Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Licht en Leven: Dubbele Twee. I.
Author: Klei, Jac. van der
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Licht en Leven: Dubbele Twee. I." ***


   +-------------------deze regel heeft nummer 1------------------+
   |                                                              |
   |                  OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                |
   |                                                              |
   | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,   |
   | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te    |
   | moderniseren.                                                |
   |                                                              |
   | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan    |
   | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.           |
   |                                                              |
   | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.   |
   | Deze zijn respectievelijk aangegeven als »aanhalingstekens«. |
   |                                                              |
   | Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het   |
   | origineel zijn gecorrigeerd.                                 |
   |                                                              |
   | De illustraties zijn alleen beschikbaar in de html-versie    |
   |                                                              |
   | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de         |
   | aangebrachte correcties met bijbehorend regelnummer.         |
   |                                                              |
   +--------------------------------------------------------------+



                            LICHT EN LEVEN

                          LEESBOEK VOOR HET
                           VIERDE LEERJAAR

                         DOOR JAC. v. d. KLEI
                HOOFD EENER SCHOOL TE OOSTERWOLDE (F.)


                           I. DUBBELE TWEE.

                       [Illustratie: ANNO 1863
                   Waeksaem In Thyme's Eedel Cruyt]

               ZUTPHEN.--W. J. THIEME & C^{IE}.--1915.



INHOUD.


  Hoofdstuk.                                  Bldz.

       I.     Twee levenmakers.                   1
      II.     Moe wordt ziek.                     5
     III.     Een verrassing.                    11
      IV.     Naar buiten.                       15
       V.     Jo en Nel ontdekken buurtjes.      19
      VI.     Jo en Klaas maken kennis.          25
     VII.     Kousvoeteling.                     29
    VIII.     »Dubbele Twee.«                    35
      IX.     Klaas kent geen bedotter.          40
       X.     Als je mekaar fopt....             45
      XI.     Dina en de muis.                   47
     XII.     Arm moedertje!                     52
    XIII.     Moeilijke oogenblikken.            58
     XIV.     Het witje.                         63
      XV.     Vogelgeluk.                        67
     XVI.     Nestje.                            72
    XVII.     Kinderverdriet.                    73
   XVIII.     Hoera! daar gaan ze.               77
     XIX.     Meesters voorspelling.             83
      XX.     Niet in z'n bloote velletje.       89
     XXI.     Twee neuzen zoek.                  94
    XXII.     De terugkomst.                     99
   XXIII.     Terugkomst.                       103



I.

Twee levenmakers.


't Was in 't laatst van November.

De dagen waren al kort. En ze leken nog korter, doordat de lucht
meestal met donkere wolken was bedekt.

Mevrouw Veenhof zat in de slaapkamer op een stoel, waarop ze even
neergevallen was. Ze had hard gewerkt, want Dina, de meid, was er
niet. Die bracht een bezoek aan haar jarige moeder, een paar uren
buiten de stad. Nu had mevrouw het werk alleen moeten doen en daardoor
gevoelde ze zich moe.

»Hé, dat Johan en Nelly nog niet thuis zijn! De school is nu toch wel
uit«, dacht ze.

Ze keek op de klok.

»Kwart over vier! Ik dacht, dat het later was; 't is al zoo donker.
Maar nu zullen de kinderen er toch wel gauw zijn. Wacht, hoor ik ze
daar niet?«

Haastige voetstappen klonken op de straat voor de woning. Daarna ging
de deur open en klapte met een luiden slag weer toe.

De deur van de huiskamer piepte eventjes.

»Moe!« riep een meisjesstem.

Mevrouw Veenhof lachte en hield zich stil.

[Illustratie]

»Moe!« riep de stem nog eens. En toen nog eens en nog eens:

»Moe! Moe!«

»Waar zou ze zijn, Nel?« vroeg een jongensstem.

»Ik weet het niet, Jo! Toe, roep jij eens!«

Toen schreeuwde een luide, hooge stem: »Moe, waar is u?«

»Ik zal ze maar niet laten zoeken«, dacht mevrouw.

»Hier«, riep ze, »in de slaapkamer!«

Maar och, och, wat speet het haar, dat ze dat gezegd had.

»Bom, bom, bom, bom!«

Met een vreeselijk lawaai stormden Jo en Nel de trap op.

»Je schoenen, je schoenen!« riep mevrouw.

»Schoon«, riepen de kinderen, »honderd maal geveegd!«

»Ja, ja, dat zie ik. Kijk eens, de stukken modder vliegen achter jelui
uit. Ondeugende kinders, dat je bent....«

Meer kon ze niet zeggen. Want Nel pakte haar van den eenen kant aan
en Jo van den anderen.

»Waarom is u weggekropen? Nu zullen we u eens eventjes mores leeren!«

»Maar ik....«

»Nee, u mag niet tegenspreken; u is wel weggekropen; u wou ons foppen!
Foei!«

En de ondeugden trokken aan de lachende moeder, en duwden haar, dat
het schande was. Maar de moeder zelf vond het geen schande. Nee hoor,
ze had de grootste pret. Ze liet wat met zich sollen, maar toen zei ze
ineens:

»Dag Jo, dag Nel!«

Hé ja, dat hadden de wildzangen vergeten.

»Dag moe«, zeiden ze. En meteen gaven ze moe, wat haar toekwam.

»En nu gaan we naar beneden, hoor! Wel foei, wat heb je me moe
gemaakt. Vandaag heb ik nog wel zoo hard moeten werken! Jelui had je
arme moeder wat moeten sparen.«

»Gaat die arme moeder nu straks met ons naar het station?« vroeg Jo.

»Ja, arme moeder?« vroeg Nel.

»Ik geloof, dat het beter is, dat ik thuis blijf.«

»Dat meent u toch niet?« riepen twee stemmen verschrikt.

»Dat meen ik nu wèl«, zei moe. »Ik voel me niet erg lekker; ik ben
moe en huiverig.«

»Och toe, laten we pa van den trein halen! Wat zal die anders wel
zeggen?«

»Hij zal wel thuis komen, kinderen. Echt waar, 't is beter, dat ik
binnen de deur blijf.«

»Dan mogen wij ook niet«, zuchtte Nel. »En we hadden er nog wel op
gerekend. Als u uw diksten mantel aantrekt....«

Mevrouw dacht even na. Ze begreep wel, dat het voor de kinderen een
heele teleurstelling was, als ze hun vader niet van den trein mochten
halen.

»Dan moet het maar gebeuren«, zei ze eindelijk. »Ik zal er me goed
instoppen.«



II.

Moe wordt ziek.


Een uurtje later liepen een dame en twee kinderen door de bijna
verlaten straten. De wind woei om de hoeken heen met zooveel kracht,
dat het drietal er met moeite tegenin kon komen. En de wolken lieten
droppels vallen; eerst enkele, maar weldra meer en meer.

»Wat een weer«, zuchtte mevrouw Veenhof. »Waren we maar niet gegaan,
of hadden we tenminste maar een rijtuig genomen!«

[Illustratie]

Jo en Nel zeiden niets. Ze vonden 't weer ook wel heel leelijk, maar
ze verlangden erg naar hun vader. Ze hadden hem in een week niet
gezien.

Een kwartier later hadden ze hem weer bij zich. Jo hing aan zijn
eenen en Nel aan zijn anderen arm.

»Hoe durfde je er door?« vroeg meneer Veenhof.

»Och, de kinderen«, zei z'n vrouw.

»'t Is immers geen weer om te loopen. We nemen een rijtuig, hoor!«

»Heerlijk«, riepen Jo en Nel. »Dat winnen we d'r bij.«

Eenige minuten later reden ze gezellig door den stormwind. Gezellig,
want ze zaten zoo welbeschut, nu buiten het rijtuig de wind gierde.

Spoedig waren ze thuis.

»Hè, foei, dat was me straks een tochtje«, zei mevrouw, toen ze goed
en wel op den stoel zat. »Ik heb er waarlijk pijn in de zij van
gekregen.«

Meteen hoestte ze en trok rimpels in haar gezicht.

»Wat mankeert er aan?« vroeg meneer.

»Het hoesten doet me pijn.«

»In de zij?«

Mevrouw knikte.

»'t Was ook geen weer om uit te gaan«, zei meneer. »Ik hoop, dat het
maar gauw wat opknapt.«

De kinderen gingen om acht uur naar bed.

Pa en moe bleven nog een poos praten, maar vroeger dan gewoonlijk
schoven ze ook maar onder de dekens.

Moe hoestte en rilde en was voortdurend wakker.

En den volgenden morgen kon ze niet opstaan.

»Jo, loop eens naar dokter Thijssen, en vraag, of hij dadelijk wil
komen«, zei pa.

»Ja, pa!«

Jo liep zoo hard hij kon; want z'n moeder was immers ziek!

O, wat speet het hem, dat hij en Nel haar gisteren overgehaald hadden
naar het station te gaan.

Nooit, nooit zou hij 't weer doen.

Terwijl hij zoo dacht, liep hij als een haas.

Gelukkig, de dokter was thuis.

»Over een kwartier ben ik bij jelui«, zei hij.

En dat was hij ook. Toen hij hun woning verlaten had, hoorden de
kinderen, wat moe scheelde.

»Longontsteking«, zei pa.

En z'n gezicht stond heel ernstig.

De ziekte van mevrouw Veenhof verergerde snel. Na een paar dagen was
de arme vrouw erg zwak geworden. Ze leed aan hevige koortsen en ijlde
dikwijls.

Vol zorg keek haar man dan naar de zieke.

En Jo? En Nel?

Jo had nergens plezier in. Zijn beste vrienden konden hem niet mee
krijgen. Als de school uitgegaan was, liep hij op een draf naar huis.
Dan keek hij naar z'n moe en ging voor haar bed zitten. Maar lang
hield hij dat nooit vol. Na korten tijd stond hij op en zwierf door
het geheele huis. En dan ging hij opnieuw naar de ziekenkamer en zette
zich doodstil neer.

Nel was bijna altijd bij moe. Dat wil zeggen, als ze mocht. Want pa
wou het niet altijd hebben. Maar als ze mocht, zat ze voor het
ledikant. En dan nam ze moe's hand in de hare. En dan gaf ze moe, wat
die noodig had: drinken of een stukje sinaasappel, of een lepel uit
het medicijnfleschje. Dat laatste vooral deed ze heel graag. Want dat
moest moe genezen.

Nu, gelukkig kwam er na een dag of tien beterschap. De koortsen bleven
weg en moe herstelde, langzaam aan.

Ja, langzaam aan; eigenlijk te langzaam.

De hoest wou maar niet verdwijnen en moe's wangen bleven bleek. En d'r
handen waren nog zoo dun en wit.

Maar eindelijk mocht ze toch weer in den stoel voor het raam zitten.

Dat was een feest voor de kinderen.

Jo droeg een leuningstoel aan en Nel legde er een paar kussens in.

»Want moe moet gemakkelijk zitten«, dacht ze.

[Illustratie]

En toen keken de beide kinderen stil als muisjes toe, hoe pa moe
steunde.

Voetje voor voetje ging het.

Gelukkig, daar zat moe.

Toen klopten de hartjes van Jo en Nel erg blij. Want nu hadden ze hun
lief moedertje terug; nu zat ze voor het raam en lachte.

Ze gingen elk aan een kant van den leunstoel staan en toen...

Ja, toen zeiden ze niets en toen deden ze niets.

Ze hadden gedacht, dat ze een danspartij zouden houden. En nu waren ze
stil en hielden elk een vermagerde hand vast.

Toch vonden ze 't niets vreemd.

Toch waren ze erg, èrg blij!



III.

Een verrassing.


Mevrouw Veenhof kon in de stad maar niet herstellen.

't Werd Februari; 't werd Maart; doch ze bleef maar zwak.

»U moet naar buiten, mevrouw«, zei dokter Thijssen. »Als de mooie
dagen komen, moet u naar den zandgrond. Naar de bosschen om frissche
lucht te happen.«

Dat zei hij ook tegen meneer Veenhof.

En weet je, wat die deed?

Hij sprak er met z'n broer over.

Meneer Veenhof en z'n broer waren kooplieden. Samen dreven ze handel
en op hun winkelramen stond: »Gebroeders Veenhof.«

»Als de dokter het zegt, moet het gebeuren«, zei de broer.

»Maar m'n vrouw kan toch niet alleen gaan!«

»Wel, ga dan met je heele huishouding. Huur een woning in Overijsel of
in Friesland. Dan kun jij daar voor onze zaak werken, terwijl ik hier
in Amsterdam blijf.«

»Dat zou kunnen«, zei meneer Veenhof. »Daaraan had ik niet gedacht.
Ik ga vandaag gauw een paar advertentie's schrijven, waarin ik een
woning te huur vraag.«

Denzelfden dag deed hij het ook nog en twee weken later was de zaak
voor elkaar.

Op een middag kwam meneer thuis.

»Waar zijn Jo en Nel?« vroeg hij.

»Die doen even een boodschap, maar ze komen gauw terug. Heb je ze
noodig?«

»Ja«, zei meneer en hij lachte.

»Wat kijk je vroolijk, man«, zei mevrouw.

»Ik ben ook vroolijk.«

»Waarom? Toe, vertel het me eens.«

»O, ongeduldige vrouw! Nee, je moet wachten tot Jo en Nel teruggekeerd
zijn.«

Nu, die kwamen spoedig.

»Dag, pa!« zei Jo.

»Dag, pa!« zei Nel.

»Dag, jongens!«

»Zijn jelui daar eindelijk«, zei mevrouw lachend.

»Eindelijk, moe? We hebben hard geloopen.«

»Maar ik heb op jullie gewacht. Pa heeft een nieuwtje en dat moest
jullie ook hooren. Ik mocht het niet eerder weten. En 't is zeker goed
nieuws; kijkt maar eens, hoe pa lacht.«

»Wat is het, pa?« vroeg Nel haastig.

»Ja, kind, als je dat eens wist!«

»Hoe gauwer u 't vertelt, hoe gauwer ik 't weet.«

»Wel, wel, hoor me zoo'n heks eens aan. En als je 't weet, wat doe je
dan?«

»Hoe kan ik dat nou zeggen, plaaggeest!«

Nel ging op pa's knie zitten en trok hem eens aan z'n knevel.

»Als u 't niet gauw zegt....«, dreigde ze.

Pa deed precies, of hij schrok.

»Nee, nee«, zei hij, »maak geen Chinees van me. Ik zal je alles
vertellen. We.... gaan.... Nou, raadt eens! Moe eerst!«

»Eten«, zei moe.

»Ja, dat ook; maar dat bedoel ik niet.«

»Naar de bioscoop«, riep Jo.

»Mis, mannetje. Nou jij nog, kleine heks!«

»Een uitstapje maken naar Haarlem.«

»Ook niet. Dan zal ik 't maar zeggen. Jelui bent toch niet slim genoeg
om het te raden. We gaan.... verhuizen.«

»Verhuizen?« vroeg Nel.

»Verhuizen?« riep Jo.

»Verhuizen?« herhaalde moe.

En alle drie keken ze pa verwonderd aan.

»Maar we hebben immers een best huis«, zei Moe. »Waarvoor zullen we
al die drukte maken? Je meent het toch niet, man?«

»Zeker, zeker, ik meen het.«

»Dat spijt me; waar heb je dan een huis gehuurd?«

»Ja pa, waar? In welke straat komen we nu te wonen?«

»In de hoofdstraat, moe; in de hoofdstraat, kindertjes In de
hoofdstraat van het dorp Breedega. Want we gaan naar buiten: ons
moedertje moet heelemaal genezen.«



IV.

Naar buiten.


»Hoera, dat is echt!« riep Jo.

»Nou, of!« zei Nel.

Ze wipte van pa's knie en klapte in de handen. En toen pakte ze Jo
vast en danste met hem in 't rond. Precies een paar dolle kinderen.

[Illustratie]

»Ik zou wel tot den zolder willen springen, zoo blij ben ik«, riep Jo.

»Ik wel tot het haantje van den toren,« lachte Nel.

»Nou, zeg, als je dan neerviel.....«

»En wat zegt moe er van?« vroeg pa.

»Ik vind het heerlijk; maar ik had niet gedacht, dat het kon.«

»Het kàn, hoor! M'n broer blijft hier en wij gaan naar Friesland. Daar
zul je wel gauw heelemaal opknappen, moedertje!«

»Ik meende, dat het er nat en laag was«, zei mevrouw.

»In 't oosten niet; daar is de bodem hoog en zandig. En wij gaan naar
Breedega, en dat ligt in 't oosten. Ik heb er een huis gehuurd met
drie kamers en een keuken. En dan is boven nog een logeerkamertje.«

»Wanneer gaan we er heen, pa?«

»Als 't Mei is, Nel.«

»Dat duurt nog zoo lang«, zei 't meisje.

»Maar ruim drie weken meer.«

»Dat is erg lang; wat zeg jij, Jo?«

»IJselijk lang,« antwoordde Jo. »Hoe lang blijven we er, pa?«

»Tot de mooie dagen voorbij zijn. Als de herfststormen waaien, gaan we
naar Amsterdam terug.«

»Wat een lange tijd! En gaan we dan bij de boeren wonen?

En moeten we daar dan ook naar school? En hebben we een tuin; en
krijgen we konijnen; en mogen we visschen; en zijn er appelboomen;
en....«

»Ho, ho, ho,« lachte pa. »Wilden jullie de heele wereld misschien ook
hebben?«

»Nee pa, maar....«

»Ja, ja, je wou liefst alles hebben, en dan nog wat.«

Jo lachte en Nel lachte. D'r oogen schitterden van blijdschap. Ineens
grepen ze elkaar weer vast en sprongen opnieuw de kamer rond.

Daar zag Nel de piano.

»Moe, nou moet u spelen: »Naar buiten.« Dat hebben we zoo vaak
gezongen, als we in de stad bleven. En nou gaan we echt naar buiten.«

»Ja, moe; u spelen en wij zingen«, riep Jo.

Moe speelde den laatsten tijd niet veel: ze had er meestal weinig lust
in. Maar nu was ze ook vroolijk. Ze ging voor de piano zitten en
weldra klonk het:

[Illustratie: Naar Buiten.]

    Naar Buiten.

    Naar buiten, naar buiten,
    De zon is in 't veld!
    Ze trekt nu de spruiten
    Door klonters en kluiten,
    Ze lacht in de ruiten;
        Naar buiten,
        Naar buiten,
    Naar buiten gesneld!

    Naar buiten, naar buiten,
    De lucht is zoo klaar!
    De wind en de schuiten
    Zijn blijde kornuiten;
    De merelkens fluiten:
        Naar buiten,
        Naar buiten,
    Hoe heerlijk is 't daar!

    Naar buiten, naar buiten,
    De wei is zoo groen!
    De grasjes ontspruiten;
    De bloemkens ontsluiten
    De blaadjes: daar buiten,
        Daar buiten,
        Daar buiten,
    Wat is er te doen?



V.

Jo en Nel ontdekken buurtjes.


De Mei was gekomen en had bloemen en bladeren gebracht. En ze had de
familie Veenhof doen verhuizen. Vader en moeder woonden nu met hun
kindertjes en Dina, de meid, in Breedega.

't Was een heele reis geweest van Amsterdam naar het kleine dorpje.
Gelukkig was de woning heelemaal klaar, toen de familie kwam. Dina was
een paar dagen te voren vooruit gegaan. Ze had het huis schoongemaakt
en de meubels een plaats gegeven. Veel kasten en tafels en stoelen
waren er niet; de meeste waren in Amsterdam gebleven. In de woning van
meneer z'n broer waren ze onderdak gebracht.

»Wel, Dina, wat heb je alles keurig netjes«, zei moe.

»Vindt u, mevrouw?«

»Ja, hoor; wat zeg jij d'r van, man?«

»Dina heeft eer van haar werk«, zei pa.

Nel en Jo vonden het huis ook mooi. Die vonden alles mooi. Ze waren
moe van de reis, maar toch stormden ze den tuin in.

»Wat een groote«, riep Jo. »Kijk eens Nel, boomen ook! Wat bloeien ze
mooi!«

»Prachtig! Wat zouden 't zijn?«

»Ik wed, appelboomen.«

»Maar 't kunnen ook wel pereboomen zijn!«

»Zullen we eens vragen?«

Jo liep al hard weg; Nel volgde hem.

»Pa, wat voor boomen staan er in den tuin? Ze zijn heelemaal wit van
bloesems.«

»Vruchtboomen«, zei pa.

»Ja, dat weten wij ook wel. Maar welke?«

Pa liep even mee naar buiten.

»Kijk, dat is een appelboom, en dat ook, en dat zijn een paar
pereboomen. En daar staat een uitgebloeide kerseboom.«

»Heerlijk; wat zullen we smullen«, riep Nel.

»Zoover is 't nog niet, juffertje. Je zult nog wel wat geduld moeten
hebben.«

»Dat heb ik wel, pa. Als ik maar vast, vast, vast weet, dat die
lekkere appels en peren en kersen komen.«

»Dan is het goed.«

Pa ging naar binnen.

Maar Nel en Jo vonden 't in den tuin veel te mooi. Ze ontdekten een
prieeltje met een bank er in. Het was bijna geheel verborgen onder
wilde hop. En welk een heerlijk grasveld was er! Daar kon je naar
hartelust in om en om-rollen; vuil werd je niet.

»Zeg Jo, kom eens hier!« riep Nel.

»Waar ben je?«

»Hier, bij de heg.«

Jo ging naast z'n zusje staan.

»Wat is er?« vroeg hij.

»Kijk daar eens; wat een paar leuke huisjes.«

»Wat klein zijn ze; zulke zie je in Amsterdam niet.«

»Wie zouden er wonen?«

»Hoe zou ik dat nou weten!«

Dat was waar. Maar Dina kwam juist den tuin in. Misschien wist die het
wel.

»Dina«, vroeg Nel, »wie wonen er in die leuke huisjes?«

»Aardige menschen«, zei Dina. »Twee vaders, twee moeders en zeven
kinderen. Ik ken ze al. In dat huisje woont de familie Veen en in dat
andere de familie Zwart.«

»Ik wou, dat ik eens iemand zag«, fluisterde Nel.

Pas had ze dat gezegd, of twee kinderen kwamen naar buiten. Verbaasd
bleven die even staan. Ze hadden Jo en Nel ontdekt. Met verwonderde
oogen keken ze de stedelingen aan. De monden gingen een beetje open en
de armen hingen slap neer.

[Illustratie]

Toen stoven ze ineens naar d'r huisjes terug. Zeker wilden ze het
groote nieuws vertellen, dat ze buren hadden gekregen.

»Hoe heeten ze, Dina?« vroeg Nel.

»Die jongen heet Klaas Veen, en dat meisje Kee Zwart«, zei Dina.

[Illustratie]

»Hoe oud zouden ze zijn?«

»Dat weet ik niet. Misschien een jaar of acht, negen.«

Nel was bijna tien jaar en Jo haast negen.

»Dan zouden we met ze kunnen spelen«, zei Jo.

»Wel zeker«, zei Dina, »'t zijn heel aardige kinderen.«

Dina ging weer naar binnen, en Jo en Nel bleven dus alleen.

Ze wachtten en wachtten of Klaas en Kee ook opnieuw zouden
verschijnen.

Ja, hoor, daar kwamen ze aan; daar stonden ze al.

»Zullen we ze roepen?« vroeg Jo zacht.

»Durf jij?« fluisterde Nel terug.

Geen van de twee durfde.

En Klaas en Kee durfden zeker ook niets te zeggen.

Zoo stonden de beide paartjes ongeveer twintig meters van elkaar. Ze
keken en keken en ze wilden graag met elkaar praten. Maar ze deden het
niet!

Daar verscheen pa.

»Domme kinders«, lachte hij, »je eet mekaar toch niet op.« »Komt hier
eens heen«, riep hij tegen Klaas en Kee.

En weet je wat die deden? Ze keken dien vreemden meneer eens aan en
toen...... Toen schuifelden ze zachtjes aan achteruit, en verdwenen om
den hoek van het eene kleine huis.

Voor zoo'n meneer met een wit vest aan waren ze bang.

Meneer Veenhof lachte en ging met Jo en Nel naar binnen.

»'t Zal wel veranderen«, lachte hij; »'t zal wel veranderen.«



VI.

Jo en Klaas maken kennis.


Den volgenden middag gingen Jo en Nel naar de dorpsschool.

Ongeveer zeventig kinderen vermaakten zich op de speelplaats. Ze
maakten een lawaai, dat iemand hooren en zien verging.

Maar toen de twee stedelingen kwamen, werd alles stil.

»Daar zijn ze; daar zijn ze!«

Zoo klonk het van alle kanten.

Nieuwsgierig keken jongens en meisjes Jo en Nel aan. Die vonden het
niets prettig. Ze gingen dicht bij de deur staan, en ze hoopten, dat
de meester maar gauw kwam. Maar die was bezig de borden te beschrijven
en bleef dus in school.

Daar kwam een dikke jongen aanstappen.

»Dag«, zei hij; »ik ken je wel!«

Hij zette z'n beenen een eind van elkaar en stak de handen in z'n
broekzakken.

»Hoe heet je?« vroeg hij.

»Jo«, zei Jo.

»Jo? Wat een gekke naam! Ik heet Klaas.«

[Illustratie]

Hij keek net, of hij zeggen wou: »Dat is een heel andere naam,
kereltje!«

»Hoe oud ben je?« vroeg hij toen.

»Acht jaar«, zei Jo.

»Ik ben ook acht. Wil je met me spelen? Ik woon naast je.«

Het leek Jo erg begeerlijk. Maar hij durfde zich nog niet goed te
bewegen. En hij kon Nel toch ook niet laten staan, alleen tusschen al
die vreemde kinderen! Dien dikken jongen herkende hij nu wel. Hij had
hem gisteren immers gezien over de haag heen.

»Ik kan niet«, zei hij. »Dan blijft Nel alleen staan.«

»Nou, wat hindert dat«, riep Klaas. »Toe, doe maar mee; we zullen
juist tikkertje doen!«

Maar Jo wou bij zijn zusje blijven.

»Wat flauw«, mopperde Klaas, toen hij opnieuw spelen ging.

Eindelijk kwam de meester buiten. 't Was een lange man met een bril
op. Hij praatte een poosje met Jo en Nel. En toen wist hij alles, wat
hij weten moest.

De school begon.

En weet je, waar Jo nu zitten moest? Naast Klaas, in de vierde klasse.

»Jelui zijn immers buren«, zei meester.

Klaas had een kleur als vuur. Hij had al gehoopt, dat de nieuweling
bij hem mocht zitten. En nou gebeurde dat ook.

Nel werd in de vijfde klasse geplaatst, naast een meisje, dat Jantje
heette.

Daarna konden de vierde en de vijfde klasse beginnen met het
rekenwerk, dat op het bord stond. En meester ging naar de hoogste
afdeeling, waarin »de geleerden« zaten.

Klaas begon verwoed te rekenen. Ook Jo deed z'n best.

Zoo ging het ruim een half uurtje. Toen kon Klaas het niet langer
uithouden.

»Zeg, kom je vanmiddag bij me?« vroeg hij.

»Ik weet het niet«, fluisterde Jo.

»Doe 't maar; ik heb ook jonge konijnen.«

»Hoeveel?«

»Vijf. Nou, kom je?«

»Ik denk het wel«, zei Jo.

»Ze zijn al veertien dagen, en er is één wit bij.«

Dat moest Jo bepaald zien.

»Ik ga mee«, zei hij. »Hoe laat gaat de school uit?«

»Om half vier.«

»O, en we eten....«

Dit gesprek werd zacht fluisterend gevoerd. Maar meester scheen aan
alle kanten oogen en ooren te hebben.

»Klaas....,« riep hij, »kom eens hier!«

Schoorvoetend kwam Klaas nader.

»Waar had je 't over, m'n ventje. 't Was zeker over een zaak van
gewicht.«

Klaas zweeg.

»Vooruit nou, waar praatte je over?«

»Over m'n konijnen, meester«, zei de jongen fluisterend.

»Over dat mooie witje?«

»Ja meester.«

»Zal ik je eens wat zeggen, Klaas? Je mag dat mooie witje wel present
geven aan Jo. Maar je mag er hier in school niet over babbelen.
Begrepen?«

»Ja, meester.«

»Ga dan maar terug naar je plaats.«



VII.

Kousvoeteling.


»Dat kun je begrijpen; ik zal m'n mooie witje weggeven«, dacht Klaas.
»Ik zou gek zijn, als ik 't deed.«

Hij ging op z'n plaats zitten en zei niets meer.

Ook Jo zweeg.

Stilletjes werkten ze door. Een paar keeren maar gedurende den
geheelen middag fluisterden ze een woordje.

Maar toen de klok half vier had geslagen, waren ze blij. Vlug borgen
ze de schriften weg.

»Ga je nou mee?« riep Klaas, toen ze buiten de school waren.

»Graag«, antwoordde Jo. »Kom Nel«, riep hij.

Met z'n drieën liepen ze vlug den weg op. En weldra hadden ze de
woning van Klaas bereikt.

Daar achter, op een grasveldje, stond een hok met traliën.

Maar er was geen bodem onder aan den eenen kant.

»'t Is de loop«, zei Klaas. »Hier kunnen ze gras eten.«

[Illustratie]

Hij deed het hok aan den achterkant open. Nel en Jo keken nieuwsgierig
naar binnen. Daar zagen, ze in een wollig nestje vijf jonge
konijntjes liggen. Vier er van waren grijsbont, maar 't vijfde was
spierwit. Klaas legde z'n pet op den grond en vlijde de beestjes er
in. Maar het witje nam hij in z'n handen.

»Kijk eens, wat een mooi velletje; en wat een mooie oogen. Zie je wel,
dat ze rood zijn?«

»Och, wat snoezige diertjes«, riep Nel.

Jo zei niets. Maar z'n oogen schitterden.

»Heb je wel eens mooier gezien?« vroeg Klaas met trots.

»Nee, nooit«, zei Jo.

Hij streek met z'n vingers over 't donzige kopje en lichtte de fijne
oortjes even op.

»Ik wou, dat ik er ook zoo een had.«

»Ik wil het toch niet missen«, zei Klaas.

Dat begrepen Jo en Nel best.

»Maar dit zijn toch ook lieve diertjes«, zei Nel. »Kijk ze eens bij
mekaar kruipen. Ze worden koud.«

Daar kwam nog een kijkster aan. 't Was een leuk meisje met aardige
krulletjes. Die vielen over haar rug heen; net allemaal
kurketrekkertjes.

»Zeg Kee, ze zijn al weer gegroeid«, riep Klaas.

»Wie is dat?« vroeg Nel.

»Dat is Kee; ken je Kee niet? Die woont hiernaast, in dat huis.«

Het meisje zei niets, maar ze keek de drie kinderen met vriendelijke
oogjes aan.

Eindelijk legde Klaas de konijnen weer in d'r nestje en sloot het hok.

»Over veertien dagen zijn ze groot«, zei hij. »Dan kunnen ze bij de
oude vandaan.--Zullen we nou spelen?«

Jo en Nel wilden graag, maar ze moesten 't even thuis vragen.

Nu, pa en moe vonden het goed, dat ze kennis maakten met d'r buurtjes.

»Maar om half zes thuis wezen, hoor; anders vind je den hond in den
pot. En weest voorzichtig!«

»Ja moe«, riepen de twee kinderen en weg vlogen ze.

Een poosje later was de pret in vollen gang.

Twee jongens en twee meisjes liepen zoo hard ze konden om de beide
kleine huisjes heen. Ze deden tikkertje.

Klaas trok z'n klompen uit, dan kon hij harder loopen. Nu kon Jo hem
niet tikken.

»Loop ook op je kousen«, zei Klaas.

»Ik weet niet, of het wel mag; in Amsterdam deed ik het nooit«,
antwoordde Jo.

»O, 't gras is zoo zacht; 't doet heelemaal geen pijn, als je er over
loopt.«

Jo wou toch de schoenen maar niet uittrekken.

»Durf je niet?« vroeg Klaas.

»O, zeker wel.«

»Nou, doe het dan! Anders zeg ik, dat je niet durft.«

Ja, nu moest Jo z'n moed wel toonen.

Hij maakte de veters los en even later.... daar sprong hij heen. Wat
liep dat leuk; zoo licht, zoo gemakkelijk!

En het mooiste was: nu kon hij harder loopen dan Klaas.

Toen Nel zag, dat Jo op z'n kousen liep, zei ze: »Dat mag je niet
doen.«

»'t Hindert ook wat; we doen 't hier allemaal«, zei Klaas.

»Ik doe straks m'n schoenen weer aan«, dacht Jo. »Moe ziet er toch
niets van.«

[Illustratie]

Maar dat kwam anders uit.

Want toen het half zes was, kon Jo z'n schoenen niet aan de voeten
krijgen. Die waren door de warmte veel te veel gezwollen. En de
schoenen waren niet ruim.

Hoe nu?

Een poosje later keerde Nel naar huis terug. Achter haar liep Jo met
z'n schoenen in de hand. Hij hoopte, dat moe hem niet zou zien; dan
zou hij vlug een paar pantoffels aantrekken.

Maar moe zag hem wel.

»Wat is dat?« zei ze verwonderd.

Jo vertelde, wat er gebeurd was.

»'t Is wat moois«, mopperde moe. »Laat je kousen eens zien!«

Jo tilde z'n eenen voet op; hij schrok zelf van 't geen hij zag.

Onder den voet zat een dikke laag groenachtige modder.

Vijf minuten later zat hij met z'n voeten in 't bad en een paar
schoone kousen lagen naast hem.

En voor hem stond z'n moeder en zei streng: »'t Mag volstrekt niet
weer gebeuren, hoor!«

»Nee moe«, zei Jo.

En z'n stem klonk wel een beetje benauwd.

[Illustratie]



VIII.

»Dubbele twee.«


Jo en Nel voelden zich al gauw thuis in Breedega.

Ze konden het met de andere schoolkinderen best vinden. Maar groote
vrienden werden ze met hun buurtjes: Klaas en Kee. Na veertien dagen
zag men Jo nooit zonder Klaas en Nel nooit zonder Kee. En heel vaak
waren ze met d'r vieren.

[Illustratie]

Een van de grootste schooljongens had een aardigen naam voor hen
gevonden.

»Kijk«, zei hij op een keer, »daar komt »dubbele twee« ook weer aan.«

Alle kinderen, die 't hoorden, lachten.

En na dien tijd noemden ze ons viertal altijd »dubbele twee.«

Het was een gepaste naam, nietwaar?

Klaas leidde Jo overal rond. Na korten tijd kende de stedeling niet
alleen het dorp, maar ook de omgeving. Vooral de bosschen en het water
vond hij mooi. En de weilanden ook met al die kleurige bloemen, en de
akkers....

Och, eigenlijk vond hij alles mooi. En hij vond het erg aardig, dat
Klaas hem zooveel liet zien en hem zooveel vertelde.

Maar Klaas fopte hem ook wel eens!

Op een middag waren ze een weiland ingegaan. Daarin liep het schaap,
dat toebehoorde aan den vader van Klaas. Maar dat vertelde de guit
niet.

»Wacht«, dacht hij, »nu zullen we eens een grap hebben.«

Hij en Jo liepen een heel eind de weide in. Eindelijk waren ze dicht
bij het schaap gekomen. Het dier herkende Klaas en kwam naar de
jongens toe.

Toen deed Klaas, alsof hij vreeselijk bang werd.

»Help, help«, schreeuwde hij, en meteen zette hij het op een loopen.

Jo werd zoo verschrikt, dat hij z'n vriend op een draf volgde.

[Illustratie]

»Loop«, schreeuwde Klaas; »als het je pakt....«

Jo rilde en versnelde z'n vaart.

Het schaap liep achter de jongens aan.

»Bê, bê«, riep het. Net of 't zeggen wou: »Maar wacht dan toch eens
eventjes.«

»Loop, daar komt het aan«, schreeuwde Klaas. Och, och, wat repten de
jongens hun beenen. 't Was precies, of Jo nu veel harder kon loopen
dan z'n vriend. Hij raakte voor, al meer en meer. Maar hij had geen
tijd om eventjes om te zien.

Daardoor merkte hij niet, dat Klaas stil bleef staan, en toen
lekkertjes in het gras ging liggen.

't Leek grappig, zooals Jo vluchtte. Klaas moest er hartelijk om
lachen. Kijk eens aan, hij liep maar door.

Eindelijk meende Jo, dat hij 't gevaar ontkomen was.

Hij draaide zich om en--, daar begreep hij niets van. Hij zag z'n
vriend liggen en 't schaap stond naast hem.

»Ben je gevallen«, schreeuwde hij. »Bijt het ook?«

Klaas stond op en danste als een dolle om het schaap heen. Allerlei
vreemde geluiden stootte hij uit.

[Illustratie]

»Wat mankeert dien jongen toch?« dacht het dier zeker. Het werd bang
en maakte, dat het weg kwam.

»Hoera«, schreeuwde Klaas, »de vijand vlucht.«

Toen rolde hij opnieuw onderst-boven en lachte, dat zijn wangen paars
werden.

»Ik heb 't gewonnen, de vijand is verslagen«, riep hij.

Eindelijk stond hij op en ging naar Jo toe.

»Hè«, zei Jo, »ik was zoo bang, dat het je kwaad zou doen. Viel je?«

»Ja«, antwoordde Klaas met een ernstig gezicht. »Maar heb je wel
gezien, dat ik het aandurfde? Ik ben nergens bang voor.«

Jo kreeg grooten eerbied voor zijn vriend. Maar toen hij later merkte,
dat die hem zoo mooi gefopt had, dacht hij: »Wacht maar, mannetje.
Leer om leer; pak je mij, ik pak je weer.«



IX.

Klaas kent geen bedotter.


Den volgenden dag ging Klaas naar Jo. Hij was nu volstrekt niet meer
bang voor meneer Veenhof, ook niet al had die een wit vest aan. En de
moe van Jo vond hij erg aardig. Bijna geen dag ging voorbij, of Klaas
kwam op »de villa«, zooals hij en Kee de woning van hun buren noemden.

Eerst hadden de twee kinderen met groote oogen alles bezien. Wat een
mooie stoelen, en wat een pracht van een tafel! En dan die
vloerkleeden en die gordijnen! Ze waren er stil van geworden.

Maar nu waren ze daaraan al gewend en Klaas was even luidruchtig als
Jo; en Kee babbelde niet minder hard dan Nel.

»De ooren tuiten me d'r van«, zei meneer Veenhof soms.

»Levenmakers«, riep hij, »wil je eens wat stil wezen!«

Dan stond hij op en liep op een draf achter de kinderen aan, de kamer
uit, de gang door, den tuin in.

En dan zat mevrouw in een gemakkelijken stoel voor 't open raam en
lachte hartelijk.

Ze begon zich al wat beter te gevoelen; ze was opgeruimder geworden,
en dat is voor een zieke al heel wat waard.

Nu was Klaas dan weer bij Jo.

Ze speelden samen wat in den tuin, en plaagden toen Nel een beetje.

Maar die had er niet veel aardigheid aan.

[Illustratie]

»Laat me met rust, plaaggeesten«, riep ze. Maar de plaaggeesten lieten
haar niet met rust. En toen ging Nel naar de kamer, waarin moe zat.
Want ze was bezig met een handwerkje en dat moest af; het mòest.

»Wat zullen we nou doen?« vroeg Klaas.

Daar schoot Jo plotseling wat in de gedachten. Klaas had hem gisteren
gefopt; wacht eens eventjes....

»Heb je onzen bedotter al gezien?« vroeg hij.

»Jullie bedotter?! Wat is dat voor een ding?« vroeg Klaas verwonderd.

Jo sloeg de handen in elkaar.

»Of ken je nog geen bedotter«, riep hij uit.

»Nee, wat is dat dan?«

»Bij ons in Amsterdam zijn er wie weet hoeveel. En hier bij jullie
geen een? Ik kan 't haast niet gelooven. Maar we hebben er een
meegebracht. Wil je hem eens zien?«

»Graag«, zei Klaas.

»Nou, kom dan maar!«

Jo liep naar binnen; Klaas volgde hem.

In een van de kamers stond een pendule. Het klokje werd gedragen door
een man, een reus.

»Daar staat hij«, zei Jo.

»Dat? Nou, dat is een klok!«

»Maar geen gewone, mannetje! Zie je dien reus?«

»Ja, wat zou die?«

»Als die de klok hoort slaan, draait hij z'n hoofd om.«

Daar hoorde Klaas verwonderd van op.

»Is dat waar?« vroeg hij.

»Zoo waar, zoo waar, als....«

»Nou, als....«

»Net zoo waar, als dat twee keer twee vier is.«

Dat was erg waar, vond Klaas.

»Wil je 't zien?« vroeg Jo.

»Graag, hoor!«

»Laten we dan tien minuten wachten; dan slaat de klok.«

[Illustratie]

De jongens gingen zitten. Klaas keek met groote pogen naar het
uurwerk. De wijzers gingen hem veel te langzaam.

Jo bleef niet lang zitten.

»Ik moet even weg; ik kom gauw terug«, zei hij.

En meteen stoof hij de deur uit, want hij moest eens uitproesten.

»O, moe, o, Nel«, riep hij in de andere kamer. »Wat heb ik Klaas nou
mooi te pakken!«

En toen vertelde hij, hoe z'n vriendje er op zat te wachten, dat Atlas
zijn hoofd draaide.

»Hoe kom je er bij, jongen«, lachte moe.

»Nou, moe; hij heeft mij gisteren ook zoo voor 't lapje gehouden. Ga
je mee kijken, Nel?«

Natuurlijk ging Nel mee.

Op de teenen slopen ze naar de andere kamer en keken door de reet
tusschen deur en kozijn.

Klaas zat maar geduldig te wachten.

»Nog eventjes«, hoorden Jo en Nel hem zeggen.

Daar sloeg de klok: een--twee--drie--vier--

[Illustratie]

Klaas schrok er haast van, al had hij er ook op zitten wachten.

»Pas op«, dacht hij, »nou komt het.«

Maar er gebeurde niets. Atlas bleef even krom staan als te voren en
z'n hoofd bleef onbeweeglijk.

Mopperend gleed Klaas van den stoel.

»D'r is niks van an«, zei hij, en meteen stapte hij de gang in.

En toen had je de pret!

Jo en Nel gierden het uit van lachen.

»Gekken«, zei Klaas, »waarom lach je zoo?«

»Om jou.... om dien mooien bedotter.... Vond je hem niet prachtig....
Ja, mannetje, leer om leer, fop je mij....«

Klaas begreep het nog niet. En Jo en Nel lieten hem even wijs. Maar
toen de jongen 's avonds aan z'n vader en moeder en de andere
huisgenooten de geschiedenis vertelde, toen.... Ja, toen begreep hij,
wie eigenlijk een bedotter was.

Atlas niet, maar......



X.

Als je mekaar fopt....


[Illustratie]

    Dat je mekaar eens fopt, dat mag;
    Maar laat het foppen blijven!
    Nooit moet je scherts, hoe grappig ook,
    Tot spot gaan overdrijven.
    Wat als een ander jou bespot,
    Om jou luid staat te schaat'ren,
    En jij haast huilt.... zeg, wou je 'm dan
    Niet om z'n ooren klaat'ren?

    Maar fopt een ander jou soms fijn,--
    Zoo'n echte, slimme rakker,--
    Kijk dan niet zuur, lach mee, en denk:
    »Pas op, baas, blijf maar wakker!
    Jij pakte mij, ik pak jou weer,
    Daar kun jij op vertrouwen;
    Is 't heden niet, dan morgen vast;
    Ik zal jou naam onthoûen.«

    Dat je mekaar voor 't lapje houdt,
    Wie zal daar over vitten?
    Wie zal niet graag, om mee te doen,
    In jullie kring gaan zitten?
    Maar eerlijk moet je altijd zijn,
    Ook bij het grappigst plagen;
    Want spot,--je weet het drommels goed,--
    Doet vaak méér pijn dan slagen.



XI.

Dina en de muis.


Klaas en Jo konden het best met elkaar vinden, dat weten we; maar Kee
en Nel niet minder. Die hadden te zamen al heel wat gewandeld en al
heel wat bekeken. En ook hadden ze te zamen al grappige avontuurtjes
beleefd.

Hoort maar eens.

Kee had een muis. 't Was geen echte; neen, 't was er een van hout en
ze had oogjes, die kralen waren. Die muis had vroeger kunnen springen,
maar dat kon ze nu niet meer.

[Illustratie]

»'t Lijkt precies«, zei Nel; »hoe kom je er aan?«

»Van vader gekregen, toen ik jarig was.«

»Schrok je niet, toen je ze kreeg?«

»Wel nee, ik ben niet bang voor een muis.«

»Nou, ik wel hoor! En Dina dan; die is er zoo bang voor, als....
als...., nog erger dan ik.«

Toen kwam Nel wat grappigs in den zin.

»Zeg, weet je wat we moesten doen?« riep ze.

»Nee; wat dan?«

»Dina bang maken. Dan zetten we de muis in de keuken op de tafel en
als Dien dan komt....«

»Ja, laten we dat doen«, zei Kee.

En weet je, wat de beide schelmen nu deden? Ze bonden een zwarten
draad om den kop van het houten muisje, en zetten het zoo op de tafel.
De draad ging onder 't openstaande raam door naar buiten. En daar,
beneden het kozijn, lagen Nel en Kee te luisteren.

[Illustratie]

Korten tijd daarna kwam Dina de keuken binnen. Ze liep naar de tafel
en....

»O!« schreeuwde ze opeens.

En meteen sprong ze wel drie meter achteruit.

»Wat is dat? Een muis? Foei, foei!«

Het muisje bleef onbeweeglijk zitten. Daardoor werd Dina een beetje
moediger.

»Kss, kss, kss«, riep ze.

Maar het diertje ging niet op de vlucht.

»Wat een brutale muis«, dacht Dina.

Ze nam den stoffer en zwaaide er mee. 't Gaf niets.

Toen sloeg ze er mee op den vloer, maar de muis bleef zitten.

Eindelijk trommelde Dina zelfs op het vuilnisblik, maar niets baatte.

»Kss, kss, kss,« riep ze nog eens.

Nel en Kee hadden pret voor zes. Maar Dina begreep er niets van. Ze
sloeg de rokken stijf om haar beenen en toen deed ze een stap vooruit,
en toen nog een halven stap.

»Kss, kss, weg dan toch,« riep ze.

De muis keek haar met glinsterend zwarte oogjes stilletjes aan.

»Naar dier, vooruit, of ik sla je dood,« riep Dina.

Ze wist zelf wel, dat ze het toch niet durfde doen. Maar ze dacht:
»Nou zal ze wel schrikken.«

Maar het muisje schrok niet.

Dina deed nog een stap vooruit, en toen...... rrtts......

Daar sprong de muis een heel eind weg.

»Help, help, mevrouw, mevrouw.... een muis....!«

Dina vloog de keuken uit, de gang door, de kamer in.

»Een muis«.... hijgde ze, »een muis....«

»Kom, kom, ze bijt je niet,« zei mevrouw. »Waar is het diertje?«

»In de keuken, mevrouw..... het zat op de tafel..... En het sprong in
eens op me aan en wou me bijten....«

Dina's beenen trilden nog van den schrik.

»Ik zal eens even gaan kijken,« zei mevrouw.

»Wat is mevrouw toch dapper,« dacht Dina. Ze liep achter haar
meesteres aan naar de keuken toe.

En toen ze daar kwam....

Daar stond mevrouw te lachen, en Nel lachte, en Kee lachte....

En de beide meisjes riepen: »Sliep uit, sliep uit!«

[Illustratie]

»O jullie deugnieten,« zei Dina. »Ik zal....«

Maar ze was nog niet eens uitgesproken, toen ze schreeuwde:

»O, nòg een, nòg een! Kijk eens....!«

Op een drafje liep ze naar buiten, en Nel....?

Wel die liep achter haar aan en schreeuwde even hard:

»Help, help, een muis!«

Want terwijl ze Dina stond uit te lachen, holde er eensklaps een
muisje over den vloer.

En dat was nu geen houten, maar een van vleesch en bloed.

»Help, help, een muis....« schreeuwden de twee heldinnen buiten de
deur.

Maar mevrouw Veenhof en Kee bleven rustig staan en lachten en riepen:
»Sliep uit, sliep uit!«



XII.

Arm Moedertje!


»Zeg, Jo, ga je mee?« riep Klaas over de heg heen.

»Waarheen?«

»Ik moet even een boodschap doen voor moe. Toe, ga mee, 't is maar een
kwartiertje loopen.«

»Ik zit in Dik Trom te lezen; 't is zoo mooi,« riep Jo terug.
Eigenlijk wou hij wel graag blijven lezen. Maar Klaas liet hem niet
met rust.

»Je kunt immers vanmiddag wel verder lezen,« zei hij. »Toe, ga nou
mee! Misschien vinden we ook nog wel een vogelnest.«

»Weet je er een?«

Jo flapte het boek dicht. Een nest! Dat wou hij graag zien!

»Nee, maar er zijn er genoeg.«

»Ik ga mee, hoor!«

»Mag ik ook mee?« vroeg Nel.

Jo keek naar Klaas, en Klaas keek naar Jo.

»Om mij wel,« zei de eerste eindelijk.

»Om mij ook wel,« zei de andere.

»Dan ga ik Kee vragen, of ze ook mee gaat,« riep Nel.

Jo en Nel vroegen moe, of ze met Klaas mee mochten, en moe vond het
goed.

Een poosje later waren de vier kinderen al op weg.

»Dubbele twee,« riep Jan Bos, een jongen uit de vierde klasse.

»Dubbele twee,« riep Piet Boers, z'n kameraad.

»Komt maar hier,« riep Klaas, en hij stak z'n vuist in de hoogte.

Daar moesten Jan en Piet niets van hebben. Ze staken even d'r tong uit
en toen maakten ze, dat ze weg kwamen.

»Dat zijn een paar echte flauwerds!« zei Klaas.

Het viertal verliet weldra den straatweg en sloeg een zandpad in. Dat
volgden ze een heel eind en toen moesten ze door een boschje. En
daarna gingen ze langs een heel smal paadje, waar ze achter elkaar
moesten loopen. Eindelijk had Klaas de woning bereikt, waarheen z'n
moeder hem met een boodschap had gezonden. Jo en Nel en Kee bleven
achter, terwijl hun vriendje op een drafje naar het kleine
boerderijtje liep. Geen vijf minuten later was de jongen reeds terug.

»En nou gaan we naar het boschje; daar kunnen we heerlijk spelen,«
riep hij.

»Ja, ja,« zei Kee, »je kunt je daar zoo fijn verschuilen.
Verstoppertje, dat ken jelui toch wel?«

Of Jo en Nel het kenden! Maar in zoo'n boschje zou het nog eens echt
zijn; zij hadden zich nooit beter kunnen verschuilen dan achter een
stoel of in een kast.

't Was wel heet, maar toch liepen de vier kinderen op een draf naar
het koele boschje. Maar voor ze begonnen te spelen, wilden ze eerst
even op het mos uitrusten.

Weldra lagen ze languit onder een eik, die nog heel jonge blaadjes
had.

»Kijk,« riep Klaas ineens, »daar zit een gat in den stam. Daar kan
best een nest in zitten.«

Hij stond op en Jo eveneens. Klaas nam een stok en sloeg tegen den
stam: klets, klets, klets....

»Rrrrrrr,« ging het plotseling en een musch vloog uit het gat.

»Zag je dat?« schreeuwde Jo. »D'r zit vast een nest in. Zullen we eens
kijken?«

Hij beproefde in den boom te klimmen, maar dat kunstje kende hij niet.
Telkens gleed hij onderuit. Wel duwde Klaas hem op, maar 't gaf niet
genoeg.

»Laat mij eens probeeren,« zei Klaas.

Hij sloeg z'n beenen om den stam en daar ging hij langzaam omhoog.
Eindelijk was z'n gezicht voor het nest.

»Er liggen eitjes in,« schreeuwde hij. Maar meteen gleed hij naar
beneden, want hij kon zich niet langer vasthouden.

»Hoeveel?« riepen de drie andere kinderen.

»Dat weet ik niet; maar ik geloof wel een stuk of zes.«

Het gezicht van Jo glom van vreugde.

»Hoe krijgen we ze d'r uit?« vroeg hij.

»Ga maar staan, zóó, met je rug tegen den boom. En dan je handen
vouwen, zóó!« riep Klaas.

Jo deed het, en nu zette Klaas z'n eenen voet in de samengevouwen
handen; daarna ging de tweede op Jo's schouder en toen de eerste ook.

»Kun je me dragen?«

»O, best hoor!«

Klaas keek nu in 't gat.

»Zeven eitjes,« riep hij.

»Haal ze d'r uit,« zei Kee.

»Ja, toe, haal ze d'r uit,« zei Nel.

»Piet, tjiet--piet, tjiet,« smeekte het muschje. Het borstje van het
vogeltje ging snel op en neer. Maar geen van het viertal, die het zag.

»Piet, tjiet--piet, tjiet,« bad het diertje. Maar de kinderen
verstonden de vogeltaal niet.

[Illustratie]

En toch was die taal zoo gemakkelijk te verstaan; want het was
dezelfde, die de moeders van de vier kinderen spraken.

»Piet, tjiet--piet, tjiet....!«

Arm moedertje, je bidt tevergeefs; wat geven deze kinderen om jou
liefde! Jij bent maar een musch, maar een klein dier, begrijp je dat!



XIII.

Moeilijke oogenblikken.


»M'n hand is te dik; ze kan er niet in,« riep Klaas naar beneden.

»Och, wat jammer,« zei Nel.

»Zal ik eens probeeren?« vroeg Jo. »Misschien zijn mijn handen wel
kleiner dan die van jou.«

Klaas klauterde naar beneden en toen vergeleken de jongens hun handen.

»Zie je wel, de mijne zijn kleiner! Ga jij nou eens staan!«

»Goed,« en Klaas steunde met z'n rug tegen den boom. Even later stond
Jo voor het gat. Het was toch erg klein, hoor! De jongen wrong en
wrong...., ha, daar ging z'n hand.

»Ik ben d'r in,« juichte hij, »en ik voel de eitjes!«

»Pas op, knijp ze niet kapot: ze zijn zoo teer,« riep Klaas.

Jo nam een paar eitjes uit het nest en wou z'n hand om hoog trekken.
Maar dat ging niet.

»Nou kan mijn hand ook niet door de opening,« zei hij.

Hij liet een eitje vallen, maar de vuist was nog te dik.

»Ben je haast klaar?« riep Klaas. »Je hebt je schoenen aan de voeten
gehouden en die doen me zeer op m'n schouders.«

Opnieuw liet Jo een eitje vallen. Nu had hij nog één in de hand. En
nog was die te dik.

»Ik kan er geen een uitkrijgen; als ik m'n vingers krom doe, is 't gat
te klein.«

»Laat ze dan maar liggen,« zuchtte Klaas. »Maar je moet naar beneden
komen, want ik kan je niet langer dragen. O, mijn schouders!«

Ja, dan moesten de eitjes maar blijven liggen. Jo trok z'n hand
terug...., wat was dat....! Ze was toch niet dikker geworden?

De jongen trok en wrong en draaide en rukte, alles tevergeefs.

»O, ik zit vast,« riep hij vol angst uit; »ik kan m'n hand niet terug
trekken.«

»Toe, gauw, m'n schouders!« steunde Klaas.

»Ik kan niet, ik kan niet...., blijf staan, Klaas!«

»Maar ik kan je niet meer dragen; verzet dan je voeten een beetje....«

Jo deed het en 't gaf z'n vriend wat opluchting.

»Probeer nu gauw los te komen, Jo!« riep Nel. Ze werd ongerust over
haar broertje. Daar stond ze nu dicht bij hem en ze kon hem niet
helpen.

Opnieuw rukte en wrong Jo, maar 't baatte niet. Z'n hand begon hem
vreeselijk pijn te doen, maar ze bleef gevangen.

Nu sprongen er tranen uit de oogen van den armen jongen, tranen van
angst. En onder zijn voeten steunde en zuchtte z'n kameraad....

»Help, help!« schreeuwde Jo ineens.

Toen werden Kee en Nel zoo verschrikt, dat ze riepen: »Wij gaan hulp
halen in dat huis van straks.«

[Illustratie]

Zoo hard ze konden liepen ze naar 't kleine boerderijtje toe. Gelukkig
was 't maar een klein eindje en nog gelukkiger was het, dat de
eigenaar juist thuis gekomen was.

De man nam vlug een laddertje op z'n schouder en volgde de twee
meisjes.

»Help, help, help....!« hoorden ze Jo roepen. Aan z'n stem konden ze
wel merken, dat hij schreide.

Maar hij niet alleen!

Klaas schreide ook; ten eerste om Jo, die zoo akelig gevangen zat, en
ten tweede om de pijn, die hij zelf gevoelde. Z'n vriend werd hoe
langer hoe zwaarder, naar 't scheen. Klaas beet op z'n tanden.....
Neen, hij mocht niet neervallen, hij moest blijven staan.... Maar z'n
knieën trilden...., z'n schouders verdoofden.... »Blijf staan,« dacht
hij, en hij sloeg z'n armen achter zich om den boom. En intusschen
biggelden dikke tranen hem over de wangen.

In Klaas z'n heele leven was dat nog geen vijf keer gebeurd.

De boer schoof het laddertje onder de voeten van Jo. Nu kon Klaas z'n
plaats verlaten. De jongen deed een paar stappen vooruit en viel toen
neer op het mos.

Maar Jo was nog niet bevrijd. Dat kostte heel wat moeite.

De boer beproefde wel de hand uit het gat te trekken, maar 't gelukte
hem evenmin als het den jongen zelf gelukt was.

»Ik zal je los moeten snijden,« zei de man eindelijk.

Jo rilde; hij dacht.... iets vreeselijks.

Maar gelukkig dacht hij verkeerd. Z'n helper sneed heel voorzichtig
wat hout uit den boom, zoodat de opening ruimer werd. Het duurde heel
lang, maar eindelijk....

»Probeer nou nog eens,« zei de man.

Jo trok, en...., gelukkig, daar schoot z'n hand naar buiten. Nog nooit
in z'n leven was de jongen zoo blij geweest, als op dat oogenblik.

Met tranen in de pogen bedankte hij z'n redder.

»Ja, ja, al lang goed. Je moet ook geen vogelnestjes uithalen, 't is
zonde,« zei de goede man. En meteen keerde hij terug naar z'n woning.

[Illustratie]

De kinderen dachten aan geen spelen meer; stilletjes keerden ze naar
het dorp terug.

Af en toe voelde Klaas eens naar z'n schouders, maar nog vaker keek
hij naar de hand van Jo.

Die was vreeselijk rood en dik.

»Mijn schuld,« dacht Klaas, »mijn schuld....!«



XIV.

Het witje.


Eindelijk waren de vier kinderen weer thuis.

Nel deed een opgewonden verhaal over wat gebeurd was.

»Die kinderen, je kunt ze haast geen oogenblik vertrouwen,« zei moe,
terwijl ze druk bezig was Jo's hand te betten met koud water.

Ze had diep medelijden met haar jongen.

Pa ook wel, maar die zei niet veel. Hij mompelde iets van »kwaad, dat
zich zelf straft.«

Nel hoorde het. En die had toch ook zoo'n medelijden met Jo!

»Nou, pa,« zei ze een beetje snibbig, »Jo deed toch geen kwaad. 't Was
een musschennest, en musschen zijn schadelijke vogels.«

»Dat zijn ze.«

Meteen stond pa op en ging den tuin in.

En wien trof hij daar aan bij de achterdeur? Klaas!

Maar de jongen was niet alleen. Op z'n arm droeg hij een snoezig
beestje, een konijntje, z'n mooie witje.

»Meneer....,« stotterde hij, »'t was.... was.... mijn.... mijn
schuld. En nou wou..... wou ik..... Jo dit.....«

[Illustratie]

»Hoe kom je er bij, ventje. Jo is toch even oud als jij, en jij
behoeft niet op hem te passen!«

Dat was waar en toch.... toch gevoelde Klaas schuld. Hij kon het niet
zeggen, maar zie je.... Jo was hier vreemd en kende geen nesten en
geen boomen.... En dan had Klaas hem ook meegelokt.... bij z'n Dik
Trom vandaan....

»Toe meneer, mag ik hem dit geven?« vroeg hij smeekend.

Meneer Veenhof keek den jongen even ernstig aan.

»Wou je 't werkelijk graag doen, en mag het van je vader en moeder?«

»Ja, meneer, ik heb het gevraagd. En ik wil het graag missen....«

Toen hij dat zei, kreeg Klaas een hoogroode kleur.

»Kleine jokkebrok,« dacht meneer, »je hebt je konijntje veel te lief
om het weg te geven.«

»Neem het maar weer mee, Klaas,« zei hij. »En zet het maar in z'n
hokje.«

Toen sprongen er een paar tranen in de oogen van den jongen.

Meneer zag het.

»Wacht even«, zei hij. En meteen riep hij naar binnen:

»Jo, kom eens hier!«

Jo kwam. Of de jongen ook verwonderd was, toen Klaas hem het mooie
witje aanbood. Hij vroeg niet: »Wil je 't wel missen?«

Met z'n handen nam hij 't diertje van Klaas over en drukte het tegen
z'n wangen. O, wat voelden die fijne haartjes heerlijk zacht! En wat
keken die roode oogjes vriendelijk en wat ging dat beweeglijke neusje
leuk heen en weer!

»Dat vind ik mooi van je«, riep hij. »Ik wou het al zoo lang héél
graag hebben.«

En opnieuw drukte hij 't beestje tegen z'n gezicht; en hij vergat z'n
pijnlijke hand en z'n pa en Klaas.... Hij liep met z'n schat naar
binnen.

[Illustratie]

»Moe, Nel, zie eens!«

Moe vond het een prachtig geschenk en Nel werd bijna jaloersch.

En Dina dan!

Dina vond het witje het mooiste konijntje van de heele wereld.

»Dat is het ook«, dacht Jo, en hij danste weer naar buiten.

»Nu moeten we een hokje voor 't diertje maken«, zei pa. »Morgen zullen
we er mee beginnen; vandaag kun je 't wel in dit bakje zetten.«

Maar Jo dacht er nog niet aan. Hij liep met z'n konijntje heen en weer
en zette het dan weer eens in het gras. En hij kon haast niet
verdragen, dat Nel het ook even droeg.

»Pas op, pas op, je doet het pijn«, riep hij dan. »Och, dat arme
beestje, kijk eens, 't is bang voor jou! Zie z'n haartjes nou eens
zitten!«

En toch had Nel heel zachte vingers.

Maar Jo had z'n konijntje erg lief.

»Ik had het nooit weggegeven«, zei Nel tegen Klaas.

»Och....«, zei Klaas.

Toen keek hij naar de dikke, bloedroode hand van Jo.

En hij voelde geen spijt, dat hij z'n liefste konijntje aan z'n
vriendje gegeven had. Hij hield nog vier bonte over, en Jo had zich
zoo bezeerd....



XV.

Vogelgeluk.


Meneer Veenhof had een nestje gevonden. 't Zat verscholen in een
hazelaar heel achter in den tuin, en er lagen vijf jongen in. 't Was
een aardig gezicht, dat wriemelende goedje.

»Dat moest »dubbele twee« nu eens zien«, dacht hij. »Wacht, daar zijn
de kinderen juist.«

Hij wenkte met de handen en daar kwamen ze aanhollen.

»Wat is er, pa; wat is er, meneer?«

»Sst, sst«, en meneer hief waarschuwend den vinger op.

»Voorzichtig zijn, heel zachtjes loopen«, zei hij.

Op de teenen kwamen de kinderen nader.

»Wat is er, pa«, fluisterde Nel.

»Zie eens hier!«

En pa schoof voorzichtig een takje op zij.

»Och, een nestje. Wat leuk!«

»Je ziet alleen wat kopjes en wat nestharen, hé? En kijk, de pennen
van de vleugels beginnen te groeien.«

»Ze zijn heelemaal geel om den bek«, fluisterde Jo.

»Piep«, zei Klaas met z'n lippen.

[Illustratie]

Ineens gingen de geelomrande bekjes de hoogte in.

»Piep-piep-piep«, riepen de vogeltjes.

Ze dachten, dat d'r moeder gekomen was met voer.

»Laten we nu een beetje op zij gaan; misschien komt de moeder dan wel
naar d'r kindertjes toe. Kijk, daar zit ze. Ze is erg onrustig.«

De vijf menschen stapten bij het boompje weg. Maar kort duurde het of
»pjiet« zei het vogeltje en daar vloog het een beetje nader bij het
nestje.

»Pjiet, pjiet!«

En toen hipte 't weer een paar takjes verder.

De kleine kraaloogjes gluurden haastig wat rond en toen ineens....
rrrrt.... daar zat 't vogeltje bij het nest.

»Hoort dat jonge goed nu eens druk wezen«, zei pa.

»Krijgen ze nu wat, pa?« vroeg Nel.

»Ja, zag je dan niet, dat de oude wat in den snavel had?« riep Jo.

»Kijk«, riep Klaas ineens, »daar heb je 't mannetje ook!«

»Wat is het leuk goedje«, zei Nel.

De andere kinderen vonden 't ook. Zoo'n vogelhuishouding was toch maar
gezellig. Nog langen tijd bleven ze staan kijken; en toen de oude
vogels weer weggevlogen waren, gluurden ze ook nog even in 't nestje.

»Piep, piep!«

En dan kwamen de kopjes allemaal vlug in de hoogte. Maar toen de
bekjes te vergeefs naar voedsel zochten, kropen de naakte lichaampjes
weer dicht tegen elkaar aan.

Alle dagen gingen de vier kinderen het nest bespieden. Ze zagen de
jongen al grooter en grooter worden. En ze bemerkten, hoe gelukkig de
ouders waren met d'r kindertjes; hoe goed ze er op pasten.

»Die vinkenfamilie achter in den tuin moet ook maar eens opgeruimd
worden«, zei pa op zekeren dag.

»Opgeruimd?« vroegen vier kinderstemmen tegelijk.

»Ja, natuurlijk; 't zijn schadelijke vogels, wat doen we er mee?«

»U wilt ze toch geen kwaad doen?« riep Nel angstig uit.

»Wat hindert dat; 't zijn immers schadelijke vogels!«

»Maar ze doen ons geen kwaad, ze moeten toch eten.... U mag ze niet
hinderen, dat zou.... zou....«

Jo kon haast geen woorden vinden, zoo opgewonden werd hij.

»Wat zeg jij, Kee«, vroeg pa, »moet het nest hier blijven?«

»Ja, meneer«, antwoordde het meisje.

»En jij Klaas?«

»Ja, meneer!«

»Kijk, dat begrijp ik niet. Weet je nog wel van dat musschennest?
Waarom wou jelui die vogeltjes dan wel plagen en ongelukkig maken?«

De kinderen zwegen alle vier.

Maar ze dachten wel wat. Nou vonden ze gemeen, wat ze toen hadden
willen doen. Gelukkig, dat ze de eitjes niet hadden kunnen rooven....

       *       *       *       *       *

»Ga jelui mee naar dien boom met het musschennest?« vroeg Klaas een
poosje later. »Ik ben er nooit weer geweest, maar ik wou wel eens
zien, of er ook jongen in liggen.«

»Ja, dat doen we!« riepen de andere drie.

Twintig minuten later beurde Jo Klaas op. De jongen keek in het gat en
zag de eitjes nog liggen.

»De vogels hebben 't nest verlaten«, zei hij.

't Was een groote teleurstelling voor de vier kinderen.

Ze gevoelden, dat ze veel geluk hadden verstoord. Toen ze terug
keerden, waren ze een heelen tijd erg stil.



XVI.

Nestje.


    In 't hazelarenhout
    Daar is een nest gebouwd
    Van mos en veer en strootjes;
    't Schuilt onder 't groene dak,
    't Rust op een slanken tak,
    't Wiegt boven 't blanke vlak
    Der sloot--met lichte stootjes.

    Het is een koningshuis
    Bij 't zachte windgeruisch,
    Dat gaat door struik en boomen;
    Vijf koningskindren gaan
    Zacht deinend af en aan,
    Terwijl vier oogen staan
    Te waken voor hun droomen.



XVII.

Kinderverdriet.


In de schoolkast van meester Fransen stond een blikken sigarenkistje.
Als meester 't opnam en even schudde, rammelde het verschrikkelijk.
Want er zat geld in, veel geld: guldens en dubbeltjes, maar vooral
centen.

»Ik ben maar goed af«, zei meester. »De kinderen zorgen, dat ik een
vetten spaarpot krijg.«

»Dat zou u wel willen, dat hij van u was«, zei dan soms zoo'n brutale
jongen. »Maar hij is lekkertjes van ons.«

En dat was de waarheid ook. De kinderen spaarden voor een
schoolreisje: elke week gaven ze een halven stuiver.

Dit jaar zouden ze naar Zwolle gaan.

En--wat het mooiste was--, alle kinderen gingen mee. Niet één behoefde
er thuis te blijven, omdat vader en moeder geen halven stuiver konden
missen.

Dat meende de meester, en dat meenden de kinderen ook allemaal. En
toch dachten ze verkeerd.

Want op een morgen, toen meester bezig was de borden te beschrijven,
kwam er een meisje het lokaal binnen.

Ze schreide.

»Wat mankeert er aan, Roelofje?« vroeg meester.

[Illustratie]

»Meester...., ik wou.... wou.... graag mijn geld.... terug hebben«,
snikte ze.

»Je geld terug, wàt geld?«

»Van het schoolreisje...., en dat van Jacob ook, meester.«

»Ga jelui dan niet mee naar Zwolle?«

»Nee meester; we mogen niet.... Vader is ziek, en.... nu heeft moeder
't geld noodig.«

Meester wist wel, dat de vader van Roelofje en Jacob ziek was. De man
had longontsteking gehad en was nog niet heelemaal genezen. Hij
begreep best, dat de vrouw nu 't reisgeld voor haar kindertjes niet
missen kon.

Hij reikte Roelofje 't geld over en vroeg: »Wat zegt de dokter van je
vader?«

»Vader moet nog een paar weken rust nemen, meester.«

»Zoo, zoo; nu ik zal eens bij jelui aanloopen, hoor!«

Denzelfden dag wist de heele school al, dat twee kinderen niet mee
gingen naar Zwolle. De tranen van Roelofje en van Jacob hadden 't half
verteld, de twee stakkers zelf de rest.

En iedereen begreep wel, waarom ze niet mee mochten. 't Huisgezin was
arm, en nu de vader ziek!

»Hè, wat jammer«, fluisterden een paar stemmen.

Menig gezichtje stond ernstig, omdat er nu twee thuisblijvers zouden
zijn. O, er waren ook wel kinderen, die alleen aan zich zelf dachten!
Maar de meesten hadden graag de helft van d'r pleizier aan Roelofje en
Jacob willen geven.

Als 't maar gekund had.

Toen Jo en Nel des middags thuis kwamen, vertelden ze alles aan moe.
Pa was voor zaken op reis en zou een paar dagen in de provincie
Groningen vertoeven.

»Vindt u 't niet naar, moe, dat ze nou moeten thuisblijven?« vroeg Jo.

»Ja, dat is wel naar«, zei moe. »Nu gaan jelui allemaal pret maken, en
zij alleen mogen niet mee.«

»Meester kon ze ook wel zoo laten, meegaan, zonder betalen«, meende
Nel.

»'t Zou kunnen«, zei moe, »maar 't is toch beter, dat ze wel betalen.«

»Maar dat kunnen ze niet«, riep Jo. En toen keek hij moe ineens
ernstig aan en zei: »Toe moe, laten wij ze helpen.«

»Ja, toe moe«, vleide Nel met haar liefste stemmetje. »Geef ons straks
geld mee, dan zullen wij dat aan den meester geven.«

»Nee, daar kan niets van komen«, zei moe.

Over de gezichten van Jo en Nel gleed een schaduw; en d'r oogen werden
een beetje vochtig.

»Dwaze kinderen, vertrouw je nu je eigen moeder niet meer?«

Moe lachte.

»'t Komt wel goed, hoor; weest maar gerust!«

't Kwam goed.

Des middags wandelde moe naar het huisje, waarin de ouders van
Roelofje en Jacob woonden.

Wat ze er deed?

Niemand, die het gewaar werd. Maar alle kinderen uit het lokaal van
meester Fransen zouden Zwolle zien: Roelofje en Jacob ook. En als
later de moeder van dat tweetal over mevrouw Veenhof sprak, weet je
wat ze dan zei?

»Beter mensch is er niet; vraag dat maar eens aan mijn man en mijn
kinderen!«

[Illustratie]



XVIII.

Hoera! daar gaan ze.


't Was nog vroeg in den morgen.

Toch was het erg druk op het schoolplein. Daar hadden zich alle
kinderen uit de hoogste klassen verzameld. En daar stonden ze nu, en
maakten lawaai en wachtten--ja, wachten deden ze vooral.

»Daar komt er een; daar komt er een«, klonk het ineens.

»Waar, waar?« gilden enkele stemmen.

»Kijk, daar om den hoek!«

Ja, daar kwam een wagen aanrollen.

»Wie is het?« vroeg Jo.

»Jan Harms; kijk de bruine eens loopen,« zei Klaas.

Snel naderde de wagen; daar ging hij over de brug met een vreeselijk
geweld.

»Ho«, riep Harms, en Bruin bleef snuivend staan.

»Hoera!« riepen de kinderen.

»Harms, wat heb je den wagen mooi versierd!«

»Vind je?« lachte de boer.

»Prachtig,« riepen de kinderen.

»Daar komt er weer een aan!« schreeuwden een paar stemmen.

»En van dien kant ook een,« klonk het.

»Allebei versierd; kijk toch eens, wat mooi!«

De boeren hadden werkelijk d'r best gedaan om hun wagens mooi te
maken. Met groen en bloemen waren ze getooid en de paarden droegen
kleurige kwasten aan het hoofdstel en strikken op den staart.

Elke wagen werd door de kinderen met luide »hoera's« begroet.
Eindelijk waren er zes.

[Illustratie]

»Nou komt de meester niet,« riepen een paar ongeduldige kinderen. »Als
hij zich maar niet verslaapt....«

»En de juffrouw is er ook nog niet. We komen nog te laat aan den
trein.«

Nu, daar behoefden ze niet bang voor te zijn.

Daar was de meester al.

»Wat ben jelui allemaal vroeg,« zei hij. »We hadden immers afgesproken
zes uur, en 't is er nog tien minuten voor. En de wagens zijn ook al
present?«

»Ja meester, wij komen op tijd,« zei Harms. »De bruine wordt al
ongeduldig; zullen we maar beginnen met die bengels in te laden?«

»Gaat je gang maar, mannen!«

Toen liet meester de kinderen bij groepjes van vijf of zes door 't hek
gaan. Zoo ging het ordelijk en ieder kreeg een plaats.

Klaas en Jo en Nel en Kee bleven naast elkaar staan en zoo raakten ze
in denzelfden wagen.

»Gelukkig, we zitten bij Harms,« zei Klaas.

»Waarom gelukkig?« vroeg Jo zacht.

»Nou, dat is zoo'n aardige man; ik wed, dat we straks ook wel eens
mogen mennen.«

Daar kwam de juffrouw aan.

»Bijna te laat, juffrouw,« riep Harms.

»Mooi op tijd, Harms,« zei ze. En meteen stapte ze bij hem in den
wagen.

»Alles klaar, ja?« vroeg de meester. »Vooruit dan maar!«

De paarden bogen de halzen voorover en zetten aan.

[Illustratie]

»Hoera, hoera!« riepen de kinderen Ze wuifden met handen en zakdoeken
naar familieleden en vrienden, die achter bleven.

Daar ging het heen in fikschen draf.

»Zingen, jongens!« riep Harms.

De kinderen zongen hun hoogste lied. Maar hun stemmen bibberden zoo op
den stootenden wagen, dat ze gauw moe werden.

Daar gingen ze voorbij het huis van meneer Veenhof.

»Hoera, hoera!« riep »dubbele twee.«

»Veel plezier,« hoorden ze meneer en mevrouw roepen.

Daar stonden de kleine huisjes, waarin Klaas en Kee woonden.

»Hoera, hoera!« klonk het opnieuw.

»Hoera!« schreeuwden de broertjes en zusjes terug, en ze wuifden,
evenals de ouders, met de handen.

Joelend, lachend, zingend reden de kinderen naar het naaste station.

En, wat het mooiste was: de jongens mochten mennen ook.

Bruin was erg mak en liep rustig achter den voorgaanden wagen. En
Harms hield in elk geval 't eind van 't leidsel vast. Hij was er toch
niet zeker van, dat de kleine handen het niet even zouden laten
glippen.

't Was een heerlijke tocht, die reis naar 't station.

De zon scheen helder, de morgen was frisch, en de blaadjes glommen van
den dauw.

In de struiken en boomen langs den weg hipten en wipten de vogels.

In de weilanden sprongen paarden en koeien en schapen verschrikt weg,
als ze de ratelende wagens hoorden.

't Was een pracht van een tocht, dien de kinderen maakten.

En toch waren ze ook al weer blij, toen ze de spoorlijn zagen. Want
nu.... ja, nu zouden ze met den trein reizen, met den trein, die er
zoo holderdebolder van door ging....!

Dat was nog wat anders dan met een wagen; nou, of!



XIX.

Meesters voorspelling.


»Hoera, hoera!« jubelden alle kinderen, toen de trein het station
verliet.

»Dag Harms, tot van avond!« riepen twee jongens- en twee
meisjesstemmen.

»Veel plezier!« schreeuwde de boer. Maar de kinderen verstonden hem
niet meer.

»Daar gaan we heen,« zei Nel, en haar oogen schitterden. Het landschap
scheen voorbij te vliegen.

Alle kinderen keken naar de telegraafpalen en de draden. Wat bogen die
prachtig; kijk, tot onder de raampjes. Maar dan ineens: roef, daar
glierden ze de hoogte in.

De zon scheen heerlijk boven de lage graslanden, waarin bonte koeien
langzaam liepen. Ze holden niet op een drafje weg: ze waren al gewend
aan den rammelenden trein.

Elk station werd door de kinderen met gejubel begroet. De reizigers,
die in- of uitstapten, lachten en wuifden met de handen. Ze waren
allemaal even aardig; en de conducteur niet minder. Zelfs de
courantenjongen trok een grappig gezicht.

[Illustratie]

»Wat is het toch heerlijk om zoo te reizen; vind je niet?« vroeg Kee.

»Nou!« antwoordde Nel.

Samen stonden ze voor een portierraam.

»Voorzichtig, Kee; straks waaien je krullen weg,« zei meester. Meteen
voelde hij eens, of 't portier wel goed gesloten was.

»Hoe vind je de wereld?« vroeg hij.

»Mooi, prachtig, heerlijk,« riepen eenige stemmen door elkaar.

»Maar Jo moet een beetje z'n hoofd naar binnen trekken. Kom eens hier,
kameraad!« zei meester.

Jo kwam.

»Geef me je hand eens! Ja, dat had je niet gedacht, hé, dat ik de
toekomst voorspellen kon.«

»Dat kan u ook niet,« lachte Jo.

Een stuk of wat neuzen werden naar meester en Jo toegedraaid.

»Of ik dat kan! Je hebt een verkeerde lijn in je hand, baasje. Je
verliest je geld, of je scheurt je broek, of je loopt in een sloot....
Wees maar voorzichtig!«

De kinderen lachten.

»U weet er niets van,« riepen ze.

»'t Gebeurt vast,« zei meester. Maar hij trok daarbij zoo'n lachend
gezicht, dat toch niemand hem geloofde.

»Kijk, nu gaan we om Zwolle heen; daar heb je den watertoren!«

Alle oogen gluurden weer naar buiten.

De trein draaide, en draaide, maar eindelijk stoomde hij tusschen een
massa rails door.

»Rrrrrrr« deden de remmen. Een schok en »Zwolle, Zwolle«, riep de
conducteur.

Even later stonden meester en juffrouw met d'r kinderen op het perron.
En nog wat later trokken ze door de stad. »Mooi«, riepen de jongens en
meisjes, en ze bewonderden de Sassenpoort.

»Mooi«, herhaalden ze, en ze wandelden door de Diezerstraat. Toen ze
de stad bekeken hadden, kuierden ze naar buiten. Want ze wilden naar
den IJsel.

Ze gingen door een prachtig park: het Engelsche werk heette het.
Allemaal vijvers en brugjes en eilandjes en boomen!

Daar kwamen ze op een hoogte aan.

»Om 't hardst, jongens; wie 't eerst bij dat brugje is!«

En meteen zette Jo het op een loopen; en Klaas volgde hem en al de
andere jongens ook. Zelfs sommige meisjes holden achter hen aan.

Dat was me een gedraaf!

En schreeuwen, dat de bengels deden!

Jo bleef voor. Vlak achter zich hoorde hij z'n kameraden hijgen en
razen.

Nog een paar stappen, dan had hij 't gewonnen.

»Hoera!« riep hij, en meteen zou hij de leuning van het brugje
grijpen.

Maar op hetzelfde oogenblik kwam z'n voet tegen den grasrand. Hij
struikelde, verloor het evenwicht, en....

»Ploemp«, klonk het in den vijver.

»Help!« schreeuwde een jongensstem.

»Help, help!« riepen al de andere, zoodat de meester en de juffrouw op
een draf kwamen aanloopen.

Gelukkig was de vijver erg ondiep.

Jo scharrelde overeind, terwijl hij een deuntje huilde.

Het kroos plekte op z'n kleeren en kleefde aan z'n haren.

Klaas stak hem een hand toe, en trok hem tegen den graswal op.

Het water droop den jongen overal uit; geen wonder, hij was kopjen
onder geweest.

»Daar staan we nu«, zei meester. »Wat nu?«

[Illustratie]

Ja, wat moesten ze nu doen?

De een keek den ander aan, maar niemand wist het.

Zoo stonden ze rondom den druipenden drenkeling heen.

En die drenkeling keek wèl zoo bedroefd. Al zijn plezier was
verdwenen.



XX.

Niet in z'n bloote velletje.


»'t Best zal wel zijn, dat je alles uittrekt«, zei meester eindelijk.

»En dan in je bloote velletje met ons mee«, riep een van de jongens.

Nou, dat was toch al te gek, vonden de kinderen. En allemaal lachten
ze, zoo hard ze konden. Jo zelf kon zich niet goed houden; hij
proestte het ineens uit. Maar dadelijk keek hij weer ernstig, want het
geval was naar genoeg.

»Nee«, zei meester, en hij lachte ook eventjes, »dat niet. Maar als Jo
z'n kleeren uittrekt daar achter dat boschje, dan kan ik ze voor hem
uitwringen. Als ze dan een uurtje in de zon liggen, zijn ze droog.
Jullie kunt wel doorgaan, want de juffrouw kent den weg evengoed als
ik.«

»Ja«, zei de juffrouw, »zoo kan het. En dan komen we straks weer hier
bij u langs.«

»Maar meester, dan ziet Jo den IJsel niet«, riep Klaas.

»Nee, maar 't kan niet anders, ventje!«

»Hij kan mijn jas wel aandoen, meester. Ik draag er nog een blouse
onder, zie maar!«

Klaas trok z'n jasje los.

»Aan een jas alleen heeft hij niet veel.«

Dat was waar.

»Maar als een ander hem nou ook wat geeft!«

Dat was een idee!

»Wie heeft wat over?« vroeg meester.

Een jongen was er, die z'n vestje wel een poos missen kon. Ook was er
een, die twee paar kousen droeg, omdat z'n schoenen wat groot waren.

»Maar een broek?«

Ja, die had niemand te veel.

»Als we deze goed uitwringen, kan ik ze wel dragen,« zei Jo.

»Laten we beginnen,« riep meester. »Geeft op, wat jullie over hebt.«

Toen gebeurde er wat vreemds. Een paar jongens trokken d'r kleeren
gedeeltelijk uit, net of ze naar bed gingen.

Even later verdween meester met Jo achter een boschje.

't Was een prachtig kleedkamertje. Zoo een had Jo nog nooit gehad.

Daar verscheen 't gezicht van meester om een hoekje.

»Maak z'n schoenen wat droog,« riep hij; »hier zijn ze.«

Klaas veegde ze met gras zoo goed mogelijk uit.

En een andere jongen droogde Jo's hoed wat af.

Daar kwam meester aan.

»Kan ook een van de meisjes haar schort missen?«

»Ik wel, meester,« riepen tien stemmen.

»O, Nel is er immers bij. Geef jij me jou schort maar!«

Nel deed het en meester verdween opnieuw in het groene kleedkamertje.

»Daar komen we aan,« riep hij na een poosje.

»Hoera!« riep een jongen.

»Hoera!« schreeuwden alle kinderen hem na.

En toen lachten ze, dat ze schudden.

Erg verlegen kwam Jo te voorschijn met z'n geleende kousen, z'n natte
broek, z'n te ruime jas. Maar het mooist was de schort, die hij droeg.
Die had meester om hem heen geslagen en nu kwamen de kantjes boven den
kraag van het jasje uit.

»Wat ben je deftig«, lachte Klaas.

»Een piekfijn heertje«, riep een groote jongen.

»Loop heen,« bromde Jo.

Maar al spoedig lachte hij met z'n reisgenooten mee.

»Maar nu de natte kleeren,« zei meester. »Weet je wat, we nemen elk
iets mee, en dan leggen we dat straks op den IJseldijk. Daar willen
jullie toch wel graag een poosje spelen, en dan kunnen de natte
kleeren intusschen droog worden.«

Zoo gebeurde het.

Een jongen liep met Jo's kousen, en een ander met z'n hemd, en nog een
ander met z'n jas.... 't Was een prachtige optocht, waarbij vroolijk
gezongen werd.

En weet je wat ze zongen?

Een liedje, dat ze zelf gemaakt hadden.

    »Niet in z'n bloote velletje,
    Maar in de schort van Nelletje,
    Ha--hi, ha--ha, ha--hi, ha--ha,
    Ha--hi, ha--ha!«

Op den dijk langs den IJsel lag spoedig alles uitgespreid. Het
zonnetje brandde er lekker op los en na korten tijd waren de kleeren
droog.

[Illustratie]

Jo dacht er niet eens meer aan. Hij speelde en joelde en draafde met
de anderen mee.

En daarbij staken hem steeds de kanten van Nels schort deftig boven
z'n jaskraag uit.

Meester en juffrouw zaten lekker in het gras. Toen Jo moe was, rolde
hij naast hen neer.

»Hè, ik zweet er van,« zuchtte hij.

»Wees maar wat rustig, anders gebeuren er nog meer ongelukken,« zei
meester. »Laat me je hand nog eens zien.«

»Nee, nee,« lachte Jo, en meteen rolde hij den dijk af.

»Maar ik heb toch gelijk gekregen,« riep meester.

»Dat hebt u,« zei Jo, »dat hebt u.«

En hij wentelde zich al verder en verder naar beneden, terwijl hij
zong:

    »Niet in z'n bloote velletje,
    Maar in de schort van Nelletje,
    Ha--hi, ha--ha, ha--hi, ha--ha,
        Ha--hi, ha--ha!«



XXI.

Twee neuzen te zoek.


Toen de kinderen den IJseldijk een poosje op- en afgerend waren,
gingen ze naar het Katerveer. Ze voeren ook even over de rivier heen.

»Nu staan we op de Veluwe,« zei meester.

»Leuk,« dachten de kinderen. »Nou zijn we daar ook geweest.«

En meteen stormden ze weer naar de pont.

Even later waren ze teruggekeerd in Overijsel.

In een speeltuin dronken ze chocolade en toen speelden ze er een paar
uren. En Jo verwisselde er van kleeren en gaf terug, wat hij geleend
had.

Ziezoo, nu was alles weer in orde!

»Vooruit«, riep meester eindelijk, »naar Zwolle terug. We moeten de
groote kerk nog zien.«

Het gebeurde en alle kinderen stonden verbaasd over den mooien
preekstoel. En nog meer over de wonderbaarlijke trap, die er was.

»Brr«, zei Nel, »'t lijkt wel een afgrond. Ik zou door zoo'n koker
niet graag omhoog klimmen.«

»Dat mag je ook niet eens«, zei Kee. »Nietwaar, meester?«

»Ik denk ook van niet. En als de koster 't hebben wou, dan stond ik
het nog niet toe. 't Is veel te gevaarlijk, en ik wil jullie mee terug
nemen naar Breedega, hoor!«

»Geloof maar niet, dat wij achterblijven«, riep Nel.

»Dus bevalt het je nog al in Breedega?«

»Nou, òf!«

De tijd schoot intusschen op.

»Kinderen, we moeten naar huis terug«, zei meester. »Als we nu nog een
paar straten bezien, komen we op tijd aan 't station.«

Allemaal verlieten ze de kerk en gingen in de richting van de
spoorlijn. Na een klein half uur bereikten ze het station.

Gelukkig, de trein stond gereed. Maar er was tijd genoeg, om een
plaatsje te zoeken.

»Haast u maar niet«, zei een conducteur. »'t Duurt nog wel een minuut
of tien voor we vertrekken.«

Meester telde z'n kindertjes eens na. Hij wist wel, dat er niet een
ontbrak, maar toch.... Je kon nooit weten!

Dus telde hij.

Wat was dat? Twee te weinig?

Nog eens geteld!

Opnieuw telde meester twee neuzen minder, dan er moesten zijn.

Hij schrok.

»Juffrouw, telt u ook eens! Er ontbreken twee kinderen, geloof ik.«

»Dat zult u wel mis hebben. Ik heb altijd goed opgelet, maar niemand
bleef achter, of ging vooruit.«

De juffrouw telde.... Twee te weinig!

Het zweet brak den meester uit.

»Wie mist er?« riep hij. »Die moet den vinger opsteken! Och nee....,
toe kinderen, kijkt eens goed rond!«

Nu zocht en telde iedereen.

»Meester, Nel is er niet,« schreeuwde Jo zoo hard hij kon.

»En Kee ook niet,« riep Klaas.

De oogen van meester en juffrouw gleden over het groepje kinderen
heen. Geen Nel.... geen Kee!

»Meneer, 't wordt tijd om in te stappen,« zei de conducteur.

Meester wist niet, wat hij doen zou.

»Kinderen, stapt in,« riep hij eindelijk. »Vlug!«

Heel ordelijk ging alles toe. Zelfs de drukste jongen was nu onder een
pijpedopje te vangen. Want iedereen dacht: »Hoe zal dat afloopen?«

»Juffrouw, nu gaat u met deze kinderen naar huis,« zei meester. »Ik ga
de stad in om Kee en Nel te zoeken. Als ik ze gevonden heb, stuur ik
dadelijk een telegram. En dan komen we met den laatsten trein terug.«

»Klets, klets,« deden de portieren.

[Illustratie]

»Past er op; klets, klets!«

De conducteur zette z'n fluitje aan de lippen....

En wie kwamen daar op het aller-laatste oogenblik nog aanstormen....?

Nel en Kee!

»Gelukkig!« riep meester.

»Gelukkig!« zuchtten een heele boel monden.

»Vlug wat!« riep de conducteur. Hij ontsloot een portier, meester en
de twee meisjes stapten in, en....

Daar gilde het fluitje, daar steunde de locomotief, en daar reed de
trein heen.

»Waar komen jullie van daan?« vroeg meester. Hij was kwaad.

Kee begon te stotteren: »Meester...., we...., we....«

»Vooruit, zeg op!«

»We.... we.... zijn in een.... winkel geweest....«

»In een winkel! Schaam je je niet? Begrijp je niet, hoe ongerust we
waren? En jij.... jij....«

Meester begon ook te stotteren.

»En wat moest je in dien winkel? Snoepen?«

»Nee, meester,« klonk het zacht en half schreiend.

»Ja, nou zit je allebei met tranen in je oogen. Nou heb je spijt; maar
je had eerder moeten nadenken. 't Is geen manier van doen. Maar je
hebt nog niet geantwoord: wat moest je in dien winkel?«

»We hadden..... hadden..... nog..... niets..... voor moeder..... en
toen..... toen..... hebben we.....«

»Nou, nou, houd maar op, ik hoor het al,« zei meester.

Een poosje nog bleef het stil en drukkend in den wagen.

Toen zei meester: »Nu praten we er maar niet meer over....., omdat het
voor jullie moeders was..... Vooruit kinders, zingen!« Hij zelf zette
in en weldra stroomde een krachtig gezang uit de openstaande
portierramen.



XXII.

De terugkomst.


Bij het station stonden de wagens al gereed.

De kinderen zagen ze in de verte reeds staan.

»Hoera, hoera, hoera!« riepen ze en ze wuifden tegen de wachtende
boeren.

Daar knarsten de remmen, een schok--en de trein stond stil.

»Welkom thuis,« zei Harms. »Hebben jullie plezier gehad?«

»Ja,« riepen verscheiden monden. En toen haastten alle kinderen zich
een plaats te zoeken.

»Wij komen weer bij u,« zei Jo tegen Harms.

»Wel, wel, halve dubbele twee, dat doet me plezier. Is de andere helft
misschien verloren gegaan?«

»Nee,« zei Kee, »hier zijn we al.«

En meteen stapte ze in den wagen.

»Ze waren bijna in Zwolle gebleven, Harms.« En Klaas vertelde, wat er
gebeurd was.

»Jonge, jonge, jonge,« zei de boer. »Zulke ondeugende nesten. Ja, ja,
die dames....!«

En hij schudde het hoofd,--maar hij lachte meteen.

Alle kinderen hadden een plaats gevonden.

»Klaar?« vroeg meester. »Ja! Vooruit dan maar!«

Meteen wipte hij op een wagen en daar ging het heen.

't Was een prachtige rit in den stillen avond.

De zon naderde de kimmen en bescheen alles met een rood licht.

Zelfs de weiden leken niet groen meer.

Het rosse licht flikkerde in de ruiten van de huizen langs den weg.

't Was eenig mooi.

En daarbij streelde een frisch windje de warme gezichten van de
kinderen.

»Hoe komt het, zal er niet gezongen worden? Of zijn jullie treurig,
omdat je naar huis teruggaat?« vroeg Harms.

»Nee, dat niet«, riepen de kinderen.

[Illustratie]

En, ze zongen op den stootenden, ratelenden, wagen tot ze niet meer
konden.

Eindelijk bereikten ze Breedega. Het geheele dorp was op de been.
Want iedereen wou zien, hoe vroolijk de kinderen terugkeerden.

Voor elke woning bijna werd »hoera« geroepen. En de dorpelingen riepen
even luid terug: »hoera, hoera!«

»Ziezoo, we zijn er«, zei Harms.

Alle wagens bleven stil staan en de kinderen stapten op den grond.

»Allemaal op de speelplaats«, riep meester. »We willen nog één liedje
zingen.«

Een paar minuten later stonden jongens en meisjes in twee groepen en
zongen met vroolijke stemmen een lied.

»Terugkomst« heette het.

En toen dat uit was, riep meester:

»Nu bedanken we nog even de mannen, die ons gebracht en gehaald
hebben.«

Daar daverde het heen:

    »Lang zullen ze leven,
    Lang zullen ze leven,
    Lang zullen ze leven in de gloria.«

En toen zocht elk kind z'n eigen huis op, moe--maar tevreden.

[Illustratie]



XXIII.

Terugkomst.


    Hoera, hoera, daar zijn we weer;
    Geen onzer, die er mist:
    De meester, die ons telde, heeft
    Zich stellig niet vergist.
    De juffrouw is steeds voorgegaan,
    De meester, die kwam achteraan;
    Zoo trokken wij vol blijden zin
    De wijde wereld in.

    Hoera, hoera, daar zijn we weer;
    Wij hebben pret gehad:
    Het weer was goed, de lucht was klaar,
    En prachtig was de stad.
    Wij hadden alles graag gekocht,
    Wat daar te zamen was gezocht;
    Maar meester zei: »Dat 's al te kras,
    Zoiets komt niet te pas.«

    Hoera, hoera, daar zijn we weer,
    Vol chocolade en koek;
    Geen onzer heeft, geloof het maar,
    Een vlek op schort of broek.
    Precies als we zijn heengegaan,
    Zoo komen we hier bij u aan;
    Ons mist geen nagel of geen haar,
    't Is eerlijk, eerlijk waar.

    Hoera, hoera, daar zijn we weer,
    Blij na deez' blijden dag;
    Straks zeggen w' in ons eigen huis,
    Wat elk wel hoorde en zag.
    Hebt nog een oogenblik geduld,
    Wij wedden, dat ge hooren zult:
    »'t Was eenig mooi; een volgend keer
    Dan gaan we graag eens weer.«



 +------------------------------------------------------+
 |                                                      |
 |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
 |                                                      |
 | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
 |                                                      |
 | Plaats       Bron                 Correctie          |
 |                                                      |
 | Regel  141   '                    «                  |
 | Regel  461   '                    «                  |
 | Regel  803   [Niet in bron]       .                  |
 | Regel 1316   toen..               toen....           |
 | Regel 2549   ,                    .                  |
 | Regel 2780    we,                 , we               |
 | Regel 2787   [Niet in bron]       «                  |
 |                                                      |
 +------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Licht en Leven: Dubbele Twee. I." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home