Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Carmen
Author: Mérimée, Prosper, 1803-1870
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Carmen" ***


  +------------------------------------------------------------+
  |                                                            |
  |                OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                |
  |                                                            |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te  |
  | moderniseren.                                              |
  |                                                            |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan  |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.         |
  | De eindnoten zijn in het origineel weergegeven als *).     |
  | In dit e-boek zijn deze genummerd: [cijfer].               |
  |                                                            |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn   |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.         |
  |                                                            |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven      |
  | als _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als    |
  | ~uitgespatieerd~.                                          |
  |                                                            |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de       |
  | aangebrachte correcties.                                   |
  |                                                            |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van    |
  |                                                            |
  +------------------------------------------------------------+



CARMEN



[Decoratieve illustratie]

                          WERELD-BIBLIOTHEEK
                    Onder leiding van L. Simons.


               BOEKEN ZIJN DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.


                           UITGEGEVEN DOOR:
                    DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
                     GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM



[Decoratieve illustratie]

                           PROSPER MÉRIMÉE


                                CARMEN


                            VERTALING VAN
                            Dr. J. DE JONG


                                 1917



_De plaatsen met een [cijfer] aangegeven vindt ~de lezer~ achterin het
werk verklaard._


GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL”, AMSTERDAM.



                Elke vrouw is als gal; ze heeft twee goede tijden
                De eene in het bruidsvertrek, de andere in het graf.
                                                        PALLADAS.[1]

I.


Ik had altijd vermoed, dat de geografen niet weten wat zij zeggen
wanneer zij het slagveld van Munda een plaats aanwijzen in het land
der Bastuli-Poeni, bij het moderne Monda, ongeveer twee mijl ten
noorden van Marbella. Naar mijn eigen conjecturen op den tekst van den
anoniemen schrijver van _Bellum Hispaniense_, en sommige inlichtingen
opgedaan in de voortreffelijke bibliotheek van den hertog van Ossuna,
meende ik in den omtrek van Montilla de gedenkwaardige plaats te
moeten zoeken, waar Caesar, voor de laatste maal, alles op éen kaart
zette tegen de aanhangers van de republiek. Toen ik mij in het begin
van den herfst van 1830 in Andalusië bevond, maakte ik een vrij lange
excursie om den twijfel die nog bij mij bestond op te helderen. Een
verhandeling, eerlang door mij uit te geven, zal, naar ik hoop, geen
onzekerheid meer laten bij alle archaeologen die te goeder trouw zijn.
In afwachting dat daardoor het aardrijkskundig probleem zal worden
opgelost dat geheel geleerd Euroop' in spanning houdt, wil ik u een
korte geschiedenis vertellen: zij staat geheel buiten de interessante
quaestie van de ligging van Munda.

Ik had te Cordova een gids en twee paarden gehuurd en was er op uit
getrokken met Caesar's _Commentaren_ en een paar hemden als eenige
bagage. Op zekeren dag dwalend in het hoogere gedeelte van de vlakte
van Cachena, uitgeput van vermoeidheid, versmachtend van den dorst,
geblakerd door een looden zon, verwenschte ik hartgrondig Caesar en
de zonen van Pompejus, toen ik, vrij ver van het pad dat ik volgde,
een kleine groene plek gewaar werd, hier en daar met biezen en riet.
Dat wees op de nabijheid van een beek. Inderdaad, toen ik naderbij
kwam, zag ik dat hetgeen een grasveldje leek, een stuk moerasland
was, waarin een beek uitliep, die, naar het scheen, kwam uit een
engte tusschen twee hooge rotsen van de Sierra de Cabra. Ik maakte
hieruit de gevolgtrekking, dat ik een beetje verderop frisscher
water zou vinden, minder bloedzuigers en kikkers, en misschien een
beetje schaduw te midden der rotsen. Aan den ingang der engte begon
mijn paard te hinniken en een ander paard, voor mij onzichtbaar,
beantwoordde dat aanstonds. Ik had nauwelijks honderd schreden
gedaan, of de engte verbreedde zich eensklaps en ik zag een soort van
natuurlijk circus, volkomen beschaduwd door de hoogte der omringende
steile hellingen. Onmogelijk een plek te vinden die den reiziger een
aangenamer pleisterplaats beloofde. Aan den voet van loodrechte rotsen
snelde de beek bruisend voort en stortte zich in 'n kleinen vijver met
sneeuwwit zand op den bodem. Vijf of zes mooie groene eiken, steeds
tegen den wind beschut en door het water verfrischt, rezen aan de
oevers op en wierpen er hun dichte schaduw over; en zacht, glanzend
gras beloofde een beter bed, dan men in eenige herberg op tien mijlen
in den omtrek had kunnen vinden.

Niet aan mij kwam de eer toe zulk een mooie plek te hebben ontdekt.
Toen ik daar kwam, lag er reeds een man te rusten en vermoedelijk
sliep hij. Gewekt door het gehinnik, was hij opgestaan en zijn paard
genaderd, dat van den slaap van zijn meester gebruik had gemaakt
om zich te goed te doen aan het gras in de nabijheid. Het was een
jonge man, van middelbare lengte maar die er stevig uitzag, met
een somberen, trotschen blik. Zijn gelaatskleur was misschien mooi
geweest, maar door de zon donkerder geworden dan zijn haren. In de
eene hand hield hij den halster van zijn paard, in de andere 'n
koperen karabijn[2]. Ik wil wel bekennen, dat dit vuurwapen en het
woest voorkomen van hem die het droeg mij aanvankelijk een beetje
deden ontstellen; maar ik geloofde niet meer aan roovers, omdat ik er
altijd van had hooren spreken en er nooit een ontmoet had. Bovendien
had ik zoovele eerzame pachters zich tot de tanden zien wapenen
om naar de markt te gaan, dat het zien van een vuurwapen mij geen
recht gaf aan het fatsoen van den onbekende te twijfelen. Bovendien,
zeide ik bij me zelf, wat zou hij hebben aan mijn hemden en mijn
Elzevier-uitgave der _Commentaren_? Ik knikte dus den man met het
vuurwapen gemeenzaam toe en vroeg hem glimlachend of ik hem in zijn
slaap had gestoord. Zonder te antwoorden nam hij mij van top tot teen
op; toen, als scheen hij voldaan met zijn onderzoek, bekeek hij even
aandachtig mijn gids, die naderbij kwam. Ik zag dezen verbleeken
en staan blijven, blijkbaar was hij verschrikt. Een ongewenschte
ontmoeting, dacht ik. Voorzichtigheid echter ried mij aanstonds geen
ongerustheid te toonen. Ik steeg van mijn paard, gelastte den gids af
te tuigen en, aan den rand van den vijver knielend, dompelde ik hoofd
en handen daarin; toen dronk ik een fiksche teug, plat op mijn buik
liggend evenals de slechte soldaten van Gideon.

Maar inmiddels hield ik mijn gids en den onbekende in het oog.
Eerstgenoemde kwam zeer schoorvoetend nader, de ander scheen niets
kwaads in den zin tegen ons te hebben, want hij had zijn paard weer
vrij gelaten en het vuurwapen, dat hij eerst horizontaal had gehouden,
was nu naar den grond gericht.

Daar ik niet meende mij te moeten ergeren over de weinige attentie
mij betoond, ging ik op het gras liggen en ik vroeg op ongedwongen
toon den man met het geweer of hij niet een tondeldoos bij zich
had. Tegelijkertijd bracht ik mijn sigarenkoker te voorschijn. Nog
altijd zonder te spreken, tastte de onbekende in zijn zak, nam zijn
tondeldoos en haastte zich vuur voor mij te maken. Blijkbaar werd hij
toeschietelijker, want hij ging tegenover mij zitten, zonder evenwel
zijn wapen weg te leggen. Toen mijn sigaar was aangestoken, koos ik de
beste van de mij nog overblijvende sigaren en vroeg hem of hij rookte.

--Ja, mijnheer, antwoordde hij. Dat waren de eerste woorden die hij
deed hooren en ik merkte op, dat hij de s niet op zijn andalusisch
uitsprak[3], waaruit ik opmaakte, dat hij een reiziger was evenals ik,
maar minder archaeoloog.

--Deze zal u zeker wel bevallen, zeide ik, hem een echte regalia van
Havana aanbiedend.

Hij maakte een lichte buiging met het hoofd, stak zijn sigaar aan de
mijne aan, bedankte mij andermaal met een knik, en begon toen te
rooken, blijkbaar met groot genot.

--Ha! riep hij, terwijl hij de eerste rookwolk langzaam door mond en
neus liet glijden, wat is het lang geleden, dat ik rookte!

In Spanje legt het geven en aannemen van een sigaar een band van
gastvrijheid, zooals in het Oosten het deelen van brood en zout. De
onbekende bleek spraakzamer dan ik had gehoopt. Voor het overige
scheen hij, hoewel hij zeide te wonen in het district Montilla,
de streek vrij slecht te kennen. Hij kende den naam niet van het
bekoorlijke dal waarin wij ons bevonden; hij kon geen naam noemen
van een der dorpen in den omtrek, en toen ik hem ten slotte vroeg
of hij niet in de buurt verwoeste muren, groote gebogen dakpannen,
gebeeldhouwde steenen had gezien, bekende hij nooit op zulke dingen
te hebben gelet. Daarentegen toonde hij zich ervaren op het stuk van
paarden. Hij critiseerde het mijne, wat niet moeilijk was, en vertelde
toen de afstamming van het zijne, dat uit de beroemde stoeterij van
Cordova kwam: inderdaad een nobel beest, zoo onvermoeid, volgens het
zeggen van zijn meester, dat hij eens dertig mijlen op één dag had
afgelegd, in galop of in sterken draf. Midden in zijn verhaal bleef de
onbekende plotseling steken, als verbaasd en geërgerd dat hij zich had
verpraat.

--Ziet u, ik had veel haast te Cordova te komen, hernam hij een beetje
verlegen. Ik moest de rechters voor een proces bewerken.... Onder het
spreken keek hij naar mijn gids Antonio, die de oogen neersloeg.

De schaduw en de beek deden mij zoo aangenaam aan, dat ik mij
herinnerde, dat mijn vrienden van Montilla in den knapzak van mijn
gids eenige sneden voortreffelijke ham hadden meegegeven. Ik liet
die brengen en noodigde den vreemdeling mee te doen aan het haastig
aangelegde maal. Zoo hij sinds lang niet had gerookt, het leek wel,
alsof hij in minstens acht en veertig uren niets had gebruikt. Hij at
haastig als een uitgehongerde wolf. Ik dacht, dat de voorzienigheid
den armen drommel had willen helpen door mij op zijn weg te brengen.
Mijn gids intusschen at weinig, dronk nog minder en praatte heelemaal
niet, hoewel hij zich van het begin van onze reis af had doen kennen
als een babbelkous van den eersten rang. De aanwezigheid van den gast
scheen hem te drukken en een zeker wantrouwen scheidde hen van
elkander, zonder dat ik met stelligheid de reden kon gissen.

Reeds was het laatste van het brood en de ham verdwenen; wij hadden
elk een tweede sigaar gerookt; ik gelastte den gids onze paarden te
zadelen en ik wilde van mijn nieuwen kennis afscheid nemen, toen hij
mij vroeg waar ik dacht den nacht door te brengen.

Nog vóor ik een teeken van mijn gids had opgemerkt, had ik geantwoord,
dat ik naar de herberg del Cuervo ging.

--Een slecht verblijf voor iemand als u, meneer..... Ik ga er heen en
als u het mij veroorlooft zullen wij samen gaan.

--Zeer gaarne, zeide ik te paard stijgend. Mijn gids, die den
stijgbeugel vast hield, gaf mij opnieuw een teeken met de oogen. Ik
antwoordde met een schouderophalen, als om hem te verzekeren, dat ik
volkomen gerust was en wij begaven ons op weg.

Antonio's geheimzinnige teekenen, zijn ongerustheid, sommige woorden
die den onbekende waren ontvallen, zijn rit van dertig mijlen vooral
en de weinig aannemelijke verklaring die hij daarvan had gegeven,
hadden mijn meening omtrent mijn reisgenoot reeds gevestigd. Ik
twijfelde er niet aan, dat ik te doen had met een smokkelaar,
misschien wel een dief; wat kon 't mij schelen? Ik kende het Spaansche
karakter genoeg om er volkomen zeker van te zijn, dat ik niets te
vreezen had van een man, die met mij had gerookt en gegeten. Zijn
tegenwoordigheid was zelfs een stellige bescherming tegen iedere
slechte ontmoeting. Bovendien vond ik het heel prettig te weten wat
een roover is. Men ziet dien niet dagelijks en er is een zekere
bekoring in de nabijheid te zijn van een gevaarlijk wezen, vooral als
men merkt dat hij zacht en getemd is.

Ik hoopte mijn onbekende gaandeweg tot vertrouwelijke mededeelingen te
brengen, en, ondanks de knipoogen van mijn gids, bracht ik het gesprek
op struikroovers. Er was destijds in Andalusië een berucht bandiet
José-Maria, van wiens bedrijven iedereen den mond vol had.--Als ik
eens José-Maria naast mij had? zeide ik bij mezelf.... Ik vertelde de
verhalen die ik van dezen held kende, trouwens alle tot zijn lof, en
gaf luide mijn bewondering te kennen voor zijn dapperheid en
edelmoedigheid.

--José-Maria is maar een schavuit, zeide de vreemdeling koeltjes.

--Laat hij zichzelf recht wedervaren, of is het overmaat van
bescheidenheid van zijn kant? vroeg ik mijzelf af; want door
mijn metgezel goed op te nemen, was ik er toe gekomen op hem het
signalement van José-Maria toe te passen, dat ik had gelezen op
aanplakbiljetten aan de poorten van menige stad in Andalusië.--Ja,
zeker, hij is het... Blond haar, blauwe oogen, groote mond, mooie
tanden, kleine handen; een fijn hemd, een fluweel wambuis met zilveren
knoopen, witleeren slobkousen, een bruin paard.... Er viel niet meer
aan te twijfelen. Maar laat ons zijn incognito eerbiedigen.

Wij kwamen in de herberg aan. Zij was zooals hij die mij had
beschreven, d. w. z. een van de armoedigste die ik nog had
aangetroffen. Een groot vertrek diende tot keuken, tot eetzaal en tot
slaapkamer. Op een platten steen brandde een vuur midden in de kamer
en de rook ging door een gat, in het dak aangebracht; of liever hij
bleef hangen, een wolk vormend eenige voeten boven den grond. Langs
de muren zag men vijf of zes oude dekken van muilezels op den grond
liggen: dat waren de bedden voor de reizigers. Op twintig pas van het
huis of liever van het eenige vertrek dat ik zooeven beschreef, stond
een soort schuur, die tot stal diende. In dit bekoorlijk verblijf
waren geen andere menschelijke wezens, althans voor het oogenblik, dan
een oude vrouw en een klein meisje van tien tot twaalf jaar, beiden
roetkleurig en in afschuwelijke lompen gekleed.--Ziedaar alles wat
over is, zeide ik tot mezelf, van de bevolking van het oude Munda
Bœtica! O, Caesar! O, Sextus Pompejus! hoe verbaasd zoudt ge zijn
als gij weer op de wereld kwaamt!

Toen de oude vrouw mijn metgezel zag, liet zij zich een uitroep van
verbazing ontvallen.

--Ha, senor don José! riep zij uit.

Don José fronste het voorhoofd en hief met een gebaar van gezag de
hand op, wat de oude onmiddellijk tot zwijgen bracht. Ik keerde
mij tot mijn gids en bracht hem met een onmerkbaar teeken aan het
verstand, dat hij mij niets behoefde te vertellen over den man, met
wien ik den nacht zou doorbrengen. Het avondeten was beter dan ik had
verwacht. Op een kleine tafel, een voet hoog, zette men ons een ouden
haan voor, met rijst en veel specerijen gestoofd, vervolgens Spaansche
peper met olie toebereid, en ten slotte een gekruide sla: _gaspacho_.
Drie aldus gekruide gerechten noodzaakten ons vaak te grijpen naar
een leeren zak met Montilla-wijn, die heerlijk bleek te zijn. Na te
hebben gegeten, een mandoline ziende, die aan den muur hing--men vindt
in Spanje overal mandolines--vroeg ik het kleine meisje, dat ons
bediende, of zij er op kon spelen.

--Neen, antwoordde zij; maar don José speelt er zoo mooi op!

--Wees zoo goed, zeide ik tot hem, mij iets voor te zingen; ik ben
verzot op uw nationale muziek.

--Ik kan niets weigeren aan een zoo beleefd heer, die mij zulke
heerlijke sigaren geeft, riep don José goedgeluimd uit; hij liet zich
de mandoline brengen en begon te zingen, zich zelf begeleidend. Zijn
stem was grof maar toch aangenaam, wat hij zong melancholiek en
vreemd; wat den tekst aangaat, ik begreep er geen woord van.

--Als ik mij niet vergis, zeide ik hem, is het geen Spaansche wijs,
die u daar gezongen hebt. Ze lijkt op de _zorzicos_,[4] die ik heb
gehoord in de _Provincies_[5], en de tekst moet Baskisch zijn.

--Ja, antwoordde don José somber. Hij legde de mandoline neer en met
de armen over elkaar, begon hij naar het uitdoovend vuur te kijken,
met een wonderlijke uitdrukking van treurigheid op het gelaat, dat,
beschenen door een lamp op de kleine tafel gezet, nobel en woest
tegelijk, mij deed denken aan den Satan van Milton. Misschien dacht
mijn metgezel evenals deze aan het verblijf, dat hij had verlaten, aan
de ballingschap het gevolg van een misstap. Ik trachtte het gesprek
weer aan den gang te brengen, maar verdiept als hij was in zijn
treurige gedachten, antwoordde hij niet. De oude had zich reeds ter
ruste begeven in een hoek van het vertrek, afgeschoten door een deken
met gaten, die over een touw gespannen was. Het kleine meisje was haar
gevolgd in deze voor de schoone sekse bestemde wijkplaats. Mijn gids
stond nu op en verzocht mij hem naar den stal te volgen; maar dit
hoorend, vroeg don José als iemand die wakker is geschrikt, hem norsch
waar hij heen ging.

--Naar den stal, antwoordde de gids.

--Waartoe? De paarden hebben voeder. Slaap hier, meneer zal dat wel
goed vinden.

--Ik vrees dat het paard van meneer ziek is; ik zou wel willen dat
meneer het zag; misschien weet hij, wat er aan gedaan moet worden.

Blijkbaar wilde Antonio mij onder vier oogen spreken; maar ik had niet
veel lust bij don José argwaan te wekken, en zooals de zaken tusschen
ons stonden leek het mij het verstandigst het grootst vertrouwen te
toonen. Ik zeide dan ook tot Antonio, dat ik heelemaal geen verstand
had van paarden en dat ik lust had te slapen. Don José volgde hem naar
den stal, waaruit hij weldra alleen terug kwam. Hij zeide mij, dat
het paard niets mankeerde, maar dat mijn gids het zulk een kostbaar
beest vond, dat hij het met zijn buis wreef om het aan het zweeten te
krijgen, en dat hij den nacht met deze aangename bezigheid dacht door
te brengen. Ik had mij inmiddels uitgestrekt op de muilezeldekken, na
mij met zorg in mijn mantel te hebben gewikkeld om er niet mee in
aanraking te komen. Nadat hij mij verschooning had gevraagd voor de
vrijheid die hij nam, naast mij te gaan rusten, legde don José zich
voor de deur neer; te voren had hij de lont vernieuwd op zijn geweer,
dat hij onder den knapzak stak, die hem tot oorkussen diende. Vijf
minuten nadat wij elkander goeden nacht hadden gewenscht, waren wij
beiden in diepe rust.

Ik meende vermoeid genoeg te zijn om in zulk een verblijf te kunnen
slapen; maar na een uur werd ik door zeer onaangename jeukingen uit
mijn eersten slaap gewekt. Zoodra ik begreep waarmee ik te doen had,
stond ik op, overtuigd dat het beter was het overige van den nacht
onder den blooten hemel door te brengen dan onder dit ongastvrij dak.
Op mijn teenen loopend, bereikte ik de deur, stapte over de rustplaats
van don José, die den slaap des rechtvaardigen sliep, en ik slaagde er
in uit het huis te komen, zonder dat hij wakker werd. Bij de deur was
een groote houten bank; ik strekte mij daarop uit en richtte mij zoo
goed het ging in om den nacht verder door te brengen. Ik was op het
punt voor den tweeden keer de oogen te sluiten, toen ik voor mij
meende te zien voorbijgaan de schaduw van een man en die van een
paard, die beiden liepen zonder het minste gedruisch te maken. Ik ging
rechtop zitten en meende Antonio te herkennen. Verbaasd hem op zulk
een uur buiten den stal te zien, stond ik op en ging hem tegemoet. Hij
was stil blijven staan, daar hij mij aanstonds had opgemerkt.

--Waar is hij? vroeg mij Antonio met zachte stem.

--In de herberg; hij slaapt; hij is niet bang voor luizen. Waarom neem
je dit paard mee?

Ik merkte toen, dat om geen gedruisch te maken bij het verlaten van de
schuur, Antonio de pooten van het paard zorgvuldig met stukken van een
oud dek had omwikkeld.

--Spreek zachter, zeide Antonio, in 's hemelsnaam. U weet niet wie die
man is. Het is José Navarro, de bekendste bandiet van Andalusië. Den
heelen dag gaf ik u teekens, die u niet wilde begrijpen.

--Bandiet of niet, wat doet het er toe? antwoordde ik. Hij heeft ons
niet bestolen en ik wil wedden dat hij daaraan niet denkt.

--Dat kan wel; maar er zijn tweehonderd dukaten uitgeloofd voor hem
die den man aangeeft. Ik weet dat er een wachtpost is anderhalve mijl
van hier, en vóor het dag is, zal ik eenige flinke kerels meebrengen.
Ik zou zijn paard wel hebben genomen, maar dat is zoo lastig, dat
alleen Navarro het naderen kan.

--De duivel hale je! zeide ik. Wat voor kwaad heeft die arme kerel je
gedaan, om hem aan te geven? En dan, ben je wel zeker, dat hij de
roover is, van wien je spreekt?

--Volkomen zeker; straks was hij mij in den stal gevolgd en toen zei
hij: „Je schijnt mij te kennen; als je dien goejen heer zegt wie ik
ben, jaag ik je een kogel door het hoofd.” Blijft u bij hem, meneer;
u heeft niets te vreezen. Zoolang hij weet dat u er is, zal hij geen
wantrouwen koesteren.

Al sprekend waren wij al zoo ver van de herberg gekomen, dat men de
hoefslagen van het paard niet had kunnen hooren. Antonio had in een
oogwenk de pooten uit de vodden losgewikkeld; hij maakte zich gereed
op te stijgen. Ik trachtte hem tegen te houden met verzoeken en
bedreigingen.

--Ik ben een arme drommel, meneer, zeide hij; tweehonderd dukaten zijn
niet te versmaden, vooral wanneer het geldt het land van zulk gespuis
te bevrijden. Maar wees op uw hoede; als Navarro wakker wordt zal hij
naar zijn wapen grijpen en pas dan op! Ik ben te ver gegaan om terug
te keeren, u moet maar zien wat u doet.

De rekel was in het zadel, hij gaf zijn paard de sporen en weldra had
ik hem in de duisternis uit het oog verloren.

Ik was zeer boos op mijn gids en tamelijk bezorgd. Na een oogenblik
te hebben nagedacht, nam ik een besluit en ging terug naar de herberg.
Don José sliep nog, zeker aldus bekomend van de vermoeienissen en
nachtwaken van verscheidene gevaarvolle etmalen. Ik was genoodzaakt
hem met kracht te schudden om hem wakker te krijgen. Nooit zal ik zijn
woesten blik vergeten en de beweging die hij maakte om naar zijn wapen
te grijpen, dat ik, bij wijze van voorzorg, op eenigen afstand van
zijn rustplaats had gelegd.

--Meneer, zeide ik, ik vraag u verschooning, dat ik u wakker maakte;
maar ik heb u een dwaze vraag te doen: Zoudt u het heel prettig vinden
als een half dozijn lansiers hier kwamen?

Hij sprong op en vroeg met een geweldige stem:

--Wie heeft u dat gezegd?

--Het doet er weinig toe van wien de waarschuwing komt, als ze maar
goed is.

--Uw gids heeft mij verraden. Ik zal het hem betaald zetten. Waar is
hij?

--Dat weet ik niet.... Ik denk in den stal.... maar iemand heeft mij
gezegd....

--Wie heeft u gezegd?.... Het kan niet de oude vrouw zijn....

--Iemand dien ik niet ken.... Maar genoeg gepraat: heeft u al dan niet
redenen om de soldaten liever niet af te wachten? Zoo ja, verlies dan
geen tijd; zoo neen, dan goeden nacht en neem het mij niet kwalijk u
in uw slaap te hebben gestoord.

--O, die gids van u, die gids van u! Ik had hem al dadelijk niet
vertrouwd.... maar.... ik zal hem wel krijgen!.... Vaarwel, meneer,
God vergelde u den dienst dien u mij bewijst. Ik ben niet zoo slecht
als waarvoor u me houdt.... ja, er is nog iets in mij dat het
medelijden van een fatsoenlijk man verdient..... Vaarwel, meneer,....
het spijt me maar, dat ik het u niet kan vergelden.

--Beloof mij, don José, als belooning voor den dienst dien ik u
bewezen heb, niemand te verdenken en niet op wraak te zinnen. Ziehier
sigaren voor onderweg; goede reis! En ik reikte hem de hand.

Hij drukte die zonder te antwoorden, nam wapen en knapzak en na in een
taaltje dat ik niet kon verstaan eenige woorden tot de oude vrouw te
hebben gesproken, liep hij naar de schuur. Eenige oogenblikken later
hoorde ik hem buiten galoppeeren.

Wat mij aangaat, ik ging weer op mijn bank liggen, maar ik sliep
niet weer in. Ik vroeg mijzelf af, of ik wel had gedaan met een
dief, misschien wel een moordenaar van de galg te redden, en alleen
omdat ik ham en rijst „à la valencienne” met hem had gegeten. Had
ik niet mijn gids verraden die voor de wet opkwam, had ik hem niet
blootgesteld aan de wraak van een booswicht? Maar de plichten der
gastvrijheid!.... Vooroordeel van een wilde, zeide ik tot mezelf;
ik zal de verantwoording dragen voor alle misdrijven die de bandiet
zal begaan.... Maar is 't wel een vooroordeel, dat instinct van het
geweten, dat met alle redeneering spot? Misschien was de moeilijke
toestand waarin ik mij bevond wel een, waaruit ik me niet zonder
wroeging kon redden. Nog verkeerde ik in de grootste onzekerheid
aangaande het rechtmatige van hetgeen ik had gedaan, toen ik een half
dozijn ruiters zag verschijnen met Antonio, die zich voorzichtig op
den achtergrond hield. Ik ging hun tegemoet en verwittigde hen, dat de
bandiet al meer dan twee uur op de vlucht was gegaan. De oude vrouw
antwoordde op de vragen van den brigadier, dat zij Navarro kende, maar
dat zij, alleen wonend, nooit haar leven had durven wagen door hem
aan te geven. Zij voegde er bij, dat, als hij bij haar kwam, het zijn
gewoonte was midden in den nacht te vertrekken. Wat mij betreft, ik
moest eenige mijlen verder mijn pas laten zien en een verklaring
teekenen voor een schout, waarna men mij toestond mijn archaeologische
nasporingen voort te zetten. Antonio bleef mokken tegen me; hij
verdacht mij hem te hebben belet de tweehonderd dukaten op te
strijken. We gingen intusschen te Cordova in goede verstandhouding
van elkaar; daar gaf ik hem een fooi zoo groot als de staat mijner
financiën het maar toeliet.

..     ..     ..     ..     ..     ..     ..     ..     ..     ..



II.


Ik bracht eenige dagen te Cordova door. Men had mij gewezen op
een manuscript in de bibliotheek der Dominikaners, waarin ik
belangwekkende inlichtingen zou vinden over het oude Munda. Zeer
heusch ontvangen door de goede paters, bracht ik de dagen in
hun klooster door en 's avonds wandelde ik door de stad. Tegen
zonsondergang zijn er te Cordova tal van leegloopers op de kade
langs den rechteroever der Guadalquivir. Daar ademt men de geuren
in, opstijgend uit een looierij, die de oude faam van de streek voor
leerbereiding ophoudt; daarentegen geniet men er een schouwspel, dat
stellig niet zonder waarde is. Eenige minuten vóór het _angelus_ komt
een groot aantal vrouwen bijeen aan den oever der rivier onder aan
de kade, die vrij hoog is. Geen man zou het wagen zich bij haar te
voegen. Zoodra het _angelus_ klinkt, wordt het geacht avond te zijn.
Bij den laatsten klokslag ontkleeden zich al die vrouwen en gaan zij
te water. Dan is 't een geschreeuw, een gelach, een helsch lawaai.
Boven, van de kade kijken de mannen naar de badenden, zetten groote
oogen op en zien niet veel. Intusschen brengen die blanke, onbestemde
vormen, afstekend tegen het donkerblauw van den stroom, de poëtische
gemoederen aan het werken, en met een beetje verbeelding is het niet
moeilijk zich Diana en haar nimfen badend voor te stellen, zonder dat
men het lot van Acteon behoeft te duchten. Men heeft mij verteld,
dat eenige ondeugende rakkers op zekeren dag overeenkwamen den
klokkeluider van de Kathedraal om te koopen, zoodat hij het _angelus_
twintig minuten vóor den wettigen tijd liet slaan. Hoewel het nog
klaar dag was aarzelden de nimfen van de Guadalquivir niet, en meer
vertrouwende op het _angelus_ dan op de zon, maakten zij in alle
gerustheid haar bad-toilet dat altijd hoogst eenvoudig is. Ik was
daar niet bij. In mijn tijd was de klokkenluider onomkoopbaar, de
schemering weinig licht en een kat alleen zou de oudste koopvrouw in
sinaasappels hebben kunnen onderscheiden van de mooiste grisette van
Cordova.

Op zekeren avond, op een uur dat men niets meer ziet, rookte ik
geleund tegen de borstwering van de kade, toen een vrouw, de trap
die naar de rivier leidt opkomend, dicht bij mij kwam zitten. Zij had
een grooten ruiker jasmijnen in het haar, waarvan de bloembladen 's
avonds een bedwelmenden geur verspreiden. Zij was eenvoudig, ja bijna
armoedig gekleed, heelemaal in het zwart, zooals de meeste grisettes
des avonds. De fatsoenlijke vrouwen dragen alleen 's morgens zwart, 's
avonds kleeden zij zich _à la francesa_. Toen zij bij mij kwam, liet
mijn baadster de mantille die haar hoofd bedekte op haar schouders
glijden en _à l'obscure clarté qui tombe des étoiles_,[6] zag ik,
dat zij klein was, jong, welgemaakt en dat zij zeer groote oogen had.
Ik wierp dadelijk mijn sigaar weg. Zij begreep deze echt Fransche
beleefdheid en haastte zich mij te zeggen, dat zij veel hield van
den reuk van tabak en dat zij zelfs rookte, wanneer zij heel zachte
_papelitos_ kon vinden. Bij geluk had ik die in mijn koker en ik
haastte mij haar die aan te bieden. Zij verwaardigde zich er een te
nemen en stak die met een stuk brandend touw aan, dat een kind ons
voor een stuiver bracht. Terwijl onze rookwolken zich vermengden,
praatten wij zóo lang, de schoone baadster en ik, dat wij nagenoeg
alleen bleven op de kade. Ik meende niet opdringerig te zijn met haar
aan te bieden ijs te gaan gebruiken in de _neveria_[7]. Na een lichte
aarzeling nam zij aan; maar alvorens een besluit te nemen, wenschte
zij te weten hoe laat het was. Ik liet mijn horloge slaan en dat
scheen haar zeer te verbazen.

--Wat vindt men niet al uit bij u, heeren vreemdelingen! Van welk land
is u, meneer? U is zeker een Engelschman?[8]

--Franschman en uw onderdanige dienaar. En u mademoiselle of madame, u
is zeker van Cordova?

--Neen.

--U is toch een Andalusische. Aan uw zachte spraak zou ik dat zoo
zeggen.

--Indien u zoo goed let op het accent, moet u wel raden wat ik ben.

--U is, denk ik, van het land van Jezus, op twee pas van het paradijs.

(Ik had deze overdrachtelijke uitdrukking, waarmede Andalusië bedoeld
is, geleerd van mijn vriend Francisco Sevilla, een welbekend picador.)

--Kom, kom! Het paradijs.... de menschen hier zeggen, dat het voor ons
niet bestaat.

--Maar dan zoudt u een Moorsche zijn, of.... ik bleef steken, niet
durvend zeggen jodin.

--Kom, kom, u ziet wel dat ik een zigeunerin ben; zal ik u _la
baji_[9] zeggen? Heeft u wel eens hooren spreken van la Carmencita?
Die ben ik.

Ik was destijds zulk een onverlaat, dat is vijftien jaar geleden,
dat ik niet van schrik terugdeinsde omdat een tooveres naast mij
zat.--Komaan! zeide ik bij mezelf: verleden week soupeerde ik met een
struikroover, laat ons nu ijs gaan gebruiken met een dienares van den
duivel. Op reis moet men alles zien. Ik had nog een andere beweegreden
om deze kennismaking voort te zetten. Toen ik van de hoogeschool kwam,
ik beken het tot mijn schande, had ik eenigen tijd zoek gemaakt met
de studie der geheime wetenschappen en ik had zelfs meermalen beproefd
den geest der duisternis op te roepen. Sedert lang genezen van den
lust in dergelijke nasporingen, was er bij mij niettemin een zekere
nieuwsgierigheidsattractie overgebleven voor alle bijgeloof, en ik
maakte er mij een feest van te weten te komen hoever de tooverkunst
het gebracht had onder de zigeuners.

Al pratend waren wij de _neveria_ binnengegaan en we zetten ons aan
een kleine tafel, verlicht door een kandelaar, die in een glazen
ballon stak. Ik had toen al den tijd mijn _gitana_ op te nemen,
terwijl eenige brave menschen zich, onder het gebruiken van hun ijs,
verbaasden, mij in zulk goed gezelschap te zien.

Ik betwijfel sterk of mademoiselle Carmen van zuiver ras was; zij was
althans oneindig mooier dan alle vrouwen van haar natie, die ik ooit
heb ontmoet. Opdat een vrouw schoon zij, zeggen de Spanjaarden, moet
zij dertig _als_ in zich vereenigen, of, zoo men wil, moet men haar
kunnen beschrijven door tien bijvoegelijke naamwoorden voor telkens
drie deelen van haar persoon. Bijv. drie dingen aan haar moeten zwart
zijn: oogen, wenkbrauwen, oogharen; drie fijn: vingers, lippen, haren,
enz. Zie Brantôme over de rest. Mijn zigeunerin kon niet bogen op
zooveel volmaaktheden. Haar huid, wel is waar volkomen glad, was
bijkans koperkleurig. Haar oogen waren schuin, maar mooi en groot; de
lippen een beetje dik, maar wel besneden, lieten tanden zien witter
dan gepelde amandelen; de haren, een beetje grof misschien, waren
zwart met blauwen weerschijn als de vleugels van een raaf, lang en
glanzig. Om u niet met een al te uitvoerige beschrijving te vermoeien,
zal ik, om kort te gaan, zeggen, dat bij haar tegenover elk gebrek
een eigenschap stond, die misschien door het contrast te sterker
uitkwam. Het was een vreemde en woeste schoonheid, een gelaat dat
aanvankelijk verwondering wekte, maar dat men niet kon vergeten.
De oogen vooral hadden een uitdrukking, tegelijk wulpsch en schuw,
zooals ik die sedert dien in geen menschelijken blik gevonden heb.
Zigeuneroog, wolvenoog: dat is een Spaansch gezegde, dat van scherp
opmerken getuigt. Indien ge geen tijd hebt naar den Plantentuin te
gaan om den blik van een wolf te bestudeeren, zie dan naar uw kat als
hij op een musch loert.

Het zou natuurlijk belachelijk zijn geweest mij in een koffiehuis te
laten waarzeggen. Ik vroeg dan ook de mooie tooveres verlof haar naar
huis te vergezellen; zij stemde gereedelijk toe, maar wilde nogeens
weten, hoe laat het was, en zij vroeg mij nog eens mijn horloge te
laten slaan.

Is het heusch van goud? zeide zij, het met bijzondere aandacht
bekijkend.

Toen wij weer op weg gingen, was het stikdonkere nacht; de meeste
winkels waren gesloten en de straten bijna verlaten. Wij gingen over
de brug van de Guadalquivir en aan het eind van de buitenwijk hielden
wij stil voor een huis, dat er alles behalve als een paleis uitzag.
Een kind deed de deur open. De zigeunerin sprak het eenige woorden toe
in een mij onbekende taal, waarvan ik later wist, dat het de _rommani_
of _chipe calli_, de taal der _gitanos_ was. Onmiddellijk daarop
verdween het kind en we bleven achter in een vrij ruime kamer, waarin
zich een kleine tafel, twee stoeltjes zonder leuning en een koffer
bevonden. Laat ik niet vergeten een waterkruik, een hoop sinaasappels
en een bos uien.

Zoodra we alleen waren, haalde de zigeunerin uit den koffer kaarten,
die al veel schenen te zijn gebruikt, een magneet, een uitgedroogd
kameleon en eenige andere voorwerpen, die ze voor haar kunst noodig
had. Toen heette zij mij in mijn linkerhand het teeken van het kruis
te maken met een geldstuk en de tooverplechtigheden namen een aanvang.
Onnoodig u haar voorspellingen mede te deelen, en wat haar manier van
werken aangaat, het was duidelijk dat zij niet ten halve tooveres was.

Jammer genoeg werden we gestoord. Eensklaps werd de deur driftig
opengedaan en een man, tot aan de oogen in een bruinen mantel
gewikkeld, trad de kamer binnen en sprak de zigeunerin weinig
vriendelijk toe. Ik hoorde niet wat hij zeide, maar de toon van zijn
stem verried, dat hij erg uit zijn humeur was. Bij zijn aanblik toonde
de gitana noch verbazing noch toorn; zij liep hem tegemoet en sprak
met buitengewone radheid eenige volzinnen tot hem in dezelfde taal,
waarvan zij zich reeds in mijn tegenwoordigheid had bediend. Het
eenige woord dat ik begreep, was het vaak herhaalde _payllo_.

Ik wist, dat de zigeuners aldus ieder man noemen, die vreemd is aan
hun ras. Onderstellend dat het mij gold, verwachtte ik een lastige
uiteenzetting, reeds had ik de hand gelegd op den voet van een der
stoeltjes en ik overlegde met mijzelf om het juiste oogenblik te
raden, waarop ik het naar het hoofd van den indringer zou moeten
werpen. Deze duwde de zigeunerin ruw van zich weg en kwam op mij af;
toen week hij een pas terug en zeide:

--O, meneer, is u het!

Ik keek hem aan en herkende mijn vriend don José. Op dat oogenblik
speet het mij een beetje, dat ik hem niet had laten ophangen.

--Wat, zijt gij het, ouwe jongen! riep ik uit, zoo ongedwongen
mogelijk lachend; ge hebt mademoiselle gestoord juist toen zij mij
uiterst interessante dingen voorspelde.

--Altijd dezelfde! Daar zal 'n eind aan komen, mompelde hij, terwijl
hij haar woest aankeek.

Intusschen bleef de zigeunerin hem in haar taal toespreken. Zij werd
gaandeweg heftiger. Haar oogen werden met bloed beloopen en dreigend,
haar gezicht vertrok, zij stampvoette. Het scheen mij toe, dat zij er
sterk op aandrong, dat hij iets zou doen, waar hij tegen opzag. Wat
het was, ik meende het maar al te goed te begrijpen terwijl ik haar
kleine hand vlug heen en weer zag gaan onder haar kin. Ik was geneigd
te gelooven, dat er sprake was van het afsnijden van een keel en ik
had een vaag vermoeden, dat die keel de mijne was.

Op dien vloed van welsprekendheid antwoordde Don José slechts met twee
of drie woorden, zeer kortaf. De zigeunerin wierp hem daarop een blik
toe van diepe minachting; toen ging zij op haar hurken zitten in een
hoek van het vertrek, zij nam een sinaasappel, dien ze schilde en
begon te eten.

Don José nam mij bij den arm, deed de deur open en bracht mij op
straat. Wij liepen in het diepste zwijgen een paar honderd schreden,
toen stak hij de hand uit en zeide:

--Nu altijd maar rechtuit, dan komt u aan de brug.

Onmiddellijk daarop keerde hij mij den rug toe en verwijderde zich
snel. Een beetje uit het veld geslagen en tamelijk knorrig kwam ik in
mijn herberg terug. Het ergste was, dat ik bij het ontkleeden merkte,
dat mijn horloge zoek was.

Verschillende overwegingen weerhielden mij er van het den volgenden
dag te gaan opeischen, of mijnheer den corregidor[10] te verzoeken
het te doen opsporen. Ik voltooide mijn werk over het manuscript der
Dominikaners en vertrok naar Sevilla.

Na verscheiden maanden in Andalusië te hebben rondgedoold, wilde ik
naar Madrid terugkeeren en ik moest de reis maken over Cordova. Ik was
niet van plan daar lang te blijven, want ik had het land gekregen aan
die mooie stad en de baadsters van de Guadalquivir. Maar ik moest,
om eenige vrienden te bezoeken en eenige boodschappen te doen, mij
minstens drie of vier dagen in de oude hoofdstad der mohammedaansche
vorsten ophouden.

Zoodra ik mij weer vertoonde in het klooster van de Dominikaners,
ontving een der paters, die mij steeds groote belangstelling had
betoond, mij met open armen en hij riep:

--Geloofd zij de naam des Heeren! Wees welkom, waarde vriend. Wij
waanden u allen dood, en ik voor mij heb heel wat _paters_ en _aves_
voor uw zieleheil opgezegd--wat ik niet betreur. Dus u is niet
vermoord, want wij weten dat u bestolen is.

--Hoe zoo? vroeg ik hem een beetje verbaasd.

--Och, u weet wel, dat mooie repetitie-horloge dat u in de bibliotheek
liet slaan als we u zeiden dat het tijd was naar het koor te gaan.
Welnu, het is weergevonden, men zal het u teruggeven.

--Dat wil zeggen, viel ik hem een beetje verlegen in de rede, ik had
het verloren....

--De rekel is achter slot, en daar men wist, dat hij de man er naar
was een geweer te lossen op een christenmensch om hem een piécette[11]
af te nemen, waren we doodsbang, dat hij u had gedood. Ik zal met u
naar den corregidor gaan en we zullen zorgen dat u uw mooi horloge
terug krijgt. Zeg nu nog, als ge weer in uw land zijt, dat de
justitie in Spanje haar ambt niet verstaat!

--Ik beken, zeide ik, dat ik liever mijn horloge kwijt zou zijn, dan
voor het gerecht te getuigen om een armen drommel te doen ophangen,
vooral omdat.... omdat....

--O, wees zonder zorg, hij komt niet meer los en men kan hem niet
tweemaal ophangen. Als ik zeg ophangen, dan druk ik me verkeerd
uit. Die dief van u is een hidalgo; hij zal dus overmorgen worden
geworgd[12], zonder genade. U ziet dat een diefstal meer of minder
voor hem geen verschil zal maken. Gave God, dat hij alleen gestolen
had! maar hij heeft verscheidene moorden gepleegd, de een al
vreeselijker dan de andere.

--Hoe heet hij?

--Hij is in het land bekend onder den naam José Navarro; maar hij
heeft nog een anderen Baskischen naam, dien u of ik nooit zou kunnen
uitspreken. Kijk, het is een man dien het de moeite waard is te zien
en u, die gaarne het bijzondere van het land leert kennen, moet niet
verzuimen te weten te komen hoe de schurken in Spanje uit deze wereld
gaan. Hij is in de bidkapel en pater Martinez zal u er heen brengen.

De Dominikaner drong er zoo op aan, dat ik de toebereidselen zou zien
tot de _petit pendement pien choli_[13], dat ik moest toegeven. Ik
ging den gevangene bezoeken, voorzien van een pakje sigaren, dat hem,
naar ik hoopte, mijn onbescheidenheid zou doen vergeven.

Men bracht mij bij don José, op het oogenblik dat hij zijn maal
gebruikte. Hij knikte mij vrij koel met het hoofd toe en bedankte mij
beleefd voor het geschenk dat ik hem bracht. Na de sigaren van het
pakje, dat ik hem in handen had gegeven, te hebben geteld, nam hij er
eenige uit en gaf mij de overige terug, zeggend dat hij niet meer
noodig had.

Ik vroeg hem of ik met behulp van een beetje geld, of door den invloed
van mijn vrienden, niet eenige verzachting in zijn lot zou kunnen
bewerken. Eerst haalde hij de schouders op, droevig glimlachend; toen,
zich bezinnend, verzocht hij mij een mis te laten lezen voor het heil
van zijn ziel.

--Zoudt u, voegde hij er bedeesd bij, er nog een willen laten lezen
voor iemand die u kwaad heeft gedaan?

--Welzeker, mijn waarde, zeide ik; maar voor zoover ik weet heeft
niemand mij in dit land kwaad gedaan.

Hij nam mijn hand en drukte die met een ernstig gezicht. Na een
oogenblik stilte, hernam hij:

--Zou ik nog een dienst van u mogen vragen?... Wanneer u naar uw land
terugkeert, zult u misschien over Navarra gaan: u zult tenminste gaan
over Vittoria, dat er niet heel ver van af is.

--Ja, zeide ik, ik zal zeker over Vittoria gaan, maar het is niet
onmogelijk dat ik een omweg maak om Pampeluna te zien, en om uwentwil
zou ik dien omweg gaarne maken.

--Welnu, als u naar Pampeluna gaat, zult u daar veel zien dat u zal
interesseeren.... Het is een mooie stad.... Ik zal u deze medaille
geven (hij liet mij een kleine medaille zien die hij om den hals
droeg), u zult die in papier wikkelen.... hij zweeg een oogenblik
om zijn aandoening meester te worden.... en u zult die ter hand
stellen, of doen ter hand stellen aan een vrouwtje wier adres ik u
zal geven.--U zult zeggen, dat ik gestorven ben, maar niet hoe.

Ik beloofde zijn boodschap te doen. Ik zag hem den volgenden morgen
weer en bracht een deel van den dag bij hem door. Het is uit zijn mond
dat ik de volgende treurige avonturen vernam.



III.


Ik ben geboren te Elizondo, in het dal van Baztan, zoo vertelde hij.
Ik heet don José Lizarrabengoa en u kent Spanje genoeg, meneer, om uit
mijn naam dadelijk op te maken dat ik Baskiër ben en oud-christen.
Zoo ik mij _don_ noem, ik heb het recht daartoe en als ik te Elizondo
was, zou ik u mijn stamboom op perkament laten zien. Men wilde dat ik
priester zou worden en liet mij studeeren, maar ik maakte weinig
vorderingen. Ik hield te veel van het kaatsspel; dat was mijn verderf.
Wij Navarreezen vergeten alles wanneer wij aan het kaatsen zijn. Eens,
toen ik gewonnen had, zocht een jongen uit Alava twist met mij; wij
vochten met onze _maquilas_[14] en ook nu won ik het, maar dat
noodzaakte mij de streek te verlaten. Ik ontmoette dragonders en nam
dienst in het regiment van Almanza, bij de ruiterij. De mannen uit
onze bergen leeren vlug het militair beroep. Ik werd spoedig brigadier
en men beloofde mij tot wachtmeester te bevorderen, toen ik tot mijn
ongeluk de wacht kreeg bij de tabaksfabriek te Sevilla. Indien u te
Sevilla is geweest, heeft u zeker 't groote gebouw daar gezien, buiten
de wallen, bij de Guadalquivir. Ik verbeeld me nog de poort er van
te zien en het wachthuis er naast. Als zij dienst hebben spelen de
Spanjaarden kaart, of zij slapen; ik, als echte Navarrees, trachtte
altijd mij bezig te houden. Ik maakte een ketting van koperdraad, om
er mijn ruimnaald aan vast te maken. Opeens zeggen de kameraden: Daar
slaat de klok, de meisjes gaan weer aan het werk. U moet weten,
meneer, dat er wel vier- à vijf-honderd vrouwen in de fabriek werken.
Zij rollen de sigaren in een groote zaal waar geen mannen binnenkomen
zonder een vergunning van den _Vier-en-Twintig_[15], omdat zij het
zich gemakkelijk maken, de jongere vooral, als het warm is. Als de
werksters na het middagmaal naar de fabriek terugkeeren, komen tal van
jongelieden om haar te zien voorbijgaan en mooie praatjes met haar te
maken. Er zijn niet vele van die juffers die een mantille van taf
afslaan en de liefhebbers bij dit hengelen behoeven zich slechts
te bukken om te vangen. Terwijl de anderen keken, bleef ik op mijn
bank, bij de poort. Ik was nog jong toen; ik dacht altijd aan mijn
geboorteplaats en ik meende, dat er geen mooie meisjes waren zonder
blauwe jurken en vlechten die over de schouders hingen[16]. Trouwens
ik was bang voor de Andalusische meisjes; ik was nog niet op mijn
gemak met haar: ze maakten altijd grappen, spraken nooit een
verstandig woord. Ik keek dus op mijn ketting, toen ik eenige burgers
hoorde zeggen: Daar is de kleine gitana! Ik keek op en zag haar. Het
was een Vrijdag en ik zal het nooit vergeten. Ik zag die Carmen, die u
kent en bij wie ik u voor eenige maanden ontmoette.

Zij droeg een heel korten, rooden rok, waaruit wit zijden kousen met
meer dan een gat erin te voorschijn kwamen, en kleine schoentjes van
rood marokijn, vastgemaakt met vuurkleurige linten. Zij had haar
mantille losgemaakt om haar schouders te laten zien en een grooten
ruiker acacia-bloemen, die uit haar hemd stak. Zij had nog een bloem
in den hoek van den mond en liep heupwiegend als een veulen uit de
stoeterij van Cordova. In mijn land zouden de menschen het teeken des
kruises hebben gemaakt als ze een vrouw zóó gekleed zagen. Te Sevilla
richtte ieder een of ander losse aardigheid tot haar over haar
voorkomen; zij had voor ieder een antwoord, met de oogen half dicht,
de hand op de heup, onbeschaamd als een echte zigeunerin. Eerst beviel
ze mij niet en ik hervatte mijn werk; maar zij, naar den aard van
vrouwen en katten, die niet komen als men ze roept en komen als men ze
niet roept, bleef voor mij staan en sprak mij toe:

--Kameraad, zeide zij op de Andalusische manier, wil je me je ketting
geven om er de sleutels van mijn geldkist aan te hangen?

--Ik moet mijn ruimnaald er aan vastmaken, antwoordde ik.

--Je ruimnaald! riep ze lachend. Wel, wel, maakt meneer kant, dat hij
naalden noodig heeft!

Iedereen die er bij stond begon te lachen; en ik voelde dat ik een
kleur kreeg en bleef met den mond vol tanden zitten.

--Kom, mijn hart, hernam zij, maak mij zeven el zwarte kant voor een
mantille, schat die je bent!--En de bloem nemend die in haar mond
stak, wierp ze mij die met een beweging van den duim toe, vlak
tusschen de oogen. Het was alsof ik door een kogel werd getroffen,
meneer.... Ik wist niet waar mij te bergen en bleef roerloos als
een paal. Toen zij de fabriek was binnengegaan, zag ik de bloem die
tusschen mijn voeten was gevallen; ik weet niet wat mij bezielde, maar
ik raapte ze op zonder dat mijn kameraden het merkten en borg ze
voorzichtig in mijn buis. Eerste dwaasheid!

Twee of drie uur later dacht ik er nog aan, toen een portier hijgend
kwam aanloopen, met een ontsteld gelaat. Hij zeide dat er een vrouw
vermoord was in de groote sigaren-zaal en dat de wacht er heen moest.
De wachtmeester gelastte mij met twee man er heen te gaan. Ik neem
mijn mannen en ga naar de zaal. Stel u voor meneer, ik vond daar
vooreerst zoowat driehonderd vrouwen in haar hemd, allen schreeuwend,
brullend, met drukke gebaren een lawaai makend dat men 't niet zou
hebben hooren donderen. Aan den kant lag een vrouw achterover, met
bloed bedekt: op het gelaat was een × met twee messteken geteekend.
Tegenover de gewonde, die door de besten van de bende werd bijgestaan,
zie ik Carmen, die door vijf of zes kameraden werd vastgehouden. De
gewonde vrouw riep: Een priester, een priester, ik sterf! Carmen zeide
niets; zij perste de lippen op elkaar en rolde met de oogen als een
kameleon.

--Wat is er gebeurd? vroeg ik. Ik had groote moeite dat te weten te
komen, want al de vrouwen spraken tegelijk tot mij.

Naar het schijnt had de gewonde vrouw gepocht dat zij genoeg geld bij
zich had om een ezel te koopen op de markt te Triana.--Zoo, zeide
Carmen, die niet op haar mondje gevallen was, heb je dan niet genoeg
aan een bezem?--De andere, over het verwijt geraakt, misschien wel
omdat zij wist dat het bij haar niet pluis was op dat punt, antwoordde
dat zij geen verstand had van bezems, daar zij niet de eer had
zigeunerin of pleegkind van Satan te zijn, maar dat mademoiselle
Carmencita weldra kennis zou maken met haar ezel, als meneer de
corregidor haar op de wandeling zou meenemen, met twee lakeien achter
zich om de vliegen van haar af te jagen.--Nu, zeide Carmen, ik zal
drinkbakjes voor de vliegen op je gezicht maken en ik zal er een
dambord op schilderen[17].--Daarop, flap! begint ze met het mes
waarmee zij de punten der sigaren afsneed, haar St. Andries-kruisen op
het gezicht te teekenen.

Het geval was duidelijk: ik nam Carmen bij den arm:--Zusje, zeide ik
beleefd, u moet me volgen.--Zij wierp mij een blik toe alsof ze mij
herkende, maar zeide op gelaten toon:--Vooruit maar. Waar is mijn
mantille?--Zij deed die over het hoofd zoodat slechts een van haar
groote oogen te zien kwam en volgde mijn beide mannen, gedwee als
een lam. Toen wij in het wachthuis kwamen, zeide de wachtmeester dat
het een ernstig geval was en dat zij naar de gevangenis moest. Weer
was ik het, die haar moest geleiden. Ik plaatste haar tusschen twee
dragonders en liep achter haar zooals een brigadier bij zulk een
gelegenheid doen moet. Wij begaven ons naar de stad. In den beginne
bewaarde de zigeunerin het zwijgen, maar in de Slangenstraat--u
kent haar, zij verdient haar naam wel door de kronkelingen die zij
maakt--begon zij haar mantille op haar schouders te laten vallen,
om mij haar verleidelijk gezichtje te laten zien en, zich zooveel
mogelijk tot mij keerend, zeide zij:

--Waar voert u me heen, meneer de officier?

--Naar de gevangenis, arm kind, antwoordde ik zoo zacht ik kon, zooals
een goed soldaat tot een gevangene moet spreken, vooral tot een vrouw.

--Helaas, wat zal er van mij worden! Heb medelijden met mij, meneer
de officier. U is zoo jong, zoo lief!.... Toen, zachter: Laat mij
ontsnappen, zeide zij, ik zal u een stuk van de _bar lachi_ geven, dat
u door alle vrouwen zal doen beminnen.

De _bar lachi_, meneer, is de zeilsteen, waarmee men, volgens de
zigeuners, allerlei hekserijen doet, wanneer men zich er van weet te
bedienen. Laat een vrouw een glas witten wijn drinken waarin een
beetje van zulk een steen is geraspt en zij biedt niet langer
tegenstand. Ik antwoordde zoo ernstig ik kon:

--Wij zijn niet hier om malle praatjes te verkoopen; je moet naar de
gevangenis, dat is het parool en daaraan valt niets te veranderen.

Wij Baskiërs hebben een accent, dat ons gemakkelijk door de
Spanjaarden doet herkennen: daarentegen is er niet een, die al was het
maar _baï, jaona_[18] kan leeren uitspreken. Het kostte dus Carmen
niet veel moeite te raden dat ik uit de Provincies kwam. U moet weten,
meneer, dat de zigeuners, die van geen enkel land zijn en altijd
reizen, alle talen spreken, en de meesten gevoelen zich thuis in
Portugal, in Frankrijk, in de Provincies, in Catalonië, overal; zelfs
met de Mooren en Engelschen kunnen zij zich verstaanbaar maken. Carmen
kende vrij goed Baskisch.

--_Laguna ene bihotsarena_, kameraad van mijn hart, zeide zij opeens,
zijt ge van het land?

Onze taal is zoo mooi, meneer, dat als we die in den vreemde hooren,
wij er van opspringen....

„Ik zou een biechtvader uit de Provincies willen hebben”, liet de
bandiet er zachter op volgen.

--Ik ben van Elizondo, antwoordde ik haar in het Baskisch, zeer
bewogen omdat ik haar mijn taal hoorde spreken.

--Ik ben van Etchalar, zeide ze.--Dat is vier uur van ons vandaan.--Ik
werd door zigeuners naar Sevilla meegenomen. Ik werkte daar in de
fabriek om genoeg te verdienen ten einde naar Navarra terug te keeren,
tot mijn arme moeder wier eenige steun ik ben, en die een kleine
_barratcea_[19] heeft, met twintig appelboomen om cider van te maken.
O, was ik maar thuis, voor den witten berg! Men heeft mij gehoond,
omdat ik niet van dit land ben van schobbejakken, van kooplui in
verrotte sinaasappels; en die wijven hebben zich allen tegen me
verklaard, omdat ik heb gezegd, dat al hun _jacques_[20] van Sevilla,
met hun messen geen vrees zouden aanjagen aan een van onze jongens met
zijn platte blauwe muts en zijn _maquila_. Kameraad, mijn vriend, zul
je niets doen voor een landsje?

Zij loog, meneer, zij heeft altijd gelogen. Ik weet niet of die vrouw
ooit in haar leven een waar woord heeft gesproken; maar als zij sprak
geloofde ik haar: het was mij te machtig. Zij radbraakte het Baskisch
en ik hield haar voor een Navarreesche; alleen haar oogen al en haar
mond en haar gelaatskleur bewezen dat zij een zigeunerin was. Ik was
gek, ik lette op niets meer. Ik dacht dat als Spanjaarden het in hun
hoofd hadden gekregen kwaad te spreken van mijn land, ik hun ook het
gezicht zou hebben gehavend, precies zooals zij zooeven met haar
kameraad had gedaan. Om kort te gaan, ik was als een dronken man; ik
begon dwaze dingen te zeggen, ik was rijp om ze te doen.

--Als ik je een duw gaf en als je viel, landsman, hernam ze in het
Baskisch, dan zouden die twee Castilliaansche lotelingen mij niet
tegenhouden....

Bij God, ik vergat het parool en al de rest en zei de tot haar:

--Welnu, vriendin, landsje, probeer het en Onze Lieve Vrouwe van den
Berg zij met u!--Op dat oogenblik gingen wij een van die nauwe stegen
voorbij, zooals er zoovele zijn te Sevilla. Opeens keert Carmen zich
om en geeft me een stomp voor de borst. Ik liet mij omgooien, met
opzet achterover. Met een sprong was zij over mij heen en begon te
loopen wat ze maar kon, hals over kop!.... Men zegt Baskische beenen:
de hare waren bijzonder, even vlug als welgevormd. Ik stond dadelijk
weer op, maar hield mijn lans[21] dwars, zoodat die de steeg
versperde, en de dragonders aanvankelijk werden opgehouden, toen zij
haar wilden achterna zetten. Toen begon ik zelf te loopen en de mannen
achter mij aan; maar er was geen sprake van haar in te halen, met onze
sporen, onze sabels en onze lansen! In minder tijd dan ik behoef om 't
u te vertellen, was de gevangene verdwenen. Trouwens, al de wijven uit
de buurt hielpen haar bij haar vlucht, lachten ons uit en wezen ons
den verkeerden weg. Na verscheiden malen heen en weer te hebben
gemarcheerd, moesten we naar het wachthuis terugkeeren zonder een
bewijs van den gouverneur van de gevangenis.

Om straf te ontgaan, zeiden mijn mannen dat Carmen in het Baskisch met
mij gesproken had en men vond het niet natuurlijk, om de waarheid te
zeggen, dat een stomp van een zoo klein persoontje zoo gemakkelijk
een sterken kerel als ik had neergeveld. Dat alles leek verdacht,
of liever al te duidelijk. Bij het van de wacht trekken, werd ik
gedegradeerd en voor een maand naar de gevangenis gezonden. Dat was
mijn eerste straf sedert ik in dienst was. Weg de wachtmeester-strepen
waarop ik al had gerekend!

Mijn eerste dagen als gevangene verliepen heel treurig. Toen ik
soldaat werd, had ik mij voorgesteld het op zijn minst tot officier te
brengen. Longa, Mina, mijn landgenooten, zijn wel kapitein-generaal;
Chapalangarra, die een zwarte is evenals Mina, en evenals hij in uw
land gevlucht, Chapalangarra was kolonel, en ik heb herhaaldelijk
gekaatst met zijn broeder, een armen drommel net als ik. Nu zeide ik
bij me zelf: Al de tijd dat je zonder straf hebt gediend, is verloren
tijd. Je bent nu slecht aangeschreven; om weer in een goed blaadje te
komen bij je chefs, zul je tien maal harder moeten werken dan toen je
als loteling bent gekomen! En waarvoor heb ik straf opgeloopen?

Voor een kwaje meid, een zigeunerin, die den draak met mij heeft
gestoken, en die nu in een of andere wijk van de stad aan het stelen
is. Toch kon ik niet nalaten aan haar te denken. U zult het niet
gelooven, meneer: haar zijden kousen met gaten, die ik duidelijk
zag toen zij op den loop ging, waren mij steeds voor oogen. Door de
tralies der gevangenis keek ik op straat en onder al de vrouwen die
voorbijgingen zag ik er geen die bij haar haalde. En dan, ondanks mij
zelf, rook ik de bloem, die zij mij had toegeworpen, en die, gedroogd,
nog altijd haar lekkeren geur behield.... Als er tooveressen zijn, dan
was die meid er zeker een!

Op zekeren dag kwam de cipier mij een Alcala-brood[22]
brengen.--Ziedaar, zeide hij, dat zendt je je nicht. Ik nam het brood
zeer verbaasd aan, want ik had geen nicht te Sevilla. Het is misschien
een vergissing, dacht ik, het brood bekijkend; maar het zag er zoo
smakelijk uit, het rook zoo lekker, dat ik, zonder mij te bekommeren
over de herkomst of over zijn bestemming, besloot het op te eten.
Toen ik het wilde aansnijden stiet mijn mes op iets hards. Ik keek
en vond een kleine Engelsche vijl, die men in het deeg had laten
glijden voordat het brood was gebakken. Verder was er in het brood een
goudstuk van twee piasters. Er viel niet aan te twijfelen: het was een
geschenk van Carmen. Voor menschen van haar ras is vrijheid alles en
zij zouden een stad in brand steken om een dag korter in de gevangenis
te zijn. Bovendien had de meid het goed overlegd en met zulk een brood
kon men de cipiers uitlachen. In een uur zaagde men met de kleine vijl
de dikste tralie door en met het goudstuk kon ik bij den eersten
uitdrager de beste mijn kapotjas ruilen voor een burgerjas. U begrijpt
wel dat iemand, die menigmaal in onze rotsen jonge arenden uit hun
nesten had gehaald, er niet veel in zag uit een raam nog geen dertig
voet hoog op straat te komen; maar ik wilde niet ontsnappen. Ik had
nog mijn eergevoel als soldaat en deserteeren leek mij een groote
misdaad. Toch was ik getroffen door dit bewijs dat zij aan mij dacht.
Als men in de gevangenis zit, vindt men het prettig te denken dat daar
buiten een vriend is die belang in je stelt. Met het goudstuk was ik
een beetje verlegen; ik had het wel willen teruggeven; maar waar kon
ik mijn schuldeischer vinden? Dat leek mij niet gemakkelijk.

Na de plechtigheid der degradatie, meende ik dat ik niets meer zou
behoeven te lijden; er bleef mij nog een vernedering te slikken: dat
was toen ik de gevangenis verliet en men mij gelastte als gewoon
soldaat op schildwacht te staan. U kunt u niet voorstellen wat iemand
die gevoel heeft bij een dergelijke gelegenheid ondervindt. Ik geloof
dat ik net zoo lief was doodgeschoten. Men loopt dan ten minste alleen
voor zijn peloton uit; men voelt zich iets te zijn, de menschen kijken
naar je.

Ik werd op schildwacht gezet bij den kolonel. Het was een rijke jonge
man, goedhartig, die van vermaak hield. Al de jonge officieren, vele
burgers kwamen bij hem aan huis, ook vrouwen, actrices naar men zeide.
Wat mij aangaat, het was mij alsof de geheele stad zich bij zijn deur
rendez-vous had gegeven om mij aan te kijken. Daar kwam het rijtuig
van den kolonel, met zijn kamerdienaar op den bok. Wie zie ik er
uit stappen?.... de gitanilla. Zij was ditmaal versierd als een
reliquieënkastje, opgeschikt, opgedrild met goud en linten. Een
japon met loovers, blauwe schoenen ook met loovers, overal bloemen
en galons. In de hand hield zij een tamboerijn. Zij had nog twee
zigeunerinnen bij zich, een jonge en een oude. Er gaat altijd een
oude mede. Verder een oude zigeuner met een gitaar om te spelen
en hen te laten dansen. U weet dat men dikwijls zigeunerinnen in
gezelschappen laat komen, om ze de _romalis_, dat is hun dans, te
laten dansen, en dikwijls nog heel wat anders.

Carmen herkende mij en wij wisselden een blik. Op dat oogenblik had
ik, geloof ik, wel honderd voet onder den grond willen zijn.--_Agur
laguna_[23], zeide zij. Je staat op wacht als een loteling, meneer de
officier! En voordat ik een woord had kunnen vinden was zij het huis
in.

Het geheele gezelschap was in den _patio_ en ondanks het gedrang
zag ik door het hek[24] bijna alles wat er gebeurde. Ik hoorde de
castagnetten, de tamboerijn, het gelach en de bravo's; soms zag ik
haar hoofd als ze met haar tamboerijn sprong. Ook hoorde ik dat de
officieren dingen tot haar zeiden, waarvan ik een kleur kreeg. Wat
zij antwoordde weet ik niet. Van dien dag af, geloof ik, begon ik
haar werkelijk te beminnen; want drie of viermaal kwam het bij mij
op den _patio_ binnen te stappen en al die mooie meneeren, die haar
lievigheden zeiden, met mijn sabel toe te takelen. Mijn marteling
duurde ruim een uur; toen gingen de zigeuners heen en het rijtuig
bracht hen weg. In het voorbijgaan keek Carmen mij aan zooals zij dat
doen kan, en zeide heel zachtjes tot mij:

--Kameraad, als men van goeje gebakken visch houdt, gaat men die te
Triana eten, bij Lillas Pastia. Licht als een geitje sprong zij in het
rijtuig, de koetsier legde de zweep op de muilezels en de heele
vroolijke bende ging ik weet niet waar heen.

U begrijpt wel dat zoodra ik van de wacht trok, ik naar Triana ging;
maar eerst liet ik mij scheren en ik schuierde me als voor een
parade-dag. Zij was bij Lillas Pastia, een ouden handelaar in gebakken
visch, een zigeuner zwart als een Moor, bij wien vele burgers
gebakken visch kwamen eten, vooral, geloof ik, sedert Carmen daar haar
tenten had opgeslagen.

--Lillas, zeide zij, zoodra ze mij zag, ik voer vandaag niets meer
uit. Morgen is weer een dag[25]. Komaan kameraad, laat ons gaan
wandelen.

Zij hield haar mantille voor haar gezicht en we waren op straat,
zonder dat ik wist waar ik heenging.

--Mademoiselle, zeide ik, ik geloof dat ik u moet bedanken voor een
cadeau, dat u mij zondt toen ik in de gevangenis was. Het brood at ik;
de vijl zal mij dienen om er mijn lans aan te scherpen en bewaar ik
als een aandenken aan u; maar ziehier het geld.

--Kijk! hij heeft het geld bewaard, zeide zij, in lachen uitbarstend.
Nu, dat treft, want ik ben heelemaal niet bij kas; maar wat doet het
er toe? Een hond die zwerft, van honger niet sterft[26]. Komaan, we
zullen alles opmaken. Jij trakteert.

Wij waren weer op weg gegaan naar Sevilla. Aan den ingang van de
Slangenstraat kocht zij een dozijn sinaasappels die zij mij in mijn
zakdoek liet bergen. Een beetje verder kocht zij brood, worst, een
flesch manzanilla; ten slotte ging zij bij een banketbakker binnen.
Daar wierp zij op de toonbank het goudstuk, dat ik haar had
teruggegeven, nog een dat zij op zak had, met wat zilvergeld; toen
vroeg ze mij al wat ik bij me had. Ik had slechts een piécette en
eenige cuartos, die ik haar gaf, heel verlegen omdat ik niet meer had.
Ik dacht dat zij den heelen winkel wilde leegkoopen. Zij nam al wat
maar mooi en duur was, _yemas_[27], _turons_[28], geconfijte vruchten,
voor zoover het geld reikte. Dat alles moest ik in papieren zakken
dragen.

U kent misschien de Candilejo-straat, waar een borstbeeld is van
koning Don Pedro, den Handhaver van het Recht[29]. Het had mij
tot heilzaam nadenken moeten stemmen. Wij hielden in die straat
stil voor een oud huis. Zij ging de gang binnen en klopte bij de
benedenverdieping aan. Een zigeunerin, een waar satanswijf, deed de
deur open. Carmen sprak haar eenige woorden in _rommani_ toe. Eerst
mopperde zij. Om haar te bedaren gaf Carmen haar twee sinaasappels en
een handvol bonbons, en liet zij haar van den wijn proeven. Toen sloeg
zij de vrouw haar mantel om en bracht haar naar de deur, die zij met
den houten grendel sloot. Zoodra wij alleen waren, begon zij als een
dwaze te dansen en te lachen, terwijl zij zong:--Jij bent mijn _rom_,
ik ben je _romi_![30].--Ik stond midden in de kamer, beladen met
al wat zij had ingeslagen, niet wetend waar het te bergen. Zij
smeet alles op den grond en vloog mij om den hals, zeggend:--Ik
betaal mijn schulden, ik betaal mijn schulden! dat is de wet der
_Calés_![31]--Och, meneer, die dag! die dag!.... als ik er aan denk,
vergeet ik dien van morgen.

De bandiet zweeg een oogenblik; toen hervatte hij, na zijn sigaar weer
te hebben aangestoken, zijn verhaal.

Wij bleven den ganschen dag samen, eten, drinken, en de rest. Na
bonbons te hebben gegeten als een kind van zes jaren, stopte zij
handen vol in de waterkruik van de oude vrouw.--Dat is sorbet voor
haar, zeide zij. Zij wierp de _yemas_ stuk tegen den muur.--Opdat de
vliegen ons met rust laten, zeide zij... Er is geen grap of dwaasheid
die ze niet uithaalde. Ik zei, dat ik haar wilde zien dansen; maar hoe
aan castagnetten te komen? Ze nam aanstonds het eenige bord van de
oude, brak dat in stukken en ging de _romalis_ dansen, terwijl zij de
stukken aardewerk even handig deed klappen alsof zij castagnetten had
gehad van ebbenhout of ivoor. Ik verzeker u dat men zich met die meid
niet verveelde. De avond viel en ik hoorde de tamboers den taptoe
slaan.

--Ik moet naar de wacht voor het appèl, zeide ik.

--Naar de wacht? zeide zij op minachtenden toon; ben je dan een slaaf,
die aan een touwtje loopt. Je bent een echte kanarie naar uniform
en aard[32]. Ga, je bent een flauwerd.--Ik bleef, mij bij voorbaat
schikkend in de kamer van arrest. Den volgenden morgen was zij het die
het eerst sprak van scheiden.--Luister Joseito, zeide zij; heb ik mijn
schuld aan je afgedaan? Volgens onze wet was ik je niets schuldig
aangezien je een _payllo_ bent; maar je bent een mooie jongen en je
beviel me. Wij zijn kiet. Goejen dag.

Ik vroeg haar wanneer ik haar weer zou zien.

--Als je minder onnoozel zult zijn, antwoordde zij lachend. Toen, op
ernstiger toon: Weet je wel jongske, dat ik geloof dat ik een beetje
van je houd? Maar dat kan niet duren. Hond en wolf gaan niet lang goed
samen. Misschien, als je de wet van Egypte aannam, zou ik je _romi_
willen worden. Maar dat is malligheid, dat gaat niet. Ba! mijn jongen,
geloof me, je komt er goed af. Je hebt den duivel ontmoet, ja, den
duivel; hij is niet altijd zwart en hij heeft je den nek niet
omgedraaid. Ik ben in wol gekleed, maar geen schaap[33]. Ga een kaars
aansteken voor je _majari_[34]; ze heeft die wel verdiend. Nu,
nogmaals vaarwel. Denk niet meer aan Carmencita, of ze zou je een
weduwe met houten beenen tot vrouw bezorgen[35].

Dit zeggende trok zij den grendel van de deur weg en eenmaal op
straat, wikkelde zij zich in haar mantille en liet mij haar hielen
zien.

Wat zij had gezegd was juist. Het zou verstandiger van me zijn
geweest niet meer aan haar te denken; maar sedert dien dag in de
Candilejo-straat kon ik aan niets anders denken. Ik was den ganschen
dag op de been in de hoop haar te ontmoeten. Ik vroeg de oude vrouw en
den koopman in gebakken visch naar haar. Beiden antwoordden, dat zij
naar Laloro[36] was gegaan--zoo noemen zij Portugal.--Waarschijnlijk
deden ze dat op last van Carmen, maar weldra kwam ik te weten, dat zij
logen. Eenige weken na den dag in de Candilejo-straat, kreeg ik de
wacht bij een van de poorten van de stad. Op geringen afstand van die
poort, was in den wal een bres ontstaan; bij dag werkte men er aan en
's nachts werd daar een wacht gezet om de smokkelaars te weren. Bij
dag zag ik Lillas Pastia heen en weer loopen om het wachthuis en met
eenige van mijn kameraden praten; allen kenden hem en nog beter zijn
visch en zijn beignets. Hij kwam bij me en vroeg of ik berichten had
van Carmen.

--Neen, zeide ik.

--Nu, dan zul je die krijgen, kameraad.

Hij vergiste zich niet. Des nachts kreeg ik de wacht bij de bres.
Zoodra de brigadier was heengegaan, zag ik een vrouw op mij afkomen.
Mijn hart zeide mij dat het Carmen was. Toch riep ik: Uit den weg,
hier mag niemand door!

--Doe nou niet zoo boos, zeide zij, zich bekend makend.

--Wat ben jij het, Carmen!

--Ja, kameraad. Laten we weinig, maar op den man af praten. Wil je een
douro verdienen? Er zullen menschen komen die pakken dragen: laat hen
begaan.

--Neen, antwoordde ik. Ik moet hen tegenhouden; dat is het parool.

--Het parool, het parool! In de Candilejo-straat dacht je daar niet
aan.

--O! antwoordde ik, door de herinnering alleen geheel van streek, dat
was wel de moeite waard er het parool voor te vergeten, maar ik wil
geen geld hebben van smokkelaars.

--Goed; als je geen geld wilt, zullen we dan nog eens gaan eten bij de
oude Dorothea?

--Neen, zei ik, half stikkend van het geweld dat ik me aandeed. Ik kan
niet.

--Heel goed. Als je zoo onhandelbaar bent dan weet ik wel tot wien ik
me wenden zal. Ik zal je officier voorstellen bij Dorothea te komen.
Hij ziet er goedig uit en hij zal een schildwacht zetten, die alleen
maar zien zal wat hij moet zien. Dag, kanarie. Wat zal ik lachen als
het parool is je op te hangen!

Ik was zwak genoeg haar terug te roepen en beloofde de heele
zigeunerbende te laten doorgaan als het moest, mits ik de eenige
belooning kreeg die ik wenschte. Zij zwoer me daarop den volgenden dag
woord te houden, en ging haar vrienden verwittigen die in de buurt
wachtten. Het waren er vijf, waaronder Pastia, allen zwaar beladen
met Engelsche koopwaar. Carmen hield de wacht. Zij moest met haar
castagnetten waarschuwen zoodra zij de patrouille zag komen. Maar dat
was niet noodig: de smokkelaars waren in een oogwenk klaar.

Den volgenden dag ging ik naar de Candilejo-straat. Carmen liet op
zich wachten en toen zij kwam was zij vrij slecht gemutst.--Ik houd
niet van menschen die zich laten bidden, zeide zij. Den eersten keer
heb je me een veel grooter dienst bewezen, zonder te weten of je er
iets bij winnen zou. Gisteren heb je met mij gemarchandeerd. Ik weet
niet waarom ik gekomen ben, want ik houd niet meer van je. Daar, ga
heen, hier is een douro voor je moeite.--Het scheelde niet veel of ik
had haar het geldstuk naar het hoofd gesmeten en ik moest mij zelf
geducht geweld aandoen om haar niet te slaan. Na een uur samen te
hebben getwist, ging ik woedend heen. Ik dwaalde eenigen tijd door de
stad heen en weer, als een gek; ten slotte trad ik een kerk binnen,
ging in den donkersten hoek staan en stortte heete tranen. Opeens
hoor ik een stem:--Dragondertranen! daar wil ik een minnedrank van
maken.--Ik sla de oogen op; Carmen stond voor me.--Nu, kameraad, zeide
zij, ben je nog boos? Ik moet toch ondanks alles wel van je houden,
want sedert je weg ging, voel ik me zoo raar. Kom, nu ben ik het die
vraagt of je mee wilt naar de Candilejo-straat.

Wij sloten dus vrede, maar het humeur van Carmen was als het weer bij
ons. Nooit is in onze bergen een onweer zoo nabij dan wanneer de zon
het helderst schijnt. Zij had mij beloofd nog eens met mij samen te
komen bij Dorothea en zij kwam niet. En Dorothea zeide wederom dat zij
naar Laloro was gegaan voor zaken van Egypte.

Door de ondervinding wetend waaraan mij hieromtrent te houden, zocht
ik Carmen overal waar ik dacht dat zij zijn kon, en twintigmaal
per dag ging ik door de Candilejo-straat. Op een avond was ik bij
Dorothea, die ik bijna gedwee had gemaakt door haar nu en dan op een
glaasje anisette te trakteeren, toen Carmen binnen kwam, gevolgd door
een jongen man, luitenant bij ons regiment.

--Ga heen, zeide ze haastig tot mij in het Baskisch.--Ik bleef
verstomd staan, met woede in het hart.--Wat doe je hier? zeide de
luitenant tot mij. Ruk in, vooruit!--Ik kon geen stap doen, ik was
als verlamd. De officier, ziende dat ik niet heen ging en zelfs mijn
politiemuts niet had afgenomen, werd boos, pakte mij bij den kraag en
schudde mij ruw heen en weer. Ik weet niet wat ik tot hem zeide. Hij
trok zijn degen en ik mijn sabel. De oude pakte mij bij den arm en
de luitenant gaf me een slag op het voorhoofd, waarvan ik nu nog het
litteeken draag. Ik week terug en wierp Dorothea met een stomp van den
elleboog omver; en toen de luitenant mij achterna zette hield ik hem
de punt van mijn sabel voor, zoodat hij er in bleef steken. Carmen
draaide daarop de lamp uit en heette in haar taal Dorothea er van door
te gaan. Ik zelf vluchtte op straat en begon te rennen zonder te weten
waarheen. Toen ik tot bezinning kwam, bleek het dat Carmen mij niet
had verlaten.--Uilskuiken, kanarie! zeide zij, je doet niks dan
stommiteiten. Ik heb je wel gezegd dat ik je ongeluk zou aanbrengen.
Komaan, er is een middel voor alles wanneer men een Vlaamsche van
Rome[37] tot vriendin heeft. Begin met dezen doek om je hoofd te doen
en gooi je koppel weg. Wacht mij daar in de laan, ik ben over twee
minuten terug.--Zij verdween en bracht mij weldra een gestreepten
mantel, dien zij ik weet niet waar vandaan had gehaald. Zij deed
mij mijn uniform uittrekken en den mantel over mijn hemd slaan.
Aldus toegetakeld, met den zakdoek waarmede zij mijn hoofdwond had
verbonden, had ik wel iets van een boer uit Valencia, zooals men die
te Sevilla aantreft, die hun _chufas_[38]--orgeade komen verkoopen.
Toen bracht ze mij in een huis vrij wel als dat van Dorothea achter in
een steegje. Zij en een andere zigeunerin waschten mij, verbonden mij
beter dan een chirurgijn-majoor het had kunnen doen, gaven mij ik weet
niet wat te drinken, waarna zij mij op een matras legden, en ik sliep
in.

Waarschijnlijk hadden die vrouwen in den drank slaapwekkende kruiden
gemengd, haar alleen bekend, want ik werd den volgenden dag eerst heel
laat wakker. Ik had zware hoofdpijn en een beetje koorts. Eerst na een
poosje keerde bij mij de herinnering weer aan de vreeselijke scène,
waaraan ik den dag te voren had deelgenomen. Na mijn wond te hebben
verbonden, wisselden Carmen en haar vriendin, beiden neergehurkt
bij mijn matras, eenige woorden in _chipe calli_, vermoedelijk een
medische consultatie. Toen verzekerden beiden mij dat ik weldra beter
zou zijn, maar dat ik zoo gauw mogelijk Sevilla moest verlaten; want
als men mij pakte, dan werd ik onmiddellijk doodgeschoten.--Mijn
jongen, zeide Carmen, je moet iets beginnen; nu de koning je geen
rijst en stokvisch[39] meer geeft, moet je er aan denken je kost
te verdienen. Je bent te dom om te spelen _à pastesas_[40]; maar je
bent vlug en sterk: als je moed hebt, ga dan naar de kust en word
smokkelaar. Heb ik je niet beloofd dat ik je zou laten ophangen? Dat
is beter dan te worden doodgeschoten. Bovendien, als je het goed
aanlegt, zul je als een vorst leven, zoo lang de _minons_[41] en de
kustwachters je niet bij den kraag pakken.

Het was op deze verlokkende manier, dat deze duivelsche meid mij de
nieuwe loopbaan afschilderde die zij mij toedacht, de eenige trouwens
die mij overbleef, nu ik tot de doodstraf was vervallen. Zal ik u de
waarheid zeggen, meneer? 't Kostte haar niet veel moeite mij daartoe
te doen besluiten. Het kwam mij voor dat ik mij inniger met haar
verbond door dit leven van avonturen en rebellie. Voortaan achtte ik
mij zeker van haar liefde. Ik had dikwijls hooren spreken van sommige
smokkelaars die door Andalusië trokken, een goed paard berijdend, de
karabijn in de vuist, hun maîtres achter zich. Ik zag mij zelf reeds
aldus met de aardige zigeunerin over bergen en dalen draven. Toen ik
haar daarvan sprak, hield zij zich de zijden vast van het lachen, en
zeide zij, dat er niets gaat boven een nacht in het bivak als elke
_rom_ zich met zijn _romi_ afzondert onder zijn kleine tent, gevormd
door drie hoepels met een deken er over.

--Als ik ooit in het gebergte ben, zeide ik tot haar, dan zal ik zeker
van je zijn! Daar is geen luitenant om je aan mij te betwisten.

--Ha, ha, je bent jaloersch, antwoordde zij. Des te erger voor je. Hoe
kun je zoo dom zijn? Merk je niet dat ik van je houd, daar ik je nooit
om geld vroeg?

Als zij zoo sprak had ik lust haar te worgen.

Om het kort te maken, meneer: Carmen bezorgde mij een burgerpak,
waarin ik Sevilla verliet zonder te worden herkend. Ik ging naar
Jerez met een brief van Pastia voor een koopman in anisette, bij wien
smokkelaars bijeenkwamen. Men stelde mij aan die lieden voor, wier
hoofd, bijgenaamd de Dancaïre, mij in zijn troep opnam. Wij vertrokken
naar Gaucin en ik vond er Carmen weer, die mij daar rendez-vous had
gegeven. Bij tochten diende zij onzen troep tot spion en nooit vond
men er een betere. Zij kwam terug van Gibraltar en zij had reeds
met een koopvaardijkapitein het laden op zijn schip afgesproken van
Engelsche waren, die wij aan de kust in ontvangst zouden nemen. Wij
gingen ze bij Estepona opwachten en verborgen er een deel van in het
gebergte; met de rest beladen begaven we ons naar Ronda. Carmen was
ons daarheen vóór gegaan. Zij was het ook, die ons het oogenblik
aangaf, waarop we in de stad zouden komen. Deze eerste reis en nog
een paar andere reizen waren prettig. Het smokkelaarsleven beviel mij
beter dan het soldatenleven; ik gaf Carmen geschenken, ik had geld en
een maîtres; ik had geen wroeging, want, zooals de zigeuners zeggen:
schurft met plezier jeukt niet[42]. We werden overal goed ontvangen;
mijn makkers behandelden mij goed, ja zij betoonden mij ontzag. De
reden was dat ik een man had gedood en onder hen waren er die zulk een
bedrijf niet op hun geweten hadden. Maar wat mij in mijn nieuw leven
nog meer waard was is, dat ik Carmen dikwijls zag. Zij betoonde mij
meer vriendschap dan ooit; in tegenwoordigheid der anderen echter
liet zij niet merken dat zij mijn maîtres was: ja, ze had mij onder
allerlei eeden laten zweren dat ik niets van haar zou vertellen.
Ik was zoo zwak tegenover deze vrouw, dat ik aan al haar luimen
gehoorzaamde. Het was bovendien voor het eerst dat zij zich aan mij
toonde met de ingetogenheid van een fatsoenlijke vrouw en ik was
onnoozel genoeg om te gelooven dat zij zich werkelijk gebeterd had.

Onze troep, die uit acht tot tien man bestond, kwam slechts in de
beslissende oogenblikken bijeen en gewoonlijk waren we bij groepjes
van twee of drie over de steden en dorpen verspreid. Ieder van
ons gaf voor een beroep te hebben: de een was ketellapper, de ander
paardenkooper; ik was kramer, maar ik vertoonde mij niet in groote
plaatsen, met het oog op dat kwade zaakje te Sevilla. Op zekeren dag,
of liever, avond, was ons rendez-vous beneden Véger. De Dancaïre en
ik waren er vóor de anderen. Hij scheen zeer vroolijk. Wij krijgen
een kameraad er bij, zeide hij. Carmen heeft een van haar knapste
streken uitgehaald. Zij heeft haar _rom_ doen ontsnappen, die in den
_presidio_ te Tarifa was.--Ik begon reeds de taal der Zigeuners te
verstaan, die bijna al de anderen spraken, en het woord _rom_ deed
mij ontstellen.--Hoe zoo! haar man, is zij dan getrouwd? vroeg ik den
kapitein.

--Ja, antwoordde hij, met Garcia, die één oog heeft: een zigeuner even
uitgeslapen als zij. De arme kerel was in de galeien. Carmen heeft
den chirurg van den _presidio_ zoo weten in te palmen, dat zij de
vrijheid van haar _rom_ heeft bewerkt. O, die meid is haar gewicht aan
goud waard. Al twee jaar deed ze haar best hem te doen ontsnappen:
niets gelukte, totdat er een andere majoor kwam. Met dezen schijnt
zij het spoedig eens te zijn geworden.--U begrijpt hoeveel genoegen
mij deze tijding deed. Ik zag weldra Garcia met het eene oog; het
was zeker wel het leelijkste monster dat onder de zigeuners was
opgegroeid: zwart van huid en zwart van ziel, was hij de grootste
schurk dien ik in mijn leven heb ontmoet. Carmen kwam met hem en toen
zij hem in mijn bijzijn haar _rom_ noemde, hadt u de blikken moeten
zien die ze mij toewierp en de gezichten die zij trok als Garcia het
hoofd omkeerde. Ik was verontwaardigd en sprak den ganschen avond geen
woord tot haar. Den volgenden morgen hadden wij onze pakken gemaakt
en wij waren reeds op weg, toen we merkten dat een dozijn ruiters ons
achterna zetten. De pochende Andalusiërs, die altijd den mond vol
hebben van moord en doodslag, trokken dadelijk erbarmelijke gezichten.
Allen zochten een goed heenkomen. De Dancaïre, Garcia, een mooie
jongen uit Ecija, die de Remendado heette, en Carmen verloren hun
bezinning niet. De overigen hadden hun muilezels achtergelaten en in
de ravijnen de wijk genomen, waar de paarden hen niet konden volgen.
Wij konden onze beesten niet bij ons houden en haastten ons het beste
van onzen buit los te maken en op onze schouders te laden en toen
trachtten we over de rotsen heen te vluchten langs de steilste
hellingen. Wij wierpen onze pakken voor ons uit en volgden die zoo
goed mogelijk, op de hielen glijdend. Inmiddels schoot de vijand op
ons; het was voor het eerst dat ik kogels hoorde fluiten en het liet
me vrij koud. Als er een vrouw bij is, steekt er geen verdienste in
met den dood te spotten. Wij ontkwamen, met uitzondering van den armen
Remendado, die een schot kreeg in de lendenen. Ik wierp mijn pak neer
en trachtte hem te grijpen.--Ezel! riep Garcia mij toe, wat hebben we
met een kreng van doen. Maak hem af en verlies de katoenen kousen
niet.--Gooi hem neer! riep Carmen mij toe.--Door vermoeidheid moest
ik hem een oogenblik neerleggen, beschut door een rots. Garcia kwam
nader en schoot hem met zijn karabijn door het hoofd.--Die hem nu zou
herkennen is knap, zeide hij, het gezicht ziende dat door twaalf
kogels was verbrijzeld.--Ziedaar, meneer, het mooie leven dat ik heb
geleid. 's Avonds bevonden wij ons in een kreupelbosch, uitgeput door
vermoeienis, met niets te eten en door het verlies van onze muilezels
geruïneerd. Wat deed die duivelsche Garcia? Hij haalde een pak kaarten
uit zijn zak en begon met den Dancaïre te spelen bij 't schijnsel van
een vuur dat zij aanstaken. Inmiddels had ik mij op den grond
uitgestrekt en ik keek naar de sterren, denkend aan den Remendado en
ik zeide tot mij zelf, dat ik wel zoo lief in zijn plaats had willen
zijn. Carmen hurkte naast mij neer en van tijd tot tijd liet zij al
neuriënd haar castagnetten rinkelen. Toen dichter bij komend, quasi
om mij iets in het oor te zeggen, omhelsde zij mij twee of driemaal,
bijna tegen mijn wil.--Je bent een duivelskind, zeide ik.--Ja,
antwoordde zij.

Na eenige uren rust, ging zij naar Gaucin en den volgenden morgen
kwam een kleine geitenherder ons brood brengen. Wij bleven daar den
ganschen dag en 's avonds kwamen wij dichter bij Gaucin. Wij wachtten
berichten van Carmen. Er kwam niets.

Toen het weer dag was, zagen wij een ezeldrijver die een goed
gekleede vrouw met een parasol geleidde, en een meisje, dat haar
bediende scheen te zijn. Garcia zeide tot ons:--Daar zendt St.
Nikolaas ons twee muilezels en twee vrouwen; ik had liever vier
muilezels; maar het doet er niet toe; ik neem ze voor mijn
rekening!--Hij nam zijn karabijn en daalde het pad af, zich in de
struiken verbergend. De Dancaïre en ik volgden hem op korten afstand.
Toen wij dicht genoeg waren genaderd, vertoonden wij ons en riepen den
ezeldrijver „halt” toe. Toen de vrouw ons zag, schrikte zij niet--ons
toilet alleen was genoeg om van te schrikken--maar schaterde zij het
uit.--O, de _lillipendi_ die mij voor een _erani_ houden![43]--Het was
Carmen, maar zoo goed verkleed, dat, als zij een andere taal had
gesproken, ik haar niet zou hebben herkend. Zij sprong van haar
muilezel en praatte een poosje zachtjes met den Dancaïre en Garcia;
toen zeide ze tot mij: Kanarie, we zien elkaar nog vóor dat je
opgehangen wordt. Ik ga naar Gibraltar voor zaken van Egypte. Je zult
weldra van me hooren.--Wij gingen van elkaar nadat zij ons een plaats
had aangewezen, waar wij voor eenige dagen een schuilplaats zouden
kunnen vinden. Die meid was de voorzienigheid van onzen troep. Wij
kregen weldra een beetje geld, dat zij ons toezond en een bericht dat
ons nog meer waard was, namelijk dat op die en die dag twee Engelsche
milords langs die en die weg van Gibraltar naar Grenada zouden gaan.
Dat was genoeg voor goede verstaanders. Zij hadden overvloed van
guinjes bij zich. Garcia wilde hen dooden, maar de Dancaïre en ik
verzetten ons er tegen. Wij namen alleen hun geld en hun horloges, en
verder hun hemden, waaraan wij dringend behoefte hadden.

Men wordt slecht meneer, zonder er bij te denken. Een mooie meid
brengt ons het hoofd op hol, men vecht om haar, er gebeurt een
ongeluk, men moet in het gebergte leven, en van smokkelaar wordt men
dief vóor men het weet. Wij achtten het voor ons niet pluis in de
omstreken van Gibraltar na de ontmoeting met de milords, en drongen
dieper in het gebergte van Ronda.--U heeft mij van José-Maria
gesproken: welnu daar heb ik kennis met hem gemaakt. Hij nam zijn
maîtres mee op zijn tochten. Het was een mooie meid, fatsoenlijk,
zedig, met goede manieren, nooit een ruw woord en een toewijding!....
Hij daarentegen maakte haar heel ongelukkig. Hij liep altijd de
meisjes achterna, behandelde haar slecht en soms deed hij alsof hij
jaloersch was. Eens gaf hij haar een steek met een mes. Welnu, hij was
haar er nog te liever om. De vrouwen zijn zoo, de Andalusische vooral.
Deze was trotsch op het litteeken dat zij op den arm had en liet dat
zien, alsof het 't mooiste op de wereld was. En José-Maria was
bovendien een heel slecht kameraad!.... Op een tocht dien we maakten,
wist hij het zoo aan te leggen dat al de winst aan hem bleef, aan ons
de slagen en de moeilijkheden.

Maar laat ik tot mijn verhaal terugkeeren. Wij hoorden niets meer van
Carmen. De Dancaïre zeide:--Een van ons moet naar Gibraltar gaan, om
wat van haar te weten te komen; zij heeft zeker iets op touw gezet. Ik
zou wel gaan, maar ik ben te Gibraltar te veel bekend.--De eenoogige
zeide:--Ook mij kent men er; ik heb er zooveel grappen met de Kreeften
uitgehaald.[44] En daar ik slechts één oog heb, ben ik moeilijk te
vermommen.--Ik moet er dus heen? zeide ik daarop, verrukt alleen bij
de gedachte Carmen weer te zien; zeg, wat moet ik doen?--De anderen
zeiden:--Doe je best je in te schepen te Saint-Roc of daarlangs te
gaan, zooals je dat het liefst is, en als je te Gibraltar bent, vraag
dan aan de haven naar een koopvrouw in chocolade, Rollona geheeten;
als je haar hebt gevonden, zul je van haar te weten komen wat er aan
de hand is.--Wij kwamen overeen alle drie naar het gebergte van Gaucin
te gaan; ik zou daar de twee anderen achterlaten en mij naar Gibraltar
begeven als koopman in vruchten. Te Ronda had een man, die op onze
hand was, mij een pas bezorgd; te Gaucin gaf men mij een ezel; ik
belaadde dien met sinaasappelen en meloenen en ging op weg. Toen ik te
Gibraltar aankwam, bleek mij dat men daar Rollona wel kende, maar zij
was gestorven of gegaan naar _finibus terrae_[45] en haar verdwijnen
verklaarde, naar het mij voorkwam, dat wij de gelegenheid met Carmen
in betrekking te blijven hadden verloren. Ik zette mijn ezel op stal
en ging met mijn sinaasappelen door de stad, quasi om ze te verkoopen,
maar in werkelijkheid om te zien of ik niet een of anderen bekende zou
ontmoeten. Er is daar heel wat gespuis uit alle landen der wereld en
het is er de toren van Babel, want men kan geen tien stappen in een
straat doen zonder evenveel talen te hooren spreken.

Ik zag heel wat lui van Egypte, maar durfde hen niet te vertrouwen;
wij bekeken elkaar, wij merkten wel dat we schavuiten waren, maar het
kwam er op aan te weten of wij tot dezelfde bende behoorden. Na twee
dagen vergeefs zoeken had ik niets vernomen omtrent Rollona of Carmen,
en ik dacht er over tot mijn kameraden terug te keeren na eenige
inkoopen te hebben gedaan, toen ik, bij zonsondergang door een
straat wandelend, een vrouwenstem hoorde die mij uit een raam
toeriep:--Koopman! Ik kijk op en zie op een balkon Carmen, steunend op
haar elleboog, naast een officier in het rood, met gouden epauletten,
krullend haar en het voorkomen van een rijken milord. Wat haar
aangaat, zij was schitterend gekleed, een sjaal over de schouders,
een gouden kam in het haar, heelemaal in zijde en, altijd dezelfde,
lachte de dame dat zij zich de zijden vasthield. De Engelschman,
het Spaansch radbrakend, riep mij toe dat ik boven zou komen, dat
madame sinaasappels wilde hebben; en Carmen zeide tot mij in het
Baskisch:--Kom boven en verbaas je over niets.--Niets inderdaad
behoorde mij van haar te verbazen. Ik weet niet of ik meer vreugde
dan verdriet had dat ik haar terugvond. Aan de deur was een groote
gepoederde Engelsche lakei, die mij bracht naar een prachtigen
salon. Carmen zeide dadelijk tot mij in het Baskisch:--Je kent
geen woord Spaansch, je kent me niet.--Toen, zich keerend tot den
Engelschman:--Ik zei het u wel; ik herkende hem dadelijk voor een
Baskiër; u zult hooren wat een rare taal. Wat ziet hij er dom uit,
niet waar? Men zou zeggen een kat gesnapt in een etenskast.--En
jij, zei ik in mijn taal, je ziet er uit als een onbeschaamde prij
en ik heb wel lust je voor de oogen van je minnaar het gelaat te
teekenen.--Mijn minnaar! zeide zij, kijk, kijk, heb je dat alleen
bedacht? En je bent jaloersch op dien ezel? Je bent nog onnoozeler dan
vóór onze avonden in de Candilejo-straat. Begrijp je niet, dwaas die
je bent, dat ik op dit oogenblik zaken doe van Egypte, en nog wel op
de schitterendste manier. Dit huis behoort mij, de guinjes van den
Kreeft zullen mij behooren; ik doe met hem wat ik wil; ik zal hem
brengen waar hij nooit vandaan komt.

--En ik, als je voortgaat op die wijze zaken van Egypte te doen, zal
wel zorgen, dat je niet weer begint, zeide ik.

--Zoo! Welzeker! Ben je mijn _rom_, dat je mij beveelt? De Eenoog
vindt het goed, wat heb jij er mee te maken? Je moest al heel tevreden
zijn dat jij de eenige bent die zeggen kan dat hij mijn
_minchorrò_[46] is.

--Wat zegt hij? vroeg de Engelschman.

--Hij zegt dat hij dorst heeft en dat hij wel wat zou willen drinken,
antwoordde Carmen. En ze liet zich op een canapé vallen, schaterend om
haar vertaling.

Meneer, als die meid lachte, was het niet mogelijk een verstandig
woord te spreken. Iedereen moest mee lachen. Die groote Engelschman
begon ook te lachen, als een dwaas die hij was, en gelastte dat men
mij wat te drinken zou geven.

Terwijl ik dronk, zeide zij:--Zie je die ring, die hij aan de vinger
draagt? Als je wilt zal ik je hem geven.

Ik antwoordde:--Ik zou een vinger geven om je milord in het gebergte
tegenover mij te hebben, elk met een _maquila_ in de vuist.

--Wat wil dat zeggen, _maquila_? vroeg de Engelschman.

--_Maquila_, zeide Carmen steeds lachend, wil zeggen sinaasappel. Is
dat niet een gek woord voor sinaasappel? Hij zegt dat hij u er van
wilde laten proeven.

--Zoo? zeide de Engelschman. Nu, laat hem dan morgen weer _maquilas_
brengen.--Terwijl wij praatten kwam de lakei zeggen dat het maal
gereed was. Toen stond de Engelschman op, gaf mij een piaster en bood
Carmen den arm, alsof zij niet alleen kon loopen. Steeds lachend zeide
Carmen tot mij:--Ik kan je niet ten eten noodigen, mijn jongen; maar
kom morgen hier met sinaasappels zoodra je trommelen hoort voor de
parade. Je zult een beter gemeubelde kamer vinden dan die van de
Candilejo-straat en je zult zien of ik nog altijd je kleine Carmen
ben. En dan zullen we over de zaken van Egypte spreken.--Ik antwoordde
niets en toen ik op straat was riep de Engelschman me na: Breng morgen
_maquilas_! en ik hoorde Carmen schateren.

Ik ging, niet wetend wat ik zou doen, ik deed geen oog dicht en was 's
morgens zoo woedend op de trouwelooze, dat ik besloten was Gibraltar
te verlaten, zonder haar weer te zien; maar bij 't eerste tromgeroffel
ontzonk mij alle moed: ik nam mijn mat met sinaasappels en snelde naar
Carmen. Haar jaloezie was half open en ik zag haar groote zwarte oogen
naar mij gluren. De gepoederde lakei bracht mij dadelijk naar binnen;
Carmen gaf hem een boodschap en zoodra wij alleen waren, schoot zij in
een van haar krokodillen-lachbuien en vloog mij om den hals. Ik had
haar nooit zoo mooi gezien. Getooid als een madonna, geparfumeerd....
meubels met zijde, geborduurde gordijnen.... en ik zag er uit als de
roover die ik was.--_Minchorrò!_ zeide Carmen, ik heb lust hier alles
kort en klein te slaan, het huis in brand te steken en het gebergte
in te vluchten.--En zij liefkoosde mij.... en lachte dan weer!....
en zij danste en verscheurde haar volants: nooit maakte een aap meer
sprongen, grimassen en gekheden. Toen zij weer ernstig was geworden,
zeide zij:--Luister, het is over Egypte. Ik wil dat hij mij naar Ronda
zal brengen waar ik 'n zuster heb die non is.... (Hier schaterde zij
't weer uit). Wij zullen ergens langs gaan, dat zal ik je laten weten.
Je overvalt hem en schudt hem naakt uit. Het beste zou zijn hem dood
te slaan; maar, aldus liet zij er op volgen met een duivelschen
glimlach dien zij op zekere oogenblikken had--en niemand had dan
lust het haar na te doen--weet je wat je doen moest? Laat den Eenoog
vóórgaan. Blijf een beetje achter; de Kreeft is dapper en handig; hij
heeft goeje pistolen.... Begrijp je?.... Zij onderbrak zichzelf weer
met een schaterlach die mij deed rillen.

--Neen, zeide ik tot haar: ik haat Garcia, maar hij is mijn kameraad.
Eens misschien zal ik je van hem verlossen, maar wij zullen samen
afrekenen naar de wijze van mijn land. Ik ben slechts bij toeval
Egyptenaar en in sommige opzichten zal ik altijd een echte Navarrees
blijven, zooals het spreekwoord zegt[47].

Zij antwoordde:--Je bent een ezel, een domkop, een echte _payllo_. Je
bent als de dwerg die zich voor groot houdt als hij ver heeft kunnen
spuwen[48]. Je hebt me niet lief, ga heen.

Als zij me zeide: Ga heen, dan kon ik niet heengaan. Ik beloofde
te zullen vertrekken, tot mijn kameraden terug te keeren en den
Engelschman op te wachten; van haar kant beloofde ze mij zich ziek te
houden tot op het oogenblik dat zij van Gibraltar naar Ronda vertrok.
Ik bleef nog twee dagen te Gibraltar. Vermomd waagde zij het mij in
mijn herberg te bezoeken. Ik vertrok; ook ik had mijn plan bedacht. Ik
keerde terug naar ons rendez-vous, de plek kennend die de Engelschman
en Carmen moesten voorbijgaan en het uur waarop. Ik vond den Dancaïre
en Garcia die mij wachtten. Wij brachten den nacht door in een bosch
bij een vuur van denneappels, dat heerlijk brandde. Ik stelde Garcia
voor kaart te spelen. Hij nam dat aan. Bij de tweede partij zeide ik
dat hij valsch speelde; hij begon te lachen. Ik smeet hem de kaarten
in het gezicht. Hij wilde zijn karabijn nemen; ik zette er den voet
op en zeide tot hem:--Men zegt dat je het mes hanteert als de beste
vechter van Malaga; wil je het eens met mij probeeren?--De Dancaïre
wilde ons scheiden. Ik had Garcia een paar vuistslagen gegeven, toorn
had hem dapper gemaakt, hij had zijn mes getrokken, ik het mijne.
Wij zeiden beiden tot den Dancaïre, dat hij ons ruim baan zou maken
en vrij spel laten. Hij zag dat hij ons niet kon tegenhouden en
verwijderde zich. Garcia was reeds gekromd als een kat, die gereed
staat zich op een muis te werpen. Hij hield den hoed in de linkerhand
om te pareeren, het mes naar voren. Dat is de Andalusische manier zich
te dekken. Ik zette mij op de Navarreesche wijze in postuur, recht
tegenover hem, den linkerarm omhoog, het linkerbeen vooruit, het mes
langs de rechterdij. Ik voelde mij sterker dan een reus. Hij wierp
zich pijlsnel op mij; ik draaide op den linkervoet om en hij vond
niets meer tegenover zich; maar ik raakte hem aan den hals en het mes
drong zoo diep door dat mijn hand tot onder zijn kin kwam. Ik keerde
het lemmer krachtig om zoodat het brak. Het was uit. Het lemmer werd
uit de wond geworpen door een gulp bloed, dik als een arm. Hij viel op
zijn neus stijf als een paal.

Wat heb je gedaan? zeide de Dancaïre.--Hoor eens, zeide ik, we konden
niet samen leven. Ik heb Carmen lief en ik wil de eenige zijn.
Bovendien, Garcia was een schurk en ik herinner mij wat hij met
den armen Remendado deed. Wij zijn nu nog maar met ons tweeën, maar
we zijn goeje kerels. Komaan, wil je mij tot vriend, op leven en
dood?--De Dancaïre reikte mij de hand. Het was een man van vijftig
jaar.--Die verdoemde verliefdheid! riep hij. Als je hem hadt gevraagd
jou Carmen af te staan, zou hij je haar voor een piaster hebben
verkocht. Nu zijn we slechts met ons beiden; wat zullen we morgen
beginnen?--Laat mij maar alleen begaan, antwoordde ik. Nu kan de heele
wereld me niet meer schelen.

Wij begroeven Garcia en gingen twee honderd pas verder kampeeren. Den
volgenden dag gingen Carmen en haar Engelschman voorbij, met twee
ezeldrijvers en een bediende. Ik zei tot den Dancaïre: Ik neem den
Engelschman voor mijn rekening, jaag de anderen schrik aan, zij zijn
niet gewapend. De Engelschman was moedig; als Carmen geen duw aan zijn
arm had gegeven zou hij mij hebben gedood. Om kort te gaan, ik kreeg
Carmen dien dag terug en ik haastte mij haar te zeggen dat zij weduwe
was. Toen zij vernam hoe dat in zijn werk was gegaan, zeide zij tot
mij:--Je zult ten eeuwigen dage een _lillipendi_ zijn! Garcia had je
moeten dooden. Je pareeren op zijn Navarreesch is allemaal onzin en
hij heeft handiger kerels dan jou om zeep gebracht. Maar zijn tijd was
gekomen. De jouwe komt ook.--En de jouwe, antwoordde ik, als je niet
een echte _romi_ voor me bent!--Nu goed, zeide zij, ik heb meer dan
eens uit het koffiedik gelezen, dat we tegelijk zouden sterven. Ba!
het ga zoo het wil! En zij liet haar castagnetten rinkelen, wat ze
altijd deed als zij een onaangename gedachte wilde verjagen.

       *       *       *       *       *

Men laat zich gaan als men van zich zelf spreekt. Al die
bijzonderheden vervelen u zeker, maar ik ben gauw klaar. Het leven
dat wij leidden duurde vrij lang. De Dancaïre en ik hadden ons eenige
makkers toegevoegd, betrouwbaarder dan de vroegere, en wij leefden van
smokkelen; soms ook, ik moet het wel bekennen, hielden wij reizigers
op den grooten weg aan, maar alleen in het uiterste geval en als we
niet anders konden. Bovendien, wij mishandelden de reizigers niet
en bepaalden ons er toe hen hun geld af te nemen. Gedurende eenige
maanden was ik tevreden over Carmen; zij bleef ons van dienst voor
onze operaties door ons te waarschuwen wanneer er een goede slag viel
te slaan. Zij hield zich op te Malaga, te Cordova, of te Grenada;
maar zoodra ik maar kikte, liet zij alles in den steek en kwam zij
mij opzoeken in een eenzame herberg, of zelfs in het bivak. Eenmaal
slechts, dat was te Malaga, maakte ze mij een beetje ongerust. Ik
wist dat zij het oog had geslagen op een heel rijk koopman, met wien
zij vermoedelijk van plan was het grapje van Gibraltar opnieuw te
beginnen. Ondanks alles wat de Dancaïre zeide om mij tegen te houden,
vertrok ik en op klaarlichten dag kwam ik te Malaga. Ik zocht Carmen
en nam haar dadelijk mee. Het kwam tot een heftige woordenwisseling
tusschen ons.--Weet je wel, zeide zij, dat sedert je voor goed mijn
_rom_ bent, ik veel minder van je houd dan toen je mijn _minchorrò_
waart? Ik wil niet lastig gevallen en vooral niet gecommandeerd
worden. Wat ik wil is vrij zijn en doen wat mij bevalt. Pas op dat je
mij niet tot het uiterste drijft. Als je me gaat vervelen, zal ik een
of anderen goejen kerel vinden die met jou doet zooals jij deedt met
den Eenoog.--De Dancaïre herstelde den vrede tusschen ons; maar we
hadden elkaar dingen gezegd, die we niet konden verkroppen, en we
waren niet met elkaar zooals te voren. Kort daarna hadden we een
ongeluk. Soldaten overvielen ons, de Dancaïre werd gedood met twee der
kameraden, twee andere werden gevat. Ik werd zwaar gewond en zonder
mijn goed ros zou ik in handen der soldaten zijn gebleven. Uitgeput
van vermoeidheid, met een kogel in het lijf, ging ik me in een bosch
verstoppen met den eenigen metgezel die mij nog was overgebleven.
Toen ik van het paard stapte viel ik flauw en ik meende in de struiken
te zullen crepeeren, als een haas die een schot in den buik heeft.
Mijn metgezel bracht mij naar een ons bekende spelonk en ging toen
Carmen halen. Zij was te Grenada en kwam dadelijk toesnellen. Vijftien
dagen lang week zij geen oogenblik van mijn zijde. Zij deed geen oog
dicht en verzorgde mij met een handigheid en met voorkomendheden,
zooals geen vrouw die ooit had voor den meest geliefden man. Zoodra ik
op mijn beenen kon staan, bracht ze mij zoo heimelijk mogelijk naar
Grenada. Heidinnen vinden overal veilige schuilplaatsen en ik bracht
meer dan zes weken door in een huis vlak bij dat van den corrigedor,
die naar mij zocht. Meer dan eens, als ik van achter een luik keek,
zag ik hem voorbijgaan. Eindelijk was ik hersteld; maar op mijn
ziekbed had ik heel wat overpeinsd en ik was van plan van leven te
veranderen. Ik stelde Carmen voor Spanje te verlaten en te trachten
op fatsoenlijke wijze in de Nieuwe Wereld aan den kost te komen. Zij
stak den draak met mij.--Wij zijn niet geboren om kool te planten,
zeide zij, ons lot is te leven op kosten van de _payllos_. Ik heb
juist een zaakje afgesproken met Nathan ben Joseph van Gibraltar.
Hij heeft katoentjes, die slechts op jou wachten, om ze verder te
zenden. Hij weet dat je in leven bent en rekent op je. Wat zouden
onze correspondenten van Gibraltar zeggen, als jij je woord niet
hieldt?--Ik liet mij meesleepen en hervatte mijn leelijk bedrijf.

Terwijl ik mij te Grenada schuil hield, waren er stierengevechten en
Carmen ging er heen. Toen ze terug kwam had zij het druk over een zeer
handig picador, Lucas genaamd. Zij wist hoe zijn paard heette en
hoeveel zijn geborduurd buis hem kostte.

Ik sloeg daar geen acht op. Eenige dagen daarna zeide mij Juanito, de
kameraad die nog bij mij was gebleven, dat hij Carmen met Lucas had
gezien bij een koopman van den Zacatin. Dat begon mij te verontrusten.
Ik vroeg Carmen hoe en waarom zij met den picador kennis had
gemaakt.--Het is een kerel, zeide zij mij, met wie wat te beginnen
valt. Een rivier die geraas maakt heeft water of keien[49]. Hij heeft
1200 realen gewonnen bij de gevechten. Een van beiden: of we moeten
dat geld hebben, of, daar hij een goed ruiter is en een moedige kerel,
zou men hem bij onzen troep kunnen inlijven. Die en die zijn dood, je
moet hen vervangen. Neem hem bij je.

--Ik wil noch zijn geld, noch hem zelf, antwoordde ik, en ik verbied
je met hem te spreken.--Pas op, zeide zij, als men mij verbiedt iets
te doen, is het ras geschied!

Gelukkig vertrok de picador naar Malaga, en ik maakte mij op om de
katoentjes van den jood binnen te smokkelen. Die tocht gaf mij veel
werk, aan Carmen ook en ik vergat Lucas; misschien vergat zij hem ook,
ten minste voor het oogenblik. Omstreeks dien tijd, meneer, was het
dat ik u ontmoette, eerst bij Montilla, later te Cordova. Ik zal u
niet van ons laatste onderhoud spreken. U weet er misschien meer van
dan ik. Carmen stal uw horloge; zij wilde ook uw geld, en vooral
den ring daar aan uw vinger, volgens haar een tooverring, dien zij
volstrekt wilde hebben. Wij hadden een hevigen twist en ik sloeg haar.
Zij verbleekte en schreide. Dat was de eerste keer dat ik haar zag
schreien en het deed me geweldig aan. Ik vroeg haar vergiffenis,
maar zij bleef den geheelen dag mokken en toen ik weer naar Montilla
vertrok, wilde zij mij niet omhelzen.--Ik was zeer verdrietig.
Drie dagen later kwam ze mij opzoeken, met een lachend gezicht en
vroolijk als een vink. Alles was vergeten en we leken verliefden van
eergisteren. Toen wij van elkaar gingen, zeide zij:--Er is een feest
te Cordova; ik zal het bijwonen en te weten komen wie er met geld
vandaan gaan en dan zal ik je waarschuwen.--Ik liet haar vertrekken.
Toen ik alleen was dacht ik over dat feest en over de veranderde
stemming van Carmen. Zij heeft zich zeker reeds gewroken, zeide ik
tot mij zelf, daar zij het eerst is bijgedraaid.--Van een boer hoor
ik dat er stieren zijn te Cordova. Mijn bloed gaat koken, als een
krankzinnige vertrek ik snel naar het plein. Men wijst mij Lucas en
op de bank tegen het hek herkende ik Carmen. Ik behoefde haar slechts
een oogenblik te zien om zeker te zijn van mijn zaak. Bij het eerste
gevecht deed Lucas galant zooals ik had verwacht. Hij rukte de
cocarde[50] van den stier en bracht die aan Carmen, die ze
onmiddellijk in haar haren stak. De stier belastte zich met mijn
wraak. Lucas werd met zijn paard omvergeworpen, het paard op hem en de
stier ging over beiden heen.

Mijn blik zocht Carmen, maar ze was er niet meer. Het was mij
niet mogelijk mijn plaats te verlaten en ik moest het eind der
stierengevechten afwachten. Toen ging ik naar het u bekende huis en
hield mij daar stil den ganschen avond en een deel van den nacht.
Tegen twee uur in den morgen kwam Carmen terug; zij was een beetje
verbaasd mij te zien.--Kom met mij mee, zeide ik tot haar.--Nu goed!
zeide zij, laat ons gaan!--Ik ging mijn paard halen, zette haar er
op achter mij en we reden de rest van den nacht zonder een woord te
spreken. Toen het dag was hielden wij stil bij een afgelegen herberg,
vrij dicht bij een klein kluizenaarsverblijf. Daar zeide ik tot
Carmen:

--Luister, ik wil alles vergeten, ik zal je niets verwijten, maar
zweer mij een ding en dat is, dat je mij naar Amerika zult volgen en
je daar rustig houden.

--Neen, sprak zij mokkend, ik wil niet naar Amerika. Het bevalt me
hier goed.

--Omdat Lucas in de buurt is; maar bedenk wel, als hij beter wordt,
dan zal hij het toch niet lang meer maken. Trouwens, waarom zou ik het
op hem verhalen? Ik heb er genoeg van al je minnaars te dooden; jou
zal ik dooden.

Zij keek mij met haar woesten blik strak aan en zeide:

--Ik heb altijd wel gedacht dat je mij zoudt dooden. Toen ik je voor
het eerst zag, had ik pas een priester ontmoet bij de deur van mijn
woning. En toen we dezen nacht Cordova verlieten, zag je toen niets?
Een haas stak den weg over tusschen de voeten van je paard. Het staat
geschreven.

--Carmencita, vroeg ik, heb je me niet meer lief?

Zij antwoordde niet. Zij zat met gekruiste beenen op een mat en maakte
met een vinger teekens in den grond.

--Laat ons een ander leven leiden, zeide ik op smeekenden toon. Laat
ons ergens gaan wonen waar wij nimmer gescheiden zullen zijn. Je weet,
niet ver van hier onder een eik liggen honderd twintig goudstukken van
ons begraven.... En er staat nog geld van ons bij den jood Nathan ben
Joseph.

Zij begon te glimlachen en zeide:

--Eerst ik, dan jij. Ik weet wel dat het zoo zal gebeuren.

--Bedenk je goed, hernam ik; mijn geduld en mijn moed zijn ten einde;
schik je er in of ik ga mijn gang.

Ik verliet haar en ging in de buurt van den kluizenaar wandelen. Ik
vond hem in gebed geknield. Ik wachtte tot dat hij klaar was; ik had
wel willen bidden, maar ik kon niet. Toen hij opstond, ging ik tot
hem.--Vader, zeide ik, wilt u bidden voor iemand die in groot gevaar
verkeert?

--Ik bid voor alle bedrukten, zeide hij.

--Kunt u een mis lezen voor een ziel, die misschien voor haar Schepper
zal verschijnen?

--Ja, antwoordde hij mij strak aanziende. En daar er iets vreemds was
in mijn blik wilde hij mij uithooren.

--Ik meen u vroeger gezien te hebben, zeide hij.

Ik legde een piaster op zijn bank.--Wanneer leest u de mis? vroeg ik.

--Over een half uur. De zoon van den herbergier van daar ginds zal
mij bijstaan. Zeg mij, jonge man, hebt ge niets op het geweten dat
u kwelt, wilt ge naar de raadgevingen van een Christen luisteren?

Ik voelde dat de tranen in aantocht waren; ik zeide dat ik zou
terugkomen en liep weg. Ik ging op het gras liggen, tot dat ik de klok
hoorde. Toen kwam ik nader, maar bleef buiten de kapel. Toen de mis
gelezen was, keerde ik naar de herberg terug. Ik hoopte bijna dat
Carmen zou zijn ontvlucht, zij had mijn paard kunnen nemen en er mee
van door gaan.... maar zij was er nog. Zij wilde niet dat men kon
zeggen dat ik haar vrees had aangejaagd. Terwijl ik weg was, had zij
den zoom van haar rok losgemaakt om het lood er uit te halen. Zij
stond nu voor een tafel en keek in een kom vol water naar het lood,
dat zij er in gegooid had en had laten smelten. Zij ging zoo op in
haar tooverkunst dat zij eerst mijn terugkomst niet gewaar werd. Nu
eens nam zij 'n stuk lood dat zij met een treurig gezicht naar alle
kanten keerde, dan weer zong zij een van die tooverliedjes, waarin
Maria Padilla, de maîtres van don Pedro, wordt ingeroepen; zij was,
zegt men, de _Bari Crallisa_, of de groote koningin der zigeuners[51].

--Carmen, zeide ik, wil je meegaan?

Zij stond op, wierp haar houten nap weg en deed haar mantille over het
hoofd ten teeken dat zij bereid was te vertrekken. Men bracht mij mijn
paard, zij steeg achter mij op en wij reden weg.

--Je wilt me dus wel volgen, Carmen lief? zeide ik na een poosje.

--Ik volg je in den dood, ja wel, maar ik zal niet meer met je leven.

Wij waren in een eenzame bergengte. Ik liet mijn paard stil
houden.--Is het hier? zeide zij en met een sprong was zij van 't
paard.--Zij deed haar mantille af, wierp die aan haar voeten en bleef
onbeweeglijk, een vuist op de heup, mij strak aanziende.

--Je wilt me dooden, dat zie ik wel, zeide zij; het staat geschreven,
maar je zult me niet doen zwichten.

--Ik bid je, zeide ik, wees verstandig. Luister naar me, het verleden
is geheel vergeten. Toch weet je dat jij mij in het verderf hebt
gestort; om jou ben ik een dief en een moordenaar geworden. Carmen,
Carmen lief, laat ik jou redden en mij met jou!

--José, antwoordde zij, je verlangt het onmogelijke. Ik houd niet meer
van je; jij hebt me nog lief en daarom wil je mij dooden. Ik zou je
nog wel iets op de mouw kunnen spelden, maar ik wil mij de moeite niet
geven. Tusschen ons is alles afgedaan. Als mijn _rom_ heb je het recht
je _romi_ te dooden, maar Carmen zal altijd vrij zijn. Zij is _calli_
geboren, zij zal _calli_ sterven.

--Je hebt dus Lucas lief? vroeg ik.

--Ja, ik heb hem bemind evenals jou, een poosje, minder dan jou
misschien. Nu heb ik niets meer lief en ik haat mezelf, omdat ik van
jou gehouden heb.

Ik wierp mij aan haar voeten, ik nam haar handen en bevochtigde die
met tranen. Ik herinnerde haar aan al de gelukkige tijden die wij
samen hadden doorgebracht. Ik bood haar aan roover te blijven om haar
te behagen. Alles meneer, bood ik haar aan, als ze mij nog maar wilde
liefhebben!

--Je nog liefhebben, zeide zij, dat is onmogelijk. Met je leven wil ik
niet.--Woede maakte zich van mij meester. Ik trok mijn mes. Ik wilde
dat zij bang werd en mij om genade smeekte, maar die vrouw was een
demon.

--Voor de laatste maal, riep ik, wil je bij me blijven?

--Neen, neen, neen! zeide zij stampvoetend, en zij rukte van haar
vinger een ring dien ik haar had gegeven en wierp dien in de struiken.

Ik stak haar tweemaal met het mes van den Eenoog, dat ik had
meegenomen, daar het mijne was gebroken. Bij den tweeden stoot viel
ze, zonder een kreet. Ik zie nog haar groote zwarte oogen mij strak
aanzien, toen betrekken en zich sluiten. Meer dan een uur bleef ik als
verwezen bij het lijk. Toen herinnerde ik mij dat Carmen vaak had
gezegd, dat zij gaarne in een bosch zou willen begraven zijn. Ik
maakte een kuil met mijn mes en legde haar er in. Ik zocht lang naar
haar ring en vond hem ten slotte. Ik legde hem in den kuil naast haar,
met een klein kruis. Misschien deed ik verkeerd. Vervolgens steeg ik
te paard, galoppeerde naar Cordova en gaf mij bij de eerste hoofdwacht
aan. Ik zeide dat ik Carmen had gedood, maar wilde niet zeggen waar
haar lijk was. De kluizenaar was een heilig man. Hij heeft voor haar
gebeden! Hij heeft een mis voor haar ziel gelezen.... Arme meid! De
_Calé_ zijn de schuldigen, omdat zij haar aldus groot brachten.



IV.


Spanje is een van de landen waarin zich nog in grooten getale die
nomaden ophouden, die over geheel Europa verspreid zijn, en bekend
onder de namen _Bohémiens_, _Gitanos_, _Gypsies_, _Zigeuner_, enz.
De meeste hunner wonen, of liever leiden een zwervend leven in de
zuidelijke en oostelijke provincies, in Andalusië, Estramadura (in het
koninkrijk Murcia); velen zijn er in Catalonië. Deze laatsten komen
vaak naar Frankrijk. Men ontmoet hen op al onze kermissen in het
Zuiden. Gewoonlijk schacheren de mannen in paarden, dokteren zij het
vee en scheren zij de muilezels, zij krammen ook pannen en koperwerk,
om niet te spreken van smokkelen en andere ongeoorloofde praktijken.
De vrouwen zijn waarzegsters, bedelen en verkoopen allerlei
onschadelijke (of schadelijke) geneesmiddelen.

De physieke kenmerken der Zigeuners zijn gemakkelijker te
onderscheiden dan te beschrijven en wanneer men er éen heeft gezien
zou men onder duizend een individu van dat ras herkennen. Het gelaat,
de uitdrukking vooral scheidt hen van de volken die hetzelfde land
bewonen. Van daar de naam _Calé_, de zwarten, waarmede zij zichzelf
dikwijls aanduiden[52]. Hun merkbaar schuine, groote, zeer donkere
oogen zijn beschaduwd door lange en dikke oogharen. Hun blik laat
zich alleen vergelijken met die van een wild dier. Men leest er
tegelijkertijd stoutheid en beschroomdheid in en wat dat aangaat
verraden hun oogen vrijwel het karakter van het volk, slim,
stoutmoedig, maar _bang uit den aard der zaak voor slagen_, evenals
Panurge[53]. De mannen zijn over het algemeen flink uit de kluiten
gegroeid, slank en vlug; ik geloof niet dat ik er ooit een heb gezien
die zwaarlijvig was. In Duitschland zijn de vrouwen vaak heel schoon,
onder de Gitanas van Spanje is schoonheid uiterst zeldzaam. Als zij
heel jong zijn kunnen zij doorgaan voor aardige leelijkerds; maar als
ze eenmaal moeder zijn, worden zij afzichtelijk. Beide seksen zijn
ongelooflijk vuil en wie de haren van een Zigeuner-matrone niet heeft
gezien, kan zich moeilijk een denkbeeld daarvan maken, zelfs als hij
zich die nog zoo ruw, smerig en stoffig voorstelt. In sommige groote
steden van Andalusië besteden jonge meisjes, die er wat aardiger
uitzien dan de anderen, meer zorg aan hun uiterlijk. Zij laten zich
voor geld in dansen zien, die veel lijken op die welke bij ons op de
publieke bals van het carnaval verboden worden. De Engelsche zendeling
Borrow, schrijver van twee zeer interessante boeken over de Spaansche
Zigeuners, die hij had ondernomen te bekeeren op kosten van het
Bijbelgenootschap, verzekert dat het nooit voorkomt dat een Gitana
zich geeft aan een man die vreemd is aan haar ras. Het komt mij voor
dat er veel overdrijving is in den lof dien hij haar toezwaait om haar
kuischheid. In de eerste plaats verkeeren de meesten in het geval
van de leelijkerds van Ovidius: _casta quam nemo rogavit_[54]. Wat
de mooie onder haar aangaat, zij zijn zooals alle Spaansche vrouwen,
lastig in de keus van haar minnaars. Men moet haar behagen, verdienen.
De heer Borrow voert als staaltje van haar deugd een feit aan, dat
voor de zijne pleit, vooral voor zijn naïeveteit. Een onzedelijke
kennis van hem, zoo vertelt hij, bood een mooie Gitana te vergeefs
eenige onsen goud aan. Een Andalusiër, wien ik deze anecdote
overbracht, beweerde dat de man meer succes zou hebben gehad wanneer
hij eenige piasters had laten zien en dat aan een Zigeunerin
goudstukken aanbieden een even slecht middel van overreding was als
een paar millioen beloven aan een meid uit een herberg.--Hoe dit zij,
het staat vast dat de Gitanas voor haar mannen een buitengewone
toewijding aan den dag leggen. Er is geen gevaar of ellende die zij
niet trotseeren om hen in hun nood bij te staan. Een der namen, die de
Zigeuners zich geven, _romé_ (echtgenooten), getuigt, dunkt mij, van
den eerbied van het ras voor den gehuwden staat. In het algemeen kan
men zeggen dat hun hoofddeugd vaderlandsliefde is, indien men aldus
noemen kan hun trouw in de betrekkingen met individuen van dezelfde
afkomst, hun bereidvaardigheid elkander te helpen, de onverbreekbare
geheimhouding die zij elkander bewaren in compromitteerende zaken.
Trouwens men merkt iets dergelijks op bij alle geheimzinnige
vereenigingen die buiten de wet staan.

Eenige maanden geleden bezocht ik een Zigeunerbende in de Vogezen. In
de tent van een oude vrouw, de oudste van haar stam, was een Zigeuner,
die niet tot haar familie behoorde, door een doodelijke ziekte
aangetast. Deze man had een hospitaal, waar hij goed werd verzorgd,
verlaten, om te midden van zijn landgenooten te sterven. Reeds dertien
weken was hij bedlegerig en hij werd veel beter behandeld dan de zonen
en schoonzonen van hetzelfde gezin. Hij had een goed bed van stroo en
mos met vrij zindelijke lakens, terwijl de overigen, ten getale van
elf, sliepen op planken van drie voet lengte. Dit wat betreft hun
gastvrijheid. Dezelfde oude, die zoo goed was voor haar gast, zeide
mij in tegenwoordigheid van den zieke: _Singo, singo, homte hi mulo_:
weldra, weldra, moet hij sterven. Trouwens, die menschen hebben zulk
een ellendig leven, dat de dood niets schrikwekkends voor hen heeft.

Een merkwaardige karaktertrek van de Zigeuners is hun
onverschilligheid in godsdienstige zaken. Niet dat zij vrijdenkers of
sceptisch zijn. Nooit hebben zij zich voor godloochenaars uitgegeven.
Integendeel: zij hebben den godsdienst van het land dat zij bewonen,
maar met de verandering van land nemen zij ook een anderen godsdienst
aan. Ook de bijgeloovigheden die bij ruwe volken in de plaats komen
van godsdienstige gevoelens zijn hun vreemd. Hoe zouden ook menschen
bijgeloovig kunnen zijn, die meestal leven van de lichtgeloovigheid
van anderen. Toch heb ik bij de Spaansche Zigeuners een eigenaardigen
afschuw opgemerkt voor de aanraking van een lijk. Weinigen zouden voor
geld een doode naar het kerkhof willen brengen.

Ik zeide dat de meeste Zigeunerinnen aan waarzeggen doen. Zij
doen dat zeer goed. Maar winstgevend is voor hen vooral de verkoop
van toovermiddelen en minnedranken. Niet alleen bewaren zij pooten
van padden om onbestendige harten vast te houden, of poeder van
zeilsteen om bij onverschilligen liefde te wekken; zij doen, zoo
noodig, machtige bezweringen om den duivel te dwingen haar hulp te
verleenen. Verleden jaar vertelde een Spaansche dame mij de volgende
geschiedenis. Zij ging op zekeren dag door de Alcala-straat, zeer
treurig en in gedachten. Een Zigeunerin, op het voetpad neergehurkt,
riep haar toe: Schoone dame, uw minnaar heeft u bedrogen.--Het was de
waarheid.--Zal ik hem weer tot u doen terugkeeren? Men begrijpt met
welke vreugde het voorstel werd aangenomen en welk vertrouwen iemand
moest inboezemen, die aldus met éen oogopslag hartsgeheimen raadde.
Daar het onmogelijk zou zijn geweest bezweringen te doen in de
drukste straat van Madrid, werd er voor den volgenden dag een
afspraak gemaakt.--Niets is gemakkelijker dan den ontrouwe weer aan
uw voeten te brengen, zeide de gitana. Heeft u bij geval een zakdoek,
een sjerp, een mantille, die hij u gaf?--De dame gaf haar een zijden
halsdoekje.--Naai nu met roode zijde een piaster in een hoek van het
doekje. In een anderen hoek een halven piaster; hier een piécette,
daar een stuk van twee realen. Nu in het midden een goudstuk; het best
zou zijn een dubloen.--De dubloen en de rest worden in het doekje
genaaid.--Geef mij nu het doekje, ik zal het klokslag van middernacht
naar het Campo Santo brengen. Gaat u met mij mee, als u mooi wilt zien
heksen. Ik beloof u dat u al morgen den ontrouwe zult weerzien.--De
Zigeunerin ging alleen naar het Campo Santo, want de dame was te bang
voor heksen om haar te vergezellen. Ik laat het aan u over te raden of
de arme verlaten minnares haar halsdoekje en haar ontrouwe heeft
teruggezien.

Ondanks hun armoede en een zekeren weerzin dien zij inboezemen,
staan de Zigeuners bij de weinig ontwikkelde menschen een beetje
in aanzien en zij zijn daar zeer trotsch op. Zij gevoelen zich de
meerderen in verstand en verachten innig het volk dat hun gastvrijheid
verleent.--De Vreemdelingen zijn zoo dom, zeide mij een Zigeunerin uit
de Vogezen, dat er heelemaal geen verdienste in steekt hen beet te
nemen. Onlangs werd ik op straat door een boerin aangeroepen. Ik treed
haar woning binnen. Haar kachel rookte en zij vroeg mij een bezwering
om die te doen trekken. Ik begin met mij eerst een goed stuk spek te
laten geven. Daarna prevel ik eenige woorden in _rommani_. Je bent
dom, zeide ik, je bent dom geboren, dom zul je sterven.... Toen
ik dicht bij de deur was, zeide ik in goed Duitsch tot haar: Het
onfeilbaar middel om te voorkomen dat je kachel rookt, is die niet
aan te maken. En ik zette het op een loopen.

De geschiedenis der Zigeuners is nog een vraagstuk. Men weet wel is
waar dat hun eerste, zeer weinig talrijke benden zich in het oosten
van Europa vertoonden tegen het begin van de vijftiende eeuw; maar
men kan niet zeggen waar ze vandaan komen, of waarom zij naar Europa
kwamen, en, wat merkwaardiger is, men weet niet hoe zij zich in korten
tijd zoo verbazend vermenigvuldigd hebben in verschillende, ver van
elkander verwijderde staten. De Zigeuners zelf hebben geen tradities
bewaard over hun oorsprong en zoo de meesten onder elkaar van Egypte
spreken als van hun primitief vaderland, dan is het omdat zij een zeer
lang geleden over hun verspreid verhaal hebben aanvaard.

De meeste orientalisten die de taal der Zigeuners hebben bestudeerd,
houden het er voor dat zij uit Indië afkomstig zijn. Inderdaad
schijnen een groot aantal stammen en vele grammaticale vormen van
het _rommani_ te worden teruggevonden in talen, afgeleid van het
Sanskriet. Men begrijpt dat de Zigeuners op hun lange zwerftochten
vele vreemde woorden hebben overgenomen. In alle dialecten van het
_rommani_ vindt men een aantal Grieksche woorden: bijv.: _cocal_,
been, van κοκκαλον; _petalli_, hoefijzer van πεταλον; _cafi_, spijker,
van καρφι, etc. Thans hebben de Zigeuners bijna evenveel verschillende
dialecten als er benden van hun ras gescheiden van elkander bestaan.
Overal spreken zij de taal van het land dat zij bewonen gemakkelijker
dan hun eigen, waarvan zij zich slechts bedienen om zich in het
bijzijn van vreemdelingen vrij met elkaar te kunnen onderhouden.
Vergelijkt men het dialect der Zigeuners in Duitschland met dat van
de Spaansche Zigeuners, sedert eeuwen niet met elkaar in verbinding,
dan vindt men een zeer groot aantal gemeenschappelijke woorden;
maar de oorspronkelijke taal is overal, hoewel in verschillende mate,
aanmerkelijk gewijzigd door de aanraking met meer ontwikkelde talen,
waarvan deze nomaden gedwongen waren zich te bedienen. Het Duitsch aan
den eenen kant, het Spaansch aan den andere, hebben het wezen van het
_rommani_ zoodanig veranderd, dat het voor een Zigeuner van het Zwarte
Woud onmogelijk zou zijn een gesprek te voeren met een van zijn
broeders in Andalusië, hoewel zij slechts eenige zinnen behoeven te
wisselen om te begrijpen, dat beiden een dialect spreken afgeleid van
dezelfde taal. Sommige zeer veel gebruikte woorden zijn, geloof ik,
aan alle dialecten gemeen; zoo beteekent in alle woordenboeken die ik
heb kunnen vinden: _pani_ water, _manro_ brood, _mâs_ vleesch, _lon_
zout.

De telwoorden zijn bijna overal dezelfden. Het Duitsche dialect
lijkt mij veel zuiverder dan het Spaansche, want het heeft een
aantal primitieve grammaticale vormen behouden, terwijl de Gitanas
die van het Castiliaansch hebben aangenomen. Er zijn intusschen
enkele uitzonderingen die getuigen van de vroegere overeenkomst der
talen.--De verledene tijden van het Duitsche dialect worden gevormd
door _ium_ te voegen bij de gebiedende wijs, die altijd de stam van
het werkwoord is. In het Spaansche _rommani_ worden alle werkwoorden
vervoegd als de Castiliaansche werkwoorden van de eerste vervoeging.
Van de infinitief _jamar_, eten, zou men geregeld moeten maken
_jamé_, ik heb gegeten; van _lillar_, nemen, _lillé_, ik heb genomen.
Intusschen zeggen sommige oude Zigeuners bij uitzondering: _jayon_,
_lillon_. Ik ken geen andere werkwoorden die dezen antieken vorm
hebben behouden.

Nu ik aldus pronk met mijn povere kennis van het _rommani_ moet ik
enkele woorden van het Fransche argot noemen die onze dieven aan de
Zigeuners hebben ontleend. _Les Mystères de Paris_[55] hebben aan
de fatsoenlijke menschen geleerd dat _chourin_ mes beteekent. Dat
is zuiver _rommani_; _tchouri_ is een van die woorden, die allen
dialecten gemeen zijn. Meneer Vidocq noemt een paard _grès_; ook dat
is een Zigeunerwoord _gras_, _gre_, _graste_, _gris_. Dan is er nog
het woord _romamichel_ dat in Parijsch argot Zigeuner beteekent;
het is de verbastering van _rommané tchavé_, Zigeuner jongens. Maar
een woordafleiding waarop ik trotsch ben, is die van _frimousse_,
gelaat, gezicht, woord dat alle studenten gebruiken of in mijn tijd
gebruikten. Vooraf zij opgemerkt dat Oudin, in zijn merkwaardig
woordenboek, in 1640 _firlimouse_ schreef. Nu beteekent _firla_,
_fila_ in het _rommani_ gelaat, _mui_ wil hetzelfde zeggen: het is
precies het Latijnsche _os_. De combinatie _firlamui_ is onmiddellijk
begrepen door een Zigeuner-purist en ik houd die voor overeenkomstig
met den geest van zijn taal.

Dit is, dunkt mij, meer dan genoeg, om den lezers van _Carmen_ een
gunstige meening te geven van mijn studies in het _rommani_. Ik
besluit met een spreekwoord dat hier van pas is: _En retudi panda
nasti abela macha_: Tusschen gesloten lippen, kan een vlieg niet
glippen.



VERKLARINGEN


[1]  blz. 5 _Palladas_: Epigram-dichter, die te Alexandrië leefde in
     de 4e eeuw na Christus. Het epigram komt voor in de _Anthologie
     Palatina_, een bekende codex. Feitelijk staat er in den
     Griekschen tekst „bitter als gal”. (N. v. d. v.)

[2]  blz. 7 _Espingole_, schrijft Mérimée: dat is een kort dik geweer
     met wijd uitloopenden mond. (N. v. d. v.)

[3]  blz. 8 De Andalusiërs halen bij de s den adem op en verwisselen
     die in de uitspraak met de zachte ~c~ en de ~z~, die de
     Spanjaarden uitspreken als de Engelsche ~th~. Alleen reeds aan
     het woord _Senor_ kan men den Andalusiër herkennen.

[4]  blz. 13 _Zorzico_: Baskische danswijs in ⅝ maat (N. v. d. v.)

[5]  _De bevoorrechte provincies_ die bijzondere _fueros_ genieten,
     d.w.z. Alava, Biscaye, Guipuzcoa, en een deel van Navarra.
     Baskisch is de landtaal.

[6]  blz. 21 _à l'obscure_, etc.: Mérimée cursieveert. Het citaat
     is uit ~Le Cid~: cette obscure.... etc., acte IV, sc. 3
     (N. v. d. v.)

[7]  blz. 22 _Neveria_: Koffiehuis voorzien van een ijskelder, of
     liever een bergplaats van sneeuw. In Spanje is er bijna geen dorp
     of het heeft een _neveria_.

[8]  _U is zeker een Engelschman_: In Spanje gaat ieder reiziger,
     die geen stalen van katoen of zijde bij zich heeft, voor een
     Engelschman door, _Inglesito_. Zoo is het ook in het Oosten.
     Te Chalcis had ik de eer te worden aangemeld als een _Milordos
     Frantzesos_.

[9]  blz. 22 _la baji zeggen_: Waarzeggen.

[10] blz. 27 _Corregidor_: Commissaris van politie. (N. v. d. v.)

[11] _piécette_: zilveren munt in Spanje en Mexico gebruikt, ter
     waarde van een franc ongeveer. (N. v. d. v.)

[12] blz. 28 In 1830 genoot de adel nog van dat voorrecht. Thans,
     onder het constitutioneel stelsel, hebben de niet-adellijken het
     recht op worging verkregen.

[13] _petit pendement_, enz.: Mérimée cursieveert. Het citaat is uit
     Molière's _Monsieur de Pourceaugnac_, acte III, sc. 3. Dit citaat
     is hier wel wat vreemd, omdat hij even te voren juist had gezegd
     dat don José, als hidalgo, niet zou worden opgehangen, maar
     geworgd. (N. v. d. v.)

[14] blz. 31 _Maquilas_: Met ijzer beslagen stokken van de Baskiërs.

[15] blz. 32 _Vier-en-twintig_: Magistraat belast met de politie en de
     gemeente-administratie.

[16] _blauwe jurken_, enz.: De gewone kleedij van de boerinnen van
     Navarra en de Baskische provincies.

[17] blz. 34 _drinkbakjes voor de vliegen_, enz.: _Pintar un javeque_:
     een driemaster beschilderen. De meeste Spaansche driemasters
     hebben den kant beschilderd met roode en witte ruiten.

[18] blz. 36 _baï, jaona_: Ja, mijnheer.

[19] _barratcea_: Omheinde ruimte, tuin.

[20] blz. 37 _jacques_: Dapperen, pochhanzen.

[21] _Ik stond dadelijk_, enz.: De geheele Spaansche ruiterij is met
     lansen bewapend.

[22] blz. 39 _Alcala-brood_: Alcalà de los Panaderos, een vlek twee
     mijlen van Sevilla, waar men heerlijke broodjes bakt. Men beweert
     dat het water van Alcalà ze zoo lekker maakt en ze worden elken
     dag bij massa naar Sevilla gebracht.

[23] blz. 41 _Agur laguna_: Dag, kameraad.

[24] _zag ik door het hek_, etc.: De meeste huizen van Sevilla hebben
     een binnenplaats door overdekte galerijen omgeven. Men vertoeft
     daar des zomers. Deze binnenplaats is bedekt met een zeil, dat
     bij dag wordt nat gehouden en 's avonds weggenomen. De straatdeur
     is bijna altijd open, en de gang, die naar de plaats leidt,
     _zaguan_, is gesloten door een zeer sierlijk bewerkt ijzeren hek.

[25] blz. 42 _Morgen is weer een dag_: _Manana serà otro
     dia._--Spaansch spreekwoord.

[26] _Een hond die_, etc.: Chuquel sos pirela, Cocal terela: Hond die
     loopt, vindt een been.--Zigeuner spreekwoord.

[27] _yemas_: Gesuikerde dooiers.

[28] _turons_: Een soort van noga.

[29] blz. 43 _Koning don Pedro_, dien wij den _Wreede_ noemen en
     dien Koningin Isabella la Catolica nooit anders noemde dan de
     _Handhaver van het Recht_, hield er van 's avonds door de straten
     van Sevilla te wandelen, avonturen zoekend als de Kalief
     Haroun-al-Raschid.

     Op zekeren avond kreeg hij twist, in een afgelegen straat, met
     een man die een serenade gaf. Het kwam tot een gevecht en de
     Koning doodde den verliefden ridder. Op het gekletter der degens
     keek een oude vrouw uit het raam en belichtte het tooneel met
     een lampje (_candilejo_), dat zij in de hand hield. Nu moet men
     weten, dat Koning don Pedro, hoewel vlug en sterk, een zonderling
     gebrek in zijn bouw had. Als hij liep kraakten zijn knieschijven
     sterk. De oude vrouw herkende hem gemakkelijk aan dat gekraak.
     Den volgenden morgen kwam de dienstdoende „Vier-en-Twintig” bij
     den Koning rapport uitbrengen: „Sire, er is in den afgeloopen
     nacht in die en die straat geduelleerd. Een der vechtenden is
     gedood.--Hebt ge den moordenaar gevonden?--Ja, Sire.--Waarom is
     hij niet al gestraft?--Sire, ik wacht uw bevelen.--Pas de wet
     toe.”--Nu had de Koning kort te voren een besluit uitgevaardigd,
     inhoudend dat iedere duellist zou worden onthoofd en dat zijn
     hoofd zou te kijk blijven op de plaats van het gevecht. De
     „Vier-en-Twintig” redde zich uit de moeilijkheid als man van
     geest. Hij liet het hoofd van een standbeeld des Konings afzagen
     en plaatste dat in een nis, midden in de straat die het tooneel
     was geweest van het duel. De Koning en de Sevillanen vonden dat
     best. De straat werd genoemd naar het lampje van de oude--de
     eenige getuige van het avontuur.

     Aldus de volkstraditie. Zuniga vertelt de geschiedenis een beetje
     anders (zie _Annalen van Sevilla_, deel II, blz. 136). Hoe dit
     zij, er bestaat te Sevilla nog een straat van de Candilejo en in
     die straat een steenen buste, die men zegt de beeltenis van don
     Pedro te zijn. Jammer maar dat die buste modern is. De oude was
     zeer vergaan in de XVIIe eeuw en het toenmalige gemeentebestuur
     liet die vervangen door die welke men er thans ziet.

[30] blz. 43 _Rom_, echtgenoot; _romi_, echtgenoote.

[31] _Calo_, vrouwelijk _calli_, meervoud _cales_. Woordelijk:
     _zwart_--naam die de zigeuners elkaar in hun taal geven.

[32] blz. 44 _Je bent een echte kanarie_, etc.: De Spaansche
     dragonders zijn in het geel gekleed.

[33] _Ik ben in wol etc._: Me dicas vriardâ de jorpoy, bus ne sino
     braco.--Zigeuner spreekwoord.

[34] _majari_: De heilige--de heilige Maagd.

[35] _een weduwe met houten beenen etc._: De galg, die weduwe is van
     den laatsten gehangene.

[36] blz. 45 _Laloro_: Het roode land.

[37] blz. 48 _een Vlaamsche van Rome etc._: _Flamenca de Roma_, in
     de dieventaal zigeunerin. _Roma_ beteekent hier niet de eeuwige
     stad, maar het volk der _Romi_, of der _gehuwde lieden_, zooals
     de zigeuners zich noemen. Waarschijnlijk kwamen de eersten die
     men in Spanje zag uit de Nederlanden, van daar hun naam
     _Vlamingen_.

[38] _chufas_: Knolvormige wortel, waarvan men een vrij lekkeren drank
     maakt.

[39] blz. 49 _rijst en stokvisch_: Het gewone voedsel van de Spaansche
     soldaten.

[40] _Ustilar à pastesas_: handig stelen, zonder geweld wegnemen
     (zakkenrollen).

[41] _minons_: Soort van vrijkorps.

[42] blz. 50 _Schurft_ etc.: _Sarapia sat pesquital ne punzava_.

[43] blz. 54 _O, de lillipendi_, etc.: De ezels die mij voor een dame
     houden!

[44] blz. 55 _Kreeften_: Naam dien het volk in Spanje aan de
     Engelschen geeft, om de kleur van hun uniform.

[45] blz. 56 naar _finibus terrae_: Naar de galeien, of wel naar alle
     duivels.

[46] blz. 58 _Minchorrò_: „Mijn minnaar”, of liever „op wien ik
     verliefd ben”.

[47] blz. 60 _en in sommige opzichten_, etc.: _Navarro fino_.

[48] _Je bent als de dwerg_, etc.: Or esorjié de or narsichislé, sin
     chismar lachinguel--zigeuner spreekwoord. Het heldenfeit van een
     dwerg is ver te spuwen.

[49] blz. 65 _Een rivier_, etc.: _Len sos sonsi abela, Pani o
     reblendani terela._--Zigeuner spreekwoord.

[50] blz. 66 _de cocarde_: _La divisa_, een strik van linten, waarvan
     de kleur de weiden aanwijst waar de stieren vandaan komen. Die
     strik is met een haak vastgemaakt aan de huid van den stier en
     het is het toppunt van galanterie die van het levende dier af te
     rukken, om hem aan een vrouw aan te bieden.

[51] blz. 69 Men heeft Maria Padilla beschuldigd koning don Pedro te
     hebben behekst. Volgens een volkstraditie had zij aan koningin
     Blanche van Bourbon een gouden gordel geschonken, die de blikken
     van den koning voortdurend tot zich trok en hem een levende slang
     leek. Vandaar de afkeer dien hij de ongelukkige vorstin steeds
     betoonde.

[52] blz. 71 _Calé_: Het is mij toegeschenen dat de Duitsche
     Zigeuners, hoewel zij het woord _Calé_ heel goed begrijpen, niet
     gaarne aldus worden genoemd. Onder elkander noemen zij zich
     _Romané tchavé_.

[53] _Panurge_: Bij Mérimée is _naturellement les coups_
     gecursieveerd. Panurge is een hoofdpersoon van Rabelais'
     Pantarguel. (N. v. d. v.)

[54] _Casta quam nemo rogavit_: Kuisch is zij die door niemand begeerd
     werd. (N. v. d. v.)

[55] blz. 78 _Les Mystères de Paris_: Indertijd beroemde roman van
     Eugène Sue. (N. v. d. v.)



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: op de nabijhetd van een beek.           |
  |  C: op de nabijheid van een beek.           |
  |  B: dit ik niet van schrik                  |
  |  C: dat ik niet van schrik                  |
  |  B: vragen?... Wanner u naar uw             |
  |  C: vragen?... Wanneer u naar uw            |
  |  B: verklaard. omdat ik heb gezegd,         |
  |  C: verklaard, omdat ik heb gezegd,         |
  |  B: betaal mijn schulden!, dat is de        |
  |  C: betaal mijn schulden! dat is de         |
  |  B: niet waar van daan had gehaald.         |
  |  C: niet waar vandaan had gehaald.          |
  |  B: ik tot haar. dan zal ik zeker           |
  |  C: ik tot haar, dan zal ik zeker           |
  |  B: ik was kramer. maar ik vertoonde        |
  |  C: ik was kramer, maar ik vertoonde        |
  |  B: scheen zeer vroolijk Wij krijgen        |
  |  C: scheen zeer vroolijk. Wij krijgen       |
  |  B: er dus heen?, zeide ik                  |
  |  C: er dus heen? zeide ik                   |
  |  B: zijde en, altijd dezelfde. lachte       |
  |  C: zijde en, altijd dezelfde, lachte       |
  |  B: me bent!--Nu goed. zeide zij,           |
  |  C: me bent!--Nu goed, zeide zij,           |
  |  B: zeide zij. laat ons gaan!--Ik           |
  |  C: zeide zij, laat ons gaan!--Ik           |
  |  B: Zeg mij, jonge man. hebt ge niets       |
  |  C: Zeg mij, jonge man, hebt ge niets       |
  |  B: quam nemo rogavit_[54] Wat              |
  |  C: quam nemo rogavit_[54]. Wat             |
  |  B: voor haar gast. zeide                   |
  |  C: voor haar gast, zeide                   |
  |  B: een sjerp. een mantille, die hij        |
  |  C: een sjerp, een mantille, die hij        |
  |  B: à pastesas_, handig stelen,             |
  |  C: à pastesas_: handig stelen,             |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Carmen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home