen beweren, dat zijn lieveling achteruit was gegaan, sinds hij
bij Aalbom in de klasse gekomen was.

Daarom eischte hij alles van Marius, maar had nooit een woord van lof
voor hem. De leeraar liep op en neer voor de klasse, als een roofdier
loerende op een fout om er op aan te vliegen; hij was buitengewoon
lang en mager en daarenboven bijziende, waarom zijn lieve leerlingen
hem nooit anders dan "de blinde darm" noemden.

Marius spande zich in en kwam er goed af; maar daarna was hij ook
zoo uitgeput, dat hij bijna sliep.

't Uur ging voorbij met knorren en rumoer en toen was er nog maar één
over. Het laatste uur werd voor een Latijnsche thema gebruikt. Aalbom
gaf hun een van de stukken in het boek van Henrichsen op en ging op
den kruk in den katheder zitten, om zijn beenen te laten bengelen en
in de lucht te kijken.

Er was niet veel meer in een van de leerlingen overgebleven om een
Latijnsch opstel van te brouwen; de meesten schreven er maar op los,
en Marius ook,--dus dat werden prachtige opstellen!

Maar toen was eindelijk de school uit, en zelfs de bleekneuzige
Latijnen waren wat levendiger toen ze over de plaats liepen, want
het was Zaterdag.

Haring, zoete soep en pannekoeken--er bestond niets lekkerders in de
heele wereld; want dat was 't Zaterdagsmaal in de heele stad.

't Klaarde werkelijk op en 't werd een heldere vorstavond met
maneschijn, zoodat de vierde klasse met de bakvischjes ging wandelen,
terwijl de jongere kameraden in groepjes liepen te zingen en elkaar
tegen de jonge paartjes aan duwden als ze voorbij kwamen. Maar
Abraham en Marius wandelden arm in arm en zagen van uit de hoogte op
dat alles neer; nu en dan hief Abraham zijn gebalde vuist op tegen de
vreedzame woning van Proost Sparre, waar hij wist, dat de telegrafist
zijn vroeger geliefde een bezoek bracht.

's Avonds was Marius bij Abraham gevraagd, de professor en zijn vrouw
hadden gasten. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en 's avonds
kregen zij een warm souper. En niets te doen voor morgen! Niets te
leeren! als een vrij man te slapen tot tien uur! En toch werd nog de
een of andere Zondagmorgen in bed in zijn gedommel gekweld door de
gedachte: nu gauw opstaan en naar school hollen!

Brr, koud in de slaapkamer,--halfdonker--een massa boeken... hij kent
er geen steek van...

Eindelijk overeind!--En dan was het Zondag! pardoes weer onder
de dekens!

Zou iemand wel ooit vergeten, hoe zalig dat was?



VIERDE HOOFDSTUK.


Er was allang sprake geweest van een fabriek, die in de buurt van de
stad zou gebouwd worden. Het heette, dat het een filiaal zou zijn van
een groote Engelsche zaak in kunstmeststoffen. Maar de ondernemers
wilden er ook graag kapitaal uit de stad in hebben en daar men in de
stad niet veel verstand van zulke zaken had, kwam er een deskundige,
om met de menschen te spreken, te verklaren wat men kon verwachten,
dat er verdiend zou worden, een geschikt terrein te koopen, dat
al was uitgezocht en naar aanleiding daarvan waren er gasten bij
professor Lövdahl.

De deskundige in quaestie, die Michal Mordtmann heette, was als
de meeste vreemden aan Professor Lövdahl aanbevolen. Trouwens,
de professor kende hem nog wel van de universiteit. Mordtmann was
indertijd begonnen in de medicijnen te studeeren. Maar toevallig
was hij in Engeland gekomen, waar hij door connecties van zijn vader
kennis maakte met een familie, die scheikundige fabrieken had.

Geheel onverwacht kreeg hij een aanbod van een mooie betrekking daar;
de lust bekroop hem eens te probeeren verscheiden jaren in Engeland
te blijven. Maar langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat deze
verandering in zijn levensrichting niet zoo toevallig was als hij
zelf wel meende.

Zijn vader--Isac Mordtmann en Co., in Bergen, dreef een groote zaak
en had een goeden omzet; maar wat hij aan vast vermogen bezat wist
niemand.

't Was een ondernemend, levendig handelsman, die er heelemaal niet
blij om was, dat zijn eenige zoon absoluut dokter wilde worden. Maar
Isac Mordtmann en Co. had geleerd geduld te oefenen en het geschikte
oogenblik aan te grijpen. Zoo liet hij zeer in der minne zijn zoon doen
wat hij wilde, tot hij zelf die reis naar Engeland in orde gemaakt
had. 't Aanbod van de betrekking aan de Engelsche fabriek kwam ook
door hem, en nu had hij het in zoo verre gewonnen, dat de zoon een
practisch scheikundige geworden was en niet een arme dorpsdokter,
Joost weet waar, ergens op de rotsen.

De bedoeling was nu, dat Michal de nieuwe fabriek zou aanleggen en
besturen. Maar Isac Mordtmann en Co. hadden geen groot kapitaal om
er in te plaatsen; de Engelsche firma, die in het prospectus als de
"Moeder-zaak" werd voorgesteld, nam een voorzichtige houding aan;
dus moest het grootste gedeelte van het kapitaal in de stad zelf
opgenomen worden, waar het bizonder gunstig gelegen terrein gevonden
was en al half en half gekocht.

Dit was dus de taak van Michal Mordtmann en hij toonde al dadelijk,
dat hij er voor bekwaam was. Hij had het stijve Engelsche over zich,
dat hem iets solieds, iets betrouwbaars gaf, en maakt, dat velen lust
kregen hun geld in deze onderneming te steken, hoewel ze er geen zier
van begrepen.

Professor Lövdahl was zeer voorzichtig met zijn geld. Hij kocht liefst
buitenlandsche effecten en staatspapieren in Kopenhagen en Hamburg;
maar hij stak zoo min mogelijk van 't vermogen van zijn vrouw
in ondernemingen binnen de stad. Er waren te veel wederzijdsche
verplichtingen tusschen de kooplieden van leenen en helpen, en
onderteekeningen en borgstellingen, dan dat de professor zou wenschen
meê te doen in de handelswereld.

Daarom begeerde hij de hooge positie onder de groothandelaars niet,
die hij zonder twijfel zou hebben ingenomen, wanneer het groote
vermogen van zijn vrouw in de stad zelf geplaatst was.

Hij trok zijn rente en knipte in alle stilte zijn couponnetjes;
men wist zoo ongeveer wat hij van den ouden Abraham Knorr had geërfd
en dat hij zijn geld uit Bergen kreeg; maar velen peinsden er over,
wat hij er dan meê deed.

Daarom had ook Michal Mordtmann moeite met den professor. De
onderneming had immers een wetenschappelijk tintje, zooiets van
scheikunde en geneeskunde; er was ten minste niemand in de stad,
die iets van die analyses en al dat gepraat over fosforzuur begreep,
behalve professor Lövdahl. En zoolang hij zich achteraf hield, vlotte
het niet recht.

Intusschen kwam Mordtmann voortdurend als gast daar aan huis; en toen
hij een veertien dagen in de stad geweest was, gaf de professor een
groote partij voor hem.

Mevrouw Lövdahl was zeer teleurgesteld in Mordtmann. Hij was een jaar
of vier jonger dan zij; maar zij kon hem zich nog heel goed herinneren
uit Bergen, als een levendig jong mensch, een enthousiast taalman,
met toasten op de vrouw, het volk en al wat het volk betrof. Nu
kwam hij terug als een stijve Engelschman en praatte met vervelende
menschen over soda en beendermeel. Ze had bijna geen tien woorden
met hem gewisseld en Mevrouw Wenche vond, dat hij voor zijn ouderdom
buitengewoon vervelend was.

Eerst dien avond viel het haar op, dat hij met zijn Engelsche kleeding
en manieren goed uitkwam tusschen al die alledaagsche menschen,
die zij van buiten kende.

't Diner was niet geanimeerd geweest; er waren enkel heeren en
gedeeltelijk een soort van heeren, die anders niet bij de Lövdahls
aan huis kwamen, maar wier kennismaking voor den jongen Mordtmann
van belang kon wezen.

De professor was levendig en beminnelijk geweest, zooals altijd. Hij
dronk op den eeregast, wenschte hem allen mogelijken voorspoed met
zijn onderneming en de stad geluk met een zoo groot en zonder twijfel
voordeelig bedrijf.

Maar 't zat toch in de lucht, dat de professor zelf nog geen enkel
aandeel genomen had in deze ongetwijfeld voordeelige zaak, die hij
aanprees en waar hij op dronk.

Michal Mordtmann voelde dat ook. In zijn antwoord had hij geprobeerd
te schertsen over de langzaamheid en de overdreven voorzichtigheid
van de Westlanders; maar tegelijk was hij geëindigd met te zeggen,
dat als ze eens begonnen, dan ging het ook met stoom. Hij hoopte dan
nu ook maar, dat het in dit geval... enz.

't Was een toast, die uitstekend geweest zou zijn in Bergen;
mevrouw Wenche lachte ook een paar keer, maar zij stond bijna alleen:
deze vroegere schipper en oude haringkakers--gedeeltelijk Haugianen
[11]--waren in het geheel niet geschikt voor dit soort van humor en
zagen elkaar aan.

Michal Mordtmann kwam in een kregele stemming van tafel; hij voelde,
dat hij grond verloren had.

Als hij rondging bij deze menschen en onder vier oogen met hen sprak
in een donker kantoor, zoo groot als een kleerenkast, werd hij zelf
ernstig en sprak ook ernstig. Maar nu hij aan een feestelijken disch
aanzat en wijn dronk, was zijn licht Bergensch bloed in beweging
gekomen; hij improviseerde zijn amusante toespraak. Maar later begreep
hij, dat hij liever een droge en fosforzure speech had moeten houden,
zooals hij zich oorspronkelijk ook had voorgesteld.

't Huis, waarin Professor Lövdahl woonde, was heel groot en ouderwetsch
met een tuin aan den achterkant; hoewel het midden in de stad lag. Hij
had het gekocht van de gemeente, die vroeger het huis als feestlokaal
gebruikt had, of om er een koning of prins die door het land trok,
onder dak te brengen.

't Waren groote en hooge kamers, waar het ietwat ouderwetsche
ameublement, dat Mevrouw Wenche meêbracht, goed in paste.

Dien avond was de geheele woning in gebruik genomen--er waren een
vijftig heeren. Ze zaten tot in de wachtkamer van den professor. Hier
begon de tabak en die vulde langzamerhand de andere kamers, maar
bleef hangen bij de portière van 't boudoir van de huismoeder zelf,
die daar koffie zat te schenken.

Er waren verscheidene speeltafeltjes en bij de toddy, die al dadelijk
na het maal rondgediend werd, verzamelden zich groepjes, die de vracht
en den prijs van het zout bespraken of de hoofden bijeen staken over
de nieuwe fabriek.

Michal Mordtmann liep zich te ergeren; overal scheen hij te merken,
dat hij een bok geschoten had; en toen hij zich dat eenmaal in het
hoofd gezet had, werd het natuurlijk erger dan het was.

Maar het ging hem werkelijk zeer aan 't hart. Een paar dagen geleden
had hij nog aan zijn vader geschreven, dat hij alle hoop had. Zou
hij nu moeten bekennen, dat hij zich op een diner verpraat had en de
menschen afgeschrikt?

Gedurende zijn verblijf in Engeland was hij met hart en ziel
handelsman geworden. Hij lachte, als hij er aan dacht, dat hij eens
een enthousiast taalman was en dat het zijn ideaal geweest was in,
voor en met het volk te leven.

Het Engelsche welvaren met het voortdurend baden en wasschen en
het schitterend witte linnen hadden zijn smaak veranderd en hem van
het volk gescheiden. En wat er aan leven en geestdrift in zijn ziel
geweest was, had zich--als bij zijn vader--omgezet in een sterken
lust in speculeeren, in vooruit komen, in veel te besturen hebben.

En aan den anderen kant had de omstandigheid, dat hij reeds nu zoo'n
diepe verachting voelde voor datgene, waar hij toch tot zijn vijf en
twintigste jaar zoo meê gedweept had--hem een wantrouwen gegeven in
sterke hartstochten over 't algemeen; het had hem ook tegenover vrouwen
voorzichtig en koud gemaakt--wat hem zeer ten goede gekomen was.

Met zijn vader stond hij nu op een bizonder vertrouwelijken voet. Samen
hadden zij dit plan van de fabriek gemaakt: de zoon directeur, de
vader handelsdirecteur en behalve dat commissionnair agent, voor het
Engelsche huis; daar was allerlei kans op goede winst, en in geval
van tegenspoed was het bijna uitsluìtend aandeelhoudersgeld, dat er
bij inschieten zou.

Maar als dat geld nu niet kwam!

Michal Mordtmann wierp zijn sigaar weg, dronk een glas grog en ging
in de kamer van Mevrouw Lövdahl.

De koffie was rondgediend en 't dienstmeisje was aan het afnemen. Om
Mevrouw Wenche heen stonden eenige heeren, die niet rookten of
toevallig met haar waren blijven praten. 't Waren meest ambtenaars
en enkele van de huisvrienden, die zich in dit gemengd gezelschap
niet erg thuis voelden.

"Ik dank u voor uw toast, Mijnheer Mordtmann," riep Mevrouw Wenche
vriendelijk.

Hij boog stijf en zag haar wantrouwend aan.

In een hoek van de ruime zaal zocht hij een plaatsje achter een
étagère, waar hij in albums begon te bladeren, terwijl het gesprek
in den kring om de vrouw des huizes heen weer vlot werd.

"Ja, ik kan op dit punt niet toegeven, Mijnheer de rector," zei Mevrouw
Wenche; "u zegt, dat ik me maar kalm moet houden en hopen......"

"Neen, pardon Mevrouw! zóó zei ik het niet. Ik zei, als het onderwijs
en de geestelijke ontwikkeling van een kind is overgelaten aan mannen,
die kennis van zaken en ervaring vereenigen met een goeden wil, dan
moeten de ouders hopen en vertrouwen, dat hun kind met Gods hulp wel
bewaard is."

"Ja, maar wie staat mij in voor dien goeden wil en al dat andere?"

"De staat, het ministerie van onderwijs, een zorgvuldige
regeering. Gelooft u mij, Mevrouw, ons onderwijs kan zich meten
met dat van welk land ook in Europa en 't staat wat godsdienst en
zedelijkheid betreft boven dat van de meeste landen."

"Ja, maar als ik nu met mijn eigen oogen zie, dat het verkeerd gaat,
dwars en glad verkeerd! Wat moet ik dan doen?"

Zij lachten allen goedig om het geänimeerde vrouwtje. En zij lachte
meê, ofschoon het voor haar hooge ernst was.

"U is--hm... U is een heele strenge dame," zei de rector glimlachend,
terwijl hij zijn grooten neus met snuif vulde. "Hier zijn juist
verscheiden mannen van 't onderwijs. Wij moeten ons wel heel schuldig
gevoelen."

"O neemt me niet kwalijk, heeren! daar dacht ik niet aan. Dat weet
u toch allemaal wel, niet waar?" Zij zag met haar open glimlach
van den een naar den ander. "Dat is mijn ongelukkig Bergensch
temperament--zooals Carsten zegt. Als ik eenmaal een overtuiging heb,
moet ik die uitspreken, ronduit. En nu heb ik al lang een duister
gevoel gehad, dat het heelemaal mis is met ons schoolonderwijs."

Behalve de rector was de onderdirecteur Abels ook in de kamer;
(hij vond het bizonder aangenaam, dat de menschen zeiden, dat hij
Mevrouw Wenche het hof maakte;) ook was de directeur van de lagere
school Klausen er en later kwam ook Aalbom binnen.

"Zoudt u niet zoo vriendelijk willen zijn ons te zeggen wat er mis
is, Mevrouw?"

"Alles!--Alles. Van 't begin tot 't einde?"

"Meent u dat ook van de lagere school, Mevrouw?" vroeg meester Klausen.

"Die ken ik niet; maar ik ben er zeker van, dat als de school voor
de kinderen van de welgestelden zoo slecht is, die voor de kinderen
van de armen natuurlijk nog slechter moet zijn."

't Waren harde woorden, die Mevrouw Wenche dien avond sprak; harder
nog dan gewoonlijk. En de heeren zagen elkaar aan. Maar de goedige
en wat politieke glimlach van den rector zegevierde en beheerschte
eindelijk de stemming: op stuk van zaken was 't toch maar een dame!

"Ik geloof wel, dat ik ten minste één ding weet, dat Mevrouw wat
irriteert," begon de oude rector handig.

"En dat is?"

"Dat u met uw mooie, krachtige handjes niet kunt ingrijpen, dat u
niet eens redderen kunt onder de leeraren en den rector zelf niet
wat aan den band houden."

"Ja, juist," riep Mevrouw Wenche, "dàt is het! Ik zie wel, dat jelui
allen lachen; maar ik meen het in ernst; dat is het juist, dat ik
niets--niets meer voor mijn zoon kan doen, terwijl ik toch duidelijk
zie, dat hij bedorven wordt en zijn krachten verspild worden."

"Nu, nu, lieve Mevrouw. Zóó erg willen we hopen dat het niet is. Maar
hebt u wel gelijk als u zegt, dat u niets meer voor uw zoon kunt
doen, als u vindt, dat de school in een of ander opzicht verkeerd
doet? Iedere opmerking......"

"Ach, lieve Mijnheer de rector, hoe kunt u mij toch op dit punt
tegenspreken. U weet toch zelf wel, dat een kind op de openbare school
achter driedubbele muren zit, en wee den vader--en nog meer wee de
moeder, die de hand in dat wespennest steekt."

"Hm, ik kan u zeggen, Mevrouw Lövdahl," viel meester Klausen in,
"dat er bijna geen dag omgaat, dat ik niet vier of vijf oude wijfjes
op mijn dak krijg, die een mondje open komen doen over een of ander
wat met hun lieve bengels gebeurd is."

"Pardon, Mijnheer Klausen! die oude wijfjes--zooals u ze verkiest te
noemen--hebben met veel pijnen hun kinderen het leven gegeven--wat ik
nog nooit van een hoofd van een school gehoord heb; en al daarom alleen
hebben ze het recht naar hun beste weten het oog op haar bengels te
houden, (die voor haar even lief zijn als de onzen voor ons) wanneer
ze gedwongen zijn hen aan wildvreemde menschen over te geven."

"Ja, dat zou me een lieflijke optocht van moeders geven, als je al hun
praatjes aan wou hooren!--Dat zou 't hoofd van een school eenvoudig
't leven onmogelijk maken."

"Dat kan me heelemaal niet schelen," antwoordde Mevrouw Wenche
droog. "Moeders hebben het recht en den plicht hun kinderen op den voet
te volgen, zoover ze maar kunnen;--en God gave, dat ze 't allen deden,
al zouden dan ook ontelbare schoolmeesters sterven. Met uw welnemen,
Mijnheer Klausen."

"Neen maar... maar lieve, beste Mevrouw Wenche!" riep de rector en
stak smeekend de handen naar haar uit. "U kunt toch niet bedoelen,
dat vaders en moeders iederen keer bij troepen moesten komen aanzetten
als..."

"Neen, neen, beste vriend," viel Mevrouw Lövdahl hem lachend in de
rede en greep vriendschappelijk zijn hand; "ik bedoel alleen, dat
ik wou, dat er zooveel belangstelling voor de kinderen was onder ons
ouders. Dan zou de belangstelling, zoodra ze sterk en levendig genoeg
was, wel een of anderen vorm vinden om zich in te uiten, zoodat wij,
die toch zelf het onderwijs betalen, ook wat invloed en wat controle
zouden krijgen op wat daar achter die dikke schoolmuren gebeurt."

De zaakwaarnemer Kahr had vreedzaam in een hoekje gezeten onder den
invloed van het digestieproces na tafel; en de levendige discussie
tusschen zulke volkomen onjuridische personen amuseerde hem zeer.

Nu vond hij, dat er langzamerhand zóóveel menschen in de kamer van
Mevrouw Lövdahl bijeen gekomen waren, dat het tijd werd een beetje
logica en methode in het gesprek te brengen.

"Er was iets in het laatste wat Mevrouw zei, dat mij aanleiding
geeft tot een vraag," begon hij met humoristischen ernst op zijn rood
glimmend gezicht,--'t was immers maar een dame--; "zei u niet, geachte
Mevrouw, dat de belangstelling van de ouders voor hun kinderen een
uiting vinden moest door feitelijken invloed op het werken en het
wezen der school."

"Ja, juist."

"Een vertegenwoordiging--of zoo iets--van de belangstelling der
ouders."

"Ja, zoo iets wilde ik hebben."

"Maar...... ja, pardon, Mevrouw!" zei Mr. Kahr en deed alsof hij heel
verlegen was, "maar zooiets hebben we immers."

"Ja?--daar weet ik niets van," antwoordde Mevrouw Wenche en kreeg
een kleur; het gebeurde nu en dan in gesprekken als dit, dat zij haar
hoofd stootte aan dingen, waar ze 't bestaan niet van vermoedde.

"Dat verwondert mij, Mevrouw!--U schijnt u toch in dat soort van
zaken ingewerkt te hebben... of ten minste er zoo warm belang in te
stellen. Wij hebben immers juist een vorm gevonden voor de gedachte,
dat de ouders ook in de staats-scholen vertegenwoordigd moeten worden;
dat hebben wij immers: in 't Ephoraat, het Ephoraat van de school."

"Ephoraat?" vroeg Mevrouw Wenche onzeker.

Maar vóór Kahr of een van de anderen partij konden trekken van deze
overwinning, vroeg een droge, heldere stem:

"Pardon ... heeft ooit een van de heeren een levenden Ephor gezien?"

Aller oogen wendden zich naar Michal Mordtmann, die korrekt en innemend
bij de étagère stond; maar toen Mevrouw Wenche en hij elkaar aanzagen,
barstte zij uit in haar gewoon vroolijk lachen.

"Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, dank u voor uw hulp!--Ja, nu vraag
ik ook: wat is een Ephor voor een ding?--wie zijn Ephoren hier aan
de school?"

"Maar Mevrouw," riep de rector heelemaal verbluft, "weet u werkelijk
niet, dat Professor Lövdahl een van de Ephoren aan de school is?"

"Carsten!--mijn man!--neen, dat is prachtig! Ach, Mijnheer Abel! Wilt
u mijn man even roepen? Ik moet hem toch eens zien als Ephor!"

De onderdirecteur vloog als een pijl uit den boog door de portière
en kwam met den professor terug, die kaarten in de hand had.

"Wat is er voor een grap, Wenche?" vroeg hij vroolijk.

"Een kostelijke grap!--Ze zeggen dat je een Ephor bent--Carsten!"

"Ja zeker ben ik een Ephor..."

"En dat jij de uiting bent van de belangstelling der ouders in de
schoolkinderen..."

"Ja zeker. Heb je me dan niet vooraan zien zitten op zoo'n stoel
met een hoogen rug naast den burgemeester op examenfeesten?" zei de
professor onvoorzichtig, "maar nu moet je me met rust laten; ik heb
de hand vol troeven."

De andere heeren dachten in stilte, dat, als Professor Lövdahl het
gesprek gevolgd had, hij zeker anders zou hebben geantwoord. Maar
Mevrouw Wenche was op eens ernstig geworden:

"Ja zie je, daar heb je 't weer! Als ik niet juist op 't goede
oogenblik dit groote woord in gelach gesmoord had, zooals het
verdient--dan zou ik me nu, zooals veel andere menschen verbeeld
hebben, dat ook op dit punt alles zoo goed en wijs is ingericht door de
autoriteiten, dat wij eenvoudigen en vrouwen maar te zwijgen hebben,
en alles zijn gang moeten laten gaan. Maar nu zal niemand--ik dank
u nog eens voor uwe hulp, Mijnheer Mordtmann--nu zal niemand me meer
overbluffen met groote woorden. Als Carsten Ephor is, dat weet ik wel,
dat het Ephoraat niets anders is dan een schakel in den ketting van
administratief gedoe, dat ons allen smoort en steeds dommer maakt."

"Zacht wat, zacht wat, lieve Mevrouw!" begon de rector weer. "Er moet
toch een bestuur zijn! wij kunnen toch niet allen regeeren."

"Dat verlang ik ook niet; maar in iedere zaak moeten zij besturen,
die feitelijk de verantwoordelijkheid hebben; en in de zaak:
kinderbehandeling hebben die menschen de verantwoordelijkheid, die
de vrijheid namen kinderen in 't leven te roepen. Maar in plaats van
een wezenlijk deelnemen aan den arbeid in de school in verhouding
tot die verantwoordelijkheid, hebben we de comedie van een Ephoraat,
dat bestaat in 't zitten op een stoel met een hoogen rug naast den
burgemeester. En dat past... ja, wat past dat niet prachtig in 't heele
gedoe van ons land. De verantwoordelijkheid wordt zóó van de een op de
ander geschoven tusschen groote woorden en prachtige titels, dat het
niet mogelijk is ze zelfs met kaarsen en lantarens weer te vinden. Maar
de onverantwoordelijkheid bouwt zich een veilige piramide, die in een
punt uitloopt; en die is zoo onverantwoordelijk, dat ze heilig wordt."

"Kalm wat, mijn beste Mevrouw," riep Mr. Kahr. Ze lachten nog!--'t Was
immers maar een dame. Maar zulke woorden moesten toch niet gesproken
worden in het huis van een man met zoo'n positie.

Daar dacht Mevrouw Wenche heelemaal niet aan; zij was gewend in haar
kamer vrijuit te spreken; en haar man had het niet verder gebracht,
dan zooveel hij kon te kalmeeren en te verzachten.

Michal Mordtmann had een poosje naar Mevrouw Lövdahl geluisterd
en langzamerhand kreeg hij een onbedwingbaren lust om meê te
doen. Wonderlijk gestemd en moedeloos als hij was, omdat de koopman in
hem een nederlaag geleden had, voelde hij behoefte den taalman los te
laten--den ouden vrijheidsman--en een oogenblik den Engelschen dwang
af te werpen; zijn zaak was toch hoogstwaarschijnlijk al bedorven.

Hij trad wat naderbij en zei met zijn mooie, zuivere manier van
spreken, en met een kalmte, die de anderen, en vooral Aalbom zeer
irriteerde.

"Ook mij is het steeds verkeerd voorgekomen, ja, eigenlijk schandelijk,
dat juist de school en alles wat daartoe behoort, als een gesloten
arena is ingericht, waar alleen de meest voortreffelijke geleerdheid
en kunde worden toegelaten; terwijl er voor de vaders en de moeders,
die toch het kostbaarste inzetten bij dit spel, niets meer dan een
bescheiden plaatsje onder de toeschouwers buiten wordt overgelaten,
vanwaar zij het philologische stof, dat in den strijd wordt opgejaagd,
mogen waarnemen."

"Bravo! Bravo!" riep Mevrouw Wenche verrukt en reikte hem haar beide
handen. "Wie zou dat van u gedacht hebben? Mijnheer Mordtmann! Ik
dacht eerlijk gezegd, dat... maar het doet er niet toe, wat ik dacht;
ik ben blij, dat ik me vergiste. Maar komt u nu hier; wij tweeën
moeten ons bij elkaar aansluiten. U ziet, dat de vijand ons aan alle
kanten omringt."

In werkelijkheid waren er veel heeren binnengekomen, zoodat er
niet alleen een groep om Mevrouw Wenche heen stond, maar 't werd
langzamerhand bijna vol in de kamer; en velen van de kleine kooplieden,
menschen, die niet gewend waren op groote partijen te komen, slopen
naar binnen en namen plaats langs de muren.

Het levendige gesprek interesseerde hen veel meer dan het kaartspel,
voor velen was het al een ergernis dat te moeten aanzien.

"Maar als u nu niet tevreden is met de manier, waarop nu het onderwijs
is ingericht,"--Mr. Kahr wendde zich uitsluitend tot Mevrouw Lövdahl,
zonder op Mordtmann te letten; maar zijn toon was toch iets meer
formeel dan vroeger; 't werd nu heel wat anders, nu een man--een aan de
universiteit gevormd man--meêging met zulke verreikende denkbeelden;
"als u zoo ontevreden is, Mevrouw, bijv. met dat ongelukkig Ephoraat,
wilt u ons dan niet eens de praktische manier uitleggen, waarop u
zich hadt voorgesteld de ouders aan het werk in de school te laten
deelnemen?"

"Ja zeker, met alle genoegen," antwoordde Mevrouw Wenche vrijmoedig;
"eerst zou ik willen, dat alle vaders en moeders van kinderen uit
dezelfde school een groote vergadering hielden om te bespreken wat..."

"Pardon Mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,"
zei Mordtmann onrustig, "maar nu u zelf zoo vriendelijk is een verbond
tusschen ons beiden voor te stellen, moet ik u als uw bondgenoot
ten sterkste afraden praktische voorstellen met betrekking tot de
hervorming te doen."

"En waarom mag Mevrouw dat niet, als ik vragen mag?" De jurist wendde
zich voor het eerst regelrecht tot Mordtmann.

"Omdat iemand, die een ingrijpende hervorming verlangt, er zich wel
voor moet wachten met praktische voorstellen aan te komen. Want onder
de groote menigte, die zich altijd tegen iedere hervorming verzet,
zal er altijd wel een of ander zijn, die zoo'n praktisch voorstel
verdraait, zoodat het belachelijk wordt, een karikatuur van wat er
bedoelt wordt, en dan meent men, bewezen te hebben, dat de tijd voor
de hervorming nog niet gekomen is."

"U zegt, men meent dat bewezen te hebben," riep de jurist uit de
hoogte, "maar ik ben ook zoo vrij te meenen, dat de ontijdigheid
van een hervorming voldoende bewezen is, als de practische
onuitvoerbaarheid in confesso is."

"Ja, natuurlijk! De theorie kan schoon zijn, watte? Maar houd u aan de
praktijk... aan de praktijk, jonge man!" Dat was de "blinde darm," die
eindelijk losbarstte; hij was als altijd razend van verontwaardiging,
als hij iets hoorde, dat op oppositie leek.

Michal Mordtmann keek naar het opgewonden gezicht van den leeraar
met zijn Engelsche kalmte en wendde zich daarna weer tot den jurist.

"Bij hervormingen van dien aard, waar hier over gesproken wordt,
is de praktische uitvoering een bijzaak en betrekkelijk van weinig
gewicht en wie zich daarmeê 't eerst bezig houdt, begint van achter
af en doet vergeefsch werk. Maar als u daarentegen de gedachte,
die aan de hervorming ten grondslag ligt, tot de publieke opinie
van uw tijd kunt maken,--als het in dit geval gelukt bij de ouders
die sterke belangstelling voor de school te wekken,--ja, dan zal die
belangstelling haar uitdrukking in de praktijk vinden,--gemakkelijk,
natuurlijk, als van zelf. Maar zoolang die belangstelling niet
opgewekt is, geeft het niets of men over de praktische moeielijkheden
disputeert; en zoodra die gewekt is, zijn er geen practische
moeielijkheden meer."

"Ach--dat is echt jeugd--watte?" schreeuwde de blinde darm; "alleen
maar alles afbreken en niets opbouwen--watte? Neen, daar doen ze
niet aan; want dat kunnen ze niet! dat moeten wij doen,--of de
toekomst! maar afbreken--ja, dat is makkelijk, watte?"

"Ja," antwoordde Michal Mordtmann, "flinkweg iets afbreken, b.v. de
jeugd, dat is zeker heel gemakkelijk. Maar zóó afbreken, dat er
werkelijk wat valt, dàt is, zoover ik weet, minstens even moeielijk als
opbouwen. Alles af te breken wat Mevrouw Lövdahl's schoolhervorming
in den weg staat--aan de eene kant luiheid en onverschilligheid en
aan den anderen kant hoogmoed en betweterij--zie, dat is zeker een
heel inspannend en moeilijk werk, en ik kan wel berekenen, dat u en
ik al lang ter ruste zullen gegaan zijn eer dat gebeurd is. Maar dat
is toch mijn overtuiging--en mijn hoop, dat dit afbrekingswerk gedaan
zal worden."

"Ja, afgebroken zal dat alles worden!" riep Mevrouw Wenche warm,
"er moet een tijd komen, dat allen 't inzien, hoe gewetenloos het is
't eene geslacht na het andere aan oude vooroordeelen en versteende
leerstellingen op te offeren."

"Hm," antwoordde Mr. Kahr, "wij hebben nu veel schoone en gevleugelde
woorden gehoord en het zal zeker wel niet baten een kleine, praktische
vraag te doen, te meer omdat het praktische juist niet aan de orde
schijnt te zijn..."

"Kom, niet zoo scherp, heer jurist! Kom u maar met uw praktische vraag;
als ik Mijnheer Mordtmann aan mijn kant heb, ben ik nergens bang voor."

"Nu dan, kort en goed. Waarom zendt u uw kind naar school! Wat wilt
u dat hij leeren zal?"

"Daar zal ik u met genoegen op antwoorden, en ik zal dat zoo bezadigd
doen, dat mijn kompagnon heel kalm blijven kan, want daar heb ik zelf
zoo dikwijls over gedacht. Als wij--vaders en moeders--die zelf gevoeld
hebben hoeveel er noodig is, hoeveel men weten moest, alleen maar om
eenigszins zijn tijd, zijn plaats in het leven te begrijpen,--als
wij onze kinderen naar school sturen, doen we dat natuurlijk omdat
we willen, dat zij op tijd die kundigheden zullen verwerven, die wij
nu door eigen dure ervaring weten, dat het leven eischt."

"En u vindt niet, dat de school in die richting werkt?"

"Neen, daar is 't ver--heel ver vandaan! Zie nu b.v. mijn Abraham
eens... Maar waar is de jongen toch?"

De professor, die juist was binnengekomen vertelde, dat hij Abraham
naar bed gezonden had; "Hij vroeg of je hem goeden nacht kwam zeggen."

"Ja, ik kom dadelijk. Arme jongen! Ik heb hem heelemaal vergeten!--Maar
wat ik zeggen wou: zie nu eens naar Abraham; hij is nu volle negen jaar
op die gezegende geleerde school geweest. In 't begin ging het goed;
maar in de laatste jaren wordt hij, voor zoover ik zien kan, steeds
dommer, steeds meer zonder belangstelling. Zoodra hij zijn mond open
doet, toont hij de grootste onwetendheid in de meest alledaagsche
dingen. En 't ergste van alles is, dat hij er bijna op neerziet,
als men iets verstandigs weet van de wereld zooals die is."

"Ja Mevrouw," sprak Mordtmann, "uw zoon leeft in de wetenschappelijke
wereld. Hij schrijdt voort naar den hoogen Parnassus der groote
geesten! Ik ken dat. Ik heb zelf den omweg over den Parnassus gemaakt."

"Wat meent u daarmeê,--watte?" vroeg Aalbom.

"O, dat kan ik u wel uitleggen! Ik ruik lont," zei Mr. Kahr. "De heer
Mordtmann hoort zeker tot de moderne tegenstanders van de klassieke
opvoeding. Ik wed, dat hij een hekel aan het Latijn heeft."

"Ja, dat heb ik zeker!"

Verscheidenen wilden tegelijk spreken, maar Professor Lövdahl behield
het woord:

"U zult toch niet willen ontkennen, dat de studie van die heerlijke
taal in buitengewoon hooge mate bij de jongelui het vermogen tot
streng en logisch denken ontwikkelt?"

"Ik heb maar één ding opgemerkt, Professor, wat 't Latijn bij ons
allen uitwerkt; en dat is, dat het ons buitengewoon pedant maakt."

"Sommigen onder ons, misschien," merkte de jurist op met een beetje
boosaardigheid. Maar Mevrouw Wenche lachte vergenoegd.

"Ja, u hebt gelijk. Al toen ik klein was ergerde 't me, als mijn groote
neven met Latijnsche zinnetjes aankwamen. Ik ben er van overtuigd,
dat er geen slot of zin aan was. En zelfs nu erger ik me, als de oude
heeren elkaar zoo beteekenisvol toelachen en met een paar Latijnsche
woorden aankomen."

"Neen, maar dat is toch een onschuldig genoegen, lieve Mevrouw!" riep
nu de oude rector. Hij had zich wat teruggetrokken. Het gesprek
werd hem te heftig. "Wij mogen toch wel plezier hebben in ons
gemeenschappelijk eigendom. Dat is een soort van vrijmetselarij."

"Ja juist," antwoordde Michal Mordtmann, die zich scheen te
hebben voorgenomen, tot het uiterste toe tegen te spreken; "dat is
karakteristiek voor de beschaving van den ouden tijd. Er was iets heel
pikants aan geleerdheid, n.l. dit: dat ze was beperkt tot een kleinen
kring;--dat het genot, het geluk geleerd te hebben, niet bestond in
iets te weten, maar in iets te weten, wat anderen niet wisten. Maar
nu zijn er gelukkig niet veel menschen, die hun kinderen naar school
zenden, om ze op die manier geleerd te maken."

In de pauze, die hierop volgde, stond Mevrouw Wenche op om haar zoon
goedennacht te gaan zeggen. Men moest ook aan tafel gaan: het was
laat geworden.

Onder de geleerden heerschte een niet geringe opgewondenheid; terwijl
daarentegen een paar oude kooplieden elkaar in stilte toeknikten.

"Ja, als U heengaat, Mevrouw," zei de jurist, die eindelijk ook
geanimeerd geworden was, "dan loopt dit interessante gesprek zeker
dood. Jammer, dat u zich niet hebt laten overhalen over de praktische
dingen te spreken: wat er geleerd moet worden, b.v. zoudt u mij niet
een paar vakken kunnen opnoemen?"

"Wel," antwoordde Mevrouw Wenche snel, "ze moesten natuurlijk historie
leeren, geneeskunde, rechtsgeleerdheid, sterrekunde..."

"Ik dacht, dat je geneeskunde noemde, Wenche?"

"Ja, natuurlijk. Kennis van hun eigen lichaam, van ziekten en
geneesmiddelen."

"Neen maar Wenche, hoe kun je je nu verbeelden......?"

"Maar zeg je niet telkens zelf, Carsten! wel honderdmaal in een jaar:
'Ja, had dat mensch in zijn jeugd op zijn oogen gepast, dan zou hij
nu niet als een half blinde stakker rondloopen.' Maar hoe zullen ze
leeren op hun oogen te passen, als ze daar niet anders van leeren dan:
'indien uw oog u ergert, ruk het uit,' of voor hun lichaam zorgen,
waar ze van leeren, dat het een ellendig en onwaardig omhulsel voor
de onsterfelijke ziel is."

"Maar rechtsgeleerdheid... watte? Jura! moeten de jongens ook dat
wettengedoe in de school leeren?" riep de blinde darm; zijn nijdigheid
steeg naarmate het gesprek werd voortgezet, zonder dat hij iets vond
om op aan te vallen.

"Ja, natuurlijk moeten ze op de hoogte zijn van de wetgeving in hun
land; hoe en door wie het recht en orde gehandhaafd worden. Maar
vraag b.v. mijn Abraham, die toch anders een knappe jongen is, wat
een arrondissements-rechtbank is. Hij heeft er geen flauw begrip van."

"Maar vraag hem naar curules, aediles, tribuni plebis en zulke dingen,
dan kent hij ze op zijn duim," zei Mordtmann.

"Ja, ziet u, zulke ouderwetsche onzin, daar heeft hij zijn hoofd vol
van, de stakker. Maar van zijn eigen vaderland, de staatsinrichting
daar, de strijd om de vrijheid..."

"Politiek! Politiek! Moeten de jongens ook al politiek leeren?" klonk
het van alle kanten en een nieuwe koortsachtige agitatie overviel
allen.

"Natuurlijk! Ja zeker, moeten ze politiek leeren," antwoordde Michal
Mordtmann onvervaard.

Er ontstond een sterke beweging en algemeene verontwaardiging; zelfs
Mevrouw Wenche keek bedenkelijk. Maar boven alles uit schreeuwde de
blinde darm in de hoogste discant:

"Neen, maar...! God beware ons! Watte? Zullen we nu ook nog de
scènes beleven, dat kleine jongens over politiek debatteeren, alsof
ze volwassenen waren."

"Vindt u ze zooveel beter, de scènes, die niet zoo zeldzaam zijn, dat
volwassenen over politiek debatteeren, alsof ze kleine jongens zijn?"

Mevrouw Wenche zag den jongen man aan en glimlachte; toen haastte
ze zich naar haar zoon. Maar de strijdlustige stemming verdeelde het
gezelschap en allen verspreidden zich door de verschillende kamers,
waar ze de vreedzame kaartspelers een doodschrik op het lijf joegen,
door in groepen midden op den vloer te gaan disputeeren, terwijl ze
in de hoeken hier en daar, twee aan twee elkaar bij de knoopsgaten
vasthielden als twee aan den gordel samengebonden worstelaars en als
hanen stonden te kraaien, met de neuzen vlak bij elkaar, met vuurroode
gezichten en het haar in vlokken bijeen.

Misschien was er wel niemand, die heelemaal meêging met de oproerige
ideeën van Mevrouw Wenche en dien vreemde; maar velen vonden toch,
dat er wel iets van aan was. En al de geleerden streden als razenden,
geheel niet gewend aan, en verbitterd over het feit, dat een uit hun
eigen leger zijn afvalligheid geopenbaard had voor de oogen van al
die haringschippers en kruideniers.

Aan het souper ging het voortdurend warm toe, en zelfs toen de gasten
het huis verlaten hadden hoorde men in de straten, door den stillen
nacht: "Hervorming--Latijn--Ephor--politiek--watte?"

Toen Michal Mordtmann zijn gastvrouw goedennacht zei, reikte ze hem
weer haar beide handen, terwijl ze hem hartelijk en vroolijk bedankte
voor zijn goede hulp. Hij antwoordde met een paar beleefde woorden,
maar zag haar tegelijk diep in de oogen. En zij, die in lang niet
zulk een blik ontmoet had, liet hem los en wendde zich tot de anderen.

Maar toen alle gasten weg waren, en haar man rustig was gaan zitten
om de couranten te lezen, zei Mevrouw Wenche:

"Neen maar, wat was ik verrast door den jongen Mordtmann. Ik had
er geen flauw vermoeden van, wat er in hem zat. We moeten hem toch
dikwijls vragen, dat is nu eindelijk eens iemand, daar ik meê praten
kan."

"Och, me dunkt waarachtig, dat jij met alle menschen wel praten kunt,"
antwoordde haar man knorrig; hij was er eindelijk achter gekomen,
welke weinig correcte dingen er in zijn huis gezegd waren.

"Nu, nu, Mijnheer de Ephor," zei Mevrouw Wenche, terwijl ze de
haarspelden uit haar dik haar nam; maar door 't noemen van het woord
"Ephor" moest ze weer lachen en lachend ging zij in haar slaapkamer.

Professor Lövdahl sprong op; maar ze was al weg; hij mompelde een
paar woorden, maar ging toen weer zitten.



VIJFDE HOOFDSTUK.


De uilen woonden in het gebeeldhouwd lofwerk om de hooge
spitsboog-vensters van de Domkerk en in de vierkante openingen in
den muur boven in de torens.

Geluidloos hadden ze zeshonderd jaar lang tusschen kerk-
en kloostervensters heen en weer gevlogen, van schoorsteen tot
schoorsteen, door poorten en gaten en in lange nauwe gangen, waar ze
geleerde mannen tegenkwamen op pantoffels, met boeken en perkamenten.

In storm en donkere nachten hadden zij op de steenen voor het kleine
boogvenster gezeten, waar een lichtstreep viel; en hun wilde kreten
hadden den bleeken man daar binnen er toe gebracht een kruis te slaan
en de oogen op te heffen van de duistere plaats in Tacitus naar het
crucifix aan den witten wand.

Maar het crucifix werd afgerukt en in een zak gestopt; in de lange
gangen en naar boven vluchtten de bange monniken en naar binnen
stormden de in dierenhuiden gekleede mannen met bebloede bijlen,
doorzochten kisten en banken tot in alle hoeken, haalden de monniken
te voorschijn en pijnigden ze tot ze de schatten van het klooster gaven
en joegen den bisschop door zijn heele huis, door de geheime gang--tot
heel voor het hoogaltaar en hieuwen hem neer, zoodat zijn bloed over de
steenen in het koor stroomde. En het visschersdorpje, dat zich schuw
tegen de kloostermuren aandrukte, met nauwe straten en houten huizen,
brandde in een oogenblik af en het vuur teisterde kerken en kapellen.

Maar langzamerhand groeiden de houten huisjes weer op; zware boeken
en rijke geschenken stroomden het huis van den bisschop binnen,
het tiende van wat zee en land opbrachten en de bekoorlijke zilveren
daalders moesten denzelfden weg op en 't wemelde van vreemde monniken
en kanunniken, zoowel dikke sterke Engelschen als zwartharige
geestelijken uit het Zuiden met fijn besneden gezichten.

Macht en geleerdheid bouwden muren en torens, en wierook vulde de
prachtige kerk, waar de geestelijken zongen voor de visschers en
boeren, die met het hoofd op den grond gebogen lagen en mompelden
wat zij niet begrepen.

Er kwamen vreemde schepen aan de steigers en brachten met goud bewerkte
miskleeden, kerkklokken en wierookvaten en sterken wijn voor de koele
kelders in de kloosters.

Maar in de nauwe straten en schuilhoeken achter den boomgaard--daar
lagen de monniken op de meisjes te loeren; en terwijl ze boven in
de kerk de mis hielden en zongen, brandden er een paar lampen in den
gewelfden kelder onder de kapel van den bisschop; en daar zongen ze
ook, terwijl 't wijnvat klokte en de meisjes lachten; en daar dansten
de monniken, zoodat hun pijen rondzwierden. Maar aan den dans kwam
een eind en die heerlijkheid verging en de meisjes werden met rust
gelaten door de woeste geestelijken.

Op een grooten brandstapel werden alle documenten van het domkapittel
verbrand, alle papieren en boeken in goudleer en wit kalfsleer
gebonden; maar alles wat op zilver en goud leek, werd verzameld,
afgehouwen, afgerukt, afgeschrapt tot het laatste korreltje, dat
glinsterde, toe en in plaats daarvan kwam kalk, van binnen en van
buiten,--overal kalk, doodsch wit, droog en koud.

Nu kwam de beste tijd voor de uilen, terwijl kloosters en kapellen
langzaam tot ruïnen vervielen; en wat de tijd bij kleine beetjes deed,
volbrachten de menschen in 't groot.

Spoedig werden de muren en de oude boomgaarden geslecht om plaats te
maken voor een nieuwe straat; 't volgend jaar werd de sierlijke capella
domestica van den bisschop afgebroken, omdat de vrouw van den proost
van het materiaal een nieuw varkenshok wilde laten inrichten en ten
slotte stond de Domkerk daar nog maar alleen--geheel bouwvallig, in
haar kleed van kalk, met domme kleine huisjes er om heen en van al de
paapsche heerlijkheid bleef niets over,--geen steen en geen perkament.

Alleen één ding bleef over achter op het oude terrein--behalve
de uilen.

De macht was verdwenen. De geleerdheid was verdwenen; de kalk had
alles wat er nog aan schoonheid over was, begraven; maar het Latijn
was blijven zitten--de Latijnsche school--de plak en 't Latijn.

De koorknapen werden scholieren, kostersjongens en eindelijk gewone
leerlingen; zij verhuisden van één kamer, naar twee kamers, die
aan de oude kloostermuren werden vastgeplakt, tot ze in een nieuwe,
vierkante schoolkist werden gestopt, met kale muren en vensters van
matglas; de plak en 't Latijn verhuisden meê.

En als de uilen, die ook trouw waren meêgegaan, in de groote
beukenboomen voor de studeerkamer van den rector zaten, kromp hij ook
ineen bij hun woeste kreten en hief zijn oogen op van Tacitus,--'t
was dezelfde interessante, maar duistere plaats.

Want in de vele honderde jaren, waarin alle geleerdheid in die schoone,
ontwikkelende taal geleefd had, was er--wonderlijk genoeg--niets
voortgebracht, waard om in het Latijn gelezen te worden. Nu--als
voor zeshonderd jaar--zaten de geleerde bollen en braken hun hoofd
met deze interessante, maar duistere plaats in Tacitus.

En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar "mensa rotunda,"
waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd
aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen,
dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus.

De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij
ze waren opgegroeid. Maar ze hadden toch meer dan honderd jaar lang
hun kronen over 't lage houten stadje verheven en zich ver over de
ruime schoolplaats uitgebreid.

En onder de takken had het vroolijk geluid geklonken van jonge
geslachten, die kwamen en gingen: overdag het aanhoudend wisselen
van de stilte in de lessen en 't uitgelaten gedruisch in 't vrije
kwartier, als honderd kleine voeten op den grond trappelden en er
kreten door de lucht klonken als van wilde vogels. Maar als de dag
voorbij was en de leeraren al hun tyrannie en al hun verveling mee
naar huis hadden genomen, dan werd de schoolplaats vol van den vrijen
arbeid der gepijnigde jeugd.

Alles wat er te vinden was aan gebouwen, boomen, trappen en
poorten kreeg leven en namen. En na het doode spel van den dag
met doode namen en levenlooze vormen, speelde de levende jeugd een
fantastisch leven vol namen met klank, die weerklank vonden in hun
uitgedroogde hoofdjes. Dan zeilden zij om de aarde en de kapers
schoten te voorschijn van achter de boomen en de hoeken van huizen,
of roovers lagen op den loer onder de trap. En naarmate het licht
afnam en de schemering de herinnering aan de harde dressuur van den
dag uitwischte, ontwaakten en groeiden de ongebruikte en verspilde
krachten. En ridderlijkheid, onverbreekbare vriendschap en heldenmoed
vlamden op in de kleine woeste vechtpartijen en quaesties, die nooit
vergeten werden.

Maar in de stille herfstavonden, als 't beukenloof dicht onder
de boomen lag, vóór de storm het nog had weggezweept, of de pedel
't onder in zijn kelderkamer bijeengegaard had, kwamen Indianen en
stroopers in de schaduwen aansluipen,--of het was de praetendent,
de ongelukkige Stuart--, die voortworstelde door storm en onweer naar
de hut van Betty Flanagan.

En als de deur van de kelderkamer van den pedel openging, zoodat het
roode licht in streepen in 't donker onder de boomen viel, dan zaten
er veel rondkoppen dicht bijeen om 't vuur, met zware laarzen aan,
met korte, ronde mantels en ijzeren sporen; hun mantels hingen bij den
schoorsteen te drogen en hun lange zwaarden met een kruis aan 't heft,
stonden tegen den wand. De oude Betty hief het ronde houten deksel
op--zwart verbrand aan den kant, en uit de geweldige pan steeg de
sterke lucht op van schapenvleesch, kool, aardappels en kruiderij, die
door elkaar gekookt werden,--het lievelingsgerecht van de Hooglanders!

In de kelderkamer en onder het heele schoolgebouw door liepen
verborgen gangen en geheime openingen tussen de oude onvergankelijke
kloosterkelders, waarin de moedigsten doordrongen, en van waar zij
met stof en kalk overdekt terugkwamen.

En wat zij vertelden ging van de eene klasse naar de andere, en
legde onder de gehate school een griezeligen ondergrond van oude,
gruwelijke kloostergeschiedenissen, van geheimzinnig verkeer met
doode monniken, die daar spookten, vensters met lage bogen, lange
strepen van doodsbleek maanlicht.

En zelfs het spel hield op, als het goed donker werd en de katuilen
begonnen te schreeuwen. Dan gingen ze in dichte groepen bijeen staan en
maakten elkaar bang met witte gestalten, die ze in de schaduwen zagen;
en uit de zwarte kelders van de monniken kwam er zóóveel akeligs en
griezeligs, dat ze naar huis draafden om hun lessen te leeren.

't Waren hooge, mooie boomen, de beukenboomen op de schoolplaats. Maar
op eens begon de 't meest naar 't Noorden staande te kwijnen en
't volgend jaar ging hij dood; hier en daar in de rij werd een boom
ziek; zware takken--van binnen vergaan--vielen 's winters af, als
't waaide. Allen, die verstand van boomen hadden, kwamen in beweging;
en men kwam met velerlei vermoedens en voorstellen aan.

Sommigen meenden, dat de aarde om de wortels te vast ineengetrapt
was, en wilden, dat men die wat los zoude maken; anderen wilden de
stammen afkrabben; en enkelen vermoedden, dat er geen licht genoeg
tusschen de takken doorkwam en wilden, dat de kronen zouden worden
uitgekapt. Niemand scheen te willen begrijpen, dat de grond zuur was,
de boomen oud en vergaan, zoodat geen kunst verhinderen kon, dat ze
verdorden en doodgingen.

Maar zooals de boomen kwijnden, zoo was het ook, alsof er een druk
kwam over de school zelf en de jeugd, die zij beschaduwden.

De plak danste niet langer lustig met de grammatica,--die was
weggelegd. En na die scheiding scheen de grammatica weg te kwijnen
als een weduwe, die haar beter ik verloren heeft. Het Latijn wilde
niet recht groeien, niettegenstaande alle mogelijke moeite: niemand
kon er blind voor zijn, dat de kennis van die heerlijke taal van jaar
tot jaar afnam.

En niettegenstaande zij niet half zooveel Latijn leerden als voor
dertig jaar, zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. 't Was
ellendig de bleekneuzige dwergjes te zien, die zich nu met moeite door
de allereenvoudigste thema's heen worstelden op 't admissie-examen,--en
als men dan eens dacht aan de flinke kerels, die vroeger examen deden.

De leeraars liepen rond, alsof ze spoken waren. Een dor, knorrig
troepje mannen, die in den loop der jaren hun eigenaardigheden tot het
karikatuur ontwikkelden; omdat hun eenzaam leven bestond in het zitten
op een katheder en stof strooien op een jeugd die zij niet begrepen.

Maar velen merkten het verkwijnen van de geleerde scholen. Van
het heele land kwamen dezelfde waarnemingen en klachten en alle
onderwijs-mannen kwamen in beweging, staken hun neus in de papieren
en joegen wolken extra-fijn philologisch stof op.

Sommigen meenden, dat het weer in orde zou komen als de leerlingen
afzonderlijke lessenaars kregen en groen geschilderde kokers; anderen
riepen om een nieuw en beter ventilatie-systeem; enkelen beloofden
een nieuw opbloeien van geleerdheid en gezondheid voor de lieve jeugd,
als het zwaartepunt in het onderwijs van het Latijn naar het Grieksch
werd verlegd.

Niemand scheen te willen begrijpen, dat het systeem verouderd was
en de geleerdheid zelf vergaan, zoodat geen kunst langer vermocht te
verhinderen, dat het doode het levende vergiftigde.

De rector zuchtte menig avond, als de maan over de schoolplaats scheen
en ver over de stad, die op haar manier groeide en tierde. De school
tierde niet: ieder jaar vond hij minder hoopvolle leerlingen voor
de Latijnsche afdeeling; terwijl er flinke jongens genoeg waren,
die het al vroeg opgaven en naar zee gingen of naar het buitenland,
om voor den handel te worden opgeleid.

Hij wendde zich af en ging in den grooten ouden tuin aan de andere
zijde van het huis. Hier had hij een vredig plaatsje onder een
stokouden perenboom, waar hij 's zomersavonds nadenkend zat te
snuiven. Maar ook hier, ver van de stad en de geheele wereld, achter
den hoogen kerkhofmuur--ook hier lieten de onrustige gedachten hem
niet met vrede.

Hoe onsympathiek was hij hem--heel die nieuwe drukke tijd,--en hoe
ongerust maakte hem die minachting voor de klassieke studiën, die
zich overal begon te vertoonen! oprecht ongerust: hij voelde die als
een stap terug naar de barbaarschheid.

Maar hij wilde den moed niet verliezen: nog stonden ze
daar--Goddank!--de oude klassieken, door niet één van de mannen uit
later tijd overtroffen, hoog uitstekende boven alles, zooals die
mooie kerk, met zijn nobele, ernstige lijnen, uitstak boven 't domme
bekrompen visschersdorpje. En 't was alsof er van de kerk een zweem
van verheffing uitging over de school en over hem zelf, terwijl hij
van de bank opstond. Gesterkt als na een gebed ging hij vol kracht en
vertrouwen naar zijn studeerkamer om zijn hoofd te breken met Tacitus.

En de uilen stoorden hem niet. De school en het dorp waren hun te
groot en te druk geworden, ze verdwenen op eens en kwamen niet terug.



ZESDE HOOFDSTUK.


Michal Mordtmann werd zeer verrast in de eerste dagen na dien avond
bij Professor Lövdahl.

Den volgenden morgen meldde hij alvast aan zijn vader, dat de
vooruitzichten voor hun plan niet heel schitterend waren. Toen dat
gedaan was troostte hij er zich meê, er aan te denken, hoe hij de
oude katuilen had opgeschrikt en hoe uitstekend Mevrouw Wenche zich
gehouden had.

Ze was ook mooi en zoo wonderlijk jong. Daar hij wel vooruit kon zien,
dat zijn verblijf in de stad nu niet zoo heel lang duren zou, besloot
hij haar dikwijls te bezoeken;--als hij nu zijn fabriek moest opgeven,
zou hij in elk geval van de genoegens profiteeren, die 't vervelende
plaatsje kon opleveren.

Maar toen hij tegen den middag naar de club ging, waar hij gewoonlijk
at, kwam de dikke Jörgen Kruse naar hem toe, midden op straat, drukte
hem de hand en zei: "Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, ik dank u wel,
voor wat u gisteren avond zei. U hebt dien geleerden heeren eens flink
de waarheid gezegd, en het was zooals ik 't zelf had willen zeggen,
dat was het, wat Mevrouw Lövdahl zei van de jongens op de Latijnsche
school. Want zie nu mijn Morten eens. Hij was waarachtig even flink
als de anderen, toen hij nog klein was, hij hield zijn centen bij
elkaar en hielp in den winkel. Maar nu--hij is waarachtig bijna
zestien jaar--nu al die Latijnsche geleerdheid in hem gevaren is,
nu is hij zóó dom geworden, man! dat ik hem den winkel geen half
uur zou durven toevertrouwen--ja, en hij zou er ook niet wezen. Nu,
in dat Latijn heb ik niet veel vertrouwen en was het niet om zijn
moeder, dan nam ik hem morgen van school."

Michal Mordtmann wist heelemaal niet wat hij antwoorden moest; en
toen wat verder in de straat de onderdirecteur Aalbom hem neuriënd
voorbij liep, zonder hem te willen zien, begreep hij dat veel beter.

Maar niet alleen de dikke Jörgen Kruse dacht zoo; verscheidene van de
welgestelde kleine kooplieden lieten hem min of meer ronduit merken,
dat zijn optreden in het huis van den professor hun bizonder goed
was bevallen.

En langzamerhand werd het hem duidelijk, dat het een soort van feest
was geweest voor al die menschen, die al zoo dikwijls gehoord hadden,
dat ze niets wisten en nergens verstand van hadden, dan van geld
bijeen te schrapen--dat uit den kring van de geleerden zelf zich
iemand tegen die hooge, trotsche mannen keerde.

"Never mind," dacht Michal Mordtmann, "willen ze niets anders--mij
is 't goed." Het kapitaal is de hoofdzaak, en daarvoor kon hij toch
niet veel verwachten van ambtenaren en schoolmeesters; als hij zijn
plan zou volbrengen en vrij komen van een vernederenden terugtocht,
dan moest hij ook niet tegen wat moeite opzien.

Hij liep daarom met vernieuwden moed rond en sprak over fosforzuur
in de donkere kantoren, en de kooplieden mochten hem graag; maar als
hij tot het groote punt kwam,--het nemen van aandeelen, dan stootte
hij altijd op een verhindering, op een bepaalden steen des aanstoots,
en dat was de professor.

Zoolang Professor Lövdahl zich achteraf hield, bleef het bij enkel
praten. Hij was toch de eenige, die verstand van de zaak had. Geleerd
was hij, en rijk--en als hij niet meê wou doen, was er zeker een
luchtje aan de zaak, hoe schitterend ze ook leek.

"Als eerst Professor Lövdahl teekent dan doe ik meê en velen met mij,"
zei Jörgen Kruse.

De vlugge kop van Michal Mordtmann had niet lang werk met dat
bezwaar. Hij knoopte zijn lange jas dicht en ging Mevrouw Wenche een
visite maken.

"Eindelijk!" riep ze, toen hij binnenkwam.

"Pardon, Mevrouw!--ik had zeker al eerder u een bezoek moeten brengen,
om u te danken..."

"Neen, dank u, hooggeëerde heer! Van dien toon moet ik niets meer
hebben! U hebt nu eens en voor altijd uw recht verbeurd om den
Engelschman te spelen tegenover mij. Ga zitten als 't u belieft, maar
als oud taalman en eerlijk radikaal. Kunt u de andere vertoornde goden
verzoenen met uw afschuwelijke soda, dan om mij met alle genoegen. Maar
hier is u mijn man... mijn landgenoot en al uw correct optreden is
vergeefsche moeite, dat verzeker ik u, heelemaal vergeefsch!"

"Ik kom, Mevrouw...;" maar hij kwam niet verder, want zijn gastvrouw
en hij barstten beiden zoo hartelijk in lachen uit, toen ze dachten
aan hun laatste samenzijn en aan zijn mislukte poging om vormelijk te
zijn, dat ze eindelijk elkaar hartelijk de hand schudden, en in een
oogenblik waren zij zóó vertrouwelijk, als ze anders in een langen
omgang met elkaar zeker niet zouden zijn geworden.

"U was onbetaalbaar Dinsdagavond," zei Mevrouw Wenche en nam
haar naaiwerk weer op; hij zat in een laag stoeltje vlak bij haar
naaitafeltje; "U kunt u niet voorstellen wat dat voor me is, eindelijk
eens iemand te ontmoeten, die denkt zooals ik en den moed heeft dat
uit te spreken. Hier is wel een enkele--de onderdirecteur Abel--die
zich zoowat met nieuwe vrijzinnige ideeën bezighoudt--maar in stilte,
alsof 't gevaarlijke, ontplofbare stoffen zijn......"

"Dat zijn 't trouwens ook, Mevrouw! U zaagt 't immers zelf, hoe de
bom barstte vlak voor den neus van de geleerde heeren."

"Ja, 't is waar! Nooit in mijn leven vergeet ik het gezicht van
Aalbom. Ik was bijna bang, dat hij stikken zou. Maar à propos! Hebt
u wel over de gevolgen van uw overmoedig optreden op dien avond
nagedacht. U moet weten, dat men hier in 't stadje zooiets niet
verdragen kan. Met mij is 't wat anders; ik hoor nu eenmaal hier
thuis, en ze weten allemaal, dat ik onverbeterlijk ben. En dan ben
ik ook maar een dame! Maar voor u..."

"Och--ik stel ook niet zooveel prijs op de publieke opinie hier in
de stad."

"Maar, lieve hemel, voor u moet het toch van het grootste belang zijn,
dat u een goeden indruk maakt."

"Ja--in zooverre, dat men liefst altijd een goeden......"

"Neen, neen--begrijpt u niet, dat ik aan de soda denk--en al die
andere stinkstof, die u maken wilt."

"O zoo! U denkt aan de plannen voor de fabriek; maar daar zal vooreerst
wel niets van komen."

"Zoo?--dat is toch jammer voor u. Carsten zei laatst, dat hij meende,
dat de stemming onder de kooplui gunstig was."

"Meende de professor dat?--ik ben helaas tot een ander resultaat
gekomen, in ieder geval ben ik van plan binnenkort te vertrekken."

"Vertrekken?--Hier vandaan?"

"Ja, terug naar Engeland."

"Geeft u de fabriek op?"

"Ja, voorloopig ten minste; ik kan hier niets doen."

"Maar daar ben ik volstrekt niet mee gediend!" riep Mevrouw Wenche
uit. "Eindelijk heb ik een fatsoenlijk mensch gevonden, waar ik mee
praten kan en nu gaat hij weer weg. Dat gaat niet aan! Vertel me ten
minste, wat er aan hapert; waarom moet u 't opgeven? Zijn ze bang
voor hun dubbeltjes--de haringkoninkjes?"

"De kleinen zijn niet de ergste."

"Zijn 't dan de groote huizen, die niet mee willen doen? With, of
Garman en Worse?"

"Nog hooger op Mevrouw. Zal ik u in vertrouwen zeggen op wie mijn
fabriek schipbreuk lijdt?"

"Ja zeker, en gauw ook."

"Op uw man."

"Op Carsten? De Ephor! Maar lieve hemel, hij interesseert zich immers
warm voor u."

"Ja, 't is zonde! De professor is allervriendelijkst voor me geweest;
maar......"

"Nu dan! maar......"

"Aandeelen wil hij niet nemen."

"Zoo?--Dat is toch vreemd. Ik hoor anders altijd, dat Carsten zoo knap
en voorzichtig in geldzaken is. Hoor u eens. Zeg me eens oprecht--zoo
onder vier oogen--gelooft u zelf in uw onderneming?"

"Wil Mevrouw het prospectus zien?" vroeg Mordtmann en greep in
zijn zak.

"Neen, natuurlijk niet, maar antwoord u me eens.--Gelooft u zelf......"

"Hier hebben we," viel hij haar in de rede op zijn ernstigen zakentoon,
"zooals u ziet een heele reeks analyses......"

"Schei toch uit met uw akelige analyses," lachte Mevrouw Wenche.

"--en verder een gespecificeerd overzicht, met een berekening," ging
Mordtmann voort; en nu was het niet mogelijk een ernstig woord uit hem
te krijgen, hij amuseerde haar nog een poos met zijn zakentoon en met
tooneeltjes op te voeren van zijn bezoeken bij de burgers in de stad,
tot hij opstond en afscheid nam.

Maar toen hij weg was dacht Mevrouw Lövdahl over alles na. 't Zou
toch àl te ergerlijk zijn als hij nu heenging. Zij zou toch Carsten
eens vragen, waarom hij niet een paar aandeelen kon nemen, als nu
alles op hem vast zat.

De professor antwoordde--'t Gesprek begon aan tafel,--dat hij uit
principe niet graag geld stak in ondernemingen in de stad.

"Maar dit is toch zeker heel voordeelig?"

O ja, 't kon best zijn dat dit een goede zaak werd.

"Ja, antwoord mij nu eens, Carsten! Je heb immers wat verstand van
die zaak, zegt men, heb je vertrouwen in die fabriek?"

"Eerlijk gezegd: neen; en dat--omdat ik weinig of niet van practische
chemie weet, en de anderen, die geld moeten geven, weten er nog minder
dan niets van, en uit zooiets komt meestal geen goede zaak tot stand."

"Maar lieve hemel! Mordtmann zal immers directeur worden. En hij
heeft er immers verstand van,--niet waar?"

"'t Kan zijn van wel, maar 't kan ook wel zijn van niet. Het
Engelsche huis, waar altijd over gepraat wordt, heeft nog geen
aandeelen genomen."

"Ja, maar je bedenkt niet alle voordeelen, die er aan verbonden zijn;
Mordtmann, die zelf zoo'n inrichting in Engeland bestuurd heeft
en die......"

"Heb je pas den jongen Mordtmann hierover gesproken?"

"Ja, hij maakte hier van morgen een visite. En toen vertelde hij me,
dat 't hem niet mogelijk was aandeelen te plaatsen, omdat jij niet
wou voorgaan."

"O! nu gaat me een licht op! en toen was Mijnheer Mordtmann zoo
uitgeslapen slim......"

"Bah, Carsten! Jij denkt altijd, dat alle menschen zoo berekenend zijn
als jij zelf bent. Hij zat me hier alles heel gewoon te vertellen en 't
kwam in ons geen van beiden op, dat ik me met die dingen bemoeien zou."

"Nou...... Michal Mordtmann--hij is nu......"

"Ik kan wel aan je zien, dat je zeggen wilt: 'een uit Bergen,' zei
Mevrouw Wenche wat bitter.

"Ja, zoo iets," antwoordde de professor; "maar als je graag aan die
onderneming wilt meêdoen, ja lieve hemel! ik wil met alle pleizier
zooveel aandeelen nemen als je maar wilt, 't is immers jouw geld."

"Foei toch, Carsten!...... Je weet wel, dat ik niet wil, dat je daar
mee aankomt; ik wil volstrekt niet hebben, dat je aandeelen neemt
voor mijn pleizier."

Mevrouw Wenche werd gauw heftig in 't gesprek; maar dan werd haar
man altijd kalmer.

"Ja zeker zul je aandeelen hebben, lieve Wenche. Ik zie wel, dat je er
lust in hebt. Dan houden we ook dien aardigen Mijnheer Mordtmann hier."

Abraham zat in stilte van de een naar den ander te kijken. Hij begreep
niet wat er gebeurde, maar hij zag, wat hij al zoo dikwijls gezien
had, dat zijn moeder heftig was en zijn vader zacht en vriendelijk. Na
't eten zou hij, als gewoonlijk, met Marius werken; maar hij had er
zoo weinig lust in. 't Was in de eerste dagen van Mei, en zij hadden
repetities in alle vakken voor dat vreeselijke overgangsexamen,
dat over 't lot van kleine Marius beslissen zou.

Daarom zat hij vlijtig in zijn boeken; maar Abraham had zoo weinig
lust. De zon scheen op 't jonge groen aan de kruisbessenstruiken in
den tuin en boven aan den hemel was geen enkel wolkje.

Abraham zat maar gekheid te maken over Grieksch en wiskunde, tot
grooten schrik van Marius. Eindelijk begon hij te preeken uit een
stichtelijk boek, dat zij bij het godsdienstonderwijs op school voor
de zevende of achtste maal weer doorwerkten. Marius lachte nu eens
en smeekte hem dan weer om op te houden: maar Abraham was in een
uitgelaten stemming: hij slingerde alle boeken op zijn bed en riep:
"Kom laten we gaan roeien en visschen."

Ja--kleine Marius was zwak. En ze roeiden in de baai en vischten
kleine kabeljauwtjes in den stillen mooien lenteavond.

Maar 't gevolg was, dat het met Marius den dag daarna slecht
ging. Alleen al 't gevoel, dat hij niet zooveel en zoo goed geleerd
had als anders, maakte hem verward en onzeker in de eenvoudigste
dingen. Daarenboven wilde het ongeluk, dat de rector binnenkwam onder
de Latijnsche les van Aalbom, om te luisteren, zooals hij nu en dan
deed, als hij tijd had.

Nu kwam het er voor Aalbom op aan tegen 't eind van 't jaar den rector
te toonen hoever zijn lieve leerlingen onder zijn leiding gekomen
waren, en daarom nam hij eerst No. 1 van de klasse en toen Marius.

Abraham zat op spelden; hij kende Marius immers door en door en
hij wist hoe licht alles in dat groote hoofd onherroepelijk door
elkaar liep, als hij eenmaal in de war kwam. 't Was in 't vorige uur
al verkeerd gegaan met het Grieksch; maar het stekelvarken had met
groote liberaliteit toegelaten, dat Abraham hem alles over de tafel
heen had ingefluisterd.

In 't vrije kwartier had kleine Marius gezegd:

"Je hadt me niet moeten overhalen om te gaan visschen, Abraham! Nu
ken ik geen woord van mijn lessen en ik krijg zeker bij alles een
beurt. Dan krijg ik zessen en ga niet over met de vacantie."

Abraham begon te begrijpen, wat dat zeggen wou voor kleine Marius;
hij had daar eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Maar toen
kleine Marius nu met veel fouten een Ode van Horatius ging voorlezen,
zat hij er aan te denken, hoe volkomen hulpeloos zijn beste vriend
worden zou, als hij moest blijven zitten met nieuwe kameraden;
terwijl hij,--Abraham zelf--natuurlijk overging naar de vierde klasse.

"Neen, neen, Gottwald! je verspreekt je," zei Aalbom poeslief;
want Marius maakte de eene fout na de andere, maar hij durfde niet
in scheldwoorden uit te barsten om den rector; "--denk nu eens na,
mijn jongen--watte?--'falls, fefelli' zeg je; dat is heel goed;
maar nu de supinum [12]--de supinum, mijn beste jongen."

"... fe... fe... fe..." stamelde Marius, totaal hulpeloos: hij had
niet één heldere gedachte meer in zijn hoofd.

"Neen maar! Groote goden! Wat wil je nu met die reduplicatie in
de supinum?" riep Aalbom; maar een blik van den rector trof hem:
"denk nu eens na, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je
maar even nadenkt, er zijn er maar een stuk of vier zoo; je weet wel:
pello, pepuli, pulsum--dus fallo, fefelli... nu?"

"---- pulsum," antwoordde Marius en rukte den blauwen zakdoek om
zijn vingers.

"Onzin Gottwald! Houd je me voor den gek?--Ja zeker, Mijnheer de
Rector, U hebt gelijk, laten we 't kalm opnemen, watte? kalm aan maar,
mijn jongen, dan kom je er wel. Dus nu beginnen we met het begin--met
dingen, die je wel droomen kunt, kalm aan maar, watte? mijn jongen,"
zijn stem beefde van nijdigheid, "dus amo, amavi--nu 't supinum?--ama."

"... Ama..." herhaalde Marius en liet zijn zakdoek vallen.

"Nu, dat gaat te ver"--schreeuwde Aalbom en vergat den rector
heelemaal, "ben je dwars, jou lummel! wat is: de ronde tafel in
't Latijn?--de ronde tafel?--nu, wil je wel eens antwoorden?"

Maar kleine Marius gaf geen geluid en de leeraar vloog op hem toe,
alsof hij hem slaan wou--niettegenstaande de tegenwoordigheid van den
rector. Maar hoe dat ook zij--Marius viel neer tusschen de tafel en
de bank, vóór de leeraar bij hem was.

"Viel hij?" vroeg de rector en kwam op Aalbom toe, die over de tafel
gebogen stond en neerkeek op Marius.

Maar op dat zelfde oogenblik klonk een stem door de klasse, trillend
van gemoedsbeweging en afgebroken als door schreien.

Allen keerden zich om en zagen Abraham Lövdahl; hij stond overeind,
doodsbleek met vertrokken gezicht: "'t Is schande! 't is een groot
schandaal"--zei hij weer en hief zijn gebalde vuist tegen Aalbom op.

"U is een... U is een duivel," bracht hij er eindelijk met moeite
uit en hield zich vast aan den rand van de tafel.

"Maar...... maar Abraham! Abraham Lövdahl, ben je stapelgek geworden,
jongen," riep de rector. Nooit in heel zijn pedagogische werkzaamheid
was hij zóó verschrikt geworden. Zelfs Aalbom stond als versteend
en vergat bijna kleine Marius, die daar op den grond lag zonder zich
te bewegen.

Maar Morten de achterblijver trok met tegenwoordigheid van geest de
bank van de tafel weg en lichtte Marius op. Hij was bleek en zijn
oogen waren gesloten.

"Haal wat water," zei Morten op zijn toon van verzet; terwijl hij
Marius ophield.

"Ja, water--watte!" begon nu de leeraar; "Gottwald is ziek;--'t is
een schande den jongen naar school te sturen, als hij ziek is!--watte?"

Onder dit alles stond de rector vlak voor Abraham en keek hem strak
aan; eindelijk zei hij kalm en streng: "Ga naar huis--Lövdahl!--ik
zal met je ouders spreken."

't Was doodstil in de klasse, toen Abraham zijn boeken opnam en
heenging. De verbittering, die in hem kookte, terwijl de leeraar Marius
pijnigde, zakte zoo wonderlijk gauw; en toen hij alleen wegging over
de schoolplaats,--'t was midden onder de les,--begon hij er aan te
denken wat hij gedaan had en wat zijn vader wel zeggen zou.

Hij durfde niet direct naar huis gaan, maar bracht zijn boeken bij den
bakker, die hij kende en deed een lange wandeling door 't oostelijk
gedeelte van de stad, waar hij niet veel kans had zijn vader tegen
te komen.

Intusschen kwam kleine Marius bij, toen hij het koude water in zijn
gezicht kreeg; hij lag een half uur op de sofa in de huiskamer van
den rector, waar zij hem Hoffmansdroppels gaven, tot hij zoo veel
beter was, dat de Pedel hem naar huis kon brengen.

Mevrouw Gottwald woonde dicht bij.

Kleine Marius verliet de school--bleek en half bewusteloos, leunend
op den pedel, die al zijn boeken droeg. De stinkdieren stroomden samen
en liepen voor hem uit, om hem in 't gezicht te zien. Sommigen wilden
den ratten-koning bespotten; maar een van de grooten zei: "Laat hem
loopen, hij is ziek." En zoo kwam hij voor 't eerst tusschen zijn
vijanden door, zonder geplaagd te worden.

De rector zou zich heel wat meer met zijn kleinen professor hebben
beziggehouden, als niet dat geval met Abraham zijn gedachten heelemaal
had ingenomen.

Dat een leerling onder de les ziek werd, was immers iets wat
gemakkelijk gebeuren kon; kleine Marius was zeker den heelen dag
al niet wel geweest; men kon 't al merken toen hij een beurt kreeg;
hij had zelfs metrische fouten bij 't lezen gemaakt, iets wat Marius
anders nooit kon overkomen. En de rector moest bijna Aalbom gelijk
geven, als hij steeds herhaalde, dat het een schandaal was zieke
kinderen naar school te zenden.

Maar Abraham--Abraham Lövdahl--brutaal--oproerig, openlijk in
verzet! daar kon men zich niet in vergissen; die jongen verborg onder
een welopgevoed en vrijmoedig uiterlijk de allergevaarlijkste kiemen.

Was het nog de zoon van ruwe, onbeschaafde ouders geweest--zooals
er helaas zoo veel zijn--maar een zoon van Professor Lövdahl!--een
man zoo welgemanierd, zóó humaan, zóó door en door beschaafd! en dat
zich dan bij zijn eenigen zoon zoo plotseling een afgrond van verzet
en een oproerige geest openbaren moest!

"Zijn moeder heeft een sterk oppositioneel karakter," bracht Aalbom
voorzichtig in het midden; hij wist hoe hoog Mevrouw Wenche bij den
rector stond aangeschreven.

Maar de ander wendde de oogen af en antwoordde niet. Hem kwam het
laatste gesprek op dien avond bij professor Lövdahl in de gedachte.

Daarom ging hij ook niet zelf naar de Lövdahls, zooals hij eerst had
willen doen; maar hij schreef een ernstigen brief aan den professor,
legde de zaak uit en sprak zijn overtuiging uit als pedagoog en oud
vriend van den huize: dat men enkel door de grootste gestrengheid en
door dit zoo ernstig mogelijk op te nemen nog de booze kiemen van
kwaad kon onderdrukken, die helaas in het karakter van hun lieven
Abraham aan den dag waren gekomen.

Professor Lövdahl kreeg dien brief in zijn spreekuur van 12-1;
en hij werd zóó verschrikt, dat hij dadelijk de patiënten wegzond,
die nog konden wachten tot den volgenden dag en zich haastig van de
anderen afmaakte.

't Was hem nooit in de gedachten gekomen, dat zijn zoon zich zóó
kon gedragen. Zelf was hij welopgevoed en correct door het leven
gekomen. Verootmoedigd had hij zich eigenlijk nooit--dat kon niemand
van hem zeggen. Integendeel: hij had de menschen op een afstand weten
te houden. Maar nooit was hij in botsing gekomen met een van zijn
superieuren, nooit was in zijn ziel iets opgekomen, wat op een geest
van oproer leek.

Hij kon eerst zelfs niet begrijpen wat Abraham bezielde; en bovendien
was het ook iets, dat hem in 't geheel niet aanging. Of nu de
leeraar misschien ook wat driftig tegen Gottwald was--daarom hoefde
Abraham toch zoo niet uit te varen en 't er op te wagen de grootste
onaangenaamheden te krijgen ter wille van een ander.

Maar dat was die dwaze jongensvriendschap, die overspannen ideeën
van moed en trouw, waarvan de professor de bron maar al te goed kende.

Al sinds lang had hij een beslissenden strijd met zijn vrouw om
zijn zoon voorzien. Hij had dien voortdurend ontweken en uitgesteld,
want hij haatte strijd en oneenigheid in huis.

Maar veel scheen er nu op te wijzen dat het beslissend oogenblik
naderde. 't Gesprek, dat op dien avond met de gasten in de kamer van
zijn vrouw gevoerd was, had men zóó besproken en met commentaren
voorzien, dat het al een gewichtig gedeelte van de inwendige
geschiedenis van de stad geworden was, en veel had de professor
moeten verdragen van vrienden en vriendinnen, omdat in zijn huis
plaats geweest was voor iets wat zooveel op een schandaal leek.

Behalve dat was er een onuitgesproken gevoel van oneenigheid tusschen
hem en zijn vrouw, sinds zij gisteren over de aandeelen in de fabriek
gesproken hadden.

De professor was regelrecht naar de Handelsvereeniging gegaan, waar
de leege lijst langen tijd als een vreemd wit ding gelegen had. Hij
had tien aandeelen genomen van 500 rijksdaalders.

Later had hij toch zelf gevonden, dat het veel was; maar dat was
overeenkomstig de methode, die hij tegenover zijn vrouw volgde.

Nu--na die historie met Abraham--was hij er heelemaal weer boven
op. En hoe het hem ook hinderde, ja bedroefde--wat nu met den jongen
gebeurd was--hij kon toch niet anders dan met een zeker genoegen
denken aan alle scherpe woorden, die hij nu tegenover zijn vrouw zou
kunnen gebruiken.

Jaren lang was hun huwelijk stil en dor geweest: zij geneigd tot
heftigheid, hij altijd kalm, bereid haar onregelmatigheden te bedekken;
langzamerhand voelde ze een beetje verachting voor hem, terwijl hij,
die dat dadelijk voelde, verteerd werd van verlangen haar te overwinnen
en haar te dwingen door zijn oogen te kijken.

"Daar hebben we nu de gevolgen van je methode," begon hij dus, toen
hij met den brief in de hand de huiskamer binnentrad: "Ik heb altijd
gezegd dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën, en nu is
't zoover. Hier is een brief van den rector: 'Abraham heeft oproer
op school gemaakt.'"

"Maar--Carsten! Wat zeg je daar!"

"Hij heeft zich tegen zijn leeraars verzet, met gebalde vuisten
gedreigd en leeraar Aalbom een duivel genoemd."

"O Goddank, anders niet!" zei Mevrouw Wenche verlicht.

"Anders niet, anders niet! Ja, dat lijkt jou! Jij kunt bijna voor
niets anders meer sympathie hebben, dan voor oproer en verzet tegen
alles en allen. Maar nu wou ik je één ding zeggen--waarde Mevrouw--nu
is mijn geduld uit. De jongen is ook van mij, en ik wil niet, dat
hij een radikale warkop wordt, een uitschot in de maatschappij, tot
schande en verdriet van zijn familie. Nu heb ik lang genoeg toegezien,
dat je hem volpropte met je dwaze ideeën en nu heeft dat zijn vruchten
gedragen. Maar nu moet je me ook niet kwalijk nemen, dat ik als vader
mijn macht gebruik om te redden wat nog te redden is. Is hij thuis?"

"Ik heb hem niet gezien."

Mevrouw Wenche wist niet recht hoe ze zich houden moest tegenover
haar man; zij wist ook niet precies wat Abraham gedaan had; en zij
wilde niet vragen, zoolang haar man haar op deze manier behandelde.

Maar toen Abraham eindelijk moe en hongerig thuis kwam en bleek en
ter neer geslagen de huiskamer binnensloop, zei ze: "Maar Abraham,
wat hooren we toch van je? Wat heb je gedaan?"

Abraham staarde haar aan; zijn eenigste hoop was op zijn moeder
geweest; maar vóór hij nog antwoorden kon, deed de professor zijn
deur open en riep hem binnen.

Mevrouw Wenche hoorde hem aanhoudend spreken met een strenge stem;
ze kon het niet uithouden. Ze wilde ook niet nu naar binnengaan. Ze
ging naar de eetkamer.

"Hoe kon je me toch zoo'n groot verdriet doen, Abraham!" begon de
professor ernstig, bijna bedroefd. "Ik had zoo stellig gehoopt een
braaf en nuttig burger van je te maken, een zoon waar ik blij mee en
trotsch op zijn kon. En in plaats daarvan begin je al nu, in je jeugd,
neigingen te toonen, die je zoo zeker als iets in 't verderf zullen
storten. Want luiheid, jeugdige lichtzinnigheid en wildheid--dat wordt
beter met de jaren en door een verstandige behandeling; maar een geest
van oproer is iets, dat bijna altijd toeneemt, als het eens wortel
geschoten heeft. Je begint met je tegen je leeraren te verzetten en ze
te honen, dan groei je je vader en moeder over 't hoofd en eindelijk
wil je je niet meer buigen voor onzen lieven Heer zelf! Maar weet
je wat dat voor soort menschen worden,--die dat doen? Ja, dat zijn
de misdadigers, dat is het uitschot van de maatschappij, die de
wetten trotseeren en onze gevangenissen vullen. Wat vandaag met jou
is gebeurd, heeft me meer geschokt dan ik je zeggen kan; ik kan niet
op je knorren, of je straffen. Ik weet niet eens, of ik zulk een zoon
in mijn huis houden kan."

Met die woorden ging hij de kamer uit. Dit was een wel doordachte
toespraak van den professor en die werkte sterk.

Van alles had Abraham zich voorgesteld op zijn eenzame wandeling,--al
het ergste wat hij maar kon bedenken aan knorren en straf; maar dit
was toch erger dan dat alles.

Die treurige, bedroefde toon; die harde woorden en dan eindelijk die
vreeselijke mogelijkheid, dat hij misschien het huis uit zou worden
gestuurd, van zijn moeder weg--eerst toen kreeg hij zijn gedachten
in zoover bij elkaar, dat hij in tranen uitbarstte en lang op de sofa
lag te schreien. Hoe onbegrijpelijk kwam 't hem nu voor wat hij gedaan
had. Wat moest er toch van hem worden!

Lang daarna deed de professor de deur open en riep hem aan tafel.

Mevrouw Wenche had nog altijd niet heelemaal gehoord wat er gebeurd
was; maar te oordeelen naar wat ze te weten kwam, moest ze toegeven,
dat Abraham zich hoogst ongepast gedragen had. Maar toch verwonderde
ze er zich over, dat die kleinigheid--want eigenlijk was het toch
zoo erg niet--haar zoo door en door kon ontstemmen. Zij voelde zich
zoo somber, zoo onuitsprekelijk ongelukkig en ze had het meest lust
de armen om Abraham heen te slaan en uit te schreien.

Maar aan tafel werd geen woord gesproken.

Abraham boog zich geheel door berouw verslagen over zijn soep. En op
dat oogenblik leek hij weinig op dien bleeken held, die met gebalde
vuist tegenover den leeraar stond en hem een duivel noemde.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


Het groote feit van den dag in de stad was, dat Professor Lövdahl
tien aandeelen in de fabriek genomen had, en het ging zooals
Jörgen Kruse voorspeld had. Allen tegelijk wilden op de lijst in de
Handelsvereeniging teekenen; ja, er ging een paar dagen als 't ware
een zweem van speculatiekoorts door 't anders zoo doode en trage
handelsleven.

Na veertien dagen telegrafeerde Michal Mordtmann aan zijn vader,
dat er voor 96,000 rijksdaalders aan aandeelen genomen was.

De jonge Mordtmann straalde van geluk,--hij was blij met het
vooruitzicht aan 't hoofd te komen van zoo'n prachtige zaak en er
niet weinig trotsch op, dat hij zoo fijn gespeeld had.

De booze gezichten van de Latijn-aanbidders raakten zijn koude kleeren
niet; 't was de handelswereld, de wereld van de burgerschool, die
hij moest veroveren en dat had hij gedaan.

Hij kreeg ook een erkentelijk schrijven van de firma Isac Mordtmann
en Co., en andere instructie betreffende de directie, die gekozen
moest worden; Professor Lövdahl moest er absoluut in komen.

Michal Mordtmann bracht dit den volgenden Zondag ter sprake bij
Professor Lövdahl aan huis,--hij kwam daar geregeld elken Zondag eten;
't was er nu wel wat somber aan huis na die quaestie met Abraham,
die voortdurend door zijn vader's koelheid in de pijnlijkste spanning
gehouden werd.

De professor sloeg eerst het eervolle aanbod van een plaats in de
directie af. Hij had geen tijd door zijn praktijk en hij was ook
niet geschikt voor zooiets. Hij hield zich immers juist uit principe
buiten zaken.

Eigenlijk was het maar om den naam te doen, meende Mordtmann, van
eigenlijk werk was geen sprake. De chef van de bank: Christensen,
zou administreerend directeur worden; 't was er maar om te doen,
den naam van Professor Lövdahl in de directie te hebben.

"Kunt u mij niet helpen, Mevrouw, om uw man over te halen?"

"Neen, mijn man gaat zijn eigen weg in al zulke dingen," antwoordde
Mevrouw Wenche zonder op te zien.

"Als je 't graag hebt, lieve! dan wil ik graag in de directie komen,"
zei de professor vriendelijk.

"Ik 't graag hebben? maar wie zegt dat? hoe kom je er bij?" zei
Mevrouw Lövdahl zenuwachtig.

"Nu, nu! je interesseert je toch warm voor de fabriek van Mijnheer
Mordtmann; en ik wil onzen jongen vriend ook graag een dienst
bewijzen. Dus ik ben bereid om in 't bestuur te komen, Mijnheer
Mordtmann."

"Hartelijk dank!" antwoordde deze, en in zijn blijdschap lette
hij niet op de uitdrukking op 't gezicht van de vrouw des huizes;
hij hief zijn glas op: "Ja, dan is dus alles in orde; nu beloof ik,
dat het niet lang zal duren of de fabriek staat er."

Mevrouw Wenche was niet op haar gemak. De vertrouwelijkheid, die zoo
snel was ontstaan tusschen haar en Mordtmann begon haar te hinderen;
zij zag heel goed, dat haar man op elk woord en elken blik lette en
ze wist, dat hij dacht, dat zij in die zaak met de fabriek met den
jongen man had samengewerkt.

En dat ergerde haar, want het was immers niet waar. Maar ze voelde,
dat, als zij zich probeerde te verdedigen, haar eerlijkheid te kort
zou schieten tegenover het wantrouwen van haar man en dat de verwarring
daardoor maar grooter zou worden.

Daar kwam bij, dat zij in deze dagen voor 't eerst gevoeld had,
waar ze zoo dikwijls grooten angst voor had gehad; dat haar zoon
van haar vervreemden kon of ten minste, dat er iets tusschen hen zou
kunnen komen en de onbegrensde vertrouwelijkheid zou kunnen breken,
waarin ze tot nu toe geleefd hadden.

Toen ze eindelijk de heele historie van Marius en Aalbom van Abraham
zelf hoorde,--hij vertelde 't met neergeslagen oogen en was nog
heelemaal onder den indruk van wat hij gehoord had,--toen nam de
moeder hem in haar armen en riep: "Neen maar... lieve Hemel!--hebben
ze daarom op je geknord? moest je dan blijven zitten en 't aanzien
hoe je beste vriend gepijnigd werd?--'t was flink van je, Abraham!"

Maar hij zag schuw naar haar op en voor 't eerst voelde zij tot haar
smart, dat hij haar niet ten volle vertrouwde.

Op 't zelfde oogenblik kwam ook de gedachte bij haar op, dat 't wel
eigenaardig was haar man ronduit tegen te werken,--den zoon te leiden
vierkant tegen den vader in; hem te prijzen voor iets wat ze wist,
dat haar man verschrikt en bedroefd had.

Mevrouw Wenche had er vaak over gedacht, dat de tijd komen zou, dat
de zoon de groote klove in 't oog zou krijgen, die er in de ernstigste
zaken tusschen zijn vader en zijn moeder was.

Maar ze had aan de groote godsdienstige quaesties gedacht en daar was
ze op voorbereid. Zij had zich voorgenomen als Abraham zoo oud werd,
dat hij verlangde daarover ingelicht te worden, hem open en eerlijk te
zeggen, dat ze volstrekt niet aan alles geloofde waar andere menschen
aan gelooven.

Dat was al begonnen, en ze had verscheiden keeren met hem over zulke
onderwerpen gesproken. Moeilijk was het; maar ze hoopte toch altijd,
dat ze door groote eerlijkheid van haar kant hem duidelijk zou kunnen
maken, dat hij in alles volkomen op haar vertrouwen kon, al geloofde
ze nu ook niet precies als andere menschen. 't Kwam haar voor, dat
het niet goed was hem op allerlei huichelarij te wijzen, die ze om
zich heen zag en waar ze in leven moest. De professor nam Abraham
mee naar de kerk, sprak nu en dan eens van "Onzen lieven Heer," en
zooiets; maar ze wist immers vast en zeker, dat er geen spoor van
echt christendom in hem te vinden was.

Dat kon ze haar zoon immers niet uitleggen, en dat was en bleef
een groote moeilijkheid, wat het godsdienstige betreft. Wel scheen
Abraham ook niets anders voor godsdienst te gevoelen, dan dat hij er
als voor elk ander schoolvak, goed voor werken moest, en dat bij het
kerkgaan een bepaald soort van gezicht en een bepaalde manier van
spreken hoorde.

Maar alleen dit b.v. dat ze hooren kon, als hij vroeg: "Waarom gaat
u nooit naar de kerk, Moeder?"--dat die vraag niet uit hem zelf kwam;
ze voelde dat anderen--wie, wist ze niet--hem op zulke dingen in haar
opmerkzaam maakten.

En toch had ze altijd de hoop behouden dat het wel gaan zou. Ja 't
kwam haar soms voor, dat het wel goed voor Abraham wezen zou, als hij
den onvermijdelijken tijd van twijfel doormaken moest, zijn moeder
onder de menschen te weten, die niet geloofden;--dat moest--meende
zij--hem aansporen tot een ernstige keus en hem er voor bewaren,
laf weg te kruipen onder de groote menigte huichelaars.

Maar nu,--die schoolquaestie, zoo klein in verhouding tot gewichtiger
dingen, maar zoo veelbeteekenend, omdat die zoo scherp de klove deed
uitkomen tusschen de twee, die samen dien éénen zoon bezaten,--hoe
moest ze die oplossen? In haar hart vond ze, dat 't flink geweest
was van Abraham, en dat ze daarom nog meer van hem hield; maar ze kon
toch niet vierkant tegen zijn vader en de heele school in hem prijzen,
omdat hij Aalbom voor een duivel had uitgescholden. Als 't maar niet
eerst zoo ernstig was opgenomen, was ze er misschien gemakkelijker
mee klaar gekomen door hem eens aan zijn haar te trekken en hem tot
wat meer bezonnenheid te vermanen.

Maar zooals 't nu geloopen was, was 't een ernstige quaestie geworden
en ze kon er geen oplossing voor vinden.

Intusschen stond Abraham voor haar en begreep, dat zijn moeder in
gedachten verdiept geraakt was; en toen ze eindelijk--zelf niet wetend
wat ze doen moest, weer tot zich zelf kwam, en den jongen even angstig
en onzeker voor zich zag staan,--toen wist ze niet beter te doen dan
haar armen om hem heen te slaan en hem heen en weer te wiegen, zooals
ze placht te doen en hem toe te fluisteren. "Och jij arme kleine Abby,
wat moet er van je worden."

Hierdoor nog meer verward, bleef Abraham in één spanning. Op school
werd hij behandeld als een gevaarlijk misdadiger, dien men toch door
een zachte behandeling wilde probeeren te redden. Zelfs Aalbom was
zoo vriendelijk dat Abraham er van rilde.

Eerst prezen zijn kamaraden hem en voorspelden hem de vreeselijkste
straffen. Maar toen alles in stilte afliep en de leeraren even
vriendelijk tegen hem bleven, kwamen zij tot de conclusie, dat je
gemakkelijk moedig wezen kon, als je de zoon van Prof. Lövdahl was.

Had hij maar straf gekregen--dacht Abraham zelf; maar die gedempte,
plechtige ernst, die wonderlijke vriendelijkheid van alle kanten,
brachten hem ten laatste op 't idee, dat hij toch zeker tot het
uitvaagsel behoorde, en dat men er over dacht hem naar de een of andere
inrichting te zenden. Hij werd bang en schuw en zocht de eenzaamheid.

Zijn beste vriend--kleine Marius--was trouwens ook ziek; hij had
hersenontsteking. De goede rector bezocht hem bijna dagelijks en was
innig bezorgd over zijn kleinen Professor.

Maar iederen keer als onder de les zijn oogen op Abraham Lövdahl
rustten, stond dat tooneel weer zoo levendig voor hem: Abrahams
grenzelooze brutaliteit was zóó nauw aan die ongelukkige ziekte van
kleine Marius verbonden, dat het eindelijk op hem den indruk maakte,
alsof dat alles de schuld van Abraham Lövdahl was. Hij sprak bijna
nooit met hem.

De professor lette in stilte nauwkeurig op zijn zoon en overtuigde
er zich van dat de behandeling, die hij in overleg met de school
gekozen had, ook goed werkte. Dikwijls als Abraham bleek en schuw
voorbij hem 't huis in sloop had hij zoo'n innig medelijden met hem;
maar hij bedwong zich een langen tijd, tot hij vond dat het genoeg was.

Toen zei hij eindelijk: "Wij hebben nu de zaak overwogen; wij--je
ouders en de school; en we zijn tot het besluit gekomen, dat we zullen
probeeren je hier te houden en misschien nog eens een goed en bruikbaar
mensch van je te maken."

Abraham wierp zich in de armen van zijn vader en schreide luid. Ze
hadden hem eindelijk buiten zich zelf van angst gemaakt. Hij had
gedacht, dat hij zou worden weggezonden naar vreemden, hij had gedacht,
ja, wat voor vreeselijke dingen had hij al niet gedacht in die uren,
als hij wakker in bed lag. En nu,--nu hij blijven mocht--vond hij,
dat zijn vader overstelpend genadig en zacht was.

De professor liet hem den tijd dien indruk goed in zich op te nemen,
en zei toen: "Ja, laat ons hopen, met de hulp van onzen lieven Heer,
dat je ons niet weer zulk een groot verdriet doet."

Neen, dat zou Abraham zeker niet! hij voelde zich zóó gebroken, zoo
verbrijzeld en zoo dankbaar voor de vergiffenis; er zou zeker nooit
meer een sprank van verzet in hem opkomen.

--Maar in de kleine kamers van 't huis van Mevrouw Gottwald was het
stil en treurig; de bel was omwikkeld en ze had een juffrouw genomen
voor hulp in den winkel.

Want kleine Marius werd erger. Dokter Bentzen had aan professor
Lövdahl gezegd, dat men maar hopen moest, dat de jongen sterven zou:
hij zou nooit zijn volle verstand terugkrijgen.

Dat wist Mevrouw Gottwald niet. En nacht en dag herhaalde ze in zich
zelf: "Hij mag niet sterven, hij mag niet sterven!" 't Was immers
onmogelijk, ondenkbaar, dat het eenigste, wat ze had, haar zou worden
ontscheurd! Ze had al zóóveel geleden.

Kleine Marius lag rattenknoopen in zijn laken te leggen, met een
heet hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken
verbuigingen en vervoegingen, en regels en uitzondering,--zijn arme
hersens waren heelemaal omsluierd door Madvigs wijden plooienmantel,
en hij tastte angstig rond in het duister.

't Waren mooie, lichte lentedagen; juist weer om te hopen. En Mevrouw
Gottwald liep heen en weer en wilde aldoor een teeken van beterschap
zien.

Maar op een avond werd het haar duidelijk, dat het eind naderde. Kleine
Marius werd onrustig en mompelde al sneller en sneller.

"Lieve Marius,--lieve kleine Marius! Je mag niet sterven en je moeder
alleen laten; je mag niet, want je weet niet half, wat je voor je
moeder bent, toe zeg me, dat je niet van me weggaat, zeg me dat!"


"Monebor
Moneberis
Monebitur
Monebimur
Monebimini
Monebuntur" antwoordde kleine Marius.


"Ja, je bent een flinke jongen! Je bent de knapste van de heele klasse
in 't Latijn, dat zei de rector vandaag weer, toen hij hier was. Maar
je kende hem niet. Maar mij ken je wel, niet waar, lieve Marius? Je
kent Moeder wel, is 't niet? Je kent me wel?"

"Ad, adversus, ante, apud, circa, circiter," begon kleine Marius.

"Neen, neen lieve jongen! geen Latijn, dan ben je lief. Ik weet wel
hoe knap je bent en ik ben zoo dom, weet je? Maar zeg me alleen maar,
dat je me kent, dat je van me houdt, dat je niet van me zult weggaan,
dat ik je lieve moeder ben. Zeg dat alleen maar. Zeg maar: Moeder."

"--fallo, fefelli, falsum," antwoordde kleine Marius.

"O God! mijn God, die vreeselijke taal! Wat hebben ze toch met mijn
armen jongen gedaan--hij zal nog sterven zonder zijn moeders naam
genoemd te hebben. Zijn ellendige, ijdele moeder, die hem vermoord
heeft met die vervloekte geleerdheid!"

Ze vloog de gang in; ze hoopte daar den dokter te vinden, maar 't
was maar een van de pensionnaires van boven, die thuiskwam.

Ze ging weer terug in de slaapkamer, maar in de deur sloeg ze de
handen in elkaar en riep vol vreugd:

"O Goddank! nu ben je zeker veel beter, lieve Marius! Je lacht zoo
tevreden!"

"Mensa rotunda," antwoordde kleine Marius--en stierf.



ACHTSTE HOOFDSTUK.


Michal Mordtmann had zich aangewend even bij Mevrouw Wenche binnen
te loopen als hij om twaalf uur uit de fabriek kwam.

Er was een groote groep arbeiders aangenomen voor de veelomvattende
werkzaamheden om het terrein in orde te maken. Er moesten solide
steenen kaaien langs het strand gelegd worden, de fondamenten voor
de ontelbare gebouwen moesten worden gelegd en de schoorsteenen
opgetrokken.

De maatschappij op aandeelen was gevormd met een grondkapitaal van
100,000 rijksdaalders en de stad was ten slotte zoo moedig geworden,
dat men had besloten het Engelsche huis niet uit te noodigen tot het
nemen van aandeelen, nu het zich zoo voornaam had teruggetrokken.

't Heele kapitaal werd dus in de stad geplaatst en de fabriek
"Fortuna," zooals ze in veel champagne gedoopt was, werd de trots en
de lieveling van 't stadje.

Mordtmann was blij en vol hoop. Nooit was hij zóó tevreden over zich
zelf en alle andere menschen geweest. Van een ondergeschikte in een
vreemd land, was hij nu de eerste in een nieuwe onderneming geworden,
die hij zelf van den beginne af zou leiden.

Daar noch de directeur, noch de aandeelhouders een flauw begrip van
de zaak hadden, werd hij al gauw een orakel; en hij werkte sterk op
't effect! Waar zijn kennis hem in den steek liet, was hij er niet
bang voor te schermen met groote woorden, die allen volkomen dupeerden.

Een massa arbeiders kregen vast werk; hij betaalde Zaterdags de loonen
uit; de vrouwen kwamen bij hem om voorschot; en hij werd in korten tijd
bekend en bemind bij groot en klein. Alleen in de ambtenaarskringen
en in enkele oude stijf conservatieve huizen bleef men een diepen
afkeer tegen hem koesteren en dààr beklaagde men Professor Lövdahl,
omdat zijn vrouw zulke menschen ontving.

Maar Mordtmann stoorde er zich niet aan, hij voelde zich vroolijk en
gezond als hij 's morgens vroeg in de mooie zomermaanden naar zijn
fabriek ging,--dicht buiten de stad. De arbeiders waren niet als
de Engelsche, die alleen aan hun werk denken. Hier namen ze de pet
af en zeiden "Goeden morgen," en namen den tijd voor een praatje,
als hij dat wilde.

't Was ook iets om trotsch op te wezen, dit alles op te zien groeien
en te zien schikken volgens zijn eigen plan; de vele zonderlinge
gebouwen, die door de stad als wonderen van zijn vernuft werden
beschouwd; heel dien grootschen aanleg met onbeperkt opperbevel en
geld in overvloed--'t was wel iets voor een jong werklustig man om
met vreugde onder handen te nemen.

En toch was er iets anders, dat langzamerhand hem liever werd dan al
het andere;--dat waren de bezoeken bij Mevrouw Wenche.

Hij had niet met veel dames in de stad kennis gemaakt; zijn zaak
had hem van den beginne aan alleen met mannen in aanraking gebracht,
en nu hij werkelijk zoo veel te doen had, dat zijn dag er geheel door
was ingenomen, had hij geen aanleiding of behoefte om meer conversatie
te zoeken dan de club en de familie Lövdahl.

Maar des te meer kwam hij bij den professor aan huis. Men had hem eens
vooral gezegd, dat hij daar ten allen tijde welkom was en Mordtmann
had alle reden te vermoeden, dat dit oprecht gemeend was; de professor
was altijd even beminlijk en voorkomend.

Toch was het duidelijk, dat zijn bezoeken de vrouw des huizes golden,
en zij voelde dat zelf.

Elken dag tusschen twaalf en één wachtte zij hem met een glas wijn,
dat hij opdronk, terwijl ze een half uurtje vroolijk babbelden.

Maar als het regende en slecht weer was kwam hij alleen maar voor
't raam en liet haar zijn modderige laarzen en zijn natte jas zien,
en dan spraken ze gewoonlijk af, dat hij 's avonds zou komen.

Mevrouw Wenche had de zaak zoo opgenomen, dat ze hem een beetje
moederlijk behandelde, wat haar door haar positie gemakkelijk
afging, al was het verschil in ouderdom tusschen hen eigenlijk niet
noemenswaard.

Hij vond dat niet prettig, maar had geen moed een verandering voor te
stellen; en zij hield hem in een schertsenden toon, die menig woord
en menig blik voor minder kon laten doorgaan dan ze werkelijk waren.

Zij had te veel sympathie voor hem en ze stelde zijn gezelschap te
veel op prijs om te willen begrijpen, dat hij haar het hof maakte. Had
ze niet nu al jaren lang den onderdirecteur Abel om zich heen zien
smachten; en hij had haar wezenlijk in 't minst niet gehinderd.

Mordtmann was nu wel heel anders dan Abel, maar toch, zij was waarlijk
niet bang, noch voor wat ze zelf deed, noch voor wat anderen er
van zeiden.

Ook tegenover haar man vond zij er geen bezwaar in; hij had nooit een
zweem van jalouzie getoond. Van het oogenblik af, dat zij getrouwd
waren, was Carsten Lövdahl een en al beminnelijkheid geweest tegenover
de jonge mannen, die haar naderden--aangetrokken door haar schoonheid
en levendigheid.

Een enkelen keer had Mevrouw Wenche gevonden, dat hij in deze liberale
houding wel wat ver ging; maar later had ze steeds moeten erkennen,
dat zijn verstandig en kalm gedrag veel weer in orde gebracht had
wat anders moeilijk genoeg had kunnen worden.

Zelf was ze nooit ernstig bewogen geworden, misschien juist wel omdat
alles zoo kalm en vrij toeging. En dat, niettegenstaande ze niet lang
getrouwd was geweest met Carsten Lövdahl, vóór ze merkte in hoe weinig
zij harmonisch dachten.

Hij was zoo voorzichtig, zoo irriteerend, door altijd in den vorm
te blijven dat ze vaak vond, dat hij laf en onvertrouwbaar was. Maar
er was toch ook iets beschaafds en ridderlijks in zijn karakter, dat
hem altijd in haar achting staande gehouden had. En al stelde zij hem
niet zoo bizonder hoog, en al was hij niet zoo heel veel voor haar,
er was daarentegen toch nooit zulk een groote leegte gekomen in haar
hart, dat zij zich geheel van hem afwendde.

En nu was ze immers oud, met een halfvolwassen zoon; een vrouw
van ervaring, een gezeten burgeres, waarom zou ze gemoedsbezwaren
hebben?--was het niet eerder belachelijk van haar, dat ze zich nog
verbeeldde zoo gevaarlijk te zijn?

Ze liet dus de menschen praten,--(en dat deden ze) en gaf zich zonder
bedenking over aan het aangename gevoel dagelijks als vriend een knap,
beschaafd man, die vrij van vooroordeelen was, om zich heen te hebben,
die met bewondering luisterde naar alles wat haar man "overspannen
ideeën" placht te noemen.

Maar daardoor deed ze Abraham te kort, zonder dat zij het wist. Ze
voelde dat nog minder nu het samenviel met een verandering, die in
den knaap zelf had plaats gevonden. Hij kwam niet langer met honderd
vragen, begeerde ook niet meer, dat ze met hem stoeien of damspelen
zou; en bovendien had zij het gevoel van onzekerheid tegenover hem
nog niet overwonnen, zoodat ze hem misschien een beetje minder vrij
en vroolijk tegemoet kwam.

Bij de begrafenis van kleine Marius had Mevrouw Gottwald den wensch
uitgesproken, dat Abraham vlak achter de kist, naast den predikant
zou loopen, hij was de beste vriend van kleine Marius; en hij had
immers in 't geheel geen familie.

Maar de rector had er zich tegen verzet. Abraham mocht alleen in den
stoet met zijn kamaraden meegaan; en hij moest nog blij toe zijn,
dat hij dat mocht.

Eindelijk kwam het zoover, dat de heele school en daardoor een groot
gedeelte van de stad een vagen indruk hield, dat er iets niet in den
haak was met Abraham Lövdahl.

De professor moest zich geweld aandoen, om zijn zoon niet te vroeg te
vergeven; hij was er zoo blij om, dat zijn methode zoo goed gewerkt
had, en in zijn hart had hij zoo'n medelijden met den armen jongen, die
daar zoo alleen rondliep met aller oogen op zich gericht. Eindelijk kon
hij het niet langer uithouden en begon met glimlachjes en vriendelijke
woorden.

Deze eerste glimlachjes! Zij daalden op Abraham neer als een regen
van zaligheid. Er was toch niemand op de wereld als zijn vader;
en minder dan ooit kon hij begrijpen, hoe hij zulk een vader zóó'n
groot verdriet had kunnen doen.

Nu begon hij tot in de kleinste kleinigheden er naar te streven
geprezen te worden; hij werd attent en gedienstig aan tafel, zette
's avonds de pantoffels van den professor klaar, en nu het tegen het
eind-examen liep, werkte hij harder dan ooit.

Mevrouw Wenche placht altijd meê te gaan naar het plechtige
examenfeest. Van den tijd af dat haar zoon nog klein was, had ze het
een genoegen gevonden op 't noemen van zijn naam te zitten wachten,
hem naar den katheder te zien gaan, zijn groot rapport aannemen en
een buiginkje maken, waarbij zij altijd onwillekeurig even meê boog
met haar hoofd.

Maar toen ze dit jaar haar man zijn witten das zag aandoen--om Ephor
te wezen--(vroeger had ze altijd gemeend, dat hij even als zij meêging
uit belangstelling voor hun kleinen Abraham)--toen kwam het haar zoo
akelig voor, dat de ouders dien eenen keer op het slotfeest kwamen,
terwijl zij 't heele jaar hun arme kinderen aan hun lot overlieten.

Ze wilde niet langer meêdoen aan die comedie--haar man op een hoogen
stoel naast den burgemeester te zien zitten als een vertegenwoordiger
van de deelneming der ouders in de school; ook wilde ze haar tranen
niet vermengen met die van de vele gedachtelooze moeders, die over de
mooie woorden van den rector zaten te schreien, als hij aandoenlijk
sprak over de school, en het huis, en het tehuis hier boven.

Daarom liet zij den professor alleen met Abraham gaan, zonder de
reden op te geven; maar de professor begreep het en vroeg daarom niet.

Intusschen dreigde haar morgen bizonder vervelend te worden; ze had
toch wel lust om naar 't schoolfeest te gaan; maar ze had zich nu
eenmaal voorgenomen het niet te doen. Eindelijk nam ze haar hoed en
parasol, om een groote wandeling te doen; 't was de eerste Juni en
helder, frisch zomerweer met noordenwind.

Ze ging den kant uit naar de nieuwe fabriek. Michal Mordtmann had
haar zoo dikwijls gevraagd daar eens te komen, zoodat hij haar al
zijn heerlijkheden kon laten zien.

Zij ging er heen zonder bekommering; 't was immers een eerlijke zaak;
alle menschen waren er geweest en bovendien--wat gaf ze daarom?

Toch was ze niet heelemaal vrij van wat hartklopping toen ze op de
hoogte stond en in het kleine dal tusschen de heuvels neer zou gaan,
waar de nieuwe gebouwen waren opgetrokken.

Ze ontdekte hem al in de verte. Hij stond heel beneden bij de kade op
een zwaar gehouwen blok graniet; in de eene hand hield hij een rol
teekeningen, met de andere wees hij, terwijl hij orders gaf aan de
arbeiders, die bezig waren ijzeren platen uit een boot op te hijschen
met de nieuwe kraan.

Het grijze zomerpak zat strak om zijn slank lichaam; op 't hoofd
had hij een onmogelijken Engelschen hoed, die hem uitstekend stond;
hij had een korte broek aan en in plaats van de groote laarzen droeg
hij om het warme, droge weer, linnen schoenen met gele riemen.

Men kon zich "de arbeid" niet in eleganter vorm voorstellen; en zooals
hij daar stond op dat solide voetstuk, zoo intelligent en zelfbewust,
met zijn rol teekeningen zag hij er juist uit, zooals het voor een
ingenieur van onze dagen past.

Toen hij haar voor de tweede maal zag, sprong hij van den steen;
want toen hij haar voor 't eerst ontdekte--boven op den heuvel, was
hij op den steen gesprongen. Hij snelde haar tegemoet en heette haar
vroolijk welkom in zijn koninkrijk; en dadelijk wilde hij beginnen
met haar alles te laten zien.

"Maar ik dacht, dat u het druk hadt; kunt u zoo maar van 't werk
weggaan? U moet heusch niet om mij----"

"Ach...... dat is zoo erg niet; nu ik ze aan den gang geholpen heb
kunnen ze wel voort zonder mij."

Ja--dat was een waar woord! dachten de arbeiders; zij hadden niet
begrepen waarom de chef--zoo wilde hij genoemd worden--op eens op
den steen sprong en begon te roepen en te commandeeren; maar toen
zij die dame zagen, begrepen ze 't allemaal wel.

Zij gingen samen--Mordtmann en Mevrouw Lövdahl, tusschen de gebouwen
door en hij begon te verklaren. Zij had plezier in al die wonderlijke
inrichtingen en hij had buitengewoon veel plezier in haar onhandige
vragen.

Zij lachten dikwijls en kwamen in een vroolijke ongedwongen stemming
aan het kantoor, waar hij haar overhaalde om binnen te komen en zijn
port te proeven.

De bel van de fabriek had intusschen twaalf uur geluid; en de arbeiders
gingen in groepen naar de stad of naar het arbeidersgebouw, waar een
eetlokaal was.

't Kantoorpersoneel was ook verdwenen toen de chef en Mevrouw Wenche
aan het kantoor kwamen. De gang, die naar de kamer van den chef
leidde, was half versperd door veel stukken van machines, van staal
en glimmend koper, die voorloopig daar waren neergezet, om niet in
den weg te staan en goed bewaard te worden.

Mordtmann maakte excuses, omdat het er zoo nauw was.

't Kantoor van den chef was het eenigste in de fabriek, dat heelemaal
afgewerkt scheen te zijn. Het was Engelsch: gezellig en mooi ingericht.

Toen Mevrouw Wenche in de groene, met leer overtrokken sofa ging
zitten, voelde zij zich toch niet geheel op haar gemak. 't Was zoo stil
geworden; geen mensch in den omtrek, geen gedruisch van ijzeren platen
of hamerslagen, geen stemmen,--alleen enkele haastige voetstappen
van iemand, die vlug naar zijn middagmaal ging.

"Ik moet trouwens gauw weg," zeide zij en maakte haar hoed los. Het
was warm.

"O, goede hemel! wij hebben allen tijd: 'Uw man wacht u zeker niet
thuis vóór 't eten.'"

"Neen,--Carsten is ook Ephor vandaag," antwoordde ze vroolijk; maar had
er onmiddellijk spijt van, want ze zag, dat hij dat dadelijk opvatte
als iets van haar man, waar zij samen gewoonlijk om lachten. En dat
was haar bedoeling niet.

"Uw man is zeker over 't algemeen meer in touw, dan hij eigenlijk
wezen moest."

"Meer--in touw?"--

"Ik bedoel,--als men een vrouw heeft als u--Mevrouw Wenche!--de man,
die zoo gelukkig is, heeft, dunkt me--de verplichting..."

"Nu, nu! Mr. Mordtmann! U weet het--correct!"

"En u is het juist, die niet hebben wilt, dat ik correct ben, Mevrouw."

"Ja, maar nu wil ik het,--op dat ééne punt begrijpt u?"

"Ik begrijp het niet, maar ik gehoorzaam. Er is trouwens niets--wat
een woord van U......"

"Spaar uw woorden. Drink liever uw wijn uit."

"Voor liefde is wijn maar een slecht geneesmiddel, Mevrouw Wenche!"

"Bah"--antwoordde ze en ontweek zijn oogen, terwijl ze haar hoed
terecht zette.

"Gaat u heen?--Is u boos op me?"

"Neen, dat ben ik niet; maar ik ben bang dat ik het gauw worden zal."

"Maar waarom?--U kunt me toch niet verbieden--van u te houden--"

"Mijnheer Mordtmann! Wat is dat leelijk van u! En hoe dom van u onze
vriendschap te bederven.--Wilt u mij uitlaten?"

"Ik heb niet anders gezegd, dan wat u al wist," antwoordde hij
eerbiedig en neerslachtig, terwijl hij de deur voor haar openmaakte;
"mag ik u naar de stad brengen?"

"Neen," antwoordde Mevrouw Wenche, en ging hem voorbij; maar in haar
pogingen om boos te kijken en gauw weg te komen, stootte ze tegen de
stukken van machines, die in den gang stonden; een geraas volgde,
alsof er iets dreigde om te vallen en plotseling greep hij haar om
het middel en rukte haar terug in de kamer; op 't zelfde oogenblik
viel er een zwaar stuk metaal--naar binnen op den drempel.

"Pardon," zeide hij kalm en zette het zware ding weer overeind tegen
den muur; "'t Is eigenlijk te dwaas, dat die dingen hier staan;
wees u nu voorzichtig, Mevrouw, en loop nu vlak langs deze muur."

"Maar lieve hemel!" riep Mevrouw Wenche nog heelemaal verschrikt en vol
respect voor zijn kalmte: "ik had hier wel dood kunnen blijven!--het
is hier een gevaarlijk huis!"

"En dit was een hoogst ongelukkig bezoek," voegde hij er bij met een
buiging, toen zij de huisdeur uitging.

"Nu? hoe zal het gaan?" vroeg ze zonder om te zien. "Gaat nu meê naar
de stad of niet?"

"Maar u zei immers zelf......"

"Ja, maar daarna hebt u mijn leven gered," antwoordde ze lachend:
"en dan ook: natuurlijk geen woord meer daarover!"

Hij beloofde alles en liep vlug weg om zijn hoed te halen.

Hij hield zijn woord--tot haar groote verwondering. Hij sprak vroolijk
en natuurlijk zonder ook maar op eenige manier ergens den nadruk op
te leggen; zelfs in zijn oogen was niets, dat pijnlijk voor haar zou
kunnen zijn, toen zij afscheid namen.

Mevrouw Wenche was heel tevreden over zich zelf. Nu had ze hem eens
voor al op zijn plaats gezet. En ze was ook over hem tevreden.

Hij had begrepen, dat dit niets baatte. En zoo wilde ze hem houden,
rustig, op die vrije, prettige manier, zonder dien voortdurenden angst,
dat hij te ver zou gaan.

Ze kwam bizonder opgewekt thuis. In lang had ze zich niet zoo blij
en jong en licht van binnen gevoeld;--haar geweten was ook verlicht,
omdat ze hem de waarheid had gezegd: die zaak was nu in orde.

Ze ging voor de piano zitten, terwijl ze op den professor en Abraham
wachtte; maar ze stond weer op en maakte haar haren wat in orde voor
den spiegel--al neuriënde.

--Intusschen had Abraham wat gedrongen gezeten tusschen zijn kamaraden,
en de professor naast den burgemeester. De groote feestzaal van de
school was propvol kinderen en volwassenen. Er was een onverdragelijke
warmte, vol gemengde geuren.

De onvermoeide rector stond op den katheder en deelde de rapporten uit,
alle jongens oproepende in de volgorde, waarin zij nu geplaatst waren.

Eerst kwamen er een paar voorloopige woorden over hen, die naar de
universiteit zouden gaan; daarop volgde de hoogste afdeeling van de
vierde klasse en dan de laagste--zij, die uit de derde klasse waren
overgegaan in de vierde.

"Hans Egede Broch!" riep de rector; dat was No. 1; maar de volgende
was Abraham Knorr Lövdahl! [13]

Abraham sprong op; hij had zelfs niet durven denken No. 2 te worden,
ofschoon zijn examen goed geweest was. 't Duurde een poosje voor hij
uit de bank komen kon. De professor volgde hem met de oogen om hem
toe te knikken, maar Abraham keek niet op.

De rector gaf hem het rapport met de woorden:

"Je bent vlijtig geweest, Abraham! en daarom is ook je examen zoo goed
gegaan. We hopen, dat wij,--je leeraren--ook in andere opzichten over
je tevreden zullen zijn in 't volgend jaar,--tevredener dan vroeger."

Al Abrahams vreugde was voorbij! hij ging onzeker en onhandig naar zijn
plaats terug; en 't was hem, alsof 't heel koud en doodstil in de zaal
werd door al die koude oogen, die op zijn zondig hoofd waren gericht.

Professor Lövdahl kuchte wat scherp; nu was het wel genoeg; het stond
hem niet aan, dat zijn zoon zoo openlijk gesignaleerd werd.

Het opnoemen van de nummers ging voort. Vaders en moeders luisterden
gespannen tot hij kwam--de naam, waar zij op wachtten. Dan
kwam er een oogenblik leven op hun gezicht, als hun lieve zoon
voor den katheder stond, maar daarna zonken allen weer weg in hun
onverschilligheid--warm,--onaangenaam te moede;--was 't nu maar klaar,
zoodat de rector zijn toespraak kon houden!

Maar voor de kleinen was dat opnoemen van nummers heel wat
anders. Eergierigheid, ijdelheid, teleurstelling en wanhoop tot
gevoelloosheid toe; wangunst en haat, hoogmoed en vreugd over 't leed
van anderen--tot wraakzucht toe, dat alles ging door de rijen dicht
opeengepakte hoofden. 't Was een heele oefening om zich in 't leven
vooruit te dringen, boven elkaar te komen, al was 't maar één nummer;
gelijkheid en kameraadschap moesten vergeten worden, om hen er aan te
wennen zich met anderen in strijd te voelen om rang en roem; ze leerden
benijden wie boven hen stonden, en verachten wie beneden hen waren.

En terwijl er 't heele jaar door niets gezegd of gedaan was om het
moeilijke verwerven van kennis tot een gemeenschappelijken arbeid in
broederschap en vreugd te maken, zoo werd ook nu aan het slot geen
woord gesproken over kennis, die gelijkheid en broederzin brengt; maar
die kennis zelf werd zorgvuldig gebruikt om hen allen te nummeren,
te rangschikken--naar boven en naar beneden.

Eindelijk waren de 319 rapporten voorgelezen en uitgedeeld. De rector
veegde zijn kaal voorhoofd af en beloonde zich zelf met een half
lood snuif in ieder neusgat. Daarop begon hij zijn lange toespraak
met afscheid te nemen van hen, die de school hadden afgeloopen: vier
lange, bleeke jongelingen in vier lange jassen, die er uitzagen,
alsof ze in een stijve zwarte stof waren uitgehouwen.

Als het waar is, dat men den boom kent aan zijn vruchten, kon het
wat vreemd schijnen, dat dit groote geleerde toestel met die vele en
overvolle klassen niet meer dan deze vier specimina aan de eerwaarde
Universiteit afleverde; maar de reis naar den Parnassus is lang en
moeilijk. Onderweg vallen er zoo velen af; maar daarom zijn 't ook
de buitengewoon krachtigen, die het doel bereiken.

De rector hoopte, dat deze vier specimina de school eer zouden
aandoen, maar vóór alles wilde hij hun smeeken den kinderzin en het
kinderlijk geloof te bewaren, die zij van de school meêbrachten. Dan
ontwikkelde hij het begrip "school" en koos daarvoor als uitgangspunt
de oorspronkelijke beteekenis van het woord. "Een school," zei hij,
"werd de naam van de veilige plaats, waar de jeugd,--nog niet bereikt
door de zorgen des levens..."

"Een verduiveld veilige plaats, zeg" mompelde Morten Kruse, en stootte
Abraham aan,--maar deze verroerde zich niet en vertrok geen spier;
hij was zoo bang, dat iemand zou denken, dat hij niet stil zat. Nu
dacht Abraham er 't meeste aan, dat hij No. 2 was. Zoo hoog had hij
nog nooit gezeten; en intusschen ging de rector voort te verklaren
hoe de school een voorbereiding voor het leven, en vooral een vorming
tot zedelijkheid was.

"Deze uitdrukking," ging hij voort, "die zoo als bij onze oude
leermeesters--de Grieken en de Romeinen, het hoogste en edelste uit de
beschaving beteekent, is maar een zwakke aanduiding voor het einddoel
van de beschaving, dat wij voor oogen moeten hebben. Want over ons
straalt de zon der openbaring; wij onderscheiden niet alleen door de
nevelen van dit aardsche bestaan een hooger leven aan gene zijde van
het aardsche; maar voor ons is een uitzicht geopend, licht en vrij
en heerlijk! op een hemelsch Vaderland. Dus niet alleen tot burgers,
niet alleen tot menschen, maar voor en boven alles tot christenen
moeten onze jongelieden gevormd worden. Het licht van den godsdienst
moet de wetenschap bestralen, haar waarheden zullen allen in dat
licht hun uitgang, hun beteekenis en hun einddoel vinden."

De kleinen sliepen in door de warmte en door die lange toespraak,
die even vervelend was als een preek. De zomerzon scheen dwars door
de dunne, blauwe gordijnen, zoodat een bleek lijkachtig licht over de
zwarte groep leeraren viel, die links van den katheder bijeen stonden.

Het stekelvarken stond overeind te slapen. 't Was een overlevering op
school, dat hij dat kon; de onderdirecteur Abel keek door zijn lorgnet
naar de dames; de adjunct Borring had zich in een hoek teruggetrokken
en nam stilletjes de kans waar een veeren pen te snijden; maar de
blinde darm stond in gedachten de vreeselijkste gezichten te trekken,
wat zijn lieve discipelen ten zeerste vermaakte.

Maar allen zagen er uit, alsof het geheel hen innig verveelde en zij
naar het eind van die comedie verlangden.

"En gij, mijn geliefde medearbeiders!" zei de rector met bewogen stem,
"gij, die u aan de moeilijke, maar schoone roeping gewijd hebt, de
jeugd in kennis en zedelijkheid in dezelfden christelijken geest te
leiden, moge de Almachtige u steeds kracht verleenen om met dezelfde
toewijding, met denzelfden ernst, met dezelfde liefde aan uw levenstaak
vol verantwoording te arbeiden. Ontvangt mijn dank en die van de school
voor het afgeloopen jaar; en geve God, dat wij hier weer gezond en
frisch mogen bijeenkomen om weer in Jezus' naam ons werk ter hand
te nemen."

Daarop wendde hij zich tot de kleinen en smeekte hen zoo vurig zich
toe te leggen op alle christelijke deugden en te arbeiden in dienst
van het goede, zooals het kinderen des lichts betaamt.

Hier begonnen vooral de moeders te schreien en de goede rector sprak
voort over het kind, over 't kinderhart en het kinderlijk geloof. Na
een warm nagebed stond de geheele school op en zong:


"Zie op ons werk met Vaderoogen
  Gij die het Al geschapen hebt,"


waarop de rector nog een "Onze Vader" bad en toen was het feest
eindelijk voorbij.

't Gedrang was groot bij het uitgaan; want niets of niemand kon de
jongens terughouden.

Hoewel de regel was, dat de leerlingen wachten moesten, tot de dames
en de toehoorders de zaal verlaten hadden en eerst dan in goede orde
heengaan, klasse voor klasse, liepen toch steeds meer van hun plaats,
drongen tusschen de dames door en verdwenen.

Warm en met beschreide gezichten stroomden de moeders eindelijk naar
buiten--er waren maar heel weinig vaders; het deed haar zoo goed de
jeugd zoo bijeen te zien, en hoe heerlijk en ernstig had de rector
gesproken.

Hij had trouwens die toespeling aan het slot wel achterwege kunnen
laten, die opmerking, dat er vrij wat onverschilligheid onder de ouders
heerschte voor het werk van de school. Dat was tenminste iets, dat niet
op een van hen van toepassing was; dat had hij liever aan de ouders
moeten zeggen, die niet gekomen waren, ... b.v. aan Mevrouw Lövdahl!

Dat was toch al te erg, en dat nog wel terwijl haar man Ephor was! Maar
zij kwam nooit, waar men Gods woord hooren kon.

Kinderen en volwassenen stroomden naar de schoolplaats; zoete jongens
liepen netjes naast hun ouders met het rapport opgevouwen in de hand,
anderen gingen achter het gebouw en scheurden het hunne in stukken
en vertrapten het; anderen stoven weg met Indianengeschreeuw en
vroolijke sprongen; maar de vier stijve, zwarte jassen wandelden
achter de leeraren aan om een glaasje wijn in de huiskamer van den
rector te drinken.

Abraham ging naar huis met zijn vader.

Professor Lövdahl was bewogen. Terwijl ze naast elkaar liepen;
zei hij tot hem: "Je bent flink geweest Abraham! En ik zie daarin,
dat je je best doet weer in orde te maken, wat je verkeerd gedaan
hebt. En nu spreken we daar niet meer over. Ik zal er ook met den
rector een woordje over spreken, dat hij die zaak niet meer aanroert."

Abraham stormde de kamer in en riep: "Moeder, Moeder! Ik ben No. 2!"

Mevrouw Wenche kwam hem even stralend van geluk tegemoet loopen,
ze nam hem in haar armen, kuste hem en danste met hem; en toen de
professor binnenkwam met het gewone: "Stil--kinderen" lachte ze maar,
nam den arm van haar zoon en ging aan tafel.

De professor wilde wijn aan tafel hebben, en 't werd een
familiefeestje. Abraham voelde zich zoo licht als een vogel; en toen
de professor met hem klonk, vond hij, dat zijn vader toch de beste,
de grootste man van de wereld was.

Maar dezen dag voelde hij zich ook zoo tot zijn moeder aangetrokken. In
lang had hij dat gevoel niet gehad.

Eigenlijk hield hij toch evenveel van beide en hij was als in een
roes van zaligheid, terwijl dat wat hij had doorgemaakt een sombere
herinnering werd, die hij liefst vergeten en uitwisschen wou.

"Ja, is 't nu niet zooals ik zei?" riep de professor uit, toen zij
vertelde, waar zij geweest was. "Voor die fabriek heb je toch een
warme belangstelling."

Ze lachte maar en sprak hem niet tegen. Vandaag voelde ze zich zoo
wonderlijk licht te moede, zoo heel gelukkig.



NEGENDE HOOFDSTUK.


Abrahams aanneming was steeds uitgesteld of liever; er was nooit
over gesproken.

Want de professor wist maar al te goed, dat Mevrouw Wenche er zich
met alle macht tegen verzetten zou; reeds van af den tijd, dat haar
zoon klein was, had ze gezegd: "Aangenomen zal hij niet worden."

Haar man had gezwegen en de quaestie ontweken. Hij had gedacht:
"die dan leeft, die dan zorgt." En het was zijn gewoonte niet,
iets onaangenaams aan te pakken, zoolang hij het ook maar eenigszins
vermijden kon. Daarom had hij de zaak laten rusten, tot Abraham zijn
16de jaar intrad en dat was vrij laat voor de aanneming, volgens
't gebruik in de stad.

Maar nu in 't najaar moest hij worden ingeschreven; want aangenomen
zou hij worden--dat stond even vast bij den professor, als het
tegenovergestelde bij zijn vrouw.

Op een morgen, terwijl zij zich kleedden,--Abraham was juist naar
school gegaan,--begon de professor kalm en alsof het van zelf sprak.

"Ja, nu denk ik er over om Abraham in de volgende maand bij proost
Sparre te laten inschrijven."

"Inschrijven?...... bij Sparre?...... wat in de wereld zeg je
toch?" Mevrouw Wenche keerde zich haastig op haar stoel om; zij zat
voor den spiegel haar lang haar op te maken.

"Voor 't aannemen, kind."

"Je denkt er zeker niet aan, dat we aldoor afgesproken hebben, dat
Abraham niet aangenomen zal worden."

"Afgesproken?--Neen Wenche, dat hebben we nooit."

"Maar heb ik dan niet honderdmaal gezegd: hij zal niet aangenomen
worden."

"Ja, maar dat is geen afspraak."

"Maar je bent het toch met me eens geweest. Je hebt er nooit een
woord tegen gezegd."

"Ik heb er geen woord van gezegd, zoolang de zaak niet aan de orde
was. Maar van jouw kant moet je toch toegeven, dat je voor zoover
je mij kent er toch volkomen van overtuigd kon zijn, dat ik wilde,
dat de jongen aangenomen zou worden, zooals de gewoonte is."

"Hoe kun je nu met 'de gewoonte' aankomen, Carsten! In zoo'n ernstige
zaak!"

"Laten we nu eens probeeren over deze ernstige zaak te spreken zonder
heftig te worden, lieve Wenche! want uit heftigheid komt nooit iets
goed voort. Denk er nu eens over na, of je 't recht hebt je zoon in
een heel anderen toestand te brengen dan alle anderen, wat hem in
zijn leven bemoeilijken en aan alle kanten belemmeren kan."

"Dat is juist de groote weldaad, die ik mijn zoon bewijzen wil: hem tot
een uitzondering te maken tusschen al die huichelaars en leugenaars."

"Groote woorden--Wenche! 't Is alsof je meent dat je zoon niet anders
kan zijn en nooit wat anders worden, dan wat je zelf bent."

"Wat bedoel je?"

"Heb je nooit over de mogelijkheid gedacht, dat Abraham een christen
kon worden? Ja--ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je hebt nu eenmaal
niet veel vertrouwen op mijn christendom; maar kun je je niet
voorstellen, dat Abraham misschien een oprecht christen zou kunnen
worden?"

"Jawel," antwoordde Mevrouw Wenche in gedachten en keek voor zich
uit. "Daar heb ik dikwijls over gedacht. En je moet niet denken; dat
ik dat zou tegengaan, of het als een ongeluk beschouwen voor hem of
voor ons. Dat is het juist. Oprechtheid is alles voor me. Halfheid,
leugen en huichelarij--dàt is 't wat ik uit het leven van mijn zoon
houden wil."

"Ja, maar als je volkomen oprechtheid wilt, moet je ook volle vrijheid
toestaan."

"Dat doe ik ook; hij mag gerust kiezen."

"Neen, pardon! Je geeft hem geen volle vrijheid om te kiezen, als
je hem buiten iets houdt--of hem een trap van ontwikkeling laat
overspringen, die al de andere jonge menschen doormaken."

"Maar juist die trap van ontwikkeling--zooals jij 't noemt, die is
juist de poort tot den leugen,--dat is mijn vaste overtuiging!"

"Daar twijfel ik niet aan, Wenche! er kan zeker ook allerlei tegen
het aannemen worden gezegd; maar hier is nu geen sprake van wat jij
gelooft of wat ik geloof, maar van Abraham's geloof. 't Is niet,
omdat ik zelf--hm"--hun oogen ontmoetten elkaar in den spiegel,--"nu,
ik ben nu eenmaal niet godsdienstig aangelegd, zooals jij, en 't is
dus niet om die reden, dat ik mijn zoon in de christelijke leer wil
laten opvoeden. Maar naar mijn meening hebben noch jij, noch ik het
recht om hem iets te onthouden, wat hem kan helpen bij die keus, of
hem tot iets te dwingen, wat het hem onmogelijk maakt te kiezen. Hoe
kunnen we nu eerlijk tegenover onzen zoon staan, als we niet tegen
hem zeggen: Wil je dezen proef met jezelf nemen? Of heb je al van te
voren gekozen?"

"Nu verdraai je de boel, Carsten."

"Neen, dat doe ik niet. Abraham is oud genoeg om te begrijpen waar
het om gaat; daarom heb ik zoolang gewacht; laat hem zelf kiezen of
hij wil worden aangenomen of niet. Dat dunkt mij, dat jij, met je
sterk gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid goed moet vinden."

"Nu goed, laat hem kiezen!" riep Mevrouw Wenche; maar dadelijk liet
zij er op volgen: "Ach neen,--wat geeft dat? zoo'n jongen!--hij kiest
natuurlijk te zijn als alle anderen--om rust te hebben. Neen, neen
Carsten! 't is zonde om hem met open oogen in leugen en knoeierij
te zenden."

"Zeg eens, Wenche! Hoe lang heb je je voorgesteld voor je zoon te
kiezen? Wil je mettertijd ook een vrouw voor hem kiezen?"

"Dat is onzin, Carsten. Ik ben het immers, die er altijd op sta,
dat hij zijn vrijheid hebben moet."

"Dat is een wonderlijk soort van vrijheid! Als Abraham nu wezenlijk
kiest om aangenomen te worden--"

"Dan is 't alleen, omdat hij nog niet wijzer is op dit oogenblik.

"En als hij nu over een paar jaar niet wijzer is en een vrouw wil
nemen, waarvan je vast en zeker overtuigd bent--zooals je gewoonlijk
bent,--dat ze je zoon grenzenloos ongelukkig zal maken, wat dan?"

"'t Is wezenlijk een ellende met je te praten--Carsten! want je haalt
alles door elkaar."

"Laat ons nu niet heftig worden, want dat dient nergens voor. Ik vond
juist, dat we hier zoo kalm en goed over praatten. Zou ik het nu wel
zijn, die alles door elkaar haalt? Zou jij 't niet eerder zijn, die
in je groote liefde voor Abraham onwillekeurig wat van de tyrannie
mengt, ... pardon! die onafscheidelijk is van alle liefde? Zou jij
niet, in je ijver om hem 't beste te bezorgen, voortdurend voor hem
willen kiezen? terwijl je toch zoo dikwijls gezegd hebt, dat het
't beste is, dat een mensch zelf kiest."

"Ik wil graag kalm zijn--Carsten! en 't is niet om onvriendelijk
te zijn, dat ik het zeg; maar 't is heusch gevaarlijk om met je te
praten; want je draait me rond en zet alles ondersteboven. Nooit zou
ik geloofd hebben, dat ik gewillig mijn zoon voor het aannemen zou
zien voorbereiden; maar nu komt het me bijna voor, dat er iets van
aan is wat je zegt."

"Ja, ik geloof, dat ik dezen keer 't meest in overeenstemming met je
principes ben," antwoorddde de professor, die nu geheel gekleed was
en wilde heengaan.

"Maar dat zeg ik je," riep plotseling Mevrouw Wenche, toen hij al
op den drempel stond, "op den morgen, dat Abraham naar de kerk moet
om die ongelukkige belofte af te leggen, wil ik als zijn moeder het
recht hebben hem te vragen of hij weet wat hij doet. En is hij dan niet
volkomen oprecht en eerlijk, dan zal noch jij noch eenig dominé in de
wereld het gedaan krijgen, dat mijn zoon heengaat en een leugen zegt!"

"Dat mag je doen, zoo als je zelf wilt," antwoordde haar man en
ging heen. "Die dan leeft, die dan zorgt"--Voorloopig had hij gedaan
gekregen wat hij verwachten kon.

Maar Mevrouw Wenche was onrustig en ontstemd; zij had een pijnlijk
gevoel, dat haar man haar listig haar toestemming tot het aannemen
ontlokt had--dat aannemen--de walgelijkste comedie, die ze kende.

Ze sprak er met Mordtmann over, en hij gaf haar in alles volkomen
gelijk; hij was nog heftiger in zijn uitdrukkingen. Maar overigens
interesseerde de quaestie hem niet zoo sterk.

Toen nam ze Abraham bij zich en sprak ernstig met hem op een avond,
dat de professor in de club was.

Ze legde hem uit, zoo duidelijk en openhartig als zij kon, wat ze
van dit dominé's verzinsel:--het aannemen, dacht.

Ze liet hem zien dat die belofte, die ze eischten en aannamen van
minderjarige kinderen [14] niets anders was dan het vreeselijkste
spelen met het ernstigste; dat het niet anders zijn kon--absoluut niet
anders--in aanmerking genomen de eischen, die het ware christendom
aan de menschen stelde--dan dat de jonge menschen bij troepen het
leven ingeleid werden door een grooten leugen heen, erger dan een
meineed. Wilde hij dat met open oogen meêdoen? of had hij gekozen?

Als hij zonder vrees voor de menschen kon besluiten voort te werken,
zonder die verbintenis, die alleen bestond om verbroken te worden,--kon
hij dat, dan zou ze hem trouw helpen.

Abraham zat met neêrgeslagen oogen zonder te antwoorden, zonder haar in
de rede te vallen. 't Was hem altijd pijnlijk, als iemand met hem over
godsdienst sprak. Op school leerde hij godsdienst als ieder ander vak;
en alleen de rector in zijn redevoeringen, of als er iets niet in den
haak was, sprak met nadruk over God; de professor kon zoo nu en dan
een uitdrukking doen als b.v. "Je mag onze Lieve Heer wel bidden je
daarvoor te bewaren," of iets dergelijks.

Abraham wist wel hoe hij moest staan kijken, als zooiets gezegd werd,
en kon ook wel een antwoord mompelen op den juisten toon; maar akelig
vond hij het toch.

En nu met zijn moeder was het nog erger; want het hielp niet of hij
bij haar met de gewone zinnetjes aankwam;--en den juisten toon wilde
zij precies niet hebben; en hoe zou hij toch in ernst op haar vraag
kunnen antwoorden?

Ja,--natuurlijk wou hij aangenomen worden, zooals alle anderen; 't
was hem al lang een ergernis geweest, dat hij de laatste was van alle
jongens, die even oud waren als hij. Dat sprak immers van zelf. En nu
kwam zijn moeder en maakte het tot zooiets verschrikkelijk gewichtigs,
alsof 't een keerpunt in zijn leven was.

En terwijl ze tegen hem bleef spreken, zoo ernstig en met een zachte
stem over waar en eerlijk wezen, in welk geloof het dan ook was,
zat hij er aan te denken hoe wonderlijk het toch was, dat juist zij
zoo sprak. Dat was toch de verkeerde wereld!

De rector, waarvan nu toch iedereen wist, dat hij een buitengewoon
godvruchtig man was, en zijn eigen vader, die ook godsdienstig was--zoo
matig,--juist genoeg, vond Abraham--die alle twee, en behalve dat,
alle christenmenschen in de stad, hielden het aannemen in eere, ja zij
zouden een woord tegen die heilige handeling voor Godslastering houden.

Maar zijn moeder, die zelf dikwijls gezegd had dat 't met haar
geloof niet zoo heelemaal in orde was,--en Abraham had van buitenaf
toespelingen gehoord op erger dingen--dat zij nu dat alles, waar
ze zelf niet aan geloofde, en wat ze dus ook niet echt begrijpen
kon--dat zij het aannemen ernstiger, plechtiger opnam dan de geloovigen
zelf--dat vond hij al héél vreemd; en terwijl hij daaraan dacht werd
hij onwillekeurig een beetje ongeduldig. Hoe kon zij, die zelf niet
geloofde, hooger eischen stellen dan de geloovigen! Zelf werd zij
tenslotte ook ongeduldig toen zij den jongen daar zag zitten als een
stok: stijf en stom.

"Antwoord me nu, Abraham!--wat kies je? Wil je aangenomen worden?--of
wil je het niet?"

"Ik weet het niet", antwoordde Abraham.

"Ja, maar dat moet je toch weten. Je ben nu groot genoeg om te weten,
dat je zelf moet kiezen. Denk er nu maar eens een paar dagen over na;
maar dàt wil ik je zeggen, wat ik van morgen tegen je vader gezegd heb:
op den dag, dat je naar de kerk gaat zul je eerst bij mij biechten;
en kun je dan niet naar waarheid tegen mij--je moeder--zeggen: 'Ik
wil en kan die belofte afleggen' dan zul je niet naar dat leugenfeest
gaan, zoo waarachtig als ik Wenche heet."

Een poos later kwam de professor thuis; ze gebruikten het avondeten en
er werd over andere dingen gesproken. Maar Abraham liep verscheidene
dagen rond met dat pijnlijk gevoel van te moeten kiezen.

Ja, natuurlijk wilde hij aangenomen worden! Als ze hem op school
vroegen of hij in 't najaar voor zijn aannemen zou gaan leeren,
antwoordde hij ja. Over een paar weken moest hij ingeschreven worden;
zijn moeder vroeg hem niets; zijn vader ook niet. En intusschen ging
de tijd voorbij.

Op school was niet veel afwisseling; alleen had hij in de nieuwe
klasse meer Latijn en meer Grieksch. Hij begon langzamerhand zich bij
Broch aan te sluiten; vroeger had hij niet van hem gehouden. Maar nu
zaten ze naast elkaar als de twee hoogsten in de klasse en Abraham
was vlijtig geworden.

Kleine Marius had geen spoor achtergelaten. Hij was verdwenen; zijn
nummer door een ander bezet. De stroom sloot zich over hem, en zijn
naam werd nooit meer genoemd, omdat allen hem al spoedig vergeten
hadden. Het dagelijksch geblok in dezelfde kamer, in dezelfde vakken,
dezelfde lessen, 't zitten--dat alles maakte, dat hun gedachten zich
niet bezig hielden met wat voorbij was. En Marius Gottwald werd al
gauw voor hen een kleine jongen, dien ze jaren geleden gekend hadden,
toen ze zelf klein waren en in de lagere klasse zaten.

De eenige, die aan hem bleef denken, was Abraham.--Niet alleen om die
herinnering, die hem hinderde, en waaraan hij maar liefst zoo zelden
mogelijk dacht.

Mevrouw Gottwald, die nu niets meer in de wereld te doen had dan de
herinneringen aan haar lieven kleinen Marius te koesteren, klampte
zich aan zijn besten vriend vast.

Wanneer ze Abraham ook maar in 't oog kreeg liep ze naar buiten of
klopte aan het raam.

Abraham vermeed dat 't liefste; hij vond het niet prettig, als
iemand hem naar binnen zag gaan, en hij vond het ook niet prettig
naar Mevrouw Gottwald te luisteren.

Zoodra ze hem goed en wel op de sofa had gekregen, begon zij over
kleine Marius te praten. Ze kon immers den heelen langen dag geen
woord spreken over het eenige, waar ze dag en nacht aan dacht.

Schuw en teruggetrokken als ze was, had ze geen vriendinnen. Alleen
's avonds kwamen de oude stamgasten,--de sombere gedachten aan schande
en berouw--de kleine kamer in en gingen in 't rond tegen de wanden
zitten en staarden haar aan.

Er was een gast bijgekomen, erger dan de anderen. 't Was het knagend
verwijt, dat zij uit ijdelheid haar zoon meer had willen laten leeren
dan zijn hoofd verdragen kon; maar daar durfde zij nooit over spreken.

Overigens vertelde zij iederen keer hetzelfde, vroeg of het niet
waar was, dat kleine Marius de allerknapste in het Latijn geweest
was, en werd niet moede te vertellen, hoeveel hij van zijn vriend
gehouden had, hoe hij hem bewonderde en tot hem opzag;--"Ja, het
ging zóóver,"--hier lachte de bleeke dame met een klein, flauw
lachje--"dat ik, zottin!--heel jaloersch werd op dien Abraham
Lövdahl. Zie eens hier, achter in een van zijn themaboeken heeft
hij met groote letters geschreven: 'A. L. is de grootste held van de
school.' Dat ben jij--dat is U......" Mevrouw Gottwald werd verlegen;
ze wist bijna niet, of ze "jij" kon blijven zeggen tegen Abraham;
hij was zoo stijf, zoo groote mensch-achtig.

't Was haar ook niet mogelijk hem te bewegen om lang achter elkaar
te blijven of dikwijls terug te komen; tot ze eindelijk op 't idee
kwam hem op wijn en gebakjes te tracteeren; en dat hielp een beetje.

Hij kwam nu soms uit zich zelf--liefst in 't donker en zat nogal
geduldig naar de oude verhalen te luisteren; nu en dan vertelde
hij ook trekjes uit hun samenleven, die de arme Mevrouw Gottwald in
verrukking brachten.

Maar Abraham sloop altijd stil heen en terug naar deze bezoeken,
hij voelde wel, dat zijn vader het in 't geheel niet goed zou vinden,
dat hij den omgang met de moeder van kleine Marius aanhield.

Maar wie kan op zijn zestiende jaar de verzoeking van wijn en
boterspritsen weerstaan?

--Intusschen bleef Michal Mordtmann steeds even vol van zijn fabriek,
die nu bijna klaar was. Maar toen de herfstregens doorzetten was
't niet zoo prettig daar iederen dag heen te gaan. Daarom richtte
hij in de stad een kantoor in voor de fabriek "Fortuna."

Over zijn verhouding met Mevrouw Wenche was hij niet recht tevreden;
die ging al te langzaam vooruit,--misschien wel heelemaal niet. Hij was
nu zeer door haar bekoord; een liaison met zoo'n mooie en interessante
vrouw van zulk een liberaal man stelde hij zeer op prijs. Dat zij
werkelijk ook,--in alle geval bijna--verliefd op hem was, dat wist
hij zeker; hij had het al ontelbare malen aan kleinigheden gemerkt.

Mevrouw Wenche had trouwens iets vreemds over zich gehad in den
laatsten tijd, iets zenuwachtigs, iets ongestadigs. Nu eens staarde
ze voor zich uit en sprak weinig; dan weer was ze zoo redenrijk,
dat het bijna pijnlijk werd.

Mordtmann was er van overtuigd, dat hij de oorzaak van al haar
gemoedsbeweging was en ze was juist in dezen tijd zoo mooi, zoo
bekoorlijk, dat de anders zoo voorzichtige man zijn zelfbeheersching
begon te verliezen.

In plaats van de bezoeken op het middaguur waren er op de lange
herfstavonden vertrouwelijke, langdurige gesprekken gekomen in de
schemering bij het schijnsel van den kachel. Mevrouw Wenche placht
heen en weer om de tafel te loopen; hij zat op de sofa in het roode
kachellicht.

De professor was bijna altijd uit op dien tijd, maar soms kwam hij
ook thuis en vond hen zoo, en altijd waren zij of hij dan wat verlegen.

Maar in Michal Mordtmann's bloed was onrust--als hij daar zat en haar
zoo kalm en regelmatig langs zich heen zag loopen.

Ze was somber dien avond en zij spraken over den dood en over treurige
dingen; hij sprak weinig, zij antwoordde met een paar woorden, en ze
waren het er over eens, dat het leven niet veel waard was.

Maar dat was zijn stemming niet; hij ging met haar meê. Zelf was
hij vol ongeduld en hoop; hij berekende de gevolgen niet, en had
geen gewetensbezwaren; telkens als ze langs hem liep, kostte het hem
meer moeite haar te laten gaan, zonder op te springen en haar vast
te houden.

Na een pauze bleef zij vlak voor hem staan en zag hem in 't opgeheven
gezicht.

"Maar waarom zit u nu dat alles te zeggen, wat u immers heelemaal
niet meent?"

"Ik ben het ook niet, die hier zit, en hier spreekt! ik weet niet
wat ik doe; ik weet alleen, dat ik dit niet langer uithouden kan."

Terwijl hij dit zei, had hij zijn arm om haar middel geslagen en
haar neer getrokken, zoodat zij in 't schijnsel van 't vuur op zijn
linkerknie zat.

Hij boog zijn hoofd over haar en kuste haar op de wang. "We kunnen
ons toch niet langer voor elkaar verbergen; het is toch waar."

"Ja, het is waar," antwoordde ze mat en legde haar arm op zijn
schouder.

Maar langzamerhand maakte zij zich voorzichtig los en stond op.

"Neen, neen," zei ze--als 't ware nog half in een droom.

Maar hij sprong op en wilde haar grijpen, met hartstochtelijke woorden,
zonder samenhang.

"Neen--neen!" riep ze heftiger en op eens, als of ze wakker werd:
"raak me niet aan! Is u dwaas! Meent u, dat ik twee mannen hebben wil?"

"Maar je bent nu van mij--van mij alleen."

"Neen, neen volstrekt niet, bedenk toch......!"

"Denk zelf maar na, hoe vaak hebben we daar niet over gesproken;
heb je niet altijd het recht van de liefde verdedigd?"

"Niet nu--niet zoo,--breng me niet in de war, laat me met rust;
zie toch eens wat we al niet vernielen;--neen, laat het blijven
als vroeger, of als dat niet mogelijk is; ga dan heen!--Ik smeek u,
Mijnheer Mordtmann, laat mij met rust."

"Maar ik dan,--ik? daar denk je niet aan. Wat moet er dan van mij
worden?"

Ze nam hem bij de schouders, keerde hem naar het licht en zag hem
oplettend in 't gezicht. Hun beider ademhaling was kort en ongeregeld,
en zijn gezicht was bleek en vertrokken; terwijl hij onverstaanbare
woorden stamelde en haar handen heftig drukte.

"Wat heb ik gedaan!" riep Mevrouw Wenche; want zijn hartstocht was zoo
onmiskenbaar en waar op dat oogenblik, dat die haar geheel overtuigde
en sterk aangreep: "ik heb ons beiden kwaad gedaan!"

"Neen, neen, dat heb je niet! je hebt gekozen, je bent de mijne.--Als
je me niet bedriegt!"

"Ik bedrieg je niet, beste vriend."

"Kom dan!--Blijf niet halverwege staan. Wees de mijne!"

"Luister nu, luister even naar een verstandig woord, we zijn op
dit oogenblik immers beide half toerekenbaar; nu moet ik handelen,
ik ben de oudste."

"Och......" viel hij haar ongeduldig in de rede, maar zij legde de
hand op zijn mond:

"Ga nu heen, ga heen, lieve Mordtmann en kom over een paar dagen
terug; we moeten beiden nadenken en alles overwegen. Laat ons niet
in den roes van dit oogenblik onherstelbaar verdriet over ons zelf
en anderen brengen. Doe nu wat ik zeg. Je weet wel dat ik gelijk heb."

Hij wilde niet luisteren, maar met smeeken en liefderijke woorden drong
ze hem naar de deur, nog eens greep hij haar aan en kuste haar; daarop
stoof hij de deur uit en liep half bewusteloos door de vestibule.

Ze wierp zich op de sofa en hield de handen voor de oogen. Zijn kussen
brandden haar; ze had hem lief; daar lag een smart in, die haar als
vastsnoerde in een gelukzaligen angst en haar gedachten stonden stil
voor dat ééne.

Ze kon er niet toe komen aan haar man en aan haar zoon te denken;
maar een halfbewust gevoel van angst, waar ze al lang meê gestreden
had, mengde zich pijnlijk in deze onuitsprekelijke verwarring.

Haar man kwam thuis. Hij ging uit de vestibule dadelijk in zijn
kamer. Daar hing een kastje aan den muur, waarvan hij den sleutel
altijd aan zijn sleutelring droeg en waarin hij enkele zeldzame
geneesmiddelen bewaarde;--de apotheek was niet bijzonder vertrouwbaar.

De professor zocht een fleschje versterkende droppels uit, mengde
een sterke dosis met water en dronk het uit. Toen bekeek hij zijn
gezicht in den spiegel; dat was heel bleek.

Toen hij zoo een poos gestaan had, deed hij het licht uit en ging
door de huiskamer, om zich in zijn slaapkamer te wasschen, zooals
hij altijd deed, als hij 's avonds van zijn visites thuiskwam.

"Goedenavond Wenche, zou je de lamp niet opsteken?" vroeg hij,
terwijl hij haar voorbij ging.

"Ja," antwoordde zij van de sofa, zonder zich te bewegen.

Abraham zat over zijn boeken. Hij was met Broch op de kamer van
Morten Kruse geweest, waar ze rookten, en hij had een warm hoofd en
een prikkelig gevoel in zijn huid; hij voelde zich niet wel.

"Nu--Abraham," vroeg de vader, terwijl hij ouder gewoonte heen en weer
door de kamers liep onder 't toilet maken. "Heb je al een besluit
genomen hoe het met het aannemen gaan moet? Dat moet gauw gebeuren,
als je er dezen keer bij wilt zijn. Of wil je liever niet?"

"Ja, ik wil liever wèl."

"Goed!--je weet, dat je daar vrij in bent. Wil je aangenomen worden,
dan mag je. Heb je 't al aan Moeder verteld?"

"Neen,--wilt u dat niet liever doen?"

"Neen,--waarom? Beste jongen, ga nu maar meteen naar binnen en zeg
het. Moeder is in de kamer."

Abraham ging heel verlegen naar binnen.

"Zeg, Moeder," begon hij toen hij een poosje bij de kachel gezeten had;
"ik geloof toch, dat ik voor mijn aannemen leeren wil."

"Ja, dat dacht ik wel,"--antwoordde Mevrouw Wenche bijna hard. Ze
was zoo volkomen in haar gedachten verdiept.

Maar Abraham kreeg een schok.

Dat ze dat nu zóó op kon nemen! Ze had hem zoo open en liefdevol
gezegd, dat hij zelf kiezen mocht. Hij sloop even verlegen weg, als
hij gekomen was; en hij begon al te rillen van angst voor dien morgen,
dat zijn Moeder bij hem zou komen om hem duchtig in verhoor te nemen.

--Toen Michal Mordtmann duizelend de huisdeur uitvloog, was hij vlak
op Professor Lövdahl aangeloopen, die juist thuiskwam.

De professor stootte met zijn stok op de steenen en het kwam Mordtmann
voor, alsof hij iets zeggen wilde, maar zich bedwong. Het scheen hem
ook toe, dat het gezicht van den professor een zonderlinge uitdrukking
had, toen hij vluchtig opzag en groette.

Maar hij was al te veel vervuld van wat er met Mevrouw Wenche gebeurd
was. Hij ging haastig naar huis en sloot zijn deur af, om alleen en
ongestoord zijn geluk te genieten.

Hij liet zich in zijn leuningstoel neervallen, sprong weer op en
liep heftig heen en weer, zocht het portret op, dat hij van haar had,
sprak er tegen en sprak tegen zich zelf,--gelukkig, zonder belemmerende
gedachten, trotsch dat hij zijn doel bereikt had.

Maar naarmate hij wat tot rust kwam, betrapte hij er zich telkens op,
dat hij aan den professor dacht. Dat was toch eigenlijk een zonderling
gezicht, dat hij gezet had.

Het begon Mordtmann onrustig te maken. Hij begon er over te denken
hoe ontzettend onvoorzichtig ze gehandeld hadden. Nog maar een paar
minuten later en de professor zou hen verrast hebben in een ontroering,
die onmogelijk te verbergen zou zijn geweest.

Dit moest heel anders ingericht worden,--die verhouding,--als dat
zou kunnen doorgaan en dat gaf zijn overdenkingen een andere richting.

Hij stak een sigaar aan en ging zitten om na te denken.



TIENDE HOOFDSTUK.


De Proost Sparre was met zijn cathechisanten bezig in 't oude
vergaderinglokaal van de Haugianen en hoewel er een massa jongens
waren, scheen het toch maar een klein troepje in de groote, lage,
grauwe zaal met vensters aan drie zijden.

De cathechisanten waren zoo geplaatst, dat er een scherpe afscheiding
tusschen hen was.

Op een lange bank vlak voor den katheder zaten de kinderen van de
lagere school; 't verst naar de hoeken de arme kinderen uit West-end
en de andere uithoeken van de stad.

Maar aan de rechterhand van den predikant, vlak bij den katheder,
op kortere banken die recht op den muur stonden, daar zaten de
goedgekleede jongens van de andere scholen; 't gymnasium op de eerste
bank en Abraham heel bovenaan bij den predikant.

De proost had altijd een menigte cathechisanten, want hij had den
naam, dat bij hem de leerlingen er veel gemakkelijker "door kwamen"
dan bij de andere predikanten in de stad.

Onmogelijke domooren, die het al meermalen te vergeefs geprobeerd
hadden, werden zonder moeilijkheden door den proost aangenomen. En
men moest waarlijk niet zeggen, dat dit kwam doordat hij het niet zoo
nauw nam met hun kennis van het christendom. Men moest die domooren
maar eens hooren, als ze in de kerk stonden, op de cathechisatie! Ze
antwoordden van een leien dakje, en dat dikwijls op de allermoeilijkste
vragen uit de heele Pontoppidan.

Daarom werd de proost zeer bewonderd--meer dan hij verdiende--eerlijk
gezegd; want hij nam zijn geheime maatregelen.

De proost wist namelijk even goed als ieder ander predikant of leeraar,
dat er onder de kinderen van de lagere school niet één jongen of
meisje was, die een syllabe begreep van wat er in Pontoppidan's boek
stond. Daarom was het heelemaal toevallig wat er in de minder heldere
hoofden van het geleerde bleef hangen en van buiten gekend.

Terwijl dus de knapsten onder hen op iedere vraag uit het heele boek
konden antwoorden, als hij maar oplette, dat hij woordelijk vroeg,
precies als de vraag luidde, waren er veel anderen, die maar een
enkel stukje ontgonnen grond in hun hoofd hadden, terwijl de rest
een en al vraagteekens bevatte.

Nu had de proost deze methode, dat hij scherp uitkeek naar de kleine
ontgonnen plekjes in al die hersens; en als hij merkte, dat er een
paar woorden als vastgespijkerd zaten in één van de domste hoofden,
dan schreef hij dat in een notitieboekje op.

Op den grooten dag, dat hij de cathechisanten in de kerk moest
overhooren te midden van de gemeente, was het een wonder, hoe hij kon
springen van 't eene onderwerp op het andere, hier en daar een vraag
doen en altijd den cathechisant voorbereid vinden, en goed voorbereid.

De proost zelf was heel bezorgd voor dat geheim. In het kleine
notitieboekje stonden enkel getallen, die er voor den oningewijde
uitzagen als cijfers, die hij den kinderen onder de cathechisatie
gegeven had. Maar hij was alleen bezorgd, omdat hij heel goed inzag
hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen kon worden en
verkeerd uitgelegd.

Tegenover zijn eigen geweten daarentegen was hij volkomen gerust.

Want als nu de geestelijke gaven zoo ongelijk verdeeld waren, en als nu
Pontoppidan misschien niet voor allen zoo gemakkelijk te begrijpen was,
dan zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn een jong mensch,
dat er om vraagt, den toegang tot de gemeente en de genademiddelen
te weigeren, omdat hij het vermogen miste iets van buiten te leeren.

Aangenomen moesten ze nu eenmaal worden; er kwam waarlijk nooit anders
van dan last en misnoegen in de gemeente als men den kinderen toegang
tot de bevestiging weigerde; waarom zou men dan moeilijkheden maken
door onbillijke strengheid in zijn eischen? 't Koninkrijk Gods behoort
aan de eenvoudigen van hart.

Nu en dan waren ze wel wat bedenkelijk "eenvoudig" en de proost
voelde zich dikwijls weinig op zijn gemak tegenover de gymnasiasten,
die soms bijna stikten van 't lachen. Daarom was hij ook wat koel en
terughoudend tegenover Abraham in de eerste dagen.

Abraham was buitengewoon oud voor een aannemeling, en de proost had
niet veel goeds van hem gehoord; 't was buitendien ook bekend genoeg
dat zijn moeder tot de vrijdenkers behoorde. Maar langzamerhand kreeg
hij een beter indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en
ernstig en vertrok geen spier op zijn gezicht, als er de zonderlingste
antwoorden van de lange bank kwamen. Hij was daarentegen attent en
hielp den proost de jas aantrekken, gaf hem het boek opengeslagen
aan en sprong op om het potlood aan te geven als het viel.

En eindelijk vond de proost, voor wie deze uren met zijn cathechisanten
een marteling waren, er iets aangenaams in, dien welopgevoeden jongen
man zoo dicht bij zich te hebben. En in het eene uur na het andere
ontwikkelde zich een soort van vriendschappelijk elkaar verstaan
tusschen den proost en Abraham, zoodat ze elkaar aanzagen als er
iets bizonders onder 't overhooren gebeurde, of de proost mompelde
een latijnsche aanhaling, die Abraham met een bescheiden glimlach
beantwoordde, onverschillig of hij die begreep of niet.

De voorbereiding voor de aanneming werd daardoor een genoegen voor
Abraham. 't Was al heerlijk om twee of drie uren in den morgen van
school weg te mogen gaan, en als hij bij den katheder van Proost
Sparre zat, had hij een prettig gevoel van de eerste te zijn.

Door zijn onderwijs op school kende hij 't heele boek van Pontoppidan
al van buiten; zoodat hij niets wist van het ontzettend werken
voor en den verschrikkelijken angst onder het overhooren, die de
wildste jongens van de lagere school bleek en stil maakte met wijd
opengesperde oogen.

Wat voor hen de gewichtigste gebeurtenis in hun levens was, een
naalde-oog om door te kruipen met de grootste inspanning van alle
krachten, dat was voor hem iets wat hem niet inspannen kon; hoogstens
kon het vervelend worden.

Maar dat werd het nu niet door zijn prettige verhouding met den proost;
en als hij een enkelen keer overhoord werd, spraken zij gewoonlijk niet
over Pontoppidan, en 't werd dan meer een gesprek over theologische
onderwerpen tusschen een oudere en een jongere, terwijl de anderen
zaten te gapen of onder de tafel vast het volgende leerden.

--De proost overhoorde het tweede gedeelte: de artikelen des geloofs.

"Ole Martinius Pedersen, kun je mij zeggen hoeveel goden er zijn!"

"Twee soorten, n.l. goede en booze," antwoordde Ole Martinius
Pedersen rad.

"Neen, mijn jongen! dat is niet goed. Je antwoordde op een andere
vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand me dat zeggen?"

"Op de vraag van de engelen," riep een kleine roodharige jongen,
die achteraan bij den kachel zat.

"Juist, Jens Hansen. Er zijn twee soorten van engelen, n.l. goede en
booze, maar God is één niet waar, Ole Martinius?"

"Slechts één eenig God," antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een
van de knapste op de lange bank was.

"Hoe heeft het Goddelijk wezen zich in de schrift geopenbaard?"

"Als één eenig wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, welke toch allen
één zijn en de heilige Drieéénheid genaamd worden."

"Kunnen wij wel met ons verstand dit begrijpen: dat God één en toch
tegelijk drie is?"

"Neen; dit gaat ver boven--ofschoon niet tegen ons verstand; daarom is
het een geloofs- en geen verstands-artikel; en God zou geen God zijn,
als Hij door ons verstand begrepen kon worden."

"Heel goed--Ole Martinius, je weet je zaakjes als je je maar even
bedenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn dan de woorden: Vader, Zoon en
Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen in God en
niets anders?"

"Ja!--het is meer dan enkel verschil in namen of eigenschappen;
want ieder van hen duidt iets afzonderlijks aan, dat niet aan de
anderen toekomt."

"Niet zoo gauw, mijn jongen. Waarin bestaat het verschil?"

"Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is", antwoordde Mons Monsen
in een vliegende vaart, en zonder ergens op te houden: "Niet in het
wezen, zooals reeds gezegd is, maar... maar het woord dat vereenigd
is met water--"

"Neen, neen Mons, nu ben je aan wat anders bezig; pas nu op: 'niet
in het wezen, zooals reeds gezegd is; maar in zeker......'"

"--Maar in zekere persoonlijke, inwendige handeling, als kleeren,
schoenen, eten en drinken, huis en haard, echtgenoote en kinderen,
velden, vee--

"Neen, neen, neen, Mons! Nu ben je weer aan wat anders bezig; 'die
ieder van hen......'"

"--die ieder van hen afzonderlijk toekomen, n.l. de Vader, die uit
niemand is, doet zijn Zoon geboren worden uit de eeuwigheid; de Zoon
is uit den Vader en de Heilige Geest is uit hen beiden. Dit alles is
waar en zeker......

"Neen, neen Mons. 'Dit alles is......'"

"...... Dit alles is het diepe geheim van het geloof, dat ons verstand
niet doorgronden kan."

"Juist, dat is goed, Mons Monsen! je ben een flinke jongen, als je
maar wat kalm aan doet. Maar je praat zoo vreeselijk gauw, dat je in
de war komt. Hier zijn de boeken wat verschillend--wat misschien
de gymnasiasten gemerkt hebben," zei de proost tegen Abraham,
"verscheidene jongens van de lagere school hebben uit een oude
uitgave geleerd."

Dit was ook een eigenaardigheid van den proost die de andere
predikanten bewonderden of waar zij zich over ergerden.

De meesten vonden namelijk, dat als het onderwijs in het Christendom
een band zou vormen tusschen de gemeenteleden, dan moesten vóór alles
de leerboeken dezelfde zijn voor allen; en daarom gaven zij onderwijs
volgens de laatste uitgave van Pontoppidans boek, die door den koning
was goedgekeurd en wilden van geen andere weten.

Maar Sparre nam aan wat de leerlingen gaven, als ze het maar behoorlijk
van buiten kenden. Daarom moest hij ook die wonderbaarlijke kennis
hebben van al de oude en de nieuwe uitgaven, zoodat hij ieder vragen
kon en op gleê helpen met het antwoord.

Door over het verschil te spreken tusschen de oude en de nieuwe
uitgaven dacht de Proost aan een ongelukkigen aannemeling, dien hij
dit jaar had. De predikant Martens had hem in de konsistoriekamer
een onverbeterlijken idioot genoemd.

't Was een groote, sterke jongen van 18 jaar, die als een reus tusschen
de andere jongens zat, en al meermalen het saaie lokaal met onderdrukt
gejubel over zijn grenzenloos dwaze antwoorden had vervuld.

De proost zelf begon te twijfelen. Maar toch sloeg hij hem nauwkeurig
gade, en luisterde aandachtig naar de stukken en brokken, die de
arme Osmund te hooi en te gras ten beste gaf, als hij gevraagd
werd. Eindelijk meende de proost, dat hij een draad gevonden had,
en vandaag wilde hij het probeeren. Hij nam vlug een sprong van de
drieéénheid, om de proef te kunnen wagen.

"Jij daar, Osmund Asbjörnsen Sauamyren," begon hij vriendelijk en
langzaam, om den ander tijd te geven zijn gedachten bij elkaar te
halen: "kun je me antwoorden--mijn jongen--kun je me antwoorden op
deze vraag: 'Welke zijn dan de genadegaven van het Evangelie?'"

Osmund Asbjörnsen Sauamyren zat een oogenblik heel stil; toen begon
hij, eentonig, maar vast, en steeds sterker zingend,--met een vaart,
die hem bijna ademloos maakte:

"Dat zijn: de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis der zonden,
de uitverkorenheid der kinderen, de voorzorg van God den Vader, het
erfrecht, de vrede met God, kinderlijk vertrouwen, de zoete geur van
Gods liefde, toegang tot God en moed om te bidden, verzekerdheid van
Gods genade, van gebedsverhooring en hulp in allen nood, buitengewoon
krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden,
geduld met onze zwakheden en genadige verschooning voor ons geheele
leven; de voorsmaak van het eeuwige leven, blijdschap in den heiligen
geest; besturing, licht, bezieling en kracht van den zelfden geest;
bevrijding van straf voor en overheersching van de zonde, den vloek
en den dwang der wet, van den Satan, de macht van hel en dood, van
de wereld en een slecht geweten; de uitkomst van alle dingen, ook
van het bitterst lijden, ten beste der geloovigen en een levendige
hoop op de zaligheid, waarop eindelijk de onuitsprekelijke eeuwige
blijdschap en heerlijkheid in den hemel volgt, en zoo voorts."

"Kijk nu eens hier," riep de proost triomfeerend, en noteerde iets in
zijn boekje; "ik dacht wel, dat het met jou wel gaan zou--Osmund!--Je
kunt misschien de vragen niet zoo gemakkelijk begrijpen als de jongens
in de stad; maar je weet toch wel wat, mijn jongen!--ga jij maar door
met werken en opletten, je zult zien dat het wel gaat."

De jongens van 't gymnasium waren teleurgesteld; zij hadden een
kostelijke lachpartij verwacht; maar de heele lange bank boog zich
voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.

Zelf zat hij met open mond den proost aan te staren. Zooiets was hen
nog nooit overkomen. Nooit had hij een woord van lof of hoop gehoord,
maar ook nog nooit te voren had een predikant dit zijn groote en
eenige bravournummer van de genadegaven van het Evangelie ontdekt.

Osmund Asbjörnsen Sauamyren had het al bij veel predikanten geprobeerd
en--ik weet niet hoeveel--cathechisatie-boeken versleten.

Al van den tijd toen hij op veertien-, vijftienjarigen leeftijd het
boek meê naar de bergweiden nam, waar hij de geiten hoedde, had hij
tevergeefs geworsteld met vragen en antwoorden.

Slechts één enkelen keer, op een gelukkig oogenblik, hadden zijn
hersens met een reusachtige inspanning, die groote vraag over de
genadegaven van het Evangelie in zich kunnen opnemen. En met de
wonderlijke toevalligheid, die met het van buiten leeren samengaat, was
dit ééne dreuntje heelemaal, zonder fout of onzekerheid vast blijven
zitten; en zóó dikwijls had hij dat nu in uren van moedeloosheid
herhaald, dat het niet meer los kon gaan uit zijn hoofd zonder dat
het broze Osmundsche verstand meê ging.

Maar hoe weinig hadden de genadegaven van het Evangelie hem tot nu
toe geholpen! Tot spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders
was hij van jaar tot jaar blijven loopen als hopelooze aannemeling,
thuis in zijn dorp en nu hier, nadat zijn vader naar de stad was
verhuisd als opperman bij de fabriek. Nergens kon hij aan 't werk
komen. Een jongen, die niet was aangenomen, kon nergens terecht; als
looper met quitanties op kantoren, in winkels, noch bij de bureaux
van 't zeewezen wilde men zoo'n dommen of ontaarden jongen hebben,
die op zijn achttiende jaar nog niet was aangenomen. Zijn groot
lichaam hielp hem ook niet veel. Zijn beenderen waren nog te zwak
voor het handwerk van zijn vader en--behalve dat, wat kon een jongen,
die nog niet aangenomen was, voor loon verwachten? Niet eens op zee
wilde een reederij hem laten gaan vóór hij aangenomen was.

Osmund Asbjörnsen Sauamyren had niet zulke groote plannen, dacht
ook niet zoo ver vooruit te komen in 't leven; en men zou meenen,
dat er zooveel kansen waren, dat aan zijn bescheiden eischen voldaan
zou kunnen worden.

Toch vond hij alle wegen zorgvuldig gesloten; voor hem was geen andere
weg om vooruit te komen dan die langs den predikant; en telkens begon
Osmund geduldig met een nieuwen predikant om een poosje bespot en
dan weggestuurd te worden.

Nu zag hij eindelijk een eind aan al zijn moeite; hij zat er lang over
te denken, wat Moeder wel zeggen zou, als hij thuis kwam, en eer hij
't wist, begon hij te schreien.

't Wekte algemeene vroolijkheid, toen men merkte dat Goliath huilde;
Abraham lachte ook toen de proost glimlachte.

Hij was alles samengenomen heel blij met zijn goede verstandhouding
met Proost Sparre; en hij was nu alleen nog maar bang voor den morgen,
dat zijn Moeder komen zou en hem tot een oprechten biecht dwingen. Zoo
dikwijls stelde hij zich dat voor, dat hij haar als 't ware binnen
zag komen. En wat moest hij haar antwoorden?

Die voorbereiding voor de aanneming kon hem immers heelemaal niet
ernstig stemmen--laat staan hem diep ontroeren; en hij wist, dat hij
bij zijn moeder alleen met ernst aan durfde komen; de kleinste poging
dat te ontduiken zou ze dadelijk ontdekken.

Intusschen ging de herfst voorbij en 't duurde immers nog lang eer
't Paschen was.

Abraham vond langzamerhand, dat Broch een goede kameraad was; ze
gingen 't meest om met de hoogsten in de klasse, met de "kranen," die
't volgend jaar admissie-examen moesten doen. Ze rookten en speelden
kaart en 's avonds wandelden ze met de jonge meisjes.

Er was iets in Abraham, dat hem een zeker aanzien, een zeker prestige
gaf onder zijn kameraden.

De onderdrukte lust tot oppositie, die in hem was, kreeg een anderen
uitweg door spotten en belachelijk maken. Hij kon geestigheden zeggen
over ernstige en godsdienstige zaken; en hoe vreedzaam en eerbiedig
hij op school en thuis was, kon hij de ergste zijn in 't spotten en
den draak steken met allerlei, als ze onder elkaar op een kamer zaten,
in een dikke wolk tabaksrook.

Broch was slap van lachen, en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat
hij hoe langer hoe erger werd en nergens meer om gaf,--alsof hij zich
schadeloos wou stellen voor den dwang door echt wild en dwaas te zijn
als hij zich heelemaal durfde laten gaan.

Hij probeerde ook karikaturen te teekenen; en lang ging er een
teekening rond in de vierde klasse van 't gymnasium, die de hel
voorstelde, waar de heeren Aalbom en Borring van weerskanten onder
elkaar een vuurtje stookten, terwijl de Conferensraad Madvig en Erik
Pontoppidan een woesten "pas de deux" uitvoerden in de vlammen.

Op school ging het hem nu heel goed. Abraham was vlijtig genoeg en had
ook langzamerhand een eigenaardige manier gevonden om met de leeraren
om te gaan; zelfs Aalbom vergat dien "duivel!" door zijn innemende
vriendelijkheid en alleen de rector had nog iets tegen hem gehouden.

Professor Lövdahl sloot zich in dezen tijd dicht bij zijn zoon aan,
deed 's Zondags groote wandelingen met hem en sprak bijna met Abraham,
alsof hij volwassen was.

Dat was niet alleen omdat de Professor met alle macht zijn zoon tot
zich wilde trekken, maar ook, omdat hem iets drukte, zoodat hij
er behoefte aan had opgebeurd te worden door de vroolijkheid van
den jongen.

De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zoo groot, dat Abraham zelfs
een en ander vertelde, wat hij anders stellig zou verzwegen hebben.

Zoo kwam hij er eens toe in den loop van het gesprek, half tegen zijn
zin, een geschiedenis uit de school te vertellen.

Er was een ruit gebroken, in de hoogste klasse en alle jongens wisten,
dat Morten Kruse het gedaan had, maar toen de rector er naar vroeg,
wilde niemand antwoorden. Toevallig was Broch ziek, zoodat Lövdahl
de eerste was.

Nu was er niets, dat den rector zoo driftig maakte, als wanneer
hij merkte, dat er verzet was; en als oud schoolmeester begreep hij
dadelijk, dat de klasse had afgesproken den schuldige niet te verraden.

Hij was toen regelrecht op Abraham afgekomen: "Pas nu op, Lövdahl! denk
er aan, dat je al eens vroeger je aan oproerigheid hebt schuldig
gemaakt; maar pas op voor den tweeden keer. Weet je wie het gedaan
heeft--of weet je het niet?"

"Je antwoordde toch dadelijk?" vroeg de professor bezorgd.

"Ja,--ik antwoordde,"--Abraham wendde het hoofd af.

"Je zei, dat het Morten Kruse was."

"Ja, want hij had het gedaan."

"Natuurlijk moest je antwoorden; 't was immers krankzinnig geweest om
nog eens schandaal te maken in de school--vooral nu je voor je aannemen
leert. Ik weet wel, dat deze en gene met overspannen praatjes aan zou
komen, dat je je vriend niet verraden mag--of iets dergelijks;--maar
daar moet je je maar in 't geheel niet aan storen. Gehoorzaamheid--zie
je--tegenover je superieuren is absoluut de allereerste plicht en
de hoogste deugd voor een jong mensch en een braaf burger; door met
misdadigers om te gaan wordt je er ten slotte zelf een, terwijl je je
zelf en de rechtvaardigheid dient door het booze en strafbare bekend
te maken."

Toen ze een eind verder geloopen hadden zei de professor zoo in
't voorbijgaan: "Dat hoef je nu niet aan Moeder te vertellen. 't Is
beter er niet over te spreken."

Abraham zag niet op; zij ontweken elkaars oogen een poos. 't Was
alsof ze geheimen voor Moeder hadden; en terwijl Abraham zich gerust
stelde met zijn vaders goedkeuring, dacht hij er niet veel meer over,
dat zijn moeder de zaak anders zou beschouwd hebben.

Maar zij was zoo vreemd in dezen tijd. Ze was eigenlijk zich zelf niet;
want er was iets anders bij gekomen, behalve Mordtmann.--Haar nerveuse
angst was nu zekerheid geworden, en die zekerheid vervulde haar met
een smart, waarover zij zich schaamde en die zij zocht te bestrijden.

Mevrouw Wenche kon het zich namelijk niet langer ontveinzen, dat zij
weer moeder worden zou.



ELFDE HOOFDSTUK.


Er waren eenige dagen voorbijgegaan, zonder dat Mevrouw Wenche iets van
Mordtmann gemerkt had. Op een middag ging hij voorbij, toen hij van de
fabriek kwam, maar zij trok zich terug van het venster en verborg zich.

Het gebeurde met Mordtmann was wat op den achtergrond gekomen; zij
had nu geen gedachten voor iets anders dan voor dat wat haar wachtte:
dat zij nog eenmaal moeder zou worden.

Toen Abraham ter wereld gekomen was had zij lang gewenscht, dat
hij een zusje zou krijgen, maar toen de jaren voorbijgingen had
zij die hoop opgegeven: en nu waren haar gedachten over kinderen en
kinderopvoeding van dien aard geworden, dat zij zich gelukkig prees,
omdat zij maar voor één de verantwoording droeg.

Haar man zou ook niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij wel
van te voren weten.

Maar het ergst, ja, bijna niet uit te houden werd die gedachte,
als zij zich mengde in haar verhouding tot Mordtmann.

Zij werd rood van schaamte, telkens als zij dacht aan hun laatsten
avond.

Hij had haar gekust en gezegd, dat zij alleen de zijne was;--en
zij--wat had zij gedaan?--en wat moest zij doen?

Zij kon immers niet alleen blijven rondloopen midden in dit alles;
wat--of wie moest zij kiezen? Wat nu gebeuren ging moest gebeuren en
wat dan?

Zij ging op een schemeravond op de sofa zitten, nadat zij het
dienstmeisje op het hart gedrukt had niemand binnen te laten,--ook
Mijnheer Mordtmann niet. Zij had zich de wanhoop nabij gevoeld en was
plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij trachten
een overzicht van alles te krijgen om te zien waar zij stond.

Maar dat werd een droevig overzicht en Mevrouw Wenche zag met
ontzetting waar zij stond.

Want zij stond immers diep in leugen en verwarring aan alle
kanten. Zij, die zoo kloek en zonder omzien zich door het leven
geslagen had, zonder ooit zelf te liegen en zonder anderen te laten
liegen, voor zoover zij er iets aan doen kon; zij, die geloofd en
beweerd had, dat wie oprecht wenscht waar en eerlijk te zijn zonder
schade door het leven zal kunnen gaan, hoe boordevol het ook is van
leugen en lafheid.

Daar lag zij nu. In welke van die verhoudingen, die haar het sterkste
bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij ging ze één voor
één na, en begon met Abraham.

Waar was haar zoon gebleven? Zij had hem zoo dicht bij zich gehad,
dat zij iedere kleine beweging in zijn ziel had kunnen zien, iedere,
ook de kleinste gedachte of twijfel, die in zijn jong hoofd opkwam,
had kunnen volgen en verstaan.

Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem? Het hielp niet veel, dat ze
zei: "Zij hebben mij hem afgenomen." Want dat was het immers juist, wat
zij had moeten verhinderen; ze had op hem moeten passen, hem vasthouden
in een helderen zuiveren atmosfeer van waarheid; niet uitwijken, niet
los moeten laten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.

Dat was het immers, dat zij zich zelf duizend keeren beloofd had,
als zij hem op haar armen droeg, toen hij klein was;--en nu--nu hij
zoo groot was geworden, dat hij er behoefte aan had, dat zij aan haar
beloften dacht, kon zij nu voor hem gaan staan en zeggen:

"Hier ben ik. Hier ben ik,--je trouwe moeder."

Kon hij nog op haar vertrouwen zooals vroeger?

"Neen", zei Mevrouw Wenche hardop en het klonk zoo treurig in de
leege kamer, "neen, dat kan hij niet."

Tweemaal, eerst met die geschiedenis op school en later in de quaestie
met het aannemen had zij het opgegeven, haar principe prijs gegeven,
was zij zichzelf ontrouw geworden en had voor goed het vertrouwen
van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen, dan
juist tegenover deze twee zaken, die voor hem de gewichtigste
waren geworden. En wat waren dat voor redenen, waarom zij overwonnen
was?--Goede hemel, hoe ellendig kwamen ze haar nu voor in vergelijking
met dat groote: haar plicht om haar zoon staande te houden.

Neen, het was iets anders wat haar machteloos gemaakt had, en dat
was Mordtmann. Terwille van hem, en van hem vervuld, had zij haar
zoon verlaten!--verlaten? Neen, verraden!

En nu dacht zij over Mordtmann en ging hun verhouding na, en die
kwam haar zoo onrein voor. Die scheen haar in dit oogenblik zoo
weinig waard.

Zij dacht over haar liefde en beproefde daar de kracht van, door zich
af te vragen of zij bereid was, haar huis, haar positie, haar man, haar
zoon, haar goeden naam te offeren en telkens als er weer iets bijkwam
zag zij angstig naar haar liefde en het einde was: dat zij te oud was.

Zij was te oud, meende ze, voor die alles overweldigende liefde, die
verleidelijk is als een zaligheid en dwingend als een plicht. Zij
wist al te veel van het leven om zich door eenige illusie te laten
verblinden en was te rechtschapen en te plichtmatig om niet de rechten
van anderen te erkennen. Zij hield veel van Mordtmann. Uren lang
kon het als een bekoring over haar komen, als zij zich dacht als de
zijne. Een leven met een man, die het zoo geheel met haar eens was,
zoo vrij van vooroordeelen, zoo kloek en edel in ieder opzicht.

En als ze dan dacht aan haar leven, zooals het van nu af worden zou
met haar man, dan rilde zij van die leugens; en dan werd haar dat
alles zóó walgelijk, dat het eenige, wat het beste in haar redden kon,
een breuk was--een breuk met alle gezonde, hartverscheurende smart,
die daaraan verbonden was, en dan een nieuw leven--hetzij dan zooals
't worden moest--met Mordtmann.

Maar ze kon immers niet naar Mordtmann gaan zooals ze nu was.

En een oogenblik vergat ze al haar verdriet in een bitter medelijden
met dat kind, waarvan de moeder 't niet verwachtte met verlangen en
liefde, en dat niemand welkom wezen zou, als het kwam.

Zij was geen moeder, waar een kind mee gebaat zou zijn; geen vrouw
voor een man, geen vertrouwbare vriendin,--niets voor wie dan ook--was
't niet het beste, dat ze maar heenging?

De dood kwam haar niet zoo zwaar voor; ze had zich vaak met de gedachte
bezig gehouden vrijwillig heen te gaan; en ze meende, dat als eerst
het besluit genomen was, de moed haar niet zou ontbreken.

Ze had geglimlacht over de minachting, waarmeê over 't algemeen
gesproken werd over de lafhartigheid van hen, die kiezen zelf uit
't leven heen te gaan; want die gedachte was haar zóó nabij gekomen
dat zij wist, dat er moed toe behoorde--vooral moed om te kiezen.

Moe van den maalstroom, waarin haar gedachten haar hadden gejaagd,
verzonk ze in een stil, zwaarmoedig peinzen over deze vraag: zou ze
niet 't beste handelen tegenover de anderen en tegenover zichzelf
door te bekennen, dat haar leven een nederlaag geweest was, en als
overwonnene heen te gaan; in plaats van door te leven van leugen en
stukken van haar verbrijzeld bestaan, opgevende dat waar ze voor
gestreden had en waar ze ontrouw aan geworden was: volle, zuivere
waarheid in woorden en daden?

Maar zij was immers niet alleen.

't Beeld van een klein, zacht kinderkopje vervolgde haar; was dat
goed een ander wezen meê te nemen; een licht te dooven vóór het nog
aangestoken was?

Nieuwe twijfel, nieuwe pijn, nieuwe vragen martelden haar; waarom,
was er toch niets--niemand om te helpen!

Eindelijk kwam hij--'t was over achten--haar man, waar ze niet op
gewacht had; maar dien ze toch wist, dat om dezen tijd komen zou.

Hij ging nu door de vestibule, en zette zijn stok weg. Zou ze met hem
spreken? hij was haar man, hem kwam de helft van dat jonge leven toe,
dat zij had willen uitblusschen; hij sloeg de hand aan den knop van
de deur en kwam binnen.

"Is hier iemand?" vroeg hij.

"Ik ben hier," antwoordde zij van de sofa.

"Ben je alleen?"

Er was iets in zijn toon, dat haar opjoeg; zij antwoordde niet; maar
stak snel de hanglamp aan; haar hand beefde zóó, dat het glas tegen
de ballon rammelde.

"Scheelt er wat aan, Wenche?"

"Scheelt jou niet eerder wat?" vroeg ze stug, want haar man liep
onrustig heen en weer, met een boosaardigen, akeligen glimlach.

"Och ja!--mij scheelt wat,--niet veel, maar een kleinigheid, waar ik
met je over spreken wou. Maar--mijn God!--wat zie je er uit, Wenche!"

Op eens kreeg ze den inval te doen, alsof ze niet begreep, dat hij haar
beschreid en ongelukkig gezicht bedoelde, en ze greep de gelegenheid
aan om het hem te zeggen.

"Hoe ik er uitzie?--Ik dacht, dat je het wist."

"Het wist?...... wist?......--Wat?"

"Heb je dan niet begrepen ...?"

Opeens verzamelde hij zijn gedachten; hij greep naar zijn hoofd, zag
haar onderzoekend aan met zijn scherpe doktersoogen, wendde zich af
en kwam weer terug, terwijl hij iets mompelde.

"Wat zeg je, Carsten?"

"Ik?--Ik zeg alleen: zoo, zoo!" antwoordde hij bleek.

"Ik ben bang, dat geen van ons beiden recht hart heeft voor die
kleine stakker."

"Welke stakker?"

"Ons kind, Carsten. Ons arm kindje."

"Ons?"--antwoordde hij met dien zelfden leelijken glimlach en keerde
zich een oogenblik naar haar toe.

Mevrouw Wenche zag hem een seconde in 't vertrokken gezicht, zonder
hem te begrijpen.

Hij keerde zich om naar de deur, om weer heen te gaan.

"Carsten!" ze stoof plotseling op, "Carsten! wat zei je daar?"

Hij keerde zich om in de deur. De heele man was veranderd; zijn grijze
haren stonden overeind, zijn tanden werden zichtbaar, zijn oogen waren
als die van een dier, dat plotseling zijn kooi stuk slaat, heesch en
ademloos zei hij haar vlak in 't gezicht: "Ik geloof je niet."

Ze vloog hem achterna met een gil en opgeheven handen; maar hij was
al in de vestibule, en ze gaf het op. Ze kon hem toch niet neerslaan,
en dàt had ze gewild.

Een oogenblik stond ze bevend stil; daarna richtte ze zich op. Ze
ging de kamer uit en gaf de dienstmeisjes orders: de professor kwam
zeker niet thuis voor 't avondeten. Zij zelf ging ook uit en nam den
huissleutel meê. Niemand behoefde voor haar op te blijven.

Abraham was bij Broch en speelde kaart; ze had hem wel graag willen
zien; maar 't was misschien het beste, dat ze niet meer in de war
gebracht werd.

Ze deed haar bonten mantel aan, trok den kap over haar hoofd en ging
naar buiten op straat.

Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; de afstanden in de
stad waren niet groot; en terwijl zij daar liep, dacht ze niet verder,
dan dat ze nu vrij was--heelemaal vrij van haar man; nu ging ze naar
Mordtmann om hem alles te vertellen; nu kwam er licht--waarheid,
eindelijk! in hun verhouding zooals vroeger; veel geluk verwachtte
zij niet.

Ze was nooit in Mordtmanns huis geweest; maar ze kende zijn vensters,
die op de straat uitzagen. Er was licht aan. 't Huis was als de meeste
anderen in de stad: de groote straatpoort open, geen gesloten entrée;
ze ging regelrecht naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.

Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas, een
pas aangestoken sigaar, juist bezig met de lamp neer te draaien,
om naar de club te gaan.

In de kamer was een flauwe lucht van warm avondeten, vermengd met
den fijnen geur van de eerste trekken aan een goede sigaar.

"Goeden avond Mordtmann!" zei ze en glimlachte droevig. "Nu kom ik
bij je. Wacht maar even tot ik wat kalmer ben."

Hij stamelde--hij kon niets zeggen. Hij legde zijn sigaar weg en deed
zijn overjas uit.

Deze dagen hadden hem bekoeld; het onheilspellend gezicht van den
professor had hem op de gedachte gebracht, dat dit alles toch al te
ernstig was.

Mevrouw Wenche was klaarblijkelijk ook al te ernstig, te weinig
luchtig, dan dat zij een verhouding, zooals hij zich had voorgesteld,
zou kunnen dragen.

Zij kwam zijn kamer binnen, ging in zijn sofa zitten en zei: "Nu kom
ik!"--Wat ter wereld moest hij toch beginnen? welken toon moest hij
aanslaan?--voor den drommel! hoe moest hij de zaak aanpakken?--Mooi
was ze!--ze was prachtig, zooals ze daar op zijn sofa zat, bleek en
wat verwaaid; maar wat hielp dat?--en dan die wonderlijke plechtige
manier van doen.

Hij schonk haar een glas wijn in:

"Lieve Mevrouw Wenche! wat is er?--is er wat treurigs gebeurd?"

"Neen," antwoordde ze en zag weer glimlachend naar hem op. "Je zult
misschien zelfs vinden, dat het wat goeds is, omdat het op eens je
wensch vervult."

"Vertel, vertel!" riep hij geanimeerd en op een toon, die verrukt
moest heeten.

Ze merkte niets,--vervuld als ze was van wat ze hem nu vertellen
zou,--van dat oogenblik, dat ze het verbond met den eenen man verbrak
om een nieuw met een ander te sluiten.

Ze begon daarom kalm, alsof ze hem om geduld wou verzoeken; 't zou
een lang en ernstig verhaal worden:

"Ja, lieve Mordtmann!--ik ben van mijn man heengegaan en ben bij je
gekomen; maar eerst is er nog iets anders."--

"U hebt...... zegt u...... u is van uw man...... ik begrijp
niet recht......;" hij zag al 't heele stadje in oproer; Mevrouw
Lövdahl,--de vrouw van Professor Lövdahl--van haar man weggeloopen, om
den nacht in zijn huis--'t huis van een ongetrouwd man door te brengen!

Door 't lichaam van Mevrouw Wenche ging een lichte schok; ze zag hem
snel aan en zei--als in 't voorbijgaan:

"Dat wil zeggen: ik heb een hevige scène met mijn man gehad; en daarom
kwam ik hierheen om u om een goeden raad te vragen."

"O, lieve Mevrouw! Ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst
heelemaal verschrikt; maar 't was toch vrij onvoorzichtig van u op
dezen tijd te komen." Hij zette zich naast haar op de sofa.

Maar 't gezicht van Mevrouw Wenche werd heelemaal stijf, en rimpels,
die er vroeger nooit geweest waren, legden zich stram om haar
mond. Zij, die altijd de waarheid sprak, had een fijn oor voor al
wat hol klonk en onvertrouwbaar was; op dit oogenblik doorzag ze hem
geheel en onverbiddelijk.

En dat ze het niet vroeger gedaan had, was omdat haar eigen ontwakende
liefde haar blind en vol vertrouwen gemaakt had; en behalve dat--er
was, vooral bij hun laatste ontmoeting--zooveel echte hartstocht in
hem geweest.

Maar nu, nu ze in haar eersten twijfel hem dien strik spande,
verraadde hij zich dadelijk. Er was in zijn stem zóóveel verlichting,
toen hij hoorde, dat het niet zoo ernstig was--alleen maar een hevige
scène met haar man--dat het op eens Mevrouw Wenche duidelijk werd,
dat ze op het punt stond zich zelf te vergooien--van lafhartigheid
en huichelarij in de meest valsche valschheid te vervallen.

Ze stond op en zag hem in de oogen.

Hij stond ook op, zocht naar woorden, streed zoo goed hij kon met
die oogen, die zich in hem boorden, zonder dat ze waren af te weren.

Een paar seconden hield hij het uit; maar toen moest hij zijn oogen
afwenden.

En toen hij weer opzag, werd zijn gezicht heel bleek en hij hield de
handen op, alsof er iets op hem neervallen en hem vermorzelen zou.

Maar toen had Mevrouw Wenche met hem afgedaan. Ze stak de hand uit
als om het glas wijn te grijpen, dat op tafel stond. In dit pijnigend
oogenblik werd ze hevig bevreesd voor een flauwte--hierboven, bij
hem! maar ze bedwong zich met alle macht, hield zich staande en
ging heen.

Ze was door de stille, leege straten zoover gegaan, dat er geen
lantaarns meer waren; ze merkte dat eerst toen ze struikelde en den
weg niet meer zien kon.

Langs de kanten waren groote steenen gezet en diep beneden zich hoorde
ze 't zware geluid van de golven, die zich tegen de rots verhieven
en weer naar beneden ruischten, met een zingend geluid rukkend aan
het taaie zeewier.

Van de lantaarns in de stad blonken kleine strepen langs het fjord
haar tegen; maar ze wendde zich af, ging op een steen zitten en zag
voor zich uit in het duister.

"Arme kleine Abby--arme kleine Abby!" herhaalde Mevrouw Wenche
halfluid. Hij was de eenige, van wie ze afscheid nam: hij was de
eenige, aan wie ze zich verbonden voelde.

Want met Mordtmann had ze afgedaan--volkomen afgedaan. Ze schaamde
zich, ze voelde zich vernederd en verontreinigd, doordat ze zich
zoo lang door dien man had laten bedriegen. Maar niet alleen haar
liefde had hij omlaag en door 't stof gesleurd; al haar ideeën, haar
liefste en moedigste gedachten had hij stuitend voor haar gemaakt;
na dit kon ze op niets of niemand meer rekenen;--ook niet op zich zelf.

En als ze nu van haar man heenging deed ze dat zonder
zelfverwijt. Alles in hem wat hem in hun samenleven hoog gehouden had,
was als weggevaagd door die laatste beleediging; toen was een ruwheid
te voorschijn gesprongen--juist dat grove man-achtige, dat ze haatte,
en dat hij tot nu toe met kunst voor haar had weten te verbergen.

Neen, naar hem wilde ze niet teruggaan.

En dat arme stumpertje, dat ze nu meênam--ook dat maakte haar
niet onrustig meer; want nu zag ze zoo zeker, zoo duidelijk, dat
het een weldaad was--de laatste, die zij zou kunnen bewijzen,--het
licht te dooven vóor het was aangestoken,--die kleine, dat meer dan
twijfelachtige goed--een leven te sparen.

En in haar grenzenlooze eenzaamheid aan den uitersten rand van het
leven, dat zij zich genoodzaakt voelde op te geven, werd dit voor haar
als een flauwe schemering van moedervreugde,--alsof ze haar schreiend
kindje in de armen hield en 't met zich droeg naar de gezegende rust.

Maar Abraham!--dat kind, dat ze had, was hij dan zoo heelemaal voor
haar verloren, dat ze hem onmogelijk kon herwinnen?

Telkens op nieuw maakte ze die som weer over; en telkens als ze meende,
dat die zou kunnen opgaan, kwam er iets, dat alles voor haar weer in
de war bracht.

Neen! hem kon ze geen goed meer doen door te leven, zooals haar leven
in 't vervolg zou moeten worden,--dat was onmogelijk.

Daarentegen zou ze zich kunnen voorstellen, dat de herinnering aan
haar eens in zijn later leven hem tot een steun kon worden, tot een
hulp om weer op te staan, als het hem ooit duidelijk zou worden--en
dat hoopte zij--dat zij, zijn Moeder, haar best gedaan had zijn
zieleleven gezond en waar te houden, en dat die anderen zijn jeugd
hadden vergiftigd en hem laf en onvertrouwbaar gemaakt.

Haar arm hoofd kon bijna niet meer; ze was maar volkomen zeker van
één ding: haar besluit. Haar smartelijke afrekening met het leven
had haar gedachten vermoeid en verstompt; ze voelde het zelf en ze
ging naar den dichtstbijzijnden lantaarn, om op haar horloge te zien.

't Was twaalf uur geworden.

Mevrouw Wenche wist al lang hoe zij het doen zou, en ze had aan hen
gedacht, die na haar moesten leven.

Zij wikkelde zich in haar mantel en keek nog eens uit over het fjord
en naar de lichten in de stad. En ze nam alles bijeen: haar jeugd,
haar vreugd, haar geluk, al wat het leven haar aan zonneschijn gebracht
had, liet alles in schemerachtige omtrekken aan zich voorbij gaan en
koos toen weer de duisternis,--moe, maar vast en zonder aarzelen.

Toen ging ze haastig terug door de stad, regelrecht naar huis.



TWAALFDE HOOFDSTUK.


De professor wekte groote verbazing in de club door tot na tienen te
blijven en toddy te drinken.

Hij was namelijk anders zoo geregeld als een klok: elken Vrijdagavond
een partijtje whist op de club, maar alle andere dagen precies om negen
uur naar huis. Hem als vandaag--op een Dinsdagavond zijn avondeten
daar te zien gebruiken, en later "à la guerre" te zien spelen met
een paar jongere heeren was een wondervreemd geval.

Hij lachte er ook zelf om en was heel opgewekt; maar toen hij
thuiskwam--zoowat tegen elf uur, werd hij verwonderd en onaangenaam
gestemd toen hij zijn vrouw niet te bed vond.

Hij had berekend, dat ze slapen zou--of zou doen alsof ze sliep, als
hij zoo laat thuis kwam; en hij wilde voor geen geld van de wereld
een gesprek hebben, nu alles nog zoo heftig was, zoo versch in 't
geheugen lag.

Hij rekende na, waar ze wel kon wezen.

Veel vriendinnen had Mevrouw Wenche niet, maar er waren toch altijd
drie à vier families, met wie ze zoo'n vertrouwelijken omgang hadden,
dat ze daar een avond heen kon gaan zonder geïnviteerd te zijn,
en zonder belet te vragen.

Maar half elf was laat, om van zoo'n bezoek thuis te komen.

Eerst kwam het niet in hem op, dat er iets gebeurd zou kunnen zijn. Hij
keek of zij den anderen huissleutel meêgenomen had, en toen die weg
was, nam hij den zijne uit het slot, opdat ze binnen zou kunnen komen.

Waar ze ook was--hij wist, dat men daar in huis er voor zorgen zou,
dat ze naar huis gebracht werd en trouwens de stad was heelemaal niet
gevaarlijk, zelfs laat in den avond voor een dame, die zoo bekend
was als de vrouw van Professor Lövdahl.

Hij kleedde zich dus snel uit en ging naar bed, opdat hij doen kon,
alsof hij sliep, als zij thuis kwam. Vóor alles was het er hem om te
doen, dat dit gesprek, dat hij wist, dat komen moest, tot morgen zou
worden uitgesteld.

's Avond was het onmogelijk; het leidde maar tot meer heftigheid en
oneenigheid. Maar 's morgens was alles weer binnen de perken gebracht
en minder gewichtig; de meest brandende strijdvragen konden dan
voorzichtig als kleinigheden behandeld worden in de koele morgenlucht.

Professor Lövdahl was zich ten volle bewust, dat hij zich te buiten
gegaan was en zijn vrouw ten diepste gekwetst had. Als correct man
schaamde hij zich, dat hij een stemming verraden had, terwijl hij er
zijn eer in gesteld had die te verbergen.

Tegenover zijn vrouw schaamde hij zich bijna minder omdat hij
zelf wist, dat hij die booze woorden niet in ernst gemeend had en
omdat hij er vrij zeker van was, dat ook zij, als ze even nadacht,
wel zou inzien, dat het maar een gezegde was, dat hem in de eerste
opwelling van misnoegen ontvallen was. Want dat was ontegenzeggelijk
een vervloekte geschiedenis met dat nieuwe kind.

Nu had hij zich al zooveel jaren lang gewend aan de gedachte aan dien
éénen zoon. Zoowel in zijn armenpraktijk, als in zijn statistische
studiën, had hij zooveel treurige gevolgen gezien van veel kinderen
in een gezin; hij had er zelf zooveel en zoo scherp tegen gesproken
en geschreven.

Kwam hij nu niet een beetje in een komisch daglicht, als hij vijftien,
zestien jaar daarna, op zijn ouden dag, tegen zijn eigen theorie
in begon te handelen. Al die geestigheden, die hij zou moeten
slikken! glimlachjes, toespelingen en steken onder water!

En al die last in huis; al die moeite en akeligheid, die men zoo
gemakkelijk draagt als men jong is en alles nieuw; maar die de rust
verstoren en 't huis overhoop halen, als men eenmaal alles in orde
heeft.

Dat alles was op eens over hem gekomen, had zich met de booze,
opgewonden stemming vermengd, waarin hij al een poos verkeerde en
had eindelijk dien beschaafden man, zoo vol zelfbeheersching, uit het
evenwicht gebracht en die woorden uitgelokt, die in zekeren zin zijn
geheim verraadden, hoewel hij in werkelijkheid er ver van was, wat hij
gezegd had te meenen, zooals Mevrouw Wenche het moest opgenomen hebben.

Maar morgen zou alles er anders uitzien.

Aan de zaak zelf was immers niets te doen en Carsten Lövdahl was juist
de man om het onvermijdelijke met gratie te dragen. Hij was ook bereid
tegenover zijn vrouw excuses te maken; maar kalm, half schertsend,
uit de hoogte:--morgen.

Hij deed het licht uit; 't was eigenlijk het allerbeste rustig te
gaan slapen; maar dat gelukte hem niet: hij kon niet in slaap komen.

Integendeel hij werd buitengewoon wakker, gespannen, warm en
zenuwachtig,--hij lag naar het lichtste geluid te luisteren en het kwam
hem voor, dat de stille nacht vol geluiden was, terwijl de stad sliep,
met slechts hier en daar een wegstervende voetstap op haar straten.

En in 't donker groeide een sombere angst op, sneller en sneller met
fantastische omtrekken, en kwam al nader en nader, zwaarder en meer
beklemmend met iedere vijf minuten, als hij meende, dat er weer een
kwartier om was en een lucifer aanstak.

Waar blijft ze toch? Over half twaalf! Nu moest er toch iets gebeurd
zijn.

Hun laatste gesprek, haar gil toen hij vluchtte, omdat hij bang was
dit gesprek voort te zetten--dat alles stond hem voor den geest.--En
zij, die zoo heftig was, zich nergens aan stoorde......!

Die overspannen naturen toch!--hij kende ze. Wat konden ze niet
verzinnen! Waar was ze op dit oogenblik?--hij duizelde. Zwierf ze
alleen rond in den nacht? Of lag ze al te drijven bij de steile rotsen
in het fjord?

Hij ging overeind in bed zitten en stak een kaars aan. Hij sprak
kalmeerend tegen zich zelf als tegen een koortspatiënt; maar het
hielp niet.

Eindelijk hoorde hij de huisdeur.

Dadelijk deed hij de kaars uit, ging liggen en haalde langzaam en
geregeld adem, alsof hij al lang sliep. Hij voelde zich grenzenloos
verlicht en glimlachte over zijn angst.

Mevrouw Wenche kwam binnen, stak licht aan en trok haar japon uit,
terwijl ze haar man aandachtig gadesloeg; hij sliep vast en rustig.

Stil en voorzichtig--zoodat niet één sleutel rammelde, legde zij haar
hand op zijn sleutelring, nam de kaars meê en ging de slaapkamer uit.

Hij merkte, dat ze de kamer weer uitging, maar dacht daar niet verder
over. Nu was ze thuis, zijn angst was voorbij, morgen zou het wel
weer in orde komen. En zooals hij daar nu gerustgesteld en moe van
ontroering lag en deed, alsof hij sliep, viel hij werkelijk in slaap
en sliep vast en rustig twee, drie uur.

Maar toen hij midden in den nacht wakker werd en voelde, dat het bed
van zijn vrouw leeg en koud was, schrikte hij weer op in angst, stak
de kaars aan en keek rond. Alles was stil; 't was over drieën; hij zag
geen spoor van zijn vrouw, behalve de japon, die zij uitgetrokken had.

Carsten Lövdahl voelde zijn hart stilstaan: het werd hem duidelijk,
dat er nu toch iets gebeurd was. Hij verzamelde al zijn kracht, hij
wapende zich met alle kalmte, die in zijn natuur lag en die het leven
en zijn werk nog in hem had versterkt en ontwikkeld.

Toen hij zich half gekleed had, nam hij het licht mee om haar te
gaan zoeken.

Door de kamers viel een lichtstreep uit zijn spreekkamer; de deur
stond op een kier. Hij moest even blijven staan; maar toen deed hij
de weinige voetstappen naar de deur; hij wist nu wat hij zien zou.

Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de
hand gevallen.

Stijf uitgestrekt in zijn grooten leunstoel lag het lijk van Mevrouw
Wenche. De kaars op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand,
die zij in 't laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was
een van zijn kleine fleschjes gerold, die hij kende.

Hij zette de kaars weg en wilde zich op haar werpen. Maar een gedachte
drong zich op eens aan hem op en maakte hem stil en koud: nu moest
hij er aan denken wat hem nu te doen stond, wat er nog verborgen kon
worden; nu was het tijd om een man te zijn.

En weer bedwong hij alle gevoel met zijn door gewoonte sterke
zelfbeheersching, hield een spiegel voor haar mond, ofschoon hij
wel weten kon, dat de dood onmiddellijk was ingetreden, toen het
fleschje leeg was. Hij nam het op en zette het weer in het kastje,
en lichtte langs den vloer om de kurk te vinden.

Daarop sloot hij zijn medicijnkast en stak den sleutelring in de zak.

Met afgewend gezicht boog hij zich over haar neer, nam haar op en
droeg haar de kamers door naar haar bed.

Toen hij de kaarsen weer naar de slaapkamer gebracht en nog eens
rondgekeken had, ging hij naar boven en riep de dienstmeisjes.

Een liep dadelijk naar buiten om Dr. Bentzen, een van de
gemeente-artsen te roepen: Mevrouw was ziek, gevaarlijk ziek,
't ging om leven en dood.

"'t Is al voorbij--lieve vriend--hier is niets meer te doen, een
hartverlamming, plotseling! in een oogenblik!" zei de professor,
toen hij Bentzen in de gang tegemoet kwam.

"Arme vriend!" antwoordde Bentzen en drukte hartelijk zijn hand,
"kom ik te laat om je te helpen?"

"Och neen! ik kwam eigenlijk ook zelf te laat, zie je, ik lag te
slapen; zij ging later naar bed dan ik; en zoo stil en plotseling is
alles gegaan, terwijl ze zich uitkleedde, dat ze al bewusteloos was
en de doodstrijd al begonnen was, toen ik wakker werd."

Prof. Lövdahl sprak in groote spanning en uitvoerig--als een
moordenaar, die den indruk van vrijmoedigheid maken wil.

"Heb je haar muskus gegeven?" vroeg Dr. Bentzen wat verrast, terwijl
hij zich over haar boog.

"Ja, wat moest ik doen?" antwoordde de professor met een gebaar van
radeloosheid; "ik was wanhopend en alleen--even voor je kwam greep
ik wat ik bij de hand had. Maar ze was zonder twijfel al dood toen
ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang voor Wenche's hart
geweest;--maar dat het zoo zou gaan....."

Bentzen legde de hand op zijn schouder: "Wees een man--Lövdahl--wij
beiden hebben al zoo vaak zulke dingen zien gebeuren, dat we ons
sterk moeten toonen, als de slag ons zelf treft. Ik zie ook, dat je
kalm bent en behalve dat--je weet, Goddank! waar je de beste troost
op den duur kunt vinden."

De gemeentearts Bentzen vond altijd een paar vrome zinnetjes bij
zulke gelegenheden, ofschoon zijn mond in 't dagelijksche leven vol
was van vloeken en minder fijne verhalen.

Maar toen hij weg was, de huisdeur gesloten, het ergste verborgen
en zijn positie gered, toen was 't uit met Carsten Lövdahls
zelfbeheersching; hij sloot zich op bij de doode, wierp zich neer
naast het bed en steunde.

Zóó was het dan geëindigd, zijn huwelijk.

't Was voor hem één lange strijd geweest, waarin hij voortdurend
verloren had--ook dezen keer.

Hij had gestreden om zijn vrouw te winnen op een andere manier dan
in verliefdheid.

Zij zou leeren hem heelemaal te waardeeren--ook zoo, dat ze zijn
levensopvatting als de ware erkende en zich daarvoor boog.

Carsten Lövdahl's ijdelheid was zijn karakter; alles had bijgedragen om
die te versterken--alleen zijn vrouw wilde zich niet voor hem buigen.

En naarmate zij in hun samenleven elkaar leerden kennen, begreep hij,
dat de kans steeds kleiner werd, dat zij zich zou buigen in bewondering
en des te sterker wenschte hij te overwinnen.

't Zou toch ten slotte wel eens blijken, dat ze niets bereiken kon
zonder hem; al haar overspannen ideeën zouden eens blijken te zijn
wat ze waren: praatjes en groote woorden.

Maar toch imponeerde ze hem. Die grenzenlooze vrijmoedigheid, die
vaste, zekere blik, dien hij op zich voelde rusten, al was ze ook
aan het andere eind van de kamer, zoo vaak hij handig en prettig
een loopje met de waarheid nam;--dat alles drukte en irriteerde hem,
omdat hij haar nooit aan het wankelen kon brengen.

Alleen op éen punt had hij overwonnen; dat was in den strijd om
Abraham. Maar tegelijk was er iets bij gekomen en dat was erger dan
al het andere en had alles vernield.

Want het geheim, dat hij zijn heele leven met inspanning van alle
kracht had verborgen was dit: hij was jaloersch,--stil, verbeten
jaloersch. Maar zooals zijn ijdelheid nooit bleek in iets wat ook
maar in de verste verte op pralerij geleek, zoo vertoonde de duivel
van zijn jaloezie ook nooit zijn bokkepoot in heftigheid en overijling.

Hij herinnerde zich altijd een woord, dat hij in zijn jeugd gelezen
had: een jaloersch man is altijd belachelijk; maar 't meeste als hij
met een dolk komt aanloopen.

Belachelijk te worden was voor Carsten Lövdahl het toppunt van
menschelijke jammerlijkheid, en daarom had hij zich zelf eens voor
al beloofd nooit met een dolk aan te komen.

Dat kwam ook niet met zijn persoonlijkheid overeen; en hoe diep
hij zich ook gekwetst kon voelen, en hoe onmiddellijk hij 't minste
krenkende woord opmerkte, of wanneer hij op zij gezet werd, nooit
kwam er maar een schaduw op zijn gezicht, die iemand opmerken kon.

Daarom had hij van 't oogenblik af, dat zij getrouwd waren deze methode
gekozen: te doen, alsof hij niets zag of begreep; hij was vriendelijk
en voorkomend voor de jonge mannen, die zijn vrouw naderden, en in
zijn spreken over hen vol lof--zoodat het haar zelf bijna verveelde.

Tevens hield hij zich wat op den achtergrond; liet al het ridderlijke
in zijn persoon goed uitkomen; hij week uit of was bij de hand; zoo
bescheiden en trouw, dat de jonge vrouw, wier volle liefde hij nu
eenmaal niet bezat, toch liever tot hem terugkeerde als een of andere
verhouding haar begon te verontrusten. Ten slotte was hij het toch,
waar ze 't beste op vertrouwen kon.

Maar telkens als hij zulk een crisis had doorgemaakt, voelde Carsten
Lövdahl, dat het een volgenden keer moeielijker werd. Dit was ook
een van de redenen, waarom hij de hoofdstad verlaten had. Hier in de
kleine stad ging het beter.

Wel maakte de onderdirecteur Abel zijn bezadigde strijkaadjes,
en dat ergerde den professor; maar in werkelijkheid was dat toch
heel onschuldig.

't Was, alsof hij eindelijk rust zou krijgen van de slang, die aan
zijn hart knaagde;--maar toen kwam Mordtmann.

Al van dat onzalige diner, dat professor Lövdahl gegeven had, omdat
hij vond dat het zijn plicht was, en omdat Mevrouw Wenche tot nu toe
zoo onverholen haar onverschilligheid aan Mordtmann had getoond,--al
van dien blik, waarmeê ze den jongen vreemde dankte voor zijn hulp in
dat groote gesprek over de school,--van dat oogenblik af wist Carsten
Lövdahl ook hoe het gaan zou,--dat wil zeggen: 't kwam niet in hem op,
dat het zóó zou eindigen.

Maar hij voorzag een nieuwe beproeving, en volgde zijn oude methode:
hij nam aandeelen in de fabriek "Fortuna," ging in 't bestuur en
noodigde Mordtmann uit met zijn vriendelijksten glimlach.

Maar hij merkte al gauw zelf, dat het niet meer zoo gemakkelijk
ging als vroeger. 't Werd hem bij den dag moeilijker zich te
beheerschen. Niets ontging hem, hij wist en begreep alles; hij zag
hun verhouding zich vestigen, groeien en groeien--lang vóór en veel
duidelijker dan Mevrouw Wenche het zag.

En hij kookte! 't Was hem onmogelijk langer comedie te spelen,
terwijl zijn huis op 't punt stond in elkaar te storten. De oude
methode hielp niet.

Hij moest ingrijpen--of tegen den een of bij de andere.

Hij stampte met zijn stok op den grond op dien avond, toen Mordtmann
naar buiten kwam met dat geheele hartstochtelijke tooneel in zijn
gezicht geschreven, zóó, dat de professor 't in één seconde gelezen
had,--hij stampte met zijn stok op den grond, maar hij voelde op
hetzelfde oogenblik, dat dit de laatste keer was dat hij het zoo
kon doen.

Een paar dagen had hij zoo rondgeloopen; maar vandaag was hij
thuisgekomen om alles aan zijn vrouw te zeggen,--alles! zooals het van
den eersten dag af was gegaan tot nu toe. Aan het verootmoedigende wat
daarin gelegen was dacht hij niet meer; hij wilde zich beklagen,--daar
had hij recht toe; hij wilde haar tot haar plicht roepen, haar plicht,
dien ze als rechtschapen vrouw niet kon ontkennen, waar ze zich niet
aan kon onttrekken.

Maar toen trof het zoo ongelukkig,--die mededeeling, waarmeê ze hem
tegemoet kwam,--zoo onaangenaam, zoo volkomen onverwacht. En toen
verloor hij zijn kalmte, die hij met zooveel moeite bewaard had;
hij was heelemaal buiten zich zelf toen hij haar die beleediging in
het gezicht slingerde.

Hij had haar willen zeggen,--hij kwam om haar te zeggen, dat hij haar
niet langer vertrouwde; dat hij was begonnen aan haar te twijfelen;
hij wilde haar waarschuwen, haar smeeken, of haar hard toespreken,
al naar 't gesprek liep.

Maar 't was verre van hem geweest haar te willen beleedigen. Dat haar
hart van hem vervreemd kon worden--dat wist hij; en dat was immers
zijn angst; maar dàt wist hij ook, dat zoodra het gebeurd was en de
keus met bewustheid gedaan, dan zou ze uit zich zelf bij hem komen
en het vertellen. Dat ze ontrouw zou zijn--op andere wijze--dat zou
hij nooit in ernst van haar denken.

En allerminst op dit oogenblik, nu hij daar in zijn sombere gedachten
verdiept zat en haar aanstaarde.

Ze lag daar zoo rein, zoo stil, zoo geheel zijn meerdere na 't
volvoeren van haar besluit.

Hij zat daar, en hij voelde, hoe ze op nieuw en nu afdoende overwonnen
had.

Want wat hem in haar oogen hoog gehouden had, was juist, dat hij trots
alles wat zij lafheid en onwaarheid noemde, toch iets ridderlijks
had bewaard, wat haar aantrok en waarvoor ze achting hebben kon.

Maar nu had hij juist in hun laatste samenzijn het slechtste, wat er
in hem was, laten zien, zich op zijn allerleelijkst vertoond--en met
dat beeld was zij heengegaan.

Hij kwam daartegen op met de diepste verbittering; zijn liefde voor
haar was voor 't grootste gedeelte een brandende lust geweest om haar
tot eerbiedige bewondering te brengen,--eerst dan was ook hij bereid
tot bewonderen.

Nu was hij onverbiddelijk geslagen, ze had hem volkomen veracht,
had hem den rug toegekeerd en was heengegaan.

Al zijn smart en teleurstelling, heel het overschot van zijn liefde,
dat nog niet door zijn ijdelheid verslonden was, werd op dit oogenblik
in haat tegen Mordtmann omgezet; dat zou voortaan zijn levensdoel zijn,
hem op de knieën te dwingen, zich zelf en zijn nederlaag te wreken;
iets anders bestond niet meer voor hem.

Maar hij had Abraham vergeten, Abraham was er immers nog, haar zoon;
en bij die gedachte werd zijn bitterheid iets verzacht. Hem zou hij
toch tot bewondering kunnen dwingen; hij zou de liefde die zijn vader
hem aanbood, met dank en wederliefde aannemen, hij zou hem liefhebben,
zooals Carsten Lövdahl bemind wilde worden.

Hij zou Abraham helpen zijn verdriet te dragen,--hij zou mogen treuren;
maar tevens wilde hij hem ontwikkelen en vormen naar zijn beeld, hem
zoo ver, zoo hoog brengen--zóó hoog als zijn liefde groot was. Dan
zou de zoon hem ten minste schenken, wat hij van de moeder nooit had
kunnen verkrijgen.

De professor nam de lamp, om Abraham te wekken, en hem zoo voorzichtig
mogelijk te zeggen, dat hij zijn moeder verloren had.

De dienstmeisjes waren niet weer naar bed gegaan; ze wachtten met
ongeduld, dat de dag zou aanbreken zoodat ze naar buiten konden
komen en 't nieuws vertellen; onderwijl maakten zij den kachel aan
en kookten koffie.

Abraham had in den slaap gemerkt, dat de kachel in zijn kamer was
aangelegd, en daarom had hij den indruk, dat het tijd werd om naar
school te gaan.

Toen hij nu door zijn vader gewekt werd, ging hij met een ruk overeind
zitten en meende, dat hij zich verslapen had.

"Is het al acht uur!"

"Neen--mijn jongen!--'t is nog pas zes uur; maar ik maak je
wakker, omdat ik iets heel treurigs te zeggen heb.--Je moet sterk
zijn--Abraham!--en God bidden je kracht te geven; want we hebben
van nacht allebei een groot verlies geleden. Je Moeder is plotseling
ziek geworden--"

"Is Moeder dood?" riep Abraham wanhopend en greep zich aan zijn
vader vast.

"Kalm nu, mijn jongen! je ziet, dat ik ook kalm ben; je moet
het dragen als een man, hoe jong je ook bent. Och--Ja! Onze lieve
Heer heeft ons beiden een zware beproeving opgelegd; je moeder werd
vannacht plotseling ziek. 't Was een beroerte, die geen menschenmacht
voorkomen of genezen kon, en nu--nu heeft zij het goed en wij beiden
zijn alleen."

Abraham was nog niet recht helder; hij greep haastig naar zijn kleeren
in een vage behoefte om op te staan en bij zijn moeder te komen.

"Neen, neen, Abraham, blijf nu stil liggen! 't is nog zoo vroeg,
en je zult nog tijd genoeg hebben om te treuren, stakker!"

"Maar Vader, Vader! Is 't wel zeker waar?" Abraham barstte uit in
luid en heftig schreien en wierp zich in de kussens.

Lang zat de vader aan 't bed en streelde zijn hoofd. Maar toen het
schreien langzamerhand wat bedaarde, stond hij op:

"Blijf nu liggen tot het licht wordt--Abraham--of zoo lang je wilt. Je
hoeft niet naar school te gaan in deze dagen; ik kom gauw weer bij je."

't Was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om te begrijpen, dat Moeder
dood was, onherroepelijk dood en weg, "dood," herhaalde hij halfluid
in zich zelf.

Hij zat overeind in het bed en staarde naar het roode punt in de deur
van den kachel, tot de tranen hem weer te machtig werden, en hij ging
weer liggen en schreide; hij hoefde niet naar school, dat was maar
goed ook; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.

Telkens als hij bijna wakker werd, kwam het hem voor, alsof hem iets
heel akeligs wachtte; maar hij hoefde niet naar school en hij zette
het van zich af.

Zoodoende stond hij niet op voor elf uur. Zijn ontbijt was in zijn
kamer gezet, terwijl hij sliep; maar hij kon niet eten; hij was als
half bedwelmd.

Abraham kwam eindelijk uit zijn kamer en wilde over de smalle gang
naar de kamer van zijn ouders gaan,--maar de deur was afgesloten,
zoodat hij door den keuken gaan moest.

Daar verbaasde het hem eerst de kookvrouw te vinden, die gewoonlijk
kwam als er een diner of souper gegeven werd. Ze was bezig met vleesch
te schrappen en op het fornuis stond een groote pan soep te koken.

Abraham ging de huiskamer binnen om in de slaapkamer te komen. In de
kamers zag hij Mevrouw Bentzen en verscheiden andere dames, die hij
kende. Ze waren allen in 't zwart, en over de tafels en stoelen lag
veel wit goed. Overal rook het naar muskus. Niets drong helder tot
hem door, vóór hij bij zijn moeders bed stond.

Daar lag zij: nu zag hij het.

"Moeder," zei hij heel zacht; "Moeder!" riep hij wat harder.

Toen was het alsof hij stikken zou. Op eens begreep hij den
onverbiddelijken dood. Hij kon niet schreien.

Zijn vader kwam zachtjes binnen, en sprak vriendelijk tot hem. "Wij
beiden, Abraham, moeten ons bij elkaar aansluiten. Zij heeft
uitgestreden. Zie maar, hoe rustig zij daar ligt."

Daarop nam hij hem voorzichtig meê uit de slaapkamer.

Er was een liefderijke stemming en een stille gedempte drukte in
huis. De witte gordijnen moesten hoe eer hoe beter voor de vensters
gehangen worden [15], en 't huis was groot, met veel vensters aan
de straat.

Alleen in de spreekkamer van den professor mocht niemand komen. Daar
zocht Abraham zijn toevlucht.

Zijn vader zat telegrammen te schrijven, hield nu en dan op en
zuchtte. Abraham keek naar buiten op de plaats, waar de herfstdag
gelijkmatig troosteloos neerzeeg.

De professor werd gestoord door een bleeken, zachtmoedigen man,
dien Abraham kende als den aanspreker; en terwijl ze samen spraken,
sloop hij weer naar de slaapkamer.

Daar zat hij en staarde zijn moeder aan; hij schreide bijna niet,
staarde maar als verlamd naar die bekende trekken, die hij maar niet
in beweging kon brengen. Zouden de anderen zich toch niet kunnen
vergissen? Stel je voor! Als zij zich nu eens naar hem toekeerde en
zei: "Abbylief, ik ben niet dood."

Zijn vader kwam weer binnen en vond hem daar; hij sprak wat met hem
en bracht hem zachtjes de kamer uit.

De professor sprak fluisterend in 't voorbijgaan een paar woorden
met het mooie vrouwtje van den commissaris van politie; en kort
daarna vroeg ze hem--'t moest van zelf heeten, maar Abraham begreep
het best:--

"Toe, kom eens hier en houd de trap vast, Abraham! en geef mij de
spelden één voor één aan, wil je?"

Zij stond op de trap en was met de gordijnen bezig.

Abraham ging naar haar toe en hielp haar. De dames hielden hem om
strijd bezig en overstelpten hem met lof, omdat hij zoo flink en
handig was. En zoo ging de dag voorbij tot etenstijd.

Toen begreep Abraham ook waarom de kookvrouw er was. Want in de
groote kamer was een lange tafel gedekt; al de behulpzame dames zouden
daar eten.

Abraham ging op zijn gewone plaats zitten: maar toen hij de oogen
opsloeg en zag, dat Mevrouw Bentzen naast hem zat voor de soepterrine
en soep opschepte, barstte hij plotseling in luid schreien uit en
moest van tafel worden weggebracht.

En eerst toen voelde hij heel zijn verdriet voluit. 't Kwam over
hem als een stortvloed: het grootst en bitterst verdriet, waarvoor
geen troost te vinden is in zóó'n jong hart;--het overstelpend
kinderverdriet, waarvan de volwassenen meenen, dat 't zoo gauw
voorbijgaat, omdat er zooveel over héen groeit.

Met een doordringende bitterheid, zooals geen ander verdriet heeft,
boort dit zich diep in den bodem van het hart; en alles, wat daar
later kan opgroeien, dat alles wortelt in die heilige smart.

't Leven en de tijd kunnen later wel buigen en wijzigen; maar een
gemeenschappelijke stempel, een gemeenschappelijke pijnlijke plek zal
er altijd zijn voor hen, die de eigenschap kregen, dat zij begrijpen
en lijden kunnen, en dan dadelijk moeten beginnen met het allergrootst
verlies--het eenige, dat nooit vergoed kan worden.



DERTIENDE HOOFDSTUK.


De winter ging stil voorbij voor Abraham. Hij treurde en miste zijn
moeder zoo smartelijk in het begin en zat menig avond in den hoek
bij den kachel te schreien in de leege kamer.

Maar zijn vader hield zich op allerlei manieren met hem bezig, en
wandelde met hem, en liet hem zoo dikwijls hij lust had Broch en
andere vrienden bij zich vragen.

Alle menschen trouwens hielden zich met hem bezig; de heele stad
stroomde over van medelijden met den armen moederlooze; ofschoon
toch de meesten in hun hart dachten en in vertrouwelijke oogenblikken
zeiden, dat 't misschien beter was zulk een moeder als Mevrouw Wenche
niet te hebben.

Haar plotselinge dood werd een treffend voorbeeld voor de gemeente;
en velen, die in lang niet in de kerk geweest waren, kwamen nu opdagen
om den predikant te hooren preeken over de onboetvaardigen, die door
den dood te midden van hun zonde en weerbarstigheid overvallen worden.

Prof. Lövdahl zat in zijn bank daarnaar te luisteren met die mooie,
droevige uitdrukking op zijn gezicht en gevouwen handen. Abraham zat
er ook en boog zijn hoofd, zoodat hij al die oogen niet ontmoette,
die op hem gericht werden.

Hij wist niet, wat hij van zijn moeder denken moest.

Maar een indruk, die meer en meer opdook, was de gedachte, dat ze dus
nu niet bij hem binnen zou komen op den morgen van zijn bevestiging,
om hem in 't verhoor te nemen.

Hij zag 't zoo duidelijk voor zich, hoe ze de deur in zou komen, met
die oogen, waaraan geen ontkomen was. En wat moest hij antwoorden? Nu
was die zorg voorbij; hij schaamde er zich over, dat 't hem een
verlichting was als hij daaraan dacht. En toch was het zoo.

De professor, die vroeger ook al bemind was, werd van nu af
aan eenvoudig aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige
verhalen van dien vreeselijken nacht, toen hij wakker werd en zijn
vrouw stervend vond, en allen waren gesticht door er op te letten hoe
manlijk hij zijn verdriet droeg en hoe mooi het was, zooals hij zijn
troost in den godsdienst zocht.

Maar die laatste avond van Mevrouw Wenche werd nauwkeurig onderzocht;
waar was zij geweest?

De vrouw van den commissaris van politie kon al spoedig inlichtingen
geven: zij was bij Mordtmann geweest,--wel maar heel kort, maar
tien minuten worden al gauw twintig als ze wat gerekt worden. En dan
ook--in korten tijd kan veel worden afgesproken. Mordtmann was dien
zelfden avond naar Bergen vertrokken.

De vraag--de vraag waar alles op neer kwam--was nu: "Waar was Mevrouw
Wenche geweest van even over negenen tot over elven?"--Zie--dàt was
het ergste: de boot naar Bergen ging eerst te middernacht.

Maar toen moesten Mevrouw With èn Mevrouw Bentzen beiden bekennen,
dat ze wisten--en heel, heel zeker wisten, want zij hadden beiden
geïnformeerd, dat Mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij
die zoogenaamde Mevrouw Gottwald, waar ze nu en dan een visite
maakte--Mevrouw Wenche bemoeide zich nu altijd 't liefst met menschen,
waar een steekje aan los was. Dit bedierf de combinaties van de
vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de
onderzoekingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat Mevrouw
Lövdahl zich dien heelen avond heel onwel gevoeld had.

Laat op dien avond was Mevrouw Gottwald bij kleine Marius op het
kerkhof geweest en toen ze naar de stad terug ging, zag zij Mevrouw
Wenche bij den lantaarn, met een gezicht, dat zij nooit vergeten zou.

Toen nu de geruchten begonnen te loopen, reeds op den volgenden dag,
was er iets in Mevrouw Gottwald, dat alles begreep of vermoedde en
zij zond dien kleinen leugen van haar winkel uit.

Was niet Mevrouw Wenche de eenige geweest, die haar met eerlijke
vriendelijkheid was te gemoet gekomen, zoodat die haar nooit drukte. En
behalve dat was ze immers Abrahams moeder.

Dat geen gerucht van den waren toedracht van de zaak opdook, was alleen
doordat niemand op die gedachte kwam. En door de volkomen zekerheid
van den professor, Dr. Bentzen, de dienstmeisjes en Mevrouw Gottwald
bleef er geen reden tot twijfel over.

Anders zou het immers een feest geweest zijn voor al die vrome harten
en vlugge, onvervaarde tongen, om alles--wat dan ook! op het hoofd
van die ongeloovige te laden--zij, die zich met vrijdenkers ophield
en nooit naar de kerk ging.

Maar--Goddank! er was nog genoeg op haar te zeggen; en Mevrouw Wenche
kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.

Dit alles vervulde zoozeer den atmosfeer in de stad, dat 't niet
anders kon dan dat Abraham het dikwijls merken moest. Hij werd bang
om den naam van zijn moeder te noemen en dat werkte storend op
zijn verdriet,--vooral in dezen tijd, nu hij voor zijn aanneming
werd voorbereid en twee keer in de week, behalve des Zondags,
godsdienstonderwijs ontving.

Hij was nu volkomen veranderd. En zelfs de rector moest toegeven,
dat Abraham Lövdahl een leerling was, waar de school op alle manieren
trotsch op wezen kon. Hij legde toen zijn tegenzin tegenover hem geheel
af; en alle leeraren hadden al lang die geschiedenis met kleine Marius
vergeten. Vlijtig en onderdanig sloop hij door de school naast Hans
Egede Broch, en velen begonnen hem voor even knap te houden.

Alleen onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude--ja, erger
dan vroeger; en er gingen niet veel weken na zijn moeders dood voorbij,
vóor hij weer het middenpunt in hun kring was.

Allen waren over hem tevreden; maar de proost vooral! Was hij
begonnen met wat antipathie tegenover dezen jongen man, dan was die
nu overgegaan in de sterkste voorliefde.

Dat was juist een jongen naar zijn zin: stil, bescheiden, en
welgemanierd, ver in zijn kennis van 't Christendom als maar weinig
anderen en daarenboven nog bezat hij een zeldzaam vermogen om een
redeneering te volgen.

"Hij moet absoluut in de theologie studeeren; hij heeft een
buitengewoon helder hoofd," zei de proost vaak tegen den professor.

"Ja, dat moet nu maar gaan zooals de Heer wil," antwoordde de
professor. Hij vond--eerlijk gezegd--niet, dat de theologische studie
iets voor zijn zoon was.

Maar de proost was zóó met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken
leende en hem zelfs op een avond vroeg.

't Was met een wonderlijk gevoel, dat Abraham dat huis betrad, dat
voor nog geen twee jaar het doel van zijn liefste wenschen omsloot,
en waarheen hij zooveel liefdeblikken had opgezonden.

Er was nog een heele schaar ongetrouwde dochters; zijn vroegere
geliefde was op een na de oudste en was een jaar geleden met haar
telegrafist getrouwd.

Abraham zag haar terug met bruine vlammen in het gezicht en met een
treurig figuur.

Zijn droomenpaleis stortte ineen. Die ridderlijke tijd met den trouwen
kleinen Marius aan zijn arm werd iets belachelijks, iets om zich over
te schamen; en den volgenden dag lag Hans Egede Broch weer slap van
lachen, toen Abraham een verhaal deed van den avond bij den proost
en voorstellingen gaf van zijn vroegere liefde.

Intusschen kwam Paschen en de dag van 't bevestigen al nader. Abraham
zag vreeselijk tegen dien dag op, als tegen iets onaangenaams,
dat nu eenmaal moest worden doorgemaakt; maar wat toch later nuttig
werken zou.

De professor nam de bevestiging van zijn zoon heel ernstig op.

In het eenzame huis met die vele gedachten en herinneringen, die hem
kwelden, kreeg hij lust zich te troosten en zijn zoon zoo gauw mogelijk
volwassen te laten worden. Een kamer op de bovenste verdieping, met
een alcoof werd gemeubileerd en voor Abraham ingericht, en zijn vader
wilde volstrekt, dat hij in een rok naar de kerk zou gaan.

Dat was geen gebruik meer. De aannemelingen waren nu zoo jong en klein,
dat ze altijd in een buisje of kort jasje gingen. Abraham stribbelde
zoo lang mogelijk tegen, omdat hij er zich voor schaamde.

Maar de professor hield hem voor, dat hij immers ouder was dan de
gewone aannemelingen en bovendien zooveel meer ontwikkeld en volwassen.

Toen gaf Abraham toe; eigenlijk wilde hij ook wel graag een rok hebben;
bovendien zou hij een gouden horloge met ketting krijgen, en de
professor dacht er over hem spoedig verlof te geven om thuis te rooken.

Maar op den morgen van den bevestigingsdag zelf, onmiddellijk vóór
hij wakker werd, droomde Abraham, dat de deur openging en zijn moeder
binnenkwam heel anders dan hij zich zoo vaak had voorgesteld.

Hij stond op, verlegen, angstig. In de kerk luidden de klokken--voor 't
eerst. Nu moest hij er heen, vooraan in de rij staan, zoodat de heele
gemeente hem zien kon en die gelofte afleggen. En de oogen van zijn
moeder, die oogen, die dwars door hem heen gingen, die hem volgden;
hij voelde ze. Zij was gekomen om zijn oprechten biecht te hooren.

Kon hij heengaan en die gelofte afleggen?

De rok, waar hij zich op verheugd had, en die zoo mooi en nieuw was
met het zijden gaas in de achterpanden, hinderde hem nu; hij legde
die ter zijde.

Hij was aan 't denken geraakt over al den ernst, die eigenlijk
aan dezen dag besteed was. Hoe was het nu met hem gegaan? Was hij
behoorlijk voorbereid--of stond het op zijn voorhoofd geschreven,
dat hij een onwaardige was? een huichelaar en leugenaar, zou zijn
moeder gezegd hebben.

De proost had hen allen zoo innig vermaand gisterenmiddag, toen zij
het geld brachten, om zich zelf ernstig te beproeven en zich voor te
bereiden om voor het aangezicht des Heeren te treden.

Abraham nam zijn nieuwe Testament en ging zitten lezen. Hij was zoo
onder den indruk, dat hij klappertandde.

Daar hoorde hij zijn vader uit zijn kamer komen.

Abraham sprong op en trok zijn rok aan.

De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das
aan en zijn drie ridderorden in groot formaat. Niemand in de stad
had er zoo veel:

"Goeden morgen, mijn jongen. De Heer zegene dezen dag voor je."

Daarop reikte hij hem een groot etui over, dat Abraham niet durfde
opendoen.

"Doe 't maar open. En doe aan wat er in zit. 't Is je horloge, voor
je aanneming."

Abraham deed het open; er lag een gouden horloge in, met ketting
en medaillon; hij deed nu ook dit open; maar maakte op 't zelfde
oogenblik een onwillekeurige beweging.

Daar waren die doordringende oogen, die hem sinds zijn droom van dien
morgen vervolgden.

"Dat is van je moeder zaliger," zei de professor aangedaan en drukte
hem aan zijn borst.

Abraham dankte hem stamelend en maakte het horloge vast. Nu stond de
rok ook beter; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht was
nog in de overgangsperiode, de neus te groot, en de huid niet zuiver.

De professor zag hem intusschen met trots aan, en toen hij het nieuwe
Testament opengeslagen op tafel zag liggen, klopte hij zijn zoon op
den schouder:

"Dat is goed! Ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham."

Paschen viel in de eerste helft van April; en 't was toen de eerste
zonnige dag, die wat warm was. De heele stad was op de been, de kerk
vol, en velen stonden buiten om de aannemelingen te zien aankomen.

Enkele moedige winkeljongens traden reeds op in geheel licht grijze
zomerpakken met ronde gebogen mouwen en verbazend wijde broeken,
die bij de laarzen nauw toeliepen; maar dat was al te vroeg, 't was
nog ijskoud in de schaduw.

Op de plaats vóór de kerk kwamen de aannemelingen bijeen uit alle
straten; eerst de hoofdpersoon, dan de ouders en een paar broers
of zusters.

De meisjes met natte gladgekamde haren, met dunne, blonde vlechten
in den nek, lange grijze of zwarte omslagdoeken schuin omgeslagen
met de punt heel tot aan den rand van de jurk neerhangend, met
smalle schouders en weinig rokken aan, alsof ze uit het water waren
opgehaald. Een paar uit de hoogere standen kwamen in een rijtuig en
hadden een Weener shawl om.

Maar waren de meisjes klein en dun, de jongens waren nog kleiner;
met buisjes en jasjes, waar de onmogelijkste plooien in zaten van
achteren en van voren, met groote mutsen, die hun over de ooren hingen,
alsof ze op 't punt waren als dompers neer te vallen.

Met de handen over 't gezangboek gevouwen en de oogen stijf op de
nieuwe laarzen gericht, liepen ze zoo zachtmoedig en godvreezend naar
de kerk, alsof 't voor hen maar een kleinigheid was den duivel en al
zijn daden en heel zijn wezen te verzaken.

Maar het was maar goed, dat al hun goed op den groei gemaakt was,
want al den volgenden dag waren 't heel andere kerels. En als men
niet juist in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren,
welk een diepe en ernstige verandering er door den heiligen geest
in hen had plaats gehad, zou men die zachtmoedige en godvreezende
jongelingen moeilijk herkend hebben in die bende halfdronken jongens,
die den dag daarna de straten vulde,--trotsch en triomfeerend, omdat
ze door 't oog van den naald gekropen waren en de pacht door den doop
bevestigd hadden.

Er ging een gemompel door de menigte buiten en in de kerk, toen
Professor Lövdahl met zijn zoon aankwam. Dat stond ook heel anders dan
al die kleine zachtmoedigen met hun buisjes aan. Abraham was bijna
even groot als zijn vader, en dat mooie, licht grijzende hoofd en
die drie ridderorden in groot formaat straalden uit over de gemeente.

De heilige handeling begon. Abraham stond bovenaan, het dichtst bij
het koor. Een enkelen keer zag hij op, maar ontmoette zóóveel blikken,
dat hij dadelijk weer het hoofd boog als de anderen.

Zij, die bovenaan stonden aan den kant van de meisjes, zagen doodsbleek
en waren op 't punt van neer te zijgen van angst, dat ze niet zouden
kunnen antwoorden op de vragen van den proost. De eene mompelde 't
antwoord op de groote "watervraag" en de ander worstelde wanhopend
met het derde artikel, waarmeê ze in de war gekomen was.

Aan beide kanten was er spanning; maar een en ander van de godvruchtige
jongelingen dacht ook wel: "Het kan mij niet schelen hoe het verder
gaat, ik sta al vast hier."

Abraham was niet bizonder bang voor het vragen zelf, toch voelde hij
zich sterk beklemd.

Zij lieten hem niet los, de oogen uit den droom, hij stond te beven
en het was hem geen troost langs de rijen naar de anderen te zien.

Als nu eens een stem--b.v. een stem als die van zijn moeder, plotseling
door dit heele spiegelgevecht heenklonk, alles bij den naam noemde, de
comedie blootlegde, die zij allen met elkaar speelden;--of hem noemde,
hem die daar bovenaan stond--op het punt van te liegen? Was hij dan
de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder enkel oprechten?

Hij dacht aan dezen en genen in de rij van de jongens en aan vele
anderen; de ergste kon hij niet wezen; maar toch was alles in hem
pijnlijk in oproer, en hij begreep niets van de gezangen, die hij
mee-zong. Maar nu kwam de proost langzaam uit het koor om met het
ondervragen te beginnen. Zijn gezicht was ernstig en nadenkend,
terwijl hij nog onder het loopen een blik in zijn altaarboek wierp,
waarin losse bladen geplakt waren met namen en getallen.

Het was ook geen kleinigheid, het overhooren zoo te regelen, dat ieder
zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente, of de kapelaan
in de predikantenbank al te groote sprongen merkte.

Maar toen hij voor Abraham stond, helderde zijn gezicht op; hier
behoefde hij in ieder geval niet bang te zijn om te vragen naar wat
dan ook; en hij koos daarom wat hem het eerst inviel.

"In welken persoon in God gelooft gij, mijn waarde Abraham Lövdahl,
volgens het tweede artikel?"

"In den zoon Jezus Christus," antwoordde Abraham, zeker van zijn zaak.

Toen de proost hem naderde beefde hij over het heele lichaam,
maar zoodra de eerste vraag kwam richtte hij zich dadelijk op. De
dagelijksche oefening in het ondervraagd-worden ontnam aan dit
oogenblik al het plechtige, wat hem zoo juist bijna overweldigd
had. Van nu af aan antwoordde hij vlug en duidelijk met de oogen op
den proost gericht.

"Is het van groot gewicht Christus te kennen?"

"Ja, er is geen verlossing in iets anders, want er is ook geen andere
naam onder den hemel aan de menschen gegeven door welke wij verlost
kunnen worden."

"Heeft Christus niet alle menschen verlost?"

"Ja, Hij gaf zich zelf tot verlossing en schulddelging voor allen."

"Maar worden dan niet velen verdoemd?"

"Ja voorwaar," antwoordde Abraham flauw, en zijn oogen gleden neer
langs de plooien van de lange toga van den proost.

"Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoemenis?"

"Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof."

"Zeer juist, mijn jongen vriend; dat is hun eigen onboetvaardigheid
en ongeloof," herhaalde de proost tevreden; hij wilde nu het leerboek
verlaten en een van zijn theologische uitstapjes ondernemen om recht
met zijn beste aannemeling te schitteren: "Blijkt eens menschen
ongeloof altijd in booze, goddelooze handelingen?"

"Neen,--niet altijd," antwoordde Abraham zonder op te zien.

"Niet altijd, dat is waar," herhaalde de proost en liet zijn oogen
over de gemeente glijden om te genieten van de bewondering, die zijn
lieveling wekken moest.

Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen
rekten de halzen uit en zagen Abraham aan, maar niet met bewondering,
het was eerder een boosaardige, wreede nieuwsgierigheid.

En op eens ging den proost een licht op; daar zat nu de heele gemeente
en meende, dat hij met de vragen aan Abraham op diens moeder doelde.

De proost zag in zijn eersten schrik naar den professor en toen naar
Abraham; zij ook geloofden het allebei. Professor Lövdahl hield zijn
oogen stijf op den proost gericht en Abraham was als het ware in één
gezonken; hij verborg zijn gezicht in zijn zakdoek en zag er uit,
alsof hij in den grond wilde kruipen.

De proost kwam zóó in de war en was zóó ongelukkig over zijn misgreep,
dat hij heelemaal niet meer wist hoe hij het had. Men zou niets kunnen
bedenken dat minder op hem leek, niets dat minder in zijn bedoeling kon
liggen, dan onaangenaam of hinderlijk te zijn voor zijn lieveling--en
dat nog wel voor den zoon van Professor Lövdahl.

In zijn verwarring wist hij niet beter te doen dan zijn hand op
Abrahams schouder te leggen en een lofrede op hem te beginnen.

"Het is mij een genoegen, ja een vreugd voor mijn hart geweest,"
zei hij met warmte, "U, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor de heilige
handeling van dezen dag voor te bereiden.

"Zelden heb ik een jongeling ontmoet, die zóó begaafd was, zoo heerlijk
toegerust met de beste eigenschappen van hoofd en hart en ziel. En
nu gij als volwassen lid van de gemeente toetreedt, hoop en vertrouw
ik zeker, dat gij ons ouderen tot vreugde en stichting zult worden
en voor de jongeren een goed en navolgingswaardig voorbeeld."--

Dit nu was iets volstrekt ongehoords! De kapelaan, Pastor Martens,
grinnikte wat achter het groene gordijn in de predikanten-bank,
en de geheele gemeente luisterde aandachtig. Maar de vele oogen,
die op Abraham gericht waren, werden toch zachter hierna. Het deed
hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er nog hoop
was dezen zoon van de verloren moeder te redden.

Zelf wist hij niet hoe hij zich houden moest. Waarom moest hij
geprezen worden boven alle anderen? Dit kon nooit goed gaan! De
proost veegde zijn voorhoofd af en ging verder langs de rijen. Zijn
eerste tegenspoed maakte hun dubbel attent, en het overhooren ging
schitterender dan ooit.

De kapelaan boog zich voorover en hoorde met stijgende verbazing
de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf had
opgegeven, maar hij viel bijna achterover in zijn bank, toen Osmund
Asbjörnsen Sauamyren in zijn zingend boerendialekt zijn stem verhief
en zijn groote bravouraria over de genademiddelen des Evangelies
voordroeg.

Het duurde eindeloos lang, eer de twee rijen overhoord waren; een
van de jonge dames met de mooie shawls om werd onwel en moest naar
de consistorie-kamer om wat water te drinken.

Langzamerhand overwon de vermoeidheid ook Abraham's onrust en angst;
hij begon zich veiliger te voelen, de doordringende oogen zag hij niet
meer; daarentegen louter welwillende gezichten; en toen hij eindelijk
aan de plechtige belofte toe was, was zijn gevoel volkomen stomp.

"Geef dan den Heer uw hart en mij uw hand," zei de proost ernstig en
zacht, en Abraham reikte hem de hand; die van den proost was zacht
en glad en gaf hem een warmen, vertrouwelijken handdruk.

Eindelijk was de heilige handeling ten einde; die had van 's morgens
negen uur tot 's middags drie uur geduurd; zóóveel aannemelingen
waren er en zoo grondig deed de proost het.

De bleekzuchtige, jonge dames in de mooie shawls moesten half naar
den wagen gedragen worden; de smalgeschouderde meisjes met de gele
staartvlechtjes zagen er nog steeds uit, als of ze uit het water
kwamen en de zachtmoedige, godvreezende jongelingen staarden nog
vromer en ootmoediger naar hun nieuwe laarzen.

De kookvrouw bij Professor Lövdahl was wanhopend en 't was de
laatste maal--dit zwoer zij met een duren eed--dat ze naar een
aannemelingenpartij ging.

Driemaal had ze nu al aardappelen gekookt, verleid door valsche en
overijlde berichten van de door haar uitgezette wachtposten.

De gasten, waaraan de uitnoodiging gericht was om te komen: "na
afloop van de godsdienstoefening" liepen rond in den tuin en buiten
op de markt, of ze zaten zich in de kamers te vervelen, met allerlei
heilwenschen aan het adres van Proost Sparre, die nooit het einde
kon vinden.

't Was over half vier eer men eindelijk aan tafel kwam in de groote
kamer. Abraham aan 't hoofd van de tafel, met zijn vader aan de
rechterhand en den proost aan de linker; verder alleen oudere heeren
en Hans Egede Broch, die als Abraham's beste vriend was uitgenoodigd.

't Waren de rector en de meeste van Abraham's leeraren; de ambtman
en de burgemeester, de andere ambtenaren en de doktoren uit de stad,
een twintigtal uitverkoren vrienden en collega's van den professor.

Abraham kon in 't eerst niet op zijn gemak komen als hoofdpersoon
in dit waardig gezelschap; maar naarmate ze wat warm door den wijn
werden, ging het beter en werden ze allen gezelliger.

't Was de eerste groote partij, die de professor na den dood van
zijn vrouw gaf, en allen waren blij, dat ze weer bijeen waren in het
gastvrije huis. Professor Lövdahl was zelf een groot liefhebber van
conversatie en werd al spoedig opgewekt.

Er was nog iets, dat de stemming verhoogde, het gezelschap was goed
gekozen; geen wanklank was mogelijk, men kon zelfs over politiek
spreken; en nadat de proost en de rector elk hun toast op Abraham
uitgebracht hadden, werd er op den koning, de koningin, den kroonprins,
de kroonprinses, de koninklijke familie, het heele koninklijke huis,
de Unie en Zweden gedronken onder eenstemmig gejubel.

Ze werden steeds vroolijker; allen trokken een lijntje met Abraham, en
Broch en hij wisselden nu en dan een blik over de vroolijkheid van de
oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkander te
lachen en te fluisteren over een karaf oude Madera, en na tafel trok de
onderdirecteur Abel zijn jongen vriend met een glas Curaçao in een hoek
en sprak over zijn heerlijke moeder, tot hij van aandoening schreide.

Het gezelschap ging vrij vroeg op den avond uiteen; want omdat ze
naar aanleiding van zooiets ernstigs bijeen waren, werd er geen
kaart gespeeld.

Toen zij alleen waren--vader en zoon--sprak professor Lövdahl:

"Ja, nu--goedennacht, mijn lieve Abraham.--Je zult wel moe zijn. Je
bent nu het leven ingetreden als volwassen man, en ik kan naar waarheid
zeggen, dat ik over je tevreden ben. Hoe het je verder in de wereld
gaan zal, ligt zeer zeker--zooals de proost zei--in 's Heeren hand;
maar 't hangt ook voor een groot gedeelte van je zelf af.

"De natuur heeft je in alle opzichten goed toegerust: je bent geboren
op een gelukkig gekozen plaats in de maatschappij; je zult mettertijd
over een vermogen beschikken--groot genoeg naar onzen stand, en ik,
je vader, heb een invloed, die je ten goede kan komen, welken weg je
ook kiest.

"Je bent dus een van hen, die ver, héél ver komen kunnen en moeten in
de maatschappij.

"Maar--er is nog één punt, dat ik nu moet aanroeren--ik hoop, dat het
voor het laatst tusschen ons ter sprake zal komen;--er is nog maar
één punt, dat me zorg geeft.

"Er is een neiging, die voor een paar jaar bij je tot een uiting
kwam,--je weet wel bij welke gelegenheid. Welnu, het is Goddank! beter
gegaan dan het toen scheen te kunnen worden: je hebt je dwaling
ingezien, en je hebt later--voor zoover ik heb kunnen nagaan--je fout
hersteld. Maar laat mij toch op dezen voor jou zoo gewichtigen dag
je waarschuwen voor dat, wat misschien je nog in 't bloed zit.

"Er is--zie je--in iedere maatschappij, zelfs in de best geordende--een
misnoegd element, een zaksel, een klein troepje, samengesteld voor
de helft uit dweepers, voor de helft uit misdadigers, menschen zonder
geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God!

"Waar je ook in de wereld komt, overal zul je zulke menschen vinden.
Zij komen--en daarom waarschuw ik je juist--ze komen meestal als de
beschermers der onderdrukten met mooie woorden over 'de kleinen
tegenover de grooten' en iets dergelijks.

"Zie je, Abraham,--die menschen zijn het juist, waar je voor oppassen
moet; want dat zijn de schadelijke dieren in de samenleving, die het
volk bederven, en voortdurend trachten de maatschappij te ondermijnen.

"En ik--ik, als je vader, ik geef er je hierbij mijn woord op, dat
er achter al wat deze menschen zeggen en doen, bewuste leugen en
slechtheid, hoogmoed en heerschzucht schuilen.

"En als je naar hen luistert, dan stort je jezelf zeer zeker in het
verderf.

"Nu kun je kiezen tusschen je vader en... je... en,... en die anderen."

De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken
had; maar Abraham reikte hem beide handen, en zei: "Ik kies U, Vader!"

Dat zei hij ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van
dien morgen was nu geheel overwonnen. De openlijke lof in de kerk,
het feest en de volwassen mannen, die hem in hun midden opnamen en
nu ten slotte die toespraak van zijn vader maakten, dat hij zich
rustig en veilig voelde; hij zag zich zelven reeds onder de besten,
en zijn leven in glans en eere.

Toen hij was heengegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich
heen in de kamer. In de oogen van Abraham had hij de liefde en de
bewondering gelezen, die hij zocht. En hij voelde zich gelukkig.

Eindelijk had hij in zoover overwonnen: zijn zoon zou hem geven,
wat de moeder hem onthouden had; en dat verzachtte eenigszins de
pijnlijke bitterheid in de herinnering aan haar.

Maar Abraham spoedde zich naar boven, de horlogeketting rammelde
zoo mooi, als hij zich maar even bewoog. Hij verheugde er zich op,
te zien, hoe zijn mooie kamer er uit zou zien bij licht en ook op
het optrekken van zijn klok.

Maar toen hij de kaarsen had aangestoken stond er een groote bouquet
van de prachtigste, zeldzaamste bloemen op tafel.

Abraham greep verrast en blij naar het kaartje, dat tusschen de bloemen
gestoken was; maar hij liet het weer vallen alsof hij er zich aan
gebrand had. Zijn gezicht werd gloeiend rood en hij wendde zich af,
alsof hij zich schaamde.

Op het kaartje had Mevrouw Gottwald met een onvast dameshandje
geschreven: "Van kleine Marius."



                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Roman over het verstikkende leven op een Noorse middelbare school.

[2] Grieksch: de Onderwereld.

[3] Madvig: Leerboek der Latijnsche taal.

[4] Mensa: tafel, het eerste woord, dat men in 't Latijn leert
verbuigen.

[5] Parnassus: de berg der Grieksche Goden, hier: zetel der Klassieke
Geleerdheid.

[6] n.l. 't dialect van de stad Bergen in Noorwegen.

[7] Schrijver van de Noorsche Koningssagen en de jongere Edda.

[8] Voorstanders van de "landstaal," 't zoogenaamde "nieuwe Noorsch,"
verschillend van 't Deensch.

[9] Bovenaardsche wezens, die de strijders in den slag beschermden
bij de oude Noren.

[10] Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.

[11] Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen
Hauge (1771-1824.)

[12] Grammaticale vorm in 't Latijn.

[13] In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die
van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar
man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.

[14] In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar
aangenomen.

[15] Bij een sterfgeval worden in 't Noorden witte gordijnen voor de
vensters gehangen.



WERELD-BIBLIOTHEEK

EERSTE JAARGANG


Serie A. Letterkunde:

Romans en Novellen:


No. 1 en 2. HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART. Door
E. Bekker en A. Deken, met portret, gravures en Inleiding door
Prof. dr. L. Knappert.

No. 5 en 6. ALBERT VERWEY. Inleiding tot de nieuwere
Nederl. Dichtkunst, (1880-1900) met aanhalingen uit de voornaamste
werken.

No. 15. CHARLES DICKENS. Een Kerstlied in Proza, uit het Engelsch
door J. Kuylman.

No. 17 en 18. G. v. HULZEN, Getrouwd. Een Roman.

No. 20. GRAAF LEO TOLSTOJ. Iwan de Dwaas en andere vertellingen. Uit
het Russisch vertaald door J. Brandt en Dr. D. C. Hesseling, met
portret.

No. 22. M. SCHARTEN-ANTINK. Sprotje.

No. 24 en 25. H. G. WELLS. Godenvoedsel en hoe het op aarde kwam,
uit het Engelsch door J. Kuylman.

No. 30. HONORE DE BALZAC. Het gevloekte kind. Vertaling en Inleiding
van C. en M. Scharten-Antink en portret.

No. 33. S. FALKLAND. Kleine Vertelsels.



Boeken voor Jongeren:


No. 7. ALADDIN EN DE WONDERLAMP, door J. W. Gerhard, met 24
illustraties.

No. 8. ALI BABA EN DE VEERTIG ROOVERS, idem.

No. 9 en 10. JUDITH GAUTIER. Gedenkschriften van een Witten Olifant,
met 11 illustraties; vert. J. Kuylman.

No. 11 en 12. CHARLES KINGSLEY. De Waterkindertjes, door
M. v. Eeden-v. Vloten, met 7 illustraties; van G. v. d. Wall-Perneé.



Tooneelstukken en kunst:


No. 4. HENRIK IBSEN. Steunpilaren der Maatschappij. Vert. F. Kapteyn,
met Inleiding van L. S.

No. 16. MOLIÈRE. Schelmstreken van Scapin. Vert. S. J. Bouberg Wilson.

No. 19. FRIEDRICH HEBBEL. Maria Magdalena. Vertaling van Louis Landry.

No. 21. WILLIAM SHAKESPEARE. Coriolanus. Vertaling Dr. Edw. B. Koster.

No. 28 en 29. F. SCHMIDT-DEGENER. Rembrandt Harmensz. v. Rijn, zijn
leven en werk, met 32 auto-typieën op plaatpapier.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vergif - Een Roman uit het Noorsch" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home