Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Proza
Author: Looy, Jacobus van, 1855-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Proza" ***


by Linda Cantoni.



  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,    |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te     |
  | moderniseren.                                                 |
  |                                                               |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn      |
  | gecorrigeerd.                                                 |
  |                                                               |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. De voetnoten   |
  | zijn hernummerd en naar het eind van de bijbehorende alinea   |
  | verplaatst.                                                   |
  |                                                               |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als     |
  | _cursief_.                                                    |
  |                                                               |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.    |
  | Deze zijn respectievelijk aangegeven als «aanhalingstekens".  |
  |                                                               |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de          |
  | aangebrachte correcties.                                      |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+


PROZA



                             JAC. VAN LOOY.

                                 PROZA

                              VIERDE DRUK

                       [Illustratie lijfspreuk:
                        Sine Libris Vita Lacuna]

                       AMSTERDAM--S. L. VAN LOOY.
                                  1916



INHOUD.


                                          BLADZ.

    EEN DAG MET SNEEUW                         1
    EEN MISLUKTE DAG                           9
    EEN ZONNIGE OCHTEND                       19
    EEN REISINDRUK                            39
    EEN STIERENGEVECHT                        47
    HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT          81
    DE NACHTCACTUS                            93
    LA MANCHA, UIT EEN BRIEF                 153
    DE DOOD VAN MIJN POES                    165
    EEN TANGO                                195
    EEN HENGELAAR                            235
    BRUGGE                                   245
    LONDEN                                   253
    EEN WANDELING                            261
    BOEKBEOORDEELING                         267



Een Dag met Sneeuw.



EEN DAG MET SNEEUW.


Het sneeuwde in Venetië. Traag schommelend, teruggezogen door den
noordoosten wind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de
sneeuw, als donzige veêrvlokken rijzend en dalend op den adem van een
spelend kind. En de donkere winkelkasten schenen donkerder en verder
achter het kringelende netwerk van witte vlokken met wijde mazen, dat
brokkelend neêrviel op hoofden en schouders der voortgangers. In de
donkere smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans
van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe
witte vlok sopperiger en troebeler werd.

Een vochte, griezelige lucht huisde tusschen de bonte gevels en deed de
mannen huiverend voortgaan, tot den neus gehuld in wijde wollen mantels,
met een dikke plooi, slingerend van schouder tot schouder onder de
kin, met een voorkomen van antieke bronzen busten; en de vrouwen die
hun inkoopen deden, scholen dieper weg in hun kleurige omslagdoeken,
schuivende door die kringelende witte wisseling, als vlekken rood en
geel en groen, als verdwaalde kleuren op een grijs palet.

De hemel was grauwgrijs, strak, als smalle strooken van een vuile stof
uitgespannen boven de straatjes.

En het stille Venetië was stiller dan ooit. Slechts van tijd tot tijd
kwam het heesche roepen van een melkventer: «latte! latte!" die stilte
storen. Het kwam van heel ver, als de schreeuw van een drenkeling,
een schreeuw met den mond vol water. Of hier en daar gleed een half,
kort woord, uitgaande van een bedekten mond, grommelend en bijna
onverstaanbaar: «koud, koud vandaag!" dan was alles weêr stil en
hoorde men alleen het gezuig en gekluts van schoenen in de modder.

Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte.
Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken, als een razende dans
van bezetenen op de wilde maat des winds, die schuins van boven vrij in
de vierkante ruimte viel. En zijn forsche slag joeg de dolle vlokken
voor zich uit en brokte ze tot glinsterende schubben, tot fijn stuivend
poeder, dat heel de sneeuw één rag van dunne, draaiende draden scheen,
een groot doorzichtig weefwerk met witte verdiksels van plooien
en krooken, wapperend op de richting van zijn adem. En achter die
wriemeling waren de strakgelijnde gebouwen links en rechts als
onbelijnde massa's en de kolonnaden als donkere holen aan hun voet.

En de sneeuw heerschte overal.

De Riva di Schiavoni, die zich in segmentlijn buigt om de zee, verlengde
en verbreedde zich met het ebbende water, en water en lucht, alles
smolt weg in dien trillenden chaos, alles werd meêgesleurd in dat dolle
winterbacchanaal; sneeuw, witte sneeuw overal en bleekgrijze schijnsels
van huizen, schepen, gondels, lantarens en palen met bevende omtrekken,
achter de in den val elkander kruisende vlokken.

Alleen aan den huizenkant dáár sloop een vuile, gore streep langzaam
voort, woelend over bruggen en stoepen, bevolkt met schimmen van
menschen en opgestoken regenschermen, levend en bewegend als een levende
slang. Dan, op den hoek gekomen dien het plein San Marco maakt met de
Riva di Schiavoni, kromde zij om het oude paleis der Doges en spleet
zich honderd passen verder in twee dunne strepen.

En uit die slang rees als een groote adem, een geluid zonder geluid,
een onbestemd mengsel van voetengeschuifel en gegons van gedempte
stemmen, éenig teeken van bewust leven in al die krioelende doodschheid,
in al die sneeuw, heerschend overal, overal.

Doch eerst op den vlakken grond van het plein San Marco straalde de
sneeuw in al haar oogverblindende zuiverheid en grootschheid; achter het
gaas der vlokken rekten de lijnen zich uit, wijder en wijder, verder
en verder. En aan de verste grens dier ruimte rees daar het reuzige
silhouet der Byzantijnsche kathedraal wonderlijk en vreemd, met zijn
moskeevormen en grillige spitsen, als een Oostersch droombeeld geworden
in éénen nacht; met zijn verguldsel en bonte mozaïeken, als een gouden
zonde neêrziende op zooveel zuiverheid; met zijn uitgewischte omtrekken,
als een fata morgana in een woestijn van sneeuw.

En van uit de wijde portieken der kerk suisde een zachte, weeke muziek.
Een enkele kerkganger uitgaande van den mond der kolonnaden, ontrustte
een oogenblik die onverstoorbare witheid en verdween vervolgens in het
rossige duister der portieken. Alleen een kleine, gekromde man bleef
daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een vlek
uitgewasschen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als
gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem,
als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw,
den ganschen morgen lang.

Tegen twaalf ure hield het op te sneeuwen en daarmede hernam Venetië
zijn gewone aanzien. Toen kwamen van alle kanten de duiven van San Marco
neêrvallen van onder de beschuttende overhuifsels der kozijnen; met
hunne kleppende vleugels veegden zij de lange lijnen sneeuw weg van de
lijsten, in wolkjes stuivend poeder. Zij daalden in het bed van blanke
vlokken, zoekend en wroetend naar ondergesneeuwde maïskorrels, of er
zich in rondwentelend, rollend als blauwgrijze ballen, dons in dons.

Van toen aan was het plein niet langer verlaten en ongeschonden.

De kathedraal stond daar pralend in zijn vreemde dos, als verwonderd
over zijn eigen zonderlingen opschik, met zijn vier bronzen paarden
boven den ingang dragend een witte kap van wollige sneeuw; met zijn
marmeren heiligen getooid met blanke aureolen om het hoofd; met
zijn hooggekleurde boogvullingen in mozaïek gevat, in lijsten van
blinkend wit; in zijn geheel éen massa van goud en rood en grauw,
gestreept en geplekt door schelle witte lijnen en vlekken, volgend in
architektonische juistheid iedere welving, iederen voorsprong, iedere
verhevenheid. Zij stond daar in den namiddag als een groot ontzien
meesterstuk van suikerwerk, neêrziend op een verlaten en ontredderde
feesttafel vol met vuile vlekken.

En tegen vier uur rommelde de muziek der stedelijke garde boven de
plassige en glimmende plaats, bevolkt met bonte groepen van mannen,
vrouwen en kinderen, weêrkaatsend in den natten vloer als in een ouden
en dofgeworden spiegel; en de duiven zeilden en klapwiekten door de
vochtige en ongezellige lucht, en de muziek klonk uit de koperen kelen
der speeltuigen als een droevige treurmarsch.

--«Zie!" klonk in een pauze de schelle stem van een jongen, gekleed in
een flodderig pak van zwart geworden linnen, met een bezem op den rug
en een anderen op de borst, saâmgebonden door een tros touw, met oogen,
glimmend uit een smoezelig gezicht vol roet, als een kleine neger: «zie,
San Marco heeft een witte muts op!"--

Een half dozijn paar oogen keken in de richting des zwarten vingers naar
de koepels van San Marco.

--«Mooi, heel mooi!"--klonk het uit de monden der kijkers.

--«Heel mooi, maar eet er maar eens van,"--zei een man die naast zijn
schoenen stond en wien de honger uit de oogen en het naakte lichaam door
de kleêren keek. Hij sloeg zich met de handen tegen de schouders om
warm te worden.

--«Hoor me eens zoo'n smulpaap"--hernam de kleine schoorsteenveger;....
toen trokken zich twee donkere strepen boven zijn oolijke oogen, als
werd hij gezet voor een onopgelost vraagstuk. Hij zag den man aan,
draaide met een zwiep van zijn lichaam en een zwaai van zijn bezems rond
op de hielen en keek weder naar den tronenden heilige op de spits des
gevels en naar de koepels van San Marco, die nog altijd prijkten met
witte hoogsels, staande in een dommeling van wegvliedend licht, in een
damp van smeltende sneeuw.

Toen zei hij:--«Doet niets, tóch mooi."--

En de vochtige roode lippen plooiend tot een punt, floot hij weggaande
een aria uit de Trovatore, die de muziek was begonnen te spelen.



Een Mislukte Dag.



EEN MISLUKTE DAG.


Vier dagen voor de opening der zomervoorstellingen in de «Plaza de los
Toros" was men begonnen biljetten verkrijgbaar te stellen. Voor den
ingang van het houten kantoortje, neêrgezet op de grens van een terrein
dat braak lag, had zich reeds vroeg in den morgen een lange rij van
menschen verzameld, ordelijk achter elkander, borst aan rug geschaard
onder het toeziend oog der politie. En de staart was gegroeid, immer
gegroeid, uitgaande van het bureau, krullend achter om het gebouwtje,
het terrein omvattend, om met een wijde kromming naar zijn oorsprong
terug te keeren. Zoo had men uren gewacht, kalm en ernstig; aan het
einde was de rij luchtiger geworden, had gaten gekregen, daar had zich
de geduldige wachter neêrgevlijd op zijn plaats, gerold in zijn mantel,
platliggend of gesteund op den elleboog, lodderoogend in de zon. En
waterverkoopsters gingen er heen en weêr, van den een naar den ander.
Toen was het bureau geopend, en langzaam voetje voor voetje, was de
stoet opgeschoven.

Tegen den avond waren de tien duizend plaatsen verkocht.

       *       *       *       *       *

't Was midden in de stille week, de publieke vermakelijkheden waren
geschorst, en de herinnering aan het groote lijdensdrama hing om
Madrid als een doffe rouw. In de kerken knielden de geloovigen in het
geheimzinnige halflicht, gebeden prevelend onder de zware klagende
stemmen der priesters, waarvan de klank als kwam opstijgen uit den
rossen gloed van het altaar, naar boven wijd uitruischend over de
gebogen hoofden, om neêr te zijgen gelijk een damp, bezwangerd met
sombere en drukkende gedachten. Men had de voeten van den dooden
Jezus gekust, gebeeld in was, uitgestald onder een glazen stolp, zich
kruisend, zich slaande op de borst. Men had gebiecht en kaarsen geofferd
en vele aalmoezen waren uitgereikt.

Op de straten krielden 's namiddags de duizende wandelaars. Op de
voetpaden der Calle de Alcalà,[1] voerend naar het Prado,[2] was het
als een groote zwarte stroom die langzaam opvlotte onder de stuwende
kracht van een zachten wind. Men slenterde als onder den indruk van
een zelfde gedachte, kalm, met de bewegingen van menschen die niets
om handen hebben, genietend van den dubbelen rustdag in het warme
voorjaarsweêr, badend in de zwoelte die van de natgeregende straten
opzweefde. En tusschen de golvende rijen der gaanden en komenden
schreed hier en daar een vrouw, het hoofd omhuifd met de donkere
mantilla of den blanken hoofddoek, gebogen, de vingers nog in elkander
gevouwen, die binnensmonds haar gebeden voortzette, met een trillende
beweging der lippen als iemand die snel telt, onder het geraas der naar
het Prado rollende rijtuigen, onder de schelle kreten der jongens die
couranten en programma's verkochten, onder de zeurige stemmen der
bedelaars, onder dat groote leven van geluiden, het donkere leven der
kerken overbrengend op de luchtige en zonnige straat.

[1] Naam van een der hoofdstraten.

[2] Een buitenboulevard en de grootste wandelplaats in Madrid.

Zoo waren Witte Donderdag en Goede Vrijdag voorbijgegaan, Stille
Zaterdag gekomen met zijn zorgen voor de ophanden zijnde nieuwe
feestdagen, en Zondag eersten Paaschdag luidden reeds vroeg in den
morgen de klokken, de lucht verscheurend, juichend met kort getingel,
met breede, statige galmen komend van uit de hooge verte.

Christus was dood, begraven en weêr opgestaan.

Het was laat in den nacht opnieuw gaan regenen; een aanhoudende,
hardnekkige regen met dunne, dicht ineengeschoven stralen, gespannen van
de lucht tot den grond als een groot doorschijnend vlies dat om alles
hing, klammig en kil. Voor de winkelramen en café's op de Puerta del
Sol[3], daar waar afbeeldingen der Corridas[4] hingen, bont gekleurd,
sprekend op een afstand met hun klinkende verven, schoolden de uit de
kerk komende mannen saâm, half in de schaduw der regenschermen, met
lange, spookachtige inschijnsels in de natte straat. En zij vormden
donkere groepen met vlakke ineengeloopen tinten, waardoor nu en dan een
vluchtig kleurtje kwam snellen, rood of blauw, wanneer in de beweging
een mantel omkrulde en de binnenzijde buiten kwam. Van onderen maakten
talrijke beenen zich los, als uitgeknipt tegen den blinkenden vloer,
terwijl van boven de schermen glommen in den regen gelijk mat glanzende
zijde, met blikkerige lichten tegen de baleinen, merkend het karkas.
Zoo stonden zij in een lichten kring van fijn stuivend vocht, wegwazend
achter het gordijn van vallend water. Sommigen gingen verder en bleven
weêr staan midden op het voetpad, elkander met de hand wijzend, dáar
waar hoog boven den horizon door een gat in de wolken, een vlek van het
hemelblauw viel, een flets nat blauw, maar dieper van gehalte en als
komend van ver, door de schelle omlijsting der blinkende wolkenranden.
Dan ging men weêr voort, zich klein makend onder de regenschermen,
hopend nog, maar toch vol vrees reeds voor de teleurstelling die men
voorzag.

[3] Hoofdplein in Madrid.

[4] Stierengevechten.

Maar de regen hield aan, gelijkmatig dalend, met lichte en donkere
tikjes op het plaveisel. Soms was er een oogenblik van droogte en
dan herleefden de tinten van koppen en kleêren, verdubbeld in kracht
en innigheid, frisscher, als rijzend uit een bad; of een verdwaalde
zonnestraal viel uit de dikke lucht, straat en menschen overgietend met
een gulp bleekgoud licht, snellend over de hoofden en regenschermen in
een warrel van kleur en schittering, voortvliegend met de schaduw achter
zich, om geheimzinnig en vreemd te verdwijnen als klom hij weder naar
boven. Doch het duurde dan niet lang of de regen gudste opnieuw, boozer
en heftiger dan te voren, met snel rechtzakkende stralen, als een groot
traliewerk van glas, brekend op de straat, met blazen en kringelingen in
de plassen. Dan was het een loopen en vluchten naar overdekte plaatsen,
een gefladder van mantels en jassen, een gescharrel van japonnen,
opgehouden in de vaart, toonend de witte kousen, heel het onhandig en
wanhopig geharrewar van een verraste en overvallen menigte; en kleine
gilletjes van angst rezen op, en gegiegel van pret kwam van onder de
huisingangen, waar de menschen op elkaâr gepakt stonden als schapen in
een hok, lachend, zich vermakend met de nog vluchtenden. En de regen
veegde de straat, opstuivend met wolkjes in de verte, hangend om de
voeten der enkelen die nog gingen en om de stilstaande rijtuigen, als
wandelden, als stonden zij in een laag hangenden dauw. Kringelende
stroompjes water van een geelachtige kleur snelden tusschen de steenen
naar omlaag, glisten achter de wielbanden en om de hoeven der paarden,
die de pooten optrokken voor het koude water, maar staan bleven glimmend
en druipend, met hangenden kop en nedergeklapte ooren, armzalig en
verlaten.

Boven het centrum der stad hingen de regenwolken ontzagwekkend en
grootsch, monsterachtig-gespierd van vormen, met levende en bewegelijke
rondingen als levende gedrochten. En ze schoven over elkaâr, zich
opstapelend en weêr saâmvallend, ineengevloeid tot één dikke hangende
vacht zwaar van water, van een violet-grijze kleur, met aderen en
schrampsels van licht, met kuilen en accenten van donker. Het licht werd
er door onderschept, en de geheele stad stond in het blauw van haar
schaduw. De huizen die de Puerta begrenzen, geworden tot klompen kleur
van een wonderlijke intensiteit, staken hun spitsen en schoorsteenen op
in de lucht, donker en dreigend, terwijl de daarop uitloopende straten,
verlaten en bijna ledig, voortvlogen in hun rechtheid, of omkromden,
zich verloren in hun eigen duisternis. Alleen aan het einde der
Calle.... schitterde een breede streep licht boven de uiterste huizen,
onder den kruivenden rand der regenwolk, glanzend en fosforesceerend,
blinkend als gesmolten metaal, als een stroom van vloeibaar zilver, de
geheele Puerta del Sol, met haar huizen en straten, vooruitbonzend als
één log en donker gevaarte.

Toen beheerschte het geluid van water alles. Het suisde door de lucht
met fijne etherische fluittonen, het klik-klakte op de straat in een
opspringend en huppelend gamma van harde nootjes, het kletterde en
plaste uit de dakgoten, losbandig en woest, met het geraas van een rauw
instrument, terwijl het voortvlood in de groeven langs de voetpaden,
rommelend en borrelend, met het afdrijvend geluid der trommen van een
voorbijgeganen soldatentroep. En al die geluiden smolten ineen tot éen
dronkenmakende muziek, in de weelderige klankenontwikkeling van veel
water dat kookt.

Regen, regen....

De rechte lijnen der waterstralen verruischten weêr, ze vergingen tot
een zilverachtig spinsel, dat zweefde tegen den donkeren achtergrond der
huizen in een trillende harceering.

Op het midden van den middag waren overal plakkaten aangeplakt, dat de
Corrida was uitgesteld om het slechte weder tot den volgenden Zondag.

Langzaam, langzaam hield de regen aan, van toen af langzamerhand
zachter en eentoniger, aanhoudend en geruischloos vallend, overgegaan
in een dreinigen motregen die als een natte damp hing op straten en
pleinen. En met dat kille stuifsel van vocht daalde een eindelooze
afmatting neder, door de kleêren heendringend tot diep in de ziel, de
leegte daarbinnen vullend met een droevige verveling. In die nattigheid
bleven de menschen ronddwalen als uitgeknipte marionetten, plassend
in de modder, huiverend onder de glimmende schermen, herhaaldelijk
terugkeerend op dezelfde plaats, niet wetend waar te gaan, met het
koppige vasthouden van lieden die uitgegaan zijn om vermaak te hebben en
niet naar huis toe willen.

In een der café's op de Puerta del Sol traden twee jonge mannen. Een
dikke walmende geur van koffie, cognac en uitwasemende kleêren stroomde
uit de groote, vierkante zaal naar de openstaande deur en sloeg hen in
't gezicht. Beiden bleven een oogenblik staan. Toen zochten zij onder de
volte naar een plaats.

--«Oef!" zei een van hen, neêrvallend met een plomp op een stoel, «ik
ben blij dat ik zit, wat een dagje".

--«Een dag als een andere," antwoordde de tweede.

--«Nu ja, dat weet ik wel," zei de eerste weêr, «een dag als een andere,
maar die eeuwige regen."

--«Men zou met evenveel recht kunnen zeggen," hernam de tweede, «die
eeuwige zon, 't eene staat tegen het andere. Ik voor mij mag regen wel,
ik vind het opwekkend dat vallende water, het leeft en beweegt. Ik houd
van dat gekletter boven mijn hoofd, dat gesuis door de lucht, dat
springen om mijn voeten; het windt mij op, en...."

--«Alles goed en wel," viel de andere in, «alles goed en wel, maar 't
wordt op den duur toch vervelend."

--«Wie en wat wordt op den duur niet vervelend?"

Beiden zwegen.

In het late uur, in het halve licht van een regenachtigen dag, was
alles rondom hen in de zaal weggeslonken in een vaal grauw. Boven
de hoofden der menschen hing de grijze rook der sigaren, in lange
wolkachtige strooken, met de opstijgende rookkringelingen er onder. En
daar door heen trokken de ijzeren pijlers die de zoldering van afstand
tot afstand regelmatig ondersteunden, breede donkere strepen. In de
vierkante vakken tusschen de kapiteeltjes waren spiegels gevat in
vergulde, bruin geworden omlijsting, die de zaal beneden met haar
menschen, tafels, stoelen en drinkgerij weêrspiegelden, zonderling en
buitensporig als op het hoofd gezette levende schilderijen. Van achter
den wasem en den verouderden aanslag der opstijgende dampen, gluurden
al die onderste-boven gekeerde menschen naar beneden, met onherkenbare
vage gelaatstrekken, in de dolle mengeling allerlei vormen aannemend,
fantastisch en vreemd als een geëtste gril van Goya. En de spiegels
die de wanden versierden, weêrkaatsten de recht opschietende
stokachtige zuilen, het spiegelbeeld van den een overgenomen door
het tegenovergestelde glas, herhaaldelijk en herhaaldelijk, totdat de
geheele zaal er in uitzag als het magere beeld van een oude ridderhal,
met zijn lange zuilenrijen, ongezellig in hun eentonige perspektief.

--«'t Is hier al net zoo zeurig als buiten," begon de eerste der twee
weêr.

--«Zoo!" sprak zijn metgezel.

--«'k Woú dat 'k een vat bier had," vervolgde de vorige, het oor van
zijn glas met de volle hand omvattend. «Heere mijn tijd, een vat bier."

--«Zoo!" antwoordde de tweede, een wolk rook in de ruimte sturend.

--«Hoe krijgen wij den dag om," vroeg de eerste verder.

--«Die is bijna om," zeide de andere.

Weêr zwegen beiden.

Door de zaal, de geheele ruimte vullend, gromde een dof gegons van veel
zacht sprekende stemmen, nu en dan gestoord door het harde geluid van
op elkaâr klappende handen. Om de tafeltjes zaten de vrouwen recht op
hun stoelen, als opgeprikt, behoedzaam in hun Zondagsdos, terwijl de
mannen, leunend met de armen op de tafel, loom spraken of zwijgend hun
sigaretten rookten. En daartusschen-door gleden de bedienden met hun
onbewegelijke gezichten, met op het voorhoofd gekamde haren, komend op
het geklap der handen; hier om een bestelling te brengen, daar om glazen
weg te ruimen, telkens zonder spreken het geld strijkend in het witte
voorschoot.

't Was zachtjes aan duister geworden en de geheele zaal vervallen tot
een gebroken donker, waaruit de dofrose vlekken der koppen naar voren
traden met het gedempte wit van boorden en overhemden. Het zwakke licht
van den stervenden dag drong door de ramen, die zich afteekenden in den
donkeren muur als getraliede vierkanten van een effen grijs, waarop de
spitsen der huizen buiten, van onder uit, afstaken als donker grijze
borduursels. En in de marmeren tafelbladen glansde nog even het laatste
schijnsel mede. Het eentonig tikken van den regen drong door tot in de
zaal, die langzaam wegzonk tot een onherkenbaar gestommel. Nu en dan
gleed de spits van een regenscherm voorbij de ramen, of klonk het
gedempte geratel van een voorbijrollend rijtuig.

--«Heere, Heere, wat een Zondag," begon de jonge man die 't eerst
gesproken had weêr. Toen opstaande vroeg hij:

--«Vamos?"

Om de tafeltjes die het dichtst bij hen waren, schertste men: «hebt ge
de Toros gezien? en wat zegt ge wel van Frascuelo?"

--«Ze moffelen hun eigen teleurstelling weg achter een lachje en
schertsend woord, maar 't lukt niet," zei de tweede die ook opgestaan
was. Toen vertrokken beiden.

Achter hen in de zaal ontvlamden één voor één de gaslichten, en een
rumoer rees op, als van een troep slapers die wakker worden.



Een Zonnige Ochtend.



EEN ZONNIGE OCHTEND.


«Un errito, cinco centimos, Senorito. Un perro chico senorito."[5]

[5] _Perrito_ en _perro chico_ is hetzelfde: een brons geldstukje van
vijf centimos.

Dit werd gezegd tot een jongen man, die met schilder-gereedschap aan de
hand, langzaam de steenige hoogte naar Sacromonte[6] opklom.

[6] _Sacromonte_ is een der heuvels die het voorgebergte uitmaken der
Sierra Nevada; boven op den top staat een Seminarie tot opleiding van
geestelijken en tegen de hellingen ligt het Albaycin, de wijk der
Gitanos in Granada.

--«Cinco centimos, Dios se lo pague à Usted, Senorito,"[7] herhaalde
ietwat klagend de stem, met een snellen slag in de uitspraak der
woorden.

[7] God zal het u vergelden.

De schilder zag om. Naast hem sukkelde op een drafje een lange slanke
meid met donker uitzicht. Om den bronzigen kop zwierden de zwarte haren,
vallend op het voorhoofd en over de oogen met vlossige slierten, naar
beneden op de schouders als de rafelige uiteinden van een dikke vacht.

--«Hoe oud zijt ge?" vroeg de schilder, terwijl hij een koperstukje uit
den zak haalde.

--«Twaalf jaar, heertje!" antwoordde de deerne.

Ze nam het geldstukje aan en bleef toen naast den schilder voortstappen
met luchtigen pas en een wiegende beweging in de heupen.

--«Gaat u naar boven," vroeg ze verder, «en wilt u mijn huisje
schilderen?"

--«Misschien wel," was het antwoord.

Ze gingen zwijgend voort. Van tijd tot tijd keek de jonge man zijwaarts
en begluurde het naast hem voortstappende meisje. Ze hield den kop
rechtop. Van onder den haarbos kwam het donkere, sterk door de pokken
geschonden gelaat, stevig in het gebeente, met breed uitgegroeide kaken
en flink vooruitspringende kin, die met een bijna horizontale lijn
eindigde aan een dunnen, nog kinderlijken hals. Tusschen de spleet
der wimpers staarden de oogen sluw uit het gelaat, dat met den breed
gevleugelden neus en vast gevormde lippen in zijn geheel het lichaam ver
in leeftijd vooruit scheen. De afzakkende schouders waren bedekt door
een onder de oksels omgeslagen doek, verschoten groen van kleur, waaruit
de spichtige armen en handen heen en weêr bengelden; om de heupen en
beenen droeg ze een ouden damesrok, verlept en flodderig, met strooken
belegd, die haar achter op het pad nasleepte en bij iederen pas het
hoekige en nog onvolwassen naakt door de sluike plooien heen raden liet.

De weg was sinds eenige oogenblikken vlak geworden. Links van hen rees
de helling van Sacromonte, van plaats tot plaats aangestreken met witte
kalk om de ingangen der in den berg uitgegraven woningen. Rechts aan
de andere zijde van het lage muurtje dat den weg begrensde, daalde het
dal van de Darro, gevuld met fijn, welig groen, met stompe, knoestige
cactussen om de op de helling onregelmatig staande witte huisjes; aan de
tegenovergestelde zijde rees de oever dan weêr op tot een rij van hooge
heuvels, begroeid met slanke, magere popels, en voor hen uit lag de
Sierra Nevada in het heldere morgenlicht, zich uitknippend als een
tooneeldecoratie tegen het blauw van den hemel.

--«Hier heen," zei het meisje, «hier heen, heertje!" een zijpad
inslaande dat snel opliep.

Zij ging vooruit, de bloote voeten bij iederen stap aan den grond
geklemd.

Het in zigzaglijn stijgende wegje, als bezaaid met kleine steentjes,
werd aan weêrszijden ingesloten door een dikke haag van cactusplanten,
ineengeward tot een onnaspeurlijk aantal. Soms maakte zich uit den hoop
een enkele tak los die zijn ellipsvormige bladen opstak in de lucht,
aan en uit elkander gegroeid tot wonderlijke gedaanten, grillige
overblijfsels gelijkend uit een vergane tijdorde. En om den stompen
bovenrand van menig blad zaten de bleekroode vruchten naast elkaâr, als
roode aan een snoer geregen kralen.

--«Hier heen, heertje!" klapte uit de hoogte de stem der deerne. Ze
wipte vlug voort, telkens de voeten plantend op de minst steenige
plaatsen.

In het rijzende zonlicht verloren de opslingerende cactusrijen iedere
wijking en scheen het als waren zij hoog de een op de ander gestapeld.
Uit de eentonige, in de zon groengele massa, kwam nu en dan het
bleekblauwe groen van een aloë, die zijn architectonische bladeren,
uitwaaierend over het wegwalletje heen, naar den grond gekromd hield.
En boven dat tintelend spel van groengeel licht met de roode tikjes der
vruchten, verbrokkeld en rommelig gehouden door de kantige schaduwtjes
van blad op blad en op den grond waar elk steentje lag met zijn eigen
schaduw, van achter den rug van den heuvel uit, kwam het krachtige
blauwe hemelveld aanwelven met de glanzende strakheid van geslagen
metaal.

--«Gaan we nog hooger, nina?[8]" vroeg de jonge man.

[8] Meisje.

--«Neen, heertje, hier heen!" herhaalde zij, opnieuw een zijpad nemend,
dat nu een weinig daalde. Vervolgens bleef het langs de helling loopen,
evenwijdig in de hoogte aan den weg beneden.

--«Hier!" zei ze eensklaps, met de hand naar eenige donkere vlekken op
den zonnigen bergwand wijzend.

Uit het laatste der aangeduide vierkante gaten kwam een kleine oude
vrouw naar buiten; tusschen een arm en de borst hield zij een bosje
biezen geklemd, terwijl de handen snel bezig waren andere tot een
strookachtig matwerk saâm te vlechten. Ze droeg lichte, helder
gewasschen, maar oude en versleten kleêren.

--«Moeder Innocenta!" riep het meisje, «hier is een schilder die ons
huisje schilderen wil."

--«Kom binnen, heertje," zei de oude, voortvlechtend.

Maar de schilder was al reeds door den ingang verdwenen en stond rond
te zien in het laaggezolderde vertrek. Het was een langwerpig vierkante
ruimte met afgestompte hoeken. Door den ingang, heenvallend over den
drempel, schoot de zon naar binnen als een afgesneden stuk licht en
vulde de geheele ruimte met levende weêrschijnen; overigens was de
uitholling bijna geheel ledig. Tegen den achterwand lag een oude
saâmgevouwen matras, ineengerold als een slapend beest, en daarboven
brandde een klein oliepitje, rossig en onzeker, onder de geelgeworden
afbeelding eener Madonna, die vlak van voren voorgesteld, rechtop
troonde in haar gothiek gewaad met stijve, gekrookte plooien. Door den
wand heen drong het gesmoorde geschrei van een kind, en voor den ingang
gonsde in de zon een heir van door elkander warrelende vliegen.

't Werd donker in de ruimte; de vrouw was in den ingang gaan staan en
teekende zich met scherpe omtrekken af in het harde lichtraam.

--«Beneden zijn de huisjes ruimer," zei de schilder naar buiten tredend,
«'t is erg warm."

--«Mujer!"[9] schreeuwde de oude, de laatste lettergreep met een scherp
keelgeluid lang in den mond naslepend. «Mujer, geef het heertje een
stoel."

[9] Vrouw.

Uit het aangrenzende huisje kwam een jonge, krachtige vrouw snel
aanloopen, toen een slungelige meid, toen een kind en toen nog een.

--«Wat is er?" vroeg de eerste, ineens stilstaand en den vreemdeling met
groote oogen aankijkend. «Wat is er?"

Ze moest nog zeer jong zijn en had regelmatige gelaatstrekken. Om
het zuiver ovaal van den kop waren de haren, zwart als ravenwieken,
zorgvuldig gekapt en met platte vlechten vastgeplekt op het voorhoofd.
Om den hals droeg ze een hagelwitten gehaakten doek, met ijdelen opschik
over de borsten geplooid, terwijl door het dunne katoen van keurs en rok
zich de volle vormen van het gezonde krachtige lichaam doorteekenden.

Op de plaats waar zij stonden had zich de weg uitgelegd tot een plat
en de rij cactussen was daar vervangen door een laag, van steenen
opgetrokken muurtje. Daar was de oude gaan zitten op een laag stoeltje
in bedrijvigen arbeid; iets verder verliep het plat weêr in twee wegjes,
opnieuw gescheiden door een cactushaag.

--«Hier is het goed. Kom hier zitten, heertje!" zei de oude. Deze vouwde
zijn stoeltje open en zette zich naast haar. Om hem hadden de kinderen
zich neêrgelegd, onbeschroomd in hun naaktheid en voor hem stond de
jonge vrouw, de handen slap ineengevouwen, het bovenlijf in de zon.

--«Usted Castiliano?"[10] begon ze.

[10] U Spanjaard?

--«Neen," zei de schilder, «ik kom uit...."

--«Frances, Frances," klonk het zacht uit den mond der achter haar
staande meisjes.

--«Usted pintor?"[11] vroeg ze verder, en liet er op volgen: «ik ben
heel dikwijls geschilderd, met de machine en met kleuren. Mire Usted,
asi."[12]

[11] U schilder?

[12] Kijkt u, zoo.

Ze had, sterk overdrijvend de houding aangenomen van een klassiek beeld,
den rechtervoet vooruit geplant, het bovenlijf snel teruggetrokken,
rustend op de linker doorgezakte heup. De eene hand hield ze daar met
den pols in de zijde en de andere was met de buitenvlakte tegen het
voorhoofd gelegd, boven de oogen, in eene hooge opheffing van den
elleboog, en het hoofd helde behagelijk op zijde. Zoo bleef ze een
oogenblik den schilder aanzien, met half dichtgeknepen oogen. Een breede
schaduw daalde van onder de hand over de oogen op den neus, en de mond
geopend tot een kleinen scherpen lach, vertoonde een rij van ivoorwitte,
als beiteltjes gevormde tanden.

--«Brava, brava," zei de schilder.

--«Ook ben ik dansende geschilderd," snapte ze voort, «in costuum. Kijk
zóó."

Maar het kindergeschrei begon weder.

--«Vrouw, je kind schreeuwt," riep de pokdalige meid. Ze keerde zich
loom om en ging naar de schaduw der cactushaag.

De jonge vrouw was weggeloopen met een klein vloekje, gevolgd door de
slungelige meid.

De zon was al hooger en hooger gestegen en de geheele dampkring
geworden tot een geweldige zee van licht. In klaterende stroomen
kwam het neêrvallen uit den hemel op steengrond en bergwand, de
kleine hoekige vormen langzaam wegvretend in de overstelping van
zijn golven, in schitterende tintelende kleurloosheid. En naar boven
schoot het schuimend heen, over planten die blaakten van groen licht,
neêrstortend over den rug des heuvels, om uit te spatten in de lucht met
phosphorische lichtstofjes. De geheele lucht was er vol van. Ze hingen
zwevend in de schaduw van het muurtje, de vormen der daar soezende vrouw
en kinderen overspuitend met hun ijl getuimel, de degelijkheid van
lichamen en rondingen meêvoerend in de trillingen hunner atomen. Alleen
in de diepste diepte der openstaande woning en onder de krachtige
beschutting der dikke, leêrachtige cactusbladen scheen het licht niet te
kunnen dringen; als dofzwarte floersen hingen de ingangen in den hellen
bergwand; en op den grond aan den voet der cactus die de rij begon,
lagen plekken schaduw met de krachtige kleuren van donker glanzend
fluweel.

In de koelte dier plant was de deerne gaan zitten met het geschonden
gelaat; de breede schaduw die uitging van de dicht ineengewarde blâren
viel haar over hoofd en romp tot op de knieën, waar zij uiteenbrokkelde
op den grond tot een grillig gewemel van ronde schaduwschijven. Zóó zat
ze met de voeten in het licht. In het zwarte haar weêrlichte het blauw
van den hemel, de bruine kop van onderen beschenen door de zon op den
grond, glom als rood brons, de verslonsde halsdoek herleefde in een
gamma van geelachtig groen met doffe kracht in de plooien, en over de
knieën lag de oude verfrommelde damesrok in een rust van bleekblauwe
schaduwkleuren.

--«Blijf zoo zitten, nina," riep de schilder die de koelte verliet en
haastig zijn verfdoos opende.

Van uit de bergholte kwam een zacht, schril gekreun, toen zweeg het,
bijna onmiddellijk gevolgd door het zeurige gezang der jonge moeder die
haar kind in slaap zong.

De schilder was al reeds verdiept in zijn arbeid. Voor hem stond de
opengeslagen verfdoos, tegelijk dienend tot schildersezel; telkenmale
boog hij zich naar den grond om dan op te zien, naar het in de schaduw
zittend meisje.

Zoo verliep een tijd in groote stilte. De oude vrouw vlocht half soezend
voort, en de twee kinderen lagen languit op den grond te dommelen. Toen
begon het klagend geluid weder.

--«Ga uit den weg," klonk het uit de holte; de jonge vrouw kwam naar
buiten, op den arm een klein ingebakerd kind dragend en aan de vrije
hand een gescheurd waterkruikje. Ze bleef een oogenblik achter den
werker staan, ging toen naast de oude zitten en begon zacht neuriënd
haar kleine los te pakken.

En de zon klom al hooger en al korter werden de schaduwen. De
lichtstralen op den grond waren langzamerhand tegen de beenen van het
stokstijf zittende meisje opgekropen, lagen op de knieën en onder de
borst.

--«Zit stil, nina," zei de schilder, zenuwachtig haastig arbeidend.

--«Mujer, zit stil!" schreeuwde de oude die opschrok.

De jonge moeder was bezig haar kind te wasschen. Van tijd tot tijd nam
zij een teug water en spoot dat uit den mond over het mollige vleezige
lijfje dat druk met de kleine beentjes rondwoelde.

--«Wilt u mijn kleine schilderen?" vroeg ze, «zijn huid is rood als
goud!"

--«Later, later," was het antwoord.

Op den bruinen kop van zijn voorbeeld begon de eerste lichtvlek te
vallen. Langzaam kroop zij over het gelaat als een bleeke vlam die
brandende lichtpitjes in de diepe oogen tintelen deed; vervolgens
verdween zij even langzaam aan de andere zijde. Op het voorhoofd der
deerne begonnen kleine zweetdroppels te parelen.

--«Wat is dat?" riep de schilder plotseling met een instinktmatig gebaar
van afkeer. Hij had opgehouden te werken.

Voor zijn voeten in de zon schoof een gedrochtelijk, wanstaltig
schepsel. Op het onmenschelijk groote hoofd warden een bos vuile haren
van een onbestemde kleur, met piekachtige stekels. Een smerig hemdje
dekte halverwege den romp, die mager als een geraamte door de scheuren
kwam; de stokachtige beenen, verlamd en kruiselings over elkander
gegroeid, waren door het schuiven bedekt met een laag wit stof.

--«Es tonto,"[13] zei de jonge vrouw met een lage stem, «es tonto!"

[13] Tonto = gek, idioot, ook gebruikt in den zin van domkop.

De schilder bleef het wezen nazien, dat slingerend voortschoof onder het
uitstooten van een kort, schril gekreun. Toen draaide het rond om zich
zelve, en begon al kreunend met hoofd en bovenlijf heen en weêr te
wippen.

Om het skelet van den kop was de huid heengespannen met de kleuren
en rimpels van oud geworden schrompelig leder. Van onder het hooge,
uitpuilende voorhoofd staarden de iets of wat aan den buitenhoek
opgetrokken oogen dwalend en verstandloos tusschen-uit de onreine
oogleden, en onder den in het gelaat gedrukten neus was de scheeve mond
met smalle, ingezogen lippen, openstaande als een donker gat, leeg en
tandeloos.

De jonge man was opgestaan van zijn stoeltje en liep met korte passen
het plat op en neder. De mattenvlechtster soesde nog altijd voort,
terwijl de jonge moeder zich bezig hield met de beschouwing van haar
kind, dat gretig zoog aan haar borst. Ze hield het hoofd een weinig op
zijde met een uitdrukking van stil tevreden genot. De schaduw van het
muurtje was ingekrompen tot een smalle strook, en over haar hoofd begon
het eerste zonlicht te glimmeren.

--«Is 't afgeloopen, heertje?" vroeg de meid, die van haar plaats was
opgestaan en zich uitrekte.

--«O neen," zei deze, een oogenblik zijn wandeling stakend, «'t is erg
warm."

De oude had uit haar zak een stuk brood gehaald en dit aan het gekke
kind toegeworpen. Toen waren de drie vrouwen bij elkaâr gehurkt, een
luid ratelend gesprek begonnen, dat van tijd tot tijd uitschoot in
uitbarstingen van stuipachtig lachen.

Zonder een oogenblik het wippen van zijn lichaam te staken, had het
schepsel het stuk brood voor zich opgenomen en was begonnen daaraan te
knauwen. Onder zijn onhandige bewegingen brokkelde het droge oude baksel
uiteen en viel naast en voor hem neder tot stukken en kruimels, en van
uit den vollen mond kwam nu het altijd doorgezette gekreun als een
leegluidig gemurmel.

De schilder was opnieuw op zijn stoeltje gaan zitten en riep: «Ga weêr
zitten, meisje, en schuif wat dichter in de schaduw."

Het werken begon nogmaals en daarmede de stilte. Achter den rug des
jongen mans kwam nog een poosje het fluisteren der beide vrouwen, toen
verstierf het. Het bijna onhoorbaar geworden geklaag van het gekke kind
verloor zich in de ruimte, als meêgonzend met het groote gegons der
overal onzichtbaar ronddwarrelende vliegen, wier geluid de lucht vulde
als waarde er een dwalende echo rond van veel vèr sprekende stemmen.

--«Schuif, als het kan, nog een weinig in de schaduw, nina," zei de
schilder, «'t gaat niet."

Maar het gekreun van het mismaaksel begon weder. Om zijn hoofd zwermde
nu een heir van vliegen in bedrijvig gewarrel, schutterig opvliegend,
zich verplaatsend, om zich vervolgens opnieuw vast te hechten aan
mond en ooghoeken, op elkander gekropen tot zwarte vlekken. En in
de zon was dan het kwijlende gat van den openstaanden mond grooter en
afzichtelijker en de lijnen der oogen rekten zich, wrongen zich in een
afschuwelijk spel.

Het meisje zat nu bijna geheel in het licht, over haar schouder begon de
slagschaduw van den kop een scherpe lijn te trekken.

Immer bleef het wezen zitten wiegelen in de zon. Het groote hoofd
lichtte en vlamde, nu deinzend, dan weêr wederkeerend, als een helsch
visioen dat elk spoor van orde en regelmaat scheen verloren te hebben.
Vreesaanjagend met de beklemming van een nachtmerrie zat het daar,
schommelend op de gekruiste beenen, zijn arme geslachtlooze naaktheid
uitplooiend in het rauwe, tergende licht.

En telkenmale gleden de blikken des jongen schilders over dat stralende
gedrocht of bleven daar wijlen als vastgekluisterd aan zooveel glanzende
ellende. Dan met eene groote poging hervatte hij zijn arbeid.

--«'t Gaat niet, 't gaat niet," zei hij na eenigen tijd, opnieuw
opstaande.

De deerne had haar plaats verlaten, hurkte achter de schilderdoos neder,
en wierp toen met een beweging snel als een ingeving, haar halsdoek over
het steeds luider en luider jammerende kind.

--«Bij de vrouwelijkheid van mijn moeder, wees stil," schreeuwde de
oude. «Ga, ga naar binnen, tonto, ga."

Gehoorzaam aan het harde geluid der stem had het kind zijn wippen
gestaakt, en zich slingerend in beweging gezet naar den ingang der
bergwoning, onder een hoorbaar gegons der opgejaagde vliegen. De groene
halsdoek sleepte hem na over den grond, de beweging volgend van het
rechts en links wendende lichaam, heen en weêr wuivend als de sleep van
een dansende dame, in armzalige potsierlijkheid.

--«Olé!"[14] lachte de mottige meid, die met de handen plat tusschen de
knieën gedrukt, voorovergebogen als een kat die springen gaat, het
waggelende schepsel naoogde. «Madre," schreeuwde ze, «mire madre!"[15]

[14] Olé is een schreeuw van goedkeuring bij de Spaansche dansen en
zangen in gebruik.

[15] Kijk, moeder, kijk.

Maar het kind was reeds verdwenen door het donkere gat, zijn geluid met
zich meênemend, dat uit de verte begon te gelijken op het huilen van een
zieken aap.

--«Wilt ge den doek halen en zitten gaan, meisje?" vroeg de jonge man.

Hij boog zich naar zijn palet en kwasten en vervolgde, zich tot de oude
wendend: «Was dat een kind van u?"

--«Bij mijn ziel, ja, heertje," antwoordde ze huilerig; «'t is mijn
derde en Maria is de oudste."

Ze wees op de jonge moeder die met het hoofd tegen den muur in slaap was
gevallen. Op haar knieën rustend in de open hand, sliep haar zuigeling.

--«En waar is de vader?" vroeg de eerste verder.

--«Dood, heertje," zei ze, «verleden jaar gestorven aan de cholera."

De deerne was een ander maal gaan zitten, nu bijna geheel weggekropen
onder de breede bladeren van de cactus.

Altijd steeg de zon naar het zenith. De warmte werd van oogenblik
tot oogenblik sterker, hangend in de onbeschutte ruimte met zwaar en
drukkend gewicht. Dompige, doordringende geuren stegen overal op, zonder
dat men wist waar zij vandaan kwamen. De kinderen sliepen reeds lang
een gerusten slaap en de oude begon boven haar werk te knikkebollen.
Ook de deerne die als voorbeeld diende, sloot nu en dan de oogen,
meêgesleurd door de warme, slaperige stilte. Loodzwaar knikte haar hoofd
op de borst, rolde op zijde en dan ontwaakte ze haastig en zat opnieuw
stokstijf met bovenmatig wijd geopende oogen, om ze eindelijk voor goed
te sluiten tot slapen, met een plotselinge ontspanning der spieren.

--«Niet slapen, nina," zei de schilder korzelig.

Zij zat weêr recht op, doch om haar mond bleef ontevredenheid, en nu en
dan gleden haar oogen naar het slapend gezelschap.

--«Maria," riep ze opeens, «je kind valt."

--«Hé!" schrok deze op, met een onwillekeurige beweging de handen om den
kleinen slaper slaande.

--«Je kind ging vallen, Mujer!" herhaalde de meid loos lachend.

--«Animala," schoot de jonge vrouw uit, «wat een leelijke meid is dat."
Ze suste den kleine, die zacht schreiende ontwaakt was.

--«'t Is waar, 't ging vallen", volhardde de deerne, «vraag het maar aan
't heertje!"

Een ratelende woordenwisseling volgde.

Met gebogen rug bleef de schilder zitten, als vastgeplakt aan
zijn plaats, badend in den grooten klaterenden gloed. Hij arbeidde
ingespannen, met zijn gansche lichaam, in de onafgebroken wijzigingen
zijn bedoeling uit het oog verliezend, opgegaan en verloren in het
levende zonlicht overal om hem.

--«Nog een oogenblikje, nina," zei hij.

De jonge moeder zong opnieuw haar kind in slaap. Ze hield de eene hand
nog onder den tepel van haar ontbloote borst en met de andere steunde
zij haar zuigeling. Het hoofd voorover, een weinig ter zijde gebogen,
geleek zij aan een der Madonna's op de schilderijen van oude meesters,
in de eeuwige beschouwing verzonken van het Christuskind. De oude vrouw
snurkte hoorbaar, en van uit de woning kwam met tusschenvallen het
kreunen van het gekke schepsel, vergezeld van een dof bonzend geluid.

En de schilder arbeidde voort.

--«Je moeder is een kip, je vader is een haan!" zong de stem achter hem
op een zeurige melodie.

--«Olé!" kwam het van onder de cactus.

Het bonzen uit de holte kwam al luider en luider, en het was alsof
iemand met een houten hamer steenen klopte.

--«'t Is het niet, 't is het niet," mokte de jonge man.

--«O, Josefa, hij lacht!" riep de jonge vrouw; «kijk, heertje, hij
lacht!"

Deze zag om. Het moedertje had het kind naast zich op den grond gelegd
en hield de uitgespreide vingers der hand boven het kopje van den
kleine. Dan streek zij hem ruw liefkoozend over het gelaat, de oogleden
sluitend, herhaaldelijk en herhaaldelijk, in snelle opvolging. En in de
kitteling van het spel gleed er een vleugje van lachen over het bolle,
uitdrukkinglooze kindergezichtje.

--«O! 'k heb hem liever dan mijn oogen," riep ze uit, het kind wild
opvattend met een zenuwachtigen greep der handen, «liever dan zijn
vader, liever dan al het goud van Castilië!"

Ze had den kleine op haar schoot genomen.

--«Zit toch nog een oogenblikje stil, meisje," klonk het eentonige
waarschuwen des schilders weder.

--«O, wat leelijk ben ik," zei de meid, zich met de vlakke hand op de
wang slaande. Toen zat ze als vroeger stijf neêrgehurkt onder de cactus.
En van uit de holte kwam regelmatig als een klokketik, het bonzen,
saâmklinkend met de stooten van het gekreun.

Het moest nu bijna middag zijn. De plantenzoom om het wegje dat hoog
boven de ingangen kronkelde, begon lange, donkere schaduwen omlaag te
zenden. Men zou gezegd hebben, donkere zaksels vloeistof op blinkend
papier.

Van oogenblik tot oogenblik werd de werker onrustiger. Hij scheen zijn
voorbeeld vergeten te hebben en te arbeiden naar iets dat niet meer
bestond. Telkens rees hij op, zijn werk op een afstand beziende, om dan
weêr half op zijn stoeltje neder te vallen, hier iets veranderend, daar
wat wijzigend, om vervolgens opnieuw op te rijzen.

--«Dwaasheid!" mompelde hij tusschen de tanden.

--«Is 't afgeloopen, heertje?" vroeg de deerne, terwijl zij zich het
warme haar uit de oogen streek.

--«Ga," zei de schilder knorrig.

Toen met een krachtigen stoot van zijn voet schoof hij de doos
achteruit, zocht in den zak van zijn jasje een sigaar en begon snel te
rooken; achter hem waren de vrouwen gaan staan; ook de slungelige meid
was geeuwend uit het huisje gekomen.

--«Barbiaan,"[16] zei de jonge moeder.

[16] Mooi.

--«Se parece. Que féa,"[17] zei de slungel.

[17] Het lijkt, wat een leelijkert.

--«Bueno, féa, féa," zei de deerne die voorbeeld geweest was; ze bleef
met de lippen klappen.

De schilder had het drietal even aangezien, nam toen uit het duimgat van
zijn palet een dikke kwast en veegde met haastige hand de studie door
elkander.

--«Och, heertje," riep de mottige meid.

Maar deze had zijn gereedschap reeds bij elkander gezocht, ging toen op
den grond zitten, het hoofd in de schaduw van den muur, en zei: «'t is
warm."

De oude mattenmaakster was wakker geworden en begon instinktmatig haar
vlechtwerk voort te zetten. Onder haar handen daalde de gele strook
neder met de lange kronkels van een slang.

En om hem was het als een zondvloed van licht. De steengrond blonk
en klaterde, gezuiverd en vlekkeloos, de bijna rechtzakkende stralen
terugzendend als een klare spiegel, met blind makende helderheid; de
planten, cactussen en aloë's zwijmden in den trillenden ether, elkaâr
omarmend in het licht, saâmgeloopen met de blonde aarde van den heuvel
die haar geledingen uitschoof naar boven; en eenige dwergachtige
olijfboomen stonden daar rechtop, met weifelende rondingen, als klompjes
smeltende suiker in de zon.

De jonge man was opgestaan, zocht in zijn zak naar een geldstuk en gaf
het aan de deerne.

--«Es poco,"[18] zei ze.

[18] Is weinig.

--«Morgen kom ik weêrom," was het antwoord.

--«Morgen zal het regenen, heertje," sprak ze terug. «Maria heeft sinds
gisteren hoofdpijn en de vliegen steken van morgen. 't Heeft hier in
geen zes maanden geregend, weet u. Mire Usted," vervolgde ze, met de
hand over het muurtje heen naar de lucht wijzend, «mire Usted."

Boven de koppen der sierra zweefde een klein wit wolkje met de
schijnbare grootte van een mansvuist.

--«We zullen zien," zei de schilder. Hij boog zich naar zijn verfdoos,
maar zette die eensklaps weêr op den grond.

Boven den drempel der woning, als een groot stuk licht voorspringend
tegen het duister der holte, kwam het wanstaltige hoofd van het gekke
kind. Het had den eenen arm heengevouwen om een steen, terwijl de andere
languit naar voren lag over den drempel, die het ondergedeelte van het
lichaam bijna geheel weghield, en telkens kwam het hoofd op, en daalde
dan weêr neêr, met een doffen smak vallend op de harde rots. Soms bleef
het daar een wijle omlaag en schuurde zich het voorhoofd langs den
steen, en dan werd het steunen heftiger en ging over in een wild janken,
evenals of het kind toornig was geworden om de hardheid der stof, die
hem belette zich daarin te begraven. Maar dan kwam het weêr naar boven,
het gelaat vertrokken tot een carnavalsmasker, vreemd en huiverig van
verschijning als de ziekelijke uiting van een overspannen brein en dan
zonk het hoofd opnieuw omlaag, om neêr te vallen op den harden drempel.

--«Och," had de schilder gezegd.

--«Es tonto," zei de deerne, «het doet hem geen pijn, heertje, es
tonto."

Maar haastig had de jonge man zijn boeltje opgenomen en weggaande riep
hij: «tot morgen."

--«Als het morgen regent, kom ik op de Puerte Real," riep de jonge
vrouw.

--«Goed. Adios."

--«Vaya Usted con Dios,"[19] groette ze terug.

[19] Dat uwe Edelheid met God ga.

--«Zal ik u den weg wijzen?" vroeg de mottige.

--«Gracias," was het antwoord.

Snel daalde het pad omlaag, al sneller en sneller dwong hem de helling
tot gaan; de cactussen vuurden en vlamden in de zon en hielden hunne
stekelige armen naar voren; de grond wierp klare stroomen licht terug en
omhoog den hemel in 't gezicht, die hel glansde, strak en onbewegelijk
achter haar koperen huid; overal zon, overal licht, overal om den jongen
schilder, die voortholde met zijn verfdoosje aan de hand, armzalig
vluchtend voor het licht.

Maar op den grooten weg gekomen ging het langzamer. Aan zijn
linkerhand lag nu het dal van de Darro, als volgeloopen en bevolkt met
zonneschijn; aan den overkant schaarden de heuvels zich naast elkaâr,
hun lange boomen tot pluimen dragend in de zon; en op den top van den
laatsten der rij stond het oude Alhambra met zijn roode overblijfsels,
nog neêrziend op de nieuwe stad aan zijn voet, die zich uitplooide als
een granaat opengespleten in de hitte; en de rijen van huisjes waren
regelmatig als rijen pitten, van uit de hoogte gelijkend aan opgezet
kinderspeelgoed uit een Neurenberger doos, en daar weêr achter rekte
zich de vlakte der Vela in een damp van licht, eindeloos ver, vaag.

En van onder uit de stad kwamen donkere mannen opzetten, komend van
hun werk; vrouwen met roode lappen om het hoofd, zuigelingen dragend,
donker als zij zelve; vuile kinderen holden uit de woningen, bedelend
met uitgestrekte hand; ezels gingen voorbij onder het aanroepen der
drijvers. Overal geschreeuw, gejuich, geschater, stijgend in het hooge
jubelen van 't zonnestof, zooals het gure lachen van den waanzin zich
wringt tusschen de gloeiende stroomingen van een menschenziel, in het
gouden gemurmel van droomen en begeerten.



Een Reisindruk.



EEN REISINDRUK.


Op de Plaza Santa Maria[20], over den besneeuwden grond, kwam langzaam
een donkere stoet opzetten, van beneden uit een lager gedeelte der
stad. Voorop liepen zes jongens gestoken in kerkgewaad; een rood
kleed van een goor rood, bezaaid met kaarsvetvlekken, meêgebracht uit
vroegere processies, viel hun tot op de knieën en liet de oude broek
met afgetrapte randen slordig flodderen boven grove, stevig gevormde
rijgschoenen of laag schoeisel met blauw omboordsel der afgezakte
kousen. Over het roode pak droegen ze een wit met veel blauwsel
gewasschen koorhemd, dat bijna zonder mouwen, met kneukelige plooien
neêrhing. Dan volgden vier andere kleine jongens in hun gewone kleeding,
die een lijkkistje droegen klein als een poppendoos, wit geverfd, met
roode en groene bloempjes geschilderd op het deksel; aan weêrszijden der
dragers liepen andere jongens eveneens in hun dagelijksche kleêren, die
een waskaars in de verkleumde hand hielden, dikke, gele stukken waskaars
met zwarte, uitgebluschte pitten. En enkele kaarsen waren in het midden
gebroken. Allen waren blootshoofds, hadden koude, paarse gezichten met
natte, druipende neuzen en roode vlekken op de dikke wangbeenderen.
De voorste der zes kerkknapen hield met de beide handen den stok van
een kruis tegen den buik geklemd, waaraan van boven een kleine zwarte
banier bengelde aan een dwarsstok. En van tijd tot tijd schreeuwden ze
alle zes een paar woorden latijn, met groote wijdopgesperde monden,
waaruit hun adem opsteeg als een kringelend wit wolkje van rook; achter
hen volgde een groep mannen, twee aan twee voortgaand achter het lijkje,
gebogen, met de petten in de oogen gedrukt; kin en mond waren weggestopt
in donkere mantels, die met een diepe, donkere plooi onder het ovaal van
den kop over den schouder was omgeslagen, hun vervolgens laag langs de
beenen neêrhing met overdwarse plooien, hun het voorkomen gevend van
roovers uit een operette.

[20] In Burgos.

Tegenover de kathedraal schoof de stoet tusschen twee donkere huizen een
weg in, die met een breede trap opging verder naar boven. Van beneden de
plaats kon men den stoet zien klimmen, zich donker afteekenend tegen
de sneeuw, met de roode jongens voorop en de zwarte banier schommelend
boven de hoofden der mannen, die bedaard opklommen, telkens een trede
der trap meer achter zich latend, als een donkere lijn getrokken in
de sneeuw. Om hen zag men brokken der stad, zware, donkere huizen met
breede witte vlakken beplekt of gesneden door schuine lijnen sneeuw op
de voor elkaâr schuivende daken.

Boven gekomen sloeg de stoet een hoek om, gaande naar het einde der
stad; hij schoof verder langs een eenzame huizenrij, grauwe donkere
huizen, dicht aaneengesloten, met verweerde, groene of roodgekleurde
deuren. Op het midden der rij, aan een der ingangen zag men twee
doodkistjes, die tegenover elkander aan de deurposten waren gespijkerd,
kistjes voor kinderen, geverfd met een grof blauw; en dwars boven de
deur liep een lang bord waarop eveneens een lijkkist was afgebeeld,
daarop geschilderd door een benauwde hand, als een vlek dood zwart
gedrongen in een onbeholpen, kinderlijken omtrek; en de met geel
aangeduide schroeven en handvatsels verrieden de inspanning des
zorgvuldigen werkmans, terwijl aan de vier punten van het bord overhoeks
zwarte woorden geschreven waren, die het bedrijf en den naam des
bewoners lezen lieten. Met een lichte kromming liep de weg vervolgens
langs de huizen over in een laan, die aan weêrszijden beplant was met
jonge boomen.

Toen was de begrafenis buiten, geheel in de sneeuw.

De lucht was fijn en grijs. Over den witten weg, langs een zwaar
wagenspoor met harde bevroren kanten, ging de trein voort,
aaneengesloten, stil en eenvoudig; van tijd tot tijd kwam het schreeuwen
der roode jongens, dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het
geluid der stappen, zacht kloppend op de sneeuw.

Om hen lag de ruimte in een blanke rust. De boomen langs hen kwamen
spichtig uit den witten grond; hun dunne stammen waren in de lengte
bestreept met een laag sneeuw, die zich met dikke ringen heenboog om de
ronding der schors, daartegen aangezweept door den wind, aanwijzend de
richting der sneeuwvlaag. En de sneeuw had elk takje gemerkt met een
laagje witte vlokken, en de vorst had die daar vastgehouden, aan de
boomen het aanzien gevend van fijne witte fossielen, die in de koude
versteening hun spartelende vormen hadden bewaard. Aan de eene zijde
verlengde zich de weg onder de sneeuwdekken welvend naar omhoog, in
breede, blonde golvingen, waardoor hier en daar in de hoogte, rosachtige
muurtjes donkere zigzaglijnen trokken, die de richting aanwezen van
wegjes verloren geraakt onder de sneeuw. En in dat groote bleeke veld
dwaalden hèr en dèr voetstappen van menschen, die omhoog waren gegaan
dwars door het veld, de witheid borend en storend met een gat donker; of
er kwamen soms doode, dorre grassprieten naar boven als borstels, als
dikke haren rijzend uit de donzige, blanke vlakte.

Aan de andere zijde daalde het veld omlaag, langzaam in breede statige
helling, om uitzicht te geven in een witte oneindigheid. Boven den zoom
der glooiing kwamen de toppen van fijne boompjes, staande langs een laan
welke men nauw zag, die met het ijle gewriemel van hun geraamten het
kleurlooze veld omboorden als met een rag, zooals een fijne witte kant
dat doet aan het witte doodskleed van een rijk overledene. In een teêr
lila maakten zij zich los uit de sneeuw, blank en blond en bleek, rustig
en zacht, als kalme, pijnloos gestorven kinderen. Terwijl daarachter
in de wijde ruimte, verstrooid hier en daar, dichtbij of vèr, enkele
zomerwoningen uitstaken met besneeuwde daken, als verafschuwde
lijkenloodsen verlaten staande, die hun hardkleurige stijve murenmassa's
schril en rauw werpen kwamen tusschen de smettelooze tonen van den
winter.

Naar voren, in de richting van den steeds voorttrekkenden stoet, boven
de grens der wijdweg blauwende vlakte, glimmerde van onder de effen
grijze lucht een dofgele, waterige streep licht, die tusschen de boomen
doorspartelen kwam, de takken naar het einde saâm- en ineenloopen deed
in een krachtig gamma van grijs en blauw tot purper.

Maar toen de begrafenis gekomen was aan een groote met muren omheinde
ruimte, even bezijden den weg, verbrokkelde de orde. Een trap kwam in
het midden van den geel gepleisterden muur, leidend naar een kolonnade.
En de stoet klom op als een bende die haast heeft. Boven de hoofden
der dooreendringende mannen en jongens zag men door de zuilen heen een
andere trap, hooger dan de eerste, die op haar beurt leidde naar een
plat waar een kapel rees, een hard geel gebouw met namaak van romaansche
bogen onder een groot rond stralenraam en met versierselen van dezelfde
soort. Onder de bogen wandelde een in 't zwart gekleede priester, die
zonder opzien las in een gebedenboek, het boek voor zich uit, de armen
scherp in 't gewricht gebogen tegen het lichaam aangedrukt. Hij kwam en
ging, herhaaldelijk en herhaaldelijk.

Het zwarte vaandel was tegen den wand gezet. Vier der roode jongens
hadden het kistje tusschen zich genomen en een der mannen een krans van
gemaakte bloemen van een tafeltje bij den ingang, en dien betaald, het
geld uit zijn vestjeszak nemend. Toen waren allen een hoek omgedraaid,
langs een muur geschoven, gaande langs ondergesneeuwde perken die in hun
midden kruizen geprikt hielden, zwarte, van ijzer geslagen kruizen met
vergulde punten en stralen.

En eer men recht zag hoe, lag het kleine witte kistje in een even
kleine, donkere groeve, en een man met een houweel in de hand was
heengestapt over de holte, het overspannend met de beide beenen. Hij
gaf een hak in den grond, vervolgens den steel van het werktuig aan den
man die den krans betaald had. Het stuk aarde viel op het kistje met
een zacht week geluid, onder het geruisch dat de in hun mantels gehulde
mannen maakten, die al op en neêr drentelend, op den grond stampten met
hun schoenen. Toen zeiden velen van hen tegelijk: «Vaya, vaya!"[21] De
koorzangers waren al weggegaan, den krans medenemend; en in een oogwenk
was het kerkhof ledig, eenzaam in den pronk van zijn vele sierlijke
monumentjes met latijnsche opschriften, prijkend tusschen denneboompjes,
belast en bevlekt met dikke brokken sneeuw. Maar de graver hakte voort,
stukken molmige aarde, sneeuw en wortels werpend in het kuiltje. En
onder zijn hakken werd de grond zwart rondom hem, zwart als het kleed
van den in de hoogte prevelenden priester, en het grafje vol, donker
gemerkt in de sneeuw die overal lag, bleek hard, koud en dood.

[21] Ga meê, ga meê.



Een Stierengevecht.



EEN STIERENGEVECHT.


't Was op een Zondag in Juni. De Plaza de los Toros[22] had de geheele
week staan blakeren in de zon, ledig, met gesloten poorten, op een
afstand de begoocheling gevend van een reusachtigen oven, met het
onheilspellende voorkomen van een gerechtsplaats. En dichterbij, met
haar recht rijzenden ringmuur van rooden steen, met haar nagemaakte
Moorsche raam- en poortomlijstingen, deed zij denken aan een dakloos
bouwwerk, dat onvoltooid was gelaten te midden van een braakliggend
veld. Nieuwe aanplakbiljetten blonken eraan boven het uitgebleekte
overschot van vroegere, en om de terreinen heerschte de drukte van een
beginnend feest.

[22] Plaats voor stierengevechten.

Langs den weg, die met een half uur gaans terug voert naar Madrid, was
alles in feesttooi. Voor de withouten, hier en daar met sparregroen
versierde barakken van water- en brandewijn-verkoopers, boven de deuren
van voorstadachtige kroegjes, hingen de kleurige vlaggen en wimpels,
loom en onbewogen in de heete lucht. Tegenover de ingangen der Plaza,
aan weêrszijden van den straatweg in het midden doorploegd met een
ijzeren spoor, hadden wijven en kerels zich klaar gezet bij manden en
handkarren belast met stapels oranje-appelen; en jongens drentelden rond
met bundels programma's over den arm, dwars over den weg, dwalend door
het zand, wachtend, in de nabijheid blijvend der Plaza, met opkoopers
van plaatskaartjes, en leêgloopers uit de buurt. Aan de tafeltjes voor
de kroegjes, onder de schaduw van dunne boompjes die stonden te sterven
in het mulle zand, zat soms een enkele boer in zijn deftig zwart
zondagspak, die zijn gesuikerd agua con aguardiente[23] bedaard slurpte
met spaarzame teugjes, of zich het gezicht afwischte en bewaaide met een
grooten zakdoek.

[23] Water met brandewijn.

Tot ongeveer drie uur bleef de vlakte zoo alleen, blank in het heete
licht, beheerscht door het bleekroode zonnige silhouet der nieuwgebouwde
Plaza de los Toros. Tot dien tijd was er het rauwe van een stuk grond
dat ontgonnen wordt, het onhuiselijke van een wijk in aanbouw, het
afmattende van een heete zandvlakte zonder water; terwijl daarentegen
de schelle kleurstippen, het klinkende oranje der vruchten in de laagte,
het vroolijke vlaggenrood in de hoogte, de popeling voortduren deed, het
verlangen naar een op handen zijnd feest.

Maar daarna, als op een gegeven sein, zag men groepen van volk aankomen;
mannen en vrouwen en kinderen, allen in Zondagsdos, met warme en
glimmende gezichten. Vele der mannen droegen breede hoeden en hadden
kleine lederen dikbuikige wijnzakken medegebracht, en onder de vrouwen,
die zich onafgebroken bewuifden met hun rooden waaier, waren er velen
met mandjes of dichtgeknoopte zakdoeken vol uitpuilenden mondkost; en
immer kwamen er meer mannen en meer vrouwen, wier bont opgepronkte
kinderen huilden van hitte en vermoeidheid; maar ook ruiters kwamen,
soldaten der burgerwacht, met deftige zwarte steken en hoogroode
borsten aan hun uniformen, en rijtuigen zag men aanrollen, voertuigen
van allerlei soort, groote, lomp-hotsende tentwagens versierd met
vlaggetjes, bespannen met zes muildieren in een druk-bont tuig, tusschen
karren en gele omnibussen ingericht voor de gelegenheid, opgepropt met
pleziermakend volk; en het was een jagen en rossen om het hardst, een
kleurig gewriemel boven bonte, vluchtige doorkijkjes tusschen wolken
van blinkend stof, een voor elkaâr schuiven met grillig geharrewar van
kleuren in de zon. En uit den stofdamp dien men proefde op de tong, kwam
een heir van rauwe geluiden aanjagen, korte, plotselinge zweepslagen
van links naar rechts, schorre heete schreeuwen van voerlieden, die met
voorovergebogen lichaam hun beesten voortranselden, onder vlagen van
gejuich en gejool uit de overvolle wagens. En boven alles uit kwam dan
het oorverdoovende fluiten der nieuwe drommen aanbrengende tram, met een
snel naderend en aanzwellend geluid, dat de van warmte blazende
voetgangers joeg op de voetpaden, achter de bestoven boompjes.

En wat later weêr kwamen de nuffige fijne uitrustingen der edelen
en rijke burgers, met kroontjes en wapens op de portieren, met den
pronkerigen koetsier op den bok van zijn glimmend voertuig, den kop
rechtop in zijn stijven halsboord, de voeten geklemd tegen de voorplank.
Maar toen reeds waren de deuren der Plaza opengezet en duwde de massa
zich zelve naar binnen, om uit elkander te gaan in de koelte der gangen
met het losgelaten «_oef_" van een verhitten en bezweeten hoop menschen,
die elkaâr verdrongen hebben om wat frischheid.

Buiten dreunde nog lang het machinegeruisch der aanrollende rijtuigen,
en in de hooge gangen der Plaza klonk het en kwam het indringen met een
dreigend ondergrondsch gerommel, als het geluid van een verren donder,
dat sidderingen en echo's opriep langs bogen en gewelven.

       *       *       *       *       *

--«Sombra Tendido[24] 20 No....." riep een stevige boer tot een
der knechten die binnen de ingangen tot het binnenste der Plaza
bewaakten.--«Tendido 20 No....." klonk het onmiddellijk achter hem.
De boer keek even om zag een zwierig gekleed jongmensch achter zich
aankomen en zei toen onder het opklimmen:--«dan zijn we buren,
Caballero."

[24] Schaduwzijde, besproken plaats.

Boven gekomen, uit het helle halfdonker der trap die als een groot
keldergat achter hen terug daalde naar de gang, bleven beiden een
oogenblik staan, versuft, met een onwillekeurig dichtknijpen der oogen,
verblind, overrompeld weêr door het licht, dat met de gloeiing van een
heet vuur hing boven de Plaza.

Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de
zonzijde der arena. En het was of zij op hen aandringen kwam in de
schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende
rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een
omgekeerden afgeknotten kegel, ontwikkelden zij zich naar boven, met
lange steeds wijder wordende ringen. Boven den uitersten ring, het
gezicht beperkend, zagen zij den buitenmuur opschieten overhuifd met een
door zuiltjes gedragen dak, die een galerij vormde met nieuwe rijen van
zitplaatsen; en de onderste rij, binnengehouden door gespannen touwen,
kwam meer dan een manshoogte te voorschijn, van achter een opstaand uit
den grond rijzend cilindervlak, een met rauwe kleuren geverfde omheining
die als een stevige dijk het strijdperk afsloot, een helgele schutting,
bestreept met breede roode lijnen, lintvormige vierkanten van gemeen
rood, die in hun midden nummers hadden en het strijdperk verdeelden
in een gelijk aantal vakken; terwijl iets meer naar binnen een andere
schutting was met kleiner cirkel getrokken, een smalle gang achter zich
latend, een van schoren en drempels voorziene planken heining die alleen
in 't zand stond met een kleur van vale bloedvlekken.

Zóó lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den
verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien
in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde de ruimte, een
zware, architectonische schaduw, diep blauw, die neêrdalen kwam over de
steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte
zand, en weêr naar boven versprong over banken en galerijen.

--«Dat is de Toril[25], caballero," zei de jonge man en hij wees op een
groote, gesloten poort die diep tegenover hen kwam uit de achterste
rijen in de zonzijde, «en uit die komt de cuadrilla," vertelde hij
verder, op een andere wijzend die links stond.

[25] Poort, waar de stier uitkomt.

De boer bleef voor zich uitkijken, breed op zijn plaats gezeten, met
ontbloot hoofd, de handen op de knieën met buitenwaarts gekeerde
ellebogen. Hij haalde bedaard rookwolken uit zijn sigaret en keek naar
beneden, naar eenige mannen die bezig waren het zandperk nat te spuiten.

In de schaduw waar ze zaten begon de circus druk te worden. Uit de
keldergaten kwamen ze op, de vroolijke luidruchtige menschen, die
hersteld en opgefrischt in de gang, hun feestvierende gezichten hadden
teruggekregen. Bij tweeën en drieën kwamen zij, klauterend over de
banken, druk zoekend naar de hun aangewezen plaats, en langzaam
verdwenen de steenen ringen onder de drommen menschen, immer kwamen
er meer, en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en
bovenlijven, op elkaâr gepakt tot één groote rumoerige massa die met het
heerschende zwart der kleêren blauw werd in de schaduw en als bezaaid
lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden. En in de
overdekte balkons met de gesloten koningsloge in het midden begon het te
wemelen van een deftig publiek, onberispelijk gehandschoende heeren en
dames prijkend in de nieuwste mode.

Alleen de zonzijde bleef nog altijd leêg liggen, blank gestoofd in de
zon, hier en daar gevlekt door een alleenzittende vrouw die zich het
gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje
van mannen en vrouwen die bevreesd voor het verliezen van een goede
plaats, de hitte trotseerden. Pittig kwamen zij voor den hellen
achtergrond en daar klom er een figuurtje naar boven, de banken
ombeenend en ginder ging er éen lui zitten, en wat verder weêr een,
wiens roode gordel een vurige klak kleur werpen kwam van uit de verte.
En van onder de overdekte balkons begonnen zonneschermen te glanzen en
te schitteren, en weêr hooger uit de schaduw der galerijen staken de
roode beenen van soldaten, donker in de zon.

Maar in de halvemaanvormige schaduw, in het natgespoten strijdperk,
krielde het van mannenvolk, een groote, bewogen menigte met blondblauwe
plekken weêrschijn op bollen van hoeden en op bovenvlakken van
schouders; golvingen van gedempt licht en bleeke glimglansen gleden
er heen en weêr, om saâm te loopen met de vleeschtonen der koppen;
en dan trad er een van uit het donker in het licht, met een plotseling
opvlammen van zijn kleuren en een ander volgde of deinsde weêr weg in de
schaduw, tien, twintig tegelijk, zich ontwarrend en weêr terugwarrend in
den hoop, gaande en komende van dezelfde richting, van de poort die
links stond.

--«Wat gaan er deze maal veel menschen de stieren kijken, caballero!"
zei de jonge man tot zijn onbewegelijk rookenden buurman.

Deze knikte leuk met het hoofd. Hij begon het warm te krijgen in de
oppakking van menschen, in de benauwde hitte die opsteeg uit de van zon
volgezogen banken. Zijn dik bloedrijk hoofd glom met witte waterige
lichten en van tijd tot tijd bewoog hij het forsche lijf, als wilde hij
zich vrij maken van den druk der knieën in zijn rug, of keek even op
zijn horloge.

--«Me dunkt, caballero," zei hij in eens, «het zal wel gauw beginnen."

--«Si Senor, dat dunkt mij ook," zei de andere, «maar de president is er
nog niet."

De boer zonk weêr in zijn gesoes, ging opnieuw zitten staren naar
het gewoel beneden. In het perk zag hij nu de speellui tusschen de
menschen komen, infanteriemuzikanten met roode broeken aan, de koperen
instrumenten onder den arm. In de gang tusschen de schuttingen lette
hij de mannen op, die daar rondliepen met manden vol gele vruchten,
luidkeels schreeuwend, «naranjas, naranjas," met naar boven gekeerde
gezichten en rondloerende oogen; en dan zag hij er een de bestelling
naar boven smijten, behendig mikkend, en hij volgde instinktmatig den
roodgelen bal die heenzeilde over de hoofden door de lucht, keek dan
weêr naar beneden, den man in 't gezicht die stond te schacheren met
zijn luidschreeuwenden besteller, en zag hem vervolgens het geld in
een papiertje gewikkeld opvangen. En achter en voor hem klonk het
eentonig roepen der waterverkoopers: «agua fresca què quiere agua para
bebere"[26]; hij zag ze naar zich toekomen, heenschuivend tusschen het
gedrang met hun glimmend watertoestel aan den arm, en hij dronk een glas
water, keek nog weêr even op zijn horloge, ongedurig op zijn zitplaats.
En overal om hem begonnen ongeduldige geluiden op te stijgen uit de
lange rijen van menschen, met duizend monden riep men, schreeuwde men.
Enkelen hadden hondenfluitjes medegebracht en bliezen daarop met bolle
wangen, terwijl anderen ratelden met houten ratels of den grond sloegen
met hun stokken; en vlak voor den boer zat een groote, lange man met een
kleinen jongen naast zich, die uit een trompetje twee tonen joeg, een
lange en een korte, en dan juichten de lieden als dollen en de man deed
het opnieuw om de menschen te bevallen, zoodat men opnieuw begon te
schreeuwen, opstaande van de zitplaatsen, onder herhaald opzien naar de
loge waar de president komen moest.

[26] Frisch water, wie wil water om te drinken.

Dan eensklaps klonk van uit de arena het vroolijke geschetter van een
marschmelodie, en toen steeg er een ontzettend geroep op dat de muziek
overstemde en in zich opnam; men was opgestaan en wuifde met doeken naar
de presidentsloge waar een gladgeschoren gezicht telkens overheen kwam,
een bleek gelaat met een gelegenheidslachje om de lippen, buigend en
lachend met een schitterend vertoon der witte tanden.

--«Daar is de President, God zal hem zegenen," riep de boer.

--«'t Is vier uur precies," antwoordde zijn buurman.

Hij had nog niet uitgezegd of van den overkant uit de zonzijde kwam
een signaal aan, een korte en een lange trompettoon, zooals de lange
man ze uit zijn speelgoed gehaald had. En als met één ruggestoot
had de menschenhoop in de schaduw zich toen in beweging gezet, zich
uitwaaierend, snipperig geworden in de zon, dravend door het perk met
uitschoppende beenen. Door de opening in de heining of daarover wippend,
begonnen zij de banken te bestormen met wilde haast en in een ommezien
gingen de strakke lijnen weg, werden vernietigd onder het gewoel van hun
lichamen. En toen ze eindelijk gezeten waren, geleek de zonzijde met
de hoofdenreeksen boven elkaâr, met de bonte wisseling en warreling in
het licht, op een woest weefsel van kleuren, vaag, door den afstand als
versleten in het licht. Doch van het plat boven de Toril kwam nu en dan
een vonk bliksemend schieten van uit de verte, wanneer een koper
blaasinstrument zich spiegelend bewoog in de zon.

--«Daar komen de alguacils", zei de jonge man.

Uit de stal-deuren kwamen twee ruiters, in een rechte lijn gaande naar
de loge van den president. Ze droegen een kort schoudermanteltje over
een middeleeuwsche dracht van donker fluweel en een hoed met veêren
op het hoofd. Ernstig, gewichtig, reden zij voort, als belast met een
hooge zending, hun vurige glanzende paardjes dwingend in den stap,
andalusische raspaarden die de pooten krachtig knikkend voor zich
uitwierpen. Onder de loge gekomen ontblootten ze het hoofd, bleven een
oogenblik als smeekelingen stilstaan en toen zag men den president even
overbuigen uit zijn loge, een der twee de hand uitsteken met den hoed
naar voren, en weg draafden zij onder een galm van goedkeuringen.

--«Ze hebben den sleutel, ze hebben den sleutel van de hokken," zei de
boer.

--«En knap gevangen ook," zeide zijn buurman.

Een stilte was plotseling komen heerschen in alle rangen, een angstige
spanning van menschen die wachten op opwinding en beroering. Het groote
strijdperk lag nu glazig en leêg onder de oogen der duizenden die allen
tuurden naar dezelfde richting. Soms stond er een òp van zijne plaats en
dan klonken er onmiddellijk achter hem eenige schreeuwen: «Asientarse,
asientarse"[27] en weêr een oogenblik zag men een man dwars oversteken
door het perk in een klein drafje, en toen begonnen eenige jongelieden
«bravo" te roepen en de man keek in den loop lachend naar boven, wenkte
spotziek dankend met de hand, om vervolgens te verdwijnen achter de
schutting met een vluggen sprong. Maar even daarna schetterde opnieuw
de muziek, de deuren in de schutting links werden wijd geopend, en een
glinsterende stoet mooi aangekleede mannen kwam binnen met gelijkmatigen
militairen pas, als automaten schommelend op de maat der marschmelodie.

[27] Zitten gaan, zitten gaan.

--«Olé Mazzantini! olé Frascuelo! Cara Ancha!"[28] jubelde de jonge man
met zijn zakdoek wuivend. «Bravo," daverde het overal òm hem uit een
woest koor van kelen, onder het stampend geluid van stokken en klappen
in de handen. Met de golvingen van een echo steeg het en liep het van
hen weg naar de zonzijde, waar het druischend overging in een gewriemel
van schermende armen en wuivende doeken.

[28] Breedgezicht.

--«Asientarse, asientarse," galmde men overal.

Beneden stapten de toreros rechtdoor naar de presidentsloge, wiegelend
op een theaterachtigen pas, glimmend van gouden borduursels, klein
geworden als mooi opgepronkte poppen tusschen de muren en ringen der
Plaza. En in een oogenblik had de jonge man den stoet met kennersoogen
geschat, de kostumen ontleed en hij deed uitroepen van herkenning en
bewondering.

--«Es bonita, muy bonita,"[29] herhaalde hij telkens.

[29] 't Is goed, 't is zeer goed.

Aan het hoofd van den troep, wijd uit elkaâr, stapten de drie espadas.
Zij waren in groene, blauwe en paarse zijden mantels gewikkeld, die om
de lenden en over den rechterschouder heêngeslagen, in de linkerzijde
werden vastgehouden door de daar rustende hand. Een laag uitgesneden
vest kwam nog te zien van onder het van glinsterende tressen en
schouderbedekkingen rinkelend wambuisje, wijnrood bij Frascuelo, groen
bij Mazzantini, lila bij Cara Ancha. En de korte, strak gespannen broek
van dezelfde kleur als buis en vest, verdween bijna geheel onder het
breede galon, was vastgemaakt beneden de knie en liet de kuiten vrij
puilen uit fijne witte kousen, met lage als voor dansen gevormde
schoentjes aan de voeten. In het midden der uitsnede van het vest, over
het heldere witte hemd daalde uit den boord een lang rood dasje, smal
als een veterband en op het hoofd droegen ze een afgeplatten hoed van
zwart fluweel, met dotvormige ballen belegd op de zijstukken; terwijl
eindelijk achter uit de kruin van het hoofd het torerostaartje hun hing
te bungelen in den nek, met een dikke, zwarte knoedel boven aan de
inplanting.

Achter de _espadas_ volgde meer aaneengesloten de bij elk hunner
behoorende cuadrilla van vier _banderilleros_, wier uitmonstering geleek
aan die der eersten met een herhaalde wisseling van kleuren. Bij een
enkelen waren de metaalachtige oplegsels vervangen door borduursels
van dof zwart, die zich verdrongen op den roodbruinen ondergrond der
kleêren, terwijl bij een ander weêr de kleur der zijde was als blank
parelmoer of van een bleek rose, waarop de zilverdraden der belegsels
zich verloren in de verte, of licht pakten met de ijlheid van trillend
spinrag. Dan volgden de _picadores_ op witte paarden, straf in den
hoogleunigen zadel gezeten, mannen met ruwe, grofroode gezichten, een
breeden vilten hoed met pluimen op het gestaarde hoofd, den stormband
tegen de kin, den voet vast geplaatst in den houten bakvormigen
stijgbeugel. En hun stevige romp scheen het eng te hebben in het nauwe
torerobuis, terwijl de beenen van onder in ijzeren scheenbekleedingen
gestoken, er vormeloos uitzagen in de gele rijbroek, als opgestopte
pijpen. Daarachter kwamen de _chulos_, helpers der picadores in een
vuurrood baadje met blauwe broek, dan de knechten der Plaza, harkers en
spuiters in hard blauw met geel gestreept, eindelijk twee driespannen
van muilezels, kwistig met roodbepluimd tuig overladen, met wapperende
vlaggetjes, half geel, half rood, die uitwaaiden boven hun ruggen. En
aan de zijden reden de twee _alguacils_.

--«Magnifico, divinamente bonito"[30], zei nu ook de boer, wien het
genot in de oogen lag.

[30] Prachtig, goddelijk mooi.

De cuadrilla was nu in het midden van het perk genaderd, zijn kleuren
en volheid van goud uitstallend voor het staroogend publiek. Scherp en
kantig in de zon schreden ze voort, ordelijk, met deftigen ernst, met
pralende gezochtheid, met een rammelend vertoon van flonkernieuwe
theaterkostumen. De links wandelende der drie _matadors_[31] was
Frascuelo, een stevige gestalte waar men de krachtige spiervorming van
zag in de kuiten, met een norschen als in hout gehakten kop, wreed van
trekken, met iets lomps in zijne bewegingen. Nijdig plantte hij de
hielen telkens in het zand, onverschillig als een boer die het niet
prettig vindt te worden aangegaapt in een mooi pak en verlangt naar zijn
werk.

[31] Dooder.

De middelste was Mazzantini, een slanke jonge man met een glad rond
gezicht; zwierig droeg hij zijn mantel als iemand die zich graag goed
voordoet en er op rekent door vrouwen te worden bewonderd om zijn mooi
lichaam. Luchtig hield hij den pas, den lossen arm schommelend langs het
lijf en met een behaagziek, ijdel lachje om de lippen. De derde, Cara
Ancha, was een pafferige man met bol, breed gelaat, bleek, iemand die
aanleg heeft dik te worden van ledigzijn, een zinnelijke verschijning,
slim, onbeduidend en brutaal.

Toen de stoet gekomen was onder de presidentsloge in de langzaam
opkruipende schaduw, ontblootten allen het hoofd en verspreidden zich
haastig. De muildieren en alguacils holden weg, picadores zag men
draven langs de schutting, de lans in de lucht, gelijkend op groteske
soldaatjes, hun oude, voor den vilder bestemde paarden voortporrend met
de groote sporen; achter hen aan draafde de roode chulo, die zijn loop
vergezeld deed gaan van stokslagen op het achterdeel van het oude ros.
De espadas wierpen hun mantels voor zich uit tusschen het volk, wapenden
zich met oude capas, paarse en gele lappen, eenige banderilleros deden
eveneens, terwijl andere over de schutting wipten in de gang, met de
knechten der Plaza, bij agenten van politie en oude toreros, die met de
armen stonden te hangen over de schutting.

En opnieuw was er een stilte komen vallen boven de Plaza, een warme
stilte vol klemming en benauwdheid. Men zag de waaiers bloedrood,
angstig wiegelen in de zon, en programma's beven en blinken in de
ongeduldige, zenuwachtige handen. De venters van oranjes en water hadden
het roepen gestaakt, alles wachtte en staarde naar de deuren der Toril.

Plots, de lucht scheurend, schetterde het sein, de lange en de korte
toon die uitgalmden als een moordkreet. De deur der Toril sloeg open,
men zag een man zich verschansen achter de deur, hem die snel weêr
sluiten en een roodbruin beest, een harig gehoornd monster kwam
binnendonderen door de schutting, een machtige, hooggeschofte stier,
die al aanstormend den kop heen en weêr sloeg, met een links en rechts
bliksemen van het wit der oogen.

Onder de wilde vlagen van bravokreten, als versuft door het gloeiende
licht der Plaza, was het beest in het midden blijven staan, rillend
in al zijn spieren, met toornig stampen en schoppen der achterpooten,
stukken nat zand smijtend langs zijn flanken. Toen rekte hij den
rimpeligen nek, en zijn neusgaten zwollen onder den uitstroomenden adem,
en men zag den bek opengaan met een krachtig vooruitstooten van den
platten, vierkanten snoet.

--«Hoor, hij loeit! Wat een beestje, wat een mooi beestje!" riep de
boer, verrukt luisterend naar het gesmoorde bulken dat, als van heel
ver, zwak werd in de ruimte en verloren ging tusschen het uitstervend
geloei der bravo's.

Den nek gekromd, met de voorpooten koppig woelend in de vochtige
zandlaag, stond de stier nog altijd stil in de zon, in het brandige goud
van zijn roode harige huid. Tusschen het span uitvleugelende hoornen,
spitse, kromme dolken gelijk, kroesde wild een ruig haar, tot over het
als een moker vaste voorhoofd. Boven het linker schouderblad waren
twee kleurige linten in de huid geprikt, die bij elke beweging even
opwuifden boven den langen zwaai van den rug uit, één lange getrokken
ruglijn, zwellend over de schoft, dan weêr dalend, om te verloopen over
het bijna tengere achterlijf in den rondgeeselenden staart.

Maar het publiek begon ongeduldig te worden en te schreeuwen.

--«Al caballo! toro, al caballo!"[32].

[32] Naar het paard toe, stier.

Een parelgrijze banderillero holde met de saâmgenomen capa in de hand
voorbij den stier, uit wiens mondhoeken een vlok wit schuim dringen
kwam. De doek sloeg het beest in de oogen, de man holde voort met de
wapperende capa achter zich aan, langs het witte paard van een met
gevelden lans wachtenden picador. Het paard, aan het linkeroog rood
geblinddoekt, wierp den kop angstig om en trappelde onrustig onder de
dwingende hand van zijn berijder, onder de stokslagen der knechten. Maar
de stier schoof voorbij, achter den bonten lap aan, en plofte toen in
een loggen sprong met den kop tegen de schutting, waar het blinkende
mannetje snel was overgewipt. Toen viel hij terug, zwaar door zijn
gewicht, en bleef bot staan kijken naar de slip der capa die over de
schutting hing, met de lachende tronie van den banderillero er boven.

--«Naar het paard toe, stier, naar het paard toe!" brulde het opnieuw
uit de menschenringen.

Met een gewapper van voorzichtig op een afstand toegeworpen capas, met
angstige bewegingen hun vrees verradend voor het nog frissche dier,
begonnen de torero's nu den stier te kwellen aan alle zijden; en het
beest smeet naar het geflipflap der kleuren in het wilde zijn machtige
hoornstooten, links en rechts, schutterig aangetrokken van den een
naar den ander, met de hoornen hakend in de waaiende doeken. En in
eens stormde hij dan los op een van zijn plagers, en deze daar niet op
bedacht, liep zoo hard hij loopen kon weg, met achterlating van zijn
capa, en buitelde over de schutting met het hoofd omlaag en de beenen
in de lucht, onder neêrvallende buien van boven, van jouwend fluiten en
spottend gelach.

--«Ezel, wat heb je een goeie beenen," had de jonge man geschreeuwd.

De stier rende dwars door het perk. Men zag de picadores draven langs de
schutting, hen telkens post vatten, den stier achteraan en weêr voorbij,
om opnieuw hun paarden met toegekeerde borst bloot te stellen aan de
hoornen.

En het volk huilde en gilde als bezetenen, met opgewonden gebaren.

--«Es un toro malo,[33] caballero," zei de jonge man, maar nauw had hij
dit gezegd of hij stond op en begon te schreeuwen uit volle longen:
«Bravo, toro, bravo!"

[33] Is een slechte stier.

Het roode beest stond, in de zon, met den kop te beuken naar de witte
borst van een mager picadorenpaard, onder den forschen weêrstand van een
picador, die hem de lans in de nek had geplant; met al de kracht van
zijn stevig gebogen arm, met het volle gewicht van zijn lichaam duwde
hij den stier af, uit de zijde van zijn angstig bewegende merrie; maar
trappelende wendde het paard zich om onder den dwang van zijn ruiter, en
de eene hoorn gleed als een naald in zijn witte borst, en men zag het
den kop met den rooden blinddoek erbarmelijk opsteken in de lucht.

--«Bravo, bravo, toro!" galmde het rondom, waar men den stier prees en
zijn bevechter, hem noemend bij zijn naam.

De stier had zijn hoorn teruggetrokken met een woesten ruk, weêr naar
een zwaaiende capa gestooten, en voort stormde hij door het perk met de
kleurige mannetjes achter zich aan, met een glanzende, donkerroode
bloedvlek op de schoft. En in de schaduw langs de schutting joeg hij de
toreros achter de verschansing, al doorrennend met wilde wendingen van
den kop van links naar rechts, onder de opruiende kreten der
toeschouwers, die waren opgestaan van hun zitplaatsen.

--«Al caballo, toro! al otro caballo!"[34] schreeuwde men als hij
voorbijging, «asientarse, zitten gaan," wanneer hij voorbij was.

[34] Naar het andere paard toe.

Schuins beneden, bijna onder de oogen van den boer, dwong een andere
picador zijn paard naar den aanstormenden stier. Met een plof kwamen
zij tegen elkaâr aan, en uit de hoogte klonk onwillekeurig en wreed, het
«hè" uit de borst der ademlooze menschen. Maar de stier was opgesprongen
naar den ruiter, schampend waren de hoornen gegaan langs het ijzeren
beenstuk, en de lans, afgegleden, vloog dwarrelend uit zijn handen in
het zand. Het paard steigerde, draaide onwillig zich af, en met een
dwarse beweging van den kop sneed de stier het toen den buik open,
snel als met de snede van een operatie. Een kronkelende stroom van
bleekroode ingewanden viel in eens onder uit het dier; een levende,
vochtig lauwe zak, vol teêre, geheimzinnige, voor het donker bestemde
kleuren, schommelde rond tusschen zijn pooten; de stier stampte door,
priemstootend in het achterdeel van het witte ros, het schokkend zoo op
zijn hoornen, dat de picador, met afgekeerd gelaat, zat op te springen
in den zadel. Maar het paard begon te wankelen onder de opheffingen van
achteren, zocht den grond met zijn pooten, trapte, warde in zijn eigen
ingewanden, en smakte eindelijk tegen het zand, in den zwaren val zijn
ruiter medesleurend.

Al de toreros waren toegesneld met hun zwaaiende lappen, vermetel
zwenkte Frascuelo voorbij de hoornen, en de dol geworden stier gleed
onder den wuivenden lap langs den torero heen, hem bijna rakend aan de
ingetrokken lende.

--«Dat was mooi, bravo, Frascuelo!" schreeuwde de jonge man; hij maakte
een aanteekening op een stuk papier.

--«Es un maestro, es un gran maestro,"[35] antwoordde de boer,
opgetogen.

[35] Is een meester, is een groot meester.

Het paard lag te trappen in het zand; men zag den picador ophelpen door
zijn knecht, onder den arm genomen, hem met gestrekte beenen overeind
zetten als een ledepop. Stijf, zonder gewrichtsbuigingen in de knieën,
scharrelde hij naar zijn paard dat overeind was geranseld door een
anderen rooden helper; en even daarna kwam het weêr draven langs de
schutting, beschimmeld door bloedvlekken, de darmenzak klotsend tusschen
zijn pooten, met een jammerlijk vertoon van afgeleefdheid en stomheid;
en zijn ruiter zag op naar boven met een dommen, brutalen lach, onder
een vurigen storm van uitjouwingen en oorverdoovend fluiten, dat hem in
de ooren dringen kwam uit de rijen waar hij langs reed.

--«Moordenaar, dronkaard van brandewijn, slachter!" schreeuwde de jonge
man.

--«Weg met dat paard, 't beest is op, er meê naar buiten, 't is
schande!" riep de boer, purper van kwaadaardigheid, toen het paard onder
voorbij ging, voortgeslagen door de chulos.

Vèr buiten de schaduw speelden nu de toreros met den stier, en
de zonzijde der arena bewoog en woelde als een kleurenzee vol
onnaspeurlijke bewegingen. Rechts op de eigen plaats, lag het eerste
paard te zieltogen, met stuiptrekkende en rillende pooten, terwijl uit
de wonde in de magere borst een straal donkerrood bloed gulpte en spoot,
dat snel wegzoog in het opdrogende zand. Eenige knechten morrelden om
hem heen, ontdeden het van den zadel, maar de stier stormde aan, de
mannen wipten over de schutting of bleven staan, gereed tot springen,
kijkend naar het woedende beest dat het paard stompte en verminkte,
het omkantelde als een stuk speelgoed, en toen weêr voortrende naar een
anderen, versch aangekomen ruiter. Toen kwam een der mannen terug, hij
boog zich over het stervend ros, drukte het een priem in de hersens en
met een paar hikjes en schokjes strekte de blanke merrie zich dood,
dadelijk geworden tot een blinkend vormloos hoopje vuil in de groote
zonnige arena.

En eer men het zag, lag links weêr een andere ruiter neêrgeslagen in
het zand achter zijn vermoord en opengereten ros, en onder den drang
der opwinding, hakend naar lof, kwam dan uit de poort weêr een andere
aanzetten, en nog weêr een, die zich waagde met gevelde lans tot in het
midden van het strijdperk. En de stier kwam en hakte de zijde open bij
het eene paard, en boorde in de borst van het andere, maar week voor den
druk der lans in zijn nek, onder een stijgenden vloed van bravo's.

Voort holde het weêr met het schuim langs den bek, en waar hij weggegaan
was, zag men de roode knechten het lillende ingewand terugduwen in den
buik van het paard, en bij het andere een kurk in de gapende borstwonde
steken; herhaalde malen, omdat de stop met een flap telkens terug sprong
onder den krachtigen drang van den bloedstraal.

En toen de gele ruiters weêr stegen op hun bemorste paarden, was het als
rilde er een huivering rond voor bloed en zonnekleuren door de dammen
van menschen, waar de kreten saâmgepakt uit opstegen als één groote
schreeuw uit eene groote borst. En verpletterend als zware stemmen van
reuzenbazuinen, heerschte het rondom, boven het kleurige en geluidlooze
gewriemel beneden in het perk; maar de stier waarde rond als een
brandende vlam die wordt uitgebluscht, tredend van het licht in de
schaduw met de glanzende, klaterende mannetjes en lappen om zich heen,
beukend naar alles, er hier een jagend over de schutting waar deze nauw
zich redden kon, met gillen van angst in de drommen van geluiden overal
boven en rond hem.

--«Wat een beestje, wat een heerlijk beestje," herhaalde de boer, in
delirium.

--«Vooruit, roodneus, wees maar niet bang!" jouwde de jonge man naar een
lansdragenden ruiter die onder voorbij reed.

Deze lachte met een groven lach, smeet zijn hoed in het zand, wees met
een theatraal gebaar naar den stier, en weg draafde hij, met het
bungelende staartje in den hals.

En de stier viel opnieuw aan met gekromden nek, met roodsmerige hoornen,
met zwellende flanken die glommen van een nat zweet. Diep donker glansde
het boven op de schoft, waar het bloed vloeide en kleefde uit de wonden
der lansprikken. En de ruiter leunde met alle kracht op zijn speer,
perste het beest af met geklemde tanden, en men zag zijn muskels
zwellen, dik worden onder zijn gebogen arm. Maar het beest woedde en
bonkte met den harigen kop, en de weêrstand van den arm viel voor den
moker van zijn voorhoofd.

Toen sprong het paard op, sloeg met de achterpooten in de lucht, rekte
met den langen schraal gespierden hals, geschud door het monster dat
rondwoelde en werkte in zijn weeken buik. In een oogenblik tilde het ros
en ruiter van den grond, op de draagkracht van zijn hoornen, en met een
voorwaartschen zwaai van den kop, met een dronken blikkeren van zijn
oogen, bliksemde hij ze neêr, vóór zich, in het zand.

Bewegingloos, met de armen voor zich uit, bleef de man liggen achter
zijn paard, dat scharrelend zich overeind trachtte te zetten op de
voorpooten, doch weêr omkeilde door een fellen stoot in de borst;
maar opnieuw beproefde het ros zich te heffen, bekneld door den zadel
schermend met den hals en de pooten in de lucht, gelijk een paard dat
ligt te rollen in de weide; doch in eens was het dan op, en rende blind
weg, met één natten rooden voorpoot, in de radelooze kracht van zijn
stommen doodsangst wild galoppeerend, om weêr te rijzen en weêr te
warren, telkens en telkens gestruikeld in den sleep van zijn eigen
darmen, totdat het eindelijk bleef liggen in het zand, met lange streken
der pooten klappend in de lucht. Stil werden toen zijn bewegingen, al
langzamer en langzamer, overgegaan in een reeks kleine, sidderende
schokjes; al zachter en zachter trokken de pooten, als de slinger van
een klok die gaat stil staan.

--«'Sta muerte[36] dat is de vijfde!" zei de boer, «wat een beestje, wat
een wonder beestje!" herhaalde hij voor zich.

[36] Hij is dood.

--«'t Zijn er zes, Caballero!" riep zijn buurman die weder een
aanteekening maakte.

Te... tè schetterde het signaal; men zag twee paarden bebloed en
ontredderd voortslaan door de schutting en den bezwijmden picador
wegdragen, hangend tusschen de armen van twee mannen.

--«Die gaat naar de infirmerie, non es verdad, padre?"[37] vroeg de
kleine jongen naast den langen man met het trompetje.

[37] 't Is niet waar, vader.

Met zwoegende flanken stond de stier nu stil in het midden van het perk,
zwaar en naar adem hijgend tusschen de lijken der doode witte paarden.
Vormloos lagen zij gestrooid over den grond, klein en nietig in den
dood, met ingevallen buikwanden en slappe, lamme spieren. En waar zij
lagen in de zon, gaf de roode blinddoek een vurigen tik tegen den
blanken vloer en tusschen hun pooten grommelde de vage rommel der
ingewanden, vochtig in het zand dat er droog begon uit te zien onder de
heete stralen der zon. Toreros stonden achteloos te praten met anderen
in de gang, den voet op den springdrempel, schuins blikkend naar het
stilstaande beest, en harkers liepen langs den kant, de bloedplassen en
losgescheurde darmen dekkend met een laagje zand. Terwijl, naar boven
en rondom een gegons gromde, een opgewonden zwerm van geluidjes, zacht
komend in de ooren na wilde stormen van klanken, een dof herkauwend
gemompel van een uitblazende massa; en de venters schreeuwden opnieuw,
water vergietend voor de dorstigen, en oranjeappelen klommen in de
lucht, met parabolen rijzend en dalend.

--«Twaalf minuten over vieren," zei de boer die op zijn horloge gekeken
had.

Beneden was het spelen weêr hervat met al het kleine vertoon van
theaterspel. De stier rende opnieuw rond met het wuivende lint op zijn
van bloed druipende bast. In het midden van het perk stond een zilver
mannetje te springen; in elke hand had hij een met weêrhaken gepunten
stok die versierd was met gekleurde knipsels van papier, en de man hief
de armen omhoog, met strakke aaneengesloten beenen opspringend van den
grond, in de verte gelijkend aan een marionet die met een touwtje aan
den kop naar boven wordt getrokken. Eindelijk sloeg de stier het glanzen
in de oogen, hij liep aan, de banderillero tripte achteruit, bevallig
wijkend, beschreef, luchtig en snel, een halven cirkel voor den kop
van het beest, dat log wendde in den omdraai; op de teenen hief de
banderillero zich toen op, tikte even met de stokjes op elkaâr en met
gestrekte armen reikende over de gebukte hoornen van den kwaden bul,
drukte hij het de stokken gekruist in den nek, één aan elken kant van de
streng der rug, en sprong ter zijde met een vlugge, gracelijke beweging.

Ten andermaal kwamen de bravo's stormend loeien uit den trechter van
menschen, boven den stier en de spelers. Doldriftig sprong het beest
rond, in de buitensporige sprongen zijn jeugd verradende, die denken
deden aan de koddige, onnoozele buitelingen van een kalf. Telkens
stootte hij met de hoornen naar de bonte stokken in zijn nek, en weêr
hoorde men het toornig gesmoorde loeien. Eindelijk rende hij voort als
dol van pijn, met de zeilende stokken potsierlijk bengelend langs zijn
schoft, en in een dood paard begroef hij den rooden kop, geweldig
stootend in den ontzielden hoop en in het zand, dat als een lichte nevel
steeg om zijn hoornen en om het doode ros.

--«Muy bien, muy bien, Guerrita,"[38] schreeuwde de jonge man.

[38] Zeer goed, zeer goed.

--«Bravo, mijn jongen," jubelde de boer, «over twee jaren zult ge staan
tegenover een anderen stier, en gij zult hem dooden."

Beneden zijn oogen ging de banderillero voorbij op een sukkeldrafje, met
wuivend handgebaar dankend voor de toejuichingen. Nu en dan bukte hij
naar den grond, wanneer een sigaar van boven gesmeten, voor zijn voeten
viel in den loop.

En als hij dan opzag, zag hij weêr een anderen banderillero staan
springen in het perk, vervolgens snel wegloopen onder het neêrhagelende
jouwen en fluiten. Maar de stier had de vervolging in het midden
gestaakt, aangetrokken door de capa van Frascuelo.

Stevig op de voeten, met de oogen in de oogen van het oranjeharige
monster, stond de wijnroode torero achter den gelen lap, dien hij met
gestrekte armen hield voor de hoornen. En de stier bukte, viel aan,
de torero zwenkte half om op den hiel, klapte met den mantel, en het
monster stoof voorbij langs hem henen, voortgestuwd door zijn eigen
vaart; toen zwaaide het vervolgens weêr om, met een snelle, dribbelende
verplaatsing van het lenige achterlijf, en stond een andermaal gebukt
voor de hem voorgehouden capa.

In een bloeddorstige stilte, met ingehouden adem, volgde men boven het
vermetele spel van den torero, die zeker en snel werkte met iets of
wat van de plompe driestheid van een boer in al zijne bewegingen; maar
weêr schoot de stier onder het klappende doek door, het rakend met de
hoornen, en woest gloeide zijn geelroode huid, wanneer hij gleed langs
de sombere bloedkleur van zijn terger.

Uit de zonzijde kwam een handgeklap, toen nog een, toen meer, een
hakkelende galop van slaande geluiden kwam aandringen naar de schaduw;
en als bezield speelde de kleurige man met den stier op den rand van de
groote, donkere halve maan in het perk, vuurvlammende als ze traden in
het licht. Met de hand in de zijde zagen de andere toreros toe naar
hun makker, die zijn laatste kunststukken vertoonde, wendde en sprong
voorbij de hoornen, terwijl de stier rakelings stormde langs zijn
ingetrokken lichaam, stooten gaf in het in de lucht waaiende doek.
Eindelijk stapte de torero bedaard weg van den stier, hem over den
schouder aanziend met een breeden hoogmoedigen lach, met kleine pasjes,
de punt van den mantel die lang achter hem aansleepte in het zand, over
den schouder getrokken. En als gebiologeerd bleef het beest staan kijken
naar zijn roodglinsterenden plager, die nu met de hand wuivend, aftrok
langs de schutting.

De tweede banderillero was teruggekomen, nogmaals gevlucht, was den
stier nageloopen, om opnieuw te vlieden over de heining met den hoed
in den nek. Maar teruggesprongen in het perk, een eindje verder, had
hij zijn stokken eindelijk geprikt in de schouders van het beest, die
er dadelijk weêr uitvlogen onder diens plompe, schuddende bewegingen.
En rood in het gezicht, maar lachend, was de nog zeer jonge banderillero
nogmaals gekomen met een paar nieuwe banderillas, zenuwachtig geworden
onder het brutale jouwen, fluiten en schelden der menigte. Toen was
hij vervolgens aangeloopen op het beest, en had hem de stokken in
den nek gestoken, allebeî aan éene zijde, onachtzaam de klassieke
regels verwaarloozend of vergetend in de opwinding der vrees; toen
oogenblikkelijk zijn onverschilligheid hernemend, had hij zich
aangesloten bij een troepje, onder het verontwaardigd gebrul der
toeschouwers.

En weêr een andere banderillero draafde aan, en na hem nog een andere;
tien minuten nog ging het spel zoo zijn gang, in de zon of in de schaduw
die langzaam voortkroop over de rijen van hoofden en over het gele zand.

Toen schetterde ten derde male het sein. Men zag Frascuelo staan onder
de presidentsloge, den hoed in de hand, met naar boven gekeerd gelaat,
woorden werpend naar de hoogte, die hij vergezeld deed gaan door kleine
duwtjes met den hoed.

En rondom de loge waar men hooren kon wat hij zeide, klonk het
handengeklap, terwijl de torero zich omdraaide op de hakken, met een
van buiten geleerde beweging den hoed achter zijn rug om, tuimelen deed
tusschen de menschen, en met een vuurrooden lap en degen met gevest van
dezelfde kleur, stapte hij naar het midden, waar de stier loom stond te
kijken.

--«Heeft uwe edelheid gehoord wat hij zeide?" vroeg de jonge man aan
zijn buurman.

--«Neen, Caballero."

--«'t Zal er wel naar geweest zijn," hernam de andere, «Frascuelo es un
torero muy bruto[39], hij maakt niet veel werk van zijn frases. Daarvoor
is Mazzantini beter, dat is een zeer fijn man."

[39] Is een zeer onbeschaafde of ruwe stierenvechter.

--«Zoo," zei de boer, die naar beneden keek hoe de mannen met de capas
den stier uit de zon trachtten te lokken.

--«Dat was mooi, goed gedaan, Cara-Ancha! en waarom laat jij nog altijd
je capa liggen, lomperd?" schreeuwde hij vervolgens tot een ander, die
zijn lijf geborgen had voor den aanstormenden stier.

--«Si, Caballero, Mazzantini es un torero muy decente, muy decente,"
herhaalde hij, zich opwindend tegen zichzelven, «es un hombre muy fino,
civilizado, es revolucianario in el arte de Toros, es poeta y sabe tocar
la guitarra. Waarom lacht u?" vervolgde hij. «Yo digo ustéd, es un gran
artista".[40]

[40] Ja, mijnheer, Mazzantini is een zeer net torero, een zeer net
stierenvechter.... hij is een zeer fijn en beschaafd mensch, is
tegenstander der oude school in de stierenvechtkunst, is dichter en kan
de guitare bespelen.... Ik zeg het uwe Edelheid, 't is een zeer groot
kunstenaar.

--«Maar, Frascuelo is dapper," viel de andere in, «hij heeft het meeste
hart van allen, meer dan alle stierenvechters van Spanje," draafde hij
op zijn beurt door.

--«No, Senor," riep de man weêr, «niet meer dan Lagartijo, en die kent
zijn stieren beter, ziet ze beter aan, is veel intelligenter."

--«Meer dan Frascuelo?" riep de boer weêr kwaad en rood wordend.

--«Si Senor."

--«No Senor, non es verdad."[41]

[41] Neen mijnheer, 't is niet waar.

--«Si Senor," herhaalde de andere nijdig.

De omstanders begonnen zich in den twist te mengen, maar plotseling
riep men; «Mire, mire!"[42] En het kibbelend paar zat weêr te kijken
met lange halzen naar wat onder hen gebeurde.

[42] Kijk, kijk.

Links stond de stier met het blanke cadaver der merrie op zijn hoog
geheven kop. Dik zwol zijn hals onder de inspanning, onder den last
die met dichtgevouwen pooten doorgebogen neêrhing over zijn bezweete,
hijgende schoft; en daar waar rug op rug lag, zijpelden en glansden
de bloedvlekken en hingen de kleurige banderillas neêr, popperig en
klein als de stelen van versierde bruigomspijpen; achter den kop van
het paard staken zij uit, meêbungelende bij elke beweging, gelijk met
de slingeringen van den kop, waarin groote opgesperde oogen dof blonken
boven den open bek, waar de rijen der lange maaltanden grijnsden en de
tong krullend uit neêrhing. Toen stapte de stier vooruit en plofte neêr
als een leêge zak de blanke merrie; plat viel zij neêr en langzaam zag
men de pooten zich weêr voegen naar den zandigen grond.

--«Mio Dios! wat een beestje!" mompelde de boer, teruggevallen in zijn
bewondering.

--«Kom, Frascuelo, anda a El,"[43] blèrde de jonge man.

[43] Ga naar zijn Edele toe.

Maar alsof de stier zijn kracht verspild had, zoo werden zijn
hoornstooten zwaar en loom naar de capas. Onwillig draafde hij van hen
weg, nu en dan even stootend naar de stokken in zijn nek, en uit den
gerekten snoet klonk weêr het doffe bulken.

Bedaard zag men Frascuelo hem tegemoet stappen met de roode muleta en
degen in de hand, en dadelijk woedend, stormde het beest weêr op den
vurigen lap af, die heenscheerde over zijn hoornen. En hetzelfde spel
begon opnieuw als toen hij werkte met de capa; als vastgehouden, volgde
en stootte het beest naar de roode vaan, glijdend langs den man die met
koele bedaardheid staan bleef op zijn plaats, de lende inkromp als de
stier aandonderde, of even omsprong, wanneer het beest keerde in zijn
woedende vaart. Soms bleef de bul staan, loerend naar den vooruit
gestoken lap dien de torero hem voorhield op het plat van zijn degen, en
als hij weêr aanviel, klapte de torero den lap om met den degen over den
stierkop, zooals men het blad van een boek omslaat.

Gierende vlagen van bewondering hadden toen gejoeld door de lucht,
gevolgd door een lange bange stilte. In de schaduw was ieder opgestaan
van zijn plaats, vastgeklonken met zenuwen en blikken aan het
gevaarlijke, huiveringgevende spel van den torero; op de eerste rij
bogen de touwen door onder het gewicht der voorovergeleunde toeschouwers
en de zonzijde lag stil en stralend onder de onbewegelijk turende
menschenringen.

Met de oogen op de oogen van zijn offer, stond de espada stil voor
den stilstaanden stier. Langzaam liet hij de muleta zakken langs zijn
aaneengesloten beenen en daarmee daalde de kop van het beest, langzaam
met den zakkenden lap. En de espada hief den degen omhoog, zijlings,
kaarsrecht staande voor de gebukte hoornen, die zacht rezen en even
daalden met de roode vaan, zich richtend naar den wil van den torero.

--«Ahora, ahora,"[44] galmde het boven om den boer heen.

[44] Nu, nu.

Maar toen de espada den degen ophief langs zijn oogen, horizontaal
vooruit naar de schoft, schoot de stier toe op den lap, stormde langs
den ter zijde gesprongen torero en voort holde hij weêr naar den kant
der zon.

Teleurgesteld gemompel trok rond en een wrevelige trek kwam even op
het ruwe gezicht van den matador; toen streek hij met de hand langs
zijn haar tot aan het staartje, schudde lachend met het hoofd naar de
menschen in de schaduw, en met wijde stappen ging hij achter den stier
aan naar de zon, waar de banderilleros weêr speelden met de capas of
wipten over de schutting. En in de verte begon het spel opnieuw met
de muleta, die als een bloedroode flap telkens heensloeg boven den
roodgelen stier, en men zag den espada opnieuw een stelling aannemen,
het eene been nu licht doorgebogen geplaatst voor het andere, den degen
met bijna gestrekten arm voor zich uit gericht op den nek.

--«Va matar El en su suerte favorita"[45], jubelde de boer.

[45] Hij gaat hem dooden op zijn geliefde wijze.

Maar het wilde beest stormde onder den lap door, gevolgd door den
wijdstappenden espada en de bende glinsterende toreros naar den kant der
schaduw.

Weêr draaide en wendde de stier om en langs den torero onder de oogen
van den boer. Onstuimig drongen de kreten naar den speler beneden, die
kwaad werd, blikken wierp naar boven.

--«Anda a El," riep de jonge man, «hij zal je niet opeten, Frascuelo."

De torero schreeuwde iets terug, terwijl hij oplettend voortging den
stier met zijn muleta te vermoeien, telkens zich plaatsend in de
stelling, telkens gedwongen uit te wijken voor het aanvallende beest.

Maar op één oogenblik stond het stil, met snuivende neusgaten, de oogen
starend naar de roode vaan die langzaam daalde en rees.

--«Ahora, ahora," gilde het nogmaals.

--«Zit stil, Muchacho!"[46], zei de lange man tot den kleinen jongen.

[46] Jongen.

--«Zou het nu gaan, vader?"

--«Kijk, kijk, jongen."

De degen rees, de stier stootte vooruit, men zag den torero
voorovervallen naar de hoornen, toen plotseling ter zijde springen met
ledige hand, en het beest stokstijf staan met het roode gevest tusschen
de schouders.

De kleine jongen had, toegevend aan een onwillekeurigen drang, even de
oogen gesloten, en 't was hem alsof er boven en rondom hem muren oprezen
van geluid, die ineen kwamen storten boven zijn hoofd. Naast hem gilde
zijn vader als een dronken man, terwijl achter hem de boer stond
te schreeuwen met de uitingen van een krankzinnige, ijlende woorden
loslatend als een zieke in koortshitte; hij had zijn hoed neêrgekeild
voor de voeten van den espada en noemde hem bij zijn naam met een
liefkoozende stem. En rondom en boven de arena renden de drommen van
bezeten geluiden, aaneengesloten, in dichte gelederen. Ze kwamen
aanstormen uit de zijde der zon, die woelde als beroerd, als geschud
door een windvlaag en botsten te zamen met de aanrukkende scharen uit
de ringen der schaduw, waar de menschen opgerezen waren in een zelfden
drang, met een zelfde beweging de ruimte streepten met hun armen die in
extase grepen en sloegen in de lucht. Hier en daar alleen trilde met een
hooge noot een snerpende fluittoon, een rauwe gil gelijk, die
doodgesmoord werd in den woedenden chaos.

Beneden liep de stier, met kleine pasjes, waggelend achteruit, den degen
in den nek, en den dooder voor zich. Soms rekte hij den kop naar voren,
de strot ging op en neêr in een slikkende beweging, als verzwolg hij
iets dat hem van binnen kwam dringen in de keel. Benauwd rekte hij nog
een paar malen met den nek en viel toen plotseling om, dood in het zand.

Een andermaal begon de krijg der verrukte geluiden. Hoeden en sigaren
warrelden van boven neêr om de voeten van den espada, die op een
sukkeldrafje, met den afgewischten degen weêr in de hand, wuivend met
dankend handgebaar ging langs de schutting. De glimmende toreros liepen
allen mede, achter hem aan de sigaren zamelend in hun hoed; bukkend naar
den grond, smeten zij de hoeden weêr één voor één naar boven.

Toen schalmeide de muziek boven den Toril; zijn marschtonen kwamen als
een overwinningslied achter de aftrekkende en zwakker wordende geluiden;
de bontgesmukte muildieren draafden binnen, den stier werd een strik
om den hals geslagen, zoo aan den spoorstok gebonden en toen werden de
muildieren rondgejaagd door het perk, eenmaal, tweemaal, driemaal, en
het doode beest ging in klaterend triomfvertoon over het zand, van de
schaduw in de zon, onder de oogen en het schreeuwen der alles
toejuichende menigte.

En voor de laatste maal vlamden de kleuren van den stier op, telkens
als hij in de rondsleuring zwierde van de schaduw in de zon. Met een
breede platte gleuf achter zich aan, een platgeschuurd spoor en smalle
strepen der wippende pooten, slingerde het doode lichaam rond achter de
voortgeslagen en gezweepte muilezels; en bij de laatste maal in wilden
rit binnengesleept door de poort van den Toril, bonkte zijn lichaam in
den dwarrelenden omzwaai tegen de stijlen der schutting onder een warrel
van stof; en de menschen die hem daar nakeken, trokken instinctmatig
zich terug bij den dreun.

Strak lag nu weêr de groote arena in het namiddaglicht dat zich begon
te kleuren als met een tintje van bloed. In de schaduw hing een zwoele
warmte, de benauwde stinkende lucht van een opgepakten hoop menschen die
in de opwinding hunne verhitte lichamen hebben bewogen. En daar tusschen
door kwam eensklaps soms de prikkelende lucht van een oranjeappel die
geschild werd, scherp en verfrisschend trillen in de neusgaten, fijn als
de geuren van een geparfumeerde vrouw, gedachtebeelden oproepend van
blauw water en suizelende stille warmte; maar rondom alom gromde een
genotrijk gegons, het tevreden gemompel van een voldane verzameling,
en men begon elkaâr na te vertellen en men trad in bijzonderheden;
wijnzakken gingen van hand tot hand en zakdoeken en mandjes werden
geopend.

--«Dat was een stier, waard door zoo'n man gedood te worden, Caballero!"
zei de boer, terwijl hij zich den mond afwischte met den rug der hand.

--«Ja, ja, als alle zes zoo zijn, zal het een prachtige corrida worden,"
antwoordde zijn buurman.

Beneden werden de witte paarden nu voortgesleurd met den langen hals
armzalig vastgestrikt aan den spoorstok; één voor één verdwenen zij door
het duistere gat van den Toril, waar boven-van-uit de muziek voortging
de harde tonen van haar immer herhaald marschmotief rond te strooien in
de lucht; in het perk gingen de knechten bloedplassen en afgescheurde
darmen wegmoffelen met zand, terwijl andere haastig de sporen wegharkten
en het gele strijdperk effenden.

Toen kwamen de picadores weêr postvatten langs de schutting; een van
hen zat op een paard met een roodbeloopen voorpoot, dat trilde onder de
slagen der chulos. Het sein schetterde, de deur van den Toril sloeg open
en een vaalgrijze stier kwam op een drafje binnen, draaide zich om naar
de deur die achter hem dichtsloeg, en bleef vervolgens stil staan als
een rund dat staat te wachten voor zijn stal.

--«Mio Dios, mio Dios," riep de boer klagend, «es un toro cobarde."[47]

[47] 't Is een laffe stier.

't Was tien minuten over half vijf en de groote schaduw lag bijna tot in
het midden van het strijdperk.



Het Einde van een Stierengevecht.



HET EINDE VAN EEN STIERENGEVECHT.


De _corrida_ liep snel naar haar einde. De schaduw had zich bijna
geheel meester gemaakt van de arena en lag nu blank over menschen en
muren, in het klare halfdonker van weggaand licht, van een laat uur;
alleen boven aan de galerijen in de zonzijde gloeide het nog tegen den
muur als een halve-maanvormige lap licht, met ingehouden kracht, een
somber rood licht dat de menschen overvloeide met vlammen van kleur en
de roode beenen der daar zittende soldaten stil glanzen deed, donker
als versch geronnen bloed. En een damp van stof die men ruiken kon,
hing drukkend en droog tusschen de heete rijen, waar een onwillig
geruisch uitgolfde van kwade geluiden. Want de voorstelling was niet
schitterend genoeg geweest. Mazzantini niet meer dan gewoon, had
woeste buien en scheldwoorden en vloeken veroordeelend hooren neêrdalen
boven zijn elegante misslagen; afval van eetwaar en oranje-schillen
waren neêrgesmeten door toornige handen voor de voeten van den fraaien
man. Een ander maal waren de stieren verwenscht, de impressario en de
onbewegelijk lachende president uitgescholden en gedreigd met vuur
en doodslag, terwijl wat verderop, menschen luidkeels riepen om
verondersteld bedrog of de toegangsgelden hadden teruggeëischt met
verbolgen gebaren. En dan weêr was de stemming der menigte omgeslagen
als het humeur van een stout kind en men had gelachen en gejubeld om
een gered of snel vermoord paard, bij een handig opgezette banderilla,
bij een sierlijken zwaai met de capas. Maar vluchtig en weinig waren
die vleugjes van opwinding geweest en dan was teleurstelling en
moedeloosheid neêr komen vallen in de heete Plaza zooals een aschregen
terugvalt in den smeulenden krater die hem uitwierp; maar toen
Cara-Ancha den vijfden stier tot driemaal toe had gemist, toen hadden
heele troepen, moe gegild en gefloten, onwillig zich afgewend van het
schouwspel, om vermaak en twist te zoeken onder elkander. Men zag niet
langer naar de pronkerige spelers beneden, men hield als beleedigd den
rug gekeerd naar het beest, dat zijn gemarteld en leêggebloed lijf
waggelend rondsleepte langs de roode schutting, en zóó hadden de minuten
zich aaneengeregen, en zóó had de laatste stier, een zwart beest, de
laatste paarden ontredderd of vermoord.

Weêr wendde en sprong Frascuelo voorbij de hoornen; hij had de taak, het
dooden van den zesden stier moeten overnemen van Cara-Ancha, die licht
gewond aan de rechterhand, gedwongen was geworden zich terug te trekken
onder de luide verwijten der menschen, waarvan enkele schreeuwden dat
hij vrees had.

--«Ahora! ahora!" gilde het opnieuw uit de monden der aficionados[48],
maar tot tweemaal toe gleed de degen tusschen de schouders van den
stier, tot tweemaal was Frascuelo genoodzaakt zijn wapen terug te halen
uit den bloedenden nek.

[48] Liefhebbers.

Toen was de opwinding voor goed geweken, met het licht, met den dag;
en terwijl de torero beneden den stier naliep, met een norsch, kwaad
gezicht, wijdbeens stappend als een boer die gewend is te trappen
tusschen voren en omgewoelde aarde, woelde het in de arena onder de
ringen van menschen, die zich klaar begonnen te maken tot vertrekken.
Een geritsel van rokken die glad gestreken worden, een geschuifel van
menschen die frutselen aan hunne kleeding, dassen, linten verstrikken,
of handschoenen aandoen, suisde rondom, terwijl hier en daar nog een
scheldwoord jouwend in de hoogte ging, of een oranjeschil smadelijk
geworpen, viel voor de voeten van den espada.

--«Yo digo Usted! 'sta muerto!"[49] schreeuwde de boer die tot het
laatste toe hoopte zijn geliefde espada te zien winnen; «'sta muerto!"
riep hij bij den derden stoot tot zijn buurman, die verdiept in het
vastmaken zijner handschoenen, peuterde aan de knoopjes.

[49] Ik zeg Uwe Edelheid, hij is dood.

--«Ho, ho!" lachte deze, even opziende.

--«'Sta muerto, 'sta muerto!" klonk heesch en gedempt nu ook de stem van
Frascuelo, uit de laagte opkomend, zijn gelaat, een aangezicht vol
toorn, gekeerd naar de menschenringen.

Voor hem uit langs de schutting ging de stier, zijn weg merkend met
de gulpen van bloed die hij al slokkend braakte uit de keel. Het
vermiljoen-roode gevest van den degen stak hem uit den nek, als een hard
en koud punt rood springend uit de zware tonen van bister, karmozijn en
blank blauw: uit den donkeren, bloederigen plas die glimmerde op zijn
glanzend zwarte huid en langs den bast hem droop met dikke trage
stralen. Aan zijn flanken hingen en bungelden de drie paren banderillas,
koddig met hun feestelijken smuk van geknipt, veelkleurig papier,
lachwekkend als de tooisels van een clown die zich doodgesprongen heeft,
bezoedeld en bemorst met bloed. Achter zijn wankelen loop kwamen de
toreros allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en
inspanning, verlegen wachtend tot het beest het laatste van zijn taaie
levenskracht zou hebben voelen wegvloeien met het leêgloopen van zijn
aderen. In de gang achter de verschansing verdrongen zich reeds de
toeschouwers overgesprongen uit de eerste rijen, en als de stier hun
voorbij ging in zijn loomen doodsstrijd, waggelend met het sterke lijf
als dronken van de sterke geuren van zijn eigen wegvloeiend leven,
strekten rijen van grijpende handen zich uit naar zijn ontzachtbre
hoornen, of sjorden en trokken hem aan den machteloos neêrhangenden
staart. Maar gevoelloos strompelde het beest voorbij, dof in den
bloednevel om hem, stervend in de violette tonen van den vallenden
avond. Hikkende, brakende, tuimelend over zijn pooten van achteren, zijn
evenwicht herstellend met de voorpooten, waggelde hij voort, nu en dan
nog even flauw stootend met den kop, wanneer een kwaadaardige hand rukte
aan de geweêrhaakte banderillas, of er een poogde los te trekken en te
stelen. Eindelijk hield hij stil voor de deur van den Toril, vleide zich
daar neêr tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een
koe zich neêrlaat in eene grazige wei tot rustig herkauwen.

Het ritselen en schuifelen werd almaar luider in de wijde arena, als
schoven er slangen tusschen de ringen van opgestane menschen; en terwijl
de toreros den stier nog hun kleurige lappen in de oogen zwaaiden,
kwamen er golvingen en slingeringen in de zwarte drommen en bleeke gaten
werden zichtbaar tusschen de gebroken en uit elkaâr vallende massa.

En langzaam, elkander opstuwend, begonnen de toeschouwers de Plaza te
verlaten; onder een dof gebrom zakten ze in de kelderachtige trappen,
zooals zwarte troebele stroomen zich ontlasten in donkere geulen.

Uit de zonzijde schetterde de muziek haar overwinningslied uit,
klaterend in korte noten, terwijl de stier, afgemaakt door een
_punterillero_, door een snellen prik in de hersens, plat lag in het
zand, klein geworden in den dood, glibberig en onaanzienlijk. Lijken
van doode witte paarden, rood besmoezeld, werden vastgesjord aan den
spoorstok, voortgesleept achter de muildieren, onder het klappen der
zweepen, om slingerend en rondzwaaiend te verdwijnen in den duisteren
Toril.

Toen was in een oogwenk het strijdperk, dat bleek lag en glanzig als
fosforesceerend door het uitstralende licht, opgezogen in den heeten
dag, beplekt en bevolkt met hoopen van neêrgesprongen menschen. Ze
krielden te zamen om den dooden bul, druk pratend boven zijn lijk,
hun woorden begeleidend met uitleggende gebaren; tientallen van
handen gleden gretig tastend over zijn schoft en flanken, begeerig,
gelukkig het doode monster te kunnen aanraken en benaderen in zijne
levenloosheid, terwijl enkelen trokken aan de hoornen, zóo den zwaren
kop tilden van den grond, als beproefden zij zijn geweldige kracht, of
voelden en knepen in zijn nek en vleezige deelen, als koopers doen bij
het betasten van slachtvee; weêr anderen hadden de banderillas losgerukt
en voerden die met zich naar buiten, de lange, pluimige stokken
wegmoffelend achter hun rug.

Gonzend ontlastte zich de Plaza, nu geheel in bezit genomen en gevuld
door de groote schaduw. De stier verdween in een stofwolk door de poort
van den Toril, de laatste menschen gingen de uitgangen te gemoet, en de
Plaza lag weêr groot en alleen, weidsch met haar muren en ringen van
banken, onbezield en stil als een uitgebrande krater. Alleen op den rand
der galerijen in de zonzijde vlamde nog een zoom licht, als een vurige
aureool daar stralend om de tinnen, zich uitzettend tot een lichtgordel
met een kleur van bloed, gespannen om haar muren.

       *       *       *       *       *

De boer had den circus verlaten en zocht zijn weg tusschen de rijen van
rijtuigen, tusschen het gedrang der menschen. Hij ging op zij uit, de
volte ontwijkend, en volgde toen een paadje door het braakliggend veld
dat met een wijde kromming terugvoerde naar den bebouwden straatweg.

De geheele vlakte om de Plaza lag in een heet en stoffig waas onder het
roode licht der avondzon. Rakelings scheerden de stralen van het lage
licht langs den grond, steentjes en dorre magere grassprieten merkend
door vurigen schijn, kuilen en gaten gevuld latend met een guur en
paars duister. Dwalende voetgangers gingen hier en daar verspreid in de
ruimte, en de nieuwe of in aanbouw zijnde huizen begonnen rondom op te
rijzen, vergroot en vervreemd van voorkomen in het aarzelend licht, dat
lange spookachtige schaduwen voor hun rompen uitstuurde in de
onherbergzame vlakte.

En de boer slenterde door, ontevreden mokkend, de armen los bengelend
langs het lijf, den rug gekeerd naar de Plaza. Aan zijn linkerhand,
over den straatweg, schoof de falanks van naar huis keerende menschen,
vaag in den stofnevel, die bezwangerd met den heeten adem der aarde,
opgejaagd werd van den grond door de kloppende pooten der paarden, door
de schuivende voeten der menschen. Ze schoven voort in het sombere roode
licht, saâmgepakt tot kolonnes achter en tusschen de boompjes, gehuld
in het stuivende pulver, dat rond hen vloog en dwarrelde als een vurig
opstuivende asch uit een opgerakeld vuur. En uit de aaneengesloten
reeksen gromde het machinegeruisch der rollende wagens, knalden de
jagende slagen van zweepen; schreeuwen en bellen en fluiten van trams
joelde er boven uit en dooreen, heel een gesmoord geweld van wilde
geluiden steeg en hing boven de stoffige, bloederige kolonnes, rees en
viel weêr terug, rommelend als een aftrekkende donder, grommend van uit
de verte als het bange geraas van een geslagen leger in aftocht.

In de lange slingerende kromming volgde de boer het paadje, met de oogen
op den eindeloozen trein van gestalten; en de zon zonk al lager achter
den falanks, bezijden in de richting der stad. Op het hooge terrein
achter de straat zag hij de dienstdoende politie, karabiniers, rechtop
zitten op hun paarden, onbewegelijk als silhouetten van schildwachten
die op post staan. Pralend stonden ze tegen den hemel, die mat glansde
in een flauwen weêrschijn van smaragd, gestrookt door vale violette
windstrepen, verflenst in den stoffigen dampkring. Rustig, als gegoten
in brons zaten ze op hun paarden, de roode borst van hun uniform
vooruit, machtig in het oog slaand bij de nadering, zwaar rood, als de
bloedplassen op de schoften der stieren.

En de zon daalde achter den falanks, de windstrepen begonnen te vuren en
te schitteren, oranje, rood en karmijn.

Aan den weg gekomen, trad de boer in het eerste kroegje, zocht een leêge
tafel, zette zich loom, en bestelde een glas _aguardiente_. Toen wischte
hij zich het gelaat met een grooten zakdoek en mompelde halfluid, tot
zich zelven sprekend:

--«Es un barbaridad!"--[50]

[50] 't Is een schande.

Dicht aan hem ging nu de trein voorbij met zijn verbrokkelden nasleep.
Van tijd tot tijd ratelde nog een enkel rijtuig, haastig doorschietend
tusschen de boompjes onder het kloppend geklots der voortgejaagde
paarden. In een ervan zag hij de drie _espadas_ zitten, recht in hun
pronkerig theaterpak, voorbijvliegend tusschen de zwarte, dun wordende
drommen van wandelaars, vluchtig als een plotseling visioen uit een
vergane beschavingsperiode. Een oogenblik later weêr draafde een der
_picadores_ voorbij, groteske ruiter, half soldaat, half landedelman,
half een verschijning uit de dagen der roofridders, half een weggeloopen
knecht uit een maskerade of paardenspel, met een gelaat waar het
misbruik van sterken drank op te lezen was. En de boer volgde hem met
de oogen, zooals hij hoog uitstekend, op en neêr dansen bleef boven de
hoofden, met zijn breedgeranden en blauwbepluimden hoed, met den
_chulo_[51] achter zich op het paard, die de armen geklemd hield tegen
het afvallen, om het middel van zijn meester.

[51] _Chulo_ is een scheldnaam en beteekent eigenlijk geleerde aap.

Soezend zat de boer, de armen geleund op de tafel. Hij begon langzaam te
geraken onder de genotgevende koelte van den komenden nacht; van tijd
tot tijd slurpte hij even aan zijn glaasje, om dadelijk zijn
onbewegelijkheid te hernemen al starend naar den grooten weg.

Het laatste zonlicht verdween van de aarde. De toppen der hoogste huizen
glansden nog in den bloedigen schemer, terwijl het was alsof de vloer
langzaam aan lichter en klaarder werd in een smartelijk waas van
bleekblauw lila, met het sterven van het licht, met het verdwijnen van
de schaduw.

En de laatste menschen gingen voorbij, sommigen met ontbloot hoofd, den
hoed in de hand; venters rolden hun wagens met oranjeappelen terug naar
de stad; het geratel van hun karren verliep in het doffe gerommel dat
gromde in de verte; de vlakte begon stil achter te blijven, verlaten en
eenzaam.

Toen riep de boer om den waard, betaalde, wikkelde zijn beurs weêr in
zijn rooden gordel, en zag met de handen gedrukt op den rand der tafel,
gereed tot opstaan, voor zich uit in de vlakte.

Voor hem rees alleen heerschend, midden staande in het veld, de donkere
massa der Plaza. Groot en machtig in zijn eenvoudig stelsel van muren,
plat als zonder rondingen, scheen het gevaarte geschoten en gewoekerd
uit de aarde. Geweldig rezen de wanden omhoog in hunne lichteloosheid,
den rooden weêrschijn nog dragend om de tinnen, zich opdringend in een
woest en tergend violet dat duister vloekte tegen de lichtlooze lucht en
tegen den vloer der aarde, die mat glansde alsof hij gedrenkt was van
menschenzweet. Rechtop stond het met een machtig vertoon van opgesloten
kracht, den robusten arbeid gelijkend van een cyclopentroep, als
een barbaarsch bouwwerk opgetrokken door voortgezweepte slaven, een
afschijnsel van een ander colosseum, het nog rookende silhouet van een
antieke arena.

In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der
aftrekkende kolonne en de zon ging onder als gesmoord in bloed.

De boer was opgestaan, ledigde zijn glaasje tot den laatsten droppel en
prevelde weggaande met den rug naar de vlakte, zijn mokkende frase van
teleurstelling:--«Es una barbaridad, es una barbaridad."



De Nachtcactus.



DE NACHTCACTUS.


«Je mot es met me meegaan," zei de tuinbaas van het landgoed B.

Hij sprak zoo tot zijn gast, een jonkman die er uitzag als een
stadsmensch met vakantie buiten.

--«Waar naar toe?" vroeg die.

--«Nou, ga maar meê," was het geheimzinnige antwoord.

't Was een stoere man, die tuinbaas, van wel zes voet. Hij liep met naar
den grond gebogen hoofd naast zijn metgezel voort, bedaard stappende,
ietwat schuiflend met de in leêren pantoffels gestoken voeten. Hij
droeg een vest zonder mouwen dat vaal geworden was in weêr en wind,
verschoten door de zon, boven een blauw boezeroen waarvan de mouwen met
een breeden boord sloten om de polsen. Een wit boezelaar opgenomen aan
een slip, was heengeslagen om de heupen en om zijn beenen fladderde een
werkbroek van bombazijn, aan de knieën gelapt en bulterig uitgezakt door
den langdurigen indruk der forsche knieschijf. Alles aan hem sprak van
gezondheid en kracht, van goed-gevoed-zijn en buitenlucht. Zijn breed
gelaat omzoomd met een grijzenden ringbaard, had het ronde, geboetseerde
gekregen van een stil leven zonder beroerende passies, gesleten in een
zwijgende omgeving, een leven van onderwerping en onderdanigheid,
voorbijgegaan in dienst van zijn meesters.

Zwijgend ging hij naast den anderen voort in de oprijlaan van het
landgoed, tusschen hoog opschietende olmen en beuken, en al wandelend
gleed zijn hand langs het lage hout tusschen de stammen der boomen,
nu een rot blad wegplukkend, dan een dood takje afbrekend, dat hij
vervolgens nogmaals doorbrak, tusschen de vingers met een luid knapje.

--«'t Blijft maar droog," zei hij zonder opzien.

't Was een duistere dag geweest vol met beloften van regen. Boven de
laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht, een
driftigen warrel van voortgejaagde grijzen, waterige massaas van damp
verbrokkeld en voortgestuwd door een hoogen wind.

--«Zeg," vroeg de jongste, «waar moet ik eigenlijk naar gaan kijken?"

--«Dat zal je wel zien," zei de hovenier leuk; om zijn grooten mond kwam
even een stille vette lach en een glimp van loosheid schemerde in de
opkijkende oogen.

--«Ga je meê, Gerrit," zei hij in het voorbijgaan tot den tuinknecht,
die in den tuin waar de kas stond, neêrgehurkt was tusschen de
bloembedden, «ga je meê, de nachtcactus bloeit vannacht!"

--«Ik kom baas," klonk het terug van den knecht die al kwam aanloopen.

--«Ze is nog niet heelendal open, zie je wel," begon de baas weêr, toen
ze de kas waren binnen gegaan waaruit een dampige geur van bloemen hen
tegenwaaide, «'t is nog te vroeg."

--«Nee nog niet heelemaal," zei de gast.

Hij was bij het binnenkomen dadelijk stil blijven staan bij de bloemen,
de wenkbrauwen opgetrokken van bewondering voor de plant, die op de
verhooging onder de ramen in de bladaarde stond.

Er waren twee bloemen aan de veeltakkige, stekelige cactus. De
zorgvuldige hand van den hovenier had de lange, slangachtige geledingen
gewrongen en geleid langs een stellinkje van in de aarde gestoken
stokjes. Boven uit de stijve wrongen staken de bloemen, bij de
inplanting aan den stam omwoeld met boomwol. Bleek en star praalden ze
onder het gedempte licht der ramen, onevenredig groot voor het tenger
gewas.

--«Je hebt ze in 't geel ook," vertelde de baas.

Uit een rijken, wijd omkrullende krans van fijn gepunte schutbladen,
scherp gesneden sektoren van een cirkel, uit een kring van witte stralen
regelmatig als de windroos van een kompas, als een kille versteening,
kwam de zuivere bloemkelk met nog ingevouwen blad; en van hetzelfde
weeke wit als hun schutsel, schenen ze gebootst in een onvaste stof,
geworden uit een ijle zelfstandigheid die het licht opzoog, om het dan
weêr terug te stralen bevender en onstoffelijker; zij praalden zóo als
in hun eigen licht, blank als het licht van de maan is in een nacht in
het oosten, blank als de korte, krullende schuimrand van de blauwe zee.
Tusschen de bladen dóor zag men in het hart van de bloem, als in een
kelk van albast; als waren ze geslepen, zoo rondden zich de bladen tot
een lange holte, die vol lag met gebroken gloed en matte schijnsels,
onder het goudgele stuifsel dat op de stampers lag. Twee of drie
meeldraden kwamen er uit naar voren snellen, lange dikke draden die
krombogen over de opening, gebukt onder de zwaarte der koppen.

De hovenier had met zijn vingers, die zwart waren van aarde, de bloem
van onderen aangeraakt, lichtte toen voorzichtig met de andere hand de
meeldraden op, en zei boven de bloem sprekend:

--«Ze is nog niet sterk genoeg, begrijp-ie. Van avond gaan we nog eens
kijken, dan is ze geheel open en dan staan haar meeldraden heelemaal
recht, kijk zoo."--

--«Waar zijn die watten voor, baas," vroeg de knecht, «is dat om de
luis?"--

--«Zeker," zei deze, «dat doe ik voor de luis, als de knop begint te
zwellen, begrijp-ie?"--

Hij bleef aan den ingang staan schurken met de schouders, schoof zijn
tabakspruim recht in den mond met een beweging der tong en vervolgde
toen, terwijl hij instinktmatig begonnen was de dorre bladen weg te
plukken der dichtbij staande planten:

--«O, vroeger toen ik nog in H. in betrekking was, had ik de heele kouwe
kas vol, begrijp-ie, dat was een gezicht, dan maakte ik de kas licht 's
avonds en dan kwam de heele stad kijken, dan stonden de knechts aan de
deur, dat was nog een goeie voor erlui en voor mijn ook. Deuze heb ik
nog meegebracht, maar 't volk maalt er niet om, begrijp-ie, en morgen
zijn ze verslijmd."--

Hij vertelde met korte, afgebroken volzinnen, vol rustige ingenomenheid
met zijn mooi beroep. Zacht kwamen zijn woorden van binnensmonds met
een gedempten metaalklank, een geluid dat soms oversloeg in de hoogte,
schoot in de keel even, alsof zijn stem geleden had door het vele
spreken in de open lucht.

In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broeiaarde die een
aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring vol van den adem der
kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit
den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig
en bedwelmend.

--«Wat ruikt zoo'n plant, baas," zei de knecht.

--«Ja, wil je wel gelooven," antwoordde de hovenier.... hij schoof even
aan zijn pet, toen verliet hij de kas al pratend en zijn woorden werden
onverstaanbaar daar binnen.

--«Doe je de deur weêr dicht?" riep hij nog even terug.

Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus,
stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die
pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van
den befloersden avond. Stengelloos, als met boomwol vastgebonden aan de
leêrachtige plant, bleven ze onbewegelijk, waar al de planten in den
omtrek trilden op het tochtje dat soms kwam waaien door den open kier
der deur. En 't was hem alsof hij de bloem zich zag openplooien naar den
nacht, de kelkbladen zich ombuigen naar den straaldierachtigen krans van
schutbladen, de meeldraden rijzen als de voelsprieten van een kruipend
beest. En in de dikke bladen zag hij het vleesch liggen van de bloem,
een korrelig, waterachtig vleesch, glinsterend doorschijnend als sommige
soorten van marmer, maar minder levenloos, met een flauwe gelijkenis
aan het vleesch der zee-kwal. En dan weêr was het hem als was die bloem
daar niet gegroeid uit zich zelve, als zag hij neêr op een vastgehouden
visioen uit een teêr brein, op een schepping geworden uit droomen en
zelfbeschouwing, als een gewas gegroeid zonder het licht van de zon, bij
de kwijnende stralen der maan.

--«'t Is een vreemde bloem!" zei hij voor zich.

In het nauwe paadje tusschen de opstelling van planten liep hij dóor
naar het einde der kas, suffende als een die leeft in het diepst van
zijn gedachten en geen oog heeft voor wat óm hem is. Hij ging tusschen
de groene met kleurige hoogingen beplekte rijen; langs bloeiende
bolbegonia's met hun diklubbige roode tressen; langs violette en
witte gloxinia's, wier bekerbloemen gelijken op een drinkglas; langs
jufferachtige fuchsia's, wier ijdel schudden aan hun langen steel hem
even deed opzien. Hij ging langs bleeke hortensia's wier bloesems
saâmscholen als bloemen in een tuil; langs bonte geraniums, vol met
schelle bloemen, een gebrokkeld rood, dat nog klaterde in het doeze
licht van den avond; langs zonalen met bont gekarteld blad, zoo gezocht
voor het aanleggen van mozaïekperken, langs bloemlooze coleus wier
bladeren pronken met de kleuren van verwelkt najaarsloof. 't Was een
rommeltje van planten en bloemen waar hij langs ging, met een ruischen
van bladen achter zich, een overschot dat niet puik genoeg was voor
de serre, sierplanten die geen plaats hadden kunnen vinden in het
heerenhuis. Aan het einde gekomen bleef hij een oogenblik staan voor
de opstelling van kleurige bladbegonia's, die met een piramide oprees
tegen den korten wand, als een driehoek van groote hartvormige bladen
die blank voor elkaâr plekten en elkaâr verdrongen. In het waterige
licht dat van boven viel, glimmerde het dons dat op de bladen van
sommige soorten groeit, bevlokte den stapel van stijfheid als met een
luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren
speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim
van zeepwater, of weêrkaatst van parelmoer. Maar middenin, door een
behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige
verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In
breeden val daalden de grasachtige slierten neêr als een breed
krinkelend wier, in hun saâmpakking gelijkend aan lange vallende
baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroom die afdaalt van de
steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers
der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein.

En de geuren van de cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes
doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid
vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij
op en neêr, de bladeren betastend, de roode, harige stelen bekijkend,
zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom
van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds,
luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens
gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die
komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen
voor zich uit te zwaaien in de ruimte.

Bij de cactus teruggekomen bleef hij weêr staan, opnieuw bezeten door de
pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op,
herhaalde voor zich zelven: «'t is een vreemde bloem," en verliet de
kas.

Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog
gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en
struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing, overdekt met
stuifsel, grijs stof.

Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van
opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van
gedachten.

--«'t Blijft maar droog, menheer," klonk door de stilte de luide stem
van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige
laantjes, «alles hangt."--

Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig
naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid:

--«Zoo."

Instinktmatig bleef hij doorloopen tusschen het lage kweekhout. Onder
zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden
door het stoven van de zon.

En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't
werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstad waar
hij woonde, onbewust en half soezend drongen de herinneringen van dat
groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van
een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes
van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden
losmaken en opdringen, kwamen bijzonderheden terug in zijn herinnering.
Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin
ieder sprak voor zich zelven: de luide woorden der opgewondenheid en
der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van
den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van de afgunst
en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn eigen vol leven. Hij
zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad,
bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht
dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in
de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas,
onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur die het duister
bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten zooals
zij zich saâmrijen tot lijnen lichts, om weg te ijlen en te vervlieden
in de oneindigheid van den nacht, tusschen de vage kolossen der huizen
dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de
grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het
peilloos donkere water; dat gestraal boven pleinen en wijde gezichten;
die heksendansen van lichtjes, gloeiende hiëroglyfen-reeksen, teekenen
en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad op
de ruimte geteekend. O, die vergulde nevels wolkend boven een leven dat
zich zelve ontbindt, o, die goudmist hangend boven het ronfelen van een
slapende bevolking.

En al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op.
De een kwam en verdrong de ander. Beelden gehaald van ver, uit verre
jaren en uit verre streken. En nu geheel innerlijk levende, dwaalde
hij door de laantjes, opgaande in zich zelven, genietend van zijn half
slapende bewustheid; maar telkens weêr als tegen een achtergrond vol
gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren,
het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde
kransen van witte bladen, met hunne bijna ziekelijke schoonheid.

--«Wil je wel gelooven dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft,
dat alles snakt naar water;" zoo stoorde hem plotseling de stem van den
tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin en het witte schort puilde voor zijn
buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten.

Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand die zijn nood
klagen wil, herhaalde hij: «'t blijft maar droog, 't blijft maar
droog."--

--«Misschien krijgen we van nacht regen," zei zijn gast om wat terug te
zeggen.

--«'t Mocht wat," antwoordde hij naar boven ziende, «ja, als de wind
leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon."

--«'t Zal er toch wel van komen," zei de andere.

--«Nou ja"... en hij ging weg met zijn stille stappen.

Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had
zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichtst
bij was. Hij begon te letten op de scheuren in den grond, op de bersten
van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de
bladeren vuil van stof, saâmgeschrompeld van armoede; uit alles sprak
het smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van
de boomen, en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen waarin
kleine verlangens vergaan.

En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg, als de
voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saâmgesmolten
tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de
schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam en
zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel.

Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur,
langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder
nog bloeiende aardbeziënbedden. Hij was haastig beginnen te loopen als
iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te
verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van
groenten elkaâr opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten
hun kroppen begonnen te zetten en rijen van peulvruchten zich omhoog
worstelden langs de als heggen aaneengesloten reeksen van dor rijshout,
kwam weêr de stem van een werkman, die het onkruid wegwiedend met de
hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas.

--«'t Blijft schrikkelijk droog, menheer," zei hij even opziend van den
grond; «de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten,
ik kan nog niks opbinden, niks."--Hij schoof voort en betastte, zoekend
naar rijpe kroppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend.

Daar was zij weêr die klacht die aankwam met onwillige berusting,
koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen
in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen. Uit de stad, uit
een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zelven, waar ieder in den
strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te
maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine,
vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige
behoefte aan eenzaamheid en rust; en langzaam aan was hij kalm geworden
in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder
het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen
gang en hij had geleefd als allen waarbij hij leefde; met geregeld werk
had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de
aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte
dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke
friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis
geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust
hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de
uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn
lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met
zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad tegen
de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin, met zijn reeksen
broeiramen op perzik- en druivenkassen, en op de platte bakken die zoo
blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw en wier kistingen
wegkropen onder éen mozaïek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van
wilde phloxen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren
en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien
uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna
gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig de zware ramen op te tillen
en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen bak met
de hand streelend te gaan langs het jonge groen van postelein, dat met
éen dag en nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij
er van daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met
zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn
jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn
meesters. En verderop kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel
droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende
er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en
beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der
hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden deftig
en voornaam en het scheen hem dan als gingen zij rond, vreemdelingen
gelijk door hun eigen goed.

Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gevoel der stad was
teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een
doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde, als al dat andere
klagen, dat mokken dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der
stad? Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als
eene overtuiging; overal en in alles een noodlottige massa die heerscht
en drukt, overal een verpletterend overwicht dat machtig is door zijn
noodzakelijke domme kracht, overal en in alles...

Hij had altijd maar doorgeloopen machinaal de rondte door den tuin
gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weêr geheel te vallen in zijn
oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige
appelboomen om wier stammen ruigten woekerden van grijsharig mos en
hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand,
gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der
verdorring.

... Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der
bijzonderheden naar het eigen groot begrip.....

't Was nu bijna donker geworden toen hij weêr tusschen de rijen der
kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulde den geheelen
tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een
saâmgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het
blankste wit der wilde phloxen uitspringen bleef, klankrijk nog in het
donker.

--«Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?" hoorde hij
den tuinbaas zeggen, «we zullen van nacht nog geen regen krijgen."

--«Ja, baas."--

--«Zoo, ben je daar?" zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen
kwam.--De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten
pompje naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar
het water dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond onder de
krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel
de stroom water in het leêge metaal; borrelend met een dik opzingend
watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis
van een zwaren regen.

--«Help me onthouden dat we van avond de nachtcactus nog eens gaan
zien," zei de hovenier ineens.--

Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken
met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er
klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, ver en verderop. 't Was
de klok van zeven uur, het sein dat de werkdag gesloten was; en
buitenplaatsen en hoeven in den omtrek hadden het luien overgenomen,
joegen de kleptonen uit hun daken.

--«Wel te rusten, baas," zei de knecht die met den laatsten gieter
wegging.

--«Wel te rusten, Jan," zei de baas weêrom.

Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een
goeien-avond ging hun een werkman voorbij die zijn jas loopende aantrok,
wat verder nog een... en achter hem verdween de tuin, hoe langer hoe
meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht.

       *       *       *       *       *

Het avondbrood was al een poosje gegeten; het omgewasschen koffiegoed,
kopjes en schoteltjes, stonden weêr netjes gerangschikt en in elkaâr
gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats in een donkeren hoek van
de kamer. 't Was een klein vertrek dat overal glom van een gewreven en
gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot geelwit
geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen
een tal van fotografische portretjes in zwarte, gladde lijstjes en
ruitjes, waarmede het volbehangen was, sneed van het vertrek een stuk
af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de
tafel en de stoelen net konden worden ingeschoven.

Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en
de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning bij het paar genoot.
Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws.
De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn grooten
rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en
lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit,
er boven op. Zoo nam hij bijna de geheele tafel in beslag; zijn forsch
hoofd aan weêrskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam
naar voren met een sterk glimlicht op den kalen schedel. Hij vatte het
meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het
tafelblad dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen
wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend in het overal tot in
het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel.
Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine
zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch,
afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en
liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen
vóor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een
gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van
haar hoofd, een bewegelijk, zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken
en gescheiden haar dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in
het vage en rosse lamplicht. Een groote zilveren bril stond op haar
neus; met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld
zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in
dienst was, zat over haar, stijf rechtop als iemand die nog niet geheel
thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen
hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast met den rug lui tegen
het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag voor hem op den
rand van de tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leeg,
stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige
stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters
verslinden. De kruiige geur van de alle avonden versch gemalen koffie
walmde nog in den lekkeren dampkring van stoomend water. De ketel zeurde
zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van
den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als
de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam
bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas
in een trillende gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige
geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een
onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel
vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het
kreuken van een omgeslagen blad.

Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol
met kleine tevreden geluidjes.

Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn
stoel, nam den bril van zijn neus en zei geeuwend:

--«Hè, dat 's er één!"

--«Staat er wat in?" vroeg zijn vrouw die haastig de kranten wisselde.

--«Nou....." een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij
klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn
onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard al kauwend voort:
«nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen."

--«Hè, dat 's gek," zei 't vrouwtje, «en voor een poos was het dat-ie
bleef."

--«Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?" vroeg hij zich tot
zijn gast keerend.

--«Zeker," zei die.

--«Nou, 'k vind het mal, hoor."

--«Hoor es, vrouw," begon de baas weêr en er volgde een uitweiding.

De gast zat te schommelen op zijn stoel; van achter en rondom de lamp
kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de
stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam
om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even
opzien. Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch
slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den
donkeren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker met
platte, doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop vóor zich. 't
Was een beenige, oude-man-achtige kop, droog, hard overal, met rechte,
dun saâmgeknepen lippen, met een rechten, driehoekigen neus, met rechte,
dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol
slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein
en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de
slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk
ontwikkelde voorhoofdknobbels bij sommige idioten; met een snellen
zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte, gele
haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, al
luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het
kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen.
De baas die zelf ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn
kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de
gevallen en twisten, die, naar hij zeide, de kerk verscheurden. En uit
al zijn kalme redeneering kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote
natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte,
samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij
verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen
overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn
dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn
grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen en omgekeerd zijn
vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje; bij het
aanvaarden van zijn bediening had hij een geheelen winter lang de
synodale wet bestudeerd, voorover op het boek met den vinger de regels
volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende
hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige
geschiedenissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde
ondeugend tusschen het vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze
verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals
hij gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren
soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn
redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang
met zijn eenvoudig: «begrijp-ie" en ging ongestoord verder. En vol
bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij
hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich
zelven gebleven en na een oogenblik uitklappens weêr voorover gevallen
op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het
hoofd vol muizenissen, meende zijn vrouw.

En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met
nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het
schot komen leunen. Wat was het groot stil rondom buiten; alle avonden
drong die gewaarwording zich op, wanneer in den late de nachtwind
hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat
kwam telkens terug; maar alle avonden ook kwam voor hem dat geregelde
nieuwtjespapier die prachtige rust storen, met het gevoel dat een duf
riekende kelderlucht brengt die waaien komt in een frisschen dampkring.
't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf zoodra
alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen boven den
onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht.
Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel
vervelend, de lucht der versche drukinkt die opvloog uit de nog vochtige
bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht
uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig
en haastig leven..... En morgen en overmorgen, zou hij terugkomen die
kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad naar vier hoeken over
de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooiing
voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden met zoo een zondvloed
van geestelooze overtolligheidjes.

De baas kwam weêr op.

--«Mag ik er even door, vrouw?" vroeg hij, «ik wou naar buiten."

Hij ging om de tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur
stonden aandoen, ze aanstootend tegen den steenen vloer en uitgaan.

--«De baas is stil van avond," zei de gast.

--«Het weêr zit hem weêr in den weg," antwoordde de tuinvrouw, «dat
hindert dien man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van
slapen kan als de boel niet goed groeit, dan zit er wat dwars bij em,
je hebt nog nooit zoo'n man gezien."--

Ze begon weêr te lezen.

Mannestappen kwamen aan door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op
de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk
de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de
klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot riep de
frissche stem «goeien avond samen."

--«Dag baas," zei de vrouw, «zoo laat nog?"

't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats.

--«Hoe later op den dag hoe schooner volk," zei hij.

--«Net zoo," meende de knecht.

--«De baas komt de nachtcactus kijken," antwoordde de baas. «Ga zitten,
van D....." hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: «heb je geen
sigaar voor den baas, vrouw?"

De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol
sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje, dat
hard, glasachtig glom om de dofbruine rechtopstaande einden der sigaren;
toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze:

--«Wil je ook wat drinken, van D.?"

--«Dank je."

Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting dat
haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de
kast.

--«Weet je het wel?" vroeg ze uit het donker. «Neen dank je," herhaalde
hij kortaf om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was
half in het donker blijven zitten, zijn gezicht buiten den lichtkring
der lamp; de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen,
verdween in het donker.

Tusschen de rookwolken door spraken de beide mannen over de droogte,
allebeî klaagden zij zich uit tegen elkaâr, kalm zonder gesticulaties.
't Was dan al een schrikkelijk droge zomer, en over en weêr begon ieder
zijn tegenspoed op te sommen, dát groeide bij den een niet en dát weêr
niet bij den ander. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de
appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam,
vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe
grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet
om bij te huilen. En 't volk dat al die dingen maar niet begrijpen
wou!..... maar de blommen, zei de hovenier, ja, die hielden zich goed
bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon
het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee, maar een lust was het;
overigens was het verdrietig..... Maar ze waren toch niet alleen, in
Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel had Floralia
verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met
de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren
voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie
bloeiden ook slecht... «zoo heeft ieder het zijne," besloot hij
wijsgeerig zich zelven troostend: «zoo zie je al weêr."

--«Net zoo," meende de knecht.

--«Nou, willen we es gaan?" vroeg baas van D., «ik heb nog een lange
wandeling voor de borst."

--«Ja, dat 's goed,--gaan jullie meê?"

Alle vier stonden op.

--«Dus van D., je weet het wèl," vroeg de tuinvrouw, «geen glaasje
boerenjongens?"

--«Nou, geef dan maar op..." en staande, met éen teug, dronk hij het
glas leêg, dat de vrouw hem inschonk.

De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen; hij had een lantaren in de
hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen met een half afgebranden
lucifer dien hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier
mannen toen naar buiten.

--«Nacht, vrouw!" zei baas van D... die het laatst bij de deur
was.

Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke
donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig
heerschte, groot en alleen.

Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de lichtkrans der
lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij
schommelende hand. Het licht ging vlottend meê langs het pad, een
regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde
lichtkring, door de lange uitwaaierende schaduwen die de roedjes der
lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen
den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het
koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide
schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weêr kwam het
licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om den gladden
beuk henen, die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel,
toen zonk de boom weêr achter hen weg tot een stuk van den nacht.
Broksgewijs, bij kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren
in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even
een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich
uit zond, tusschen de boomen dóor het hout in. Het rossig kaarslicht
groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om
de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen
den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een
vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat
die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in.

--«Je kan ruiken dat het droog is," zei de hovenier plotseling.

Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een
muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in
den nacht.

Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar
binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen
tot zijn gast:

--«Ik heb je 't wel gezegd; ze is nu heel open."

De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren
was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling
besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het
licht toe, piekten op en spikkelden weêr weg, met kleine glansplekjes,
met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saâm tot
raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der
bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven
op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der
geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken
in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig
bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der
bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren bewoog, begonia's en
primula's, het rose wit der hortensia's en van de gloxinia's het blauwe
violet.

Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de
cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen
voor de kijkende mannenoogen.

--«Zie je wel," zei hij zich even omwendend, «ze is nu heel open."

Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als
een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels
van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen
ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met
afgewende bladen. In den saâmgedrongen gloed der kaarsvlam stond de
bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden
opengespleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de
meeldraden nu recht snellen naar voren, gespannen draden van een
glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk
kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd
uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker,
vlijmscherp als messenlemmeten was elk blad, en onbewegelijk stond de
kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralencirkel,
een statige ster daar onvergankelijk gemaakt.

Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast
die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof
de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien
hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng
schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid als een opgelost probleem, in zijn
klankrijke helderheid als iets dat er volmaakt is; zoo scheen de bloem
in het volle licht.

Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om.

--«Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele
toch mooier."

--«Ieder zijn meugt," antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor
op de kisting en ging leunen tegen de deurpost.

Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen toen het licht dansende
en schuivend verwijderde. Weêr een oogenblik was het den jongen man
geweest of hij de meeldraden als voelsprieten had zien trillen, en de
krans van schutbladen zich op en neêr bewegen, als de weeke leden van
een zeester die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon
het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige
bloemgeuren saâmgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem
nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren. 't Waren vage streepjes
licht, die denken deden aan de visioenen op een japansche prent. 't Werd
hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een
kruisnet; als door de tralies van een kooi zag hij door de ruiten heen
in den zwaar-zwarten nachthemel.

Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt.

--«Je zou toch zeggen," zei de knecht, «waar dient zoo'n blom toch
voor."

--«Ja, 't is een dondersch vreemd ding," zei baas van D., «dat bloeit 's
nachts, niemand ziet em."

--«Ja, weet je," antwoordde de hovenier, «hièr, maar, daar ginder in die
verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de
huizen, en as nou de buffels in den springtijd zijn, dan is er geen
kwaad bij, begrijp-ie?"

--«Hoe dan?" vroeg baas van D...

--«Wel," vervolgde de hovenier zeker, «as ze dan in den springtijd zijn,
dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en
dan springen ze de huizen niet om."

--«Hé ja," zei de knecht.

--«En is er morgen niks meer van te vinden?" vroeg de gast even
glimlachend.

--«Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen
sappen verslijmd, begrijp-ie, net as een slak waar je zout op gedaan
heb."

--«Er is je toch wat raars in de wereld," meende baas van D...

De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn
tabakspruim met een malende beweging der kaken.

--«Heb je veel meloenen gehad?" vroeg hij.

En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve
kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles
herhalend, maar eindelijk eindigde van D..:

--«Nou, 'k dank je wel, baas, ik mot weg."

Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke
gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de
planten.

--«'t Wordt al koud 's avonds," mompelde hij, tegen den nachtwind
huiverend.

Ze traden naar buiten.

--«O, de lantaren," zei de hovenier.

Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de
lantaren hoog hield boven de groote schitterende ster.

--«'t Is een heerlijke bloem," sprak hij opgetogen.

--«Is 't niet," zei de baas, «'t is jammer dat het volk 't niet zien
kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is
precies een blom uit een spreukie."

Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas.

--«Ik zal je den tuin uitbrengen, van D..." hernam de tuinbaas, «je kan
geen hand voor oogen zien."

En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; op den pas
schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw
de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op
den bulterigen bobbel dien de sterke knieschijf gedrukt had midden in de
broekspijp.

Ze sloegen links af een laantje in.

--«We gaan den kleinen moestuin langs," klonk de stem van den hovenier
in den nacht sprekend.

--«Zou u je niet vasthouden," vroeg van D... aan den gast die op den
tast af achter hem aansukkelde, met de onhandigheid van een stadsmensch
die het groote duister niet kent, «je loopt anders het bosch nog in."--

--«Zeg dat wel," zei deze lachend terug. Hij deed met de hand een greep
naar de jas van zijn voorman.

--«Geneer je niet, ga je gang maar."--

De baas hield de lantaarn even hoog op, om zijn gast de takken te laten
zien die over het wegje groeiden.

In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen
uit, tegen de brandige vlamglansen die schuw flikkerden over dunne
stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij
de schimmige mannen gaan, achter het forsche stuk donker aan dat de rug
des hoveniers uitstalde op het rosse schijnsel; 't was een rustige,
vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven
de schouderbladen.

Ze kwamen in de groote laan.

Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weêr voort met het spokige
kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong
tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en
de gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde
der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken;
als met een dofrood floers, als met een tooneeldecoratie eindigde de
laan: 't was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van het
buitenhek stond er donker tegen uit.

Ze liepen de laan af.

--«Nou wel bedankt, baas," zei van D... nog eens toen ze bij het hek
gekomen waren.

Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg.

--«We zullen van nacht nog geen regen krijgen," was zijn eenig antwoord;
«de wind is te hoog."--

Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte
voor zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der
onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de
lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid; maar soms als de
nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan
zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een
aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai
vol vocht ging over de boomen en het land in.

--«Hoor de zee es aangaan," hernam de baas met de schouders schurkend.

In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der
petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaâr,
verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij
zich door het zware floers van den nacht.

--«Maar 't zal er toch wel gauw van komen," vervolgde de hovenier zijn
gedachten.

--«'t Zou tijd worden," meende de andere.

Ter zijde, tegenover den ingang der plaats waarvan het hek stevig stond
in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van
een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken; en
daarachter in de vage en rosse onzekerheid, kwam de logge en gehoornde
kop van een zwart koebeest dat goedig en lummelig opzag met zijn natte
oogen. Het lag vreedzaam neêrgevleid op de wei, onafgebroken maaide
zijn bek in de eentonige herkauwing, en verderop schoot het land
tegen het duister in, 't werd tot een grenzeloos zwart vlak, dreigend
saâmgeslagen met den hemel, één nacht die alles verslond en bedekte in
zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere
diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend
paard, het schuren van een koe langs een paal.

--«Hé wat is dáar?" zei de knecht die op en neêr dribbelde op zijn
plaats, «je zou zeggen dat er brand was in den polder."

Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een
langwerpigen gloedveeg die oplaaien kwam tegen de lucht; hij merkte
onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig
scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een
gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een
dwaallicht boven een poel, als een van zelven ontvlamde pestwalm boven
een ontzettend lichaam dat in ontbinding is.

--«Wel nee," zei de hovenier geeuwend, «dat is Amsterdam, het licht van
Amsterdam, begrijp-ie."

--«Hé," zei de knecht, «zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het
sterker."

In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk,
als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van
glinsterende pijltjes, maar toen viel hij weêr terug tot zijn gloor van
dwaallicht dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister.

--«Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor."

--«Wel te rusten," zei van D..., ze allen een hand gevend.

--«Wel te rusten," zei ieder terug.

Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee
gingen met den tuinbaas, achter de lantaren aan, de plaats weêr in.


II

Elf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren
dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de
tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep den
stevigen slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht.

Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot
geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr voór
hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig
genot, was hij aan het dommelen geraakt, vaag kijkend voor zich uit.
De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte; er hing een
plechtigheid om de tuinmanswoning als was zij een altaar in een hooge en
stille kathedraal.

Als alle avonden, na den goedennachtwensch, en de vermaning die er
gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur
alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold naast zich op
den stoel. Het beest lag te slapen met den kop tusschen de pooten,
weggedoken in zijn zachte huid.

Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al gauw zijn oogen
gesloten, en zoo bleef hij stil zitten, wippend met de voeten; en in
zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de
eentonige maat van den tiktak der klok.

Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen
in zijn spieren, zijn leden van krachteloosheid bevangen; maar warm
wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die
hij opsnoof door de neusgaten, leefde zijn verbeelden heviger.

Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van alleen zijn, in
de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale
werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals
een maag de ingenomen spijs.

Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag
met zijn wonderlijk volzijn van indrukken spookte wel na in zijn hoofd,
maar nooit kwam een indruk bij hem terug die niet andere opriep; als
schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommige al zoo lang
geleden geleefd.

Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren
uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een
verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij
ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid!

De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte
op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte
kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met
de groene phosphorische oogen die klein werden tegen het licht.

--«Kom maar hier, poes," zei de jonge man zacht op zijn knie kloppend.

Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend
en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich
zelve in eene matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich
toen neêr op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich
gekruld.

De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werktuigelijk streelde
zijn hand het gladde vel van den kater wiens tevreden spinnen
weekweelderig naar hem opsteeg.

Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren
van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen,
een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften
van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante
ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee
er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van
mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen....
Ja, juist: 1608 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig
geornementeerden steen gebeiteld; daar was ook een torentje boven op, en
een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken
door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel
was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd
geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot
van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een
middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren
bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen
onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een
kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half
tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur,
dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg
hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde
en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven
daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in
het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend,
achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere
beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de
groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze
niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest
van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met
haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den
zonnewijzer juist in het middenpunt.... een groote wereldbol was het,
okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het
voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe
was het ook weêr? .... «Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad,"
.... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het
eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig
vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n
dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven
de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen,
ze droegen allen, evenals hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot
op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude
mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand
van den speeltuin.... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen:
«ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt"...
en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar
gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven
zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de
vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild,
prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter
zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat
het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weêr
opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat
hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden
de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem
uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend
had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had
ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek
moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich
dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte,
broksgewijs en door elkaâr, in zijn soezend hoofd. Dat waren de
donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend
op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half
uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die
uitsprongen ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd,
van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de
andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe
omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken
en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren, de jenever niet gauw
genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een
tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens
gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar
waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar
gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten;
daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge
regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dit was een
mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere
versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere
rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en
tabakpruimden, met oogen die 's Maandags ontstoken waren en onrein;
daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons,
en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een
vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies.
Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te
vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange
slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond
hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen
teekenen; nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag
was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar
lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine
werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud
gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien
tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien dan in de warme schaduw
van een zonnigen werkeloozen Zondag.

Er was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als
man moeten beginnen wat een ander begint als kind.... en....

--..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het
beest kreunde tegen.

Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier
achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel; 't lag ineengerold, de
wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de
banden hingen er slap en leêg bij.

Toen was in eens de Narcerus met haar twee wonderlijke bloemen bezit
gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals
zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in
al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even
onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het
niet zeldzaam zoo mooi te zijn alleen om zich zelve? En het verlangen
bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen opnieuw uit
het duister, maar de deur was toch gesloten en zijn lichaam was zoo lui,
dus bleef hij maar doorsoezen in de stilte met de warme kat op zijn
knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje
als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de
schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja,
ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde
buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof
waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der
bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in den tuin
van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het
oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de
verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine;
uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeelding van
het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en
zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt
met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen
de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn
bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat
wereldstuk door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint;
uit het oosten, dat is uit alles wat ver af is en daarom schoon, als
alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen.

Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook
kringelde warm op.

En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking;
't was nog niet zoo lang geleden dat hij een grond beloopen had, waar de
mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende
zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche
blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des
daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met
droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige
strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood
purper om de baai der zee. Hij hoorde het schuimende klotsen weêr, het
breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen
der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de
diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En
hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de
mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin
getrokken.

Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen die zonder gebaren
spreken, koelte zoeken in de avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen
van hun baboesjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt
hielstuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten
op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend
zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord
in het kruis en joeg den rook uit zijn kiffpijpje, uit een kleinen
rooden kop en dikken rieten steel met gouddraad omwonden, door zijn
wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen
door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf stond
onder de greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke
stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag
leven... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën,
saâmgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den
zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden
berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer
als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren,
fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die
zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs
den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een
Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude
oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid
zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger
de heuvels op van de stad, naar het marktplein dat leêg liep en waar
de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op
zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den
nachtwordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart
van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige
ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen
zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiïg wit opperkleed,
neêrgeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij
hun dooden, droef gebogen, klagelijk saâmgeplooid, onderworpen nog voor
hun doode meesters... murmelend hun: «Allah Akbar, God is groot."

En als hij dan opkeek, zag hij, tusschen de plantenarmen door, plassen
van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren,
en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de
witte blokken, stapels van bordessen op elkaâr, met het geheele Kasbah,
het optronende paleis van den grooten heer: het blanke visioen van een
afrikaansche stad vliedend onder een komenden nachthemel zonder licht.
O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde
indrukken, ze bestonden niet meer, ze waren uitgesleten in het weeke
liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en
hij zou het wel nooit weêr terug zien.

Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte
de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als
hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart.

Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de couranten netjes opgevouwen en
tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen zwaar
zijn oogen weêr toe.

Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur; de slagen rekten zich lui uit
en galmden slaapdronken na in zijn hersens. 't Geluid kwam weerbarstig,
als verbrijzeld tegen een dampkring zwaar van water, verstrooid geraakt
en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was
hij begonnen te tellen: «ééne, tweeë, drieë," 't was of het onderste
gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende
spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn
wangen; «acht, negen," herhaalde hij, «acht, negen, acht, negen," ging
het al stiller en verder van hem weg... toen sliep hij met het hoofd
tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn
knieën.

       *       *       *       *       *

En hij droomde dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de
glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met
gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend
kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel die
sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde
het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw
uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den kriewelenden
plantengrond; want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den
nacht stijgend.

En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof wit
van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan,
ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten
rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote
sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte
nachtbloemen, opengefonkeld in het stralen der volle maan; en een
reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der
Narcerus.

Toen werd het zijn willen die bloemen weêr te zien en dichtbij. Hij
kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond.
Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen;
boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was
licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart,
dat, bloedend gekleurd, tusschen uit het stralengepraal der schutbladen
de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel.
En de kleinste was meer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het
geduister der takkenschaduw.

Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijne leden zwaar liggen
en wegzakken in den fijn begroeiden grond en de kracht van zijn spieren
en knoken drukken als een logge macht.

In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en omstoffelijk; het
kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven
fonkelden de bloemen, lichtend als licht zelve. Een gevoel van onrust
begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen
grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten....
de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam
aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar
keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond.

En nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren, onder den blik van
zijn neêrgeslagen oogen, hoorde hij dat ze spraken en het verbaasde hem
niet.

--«De nacht is eeuwig," kwam uit den afgekeerden mond der kleinste
bloem, brommende als een orakel.

En uit de grootste ging óp het geluid van een menschenstem:

--«Wij zijn kinderen van één nacht en wij pralen om niet; onder de
bloemen die bloeien is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der
begeerte."

--«En de begeerte is eeuwig," prevelde de afgekeerde bloem.

Maar de andere hernam weêr:

--«Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht en onze eenige
bloei de rijkdom van dien nacht; waar wij bloeiend in de stilte staan,
daar is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen
rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien."

--«Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig," viel de kleine in.

Maar de andere sprak weêr:

--«Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren
werden uit het licht, ging de zon weg, westwaarts, in een droom van
roodrookig goud; en toen het licht henen gloeide en de avondhemel als
een gewelf van luister was, zagen we ze staan, mannengestalten hoog,
met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de
handen uit de lange, wijduithangende mantelmouw en ze strekten ze in de
lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rythme. Op de duistere aarde
vielen ze neêr, de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden
tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze zóó
heilig kusten in hun dronken vervoering."

--«Allah akbar, het licht komt van Hem," murmelde de afgekeerde bloem.

Maar de andere sprak:

--«Toen de maan nog donker was en de aarde duister onder een hemel
befeest met geschitter van sterren, zijn ze langs ons heen gegaan, de
zonen en dochteren der menschen die elkander zochten. Ze hadden hunne
lange kleederen opgenomen tot aan de knieën voor den loop van hun
verliefde voeten. En ze hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze
de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan.
Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging
op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun
baboesjes weêr stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit
onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van
albast."--

--«Het leven groeit in de macht van den nacht, het duister is bevolkt
met de kiemen der geboorte, groot is de macht van den nacht."

Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr:

--«Als het groot gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr
een dag dood aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als
het oog van den nacht begint te ontluiken en pinkt aan de lucht als een
sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker onder de
wassende maan na een dag van grooten groei en de lucht zwaar is van
bevruchting, zijn er wilde schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten
van wilde buffels die elkander zochten; en aan onze takken zijn de
vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ruig lijf, dat langs ons henen
schuurde in den razenden gang, en zij hebben ons verpletterd in de wilde
beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner driften."

--«Wij werden geboren uit het licht en wij gaan met het licht," klonk
het uit de afgekeerde bloem.

Maar de andere sprak weêr:

--«Als de hemel nog nachtblauw is, maar uit het oosten het licht al
opschemeren komt achter den donkeren bol der aarde om, als het groot
wordt en groeit en het duister bekampt met vlagen van glinsterend
zilveren pijltjes..."

Maar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand die de
vingers groot-uit gestrekt houdt, voor de oogen des slapers; het breede
goedronde gelaat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte van het
droomveld, en hij hoorde zijn stem, zeggend met het hooge geluid:

--«We hebben van avond de kas licht gemaakt."

En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht
kwamen neêrregenen voor zijn oogen om te storten tegen den grond en
uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de
regen hield op en 't bleef tot een lichtenden mist, tot een glanzenden
nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen,
geluiden van wild water, gerommel en gereutel en gesieper zong uit den
bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden aan
met lange streken, ze wrongen zich saâm tot een aandeinende golf, die
weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen die
stemmen geleken, ze zetten uit en drongen óp gelijk aan den zanggalm die
uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt,
waar de gemeente zingt.

Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst
overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst, 't was of twee
knoestige handen zijn ribben samenkraken wilden aan de ribbenzijden.
Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den
grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neêr, maar sprong
dan vervaarlijk weêr op, en spiraalde naar achteren met een woesten en
buitelenden dwarrel. Almaar groeiden de geluiden in kracht, het bange
concert werd al voller en voller;.... daar kwamen reeksen van rauwe
kreten, luchtstooten wild uit de longen gestuwd, harde ademtochten,
heete hijgingen tot geluid geperst, en met hen kwamen galoppeerende en
hortende horden van daverend stampgeluid, klanken van hout op hout en
van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saâmgeschroefd tot
zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de
hoogte in, en daar éen en ginder éen, boven een poel van rumoerige
kleuren waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch.

Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van dichterbij. Dat klonk
niet vroolijk, dat was een logge, dikke deun door dronken-menschen-kelen
bezield geraakt, en opgezwollen van pret in de ruimte uitgeschreeuwd;
dat was een lijzige plezierdeun, een uitbundig feestlied met een klacht
tot ondergrond, een feestwijs gezongen met een naar neusgeluid of
uitgeklaagd door een houten hobo, een lachen met zoute tranen achter in
de keel.

Maar langzaam klaarde de nevel op en door het dunner wordende gordijn
kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen begon
hij te tellen: gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte
vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm
van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten en hij
voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde
zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden,
bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes
van licht.

En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de
hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar
hij was, hij voelde het asfalt ervan gladgeslepen onder zijne voeten.
Tusschen de elkaâr opstootende menschendrommen waarin hij zich meê
voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken onder het
net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want
overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar
die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de
straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes ervan hingen zwaar gebogen
over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren
muur. Opwaarts en over elkaâr heen, torsten ze in hun samentreffing,
kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw
geschilderde glazen; het dikke vet lag er troebel op den bodem in, en
één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart
streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de
deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd
met planken als bij een oproer. De ondergevels en winkelpuien geleken
stomme, strakke dijken, die versterkt en opnieuw gelapt, den woedenden
stroom moeten binnen houden.

Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de
vlaggen en trofeeën, ópbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten
uit den donkeren nachthemel; de roode banen zakten bloedrood aan en
verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, de wimpelstrooken
verbrandden tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen en het
schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den
luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich als op een licht
geblaas.

En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der straat,
tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der
vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken
decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van
lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden
en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken
waren van een verbrande buurt, met hun door den nacht opgeslokte kappen
en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd
en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden alle
naar beneden; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en
festoenen van lichten heen omlaag in de geul der straat.

Als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd,
voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte,
benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde
in de smalle bedding der straat; dan smeet de stroom hem rechts tegen de
huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende
menschen, en dan weêr links, waar hij tegen een anderen menschenstroom
aankwam die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo'n stoet
voorbijgaan; 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen
met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek
gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met omslagdoeken of
burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen meê. Een oogenblik zag
hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en
misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden
vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen
glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten.
Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de
zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten
elkaâr in de ruggen op. Hi! ha! hijgden ze als moesten hun longen te
bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt
en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rythmus van hun
wild gezang.

Maar oogenblikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich
toe.

Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig
vooruit. 't Waren rustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaâr
verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaâr. Ze schoven vooruit op
een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend,
in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met
geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden
van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld
of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij
zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de
volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol
geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van
uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een
vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huilen van
een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en
bang wordt van het donkere leven.

Maar hi, ha! hi, ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte
doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de
stroom hem opnieuw tegen de huizen aan.

Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weêr zag hij niets dan
de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de
hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende
oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd
met lichtglimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen door
den hartstocht der pret, achter zich voelde hij den heeten adem van
eene vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat
was de deun, de lijzige deun, en als aangestoken begon ieder mede te
zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes als
dames gekleed. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!" zong het om hem,
fatsoenlijk-lollig en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging
het van hem weg. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!"... gerekt en
onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de
festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem,
zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleede jas, en die
rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. «We
gaan niet dood!" zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de
plooien, hij trok gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weêr,
als de schouderbladen bewogen, op een grooten vlinder. Maar moê zweeg
het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleef breed
sluipen langs den vloer.

En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden en ruimte komen voor
en achter. Een frissche gulp lucht kwam van boven neêr in de benauwing;
hij zag naar de vlaggen; hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen
en de lange snelle strepen der vlaggestokken; 't geleken groote vaste
spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij
was op een plein.

Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn
brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte
de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande
sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de
wielende woeling.

't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij het gevaarte van
een toren opspalken, zwaar staan uit den grond en zich uitleden en
wegschuiven met den kop in den nacht. «Waar ben ik?" vroeg hij zich af;
hij wist het niet, al zijn plaatselijke kennis was in de war.--Want
verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde
poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den
brand der stad.--En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden
wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht;.... en
daar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;.... en dáár
waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift.
En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel
bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leêg rook en
waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden.... En dan
was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen, als een
Jaggernautsdiensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart
van menschen, saâmgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom,
in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen
geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten
de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen daar van rood-begloeide
hoofden.

Toen liep hij weg, verbijsterd, uit den kleuren-brand van het tinkelende
licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug,
het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er meê
bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in
een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met
zwaaiende armen aan hem voorbij, door straten waarin de nacht koolde.
Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen
duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven
een stille straatlantaren; en hier en daar kwam de feestkleur van het
licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan
zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige
letters door op de glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen,
of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en
daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven,
kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken
plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder
ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen
naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den
gotenstank. Soms moest hij stil staan; dan zag hij mannen in overhemden
en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in
het oranje-licht; ze zaten suf op van binnenshuis gezeulde stoelen,
zat, achter hun walmende vetpotten en prieelen van bonten smuk; de
leêge flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke
liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen
stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos
liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de
bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol,
uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn
grafgalm; vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een
brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout; hij zag
groote roode lichten, ballons aan stokken gedragen, schommelend heen
en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het
duister-spoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De
troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels
tegen een zwarten, loggen schuitromp.

Hoort! de deun rommelde nu in een steeg. «We gaan niet dood, we gaan
niet dood!" tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg
galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het
weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren.

Rusteloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid
der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren,
waar alles sliep of uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen,
onder de grootstaande kleppen der ophaalbruggen door... de kettings
rammelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven,
waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid
tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere
stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken;
of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in
het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den
grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten.
En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken waar het kelderstil
was. Als brokken van een fabriek stonden de zwarte huizenklompen;
als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de
braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar
stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier,
de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham, rolde ritselend en
kreukend over den ruwen puinvloer.

Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd
door den galm van den deun, die zich in zijn hersens had vastgeklemd om
hem niet meer te verlaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding
kriewelde in zijn keel en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten
ervan liep hij voort door de nachtelijke buurten, met de borreling in
zich, in zijn ooren hoorend hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het
hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een
bol gewaai, met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en
onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven.

En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende
stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd
gedeelte van dat in vlammen en kleurenvuur feestvierende gedrocht, de
stad. Een leêg gevoel van verlatenzijn, een doove loomheid begon te
zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos
bleef hij doorslenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn
in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de straten uit,
de lantarenreeksen langs en langs de stomme gevels; recht weg vloden
de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpachtige
huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote
steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt.
En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen
kegelromp, met een geharrewar van planken en houten als oorlogstuig in
de laagte, met de verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos
wankelde hij op het leêge erf, maar daar scheen hij koppig in den grond
gegroeid, en stond weerbarstig met het stompe voorhoofd, donker en
verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die
hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield.
Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand.

Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen
tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit; daar ginder glom nog
maar een enkel vetpotje aan een armelui's-verlichting. Hij hoorde de
geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in
zich zelven, het zeuren en neuriën van den deun: «we gaan niet dood!"

Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude,
en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van
zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het
doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan
het ronken hooren van de zatte stad.

Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het
feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven
gebluscht; als naglimmende vonken knapten en sisten nog enkele
lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood
rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat
verder twee of drie bij elkaâr geschoold, maar soms waren lange einden
al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als
hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het vervallen
overschot na een grooten brand. 't Was een langzame vernietiging.
Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeeën; alleen boven de
straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en
roode banen.

En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten. Ze
brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu,
met raadselachtigheden en verlepte boomengroen-kleuren, met verschroeide
hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen
in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde
wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde
naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het
gevoel als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken,
ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op
het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open
wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar
lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen,
tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar
groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid
onder het lange gemurw van de slijpende voeten.

Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel
begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen
klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog;
't was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten.

Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En
hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten
in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij opnieuw tusschen
menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem
voorbij, mannen en vrouwen. Moê en òp sjokten ze voort; aan elkaârs
armen hingen ze, saâmgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en
zwaaiende bovenlijven. Verfomfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden
ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun doeken omgeslagen naar achteren
over den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de
mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht
sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de
lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pret-passie,
de oogleden waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen;
onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met
gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd
rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze
had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, voor de ochtendkou
om het hoofd geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein
lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar
hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen
de benauwde spleet der lippen vandaan.

Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer,
van alle kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en
koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van
volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen
het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het
geweld weêr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige
lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten
de spieren zich stijf, de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk
forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en
de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter
wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande
flarden van het feest, met den langen galm van den deun achter zich aan,
die hol nabauwde tegen de huizen.

Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, maar de straat bleef stil.
Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten, van menschen die
stemmeloos gaan.

Maar dichter bij het hart der stad daar gloeiden de kleuren nog fel,
daar sloeg en zwatelde het gele gaslicht nog in sterren en cijfers en
letters van vuur, dáár was het feest nog in zijn hoogste opbranding.
Al wat de stegen geloosd hadden, het was hier, verbrandde hier in den
laten nacht; al wat in het donker leeft en het licht schuwt, leefde hier
onbeschroomd als in den vollen dag; al wat in krotten broedt en soest,
lange dagen lang en den nacht wacht met doffe oogen; al wat daar woekert
en dommelt of droomen bouwt van woeste begeerte, zich vergetelheid
voorspiegelt in razernij, en het niet-bestaan-meer verlangt in een wolk
van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de
hartaderen van de stad.

Want alle kelen zongen, iedere deur was een keel, uit alle kroegen
en danshuizen zwollen de deunen zwaar en breed op dikke adems aan.
Hij voelde zich loopen in een gelen lichtwalm, vol en bevolkt met
metaalklanken en geschetter van koper; en de houten hobo's ze klaagden
er hun neusgeluiden in uit, en de afgebeulde violen snerpten smartelijk
zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot
een luien groeiend, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de
andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren triangelen.

Ja, alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied.
In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en
schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde
het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het
dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen
smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder
het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande
tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle
flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van
lichtjes, schielijke en korte glasflitsen op de rinkelende kristallen
luchters.

En in de zingende volte der straat daar zwaaiden en ijlden losgelaten
en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos
schenen ze; mannen in vrouwenrokken en vrouwen als mannen vermomd, in
witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met
afkooksels van fernambuk en provinciehout. In een rammelende armelui's
vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove
vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden
barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven
geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze
strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der
broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen,
met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend
kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noesten
en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of
papieren steken als de mutsen van boetelingen met kleuren bevlamd,
zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse
haren.

Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd,
de straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de
tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke
wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze hier, den
nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten hun
voeten onvermoeid de straat. «We gaan niet dood, we gaan niet dood!"
gilden ze in het georgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen
de vrouwen het hoofd in den nek, en toonden de naakte stukken van hun
keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig, die,
dronken als zij, bot lachten met den breeden mond, en haar bewuifden met
takken van dennegroen.

Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij
dan hun hi, ha! hi, ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in;
de deun echode in de steenen gang; en boven den warrelenden klomp van
oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de
stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen
den uitgang der steeg die blauwde in den kil komenden morgen.

En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam weêr een
andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem
toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar
het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun
onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een
geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote
aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel
van goudpapier hingen er als vellen bij.

Voor de dwarse baan der oranjevlag, dwars gehouden door sjorrende
handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak.
Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en
rafelden en sloegen uit elkaâr op het schudden en kantelen der hoofden,
die rood en gezwollen van drank en pret alle waren doorboord met het
zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij,
langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen rookte.

Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte
en lucht; de straat was weg en de dronkenschap en de roes en de
begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog
zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want dáár in het
oosten, daar klom de dag, daar blonk een breede baan licht, in de lengte
glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel.
Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven
de laaghangende en rosse bank van mist waarin de stad rillend wegkromp
als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den
nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met
de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de
daken; 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij, de kleuren der
vlaggen waren er in te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas
met het bleeke geglimmer van den dageraad.

En verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de
lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in de roetkleur
omlaag, en nog wat verder daar sparkelde de morgen al, door het donkere
spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde
schepen.

Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den
wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het
donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der
lichten uit de blauwende schemering.

Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde
hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange
slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten;
overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den
grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze
keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren
geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte
gezichten, op hun slap vleesch met de kleuren van cadavers; aan den hoek
van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt
jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten
arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp
omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend
en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens
boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en toen hij voorbijging plaste
als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water,
de inhoud van haar maag tegen de steenen.

Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen
de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing,
en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en
letters waren van rood gemeen hout. Ze hingen storend-vies beprikt met
de bleeke kluiten van vetglazen.

Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al.
Kleine frischpaarse wolkjes dreven en dobberden er in rond; en beneden
daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend
voor zijn oogen uit.

En toen was hij weêr op een plein, en in eens thuis, herkende hij den
Dam.

Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest
met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends
vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over
den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De
dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonte
opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen
in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van
bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te
vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden
de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes
hardop droomen.

Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het
vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn
groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen
nacht gezied en gekookt en geborreld.

De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel
verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der
straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil,
doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker
als stilstaand bloed.

Toen, het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van
dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had
hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid
en versnippering; barsch, èenkleurig en somber, als een reus van ernst,
als een stuk steen-geworden zelfbewustheid en trots van rijzende kracht.
Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten
in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil neêrgeploft op den
grond. Lang zag hij het aan en ontzag daalde uit die hooge donkere
steenheid diep in hem neêr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs
het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen
en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits
kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een
schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar
neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven
stond de reus massaal, gesloten in zich zelven, gedrongen in zijn eigen
kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den
dag en in den nacht.

En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit,
haalde de longen vol, zijn mond ging open, en toen in eens drong de
deun die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een
galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam
zong hij: «Wij gaan niet dood."

       *       *       *       *       *

Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem.
De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag
hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in
de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan
zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen.

Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den
geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister,
dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde, «kwart voor
tweeën." Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn
kamertje.

Door de deur van den zolder kwam de doordringende geur van rijpende
meloenen hem tegen. 't Was bepaald benauwd.

Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje
stond aan, en ging terug naar het venster.

Het huis sliep; het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte door den
zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan; en boven zijn
hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat
geklikklak van vallende droppels.

Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht
zwellen door het zwarte gat naar binnen; want buiten over den stillen
tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den
nacht die 't geluid verdubbelt.



La Mancha.

uit een brief.



LA MANCHA.


.... Ik heb weêr een paar gezellige dagen doorleefd met het bladeren in
de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote
de la Mancha, zeker wel de kuischste en dapperste ridder die ooit ter
wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk
van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den
frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik
stil te lezen onder de lamp en hoorde ik mijn zuster zeggen: «kijk nou
leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo." Maar ik heb nog een
ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen
in hun stuk gelezen en met striemen en kleuren besmeurden omslag....
terug ontving, zag ik mij zelven oogenblikkelijk weêrom, zittend in
den holder-de-bolder van een Spaanschen derde-klas-wagen, de knieën
opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar
toen waren die verfomfaaide boeken, waar ik nu zooveel van houd, nog
net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza en
het kapitoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde
helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en
snuggeren schildknaap al zijn leven lang een scheerbekken gebleven is
en dat nog wel zijn zal; want de Sancho's sterven niet, alleen worden
ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later;
want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen
geworden en gestompt, precies als de dolende ridder wiens geschiedenis
ze vertellen: van dien dwaas die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen
van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen
maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve
huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn
viezen verfwinkel; ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun
beurt weêr smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder
dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe handen der
vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van
Dulcinea.

Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Mancha's
rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan, of daar zijn de smetten van
mijn vingers, als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen
thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg,
o, die herberg, en dan neêrviel op mijn bed, o, dat bed, mopperend en me
zelven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien
gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat, vol
verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert
uit dat gezegende en eenige boek.

Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte als een
arme reiziger dat doen kan, had ik La Mancha nog niet gezien. Ik kwam
van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit
noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don
Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt, daar zulke goeie dagen beleefd
had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beide; 't was stoffig
heet; het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er
uit alsof er zoo pas een vulkanische aschregen op gevallen was. De
koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden
opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen
in een groot hotel, een boeren-Escuriaal, waar de waard,.... maar
Carajo, zulke dingen vertelt men niet,--zelfs de geestigheden van Sancho
hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was
ingemetseld. 'k Zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door
mijn raam kijkend in den stijven kippenloop der straat, kalkwit in de
zon, en naar de menschjes die als puuletjes scharrelden in het licht,
weinige en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de
verte der straat, zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der
Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn, eng bepaald, alles eng,
benauwd, al was het er nog zoo wijd; een verstijfde boel als al die nare
ceremoniën, als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf dat aan
Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk.

Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden
die onzen goeien Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter
nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn
mooi haar gespreid over het hobbelige aangezicht der onmetelijke aarde,
ter nauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die
in La Mancha niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke
honingzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die,
latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde
aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan
den Castiliaanschen horizon of _ik_ verliet evenals de Don, de
loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een
bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van
Montiel.... neen, zoo ver was ik nog niet.

Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen
verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende
kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een
urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen
opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van
damp de naaktheid sluierde of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek
opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen
voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge
zout-smakende lucht, tot aan den altijd rooden horizon die ijzerhard
sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God, wat een land, wat
een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van
een bleeker rood, aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren,
kronkelen als een lang lint, en al wapperend met ijler wordende kronkels
wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de
gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld.

En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen voort door het
menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden
gezichten weêr tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering,
niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets dat uitstak, wat
ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner
ik me dan een zwarte ekster die opvloog van haar aardkluit, maar weêr
neêrstreek dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten
kijken met haar slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale
_venta_[52] hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam
in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp
met de groenige vlokken en strepen er om heen van moeielijk ontgonnen
terreinen.

[52] Pleisterplaats.

Ik weet niet meer waar ik den eersten windmolen zag. Ik had het
opgegeven uit het raam te zien. Ik vond La Mancha in mijn boek heel wat
mooier. Dus las ik er weêr geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder
zitten, stijf, rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders
in hun kleêren van schapevachten met grof naaisel; uit hun roode,
diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In
de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige
eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den
grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal; Sancho had het hoofd
in den nek geworpen en daarboven de leêren wijnzak en nu klokte hij naar
hartelust met gesloten oogen.

--«Gelukkige tijden," begon de Don, «en gelukkige eeuwen, die, aan welke
de Ouden den naam gaven van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat
in onze eeuw van ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige
moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee
woorden niet kenden: het mijn en het dijn."

En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd
terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende
ooren der herders zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke
woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in een mond van een doler
als hij, vertelt hij van dat verloren land waar alles goed was en alles
rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor elken mensch en elke gouden
eikel voor ieder die hongerde; en als alle groote dwazen en ook als
allen die met het hoofd leven deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn
wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en
kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder
de bruisingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden
van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: «toonden de
verliefde bewegingen der ziel zich zooals zij waren, zooals zij werden
gevoeld, kinderlijk en onbewust, zochten zij zich geen waarde te geven
door een kunstmatige omwikkeling van woorden"....

Zoo gaat hij voort, telkenmale verloren in zijn verbijstering, maar
zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van
zijn verrukten geest.

Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik
weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat
boek, hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten
lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal, een hoog opgevoede
geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme
bedoelingen van zijn schepper.

--«Caballero, un molino, un molino a vento, caballero," hoorde ik achter
me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten
nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer
die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de
Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest
kwam het witte overhemd met een boord zonder das, en onder zijn vest
vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte.
Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee
kleine guitige oogjes stralen die dicht bij elkaâr kropen. De trein
naderde, geloof ik, Tembléque. Ik boog me uit het andere raampje en
zag de roode woestijn hier en daar bestreept met gele rijen, strepen
afgesneden koren, als regels van stoppelige bossen stroo gestoken in
het zand. Als ik langs het hoofd van den boer heen keek, werd het
veld langzaam-aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de
groeiende zon, en daar midden-in rees de stompe kolos van een molen met
een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop
den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als
donkere oogen staarden.

Aan den tegenovergestelden kant van den windsteller sloegen de armen
der wieken in de lucht; van onderen rustten zij op het land en zooals
ze nu stil waren en elkaâr bedekten, en 't was alsof er maar twee wieken
waren, geleek de kolos op den romp van een reus die op zijn lans staat
te rusten tusschen het koren in; en de saâmgevlochten knoedel boven op
het stroodak was als de kam van een helm waaruit de panache is
weggerukt.

Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen
achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen
aanstond; met lange armzwaaien als op een commando bewogen zij zich,
sneden zij met de zeisen de volle garven af.

Tembléque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelklingen
uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van
peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weêr te dorren tot zijn
roode eenzaamheid.

Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit
de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van
het land op en brandde neêr op den wagen. Mijn keel was als gezouten.
Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust
lag ik languit op de bank en probeerde te slapen; maar de dorst kwelde,
't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar hoorde ik
opeens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag
achter me mijn dikken reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het
wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leêren wijnzak.
Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den
koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij.

Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op, veegde zijn lippen af met
den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach
kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van
zijn wangen, in het lang uitrekken van zijn mond. Met een snel gebaar
stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: «quiere Usted?" Ik zei niets,
maar bracht de tuit aan mijn lippen, deed net als die goedige Sancho
het zooeven gedaan had; ik legde mijn hoofd op het wagenschot en bleef
zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering
van den spoorwagen.

Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek opnieuw door het
raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon
brandde neêr op de naakte huid van La Mancha.

De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij;
links moest Argamarilla de Alba liggen, waarvan Cervantes zich zoo
genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek.
Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw
gezien, een gelen doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Zij
had een witte, ronde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden
bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde
ze: «agua fresca, agua bonita para bebere," met een heesche, moede stem.
Ik zie haar diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden als werd
zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond
met droge barstjes in de paarse lippenhuid. Maar de trein rommelde voort
door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den
geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang
geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes
verloren zijn als een schip op de groote zee.

En door zoo'n oord nu doolt in dat prachtige boek, die onsterfelijke
dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die
niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet
spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die eene bange
zorg is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat
daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn
nuchtere bevolking, overal in hutten en venta's komt hij, gaat hij in
de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie, en waar hij met slagen
wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten
door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden.

En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in
dat vast gegroeide geesteskind, gaat die andere onsterfelijke man, de
schildknaap Sancho Panza, de stevige boer met al de hebbelijkheden
van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naïveteit en
uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam,
eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top.

Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde
verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zelven, dringen zij zich samen;
hoe langer ze dolen groeit er uit hun samenzijn een vuurwerk van vernuft
en de zegen van een goed hart, het gevleugelde mooi-zijn en de
fonkelende vinding.

De trein was nog altijd niet in Alcazar de San Juan, het centrum van
La Mancha, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten
vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kon als zijn buik vol was; en
de vlakte gloeit.

Met reinen spot van een superieuren geest die een geheele periode
belachen wil en kàn, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale
armoede van La Mancha, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover
den pronkzuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot
strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der
ridderromannenschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet
kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn
proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voortbrengt, en zoo dolen nu die
twee uitingen van zijn hooge persoon, zijn twee gelijken, zijn twee
geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed, door die
roode vlakte.

En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven zich te hebben
erkend, als hij, oud en op, zijn «pequena pluma" aan den wand hangt en
zijn belagers in de ooren schreeuwt zijn fier woord, en een oorlogswoord
voor elke oorspronkelijke daad:.... «Blijft daar staan, schelmen! dat
niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik
voor hem."....

De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren; de
grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens; aan den eenen kant
stippelde Campo de Criptano met de fameuse Sierra de los Molinos, aan
den anderen kant ligt Tobosa met haar aardwoningen in het zand, de
residentie van Dulcinea.

De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Bij
een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in
gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij
elkaâr, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den
ezel, Rossinante en Sancho's grauwtje.

Ik was in Alcazar de San Juan....



De Dood van Mijn Poes.



DE DOOD VAN MIJN POES.


't Vroor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van het pad kwam het
voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde
vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten
door de lucht, bevroren tot fijn gespitste geluidjes, geslepen door de
kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam
de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen
aan 't spinnen begon, van onderen uit de hoeken der ruiten op. Naast me
ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn ouden
leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte
indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken vooruit, naar dat
broze gefantaseer op mijn groot glas.

Waar zou mijn poes zijn; al drie dagen was ze nu weg. Uren had ik haar
loopen zoeken, wat kon zoo'n beest er in godsnaam aan hebben nu, in zulk
een getij aan 't vagebondeeren te gaan, te blijven slenteren in zulk
een metaalharde nachtkou, die alles wat teêr was en onverzorgd, wel
vermoorden zou. In het land voor de deur was nu toch niets te halen,
het oude gras stond er bevroren, wit als oude haren, dood met het doode
land, en in den tuin hiernaast was 't niet veel beter; was zij bij de
buren, bij den zwarten kater? Misschien was ze wel vermoord, de jongens
van het pad schieten met katapulten, tusschen de rasters door, op de
katten, die in 't land snuffelen, ze verkoopen de huiden dan, en zij
hád zulk een mooie huid;--God, als die snotneuzen haar eens vermoord
hadden. Waar zat zoo'n beest anders zoo lang, en nu juist, nu ik haar
bij me hebben wou, nu 'k me zoo alleen voelde, zij zoo vroolijk met haar
gespeel; nu ik haar eigenwijs wel zou willen zien rondloopen over mijn
zolder, of onhoorbaar van haar nest op den luien stoel naar me komen
zien aanzetten, den geringden staart hoog dragend, als een pluim
ijdelheid die ze genoegelijk boven zich zelve opstak. Ik wou haar achter
de kachel zien gaan liggen nu, al knipoogend tegen den rooden gloed, ik
wou haar de leedjes zien gaan rekken in lui welbehagen, en dan lekken
haar lang lijf glimmend met de roode gespouwen tong. Kijk, dan begonnen
de zwarte ringen in haar vel te glimharen dat het een lust was, onder
den onverpoosden arbeid der elastieke tong, die met lange vegen, in
rugveeringen, het vlugge lijf rein streek. Soms hield ze dan in eens op,
lang liggend nog, maar de kop was geheven en spits geoord; de oogen wijd
gespalkt sloegen als barnsteen aan 't starlichten, en de staart klopte
dik en boos-zwart den grond. Hoorde ze het leven van een muis, of een
vogel rommelen in zijn gootnest? Maar 't zwarte rondtetje der pupil was
al weêr als een gordijntje tot een donker strookje saâmgeschoven, ze lag
al weêr languit op den grond, en het snorren kwam zelf-tevreden tusschen
de witte snoetsnorren uitbrommen; kijk, zoo zou ik haar weêr willen zien
liggen nu, op den rossen vloer van oud plankenhout, in weelderig
uitgerek, net doende zóo als een miniatuur van een koningstijger op een
roode rots, die zich heet stooft, geslagen liggend door 't zat vreten,
vuurkijkend nog uit de zwarte ringen van zijn geweldigen kauwkop en die
gaapt en rekt en knipoogt naar de zon.

Op mijn groot tralievenster was het een gewirwar, een heen en weêr
gesnel en gespoel van ijle ijsdraden, vooruit en terug, zigzaggend,
pijlrecht en hoepelkrom, krimpend en brekend en doorschietend als
flinten in geborsten glas. Op den matten grond van den waterdampaanslag
was het als etsgespeel, aan alle kanten schoten de ijsbloemen uit, ruit
na ruit bebloeiend.

Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes uit den vriesnacht
komen; blauw staalglansde het buiten achter het gekristalliseer op
mijn raam; verstijven voelde ik rondom mijn huis den nacht tot een
hooge kou, een droog pegeldek van ijs en witte ruigte strekken gaan
rondom mijn pannendak, wijl hoog uit den hemel almaar meer blauwe koude
neêrduisterde, almaar méér witte kou opijsnaalde uit den klinkenden
grond, tot al de levenslucht ervan krimpen en saâmschrompelen zou, en
het laatste klein leven vermoord, meedoogenloos onder het hooge gepraal,
onder het ver-affe gekilklink der streng starende sterren. Hoorde ik
daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in
koorts....

Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad; maar van
mijn poes geen spoor, er was niemand, er was niets, er was alleen koud
duister en klare kou; er was een ijsblauwe lucht, een wijdweg strekkend
glazuur, bekrast en bepriegeld met sterren, veredelsteende vonken, als
bevroren lichtdroppels zoo koud, tinkelend om den fosfoorstroom van den
melkweg, die als een veel bereden ijsbaan, beroofd van harden glans,
dwars door het luchtveld ging. Gelijk de koepel van een geweldige ijshal
stond de hemel boven het lang-uit-geschuif van het land, boven de rij
grenshuizen der laatste nieuwe-wijkstraten, massale schimmen van staand
donker voor de uitgebluschte aureool van het licht der stad, een dof
steenduister, waarin twee of drie venstervierkantjes eenzaam waren van
warm rood leven. En boven duistere loodsenhokken boog de hemel klaarder
en killer om en op, die waren weggeschaduwd in het warrig geblok van een
fabriek, waar middenin, als een reusachtige ijskegel het hooge gestijg
van den schoorsteen klom; boven het zwartverkleumde padzand met de
dorpershuisjes laag staande in de kou, met krampachtig gesloten
venstertjes, aan elkaâr geleund, stomp, nietig en zwaar duister,
Samojedenwoningen in een geruischloozen noordernacht, zóó verloren in de
ontzettende verstijving.

En in dat groote buiten-dood-zijn waren de pad-lantarens vreemde dingen,
schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, rood afschijnende
kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden
machthebber.

Maar de meêgenomen warmte van boven was allang verloren en de kleêren
uitgedampt, met naaldprikken begon de kou in mijn huid te steken tot
diep in het vleesch; den vriesdood voelde ik opkruipen door mijn
schoenzolen heen, naar boven, naar mijn hart, waar ik stond; huiverend
en vanzelf begeerend naar warmte en licht leven, keerde ik om op het
pad, maar riep nog eenmaal, zag onder het geschijn van een lantaren een
rood wolkje van rook, mijn adem om mij, hoorde het geluid van mijn stem
klanken weêr en bauwen als teruggestooten op metalen wanden, toen was ik
binnen in 't donker der trap en ging ontevreden naar boven.

Mijn groote lamp hing als een zon midden in de zoldering, sloeg haar
licht tegen de achterzijde van een doek, dat afgewend op een ezel stond,
en smeet een vlaag donker de zoldering in. Ik wierp de kachel met kolen
vol, want gloeiend moest zij blijven, en toen schurkte ik weêr in mijn
stoel, met al het genot van de warmte tusschen de knieën te hebben. Waar
zou dat beest zijn, als ze nog leefde vroor ze bepaald dood, dat kon
niets weêrstaan, niets dat zoo klein was als mijn kleine kat.

Maar stil blijven, onmogelijk; onrustig was ik aan 't heen en weêr
loopen begonnen en telkenmale in den op-en-neêr-tred, zag ik hoe op
mijn raam het gebloemte der kou groeide, almaar dóor ging het geheimvol
gevirtuoos zijn gespeel. De ruitbladen waren nu dik bevroren, elk blad
was een veldje met wit onkruid bewoekerd. De nacht buiten was weg, het
lamplicht stuurde glansspritsen henen, deed gele gouddraden fonkelen in
het zilveren ijsgespin.

Dat was een vreemde flora: daar waren bloemen, geheele tuilen bloemen
van kristallen en rijk gerank van naaldijs; daar waren wintertulpen met
lippende bladen, gestreept als zomeranjelieren, gekarteld en gesplitst;
daar waren bekerbloemen als vischbekken open, windekelken uit ertsen
opkomend, droog geneeskruid, wit ijsloof; daar was een wild opgeschiet
van niets-waard-zijnd onkruid, en het rijke gebluf en gewring van
kas-orchideeën; daar waren gestekelde distels, gansche bossen harige
brandnetels, en daar wilde kervel. 't Was allemaal wild gewas, verwaaid
klein goed, door elkaâr gewoekerd; 't zag er uit als ruig veld er uit
kan zien waar wieders door gingen, mannen met zware klompenvoeten;
gestroopt en verfomfaaid was de bohemenvegetatie, verpletterd, als wilde
planten worden door een wilden wind.

Kijk, daar in de hoogte was een ruit bevaagd met schimmen van bloeisel,
zooals ik dat buiten dikwijls zag, diep schemeren onder water, op den
grond van een vijver; ik kon ze hier zien groeien, en worden tot de
ragteêre karkassen van boomloof bewaard tusschen de bladen van een oud
boek; en naar lager, daar was het een forsch gestengel, een geslier
en gescheut dwars over het glas, in neêrhangend bladgewapper, gelijk
pluimriet, als flakkerend lies, als lang gladiolussengroen. Klein
gevlok, sneeuwklokjes, groeiden er verborgen tusschen. Daar was een
ontbloeien van kristal-metriek en plantenlenigheid, metrieke bloemen,
prisma's en octaëdertjes aan varens gewonnen, mineraal-rijkdom gegroeid
aan duizendnaaldige dennen of aan het fijne getak van rendiermos; daar
waren pluimen pronkende pauweveêren en daar een bezemig gehaar en
gestekel als borsteltjes kattesnorren. O, 't was een mooie flora, het
witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten
worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer.

Zou het toch niet kunnen, dat mijn poes was in den tuin hier naast, ze
hield van boomen en verzot op vrijheid als ze was, hield ze er van te
zitten in het hoog takkengearm om daar te loeren naar vogels; ze hield
van dat hoog zitten in den wind, stevig gezeten in den haak van stam en
tak; ze was wel eens zóo hoog geklommen, dat ze niet meer omlaag durfde
komen, stijf bleef onder de hagelbui van steenen die haar opjagen wilde
en er toen uitgehaald worden moest. Toen had ik haar geslagen, en als
zij nu weêrkwam zou ik haar weêr slaan en haar die kuren wel afleeren
van altijd weg te loopen en mij te laten alleen.

Bah! zoo'n beest, waarom niet; 't was als de rest, 't zocht zijn
pleizier en haar eigen goed leven. Bah, zoo'n beest, waarom niet?

Maar met dat al had ik toch maar niets geen macht iets te doen.
Rondloopen bleef ik, op en neêr, van het wit koude raam naar de
roodheete kachel en dan weêr naar het wit bebloemde raam, op en neêr,
als een beer in zijn hok. Ik had wel willen lezen, maar jawel, op iedere
bladzij kwam een kattekop, en.... werken.... maar werk eens, werk eens
als ge wat liefs verloren hebt! Bah! werken, was alles hier óm me geen
werken? Scheen 't lamplicht niet in een werkzolder, arbeid belichtend,
geploeter overal. Bah, werken. God, god wat was het koud hier. 't Begon
hier al even hard te vriezen als buiten; kom, nog wat kolen in het vuur
en dan....

Hoor! daar komt de schorre schreeuw van een nachtboot in den Amstel, nu
is het al laat. Hoe laat? ik hoor het galopje van den klokketik niet, de
klok staat stil; maar die boot zal het ijs wel scheuren, denk ik, hij
zal den boel om zich heen stuk slaan, 't moet wel. Hoort, daar gilt ie
weêr, wat een neusgalm, 't rochelt de pijp uit, 't lijkt wel of zijn
gelawaai door een mist komt. Zou 't zijn gaan misten? Vorst en mist dat
is schelvischweêr, en schelvischkoppen dat is al eten voor mijn poes,
en dat is de trek waarom ze 't huis uitloopt.

Drie dagen was ze nu al weg, de Bohémienne.

Waar zou ze zijn, waar, waar?

Wat was het hier goed, wat was de kachel goed, de warmte goed. Ze gaat
lustigjes langs 't hard ijzer der pijpen op, teêr aan te zien trillert
ze op, snel ijlend kringelt ze fantasieën om de pijparmen; ze stijgt in
het laag gebalk, ze wemelt tot een rookje in het goud geschijn om de
lamp. Zoo vult ze den zolder, mijn domein, met loom gedroom, zóó wekt ze
begeerten naar voortbestaan in zoel gemak, waarbij men zich de handen
wrijft; wat zou mij de groote dood buiten maken kunnen, wat de winter
met zijn tirannie van ijs, weefde hij daar niet in een gril van zijn
opperste bekoring mijn huis met bloemen vol?...

Waar zou ze zijn, waar?...

Zou ze liggen tusschen de stammen der boomen, tusschen de stammenmasten
in den tuin hiernaast; of zou ze liggen in het droog-knappend gekreupel,
dood gevallen uit een hoogen boom; zou ze daar liggen, krom op de aarde
of weggezakt in het vaalrotte loof? Dood, dood, gevoelloos voor kou en
naar weder, en voor mijn roepen doof....

Of zou ze liggen, lang uit, plat in het leêge land, in het witte gras;
zóó klein, zóó niets, dat niemand haar meer zal vinden; dood gestrekt in
de al-koude winden, in een kuil, dien een paardenhoef sloeg toen 't nog
zomer was.

Vermoord....

O, mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo moet
verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit mijn harteschat een ruim rein graf,
een mausoleum van ijslijnen.

Daarvóor is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag schijnen, ik
zal er van nemen ijslijnen en weven een wade om uw kleinheid fijn. Met
gebloemt van de kou, met sneeuwgeontblader, met dons van rijp en met
briljanten van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn
doodenpaleis.

Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en dáar zullen sterren en
doodsvlammen zijn....

Wat was dat? Neen, deze maal bedroog ik mij niet.

Dat was miauwen en dat kwam van dichtbij, van achter de deur.
Opgesprongen, de deur opengerukt. Br... wat een ijskou, de wanden
zijn wit, de straatdeur staat aan. Opengelaten. Maar daar zat ze op 't
vloermatje. O, klein, wat klein. Brr... wat een ijskou. Ze staat niet
op. Ze knipoogt tegen het helle licht uit den zolder. Wrevelig en een
beetje haastig stap ik over haar heen en geef haar een stootje met de
punt van mijn schoenvoet. A là. Zacht, ze gaat al, naar binnen, mager,
enkel vel.... Ze gaat onhoorbaar, met kleine schokjes in 't gebeentetje
der schouders, net als een arme slokkerd doet die een zwaar geladen
handkar voor zich opduwt. Brr.... Holderdebolder de trappen af, de deur
met een smijt toe, dat de glazen rinkinken in den vriesnacht.

Boven. Daar zat ze, midden op den vloer, de door de kou geslagene,
ijselijk in het licht, de twee voorpootjes naast elkaâr geblokt op den
grond. Rechtop zat ze op den zoom der schaduw van het doek op den ezel.

Was dat mijn poes, mijn kleine poes? Neen, neen, dat was een vreemd
beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen,
haar klein kinderronde oogen? waar haar mooi vel met de glimmende runen?
waar haar ijdele staart, en waar, waar het heerlijke fluweel van haar
oortjes? Neen, verdoemd, dat was een vreemd beest. Dat keek niet
meer, dat schuwoogde, dat waren de vage oogen van een zielig mensch,
overgeplant in een vreemde omgeving. Dat was ziek gekijk, niet dat van
mijn beestje,.... verdoemd.

Miauw!.... wat een vèr geluid.... Dat kwam nog uit het land, dat kwam
nog van de straat, en 'k had het wel gezien, het bekje van binnen was
niet rood meer, maar blauwwit, nachtwit, winterwit, doodwit....

.... Miauw!.... «Schei uit, beest. Schei uit, of 'k jaag je weg"....

In mijn stoel en aan 't redeneeren: «waar kom je van daan? waar heb je
zoolang gezeten hé?"....

--«Heb je geen honger? Al drie dagen staat daar vleesch en brood en
melk, waar ben je geweest in al die kou, naar beest."

--«Kom dan maar hier. Ben je koud, daar is de kachel. Kom je niet?"

Toen heb ik haar opgenomen, getild naar mij op en op mijn knieën heb
ik haar gezet. Ze woog bijna niet meer. Ze was enkel koud vel, met een
armzalig levenden kop er aan, het haar voelde stug en koud.... het
zachte gedons onder den buik was aan elkaâr gekleefd en tot piekjes
bevroren.

Wat was ze stil, wat was het stil, wat was de nacht groot en de kou
overal....

Zacht voelde ik mijn hand gaan over het vel van mijn beestje en toen is
stil een groot leed komen opzwellen naar mijn oogen.


II.

--«Kom, Louis, sta nu eens een beetje stil."

--«Ja, mijnheer Ko," zei hij onderworpen.

En 't was weêr een poosje werkstil in mijn atelier. Onder het daklicht,
tegenover mij, stond de jongen poseerend voor zich uit te kijken, de
handen in den zak. Zoo had ik hem eens voor de deur zien staan als
straatventer van lampeglazenwisschers en komfoor-treeftjes, en ingepakt
dadelijk door zijn mooi openluchts-uiterlijk, had ik hem overgehaald
bij mij als model wat geld te verdienen. Dat deed ik nu al een tijdje,
't was wel een goedkoop model, maar 't ging maar niets.

Nu stond hij daar. Hij haalde met een luien ruk zonder de handen te
gebruiken, zijn broek die met een touw om zijn heupen hing, op, en keek
vervolgens uit de blauwe oogen schuin, op zijn gemak het raam uit, naar
de groote lucht, in de wittige zon, waarin droge sneeuwpluisjes als
losgestoven donsveêrtjes, men weet niet vanwaar zij komen, voorbijgingen
aan het raam.

--«Neen, Louis," zei ik.

De jongen keek den zolder in naar mijn gewerk en een onnoozel-slimme
lach spleet het rood van zijn zinnelijken jongensmond vaneen, de wangen
poffend; maar eer ik goed opkeek was die lach weggemoffeld met een
lippenbeweging alsof hij hem snel inzoog en stond hij zoetsappig voor
zich uit te kijken. Ik wist al lang dat de schooier me uitlachte. In
zijn vlagen van losbandige onverschilligheid had hij me meermalen
gezegd, hoe zot hij het vond zich zoo af te beulen op zijn bakkes.

Maar opnieuw zochten zijn oogen verstrooiïng en hij zei:

--«Ze hèt 't leelijk te pakken."

Hij sprak van de poes, die in elkaâr gekrompen zat in de kussens van den
rieten stoel onder het raam. Gisteren was ze den geheelen dag onrustig
geweest en had haar bedorven maag en ziek lichaam rondgesleept door den
zolder; maar nu bleef ze stil, wilde niets eten en drinken; suffend
zonder slapen zat ze kleintjes, soms met lustelooze oogen kijkend naar
mijn bewegen.

--«'t Is toch een lief beestje, 't is toch jammer."

De schelm. Zooeven had hij mij gezegd dat ik haar maar dood moest slaan;
hij wou 't wel doen, hij wist de huid te verkoopen voor zestien
stuivers.

--«Kom, poes, gaap eres," zei hij, in eens uit zijn onbewegelijkheid
schietend, en met het gele borsteltje van een lampewisscher begon hij 't
beest aan den neus te kittelen.

Ze schoof stom achteruit, bang voor het gele gedrocht.

--«Wil je het gauw laten, hè."

Een wreed lachen schoof kort hortend den jongen den mond uit. Hij was
voorover gevallen van plezier, den krulharigen blondkop met de ruige
petkluit van oud bont vooruit, saâmgevallen schaterde hij 't uit, de
handen op den buik, onder het blauwe gezwabber van het bijna plooilooze
vest.

--«'k Mot altijd zoo lachen als u kwaad wordt," zei hij, toen 't
eindelijk gedaan was; «maar 't is toch een lief beest, 't is toch
jammer."

--«Eergisteren heb ik nog twee katten gevangen," praatte de jongen voor
zich uit met zijn spuugstem. «Eén heb ik er op zijn kop getrapt, daar
kennen ze niet tegen."

--«Niet?"

--«Nee, ziet u, ik schoot em eerst met een steen, hij liep in het land
bij ons op het erf, bij de wagen van m'n zwager, ziet u, en daar begon
ie te draaien, en toen dacht ik, wacht; en 'k liep naar em toe, en
ratsch, mijn hiel op zijn kop. Kijkt u, zoó.... Ach, toen was ie toch
meteen uit zijn lijen ook. Wat zegt ú nou?"

Zijn hals en krop was onder 't vertellen aan 't zwellen gegaan; zijn
stem werd almaar natter, of 't water hem van achter kwam loopen in den
mond; toen hij met zijn hiel draaide en stompen gaf in den grond op de
denkbeeldige kat, had er een scheutje oogenwit woest geflikkerd, maar
langzaam zakten zijn zware oogleden neêr, 't brutale smoel was weg en
hij stond weêr onderworpen, 't hoofd sentimenteel op zij.

En toen zijn stem met een hap ophield was het stil, opnieuw werkstil.
Beneden onder het raam trippelden kinderen voorbij, de school ging uit.
Ik hoorde hun druk gekibbel, hun opgewonden-zijn in de langzaam vallen
gaande sneeuw. Daar ginder kwam gillend een jongen hard aanloopen;
achter in mijn werkend hoofd kwamen de frissche geluidjes, jubelend
geklank, hoog lachjesgesteiger vol jonge onnoozelheid. Maar als bezeten
arbeidde ik voort, worstelend om het vliedende gezicht te vatten en
te hervatten op dien jongen, dat ik me telkens en telkens, dagen lang,
ontsnappen zag en verder weggaan en dan weêr even aankomen, in de
wisseling van het geweldige leven dat uit hem spotten kwam. Beneden uit
de steenhouwerswerkplaats bomde het onder me, het dof klopgeslaag der
houten hamers gruizelend den steen.

Wat een wuft gegroeide neus en 't leek wel of die vagebond honderd
monden had; zoo straks was zijn hals rank als een schooljongenshals en
nu was 't een krop dien hij opblies, een zak dien hij volstopte met zijn
opborrelende wilde neigingen.

Maar in een geslobber van zijn oude kleedij, lui staakbeenend in de
afgerafelde broek en te vadsig nog om zijn handen uit den zak te halen,
liep hij van zijn plaats zonder iets te zeggen, met de voeten sloffend
en zakte neêr op 't matte stoeltje dat ik voor hem had klaargezet als
hij rusten wou.

--«Je krijgt zoo'n pijn in je rug van dat staan."--

--«Och kom, je hebt gisteravond zeker weêr te veel jenever gedronken, je
kop is van morgen net zoo rood als een rooie kool."--

--«Heere God nee, ik ben er af."--

Hij zat al met de ellebogen op de knieën neêrgelaten, en met zijn
bontpet als met een dood beest spelend, hing hij voorover, log,
vierkant, een vracht op den vloer. En zoo liet hij me neêrkijken op
zijn gemeenen rug, die bot kwam onder het opgestop van de vracht oude
kleêren, welke arme menschen om de kou over elkander dragen. Onder het
neêrstortende vallicht was die rug als een vlak stugheid, een hard
klankbord, waar elke goede redeneering op afstuiten en stuk slaan zou.
Er was iets zoo geweldig beestachtigs in het geglimmer van zijn ronden
rug, iets zoo laags bij den grond in dien nederig gebogen slavenbast,
hoe was het mogelijk dat ik in die kluit grofheid ooit had gezien
en er telkens weêr inzag, eventjes, eventjes, het frissche van een
openluchtskind, het losse van een vrijen lanterfanter die gaat zoo 't
gaan maar wil.

Zoo had ik hem gezien en zoo was ik hem begonnen, dwalend van uitzicht,
mak als een wilde zomervogel in den ontbering-brengenden winter; maar
toen 't geld gekomen was, 't geregelde geld, toen verdween dat alles;
dan kwam hij 's morgens aanzeulen, hunkerend naar meer geld, opgeblazen,
met de uitspatting in de oogen van den vorigen avond, met het zwelgen
nog zwellend in zijn wangen en hals. 'k Zou hem maar weêr een poosje
de wei in sturen; maar hoe kreeg ik hem dan terug; hij woonde met zijn
moeder in een kermiswagen en driemaal op een dag sprak hij er van om
soldaat te worden en dan weêr naar zee, en dan weêr wat anders,
uitvliegen, uitvliegen, 't was een ellende.

Stil zat voor me, toen ik mijn palet neêrlag, mijn poes met ingezakten
rug, met de bekkenschonkjes en schouderplaten stekend door het vel, tot
een bangelijk hoopje saâmgehurkt in het mousselien van het stoelkussen.
Ze had de pootjes opgetrokken, weggeborgen onder het haarvel en de
staart als kouwelijk om zich getrokken. En ze was zoo stil, men merkte
niet dat ze er was; alles aan haar was stil, het kopje met den bleeken
bloedloozen neus, stil; en de oortjes steil, aan de randen droog en
dor, zonder een knipje beweging; ze was een doodstille zieke zóo;
alleen achter in haar halftoeë oogen donkerde en schroeide de levende
koortspijn. Ik had haar een legertje gemaakt bij de kachel, denkend dat
ze 't koud had, maar sluipstappend en kleinlijk klagend was ze de warmte
ontloopen en teruggekomen onder de frischheid van het raam. Toen had ik
haar maar aan haar lot overgelaten, men kan zich toch niet altijd bezig
houden met een zieke kat.

--«Neen! 'k wil ze niet meer!" spuugstemde de jongen met zijn kop naar
den grond.

Hij zat wat te frommelen met zijn zwarte vuilvingers aan het dotje van
een rouwstrikje op zij van zijn pet, toen kwam hij overeind, eerst de
eene arm, dan de andere.

--«Ik kan er anders wel teugen, ziet u, maar twintig borrels dat is toch
te veul, wat zegt ú nou?"

--«Jij liever dan ik."

--«Wat?" schoot hij snoeverig uit, zich ferm en recht makend, «de broer
van Jan drinkt er wel dertig."

--«Wie is Jan?"

--«Wel Jan, dat is de baas van het danshuis waar ik wel es speul, u weet
wel."

--«O ja."

--«Een goeie man die Bram, die houdt veel van me, maar hij heeft al twee
maal een toeval gehad; hebt u dat wel eens meer gehoord, menheer, de
vlam sloeg hem de keel uit, van de hitte van binnen, van de brandende
jenever!"

Er ging een ribbeling door het vel onder zijn oogen en zijn woorden
kwamen uit zijn mondholte zacht en bang, toen hij nog eens zei:

--«Nee, 'k wil ze niet meer."--

Maar dadelijk zijn angst verjagend, verzette hij zijn dunne beenen en
kletste voort:

--«We hebben samen al wat een lol gehad, want 't is wat een goeie man.
Hij mag me graag. Ze magge me allemaal graag. Weet u nou hoe dat komt?"

--«Nee? Ziet u, dat komt omdat ik altijd zoo vroolijk ben. Ik ben altijd
vroolijk, ziet u. Ik maak m'n moeder altijd aan 't lachen, ziet u.
Laatst toen mijn vader zaliger stierf, heb ik er nog aan 't lachen
gemaakt. Ze zei teugen me: «Louis, wil je nou nog niet eres je ouwe
vader voor 't laatst gedag zeggen".... en ze huilde zoo.... ik zei, ja
moeder.... en toen ben ik naar zijn bed gegaan bij ons in de wagen....
ziet u.... en ik heb gezegd, «nou dag, vader, 't ga je goed." Toen is
mijn moeder beginnen te lachen. O god, ze lachte zoo.... ik dacht dat ze
mijn ouwe weêr heelemaal levendig lachte. Ziet u, daarom maggen ze me
nou allemaal zoo graag."

Ik was geduldig over hem gaan zitten en liet hem zijn praatzucht
uitbuiën. 't Waren juist de dagen als hij den vorigen avond gezwendeld
had dat hij zoo doorsloeg, om 't werken te ontkomen. En hij had een slag
van verhalen doen, hij kon me soms aan 't luisteren zetten naar de echo
van zijn wild leven. Uit zijn ongeleerd hoofd spon hij soms tafereelen,
waarbij 'k mijn studie en mijn werk vergat.

Hij kon me vertellen hoe hij ging zoodra de kou voorbij was, met zijn
wagen, zijn gewielde woning, en zijn moeder, die hij zijn _kokkerol_
noemde, zijn vader: _stérestan_, en met zijn hit, gaande van kermismarkt
tot kermismarkt, levende in de groote lucht, in de groote zon. Hij kon
me vertellen van zijn bivakken aan de straatwegen, met het paardje
grazende aan den kant van een trekvaart, hij deed 't ho.o.o.... ho....
van de schippers tegen de schuitjagers na. Hij kon vertellen van warme
zomerdagen met gestolen aardbeien verfrischt, en van zoel wasemende
nachten met hooilucht vol. En hij vertelde graag, al snoevend, van zijn
jongensvechtpartijen en van de groote die hij had gezien, nadruk leggend
op het mooiste en bloedigste, in het meêgaan met zijn verhaal. En ze
waren soms wel wat bont zijn geschiedenissen en vol van noodkreten uit
houten reiswagens, angstkreten uitgestooten in den nacht, van onder de
neêrgeslagen zeilen der veldtenten, om hulp roepend, en van onder de
hangende nachthuiven om mallemolens, waar 's morgens vroeg, mannen met
woeste nachtharen elkaâr nazaten met bloote messen om een vrouw, zoekend
elkaâr te steken en te dooden in het morgendonker, tusschen de houten
paarden door en tusschen het stijve geschommel der geel geverfde leeuwen
van het caroussel.

En hij wist te verhalen, en hij deed het graag, van dichtbij geziene
bacchanalen, van menschen in troepen en 't keurslijf uit. Dan leefde hij
op, dan begon hij te stappen en met zijn armen te doen; met een ruk had
hij zijn pet schuin gezet, en met grooter oogen kijkend naar mij om,
riep hij, «kijkt u, zóo!" Hoe hij ging in den roodwalmenden kermisnacht,
in de bolle opwinding van muziek overal vandaan, in het vette gegeur
van goedkoop oliegebak, overal in de lucht, een lollenden menschentroep
vooruit; bezetenen van vrijheid en jenever als hij, die op zijn
harmonica zagend, in de ruimte zijn hoog heesche jongensstem voor zich
uitstuurde, zingende: «Och meissie, wà bè je lief en skoon." En dan zag
ik hem weêr, dan sprong en rees er uit zijn afgestompten jeneverkop,
uit zijn winterdofheid, zijn loutere jonkheid op, soms als een straal
spattend uit een aangeslagen vuursteen, soms tot een breedheid van
vlammende verbeelding gaande om hem, komend voor het geslobber uit van
zijn luien gang; en er was iets heel ongewoons, iets heel frischs in
zijn vuile stem, als hij dan neêrviel op zijn stoeltje en zijn groot
verlangen naar den ruimen zomer uitzuchtte: «'k wou dat 't maar weêr
voorjaar was."

Maar als hij, zooals nu, aan 't vertellen sloeg van zijn gezwerf, van
zijn nachtbraken en van zijn gauwdievenhistories uit de stad, dan
schoof er vaak tusschen hem en zijn naar diefstal en jenever ruikende
vertelling, plotseling als een staak uit den grond, zijn groote angst
voor de politie; dan bleef hij in de war gebracht staan, stom, met nog
pratenden mond, alsof een vuist hem had gegrepen van achteren in den
nek, en hij zweeg, zweeg, begon nog eens stotterend, maar sloeg dan aan
't liegen dat hij 't zelve geloofde.

Och, liegen, dat wist hij niet wat het was, hij loog uit gewoonte en
uit lust om te liegen; als een artist te midden van zijn materie, stond
hij vaak midden in zijn jokkerijen. Dan verstrikte hij in zijn eigen
verzinsels, en eer het verhaal gedaan was had hij zich wel tienmaal
versproken. Deed ik dan maar, en dat was voor het werken het
verstandigste, of ik alles geloofde, dan voelde hij dat niet, sloeg
door, almaar meer meêgesleept door zijn fantasieën. Maar soms gebeurde
het dat ik het kriebelen van den lust niet weêrstaan kon en hem zei hoe
hij loog, dan werd hij kort en norsch, of wel lachte me driest in 't
gezicht uit; of zooals meestal, hij maakte zich sentimenteel, lei het
hoofd op zij, begon te klagen, schijnheilige woorden, fraseerend zoo
zijn grootste leugen, de leugen van zijn bestaan, de leugen die hij met
de moedermelk had ingezogen en de leugen van zijn gansche ras en soort:
«och een mensch mot al wat doen om zijn broodje te verdiénen; wat zegt ù
nou?"

Het rusten had nu lang genoeg geduurd en ik zei:

--«Wil je?"

--«Ja, menheer," maar hij bleef zitten.

--«Neen, ga nu staan. Als je 't goed doet krijg je een sigaar."

--«Hè, twee, dan heb ik er van avond ook nog een."

--«Twee."

--«Ik geloof dat er maar weinig jongens zijn die 't bij u zoo goed
hebben als ik."

--«Kom, ga nu maar staan."

--«U bent een goeie menheer."

Hij hielp zich op, schokkend in een korten, als een plotselinge
hoeststoot, hortenden lach, kwam heelemaal overeind en slobberde in alle
vadsigheid vooruit.

En het werken werd hervat onder het luide gegeeuw van den jongen, die
met een wijd kakengegaap omdraaide op zijn plaats en me toen kijken liet
in zijn open mond met wreede, stompe tanden; als een apenbek, bleek-rood
van binnen, klepte de holte toe.

--«Allemaal lust."

Na het geworstel kwam al gauw het krachten slopende geploeter, om het
leven te geven, het leven dat alleen leven voortbrengen zal. En het
gewerk bezat me weêr, dat alleén maar mijne groote behoefte voldoen kan
naar dadengeleef.

--«Kijk, kijk ze wil er af. Kan je wel, poes?" spotte de jongen. «Wil ik
je een gatje geven?"

De kat was opgekomen en probeerde voorzichtig te dalen van het kussen,
't lijf stijf voorover geheld, den staart slap achter haar aan; zei
haar instinkt haar dat ze er morgen niet meer zou kunnen afkomen? Ze
aarzelde, tastte met de pootjes onder zich en liet zich eindelijk zoo
gaan. De nagels haakten en krasten weêrstrevend langs 't afgezak van
't stoelkussen; maar ze viel zacht op den vloer, zonder geluid begon ze
dadelijk te stappen, maar niet wankelend, de pootjes nog klauwend aan
den grond.

En als een slaapwandelaar die niet ziet of hoort, maar recht voor zich
uit gaat in de zekerheid van zijn droomen-visioenen, ging ze, op den
grond bewegend, onder mijn hooge oogen voorbij, tusschen den jongen en
mij door, den ezel langs, recht naar de deur.

--«Ze wil er uit," zei hij.

--«Neen, ze zoekt de frischte."

Ze was al bij de deur. Daar stonden twee schilderijkisten als armelui's
doodkisten, wit houten plankenbakken, ruw en ongeschaafd. Ze stonden
schuin geheld tegen den wand daar, met de losse deksels, geleund voor
elkaâr. En zij schoof de donkere sleuf in, in de gaping er tusschen, de
staart stak er nog uit, doch ook die verdween. Maar even daarna kwam
haar kopje weêr schemeren, ze had zich omgedraaid, zooals een kat dat
doet in zijn nest.

--«Laat haar maar met rust," zei ik tot den jongen.

--«God ja, 't is wat een lief beest; 't is toch jammer."

Ik zette een schoteltje water voor de kisten-opening, zieken zijn
dorstig,--maar toen weêr aan 't werken, men kan zich toch niet altijd
bezig houden met een zieke kat.

Buiten voor het raam was de sneeuw aan 't dwarreldansen begonnen, in een
schuin-gekruis, in een opgezweef en neêrgewemel van witte vlokken, en
een bleek geschemer kwam schaduw sproeien in de ruimte van den zolder,
sluierend het raam, als een scherm van dun gaasdoek dat doet voor de
lichtschuwe oogen van een doodzieke.


III.

Twee dagen zat ze daar zoo in den donker, zonder beweging, zonder een
geluidje van lijden, klachtloos te sterven in haar zelfgekozen hoek. En
ik moest wel dikwijls naar haar komen zien, al wist ik toch wel telkens
hetzelfde te zullen vinden; het schemerende hoopje, het ziek haargeglim
in het kistendonker en het smartgeglimp van haar vèr naar binnen
schouwende oogen die stom in zich zelve leden.

Eenmaal nog, den derden dag van haar ziekte, had ik haar gestoord en
haar opgebeurd met de hand zacht onder haar borst, en haar gezet bij
het raam op haar oude plaats. Er was een goed buurvrouwtje komen kijken
en die had het oude hoofd in het zwart wollen winterkapje boven haar
geschud, en gemeend had ze: het zouen misschien de tanden zijn, daar
gingen veel poesen en ook veel kinderen aan dood; en gezegd had ze: van
de natuur die haar loop moest hebben, want je wist toch maar niet wat je
aan zoo'n beest moest doen. Maar wat later, ze was al weg, was de poes
opgestaan en had beproefd te dalen van het kussen, maar 't ging niet
meer; dus had ik haar moeten zetten op den grond, voorzichtig, bang om
haar zeer te doen. En dadelijk was ze aan het loopen gegaan, wankelend
nu boven haar klein gestap, en halsstarrig was ze teruggekropen tusschen
de kisten, koppig saâmgehurkt in haar sterf hoek, norsch gesloten in al
haar kleinheid, maar klachtloos als een sterke man die onverzettelijk in
den toorn om zijn lijden gesloten loopt.

En buiten lag al dien tijd de sneeuw die de geluiden meêneemt en de
voorbijgangersvoetstappen tot onhoorbaarheid dooft. 't Was een Zondag,
de vierde dag van haar ziekte. Als ik beneden kwam zag ik het pad
lang gaan, rein verdwijnend tusschen zijn boompjes en huisjes, met de
glinsterende sporen der voetzolen en der wagenwielen, want het vroor nog
immer. In de buurt was niemand, maar in de verte van het pad kwam een
boerenvrouwtje donker aandribbelen, haar zondagskleertjes schikkend
zooals ze kwam uit haar huis, 't kerkboek met gouden slot in de hand.
En de huizen stonden alle blank overhuifd en de rook der donkere
schoorsteenen was weekelijk blauw in de warmwitte lucht, van sneeuw nog
vol. Breed bleek lag het land achter de zwarte rasters, het zwol weg
onder het malsche sneeuwdek in de witte winterstilte van den Zondag, en
van de zijde des Amstels relde dan soms een gaande of komende tram haar
gerel; het kwam, zuiver klepelgeklank in de ruimte leêg van geluiden,
als het schellen dat een priester vooruit gaat in een roomsch land,
wanneer hij het laatste oliesel brengen komt aan een verren stervende.

En ook in mijn huis was het stil, stil door de sneeuw, stil door de
zondagseenzaamheid van het huis, en door mijn raam zag ik op lichte
daken, doodsbaren onder witte lakens.

Maar tegen den avond van dien stillen dag, toen ik nog eens kijken kwam
hoe het haar ging, zat ze vooruitgekropen, den kop boven het schoteltje
met water. Wilde ze drinken? Ik reikte haar het schoteltje toe, maar
er bewoog geen een begeerte meer uit haar klein lichaam. Was 't om de
koelte dat ze zoo hurkte boven het koude water? Brandde de doodskoorts
binnen in haar hoofd? Wat kon zoo'n grove man doen voor zoo iets kleins
van zijn liefde? Een schoteltje sneeuw zou nog frisscher zijn. Naar
beneden en het wit steenen plakje geschept vol frissche sneeuw, en dan
de kachel uit en haar zoo gelaten in de kou van de werkplaats.

       *       *       *       *       *

Maar den volgenden dag was 't pad een poel, het vroor niet langer, het
dooiwater lekte en rikketikte om mijn huis watergestraal en gesijpel
klutsten kuiltjes in de sopperige brij van sneeuw en modder, en groeven
de voegen tusschen de gele straatklinkers uit. En er was binnen een
gezuig en gezucht van ontlatende kou, en op het dak en uit de boomen in
den tuin was 't een voorjaarsleven alsof er veel katten leefden; maar
met plomp geruisch, met den gedoofden slag van schoppen aarde op een
kist, vielen de plakken sneeuw langs de pannen op de aarde neêr. En er
was een lucht van ontbinding en overgang overal, de lauwe geuren van
wegterend wintermooi, lucht van dooiwater en van rottend ijs en van
sneeuw die vergaat. Nattig ook kwam het licht treuren naar binnen,
blauwend als een waas om gebroken oogen, zóó de ruimte nemend voor haar
week geschijn.

Nog leefde de poes; ze zat klein maar vast in haar hoek gehurkt,
tusschen de kisten zonder een geluidje van lijden, den kop laag, de
oogen in een booze doodstrakte, boven het schaaltje met gesmolten
sneeuw.

't Was wel al twaalf uur toen de jongen schelde. 't Leven uitsnaterend
kwam hij binnen, hij had niet vroeger kunnen komen, hij had zich moeten
aangeven voor de militie. 't Dooiwater droop uit de rafels van zijn
broekspijpen bij elken tred dien hij hooger klom achter me op de trap;
hij droeg de modder neêr van zijn gedool door de slijkstraten, overal
waar hij zijn slofvoeten schoof. Hij slobberde heelemaal naar binnen,
als altijd met de handen in zijn zakken, duwde de deur met een
achteromstoot van zijn elleboog dicht en schreeuwde toen dadelijk, mij
bij de kisten ziende:

--«Heere Jezus, ze leeft nog; nou hoor, da's een taaie."

Zijn blondkop slingerde op zijn schouders, hij droeg daarop een nieuwe
pet, schuin, losjes op het rechteroor; 't was een blauwe zeemanspet met
recht glimmende klep, met een glad gelakt stormriempje aan twee koperen
knoopjes, waarin geel-glimmende ankertjes blonken. Ook zijn das was
nieuw en niet als een touw meer om zijn hals gedraaid, maar met zorg
behaagziek gevouwen en dan met een loopenden matrozenknoop onder het
strottenhoofd dicht gehaald.

Dadelijk was hij thuis en neêrgevallen op zijn stoeltje.

--«Waar is je pet?"

--«Hier."

Als een oud vel en dichtgevouwen in vieren kwam het ding zijn zak uit.

«'k Heb hard geloopen," begon hij te liegen met een hik, «want 't was
al laat; we hebben veel lol gehad, we waren wel met zijn twintigen
jongens.... he.... maar die heeren die hebben altijd de tijd, ze hebben
me lang laten wachten, wel.... wel.... drie uren. Ze mosten me opzoeken
in de boeken, wanneer ik geboren was, ziet u. Nou weet ik 't meteen....
mijn ouwe vrouw wou 't nooit zeggen, dan hoeft ze niet te trakteeren als
'k jarig ben, ziet u.... maar nou weet 'kt.... den zeuvenentwintigste
Mei van het jaar een en zeuventig.... Weet u nou hoe oud of ik ben?....
Nee?.... achttien.... de heeren hebben 't gezegd, van 't jaar één en
zeuventig.... een mooie leeftijd.... as 't m'n ouwe maar wou, dan ging
ik naar zee, naar den Oost.... maar 'k ben al twee keer teruggehaald....
m'n moeder geeft 't telkens an.... één keer was ik in Harderwijk. Je kan
teugenswoordigs niks meer doen, wat zeg ú nou.... maar ik word toch
afgekeurd, ik heb een springaar in mijn oog, hier in mijn rechter....
een springaar"....

Dat beloofde wat. Het geslenter van den ochtend, het de-held-zijn van
een troep wilde jongens, allen dapper omdat ze zich hadden aangegeven
voor den soldatendienst, het schetteren onder elkaâr over oost en zee
en mooie kleêren, het getrakteer, het telkens er nog ééntje pakken,
het luidruchtig geboemel van jeneverkroeg naar jeneverkroeg, had hem
losgemaakt in het geontdooi van den winter en het leven in hem wakker
gegeeseld.

En hij was dien middag onwederstaanbaar. Gelijk het bruis op de lippen
van een bezetene borrelde het leven over zijn lippen: het spoog uit zijn
oogen, het schuimde in zijn mond, het leefde uit zijn losgeraakte armen
en beenen; met zijn handen, niet lui meer, begeleidde hij in de lucht
zijn vaag gevisionneer. En in het opgeblazen durven, in het zelfgevoel
van zijn dapperheid was hij aan 't tabakspruimen begonnen.... «een man
mot kenne pruimen wat zegt ú nou, ja.... want wie geen slokkie lust....
dat 's geen kerel.".... En hij stond half te kauwen of dan weêr de
heete pruim in zijn mond heen en weêr te gooien; er kwam een klein vies
optrekken van het wangenvleesch om de neusvleugels, de mond viel een
beetje open, want 't overvloedige sap kwelde hem en kwijlde zijn mond
vol. Dan liep hij van zijn plaats, in 't fatsoensbegrip van bij een heer
niet op de planken te mogen kwalsteren en hij spoot het tusschen zijn
scherpe tanden door sissend in den kachelbak, of wel, dikwijls als hij
niet durfde wegloopen van zijn plaats, slokte hij met een weêrstrevend
gewring van zijn heele keel het bittere sap naar onder.

Zoo ging de middag voorbij, van werken geen sprake; telkens bovendien
liep ik even kijken naar de kisten, in de spanning van het wachten op
haar sterven. Zijn luidruchtigheid ging heel veel over mijn hoofd heen,
ik was met mijn gedachten niet bij hem.

Dus deed hij wat ie wilde; met zijn wildebeesteninstinkt voelde hij dat
hij de baas was; de enkele malen dat ik hem verbood, lachte hij slim of
hield zich sentimenteel; maar dan rommelde op den zolder weêr zijn genot
rond en zijn luidruchtige pretstem kletste voort; hij rakelde al zijn
kennis en kunstjes bij elkaâr, opsnoevend tegen zich zelven bedacht hij
nieuwe dingen, om mijn aandacht te hebben, om het werken, het stilstaan
te ontkomen.

Hij keerde een brandend stompje sigaar met zijn lippen in den mond om
en rookte met het vuur naar binnen, en flapte het dan weêr zijn natte
lippen uit, en trok en haalde met hol ingezuig van zijn elastieke
wangen het natte en half uitgedoofde eindje weêr in rooden brand. Hij
beet een cent door midden, het koper knauwend en wringend tusschen de
klem van zijn wreede tanden. Hij maalde een stuk kool uit de kachel
fijn, knersend liep het zwarte sap zijn mondhoeken uit. O.... maar
hij kon nog wel wat anders.... Hij begon omgekeerd over den zolder te
loopen, zijn handen met gesloten vingers als van een aap, plat op den
grond, de beenen knieknikkend in de hoogte spartelend, het vuile jasje
als een jak afhangend om zijn kop en handen. En daarna nam hij een stuk
papier «pampier, genogt" en vouwde het in wel vijftig repen, langzaam,
geduldig, als was het een gewichtig iets, precies, en begon toen: «kijkt
u" er meê te draaien en te wringen, het uit te klappen en dicht te
slaan, het te rimpelen en te plooien tot allerlei figuren als een
volleerd goochelaar. Met een zeurige, weenerige stem begon hij er een
lesje bij op te zeggen, dadelijk terugvallend in den juisten toon: «Dat
is voor 't eerst, Heeren en Dames, een kleine hand-harmonica," lijmde en
zong zijn kermisstem als stond hij midden op de markt onder een hoop
kijkers, of voor een deftig huis met veel kinderen om zich in een wijde
straat. Figuur na figuur kwam en wrong hij van 't papier, dingen met
stompe gelijkenis aan de dingen die zij verbeelden moesten. «Dàt is
een tràp om meê naar bóven toe te gaan; kijk nou draait ie, dat is een
kerkraam.... en dàt een kokarde die de heeren postiljons op de hoeden
dragen en dat een ster voor kòningen en kèizers. Dat is een zonnewaaier
om te verkoelen.... en dat een époulet die de heeren officieren op de
schòuders dragen.... Dat is een klein schilderhuisje en dat een wijnglas
waar de heeren graag sjampànje uit drinken.... en dat een kánapee en dat
een voetenbankje en dat een kinderenwieg, Suja.... Suja...."

Het stijve papier ratelde tusschen zijn vingers, frommelend en
friemelend en knijpend en rekkend: «ziet u, 't pampier is te stijf,
't mot olifant wezen".... ontwikkelde hij met veel armgewerk en
vingergeschik, het gevirtuoos een beetje ontwend, zijn reeks van
papieren gelijkenissen. En hij liet de gewrichtjes der vingers knakken
en kraken, als hij met een slag, een hokus-pokus-slag, het eene figuur
uit het andere haalde, tot het vermaak der menschen die hij denkbeeldig
om zich had. Het lesje liep af.... de letter K kwam, een Spaansche
halskraag werd een preekstoel met een trap er aan.... en toen de raderen
van een stoomboot die door het water vaart.... «Dat is een priëel,"
zong hij.... «en dat het mussie dat mijn zalige grootmoeder droeg,
is ze niet zàlig dan is ze ten minste gelukkig uit de vòeten.... en
dat is een spùugbakkie.... en dat een kuipersschaaf.... en dat een
koetslantaren.... en dat, Dames en Heeren, is een Engelsch zoutvat en
als je nou allemaal wat geeft dan heb ik óók wat."

Het gestrookte en beduimelde papier, grauw geworden onder het geknoei
van zijn morsige vingers, had den vorm nu van twee lompe bekervaatjes
met de punten vast aan elkaâr. In de kneep in 't midden hield hij de
gelijkenis bijeengevat tusschen duim en vinger. Hij stak het bakje
bedelend vooruit, nam met de andere hand zijn bontpet nederig af, hem
van boven vattend aan den bol, als een pleister trok hij het ding van
zijn kop en ging toen rond.

--«Nee, 't was maar gekheid, ziet u," zei hij even bedremmeld.... «maar
ziet u, u weet nou wel veel... maar ik ken ook een heele boel.... Och,
mijnheertje lief, ik kan nog wel wat anders doen.... en ziet u, u hebt
nou wel veul gezien van uw leven misschien, maar dat hebt u nog nooit
gezien... geef u me nou eris een slok petroleum."

--«Wat?"

Maar eer ik het beletten kon, had hij de oliekan van zijn plaats getild
en ontstopt.

--«Och nee, geeft u me nou maar es een lucifertje. Nee, wees maar niet
bang, 'k zal geen kwaad doen. Zet u de deur maar even open.... Toe, geef
nou hier.... och bè je belazerd, 't is wat mooi."

En toen zette hij de kan aan zijn mond en zoop met de lippen tot een
tuit gehold een forschen slok van het vieze vocht. Zijne oogen lachten
triomfantelijk boven zijn vetten mond, hij draaide met het gezicht naar
de deur, vervolgens streek hij de lucifer aan. En langzaam, en nogmaals
omkijkend, ging zijn arm met het brandende stokje tot vlak boven zijn
kin, en toen spoot hij in eens, met een blaas van zijn wangen, met een
klein voorover- en teruggeruk in de schouders, de olie met de lippen
poederend, het stille geel en blauwe houtvlammetje in.

En als een garf van fijn vuur vloog er een roode vonkenvlam, een meer
dan een meter lange pluim van vlammend gesprankel voor zijn mond uit.
't Was alsof het leven vuurlaaiend braken kwam uit zijn strot; met schrik
om het hart, met kloppende keel stond ik het aan te staren. 'k Zag zijn
wild dartele oogen blikkeren van genot, witlichten in het vuurleven
boven den bundel van poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen
dicht alsof hij de vlam afbeet, ze was uit; ik hoorde het als ver lachen
spoelen in zijn vollen mond, maar om hem was het een oogenblik donker.

Maar alweêr een sproeisel van laaiend licht, een schoof licht; een gulp
van zijn heeten adem geleek het in brand gevlogen, zijn beestennatuur
ontploft als een vuurpijl, uitsissend uit zijn kokende binnenste.

Had ik me vergist? Had ik onder de vonkenkolom dóor mijn poes niet zien
schuiven uit haar sterfhoek? Had ik niet een klein donker geslinger
gezien naar het open buiten? Maar de jongen bleef vlammen spuwen, zij
vlogen en stoven de deur uit, want met een laatste inspanning van zijn
longen en wangen spoot hij zijn bek leêg. In vonkengewervel, in kort
gebrok van roode vlammetjes, flakkerend als vurige vlinders in het
poeder van stuivende lichthitte, in zwart rookgekrinkel vlogen ze door
het gat tot in het kleine portaal.

En toen.... een gesmoord klots, klots, een dof bonkend gecadanseer van
een week ding, vallend en stuitend in den val langs het hout van een
trap, kwam stommelend naar binnen.

.... Doodsvlammen, doodsvlammen....

Maar daar was een lach al aan het bulderen begonnen, een bezeten lach,
een hard gehort van uitgestooten gelach, en ik zag bij de bovenste trede
den jongen staan, voorover gebogen over het trapgat met de handen op
den buik, krimpend en buigend en wringend en trappend met de voeten in
zijn dol plezier. 't Bloed zwol in zijn hals en ooren en hij sloeg met
den kop, zijn oogen hadden het benauwd in hun holten; maar van zijn
olievette opengebarsten lippen druischte zijn lach, schaterde zijn lach,
bonkte en blèrde en hooggilde zijn lach, rauw als het geschetter uit een
triomf-blazende trompet.

--«O, o!" proestte hij. «O, God, o, Jezus, kijk nou, menheertje, ze wier
levend, maar nou is z' er geweest. O, kijk toch, kijk"....

En ik keek, ze was dood. Heel beneden lag ze, schuin neêrgekomen na den
tuimel, gevallen op de goorgele biesruiten van de vloermat onder aan de
trap; plat lag ze zoo, plat op haar zij, donker, met den staart achter
zich aan, als was ze doodgebleven in een bangen sprong.

En weêr als een ontdekking plotseling, zooals men iets zien kan voor de
eerste maal, drong zich uit de laagte haar kleinheid naar mij op, zag ik
weêr nu hoe ellendig klein en mager dat ze was.

En langs de treden ging ik omlaag en ik bukte en raapte haar op van het
vloermatje, terwijl boven door de trapholte het geweldige lachen van den
jongen buitelen bleef en neêrvallen kwam over haar en mij, daar waar hij
hoog op de trede nog stond uit te stuipen in een kramperig gehik van
heetschokkende ademstooten.

--«Ga maar weg, Louis," zei ik, toen hij beneden was, «hier is je geld."

--«Mot ik morgen weêrom komme, menheer?" vroeg hij, uit zijn nat gezicht
nog lachend.

--«Nee."

--«Overmorgen?"

--«Nee."

--«Niet? Dan zal u me wel weêr kommen halen."

Hij draafde weg, met het geld rammelend. In de verte van het pad hoorde
ik hem nog aangaan tegen de kinderen met zijn luidruchtige jongensstem;
maar in huis was het opnieuw stil.

En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken
genomen, een schoon linnen van mijn bed, en ik heb dat zorgvuldig
gespreid, glad over het mousselien van het stoelkussen.

En zooals ze was in de strakke strekking van haar dood-zijn, heb ik haar
nedergelegd, den staart hoog in de blanke plooien.

En op mijn veldstoeltje heb ik mij over haar gezet toen, en ik ben haar
aan gaan zitten kijken zoo ze daar lag, wel wat weggezakt in het kussen,
maar niet zoo klein meer als straks, zóo ze daar lag, mij aankijkend met
het oog open en vol verwijt, uit het witte getreur van het armelui's
lijkenlinnen.



Een Tango.



EEN TANGO.


In de Casa de Huespedes[53], welke Senora Leona tot padrona had, zou het
op den avond na San Isidro[54] feest zijn. Toen het diner afgeloopen
was en de eters weggeslenterd naar hun kamertjes, druk nog door al het
praten dat ze gedaan hadden aan tafel, was de senora dadelijk in den
comedor[55] aan den gang gegaan; ze had haar dik lichaam druk gemaakt,
ze ging dribbelend rond, haar groote borsten klokkebengelden op en neêr
in haar wit soepel jak, en klap, klap, gingen haar muiltjes op den
grond, haastig en kort bewegend onder het duister van haar zwarte
degelijke rokken.

[53] Spaansch kosthuis.

[54] Patroon van Madrid.

[55] Eetzaal.

Toen al het eetgerij van de tafel weg was, ging ze de stoelen één voor
één zetten tegen den witten kalkmuur, de zaal was toch al niet groot,
mopperde zij; ze wilde alles zelve beredderen, ze had het heel druk met
haar zware spierronde armen die van onder uit haar opgestroopte mouwen
puilden, rood en vol van bloed. En als ze aandribbelde en een oogenblik
staan bleef onder den lichtkring der lamp, dan kwam haar welgedaan
gezicht stralen en glimmen als was het besmeurd door de pomade die
glansde op haar kapsel; jong zwart haar nog, sierlijk geplakt om haar
voorhoofd en om haar slapen, in een reeks van kleine krulletjes, 's
morgens zoo éen voor éen gemaakt met al de ijdele zorgvuldigheid die
Spaansche vrouwen geven aan haar knutseligen haartooi. Dan was haar
wangengezicht licht, een beetje gehit door de haastigheid, en daarin
doesde een klein rond neusje lodderig weg, tusschen een paar prikkelende
oogjes die er steenkoolzwart uit boorden en boven een breed bloeienden
mond, een paar slurpende lippen, omgeschulpt in hun geplooi, krullend
tot twee donkere groefjes naar de hoeken, vaag onder het donsje van een
teêr knapenkneveltje.

Doch in haar kissebissige haast drentelde ze gauw weêr rond en snauwde
ze tegen haar dochter Consuela die haar opgejaagd en verward in de
voeten liep; van alle kanten te gelijk kwebde haar mond en zwermden en
zwatelden haar hooge woorden; ze schold de oude dienstmeid die werkeloos
stond te schemeren in het donker van de gangdeur, voor animala[56], maar
de meid bleef staan, de handen onder het blauwe keukenschort, eventjes
geniepig lachend om haar dunne, ingevallen lippen.

[56] Beest.

En al maar pruttelend had de senora toen de zware pootige mesa[57]
dichtgeklapt, haar met een til naar achterover aangepakt en in haar
armgespan genomen, het houten gevaarte tegen haar geweldigen buik
opgebeurd, en zoo, met den bobbel op het tafelblad en de handen er
stevig omgekromd, zeulde zij voetje voor voetje vooruit, stenend boven
haar buik, schommelend met de tafel waarvan de vracht een donkeren
spierslinger trok onder in haar arm. De tafel plompte neêr met een
harden bonk, en de senora, doodaf, viel als een zwaar pak neêrgesmeten
op den stoel die 't dichtst bij was.

[57] Tafel.

Consuela stond met de lamp in de hand niet wetend wat te doen. 't Licht
door de wit-steenen lampekap omlaag gestuurd, viel op de onderhelft van
haar bakvischachtig meisjesgezicht, liet de oogen in schaduw, maar gleed
afstroomend langs den sluiken rok van haar daagsch japonnetje. Doch de
moeder schreeuwde haar toe de lamp op het buffet te zetten. Por Dios, ze
kon daar toch niet eeuwig als een kerkkandelaar blijven staan; er moest
nog zooveel gedaan worden. Zij was alweêr overeind; de brasero[58] moest
nog weg; was 't niet al warm genoeg na al dat eten. En met hetzelfde
aangepak van haar machtige armen bukte ze naar den vloer, ze beurde den
wichtigen houten ring met koperen bak vol gloênde asch den grond af en
dribbelde er meê vooruit en gaf aan de kat, die er zich bij te koesteren
zat, een schopje met haar zwart-gepantoffelden voet; schrikspringend en
met den staart in de lucht, hoepte het beestje voor zijn sjouwende en
blazende meesteres de gangdeur uit en de keuken in.

[58] Verwarmingstoestel.

De senora bleef toen in de keuken, de comedor was in orde. De matte
stoelen, alle vóor aan de zittingen vochtig donker geworden van het veel
bezeten zijn en glimmend door het lange gerij der beenen, stonden langs
de muren gedrongen, stijf, sportig en leêg, zielloos de gasten wachtend.
Op het buffet, hoog zooals Consuela haar gezet had, in den hoek 't
dichtst bij de deur, stond de lamp groengoud schitterend op het oude
brons der fijn gefigureerde oliepeer; eenzaam brandde de vlam boven het
stortbad van haar eigen licht. En 't was er omheen op de buffetplanken
en waterglazen een stil en innig geglans, beweêrlicht door het snel
opgeflikker der karaffen en waterglazen, die ondersteboven gekeerd om
het stof, de planken vulden met het waterachtig donker van hun
glaslichamen.

Aan den anderen kant doesde de lichtcirkel der lamp over het deurgat
heen tot in de gang en daar verschemerend, kwam dan terugkrommend op de
eerste stoelen, maar liet het groote kale veld van den witten kalkmuur
in de dun uitgespreide schaduw van het goudene lampgeschijn. Zoo was de
comedor weggevaagd achter het weinige licht. In een hoek tegenover het
buffet aan den wand geschoven, schuilde de tafel, en daar stonden nog
meer stoelen onder de geluikte ramen, die overdag uitzicht gaven in het
patio[59]; twee schuine ijzeren bouten kruisten daar den wand, de luiken
klemmend in het binnenzicht der kozijnen. De meid was even naar binnen
komen sloffen; ze zette een karaf met glazen op een rood gelakt
presenteerblad klaar op de tafel en slofte toen weêr heen, de handen
dadelijk onder de schort. En in den wachtenden comedor was daar de klok
het eenige levende ding, zooals zij zwart midden op den muur haar
slinger heen en weêr stuurde, die dof-gloeiend glansde in zijn eeuwig
gaan.

[59] Binnenplaats.

       *       *       *       *       *

Van uit de keuken kwam in een wadem van warm water en lauwe
etens-geuren, een door-elkander-slaan van vrouwenstemmen, tegen elkaâr
oppratend, een holderdebolderachtig gekijf, verbrijzeld door het
geklikklak van steen slaande tegen steen, kwaad bewogen borden in een
vaatwerk, het onverschillig gedoe der meid die almaar krieuwende met
de senora en Consuela, den etensboel wegwaschte. Dan klepten er deuren
in de gang, voeten stapten er, en stemmen zeiën: «buen paseo, buenas
noches."[60] Twee mannen gingen het deurgat voorbij, een er van pakte
het licht op den witten handboord van zijn bewegenden arm. Ze bleven wat
lachen in de keuken, kwamen weêr terug, zacht met elkaar pratend. En
even daarna kwam de stem der padrona hun weggaan nagalmen: «Non llegad
esta noche tanto tarde, caballeros, vienen muchas gentes."[61] Een
jongensstem met den baard nog in zijn keel praatlachte wat terug; toen
kwam de witgejakte padrona voor het deurgat staan; ze had de armen
opgestoken als een wanhopende en almaar lachend riep ze: «Si, si....
o, estos perfidos muchachos, o. o.. o... o!"[62] Ze deed een paar
stappen vooruit om beter verstaan te worden: «Si... si.... mujures
tambien, puedo asegurar a Ustedes!"...[63] «Si.. si!" herhaalde ze
met de hand als een roeper aan den mond. «Volved pronto Senor Juan y
Frasquetito"[64] toen met een: «Toma!"[65] smeet ze haar laatste woorden
hun achterna: «Carmela va bailar!"...[66]

[60] Prettige wandeling, goeden avond.

[61] Komt van avond niet zoo laat thuis, heeren, er komen veel luidjes.

[62] O, wat een slechte jongens!

[63] «Ja, ja, vrouwen ook... ik kan het u verzekeren."

[64] Kom gauw terug.

[65] «Pak aan."

[66] «Carmen gaat dansen."

       *       *       *       *       *

Laat in den avond kwam Frasquetito binnenstappen in het gebabbel dat uit
de open deur van den schemerenden comedor feestelijk hem te gemoet kwam.
De lamp was voor mogelijke ongelukken blijven staan in de hoogte op het
buffet. Er waren nog niet veel menschen en er moesten er zooveel komen:
el caballero de abajo[67] nog en zijn vrouw, en de dokter, maar die
zou wel laat komen, en dan Carmen nog die dansen zou, zeker, o, ademas
muchos[68]. Zoo snoefde de padrona. Ze was nu deftig in het zwart.
Prettig en zelfvoldaan blonk haar vet gezichtje in haar neêrgezegen
zwart zijdene voornaamheid. Ze had al haar gouden ringen aan haar
vingers en boven op den knoedel van het hoog opgekamde haar, met een
rijkdom van krulletjes als een vlechtwerkje op haar voorhoofd geplakt,
was de speldeknop voor de mantilla pronkend als een gouden knikkerbal.
Ze zat achterover, met de hand steun zoekend aan de zitting van den
stoel, om meteen zoo haar ongemakkelijk lichaam een beetje te helpen
verzetten. Zoo keuvelde ze met een ouden, deftig uitzienden mijnheer,
een rijken wijnkooper, die voorover gebogen, deed of hij erg luisterde,
op haar knieën keek, speelde met zijn zwaar gouden horlogeketting,
aldoor gewichtig knikkend met zijn kaal en glimmend hoofd.

[67] Mijnheer van beneden.

[68] «O, een heele boel nog."

--Mire[69] daar was Frasquetito al... Caspita, hij had zijn guitarra bij
zich,... en olé!... «musica y alegria!"[70] jubelde de meisjesstem van
Consuela uit een anderen hoek van den comedor.

[69] Kijk.

[70] Muziek en vroolijkheid.

't Was een lange slungel met een schonkigen jongenskop, een boersche
verschijning, die met sloome beenen naar binnen kwam. Hij was geboortig
uit Huelva en beproefde hier in Madrid zich bekwaam te maken voor
Toledo, voor de militaire akademie; want hij zou eenmaal officier zijn.
Omdat hij nog zoo jong was en al zoo veel praats had, werd hij door zijn
tafelgenooten, plagend, Fransje genoemd in plaats van Frans. Maar wat
zou dat? Zou je dan denken dat Napoleon geen praatsmaker geweest was?
Hoe wou je anders in tijd van oorlog de soldaten aanvuren? Geen beter
dan hij kon uren schetteren over de Carolinakwestie, en stokstijf hield
hij vol dat geen Pruisisch soldaat het uithield tegen een Spaansch, die,
matig, uren kon marcheeren met pak en zak, op water en brood, en die
bovendien allen valiente[71] waren. Hij zat bij 't comida[72] naast Dr.
Avilar, die echt Castiliaan, deftig, bijna nooit iets zei, geen wijn
dronk--Frasquito beweerde uit armoe--een donker ernstig man, overtuigd
revolutionair, die dadelijk na den eten zijn diario[73] uit den zak
haalde en begon te lezen.

[71] Dapper.

[72] Middagmaal.

[73] Dagblad.

Aan zijn andere zij zat 's middags een vreemdeling, een schilder, die in
't museum van het Prado copieën maakte naar Velasquez; hij noemde dien
zijn amigo[74] en probeerde zijn weinigje Fransch aan hem te luchten.

[74] Vriend.

Overdag zat hij in zijn kamertje studentikoos sigaretten te rooken,
waarvan hij er altijd een als een pennenhouder had zitten achter zijn
oor en die 't vel van zijn rechterhandsduim hadden bruin gebrand, en
tokkelde dan, lui met het hoofd tegen den muur, op zijn guitarra, de
stores van het patio-venstertje neêr, zoo de uren doorlevend in het
lommer der binnenkamer, soezerig in het gemurmel van zijn zwaarmoedige
landsliederen. Maar soms leerde hij, en dan kon ieder in de gang van het
kosthuis hem hooren leeren: «el padre.. le père. en... de las madres...
des mères... à la hya... à la fille.. las hermanas... les soeurs"... of
wel hij begon voor de zooveelste maal het begin van den «Télémaque" op
te dreunen: «Calypso ne pouvait se consoler du départ d'Ulysse" omdat
hij dat kennen moest voor zijn admissie.

In huis deed hij altijd zijn guttapercha-boord af, dat was luchtiger, en
dien lei hij dan om weêr wit te weeken in zijn waschwaterkom.

Nu ook had hij het zich gemakkelijk gemaakt, thuis, zonder stijfheid
aan zijn jongenshals kwam hij binnen, overdreven buigend met een gewilde
snaakschheid. De senora vroeg hem of Don Juan nog niet kwam, hij bracht
haar, «o, este perfido muchacho," met een aardigheidje over vrouwen aan
het lachen. Vervolgens maakte hij zijn compliment voor de dame die naast
de padrona zat. Met zijn guitarra achteruit gestoken, langs de beenen
strak gestrekt, stond hij, een troubadour op een oud prentje gelijk,
zijn grimassen te maken voor de knieën der terugknikkende schoone.
't Was een mooie Andaluze, een jongere zuster der padrona, met de
feestdagen over. Achteruit geleund zat ze op haar stoel, vol komend
zoo met haar zwart glimmend corsage uit het mat-glanzende plooien- en
krookengeschik der zwaar zijden japon, die overal over den stoel hing en
bij elke beweging kraakte. Achter van haar hoofd, omdalend langs haar
gave ronde wangen, vielen de plooien der uit de mode rakende mantilla;
een gespin van kantrag omwolkte het ovaal van haar gezicht en een
strooisel van fijne gaasbloempjes borduurde in de plooien en brokkelde
over haar schouders. Ze bewoog de handen zacht in den schoot, wolkjes
frischheid zoo opjagend naar boven met haar rooden, zacht wiegenden
waaier, en kleintjes lachte haar mooie mond, terwijl ze verwonderd keek
onder de loome oogleden vandaan naar den grappig doenden Frasquetito.

Allen hadden schik in hem; de dentiste die op de tweede piso[75] woonde,
een luidpratende, zich veel bewegende man, een blonde Arragonees met
roode wijnwangen, een goede vent al zag hij er wat bar uit, vertelde
Frasquetito, met een gezicht dat bijna enkel snor was (twee dikke
wreedharige snorbossen van een koperdraadkleur had hij als een valsche
karnevalsknevel geplakt zitten onder zijn neus) bulderde bravo en deed
zijn lippenvlaggen wapperen en trillen en sprong en reed op zijn stoel
alsof de zitting ervan betooverd was. Consuela giegelde en riep den
geestigen Frasquito bij haar te komen, maar juist had de dentiste hem
bij den knoop van zijn jasje vastgekregen, dus knikte hij maar even naar
haar om, koddig, met de hand op de plaats waar zijn hart zat.

[75] Verdieping.

--«Buenas noches!" zei Arturo, de man der senora en kwam witgevest in
het lamplicht binnen. Hij zag bleek en lijdend, vermoeid en schuw school
het blauw van zijn oogen in den belangstelling-vragenden kop. Hij hield
zijn zoontje aan de hand, een mooi aangedrild kereltje, vier jaar
ongeveer, gestoken in een wit uitstaand gestreken jongenspakje, met een
brandroode sjerp er over heen. Het ventje stond er stijf in, naast de
knieën van zijn vader, heelemaal in de schaduw van een buitensporigen
wandelhoed, die als een kolossaal boomblad schuttend zich omboog over
zijn kleinheid. Hij werd bewonderd. Consuela sprong op en begon haar
broertje te zoenen en te knuffelen, zoodat de vader riep: «Hombre! je
verkneukelt hem heelemaal!" De kleine plakte zijn handje in het gezicht
van zijn zuster, de gasten lachten om den bijdehanden Arturito.

Pruttelend ging Consuela naar haar plaats, de hand aan de wang, kijkend
met zwarte oogen, donkerder nog van den toorn, haar broertje na, die in
de laagte van stoel tot stoel ging op aanraden van zijn dikke mama. De
vader was in zijn mooie houding bij de deur blijven staan, leunend op
zijn wandelstok, wachtend om zijn jongen zelf naar bed te brengen.

Maar Frasquetito was naast den extrangero[76] gaan zitten die ook
gevraagd was. Hij vond dezen met zijn rug tegen de tafel, zeker in zijn
hoek. 't Was een klein persoon, een beetje stevig, een beetje rossig,
een bril op zijn neus, een man die zich blijkbaar vreemd voelde en stil
in zich zelven voortleefde. De eerste dagen dat hij in de Casa was,
hadden de studenten getracht een loopje met hem te nemen; 't scheen dat
hij er niets van gemerkt had. Frasquetito voorop, deed zijn best; zij
spraken vrijuit over hem, in de zekerheid dat hij 't wel niet verstaan
zou. Hij gaf zich dan ook al heel weinig moeite; meestal bracht hij aan
tafel een boek meê, lei het naast zijn bord en las er uit tusschen het
kauwen door. De eenige met wien hij soms wat praatte, was Arturo, die
wel Fransch sprak, maar die at meestal niet meê of kwam pas bij het
dessert.

[76] Vreemdeling.

Arturo was telegrafist; hij was vroeger, evenals de studenten, slechts
kostganger geweest, maar nu sinds eenige jaren leefde hij met de padrona
die weduwe was. De kleine Arturo was uit hen geboren. Maar men nam in
't huis niet veel notitie van hem. Frasquito had den schilder al gauw
verteld dat hij onder de plak zat, en dat hij een zwakke man was en dat
die vrouw zijn geheele gestel had ondermijnd. Maar zonder die inlichting
had de vreemdeling zelf veel kunnen zien; alle dagen hoorde hij het
paar twisten en het stemmetje van den telegrafist ondergaan in het
forsch-ademend gepraat der padrona. De heeren aan tafel maakten onder
elkaâr gekheid om 't geval. Don Juan wist zeker dat zij van Arturo
genoeg had, Doctor Avilar goed aankeek, maar die zou zich wel niet zoo
gauw laten inpalmen... och wat, een vrouw was altijd sterker dan een
man... en Consuela, haar dochter.... maar die was ook niet zoo onnoozel
als ze er uitzag.... had Don Rafaël niet gezien dat ze zich door den
brievenbesteller op den mond liet kussen, achter de deur. En ze vonden
dien altijd lezenden schilder «demasiado franco,"[77] niet beleefd
genoeg, vervelend, en «bruto como todos los temperamentos del
Norte."[78]

[77] Te vrij.

[78] Grof als alle Noordsche temperamenten.

Doch op een goeien dag had de vreemdeling zich in eens met een kort
gezegde in hun spreken gemengd; ze waren er beteuterd een oogenblik van,
verlegen dat hij hun gesprek begreep, verbaasd, waar hij toch, caramba,
que cabeza[79] dat Spaansch vandaan gehaald had. Dr. Avilar had plots
opgekeken toen boven zijn krant vandaan en geschaterd had hij van uit
zijn zwarten snorbaard met een ongewoon kort harden lach. Na dien tijd
werd de schilder ontzien en was het ijs gebroken; Frasquetito vooral,
beschaamd geworden, noemde hem nu zijn «amigo", vroeg de uitspraak van
moeielijke Fransche woorden, deed zijn best te bevallen, was niet zoo
snaaksch meer jegens den vreemdeling.

[79] Wat een hoofd.

De gezelligheid in den comedor werd telkens grooter, er kwamen immer
nog gasten bij. Zoo pas was het de mijnheer van beneden geweest, een
nietige man, die achter zijn statige vrouw aanging, een bleeke
Madrilena. Omdat ze toch de straat niet over behoefde te gaan, kwam ze
zonder hoed, ongekleed in een havanabruin huiskostuum met een groote
poef van achteren. Nu was het de huisgenoot Don Juan, die staakrecht
door de deur kwam, in de puntjes verzorgd, zoo hij kwam van de paseo;
't was een Aranjuees, doctor in de rechten, die in Madrid zijn carrière
zocht, royalist als Frasquetito en een politiek twistzoeker met Dr.
Avilar. Maar zijn groote passie, dat waren de toros. Zondags aan tafel,
na elke corrida, overstroomde hij de eters met zijn verrukt-zijn om een
mooie overwinning of met zijn luidruchtige kwaadheid over het mislukken
van zijn geliefd genot.

Hij groette beleefd, maakte zijn compliment voor de Andaluze, en, mooie
man, praalde hij voor haar met zijn witte tanden, die aaneengesloten
blonken als het gebit van een neger tusschen uit zijn zwarte en zuiver
geknipte knevel en puntbaard. Frasquetito vertelde dat hij een
vrouwengek was, die allerlei buitenkansjes had. Juan bleef bij de
Andaluze zitten praten, almaar bevallig, spitsend aan het puntje van
zijn baardje, of onder het causeeren dóor knipte hij met den langen
nagel aan den pink van zijn witte rechterhand.

Bij den stoel van den dentiste was een kleine opschudding, de mijnheer
van beneden weigerde met «muchisimas gracias"[80] de hem aangeboden
plaats, maar de senora gaf van uit haar hoek hard lachend raad; de
dentiste liep weg, drentelend ging zijn rustelooze vroolijkheid van den
eenen hoek naar den anderen.

[80] Veel bedankjes.

Langzamerhand geraakten de gasten op hun gemak, de comedor begon te
gonzen van gezelligheid. Frasquetito had herhaaldelijk willen praten
met den extrangero, maar 't kon niet vlotten. Zijn buurman, afgezonderd
in zijn hoek, bleef of hij iemand wachtte, stiller en stiller geworden
in dat rondgezwerm van vreemde spraakgeluiden, van veel woorden, niet
tot hem gezegd, aanspoelend in zijn ooren, veel woorden die hij niet
verstond. Hij hoorde het lispelen om zich, rustloos als het gezwatel
van bladeren in een boom, een gegons als een ruimtewind van geheimen
vol, een loom lippengebabbel als van water dat eeuwig loopt,
vertrouwelijk gezeur en geleuter, gaande van mond tot oor; maar
opschietend als vinnige visschen uit 't vlakke water van 't gefluister,
kwamen tot zijn bevatting de hooger gezegde woorden in het gehinnik van
het gelach en het geklank der taal, wanneer een bedoeling natrilde in
het levende geluid; hij hoorde het uitsissen en uitzeggen, hij zag de
woorden aankomen van achter de gesloten tanden, het optillen van het
lippenvleesch en buitjes van spathagelend geluid den mond uitgaan,
scherp als een gezegden hoon uitgestooten, dan als met een beet
afgeknapt, nijdig. En stemmengegrom kwam overal vandaan, klanken
opdoemend als uit de diepte van den buik, een kelderachtig geknor
gorgelend door de keel, wanneer uit een wijd opengeganen mond een woord
kwam met de zware Arabische jota[81], die als een stuk Noordsche ernst
gromt door het gesuizel van de zuiderspraak.

[81] De Spaansche j wordt uitgesproken als een zware g, als onze ch.

Stil zat de vreemdeling, verloren in dat wonder van een gesproken spraak
en meêdrijven liet hij zich op dat groote mysteriënmeer, dat hij om zich
hoorde ebben en spoelen al breeder en zwoeler, een geluiddrang die de
wanden zou uitzetten, te groot geworden voor den comedor. Een waas van
vocht begon te nevelen in zijn dichte oogleden, als een vlies cirkelde
het zich voor den oogbal; hij voelde de saâmdrukking der pupil en
de rimpeling boven de brauw, als wanneer hij zich tot kijken moest
inspannen, tot turen zijn oogen vernauwde. Toen was 't een oogenblik of
alles wat hij om zich wist, schijnen kwam binnen in de luiken van zijn
oogen, verinnigd en vereenvoudigd.

Maar Frasquetito begon zijn snaren aan te slaan en «musica, musica,"
joolde de meisjesstem van Consuela uit een hoek van den comedor.

Hij keek op. Een valscherm van licht gelijk, sloeg de lamp in zijn
oogenzien, hoog, als zwevend boven den vloer; en langs den witten
schemerwand zag hij de donkere menschen zitten, zwarte spoken,
vaal-lampzwart, met handen en koppen begloeid van een doovig rood; in
het natte oogwit spritste het licht en er was naglimmend gefonk in hun
gouden sieradiën.

Ze zaten allen stil, leunend naar elkaâr nog, half pratend naar elkaâr
nog, in onbewuste spreekbewegingen gebleven, onderbroken in hun gesprek
door de eerste akkoorden der guitarra.

Over den vloer, tusschen de stoelen vandaan, zag hij de poes sluipen,
stil-donker levend op het strak wachtende plankenveld, dat tusschen hem
en de menschenrij kaal en leêg lag, doorploegd met stijve naden en met
de bloemen van het nervige hout.

Maar bij den ingang der deur was de lichtcirkel van de lamp rossig op
den grond en daar midden-in stond op de voeten wijd vaneen geplant,
maar hoogerop leunend tegen het buffet vol glazen, de dentiste in
zijn leverkleurig pak, lachend uit zijn wijnrooien kop, met het licht
brandend in zijn geel haar en in zijn vlamkleurige snorren.

--«Cantemos, cantemos!"[82] daverde zijn stem.

[82] Laat ons zingen, laat ons zingen.

--«Olé, olé," schreeuwde Consuela dadelijk klaar; ze begon in de handen
te slaan.

--«Quien sabe cantar el flamengo?"[83]

[83] Wie kan er flamengo zingen?

--«La senorita."[84]

[84] De juffrouw.

--«Don Juan."[85]

[85] Mijnheer Jan.

--«Excusame Usted."[86]

[86] Verontschuldig me.

--«Si, si."

--«Toca, toca, Frasquetito."[87]

[87] Speel, speel, Fransje.

Allen riepen tegelijk. In het gehaspel der stemmen stemde Frasquito zijn
guitarra die hij als een kind op zijn schoot had, de hals stak hem hoog
boven den schouder uit.

Arturo, die zijn zoontje had naar bed gebracht, kwam weêr binnen en nam
den stoel naast Frasquetito.

--«Venga par aqui, caballero!"[88] stoorde bevelend bijna de
soldatenstem der padrona; «aqui, par aqui," riep ze met de hand op de
zitting van den stoel kloppend, die nu ledig was aan haar zij.

[88] Kom hier, mijnheer.

Boven het klankgat van zijn guitarra gebogen loopend, den jukbeenigen
kop schuin, den jongensmond open, verstrooid door aandacht, luisterend
naar het timbre van het geluid dat zijn hand uit de snaren tokkelde, zoo
liep Frasquito over naar den stoel aan den anderen wand.

En de comedor was geheel stil geworden van menschengepraat; de klok
tikketakte met klein droog geratel boven den jongen, die het zich
gemakkelijk maakte, zoo hij dat in zijn kamertje gewoon was. Hij
schuurde met zijn hoofd langs den muur om een goed plaatsje te vinden.
De Andaluze, die zingen zou, kwam op uit haar behagelijke keuvelhouding
met Don Juan, leunde naar den kant van den speler om beter met hem samen
te gaan.

--«Un momento,"[89] vroeg deze.

[89] Een oogenblik.

Hij wrong een paar der schroeven boven in het schopje aan den zwarten
hals van zijn guitarra nog wat vaster, ze knerpten onder het
weêrgestreef der snaren die wit voorbij het donkere klankgat zich
spanden, vervolgens beproefde hij nog even met zijn duim, de toon
zoemde, toen lei hij het hoofd achterover.

--«Pronto, que tocar?"[90]

[90] Klaar, wat spelen?

--«Un tango, un tango!" riepen drie, vier stemmen.

--«Bueno, un tango."[91]

[91] Goed, een tango.

En als het geluid van een gong in een oostersch huis begon het. Zijn
hand, slap in het polsgewricht, flapte heen en weêr, met slierende
vingers sloeg hij de snaren over. Het klaagklankte en trilde uit den
hollen buik van zijn instrument, ernstig en zwaar, den toon van een
violoncel nabijkomend was het snaargeluid, en het weende en zoemde na
als het sterven van een gongslag in een oostersch huis.

En meteen daarop, hoogkeelde de Andaluze een aanroependen tweeklank uit,
den verren kreet van een dwaler in de bergen geleek het, toen ze zong:

[Muzieknotatie: Ja- - -a  Ja- - -a.]

--«Olé, olé!" blèrde Consuela weêr, ze sloeg de handen holklappend op
elkaâr, hard bij de guitarra-tonenreeks beginnend, die dadelijk volgde
op den aanroep. Joedelend neuriede de Andaluze er bij meê:

[Muzieknotatie: _Ad libitum._]

De uitpsalmende klank zieltoogde, zwoel, veel geluid in zich dragend,
donker, en ging toen dood.

't Was even stil, toen begon de guitarra opnieuw. Frasquetito's hand
ging streelend nu over de snarenbaan, met loomen greep, gedachteloos,
zooals een mannenhand streelt over vrouwenhaar. En onder het liefkoozen
van zijn dwalende vingers, zwol weg een zwerm van week tonengebruis,
soms met een klein waterhelder opgetokkel van de duimsnaar aan het
einde; een groot rumoer van veel ver trillende peessnaren was het, vaag
als vliegende insecten in heiren gonzend, treurig als het zwaarmoedig
gestem van oosterlingen klaagzingend door hun neus. 't Was of de speler
met zijn dichte oogen zichzelven er mede sussen wilde tot den slaap, zoo
gedoofd was 't geluid en de rust die eruit op zich drong.

En voor dat achtergeluid van dommel en droomen, geluidjes aan elkaâr,
zooals de gebronsde kleurtonen gebonden zijn in een oud wandbehang
van arabesken vol, tjingde het hooge nootje van den duim als een goud
zonvonkje op een hoogsel van het ornament en stemde het levende liedje
dat de Andaluze met een zachte altstem zong:

[Muzieknotatie:

    Un mar de pe-nil-las ten-go, -- -- -- -- --
    Un mar de pe-nil-las ten-go,
    In el fon-do de mi al-ma,
    Cu-an-do su-be la ma-re-a,
    Ni-no de mi co-ra-zon.
    Cu-an-do su-be la ma-re-a
    De los o- -jos sa-le el a-gua
    Cu-an-do su-be la ma-re- -a
    De-los o- - -jos sa-le el a-gua.[92]
]

[92] De vertaling van het liedje is:

    Een zee van smarten heb ik
    In de diepte van mijn ziel
    Wanneer de vloed stijgt,
    --Jongen van mijn hart--
    Springt uit mijn oogen het water.

Het gezang zweeg, uitsuizend in het geschemer van den comedor. De
Andaluze zakte gemakziek in de plooien van haar japon terug, terwijl
Frasquetito voorovergekomen, met grootere aandacht nog in de snaren
greep, als een echo de laatste maten naämend van het gezongen lied.
Stil stierf onder zijn handen het akkoord, sober als vaak het gebaar
is waarmeê een mensch een droefheid besluit.

--«Brava, muy bien, bonita,"[93] schreeuwden de gasten.

[93] Zeer goed, mooi!

De dentiste draafde naar de tafel, schonk zich een glas water, draaide
lollig de punten van zijn snor met het vocht op en ging naar den hoek
waar de senora troonde.

Daar werd het druk. Don Juan maakte er complimentjes aan de senorita
over haar mooie stem. De wijnkooper praatte bedaard en fatsoenlijk met
de madrilena, terwijl haar man nietig en wezenloos op zijn stoel zat.
Met halven toon tokkelde Frasquetito voor zichzelven.

--«Il joue très bien le flamengo[94] ce garçon," zei Arturo tot den
schilder.

[94] Flamengo = Vlaamsch = distingué. Men beweert dat Karel V wanneer in
zijn hofomgeving, hem iets trof door zijn mooiheid, gewoon was zijn
tevredenheid te betuigen: «het is of 't Vlaamsch is." _Nu_ is 't woord
populair.

--«Si, si, ça sonne bien."

--«Et ça vous plaît?"

--«Beaucoup."

--«Savez-vous," hernam Arturo in zijn nationaliteitsijdelheid
geprikkeld, hij draaide op zijn stoel bij «savez-vouz, c'est absolument
espagnole....e." (Hij hield ervan, wanneer hij Fransch sprak, de woorden
wat te liefkoozen.) «Ce sont des airs très antiques... d'origine
arabe... ça nous est venu des Maures."

--«Aha!"

--«Oui," ging hij voort, met een fijn mondje, een weinig doceerend,
een beetje van uit de hoogte pochend: «Oui, de chanter et de jouer
le flamengo, c'est bien difficile... Ça ne s'apprend pas á l'école,
comprenez-vous, cette musique est toute de tradition vocale.... C'est
comme l'art de taureau, om naît avec cela... il faut avoir.... Cómo
se llma," hakkelde hij, het fransche woord in zijn hoofd zoekend,
«como se llama?... il faut avoir... la gracia,[95] comprenez-vous?"

[95] De genade.

--«Oui, monsieur, je comprends, le don."

--«Preciso... le don... oh, comme j'aime le français.... Moi," (hij zei
dat, als had hij den mond vol aan het woordje) «moi, je voudrais vivre
toujours à Paris.... oh, Paris, oui, monsieur, Paris."

--«Vous connaissez Paris?" vroeg zijn buurman.

--«Pas encore.... mais, j'espère.... écoutez, monsieur," vervolgde hij
geheimzinnig, «je suis en train de faire une grande découverte.... une
invention, vous comprenez?.... je rêve, oui, monsieur, je rêve un
nouveau système télégrafique, ce sera pour la grande exposition!"....

De ander keek hem in de afgematte oogen en hij vond hem bijna onnoozel
met zoo te bluffen, want in zich zag hij hem dadelijk terug, 's avonds
laat nog, tot overmiddernacht, zittend aan de tafel in den comedor, in
zijn witte hemdsmouwen onder de lamp, bezig met het calligrafeeren van
statistieken voor zijn dienst om een sigarettenduitje te verdienen. Hij
zag hem weêr knutselen met liniaal en pen, van allerlei soort lagen ze
voor hem, pennen voor rondschrift, voor groot en klein, en voor de
zwierige krulletters die door ieder in huis oprecht werden bewonderd;
maar hij zei niets, naast hem wond de man zich al meer en meer op, met
veel ah's en oh's.

--«Ah, si vous voulez, je vous montre demain tous mes préparatifs.... au
bureau.... mes chefs me tiennent en grande considération, vous savez....
o, comme je serai heureux à la fin de quitter Madrid.... cette vilaine
ville.... qui m'étouffe, qui m'ennuie.... soy cansado de Madrid,
mucho.... mucho!"[96]

[96] «Ik ben erg moe.... erg, erg."

Door zijn fatterig gepraat was een wrok komen trillen, en als een paard
dat opmerkzaam de ooren spitst op het fluitje van zijn menner, begon de
extrangero te luisteren naar dat levende geluid; want naast hem sprak
Arturo al drukker, zijn borstlijdersgezicht gloeide op de koonen, af en
toe moest hij kuchen en zijn weekblauw oog werd nat.

....... «Je voudrais vivre loin de Madrid, à Paris, ou.... n'importe
où.... mais loin d'ici. Madrid me fait mourir. O, si j'étais riche....
j'irais vivre à la campagne, seul avec mon petit, loin, bien loin de
cette vilaine maison. Voyez-vous, vivre dans un beau pays.... avec
beaucoup d'arbres.... avec une grande verdure, toute peuplée
d'oiseaux.... le matin nous chevauchons à travers bois, le petit et
moi, nous mettons le fusil a l'épaule, ou nous pêchons à la ligne,
si toutefois le désir ne nous prend de monter en l'air de gros
cerfvolants,[97] tout de papier d'or, brillants au soleil.... et
despues[98].... hij klakte met den mond.... bien manger et bien dormir
dans notre petit château"....

[97] Vliegers oplaten is ook door groote menschen in Madrid een zeer
gezocht tijdverdrijf. Op Zon- en Heilige dagen, kan men heele familiën
zien zitten buiten op den grond, etende en drinkende, rondom een in het
zand gestoken ijzeren pen waaraan een haspel met touw draait; hoog in de
lucht staat dan de vlieger.

[98] Après.

--«En Espagne" moest de andere spotten.

Maar zijn buurman hoorde het niet, opgegaan als hij was in zijn
luilekkerlandachtige fantasie.

--«Et en hiver.... j'irais m'amuser à Paris, passer mes jours au café à
lire des journaux.... et mes soirs au théâtre ou mieux encore, avec de
jolies femmes.... mon petit aura de bons instituteurs, ça sera parfait."

--«Musica, musica!" 't Was Consuela weêr die uitjuichte boven 't gegons
der menschen en boven het getokkel der guitarra waarin Arturo's stem
zich wiegde; ze was opgesprongen en had den dentiste om het middel
gepakt, klaar tot dansen.

Maar ze moest als gekastijd weêr naar haar plaats; want «'sta quieta,
mujer!"[99] galmde, bang voor te vroege drukte, de padrona van uit haar
hoek. Als het geblaat van een geit sleepte ze de laatste lettergreep in
haar mond na.

[99] Hou je stil!

--«Comme elle crie cette femme," minachtte Arturo, en even daarna: «ah!
attention, nous allons chanter une ronde."

Juan zat al naast de guitarra te wachten tot hij moest invallen. Hij
sloeg de maat met zijn hand tegen den kant van zijn stoelzitting, bij
gebrek aan een stokje. Beverig kwam de aanroep, toen 't olé, olé en het
kletsende klappen van holle handen. Improviseerend begon hij, onderweg
de woorden schikkende naar de melodie, almaar door bevallig zat hij, als
een hond die mooi opzit, een zingende mooie man:

    A una piedra de la calle
    Mis penas lo conto yo...

Zoo zong hij, keurig, met een vrij zuivere tenorstem; maar voor het
donkere geklank der guitarra verwaterde zijn aanstellerig gevibreer,
zwak en toonloos werd het als een slappe kleur op een grond van
goudgloed.

    Como serian las penas...

Onder het zingen van zijn liedje, schudde hij aldoor het hoofd in kleine
korte rukjes, zooals de flamengo-zangers van beroep dat doen, wanneer ze
al zingend, met een gebaar van vrijheid en onafhankelijkheid het hoofd
achterover gooien in den nek;

    Nina de mi corazon,

viel hij wat hooger uit.

    Como serian las penas,
    Que la piedra se partio.[100]

[100] De vertaling van het liedje is ongeveer:

    Aan een steen van de straat,
    Vertelde ik mijn smarten
    De smarten waren zoo veel,
    --Meisje van mijn hart,--
    Dat de steen spleet.

Hij keek sentimenteel-smachtend even naar de Andaluze om; toen gonsde de
guitarra alleen.

Allen vonden het liedje prachtig. Juan ging de senora zeggen dat 't haar
beurt nu was.

Ze liet zich niet bidden. Zonder voorover te komen, lui blijvend in haar
donkeren hoek, begon ze. Dommelig kwam haar stem de schaduw uit, evenals
't gekoer van een doffer rolde het zangetje uit haar overvloedig
vleesch...

       *       *       *       *       *

    Madre de mi corazon...[101]

[101] Moeder van mijn hart.

       *       *       *       *       *

Haar mond ging bijna niet open. Ze zong haar zuchtend liedje met een
stemmetje dat ze teeder en zacht wist te maken voor de gelegenheid.

En een luid bravo bekroonde haar, van alle stoelen stegen de
bijvalskreten.

Ieder moest zingen, daar hielp niets aan.

De dentiste, altijd vol grappen, schaterzong met veel gebibber van zijn
snor en midden in de zaal druk gesticuleerend, «over de tanden van zijn
hart;" zoodat de menschen dol aan 't lachen sloegen.

Maar de oude wijnkooper verontschuldigde zich, stribbelde tegen:
«No, no, dispénseme Usted, no sé cantar yo,"[102] maar 't hielp niets.
«Canta, no importa--fa nada, canta... Usted como nosotros."[103] Hij
kuchte, bedacht zich. 't Scheen dat hij niet te improviseeren wist; hij
waagde dus maar een liedje dat hij onthouden had van een café flamengo,
een verdacht mopje, een beetje dubbelzinnig. Arturo stootte zijn buurman
even aan, «comprenez-vous," terwijl de mijnheer zong met zijn versleten,
als verroeste stem.

[102] Neen, neen, pardon ik kan niet zingen.

[103] Zing maar, 't doet er niet toe, zing, Uwe Edelheid even goed als
wij.

't Werd nog al goed opgenomen. De pret maakte vergevensgezind; de mannen
hadden er plezier van, Consuela durfde er hardop om lachen. De senora
schudde: «o este perfido hombre."

Daarna zong Consuela, met haar hoog meisjesorgaan blérrend zoo hard ze
maar kon, verrukt zich zelve zoo te hooren, te kunnen gillen zoo hard 't
haar lustte. Ze klapte met haar handen, tripte de maat met klakkenden
voet, terwijl haar mond in 't zingen opgespalkt, donker gaapte.

En Frasquetito sloeg en tokkelde, onverschillig naar het scheen voor wat
de menschen zongen, geleund tegen den wand in het schemerlicht, koppig,
met dichte oogen begeleidde hij den een na den ander.

De madrilena volgde, ze zong een onverstaanbaar liedje, onhoorbaar
bijna, schuw, vreesachtig als een zucht die den mond niet uitdurft.

De guitarra klankte toen alleen. Het klagen der maten kwam vol, in
stroomende modulaties, van de snaren af; onder de grijpende hand van
den jongen vandaan, huiverde en weende weêr de oude melodie, met zijn
echten toon als van oud goud. 't Was als een doodgaan van vreugde, een
uitruisching in smart, gemijmer van gelatenheid die uitbreekt weêr in
smart, terugkeerende opborrelingen van leed, leed keerende tot leed, dat
zoeken gaat in oude smarten, wetend dat er vreugde te puren valt uit
pijn.

En in de ooren van den extrangero kwam dat intense rhythmen-geween
zonder het leêge spel der woorden; herhaaldelijk was het komen
vallen tot in zijn ziel als een regen van neêrdruppelend verdriet.
En het gezegde van Arturo: «Ça nous est venu des Maures," was in
hem teruggekomen en soezend was de herinnering verschenen aan een
schilderij, ergens gezien, bruine mannen leunend bij een duinrand; ze
keken melancholisch over zee, over blauw water heen, uitziende naar een
verre, verloren kust. De melodie klaagde: een gedachte vlotte er meê
zijn denken binnen, een ergens gelezen frase over de grootheid der
kunst, troosteresse en wreekster van een volk, dat om zijn verloren
erfgrond treurt.

De zware maten weenden. Frasquetito, geen stem hoorend, sloeg zijn
snaren forsch, en in de verbeelding van den schilder kwam toen
binnenrijden een wit-gemantelde moor, 't hoofd hoog op den ranken hals.
Recht stond hij in de stijgbeugels boven zijn witten hengst. In den
donkeren kop waren de oogen zwart, schroeiend van haat, en zijn smalle
lippen waren wrokkend dicht, strak van 't geweld om het niet uit te
kreunen. Hij had zijn handen op zijn borst berustend in gebed gekruist,
maar de vingers krompen en woelden in den witten burnoes. De maten
vergingen; in de fantasie van den schilder ontstrakte het gelaat van den
moor; hij boog het hoofd, zijn mond ging open als een granaat die rijp
splijt, terwijl hij prevelde het begin en het besluit van zijn
fanatisme: «God is groot."

Een gezang stemde weêr samen met het gebruis der guitarra, en de
vreemdeling peinsde er over, hoe mooi het was dat dit mooiste leven
van een doodgegaan volk, van een uiteengejaagde populatie, van een
samenleving tot nomaden verbrokkeld en toen gestorven, als een camée
gesneden, in harden steen bewaard, gegrift bleef in de logge stof, in
de trage bevatting van een vijandig volk. Ja, machtiger dan macht, dat
mooiste leven van een volk, zijn kern, zijn ziel. Hoor, hoe de adem nog
leeft waar de borst lang reeds stierf, levender dan het leven, een niet
te smoren stem, een niet te dooden natuurgroei, dat groeit, dat groeit,
dat laat zich niet delgen. 't Zaad is er, de grond wordt er van bevrucht
en men weet niet hoe. Vliegt het op den slag van den geweldigen wind,
wordt het aangedragen in de bekken van zwervende vogels? 't Doet niets.
't Zaad is er, en 't valt en kiemt en 't schiet wortel. Roeit het uit
hier, 't baat niet, want 't komt elders op, dat groeit, dat groeit,
voortvegeteerend, almaar, almaar, in den mest van rotte en halfvergane
aardstof.

Luisterend zat de vreemde man, spinnend zijn gedachten in het geroes der
snaren; maar in den roodenden schemer van den comedor viel weêr een
gongslag en naast hem steeg de aanroep; als een cikadenzwerm gonsde het
snarenleven, de lange maten zoemden met hun donker geluid als van een
violoncel; Arturo zong en improviseerde:

       *       *       *       *       *

    Hyo de mi corazon,[104]

[104] Zoon van mijn hart.

Hij had een goede stem, wel wat zacht, maar hij wist dat hij graag
gehoord werd.

Voor het gat der deur schemerde de luisterende meid, de handen onder de
schort. Ze ging op zij, plaats makend voor een jonge vrouw, die in het
lamplicht naar binnen kwam.

--«Olé," blérde Consuela, die om den hoek der deur zat.

--«Buenas noches," zei Carmela, zacht groetend om niet te storen.

--«Buenas noches, senorita," riep de padrona hard door de muziek heen,
«cómo esta?"[105]

[105] Hoe gaat het.

--«Gracias, que Dios conserve la salud à Usted."[106]

[106] Dank u, dat God u de gezondheid beware.

.... De muziek brak. Frasquetito opende zijn oogen, zijn hand bleef op
de snaren stil. Arturo, gestoord, zat boos met een gekweld gezicht.

Carmela ging recht door naar de senora. Slank, hoog op de beenen,
schreed ze in een leuk, onverschillig, op de heupen schommelend
voortbewegen. Ze liep met het hoofd in den nek als was het zwaar van het
haar, dat gelijkend aan een Japansch kapsel, hoog was opgemaakt en met
naalden doorstoken, goedkoope spelden met knoppen van zwart glinsterend
glas. En haar slankheid rekte zich nog door het sluike van haar kleedij,
een rood tricot was gespannen om haar dunne meisjesachtige armen en
om den vaasvorm van haar buste die bijna borstloos scheen. Onder het
smalle middel hing de tricot met kleinen val over de hooge heup, over
een zwart satijnachtigen rok, die glad en strak voor den schoot, naar
lager met dwarse strijkplooien de knieën drapeerde. Telkens bij het gaan
drukte daar zich het volle been in af: onder de knieën strekten zich de
plooien dan, die naar achteren verliepen, opgenomen werden in een hooge
poef, een groote «queue de Paris", statig als een wippende hanestaart.
Lange banen zakten uit de poef neêr, guirlandeerend achter tegen de
dijen. Angstvallig paste het kostuum om haar vormen, haar hals schoof
uit een wit plooiseltje dat tot dicht onder de kin, als geregen, haar
lichaam wegsloot. Maar overal, en door het strakke tricot en door het
plooienstel van haar rok, liet zich het zuivere lichaam volgen, men kon
haar naakt zien gaan in het omhulsel der stof. Om den pols van haar
linkerhand hing wijd een breede vergulde bracelet met een rinkelend
kettinkje er aan en een straal zwart glazen knoopjes streepte vóor over
haar buste, als een regenstraal van drupjes.

Zij ging bij de padrona zitten, die haar een stoel toeschoof.

Na den zang waren de gasten luidruchtiger geworden en in groepjes tot
elkaâr gegaan; bij het buffet onder het licht stond Arturo, de guitarra
in den arm; hij kibbelde met Frasquetito over moeilijke grepen. Vol
belangstelling stond de dentiste er bij, zijn haren stekelachtig
overeind, omdat hij er altijd met zijn vingers doorheen streek en zijn
snorren bibberden, bekantlicht door de lamp, in het getril van zijn
praatgragen mond. Af en toe gonsde uit hun midden, als een vierde
prater, het gezoem der guitarra. Bij het deurgat, nog in den
lichtcirkel, keuvelden Don Juan en Consuela; zij snoepte almaar door
gebrande boontjes uit haar zak en knabbelde die op tusschen het praten
door.

Maar, van het licht af, in den donkeren hoek, zaten de drie vrouwen; de
roode tricot van Carmela was er stil kleurend midden in het zij-zwart
der japonnen. Zij sprak weinig, nu en dan een woordje met de Andaluze.
Rechts van haar leunde de padrona weêr lui achterover, maar haar gezicht
stond strak, alle plezier was er in eens als op bevroren geraakt.

Den korten wand langs dan, volgden de twee oude heeren; ze hadden het
blijkbaar over politiek, want telkens kwamen de woorden «gobierno" en
«republica"[107] boven hun twistgepraat uitspringen; de oude mijnheer,
wiens kaal hoofd een groote vage lichtplek in den schemer was, schermde
met zijn armen, gedroeg zich druk en ondeftig in zijn opwinding. De
madrilena verveelde zich opvallend, de extrangero zat alleen.

[107] Regeering en Republiek.

Maar de dentiste, wien alles te lang scheen te duren, ging de senora
vragen of het gepermitteerd was te rooken. «Si, si, fiumad,
caballeros,"[108] riep ze den comedor in, naar al de gasten te gelijk.

[108] Rookt, heeren!

Dat was een uitkomst. Uit een breede van havanastroo gevlochten koker
presenteerde de dentiste sigaretten. Arturo stak het witte rolletje
dadelijk tusschen zijn lippen. Frasquito gedachteloos door de muziek,
lei het op de bewaarplaats achter zijn oor. Goedgeefsch liep de dentiste
vervolgens naar den vreemdeling, terwijl het overal rondom begon stil te
worden en de gesprekken stremden.

--«Quiere Usted?"[109] In een stijve verlegen buiging stond hij voor den
schilder met den strooien koker in de hand vooruit; maar goedig keken
zijn oogen neêr als van een trouwigen hond, er was een warm lachje
welwillend onder zijn vooruitstekende snor, toen hij nogmaals vroeg:
«Quiere Usted?"

[109] Belieft u?

De andere nam het dingetje en bekeek toen, toegevend aan de behoefte hem
plezier te doen, zijn mooien koker: hij zag dat er een hart op
geborduurd was van roode zij met een witten pijl doorstoken.

--«Lo gusta?"[110] vroeg de dentiste dadelijk.

[110] Bevalt het u?

--«Si, si, mucho!"[111]

[111] Ja, zeer.

--«Esta a la disposicion de Usted."[112]

[112] Hij is ter uwer beschikking.

Maar de vreemdeling wist wel beter. Gisteren had don Rafaël hem
zijn meerschuimen pijp die hij toevallig bewonderd had, tot gebruik
aangeboden, een glimmende doorgerookte tabakspijp, zwart van tabaksvuil.
Dat was maar een gewoonte en niet zoo bedoeld, eene nationale
hoffelijkheid was het, anders niet. Hij bedankte dus beleefd.

De drukke man drentelde weêr naar 't buffet. Daar stond Frasquetito, den
kop schuin, te kijken naar het handige gedoe van zijn eigen vingers.
Hij rolde de korte blaadjes der tabak over in een nieuw papiertje;
dat papier van den Estanco[113] stonk, meende hij, seguro, het stonk.
Daarna gaf hij bedaard kneepjes in de uiteinden van het rolletje, boog
het papier om zooals dat behoorde, want anders valt de tabak er uit.
Vervolgens stofte hij zijn handen tegen elkaâr af, en vroeg vuur; de
twee anderen vonden dat hij gelijk had, dat monopolie op de tabak was
een barbaridad.[114]

[113] Winkels waar de staat tabak laat verkoopen.

[114] Schande.

--«Caballero," riep Carmen eensklaps, «un cigarillo?"[115]

[115] Een sigaret.

De dentiste draafde al, trok met tienmaal meer haast dan noodig was den
koker weêr uit den achterzak van zijn jas en presenteerde.

--«La senorita tambien?"[116] vroeg hij.

[116] De juffrouw eveneens?

De Andaluze reikte uit haar achteroverliggen, en rolde toen de sigaret
vochtig tusschen haar volle lippen.

--«Fuego!"[117] commandeerde Carmen leuk.

[117] Vuur!

Ze zoog den brand over van de sigaret die de dentiste haar voorhield,
bedankte met een hoofdknikje en blies als een jongen of als iemand wiens
gedachten dwalen, gulpjes rook tegen het vuureinde aan; daarna gaf ze
vuur aan haar buurvrouw; de twee vrouwen verschemerden langzaam achter
lange sluierdraden van rook, waardoor de brandende kooltjes van hun
cigarillos telkens boorden, vurig, met kleine kransjes van licht er om
heen.

Al de mannen smookten behalve Don Juan. De extrangero die een
hartstochtelijk rooker was en wien een sigaret niet voldeed, haalde toen
hij zag dat de twee oude heeren ieder een groote puro[118] zaten te
rooken, al gauw een sigaar uit zijn zak, gelukkig, na de vrij lange
ontbering weêr volop te kunnen genieten van zijn geliefd kruid. Hij zat
den rook in te drinken met volle teugen en blies ze door zijn neusgaten
uit, dampend als een hijgend paard in den winter. En de lampschemer in
den comedor verviolette zich soms in het blauwen van den rook, een
wolkachtige laag bleef er van drijven, loom boven de hoofden der
sprakelooze menschen, om weêr weg te trekken door de open deur. De
wierook der tabak dreef breed, doorkrinkeld soms met het kwade reukje
van het papier der sigaretten, bijtend aan den neus, als de walm van een
even aangestoken fidibus.

[118] Sigaar, letterlijk: een zuivere.

Ratelend joeg de klok zijn hijgenden tikketak de stilte door. 't Was of
er iets broeide. Consuela lachte, een harde lach, koud klinkend en
alleen. Frasquetito slungelde weêr naar zijn stoel, de guitarra nam hij
op zijn knieën, wel bewoog zijn hand, maar geen geluid zoemde.

De stilte werd bepaald storend. Toen Arturo's sigaret op was, kwam hij
weêr naast den extrangero zitten. Deze voelde wel dat er iets niet in
den haak was; want schuin over zich zag hij de senora, dik en tronend,
maar knorrig en mokkend als een vet slachtoffer. De dentiste ging
voorbij, mistroostig met een ongelukkig gebaar haalde hij de schouders
op.

--«Que es?" vroeg de schilder aan zijn buurman.

--«Ma femme s'est fâchée parce que Carmen ne veut danser."

--«Elle aime à se faire prier?"

--«O, non, monsieur, elle est fatiguée, tout simplement."

--...... «Mais allez le demander vous même," vervolgde hij, «vous êtes
artiste, vous aussi, possiblement elle le fera pour vous."

--«O, non, monsieur, je ne sais m'exprimer."

--«Ça ne fait rien, elle comprendra, elle est très intelligente."

Doch de ander bleef zitten, aangepakt door de domme vrees, een mal
figuur te zullen maken voor het heele gezelschap.

Al zachter fluisterend begon Arturo toen Carmela ridderlijk te
verdedigen tegen de heerschzucht zijner vrouw. Was 't dan zoo onredelijk
moe te zijn. Hij wilde zijn vrouw wel eens zien dansen als ze moe was,
zoo'n vette koe, dat zou er mooi uitzien, «mio Dios! quel spectacle."
En een groote artiste was het, die maar naar Parijs behoefde te gaan om
schatrijk te worden. Ze was arm, maar fier als een koningin, «une vraie
Espagnole". Ze leefde alleen van haar werk, niemand kon zich beroemen
in haar gunst te hebben gestaan. En dat was den geheelen avond in 't
theater, zwaar werk doende voor een onverzadelijk publiek.... «vous
le verrez, nous irons ensemble".... dat is een geschreeuw daar, van:
«Carmela un' pettenera.... Carmen, toujours, toujours;.... y que
palmas;".... de zaal davert er van.... en wat een regen van hoeden, ze
trekken zelfs hun jassen uit en gooien die voor haar voeten; driemaal,
viermaal moet ze dansen, telkens teruggeroepen.... men zou haar laten
doodvallen als men haar maar lang kon zien dansen. Was het dan zoo
vreemd, dat ze thuis geen lust had tot dansen.... «Ça coûte des forces,
oui, monsieur, du sang et des nerfs...." En ze kende alle dansen, er
was geen karakter dat ze niet danste, maar vooral haar pettenera, «o,
monsieur, sa pettenera!.... je voudrais voir encore sa pettenera!"

Hij sprak vlug uit, de kleurige gezegden van zijn eigen taal mengende in
het Fransche gebabbel.

Rondom zijn gefluister bleef 't ongezellig en 't werd al stiller, de
gasten ondergingen de kwade luim der senora. Maar caramba, ze had dan
ook aan iedereen verteld, dat Carmen zou dansen, en die had het beloofd
ook.... waarom was ze dan gekomen als 't niet was om te dansen?.... En
zoo zat zij, de padrona, nu in haar hoek met een onverzettelijk wrokkend
gezicht, donker kijkend en het voorhoofd gefronst.

Ook Carmen, nu haar sigaret verrookt was, scheen blijkbaar niet op haar
gemak; ze kroop weg, mager tusschen de twee welgedane vrouwen, met haar
spits gezicht waaruit de lange, amandelvormige oogen stil blikten,
weifelend van licht. 't Was een zenuwachtig, stijfhoofdig kopje, waarin
de lippen geknepen waren tot een tartend lachje. De Madrilena verveelde
zich, de beide heeren rookten hun puros.

Maar de dentiste, die overal zijn geluk met praten had beproefd, troonde
eindelijk Frasquetito meê naar het buffet, waar hij hem dadelijk een
nieuwe sigaret presenteerde.

.... «Mais elle ne résistera pas longtemps à ma femme," vervolgde Arturo
fluisterend, «et savez-vous pourquoi?... Non?" Hij boog zich naar zijn
buurmans oor om nog stiller te fluisteren.... «parce qu'elle a des
dettes, comprenez-vous, elle doit à ma femme trois mois de loyer."

Hij had nog niet uitgezegd, of de stem der actrice ging door den
comedor:

--«Musica, musica a bailar, toca, caballero."[119]

[119] Muziek, muziek om te dansen, speel, kavalier.

De jongen liet den dentiste in den steek, sprong naar zijn stoel, boog
met de sigaret bibberend tusschen het vel van zijn lippen, naast zich
naar zijn guitarra, en zei leuk en in zijn schik:

--«Pronto."

Carmen was opgestaan, zonder verder iets te zeggen.

--«Su sombrero, caballero,"[120] schreeuwde Consuela naar den dentiste,
van wien ze wist, dat hij een flambard droeg.

[120] Mijnheer, uw hoed.

Maar Carmen weigerde met een driftigen knik van het hoofd; neen, dat
kon wel zonder.[121] Ze liep naar het midden der zaal, terwijl ze haar
keurslijf glad trok en duwtjes gaf in de plooien van haar japon. De
padrona keek triomfantelijk van uit haar hoek, de handen gevouwen op den
buik, 't gezicht toeschietelijk, lacherig met een schapemondje.

[121] Bij het flamengo-dansen in theaters, zetten de danseressen een
manshoed op, meestal van een der toeschouwers.

--«Olé, olé," blerde Consuela.

Maar in het midden van den vloer was Carmen in eens neêrgedoken,
saâmgekrompen tot duister, de roode tricot laag bij den donkeren grond;
als een gitana neêrgehurkt bij een openluchtsvuur of voor de deur van
haar grothuis van rots, op de hakken steunend zat ze, de handen op de
knieën vlak, te wachten op den uitval der guitarra.

En de muziek barstte in eens uit, in volle en stoute akkoorden nu onder
de hand van Frasquetito uithortend, als een bui, gelijk een hoos van
passieklanken, in korte en gedrongen maten sloeg de speler nu den wilden
slag des dans, en het trippen en het klappen van de voeten.

Een rilling schokschouderde Carmela, tartend keek ze nog om, maar toen
schudde ze het hoofd met het hooge haar, als wilde ze het vrij hebben
van de hechtsels der spelden. Vervolgens kwam zij.

Ze rees uit de kniebuiging op, breed opschommelend op den breeden
golfslag der muziek, waardoor het rauwe olé, olé, krijschte van Consuela
almaar, en de houtachtige slag joeg van haar kleppende handen.

Carmen rees recht, langzaam in een loom gewring, de lenden hol, de
borstpunten vooruit, terwijl haar armen dartel langs haar gingen, zich
oproeiend van den grond; toen steeg ze snel gelijk een boot tegen een
golftop op.

En onverwacht stond ze, de roode buste recht op het piedestal der zwart
omrokte voeten, het hoofd kantelde tusschen de schouders, onderzoekend,
aandachtig keken haar oogen de lange gestalte langs; ernst was om de
lippen.

Maar als wilde ze zich hooger hebben nog en almaar grooter, zoo
kronkelden terwijl de serpentlijnen van haar armen op naar hun hoogste
rekking met wringende en keerende polsen, met krullende en opzwiepende
vingers.

--«Leche, que buen cuerpo!"[122]

[122] Leche, wat een mooi lichaam.

De lippen der danseres krulden bij den uitroep van den drukken dentiste
in zijn leverkleurig pak. Toen terwijl haar wuivende armen nog opriepen
de beweging, gaf ze in eens een geweldigen knip met de vingers in de
lucht, als 't kleppen van kastagnetten sloeg het boven haar hoofd, en
met een «anda".... «anda" begroette zij den komenden rhythmus in haar
bezielde voeten. Frasquetito beukte de snaren, de Tango-melodie begon
heftig, korte en woeste tonen hamerden ziedend onder 't wilde gesla van
den jongen vandaan.

--«Venga, venga mujer!"[123] klaterde weêr de vervaarlijke keelstem van
den dentiste die zich stond op te winden met klakkenden handenslag,
zelven hij overstort door het licht der lamp.

[123] Kom, kom, vrouw.

Carmen danste; donker en groot bewoog ze zich voor den schemerenden
wand, vooruit en dan terugspringend als op den afdruk van haar voeten,
die uitwipten en het duister weêr inschoten van haar fladderkrinkelende
rokken; of in een wippenden hooggang, wiegelende als een kat die mooi
spinnend bij beurten zijn klauwtjes in en uit haalt, stond ze voor het
kijken van den extrangero, die verloren in dat feest voor zijn oogen,
ternauwernood hoorde hoe Arturo zei, dat het eigenlijk een dans was «à
deux," voor een man en een vrouw.

Want toen Carmen was komen opvaren van den grond, was plots met een
schok een huivering in hem gevallen, hij had de beroering der emotie
koud voelen rillen langs zijn rug. Vast met oog en ziel aan die dansende
vrouw, genoot hij het wenden van haar rood lijf en het wieken en
strengelen van haar armen waaraan de handen in de polsen wrongen.

Gekluisterd, loerend vooruit op zijn stoel, volgde hij de artiste, die
in hare beweging, en in het vertoonen van haar puur lichaam, de passie
voor hem vertolkte, de begeerte van mensch tot mensch.

Hij zag haar armen loom streelend, slangig elastisch langs haar heupen
dalen, haar eigen schoon aanduidend, liefkoozende haar eigen mooi, en
dan weêr klimmen, slangig sluipend, en omtoeren gaan het hoofd waarop
de spelden pronkten, en heen klimmen boven den haartooi, en het wufte
gespeel der vingers, hun noodigend uitknippen in de lucht. En wanneer
zij waren dan weêr in hun laagsten val, zag hij haar handen grijpen in
de voorbanen van den japonrok; als waren het de einden van een gazen
sluier, zoo vatte zij schalks, luchtig met fijne vingertoppen de plooien
voor de punten der voeten weg, speelsch doende als een meisje zoo dat
zich kijken laat, zich mooi maakt voor haar liefste, voor hem haar
schoon vermenigvuldigt.

--«Hya del sol! que bailas bien,"[124] kreet in eens van uit zijn
zwijgen de mijnheer van beneden.

[124] Dochter van de zon, wat dans je mooi.

Doch toen de snaren aanvingen het «Nina de mi corazon", stoof de
danseres met een vaart een paar springstappen vooruit; als in toorn
stampte haar voet daar den grond en met doorgezakte knieën ging ze,
terwijl haar armen afwerend wuifden en kruisten; doch als verlangend
keek het neerschuddende hoofd nog telkens naar achteren om, totdat het
neêrzeeg op haar borst.

--«Venga, tesoro de mi alma,"[125] juichte Juan, opschreeuwend tegen
Consuela, die almaar «olé, olé" gilde, boven het barbaarsche kleppen van
haar handen.

[125] Kom, schat van mijn ziel.

In een grooten kring, wiegelend op den rhythmus, wegvluchtend,
ontwijkend de plaats waar ze liefkoozend had gestaan, schoof Carmela
voorbij den extrangero in een desolaat algewring van haar leden, die
sidderend zich stelden tegen elkaâr: de romp wringend boven het bekken,
de armen in de schouders rollend, vertrokken, als in wanhoop slaande de
lucht; de handen in de polsen knikkend, en aan de polsen de krimpende
vingers. Het roode lijf laveerde hem voorbij, hij zag de dijen krampend
strekken in de strakke stof van den rok. Toen stond ze weêr te trippen
op de plaats vanwaar ze was uitgegaan.

--«Anda, luz de mis ojos,"[126] had de opgetogen stem van Arturo haar
achterna gejubeld.

[126] Ga, licht van mijn oogen.

Met een ongeduldigen slag van den voet zweepte de danseres de muziek op,
terwijl haar oogen nog altijd nagingen het bewegen van haar tijgerranke
leden. Ze naderde tot voor de Andaluze.

Daar begon de romp als machteloos zich over te geven naar achteren, te
zwijmen op de heup. 't Bewegen der armen werd stil, maar uitdagend
klepte nog almaar de voet, uitschietend telkens naar voren uit het
geritsel van haar omkrinkelende japonzoomen.

De heftige guitarra-maten waren gebroken in klein geklaag, en toen laag
zijgend in de gebogen knieën, zoodat de lange banen kreukend op haar
hakken vielen, in een vallende helling staande, greep de danseres de
poef achter aan haar japon met beide handen vast, met een snel willend
gestrek van haar armen. En terwijl de guitarra zieltoogde en de muziek
verruischte, begon ze snel het centrum van haar lichaam te bewegen
in een algeheel stil zijn van haar overige leden. De oogen loom naar
omlaag, bespiedde ze den dans van den buik. Het gejaag der muziek was
uit, maar nog rolde haar schoot en kromp en wrong onder het delireeren
van de roepende kreten en het wilde gesla der handen.

--«Venga, venga el escandalo,"[127] tierde met zijn schorre kraakstem de
oude wijnkooper; hij zat op zijn ratelenden stoel te springen. En de
comedor raasde.

[127] Dat het schandaal kome.

Maar frisch op begon Frasquito een nieuwen Tango. Carmen, meêgesleept
door haar kunst, danste voor zich zelve.

En in den rooden schemer van den comedor ging nog eenmaal dat wringende
vrouwenlichaam, hooggaande Bayadère met hooggaande armen, donker voorbij
den schemerenden wand bezet met de donkere gastenrij. De schilder zag
het lijf met zijn kleur van donker bloed in naakte lijnen zwenken, boven
het zwart-omhulde voetengestamp en het speldengetinkel in haar kapsel en
de rij der knoopjes doorglinstrend tusschen de borsten bij het wenden,
als even zoovele sieradiën. Als zij voorbijging hoorde hij het gerinkel
van de braceletketting aan haar slingerenden arm en het geritsel
van haar rokken en hun geschuifel langs den grond, als opstuivende
bloembladerengeluiden in den dans gestrooid. Maar ook het fluiten van
haar adem hoorde hij, ontsnappend uit een gaatje dat zij openhield voor
het gehijg der vermoeide longen midden in 't klein stroef lippengeplooi.
Oogenblikken kwamen er dat zijn zinnen verdwaalden, dat alles in den
comedor voor hem meêbewoog in de schemerende beweging; dan ontdekte hij
overal tegelijk beweging, moest hij op alles letten. Heftig als een
woedende harteslag reed de slinger der klok boven 't geraas van muziek
en menschen; meer oogen blonken voor het deurgat, de dokter, en tusschen
uit de verontruste voeten der padrona, sloeg de kat, klein, met een
fluweelen poot naar den voorbij dansenden rok.

En de gasten ijlden losgelaten woorden in de overspanning van hun
bewondering; met gebaren van slaapwandelende menschen deden ze; als in
een droom zittend sloegen ze den cadans in hun handen, volgend als hun
rijvoerster Consuela, uit wier zwart-opengeschreeuwden mond het «olé,
olé" durend gillen bleef, hooguit, als 't janken van een hond.

En in dat groeiende kabaal van menschenstemmen en in dat gehakkebord
van het handengeklap, in heel dat duistere, onbewuste leven, zag
de extrangero het artistenlichaam van Carmen gaan in den gouden
lampschemer, symboliseerend voor hem in groote lijflijnen, het begeeren
en het lijden der liefde, en het besluit der opperste levensdaad, den
triomf der paring.

       *       *       *       *       *

.... Een uur later danste al wat dansen kon in de ruimte van den
comedor. Carmen alleen had verlof gevraagd zich te verwijderen. Ze was
doodmoe en verlangde te slapen. Frasquetito, op zijn plaats, speelde wat
men hem vroeg: een polka, een mazurka of een wiegelende wals.

En tot vèr in den nacht was daar in het geschemer van den comedor een
gedraai van zwartschimmige dansende paren. Consuela met Juan, Juan met
de Andaluze, Arturo met de madrilena; ook de padrona had een dansje
gewaagd, eerst met den galanten don Juan en toen ook voor het fatsoen
met Arturo. Zelfs de meid werd door den dentiste door het gat van de
deur naar binnen gehaald en was, schaterlachend en niet in staat tot
dansen, door hem rondgesleurd.

En toen wat later weêr, de nu volmaakt in haar humeur zijnde padrona een
glas gelen Jerez had laten rondgaan en de gasten taartjes snoepten onder
het uitblazen door, danste nog voor zijn eigen pleizier en onder veel
toejuichingen, «o este perfido hombre" de oude wijnkooper, met zijn
kaal hoofd 't lichtst in den schemer. Hij sprong met zijn slappe knieën
rond en schermde met zijn armen in den elleboog gebogen, omdat hij een
taartje almaar in zijn hand had en daar van eten bleef; ze voor zich uit
bewegend zoo als een eend die met afgeknotte vleugels klept. En zijn
gouden ketting bengelde op zijn lakensch vest, terwijl hij rondsprong
en schreeuwde met zijn versleten oude mannenstem:--«Venga, venga el
escandalo."--



Een Hengelaar.



EEN HENGELAAR.


Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte,
maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker
dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude
vlondertje thuis, stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij
te loeren in het natte geklots van het Amstelwater. Naar het gespoel van
zijn rooden dobber, een eind ver in den stroom, hield hij zijn rustigen
rentenierskop gekeerd, met kalm geknepen oogen kijkend uit een door
niets van zijn stukken te brengen aangezicht, met turende oogjes uit een
gelooid vel als van leêr, verdroogd door rust en veel buitenlucht. Hij
had den kraag van zijn zwarte regenjas opgezet, tot over zijn oorlellen,
als de kraag van een kapotjas hoog, maar de pijpen van zijn pantalon
omgeslagen met een breeden zoom, lieten de dikke enkelrimpels van zijn
laarsschacht bloot. 't Weêr was buiig, het regende bij vlagen, doch hij
stond aldoor hetzelfde, den buik een beetje vooruit, ongevoelig voor nat
of droog, als vergroeid met zijn verweerd vlondertje.

't Was een drieplankig vloertje, dat steunde op twee palen met
dwarslegger, donkere oude palen, vastgeplompt in het slib van den
Amsteloever, wormstekig hout, rottig van 't eeuwige vochtgeklots en
glibberig omkringeld met groen geslobber en aalkroos.

En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg;
telkens kwamen er nieuwe buien van uit het zuidwesten drijven, de wind
was bijna vlak zuid, juist goed weêr om te hengelen. Over de weilanden,
van den Schinkel, kwamen de buien waaien, over hem en den Amstel heen;
hij begon als een paling te glimmen. Van zijn oud kaasbolletje, een hoed
om meê uit visschen te gaan, droop het regenwater zijn rug langs, en op
zijn óverlange, gekromde mouw, vol glimmende krooken in de buiging van
den elleboog, en vandaar weêr over het paarse stukje vleesch dat van
zijn hand te zien kwam die den hengel hield.

't Was een mooie stok, van glanzende stukken riet, al dunner
uit-schuivend naar het einde, met blikken kokers aan elkaâr geleed. Hij
bewaakte een goed onderhouden spannetje hengels zoo, want, kijk vóor
hem, stil tegen het vlondertje aangelegd, met het dunne einde onder
water gedompeld, voorzichtig, omdat hij bang was de visch te zullen
verschrikken anders, kwam nog een hengelstok tusschen zijn beenen
doorsteken. De snoer was maar half afgewonden, de dobber schommelde
dichter onder den wal, een witte dobber met een rooden kop. Zoo lag de
hengel onder zijn hand. Hij behoefde z'n ander gevisch niet te storen
wanneer de dobber wat afdreef; hij had maar even te bukken, als hij eens
verleggen wou of meende dat het daar nopte.

Maar hij stond al-maar-door, stuursch in zijn natte
vischachtig-glimmende zwartheid, kalm turend in het grauwe, opgeruide
water, waarin de regen soms spikkelspatte; de stroom ging als gestuwd,
ook wanneer de wind niet flakkerde, onder hem voorbij, met
donkeropschuivend watergevlak; de Amstel beroerd door buien hobbelde
voort, de deining klotste en sloeg witte schuimstrepen voor de palen van
zijn vlondertje uit, zijn dansende dobbers vroegen al zijn aandacht.

Achter zijn hielen werd het jaagpaadje slijk, en daarachter de steenen
straat van plassen glanzend in de kuilen van den rijweg. Voorbij de
boomen, over de sloot heen, zwollen de weiën weg, gedrenkt, sappig in
een heerlijk en pralend groen onder het vernis van den regen. Tapijten
gelijk, lagen de landen vlak, uitgerold tusschen de slingers der
slooten, die luchtspiegelend van glansen wisselden onder het geblaas van
den wind. Laag kwam de hemel erover welven; een oproerig, waterachtig
beduisterd wolkenveld met buien schoof boven die groote vorstelijke
grazigheid; een lucht, nat dampig en schuw van daglicht hing over al
dien rijkdom en al dien oogenlust van malsch zomergras. En overal, tot
aan het blauwende boomenverschiet, was de wei levendig van puik blank
vee, als besterd met koebeesten, die lagen in kalme herkauwing of rustig
graasden, scherend met de tong het vette gras, tusschen de buien door.

Maar de dobbers van den hengelaar schommelden heftiger, bobbelend over
de rimpelkoppen en tusschen de donkere golvengleuven. Als de wind
aanwoei, joegen de panden van zijn jas hem voor de beenen weg, als
vlaggenslippen wapperden zij op den wind. Doch onverstoorbaar stond hij,
beschermd door zijn hooge laarzen, in het natte weêr, als een visch in
zijn element, almaar te turen naar zijn wiegelend vischtuig. Soms nopte
het wel even, dan sloeg hij handig op; de roode dobber vloog door de
lucht aan het krinkelende snoer. 't Was maar een zuiger geweest. De haak
lag bloot en zonder van houding te veranderen, alleen met wat gewerk van
zijn handen, den stok, als een geweer in zijn arm, stijf tegen het lijf
gedrukt, schoof hij de pier recht, en begon van nieuws aan te hengelen.

Van over het forscher blauwende boomenverschiet kwam een zware bui
opzetten, een donker, dreigend wolkenvlak vloog schuin langs den hemel
op; het verschiet verschemerde achter een sluier van regen, het vee
achter in het land stond als in een dauw, verzilverend. En de waterwolk
met haar oorlogsvorm snelde al hooger tot den hemel op en zweepte
regenstralen neêr uit haar flanken op het rustige weiland, waar de
koebeesten allen stonden met den kop laag, allen hetzelfde, gebogen
onder den geesel van het neêrvlagende water. De bui snelde aan, de
druppels ratelden al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den
weg, sloegen boos gaatjes in het water. De Amstel, plotseling toornig
zwart, schuimde van witte krulsels op zijn voortstommelende golven.

Nop, en uit den stroom wipte de roode dobber; de hengelaar, met zijn
twee handen aan den hengel, sloeg een donkerkronkelende, draaiende en
tegenspartelende paling achter zich op het rijpad neêr. Hij lei den stok
behoedzaam op het vlondertje, en met een paar stappen was hij bij het
beest, dat aan den angel te wringen en te wentelen lag in het slijk
van den weg, onder den neêrkletsenden regen. En de paling schoof woest,
pijnkrimpend in een schakel van slijmige S-glimmers naar den rivierkant
toe, maar de visscher, die onder zijn jas in zijn broekzak zocht, zette
zijn vollen laarsvoet op het beest, dat onder de zool wel voortkrimpen
bleef; maar zóo vast lag aan den grond.

Met den voet op zijn prooi stond de hengelman midden in de bui, zwart in
het schuingestreep der regenstralen. Toen hij met een open knipmes in
de hand bukte naar de paling, was het een geklater op de harde huid van
zijn regenjas, de regen striemde zijn pantser, de stralen braken op zijn
rug en spatten op en om hem heen. Glimmend als een groot waterroofdier,
greep hij zoo de paling in zijn grijpende vingers. En handig, of 't
dagelijksch gedoe was, kerfde hij vervolgens het beest boven in den kop;
regenbloeddruppels drupten van zijn hand waar de slang in wrong, terwijl
de andere den hoek uit de kieuwen lospeuterde en scheurde. Toen begon
hij de paling te villen. Met den duim en middenvinger, als een tang,
als de knijpende schaar van een schaaldier, kneep hij in de bloedende
kieuwen, in het roode open van het ademende beest. Hij maakte met de
punt van zijn mes een zoompje aan het vel onder de kieuwen, en toen een
kleine overlangsche snede in den goren melkwitachtigen vischbuik. Het
mes liet hij vallen, en met den vollen greep van zijn roodbemoorde
hand, als een koker knellend om het groenglibberige vel, probeerde hij
knijpend en strijkend de huid naar omlaag te stroopen. Maar 't ging
niet; de regen gudste, zijn hand werd nat, had aan de wringende paling
geen houvast. Hij beproefde het nog eens, maar bukte toen 't weêr niet
ging, naar den grond, waar hij zich de hand ruw wreef in de modder van
het jaagpad. Met zekeren greep stroopte hij toen de paling het vel van
het levende vleesch. Hij kletste de blauwende saâmgekleefde huid voor
zich neêr, holde met den vinger peuterend de ingewanden bij de kieuwen
uit, en sneed er toen den kop af. En de nog altijd levende en wringende
paling verdween onder zijn leêren jas, bloedend geborgen in een vischnet
daar, bij meer prooi.

En de regen stroomde, de bui groeide, kletterend op het pad, blazen
slaande in het water en in het dras op den weg, terwijl de man nogmaals
bukte, kalm vóor zich een bosje gras uit den grond trok, zijn mes er meê
schoon wreef, en toen weêr naar het vlondertje ging, om zijn handen in
het water af te spoelen van slijk en bloed.

Hoog boven zijn geploeter hing de regenwolk, jagend aan haar
uitkruivende randen, uit elkaâr gewaaid, tot pluis geslagen aan haar
wilde zoomen, uitslierend gelijk lang wapperend harpijen-haar; maar in
het midden was zij een groot velum van rouw, dat doorhangend, land en
water bespande met haar droef grijs; een benauwde ophooping was het van
lichtwerende duisternis, die het gras blauwde en het water donkerde, een
luchtgedrocht met den buik zwanger van somberheid en kwade vernieling.
En als voortwentelend in de drift van den wind, schuivend haar donkere
vlakken als de platen van een wapenrusting over elkaâr, zóo telkens
vernieuwend haar oorlogzuchtig aanzien, donkerde de wolk voort,
terwijl zij al-maar-door waar zij overdreef, 't land geeselen bleef
met waterstriemen uit haar geopende flanken. En uitzwellend over den
meerpolder, saâmgerold, verdikte zij zich daar tot een boos blauwzwart,
en slorpte toen in een bui van water de boerenhofsteden op tusschen
boomgroepen in het land; en de torens der kalkovens aan de monding der
Weespervaart beefden in de verte onder het gezweep van haar slaande
stralen.

Maar met een verschen wurm aan den haak stond de hengelaar alweêr, éen
hengel in den arm en de andere tusschen zijn beenen doorstekend, als
gegroeid uit zijn vlondertje, onveranderlijk in zijn vischachtige
zwartheid, te loeren in het wilde Amstelwater naar zijn roode dobbers.

Zacht ruischte de regen uit; achter den hengelaar, over het land van den
Schinkel, beefde alweêr het zilverige grijs van den bleeken regenhemel,
terwijl voor zijn niets dan de dobbers ziende oogen, de bui wegdreef
gelijk een kwade droom.

En de koebeesten in het natte land vingen weêr aan te grazen, rustig,
rein in den damp dien de regen naliet. De lucht brak, de blauwe hemel
kwam door de wolken schijnen, even, een flets-blauw, teêr als van licht
fayence of van het herfstluchten-blauw dat de mooie scholekster in haar
vleugels draagt.

En op den rijweg krioelden de oeverzwaluwen samen, opkomend als uit
de sloot, schril scherende met hun wigvormige vleugels den slijkgrond
langs; of zij zetten zich op hun lage, niet voor loopen geboren pootjes
tusschen de plassen, al pikkend de regenpiertjes.

En op het jaagpad kwam een paard aansukkelen, nat en ruig in zijn oud
tuig, met een moe-bengelenden en afgeleefden kop, de tong uit den mond;
de jager liep er naast, een verweerd man in een nat zwart pilo-pak,
tegen het paard aangedrongen, schoorloopend tegen de schoft van het oude
knollebeest, om het zoo te houden binnen de smalle krommende baan van
het jaagpad.

Ze gingen achter den rug van den hengelaar voorbij, die toen wel
genoodzaakt was te bukken voor het door de lucht snijdende jaagtouw.

En een schuit van zwaren bouw, een logge zwarte kotter, schoof
voorbij aan zijn dobbers, en deed ze schommelen nog meer, op de lange
waterplooien voor den boeg. Toen klotste de Amstel weêr voort onder zijn
oogengetuur en voorbij zijn vlondertje, en hij stond weêr in zijn eentje
te hengelen.



Brugge.



BRUGGE.


En nu is onder het vachtgrauw van een wiebelende lucht de stille stad
gekomen, zijnde begoocheling voor onze ontwende oogen, raggig achter de
sneeuw die om ons valt, kwijnerig, nat.

Het is het daar zoo staan van huisjes, zoo ge zeidet, gelijk gothische
vensters smal en ribbig opgaand den een naast den ander tot een blonde
wijk; waterig geel, weêrgrijs, maar ook als appelbloesem verschijnen
de murenkleuren in deez' koud-tooverige buurt, met 't tulpengroen van
luikenverf en vensterhout, onder het anemonenrood van de natte dakjes,
soms hagelwolk-blauw, maar schemerig het al, nu het witte hemelpoeder
geheimvol rond ons neêrlaat in de stille stad.

«Mooi, is het niet?"

Het was in een straat eerst dat wij gingen de kalme opstanden langs,
die punterig gespitst of met rondkapjes gekroond of met trapjes endend,
kartelende puïen waren die uitgeknipt schenen met een schaar en het was
in de vliedende dubbelrij een vervliegen van goud-geknopte stokken,
feestelijk: banieren schuin opgedragen uit gordels hielden de huizen
alle hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van
een koningspaar.

«Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames."

Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons
voor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die
oversteekt de keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen
door de nattigheid, sjokkende Begijntjes.

Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den
tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van
den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieweld met sneeuwtjes.
En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes
luiden van oude tijden en omdat het biddag was.

Neêrgehompeld, uit vele schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder
den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we
gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter
rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig
gras en achter de winterboomen.

Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert
onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want «Vasten"
en «Meditation om het Bitter Lijden" wekken de plakbrieven naast de deur
tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus
aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf
onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van
den bloedenden lanssteek.

.... Maar toen de roode pinakel van «onze Lieve Vrouwe" kwam spietsen
in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slop neêr,
blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij
gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de
duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze
oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen
schuilen er, makke zieken schijnend die willen ingelaten worden.
En nu komt er een huifkar aan bengelen, glanzend bovenop gelijk een
oud harnas, en schavotrood staat er een huis als een bons voor het
straatgat. In zijn ouderwetsch kielhemd lendewiegt de voerman aan; hij
heeft een hand aan den paardkop, in de andere een zweep, zoo stapt hij
in hooge hoozen het gangetje van zijn beest meê. En hij groetmompelt,
schijnt wel, onder zijn lange soldeniersknevel en, .... maar al ratelt
zijn kar met hol geweld als over een brug, nu wij ingaan onder 't nog
tjingelingelen van de bel, om de Memlinc's te zien.

       *       *       *       *       *

Een Vlaming met bolle bierwangen en wierookig kerksche oogen is ons
voorgegaan naar het museumzaaltje als een regentenkamer midden in de
stilte van 't gesticht.

       *       *       *       *       *

En het is in een voor zon en lucht open huis, het zitten van de
Zuivere Moedermaagd op haar mystieke troon. Onder geruisch zit zij van
serafijnen die haar overkronen. Gelijk een blanke bloemknop, zwaar,
is haar hoofd genegen boven de takken-krooken van het weidsch gewaad.
Twee jonkvrouwen, Sinte Katharina en Sinte Barbara zijn laag aan de
voeten van den troon; twee engelen ook buigen bij-zijen; als pijn en
blijdschap, donker en blond, houdt de een een boek, maakt de andere
muziek. En de beide Sint Jan's hebbend hun eigenschappen: de banderol
en de gifkelk, statuën achterin, schouwend, patronaal.

En het is op de begeleidende zijstukken: links de historie van St. Jan
den Dooper, die roepende in de woestijn, den Christus heeft gewijd.
Vooraan ligt zijn uit de halsgaten bloedspuitende romp; Salomé de
danseres staat er verfijnd lachend het sombere hoofd op de schaal te
wiegen. Rechts is het de Evangelist die zijn visioenen bepeinst op de
rotsen van Patmos. Engelen bewuiven en zwaaien de wierook voor zijn
gezichten, regenbogen gaan voor hem op en in de lucht. En de Honger
en de Pest, de Oorlog en de Dood draven over een pad dat zigzagt naar
waar een hemelstee straalt met een volk van verheerlijkte vorsten,
apocalyptisch, maar als een druk Vlaamsch stadje zoo vol onder het
geschitter van stervende zontinten.

Doch het is in het middenstuk, daar waar de Maagd met de zedig-neêre
oogen, van uit de gloeiing der tijdlooze kleur en het vlam-warm goud,
het Kindeke van Heil, blijde vrucht uit de kelk van haar schoot, blijft
toonen voor de nooddruftige wereld, nu het zachtelijk vooroverkomen
van Sinte Katharina. 't Verlangen dorst in den lach van haren mond,
nu het gezichtje opziet naar den Hemelschen Bruidegom, heel het teêre
wezen wuift, als in overgave aan naar Hem die onze zonden als een appel
draagt, naar 't kind dat reikt en kijkt. En zij nijgt en ze is hemelsch
in het glad-parelgrijs keurs en ze is hoofsch en ze is wereldsch in
haar dracht van rijk brocaat met een sleep die zich uitschikt in vouwen;
haar arm waarvan de hand om den trouwring vraagt, past in een bouwe van
karmozijn of ze was een Bourgondische princes. Maar stil liggen voor het
tapijt van den troon, het martelrad en het zwaard.

En het is het langzaam opdringen uit die suizende vrouw; bedwelming als
van een oud aroom, waarbij men om 't genieten den adem inhoudt, maar als
een geur van pas ontloken bloemen ook, is ze mooi in verrukking. Terwijl
zacht nu het lijdelijke weten komt, hoe dit alles toch al niet meer van
uit den tijd is, toen de aanbidding nog neêrplofte op de knieën.

       *       *       *       *       *

Al aanhoorend de genoegelijke vertelsels van den custos of het
buurpraatjes waren, de verbeeldingen gezien die Memlinc heeft gemaakt
van Ursula, de Britannische princes met hare maagden: »de Rijve"
die gelijk boekbladen in zang na zang, de historie vertelt dier
beminnenswaardige vrouwtjes. Hoe zij ontschepen in de Heilige stad
Keulen, ingehaald worden door Koningin Sigillindis, en in Bazel zijn,
waar de Rijn gaat onder de bergen zooals hij in Keulen onder de torens
voortspoelt; en in Rome alwaar een getiaarde Paus de gelukkige ontvangt
op den drempel der kerk, terwijl gansch de stoet van onnoozeltjes
achter haar aanstaat en wacht tot in de poorten van de Heilige stad.
Maar na de apostolische wijding, vangt de terugtocht aan en zij komen
in Keulen weêr en er hun weêrloos vleesch gewillig bieden aan de wilde
Hunnen, om zoo in te gaan in het Godsrijk, onder de huif der
onsterfelijke legende.

En wij zagen het conterfeitsel van Oud-Brugge's Burgemeester van
Nieuwenhove, zoo het zich zelf betracht; en de aanbidding van de Magiers
en de wijze Anna die het kind presenteert in den tempel aan Simeon. En
Zambeth, wier oogen spits opstaan onder den verklaarden slaap, wier mond
in de zwijgende knijping veel geheim bergt, maar open, fijne wreedheden
zal kunnen zeggen gelijk geen kunstenaar vermag. Toen achter den
suppoosten-rug weggegaan, traden wij in de oude ziekenhal en ontvingen
er den klammen dag door de ogivale ramen.

       *       *       *       *       *

Buiten zwierf de stille sneeuw, 't was witte sluimer voor den uitgang
van het gasthuis. En wij stonden stil voor de poort, waar meester Hans
ook eens stond en zoo de legende 't wil, ook in sneeuwweêr, zwerveling
van wel al vijftig jaar, krank geslagen komend van uit een leven dat men
niet kent;--vóór hij hier zijn werk kwam doen, in staâge overpeinzing,
als een offervaardig man die veel ijdels heeft liefgehad, en al deze
bekoorlijke schijngestalten penceelde, geduldig, in de kalmte van het
huis, met zijn naïeve ziel.

O, van al de dingen die onder den hemel zijn is de Liefde het al.



Londen.



LONDEN.


Naar een lucht als verzadigd van ouden rook en harig geworden van den
zwarten regen die er zwiebelt, gaat de zwartere flank van het Station
nu op, zich stijvend tot het spook van een burcht of toren, waar hoog
tusschen de logge bastions het oog van een raam in brandt.

.... Over 't steenkolig bouwsel; over de kap die aanvaart gelijk
een kerkschip uit den boezem van den toren; over de kroonsels; de
ijzeren teekenen der snelheid die vergroezelen in den slikkigen
nacht, of Babylonisch gevleugeld, vliegklaar staan voor roetige en
maan-schemeringen ergens, blijft het raam-oog, half versloten, als
starend over al de verheffingen, over de zwellingen, de scheringen
en het gediagonaal; over bout- en spant-opstuwingen van wreed ijzer;
over de webben bestikt van millioenen schroefknoopen en moeren, koude
vingerdrukken van het Intellekt; langs de kletterende signalen door de
gewevene poorten, naar waar d'oude Theems zijn scholven schuift in de
spelonken van ijzer.

Een trein glijdt aan en de stoom loenst en gloeit.... zwaaiden
gedrochtelijke wierookvaten hun dampen op in dezen tempel.... door de
doffe glazen der kap. En een trein snelt uit, de wagens gebufferd de
een aan den ander tot een lange lade, 'n laaiing, bolderen met hun
dreunlooze karavaan weg in smook en prikkeling van zwavel, over de
hooggesjorde wegen weg, boven de afgronden en de verscheurde
nacht-vergezichten henen door de wouden van schoorsteentjes,
vlam-schichtend door den nacht.

       *       *       *       *       *

De Bar straalt wit.

       *       *       *       *       *

Stappen van beslagen schoenen klanken op het asphalt, dat van de groote
straat waar 't blok Station bliksemend naar gekeerd staat met zijn
slokkende ingangen, zijlings tusschen de glidsende voetpaden als in
een wijde goot komt afloopen, naar hier, berild van vuur, spiegelend
't leven daar. Maar onder den zijmuur en onder de luchtbrug die zich
vaststaaft in een muurgaping overzijdsch, de baan vries-donker moddert,
dan roezig van nattigheid komend de schaduw uit, en breekt in weeke
licht-schollen weêr en wentelt verguldingen onder 't schijnsel van
een straatvlam, om te vallen in een ruige square als in een land dat
overstroomde. Een nieuwe voetstap brokkelt hol boven de zoo hellende
straat, terwijl er een rookje vlokt, ondergronds opgeblazen, en
verzweeft in de schaduw.

       *       *       *       *       *

De Bar straalt dicht, gestolten boven de witte lichtschollen van de
straat, onder de geluiderige schaduw van het Station.

       *       *       *       *       *

Achter de lijst van muur en luchtbrug is het kleurgezicht dat het
asphalt berumoert. In 't felle straateind drangt en draait het
chroomgeel, 't cinnaber en 't groen van vinnige metaalroesten:
omnibussen, bestreept, beletterd van reclames, als van zwatelende
nieuwspapieren gebouwd, dragen de kudden menschen onder regenschermen
voorbij; over de karkassen gloeien de geveltjes bar met gladde ribben
van geverfd hout. Daarboven is de nacht.

Al wat daar voorthaast, hoog en verwijderd op 't onzichtbaar plavei is
bevlaagd van 't licht. Kaarsschijnen van gas, verinnigen onder de kille
verstarringen van 't manige, rookelooze elektriek, dat harde raskaken en
neuzen en ooren en monden die houten pijpjes klemmen, voorbij doet gaan
tot tronies in een droom geboetseerd. Snijdende schaduwtjes verholen
oogen; hoeden, schermen en kleêrplooien duisteren als inkt; schouders en
knieën knoken naast paardkoppen en pooten; handen van velerlei leeftijd
glissen naar elkaar in den zakelijken loop; en als de kraag niet
opstaat, het klatert om de halzen.

Vrouwen gaan met mannen, mode-kleeren poeffen op heupen en boezems;
blootshoofdsche meiden sleuren de franjes van hun zwarte omslagdoeken
over den vloer voorbij; de hoogbeenige pas van een rooden soldaat bloedt
in den spiegel; nu met een paarschen weêrslag in het asphalt, een vrouw
draalt voor den mond der straat. Ze draagt in de versombering der
umbrella een hoed beweeglijk als de veêrtooi van een wilde op 't gele
haar. Een satijne, wier oogen glassen de dwarsstraat in, en die den
geschulpten onderrok bloot tipt, spreekt haar aan; beiden gaan den kant
uit dien ze zijn gekomen.

Goudlichten in de verpoedering van den gestagen regen schieten voorbij,
kostbaar gevonk: cabbies, glans-lakkig als dekschilden van torren,
rollen geruischloos op de gomme banden achter 't gerikketik van de
paardjes. Koetsiers achter over de verhemeling sturend, als tillend het
paard, hebben de voeten in dekens; een heer leunt even uit met krakende
borst.

Bus rijdt aan bus; de geleiders schreeuwen maar weinig, theaters zeker
al sloten, music-halls ook.... is het niet of van 't scherpe vermaak
dáár, dat de grimas van den beenderigen dood niet smaadt tot ophouding
van het vleeze leven, hier naschijnt onder 't elektriek.... en nog gaat
er een kar bestapeld onder 't natte zeil als 'n machine op rollen,
achter 'n breedborstig paard met logge haam.

De helm in regenhuls, in zijn schoudermanteltje metalig, de vuisten in
wanten, zwart, plomp en onaanrandbaar komt de politie-man staan; de dreg
strengt zijn rug, hij heeft een horlogeketting naast zijn knoopen en de
city-band ordenend zijn mouw. Een schooierskind dat marde onder de
donkere muurlijn, vlucht voor zijn arm.

Dan is alles dáar een laag klotsend zwart, beschilferd van gelaten.
En in de plotselinge verstilling die er even is, beginnen de droge
hameringen van de paardepooten te gaan, als van overal in drommen
trappend den nacht die boven de huizen wiebelt.

Glazen wagens dringen naast wagens weêr met hun vrachten van zwarte
paddestoelen boven-op; de wielen warren boven 't asphalt en 't lekt als
een wentelende tong tot diep in de schaduw, nu er het reuzige scherm
weêr langs komt, negerachtig, barbaarsch opgestoken boven den bok eener
omnibus van den metropolischen spoorweg.

       *       *       *       *       *

De witte Bar met de gulden krulletters B. A. R. in den grollen kop
van het als een kapel vooruitdringende geveltje om den middeningang,
komt ijselijk boven zijn onderste-boven, wankel-blinkend en van den
voetpad-rand doorstreept spiegelbeeld; de ziedende licht-ballen, boven
elke deurpoort éen, het daar begeesteren, dakloos en zonder achter,
onder de donkere noodzakelijkheid van de kap en van den torenigen
opstand. En het lage, kartelende hoekhuis heeft scherpe tanden bloot
staan op zijn lijsten die kralen lang-uit, want weêrszijds rekt zich
de vurige barak met driemaal overboogde spiegels, van den middeningang
naar den rechtschen, waar een vrouw-beeldje een regenscherm in staat
dicht te doen, en naar den linkschen, die aan de zijstraat, half
onzichtbaar is achter de rottige rastering, omheinend een poel van
zwart-achtige afbraak en omhoekend, hier het voetpad volgt naar de
square.

De bleekgloeiende letters folteren zich door den mist van den licht
wordenden regen. Suis-zingend, 't bruisen nabij staat er de Bar. Ze
houdt de kandelaars-armen verwelkomend uitgestoken bijzijden den kapel,
die dragen nog de gekroonde kooien van het ouderwetsche gas of 't
leêge bekers waren. En een paar mannen, gekomen uit het donker van de
winkelpuien der tegenover-gerichte dwarsstraat, treden er recht op aan,
over de gladde baan; zoo nacht-insekten 't licht, verteert hen de Bar.

De regen glibbert; de natte nacht verwerkt de geluiden niet. De Bar
bestookt uit de licht-kolven, hangt festoenen op in het hout boven de
zweeterig beslagen spiegels; door de zwarte nacht-wildernis schreit een
metalen gil, en onder de kaarsvlam van de straatlantaren staat nu _a
soul_ onbeschermd in den regen en houdt een monoloog.



Een Wandeling.



EEN WANDELING.


De drachtige akker ligt bemarmerd van sneeuw; in het land staat er de
mestkar als vergeten. De tijd is stil. De zon, een schim, wijlt hoog-weg
boven de wereld, schijnt te rooven en te geven niet, en moeielijk
streeft de weg de voeten vooruit als naar een verheveling onder de
heemlen.

De aarde zoo aandoenlijk ligt; vergezichtloos en heimlijk zich
vertoonend; uit de drassige dooi en de oude waden der lucht
losgewikkeld, gelijk een pop die het spinsel ten halve verliet, te
vroeg; want de wolken onbetrouwbaar zijn in hun gedaanteloosheid.

Sintelige vooglen klapwieken over.

       *       *       *       *       *

Ontlating er is. Als groeizaamheid dreint uit de wolken daar neêr over
het benaderde bosch en beweging verdeelt de nevelen. En opener broeien
zich de voren in het land, waar zienderwijs de dunne sneeuwing smelt. O,
niet zoo ras versmelt de kilte neêrgelaten in een open ziel. Een greep
zaadkorrels, zaaien zich vogeltjes weg in de voren, er dwarrelen er voor
den dissel der mestkar die gebaart naar den mist; ontlating is overal,
slootwater doet of het wil te rooken beginnen en boven de weêrschijnen
van verguldingen vol, drijft parelig kroos vrij van den molmigen wal.

       *       *       *       *       *

In-sidderend van knopjes als water-gedrop en waterdroppels als knopjes
staat er het suizelende bosch. Het broze gebruisch van leeking groeit
aan als het leven van weldoenden regen, en eensklaps, tusschen uit het
geraamte van het vrozene hout kwam de wedervinding: de lucht als te
parelen meê aanvangt van de volheid der vogels.

       *       *       *       *       *

Hoor, uit het bewoonde, uit de boomtoppen, het gedak der laatste
omsjilpte huizing overbeurend, gaan ze, naar de van sintelige vooglen
omstommelde kruinen, de lange halen van de regenfluiters, naar den
bosch-zoom over. En gansch een vlucht wegzwermde van den akker, streek
licht-streepig wiekend in de lage takken-raggen neêr, tot vele keeltjes
er blozen.

       *       *       *       *       *

Uit de schemeringen zoeken de geluiden hun weg; hoe wonderlijk is
nu het binnene van het bosch. De stammen zich bouwen blijven uit het
vochte moer, ze werken zich op naar waar de stemmen drijven. 't Is
onverdrietelijke aarzeling toch boven al dit opgaan en dalen; de
ruige struiken overal, doode vreugden beklaag ze niet, behangen van
bladerlijkjes zijn, waar mossen fonkelen als schatten die verzonken.

Hoor, hoe de halen der regenfluiters zich heen komen buigen over deze
vergetenheid waar het zingen wil.... het pinkt en piept, het tutert er
en kwinkelt en twinkelt, genood en teeken van tegenwoordigheid wiekt
henen en weêr door het teêr redetwistende hout. Een keeltje vleide,
vervloog ginnegappend, sliept verder op uit, fluit ver-weg en toch
dichte-bij, weêr slaat een aan en hoog-óp tiereliert het: o zomer, o....
maar, knappende snaar, het wijsje breekt af, ver fleemt het lokken en de
verweeuwde zanger jaagt. Nog worden de melodieën niet volzongen in het
van glazene schilfers overal wiebelende bosch.

Sprenkelingen van zang, het gesprokkel nog niet uit is in het
rot-riekende. Zijn de vogeltjes voorbarig? Maar zingen is worden en
nooddruft ook. Het spa getij mag tronen nog en de gezangen kortwieken
telkens, nauw is er krieking van vroeg-jaar of het bosch is van ze vol.
En wel een stem is brekelijk, gezang is als jeugd, als vriendschap en
liefde, gedragen van wasemen en adem, en de winter is de ouderdom van
het àl. Wat weten de vogeltjes van dit alles, wat van voorbijgaan, wat
van de kou der ervaring, nauw is er krieking van vroeg-jaar of de hemel
is aan hun.

Boven de alomme verweering en verkeering werken ze met d'ontbonden
banden van hun keeltjes. Hoor, hoe de zangen knoppen, hoor naar den
wildzang van het bosch en verlang niet meer. Als eenmaal de schutsels
zullen vallen en welige schuilingen, de blaâr-tenten staan, zullen ook
stemmetjes genoeg zich hebben leeren voegen naar elkander. Dan zal er de
zanger zijn die der dagen volheid doorproefde en om de nachten zingt.

Het klagen is om het zijnde. Hoor, hier in het middene komen de roepen
der regenfluiters alle samen, en staat het bosch te parelen onder de
onzienlijke togen van het geluid.

       *       *       *       *       *

Het stronkige akkermaalshout glinstert boven de rooie molm der aarde.
Vogeltjes gulden groen als 't geschijn uit knoppen en blauw als de
opene, vochtvolle hemel stroopen de twijgen af. Hun vlerkjes proesterig
snorren.

En der uiterste boomen wichtige takken zwenken weêr over den weg. Waar
wijd in de stilte dezer dag, het werkland zich gelaten aanlegt,
paarsch-zwart en bijna schrijnend open, van de gevleugelde wondertjes
bestoven.



Boekbeoordeeling.



BOEKBEOORDEELING.

               Atlas van Nederlandsche planten en detailplaten,
               bewerkt door Th. Nieuwenhuis onder redactie van
               Prof. Dr. J. Ritzema Bos.


Wanneer men de grof-bonte prenten kent, welke tuinbouw-blaadjes,
zaad-catalogen enz., waarlijk het aanbod is groot, zoo vaak vergezellen,
en de stomp-duidelijke afbeeldingen voor leerboeken en schoolgebruik, de
vraag er naar schijnt grooter nog dan het aanbod, wanneer men die kent,
dan is het een vreugde voor een bewonderaar van het mooie plantenleven,
nu eens een prent te krijgen die een gewaarwording wekt, evenredig
prettig aan het gevoel dat het aanschouwen der planten zelve hem geeft.
Maar behalve dit gevoel geeft de Heer Nieuwenhuis ons in deze eerste
plaat van de reeks, welke opsteller en uitgever der Vragen van den Dag
ons met bijschrift van Prof. Dr. J. Ritzema Bos beloven, nog wel wat
anders ook, dat te bewonderen en een dankzegging waard is.

Eerstens om de wijze waarop hij in dit eerste nummer het begrip toont
van het doel, waaraan deze reeks, lijkt ons, beantwoorden wil.

Pl. I heeft tot onderwerp «de Gewone-wilde of paardekastanje (Aesculus
hippocastanum L.)"

Boven uit den linkerhoek van het plaat-vierkant, ons als dadelijk
vingerwijzend hoe de boom gemakkelijk aan zijn blâren kan worden
herkend, komt de bladsteel of hij afstak van een onzichtbren tak en
spreidt het blad met de zeven stralige midden-nerven naar alle kanten
uit. Een blad uit een _herbarium_ is noch gaver, noch zuiverder, en de
noodzakelijke afsnijding door de grenzen van het te beteekenen vlak,
vermindert in het minst niet de kloekheid van het volgroeide blad.

Langs de gansche rechtsche zijde komt dan de blanke bloemkaars, de
staande tuil der bekoorlijke snipperige bloemetjes van onderop, tusschen
uit de voetingen van twee bladstelen--steunblaadjes? knopjes? zijn in de
oksels--en links naar de richting òp van den bladsteel van het volwassen
blad, draagt de eene steel, een ander, een jong, wat saâmgevouwen blad,
dat krachteloos nog van nerven, gaat afhangen naar d'ondersten
linkerhoek.

En in den rechter hoek van onder is de plaats der vrucht, van den
stekeligen opengesprongen bolster houdend het gladde zaad.

Zóo, uit een strikt gevoel voor de nobele groei-wijze der aftebeelden
plant is Pl. I geheel gevuld geworden.

En de kleur, teruggebracht tot het allernoodzakelijkste, doet meê tot
den vriendelijken schijn. Het groen der blâren, op den achtergrond zwart
als niets anders te doen hebbend dan het verheffen van het blank der
bloemtuil, is saâmstemmend verzeld alleen en aangevuld door het sober
rood van het zaad.

En ten andere is zeker nooit genoeg te loven, de geest die uit dit werk
naar ons toekomt. Er gaat zoo een ontvankelijkheid naar ons van uit,
een stille blijdschap om het mooie werk dat te doen is, en een trachten
om de eenvoudigheid, en een ontdekking om de frischheid en ook, om het
begrijpen van de eeuwige struktuur. Wanneer wij de aandoening hier
zouden willen zeggen, welke van af deez' wetenschappelijke plaat,
dit jonge, heelemaal opengaan willende blad, ons plantenbeminnaars
verschaft, wel, wij zouden er hemel en aarde voor kunnen gaan bewegen
in dezen kouden vries-tijd.

Ten laatste ook iets dat op een aanmerking gelijkt; want, 't mocht eens
gebeuren dat deze planten-reeks (wel jammer dat zij vastgehecht zijn
in het boek) werden opgehangen in schoollokalen en kinderkamers. Dan
zou 't gebeuren kunnen, dat een dreumes de «dolle" kastanje die hij
gretig raapte in park of tuin--wat later in den tijd raapt hij er de
«paardepooten" en maakt er brillen van en bitten--opdiepte uit zijn
broekzak en poetste op zijn mouw, dat zij glom, glom, en hij zijn
kastanje, met reden, mooier vond dan die doffe van de plaat.

De Heer Nieuwenhuis zal zeggen: ja maar, het paste niet in mijn
prent-geheel. Best.... maar een _eigenschap_?

Zoo'n kastanje-bolster is een nijdig ding en prikt aardig van zich
af. Dikwijls verwonderde het ons, hoe dit mildvallende, wrange,
wansmakelijke zaad,--«geen beest wil 't vreten," zeggen de buitenlui,
die nog altijd kastanjes tegen rheumatiek in hun zak dragen--met zoo'n
afwerend schild is beschermd geworden. Misschien, nu er de herten niet
zoo veel meer zijn, verbergt het voor ons ook nog een groote waarde.
Ook om dergelijke verwonderingen en de vragen die er in den wilde door
kunnen in ons ontstaan, zal Prof. Ritzema Bos ons wellicht wat meer
«populair" willen tegemoet komen, wanneer hij maar weet dat er onder
zijn lezers zijn, die luisteren graag.

                                                      Februari 1897.



               Gedichten van Jacques Perk met Voorrede van mr. C.
               Vosmaer en Inleiding van Willem Kloos. Versierd door
               Th. Nieuwenhuis. Uitgave van S. L. van Looy, Amsterdam.


Alweêr, het is al de tweede maal na nieuwjaar, kwam met Nieuwenhuis'
kunst het voorjaar bij ons in. 't Leek of er wezenlijk het raam mocht
open en of die zachte lucht naar binnen kwam waar al de knoppen op
wachten. Als die er is, dàn zal er getjuik van vogeltjes zijn van
overal, alle geluiden worden opener, de menschen beroepen elkander of
zich hun zielen ontpopten. Want de lente-bekoring is onwederstaanbaar
en waar zij komt is er ontwaking zomerwaarts. Zoo was het toen wij dit
boekje kregen; en voor ik er toe overging de verheuging daarom hier wat
uit te vieren, uit te laten schieten tot een zodeke wel op 't papier,
en er het krinkeltjes blasende zoeltje van mijn genoegen om dit dubbele
present, over durfde laten gaan, tot er was 't maar éen meizoentje in
bloeide, heeft het in mij omgegonsd als van een vroege bij.

En nu, schoon 't buiten vriest weêr, maar het geuren der daags geplukte
viooltjes de gedachtenis om dit boek als komt bewierooken, herdenk ik
hoe de winter is voorbij toch en hoe dit zelfde boek, lang geleê, mij
ook eens het geschenk van een vriend was, toen anders, nu in een kaftje
donker, maar als een onsomber geworden rouw om het vroege verbloeien van
den dichter,... dit zelfde gedichten-boek, waarover ik een andere hand
vòor mij, als streelend zag gaan nu, en waarom ik wel wenschen zou deze
lente-bode te mogen begroeten in de mooie roke der bewondering van haar
wier boodschapper ik hier ben.

Was dit boek eens mijn geluk en heb ik het hooge:

    O zomer, met uw lokken glanzend gouden
    En met uw oogen blauw gelijk de wanden
    Van 't rondend hemeldak,

in me laten neêrzijgen als een regening louter goud, en het wijde:

    Stil--Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
    De nacht en laat haar bleeken luchter beven,

in me voelen glazuren tot een diepte van toen ongekend blauw nog en het
uit den blijden jubel omzwevende vers-einde nagestaard:

    Die zon en zomer te beminnen leeren,

en 't treuren gehad:

    Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
    En leg ze op den bemosten steen,

en d' ademloosheid der droefheid die wil terug herkennen:

    Zie 'k zijn gelaat: nu maneschijn
    Zweeft--als mijn liefde--over zijn doodeschrijn.

thans zijn al deze zelfde schoonheden weêr teruggekomen, en van de mooie
erkenning als van een nieuwe lente vergezeld.

Deze tweede uitgave van Jacques Perk's gedichten zal een succes blijken
te zijn voor den modernen uitgever door wiens edel zorgen mede dit
boekje zoo mooi tot stand kwam. Is het vertoon: te voelen wat voor een
ding een boek eigenlijk is, reeds een volmondige lof waard, het zal hier
niet de kleinste verdienste mogen zijn geheeten er zulk een frissche
kracht voor te hebben gezet aan den arbeid. Er bewoog zich in alle
opzichten veel jongs om dat jonge boek. Laat mij dus hier nog maar
eens mogen herhalen hoe ik den versierden bundel, deze verzen gesloten
tusschen d' als loover en spruiten lichtgele groene schutbladen, iets
als van de lente hoorde noemen en er daarom nog wat over praten.

       *       *       *       *       *

Voorrede en Inleiding beschouwend als de tijd-eer om den dichter,
dan is, dacht me zoo, dit versieren geen verbeelden juist naar d'
eigen beeldenschat des dichters, zelfs de Iris-apotheose is dat juist
niet,--zegt niet Kloos, dat van achter dit gedicht de tragedie wenkt
van een menschenhart,--en ook geen ingaan in de stemmingen van den
klankvollen zanger der Mathilde sonnetten en daaruit verkiezen naar
eigen toon-aard; dit is een meêgaan, een als kinderlijk ondergeschikt
blijven, en een verhooging geworden, want dit is een voelen hoe elke
dichter in zijn wezen, het neêrgeschreven gezang, door de teeken-taal
kan worden vergezeld. En er spreekt daarom misschien deze reine
onnoozelheid ons uit aan, die ook elke dichter botviert na 't gedaan
hebben van een blij-makende vondst. Dit is een natuurlijk dichten
geworden om dichten, zooals een goed kind de beeltenis van zijn
vêr-vereerden vader zou omlijsten en met bloemen tooien, en toch een
weidsche begeleiding, gelijk een zuiver begrepen geïnstrumenteer een
heerlijk alleene zangstem niet aanklinkt, doch tevreden schijnt wanneer
de stilte onder de stem maar van leegte is geroofd. Zoo stijgt er en
drijft er de ziel van den dichter, waar hij stormt en juicht en weent en
mijmert, eenzaam onder de blauwe oneindigheid, wijl om hem, en langs hem
en onder hem, de rijkdommen zijn, veelkleurig, veelvormig, maar onder
zijn hooge stemming verzonken en schier vergaande, gelijk de zoovele
gebrokenheidjes geworden van het leven binnen in hem. Was het een
zandkorreltje, een gepluisd zaadje, een scheutje, een lobje; een knopje,
een drieblaadje, een onkruidje; het eitje van een mier, een larfje, een
popje, een rupsje, een motje? Was het 'n air-sprietje, een varentje, een
paddestoel, gras? 't Spiraalhorentje van een slak, een gehaft insekt,
een goud-haantje? Was het een madeliefje, een takje lelietjes van dalen,
gezien, «in the pavilions of tender green" een koekoeksbloem, een wilde
ranonkel, kamperfoelie; was 't een foksia voor een raam, een mosrooske
in een hof, of aan een vijver een iris;--'t zijn haast alle vroege
bloemen die er de teekenaar bloeien laat, de erica zou er zijn om
de lente der hei.--Of was het 'n appelbloesemen, 't slierten van een
jonge hop-rank door een heg, of de scherm-bloemen van den wilden kervel
onder 't hooge hout? Was het een geruchtende vogel, het aansturen eener
zwaan, of een gevlinderte boven gevlindert'? Waren het waterlijnen of
zwieringen van wolken, was het de voorbijgaande wuiving eener vrouwe
beweging.... het laatste is een ster.

Hoe makkelijker men zich eigen voelt in de houding van dezen werker, van
hoe 'n vriendelijker jonkheid het alles wordt. Na de Iris-verbeelding:
de figuratie van de ontbinding van het gulden licht in het diepe
water-blauwen (eeuw'ge tragiek, maar geen dichter is 't, die de
aarde zou wenschen woest en ledig) komt er met de verspreide «Overige
gedichten en fragmenten" ook iets verspreids in hem zelven. Is dit zich
als even verraden een schade voor 't boek-geheel? Maar dieren zijn toch
niet minder passend dan bloemen tot mooi-making van het dichterleven; al
veroorzaakt een dier meer last, ook aan den eerbied van den teekenaar.
Ze komen zoo onverwacht, al die jolige dieren bij elkaâr en men
glimlacht eer men 't zelv' weet.... Kom, wanneer een dichter ligt te
droomen in het gras, komt er ook wel eens een leuk beest plotseling
voor den dag, een eekhoorntje of zoo; en dichters zijn ook menschen, ze
hebben een thuis; soms; want wat niet te ontkennen is, er zijn marabouts
onder; al zijn er ook wel bij die een grooten gevlekten hond kunnen
houden en zich 't lidmaatschap koopen van Artis. Daar, wanneer de
kiezel-tredende voeten rond de concert-tent hem gaan verdrieten, of 't
Ewig-Weibliche er hem tè modieus is, gaat hij naar de roosvleugelige
flamingo's, die vlerk-kleppend voor hem zingen naar de zon van hun ver
vaderland, en hij droomt er van Ganges en Nijl. Of wel hij vergeet zich
voor de aquarium-glazen waar de visschen zijn en in hun element. Alle
dichters worden bespookt van herinneringen; de ooievaar vliegt bij hen
even goed over 't dak als de roekeloerende duiven en al is gezegd dat
groote mannen niet geestig zijn, ze houden toch allemaal erg veel van
katten, is het niet?

Er is nog wel een Hollandsch boek dat wij graag eens zoo ten geschenke
zouden ontvangen. Mei. De jeugd, de lente, de illusie, die, de eeuw'ge
jeugd van 't leven, als d' adem zelve der schoonheid is die over den
dichter gaat. Mei, in zoo een boek; de ook uit water gesteeg'ne, de
het land ingedraag'ne op zonne- en luchtewolken en dragende als een
geuren-vracht de volksgeboortenis aan; Mei, zóo te hebben, omstoet van
alles wat maar den vroegen zomer doorbloost.

Zeg, lieve lezeressen dezer Mei-aflevering, zou dat goed zijn; zou het
goed zijn, minnaars van liefde en lente.

                                                         April 1897.



                       Uitgaven van S. L. VAN LOOY

                                AMSTERDAM


                        Werken van Jac. van Looy:

  PROZA. 4e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in perkament
    f 15.--.

  FEESTEN. 2e druk. Ing. f 2.40; geb. f 2.90; op Holl. papier in
    perkament f 15.--.

  DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS. Ing. f 2.90; geb. f 3.50; op
    Holl. papier in perkament f 15.--.

  REIZEN. Met 8 teekeningen van den schrijver. Ing. f 2.40; geb. f 2.90;
    op Holl. papier in perkament f 15.--.

  GEKKEN. Ing. f 1.50; geb. f 1.90.


  Uit het werk van Jac. van Looy. BLOEMLEZING, bijeengebracht door
    G. Bolkestein. Ing. f 0.90; geb. f 1.25.


                         SHAKESPEARE-VERTALINGEN:

  MACBETH. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.

  HAMLET. 2e druk. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.

  ROMEO en JULIA. Ing. f 1.--; geb. f 1.50.



  +---------------------------------------------------+
  |                                                   |
  |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:            |
  |                                                   |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst          |
  |  aangebracht:                                     |
  |                                                   |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                      |
  |                                                   |
  |  B: pague à Usted, Senorito"[7] herhaalde         |
  |  C: pague à Usted, Senorito,"[7] herhaalde        |
  |  B: --«Maria, riep ze opeens,                     |
  |  C: --«Maria," riep ze opeens,                    |
  |  B: keek nog weer] even op zijn horloge,          |
  |  C: keek nog weêr even op zijn horloge,           |
  |  B: op een afstand toegeworden capas,             |
  |  C: op een afstand toegeworpen capas,             |
  |  B: dadelijk weer uitvlogen onder diens           |
  |  C: dadelijk weêr uitvlogen onder diens           |
  |  B: riep men; Mire, mire!"[42]                    |
  |  C: riep men; «Mire, mire!"[42]                   |
  |  B: Frascuelo, anda a El."[43]                    |
  |  C: Frascuelo, anda a El,"[43]                    |
  |  B: En de espado hief den degen                   |
  |  C: En de espada hief den degen                   |
  |  B: matador; toen streek bij met de hand          |
  |  C: matador; toen streek hij met de hand          |
  |  B: Wêer wendde en sprong Frascuelo               |
  |  C: Weêr wendde en sprong Frascuelo               |
  |  B: 'sta muerto"[49] schreeuwde de boer           |
  |  C: 'sta muerto!"[49] schreeuwde de boer          |
  |  B: --«Nou, ga maar mee," was het                 |
  |  C: --«Nou, ga maar meê," was het                 |
  |  B: «Zeg," vroeg de jongste,                      |
  |  C: --«Zeg," vroeg de jongste,                    |
  |  B: wegging, neuriede bij binnensmonds,           |
  |  C: wegging, neuriede hij binnensmonds,           |
  |  B: leven...,. En morgen en overmorgen,           |
  |  C: leven..... En morgen en overmorgen,           |
  |  B: goed,--gaan jullie mee?"                      |
  |  C: goed,--gaan jullie meê?"                      |
  |  B: sliepen de kleuren der rndere bloemen         |
  |  C: sliepen de kleuren der andere bloemen         |
  |  B: vlijmscherp als messenlemmet en was elk       |
  |  C: vlijmscherp als messenlemmeten was elk        |
  |  B: zei de baas, 't is jammer dat het             |
  |  C: zei de baas, «'t is jammer dat het            |
  |  B: zei van D... ze allen een hand gevend.        |
  |  C: zei van D..., ze allen een hand gevend.       |
  |  B: den tuinbaas, achter de lantaarn aan,         |
  |  C: den tuinbaas, achter de lantaren aan,         |
  |  B: die altijd over de huizen vliegt...           |
  |  C: die altijd over de huizen vliegt"...          |
  |  B: En was op die tweede periode                  |
  |  C: Er was op die tweede periode                  |
  |  B: vielen ze neêr de hooge gestalten             |
  |  C: vielen ze neêr, de hooge gestalten            |
  |  B: kusten in hun dronken vervoering.             |
  |  C: kusten in hun dronken vervoering."            |
  |  B: een stille straatlantaarn; en hier en         |
  |  C: een stille straatlantaren; en hier en         |
  |  B: oogen het oude stadhuis Nog nooit had         |
  |  C: oogen het oude stadhuis. Nog nooit had        |
  |  B: Ik vond la Mancha in mijn boek heel wat       |
  |  C: Ik vond La Mancha in mijn boek heel wat       |
  |  B: --«Wil je het gauw laten, hè."                |
  |  C: [_regel dubbel; verwijderd_]                  |
  |  B: laatst gedag zeggen.... en ze huilde          |
  |  C: laatst gedag zeggen".... en ze huilde         |
  |  B: klagen, scheinheilige woorden, fraseerend     |
  |  C: klagen, schijnheilige woorden, fraseerend     |
  |  B: maar es een lucifertje. «Nee, wees maar       |
  |  C: maar es een lucifertje. Nee, wees maar        |
  |  B: poederend vonkengoud, Hij kneep de lippen     |
  |  C: poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen     |
  |  B: noches"[60] Twee mannen gingen het            |
  |  C: noches."[60] Twee mannen gingen het           |
  |  B: Ja, ja, vrouwen ook... ik kan                 |
  |  C: «Ja, ja, vrouwen ook... ik kan                |
  |  B: las hermanas... les soeurs... of              |
  |  C: las hermanas... les soeurs"... of             |
  |  B: lachten om den bijdehanden Arturito           |
  |  C: lachten om den bijdehanden Arturito.          |
  |  B: Consuela, haar dochter.. . maar die was       |
  |  C: Consuela, haar dochter.... maar die was       |
  |  B: [79] wat een hoofd.                           |
  |  C: [79] Wat een hoofd.                           |
  |  B: --Un tango, un tango!" riepen                 |
  |  C: --«Un tango, un tango!" riepen                |
  |  B: muy bien, bonita"[93] schreeuwden de          |
  |  C: muy bien, bonita,"[93] schreeuwden de         |
  |  B: «Si, si, ça sonne bien."                      |
  |  C: --«Si, si, ça sonne bien."                    |
  |  B: le français.... Moi, (hij zei                 |
  |  C: le français.... Moi," (hij zei                |
  |  B: --Si, si, mucho!"[111]                        |
  |  C: --«Si, si, mucho!"[111]                       |
  |  B: man drentelde wêer naar 't buffet.            |
  |  C: man drentelde weêr naar 't buffet.            |
  |  B: handen tegen elkâar af, en vroeg vuur         |
  |  C: handen tegen elkaâr af, en vroeg vuur         |
  |  B: Carmen eensklaps, un cigarillo?"[115]         |
  |  C: Carmen eensklaps, «un cigarillo?"[115]        |
  |  B: --La senorita tambien?"[116]                  |
  |  C: --«La senorita tambien?"[116]                 |
  |  B: uitzien, mio Dios! quel spectacle. En         |
  |  C: uitzien, «mio Dios! quel spectacle." En       |
  |  B: als een koningin, une vraie                   |
  |  C: als een koningin, «une vraie                  |
  |  B: Espagnole. Ze leefde alleen                   |
  |  C: Espagnole". Ze leefde alleen                  |
  |  B: onverzadelijk publiek.... vous                |
  |  C: onverzadelijk publiek.... «vous               |
  |  B: irons ensemble.... dat is een                 |
  |  C: irons ensemble".... dat is een                |
  |  B: Carmela un' pettenera....                     |
  |  C: «Carmela un' pettenera....                    |
  |  B: palmas;.... de zaal davert                    |
  |  C: palmas;".... de zaal davert                   |
  |  B: tot dansen.... Ça coûte des forces,           |
  |  C: tot dansen.... «Ça coûte des forces,          |
  |  B: et des nerfs.... En ze kende                  |
  |  C: et des nerfs...." En ze kende                 |
  |  B: maar vooral haar pettenera, o,                |
  |  C: maar vooral haar pettenera, «o,               |
  |  B: bloothoofdsche meiden sleuren de franjes      |
  |  C: blootshoofdsche meiden sleuren de franjes     |
  |  B: hippocastanum L.)                             |
  |  C: hippocastanum L.)"                            |
  |  B: Alweer, het is al de tweede                   |
  |  C: Alweêr, het is al de tweede                   |
  |  B: een eekhoortje of zoo; en dichters            |
  |  C: een eekhoorntje of zoo; en dichters           |
  |  B: ROMEA en JULIA.                               |
  |  C: ROMEO en JULIA.                               |
  |                                                   |
  +---------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Proza" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home