Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gekken
Author: Looy, Jacobus van, 1855-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gekken" ***


G E K K E N



JAC. VAN LOOY

G E K K E N

TWEEDE DRUK

AMSTERDAM / S. L. VAN LOOY / MCMXVI


Boek- en Kunstdrukkerij G. J. van Amerongen--Amersfoort



EERSTE GEDEELTE



I.


Johan had zijn tasch met teekengerij over den schouder gehangen, zijn
stoeltje tusschen de riemen geschoven en zoo ging hij door de poortgang
uit van het Hôtel-Central, waar hij logeerde. 't Was later geworden dan
hij had gedacht, hij had eerst goed willen ontbijten,--dan was 't niet
noodig geweest, had hij met zich zelven geredeneerd, aan zijn maag te
denken vóór 't klokje van half zeven, het uur van de table d'hôte.--Toen
was Sarah de meid hem een brief komen brengen, gisteren had hij zijn
adres opgegeven bij de Engelsche post.... pour mesjeu.... had ze
gelispeld uit haar mond met gebroken tanden; van onder den gelen
foulard, dien ze als een muts om haar oud voorhoofd hield gespannen en
die om haar nek afhing, had haar verlept moedergezicht eventjes
vriendelijk gelachen, of 't haar schelen kon, dat ze wat aangenaams te
geven had gehad. En hij was gaan zitten lezen, onderwijl etend en van
zijn chocolade drinkend, middenin voor de tafel, die al heelemaal klaar
was voor het tweede ontbijt, met wachtende couverten, met voor elk
couvert een wachtenden stoel.

Rustigjes was hij nog wat blijven zitten, alleen in het eetzaaltje, dat
zoo aardig in de binnenplaats tusschen de vier wanden was gemaakt, nu
ja, matten, aangehecht tegen de kolommen welke den bovenbouw droegen.
Dat scheen elk oogenblik te kunnen worden opgebroken, je zat er zoo
echt op reis.... Zware kapiteelen, zeegroen geverfd en primitief-Moorsch
van vorm als in de mooie moskee van Cordoba, stolpten plomp boven de
gevlochten wanden uit. Dan was de tafel zoo aangenaam helder met zijn
blank laken à l'anglaise gedekt, groene planten prijkten bij gebrek aan
bloemen, 't was winter, tusschen de glinsterende tafelstellen en de
flikkerende karaffen, waarin het water gelend schommelde, zoodra hij
zijn armen maar even verlei. Als verdwaald leek heel die nieuwerwetsche
disch wel in het oude Moorsche huis. Achter hem in een hoek was, éénig
sieraad van het zaaltje, een groote koperen schotel, Moorsch maaksel,
vol metaalglimmers op het buitensporig ornament, te pronk gezet op een
ruw houten sokkel, die met roode en groene lint-arabesken op een
oker-gelen grond en met dwaze draak-figuren onhandig was beklad. Voor
zijn oogen een deurtje in de mat gemaakt. En boven zijn hoofd als het
doorhangend dak van een ambulante tent was 't zeil over de ruimte van
het patio gespannen, vastgesjord aan ringen in de architraaf, dat 't
zaaltje bedonkerde, maar tusschen de spanbochten der touwen door, nog
naar den lichten hemel kijken liet.

Ongestoord had hij kunnen lezen wat een goede vriend, een jong schilder
als hij zelf, hem schreef. In langen tijd had hij niet zoo'n prettige
boodschap van huis gekregen, van uit het Noord. De brief verhaalde van
sneeuw en ijs.... koud.... over schaatsenrijden op een
buitenplaatsvijver.... van een bekend wit huis, nu kil en stil tusschen
zijn zwarte, verkleumde boomen.... en van een hei vol sneeuw.... wijd
wit. En daardoor klaagden zachte herinneringen aan vroeger samenzijn, en
woorden waren er warm als rood bloed, zonnige verzekering van weêr
oplevende vriendschap, want 't was een brief van vertrouwen, na veel
lang over en weêr gekijf. Niemand was gekomen; boven zijn hoofd, op het
eerste bordes rommelde de meid die de kamers daar deed; overigens was
het stil. De Engelschen, die in huis logeerden, kooplui met koude
zakenoogen, waren zeker allen al aan het handelen in hun kantoortjes of
magazijnen, in de hooge of in de lage stad; zij kwamen niet lunchen dan
na den middag. En tevreden, omdat dat vervelende geval met zijn vriend
eindelijk uit was, in zijn gedachten al een hartelijk antwoord aan het
schrijven, was hij opgestaan, had zijn gereedschap van boven gehaald,
maar zoo was 't later geworden dan hij wel gewild had.

Johan was nu reeds twee jaar pensionnaire, gesubsidiëerde door het
gouvernement en al dien tijd aan het reizen. Zoo goed hij kon had hij
voldaan aan al zijn verplichtingen en ook de zending van geëischte
studies was voor het tweede studiejaar op tijd gebeurd. Wanneer daar in
Amsterdam de vorderingen voldoende werden bevonden, dan was het jaargeld
voor vier jaar lang toegezegd.

In een tijd van gisting, toen om hem heen in zijn naaste omgeving een
jong gedachte-leven begon te bewegen, in een tijd van veel plannen en
gepraat, had Johan meêgedongen naar den zoogenaamden Prijs van Rome,
die, na jaren, van nieuws aan wéér was uitgeloofd door de inrichting,
waar hij zijn opleiding had genoten.... O, dat was een heele
historie.... daar was heel wat aan vast, alvoor een liefhebber werd
toegelaten tot zoo'n wedstrijd.... Daar was eerstens het weken lang zich
drillen als een recruut, die de handgrepen en de theorie goed kennen
moet vóór hij afgeëxerceerd kan worden, zich 't hoofd volstoppen met
moeielijkheden, wel zeker, bestemd om ze weêr te vergeten. Wat niet al?
En de examendagen zelve, die den prijskamp voorafgaan.... een warboel
van zenuwachtig- en de-kluts-glad-kwijt-zijn; en de eigen verbazing in
eens over je zelf hoe je zoo veel weet. En dan het wanhopen en de lust
om er-den-boel-bij-neêr-te-smijten.... zonder de aanporring van een
vriend, die maar altijd bleef zeggen: er is maar éen weg naar Rome en
reizen, en die is dien je gaat nu, was hij er nooit gekomen. Vervolgens
de tijd van hard werken en 't verlangen en de eerzucht van den jongen,
die eens flink wil laten zien wat hij alleen wel kan.

En daarna.... maar och, hij herinnerde zich dat geval niet graag....
woedend was hij geworden om die officiëele onderscheiding, welke geen
onderscheiding geweest was. Verbeeld je.... Boos en beleedigd had hij
voor zoo'n lammiteit, als hij 't noemde, willen bedanken. Maar al de
kameraden hadden hem dwaas genoemd, hoe hij, die geen cent in de wereld
bezat, zou om zoo'n bagatel, om zoo iets, dat alle dagen gebeurde, en
dat wel bekeken nog eervoller op den koop toe was, zulk een dommen
streek doen.... wees wijzer. En toen was hij het ook dom gaan vinden,
blij dat ze het hem allemaal afrieden, belust als hij was op de mooie
reis, graag naar 't onbekende. Was 't geen buitenkansje?.... Had hij
zich dat vroeger ooit durven voorstellen; hij, die voor zes jaar nog op
klompen liep, zou nu naar Italië worden gestuurd, gestuurd door de
Regeering, zooals zijn familie zoo graag zei.

En zijn weggaan was dan ook prachtig geweest, al de kameraden hadden hem
uitgeleid: hij was 't station ingestapt, opgewonden van geluk, zijn
nieuwe reisdeken als een mantel omgeslagen, in schooljongensovermoed de
roode binnenvoering naar buiten. Hij herinnerde zich nog alles heel
precies: 't soort dag, het vroege uur, het reisbiljet naar Rome, voor
tien dagen geldig, de bagageverzorging, zijn angst dat alles in de war
loopen zou, de plagerijen, de profetieën dat hij op een ongeluksdag op
reis ging. En er was geen einde gekomen aan 't handen-geven, de trein
ging al, toen hij nog een hand in zijn hand warm voelde. En wat een
vragen van gauw en veel schrijven, wat een beloften dat hij veel brieven
terug ontvangen zou. Zoo was hij gegaan op een Februari-Vrijdag 't land
uit, de ooren nog vol vriendenwoorden, meênemend de beelden van vrienden
aan wie zooveel van zijn leven vastzat.

Maar o, van die vrienden, ze hadden zijn mooi leven die twee jaar lang
verpest met hun brieven. Eerst waren ze opgehouden te komen; dat was wel
begrijpelijk geweest, ieder had het natuurlijk druk, 't broeide al zoo,
toen hij wegging. Hij zelve had ook de handen vol; 't was niet
gemakkelijk zoo in eens op zich zelven te moeten rekenen, zoo in eens te
worden gezet heelenal voor eigen kunnen. 't Ging in den eersten tijd
goed, mooie dingen zien, af en toe een vriendelijken brief, zoo was men
ten minste niet alleen in de wereld. Maar 't duurde niet lang, toen was
er in eens, na lang zwijgen, een brief gekomen, een brief als een plank,
maar geen hartelijkheid meer, en geen van zelven gaan; gepraat van
ouwelijke jeugd en wijs geredeneer.... wat.... die brief rook
vijandig.... wat was er toch gebeurd?.... een tijdje later wist hij het;
wat vroeger bepraat was geworden op kamers of in cafés, dat werd nu
openbaar gemeend, er werd gevochten.... dat had mooie brieven gegeven,
brieven die als oorlog waren, lustig van den krijg, en wreed als strijd
is, brieven, waarin zinnen die als klaroenen klonken; maar daar waren
ook andere, bazige brieven, met veel langdradig geleuter over anderen,
en weinig mooi vertel van eigen doen.... Hij voelde het wel.... al stond
het niet in de regels.... hij was gezet door de vrienden aan den kant
van den vijand, zoo in eens maar.... jawel, maar bliksem, dat was toch
larie.... och, wat hadden al die meeningen hem een last gegeven.... hij,
die daar in dat vreemde en liefelijke land maar niets thuis was, en er
toch geen oogen en vingers genoeg had, die alles wel had willen
vasthouden in dat land zonder nevel, waar de eeuwige zon hem zoo begon
te plagen en ziek maakte, tot hij er als een sjouwerman werkte,
planloos, bang in klein-burgerlijk plichtbesef van te kort te komen, van
niet genoeg te zullen kunnen laten zien van al wat hij gezien had.... En
hoe was hij dikwijls met het beeld van een vriend op reis en aan 't werk
geweest, dàt zal ik voor die maken en dàt voor die.... Werken, werken;
ontevreden zoekend naar rust; hij domkop die hij was geweest toen, was
maar door blijven hunkeren naar die vriendenbrieven, waarvan hij, vóór
hij ze las, al wist dat hij er wrevelig over worden zou, wanneer er zijn
onrust sarrend in werd beklaagd, wanneer hij voor de zooveelste maal
hooren moest, hoe zij allen thuis al wisten wat ze wilden, hij die toch
ook wel wilde veel, al wist ie niet wat. Hij was Italië doorgegaan,
ongelukkig in redeloos gepruttel, overal naar toe waar zijn principalen
hem stuurden, doende naar hun gereglementeerde bepalingen. Hij had zich
vaak een officiëelen schooier gevoeld, reizend met een zwarten rok in
zijn koffer, maar die bekneld moet leven, vóór de hooge visite stil met
kastanjes dineert, alles op een koopje doende, gedwongen elken stuiver
om te keeren, driemaal, eer hij 'm uitgaf, om toe te komen in het dure
reizen. En zwak en hulpbehoevend meer dan ooit, geslagen door de
ontzaggelijke voorbeelden die hij bestudeeren moest en die hem nog meer
in de war stuurden door hun vèr afstaan, door hun hooge rust van
bewustzijn, zoo vloekend met zijn eigen eenzame en tastende
onbewustheid. En hij had zijn weifelende en woedende en grimmige ziel
vaak uitgezegd in menigen brief, hartstochtelijk en wild, over niets kon
hij spreken dan over zich zelven; en van heel dat vriendental was er
maar één geweest en altijd dezelfde, dien hij voelde dat hem zag daar in
de verte, en die met groot en medelijdend zien, vermeed te gaan wroeten
in de ellende van een vriendenziel. Hoe zou hij er hem altijd om lief
hebben.

Het tweede jaar zou Spanje moeten worden bereisd. Maar in Genua was hij
toen plotseling ziek geworden, en door de vriendelijke bemoeiing van den
consul opgenomen in een hospitaal. Een gezegende rust van drie maanden
was er het gevolg van geweest. O, dat weêr beter worden in het
hoogliggend hospitaal van Genua. Hij moest dat dikwijls de mooiste
herinnering vinden, die hij van Italië had meêgedragen. Zijn ziekenkamer
keek uit in den tuin; dat wakker-liggen daar, na lang slapen, bij volle
kennis, de dagen door, lekker tusschen de heldere lakens. De kamer
kraakzindelijk, 't medicijnfleschje met altijd iets visiteachtigs er
naast, vlak bij 't bed op 't nachttafeltje, de wanden langs Engelsche
bijbelteksten, opgehangen achter glas, grooten druk, hij kon ze vanuit
zijn bed lezen. Maar dan het raam open, de jonge zon blond en licht en
veel vallend op 't balkon. En in den tuin het voorjaar met al veel
violetten, een geur van bosch en zee binnenluchtend door het raam. En
in zijn liggende leden een aangloeiing, iets van gisting als in nieuwen
wijn, een aanspoeien weêr van kracht en gezondheid; maar in zijn hoofd
nog een teêr suizen, een week nagevoel alsof hij veel vlugzout geroken
had, iets ijls of er veel damp in de hersens was. En een sterker proeven
en een nieuwer zien en een fijner hooren. O, die lange dagen in Genua's
hoog op de rotsen staand hospitaal. Dat dagen stil liggen kijken in de
zon, met de stille zorgen der direktrice altijd om zich, die altijd
verlangend dat hij slapen zou, op zachte voeten naar binnen kwam, en de
deur weêr uit, zwart en goedmoederlijk met haar kuisch-gekapt haar. Maar
ook dat toen verwenschte diëet, die strenge, Zwitsersche dokter, die
zijn tong kwam zien en dan altijd zei: "Sie haben gestern zu viel
gegessen." En later, toen hij de dagen al opzat, dat wakker worden soms
midden in den nacht, van zelven, zonder pijn of behoefte, dadelijk
helder in den nacht, de nacht hoog om het huis, zoo hoog in de lucht, en
zoo heerlijk stil en toch zoo raadselachtig vol met geluid zonder naam,
dat hem de gewaarwording gaf alsof hij 't blauw zag, 't onstoffelijke,
kleurlooze blauw der door sterrelicht ondoode aardschaduw. Daar kan men
stilliggend, lang over denken, en dan plots in zijn dichte oogen een
roode drang, en 't mooi opvlottende beeld van een begeerde vrouw.

Heelemaal hersteld was hij de tweede reis begonnen, tuk op nieuwe
indrukken, begeerig naar nieuwe beroering. De dokter had hem den raad
gegeven zich beter in acht te nemen, zich niet meer zoo over stuur te
werken, en dat zou hij in geen geval doen. Neen zeker niet. Bovendien
was de beurs gevulder. Door de zorgen van een welmeenend beschermer had
een rijk verzamelaar tot aanmoediging veel van zijn studies gekocht, al
dat gewurm van verleden jaar was uit de voeten; hij zou 't nu bedaarder
aanleggen en wat meer ook voor zijn plezier uit zijn. De behoefte naar
land en vrienden bestond bijna niet meer, een enkele maal schreef hij
aan zijn familie, om af en toe nog iets van huis te hooren.

Maar onverwacht, hij was toen nog maar een maand in Madrid, op een
Aprilmorgen, daar was weêr een brief gekomen van zijn besten
studie-kameraad, een brief als een akte geschreven met een zware hand.
In ronde vriendenwoorden, kort en zakelijk, was die brief van meening,
dat hij een onvrij man was, dat dit aan zijn tentoongesteld werk was te
zien, dat het er veel van had, of hij zich verkocht voor een
bezoldiging, dat hij laf een goed leven leed, waar al zijn vroegere
kameraden krom lagen, ontbeerden voor hun ernstig
zich-zelve-willen-wezen. 't Speet den schrijver zoo, 't had hem zeer
gedaan, maar op de expositie had hij een kameraad hooren fluisteren tot
een ander, en toen meer die zeiën, dat zij zich in Johan hadden vergist,
dat hij met massa's werk den boel had willen overdonderen.... neen....
hij mocht niet van zich laten zeggen, dat hij geen artist was, dat was
gezegd en er was reden voor geweest.

Dat was als een slag op zijn hoofd gevallen, 't was hem een oogenblik
benauwd geweest in de keel en of zijn bloed niet voort wou. Toen was hij
met een vloek opgesprongen, de deur uit en de straat op. Hij had dien
dag door de straten van Madrid gehold, de natheid niet voelend, en den
ijskouden regen niet, met niets in zich dan stomme kwaadheid en in zijn
hoofd huilend verdriet. 't Is niet waar, 't is toch niet waar, griende
het in hem dien dreinigen dag. Dagen achtereen had hij in 't Museum
niet kunnen schilderen, vies van zijn besteld werk; daarna was hij er
weêr naar toe gezakt, als een hond in 't gareel, 't moest toch gedaan
worden. Maar lang daarna nog hadden die woorden hem bezeten, hij
herkauwde die bitterheden den geheelen dag onder 't werken door: zou 't
ook waar zijn, zou 't ook waar zijn?

En de eene dag verging na den anderen. Twintig brieven was hij wel
begonnen op dien eenen brief; geslingerd als hij werd tusschen
zelftwijfel en beleedigden trots, schreef hij telkens wat anders; nu een
brief waarin hij kroop als een geslagen hond, excuses vindend, en dan
weêr een anderen met een hoog opgezetten toon; onvoldaan had hij ze alle
verscheurd, want langzamerhand vocht het zich van zelve uit, voor de
eerste maal misschien werd hij zich iets bewust van zelfvoeling. En in
dat gevoel slaagde het antwoord in eens, schreef hij even kort en
zakelijk, maar als een snauw, als een dadelijken beet van zich af: "ik
wil niet langer worden geplaagd, laat me met rust."

Maar een woord was gezaaid en het groeide tot een heel ding in zijn jong
leven. Wat hij zich verleden jaar nooit precies had weten te zeggen, 't
werd hem nu volmaakt helder, zijn mooi reisbestaan was voor de tweede
maal bedorven.

Hij was dat tweede jaar weêr net even ongelukkig, wetend en zich
bekennend: gij zijt laf, gij zijt laag, maar koppiger nog dan ooit,
volgend de voorschriften van zijn principalen, punctueel in alles wat
hem was voorgeschreven.... dat heele gedoe, hij was het te haten
begonnen. Hij had dagen van rondgeboemel, laksch voor de dingen om hem
heen, afkeerig als iemand die met bedorven maag walgt voor een lekker
maal. Doch lang hield hij dat niet uit, werkman als hij altijd geweest
was, begon hij op nieuw, maar met geweld zich verzettend tegen de
stortbuien van emoties en van de zich telkens nieuwe en opdringende
gezichten; om er een vast te houden maakte hij zich overal een thuis,
klampte hij zich vast aan eenmaal begonnen werk. Langzaam begon hij zoo
te zien wat zijn leven zou zetten; hier of ginder, dat zou overal op 't
zelfde neêrkomen. Soms midden in ploeterend gewerk kreeg hij als in den
weêrschijn van een opslaande vlam een bruut inzicht in zijn toekomstig
leven. Zijn altijd alleen zijn, het zich altijd aanwrijven tegen dingen,
die zoo hoog onverschillig naast hem waren, joeg hem meer en meer terug
in zich zelf, hij begon zich te betrappen dat hij als met een vriend
hardop met zich zelven sprak.

.... Wat had hij vaak zitten soezen zoo in een klein landstadje, een
hoop verdwaalde huizen in een woestenij van zand, moê van den langen
zomerdag, met gesloten oogen, als de avond komend was met loome
schemering. Dan was de vlaktewind langs zijn hoofd en handen waaiend
gegaan, de straat inwalmend, zwoel als heete lucht weggewolkt van veel
vèr en groot vuur, zwaar van een opkomend onweêr maar niet te zien,
broeiend en somber als vooruitgeadem van een naderende katastrofe;
terwijl het treurde almaar binnen in hem, dat niemand, ook geen vriend,
ooit 't leed van een ziel proeven zal als die ziel zelve; terwijl het
duister snel viel, tot de slaap in den zwarten nacht zijn hoofd kwam
omhuiven, en hij als een moegeweend kind, beweldadigd tegen den muur
ingedruild was. Met een tik op den schouder was de waard hem komen
wekken, die vroeg sloot om het angstige weêr, en kreunend was hij
ontwaakt, nààr in den nacht en hij had wel gewenscht eeuwig zoo te
kunnen blijven rusten, en niet meer zoo te worden voortgejaagd.

Maar de reis was verderop gegaan, zoo zijn route hem aanwees. Brieven
kwamen er bijna niet meer, zijn vrienden lieten hem met vrede. Eerst
maanden daarna ontving hij in Granada weêr een tijding van zijn oudsten
en besten kameraad, een brief, waarin hij plots het worstelen van een
hevig begeerend mensch zag, als hij zelve was. De brief klaagde ook over
misverstand en och, dat sprak van zelf, over weinig vriendschap. Dat had
een nieuwe correspondentie gegeven, en toen was het bij hem tot
klaarheid gekomen, dat hij voor zijn eigen rust aan dien tweeslachtigen
en schijnheiligen toestand een einde maken moest. Dàar, in een anderen
brief aan zijn principalen, beredeneerde hij, dat hij voor 't verder
genot der subsidie bedanken wilde. Wel bekroop hem de vrees, hoe dan zoo
in eens te leven, maar kom, dat zou wel gaan; nu of over twee jaar, men
bleef toch altijd staan voor het eenmaal moeten beginnen, en dan was het
verstandiger nu dan over twee jaar. Hij had wat geld, en eens weêr in
Holland zou hij er wat bij zien te doen.... lessen geven.... ook
misschien wel eens wat verkoopen, eindelijk was die zaak dus uit de
wereld. Dit alles had hij aan zijn vriend geschreven, ook dat hij toch
zoo dichtbij, nog even naar Afrika's noordkust wenschte over te steken
en het antwoord op dien brief was hem van morgen door Sarah de meid
gebracht.

't Was de vierde dag dat Johan in Tanger was en hij geloofde wel nu den
weg alleen te zullen kunnen vinden, zonder den gids Mohammed Ben
Jachjemed. Prettig eindelijk alleen uit te gaan. Men zag met zoo'n
jongen eigenlijk niets. De moskee nu ja, ook maar van buiten, en de
gevangenis; een Arabisch café van binnen, een tentoonstellingsding
klaargemaakt voor de toeristen, en een bazar voor de toeristen met
goedkoope nagemaakte mooiigheden voor de toeristen, alles wat een
reiziger zien moet of hij wil of niet. Nu zou hij alleen slenteren
kunnen, stilstaan als hij er lust in had, zonder zoo'n uitlegger naast
zich te hebben, zonder dat kitteloorigmakende klep-klep van diens
muiltjes almaar naast zich te hooren, medegenomen te worden door dien
slimmen Arabier, die altijd wou rooken en dronk voor drie. Hij wou nu
maar op goed geluk gaan dwalen, in dat warnest van smerige buurtjes,
door dat doolhof van steegjes, met trapjes stijgend naar steegjes en
paadjes en slopjes zonder naam. 't Was gisteren een vuile boel geweest,
het had den geheelen dag geregend; nu was 't droog en mooi weêr. Van
morgen bij het opstaan had hij uit het raam van zijn slaapkamertje de
buien nog gezien, vèr, wolken met vage koppen nog, boven het rose,
licht-lila en 't blond schaduwblauw der heuvels om de baai, vèr weg
uitgespreid, als een rook uitpluimend naar de Spaansche kusten henen,
naar Gibraltar, en naar Tarifa, dat nog laag en onzichtbaar als in een
mist gevangen lag. Maar naar boven was de hemel nu weêr klaar, blauw
toch achter het wittige waas der hoogvlottende dampen; alom en overal
vervloeide het bleekgouden ochtendlicht er onder en door het ruim vol
vochten, als een noorsche voorjaarszon alles doordringend, zeeg 't breed
neêr. En 't had de baai doen parelen, zilverig schuimspatte en spikkelde
het licht op 't kalme golfgekabbel, op 't blauwe, ebbende water der
Middellandsche Zee.

Alles beloofde een mooien dag.

Het steegje, toen hij 't hôtel uitging, lag voor hem als de moddergrond
van een sloot. Hij moest, wilde hij niet door den grooten plas voor den
ingang waden, langs de muurkanten strompelen, houvast zoeken aan den
muur, of zijn voeten probeeren te zetten op de stukken puin, die in de
sopperige brij als droge eilandjes waren. Zijn tasch hinderde hem
geweldig. 't Ding was toch al vervelend genoeg.... zoo'n heelen dag dat
gebengel tegen je beenen.... en dat omslachtige reisboek kon hij den dag
door voelen. Kom, met den ballast weêr naar boven, al genoeg gewerkt....
maar je kon toch nooit weten.... Beter meê verlegen dan om verlegen.

Besluiteloos bleef Johan staan, een eindje ver al het straatje in, op
een hoop droog, grauw puin, waar middenin een paar witgeworden
steigerpalen als stammen uit opschoten.... Daar werd een huis
gemaakt.... nette lui, die Mooren.... 't was goed om je beenen hier te
breken.... Zal 'k 't doen, zal 'k 't niet doen.... dat de fataliteit
beslisse.... we zijn nu toch eenmaal in Marokko.

Om zich zelven lachend in het stille straatje, haalde Johan een
muntstukje uit zijn zak.... kruis niet, munt wel.... en kantelend vloog
de cent langs de palen op, het streepje zonhemel boven de steeg te
gemoet.... Kijk.... daar boven den muur daar staat je waarachtig de
metselaar; de slimmerd buigt over de straatgeul, nu 't koper
klankspringend valt op 't puin. Wat een mijnheer. Hij staat daar met
zijn troffel in zijn hand, als iemand die op visite is, propertjes in
zijn burnous, met een rood zijden tulband om zijn kalen knikker.... een
mooi lapje.... wijnrood met gele strepen, oud goudgeel.... Eerst dien
cent zoeken.... dáar.... hij ligt op zijn kant.... neen.... eerlijk
zijn, munt ligt boven.... vooruit dus, 't noodlot heeft gesproken, er is
maar éen god en Mohammed is zijn profeet....

Lacherig nog stapte Johan door, het straatje af, in eens gedwongen
schoor te loopen tegen den afzakkenden weg, de hakken telkens geplant in
de modder, schrap met den rug achteruit, want almaar daalde de
straatgeul tusschen de smerige, vensterlooze muren door. Tusschen steile
wanden, die benauwd dichtbij waren, ging hij, tusschen
gevangenisachtige, leêgstaande stijgingen. Een heel enkele maal puilde
er een uitbouw uit den muur, geschraagd op schuine ijzers in den steen
gestut, of hij ging een klein diefachtig deurtje voorbij dat stomdicht
was. Van uit de verte, als 't gegons in een zeehoorn, een gedruisch als
van een brekenden zeevloed of uitgeluiding van menigteleven. Overigens
was 't straatje doodstil in den looden, on-dagachtigen schemer, die zijn
oogenkijken telkens naar boven joeg, naar 't schijnen van den
vriendelijken daghemel. Het getroffel van den metselaar hoorde hij hoog
achter zich, metaal-lachen uit de lucht vallend. Zooals de geul, die het
regenwater in het zand sappelt, met kronkels en onverwachte
ellebooghoeken daalt naar een plas, zoo daalde het naamlooze straatje
naar het kleine Zocco toe. Wat verder weêr ging hij een steegje
langs.... daalde het naar de haven? Veel licht scheen achter in.... 't
ging hem voorbij als een poortje naar 't licht. Bij een onverwachten
ellebooghoek was de muur links in eens open, een groot portiek kwam en
een inzicht in een ruim gepleisterd portaal, koelig onder het gewelf.
Laag op steenen banken hurkten er een paar Mooren, de beenen gekruist
onder zich gehaald, de handen in de witte schootplooien, roerloos als
pagoden zittend. Zij rookten uit pijpjes van roode leem, vaasjes, waar
kostbre specerij in verbrand schijnt te worden, en keken heet-droomerig
den voorbijganger na, tot ze weêr doken in hun gewichtig zwijgen. Johan
herinnerde zich onder 't loopen, hoe Jachjemed gisteren gezegd had, dat
daar een ambassade was, de Engelsche, indien hij goed verstaan had. Maar
het straatje begon snel te dalen. Het marktrumoer steeg gelijk wasem in
de tuit van een ketel de monding der straatgeul in. Daar zette het lijf
aan van een mageren kerel in een blauwige jas, zijn kop met roode fez
boorde de steeg in. Voorover, als een man, die tegen wind opgaat, klom
hij met heftige buigingen in de knieën. Hij kwam hooger, slijkspatten
waren verdroogd tegen den beenigen kant van zijn schenen, zijn
schilferige voeten trapten paarschig en ruig in muilen van okergeel
leêr; die hadden toonstukken als de kop van een stompen visch. Hij
sjokte aan door de dras van het glibberige paadje en week voor den ander
uit als voor een onreine. Met een paar sprongen was Johan toen het
steegje uit, neêrgevallen in de volle zon van het kleine Zocco.

En zooals voor iemand, die uit een stille kamer na lang thuis zitten,
plots komt te midden van een straat waar het karnaval is, zoo was het
voor zijn grage oogen dadelijk feest van bewegend en van kleurig leven.

Tusschen de huizen-ophooping, kubieke blokken zon met schriel hier en
daar een zwart gat, als een wantrouwend oog in de
van-buiten-nietszeggende oostersche woning; tusschen vensterlooze witte
muurvlakken--er was maar een enkele muur met vensters achter groene
jalouzieën dicht--onder een breed-wit opgestapel van bordessen, als
hoopen doozen op elkaâr gekanteld, als groote dompers over veel leven
gezet, krioelde laag in een moeras van modder en afval, een bont,
veelrassig volk in druk-dagelijksch marktbedrijf. Tusschen opstellinkjes
van hout en zeildoek, opgezet tegen beroeste en glibberig bemoste
muurwanden; tusschen ambulante winkeltjes waarin getulbande kooplui
schemerden achter hun rare waar; in een gekaleidoskoop van veel lappen
en toevalligheên, schoven, draafden en klutsten door een gespat van
drek, ruwe donkere kerels, kaalkoppig volk en verweerde jongens. Als
mieren, op den tast af, zochten ze hun weg door de volte. En ze
schreeuwden en kreten luid uit, tegen elkaâr op, alsof ze woedend waren;
maar joegen de pakezels door 't gedrang, aanscheldend malkander in hun
keeltaal en met stokken dreigend onder het loopen door; maar
voortslovend pakken op rug of kop; maar ranselend hun ruige beestjes....
hui.... hu. i.... hu. i, zonder stilstaan, rusteloos, rusteloos.

De twee ochtenden dat Johan het kleine Zocco met den gids was
overgeloopen, had hij het niet zoo rumoerig nog gezien. Nu kreeg hij
stompen en duwen overal tegelijk; en toen hij, lacherig en uitermate in
zijn schik om die onverwachte kleurdrukte in de mooie zon, stil was
blijven staan in een leêg plekje, en zag hoe de drukte aankwam, 't
gescharrel samenkluwde en een oogenblik opstopte, alsof er een ruzie was
in den hoek van het lange straatplein, daar onder den hoefijzerboog van
een poort, ingang naar een straat; en zag hoe boven gindsche huisblokken
uit, de minaret der moskee frisch-zeewatergroen, nat-glimmerig alsof hij
pas beregend was, opstak in de zonlucht, werd hij ruw opzij geplompt en
stoven er ruwe woorden van kwaadgestoorde drukte zijn ooren in. Voor
zich uit keek hij in den woedenden kop van een kerel, rugs-òm kijkend
naar hem toe, op den loggen kop van een half-naakten neger, die
voortsjokte achter een ezel met vaten aan weêrskanten van zijn bast; een
loopenden zwarten vent, die telkens omkeek, uitscheldend uit zijn
lippensnoet een bui van schorre geluiden, de gebalde vuist schuddend
voor zijn raaskallend schonkengezicht. Maar Johan lachte den glimmenden
vent om zijn boosheid wat uit, en ging verder. Hij wilde naar de kroeg
van Antonio Sivory, die verkocht toch van alles, die zou hem misschien
ook wel aan papier om op te krabbelen kunnen helpen;.... vervelend dat
hij om de goedkoopte zijn grooten koffer in Sevilla gelaten had.... 't
schetsboek in de tasch was zulk onaangenaam papier, zoo erg
jufferachtig.... dat kwam er van, van die beroerde vrees te veel geld te
zullen moeten uitgeven.... briefpapier zou Antonio wel hebben.... het
teekende heel mooi met een zacht stuk krijt;.... dat verhaal in dien
brief van Frits was goed.... god.... als ie me eens hier kon zien
loopen.... hoe grappig.

Johan liep of stond zonder 't besef te hebben van gaan of staan, levend
met zijn oogen alleen, soms met kleine, wakkermakende bewustwordinkjes
over den te nemen weg, soms een oogenblik verstrooid door invallende
gedachtetjes, aangeblazen als tochtjes, als scheutjes koude lucht om een
warm hoofd. Hij liep de kraampjes langs; daar pluisde de drukte uit, den
stiller gekleurden rand gelijk om een bont-tafreelig kleed. Tusschen
stilstaand volk ging hij troepjes van schunnige leêgloopers langs, die
in de zon schurkten onder hun vuile jassen, bruingroen en vet als oude
olijven; langs bijeenscholingen van stinkende parasietmenschen met
onverschillig strakke inboorlingengezichten, verdroogd en vlooirood in
de mantelkapschaduw.... Daar was 't straatje waar hij in moest.... ja,
't was 't wel.... Een bejaarde Jood kwam er hem uit te gemoet, gaande
naar de stroomende drukte. Hij dribbelde hard aan, een beetje tuimelend
op zijn oude mannenbeenen, 't magere lijf krom en afgewerkt tusschen
zijn laag en leêg schommelende handen. Van den hals af tot boven de
enkels, waar de pijpen van een sintelkleurige pantalon dichtom knepen,
was hij in zijn smerige kaftan sluik en tranig en rood als wijnmoer; om
het middel gegordeld en voor het lijf was de jas dicht met een rij van
veel kleine knoopjes. Hij had een vaalzwart kalotje op 't gebukte hoofd,
't grijs haar spritste er onder uit en piekte naar de uitgezakte
schouders.... een verschooierde bijbelsche Jood.... Hij strompelde
haastig aan zonder opkijken uit zijn droefgelijnde facie, waarin de lip
zorgvol hing, waar, langs den mageren uitstekenden neus, twee diepe
lijnen groeven naar de verscheefde mondspleet.... den driehoek dien de
smart donker snijdt in het gelaat der menschen.... En hij ging zijn
voorovervallenden gang, den blik naar den grond alsof hij daar wat
zocht, een haastige, zwervende gestalte.... Johan bleef den ouden man na
staan kijken, en toen kwansuis; want daar liepen tegen de zon een paar
vrouwen de drukte uit en 't reisboek leerde, dat het niet goed was van
een vreemdeling nieuwsgierigheid voor vrouwen te laten merken.... 't Was
je toch een vertooning.... leken het niet net spoken die twee
aanwandelende witte lappenpoppen.... hoopjes lijnwaad, vrouwenlichamen,
weggemoffeld in plooien.... Zouen ze mooi zijn?.... Ze gingen hem langs
en hij kon het teêre bewegen van een hand raden onder de gelaat-slip van
het weeke kleed. Zij sloten zich geheel, ook het streepje voor de
oogen, om heelemaal niet gezien te worden door een ongewijde. Log van
gang traden zij met de vleezige bloote enkelvoeten, sleepend door de
modder hare mooie muiltjes, gouddraad-geel met een roode hak onder het
neêrgeslofte hielstuk, terwijl het kleed stil en zwaar hun om de beenen
hing. Het tweetal ging het straatje in. Johan zag ze verdwijnen tusschen
hun stomme, alles verbergende huizen, zij zelve als dingen van even
onbegrijpelijk geheim.

Het straatje, waar ook hij in moest, ging gelijkvloers uit een hoek van
het kleine Zocco; rechthoekig er meê was daar een ander straatje,
opschuivend weêr naar de hooge stad.... Zoo kwam je op de
fortificaties.... gisteren er geweest met den gids.... bij dat
monsterkanon van Krupp; een geschenk van Koningin Victoria aan haren
hoogen cousin den Sultan van Marocco; stapels kogels er bij.... het kon
de geheele straat van Gibraltar bestrijken.... Wat had die Ben Jachjemed
gelachen, toen hij vertelde dat geen een Moor wist hoe het te hanteeren,
veel minder nog het af te schieten. Hij zelve had 't vreemd aangezien,
dien zwarten reus daar zoo stevig staande, ijzerzwart, een massa somber
Noordsch intellekt, tusschen een rijk gegroei van veel aardige struiken,
rood en verweerd op den in puin vallenden rotswal. Kinderen met fezjes
op en zwarte staartjes midden op 't kruintje, in oranje en groene en in
bloemkleurige hemdjasjes speelden er onder den loop, die als een
omgevallen fabriekspijp in de beestachtig zware tappen hing.... Maar in
het eerste steegje en dan het tweede dwars en dan weêr even rechtuit,
daar was Antonio's kroeg.

Onwillig om het zon-violet van het donkere slop te moeten ingaan, bleef
hij nog wat kijkend staan. Onder het muurvlak daar zaten een rist in
doeken en plooien verscholen vrouwen, hel met den witten wand in de
vlakke zon. Donker streepte het open voor de oogen, donker lag een kort
blauw schaduwtje achter hun breed zitten aan. Op doffe matten gehurkt
zaten zij, achter stapels van plat-rond en grof-grauw haverbrood,
verschanst achter hun eetwaar, veilig aan den rand der drukte. Die had
hij daar gisteren ook even onbewegelijk zien zitten, die zaten daar
misschien wel altijd, 't leken wel dooien in witte lijkwaden.

Achter zijn ooren gromde het marktleven, vol en gedragen tusschen de
wijduitstaande huisblokken, en de bewegelijke kreten en schreeuwen
vlogen er als pijlen doorheen.

Vóór hem hurkte een aangekomen vrouw bij de mat in het licht neêr....
Sapperloot, die was niet mager, wat een breed bekken.... Over de brooden
heên begon ze met een koopvrouw een praatje, de beide vrouwen, stille
gestalte over gestalte, babbelden door den kier voor 't gezicht, naar
elkander.

En een olieachtige kerel, duister bruin en blauw in de zon, kwam als
aanrollen uit het klimmende straatje en bukte nog in de loopvaart der
helling, nam een brood en ging er meê vort, terwijl hij achter zich het
geld onverschillig op de mat smeet. Even kwam toen een hand uit een
lappenvrouw, de hoofddoek week open, de kin dook bloot, versierd met
drie streepjes als van uitgebleekten inkt, als merkjes in een kerfstok.
Johan zag de vingers, waaraan de nagels tabakssapkleurig geverfd,
verdwijnen met het geld, muntjes geheimvol gestempeld, tusschen de
wollen gaping van het kleed. En het praten ging voort, lispelend met
neusachtig geneurie.... wonderlijk toch zoo'n gesloten leven....

Johan liep weêr door, de broodenverkoopsters langs, waarvan hij het
oogengegluur achter zijn weggaan voelde, hij zelve kijkend naar links en
naar rechts, als een speurhond met den neus in den wind.

Hij keek over de markt in de druischende drukte. Het scheen hem dat er
onder die sjouwende en ploeterende beweging maar weinig menschen waren
uit het land zelve; veel geslaaf van zwarten, veel gehandel van
Hebreërs, veel mannen en jongens, geleek wel, uit Europa's Zuid; maar
allen onordelijk, inboorlingachtig, maar allen bekleurd met de dracht
van het land: het gemakkelijke Moorsche hemd, of jassen verflenst,
verwelkt en verscheiden als oude vruchten, of den eenzelfden goor-witten
mantel met kap, plattend op den rug tot een driehoek, bollend om den kop
met de punt omhoog; en door dat al, het schitteren der barbaarsche
sieraden, snellend door 't gekrioel als vonk-vliegende insekten: het
rinkelen van een hanger in een oorlel, het spiegelen van een glas-juweel
aan een rauwen knuist, armbanden, een raar snoer, een oud zij koord,
gestreept, getrest van kleurtjes, bindend de vrije kleêren om de rappe
leden, te pas gebracht overal.

Terwijl hij drentelde, op zijn plek blijvend bijna, de vrouwen langs tot
aan de kraampjes en dan terug, keek hij soms onverwacht in het suffe
kijken der leêgloopers. Hij zag ze plotseling aan 't zinnen gaan, en
loeren met de hand vooruit om een aalmoes te bedelen. Maar, rein van uit
de smerige volte, waren het een paar deftige heeren die kwamen
aanschommelen: rijken van Tanger, luie vette lijven, breedbuikig,
uitgedijd, gewikkeld in flanel, mollig, smetteloos gewaad, waaronder
het purper bloosde. Hun hoofden waren bekoepeld met een grooten tulband,
wit en wijd om de slapen gewonden en om het roode middenstuk, een
samengesteld ding moeielijk om uit te pluizen. Ze gingen hun pauwengang,
haanachtig voortstappend hun gewichtig leven, stil met zwijgend
aangezicht, bleek, ongenaakbaar en bizonder, veel gewasschen en schoon
geschoren, ieder met een schralen knevel onder den neus, den baard kort
langs de lekker uitziende wangen, de eene zwart, maar de andere al
grijs, vrouwmannen. Ze gingen als plechtige lieden ieder met een slaaf
achter zich, die den inkoop droeg, schrijdend als gebieders tusschen
veel geknecht, den sleutel van 't huis in de hand. Ze wiegelden pralend
voort als komedianten doen kunnen, hun onverstoorbare wijsheid ging
tusschen de scrofuleuze schooiers door, die uitweken om hun aalmoezen te
rapen. Kleine kleuters schoten in eens tusschen uit de beenen der
mannen, ze kwamen de mantelmouw kussen van den bejaarden heer, ze
ontvingen zijn handlegging op hun geschoren hoofdjes.

De volle markt krioelde voort. Instinktmatig als insekten-arbeid scheen
het werk wel te worden gedaan. En tusschen al dat drukbezige gingen
stijf de donkere lichamen van Europeërs, rechtop als opzichters tusschen
slaven; een Engelsche zaken-man die als een ledepop zijn strakken
eenzelfden gang liep, of een andere zinnende handelaar in zijn
kokerachtig konfectiekostuum; stukken donkere orde, bewuste, moderne
menschen in hun beknopte kleeding, tusschen al die uitbundigheid van het
kwistige en Orientalische gedoe. En 't was àl feest; waar Johan ook
keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat
aan te kunnen drinken, onder een zon zoo welig en zoo goud, die al het
smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet
ontwijken kon, meêschitteren deed, als de parelmoerglansen van
verrotting zwevend en kleurkringelend op bewogen water, onder dien éenen
breeden en grooten val van het koninklijke licht.

Maar vlak voor het straatje naar Sivory's kroeg was Johan als met een
schok een andermaal blijven staan. Hij keek in de gapende steeg, die
naar boven zich voortschoof. Tusschen de opstijging der huizen
verdonkerde de geul naar achteren in 't blauw van haar eigen schaduw;
maar in de diepte was weêr een blok zon, een vierkant stuk licht. Ook
voor den ingang viel de zon, vol boven de Zoccoruimte, doch dadelijk
onderschept door het huisblok van den steeghoek waar Johan stond; een
zware maar al korte vlaag schaduw lag neêrgesmeten over het steenen pad
vol gleuven en vuilnis, met een grooten scheven rechthoek steeg het
donker daar tegen het bezonde muurstuk op. Daar, met zijn voeten in den
rouw der schaduw, maar met hoofd en bovenlijf tegen den ouden wand in
het bloeiende en blozende licht, beeldde als een statue, een jonge man
en die verschijning had hem zoo hevig in de oogen getroffen.

De jonge Arabier stond op zijn eenen voet, met krommende teenen in het
dikke slijk der schuine straat, want den anderen had hij als voor de
vloerkou opgetrokken en met de zool tegen den muur geplant. Zooals een
hagedis, die de zonnige en warme plekken zoekt op zijn gescheurden muur,
zoo was hij zich daar aan het koesteren op zijn warm plaatsje, buiten
het gedrang, wars van het gewoel.

Hij was bijna ongekleed. Een groote vod te kort om hem van onder tot
boven te dekken, een vervaalden lap gelijk een oude Moskovische
rietmat, van het bruin als dood loof, hield hij om zich vast, met zijn
hand bij elkaâr, om het afglijden te beletten. Hij stond daar stil voor
zich uit te droomen, in een vertooning van zijn jong en onversleten
spiernaakt, den kop recht op de zuil van den hals, zoo een koningsfiguur
op een Aziatisch basrelief loom onder de oogleên uitstaart. Boven de
rafels van zijn voddenmantel was een stuk van de platte borstplaat
bloot, glanzend vleesch, zonrood geroosterd. Hij was ongeschoren, zijn
haar geleek een pruik, 't kroesde rechtop en om het kleine voorhoofd tot
een dicht in elkaâr gegroei van korte, sterke krulletjes; 't bracht
Johan den schoolkop van Caracalla in eens in 't geheugen terug. Doch
zijn neus was lang, met een teêren rug en zijn mond dun met stille
lippen, verdonkerd onder een jongen knevel en om de jongensachtige
wangen het gepluis van een beginnenden baard.

Hij bleef maar stil, vergenoegelijk voor zich uit glimlachend; wanneer
zijn mantel wat afzakte, sjorde hij dien wat op, als zijn eene voet moe
of koud werd, verwisselde hij ze zoetjes; zijn gelaat bleef stil met
zijn heiligen lach,--als in een Assyrischen muur de figuur van een
koningszoon statig staat.

Schaduwen van mannen vlotten Johans ooren langs, terwijl hij te kijken
stond naar dien mooien droomer daar vóór hem in het vochte goud der
zon.... zou hij niet eens omzien.... zal 'k hem eens voorbij loopen....

Maar met een klein rukje had de gestalte zich losgemaakt van den muur,
en kwam.

Hij ging bezorgd en òplettend waar hij zijn voeten zou zetten, angstig
als liep hij op glazen beenen; hij schouderschurkte onder zijn
lapmantel, dien hij nu met beide handen gesloten hield, één onder de
borst en de andere onder den buik; gelijk een kranke in zijn deken
gewikkeld daalde hij aan.... Wat was zijn hoofd forsch nu voorover....
zijn borst sterk en breed.... en welk een macht in die armen.... de
spieren lagen met gleuven naast elkaâr.... daar zou hij wel een man meê
kunnen neêrslaan.... Op den vlakken grond bleef hij een oogenblik
dwalerig, toevend; toen ging hij Johan voorbij, steeds met zijn
genotlach om de lippen, een wonderlijk inzichzelven gelach, met de
wimpers nu op.

En het blikken van een paar ernstige oogen, donkere oogen, klaar
verwonderd kinderkijken, vaag van een diep naarbinnen leven, de blik van
een bezetene maar zachtgezind, was onverschillig over het kijken van den
ander heengegleden, onbewogen, niets hebbend gezien.

De zonderling ging het steegje in, Johan hem achterna. Het Zoccorumoer
verdoofde, 't werd weêr 't geroezem in een grooten zeehoorn gelijk.

Achter den teêrloopenden man met zijn jonge reuzenschouders liep hij in
het donkere slop.... 't Leek wel of die voorlooper dansen zou gaan....
Maar 't was om te schrikken geweest, daar hurkte hij in eens neêr, en
ging op zijn hielen in de nis zitten van een insnijdende poortdeur. En
uit een groen aarden schotel, die daar voor hem scheen klaar gezet,
begon hij te eten. Hij greep er de witte rijst met zijn vingers uit, en
stopte die in zijn mond, zonder gulzigheid, zonder zijn lach te breken,
werktuigelijk etend, door niemand gemoeid, uit den weg zittend, niemand
moeiend.

Want 't straatje werd druk een oogenblik door de markt-uitloozing. 't
Was niet mogelijk lang er in stil te blijven staan, Johan ging dus zijn
gang. Hij zag nog juist den man een mageren hond met de hand van zijn
schotel weren, die hard aangehold meêvreten kwam. Het gedraaf van een
paar kerels achter zwaar-belaste ezels aan, die de steegbreedte vulden,
dreef ook hem voort. Ze gilden en hitsten hun "hu hu-i hu-i hu-i," als
op de pooten getrapte uitjankende honden.

.... Daar was 't straatje, in 't midden zonnig, het leî zich tot een
binnenplaatsje uit, daar was Sivory's kroeg.

Eer hij 't zelf goed wist, beziggehouden door 't weêr terug turen in
zich naar het visioen van dien verdwaasde, stond hij in 't schemerdonker
der kroeg, en dadelijk kwam hem het praten van een mannenstem tegen, een
roepen bijna, een ironiek uit de mondhoeken uitgestooten luid
spreken.--O, daar hadt je den kolonel.... den grooten man met zijn
windbuil-manieren.... met zijn lange, bibberende snorpunten à la
Napoleon III.... Gisteren kennis gemaakt.... jawel....

"Voilà monsieur le peintre avec son sac à malices."

"C'est ça, monsieur Badaud."



II.


De kolonel zat op zijn tabouretje voor het buffet, rechtop alsof hij op
een paard zat, de knieën wijduit. Hij was een stevige veertiger met
naden al om zijn neus, maar die zich jonger voordeed door zijn blozenden
kop en door zijn zwierige kleêren. In een havannahkleurig jacket en
vest, een stof met groote ruiten, was hij jeugdig en achteloos gekleed;
't kostuum deed zijn manhafte militaire schouders goed uitkomen. Om zijn
rooden soldatenhals met rimpels als groote barsten in zijn vel sloot de
slappe boord van het bonte flanellen hemd, en daaronder was een das, wel
wat waaierig en ijdeltuitig gestrikt. Zijn geheele verschijning was net;
zijn kleeding uitermate goed geborsteld. Zijn pantalon, donker met breed
galon, ging strak om zijn ietwat kromme paardenmansbeenen; met een klein
voorzichtig plooitje had hij de pijpen op de knieën wat opgehaald. En
zijn laarzen glommen op de spitse toonpunten, als was er geen modder op
straat te zien geweest, en ook zijn haar glansde gelijk het met olie
besmeerde hoofd van een Marseilliaan. Daardoor leek het zwarter en viel
de komende grijzing niet zoo in 't oog; want al was zijn impériale ook
lang niet zwart meer, maar van een uitgebeten kleur, een verteerd zwart,
de snor met zijn gesteven drilpunten maakte weêr veel goed. Hij had een
dikken gouden ring met een groot cachet, een groenen steen, aan zijn
rechterhand glinsteren, ook een horlogeketting onder op zijn vest, en
onder zijn das, zoowaar nog, glom een speld die een hoefijzer
verbeeldde. Hij gaf nu een fermen duw aan zijn flambart en trok hem
mannelijk en somber over zijn voorhoofd met ruige wenkbrauwen terecht.

Blijkbaar had hij juist zitten opsnijden toen Johan binnenkwam; voor
Sivory, die dik lachmensch als hij was, zoo gemakkelijk mogelijk zat,
half neêrgelegd op de bank daar, tegen den muur aan, den arm op zijn
buffet.

Sivory's heele gezicht was naar het lachen gegroeid, de pret, die bij
buien hem benauwde, als zijn kop openscheurde in de hevigheid der
geweldige lachsmart, als zijn zwaar lichaam schokte en hem de tranen
traag en pijnlijk uit de klein geknepen oogjes werden geperst. Hij was
zeer gezien onder zijn klanten, hij was een goed waard, die met zijn
gasten meedronk, borgde, maar schacheraar in zijn hart en van alle
markten thuis. Dat alles wist Johan al heel gauw, want Sivory was
dadelijk, bij de eerste kennismaking al, zeer vertrouwelijk alles gaan
vertellen.

Antonio, zooals ieder hem noemde, was Italiaan van afkomst. Zijn vader,
een vreemde snuiter, een aangetaste door de vrijheidskoorts, een woelig
kind uit de onrustige revolutietijden, was al jong uit zijn land
gejaagd, toen soldaat geworden in de Fransche legers onder Pichegru,
vervolgens met Lafayette naar Amerika gegaan, later diens kok, eindelijk
na veel, o veel wonderbaarlijke gebeurtenissen hier in Tanger
terechtgekomen en daar wegwijzer geworden. In de oude reisboeken werd
hij nog altijd aanbevolen om zijn groote geschiktheid. Hij had er een
der eerste Fonda's opgericht en Antonio zette nu op vaders begonnen
manier het zaakje voort. Daardoor, vertelde hij zelve, sprak hij 't
Italiaansch even goed als zijn vader; en 't Arabisch als een geboren
Tangeriaan; ook 't Spaansch als een Spanjaard van de overkust; bovendien
was zijn vrouw een Spaansche; en 't Engelsch sprak hij als een inwoner
van Gibraltar; en 't Fransch, bijna zijn dagelijksche taal, gelijk een
stuurman van de Trans-Atlantic, die alle veertien dagen Tanger aandeed;
en ook wel een paar woorden Duitsch kon hij begrijpen.... Toen Johan hem
vertellen moest dat hij een Hollander was, had hij dadelijk "Gofferdom"
gezegd, en stuipachtig het hoofd achteruit en de handen op zijn knieën
slaande almaar, zich aan zijn vroolijkheid overgegeven als een dolblij
kind.

.... Ah oui.... er was hier nog een compatriote van monsieur, die dat
altijd in zijn baard knorde.... ah oui.... de admiraal van de
Marokkaansche vloot.... ha, ha, ha! opperbevelhebber van één schip....
een oude Spaansche kast.... dadelijk na de afdanking aan 't verrotten
gevallen en voor afbraak verkocht.... dat maar éens gediend had om den
Sultan te brengen naar een kustplaats waar een oproer dreigde.... een
lek ding met negen vreemde matrozen bemand; nu, met hun admiraal al een
jaar lang.... ha, ha, ha! op non-aktiviteit.... die alle morgen vast om
zijn paspoort ging vragen en aldoor maar weêr werd afgescheept en zijn
hooge gage ontvangen bleef, omdat die Moorsche beambten het zoo lastig
vonden dat ding klaar te maken.... ha, ha, hi, ha!.... Hij wordt altijd
woedend als ik zeg, dat zijn taal een bedenkseltje is van hemzelf....
als ik hem vraag of er dan nooit eens iemand komen zal hier, om wat
Hollandsch te praten.... ha, ha.... Ge zult u wel amuseeren.... nous
avons encore ici d'autres....

Johan had een der tabouretjes genomen en zich zettend, Sivory toen
gevraagd wat hij wenschte. Neen; groot papier, ongeliniëerd, had deze
niet; maar hij zou 't wel weten te krijgen. En terstond had hij door het
buffet geroepen, neusachtige woorden gelijk een Arabier spreekt; en een
Jodendeerne met zwarte vlosharen bossend om haar hongerigen kop, een
prachtige meid, een vervuilde aankomende schoonheid, kwam
binnenslobberen achter het buffet om. Zij sloeg, de boodschap
aanhoorend, een koffiezakkig vaal omslagdoekje over haar violette oude
jurk, met vetkleuren om de randen der mouwen en onder de armen, en keek
wild-schrikkerig in het opschijnende licht van de buitenstraat. Toen
slemierde zij de deur uit.

--"'t Is nog wel wat vroeg voor een glaasje, is het niet?" vroeg Sivory,
en 't was Johan weêr zeer vreemd, die hooge, jongensachtige stem uit dat
groote lichaam te hooren komen.... "maar wat dunkt u van een glas
spuitwater.... bon?".... "monsieur le docteur," babbelde hij voort,
opgestaan naast 't buffet, de hand aan de kruk van een siphon, terwijl
zijne oogen den straal, die met hevig schuimgeruisch in het glas spoot,
bewaakten; "dokter, daar is misschien iemand voor u om meê te praten!"

--"Gut," bromde het onverschillig van uit den hoek.

--"Gut," lachte Sivory terug met een knakkenden knik van zijn hoofd,
tegelijk het accent nabauwend boven 't gesuis van het uitparelende
water.

Johan had bij 't binnenkomen den man wel gezien, daar achterin; de
enkele keeren dat hij de kroeg had bezocht, had hij er hem altijd zien
zitten, in elkaâr gedoken, lurkend aan een houten tyrolerpijp of met
zijn neus boven een dampenden rumgrog. Nu, zich omdraaiend op zijn
stoeltje, groetboog hij beleefd naar den als dokter aangesprokene, die
ook een beetje opgekomen, de hand onder den elleboog van den arm met de
pijp, moeielijk alsof hij zoo zijn bovenlijf van de tafel moest
aftillen, hem op zijn beurt in de oogen keek. Maar hij groette flauwtjes
terug, hij scheen schuw voor 't lichtschijnsel in de kroeg, keek vóor
zich neêr, deed een greep naar zijn glas, dronk 't voor de helft uit, en
zakte weêr terug in zijn suffende hoekhouding.

Vervloekt, wat had die dokter een bekende oogen, waar had hij zulke
oogen meer gezien.... zulk ver blauw.... dat grotje in de pupil zoo
angstig zwart.... nevel-oogen.... oogen nat van een weenend licht....

Johan, voelend dat de man geen praatje begeerde, draaide weêr om en keek
de deur voor zich uit. Naast hem begon de kolonel op nieuw moppen te
tappen voor Antonio, die met zijn mond al klaar tot lachen zat.

De kroeg, waar Johan zoo op zijn papier zat te wachten, had iets van een
hol of van een pakhuis; waarschijnlijk was het vroeger, vóór dat de oude
Antonio er zijn fonda[1] begon, een Arabische woning geweest. De twee
deuren wagenwijd open tegen den muur van het voorplaatsje aangeduwd,
anders was er geen licht. Ieder die er in kwam, liep dat plaatsje over,
dat óok wel een kamer scheen geweest te zijn vroeger, tusschen een paar
muurtjes door, een plaatsje, waar 't vies nat was en de goot plasvol,
alsof de kuip, die daar in den hoek stond almaardoor lekte, of er zoo
pas iemand hoopen flesschen had zitten spoelen. Zoo liep die inkwam
recht op het buffet aan. Dat was een raar ding.... een insteek in den
muur, nauw, 't leek wel een uitgebroken bedstede, nu tot een bergkast
omgewerkt.... met drie rijen van planken, waar vanalles opstond: veel
schitterende flesschen geëtiquetteerd, karaffen met gekleurde vochten,
doosjes en pakken met droge waar, trossen touw en kloentjes gekleurd
garen. Vóor de kast, de toonbank, een losstaande bak, een breede,
roodgeverfde, op zijn kop gezette kist, met een plint stevig aan den
grond.... wat zag het ding er gehavend uit.... van onderen bij den vloer
was het bekrast, bekrabd, verveloos, als door ratten beknaagd; alsof al
de menschen die binnen waren gekomen, tegen de plint waren aangebotst,
hun vaart daar tegenaan hadden stil gestooten. Bovenop, een zinken bak,
een gladde veel gepoetste metalen bak, rondom met koperen spijkertjes
vast op het hout.... in 't lage straatlicht een rondedans van rinkelende
goudlichtjes om 't effen metaalgrijs. Een paar flesschen, onder den
greep van Antonio staande, blonken er in den hoek; een natte vaatdoek,
met den druk van zijn herbergiershand er nog in, lag er tegen aan, een
hoopje sopperig grijs, katoen-dof op 't metaal en tegen het harde glas
der schenkflesschen.

[1] Logement.

Maar wat vooral van dat onbeholpen buffet een stil glimmend wondertje
van schittering maakte, dat waren de zware spelonkkleuren overal in de
kroeg er om heen; de wanden vetbruin en smookgrijs; het donkere
gangetje, waar de meid purper uit was komen aanslungelen, en er vlak
naast, maar in den hoekschen linkerwand, een groot poortinzicht met het
lichtlooze er achter van een tweede pakhuisruimte. Een groezelig
groenzwarte inkijk was daar, waarin hij veel gewemel raden kon van
spinrag en opgegaarde stof, en waar een opgestapel uit schemerde van
ronde tonbuiken, logge dingen, onverzetbaar, met ijzeren hoepels om de
duigen, verroest rood. En van af den zolder en om het vierkant der
kastholte, bezemden de bossen kiff.... het kruid, dat de Arabieren,
kortgehakt en onder tabak gemengd, rooken.... dat met een geurtje van
wierook verbrandt.... Ze hingen neêr, heiplanten, dorre franjes van een
bleek kamillegroen en deden de kroeg gelijken aan een drogerij of aan
een alchimistenwerkplaats. Eenige pistolen van oud kaliber met den haan
aan spijkers opgehangen en solide zeslooprevolvers hingen er te koop,
kreeftachtige dingen, of 't schaaldieren waren in hun donker pantser.

Rechts van het buffet, er tegenaan beginnend, verliep een lange bank den
muur langs; Sivory op de eene punt, de dokter op de andere, daar
behoorend in den toon.... menschen, geborgen in den schemer van hun
woning.... Een soort scheepsbank was het, met een opengewerkte matten
zitting, afkomstig, leek wel, uit de derde-klaskajuit van een
Transatlantic. Een wit-houten tafel er voor, bekringd met
drank-rondtetjes. Naar achteren in de diepte van den rechterhoek een
paar kleinere tafels, oude tuintafels met marmer blad; en er om heen
slordige tabouretjes. Die stonden als gestrooid over den vloer, bewarend
iets nog, in hun onverschillig op vier pooten staan, van de haast,
waarmede de laatste bezitter ze onder zijn loopen-gaan-willend lijf had
weggestooten.

Bij den ingang, half achter het deurlicht, helde als een losgeloopen
wagenrad, geleund tegen den muur, een groote doos, en daarin een
kolossale Zwitsersche kaas, die Antonio vier dagen geleden ontvangen
had. Een driehoek als een hap was er al uitgesneden, de blanke, vette
kaas uitstallend; 't ding had de geheele ruimte met zijn stank
verzadigd; en onder om den hoek van de pakhuispoort, laag op den vloer,
een blakertje met een eindje vetkaars, vuil en beloopen, geel vet,
smelterig om de zwarte, uitgebluschte pit.... een nachtelijk dingetje.

Johan's kijken, niet te verzadigen door de wonderlijke nieuwheid van
alles om hem heen, dwaalde van uit de kroegschaûw de deur uit. De straat
over, kon hij door de wagenpoort heen, recht in de werkplaats zien....
van een kleêrmaker, bepaald.... Dat was zeker de baas.... Een man zat op
zijn vloermat laag, en zijn arm ging gestadig rukkerig op en neêr. De
kop was niet te zien, onder de fez, voorover.

Naast hem, voor den drempel, zat een knechtje in een wit mouwhempje
peuterig te pieken, ijverig in de weêr aan een stuk lap, zijn geschoren
hoofdje bewegend naar links en rechts, zijn geknutsel in zelfbewondering
telkens betrachtend; een slim, tanig en aapachtig kereltje, met de ooren
rood en wijd van het hoofd afstaande. En het vermaakte Johan het
ingespannen getreuzel van het ventje te gaan bekijken.

--"Antonio, wil je me nog een rhum geven?" hoorde hij achter zich den
dokter roepen, onderworpen, alsof deze een lesje opzei.

De zon, blank in de straat, snelde gelijk een baan licht de wagenpoort
voorbij, schrampte op tegen den muur, berafelde de oude steenkalk en het
versplinterde hout van den uitgesleten drempel; wanneer de jongen met
zijn hoofd keerde, glansde zijn rein schedeltje van een blauwend
fosfoorlicht. En een voorbijganger kwam stil in de lijst van het
deurraam en liep er weêr uit.... en wat later kwam er een ander, een
vettige vent in een donkere burnous. Hij schouderde zich in zijn
houding van grooten nietsdoener, steunzoekend tegen den deurpost der
werkplaats en begon een praatje, als een gedrocht staande met zijn
monsterachtig bekapt hoofd. Achter zich hoorde Johan, Antonio weêr
neêrvallen op zijn bank, en het gulzig inhalen, het slobberen van den
grog. In het werkplaatsje keek de baas op, van achter zijn door een
grooten zwarten bril beringde oogen, een bril, als de kwakzalvers en
woekeraars dragen op oude Vlaamsche schilderijen. De kleêrmaker bleef
babbelen met zijn handen in den schoot.

Maar achter Johan schaterde Antonio het uit, klakkend zijn handen met
een doffen vleeschslag op zijn dijen telkens. De kolonel vertelde een
geschiedenis uit zijn soldatenleven. Hij trok, toen hij zag dat de
andere kwam meêluisteren, triomfantelijk zijn hoed recht, en begon ook
dadelijk beleefd zijn vertelling voor zijn twee hoorders te verdeelen:
"voyez-vous, monsieur le peintre.... imaginez-vous, Antonio." Zijn
vertel met veel delicate handaanduidingen begeleidend, speelde hij het
geval. En met zijn klankende, voor in den mond gesproken stem, half
zingend de phrases onder zijn nobele snorren vandaan, was hij een
smakelijk verteller zoo; als een man die zich altijd op zijn
voordeeligst wil laten zien, zat hij zwierig op zijn tabouretje,
rechtop, met de beenen aldoor wijduit, als op een paard, de dijen strak,
heelemaal niet burgerlijk, maar verradend in het zorgvuldig telkens
opgehaalde knieplooitje van zijn pantalon, veel uurtjes van intieme
beslommering.

--"Bonjour, mijne heeren," en een ferm stappende man ging achter den
kolonel om. In den hoek naast het buffet zette hij zich als op zijn
vaste plaats.

--"Bonjour, monsieur Crépieux. Hoe gaat het?"

--"Merci," zei kortaf de binnengekomene, een jonge man, korrekt
gekleed, hooge witte boord, het haar bij den wortel afgesneden, als
geschoren was zijn hoofd onder den fantasiehoed. Hij trok zijn
manchetten recht, kijkend met een stuursch gezicht, heerscherig met den
kop van een willer, maar stompig en hondachtig door zijn opgewipten neus
met wijd snuivende gaten en hooge wangbeenderen. Zijn knevel was
stoppelig, wreede haren gelijk geknipt om de lip, een kuilgleuf was in
zijn kin.

--"Antonio," begon hij met zijn dwingerige stem, "hoeveel glazen rum
heeft de dokter gehad?"

--"Twee, monsieur Crépieux, twee maar," de herbergier had er de vingers
bij opgestoken en schudde ze naast zijn lachkop, als zwoer hij een
grappigen eed.

--"Twee.... hè.... niet meer geven van morgen, verstaat ge.... Twee,"
herhaalde hij, als schreef hij ze op in zijn hoofd. "Dokter...." riep
hij vervolgens over het buffet heen, "ik ben van morgen aan het atelier
geweest, en gij waart er niet."

--"Bien possible," zei deze, glansvlekkend den schemer daar met zijn
opkijkende oogen.

--"En waarom? zou ik u willen vragen, ge wist toch zeer goed dat
Mustapha van morgen met vogels komen zou. Heb ik het u gisteren niet
laten weten, daar ik zelve geen tijd had om u te komen spreken hier?"

--"Ik weet het heel wel," antwoordde de gebogen man met een vreemd
accent, als een Zwitser het Fransch uitsprekend, "ik weet het heel wel,
maar 't wachten verveelde me.... toen ben ik hem maar gaan zoeken op 't
Zocco.... daar ie toch te slenteren liep.... We hebben vier vogels
gekregen.... pas grand' chose.... twee arendjes en dan"....

--"Dat maakt met de andere zes.... En hebt ge gisteren een goede vangst
gehad, hebt ge wat kunnen verzamelen bij Kaap Espartel?"

--"Gisteren?" een spoogje kwade lustigheid glimmerde in de waterige
oogen van den dokter, in zijn voorhoofd trokken spotzieke rimpels op,
als in 't voorhoofd van een komiek grijnzenden aap.... "Gisteren.... o,
een goede vangst, ik heb vier schorpioenen gevangen, mooie volwassen
exemplaren, en drie calioptères, met nog ander klein goed.... 't heeft
moeite gekost.... ik heb er rotsblokken voor moeten omkantelen, monsieur
Crépieux, vous n'avez pas une idée comment ces bêtes se cachent."

--"Dat geloof ik graag," blufte de kolonel er tusschen. "Dat lijkt me
niet pleizierig, eerst een douche van collodion.... puf.... en dan op
een speld opgeprikt zich zelven te moeten zien sterven."

--"Hi, hi," lachte Antonio met een luchthappenden mond....

--"Weet wel, monsieur Badaud, dat schorpioenen door mij niet worden
opgeprikt, maar bewaard op sterk water." De dokter sprak haastiger nu,
met een sneller slag, "weet dat wel.... en geloof ook maar niet, dat uw
agonie, par exemple, zooveel zachter zal zijn dan van die beestjes....
en in geen geval korter, monsieur Badaud.... Voor Antonio is dat wat
anders, die zal er gauw uit zijn, die zal nog eens doodblijven in een
apoplexie.... mijn God, wat lacht die man!"

--"Ah, docteur, wat zijt ge weêr sinister." Als een lijkengrimas was de
lach om Antonio's lippen verstard. En de kolonel zat een weinig verlegen
met zijn geknakten bluf.

--"Kom, kom, Antonio, maak je nu maar niet ongerust, beste vriend.... af
en toe een beetje huilen.... kom, kom, dan zult ge wel oud worden....
Gisteren hadt ge meê moeten gaan, dat was goed geweest, zooals
laatst.... hebben we toen geen plezier gehad samen.... já schudt uw
hoofd en 't liegt niet.... maar gisteren was 't glibberig op de rotsen,
en regen.... regen.... ik heb wel driemaal mijn nek kunnen breken.... en
dat zou toch jammer geweest zijn, niet waar, monsieur Crépieux?"

--"Taisez-vous, docteur, ge zijt weêr dronken."

--"Ah, moi? par exemple.... 't is waar, ik hou van een glaasje.... en
waarom zou ik niet? houdt gij niet weêr van andere dingen, monsieur
Crépieux? heeft iedereen niet wàt waar hij van houden moet?.... Et
boire, n'est-ce-pas quelque chose? Maar hoor toch eens aan hoeveel ik
altijd om u denk, en wat een moeite ik gehad heb om ónze schorpioenen
goed, vooral droog thuis te brengen.... waren ze niet goed droog,
Antonio? en ik heb soms tot aan mijn.... nun, nun.... zal ik zeggen tot
aan mijn lippen door het water moeten waden, in het donker, door een
kreek, die ik niet wist dat er was.... non, non.... ik verzeker u, dat
ze er 's morgens nog niet was...."

Tusschenbeide hadden zijn lippen even geklakt, zooals een voerman doet,
die zijn paard kalm sust, waneer het door vliegen geplaagd wordt.

--"Ah bah!" was hem de kolonel in de rede gevallen, "met den regen, moi,
je connais ça."

--"We weten wel dat ge veel ondervonden hebt, monsieur Badaud, vooraleer
gij hier van uw renten kwaamt leven." De dokter, toen hij dat gezegd
had, stopte met een krommen vinger de tabak wat vaster in zijn door het
vuur zwart uitgevreten pijpekop, zoog, half uit als de pijp onder 't
praten gegaan was, er den brand weêr in met een paar stevige zuighalen
en zakte toen achter een damp van blauwen rook, in zijn suffende
hoekhouding opnieuw weg.

--"Cochon," hoorde Johan den kolonel onder zijn favorites schelden.

Met doffen beestenstap was een Moor komen binnensloffen en hij stond nu
voor de toonbank stil. Monsieur Badaud schoof een weinig op zijde, alsof
hij vies was; terwijl Antonio, dadelijk in functie, zijn lichaam
opheesch en in een dikkemanswaggeling achter de mannen en voor 't buffet
omliep, grappig in zijn grijs linnen herbergiersbuisje, te kort van
mouwen, dat hem jongensachtig stond; 't hing met een diepe plooi
opgeschort boven de kussens van zijn geduchte billen. Hij donkerde weg
in de gangpoort, maar kwam dadelijk terug voor den dag, doorbukkend
onder de planken.... was daar een deurtje?.... en te staan weêr in 't
buffet, gedienstig, op en top verkooper, het grijze lijf met den
lachenden kop boven de toonbank op. Hij herhaalde wat de man gevraagd
had.... schorrig knorde de landstaal, zooals een verkouden mensch
spreekt.... bewoog zich tusschen zijn flesschen, spoelend een glaasje,
schenkend toen den klaren brandewijn voor den begeerig wachtenden
Arabier, die, schuw tusschen de donkere moderne mannen, in zijn witte
burnous verhuld, naar niets keek dan naar den venijnglans van het witte
water. Het glaasje bevend vol, goot hij toen dadelijk leêg in zijn
gretig open lippen; als in een ontvangenden nap vooruitstekend uit zijn
achterover gegooiden kop, wierp hij 't in zijn strot, in éen driftig
verlangen van 't gauw en ongezien binnen te hebben.... 'n clandestine
dronk.... Antonio maakte nog een bos kiff los, en de Arabier tastte
achter in den hangenden zak van zijn mantel, snuffelde geld er uit op,
en sjokte toen weêr weg, de wagenpoort uit en de zon in.

Monsieur Crépieux redeneerde met monsieur Badaud. Ze praatten gelijk
welopgevoede lieden doen, als flaneurs die elkaâr ontmoet hebben voor
een café op een Parijsche boulevard, heeren.

--.... "ils m'ont abruti, monsieur, abruti, bien sûr, die drie
dienstjaren".... Johan zag over de toonbank heen, het gebobbelde
voorhoofd van monsieur Crépieux, koppig en laag, boven koud metaalgrijze
oogen met snel knippende wimpers; het wreede geborstel van zijn
stugharigen rondkop en een dikke huidplooi in den nek als bij een dog.
Hij bestelde Antonio, die naar zijn plaats wou gaan, sigaretten; de
beide heeren rookten en redeneerden over het voor en tegen van de
conscriptie; Badaud met de handen op den knop van zijn rotting.

Johan ongeduldig om 't lange wachten, keek eens om naar Antonio, weêr op
zijn plaats. De waard haalde zijn schouders op.... hij kon 't toch niet
helpen, wanneer die meid wat lang wegbleef, 't was zoo'n rakker, die
meid, een straat-slentster.... een wilde.... die zijn vrouw
verschrikkelijk veel last gaf.... gisteren had ze den kleinen jongen op
de steenen laten vallen.... ah oui, monsieur, een wilde, en die had hij
nog wel uit puur meêlij in zijn huis genomen....

En in een opvlieging van zijn gragen lachlust, als had hij plotseling
iets bijzonder koddigs gezien, ging hij aan het slaan op zijn knieën,
wippend met zijn lichaam, wiegelend zoo zijn pret, zijn binnenst
plezier.

--.... "oh.... een historie.... imaginez-vous, monsieur le peintre....
een paar maanden geleden.... ze was toen nog niet hier in huis, was die
meid boven van een bordes gesprongen, in de straat neêr.... hi, hi,
hi.... met éen razenden sprong had ze zich gered voor een ouden
Arabier.... een ouden Arabier.... een grand seigneur de la ville. die
haar in huis gelokt en schande had willen aandoen.... ah! bougre....
quelle courageuse!.... een sprong van meer dan vijf meter.... hi....
hi.... hi.... ge ziet het, niet waar?.... le vieux.... zóo.... de
sidderende handen in de leêge lucht.... rien!.... Rebecca beneden,
ongedeerd, als een kat op haar pooten terecht gekomen.... hi.... hi....
en dadelijk aan 't hollen gegaan, schreeuwend haar angst uit, de straat
langs.... 't geval had opgang gemaakt.... rijke geloofsgenooten en ook
Christenen, zelfs de Fransche en Oostenrijksche gezanten hadden geld
voor haar bijeengebracht, dat nu op renten gezet, bestemd bleef voor een
bruidsschat.... Dat is de bedoeling, begrijpt u.... want natuurlijk is
ze dan eenmaal een partij.... zal er wel een man om haar komen die haar
eerlijk trouwen wil."

Monsieur Badaud, om Antonio's lachen bijgedraaid, minachtte: "des contes
à dormir debout" en redeneerde voort met monsieur Crépieux, als twee
dorpsheertjes, die de oude nieuwtjes van hun plaatsje wel kennen.

--.... "en of er dan geen politie was of recht?" had Johan gevraagd.

--"Securo," schudde Antonio, "hebben we onze justitie.... daar.... kijk
daar.... notre police de nuit.... regardez!"....

Hij wees de wagenpoort uit, waar de leêglooper onveranderd geschouderd
stond tegen het werkplaatsje aan, verschemerend achter den sluier der
zon, die in de straat begon te hangen.

--"Ah oui.... zijn wapens.... wacht.... ik zal hem roepen.... iedereen
die hier komt, moet dat zien.... Holé Saleh!" riep hij van zijn plaats
vandaan, al molenwiekend met zijn arm.

--"Ik zal hem uit uw naam een glaasje offreeren, let eens op."

Van den lichten muur was de donkere schooier losgeraakt, er afgevallen
als een rijpe vrucht valt van zijn tak, weggekropen in zijn nachtachtige
jas, slofte hij aan en stond onnoozel.

Dan dadelijk los van handen, begon hij, makend een breeden zoom, zijn
kap terug te vouwen naar achteren, lospellend den kalen kop zoo, en hij
kromde zich voorover naar het glaasje, dat tot overloopens bol, bibberde
weêr in zijn weeïge glimmeringen van kleurloos vergif. Hij lebberde er
het zoompje af, den overvloed weg en goot het toen, als die andere, in
zijn verlangenden snoet.

--"Kijk goed," lachte de herbergier.

De nachtwacht, die zich de lippen langzaam likte, haalde onder zijn jas
een zwarte knots vandaan, een glinsterend ding, glimmend van
ijzerbeslag; met een luie handtoesteking, alsof hij 't voor de
zooveelste maal al deed, hield hij den knuppel vooruit. En gelijk 't
lichten van een plots opgestoken vlammetje, lichtte in Johan's hoofd
toen het preciese begrip, dat er een klein comedietje daar voor hem werd
gespeeld. Neen, maar.... die was goed.... die schoelje van een
nachtwacht had hem nageloopen, overal op 't Zocco stil gestaan waar hij
stil stond, lekker op zijn verhemelte het vuurwater al proevend....
sapristi.... hij wist wel dat de waard hem roepen zou, om zijn knots te
laten zien.

--"Maar kijk dan toch," riep nu ook monsieur Badaud, van-op zijn
tabouret, achter den Arabier omkijkend.

De kerel, in zijn jas zoo duister als van oud hout een gesneden pop,
stond met zijn glimmend wapen in zijn vuist, onder zijn kap aan 't
lachen, welwillend; 't smoel gekerfd door een dwarse grijns.

--"Oui, daar slaat hij meê," ginnegapte Antonio, terwijl de nachtwacht
bevestigend met zijn hoofd aan 't knikken viel.

--"Un baiser de cet ange ne me paraît nullement doux," meende de
kolonel.

--"Ah, oui, il frappe," herhaalde Antonio, die scheen te gelooven dat de
schilder het voor een grapje hield.

Lacherig keek Johan 't ding aan, een ebbenhoutachtigen knoet, die van
boven wel de dikte had van een jongenspols; een leêren lis was door 't
dunne einde geregen en daarmeê hing het om den pols van den politieman.
En met allerlei vondsten had de nachtwacht zijn wapen harder gemaakt;
hij had er alles maar ingeslagen wat hij meester had kunnen worden,
scheen wel; schoenspijkers veel, een zaaisel van ijzeren koppen blank
geschuurd door 't gebruik, als de beslagen schoenzolen van Duitsche
straatmuzikanten; of had hij het gedaan voor 't kinderlijk plezier om de
glinstering, of omdat hij er zijn borrels meê verdienen moest?.... en
platte plaatjes ijzer, als stukjes glas, 't hout ingedreven, vreemde
figuurtjes geworden, door het toeval ontstaan in een wildemanssmaak voor
versiering.

--"Ge moogt het wel dichtbij bezien," vertaalde de waard, "en 't in uw
hand nemen, zegt hij."

--"Geef den man nog maar een borrel, Antonio," lachte Johan, die den
nachtwacht als een opgewonden mechaniek met zijn hoofd snel van ja zag
staan knikken.

--"Is hij niet aardig, ce bonhomme, notre garde de nuit?.... als u van
avond naar huis gaat, zult u wel over hem heen moeten stappen, hij
slaapt den godganschen nacht als een hond op straat.... regent het....
dan kruipt hij in een ton.... maar wees op uw hoede, maak hem niet
wakker, want dan slaat ie er op."

--"En ondanks dat, of liever nog, juist daarom," begon monsieur Crépieux
te leeraren, "is men hier zekerder dan in de straten van Parijs."

De nachtwacht, weêr in zijn huid heelemaal gedoken, duisterde als een
schaduw weg, de zonstraat in.

Monsieur Crépieux ging voort Johan te onderwijzen over 't zonderlinge
recht in Marokko, en de betrekkelijke afwezigheid van misdaden; moord
was nog de meest voorkomende crime; meestal een wraakgeschiedenis; maar
diefstal bijna nooit, en dat liet zich begrijpen, facilement.... "U hebt
natuurlijk de prison gezien.... en door het kijkgat al die miserable
gevangenen daar.... voor 't meerendeel opstandelingen, politieke
misdadigers, een enkele ook voor bloedschande. Eenmaal in 't hok, komen
ze er nooit meer uit, ze vervunzen in 't vuil, sterven spoedig, en de
medegevangenen schuiven het cadaver door 't zelfde gat terug, waardoor
het is binnengekomen; ze sterven allen klachtloos, de een na den ander,
berustende in hun stupide geloof: que tout est écrit."

--"En voor diefstal hebben ze nog een veel grooter absolutisme. De
eerste maal dat een man steelt, 't zij een ezel van een buurman, of een
kip, of iets van die noodzakelijkheden, wat die arme lui malkander maar
te benijden hebben, krijgt hij een geeseling.... vlàn!.... op zijn
naakten rug; maar wordt hij voor de tweede maal betrapt, comprenez-vous,
dan hakt de beul hem op het hooge huis, tout court, de rechterhand af.
En zoo het ten derdemale gebeurt, begrijpt u, of ook wanneer de
diefstal groot is, dan oefent de bestolene op 't Kasbah geroepen, zelve
recht en brandt met een gloeiend gepunt ijzer.... s.s.t..... den toch
onverbeterlijken dief de oogen blind; u zult ze wel hebben gezien, er
zijn er hier eenigen, ze zitten bij de poorten, of aan de markt, op de
hurken te schommelen, te bedelen met de linkerhand en roepen het
medelijden van de voorbijgangers in, op het deuntje van hun miserabel
geloofsartikel: 'God is groot.' Gij zult ze gemakkelijk herkennen, ze
zitten altijd met den neus in de lucht, zoekend het licht op hun
verschroeide oogen, die er precies uitzien als de oogen van zangvogels
door den vogelaar blind gebrand.... straffen.... 't lijf pijnigen.... eh
bien.... daar hebben ze hier verstand van.... middeleeuwen noch
inquisitie vonden verfijnder tortures dan deze kaalkoppen van
schurken.... ik noem bijvoorbeeld: 'les mains au sel'.... excuseer mij
zoo ik u niet verklaar wat dat zeggen wil.... trop horrible.... trop....
maar gij begrijpt.... zulk een recht jaagt er de vrees in."

Kordaat in al zijn doen had hij een nieuwe sigaret van het buffet
genomen en ontstoken, zeggend, "hij rookte te veel", haalde de teugen
in, blazend den stralenden rook zijn sper-neus uit, en zat dan met het
witte dingie tusschen zijn nog onderrichtende vingers. Hij besloot:

--"Je vous dis.... la peur, c'est une bonne chose."

--"Assurément, la peur, c'est une bonne chose," beaamde monsieur Badaud,
"ik herinner mij, hoe 'k eens in Algiers"....

Maar de dokter viel in de rede:

--"Zou mijnheer daar, niet gelooven gaan dat wij heiligen zijn, monsieur
Badaud.... oh, als u een Arabier was...."

--"Taisez-vous, docteur."

--"Ah bah, monsieur Crépieux, vous avez raison.... la peur, c'est une
bonne chose.... je me tais."

En teruggezakt in zijn onbewegelijk-zijn, verborg hij zich achter
rook-mondevollen, terwijl de beide heeren kameraadschappelijk elkaârs
gezelschap dadelijk weêr zochten, Badaud rooder geworden bovenop zijn
koonen.

--"Bepaald," zei hij half-hard-op, "de dokter is dronken."

--"Sans doute," bevestigde monsieur Crépieux.

--"Is het geen zonde van een man met zoo'n intelligentie?"

Johan, die wel voelde hoe dit eigenlijk tot hem gezegd werd, was niets
op zijn gemak.... wat drommel, konden die menschen hun vuil linnen niet
en famille wasschen.... kwam die vervelende meid maar terug.... Antonio
was ook al gevlogen.... als ze nu kwam, ging hij dadelijk weg.

Gepulver van goudstof, zakte de zon in de straatgeul neêr.... 't liep
naar twaalf uur.... achter den zonnedamp was de steeg als breeder, de
witte muur van het werkplaatsje stond achteruit, van warme weêrschijnen
bebeefd. En weêr een loopende man deisde voorbij, badend nu in den
lichtdamp, hard en dichtbij klepte de slag van zijn sloffen. Boven den
drempel uit zat het knechtje steeds ijverig te pieken, vol aandacht
turend op zijn prettig getreuzel, maar schimmig verschijnend in zijn
blank hemdjasje, zijn lichaampje verteerd in de kracht van het
krioelende licht.

Diep en donker brokstemde van achter uit de kroeg het gepraat der beide
heeren; zonder het te willen was Johan er bij, moest hij luisteren naar
wat ze vertelden. Crépieux klaagde over de moeielijkheid fatsoenlijke
Arabische vrouwen te naderen, maar monsieur Badaud beweerde dat ging wel
en vertelde toen een geval. Uit den hoek reutelde een slurpje....
blijkbaar rekte de dokter zijn grog.... wat een zonderlinge man,
roofvogelneus onder weeke open-luchts-oogen.... waar had hij dat kijken
meer gezien.... was 't niet....

--.... "En ik hield een vijf-pesetastuk in de hoogte, zóo!" verhaalde
monsieur Badaud, "de vrouw keek om, in haar kleed onzichtbaar.... ik
lokte, zóo; ze kwam dichterbij, kijkend bangig over de heggen van
aloë's; ik weet het nog heel precies, in de verte tegen de berghelling
op was een Moor met een span roode ossen aan 't ploegen. Ze kwam,
aarzelend wel, maar ze kwam; ik bleef den vijf-frank toonen, zóo. En
telkens omkijkend, ik was nog meer den hoek omgegaan, of ook iemand haar
zien kon, kwam ze tot bij mij en maakte toen haar gelaat open.... En of
ze mooi was.... dat zou 'k meenen.... ik heb haar gekust op mond, oogen,
partout.... natuurlijk voor de vijf franken."

--"Gelogen," drifte dokters stem den hoek uit.

--"Maak u niet boos, monsieur Badaud."

--"Ik zeg u dat het niet waar is, dat het een onmogelijkheid is voor een
Europeër een Arabische vrouw te kussen.... moi aussi, je connais un peu
mon Afrique, monsieur Badaud, une putain, oui, se découvre, nooit een
fatsoenlijke vrouw, c'est de la blague...."

--"En als ik u toch zeg...."

--"Zeg wat u bevalt te zeggen, ik zal u zeggen, dat het niet waar is."

--"Ivrogne," schold de kolonel onder zijn favorites.

Bah, wat stonk die kroeg naar kaas, 't was er benauwd, onaangenaam....
eindelijk....

Stuivend om den muurhoek, slobberde in haar violette jurk de Jodenmeid
naar binnen; het koelwitte papierrolletje, als iets dat ze gevonden had,
hield ze in de hand vooruit. En achter haar rug om, in den stofregen van
bleekgoud vroeg-middaglicht, zag Johan, met éen blik, den mooien jongen
schooier, dien hij daar straks op het Zocco gezien had, in het vierkant
der wagenpoort treden, op zijn bloote voeten ging hij, voorzichtig met
teêren tred. Aan den overkant keerde hij zijn rug tegen den muur, trok
zijn been dadelijk op, zich schikkende zoo goed en kwaad dat ging, in
zijn voddenmantel.

--"Ik vraag u duizendmaal verschooning, monsieur le peintre," kwam
Antonio de gangpoort uit spreken, "maar die meid vertelt een heele
geschiedenis, ze is overal geweest, 't is overal druk in de
bovenbuurten, vanmiddag gaat de processie weg."

--"Wie is die man daar, Antonio?" vroeg Johan, schichtig.

--"Soleimon? o, een arme gek: hij wacht daar bij mijn buurman op zijn
eten."

--"Spreekt ge Duitsch, Herr Maler?".... 's dokters stem was al haar
kantigheid kwijt, "ja, ein wenig?.... mag ik u raden voorzichtig te
zijn, als ge dien man soms teekenen gaat, een gek, dat is een heilige
hier, verstaat ge?.... de Arabieren zouden het u kwalijk nemen, ze zijn
wat fanatiek, als ge 't nog niet weet."

--"Men zal mij geen kwaad doen."

--"Zoo, gelooft ge?"

--"Voilà, dokter, eindelijk iemand waar ge meê praten kunt."

--"Merci, Antonio, maar ge vergeet den redacteur van de Réveil,
l'Alsacien.... en onzen minister dan met den blauwen bandelier...."

--"Ha, ha!" schaterde de herbergier. Toen, Johan opgestaan ziende: "om
twee uur, vergeet het niet, gaat de processie weg, ils partent du Grand
Zocco."

--"Verzuim het niet, het is zeer interessant. Ce sont des religieux, des
fous, des mangeurs de moutons. Men moet dat zien, 't is zeer belangrijk
uit een ethnografisch oogpunt."

--"Merci, monsieur Crépieux."

--"Mag ik meêgaan?" verzocht de dokter, haastig zijn hoek uitgeschoven.

--"Adieu, mijne heeren."

--"Om vier uur kom ik aan 't atelier, dokter," riep monsieur Crépieux,
bazig.

--"Bonjour, Antonio."

--"Au revoir, docteur, mijn groeten aan uw minister, ha, ha, ha...."

De beide mannen waren de kroeg uit en onder de zonne-neêrzinking. Achter
zich hoorde Johan, Antonio's lachen nog rollen, toen zij 't gekje al
voorbij waren. Rustig stond de jongen tegen den muur te droomen,
vertoonend zijn sterk en bloeiend spiernaakt, stil lachend zijn
gelukkigen glimlach, bestrooid nu en belooverd met zon.

Ze gingen naast elkaâr.

--"Ich möchte wohl mit Shylock sagen," begon de dokter, als iemand die
hardop denkt, "Antonio ist ein guter Mann," toen plots zichzelven
voorstellend, en met de oogen vragend den ander, zei hij: "Mein Name ist
Vogel."



III.


--.... "wat ge me daar vertelde is zeer karakteristiek.... also Sie sind
Holländer!"

Zij daalden door de breede hoofdstraat, recht onder de zon, midden
loopend in den uitgezakten weg over de hobbelige keien naar de haven
omdalend.

--"Drôle de pays votre Hollande."

Ze gingen langs den bazar, een tentoonstellingshuis, opzichtig
beschilderd, met achter de vensters, uitstalling van filigrane-mooie
dingen, en van veel aardewerk, dat naar buiten glom uit de schaduw van
't mineraalkleurig verglaassel. Ze liepen de moskee langs, waarvan de
kerkpoort wijd open, maar 't inzicht naar het heilige als achter een
voorhang versloten was door een hoogopstaande mat. Zweeterig-gele
sloffen, bij paren schots en scheef op den grond, want daar binnen was
't altijd gebed. De straat droogde tot wit, er liep geen mensch in de
straat.

--"Oui, ik ben er tweemaal geweest."

Op de moskeetrappen en onder den rullen straatmuur lagen duistere kerels
languit te vadsen, als gestrafte dieven plat op den buik, en er zaten er
gerugd tegen den wand, vodderig, met den kop weggeschrompeld in de
schaduw van de kap; hun monden waren opengevallen in de lamheid van den
slaap.

--"Ja, tweemaal.... wie die Zeit schnell geht.... voyons.... ik was in
Amsterdam voor een internationaal hygiënisch Congres.... gemoedelijke
lui die Hollanders.... en de tweede maal, om relaties te zoeken voor een
andere groote reis door Afrika's binnenland, die ik toen prepareerde....
ik was niet altijd wat ik nu ben.... wissen Sie.... verstandige lui die
Holländer.... natuurlijk is u ook een zeer intelligente man."

--"Hoe zoo?"

Ze gingen drinkbakken voorbij, waar paarden aan slobberden, roodbruine,
als nieuwe kastanjes glimmend onder de zon; een melkwitte hinnekte, den
toom op den nek tusschen het gespleten maanhaar; ze stonden met
uitgerekte halzen, water morsend langs de soepele lippen en langs de
gele graastanden, de bitten rinkelden tegen de bakken, ijzergeluid
klinkklonk in de zonnige straat.

Bijna zonder eigen schaduw op den grond stapten ze; Johan zag naast zich
den dokter loopen, grooter dan hij zelve, al liep deze ook met een
ronden rug, als in de schouders geknakt. Vogel ging voort in zijn
schunnig-blauwe jas, glimmend tot langs de beenpanden, de hand aan zijn
pijp, rookblazend veel boven zijn stijven romp, voorover geheld ook in
de daling. Hij ging zoetjes aan, als iemand die over den schouder wat
voorttrekt, als een myop mensch met halfdicht turende oogen. Nu van ter
zijde bekeken, was zijn snavelneus het voornaamste van zijn gezicht,
schedel en kaakstuk leken onbelangrijk bijna; aan zijn voorhoofd, dat
druk van rimpels, bultte onder een ouden flaphoed, groezelden
uitgebleekte, als weggeschroeide wenkbrauwen. Weifelend kromp de kin
achteruit, stekelig van roode en grijze stoppels, ook waren zijn wangen
slordig onder een baard van acht dagen; maar klein en verstandig
schulpte het oor met een dikken luisterrand. En zijn mond verdween
geheel onder een bos half-cirkelende snorharen, in 't midden als
pegeltjes, altijd nat, onder de dubbele beademing van mond en neus.

Ze liepen de straat af, de weg elleboogde, en een poorttunnel door. In
den dunnen schemer zat er een schildwacht op een bank, als een vrouw in
witte kleêren, alleen zijn oogen leefden. En zij daalden tusschen stomme
muren, wallen; hoog was het zonblauw.

--"Verstandige lui, uw landgenooten," vervolgde Vogel in een droge,
opsommerige gewoonte van maar-door-praten, "en extra-ordinaire
gemüthlich." Hij gebruikte een onverschillige manier van redeneeren,
bandeloos sprong hij over van 't Fransch- naar 't Duitsch-spreken.

--"Die brave monsieur Crépieux met zijn schorpioenen.... dat wil
entomoloog spelen.... aartsdomme kerel.... ik had ze wel in een half
uurtje kunnen gevangen hebben.... maar een anderen dag.... wissen
Sie.... als ik een dag wat veel gevangen heb, deponeer ik er wat van in
den toren.... niet zeggen, hoor.... Antonio versteht mich.... moest
Crépieux niet begrijpen kunnen, dat met nat weêr niet te vangen is....
wijntje gedronken.... wissen Sie, met den wachter van den vuurtoren op
kaap Espartel, een landgenoot van me.... nu ja, Oostenrijker.... ik ben
Hongaar.... zijt ge al geweest op kaap Espartel?.... Neen.... mooie
wandeling...."

Als iemand die de behoefte heeft zich uit te praten na lange stomheid,
raffelde zijn stem; lijmerig leuk, of spotziek, met een ietwat dikke
tong en dan in eens heel rad of het van binnen bij hem stookte.

Een Arabier draafde achter een ezel tegen de straat op: brandrood
gloeide zijn fez. De vent begon zijn beest te slaan en aan te schelden,
omdat 't niet voort wou, maar met luie gretigheid lipte langs de rottige
muurkanten naar de dorre distels.

--"Weet ge wat die meerschuimen pijpekop daar langs ons uitschreeuwt?
'Vooruit, hond van een Christen,' roept hij naar zijn bourriek.... We
staan niet erg hoog aangeschreven, vindt ge wel.... de kerel verlangt
naar zijn slaapje.... ja, slapen, slapen te kunnen!"

't Pad geelde, want het strandzand begon den weg te bevloeren, 't loopen
werd al moeielijk.... zoo dadelijk zou de zee wel verschijnen. Maar de
dokter sprak voort en Johan's oogen begonnen van zelve het kijken te
laten, hij begon meê te loopen in de dommeling van den praatroes.
Telkens voelde hij wel het klotsgeschok van zijn teekentasch tegen zijn
beenen, maar overigens.... Wie zou hij zijn, wat was dat voor een
man?....

--"Badaud is een jakhals.... wissen Sie, en Crépieux.... ah bah!"....
Vogel maakte met zijn pijp een zwaai door de lucht of hij lastige
vliegen wegjoeg; het klakte sussend in zijn mond.... hij herhaalde: "ah
bah.... wat kan dat u schelen!"....

--"Kaap Espartel?.... vier uren hier van daan," gaf hij antwoord op
Johan's vraag.... "altijd als ge den ouden weg neemt, de nieuwe gaat in
drie uren direct naar den toren.... menig keertje er geweest.... de
rotsen waar de toren op staat, zijn rijk voor een snuffelaar als ik
ben.... die vuurtoren.... als ze maar durfden, braken de Mooren vandaag
nog dat ding af.... dom volk, zou amice Badaud zeggen.... maar ik
vraag, wat kan hun die straat van Gibraltar schelen?"

--"Die toren? wel,.... die is daar gebouwd door een Fransch ingenieur,
voor rekening van een internationale compagnie."

--"Ja!.... een compagnie.... une compagnie.... wie heeft ooit kunnen
uitmaken wat een compagnie is, vraag zulke dingen aan Antonio.... al de
mogendheden hebben er natuurlijk belang bij dat de vaart door de straat
goed is.... die toren is een internationale behoefte.... voilà ce phare.
Braun, mein guter Wiener, is daar wachter.... Immer ganz allein da
oben."

--"Holland".... bromde hij weêr met zijn ontevreden binnensmondsche
stem, als hij antwoord geven moest.... "Holland?.... weet niet, denk van
niet.... Holland, zeg.... hoeveel malen zijt ge Holland buiten Holland
al tegen gekomen.... Voor eenige jaren was hier nog een Hollandsch
consulaat.... de Belgische is nog een groote heer hier.... maar 't was
te duur, een eigen consulaat te hebben, en nu neemt een ander 't baantje
waar.... dass versteht sich.... de Engelsche of de Zweedsche of de
Belgische, of een die het op een koopje voor drie, vier landjes gelijk
waarneemt.... hm, 't is een lastig ding.... vraag het maar aan Antonio,
die krijgt al zijn brandewijn uit Holland.... sind ja doch wirklich ganz
gemüthliche leute, die Holländer.... Drôle de pays.... Rooken dat is
goed tegen de vliegen, wissen Sie!...."

Hij snapte, mopperde, dikwijls moeielijk voor den ander te verstaan; in
zijn damp loopend, blies hij den rook machinaal voor zich uit.

--"Il y a là-bas du bon tabac, 't is waarlijk een culte bij u, al die
mooie winkels waar tabak verkocht wordt, on dirait des temples!" sprak
zijn stem hoog, met wat kinderlijks in het geluid.

--"Niet waar? beste tabak."

--"Ah oui, c'est quelque chose."

--"Een pijp goede Porto-Rico, hé?"

--"Daar herken ik u weêr.... Drôle.... Antonio heeft Hollandsche
sigaren.... kosten bijna niets."

Al het toeschietelijke en kameraadachtige in zijn manier van praten was
als in eens gevlogen. Hij zei niets, stapte voort, of de ander niet
naast hem ging.

De weg verliep tusschen verweerd rotswerk. Links, waar Vogel sjokte,
steeg de wand rechtop, berghoog. Het Hôtel Central stond daar, een
groote til gelijkend, in de lucht.... "sapristi, wat hoog."

't Pad was enkel zand geworden. Tusschen de wallen door kwam het blauwe
water van de baai op-en-op verschijnen, 't geleek een scheur tusschen
heuvels en aarde; een witte schuimstreep, feestelijk als een lange veêr,
wuifde en speelde er door heen. En vèr-in, met de illusie van
stilstaande poppetjes, prijkten een paar boompjes, smal en rood onder de
roze heuvels, nog in najaarsgebladert.

Hoog de zon.

Toen was de weg zoo een duin snel afdaalt. Zij waren de muren uit.

't Strand lag verlaten. Daar aan de borstwering, een eindje nog langs de
zee, leunde een man met lange, bloote beenen, de schouders op.... 't
leek wel een hoofdloos mensch.... stond hij te slapen?

De dokter vertelde onverschillig, voor den wind weg.

--.... "Ik herinner me vooral van Amsterdam een ouden mijnheer.... in
mijn gedachten, rare gedachten.... noem ik hem altijd: le vieux. Tijdens
het congres was ik meermalen zijn gast.... dat was een rooker.... hij
had heel wit haar, overvloedig, als zij zoo zacht, en witte handen,
verbazend blank met rose nagels.... ik zie hem nog.... het lachje
waarmeê hij na 't diner een sigaar presenteerde.... ik hoor nog zijn
zachte stem, als hij, na 't dessert, de mooie handen op zijn buik,
rookende voluptueus en zichzelven bestreelende wanneer hij over zijn
goed land sprak, zacht lachte.... o, suave, wanneer hij Fransch
praatte.... en dan die handen met het rimpelige vel als hij goed gegeten
had.... 't was zoo lekker dommelig.... dikwijls is 't mij later in
Afrika's woestenijen gelukt, wanneer ik na een wilden dag, van
overspanning onder mijn tent niet slapen kon, in te slapen door te
denken aan 't geluid van die stem, zoodat ik 't hoorde.... te denken aan
die witte, zegenende handen, zoodat 'k ze zag.... Le vieux bonhomme....
om u de waarheid te zeggen.... hij verveelde me soms geweldig, votre
compatriote, wissen Sie.... c'etait trop doux.... Herr Gott, ja.... Eens
herinner ik me, 't was bij een diner met de congressisten.... Gott,
Gott.... wat is dat lang geleden.... mijn gastheer opgestaan, een toost
van hem bij 't dessert.... ik niet alleen had een glaasje gedronken,
wissen Sie.... 't was niet om te verdragen.... ik zat een eindje van hem
af.... zijn mond ging open en dicht, gapen, geeuwen, 't was of hij
sneeuw at, zijn woorden smolten in zijn mond. Toen heb ik mijn handen
aan den rand van de tafel moeten vastklemmen, wissen Sie.... want ik wou
opspringen en hem naar de keel vliegen.... het uitschreeuwen.... mais
criez donc, nom de Dieu.... die goeie oude heer, hij had 't moeten
weten.... We zullen maar wat blijven loopen hier aan de zee, vindt ge
het goed?.... we hebben nog wel den tijd, 't is nog niet éen uur op de
zon, dat klokje staat maar nooit stil.... 't is hier frisch, 't stonk
daar ginds.... poeh.... petit homme, also Sie sind Holländer! Gij zoudt
met mij niet in Amsterdam langs de straten willen loopen, hè.... wat zeg
ik."

Onverwacht sprak hij op den man af, en evenals wanneer hij zijn
wissen-Sie's uitsiste, loenschte hij om naar Johan, die zijn mond vol
tanden voelend voor dien onstuimigen woordenstroom, de kwelling
onderging van niets terug te kunnen zeggen.

--"Nun, nun," zei Vogel.... en hij suste weêr klakkend met zijn tong,
"laten we hem met vrede; 't is waar, moi, je suis un homme fini....
waarvoor en waarom leef ik nog.... is het niet omdat ik te lui en te
bang om te sterven ben?"

Hij was blijven staan, turend of hij wat zag boven zee, de oogleên in
peinskringen om de oogen gekrompen, met een schuine vouw hing 't vel uit
de kas, drukkend het bovenlid neêr; wat waren zijn pupillen zwart,
verdonkerd nog in de staring, als een inkijk in zijn duister binnenste;
het blauw er om heen brak onder de dichtrimpeling vanonder de
oogharen.... zouen die oogen niet zoo zijn als hij gestorven was?....
Neen, dat was geen man die om meêlij bedelde.

Ze stonden beiden gezicht in gezicht. Stilte van een warmen slaap was om
hen.... hoog de zon. Een blauwe rookgulp wolkte achter de snor van Vogel
vandaan, vrij van achter de gulden tralies der knevelharen: lichtend
wittig dan het licht in, stuivende pluisjes zondamp dan de ruimte door.

--"Wat is rook toch een mooi ding, hè!" zei Vogel.... "ach, Herr Gott,
da fang ich wieder an sentimentalisch zu werden."

Ze stapten weêr verder.

Naast hen lag de baai blauw-uit, vlak gestrekt in zonnige rust. 't Water
ebde. Loom deinden de lange waterbanen, rimpels en niets meer,
onverwacht als denkplooien komen in een effen voorhoofd, kwamen ze op
uit 't kalm soezende nat, met lange schuimuitkruivingen, bewegingen van
zachte zwemmers, meeuwveêrwit aanscheren. Maar op het zand plaste het
water uit tot een plots-kokende waterborreling, even kwaad, dan zoog en
trok de baai zijn banen achteruit, pareling nalatend op 't strand, als
bronwater op de tong, in een gisting van geruisch.

Aan den overkant lag blank, met een kerkspitsje laag, vaag een wit
menschendorpje, aandommelend met zachte spiegeling onder den wal.... het
vaste land weêr.... Europa.... maar verdroomd achter 't licht. Rechts,
een bastion in zee, Gibraltar's dreigende torenschim, en met een sprong
der oogen het waterblauw, de straat, over, de toegankelijke straat naar
de onbekende groote en diep-in geweldig-lichtende Middellandsche zee; en
dan de rood omsnellende heuvelreeksen.... Afrika al.... woningloos....
vèr aan den duizelenden horizon het gesilhouet van den Atlas,
berg-ijs-blauw.... en vlak hierbij.... duinen.... wit zand met twee
schrale boompjes als witte berkjes.... begoocheling van eigen
stranden.... woestijnbegin en thuis, en dan een dadelijk verschrikkelijk
gevoelsvisioen van dorheid en dorstlijen.

--"Ongeluk, 't is een ongeluk," zei Vogel, en 't klonk als een
jammering in den wind, "een groot, goed mensch geboren te zijn."

Hij lachte luid na, even schril:

--"Vraiment, c'est du Sophocle.... waarom niet?"

Zij liepen over het natte en donkerder zand door de waterkeering
verlaten. Het strand deinde onder de stappende voeten.

--"Des bêtises, wissen Sie, maar dat is toch erg, gehoond te worden tot
het laatste, te moeten verdwijnen, zonder dat vuile, krieuwelige tuig,
mijn innige verachting in 't gezicht te kunnen spuwen. O, ce Crépieux!"
en zijn knorrige stem was met vocht beloopen, "hij is me de baas."

Ze liepen. 't Zand lag in lange ribbelingen; op de aarde, als op een
reuzenschaal had de zee den geleidelijken achteruitgang gemerkt van het
almaar ebbende water.

--"Vergeef me," begon hij wat weeker, "wat kan het u schelen als ik naar
den grond ga.... ça arrive.... n'est-il pas que tout existe pour faire
penser?.... maar och, ik zou willen nu, dat ge me gekend hadt,
vroeger.... en waarom?.... dat ge wist hoe mooi ik begonnen ben.... Bah,
wat brandt dat water daar fel in mijn oogen".... Hij spoog op 't zand,
den mond vol speeksel, gaf een veeg langs zijn snor met den rug van zijn
hand.

--"Attendez!" zei ie, "mijn pijp is vuil."

Hij stond weêr stil. Johan met hem. Vogel bukte naar den grond, zoekend
een stokje of een strootje of een verloren veêr.

Het strand blonk nog altijd verlaten. Heel in de verte leek het wel of
er menschjes liepen, donkertjes onder de ietwat al dalende zon. Walmpjes
wind doesden breed aan, op de tong verziltte het speeksel, en een
benauwde nicotinegeur ging om de pijp van Vogel.

--"Daar," wees Johan naar den grond den dokter aan, die laag, bijziende
als hij was, met de handen scharrelde.

--"Daar, neen, die is te kort."

--"Is die goed?"

--"Merci."

Ze kwamen beiden op, Vogel even kreunend.

--"Badaud?" vroeg hij, met zijn pijp onder zijn oogen peuterend, "hoe
vindt ge Badaud.... kolonel.... geloof er maar niets van.... de la
blague.... ach, Badauds kunnen alleen zwakkelingen als ik ben kwaad
doen, wissen Sie.... maar Crépieux.... pas op de Crépieux."

--"Zoo," zei Johan, zacht meêgaande en proevend uit den klank de
bedoeling.

Stom was hij naast den dokter blijven loopen. De kleine
vertrouwelijkheden van dien man, van wien hij voelde hoe hij onder de
zon al in den dood leefde, bleven in hem vallen en brachten meê hun
eigen zwarte beklemdheid. Hij liep naast Vogel, soms met het
onpasselijke gevoel dat angst voor iets onbekends geven kan, iets dat
men uit zou willen spuwen, zoo kropt het in de keel, en dat men maar
niet van zich af te zetten vermag. Hij bracht zijn handen aan zijn zij,
instinctmatig, als om zich zoo bij elkander te houden.

--"Laten we teruggaan," sprak weêr in rookdamp, Vogel.... "'t is half
twee.... hoor, de muziek is boven."

Schaduw sloeg al voor hun voeten uit op 't korrelglanzende zand, schaduw
als van dwergmannetjes. Het zachte branden van de middagzon prikte Johan
in den hals nu.

Ze gingen. Vóor hen om de kromming der baai praalde de stad in 't op- en
uitgestapel van haar bordessen, met het optronende hooge huis,
zonblokkend op de schroeierig roode rotsen. Gelijk een star maanvisioen
verscheen Tanger boven de blauwe pracht van het soezende water, onder de
luchtblauwe overspanning van den wijden hemel.

Beneden donkerde het havenwerk, rommelig, maar verlaten van drukte; een
keikleurige pier stak het water in, en de Moorsche lichtervaartuigen met
de dwarslijnen van hun ra's met gereefde zwarte zeiltjes, guirlandeerden
er tegen de vuil-blanke onderste huizen van de oude stad. Maar zie,
lager naar het strand, daar was al beweeg van omloopende figuurtjes,
wittigheidjes van burnous en kleurtjes van kaftans. Ze gingen schichtig
de walstraat in.

Buiten de baai, in de wijdweg blauwende waterruimte, van
plezierscheepjes scheen wel, witte zeiltjes.... twee, drie, vier, als
driehoekige vogelvlerken.

Maar uit het stil stralende stadje zoemde, en al dichter en duidelijker,
het openluchts-joedelen van een herdersfluit, woestijnmuziek, en toen
aangedragen op den wind, het ondergrondsche gebom van een geslagen trom;
't woei weêr weg, maar jagen kwam een wilde snerp, dol geworden, zich
opslingeren in de lucht.

--"Ik vraag mijzelven af," ging Vogel voort, "waarom toch vertel ik u
dat alles, aan u, dien ik voor een uur nog niet kende.... steun
zoeken.... zwakheid van me.... 't is waar, ge hebt geen kwaad
gezicht.... laat kijken.... dat bedriegt wel.... dan.... gij zijt een
Hollander en ik ken uw land tamelijk wel, votre drôle de pays," begon
hij weêr te schimpen.

--"Ge schijnt erg in uw schik die uitdrukking gevonden te hebben," liet
Johan merken dat hij geraakt was.... "of, en dat is niet aardig, ge wilt
twist met me zoeken."

--"Waarom?"

--"Omdat ge nu al zoo dikwijls hetzelfde zegt."

--"Ah bah! zet er u toch geen gal van, jongmensch.... 't is om te
lachen.... lachen, lachen.... meer waard dan de vrees, die de
patroon.... pardon.... monsieur Crépieux, ons zooeven aanprees.... leer
lachen.... Bah, daarvan komt al mijn kwaad.... ik deed het nooit
genoeg.... Zeg zelf, wat baat het mij nu, lachen te kunnen.... en wat
scheelt het een ander als ik vroolijk ben.... u, par exemple.... over uw
Holland, en pour cause...."

--"Dat doet me zeer."

--"Allons donc, 't is de moeite niet waard."

Met de zon in zijn nek, begon er kwaadheid in Johan te schroeien en hij
flapte uit:

--"Ik wou dat ge uw mond hieldt."

--"Dat zegt monsieur Crépieux ook, ha!"

--"Ge kent mijn land niet, al denkt ge 't, gij hebt niet het recht met
mij te spotten."

--"Allons donc, votre Hollande est tout bonnement un pays fini."

Vlàn! als een klap in 't gezicht, ontving Johan Vogel's onverschillig in
den wind gegooid oordeel. Hij had een twist, een kibbeling verwacht en
gewenscht, maar nu dàt, als 't eindbesluit na een lange redeneering
sloeg zijn kwaadheid stuk. En het was of er een ander naast hem sprak,
toen hij zijn eigen wrevelige stem hoorde zeggen:

--"Ge liegt."

--"En waarom?"

--"'t Is niet waar."

--"Ah, jongmensch, ik weet het heel wel.... ge zijt artist, et tous les
artistes rêvent aussi un peu la gloire de leur pays.... maar zeg, waarom
zou ik liegen, waarom u plagen, wat kan het u schelen, herhaal ik, wat
ik meen, ik.... ik die de gewoonte heb gekregen alles luid uit te zeggen
wat ik denk.... waarom?...."

--"Waarom? waarom? weet ik het?".... zonder het te willen deed Johan
Vogels stem en manieren na.... "gij die...."

--"Ge durft niet.... omdat ik een verloopen kerel ben, wilt ge zeggen,
is het niet zoo? wat is de waarheid eenvoudig, niet waar?.... ik wou dat
dat water niet zoo helsch glom.... maar, petit homme, dat maakt het mij
juist zoo gemakkelijk te zeggen wat ik denk.... où est donc votre
fameuse intelligence?.... menschen als ik.... zijn als groote gekken,
wissen Sie, ze hebben niets te verliezen, ze hebben niets te bewaren."

--"Verdomme," vloekte Johan.... en hij zei maar wat.

--"Wat, wat zegt ge.... goeie individuen.... maar zijn die niet
overal.... onder de.... Dinka's, onder de Hongaren, n'importe.... waarom
dan niet in uw Holland.... sans doute, 't is là-bas als in mijn
uitgeblonken leven.... vonken nog.... ah oui.... opflikkerende
vonken.... des morceaux de pensées.... maar het lichaam.... wissen Sie,
la masse reste inerte, frappée d'apoplexie."

Wederom moest Johan maar wat zeggen, verslagen. Wat te antwoorden aan de
driestheid van zoo'n naren kameraad, die in de vernietiging van
zichzelven, den ander te treffen wist in zijn ongelukkige origine.

--.... "Waarlijk.... ge hebt gelijk, waarlijk, das bewegt sich, ça
existe, 't maakt leven.... jawel.... als deze zee, wissen Sie, die maakt
ook leven.... hoor.... maar in waarheid beweegt het water niet, water is
traag, voortgaan doet het niet.... 't schommelt, 't schommelt....
uit.... thuis.... un songe.... begoocheling van beweging...."

--"O, we hebben nog kracht, we zullen nog veel.... we zijn nog rijk."

--"Steinreich, niet waar?.... Zijt ge 't bij geval zelve?.... Herr Gott,
noch einmal.... daar weet ik van.... rijk.... waar is dan toch uw
rijkdom.... une tradition.... als uw heele bestaan là-bas.... Rijk....
des vaches.... voilà une trouvaille."

--"We hebben nog, we hebben...."

--"Wat?"

--"We hebben nog groote artisten, par exemple, tout le monde le dit...."

--"Jessus...." hoonlachte Vogel met zijn hand aan zijn oor.... "daar heb
je den ouden heer weêr.... hm.... hm.... een volk dat groote artisten
heeft is zelve groot.... want de artisten komen toch uit het volk....
qui le dira, je demande.... Hij heeft ze mij genoeg aangeprezen, uw
artisten.... le plus fameux.... une femme, n'est-ce-pas? et.... mais ce
sont des vrais Mormones là-bas.... Drôle de pays.... dat is er van gaan
houden zoetjes gekitteld te worden...."

--"Ik waarschuw u, mijnheer!"

--"Dreigen geeft niets.... dadelijk doen.... nu is 't al te laat.... nu
zijt ge alweêr wat kalmer...."

--"Petit homme, petit homme...." vervolgde hij, gemoedelijk lurkend,
"zet u er toch geen gal van.... à quoi bon?.... voorheen heb ik ook wel
eens gedacht, sprekend met een goed mensch là-bas, dat uw vroeger zoo
sterk, zoo springlevend volk zichzelve suicideerde, bewust, omdat 't
niet anders kan.... maar 't is niet waar.... wissen Sie.... comme moi,
traînard.... oh! ik weet wel.... ah, bah.... gaan we maar weêr naar
boven.... even aanloopen bij Antonio en daar, wed ik, offreert ge mij
een glaasje.... drinken, een sigaar in de zon rooken.... voilà, mon
cher, voor 't oogenblik, absolument quelque chose."

Hij had Johan onder den arm genomen, maar die, wrokkend, zei:

--"Neen, daar houd ik niet van, ik loop liever los."

En de zee verdween. Daar op de borstwering leunde nog altijd de man, of
hij te slapen stond.

Van-om de haven daalden nu veel menschen: vrouwen bij tweeën tredend,
spookrecht in hun omsluiering; sommigen hadden een ronden bobbel
uitpuilen van achteren, door het onder de doeken op den rug gedragen
kind; en heeren, kalm loopend, ook in omsluiering tegen de
zonnebranding. Veel mannen, werklichamen, kwamen op hooge naakte beenen
aan, die ze uitwierpen, neêrspalkend de voeten in de smakkende muilen;
scheenspieren spanden taaie vezels onder kuiten als van hard hout.
Forsch met de armen zwaaiend, weken zij den hoek om en de walstraat in,
dadelijk kleurend in samenlooping, of gingen den buitenweg op die achter
de muren cirkelt rond de stad.

Johan en de dokter liepen meê in de walstraat, maar Vogel, thuis, sneed
al gauw een zijsteeg in, en ging toen links en rechts, wankelend over 't
lastige pad als een dronken man, in zijn pijprook schier dravend.
Ternauwernood hield Johan hem bij. Langs versch gekalkte, met oker
besmeerde muren gingen ze, lage slopjes door, nauw en gedrongen in
gelen schemer, soms pakkend op een hoek een worp zonlicht gelijk een
neêrgeschoten pijl. De straatjes volgden elkaâr, vaal als harpuis of
wittig van wanden, bespat, bedrekt, waar een oud geluikt raam en op de
ribbels met zand bestoven, soms met kruishouten dicht was; over een weg
vol gaten struikelde Johan met telkens zwikkende voeten den dokter
achterna, hoog en laag door de drogende modder, over struiken en groen,
bossend en bezemend overal, vegeteerend in den vruchtbaren
zonne-schemer.

--"Loop toch wat aan," riep Vogel.

Dan gingen ze voorbij een kleine deur en met een snellen inkijk zag
Johan als in een droom, er een vrouw staan in een hemelsblauwe pantalon
die uitpofte, opgeblazen scheen om de dijen, maar om de enkels straks
was. Zij hing kleêren over touwen te drogen, hief de armen boven het
hoofd op, het zwarte vestje plooide langs haar borst, soepel in 't witte
onderhemd. Kin en bovenhoofd had ze, als bij een gekwetste, in doeken
gewonden, aan haar voeten graaide een kind over den vloer van gebakken
steenen en spartelde met de naakt-blozende beentjes in de lucht.
Verderop verliet een Moor zijn huis, overstappend het drempeltje,
neêrbukkend uit het lage kozijn, met een verstoord kijken ging hij
norsch voort. En een schrale Hebreër, schriel-spichtig van kop, met een
pluizigen en wormstekerigen baard, die een oude vijgenmand aan een
touwhengsel in den knik van zijn arm had hangen, die een tooneelachtigen
wandelstaf telkens tikte op den grond, liet hen voorbijgaan, groetend
beleefd met de hand op zijn hart, door de looze oogen nieuwsgierig
vragend: "wie zouen dat zijn?"

De muziek wandelde, scheen wel, oproepend door de stad. Onverwacht,
gelijk aanwaaiing van tocht, zoemde bij wijlen het schreien van de
verre rietfluit, en dompte het geboem van de gong; het was met den
vinger aan te wijzen waar de muzikanten liepen.

Vloekende, van binnen nog kwaad, strompelde Johan achter den dokter aan,
die zwaaiend met één arm, met langere beenen harder loopen kon.

.... Duivelsche vent, dat noemt zich òp en wat kan hij nog hard
loopen.... Kijk, zijn eene schouder is hooger dan zijn andere.... en een
neiging kropte in Johan's keel om Vogel uit te gaan jouwen, onder het
loopen hem na te schreeuwen.... Zeg, struikel niet over je scheeve
hakken! zeg, trap niet op de randen van je pantalon! Sapristi.... daar
kon je op loopen, dat klonk als een deuntje.... trap niet op de randen
van je pan-ta-lon.

Nog een hoek om en weêr een bocht. Vogel gaf een ezel die in 't straatje
graasde, een stoffig-klinkenden klap op het kruis, 't beest sjokte uit
den weg.... toen, een eindje snel dalend en ze waren als neêrgevallen
midden in de straat, in eens herkend, die van 't Kleine naar 't Groote
Zocco gaat, en waar onder de zon de drukte in de breedte drong.

--"Te laat voor Antonio," zei de dokter, even keerend, "de muziek is
achter ons, boven, hoor maar!"

Dof, in een breede uitrolling van een geluid dat veel lucht verzet,
dichtbij gehoord als na-dondertjes over wolken vertuimelend, bonsden nu
de slagen van de donkere trommel: boem, boem, boem, gronderig onder het
neusachtige getoeter van de klagelijke klarinet.... hoor!.... dat klonk
als een melodietje, almaar dezelfde vijf, zes nootjes, je zou ze kunnen
teekenen, het overspringen van de krijtende klankjes, een lijntje als
een snel bliksemstraaltje, zigzaggend, en dan den gillenden snerp,
recht.

Een keiige vloer, baande de straat op; drukte joeg onder de huizen,
storend telkens de eenzelfde beweging van kalm opgaande menschen. Aan
weêrszijden der straat winkeltjes; tusschen de lieden door zag Johan
weleens een koopman gehurkt zitten op zijn mat, in de schaduw en aan 't
rooken alsof er in de wereld niets anders was te doen, keek hij uit
stil-bruin, doffige oogen den voorbijgaanden menschendrom aan. Op de
platformen boven de winkels stapelde veel opgeborgen pakhuistuig; manden
en tonnen, vervreten door regen en veel zon; hooger stegen dan weêr
muren naar het blauw.... Daar gaapte een zwarte hoefijzerpoort over de
hoofden.... van een hal, leek wel.... en kijk, daar puntte de hellebaard
op van den marabout.... van dien aansteller in zijn splinternieuw oranje
theaterpak.... den heilige met zijn gemeene, branderige oogen.... Zie,
hoe dat ding gepoetst was en blikkerde in de zon.... Die vent liet zich
teekenen.... dat had de gids verteld.... Een Belg had eens een
schilderij naar hem gemaakt.... een heel duur.... dat weêr had Antonio
verteld.... Hè.... wat rook die Arabieren-rug daar vóór hem....
muskus.... en uitwaseming van sterk vleesch.... 't stonk wild....

Zij liepen al onder den walmuur, nu aan het Zuidwesten van de stad. Ze
gingen de straatpoort door. Daar zat zoo'n gestrafte dief, de oogen
verschroeid als bij een blind gebranden vink, in den zonnigen post,
onder de deur weggedraaid op sterke scharnieren, zijn godsdienstig
deuntje te zingen. En Johan moest neêrzien op zijn dood gezicht,
achterover met den jammerenden mond.

Tusschen de fladderende, kleurende en lawaaiende drukte gingen de beide
Noordmannen, bijna schouder aan schouder, meê op den rhythmus van de
veelvoetige beweging.

Tusschen de hooge walmuren onder het Kasbah liepen ze als door een droge
vestinggracht. Hoog brokkelden de zon-oude steenen der kanteelen als een
hoekig plooirijgsel onder de glinsterende lucht. Bossen wintergroen
onkruid pruikten uit de voegen, slierden er langs neêr aan de roestrood
harige wortels.

Nu, als tot een bastion, dijde de gracht uit. Smeden hadden er hun
werkplaatsjes gemaakt in de uitpuiling van de muren. Een, gebukt boven
den op zijn knie geknikten paardepoot, de fez achterover tegen het
afvallen, hamerde het glimmende hoefijzer vast.

Toen, zooals water persend gaat door een duiker, drong de drukte samen
en het enge Zoccopoortje door. Zij waren buiten.

En in Johan's oogen klaterde hel het zonneruim van het groote Zocco.

Het marktveld, beginnende met zware aarde, uitschuivend zijn drekkige
heuvelgronden, rommelde van volte, krioelde van zich weghaastende
kooplui. Links daalde de volte in de stadsmuur-schaduw, of was daar de
markt nog in vollen gang; maar rechts rezen de terreinen in
amphitheaters stijgend, en stonden daar beplant met stralende gestalten,
met rijen van sluier-vrouwen.

In het dal-midden, waar onder het aantreden naar de rijen, de vloer
telkens bloot schoof, in sombere lijnen als versch opgehaalde ploegvoren
onder het neêrschuinen van den lichtvloed, golfden en sleepten de
loopende witte plooien door 't bonte lawaai; maar hooger schaarden zij
zich saâm, blinkende stil, tot een volk wel, in de zon-atmosfeer.

Tot waar de helling het hoogste tegen de rimpellooze lucht aanging,
stonden zij, beeldjes achter eveneensche beeldjes; tot onder de heggen
van het kerkhof: aloë's, die ratelden van groen licht op hun
vervaarlijke stekels, die slurpten in hun schaduwen het hemelblauw en
waar bovenuit, zooals een toren steekt uit een stad, een gladde obelisk
steeg gelijk een naald stijf verstorven licht achter den rouwwaaier òp
van een eenzamen ceder, stonden de stille vrouwen in het al-parelend
warm blank van hun bezonde gewaden.

--"Waar blijft ge toch?" riep de dokter, vooruitgeloopen, naar Johan.

--"Maar kijk dan toch!"

Gelijk een schreeuw die plat slaat tegen de ruimte, hoorde hij fel zijn
eigen bewonderend roepen en om zijn slapen ging een blaaskou van
sidder-wind.

--"Wat?.... daar?.... vrouwen, die als wij op 't weggaan der gekken
wachten, die, dàar en daar met die groote hoeden, dat zijn vrouwen van
Tetuan."

Vogel had zijn pijp in de hand genomen en wees er mêe naar de
stroohoeden, gelende dingen tusschen de lichte gewaden.

Zij begonnen den weg te loopen die als een waterbaan tusschen landen de
terreinen inging. Johan rechts boven zijn oogen almaar ziende in de
zonnehal het statuen-staan van de witte vrouwengelederen. Hard voelde
hij den straatweg aan, maar langs de kanten was het slijk hobbelig, als
water in kabbeling bevroren, bekuild, betrapt met de duizenden gaten van
de voetstappen. In de vlucht van zijn oogen bleven de heuvels opglooien
uit den weg: aarde-voortschuiving onder de menschjes, modder verkorst en
molmend in de zon, maar omgewoeld weêr, zwellend van sop en
onderaardsche kleuren; vertrapt gras en verrotte rommel, saâmgekloend
voederhooi en geknakte stroohalmen die als gouderts-aderen flikkerden
onder de zon in de rosbruine gronden; disteltjes en eendaagsch onkruid,
schijngroen, onder het geschuif en gewrijf der almaar haastende voeten
van de mannen die gingen met veel lawaai.

Doch zoo een vlieg dwaalt naar de kaars, keerden Johan's oogen van zelve
naar de vrouwen, staande in éenzelfde berustende wachting, breed-blank,
staand-blank; elke gestalte besterd voor 't hoofd, fataal, met een
blauw-zwarte plek: de donkere plooischaduw voor hun oogen.

--"'t Is mooi, zeg!"

Maar de dokter ging het pad op, zei niets, smal, als verkrompen
plotseling in zichzelven, en Johan, met de armen uitbundig geworden, had
het genot in zijn oogen vochtig, wiegde zichzelven mêe op den
schommelenden hooggang van zijn klimmend lichaam.

Overal haastte zich de marktdrukte henen, langs de straat, overstekend
de straat en weêr kuilend de modder, voorbij hem, achterom hem, in
plasserig beenenbewegen, links in een almaar gebuk naar den grond, bezig
met de overgebleven koopwaar. Het was daar een geploeter van veel handen
uit wijde mouwen gestoken, zonbruine handen sjouwende goorgele korven,
soepel vlechtwerk aan groote biesooren op en dan ze tillend met een
hijsch op de ruggen van de suffende ezels, of ze bij tweeën langs de
basten in evenwicht ophangend, en klaar er meê vort, hooger op, lager
in, altijd aan den gang. En onderwijl schreeuwden ze onophoudelijk,
zetten de lucht om hen aan den gang meê; kruisschreeuwen,
dwarsschreeuwen, keelstooten vol haast en zangerige uithalen van hun
winden woestijnstemmen galmden over de glinsterende hoofdbollen,
grommelden over den rommeligen grond onder het gebuk van de gekaftande
mannen door de zon op de ruggen geslagen, krijschten met het gedraaf van
de geburnousde mannen met kanten zon om kopkappen en mouwplooien;--een
volksrommel, uitlichtend zóo tegen de groote stille schaduw van den
stadsmuur, die plotseling als met een snede, achter de veranderzieke
lijn van het licht, de kleur en de beweging in zich dronk.

Zij gingen.

Links nog, maar meer van hen òp en verder, was het veld begrensd onder
de tintellichte lucht. De zonnebol, door Johan schuin boven zich gevoeld
als een brandend groot vuuroog dat het gezicht wel verschroeien kon,
vernietigde het blauw der eindeloosheid rondom zich wijd, wijd-weg.

Dáar uit de laagte optrekkend, zette de muur zich voort tot een
buitenwijkje in huizingen zonder vensters, hoogblokkend, laagblokkend,
verkalkt, verweerd, vervuild, éen geworden met den grond. En overal er
tegenaan was hokwerk, schuurtjes, stallinkjes van rotdonker plankenhout,
en vlechtwerk als hutten voor de zon, schaduw-inkijkjes gevend, en
overal beplekt met kalm zittende witte menschjes aan den rand van de
markt. Ginds een stuk steenvierkant, afgeknot gelijk een vervallen
toren, met schietgaten; er naast en er tusschen verliepen hegjes van
gevlochten riet, de pluimen nog in de lucht. Maar in 't midden van den
huizentroep en het hoogste, was een oud, opgeknapt huis, wittig, met een
pannendak en een jalouzieënraam, en op den muur een schreeuwende moderne
reclame, zwarte letters: "The Britannia."

Zij drentelden langs een lang huis onder een regenoverhuiving, aan den
straatweg gezet gelijk een loods, met halfronde, open poorten, als een
karavanserai omstapeld met rommel en markttuig. Een knutselige
betimmering van paalwerk en met veel zorg gevlochten takken zag hij als
een loofhut tegen den muur gehecht, aan alle kanten open.... Zou dat de
Beurs kunnen zijn?.... koopmannen zaten er te rooken of kopjes thee te
drinken.... handelend misschien wel.... ze konden van-op hun matten de
geheele markt overzien. Een Arabier als een vredebode met een palmtak in
de hand, blikte uit den inkijk.

--"Daar ga ik morgen zitten werken," zei Johan.

--"Ge zult het wel laten."

Vooruit ging de straatweg het terrein uit-enden, bolde om tusschen de
glooiingen en de diepte in, niet meer met de oogen te volgen. Rood loof
van den achterweg kroonde er boven.

En ze liepen naar het einde.

Rechts streken de heuvels naar het kerkhof op, achter zich een dal
latend, waar de hemel als in neêrviel. En daar tegen de helling rezen
stijf en onthuis, in een begonnen begrenzing, gelijk de eerste huizen
van een nieuw ontworpen wijk, het Hôtel de France en de Spaansche
Fonda:.... dingen van speculatie, overbodig en karakterloos uitziende
dingen, die ge wel zoudt willen omschieten, zoo onnoozel stonden ze daar
het uitzicht te bederven.... Het eerste was een villaächtig heerenhuis,
damesgezichten plekten er uitkijkend voor de ramen, een kellner.... hoe
kwam de snoeshaan hier.... met een wit voorschoot als een rok om zijn
beenen, stond er strak in de deur.... de Spaansche, meer armelijk, als
stal en koetshuis van het Fransche.

--"Dàar!" wees Vogel tegelijk omkeerend op het pad, "logeerde ik
vroeger.... nu ben ik in pension.... ginder, buiten den muur.... ook bij
een Spanjaard.... daar slaap ik met nog een ander, een photograaf, een
luien Zwitser, nog luier dan ik, in een klein kamertje.... 't is er wel
wat benauwd, maar 't kost niet veel.... ah bah.... 't slaapt wel.... als
ik maar slapen kon."

Ze gingen terug, den weg weêr af.

Nu vóor hen, zooals een tunnelopening in een bergwand een spoorweg
eindigt, boorde het Zoccopoortje waar ze waren uitgekomen, den muur in.
Rechts kleurden kramerijen, zadels, kameeltuig. Maar uit het gat der
poort drong in durende botsing het helle in- en uitgaan van de bezige
mannen, en van de vrouwen, die gesloten aanwandelend opklommen naar de
wachtende witte gelederen, blinkend nu links boven in Johan's oogen
onder de glorie der zon.

--"Hoort ge nog muziek?" zei Vogel. "Kijk.... dàar, dat zijn de fameuze
tuinen van den Zweedschen consul.... en daar, waar die man op zijn wit
paard rijdt, de kolonel.... ziet ge hem?.... achter die vier vrouwen....
ziet ge het?.... een goed paard, hé.... daar gaat de weg naar Kaap
Espartel.... Lieber Herr Gott, als ik nog denk aan Crépieux zijn
schorpioenen.... aartsdomme kerel...."

Hij wees, maar dadelijk weêr halend aan zijn versch gestopte pijp, naar
't gekruin van donkere boomen, groen als sombere cypressen met hun
rossig stammenhout. Ze schaduwden stevig onder den schroeierigen opstand
der rotsen bestapeld met de oude stad.

De volte werd al dunner, de drukte draafde. Kale plekken begonnen te
liggen tusschen de nog groepende menschen, stukken grond bespikkeld met
den afval van den handel. En vrouwen die er pas nog zaten met de
zoor-zanderige voeten bloot, hurkten, rapend de gele waterflesch, den
bast van een uitgedroogden pompoen, naast zich op; dan schikten zij zich
de plooien voor het gezicht recht en stegen ook naar de stilstaande
rijen. Enkelen droegen nog hun onverkochte koopwaar, boenders,
karbiezen, of goudgele kippen aan de pooten saâmgesnoerd, de vleugels
lam hangend, de lellen rood; zij klauterden met de bulten op den rug van
hun meêgedragen kinderen, met hun van pijn luid kakelende marktwaar.

Hoog en ongezien de zon, zacht dalend.

--"Voilà!" riep de dokter.

En als de snerp van een aangeschoten wilden vogel sneed er een blaasgil
recht uit een houten fluit over het Zoccoruim. En een teruggalm,
dadelijk, weêrgeluidde nu van de hooge heuvels: een breede gil groette
wijd, het blanke vrouwenvolk hoogkeelde in éen zonnekreet:

--"Dzji.... dzji.... dzji-e."

Door de poort was een legertje uitgedrongen, twee vaandels bukten onder
den boog nu door, blauwbloederig-violet was het eene en het andere van
een gelig schel voorjaarsgroen. Ze verschenen met plotsflappende
schitterlichten op het verguld van de halve-manen.

't Legertje bleef met de voorvoeters stil op den straatweg staan. Een
klein troepje in witte boetelingenhemden, acht misschien wel, en nog een
twintigtal waren er donker in dagelijksche kleeding.... Maar de drukte
kwam aandraven al met flakkerend wisselspel van kleur, en het schaartje
ineens omstuwd, verdween voor de naar beneden kijkende oogen van Johan,
die den dokter toen vergetend, aan 't hard meêloopen begon, het pad af,
recht-aan op de zijïge banen der twee vlaggen, trofeeënd boven de
krioeling langs de hoog gehouden stokken met hun gouden sikkels.

Het hart van den loop nog bonzend, was hij toen middenin den troep
terecht gekomen en had vóor zich een grooten, stroeven man, die half in
de krooken van de violette vlag, den stok tegen zijn buik geklemd hield
en in een gelaten houding stond. Maar overal glurende, glimmerende oogen
in een omstanders-kring, zonkoppen onder doeken gezien, met de tanden
ontbloot door het optrekken der lippen in het zonnekijken en allen
bedonkerd onder de baarden en in de jukken van de wangen. In het midden
blonken de stille witte ruggen van de heiligen.... dat was een vrouw....
en naast haar nog een, eveneens in het witte boethemd.... de grootste
heur haar hing los, glanzende losgemaakte strengels glijdend langs den
rug.

De drukte duwde, en Johan kwam te staan naast den trommelslager, bij een
ouden neger, grijzig en krullig van baardjes, wenkbrauwloos, maar met
een vlok als een kuif wol midden op zijn stoffig-zwarten kop.... een
duister oud lichaam in de aschkleurige lappen van een niet thuis te
brengen hemd. Zijn taaie nek werd gestriemd door een vet koord.... kijk,
in zijn borstgleuf hing een amulet, geschaafd was de huid van den ouden
man, die slaande de doffe slagen, boem, boem op een trommel gedragen als
een overlangsche ton, zijn gebarsten lippen breed en paarsch openspleet
in een geheimen lach, zijn oogen in de haarlooze leden rondglibberen
liet, en 't wit er van was roodig.

Naast hem de pijper onder een witten tulband priesterlijk aan 't staan.
Een mantel van blauwgaren stof droeg hij over den rechter schouder
geslagen, bloot latend zoo den linker met de witte mouw. Statig gebogen
hielden zijn armen de blaaspijp tusschen mond en kin, die half verdwenen
achter een houten schijf als een grooten ducaton er tegenaan geschoven.
En hij blies, hij blies, de lippen gekneld om het enge mondstuk, de
wangen vol wind als twee elastiek appelronde blaasbollen, onophoudelijk,
terwijl hem de oogen benauwd puilden als van een gemarteld man.

En krijtende om de houten randen van de windpijp, scheurde de snerp
langs Johan's ooren heen, ongebroken, dan dadelijk geknakt in zijn
stijgvlucht door de moduleerende vingers van den muzikant, wanneer hij
de windgaatjes kneep. Krimpend en kreunend, neusklankig, in zijn
houttrillingen oproepend het menschelijke van eene stem, joedelden de
vijf, zes klagelijke nootjes, het melodietje, als een donkere zig-zag en
klangden naar de lichte lucht.

Vóor den blazer, achterin, voorbij de hooge stijging van de groene vlag,
bewoog een verdolde, schichtige kop vol genezen nerven, een bovenhoofd
gekliefd door de litteekenen van de hakken der zelfkastijding; en een
nek van de kleur als dood loof kwam schudden, door ijzeren
kettingschakels omsnoerd; en hoogeròp zwaaide een hakmes, de blinkende
hellebaardvorm van een moorenbijl.

Naast achter den pijper zaagde een hand heen en weêr over een snaartuig,
over een rommelpotachtig ding.

Maar Johan voelde een stomp en toen een ruk aan zijn tasch, hij raakte
naar achteren; een snauw ging recht uit den donkeren baardsmoel van een
wilden kerel zijn gezicht in; twee haatoogen, dat was het laatste wat
hij zag. Hij was 't gedrang uit met plotseling veel luchtkou om zich.

--"Hoort ge niet, "hond van een Christen," dat ge uit den weg moet
gaan."

Vogel stond achter hem.

--"Dwaas, wat komt ge die menschen irriteeren, ga meê, ze komen den weg
langs dansen, daar kunt ge zien zooveel ge maar wilt, kom!"

En ze liepen haastig, allebeî den weg weêr op.... tot onder de loofhut
waar de kooplui kopjes thee hadden zitten drinken. Nu stonden dezen,
rustige rijken, in het inzicht van het hutje, onder de wijde kappen uit
te kijken. Nieuwsgierigen waren op de tonnen geklommen en op de stapels
koopwaar onder de karavanserai gestapeld, er waren er die om voorbij de
anderen te kunnen zien, den voet vooruit hadden geplant op de ruggen van
de suffende ezels.

--"Voilà!" herhaalde Vogel.

Van beneden kwam de stoet al opdansen; en langs de hoogten rommedomme
schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil, hooguit als
hondenjanken:

--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Over de straat, uit de bont-klimmende omstuwing, onder de wilde
vlaggen-kleuren met het geschitter van de twee gouden sikkelen, sloegen
op en neêr, lichtend en duisterend van uit de verte, haarhoofden en
boven-aangezichten: de knikkende hoofdbollen van de dansende heiligen;
terwijl in 't rechts-alomme het ophitsende gillen van de vrouwen begon
te duren tot een oorlogsgeroep van slagorden, een wolk lichtende
klankpijlen stijgend en vallend onder de zon.

Laag over het pad snerpte de herdersfluit bezetener, en het triolend
melodietje overschreide er het bange dompen van trommel en gong.

--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Langzaam op, langzaam aan, het stoetje klom, sprong voor sprong, den
grond onder de voeten winnend, in een rechtoppe cadans van het
springende lichaam. Aaneengesloten was het hoopje witte gekken tusschen
het meêgaand gedrang.

Achter den troep spande de walmuur zijn bezonde baan, lang, strak uit,
ging dan wimpelen naar boven over de rotsen op.... En de witte stad hoog
in de oogen als een pagode gezien onder 't azuur der lucht.

--"Dzji.... dzji-e.... dzji-e!"

De gekken naderden aan in eenzelfde dansen; 't hoofd óp, licht;
schouders óp, licht; het hoofd neêr, donker; 't lijf ongezien op de
beenen óp en dan het hoofd weêr óp, en de muziek blazend in de
slingerende halzen óp. Maar de vlaggen stil aanschuivend. Zoo kwamen ze
aan met hun martelgang.

--"On dirait des kangourous, n'est ce pas!"

--"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... ijlden de blanke kreten.

Ze waren tot voor Johan.... bijkans.... nu....

En tusschen de voorbijschuiving van het donkere joelende volk zag hij de
hoofden der twee springende vrouwen; toen kreeg hij gezicht op hun witte
lijven met de devoot hangende armen.

De vèr-affe was teêr en wasbleek onder de serpentbundels van haar
zwart-zwiependen haren. Ze hield de oogen dicht, neêr de rouwfranjes der
wimpers; en haar mond met de bloedlooze lippen hield ze geknepen tot een
smartglimp omgekrompen in de pijnigende inspanning van de jammerlijke
beweging. Maar zij danste met een rein, recht opgooien van haar afgetobd
hoofd in het licht; recht òp den schouderromp met de fijne borstpunten
in het licht; rein òp het witte boetelingenlichaam, en ze viel weêr op
de voeten, den linkschen voet vooruit, klaar al voor den volgenden
sprong. Dan plooide het lijf voorover in doorval met de hangende armen,
en het hoofd dan laag met den daarna zwaar zwart ploffenden haarbos.

--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"

Naast haar de dichtbijë: een bruin-roode en glimmende vrouw, forsch uit
haar hemd komend, sterk en kort en een beetje zwaarborstig, met een
volkskop onder krioelende haren. En ze ging den zelfden gang maar
gespierder, de ellebogen knotsend, de vingers stompig krom en leêg
hangend, den romp zich overgevend met de schouders. Zoo sprong ze in een
schuin opschokken, persend den buik naar voren, en haar gezonde nek
rimpelde in den opgooi van het hoofd. Zij hield ook de oogen gesloten.

Daar kwamen de mannen, de witte, achter de vrouwen aan; allen aan 't
springen op denzelfden bezeten lichaams-rhythmus, maar met meer geweld
van leden, spillend kracht met de behaarde en mager-donkere
ascetenarmen. Daar éen met een witten band om zijn stompen schedel
achter de ooren gestrikt, die de glimmende kogels van zijn oogen rollen
liet in den opzwaai van zijn verstarde facie, uitstallend zijn geweldig
gek-zijn voor de joelende meêlooperij.

--"Dzji.... dzji.... dzji!...." gingen de ziedende kreten.

Van de beide Noordmannen ging het witte stoetje al af, en nù voorbij de
kleurende en naspringende en meêdansende bende. Het volk begon uit
elkaâr te vluchten, dravende over het zonveld, brokkelig hier, kloenend
daar weêr samen op goede standplaatsen, van waar men de gekken nog éens
zou kunnen naoogen.

Voorbij ging de trommelman, de grijze neger, die aandriftend, zijn oude
beenen in de hoogte meê opsmeet soms, maar slaan bleef almaar zijn doffe
slagen en lachte almaar zijn breeden, wellustigen geloofslach.

En de pijper in zijn blauwgaren mantel voorbij als een leviet; uit zijn
wangen vol wind blazende de opwinding den heiligen in de nekken, de
onophoudelijke razendmakende eentonigheid van zijn krijtende
woestijnmuziek.

Kop voor kop, lichaam na lichaam ging voorbij, òp-neêr, òp-neêr; de
dragers toen voorbij van de schrille banieren, met de handen om de
stokken stil, hoog heffend hun vlaggen met de branderige schaduwen in de
hangende plooien, met de halve manen in vuur.

De drukte draafde voor het stoetje meê op; het gedrang er achter spleet
al grooter en grooter, de springers waren vaak voor Johan als een
schooltje te zien in hun gezamenlijken opgang, zoo zij zich opgaven van
den grond in d'eenzelfden schok; òp-neêr, òp-neêr. En onder de duistere
voeten dansten dan donkere slagschaduwen over het hobbelige pad onder
den schuinser vallenden licht-overvloed.

--"Dzji.... dzji.... dzji....!"

Maar zooals een hond holt om de beenen van zijn meester, kwam nu in
cirkelenden omgang de Arabier met de kerven in zijn voorhoofd en met de
oogen rood beloopen, het legertje omdraven, gaande in wijdgenomen
kringen achter Johan en den dokter om, de heeren voorbij; de
vlam-lichtende moorenbijl hoog.

--"Dzji.... dzji.... dzji....!"

Hij torste op zijn rug een lang blok zwart hout als een groote flesch,
als een spitsig aambeeldje van zwaar ijzerbeslag glimmend, en om zijn
doffen nek, draderig van de touw-achtige spieren en aderen, snoeren van
zware ketens, die neêrschakelden tot over zijn buik. Hij hield
hangsloten door zijn vleesch geregen, door 't dikste van het armvleesch,
en hij kreet uit een open martelmond met uitgeslagen tanden, schorre,
zinlooze geluiden.

Alzoo toegetakeld en rammelend sprong hij, niet voelend scheen wel, zijn
godgewijden last en stampte dan als zich bezuipend aan pijn, diktranende
en donkerroode bloedstralen zijn vaste kuiten uit, die hij doorstoken
had met ijzeren naalden, zooals pennen gaan door een stuk opgemaakt
tafel-vleesch. Weg!.... achter het legertje om.... daar ging hij met
zijn dreigende bijl, licht-flappend in de zon....

Hooger danste de troep. Knikkend sloegen de hoofden voort onder den
zweepslag der bezetenheid, weg weêr, donker, licht; òp, neêr, òp, neêr,
gelijk de koppen van riethalmen buigen en zich terugzetten onder het
slaan van den wind; de kronkels vrouwenhaar slierden, de vlaggen
brandden, en krijtend snerpte de houtfluit.

--"Blijf hier staan," zei Vogel, Johan met de hand inhoudend, "ze zijn
toch dadelijk weg.... zoo gaan ze naar Mekkaenes, van heiligen-graf naar
heiligen-graf, groeiend onderweg in getal, biddend en vastend.... en op
den dag van de geboorte van hun profeet komen ze dan terug, wissen Sie,
na een paar weken, uitgevast, dol gesprongen, complétement fous."

--"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... groeide het over de heuvels.

--"Ah bah!" vervolgde Vogel. "Ça me paraît bien un fort bon grog, la
religion.... voilà donc encore quelque chose.... ah bah!"

Hij spoog op het pad. Johan hoorde zijn speeksel kletsen tegen de straat
en de rookwolk uit zijn mond gegaan, zag hij wegwitten in de ruimte.

Wijl òver de heuvels doomde het licht. In het holle wegje bobbelde het
troepje gekken; weg sloegen de hoofden, langzaam zakten de vlaggen al
met hun bloederig paarsch en schel voorjaarsgroen.

En van de hoogten rommedomme ging nu als windgehuil, als klaaggeschrei
van hongerende beesten, het roepen van de vrouwen, die lichtelijk
gekeerd, stonden in het parelend warmblank van hun zonnige gewaden.

--"Dzji, dzji, dzji, dzji-e!...."

En de stoet ging weg onder een hallelujah van het hooge geluid, duikend
naar-onder het roode loof met een laatsten blinker op het goud van de
halve manen, weg onder het hallelujah van het hooge middaglicht.



TWEEDE GEDEELTE



IV.


Achter de heuvelenvlucht van het Zocco was de zon alweêr gedaald. De
lage hemelen langs vervloot het nu al verre schittergoud wijd-uit in
strooken en banen kleur, intenselijk als metalen gebruineerd, geel
koper, rood koper en bleek aluminium; gestolten licht; brandglansen
walmend over dwaalschijnsels en verloren zweemen; en 't hemelgewemel,
dat groende als warrelgevlam van zink en natron, smeltende in veel
heftig vuur. De aarde donkerde snel; gedoofd lagen de gronden onder het
vuren van de lage atmosferen, asschig in de kuilen der dalen van duister
vol, maar op de terreinen hoog, nog gevioletteerd, begloeid door het
lichtrag uit den horizon.

Langzaam daalde nu Johan naar de stad terug, kalm onder den blusschenden
hemel.

Hij had dien dag geloopen, veel geloopen maar door, het strand langs tot
aan den riviermond en terug, toen, wat hij nog niet had durven doen,
alleen tusschen de heuvels het land in; alle bezorgdheid en vrees voor
kwade ontmoeting, hij had er niet aan gedacht. En in den namiddag was
hij naar een bekend plekje gegaan, bekend geworden, achter het kerkhof,
en hij had zich neêrgezet daar op het groene veldje, de beenen onder
zich gehaald in een gewoonte-zitten. Het was daar goed, bijna een
thuis, niemand kwam er. Van onder over het pad trok wel eens het lange
loopgeluid voorbij van een muildier met schellen aan zijn tuig, en het
"huï-huï".... van den drijver. Dat was alles. Achter de heggen kon hij
vrouwen hooren babbelen, maar niemand kon door dien gegroeiden muur
heenzien. Andere avonden was het zoo lekker geweest daar te zitten
wachten op het donker; er zoo onbespied lang-uit te gaan liggen, rustend
met al de leden, de armen wijd-uit en de handen open, als een gekruiste
op d'aard, te liggen kijken zoo, tusschen de stekels door, hoe de hemel
somberde. En weêr had hij, terwijl allengs het veldje bleeker om hem
werd en de blaadjes van het ronde kruipkruid blikkerden als schijfjes
geld, de planten-schutting langzaam-aan donker zien worden,
groen-donker, blauw-donker en bister-donker; en nu mineraal-zwart, leken
het wel versteende stronken van reuzige koolgewassen, zoo hard en
fossielig stonden de aloë's tusschen de pluizen van het week wuivende
riet. Maar de vrouwen waren opgehurkt van bij hun graven, hem
voorbijgegaan hoog loopend langs waar hij ongezien lag, daarna was hij
ook opgekomen, om vóor het sluiten der poorten nog binnen te zijn.

Rondom dauwde van den grond het duister. En het was als een vlaag
donkere regen geweest daar voorbij de stad, die tronend met het bleeke
Hooge-huis, haar steenschijn al verloor. O, de stille avond, de zachte
avond. Beneden lag daar ginds het water van de baai te duizelen,
meêviolettend onder de verre strandheuvels, strekkend hun schuiningen
uit in het weefsel der nachtkleur, lila's en blauwen doordraad met rood
en esmerald. Voorop ijlde de minaret van de moskee de huisblokken uit,
daaronder verzonken in dit uur van het gebed.

Het was in 's wandelaars hoofd nu een kalmte als voor slaap, nu de
moordende gedachten niet meer jaagden, nu ook de jacht van zijn hart uit
was. Avondrumoer zwom aan in zijn gehoor in een laag spoelen van golven,
terwijl hij ging, ging, aankijkend met de al-leêger blikken, den
al-bedroomder hemel. Langs het kerkhof volgde hij een smal spoor
tusschen de zoden geloopen; het was hierboven kil en woestijnig; lucht
van runderen wademde in zijn ingeadem.

Staâg tredend de glooiing af, voelde Johan zich loopen als zette een
ander zijn voeten aan den gang. Daar lagen de lastbeesten al neêr, de
pooten gevouwen, saâm kuddend, saâm laag. Eén was er nog tegen de lucht
aan 't opduisteren; of hij mank was, stond de kameel op drie pooten,
gekluisterd, te herkauwen stil met den rechtgedragen kop als een
windvaan voor 't nog-lichte, maar met de hoeven verschrompeld al in den
duisteren dauw.

Van beneden kwam nu het buitenwijkje opdringen in een gerommel van
plekkerige wanden, en de smerige stadsmuur kartelen uit de diepte van
het marktveld, bibberen uit een dal vol schemer met schemerend beweeg.
Er achter schoven de huizen fosforesceerend onder den vallenden nacht.
Zie, de poorten waren nog niet dicht, zwoelzwart om in te kijken, al
trager gingen zijn voeten nu over de dikke delling van het marktveld,
over den met voetzoolgaten veel bekuilden grond.

--.... Vandaag veertien dagen dat ik hier ben, kwam even een herinnering
zwerven.... toen weêr vergeten.

Hij ging over den straatweg, tusschen menschen, met hen meêloopend in de
oplossing van het licht, zelf lichtloozer en vol al grooter leêgte,
gedachteloos, gelukkig zich zoo wegsmelten te voelen gaan. Dat was een
vriendschappelijk gevoel, dat was genotrijk geworden, dat kwam bijna
elken avond weêr, wanneer hij alleen was, dat leêgworden in het langzaam
ontastbaar worden van de dingen om hem heen. Dat kwam schokloos droevig,
zonder smart, als langzaam bezwijmen bij veel bloedverlies, dat dampte
alles weg, begeerten, minnen en haten, alles weg in de éene neiging naar
het weg-willen-wezen.

Langs hem haastten de gangende steêlui voorbij; enkelen en bij meer;
vrouwen schuivende boven het ratelen der baboesjes, in nachtwitte
omhuiving; mannen stoer en groot, roeiend met armen en beenen voort in
den avonddroom, al verder-op zich meer omwikkelende met duister in dit
stervensuur. Ze verdwenen, klimmend de muren langs naar de hooge stad,
of ze doken den nacht van de poorten in. Daar ging de
sprookjesverteller, gelijk een bekend gezicht in sluimer komt en gaat;
en het vage herinneringszien kwam als een knipoog meê, van dienzelfden
man, den slangenbezweerder.... Avond aan avond had hij naar hem staan
kijken, nooit kunnend scheiden van die markt; een bekend figuur met zijn
tasch was hij er zelve geworden; tot in het late uur doolde hij er,
wanneer het veld blond lag, wijl achter de heuvelen de zon zoo
pracht-stil van de aarde wegboog. Dan stond die man in zijn wit hemd, en
vóor hem kringen van in goor-witte krooken en vouwen verscholen
Arabieren-volk; de voorste rijen gehurkt; hij gebaren aan 't maken met
zijn oud-roode tamboerijn, schuddend de haren, die zwart en lang als bij
een vrouw, en begroezeld met vuilnis waren. Met strootjes om de staarten
aan een pin gebonden, sliertten zijn slangen slap over den grond,
venijn-geel gekronkeld, glibberig languit, schimmelachtige dingen,
onbewegelijk en smerig. Maar de tongpriemen flitsten en vlijmden hun de
harde bekken uit, streelerig, koudmakende wellust-rillingen, wanneer
gaande in kringloop, de naakte voeten van den slangenman, als bezeten
dingen langs hun koppen dansten. Grimasseerend zat het volk dan te
luisteren, knippend de oogjes, klein en sluw, om de wreede neuzen rilde
het, opgegaan waren ze in het voor Johan gansch onverstaanbare verhaal,
dat over hen als uitgeniesd werd. En ze begonnen te prevelen en zij
kusten handen en gewaad zich, zoodra maar Gods naam werd aangeroepen op
den slag van de tamboerijn.... Nu draafde de man zijn loop naar huis,
geweldig spannend den grond onder zijn koelbloote beenen, de ben met
slangen hing morsig achterop zijn rug, een flard van zijn wit
toovenaarshemd hing onder den grauwen lapmantel neêr.... weg.... weg....
rinkelde de tamboeriene langs zijn zij.

Johan slenterde over het veld, dat kreetloos leêg werd, waar ezels en
honden begonnen te dolen, snuffelend met de snoeten in 't schuifelende
afval, schaduwen. Toen vond hij zich loopen op de straat achter twee
heeren aan, hij tredend bijna in den stap van hun voeten. En in zijn
hoofd redeneerde even het bewustzijn, hoe hij wel loopen kon blijven tot
die twee naar binnen gingen.... Dat was tijdig genoeg, nog wel een uur
vóor het diner.... Zoo bleef hij een eindje achter de schommelende en
schemerwitte mannen stappen die toonloos liepen te babbelen naar elkaâr,
lip-redeneerden in den avond, onder de ommekappen, onder de koepels der
tulbanden vandaan, zonder gebaren, de handen over elkander in de wijde
mouwen. Een eindje vóor de poort keerden zij om en hij deed eveneens,
liet ze voorbijgaan en keerde toen weêrom, achter hen aan loopend,
drinkend den avond en het zieltogen van den dag. Soms voelde hij wel
klein pijnlijk, licht in de verdooving van zijn wezen zijn maag gaan
hongeren, maar dat was niets, er woelden soms krampjes van binnen, 't
was of er telkens wat van zijn lijf afging en in den nacht vervloog.

Zijn kijken ging nu de leêgte tegen van aarde en hemel. Daar voor het
nog smeulende lichte, stompten als hooger grond de Engelsche en
Spaansche fonda's op, voor het groenige geviolet van de benedenlucht.
Maar westelijker was een haal geel gebleven, scherend bijna de
vluchtende terreinen, een haat-flakker van brand nog in dat eindelooze
gemurmel, in den sluimer der kleuren, in de al-aarzeling der
ommerijzing.

Hoe langs hoe meer dampte de violette nacht de vallei vol. Onder Johan's
tam-gaande voeten verzonk de straat, die aanschokken bleef als met
wiegetred zijn slaapzieken wandel, voortvloeide onder de andere
wandelaars, de weinigen die, vreemde en verstorven wezens, doolden,
gingen. Voor hem uit bleef het praten van de beide heeren gaan,
vlinderende alleene-stemmen boven den grond, en ginds daar glimmerde de
weg nog wat, waar de straat opging tusschen de glooiingen, onder het
weeë schijnsel van de zwijmelende kim. Daar, in een gewissel van oude en
verbrande gelen, verrookt, verroost, leefde nog licht boven het donkere
alomme, luister ver-af, vaag als schijnsels die komen in de gesloten
oogen na lang staren in het licht.... Want alles schijn en geen leven
meer.... schijn, schijn, in de groote onstoffelijke wereld nu....

Johan ging terug, met de heeren mede, een onnoozele wel waarvan de
gedachten verloren zijn, met als rook boven in zijn hoofd, het vaag
gevoelde weten van zijn nog vlottende eenzaamheid.

Hij had dien morgen een brief ontvangen over Gibraltar, Engelsche post,
de brief kwam uit Parijs.... Frits was in Parijs.... die brief had hem
beroerd met een plotselingen terugslag naar zich zelven. Hij had hem bij
zich gehouden, er meê loopen praten in zelfgesprek, hardop vaak praten
met den verren schijver. Hij had hem aldoor gevoeld zoo kreukelend in
zijn hand, daar gevouwen in zijn borstzak; de brief, de brief, dat was
het ding van zijn dag geweest. Iets heel vertrouwelijks was het
geworden, dat fladderende van-uit de ziel van een ander.

Van huis uit, door de donkere straatjes en toen door het lichte buiten
was het meêgegaan: hier ben ik, hier ben ik, om je oogen te dwingen naar
binnen, naar mij; hier ben ik, en ik groet, kijk hoe ik groet.... hier
ben ik en gij zijt mijn broeder, langs ratelende, stalen banen kom ik
gevangen aan.... hier vrij en zie, over de zee en door de luchten, hier
ben ik.

En hij had gewandeld, vreugdevol; zie je wel.... zie je nu wel, op het
van-binnen juichen van zijn blije ziel; het strand langs als een
opgetogen kind in slangetjes loopend tusschen de draderige hoopen bruin
sponswier, die de vloed op het strand nalaat. Luchtig, als was er in hem
een dronkenmakend zonnegas; de handen koud; maar gevoeld aldoor het
klieven van zijn warm hoofd door het zoel-schuimende licht. Wanneer hij
er sterk aan had loopen denken, dan waren zijn oogen gaan wellen en in
een weeke verteedering: O, ik wou, ik wou....

En den muur om, en de mierende drukte in, door de volste volte,
roekeloos als hoorde de wereld aan hem. Een jonge, donkere kerel was
woest gaan schelden en hij was tartend blijven staan: wel, wat wou je,
wat zou je me wel kunnen doen, denk je.... en toen had hij in eens
vergeten en aan 't lachen, aan 't lachen, omdat hij plotseling niets
anders zag dan dien grappigen mond, zoo dicht bij zijn oogen, die
ratelende en klappende en friemelende lippen. Dat deed plezier.... alles
deed plezier.... wat een gek-doende mond, dicht als een doos die klemt
en waar dan in eens rare dingen uitkomen, of als een tuitgaatje dat je
bespuwen wil, of als een elastieke kouseband, dien je met je vingers kan
rekken.... waar de man het wel over heeft....

En het klare blauw tegen en den buiten-bergweg op.... hier ben ik, hier
ben ik, en ik groet.... en tusschen het wijd wegvloeren van de heuvelen,
groen zaaigroen en roode vorenaarde, gonsde het in hem: hier ben ik,
hier ben ik.... Zoo in den zomer je wereld kan vol zijn, om je en in je
en overal, om het zonnezingen van maar éene cigale, had hij geloopen de
vlakke wegen over, met zijn ziel zwervend boven een rust van gelijke
gedachten, zoo ruim in den zondagschen dag.

Ja.... de brief had gelijk.... reizen dat was wel een heerlijk ding,
vlottend te zijn in de vlottende werelddingen, gaan, maar gaan met je
oogen vol droomen.

Telkens had hij er weêr in moeten lezen, lezen nog eens zulke in lang
niet gehoorde woorden, vriendelijk en bekend, van ziel schijnende op
ziel, bedwelmend als zoete zelf-vleierijen. En dan was hij 't schrift
gaan bekijken, nooit genoeg, en de hand, de bekende hand had hij zien
komen op het blaadje, en 't hoofd gebukt, donker boven de hand en de
stille schouders, de sterkstille schouders. En dan de hand aan 't gaan,
de rijen langs, strepend het papier, in de hersenkracht die zet de lange
visioenen op 't papier, en den warmen bloedklop door de pen neêr op het
papier, en dan de pen aan 't ijlen, dun dik, dun dik, op neêr, op neêr,
krassend, hakend, opsjouwend tegen de koortsende emotie, in den drang
van binnen, blaadjes vol nauw geboren woorden, doorhalen hier, vergeten
woorden daar, en woorden onleesbaar als raadsels gelaten door de
ontroering op 't papier.

O, die brief met zijn eindelijke erkenning; stond hij daar niet zelve
zoo, nu plotseling het leven van die twee geleden zware jaren vattend,
den wreveltijd van het stille verzet, en het langzaam groeien van zijn
haat tegen al dat hem had willen fatsoeneeren, links en rechts.... ik
voel me zoo vrij....

In een wedloop van woorden vertelde de schrijver, hoe hij het in
Amsterdam niet had kunnen uithouden. 't Had wel een vlucht geleken,
zooals hij was weggegaan, het hoofd zwaar van het omme-geredeneer, vies
geworden van zich zelven. Naar Parijs was hij gegaan, hopend daar een
grooter leven te vinden, dat meer om hem heen stond, waar hij stil en
aan zich zelven overgelaten zou kunnen werken. En Parijs, het had zich
dadelijk zoo mooi aan hem voorgedaan, nu in den damp van zijn eersten
winterdooi, het licht-lilalillende Parijs met zijn schitterende dorures,
het verguldsel als bajonetten-geflikker op hekken en spitsen en het
geglans van zijn gouden reclames boven al de willige beweging van de
boulevards.... o, je zult zien.... ik zal.... ik zal.... maar och, het
is nu zoo'n genot, dat vrije flaneeren hier langs de straat, met mijn
oogen maar voor me uit, de handen in mijn jaszak, de armen dicht aan
mijn romp.... zoo vrij.... en zeker, zoo plezierig zeker, dat ik niemand
kan tegen komen die het noodig vindt je aan je mouw te trekken, om je
eens te laten kijken wat hij mooi vindt.... O, de stumpers.... En als ik
moê word, dan ga ik zitten voor de ramen van een café, suf-oogen naar
het spektakel; of van-boven een omnibus het prettig vinden het leven in
den nek te zien, terwijl de wielen onder je zoo knarsig hun bedrijfleven
gaan en het van de boomen zoo kalmeerend neêrdrupt in je hals. Als het
me dan te binnenkomt, hoe ik me daar ginds kwellen liet tot in de wanden
van mijn atelier, hoe ik er gewichtig moet hebben uitgezien, met een
komediantengezicht, verdwaald tusschen al die bij elkaâr gestoken
hoofden, dan moet ik lachen, lachen, en dan vindt zoo'n leuke Franschman
het noodig te zeggen: "que j'ai l'air content." Maar ach, je weet ook
niet hoe gauw je er in zit in dat bedrijfleven; blijf maar weg, als je
kunt; dat het je nooit gebeure, hoe je op een oogenblik lucide, schrikt
van te zien in wat een verwarring je meêliep, hoe ge alles zaagt zoo, en
niet het stinkende gedrang tegen je zelven in.... Verbijstering....
Maar, hoor ze dan ook orakelen, roepend als marktschreeuwers, allen door
elkaâr, allemaal en niets anders toch dan: ik, ik, ik.... Bah, wat een
drukte, als je maar te gaan hebt met je oogen en rustig werkend,
verlangend voort.... wat weten wij voor anderen, slangen die we zelve
zijn met het staarteinde in den bek.... zoeken we dan nog wat anders dan
ons eigen einde....

.... En gelezen en herlezen en meêgevoeld tot in het kloppen van zijn
polsen, den naslag van dien in eenzaamheid gestilden toorn en het zachte
zelfsussen van die onstuimige ziel. Hij was er in meêgegaan tot er hem
de slapen van waren gaan gloeien.

Want in een opflakker van binnenbrand was het schrijven ten einde
gegaan.... O, nu ik hier ben, los van dat zwatelende koor, alleen met
een nieuwe wereld die tegen mijn oogen aanvaart en ze wijd open doet
gaan, nu voel ik het nog meer, dat ik toch niets anders liefheb dan mij
zelven, en al wat anderen doen en wat anderen praten me nooit gescheeld
heeft. We babbelen daar wat over een wereld, die vlottend en broos is
als van geblazen zeepwater en voelen niet, dat ons hongerend ik daar
vloekt met zijn veel, veel, en er wel sterven zal.... Welk ander wijst
mij mijn wondervol zelf, mijn zelf, waar ik in rondleef als in een roes
van raadsels, dat ik liefheb en alleen begeer; och, ook nog in de dagen
toen ik me zelven martelde en kwelde, adoreerde het toch zijn hoongod in
't carnavalspak zoo zeer. O, die weters, wij weters, onze monden zijn
maar dingen die spreken, waarmeê we wachtertje spelen voor de poort van
onze zwijgende begeerte.

Zoo weêr geschreven; en klaar als iets te zien, zag hij het gezet
tusschen hen beiden.... en voor hem was het een antwoord geweest op zijn
eigen vage gedachten. Want in zijne van natuur buiten zichzelve levende
ziel wou het groeien in gezichten en in gedachten niet. Denken; wanneer
was hij begonnen te denken, was het van 't jaar, verleden jaar of nog
vroeger. Denken, peinzen, 't liefhebben van wat er zoo om kan gaan in je
hoofd, het troetelen van je eigen overweging, het uit elkaâr rafelen van
gedachtenweefsels en het weêr weven van nieuwe. Wat was er overgebleven
van al de wijsheid, die hij toch aangehoord had uit beminde monden?
Gezegden veel, die beelden opriepen.... maar wat al woorden waren niet
voorbijgegaan. Doch, men had goed praten, ze waren gekomen, maar door,
ongevraagd, de woorden met hun naweeën van gepeins.... Wij zeggen dat,
denk er eens over, in brief op brief, van vriend op vriend.... En zoo
gewichtig zagen ze er uit, de geschreven woorden, waar elke aarzeling
in scheen verstijfd, heerscherig en overredend, al voelde hij wel
dikwijls, 't was als een reuk op een afstand, dat ze kwamen van iemand,
die zichzelven bedwelmde met woorden, woorden, woorden.... of van een
overvolle, die van zijn kracht in den wind smeet, verzot geworden op het
rondom martelen van zijn woordjes. Soms was het dan als een schreeuw in
hem: "ze willen je kwaad doen, ieder wil je kwaad doen,".... maar de
redeneering ten langen leste had weêr gevraagd: "waarom?" Zoo waren ze
telkens blijven trekken aan vezels daarbinnen, die hij niet wist dat er
waren, getrokken hadden ze aan al die draden, van zijn binnenste naar
buiten uit, ondanks hem zelven, en met pijn, met pijn, spinsels van
weêrwoorden, in brief op brief, aan vriend op vriend.... Ik heb een
gevoel, placht hij vroeger van zich af te roepen, wanneer gevraag hem in
het nauw joeg, of je mijn darmen afhaspelt; en het was eigenlijk nog
niet veel beter.

Later ook.... vandaag de opleving.... had hij zich zelven opgedrongen
dat het toch wel goed was en verstandig veel over alles te denken....
Maar och, het verveelde zoo gauw, en eer hij het wist stond hij voor een
spiegel te spotten.... kijk, het baat niets, je hoofd blijft even
groot.... wel, was lachen niet een wijs ding?

Destijds was op een nacht eens in zijn slaap een droom gekomen.... 't
was ook weêr na een brief.... vriend N. heeft zijn baard laten groeien
en ziet er nu uit als een profeet.... stond verteld.... Toen was een
groot hoofd met een schedel als een koepel, een droogvellige gevelkop
met plooien als van leêr, met tusschen de geloken oogledenspleet een
lichtvaag, koel om van te ijzen, over zijn borst gebogen geweest. En
het hoofd verlengde zich nog door een baard, een langen profetenbaard,
eerst wit, daarna rood als oude wijnmoer. En dat stroomde over het laken
en dat knapte in 't slepen als gloeiende metaaldraden die koud willen
worden. En het hoofd, bovenop, dampte en borrelde gelijk water dat aan
de kook is. En hij was, de ontzetting, in zijn droom gaan liggen
tellen.... bij den hoeveelste zal de bol bersten.... En toen zat er zoo
ineens een stoffig-zwarte stille spinnekop met zijn krommen voorpoot op
het voorhoofd te tikken, oogenloos zat hij te tikken, en achter uit zijn
zwaar lijf spon hij draden.... een ruim vol draden.... almaar draden....
Het wakker worden.... de nachtmerrie.

Dat alles was wel koud nu en om te lachen, maar toen hij las: "blijf
maar weg", had hij dadelijk gevoeld hoe er bij hem uit al die doorleefde
dagen een heftige weerzin gegroeid was, daarginds weêr te zullen moeten
terugkeeren.... "Ik zal het rekken, ik blijf zoolang, als ik kan
weg".... had hij voor kort nog in een brief gezegd.

.... Al vèr in den namiddag, naar zijn plekje gedwaald, was hij, willend
weten hoeveel hij nog aan geld bezat, zijn gordel gaan losmaken, en zijn
bezitting gaan tellen, stillekens het rammelen vermijdend.... Ja, dat
geld, al was het zuinig geweest.... het was die twee jaar door toch maar
altijd zoo gekomen, als iets dat vanzelf sprak.... maar nu was 't
gedaan.... En hij was aan 't cijferen begonnen, zittend achter de
ondoorkijkbare heggen, die hoog als olifantstanden over hem heen
stekelden, en aan 't uitrekenen in zijn jaszakschetsboekje, als een oude
duitendief over zijn schat gebogen.

.... Laat eens zien, was zijn gedachte gegaan, indien ik morgen
vertrek.... maar dan moet ik eerst met de proviandschuit van het
Engelsche garnizoen oversteken naar Gibraltar.... gaat met het
kanonschot hier vandaan.... vervolgens van Gibraltar, den volgenden dag,
met ezels en een arriero over Algeciras naar Cadix.... geen kijken naar,
een veel te dure historie.... dus blijf ik liever.... over een week komt
de Transatlantic in de baai.... zoo ben ik wel genoodzaakt hier wat te
blijven nog.... en dat vindt je toch eigenlijk wel prettig. Men kan nu
eenmaal toch niet alles zien.... al was het ook waar, dat je in die
treinen en booten het karakteristiekste altijd langs vloog. Flap....
weêr een mooi ding voorbij, en zoo ging het altijd.... Eerst het
hôtel.... zooveel.... fooi, zooveel.... als ik eens wegging zonder fooi,
dat doen de Engelschen ook.... dan de overtocht naar Cadix.... het aan
boord brengen.... die vervelende kleine dingen kosten het meeste
geld.... je rekent er nooit op.... zooveel.

Van Cadix naar Sevilla.... daar.... den koffer lossen in el Cisno.... O
jee.... daar ook een rekeningetje betalen.... vijf dagen logies.... neen
zes.... zooveel....

Vervolgens naar Madrid, een lange zit, gelukkig was 't nu niet warm....
derde klas.... zooveel.

Dan, in Madrid allicht een paar dagen overblijven. 't Museum.... de
Velasquezzen nog eens goed zien, en de Goya's.... de zaal met zijn ouden
oppasser.... Vier maanden kopieeren, vier maanden.... et la bonne
reste....

Dat was aanraken geweest van een oude wonde, want al had hij zichzelven
gezegd er niet meer aan te willen denken, de wrok was er ingeroest en
wou maar niet uitslijten.

Wat had dan ook niet al meêgewerkt om hem dat gedoe ongenietbaar te
helpen maken, was het niet alles?.... En zoo het eens ongestoord had
kunnen gebeuren, hoe zou het geweest zijn?....

"Waarom?" was herhaaldelijk door vrienden-brieven gevraagd: "vertel ons,
waarom maak je toch eigenlijk zoo'n ding, waarom laat je je vier maanden
van je rijk leven, in een tijd dat je geen raad weten moest met je
vollen kop, je aldus kloosteren in een museum, is niet éen streepje dat
je zelf gevoeld hebt, meer waard, en meer wenschelijk voor wat je
bereiken wilt, dan al dat na leeren doen wat een ander heeft gelijnd....
geniet het, goed.... maar maak ons niet wijs, dat het voor jouw plezier
is, het doen van zoo'n hondenbaantje.... neen, amice, een slachtoffer
ben je van de domme school-traditie: groote mannen bestudeeren kweekt
groote mannen.... stijl.... stijl.... wel dien hebben we te halen uit
ons zelven.... en niet uit museums.... 't bederft je.... geloof me...."

En vaag had het toen door zijn gedachten getwijfeld:.... stijl.... je
zelf.... is het wel heelemaal dat?....

Maar dat het voor zich zelven was wat hij deed, geloofde hij ook al niet
meer. Was het niet onnoozel, zoo alle dagen aan alle wanden van het
museum te zien, te moeten bekennen, hoe het juist niet het beste van een
almaar heerlijk doorgegroeid kunstenaar was, wat je als voorbeeld werd
voorgehouden.... En hij had die meening niet voor zich kunnen houden....
"Wel, dan doe je het om het geld of om een banale eer".... Een oudere
vriend had daarentegen geschreven: "gij zult eenmaal blij zijn, een doek
van die importantie te hebben vervaardigd." Ook al niet plezierig om te
hooren.... Weêr een ander zei: "Nu je zelf vindt dat het onnoodig is,
waarom laat je je dan nog langer exploiteeren. Kom terug.... je hoort
hier.... wat hebben wij te maken met die vreemde landen.... Mauve!....
Maris!"....

Dat was wel zeker, hoe ook die eene schreef: "trek je toch alles niet
zoo aan, je doet genoeg, neem maar wat plezier," zij moesten maar eens
als hij hier zoo alleen zijn, dag in dag uit met je wrokkende zelf, al
die anderen, die altijd wel een rug vonden om tegen aan te staan.... dat
was wel zeker, dat hij ellendiger dagen nog niet gehad had.... pijn
hebben is erg, maar als je lichaam lijdt en schreeuwt, dan is er geen
mensch die dat geluid niet verstaat. In de zaal van het museum was het
balkon een uitkomst geweest, daar kon je de spijttranen laten opdrogen
in de harde zon en daar gaf het oude ventje stilletjes permissie
sigaretten te gaan rooken; als 't werk je doodverveelde, kon je daar als
een bedelaar met je rug tegen den muur gaan staan niets doen. Daar
bewaarde dat kereltje ook zijn kruik met water onder een oude sombrero
voor de koelte.... De heete dagen.... Dat oppassertje met zijn leuk
rimpelgezicht en zijn vriendschappelijke op-den-schouder-klop-maniertjes
van kom, 't zal wel gaan, houdt je maar goed, 't wordt mooi.... en dan
dat baasjes lachen.... Krom stond hij er bij met zijn handen op zijn
knieën, wanneer hij van al het Hollandsche gevloek van zijn
beschermeling geen jota begreep.

Ook was gezegd: "het rijk krijgt die dingen meteen op een koopje zoo."
Nu ja, geld was geld en 't rijk gaf 't.... maar 't was toch wel waar
ook.

Het rijk, het land, de regeering.... dat waren nu ook weêr dingen, waar
hij nooit een begrip van had kunnen krijgen uit officieel geschrijf....
was 't éen ding, waren het er honderd.... iets zonder houvast, dat niet
aan te spreken was en dat hij toch almaar zoo door boven zijn hoofd
gevoeld had.... het rijk, dat kon wel eens waar zijn, haalde er die
subsidie-gelden wel weêr netjes uit zoo.... nog niet zoo dom, dat rijk;
en als ze nu eens een kat in den zak kochten.... dat kon.... erg ook....
en wat zou het eigenlijk dat honderdkoppige ding kunnen schelen een
kopie naar een beroemd schilderij te bezitten. Maar waarom gaven ze dan
de toelage niet zoo, zonder meer.... waren ze bang dat je het in weelde
verteren zou?.... neen, er moest wat voor gedaan worden, je kreeg het op
een papiertje meê. Houden ze de jongens, die ze uitzenden voor
futloos?.... wat stond er niet al overbodigs op voorgeschreven....
groote meesters.... natuur.... of je daar niet van zelven naar kijken
ging.... je wilt toch schilder worden en dan.... officieel mensch als je
bent, de gezanten complimenteeren, en die ontvingen je als lastposten en
deden of ze voor de eerste maal van kunst hoorden in hun leven; niets,
niets voor je weten te doen, misschien niet willen.... een schande als
je toch van de regeering komt.... daar moest je nogal een zwart pak voor
meêsjouwen.... En dan series studies laten zien.... waar leveren voor je
geldje....

"Zeg het maar, zeg het maar!" was herhaaldelijk geschreven.... "is het
niet goed voor jou, dan is het voor die na je zullen komen".... en
dan....

Neen, dat begreep die Russische pensionnaire in Rome anders. Welk een
man was dat geworden in z'n herinnering met zijn rustig praten: "vous
m'embêtez avec votre Hollande.... il faut être plus sage que vos
amis.... ge zijt hier om je wat uit te zetten, pour vous élargir"....
en: "als je een wond in je hart hebt dan brandt je er hem uit.... soyez
tranquille, regardez".... En de Grieksche en de Oostenrijkers, en....
Rome was vol van die jongens, dat waren toch ook geen Fransche
seigneurs, en die liepen hun mooie dagen zoo onbezorgd door, zoo
benijdenswaard, dacht hij dan, met hun neus in de lucht.

Schacheren.... wanneer ze het là-bas nu eenmaal deden, omdat het zoo
hoort en er niet veel voor over hadden, waartoe dan al die schijn of 't
heel wat was.... wist daar dan geen mensch wat reizen een duur en
moeielijk leven is. Nu was het alleen een baantje voor rijke jongens....
je waagde er alles aan, je gezondheid.... had hij niet in Venetië een
maand lang op zijn achterstallig kwartaal moeten wachten en geleefd als
een heiden, had hij niet zijn gouden Prix de Rome, er nog aan hechtend,
in den lommerd beleend om geld te krijgen.... was 't niet ridicuul....

Halfheid.... meêdoen.... kunstglorie van een land.... zoo'n beetje à
l'instar de France. Nu ja, dan moest je den Paus niet van dichtbij
gezien hebben.... Dinges had wel gelijk, 't leek veel meer op een
exploitatie....

Maar was 't niet bepaald dwaas, kijk, het rijk stuurt je uit.... nu ja,
dat is een wassen neus, goed dan, je wordt uitgezonden namens het rijk
door een School-Commissie.... kunstvrienden uit de eerste ingezetenen
der hoofdstad.... rijke burgers.... de beschermers, de heeren, waar ten
allen tijde de kunstenaars de troubadours van zijn geweest....
uitstekend; die komen overeen, geven je op, kopieën te maken.... of je
het mooi vindt of niet, daar wordt niet naar gevraagd, jonge wildzangen
als de pensionnaires zijn, voor je welzijn dus en voor hun-zelfs
plezier.... naar oude schilderijen, die ze.... neen, corpo di Bacco, dat
was wel zeker.... ga maar na wat je te doen hadt.... zoo het origineel
werk was, niet in hun huizen zouden willen hebben. Voor den drommel,
dessertkost was 't juist niet.... Hoe zat dat zoo.... dat kwam dus niet
van hen, niet van die eerste lui.... dat kwam bepaald dus van het land,
van dat ding in de lucht.... Hoe zat dat zoo?.... Men moet
redeneeren.... moet men niet?.... Al deze schilderijen zijn beroemd als
groote kunst.... de bedoeling is: de kunst grooter te maken. Groote God,
wat een tegenspraak.... want hoe meer de pensionnaires de kracht uit die
groote meesters inzogen.... en dat was toch de bedoeling, ga maar na....
hoe meer ze thuis de kans hadden hun heele leven lang hongerlijders te
zullen moeten blijven.... dat kwam er nu wel niet zoo opaan.... maar zij
zouden dan van armoê ook wel niet veel uit kunnen voeren en waar bleef
dan de groote kunst?.... En de pittigheid van die oude heerooms, want
pittig waren ze.... kon je wel eens als oude wijn in je bol blijven
zitten. Wat moest hij daar nu meê doen?.... Et la bonne reste.... het
tweede deel van het officieele programma.... de natuur ingestuurd.

Zoo toegevend aan zijn oude hebbelijkheid, had hij zijn vlinderende
gedachten laten gaan, en toen zacht-ernstig in het gras had hij
herdenkend gelegen, de handen in mekaâr onder het hoofd gevouwen, boven
het weeke zwellen van zijn hart, en gezien als door den nevel, die een
roes in de oogen nalaat, hoe het blauw boven wegkromp in een
hooghangende melancholie....

.... Dat was al begonnen in het Museum. En daarna, zonder thuis, wonend
in herbergen, plots verloren gezet met je groeiende oogen in de wreede
zonnatuur van het stoffige Zuiën, middenin het alles vernielende licht,
middenin daar met je arm hoofd en je onmogelijke handen, zwart, zwart
van al die binnenkamersche, oud-eeuwsche schilderijen....

Dat begon al vroeg, drie uur in den morgen; daar was hij al weêr, de
harde dag, je opbrandend met onrust uit je slaap in een damp van zweet.
En je wou nog niet zien, maar het verschrikkelijke licht sloeg je in je
hersens, door je oogen in, als witte brand met rook van blauw, zengend
op alles neêr, spattend van alles op.... En dan maar aan het werk en om
tien uur al dood moe, en weêr als gisteren het werk vernietigd. Dagen
dikwijls had hij gevoeld krankzinnig te zullen worden als dat niet
ophield, en zich opgesloten met de stores dicht van zijn slaaphokje, en
op bed gevallen met het gezicht in de kussens. Maar het licht vloekte in
je hoofd, en dan verdooving gezocht in den landwijn.... hij van nature
geen drinker, om het ellendige huilgevoel in je te smoren, hoe je niets
zijt, niets in dat lichtoordeel.... Vaak midden op den dag aan den
dwaal, onder den rechtstand der zon, om wel een zonnesteek te krijgen,
wankelend tegen den brand in en dan met weêrhakerig plezier achter in je
ooren hoorend, hoe het vadsende volk je uit de schaduwen nariep, en
jongens die naakt in deur-inkijken lagen te zwijnen, achter je aan
joolden:.... "Dronkaard.... Tonto.... Gek!"

Met klein, pijnlijk leedvermaak had hij na-geproefd, hoe juist in die
dagen, hij ergens, poste-restante, een brief van een vriend had
gevonden, hoe woedend hij zich toen gemaakt had om de ongeloofelijke
liefelijkheid van dat schrijven.... als gekluts-kluts van water dat
onder boomen voorbij zappelt.... en dat hier in deze verzengde wereld
toen....

Hoe lang had hij daar wel gelegen, ongejaagd, zoo warm onder den koelen
hemel, te genieten het volle liggen.... dan òp, want dat vervloekte
rekenen moest gedaan zijn....

Van Madrid naar Burgos, zooveel.... was ook op de route voorgeschreven
geweest te bezoeken om zijn kathedraal. Daar had je het nu weêr....

Was het niet zonderling, had hij honderdmaal wel gedacht, dat in al die
voorschriften de architektuurstudie zoo gebiedend was aangewezen. Voor
Spanje:.... Toledo, 't Escuriaal, Cordoba.... in Granada was bevolen
ernstig het Alhambra te bestudeeren. Pompeji, Ravenna vooral in
Italië.... Ja, er was bijna geen stad, als 't niet was om de museums,
dan ging je er met je boeltje naar toe, uren sporens, om de
architektuur. En dat had veel geld gekost van je traktementje en
moeielijke zuinigheidsdagen had het gegeven, vooral in Italië, dat
achterna moeten zitten van de architektuur.... Nu ja, dat was voor het
breede zien.... "l'architecture est la mère de tous les arts", leerde de
school.... Byzantium in Italië nagaan.... Egyptische invloeden over
Griekenland terechtgekomen in Italië.... net zaadpluisjes, hier groeien
ze en honderd uren verder komen ze eerst op. Italië had soms wel geleken
van oude overschotten te zijn gebouwd. En in Spanje, de Moorsche
architektuur, de Moorsche geheimvolle zon-schaduwkunst met zijn zinnige
spinsels van nachtwichelarij, gehavend en in 't hart getroffen door den
ascetenijver van de dwepende Gothiek:.... de moskee van Cordoba.... Maar
't Alhambra, het wellust-bouwsel waar de oude Moorenweelde het mooi
vrouwenlijf meê heeft overdroomd, borduursel en weefwerk van steen en
als in gaas de koelte bewarend bij het klaterende zonnewater van vijvers
en fonteinen.... hij had het er geen twee uur in kunnen uithouden;
gerestaureerd, beknoeid stond het daar, gelijk een opgezet beest dat
naar kamfer stinkt, dood, leêg, de kolossale liefhebberij van een heel
volk. En dan de Renaissance, die overal wel, storm van
menschenhartstocht, scheen rondgegaan, waai-ademend hoe in elk mensch
God woont, blazend de stelsels door elkaâr, brokken naast brokken, maar
zettend eindelijk de hoogmoedige persoonsdaad in 't gezicht van de
verstervende leeren.

.... Van Burgos naar Parijs.... zooveel.... te lang.... Bordeaux.... het
eerste plan rechtdoor is beter.... Burgos.... Irun.... Bordeaux.... daar
ook een museum.... tot Parijs.... zooveel en eenmaal daar.... och
wat.... als de hemel invalt dragen we allen een blauwe slaapmuts....

Toen alles zoo gewikt was en nagecijferd, had hij zijn gordel om het
lijf gegespt, opgelucht klaar, en was weêr achterover wat gaan liggen,
lekker op den grond als op een tapijt.... Parijs, Parijs, was het
begonnen te gonzen in zijn hoofd.

Vier jaar wel al geleden, in de maand Mei, voor de eerste maal op reis,
was hij er geweest. Vrienden die er waren, zouden hem af komen halen van
de Gare du Nord.... herkenningsteeken: het wuiven met een witten
zakdoek....

.... Veel muren met gele plakkaten langs, aanplakbiljetten bedaverd met
veel letters.... plezier.... plezier.... en met de schuddende omnibus,
andere schuddende omnibussen voorbij, donkere, volgeladen reiswagens,
waar van-achterop de conducteurs onverstaanbaar riepen naar elkaâr,
schuinzeilend stonden met de hand aan de trapleuning naar boven.... Dan
leigrijs, van buiten een huis zoo stil, met een breed-uitvarende
steentrap onder een tempelend portiek.... de Madeleine.... drie bekende
gezichten.... Frits ook, met hem op de trap. Maar van binnen een mist
van wierook en bloemengeur in de dreunende bedwelming van koraal en
bazuinen. Het ruim boven donker, open met bleeke gaten nacht, de muren
vaag met sidderende nissen weg. Beneden een volk van dames, geknield op
den kerkvloer, een stil-ruischende en plooi-schuifelende schaar voor de
bidstoelen neêrgezegen in lekkerruikende verdooving. Bij de zacht
toe-vallende tochtdeur een veranderzieke bijeendringing van in- en
uitgangers, veel straatgezichten, werkmannen in blouses, met petten in
handen; wijven met hooge wangen en rulle haren, zich bekruisend of niet;
heeren met kale hoofden en snorren, zich bekruisend. En van achter,
boven het rood-rooklichtende altaar, uit den schemertuin van
bloementuilen, het gehosiannah van een vrouwenzang, de hemelstem wel van
een onzichtbaar vliegenden engel door het ruim, blauwend in dank....
Alzoo leeft een mensch van herinnering.

De dienst uit.... en een verwonderlijk hoog opstekende Engelschman in
een geruite reisjas, met een oogglas in zijn kop van rood kippenvel
gekneld, dringend vooruit met onwijkbare schouders, brutaal naar de
bloemen toe. Doch de dames voorbij in een wasem van violetten en
tusschen de rijen geschemer van witte kinderen, meisjes, serafijntjes in
wolkjes van gaas, mistig omsluierd, met kroontjes om de hoofdjes. En een
gezeur van stemmetjes; want bij de deuren ook de communiantjes, blozend
met neusjes nieuwsgierig onder pimpeloogjes en bedelend allerliefst: "la
charité s'il vous plaît." En klankspringen lieten ze de aalmoezen in
taschjes van roode pluche, in de handjes wit geganteerd: "la charité,
als 't u blieft, voor de maand van Marie."

       *       *       *       *       *

--"Hè!.... hè!" grauwde het nog eens terug.

Vooraan, waar de Zoccostraat gaat in de kleine markt, was Johan een man
die klom in de borst geloopen, en geschrikt blijven staan met de handen
bang voor zich uit.

--"Hè!" uitte hij ook op zijn beurt, helder hoorend hoe zijn stem lager
was dan gewoonlijk.

--"Ah, daar hebben we den schilder," ginnegapte hoog-uit Vogels bekend
geluid, "wat een buitenkansje." Hij stak zijn pijp bijna in 't gezicht
van den ander en raffelde in een adem van rhum en smook: "hoe is het,
zijt ge bang, mijn waarde, dérangeer u niet.... 't Is waar, het is een
weinig donker, mais que voulez-vous.... men is hier niet in Amsterdam,
par exemple." En goed gehumeurd als hij scheen: "zal ik u naar Antonio
brengen, ik kom er vandaan.... hé?.... ging wat eten.... daar heb ik den
jongen Jachjemed gezien, Antonio geeft wel een lantaarntje"....

Maar Johan:.... "merci".... hij wist nu wel den weg, het was altijd 't
zelfde paadje.

--"Nu ja," smakte Vogel en hij deed zulk een zwaren haal, dat het gelurk
wel uit een kelder scheen op te reutelen, "nu ja, het is niet
ausserordentlich groot hier, dat vindt zich vanzelf; maar kom, ik heb
den tijd. Zoo goed als gij tegen mij opliep, kunt gij ook tegen een
ander oploopen; waarom zou ik u niet liever brengen."

--"Ik had u gisteren avond nog verwacht," praatte hij naast Johan....
"men ziet u zoo weinig."

Het kleine marktruim, nachtvol, zwanger van zwart, zwol op onder te
raden wanden. En Johan, zoekend grenzen en tastbaarheid, speurde het
moskeetorentje zoo 't hoog uit den omme-chaos reikte, want de hemel
bewaarde nog licht. Een geflipflap van stemmen vleermuisvlerkte de
donkertes laag uit.... late mannen.... schooiers misschien zonder thuis,
die den avond door verpraten bleven onder de bogen van den bazar....
stak daar niet iemand het plein over.... een geschimmer gleed er.... hij
zei:

--"Gisteren avond.... toen.... heb ik gewerkt."

En hij had de woorden nog niet gezegd, of het onbegrijpelijke beroerde
hem, hoe hij zoo in eens kwam aan dit prompte leugentje.... waarom? was
het niet even eenvoudig geweest te vertellen hoe hij met zich zelven
geen raad geweten had en maar naar bed was gegaan....

Waarschijnlijk liepen ze nu tot voor het klimmende straatje, in Johans
staroogend nog-willen-zien begon het duister te blauwen. Dat
ondoorgrondelijke, dat tastdonker was dat niet de steeg naar Sivory's
kroeg.... Maar achter hoekhuisblokken verslonk de laatste lucht, de
voeten gingen meer aan het aarzelen. Vogels stem kwam rad en spoelend
uit het vocht van zijn onzichtbren mond.

--"Wij waren met zijn.... hoeveel wel?.... monsieur de Redacteur du
Réveil, monsieur de kolonel mijn vriend Badaud, monsieur de minister,
ook wel, knecht van den Zweedschen consul, wissen Sie.... even voor 't
tafeldienen zag 'k hem bij Antonio, ha!.... mijn kameraad de Zwitsersche
fotograaf en ik.... voilà déjà cinq.... n'oublions pas, monsieur Cré....
Wat is dat?" zweeg het geraffel met een hik.

Een duistere knel om den arm had Johan tot stilstaan gedwongen. De
dokter rommelde voor zijn voeten, zijn spraak zwom laag en slibbig,
terwijl hij prevelde: "encore un petit aigle."

Maar dadelijk huiverde zijn hoofd weêr op, blootshoofds steeg het met
zijn hoog frontaal, schimmerig of het met fosfor was bestreken.

--"Ik wist het wel," hinnikte hij, "ik heb het door mijn schoenzolen
heen gevoeld.... weêr een buitenkansje.... de tweede vandaag al.... voel
hij is nog warm, nog geen half uur kapot." Zijn stem zakte, Johan bleef
staan. Vogel zei zijn hoed te zoeken, in het bukken gevallen.

--"Zeg er niets van aan monsieur Crépieux.... niets, hoort ge," drifte
het vraag-bevelend.... toen alsof Johan wat gezegd had: "nun, wat zou
het, ik vertel hem morgen dat ik ze met andere van Mustapha gekocht
heb".... Hij streek het doode beestje de veêren glad, zijn hand aaide.
"Ça vaut bien deux autres bons grogs. Que voulez-vous? heeft hij niet
het geld, hij.... en ik.... heb ik niet een fijne neus? Maar gaat u even
meê terug, hij mag 't niet zien, deze bêtise in mijn hok deponeeren, 't
is dichtbij.... dichtbij."

En over het plein, door den al blauwender nacht sjokten weêr hun paren
voeten; zwaar gezet, klankten ze hol, wanneer geen rulligheid knerpte,
stappen gelijk die bauwen in een kerk. Vogel bromde dikwijls wat, als
spon hij raadselwoorden in zijn knevel, maar ging vooruit, den weg wel
wetend. Johan achter hem aan, waadde door den nacht, soms geloovend te
zien het zwakke licht-beweeg, de schommelende hand van Vogel, maar
ruikend waar hij liep, de prikkeling, de aanwaaiing van den smook. En 't
was binnen in hem ook duister en leêg, die sombere voeten klopten zoo
ellendig alleen, hij had wel willen gaan wegloopen. Diagonaal staken ze
de markt over.... Zoo was ook zijn weg naar het logement.... daar was
gauw licht en ordelijke gezichten, wat moest hij nu meêgaan naar dat
hok.... Boven de algeheele verzinking van de dingen begon de hemel te
gaan in desolate pracht, enkele sterren, koel en eenzelvig, pinkten er
als knipoogen hun wit licht-gevonk.

Maar een dijk van opgestopt duister kwam verbijsteren zijn spalkstaren.
Hij wankelde terug, zoekend opnieuw met handen en het stapbeen te hoog
in de knie gekrompen, zocht, zocht. Tegen zijn geloop in begon de weg
als een berg te staan.

--"Pas op, mon petit monsieur," riep Vogel vooruit.... "we gaan de
ruelle in.... attendez! Dan zal ik u wat licht geven."

Er gloeide als een vuurvlieg een lichtstip. Witte rook-kringeltjes
festonneerden, siswolkjes, en dan niet meer, want zuchtend zogen Vogels
lippen het pijpkratertje in brand. Johan hoorde hem zacht tegen den muur
de asch uitslaan en toen aan 't blazen, tot er vonken vlogen, tot
bloedend voor het steeggat het schema van zijn hoofd verscheen met
tintels in 't natte saffier van zijn oogen. Hij spoog, den mond bitter,
en kortademig van inspanning ging hij opnieuw zijn klots-klots,
verzwolgen in het slopzwart.

--"Ha, ha!" lachte hij vroolijk daarna en stootte zijn stem de steeg
in.... "je me dis, hoe gemakkelijk het zijn zou, zich zoo een beetje te
kunnen bijlichten, als we in den kuil zullen liggen.... Des clowns que
nous sommes.... vanavond is hier réunion in de Engelsche club.... een
Italiaansche prestidigitateur die de kust afreist.... alzoo hebt ge
gisterenavond gearbeid.... Ja?"

--"Zeker," antwoordde Johan kortaf, met zijn verzinsel al verlegen....
maar het kon toch evengoed zoo geweest zijn, niet waar? waarom, wat
behoefde hij het te vertellen hier in deze akelige steeg, waar je
telkens met je neus tegen iets geloofde op te loopen.... Waarom? 't Is
waar, verscheiden malen had hij hem ontmoet, op straat of bij Antonio,
en al was dan ook onwillekeurig de eerste opwelling: alweêr die man, zij
hadden elkaâr gezocht, daar was niets tegen te zeggen, samen gewandeld,
gepraat, gepraat.... O, hij mocht het zich willen bekennen of niet,
Vogel trok hem aan door zijn.... ja, door wat niet al, door zijn oogen,
die raadsels, onnoozel soms en dan weêr zoo ironiek schril, maar vooral
door den hoogen toon van zijn oordeel, vaak zoo heel voornaam.... Was 't
niet prachtig, hoe hij telkens het geklets in de kroeg kon uitmaken....
precies een stop op een flesch.... dicht.... het schenken is gedaan....
drinken jullie liever wat anders, bijv. een grog van rhum.... kittelig
was het om er naar te zitten luisteren.... van zelve begon het dan te
jeuken van binnen, er groeide tegenspraak.... "Zeker", herhaalde hij
stelliger, alsof hij 't zelve geloofde.... "en daarna heb ik nog een
brief geschreven."

--"Zoo, zoo, ook nog een brief geschreven, wel dat's braaf," lachte de
ander, "nun das versteh ich, war doch auch einmal jung, leidenschaftlich
jung".... zijn geluid stond.... "En ze is mooi?"

--"Wat?.... o, erg mooi, bepaald heel mooi, wissen Sie."

--"Hm.... dat zeggen wij mannen allen."

Door het slop smakten en zogen de schoenzolen weêr voort of sloffend òp
van uit het benauwde lage, telkens wanneer het brokkelige gepraat, het
harde klanken van Vogels stem maar even stil was. Johan door al dat
stikkedonker verbijsterd, voor het immer aandringende zwart schuw als
voor gevaar, aarzelde opnieuw, tastend naar de kilkou der muren, zoo
dichtbij, en strompelde dan, al trachtend met de voeten den weg te
begrijpen, tegen vuilnis op, er onder tegenaan geheuveld.

--"Dat vervloekte donker," mopperde hij, aan zichzelven overgelaten,
Vogel vergeten.

--"Houd uw oogen naar boven, dan ziet ge van zelve het pad in de lucht,"
waarschuwde de stem een eind hem vooruit in den vunzen nacht. Hij bleef
stil, vroeg plagerig: "en wat hebt ge gisteren wel gedaan, darf ich
fragen."

--"Ach, niet veel bizonders," loog Johan door, nu zekerder gaande en den
spot in de stem van Vogel niet dadelijk hoorend. "Ik was een teekening
begonnen.... verbeeld u," sloeg hij door, geïllumineerd door zijn
verzinsel.

Maar Vogel viel in:

--"Attention, we gaan rechts om, de weg klimt wat, pas op.... geef me uw
hand.... pardon!"

Wendend en toen blind voorover tegen het duister klommen ze langzaam,
stap in stap. Vogel rookte niet meer, scheen wel, zeker was zijn pijp
leêg. En Johan kijkend naar de geul lucht boven zijn hoofd, in het
nachtelijke ongewisse blauw, vervolgde met radde tong:

--"'t Is een heel mooi geval, wissen Sie, er zijn er hier honderden, het
zou prachtig kunnen zijn, zoo ik het zie nu, magnifique...."

--"Pas si bête, waarde: toch nooit zoo mooi als uw leugen wel zijn kon.
Hebt ge dat gisteravond allemaal in uw bed bedacht.... indien onze
compagnie u niet bevalt.... mij ook niet.... waarom te liegen?....
gelooft ge inderdaad.... ach neen.... dat's rein onmogelijk."

.... Hoor hoe hij liep te grinneken in zijn snor, zijn eigen plezier te
eten, blij natuurlijk dat die ander daar achter hem aan moest gaan als
een bestrafte jongen. En de lust begon Johan op de tong te branden om te
zeggen, om het uit te roepen dat het wel waar was, en dat het hem niets
schelen kon uitgelachen te worden hier in dat smerige donker.... maar
toen, plotseling zonder wil.... rammelde de bekentenis zijn mond uit:

--"Och ja, ik was een weinig verdrietig en ben maar naar bed gegaan; en
van dien brief is ook niet waar, wissen Sie, 't is allemaal niet waar."

--"Maar dat is een confessie, mijnheertje, dat wordt hoe langer hoe
grappiger, o mon bon, ce bon petit monsieur!"

En het was of daar waar hij ging het zwart schudde van de pret....
Zeker, hij liep met zijn mond open van vroolijkheid, de tanden bloot in
den nacht.... Hoor, nu hield zijn slof-stap stil en de stem kwam kappen
zijn eigen genot af:

--"Nog wat rechts, en dan zijn we er!"

Bengelend gelijk een klokkeslinger kwam diep uit de hoeksche steeg een
vlam aan wandelen. En spookhoog, ook los van den grond, geestte het
lichtbeeld van een Oosterling in een damp van ontbonden duister,
stillig-stil.

Een schok, die hem in de beenen sloeg, had Johan doen staan. 't Doffe
klop-klop van paard-hoefslag was als vijzels in zijn ooren aan het
stampen, even waren zijn tanden in zijn mond aan het rikketikken
begonnen.

De naderende Arabier bleef aanvaren winnend in grootte en in
lichtkracht, nader kwam hij gewiegd door zijn paard, hoog heerlijk
gezeten in het reine mousseline. Gelijk een ster voor Drie-Koningen,
bakende over hem heen de aan een stok gedragen lantaren, het pad zoo
blootleggend voor zijns paards pooten. De lantaren wiebelde aan tusschen
de wanden van de wijdere steeg, het duister ontraadselend waar de
ruiter ging, die blank-straf en ondoorgrondelijk, keek naar niets uit de
koepelende omhulling van zijn nachtwitten en begloeiden mantel.
Koolzwart roezemoesde uit het kappe-open knevel en baard, waar achter
hem nachtte de luchtstrook; waar de knechtskop van een neger
schonkglimmerig uit aankwam met een roodende fez; toen zijn roode
lijfjas.

--"Ziedaar een licht dat tenminste op zijn tijd komt," zwetste Vogel
nog, toch ook wat lager. Voor een nis op een stoepje zag Johan hem staan
schemeren, los ook hij van den nacht, gebukt-schevig, bezig met rommelig
te zoeken naar een sleutel in zijn broekzak en hanghebbend in zijn lage
hand den gevonden arend aan de krampende pooten.

Dan een muurlengte rechts, wendde het paard al schuif-trappelend om,
gestuurd door de onteziene handen van zijn heer. Dwars stond het in de
steeg. De lantaren, wind-schommelend, brandde neêr op de ritselooren van
den witten hengst en op zijn omkruivende manen zijig, merkte de gleuven
van den krommen spierhals en de uitsnuivende wrongen van den neus waar
stil hijging uit dampte. En op stangen en trenzen vonkte het rood en
goud, want het paard knikte de pooten in stap, toen kwam het schabrak
ontbloeien in een mysterie van arabesken, en in den bak des stijgbeugels
de gele voet van den hoogen musulman.

En als in een tooverhuis droeg het paard den Moor onder het nu stille
gloeilicht voorbij, wiegend hem statig weg, ijskalm en onbegrepen
hoogheerelijk in het open donker.

Zwart-glanzig stuurde de knecht zijn paard vast aan. Hij hield in zijn
knookvuist den lantarenstok, zoo een lans in rust wordt gedragen, nu ook
het achterlijf van den hengst heenhobbelde, rozig als besneeuwd,
bebaldakijnd onder den nasleep van den mantel.

De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de
steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen
viel de nacht als een bui. Op 't gevoel af had Vogel met doffen smak het
doode beestje neêrgesmeten in het andere open donker.

Hij peuterde zijn werkplaats dicht: "Die arme Seigneurie, hij heeft meer
dan vijf vrouwen, men zegt zes, men zegt zeven."

En door den nacht terug en veroordeeld tot een dubbel donker, daalde
Johan met hem.... twee duistere menschen die elkaâr niet zien. Vogel was
stil geworden, het broeide om hem als liep hij in een stom dreigement,
niets was er dan het leven van de voeten. Dom ging het loopen goed, de
zakkende weg maakte nu het gaan gemakkelijk. Uit de hemelstraat boven de
steeg prikten de sterren hun blinklicht neêr in Johans oogen, en
kasteelige donkers schoven voorbij.... de uitbouwsels, die als groote
kooien zijn, op schraagsels in den muur gestut.

En hij zoo gaande was blij dat Vogel niet sprak.

.... Was het niet als een droom nu al veertien dagen, een wonderlijk
leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg, telkens wat
anders om het vorige te verdringen tot het wel herinnering geleek; zoo
kwam er van werken maar niets, alle dagen dezelfde beloften aan
zichzelven vandaag zal ik dit doen, dat en dat, en er was nog altijd
niets gebeurd. Nu ja.... een paar schetsjes.... niet veel.... hoe kon
het ook anders.... dat nare geld.... nog een paar dagen, dan was het
sprookje voor goed uit.... Hoe zou hij zich in Holland weêr voelen....
hoe langs de straten daar gaan.... allemaal andere menschen geworden in
die twee jaar?.... twee jaar.... waren het er niet meer.... waren het er
geen twintig.... dertig....

--"En dan te denken dat ik ook eens mijn eigen paard reed, mijn goed
paard.... ma pauvre Mirsa".... mopperde de dokter vlak voor hem, uit
zijn eigen gedachten.

Grottig vloeide voor 't gezicht weifeling van lucht. Haastiger onder het
gaan slonk de al dalender steeg. Toen klankten weêr de eenzelvige
stappen op het kleine Zocco. En de opstapelingen, duister als waren zij
gegroeid, stuwden zich op naar het hooge open boven, naar het rouw-blauw
van den hemel, magistraal met zijn benageling van sterren. Maar
insidderend lag er het zwarte van onder, er doolden spinraggen en
raadselen van schijn, draderig geflinster schoot er het wanden-duister
langs, als lijnen van telegrafen. Vogel kwam aangedrongen, Johan rakend
en toen los, toeschietelijk met het goeielijke in zijn gepraat dat hij
hebben kon, liep hij weêr te vragen:

--"Alzoo gelooft ge wezenlijk, dat een vreemdeling die hier veertien
dagen is, als gij; die komt waar wij komen, als gij; op een avond naar
bed zou kunnen gaan, dadelijk na zijn diner, en zijn twaalf, nun, zeggen
we elf uurtjes, kan doorslapen zonder dat wij het zouden weten?.... hoe
is dat zoo?.... pscht," slikte hij tot fluisteren zijn stem in, "loopt u
een beetje hier, daar komt monsieur Crépieux aan.... ik ken zijn
lantaren."

Maar in het gauwe gaan was het lichtje achter Johans rug flap uit gelijk
een uitgewaaide vlam; nagezeten menschen die op de teenen vluchten, zoo
draafde hij schichtig achter den schichtigen Vogel. Ze waren de groote
Zoccostraat voorbij gesneld. En nu langs den opstand waaronder overdag
de koopvrouwen met de brooden zaten, bedaarde het geloop. Achter hen
bauwde uit den donker de stevig aanstappende mannenpas, in den zakkenden
gang met val van klank.

--"Hij gaat eten.... hij woont bij den muur, mijn patroon.... ce
Crépieux."

Dan vóor hen, waar kwam het zoo snel vandaan? schommelde alweêr een
ander rood lichtje, het ging, schijnende dwaalvlam, op, neêr, soms als
in een tocht aanvarend.

--"Loop wat aan!" stookte Vogel weêr op. "Ce bon brute daar kan ons wel
een beetje bijlichten.... Kom toch."....

--"Ik zeg: 't is niet de eerste maal dat ik zoo mijn geluk zoek."

Tot op twee manslengten achter het bakentje liep Johan meê, willoos in
het rillerige donker. De Arabier keek niet om of op, gewend. Hij sjokte
als een nachtdief, vallend het duister tegen, met zijn bekapten kop in
den loop voorover; met het soppige geluid van zijn tippende muilen onder
het opgeschop van zijn nachtjas, geleek hij soms meer een vrouw. En het
vlammetje oproepend zijn knuist uit den nacht der mouw, brandde
roetlicht neêr in een cirkelkring van stervend rood: een heraldiek
teeken, de lichtschim van een kruisvaardersschild, zoo schoof het naast
den duister-witten man. Spraakloos gingen ze in het lawaai geworden
leven van de voeten; de blinde muren schroeiden op uit een gerikketik
van vuil en onkruid, schijn vlottend naar schijn. De eerste steeg week
wijd-zwart in den wand en duisterde achter hem dicht; een deurpost
paalde met zijn hoogen drempel er onder en voorbij; toen zwenkte Vogel,
latend den gangenden lantarendrager, op den lichtschraai af die midden
in de steeg Sivory's kroeg uitwalmde.

--"Een glaasje op onze gelukkige ontmoeting, is 't niet?" zei Vogel.

Maar Johan bedankte, neen, wezenlijk, hij had geen lust, ergen
honger.... en 't was al zoo laat, de dokter moest Jachjemed maar naar
buiten sturen.... neen, wezenlijk niet.

--"Des bêtises."

In den schamperen kroeggloed, glom het ellendige geween van zijn lichte
oogen. Zeker, ze waren groot geweest en gespannen in het duister, maar
al gordijnde de vouw er over, brekend het even kralende gekijk. En zijn
neus vlak pakkend het deurlicht, snavelde er tusschen neêr, hard en
onverschillig in een stijlen rug, maar verdrietelijk toch met zijn
hangende punt. Een zenuwachtig rilletje trok op onder uit den bluf van
den knevel en zijn mond, zijn spotmond, hoe zou die er wel onder
uitzien. En nu ging zijn linksch oog daar nog meer knijpen in een geraad
van rimpeltjes; maar boven het andere kromp de brauw, stijgend, als in
hoon, hooger.... Och, oolijk was het bijna om er om te lachen, maar ook
om er beroerd van te worden. Hij stond vaal in zijn verwaarloosde jas;
tegen zijn nek op frommelde een boord te hoog, welig warde het haar er
over. Laag hingen de handen langs neêr, missend de pijp.

--"Ik zal nog een glaasje nemen.... een tout petit.... waarom zou ik
niet?.... de rhum van Antonio is goed.... geeft me slaap.... en slapen
wil ik.... waarom niet?.... Bonsoir.... ge weet.... niets vertellen aan
monsieur Crépieux.... Dus ge komt morgen bij mij kijken?" bleef hij even
staan zeggen.... "doe het maar.... tot morgen dus, bonsoir."

Johan alleen, wachtte in het straatje.... Als nu die jongen maar
dadelijk kwam.... 't was eigenlijk zoo noodig niet, eergisteren was hij
ook wel alleen naar huis gescharreld.... Maar hij had zich nu plotseling
verloren en zoo moe gevoeld; tegen den muur was hij aan gaan leunen, met
niets geen kracht meer. Hij wachtte. Uit het kroegebinnen rommelde 't
mannengezwatel, onverstaanbaar door-elkaâr-gewar van spraak; hoog op
steigerde lachen, aanvarend op den lichtschraai naar buiten....
Antonio's plezier.... Voor zijn oogen was het werkplaatsje van den
kleermaker verschijnend, slaperig met hangende deur, een dicht huis dat
zijn geheimen bewaart. In het duister stond hij, machteloos, zoo òp, zoo
leêg, zijn maag was een leêg ding ook, o, hij had honger en dorst. En de
table d'hôte kwam in zijn hoofd blinken, linnen-blank met veel licht,
met rinkelende karaffen, met rookend eten, volop, veel zou hij eten.
Zwart, stop-zwart ging de steeg in het niet; door de wijdte was het
stil, suisstil, maar de kroeg naast hem, een gat rood walmend leven hier
in het nacht-overal. Hoor, daar ging een hond aan het blaffen, van vèraf
hortte het de huizen over, viel het in donkeren huilval, druischend in
zijn ooren neêr. Zeker, de nacht wou van hem, hij had den nacht
gedronken, te veel, met zijn oogen, met zijn ooren, met zijn adem en met
zijn handen ingetast. Hoog over de steeggeul en over de dompende
blokken, daar achter en daar rechts en daar links, daar schoof de nacht
ruimte van grondeloosheid, verijsd, gemat, vliedend in ijle atmosferen
boven het maan-blauw al hooger, bewicheld met sterren, radeloos al meer.
En met de behoefte, plotseling, iets van zich zelven heelemaal te zien,
stak hij zijn hand langzaam van zich af in den rossen deurgloed.

Hoor, daar was Vogels verweerstem fel van zich afbekkend.... een
onbekend geluid raffelde er tegen in. Dan gromde het wat van uit de
diepte: zoetsappig gekeuvel, gekwispel en gekal van mannen die door den
neus praten. Vast zaten er Arabieren te drinken.... Eergisterenavond
ook.... Maar dat kwam van den opgeruimden kolonel met zijn joviale
vertelsels, en dadelijk toen Antonio's jongensachtig lachen, duidelijk
over het voorplaatsje aangedragen door het roetachtige geroezemoes:

--"Oh, monsieur Badaud, schei uit, ik stik."

--"Pak aan, muchacho.... licht."

Dat was de stem van Antonio's vrouw.... nu zou Jachjemed wel dadelijk
hier zijn....

En Johan ging los van den muur.



V.


--"Herein."

Over den drempel met een stap als in een kuil, was Johan onverwacht
gedaald in de kamer. Maar achter de al-dichte deur was hij staan
gebleven op den uitgetrapten zandgrond, bestookt door een
oogenblikkelijke benauwing, onwillig voor den vagabondeerenden
menagerie-stank van opgesloten heete beesten, die prikte in den neus en
terughinderde zijn vrij ademen. Schuw, onder een hoog troebel licht had
hij Vogels blauwen blik zijn inkomen zien zoeken. Doch een lawaai
barbaarsch, veel te geweldig voor zoo klein een ruimte, het krijschen
van een bang geworden aap: een harig donker monstertje zat daar tegen
tralies aangegrepen, gluurde, schuivend den kop; wanhopig-wit,
verdwaasde beestoogen; dan stil, klapte het als in een groote siddering
zijn smoel snel voorbij het grimmende gebit.

--"Ah, de schilder," herkende de dokter blijig, van boven de werktafel
waarop zijn handen lagen bleek in den dag. Donker en hard, een mechaniek
gelijk, stak hem de pijp onder uit den fellen neus of zij vergroeid
waren met elkander.

--"Dat's goed van u.... zeer goed.... taisez-vous donc, camarade,"
knorde hij naar den aap, die de spangen deed rellen, dat er het hooren
en zien in de werkplaats van verging.

--"Gaat u zitten, gaat u zitten."

De zitting waarvan hij was opgekomen, een plank gelegd op het matlooze
geraamte van een stoel, wipte, sloeg blink-lichtend onder hem neêr,
rumoerend weêr wreed de kamer. De aap plofte weg, verscheen opnieuw
plomp-donker, tand-blikkerend. En de stoel alleen, lattig, van geverfd
hout, bleef in zijn donkeren stilstand.

Johan bij de deur, houdend zijn tasch bij den schouderriem los aan de
hand, zag Vogel met willooze handen in de war gebracht staan, in het
leêge midden van de werkplaats, als een man die verrast wordt en
ongewoon geworden is aan bezoek.... Was er dan niets om op te zitten aan
te bieden.... Hij ging, sukkelig gebogen in een verslofd luuster
huisjasje en halsstarrig nagegaan door de druilerige oogen van den aap,
die tusschen de kieren doorloerend, klonterig zat bovenop zijn
handvoeten, lang van span, knijpend de tralies. De haar-armen hingen er
achter, en om zijn gemoedelijk vooruit-leuterenden snoet, mummelend, een
oud-kereltjes-mond, rilde en kringelde nog telkens de grimas, zenuwig
als bij een kind, dat na lang huilen het snikken niet laten kan.

--"Laat ik maar dàarop gaan zitten," meende Johan eindelijk, en hij wees
naar een tobbe naast zijn beenen, een doorgezaagde ton, in een kring van
weeken grond verzakt en met een plank ook tot deksel.

--"Neen, neen," lachte Vogel zich opzettend en hij stopte zijn pijp die
vallen wou in zijn jaszak.... "Neen.... doe het niet, daarin huist de
Gypohierax Angolensis van monsieur Crépieux, wissen Sie.... ha.... een
meeuw.... niet meer."

Op zijn gemak snuffelde hij nu den spinnekop-stoffigen muur van grauw
pleister langs, verzette veel pakhuisdingen, van-achter het hok,
gestriemd door de tralies liep hij weêr terug en scheen te hebben
gevonden; want hij zeulde een bankje van uit het donker onder de tafel;
kalk-wit hortte het ding in het licht. Een flardige papierzak opengapend
lag er op te kantelen, propvol nog in de punt met rul poeder. Sussend
klakte hij met zijn tong.

--"Ah.... que voulez-vous?"

Zindelijk, zonder veel stuiven was hij al bezig de gemorste kalk in het
zakje te schuiven; met de knieën wat geknikt en door zijn hangend jasje
omflard, stond hij krom boven het kleine gierige schrapen van zijn
voorzichtige hand; op de aangestampte aarde platten zijn schoenen met de
kleur van den grond.

--"Hebt ge gearbeid?" vroeg hij.

Van tusschen uit het lang smalle raamkozijn, waarvan de harde
haakschheid vernield was door veel nesterig en dwars-webbend spinrag,
van achter het geraam der bestoven en gore ruitjes, zeefde het late
licht van wel al vijf uur in den middag binnen, was wittig onder het
nadende zolderhout dat dekselde boven de hoofden van de beide mannen. En
Johan die laag het ploeteren van den dokter merkte, hoe hij het bankje
schoon wreef met een slip van zijn jasje, zag hoe rechts een plank den
muur in de lengte ploegde en bezet was met stuk naast stuk staande
opgezette vogels; als sieradiën verstijfd in hun natuurlijk staan waren
het bot glanzende veêr-lichaampjes op droge pootjes.

Het was er een gezigzag van hoog en laag. Tusschen de doffe, dikke,
hoenders geleken het, rankten er kleiner, vogels die snel kunnen
stijgen, luchtvogels: leeuweriken, spreeuwen, maar als lijsters zoo
groot, maar blauw, onweêrsblauw, heet-donker, middagzon-hemelblauw. Het
waren gansch en al onbekende vogels: kustvogels, want er hadden er
bekken om visch te vangen, kroppen waar visch in wordt bewaard,
slokhalzen, duikhalzen. En er hadden er pooten, strandloopertjespooten;
ze deden blond en moederlijk om de kleine. Daar in den midden scheen er
éen weg te willen vliegen van zijn knoestigen tak; een glanskrans als
een regenboogje glom om zijn borst, maar de stompe botten van de open
vlerken waren dof van het stof; zoo het vuil mat is op het glad-donker
van een wijnflesch; poeder van houtworm lag gelig op het voorhoofdlooze
kopje. Daar een insekten-pikkertje met een neb als een naald, een
pluizig dingie, van een vaal overrijp bezie-rood; twee lange witte
sprieten pronkten op, grashalmen gelijkend, en gaven het een staart als
een lier. Doch als een soldaat in een schilderhuis maakte een reiger de
rij af en den hoek vol. Dik zat hij in zijn krop, hongerig nog den
zandgelen bek opstekend; zijn kuif hing neêr of hij pas had gezwommen,
waterschuim-blauw waren zijn veêren. Onder zijn buik borg hij een
papegaaiachtig beestje, droog en grasgroen, half toegewend met een
praatmond, knabbelmond als van een oud vrouwtje. Van op hun plankjes
staarden zij alle langzaam aan, alle met het kralende gekijker van hun
glazen oogjes.

Onder in den tafelhoek, heel een mand uitgestort wild wel, lagen de
vogels rumoerig over elkander, slap, lenig in de schaduw.

--"Voilà!" kwam de dokter op en hij plantte de bank wat dichterbij op
den bultigen en om de tafel als vogelmest grauwenden grond.... "neemt u
me niet kwalijk dat ik u niet wat beters kan aanbieden."

--"O," zei Johan, "dat zit wel, ik ben niet verwend."

--"Ook niet?"

Leuk had Vogel zich omgedraaid, dwaalziek in zijn hok, ging, met op den
rug glansloos-grijs het licht. Hij was zonder boord, kaal en arm in den
nervigen hals. Bij het hok stond hij nu met den neus door de strepende
tralies, bijziende zocht hij den grond, zwaar tegen de aapkooi
aangeleund, die van te nieuw hout, opdringerig, een gevaarte was in de
kamer; schriel plekte zijn oor in het nog dikke en grauwe slaaphaar.
Door de tralies heen verscheen het latwerk van een andere afschutting.
Maar Vogel praatte zacht-roezig in zijn eigen huis tot den aap, die of
hij alles verstond oplettend lummelde, met zijn vochtig uitziend handje
den grooten mannenvinger vasthield.

--"Vous n'avez besoin de rien, verstehen Sie, ge hebt vreten.... ge hebt
drinken, alors tu me vas être sage.... is het niet, camarade.... allons,
wees maar niet bang, ce monsieur"....

Hij praatte vlug òm naar den ander, luider:

--"Ik had nog niet de eer u voor te stellen, mon ami Caca.... bonne bête
en somme.... Regardez.... ik geef hem den vinger en hij neemt de heele
hand of hij een mensch was.... oh.... ik ben zeker.... ge vindt het een
bêtise, wat ik zeg daar."

Zie! boven die twee paar kijkende oogen bewogen de gemakkelijk plooiende
rimpels gelijktijdig. Den duur van een oogenblik was dat verschrikkelijk
geweest. Had Johan er zijn eigen oogen niet van voelen gaan verdwalen of
ze weg wilden uit het hoofd?

--"Bestia, ge begint indecent te worden, kameraad."

Vogel spelend, krauwde met de vrije hand zijn aap op den kop. En Caca
grimasseerend, ratelde schel met knippende oogjes, wrong zich genotvol
onder het gekoos van den baas. Angstiger hield hij den vinger; al
rommeliger krabde hij in zijn lenden en dijhaar, kleintjes klagend.

--"Genoeg, genoeg." Toen zich vrijmakend was Vogel met een paar groote
treeën onder het licht, trok den stoel met veel ratelgerucht onder zijn
zitten-willen-gaan. De aap plofte weg, verscheen plomp-donker, bleef in
de vlucht met uitgespannen pooten en aan 't rillen met den bek. Een mand
rolde, door den sprong geschud, boven op het hok.

Vogel diepte zijn pijp uit zijn zak op, babbelde of hij de stilte niet
verdragen kon.

--"Al dat wat ge hier ziet.... we hebben nog een exemplaar.... een
jakhals.... daar achterin.... hoor hem loopen, ça m'embête et ça pue....
daar is rooken goed voor.... kijk, ik rook niet zwaar.... komt van
Rotterdam, zoo ge ziet.... nun.... nun.... al wat ge hier nog meer ziet,
is nu de weelde van mijn patroon, monsieur Crépieux, maar weet ge wat
zijn rêve is.... raad eens?"

Klankloos in den nog lichten dag brandde het vlammetje dat hij stil
hield boven zijn pijp. Het danste lustig spelend door de rookmondevollen
die hij smakkend deed gaan voorbij zijn lichten schedel.

--"Niet? hij zou zoo graag een leeuw hebben.... wissen Sie, une toute
petite lionne de l'Atlas.... hij is er ziek van.... ja.... ze zijn te
koop in Fez.... sait-il.... et il dit.... il dit, dis-je.... dat ze niet
wild zijn.... ah, par exemple, dat zou eerst grappig zijn, zoo ik op een
goeien dag opgevreten werd door de leeuwin van monsieur Crépieux....
Kreuzdonnerwetter.... ça sera tout de même drôle.... permettez...."

Onrustig, gestookt van binnen, hadden zijn knieën tot elkaâr geklept,
toen sprong hij om op zijn stoel, liet zich voorover vallen met zijn
armen op de tafel; rook nevelde op, gauw alleen verscholen in zijn rook,
was hij aan 't werken begonnen.

En Johan vreemd in de kamer, voelde de onrust in hem geboren worden,
ongestadigheid zakte in zijn beenen neêr; hij moest zich tot zitten
dwingen.

Voor de tafel met de knieën in het donker zat de dokter. Boven blauwde
het voor het raam waar de dag slonk. En zijn vingertoppen waren aan het
tasten in de buikveêren van een vogel, die strak onder zijn hand lag met
den hals rechtuit, als een onberispelijk gestorvene. Rijk omkraagd lag
de kop achterover met de grijze rouwdichte oogkringen en de pooten
rekten zich, neêrgestreken door de hand zoo tot een zuivere
doodshouding. Stil poeierde de dunne dagschijn neêr over Vogels kalig
hoofd en over zijn zoetjes zoekende handen, teeder met aderen beblauwd,
wijl in de stinkende ruimte heel hoorbaar de loopgang van den jakhals
dofte, heen en weêr; dan het schuieren van zijn haarbast de krabbende
tralies langs, heen, weêr, met de dreinerige bezetenheid van een
gevangen beest, dat maar loopt, omdat het er altijd uit wil.

Nu kwam van uit de tobbe even een gehamer, schichtig, zoo het snavelen
van een specht komt uit het hout. Vogel, of hij vergeten was dat hij
bezoek had, tuurde boven het beestje, hij spouwde het borstdons met de
vingers open, de naakte huid zoekend, gelijk een aap die vlooit.

Van den eenen muur naar den anderen spande overlangs de planken tafel,
vezelig, ruw van timmering. In het midden rondom het kadavertje was het
vlak wit, zoor van droge kalk; tot een bergje lag het uitgestort op een
journaal, achteruitgeschoven tot onder den greep der hand. Doodzwart
brokkelde uit den kartelenden papierrand de kapitale letters: "le Réveil
du Maroc." In het linksche hoekdonker rommelden veel snuffelige boeken,
stapeltjes in de war gevallen, eenkleurig door het stof; stopflesschen,
raadselig vol gekrioeld met gedrochtvormen verstijfd in het gelige
sterkwater, blonken er nat als plassen in zand, en glazen zonder voet
stolpten er met reine randen op de tafel. Een ervan, omglaasde in het
licht een torrig, dikschildig insekt, doodgesparteld op zijn speld. Daar
ook slingerde zijn halsboord met de punten omhoog, een boos uitziend
ding, zoo het met een smijt tegen den muur daar scheen terecht gekomen.

In betrachting met het rookende hoofd op zij, hield Vogel met de linker
vingers een kloof in de veêren van het doode beestje, spleet met een
tornsneê de huid van borst naar buik. Hij mopperde boven het teêr
snijdende scalpel:

--"'t Wordt al wat donker."

Johan al vreemder van binnen, voelde op zich drukken al zwaarder de
zwaarte van de kamer. Maar hij zat. En in het benauwde vierkant klepte
nu laf door de muren heen de slofstap van een ganger op straat, in kalm
zakkenden pas voorbij.

--"Nous sommes en plein quartier arabe," zei Vogel, "er komen niet veel
Europeanen langs hier."

Uit de gapende veêrvacht pelden zijn smoezelige vingers het boutje,
koudbloedig, armelijk verscheen het. Hij snoof door den neus.

--"'t Werd tijd.... ça sent mal déjà.... le métier.... dis donc.... zoo
het u interesseert open ik hem de maag en laat u zien wat hij het
laatst heeft gevreten.... 't is grappig.... gij zoudt lachen zoo ge wist
wat ik daar al in gevonden heb.... oef.... dat's sterk."

Hij kraakte een der pooten bij het kniegelid door, toen den tweeden;
duwde voorzichtig de klauwen uit de veêrsokken terug, één voor één. Het
lijkje zat nu nog vast aan den hals. En hij tilde het op bij den snavel,
als een kleinood tusschen duim en wijsvinger, vertoonde het, schuddend
de veêren vrij, of hij speelde om de schittering, lachte hij onder zijn
opkijkende oogen.

--"Tenez, is hij simple genoeg, het arme beestje, on dirait un pendu,
n'est ce pas?"

Maar den hals nu onder den kuifkop tot een lis gemaakt probeerde hij
door te snijden, zoo een bot mes wringt tegen touw in; het
vleeschkluitje met de opstekende pootstompen glibberig, en van het
villen vol kerven, leî hij toen van zich weg.

"Dat is voor den jakhals."

Het huidje lag vóor hem leêg. En overrekkend de tafel, graaide hij in
den kalkhoop, strooide een handjevol in het weeke van het vachtje, wreef
zich de handen droog met het poeder.

--"C'est du plâtre.... gij begrijpt de veêren moeten rein blijven.... Nu
komt het moeielijkste.... neen.... regardez.... ik ga de hersens
wegnemen.... ze hebben er wel niet veel, 't is geen mensch, maar de kop
is toch een essentiëel ding.... 't is lastig, ik heb niet meer mijn
goede instrumenten."

Het mes draaide den hals in, hij deed het zorgvol om zijn bezoeker goed
te laten zien; het kraste uit het van binnen of hij een noot holde.

--"Ik haal de oogen naar binnen toe uit.... comme ça.... sûr.... ça
m'amuse.... dat kleine werk tranquilliseert me.... sûr...."

Hij peuterde door, zijn mes telkens rein strijkend langs den rand der
tafel.

--"Al die daar heb ik zelf zoo geprepareerd.... die blauwe....
vliegende.... mooi hè.... dat is een.... nun, nun.... excusez-moi, er
zijn wat gaten in mijn geheugen.... ratten"....

Het lijf los van de tafel had hij omgekeken, wees toen over den schouder
met den duim in den wilde.

--"Die daar, ziet ge.... daar naast.... de zevende.... die er zoo
poeierig uitziet.... la bonne poussière.... met zijn gehavende
vlerkjes.... ratten.... kakkerlakken, luizen.... slecht geprepareerd....
nog uit mijn goeien tijd.... komt ver van hier.... Nun.... zoo ge eens
wat zien wilt, vraag dan aan den patroon.... die heeft een heele
collectie.... een kamer vol.... oui, dat heeft hij.... Maar mijn
meesterstuk is toch bij Antonio, wissen Sie, boven het bed staat het....
une grue.... een pracht, met een kroon die wijduit pronkt, bovenop zijn
kop.... et un plumage"....

--"Ja, soms krijg ik wel eens een mooi exemplaar.... Een tijd geleden
heb ik een marabout geprepareerd voor den Consul; daar is moeielijk aan
te komen.... het is de heilige onder mijn naamgenooten.... des
bêtises.... non.... gij zult ze wel kennen.... hij staat kouwelijk,
loopt met hooge schouders, filosoof zou men zeggen.... niet?.... soms is
de krop totaal veêrloos en hangt hem aan den hals als een bedelzak....
un travail je vous assure."

--"Maar de meeste, wissen Sie, vooral kleinere als deze, prepareer ik
alleen om de huidjes.... Dat zijn de zaken van monsieur Crépieux, hij
stuurt ze naar museums, of als ik een hoeveelheid klaar heb naar de
magazijnen voor de hoeden van dames.... à Paris, à Bruxelles, à
Petersbourg, à Vienne.... à Amsterdam possible.... dragen de dames van
mijn veêren op hun hoeden.... als ze eens wisten hoe ik ze heb
vergiftigd met mijn gedachten, als ze eens voelen konden.... ah bah....
que voulez-vous.... het is een van mijn pleiziertjes er aan te denken
wat vroolijke hoofdjes ze dragen zullen.... soms zet ik er een op mijn
hoed om te kijken hoe het staat.... ik zei u toch hoe sentimenteel ik
mij zelven ken, oude clown, ik."

Zijn gepraat dompte, achter zijn armen rommelde hij. Een blond vogeltje
als een musch met een oranje neb, speelgoed, lag onder zijn alweêr
tastende vingers.

--"Een woestijnvinkje.... heeft Mustapha van morgen meêgebracht....
Gisteren hadden we toch een aardig dagje, niet waar?"

De door zijn vraag dadelijk opgeroepen herinnering vlaagde verfrisschend
Johans hoofd binnen. En hij was weg uit de kamer, met zijn ooren ook weg
uit het gedruisch der woorden.

Dat was verschenen, opgestooten uit het duistere gedachtenlooze,
plotseling als de nevels waarmeê het gisteren was geboren.

.... Om vijf uur opgestaan.... ze zouden een wandeling gaan doen naar
Kaap Espartel.... Bij Antonio had monsieur Crépieux er toestemming voor
gegeven.... Vogel te laat.... En hij in de langwijl van het wachten, uit
den halven nachttoon van zijn slaapkamertje, was de trapjes opgeklauterd
naar het bordes, slaperig nog, huiverig met de oogen koud aanvoelend den
nattigen morgen. Van over het land, van over de Zocco-heuvels, waren ze
aan komen drommen, de nevels, het saâmgepakte ondoorkijkbare wolkenwit;
er tegenaan was het kijken gegaan, van uit het Westen naar het Oosten,
murend stuwden zij aan in de stilte waar geen wind was merkbaar, vol
stom alarm ramden zij den jongen dag. Over de borstwering gebogen,
kouwelijk met de handen in de mouwen had hij zich laten overwolken. En
het parelende nevelnat had de steeggeulen geëffend met de bordessen en
de zee en de kust van Europa. De voeten klam in dauw, kil op den rooden
steenvloer, had hij staan wachten en suffen in zijn pas opgewaakt
hersenleven, alleen, verloren in het niet zijn, in den wijd-witten dood
der dingen.... Maar het nevelleger was voorbijgestevend, gestoet,
gejacht: latend achter zich de stad weêr open met zijn steenen stegen,
waaruit de mist nog rookte.

Over zessen was Vogel hem komen halen; een tasch ook had hij over den
schouder en zijn pijprook ging met een ouden geur door de wasemende
vroegte.

En toen de ochtend in het ruime buiten, de ochtend die een bad was, in
den beginne nog wel gestoord door plotseling opdoemende nevels, gauw
weggewolkt over de hooge wegen langs zee, over de rotsen rossig, over
het oceaan-water laag en blauw; weggestoven langs hen dat zij liepen in
een luchtstraat, weg en voor goed, met de zon achter op hun kruivende
dampruggen, die kringelden en tintelden van zonwatergespeel,
kleurenbogen spanden. En toen die herscheppingen naast hem van deez'
gebogen man, oplevingen: een kind dat vrijaf heeft, huppelen gaat, dan
ernstig als hem de school in het hoofdje komt. Hoe had hij zich schrap
gezet, willerig op de wegen, waar hij naar bukte, speurend wat nieuws,
waar hij de steentjes van kende, en de kruidjes en de torretjes van
liefhad. Over de rotsen waren zij westwaarts gegaan met den rug naar
zee; hij wist een beter weg, een korteren dan het heirpad de kust langs,
hij had veel wegen gebaand, had hij gespot. Dien ochtend niet gezien
maar genoten....

In hooger stijging waren ze geklommen over riffende gronden van glissend
grijs en rood, als gegleufde verstijvingen van gestolten lava.
Dartelheid was in de voeten gekomen. En Vogel, een rechtóp mensch, had
als in bevel aangewezen de te beklimmen rotsen. Hij was er het eerste
geweest, ademloos, maar het eerst, hij had er gestaan groot voor de
lucht, overstort met licht, terwijl hij de ruimte met zijn gebaar
omvatte.

Onder het bladdak dan van groepende boomen had zijn stem geklaterd, vrij
van de verstuiving des winds, slaande den stammenwand, om te echoën als
een steen die rolt in een ravijn. Hij had verhaald van zijn groote reis
in Afrika's binnenland, uitgeluid van zijn geweldig begeerd-hebbend
leven, opgewonden en met groote liefde.

Vinden, wegen vinden, oorsprongen vinden. Wat al namen had hij niet
genoemd, nooit gehoorde namen van oorden, hitte-wademende woorden, en
van bergen en van binnenmeren. Hij was er bij stil blijven staan. In het
gruis van den grond had hij gelijnd als op een kaart, met zijn
wiebelenden vinger had hij de stroomingen van de zakkende wateren
geteekend in de ruimte. Heerscher hij, over zijn weêr opgestaan
begeeren.

En aan Johan in de loopvaart van het lichaam met het luisterende hoofd,
waren rood en monsterlijk hagedissig, de stammen van de kurkeiken
voorbij gekronkeld, voorbij aan de achtergrondelijke wouden die Vogels
verhaal voor hem hadden opgeroepen. De wouden met de neêrlissende
lianen-regens in het tempelduister van de kronen; de oer-wouden waar de
grond wankt, wanneer de voeten het wagen, als wou de aarde keeren; dan
voor de verbaasde oogen gloeit en vlamt er het kleurenbloeien van
orchideën onder een gat in het dak. De koortswouden waar zijn lichaam
had gelegen, krank, uitgeput, verlaten door de knechtschap van zijn
karavaan, bestolen hij van zijn ivoor en ruilgoed, alleen met een paar
bedienden en waardeloozen rijkdom.

Verteld had hij in woorden van stille herinnering, zoekerig, uit het
vage gezien hebben van zintuigen half al in den dood, schemerig,
verleden, zijn verpleegd-worden later in een missie-huis, door een vrouw
onder een witte overhuiving. Luchtblank, een heiligenbeeld in de bergen,
zoo had hij die pleegzuster gezet in zijn verhaal. Toen een poosje stil.
Zijn beenen knepen den grond, terwijl zijn hoofd rookte.

En het ratelen van zijn bewondering en haat, wanneer de andere vroeg:
Stanley?.... Stanley, om te slagen had hij zich verkocht voor een
politiek en onwetenschappelijk doel. Livingstone.... een
proselietenmaker, maar die toch de meren van het zuiden het eerste had
bereikt. Burton, de voortreffelijke Burton, die van het oosten naar het
westen was gegaan. En de bijna onbekende Paul de Chaillu, die jaren lang
als een bezetene de gronden onder den equator afzwierf om door te
dringen tot de westelijke bronnen van den Nijl.... en.... o, cette
Afrique....

Tegen den middag was de toren komen staan, naakt rood en wit-ringig,
opstuwend uit het rotsvlak zijn steenen rust voor den blauwen hemel. Bij
het basement een vlak tuintje en daarin was een mannetje in donkerder
blauw, gebukt tusschen zijn groentetjes aan het werk. Braun keek op met
een bezond rood gezicht, toen de groetschreeuw van Vogel galmde.
Dichtbij, was de wachter een man die doovig, heel hardop sprak van onder
zijn vereenzaamde oogen.

In de torenkamer tot een cel, buitenwaarts veelkantig,--de grond was er
rein bestrooid met zand,--hadden ze van het meêgenomene gegeten,
gezellig om de tafel bij het raam, dat in de dikke muurnis vol was van
wateruitzicht. Braun schonk een flesch, rood was de wijn geweest en de
Duitsche stemmen met een bergklank of zij kijfden in de witte kamer.
Buiten ging de zon over den middag, blauw, stil, tot er een meeuw blank
kwam aanstooten door den hemel-lichtval, traag, want de buik hing hem
zat van gevreten visch.

Wat later, alle drie naar boven om de seinlichten te zien. En de hooge
stem van Braun naast Vogel die de mechanieken verklaarde, klankte er
onder de bekapping achter de glazen oogen van zijn toren, die over de
nachtzee waken....

Dan op den terugtocht hadden ze gelegen plat op den buik in het gras,
aan den rand der hoogten. Zij hadden neêrliggen kijken over de
bastionneerende steenklompen en de blikkerende keien, opgegooid geleek
wel, tegen de helling op; over het bezemige struikgewas, groenfranjend
onder de zon, neêr liggen kijken in het Oceaanwater als in een anderen
hemel. Ze hadden gepraat vertrouwelijk in de vertrouwelijke ruimte;
Johan over huis, waar ze nu schaatsenreden, terwijl zij hier zoo lagen
of het zomer was. Over zijn reis, hoe hij tot hier gekomen was en
waardoor, hoe dat zoo gebeurd.... Maar Vogel luisterde slecht, had een
oogenblik slechts oplettend een "zoo" lang uitgehaald, toen de andere
het niet kunnend laten, vertelde van het leed hem aangedaan, wat hij in
zijn ziel nog voelde schroeien als 't gloeien van een slag in het
gezicht. Langzamerhand allebeî minder spraakzaam, Vogel teruggevallen in
zijn brokkende manier van spreken.

.... Het was toch altijd goed te leven in de nabijheid van wat men heeft
liefgehad. Men was toch nog altijd hier in Afrika.... bovendien was het
leven er goedkoop. Met het overschot van zijn fortuintje had hij zich
hier geïnstalleerd en was er een fabrikage begonnen van kunstmest om
geld te verdienen. En hij had zich aan het schrijven gezet van een boek
over wat hij had gevonden, over zijn plannen, ja zijn plannen toen nog.
En, gij hebt het gezien, niet waar? het Parijsche Instituut had zijn
werk onderscheiden met goud.... nu al lang verkocht.... Daarna om hulp
een reis naar Europa, naar huis, zijn vader was rijk.... aber ein
beschränkter Kopf.... twist natuurlijk.... hij terug.... de fabriek
verkocht.... puis le silence.... et cetera....

Evenwel, die fabrikage was niet zoo slecht gezien geweest; de mest
bracht nog altijd veel geld op; ach, maar die Engelsche kooplui sloten
zich zoo bij elkaâr aan, hadden een eigen club.... bij dien goeien
Antonio kwamen ze nooit.... maar daar kwamen de vrienden.... ge kent
hen.... allemaal beste menschen.... Badaud reed die niet veel beter
paard dan hij, oud-brigadier van het Algiersche legioen als hij was,
spion nog, bezoldigd door zijn gouvernement.... En zijn Mirsa, laatst op
het Zocco, is 't niet? zijn wit beest was een trotsch paard....
Crépieux, had die zich niet over hem ontfermd, een geestverwant, een
geleerde, een.... Crépieux....

En Johan had geloofd daarna dat hij was ingeslapen, het duurde zoo
lang.... maar het was niet waar, want dichterbij als in een biecht met
het hoofd in den grond lag hij zacht te huilen.

Beneden spoelde al de vloed; de slag van d'alleenen Oceaan reeg
waterzingend geluiden aan geluiden; zijn knokig lichaam, geschokt,
geraakt door den meêlijvollen adem van den andere, had zich op de armen
geheven en het gangende verdriet was tusschen de tralies van zijn
vingers doorgestuipt, de zon in.... "pardon, je suis bête."

       *       *       *       *       *

Uit de hoogte van zijn oogenblikkelijke verdwaling, aangetrokken door
Vogels geheimvolle oogen, zag nu Johan in den al troebeler wordenden dag
zijn schaduwrood gelaat luisteren; het haar was wat verwilderd en
pluisde achteruit onder den schemerval van het fleschachtige glaslicht.

--"De patroon komt nog," zei hij, "hij is laat vandaag.... late
lessen.... huisonderwijzer bij den Franschen Consul, wissen sie.... nog
vijf huizen hier vandaan.... nog drie.... voilà." Hij bukte, maakte zich
klein.

Buiten bleef de stap stil, het gat frischte open. Caca uit zijn
dommeling opgeschrikt, plofte neêr, plompte op, verschijnend,
schreeuwend.

Crépieux stond in de deur, hevig.

--"Dokter, ge hebt zeker weêr vergeten mijn beesten drinken te geven,"
dwong zijn kortaffe stem in de kamer. En hij trad in het binnen, grijs
gekleed, wereldsch en korrekt. Strak blonk het linnen om zijn hals en
handen, zijn schoenen nat-zwart op het dorre van den vloer. Voorover
gerand helmde het hoedje op den stuurschen rondkop waar de ooren dicht
aan knepen. Hij gaf een slag naar het hok met zijn badientje, de aap
gevlucht tot onder de zoldering, bleef ondersteboven gekeerd hem van
daar begrijnzen.

--"Men dwingt een beest, hij wordt getemd door vrees; bonsoir, monsieur
le peintre."

Johan was beleefd opgestaan. Zeker, het was hinderlijk twee zulke
staande menschen hier naast elkaâr. De patroon bleef in de kleine kou
die hij afgaf van versch meêgedragen lucht, dichtbij, groot nu de ander
zat.

--"Eergisteren heb ik u over den schouder gekeken op het Zocco.... het
was er vol; mijn jongen moest ruim baan voor me maken.... och.... ge
moest dat dingie mij geven."

Een beitelgleuf leek wel de scheur in zijn kin; maar Vogels oogen keken
achterdochtig. Naast zijn hoofd nu hurkte de aap, afgezakt langs de
spangen.

--"Merci.... juist.... ik bedoel die kleine kameel, ik houd veel van die
dingen.... van alles wat beest is.... ik verzamel."

--"En gij hebt gelijk, monsieur Crépieux, parfaitement raison, het arme
beest had geen water, en monsieur is zonder twijfel een vriendelijk man,
heelemaal niet duur.... inderdaad geen drop, en och, geen vreten ook."

--"Ik wist het wel."

Vogel liep over.

--"Mais que voulez-vous, monsieur Crépieux, heb ik niet den geheelen
middag gearbeid?.... zie toch, patroon, wat ik heb gedaan: een, twee,
drie, vijf, zeven, negen, tien, met deze meê, elf vogels geprepareerd."

--"Elf, een oogenblik," zei monsieur Crépieux.

Tusschen de tobbe en Johan door was hij voorbij gebeend, schoof zijn
badientje onder den linker oksel, en zóo de schouders achteruit, den rug
hol, militair, de kuiten strak, ietwat wijd uitstaande de voeten,
beschreef hij als op een schoolbord den muur; vervolgens het cijfer met
een paar krasse haaltjes. Over zijn staanden boord, als bij een dog
dien de halsband knelt plooide zijn nek. Hij leî het stuk krijt in den
tafelhoek, wendde om.

--"Elf," herhaalde hij, of hij het cijfer in zijn hoofd opschreef.

--"Onze," had Vogel gemeesmuild, "on dirait une unité double."

Hij ging de werktafel langs met de handen hangend, zonder pijp, naar den
muur waar de rij van cijfers bloot achter de datums der dagen was; 11
onderaan, versch.

--"Morgen zal ik naar Gibraltar moeten, monsieur Crépieux."

In een stuk spiegelglas, donker op den muur, vastgeklemd tusschen
spijkerkopjes, verscheen nog eens zijn bovenhoofd, roodig in het blauwe
verweerde.

--"Taisez-vous donc." Het gerel was stil.

--"Zie, patroon, er is geen arsenic meer.... de flacon is leêg; ge
weet.... de huidjes zullen bederven, de veêren loslaten.... regardez....
bijna niets meer, niet eens genoeg om, par exemple, een rat te
vergiftigen."

Crépieux haalde de schouders op en keek het bepoederde fleschje aan, dat
de dokter hem voorhield.

--"Ah, ge gelooft.... ik heb het niet opgegeten, monsieur Crépieux....
soyez en bien sûr."

--"Neen.... maar ge zoudt het kunnen hebben verkocht."

Gestriemd, vlaagde het schaamte-rood tusschen uit de kleêren van den
dokter, bloedplassig boog de nek weg, met vurige ooren, nu hij het
fleschje teruggaf aan zijn plaats. En zijn stem hevig gehouden achter de
tanden, riep van uit het achteromme:

--"Malheur à moi!.... vous avez raison, ik zou het kunnen hebben
verkocht."

Crépieux ongeraakt, bleef zijn vingers wisschen, keek neêr in zijn
nagels. En het bijna schreeuwen van Vogel hing als een hoon in de booze
stilte. O, dat werd ten langenleste onuitstaanbaar. Maar Johan
vastgehouden aan zijn plaats, voelde hoe van binnen het eenzame en
donkere kloppen voortging van zijn eigen hart.

Vogel, de armen in den haak, bukte over zijn werkbank. Met harde
lichtranden op zijn hoedhoofd, drilde de patroon zich achter hem op,
grijs en korrekt.

--"Dokter, wat hebt ge daar?"

Vogel sneed voort, bijziende.

--"Dokter, uw hand beeft, ge hebt zeker weêr vanmorgen te veel
gedronken. Prenez-garde, ge zult me dat huidje bederven, dat gaat niet
goed."

--"Vous avez raison, monsieur Crépieux, mijn hand beeft."

De patroon kreeg de knarsende kaakmaling in de wangen, van
schoolmeesters die zich verbijten om de onbevattelijkheid van een kind.
Hij blies onder zijn snor, praatte naar den ander:

--"Over een uur komt de Atlantic in de baai; alors, ge vertrekt
morgenavond, ik zie u nog wel, niet waar.... denk om wat ge beloofd
hebt. Bonsoir, 't is hier benauwd, ik begrijp niet hoe ge 't hier
uithoudt, het wordt hier te klein. Dokter, ik zal u vanavond zeggen wat
ge te doen hebt, ik kom bij Antonio. Bonsoir."

--"Bonsoir, monsieur Crépieux."

Maar bij de deur keek hij om, richtte zijn stalen oogen.

--"Dokter, zeg me nog eens den naam van dat nieuwe beest daar."

--"Gypohierax angolensis, monsieur Crépieux."

--"Goed, en verzuim niet de dieren drinken te geven voor ge weg gaat,
dokter."

In een gulp lucht was de patroon weg, buiten ruimde zijn stap henen.

't Was stil. Vogels blauwe oogen keken rechtuit, innig.

--"Wat zegt ge er van?"

......

--"Niets?"

......

--"Niets, vous avez raison."

En weêr was de stilte, een slag.

Doch boven zijn gepluis praatte een andermaal de kamerstem uit den
dommel:

--"De avond valt al.... de avond van alle dagen.... Comme il vous a
montré bien sa puissance.... Bitte, ga nog niet heen, laat ik dit
beestje afmaken.... schaudern Sie für mich?"

Johan had het niet langer kunnen uithouden op het bankje; zwaar waren
zijn beenen aan den grond; vol voelde hij zich van die kamer, tot aan de
keel langzaam volgegoten met den jammer. En daar van uit dien hoek had
hem de aap zitten aanvragen, zeker had dat al lang gedaan dat beest, of
hij wel goed alles begreep.

--"Zoo de ooren in slechte seizoenen wennen, moest ook mijn ziel lang
bot zijn voor het rondonderen van het onweêr."....

De stem ging voort:

--"Het is hier stil, is het niet? Toch, ik ben voor stilte niet bang....
van tijd tot tijd, wissen Sie, verbeeld ik me hier te zijn gesloten in
mijn graf.... als een verslagene die van zijn wapens medekreeg in den
doodslaap, lig ik tusschen de attributen van mijn laatst leven.... dàar
van mijn boeken, dàar van mijn instrumenten, dàar mijn onderscheiding,
mijn vogels, mes petites choses"....

Hij was achterover gegaan in zijn stoel, en nu met de armen geheven, het
scalpel nog in de rechterhand, geleek hij een mensch in een stuip
gebleven onder den neêrwarrelenden schemer.

--"Dan pakt me de begoocheling en ik strek me strakker.... zóo.... vouw
de handen op mijn borst als mijn doode tusschen zijn zerken, want
natuurlijk, het was een opperhoofd, wissen Sie"....

--"Wat de tijden oud zijn.... et moi comme je me sens parfaitement
heureux.... ik hoor als nu de stappen buiten gaan.... het loopt
voorbij.... het gaan zal nooit meer kunnen treden op mijn ziel, mijn
teêre ziel, vous dis je.... die me deed verloren gaan bij mijn leven....
allons, daar zijn we over de ziel aan het praten.... allons donc.... le
crépuscule c'est donc bien l'heure des grandes confidences....
permettez"....

Hij wilde opstaan, maar of het voor iets onnoodigs geweest was, zakte
hij opnieuw in zijn werkhouding.

En Johan streek zich met de hand over de oogen om de verbijstering te
ontgaan. Want de kamer een oogenblik vlottend, was bij het opstaan van
Vogel hem verschenen gezonken. Stoffigheid hing voor de dingen, stoffig
trok de dag achteruit door de lichtscheur in den muur. De avond bedroop
den hemel. In den hoek over den steegwand roodde zich het raam, gelijk
oogenwit dat beloopt met bloed.

Rondom keek alles tegen hem aan. De wand, een seconde aangedrongen, zag
strak weêr, gruw, geluikt, gelaten; en de zoldering, wankelend of zij
keeren had gewild, blikte breed uit, beschermend, overhuivend.

In een boog waren ze voorbij gezwenkt de rij van doode vogels. Nu van
onder de asch der stof prikten zij hun glans-spritsende oogjes in de
zijne, met een getjilp en gekir van kijken, in een uitgesliep van
tijdeloos gekijk. Doch voorbij het bekruiste lichtraam, schreiend, was
zijn gestaar neêrgezakt op de gestalte van den dokter, stoffig, met de
armen aan het lijf.... en ellende, die rug was kolossaal en vaag een
herhaling geworden van zijn aangezicht.

Onder den kraag, windselend om de lichtopbulting van de schoeren als een
voorhoofd, donkerden de schouderpunten twee schaduwmoeten, naast
elkander als een gesloten oogenpaar; plooitjes rondden zich er onder: de
wellen vermoeid in zijn vroeg-oud gezicht. En daar waar de neus verliep
in de lichtzakking langs de ruggroef, waren de gerekte smartlijnen
bijzijën, bootste een opschorting met een spotkrul zijn hangenden
knevelmond; willoos deinsde de rug naar de lenden om, zoo zijn zwakke en
achteruitgegroeide kin dat deed.

Maar de gestalte rekte zich op en het gezicht was gebroken in rimpels.
Op zij uit, zoekend den ander, murmelde hij langzaam met het hoofd
knikkend:

--"Ach, das Leben ist dumm, vous savez."

Toen om te ontkomen aan de pijniging der ziel, smartte de lang
ingehouden en worstelende opwinding zich vrij door den mond. Een tweede
maal ging het floers voorbij Johans oogen, en hij hoorde rondom zich het
martelen van zijn woorden:

--"Ben ik dan voor niet gegaan, hoe lang wel.... want de maanden zijn
gegroeid tot jaren, reiziger meê in het leven, ging ik dan om niet van
oord tot oord, van nieuw naar nieuw. Mensch, kijk me zoo niet aan, ook
ik heb de volken naast elkaâr zien staan en vervloeien, ge weet het, als
in het kleurenspectrum de kleuren. Zat ik dan voor niet tusschen de
lichamen in de snellende en schokkende wagens; liep ik dan voor niet meê
over de wegen, tusschen het loopen en het deinen van mijn gelijken, maar
die ik voelde en zij niet mij. Was ik dan om niet in hun huizen, heb ik
dan om niet geproefd hetzelfde blij en droef, leerde ik om niet hun
ontroeringen opletten, tot waar ze grauw wegschuilt onder de stoppelige
baardharen van de stugge mannen. Was ik dan zoolang alleen, alleen om
niet, tusschen al dat gangende zeg ik u, niet wijs, niet dom?"

Spangengerel schudde de kamer.

--"Stil, kameraad!" groeide de stem van Vogel.

--"Nous avons tous deux raison, ah oui.... maar meer dan gij, ge weet
het, keek ik in den dood. Zeker.... er zijn twee machten, me semble, die
maken dat alles gaat, zoo gij zeidet. Een is er die aanzet, beroert, de
schokken geeft.... hoe haar te noemen? geest.... le génie de la vie, par
exemple.... maar daar is die andere, die alles wil bestendigen,
eindigen, l'intelligence.... Nauw geeft de een beweging, subitement
l'autre se dresse, slaat het willende in haar sterke handen.... bon....
doch bedachtzaam.... fatalement trop.... houdt zij het aan den grond
vast.... bon.... mais voilà encore une autre fois le mouvement fixé....
raisonne."

--"En toch gaat het," schreide Johan van zich af.

--"E pur si muove.... giebt 's etwas neues!.... stil toch, kameraad....
oui, raisonne, je vous demande, raisonne.... le raisonnement est qui
gagne. Luister"....

       *       *       *       *       *

Gedreven met zijn lijf van muur tot muur, kwam naar Johan als van buiten
het vlottende geredeneer. Gekruisigd aan zichzelven hoorde hij niets
meer dan zijn-zelfs woorden en ze waren zacht en wat klagend om hem:

--"Ik was al vroeg alleen.... ik was alleen altijd.... in het halfdonker
van een nauwe straat weet ik me geboren.... drie maanden van een jaar
kwam er de zon tot op het plaveisel.... Er spelen kinderen met mij....
vlossig hun haren.... wij spelen over de keien, wij groeien tusschen den
schemer van de huizen op.

.... Hoe ik het voel nu en den dag zie, dat de straat me werd
afgenomen, wegging uit de kindsheid van mijn oogen, als uit een spiegel
dien men omkeert de beelden."

--"Jongmensch."

--"Toen"....

--"Jeune homme.... wat?"....

--"Het gaat, het gaat, van donker naar licht, ik kan het niet meer
volgen. Jong, was ik oud, was ik jong, toen ik duisterling, meêliep in
de rangen van het volk.... en o, de dagen dat ik twijfelde aan
mijzelven, nog proef ik het duister ervan bitter in den mond"....

"Zoo is het altijd gegaan, reizende van ontmoeting naar ontmoeting, naar
goed, naar kwaad.... en ik kom hier.... en ik ontmoet u."

En heftig gericht, vochtten zijn oogen in de oogen van den ander, die
groot open, gesperd keken in het schemerhuis. Maar van uit Vogels mond
vloog als een gulp rook het woord:

--"Ivresse."

Gevangen het woord, er den klank van overschreden.

--"En gij daar voor mij, mijn vleesch geworden angsten, doode, waarin
ik de droomen nog zie krioelen, gij die geen liefde begeert en mijn
vriendschap gesmaad hebt, hoe zal ik u weêr rukken uit mijn ziel en er
de weefsels niet scheuren.... Weet ge het dat ge huist in mij, weet ge
het dat ik u draag, dat ik u liefheb."

--"Ivresse."

Maar vierend de stijgende en de koortsende beroering:

--"Als luchters branden ze nu stil de vlammen van het leven in mij; als
garvend koren sprankelt het in mijn hoofd op, ik ga geleid, ik wil er
uit.... gaan, o, als een meteoor voorbij in het niet, latend in het ruim
der tijden nalichtend het bewegen van mijn leven"....

--"Meer waard te begeeren, zeg ik u, de gelatenheid waar armen van geest
meê naar hun einde gaan."

--"Voel hoe mijn hart heet is, hoe mijn oogen schroeien in heet water.
O, weg nu in een wolk.... als Elia in een wagen van vuur. De
eeuwigheid"....

--"Ivresse"....

       *       *       *       *       *

--"Hoor er is slag van wind in uw woorden, er is ruimte, er is
leêgte.... Ellende, 't gekamert wijkt, het huis is rood. Daar van uit
dien hemelhoek komt het ons overspuiten met bloed.... Vogel, wie gij,
wie ik.... Over uw hoofd, over mijne handen.... o, de dood.... hij raakt
aan mijn oogleên.... mijn oogen, mijn oogen.... hij strikt de banden van
mijn mond toe, van mijn mond, van mijn mond."

Spangen relden, en huilend de stem uit het vanbinnen in het vreemde
idioom:

--"Ivresse, ivresse.... il passé le quelque chose."

Buiten zichzelven was Johan neêrgevallen op het bankje.

       *       *       *       *       *

Naast den rossen gloed van Jachjemeds lantaren liep Johan naar huis. Het
was laat geworden. Vanuit de werkplaats had de dokter hem meêgenomen
naar de bovenwijk, daar was de lucht frisch en het gezicht zoo mooi te
zien. Stil, genegen, had hij Vogel naast zich gevoeld, terwijl zij
gingen het avond-bedrijf in van de nauw-stijgende stegen door de
Jodenbuurtjes. Vleezige vrouwen, met de handen vol ringen op de dikke
buiken, babbelden naar elkaâr, de aangezichten bleek en vettig in den
schemer onder de doeken van kleurzijde of het Sabbath was. Mannen,
hangerig gezeten op den verzakten drempel, borgen de handen in de
beenenplooien van het lijfwaad, of waren aan 't staan in het
post-vierkant van hun huisdeuren. Zij druilden er met hun stroeven
ernst, zij waren verzonken in den lagen nacht, maar hoog in de
heuvelende steeg, onder 't saffraan der lucht dat de muren guldde, waren
nog heldere kleuren, groen als van oud gras en purperend gewirwar.
Kinderen, vonkend-zwartoogig en met gevlochten haar, vele al uitgekleed,
stoeiend in het enkele hemdje, gierden het uit in het straatslop, tot de
schrikkerige schreeuw van een waakzame moeder kreet naar een van de
kleinen.

Maar boven, over den borstwal van het platform lag de stad blauw onder
het geluwende, onder het naar boven somberder wordende doornen van den
hemel. De huisvlakken en de spitsen schoven achter elkaâr, drijvend in
ijlheid henen, naar het slaapwater, naar het nachtwater van de zee, waar
't kustschuim witte en boogde.... het reiken van een schuwen droom....
als een gedachte guirlandende van nacht naar dag....

Stil was er alles geweest, lichtelijk en ongedaan, zoo de wierooken die
in kerkschepen zweemen, dampte het achter de heuvelende gestalten van
de mannen die op den krommenden borstwal zaten. Wijdgebroken glansden
hun avond-oogen uit de kappenschaûw, ze bleven stom rooken hun pijpje,
aan de naakthangende voeten de rosse sloffen hingen. Of geëlleboogd daar
over het dikke steenvlak rijden zij zich samen, hengelaars gelijk op een
brug over een Hollandsch water, zoo keken ze neêr in de vallei van blauw
en in den suizenden sluimer van hun avondstad.

Als een paar even vreemde lichamen hadden ook zij plaats genomen op den
wal.... stil.... eindelijk even het zwerven van een paar woorden, het
vaarwelzeggen van twee alleene zielen.... Ik zal u schrijven.... A quoi
bon.... Als ik thuis ben.... u vertellen.... Vous m'oublierez.... Hoe
zal het gaan als ik ginds weêr ben.... Mij? Binnen een jaar.... ah
bah....

De avond werd koud en toen waren zij teruggedaald tot in Antonio's
kroeg.

Daar, onder de opwinding van de lamp, koperlichtend in de duistere
balken, zaten de mannen holend om het glimmende buffet. Het was er druk.
Twee Arabieren in wijd-witte heerenkleêren leunden er, half aan het
zitten, half aan het staan. Het was druk, en het praten was over hen.

Zij waren gekomen van achter hun bergen waar zij eenzaam woonden. Dagen
lang hadden zij gereisd tot hier om bescherming te vragen, om zich te
stellen onder de hoogheid van het Fransche patronaat. Want beschuldigd,
maar valschelijk, van een groote zonde tegen den Koran, hadden zij
geweigerd de boete te betalen aan het inhalige districthoofd.... de
boete van zestig roode ossen. Maar op een nacht was de jongste van de
twee broeders weggehaald met groot geweld.... verbeeld u.... zes
maanden had hij gelegen in het vuil van een Moorsch cachot.... toegeven
natuurlijk.... de losprijs betaald door den oudste.... dat is die zoo
rechtop zit.... want de andere, n'est ce pas?.... men kan het hem
aanzien.... hij ziet er uit nog comme un chien battu....

En monsieur Badaud, met het tabouret tusschen zijn beenen, als op zijn
paard: "ce sacré Maroc, zoo werd de buit gemakkelijk".... En het zwarte
baardmensch, dat naast den blonden, giegelenden Antonio den wand
aankleefde, de Redacteur van de Réveil, zou er wel eens een hartig
woordje in zijn krant van zeggen.... de noodzakelijkheid betoogen van
het algemeene patronaat. Dat ging zoo niet langer, wat zegt u? Maar de
fotograaf, een verwezen man, leek wel doof, rookte onverschillig zijn
kiff. Hij zat dwars op zijn bank, smal, de armen en de beenen geknikt
over elkander. Naast hem schoof Vogel in zijn hoek. Daarna, monsieur
Crépieux tronend op zijn vaste plaats, en ook de minister kwam, blauw,
even door de poort kijken.... dat gaf een luid alarm, hij verdween er
meê.... werd er gejouwd door de vrienden? Het was druk vanavond.

Onder het hooge gloeien van de lamp ging er het praten in de ommewegen
der vertaling. De Arabier uitgehoord, antwoordde aan wat men vroeg; zijn
smalle lippen beboogd met den donkerstrependen knevel neurieden; week
klaagde zijn zachte keelstem, terwijl hij de vier reine vingers van zijn
rechterhand, fijn met lange aaiingen, wreef over de witte palm van de
linker.

Hij was rijk.... hij had vier vrouwen, veel vee en knechtschap.... En de
glossen waren gegaan, rondgeschurkt tusschen de naar-elkaâr-toeë
schouders van het gezelschap, en de grappen over zijn verondersteld
huiselijk leven. Sivory vertaalde een vraag voor den Redacteur. Badaud,
tot verduidelijking, gaf klappen met zijn hand in de lucht, ruzie
spelend. Maar de bergman, kalm in de kap van zijn mantel, had
teruggesproken: "Men mocht een vrouw niet slaan, zelfs niet met een
bloem."

Toen eerst had de vroolijkheid goed gedaverd uit de rood-roezige
gezichten.... o, ces brutes.... ces sales Arabes, non, non, om den
bliksem niet poëtisch. "Komaan, Jachjemed, vertel jij eens hoe je voor
een paar maanden dien hak in je kop hebt gekregen.... het mes heeft je
voor je leven gemerkt.... ha, ha, ha"....

Achter in den wijden lichtkring was de gids bij de gangdeur opgedoken;
verschrikkelijk aan het lachen, staande in zijn gore jas, luisgrijs, met
op zijn kaaloorig hoofd de fez bloedrood. Dwars van buitenoogs kerfde
het bekende litteeken, rood nog, spleet langs den neus, reeg door de
lippen, knauwend den lach.

Maar de Arabier deftig in zijn witte kalmte en niets kunnend begrijpen
van de vreemde spraken, deed meêglimmen wel het tandenwit in een
lachloozen lach, maar in zijn oogen had de verachting gedonkerd voor die
makkelijk lachende Christenhonden.

Buigend en met de hand op het hart vertrokken de beide broeders. Zij
waren de gasten van Antonio. Ze gingen hun handen wasschen. En uit het
donkere poortgat was daarna een neger aangesloft, een kerel van meer dan
zes voet. Achterhoofdloos steeg de lipkop uit zijn jas, rechtop stond
hij onder de lamp of hij was gegroeid tegen een muur. Een nieuwe
revolver kwam hij koopen; hij vatte het geladen wapen van den
herbergier aan, handig met die dingen tusschen zijn nachtelijk-glanzende
flesschen. En zonder eenig waarschuwen vuurde de neger met luie aaphand
over het hoofd van Johan heen. Het schot kraakte, donderde: de lamp aan
het gaan geraakt, rikketikte in zijn kettingen; toen zaten de mannen
stil, als getroffenen in den rook. Voor Johan was de muur verschenen
betureluurd door de zwarte gaatjes van de straffe kogels.

En toen hij eindelijk was vortgesloft, ging het kroegpraten weêr
voort:.... Het was de confident van den heer op het Kasbah.... een kerel
om te vrind te houden.... Hé, Antonio, hij heeft niet eens betaald....
Die zwarte mijnheer had onlangs iemand van de beenen geschoten,
comprenez-vous? pan.... pan.... en de familie, wraak gezworen, loerde nu
op hem om de hoeken van de stegen.... Evenwel.... dat was alles
kwansuis.... had hij geen wapens genoeg? hij zit er vol van.... even een
kijkje nemen had hij gewild.... om die twee boerenlummels was hij
gekomen.... was hij gebleven.... had hij geen snuifjes gepresenteerd aan
wien maar wilde.... comme ça, het kokertje op den rug van de vlakke
hand, gracelijk, of hij een dépêche reikte aan zijn heer.... Ge zult
zien, Sivory, hij komt vanavond nog terug. "Máar," meende monsieur
Badaud, en deed zijn hoed op éen oor zeilen, "in elk geval was het
verstandig op je hoede te zijn.... vóor dat een man den tijd kon vinden
je te dooden.... il faut le massacrer lui-même".... en monsieur
Crépieux: "Certainement, toujours faire le premier coup".... doch Vogel
van boven zijn rhum had zijn pijp uit zijn mond gehaald en gemeesmuild:
"Remarquez bíen, mon ami, que tous ces bons conseils ne vous coûtent
rien."

.... Uit het donkere maar-voortloopen werd Johan opgeroepen door
Jachjemeds stilstaande stem:

--"Holei, Soleimon, schuif wat op."

Boven den weg gloeide de gekerfde kop van den gids en grinnikte naar het
opdoezelend hoofd van het Zocco-gekje. De jongen, slecht wakker, keek
dwalerig, lacherig; hij huiverde in de schouders, schuwoogde de lantaarn
in en krabde wat onder zijn voddenmantel over de vorstelijke borst. In
zijn kroeshaar spatterde licht, hooisprietjes, ze vonkten goud als droeg
hij van de zon meê in zijn haren. Maar slaapdronken keerde hij zich om
naar den nacht, stom-vragerig "laat me toch liggen", en dook het zwart
tusschen de tonnen in, tusschen de rood doovende cirkels van de
hoepelranden.

Tusschen het muren-duister wiebelde de kruisvlam voort over den
bobbelenden steegvloer.... En tegen Johan kwam de gids aangedrongen,
zijn schorre stem bedelde:

--"Monsieur, monsieur, chantez encore un peu."

Een vloek beefde op de lippen van den ander.

--"Neen, vandaag niet."

Dat was zoodra hij maar met dien knaap alleen was, altijd om hetzelfde
zangetje: het lijfdeuntje van monsieur Badaud; 's avonds eens had hij
het in zijn ooren meêgedragen, het geneuried onder weg en sinds dien
tijd zeurde Jachjemed er om, tot in het oneindige trachtte hij het na te
zingen.

--"Monsieur, monsieur!"

Toen in een opflappend lachen om het malle geval.... waarom ook niet.
Hoor hoe dat Parijsche operettenliedje kittelde in het binnen van deez'
lolligen jongen:

      "Bombardos, Patakès."

.... Allons, allez-donc, jeune homme....

En Johan zong:

      "Ce brave général Bombardos."
      "Ce cher général Patakès."

Tot aan huis wakkerde het lachen van daarginds, beurt-zingend, van zacht
naar hooger, overbegonnen, krieuwelend, folterend in den drankgorgel van
den Arabier en pret aan het maken, buitelend in de ziel van den
ander.... Hoor, hoor, Johan, hoe het kaatst in de geul, hoor het
stikkedonker bluft, bluft over het leven waar ge naar toe gaat, morgen
al; hoor het looft en het prijst uit uw eigen mond:

      "Ce cher général,"
      "Ce brave général!"

Zie, daar komen ze aanstappen in de lucht. Hoe komen ze hier, zou je zoo
zeggen. Buig, waarde heer.... stil kameraad.... de mooie generaals
Bombardos, Patakès. Hun laarzen rinkinken. Ze laten zich zien, hun
achtersten spannen in witte pantalonen, gezellig zijn hun buiken onder
rijke vesten.... En ze hebben goud op de schouders, goud op de borst,
goud in hun zakken; zie hun snorren vlaggen, de wangen hebben feest; zij
ook beminnen het leven. Ze hebben geweldig veel pret.... Schud pluimen
op hun steken, zwaai kleuren over hen heelemaal. Stil, kameraad; ze
lachen complimenteeren, ze buigen, zij zijn nooit bang in het gedaver
van de coulissen.

      "Bombardos!"
      "Patakès!"

In de poort van het hôtel was Johan alleen, en nog zong achter uit het
donker de jongen.



VI.


Boven de lage wereld klankte de zon al-éenig.

Van-af zijn hooge plaats gehuurd op een bordes, schoof voor Johans oogen
de Zoccostraat op, menschenloos en naar haar poorten henen, het
wachtende plaveisel bekringd met keien strekte zijn zonnige baan als een
stralende schubbenhuid over de aarde voort, tusschen de muren der
wederzijding.

Zware gestoelten in zontijden verweerd, blokten de witte bouwsels uit de
laagte op, naar overal bezet met de wacht van menschen. Want op plat
naast plat, van bordes boven bordes stonden zij er samen in kleurige
menigvuldigheid onder het gespante van het blauw, gezameld over de
doozen van hun huizen.

Tot op de poorten die boogden en sloten het straatgezicht, waar de hooge
stad heuvelde en het Kasbah was; tot onder den cyclopenmuur van d'oude
vesting vergestaltten zich de mannen en de vrouwen.

En links naar de landrichting, waar de muur uit de vergane bastions zijn
kanteelen kartelde, voor het wegrondende van de lage lucht, was het al
damp, ziedde achterin de lichtkolk van het groote marktveld; want daar
gedruisch, stoom van veel beweging met bedwelming in het ijle; want daar
de fantasia's en het buskruitspel, om te vieren vandaag den geboortedag
des Profeten.

Alzoo over het zwermende volk ging het licht naar den middag. Dan stoof
een knal uit de straat naar boven, rookte het kruit het schot na, en de
flonkerende koper-loop van een Moorsch geweer vinnig tusschen vingers
rondgeslingerd, bliksemde geel-cirkelend door het wijde slop. Velen
keken omlaag om het spel te zien, maar daar zette zich alweêr de bergman
op de teenen, vroolijk met wijd-uitzakkenden pas daalde hij de straat
af, voor zijn schaduw uitloopend; weg streepte zijn geweer, heen gloeide
zijn roode hoofddoek, en van-nieuws-aan was om Johan op het bordes het
veelsprakig leven en het wachten in den lichten luister.

En hij herinnerde zich vanochtend in het hôtel terwijl hij zijn boeltje
bijeen bond, het schrikkerige splijten van de lucht lang te hebben
gehoord, oorlogsrumoer vèraf, schermutselen dichtbij, en zich niet te
hebben afgevraagd wat of dat kon beduiden. Want zijn gedachten dwalerig,
half los al van het hierzijn, omdat het eindelijk zou teruggaan en niet
meer verder, en zie toch hoe smartelijk het altijd weêr werd bevonden te
moeten verlaten wat men nooit zal weêrzien.... Knal maar, knal maar....
De vertooning was nu uit en een ander bedrijf ging volgen.... Toen had
hij de hemdboordjes zoo vreemd op de reisdeken zien liggen, met hun
zuiver-halsopen, pasklaar ook voor een ander, met het roode merkdraadje
voor de keel of het een bloedkrab was. En in een opzetten van zijn wil
de propperige kousen geplet onder het schetsboek: het moet, ze zullen er
in....

Doch de lange schoten kraakten, durelijk, harder aanhoorend of op het
venstertje gemikt werd. En naar buiten kijkend over het erf-muurtje
heen, daar kwamen ze aanzetten op het vochte strandzand, de lenige
buitenlui met de stralende geweren in de handen hangend. Hun armen
spierden naakt, er werd onder het loopen geladen. Ze gingen klein langs
de kalme pracht der zee, maar stoer toch in hun wit en bisterzwart
gestreepte burnous van kemelhaar, de kappen driehoekten van schouder
naar schouder, veel wijder dan men hier ze droeg. Achterin reden er aan
op springende paardjes, waarvan de schabrakken schalden in de
feestelijke zon. De schedels omvlagd met de roode foedralen van hun
geweren, stapten de voetmannen onder voorbij, in opwinding waren ze
verdwenen, want om hen was nog het juichen van het wilde buskruit toen
zij traden in den wal.

Wat was er toch te doen, had hij moeten denken.... was het niet altijd
hier in het krioelen van de rassen als een verhuis van volken.... zou
het zijn als laatst, toen schuiten vol mannen los gingen van een donker
rompschip en stuwden tegen het strandzand op.... Dat waren pelgrims van
Mekka gekomen.... En hij had zich gebukt uit het raampje, de zee toen
leêg gezien, en Gibraltars rots schimmig verdronken in den weidschen
dag. Doch vóor het vergezichtende Europeesche kustland daar lag de
wachtende Atlantic midden in het gruizelende water, met het Fransche
vlaggetje en de helle stoompijp als een stuk vurig speelgoed in de
ruimte-spiegeling van blauw en licht.

Toen was het kamertje hem te klein geweest, de muren te kalkwit, het bed
gevangenisachtig; jeuk was er in de vingers en gloeiing in de beenen....
vanavond wel de rest doen.... en naar beneden.

In den steegschemer bij het hek van het Hôtel babbelde Jachjemed met
Sarah de meid. Jachjemed had een nieuwe fez, een zwart koorden kwast
hing in zijn nek neêr en over de borst uit de omslagen van de hangende
kap glansde van blauwe zij het Zondagsche onderkleed. Ja, het was
vandaag het feest van den Profeet.... zijn bakkes glom of hij zoo pas
uit het bad kwam.... en hij had grinnekend gevraagd of hij voor mijnheer
niet een plaats moest nemen op een plat, want de gekken kwamen terug en
aan Jood en Christen was bij proclamatie gewaarschuwd vóor dien tijd
niet in de straten te loopen.

En ze waren gegaan. Bij de Engelsche ambassade strookte een vlag de
luchtstrook boven de steeg, ving van de zon in het klappende blauw. Van
den minaret stoof hoogóp het Moorsche bloedrood; weêr verder krulden
vier, vijf landsvlaggen boven een huis om hun rechtstaande stokken, en
met een plotselinge hartepopeling had hij ook het in tijden niet
geziene, luchtlang banende rood-wit-en-blauw van zijn land herkend. Maar
het zien van de volle platten in de Zoccostraat deed ongeduldig
verlangen naar een even goede plaats; de gids aangespoord tot haast, had
hem meêgenomen door een donkeren winkel; achter dichte luiken walmden er
de doove kerkgeuren van specerijen; en een pakhuistrap toen op; reten
licht schenen onder de stijgende hielen van den jongen die het eerste
klom; vervolgens een luik opengeduwd en in de plotselinge
licht-overstelping het staangeld betaald aan een man, die bij het
trapgat het luik weêr sloot.

Nu, terwijl hij meêwachtend stond, propte zich voor zijn oogen het volk
al dichter over de kalkige huizen. Gelijkoogs en hooger waakten er de
rijen hoofden, schakels geworden in de zon. Daar waren de Europeanen van
de stad, de handelsmannen hadden hunne zaken gelaten, van bijna alle
terrassen spikkelden in het zonnedonker van hun ledende
confectie-kleêren, reepjes van halsboorden-wit en hoekjes van de open
vesten. Daar waren Engelschen de halzen rekkend, jong volk veel, in de
strakke gezichten dotten de snorren; Duitschers waarvan de borsten en
schouders platend kwamen uit het gedrang, met zwellende wangen rozig van
de warmte in het goudelende gelaatshaar; zuiderlingen weinige, zwaar van
wenkbrauw boven den somberen oogkuil, verschenen er klein en pezig. Van
over de wallen vlekten de roodende handen, wijl over hun aller
eveneensche hoeden de ruimte voorthobbelde in blauwing, ze in den
afstand tot veeldubbele snoeren saâmreeg, waaruit het spiegelen van een
enkelen cilinder opstak als van een zwart-gladden steen.

Joden groepten er statig in lange kleêren, het borsthemd geplooid, de
gordels gouddradig gefranjed, of oudere scharrelden verdwaald, ginds en
hier, met kalotjes op de nederige kruinen, en van vischvellen-kleuren
glommen hun daagsche tabbaarden onder de vlokkende baarden; Jodinnen
daar op de eerste rij, heup aan heup, schoot naast schoot, aan elkaâr
gesmolten van vleezigheid en licht, en soms keek er het ronde hoofdje
van een knaap of van een meisje, bolwangig voor zich uit tegen den buik
der moeder. Veel meiden en wijven pronkten er met den smuk van hoofd- en
halsdoeken, oorringen rinkelden licht; kerels van de haven in teervuile
baadjes vertoonden er een geroosde borst of bewogen werkarmen; slaven,
negers staken er de glimkoppen met fezzen omhoog; straatvolk schouwde er
de roestige zakken van hun jassen uit, als noten uit harde schalen.
Vèraf, van hoog en laag was het in de neêrdruisching van den dag over de
zonnetrappen: 't plakkatende wit der muren, woest indigo-blauw waar de
zon niet was, een uitstalling vaak als vruchtenweelde bloeiend. Zoo
blonk er het hooge citroenen-geel en van meloenen waarin het groen nog
welkt; praalden er het tomaten-oranje en het granaten-bloed; glommen er
de heete donkers van hardschillig ooft, van kastanjes, van dadels en
vijgen, waasde er het doodrijpe saprood naar druivenpaarsch en naar het
rottende violet.

Woestijnig in de stoffige burnous als in te ruime vellen postuurden de
Kabylen op wal en bastion. Gedrochtelijk tusschen en op de kanteelen
geklonterd, met de kappen òp, beeldden zij zich roerloos.

En onder het schilferende vestinggrauw dat glinsterde van ruigten op den
trans en uit het mozaïek der steenen, tot onder het rotsenrood dat
bestreept met klimlijnen van paden was en melaatsch van zon, het gansche
wallooze poortterras over, hadden zich de vrouwen geborgen. Gelijk
mummies in windsels, een spokende zwerm van witte vlinderpoppen wachtten
zij daar gelaten onder het raggende licht, terwijl onder hen het
hoefijzer-ronde gat van de poort gaapte naar de straat. Wat witte heeren
schemerden er in de mousseline sluiers van de haïk; een stralende
tulband blonk er als een maansikkel boven het parelende warmblank; en
waar 't geplooide open voor de vele oogen de duistere ster-stippen door
de rijen reeg, schoof meer dan eens de stroogele hoed van een
Tetuaansche, lag gelijk de schijf van een parasol over de schouders van
de draagster een valletje van koele schaduw.

Beneden ook bleef de geul star aan 't wachten, ofschoon herhaaldelijk
opgeschrikt uit haren zonnedommel, telkens wanneer het looze schot
knallen kwam van een feestvierend man die uit de Zoccodrukte daalde. Nu
speelde een Arabier in de straat, tuk op de hooge bewondering liet hij
zijn geweer radsnel om zijn vingers tollen, greep het dan woest en
onverwacht stil, knakkend de vlucht van het wielende wapen, om het te
laten cirkelen tusschen zijn scheutende armen en rond zijn dollen nek
als om een gladde as. Dan zette hij zich schrap op de donkere beenen,
keek wild zegevierend òp uit zijn ontredderd gezicht zwart van
kruitroet, lachte wreed om zijn geklemde tanden en keilde toen tot een
jubelend hoezee zijn speeltuig naar boven, slingerde zijn blij lijf om
in tartenden sprong, maar ving het in de valling flonkerende geweer met
klauwende vingers, alvoor het kon rakelen den grond. En over het helle
pad ging hij in zijn wijd-slippenden mantel.

Langs de keienbaan suften de winkeltjes, gesloten was het bedrijf, vuil
en vettig, slijmig in het blinkblank van den velen weêrschijn. Met
dichtgeklapte stokken, zeildoek en takkebos-kleurig luikenhout
verschenen ze verlaten, onttakeld. Een koopman kwam zijn huis uit,
draalde wat op den drempel, garenblauw was zijn huiskleed en helder het
flanel gewikkeld om de fez. Of uit de spleet van een mat, uit de vouw
van een schutdoek, schemerde even een geschoren hoofd, tot de kier als
van wind bewogen zich weêr sloot gelijk een oog dat niets te zien vindt,
toe.

In het midden van den overkant, tegenover maar lager dan het terras waar
Johan zijn plaats hield, bleef nog een winkelplat leêg, geruimd van
rommel, van oude verpakking die aan de kanten lag. Twee stoelen stonden
er schril naast elkander op het blinkende vloertje.

Toen deed luid gepraat van een drietal Franschen vlak nabij, Johan
keeren voor den lagen wal; ook werden de voeten moede van het staan op
eenzelfde plek. Een van hen wees aan den ander: daar, neen meer rechts,
die soldaten in roode uniformen, dat waren volontairs van het garnizoen
in Gibraltar.... Zeker, er waren veel vreemdelingen om het schouwspel te
zien.... En als alle jaren zou de gezant wel weêr een paar schapen,
levende schapen ja, naar beneden laten werpen zoodra de stoet
voorbijging.... dat deed hij om het prestige, dat was politiek,
erkenning van de landsgewoonten en eerbied voor den heerschenden
godsdienst.

Plotseling tusschen de klaterende schouders van babbelige vrouwen door,
kwam knikken naar Johan het stevige hoofd van monsieur Badaud. Een
inzicht tusschen de huizen week schaduw-opaal en lichtvlekkig achter
hem, beplekt met kleêren die te drogen hingen als vlaggetjes in de zon.
De kolonel wachtte voor den anderen hoekschen wal van het terras, hield
de hand aan den hoed of het woei daar, en onder zijn snorren versmolt
het vriendschappelijk toegeroepen groeten.

Hier, van-uit het zonnige volk, klapte, keelde en niesde het druk-zijn
van de monden en het steeg uit de zwoelte de lucht in, die gromde of ze
van bijen vol was. Tot achterin schacherde het volle markt-lawaai, tot
onder de blinde muren, want aan twee zijden van het vierkant gingen
naaststaande huizingen opwaarts, groezelige wanden met gebersten
kalklaag, bedropen door stralen uit den regentijd en doorsiepeld in den
hoek met het roet uit een schoorsteen binnen. Onverstaanbaar jakkerde
een schrauw van boven, antwoord aan een roep van buurschap hier beneên,
dan zag Johan kleurwijven overlenen den wal, daar waar de stapeling weêr
verscheen voor zijn opkijkende oogen, gedrongen, geplet onder het
sidderende blauw.

Willoos bleven zijn oogen innemen het durende gezicht. Hij moest letten
op een fotografisch toestel dat er onder den muur op pootjes paalde en
uit den zwarten lap zag hij het verwezen hoofd van den Zwitser duiken.
De man nam den dop weg van het verrekijkerachtig voorstuk, lodderoogde
wat terwijl zijn lippen telden, toen sloot hij het koperen oog weêr van
zijn mechaniek met langzame hand waaraan de nagels glommen.

.... Wie weet, wachtten er nog meer kennissen hier op het plat.... en
waar was Jachjemed gebleven.... Vogel.... zou die een plaats gevonden
hebben op den muur in de buurt van zijn slaaphuis.... of was hij thuis
gebleven in het duffe hok.... Crépieux had vast een goede plaats op het
terras van zijn Consul, en een mooie, vandaar waren ook de spelen over
het Zocco te zien. Vogel....

Vogel.... zoo huisschaduw bij buitenlicht droef is, zoo duisterde de
herinnering aan den dokter voor Johan op.... hij alleen en gebukt over
zijn werkbank.... In het neêrstraffende blauw kwamen de oogen staan als
twee traanparels.... de bekende blik.... ze hadden de macht hem hier
vandaan te nemen midden uit het feest.

Maar ploffen bomden, en opgeschrokken door een dadelijk dringen had hij
den borstwal gevat. Van den overkant rommelden de zonnige lijven, de
kleuren krieuwden. De kijkers voorover op de voorste rijen, kantten de
hoofden alle naar het straateinde.

Van af der poorten stille wacht stuwde de beweging aan, daar kringelden
en woelden de gewaden. En de stralende ruimte vergeluidend de breede
verwachting, jubelde, zong van terras naar terras: "daar zijn ze, daar
zijn ze." Doch het was om niets; het gestapel zette zich weêr in het
durende staan; alleen van achter den muur òp, rookte het buskruit boven
het Zocco heviger, bleef er wolken gelijk damp geworden stoom.

De zon hittend naar haar hoogsten stand, blakerde voort over de
geduldige hoofden. Heeter zeeg het blauw over de stad en al. De
winkeltjes in de straat vingen aan te glimpen, kletterend schoten er de
scheuten licht in de trillende daging, zeilende pijlen-val. In de
broeiende straatbaan kogelden de puilende en glad geslepen keien hel, of
het zonnesteenen waren geslingerd uit den hoogen hemel.

Een bekende stem, die van den Vlaming, den admiraal, deed Johan een
andermaal keeren. Door het platmidden drong de kleine zeeman met brutale
ellebogen de praters op zij; jekker-blauw waren zijn jasje en broek.
Achter hem waggelde het leuk-groote lijf van Sivory den herbergier;
Jachjemed volgde, stak zijn nieuwe fez over Antonio's schouder op als
een onrijpe kers. Ze kwamen alle drie tot bij Johan; Sivory's lacherige
lippen slurpten tevreê de ruimte.

--"Ik kom maar op mijn pantoffels," giegelde de jongensachtige man in
zijn te kort grijs buisje. "U hier zoo alleen, waar is onze vriend de
dokter?"

Maar zijn wangen bolden, de kin zwom rond in de ringen van het weeke
halsvleesch. Hij lolde dat zijn oogen verdwenen.

--"O, o kijk toch".... hoe die daar zaten, wassen beelden, waarachtig,
wassen beelden.... Caramba, dat moest zijn vrouw eens kunnen zien, maar
die had te veel hekel aan klimmen, de dikkerd.

Zijn spekkig handje wees over den wal en lag zich toen goeielijk over
Johan's schouder. Op het lage platje zag die nu de beide stoelen er
onverwacht bezet.

Zij zaten er zoo kalm of zaten ze er al een uur; gasten aanzittend bij
een feest, die om het fatsoen zich niet verwonderen mogen. Een heer,
mager, in een langen mackintosh met overval om de schouders, zat er
verdord van gezicht, waar lange grijzende bakkebaarden uit streken,
zorgvol gekamd als valsch tooneelhaar. Hij droeg een reishoed à la
Stanley, met een wittigen zonnesluier omwonden en een zwarte kijkertasch
hing aan een riem langs zijn lang lijf. Naast hem een dame, sluik in
dezelfde stofkleur van hoofd tot voeten, eveneens bejaard en met de
handen op de knieën. Een flaphoed aan een omgekeerde fruitmand
gelijkend, schaduwde haar verreisd voorkomen donker en een grappig-groot
wit-gazen strik fladderde onder haar kin als een kolossale vlinder.

Achter hun stoelen, met op elke leuning een koffie-bruinen knuist,
pronkte een Moorsche knecht. Scharlaken-vurig tooide hem zijn lijfjas
met korte armsels, ondermouwen gleden tot naar de polsen, blauw dat
ratelde van geel op koord en tressen. Een spitse wijnrooie muts,
omgeklapt bij de punt, deed hem slaperig staan, zoetsappig met het hoofd
op zij; doch wreed kneep de spleet van zijn wimperlooze oogen.
Splinternieuw ging er een bruinleêren band om wapens in te dragen zijn
middel rond.

--"Wat een stank," smaalde de admiraal met zijn gewonen vloek, "dat volk
ruikt nog eens zoo erg naar wilde beesten, wanneer ze in de zon staan te
bakken, ge weet."

--"Non, non," riep de waard er tegen in, zoodra hij het stopwoord in de
vreemde landstaal hoorde.... die twee waren misschien wel de vader en de
moeder der Engelsche dame, welke onlangs haar entrée in den harem had
gedaan, de zooveelste vrouw was geworden van mijnheer boven.

En Jachjemed in zijn schik, zeker van de borrels en de sigaren die hij
verdiend had met dit uitgezochte plaatsje:

--"Dat zou 't zijn, ze hadden een soldaat meêgekregen van het Kasbah om
op ze te passen."

--"Zeker, ze mochten eens gestolen worden, ha, ha."

En Antonio schaterde dat hem het speeksel over de lippen stoof;
omstanders keken naar hen, sperrend de monden meê of ze wilden of niet;
een blanke meid met dof zwart negerhaar en gretige lippen, lachte zich
de tanden blinkend.

De admiraal evenwel had nog wel wat anders gezien dan dat zoodje hier
van het Kasbah. Tijdens de laatste révolte had hij den Sultan in al zijn
pracht en praal zelven mogen aanschouwen, midden in den stoet van
vizieren en raadsliên.... "Een god, mijnheer.... onmogelijk verblindend
en niet om te beschrijven.... ze kropen voor hem, ze zoenden het stof
van zijn pantoffels, de...."

Hoe hij er uit zag? E wel, een zwarte, vette vent was het, maar die huis
wist te houen; ze gaven hier zooveel om een mensch als om een makreel:
gekopt had hij ze bij honderden.... Hij zelve had voor de bewezen
diensten een witte merie van den Sultan ontvangen.... de hoogste
onderscheiding, maar liever had hij de eeresabel gekregen, die kon je
meênemen en die kostte niets aan vreten.... En, vertelde de admiraal, en
het kaasbolletje bovenop zijn ronden Vlaamschen kop deed hem gelijken
aan een boer op zijn Zondags.... alles goed en wel.... zoodra hij zijn
paspoort los kon krijgen, ging hij gauw naar Antwerpen terug, hij had er
den buik van vol, hij verlangde naar zijn huis, naar zijn vrouw....

--"Hé, kolonel, monsieur Badaud, kom hier!" schetterde Antonio.

Maar een hel blindend zonnetje, een felle flikker spoog uit de laagte
op, dan plotseling geroeid uit de ruimte. Beneden hield de Engelschman
zijn kijker gericht en de zon had er in gekaatst, hij tuurde van den
overkant naar het vroolijke troepje.

--"Goeien dag," groette de uitgelaten Antonio, "goeien dag, papa."

De heer bleef door de zwarte kokeroogen het gezelschap bekijken of hij
de grap begreep.

--"Bonjour, bonjour," kwam de kolonel wuft aan, en tot Johan, guitig:

--"Ah.... zonder de sac à malices?"

Toen dadelijk in het geval, gaf hij een kwinkslag ten beste: om de stof,
meende hij, moest dat solide paar eeuwiglijk onder een stolp worden
gezet.

En nu de armen van den Engelschman met de binocle zakten en ook zijn
hoofd naar den schouder ging of de knecht van achter draaide aan den
nek, zei ook de admiraal: waarachtig, het was een pop. De oude heer
praatte langs zijn bakkebaard naar de oude dame, schroefde het lijf half
rond op den stoel, de knieën dicht, automatisch klommen de armen en hij
liet het kijkglas wandelen.

--"Hij ziet wat," grinnikte Jachjemed toen de binocle weêr stil bleef.

--"Een vlieg." En meteen begon monsieur Badaud onder zijn favorites te
brommen. Hij had den flambard in zijn hand al en speelde er meê, hij zou
het beestje wel vangen. Een glimkrans cirkelde zijn slapen rond, de ring
dien de hoedrand gedrukt had in zijn gepommadeerde haren. En zijn mond,
waaraan de snorpunten als vleugeltjes rilden onder den mooien krommen
neus, tegen het blozend geschoren wangvleesch, liet dan de vlieg ergens
zitten, stil; maar de hoed dwaalde aan en joeg het tot zijn eigen
bruinoogige verbazing weêr op, dat het kwaad gonzend zwermde over de
lachende hoofden, nagezeten tusschen de engten der ruggen door den
kolonel, die loerend met den rimpeligen soldatennek wat vooruit en het
vleezige oor rood, speelde langs een wang, om een neus.... "Sacré nom
d'un chien;" want weêr ontweek het lastige ding den hoed die het snappen
wou en 't zoemde weg, niemand wist waarheen. Uit het duizelende licht
echter zong het terstond en treiterziek terug, sneller dan een snorrend
raadje en zoo natuurlijk, dat Antonio van plezier te dribbelen stond als
een kind dat wat doen moet.

Doch toen monsieur Badaud zijn vlieg eindelijk dacht te hebben, den hoed
neêrsloeg over de zwarte pruik van de vooruit-al gillende meid, drong
zich het volk als in een paniek in het vierkant naar voren.

--"Ze komen, ze komen."

--"Neen, ze komen nog niet."

--"Zeker, ze komen er aan."

Door den wademloozen middag groeide en zwol het begeerige rumoer; van
terras naar terras had zich de spanning opnieuw in de lijven geslingerd,
er de onrust een andermaal gezaaid als een plaag van insekten.

--"Zonder twijfel," geloofde de herbergier, zachter ook pratend in het
gedompte, vreesachtig aanhoorende gebabbel op het plat, en hij rekte
zich over den zooveel kleineren admiraal, "de gekken loopen op het
Zocco, monsieur Badaud."

Doch deze nog altijd spelend, drilde den vinger waar de ring aan glom
voor den grooten lacher.

--"Het kan me spijten, Antonio," zei hij, "dat ik die vlieg niet
geattrapeerd heb. Bedenk eens wat een mooi exemplaar voor den compagnon
van monsieur Crépieux.... op een speld.... puf.... en dan"....

--"O.... schei toch uit, kolonel."

--"Ah!" en monsieur Badaud boog naar de wering.

--"Pas op uw rug, monsieur le peintre."

Johan keek. Strak zeeg in het wijde over het Zocco, want de kruitrook
verstoven, het blauw neêr als in een dal van stilte. En van wal en
bastion hieven zich de gestaltetjes van de landslui gespannen, zij
spierden de armen op in het nervige licht. Over de poort ook floersde de
blanke wacht onbewogener; zonder de donkere oogenrijen, die lichtelijk
gekeerd, schouwden naar over de heuvelen, naar de komende heiligen.

Zij kwamen.

Onder den lichten hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het
groot vallende zwijgen, in het geluiden-gaan van het zonnezingende
gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn
hart, dat de oogenblikken sloeg daarbinnen in hem? Was het van de zee
die onder den zilten lichtdag oneindig geweten wentelt, en nu den vloed
weêr deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden en hier over
het steenen staan der stad in de oorschelpen kwam klagen.

Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige
lichtstraal. Waren het niet de echoën van geloop, van gedans, van
gedraaf? Klotste nu niet vanuit de duistere tunnel der poort het
aandriften van een kudde?

Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr
blinkend het buskruit op.

En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen
de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende
saâmstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het
blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glans-diepte der
zee.

Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood
de gekkenverschijning in de geul gestooten. Stuiverig of storm hen sloeg
op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit,
het schrikwit van de eerste boeteling.

Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtelagen. Stom
zag het stedevolk het aan hoe de heiligen al holden in het
straatgestraal.

De vooroppe, een vrouw, de bleeke.

Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging vóor aan het wilde
woelen der verdwazing, zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen
open.

Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste in het hemd van
den spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen
die haar stutten, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten.

Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten
voor het licht; martelares gedragen, geheven reliquie, vertoond door
bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden,
schreeuwloos, met mondslurven van jammerlijke beesten.

Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige
vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in den bol der zon. Zij
schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op den langen
weeë-zang der zee: gaan, gaan, met de knikkende mannenbeenen naast
haar, die trappelden het spattend gefonkel.

Zij kwam nog de bleeke foltervrouw, met de borsten klein, met het
sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar
haren; de heilige wier lippen lachten in den wellust van den dood, om
wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos.

En zij ging voorbij met de armen in vlucht, als een in het licht
gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige
herinnering.

--"Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer," bangde de stem van
Antonio.

Een dof geherrie van knuppelende doodslagen; het stampen van naakte
zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een
slachtplaats naar boven.

En magere mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal
van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers,
brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun
winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare
steenen.

Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op den
doffen voetendonder rolde het door elkaâr kluwen van licht en schaduw
nader: het wirwarren van het doode-blârenbruin der gescheurde kleêren;
het stuiven van bezeten beenen laag; het woeden van vechtende armen
leemkleurig in de hooge daging, en om snakkende hoofden scheen een snoer
als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in
de spiegeling der zon.

Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen,
gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten, maar
bleven omdringen het heiligen-stoetje, tot een kern daar middenin,
gesloten aan elkaâr, verschenen er de gekken in 't hemd wit, rood,
beplast met bloed.

Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, òp, neêr. Zij
sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, òp, neêr,
epileptisch òp, neêr, òp, neêr.

Zij strompelde in het boethemd, zon-hel, òp-neêr; aantobbende met een
arm vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch en flarden
huid; met lillend, krullend, blond schapenhaar, als een dood kind onder
de moederborst daar, en smartelijk de meêgaande hand voorbij den buik,
òp-neêr.

Nu schokte zij bloedig aan, een roode moordenares, òp-neêr. Haar lippen
lagen in starre pijn; in-uit snoof de neus en van haar kruin krioelden
de haren, òp-neêr, òp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes op hun
staarten aan 't staan.

Maar dansend de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan, en of
ze geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte haar 't bloed op de stomme
voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan.

--"Gofferdom, kijk, ze bijten mekaâr in de hielen daar!" kreet de
admiraal.

--"Ranselt er op, de honden!" schreeuwde de kolonel.

Maar beneden zwoegden al de witte verschijningen, vuns van moord, over
de onder hen bibberende keienbaan op de stuipende beenen voort.

--"Zij zijn moe, ze zullen vallen, monsieur Badaud."

Voorbij slingerde het oude negerlijf in de aschkleurige vodden, rood
onder een émail van bloed. Bloed en schuim was om zijn dikke in een
strakken schater verstorven lippen, bloed geronnen op de trommel die
bonsde zijn rug.

--"Ze gaan in ren!" duizelde een schreeuw uit de lichte hoogte.

En zij galopten, want de geesels zwiepten. Zij sprongen op wijde
vluchtbeenen den naweeënden rhythmus nog. 't Nat-kletsige gesla van de
bloote voeten beteisterde de geul, onstuimiger draafde de meêlooperij in
het vale zonbruin; of van hen elk wou de eerste wezen, zoo slierden er
de bijt-bekken de kikhalzende toeschouwers langs.

Daar dolde nu de achterste, getild, gesleurd door twee verheerlijkten,
een jongen met den kop op de borst, de tong uit den mond, den hik in 't
lijf. Lappen vacht en vleesch schudden en rafelden om zijn sijpelende
schouders. Als bij een stom-bezopene sloeg 't lijf voorover naar de
straat.

't Geschater van Antonio dolde door de lucht. Monsieur Badaud wees naar
beneden:

--"Sacré nom.... hij trekt met zijn beenen als een grenouille."

--"Een kip die dood gaat."

--"Ik zou hem niet eten, als jij hem hadt geslacht, sale Arabe."

--"Ha, ha, ha...."

Maar de jongen opgebeurd door de voortvaartende kerels, spartelde
onder-langs, met afdrukken van bloedhanden tegen den rug op het hemd vol
gaten.

Nu tusschen de weêrlichtende winkeltjes was de baan overstort onder het
buien, onder het onweêr van de troepend-trappende dravers. Nog waren er
die dansten, òp-neêr, rollend bezeten oogen, met monden spelend misbaar.

--"'t Is gedaan.... Hé daar, schavuiten! Ze kittelen mekaâr een beetje,"
riep monsieur Badaud weêr, beleedigd. "Kom, Antonio, die daar zijn even
gek als wij."

--"Ze houden ons voor de mal!"

--"Gaan we."

Een lichtschitter sneed door de laagte.... de man met de bijl.... maar
de straat verzonk, al ging Johan los van de wering. Recht voor zijn
stoel staakte de Engelschman, stram bij zijn vlam-rooden knecht,
naoogend de gekken door zijn slak-zwarten kijker.

--"Curieux."

--"Intéressant."

Maar 't waren nog de bange geluiden die zich opworstelden naar hier;
barende schreeuwen uit het warende licht, klakkende, krakende,
martelende zweepslagen, nijdig gekletst op het ziellooze vleesch. Dan
van overal overzwetsten de ontbonden tongen het straatgereutel, om te
vullen de lucht met hun gekal.

......

--"Canaille."

......

--"Waar gaan ze heen?"

--"Naar de moskee."

......

--"Daar vallen ze neêr, totaal òp, anéantis."

--"Sapristi."

--"Gekken; wie er niet aan sterven slapen de lange dagen."

......

--"Gekken."

Zooals binnenskamers, door de bevanging heen van een zwaren droom de
morgenstemmen komen aanrakkelen uit de buitenkoû, brokte het praten in
Johan's ooren, terwijl hij opschoof langzaam meê in het platgedrang. En
hij daalde in het duister van de trap, in het gat dat vol zoog van
buiten-gonzing; hij voelde zich gaan, onverschillig, gedragen, als in
een droom zeker de beenen zich zetten. Boven leegden de bordessen,
beneden zwermde de straat vol vechtende daggeluiden; in de gangen van
een grooten zeehoorn leek hij te loopen, waar 't van alle wanden
golf-klaagt en winde-zingt. Voetje voor voetje ging het vooruit, hij
hoogdravend in zijn hoofd het lichtleven meê als van een vuur dat in
raketten en festoenen is uiteengespat, het beturend naar binnen, tot het
een drang werd in zijn denken, tot het een mist werd in zijn oogen, tot
er een bloem, verschrikkelijk, haar roode blâren in kwam laten
vallen....

--"Ze hebben een hond die ze in de beenen liep, op het Zocco gepakt en
van elkaâr gereten," riep van buiten de Redacteursstem naar Antonio uit
het zeeëgeluid van de voeten.

De straat straalde aan. En over de voortgolvende koppen kwam het
blinken, dadelijk van den heeten muur der overzij, het heerlijke hoofd
van Soleimon.... Lachte er niet kleinschatting uit de hoeken van zijn
idiotenmond, glansde er droefenis niet in het onverschrikt zijn van zijn
wijd open gebleven oogen?....

Maar al nam het stoetende kleurenvolk Johan in zich, meê onder de
klankende zon.



VII.


De vage avond om den horizon had stad en strand doen krimpen onder een
doem van wolken. Nu zwol de nacht over d'Oceaan en de nacht was brak.

Als 't verdriet dat over de wangen druppelt en zilt door de lippen wordt
geslikt, voelde Johan de nattigheid loslaten uit het weenende weêr.
Telkens spritste er regen van uit den bollen wind die bakboords blies,
of was het gestuif van de proestende golven, want met vollen stoom
plonsde de Atlantic gelijk een zwaar zwembeest vooruit, zich delvend een
gang door den nacht.

Al gauw na het winden van de ankers, het werken van de matrozen die
schreeuwend door het waaidonker met de touwen zeulden, was Johan
afgedaald in de kajuit, maar er uitgedreven weêr door een niet te
overwinnen afzonderingsbegeerte van geheel zijn wezen. Hij had de
onstuimigheid van het getij verkozen voor de vriendelijke scheepskamer,
die vol kleuring van rood fluweel, glom van koperen stangen langs de
boorden om het zeker loopen. Van onder de huiselijk lage lampen
overschijnend een tafel-vol tijdverdrijf van periodieken, was hij
opgestaan. Er zaten wat reizigers te lezen, kreukend sloeg blad om na
blad, dan legden de menschen zich achterover in de stoelen en spraken
naar elkaâr, wankele woorden in het buiten windezingen van de zee. En
boven met rug en ellebogen stevig vastgedrukt in de staaf der
verschansing en de voeten schrijlings gekant op het plankier van den
boeg, had hij heel lang voor zich uitgestaard in het oneindige zwart.

Warrend stond het nu op den warrenden vloer van de waterkolken. Lang was
er nog lichting geweest in de westelijke lucht, glimmering van dag die
niet weg wil gaan, en roode vlammetjes had hij dolen gezien langs
Tangers weggeslorpt strand, menschjes die den weg met lantarens zoeken
door het lage leven.

Zwaar steunde de machine en bonkte de wentelende schroef; met donkere
krachtgeluiden in zijn harden buik stampte de Atlantic vooruit.

.... Alzoo ging het nu terug; zoo stond het een andermaal te beginnen
het moeilijk-geweten leven daarginds, van voren af aan, nu, nu, nu;
gelijk de trage stappen van een geharnast man bonsde het aldoor
terugkomend in zijn hoofd waar geen andere gedachten bleven, nu, nu, nu;
dat klonk als de waakzame roep van een wachter in den nacht.

Gulzig klokte het lage zwart om het snellende schip. Kookte niet overal
de wijd-duistere zee van slokkende, vratige dreigementen? Stond hij daar
nu niet midden op den nacht, voelend de sluipkou van den nacht, den
nacht in de haren rillend; stond hij daar niet als een vat vol gloênde
gisting; ging hij niet strekken nu de spierbanden onbewegelijk, om het
vat te dijgen, om bijeen te houden het lijf, bewarend het eigene aan
hem, dat daar leefde in hem?

Waar ging het heen, waar ging het henen door den angsten-nacht? Was het
niet beter het broze vat te vernietigen, nu, nu, nu, en de verlangens
der ziel als de geuren van een balsem te vervluchtigen in den nacht van
het niet meer zijn....

Daar was de rood-gekooide vlam van een lantaren wiegend in de takelage
en spinnewebde licht over touwen en sprieten, gebluscht al door den
aanhijgenden rook uit het brok-zwart van den schoorsteen als uit een
strot. En het was Johan weêr of hij met het schip in het duister hing.
Dan andermaal uit het rechtsche Westen boorde Kaap Espartels toren zijn
vuur in de nachtelijke woestenij: een loensche straal uit een groot
groen oog spookte over de leêge zee. Maar de wachter daar.... Braun's
hand.... keerde de mechanieken en de toren spoot zijn cyclopig licht nu
rood in het ijle. Rinkinkelend ging er een brallend lach-licht de
wateren over, de golven verschenen tot onder de kiel, vochten in het
lage, dol en kwaadaardig aan 't vernietigen van elkaâr, tuimelden zij
met de roode vlamkoppen in de zwartnatte dalen. Duister geheel en al was
het schip komen te staan voor den rooden nacht; een gehoornd monster,
triomfantelijk en architecturaal, dat snuivend in zijn vaart, de booten
buitenboords aan de kromhouten hangend, langs de flanken meêdroeg als
buit van gevangen haaien.... Wat dreef daar op de zee, was het niet een
hoog-neuzig aangezicht liggend op het nat, bleek in de woeling spoelend
met blauw-open oogen....

Door den smook als neêrduizelend van uit den gansch onzichtbren hemel,
plonsde de Atlantic gelijk een zwaar zwembeest vooruit, weêrbaar
knarsend, scharmaaiend van ijzer, delvend zijn gang door den nacht.

.... Wat zou het geven, wat zou er komen voor hem uit al dat duister;
een verdoemenis was de nacht, glanzend afgrondelijk, slaand' tegen
slaande beneden.... Waarom was die rookvlag in het want almaar....
waarom troostte niet wat licht hier in de zwarte zwaarte der ziel....

.... O.... de ontzetting beginnend, nu, nu, nu.... hoog.... laag....
buiten, binnen, hier en van daarginds.... Hoor.... het water het zwarte,
het huilt.... de diepte klokt, voel den regen wimperen.... het zijn al
tranen.... gevangen zijn ze in den heeten mond.... val water in buien
uit, zie ik wil ze drinken uit mijn geholde handen....

Wat te bestaan, waar was wat licht.... o, de barre angst voor het leven
voorgevoeld, van altijd allen tegen éen....

.... Daar was de ontbering die het begeeren lam slaat en uitmergelt de
verlangens; daar was de ellende die het lijf verminkt.... daar kwam ze
de verschrikkelijke Honger in den Nacht.... Daar stond zij de
gerimpelde, de dorre van ouderdom, de furie met de droge tepels en
naakt.... Oogen stekelen in het kopkarkas en haar mond is zinloos
tragisch in den boog der lippen. Nu neemt ze de floers-vlerken op,
buigend naar de slippen, dat haar er 't vel van kraakt. En zij spant ze
meêwarig tot een huif om haar hooge dorheid, lacht, ja lacht, belooft
den dood en vervliegt in 't zwart.

Waarom bleef die jammerlijke glinstering van oogen daar op het
water?.... was er dan geen dag meer, wachter, waar is het licht, waarom
braakt de toren geen vlammen hier in het ziedende zwart? Het kookt en
het borrelt maar voort, en er is geen vuur; de haren worden klam als van
een verdronkene, de oogen zijn kil en de handen klam, het danst onder de
voeten, het is een golf in den steunloozen nacht.... Wachter, keer de
mechanieken.... toren.. uw lach....

En 't was als een vonk uit een vergeten waakvuur dat de storm weêr
aanblaast, als een ster die wakker staat en uitspat in het ruim; dan
als een brand staâg in den nacht gestoken, de bliksemblik, het siderale
licht van het groene torenoog. Helsch in de duisternis ging het den
chaos doorvorschen. Maar slagbui van regen tusschen bergen blinkend,
bevlaagd door zon uit een donderwolkscheur, zoo bundelde het schijnsel
nu neêr, gleed van onder het half-toegegane oog de laaiende blik aan
over het akelige water.

Verschenen was de zee: een nachtvlakte vol oorlog onder een kille maan;
een platgebrand land zwart nog van laag tumult. Stoeten van kruipers op
knieën met glibberenden rug, hobbelden alle de ellendige golven,
schuimend, nekkend elkaâr, in den wedloop stortend, grijpend, willend
vernietigen, weêr overstortend.

Heftig had Johan zich losgezet van de wering en hij stond in den
schrikschijn van het groene licht, dat onder de brug door, sproeiend
stekelige slagschaduwen over het planken dek was komen schraaien,
spinnend er de naden van onder zijn voeten als lijnen van telegrafen. En
hij zag een lange slang met fosforkringels op haar huid, een touw,
kruipen langs de verschansing, omrollen dan een bout, worgend om een
hals....

Onder het rood geworden torenoog was d'Oceaan gaan bloeden. Plots donker
geronnen drongen de stommelende golven de barsche boot rondom, die,
burcht van toornig agaat dat op kanten en facetten rinkelt, het booze
gefonkel hief in mast en want, en van katrollen het vurig gekogel, en op
rondassen en oorlogstuig. 't Schip stond in 't rooie gegloor, waggelde,
doch opstootend zijn gestookten stoomadem, dreunde het neêr, plompend
ging zijn macht voort door de moordzee die van verslagenen dreef.

Rond in de gruwelijk incarnate zee zwommen de wringenden uit den baaierd
los, tot sombere slagorden van baren, baren bergend baren, baren die
baren baarden, slag-armend en met vlammende spiralen voor den buik,
naderden zij daar waar de klaarheid wijlde van het felle toren-turen.
Wentelend rood, woelend bloed; zij delgden zich borsten over ruggen,
schuimmuilen vielen er in plassend bloed; zij drupten den schijn van
ooglichtingen vol, valsch in de kringsels en de stroomsels van de
draaiende haren. Dan schoven er de roode dooden gestoken en bobbelden en
wentelden en wielden.

De blik week.... de lichtschoof kromp op, maar bleef, zwalkende vloek,
boven de waterwereld branden, die keerend zijn afgronden voortdurendlijk
om, barbaarsch en laag praalde verzadigd met het oude rood. Het oog
kneep dicht.... en onder den stuipenden toren verbloedde de Oceaan....

Alom wolkte de nacht, kolkte de barnende nacht. En 't was Johan of de
ooren hem groeiden tot maatlooze zwarte plantbladen naast het hoofd in
't natte vlagge-waaien van den wind. De verten rondde het gerommel van
krijg en kwaad weêr, de diepte bruiste, zwolg grollen op en grimassen
van geluid. Uit het wellen, uit het lekken borrelden klokken, monden die
vol water gaan, 't verstikkend overgeven; klakken van handen knalden,
het water slaande, het water dat toch niet houdt, om te zoeken den
vlottenden stroohalm in 't vliedende water. Verbolgen loeien, het
hoog-òp verzet; het vloeien, het lijdzaam gaan liggen in de
doodenzee.... De kolk stond overeind, wervelend bewoog zwart in zwart,
bepreveld, belipt, beknerst, begrijnsd, bewrongen, bekronkeld en
beklaagd en beschreid. Werd daar de zee niet glinsterig nu, bezwermd met
millioenen confuse insekten, zwoegde er de boot niet door, met onder
aan den boeg almaar den gefloersden slag van een doodstrom?

Van zijn plek gejaagd was Johan gaan klimmen tegen de loopvaart in van
het schip als tegen een zwarten berg. Daar in het midden wou hij zijn,
daar danste de vloer niet, daar ging het niet òp, daar ging het niet
neêr.

't Grafzwart druischte overal; langs den draad der verschansing gleed de
arme hand. Nachtdingen roerden in den poel, scheerden er uit los en
voorbij het gesperd-zijn van de oogen in adem-wasem. Nu, nu, nu, sloeg
het heete hart; zoo onophoudelijk alleen, om het tegen te willen gaan,
om het te willen uitrukken en te werpen hier in het aangaan van de
golven....

Uit het dreunende binnen van de boot droomden stemmen los, huiverig
genot-koud, heel-even gelach. De wind zoog in het trapgat, met den voet
had hij koortsig de deur naar den kuil gezocht; in lange weeningen
verzong zich nog de zee, toen hij ze al voor zich had de roode
menschen-schijnsels....

Een hoofd in een hand gloeide op van-achter de tafel met de periodieken;
vingers, werktuigelijke dingen, aaiden, werend iets onteziens als
spinraggen boven de oogen weg.

Luisterend hoogde het hoofd.... de zee zong.... De hand met de
flonkerstip van een juweel begon de snorharen te streelen, als om er
goud uit te spinnen. Want met bevlamden strot lag een tweede gezicht
aandachtig te praten naar den zolder, onbekende taal in pluizen van
rook.... de zee zong....

Het eerste hoofd met het haar in schaduw, zonder de hand, als een klomp
oud goud, verrimpelde in stil lachen, een oogenblik, want
strak-verdwaasd zakte het in 't week-donkere van de schouders en tuurde
onder de lampen door naar Johan in de deur gebleven.

.... Twee blauwe ster-oogen brandden er geheimvol.... toen.... maar al
joeg Johan zich langs de trap weêr naar boven, hebbend dien weenenden
blik al zoo lang gekend en nu zien sterven.

       *       *       *       *       *

       *       *       *       *       *

Nu klaagden zware waaiingen om het schip, de toren sliep weg in het
duister; nu gaan de sentimenten over de wereld weg....

.... Nog draagt de zee wel den wind van 't verlangen....

.... Zie, zie, 't is alles een wonderspel; de koninklijke deernis gaat
in lang watergewaad.... mannen en vrouwen.... zuiver onder de gouden
passiën, roemzingen zacht om wat is gestorven.... kinderen nog....
dragend den sleep henen over het delireeren van de zee....

       *       *       *       *       *

De wind waait in 't niet.... vult de wereld met gedroom....

Water verruischt naar alle randen....

De Atlantic zwaar zwemmend plompt met roodwankend toplicht vast voort
door diepen droom.

En Johan staat nog op den boeg te droomen in dien droom....



Transcriber's notes

- Some minor punctuation errors and typos have been corrected silently.
- This work has appeared substantially differently in other editions.
  We show the text and spelling found in one version, which may not be
  standard.
- Changed "fantaisiehoed" to "fantasiehoed" in "zijn hoofd onder den
  fantaisiehoed."
- Changed the accent grave on the last 'o' in "'t hoofd óp, licht;
  schouders òp," to an accent acute.
- Nested quotes were changed to the form "... '...' ...", with
  single quotes as the inner quotes.
- Changed "Silvory" to "Sivory" in "midden in de steeg Silvory's kroeg
  uitwalmde".
- Changed "moeilijk" to "moeielijk" in "moeielijk-geweten leven
  daarginds".





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gekken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home