Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zoölogische Philosophie - Of beschouwingen over de Natuurlijke Historie der dieren etc.
Author: Lamarck, Jean Baptiste Pierre Antoine de Monet de, 1744-1829
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zoölogische Philosophie - Of beschouwingen over de Natuurlijke Historie der dieren etc." ***


                           Wetenschap

                    Zoölogische Philosophie


Of beschouwingen over de Natuurlijke Historie der Dieren etc. door
J. B. P. A. Lamarck. vertaald door Dr. J. Metzelaar. Met een woord
              vooraf van Prof. Dr. C. Ph. Sluiter


                          Eerste Deel



                                      La postérité vous admirera,
                                      elle vous vengera, mon pêre.

                                      (Gedenkteeken voor Lamarck,
                                      Jardin des Plantes, Parijs.)



    Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope
                       Lectuur--Amsterdam



         Gedrukt ter drukkerij van de Wereldbibliotheek



VOORWOORD

Door Prof. Dr. C. Ph. Sluiter


Het ligt in den aard der bijzondere takken van wetenschap, dat het
feitenmateriaal en de methoden van onderzoek van geslacht op geslacht
worden overgenomen, maar dat de philosophische achtergrond, waarop de
onderzoekers van toenmaals stonden, niet gekend, of tenminste vergeten
wordt. Hierdoor wordt dikwijls onrecht aangedaan aan hun nagedachtenis,
aan de waardeering van hun arbeid. Dit geldt zeker voor een aantal
land- en tijdgenooten van Lamarck, de z.g. materialistische philosophen
uit den Revolutie-tijd, en zeker niet het minst voor Lamarck.

Het heeft zijn eigenaardige moeilijkheden, om een man als Lamarck naar
waarde te schatten, meer dan een eeuw, nadat zijn belangrijkste werken:
"Philosophie Zoologique" in 1809 en "Histoire naturelle des Animaux
sans vertèbres" in 1815-1822 verschenen. In den veelbewogen tijd
van zijn eigen leven werd zijn beteekenis voor de ontwikkeling der
biologische wetenschap zoo goed als geheel miskend. Zijn "Philosophie
Zoologique" werd doodgezwegen of hoogstens met spot begroet, en
zelfs zijn geestverwanten en vrienden, zooals Latreille en Geoffroy
St. Hilaire waardeerden in hem vooral den grooten vakgeleerde, zoodat
laatstgenoemde hem zelfs als den "Franschen Linnaeus" begroette,
wat al zeer weinig de groote gaven van Lamarck weergeeft.

Van zijn talrijke geschriften hebben de meeste thans voor ons nog
slechts historische waarde; niemand zal meer naar zijn chemische of
physische verhandelingen grijpen, of zelfs naar zijn "Flore française"
of naar zijn "Histoire naturelle des Animaux sans vertèbres" om zich
over plant of dier op de hoogte te stellen. Maar... geldt datzelfde
ook voor zijn "Philosophie Zoologique"? Mij dunkt van niet en zoo was
het, naar ik meen, een goede gedachte de "Philosophie Zoologique" voor
een grooteren kring in het hollandsch toegankelijk te maken. Onder de
verschillende evolutietheorieën, die heden ten dage bij de biologen
meer of minder instemming vinden, neemt nog altijd het lamarckisme,
of "neolamarckisme", zooals het in zijn gewijzigden vorm heet, een
belangrijke plaats in.

Doordat het zich aansluit aan het onmiddellijk waargenomene
in de natuur, n.l. de aanpassing der dieren aan de uitwendige
omstandigheden, is het voor velen de meest aanneembare, misschien de
meest "menschelijke" voorstelling geworden, al is men zich zeer goed
van de bezwaren bewust, die er tegen in gebracht kunnen worden.

Het is zeer gemakkelijk, de leer van Lamarck belachlijk te maken,
door enkele voorbeelden, uit hun verband gerukt, als typische specimina
van zijn voorstellingen ten beste te geven. Maar leest men zijn eigen,
oorspronkelijk werk zonder bevooroordeeling, dan is zeker spotternij
het laatste, wat men bij zich zal voelen opkomen. Diepe ernst en
volkomen overtuiging spreekt uit alles, wat hij schrijft. Het is waar,
de taal is niet boeiend, bloemrijk of meeslepend, hij vervalt telkens
in herhalingen, maar toch blijft men doorlezen en begrijpt meer en
meer, dat aan de gewone voorstelling van het Lamarckisme in hand-
en leerboeken een belangrijk iets ontbreekt, n.l. de wijsgeerige
achtergrond, die aan al zijn beschouwingen een dieperen zin
geeft. Weliswaar maakt zijn philosophische natuurbeschouwing op ons
vaak een wat naïeven indruk; begrippen uit zijn tijd als de "fluida"
zijn voorstellingen, waar wij tegenwoordig niet verder mee komen. Maar
ook hierin hebben wij zijn wijze van denken te beoordeelen naar den
tijd, waarin hij leefde, en dan ziet men, hoe hij telkens met een
helderzienden blik en goed doordachte redeneering tot inzichten kwam,
die niet veel afwijken van wat wij nu op hechteren grondslag omtrent
de beteekenis van verschillende organen weten. Men denke bijv. aan zijn
tegenstelling der groote- tegenover de overige hersenen, overeenkomende
met onze tegenwoordige opvatting van Neencephalon en Palaeëncephalon
(Edinger).

Evenwel, het bleven veelal geniale concepties, die slechts zelden
door eigen onderzoek getracht werden bewaarheid te worden. Uitgaande
van de grondgedachten was zijn systeem uiterst zorgvuldig en
goedberedeneerd opgebouwd. Bleek echter de grondstelling onhoudbaar,
dan zijn natuurlijk ook de verdere besluiten, waartoe hij komt,
voor ons van geen belang. (Dit geldt bijna voor al zijn physische
en chemische verhandelingen). Bij zijn biologischen gedachtengang
volgt men echter ook thans nog Lamarck met groote belangstelling,
al zal er altijd wel een zekere twijfel blijven bestaan.

Maar... dit geldt voor alle evolutietheorieën, en of het daarom
wenschelijk is, vooreerst ze maar alle te laten rusten, en alleen
waarnemingen te verzamelen, moge ieder voor zich uitmaken. De meeste
biologen zullen toch wel eenige voorliefde hebben voor een bepaalde
richting en dan is het zeker goed in het origineel het werk van een
geniaal man als Lamarck te leeren kennen, die voorzeker de eerste
ernstige en stellig niet de minst logisch denkende evolutionist was.



VOORREDE VAN DEN VERTALER

                    _Motto_: "Peut-il y avoir, en histoire naturelle
                    une considération plus importante, et à laquelle
                    on doive donner plus d'attention que celle que
                    je viens d'exposer?"

                                Lamarck, _Phil. Zoöl. cap._ VII, _fin_.


Van de Philosophie Zoologique van Jean Baptiste de Lamarck bestond
nog steeds geen Hollandsche uitgave; en toch mag die in onzen tijd
van oplevende belangstelling voor dezen classicus der afstammingsleer
een behoefte heeten. Want van de toenemende waardeering voor zijne
denkbeelden onder de zoölogen, met name de palaeozoölogen getuigen
de verschillende richtingen der lamarckisten en neolamarckianen.

Voorzeker zijn de leidende gedachten van Lamarck van blijvende waarde,
ondanks de verouderde détails. En laten wij over deze laatste, al
mogen zij ons thans ook zelfs wat wonderlijk voorkomen, niet te hard
oordeelen, en bedenken, dat wij moderne biologen op de schouders
van deze pioniers zijn opgeheven! Wijzen wij o.m. op de treffende
onderscheiding tusschen organisatie- en aanpassingskenmerken in
hoofdstuk V en VI.

Uiterst curieus zijn voor een zoöloog de "toevoegingen" aan het einde,
waaruit hij met één slag het conflict begrijpt tusschen Lamarck en
een man als Cuvier. Maar zijn glimlach besterve bij de magistrale
slotalinea!

Deze vertaling is gebaseerd op de oorspronkelijke editie van 1809
(Paris, Libraire Dentu). Aan de directie van het K. Z. G. Natura Artis
Magistra onze dank voor de vriendelijkheid, uit zijn bibliotheek
dit zeldzame werk te hebben mogen leenen!--De herdruk bezorgd door
Ch. Martins (Paris 1873) bevat, naast enkele emendaties, nogal
wat kleine fouten; hierop schijnt ook de herdruk van 1907 alsmede
de Duitsche bewerking van Prof. Arnold Lang te berusten, al welke
uitgaven mij ter beschikking stonden, en waaruit slechts zelden,
en dan met vermelding, geput is.

Van annoteeren is geheel afgezien. Hiervoor zij in de eerste plaats
verwezen naar de "Geschichte des Lamarckismus" van Dr. Adolf Wagner
(Stuttgart 1909); voorts naar cap. VII-IX van F. Kühner, "Lamarck,
die Lehre vom Leben", Eug. Diederichs, Jena 1913.--Ten gerieve van
den niet geheel deskundigen lezer is echter bij sommige al te sterk
verouderde plaatsen een waarschuwend (†) geplaatst.

In de lijsten van het VIIIe hoofdstuk in het origineel komen de genera
voor onder hun latijnsche of verfranschte, jazelfs onder de Fransche
namen. Ik heb daarin meer eenheid gebracht door de wetenschappelijke
nomenclatuur voorop te stellen en daaraan zooveel mogelijk het
Hollandsche aequivalent toe te voegen.

De vertaling is een onverkorte, in die beteekenis, dat vrijwel
geen enkele zin van den hoofdtext is weggelaten (Dit geldt niet
voor de noten!). Wel heb ik mij veelal veroorloofd, de wijdloopige
uitdrukkingswijze wat te bekorten: den stijl dus bondiger te maken
waardoor het volumen tot op ongeveer 9/10 is terug-gebracht. Mogelijk,
dat de lectuur hier en daar op den modernen lezer alsnog een eenigszins
breedsprakigen indruk maakt door de vele herhalingen. Uit eerbied voor
den peetvader der Biologie heb ik mij echter niet aan coupures willen
bezondigen. Ook is er bij de woordkeuze rekening gehouden met het feit,
dat wij hier een werk voor ons hebben van meer dan een eeuw oud.

En hiermee heb ik mijn bescheiden daad van piëteit verricht tegenover
den zoo vereerden Meester.

Tot slot wil ik hier dank brengen aan hen, die mij bij de vertaling
zijn behulpzaam geweest, en wel naast Professor Sluiter in de eerste
plaats aan den heer Justus Meyer, Zandvoort.


Amsterdam, April 1921.                              Dr. J. METZELAAR



VOORREDE


De ondervinding, bij het onderwijs opgedaan, heeft mij doen gevoelen,
hoezeer op het oogenblik een zoölogische philosophie, d.w.z. een geheel
van voorschriften en beginselen der dierstudie--ook toepasselijk op
andere deelen der natuurwetenschap--van pas zou zijn, aangezien onze
zoölogische kennis sinds ongeveer 30 jaar aanmerkelijk is gevorderd.

Ik heb daarom een schets van die philosophie trachten te ontwerpen
ten gebruike bij mijn lessen en tot beter begrip van mijn leerlingen:
destijds had ik geen ander doel.

Maar daar ik, om te komen tot het opstellen van beginselen en regelen
als studiegids verplicht was de samenstelling der onderscheidene
bekende dieren te onderzoeken, te letten op de bijzondere verschillen
bij elke dier-familie, -orde en -klasse, de eigenschappen te
vergelijken, die alle rassen van dieren eraan ontleenen, kortom:
de meest algemeene verschijnselen in de voornaamste gevallen te
leeren kennen, zoo werd ik gaandeweg geleid tot zeer belangwekkende
wetenschappelijke overwegingen en tot het onderzoeken van de
moeilijkste zoölogische vraagstukken.

Hoe kon ik ook die eigenaardige trapsgewijze afdaling der dierlijke
organismen in een reeks van de volkomenste tot de onvolkomenste onder
oogen zien, zonder den grond te onderzoeken van dat onbetwistbare en
merkwaardige feit, door zeer veel bewijzen gestaafd? Moest ik wel niet
denken, dat de natuur achtereenvolgens de verschillende levensvormen
had voortgebracht, al voortschrijdende van het eenvoudige tot het
samengestelde? Immers, aldus trapsgewijs opklimmende in de reeks
der dieren wordt de organisatie allengs samengestelder op een hoogst
opmerkelijke manier.

Deze gedachte werd in mijn oogen des te waarschijnlijker, toen ik
besefte, dat de allereenvoudigste organismen geen enkel bijzonder
orgaan of vermogen vertoonen, maar alleen die, welke aan alle
levende wezens gemeen zijn; en dat, naarmate de natuur geleidelijk de
onderscheidene bijzondere organen schiep, en aldus meer en meer de
dierlijke organisatie verwikkelde, de dieren al naar hun organische
geleding verschillende speciale vermogens verkregen, talrijk en op
den voorgrond tredend bij de meest volkomene onder hen.

Deze aandacht-boeiende beschouwingen deden mij weldra onderzoeken,
waaruit het leven werkelijk bestaat en welke voorwaarden dat
natuurverschijnsel stelt om zich zelf voort te brengen en lichamelijk
te bestendigen. Ik kon mij te minder aan dat onderzoek onttrekken,
overtuigd als ik was, uitsluitend bij de simpelste organismen de
oplossing te kunnen vinden van een klaarblijkelijk zoo moeilijk
probleem, daar alleen deze _alle_ noodzakelijke levensvoorwaarden
vertoonen en niets verwarrends daarenboven.

Daar dus de levensvoorwaarden op den laagsten trap van bewerktuiging
volledig en tegelijk in hun eenvoudigsten vorm aanwezig zijn, ging
het erom, te weten, hoe dezelve door een of andere wijziging tot een
minder eenvoudige had kunnen leiden en tot de àl samengestelder trappen
der dierenreeks. Ik meende de oplossing van mijn probleem te zien, met
behulp der volgende beschouwingen waartoe de waarneming mij geleid had:

Ten eerste bewijzen een menigte bekende feiten, dat het voortdurend
gebruik van een orgaan tot zijn ontwikkeling bijdraagt, het versterkt
en zelfs vergroot, terwijl een tot gewoonte geworden niet-gebruik
die ontwikkeling benadeelt, het ontwaardigt en gaandeweg doet afnemen
en ten slotte doet verdwijnen, indien dat onbruik langdurig aanhoudt
bij alle nakomelingen. Men begrijpt dus, dat als een verandering van
omstandigheden een dierenras dwingt tot wijziging van gewoonten, de
minder gebruikte organen dan meer en meer ten gronde gaan. Anderzijds
ontwikkelen zich de veel-gebruikte deelen beter en erlangen afmetingen
en kracht in verhouding tot het gebruik, dat de individuen ervan maken.

Ten tweede werd ik al nadenkend overtuigd, dat naarmate de vloeistoffen
van een organisme in beweging versneld worden, zij het doorstroomende
zachte celweefsel wijzigen, er doorgangen en verschillende kanalen
in openen, kortom er verschillende organen doen ontstaan, al naar
hun eigene organisatie.

Op grond dezer beide overwegingen beschouwde ik het als zeker, dat
de _vloeistofbeweging_ in de dieren--allengs met de samengestelder
wordende bewerktuiging versneld--en de _invloed_ der nieuwe
_omstandigheden_--waaraan ze blootgesteld werden bij de verspreiding
over de bewoonbare wereld--de twee voorname oorzaken waren, die hen
tot den tegenwoordigen toestand gebracht hebben.

Ik heb mij in dit werk volstrekt niet bepaald tot het uiteenzetten
der wezenlijke levensvoorwaarden bij de eenvoudigste organismen of der
oorzaken van de toenemende verwikkeling der dierlijke organisatie vanaf
de onvolmaakste tot de volmaakste. Maar daar ik in de mogelijkheid
geloof de physische gezien het vervolg] oorzaken van het _gevoel_
te leeren kennen, waarover zooveel dieren beschikken, heb ik ook
daarmede mij beziggehouden.

Overtuigd, dat geen enkele stof zelf het vermogen tot voelen kan hebben
en het gevoel zelf zich slechts openbaart bij de verrichtingen van een
daarop ingericht orgaan-systeem, heb ik gezocht naar het mechanisme
van dat bewonderenswaardige verschijnsel, en ik geloof het gevonden
te hebben.

Bij het inzamelen van positieve waarnemingen hieraangaande werd het
mij duidelijk, dat tot het tot stand komen van _gevoel_ reeds een
zeer samengesteld zenuwtoestel noodig is, en in veel hooger mate nog
voor _intelligentie_.



Ik ben daardoor overtuigd geworden, dat een zeer onvolkomen
zenuwstelsel--gelijk bij de laaggeplaatste dieren, waar het voor 't
eerst optrad--in dien toestand slechts in staat is tot het opwekken
der spierbewegingen en nog niet van eenig gevoel. Op dat stadium
vertoont het slechts zenuwknoopen waarvan vezels uitgaan, en noch
een buikstreng, noch ruggemerg, noch hersenen.

In verder voortgeschreden toestand zien we die genoemde deelen
optreden; het middelpunt van het gevoel is de hersenen, vanwaar de
zenuwen ontspringen naar eenige bijzondere zintuigen. De betreffende
dieren verheugen zich dan in het vermogen tot gevoel.

Vervolgens heb ik getracht het mechanisme te bepalen, waardoor
gewaarwordingen geschieden, en aangetoond, dat deze bij dieren zonder
verstandsorgaan niet meer dan een indruk teweegbrengen, volstrekt nog
geen gedachte, óók als zij, ondanks de aanwezigheid van zoo'n orgaan,
niet worden opgemerkt.

Ik heb, om de waarheid te zeggen, bij mijzelf nog niet uitgemaakt,
of in dat mechanisme de gewaarwordingen geschieden door uitzenden van
zenuwfluida vanaf het geprikkelde punt, of enkel door een beweging
(trilling, _vert._) in datzelfde fluidum. Dat inmiddels de duur
van zekere gewaarwordingen evenredig is met dien der veroorzaakte
indrukken doet mij naar de laatste meening overhellen.

Mijn waarnemingen zouden geen voldoende licht gebracht hebben over
het onderhavige onderwerp, als ik niet tot de erkenning en het bewijs
gekomen was, dat gevoel en prikkelbaarheid twee zeer verschillende
verschijnselen zijn; dat zij geenerlei gemeenschappelijken oorsprong
hebben, zooals men heeft gedacht; dat het eerste n.l. een vermogen
is, eigen aan bepaalde dieren, een bijzonder stel werktuigen
vereischende, terwijl de tweede zooiets niet behoeft en aan alle
dierlijke organisatie gemeen is.

Door verwarring dezer beide nu zal men zich licht kunnen vergissen in
den uitleg der meeste verschijnselen op het gebied van bewerktuiging
der dieren. Vooral als men de beginselen van gevoel en beweging en
den zetel hiervan bij de betreffende dieren proefondervindelijk tracht
uit te vorschen.

Nadat men bijv. jeugdige dieren had onthoofd of het ruggemerg
doorgesneden tusschen achterhoofd en atlas of er een sonde in
gestoken had, heeft men verschillende bewegingen--veroorzaakt door
luchtinblazing in de longen--gehouden voor een bewijs van het weer
opleven van het gevoel. Intusschen zijn deze gevolgen slechts te
danken: eenerzijds aan de niet-uitgebluschte _prikkelbaarheid_--die
immers nog eenigen tijd na den dood aanhoudt,--anderzijds aan bepaalde
spiertrekkingen, door die inblazing opgewekt, als de ruggestreng nog
niet over de heele lengte door de sonde is verwoest.

Als ik nu niet de organische werkkracht, die beweging en gevoel
teweegbrengt _had leeren kennen_ als volkomen onafhankelijk van
elkaar--ofschoon voor beide nerveuse inwerking noodig is--en als ik
niet opgemerkt had, dat men verschillende spieren kan bewegen zonder
eenige gewaarwording daarvan, en ook omgekeerd, dan had ik die in
diertjes zonder hoofd of hersenen opgewekte bewegingen voor teekenen
van _gevoel_ gehouden, en ik zou mij vergist hebben.

Indien een individu niet in staat is--van nature of anderszins--om
van een gewaarwording te getuigen, en niet door geluiden uiting geeft
aan de geleden pijn, zoo heeft men geen enkel ander zeker teeken voor
zoo'n gewaarwording, dan de wetenschap, dat het stel gevoelsorganen
niet verwoest, en ongeschonden is. Spierbewegingen zonder meer zijn
nog geen bewijs voor gevoel.

Nadat ik mijn inzichten omtrent deze dingen gevormd had, ging ik het
_innerlijke gevoel_ beschouwen, d.w.z. dat levensbesef slechts eigen
aan dieren in staat tot voelen. Ik bracht het in verband met alle
bekende, correspondeerende feiten, alsmede mijne eigene waarnemingen
en kwam weldra tot de slotsom, dat dit innerlijke gevoel een wezenlijke
kracht is, die men niet stilzwijgend voorbij kan gaan.

Niets schijnt mij inderdaad belangrijker dan _dit innerlijke_ gevoel
(bij den mensch en de dieren met een daarop ingericht, zenuwstelsel)
opgewekt door physische en psychische [1] behoeften en op zijn beurt
weer de bron, waaruit bewegingen en handelingen hun middelen tot
uitvoering putten. Niemand had er aandacht aan besteed, voor zoover
ik weet, zoodat alle mogelijke verklaringen voor de voornaamste
verschijnselen in het dierlijk organisme onvoldoende bleven door
deze leemte in de kennis van een hunner hoofdoorzaken. Intusschen
hebben wij een soort donker besef van het bestaan van deze innerlijke
macht bij het gewagen van de ontroeringen, die wij zelf in tallooze
omstandigheden ondergaan. Want het woord _gemoedsbeweging_ (dat ik
niet gevormd heb) wordt in het spraakgebruik nogal vaak aangewend,
om bovengenoemde feiten aan te duiden.

Toen ik gemerkt had, dat het innerlijk gevoel door verschillende
oorzaken vermag bewogen te worden en dan kan optreden als opwekker van
handelingen, werd ik getroffen door de menigvuldige bekende feiten,
die dit bevestigen; terwijl de moeilijkheden omtrent de oorzakelijke
prikkels tot actie, die mij al sinds lang bezwaard hadden, mij thans
geheel verdwenen bleken.

Mijzelf nogal geslaagd achtende in het vatten van een waarheid--n.l. om
de kracht, die de bewegingen der dieren voortbrengt, toe te schrijven
aan het innerlijke gevoel--had ik intusschen nog maar een deel van
de moeilijkheden van dat onderzoek opgeruimd. Want klaarblijkelijk
bezitten niet alle bekende dieren een zenuwstelsel en kunnen 't ook
niet bezitten. Derhalve zijn ook niet alle met dat innerlijke gevoel
begaafd, en hebben dus bij hen de uitgevoerde bewegingen een anderen
oorsprong.

Eenmaal zoover gekomen werd het mij weldra duidelijk, dat een groot
aantal dieren zich in hetzelfde geval moesten bevinden als de planten,
wier leven niet zou kunnen bestaan en zich daadwerkelijk bestendigen
zonder prikkels van buitenaf.

En daar ik al dikwerf gemerkt had, dat de natuur verschillende middelen
aanwendt om tot hetzelfde doel te komen, bleef hieromtrent bij mij
geen twijfel meer bestaan.

Zoo geloof ik dan, dat de laagste dieren, zonder zenuwstelsel, slechts
leven met behulp van de prikkels, uit de buitenwereld ontvangen,
d.w.z. doordat fijne en immer-beweeglijke fluida uit de omgeving
onophoudelijk in de organismen doordringen en er het leven onderhouden,
voorzoover hun toestand dit mogelijk maakt. Deze zoo vaak overwogen
gedachte nu, naar allen schijn door zooveel feiten bevestigd, en
bij mijn weten door geen enkel tegengesproken en waarvoor ook het
plantenleven kennelijk getuigt, zij werpt m.i. een straal van licht
op de hoofdoorzaak van leven en beweging der dieren, waaraan zij
alles verschuldigd zijn, wat hen bezielt.

Deze beschouwing in verband brengende met de beide vorige--d.w.z. met
die aangaande de uitwerking der fluidenbeweging in de dieren
en 2e de veranderingen in hun omstandigheden en gewoonten--kon
ik de verbindingsdraad vatten tusschen de talrijke oorzaken der
verschijnselen van het dierlijk organisme naar zijn ontwikkeling en
verscheidenheid. Weldra zag ik het belang van dat middel van de natuur,
dat daarin bestaat, dat de nieuwgevormde individuën alles bewaren,
wat de voorouders door hun levens-loop en inwerking der omstandigheden
verworven hadden.

Toen ik nu had opgemerkt, dat bewegingen bij de dieren nooit worden
meegedeeld maar opgewekt, begreep ik, dat de natuur, eerst gedwongen
aan het omringend milieu de _opwekkende kracht_ te ontleenen tot
de bewegingen en handelingen der lagere dieren, deze kracht--bij de
groeiende samengesteldheid van de dierlijke organisatie--heeft weten
te verleggen naar hun innerlijk, en haar ten slotte ter beschikking
van het individu stelde.

Dit zijn de voornaamste onderwerpen, die ik heb trachten op te stellen
en te ontwikkelen in dit werk.

Zoo biedt dan de _Zoölogische Philosophie_ de resultaten van mijn
studiën over de dieren, hun algemeene en bijzondere eigenschappen,
de oorzaken van de verschillende ontwikkeling van hun organisatie,
en de vermogens, die zij daaraan ontleenen. Voor de samenstelling heb
ik het voornaamste materiaal gebruikt, verzameld voor een ontworpen
werk over de levende wezens onder den titel _Biologie_, hetwelk niet
door mij voltooid zal worden.

De talrijke opgesomde feiten staan vast, en de eruit afgeleide
gevolgtrekkingen schijnen mij dwingend juist en derhalve, naar mijn
overtuiging, moeilijk te verbeteren.

Intusschen--dit spreekt vanzelf--zullen verscheidene nieuwe
beschouwingen in dit werk al dadelijk den lezer ongunstig stemmen
door den natuurlijke weerstand van gevestigde meeningen tegen
opstandige nieuwe. Daar nu deze macht van oude ideeën over nieuwe
dit vooroordeel begunstigt, vooral als er eenig belang--hoe klein
ook--op het spel staat, zoo is bijgevolg, hoe moeilijk het ontdekken
van nieuwe waarheden bij de natuurstudie ook zij, de strijd voor hun
erkenning nog veel zwaarder.

Deze moeilijkheden van verschillenden oorsprong zijn in den grond
eerder vóór-, dan nadeelig voor ons weten. Want door die stroefheid
bij het toelaten van nieuwe denkbeelden zijn er een menigte schoon
schijnende, maar zonderlinge en ongegronde ideeën die, nauw geboren,
weer terugzinken in de vergetelheid. Ondertusschen worden soms
uitstekende inzichten en deugdelijke gedachten om dezelfde reden
verworpen of verwaarloosd. Maar beter, dat een eenmaal erkende waarheid
lang moet strijden zonder rechtmatige belangstelling te ondervinden,
dan dat alle voortbrengselen der weelderige menschelijke verbeelding
voetstoots aangenomen worden.

Hoe meer ik hierover peins, in 't bijzonder over de vele oorzaken,
die ons oordeel kunnen wijzigen, hoe meer ik overtuigd raak, dat,
uitgezonderd de door niemand betwijfelbare stoffelijke en abstracte
[2] feiten, alles verder slechts meening of redeneering is. En zooals
bekend, kan men tegenover de eene redeneering steeds de andere
stellen. Hoezeer dan ook de onderscheidene menschelijke meeningen
kennelijk mogen verschillen--in waarschijnlijkheid, bewijskracht of
zelfs in waarde--zoo komt het me toch voor, dat wij hen niet moeten
laken, die de onze afwijzen.

Moet men nu de meest-verspreide meeningen slechts gegrond achten? De
ondervinding leert toch, dat de verlichtste personen met het
meest-ontwikkelde verstand ten allen tijde slechts een kleine
minderheid vormen. Ontegenzeggelijk moesten de gezaghebbenden in de
wetenschap niet elkaar tellen, maar naar _waarde schatten_, ofschoon
inderdaad die appreciatie zeer moeilijk is.

Intusschen is het door de vele strenge voorwaarden voor een goed
oordeel nog niet altijd zeker, dat de als autoriteiten beschouwden
de zaken volkomen juist beoordeelen.

Voor den mensch zijn dus besliste waarheden, waarop hij met zekerheid
staat kan maken slechts: waarneembare feiten zonder de eruit afgeleide
gevolgtrekkingen; het bestaan van de natuur, die deze dingen vertoont
en ten slotte de wetten, die beweging en verandering harer deelen
beheerschen. Daarbuiten is alles onzekerheid, al hebben ook sommige
gevolgtrekkingen, theoriën, meeningen enz. veel meer waarschijnlijkheid
dan andere. Men kan op geen enkel der laatstgenoemde dingen bouwen,
daar zij, die deze verstandsbewerkingen uitvoeren, niet met zekerheid
de bij uitstek ware elementen daartoe uitsluitend en vollediglijk
gebruikt hebben. Daar voor ons niets vaststaat dan het bestaan van
lichamen, die onze zintuigen aandoen, en hun werkelijke eigenschappen,
en voorts de kenbare stoffelijke en abstracte feiten, moeten de in dit
werk uiteengezette gedachten, redeneeringen en uitleggingen eenvoudig
beschouwd worden als voorgeslagen meeningen mijnerzijds aangaande
den mogelijken toedracht van zaken.

Hoe dit zij, terwijl ik mij wijdde aan de waarnemingen, die leidden
tot de in dit werk uiteengezette beschouwingen heb ik ze met
vreugde overeenkomstig de waarheid bevonden, als belooning voor de
vermoeienissen mijner studiën en overdenkingen. En met hun publicatie
bedoel ik een uitnoodiging aan de verlichte natuurvrienden om ze na
te gaan en te beproeven en er hun eigen, passende gevolgtrekkingen
uit af te leiden.

Daar deze weg mij de eenige schijnt, die leidt, althans dicht
nadert tot de kennis van de waarheid, en deze kennis klaarblijkelijk
voordeeliger is dan de dwaling in haar plaats, zoo twijfel ik niet
aan zijn juistheid.

Men zal opmerken, dat ik met bijzonder behagen het tweede, en
vooral het derde deel van dit werk behandeld heb en zij mij veel
belangstelling ingeboezemd hebben. Ondertusschen moeten toch ook de
beginselen van de natuurlijke historie, die mij in het eerste deel
hebben beziggehouden, minstens beschouwd worden als zeer nuttige
dingen voor de wetenschap, daar zij het meest aansluiten bij de tot
heden geldende meeningen.

Ik zou voorts dit werk aanzienlijk hebben kunnen uitbreiden,
door elk onderdeel, naar zijn belangwekkenden inhoud, geheel uit
te werken. Maar, tot recht verstand mijner opmerkingen, gaf ik er
den voorkeur aan, mij tot een strikt noodzakelijke uiteenzetting te
beperken. Daardoor heb ik mijn lezers tijd bespaard, zonder hen aan
wanbegrip bloot te stellen.

Ik zal mijn voorgestelde doel bereikt hebben, als de vrienden der
natuurwetenschap voor zich in dit werk eenige nuttige inzichten
en beginselen vinden; als de hier uiteengezette eigen waarnemingen
bevestigd of accoord bevonden worden door hen, die zich met dezelfde
onderwerpen hebben beziggehouden; en indien de eruit ontsproten
gedachten, welke zij ook zijn, onze kennis kunnen vermeerderen of
ons op weg brengen naar onbekende waarheden.



INLEIDING


Om die bereikbare, stellige kennis te verkrijgen, die ons waarlijk
van nut is, moet men m.i. de natuur waarnemen, haar voortbrengselen
bestudeeren, de characteriseerende algemeene en bijzondere verhoudingen
opsporen, voorts de alom heerschende _orde_ trachten te begrijpen,
alsmede den voortgang der natuur, hare wetten, en de duizenderlei
middelen, door haar gebruikt om die orde te bewerkstelligen. Aldus
smaakt men tevens de zoetste genietingen, zoo geëigend als tegenwicht
tegenover de onvermijdelijke moeiten des levens.

Inderdaad, wat is er belangwekkender in de waarneming der natuur
dan de studie der dieren, het beschouwen van het verband van hun
samenstelling met die des menschen en van het vermogen van gewoonten,
levenswijze, klimaat en woonplaats om hun organen, eigenschappen
en eigenaardigheden te wijzigen? Of het onderzoek der verschillende
onder hen aangetroffen orgaanstelsels, waarnaar men de meer of minder
verwijderde betrekkingen vaststelt, die de plaats van een iegelijk
hunner in het natuurlijk systeem bepalen? Wat is er interessanter,
dan de algemeene indeeling, waartoe wij deze dieren brengen op grond
hunner grooter of kleiner samengesteldheid van bouw? Een indeeling,
die kon leiden tot de kennis van den weg zelf, dien de natuur gevolgd
heeft bij het scheppen van alle soorten.

Zeker, ontegenzeggelijk zijn al deze beschouwingen en nog verscheiden
andere, waartoe de dierstudie noodzakelijk leidt, zeer belangwekkend
voor alle natuurvrienden, die het ware in alles zoeken.

Merkwaardig intusschen, dat wij de voornaamste verschijnselen eerst
ter overdenking kregen sinds de voorkeur begon voor de studie der
lagere dieren, voornamelijk gebaseerd op hun anatomische onderzoek.

Niet minder merkwaardig is het, te moeten erkennen, dat bijna steeds
door de voortgezette onderzoekingen van de geringste objecten en
schijnbare kleinigheden in de natuur de belangrijke kennis gewonnen
is, leidende tot de ontdekking harer wetten en middelen en van
haar beloop. Deze waarheid, reeds door veel belangrijke feiten
bevestigd, zal in dit werk nog nader blijken en ons meer dan ooit
ervan overtuigen, dat bij de natuurstudie volstrekt niets verwaarloosd
mag worden.

Het voorwerp van de studie der dieren is niet uitsluitend, hunne
verschillende rassen te leeren kennen, en alle onderscheiden bijzondere
eigenaardigheden daartusschen te bepalen. Maar het geldt ook, te komen
tot de kennis van den oorsprong hunner vermogens, de oorzaaken van het
ontstaan en onderhouden van hun leven en voorts van de merkwaardige
voortschrijding hunner organisatie en van het aantal en de ontwikkeling
hunner vermogens.

Aan hun wortel zijn ongetwijfeld het physische en psychische één;
en men kan deze waarheid klaar doen uitkomen bij de studie van de
bewerktuiging der verschillende bekende dierorden. Het uit den wortel
ontsprotene is eerst nauwelijks, later duidelijk in twee groepen
onderscheiden, welke op zichzelf genomen eertijds mij--en velen nu
nog--toeschenen niets gemeenschappelijks te hebben.

Ondertusschen heeft men reeds den invloed leeren kennen van het
physische op het psychische [3]. Maar blijkbaar heeft men aan het
omgekeerde proces nog niet voldoende aandacht besteed. Voorwaar, deze
twee dingorden van gemeenschappelijken oorsprong werken op elkaar in,
vooral als zij het meest gescheiden lijken, en men is tegenwoordig
in staat, te bewijzen, dat zij elkaar onderling wijzigen.

Om de gemeenschappelijke afkomst van de twee resulteerende gebieden
aan te toonen, die in hun grootste onderscheiding het "_physische_"
en "_psychische_" uitmaken, heeft men een verkeerden weg gekozen. Men
is n.l. begonnen deze twee zoo kennelijk onderscheiden object-groepen
te bestudeeren bij den mensch zelf, wiens ten uiterste samengesteld
en volmaakt organisme in de oorzaken der levensverschijnselen,
gevoelens en functies het ingewikkeldst is, en waar het bijgevolg
't moeilijkst valt, den bron van zooveel verschijnselen te begrijpen.

Na het menschelijk organisme ter dege bestudeerd te hebben, had
men--inplaats van dadelijk te zoeken naar de "oorzaken" van het leven,
het physieke en psychische gevoel, kortom de hoogste menschelijke
vermogens--de organisatie der andere dieren moeten beschouwen,
de daartusschen bestaande verschillen, alsmede het verband met hun
resp. verrichtingen.

Indien men dat gedaan had, indien men den _vooruitgang_ in
samenstelling beschouwd had vanaf het eenvoudigste dier tot den mensch
toe, alsmede het achtereenvolgens verkrijgen van bijzondere nieuwe
organen, hoe de _behoeften_,--eerst nog in zeer gering, later in
groeiend aantal--den tendens tot hen bevredigende handelingen hebben
meegebracht, hoe de geregeld en versterkt uitgevoerde handelingen
de ontwikkeling van de haar volbrengende organen hebben veroorzaakt;
hoe de beweging-wekkende kracht bij de laagste dieren buiten hen kan
gelegen zijn en hen inmiddels toch bezielen. Hoe ten slotte deze kracht
in het dier zelf overgebracht en vastgelegd is, en hoe zij de bron
is geworden van het gevoel, en ten slotte van de verstandshandelingen.



Ik kan er bijvoegen, dat als men deze methode gevolgd had, men dan in
het geheel niet het _gevoel_ als de algemeene en onmiddellijke oorzaak
der bewegingen zou beschouwd hebben en het leven als een opvolging
van bewegingen, uitgevoerd krachtens de door verschillende organen
ontvangen gewaarwordingen, of anders, dat alle vitale bewegingen
voortgebracht werden door indrukken, in de gevoelige deelen
ontvangen. (_Rapp. du phys. et du moral de l'Homme, pp. 38-39, 85_).

Deze oorzaak zou tot op zekere hoogte gegrond schijnen ten opzichte
der hoogste dieren. Maar als het er zoo mee stond bij alles wat leeft,
dan zou dat àl het vermogen tot voelen bezitten. Men zou ons echter
nog moeten bewijzen, dat de planten of zelfs maar alle dieren in dat
geval verkeeren.

Ik erken in een dergelijke "algemeene" onderstelling volstrekt niet
den waren gang der natuur. Bij de grondvesting van het leven is zij
geenszins dadelijk begonnen met het stellen van een zoo uitnemend
vermogen als het gevoel. Zij heeft niet vermocht dit te scheppen in
de nog zoo onvolkomen onderste klassen van het dierenrijk.

De levende natuur heeft alles langzamerhand en gaandeweg gedaan,
daar kan men niet meer aan twijfelen.

Onder de verschillende onderwerpen, die ik mij voorstel in dit werk
uiteen te zetten, zal ik juist trachten aan te toonen,--door overal
bekende feiten aan te voeren--, dat de natuur in steeds samengestelder
diervormen progressief de verschillende bijzondere organen en functies
geschapen heeft.

Lang geleden dacht men, dat er een soort ladder of trapsgewijze keten
bestond tusschen de verschillende levensvormen. Bonnet heeft deze
meening ontwikkeld, maar hij heeft haar gansch niet bewezen met aan
de organisatie zelve ontleende werkelijke organieke feiten, wat toch
wel noodig was, vooral wat de dieren betreft. Hij kon dat ook niet,
want in zijn tijd had men nog niet de middelen ertoe.

Bij de bestudeering van dieren van alle klassen is er nog heel wat meer
te zien dan alleen hun toenemende samengestelde bewerktuiging. Hoe de
omstandigheden nieuwe behoeften meebrengen, deze weer handelingen,
deze weer, door herhaling, gewoonten en neigingen als resultaat van
het meerder of minder gebruik van een of ander orgaan: door welke
natuurlijke middelen al het door 't organisme verkregene te bewaren
en te volmaken is, enz. enz., dat zijn zeer belangrijke onderwerpen
voor de rationeele philosophie.

Maar deze dierenstudie, vooral van de lagere, werd zoolang
verwaarloosd, het vermoeden van hun groote belang lag nog zoover af,
en men is daarmee nog eerst zoo kortgeleden begonnen, dat men alle
reden heeft bij de voortzetting nog veel nieuw licht te verwachten.

Toen men begon werkelijk natuurlijke historie te studeeren en elk
rijk de aandacht der natuurvorschers kreeg, hebben de dierkundigen
hoofdzakelijk de gewervelde dieren onderzocht, d.w.z. de _zoogdieren_,
_vogels_, _kruipende dieren_ en ten slotte de _visschen_. Bij deze
klassen scheen de studie der soorten, grooter en beter bestembaar
als ze gewoonlijk zijn en meer ontwikkeld van bouw en functies,
meer te beloven dan die der ongewervelden.

En inderdaad, de uitermate kleine afmetingen der meeste ongewervelde
dieren, hun beperkte vermogens en het meer verwijderde verband hunner
organen met die van den mensch vergeleken bij de hoogere dieren,
heeft hen a.h.w. door het vulgus doen veracht en en hun zelfs tot
op onze dagen van de zijde der natuuronderzoekers slechts een zeer
matige belangstelling doen ten deel vallen.

Intusschen begint men terug te komen van dit vooroordeel, zoo
schadelijk voor de vooruitgang onzer kennis. Want sinds eenige
jaren lang deze eigenaardige dieren nauwlettend onderzocht zijn,
moet men bekennen, dat hun onderzoek zoowel voor den natuurvorscher
als den philosooph allerbelangwekkendst is, omdat het over talrijke
problemen der natuurlijke historie en dierkunde een licht werpt,
dat ànders moeilijk te verkrijgen zou zijn.

Belast met het onderwijs in de door mij dusgenoemde "_ongewervelde
dieren_" in het Museum voor Natuurlijke Historie gaven mij de
onderzoekingen aangaande deze talrijke dieren, het verzamelen van
de hen betreffende waarnemingen en feiten, en eindelijk het inzicht,
te danken aan hunne vergelijkende anatomie mij weldra een zeer hoog
denkbeeld van de belangstelling, welke die studie verdient.

Inderdaad moet het onderzoek van de _ongewervelden_ den natuurkenner
wel bijzonderlijk interesseeren, 1e. omdat de soorten dezer dieren
veel talrijker zijn dan van de gewervelden; 2e. omdat ze daardoor meer
gevarieerd zijn; 3e. wijl die variaties in samenstelling veel grooter,
ingrijpender en eigenaardig zijn; 4e. omdat de weg, dien de natuur
volgt om successievelijk de verschillende dierlijke organen te vormen
veel duidelijker uitgedrukt is in de mutaties, die zij ondergaan bij
de evertebraten en we daardoor veel beter het ontstaan zelf van de
organisatie, de oorzaak van hun samenstelling en ontwikkeling kunnen
begrijpen, dan door alle beschouwing van de meer volkomen dieren,
zooals de gewervelde.

Toen ik doordrongen was van deze waarheden voelde ik wel, dat om
ze aan mijn leerlingen te geven ik, in plaats van mij dadelijk in
bijzonderheden te verliezen, hun vóór alles de algemeene verhoudingen
omtrent alle dieren moest toonen; het verband des geheels, alsmede de
wezenlijk daarop betrekking hebbende beschouwingen. Vervolgens stelde
ik mij voor, de voornaamste momenten te bespreken, die dit geheel
verdeelen, om ze onder elkaar te vergelijken en elk afzonderlijk
beter te doen kennen.

Het ware middel toch, om te komen tot een deugdelijke kennis van een
onderwerp, zelfs tot in de kleinste onderdeelen, is: te beginnen met
het in zijn geheel te beschouwen; door te onderzoeken, òf massa, òf
uitgebreidheid, òf het geheel der samenstellende deelen. Dan moet
men zijn aard en oorsprong onderzoeken, welk verband er bestaat
met andere bekende verschijnselen, in één woord, het onder alle
gezichtspunten beschouwen, die licht kunnen verschaffen omtrent de
hun betreffende algemeene geldigheden. Men splitst vervolgens dat
onderwerp in zijn voornaamste deelen om ze afzonderlijk te beschouwen
in alle verhoudingen, die ons te hunnen opzichte kunnen inlichten. En
aldus voortgaande met verdeelen en onderverdeelen dringt men tot in de
kleinste details door, waarvan de bijzonderheden onderzocht worden,
tot de geringste toe. Aan het eind van dit onderzoek trekt men er de
conclusies uit en gaandeweg wordt zoo de wijsbegeerte dezer wetenschap
opgesteld en verbeterd.

Alleen langs dezen weg kan het menschelijk verstand de meest
uitgebreide, deugdelijke en stevig gegrondveste kennis erlangen,
in welke wetenschap ook. En alleen door deze wijze van analyse maakt
zij wezenlijke vorderingen en worden de betreffende onderwerpen nooit
verward maar volkomen doorgrond.

Ongelukkig is men bij de natuurstudie niet genoeg gewend deze methode
te volgen. De wel erkende noodzaak de afzonderlijke voorwerpen goed
waar te nemen heeft de gewoonte doen ontstaan, zich daarbij en bij hun
kleinste details te bepalen, zoodat zij voor de meeste natuurvorschers
het voornaamste onderwerp van studie geworden zijn. Het zou intusschen
voor de natuurwetenschappen een werkelijke remming zijn [4], indien men
in de waargenomen objecten slechts hardnekkiglijk den vorm, afmeting,
uitwendig voorkomen tot in de kleinste details, kleur enz. bleef zien,
en als die systematici zich niet verwaardigden zich tot beschouwingen
van hoogere orde op te werken, zooals het onderzoek naar de natuur
van het onderhavige voorwerp, naar de oorzaken der wijzigingen
en variaties, waaraan het is onderworpen, naar hunne onderlinge
betrekkingen en die met de andere bekende voorwerpen, enz.

Doordat men niet genoeg de geschetste methode volgt, merkt men zooveel
uiteenloopende richtingen op in het dienaangaande geleeraarde, zoowel
in de boeken, als elders, begrijpen de systematische specialisten
slechts hoogst moeilijk het algemeene verband tusschen de natuurvormen
of het ware plan der natuur en erkennen zij bijna geen harer wetten.

Eenerzijds nu overtuigd, dat men niet een methode moet volgen die
dusdanig de gedachten beperkt en benauwt, en anderzijds verplicht,
een nieuwe uitgave van mijn _Systeem der ongewervelde Dieren_ te
bezorgen, daar de snelle vorderingen der vergelijkende anatomie,
de nieuwe ontdekkingen der zoölogen en mijne eigene waarnemingen
mij in staat stelden, dit werk te verbeteren, heb ik gemeend in
een afzonderlijk werk onder den titel _Zoölogische Philosophie_ te
moeten verzamelen. 1e. De algemeene beginselen voor de studie van
het dierenrijk; 2e. de belangrijke waarnemingen, waarmee men daarbij
rekening moet houden; 3e. overwegingen betreffende de wetmatige
_groepeering_ der dieren en hun meest passende classificeering; 4e. de
gewichtigste gevolgtrekkingen natuurlijkerwijze uit een en ander af
te leiden en die de ware _philosophie_ der wetenschap grondvesten.

De "_Zoölogische philosophie_" is niet anders dan een omgewerkte
verbeterde en zeer vermeerderde uitgave mijner "_Onderzoekingen over
levende Wezens_". Zij is verdeeld in drie deelen, en elk daarvan weer
in verschillende hoofdstukken.

In het eerste deel, dat de voornaamste waargenomen feiten moet
bevatten en de algemeene beginselen der natuurwetenschappen, zal ik
eerst datgene behandelen, wat ik noem hun _kunstmatige hulpmiddelen_,
het belang van een beschouwing van de _overeenkomsten_ en van het
ons te vormen begrip van dusgenoemde levende "_soorten_". Na de
_algemeene geldigheden_ omtrent de dieren ontwikkeld te hebben,
zal ik uiteenzetten: primo de bewijzen voor een _trapsgewijze
afklimming_ in organisatie, die heerscht van het eene einde tot
het andere van een dierketen, waarbij de meest volkomen dieren aan
het begin zijn geplaatst; secundo zal ik aantoonen den invloed der
_omstandigheden en gewoonten_ op de dierlijke organen, als zijnde de
bron der oorzaken, die hun ontwikkeling bevorderen of remmen. Ik zal
dat gedeelte beëindigen met een beschouwing van de _natuurlijke orde_
der dieren en een eposé van hun _groepeering_ en _indeeling_.

In het tweede deel hoop ik mijn denkbeelden te geven over de orde
en gesteldheid, die den kern van het dierlijke leven uitmaken en ik
zal de wezenlijke bestaansvoorwaarden van dat bewonderenswaardige
natuurverschijnsel aanwijzen. Vervolgens zal ik de oorzaken trachten
te bepalen, die prikkelen tot organische bewegingen; die van
"spanning" en prikkelbaarheid; de eigenschappen van het celweefsel;
de eenige voorwaarden waarbij _generatio spontanea_ kan optreden;
de klaarblijkelijke gevolgen van de levensuitingen enz. enz.

In het derde deel zal ik ten slotte mijn gedachten uitspreken omtrent
de physieke oorzaken van het gevoel, de actieve vermogens en de
verstandshandelingen van zekere dieren.

Ik zal daarbij behandelen; 1e. den oorsprong en de vorming van het
zenuwstelsel; 2e. het "zenuwfluidum", slechts indirect te kennen, maar
welks bestaan bewezen wordt door de aan hetzelve bij uitstek eigen
verschijnselen; 3e. de stoffelijke gevoeligheid en het mechanisme der
gewaarwordingen; 4e. de kracht, die de bewegingen en handelingen der
dieren voortbrengt; 5e. den bron van den wil of het vermogen daartoe;
6e. de ideeën en hun verschillende rangorde; 7e. ten slotte eenige
bijzondere uitingen van het verstand, zooals de aandacht, de gedachten,
de verbeelding, de herinnering, enz.

De in het tweede en derde deel uiteengezette beschouwingen behelzen
ongetwijfeld zeer moeilijke en zelfs schijnbaar onoplosbare
onderwerpen. Maar ze zijn zoo belangwekkend, dat ook al de pogingen
ten hunnen opzichte van nut kunnen zijn, hetzij door het aantoonen
van nog niet opgemerkte waarheden, hetzij door den weg te banen,
die tot haar kan leiden.



ZOÖLOGISCHE PHILOSOPHIE

EERSTE DEEL

Beschouwingen over de natuurlijke historie der Dieren, hun
eigenaardigheden, verhoudingen, organisatie, rangschikking en indeeling
in soorten



HOOFDSTUK I

DE KUNSTMATIGE HULPMIDDELEN DER NATUURWETENSCHAPPEN


Overal in de natuur, waar de mensch zich zet tot het vergaren
van kennis, is hij gedwongen, verschillende middelen te gebruiken,
1e. om orde te scheppen tusschen de oneindig-talrijke en gevarieerde
beschouwde voorwerpen; 2e. om zonder verwarring in die onmetelijke
menigte òf belangwekkende groepen te onderscheiden, òf elk voorwerp op
zichzelf; 3e. tenslotte om alles wat men vernomen en gedacht heeft aan
zijns gelijken mee te deelen. Het daarbij door ons benoodigde dan vormt
wat ik noem de "_kunstmatige hulpmiddelen_" der natuurwetenschappen,
niet te verwarren met de wetten en handelingen zelf der natuur.

Evenzeer als het noodig is, in die wetenschap het kunstmatige van het
natuurlijke te onderscheiden, zoo moet men ook twee heel verschillende
drijfveeren tot natuurstudie uiteenhouden.

De eene is een "_economische_", omdat zij ontstaat uit de
menschelijke behoeften aan nooddruft en verpoozing met betrekking
tot de natuurvoortbrengselen, die hij zich ten nutte wil maken. Uit
dien hoofde interesseert hij zich slechts voor zulke, waarvan hij
voordeel wacht.

De andere, hiervan zeer verschillende drijfveer is de _wijsgeerige_,
die ons doet wenschen de natuur zelf in al haar geledingen te leeren
kennen, om haar beloop, wetten en verrichtingen te begrijpen, ons een
denkbeeld te vormen, van alles, wat zij laat ontstaan en bestaan,
i.e.w., die soort kennis verschaft, die den waren natuurvorscher
kenmerkt. Den weinigen van deze geestesrichting interesseeren alle
waarneembare natuurverschijnselen gelijkelijk.

De economische en amusements-behoeften deden eerst de verschillende
_hulpmiddelen_ bedenken, bij de natuurwetenschap in gebruik. Eenmaal
doordrongen van de belangstelling in de natuurstudie pasten wij hen
daarbij verder toe. Zoo zijn die middelen onontbeerlijk, zoowel bij
de bestudeering van bepaalde voorwerpen als ter bevordering der
natuurwetenschappen (i.h.a.), en ter oriënteering in haar enorme
hoeveelheid verschillende objecten.

Nu dwingt ons de _wijsgeerige_ belangstelling in de betreffende
wetenschappen--ofschoon minder algemeen gevoeld dan de economische--tot
scheiding van het kunstmatige en het natuurlijke en de behandeling
van het eerste binnen passende grenzen te houden, om aan het tweede
alle verdiende aandacht te schenken.

Die hulpmiddelen zijn:


    1e. De systematische algemeene en bijzondere indeeling.
    2e. De klassen.
    3e. De orden.
    4e. De families.
    5e. De geslachten.
    6e. De nomenclatuur, zoowel der verschillende afdeelingen
    als der bijzondere voorwerpen.


Deze 6, in de natuurwetenschappen algemeen gebruikelijke, echte
kunst-middelen moeten dienen tot het rangschikken, indeelen,
bestudeeren, vergelijken, herkennen en aanhalen van de verschillende
waargenomen natuurvoortbrengselen. Iets dergelijks heeft de natuur niet
gedaan, en inplaats ons zelf te misleiden door ons werk met het hare te
verwarren, moeten wij erkennen, dat de _klassen_, _orden_, _families_,
_geslachten_ en desbetreffende _nomenclatuur_ hulpmiddelen van onze
vinding zijn, weliswaar onmisbaar, maar die men moet gebruiken volgens
overeengekomen beginselen om willekeurige veranderingen te vermijden,
die alle voordeel zouden te niet doen.

Zonder twijfel moest men onvermijdelijk de natuurvoortbrengselen
_groepeeren_ en onder hen verschillende indeelingen opstellen, zooals
klassen, orden, families en geslachten en z.g. _soorten_ afpalen
en al deze grootheden benoemen. De grenzen van ons kunnen eischen
het en wij behoeven zulke middelen als hulp bij het vastleggen van
onze kennis omtrent die wonderbaarlijke menigte tot in 't oneindige
verschillende, waarneembare natuurvormen.

Maar deze classificaties, dikwijls zoo gelukkig door de natuurvorschers
bedacht, evenals haar indeelingen en onderverdeelingen, zijn geheel en
al kunstmatig. Niets van dat alles bevindt zich in de natuur, ondanks
den grondslag, daaraan schijnbaar gegeven door zekere in schijn op
zichzelf staande deelen van de ons bekende natuurlijke reeks. Men kan
dan ook verzekeren, dat de natuur klassen, orden, families, geslachten
noch soorten werkelijk in constanten vorm heeft voortgebracht, maar
alleen individuen die elkaar opvolgen en gelijken op hun voortbrengers
[5]. Deze enkelingen nu behooren tot oneindig-verschillende rassen,
geschakeerd in allerlei vormen en allerlei graden van bewerktuiging die
onveranderd blijven zoolang geen oorzaak tot verandering op hen werkt.

Laten wij enkele korte uiteenzettingen geven omtrent elk der zes
genoemde hulpmiddelen.

_Systematische rangschikking._ Zoo noem ik--hetzij in het algemeen,
hetzij in het bijzonder--elke reeks dieren of planten, die niet
overeenkomt met de natuurlijke orde, d.w.z. deze noch geheel, noch
gedeeltelijk weergeeft en bijgevolg niet gegrond is op welbepaalde
onderlinge verhoudingen.

Men heeft tegenwoordig allen grond tot de erkenning, dat in de
natuur een gestelde orde heerscht onder al haar levende wezens,
volgens welke orde zij oorspronkelijk gevormd zijn.

Deze orde zelf bestaat in elk organisch rijk in wezen éénig en
ongedeeld en is te kennen uit de bijzondere en algemeene betrekkingen
tusschen haar verschillende samenstellende deelen. De organismen aan
beide einden van zoo'n geordende reeks hebben onderling het minst
wezenlijk verband en vertoonen in samenstelling en vorm de grootst
mogelijke verschillen.

Die orde zal, naarmate we haar leeren kennen, de systematische of
kunstmatige rangschikking vervangen, opgesteld om gemakkelijk de
verschillende waargenomen natuurvoorwerpen te groepeeren. Inderdaad
heeft men daarbij in de beginne slechts aan hun gemakkelijke
onderscheiding gedacht. En de werkelijke natuurlijke orde heeft men
des te langer ondoorvorscht gelaten, daar men haar bestaan zelfs
niet vermoedde.

Daardoor ontstonden allerlei kunstmatige systemen en methoden, gegrond
op zóó willekeurige beschouwingen, dat zij bijna door iederen auteur
beginselwijzigingen ondergingen.

Het _sexueele systeem_ van Linnaeus, zoo vernuftig het is,
vertegenwoordigt een algemeene _systematische indeeling_ der planten;
en de _entomologie_ van Fabricius een bijzondere dito voor de insecten.

De _philosophie_ der natuurwetenschappen heeft in den laatsten
tijd haar bekende vorderingen moeten maken, om ons--tenminste in
Frankrijk--te overtuigen van de noodzakelijkheid het _natuurlijke
systeem_ te bestudeeren, d.w.z. in onze indeelingen de natuurlijke
orde zelf te zoeken. Want deze is de eenige blijvende, onafhankelijke
van alle willekeur en de aandacht des onderzoekers waardige.

Bij de planten is de natuurlijke methode uiterst moeilijk te volgen,
door de nog duistere inwendige organisatie dier wezens en de mogelijke
verschillen daarin bij de onderscheidene families. Intusschen
heeft men na de geleerde onderzoekingen van Antoine Laurent de
Jussieu een grooten stap gedaan naar het natuurlijke systeem in de
botanie. Talrijke families zijn gevormd op het onderzoek der onderlinge
betrekkingen. Maar ons rest nog een deugdelijke bepaling van de
algemeene verhoudingen al dezer families onder elkaar en bijgevolg
van de heele Orde. Het begin daarvan heeft men werkelijk gevonden,
maar het midden en vooral het einde zijn nog aan willekeur ten prooi.

Met de dieren is het anders gesteld. Hun veel uitgesprokener
organisatie in verschillende meer begrijpelijke stelsels heeft hun
bewerking bevorderd. De natuurlijke Orde in het dierenrijk is dan
ook tegenwoordig in hoofdtrekken vast en voldoende omlijnd. Alleen
de grenzen der klassen, orden, families en geslachten zijn nog aan
willekeur prijsgegeven. De onder de dieren opgestelde _systematische
rangschikkingen_ zijn nog slechts bijzondere, die bijvoorbeeld leden
van één klasse betreffen, bijvoorbeeld van de _vogels_ of _visschen_.

Bij de levende wezens zijn de determineer-kenmerken voor de natuurlijke
betrekkingen van des te minder wezenlijken aard, hoe meer men afdaalt
van het algemeene tot het bijzondere, en de ware Orde der natuur
wordt zoo hoe langer hoe moeilijker herkenbaar.

_De klassen._ Men geeft den naam _klassen_ aan de algemeene
hoofd-afdeelingen van een natuurrijk. Over de andere namen spreken
we straks.

Hoe meer onze kennis vordert omtrent de betrekkingen tusschen de
samenstellende elementen van een rijk, hoe beter en natuurlijker
de opgestelde _klassen_ zijn, als men met die betrekkingen rekening
heeft gehouden. Desniettemin zijn zelfs tusschen de beste klassen de
grenzen kennelijk kunstmatig. Zij ondergaan dan ook steeds willekeurige
wijzigingen van den kant der auteurs, zoolang deze het niet eens
zijn over zekere betreffende hulp-principes, en zich daaraan niet
onderwerpen.

Zoo zullen dan, zelfs indien de natuurlijke Orde in een rijk volkomen
bekend was, de op te stellen _klassen_ altijd echt kunstmatige
verdeelsels blijven.

Intusschen schijnen vooral in het dierenrijk verscheidene van die
afdeelingen werkelijk door de natuur zelf geformeerd te zijn. En
zeker zal men nog lang nauwelijks gelooven, dat de zoogdieren,
vogels, enz. géén wèl onderscheiden, natuurlijke klassen zijn. En
toch is dat slechts inbeelding en tegelijk een gevolg van de grenzen
onzer kennis omtrent de bestaande of voormalige dieren. Hoe meer die
voortschrijdt, hoe meer bewijzen verkrijgen we, dat de grenzen, zelfs
van de meest-afgezonderd schijnende klassen, zich door onze nieuwe
ontdekkingen zien uitgewischt. Zoo schijnen al de _vogelbekdieren_ en
_mieren-egels_ het bestaan aan te duiden van overgangsvormen tusschen
vogels en zoogdieren. Hoeveel zou de natuurwetenschap er niet bij
winnen, als het groote Australische gebied, en nog verscheiden andere,
ons beter bekend waren.

Als _klassen_ de afdeelingen van den eersten graad zijn, volgt
daaruit, dat _daarin_ gevormde indeelingen zelf geen klassen kunnen
zijn; want dat is klaarblijkelijk minder passend. Toch doet men dat
wel. Brisson heeft, in zijn _Ornithologie_, de klasse der vogels
in verschillende bijzondere "klassen" verdeeld. Gelijk overal de
natuur aan wetten, zoo moet ook de wetenschap aan regels onderworpen
zijn. Bij gebreke daaraan,--of als zij niet opgevolgd worden--blijven
haar voortbrengselen onbestendig en haar doel gemist.

Moderne natuurkundigen hebben een verdeeling van een klasse in
meerdere _onderklassen_ ingevoerd, en anderen hebben dit denkbeeld
zelfs toegepast op geslachten, zoodat er _sub-genera_ gevormd
werden. Weldra zal ons systeem onder-klassen, -orden, -families,
-geslachten en -soorten rijk zijn. Dat is een onberaden misbruik dat
de rangorde en eenvoud van indeeling vernietigt, door Linnaeus in zijn
voorbeeld gesteld en door ieder aangenomen. De verscheidenheid der
tot een klasse behoorende dieren of planten is soms zoo groot, dat
het noodig is, daaronder veel afdeelingen en onder-afdeelingen op te
stellen. Maar het belang der wetenschap vordert voor elk daarvan steeds
den grootst mogelijken eenvoud, om de studie te vergemakkelijken. Dat
belang laat al die afdeelingen toe, maar verzet zich tegen een eigen
naam voor elk. Er moet een einde komen aan dat namenmisbruik, anders
zou de nomenclatuur nog een moeilijker onderwerp worden, dan de dingen
zelf, waar het om gaat.

_De Orden._ Den naam _orde_ moet men geven aan de voornaamste
afdeelingen van een klasse. En als deze zelf weer onder-verdeeling
toelaten, zijn die onderdeelen geen _orden_ meer. Die naam zou haar
kwalijk passen.

Zoo is bijvoorbeeld de klasse der weekdieren gereedelijk in twee
groote partijen te verdeelen, de eene met een kop, oogen enz. en
zich voortplantend door paring, de andere zonder kop en oogen
en paring. Deze _cephale_ en _acephale_ mollusken moeten dus als
de twee orden van die klasse beschouwd worden. Intusschen is elk
daarvan in meerdere merkwaardige parten te deelen. Maar dat is nog
geen reden om deze nu _orden_ of zelfs _onder-orden_ te noemen. Zij
kunnen als secties beschouwd worden, als groote families, zelf voor
onderverdeeling vatbaar.

Laat ons in onze hulpmiddelen den grooten eenvoud en rangorde bewaren,
door Linnaeus ingesteld. En laten we die orden voorzoover noodig in
onderdeelen splitsen, zonder bijzondere benamingen.

De orden moeten geteekend zijn door belangrijke kenmerken, alle
opgenomen leden betreffende. Maar men moet haar geen bijzondere naam
geven, toepasselijk op die leden zelf. Hetzelfde moet 't geval zijn
met de noodzakelijk onder de orden te formeeren secties.

_De Families._ Men geeft de naam _familie_ aan systematische groepen,
die eenerzijds kleiner zijn dan de (klassen en) orden, anderzijds
grooter dan de genera. Maar hoe natuurlijk ook de families zijn door
de onderlinge verwantschap van alle erin vervatte geslachten, toch
zijn de haar afbakenende grenzen altijd kunstmatig. De natuurvorschers
zullen dan ook door de verdere studie der natuurvoortbrengselen en
het vinden van nieuwe families steeds hare grenzen wijzigen. De een
verdeelt een familie in verscheiden nieuwe, de ander vereenigt er
verschillende tot één, weer een ander voegt eraan toe en verschuift
zoo de haar toegekende grenzen.

Als alle (_soorten_ genoemde) rassen van een natuurrijk volmaakt bekend
waren, en eveneens de ware betrekkingen tusschen elk daarvan alsmede
tusschen de verschillende gevormde groepen, zoodat overal het werkelijk
natuurlijk verband in de verdeeling der soorten tot stand gebracht
ware, dan zouden de klassen, orden, secties, en geslachten families
zijn van verschillende grootten. Want al die afdeelingen zouden grooter
of kleiner porties zijn der natuurlijke Orde. In dat geval zouden de
grenzen daartusschen uiterst lastig zijn vast te stellen. Willekeur
zou ze onophoudelijk doen varieeren en men zou het er slechts over
eens zijn, voor zoover ze door gapingen duidelijk afgeperkt zijn.

Gelukkig voor de in te voeren kunstbegrippen zijn er nog zóóveel
soorten dieren en planten onbekend--en daarbij vele wellicht voor
altoos, wegens de ontoegankelijkheid van hun verblijfplaats of andere
omstandigheden--dat de ontstane gapingen in de reeks, zoowel de dieren
als de planten ons nog lang--wellicht voorgoed--de begrenzing der
meeste afdeelingen zal mogelijk maken.

Gebruik en noodzaak vereischen voor elke familie en elk geslacht een
eigen, toepasselijken naam. Daaruit volgt, dat de schommelingen
in grenzen, uitbreiding en bepaling der families steeds
nomenclatuur-veranderingen zullen veroorzaken.

_De Geslachten._ Men geeft den naam _geslacht_ aan een vereeniging
van soorten volgens hun onderlinge betrekkingen en stelt aldus kleine
reeksen op, omschreven door willekeurig-gekozen grenzen.

Bij een goed genus gelijken alle bestreken soorten in de meest
wezenlijke en talrijke trekken op elkaar, moeten natuurlijkerwijze
naast elkaar geschikt worden en verschillende slechts onderling in
min-gewichtige opzichten, maar voldoende ter onderscheiding.

Zoo zijn de goede geslachten inderdaad kleine _families_,
d.w.z. werkelijke deelen der Natuurorde.

Maar gelijk de uitbreiding der als _families_ betitelde reeksen
gevarieerd worden door de auteurs, die willekeurig in de betreffende
grondleggende normen afwijken, zoo zijn ook de grenzen der _genera_
blootgesteld aan oneindige veranderingen, wijl zijlieden naar hun
believen hun determineerkenmerken wijzigen. En daar de geslachten elk
een eigen naam vereischen en elke verandering in de genusbepaling
bijna altijd naamswijziging meebrengt, zoo kan men moeilijk de
schade berekenen, welke die eeuwige wijzigingen aan den voortgang
der natuurwetenschappen toebrengen, hoe zij de synonymie overstelpen,
de nomenclatuur overladen en de studie lastig en onaangenaam maken.

Wanneer zullen de natuurkenners zich aan algemeen overeengekomen
beginselen onderwerpen, voor het opstellen van genera, enz. enz.? Maar,
verleid door de natuurlijke betrekkingen, herkend tusschen de
samengebrachte voorwerpen, gelooven zij bijna allen nog, dat de
opgestelde _geslachten_, _families_, _orden_ en _klassen_ werkelijk
natuurlijk zijn. Zij bedenken niet, dat weliswaar de goede reeksen,
op grond der onderlinge betrekkingen opgesteld, werkelijk in de
natuur bestaan,--als grooter of kleiner deelen harer Orde--maar dat
de scheidingslijnen, noodwendig van afstand tot afstand te trekken
om de Natuurorde in te deelen, daar geenszins zijn.

Bijgevolg zijn de geslachten, families, verschillende secties, orden
en zelfs de klassen werkelijke _kunstbegrippen_, hoe natuurlijk
de welgevormde series ook mogen zijn, die deze onderscheidene
afdeelingen uitmaken. Ongetwijfeld is hun opstelling noodig en ze
strekt klaarblijkelijk tot nut. Maar zij moet onderworpen worden aan
overeengekomen en algemeen erkende regelen, opdat niet door voortdurend
misbruik alle opgeleverde voordeel te loor ga.

_De Nomenclatuur_, het zesde kunstbegrip. Zoo noemt men het stelsel
van namen, toegekend, zoowel aan de afzonderlijke voorwerpen (alle
rassen of soorten) als aan de verschillende groepen daarvan (alle
genera, families en klassen).

Tot duidelijke aanduiding van het voorwerp onzer nomenclatuur,--die
slechts namen van soorten, genera, families en klassen behelst--moet
men haar onderscheiden van die eener ándere tak van wetenschap,
de _technologie_, welke uitsluitend deelen van natuurproducten
betreft. [6]

Stellig is de nomenclatuur in de natuurlijke historie een
noodzakelijk kunstbegrip, om onze denkbeelden omtrent de waargenomen
natuurvoortbrengselen vast te leggen en beide te kunnen overbrengen.

Gewis moet dit hulpmiddel, als alle andere, onderworpen worden aan
overeengekomen en algemeen opvolgende regelen. Weliswaar ontstaat het
algemeene en beklagenswaardige misbruik hoofdzakelijk door de steeds
talrijker verkeerde inkruipsels in de overige kunstbegrippen. Inderdaad
ondergaat de _nomenclatuur_ onbegrensde wijziging, doordat bij gebrek
aan vaste regels voor de vorming van _geslachten_, _families_ en
_klassen_ deze grootheden aan allerlei willekeur zijn blootgesteld. En
de reeds zoo uitgebreide _synonymie_ zal steeds aangroeien, en steeds
minder zulk een fnuikende wanorde kunnen goed maken.

Dat was nooit geschied, indien men niet in aanmerking had genomen, dat
alle in de serie van levende wezens te trekken scheidslijnen in wezen
kunstmatig zijn, behalve voor zoover ze volgen uit nog openstaande
gapingen. Maar men heeft dat niet bedacht. Men twijfelt dienaangaande
zelfs niet, en tot op onze dagen hebben de natuurvorschers vrijwel niet
anders beoogd, dan verscheidenheden tusschen de voorwerpen opstellen,
wat ik hoop aan te toonen [7].

Ziedaar de gevolgen van het verzuim te onderscheiden tusschen het
werkelijk-_kunstmatige_ en het natuurlijke en van het feit, dat men
zich niet beijverd heeft, passende regels te vinden, om de op te
stellen afdeelingen minder willekeurig te bepalen.



HOOFDSTUK II

BELANG VAN EEN BESCHOUWING OVER DE NATUURLIJKE OVEREENKOMSTEN


Men heeft onder de levende wezens den naam _overeenkomst_ tusschen twee
vergeleken voorwerpen gegeven aan trekken van analogie of gelijkenis,
in hun geheel genomen, waarbij men inmiddels aan de gewichtigste de
meeste waarde hecht. Hoe gelijkvormiger en omvattender ze zijn, hoe
belangrijker zijn die onderlinge betrekkingen. Zij duiden een soort
verwantschap aan tusschen de betreffende levende wezens en doen de
noodzakelijkheid gevoelen ze in onze indeelingen volgens den graad
hunner overeenkomst bijeen te plaatsen.

Welk een veranderden loop hebben de natuurwetenschappen niet genomen,
sinds men ernstig is begonnen, aandacht te schenken aan de onderlinge
overeenkomsten en vooral sinds men hun ware beginselen en waarde heeft
vastgesteld. Vòòr deze verandering waren onze botanische indeelingen
geheel ten prooi aan willekeur en aan mededinging onder de kunstmatige
stelsels van alle schrijvers. En in het dierenrijk vertoonde
de indeeling der ongewervelden--de meerderheid van alle bekende
dieren--zeer heterogene verzamelingen, bijvoorbeeld onder den naam
_insecten_ of _wormen_, van zeer uiteenloopende, ver-verwante dieren.

Gelukkig is de stand van zaken in dit opzicht veranderd. Voortaan is
men verzekerd van voortuitgang, bij de verdere studie der natuurlijke
historie.

Een beschouwing der _natuurlijke overeenkomsten_ verhindert elke
willekeur van onzen kant bij de pogingen tot een stelselmatige
indeeling der levende wezens. Zij toont ons de natuurwet, die ons
moet leiden in het natuurlijke systeem. Zij dwingt de natuurkenners
tot accoord omtrent den toe te kennen rang aan de voornaamste
samenstellende groepen van hun stelsel en voorts aan de bijzondere
voorwerpen, waaruit die zijn opgebouwd. Ten slotte brengt zij hen tot
het weergeven van de Orde zelve, die de natuur heeft gevolgd bij het
voortbrengen van haar schepselen.

Zoo moet dan de overeenkomst tusschen de verschillende dieren ons
voornaamste voorwerp van onderzoek zijn vóór elke indeeling of
classificatie.

De betrekkingen, waarover wij het hier hebben, betreffen niet
alleen die tusschen de soorten onderling, maar ook al de nauwere of
meer verwijderde algemeene betrekkingen tusschen de verschillende
vergeleken groepen.

Deze overeenkomsten, ofschoon--al naar het belang van de betreffende
deelen--van zeer verschillenden graad, kunnen zich inmiddels tot de
gedaante der uitwendige lichaamsdeelen uitstrekken. Als zij zoover
gaan, dat niet slechts de in-, maar ook de uitwendige organen geen
enkel aanwijsbaar verschil bieden, dan zijn de beschouwde voorwerpen
individuen van dezelfde soort. Maar als, ondanks vèrgaande, wezenlijke
overeenkomst, de uitwendige deelen voelbare verschillen vertoonen,
dan zijn het onderscheidene soorten van eenzelfde geslacht.

Het belangrijke onderzoek naar de onderlinge betrekkingen bepaalt
zich niet tot het vergelijken van klassen, families of zelfs soorten,
maar omvat ook een behandeling van de samenstellende deelen der
individuen. De vergelijking van gelijksoortige deelen met elkaar levert
een gewichtig middel tot herkenning van specifieke overeenkomst of
verschil tusschen de dieren.

Men heeft namelijk opgemerkt, dat de verhouding en schikking der
deelen van alle individuen van een soort of ras steeds dezelfde
blijven. Men heeft daaruit terecht besloten, dat bij onderzoek van
een paar afzonderlijke deelen is uit te maken, tot welke bekende of
nieuwe soort deze behooren.

Dit middel bevordert zeer onze kennis der natuurvoortbrengselen
in het tijdperk der waarneming. Maar de daaruit voortvloeiende
determinaties kunnen slechts beperkten tijd geldig zijn, want van
de rassen zelf verandert de toestand der deelen naarmate de op hen
in werkende omstandigheden zelf zich belangrijk wijzigen. Daar die
veranderingen zich uiterst langzaam en onmerkbaar voltrekken, schijnen
de verhoudingen en schikkingen den waarnemer steeds onveranderlijk
dezelfde. En als hij er ontmoet, die wèl afgeweken zijn, zoo meent hij,
die die verandering niet heeft zien plaats grijpen dat de bemerkte
verschillen altijd hebben bestaan.

Waar blijft het niettemin, dat men bij vergelijking van gelijksoortige
deelen van verschillende individuen de meerdere of mindere
overeenkomst tusschen die deelen gemakkelijk en zeker bepaalt, en
ze bijgevolg herkent als te behooren tot individuen van dezelfde dan
wel verschillende soort.

Slechts de algemeene gevolgtrekking gaat mank, als zijnde te overhaast
opgesteld. Bij meer dan een gelegenheid zal ik dat in den loop van
dit werk kunnen bewijzen.

De betrekkingen zijn steeds volledig, als zij slechts op de beschouwing
berusten van een op zichzelf genomen deel. Maar niettemin is haar
belang evenredig met het min of meer essentieele van het desbetreffende
deel.

Er zijn dus graden in de bevonden overeenkomsten te bepalen en de
belangrijkheid der betreffende deelen is van verschillende waarde. Deze
kennis zou waarlijk zonder toepassing en nut gebleven zijn, als
men bij de levende wezens niet had leeren onderscheiden tusschen
meer en minder wichtige deelen en als men bij de eerste niet het
geëigende beginsel had gevonden om tusschen hen (niet-willekeurige)
waarde-graden op te stellen.

Bij de dieren leveren de wezenlijke deelen voor instandhouding van
het leven en bij de planten die voor de voortplanting de belangrijkste
_overeenkomsten_.

Daarom zal men de onderlinge betrekkingen bij de dieren steeds voor
alles naar de inwendige _samenstelling_ bepalen en bij de planten
naar de _voortplantings_organen. Maar daar beide deze gewichtigste
deelen van verschillenden aard zijn, is het eenige passende middel,
om hun belangrijkheid uit te maken: te onderzoeken, welk hunner van
nature 't meest gebruikt wordt en het belang dier functie voor het
betreffende dier.

Bij de dieren worden terecht drieërlei bijzondere soorten organen
uitgezocht als de geschiktste voor het leveren der voornaamste
overeenkomsten.

In volgorde van gewicht zijn zij:

1e. _De gevoelsorganen_: de zenuwen met een middelpunt van
verbindingen, enkelvoudig (hersenen) of meervoudig (buikganglieketen).

2e. _De ademhalingsorganen_: de longen, kieuwen en tracheeën.

3e. _Het apparaat voor den bloedsomloop_: de slagaders en aders,
meest met een middelpunt van werking: het _hart_.

De eerste twee dezer organen worden meer algemeen gebruikt door de
natuur en zijn daardoor belangrijker dan het derde, want zij komen
nog voor bij de twee klassen ónder de crustaceeën, terwijl het
laatstgenoemde daar ontbreekt.

Van de twee eerstgenoemde winnen het weer de gevoelsorganen in
belang voor de onderlinge overeenkomsten, want zij veroorzaken
de meest-typische dierlijke functies en zonder hen zou er geen
spierbeweging plaats hebben.

Voor de gewassen, waar alleen de voortplantingsorganen punten van
overeenkomst-bepaling geven, zou ik die deelen in volgorde van waarde
aldus geven:


    1e. De kiem met toebehooren (zaadlobben, perisperm) en zaad.
    2e. De geslachtsdeelen der bloemen: de stamper en meeldraden.
    3e. De hulsels van deze: kroon, kelk, enz.
    4e. De vruchthulsels of pericarp.
    5e. De ongeslachtelijke voortplantingsorganen.


Deze beginselen geven aan de natuurwetenschap een ongekende
duurzaamheid en houvast. De daarop gegronde betrekkingen zijn
volstrekt niet onderworpen aan wisselvalligheden van opvatting. Onze
algemeene indeelingen worden hechter, en naarmate wij ze met behulp
dezer middelen volmaken, naderen zij meer en meer tot de Orde der
natuur zelf.

Na het belang der verwantschap gevoeld te hebben, zag men inderdaad,
vooral sinds de laatste jaren, pogingen opkomen tot 't opstellen van
het z.g. "_natuurlijke systeem_" zijnde niets anders dan de door den
mensch uitgestippelde schets van den gang der natuur bij het doen
ontstaan harer schepselen.

Tegenwoordig moet men in Frankrijk niets meer hebben van die
kunstmatige stelsels, gebaseerd op kenmerken, die strijden met de
natuurlijke _betrekkingen_ tusschen de betreffende wezens, en waarop
berustende indeelingen schadelijk zijn voor den voortgang van onze
natuurkennis.

Ten opzichte der dieren is men tegenwoordig terecht overtuigd,
dat natuurlijke verwantschap alleen uit hun organisatie bepaald kan
worden. Bijgevolg zal de zoölogie het daarvoor verlangde licht meest
aan de vergelijkende anatomen ontleenen. Maar het zij opgemerkt,
dat wij voornamelijk de feiten uit hun werken moeten vergaren, en
niet altijd de daaruit getrokken conclusies. Want maar al te dikwijls
gaan deze van misleidende gezichtspunten uit, die ons zouden kunnen
hinderen in het zien van de wetten en het ware plan der natuur. De
mensch schijnt veroordeeld om bij elk nieuw-ontdekt feit te verdwalen
in de aanwijzing van de oorzaak. Zoo vruchtbaar is zijn verbeelding
in het scheppen van ideeën, waarbij hij dan al te zeer verzuimt zijn
oordeel te doen leiden door algemeene samenvattende beschouwingen,
die waarnemingen en andere feiten hem bieden kunnen.

Bij gereedelijke beoordeeling van de _natuurlijke betrekkingen_
tusschen de voorwerpen, blijken de naar dat beginsel bij elkaar
gegroepeerde soorten z.g. _geslachten_ te vormen. De geslachten, op
dezelfde wijze tot eenheden van hooger orde gerangschikt, stellen de
_families_ samen, deze op hun beurt _orden_, deze de hoofd-indeeling
der _klassen_ en zij weer die der _Rijken_.

Overal moeten dus de naar waarde geschatte natuurlijke betrekkingen
ons leiden bij het opstellen van al die afdeelingen.

Men is gerechtigd, aan te nemen, dat een indeeling der heele
reeks wezens van een Rijk op grond der onderlinge overeenkomsten
de _natuurlijke Orde_ zelf laat zien. Maar--gelijk ik in het vorige
hoofdstuk heb aangetoond--moet men daarbij voor oogen houden, dat de
verschillende om studie-redenen op te stellen afdeelingen volstrekt
niet in de natuur voorkomen, maar inderdaad kunstmatig zijn, ofschoon
natuurlijke deelen van die door de natuur ingestelde orde.

Voeg daarbij, dat onder de dieren de verwantschap hoofdzakelijk naar
de organisatie bepaald moet worden, en dat de hierbij toegepaste
beginselen niet den minsten twijfel aan hun gegrondheid moeten
laten, en men heeft bij alle beschouwingen een stevige basis voor de
_zoölogische philosophie_.

Elke wetenschap moet immers haar philosophie hebben, en slechts
op dezen weg kan zij ware vorderingen maken. Vergeefs zullen de
natuuronderzoekers hun tijd besteden met het beschrijven van nieuwe
soorten, en elke schakeering en kleine bijzonderheid gebruiken om
de geweldige lijst van ingeschreven soorten te vergrooten, i.e.w.,
om op alle manieren genera op te stellen en hun normen voortdurend
te wijzigen. Als de wijsbegeerte der wetenschap verwaarloosd wordt,
zullen zij werkelijken vooruitgang derven en het heele werk onvoltooid
blijven.

Eerst sinds het vaststellen der nauwere of meer verwijderde
betrekkingen tusschen de verschillende natuurvoortbrengselen en hun
afdeelingen heeft de natuurwetenschap eenige stevigheid van beginselen
gekregen en een philosophie, die haar werkelijk tot dien rang verheft.

Welk een voordeel trekt onze systematiek niet elken dag ter harer
volmaking uit de voortgezette bestudeering der overeenkomsten! Zoo
heb ik daarbij bevonden, dat de _infusiediertjes_ niet langer
met de polypen in dezelfde klasse konden worden vereenigd; dat de
_straaldieren_ evenmin daarmee saamgesmolten mochten worden; en dat
de geleiachtige dieren zooals de kwallen en naburige geslachten,
die Linne en Bruguiere zelfs onder de weekdieren plaatsten, wezenlijk
dichter stonden bij de zeeëgels en daarmee een afzonderlijke klasse
moesten vormen(†).

Voorts kwam ik bij die studieën tot de overtuiging dat de _wormen_
een afzonderlijke afdeeling vormden, zeer verschillend van de
_straaldieren_ en a fortiori van de _polypen_; dat de _spinachtigen_
geen deel meer uitmaken konden van de klasse der insecten en dat de
_rankpootigen_ noch ringwormen noch weekdieren waren.

Tenslotte kon ik door genoemde studiën tal van wezenlijke verbeteringen
aanbrengen in de afdeeling zelf der mollusken en bevond ik, dat de
_pteropoden_, zeer verwant met--schoon gescheiden van--de gasteropoden,
niet tusschen deze en de cephalopoden mochten geplaatst worden,
maar tusschen de hun naburige koplooze en de buikpootige weekdieren
in. Deze _pteropoden_ toch hebben geen oogen, gelijk alle acephalen,
en bijna geen kop, Hyalaea zelfs heelemaal niet. (Zie in hoofdstuk
VII de bijzondere indeeling der Mollusca).

Zoodra bij de gewassen de studie der overeenkomsten tusschen de
verschillende bekende families ons beter ingelicht zal hebben
omtrent den rang, dien elk in de algemeene reeks moet innemen, zal
ook hun indeeling geen plaats meer laten voor willekeur en meer gaan
overeenkomen met de Natuurlijke Orde zelve.

Zoo zijn dan de onderlinge betrekkingen van zoo kennelijk belang, dat
men haar bestudeering tegenwoordig moet beschouwen als de voornaamste
voor de bevordering der natuurwetenschap.



HOOFDSTUK III

OVER DE SOORT BIJ DE LEVENDE WEZENS EN HET BEGRIP DAARAAN TE HECHTEN


Het is geen bagatel, nauwkeurig het begrip te bepalen, dat we ons
te vormen hebben van z.g. _soorten_ onder de levende wezens, en
te onderzoeken, of inderdaad _soorten_ absoluut standvastig zijn,
dus even oud als de natuur zelf en alle van den aanvang af in hun
tegenwoordigen toestand bestaan hebben; of zij niet, onderworpen aan
mogelijke wijzigingen hunner omstandigheden, op de duur van karakter
en vorm veranderd zijn, zij het ook uiterst langzaam?

De oplossing van deze vraag is niet alleen van belang voor zoölogie
en botanie, maar ook voor de geschiedenis van den aardbol.

In een van de volgende hoofdstukken zal ik laten zien, dat elke soort
onder den invloed van de haar langen tijd omringende omstandigheden,
_gewoonten_ heeft aangenomen, welke op haar beurt een omvormende
werking hebben op de deelen van elk individu der soort, zoodat zij
deze met zichzelf in overeenstemming brengen.

Laten wij echter eerst eens het bestaande _soort_-begrip in oogenschouw
nemen.

_Soort_ noemt men elke verzameling van overeenkomstige individus,
die door huns gelijken zijn voortgebracht.

Deze bepaling is juist, want al wat leeft gelijkt steeds ten naaste bij
op datgene, waaruit het voortkomt. Maar men voegt er de onderstelling
aan toe, dat de een soort samenstellende eenheden nooit in specifieke
kenmerken veranderen en de _soort_ bijgevolg in de natuur volkomen
vast-staat.

Alleen tegen deze onderstelling wil ik den strijd aanbinden, wijl
zékere waarnemingen ten duidelijkste haar ongegrondheid doen blijken.

De bijna algemeene aanname [8] dat de _soorten_ levende wezens
door onveranderlijke kenmerken duurzaam onderscheiden zijn en hun
aanzijn even oud is als de natuur zelf, werd opgesteld in een tijd,
toen men nog niet voldoende had waargenomen en de natuurkennis nog
vrijwel nihil was. Elken dag wordt zij echter gelogenstraft voor
wie gereedelijk hun oogen den kost gegeven hebben, de natuur lang
gadegeslagen en met vrucht de groote en rijke collecties hebben
geraadpleegd in onze _Musea_.

Ieder, die zich veel met natuurlijke historie heeft beziggehouden,
weet dan ook, dat tegenwoordig de natuurvorschers de grootste moeite
hebben met de soortbepaling. In onwetendheid, dat _soorten_ inderdaad
slechts constant zijn ten opzichte "hunner" eigene omstandigheden
zoolang deze duren, en dat sommige afwijkende individuen rassen
vormen, overgaande in die van een naburige soort, bestempelen de
systematici willekeurig sommige exemplaren in verschillende landen
en levensvoorwaarden als variëteiten, andere als soorten. Daardoor
wordt dat gedeelte van het werk, dat de soortbepaling betreft, met
den dag gebrekkiger, d.w.z. verwarder en vol hindernissen.

Men heeft nu inderdaad reeds lang verzamelingen van individuen
bemerkt, die in samenstelling hunner deelen zòò op elkaar lijken en
van geslacht op geslacht zoolang men ze kent dezelfde blijven, dat men
zich gerechtigd waande ze te beschouwen als vormende onveranderlijke
_soorten_.

Daar men er intusschen geen acht op geslagen heeft, dat de elementen
van een soort zich zoo lang moeten bestendigen, als de hun levenswijze
beïnvloedende omstandigheden zich niet in wezen wijzigden, en daar de
heerschende vooroordeelen ingenomen waren met dat eeuwige "voortteelen
van gelijke individuen", zoo heeft men de soorten onveranderlijk en
even oud als de natuur geacht, elk afzonderlijk geschapen door den
oppersten Veroorzaker van al het bestaande.

Ongetwijfeld bestaat er niets dan door den wil van den oppersten
Schepper aller dingen. Maar kunnen wij hem regelen toekennen voor
de uitoefening van zijn wil en de gevolgde wegen vaststellen? Heeft
zijn oneindige macht niet een _orde der dingen_ kunnen scheppen,
die achtereenvolgens het aanzijn gaf aan alles, bekend en onbekend?

Waarlijk, hoe ook zijn wil geweest zij, de onmetelijkheid zijner macht
is steeds dezelfde. En hoe deze opperste wil zich ook volvoerd moge
hebben, niets kan er de grootte van verminderen.

Terwijl ik dus voor de besluiten van deze eeuwige wijsheid ontzag
heb, beperk ik mij binnen de grenzen van een eenvoudig waarnemer der
natuur. Indien ik dus op de wegen, waarlangs zij hare werken volvoert,
iets aan den dag breng, zal ik, zonder vrees mij te vergissen, zeggen,
dat 't den Schepper behaagd heeft, hetzelve zoo'n eigenschap en kracht
toe te kennen.

Het _soort_-begrip, dat men zich gevormd had, was vrij eenvoudig en
begrijpelijk en scheen bevestigd door de onderlinge vormgelijkenis
der nakomelingen. Zoo is het nòg gesteld met zeer veel z.g. "soorten",
die wij elken dag zien.

Intusschen, hoe meer onze kennis omtrent de verschillende organismen
vooruitgaat, waarmee haast alle deelen van de aardoppervlakte bedekt
zijn, hoe grooter wordt onze verlegenheid bij de soortbepalingen en
a fortiori bij de begrenzing en onderscheiding van geslachten.

Naarmate onze verzamelingen van natuurproducten rijker worden,
zien we bijna alle open plaatsen zich vullen en onze scheidslijnen
vervagen(†). Wij vinden ons bepaald tot willekeurige definities, die
ons nu eens de geringste verschillen doet aangrijpen als kenmerken
van een _soort_, dan weer van variëteiten.

Ik herhaal het, hoe rijker onze collecties, hoe meer de bewijzen,
dat alles min of meer onderling is genuanceerd, de verschillen zich
verdoezelen en de natuur ons meestentijds slechts ondergeschikte en
soms zelfs kinderachtige bijzonderheden overlaat om onderscheidingen
op te stellen.

Menig genus onder de planten en dieren is door de vele _soorten_ zoo
uitgebreid, dat hun bestudeering bijna ondoenlijk is geworden. Deze
soorten toch,--in reeksen gerangschikt naar hun natuurlijke
overeenkomst,--vertoonen zulke geringe verschillen met hun buren, dat
zij in elkaar overgaan, eenigszins door elkaar loopen en met geen enkel
middel hun kleine onderlinge verschillen onder woorden te brengen zijn.

Slechts zij, die zich lang en veel bezig hebben gehouden met
de determineering van _soorten_--en rijke collecties hebben
geraadpleegd--kunnen weten, hoezeer deze vloeiend in elkaar overgaan,
en hoe hun hier en daar schijnbaar geïsoleerd voorkomen slechts
veroorzaakt wordt door het ons nog ontbreken van andere, meer naburige
maar nog niet verzamelde vormen.

Ik wil daarmee niet zeggen, dat de bestaande dieren een enkelvoudige
en gelijkmatige reeks vormen, maar veeleer een onregelmatige vertakte
serie zonder plotselinge overgangen tusschen de deelen--althans niet
van huis uit, indien ze er al mochten zijn door het verloren gaan
van enkele soorten.

Daaruit volgt, dat de _soorten_, die elken tak van de algemeene
reeks beëindigen, minstens aan een kant met andere, naburige soorten
samenhangen. Ziedaar wat ik thans, door kennis van zaken vermag aan
te toonen.

Ik heb geen enkele onderstelling noodig: ik roep alle waarnemende
natuurvorschers tot getuigen.

Niet alleen vele geslachten, maar heele orden en soms zelfs klassen
leveren ons reeds bijna volledige deelen van den aangeduiden
toestand. Als men dan uit de volgens de natuurlijke verwantschap in
reeksen gerangschikte _soorten_ één uitkiest en een eind verderop weer
één, dan zullen die twee soorten bij vergelijking groote verschillen
vertoonen.

Zoo zijn wij eenmaal begonnen de meest voor de hand liggende
natuurvoortbrengselen te zien. Toen waren de geslachts- en
soorts-kenmerken gemakkelijk op te stellen. Maar bij onze tegenwoordige
rijke verzamelingen zou men bij het vervolgen van bovengenoemde reeks
tusschen die twee zoo uiteenloopende soorten van de eene schakeering
vloeiend in de andere overgaan zonder opmerkelijke verschillen te
ontmoeten.

Ik stel hier de vraag, welk ervaren zoöloog of botanicus is niet
doordrongen van de grondslagen van het zoo juist uiteengezette?

Hoe kan men thans de _soorten_ bestudeeren of bevredigend determineeren
van die menigte polypen, straaldieren, wormen van allerlei orden en
vooral onder de insecten, waar alleen reeds de geslachten der _dag-_
en _nachtvlinders_, _motten_, _vliegen_, _sluipwespen_, _korenmotten_,
_bokkevers_, _loopkevers_ en _rozentorren_ zooveel verwante soorten
omvatten, die in allerlei schakeeringen vrijwel in elkander loopen?

Welk een menigte schelpen vertoonen ons niet de weekdieren van
alle landen en uit alle zeeën, die al onze onderscheidingsmiddelen
uit-putten.

Als men opstijgt tot de visschen, kruipende dieren, vogels, zelfs tot
de zoogdieren, overal zal men, behoudens nog aan te vullen gapingen,
schakeeringen ontwaren, die naburige soorten en zelfs geslachten onder
elkaar verbinden en vrijwel geen vat meer geven aan ons vernuft tot
het opstellen van goede verschilpunten.

Laat niet de botanie in haar verschillende onderdeelen een volkomen
overeenkomstigen stand van zaken zien? Welke moeilijkheden ondervindt
men inderdaad tegenwoordig niet bij de studie en bepaling der species
in de genera: _Lichen_, _Fucus_, _Carex_, _Poa_, _Piper_, _Euphorbia_,
_Erica_, _Hieracium_, _Solanum_, _Geranium_, _Mimosa_, etc. etc.!

Toen men deze geslachten vormde, kende men er nog slechts een klein
aantal soorten van, en was hun onderscheiding gemakkelijk. Maar
tegenwoordig, nu bijna alle leemten er tusschen gevuld zijn, dalen
onze soort-diagnosen noodwendig tot bijzonderheden af, en ook dat is
nog dikwijls onvoldoende.

Laat ons, dit alles ter dege vastgesteld zijnde, eens zoeken naar de
mogelijke oorzaken; of de natuur de middelen ertoe bezit, en of de
waarneming ons ten dien opzichte verder heeft kunnen brengen.

Menigvuldige feiten leeren, dat naarmate de leden van een soort
veranderen van standplaats, klimaat of levenswijze, zij daarvan
invloeden ondergaan, die gaandeweg de gesteldheid en verhoudingen
hunner deelen, hun vorm, functies, ja zelfs hun samenstelling wijzigen,
zoodat mettertijd hun heele wezen deelt in de ondergane veranderingen.

In hetzelfde klimaat doen eerst de verschillen in plaatselijke
omstandigheden de eraan blootgestelden varieeren. Maar allengs brengen
deze voortdurende invloeden bij de groepsgewijze onder dezelfde
levensvoorwaarden zich voortplantende individuen afwijkingen teweeg,
die c.q. van essentieel belang worden; zoodat na talrijke opvolgende
geslachten de _soort_ tenslotte in een nieuwe omgevormd is, van de
eerste onderscheiden.

Als bijvoorbeeld de zaden van een gras of andere vochtige-weide-plant
altemet naar de helling van een naburigen heuvel worden overgebracht,
waar de grond, schoon hooger gelegen, nog frisch genoeg is om de
plant te doen voortbestaan; als zij vervolgens, na vele generatiën
hoe langer hoe verder een droge en bijna dorre berghelling bestijgt en
ze slaagt erin, zich te handhaven en voort te planten; dan zal ze zóó
veranderd zijn, dat de botanici er een aparte _soort_ van zullen maken.

Hetzelfde gebeurt met de dieren, door omstandigheden gedwongen te
veranderen van klimaat, levenswijs en gewoonten. Maar de genoemde
oorzaken eischen ten hunnen aanzien nog meer tijd dan bij de planten,
om noemenswaardige wijzigingen teweeg te brengen.

De opvatting van hen, welke onder den naam _soort_ een verzameling
gelijksoortige wezens samen vatten, die zichzelf-gelijkblijvend
voortplanten en wier bestaan als zoodanig dus van dezelfde stonde
dagteekent als dat der natuur zelve, achtte het onmogelijk, dat
exemplaren, tot twee verschillende soorten behoorende, zich zouden
kunnen vermaagschappen.

Ongelukkig heeft de waarneming tot op heden geleerd, dat deze
beschouwing geenszins gegrond is. Want de onder de planten zoo
veelvuldige bastaarden en de zoo vaak bij de dieren opgemerkte paringen
tusschen individuen van zeer verschillende _soorten_ doen zien, dat
de gewaande vaste grenzen tusschen die soorten niet zoo stevig waren
als men wel dacht.

Weliswaar hebben veelal zulke singuliere paringen, vooral als zij heel
ongerijmd zijn, geen resultaat; althans zijn de nakomelingen in het
algemeen onvruchtbaar. Maar anderzijds weet men, dat in het geval van
elkaar nader staande ouders deze gebreken zich niet voordoen. Langs
dezen weg zijn dan ook inderdaad variëteiten te teelen, die ten slotte
rassen worden, en mettertijd z.g. "soorten". (N.B.!, vert.)

Laten wij, om te beoordeelen, of het _soort_-begrip eenigen waren grond
heeft, terugkomen op onze reeds uiteengezette beschouwingen. Zij doen
ons zien:

1e. Dat alle organismen van den aardbol in veel tijds letterlijk door
de natuur zijn voortgebracht.

2e. Dat de natuur tot op heden steeds begonnen is met het vormen
van de eenvoudigste organismen, en deze slechts langs directen weg;
ik bedoel: die eerste beginselen van organisatie, die men _generatio
spontanea_ noemt.

3e. Dat, waar die eerste beginselen van dier en plant gevormd zijn in
passende plaatsen en omstandigheden, de functies van het beginnend
leven en de organische bewegingen allengs noodwendig de organen
ontwikkeld en mettertijd gedifferentieerd hebben [9].

4e. Dat de aan de eerste levensuitingen van het organisme in
allen deele inhaerente groeikracht het aanzijn heeft gegeven aan
de verschillende wijzen van vermenigvuldigen en voortplanting,
en dat daardoor de verkregen vooruitgang in bewerktuiging, vorm en
verscheidenheid der deelen bewaard is gebleven.

5e. Dat op den langen duur met behulp van de (natuurlijk gunstige)
omstandigheden, van de veranderingen, door alle punten van het
aardoppervlak ondergaan, i.e.w. van de macht van nieuwe standplaatsen
en gewoonten tot wijziging der organen, álle thans levende wezens
onmerkbaar tot hun tegenwoordige gedaante gevormd zijn.

6e. Dat tenslotte, daar de levende lichamen elk voor zich in gelijken
trant zekere veranderingen in organisatie ondergaan hebben, ook de
z.g. "_sóórten_" onmerkbaar en achtereenvolgens aldus gevormd zijn,
slechts een betrekkelijke standvastigheid hebben, en niet even oud
als de natuur kunnen zijn.

Maar,--zal men zeggen,--zou men van deze onderstellingen
niet weerhouden worden alleen al door de beschouwing van de
bewonderenswaardige verscheidenheid in _instincten_ der verschillende
dieren en al de wonderen hunner _vaardigheid_?

Wie zou zijn stelsel zóó ver durven doorvoeren, te zeggen, dat de
natuur alléén die verbazend veelvoudige middelen, listen, handgrepen,
voorzorgen en geduld geschapen heeft, waarvan de _bouwkunst_ der dieren
ons zooveel voorbeelden levert? Is alleen wat wij ten dien aanzien
bij de _insecten_ waarnemen niet reeds duizend maal voldoende om ons
te doen gevoelen, dat de grenzen der natuurmacht haar volstrekt niet
veroorloven, zooveel voortreffelijks motu proprio voort te brengen
en den hardnekkigsten philosooph te overtuigen, dat hiervoor alleen
de wil van den oppersten schepper aller dingen noodig en volmachtig
is geweest?

Zonder twijfel zou het een stoutmoedige of liever geheel waanzinnige
bewering zijn, grenzen toe te kennen aan het vermogen van den
eersten Alveroorzaker. Maar daarom valt nog niet te ontkennen, dat
die oneindige macht bepaalde dingen heeft kunnen willen, waarvan we
in de natuur de kennelijke teekenen zien.

Laat dit zoo zijn; als ik zie, dat de _natuur_ zelf de genoemde
wonderen, de organismen met leven en gevoel voortbrengt; dat zij
hun organen en functies op ongekende schaal heeft vermenigvuldigd;
dat zij alleenlijk door middel der gewoontevormende _behoeften_
de bron heeft geschapen van alle handelingen en vermogens (vanaf de
eenvoudigste tot aan het _instinct_, _schranderheid_ en tenslotte
_oordeel_), moet ik dan niet in dat kunnen der natuur, in de Orde
der dingen erkennen: de uitvoering van des verhevenen Scheppers wil,
dat de natuur dat vermogen zou hebben?

Zal ik minder de grootheid van die eerste Oorzaak van alles bewonderen,
als het haar behaagd heeft, aldus te handelen, dan indien zij zich
voortdurend door wilsdaden bezig hield met de details van alle
bijzondere scheppingen, veranderingen, ontwikkelingen, verstoringen
en vernieuwingen, i.e.w. met alle wijzigingen, die zich algemeen in
het bestaande voltrekken?

Ik hoop dan ook te bewijzen, dat de natuur de middelen heeft, om zelf
datgene voort te brengen, wat we in haar bewonderen.

Intusschen werpt men nog tegen, dat al wat men ziet bij de levende
wezens van een onveranderlijke vormbestendigheid getuigt. En men denkt,
dat alle dieren, wier geschiedenis sinds 2-3000 jaar ons overgeleverd
is, steeds dezelfde zijn, niets verloren noch gewonnen hebben in
volmaking en vorm hunner organen.

Terwijl die schijnbare standvastigheid sinds lang voor een feitelijke
waarheid doorgaat, heeft men haar zoo juist nog bijzonderlijk trachten
te bewijzen in een Rapport over de door Geoffroy in Aegypte verzamelde
natuurhistorica. De rapporteurs drukken zich als volgt uit:

"De collectie heeft vooreerst dit eigenaardige, dat zij om zoo
te zeggen dieren van alle eeuwen bevat. Reeds sinds lang wenschte
men te weten, of de soorten mettertijd van vorm veranderen. Deze
schijnbaar beuzelachtige vraag is niettemin van wezenlijk belang
voor de geschiedenis van den aardbol en daardoor voor de oplossing
van duizend andere, die te maken hebben met de ernstigste voorwerpen
van menschelijke vereering.

"Nooit was men beter in de gelegenheid, haar uit te maken voor een
groot aantal merkwaardige soorten en nog duizenden andere. Het schijnt,
alsof het bijgeloof der oude Aegyptenaren geïnspireerd ware door de
natuur om een monument van haar geschiedenis achter te laten".



"Men kan," zoo vervolgt het rapport, "de vlucht zijner verbeelding
nauw meester worden, als men die volkomen herkenbare dieren ziet, met
de kleinste beentjes en haartjes nog bewaard, die 2-3000 jaar geleden
in Thebe of Memphis hun eigen priesters en altaren hadden... Maar
zonder ons te verliezen in al die gedachten daarover willen we ons
bepalen tot het resultaat uit dat deel der verzameling van Geoffroy,
dat deze dieren volmaakt overeenkomen met die van tegenwoordig" [10].

Ik verwerp niet de volkomen overeenstemming van die dieren met de
leden van dezelfde, thans levende soorten in dat land. Het zou ook
vreemd zijn, als 't anders ware. Want ligging en klimaat van Aegypte
zijn nog thans ten naaste bij dezelfde als destijds. Zoodat dus de
nòg onder gelijke omstandigheden levende vogels er niet gedwongen
kunnen zijn, hun gewoonten te veranderen.

Voorts, wie voelt er niet, dat de vogels, die zich zoo makkelijk kunnen
verplaatsen en passende kwartieren opzoeken, minder dan menig ander
dier onderworpen zijn aan de verschuivingen in locale omstandigheden,
en daardoor minder in hun gewoonten belemmerd.

Inderdaad is er in de zoo juist meegedeelde waarneming niets strijdigs
met mijn eigen desbetreffende beschouwingen, of een bewijs, dat die
dieren altijd in de natuur zouden bestaan hebben. Ze toont slechts
aan, dat zij 2-3000 jaar geleden in Aegypte leefden. En een iegelijk,
die éénigszins gewend is, na te denken en daarbij de gedenkteekenen
gade te slaan getuigende voor den hoogen ouderdom der natuur, zal
gereedelijk een tijdsverloop van 2-3000 jaar in dat verband naar
waarde weten te schatten.

Voorzeker zal ook altijd de schijnbare _standvastigheid_ van de dingen
der natuur door den gemeenen man voor de _werkelijkheid_ worden
gehouden, omdat men in het algemeen over alles slechts oordeelt in
verhouding tot zichzelf.

Voor den mensch,--die zijn opvattingen hieromtrent altijd grondt
op de door hemzelf bemerkte veranderingen,--zijn de tusschenpoozen
tusschen die mutaties _toestanden_ van oogenschijnlijk onbepaalde
_bestendigheid_, door den korten levensduur der individuen van
zijn soort. Daar ook de annalen zijner waarnemingen en feiten,
in kronieken geboekstaafd, zich slechts uitstrekken over eenige
duizenden jaren,--een langen duur voor hem zelf, maar uiterst kort in
verhouding tot de aeonen, waarin zich de groote veranderingen van de
aardkorst voltrekken,--schijnt alles op zijn planeet hem _duurzaam_
toe, en is hij geneigd tot afwijzen van de teekenen, welke de rond
hem opgehoopte of in den grond onder zijn voeten begraven monumenten
hem overal vertoonen.

Grootheden in ruimte en tijd zijn betrekkelijk. Laat de mensch
zich deze waarheid goed voor den geest houden, en hij zal zich wat
inbinden in zijn beslissingen ten opzichte van de _duurzaamheid_
in de natuur. [11]

De bewijzen voor de onmerkbare veranderingen der soorten en exemplaren,
naarmate ze worden gedwongen tot wijzigen hunner gewoonten of aannemen
van nieuwe, zijn niet alleen beperkt tot de beschouwing van de--al
te kleine--overzienbare tijdruimten. Want daarenboven wordt de
onderhavige quaestie op 't zeerst verduidelijkt door een schat van
waarnemingen gedurende tal van jaren verzameld. En ik kan zeggen,
dat onze feitenkennis tegenwoordig te ver is voortgeschreden, dan
dat de gezochte oplossing niet voor de hand zou liggen.

Behalve dat wij de invloeden en gevolgen van de heteroclite bevruchting
kennen, weten wij thans bijv. beslist, dat een straf volgehouden
verandering in verblijfplaats en levensgewoonten bij de dieren na
voldoenden tijd een zeer opmerkelijke omvorming der betreffende
exemplaren teweegbrengt.

Een vrijelijk in de vlakte levend en voortdurend rondrennend dier,
en een vogel, wiens nooddruft hem steeds over groote afstanden de
lucht doet doorklieven, ondergaan bij opsluiting in dierentuin, stal,
kooi of hoenderpark mettertijd opmerkelijke afwijkingen, vooral na
een reeks geslachten in hun nieuwen staat.

Het eerste dier verliest er grootendeels zijn licht- en vlugheid;
zijn lichaam wordt dik, zijn leden verliezen aan kracht en lenigheid
en zijn eigenschappen zijn niet meer dezelfde. Het tweede wordt log
en vleezig in allen deele en kan bijna niet meer vliegen.

In het 6e hoofdstuk van dit eerste deel zal ik gelegenheid hebben,
met welbekende feiten te bewijzen, dat afwijkende _omstandigheden_
het vermogen bezitten, om den dieren nieuwe behoeften bij te brengen
en tot nieuwe _handelingen_ te voeren; dat _déze_ nieuwe _gewoonten_
en _neigingen_ meebrengen, het meer of minder veelvuldige gebruik van
een of ander orgaan hetzelve weer wijzigt, hetzij door versterking,
ontwikkeling en uitbreiding, hetzij door verzwakken, vermageren,
en het per-slot zelfs doet verdwijnen.

Bij de gewassen zal men een dergelijken invloed zien van nieuwe
omstandigheden op hun levenswijze en den toestand hunner deelen. Zoodat
men bij de reeds lang door ons gekweekte niet over de veroorzaakte
omwenteling verwonderd zal zijn.

Zoo laat, gelijk reeds opgemerkt, de natuur ons strikt genomen slechts
op- en uit elkaar volgende individuen zien; _soorten_ echter zijn
slechts tijdelijk onveranderlijk.

Om de bestudeering en kennis van zooveel verschillende voorwerpen te
vergemakkelijken is het niettemin nuttig, den naam _soort_ te geven aan
elke verzameling van overeenkomstige enkelingen die zich in dezelfde
gedaante voortplanten zoolang hun omstandigheden niet voldoende gaan
afwijken om ook hun gewoonten, eigenaardigheden en vorm te wijzigen.



_Over de zoogenaamde uitgestorven soorten_

Het is nog steeds een vraag voor mij, of de middelen, door de natuur
gebruikt om het bestaan aan haar soorten en rassen te verzekeren,
zóó onvoldoende zijn geweest, dat sommige van hen thans geheel zouden
zijn vernietigd of uitgestorven.

Intusschen vertoonen ons de op zoo verschillende plaatsen in den grond
begraven overblijfselen de resten van een menigte verschillende dieren,
waarvan slechts een zeer klein deel met de ons bekende, thans levende
volkomen overeenstemmen.

Kan men daaruit nu met eenigen schijn van grond besluiten, dat
die fossiele soorten niet meer bestaan in de natuur? Er zijn nog
zooveel deelen van het aardoppervlak niet bezocht, zooveel andere,
waar vorschende blikken de natuur slechts terloops opnamen, en nog
andere, zooals verschillende deelen van den zeebodem, wiens dierlijke
bewoners we niet vermogen te verzamelen, dat de onbekende soorten
wel door deze oorden geherbergd zouden kunnen worden(†).

Als er werkelijk soorten zijn verloren gegaan, dàn waarschijnlijk
slechts onder de groote dieren uit de land-streken van onzen aardbol,
daar waar de mensch door zijn absolute heerschappij alle exemplaren
heeft kunnen dooden van die species, die hij niet heeft willen bewaren
of temmen. Daardoor is het mogelijk, dat de geslachten _Palaeotherium_,
_Anoplotherium_, _Megalonyx_, _Megatherium_, _Mastodon_ van Cuvier
en eenige andere soorten van reeds bekende genera niet meer in de
natuur bestaan. Intusschen is dat ook eenvoudig niet meer dan een
mogelijkheid.

Maar de dieren, die leven in den boezem der wateren, vooral in zee,
en bovendien alle kleinere soorten te land, welke lucht ademen, zijn
beveiligd tegen uitdelging door den mensch. Zij vermenigvuldigen zich
zoo snel, en de middelen om zich aan zijn vervolging en hinderlagen
te onttrekken zijn van dien aard, dat hij naar allen schijn een van
die soorten niet totaal kan uitroeien(†).

Dus _kunnen_ slechts de grootste soorten landdieren blootstaan aan
verdelging van de zijde des menschen, ofschoon dit feit nog niet
volledig bewezen is.

Niettemin behooren er onder de, van zoovele dieren gevonden,
fossiele overblijfselen een groot aantal tot soorten, wier volkomen
overeenkomstige levende analoga niet bekend zijn. De meeste van hen
zijn weekdieren met schelpen, welke laatste ons dan ook alleen zijn
overgebleven.

Omdat nu veel van die fossiele schelpen verschillen vertoonen,
waardoor men meent ze niet gelijk te mogen stellen met naburige,
levende, zijn het daarom noodwendig uitgestorven soorten? Waarom zouden
die verloren gegaan zijn, waar de mensch hun uitroeiïng niet heeft
kunnen bewerkstelligen? Ware het in tegendeel niet mogelijk, dat die
bedoelde fossielen nog bestonden, maar tot de tegenwoordig levende,
naburige soorten waren omgevormd?(†). De volgende beschouwingen en
opmerkingen maken dit vermoeden zeer waarschijnlijk.

Elk welingelicht waarnemer weet, dat niets op aarde in denzelfden
toestand verhardt. Alles ondergaat er mettertijd meer of minder
ingrijpende wijzigingen, al naar den aard van het voorwerp, en zijn
omstandigheden. Hooggelegen plaatsen verlagen zich onophoudelijk
door de wisselende inwerking van zonneschijn, regen en nog
andere oorzaken; al wat ervan loslaat wordt meegesleurd naar de
diepten. Rivier- en zeebeddingen veranderen van gedaante en diepte en
verplaatsen zich onmerkbaar. I.e.w. alles hier op aard is onderhevig
aan beurtwisselingen in ligging, gestalte en aanzicht, en zelfs de
klimaten der verschillende landstreken zijn niet standvastig.

Waar nu,--gelijk ik zal beproeven aan te toonen,--afwijkende
omstandigheden voor de levende wezens (en vooral voor de dieren)
veranderingen in behoeften, gewoonten en levenswijzen meebrengen; en
waar deze wijzigingen de organen en hun deelen ombouwen of ontwikkelen,
zoo gevoelt men wel, dat elk levend wezen zachtjes aan varieeren moet,
vooral in de uitwendige deelen of kenmerken, ofschoon dat eerst na
gereeden tijd merkbaar wordt.

Men zij dus niet al te zeer verwonderd, dat onder de talrijke fossiele
resten uit alle landen der wereld van zoovele eertijds bestaande
dieren, er zoo weinige zijn, waarvan we de levende analoga kennen.

Integendeel, het meest verwonderlijk is nog, onder die menigvuldige
fossiele overblijfselen van weleer eenige te ontmoeten, wier
representanten nog heden bestaan. Dit feit, door onze palaeontologische
verzamelingen bewezen, doet ons vermoeden, dat juist deze de jongste
zijn. Zij hadden buiten twijfel nog geen tijd gehad, van gedaante
te veranderen.

De onderzoekers, die de waarnemingen omtrent de fossielen wilden
verklaren alsmede de omwentelingen op verschillende punten van
de aardkorst hebben,--onbewust van de afwijkingen, die de dieren
mettertijd meestal ondergaan,--ondersteld, dat een _algemeene aardramp_
had plaats gehad, die alles 't onderst boven gekeerd en de toenmaals
bestaande soorten grootendeels vernietigd had.

Jammer genoeg, dat dit gemakkelijke redmiddel uit de moeilijkheid bij
een poging tot verklaren der onbegrepen natuurverschijnselen slechts
grondt in de verbeelding, en door geen enkel bewijs gestaafd wordt.

_Plaatselijke catastrophen_, veroorzaakt bijv. door aardbevingen,
vulcanen en andere bijzondere oorzaken zijn voldoende bekend en in de
daardoor geteisterde streken heeft men verdervingen kunnen aanschouwen.

Maar waartoe een onbewezen _algemeene wereldramp_ aan te nemen,
als het beter bekende verloop der natuur in allen deele voldoende
rekenschap geeft van hare feiten? Als men overweegt, dat eenerzijds
de natuur niet plotseling werkt en zij overal bedachtzaam en stap
voor stap tewerk gaat, en anderzijds de bijzondere of plaatselijke
oorzaken der verstoringen, omwentelingen en ontzettingen den ganschen
aanblik onzer aarde kunnen verklaren--en nochtans onderworpen zijn aan
hare wetten en algemeenen loop,--zoo zal men--de onderstellingen--als
onnoodig--verwerpen, dat een wereldramp een groot deel van de eigen
werken der natuur is komen opbreken en verwoesten.

Hiermee genoeg over een onderwerp, dat licht ware uit te breiden;
beschouwen wij thans de algemeene en wezenlijke eigenschappen der
dieren.



HOOFDSTUK IV

ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE DIEREN


In de dieren hebben wij levende wezens, in het algemeen zeer
opmerkelijk door eigenschappen, die onze bewondering en bestudeering
overwaard zijn. In gestalte, samenstelling en vermogens oneindig
verschillend, zijn ze in staat om zich--althans met sommige
deelen--te bewegen, zonder een stuwkracht van buiten af maar door
een _prikkelende oorzaak_, (bij den één 'n inwendige, bij den ander
een uitwendige.) Meerendeels kunnen ze van plaats veranderen en alle
bezitten ze bepaalde, bij uitstek prikkelbare deelen.

Men ziet, hoe bij verplaatsing de een kruipt, loopt, rent of springt,
de ander zich op vleugelen in de lucht verheft en de ruimte doorkruist,
weer andere rondzwemmen in den schoot van het water waarin zij leven.

Daar de dieren niet--gelijk de planten--voedsel onder hun naaste
bereik vinden,--de roofdieren zelfs hun buit moeten opzoeken en
vervolgen--werd het vermogen tot bewegen en verplaatsen vereischt om
zich het noodige voedsel te kunnen verschaffen.

Daar voorts de dieren geen tweeslachtigheid vertoonen zoodanig,
dat zij aan zich zelf genoeg zouden hebben(†), was het voor de
voortplanting noodzakelijk, zich te kunnen verplaatsen tot het
volvoeren der bevruchting en ook, dat de omgeving de mogelijkheid
daartoe vergemakkelijkte voor die dieren, welke, als de _oesters_,
niet van plaats kunnen veranderen.

Aangezien dus dit vermogen tot beweging en verplaatsing in het belang
was van hun eigen voortbestaan en dat van de soort is het door de
behoeften aangeworven en verkregen.

In het tweede deel zullen wij den oorsprong zoeken van die merkwaardige
eigenschap en nog van de belangrijkste overige. Maar intusschen
zullen wij omtrent de dieren de volgende voor de hand liggende
opmerkingen maken.

1e. Dat sommige zich slechts geheel of gedeeltelijk bewegen nadat
hun prikkelbaarheid is opgewekt, nochtans geen enkele gewaarwording
ondervinden en dat van "wil" geen sprake kan zijn. Dit zijn de meest
onvolkomene.

2e. Dat andere dieren daarenboven in staat zijn tot het ondervinden
van gewaarwordingen, en ze innerlijk een zeer duister besef van
hun bestaan hebben, doordat ze slechts handelen door de inwendige
aandriften van begeerten die hen drijven tot een of ander voorwerp,
zoodat hun wil steeds afhankelijk meezwalkt.

3e. Dat weer andere niet alleen bovengenoemde bewegingen en
gewaarwordingen vertoonen, maar bovendien in staat zijn tot het vormen
van, zij het nog vage, voorstellingen, en hun handelen door een wil
overheerst wordt, nochtans onderworpen aan aandriften, die hen nog
uitsluitend tot bepaalde voorwerpen voeren.

4e. Dat ten slotte de meest volmaakte dieren in hooge mate alle
vorige eigenschappen vertoonen maar zich bovendien verheugen in het
vermogen tot heldere en nauwkeurige voorstellingen over de voorwerpen,
die hun zinnen hebben beroerd en hun aandacht getrokken, ja, die
voorstellingen tot op zekere hoogte vergelijken, combineeren en tot
samenstellingen en oordeelen verwerken; i.e.w. zij kunnen denken en
hun minder zwaar gekluisterde wil veroorlooft hun meer verschillende
handelingen te volbrengen.

Bij de laagste dieren zijn de levensacties schier zonder energie
en alleen de _prikkelbaarheid_ is genoeg voor de uitvoering der
vitale bewegingen. Maar vermits de levensenergie aangroeit met het
samengestelder worden van het organisme komt er een oogenblik,
dat hetzelve, om zich met de noodige snelheid te kunnen roeren,
grooter middelen van noode heeft. Daartoe is de spierwerking bij
den bloedsomloop toegepast, waarvan een aanjaging van den sapstroom
het gevolg was. Deze is vervolgens aangewakkerd in verhouding tot de
ervoor aangewende spierkracht. Daar tenslotte geen enkele spier kan
arbeiden zonder nerveusen influx, zoo is deze laatste overal noodig
bevonden voor de betreffende stroomversnelling.

Aldus heeft de natuur aan de--onvoldoende geworden--prikkelbaarheid
de spier- en zenuwwerking weten toe te voegen. Schoon de eerste
door de laatste wordt opgewekt, geschiedt dat nooit langs den weg
van het gevoel. In het tweede deel hoop ik dan ook aan te toonen,
dat gevoeligheid volstrekt niet noodig is voor de uitvoering van
vitale bewegingen, zelfs niet bij de hoogste dieren.

Zoo zijn dan de verschillende bestaande dieren niet alleen door
bijzonderheden van uitwendigen vorm, lichaamsgesteldheid, formaat,
enz. kennelijk van elkaar onderscheiden, maar ook door de vermogens,
waarmee zij zijn begiftigd. Sommige--de minst volkomene--zijn in dit
opzicht het meest beperkt, geen andere dan de typische levens-functies
vertoonende en zich niet bewegende dan door een kracht buiten
henzelf; daarentegen nemen van andere de vaardigheden allengs in
getal en volledigheid toe, totdat zij bij de meest volkomene een
bewonderenswaardig geheel vertoonen.

Deze feiten verbazen ons niet langer, als we eenmaal erkend hebben,
dat elke verkregen eigenschap het gevolg is van een bijzonder orgaan
of orgaanstelsel en dat vervolgens van het laagste tot het hoogste
dier het organisme geleidelijk samengestelder wordt, zoodat al die
lichaamsdeelen, tot de belangrijkste toe, achtereenvolgens ontstaan op
de verschillende trappen van het dierenrijk, en dan gaandeweg worden
door de ondergane wijzigingen, die hen aanpassen aan den toestand
van het betreffende organisme en zij eindelijk door hun samenspel in
de hoogere dieren die zoozeer gecompliceerde bewerktuiging vormen,
waarvan de meest verscheidene en opperste functies het gevolg zijn.

De beschouwing van de inwendige samenstelling der dieren en haar
verschillende systemen, en van de onderscheidene bijzondere organen
moeten dus voornamelijk onze aandacht richten bij de studie der dieren.

Zijn de dieren als natuurvoortbrengselen reeds bij uitstek
onderscheiden door hun beweeglijkheid, nog meer zijn ze het door
gevoeligheid.

Maar evenals de eerste nog zeer beperkt en onwillekeurig is bij de
laagste dieren en slechts tot stand komt door prikkels van buiten af,
maar, bij het volmaakter worden, ten slotte in het dier zelf--aan
zijn wil onderworpen--ontspringt, zoo is ook het gevoel in zijn
aanvang nog zeer duister en begrensd en roept vervolgens, bij verder
voortschrijdende ontwikkeling, op zijn hoogtepunt in de dieren de
elementen van het verstand in 't leven.

Inderdaad hebben de hoogere dieren eenvoudige en zelfs meer
samengestelde voorstellingen, hartstochten, geheugen, ja zij
dróómen,--d.w.z. dat die voorstellingen ongewild kunnen terugkomen--en
ze zijn tot op zekere hoogte vatbaar voor africhting. Is dat geen
merkwaardige uitkomst van de macht der natuur?

Aan een levend wezen het vermogen te geven, zich zelfstandig te
bewegen, de wereld buiten zich waar te nemen, er zich voorstellingen
van te vormen door de ontvangen indrukken met andere te vergelijken
en ook die voorstellingen weer te vergelijken en samen te stellen en
zich een óórdeel te vormen, (d.i. een voorstelling van andere orde)
i.e.w. te _denken_, dat is niet alleen het grootste wonder, waartoe
de natuur-kracht heeft kunnen komen, maar bovendien bewijst 't de
noodzakelijkheid van een aanzienlijk tijdsverloop, daar de natuur
alles geleidelijk tot stand brengt.

Vergeleken met de tijdperken, die wij bij onze gewone berekeningen
làng noemen, is er ongetwijfeld een enorme tijd en een aanmerkelijke
opvolgende variatie van omstandigheden noodig geweest om de organisatie
tot dien graad van samengesteldheid en ontwikkeling te hebben kunnen
opvoeren, die wij bij de meest volmaakte dieren zien. En waar reeds
de talrijke verschillende lagen, waaruit de aardkost bestaat, een
stellig getuigenis zijn van haar hoogen ouderdom, en waar de zeer
langzame maar aanhoudende verplaatsingen der zeebekkens,--bewezen
door vele sporen, die zij op hun weg hebben achtergelaten--, dezen
ouderdom nog bevestigen, zoo draagt een beschouwing van de door
de hoogste organismen bereikte volmaaktheid er harerzijds toe bij,
om deze waarheid allerwaarschijnlijkst te maken. [12]

Maar om dit nieuwe bewijs stevig te kunnen grondvesten, zullen we
eerst den vooruitgang zelf der organismen in het volle daglicht moeten
stellen. Men zal zoo mogelijk de werkelijkheid daarvan moeten aantoonen
en ten slotte de betreffende best-gestaafde feiten verzamelen en de
middelen opzoeken, die de natuur bezit, om het bestaan aan al haar
schepselen mogelijk te maken.

Ondertusschen merken wij op, dat ofschoon men de wezens van
de verschillende natuurrijken algemeen aanduidt met den naam
_natuurproducten_, men niettemin aan die uitdrukking geen enkel
positief begrip schijnt vast te knoopen.

Klaarblijkelijk staat het vooropgezette oordeel omtrent "afzonderlijke
scheppingen" de erkenning in den weg, dat de natuur zelf het
aanzijn vermag te geven aan zooveel verschillende wezens, hun rassen
onophoudelijk ofschoon geleidelijk te wijzigen en de overal waargenomen
algemeene Orde in stand te houden.

Wij willen alle meeningen over die belangrijke zaken ter zijde laten en
overal de natuur zelf bevragen om niet door onze verbeelding misleid
te worden.

Ten einde in gedachten alle bestaande dieren te omvademen en ze
gemakkelijk onder een gezichtspunt te brengen zij eraan herinnerd, dat
alle natuurproducten sinds lang in drie rijken verdeeld zijn, onder
de benamingen _dieren-_, _planten-_, en _delfstoffen-rijk_. Door die
indeeling worden de tot elk dier rijken behoorende wezens als onderling
gelijkwaardige vergeleken ondanks hun zeer uiteenloopenden oorsprong.

Reeds geruimen tijd heb ik een andere, meer kenschetsende indeeling
passender bevonden. Ik onderscheid nl. alle natuurvoortbrengselen in
twee groepen:


    1e. Bewerktuigde, levende lichamen.
    2e. Onbewerktuigde, levenlooze lichamen.


Planten en dieren vormen de eerste groep. Zij hebben, gelijk bekend,
de vermogens zich te voeden, te groeien en zich voort te planten en
zijn noodzakelijkerwijs onderworpen aan den dood.

Maar wat men niet zoo goed weet, omdat de gangbare onderstellingen
anders luiden, is, dat de levende lichamen bij de verrichtingen hunner
organen en bewegingen zelf hun eigen stoffen en afscheidingsproducten
bereiden [13]. En wat men nog minder weet, dat déze weer door hun
ontleding het ontstaan geven aan alle samengestelde, anorganische
stoffen in de natuur, wier verschillende soorten zich vermeerderen--al
naar de omstandigheden--door onmerkbaar ondergane veranderingen die hen
vereenvoudigen en op den duur de volledige ontbinding bewerkstelligen
hunner samenstellende elementen.(†)

De verschillende vaste en vloeibare levenlooze stoffen stellen de
tweede groep natuurvoortbrengselen samen, die meerendeels bekend zijn
onder den naam _mineralen_.

Men kan zeggen, dat er zich tusschen het al- en niet-levende een
onmetelijke _gaping_ bevindt, die verbiedt, deze twee soorten op één
lijn te stellen, noch ze door tusschentrappen te verbinden, wat men
tevergeefs beproefd heeft.

De levende wezens vallen vanzelf in twee afzonderlijke rijken,
gebaseerd op werkelijke verschillen, die de _planten_ van de _dieren_
scheiden. En,--ondanks al het daarover beweerde--ben ik overtuigd,
dat er op geen enkel punt een werkelijke overgang is tusschen die
twee rijken(†), en bijgevolg er noch dierplanten, (uitgedrukt door
het woord _zoöphyten_) noch plantdieren zijn.

De prikkelbaarheid in alle of bepaalde deelen is de meest algemeene
eigenschap der dieren, méér dan het vermogen tot willekeurige
bewegingen en gevoel, méér zelfs dan de spijsverteering. Alle planten,
de z.g. "_gevoelige_" niet uitgezonderd, noch die, welke bij de minste
aanraking of een zuchtje wind bepaalde deelen bewegen, zijn geheel
verstoken van _prikkelbaarheid_, wat ik elders heb aangetoond.

Men weet, dat de prikkelbaarheid een wezenlijke eigenschap is voor
de dieren, (althans voor sommige hunner deelen die niet opgeheven
kan worden bij het levende dier zoolang het betreffende deel niet
beschadigd is). Zij uit zich in een oogenblikkelijke samentrekking van
alle prikkelbare deelen bij aanraking door een vreemd lichaam. Deze
samentrekking houdt tegelijk met haar oorzaak op en vernieuwt
zich evenzooveel keeren, als het betreffende deel, na ontspanning,
weerom geprikkeld wordt. Iets dergelijks nu is in geenen deele bij
de planten waargenomen.

Als ik de uitgespreide takken van het kruidje-roer-mij-niet (_Mimosa
pudica_) aanraak, zie ik, inplaats van een samentrekking dadelijk de
gewrichten der takken en stelen door den schok verslappen, waardoor die
deelen kunnen neerklappen en zelfs de blaadjes tegen elkaar slaan. Dit
gebeurd zijnde zal men tevergeefs verder de takken en bladeren dezer
plant aanraken, de werking herhaalt zich niet. Er is een vrij lange
tijd toe noodig--behalve als het zeer warm is--opdat de oorzaak van het
strekken der gewrichten al die deelen weer kan opheffen en uitbreiden,
zoodat ze zich bij een lichten schok weer kunnen samenvouwen.

Ik vermag in dat verschijnsel geen enkel verband te ondekken
met de _prikkelbaarheid_ der dieren; maar, met de wetenschap,
dat gedurende de vegetatieperiode, vooral bij warm weer, er in de
planten veel _elastische_ vloeistoffen optreden(†), waarvan een deel
voortdurend uitgedampt wordt, heb ik de gevolgtrekking gemaakt, dat
bij de leguminosen die vloeistoffen zich wel eens bij voorkeur zouden
kunnen ophoopen in de gewrichten der bladeren alvorens te verdampen,
en dezelve aldus strekten en de bladen of blaadjes uitgespannen houden.

In dat geval zou de langzame vervluchtiging dier elastische fluiden
van de leguminosen in het algemeen bij nadering van den nacht het
verschijnsel van den "_slaap_" veroorzaken, en de plotselinge, door
een schokje opgewekte verdamping i.h. bijzonder bij _mimosa pudica_
de verkeerdelijk dusgenoemde _prikkelbaarheid_ [14].

Daar blijkens straks mee te deelen beredeneerde waarnemingen, de dieren
zonder uitzondering niet _gevoelig_ zijn, in staat tot het volbrengen
van _wilsdaden_ of, bijgevolg, tot willekeurige bewegingen, zoo is
de tot nu toe gegeven definitie van dieren--ter onderscheiding van
planten--ten eenen male onhoudbaar. Derhalve heb ik al voorgesteld,
haar door de volgende te vervangen, als zijnde meer overeenkomstig
de waarheid en geschikter, om beide natuurrijken te kenschetsen.



_Definitie van dieren_


_Dieren_ zijn bewerktuigde, levende wezens, voorzien van ten allen
tijde prikkelbare deelen, die bijna alle de spijzen verteeren,
waarmee ze zich voeden en die zich bewegen, deels door hun vrijen
of afhankelijken wil, deels door het opgewekt worden van hun
prikkelbaarheid.



_Definitie van planten_


_Planten_ zijn levende, bewerktuigde wezens, wier deelen nooit
prikkelbaar zijn, geen spijsvertering hebben en zich noch vrijwillig,
noch door werkelijke prikkelbaarheid bewegen.

Volgens deze definities, veel nauwkeuriger en gegronder dan de tot
op heden gebruikelijke, zijn dus de _dieren_ in de eerste plaats
van de _planten_ onderscheiden door de prikkelbaarheid van alle--of
bepaalde--deelen, en voorts door de bewegingen, die zij daarmee
kunnen verrichten, in casu door uitwendige oorzaken opgewekt, via
de irritabiliteit.

Het spreekt vanzelf, dat men deze nieuwe ideeën maar niet voetstoots
kan aannemen. Maar ik meen, dat elk niet-vooringenomen lezer, na
overweging van de in dit werk uiteengezette feiten en beschouwingen
hun onafwijsbaar den voorkeur zal geven boven de oude, als zijnde
deze met de waarneming klaarblijkelijk in strijd.

Laat ons deze algemeene gezichtspunten beëindigen met twee niet
onbelangwekkende opmerkingen. De eene betreffende het buitensporig
groote aantal dieren te land en te water; de andere over de door de
natuur aangewende middelen, om desniettegenstaande al het voorgebrachte
in zijn algemeene verhoudingen te bewaren.

Van de beide natuurrijken blijkt het dierenrijk verreweg het rijkst
en meest gevarieerd en vertoont op het gebied van organisatie de
meest bewonderenswaardige verschijnselen.

Het aardoppervlak, de boezem van het water, in zeker opzicht zelfs
de lucht worden bewoond door een zoo oneindige verscheidenheid
van dieren, dat waarschijnlijk een groot deel van hen altoos aan
onze onderzoekingen zal ontsnappen. Men heeft des te meer reden om
aldus te denken, daar de wonderbaarlijke vruchtbaarheid der natuur
in de allerkleinste soorten, de enorme uitgestrektheid der zeeën en
hun diepte op vele plaatsen ongetwijfeld ten allen tijde een bijna
onoverkomelijke hinderpaal zullen vormen tegen de vorderingen van
onze kennis in deze materie(†).

Een enkele klasse van de ongewervelde dieren, bijv. die der _insecten_
weegt, wat betreft het getal en de verscheidenheid van de daarin
bevatte voorwerpen, tegen het heele plantenrijk op. Die van de
_polypen_ is naar allen schijn nog veel talrijker(†), zoodat men zich
nooit zal kunnen vleien al die daartoe behoorende dieren te kennen.

Door de ontzaglijke vermenigvuldiging van de kleinere soorten,
speciaal van de laagste dieren, zou die groote massa exemplaren wel
eens het bestaan kunnen bedreigen van bepaalde soorten en rassen,
en daarmee den verkregen vooruitgang in organisatie, in een woord,
de algemeene Orde, indien de natuur geen voorzorgen genomen had,
om die vermenigvuldiging binnen zekere grenzen te houden.

De dieren eten elkaar op, behalve de uitsluitende planteneters, maar
deze staan bloot aan het verslonden worden door de vleescheters. Men
weet, dat de sterkere en beter bewapende de zwakkere opeten en de
grootere soorten de kleinere. Niettemin verschalken de exemplaren
van dezelfde soort elkaar slechts zelden, de verdelgingskrijg wordt
tegen andere soorten gestreden.

De vruchtbaarheid der kleine diersoorten is van dien aard, dat zij
den aardbol voor de andere onbewoonbaar zouden maken, als de natuur
daartegen geen paal en perk had gesteld. Maar daar ze aan een menigte
andere dieren ten prooi strekken, hun levensduur zeer beperkt is
en temperatuurverlaging hen doet omkomen,(†), zoo wordt hun aantal
steeds op het juiste peil gehouden voor de instandhouding van hun
soorten en van andere.

De grootere en sterkere dieren echter zouden wel aan het bestaan
van verscheiden andere soorten afbreuk kunnen doen, als zij zich al
te sterk voortplantten. Maar zij vreten elkaar op en planten zich
slechts langzaam voort met weinige tegelijk, hetgeen ook ten hunnen
aanzien het vereischte evenwicht doet bewaren.

De mensch ten slotte schijnt, afgezien van zijn eigenaardigheden,
zich onbeperkt te kunnen vermenigvuldigen, want zijn verstand en
hulpmiddelen beveiligen hem tegen inperking daarvan door verscheurende
dieren. Ja, hij beheerscht ze in die mate, dat, inplaats van de
grootste en sterkste dieren te moeten vreezen, hij ze veeleer kan
vernietigen en hun aantal iederen dag meer doet inkrimpen.

Maar de natuur heeft hem met verschillende hartstochten behept, die,
daar ze zich ongelukkig genoeg tezamen met zijn intellect ontwikkelen,
een dam opwerpen tegen de al te sterke voortteling van zijn geslacht.

De mensch schijnt inderdaad zelf belast, om voortdurend het aantal
van zijns gelijken te beperken. Want ik aarzel niet, te zeggen,
dat de aarde (naar allen schijn) nooit de bevolking zal herbergen,
die zij zou kunnen voeden. Verscheidene van hare bewoonbare streken
zullen bij tusschenpoozen zeer matigjes bevolkt zijn, ofschoon de
duur dier tijdperken voor ons niet te bepalen is.

Zoo blijft dan door wijze voorzorgen in alles de gestelde Orde
bewaard. De eeuwige veranderingen en vernieuwingen daarin worden binnen
onoverschrijdbare grenzen gehouden. De soorten levende wezens blijven
ondanks hun veranderingen in stand; de verkregen verbeteringen in
organisatie gaan nooit verloren. Alles wat wanorde, omverwerping,
abnormaliteit schijnt, is steeds in een hoogere algemeene Orde
opgenomen en doet daarin mede. En overal en altijd wordt onveranderlijk
de wil van den oppersten Schepper van de natuur en van al wat bestaat
uitgevoerd.

Alvorens ons nu bezig te houden met de _trapsgewijze afdaling_ en
_vereenvoudiging_ van de dierlijke organismen bij het voortschrijden
van de meest samengestelde naar de enkelvoudigste, willen we eens
den werkelijken staat van hun indeeling en ordening nagaan en de
beginselen, die men bij de opstelling daarvan heeft gebruikt; dan
zullen wij de bewijzen voor bedoelde afklimming beter kunnen volgen.



HOOFDSTUK V

OVER DE HUIDIGE INDEELING EN ORDENING DER DIEREN


Voor den vooruitgang der Zoölogische Philosophie en voor ons
eigen oogmerk is het noodig, den _huidigen stand_ van indeeling en
classificeering [15] der dieren onder oogen te zien; te onderzoeken,
hoe men ertoe gekomen is, omtrent welke beginselen men zich moet
verstaan en wat er nog te doen valt, om met die indeeling het dichtst
de Orde zelf der natuur te benaderen.

Maar om eenig profijt uit al die beschouwingen te trekken, moeten we
eerst het eigenlijke doel van indeeling en van groepeering bepalen,
want daartusschen bestaat verschil. Het doel van de _eerste_ toch
is niet alleen, om een gemakkelijk te raadplegen lijst te bezitten,
maar bovenal, om daarmee zooveel mogelijk de Orde voor te stellen,
die de natuur gevolgd heeft bij het voortbrengen van al die dieren,
bijzonderlijk uitgedrukt in hunne onderlinge overeenkomst. Van
een _classificeering_ daarentegen is het doel, met behulp van de
van afstand tot afstand getrokken scheidingslijnen in de algemeene
reeks dezer wezens rustpunten voor onze verbeelding te scheppen,
gemakkelijker reeds waargenomen soorten te kunnen herkennen, het
verband met andere te begrijpen, en nieuwgevonden soorten in elk kader
te kunnen passen. Dit onontbeerlijke hulpmiddel vergemakkelijkt de
studie voor ons kleine menschen, maar in werkelijkheid is het een
totaal onnatuurlijk kunstproduct, gelijk reeds aangetoond.

De juiste bepaling der _overeenkomsten_ zal in onze algemeene
indeelingen steeds de plaats bepalen van 1e., de groote massa's
of hoofdafdeelingen; 2e. de daaraan ondergeschikte groepen;
3e. de bijzondere soorten of rassen. Zietdaar dus het onschatbare
wetenschappelijke voordeel van de kennis der _verwantschappen_;
daar zij het werk van de natuur zelf zijn, zal geen onderzoeker
daaraan ooit willen of kunnen tornen, na ze eenmaal goed begrepen
te hebben. De _algemeene indeeling_ zal dus meer en meer een vasten
en volkomen vorm krijgen, naarmate onze kennis van de betrekkingen
tusschen de samenstellende elementen der natuurrijken vooruit gaat.

Anders is het met de _classificeering_ gesteld, d.w.z. met
die verschillende scheidslijnen, in de algemeene indeeling
getrokken. Waarlijk, zoolang er leemten in onze indeelingen te vullen
zijn, zullen wij altijd van die schijnbaar natuurlijke scheidingen
vinden, maar die illusie zal verdwijnen hoe meer men waarneemt. En
hebben wij er niet reeds verscheidene zien uitvloeien--tenminste onder
de kleinere eenheden--door de talrijke natuurkundige ontdekkingen
van de laatste halve eeuw?

Zoo zijn dan die grenzen, behalve de nog openstaande kloven, altijd
willekeurig en daarom in schommeling, zoolang de natuuronderzoekers
voor hare opstelling geen vaste beginselen overeenkomen.

In het dierenrijk is als zulk een beginsel te beschouwen, _dat
elke klasse dieren moet bevatten, door een bijzonder stelsel van
organisatie onderscheiden_. De strikte uitvoering daarvan is nogal
gemakkelijk. Want ofschoon de natuur niet plotseling van het eene
systeem op het andere overgaat, zoo zijn er toch onderlinge grenzen
te bepalen, daar als regel slechts weinige dieren die grenzen zoo
dicht naderen, dat er twijfel omtrent hun werkelijke klasse kan rijzen.

De scheidslijnen tusschen de onderdeelen der klassen zijn gewoonlijk
moeilijker vast te stellen, daar zij berusten op minder gewichtige
kenmerken, en dientengevolge willekeuriger zijn.

Alvorens nu den huidigen stand van de classificeering der dieren te
onderzoeken, willen we trachten aan te toonen, dat


_de rangschikking der levende wezens in haar groote groepen een reeks
moet vormen,_


en geen netvormige vertakking.

Daar de mensch gedoemd is, om eerst alle mogelijke dwalingen te begaan
alvorens een waarheid te erkennen bij het onderzoek van desbetreffende
feiten, zoo heeft men ontkend, dat de natuurvoortbrengselen in elk
rijk werkelijk een echte reeks zouden kunnen vormen volgens hun
overeenkomst of een _trapsgewijze opklimming_ in algemeene gesteldheid.

Zoo hebben dan verschillende natuurkundigen, met bepaalde, eenigszins
geïsoleerde soorten, geslachten en families voor oogen, zich verbeeld,
dat de levende wezens, al naar hun _natuurlijke betrekkingen_ dichter
of verder van elkaar zouden staan, vergelijkbaar met de verschillende
punten van een landkaart. Zij beschouwen de kleine, wel omschreven
reeksen, die men _natuurlijke families_ genoemd heeft, als zich onder
elkaar te verhouden op de wijze van een _netwerk_. Dit denkbeeld
nu, zoo naar den smaak van sommige modernen, is klaarblijkelijk
een vergissing. En ongetwijfeld zal het weer verdwijnen, als men
de organismen grondiger en algemeener zal kennen, en vooral als
men onderscheid zal maken tusschen kenmerken, die voortvloeien uit
aangenomen verblijfplaatsen en gewoonten, èn uit de meer of minder
volmaakte trap van bewerktuiging.

Intusschen zal ik aantoonen, dat de natuur bij het voortbrengen van
alle dieren en planten, in den langen loop der tijden, wel degelijk
in elk dezer rijken een echte _scala_ gevormd heeft met toenemende
samengesteldheid van organisatie. Maar dat, als wij de natuurvoorwerpen
naar hun natuurlijke betrekkingen rangschikken, die _scala_ slechts
tusschen de hoofdafdeelingen merkbare trappen vertoont, en niet bij de
soorten, of zelfs bij de geslachten. De reden van die bijzonderheid
is, dat de buitengewone verscheidenheid van omstandigheden, waarin
de verschillende soorten verkeeren, geheel onafhankelijk is van hun
toenemend gecompliceerde bewerktuiging, zooals ik zal laten zien, en
dat de eerste in de uitwendige vormen afwijkingen en abnormaliteiten
doet ontstaan, die niet alleen op rekening van de tweede kunnen
gesteld worden.

Er valt dus te bewijzen, dat de trapsgewijze reeks der dieren
voornamelijk de groepeering der hoofdafdeelingen aangaat, en
niet die der soorten of genera. Die reeks dan kan nl. slechts
bepaald worden door de plaatsing der grootere groepen--klassen en
grootere families--omdat deze elk een eigen bijzonder orgaanstelsel
vertoonen. En juist dit vertoont een afdalende orde vanaf het
meestsamengestelde tot het eenvoudigste. Maar op zich zelf beschouwd
vertoont elk lichaamsdeel gèèn zoo regelmatige gradeering, en des
te minder, naarmate het zelf van minder belang is en vatbaarder voor
wijziging door de omstandigheden.

Inderdaad houden de min-gewichtige organen onderling niet steeds
gelijken tred in volmaking of achteruitgang. Als men dan ook alle
soorten van een klasse nagaat, zal men zien, dat zeker lichaamsdeel in
een bepaalde soort de grootste volkomenheid heeft bereikt, terwijl een
ander deel, bij diezelfde soort slechts kommerlijk ontwikkeld zijnde,
bij haar collega een hooge vlucht heeft genomen.

Die onregelmatige variatie in de trapsgewijze ontwikkeling van
bijkomstige lichaamsdeelen komt, doordat deze meer dan andere aan
den invloed van uitwendige omstandigheden zijn blootgesteld. Zij
op hun beurt laten vorm en uitwendig voorkomen niet ongemoeid en
geven het aanzijn aan een zóó verstrekkende en eigenaardig-geordende
veelsoortigheid, dat inplaats evenals de hoofdgroepen in een simpele
lineaire reeks te kunnen gerangschikt worden, deze soorten vaak van hun
eigen afdeelingen zijdelingsche vertakkingen uitmaken, wier uiteinden
werkelijk afzonderlijke punten zijn.

Om het inwendige orgaansysteem te wijzigen is de hulp van
invloedrijke omstandigheden gedurende langer tijd noodig dan voor
de uitwendige. Niettemin merk ik op, dat als de omstandigheden het
noodig maken de natuur--weliswaar zonder sprongen--van het eene
systeem op het andere naburige overgaat. Ja, door dat vermogen heeft
zij ze alle achtereenvolgens kunnen vormen, vanaf de eenvoudigste
tot de meest samengestelde. Zij heeft dat vermogen in die mate,
dat niet alleen de overgang van het eene naar het andere systeem kan
plaats hebben tusschen twee naburige families, maar zelfs in een en
hetzelfde individu.

De stelsels met echte _longen_ voor de _ademhaling_ staan dichter
bij die met _kieuwen_ dan die met _tracheeën_. Zoo schrijdt de
natuur niet alleen van kieuwen tot longen bij naburige klassen en
families,--gelijk visschen en tweeslachtige dieren [16] uitwijzen,
maar die verandering kan zich zelfs in een enkel individu voltrekken,
dat dus achtereenvolgens de beide systemen gebruikt. Men weet, dat de
kikvorsch in larvalen toestand als dikkopje ademt door kieuwen, als
volkomen dier echter door longen. Maar nergens ziet men een trachee-
in een longsysteem overgaan.

Naar waarheid kan men dus zeggen, dat in elk natuurrijk de groote
groepen in een enkele, trapsgewijze reeks te rangschikken zijn,
overeenkomstig de toenemend samengestelde bewerktuiging, en dat deze
serie aan het begin de eenvoudigste en aan het eind de best-uitgeruste
en -georiënteerde organismen moet bevatten.

Zoo schijnt de werkelijke orde van de natuur te zijn, en zoo blijkt
bij de meest-nauwlettende waarneming en gezette studie van alle
eigenaardigheden van haar verloop.

Sinds wij in onze indeeling der natuurproducten de noodzakelijkheid
hebben beseft, om hunne onderlinge _betrekkingen_, ook tusschen de
verschillende groepen in aanmerking te nemen, kunnen we die reeks niet
meer naar welgevallen schikken. En de aldus nieuw-verworven kennis
omtrent den loop van de natuur dwingt ons, hare Orde aan te nemen.

Voor de systematiek is het eerst-verkregen resultaat van deze
werkmethode, dat de beide uiteinden der reeks de meest-uiteenloopende
wezens moeten bevatten, omdat ze verwantschappelijk, en dus organisch,
het verst van elkaar staan; aan het eene einde de meest-volkomene,
aan het andere noodwendig de ònvolkomenste, d.w.z. de eenvoudigste.

Bij de planten kent men van deze _natuurlijke reeks_ nog slechts
het ééne uiteinde goed, d.w.z. men weet, dat de cryptogamen daar
behooren. Doordat van we de planten nog niet zooveel weten als van
vele dieren, is het andere einde alsnog onzekerder. Daaruit volgt,
dat wij bij de planten nog geen vasten gids hebben voor de betrekkingen
tusschen de groote groepen, gelijk voor geslachten en families.

Bij de dieren echter zijn de twee uiteinden der reeks voorgoed
vastgesteld. Want zoolang het natuurlijke stelsel van kracht zal zijn
zullen noodwendig de zoogdieren de bovenste, de afgietseldiertjes de
onderste plaats innemen.

Er is dus, voor _dieren_ zoowel als voor _planten_ een Orde,
voortvloeiende uit de "middelen", ingesteld in de natuur door den
Oppersten Schepper aller dingen. Zij, de Natuur, is niet anders dan
de algemeene en onveranderlijke Orde, door den verheven Veroorzaker in
alles ingeschapen, en het geheel van de daarovergestelde algemeene en
bijzondere wetten. Door die voortdurend gebruikte middelen roept zij
onafgebroken haar voortbrengselen tot aanzijn, verandert en vernieuwt
ze onophoudelijk en bewaart alzoo overal de Orde des Geheels.

Wij zullen zien, dat deze natuurlijke orde--waarvan wij reeds
verschillende stukken bezitten in de goedbekende families en
geslachten--wat de dieren betreft thans in zijn geheel boven alle
willekeur is vastgesteld.

Maar de groote verscheidenheid der bekende dieren en het licht,
door de vergelijkende anatomie op hun samenstelling geworpen, doen
ons thans de middelen aan de hand, om ze alle definitief in te deelen
en de juiste plaats hunner voornaamste afdeelingen vast te stellen.

Een en ander zal men ontegenzeggelijk moeten toestemmen. Onderzoeken
we nu den


_Huidigen stand van indeeling en classificeering der Dieren._


Daar doel en beginselen dezer beide in den aanvang hunner bewerking
ten eenen male miskend werden, deed de arbeid der natuuronderzoekers
nog lang de stumperigheid onzer denkbeelden gevoelen. Het ging met
de natuurwetenschappen als met alle andere, waar men zich eerst laat
is gaan bezinnen op de grondleggende, regelende beginselen. Inplaats
van de levende wezens te classificeeren volgens een onomstootelijke
orde, had men slechts een overzichtelijke rangschikking op het oog,
en bleef daardoor vol willekeur.

Zoo bijv. gebruikte men wegens de duistere betrekkingen tusschen de
groote planten-groepen langen tijd kunstmatige botanische systemen. Zij
boden alle gemak van willekeurige groepeeringen. Ieder auteur stelde
naar eigen smaak een nieuw stelsel op. De heele _natuurlijke indeeling_
werd dan ook voor de planten opgeofferd. Eerst sinds het erkennen van
het belang der voortplantingsorganen, en vooral van sommige daarvan
boven andere begint de botanische systematiek meer volkomen te worden.

Bij de dieren evenwel zijn in het algemeen de betrekkingen,
die de groote groepen characteriseeren veel gemakkelijker te
onderscheiden. Verscheidene zulke groepen werden dan ook reeds bij het
begin van de beoefening der natuurlijke historie als zoodanig herkend.

Zoo verdeelde Aristoteles de dieren in twee hoofdafdeelingen,
"klassen", t.w.


            1e. Dieren met bloed:

                Levend-barende viervoeters,
                Eierleggende viervoeters,
                Visschen,
                Vogels.

            2e. Dieren zonder bloed:

                Mollusca,
                Crustacea,
                Testacea,
                Insecta.


De hoofdindeeling in twee groote groepen was vrij goed, maar het
door Aristoteles gebruikte criterium slecht. Immers, hij gaf den naam
bloed aan de voornaamste dierlijke vloeistof met roode kleur. En in
de meening, dat de dieren van de tweede groep alle slechts witte
of witachtige sappen hadden, beschouwde hij ze eens en vooral als
bloedeloos.

Zoo was dan het eerste ontwerp voor een classificatie der dieren,
althans het oudste, waarvan wij kennis dragen. Maar tevens is 't
het eerste voorbeeld van een indeeling in omgekeerde volgorde aan de
natuurlijke, daar men een, hoewel nog zeer gebrekkige, voortschrijding
vindt van het meer samengestelde naar het eenvoudigere.

Sinds dien tijd heeft men algemeen bij het indeelen der dieren die
verkeerde richting gevolgd, wat onze kennis van het natuurlijke proces
kennelijk heeft in den weg gestaan.

Moderne natuurvorschers hebben gemeend, de onderscheiding van
Aristoteles te verbeteren, door zijn eerste afdeeling te noemen _dieren
met rood bloed_ en de tweede _dieren met wit bloed_. Men weet echter
tegenwoordig, hoe onbevredigend deze kenschetsing is, aangezien er
ongewervelde dieren zijn met rood bloed (vele _anneliden_).

Volgens mij verdienen de lichaamsdeelen der dieren niet langer den naam
_bloed_ als ze niet meer circuleeren in slagaderlijke en aderlijke
vaten. Die vochten zijn dan zoo vereenvoudigd, zoo onvolkomen in
de samenstelling hunner elementen, dat men ze ten onrechte met
òmloopende vloeistoffen zou gelijk stellen. Bloed toe te schrijven
aan straaldieren of polypen zou dan ook gelijk staan met hetzelfde
te doen aan de planten.

Om alle dubbelzinnigheden en hypothetische beschouwingen te vermijden
heb ik op mijn eersten cursus in het Museum in het voorjaar van 1794
het geheel der bekende dieren in twee volkomen scherp onderscheiden
secties verdeeld, te weten:


                Gewervelde dieren, (Vertebrata)
                Ongewervelde dieren, (Evertebrata)


Ik deed aan mijn leerlingen opmerken, dat de _wervelkolom_ bij de
betreffende dieren het bezit van een meer of minder ontwikkeld geraamte
aanduidt, en een bouwplan naar verhouding; terwijl haar ontbreken
bij andere deze niet alleen zuiver van de eerste onderscheidt, maar
tevens beteekent, dat zij volgens een totaal verschillend stelsel
zijn georganiseerd.

Van Aristoteles tot Linnaeus verscheen niets van belang op het gebied
van onze systematiek. Maar in de laatste eeuw hebben de groote
natuurkundigen talrijke bijzondere waarnemingen omtrent de dieren
gedaan, voornamelijk over de ongewervelde. Sommige hebben hun anatomie
meer of minder volledig bekend gemaakt; andere beschreven nauwkeurig en
uitvoerig de gedaanteverwisselingen en gewoonten van een groot aantal
dezer dieren. En het gevolg van hun kostbare waarnemingen is geweest,
dat een uiterst belangrijk feitenmateriaal ter onzer kennis is gekomen.

Na de feiten verzameld te hebben en ons geleerd te hebben, met groote
nauwgezetheid de kenmerken van allerlei graad te bepalen gaf Linné,
een man van superieuren geest en een van de grootste natuuronderzoekers
ons de volgende indeeling der dieren.

Hij verdeelde het bekende dierenrijk in zes klassen, volgens drie
trappen of graden van organisatie:

Systeem der Dieren volgens Linnaeus.



------
TABLE

|       |Klassen.

|     |
|_Eerste graad._
|I.   |Zoogdieren.      |Hart met twee kamers; rood en warm bloed.
|II.  |Vogels.

|III. |Tweeslachtige dieren  |_Tweede graad._
|       |(reptielen).          |Hart met een kamer; rood en
koud bloed.
|IV.  |Visschen.

|       |
|_Derde graad._
|V.   |Insecten.        |Kleurlooze, koude lichaams-vloeistof.
|VI.  |Wormen.
------



Behalve de omgekeerde volgorde, die deze indeeling met alle andere
gemeen heeft, zijn hare eerste vier klassen nu eens en vooral
vastgesteld; hun plaatsing in de algemeene reeks, zal voortaan altijd
de instemming der zoölogen erlangen, zoodat men er in de eerste plaats
den beroemden Zweed dankbaar voor moet zijn.

Anders is het gesteld met de twee laatste afdeelingen. Deze zijn
kwalijk geslaagd en ondoelmatig. En aangezien zij het grootste aantal
en de meest verscheidene bekende dieren omvatten, zoo hadden ze ook
talrijker moeten zijn. Men heeft ze dus moeten hervormen en door
andere vervangen.

Gelijk men ziet schonken Linné en zijn opvolgers zoo weinig aandacht
aan de noodzaak, om de _evertebraten_--met een kleurloos, koud
lichaamsvocht inplaats van bloed, wier bewerktuiging een zoo groote
verscheidenheid vertoont--verder te splitsen, dat zij deze talrijke
dieren slechts in twee klassen hebben verdeeld, t.w. _insecten_ en
_wormen_. Zoodat al wat niet als insect werd beschouwd, anders gezegd
alle ongelede ongewervelden zonder uitzondering tot de wormen gerekend
werden. Zij plaatsten de insecten ónder de visschen en daaronder weer
de wormen. Volgens Linnaeus vormden dus de wormen de laatste klasse
van het dierenrijk.

Deze beide klassen treft men nog in dien vorm in alle posthume uitgaven
van het _Systema naturae_ aan. En ofschoon de kardinale fout van die
indeeling, vergeleken met de natuurlijke Orde der dieren duidelijk
blijkt, en buiten twijfel de Linneaansche _wormen_-klasse slechts een
soort van chaos is, waarin ver uiteenloopende zaken vereenigd zijn,
woog de autoriteit van dien geleerde zoo zwaar voor de natuurkenners,
dat niemand durfde te tornen aan die monsterklasse der _vermes_.

Met de bedoeling, hierin eenige nuttige hervorming aan te brengen,
_stelde ik op mijn eersten cursus de volgende indeeling voor van
de evertebraten_, die ik inplaats van in twee, in vijf klassen
onderscheidde, in deze volgorde:


                1e. Mollusca.
                2e. Insecta.
                3e. Vermes.
                4e. Echinodermata.
                5e. Polypi.


Deze klassen, bevatten eenige van de door _Bruguière_ ter indeeling
van de wormen voorgeslagen door mij niet in allen deele geadopteerde
orden, en de klasse der insecten van Linné.

Nadat nu door de komst van Cuvier te Parijs tegen het midden van het
jaar 1795 de aandacht der zoölogen gevestigd was op de anatomie der
dieren, zag ik tot mijn groote voldoening de beslissende bewijzen,
door hem gegeven voor den aan de _weekdieren_ toe te kennen voorrang
boven de _insecten_ in de algemeene reeks. Ik had dat al bij mijn
lessen gedaan, hetgeen echter door de natuuronderzoekers van deze
stad niet gunstig was opgenomen.

De verandering, door mij aangebracht in het gevoel van onbevredigdheid
met de Linneaansche indeeling, bevestigde Cuvier volkomen door de
uiteenzetting van de meest positieve feiten, waaronder verscheidene
weliswaar bekend, maar door ons nog niet in aanmerking genomen.

Vervolgens mijn voordeel doende met het licht, dat deze geleerde
sinds zijn komst over alle onderdeelen van de dierkunde wierp,
en in het bijzonder over de _ongewervelde_,--door hem witbloedige
genoemde--dieren, voegde ik successievelijk nieuwe klassen aan mijne
indeeling toe. Ik was de eerste, die ze instelde, maar, gelijk men
zien zal, duurde het lang, voor eenige daarvan werden aangenomen.

Weliswaar stellen de geschied-schrijvers weinig belang in de wetenschap
en des te minder in hare beoefenaars; niettemin schijnt het mij de
moeite waard, om de veranderingen in de classificatie gedurende
deze vijftien jaren te leeren kennen. Ziehier die, welke ik zelf
heb aangebracht.

Vooreerst veranderde ik de benaming _echinodermen_ in _radiariën_,
teneinde er de kwallen en verwante geslachten bij te voegen(†). Deze
klasse is ondanks haar nut en noodzakelijkheid nog niet geaccepteerd.

Gedurende mijn lessen van het jaar 1799 heb ik de klasse der
_crustaceeën_ opgesteld. Cuvier begreep toen in zijn _Tableau des
Animaux_ (p. 451) nog de crustacea onder de insecten. En ofschoon deze
klasse er zich in wezenlijke punten van onderscheidt, duurde het zes
of zeven jaar, vóór eenige natuuronderzoekers ertoe konden besluiten,
haar aan te nemen.

Het volgend jaar, d.w.z. op mijn cursus van het jaar 1800 stelde
ik voor de _arachniden_ als een aparte klasse, gemakkelijk en
noodzakelijk, te onderscheiden. Hare karaktertrekken wezen van huis
uit op de aparte organisatie dezer dieren. Want het is onmogelijk, dat
organismen gelijk die der insecten, die alle een gedaanteverwisseling
ondergaan, zich in den loop van hun leven slechts eenmaal voortplanten
en slechts twee antennen, twee facetoogen en zes gelede pooten
hebben, het aanzijn kunnen geven aan dieren, die nooit van gedaante
verwisselen en overigens in verschillende eigenaardigheden afwijken van
de insecten. Deze waarheid is sindsdien door de waarneming bevestigd
geworden. Toch wordt die klasse der _arachniden_ nog in geen enkel
werk behalve de mijne toegelaten.

Toen Cuvier bij eenige dieren, die men onder den naam _vermes_ met
andere van totaal verschillende samenstelling verwarde, het bestaan van
arterieele en veneuse bloedvaten ontdekt had, gebruikte ik dadelijk
dat nieuwe feit voor het verbeteren van mijne classificeering. En op
mijn cursus van 1802 stelde ik de klasse der _anneliden_ op, achter
de mollusken en voor de crustacea, overeenkomstig hun anatomie.

Bij het geven van een nieuwe naam aan die nieuwe klasse kon ik den
ouden van "_wormen_" voor dieren bewaren, die dezen altijd hadden
gedragen en waaruit de _anneliden_ op anatomische gronden wederom
verwijderd moesten worden. Dus ik zette de _wormen_ achter de insecten
en onderscheidde ze wèl van de radiaten en _polypen_, waarmede men
ze nooit zal mogen vereenigen.

Mijne klasse der _anneliden_, gepubliceerd in mijn lessen en in mijne
_Recherches sur les corps vivans_ (p. 24) werd meerdere jaren lang door
de dierkundigen niet erkend. Niettemin begint men dat sedert ongeveer
twee jaar te doen; maar men oordeelt het noodig, er de benaming van te
wijzigen, nl. in die van _vermes_, zoodat men niet weet, wat te doen
met de eigenlijke _vermes_, die noch zenuwstelsel, noch bloedsomloop
bezitten. In deze verlegenheid vereenigt men ze met de klasse der
_polypen_, hoezeer ze hiervan ook in samenstelling mogen verschillen.

Zulke voorbeelden van later weer te niet gedane verbeteringen in
de classificeering, die ten slotte weer door den loop der dingen
noodzakelijk hersteld moesten worden zijn niet zeldzaam in de
natuurwetenschap.

Zoo had Linnaeus verscheidene geslachten van planten vereenigd die
Tournefort tevoren onderscheiden had, zooals Polygonum, Mimosa,
Justicia, Convallaria en nog vele andere. Tegenwoordig richten de
botanici die door L. geschrapte genera weer op.

Het vorige jaar--bij mijn colleges van 1807--heb ik ten slotte een
nieuwe, tiende klasse van evertebraten ingesteld, die der infusoria,
omdat ik mij na een gedegen onderzoek dezer lagere dieren overtuigd
heb, dat ik ze ten onrechte onder de polypen gerangschikt had.

Terwijl ik aldus de vruchten verzamelde van eigen waarneming en
de snelle vorderingen der vergelijkende _ontleedkunde_ grondvestte
ik achtereenvolgens de verschillende klassen mijner tegenwoordige
indeeling der _ongewervelden_. Opgenoemd in de gebruikelijke omgekeerde
volgorde zijn het de volgende:


                Klassen:

                    Mollusca.
                    Cirrhipedia.
                    Annelida.
                    Crustacea.
                    Arachnidea.
                    Insecta.
                    Vermes.
                    Radiata.
                    Polypen.
                    Infusoria.


Ik zal bij de afzonderlijke behandeling dezer klassen aantoonen,
dat het noodzakelijke afdeelingen zijn, gebaseerd op derzelver
organisatie. En ofschoon er in de buurt van hun onderlinge grenzen
soorten kunnen, ja moeten voorkomen, die in zekeren zin overgangsvormen
tusschen twee klassen vormen, zoo zijn ze toch zóó passende, als onze
kunst maar vermag voort te brengen. Zoolang dan ook het belang der
wetenschap voorop zal staan, zal men niet buiten hun erkenning kunnen.

Als men derhalve bij de tien klassen der evertebraten de vier der
vertebraten van _Linné_ voegt, krijgt men als indeeling van alle
bekende dieren de volgende veertien klassen, die ik nog eens in
omgekeerde volgorde zal opsommen:


                Gewervelde dieren.

                     1. Zoogdieren.
                     2. Vogels.
                     3. Kruipende dieren.
                     4. Visschen.

                Ongewervelde dieren.

                     5. Weekdieren.
                     6. Rankpootigen.
                     7. Ringwormen.
                     8. Schaaldieren.
                     9. Spinachtigen.
                    10. Insecten.
                    11. Wormen.
                    12. Straaldieren.
                    13. Polypen.
                    14. Afgietseldiertjes [17].


We zouden thans eigenlijk een zeer belangrijke, ja dringende vraag
moeten opwerpen, die nooit diepgaande onderzocht schijnt, nl.:

Moet men, de klassen van het dierenrijk als een reeks van groepen
behandelend zijn weg vervolgen van het meest-gecompliceerde naar het
eenvoudigste, of wel omgekeerd?

Wij zullen trachten de oplossing dezer vraag te geven in hoofdstuk
VIII, het laatste van dit deel. Maar tevoren willen wij een zeer
merkwaardige zaak onderzoeken, onze aandacht overwaard, die ons
ten gids kan strekken bij het naspeuren van den door de natuur
gevolgden weg bij het tot aanzijn roepen van hare verschillende
voortbrengselen. Ik bedoel die eigenaardige _trapsgewijze afklimming_
van bewerktuiging in de natuurlijke reeks der dieren vanaf de
volkomenste en meest samengestelde tot aan de eenvoudigste en
onvolkomenste.

Ofschoon deze _gradatie_ niet zonder onvermijdelijke schokken gaat,
gelijk ik zal aantoonen, bestaat zij tusschen de hoofdgroepen zoo
klaarblijkelijk en, zelfs in de afwijkingen van haar gewonen baan, met
een zoo onwrikbare standvastigheid, dat zij ongetwijfeld onderworpen
is aan een of andere algemeene wet, die wij daarom moeten opsporen.



HOOFDSTUK VI

TRAPSGEWIJZE AFKLIMMING EN VEREENVOUDIGING DER ORGANISATIE VAN HET
EENE EINDE VAN DE KETEN DER DIEREN TOT HET ANDERE


Beschouwingen over het bovengenoemde onderwerp behooren tot de meest
belangwekkende op het gebied van de zoölogische philosophie. Ons
doel is dus, te weten te komen, of dat feit werkelijk aangetoond kan
worden; want in dat geval zal het een sterk licht werpen op den door
de natuur afgelegden weg en ons in den zadel helpen, om verscheidene
van haar meest belangrijke wetten te ontdekken.

Ik stel mij hier voor, te bewijzen, dat het betreffende feit inderdaad
bestaat, en het product is van een aanhoudend en gelijkmatig werkende
natuurwet; maar dat een voor de hand liggende, bijzondere oorzaak hier
en daar de te verwachten resultaten daarvan langs de heele keten der
dieren doet afwijken.

Vooreerst moet men erkennen, dat de algemeene reeks der dieren,
gerangschikt naar hunne natuurlijke betrekkingen, een serie van
afzonderlijke groepen vormt als gevolg van de verschillende stelsels
van bewerktuiging die door de natuur zijn gebruikt, en dat zelf weer
naar afnemend-samengestelde organisatie geplaatste groepen samen een
echte keten vormen.

Voorts merkt men op, dat er, behoudens afwijkingen, waarvan wij
de oorzaken nog nader zullen opsporen, van het eene einde van die
keten tot het andere een opvallende vereenvoudiging van bewerktuiging
heerscht en in overeenstemming hiermee een vermindering van het aantal
eigenschappen. Zoodat, indien aan het eene einde de in alle opzichten
meest volkomen dieren staan, men noodwendig aan den tegenovergestelden
kant de eenvoudigste en laagststaande ontwaart.

Tenslotte kan men zich overtuigen, dat alle bijzondere organen zich
gaandeweg van klasse tot klasse vereenvoudigen en veranderen, ginds nog
van voornaam belang, hier hoe langer hoe armzaliger en zwakker worden,
en hun plaatselijke concentratie verliezen om te eindigen met volkomen
te verdwijnen nog vóór het andere einde van de keten is bereikt.

Voorwaar schrijdt deze _degradatie_ niet altijd regelmatig voort;
want vaak ontbreekt er eenig orgaan of verandert het plotseling en
neemt soms daarbij zonderlinge gestalten aan, die met geen enkele
andere door herkenbare overgangen verbonden zijn. Ook verschijnt en
verdwijnt een orgaan dikwerf nog herhaaldelijk, alvorens definitief
van de baan te zijn. Maar men zal gevoelen, dat dit niet anders
heeft kunnen zijn; dat de oorzaak der toenemende samengesteldheid
van bewerktuiging verschillende afwijkingen in hare voortbrengselen
heeft moeten ondergaan, wijl deze vaak door een sterke werking van
buiten af gewijzigd worden. Nochtans zal men zien, dat de betreffende
_degradatie_ niet minder werkelijk voortgaat.

Indien de tendens tot voortdurende ontwikkeling der organismen de
eenige was, die invloed had op de dierlijke vormen en lichaamsdeelen,
zouden deze overal zeer regelmatig samengestelder worden. Maar verre
van dien: de natuur is gedwongen om wat zij volbrengt overal te
onderwerpen aan den invloed der omringende omstandigheden, die hare
voortbrengselen in allen deele doen varieeren. Ziedaar de bijzondere
oorzaak, die in den loop van de trapsgewijze _afklimming_ dikwijls
zonderlinge afwijkingen van het gewone verloop doet ontstaan.

Laat ons trachten in het volle licht te stellen: zoowel de progressieve
_vereenvoudiging_ der dierlijke organisatie als de oorzaak der
afwijkingen, die deze ondergaat.

Het is duidelijk, dat als de natuur slechts het aanzijn gegeven had
aan waterdieren, die alle steeds onder hetzelfde klimaat in dezelfde
soort water van dezelfde diepte geleefd hadden, enz., men dan in hun
organisatie een regelmatige _opklimming_ met vloeiende overgangen
zou gevonden hebben.

Intusschen heeft de natuur hare vermogens niet tusschen zoo
nauwe grenzen beperkt. Vooreerst al heeft zij in het water zelf
de omstandigheden belangrijk gedifferentieerd: zoet- en zeewater,
stilstaande en stroomende of bewogen wateren, warme en koude, ondiepe
en diepe bieden evenzoovele bijzondere omstandigheden voor de hen
bewonende dieren. Bij gelijken trap van organisatie ondergaan dan de
daaraan blootgestelde dierrassen speciale invloeden van elk ervan en
worden er door gewijzigd.

Nadat waterdieren van allerlei aard waren voortgebracht en bijzonder
gevarieerd met behulp der onderscheidene levensvoorwaarden van het
water, zijn sommige hun natte element ontrouw geworden, eerst aan
de oevers, om daarna geheel een landleven te gaan aannemen in de
dampkringslucht. Deze bevonden zich mettertijd in omstandigheden zóó
totaal verschillend van hunne vroegere en van zoo ingrijpenden invloed
op gewoonten en organen, dat de theoretische regelmatige _opklimming_
in bewerktuiging er op eigenaardige wijze door gewijzigd is zoodat
zij hier en daar nauwelijks meer herkenbaar is.

Deze door mij reeds lang onderzochte dingen, die ik met stellige
bewijzen zal staven geven mij aanleiding om het volgende _zoölogische
beginsel_ voor te stellen, welks grondslagen mij aan elken twijfel
ontheven schijnen:

_Het proces van voortschrijdende samengesteldheid van bewerktuiging
ondergaat hier en daar in de algemeene reeks der dieren afwijkingen
onder den invloed van de omgevende omstandigheden en de aangenomen
gewoonten._

Men heeft zich op grond dier _afwijkingen_ gerechtigd geacht, de
opvallende progressie in de dierlijke bewerktuiging zelf te verwerpen
en daarmee den weg, dien de natuur volgt bij het voortbrengen van
hare levende schepselen.

Intusschen zijn ondanks die genoemde anomalieën het algemeene
plan der natuur en haar gestadige procédé nog zeer goed te
onderkennen, alhoewel de gebruikte middelen tot in het oneindige
varieeren. Daartoe moet men de algemeene reeks der bekende dieren
in haar geheel beschouwen, en vervolgens in hare groote groepen
en men zal er de meest ondubbelzinnige bewijzen ontdekken van de
_trapsgewijze opklimming_ in de organisatie, onmiskenbaar ondanks de
opgenoemde afwijkingen. Ten slotte merke men op, dat overal, waar
geen uiterst-afwijkende omstandigheden aan het werk zijn geweest
men in die _opklimming_ vloeiende overgangen vindt in die deelen der
reeks, welke wij _families_ hebben genoemd. Die waarheid blijkt nog
treffender bij de studie van de z.g. "_soorten_". Want hoe meer wij
waarnemen, hoe moeilijker, ingewikkelder en uitvoeriger onze specifieke
onderscheidingen worden.

De opklimming in de samenstelling der dieren zal dus een onbetwistbaar
feit zijn, zoodra wij de stellige bewijzen tot in bijzonderheden
kunnen geven van wat zoo juist uiteengezet is. En daar wij de
dierenreeks beschouwen in omgekeerde volgorde als de natuur bij hunne
voortbrenging heeft gevolgd, doet zich de gradatie aan ons voor als
een merkwaardige _afdaling_, van het eene einde van den dierenketen
tot het andere behoudens de onderbrekingen als gevolg van de nog te
ontdekken natuurvoorwerpen en van de afwijkingen, veroorzaakt door
uitersten in levensomstandigheden.

Om nu met stellige feiten die _trapsgewijze afklimming_ in de dierlijke
organisatie te grondvesten willen we eerst eens een blik slaan op de
samenstelling en het geheel dezer reeks en de feiten ermee annex;
vervolgens zullen we hare veertien klassen snel de revue laten
passeeren.

Bij het onderzoek van de algemeene indeeling der dieren zooals ik die
in het vorige hoofdstuk heb voorgeslagen en die over het geheel door
de zoölogen eenstemmig wordt erkend--behoudens de bezwaren tegen de
grenzen van eenige klassen--springt één feit dadelijk in het oog, dat
op zichzelf al beslissend zou zijn voor mijn zaak, en wel het volgende:

Aan het eene einde van de serie, dat men gewoonlijk het "voorste"
noemt ziet men de in alle opzichten meest volkomen dieren met de
meestingewikkelde organisatie terwijl zich aan het andere einde de
laagst-bewerktuigde bevinden, wier dierlijkheid men ternauwernood
zou vermoeden.

Dit welbekende en inderdaad onweerlegbare feit wordt het eerste
bewijs voor de aan te toonen afklimming, want het is er de wezenlijke
voorwaarde voor.

Een ander bewijzend feit daarvoor is het volgende: De eerste vier
klassen van het dierenrijk bevatten dieren, zonder uitzondering met
_ruggegraat_, welke bij alle andere ten eenen male ontbreekt.

Men weet, dat die wervelkolom de ruggesteun is van het geraamte, dat
zonder haar niet kan bestaan en dat overal waar zij zich bevindt er
een meer of minder volledig en volkomen skelet is.

Voorts wijst, naar bekend, volmaking der functies op die der
betreffende organen.

Ofschoon nu hier de mensch niet in aanmerking komt doordat zijn
verstand zoozeer meerderwaardig is boven zijn lichamelijkheid, levert
hij ongetwijfeld het voorbeeld van de grootst mogelijke volmaaktheid;
hoe meer dan ook een dierlijk organisme het zijne nadert, hoe
volkomener is het.

Dit zoo zijnde merk ik op, dat het menschelijk lichaam niet alleen een
geleed skelet bezit, maar nog wel het in allen deele meest volledige
en volkomene. Dit geraamte verstevigt zijn lichaam, levert talrijke
aanhechtingsplaatsen voor de spieren en stelt hem in staat zijn
bewegingen vrijwel tot in het oneindige te varieeren.

Daar nu het _skelet_ een voornaam aandeel neemt in het bouwplan van het
menschelijk lichaam, zoo is het duidelijk, dat elk dier mèt geraamte
beter georganiseerd is dan zonder.

Dus zijn de _evertebraten_ onvolkomener dan de vertebraten. Plaatst
men dus aan het hoofd van de dierenreeks de meest volkomene, dan
vertoont zij een werkelijke afklimming in bewerktuiging, aangezien
na de eerste vier klassen alle volgende dieren een geraamte missen
en bijgevolg onvolkomener georganiseerd zijn.

Maar dat is niet alles: onder de gewervelde dieren zelf wordt die
afklimming ook opgemerkt. Wij zullen zien dat zij ook onder de
ongewervelde dieren bestaat, dat dus deze afklimming volgt uit het
door de natuur constant volgehouden plan en tegelijkertijd een gevolg
is van de omgekeerde richting, waarin wij hare orde vervolgen. Want
indien wij de werkelijke richting kozen van onvolkomen tot volkomen,
zouden we een toenemende samengesteldheid vinden en achtereenvolgens
de dierlijke functies in aantal en doeltreffendheid zien wassen. Laten
we daarom ten bewijze van de werkelijke degradatie eens schielijk de
verschillende klassen van het dierenrijk doorloopen.



De Zoogdieren

    Dieren met melkklieren, vier ledematen en alle integreerende
    lichaamsdeelen der meest volkomen dieren. Haar op eenige
    plaatsen.


De zoogdieren (_Mammalia_), moeten blijkbaar aan een der uiteinden
van de keten der dieren staan, en wel op de plaats van de best
georganiseerde en functioneerende; want alleen onder hen vindt men
de meest ontwikkelde intelligentie.

Indien de ontwikkeling der functies die der betreffende
organen bewijst, dan zijn de zoog-dieren,--de eenige werkelijk
_levendbarende_(†)--het best bewerktuigd, omdat, gelijk bekend,
deze dieren meer verstand, meer eigenschappen en een meer volkomen
geheel van zintuigen hebben dan alle andere; overigens nadert hun
organisatie het meest tot die van den mensch. Zij toch vertoonen
ons een lichaam, in allen deele bevestigd door een geleed geraamte,
vollediger dan bij de vertebraten van de drie andere klassen. De
meeste hebben vier ledematen, afhankelijk van het skelet, en alle een
middenrif tusschen borst en buik; een hart met twee kamers en twee
boezems; rood en warm bloed; vrij in de borstkas opgehangen longen
waardoor alle bloed circuleert alvorens naar de andere lichaamsdeelen
gezonden te worden. Ten slotte zijn zij alleen echt _levendbarend_,
want alleen bij hen houdt het _foetus_, ingehuld in zijn bekleedselen,
nochtans met de moeder voortdurend verbinding, ontwikkelt er zich
ten haren koste en voedt zich na de geboorte nog eenigen tijd met
het zog van hare melkklieren.

Dus moeten de _zoogdieren_ de eerste plaats in het dierenrijk innemen,
in verband met hunne volmaking van organen en vermogens (_Recherches
sur les Corps vivans_, p. 15) aangezien men buiten hen geen echte
viviparie meer vindt, noch door een diaphragma in de borstkas
afgeperkte longen waar alle lichaamsbloed doorheen spoelt, enz. enz.

Nu is het werkelijk onder de _zoogdieren_ zelf vrij moeilijk,
onderscheid te maken tusschen datgene, wat inderdaad behoort tot
de door ons onderzochte trapsgewijze afklimming en de gevolgen van
omringende omstandigheden, van levenswijze en sinds langen tijd
aangenomen gewoonten.

Intusschen vindt men bij hen sporen van de algemeene trapsgewijze
rangschikking in organisatie; want zij wier ledematen tot grijpen
ingericht zijn staan boven die, welke er slechts mee loopen
kunnen. Onder de eerste bevindt zich de mensch. Wijl dus het
menschelijk organisme het meest volmaakt is, moet men het als type
beschouwen, waarnaar de meerdere of mindere volkomenheid van de andere
te beoordeelen is.

Zoo vertoonen de drie afdeelingen, waarin de klasse der _zoogdieren_,
zij het niet gelijkmatig, te onderscheiden is, een opmerkelijke
trapsgewijze afklimming in de bewerktuiging der betreffende dieren.

_Eerste afdeeling: genagelde zoogdieren_; (Unguiculata); zij bezitten
vier ledematen, platte of puntige nagels aan de uiteinden hunner
vingers, die daardoor niet omhuld worden. Die ledematen zijn in het
algemeen geschikt om te grijpen, althans zich aan de voorwerpen vast
te klemmen.--Onder hen in 't bijzonder bevinden zich de meest-volmaakt
georganiseerde dieren.

_Tweede afdeeling: hoefdieren_ (Ungulata); vier ledematen,
wier uiteinden geheel omhuld worden door een rond stuk hoorn,
z.g. "_hoef_". De voeten dienen slechts tot loopen of rennen en zijn
ongeschikt tot het boomleven of als grijporganen of tot het aanvallen
en verscheuren van andere dieren. De voeding geschiedt uitsluitend
met planten.

_Derde afdeeling: nagellooze zoogdieren_ (Exungulata); slechts twee
zeer korte, afgeplatte en tot zwemmen geschikte ledematen. De door de
huid omgeven vingers dragen geen nagels of andere hoornvormingen. Van
alle zoogdieren zijn zij het laagst bewerktuigd. Ze bezitten
bekken noch achterste ledematen en verzwelgen het voedsel
ongekauwd. Gewoonlijk leven zij in het water, maar komen aan de
oppervlakte om adem te halen. Men noemt ze cetacea (walvischachtigen).

Ofschoon de _tweeslachtige zoogdieren_ [18] eveneens het water bewonen,
waaruit zij slechts van tijd tot tijd aan land kruipen, zoo behooren
zij inderdaad tot de eerste afdeeling, van de natuurlijke Orde,
en niet tot die, welke de cetacea bevat.

Men zal nl. al dadelijk inzien, dat onderscheid dient gemaakt te
worden tusschen een _lageren trap_ van organisatie als gevolg 1e. van
woonplaats en aangenomen gewoonten, en 2e. van uit een geringeren
graad van volmaaktheid of bewerktuiging. Daardoor is voorzichtigheid
geboden bij de beschouwingen van details. Want aangezien de
levensomstandigheden, de bijzondere woonplaatsen de van buiten af
op-gedwongen gewoonten, levenswijze enz., een groot orgaan-omvormend
vermogen bezitten--gelijk ik nader zal laten zien--zoo zou men bepaalde
vormen verkeerdelijk aan oorzaken sub I kunnen toeschrijven.

Zoo is het duidelijk, dat de _amphibien_ [19] en de _walvisschen_, die
beide een dichte middenstof bewonen, waar goed-ontwikkelde ledematen
de bewegingen slechts zouden hinderen, het best gediend zijn van
zeer verkorte leden; dat uitsluitend de invloed van het water ze
heeft moeten maken tot wat ze zijn, en dat bijgevolg deze dieren
hun algemeenen lichaamsvorm danken aan het bewoonde milieu. Maar in
die _afdalende orde_, welke wij bij de _zoogdieren_ zelve tracht te
onderscheiden moeten de _tweeslachtigen_ van de _cetacea_ verwijderd
worden, wijl hun bewerktuiging in hare voornaamste deelen veel
minder gedegradeerd is; en men moet ze daarom nader brengen tot de
_genagelde zoogdieren_, terwijl de _walvischachtigen_, als zijnde de
minst volkomene, de laatste orde der klasse moeten vormen.

Thans zullen wij tot de _vogels_ overgaan, maar eerst wil ik nog
opmerken, dat van de _zoogdieren_ tot de _vogels_ geen overgang
bestaat. Hier is een leegte. Maar de natuur heeft zonder twijfel
dieren voortgebracht, die deze leegte ten naaste bij aanvullen, en
die een afzonderlijke klasse moeten vormen, indien zij noch onder de
zoogdieren, noch onder de vogels gerangschikt kunnen worden.

Dit is nu inderdaad gebleken, doordat men kort geleden in Nieuw-Holland
twee geslachten van zoogdieren ontdekt heeft, t.w.


    Ornithorhynchus     }  Monotremata Geoffr.
    Echidna.            }



Deze dieren bezitten vier ledematen, geen melkklieren, tanden in kassen
noch lippen. Zij hebben slechts één afvoergang voor geslachtsproducten,
vaste- en vloeibare uitscheidingsstoffen, (cloaca). Het lijf is bedekt
met haren of stekels.

Zoogdieren zijn het niet, want ze hebben geen melkklieren en zijn
hoogstwaarschijnlijk eierleggend.

Het zijn geen vogels, want de longen zijn niet doorboord noch de armen
tot vleugels omgevormd. Reptielen zijn ze ten slotte ook niet, blijkens
hun twee hartkamers. Zij behooren dus tot een afzonderlijke klasse.



De Vogels.

    Dieren zonder melkklieren, met twee pooten en twee tot vleugels
    gewijzigde armen. Lichaam bedekt met veeren.


De tweede rang komt klaarblijkelijk aan de _vogels_ toe, want ofschoon
men bij hen gewis niet zooveel vermogens en verstand vindt als bij de
eersterangs-dieren, zoo zijn zij, ongeacht de monotremen, de eenige die
een hart met twee kamers en twee boezems, warm bloed, een geheel met
hersenen gevulde schedelholte en een in ribben gevatten romp hebben,
evenals de zoogdieren. Met deze laatste hebben ze dus zeer-aparte
kenmerken gemeen, die men bij geen der latere klassen zal terugvinden.

Vergeleken met de zoogdieren vertoonen nochtans de vogels een
kennelijk lageren trap van organisatie, geenszins afhankelijk van
de omstandigheden. Immers, als hoofdzaak missen zij de melkorganen,
slechts eigen aan de hoogst-ontwikkelde dieren, in verband met de
_echt-levendbarende_ wijze van voortplanten, die men zoowel bij de
vogels als bij een der na-volgende rangen vergeefs zou zoeken. In een
woord: ze _leggen eieren_. Hun in een anorganische z.g. eierschaal
gehulde foetus heeft weldra geen verbinding meer met de moeder en
ontwikkelt zich zonder aan haar direct voedsel te ontleenen.

Een _middenrif_, dat bij de mammaliën borst- en buik-holte volkomen,
zij het ietwat scheef, afscheidt, ontbreekt hier ten eenen male.

In de wervelkolom zijn slechts hals- en staartwervels bewegelijk, daar
dit voor de overige onnoodig is, en daarmede geen hinderpalen in den
weg gelegd worden aan de ontwikkeling van den kam van het borstbeen,
hetwelk thans op zijn beurt welhaast alle beweging onmogelijk maakt.

Immers, daar het sternum der vogels als steunpunt dient voor
pectoraalspieren, (door voortdurende, krachtige beweging zeer dik
en sterk geworden) is het zelve uiterst breed uitgegroeid met een
kam in het midden. Maar dit houdt verband met de gewoonten dezer
dieren, en niet met hun plaats in het systeem. Immers, een zoogdier:
de vleermuis vertoont eveneens een borstbeenkam.

Al het bloed der vogels doorstroomt de longen, alvorens de
andere lichaamsdeelen te bereiken. Dientengevolge geschiedt de
long-bloedzuivering hier nog even volledig als bij de zoogdieren;
later wordt dat stelsel niet meer aangetroffen.

Maar hier echter doet zich een zeer merkwaardige bijzonderheid
voor, welke zonder twijfel samenhangt met de levensomstandigheden
dezer dieren. De vogels, bij uitstek bewoners der lucht, die ze
onophoudelijk in alle richtingen doorklieven, hebben de gewoonte
aangenomen hun longen te doen zwellen ter verlichting, hetgeen deze
organen zijwaarts zakvormig heeft doen uitgroeien, en de--door de
plaatselijke warmte verdunde--lucht in staat gesteld heeft, longen
en omhulsels te doorboren en voorts in bijna alle lichaamsdeelen,
zelfs in de groote holle beenderen door te dringen, ja tot in de
schachten der pennen [20]. Desalniettemin ondergaat het bloed slechts
in de longen den vereischten invloed van de zuurstof, want de in de
andere lichaamsdeelen binnendringende lucht heeft een andere functie
dan voor de ademhaling.

Aldus staan de vogels met recht een trap onder de zoogdieren. Niet,
wijl hun longen een bijzonderheid bieden, die de eerste
missen,--evenals de veeren slechts een gevolg van het lucht-leven--doch
wijl ze een ander voortplantingssysteem bezitten dan de meest-volmaakte
dieren, nl. hetzelfde als het meerendeel der lagere klassen.

Onder de vogels zelf is de afklimming in organisatie zeer moeilijk
te onderkennen; onze kennis van hunne bewerktuiging is daarvoor nog
van te algemeenen aard. Men heeft dan ook tot heden vrij willekeurig
deze of gene orde aan het hoofd der klasse gesteld, en haar naar
welbehagen geëindigd.

Edoch, indien men in aanmerking neemt, dat de watervogels (zooals de
zwemvoetigen), de steltloopers en de hoenderachtigen het uitnemende
voordeel hebben, dat hun jongen dadelijk na het verlaten van het ei
kunnen loopen en zich voeden en bovenal, als men oplet, hoe onder de
zwemmers de vetganzen en pinguïns--wier bijna vederlooze, tot zwemmen
ongeschikte vleugels niet veel meer dan vinnen zijn--eenigermate
tot de cloaakdieren en walvischachtigen naderen, zoo zal men inzien,
dat de zwemvoetigen, steltloopers en hoenderachtigen de eerste drie
vogelorden moeten vormen en de duiven, zang-, roof- en klimvogels
de laatste vier. Voorzoover bekend kunnen bij hen de pas uitgekomen
jongen zich ook nog niet voortbewegen of voeden.

Ten slotte maken volgens deze beschouwingen de klimvogels de laatste
orde uit, als zijnde de eenige met twee teenen naar voren en twee
naar achteren, hetgeen op een nadere overeenkomst met de reptielen
(chamaeleon) schijnt te wijzen.



Reptielen.

    Dieren met slechts een hartkamer, nog in het genot van
    longademing, schoon onvolkomen. Huid glad of beschubd.


Op den derden rang komen natuurlijk (en noodzakelijk) de _reptielen_,
en zij zullen ons nieuwe en belangrijke bewijzen aan de hand doen
voor de _trapsgewijze afdaling_ der bewerktuiging van het eene tot het
andere einde der dieren-rij. Ten eerste heeft hun hart, met slechts één
hartholte, niet meer die gedaante, bij uitstek eigen aan de eerste-
en tweederangs dieren, en hun bloed is koud, bijna gelijk dat van de
leden der laagste rangen.

Een ander bewijs voor hun lageren trap van bewerktuiging vertoonen
de kruipende dieren ons in de ademhaling. Vooreerst zijn zij de
laatste, die nog door echte longen ademen, want na hen vinden wij in
geen enkele dierklasse dergelijke organen, hetgeen ik zal trachten
te bewijzen bij de weekdieren.--Ten tweede bestaat de long in 't
algemeen uit zeer groote cellen, naar verhouding weinig talrijk en
reeds sterk vereenvoudigd. Bij vele soorten ontbreekt dit orgaan
op jeugdigen leeftijd nog, en de functie wordt dan waargenomen
door _kieuwen_, ademhalingsorganen, welke bij geen der vorige rangen
gevonden worden. Soms worden hier beide systemen tegelijk bij hetzelfde
individu aangetroffen (jonge kikvorschachtigen).

Maar het beste bewijs voor hun _lagere rangorde_ in zake de ademing is
het feit, dat slechts een deel van het bloed door de longen passeert,
terwijl de rest de lichaams-deelen bereikt zonder "gelucht" te zijn.

Tenslotte beginnen de vier ledematen, zoo karakteristiek voor de
hoogere dieren, hier verloren te gaan, ja, veelal geheel te verdwijnen,
zooals bij haast alle slangen.

Onafhankelijk van de _vereenvoudiging_ in bewerktuiging, waarneembaar
in: hart-vorm, bloedtemperatuur--die ternauwernood boven die van de
omgeving stijgt--onvolkomen ademhaling en trapsgewijze vervlakking
der longen, bemerkt men voorts ook tusschen de reptielen onderling
belangrijke verschillen, zoodanig, dat de orden dezer klasse in
voorkomen en anatomie grooter verschillen vertoonen dan bij de twee
voorafgaande klassen. Sommige leven gewoonlijk op het land, en onder
hen kunnen de pootlooze soorten slechts kruipen. Andere bewonen
het natte element of wel afwisselend land en water. De huid is nu
eens glad, dan weer beschubd. Ofschoon alle slechts één hartkamer
hebben, zijn er sommige soorten met twee boezems, andere met een. Al
deze verschillen hangen af van de woonplaatsen, levenswijze, enz.;
zonder twijfel oefenen de omstandigheden grooteren invloed uit op een
organisatie, nog ver van het beoogde doel verwijderd, dan op zulke,
die reeds meer naar hun volmaking zijn voortgeschreden.

Wijl de kruipende dieren eieren leggen, (ook wanneer deze
intusschen in de moederschoot uitkomen), voorts een gewijzigd,
meest sterk vereenvoudigd skelet bezitten, een minder volkomen
ademhaling en bloedsomloop dan de zoogdieren en vogels en hunne
smalle hersenen de schedelholte niet geheel vullen, zoo zijn zij
minder volmaakt dan de twee voorafgaande klassen, aldus van hun
kant de voortdurend-_toenemende onvolkomenheid_ van organisatie
bevestigend. Reeds genoemd zijn de kieuwen der pasgeboren _batrachia_.

Indien men het ontbreken der pooten als een teeken voor lagere rangorde
zou opvatten, dan moesten de _slangen_ de laatste orde vormen; dit
ware echter een averechtsche opvatting. Immers, door het aannemen van
de gewoonte om zich te verbergen door vlak op den bodem te kruipen
heeft hun lichaam een overmatige lengte verkregen, vergeleken met
de dikte. Derhalve zouden lange pooten schadelijk geweest zijn voor
't zich kruipend verbergen, en korte pooten--waarvan ten hoogste
vier beschikbaar--niet in staat om het lijf voort te bewegen. Aldus
hebben de gewoonten dezer dieren hun pooten doen verdwijnen, en
niettegenstaande de _tweeslachtigen_ ze wel bezitten, zijn deze meer
overeenkomstig de visschen georganiseerd.

De bewijzen voor deze mijne belangrijke beschouwingen zullen gebaseerd
zijn op positieve feiten, en bijgevolg beveiligd voor--vergeefs
aangevoerde--tegenwerpingen.



De Visschen

    Dieren, door kieuwen ademende, met gladde of beschubde huid
    en voorzien van vinnen


Volgens onze plaatsing naar afklimmende orde van algemeene
bewerktuiging moeten de _visschen_ noodzakelijkerwijze op den vierden
rang worden geplaatst, dus na de _reptielen_. Inderdaad zijn zij ook
minder-volkomen bewerktuigd dan deze laatste!

Ongetwijfeld zijn hun algemeene lichaamsvorm, het ontbreken van een
insnoering tusschen kop en romp, en de verschillende vinvormige
ledematen een gevolg van de dichte middenstof, die zij bewonen,
en geen kenmerk van _lagere organisatie_. Toch is deze laatste
niet minder werkelijk, ja, blijkens hunne inwendige samenstelling,
aanzienlijk lager dan die der _reptielen_.

Bij hen vindt men het ademhalingsstelsel der hoogste dieren niet
terug, d.w.z., de--ontbrekende--ware longen zijn vervangen door
kieuwen, d.z. kamvormige, vaatrijke plaatjes, ten getale van vier
stel aan beide zijden van hals of kop geplaatst. Het door den bek
opgenomen water strijkt tusschen de kieuwbladen door, omspoelt de
talrijke vaten daarin, en de in het water vervatte lucht, schoon
in geringe hoeveelheid, werkt op het kieuw-bloed in, ter weldoende
lucht-verversching. Het water passeert daarna de zijdelingsche
openingen in den hals.

Merk op, dat hier voor de laatste maal het ingeademde fluide door
den mond heen het respiratie-orgaan bereikt(†).

Evenals de na-volgende rangen, missen ook deze dieren luchtpijp,
keel en echte stem (n'en déplaise de z.g. "_brommers_") alsmede
oogleden, enz.

Nochtans maken de visschen deel uit van de gewervelde dieren doch
zij beëindigen den vijfden trap van organisatie, wijl ze alleen met
de kruipende dieren de volgende eigenschappen gemeen hebben:



    Een wervelkolom,
    Zenuwen, in hersenen samenkomend die _niet_ de schedelholte
    opvullen,
    Eén hartkamer,
    Koud bloed,
    Uitsluitend inwendige gehoororganen.



De visschen zijn aldus georganiseerd: voortplanting door eieren;
lichaam zonder melkklieren en van den meest zwem-vaardigen vorm;
vinnen, welke niet geheel overeenkomen met de vier ledematen der
hoogere dieren; een zeer onvolledig skelet, zonderling vervormd
en bij de laagst-staande leden dezer klasse ter nauwernood
ontwikkeld; één hartkamer en koud bloed; kieuwen inplaats van
longen; zeer kleine hersenen; een tastzin zonder zin voor vormen en
klaarblijkelijk geen reukzin, wijl geuren slechts door de lucht worden
voortgeplant(†). Kortom, het is duidelijk, dat ook deze dieren van hun
kant de _trapsgewijze afklimming_, welke wij in het heele dierenrijk
nagaan, bevestigen.

Bij een hoofd-indeeling dezer klasse zullen we zien, dat de
z.g. beenvisschen meer volkomen zijn dan de kraakbeenachtigen. Ook
onderling duiden deze twee groepen dus weer op een trapsgewijzen
teruggang, want laatstgenoemde groep bewijst door de zwakte der
steunende deelen--ook in de voortbewegingsorganen--dat bij hen het
skelet eindigt, of liever: dat de natuur daar juist met de vorming
ervan begonnen is.

Steeds verder gaande in een richting, tegengesteld aan de natuurlijke
Orde, moeten de laatste acht geslachten van deze klasse die visschen
omvatten, waarvan de kieuwopeningen, zonder operculum (kieuwdeksel)
of membraan, slechts zijdelingsche of keelstandige gaten zijn. Aan
't einde zullen ten slotte de lampreien en lancetvischjes moeten
komen, wijl zij ten eenen male verschillen van alle andere door de
onvolkomendheid van hun skelet en door hun naakt, slijmig lichaam
zonder zijdelingsche vinnen, enz.



Algemeene opmerkingen over de gewervelde dieren.

Ofschoon onderling sterk afwijkende, zoo blijken de gewervelde dieren
alle volgens een gemeenschappelijk organisatieschema gebouwd. Van de
visschen tot de zoogdieren opstijgende ziet men, dat dit grondplan
zich van klasse tot klasse volmaakt heeft, en eerst in de hoogste
zoogdieren voleindigd is. Doch tevens merkt men op, dat het type in den
loop zijner volmaking talrijke wijzigingen heeft ondergaan, en zelfs
zeer aanzienlijke, zoowel door den invloed van de omgeving, als door
de gewoonten, welke iedere soort gedwongen was, naar omstandigheden
aan te nemen.

Men ziet daaruit, dat indien de vertebraten onderling in organisatie
sterk verschillen, dit een gevolg van het feit is, dat de natuur
eerst bij de visschen een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering
van haar ontwerp, het vervolgens verder doorgevoerd bij de reptielen,
en bij de vogels nader tot zijn volmaking heeft gebracht, om het pas
bij de hoogste zoogdieren te voleinden.

Aan den anderen kant kan men niet nalaten op te merken, dat zoo al de
voltooiïng van dit plan niet overal van de visschen tot de zoogdieren
geleidelijk-vloeiend plaats heeft, dit zijn oorzaak vindt in de
bijzondere verschillende, soms zelfs tegenstrevende omstandigheden,
die wijzigend, tegenwerkend, ja zelfs richtingveranderend gewerkt
hebben gedurende de lange keten der opvolgende geslachten.



Verdwijnen van de wervelkolom.

Als men tot dit punt van de dierlijke ontwikkelingstrap genaderd is,
bevindt men, dat de wervelkolom totaal verdwijnt, en wijl deze de
kern is van ieder waar skelet en deze beenige stut een belangrijk
onderdeel uitmaakt van de organisatie der hoogste dieren, zoo zijn
alle _ongewervelden_, welke wij nu achtereenvolgens gaan beschouwen,
onvolkomener bewerktuigd dan de vier laatstbehandelde klassen. Van
nu af zullen dus de spieren geen steunpunten meer aan inwendige
deelen zoeken.

Bovendien ademen de _evertebraten_ nooit door cellige longen; geen
enkele heeft een stem, bijgevolg ook niet de betreffende organen. Ten
slotte schijnen ze meestal geen echt bloed te bezitten, d.i. die
meest roode vloeistof der gewervelde dieren, welke haar kleur slechts
dankt aan haren graad van bezwangering met bewegende lichaampjes,
en die voor alles een echten _omloop_ vertoont. Misbruik ware het,
den naam "_bloed_" ook te geven aan die vloeistof zonder kleur of
samenstelling, welke zich bijv. langzaam door de celsubstantie der
polypen beweegt. Moet men dienzelfden naam dan ook aan de plantensappen
geven?

Behalve de _wervelkolom_, gaat ook de _iris_ verloren, die de oogen
der hoogere dieren kenmerkt, want die der evertebraten zijn nooit
versierd met een duidelijk regenboogsvlies.

Ook de _nieren_ worden slechts bij de vertebraten gevonden, voor het
laatst bij de visschen. Voortaan geen ruggemerg meer, noch sympathisch
zenuwstelsel!

Belangrijk is het voorts, op te merken, dat bij de gewervelden,
en voornamelijk bij de hoogstontwikkelde daaronder, alle organen
afzonderlijk liggen, althans een eigen "haard" bezitten op evenzoovele
aparte plaatsen. Men zal zien, dat volstrekt het tegenovergestelde
plaats vindt, naarmate men zich naar het andere einde der scala
toe beweegt.

Het is dus duidelijk, dat de ongewervelde dieren alle primitiever
georganiseerd zijn, dan de gewervelde, met de zoogdieren, als de
meest-typische, aan den top.

Laat ons thans eens nagaan, of de klassen en groote families,
waarin de lange rij der _evertebraten_ ingedeeld wordt, eveneens een
_trapsgewijze afklimming_ aan kan wijzen in samenstelling en volmaking
van organisatie.



Ongewervelde Dieren (Evertebraten)


Komende tot de _evertebraten_ treden wij een oneindig rijk van
verschillende dieren binnen, de talrijkste van de heele natuur,
allerbelangwekkendst en merkwaardig verschillend in organisatie en
eigenschappen.

Bij de beschouwing van hen komt men tot de overtuiging, dat de
natuur bij hun achtereenvolgende schepping van de eenvoudigste tot
de meest-samengestelde heeft moeten voortschrijden. Waar zij nu een
systeem van organisatie voor oogen had, dat de groote volmaaktheid zou
mogelijk maken, (dat der vertebraten), een stelsel, geheel verschillend
van diegene, die zij aanvankelijk bij wijze van bruggen gedwongen
was te scheppen, zoo is het duidelijk, dat men onder deze talrijke
dieren niet een enkel, gaandeweg verbeterd systeem moet verwachten,
doch verschillende, onderling scherp onderscheiden stelsels, waarvan
elk heeft moeten ontspringen vanuit het begin-punt van ieder voornaam
orgaan.

Bij het in 't leven roepen van een bijzonder orgaan voor de
spijsvertering--zooals bij de _polypen_--heeft de natuur voor 't
eerst inderdaad een bijzonderen, standvastigen vorm gegeven aan de
betreffende dieren, terwijl de _infusoren_, die grondvesters van het
dierenrijk, noch de functie, noch den vorm of organisatie van dat
orgaan bezitten kunnen.

Toen moeder natuur daarop een apart _ademhalingswerktuig_ liet
ontstaan, en dit, al verbeterend, wijzigde in aanpassing aan de
levensomstandigheden der dieren, heeft zij zijn bouw gevarieerd,
al naarmate bestaan en ontwikkeling van de andere bijzondere organen
dat gaandeweg vereischten.

Met de schepping van een _zenuwstelsel_ werd het haar vervolgens tevens
mogelijk, een _spierstelsel_ voort te brengen waaarbij gepaarde deelen
een symmetrischen vorm bewerkstelligen. En als resultaat zien wij
verschillende nieuwe typen, naar gelang van de levensomstandigheden
en de nieuw-verworven deelen.

Toen de natuur tenslotte de dierlijke vloeistoffen voldoende in
beweging gebracht had, als begin van een _circulatie_, won de
bewerktuiging verder nog belangrijke bijzonderheden in onderscheid
met systemen zonder vloeistofomloop.

Om deze opvattingen te grondvesten en de afklimming en vereenvoudiging
der organisatie duidelijk te doen uitkomen zullen wij nu snel in
averechtsche richting de verschillende klassen der ongewervelde
dieren doorloopen.



Mollusca (Weekdieren).

    Weeke, ongelede dieren, door kieuwen ademend, in het bezit van
    een "mantel". Geen overlangsche zenuwknoopstreng of ruggemerg.


De vijfde rang bij het afdalen van de dierenscala behoort ongetwijfeld
aan de _weekdieren_, want, schoon als zijnde evertebraat van lagere
orde dan de visschen, zoo zijn zij desniettemin de bestgeorganiseerde
ongewervelden. Zij ademen door kieuwen, zeer variabel naar vorm,
grootte, naar de ligging binnen of buiten het dier en naar de genera en
de gewoonten derzelver leden. Alle bezitten zij hersenen en zenuwen,
echter zonder gangliënrij langs een gestrekte mergstreng; voorts
aderen en slagaderen en een of meer enkelvoudige harten. Zij zijn
de eenige bekende dieren met een zenuwstelsel en nochtans zonder
ruggemerg of buikgangliënketen.

De kieuwen, door de natuur bij uitstek bestemd voor de ademhaling in
het water, hebben wijzigingen in vorm en functie moeten ondergaan bij
die water-dieren, die zich veelvuldig aan de lucht zijn gaan bloot
stellen of zelfs, gelijk sommige soorten, daarin duurzaam zijn gaan
verblijven. Het respiratieorgaan dezer vormen heeft zich geleidelijk
aan die dampkringslucht aangepast; en dat is geen bloote aanname, want
men kent krabben (_Cancer ruricola_) die altoos op het land leven,
terwijl toch alle schaaldieren _kieuwen_ bezitten. Op den langen
duur is die gewoonte, om atmospherische lucht op te nemen, voor vele
weekdieren een noodzaak geworden; zij heeft het orgaan zelf gewijzigd,
dat, niet meer zóóveel aanraking met de in te ademen middenstof noodig
hebbende, zich aan de wanden van de kieuwholte heeft vastgehecht.

Daaruit volgt de onderscheiding van twee soorten kieuwen bij de
mollusken. De eene bestaat uit een netwerk van vaten, zich slingerend
zonder relief over het slijmvlies eener holte; deze kieuwen zijn
slechts geschikt voor lucht-ademen; men kan ze dus "_lucht-kieuwen_"
noemen. De andere soort daarentegen vertoont bijna altijd in of buiten
het dier uitspringende organen en vormt franjes of gekamde lamellen,
of ook wel strengetjes, enz. Zij kunnen de ademhaling slechts in
natte omgeving bewerkstelligen; ("_waterkieuwen_").

Indien nu de onderling-verschillende gewoonten der dieren hunne organen
overeenkomstig hebben gewijzigd, zoo mogen wij hier besluiten, dat
het voor recht begrip van sommige molluskenorden nuttig zal zijn,
die met lucht- te onderscheiden van die met waterkieuwen. Maar in
beide gevallen zijn het kieuwen, en het schijnt ons ongepast, te
spreken van weekdieren met longen. Wie weet niet, hoe vaak misbruik
van woorden en valsche aanwending van namen dienst hebben gedaan,
om zaken onnatuurlijk voor te stellen en ons in verwarring te brengen!

Is er bijv. zoo groot verschil tusschen het netwerk of streng van
bloedvaten in de huid van _Pneumodermon_ en dat van het inwendige
vlies bij een tuinslak? En toch ademt _Pneumodermon_ naar allen schijn
slechts water.

Overigens zullen wij eens nagaan, of er verband is tusschen de
lucht-kieuwen der mollusken en de longen der vertebraten.

Het eigenaardige van longen is hun sponsachtige structuur, samengesteld
uit min of meer talrijke cellen, waarin de buitenlucht steeds
doordringt, eerst door den mond en vervolgens door een kraakbeenachtig
kanaal, de _luchtpijp_, die zich vertakt tot _bronchiën_, welke in
celletjes uitmonden. De cellen en bronchiën vullen en ledigen zich
afwisselend door de opeenvolgende opzwelling en afplatting van de
lichaamsholte, zoodat kenmerkend voor de longen is een duidelijke,
afwisselende in- en uitademing. Dit orgaan kan slechts de aanraking
met lucht verdragen en wordt zelfs door water of een andere stof sterk
geprikkeld. Het is dus van een andere natuur dan de steeds ongepaarde
_kieuwholte_ van zekere weekdieren, die nooit opzwelling en afplatting
vertoont, noch _luchtpijp_ of _bronchiën_ en waarin het ingeademde
fluide nooit door den mond binnentreedt. Een dergelijke holte, die zich
buitendien dán weer aan het water en dán weer aan de lucht aanpast,
kan nooit long heeten. Met eenzelfden naam twee zoozeer verschillende
zaken aan te duiden, is geen wetenschap bevorderen, maar verwarren.

De _long_ is het eenige orgaan, dat aan dieren een stem kan geven. Na
de reptielen bezit geen enkel dier longen, ergo ook geen stem.

Mijne conclusie is, dat weekdieren nimmer door longen ademen(†). Indien
ook al sommige van hen lucht inademen, zoo geldt dat ook voor sommige
schaaldieren, alsmede alle insecten. Nochtans bezit geen dezer dieren
echte longen.

Terwijl de weekdieren door hun algemeenen bouw, die onder dien der
visschen staat, ook hunnerzijds de afklimming in de dierenketen
bewijzen, zoo is deze onder de weekdieren onderling veel moeilijker
aantoonbaar, want onder de zeer talrijke en uiteenloopende diervormen
dezer klasse valt de onderscheiding zwaar tusschen 1e. wat op
rekening komt van die onderhavige afklimming en 2e. de gevolgen van
de woonplaatsen en levenswijzen der dieren.

Weliswaar zijn de beide orden, waarin de volkrijke klasse der
weekdieren wordt verdeeld, sterk met elkaar in contrast door het
gewicht der kenmerkende eigenschappen. De leden van de eerste orde
(_Mollusca cephalota_) bezitten een scherp afgeteekenden kop, oogen,
kaken of slurf, en planten zich door paring voort. Al deze kenmerken
worden bij de tweede (_Acephale weekdieren_) gemist. Zonder eenige
quaestie staat dus de tweede orde bij de eerste in organisatie ten
achteren.

Het is echter van belang, op te merken, dat het gemis van kop,
oogen, etc. bij de acephalen niet uitsluitend aan de algemeen lagere
bewerktuiging moet worden toegeschreven, in overeenstemming met het
feit, dat kop en oogen bij lagerstaande orden in de dieren-scala weer
terugkeeren. Integendeel, naar allen schijn is hier sprake van een
dier afleidingen van het volmakingsproces door de omstandigheden,
niet te vereenzelvigen met de oorzaken van de geleidelijke hoogere
organiseering der dieren.

Den invloed van gebruik of voortdurend, volkomen onbruik der organen
beschouwende, zullen wij zien, dat een kop, oogen, enz. voor de tweede
orde hoogst nutteloos waren geweest, wijl de groote ontwikkeling van
den mantel het gebruik toch onmogelijk gemaakt zou hebben.

Overeenkomstig die algemeene natuurwet, dat elk ongebruikt orgaan
degenereert, zachtjes aan verkomt en verarmt om ten slotte geheel
te verdwijnen, zijn kop, oogen, kaken enz. bij de acephalen geheel
vernietigd; overigens zullen wij daar nog meer voorbeelden van
ontmoeten.

Wijl de natuur bij de ongewervelde dieren geen inwendige steunpunten
voor de spieren meer had, heeft zij gene bij de _weekdieren_ vervangen
door een mantel. Deze is des te sterker en vaster naarmate de dieren
zich krachtiger bewegen en er uitsluitend op aangewezen zijn. Bij de
cephalen, met hun sterkere bewegingen, is die mantel enger, dikker en
steviger en onder hen zijn de naakte vormen (zonder schelp) bovendien
voorzien van een pantser binnen den mantel, dat nog steviger is dan
de mantel zelf en de samentrekking en 't voortkruipen van die dieren
(de naaktslakken) bijzonder vergemakkelijkt.

Maar als wij, inplaats van tegen den draad in te gaan, de dierlijke
scala van het minder- naar het meer-volmaakte doorloopen, zullen
wij spoedig inzien, dat de natuur op den drempel van het gewervelde
dier-type bij de mollusken gedwongen is geweest een verkorste of
hoornachtige huid als steun voor de spierbeweging op te geven en,
in voorbereiding van de verlegging dier aanhechtingspunten naar het
inwendige, de weekdieren in zekeren zin als overgangsvormen zijn te
beschouwen, zoodat zij hun bewegingen merkwaardig langzaam uitvoeren,
als hebbende nog slechts zwakke middelen daartoe(†).



Cirripedia (Rankvoetigen)

    Dieren zonder oogen, door kieuwen ademend, met een mantel en
    gelede pooten met hoornachtige huid.


De geheel opzichzelf staande _rankvoetigen_, waarvan men nog slechts
vier geslachten kent [21] moeten als een afzonderlijke, geheel
zelfstandige klasse der evertebraten opgevat worden(†).

Zij naderen tot de weekdieren door het bezit van een mantel, en ze
moeten onmiddellijk na de koplooze Mollusken geplaatst worden door
hun gemis van kop en oogen. Nochtans kunnen ze geen deel uitmaken van
de weekdieren, wijl hun zenuwstelsel, evenals dat der drie volgende
klassen, een _overlangsche ganglïenstreng_ vertoont. Voorts hebben ze
gelede armen met hoornige huid en verscheidene dwarse paren kaken. Dus
staan ze een rang lager dan de mollusken. De bloedsomloop geschiedt
door een echte circulatie, dus in aderen en slagaderen.

Deze dieren hechten zich aan voorwerpen in zee en verplaatsen zichzelf
dus niet; de bewegingen, bepalen zich voornamelijk tot de armen. Wijl
nu de mantel onbruikbaar was als steunpunt voor de armspieren, moesten
die in de huid dezer armen gezocht worden. Die huid is dan ook taai
en hoornachtig, als bij de insecten en schaaldieren.



Annelida (Ringwormen)

    Langgerekte, geringde dieren, zonder gelede pooten, ademend
    door kieuwen, in het bezit van een bloedvaatstelsel en
    overlangsche zenuwknoopenstreng.


De klasse der _ringwormen_ komt noodzakelijkerwijze na de cirripedia,
wijl een mantel ten eenen male ontbreekt. Wijders moeten ze per se
voor de schaaldieren geplaatst worden, als behoorende niet tot de
geleedpootigen--wier keten niet onderbroken mag worden--terwijl hun
bouw een plaatsing na de insecten verbiedt.

Ofschoon deze dieren over het algemeen nog zeer weinig bekend zijn,
zoo bewijst nochtans hun organisatie, dat ook voor hen de wet
der degradatie of _trapsgewijze afklimming_ geldt, wijl ze bij de
_weekdieren_ ten achter staan door het bezit van een zenuwknoopenstreng
en bij de _cirripedia_ door het gemis van een mantel.

Aan hun gewoonte, te leven in aarde, slik of water--(en dan meest
in huizen van verschillend materiaal, die naar believen verlaten
of betrokken kunnen worden)--danken de anneliden hun gestrekten
vorm, die hen zoodanig op wormen doet gelijken, dat tot heden alle
natuurvorschers ze ermee verward hebben.

Hun inwendige bouw vertoont zeer kleine hersenen, een overlangsche
gangliënstreng, aderen en slagaderen, waarin het meest roodgekleurde
bloed circuleert; zij ademen door kieuwen, nu eens inwendig en
verborgen, dan weer uitwendig naar voren tredend.



Crustacea (Schaaldieren)

    Dieren met geleed lichaam en gelede pooten, een verschaalde
    huid, een bloedvaatstelsel en ademend door kieuwen.


Hier betreden wij het terrein der talrijke gelede dieren, wier
huidbekleeding stevig, verkorst, hoorn- of lederachtig is.

Hunne harde deelen bevinden zich alle uitwendig en wijl de natuur, die
bij de onmiddellijke voorouders van deze klasse juist een spierstelsel
had gevormd en daarvoor harde steundeelen noodig had, het systeem
van geledingen heeft moeten invoeren, om beweging mogelijk te maken.

Door Linnaeus en zijn opvolgers werden alle gelede dieren tot
een enkele klasse onder den naam _insecten_ vereenigd; maar ten
slotte heeft men ingezien, dat die groote dierenrij in eenige
belangrijke afdeelingen moet worden onderscheiden. De klasse der
_schaaldieren_, met die der insecten verward, ofschoon door alle
klassieke natuurvorschers daarvan gescheiden, is dan ook een zeer
natuurlijke groep, waard om in stand te blijven. Zij moet onmiddellijk
op de _anneliden_ volgen en neemt den achtsten rang in op de algemeene
reeks der dieren; een beschouwing hunner organisatie eischt dat
onvoorwaardelijk.

Immers, de _schaaldieren_ bezitten een hart, aderen en slagaderen
waarin een doorschijnende, bijna kleurlooze vloeistof circuleert;
verder ademen alle door echte _kieuwen_. Dit is onloochenbaar en zal
altijd moeilijkheden baren aan hen, die ze met alle geweld bij de
insecten willen onderbrengen, uit hoofde hunner gelede pooten.

Schoon de _schaaldieren_ door hun bloedsomloop en hun ademhalingsorgaan
duidelijk onderscheiden zijn van de _spinachtigen_ en _insecten_,
en daardoor kennelijk een hoogeren rang innemen, zoo hebben zij met
de genoemde dieren in vergelijking met de _anneliden_ dezen trek van
minderwaardigheid gemeen, dat ze behooren tot de geleedpootigen,
waarbij men het vaatstelsel, d.w.z. hart, aderen en slagaderen
geleidelijk ziet verloren gaan, evenals de ademhaling door kieuwen. De
crustaceeën bevestigen dus ook voor hun deel de voortdurende en
_trapsgewijze afklimming_ in organisatie (in de richting, waarin
_wij_ de dieren-scala doorloopen). Dat de circuleerende vloeistof
doorschijnend en bijna kleurloos is, als bij de insecten, wijst
eveneens op hun lagere rangorde.

Wat het zenuwstelsel betreft, dit bestaat uit zeer kleine hersenen
en een overlangsche zenuwknoopenstreng, een kenmerk van verarming,
gemeenschappelijk met de twee voorafgaande en twee volgende klassen,
als zijnde deze de laatste met duidelijke zenuwen. Ook worden bij de
schaaldieren de laatste sporen van een gehoororgaan gevonden(†).



Opmerkingen.

Hier eindigt het echte bloedvatstelsel, zooals we dat tot
nu toe hebben aangetroffen. De volgende dieren zijn dus nog
onvolmaakter georganiseerd dan de _crustaceeën_. Aldus openbaart
zich de _degradatie_ duidelijk, wijl, naarmate men in de dierenrij
voortschrijdt, gaandeweg alle trekken van gelijkenis met de hoogste
dieren worden uitgewischt. Welke ook de aard der vloeistofbeweging
zij bij de hier na volgende dieren, zij voltrekt zich door minder
werkzame middelen, en gaat steeds langzamer.



Arachnida (Spinachtigen)

    Dieren, ademend door beperkte luchtbuizen (tracheeën) en
    zonder gedaanteverwisseling; steeds met gelede pooten en
    oogen aan den kop.


Voortgaande op de ingeslagen richting komt de negende rang in het
dierenrijk van zelf toe aan de _arachniden_; met de _schaaldieren_
hebben zij zooveel gemeenschappelijks, dat men steeds gedwongen zal
zijn, ze daar onmiddellijk achter te plaatsen. Niettemin zijn ze er
duidelijk van onderscheiden, want ze toonen het eerste voorbeeld van
een ademstelsel van lagere orde dan de _kieuwen_, dat nooit samengaat
met een hart, slagaders en aders.

Inderdaad ademen de spinachtigen door huidopeningen (stigmata) en
luchthoudende buizen, overeenkomstig die der insecten. Maar in stede
van, gelijk bij de insecten, zich door het gansche lichaam uit te
strekken, zijn deze tracheeën beperkt tot een klein aantal blaasjes;
hetwelk aantoont, dat de natuur bij de _spinnen_ afstand doet van dit
adem-systeem, dat aan de _kieuwen_ heeft moeten voorafgaan--evenals
bij de visschen of de eerste reptielen de kieuwen weer verdwijnen,--om
plaats te maken voor de echte _longen_.

Waar dus de _arachniden_ zich scherp van de crustaceeën onderscheiden
door hun stelsel van respiratie, zoo mogen ze evenmin met de
insecten vereenigd worden, van wier klassieke type ze overigens,
ook in inwendigen bouw, afwijken. De voornaamste verschilpunten van
deze twee groepen zijn nl. de volgende:

1e. Zij ondergaan nooit eenige gedaanteverwisseling, worden dus
geboren in hun definitieve gedaante, met oogen op den kop en gelede
pooten; deze staat van zaken houdt verband met den inwendigen bouw,
sterk afwijkende van dien der insecten.

2e. Bij hunne eerste orde (Ar. palpata) treft men den aanleg van een
bloedsomloop aan [22].

3e. Het ademhalingsstelsel, ofschoon van dezelfde orde als dat der
insecten, onderscheidt er zich toch sterk van, gelijk boven nader
is aangegeven.

4e. Ten slotte planten zich de spinachtigen meerdere malen in het
leven voort, welk vermogen de insecten missen.(†) [23]

Deze beschouwingen mogen voldoende doen uitkomen hoezeer ten onrechte
men wel de _arachniden_ en _insecten_ tot één enkele klasse vereenigt,
doordat de betreffende auteurs slechts letten op de gelede pooten
en min of meer verharde huid. Dat zou ten naaste bij op hetzelfde
neer komen, alsof men bijv. _visschen_ en _reptielen_ tot één klasse
vereenigde, uitsluitend op grond van hun beider min of meer beschubde
huid!

Wat betreft de _trapsgewijze afklimming_ der organisatie, die wij
voor de geheele dierenreeks navorschen, deze is bij de _arachniden_
al bijzonder duidelijk; deze dieren bevestigen haar ook weer door
hun minder volmaakte ademstelsel--dat bij de longen, zelfs bij de
kieuwen ten achter staat--en door hun onvoltooiden bloedsomloop,
blijkbaar nog in aanleg.

Deze afklimming laat zich ook nagaan bij de rij van soorten
onderling, die tot deze klasse behooren; want de tweede orde derzelve
(A. antennata) is belangrijk lager georganiseerd en staat veel dichter
bij de insecten, waarvan ze niettemin door het ontbreken van elke
gedaanteverwisseling onderscheiden is. En aangezien ze zich nooit in
de lucht verheffen, strekken hunne tracheeën zich waarschijnlijk niet
overal in alle lichaamsdeelen uit.



De Insecten

    Dieren met een gedaanteverwisseling, die hun ten slotte
    geeft: twee oogen, twee sprieten, zes gelede pooten en twee
    luchtbuizen, die zich door het heele lichaam uitstrekken.


Onzen weg vervolgende in tegengestelde richting aan de natuurlijke
komen na de spinachtigen noodzakelijkerwijze de _insecten_, d.w.z. de
onmetelijke reeks van lagere dieren, die aders en slagaders missen,
ademen door uitgebreide luchtbuizen, en in onvolkomen staat geboren
worden, hetgeen een _gedaanteverwisseling_ meebrengt. In volwassen
toestand bezitten alle insecten zonder uitzondering zes gelede pooten,
twee antennen, twee oogen op den kop, en het meerendeel heeft alsdan
ook vleugels.

In de door ons gevolgde rangorde nemen de insecten noodzakelijk
de tiende plaats in, want ze staan in organisatie ten achter bij de
spinachtigen, wijl ze niet--als deze--in volkomen staat geboren worden,
en zich slechts eenmaal in het leven voortplanten(†).

Speciaal bij de _insecten_ valt op te merken, hoe de "vitale" organen
bijna gelijkmatig en meestentijds over de geheele uitgebreidheid
van het lichaam verdeeld zijn, in stede van beperkt tot bepaalde
afdeelingen van hetzelve, zooals dat bij de hoogste dieren
het geval is. Deze eigenaardigheid verliest langzamerhand haar
uitzonderingskarakter en wordt bij de na-komende klassen hoe langer
hoe meer regel.

Nergens is de algemeene _degradatie_ zoo duidelijk uitgedrukt als
bij de _gekorven dieren_, die lager zijn georganiseerd dan alle
voorafgaande klassen. Zij blijkt zelfs tusschen de verschillende
natuurlijke orden der insecten onderling; want bij de eerste drie orden
(kevers, recht- en net-vleugeligen) zijn er boven- en onderkaken
aan den mond; de vierde (vliesvleugeligen) begint een soort snuit
te krijgen; de laatste vier ten slotte (vlinders, wantsen, vliegen,
luizen) hebben inderdaad nog slechts een slurf(†). Na de eerste
drie insectenorden worden gepaarde kaken dan ook nergens meer in het
dierenrijk gevonden. Wat de vleugels betreft, de leden van de eerste
6 orden hebben er vier, waarvan er één of wel alle 2 paar tot vliegen
dienen. Bij de zevende en achtste orde zijn er nog maar twee, of ze
ontbreken geheel door reductie. De larven van de laatste twee orden
missen de pooten en gelijken op wormen.

Blijkbaar zijn de _insecten_ de laatste dieren met een duidelijke
geslachtelijke voortplanting en echte eieren leggend. Uiterst
merkwaardige bijzonderheden vallen voorts te vermelden omtrent de
voortbrengselen van hun nijverheid; hunne gewrochten komen geenszins
voort uit eenige gedachte, d.w.z. uit een combinatie van ideeën [24].



Opmerkingen.

Zooals de visschen onder de gewervelde dieren in hun algemeene gedaante
en de afwijkingen van den geleidelijken voortgang der bewerktuiging
den invloed van hun levensomstandigheden vertoonen, zoo laten hier ook
de _insecten_ in hun vorm, bouw en gedaanteverwisselingen duidelijk
de inwerking zien van de omringende lucht, waarin het meerendeel
zich--als de vogels--kan verheffen en duurzaam verblijven.

Indien de _insecten_ longen gehad hadden en zich konden opblazen met
lucht, die al uitzettend in alle lichaamsdeelen ware doorgedrongen
als bij de vogels, dan zouden ongetwijfeld hun haren in veeren zijn
veranderd(†).

En zoo men zich mocht verwonderen, dat er zoo weinig
aanknoopingspunten bestaan tusschen de _insecten_ met hun zonderlinge
gedaanteverwisselingen en de overige ongewervelde dieren, zoo
houde men in het oog, dat zij onder hen de eenige vliegers zijn,
en dat zóó bijzondere omstandigheden en gewoonten hun zeer eigene
resultaten wel moesten meebrengen. Slechts met de _arachniden_
vertoonen zij een zekere overeenkomst en inderdaad zijn beide
groepen, in het algemeen gesproken, de eenige evertebraten, die in
de atmospherische lucht leven; nochtans vertoont geen enkele _spin_
vlieg-vermogen of metamorphosen. En bij de behandeling van den invloed
der levensgewoonten zal ik laten zien, dat door zich te gewennen aan
een verblijf op den vasten grond en zich in schuilplaatsen terug te
trekken deze dieren een deel van de vermogens der insecten hebben
moeten verliezen en daartegenover die kenmerken verwerven, die hen
er zoo in het oog vallend van onderscheiden.



Het verdwijnen van meerdere organen, die voor de hoogere dieren van
essentieel belang zijn.

Na de _insecten_ gaapt er in de rij der dieren een vrij belangrijke
klove, door nog niet-waargenomen dieren alsnog te vullen. Want op
dit punt gaan verscheidene lichaamsdeelen, die de hoogere dieren
kenmerken, plotseling en volledig verloren, aangezien men ze niet
meer terug vindt bij de klassen, die thans de revue zullen passeeren.



Verdwijnen van het zenuwstelsel.

Op dit punt gaat het _zenuwstelsel_--de zenuwen met hun
verbindings-middelpunt--metterdaad geheel verloren, en vertoont zich
niet meer bij de hierna volgende klassen.--Bij de hoogste dieren
bestaat het uit hersenen, die voor de intellectueele verrichtingen
schijnen te dienen en aan de basis waarvan zich het centrum der
gewaarwordingen bevindt, vanwaar zenuwen uitgaan, en een ruggemerg,
dat eveneens zenuwen naar verschillende richtingen uitzendt.

Bij de vertebraten vallen de hersenen gaandeweg af, en naarmate
hun inhoud vermindert gedijt het ruggemerg en schijnt hun plaats in
te nemen.

Bij de weekdieren--de eerste klasse der evertebraten--bestaan de
hersenen nog, maar geen ruggemerg of ganglieketen; door de weinige
gangliën schijnen de zenuwen volstrekt niet knoopig.

Bij de vijf volgende klassen ten slotte krimpt het zenuwstelsel in
tot hersenen van armzalige afmetingen en een overlangsche streng,
vanwaar zenuwen naar de lichaamsdeelen verloopen. Van daar af is er
geen apart centrum meer voor de gewaarwordingen, maar een menigte
kleinere, over de geheele lengte van het dier verspreid.

Zóó eindigt bij de insecten het zoo belangrijke gevoelsorgaan, dat bij
een zekeren graad van ontwikkeling het aanzijn geeft aan de gedachte;
dat op grootsten trap van volmaking de verstandelijke werkzaamheid
in al haar volheid kan doen ontstaan; de bron, waaruit ook de spieren
hun kracht en zonder hetwelk geslachtelijke voortplanting niet schijnt
te kunnen plaats hebben(†).

Het _verbindingscentrum_ van het zenuwstelsel bevindt zich in de
hersenen of hun basis, of in een ganglieketen. Zoo beide afwezig zijn,
houdt het heele stelsel op te bestaan.



Verdwijnen van de geslachtsorganen.

Alle sporen van geslachtelijke voortplanting verdwijnen eveneens op
dit punt, en bij de nog te noemen dieren zijn bevruchtingsorganen
inderdaad niet te onderkennen. Niettemin zullen wij bij de leden
der twee navolgende klassen nog een soort van eierstokken aantreffen,
gevuld met eivormige lichaampjes, die als eieren beschouwd worden. Maar
die zoogenaamde eieren, die zich zonder voorafgaande ontwikkeling
kunnen ontwikkelen, vat ik op als _inwendige knoppen_(†). Zij vormen
den overgang tusschen de voortplanting met inwendige knopvorming tot
de geslachtelijke met eieren.

De macht der gewoonte is bij den mensch zoo groot, dat hij, zelfs
tegen beter weten in, geneigd is, om alle zaken op dezelfde manier te
beschouwen. Aldus willen verscheidene plantkundigen, gewend om bij een
groot aantal planten geslachtsorganen aan te treffen, aan _alle_ zonder
uitzondering overeenkomstige deelen toeschrijven. En zoo hebben zij dan
met alle mogelijke moeite ook bij de "bedektbloeienden" meeldraden en
stempels trachten te ontdekken, en liever aan zekere nog ondoorzochte
deelen willekeurig bepaalde functies toegeschreven dan erkend, dat de
natuur eenzelfde doel met heel verschillende middelen weet te bereiken.

Men heeft zich verbeeld, dat elk voortplantingslichaam een zaad of
een ei moest zijn, d.w.z. een lichaampje, dat om te kunnen kiemen
bevrucht moest worden. Dat heeft Linnaeus doen zeggen: _Omne vivum
ex ovo_. Maar thans kennen wij planten en dieren genoeg, die zich
volstrekt niet op de genoemde manier voorttelen, en bijgevolg ook
geen bevruchting van noode hebben. De betreffende lichaampjes zijn
dan anders van vorm en ontwikkeling.

Ziehier het beginsel, dat in het oog te houden is bij de
beoordeeling van de voortplanting van eenig levend wezen. Elk
voortplantingslichaampje--hetzij plantaardig of dierlijk--dat zonder
zich _van een hulsel te ontdoen_ zich strekt en tot een plant of dier
uitgroeit, gelijk aan het oorspronkelijk wezen, is géén zaad of ei; na
den aanvang van den groei ondergaat het geenerlei kieming of ontluiking
en tot zijne vorming is geen bevruchting noodig geweest. Het bevat
dan ook geen embryo, besloten in omhulsels, waarvan het zich moet
bevrijden, gelijk zaad en ei.

Als men nu nauwlettend de ontwikkeling van de voortplantingslichaampjes
eener alg of paddestoel nagaat, zal men zien, dat het slechts
behoeft te zwellen om dan ongemerkt uit te groeien tot den vorm van
de moederplant.

Evenzoo kan men bij een poliep (bijv. _Hydra_) de ontwikkeling
volgen van een knop (_gemma_) om zich te overtuigen, dat deze zich
slechts strekt en groeit en volstrekt niet "uitkomt" als een kuiken
of zijdeworm uit het ei!

Het is dus duidelijk, dat in vele gevallen de voortplanting niet
geschiedt via een geslachtelijke bevruchting, en daarmede ook
de geslachtsorganen ontbreken. En wijl men nu bij de vier, op de
_insecten_ volgende klassen geen bevruchtingsorganen meer aantreft,
zoo heeft het er allen schijn van, dat op dit punt van den dierenketen
de _geslachtelijke voortplanting_ ophoudt te bestaan.



Verdwijnen van het gezichtsvermogen.

Ten slotte gaat het gezichtsorgaan, zoo nuttig voor de hoogere dieren,
geheel verloren. Dit orgaan, dat bij de _rankpootigen_ en een deel
der _weekdieren_ en _ringwormen_ begon te ontbreken en vervolgens
bij de _schaaldieren_, _spinachtigen_ en _insecten_ slechts wordt
aangetroffen in hoogst onvolkomen vorm en van een uiterst beperkte
functie, verschijnt na de insecten bij geen enkel dier meer(†).

Hier verdwijnt ook nog de kop, dat zoo gewichtige lichaamsdeel voor
de meer ontwikkelde dieren, zetel van de hersenen en bijna alle
zintuigen. Immers, de verdikking aan het vooreinde van het lichaam
bij sommige wormen (_Taenia_), veroorzaakt door de plaatsing der
zuignappen, kan niet als een echte kop beschouwd worden, aangezien zij
niet de zetel is der hersenen, noch van het gezicht of gehoor enz.,
al welke organen hier ontbreken.

Men ziet, dat op deze sport der dieren-ladder de afklimming in
organisatie zeer schielijk geschiedt, en dat grooter vereenvoudiging
van de dierlijke organisatie haar schaduwen sterk vooruitwerpt.



Vermes (Wormen)

    Dieren met een week, lang lichaam, zonder kop, oogen, gelede
    pooten, zenuwstreng of bloedsomloop


Het geldt hier wormen, verstoken van een bloedsomloop, zooals
de z.g. "_ingewandswormen_" en enkele vrijlevende, al even laag
georganiseerd. Het zijn dieren met een week, min of meer verlengd
lichaam zonder gedaanteverwisseling(†), kop, oogen of gelede pooten.

De _wormen_ moeten onmiddellijk na de _insecten_ en voor de
_straaldieren_ komen en den elfden rang in het dierenrijk innemen. Bij
hen begint de neiging van de natuur naar een _geleden bouw_, welk
stelsel dan bij de insecten, arachniden en schaaldieren tot zijn
volle ontwikkeling komt. Maar de bij de insecten ten achterstaande
organisatie der wormen zonder buikstreng, kop, oogen of echte pooten
dwingt ons, ze achter deze te plaatsen. Dat voorts de natuur,
in voorbereiding van dien--nieuwen--geleden vorm zich losmaakt
van het straalsgewijze type, noopt ons ze te rangschikken vóór de
_straaldieren_ zelf. Overigens gaat na de insecten ook het algemeene
bouwplan van de voorgaande klassen verloren, nl. de symmetrische
plaatsing der deelen, zoodanig, dat een iegelijk tegenover zijn
spiegelbeeld staat. Bij de _wormen_ mist men dit gespaarde stelsel,
en het is aan het--in- en uitwendig--straalsgewijze gebouwde type
der _radiaten_ nog niet toe.

Sinds ik de groep der _annelida_ heb opgesteld geven verscheidene
natuurvorschers aan die ringwormen den naam van _vermes_; en, in
ongelegenheid met de dieren, waarvan hier sprake is, vereenigen zij
deze dan maar met de polypen. Aan den lezer het oordeel over het
verband en de klassieke kenmerken, die het recht zouden verleenen,
om een _lintworm_ of _spoelworm_ met een zoetwater- of andere _poliep_
in een klasse te vereenigen!

Gelijk de insecten zoo schijnen sommigen wormen door tracheeën te
ademen, uitmondende met een soort stigma. Maar er is alle reden
te gelooven, dat deze korte "tracheeën" geen _lucht_, maar _water_
bevatten, vermits deze dieren nooit in de atmospherische lucht leven
en zonder uitzondering ondergedompeld zijn in water of een waterige
vloeistof.

Uit het ontbreken van duidelijke bevruchtingsorganen maak ik op, dat
geen geslachtelijke voortplanting meer bij hen plaats heeft(†). Het
ware nochtans mogelijk, dat, evenals bij de _spinachtigen_
het bloedvaatstelsel een aanvang neemt, dit bij de wormen met
de geslachtelijke voortplanting het geval was. Hierop schijnen
verschillende staartvormen bij de palissadenwormen te wijzen, maar
goede waarnemingen omtrent deze voortplantingswijze bestaan hier
nog niet.

Wat men bij sommige van hen (zooals den _lintworm_) voor _eierstokken_
houdt, zijn naar allen schijn slechts hoopen kiemlichaampjes, die zich
zonder bevruchting kunnen ontwikkelen. Deze eivormige corpuskeltjes
zijn inwendig als van een zeeëgel, inplaats van uitwendig, gelijk
bij den korstpolyp (_Coryne_) enz. De polypen vertoonen dezelfde
verschillen in de plaatsing hunner broedknoppen. Waarschijnlijk zijn
dus de wormen inwendig _gemmipaar_ (knopvormend).

Dieren als de wormen, zonder kop, oogen, pooten en wellicht ook
zonder geslachtelijke voortplanting bewijzen dus ook hunnerzijds
die trapsgewijze afklimming in organisatie, die wij voor de geheele
dieren-scala pogen aan te toonen.



Radiata (Straaldieren)

    Lichaam tot zelfherstelling geschikt, uit- en inwendig
    straalsgewijze gebouwd, zonder kop, oogen, of gelede
    pooten. Mond onderstandig


Volgens de gebruikelijke volgorde staan de _straaldieren_ op den
12en rang in de heele dierenreeks en vormen een van de laatste drie
klassen van de ongewervelde dieren.

Tot deze klasse genaderd ontmoet men hier een algemeene gestalte en een
in- en uitwendige rangschikking der deelen en organen, tot nu toe in de
natuur niet gebruikt. En wel vinden we hier een straalsgewijzen bouw
rondom een as of middelpunt, die eerst bij de _polypen_ een aanvang
neemt, welke bijgevolg hieronder behandeld worden. Niettemin vormen de
radiaten op de dieren-scala een duidelijk van de polypen onderscheiden
trap, zoodat men ze onmogelijk meer daarmee kan verwarren, evenmin als
de schaaldieren met de insecten of de kruipende dieren met de visschen.

Immers, bij de straaldieren bemerkt men niet alleen nog
ademhalingsorganen (watervaten of een soort tracheeën), maar
ook bijzondere voortplantingswerktuigen, nl. "eierstokken" van
onderscheidenen vorm, in afwijking van de polypen. Bovendien is het
ingewandskanaal hier geen doodloopende zak met een enkele opening
en heeft de mond steeds een eigenaardige, onderstandige plaatsing,
verschillend van die bij de polypen.

Ofschoon de straaldieren zeer singuliere dieren zijn, zoo is het
weinige omtrent hun organisatie bekende blijkbaar voldoende om hun
den hier aangewezen rang toe te kennen. Evenals de wormen missen
de radiaten kop, oogen, gelede pooten, bloedsomloop en wellicht ook
zenuwen. Toch moeten zij _achter_ de wormen komen, omreden de vermes
hoegenaamd geen straalsgewijzen bouw vertoonen en onder hen voorts
ook het gelede type zijn intrede doet.

Indien de straaldieren geen zenuwen hebben, zijn ze derhalve buiten
staat tot _gevoelen_, en nog slechts prikkelbaar zonder meer(†); dit
schijnt bevestigd te worden door waarnemingen aan levende _zeesterren_,
aan wien men de armen heeft afgesneden zonder dat zij eenig teeken
van pijn gaven.

Bij vele radiaten bestaan nog duidelijke vezels. Maar mag men daaraan
den naam "spieren" geven, zonder te mogen beweren, dat spieren zonder
zenuwen nog functioneeren kunnen? Heeft men in het plantenrijk geen
voorbeelden van celweefsel met een vezeligen bouw, zonder deze als
spiervezels te mogen beschouwen? Elk levend lichaam met vezels behoeft
daarom nog geen spieren te bezitten, en het komt mij voor, dat er
zonder zenuwen ook geen spierstelsel meer kan bestaan. Er is reden om
aan te nemen, dat bij zenuwlooze dieren eventueel aanwezige vezels
alleen door hun prikkelbaarheid bewegingen kunnen bewerkstelligen,
welke die der spieren vervangen, zij het met minder kracht(†).

Niet alleen schijnt bij de straaldieren het spierstelsel
niet meer aanwezig te zijn, maar evenmin de geslachtelijke
voortplanting(†). Inderdaad wijst niets erop, dat de ovale lichaampjes,
die de z.g. _eierstokken_ vormen, eenige bevruchting ondergaan of
echte _eieren_ zouden zijn: dat is des te onwaarschijnlijker, waar
ze gelijkelijk bij alle individuen gevonden worden. Ik beschouw ze
dus als reeds ontwikkelde inwendige knopjes en hun opeenhooping
op bepaalde plaatsen als een voorbereiding van de natuur tot de
geslachtelijke voortplanting.

De _radiaten_ dragen ook hunnerzijds bij tot de bewijzen voor de
algemeene trapsgewijze _afklimming_ der dierlijke organisatie;
men ontmoet bij hen een nieuwen vorm en rangschikking der deelen,
sterk afwijkend van die in de vorige klassen. Overigens schijnen zij
gevoel, spierbeweging en geslachtelijke voortplanting te missen. Bij
sommige heeft het darmkanaal geen twee openingen meer; ook ziet men
de opeenhoopingen eivormige corpuskeltjes verdwijnen en het heele
lichaam geleiïg worden.


_Opmerkingen._

Het schijnt, dat bij de lagere dieren, zooals _polypen_ en
_straaldieren_ het middelpunt der vloeistofbewegingen nog eerst
bestaat in het spijsverteringskanaal. Hier neemt het zijn aanvang, en
langs den weg van dit kanaal dringen de _fijne_ omringende _fluiden_
hoofdzakelijk door om de beweging van de eigen sappen dezer dieren
op te wekken. Wat ware het plantenleven zonder uitwendige prikkels,
en wat zelfs de lagere vormen van dierenleven zonder deze oorzaak,
d.w.z. zonder de warmte en electriciteit van de omgeving?

Ongetwijfeld heeft door een serie van dergelijke
middelen,--aanvankelijk nog zwak bij de _polypen_, later sterker bij
de _radiaten_--de natuur den straalvorm tot aanzijn gebracht. Want
de fijne binnengedrongen "vloeistoffen", hebben door hun uitzetting
hun van het middelpunt uitstralenden druk den straalsgewijzen bouw
moeten voortbrengen(†). Daardoor heeft dat nog zoo onvolkomen,
blinde spijskanaal zich niettemin gecompliceerd door straalsgewijze,
buisvormige, vaak vertakte aanhangsels in grooten getale.

Daardoor ontstaat zonder twijfel ook bij de weeke _radiaten_,
zooals de kwallen, enz. die bestendige, regelmatige beweging,
hoogstwaarschijnlijk een gevolg van de afwisseling tusschen de
binnenstroomende fijne fluiden, de verbreiding in alle deelen en
hun weer ontwijken. Men bewere niet, dat deze isochrone beweging
het gevolg zou zijn van de ademhaling; want na de gewervelde
dieren toont de natuur nergens meer afwisselende, regelmatige in-
en uitadembewegingen(†). Hoe ook de ademhaling der straaldieren moge
zijn, zij geschiedt uitermate langzaam en zonder merkbare bewegingen.



De Polypen

    Dieren met een vrijwel geleiachtig lichaam, tot
    zelfherstelling geschikt. Geen ander bijzonder orgaan dan een
    spijsverteringskanaal met een enkele opening: een einstandige
    mond, met straalsgewijs vangarmen of een gewimperd raderorgaan


Genaderd tot de _polypen_ hebben wij de voornaamste sport der
dieren-scala bereikt, d.w.z. op een na de laatste klasse. Hier komt
de onvolkomendheid en eenvoud van organisatie dermate sterk uit,
dat deze dieren welhaast geen vermogens bezitten en men langen tijd
aan hun dierlijken aard getwijfeld heeft.

Deze dieren zijn knopvormend, in 't bezit van een homogeen, bijna
geheel geleiachtig, in allen deele sterk regeneratief lichaam, dat
den straalvorm, die hier in de natuur zijn intrede doet, nog slechts
in de rangschikking der vangarmen rond den mond vertoont. Er is geen
ander bijzonder orgaan dan een darmkanaal met slechts een opening en
derhalve onvolledig.

Men kan zeggen, dat de _polypen_ op lager trap staan dan alle
voorafgaande dieren, als hebbende geen hersenen, noch mergstreng,
noch bijzondere ademhalingsorganen, noch bloedvaatstelsel, noch
eierstokken. Hun lichaamssubstantie is o.z.t.z. gelijksoortig
en bestaat uit een geleiïg, prikkelbaar _celweefsel_ waarin de
vloeistoffen zich langzaam voortbewegen. Alle ingewanden bepalen
zich tot een onvolkomen, zelden gekronkeld of geappendeerd
spijsverteringskanaal, in het algemeen slechts op een langen zak
gelijkend met een enkele opening, tot mond en anus tegelijk dienende.

Men is niet gerechtigd tot de meening, dat bij de onderhavige dieren
al die opgemelde organen niettemin uiterst gereduceerd aanwezig
zijn, verspreid in en vermengd met de algemeene lichaamssubstantie en
gelijkelijk verdeeld over de kleinste deeltjes instede van op bepaalde
plaatsen gelocaliseerd te zijn en dat bijgevolg ieder punt van het
lichaam gewaarwordingen zou kunnen ondergaan, en spierbeweging,
wil of gedachte vertoonen; dit ware ontbloot van allen grond of
waarschijnlijkheid. Immers, op grond eener dergelijke veronderstelling
zou men kunnen zeggen, dat Hydra op alle punten van haar lichaam alle
organen der meest volkomen dieren nog bezat, dus op elk punt zag,
hoorde, rook, proefde, enz., en bovendien gedachten had, oordeelen
velde, kortom redeneerde. Ieder molecuul bijv. van den _zoetwaterpolyp_
ware alsdan op zijn eentje een volmaakt dier en de hydra zelve ware
nog volkomener dan de mensch, wijl elk van haar kleinste deeltjes in
organisatie en functie gelijkwaardig ware aan een geheel exemplaar
van het menschelijk ras.--En waarom zou men dezelfde redeneering niet
uitbreiden tot de _monade_, het laagst-bekende dier, en vervolgens
zelfs tot de _planten_, die toch óók leven! Men zou dan aan alle
moleculen eener plant alle genoemde vermogens moeten toeschrijven,
zij het ook beperkt binnen grenzen al naar den aard van het betreffende
levende wezen.

Maar het natuuronderzoek wijst geenszins op een dergelijk resultaat;
het leert ons integendeel, dat overal tegelijk met een orgaan ook
zijn functie verdwijnt. Een blind (of blind gemaakt) dier kan niet
zien, en ofschoon de onderscheidene _zinnen_ hun oorsprong blijken
te nemen in het _tastgevoel_, hetwelk in elk van hen slechts op
verschillende manier gewijzigd is, zoo zal toch een dier zonder
_zenuwen_ nooit gewaarwordingen kunnen ondergaan, wijl het geen
innerlijk besef van zijn bestaan heeft en evenmin een middelpunt,
waarop die gewaarwordingen moesten worden betrokken; en bijgevolg
kan het ook niet voelen.

De _tastzin_, die grondslag van de andere zintuigen, verbreid als zij
is in bijna alle lichaamsdeelen, der geïnnerveerde dieren, is niet
meer aanwezig bij dieren zonder zenuwen, gelijk de _polypen_. Bij
hen zijn de deelen nog slechts _prikkelbaar_, en wel in zeer
sterke mate. Maar hen ontbreekt 't gevoel en dus ten eenen male alle
gewaarwording. Immers, voor het tot stand komen van deze laatste wordt
vooreerst een ontvangend orgaan vereischt (zenuwen), en vervolgens
een of ander middelpunt waarop die gewaarwordingen kunnen betrokken
worden (hersenen of knoopige mergstreng).

Een gewaarwording is steeds het gevolg van een ontvangen en
onmiddellijk naar een inwendig verzamelpunt geleiden indruk, waar zij
dan "gevormd" wordt. Verbreek de verbinding tusschen het receptorische
orgaan en de plaats, waar zich de gewaarwording "vormt", en ieder
gevoel zal op dit punt ophouden; dit beginsel is onweerlegbaar.

Geen _polyp_ kan werkelijke _eieren_ voortbrengen, aangezien geen
enkele bijzondere voortplantingsorganen bezit. Immers, voor echte
z.g. "oviparie" is het niet voldoende, dat het dier een _eierstok_
bezit, maar bovendien moet hetzelf, of een ander individu van zijn
soort een apart bevruchtingsorgaan hebben en niemand zou bij de polypen
een dergelijk orgaan kunnen aantoonen, terwijl men bij vele van hen
zeer goed de "broed-knoppen" kent, die bij nadere beschouwing slechts
meer zelfstandige insnoeringen van het dierlijk lichaam blijken, zij
het ook minder eenvoudige dan wij bij de laatste dierklasse aantreffen.

De zoo bij uitstek prikkelbare _polypen_ bewegen zich slechts op
prikkels van buiten af, en deze bewegingen voltrekken zich algemeen
zonder wilsdaden, en zonder mogelijkheid van keuze, daar de polypen
geen wil hebben kunnen. Zij wenden zich altijd naar het licht,
evenals dat, ofschoon langzamer, met takken, bladeren of bloemen
het geval is. Geen enkele _polyp_ achtervolgt haar prooi of zoekt er
naar met zijn voelarmen; maar als deze aangeraakt worden door een of
ander vreemd voorwerp, dan houden zij het vast, brengen het naar den
mond en de polyp verzwelgt het, eetbaar of nutteloos, zonder eenig
onderscheid. In het eerste geval voedt hij zich ermee, met teruggave
van de onverteerbare resten; in het tweede geval werpt zij het na
eenigen tijd in zijn geheel weer uit zijn spijsverteringskanaal;
maar bij dat alles heerscht dezelfde noodzakelijkheid van handelen
en nooit een mogelijkheid van keuze, tot variatie.

Groot en ingrijpend is het verschil tusschen _polypen_ en
_straaldieren_: inwendig vindt men bij een polyp geen straalsgewijs
gerangschikte deelen; alleen de tentakels hebben die plaatsing,
d.w.z. dezelfde als de armen der _koppootige weekdieren_, die geen
mensch toch verwarren zal met de radiaten. Overigens is bij de
_polypen_ de mond boven- en eind-standig, maar bij de _radiaten_
anders.

De naam _zoöphyten_ of dier-planten past geenszins voor de _polypen_,
wijl zij uitsluitend en volkomen dieren zijn met algemeen bij
de planten ontbrekende functies, t.w. echte _prikkelbaarheid_
en _spijsvertering_ en wijl hun aard ten slotte in wezen niets
van een plant heeft. De eenige punten van overeenkomst tusschen
beide zijn. 1e. Een overeenkomstige eenvoud van organisatie; 2e. De
onderlinge samenhang en de gemeenschap van het darmkanaal bij vele
polypen, waardoor samengestelde dieren ontstaan. 3e. Ten slotte
vormen deze vereenigde polypen massa's, die een uitwendige gelijkenis
met planten vertoonen, wijl zij dikwerf op dezelfde wijze vertakt
zijn.... De monden van de _polypen_ (een of vele) voeren altijd
tot een darm-, d.w.z. een spijsverteringskanaal, hetwelk bij alle
planten ontbreekt.

Zoo de vanaf de zoogdieren vervolgde _trapsgewijze afklimming_ in
organisatie ergens duidelijk is, dan is zij dat voorzeker wel onder
de _polypen_, wier bouw tot een uiterste van eenvoud zich bepaalt.



De Infusoria (Afgietseldiertjes)

    Uiterst kleine, geleiachtige, doorzichtige, homogene en
    zeer-samentrekbare diertjes, zonder eenig duidelijk inwendig
    orgaan (behoudens eivormige knoppen) noch straalsgewijze
    tentakels of raderorganen aan de buitenzijde


Hier zijn wij eindelijk aangeland bij de laatste klasse van het
dierenrijk, in elk opzicht de minst volkomene van alle, d.w.z. het
eenvoudigst van organisatie en 't minst begaafd, wier leden eigenlijk
nog slechts schijnen te verkeeren in den voorhof van het dierlijke
leven.

Tot nu toe had ik deze kleine diertjes vereenigd met de klasse
der polypen onder den naam _Amorpha_, wijl zij geen standvastige,
specifieke vormen vertoonen. Maar ik heb de noodzakelijkheid ingezien,
ze daarvan te scheiden om een afzonderlijke klasse te vormen, hetgeen
echter niets aan den hun toegekenden rang afdoet. Het heele gevolg van
die verandering bepaalt zich tot een scheidslijn, kennelijk vereischt
door hun eenvoudiger bouw en het ontbreken van straalgewijs geplaatste
voelarmen en raderorganen.

De organisatie der _infusoriën_ wordt van geslacht tot geslacht steeds
eenvoudiger; de laatste genera vertoonen ons a.h.w. het uiterste
stadium van dierlijkheid, voorzoover voor ons bereikbaar. Vooral bij de
tweede orde kan men zich overtuigen, dat elk spoor van darmkanaal, mond
of eenig bijzonder orgaan ontbreekt, in een woord: geen spijsvertering
meer plaats grijpt.

Het zijn slechts uiterst kleine, gelatineachtige, doorzichtige,
samentrekbare en homogene lichaampjes, samengesteld uit een bijna
vloeibaar en niettemin op alle punten prikkelbaar celweefsel(†). Zij
schijnen slechts bezielde, althans bewegende punten die zich voeden
door een voortdurende opslorping of drenking en ongetwijfeld worden
zij belevendigd door de omringende fijne fluida, zooals _warmte_
en _electriciteit_, die in hen de levensbewegingen opwekken.

Hoe inhoudsloos ware de veronderstelling, dat alle van de overige
dieren bekende organen ook bij de infusoren voorkwamen, maar dan
verspreid over het heele lijfje. Inderdaad leert de uiterst zwakke,
bijna nietige gesteldheid dezer geleiklompjes het overbodige van
dergelijke organen, die toch niet zouden kunnen functioneeren. Immers
om te kunnen reageeren op de fluiden en hun eigen functie uit te
oefenen is voor organen een zekere vastheid en stevige houvast noodig;
bij deze teere wezentjes kan dat dus niet verondersteld worden.

Alleen in de onderhavige klasse schijnt de natuur oer-voortbrenging
of _generatio spontanea_ te plegen, telkens, onder gunstige
omstandigheden, herhaald. En wij zullen trachten aan te toonen, dat
uitsluitend hierop de mogelijkheid berust om in een enorm tijdsverloop
langs indirecten weg alle andere diersoorten te vormen. De grond
voor het geloof, dat de _afgietseldiertjes_--althans de meerderheid
van hen--door _generatio spontanea_ ontstaan is, dat deze teere
schepseltjes in het ongunstige jaargetijde bij lagere temperatuur
alle omkomen; en men zal toch voorzeker niet veronderstellen dat zoo'n
broos wezentje een overwinterknop van voldoende vastheid kan vormen,
die deszelfs bestaan bij warm weer wederom kan voortzetten.(†)

Men vindt _infusoren_ in stilstaand water, aftreksels van plantaardige
of dierlijke stoffen en zelfs in het zaadvocht der hoogstaande
dieren. Men vindt hen in alle deelen der aarde, maar alleen in
zoodanige omstandigheden, waarin zij kunnen ontstaan.

Zoo zien wij bij het achtereenvolgens beschouwen van de verschillende
dierlijke organisatiestelsels vanaf de meest samengestelde tot
de eenvoudigste de _trapsgewijze afklimming_ daarvan, beginnende
met de meest volkomen dieren zelve, vervolgens van klas tot
klasse voortschrijdende--ofschoon met _afwijkingen_ ten gevolge
van verschillende typen van omstandigheden--om te eindigen met de
infusoriën, wier bewerktuiging het allereenvoudigst en onvolkomenst
is, gelijk boven nader uiteengezet is.

Speciaal bij de _ongewervelden_ hebben wij achtereenvolgens alle
bijzondere organen, zelfs de meestbelangrijke, gaandeweg zien
degradeeren, minder specifiek en afgezonderd worden en ten slotte
volkomen verdwijnen, lang vòòr het ander einde van de heele keten
is bereikt. Ja, nog voor wij het rijk der vertebraten verlaten zien
we reeds groote verschillen in volkomenheid der organen en sommige,
zooals urineblaas, middenrif, stemorgaan, oogleden enz. gaan geheel te
loor. Zoo begint bijv. de long, dat volmaakte ademhalingswerktuig,
bij de reptielen te ontaarden, verdwijnt 't bij de visschen om
bij geen enkel ongewerveld dier weer terug te keeren. Het geraamte
tenslotte, dat mede den grondslag vormt van de vier ledematen bij de
meeste vertebraten, begint vooral bij de reptielen achteruit te gaan,
om bij de visschen geheel op te houden.

Maar de ongewervelde dieren verliezen gaandeweg hart, hersenen,
kieuwen, samengestelde klieren, bloedvaten en de organen voor
het gehoor, gezicht, geslachtelijke voortplanting, gevoel en
beweging. Immers, zooals reeds werd opgemerkt, zou men bij een polyp
vergeefs de minste sporen van zenuwen of spieren zoeken, zoodat zij
dan ook zoowel gevoel als willekeurige beweeglijkheid derft, aangezien
de wil altijd een handeling is van het verstandsorgaan en het dier
van iets dergelijks absoluut verstoken is. Des te beter is echter
de prikkelbaarheid ontwikkeld, en zoo zijn dan alle bewegingen het
noodwendig resultaat van buiten af in de irritable deelen ontvangen
indrukken en voltrekken zij zich zonder de mogelijkheid van keuze.

Plaatst men een _zoetwaterpolyp_ in een glas water in een kamer, waarin
het licht slechts door één venster, dus van één zijde, binnenkomt,
dan zal hij zich op een bepaald punt van het glas vastzetten. Draait
men hetzelve dan een halven slag om, dan ziet men zich de _Hydra_
langzaam begeven naar de belichte plek en hier blijven zoolang de
toestand ongewijzigd is. Evenals ook de plantendeelen zich geheel
onwillekeurig naar het licht draaien.

Zonder twijfel houdt tegelijk met een orgaan ook de betreffende functie
op te bestaan, maar bovendien ziet men duidelijk, dat naarmate een
orgaan verarmt en verkomt ook de functie naar verhouding minder scherp
en volkomen wordt. Zoo zijn, bij het afdalen van het samengestelde
tot het eenvoudige, de insecten de laatste dieren met oogen, maar er
is alle reden om aan te nemen, dat zij zeer onduidelijk zien en er
weinig gebruik van maken.... In diezelfde volgorde de verschillende
stelsels van bewerktuiging beschouwende hebben wij trapsgewijze
afklimming van de organisatie en van de afzonderlijke organen tot
hun volkomen verdwijning als een goed vastgesteld feit bevonden.

Deze afklimming vertoont zich zelfs in aard en samenstelling van
de lichaamsvochten en het vleesch der dieren; want bij zoogdieren
en vogels zijn dit de meest-samengestelde en krachtigst levende
stoffen uit de weeke deelen van het lichaam. Na de visschen gaan deze
stoffen dan ook doorloopend achteruit, totdat bij de polypen, de weeke
straaldieren en vooral bij de infusoren het voornaamste lichaamsvocht
nog slechts waterachtig is en het vleesch niet meer dan een geleiïge,
nauwelijks "verdierlijkte" massa. Een daarvan getrokken bouillon zou
zonder twijfel al heel weinig geneeskrachtig en versterkend zijn voor
den mensch!

Of men nu deze belangwekkende feiten al of niet erkent, toch zullen
altijd zij hierop stuiten, die de heerschende vooroordeelen te boven
komen, nauwlettend de feiten waarnemen en op de verschijnselen,
wetten en stagen gang van de natuur acht geven.

Nu zullen wij tot een onderzoek van anderen aard overgaan en trachten
te bewijzen, dat de omstandigheden der verblijfplaatsen een grooten
invloed op de handelingen der dieren en als gevolg daarvan volgehouden
vermeerderd of verminderd gebruik van een orgaan oorzaken zijn van
het wijzigen van organisatie en vorm der dieren en het aanzijn geven
aan afwijkingen van de voortschrijdende samenstelling der dierlijke
organisatie.



CHAPTER VII

Hoofdstuk VII

Van den invloed der omstandigheden op handelingen en gewoonten der
dieren en van deze als oorzaken die hun samenstelling en deelen
wijzigen


Het betreft hier niet een redeneering zonder meer, maar het onderzoek
van een positief feit, algemeener dan men denkt en waaraan men verzuimd
heeft die aandacht te schenken, waarop het zonder twijfel recht heeft,
omdat het meestal moeilijk te onderkennen is. Dit feit bestaat uit den
invloed, dien de omstandigheden uitoefenen op de aan hen onderworpen
levende wezens.

Men heeft inderdaad reeds sinds lang den invloed opgemerkt van de
verschillende toestanden van ons organisme op ons karakter, onze
neigingen, handelingen, jazelfs op onze ideeën, maar het komt mij voor
dat niemand nog (omgekeerd) dien van onze handelingen en gewoonten
op ons organisme heeft leeren kennen. Daar nu deze handelingen en
gewoonten geheel afhangen van de omstandigheden, waarin wij gemeenlijk
verkeeren, zoo zal ik trachten aan te toonen hoe groot de invloed is,
dien deze uitoefenen op den algemeenen vorm, den toestand der deelen
en zelfs op de samenstelling der levende wezens. Zoo zal er dan van
dit zeer wisse feit in dit hoofdstuk sprake zijn.

Hadden wij niet veelvuldig gelegenheid gehad den klaarblijkelijken
invloed te leeren kennen, uitgeoefend op levende wezens die zijn
gebracht onder geheel nieuwe omstandigheden, zeer verschillend van
die, waaronder zij zich eerst bevonden, en hadden wij de daaruit
volgende veranderingen niet voor onze oogen zien ontstaan, zoo zou
het belangrijke feit, waarom het hier gaat, voor altijd onbekend
gebleven zijn.

De invloed der omstandigheden op al wat leeft is overal en altijd
daadwerkelijk geldig; maar wat voor ons dien invloed moeilijk merkbaar
maakt is, dat zijn gevolgen eerst na langen tijd voelbaar of herkenbaar
worden, vooral bij de dieren.

Alvorens nu de gronden uiteen te zetten voor dit feit, dat onze
aandacht verdient en zeer belangrijk is voor de _Zoölogische
Philosophie_ willen wij den draad van onze begonnen beschouwingen
weer opvatten.

In het voorgaande hebben wij gezien, als een tegenwoordig onweerlegbaar
feit, dat men bij de beschouwing van den "levensladder" in een
richting, tegengesteld aan de natuurlijke, in de samenstellende
elementen een aanhoudende maar onregelmatige _trapsgewijze afdaling_
vindt, een toenemende vereenvoudiging in de organisatie der levende
wezens en tenslotte een overeenkomstige afname van het aantal functies.

Dit wel bekende feit nu kan een belangrijk licht werpen op het
systeem, dat de natuur gevolgd heeft in het voortbrengen van de tot
aanzijn geroepen dieren. Maar het zegt ons niet, waarom de dierlijke
organisatie in haar groeiende samenstelling vanaf de onvolmaakste
tot de meest volkomene een _onregelmatige_ _trapsgewijze opklimming_
vertoont, wier verloop veelvuldige afwijkingen te zien geeft, die in
hun verscheidenheid geen enkele klaarblijkelijke regelmaat hebben. Als
men bij het zoeken naar de reden daarvan nagaat het resultaat der
invloeden door oneindig-verscheidene omstandigheden in alle deelen
van den aardbol uitgeoefend op algemeenen vorm en deelen der dieren,
dan wordt alles duidelijk verklaard. Het zal inderdaad blijken, dat de
toestand, waarin wij alle dieren aantreffen eenerzijds het product is
van de toenemende _samengesteldheid_ van bewerktuiging, die streeft
naar het vormen van een _regelmatige opklimming_ en anderzijds van
een menigte uiteenloopende omstandigheden, die voortdurend trachten
dien regelmaat te verstoren.

Hier wordt het noodig een verklaring te geven omtrent den zin, dien ik
hecht aan deze uitdrukkingen. _De omstandigheden beïnvloeden vorm en
bewerktuiging der dieren_, d.w.z. dat zij, zelf anders wordende, door
overeenkomstige wijzigingen mettertijd zoowel vorm als bewerktuiging
veranderen.

Zeker, als men deze uitdrukkingen letterlijk opvatte, zou men mij
een fout kunnen verwijten; immers, welke ook de omstandigheden zijn,
zij beïnvloeden nooit _direct_ vorm of samenstelling der dieren.

Maar, groote veranderingen in omstandigheden brengen groote wijzigingen
in de behoeften der dieren teweeg, en deze noodzakelijkerwijze weer
in de handelingen. En als de nieuwe behoeften constant of van langen
duur worden nemen de dieren nieuwe _gewoonten_ aan, even duurzaam
als die behoeften. Ziedaar iets gemakkelijk aantoonbaars dat zelf
geen enkele verklaring behoeft om als waar gevoeld te worden.

Het blijkt dus duidelijk, dat zoodra een groote verandering in
omstandigheden standvastig geworden is voor een dierenras, zij tot
gewoonten leidt.

Als nu voorts nieuw-bestendigde omstandigheden een dierenras nieuwe,
tot _gewoonte_ geworden handelingen hebben bijgebracht, dan zal
gevolgelijk het betreffende deel bij voorkeur boven andere gebruikt
worden, in andere gevallen ook een of ander nutteloos geworden
onderdeel geheel in onbruik geraken.

Niets van dit alles moet als bloote onderstelling of persoonlijke
meening beschouwd worden; het zijn integendeel waarheden die tot
hun rechtvaardiging slechts opmerkzaamheid en waarneming van feiten
vereischen.

Door het noemen van bekende en getuigende feiten zullen wij
noodzakelijk zien, dat eenerzijds, zoodra nieuwe gewoonten een
orgaan noodig gemaakt hebben, zij dit ook werkelijk door aanhoudende
inspanning doen ontstaan, en dat voortdurend gebruik het zoetjesaan
versterkt, ontwikkelt en tenslotte aanzienlijk vergroot. Anderzijds
zullen wij zien, dat wanneer in sommige gevallen nieuwe omstandigheden
en behoeften een of ander onderdeel geheel nutteloos hebben gemaakt,
het totale onbruik daarvan dan oorzaak is, dat het gaandeweg ophoudt
met ontwikkeld te worden, terwijl de andere organen daarmee voortgaan;
dat het meer en meer vermagert en tenslotte, als het lang zoo duurt,
eindigt met te verdwijnen. Dat alles is zeker: ik stel me voor,
er de meest overtuigende bewijzen voor te geven.

Bij de planten, waar in het geheel geen "handelingen" voorkomen en
bijgevolg ook geen eigenlijk gezegde _gewoonten_, brengen groote
veranderingen in omstandigheden niettemin groote verschillen
in ontwikkeling der deelen mede; zoodat sommige ontstaan en zich
ontwikkelen, andere verminderen en verdwijnen. Maar hier voltrekt zich
alles door veranderingen, teweeggebracht in de voeding van het gewas,
in zijn absorptie en uitwaseming, in de hoeveelheid warmte, licht,
lucht en vochtigheid, die het anders gewoonlijk ontvangt; tenslotte
in het overhand nemen van sommige levensfunctiën boven andere.

Tusschen de individuen van dezelfde soort, waarvan sommige voortdurend
goed gevoed worden en verkeeren in gunstige ontwikkelingsvoorwaarden,
andere daarentegen in tegengestelde positie, ontstaan hoe langer hoe
opmerkelijker verschillen in gesteldheid. Hoeveel voorbeelden zou
ik niet kunnen opsommen van dieren en planten, die deze beschouwing
bevestigen! Indien wijders de toestand der slecht gevoede, lijdende
of kwijnende dieren bestendigd wordt onder dezelfde omstandigheden,
zoo wordt daardoor tenslotte hun inwendige samenstelling gewijzigd. En
hun nageslacht bewaart de verkregen veranderingen en eindigt met een
zeer afwijkend ras te leveren.

Een zeer droge lente veroorzaakt slechten groei der weidegrassen, die
mager en armzalig blijven en desondanks toch bloeien en vrucht geven.

Een lente met afwisselend warm en vochtig weer doet deze zelfde
grassen welig groeien en de hooioogst is dan voortreffelijk.

Maar indien een of andere oorzaak de ongunstige omstandigheden
bestendigt zullen zij overeenkomstig gaan afwijken, eerst in hun
algemeen voorkomen en vervolgens in meerdere karakter-eigenschappen.

Als bijvoorbeeld een korrel van een of ander weidegras hoogerop
overgebracht wordt naar een droog steenachtig winderig berg-weidje,
en er ontkiemt, dan zal de daar opgroeiende plant altijd slecht
gevoed worden. En als de nakomelingen ad hoc hun bestaan onder die
slechte omstandigheden voortzetten zal er een ras ontstaan, wezenlijk
verschillend van het in de vlakte levende waarvan het afstamde. De
leden van dat nieuwe ras zullen klein zijn en minnetjes van afmetingen
en sommige hunner deelen zullen eigenaardige verhoudingen vertoonen,
als zijnde meer ontwikkeld dan andere.

Zij die veel hebben waargenomen en de groote verzamelingen
geraadpleegd, hebben zich kunnen overtuigen, dat naarmate
de omstandigheden van woonplaats, ligging, klimaat, voedsel,
levensgewoonten enz. voor de dieren veranderen, de eigenschappen van
wasdom, vorm, verhoudingen tusschen de onderdeelen, kleur, gesteldheid,
bewegelijkheid en kunstvaardigheid [25] zich overeenkomstig wijzigen.

Wat de natuur in den loop der eeuwen volvoert, dat doen wij altoos,
wanneer wij plotseling voor een levend gewas de omstandigheden
veranderen, waaronder al zijn exemplaren verkeerden.

Alle plantkundigen weten, dat de gewassen, bij overbrenging van
hunne oorspronkelijke groei-plaatsen naar kweektuinen, van lieverlede
veranderingen ondergaan, die hen tenslotte onherkenbaar maken. Vele
planten met sterke beharing verliezen deze geheel of ten naaste bij;
verscheidene liggende of kruipende vormen richten hun stengel weer
op; andere verliezen er hun stekels of ruwe oppervlak; weer andere
veranderen hunne houtachtigheid in de tropische groeiplaatsen
tot een kruidachtigen toestand bij ons en sommige daaronder zijn
nog slechts eenjarige planten. Ten slotte ondergaan de afmetingen
hunner deelen zelf zeer aanzienlijke wijzigingen. Deze gevolgen van
klimaatsverandering zijn zoo bekend, dat de botanici bij voorkeur
geen tuinplanten beschrijven, tenzij eerst voor kort aangevoerd.

Is de gekweekte tarwe (Tricitum sativum) niet door den mensch tot
zijn tegenwoordigen toestand gebracht? Men zegge mij in welk land
een dergelijke plant van nature voorkomt, d.w.z. zonder ergens in de
buurt te zijn gecultiveerd?

Waar vindt men in de natuur onze koolen, saladen, enz. zóó als in
den moestuin? Staat het niet evenzoo met verscheidene dieren die de
getemde staat ingrijpend gewijzigd heeft?

Wat een verschillende rassen van huis-hoenders en -duiven hebben
we niet gekregen door ze te fokken in verschillende landen en
omstandigheden en hoe vergeefs zou men die thans in de natuur
terugzoeken!

Zij die het minst veranderd zijn (ongetwijfeld door hun recente
temming en door niet in een vreemd klimaat te leven), laten niettemin
in sommige deelen groote verschillen zien, veroorzaakt door de
gewoonten, die wij hen hebben laten aannemen. Zoo vinden we onze
eenden en ganzen terug in hun wilde verwanten, maar de onze hebben
het vermogen verloren om zich in de hooge regionen van de lucht te
verheffen en groote afstanden vliegende af te leggen; in een woord, er
heeft zich een werkelijke toestandsverandering voltrokken, vergeleken
met de dieren van de oorspronkelijke soort.

Wie weet er niet, dat een of andere vogel uit onze luchtstreken, dien
wij in een kooi grootbrengen, en een jaar of vijf zes in het leven
houden, vervolgens weer, aan zijn natuurlijke vrijheid teruggegeven,
niet meer in staat is om te vliegen als zijn soortgenooten,
die de vrijheid nooit hebben gemist? Deze kleine verandering van
omstandigheden heeft weliswaar bij dat exemplaar niets gedaan dan
het zijn vliegvermogen te ontnemen en zonder twijfel geen enkele
verdere wijziging teweeggebracht. Maar indien gedurende een lange
reeks van generaties individuen van diezelfde soort geruimen tijd
in gevangenschap waren gehouden, zou zonder twijfel hun gestalte in
allen deele ingrijpende veranderingen ondergaan hebben. _A fortiori_
indien dit terzelfder tijd vergezeld was gegaan van een sterkere
klimaatswijziging en die exemplaren gaandeweg gewend waren geworden
een ander soort voedsel en andere methoden om dat te bemachtigen;
voorwaar, deze omstandigheden zouden tezamen, constant geworden,
een geheel nieuw, apart ras hebben doen ontstaan!

Waar vindt men thans in de natuur die menigvuldige _hondenrassen_
die wij als huisdieren tot hun tegenwoordigen toestand hebben
gebracht? Waar die doggen, hazewinden, poedels, patrijshonden,
langharige schoothondjes, enz. enz., welke rassen onderling nog
meer verschillen, dan in het wild levende, die wij als echte soorten
onderscheiden?

Ongetwijfeld is een enkel uitgangsras, zeer verwant met den
wolf--indien al niet deze zelf--te eeniger tijd tot huisdier
getemd. Dat ras, dat toen nog geen enkel verschil tusschen
zijn individuen aan kon wijzen, is gaandeweg door den mensch in
verschillende landen en klimaten verspreid; en na eenigen tijd hebben
deze zelfde individuen onder den invloed van de verblijfplaatsen en
verschillende gewoonten die men hen in elk land heeft doen aannemen,
doordaar merkwaardige veranderingen ondergaan en onderscheidene
bijzondere rassen gevormd. Nu kan de mensch--die zich voor handels-
of andere belangen over enorme afstanden verplaatst--in een groote stad
verschillende hondenrassen, uit verre landen stammende, tezamengebracht
hebben en kan hun kruising achtereenvolgens het aanzien gegeven hebben
aan alle tegenwoordige rassen.

Voor de planten bewijst het volgende feit, hoezeer de verandering
van een belangrijke omstandigheid de vormen kan beïnvloeden.

Zoolang _Ranunculus aquaticus_ ondergedoken leeft zijn de bladeren
alle fijn ingesneden met haarvormige slippen; maar als de stengels
de oppervlakte bereiken worden de lucht-bladen verbreed, afgerond en
eenvoudig gelobd. Indien eenige scheuten van dezelfde plant komen te
groeien op vochtigen, niet-ondergeloopen grond, dan zijn de takken
kort en de bladen nooit haarvormig ingesneden, wat dan aanleiding
geeft haar als een zoogenaamde aparte soort, _Ranunculus hederaceus_
te onderscheiden.

Ongetwijfeld geldt voor de dieren dezelfde invloed; maar hier
voltrekken zich de veranderingen veel langzamer dan bij de planten
en daardoor voor ons meer onmerkbaar en onnaspeurlijker.--Onder de
machtig-omvormende omstandigheden wordt ongetwijfeld de invloedrijkste
plaats ingenomen door de verschillende woonplaatsen; maar daarnevens
werken tal van andere krachtig in op de organen.

Men weet, dat de aard van een landstreek in nauw verband staat met
haar ligging, gesteldheid, en klimaat, 't geen men terstond opmerkt
bij het doorreizen van verschillende typische gebieden. Hier ligt al
een oorzaak van variatie voor de betreffende dieren en planten. Maar
wat men niet genoeg in het oog houdt en zelfs weigert te gelooven,
is, dat elke plaats zelf mettertijd van betrekkelijke gesteldheid,
klimaat, en natuur verandert, schoon zóó langzaam, vergeleken met
onze tijdsmaat, dat wij haar volkomen standvastig wanen. En met dit
veranderen der verblijfplaatsen vervlieten ook de omstandigheden,
die op de bewoners van invloed zijn.--Men voelt daaruit, dat al mogen
er uitersten in die wijzigingen zijn, er ook schakeeringen zijn,
d.w.z tusschengelegen graden. Bijgevolg zijn er ook nuances in de
kenmerken der dusgenoemde _soorten_.

Klaarblijkelijk vertoont dus het heele aardoppervlak in aard en
plaatsing van zijn verschillende zelfstandigheden een verscheidenheid
van omstandigheden, overal in samenhang met die der vormen en deelen
van de dieren en onafhankelijk van die bijzondere verscheidenheid,
die voor elk dier noodwendig voortvloeit uit de voortschrijdende
organische ontwikkeling.

In elke voor dieren bewoonbare streek blijven de heerschende
omstandigheden zeer lang dezelfde, en veranderen slechts zòò langzaam
in wezen, dat de mensch het niet direkt vermag op te merken. Hij
moet de achtergelaten gedenkteekenen raadplegen om te erkennen, dat
op al die plaatsen de bestaande toestand niet steeds zoo geweest is,
noch ook zoo blijven zal.--Hunne dierlijke bewoners moeten dus ook
geruimen tijd hun gewoonten getrouw blijven; vandaar die schijnbare
standvastigheid van de als "_soorten_" betitelde rassen, die hen even
oud als de natuur zelf heeft doen wanen.

Maar op de verschillende punten van het aardoppervlak vormen aard,
ligging en klimaat voor dier en plant _verschillende omstandigheden_ in
allerlei graad. De betreffende dieren moeten dus niet alleen onderling
afwijken in specifieken trap van organisatie, maar bovendien naar
gelang van de gewoonten waartoe de leden van elke soort gedwongen
zijn. Zoodra dan ook de natuuronderzoeker op zijn wereldreizen een
eenigszins belangrijke verandering der omstandigheden waarneemt,
ziet hij strijk en zet ook de soorten zich overeenkomstig wijzigen.

Als de werkelijke regels van dit alles heeft men dan ook te erkennen:

1e. Dat elke eenigszins ingrijpende en duurzame verandering van
de omstandigheden bij elke diersoort een werkelijke wijziging van
behoeften teweegbrengt.

2e. Dat elke wijziging van behoeften nieuwe handelingen noodig maakt,
om daaraan te voldoen, en daardoor andere gewoonten.

3e. Dat daardoor bepaalde deelen meer gebruikt worden dan voorheen,
hetwelk ze aanzienlijk ontwikkelt en vergroot, ja, door de inspanning
van het innerlijke gevoel onmerkbaar nieuwe deelen doet ontstaan,
hetgeen ik zoodadelijk met bekende feiten hoop te staven.

Als deze onweersprekelijke waarheden eenmaal erkend zijn zal men
spoedig gewaar worden _hoe_ die nieuwe behoeften bevredigd kunnen
zijn en de gewoonteverandering zich voltrokken hebben, indien men
eenige aandacht schenkt aan de volgende twee, door de waarneming
steeds bevestigde natuurwetten.



Eerste Wet

Bij elk dier, dat het eindpunt van zijn ontwikkeling nog niet voorbij
is, versterkt herhaaldelijk, voortdurend gebruik gaandeweg elk orgaan,
ontwikkelt en vergroot hetzelve en geeft het een vermogen evenredig
met den duur van dat gebruik; anderzijds doet voortdurend onbruik het
onmerkbaar verzwakken, degenereeren, beperken en ten slotte verdwijnen.


Tweede Wet

Al wat de natuur heeft doen verwerven of verliezen door
de afzonderlijke individuen van een soort onder invloed van
lang-aanhoudende omstandigheden, erft over op de nieuwe individuen,
mits beide sexen, of wel de (ongesl.) voortbrengsters daarvan die
verkregen veranderingen vertoonen.


Deze twee blijvende waarheden kunnen slechts miskend worden door hen,
die nooit de levende natuur hebben gadegeslagen of die zich door de
hier gewraakte dwalingen hebben laten meeslepen; bij de aanschouwing
van het nauwe verband tusschen vorm en functie der lichaamsdeelen
hebben de natuurvorschers gemeend, dat vorm en toestand dier deelen
hun gebruik zouden hebben meegebracht; dit nu is een misvatting,
want de waarneming toont aan, dat integendeel behoefte en gebruik de
organen ontwikkeld hebben, ze (bij ontstentenis) zelfs hebben doen
_verrijzen_ en bijgevolg den huidigen toestand hebben veroorzaakt.

Als dat niet zoo was, zou de natuur zooveel vormen van dierlijke
lichaamsdeelen hebben moeten scheppen, als door de levensomstandigheden
vereischt werden en deze noch gene ooit doen veranderen. Maar zoo
staat het zeer zeker niet met de bestaande levende wezens want in
dat geval hadden wij geen Engelsche renpaarden naast de logge,
zware trekpaarden; immers, iets dergelijks heeft de natuur zelf
nooit voortgebracht. Evenmin zouden we dashonden met hun kromme pooten
hebben, noch snelvoetige windhonden of poedels; staartlooze kippen noch
pauwstaartjes, enz. Ten slotte zouden we, zoo lang het ons behaagde,
wilde planten kunnen kweeken in den vetten, vruchtbaren grond onzer
tuinen zonder eenige wijziging te zien optreden.

Reeds lang heeft men ten deze de waarheid gevoeld en uitgedrukt
in het alom bekende spreekwoord: _de gewoonte wordt een tweede
natuur_. Voorzeker, indien de gewoonten en aard van elk dier onwrikbaar
vast stonden, zou dat spreekwoord fout geweest zijn en nooit zijn
ontstaan, althans zich niet gehandhaafd hebben.

Bij ernstige overweging van mijne uiteenzettingen gevoelt men, dat
ik in mijn werk _Recherches sur les corps vivans_ (p. 50) terecht de
volgende stelling geponeerd heb:

"Niet de organen van het dier, d.w.z. de natuur en vorm der
lichaamsdeelen hebben het aanzijn gegeven aan zijn gewoonten en
bijzondere functies, maar integendeel hebben gewoonten, levenswijze
en de omstandigheden der voorouders zijn lichaamsvorm, aantal en aard
der organen, kortom al zijne vermogens bepaald."

Het belang en de gegrondheid van deze stelling blijkt ten duidelijkste
bij hare beproeving en vergelijking met de waarneembare feiten,
die de werkelijkheid ons voortdurend biedt.

Gelijk reeds opgemerkt, zijn tijd en gunstige omstandigheden de
twee voornaamste door de natuur gebruikte middelen tot al hare
voortbrengingen: men weet, dat voor háár de tijd onbegrensd is en
bijgevolg steeds ter beschikking. Wat betreft de omstandigheden,
die elken dag benut worden tot varieeren van al het voortgebrachte,
men kan ze in zekeren zin onuitputtelijk noemen. De voornaamste komen
voort uit den invloed van het klimaat: de verschillende temperaturen
van den dampkring en van de overige omgeving; uit de verscheidenheid
en ligging der woonplaatsen; uit de werking der gewoonten, de
meest-gewone bewegingen en de meest-herhaalde handelingen; ten slotte
uit de levenswijze, de middelen om zich te verdedigen, te handhaven,
zich voort te planten, enz.

Als gevolg van deze verschillende invloeden nu breiden de functies zich
uit en versterken zich door het gebruik, slaan verschillende richtingen
in door het aannemen van nieuwe, vaste gewoonten, en onmerkbaar gaan
vorm, gesteldheid, i.e.w. aard en toestand der organen deelen in de
gevolgen van al die invloeden en worden bewaard en overgedragen door
de voortplanting.

Deze twee waarheden, vanzelf volgende uit de twee bovengenoemde
natuurwetten, worden in ieder geval bevestigd door de feiten;
zij wijzen duidelijk den gevolgden weg aan van de natuur bij haar
verschillende voortbrengingen.

Maar laat ons, inplaats van ons met de algemeenheden tevreden
te stellen--die wellicht hypothetisch te noemen waren--de feiten
direct onderzoeken en de gevolgen nagaan van gebruik of onbruik
der dierlijke organen op henzelve, overeenkomstig de aan elke soort
opgedrongen gewoonten--Ik zal dus bewijzen, dat aanhoudend gemis aan
oefening een lichaamsdeel knotwiekt, het gaandeweg doet verworden en
eindelijk verdwijnen als dat onbruik zich lang achtereen voortzet bij
de achtereenvolgende geslachten van de betreffende soort. Vervolgens
zal ik echter aantoonen, dat bij elk dier, dat het eindpunt van
reductie nog niet bereikt heeft, de gewoonte, een orgaan te oefenen,
hetzelve niet alleen verbetert en de functie verrijkt, maar bovendien
een ontwikkeling en afmetingen doet verkrijgen, die het onmerkbaar
doen wijzigen, zoodat het mettertijd sterk gaat afwijken van hetzelfde,
doch minder gebruikte orgaan bij een ander dier.

_Een tot gewoonte geworden voortdurend onbruik doet een orgaan
geleidelijk aan verarmen en vernietigt het ten slotte volkomen._

Daar een dergelijke stelling slechts op voldoende bewijs kan worden
toegegeven en niet op eenvoudige uitspraak, zoo willen wij haar
bepleiten door de voornaamste bekende, bewijskrachtige feiten aan
te voeren.

De gewervelde dieren, wier schema overal vrijwel eender is, ondanks
de vele verschillen in onderdeelen, hebben kaken, bewapend met
_tanden_. Diegene intusschen, die door de omstandigheden de gewoonte
hebben aangenomen, hun prooi _ongekauwd_ in te slikken, ontwikkelen
daarmee hun tanden niet. Dan zijn deze òf tusschen de beenplaten
der kaken verborgen gebleven zonder naar buiten te kunnen komen,
òf zijn zelfs reeds in hun aanleg vernietigd.

Bij den walvisch (Balaena), dien men geheel verstoken van tanden
waande, heeft _Geoffroy_ deze bij het _foetus_ aangetroffen, in de
kaken verborgen. Bij vogels heeft deze hoogleeraar voorts de groeve
gevonden, waarin de tanden moesten staan; maar henzelf ziet men er
niet meer in.

Bij de klasse der zoogdieren, die de hoogst ontwikkelde levende wezens
bevat,--in de eerste plaats diegene, waarin het organisatieplan der
vertebraten het volledigst is uitgevoerd,--is niet alleen de walvisch
tandeloos, maar ook de miereneter (_Myrmecophaga_), die het kauwen
al sinds lang voorgoed heeft opgegeven.

Een kenmerk van een groot aantal verschillende dieren en een wezenlijk
deel van het bouwplan der vertebraten is het bezit van oogen in den
kop. Nochtans heeft de mol, die door zijn levenswijze het gezicht
weinig gebruikt, slechts uiterst kleine, nauwelijks zichtbare oogen,
doordat hij dit orgaan weinig oefent--_Aspalax_ (Olivier, _Voyage
en Egypte et en Perse_, II, pl. 28, f. 2), die gelijk de mol een
onderaardsch leven voert, en zich waarschijnlijk nog minder dan
deze aan het daglicht blootstelt, heeft het gezichtsvermogen geheel
verloren, en vertoont dan ook nog slechts sporen van het betreffende
orgaan; en deze zijn nog geheel bedekt door de huid en eenige andere
lagen en ontvangen niet het minste licht meer.

De Olm (_Proteus_), een verwante van de salamanders die in diepe,
duistere holen-wateren leeft, heeft evenals _Aspalax_ nog slechts
sporen van gezichtsorganen, op dezelfde wijze verborgen en bedekt.

Dit feit is voor ons huidige onderwerp beslissend.

Het licht dringt niet overal door; bijgevolg missen de dieren der
duisternis de gelegenheid, hun gezichtsorgaan te oefenen, zoo zij
er een hebben. Dieren, behoorende tot een systeem van organisatie
met oogen, moeten deze intusschen van huis uit gehad hebben. Daar
men onder hen echter niet-ziende vormen aantreft met nog slechts
verborgen sporen van oogen is het verarmen en verdwijnen daarvan
klaarblijkelijk het gevolg van een voortdurend gebrek aan oefening.

Een bewijs hiervoor is, dat het gehoororgaan nimmer in dat geval
verkeert en altijd aanwezig is bij de dieren, wier organisatie zulks
vereischt, en wel om de volgende reden:

De _geluidsstof_ [26], die door een trillend lichaam in beweging
gebracht, den ontvangen indruk aan het oor mededeelt, dringt overal
door, zelfs in de dichtste lichamen. Bijgevolg heeft elk dier, in
wiens plan van organisatie het gehoor een wezenlijke plaats inneemt,
steeds de gelegenheid dit te oefenen, wààr het ook wone. Onder de
_Vertebraten_ is er dan ook niet een verstoken van een gehoororgaan,
maar daarna vindt men het bij geen enkel lid der volgende klassen
meer(†).

Anders is 't met het gezicht gesteld, want oogen ziet men afwisselend
verschijnen en verdwijnen naar gelang van de al of niet bestaande
mogelijkheid tot gebruik door het dier.--Bij de acephale weekdieren had
de groote ontwikkeling van den mantel de oogen en zelfs den kop geheel
nutteloos gemaakt. Ofschoon in het betreffende bouwplan opgenomen
hebben deze organen moeten verdwijnen door voortdurend onbruik.

Tot het organisatie-plan der reptielen ten slotte behooren vier knokige
ledematen. Bijgevolg zouden dan ook de slangen er vier moeten hebben,
temeer, daar ze volstrekt niet de laatste orde der kruipende dieren
vormen en verder afstaan van de visschen dan kikvorsch, salamanders,
enz.--Daar intusschen de slangen de gewoonte hebben aangenomen
om op den grond te kruipen en onder het kruid zich te verbergen,
heeft door de steeds herhaalde inspanning om zich uit te rekken--tot
het passeeren van nauwe openingen--het lichaam een aanzienlijke
lengte gekregen buiten verhouding tot de dikte. Pooten zouden dan
ook voor deze dieren ten eenen male van onwaarde geweest zijn en dus
overbodig. Want lange pooten zouden bij het kruipen hebben gehinderd,
en zeer korte--slechts ten getale van vier beschikbaar--het lichaam
onmogelijk hebben kunnen bewegen. Het voortdurende onbruik dezer
organen bij die dieren heeft hen geheel doen verdwijnen, ofschoon zij
een wezenlijk deel uitmaakten van het bouwplan der betreffende klasse.

Veel insecten, die volgens de kenmerken van hun orde--of zelfs
geslacht--vleugels zouden moeten hebben, missen door niet-gebruik
deze vrijwel volkomen. Een menigte schild-, recht-, vlies-en
half-vleugeligen vertoonen daar voorbeelden van; hunne gewoonten
beletten voortdurend het gebruik der vleugels.

Maar het is niet voldoende een verklaring te geven van de oorzaken
voor den toestand der organen bij verschillende dieren voor zoover
die toestand voor een soort standvastig blijft; men moet bovendien de
wijzigingen laten zien, daarin uitsluitend door een groote verandering
van de bijzondere specifieke gewoonten teweeggebracht bij één individu
in den loop van zijn leven. Het volgende uiterst merkwaardige feit
bewijst afdoende den invloed der gewoonten op de bewerktuiging en
hoezeer blijvende veranderingen in de eerste op de daarbij tepas
komende organen ingrijpen.

Tenon, lid van de Academie, heeft aan de Wetenschappelijke Klasse
medegedeeld, dat bij onderzoek het spijsverteringskanaal van
hartstochtelijke gewoonte-drinkers altijd buitengewoon verkort bleek,
vergeleken met normale personen.--Zooals men weet, nemen de echte
dronkaards zeer weinig vast voedsel tot zich; de overvloedig genoten
drank is voor de voeding voldoende.--Daar nu vloeibare spijzen, vooral
spiritualiën, niet lang blijven in maag en ingewand, zoo ontwennen deze
bij de drinkebroers aan normale uitzetting, even als bij personen met
een zittende levenswijze en voortdurend met geestelijken arbeid bezig,
die zich aan het gebruik van weinig spijzen gewend hebben. Gaandeweg
trekt zich hun maag samen en verkorten zich de darmen.--Het gaat hier
volstrekt niet om een inkrimping, waarbij de gewone uitrekking nog
mogelijk zou zijn, als die leege ingewanden weer eens gevuld werden;
neen, er is hier sprake van een echte en belangrijke vernauwing en
verkorting, zoodanig, dat de betreffende organen eerder zouden bersten,
dan ineens tot hun gewonen omvang uitdijen.

Vergelijk onder overigens gelijke omstandigheden van leeftijd,
enz. eens een man, die door zijn studeerend leven--'t welk de
spijsvertering bemoeilijkt--zich aan weinig eten gewend heeft, met
een ander die veel beweging neemt, uitgaat en flink eet; de maag
van den eerste is tot weinig meer in staat en reeds met weinig spijs
gevuld, terwijl die van den tweede haar vermogen bewaard en ontwikkeld
zal hebben.

Ziehier dus een in afmetingen en functies sterk gewijzigd lichaamsdeel,
enkel en alleen door verandering der gewoonten gedurende het
individueele leven.

_Veelvuldig, door gewoonte bevestigd gebruik verrijkt de functies van
een orgaan, ontwikkelt het en doet het ganschelijk nieuwe afmetingen
en kracht verkrijgen._

Aan den anderen kant hebben wij gezien, dat onbruik het zelve wijzigt,
verarmt en ten slotte vernietigt.

Thans ga ik aantoonen, dat onafgebroken functie van een lichaamsdeel
en de inspanning,--onder omstandigheden die zulks vereischen--om
er grootelijks voordeel van te trekken, het sterkt, uitbreidt en
vergroot of nieuwe organen schept, die de noodige verrichtingen
kunnen uitvoeren.

De vogel, door nooddruft naar den waterspiegel getrokken, spreidt de
teenen uit om al trappende te zwemmen. Door dit voortdurend uitbreiden
verkrijgt het huidje aan de basis der teenen de gewoonte, zich te
strekken. Zoo zijn mettertijd de groote zwemvliezen van de eenden,
ganzen, enz. tot hun tegenwoordigen toestand vervormd. Dezelfde
zwem- of liever roei-pogingen hebben de zwemvliezen doen optreden
bij kikvorsch, zeeschildpadden, otter, bever, etc.

Anderzijds hebben de van geslacht op geslacht in de boomen levende
vogels noodzakelijk langere en anders gevormde teenen dan de
watervogels. Gaandeweg hebben hun nagels zich verlengd, toegescherpt
en klauwvormig gebogen om de takken te omknellen, waarop de dieren
zoo vaak rusten.

Evenzeer gevoelt men, dat een oevervogel, die niet van zwemmen houdt en
toch voor zijn levensonderhoud aan den waterkant moet verblijf houden,
voortdurend gevaar loopt, in den modder te zinken. De vogel doet nu,
om zijn lichaam droog te houden, al zijn best, om de pooten uit te
rekken en te verlengen. Deze langdurige gewoonte van die vogelsoorten
doet hen ten slotte a.h.w. op stelten staan op hun lange naakte pooten,
d.w.z. tot de dijen (en vaak nog verder) onbevederd. (_Système des
animaux sans vertèbres_, p. 14).

Men zal ook inzien, dat dezelfde vogel door den wensch om te visschen
zonder zich nat te maken, zich voortdurend moet inspannen zijn hals
te strekken. Het gevolg van deze aanhoudende inspanning moet dan
ook mettertijd een merkwaardige halsverlenging zijn geweest, die men
inderdaad bij alle waadvogels kan waarnemen.

Dat bepaalde watervogels met korte pooten, zooals zwaan en gans,
niettemin zeer langhalzig zijn, komt door de gewoonte om bij het
zwemmen aan de oppervlakte den kop zoo diep mogelijk onder te dompelen
tot het vangen van waterlarven en ander klein dierlijk voedsel terwijl
zij geen enkele poging doen tot het strekken der pooten.

Laat bij het zoeken van voedsel een dier al maar trachten zijn tong
zoo ver mogelijk uit te steken, en zij zal een aanzienlijke lengte
verkrijgen (miereneter, groene specht); laat het de behoefte hebben,
er iets mede te grijpen, en de tong zal zich vorkvormig splijten. De
grijptong der colibri's en de tast-tong van hagedissen en slangen
zijn het bewijs daarvoor.

De steeds door de omstandigheden opgewekte behoeften en de volhardende
inspanning om deze te bevredigen bepalen zich niet tot het wijzigen
der organen, maar ze slagen er ook in deze zoo noodig te verplaatsen.

Daar de visschen, die gewoonlijk in overvloed van water leven,
zijwaarts zien moeten, zoo liggen inderdaad de oogen terzijde in den
kop. Hun al naar de soort min of meer afgeplatte lichaam snijdt het
water in een richting loodrecht op zijn oppervlak en de oogen staan
zoo, dat elke platte zijde er een heeft. Maar die visschen, die hun
levenswijze naar vlakke kusten voert, werden gedwongen op hun zijde
te zwemmen, ten einde den oever nog dichter te kunnen naderen.(†)
Daar zij in deze ligging meer licht van boven dan van onder krijgen
heeft de behoefte om steeds acht te geven op de bovenwereld een der
oogen doen verschuiven en de zeer eigenaardige plaats innemen, die men
kent van tong, tarbot, schar, etc. (_Pleuronectes_ en _Achirus_). Deze
oogen staan niet meer symmetrisch, wijl de draaiïng niet volledig
is geweest. Bij de roggen echter is dit wel het geval(†) en is de
dwarse afplatting van lichaam en kop geheel horizontaal, zoodat de
beide naar boven gekeerde oogen opnieuw symmetrisch zijn geworden.

De slangen, die op het aardoppervlak kruipen, hadden hoofdzakelijk
naar boven te kijken. Deze behoefte heeft van invloed moeten zijn
op de plaats der gezichtsorganen en inderdaad zijn deze zij- en
opwaarts in den kop ingesteld, zoodat zij gemakkelijk naar boven en
opzij kunnen schouwen maar bijna niet kunnen zien, wat vlak vóór hen
is. Ten einde nu aan dit gebrek tegemoet te komen en het hoofd niet te
stooten hebben zij hun weg slechts kunnen verkennen met behulp van de
tong, die uit alle macht werd uitgestoken. Deze gewoonte heeft er niet
alleen toe bijgedragen om de tong dun, lang en zeer samentrekbaar te
maken, maar ook om zich bij de meeste soorten te splijten, teneinde
meerdere voorwerpen tegelijkertijd te kunnen bestrijken; jazelfs,
om aan het einde van de snuit een opening te vormen tot het doorlaten
van de tong bij gesloten bek.

Nergens hebben de gewoonten merkwaardiger dingen teweeggebracht dan
bij plantetende zoogdieren.

De viervoeters, wier geslachten zich sinds onheugelijke tijden
aan plantenkost gewend hebben, in overeenstemming met de door de
omstandigheden meegebrachte behoeften, loopen het grootste deel
van hun leven op vier pooten over den grond, in het algemeen met
een matige snelheid. Het tijdroovende naar binnen werken van elken
dag weer hetzelfde voedsel doet zoo'n dier zijn gemak houden en zijn
ledematen slechts gebruiken om te staan en te loopen, maar nooit om
in de boomen te klauteren.

Deze gewoonte om dagelijks groote hoeveelheden plantaardig
voedsel te gebruiken, die de ingewanden deden uitzetten, gevoegd
bij de geringe bewegelijkheid, heeft het lichaam van deze beesten
aanzienlijk verdikt, zwaar-massief en volumineus gemaakt, zooals bij
olifant, neushoorn, rund, buffel, paard, etc.--De gewoonte, langdurig
achtereen overeindstaande te grazen heeft een dik hoornig omhulsel om
de vingereinden doen ontstaan; en daar die vingers slechts tot steun
dienden, met uitsluiting van elke andere beweging, zoo zijn ze voor
een deel verkort, verkleind en eindelijk verdwenen. Zoo hebben sommige
_dikhuidigen_ pooten met vijf genagelde teenen, dus een vijf-deeligen
hoef; andere echter vier en weer andere slechts drie. Maar bij de
oudste zoogdieren, die zich uitsluitend tot den beganen grond bepaald
hebben: de _herkauwers_, zijn er niet meer dan twee vingers aan den
voet en bij de _eenhoevers_ (paard, ezel) zelfs nog maar een enkele.

In eenzame streken loopen echter juist onder de _herkauwende_
planteneters sommige voortdurend gevaar, ten prooi te vallen aan
roofdieren en kunnen zij hun heil slechts vinden in een overhaaste
vlucht. Noodgedwongen hebben zij zich dus in het rennen geoefend
en door die gewoonte zijn lichaam en pooten veel slanker en ranker
geworden, bijvoorbeeld bij gazelle, antilope, enz. In onze luchtstreken
veroorzaakt bij herten, reeën, damherten de voortdurende jacht van
den mensch overeenkomstige gewoonten en lichaamsvormen.

Daar bij die ruminantia de pooten slechts zijn ingericht tot steunen
en de weinig krachtige kaken tot afbijten en kauwen van gras, zoo
kunnen ze alleen vechten met kopstooten, het voorhoofd vooruit.--Bij
de--vooral bij de mannetjes veelvuldige--driftbuien richt het sterk
gespannen inwendige gevoel een krachtiger bloedstroom naar dat deel van
den kop en er zet zich hoorn af, bij sommige vergezeld van beenstof,
waardoor stevige uitsteeksels ontstaan als oorsprong van de geweien
en horens, waarmee de kop dezer dieren meestal bewapend is.

Een merkwaardig gevolg van levensgewoonten ziet men in de afwijkende
gestalte van de giraffe (_Camelopardalis_). Men weet dat dit hoogste
aller zoogdieren woont in vrijwel droge binnenlanden van Afrika,
wier kaalheid het noopt het gebladerte der boomen af te knabbelen
onder voortdurend ingespannen reiken. Ten gevolge van deze algemeene
en lang-volgehouden gewoonte zijn de voorpooten langer geworden
dan de achterpooten en de hals dermate verlengd, dat de giraffe in
gewoon-opgerichte houding tot een hoogte reiken kan van zes meter,
of bijna twintig voet.

Onder de vogels danken de niet-vliegende struisen waarschijnlijk hun
eigenaardige, zeer hooge pooten aan overeenkomstige omstandigheden.

Andere, even merkwaardige gevolgen hebben de gewoonten teweeggebracht
bij de roofdieren.--Die soorten van zoogdieren, die zich gewend
hebben om te klimmen of den grond om te krabben of een prooi te
verscheuren hebben de vingers van hun ledematen noodig gehad, hetgeen
de uiteenspreiding daarvan heeft begunstigd en ze met klauwen heeft
bewapend.

Bij sommige vleeschetende dieren moet de dagelijksche behoefte (en
dus gewoonte) de klauwen diep in het vleesch van andere dieren te
slaan, om ze al vasthakende te verscheuren, door herhaalde inspanning
deze klauwen dermate vergroot en gekromd hebben, dat ze ten slotte
lastig werden bij het loopen op steenachtigen bodem en jagen van
de prooi. Daardoor waren zij verplicht die uitspringende nagels in
te trekken, en zoo is gaandeweg die eigenaardige scheede ontstaan,
waarin _kat_, _tijger_, _leeuw_, etc. hun klauw in rust opbergen.

Langen tijd regelmatig in een bepaalde richting volgehouden inspanning
tot bevredigen van--door natuur of omstandigheden geëischte--behoeften
vergrooten de betreffende lichaamsdeelen tot afmetingen en een
gedaante die zij zonder die geregelde inspanning van het dier nooit
zouden verkregen hebben. Waarnemingen bij alle bekende dieren leveren
daarvoor de overvloedige bewijzen.

Een van de treffendste voorbeelden toont wel de kangoeroe. Dit dier
heeft een opgerichte houding aangenomen, steunende op achterpooten
en staart en verplaatst zich slechts door te springen, daarbij
overeind blijvende ten behoeve van de jongen, die in een buidel aan
het onderlijf worden meegedragen. Ziehier de resultaten.

1e. De voorpooten, uitsluitend gebruikt tot steun in de oogenblikken,
waarin de opgerichte houding verlaten wordt, hebben zich nooit
evenredig met de andere deelen ontwikkeld en zijn mager, klein en
vrijwel krachteloos gebleven.

2e. De achterpooten daarentegen, bijna voortdurend in actie tot steun
of sprong, zijn zeer groot en sterk ontwikkeld geworden.

3e. Ten slotte is de in rust en beweging zoo krachtig meewerkende
staart aan den wortel buitengemeen stevig en dik geworden.

Deze overbekende feiten vermogen zeker wel voor eenig orgaan of
lichaamsdeel de gevolgen te bewijzen van geregeld gebruik. En mocht
men nu van een of ander bijzonder krachtig ontwikkeld orgaan beweren,
dat zijn voortdurende oefening daar niets aan toe doet--of rust niet
àf doet--en dat het er altoos zoo geweest is sedert de schepping van
de betreffende soort, zoo zou ik vragen, waarom dan de wilde eenden
beter kunnen vliegen dan de tamme? En ik kan daarenaan een menigte
voorbeelden toevoegen, aan ons eigen organisme ontleend, die de
verschillen bewijzen, teweeggebracht door al- of niet gebruik onzer
eigen lichaamsdeelen. Weliswaar worden deze niet erfelijk voortgezet,
want dan zouden zij nog veel belangrijker zijn.

In het tweede deel zal ik aantoonen, dat als een dier het een of ander
wil verrichten, de betreffende organen terstond tot de handeling
aangezet worden door het toevloeien van fijne zenuwfluiden, die de
bepalende oorzaak van de beweging worden. Talrijke waarnemingen
staan hiervoor zonder eenigen twijfel borg. Het gevolg is, dat
veelvuldige herhaling dezer levensverrichtingen de ervoor noodige
organen versterkt, uitbreidt, ontwikkelt, jazelfs nieuw vormt. Men
heeft slechts nauwgezet acht te geven op alles, wat te dezen opzichte
voorvalt, om zich te overtuigen van deze ware oorzaak van organische
ontwikkeling en verandering.

Elke wijziging in een orgaan, verkregen door een voldoende regelmatig
gebruik, erft vervolgens over, indien het gemeenschappelijk eigen is
aan de beide parende individuen. Zoo wordt die wijziging overgedragen
op alle volgende geslachten, die aan dezelfde omstandigheden
onderworpen zijn zonder haar zelf langs direkten weg te moeten
verwerven.

Bij de paring verhindert overigens noodwendig de menging tusschen
individuen met verschillende eigenschappen en vormen de constante
voortplanting daarvan. En dat verhoedt juist, dat bij den mensch--aan
omstandigheden van zoo uiteenloopenden invloed onderworpen--toevallig
opgedane gebreken of eigenschappen worden overgeërfd. Als in zoo'n
geval steeds twee zoodanige individuen paarden, zouden zij dezelfde
eigenaardigheden voortbrengen, en indien dan de opvolgende generaties
zich tot zulke huwelijken bepaalden, zou er een bijzonder, apart ras
gevormd worden. Maar aanhoudende menging van onderling afwijkende
menschen doet alle in ongewone omstandigheden verkregen bijzonderheden
weer verdwijnen. Zonder de afstanden tusschen de menschelijke
verblijfplaatsen zouden dan ook voorzeker door de geslachtelijke
vermenging de algemeene, characteristieke onderscheiden tusschen de
verschillende volkeren verdwijnen.

Indien ik hier alle klassen, orden, geslachten en soorten de revue zou
willen laten passeeren, zoo kon ik aantoonen, dat in allen deele de
bouw der tegenwoordige dieren, hun organen, vermogens, enz. overal het
uitsluitend gevolg zijn van de omstandigheden, waaronder elke soort
zich van nature bevonden heeft en van de opgedrongen gewoonten,
maar geenszins van een aanvankelijken vorm, die tot de huidige
levensgewoonten genoopt zou hebben.

Gelijk bekend, verkeert de z.g. "_Ai_" of luiaard (_Bradypus
tridactylus_) voortdurend in een dergelijken staat van zwakte, dat hij
slechts uiterst langzame en beperkte bewegingen uitvoert en moeilijk
op den grond loopt. Zóó traag beweegt hij zich, dat hij, naar beweerd
wordt, slechts een vijftigtal stappen per dag kan doen. Ook stemt
de organisatie van dit dier, naar bekend, volkomen overeen met zijn
zwakheid of ongeschiktheid tot loopen en is buiten staat tot eenige
beweging, anders dan de bovenomschrevene. In de veronderstelling nu,
dat de Ai van nature deze bewerktuiging ontvangen had, heeft men
gemeend, dat deze hem tot zijn gewoonten en ellendigen levensstaat
doemde.

Wel verre van aldus te denken ben ik overtuigd, dat oorspronkelijk
noodgedwongen aangenomen gewoonten onvermijdelijk hebben moeten leiden
tot de huidige organisatie van den luiaard. Voortdurende gevaren mogen
deze soort vroeger voorgoed de wijk hebben doen nemen in de boomen,
en er zich doen voeden met bladeren; blijkbaar zal zij zich dan hebben
moeten spenen van allerlei bewegingen, eigen aan de bodem-dieren. Alle
behoeften van den Ai zullen zich dus hebben bepaald tot hangerig langs
de takken te kruipen om bladeren te plukken en dan maar werkeloos
in den boom te blijven, zorgende niet te vallen. Die luiheid zal
overigens nog door de hitte van het klimaat in de hand gewerkt zijn,
welke warmbloedige dieren toch al meer tot rust dan tot beweging
noodt.--Als nu de ai gedurende langen tijd een boomleven geleid heeft
met zijn langzame en weinig gevarieerde bewegingen--maar voldoende voor
de behoeften--dan zal zijn bewerktuiging zich gaandeweg aan de nieuwe
behoeften hebben aangepast, en het gevolg daarvan zal zijn geweest:

1e. Dat bij de voortdurende pogingen dezer dieren om de boomtakken
gemakkelijk te omklemmen de armen zich verlengd hebben.

2e. Dat door het aanhoudende klauteren de klauwen zeer lang en krom
uitgegroeid zijn.

3e. Dat de nooit afzonderlijk geoefende vingers alle onderlinge
beweeglijkheid verloren hebben, zich vereenigd hebben en slechts tot
gemeenschappelijk buigen en strekken in staat blijven.

4e. Dat door telkens weer omvatten van stam of dikke takken de
dijen gaandeweg ver uit elkaar zijn gaan wijken, hetgeen zal hebben
bijgedragen tot bekkenverwijding en tot verplaatsen van de bekkenholte
naar achteren.

5e. Dat tenslotte een groot aantal beenderen samengesmolten zijn
en een gesteldheid en gedaante verkregen hebben, overeenkomstig de
gewoonten dezer dieren, met uitsluiting van alle andere.

Dit staat onweersprekelijk vast, gelijk dan ook inderdaad de natuur ons
in duizend andere gevallen doorloopend overeenkomstige voorbeelden
laat zien van den invloed der omstandigheden op de gewoonten en
van deze weer op vorm, gesteldheid en verhoudingen der dierlijke
lichaamsdeelen.--Daar het opsommen van meer aanhalingen echter volkomen
overbodig is zetten wij hier het hoofdpunt van de discussie nog eens
kortelijk uiteen.

Een feit is, dat naar gelang van geslacht en soort de verschillende
dieren elk bijzondere gewoonten hebben en een daarmee volmaakt
overeenstemmende organisatie.--Uit de beschouwing daarvan kan men
naar believen een dezer twee--beide onbewijsbare--gevolgtrekkingen
afleiden, t.w.:

_Tot nu toe aangenomen conclusie_: bij het voortbrengen der dieren
heeft de natuur (of haar schepper) alle mogelijke levensomstandigheden
voorzien en aan iedere soort een standvastige bewerktuiging en in
allen deele bepaalden, onveranderlijken vorm gegeven, die hen dwong
te leven in huidige woonplaatsen en klimaten en hier hun geijkte
gewoonten getrouw te blijven.

_Mijn eigen conclusie_: bij het achtereenvolgens voortbrengen van alle
diersoorten heeft de natuur, door met de eenvoudigste te beginnen en
met de meest volkomene te eindigen, hunne bewerktuiging trapsgewijze
gecompliceerd. En bij de algemeene verspreiding over alle bewoonbare
streken van den aardbol heeft elke soort onder invloed der omringende
omstandigheden--van lieverlede--hare huidige gewoonten verkregen en
zijn hare organen tot hun tegenwoordigen staat omgevormd.

De eerste dezer beide gevolgtrekkingen wordt tot heden vrijwel
algemeen aangenomen. Naast onveranderlijke organisatie der dieren,
neemt zij aan, dat de omstandigheden hunner woonplaatsen zich nimmer
wijzigen. Want indien dat wel het geval ware, zouden dezelfde dieren
er niet meer kunnen leven; en de mogelijkheid om elders overeenkomstige
omstandigheden op te kunnen zoeken stond nog te bezien.

De tweede gevolgtrekking is mijn eigene. Zij veronderstelt,
dat onder invloed der gewoonten--middellijk veroorzaakt door de
omstandigheden--de organische omstandigheden bij elk dier verstrekkend
gewijzigd kan worden en tot hun huidigen toestand gebracht zijn.

Om deze laatste opvatting te ontzenuwen valt eerst te bewijzen,
dat elk punt van het aardoppervlak zichzelf in aard, betrekkelijke
gesteldheid, klimaat, enz. steeds gelijk blijft, en vervolgens, dat
geen enkel dierlijk orgaan, zelfs na een lang tijdsverloop, ooit eenige
wijziging ondergaat door het veranderen der omstandigheden en door
de noodzaak, die hen dwingt tot anderen handel en wandel dan de gewone.

Indien nu ook maar in een enkel geval een sinds lang getemde
diersoort afwijkt van den stamvorm en men bij zoo'n huisdier een
groote individueele vormverscheidenheid aantreft naar gelang van
de verschillende hun aangewende gewoonten, dan strookt voorzeker
de eerste conclusie volstrekt niet met de natuurwetten, de tweede
daarentegen wèl.

Alles wijst dus in de richting van mijn opvatting, t.w., dat
geenszins de dierlijke lichaamsvormen aanleiding geven tot de
gewoonten en levenswijzen, maar deze laatste integendeel, met alle
andere invloedrijke omstandigheden, mettertijd de gestalte der
dieren in allen deele bewerkstelligd hebben. Tegelijk met de nieuwe
vormen werden nieuwe vermogens verkregen en gaandeweg is de natuur
al omvormend tot de huidige dieren gekomen.

Kan er in de natuurlijke historie wel een gewichtiger beschouwing
bestaan en onze aandacht meer waard zijn dan deze zoo juist
uiteengezette?



CHAPTER VIII

Hoofdstuk VIII

Over de natuurlijke Orde der Dieren en hoe hunne indeeling daarmee
te doen overeenstemmen.


Ik heb in hoofdstuk V reeds opgemerkt, dat het wezenlijke doel van
een indeeling der dieren zich onzerzijds niet moet bepalen tot het
bezit van een lijst van klassen, geslachten en soorten, maar dat zij
door hare rangschikking tegelijk een uitstekend hulpmiddel bij de
studie van de natuur moet zijn en het meest geschikt om ons haar loop,
middelen en wetten te doen kennen.

Intusschen schroom ik niet te zeggen, dat onze algemeene zoölogische
systemen in tegengestelde volgorde gerangschikt zijn als die van de
natuur zelf bij het tot aanzijn roepen van hare verschillende levende
schepselen gevolgd; zoodat, als wij, naar oud gebruik, voortschrijden
van de meer samengestelde tot de meer eenvoudige, wij het begrijpen van
den vooruitgang in organisatie bemoeilijken, waardoor we de oorzaken
daarvan alsmede zijn onderbrekingen minder gemakkelijk vatten.

Als men het nut, ja, de onontbeerlijkheid voor een gesteld doel van
een bepaald ding erkend heeft, en er is geen ongerief aan verbonden,
dan moet men zich haasten het uit te voeren, ofschoon het niet in
gebruik moge zijn.--Zoo nu is het geval met de aan de _algemeene
indeeling_ der dieren te geven _rangschikking_.

Zoo zullen wij zien, dat het volstrekt niet onverschillig is, met
welk einde die indeeling begint, en dat het niet aan onze keuze
is overgelaten.

Het tot op den huidigen dag gevolgde gebruik om de meest volkomen
dieren aan het hoofd der rij te zetten en de onvolkomenste en
eenvoudigste aan het lage einde vindt zijn oorsprong eenerzijds in
onze neiging om steeds den voorkeur te geven aan de zaken, die ons
het meest treffen, behagen of belang inboezemen; anderzijds doordat
men liever van het bekendere naar het minder bekende voortschrijdt.

In den aanvang van de studie der natuurlijke historie lieten deze
overwegingen zich ongetwijfeld zeer wel hooren; thans echter moeten
zij wijken voor de behoeften der wetenschap en in het bijzonder voor
zulke, die de kennis der natuur bevorderen.

Indien wij ook al door het groote aantal en de verscheidenheid der
dieren in de natuur ons niet kunnen vleien, nauwkeurig de werkelijke
volgorde te kennen, die zij bij hunne voortbrenging heeft gevolgd,
zoo is toch diegene, die ik straks ga uiteenzetten, waarschijnlijk van
de hare een vrij getrouw beeld: ons gezond verstand en alle verzamelde
kennis spreken daarvoor.

Inderdaad, als het waar is, dat alle levende wezens
natuurvoortbrengselen zijn, kan men niet weigeren te gelooven, dat
de natuur deze slechts achtereenvolgens heeft kunnen voortbrengen,
en niet alle tegelijkertijd in een ondeelbaar oogenblik. Als dat
zoo is heeft men ook alle reden te denken, dat zij alleen met
de eenvoudigste begonnen is en pas in de laatste plaats de meest
samengestelde organismen van dieren- of plantenrijk.

De botanici hebben aan de zoölogen het eerste voorbeeld gegeven van
de werkelijke rangschikking, die men in de algemeene indeeling moet
aanwenden om de Orde der natuur zelve voor te stellen. Want met de
_acotyledones_ of _agamen_ vormen zij de eerste klasse der planten,
d.w.z. met de eenvoudigst georganiseerde en in alle opzichten meest
onvolkomen planten die in het geheel geen zaadlobben en vaten in hun
weefsels hebben; wier geslacht niet is uit te maken en die eigenlijk
slechts uit celweefsels zijn samengesteld, dat in de verschillende
uitbreidingen eenigszins gewijzigd is.

Wat de plantkundigen gedaan hebben voor de gewassen, dat moeten
wij doen voor de dieren; niet alleen, omdat de natuur zelf het zoo
aanwijst, en de rede het wil, maar ook, omdat de natuurlijke volgorde
der klassen volgens toenemend-samengestelde bewerktuiging bij de
dieren vrij wat gemakkelijker is uit te maken dan bij de planten.

Terwijl deze orde beter de natuurlijke zal weergeven, zal zij de studie
der voorwerpen veel gemakkelijker maken, de dierlijke organismen
en hun voortschrijdende samenstelling van klasse tot klasse beter
doen kennen en nog beter de betrekkingen laten zien tusschen de
verschillende graden van dierlijke organisatie en de uitwendige
kenmerken, die wij meest gebruiken om de klassen, orden, families,
geslachten en soorten te karakteriseeren.

Ik voeg aan deze beide beschouwingen, die niet ernstig bestreden kunnen
worden nog toe, dat als de natuur die de organismen niet eeuwigdurend
heeft kunnen maken, hun niet het vermogen tot de voortplanting [27]
gegeven had, zij dan alle soorten direct had moeten voortbrengen,
waarbij zij het echter maar tot een enkel dier en plant,--n.l. de
allereenvoudigste van beide--zou gebracht hebben.

Bovendien, indien de natuur aan de handelingen van het organisme niet
het vermogen gegeven had, om zichzelf hoe langer hoe samengestelder
te maken, door de kracht der vloeistof-beweging--en daardoor van de
organen zelf--te doen toenemen en indien ze de verkregen verbeteringen
en vooruitgang in bewerktuiging niet door de _voortplanting_
vastgehouden had, dan zou ze zeker nooit die oneindig groote
verscheidenheid van _dieren en planten_ voortgebracht hebben.

Zij heeft ten slotte niet maar dadelijk bij het eerste begin de
functies van de allerhoogste dieren kunnen scheppen; want deze hebben
slechts plaats met behulp van een zeer ingewikkeld stelsel van organen,
en het bestaan hiervan heeft zij langzamerhand moeten voorbereiden.

Om dus tot den tegenwoordigen stand van zaken in de levende natuur
te geraken, heeft de Natuur slechts spontaan,--d.w.z. zonder hulp
van eenig organisch proces--de allereenvoudigste organismen behoeven
voort te brengen; en zij brengt ze ook nog thans voort, ter gelegener
plaats en tijd. Door nu aan de zelf-geschapen wezens de vermogens te
geven, zich te voeden, te groeien, zich voort te planten en telkens
den verkregen vooruitgang in hun organisatie vast te leggen, en
vervolgens die eigenschappen op alle voortgebrachte nakomelingen
over te dragen, zijn mettertijd door de enorme verscheidenheid van
de altijd wisselende omstandigheden, al die klassen en orden van de
levende wereld achtereenvolgens in aanzijn geroepen.

Met de _trapsgewijze opklimming_, die stellig bestaat in de toenemende
samengesteldheid van de organisatie der dieren en zoowel in het
aantal als in de volmaking hunner functies, verkondigt men verre van
een nieuwe waarheid, want reeds de Grieken merkten haar op [28],
maar zij konden er de beginselen en bewijzen nog niet van geven,
omdat het hun aan de daartoe noodige kennis ontbrak.

Tot recht begrip van de beginselen, die mij geleid hebben bij het
overzicht der dieren, dat ik zoo dadelijk zal geven en om beter die
bewuste opklimming te doen gevoelen heb ik de organisatie-systemen
over het geheele dierenrijk in zes graden verdeeld, die duidelijk
van elkaar zijn onderscheiden.

Van deze zes omvatten de eerste vier de _ongewervelde_ dieren en
daarmee de eerste tien klassen volgens onze nieuwe indeeling. De
laatste twee daarentegen bevatten de _vertebraten_, dus de laatste vier
(of vijf) dierklassen.

Met behulp van dit middel zal men gemakkelijk den door de natuur
gevolgden loop bij de voortbrenging van hare dieren kunnen volgen en
langs de geheele reeks de verworven verbeteringen in bewerktuiging
onderscheiden en overal zoowel de nauwkeurigheid der indeeling als
het gepaste der toegekende rangen controleeren door onderzoek van de
betreffende kenmerken, enz.

Zoo geef ik al meerdere jaren college over de evertebraten, waarbij
ik altijd van het min- tot het méér-samengestelde schrijd.

Teneinde de gesteldheid in allen deele van de algemeene reeks der
dieren in haar verband des geheels beter weer te geven willen wij eerst
een tabel opstellen van de veertien klassen van het dierenrijk, waarbij
wij ons bepalen tot een zeer eenvoudige schets van hun eigenschappen
en de trappen van bewerktuiging waarop zij staan.



Tabel I Van de trapswijze indeeling en classificatie der dieren zoo
nauw mogelijk volgens hunne Natuurlijke Orde


ONGEWERVELDE DIEREN


------
TABLE



|_Klassen_


|I INFUSORIA. (AFGIETSELDIERTJES).

Vormlooze dieren, zich voortplantende door deeling of knopvorming;
het lichaam geleiachtig, doorzichtig en homogeen, samentrekbaar
en microscopisch klein; geenerlei straalsgewijze tentakels of
rondwielende aanhangsels; geen enkel bijzonder orgaan, zelfs niet
voor de spijsvertering.

|Ien GRAAD: Geen zenuwen; geen vaten; geen andere inwendige organen
dan die voor de spijsvertering.


|II POLYPI. (POLIEPEN).

Voortplanting door knopvorming; lichaam tot zelfherstelling geschikt
en zonder andere inwendige organen dan een spijsverteringskanaal met
één enkele opening.

Mond eindstandig, straalsgewijze omgeven van tentakels of voorzien
van gewimperde, rondwielende aanhangselen.

De meeste vormen samengestelde kolonien.


|III RADIATA. (STRAALDIEREN).

Vrijlevend en oneigenlijke eieren leggend; het lichaam tot
zelfherstelling in staat. Geen kop, oogen of gelede pooten, de deelen
straalsgewijze gerangschikt. Mond onderstandig.

|IIen GRAAD: Geen overlangsche ganglieketen; geen vaten voor
den bloedsomloop; eenige inwendige organen buiten die voor de
spijsvertering.


|IV VERMES. (WORMEN).

Oneigenlijke eieren leggend; lichaam als zoodanig tot de voortbrenging
geschikt, zonder gedaanteverwisselingen en nooit met oogen of gelede
pooten; geen straalsgewijze rangschikking der inwendige deelen.


|V INSECTA (GEKORVEN DIEREN).

Eierleggend, een gedaanteverwisseling ondergaande en in volkomen
toestand met oogen in den kop, zes gelede pooten en zich allerwege
vertakkende luchtbuizen; een enkele bevruchting in den loop van
het leven.

|IIIen GRAAD: Zenuwen eindigende in een overlangsche ganglieketen;
ademhaling door luchthoudende tracheeën; geen of onvolkomen
bloedsomloop.


|VI ARACHNIDA(SPINACHTIGEN).

Eierleggend, altijd met gelede pooten en oogen in den kop, en
geen gedaanteverwisseling ondergaande. Beperkte tracheeën voor de
ademhaling; een begin van bloedsomloop; verscheidene bevruchtingen
in den loop van het leven.


|VII CRUSTACEA(SCHAALDIEREN)

Eierleggend, met geleed lichaam en pooten, verschaalde huid, oogen
in den kop en meestal vier sprieten; ademhaling door kieuwen; een
overlangsche ganglieketen.

|IVen GRAAD: Zenuwen eindigende in hersenen of een ganglieketen;
ademhaling met kieuwen; aders en slagaders voor den bloedsomloop.


|VIII ANNELIDA (RINGWORMEN).

Eierleggend met verlengd en geringd lichaam; geen gelede pooten;
oogen bij uitzondering; ademhaling door kieuwen; een ganglieketen.



|IX CIRRHIPEDIA (RANKPOOTIGEN).

Eierleggend met een mantel en gelede armen waarvan de huid hoornachtig
is; geen oogen; ademhaling met kieuwen; een ganglieketen.

|IVen GRAAD: Zenuwen eindigende in hersenen of een ganglieketen;
ademhaling met kieuwen; aders en slagaders voor den bloedsomloop.


|X MOLLUSCA (WEEKDIEREN).

------
Eierleggend met week, ongeleed lichaam en een mantel van
verschillenden vorm; ademhaling door kieuwen, die in ligging en vorm
zich onderscheiden; noch ruggemerg, noch ganglieketen maar de zenuwen
eindigen in hersenen.


GEWERVELDE DIEREN


------
TABLE



|_Klassen_


|XI PISCES (VISSCHEN).

Eierleggend zonder melkklieren; ademhaling volkomen en altijd door
kieuwen; een begin van (2 of 4) ledematen; voortbeweging door vinnen;
huid zonder veeren of haar.

|Ven GRAAD: Zenuwen eindigend in hersenen, die de schedelholte _niet_
vullen; hart met een boezem en koud bloed.


|XII REPTILIA (KRUIPENDE DIEREN).

Eierleggend zonder melkklieren; ademhaling onvolkomen, meest door
longen, hetzij ten allen tijde, hetzij alleen in volwassen staat;
ledematen vier of twee of geen; geen haren noch veeren op de huid.


|XIII AVES (VOGELS).

Eierleggend en zonder melkklieren; vier gelede pooten waarvan twee tot
vleugels omgevormd; volkomen ademhaling door vastgehechte, doorboorde
longen; veeren op de huid.

|VIen GRAAD: Zenuwen eindigend in hersenen die de schedelholte geheel
vullen; hart met twee boezems en warm bloed.


|XIV MAMMALIA (ZOOGDIEREN).

------
Levendbarend met melkklieren; vier gelede pooten, soms echter
twee; volkomen ademhaling met ondoorboorde longen. Lichaam althans
gedeeltelijk behaard.


De gesteldheid van deze klassen is van dien aard, dat men altijd
gedwongen zal zijn, zich er mee te vereenigen(†), zelfs al zou men
hun onderlinge scheidslijnen verwerpen; en wel, omdat zij gegrond is
op organisatie van de betreffende levende wezens. En een beschouwing
daarvan legt de betrekkingen bloot tusschen de samenstellende elementen
van elke afdeeling en den rang van elk harer in de geheele reeks.

Men zal nooit deugdelijke motieven kunnen aanvoeren, om deze indeeling
in haar geheel te veranderen, wegens de zoo juist opgenoemde
redenen. Maar men zal de onderdeelen kunnen wijzigen, vooral de
onderafdeelingen van de klassen, wijl de betrekkingen tusschen de
daaraan ondergeschikte dieren moeilijker te bepalen zijn en aan
grooter willekeur onderworpen.

Om nu beter te doen gevoelen, hoezeer onze indeeling der dieren
overeenkomt met de natuurlijke Orde zelve, ga ik een uiteenzetting
geven van de _algemeene reeks_ der bekende dieren en hare voornaamste
afdeelingen, daarbij voortschrijdende van het eenvoudigere tot het
samengesteldere, volgens ons boven genoemde richtsnoer.

Mijn oogmerk zal daarbij zijn den lezer in staat te stellen om den
rang te leeren kennen, dien de in dit werk meermalen genoemde dieren
in de reeks innemen, en hem de moeite te besparen zich daarvoor tot
andere dierkundige werken te wenden.

Intusschen zal ik hier slechts een eenvoudige lijst geven van de
_geslachten_ en alleen de voornaamste afdeelingen; maar deze zal
voldoende zijn om de uitgebreidheid van de algemeene reeks te laten
zien, het natuurlijke van hare rangschikking en het dwingende van
de plaatsing der _klassen_, _orden_ en wellicht ook van de families
en _genera_. Men voelt wel, dat de bijzonderheden van alle genoemde
voorwerpen in onze goede werken over zoölogie moèten bestudeerd worden,
aangezien de behandeling daarvan in dit boek niet op mijn weg lag.



TABEL II, ALGEMEENE INDEELING DER DIEREN

IN EEN REEKS VOLGENS DE NATUURLIJKE ORDE ZELVE



ONGEWERVELDE DIEREN (EVERTEBRATA)

Zij hebben geen wervelkolom en bijgevolg ook geen skelet; voor zoover
er steunende elementen voor de beweging der deelen zijn, liggen deze
onder de huid. Een ruggemerg ontbreekt, en de bewerktuiging laat een
groote verscheidenheid van vormen zien.



ORGANISATIE VAN DEN Ien GRAAD

(_Infusoren en Polypen_)

Zie tabel I (boven) [29]


KLASSE I INFUSORIA.


Zie tabel I

_Opmerkingen._

Van alle bekende dieren zijn de afgietseldiertjes het meest onvolkomen
en eenvoudigst georganiseerd en het armst aan vermogens; voelen doen
zij zeer zeker niet.

Oneindig klein, geleiachtig, doorzichtig, samentrekbaar, bijna
homogeen en niet in staat tot het voeren van eenig bijzonder orgaan
door de al te zwakke gesteldheid van hun deelen staan de _infusoren_
inderdaad niet meer dan in den voorhof van het dier-zijn.

Deze teere diertjes zijn de eenige, die zich voeden zonder eigenlijke
spijsvertering(†), maar door de absorptie der huidporiën en inwendige
opzuiging. In dat opzicht gelijken zij op de _planten_, wier organische
bewegingen voorts ook slechts geschieden door prikkeling van buiten
af. De _infusoren_ echter zijn prikkelbaar, contractiel en volvoeren
plotselinge bewegingen die telkens herhaald kunnen worden, hetgeen
hen van de gewassen onderscheidt.



OVERZICHT DER INFUSORIËN



ORDE I, INFUSORIA NUDA


_Zonder uitwendige aanhangselen._


    Monas (Amoebe).
    Volvox (Boldiertje).
    Proteus.
    Vibrio.
    Bursaria.
    Colpoda.



ORDE II. INFUSORIA APPENDICULATA


_Met uitspringende deelen als haren, hoornachtige uitsteeksels of
een staart._


    Cercaria.
    Trichocerca. (Een zuigwormlarve).
    Trichoda.


_Opmerking._

De monade, vooral "Monas termo" is het onvolkomenste en eenvoudigste
van alle bekende dieren, vermits het uiterst kleine lijfje slechts
bestaat uit een geleiachtig, doorzichtig maar samentrekbaar punt. Met
dit wezentje moet dus de volgens de natuurlijke Orde gerangschikte
reeks der dieren beginnen.



KLASSE II. POLYPI

Zie Tabel I.

_Opmerkingen._

Bij de _infusoren_ hebben wij uiterst kleine dierkens gezien, wier
teere lichaamsbouw alle stevigheid of bijzonderen vorm mist en
bijgevolg ook een duidelijken mond en spijsverteringskanaal.

De _polypen_ echter, ofschoon nog zeer eenvoudig georganiseerd,
zijn toch niet zoo onvolkomen meer als de infusoria. De bewerktuiging
heeft kennelijke vorderingen gemaakt; want reeds heeft de natuur voor
de betreffende dieren een standvastig-regelmatigen vorm verkregen;
reeds zijn alle voorzien van een speciaal spijsverteringsorgaan en
derhalve van een mond, den ingang van den spijsverteringszak.

Om een idee te krijgen van een _polyp_ stelle men zich voor: een
klein, langwerpig lichaam, geleiachtig en zeer prikkelbaar met aan het
boveneinde een mond, voorzien van raderorganen of wel van uitstralende
tentakels, en welke toegang geeft aan een spijsverteringskanaal zonder
verdere uitgangen. Als men hieraan toevoegt de onderlinge verkleving
van verscheidene dezer lichaampjes, die aan een gemeenschappelijk
leven deel hebben zal men het meest kenschetsende en opmerkelijke
omtrent hen weten.

De _polypen_ zijn, als hebbende geen gevoelszenuwen noch aparte
ademhalingsorganen noch bloedvaten, lager bewerktuigd dan de volgende
dierklassen.



OVERZICHT VAN DE POLYPEN


ORDE I. RADERPOLYPEN (ROTIFERI)

_Mond met trilhaar- en rader-organen._


    Urceolaria.
    Brachionus?
    Vorticella. (klokdiertje, een infusorium).



ORDE II. POLYPEN MET POLYPENSTOK


_Hebben rondom den mond straalsgewijze voelarmen en zijn bevestigd
op een polypenstok, die niet in het water zweeft._

_1. Stok vliezig of hoornachtig, zonder duidelijke schors_ [30].


    Cristatella (Mosdiertje).
    Plumatella (Mosdiertje).
    Tubularia (Pyppoliep).
    Sertularia (Zeemos).
    Cellularia (Mosdiertje).
    Flustra (Hoornwier).
    Cellepora.
    Botryllus (Geleikorst [31]).


_2. Stok met een hoornachtige as, door schors bedekt._


    Acetabulum. [32]
    Corallina.
    Spongia (Spons).
    Alcyonium (Doomansduim).
    Antipathes (Zwart koraal).
    Gorgonia (Hoornkoraal).


_3. Stok met geheel of gedeeltelijk versteende as en bedekt door een
schorsachtige korst._


    Isis (Wit koraal).
    Corallium (Edel koraal).


_4. Stok geheel versteend en zonder schors._


    Tubipora (Orgelkoraal).
    Lunulites.
    Ovulites.
    Siderolites.
    Orbulites.
    Alveolites.
    Ocellaria.
    Madrepora. (Sponskoraal).
    Caryophyllia (Bekerkoraal).
    Turbinolia (Solitair koraal).
    Fungia (Zwamkoraal).
    Pavonia.
    Eschara (Mosdiertje).
    Retepora (Netkoraal) [33].
    Millepora (Hydrokoraal).
    Argaricia.
    Maeandrina (Hersenkoraal).
    Astraea. (Sterkoraal).
    Cyclolites.
    Dactylopora.
    Virgularia. (Lichtend diepwaterkoraal).



ORDE III. DRIJVENDE POLYPEN


_Stok vrij, verlengd en in het water drijvend met hoorn- of beenachtige
as, bedekt met een voor alle polypen gemeenschappelijk week gedeelte;
tentakels straalsgewijze om den mond._


    Funiculina.
    Veretillum.
    Pennatula (Zeeveder).
    Encrinus. (Zeelelieachtige Zeeveders)
    Umbellula(ria).



ORDE IV. NAAKTE POLYPEN


_De vaak veelvoudige voelarmen stralen van den mond uit. Stok
ontbreekt._


    Pedicellaria.
    Coryne.
    Hydra (Zoetwaterpoliep).
    Zoanthus. (Zeeanemonen)
    Actinia. (Zeeanemonen)



ORGANISATIE VAN DEN IIen GRAAD

Zie Tabel I

(_Straaldieren en wormen_)


KLASSE III. RADIATA (STRAALDIEREN)


_Vrijlevende dieren met knop-achtige eieren; lichaam in staat tot
regeneratie, zoowel in- als uitwendig straalsgewijs gebouwd. Een
samengesteld spijsverterend orgaan en onderstandige, enkel- of
meervoudigen mond._


_Opmerkingen._

Dit is de derde classicale scheidingslijn, die ik passend geoordeeld
heb bij de natuurlijke indeeling der dieren te trekken.--Hier vinden
wij geheel nieuwe vormen, die inmiddels in één beginsel, n.l. de
straalsgewijze rangschikking der deelen, zoo in- als uitwendig,
hun verwantschap vertoonen.

Het zijn niet langer langwerpige dieren met boven- en eindstandigen
mond, meest vastzittend op een polypenstok en in een groot aantal
tezamen een gemeenschappelijk leven voerend; maar de organisatie
van deze dieren is veel samengestelder, als zijnde enkelvoudig,
steeds vrijlevend(†), eigenaardig van gestalte en gemeenlijk om zoo
te zeggen in omgekeerde houding verblijvende.

Bijna alle _straaldieren_ vertoonen buizen voor het opzuigen van water,
die waterhoudende tracheeën schijnen; bij een groot aantal vindt men
bijzondere lichamen gelijkende op eierstokken.

Uit een mémoire, die ik zoo juist heb hooren voorlezen in de
vergadering van professoren aan het Museum verneem ik, dat een
geleerd waarnemer, _doctor Spix_, een Beiersch arts, bij zeesterren
en actiniën een zenuwstelsel ontdekt heeft. _Dr. Spix_ verzekert bij
de roode zeester een vlechtwerk van witte knoopen en vezels gezien
te hebben onder het bindweefselvlies dat als een tent over de maag
is uitgespannen. Voorts waren er aan de basis van elken straal twee
knoopen of gangliën, onderling door een netwerk verbonden en van
waaruit andere netten naar de naburige organen verloopen, o.a. twee
flinke lange over de geheele lengte van den straal, die de voetjes
voorzien.

Volgens zijn waarnemingen vindt men per straal: twee zenuwknoopen,
een uitstulping van de maag, twee leverlobben, twee eierstokken en
tracheekanalen.

Bij de zeeanemonen observeerde _Dr. Spix_ in den voet onder de maag
eenige paren gangliën rondom een middelpunt en onderling verbonden
door cylindrische netten waarvan er ook naar de hooger gelegen deelen
verloopen; buitendien vier ovariën rond de maag, van welker basis
kanalen gaan die na zich vereenigd te hebben zich op een lager gelegen
punt in de voedselholte uitstorten.--Hoe verwonderlijk, dat dermate
samengestelde organen aan de aandacht der betreffende onderzoekers
zijn ontsnapt!

Indien _Dr. Spix_ zich in zijn waarnemingen niet vergist heeft door
aan die organen een verkeerden aard en functie toe te kennen--wat
zooveel botanici overkomen is, die geslachtelijkheid bij welhaast
alle cryptogamen gezien meenen te hebben,--dan is het resultaat:



    1e. Dat men niet langer het zenuwstelsel moet beschouwen als
    te beginnen bij de insecten, maar

    2e. bij de wormen, straaldieren en zelfs bij Actinia, het
    laatste geslacht der polypen;

    3e. Dat daarom nog niet alle polypen zoo'n stelsel in beginsel
    behoeven te bezitten--(evenmin als bijvoorbeeld _alle_
    reptielen kieuwen hebben);

    4e. Dat desalniettemin het zenuwstelsel een bijzonder orgaan
    is, niet bij alle levende wezens voorkomend, noch bij de
    planten, noch bij alle dieren. Want, gelijk aangetoond,
    is zijn tegenwoordigheid bij de infusoriën uitgesloten en
    voorzeker ook bij de meerderheid der polypen; men zou het
    bijv. tevergeefs zoeken bij de zoetwaterpolyp, die intusschen
    toch tot de laatste orde van die klasse behoort, welke orde het
    dichtst bij de radiaten staat, als bevattende ook de actiniën.



Hoezeer gegrond dus de bovengenoemde feiten ook mogen zijn, de in dit
werk uiteengezette beschouwingen omtrent de achtereenvolgende vorming
der verschillende bijzondere organen blijven onaangetast bestaan,
op welken trap van de scala der dieren zij ook een aanvang nemen. En
altijd geldt dit: dat de dierlijke functies pas beginnen plaats te
hebben bij het optreden van de betreffende organen.



OVERZICHT DER RADIATA



ORDE I. WEEKE STRAALDIEREN

_Lichaam geleiachtig; huid week en doorschijnend, zonder gelede
stekels; anus ontbreekt._


    Stephanomia.
    Lucernaria (Bekerkwallen).
    Physophora (Blaaskwal).
    Physalia (Portugeesch oorlogsschip).
    Velella (Zeilkwal).
    Porpita (Platte buiskwal).
    Pyrosoma (Vuurrol [34]).
    Beroë (Ribkwal).
    Aequorea (Hydromeduse).
    Rhizostoma (Longkwal).
    Medusa (Groote kwal).



ORDE II. STEKELHUIDIGE STRAALDIEREN (RADIATA ECHINODERMATA)


_Huid ondoorschijnend, korst- of lederachtig met intrekbare voetjes
of op knobbeltjes bewegelijk bevestigde stekels en (dan) met rijen
gaatjes._

_1. Zeesterren. Huid niet prikkelbaar maar beweeglijk; geen anus._


    Ophiura (Slangster).
    Asterias (Zeester).


_2. Zeeëgels. Huid noch prikkelbaar, noch beweeglijk; een anus._


    Clypeaster (Zeeschild).
    Cassidulus.
    Spatangus (Zeeklit).
    Ananchytes.
    Galerites.
    Nucleolites.
    Echinus (Zeeegel).


3. _Zeekomkommers. Lichaam verlengd, huid beweeglijk en prikkelbaar;
een anus._


    Holothuria (Zeekomkommer).
    Sipuncules (Spuitworm [35]).



_Opmerking._

Sipunculus is zeer verwant met de wormen; wegens het ontdekken
van hun betrekkingen tot de holothuren zijn ze bij de straaldieren
geplaatst(†), wier eigenschappen ze niet meer vertoonen en aan welker
einde ze derhalve moeten komen.

Bij een goede natuurlijke indeeling vertoonen de eerste en de laatste
genera der klassen de klassieke karaktertrekken het minst uitgesproken,
wijl ze zich op den grens bevinden. En aangezien de scheidingslijnen
kunstmatig zijn moeten zij wel die eigenschappen van hun klasse in
mindere mate bezitten.



KLASSE IV. VERMES (WORMEN)

_Weeke dieren, zich voortplantende met oneigenlijke eieren; lang
van vorm zonder kop, oogen of pooten en zonder trilhaargroepen of
bloedsomloop; compleet spijsverteringsorgaan, met twee openingen. Mond
bestaande uit een of meerdere zuignappen._


_Opmerkingen._

De algemeene gedaante der _wormen_ is zeer verschillend van die der
straaldieren en hun zuig-mond heeft geen enkele overeenkomst met dien
der polypen welke slechts bestaat uit een opening, straalsgewijze
omgeven door tentakels of raderorganen. De wormen hebben in 't
algemeen een zeer weinig samentrekbaar lichaam, ofschoon zeer week
en het ingewand is niet langer voorzien van slechts een enkele opening.

Bij de holothuren heeft de natuur voor 't eerst den straalsgewijzen
bouw verlaten en het lichaam een langwerpigen vorm gegeven, de eenige,
die tot het voorgestelde doel kon leiden.

Te beginnen met de wormen zal zij voortaan streven naar het beginsel
van _symmetrie tusschen gepaarde deelen_, de weg waarheen leidt over
den geleden lichaamsbouw; maar in de i.z.o. tweevormige klasse der
_vermes_ zijn daarvan ternauwernood de grondslagen gelegd.



OVERZICHT DER VERMES


ORDE I. ROLRONDE WORMEN



    Gordius (Koordworm).
    Filaria (Draadworm).
    Proboscides.
    Crino.
    Ascaris (Spoelworm).
    Fissula.
    Trichocephalus (Haarkopworm).
    Cucullanus.
    Strongylus (Palissadenworm).
    Scolex (Blaasworm).
    Caryophyllaeus (Anjelierworm).
    Tentacularia.
    Echinorhynchus. (Hakenworm).



ORDE II. BLAASWORMEN



    Bicornis (Ditrachycera).
    Hydatis (Worm-blaas).



ORDE III. PLATWORMEN



    Taenia (Lintworm).
    Linguatula (Wormspin).
    Ligula (Vogellintwormpje).
    Fasciola (Leverbot).



ORGANISATIE VAN DEN IIIen GRAAD

Zie Tabel I

(_Insecten en Spinachtige dieren_).



KLASSE V. INSECTA


Eierleggende dieren, die een gedaanteverwisseling ondergaan, vleugels
kunnen hebben en in volkomen staat zes gelede pooten, twee sprieten,
twee facetoogen en een verhoornde huid bezitten. Ademhaling door
luchthoudende tracheeën die zich in alle deelen uitstrekken; geen
bloedsomloop; gescheiden geslacht met een enkele bevruchting gedurende
den loop van het leven (†).


_Opmerkingen._

Bij de insecten aangekomen bevinden we bij de uiterst talrijke dieren
dezer klasse een staat van zaken, totaal afwijkend van dien in de
vier vorige. In plaats van een kleinen vooruitgang in bewerktuiging
heeft men dan ook een belangrijken sprong gemaakt.

Bij deze dieren toch ontmoeten we bij uitwendige beschouwing voor de
eerste maal een werkelijken, duidelijken _kop_; zeer merkwaardige,
ofschoon nog onvolkomen oogen; gelede pooten op twee rijen geplaatst,
en het beginsel van symmetrie tusschen gepaarde deelen, dat de natuur
voortaan tot bij de meest volkomen dieren zal toepassen.

Inwendig treffen we een volledig zenuwstelsel aan, bestaande uit
zenuwen, die uitloopen in een _ganglieketen_. Maar ofschoon volledig is
het nog verre van volmaakt daar het gevoelscentrum zeer verbrokkeld
is en de zinnen zelve weinige in getal en zeer duister zijn. Ten
slotte vinden wij er nog een werkelijk spierstelsel en gescheiden
geslachten die echter, evenals de planten, slechts tot één enkele
bevruchting in staat zijn(†).

Weliswaar ontbreekt alsnog een _bloedsomloop_, welke perfectioneering
van bewerktuiging men hooger in de dierenketen moet zoeken.

Aan alle _insecten_ zijn in volwassen staat vleugels eigen; diegene,
waarbij ze ontbreken, hebben ze door constant geworden reductie
verloren.



In het hier volgende overzicht is het aantal geslachten tot ver onder
het gebruikelijke teruggebracht. Het belang van de studie, de eenvoud
en duidelijkheid van de methode schenen mij die besnoeiïng noodig
te maken, die overigens aan de wetenschap geen schade behoeft te
doen. Alle voorhanden bijzonderheden in de eigenschappen der planten
en dieren aan te grijpen om het aantal genera tot het oneindige te
vermeerderen is, wel verre van de wetenschap te dienen, deze fnuiken
en verduisteren, en de studie zoo samengesteld en moeilijk maken,
dat zij nog slechts uitvoerbaar blijft voor diegenen, die hun heele
leven zouden willen wijden aan het leeren kennen van de geweldige
nomenclatuur en de pietluttige bijzonderheden ter onderscheiding
dezer dieren.



OVERZICHT DER INSECTEN


  [ERROR: unhandled comment start] Make SGML validator happy -->



(A) ZUIGERS

_Bek met zuigslurf, met of zonder scheede._


ORDE I. APTERA (VLEUGELLOOZEN.)

_Een tweekleppige drieledige snuit, een uit twee borstels bestaande
slurf insluitend.--De vleugels gewoonlijk bij beide sexen onontwikkeld;
pootlooze larve; onbeweeglijke pop in een cocon._


    Pulex (Vloo)



ORDE II. DIPTERA (TWEEVLEUGELIGEN)

_Slurf ongeleed, recht of gebogen, soms intrekbaar. Twee naakte
vleugels, vliezig en van aderen voorzien; twee kolfjes; larve een
meest pootlooze made._


    Hippobosca (Paardenluisvlieg).
    --
    Oestrus (Schapenhorzel).
    --
    Stratiomys (Doornrug).
    Syrphus (Zweefvlieg).
    Anthrax(Rouwvlieg).
    Musca (Huisvlieg).
    --
    Stomoxys (Steekvlieg).
    Myopa.  )
    Conops. )    (Dikkopvlieg).
    Empis (Dansvlieg).
    Bombylius (Hommelvlieg).
    Asilus (Roofvlieg).
    Tabanus (Daas).
    Rhagio (Leptis, Snipvlieg).
    --
    Culex (Steekmug).
    Tipula (Langpootmug).
    Simulium (Kriebelmugje).
    Bibio (Vliegmug).



ORDE III. HEMIPTERA (HALFVLEUGELIGEN)


_Snuit scherp, geleed, onder de borst gebogen en als scheede dienende
voor een uit 3 borstels bestaande slurf.--Twee vleugels, onder vliezige
dekschilden verborgen; larf zespootig; beweeglijke en etende pop._


    Dorthesia (Brandnetelluis).
    Coccus (Schildluis).
    Psylla (Bladvloo).
    Aphis (Bladluis).
    Aleurodes (Motschildluis).
    Thrips (Blaaspoot).
    --
    Cicada.
    Fulgora (Lantaarndrager).
    Tettigonia.
    --
    Scutellera (Schildwants).
    Pentatoma (Frambozenwants).
    Cimex (Bedwants).
    Corteus (Randwants).
    Reduvius (Roofwants.)
    Hydrometra (Schaatsenrijder).
    --
    Gerris.
    Nepa (Waterschorpioen).
    Notonecta (Rugzwemmer).
    Naucoris (Zwemwants).
    Corisa (Duikerwants).



ORDE IV. LEPIDOPTERA (VLINDERS)


_Slurf uit twee stukken bestaande zonder scheede, een buisvormige snuit
gelijk en spiraalvormig opgerold in rust.--Vier vliezige vleugels,
bedekt met gekleurde en meelachtige schubben.--Larf met acht tot
zestien pooten; pop onbeweeglijk._

1. _Sprieten priem- of borstelvormig._


    Pterophorus (Vedermot).
    Orneodes (Kamperfoeliemot).
    Cerostoma (Motten).
    Tinea.
    Alucita (Zespennige Vlinder).
    Adela (Mot).
    Pyralis (Meelmot).
    --
    Noctua (Uil).
    Phalaena.
    Bombyx (Zijdevlinder).
    Hepialus (o.a. Hopvlinder, Heidewortelvlinder).


2. _Sprieten ergens verdikt._


    Zygaena (St. Jansvlinders of Bloedvlekjes).
    Papilio (Koninginnepage).
    Sphinx (Pijlstaart).
    Sesia (Wespvlinder).



(B) BIJTERS

_Bek met bovenkaken, meest begeleid door onderkaken_.



ORDE V. HYMENOPTERA (VLIESVLEUGELIGEN)


_Bovenkaken en een uit drie min of meer verlengde stukken bestaande
slurf, waarvan de basis in een korte scheede besloten is.--Vier naakte
vleugels, vliezig, geaderd en ongelijk van vorm; anus van de wijfjes
met een stekel of legboor bewapend; pop onbeweeglijk._

1. _Anus der wijfjes met een stekel gewapend._


    Apis (Bij).
    Monomelita.
    Nomada (Wespbij, Koekoeksbij).
    Eucera (Langsprietbij).
    Andrena (Graafbij).
    Vespa (Wesp).
    Polistes (Plooiwesp).
    Formica (Mier).
    Mutilla (Mierenwesp).
    Scolia (Dolkwespen).
    Tiphia.
    Bembex (Bastaardwesp).
    Crabro (Graafwesp).
    Sphex (o.a. Sprinkhanenjager).


2. _Anus der wijfjes voorzien van een legboor._


    Chrysis (Goudwesp)
    Oxyurus.
    --
    Leucopsis (een dipteer).
    Chalcis (Metaalwesp).
    Cynips (Galwesp).
    Diplolepis (")
    Ichneumon (Sluipwesp).
    --
    Evania (Hongerwesp).
    Foenus (Jichtwesp).
    --
    Urocerus.
    Oryssus (Houtwesp).
    Tenthredo (Bladwesp).
    Clavellaria (").



ORDE VI. NEUROPTERA (NETVLEUGELIGEN)


_Boven- en onderkaken.--Vier naakte, vliezige vleugelen met een
netwerk van aderen; achterlijf verlengd en zonder stekels of legboor;
larve zespootig; metamorphose verschillend._

1. _Pop onbeweeglijk._


    Perla.    }
    Nemura.   } (Perlarien)
    Phryganea (Kokerjuffer).
    Hemerobius (Gaasvlieg).
    Ascalaphus (Vlinderhaft).
    Myrmeleon (Mierenleeuw).



2. _Pop beweeglijk._


    Nemoptera (Draadhalft).
    Panorpa (Schorpioenvlieg).
    Psocus (Houtvlieg).
    Termes (Termiet).
    --
    Corydalis (een Grootvleugel).
    Chauliodes.
    Raphidia (Kameelhalsvlieg).
    Ephemera (Haft).
    --
    Agrion (Waterjuffer).
    Aeschna (Glazenmaker).
    Libellula (Libel).



ORDE VII. ORTHOPTERA (RECHTVLEUGELIGEN)


_Bovenkaken en door een helm bedekte onderkaken. Twee rechte vleugels,
overlangs opgevouwen en bedekt door bijna vliezige elytren.--Larf
als het volwassen insect, maar zonder vleugels of dekschilden;
beweeglijke pop._


    Locusta (Sabelsprinkhaan).
    Acheta (Huiskrekel).
    Acridium (Treksprinkhaan).
    Truxalis.
    --
    Mantis (Bidsprinkhaan).
    Phasma.
    Spectrum (Wandelende Tak).
    --
    Gryllus (Krekel).
    Blatta (Kakkerlak).
    Forficula (Oorworm).



ORDE VIII. COLEOPTERA (KEVERS)


_Boven- en onderkaken.--Twee vliezige vleugels, in rust overdwars
gevouwen en onder twee kortere harde of leerachtige schilden.--Larf
zespootig, blind en met beschubden kop; pop onbeweeglijk._

1. _Twee of drie leden aan alle tarsen._


    Pselaphus.
    --
    Coccinella (Lieveheersbeestje).
    Eumorphus.


2. _Vier leden aan alle tarsen._


    Erotylus (Zwamkever).
    Cassida (Schildpadtor).
    Chrysomela (Goudhaantje).
    Necydalis (Wespenbok).
    Callidium (Prachtbok).
    Cerambyx (Heldenbok).
    Galeruca (Helmkever).
    Crioceris (Haantje).
    Clytra (Zakkever).
    Cryptocephalus.
    --
    Leptura (Smallebloemenbok).
    Stenocorus.
    Saperda (Populierenboktor).
    --
    Prionus (Breede bok).
    Spondylis (Woudbok).
    --
    Bostrychus (Boorkever).
    Mycetophagus (Zwameter).
    Trogosita (Meeltor).
    Cucujus (Schorskever).
    Bruchus (Erwtenkever).
    Attelabus (Eikenbladroller).
    Brenthus (Langkever).
    Curculio (Snuittor).
    Brachycerus.


3. _Vijf leden aan de tarsen van de twee voorste pootparen, vier aan
die van het achterste paar._


    Opatrum (Dofzwarte zandtor).
    Tenebrio (Meelworm).
    Blaps (Rouwkever).
    Pimelia (Vetkever).
    Sepidium.
    Scaurus.
    Erodius.
    Chiroscelis.
    --
    Helops.
    Diaperis.
    --
    Cistela.
    Mordella (Wigkever).
    Rhipiphorus (Waaierkever).
    Pyrochroa (Vuurkever).
    Cossyphus.
    Notoxus (Spitsrugkever).
    Lagria (Haartor).
    Cercoma.
    Apalus.
    Horia.
    Mylabris (Blaaskever).
    Cantharis (Weekschildkever).
    Meloë (Oliekever).


4. _Aan alle tarsen vijf leedjes._


    Lymexylon (Werfkever).
    Telephorus (=Cantharis).
    Malachius (Koperen tor).
    Melyris.
    Lampyris (Glimworm).
    Lycus.
    Omalysus.
    Drilus (Slakkentor).
    --
    Melasis.
    Buprestis (Prachtkever).
    Elater (Kniptor).
    --
    --
    Hydrophilus (Pikzwarte watertor).
    Gyrinus (Draaikever).
    Dryops.
    Clerus (Bonte kever).
    --
    Necrophorus (Doodgraver)
    Silpha (Aaskever).
    Nitidula (Glanskever).
    Ips (Graveertor; Bastkevers).
    Dermestes (Spektor).
    Ptilinus.
    Anobium (Klappertje).
    Ptinus (Diefje).
    --
    Staphylinus (Kortschildkever).
    Oxyporus.
    Paederus (Kortvleugeltor).
    --
    Cicindela (Zandkever).
    Elaphrus (Ooverlooper).
    Scarites (Vingertor).
    Mantichora (Zandkever).
    Carabus (Loopkever).
    Dytiscus (Watertor).
    Anthrenus (Museum tor).
    Byrrhus (Pillenkever).
    Hister (Krengtor).
    Sphaeridium (Koemestkever).
    --
    Trox.
    Cetonia (Gouden tor).
    Goliathus (Goliathkever).
    Melolontha (Meikever).
    Lethrus (Wingerdsnijder).
    Geotrupes (Mestkever).
    Copris (Spaansche kever).
    Scarabaeus (Heilige tor).
    Passalus (Suikerkever).
    Lucanus (Vliegend hert).



KLASSE VI. ARACHNIDA (SPINACHTIGEN)

Zie Tabel I

_Opmerkingen._

De spinachtige dieren, die in onze rangschikking na de insecten komen,
hebben een kennelijken vooruitgang in bewerktuiging te boeken. Zoo
vertoont zich feitelijk de geslachtelijke voortplanting voor 't eerst
in zijn typischen vorm, daar deze dieren zich meerdere malen in den
loop van hun leven paren en voortplanten (de insecten slechts één keer,
evenals de planten). Voorts vinden we hier ook het eerste optreden van
een bloedsomloop, want volgens de waarnemingen van _Cuvier_ treft men
bij hen een hart aan, waarvanuit twee of drie paar bloedvaten loopen.

De arachnida leven in de lucht, evenals de volwassen insecten, maar ze
ondergaan volstrekt geen gedaanteverwisseling, hebben nooit vleugels
of dekschilden (zonder dat dit het gevolg is van reductie) en leven
gewoonlijk verborgen, althans eenzaam, terwijl ze zich voeden met
hun prooi, daaruit tenminste bloed zuigen.

Bij de arachniden gaat de ademhaling nog op dezelfde wijze als bij de
insecten, maar dit is op het punt van te veranderen; want de tracheeën
zijn hier zeer beperkt, om zoo te zeggen verworden en strekken zich
niet in alle deelen van het lichaam uit. Ze zijn gelimiteerd tot
een klein aantal blaasjes, volgens de mededeelingen van _Cuvier_
(Anatom. vol. IV, p. 419). Bij geen enkel dier van de hierna volgende
klassen vinden we dit ademstelsel terug.



OVERZICHT DER SPINACHTIGE DIEREN



ORDE I. ARACHNIDA PALPATA


_Geen sprieten maar slechts palpen; kop met borststuk versmolten;
acht pooten._


    Mygale (Vogelspin).
    Aranea (Kruisspin).
    Phrynus (Zweefschorpioen).
    Thelyphonus (Draadschorpioen).
    Scorpio (Schorpioen).
    --
    Chelifer (Boekenschorpioen).
    Galeodes (Rolspin).
    Phalangium (Hooiwagen).
    Trogulus.
    Elays.
    Trombidion (Loopmijt).
    --
    Hydrachna (Watermijt).
    Bdella (Snavelmijt).
    Acarus (Mijt).
    Nymphon (Zeespin).
    Pycnogonum (Zeespin).



ORDE II. ARACHNIDA ANTENNATA

_Twee sprieten; kop en borststuk afzonderlijk._


    Pediculus (Luis).
    Ricinus (Hondenteek).

    Forbicina.
    Podura (Springstaart).
    --
    Scolopendra (Duizendpoot)
    Scutigera (Schilddrager).
    Julus (Milioenpoot).



ORGANISATIE VAN DEN IVen GRAAD

Zie Tabel I

(_Crustacea, Annelida, Cirripedia en Mollusca_).

Eierleggende dieren met geleed lichaam en ledematen, verharde huid,
verscheidene paren kaken en op den kop oogen en sprieten. Ademhaling
met kieuwen; een hart en bloedvaten.

_Opmerkingen._

Bij de formeering der schaaldieren heeft de natuur blijkbaar weer
een aanzienlijken vooruitgang gemaakt.--Vooreerst verschilt het
ademhalingssysteem ten eene male van dat der spinachtige en gekorven
dieren; het betreffende stelsel namelijk (de _kieuwen_) wordt tot
bij de visschen toegepast. Tracheeën zullen we niet meer aantreffen
en de kieuwen zelf verdwijnen pas met het optreden van cellongen.

Voorts is de _bloedsomloop_,--bij de arachniden nog pas in staat van
wording,--hier tot volle ontwikkeling gekomen, want bij de _crustacea_
vindt men een hart en slagaderen, die het bloed naar de verschillende
deelen van het lichaam stuwen alsmede aders voor de terugleiding naar
het centrum der circulatie.

De geleding geschiedt nog op dezelfde manier als bij insecten
en spinnen, waar door verharding van de huid de spier-werking
vergemakkelijkt is; maar voortaan zal de natuur dit stelsel verlaten
ten gunste van een ander.

De meeste schaaldieren leven in het water, 't zij zout, brak of zoet;
slechts sommige houden zich op 't land op en ademen met hun kieuwen
lucht in; ze voeden zich zonder uitzondering met dierlijk voedsel (†).



OVERZICHT DER SCHAALDIEREN


ORDE I. CRUSTACEA MET ZITTENDE OOGEN

_De oogen zittend en onbeweeglijk._


    Oniscus (Pissebed).
    Ligia (Zeepissebed).
    Asellus (Waterspin).
    Cyamus (Walvischluis).
    Gammarus (Vlookreeft).
    Caprella(Spookkreeftje).
    --
    Cyclops (Eenoog).
    Zoea (Larvevorm).
    Cephaloculus.
    Anymone.
    Daphnia (Watervloo).
    Lynceus.
    Osole.
    Limulus (Degenkrab).
    Caligus (Vischluis).
    Polyphemus (Roof-watervloo).



ORDE II. CRUSTACEA MET GESTEELDE OOGEN


_Twee duidelijke oogen op beweeglijke stelen._

1. _Staart verlengd, met zwemblaadjes, haken of haren voorzien._


    Branchipus (Kieuwpoot).
    Squilla (Bidkreeft).
    Palaemon (Garnaal).
    Crangon (Garnaal).
    Palinurus(Langoest).
    Scyllarus (Beerkreeft).
    Galathea (Bastaardkreeft).
    Pagurus (Heremietkreeft).
    --
    Ranina (Kikkerkrab).
    Albunea (Zandkreeft).
    Hippa (Bras. Graafkreeft).
    Corystes (Helmkrab).
    Porcellana (Porcelein krabbetje).


2. _Staart kort, naakt en tegen de onderzijde van het achterlijf
gedrukt._


    Pinnotheres. (Erwtenkrabbetje).
    Leucosia (Bolkrab).
    Arctopsis.
    Maia (Spinkrab).

    Matuta.
    Orithyia.
    Podophthalmus.
    Dorippe (Camoufleerkrab).
    Plagusia.
    Grapsus (Rotskrab),
    Ocypode (Zandkrab).
    Calappa (Schaamkrab).
    Hepatus (Chilikrab).
    Dromia (Wolkrab).
    Cancer (Noordzeekrab).



KLASSE VIII. ANNELIDA (RINGWORMEN)


_Eierleggende dieren met verlengd, week lichaam, overdwars geringd,
zelden met oogen of duidelijken kop en zonder gelede pooten. Aderen
en slagaderen voor den bloedsomloop; ademhaling door kieuwen; een
ganglieketen._

_Opmerkingen._

Bij de ringwormen ziet men een poging der natuur tot het verlaten van
den geleden lichaamsbouw der insecten, crustaceeën en spinachtigen. Het
lange, weeke lichaam, meestal eenvoudig in ringen verdeeld, geeft
hun schijnbaar het onvolkomen voorkomen der _wormen_, waarmede zij
verward zijn. Maar het bezit van arteriën en venen en de ademhaling
door kieuwen doet deze dieren den overgang vormen van de schaal-
tot de week-dieren.

Zij missen gelede pooten [36], en de meerderheid voert in plaats
daarvan (bundels van) haren. Bijna alle zijn zuigers en voeden zich
slechts met vloeibare stoffen.



OVERZICHT DER RINGWORMEN



ORDE I. CRYPTOBRANCHIATA (BEDEKTKIEUWIGE ANNELIDEN)



    Planaria (Platworm).
    Sanguisuga (Bloedzuiger).
    Lernaea (Haantje). [37]
    Clavella.2
    --
    Furia.
    Nais (Zoetwaterborstelwormpje).
    Lumbricus (Regen worm).
    Thalassema (Echiuride).



ORDE II. GYMNOBRANCHIATA (NAAKTKIEUWIGE ANNELIDEN)



    Arenicola (Zeepier).
    Amphinome.--
    Aprodite (Zeemuis).
    Nereis (Zeeduizendpoot).
    --
    Terebella (Schelpkokerworm).
    Amphitrite (Schelpkokerworm).
    Sabellaria (Zandkokerworm).
    --
    Serpula (Kalkkokerworm).
    Spirorbis (Spiraalkokerwormpje).
    Siliquaria. } [38]
    Dentallium. }



KLASSE IX. CIRRIPEDIA (RANKPOOTIGEN)


_Eierleggende dieren met een schaal, zonder kop of oogen; een mantel
bekleedt van binnen de schaal; gelede armen met hoornachtige huid;
mond met twee paar kaken. Ademhaling met kieuwen; een ganglieketen,
bloedvaten aanwezig._


_Opmerkingen._

Ofschoon men van deze groep nog slechts een gering aantal geslachten
kent zijn de eigenschappen dezer dieren zóó singulier, dat zij de
opstelling van een afzonderlijke klasse eischen.

De _cirripediën_ kunnen, als hebbende een schaal en mantel, en kop
met oogen missende, geen crustaceeën zijn; hun rank-armen verzetten
zich tegen een groepeering onder de anneliden en de ganglieketen
tegen die bij de mollusken.


OVERZICHT DER RANKPOOTIGEN


    Tubicinella.      } op walvisschen
    Coronula.         } groeiende r.p.
    Balanus (Zeepok).
    Lepas (Eendemossel).


_Opmerking._

Men ziet, dat de _rankpootigen_ nog met de ringwormen overeenkomen door
de ganglieketen. Maar ze zijn al een voorbereiding tot de mollusken,
hetgeen blijkt uit den mantel, waarmee de binnenzijde der schaal
bekleed is.



KLASSE X. MOLLUSCA (WEEKDIEREN)

Zie Tabel I

_De meeste zijn gehuld in een schelp; bij sommige is deze meer of
minder in het lichaam besloten en bij nog andere ontbreekt ze geheel._

_Opmerkingen._

De _weekdieren_ zijn het best georganiseerd van alle evertebraten,
d.w.z. het meest samengesteld en den visschen het naast bestaande.--Ze
vormen een rijkvertakte klasse als afsluiting der ongewervelde dieren,
bij uitstek van de overige onderscheiden doordat het zenuwstelsel
noch uit een ruggemerg noch uit een ganglieketen bestaat.

De natuur schijnt, op den drempel van de bewerktuiging der
_vertebraten_, de noodige toebereidselen daartoe te treffen. De
mollusken, die met een geleed huidskelet voorgoed gebroken hebben,
zijn dan ook zeer langzaam in hun bewegingen en schijnen in zooverre
zelfs lager georganiseerd dan de insecten. En voorts laten zij vooral
in hun zenuwstelsel een overgangstoestand zien tusschen de ongewervelde
en de gewervelde dieren en zijn in dat opzicht goed gekarakteriseerd
tegenover de andere evertebraten.



OVERZICHT VAN DE WEEKDIEREN



ORDE I. KOPLOOZE WEEKDIEREN (MOLLUSCA ACEPHALOTA)


_Geen kop, oogen of kauwwerktuigen; voortplanting zonder paring. De
meeste hebben een tweekleppige, scharnierende schelp._


BRACHIOPODA


    Lingula.     }  "Armpootige
    Terebratula. }  Weekdieren"
    Orbicula.    }


OSTRACEAE


    Radiolites.
    Calceola.
    Crania (Brachiopode).
    Anomia (Zadelmossel).
    Placuna (Zadelschelp).
    Vulsella (Tangmossel).
    Ostrea (Oester).
    Gryphaea.
    Plicatula.
    Spondylus (Klepoester).
    Pecten (Kam- of Jacobsschelp).


BYSSIFERAE


    Pedum.
    Lima (Vijlmossel).
    Pinna (Steekmossel).
    Mytilus (Mossel).
    Modiola (Baardmossel).
    Crenatula.
    Perna.
    Malleus (Hamermossel).
    Avicula (Vogelmossel).
    --



CHAMACEAE


    Ætheria (Afr. zoetwateroesters).
    Chama (Gaapmossel).
    Diceras.
    Corbula (Korfje).
    Pandora.
    --


NAJADES


    Unio (Schildersmossel).
    Anodonta (Vijvermossel).


ARCACEAE


    Nucula (Nootschelp).
    Pectunculus.
    Arca (Arkmossel).
    Cuculaea.
    Trigonia (Driehoekschelp).
    --


CARDIACEAE


    Tridacna (Reuzenschelp).
    Hippopus (Paardevoet).
    Cardium (Kokkel).
    Isocardia (Hartkromp).
    Cardita.


CONCHIAE


    Venericardia.
    Venus (Venusschelp).
    Cytherea.
    Donax (Zaagje).
    Tellina (Platschelp).
    Lucina.
    Cyclas (Hoornschaal).
    Galathaea.
    Capsa.


MACTRACEAE


    Erycina.
    Ungulina.
    Crassatella (Dikschelp).
    Lutraria (Slijkschelp).
    Mactra (Strandschelp).
    --


MYIDAE


    Mya (Gaper).
    Panopea.
    Anatina (Eendenschelp).


SOLENACEAE


    Glycymeris.
    Solen (Messcheede).
    Sanguinolaria.
    Petricola. (Steenboorder).
    Saxicava. (Steenboorder).
    Rupellaria.


PHOLADIDAE


    Pholas (Baardmossel).
    Teredo (Paalworm).
    Fistulana (Zandpijp).
    Aspergillum (Gieterschelp).
    --



ASCIDIAE [39]


    Ascidia (Zakpijp).
    Salpa (Glaspijp).
    Mammaria.



ORDE II. WEEKDIEREN MET KOP (MOLLUSCA CEPHALA)


_Een duidelijke kop, oogen, en gewoonlijk twee of vier voelers; in
den bek kaken of een slurf; voortplanting door paring. Schelp indien
aanwezig, nooit tweekleppig._


I. PTEROPODA (VLEUGELSLAKJES)

_Twee zijdelingsche, vinvormige vleugels._


    Hyalea.          Geschaalde     }
    Pneumodermon.  }                }  Vleugelslakken.
    Clio.          } Ongeschaalde   }



II. GASTEROPODA (BUIKVOETIGEN)

_A. Lichaam recht, over (bijna) de heele lengte met den voet
vereenigd._

TRITONIDAE


    Glaucus (Zeeblauwe drijfslak).
    Aeolis (Draadslak).
    Scyllaea (Sargassumslak).
    Tritonia.
    Tethys (Zeilslak).
    Doris (Sterslak).


PHYLLIDIIDAE


    Pleurobranchus (Schildpadslak).
    Phyllidia.
    Oscabrium (keverslak).
    Patella (Napje).
    Fissurella (Sleutelgathoren).
    Emarginula.


APLYSIIDAE


    Aplysia (Zeehaas).
    Dolabella.
    Bullaea.
    Sigaretus.--



LIMACEAE


    Oncidium (Zee-longslak).
    Limax (Veldslak).
    Parmacella.
    Vitrina (Glashoren).
    Testacella (Vleeschetende schaaltjesslak).


_B. Lichaam spiraalvormig; geen sipho._

HELICIDAE


    Helix (Gew. Huisjesslak).
    Helicina.
    Bulimus (Veelvraatslak).
    Amphibulimus.
    Achatina (Patrijsslak).
    Pupa (Tonhorentje).


ORBACEAE


    Cyclostoma (Rondmond).
    Vivipara (Moerasslak).
    Planorbis (Posthoornslak).
    Ampullaria (Kogelslak).


AURICULACEAE


    Auricula (Oorslak).
    Melanopsis--
    Melania (Levendbarende zoetwaterslak).
    Limnaeus (Poelslak).


NERITACEAE


    Neritina.
    Nacella (Beekslak).
    Nerita.
    Natica (Tepelhoren).


STOMATACEAE


    Haliotis (Zeeoor).
    Stomatia.
    Stomatella.


TURBINACEAE


    Phasianella.
    Turbo (Maanhoren).
    Monodonta.
    Delphinula.--
    Scalaria (Wenteltrapje).
    Turritella (Torentje).
    Vermicularia?


HETEROCLITA


    Volavria.
    Bulla (Blaasslak).
    Janthina (Kwalboot- of viooltjesslak).


CALYPTRACEAE


    Crepidula (Pantoffelslak).
    Calyptraea.
    Solarium (Zonnewijzer).
    Trochus (Tolhoren).



_C. Lichaam spiraalvormig; een sipho._

CANALIFERAE


    Cerithium (Naaldslak).
    Pleurotoma (Slurfrand).
    Pyrula (Peerslak).
    Murex (Stekelhoorn).
    Turbinella.
    Fasciolaria (Bandslak).
    Fusus (Spilhoren).


ALATAE


    Rostellaria.
    Pterocera (Duivelsklauw).
    Strombus (Springende slak).


PURPURACEAE


    Cassis (Stormkap).
    Harpa (Harpslak).
    Dolium (Tonslak).
    Terebra (Schroefslak).
    Eburna.
    Buccinum (Wulk).
    Concholepas (Chili-purperslak).
    Monoceros.
    Purpura (Purperslak).
    Nassa (Fuikhoorn).


COLUMBELLACEAE


    Cancellaria (Tralieslak).
    Marginella.
    Columbella (Duifjesslak).
    Mitra (Mijterslak).
    Voluta (Plooihoren).


INVOLUTAE


    Ancillaria.
    Oliva (Olijfhoren).
    Terebellum.
    Ovula.
    Cypraea (Porceleinhoorn).
    Conus (Kegelhoorn).



III. CEPHALOPODA

_A. Schaal veelkamerig (bijna alle fossiel)._

LENTICULACEAE


    Miliolites.
    Gyrogonites.
    Rotalites.
    Numulites.
    Renulites.
    Discorbites.
    Lenticulina.


LITUOLACEAE


    Lituolites.
    Spirolinites.
    Spirula.
    Orthoceras.
    Hippurites.
    Belemnites.



NAUTILACEAE


    Baculites.
    Turrilites.
    Ammonoceratites.
    Ammonites.
    Orbulites.
    Nautilus.


_B. Schaal met een kamer._

ARGONAUTACEAE (_Levend_)


    Argonauta (Papiernautilus).
    Carinaria (Kielslak).


_C. Schaal ontbreekt._

SEPIALEAE


    Octopus (Achtarm, Kraak).
    Loligo (Pijlinktvisch).
    Sepia (Zeekat).



GEWERVELDE DIEREN

Deze hebben een wervelkolom, samengesteld uit een reeks van korte,
met elkaar geledende beenderen. Deze kolom dient tot steun voor het
lichaam, tot grondslag voor het geraamte, als koker voor het ruggemerg
en eindigt van voren in een beenigen schedel die de hersenen bevat.



ORGANISATIE VAN DEN Ven GRAAD

Zie Tabel I

(_Visschen en Kruipende dieren_)



KLASSE XI. PISCES (VISSCHEN)


_Eierleggende, koudbloedige vertebraten, in het water levend en ademend
door kieuwen. De huid beschubd of wel naakt en slijmig; voortbeweging
door vliezige vinnen, gesteund door beenige of kraakbeenige graten._


_Opmerkingen._

De bewerktuiging der visschen is veel volkomener dan die der weekdieren
of der vorige klassen, aangezien zij voor 't eerst een wervelkolom
vertoonen met ruggemerg benevens een hersenschedel, den aanleg van
een skelet, waaraan de spieren steun vinden.

Intusschen zijn hun ademhalingsorganen nog overeenkomstig aan die
der week- en schaaldieren, rankpootigen en ringwormen; en nog evenmin
als deze bezitten ze een stem of oogleden.

De algemeene lichaamsvorm is aangepast aan het zwemmen en heeft de
symmetrie tusschen de gepaarde deelen behouden, die reeds bij de
insecten werd aangevangen. Voorts geschiedt van nu af de geleding
uitsluitend inwendig, tusschen de deelen van het geraamte.


N.B. Voor de overzichten van de gewervelde dieren heb ik gebruik
gemaakt van M. Dumeril, _Zoölogie Analitique_, waarbij ik mij slechts
luttele wijzigingen in de rangschikking heb veroorloofd.



OVERZICHT VAN DE VISSCHEN



ORDE I. KRAAKBEENVISSCHEN


_Wervelkolom zacht en kraakbeenachtig; geen talrijke, werkelijke
ribben_

1. _Geen kieuwdeksel, noch vlies over de kieuwen._


TREMATOPNEA

_Ademhaling door ronde gaten_

I. TR. CYCLOSTOMATA (RONDBEKKEN)


    Gastrobranchus (Lancetvischje).
    Petromyzon (Lamprei of Prik).


II. TR. PLAGIOSTOMATA (DWARSBEKKEN)


    Torpedo (Sidderrog).
    Raja (Rog).
    Rhinobatus (Halawi).
    Squatina (Zeeëngel).
    Squalus (Speerhaai).
    Aodon (Zeeduivel).



2. _Geen kieuw-deksel maar een -vlies._

_Kieuwspleten op zijde in den hals; vier gepaarde vinnen._

III.


    Batrachus (Paddevisch).
    Lophius (Hoozemond).
    Balistes (Hoornvisch).
    Chimaera (Zeerat).


3. _Een kieuw-deksel maar geen membraan._


ELEUTHEROPOMA

_Vier gepaarde vinnen; bek onder de snuit._

IV.


    Polyodon (Lepelsteur).
    Pegasus (Zwempaardje).
    Acipenser (Steur).


4. _Een kieuw-deksel en een vlies over de kieuwen._


TELEOBRANCHIA

V. TEL. APHIOSTOMA


    Macrorhynchus.
    Solenostoma (Buismond).
    Centriscus (Zeesnip).


VI. TEL. PLECOPTERA


    Cyclopterus (Snotdolf).
    Lepadogaster (Slakdolf).


VII. TEL. OSTEODERMA


    Ostracion (Koffervisch).
    Tetrodon (Viertand).
    Ovoides.
    Diodon (Egelvisch).
    Sphaeroides (Ballonvisch).
    Syngnathus (Zeenaald).



ORDE II. BEEN-VISSCHEN

_Wervelkolom uit beenige, onbuigzame wervels bestaand._

1. _Een kieuw-deksel en een vlies onder de kieuwen._


HOLOBRANCHIA

H. APODA. (VINLOOZEN)

_Onderste gepaarde vinnen ontbreken._

VIII. HOL. PEROPTERA


    Caecilia (= Sphagebranchus)
    Monopterus.
    Leptocephalus (Palinglarf).
    Gymnotus (Sidderaal).
    Trichiurus (Degenvisch).
    Notopterus.
    Ophisurus (Slangaal).
    Apteronotus.
    Regalecus (Riemvisch).


IX. HOL. PANTOPTERA


    Muraena (Murena)
    Ammodytes (Zandspiering).
    Ophidium (Slangvisch).
    Xiphias (Zwaardvisch).
    Macrognathus.
    Anarrhichas (Zeewolf).
    Comephorus (Olievisch).
    Stromateus (Dekenvisch).
    Rhombus (= Peprilus, pompano).


H. HOL. JUGULARIA

_Onderste gepaarde vinnen keelstandig voor de borstvinnen._

X. HOL. AUCHENOPTERA


    Muraenoides (= Pholis, botervischje).
    Calliomorus.
    Uranoscopus (Sterrekijker).
    Trachinus (Pieterman).
    Gadus (Kabeljauwachtige).
    Batrachoides (Sapo).
    Blennius (Slijmvischje).
    Oligopus.
    Kurtus (Kuitkopvisch).
    Chrysostomus.


H. HOL. THORACICA

_Onderste gepaarde vinnen onder de borstvinnen gelegen._

XI. HOL. PETALOSOMA


    Lepidopus (Kousebandvisch).
    Cepola (Bandvisch).
    Taenioides.
    Bostrichthys.
    Bostrichoides.
    Gymnetra.



XII. HOL. PLECOPODA


    Gobius (Grondel).
    Gobioides (Barreto).


XIII. HOL. ELEUTHEROPODA


    Gobiomorus (Guavina).
    Gobiomoroides.
    Echeneis (Koperzuiger).


XIV. HOL. ATRACTOSOMA


    Scomber (Makreel).
    Scomberoides (Springer).
    Caranx (Marsbanker).
    Trachinotus (Pampano).
    Caranxomorus (= Coryphaena).
    Caesio.
    Caesiomorus (= Trachinotus).
    Scomberomorus (= Cybium, Koningsvisch).
    Gasterosteus (Stekelbaars).
    Centropodus.
    Centronotus.
    Lepisacanthus (= Naucrates, Loodsmannetje).
    Histiophorus (Zwaardvisch).
    Pomatomus (= Temnodon).


XV. HOL. LEIOPOMA


    Hiatula (= Tautoga).
    Coris.
    Gomphosus.
    Osphromenus (Goerami).
    Trichopus.
    Monodactylus (Spadevisch).
    Plectorhynchus.
    Pogonias (Trommelvisch).
    Labrus (Lipvisch).
    Cheilinus.
    Cheilodipterus (Kardinaalsvisch).
    Ophiocephalus (Slangekopvisch).
    Hologymnotus.
    Sparus (Booneknaap).
    Dipterodon (= Apogon, Koning van de Mul).
    Cheilio.
    Mullus (Mul of barbeel).


XVI. HOL. OSTEOSTOMA


    Scarus (Papegaaivisch).
    Osteorhynchus.
    Leiognathus.


XVII. HOL. LOPHIONOTA


    Coryphaena (Goudmakreel).
    Hemipteronotus.
    Coryphaenoides.
    Taenianotus.
    Centrolophus (Zwartvisch).
    Eques (Riddervisch).



XVIII. HOL. CEPHALOTA


    Gobiesox (Schildvisch).
    Aspidophorus (Harnasman).

    Aspidophoroides (Zeestroopertje).
    Cottus (Knorhaan, donderpad).
    Scorpaena (Drakenkop).


XIX. HOL. DACTYLEA


    Dactylopterus (Vliegende poon).
    Prionotus (Amerik. poon).
    Trigla (Poon).
    Peristedion (Pantserhaan).


XX. HOL. HETEROSOMA


    Pleuronectes.
    Achirus.


XXI. HOL. ACANTHOPOMA


    Lutjanus (Snapper, corra).
    Centropomus (Bima).
    Bodianus (Poeroentjie).
    Taenionotus.
    Sciaena (Schaduwvisch).
    Micropterus (Zwartbaars).
    Holocentrus (Stekelvisch).
    Perca (Baars).


XXII. HOL. LEPTOSOMA


    Chaetodon (Borsteltandkoraalvisch).
    Acanthinion (= Trachinotus).
    Chaetodipterus (= Ephippus,
    Oceancobbler).
    Pomacentrus (Rifvisch).
    Pomadasys (Burro).
    Pomacanthus (Tjamba).
    Holacanthus (Keizervisch).
    Enoplos.
    Glyphidodon (Catabalie).
    Acanthurus (Chirurg).
    Apisurus.
    Acanthopus.
    Selene (Ploegschaarvisch, palometon).
    Argyreiosus (Moonfish).
    Zeus (Zonnevisch).
    Gallus (= Alectio, Zeehaantje).
    Chrysostomus.
    Capros (Evervisch).


XXIII. HOL. SIPHONOSTOMA


    Fistularia (Tabakspijp).
    Aulostomus (Trompet).
    Solenostoma (Pijpbek-zeenaald).



XXIV. HOL. CYLINDROSOMA


    Cobitis.   }
    Misgurnus  } Modderkruipertje.
    Anableps (Vieroog).
    Fundulus (Modder-tandkarpertje).
    Colubrinus.
    Amia (Slijkvisch).
    Butirinus (= Chanos,melkvisch).
    Tripteronotus (= Coregonus).
    Ompock.


XXV. HOL. HOPLOPHORA


    Silurus (Meerval).
    Macropteronotus.
    Malapterurus (Siddermeerval).
    Pimelodus (Congros barbosos).
    Doras (Gekielde of trekmeerval).
    Pogonathus (Pogonias).
    Cataphractus.
    Plotosus.
    Ageneiosus.
    Macrorhamphosus (Snipvisch).
    Centranodon.
    Loricaria (Pantsermeerval).
    Hypostomus (= Hemiancistrus).
    Corydoras (Gevlekte Pantsermeerval).
    Tachysurus.


XXVI. HOL. DIMEREDA


    Cirrhites.
    Cheilodactylus.
    Polynemus (Mango- of draadvisch).
    Polydactylus (Barbudos).


XXVII. HOL. LEPIDOMA


    Mugil (Harder).
    Mugiloides.
    Chanos.
    Mugilomorus (Elops).


XXVIII. HOL. GYMNOPOMA


    Argentina (Zilvervisch).
    Atherina (Koornaarvisch).
    Hydrargyra (Tandkarper).
    Stolephorus (Zilveransjovis).
    Buro (Amphacanthus).
    Clupea (Haring).
    Mystus.
    Clupanodon (Sardine).
    Serpa (= Gastropelecus, Bijlvisch).
    Mene.
    Dorsuarius  }  (= Cyphosus,
    Xyster.     }     bocachito).
    Cyprinus (Karpers).


XXIX. HOL. DERMOPTERA


    Salmo (Zalm).
    Osmerus (Spiering).
    Coregonus (Houting).
    Characinus.
    Serrasalmo (Zaagbuikzalm).



XXX. HOL. SIAGONOTA


    Elops (Tienponder).
    Megalops (Tarpon).
    Esox (Snoek).
    Synodon (Synodus = hagedisvisch).

    Sphyraena (Pijlsnoek).

    Lepidosteus (Kaaimanvisch).
    Polypterus (Snoeksteur).
    Scombresox (Schipper).


2. _Een kieuw-deksel, maar zonder vlies._


STERNOPTYGIA

XXXI.


    Sternoptyx.


3. _Geen kieuwdeksel, wel een vlies._


CRYPTOBRANCHIA

XXXII.


    Mormyrus (Nijlvisch).
    Stylephorus (Griffeldrager).


4. _Geen kieuw-deksel noch vlies; buikvinnen ontbreken._


OPHICHTHYIA

XXXIII.


    Unibranchus.
    Sphagebranchus.
    Muraenophis (= Muraena).
    Gymnomuraena.


_Opmerking._

Daar het skelet bij de visschen zich eerst aan het vormen is zijn de
z.g. _kraakbeenvisschen_ waarschijnlijk de onvolkomenste.



KLASSE XII. KRUIPENDE DIEREN


Eierleggende, koudbloedige vertebraten; ademhaling, tenminste in
volwassen staat, door longen en onvolkomen. Huid naakt, beschubd of
met een beenig pantser bedekt.

_Opmerkingen._

Bij vergelijking met de visschen vindt men als merkwaardige vooruitgang
in bewerktuiging hier voor 't eerst _longen_, de meest volmaakte
ademhalingsorganen, daar zij ook bij den mensch voorkomen. Maar
dit stelsel bevindt zich nog slechts in de kinderschoenen en bij
verscheidene reptielen ontbreekt het zelfs in de jeugd: hun respiratie
is inderdaad nog onvolledig, daar slechts een deel van het bloed de
longen passeert.

Ook ziet men bij hen voor 't eerst vier duidelijke ledematen die als
aanhangselen van het skelet in het bouwplan der gewervelde dieren
meedoen.



OVERZICHT VAN DE REPTILEN



ORDE I. REPTILIA BATRACHIA (TWEESLACHTIGEN)


_Hart met een boezem; huid naakt; twee of vier pooten; in de jeugd
kieuwademhaling; geen inwendige bevruchting._

URODELA (GESTAARTE AMPHIBIËN)


    Siren (Voorpootsalamander).
    Proteus (Olm).
    Triton (Watersalamander).
    Salamandra (Landsalamander).


ANURA. (STAARTLOOZE AMPH.)


    Hyla (Boomkikvorsch).
    Rana (Kikker).
    Pipa (Surin. broedpad).
    Bufo (Pad).



ORDE II. REPTILIA OPHIDIA (SLANGEN)

_Hart met een boezem; lichaam verlengd, smal en zonder pooten of
vinnen; geen oogleden._

HOMODERMA


    Caecilia (Wormsalamander).
    Amphisbaena (Wormhagedis).
    Acrochordus.
    Ophisaurus (Pantser-slanghagedis).
    Anguis (Hazelworm).
    Hydrophis (Distira. zeeslang).



HETERODERMA


    Crotalus (Ratelslang).
    Scytalus.
    Boa (Afgodslang).
    Herpeton (Voelhoornslang).
    Eryx.
    Vipera (Adder).
    Coluber (Gestreepte slang).
    Platurus (Zeeslang).



ORDE III. REPTILIA SAURIA (HAGEDISACHTIGEN)

_Hart met twee boezems; huid beschubd; vier pooten met nagels aan de
vingers; tanden in de kaken._

TERETICAUDA


    Chalcides (Koperslang).
    Scincus (Woelhagedis).
    Gecko.
    Anolis.
    Draco. (Vliegend draakje).
    Agama.
    Lacerta (Hagedis).
    Iguana (Leguaan).
    Stellio (Slingerstaart).
    Chamaeleon (Kameleon).


PLANICAUDA


    Uroplatus (Bladstaart gecko).
    Tupinambis (Salompenter).
    Basiliscus.
    Lophyrus (Lophura?).
    Dracaena (Tejuhagedis).
    Crocodilus (Krokodil).



ORDE IV. REPTILIA CHELONIA
(SCHILDPADDEN)


_Hart met twee boezems; lichaam met vier pooten en door een pantser
bedekt; kaken zonder tanden._


    Chelonia (Karetschildpad).
    Chelys (Franjeschildpad).
    Emys (Zoetwaterschildpad).
    Testudo (Landschildpad).



ORGANISATIE VAN DEN VIen GRAAD

Zie Tabel I

_(Vogels en Zoogdieren)_



KLASSE XIII. VOGELS


Zie Tabel I

_Opmerkingen_.

Voorzeker zijn de vogels beter bewerktuigd dan de reptielen of de
overige vorige klassen, wegens hun warme bloed, de twee hartkamers
en doordat de hersenen de schedelholte vullen, welke eigenschappen
ze slechts met de meest volkomene (laatste) klasse deelen.

Toch vormen klaarblijkelijk de vogels nog maar den vóórlaatsten trap
van de scala der dieren, als zijnde minder volmaakt dan de zoogdieren
door hun eier-leggen, het gemis van melkklieren, middenrif, blaas,
enz. Ook bezitten ze minder bijzondere vermogens.

In de volgende tabel merke men op, dat de eerste vier orden vogels
omvatten, wier jongen niet dadelijk na het uitkomen kunnen loopen
of zich voeden, die van de laatste drie daarentegen wèl. Daarvan
schijnt de 7e orde (_palmipedia_) mij weer het naast verwant met de
eenvoudigste zoogdieren.



OVERZICHT VAN DE VOGELS



ORDE I. SCANSORES (KLIMVOGELS)

_Twee teenen naar voren, twee naar achteren._

LEVIROSTRES


    Psittacus (Papagaai).
    Cacatus (Kakatoe).
    Ara (Amazone papegaai).
    Bucco (Baardkoekkoek).
    Corythaix (Touraco, Helmvogel).
    Trogon (Soeroekoe).
    Musophaga (Banaaneter).
    Ramphastos (Toekan).


CUNEIROSTRES


    Picus (Specht).
    Yunx (Draaihals).
    Galbuna (Glansvogel).
    Crotophaga (Sinonzo, madeneter).
    Cuculus (Koekkoek).



ORDE II. ACCIPITRES (ROOFVOGELS)

_Een teen naar achter: voorsten teenen volkomen vrij; snavel en
klauwen gekromd._

UILEN


    Strix (Kerkuil).
    Bubo (Ooruil).
    Surnia (Sperweruil).



GIEREN


    Sarcoramphus (Condor).
    Vultur (Gier).


DAGROOFVOGELS


    Gryptus.
    Serpentarius (Secretaris).
    Aquila (Arend).
    Buteo (Buizerd).
    Astur (Havik).
    Falco (Valk).



ORDE III. PASSERES (ZANGVOGELS)


_Een teen naar achter; de beide buitenste van voren verbonden; beenen
van middelmatige langte._

PAS. CRENIROSTRES


    Tanagra.
    Lanius (Klauwier).
    Muscicapa (Vliegenvangertje).
    Cotinga.
    Turdus (Lijster).


PAS. DENTIROSTRES


    Buceros (Neushoornvogel).
    Momotus (Zaagbekscharrelaar).
    Phytotoma.


PAS. PLENIROSTRES


    Gracula (Bo).
    Paradisea (Paradijsvogel).
    Coracias (Scharrelaar).
    Corvus (Kraai, raaf).
    Pica (Ekster).


PAS. CONIROSTRES


    Buphaga (Buffelpikker).
    Claucopis (Ellea)
    Trupialis
    Gacicus ("Voorhoofdsvogel")
    Sturnus (Spreeuw).
    Crucirostra      }  (Kruisbek).
    Ioxia.           }
    Colius. (Muisvogel).
    Passer (Musch).
    Emberiza (Gors).


PAS. SUBULIROSTRES


    Pipra.
    Parus (Mees).
    Alauda (Leeuwerik).
    Motacilla (Kwikstaart).


PAS. PLANIROSTRES


    Apus (Gierzwaluw).
    Hirundo (Zwaluw).
    Caprimulgus (Geitenmelker).



PAS. TENUIROSTRES


    Alcedo (IJsvogel).
    Todus (Platsnavel).
    Sitta (Boomklever).
    Orthorincus.
    Merops (Bijeneter).
    Trochilus (Kolibri).
    Certhia (Boomkruiper).
    Upupa (Hop).



ORDE IV. COLUMBINAE (DUIVEN)

_Snavel week, buigzaam, aan den wortel afgeplat; neusgaten door een
washuid bedekt; goede vliegers; legsel van twee eieren._


    Columba (Duif).



ORDE V. GALLINAE (HOENDERVOGELS)


_Snavel hard en hoornachtig, aan den wortel afgerond; legsel van meer
dan twee eieren_

GAL. ALECTRIDAE


    Otis (Trapgans).
    Pavo (Pauw).
    Tetrao (Korhoen).
    Phasianus (Fasant).
    Numida (Parelhoen).
    Crax (Hokko).
    Penelope (Sjakoehoen).
    Meleagris (Kalkoen).


GAL. BRACHYPTERIDAE


    Didus (Dodo).
    Casuarius (Kasuaris).
    Rhea (Am. nandoe.)
    Struthio (Struis).



ORDE VI. GRALLAE
(WAAD- OF STRANDVOGELS)


_Loop zeer lang, tot den scheen onbevederd; buitenste teenen aan hun
basis vergroeid._

GR. PRESSIROSTRES


    Parra (Jassana).
    Rallus (Waterral).
    Haematopus (Scholekster).
    Gallinula (Waterhoen).
    Fulica (Meerkoet).


GR. CULTRIROSTRES


    Hians.
    Ardea (Reiger).
    Ciconia (Ooievaar).
    Grus (Kraanvogel).
    Mycteria (Reuzen oojevaar)
    Tantalus (Nimmerzat).



GR. TENUIROSTRES


    Avocetta (Kluit).
    Numenius (Wulp).
    Scolopax (Houtsnip).
    Vanellus (Kievit).
    Charadrius (Pluvier).


GR. LATIROSTRES


    Cancroma (Lepelbekreiger, Schoensnavel).
    Platalea (Lepelaar).
    Phaenicopterus (Flamingo).



ORDE VII. PALMIPEDES (ZWEMVOETIGEN)

_Teenen door breede vliezen verbonden; loop vrij kort (watervogels)_.

PALM. PINNIPEDES


    Plotus (Slanghalsvogel).
    Phaeton (Keerkringvogel).
    Sula (Gent).
    Fregata (Fregatvogel).
    Phalacrocorax (Aalscholver).
    Pelecanus (Pelikaan).


PALM. SERRIROSTRES


    Mergus (Zaagbek).
    Anas (Eend).
    Phaenicopterus (Flamingo). [40]


PALM. LONGIPENNAE


    Larus (Meeuw).
    Diomedea (Albatros).
    Procellaria (Stormvogel).
    Recurvirostra (Kluit).
    Sterna (Zeezwaluw).
    Rhynchops (Schaarbek).


PALM. BREVIPENNAE


    Colymbus (Fuut).
    Uria (Zeekoet).
    Alca (Alk).
    Spheniscus  } (Pinguin).
    Aptenodytes }



MONOTREMATA

_Tusschenvormen tusschen vogels en zoogdieren. Viervoetig, zonder
melkklieren, zonder tanden in kassen, zonder lippen en met een enkele
opening voor geslachtsproducten, faeces en urine. Lichaam bedekt met
haren en stekels._


    Ornithorhynchus (Vogelbekdier).
    Echidna (Mierenegel).


N.B. Van deze dieren is reeds gesproken in hoofdstuk VI, p. 80 alwaar
is opgemerkt, dat het noch reptielen, noch vogels, noch zoogdieren
zijn.



KLASSE XIV. DE ZOOGDIEREN

(Zie Tabel I)

_Opmerkingen_.

In de natuurlijke Orde, die zoo kennelijk van het eenvoudigere tot
het meer samengestelde voortschrijdt vormen de zoogdieren noodwendig
de laatste klasse van het dierenrijk, wier leden het meest volkomen
ontwikkeld, het meest vermogend, het verstandigst, kortom het allerbest
bewerktuigd zijn. Van deze dieren, die het dichtst bij den mensch
staan, vormen de zintuigen een meer volkomen geheel met de functies
dan bij alle andere. Zij alleen zijn werkelijk levendbarend en geven
hun jongen de borst.

Zoo bereikt dan de dierlijke bewerktuiging in de Zoogdieren haar
hoogtepunt van volmaking, en daardoor ook het aantal functies. Zij
moeten dus aan het einde komen van de geweldige reeks der bestaande
dieren.



OVERZICHT VAN DE ZOOGDIEREN



ORDE I. MAMMALIA EXUNGULATA (NAGELLOOZEN)

_Slechts twee ledematen, n.l. de voorste; deze kort, afgeplat,
geschikt tot zwemmen en zonder nagels of hoeven_.

CETACEA


    Balaena (Walvisch).
    Balaenoptera (Vinvisch).
    Physalus.
    Catodon.       } (Potvisch).
    Physeter.      }
    Monodon (Narwal).
    Hyperoodon (Bottlenose).
    Delphinapterus (Beluga of Witte walvisch).
    Delphinus (Dolfijn).



ORDE II. MAMMALIA AMPHIBIA (KUSTBEWONERS)

_De twee voorste ledematen kort, vinachtig, met klauwtjes aan de
vingers; de achterste achterwaarts gericht of vergroeid met het
achterdeel van het lichaam, dat den vorm van een vischstaart heeft_ (†)


    Phoca (Zeehond).
    Trichechus (Walrus).
    Halicore (Dugong).
    Manatus (Lamantijn).


_Opmerking._

Deze orde is hier slechts geplaatst wegens den algemeenen lichaamsvorm
der betreffende dieren. _Zie_ de opm. op p. 79.



ORDE III. MAM. UNGULATA (HOEFDIEREN)

_De vier ledematen zijn slechts geschikt tot loopen; de vingers zijn
aan het uiteinde geheel van een hoornen "hoef" omgeven._

SOLIPEDES (EENHOEVIGEN)


    Equus (Paarden).


RUMINANTIA (HERKAUWERS)


    Bos (Rund).
    Antilope.
    Capra (Geit).
    Ovis (Schaap).
    Cervus (Hert).
    Camelopardalis (Giraffe).
    Camelus (Kameelen).
    Moschus (Muskusos).


PACHYDERMA (DIKHUIDIGEN)


    Rhinoceros (Neushoorn).
    Hyrax (Klipdas).
    Tapir.
    Sus (Zwijn).
    Elephas (Oliphant).
    Hippopotamus (Nijlpaard).



ORDE IV. MAM. UNGUICULATA (GENAGELDEN)

_Toegespitste of afgeplatte, vrije nagels aan de vier ledematen._

TARDIGRADA


    Bradypus (Luiaard).



EDENTATA (TANDELOOZEN)


    Myrmecophaga (Miereneter).
    Manis (Schubdier).
    Orycteropus (Aardvarken).
    Dasypus (Gordeldier).


RODENTIA (KNAAGDIEREN)


    Halmaturus (Kangeroo).
    Lepus (Hazen).
    Coendu (Boomstekelvarken)
    Hystrix (Stekelvarken).
    Chiromys (Vingerdier).
    Phascolomys (Wombat).
    Hydromys (Australische beverrat).
    Castor (Bever).
    Cavia (Guineesch biggetje).
    Aspalax (Blindmuis).
    Sciurus (Eekhoorn).
    Myoxus (Zevenslaper).
    Cricetus (Hamster).
    Arctomys (Marmot).
    Arvicola (Veldmuis).
    Ondatra (Fiber Bisamrat).
    Rattus (Rat).


PEDIMANA (BUIDELDIEREN P. P.)


    Didelphis (Buidelrat, Opossum).
    Perameles (Buideldas).
    Dasyurus (Buidelmarter).
    Wombatus [41].
    Phalanger (Koeskoes).
    Phalangista.


PLANTIGRADA (ZOOLTREDERS)


    Talpa (Mol).
    Sorex (Spitsmuis).
    Ursus (Beer).
    Cercoleptes (Kinkajoe).
    Taxus (Das).
    Nausa (Coati, neusbeer).
    Erinaceus (Egel).
    Centetes (Borstelegel).


DIGITIGRADA (TEENGANGERS)


    Lutra (Otter).
    Mungos (Ichneumon).
    Mephitis (Stinkdier).
    Mustela (Marter).
    Felis (Katten).
    Civetta (Civetkat).
    Hyaena.
    Canis (Hond etc.)


CHIROPTERA (VLEERMUIZEN)


    Galeopithecus (Vliegende Maki).
    Rhinolophus (Hoefijzervleermuis).
    Phyllostoma (Bladneus).
    Noctilio (Visschende vleermuis).
    Vespertilio (Gew. Vleermuis).
    Pteropus (Kalong of vliegende hond).



QUADRUMANA (VIERHANDIGEN)


    Galago.
    Tarsius (Spookdiertje).
    Stenops (Slanklori).
    Lemur (Maki).
    Lichanotus (Wolmaki).
    Cercopithecus (Meerkat).
    Papio (Baviaan).
    Callithrix (Penseelaapje).
    Cebus (Capucijneraapje).
    Cynocephalus (= Papio)
    Pongo       } (Menschapen [42])
    Pithecus.   }


_Opmerking_.

Volgens de hier toegepaste ordening omvat dus de familie der quadrumana
de meest volkomene bekende dieren, vooral de laatste genera daarvan,
zoodat het geslacht _Pithecus_ de geheele reeks beëindigt, gelijk
_Monas_ haar aanvangt. Welk een verschil in bewerktuiging en
eigenschappen tusschen die twee genera!

De natuurkundigen, die den mensch uitsluitend naar zijne lichamelijke
organisatie beschouwd hebben, hebben voor hem een afzonderlijk geslacht
gevormd met zes variëteiten, hetwelk op zich zelf een familie uitmaakt,
op de volgende wijze gekarakteriseerd.


BIMANA (TWEEHANDIGEN)

Zoogdieren met gedifferencieerde ledematen, met nagels voorzien,
waarvan alleen bij de hand de duim tegenoverstelbaar is.


HOMO

Variteiten:


    Kaukasier.
    Hyperboreer.
    Mongool
    Americaan.
    Maleier.
    Aethiopier of Neger



Men heeft aan deze familie den naam _tweehandigen_ gegeven, omdat
inderdaad alleen de handen van den mensch een opponeerbaren duim
hebben, terwijl daarentegen bij de _vierhandigen_ ook de duim van
den voet dezelfde eigenschap heeft.


_Eenige opmerkingen betreffende den mensch_

Indien de mensch slechts in lichamelijke bewerktuiging van de dieren
verschilde, zou men gemakkelijk kunnen aantoonen, dat zijn speciale
eigenschappen alle het gevolg zijn van vroegere veranderingen in
handelingen en gewoonten, die aan zijn geslacht eigen zijn geworden.

Indien dan ook door den nood der omstandigheden gedwongen een of
ander ras van _quadrumanen_--bij voorkeur het hoogst-staande--de
klim-gewoonte op de boomen verloor en daarbij het vastklemmen
der takken met handen en voeten; en indien het vele generaties
lang gedwongen ware om slechts op voeten te loopen, zoo zouden
ongetwijfeld--volgens onze beschouwingen in het vorige hoofdstuk--deze
vier- tot _twee-handigen_ omgevormd worden en de groote teenen niet
langer van de overige af-staan, aangezien ze nog slechts tot loopen
zouden dienen.

Indien voorts de leden van datzelfde ras, door de behoefte om boven
hun omgeving uit te steken en te zien, zich inspanden om rechtop te
gaan en dit van geslacht op geslacht tot gewoonte maakten, zoo zouden
zonder twijfel hun voeten zoetjes aan een voor de opgeheven houding
geschikte gestalte aannemen; de kuiten zouden zich aan de beenen
ontwikkelen, zoodat ten slotte die dieren nog slechts met moeite op
handen en voeten zouden kunnen gaan.

Als ten slotte diezelfde individuen niet langer hun kaken als bijt-,
scheur-, of grijp-wapens gebruikten of als tang om kruiden af te
plukken, en de functie zich dus bepaalde tot het eigenlijke kauwen,
dan zou ongetwijfeld hun gelaatshoek meer open worden,--door het
verkorten van de snuit tot verdwijnens toe--waarbij dan de snijtanden
een verticalen stand zouden erlangen.

Veronderstellen we eens dat zeker ras van _quadrumanen_, als zijnde
het verst voortgeschreden, door standvastige gewoonten de zoo juist
beschreven gestalte en het vermogen tot opgerichte houding zou
verkregen hebben, en zich gaandeweg boven de andere dieren had weten
te verheffen, dan zal men begrijpen:

1e. Dat 't meer geavanceerde ras door zijn heerschende positie zich
van alle geschikte plaatsen op de aardoppervlakte zal hebben meester
gemaakt.

2e. Dat het andere voortreffelijke rassen, die het de aardsche goederen
betwistten, daarvandaan gejaagd zal hebben en hen gedwongen zal hebben
zich naar onbewoonde streken terug te trekken.

3e. Dat het door het onderdrukken van die naast-verwante rassen,
die in de bosschen en andere verlaten streken verbannen bleven, hun
ontwikkeling geknot zal hebben, terwijl het _zèlf_, in onbelemmerde
voortteling en verbreiding tot volkrijke stammen zich van lieverlede
nieuwe behoeften zal geschapen hebben, die zijn vernuft zullen hebben
geprikkeld en gaandeweg vermogens en eigenschappen hebben vervolmaakt.

4e. Dat tenslotte die uitnemende soort, door het verkrijgen van
een volstrekte heerschappij over de andere, erin zal geslaagd zijn
om tusschen zichzelf en de hoogste dieren een verschil, ja, een
aanmerkelijke klove te bewerkstelligen.

Zoo kan het meest volkomene ras der vierhandigen overheerschend
geworden zijn, door zijn gewoonten te wijzigen als gevolg van de
gewonnen absolute overmacht over de andere en van nieuw-ontstane
behoeften; het kan daardoor bij voortduring veranderingen erlangd
hebben in de eigen organisatie en nieuwe, talrijke eigenschappen;
de naast-ontwikkelde overige rassen op hun eigen peil ondergehouden
hebben; en tusschen hen en zichzelf belangrijke onderscheiden
teweeggebracht hebben.

De Chimpansee (_Simia troglodytes L._) is het hoogst-ontwikkeld
van alle dieren, veel hooger dan de orang-oetan (_Simia satyrus
L._). Niettemin zijn ze beide zoowel lichamelijk als verstandelijk veel
lager georganiseerd dan de mensch. [43] Ze richten zich nogal eens op
de achterpooten op, maar daar ze van deze houding geen vaste gewoonte
gemaakt hebben, is hun lichaam er niet voldoende door gewijzigd,
zoodat de _staande_ houding hun zeer moeilijk valt.

Uit verhalen van reizigers weet men, dat als een dreigend gevaar den
orang op de vlucht drijft, hij fluks op vier pooten terug valt. Dat
verraadt, naar men zegt, de ware afkomst van dit dier, genoodzaakt als
het is om die hem vreemde, gedwongen houding prijs te geven.--Dat is
ongetwijfeld waar, aangezien het dier er bij het gaan minder gebruik
van maakt en het lichaam er daardoor minder is aan-gepast. Maar al
moge die _staande_ houding dan voor den mensch gemakkelijker zijn,
is zij voor hem dan geheel en al de natuurlijke?

Ofschoon de mensch door de geslachten-lang volgehouden gewoonten
slechts rechtop kan gaan, zoo is die stand niettemin voor hem een
vermoeiende, die slechts beperkten tijd kan worden volgehouden door
de werking van talrijke spieren.

Indien de wervelkolom van het menschelijke lichaam de _as_ ware,
en hoofd en overige deelen in evenwicht hield, zoo ware een staande
mensch in rust-stand. Naar bekend is dit intusschen niet het geval. Het
hoofd wordt volstrekt niet in het zwaartepunt ondersteund; borst en
buik met hunne ingewanden rusten bijna geheel op het voorste deel van
de wervelkolom en deze steunt op een scheeve basis, enz. Zooals dan
ook _Richerand_ uiteenzet is er bij het staan voortdurend een actieve
kracht noodig om het dreigende vallen te voorkomen, door gewicht en
plaatsing der lichaamsdeelen.

Dezelfde geleerde vervolgt aldus: "Het relative gewicht van hoofd en
ingewand trachten de zwaartelijn van het heele lichaam naar voren te
brengen, welke lijn precies loodrecht op het steunpunt moest staan bij
een zuiver evenwichtigen stand. Dit wordt door het volgende bevestigd:
ik heb opgemerkt, dat kinderen met groot hoofd en dikken buik door het
vele ingewandsvet zich moeilijk aan de opgerichte houding wennen. Pas
tegen het einde van hun tweede jaar durven zij zich op eigen krachten
te verlaten; nochtans loopen ze herhaaldelijk gevaar te vallen en
behouden een natuurlijke neiging naar den toestand van viervoeter
terug." _Physiologie_, vol II, p. 268.

Deze verhouding der deelen, die het staan voor den mensch tot een
werkzame, vermoeiende inplaats van tot een rustige houding maakt zou
dus zijn overeenstemmende afkomst met de overige zoogdieren verraden,
indien we uitsluitend op zijn organisatie letten.

Om nu de in den aanvang geuite onderstelling geheel te vervolgen,
moeten we er de volgende beschouwingen aan vastknoopen:

Na de vermeestering van alle bewoonbare plaatsen en een aanzienlijke
vermeerdering van behoeften, evenredig met de toename van bevolking
hebben de leden van vorengenoemd, overheerschend ras evenzeer een
rijker wereld van gedachten moeten krijgen en daardoor de behoefte,
deze aan elkaar mede te deelen. Daaruit zal voor hen vanzelf de
noodzaak zijn voortgevloeid, om in de zelfde mate hun _teekens_
en gebaren te vermeerderen en te varieeren. Klaarblijkelijk zullen
zij daarop al hun best gedaan hebben en alle beschikbare middelen
hebben aangewend.

Anders is het met de overige dieren gesteld. Want ofschoon de
hoogst-ontwikkelden onder hen, zooals de _vierhandigen_ meerendeels
in troepen leven, zoo is, sinds de machtige opkomst van het genoemde
ras, hun voortgang gestokt, daar zij overal vandaan verjaagd werden
en verdreven naar wilde en verlaten streken, waar ze telkens weer
ellendiglijk verontrust en van de eene schuilplaats naar de andere
gejaagd werden. In zulke omstandigheden krijgt een dier geen versche
behoeften, vormt zich geen nieuwe voorstellingen; en van de weinige,
waardoor het beziggehouden wordt, behoeven er slechts luttele aan
de anderen te worden meegedeeld.(†) Om elkaar te verstaan hebben zij
dus genoeg aan een paar _teekens_, eenige bewegingen, wat gefluit en
kreten, door eenvoudige stembuigingen gevarieerd.

Aan den anderen kant zullen de leden van het overheerschende ras
door de behoefte aan meer _teekens_ om elkaar snel hun wassenden
gedachtenvloed mee te deelen, en onbevredigd met gebarenspel of de
beschikbare stem-buigingen, na verschillende pogingen gekomen zijn
tot het vormen van _gearticuleerde klanken_. Aanvankelijk zullen
zij die slechts in kleinen getale ter beschikking gehad hebben,
samen-stemmende met hun geluidsorgaan; maar allengs meerdere, gewijzigd
en verbeterd naar gelang hun behoeften toenamen en zij zich er meer
voor inspanden. Inderdaad zal de voortdurende oefening van keel,
tong en lippen om de klanken te articuleeren dat vermogen bij uitstek
ontwikkeld hebben.

Vandaar voor dat bijzondere ras het bewonderenswaardige
_spraak_-vermogen. En daar voorts de overeengekomen gebaren van
zekere beteekenis vervielen, door de groote afstanden, waarover de
individuen zich verspreidden, ontstonden van lieverlede ook de--zich
differencieerende--talen.

Zoo zullen hier de behoeften ten slotte alles teweeggebracht hebben,
zij zullen de inspanning hebben opgewekt en door het voortdurend
gebruik zullen de spraakorganen zich hebben ontwikkeld.

Zulke overwegingen zouden wij kunnen koesteren indien dat bewuste
ras: de mensch, louter in organisatie van de dieren verschilde en
niet van een andere afkomst ware.



_Noot van den vertaler._ De diagnosen der VI "graden van organisatie",
zooals die in tabel I (pag. 159 sqq.) is gegeven, worden in het
origineel bij de afzonderlijke bespreking dezer groepen nog eens
herhaald. In deze vertaling is echter volstaan met een verwijzing.

Voorts ben ik mij zeer wel bewust van de leemten in de twee-talige
weergave der genera-lijsten in dit hoofdstuk.


J.M.



Toevoegingen aan Hoofdstuk VII en VIII


In het laatst van Juni 1809 ontving de menagerie van het Museum voor
Natuurlijke Historie een gewonen zeehond, _Phoco vitulina_ die levend
van Boulogne gezonden was, en had ik de gelegenheid, de bewegingen en
gewoonten van dit dier waar te nemen. Sindsdien ben ik nog sterker
overtuigd, dat dit kustdier [44] met de genagelde zoogdieren nader
verwant is dan met alle andere, ondanks de groote verschillen in
algemeenen vorm.

Zijn achterpooten, ofschoon evenals de voorpooten zeer kort, zijn
zeer vrij-beweeglijk en gescheiden van den kleinen maar duidelijken
staart. Zelfs kunnen er voorwerpen mee gegrepen worden als met echte
handen.--Ik heb opgemerkt, dat dit dier naar believen de voeten
samenvoegt--zooals wij onze handen--en dan door het uitspreiden der
teenen met hun zwemvliezen een vrij breede spatel vormt om ermee te
zwemmen, evenals de visschen met hun staartvin.

Op het land beweegt zich deze zeehond tamelijk snel door een golvende
beweging van het lichaam, zonder eenige hulp van de achterpooten, die
werkeloos uitgestrekt blijven. Daarbij dienen hem de voorpooten slechts
(tot de polsen) tot steun, zonder speciaal gebruik van de handen. Hij
grijpt z'n prooi òf met de voeten òf met den bek; en ofschoon de handen
soms tepas komen bij het stukknauwen van den buit schijnen zij toch in
de eerste plaats bij het zwemmen dienst te doen. Ook heb ik bemerkt,
dat hij de neusgaten gemakkelijk en volledig kan sluiten, hetgeen
hem zeer ter stade komt bij het duiken, daar het dier dikwijls vrij
lang achtereen onder water verblijft waar het zelfs op zijn gemak
voedsel gebruikt.

Ik zal dezen zeer bekenden zeehond niet verder beschrijven. De
bedoeling was alleen om op te merken, dat de tweeslachtige zoogdieren
in het verlengde van de lichaamsas geplaatste achterpooten hebben
omdat zij voortdurend gedwongen zijn deze, vereenigd, bij wijze van
staartvin te gebruiken onder uitspreiden van de teenen. Zoo kunnen ze
deze kunstmatige vin naar rechts en links uitslaan en hun voortbeweging
bespoedigen of wijzigen.--Het zou bij die achterwaartsche richting
niet gebleven zijn van de zeehond-voeten: zij zouden geheel met elkaar
vergroeid zijn, gelijk die der _zeekoeien_, als zij niet zoo vaak
gebruikt werden tot het grijpen en wegvoeren van de prooi (†). Want
de daarbij vereischte bijzondere bewegingen veroorloven aan de
voeten geen duurzame, maar slechts een tijdelijke vereeniging. Bij
de zeekoeien daarentegen, die zich gewend hebben aan een voeding
met ondergedoken oeverplanten en hun vereenigde voeten uitsluitend
bij wijze van staartvin gebruiken, zijn in de meeste gevallen de
achterpooten onderling en met den staart geheel versmolten (†).

Ziehier dus bij dieren van overeenkomstigen oorsprong een nieuw bewijs
voor den invloed van gewoonten op vorm en toestand der organen, 't welk
ik toevoeg aan alle vroeger genoemde in hoofdstuk VII van dit werk.

Ik zou er nog een ander, zeer treffend bewijs bij kunnen voegen met
betrekking tot de zoogdieren, voor welke het vliegvermogen iets zeer
vreemds schijnt te zijn. Ik zal aantoonen, hoe vanaf de vèrspringers
onder hen tot de goede vliegers de natuur geleidelijk de huid van
deze dieren heeft uitgebreid, hetgeen hen ten slotte in staat stelde
te vliegen, even goed als de vogels, zonder daarmede intusschen nader
verwant te zijn.

Zoo kunnen de vliegende eekhoorns (_Sciurus volans_, _aerobates_,
_petaurista_, _sagitta_, _volucella_) slechts een zeer langen sprong
maken als zij zich van een boom laten vallen of van den eenen naar
den anderen springen over een matigen afstand; zij hebben eerst
sinds betrekkelijk korten tijd de gewoonte om hun ledematen bij het
springen uit te strekken, aldus een soort _parachute_ vormend. Door
veelvuldig herhalen van dergelijke sprongen is bij deze soorten de
huid in de flanken beiderzijds uitgedijd tot een soepele membraan die
de voor- met de achterpooten vereenigt en door een groote luchtmassa
te bestrijken een plotselingen val voorkomt. Deze dieren hebben nog
geen huid tusschen de vingers.

Bij _Galeopithecus_, de vliegende maki,--wiens vlieggewoonte
ongetwijfeld van nog vroeger datum dateert dan van _Pteromys_
Geof.--is het valscherm nog meer ontwikkeld, niet alleen tusschen de
pooten onderling maar ook tusschen de vingers en voorts den staart
met de achterpooten vereenigende. De sprongen, grooter dan bij de
bovengenoemde soorten, naderen dan ook het echte vliegen.

Waarschijnlijk nog veel ouder dan de _vliegende maki's_ zijn de
verschillende _vleermuizen_ in de gewoonte om hun ledematen en
zelfs hun vingers uit te strekken tot het bestrijken van een groote
hoeveelheid lucht, waarop zij gedragen worden bij het fladderen. Door
die reeds zoo lang geleden aangenomen en volgehouden gewoonten
hebben zij niet alleen een zijdelingsche vlieghuid gekregen, maar
ook, in voortzetting daarvan, eenerzijds flinke vliezen tusschen de
buitengewoon verlengde vingers (den duim uitgezonderd), anderzijds
tusschen de staart en achterpooten, al welke tezamen groote vlerken
vormen, uitstekend tot vliegen geschikt.

Zoo groot is dus de macht der _gewoonten_, dat zij een merkwaardigen
invloed hebben op den vorm der deelen, en aan de betreffende dieren
vermogens geven, ontbrekende bij dieren met andere gewoonten.

Aan de bespreking der _kust-zoogdieren_ behaagt het mij hier de
volgende beschouwingen vast te knoopen, die door al mijn waarnemingen
meer en meer bevestigd worden.--Ik twijfel geenszins, of de
_zoogdieren_ zijn oorspronkelijk werkelijk uit het water afkomstig,
hetwelk de ware wieg is van het heele dierenrijk. Inderdaad ziet
men thans nog de lagere (d.z. de talrijkste) dieren uitsluitend
in het water leven, zoodat waarschijnlijk alleen dààr, althans op
zeer vochtige plaatsen onder gunstige omstandigheden de natuur langs
directen weg (generatio spontanea) de meest-eenvoudige georganiseerde
diertjes heeft voortgebracht, waaruit dan achtereenvolgens alle andere
zijn voortgekomen. Zoo wonen, gelijk bekend, de _infusoren_, _polypen_
en _straaldieren_ zonder uitzondering in het water en de _wormen_
althans niet buiten zeer vochtig terrein.

Wat nu betreft de _wormen_, die één aanvangsloot schijnen te vormen van
den dierenstam,--zooals klaarblijkelijk de _infusoren_ de andere--zoo
hebben zich waarschijnlijk de uitsluitende waterbewoners onder hen
(d.w.z. de niet-parasitische vormen, zooals _Gordius_ en verscheidene
nog onbekende) aldaar zeer gedifferencieerd; en diegene, die zich
aan de lucht zijn gaan blootstellen, hebben naar allen schijn de
amphibische insecten voortgebracht, zooals _Culex_, _Ephemera_,
enz. enz. (†), waaruit voorts dan weer de overige, echte lucht-insecten
zouden zijn ontstaan (†). Maar verscheidene soorten van deze laatste
hebben, door in overeenstemming met de omstandigheden hun gewoonten te
veranderen tot een eenzame of verborgen levenswijs, het aanzijn gegeven
aan de _spinachtige dieren_, welke bijna alle een lucht-leven
leiden (†).

Diegene van de _arachniden_ ten slotte, die zich meer en meer aan
een water-leven gewend hebben, en de atmospherische lucht ten slotte
geheel hebben vaarwel gezegd--hetgeen voldoende bewezen wordt door
de verwantschap van de _duizend-_ met de _millioenpooten_, van deze
met de _land-pissebedden_, en van deze weer langs _waterpissebed_
met de _garnalen_, etc.--zij hebben het aanzijn gegeven aan het heele
rijk der _schaaldieren_ (†).

De overige water-wormen, die hun element nooit verlaten en wier
mettertijd veelvuldiger en meer verschillend geworden soorten
overeenkomstig zijn vooruitgegaan in de samenstelling van
hun organisatie, hebben geleid tot de vorming der _anneliden_,
_cirrhipediën_ en _mollusken_, welke tezamen een ononderbroken reeks
vormen in de dierenscala. (†)

Ondanks de aanzienlijke _gaping_, die wij bevinden tusschen de bekende
_weekdieren_ en de visschen, zoo zijn toch uit eerstgenoemde--door
tusschenkomst van voorshands nog onbekende vormen--de _visschen_
gesproten en uit deze weer de _kruipende dieren_.

Als wij zoo voortgaan, den mogelijken oorsprong der verschillende
dieren te overwegen, dan twijfelen we niet of de _reptielen_
hebben in twee verschillende takken,--door de omstandigheden
bedongen,--eenerzijds het aanzijn gegeven aan de vogels, anderzijds
aan de _amphibische zoogdieren_ en deze op hun beurt aan alle overige
_mammaliën_ (†).

Daar n.l. de uit visschen ontstane tweeslachtige reptielen
(_Batrachia_) en de hieruit weer voortgekomen _slangen_ allebei slechts
één hartboezem hebben, zoo heeft de natuur gemakkelijk den boezem der
andere kruipende dieren kunnen verdubbelen, welke twee afzonderlijke
takken vormen; bij de aanvangsleden daarvan was vervolgens ook de
hartkamer gemakkelijk dubbel te maken.

Zoo schijnen dan onder de reptielen met dubbelen boezem de
_schildpadden_ het aanzijn gegeven te hebben aan de _vogels_ (†). Want
afgescheiden nog van eenige andere onmiskenbare trekken van
verwantschap ziet men welhaast geen wezenlijk verschil in algemeen
voorkomen wanneer men een schildpaddekop op het lichaam van bepaalde
vogels zet. Anderzijds schijnen de hagedisachtigen (_Sauria_) vooral
de platstaartige, zooals de _crocodillen_, de _amphibische zoogdieren_
te hebben voortgebracht (†).

Indien uit de _schildpadden_ de vogels voortgekomen zijn zoo mag men
voorts veronderstellen dat van de zwemvoetige watervogels, vooral
de kortvleugelige daaronder, zooals de _pinguins_ en _vetganzen_,
de _kloaakdieren_ zijn afgestamd(†).

Als ten slotte uit den tak der _hagedisachtigen_ werkelijk
de _kust-zoogdieren_ zijn gesproten, dan geldt dit naar alle
waarschijnlijkheid ook voor alle overige zoogdieren. Niet zonder
reden geloof ik dus, dat oorspronkelijk de landzoogdieren geboren zijn
uit door ons dusgenoemde _amphibische_ zoogdieren (†). Want waar deze
zich, door op den duur verschillende gewoonten aan te nemen, in drie
takken gesplitst hebben, daar heeft een dezer groepen geleid tot de
vorming der _cetacea_, een andere tot de _ungulata_ en de derde tot
de _unguiculata_ of genagelde zoogdieren (†).

Diegene van de _tweeslachtige_ zoogdieren bijvoorbeeld, die aan hun
kust-leven getrouw bleven, gingen twee richtingen uit in de wijze
van voeding. Sommige, zich gewennende aan plantenkost, zooals de
_zeekoeien_ en _lamatijnen_, voerden later gaandeweg tot de hoefdieren,
zooals _dikhuidigen_, _herkauwers_, etc.(†). De andere daarentegen,
de _zeehonden_ c.s., die de gewoonte aannamen zich slechts met
visch en ander zeegedierte te voeden, leidden tot het ontstaan van
de unguiculaten, door middel van soorten, die al varieerende geheel
tot een landleven overgingen. (†)

Aan den anderen kant hebben die zoogdieren, welke ten slotte het
natte element nooit meer verlieten en slechts voor de ademhaling
aan de oppervlakte kwamen waarschijnlijk het aanzijn gegeven aan de
verschillende tegenwoordige _cetacea_. Het reeds uit een ver verleden
dagteekenende, volslagen zeeleven der walvischachtigen heeft dan ook
hun bewerktuiging dusdanig gewijzigd, dat de onderkenning van hun
afkomst er thans zeer door bemoeilijkt is.--Inderdaad zijn in den loop
van den onmetelijken tijd, dat deze dieren in den boezem der zeeën
leven, de achterpooten, die nooit gebruikt werden, bijvoorbeeld om den
prooi te grijpen, geheel en al verdwenen, evenals het gebeente daarvan
en zelfs het tot steun en bevestiging dienende bekken.--Maar de invloed
van omgeving en gewoonten openbaart zich bij hen ook in de voorpooten,
die, geheel door huid omhuld als ze zijn, uitwendig geen vingers meer
laten onderscheiden, zoodat ze beiderzijds zich nog slechts als een
vin vertoonen, waarin het geraamte van de hand verborgen is.

Voorzeker bracht het plan van organisatie der walvischachtigen als
zoogdieren mede, om vier ledematen te hebben met een bekken tot steun
van de achterste daarvan. Voorzoover deze deelen nu hier ontbreken,
is dit, gelijk ook elders, het gevolg van terugvorming door langdurig
onbruik, als zijnde nutteloos geworden deelen. Gezien het feit, dat
bij de _zeehonden_ het bekken slechts zwak ontwikkeld is, n.l. nauw
en zonder uitspringende heupen, zal men gevoelen, dat dit veroorzaakt
moet zijn door het middelmatige gebruik der achterste ledematen en
dat bij geheel ophouden daarvan die pooten zelf en het bekken wel
zouden kunnen verdwijnen.

De hier uiteengezette beschouwingen nu zullen ongetwijfeld slechts
eenvoudige gissingen schijnen wegens de onmogelijkheid, ze met direkte,
stellige bewijzen te schragen. Maar bij eenige aandacht voor de
in dit werk meegedeelde waarnemingen en een deugdelijk onderzoek
van de opgenoemde dieren en van het product van hun gewoonten en
omgeving zal men bevinden, dat deze gissingen een groote mate van
waarschijnlijkheid erlangen.

Het volgende overzicht moge het begrip van een en ander
verduidelijken. Men zal eruit zien dat naar mijne meening de
dierenladder begint met minstens twee afzonderlijke stammen en dat
hier en daar gaande-weg eenige takken haar schijnen af te sluiten.



OVERZICHT VAN DE AFSTAMMING DER VERSCHILLENDE DIEREN


                     Vermes\
                        \
                         \        Infusoria
                        / \       Polypi
                       /   \      Radiata
                      / \
                     /   \
                    /     \  Insecta
                       /       \ Arachnida
                      /         \Crustacea
                Annelida
                Cirrhipedia
                Mollusca  \
                       \
                        \
                         Pisces
                        Reptilia
                         /   \
                        /     \
                       /       \
                      Aves      \
                       |         \
                       |          \
                Monotremata        \
                          Mam. Amphibia
                         /  |
                        /   |
                           /   M. Cetacea
                          /\
                         /  \
                        /     M. Ungulata
                       /
                     M. Unguiculata



Van elk der beide stammen, waarmede deze dieren-reeks begint, ontleenen
de allereerste, eenvoudigste vormen hun aanzijn aan oer-voortbrenging
of generatio spontanea. (†)

Een belangrijke oorzaak verhindert ons, de achtereenvolgens
teweeggebrachte wijzigingen te onderkennen, die de dieren tot hun
tegenwoordigen staat gevoerd hebben, en wel deze, dat wij van die
veranderingen nooit getuige zijn. Zoo aanschouwen wij dan de voldongen
feiten maar zien het proces zich niet voltrekken en zijn daardoor van
nature geneigd te gelooven, dat de dingen niet gaandeweg zoo gegroeid
zijn maar altijd in hun tegenwoordigen vorm bestaan hebben.

Terwijl het Geheel der natuur en hare wetten zichzelf steeds gelijk
blijven worden van de veranderingen, die de natuur onophoudelijk
zonder uitzondering in allen deele volvoert, diegene gereedelijk
door den mensch onderkend, wier duur dien van zijn eigen leven niet
aanzienlijk overtreft. Maar die, welke een langen tijdsduur vereischen,
gaan hem voorbij.

Teneinde mijne bedoelingen te verduidelijken veroorlove men mij de
volgende veronderstelling: Indien het menschelijk leven niet langer
duurde dan een _seconde_, dan zou een iegelijk onzer den uurwijzer
van een gewone, loopende pendule nooit van plaats zien veranderen
ofschoon in werkelijkheid die wijzer niet stationair zou zijn. De
waarnemingen van dertig geslachten zouden niets zekers leeren omtrent
de verplaatsing van dezen wijzer want de in een halven minuut afgelegde
weg zou te gering zijn om goed te worden opgemerkt; en indien we uit
veel oudere waarnemingen zouden opmaken, dat de wijzer werkelijk van
plaats veranderd is, zouden we dat niet gelooven en eerder een of
andere vergissing veronderstellen, daar ieder den wijzer steeds op
dezelfde plek van de wijzerplaat heeft zien staan.

Aan mijn lezers laat ik het over, alle desbetreffende toepassingen
te maken.

De _natuur_, dat mateloos geheel van verschillende lichamen en
wezens in allen deele waarvan een eeuwige cyclus heerscht van
bewegingen en veranderingen, aan wetten onderworpen; dit geheel,
alleen onveranderlijk zoolang het zijn _verheven Schepper_ behaagt het
in stand te houden, moet beschouwd worden als een veeléénheid met, als
zoodanig, een alleen aan zijn Schepper bekend doel en niet bestaande om
der wille van een der samenstellende deelen in het bijzonder. Daar elk
deel noodwendig moet veranderen en al verkeerende zichzelf opheffen,
zoo druischt zijn belang in tegen dat des geheels. Zoo het verstand
heeft oordeelt het dat Geheel kwalijk gesteld te zijn. In werkelijkheid
echter is het Geheel der dingen volmaakt en vervult volkomen het doel,
waarvoor het bestemd was.



Korte Inhoud van het Eerste Deel


                                            
                                           pag.

Voorwoord van Professor Sluiter      V


Voorwoord van den Vertaler  IX


Voorrede      IX

    Motieven van het werk en algemeene gezichtspunten over de
    erin behandelde onderwerpen.


Inleiding      XXIII

    Eenige algemeene beschouwingen over het belang van de studie
    der dieren, in het bijzonder van hun organisatie, vooral van
    de lagere.


Eerste Deel

    Beschouwingen over de natuurlijke historie der dieren, hun
    eigenaardigheden, verhoudingen, organisatie, rangschikking
    en indeeling in soorten.


Hoofdstuk I

De kunstmatige hulpmiddelen der Natuurwetenschappen  3

    Hoe de systematische rangschikking, klassen, orden, families,
    geslachten en de nomenclatuur slechts kunstmiddelen zijn.


Hoofdstuk II

Belang van een beschouwing over de natuurlijke overeenkomsten      15

    Hoe de kennis van de natuurlijke overeenkomsten tusschen
    de verschillende natuurvoortbrengselen de grondslag is van
    de natuurwetenschappen en van de algemeene rangschikking
    der dieren.


Hoofdstuk III

Over de _soort_ bij de levende wezens en het begrip daaraan te
hechten      23

    Hoe het niet waar is, dat de SOORTEN even oud zouden zijn
    als de natuur zelve en onderling even oud; maar dat zij zich
    achtereenvolgens gevormd hebben en slechts een betrekkelijke
    standvastigheid, een tijdelijke onveranderlijkheid vertoonen.


Hoofdstuk IV

Algemeene opmerkingen over de dieren      41

    De handelingen der dieren voltrekken zich slechts door
    opgewekte, niet door meegedeelde bewegingen. Slechts de
    PRIKKELBAARHEID is een algemeene en uitsluitende eigenschap,
    de bron hunner handelingen, en het is niet waar, dat alle
    dieren gevoel zouden hebben, of wilshandelingen uitvoeren.


Hoofdstuk V

Over de huidige indeeling en ordening der dieren      54

    Dat de algemeene indeeling der dieren, tenminste in
    haar hoofdgroepen, een reeks vormt, overeenkomstig de
    toenemende sámenstelling van organisatie, dat de kennis
    van de betrekkingen tusschen de verschillende dieren de
    eenige gids is, die ons leiden kan bij het opstellen van die
    indeeling, zoodat zijn gebruik de willekeur doet verdwijnen;
    dat tenslotte, daar het aantal scheidslijnen, (die in die
    indeeling tot het vormen der klassen getrokken moesten worden)
    aangegroeid is naarmate men de verschillende orgaanstelsels
    leerde kennen, er thans veertien klassen worden onderscheiden,
    zeer bevorderlijk voor de zoölogische studiën.


Hoofdstuk VI

Trapsgewijze afklimming en vereenvoudiging der organisatie van het
eene einde van de Keten der dieren tot het andere      71

    Dat bij het afdalen van de keten der dieren in de gewone
    volgorde vanaf de meer naar de minder volkomene men een
    toenemende afklimming en vereenvoudiging van organisatie
    waarneemt; dat bijgevolg bij het doorloopen van de dierenscala
    in òmgekeerde, d.w.z. natuurlijke volgorde een toenemend
    samengestelder worden van de organisatie zal opgemerkt
    worden, die overal regelmatig zou voortschrijden indien de
    omstandigheden van de woonplaatsen, levenswijze enz. er niet
    verschillende afwijkingen van hadden veroorzaakt.



Hoofdstuk VII

Van den invloed der omstandigheden op handelingen en gewoonten der
dieren en van deze als oorzaken, die hun samenstelling en deelen
wijzigen      124

    Hoe de veelsoortigheid der omstandigheden van invloed is
    op organisatie, algemeenen vorm en deelen der dieren; hoe
    verandering in de verblijfplaatsen en levenswijze wijziging in
    de handelingen der dieren teweegbrengt en deze laatste, tot
    gewoonte geworden zijnde, herhaaldelijker gebruik vereischt
    van bepaalde lichaamsdeelen, hetgeen ze verhoudingsgewijze
    ontwikkelt en vergroot, een ander deel daarentegen juist
    weer buiten gebruik zal stellen, het geen de ontwikkeling
    tegenhoudt, het doet vermageren om ten slotte te verdwijnen.


Hoofdstuk VIII

Over de natuurlijke Orde der Dieren en hoe hun indeeling daarmede te
doen overeenstemmen  153

    Dat een waarlijk natuurlijke rangschikking der dieren in een
    reeks moet beginnen met de meest onvolkomene en eenvoudigste om
    met de hoogst-ontwikkelde te eindigen; want hun voortbrengster,
    de natuur, heeft hen niet alle tegelijk in het leven kunnen
    roepen. Dus bij hun achtereenvolgens tot aanzijn brengen heeft
    zij noodwendig moeten beginnen met de eenvoudigste en is aan de
    meest samengesteld-bewerktuigde pas in de laatste plaats kunnen
    toekomen. Dat de hier voorgestelde indeeling klaarblijkelijk
    het dichtst nadert tot de natuurlijke Orde zelve; zoodat
    indien er al correcties in noodig zijn, dit dan toch slechts
    de onderdeelen kan betreffen; gelijk ik dan inderdaad geloof,
    dat de naakte polypen (p. 168) de derde orde van hun klasse
    zullen moeten vormen en de drijvende polypen de vierde.

Toevoegingen aan Hoofdstuk VII en VIII      215



AANTEEKENINGEN


[1] Het woord "moral" is hier steeds vertaald door "psychisch" of
"abstract" (Vert.)

[2] Ik noem _abstract_ (_faits moraux_) de wiskundige waarheden,
d.w.z. de resultaten van qualitatieve, quantitatieve of energetische
berekeningen, omdat zij niet door de zinnen maar door het verstand
erkend worden. Deze abstracte feiten nu omvatten zoowel positieve
waarheden, waaronder de waarneembaarheden omtrent het bestaan der
lichamen, als vele andere hierop betrekking hebbende (Emend. naar
Martins. Vert.)

[3] Zie het uitstekende werk van Cabanis, getiteld: _Rapport du
physique et du moral de l'homme_.

[4] De emandatie van Martins hier _niet_ gevolgd! (Vert.)

[5] Nota bene (Vert.)

[6] "Alle ontdekkingen en waarnemingen der natuuronderzoekers zouden
in vergetelheid verzinken en voor de maatschappij verloren gaan, als
de geobserveerde objecten niet elk een naam hadden gekregen, waarmee
ze dadelijk zijn aan te duiden als men 't er over heeft." _Dictionaire
de Botanique_, art. _Nomenclature_.

[7] "Men heeft begrepen, dat een nauwkeurige bepaling van de
eigenaardigheden van elk bereikbaar voorwerp der natuur noodzakelijk
was, om ze ons ten gebruike te kunnen verschaffen. En daarom moest
men hun verschillende kenmerkende bijzonderheden van samenstelling,
vorm, afmeting enz. onderzoeken. Tot op zekere hoogte is men na
gezette studie hierin geslaagd.

"Dit deel van den natuurwetenschappelijken arbeid is het meest
gevorderd, sedert 1-1/2 eeuw heeft men, en met reden, krachtige
pogingen aangewend om het te volmaken, omdat het ons helpt bij
kennisnemen van nieuw ontdekte dingen en ons herinneren van oude; en
omdat het nu en later de kennis moet vastleggen van nuttig gebleken
voorwerpen.

"Maar daar de natuurvorschers te veel den nadruk gelegd hebben op de
scheidsmuren tusschen afdeelingen van het planten- en dierenrijk
en zich bijna uitsluitend op één soort werk hebben toegelegd,
zonder beschouwingen van uit het ware gezichtspunt en zonder
onderling overleg, d.w.z. vóóruit beginselen overeen te komen voor
de begrenzing van elk deel van die groote onderneming en voor elke
determineering, zijn er tal van misbruiken binnengeslopen. Zoodat
waar ieder willekeurig zijn normen wijzigde voor de _klassen_,
_orden_ en _genera_, en het publiek voortdurend talrijke verschillende
classificaties worden voorgezet, ondergaan de geslachten onophoudelijke
wijziging en veranderen de natuurvoortbrengselen als gevolg van dien
gedachteloozen gang van zaken al maar van naam.

"Daardoor is de _synonymie_ afschrikwekkend uitgebreid. Elken dag wordt
de wetenschap duisterder, hult zij zich in schier onoverkomelijke
moeilijkheden, en verkeert zich de best bedoelde poging van den
mensch tot herkenning en onderscheiding van al het door de natuur
ter waarneming en gebruik gebodene in een geweldig doolhof, waarin
men terecht vreest, zich te begeven." _Discours d'ouverture du Cours
de 1806_, p. 5 & 6.

[8] De vertaler verontschuldigt zich voor eenige bewustelijk gebruikte
germanismen.

[9] Emend. Martins gevolgd. (cf. A. Lang).

[10] _Annales du Mus. d'Hist. Natur._ vol. I, p. 235-236.

[11] Zie "_Recherches sur les corps vivans_," aanhang, p. 141.

[12] Hydrogeologie, p. 41 sqq.

[13] Hydrogeologie, p. 112.

[14] Hier staat een botanische aanteekening, refereerende aan
_Hist. nat. des végétaux_, uitg. Déterville, Vol. I. p. 202, van den
auteur (vert.)

[15] Letterlijk op te vatten als "indeeling in klassen;" hier verder
ook weergegeven door "_groepeering_" (vert.)

[16] "Reptiles".

[17] Ter afwisseling zijn nu eens de hollandsche benamingen gebruikt
(vert.)

[18] Robben (vert.)

[19] Robben (vert.)

[20] Waar de vogels doorboorde longen en tot veeren omgevormde haren
hebben als gevolg van hun luchtleven, zal men mij vragen, waarom dan de
vleermuizen ook geen dergelijke longen en veeren bezitten? Ik antwoord,
dat de vleermuizen waarschijnlijk, als zijnde hooger georganiseerd,
door de aanwezigheid van een middenrif, dat het uitdijen der longen
beperkt, er niet in geslaagd zijn deze te doorboren, noch zich
voldoende op te blazen, zoodanig dat de lucht, met kracht de huid
bereikende, aan de hoornstof der haren het vermogen kon geven, zich
tot veeren te vertakken. Immers, bij de vogels dringt de lucht het
"haarzakje" binnen, verandert de basis in een buisje, en dwingt deze
haren zich uit te pluimen. Bij de vleermuizen is dat onmogelijk,
wijl de lucht niet buiten de longen treedt.(†)

[21] Lepas, Balanus, Coronula, Tubicinella.

[22] "Juist bij de spinnen is het hart gemakkelijk aan te toonen. Bij
de onbehaarde soorten kan men het door de huid heen zien kloppen. Bij
verwijdering daarvan bemerkt men een hol, langwerpig, voor en achter
puntig orgaan, tot aan het kopborststuk loopende, en van waaruit ter
weerszijden duidelijk twee of drie paar vaten verloopen" (_Cuvier_,
_Anat. Comp._ vol. IV, p. 1419.

[23] De kever Calosma o.a. paart ongeveer 3 keer en leeft meerdere
jaren (vert.)

[24] In verband met p. 31 is wellicht "industrie" hier bedoeld als de
psychische gesteldheid, die aan deze verrichtingen ten grondslag ligt
(vert.)

[25] Zie noot op 104.

[26] In het origineel dwaalt hier de schrijver in een noot over de
"geluidstof" af naar zijn _Hydrogeologie_, p. 225.

[27] Vrij vertaald. Er staat: "la faculté de reproduire lui même
d'autres individus, qui lui ressemblent, qui le remplacent et qui
perpetuent sa race par la même voie;" deze tusschenvoeging maakt echter
den heelen passus dubbelzinnig en is daarom hier weggelaten (vert.)

[28] Zie _Voyage du jeune Anarcharsis_, door J. J. Barthelemy, deel V,
p. 353 en 354.

[29] Aldus afgekort ter vermijding van herhalingen (Vert.)

[30] Bryozoa + Hydroida.

[31] Een synasceidie.

[32] Een kalkwier.

[33] Een Bryozoon (vert.)

[34] Een Tunicaat (vert.)

[35] Een Gephyree (vert.)

[36] Ten einde de voortbewegings-organen te verbeteren bestond
de behoefte om het stelsel van gelede, sceletlooze pooten te
verlaten ten gunste van dat met vier knokige ledematen, 't welk de
allerhoogste dieren characteriseert. Dit nu heeft de natuur bij de
anneliden en mollusken a.h.w. voorbereid, om eerst bij de visschen
het typische bouwplan der gewervelde dieren aan te vangen. Zoo zijn
bij de ringwormen de gelede pooten verlaten en bij de weekdieren
daarenboven de ganglieketen.

[37] Parasitische copepoden op visschen levende;

[38] weekdieren (slangenslak en olifantstand, vert.)

[39] Manteldieren, (vert.)

[40] Komt tweemaal voor! (vert).

[41] Identiek met Phascolomys (vert.)

[42] Blijkbaar heerscht reeds bij Lamarck verwarring in de nomenclatuur
der anthropoiden.

[43] Zie eenige waarnemingen over den CHIMPANSEE in mijne _Recherches
sur les corps vivans_, p. 136.

[44] "amphibie" (vert.)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zoölogische Philosophie - Of beschouwingen over de Natuurlijke Historie der dieren etc." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home