Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Oudheid en Middeleeuwen - Verhalen en schetsen
Author: Nuiver, A., Reinders, O. J.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Oudheid en Middeleeuwen - Verhalen en schetsen" ***


OUDHEID EN MIDDELEEUWEN.


VERHALEN EN SCHETSEN

VOOR DE

HOOGSTE KLASSE DER VOLKSSCHOOL,

DOOR

A. NUIVER en O. J. REINDERS,

Hoofdonderwijzers te Groningen en te Nieuwe Schans.


TWEEDE DRUK.


DE GRONINGEN, BIJ J. B. WOLTERS, 1875.


Gedrukt bij M. de Waal te Groningen.



#VOORBERICHT#.


_Slechts met enkele woorden willen we dit boekje bij het publiek
inleiden. Met deze "Oudheid en Middeleeuwen" is de reeks van
schoolboeken over de geschiedenis gesloten, die we in het voorbericht
der "Nieuwe Geschiedenis" beloofden. We verwijzen voorts ieder naar dat
voorbericht, die iets van onze denkbeelden over het onderwijs in de
geschiedenis op de lagereschool wenscht te weten._

_Ten einde dit hoekje meer te doen beantwoorden aan den aard onzer
lagereschool, hebben we de opstellen over 't geheel wat kleiner van
omvang gemaakt, dan het geval is in de "Nieuwe Geschiedenis." We hopen
dat dit boekje een even gunstig onthaal vinde als de vorige._

18 April '73.



_Bij den tweeden druk hebben we enkel te melden, dat we dit werkje
zooveel mogelijk van misstellingen hebben gezuiverd._

8 Nov. '74.



#INLEIDING#.


Door Algemeene Geschiedenis verstaat men een aaneengeschakeld verhaal
van de belangrijkste gebeurtenissen, die er op aarde sedert de vroegste
tijden hebben plaats gehad.

     Eene gebeurtenis noemt men _belangrijk_, wanneer zij een grooten
     invloed uitoefent op de ontwikkeling en beschaving der menschen.

Wijl het veld der Algemeene Geschiedenis verbazend uitgebreid is, heeft
men het in #drie# (soms ook #vier#) hoofddeelen en deze ieder afzonderlijk
weder in tijdvakken verdeeld. Die hoofddeelen zijn:

1. de _Oude Geschiedenis_. Zij begint met de geschiedenis van de
vroegste tijden en loopt tot den ondergang van het West-Romeinsche rijk
(476 n. C.). In deze geschiedenis is sprake van de zoogenoemde
Oostersche volken, (Perzen, Phoeniciërs, Israëlieten, Aegyptenaren enz.)
van de Grieken en de Romeinen.

2. de _Middeleeuwen_. Deze loopen van den ondergang van 't W. Romeinsche
rijk tot de ontdekking van Amerika of tot de Hervorming. (476 tot 1492
of 1517). De Germaansche volken spelen in de Middeleeuwen de hoofdrol,
evenals in

3. de _Nieuwe Geschiedenis_. Zij bevat het verhaal van de
gebeurtenissen, die sedert de ontdekking van Amerika tot op onzen tijd
hebben plaats gehad. (1492 tot heden).

De Oude Geschiedenis wordt door sommigen weer verdeeld in de volgende 4
tijdvakken:

_a._ van de vroegste tijden tot Cyrus of tot ± 550 v. C.

_b._ van Cyrus tot Alexander den Grooten (550 v. C. tot ± 330 v. C.).

_c._ van Alexander tot Augustus (330 v. C. tot ± 30 v. C.).

_d._ van Augustus tot den ondergang van 't Romeinsche rijk in 't Westen
(30 v. C. tot 476 n. C.).

De Middeleeuwen verdeelt men ook in 4 tijdvakken:

_a._ van den ondergang van 't West-Romeinsche rijk tot het verdrag van
Verdun (476 n. C. tot 843).

_b._ van 't verdrag van Verdun tot het begin der kruistochten (843 tot
1096).

_c._ van 't begin tot 't einde der kruistochten (1096 tot 1291).

_d._ van 't einde der kruistochten tot de ontdekking van Amerika (1291
tot 1492).

De Nieuwe Geschiedenis wordt in de 3 volgende tijdvakken verdeeld:

_a._ van de ontdekking van Amerika tot den Westphaalschen vrede (1492
tot 1648).

_b._ van den Westphaalschen vrede tot de Fransche revolutie (1648 tot
1789).

_c._ van de Fransche revolutie tot heden (1789 tot 1875).

     Tot recht verstand van de gebeurtenissen dient men niet alleen te
     weten, _dat_ en _hoe_ ze hebben plaats gehad, maar ook _wanneer_ en
     _waar_ ze zijn voorgevallen. Vandaar heeft de geschiedenis twee
     hulpwetenschappen in de _aardrijkskunde_ (geografie) en de
     _tijdrekenkunde_ (chronologie).

     De beschaafde volken van onzen tijd tellen hunne jaren _vóór_ en
     _na_ Christus, den stichter der Christelijke Kerk.

     De oudste geschiedenis der volken is zeer onzeker en fabelachtig;
     men kende toen de schrijfkunst nog niet, en in plaats van _zekere_
     berichten had men slechts de _overlevering_ of het verhaal van mond
     tot mond. Vandaar komt het ook, dat wij van de eerste menschen
     weinig of geene berichten bezitten.



1. EEN MERKWAARDIG VOLK.


Gaat eens voor een oogenblik heel, heel ver met mij in den tijd terug.
Zoo'n 4000 à 5000 jaren ongeveer; 't komt niet op een honderd jaar aan.
Laat uwe verbeelding nu nog eene koene vlucht nemen over de
Middellandsche zee naar den Noordoostelijken hoek van Afrika, en we zijn
waar we wezen willen n.l. in Aegypte. Een wonderlijk schouwspel vertoont
zich aan ons oog. We zien geen land maar eene groote zee, waarboven zich
talrijke steden, dorpen en alleenstaande gebouwen verheffen. We zijn al
dadelijk geneigd, 't land en voornamelijk de inwoners te beklagen, die
zooveel van 't water hebben te lijden. Ons medelijden is echter
misplaatst. Wat wij een ramp achten, wordt hier als een zegen beschouwd
en met verlangen tegemoet gezien. Dit wordt ons duidelijk, wanneer we
slechts geduld hebben. Zie, 't water zakt, wel langzaam maar toch
merkbaar. Steeds meer land wordt er zichtbaar en eindelijk ontwaren wij
een uitgestrekt dal, waardoor eene breede en majestueuse rivier hare
wateren stuwt, met tal van steden en dorpen aan hare oevers.

Eene dikke laag slib heeft de rivier overal, waar zij buiten hare oevers
is getreden, achtergelaten. Daarin wordt nu het zaaizaad geworpen, en in
ongelooflijk korten tijd zien we het ontkiemen, tot rijpheid komen en
een oogst leveren, waarvan we in onze streken geen denkbeeld hebben.

't Behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de Aegyptenaren den
zegenbrengenden Nijl (zoo heet de rivier), als het beeld der
vruchtbaarheid, goddelijke eer bewijzen!

Nu zijn we ook in staat volk en land beter te kunnen waarnemen, en we
merken dadelijk, dat beiden al even merkwaardig zijn. 't Volk moet het
in kunsten en wetenschappen al vrij ver gebracht hebben. Dat getuigen de
dijken en kanalen, aangelegd en gegraven om van de vruchtbaarmakende
overstrooming, die jaarlijks van 't einde van Juli tot het laatst van
October duurt, zooveel mogelijk partij te trekken.

Dat zeggen ons de prachtige en groote steden als Memphis en Thebe, dat
ook de menigte groote gebouwen en beeldhouwwerken, dat de uitmuntende
wijze, waarop het land bebouwd wordt. Onder de bouwwerken vallen ons
dadelijk steenbrokken in 't oog, die den vorm hebben van eene kolossale
vierzijdige pyramide. Maar wat een gevaarte! De dom van Straatsburg met
toren en al, benevens nog eenige kleine kerken, zouden er met gemak in
geborgen kunnen worden.

Aan die groote dáár hebben dan ook 100,000 menschen niet minder dan 40
jaren lang gearbeid. Waartoe ze dienen die geweldige steenmassa's? Ja,
ge zoudt het misschien niet willen gelooven en toch is het zoo--tot
begraafplaatsen voor de koningen. 't Is trouwens alles kolossaal, wat we
hier zien. Kolossaal zijn de tempels, die zalen hebben, waarin eene vrij
groote kerk met gemak zoude geplaatst kunnen worden. Kolossaal zijn de
paleizen, waaronder één (het Labyrinth) niet minder dan 3000 zalen
heeft. Kolossaal zijn de obelisken, hooge, slanke, vierzijdige zuilen
van boven spits toeloopende, meest uit een stuk graniet gehouwen.
Kolossaal zijn de sphinxen, steenen beelden, het lichaam van een' leeuw
met het hoofd eener vrouw voorstellende.

Op al die bouwwerken bemerken wij eene menigte zonderlinge figuren. Dat
is het schrift der Aegyptenaren; het bestaat niet uit letters maar uit
teekens. 't Is ons onmogelijk dit hiëroglypenschrift (zoo heet het) te
ontcijferen. Knappe menschen is het echter na zeer veel inspanning
gelukt, en nu zij ons daardoor veel merkwaardigs over de zeden en
gewoonten, over den godsdienst en de geschiedenis der Aegyptenaars
kunnen mededeelen, willen wij onze denkbeeldige reis staken en liever
van hen vernemen, wat zij al door dat schrift en door de verhalen der
Grieksche schrijvers zijn gewaar geworden.

De oude Aegyptenaren waren een ernstig, godsdienstig volk, slaafs
onderdanig aan hun' koning of Pharao (zoon der zon), dien zij bijna als
een god vereerden. 't Volk was in kasten verdeeld, waaronder de
#priesterkaste# de voornaamste was. Deze laatste bevatte niet alleen die
lieden, welke den godsdienst regelden, maar ook de geneesheeren, de
sterrenwichelaars, de bouwmeesters, kortom, alles wat maar geleerd mocht
heeten. Naast deze was de aanzienlijkste kaste die der #krijgslieden#. Uit
deze werd de koning gekozen, maar bij de aanvaarding zijner regeering
moest hij ook in de priesterkaste worden opgenomen. Overigens had men
nog de kaste der #landbouwers#, die der #kooplieden#, der #schippers# en
der #herders#; de laagste en meest verachte was die der #zwijnenhoeders#.
Dit kastenstelsel belemmerde alle vrije ontwikkeling, daar de zoon in de
kaste zijns vaders moest blijven.

De godsdienst speelde bij de oude Aegyptenaren eene groote rol. Daaraan
was al hun denken en werken gewijd. De Aegyptenaren hadden een'
natuurgodsdienst. Zij vereerden de weldoende krachten der natuur, het
vuur, het licht, het water, de zon, den hemel enz. Deze alle stelden zij
in den vorm van personen of dieren voor, welke in verschillende streken
des lands ook verschillende namen droegen. Vele dieren werden door de
Aegyptenaren als heilig beschouwd. Daartoe behoorde in de eerste plaats
de stier #Apis#, die geheel zwart moest zijn, behalve eene witte plek van
bepaalden vorm op den rug. Zulk een beest genoot eene buitengewone
vereering: algemeene rouw gedurende 70 dagen, wanneer hij stierf;
algemeene vreugdefeesten, wanneer men zoo gelukkig was weder zulk een
zeldzaam exemplaar machtig te worden. Ook de ibis, de hond, de kat, ja
zelfs de hoogst gevaarlijke krokodil werden voor heilig gehouden en als
godheden vereerd. Wee dengene, die het waagde, een dezer dieren te
dooden of te beleedigen. Bijzonder veel zorg wijdden de Aegyptenaars aan
hunne dooden. Zij begroeven ze niet, zooals wij onze lijken doen, maar
balsemden ze, en dat zóó kunstig, dat ze honderden, ja duizenden jaren
bewaard konden blijven, voor ze tot verrotting overgingen. Zoo heeft men
in verschillende museums van oudheden nog goed bewaarde mummiën der
Aegyptenaren. Waren de lijken gebalsemd, dan werden ze in steenen kisten
gelegd en in de onderaardsche gangen der doodenstad bijgezet. Eens (zoo
meenden de Aegyptenaren) zou de ziel, na in verschillende dieren gehuisd
te hebben, zijn voormalig stoffelijk hulsel weder betrekken. Vandaar die
buitengewone zorg. De koningen kregen als heel bijzondere wezens, ook
bijzondere begraafplaatsen. Eene dikwijls 600 tot 700 voet hooge
pyramide diende hun tot grafzerk. Toch was het niet iedereen gegund,
eene plechtige begrafenis te erlangen. Wanneer iemand stierf, kwamen de
doodenrechters te zamen en hielden gericht over den doode. Was er nu
meer goeds dan kwaads van den gestorvene te zeggen, dan werd hem eene
eervolle begrafenis toegekend, zoo niet, dan werd die geweigerd. En
hiervan was niemand uitgesloten--zelfs de koning niet.

Langen tijd was dit merkwaardig land bijna ontoegankelijk voor
vreemdelingen, totdat een zeker koning, #Psammetichus#, zijn rijk voor de
Grieken openzette.

We willen ons niet verdiepen in de dikwijls vrij wat fabelachtige en
onzekere geschiedenis van Aegypte. Alleen stippen we aan, dat het rijk,
na een zeer langdurig bestaan, waarin het dan eens tot groote macht
kwam, dan weer de prooi van roofzuchtige horden werd, eerst een deel
werd van het Perzische rijk, daarna veroverd werd door Alexander den
Grooten en eindelijk in de macht kwam van de Romeinen.



2. EEN BEZOEK TE BABYLON.


In oude tijden lag aan de oevers van den Euphraat eene zeer
merkwaardige, groote stad, Babylon genaamd. Deze stad is reeds lang van
de aarde verdwenen, maar toch is er ons door oude schrijvers en geleerde
mannen, die de opschriften van de bouwvallen met veel moeite hebben
ontcijferd, zooveel verhaald, dat wij ons wel eenigszins kunnen
voorstellen, hoe zij er vroeger moet uitgezien hebben, en hoe de
bewoners leefden en werkten. Daarom willen we maar weer de stoute
schoenen aantrekken, met onze gedachten een paar duizend jaar teruggaan
en ons in Babylon verplaatsen.

We treffen in de omstreken dezer stad eenen vruchtbaren bodem aan; de
rivier de Euphraat is hier even als de Nijl in Aegypte, de groote
zegenaanbrenger. We staan dan ook verbaasd over de weelderige gewassen,
de heerlijke granen, de prachtige palmbosschen. En dat de bewoners die
vruchtbaarheid tot hun voordeel weten aan te wenden, bewijzen de met
zorg bewerkte akkers, de zware dijken, de afwateringskanalen en sluizen.

Blijkt uit dit alles, dat de inwoners met vlijt den landbouw beoefenen;
wij merken tevens, dat de handel hier tot een hoogen trap van bloei
gestegen is.

Eene menigte groote en kleine rijkgeladene schepen zien we toch koers
zetten naar de wereldstad, terwijl weder andere de voortbrengselen van
de Babylonische nijverheid naar andere oorden vervoeren. Karavanen, die
de schatten van 't verre Indië met zich voeren, trekken voortdurend de
wereldstad binnen. Maar 't wordt tijd, dat we de stad zelve eens nader
bekijken. Al dadelijk valt ons haar ontzaggelijke omvang in het oog, een
omvang, welke die onzer grootste steden verre overtreft.

De stad vormt een regelmatig vierkant, waarvan iedere zijde bijna 4 uren
lang is.

Midden er door heen stroomt de Euphraat, waarover eene prachtige brug
gebouwd is. Om de stad bevindt zich een muur van 140 meters hoogte en
van zulk eene verbazende breedte, dat daarop twee vierspannen nevens
elkander kunnen rijden. Tweehonderd en vijftig torens moeten dienen om
dien muur te verdedigen, terwijl honderd poorten met metalen deuren van
vijftig el hoogte toegang tot de stad verleenen.

't Is echter eene geheel andere stad, dan onze hedendaagsche steden.
Voor en na worden de vrij regelmatige straten afgewisseld met weilanden,
waar kudden grazen, met bouwlanden, waar koren groeit, zoodat men zich
nu eens in de stad, dan weder op het veld verbeeldt te zijn.

Babylon wordt de stad der paleizen genoemd en te recht. De huizen zijn
meest drie of vier verdiepingen hoog en ontzaggelijk ruim en
uitgestrekt. Ze zijn meest opgetrokken van tichelsteenen, terwijl het
verbindende cement uit asphalt bestaat. Bovendien zijn de muren met eene
gipslaag bedekt, waarop eene menigte beelden en spijkerschrift zijn
aangebracht.

Twee gebouwen vallen ons echter bijzonder in het oog: de reusachtige
koninklijke burcht en de tempel van Bel met zijnen kolossalen toren.

Twee geweldige muren (de buitenste is meer dan twee uren in omtrek)
omringen de trotsche burcht, waaraan niets gespaard is, wat rijkdom en
kunst kunnen aanbrengen.

Tusschen de muren en het eigenlijke paleis heeft men prachtige tuinen
aangelegd, die terrasvormig oploopen en daarom hangende tuinen genoemd
worden.

Nog meer indruk maakt echter op ons de tempel van Bel (de god des
lichts). Hij bestaat voornamelijk uit eenen zeszijdigen toren van 8
verdiepingen. Zijne hoogte bedraagt 200 el, terwijl ieder der zes zijden
ook 200 el lang is. Dat is nog een andere toren, dan die te Straatsburg
of te Utrecht, niet waar?

Maar niet alleen de hoogte des torens en zijne reusachtige afmetingen,
ook de overvloed van gouden sieraden en beeldhouwwerken verwekt onze
bewondering.

In wijde kringen slingert zich eene verbazende trap gelijk eene
monsterslang naar de spits van den toren.

Hier en daar vindt men rustbanken, waardoor men in staat is, de
reuzenstad in al hare uitgestrektheid te overzien.

Op de bovenste verdieping bevindt zich een groot bed, benevens eene
gouden tafel. Op dat bed, zou volgens de priesters, eenmaal de god Bel
komen slapen.

Er is hier dus wel wat bijzonders en moois te zien.

Gaan we echter eens het volk na in zijn doen en handelen, dan worden we
niet zoo aangenaam aangedaan.

Slaafsche onderworpenheid van het volk ten opzichte van zijn' vorst, die
als een god wordt vereerd. Groote zedeloosheid in alle standen; een
godsdienst, die bestaat in de walgelijkste en wreedste plechtigheden;
bijgeloovigheid in de hoogste mate. Ziedaar wat wij overal aantreffen.

Niet waar, we achten ons gelukkig in ons lieve vaderland en wenschen in
geen Babylon te wonen, al is het er nog zoo mooi.



3. EEN GROOT MAN EN EEN ONHANDELBAAR VOLK.


In een klein land, aan de Middellandsche zee gelegen, door de rivier de
Jordaan doorstroomd, woonde een volk, dat zich noch door kunstzin
onderscheidde, zooals de Babyloniërs, noch groote werken uitvoerde,
zooals de Aegyptenaren, noch door veroveringen zich een naam maakte in
de wereld. Toch was dat volk merkwaardig, omdat het een zuiverder
godsbegrip had dan de andere Oostersche volken. Hadden dezen dikwijls
eene groote menigte afgoden, aan wie zij allerlei menschelijke deugden
en ondeugden toeschreven: bij de Israëlieten (want dit volk hebben wij
op 't oog) bleef het denkbeeld van een eenig, heilig God (Jehova)
althans bij het beste deel der natie bewaard.

Van geen volk zijn ons meer berichten geworden dan van dit; het O. T.
kan men voor een groot gedeelte eene geschiedenis van het Israëlitische
volk noemen. De Israëlieten noemen als hun' stamvader Abraham, een
herdersvorst uit het land der Chaldaeën, die van daar vertrok en zich in
het tegenwoordige Palestina nederzette. Zijn kleinzoon Jakob (Israël)
trok met zijne talrijke familie, door een' hongersnood gedrongen, naar
Aegypte, waar zijn zoon Jozef door hoogst merkwaardige en zonderlinge
lotgevallen tot onderkoning was verheven.

De gastvrijheid, die Jakob's familie eerst mocht ondervinden, veranderde
weldra in eene drukkende slavernij, waaruit zij eindelijk verlost werd
door een' man, die in aanleg en ontwikkeling verre boven zijn volk
stond, en door zijne wetten den allergrootsten invloed, ook in het
vervolg, op de Israëlieten heeft uitgeoefend.

Volgens den Bijbel werd #Mozes#, in zijne jeugd op wonderbare wijze gered,
aan het hof van den Aegyptischen koning opgevoed en in alle wijsheid der
Aegyptenaren onderwezen. In weerwil van zijne opvoeding en leefwijze
onder de verdrukkers zijner stamgenooten, bleef hij toch met eene vurige
liefde voor dezen bezield. Het mocht hem eindelijk gelukken, zijn volk
te voeren uit het land der dienstbaarheid, hoewel niet dan na den
hardnekkigen tegenstand van den Aegyptischen koning.

Het lievelingsdenkbeeld der Israëlieten, n.l. de in bezitneming van het
Beloofde Land, het land, weleer door de aartsvaders bewoond, bleek
echter niet zoo gemakkelijk verwezenlijkt te kunnen worden.

De Israëlieten waren door de voortdurende verdrukking een slaafsch,
wispelturig en onhandelbaar volk geworden. Bij den minsten tegenspoed
morde het, werd oproerig en verlangde naar de vleeschpotten der
Aegyptenaren. Ook in den dienst van den eenigen waarachtigen God bleken
zij niet standvastig te zijn; zij hadden maar al te veel geneigdheid om
de afgoden te dienen, die zij in Aegypte hadden leeren kennen. Alleen
een man als Mozes was in staat zulk een volk in toom te houden en te
leiden naar zijn' wil. Toch zag Mozes zeer wel in, dat een volk, zoo
weinig aan krijgstucht en volharding gewoon en met zulk eenen slaafschen
geest bezield, niet in staat was een land te veroveren, dat door
krijgshaftige stammen werd bewoond.

Een nieuw geslacht, aan vermoeienissen en ontberingen gewoon, aan
krijgstucht gewend en bezield met een vrijeren geest, moest in de
woestijn opgroeien, eer Palaestina aan de krijgshaftige Kanaänieten kon
worden ontrukt. Eerst na eene veertigjarige omzwerving kon Jozua, Mozes
opvolger, het groote plan volvoeren. De edele Mozes zelf mocht het doel
van zijn werken niet beleven. In 't gezicht van het Beloofde Land stierf
hij. Vooraf echter had hij iets gedaan, waardoor hij ook in 't vervolg
den allergrootsten invloed op zijn volk kon uitoefenen.

Hij vervaardigde n.l. eene menigte wijze wetten, waarbij de
staatsregeling en de godsdienst geregeld werden. Bovendien bevatten zij
vele nuttige voorschriften, betreffende de gezondheid, de bebouwing van
den grond, de verdeeling van het veroverde land enz.

De wet van Mozes gaf aan den priesterstand, of liever aan de
priesterkaste, het bestuur des lands in handen.

Aan 't hoofd van den staat stond de hoogepriester, een telg uit het
geslacht van Mozes broeder Aäron; de priesters, allen uit den stam van
Levi, bekleedden verder even als in Aegypte de aanzienlijkste ambten.

De geschiedenis der Israëlieten na hunnen intocht en de verovering van
het Beloofde Land (Kanaän) is eene aanschakeling van oorlogen met hunne
krijgshaftige naburen (Philistijnen, Moabieten, Ammonieten), waarbij zij
dikwijls in dappere mannen, #Richteren# genaamd, moedige en ondernemende
aanvoerders hadden, die hen ook in vredestijd wel een tijd lang
regeerden (Gideon, Jeptha, Simson, Samuel).

Uit ijdelheid verwisselde het wispelturige volk dezen vrijzinnigen
regeeringsvorm niet het koningschap.

Onder zijne koningen #David# en #Salomo# beleefde het een korten,
glansrijken tijd. Onder #Rehabeam#, Salomo's zoon, werd Israël verdeeld in
twee rijken: dat van #Juda# met #Jeruzalem# en dat van #Israël# met
#Sichem# (later #Samaria#) tot hoofdstad (986). Beide beoorloogden elkander
dikwijls en hadden bovendien veel van de aanvallen der uit Midden-Azië
komende veroveraars te lijden.

Het eerst bezweek het rijk Israël, welks bewoners door zedeloosheid zeer
waren verzwakt. De laatste koning, #Hosea#, werd in 721 v. C. door
#Salmanasser#, koning van Assyrië, overwonnen. Het rijk Juda bleef langer
bestaan, maar verloor toch ook in 586 v. C. zijne onafhankelijkheid; de
laatste koning #Zedekia# werd door Nebucadnezar overwonnen.

Wel verrees later door de gunst van den Perzischen koning Cyrus een
nieuw Joodsch rijk, maar om weldra het lot te deelen van het Perzische
rijk, n.l. een deel te worden van het Grieksche rijk, door Alexander den
Grooten gesticht. Nog een enkele maal wisten de Joden onder de dappere
Maccabaeën hunne vrijheid te bevechten (167). 't Was slechts een korte
flikkering van macht. De alles overwinnende Romeinen maakten eenige
jaren voor Christus ook van Palaestina een wingewest, en toen de natie
zich tegen het Romeinsche juk poogde te verzetten, veroverden de
Romeinen de hoofdstad Jeruzalem en de Joden hielden op als natie te
bestaan (Titus, 70 j. n. C.)



4. EEN HANDELSVOLK.


Wanneer onze zeelieden tegenwoordig vreemde landen gaan bezoeken, zijn
zij voorzien van goede kaarten, kompassen en zeevaartkundige werktuigen,
en waar zij komen, vinden zij een gul onthaal. In ouden tijd was dit
echter geheel anders.

Kaarten, kompassen en dergelijke zaken waren onbekend; de landen, die
men bezocht, waren door ruwe, vijandelijk gezinde menschen bewoond.

Wij moeten dus wel bewondering gevoelen voor een volk, dat alleen met de
zon des daags en de poolster des nachts tot gids, niet alleen alle
landen aan de Middellandsche zee durfde bezoeken, maar zich door de
zuilen van Hercules (Straat van Gibraltar) een' weg baande naar de
tineilanden (Scilly-eilanden) bij Engeland, ja, dat zelfs volgens de
overlevering, niet schroomde, de Baltische zee te bezoeken en geheel
Afrika om te zeilen.

Dat onversaagde volk was het Phoenicische. Het woonde in een smal,
vochtig en ongezond, maar vruchtbaar kustland, tusschen den Libanon en
de Middellandsche zee gelegen, dat door de Grieken Phoenicië
(Palmenland) genoemd werd. De ligging van hun land aan eene zee, die
toen het meest bevaren werd en aan den Libanon, wiens cederbosschen
heerlijke en overvloedige bouwstoffen voor de schepen leverden, bracht
de Phoeniciërs er als van zelve toe hun geluk op zee te beproeven.

Wat zij er zochten n.l. schatten, hebben zij verkregen; want oude
schrijvers roemen als om strijd de pracht en weelde, die in de
Phoenicische steden #Tyrus# en #Sidon# heerschten. 't Was trouwens ook geen
wonder. De Phoeniciërs hadden toen den alleenhandel, dien zij door het
verspreiden van allerlei schrikverwekkende fabelen als van nevelzeeën,
zeemonsters, vliegende slangen, reuzenvogels en dergelijke wisten te
behouden. Zij dreven als echte kooplieden handel in alles: koren,
zilver, barnsteen, tin en niet het minst in slaven, die zij soms op zeer
vreemde manier wisten machtig te worden; want de Phoeniciërs oefenden
bij het zeer eerbaar beroep van handelaar, het alles behalve eervolle
van zeeroover uit.

Havenplaatsen zijn voor een handeldrijvend volk eene behoefte. Daarom
legden zij op verschillende plaatsen aan de Middellandsche zee koloniën
aan. Zoo ontstonden op Cyprus, op Sicilië, op Sardinië, in Spanje
(Gades=Cadix) en op de kust van Afrika (Carthago) Phoenicische
volkplantingen, die weldra tot hoogen bloei kwamen.

De rustelooze handelsgeest der Phoeniciërs zocht intusschen ook elders
handelswegen te openen en een levendige karavanenhandel met Aegypte,
Babylon en Indië was alras een gevolg van hun streven.

Zulk een ondernemend en naar winstbejag strevend volk moest ook wel op
het gebied der nijverheid vorderingen maken. Vele uitvindingen worden
dan ook aan hen toegeschreven, misschien echter niet alle met recht. Zoo
zegt men, dat de Phoeniciërs het glas hebben uitgevonden. Eenige
zeelieden wilden n.l. op de zandige Syrische kust een vuur ontsteken, en
namen, daar niets anders dadelijk voor de hand lag, een paar stukken
salpeter, om hun' ketel er op te zetten. Door de hitte smolt de salpeter
en het zand en verbond zich tot eene doorzichtige stof, het glas. Ook de
ontdekking van de purperverf wordt aan hen toegeschreven. Even als bij
de meeste uitvindingen was een toeval hiervan de oorzaak.

Een herdershond komt bij zijn' heer met een rooden muil. De herder
meent, dat zijn hond bloedt, neemt eene vlok wol en veegt hem den muil
af, maar ziet tot zijne groote verwondering, dat de roode kleur niet van
bloed, maar van iets anders komt, en dat de wol met eene fraaie, roode
stof doortrokken is. Hij merkt naderhand op, dat de hond de zich aan het
strand bevindende slakken doorbijt en vandaar den rooden muil verkrijgt,
en nu is de grondstof gevonden, waaruit de vindingrijke geest der
Phoeniciërs weldra de prachtigste kleurschakeeringen weet te voorschijn
te brengen.

Wij kunnen dus niet nalaten, bewondering te koesteren voor zulk een
ondernemend en vindingrijk volk.

Zien we het echter in zijn maatschappelijk- en burgerlijk leven, dan
bevalt het ons evenmin als de Babyloniërs.

Wij vinden dan een volk, dat geene moeite ontziet, om schatten te
verzamelen, maar slechts met het doel om ze naderhand in de
schandelijkste ongebondenheid te verkwisten.

We treffen verder bij hen een' godsdienst aan, die in zedeloosheid en
wreedheid alle godsdiensten der Oostersche volken verre overtreft.

Menschenoffers waren bij den Baäl- en Molochdienst zeer gebruikelijk.

Van een Phoeniciesch rijk kan eigenlijk geen sprake zijn. 't Schijnt,
dat iedere groote stad haar eigen koning en haar eigen bestuur had, maar
tevens, dat de eene stad soms voor eene tijdlang de oppermacht over de
andere uitoefende.

Tyrus en Sidon waren altijd de meest aanzienlijke steden.



5. CROESUS EN CYRUS.


In 't jaar 549 v. Chr. biedt Sardes, de hoofdstad van 't Lydische rijk,
ons het treurige tooneel aan van strijd en verwoesting. Vóór de muren
der stad is een slag geleverd, waarin de Lydiërs het onderspit hebben
gedolven, en nu dringen de overwinnende Perzen over de lijken hunner
vijanden in de veege stad, alles vernielende, wat hun in den weg komt en
roovende, wat van hunne gading schijnt. Tusschen die bewijzen van moord
en verwoesting zien wij een' brandstapel opgericht en een' man daarop
vastgebonden, wiens voorkomen, ook in dezen rampzaligen toestand, zijne
vorstelijke afkomst verraadt. 't Is de ongelukkige #Croesus#, weleer de
rijkste van alle vorsten van Azië, de beheerscher van het machtige
Lydië, die nu op bevel van #Cyrus#, den koning der Perzen, ter eere der
goden zal geofferd worden. De houtmijt wordt aangestoken, en reeds
stijgen de vlammen omhoog. Daar hoort men den ongelukkige tot driemaal
roepen: "O Solon! Solon! Solon!" Cyrus, verwonderd over dezen uitroep,
vraagt naar de beteekenis dezer woorden, en, nadat hij den gevangene
heeft laten afklimmen, verhaalt Croesus het volgende: "Voor eenige jaren
kreeg ik aan mijn hof een bezoek van den wijsten man uit geheel
Griekenland, die de geheele wereld doorreisde, om nog meer kennis op te
doen. 'k Liet hem al mijne paleizen, al mijne schatten zien. Ze lieten
hem onverschillig. 'k Vroeg hem nu, welke man de gelukkigste was, dien
hij op zijne vele reizen gezien had. Hij noemde mij een' burger Tellus
uit Athene, die, na een gelukkig leven geleid te hebben, hoog bejaard in
een zegevierenden slag den heldendood voor 't vaderland gevonden had.
Toen ik hem daarop vroeg, wien hij nadien Tellus als den gelukkigste
beschouwde, noemde hij twee Grieksche jongelingen, die bij gelegenheid
van een groot feest hunne oude moeder in eenen wagen naar den tempel
trokken, door 't volk luide werden toegejuicht wegens hunne kinderlijke
liefde en vervolgens door vermoeidheid overmand, in slaap vielen, om
nooit weer te ontwaken."

Toen ik, misnoegd, dat hij mijn geluk zoo gering schatte, hem vroeg of
hij mij dan niet gelukkig achtte, sprak hij deze merkwaardige woorden:
"O Croesus, niemand is vóór zijnen dood gelukkig te noemen. Als ik
bedenk, dat het leven wel eens zeventig jaren duurt, dan denk ik tevens,
hoeveel er in dien tijd veranderen kan. Deze woorden mishaagden mij
toen. Hoe ondervind ik nu echter, hoezeer de wijze man recht had." Dit
verhaal maakte op den veroveraar eenen diepen indruk. Tot nog toe had de
gelukszon hem steeds beschenen. Bij zijne geboorte reeds door zijn'
grootvader Astyages, koning van Medië, ter dood gedoemd, had eene
medelijdende herdersvrouw zijn leven weten te redden. Ook later was hij
meermalen in levensgevaar, maar telkens was het door toevallige
omstandigheden afgewend. Toen hij man geworden was, had hij zich aan 't
hoofd der Perzen, zijne stamgenooten, gesteld, en aan 't Medische rijk
en aan de regeering van den verwijfden Astyages een einde gemaakt.
Vervolgens had hij den rijksten staat van Azië vernietigd, en de
machtigste monarch van Klein-Azië stond als gevangene voor hem.

Maar zou dat geluk hem altijd blijven toelachen? Hoe licht kon de
grillige fortuin ook hem den rug toekeeren en van overwinnaar
overwonneling maken! Cyrus schonk dadelijk den gevangen vorst het leven
niet alleen, maar liet hem aan zijne tafel eten en hield hem als een
wijzen raadsman hoog in eere.

Hij liet het bij deze veroveringen niet blijven. Nadat hij de Aziatische
Grieken onderworpen had, trok hij op Babylon aan. Met geweld was echter
tegen deze reuzenstad weinig uit te voeren. Daarom trachtte hij haar
door list te nemen. Hij leidde het water van den Euphraat door een
dieper kanaal om de stad, waardoor de rivier ondieper werd, en de
soldaten konden zoodoende in de stad dringen. Juist terwijl koning
Belsasar een overdadig feest vierde ter eere van den god Bel werd de
wereldstad door de zegevierende Perzen ingenomen. (Daniël). Zijne
veroveringszucht bracht hem echter ten val. In de nabijheid van de
Kaspische zee woonde een arm, maar krachtig en vrijheidlievend bergvolk,
de Massageten. Ook dit volk moest onderworpen worden. Nu verliet hem
echter de fortuin. Cyrus werd in eene hinderlaag gelokt, 't leger werd
geslagen, hij zelf sneuvelde. Tomiris, de koningin der Massageten, liet
zijn hoofd afhouwen en in een vat met bloed dompelen, zeggende: "Drink u
nu zat, barbaar." Een ander verhaal evenwel laat Cyrus in hoogen
ouderdom eenen natuurlijken dood sterven.

Welke van deze verhalen het echte is, is moeilijk uit te maken.



6. BELEGERING EN VEROVERING VAN TROJE.

(Van ± 1194 tot 1184 v. C.)


#Paris#, de zoon van Priamus, koning van Troje (eene stad in Klein-Azië,
niet verre van de str. der Dardanellen, toen Hellespont geheeten), had
#Helena#, de vrouw van den Spartaanschen koning #Menelaüs#, geroofd en was
met haar naar zijne geboortestad gevlucht.

De verbitterde Menelaüs riep nu de voornaamste Grieksche vorsten en
helden op, tot een' krijgstocht tegen het rijke Troje.

De meeste vorsten van Griekenland gaven aan deze oproeping gehoor en
weldra togen 100,000 strijders, op 1200 schepen, naar de vijandelijke
stad.

De aanvoerder van den tocht was #Agamemnon#, de broeder van Menelaüs.
Verder worden als hoofdpersonen genoemd de sluwe #Ulyssus#, de bedaarde en
ervaren Nestor, de dappere en sterke Achilles en vele anderen.

Troje was echter eene sterke stad, en, konden de Grieken roemen op eene
menigte dappere mannen, de Trojanen mochten bogen op #Hector# en #Aeneas#,
die voor de dapperste Grieken niet behoefden onder te doen. De
belegering had reeds negen jaren geduurd en nog stonden de muren van
Troje even vast als altijd.

Veel bloed was reeds vergoten; de edele Hector en de dappere Achilles
waren den heldendood gestorven; men begon aan 't welslagen der
onderneming te wanhopen, ja, men sprak er zelfs van om scheep te gaan en
het vaderland weder op te zoeken.

Toen verzon de sluwe Ulysses de volgende list:

"Weet gij wat, vrienden," riep hij vroolijk uit, "laat ons een groot
houten paard timmeren en in zijn binnenste de dapperste Grieken
verbergen. De anderen moeten intusschen met de schepen terugtrekken,
maar vooraf al hetgeen zij achterlaten, verbranden, opdat de Trojanen,
wanneer zij dit van hunne muren zien, in den waan komen, dat wij het
beleg opbreken. Een moedig man moet zich in de nabijheid van het paard
verbergen en de vijanden wijs maken, dat hij uit het leger der Grieken
is gevlucht, omdat hij door hen slecht behandeld is.

"Vervolgens moet hij bewerken, dat de Trojanen het paard binnen de muren
der stad brengen. Wanneer onze vijanden zich dan zorgeloos aan den slaap
overgeven, geeft hij ons een teeken. Wij kruipen uit het paard, laten de
anderen, die inmiddels met de schepen zijn teruggekeerd, binnen en
verwoesten de stad."

Toen Ulyssus uitgesproken had, prezen allen zijn vindingrijk verstand,
maar de zoon van Achilles stond driftig op en zeide: "Dappere mannen
zijn gewoon hunne vijanden in 't open veld te bestrijden, daar moeten
wij onze meerderheid boven de Trojanen toonen." Ulyssus bewonderde den
dapperen jongeling en antwoordde: "Gij ziet wel, wakkere man! daar zelfs
uw vader, die een halfgod in moed en sterkte was, deze sterke stad niet
konde veroveren, dat dapperheid in de wereld niet alles kan uitrichten."

De voorslag werd nu aangenomen: een ontzaggelijk groot paard werd
getimmerd, de dapperste helden begaven zich door eene zijdeur in den
buik van het monster en de overigen trokken zich terug. Vol vreugde
kwamen weldra de Trojanen aansnellen en zagen met verbazing het gevaarte
aan. Zij beraadslaagden nu, of zij het verbranden dan wel in de zee
werpen zouden.

Dat degenen, die in den buik van het paard zaten, bij deze beraadslaging
niet zeer pleizierig te moede waren, laat zich denken.

Een Trojaansch priester sprak waarschuwende: "Meent gij, dat eene gave
der Grieken geen bedrog verbergt? Vertrouwt het ding niet!"

Met die woorden stiet hij er met eene ijzeren lans in, en uit de diepte
dreunde het als uit een kelderhol.

Ondertusschen kwam de Griek aanloopen, die zich in de nabijheid van het
paard verborgen had. Hij speelde zoo meesterlijk zijne valsche rol, dat
allen hem geloofden. Hij sprak aldus: "Tot hiertoe was alle hoop der
Grieken op de hulp der godin Pallas gebouwd. Sedert echter uit den
tempel, dien zij bij u te Troje heeft, haar beeld is gestolen, is de
godin vertoornd geworden, en het geluk heeft de wapenen der Grieken
verlaten. Nu zijn zij weggegaan om het beeld wederom op te sporen.
Vooraf echter bouwden zij nog dit houten paard, dat zij als zoenoffer
voor de beleedigde godin achterlieten. Zij maakten het zoo groot, opdat
gij, Trojanen! het niet binnen de poorten uwer stad kondet bergen,
dewijl alsdan de bescherming van Pallas u ten deel zou vallen."

Dit nu was juist voor de Trojanen een prikkel om het paard binnen de
stad te halen. Zij braken een gedeelte van den muur af om den
onheilbrengenden gast een' weg te banen.

Zij maakten raderen onder de voeten van het paard en trokken het
jubelend binnen, zonder acht te slaan op de waarschuwingen van
Kassandra, de profetes.

Vervolgens gaven zij zich tot in het holle van den nacht aan de
uitgelatenste vreugde over bij maaltijd en drinkgelag. De bedrieger was
intusschen ook in de stad geslopen en zwaaide vervolgens een brandende
fakkel in de lucht, als een teeken voor de in de nabijheid toevende
Grieken om weder te naderen. Toen klopte hij zacht aan den hollen buik
van het paard en de opgesloten helden kwamen stilletjes te voorschijn.
Met uitgetrokken zwaarden drongen zij in de huizen en eene vreeselijke
slachting werd onder de slapende Trojanen aangericht.

Brandende fakkels werden in de huizen geslingerd en weldra stond Troje
op vele plaatsen in lichten brand.

Te gelijkertijd stormden de andere Grieken de stad binnen en doodden
alles, wat hen in handen kwam.

Zij behaalden een onmetelijken buit en sleepten vrouwen en kinderen naar
het strand. Menelaüs voerde zijne vrouw Helena weder mede. Priamus en
zijne zonen werden gedood; de koningin en hare dochters, waaronder ook
de edele Andromaché, de vrouw van Hector, werden als slavinnen onder de
overwinnaars verdeeld.

Troje werd met den grond gelijk gemaakt. Ziedaar een kort overzicht van
de merkwaardige belegering, zooals die door #Homerus# in een beroemd
dichtstuk: de #Ilias#, wordt verhaald.



7. EEN FEEST TE OLYMPIA.


Griekenland bestond weleer uit eene menigte onafhankelijke staatjes, die
altijd naijverig op elkander waren en niet zelden bloedige oorlogen
voerden.

Toch zijn de Grieken het beschaafdste volk der oudheid en de
leermeesters der geheele beschaafde wereld geworden. Hoe ze dit geworden
zijn? We zullen het u zeggen. Vooreerst leefden de Grieken in een
heerlijk land, dat een gunstigen invloed moest uitoefenen op zijne
bewoners. In de tweede plaats hadden ze een voortreffelijken aanleg.
Verder waren er banden, die hen, hoe ook soms verdeeld en in gewoonten
en zeden van elkaar verschillend, vereenigden en deden gevoelen, dat ze
ééne natie waren. Tot die banden behoorden hun #dichterlijke godsdienst#,
de #verbonden#, die zij sloten ter bescherming van een gemeenschappelijk
heiligdom (amphictioniën) en niet het minst de #volksfeesten#.

De belangrijkste volksfeesten werden gevierd te _Olympia_, eene stad in
het landschap Elis, in het westen van de Peloponnesus (Morea) gelegen.
Bijna alle Grieksche staten namen hieraan deel. In plechtigen optocht
trok het volk naar den tempel. Voorop gingen de versierde offerdieren,
dan volgden de dienstdoende priesters, vervolgens de staatsbeambten,
daarop de adel in schitterende kleeding, met groene olijftakken in de
hand en eindelijk het volk.

Nadat de plechtige offers aan de goden gebracht waren, begonnen de
eigenlijke spelen.

De Grieken meenden den goden geen grooter genoegen te kunnen geven, dan
wanneer zij hunne kracht in den wedloop, in het worstelen, in het
springen of in het vuistgevecht ten toon spreidden. Lichaamsoefeningen
ter voorbereiding voor de wedspelen maakten dan ook een voornaam
gedeelte van de opvoeding der jeugd uit. In de gymnasiën werd behalve
van het lezen der werken van groote dichters, voornamelijk van Homerus,
het meest werk gemaakt van loopen, worstelen, springen, slingeren enz.

De overwinning te behalen bij de Olympische spelen was de hoogste eer,
die iemand kon te beurt vallen en toch was de prijs, dien de overwinnaar
behaalde, slechts een olijfkrans.

Gedurende het feest werden alle vijandelijkheden gestaakt, opdat ieder
in rust en vrede kon feestvieren. Niemand mocht er daarom gewapend
verschijnen. Ten bewijze, hoe hoog de Grieken deze bijeenkomsten te
Olympia in eere hielden, strekke, dat zelfs de jaartelling er naar
geregeld werd. Men zeide b. v. dit of dat is gebeurd in het tweede of
derde jaar van de zooveelste Olympiade. Eene Olympiade werd om de vier
jaren gehouden, en men rekende dan van het jaar 776 v. C. af, omdat toen
het eerst de namen der overwinnaars werden opgeschreven.

Het feest begon gewoonlijk met den wedloop. Zij, die naar den prijs
dongen, waren in afdeelingen van vier man gesplitst. Zulk een wedloop
was op verre na niet gemakkelijk, want de baan was geen effene, vaste
weg, maar een ruimte, waar de voet telkens wegzonk in dik, mul zand.

't Kwam dus wel op kracht en volharding aan. Daarna werd er geworsteld.
De worstelaars hadden vooraf hunne huid met olie ingewreven, opdat de
hand hunner tegenpartij van het gladde lichaam zou afglijden.

Met voorovergebogen bovenlijf stonden zij tegenover elkander, gereed om
elkander aan te grijpen; want het doel van den worstelaar was, zijne
tegenpartij omhoog te heffen en hem dan op den grond te werpen.

Een gevaarlijke strijd was het vuistgevecht. De onderarmen waren
omwonden met lederen riemen, van metalen knoppen voorzien; daardoor
kwamen de slagen veel krachtiger aan.

Dat zulk een strijd dikwijls bloedig werd, ja, dat niet zelden een der
kampvechters dood van het strijdperk werd weggedragen, laat zich
gemakkelijk begrijpen. Vervolgens werden wedrennen gehouden op wagens
met vier paarden bespannen. Dat was natuurlijk slechts een vermaak voor
de rijken bestemd, daar de geringere burger niet in staat was, zulk een
rijke equipage zich aan te schaffen. Ook deze wedstrijd was hoogst
gevaarlijk, want dikwijls botsten de wagens in dolle vaart met geweld
tegen elkander; de wagenmenners stortten dan uit het verbrijzelde
vaartuig en werden door de hollende rossen langs de renbaan gesleurd. 't
Ontbrak gewoonlijk niet aan middelen om de eerzucht bij de kampvechters
op te wekken, want duizenden toeschouwers gaven voortdurend luide hunne
goed- of afkeuring te kennen. Hoe groot de hitte ook mocht zijn: toch
bleef de menigte op de kampplaats verzameld, en niet gemakkelijk zou
iemand haar verlaten, voordat de spelen waren geëindigd.

Na den afloop van de kampspelen traden de overwinnaars voor de
kamprechters; deze zett'en hun de olijfkrans op het hoofd en onder het
gejuich van de menigte, trokken zij naar het altaar van Zeus, om den god
dankoffers te brengen.

Met de schitterendste eerbewijzen werd de overwinnaar overal ontvangen;
in zijne vaderstad aangekomen, haalde het volk hem feestelijk in, en
dichters verwelkomden hem in liederen; bij openbare feesten mocht hij op
de eereplaats zitten. In Sparta ontving hij het voorrecht om bij een'
veldslag naast den koning te mogen strijden. In het kort, het voorrecht
van Olympisch overwinnaar te zijn, werd een goddelijk geluk genoemd en
de roem van zijn' naam weerklonk door geheel Griekenland.

De Olympische spelen waren ook in een ander opzicht van veel belang.

De uitstekendste kunstenaars trof men hier aan, om hunne kunstwerken
onder het oog en ter beoordeeling van het Grieksche volk te brengen;
dichters droegen hier hunne gedichten voor; kooplieden maakten van deze
gelegenheid gebruik, om voordeelige zaken te doen.

Olympia was dus alle vier jaren de vereenigingsplaats van al, wat
Griekenland als schoon, edel en geleerd kon aanwijzen, en daarom hebben
deze spelen veel bijgedragen om de Grieken tot een welontwikkeld en
kunstlievend, in één woord, tot een beschaafd volk te maken.



8. TWEE WETGEVERS (LYCURGUS EN SOLON).


Onder de vele steden, die men vroeger in Griekenland had, waren Athene
en Sparta de voornaamste. Hoewel Atheners en Spartanen tot één volk
behoorden, bestond er toch tusschen hen een groot verschil in aard en
levenswijze.

De Spartaan achtte sterkte, gehardheid tegen alle vermoeienissen des
levens en dapperheid in den oorlog als het hoogste goed; de Athener
versmaadde dit alles wel niet, maar ruimde toch ook aan kunsten en
wetenschappen eene belangrijke plaats in.

Dit was een gevolg, behalve van hunnen oorspronkelijken aanleg, van
hunne verschillende wetgeving en opvoeding.

Ieder der genoemde steden mocht zich beroemen een' wetgever te bezitten,
die het wel meende met zijn volk. Dat Sparta machtig werd en dikwijls de
#hegemonie# (overwegende invloed van een enkelen staat) kon uitoefenen,
had het te danken aan zijn' wetgever #Lycurgus#, die in de laatste helft
der negende eeuw v. C. leefde. Deze was een koningszoon, die reeds de
treffendste blijken had gegeven, dat eigenbelang en eerzucht hem vreemd
waren; en het heil zijns vaderlands hem bovenal ter harte ging. Om aan
de voortdurende twisten tusschen de twee koningen, die over Sparta
regeerden, en het volk een einde te maken, stelde hij een' senaat aan,
bestaande uit 28 aanzienlijke mannen boven de 60 jaren, die als 't ware
de bemiddelaars waren tusschen de koningen en het volk.

De ongelijkheid van vermogen was toen in Sparta verbazend. Ten einde
daaraan een eind te maken, wist hij het stoute plan door te drijven, den
grondeigendom zóó te verdeelen, dat ieder Spartaansch burger een gelijk
grondbezit kreeg. Maar zou de ongelijkheid van bezit geheel verdwijnen,
dan moesten ook de roerende goederen verdeeld worden. Daar Lycurgus wel
begreep, dat de rijken niet gemakkelijk te bewegen zouden zijn, om hunne
schatten in goud en zilver ter algemeene verdeeling op te brengen,
schafte hij de gouden en zilveren munten af en voerde ijzeren geld in,
't welk zóó zwaar was, dat men, om eene waarde van 500 gulden te
vervoeren, een tweespans-wagen moest gebruiken. Door dezen maatregel, en
doordat hij strenge maatregelen tegen de weelde nam, maakte Lycurgus
natuurlijk wel vele in zijn oog nuttelooze menschen als goudsmeden,
bouwmeesters, zalvenbereiders enz. overbodig, maar hij verbande tevens
ook allen handel en verkeer uit de stad, daar het Spartaansch geld
nergens dan in Sparta geldig was.

Dit was juist het doel van Lycurgus, want volgens zijne meening kweekten
handel en omgang met vreemde volken allerlei ondeugden aan.

Ten einde weelde en onmatigheid met kracht te kunnen tegengaan, voerde
hij gemeenschappelijke maaltijden in. Niemand mocht in zijn eigen huis
eten, maar men kwam op bepaalde uren op eene bepaalde plaats te zamen,
waar eenvoudige maar krachtige spijzen werden voorgediend. De
hoofdschotel was eene zwarte soep.

Deze wel wat willekeurige wetten verwekten bij de aanzienlijken eene
hevige verbittering tegen Lycurgus.

Eens zelfs sloeg een hartstochtelijk jongeling, Alkandros, hem met een
wapen het oog uit. Toen hij zijnen vijanden echter bedaard zijn bebloed
en geschonden gelaat toonde, ontwaakte het berouw in hunne harten, omdat
zij den waarlijk edelen man zoo slecht hadden behandeld, en werd hij met
gejuich naar zijne woning teruggevoerd. Lycurgus liet zijne medeburgers
zweren, dat zij zijne wetten tenminste zoolang zouden houden, tot hij
van eene reis, die hij voornemens was te doen, zou zijn teruggekeerd.
Hij keerde niet terug, maar bracht zich in den vreemde zelf om 't leven,
opdat zijne medeburgers aan hunnen eed gebonden zouden blijven.

De geheele opvoeding der Spartanen had alleen ten doel krachtige mannen,
ferme soldaten te vormen. Alle pasgeborene kinderen werden onderzocht;
waren zij zwak of ziekelijk, dan werden zij aan den hongerdood
prijsgegeven. Waarom hen ook in 't leven te laten; zij konden immers
nooit goede soldaten worden, zoo was de meening der hardvochtige
Spartanen. Tot het zevende jaar bleven de kinderen in het ouderlijke
huis; dan echter belastte de staat zich met hunne verdere vorming,
echter volstrekt niet om hen te verwennen. Zij sliepen op riet, dat zij
zichzelven moesten halen. Hunne kleeding was heel eenvoudig en winter en
zomer gelijk, hunne maaltijden waren uiterst sober. Teneinde hen te
leeren pijn en smart te kunnen verdragen, werden ze dikwijls openlijk
gegeeseld; hij, die een smartkreet uitte, werd met minachting aangezien.

Voorts oefenden zij zich in het dansen, loopen, worstelen en het
hanteeren der wapenen. Stelen was hun geoorloofd, mits zij 't op listige
wijze aanlegden; werden zij betrapt, dan kregen zij dubbel straf.
Overigens werd hun bescheidenheid en eerbied voor bejaarde menschen
ingeprent. Teneinde van hen geen praatjesmakers te maken, moesten zij
zich oefenen, om zich zoo kort en bondig mogelijk uit te drukken
(Lakoniek). Van de beoefening van kunsten en wetenschappen was geen
sprake.

Kon het wel anders, of de Spartanen moesten bij zulk eene opvoeding
dappere soldaten worden?

De Atheners hadden in #Solon# een' wetgever, die even edel en
onbaatzuchtig, maar tevens veel beschaafder en menschlievender was. Hij
leefde in de laatste helft der zesde eeuw voor Chr. Op zijne reizen had
hij veel wijsheid opgedaan en werd daarom door zijne medeburgers hoog
vereerd. Zelfs droegen zij hem de waarlijk niet gemakkelijke taak op,
eene nieuwe staatsregeling voor Athene te ontwerpen.

Deze onderscheidde zich al aanstonds van die van Lycurgus, doordat zij
#democratisch#, terwijl gene #aristocratisch# was, m. a. w. bij de eerste
berustte de macht bij 't volk, bij de tweede bij de aanzienlijken.
Solons eerste streven was, de armen van hun' schuldenlast te bevrijden.

Hij deed dit echter op eene veel billijkerwijze dan Lycurgus, zoodat hij
alle standen bevredigde. Om het recht, de veiligheid en de goede zeden
beter te kunnen handhaven, vernieuwde hij weder het aanzien van den
#Areopagus#, een gerechtshof, dat des nachts zijne zittingen had en een
streng toezicht hield over de zeden en handelingen der burgers.

Mocht Lycurgus de beoefening van kunsten en wetenschappen belemmeren,
Solon bevorderde haar met alle macht. Op zoogenoemde gymnasiën werden de
knapen niet alleen bezig gehouden met lichaamsoefeningen, maar ook met
lezen, schrijven, zingen, muziek, teekenen, rekenkunde en vooral met de
kunst, om zich schoon en bevallig uit te drukken.

Met zijn 18de jaar kreeg de jongeling schild en speer en moest aan 't
altaar der goden zweren, zijne wapens nooit oneer aan te doen, maar
desnoods met vreugde voor zijn vaderland te sterven.

Met zijn 20ste jaar trad hij in alle rechten van Atheensch burger en
mocht mede de volksvergadering bezoeken.

Wie zich bijzonder verdienstelijk maakte voor zijn volk, werd op
staatskosten onderhouden, of, wat nog grooter eer was, met een krans van
olijftakken versierd.

Kon het anders, of het Atheensche volk moest beschaafd en ontwikkeld
worden bij zulk eene opvoeding?

Solon genoot tot zijnen dood de achting zijner medeburgers en stierf in
hoogen ouderdom.

Hij werd onder de zeven wijzen van Griekenland opgenomen.



9. MILTIADES.


De opvolgers van Cyrus, den grondvester van het Perzische rijk, zett'en
diens veroveringen voort. Tot de landen, die zij veroverd hadden,
behoorde ook Klein-Azië. Aan de oostkust hadden de Grieken vele koloniën
gesticht, die tot hoogen bloei geraakten. De Aziatische Grieken schenen
echter weldra het Perzische juk moede te wezen, althans zij stonden
tegen hunne onderdrukkers op. Daartoe hadden vooral de Atheners hen
aangezet, en daarom moesten dezen ook de gevolgen daarvan ondervinden.

#Darius Hystaspes#, de toenmalige beheerscher van 't Perzische Rijk, wist
met weinig moeite de opgestane Grieken tot onderwerping te brengen en
hield een vreeselijk strafgericht over de opstandelingen. Ook op de
Europeesche Grieken, en voornamelijk op de Atheners, wilden de Perzen
zich wreken.

Te dien einde zeilde in 493 v. C., een geduchte vloot naar Griekenland,
die echter bij 't voorgebergte #Athos# door een' storm geheel vernield
werd. Toen zond Darius boden naar Griekenland, om van alle staten aarde
en water te vragen ten teeken van onderwerping. Als eenig antwoord,
wierpen de Atheners de boden in een' kuil, terwijl de Spartanen ze in
een put gooiden; daar moesten zij zich zelven maar aarde en water halen.
Woedend over deze bejegening zijnen gezanten aangedaan, rustte Darius
opnieuw een geducht leger ter onderwerping van Griekenland uit. Zoo
zeker meenden de Perzen van de overwinning te zijn, dat zij ketenen
medebrachten voor de Grieken, die zij gevangen zouden nemen, en marmer,
ter vereeuwiging der Perzische dapperheid.

De Perzen landden eerst op 't eiland #Euboea#, thans Negropont genaamd,
richtten aldaar groote verwoestingen aan, koelden hunne woede door de
verdelging van de stad #Eretria# en staken daarna naar het vaste land
over. In de groote vlakte bij #Marathon#, ten noorden van Athene, stelde
het Perzische leger zich in slagorde.

De Atheners hadden zich dadelijk tot de Spartanen om hulp gewend. Dezen
echter schreef een heilig gebruik voor, niet ten strijde te trekken, eer
de volle maan aan den hemel stond. Slechts uit de Grieksche stad Plataea
kwamen 1000 strijders de Atheners te hulp, die zelven nauwelijks 9000
man onder de wapens konden brengen, waaronder nog vele slaven waren. Het
Perzische leger echter telde 100,000 man voetvolk en 10000 ruiters. Zulk
een leger was wel in staat, zelfs den moedigste vrees in te boezemen.
Het kleine Grieksche leger zoude ook zeker de vlucht genomen hebben, had
niet de bezielde taal van een der 10 aanvoerders, #Miltiades#, het met
nieuwen moed bezield en bij ieder der strijders de begeerte doen
ontstaan, om voor vrijheid en vaderland bloed en leven op te offeren.

Onweerstaanbaar is dan ook de aanval der Grieken op de Perzische
scharen. Ontzetting en verbazing over zulk een heldenmoed en opoffering
bevangt de Perzen, en, als door een panischen schrik aangegrepen,
vluchten zij op hunne schepen. Duizenden vluchtelingen worden
achterhaald en gedood; zelfs vallen vele schepen in de handen der
Grieken. Den volgenden dag kwamen de Spartanen op 't slagveld. Na het in
oogenschouw genomen te hebben, prezen zij hoogelijk de dapperheid der
overwinnaars en keerden vervolgens weder huiswaarts.

Miltiades deelde het lot van vele beroemde mannen. Eerst putte men zich
uit in lof- en eerbewijzen; maar, toen hij later in de verovering van
het eiland #Paros# niet slaagde, beschuldigden zijne benijders hem van
verraad, waarop hij voor eene rechtbank werd gedaagd.

Wel werd hij van de doodstraf vrijgesproken, maar toch veroordeeld tot
het betalen van de kosten der onderneming, die op 50 talenten, ongeveer
125,000 gl. werden geschat. Daar hij zulk eene ontzaggelijke som
onmogelijk kon betalen, werd hij in de gevangenis gebracht, waarin hij
weldra stierf als een slachtoffer van de ondankbaarheid zijner
medeburgers.



10. EEN ONGELIJKE STRIJD (LEONIDAS).


Xerxes, de zoon van Darius, wilde het plan, dat zijn vader opgevat, maar
niet volvoerd had, tot een goed einde brengen. Hij wilde dat zóó doen,
dat er aan mislukking niet te denken viel. Een leger van meer dan 1-1/2
millioen soldaten, samengesteld uit al de volken van zijn gebied, zou
daartoe dienen.

Dit reusachtig leger trok ongehinderd door Thracië en Thessalië, maar
vond bij den nauwen bergpas, de #Thermopylae#, den eersten, onverwachten
tegenstand. Hier had de Spartaansche koning #Leonidas# met 300 Spartanen
en eene kleine schaar van bondgenooten, te zamen 8000 man tellende, post
gevat, vast besloten tot den uitersten tegenstand. Xerxes zond eerst een
Perzischen ruiter naar de bergengte, om de sterkte van het Grieksche
leger op te nemen. Met verbazing zag deze, hoe de 300 Spartanen, die de
voorhoede uitmaakten, zich als tot een feest tooiden, hun lang haar
kamden en vlochten en zich met kampspelen den tijd kortten. Xerxes, in
't minst niet vermoedende, dat zulk eene kleine schaar zich tegen zijn
ontzaggelijk leger zoude durven verzetten, wachtte eerst vier dagen
lang, dat zij zich gewillig zouden onderwerpen. Vervolgens zond hij een'
bode naar Leonidas met den eisch, de wapens af te geven. "Kom en haal
ze," is 't Laconisch antwoord van den aanvoerder. Den strijd met zulke
mannen vreezende, zoekt Xerxes den Spartaan door groote beloften tot
zijne belangen over te halen.

Maar 't hooghartige antwoord van Leonidas luidt: "De Spartanen zijn niet
gewoon eer door verraad te koopen."

Eindelijk begint de aanval. Maar ziet, de eene hoop der Perzen vóór, de
andere na, wordt met groot verlies door de Spartanen teruggeworpen.

De Grieken hadden dit voordeel, dat door de nauwte van den bergpas niet
vele troepen tegelijk tegen hen aangevoerd konden worden. Zelfs de 10000
onsterfelijken, de bloem des Perzischen legers, waren niet tegen de
Grieksche dapperheid bestand. Twee dagen lang duurde deze ongelijke
strijd. De Perzische soldaten moesten ten laatste met geweld naar den
bergpas worden gedreven. Een aanval op dit zoo dapper verdedigde punt
stond bij hen bijna met een zeker doodvonnis gelijk.

Dat helaas! ook hier weer verraad in 't spel moest komen. Een zekere
Griek, #Ephialtes#, wees den Perzen een smal voetpad over de bergen, en nu
werden de Grieken ook in den rug aangevallen. Zoodra Leonidas dit
verraad bemerkte, liet hij de bondgenooten vertrekken. Hij en zijne
Spartanen wijdden zich tot den heldendood. Zij vonden dien dood, maar
niet, dan nadat de lijken van honderden vijanden het slagveld bedekten.
(480 j. v. C.)

Een eenvoudig gedenkteeken wees later de plaats aan, waar de Grieksche
dapperheid zich zoo voorbeeldig had getoond.

Leonidas naam leefde voort in liederen en gedichten, als het toonbeeld
van Spartaansche deugd.



11. EEN WELGESLAAGDE LIST (THEMISTOCLES).


Als een stortvloed verspreidden de Perzen zich na de vermeestering van
den bergpas over #Hellas#, het noordelijkste gedeelte van Griekenland, en
rukten naar Athene op.

Dat Athene zich op den duur tegen de aanvallen van het ontzaggelijke
leger niet zoude kunnen staande houden, was duidelijk, te meer, daar de
bondgenooten zich op de Peloponnesus, het zuidelijkste deel van
Griekenland, hadden terug getrokken.

Toen wist een schrander Athener, #Themistocles#, zijne medeburgers te
bewegen, hunne geliefde vaderstad te verlaten, huis en hof aan den
vijand prijs te geven en zich op de schepen te redden. Zijne
overredingskracht zoude hem misschien toch niet gebaat hebben, had niet
het orakel te Delphi zijn plan krachtig ondersteund door de uitspraak
van de priesteres (Pythia), dat men zich achter houten muren moest
verdedigen. Themistocles verzuimde niet deze duistere uitspraak ten
gunste van zijn doel uit te leggen. Met bloedende harten scheidden de
Atheners van de plaatsen, waar zij 't eerste levenslicht zagen, waar zij
als kinderen hadden gespeeld, waar tal van aangename en smartelijke
herinneringen hen boeiden.

Weldra konden zij uit de ten hemel stijgende vlammen het lot hunner
geliefde vaderstad opmerken. Ondertusschen was de Perzische vloot in de
nabijheid der Grieksche kust gekomen. Toen de Atheners dit gewaar
werden, vatt'en velen (zeker niet de moedigsten) het plan op, met hunne
schepen gedurende den nacht te ontvluchten. Themistocles vernam dit en
was dadelijk er op bedacht, dit heilloos ontwerp te verijdelen. De
Perzische vloot moest in de golf van #Salamis# gelokt worden, voor en
aleer een enkel der Atheensche schepen kon ontvluchten. Daarom zond hij
een vertrouwden slaaf met de volgende boodschap aan den Koning: "Groote
Koning! ik ben in 't geheim uw vriend. De Atheners bevinden zich allen
in de golf van Salamis. Zij willen echter dezen nacht ontvluchten. Haast
u, dan kan geen hunner u ontkomen." Xerxes meende hier met een'
Ephialtes te doen te hebben en haastte zich den gegeven raad te volgen.

De Perzische vloot verschijnt weldra in de golf. Zullen die
onbeduidende, kleine Grieksche schepen bestand zijn tegen de veel
talrijker en grooter vaartuigen der Perzen?

Hier moeten wij de scherpzinnigheid bewonderen van dezen Athener.
Volkomen tehuis op 't tooneel van den strijd, wist hij dat de baai van
Salamis eene menigte ondiepten had, den Perzen #niet#, maar den Atheners
#zeer goed# bekend. De Perzen liepen in het net, hun door Themistocles
gespannen; zij konden wegens de vele ondiepten hunne strijdkrachten niet
genoeg ontwikkelen; vele schepen geraakten aan den grond, een nog
grooter aantal werd door de Grieken genomen of verbrand. In 't kort: de
zegepraal der Atheners was volkomen.

Xerxes, die op een hoog rotspunt de geheele vernietiging der Atheners
meende te kunnen waarnemen, zag niets minder dan den ondergang van zijne
eigene, geduchte vloot. Door schrik en vrees geheel verbijsterd, liet
hij zich in eene visschersboot over den Hellespont naar Azië brengen, de
voortzetting van den oorlog aan zijne veldheeren overlatende.
Themistocles was nu de gevierde man; zijn roem werd overal verkondigd,
zijn naam werd overal genoemd, hij werd geprezen als de redder der
vrijheid. 't Ging de toenmalige Grieken echter min of meer als de
tegenwoordige Franschen. De man, die nu de held van den dag is, wordt
misschien morgen verguisd.

Themistocles ondervond dit, zooals velen nog na hem zouden ondervinden.

't Is waar, Themistocles maakte zich door zijne trotschheid, willekeur
en hebzucht vele vijanden, maar eene beschuldiging, door zijne vijanden
ingebracht, dat hij voor de vrijheid gevaarlijk was, miste allen
redelijken grond.

Desniettemin werd hij verbannen, maar was zelfs in zijne ballingschap
niet veilig voor de vervolgingen der Spartanen, die hem haatten, omdat
hij, tegen hun zin, bewerkt had, dat het weder opgebouwde Athene met
muren omringd werd.

Hij vluchtte daarom naar den Perzischen koning, die hem vriendelijk
opnam. Toen deze echter naderhand zijnen dienst inriep tot onderwerping
van zijn vaderland, nam Themistocles vergif in, daar hij geen verrader
wilde worden. Volgens een ander verhaal zou hij van kommer en heimwee
gestorven zijn.



12. ATHENE'S GROOTSTE BLOEI (PERICLES).


Hoe groot ook de macht der Perzen ware, zij bleek niet bestand te zijn
tegen de vaderlandsliefde en dapperheid der Grieken. Nadat in 't jaar
469 v. Chr. de dappere #Cimon#, zoon van den diep verongelijkten
Miltiades, den vijanden aan de #Eurymedon#, een riviertje in Klein-Azië,
eene geduchte nederlaag had toegebracht, werden de vijandelijkheden
gestaakt, zonder dat er eigenlijk vrede werd gesloten.

Athene, dat verreweg het grootste aandeel in den oorlog genomen en de
meeste opofferingen zich getroost had, plukte natuurlijk ook de meeste
vruchten van de overwinning. Het werd de machtigste staat in Griekenland
en verkreeg derhalve de #hegemonie#, (een overwegende invloed over de
andere staten) die Sparta tot hiertoe bezeten had. De bloeitijd van
Athene was tevens de gouden eeuw van kunsten en wetenschappen, en met
beide is de naam van #Pericles# ten nauwste verbonden.

Pericles was een aanzienlijk Athener, die gedurende geruimen tijd den
grootsten invloed op de regeering zijner vaderstad uitoefende, niet door
gewelddadige middelen, maar door zijne persoonlijkheid en vooral door de
macht van het woord. Als redenaar was hij onwederstaanbaar. "'t Schijnt,
dat Pericles den donder op zijne tong draagt, en de godin der overreding
op zijne lippen zetelt," zeiden de Atheners. 't Was Pericles vooral te
doen, door het volk te heerschen, daarom zocht hij het ook te vriend te
houden. Ten einde de macht des adels te fnuiken, verminderde hij den
invloed van den #Areopagus#, eene rechtbank, die het toezicht had op de
zeden der burgers en de schatkist van den staat. De talrijke feesten,
die hij het levenslustige en vroolijke Atheensche volk gaf, deden hem
spoedig een volksman worden. Vooral was dit het geval, toen hij, door
aan 't rechterambt eene bezoldiging te verbinden, ook den minderen man
in staat stelde, dit ambt te bekleeden, iets, waartoe deze vroeger
wegens de vele onkosten niet in staat was.

Athene was ten tijde van Pericles eene schoone, rijke stad, en dat had
het vooral aan dezen merkwaardigen man te danken. Hoog boven Athene
verhief zich de burcht van Athene (Acropolis). Een marmeren poort met
heerlijke zuilen voerde naar den tempel van Minerva, de beschermgodin
van de stad. Deze tempel, het #Parthenon# genoemd, bevatte het standbeeld
van de godin, wonderschoon uit ivoor vervaardigd, omkleed met een'
mantel van 't zuiverste goud. 't Was een meesterstuk van den beroemden
beeldhouwer Phidias.

Op eene andere plaats werd het oog getroffen door het #Odeon#, een gebouw,
ingericht voor muziekuitvoeringen of tooneelvoorstellingen en
vervaardigd naar 't model van de reusachtige tent van Xerxes.

Prachtige tempels, heerlijke paleizen, schoone standbeelden en
gedenkteekenen verrezen op verschillende plaatsen. 't Geld voor deze
kostbare en grootsche werken vond Pericles in de bondskas.

Ten tijde van den oorlog hadden de bondgenooten gelden gestort tot
aanschaffing van oorlogsbehoeften. Daar er voor dat doel geen geld meer
noodig was, dacht Pericles deze gelden niet beter te kunnen besteden dan
door Athene er mede te verfraaien. Toen de bondgenooten zich over deze
eigenmachtige handeling alles behalve tevreden toonden, liet Pericles
hen door de scherpte des zwaards gevoelen, dat macht boven recht gaat.

't Kon niet anders, of de Atheners moesten wel een beschaafd en
kunstlievend volk worden. Hunne geheele opvoeding was er op ingericht,
om hen alzijdig te ontwikkelen. Vandaar ook, dat iemand tegelijkertijd
wijsgeer, wetgever, staatsman, veldheer en redenaar kon zijn. Zoowel
voor de ontwikkeling van het lichaam, als voor de veredeling van den
geest werd in Athene zorg gedragen. Daarvoor dienden de gymnasiën. Zulk
een gymnasium lag in een ruimen tuin; in 't midden stond het groote
gebouw, omgeven door een' zuilengang. Een gymnasium werd niet alleen
bezocht door leerlingen en onderwijzers, maar ieder beschaafd man, die
lust had zijnen geest met kundigheden te verrijken of anderen van den
rijkdom zijner kennis te doen genieten, had er vrijen toegang.

In de gymnasiën werden de leerlingen, behalve in 't worstelen, rennen,
zwemmen en 't hanteeren der wapenen, onderwezen in de wetenschappen,
waaronder vooral de redekunst (de kunst om zich gemakkelijk, juist en
sierlijk uit te drukken) eene eerste plaats innam.

Waren dus de gymnasiën oefenplaatsen voor jong en oud, de markt was het
niet minder. De Athener toch hield niet van een huiselijk, maar van een
openbaar leven. Op de markt spraken de rechters het recht uit, voerden
de beroemdste redenaars het woord, hield het volk zijne vergaderingen,
vertoonden beeldhouwers en schilders de vruchten van hunnen arbeid.

De markt was dus de verzamelplaats van al, wat Athene als schrander,
edel, groot en schitterend had aan te wijzen.

Athene's hegemonie was weldra in eene drukkende tirannie ontaard, en de
door hun voorspoed opgeblazen Atheners meenden, dat alles voor hen
zwichten moest. Deze overmoed verdroot den anderen Griekschen staten, en
zoo kon de oorlog niet lang uitblijven. Eene aanleiding gaf daartoe het
eiland Corcyra (Corfu).

Corcyra, eene volkplanting van het rijke en aanzienlijke Corinthe, was
in oorlog geraakt met de moederstad, en zich zelf niet krachtig genoeg
gevoelende, had het Athene om hulp verzocht. Athene wilde niets liever
dan dit; het was nu in de gelegenheid het aanzienlijke Corinthe te
vernederen. Hierin vonden de meeste andere staten, met Sparta aan het
hoofd, aanleiding om Athene den oorlog te verklaren, ten einde zich zoo
van de gehate tirannie te bevrijden. Pericles, die zelf den oorlog
aangeraden had, beleefde het einde er van niet.

Eene verschrikkelijke pest deed hem in 't jaar 429 v. Chr. ten grave
dalen.



13. SOCRATES.


Onder de wijze en edele mannen, die de oudheid heeft aan te wijzen,
behoort #Socrates# in de eerste plaats genoemd te worden. Hij was de zoon
van een' beeldhouwer en oefende zich in zijne jeugd in 't handwerk zijns
vaders. Doch dit werk kon zijn' dorst naar wijsheid niet bevredigen. Met
alle kracht streefde hij er naar, zich zelven zoo veel mogelijk te
volmaken, en door leer en voorbeeld het toenemende zedenbederf in Athene
te keer te gaan. Door zijn rijken vriend Criton werd hij in de
gelegenheid gesteld, de geschriften der wijzen te beoefenen en het
onderricht der beroemdste leeraars bij te wonen. Hij maakte echter van
zijne wijsheid geene handelszaak, zooals andere geleerden van die dagen,
maar trachtte vooral door zijn voorbeeld de voortreffelijkheid zijner
leer aan te toonen. Dientengevolge onderwees hij niet in 't een of ander
gebouw, maar bevond zich meest op openbare plaatsen, waar gewoonlijk
vele menschen bijeenkwamen en deelde daar zijne lessen uit. Ook was hij
steeds vergezeld van eene schaar jongelieden, die prijs stelden op zijn
onderwijs en geheel met zijne denkbeelden vervuld werden. Onder die
leerlingen tellen wij vele beroemde mannen, die naderhand heerlijke
werken hebben geschreven, welke de bewondering van tijdgenooten en
nageslacht hebben gaande gemaakt. Wij noemen onder velen #Euclides#, die
zooveel prijs stelde op 't onderwijs van Socrates, dat hij er niet tegen
opzag een' weg van 8 uren gaans af te leggen, ten einde gedurende een'
dag het onderwijs van den geliefden meester te kunnen genieten.

Verder #Xenophon#. Deze, een zeer schoon jongeling, ontmoette Socrates op
de straat en werd door dezen staande gehouden met de woorden: "Waar
koopt men meel?" "Wel op de markt," antwoordde de gevraagde. "En olie?"
"Ook daar." "Maar waar gaat men heen, om wijs en deugdzaam te worden,"
vroeg Socrates verder.

Toen Xenophon daarop niet dadelijk wist te antwoorden, zeide Socrates:
"Volg mij, ik zal 't u zeggen." Van stonden aan was Xenophon een der
ijverigste leerlingen van Socrates. Verder hebben #Plato#, #Antisthenes# en
anderen zich door hunne geschriften wereldberoemd gemaakt.

En wat leerde die wijze man dan wel? "Ken u zelven" was zijne zinspreuk.
Zich zelven te beheerschen, zijne hartstochten in toom te houden, met
zoo weinig mogelijk tevreden te zijn: dat waren de hoofdzaken, die hij
leerde niet alleen, maar die hij ook in beoefening bracht. Matigheid
beschouwde hij als den grondslag der deugd. Wie het minste behoeft,
zeide hij, is het meest den goden gelijk. Hij zelf was dan ook een
voorbeeld van matigheid in spijs, drank en kleedij, waardoor hij gehard
werd tegen koude, hitte, honger en dorst. Zijn van nature driftigen aard
wist hij door aanhoudende oplettendheid op zich zelven zoo te bedwingen,
dat hij in alle omstandigheden zijne bedaardheid behield en zelfs bij de
grofste beleedigingen niet toornig werd.

Hij had trouwens wel gelegenheid zich in geduld en lijdzaamheid te
oefenen, want hij bezat eene vrouw, wier naam nu nog dient om een
uiterst lastig en onverdraagzaam humeur aan te wijzen. Zij heette
Xanthippe. Een enkel staaltje uit vele. Eens was zij weder in eene
uiterst kwade bui. Socrates hoorde bedaard en kalm den vloed harer
scheldwoorden en verwijtingen aan, maar toen zijne bedaardheid haar nog
steeds woedender maakte, verliet hij het huis. Nu goot Xanthippe hem
eene kom met water over 't hoofd. Zonder eenigszins boos te worden,
zeide Socrates: "Ik dacht het wel, dat op dat onweder nog regen zoude
volgen."

Zijn geestige en bezielende taal, maar vooral zijn leven en werken,
konden niet nalaten, grooten invloed uit te oefenen op zijne
tijdgenooten. Velen, die zich anders weinig om de deugd bekommerden,
kwamen door hem tot inkeer.

Zelfs de lichtzinnige #Alcibiades# (waarover later) moest van hem
bekennen: "Door Socrates woorden word ik zoo geroerd, dat mij het hart
klopt en de tranen mij in de oogen komen." Een openbaar ambt bekleedde
hij niet, maar niettemin kweet hij zich voortreffelijk van zijne
plichten als burger. Riep het vaderland zijne zonen op ten strijde, dan
vond het Socrates dadelijk bereid, en toonde hij een even dapper
krijgsman als wijs leeraar en voorbeeldig mensch te zijn. Maar streng
was hij, onverbiddelijk streng. De rijken en aanzienlijken moesten
dikwijls harde waarheden van hem hooren, en daarom haatten zij hem en
zochten hem ten val te brengen. En werkelijk wisten zijne vijanden het
zoover te brengen, dat hij beschuldigd werd, de goden beleedigd en de
jeugd bedorven te hebben. Zijne verdediging was waardig en verheven;
toch veroordeelde de rechtbank hem tot het drinken van den giftbeker.

Kalm en bedaard hoorde de 70 jarige grijsaard dit vonnis aan. Zijne
leerlingen echter waren ten prooi aan de grootste droefheid en wanhoop.
"Ach," zegt Apollodorus, "het grieft mij, dat gij zoo onschuldig moet
sterven." Glimlachend antwoordt Socrates: "Zoudt gij misschien liever
willen, dat ik schuldig stierf?" Maar men wil den geliefden meester
bevrijden. Voor geld kan men in Athene veel gedaan krijgen. Criton heeft
de wachters omgekocht. Alles is tot de vlucht naar Thessalië voorbereid.
Criton kende echter nog niet de strenge beginselen van zijn' leeraar en
vriend. "Mijn lieve Criton!" zegt Socrates, "ik heb zoolang de
zegeningen genoten van de wetten van den staat, zoude ik er mij nu nog
aan bezondigen? En bovendien wijs mij eene plaats aan waar men niet
sterft."

De laatste dagen bracht Socrates met zijne geliefde jongeren in den
kerker door, sprekende over de onsterfelijkheid der ziel en andere
merkwaardige zaken.

Kalm en onverschrokken dronk de edele man den giftbeker. Met hem stierf
Griekenlands edelste en beste burger. Pas was Socrates gestorven, of
Athene besefte, dat het eene misdaad tegen hem gepleegd had. Men haastte
zich zooveel mogelijk, zijne nagedachtenis te huldigen en zijne eer te
herstellen, en de rechters, die voor zijnen dood gestemd hadden, werden
zoodanig aan de openbare verachting prijsgegeven, dat sommigen de stad
verlieten en anderen zich van het leven beroofden.



14. ALCIBIADES (PELOPONNESISCHE OORLOG).


Toen wij over Pericles spraken, hebben wij tevens gewaagd van een'
oorlog, die ontstond tusschen Athene en de bondgenooten, met Sparta aan
het hoofd (431-404). In dien voor Griekenland zoo treurigen tijd
verschijnt een man op het wereldtooneel, die zoowel door de fortuin als
door de natuur rijk gezegend was. Wij bedoelen #Alcibiades#. Van zeer
aanzienlijke geboorte, bovenmate rijk, bezat hij tevens een schoonen
lichaamsbouw, en had hij, bij een allergunstigsten aanleg, lust en
liefde voor kunsten en wetenschappen. Ook was hij, 't geen in Athene
niet weinig gold, ruim bedeeld met de gave der welsprekendheid. Hij
zoude dus een waardig opvolger van Pericles zijn geworden, wanneer hij
rust en bezadigdheid en minder eer- en heerschzucht bezeten had.

De bloedige oorlog tusschen de Grieksche staten had reeds 10 jaren
geduurd, toen er door den vrede van Nicias een eind aan werd gemaakt.
(421 v. C.) Echter voor korten tijd; de haat tusschen de beide
voornaamste steden was te groot, dan dat een duurzame vrede mogelijk
geweest ware.

Niemand was blijder, toen de oorlog weder uitbrak, dan de jonge
Alcibiades. In den oorlog toch was roem te behalen, kon hij van zich
laten spreken, kon hij schitteren. Hij wist dan ook te bewerken, dat er
eene groote vloot werd uitgezonden naar Sicilië, om Syracuse en
vervolgens het geheele korenrijke eiland te overmeesteren. 't Spreekt
van zelf, dat hij zorgde, een der bevelhebbers te worden. Maar zijne
talrijke vijanden zochten zijnen ondergang te bewerken. Nog eer de vloot
uitliep, waren in Athene op zekeren nacht al de Hermeszuilen
(standbeelden aan den god Mercurius gewijd) verminkt, en algemeen
beschuldigde men Alcibiades, dat hij met zijne brooddronken soldaten,
deze heiligschennis gepleegd had. Men liet hem echter eerst met de vloot
uitzeilen, want zijne persoonlijkheid en welsprekendheid waren
betooverend, en hij was de lieveling des volks.

In zijne afwezigheid werd hij van heiligschennis beschuldigd, en een
schip de vloot nagezonden, om hem te halen.

Alcibiades ging eerst ook werkelijk mede, doch bedenkende, hoe wankel de
volksgunst is, wist hij te ontvluchten naar eene veilige plaats. Te
Athene werd hij nu ter dood veroordeeld.

"Ik wil hun toonen, dat ik nog leef," zeide hij en vertrok naar Sparta,
Athene's doodvijand, waar hij met open armen ontvangen werd. Hier bewees
hij den Spartanen dan ook voortreffelijke diensten door hun aanwijzingen
te geven, hoe zij Athene het meeste kwaad konden berokkenen. De tocht
naar Sicilië mislukte geheel. De aanvoerder Nicias werd openlijk te
Syracuse onthoofd en eene groote menigte gevangenen zagen hun leven
ellendig verkwijnen in de steengroeven van Syracuse.

Het gelukte Alcibiades intusschen niet, voortdurend het vertrouwen der
Spartanen te behouden. Zijn overmoed verwekte hem ook hier vele vijanden
en toen hij zijne veiligheid te Sparta bedreigd zag, vertrok hij naar
het eiland Samos, waar de Atheensche vloot lag.

Nadat hij zich met zijne vaderstad verzoend had, behaalde de vloot onder
zijne leiding verschillende overwinningen op de Spartanen en hunne
bondgenooten. Nu was hij weder de man des volks. Hij, de ter dood
veroordeelde, werd onder het gejubel der menigte te Athene ingehaald; de
zuil, waarop zijne misdaad gegrift was, in zee geworpen en het
opperbevel over de land- en zeemacht hem opgedragen. Eenige maanden
later werd het hem echter weer ontnomen, toen zijn onderbevelhebber, in
weerwil van zijn uitdrukkelijk bevel, in zijne afwezigheid slag leverde
tegen de Spartanen, welke slag met de vernietiging der Atheensche vloot
eindigde. Hij vluchtte vervolgens naar Thracië en daarna naar den
Perzischen stadhouder in Klein-Azië; maar de Spartanen, zijnen invloed
en zijne bekwaamheden vreezende, vervolgden hem ook hier, en lieten hem
door sluipmoordenaars om 't leven brengen. (404).

Dat was het uiteinde van den schitterenden en hoogbegaafden, maar
zelfzuchtigen en eerzuchtigen Alcibiades.

Athene ging nu met rassche schreden zijnen ondergang te gemoet.
Lysander, de Spartaansche veldheer, versloeg de Atheners geheel en al;
een vijandelijk leger bezette de stad; de muren werden afgebroken, de
vloot weggevoerd, de democratische regeering afgeschaft en een
aristocratisch bestuur (30 tirannen) er voor in de plaats gesteld.
Athene's grootheid was voor altijd te niet.



15. EEN GEVAARLIJK HELPER (PHILIPPUS).


Wij zien van nu aan Griekenland ten prooi aan binnenlandsche onlusten.
Nadat Sparta een' tijdlang eene drukkende tirannie had uitgeoefend,
gelukte het aan het kleine Thebe, om onder zijne dappere veldheeren
#Epaminondas# en #Pelopidas# voor een korten tijd de hegemonie te
verkrijgen. We zeggen voor een korten tijd, want weldra mengde zich een
vreemdeling in de Grieksche zaken, waardoor de zelfstandigheid van
Griekenland geheel te niet ging. Die man was de bekwame, maar sluwe
#Philippus van Macedonië#. Door list en geweld had hij zich den weg tot
den troon gebaand; door list en geweld wist hij zich invloed en macht in
Griekenland te bezorgen. De aanleiding hiertoe was deze. De bewoners van
het landschap Phocis, waarin de heilige stad Delphi lag, hadden #heilig
land# bebouwd en waren daarom tot betaling eener groote somme gelds
veroordeeld. Toen de betaling achterwege bleef, werd besloten tot een'
krijgstocht tegen Phocis (heilige oorlog 355). De Phocensen wierven
huurtroepen aan en vielen daarmede zegevierend in Thessalië.

De Thessaliërs verzochten den Macedonischen koning om hulp, die deze hun
ook verleende.

Hij versloeg de Phocensen en wist later door list en omkooping zooveel
te bewerken, dat hij in een' oorlog tegen de bewoners van 't landschap
Locris tot opperbevelhebber over 't Grieksche leger werd benoemd.

Te laat zagen de Grieken in, dat zij een' wolf tot herder over de kudde
hadden aangesteld; te laat lieten zij recht wedervaren aan den beroemden
#Demosthenes#, die niet opgehouden had met zijn onnavolgbaar
redenaarstalent tegen de heerschzucht van den Macedoniër te waarschuwen.

Toen de Grieken zich nu met geweld van wapenen van den geweldenaar
wilden ontdoen, werden zij in den geduchten slag bij #Chaeronea# (338)
geheel verslagen. Met de Grieksche vrijheid was het gedaan.

De eerzuchtige plannen van Philippus waren veel omvattend. Het groote,
maar reeds kwijnende Perzische rijk te doen vallen, was zijn doel. Te
dien einde liet hij zich door de Grieken tot opperbevelhebber van een'
krijgstocht tegen de Perzen benoemen. Deze tocht was echter weggelegd
voor zijn beroemden zoon Alexander. Hij zelf werd op een bruiloftsfeest
verraderlijk vermoord.



16. ALEXANDER DE GROOTE.


Alexander was een prins van den voortreffelijksten aanleg. Zijn vader
Philippus trachtte dezen aanleg door allerlei lichaamsoefeningen en een
goed onderwijs op de beste wijze te ontwikkelen.

Te dien einde riep hij den beroemden #Aristoteles# aan zijn hof, om de
opvoeding van zijn hoopvollen zoon op zich te nemen. "Ik verheug mij,"
schreef hij aan Aristoteles, "dat het kind geboren is, terwijl gij
leeft, om het te kunnen onderrichten en tot een goed koning op te
leiden."

Alexander was in alle opzichten zulk eenen leermeester waardig; want hij
leerde met den grootsten ijver en was met zijne gansche ziel aan zijnen
leermeester verknocht. Reeds vroeg haakte Alexander naar verhevene,
roemwaardige daden.

Koning te zijn over de geheele wereld was zijn vurigste wensch. Zoo
dikwijls boden de tijding brachten van de overwinningen zijns vaders,
werd hij bedroefd en zeide eens weenend: "Ach, mijn vader zal nog de
geheele wereld veroveren en mij niets overlaten." Het liefst hoorde hij
zijne leermeesters vertellen van de groote daden der oude helden, van
oorlogen en veldslagen. Homerus was daarom zijn lievelingsdichter. Hij
wenschte een held te worden als Achilles en hoopte even schoon bezongen
te worden.

Op zijne veldtochten had hij Homerus' gedichten in een gouden kistje dan
ook altijd bij zich. Op den ouderdom van achttien jaren toonde hij reeds
zijne dapperheid in den slag bij Chaeronea, waarin de Grieken hunne
vrijheid verloren.

Toen hij twee jaren later, na de vermoording zijns vaders, zelf koning
werd, dachten de Grieken van zijne jonkheid en onervarenheid gebruik te
kunnen maken om hunne vroegere onafhankelijkheid weder te herwinnen. De
stad Thebe moest echter ondervinden, dat met den twintigjarigen
Macedonischen koning niet te spotten viel. De stad werd stormenderhand
ingenomen en tot den grond geslecht.

Alleen het huis van Pindarus, den dichter, die in schoone liederen de
overwinnaars in de Grieksche kampspelen bezongen had, liet Alexander
sparen.

Nu weigerde geen der Grieksche staten den moedigen en ondernemenden
jongeling meer gehoorzaamheid. Te Corinthe liet hij zich benoemen tot
opperbevelhebber der Grieken tegen de Perzen. Aan het hoofd van een
leger van 35000 man trok Alexander dan ook in 334 op om het reeds
kwijnende Perzische rijk aan te vallen.

Hij stak den Hellespont over, en toen hij den voet op Aziatischen bodem
zette, riep hij zegevierend uit: "Azië is mijn!"

Nadat Alexander het slagveld van Troje en vooral het graf van Achilles
bezocht had, kwam het bij een klein riviertje de #Granicus# tot een
hardnekkig gevecht tusschen het Grieksch Macedonisch leger en het
Perzische, waarbij Alexander zoude gedood zijn, had niet zijn vriend
Clitus hem gered.

Door deze overwinning werd hij meester van Klein-Azië. De eene
overwinning volgde nu op de andere. Steden, die zich niet vrijwillig
overgaven, werden stormenderhand ingenomen. Toch besloot de Perzische
koning Darius Codomannus alle pogingen aan te wenden om den
zegevierenden Macedoniër in zijne overwinningen te stuiten.

Met een leger van 600,000 man viel Darius het veel zwakkere leger van
Alexander aan bij _Issus_, maar de Grieksche dapperheid en krijgskunst
behaalden ook hier weder de zege op de overmacht. (333).

Honderdduizend Perzen sneuvelden; Darius vluchtte. Zijne moeder, zijne
vrouw, twee dochters en een zoon benevens een onmetelijke buit vielen
den overwinnaar in handen. Geheel tegen het toenmalige krijgsgebruik
behandelde hij zijne aanzienlijke gevangenen met de grootste achting en
eerbied. Toen Darius dit vernam, werd hij daardoor zoo getroffen, dat
hij uitriep: "Goden! laat mij mijn rijk behouden, maar hebt gij den
ondergang er van besloten, geef het dan aan Alexander van Macedonië."

De jonge held trok nu, zonder zich verder om Darius te bekommeren, langs
de zeekust naar het zuiden, veroverde en verwoestte de rijke en machtige
handelsstad Tyrus, maakte zich vervolgens meester van Palaestina en
rukte eindelijk over de landengte van Suez naar Aegypte.

Aegypte was vroeger door Cambyses, koning van Perzië, veroverd en steeds
hard behandeld; daarom beschouwden de Aegyptenaren de Perzen als hunne
doodvijanden.

Geen wonder dus, dat men in Aegypte Alexander als redder begroette. Zijn
tocht door het land geleek een zegetocht. Aan een der monden van den
Nijl stichtte hij een nieuwe handelsstad, naar hem Alexandria genoemd,
die weldra in plaats van het verwoeste Tyrus de zetel van den
wereldhandel werd. In de groote Lybische zandwoestijn lag eene oase en
daarin een tempel, aan Jupiter gewijd. Van de priesters van dezen god
werd, evenals van die te Delphi, gezegd, dat ze de toekomst konden
voorspellen. Alexander wenschte dien tempel te zien, die priesters te
hooren en ondernam daarom een gevaarvollen tocht door de woestijn, dien
hij echter gelukkig volbracht.

Door de priesters van Jupiter werd hij tot zijn groote vreugde voor een'
zoon van Jupiter verklaard. Na dezen grooten uitstap keerde hij naar
Azië terug, om Darius op te zoeken. Hij vond hem bij #Arbela# in Assyrië
met een leger, in aantal wederom verre het zijne overtreffende.
Alexanders krijgskunde en de dapperheid zijner troepen behaalden echter
ook hier de overwinning. (331).

Nu was het Perzische rijk geheel in de macht van den stoutmoedigen
Macedoniër. De voornaamste Perzische steden Babylon, Susa, Persépolis en
Ecbatana vielen den overwinnaar in handen. Darius zocht zijn heil in de
vlucht, maar werd door zijnen landvoogd Bessus gevangengenomen en
verraderlijk vermoord. Deze laaghartige kreeg echter weldra de straf
voor zijne snoodheid. Alexander liet hem vervolgen: hij werd gevat en
ter dood gebracht. Darius' lijk liet hij echter naar Persépolis, de
begraafplaats der Perzische koningen, brengen en daar op koninklijke
wijze ter aarde bestellen. 't Scheen Alexander ondertusschen in Azië
goed te bevallen, althans hij toonde volstrekt geen lust om naar
Macedonië terug te keeren.

Hij huwde eene Perzische vrouw, liet zich op Oostersche wijze bedienen,
eischte, dat men zich op Oostersche wijze voór hem zou nederwerpen en
kleedde zich als een Pers. Hij hoorde gaarne, dat men hem bovenmate
vleide; wie dit niet verkoos te doen, maakte zijn' toorn gaande, zooals
bleek, toen hij zijn' vriend Clitus, die niet instemmen wilde met de
laffe vleierijen der anderen, eigenhandig doorstak.

Het bezit van het Perzische rijk was echter op verre na niet voldoende
om de eer- en heerschzucht van Alexander te bevredigen. Indië, het
fabelachtige, rijke Indië te onderwerpen was nu het doel van zijn
streven. Toen hij de grensrivier, den Indus, overtrok, kwamen hem
verscheidene vorsten met rijke geschenken te gemoet. Eén koning echter,
de dappere #Porus#, poogde hem het verder doordringen te beletten. Maar
hoewel hij en zijn leger wonderen van dapperheid ten toon spreidden,
moest ook hij het onderspit delven. Met wonden bedekt werd hij
gevangengenomen, maar door Alexander allergrootmoedigst behandeld; hij
kreeg niet alleen zijn geheel koninkrijk terug, maar ontving daarenboven
nog verschillende nieuwe provinciën.

Na de onderwerping van Porus zou het Alexander niet moeielijk zijn
gevallen geheel Indië te veroveren, wanneer zijne Macedoniërs niet
oproerig geworden waren en geweigerd hadden hem verder te volgen.

Alexander moest dus tot den terugtocht besluiten, die dan ook onder de
grootste bezwaren ondernomen werd. Te Babylon aangekomen, ontwierp hij
weder nieuwe veroveringsplannen, maar te midden zijner groote
toerustingen rukte de dood hem weg in den nog jeugdigen ouderdom van 33
jaren. (323).

Treurig en mismoedig stonden zijne veldheeren en vrienden bij zijn
sterfbed.

Hij reikte hen de hand, en na hen veelbeteekend aangezien te hebben,
zeide hij: "Ik heb een voorgevoel, dat er na mijnen dood bloedige
twisten zullen ontstaan." Men vroeg hem nog, wien hij tot opvolger
bestemde.

Hij antwoordde: "den waardigste." Alexanders voorzegging kwam uit. Zijn
dood was het sein tot een langen en bloedigen strijd. Toch hebben zijne
veroveringen zeer veel goeds tot stand gebracht; want daardoor kwamen de
Grieken met de Oostersche volken in aanraking, werden beschaafder en
leerden elkander meer achten als menschen van gelijke beweging en
afkomst.



17. DE STICHTING VAN ROME.

(753).


We willen nu Griekenland, dat langen tijd het tooneel der
wereldgebeurtenissen was, verlaten en verplaatsen ons met onze gedachten
naar het heerlijke Italië. Nog altijd blijft Rome de merkwaardigste stad
van Italië niet alleen, maar in vele opzichten ook van de wereld.
Vooreerst wegens hare oudheid, waarin weinige steden van Europa met haar
kunnen wedijveren, maar ook vooral wegens de groote rol, die zij langen
tijd in de geschiedenis der wereld heeft gespeeld en in zekeren zin nog
speelt. Het verhaal van de stichting dezer stad is zoo wonderlijk, dat
men aan eene sage moet denken, waarin waarheid en verdichting zoodanig
dooreengemengd zijn, dat de eerste moeielijk is aan te wijzen, het
verhaal luidt aldus:

Na de verwoesting van Troje vluchtte de koningszoon #Aeneas# met eenige
getrouwen naar Italië, en wel naar 't landschap Latium, welks koning hem
vriendschappelijk opnam. Zijn zoon Ascanius stichtte de stad Alba Longa,
die weldra de hoofdstad werd van een koninkrijk van dien naam. De
achtste koning, Procus genaamd, liet bij zijn overlijden twee zonen na,
Numitor en Amulius, van welken de oudste hem zou opvolgen.

Numitor werd echter door zijn heerschzuchtigen, jongeren broeder van den
troon gestooten, die ook zijn' zoon op de jacht doodde en zijne dochter
Rhea Silvia dwong Vestaalsche maagd (priesteres van Vesta) te worden,
waardoor zij de gelofte moest afleggen, nimmer te huwen.

In weerwil van die gelofte huwde zij in stilte en kreeg tweelingzonen.
Toen Amulius dit gewaar werd, was zijne woede grenzenloos. Hij liet de
moeder in de gevangenis, de kinderen in den Tiber werpen.

De Tiber was juist buiten zijne oevers getreden, en de kinderen bleven,
toen 't water wegliep, in hun mandje op het droge staan. Eene wolvin,
die daar kwam, zoogde de van honger schreiende knaapjes en een specht
deelde de voedsterzorgen met haar.

Zoo werden zij door Faustulus, herder van Amulius, gevonden. Deze, wel
wetende, wat er gebeurd was, giste dadelijk de afkomst der kinderen en,
bewogen met hun lot, nam hij ze mee naar zijne vrouw, die ze als hare
kinderen opvoedde. De knapen, #Romulus# en #Remus# genaamd, onderscheidden
zich reeds spoedig van de andere herdersknapen door hunnen moed. Zij
verdedigden de kudden van hunnen pleegvader tegen wilde dieren en
roovers. Ook kwamen zij niet zelden in strijd met andere herders over de
beste kudden. Bij een gevecht met Numitors herders werd Remus eens
gevangengenomen en voor Numitor gevoerd. Nu snelde Faustulus met Romulus
spoedig naar Numitor en ontdekte het gansche geheim. Dadelijk waren de
driftige jongelingen er op bedacht, zich op hunnen wreeden oudoom te
wreken. Zij riepen hunne gezellen op, overvielen Amulius in Alba Longa,
doodden hem en herstelden Numitor in zijne verloren waardigheid. Deze
gaf hun tot loon een stuk land, ongeveer ter plaatse, waar zij door
Faustulus gered waren, met den raad, daar eene stad te bouwen. De
broeders volgden dien raad en bouwden eene stad, die natuurlijk eerst
zeer onaanzienlijk was. Toen het bouwen gedaan was, moest de stad eenen
naam hebben. Nu ontstond er twist tusschen de beide broeders, wie dien
zou geven. Daar men 't niet eens kon worden, wilde men de beslissing aan
de goden overlaten. Deze zouden door de vlucht hunner vogels (de
adelaars) aanwijzen, wie de eer zouden hebben, de stad te benoemen. Maar
ziet! nu ontstond er weer verschil, daar Remus het eerst zes arenden en
Romulus er kort daarna twaalf zag.

Remus beweerde, omdat hij ze 't eerst gezien had, de gunsteling der
goden te zijn, terwijl Romulus hetzelfde volhield, omdat hij de #meeste#
vogels gezien had.

Toen Remus zijn' broeder daarenboven nog bespotte over de geringheid van
den bouw, en ten bewijze daarvan over den ringmuur heensprong, werd
Romulus zoo toornig, dat hij zijn' zwaard greep en zijn' broeder
versloeg. Nu had hij dus geenen mededinger meer, en zijne stichting
kreeg den naam van Rome.

Thans kwam het er op aan bewoners in de stad te krijgen. Daarom noodigde
Romulus allen uit, onverschillig wie, om zich in de nieuwe stad
metterwoon te vestigen.

Dat de bevolking, die er kwam, niet van de allerfijnste soort was, laat
zich licht begrijpen, en dat de inwoners van Rome weldra niet ter goeder
naam en faam bekend stonden, eveneens. Daarom konden de Romeinen ook
geene vrouwen ten huwelijk krijgen, hoeveel moeite zij daartoe ook
aanwendden. Zij gingen nu hunne toevlucht tot list en geweld nemen.
Romulus noodigde de omliggende volken, vooral de Sabijnen, uit tot een
groot feest. Deze kwamen in de vreedzaamste stemming der wereld
ongewapend met hunne vrouwen en dochters. Te midden van het feest
evenwel vielen de gewapende Romeinen op de niets kwaads vermoedende
vrouwen aan en sleepten ze in hunne huizen, terwijl hare mannen,
broeders en vaders vluchtten. Dezen kwamen natuurlijk spoedig gewapend
terug, om hunne betrekkingen op te vorderen. De vrouwen scheen het
evenwel bij de Romeinen zoo goed te bevallen, dat zij eene verzoening
wisten te bewerken. Nu werd er besloten, dat de Sabijnen en de Romeinen
voortaan één volk zouden uitmaken, waarover Romulus en de Sabijnsche
koning Titus gemeenschappelijk zouden regeeren.

Romulus ruimde zijn' medekoning echter spoedig uit den weg en regeerde
overigens zoo willekeurig en wreed, dat hij den algemeenen haat der
aanzienlijken (patriciërs) op zich laadde. Dezen maakten hem daarom in
een raadsvergadering van kant en vertelden aan 't volk, dat hij uit hun
midden ten hemel was gevaren.



18. EEN VRIEND VAN ZIJN VADERLAND (BRUTUS).


250 Jaren lang regeerden er koningen over Rome. Slechts onder een
enkelen van deze en wel onder den opvolger van Romulus, den Sabijn #Numa
Pompilius#, bleef het zwaard rusten.

Numa maakte zich voor Rome verdienstelijk door het geven van wijze
wetten en de regeling van den godsdienst. Zijn tienjarig bestuur was de
gelukkigste tijd, dien Rome onder zijne koningen had. De meeste zijner
opvolgers waren er op bedacht Rome's grondgebied te vergrooten, zoodat
de tempel van Janus door Numa, den man des vredes, gesticht, maar zelden
gesloten was. Deze tempel n.l. mocht alleen in vredestrijd gesloten
worden.

Langzamerhand werden de volken in de onmiddellijke nabijheid van Rome
door de oorlogzuchtige Romeinen onderworpen en wel het eerst de bewoners
van de moederstad Alba Longa (Horatiërs en Curatiërs). De laatste der
koningen was #Tarquinius# om zijne trotschheid de _trotsche_ (superbus)
geheeten. Door vele misdaden en bezoedeld met het bloed zijns
schoonvaders Servius Tullius was hij tot den troon gekomen; door geweld
en wreedheid zocht hij zich staande te houden. Hij begon zijne regeering
met het dooden van al de leden zijner familie, met uitzondering van
Lucius Junius, die, door zich onnoozel te houden, den dood ontkwam en
als een onschadelijk wezen ten speelbal der hovelingen aan het hof bleef
leven. Daarom kreeg hij den bijnaam van Brutus (de onnoozele).
Tarquinius maakte zich intusschen door zijne trotschheid bij
aanzienlijken en geringen meer en meer gehaat, totdat de schandelijke
daad van zijn' zoon Sextus de maat deed overvloeien. Terwijl Tarquinius
eene vijandelijke stad belegerde, ging Sextus de vrouw van een' der
legeraanvoerders, Collatinus, op eene gruwelijke wijze beleedigen.

Lucretia, zoo heette de vrouw, liet daarop haren man en eenige beproefde
vrienden uit het leger komen, verhaalde hun het voorgevallene en, den
aangedanen smaad niet willende overleven, haalde zij een' dolk voor den
dag en stak zich dien in het hart.--Nu toonde Brutus, dat zijne
onnoozelheid slechts schijn was. Hij liet het lijk van Lucretia naar de
markt brengen, verhaalde aan 't verzamelde volk de toedracht der zaak,
trok den dolk uit de borst der edele vrouw en riep vervolgens het volk
op om het juk van den gehaten tiran af te schudden.

Zijne woorden vonden algemeenen bijval. Men sloot de poorten, terwijl
Brutus naar het leger snelde en daar wist te bewerken, dat ook dit den
Koning afvallig werd en naar Rome terugkeerde. 't Koningschap werd
afgeschaft en Rome tot eene republiek verklaard. In de plaats des
konings kwamen nu twee mannen, #consuls# genaamd, die slechts voor één
jaar gekozen werden, aan het hoofd van den staat.

't Volk koos uit dankbaarheid als eerste consuls de beide bevrijders van
de tirannie: #Brutus# en #Collatinus#. 't Was er echter verre af, dat de
verdreven Koning lijdelijk in zijne afzetting berustte. Eerst zocht hij
in Rome ten zijnen gunste eene samenzwering te smeden. Werkelijk lieten
zich eenige aanzienlijke jongelieden, die den glansrijken hofstaat en de
schitterende feesten, door den Koning gegeven, boven de vrijheid
stelden, overhalen om pogingen aan te wenden ter herstelling van het
koningschap. De samenzwering werd echter toevallig door een' slaaf
ontdekt en de schuldigen gevat. Onder dezen behoorden twee zonen van
Brutus en twee neven van Collatinus.

Brutus toonde, dat de vrijheid van zijn vaderland hem boven alles
dierbaar was. Hij zelf sprak, naar luid van het volksverhaal, over zijne
zonen het doodvonnis uit, en nadat dit werkelijk aan hen voltrokken was,
liet hij de natuur recht wedervaren. Hij omhulde zijn gelaat met zijnen
mantel en ging weenend naar zijne woning. Collatinus poogde tevergeefs
zijne neven te redden, maar verloor daardoor 't vertrouwen des volks,
zoodat hij genoodzaakt was Rome te verlaten. Toen deze poging mislukt
was, zocht Tarquinius op eene andere wijze te slagen. Hij zocht en vond
hulp bij #Porsenna#, koning van Clusium (in Etrurië). Deze verscheen
weldra met een machtig leger voor Rome's poorten en bracht de stad in 't
uiterst gevaar. Bijna ongeloofelijke blijken van heldenmoed werden er
tijdens deze belegering door de Romeinen gegeven.

Eeuwige roem verwierf zich in de eerste plaats #Horatius Cocles#. De
Romeinen hadden een' uitval gedaan, maar werden door de Etruskers
verslagen. Nu vloden zij naar de stad terug, op den voet gevolgd door de
zegevierende vijanden. Gelukte het dezen met hen over de Tiberbrug te
komen, dan waren zij in de stad en Rome was verloren. Daar houdt
plotseling een dapper man stand. Hij beveelt zijnen makkers in allerijl
de brug achter hem af te breken, terwijl hij alleen den strijd tegen de
overmacht op zich neemt. Toen hij aan 't kraken der balken verneemt, dat
de overtocht belemmerd is, werpt hij zich in den Tiber en komt, in
weerwil van de pijlen der vijanden, behouden aan den anderen oever. Had
Cocles voor 't oogenblik de stad gered, toch bleef haar toestand altoos
nog hachelijk, te meer daar een hongersnood de ellende kwam
vermeerderen. Daar weet een Romeinsch jongeling, _Mucius_, in de
vijandelijke legerplaats en in 's Konings tent te dringen. Hij heeft
vooraf aan den senaat verzocht den Koning te mogen dooden. Niet wetende,
wie van de beide aanwezige personen de Koning is, doodt hij den
geheimschrijver. Natuurlijk wordt hij gegrepen en door den Koning met de
verschrikkelijkste straffen bedreigd. Doch Mucius roept uit: "Zie, hoe
weinig _hij_ om zijn leven geeft, wien groote roem voor oogen staat." En
zijne rechterhand in 't vuur houdende, dat op een in de nabijheid staand
altaar brandde, liet hij haar zonder een teeken van smart te toonen,
verbranden. Ontzet over zulk eene onverschrokkenheid liet de Koning den
jongeling van 't altaar wegsleuren en schonk hem de vrijheid. Nu
verklaarde Mucius, die vervolgens den eerenaam Scaevola (linkerhand)
kreeg, dat nog 300 jongelingen gezworen hadden den Koning te dooden. Hij
was de eerste en had zich vergist, een ander na hem zou gelukkiger zijn.

Deze verklaring vervulde den Koning met schrik en ontzetting, zoodat hij
zich geneigd toonde tot onderhandeling. Hij liet de zaak van Tarquinius
varen, en, nadat de Romeinen hem oorlogsvergoeding en gijzelaars hadden
verstrekt, toog hij naar zijn land terug.



19. TWISTEN TUSSCHEN PATRICIËRS EN PLEBEJERS.


Patriciërs en plebejers! wat waren dat voor menschen, vraagt ge
voorzeker! #Patriciërs# waren de aanzienlijken, die veelal een groot
grondbezit hadden en geroepen konden worden tot alle ambten en
waardigheden, dus de regeerende stand; de #plebejers# waren het mindere
volk, oorspronkelijk bewoners van de veroverde steden, die weinig of
geen landbezit hadden en tot geen ambt of waardigheid konden gekozen
worden.

De patriciërs maakten van hun recht weldra een schromelijk misbruik.
Niet alleen dat zij bij alle gelegenheden aan de plebejers hunne
overmacht deden gevoelen, maar daar zij, als de rijken, dikwijls de
schuldeischers van de laatsten waren, behandelden zij dezen
allervreeselijkst wreed en hardvochtig. Een schuldeischer mocht zijn
schuldenaar tot slaaf maken, hem verkoopen, ja zelfs dooden. Recht
tegenover den rijke had de arme volstrekt niet, en dus moest hij zich de
gruwelijkste dwingelandij en knevelarij laten welgevallen. Toch poogden
de plebejers meermalen in dien ondragelijken toestand verandering te
brengen. De gelegenheid daartoe bood zich trouwens vaak genoeg aan. Hoe
laag de patriciër ook neerzag op den plebejer, hij kon hem toch niet
missen, voornamelijk niet in de vele oorlogen, die Rome met zijne
naburen te voeren had. Dit wisten de plebejers zeer goed, en daarom
weigerden zij eenvoudig te vechten, wanneer er een oorlog uitbrak. Dan
moesten de patriciërs hen weer met mooie woorden en groote beloften
paaien, om toch de wapens op te vatten.

Even vlug als zij in 't beloven waren, even handig waren zij er ook bij,
om die beloften te verbreken, wanneer het gevaar geweken was. Eindelijk
echter was 't geduld der verdrukte plebejers ten einde. Zij togen in 494
gezamenlijk uit Rome en naar den zoogenaamden #Heiligen Berg# met het
doel, daar eene nieuwe stad te stichten. Nu waren de patriciërs op hunne
beurt in verlegenheid en genoodzaakt iets toe te geven. Zij zonden eenen
afgezant naar het volk, wien het gelukte eene verzoening tot stand te
brengen. Echter niet dan nadat de schuldenlast verminderd, in de
verhouding van schuldeischer en schuldenaar verbetering gebracht en
volksvertegenwoordigers (tribunen) aangesteld waren.

Deze #tribunen#, die uit de plebejers mochten verkozen worden, moesten
waken, dat het volk geen onrecht geschiedde en konden dat doen door
tegen een besluit van den senaat hun #veto# (ik verbied het) te laten
hooren, waardoor het senaatsbesluit niet ten uitvoer gebracht kon
worden.

Met leede oogen zagen de patriciërs zich een deel van hunne vroegere
macht over de verachte plebejers ontrukken. Zij haakten dus naar eene
gelegenheid, waardoor zij den vroegeren toestand weder in 't leven
konden roepen. Die gelegenheid bood zich spoedig aan in een vreeselijken
hongersnood. De senaat had in Rome's korenschuur, Sicilië, koren laten
opkoopen en wilde het nu gelijkelijk onder 't volk verdeelen. Een zeker
trotsch patriciër, #Marcius Coriolanus#, stelde echter voor, het volk
eerst dán koren te verstrekken, wanneer het van zijne verkregene rechten
afstand wilde doen.

Toen de plebejers dit vernamen, werden zij woedend en daagden Coriolanus
voor eene volksrechtbank. Deze echter, het ergste vreezende, verliet
Rome en begaf zich naar Rome's vijanden de #Volscen#.

Aan 't hoofd van een machtig vijandelijk leger verschijnt hij weldra
voor zijne vaderstad. Benarde toestand voorwaar! Van binnen de honger,
van buiten een vijand, hunkerende naar den val van de steeds naar meer
macht strevende stad. Men zendt boden naar Coriolanus, die hem eene
eervolle terugroeping aanbieden. Tevergeefs; de trotsche patriciër wijst
hen terug. De priesters, met alle teekenen van hunne waardigheid
bekleed, zoeken hem tot den aftocht te bewegen, maar moeten eveneens
onverrichter zake terugkeeren.

Maar ziet--daar nadert een stoet vrouwen. Aan 't hoofd er van gaat
Coriolanus' moeder, Veturia, vergezeld van zijne gemalin Volumnia. Hij
wil eerbiedig zijne moeder begroeten, maar trotsch wijst zij hem op hare
beurt terug; zij wil in den verrader van zijn vaderland niet haren zoon
erkennen. Dit is voor Coriolanus te veel. "Moeder!" zoo roept hij, "gij
hebt Rome gered maar uwen zoon verloren."--Hij heft de belegering op,
maar moet volgens sommigen door de verbitterde Volscen zijn omgebracht.
(491 v. Chr.)

Lang duurde de strijd tusschen de plebejers en patriciërs; niet zelden
kwam het tot bloedige botsingen. Toch wisten de plebejers het eene
voorrecht na het andere machtig te worden, totdat omstreeks het jaar 300
v. Chr. de klove tusschen beide standen was aangevuld.

Ondertusschen was Rome wederom den ondergang nabij geweest. De Galliërs,
een woest volk, dat eerst in zuidelijk Frankrijk had gewoond, waren in
't noorden van Italië gevallen en drongen zegevierend naar 't zuiden,
alles plunderende en verbrandende. Door de hoogst onvoorzichtige
handelwijze der Romeinsche gezanten tot woede geprikkeld, togen de
Galliërs onder hunnen dapperen aanvoerder Brennus naar Rome, versloegen
het Romeinsche leger bij de #Allia#, een kleinen bijvloed van den Tiber
(390), veroverden Rome en verwoestten de stad. De inwoners waren voor 't
grootste gedeelte naar 't Capitool gevlucht, waar zij onder aanvoering
van den dapperen #Manlius# den vijand manmoedigen tegenstand boden (ganzen
op 't Capitool). Toch zou ook deze sterkte hebben moeten vallen, ware
niet te rechter tijd de vroeger wegens zijne trotschheid en overmoed
verdrevene #Camillus#, de veroveraar van Veji, die de verstrooide troepen
der Romeinen verzameld had, tot ontzet opgedaagd. De Galliërs werden
verslagen en trokken terug. Rome werd schooner herbouwd.



20. HET HELDENTIJDVAK DER ROMEINSCHE REPUBLIEK.

(342-275 j. v. Chr.)


Het tijdperk van 342-275 j. v. Chr. is de schoonste tijd der republiek.
Het is rijk aan voorbeelden van uitstekenden heldenmoed, van
zelfopofferende vaderlandsliefde en van strenge rechtvaardigheid. Tevens
geeft het ons eene groote mate van eenvoud en reinheid van zeden te
aanschouwen, zooveel te meer opmerkelijk in een land als Italië, waar
weelde en losbandigheid maar al te veel gehuldigd werden. Daardoor bleef
de republiek niet alleen behouden te midden der groote gevaren, die haar
bedreigden, maar trad zij grooter en machtiger dan ooit uit den
worstelstrijd te voorschijn. De meeste volken van Italië, naijverig op
den snellen bloei van Romulus' stichting, keerden hunne wapens tegen
Rome. Hoewel de strijd niet altijd gunstig voor de Romeinen afliep,
(Caudinische passen 321) bleek toch de onbezweken moed en de
zelfopofferende vaderlandsliefde der Romeinen den vijanden te sterk te
zijn.

Liever dan u de aanleiding tot de eindelooze oorlogen mede te deelen,
willen wij liever wijzen op enkele der vele heldenfiguren, waaraan dit
tijdperk zoo overrijk is. Daar zien wij hoog ten ros en in schitterende
wapenrusting #Marcus Curtius# zich in den afgrond werpen, om zoo den toorn
der goden te stillen. Hier offert de strenge consul #Titus Manlius# zijnen
dapperen zoon op, omdat hij tegen het legerbevel met een hem uitdagenden
vijand gevochten heeft. Elders weer wijdt consul #Decius Mus# zich ter
dood, omdat de auguren de zege des legers afhankelijk van den val des
aanvoerders hebben gesteld. In den heeten strijd bij Sentinum (295)
offert de #jongere Decius Mus# zich eveneens voor 't heil des vaderlands
op. Ook tooneelen als die van David en Goliath geeft ons dit tijdperk te
aanschouwen. Hoe! wil die tengere jongeling (#Titus Manlius#) zich meten
met dien Gallischen reus? Hij durft het wagen en weldra zien wij hem,
versierd met den zwaren ketting zijns vijands (vandaar zijn bijnaam
Torquatus) door het jubelend leger tot dictator verheven.

In 280 kwamen de Romeinen voor 't eerst in oorlog met een buitenlandsch
vorst n.l. met #Pyrrhus#, koning van Epirus.

Begeerig naar avonturen, voldeed hij gaarne aan de uitnoodiging der
Tarentijnen om hen tegen de Romeinen bij te staan. Met een uitmuntend
leger, voorzien van olifanten, die aan den krijg gewoon waren, landde
hij in Beneden-Italië en was weldra in twee veldslagen overwinnaar (280
en 279 v. Chr.) Toch kon de scherpzinnige Pyrrhus bij den eersten slag
niet nalaten uit te roepen: "Met zulke soldaten was de wereld mijn;" en
bij den tweeden: "Nog eene overwinning als deze en ik ben verloren."

Mochten de Romeinen ook een enkelen keer den moed laten zinken, de
blinde #Appius Claudius# wist weder veerkracht in de harten der
verslagenen te brengen en aan den gezant, dien Pyrrhus gezonden had, gaf
de senaat het trotsche antwoord: "Over een' vrede kan slechts gehandeld
worden, nadat Pyrrhus Italië verlaten heeft." De stand van zaken
veranderde, toen #Fabricius# en #Curius Dentatus# aan 't hoofd des legers
kwamen. Pyrrhus tracht den eerste om te koopen, maar Fabricius, hoewel
zelf arm, wijst met verontwaardiging de glansrijke aanbiedingen van de
hand; eene poging, door hem aangewend om den Romein door middel van een
kolossalen olifant schrik aan te jagen, mislukte eveneens.

De tweede was zoo eenvoudig in zijne levenswijze, dat, toen de gezanten
van den senaat hem voor de eerste maal zijne benoeming als consul
brachten, ze hem bezig vonden met het koken van een gerecht rapen. Het
geluk begon Pyrrhus den rug toe te keeren. In den geduchten slag bij
#Beneventum# (275) werd zijn leger totaal verslagen, terwijl de meeste
zijner olifanten, vroeger de schrik der Romeinen, in 's vijands handen
vielen.

Hij was genoodzaakt als overwonneling naar zijn land terug te keeren.

Zoo waren de Romeinen langzamerhand meester geworden van geheel Italië;
alle staten moesten òf als bondgenooten òf als onderworpen provinciën
hunne oppermacht erkennen.



21. EEN MAN VAN ZIJN WOORD (REGULUS).


Omstreeks het jaar 888 stichtte Dido, zuster van den Phoenicischen
koning Pygmalion, op de noordkust van Afrika eene kolonie, die den naam
kreeg van Karthago. Deze kolonie werd weldra door handel en zeevaart
rijk en machtig; zij strekte haar gebied niet alleen uit over een groot
gedeelte van Afrika's noordkust, maar ook over Sardinië, Corsica en meer
dan de helft van Sicilië. 't Kon wel niet anders, of twee volken als de
Romeinen en de Karthagers, die beide naar de wereldheerschappij
streefden, moesten in botsing met elkander komen. Er was slechts eene
aanleiding noodig, en die liet niet op zich wachten. De Mamertijnen,
ontslagen huurtroepen van Agathocles, tiran van Syracuse, maakten door
roof en plundering het geheele eiland Sicilië onveilig en bemachtigden
zelfs de stad Messana, die zij, na haar uitgemoord te hebben, als
wijkplaats bij hunne strooptochten bezigden. Aan dezen stand van zaken
poogden de Syracusanen een eind te maken. Hun koning Hiero viel de
Mamertijnen met een leger aan en bracht hun zulk eene gevoelige
nederlaag toe, dat ze naar hulp moesten uitzien. Een gedeelte hunner
zocht ondersteuning bij de Romeinen; de overigen bij de Karthagers.

Het schoone en rijke Sicilië was eene te begeerige prooi voor Rome, dan
dat het de bede der roofzuchtige Mamertijnen zoude afwijzen, hoewel het
er vast op konde rekenen, dat de strijd met het machtige Karthago dan
niet kon uitblijven. Weldra stak in een donkeren stormachtigen nacht een
Romeinsch landingsleger op vlotten over de straat van Messina en
veroverde verschillende versterkte plaatsen. Door een verbond met
Syracuse zocht Rome de Karthagers geheel van Sicilië te verdrijven.
Dezen echter wreekten zich door met hunne machtige vloten de kusten van
Italië te bestoken en aan den handel van Rome's bondgenooten een geducht
nadeel toe te brengen. De Romeinen zagen zeer goed in, dat zij in 't
bezit van eene vloot moesten zijn, als ze met kracht tegen de Karthagers
wilden optreden.

Met ontzaggelijk veel moeite en groote inspanning bouwden ze nu naar het
voorbeeld van een gestrand Karthaagsch oorlogschip eene vloot. Ieder
schip had aan weerszijden enterbruggen, waardoor het met een vijandelijk
schip verbonden kon worden, en zoo veranderde het zeegevecht eenigszins
in een landgevecht. Met deze vloot bevocht de consul #Duilius# de eerste
overwinning op de Karthagers bij Mylae, eene kleine plaats in het n. o.
van Sicilië (260). Nu werden de Romeinen overmoedig. Eene vloot van 330
schepen met een groot leger aan boord, zeilde onder bevel van den
dapperen consul #Regulus# naar Afrika. De Karthagers werden herhaalde
malen verslagen, en reeds stonden de zegevierende Romeinen voor
Karthago's poorten, toen er Grieksche hulptroepen landden onder
aanvoering van den bekwamen Spartaan #Xantippus#.

Nu werden de overwinnaars op hunne beurt overwonnelingen; het grootste
gedeelte van 't schoone leger sneuvelde, de rest viel met den dapperen
aanvoerder in handen der vijanden. In weerwil van de overwinning
wenschten de Karthagers niets liever dan een eervollen vrede. Om dien te
verkrijgen zonden zij, volgens het verhaal, den gevangen consul als
afgezant naar Rome, na hem vooraf te hebben doen zweren naar Karthago
terug te keeren, ingeval hij den vrede niet tot stand bracht. Regulus
komt te Rome, kwijt zich van zijne opdracht, maar raadt tevens den
senaat aan den oorlog met kracht vol te houden, daar de Karthagers
uitgeput zijn. Noch de welmeenende raad van den senaat, noch de
dringende beden zijner vrienden zijn in staat, hem ontrouw aan zijns
eens gegeven woord te smaken. Hij keerde naar Karthago terug, waar een
vreeselijke dood hem wachtte. Nu is 't u zeker ook duidelijk, waarom men
Antonius Hambroek wel den Nederlandschen Regulus noemt.

Het einde van dezen oorlog, den eersten der zoogenaamde #Punische#
oorlogen, (264-241) was, dat de Karthagers het korenrijke Sicilië
ontruimen en eene groote som voor oorlogskosten aan de Romeinen moesten
betalen.



22. HET ROMEINSCHE RIJK IN GEVAAR. (HANNIBAL).


Karthago zocht zich in Spanje schadeloos te stellen voor 't verlies van
Sicilië. #Hamilcar Barcas# en #Hasdrubal#, veldheeren der Karthagers,
veroverden er aanzienlijke streken lands. De verovering der stad
#Saguntum#, die zich onder Rome's bescherming gesteld had, gaf aanleiding
tot den #tweeden Punischen# oorlog (218-201), een' oorlog, waarin Rome op
den rand van zijnen ondergang werd gebracht. De man, die dat bewerkte,
was #Hannibal#. Opgevoed in haat tegen Rome, gloeiende van
vaderlandsliefde, bedeeld met buitengewone geestesgaven, was hij de
rechte man voor 't groote doel, dat hij beoogde. Dat doel was niet
minder, dan uit Spanje een leger over de Pyrenaeën en de Alpen te voeren
en zoo in Italië te vallen ten einde den Romeinen in hun eigen land de
wet voor te schrijven. Stout plan voorwaar!

Toen hij na de ongehoordste ontberingen en gevaren eindelijk in
Opper-Italië's vlakten verscheen, was zijn leger tot op de helft
geslonken; al zijne olifanten waren omgekomen. Toch is hij sterk genoeg
om den Romeinschen legers bij de #Ticinus#, bij de #Trebia# (twee
bijvloeden van de Po) en bij het meer #Trasimene# (in het tegenwoordige
Toscane) eene volkomen nederlaag toe te brengen (218 en 217). Zonder de
krijgskunst van den dictator #Fabius# (cunctator=draler), toen op
verre na niet genoeg door de Romeinen gewaardeerd, ware Rome
hoogstwaarschijnlijk verloren geweest. Toen later #Aemilius Paulus# en
#Terentius Varro# de wijze taktiek van Fabius lieten varen, en Hannibal
bij #Cannae# slag leverden, was eene geduchte nederlaag het gevolg van
hunne onbesuisdheid. 50000 Romeinsche lijken bedekten het slagveld
(216). Cannae was echter de keerkring van Hannibals geluk. In 't
weelderige Capua, waar hij met zijn leger den winter doorbracht, werden
zijne krachtige krijgers ontzenuwd; kleingeestige naijver in zijne
vaderstad liet het hem aan de noodige hulp ontbreken, terwijl Rome eene
kracht en vastberadenheid ontwikkelde, geëvenredigd aan het gevaar,
waarin het verkeerde. Verschillende Italiaansche volken verbraken het
bondgenootschap met Hannibal, totdat ten laatste slechts enkele
versterkte plaatsen in Beneden-Italië in zijne macht waren.

Daar steekt de koene #Scipio#, die reeds in Spanje blijken van grooten
moed en zeldzame bekwaamheid had gegeven, met een leger naar Afrika over
en bedreigt Karthago. Hannibal snelt zijne vaderstad te hulp.
Tevergeefs: de slag bij #Zama# (202) was ten nadeele van de Karthagers, en
onder de schandelijkste voorwaarden moesten zij den vrede afbidden.
Overal vervolgd door de Romeinen, die hem haatten en tegelijk vreesden,
bracht Hannibal zich door vergif om 't leven (183).

Eene stad, die door handel en nijverheid zijn bestaan vindt, herstelt
zich langzamerhand van de verliezen, die het geleden heeft. Zoo ook
Karthago. Dit konden de Romeinen niet dulden. "Karthago moet verwoest
worden", zoo besloot Cato zijne meeste redevoeringen in den Senaat. Eene
aanleiding daartoe was spoedig gevonden. Een naburig koning (Masinissa
van Numidië) maakte voortdurend strooptochten op Karthaagsch
grondgebied. De Karthagers, geen oorlog mogende voeren zonder verlof der
Romeinen, verzochten dezen om hulp, doch tevergeefs. Ten einde raad,
grepen zij eindelijk zelven de wapens op en verjoegen de indringers.
Schoone gelegenheid voor de Romeinen om een leger naar Karthago te
zenden, ten einde de stad voor 't verbreken van de vredesvoorwaarden te
straffen! De Romeinen eischen gijzelaars; men geeft ze hun; vervolgens
hunne wapens; ook deze worden overgeleverd. Toen zij echter van de
bedrukte inwoners vorderen hunne stad te verlaten, en minstens vijf
mijlen van de zee zich eene nieuwe stad te bouwen, zegevierde de
onderdrukte vaderlandsliefde over de honende vorderingen en bedreigingen
der Romeinen. Nu geeft Karthago ons een tooneel te aanschouwen, waarbij
het gevoelige hart van smart moet ineenkrimpen. Meer dan twee jaren werd
er gestreden, aan den eenen kant met den moed der vertwijfeling, aan den
anderen met grenzenlooze verbittering. Ieder huis moest veroverd worden;
voet voor voet verdedigden de Karthagers den dierbaren grond, tot
eindelijk met de sterke burcht hun laatste toevluchtsoord was gevallen.
De koningin der Middellandsche zee ging in vlammen op. De aanvoerder der
Romeinen, #Scipio Afrikanus de jongere#, kon bij 't zien van 't
afgrijselijk tooneel zijne tranen niet bedwingen. 't Getuigt meer voor
hem dan menige zege, op 't slagveld behaald. Van de 700,000 inwoners
bleven slechts 50000 over, om den triomftocht van Scipio meer luister
bij te zetten. Zoo eindigde de _derde_ of _laatste Punische_ oorlog.
(149-146).--In 't zelfde jaar, waarin Karthago viel, werd ook #Corinthe#
door den consul #Mummius# ingenomen, en daarmede was geheel Griekenland in
Rome's macht. Omstreeks het jaar 130 konden de Romeinen zich beroemen,
dat hunne heerschappij zich reeds uitstrekte over drie werelddeelen.



23. TWEE VRIENDEN DES VOLKS (DE GRACCHEN).


Hoe glansrijk de toestand van Rome uiterlijk ook scheen, inwendig liet
hij veel te wenschen over. 't Verschil tusschen patriciërs en plebejers
was veel vereffend, maar dat tusschen rijken en armen was langzamerhand
geweldig groot geworden. De groote schatten, die naar Rome uit de
overwonnen gewesten vloeiden, waren slechts voor de voornamen; het volk
moest leven van 't geen de rijken het verkozen toe te werpen. 't Volk
was slechts een werktuig in de hand der aanzienlijken; de staatsambten
werden niet meer bezet door de waardigsten, maar door diegenen, welke er
het meest voor betaalden. Aan dien toestand zocht een edel broederpaar
een einde te maken, n.l. #Tiberius# en #Cajus Gracchus.# Zij waren zonen
van #Sempronius Tiberius Gracchus# en #Cornelia#, eene dochter van Scipio,
den overwinnaar van Hannibal, eene der edelste vrouwen, die Rome weet
aan te wijzen. Na den dood haars mans wijdde zij zich geheel aan de
opvoeding harer twaalf kinderen, waarvan zij echter slechts drie mocht
behouden t. w. het bovengemelde broederpaar en Sempronia, die de gade
werd van Scipio den jongeren.

Deze kinderen voedde zij met de grootste zorgvuldigheid op en ontzag
geene moeite of kosten, om ze tot zulke edele en brave menschen te
vormen als eens hun grootvader Scipio geweest was. Eene voorname vrouw
toonde haar eens hare kostbaarheden. Cornelia wees op hare beide zonen
en zeide vol moedertrots: "Dit zijn mijne eenigste en grootste
schatten." De kinderen stelden de verwachting hunner edele moeder niet
te leur. De woorden, die Cornelia zich eens in 't bijzijn van hare zonen
ontvallen liet: "Zullen de Romeinen mij steeds de schoonmoeder van
Scipio en niet ook de moeder der Gracchen noemen?" maakten op hen zulk
een diepen indruk, dat zij al hunne krachten inspanden, om eene waardige
plaats onder Rome's beroemde mannen in te nemen. Tiberius, de oudste,
koos, toen hij tot de waardigheid van volkstribuun geroepen werd, de
zijde des volks tegen den adel.

Hij stelde daarom de vernieuwde invoering eener oude akkerwet voor,
waarbij niemand meer dan 500 morgen staatslanderijen mocht bezitten. 't
Spreekt van zelve, dat de aanzienlijken woedend waren op den stouten
tribuun. Toen daarom de tijd van zijn tribunaat was afgeloopen, zochten
zij met geweld zijne herkiezing tegen te gaan. In een straatgevecht vond
Tiberius Gracchus met 300 zijner aanhangers den dood (133 J. v. C.) De
patriciërs zorgden er nu voor, dat de wet van de akkerverdeeling niet
tot uitvoering kwam.

Elf jaren later vatte Cajus de taak op, die zijn broeder niet had kunnen
volbrengen. Hartstochtelijk en onstuimig kwam hij op voor de rechten van
't verdrukte volk; maar zijne pogingen stuitten af op den onwil van den
senaat en de zelfzucht der aanzienlijken. In een geducht oproer viel ook
hij met 3000 zijner medeburgers (121 J. v. C.) als een offer van zijnen
ijver voor 't welzijn des volks. Ofschoon aan 't stoffelijk overschot
der beide broeders geene eerlijke begrafenis werd gegund, maar hunne
lijken in den Tiber werden geworpen, erkende het volk toch eenige jaren
later, wat het in Cornelia's wakkere zonen verloren had. Standbeelden
verrezen tot hunne nagedachtenis, en de plaatsen, waar zij gevallen
waren, werden als heilig verklaard. Cornelia's wensch werd vervuld, want
toen zij in hoogen ouderdom stierf, werd voor haar een koperen
gedenkteeken opgericht met het eenvoudige, maar veel beteekenende
opschrift: "Cornelia, de moeder der Gracchen."



24. DE EERSTE BURGEROORLOG (MARIUS EN SULLA).


Onzedelijkheid en bandeloosheid namen in Rome hand over hand toe. De
vroegere eerlijkheid, matigheid en vaderlandsliefde zocht men er
tevergeefs. Voor geld kon men alles gedaan krijgen. Dat ondervond
#Jugurtha#, koning van Numidië, een volslagen booswicht. Door misdaden was
hij op den troon gekomen, door misdaden hield hij zich erop staande. Hoe
onbeschaamd hij echter ook zijne euveldaden pleegde, langen tijd wist
hij de senatoren den mond door goud te stoppen, zoodat hij, zelf
daarover verbaasd, uitriep: "O Rome, gij zoudt u zelf verkoopen, als
maar iemand genoeg voor u bood." Eindelijk was de maat zijner misdaden
vol: hij werd gevangen genomen en stierf te Rome den hongerdood (106).
Twee mannen hadden zich in den oorlog tegen Jugurtha bijzonder
onderscheiden, n.l. #Marius# en #Sulla#. De eerste was een ruw, woest
mensch van geringe afkomst, maar die door dapperheid en de gunst des
volks tot groote macht en aanzien was geklommen. De tweede, jong en van
edele afkomst, was de man, op wien de aanzienlijken hunne oogen
gevestigd hielden. Feller dan ooit toch stonden de aanzienlijken en
geringen tegenover elkander. Voor Marius kwam intusschen spoedig de
gelegenheid, dat hij zich voor Rome verdienstelijk kon maken. Ruwe,
krijgszuchtige Germaansche volken, bekend onder den naam van Cimbren en
Teutonen, waren aan den Donau verschenen (113), hadden het eene
Romeinsche leger vóór, het andere ná, verslagen en rukten nu naar Italië
en Gallië op.

In dit dreigend gevaar werd Marius vijf jaren achtereen tot consul
verkozen. Hij stelde dit groote vertrouwen niet te leur, maar
vernietigde eerst de Teutonen bij _Aix_, in 't Z. van Gallië (102) en
snelde vervolgens Catulus tegen de Cimbren te hulp, die dan ook bij
#Vercellae#, in 't N.w. van Italië, geheel verslagen werden (101). Meer
dan 100,000 Cimbren zouden in dezen slag zijn omgekomen. Marius was nu
de afgod des volks geworden. Een ander gevaar dreigde ondertusschen in
't Oosten. Daar was een tweede Alexander opgestaan in den persoon van
Mithridates, koning van Pontus, een land, ten Z. van de Zwarte zee
gelegen. Hij veroverde weldra geheel Klein-Azië, en ten einde zijn' haat
tegen Rome duidelijk aan den dag te leggen, liet hij op éénen dag in
verschillende steden van Klein-Azië 80000 Romeinsche burgers ombrengen.
Tegen dezen moordenaar zou een leger worden afgezonden en de
aristocraten wisten Sulla, die zich in den oorlog tegen de Italiaansche
bondgenooten had onderscheiden, tot opperbevelhebber te doen verkiezen.

Dit was zeer tegen den zin van de partij van Marius. Zij bewerkte een'
opstand te Rome; Sulla's voornaamste aanhangers begaven zich tot hem in
het leger, en 't viel hem niet moeilijk zijne soldaten, die zeer aan hem
gehecht waren, te bewegen, naar Rome op te trekken. Marius' partij moest
nu 't onderspit delven; hij zelf zwierf als vluchteling rond en bereikte
eindelijk Karthago's puinhoopen, waar hij over de wisseling der fortuin
kon nadenken.

't Uur der wrake zou echter spoedig voor hem slaan. Cinna, die bij
Sulla's vertrek naar 't Oosten tot consul was aangesteld, riep Marius in
het jaar 87 terug en deed daardoor den #eersten burgeroorlog# ontvlammen.
Vreeselijk was de slachting, die onder de aanhangers van Sulla werd
aangericht; vijf dagen en vijf nachten werd er onophoudelijk gemoord;
Rome's straten stroomden van bloed. Toch zou Rome nog vreeselijker
dingen aanschouwen. Sulla had gelukkig tegen Mithridates gestreden
(88-84), en toen hij vernam, wat er te Rome gebeurd was, haastte hij
zich, vrede te sluiten en zijn leger naar Rome te voeren. Een leger van
200,000 soldaten onder den jongen Marius (Marius zelf was in 86
gestorven) zoude zijn' intocht in Rome beletten, maar tevergeefs. Het
bleek tegen Sulla's in den krijg geoefende legioenen niet bestand te
zijn. We willen u besparen, lezers, de beschrijving van een bloedbad,
zooals de geschiedenis bezwaarlijk een tweede kan aanwijzen. Om er een
klein denkbeeld van te geven, melden wij alleen, dat 15 gewezen consuls,
90 senatoren, 2600 ridders en meer dan 100,000 burgers op bevel van
Sulla ter dood werden gebracht (83). Nu was de rust hersteld, want ieder
sidderde en beefde voor den man, die het leven zijner medeburgers zoo
weinig telde. Twee jaren lang heerschte Sulla onder den titel van
dictator met onbeperkte macht; toen legde hij plotseling zijn ambt
neder, (79) trok zich op een landgoed terug en stierf daar het volgende
jaar.



25. DE TWEEDE BURGEROORLOG (CAESAR).


Sulla's geluk spoorde andere eerzuchtige mannen tot navolging aan. Daar
was vooreerst #Pompejus#, de gunsteling der grooten en een vriend van
Sulla, die zich door vele gelukkige veldtochten den naam van "den
roemruchtigen" had verworven. Hij had in Spanje de aanhangers van Marius
onder Sertorius overwonnen, (72) gedeeltelijk den gevaarlijken
slavenopstand onder Spartacus gedempt, (71) de Middellandsche zee van
zeeroovers gezuiverd, (67) den ouden vijand van Rome, Mithridates, voor
goed onschadelijk gemaakt, (64) Rome's heerschappij in Klein-Azië, Syrië
en Palaestina bevestigd en onmetelijke schatten naar Rome gebracht. Een
ander legerhoofd van Sulla, #Crassus#, oefende door zijn fabelachtigen
rijkdom eenen grooten invloed uit, daar duizenden burgers hem als hunnen
schuldeischer moesten ontzien. Grooter dan beiden was #Julius Caesar#.
Rijk door de natuur begaafd, vereenigde hij in zich de schitterende
hoedanigheden van eenen Alcibiades met de bezadigdheid en het kalme
overleg van eenen Pericles. Hoezeer eer- en heerschzucht zijn hart
vervulden, blijkt daaruit, dat hij betuigde "liever de eerste in een
vergeten dorp dan de tweede in Rome te willen zijn." Toen hij het
standbeeld, ter eere van Alexander den Grooten opgericht, beschouwde,
riep hij uit: "Toen gij zoo oud waart als ik, hadt gij reeds de wereld
veroverd en ik, ik heb nog niets gedaan!" Pompejus en Caesar zagen
weldra in, dat zij zonder elkanders hulp niets vermochten en daarom
verbonden zij zich met Crassus tot het #eerste driemanschap# (Triumviraat)
(60).

Verstand en dapperheid, (Caesar) geluk en roem (Pompejus) en rijkdom
(Crassus) hadden elkander de hand gereikt om de wereldheerschappij te
deelen. Caesar werd tot proconsul benoemd van Gallië, dat hij nog eerst
moest veroveren, maar waardoor hij ook gelegenheid had, roem en eer te
behalen en een aan hem verknocht leger te vormen. Pompejus kreeg Spanje
en Crassus Syrië als de beste plaats om zijn nooit verzadigden gouddorst
te voldoen.

Behalve deze mannen stonden in Rome hoog in achting de strenge #Cato#, een
man, republikein in zijn hart en eerlijk als goud en #Cicero#, de
Romeinsche Demosthenes. Behalve door zijne welsprekendheid en
geleerdheid had deze laatste zich verdienstelijk gemaakt door de
ontdekking der schandelijke samenzwering van Catalina (63). De
driemannen wisten echter deze beide bekwame mannen behendig op zijde te
schuiven. Terwijl Pompejus te Rome in behaaglijke rust leefde en zijne
provinciën door legaten liet besturen, terwijl Crassus in 't Oosten
schatten op schatten stapelde en weldra in een' strijd tegen de Parthen
sneuvelde, (50) veroverde Caesar in 8 veldtochten (58-50) Gallië en
bedwong de Belgen en verschillende andere Germaansche volken.

Voor twee zulke eerzuchtige mannen als Pompejus en Caesar was 't groote
Romeinsche rijk nog te klein. 't Duurde niet lang, of 't verbond werd
verbroken en Rome weder het tooneel van den burgerkrijg.

Toen Caesar na de verovering van Gallië zijn leger niet ontslaan wilde,
werd hij door den senaat tot vijand des vaderlands verklaard en Pompejus
met het opperbevel tegen hem belast. (49) Maar Caesar voorkwam hem.
Voordat Pompejus, die vroeger gesnoefd had, dat hij slechts op den grond
zou behoeven te stampen om legioenen te zien verrijzen, nog met zijne
toerustingen gereed was, was Caesar in Italië gevallen en had Rome
zonder slag of stoot ingenomen. Pompejus en zijne aanhangers waren
haastig gevlucht. Vervolgens stak de overwinnaar naar Spanje over,
versloeg daar het leger van Pompejus en ging toen zijnen tegenstander
zelven in Griekenland achtervolgen. Bij #Pharsalus#, eene stad in het
landschap Thessalië, viel een geduchte slag voor, die geheel ten nadeele
van Pompejus afliep. (47) Hij vluchtte naar Aegypte, maar werd aldaar
bij zijne landing op last des Konings verraderlijk vermoord. Caesar had
zijn doel bereikt; hij was nu de eerste man in Rome.

De senaat haastte zich hem voor zijn leven te benoemen tot dictator en
imperator. Met de republiek was 't gedaan. (Cato's dood 46). Toch was
Caesar's regering in zekeren zin voor Rome zeer heilzaam, want nadat
zijne eerzucht bevredigd was, gaf hij vele goede wetten en versierde
Rome met prachtige gebouwen. Ook ging hij zich niet op zijne
tegenstanders wreken, zooals Marius en Sulla gedaan hadden. Caesar zocht
de liefde van 't volk te winnen en misschien zou hem dit gelukt zijn,
had niet zijne heerschzucht de woede gaande gemaakt van vele
republikeinsche senatoren. Dezen smeedden weldra eene samenzwering, aan
welker hoofd #Brutus# en #Cassius# stonden.

Op den 15 Maart van 't jaar 44 vielen in den senaat verscheidene
samengezworenen met dolken op hem aan. Daar het hem niet aan moed
ontbrak, trok ook hij zijnen degen; maar toen hij onder zijne
moordenaars zijn aangenomen zoon Brutus zag, omhulde hij zijn gelaat met
zijnen mantel onder den smartelijken uitroep: "Ook gij, mijn zoon
Brutus!" en zonk doodelijk getroffen neer aan den voet van 't standbeeld
van Pompejus, met wonden overdekt.



26. AUGUSTUS.


Caesars dood was weer 't sein tot nieuwe burgeroorlogen. Eerst scheen
het, dat #Marcus Antonius# het grootste voordeel van den val des machtigen
mans zoude trekken, maar deze kreeg in eenen achterneef van Caesar,
#Octavianus# genoemd, spoedig een geduchten mededinger. Marcus Antonius
was een zedeloos brasser, volstrekt niet bemind bij 't volk, maar wel
bij de soldaten der lijfwacht, wier aanvoerder hij was. Eerst meende
men, dat de sluwe Octavianus vijandelijk tegen Antonius zou optreden,
maar weldra kwam zijn eigenlijk plan aan 't licht. Hij verbond zich met
zijn' tegenstander en met een zekeren #Lepidus#, een weinig beteekenend
mensch, tot een #tweede driemanschap#, dat nu opnieuw de
wereldheerschappij deelde (43). Weder was Rome het tooneel van de
gruwelijkste vervolgingen.

Onder de vele slachtoffers van 't geweld behoorde ook de redenaar
#Cicero#, die door zijne redevoeringen de woede van Antonius had gaande
gemaakt. Ondertusschen zwelgde deze laatste in Oostersche weelde aan 't
hof der Aegyptische koningin Cleopatra. Daardoor verbeurde hij de
achting van ieder' weldenkende en laadde den haat op zich van
Octavianus, wiens zuster Octavia hij gehuwd, maar schandelijk
verwaarloosd had. Hij werd daarom tot vijand van den staat verklaard.
Octavianus werd afgezonden om hem te bevechten, en deze versloeg hem
geheel in den slag bij het voorgebergte #Actium#, aan de Jonische zee. (31
v. Chr.) Een zelfmoord maakte een einde aan zijn roemloos leven. Ook
Cleopatra, die tevergeefs getracht had, den overwinnaar gunstig voor
zich te stemmen, doodde zich zelve. Nu was er niemand meer, die
Octavianus de heerschappij kon betwisten, want Lepidus was reeds lang op
zijde geschoven. Octavianus ontving den titel van imperator
(opperbevelhebber van vloot en leger). 't Volk noemde hem echter
#Augustus#, d. w. z. de geheiligde, en onder dien naam is hij 't meest
bekend.

Zoo was Augustus beheerscher van een rijk, dat zich over 3 werelddeelen
uitstrekte, van den Atlantischen Oceaan tot den Euphraat, van den Rijn
en den Donau tot de woestijnen van Arabië en Afrika. In dit groote rijk
leefden ongeveer 120 millioenen menschen en vond men 6000 aanzienlijke
steden, waarvan Alexandrië, Antiochië en Rome de grootste waren. Vooral
Rome was de stad der steden. Zij telde eene bevolking van meer dan 1-1/2
millioen inwoners. Prachtige gebouwen, waaronder 400 tempels, groote
schouwburgen en sierlijke paleizen, verhieven zich overal. Op ruime
markten, goed ingerichte badplaatsen, trotsche triomfbogen, eerzuilen en
waterleidingen kon Rome met recht zich verheffen.

De republiek, hoewel in schijn door Augustus in stand gehouden, had
inderdaad opgehouden te bestaan en plaats gemaakt voor de monarchie.
Hoewel er op de wijze, waarop Augustus tot de hoogste waardigheden in
den staat was gekomen, veel te laken viel, was zijne regeering toch zeer
gelukkig voor Rome. 't Land had behoefte aan rust, aan veiligheid, aan
eene krachtige hand, aan een' man, wiens wil wet was. Voor zelfregeering
was het volk reeds lang niet meer geschikt; daarvoor was het te zeer
bedorven en ontzenuwd. 't Was slechts het werktuig in de hand van den
een of anderen eerzuchtige. Diepe vrede heerschte dan ook in 't geheele
rijk en de gevolgen daarvan, welvaart en voorspoed, lieten zich spoedig
zien. Augustus was er op bedacht betere middelen van verkeer als: wegen,
kanalen, waterleidingen enz. aan te leggen, de rechtspleging te
verbeteren en de veiligheid der burgers te verzekeren. Het tijdperk van
Augustus wordt met recht het gouden tijdperk van kunsten en
wetenschappen genoemd. Zij vonden in hem een milden beschermer en
vereerder. Vooral stond hem hierin zijn vriend #Maecenas# getrouw
terzijde, zoodat men tegenwoordig nog zegt van iemand, die kunsten en
wetenschappen liefheeft en bevordert: "'t Is een maecenas."



27. EEN DAPPER GERMAAN (HERMAN).


Hoogstwaarschijnlijk zal binnen kort de 1200 voet hooge Grotenburg, een
top van het Teutoburgerwoud, met een waarlijk reusachtig standbeeld
versierd worden. Het is het Hermansgedenkteeken, eene schepping van den
vaderlandslievenden #Jozeph Ernst von Bandel# uit Anspach in Beieren. Op
een koepelvormigen onderbouw van 95 voet zal het 90 voet hooge, uit
koper gegotene standbeeld van #Herman#, den bevrijder van Duitschland,
opgericht worden "in het midden der landstreken, waar hij zijne
heldendaden verrichtte, ver heen ziende in 't vrije vaderland en van
verre gezien als een wegwijzer ter plaatse van onzen roem." (von
Bandel). 't Is dus wel een belangrijke zaak, wel een gewichtig persoon,
waaraan wij te denken hebben.

Laat ons zien. De wereldbedwingende Romeinen hadden hunne heerschappij
ook in Duitschland uitgebreid en zoowel door kracht van wapenen als door
list, verraad en omkooping een groot gedeelte er van onderworpen. Een
voor vrijheid en vaderland dweepend jongeling, Herman, vorst der
Cherusken, die in Rome in alle kunsten en wetenschappen der Romeinen was
onderwezen, vatte het stoute plan op, den vrijen Duitschen bodem van de
overweldigers te bevrijden. Voorzichtigheid en beleid aan dapperheid
parende, wist hij langen tijd vriendschap met de Romeinen te veinzen,
terwijl hij in 't geheim zijn grootsch ontwerp voorbereidde. Eindelijk
is hij gereed. Vele dappere Duitsche scharen zijn bereid, alles voor de
vrijheid ten offer te brengen. #Varus#, de gehate Romeinsche stadhouder
van de landen aan beide zijden des Rijns, trekt op 't bericht, dat een
Duitsche stam is opgestaan, naar de Wezer.

Als geoefend veldheer valt Herman niet terstond de vijanden aan, maar
verzwakt hen door onophoudelijke, kleine aanvallen en lokt ze zoodoende
in het dichte Teutoburgerwoud. 't Is een vreeselijk weer. De regen valt
bij stroomen neder; de storm huilt akelig door de takken der boomen. De
uitgeputte Romeinen kunnen zich ternauwernood staande houden op den
doorweekten, glibberigen en drassigen bodem. Daar verheft zich boven het
geloei van den storm het krijgsgehuil der Duitschers; een hagelbui van
pijlen en steenen valt neer op de verschrikte Romeinen en dunt
vreeselijk hunne gelederen.

Schrik en ontzetting maken zich van hen meester. Nergens vertoont zich
eenige uitkomst, nergens redding. Verschrikkelijk is de slachting, die
onder de Romeinen wordt aangericht. Varus, ten einde raad en zijne
nederlaag niet willende overleven, stort zich in zijn zwaard. Een gevolg
van dezen roemrijken slag was, dat de Romeinen uit Duitschland verdreven
werden. (9 j. n. Chr.) Wel poogden eenige jaren later #Tiberius# en
#Germanicus# de nederlaag van Varus te wreken, de laatste zelfs met goed
gevolg; maar de Romeinen zagen toch in, dat een volk, 't welk bij
eendracht zulk eene kracht kon ontwikkelen, niet geschikt was een
slavenjuk te torschen en bepaalden zich in 't vervolg tot verdediging
der grenzen door 't stichten van versterkte kasteelen aan den Rijn en
den Donau, die later den oorsprong aan verscheidene steden hebben
gegeven.



28. DRIE ROMEINSCHE KEIZERS.


De keizers uit het geslacht van Augustus: #Tiberius#, #Caligula#,
#Claudius# en #Nero# waren óf wreede en ontaarde óf onbeduidende
menschen. Het Romeinsche volk vertrapte in hunne dagen, tengevolge ook
al van hun slecht voorbeeld, alle wetten van zedelijkheid en deugd met
voeten. De vroeger zoo trotsche senaat werd slechts een lijdelijk
werktuig in de handen der keizers; de eigenlijke macht berustte bij de
soldaten en wel vooral bij de lijfwacht des keizers: de #praetorianen#.
Zij waren de meesters van Rome en beschikten naar welgevallen over den
troon. Hij, die 't meest bij hen in gunst stond, of liever nog, hij, die
hun 't meeste geld bood, werd met het purper bekleed. Zelfs
vreemdelingen, wanneer ze over veel geld te beschikken hadden, werden
ten troon verheven.

De laatste keizer (Caesar) uit het geslacht van Augustus was de wreede
#Nero# (54-68 n. C). Zijn naam wordt nog gebruikt, om een wreedaard aan te
duiden. Nog geen 17 jaren oud volgde hij zijnen stiefvader Claudius in
de regeering op. Hij was een jongeling van een voortreffelijken aanleg,
maar ontving, helaas! eene slechte opvoeding. Toen de beroemde #Seneca#
zijn leermeester werd, was het kwaad reeds te diep in hem geworteld;
vandaar, dat wel de smaak voor wetenschap en kunst bij hem ontwikkeld,
maar de neiging tot zedelooze vermaken niet in hem werd uitgeroeid. In
den beginne, toen hij zich door Seneca liet leiden, toonde Nero zich
zachtmoedig en weldadig en scheen zijne regeering eene weldaad voor het
volk. Spoedig evenwel werd hij door lage, vleiende hovelingen geheel
bedorven; en de man, die vroeger had gewenscht niet te kunnen schrijven
om daardoor bevrijd te zijn van het onderteekenen der doodvonnissen,
liet nu het bloed van duizenden zijner onderdanen stroomen. In
waanzinnige woede liet hij zelfs zijne eigene moeder, zijne gemalin,
zijn' stiefbroeder en zijn' leermeester Seneca om het leven brengen. In
het jaar 64 n. C. brak in Rome een vreeselijke brand uit, die een groot
gedeelte der hoofdstad in de asch legde. Nero liet de stad schooner dan
ooit herbouwen, doch het volk was op hem verbitterd en beschuldigde hem,
dat hij den brand had veroorzaakt. Om deze verdenking van zich af te
schuiven, wierp hij de schuld op de gehate Christenen, die hij van nu
aan vreeselijk liet vervolgen en martelen. Het volk werd eindelijk den
dwingeland moede. De stadhouder van Spanje, #Galba#, werd door de soldaten
tot keizer uitgeroepen en Nero doodde zich zelven, eerst 32 jaren oud.
De levensgeschiedenis van Nero toont ons, hoe een oorspronkelijk goed
mensch door eene slechte opvoeding en een verkeerd gezelschap kan worden
bedorven!

Op Galba volgde reeds in 't volgende jaar #Otho#, die maar 3 maanden
keizer bleef en opgevolgd werd door #Vitellius#, een man, slecht van hart
en onbekwaam als regent. Nu riepen de troepen in het Oosten hun'
veldheer #Vespasianus# tot keizer uit. Deze lag juist met zijn leger voor
de stad Jeruzalem. De Joden, het geterg der Romeinsche stadhouders
moede, waren onder Nero in opstand gekomen. Na een driejarigen strijd
waren zij door Vespasianus beperkt tot hunne hoofdstad en deze
verdedigden zij met wanhopige woede. Vespasianus begaf zich nu naar
Italië en stelde zijn zoon Titus aan tot opperbevelhebber. In de lente
van het jaar 70 n. C. besloot deze Jeruzalem door storm te veroveren. De
verdeeldheid, die er onder de belegerden heerschte, de honger en het
gebrek, die tot eene onbeschrijflijke hoogte waren geklommen, kwamen de
Romeinen te hulp. Titus bood eerst nog vergiffenis aan, wanneer de Joden
hunne stad wilden overgeven, maar ze wezen die verachtelijk van de hand.
De ééne muur en de ééne toren na den anderen werden nu veroverd. Toen nu
ook de burcht Sion en de tempel in des vijands macht waren gevallen, kon
er van geen verzet meer sprake zijn. De stad Jeruzalem werd geslecht, de
bewoners òf gedood òf tot slaven gemaakt. De prachtige tempel, dien
Titus wilde sparen, werd door de roekeloosheid van een Romeinsch soldaat
eene prooi der vlammen. (70 n. C.) In hetzelfde jaar werd een ander
klein volk, de Batavieren, die onder Claudius Civilis zich tegen Rome
hadden verzet, weer onderworpen.

#Vespasianus# (69-79) was, vergeleken met zijne slechte voorgangers, een
uitmuntend keizer. Hij herstelde de orde in het rijk, was spaarzaam en
moedigde kunsten en wetenschappen aan. Zijn zoon #Titus#, (79-81) die,
voor hij keizer werd, een losbandig leven had geleid, regeerde zoo
voortreffelijk, dat zijne tijdgenooten hem noemden: #de liefde en wellust
van het menschelijk geslacht#. En hij verdiende dien titel. Hij noemde
elken dag verloren, waarop hij geene gelegenheid had gehad, op
keizerlijke wijze milddadig te zijn. Toen men hem eens onder 't oog
bracht, dat hij te goedhartig was en daardoor ook onwaardigen
beweldadigde, zeide hij: "Van een' vorst mag niemand met een treurig
gezicht weggaan." Jammer, dat zijne regeering zoo kort duurde en nog
gekenmerkt werd door groote rampen. Behalve dat hongersnood en pest
verschillende deelen van het rijk teisterden, werden in het jaar 79 door
de uitbarsting van den Vesuvius drie steden: #Herculaneum#, #Pompeji# en
#Stabiae# onder asch en lava bedolven. Sedert menschenheugenis had de
vulkaan niet gebraakt, en daardoor was men zorgeloos geworden.
Oofttuinen, wijngaarden en villa's overdekten de vruchtbare hellingen
des bergs, en aan den voet blonken de drie steden uit door weelde,
rijkdom en welvaart. Daar verheft zich op den 24 Aug. eene wolk van
ongewone grootte uit den Vesuvius, en weldra valt eene ontzaglijke massa
asch en steenen neder. Aardbeving op aardbeving doet de hechtste en
stevigste gebouwen instorten. Steeds heviger wordt de aschregen; voeten
hoog bedekt de asch den omtrek, en weldra neemt een stroom van gloeiende
lava zijn' weg over de prachtige velden. Toen de zon den volgenden dag
het tooneel der verwoesting bescheen, waren de drie bloeiende steden van
de aarde verdwenen. Een beroemd natuurkundige, #Plinius de oude#, die zich
te dicht bij het tooneel der verwoesting waagde, werd het slachtoffer
van zijne zucht naar kennis. In latere eeuwen is het gelukt Herculaneum
en Pompeji weder op te delven; de eerste stad sinds 1713, de tweede
sedert 1748. De huizen en meubels zijn goed bewaard gebleven, dank zij
de dikke laag asch, die de verbranding door de gloeiende lava
tegenhield. Men kan in deze steden dus aanschouwelijk zien, hoe de
Romeinen te dien tijde leefden, hoe hunne woningen eruitzagen, welke
gereedschappen zij gebruikten, welke spijzen zij nuttigden enz. Daardoor
is men tot de kennis van veel wetenswaardigs gekomen.

Titus stierf in het jaar 81, naar men zegt tengevolge van vergif, hem
toegediend door zijn wreeden broeder #Domitianus#.



29. EENE VERDRUKTE SECTE TOT EER VERHEVEN.

Constantijn de Groote (323-337).


Toen Augustus keizer van 't Romeinsche rijk was, werd in de kleine stad
Bethlehem in Judea Jezus Christus, de stichter van den Christelijken
godsdienst, geboren. Hoewel gering en onaanzienlijk naar de wereld,
heeft hij voor de beschaving, veredeling en verbetering van ons geslacht
meer gedaan dan al de keizers van het machtige Romeinsche rijk te zamen.
Op zijn dertigste jaar trad hij openlijk als leeraar onder zijn volk op.
Doch, wijl hij alle menschen, hetzij ze rijk of arm waren, onverbloemd
de waarheid deed hooren, haalde hij zich den haat van velen op den hals,
die het eindelijk zoo ver wisten te brengen, dat hij gevangengenomen en
gekruisigd werd. Met zijn' dood verdwenen zijne beginselen en zijn geest
niet van de aarde. Tijdens zijn leven had Jezus twaalf leerlingen om
zich verzameld, die later zijn' godsdienst, het Christendom, niet alleen
in Palaestina maar ook in andere landen predikten. Zoo werd het
Christendom weldra ook in Europa, onder de beschaafde Grieken en
Romeinen verkondigd. Vooral armen en verdrukten namen begeerig een'
godsdienst aan, die zich bovenal de aankweeking van algemeene
menschenliefde ten doel stelde. Hevige vervolgingen hadden de Christenen
van sommige Romeinsche keizers door te staan. Ze werden als honden
geslagen, gemarteld en gedood. Duizenden verloren hun leven op den
brandstapel, aan het kruis of op eene andere barbaarsche wijze. Doch het
bloed der martelaren bleek het zaad der kerk te zijn. Hoe meer de
Christenen werden vervolgd en onder hunne vervolging nog liefde voor
hunne vijanden en een onbezweken geloofsmoed aan den dag legden, des te
grooter werd hun aantal. De vervolgingen hadden verder nog dit gunstig
gevolg, dat de Christelijke gemeente bevrijd bleef van dezulken, die
alleen uit eigenbelang zich bij haar aansloten. In de vierde eeuw kwam
er verademing voor de verdrukte Christenen. Ze hadden dit te danken aan
#Constantijn den Grooten#, een man, die als een der bekwaamste keizers van
Rome bekend staat.

Constantijn had, vóór hij aan de regeering kwam, vele mededingers te
overwinnen. Zijn' voorspoed in den oorlog had hij vooral aan de
krachtige hulp der Christenen te danken, die in grooten getale in zijne
legers dienden. Vandaar dat hij zeer gunstig jegens hen gestemd was,
waartoe zeker ook zal hebben bijgedragen, dat zijne moeder Helena eene
Christin was.

Anderen schrijven zijne gunstige gezindheid toe aan een buitengewoon
verschijnsel in de lucht, dat hij zou hebben waargenomen. Toen hij
namelijk met zijn leger tegenover dat van zijn' mededinger #Maxentius#
stond, wendde hij zich in een vurig gebed tot God om bijstand. En ziet!
er gebeurde een wonder. Op klaarlichten dag meende Constantijn boven de
zon het teeken des kruises te zien staan, met dit opschrift: "In dit
teeken zult gij overwinnen." Groot en verschillend was de uitwerking van
dit verschijnsel. De Heidenen vreesden er het ergste van; de Christenen
werden vervuld met vroolijken moed. Daardoor gesterkt trokken ze naar
Rome en veroverden de stad na een bloedig gevecht.

Wat er van dit verhaal ook zij: zeker is het, dat Constantijn na zijne
overwinning zijn leger een nieuwen standaard gaf in den vorm van een
kruis, #labarum# genoemd. De Christenen konden zich sedert dien tijd in
zijne veelvermogende bescherming verheugen. Jegens de Heidenen was hij
verdraagzaam; zij mochten als van ouds hunne goden vereeren.

In het jaar 330 verplaatste hij den zetel der regeering van Rome naar
Byzantium, dat naar hem #Constantinopel# werd genoemd. Deze stad werd door
hem met vele prachtige paleizen en trotsche kerken versierd en begon
weldra zoo te bloeien, dat zij het oude Rome in de schaduw stelde.

Helena, de vrome moeder des Keizers, liet boven de plaats, waar men
vermoedde, dat Jezus begraven was, eene prachtige kerk bouwen, die nog
in wezen is.

Nadat Constantijn het Christendom tot godsdienst van den staat had
verklaard, kwam het Heidendom in minachting; en velen haastten zich een'
godsdienst aan te nemen, waardoor ze den keizer welgevallig werden. De
Christelijke kerk werd daardoor niet beter. De oude reinheid van zeden,
nederigheid en godsvrucht maakten dikwijls plaats voor heidensche
losbandigheid, hoogmoed en praal.

Constantijn, hoewel een beschermer der Christenen, bleef den titel
behouden van opperpriester; ook gaf hij soms blijken van wreedheid en
bijgeloof. Zoo liet hij zijn eigen hoogbegaafden zoon Crispus en zijne
gemalin Fausta om het leven brengen. Eerst, toen hij op 65 jarigen
leeftijd zijn einde voelde naderen, liet hij zich doopen. Den 22 Mei 337
blies hij den laatsten adem uit.



30. EEN WOEST VOLK OP HET WERELDTOONEEL.


Omstreeks het jaar 375 kwam uit de steppen van Noord-Azië een woest
ruitervolk, de #Hunnen#, te voorschijn. Schrik en angst gingen voor hen
uit en geen wonder! Zoo woest en barbaarsch als de Hunnen waren, had men
tot dusverre geen volk gezien. Verbeeldt u een klein slag van menschen,
met baardelooze en leelijke aangezichten, doorploegd met groote
litteekens. Door het onophoudelijk te paard zitten, hadden ze kromme
beenen en waren slecht op den gang. Vuur gebruikten ze niet; vleesch en
andere spijzen aten ze rauw, evenals de dieren des velds. Zonder kennis
van de eenvoudigste werktuigen, zonder vaste woonplaatsen en wetten,
zonder huis of haard trokken ze met hunne wagens van plaats tot plaats.
Evenmin als het redeloos dier, zegt een geschiedschrijver van hen,
kenden ze het onderscheid tusschen goed en kwaad; ze hadden geen'
godsdienst en geen geloof.

Toen nu dit volk, dat zeker door de vrees nog zwarter zal zijn
afgeschilderd dan het werkelijk was, over de Wolga trok, begon eene
belangrijke gebeurtenis, die den grootsten invloed uitoefende op den
toestand van Europa n. l. de groote #volksverhuizing#.

Aan deze zijde der Wolga, in het zuiden van Rusland, woonden toen de
#Alanen# en #Gothen#. Dit laatste volk was weer verdeeld in Oost- en
West-Gothen. De Alanen en Oost-Gothen werden òf door de Hunnen
verdrongen òf vereenigden zich met hen. Zoo bleven de Hunnen eerst tot
het midden der vijfde eeuw in Zuid-Rusland wonen, en men hoorde weinig
van hen.

De West-Gothen, door de Hunnen bedreigd, verkregen van den Romeinschen
keizer #Valens# verlof zich aan den Donau neer te zetten, onder
voorwaarde, dat ze den Keizer in zijne oorlogen zouden bijstaan. Toen ze
later door de Romeinen onmenschelijk werden behandeld, kwamen ze in
opstand en versloegen keizer Valens in 378 in de #vlakte van Adrianopel#.
Plunderend en moordend zwierven de verbitterde West-Gothen nu door het
Balkan-schiereiland, totdat het den grooten keizer #Theodosius# gelukte
vrede met hen te sluiten. Hij verleende hun vaste woonplaatsen in
Thracië, waar zij volgens hunne eigene wetten en gebruiken leefden.

#Theodosius# was de laatste alleenheerscher van het Romeinsche rijk. Bij
zijn dood (395) verdeelde hij het rijk in twee deelen; het westelijk
deel, met Rome tot hoofdstad, kwam onder zijn 11 jarigen zoon #Honorius#
en het oostelijk deel, waarvan Constantinopel de residentie werd, onder
den 17 jarigen #Arcadius#. Van nu af bleef het rijk gescheiden in het
Oost- of Grieksche Keizerrijk en in het West- of Latijnsche Keizerrijk.
De jonge zonen van Theodosius, die alles behalve schrander en flink
waren, kregen ieder een raadsman, aan wien zij de regeering konden
overlaten; Arcadius den Galliër #Rufinus#--en Honorius den Vandaal
#Stilico#.

Weldra braken er oneenigheden uit tusschen de beide rijken of liever
tusschen de beide heerschzuchtige ministers. Rufinus haalde #Alarik#, den
dapperen koning der West-Gothen, over om met zijne krijgers naar Italië
te trekken; dat was een vruchtbaar en rijk gezegend land, en de Keizer
te Rome was machteloos. Alarik liet zich dit geen tweemaal zeggen; hij
trok over de Alpen, doch vond bij Stilico zulk een geduchte ontvangst,
dat hij moest aftrekken. Honorius, bevreesd voor de toenemende macht van
Stilico, vergold hem zijne diensten slecht; hij liet hem in eene kerk te
Ravenna door sluipmoordenaars ombrengen.

Nauwelijks was dit Alarik ter ooren gekomen, of hij besloot van de
gunstige gelegenheid gebruik te maken en weer een' inval te doen in
Italië. Nu was er geen Stilico om hem tegen te houden. De Romeinen
zelven waren zoo ontzenuwd, dat ze hoegenaamd niets tegen den dapperen
Germaan konden uitrichten. De verdediging van hun gebied lieten ze dan
ook aan vreemde legioenen over. Zonder eenigen tegenstand te ontmoeten
drong Alarik Italië binnen en ging op Rome los. Rome was toen nog eene
stad, die een millioen inwoners telde. Waren dezen, evenals in de dagen
van ouds, dapper en vaderlandslievend geweest, dan zou Alarik zich zijne
stoutheid zeker zeer berouwd hebben.

Hij sloot de stad zoo nauw in, dat er spoedig gebrek aan levensmiddelen
ontstond. Vreeselijk werd de toestand in Rome; honger en pest sleepten
duizenden ten grave. Nu werd er een gezantschap tot den Koning gezonden,
dat hem eerst met dreigende woorden trachtte te verschrikken. Toen hij
daarover in een luid gelach uitbarstte, spraken ze een toontje lager en
vroegen wat Alarik eischte, wanneer hij wilde afzien van de plundering.
Hij zeide: "Al het goud en zilver, alle kostbaarheden en alle slaven,
die aanspraak hebben op den naam van barbaar." "En wat wilt ge ons dan
laten?" vroegen de afgezanten ontsteld. "Uw leven," zei Alarik op
trotschen toon.

Om bloedvergieten te voorkomen matigde hij evenwel zijne eischen; hij
verkreeg 5000 pond goud, 30000 pond zilver en buitendien nog vele balen
kostbare kleedingstoffen.

Ten gevolge van de dwaasheid van Honorius, die in geen vergelijk met
Alarik wilde treden, trok hij in 410 nogmaals naar Rome en veroverde en
plunderde het. Met schatten beladen trokken de Gothen naar
Beneden-Italië. Hier werd Alarik ziek en stierf; zijn lijk werd op
plechtige wijze in de bedding van het riviertje de Busento begraven.

#Ataulf#, zijn zwager, verliet het verwoeste land en vestigde zich met
zijne Gothen in zuidelijk Gallië. Hier werd onder #Wallia# het
West-Gothische rijk gesticht, dat Tolosa (Toulouse) tot hoofdstad kreeg.
De West-Gothen breidden hun gebied later ook over Spanje uit, waar zich
sedert 409 de Alanen, Sueven en Vandalen hadden neergezet. De Vandalen,
door de West-Gothen benauwd en geroepen door den Romeinschen stadhouder,
Bonifacius, staken in 429 naar Afrika over, onderwierpen een groot deel
van de noordkust, veroverden Carthago en plunderden van hier uit de
kusten van Italië, Sicilië en Sardinië.

De Britten konden zich, nadat Stilio de Romeinsche legioenen naar Italië
ontboden had, niet tegen de uit het noorden komende Picten en Schotten
staande houden en riepen daarom de hulp in van de in Duitschland wonende
Angelen en Saksen. Dezen onderwierpen in 449 het zuiden van Engeland en
stichtten er zeven kleine koninkrijken.


#VERVOLG.#

Omstreeks het jaar 450 lieten de Hunnen weer van zich hooren.
Verschillende stammen van dit volk, waarbij zich ook vele andere volken
aansloten, waren omstreeks 440 onder het bestuur van #Atilla# of #Etzel#
gekomen, die door zijne tijdgenooten de geesel Gods werd genoemd. Hij
was een merkwaardig man, zoowel naar het lichaam als naar den geest.

Ofschoon klein van gewas, had hij een groot hoofd, diepliggende oogen,
een platten neus, eene breede borst, zeer veel lichaamskracht en een
trotschen gang. Voor zijne vijanden verschrikkelijk, was hij toch vol
goedheid jegens zijne vrienden. Om zich heen zag hij gaarne pracht; doch
hij zelf was zeer eenvoudig. Bij gastmalen werden zijne gasten met
gouden en zilveren gereedschap bediend. Volgens de gebruiken van zijn
volk at hij geen brood, maar gebruikte slechts een weinig vleesch. Na
ieder gerecht ging de beker rond; dan werd er gedronken op Atilla's
welzijn en prezen zangers in heldenzangen zijne daden. Terwijl zijne
gasten vroolijk waren en schertsten, bleef hij zelf ernstig en bedaard.
Alleen als zijn jongste zoon binnentrad, verhelderde zijn gelaat en
liefkoosde hij hem.

Deze machtige vorst, voor wien vele volken beefden en Constantinopel en
Rome sidderden, trok in het jaar 451 met een leger van 700,000 man naar
het Westen. De schrik ging voor hem uit. Duitschland had het hard te
verantwoorden; dorpen en steden gingen in vlammen op; lachende velden
werden veranderd in woestijnen. Na over den Rijn getrokken te zijn, viel
hij in Gallië.

Het West-Romeinsche rijk had toen in #Aëtius# een groot veldheer. Deze
bracht de geheele macht des rijks op de been en verbond zich met vele
Duitsche stammen als de Alanen, West-Gothen, Franken en Bourgondiërs, om
met hen de macht van den Hunnenkoning te breken. In de groote vlakte,
door de ouden de #Catalaunische# velden genoemd, waarin de stad #Chalons#
ligt, kwam het tusschen beide legers tot een treffen.

Voor de slag begon, verzamelde Atilla zijne bevelhebbers om zich en
zeide: "Weest mannen! Grijpt aan, slaat u door des vijands gelederen en
werpt alles ter neer. Veracht de Romeinen, hunne slagorde en schilden;
valt de Alanen en West-Gothen aan; in hen is de kracht des vijands. Ziet
naar mij; wie mij niet volgt, is een kind des doods."

De slag was boven alle beschrijving hevig en bloedig; van weerszijden
werd er met moed en verbittering gestreden; want er zou nu beslist
worden, wie de overwinning zou behalen; de beschaafde wereld of de
barbaarschheid. Reeds hadden de Hunnen het centrum tot wijken gebracht
en de Romeinen vloden; ook de West-Gothen weken en hun Koning werd
gedood, terwijl hij hen aanvuurde tot den strijd. Doch zijn dood deed de
zijnen zoodanig in woede ontvlammen, dat zij zich opnieuw onder bevel
van den zoon des overledenen in het strijdgewoel wierpen en de Hunnen op
de vlucht sloegen. Bij het vallen van den nacht moest Atilla zich in
zijn' wagenburcht terugtrekken. Bij de 200,000 dooden en gewonden
bedekten het slagveld; het bloed vloeide in stroomen, en de gewonden
dronken er van om niet van dorst te versmachten.

Den volgenden dag werd de slag niet hervat. Atilla keerde naar den Rijn
terug, zonder door den vijand achtervolgd te worden. In 't volgende jaar
ondernam hij nog een' rooftocht naar Italië en stierf in 453 onder
geheimzinnige omstandigheden, die nog niet zijn opgehelderd.

Toen de schrik van zijn' naam zijne volken niet meer in bedwang hield,
weigerden ze de gehoorzaamheid aan zijn' opvolger. De Hunnen keerden
terug naar het Oosten, vanwaar zij gekomen waren. Het grootste deel van
't gebied, door Atilla veroverd, viel den Oost-Gothen in handen.

Te midden van de stormen der volksverhuizing viel het West-Romeinsche
rijk in duigen, dat reeds lang van alle macht en aanzien beroofd was en
ten speelbal van de vreemde soldaten had gestrekt. In 476 zette #Odoacer#,
een aanvoerder van Duitsche krijgslieden, #Romulus Augustulus# af als
keizer en noemde zich koning der Germaansche volken in Italië. Met deze
gebeurtenis eindigt gewoonlijk de geschiedenis der oudheid.

Een nieuw volk, de Germanen, liet van nu af zijn gezag in Europa gelden;
de meeste landen, vroeger tot het Romeinsche rijk behoorende, zooals
Spanje, Gallië, Brittanje, België, Nederland enz. werden door
Germaansche volksstammen in bezit genomen. Eerst waren ze wel ruw en
onbeschaafd, maar door den invloed des Christendoms en de meerdere
beschaving, die ze als onwillekeurig van de overwonnelingen overnamen,
werden hunne zeden langzamerhand verzacht en verbeterd.



31. MOHAMMED.


In de geschiedenis der Christelijke kerk is sprake van 5 gemeenten, die
door zendelingen de omgelegen volken tot het Christendom brachten, en
daarom #moedergemeenten# worden genoemd, n.l. #Jeruzalem# in Palaestina,
#Antiochië# in Syrië, #Alexandrië# in Aegypte, #Constantinopel# in het
Grieksche Keizerrijk en #Rome# in Italië.

Door de bekeering der Germaansche volkeren nam de gemeente van Rome zeer
in macht en aanzien toe. Haar bisschop verhief zich weldra boven die van
andere gemeenten en werd later als paus het hoofd der kerk. Terwijl de
Christelijke kerk zich naar het Westen al meer en meer uitbreidde,
geraakte zij in het Oosten, waar de vier eerstgenoemde gemeenten vroeger
grooten invloed hadden, deerlijk in verval. En geen wonder! In plaats
van een leven te leiden vol liefde en zelfverloochening, zooals Christus
het had gewild, streed men daar met de grootste verbittering over
allerlei onbegrijpelijke leerstukken. Het Christendom gaf in het Oosten
enkel aanleiding tot verdeeldheid en twist; dat het bovenal een
godsdienst der liefde is, daaraan werd niet gedacht.

Omstreeks het jaar 600 trad in Arabië een man op, #Mohammed# genoemd, die
de stichter van een nieuwen godsdienst werd, een godsdienst, die het
Christendom in Azië en Afrika bijna van allen invloed en macht beroofde.

Arabië is een schiereiland, dat ongeveer zoo groot is als een derde deel
van Europa. Het grootste deel van den bodem bestaat uit zandwoestijnen
en ontoegankelijke gebergten, hier en daar slechts afgewisseld door
vruchtbare plekken, #oasen# genoemd. De kusten, welke op sommige plaatsen
zeer vruchtbaar zijn, werden bewoond door nijvere handelaars, die door
een grooten handel in wierook, koffie en specerijen aanzienlijke
schatten wonnen. In de woestijnen leefden, evenals in onzen tijd, de
#Bedoeïnen#, rondzwervende herders, die dikwijls van roof leefden en wier
eenige rijkdom in paarden en kameelen bestond. Over 't geheel waren en
zijn de Arabieren een volk met dichterlijke gaven, met een levendig en
diep gevoel. Praatziek zijn ze niet, maar toch kunnen ze hunne meening
op eene welsprekende wijze te kennen geven. Evenals de woestijn zijn ze
ernstig.

In dit land en onder dit volk en wel in de stad Mekka, werd Mohammed in
571 geboren. Zijn vader #Abdallah#, uit den aanzienlijken stam der
Koreischieten, en zijne moeder #Amina# verloor hij reeds zeer vroeg. Na
den dood zijns grootvaders kwam hij bij zijn' oom #Aboe Taleb#, een
ervaren koopman, die hem op zijn reizen meenam. De knaap wies op tot een
schoon en krachtig man, die door zijne edele houding en wegslepende
redenaarsgaven weldra in het oog viel. Door zijne kennis en vlijt
gelukten meestal zijne ondernemingen; door zijne minzaamheid won hij
veler harten. Later kwam hij in dienst van eene rijke koopmansweduwe,
#Chadidscha#, met wie hij in het huwelijk trad. Het geluk lachte hem nu
van alle zijden toe. Hij had eene brave echtgenoote, goede zaken en vele
vrienden. En toch was hij niet tevreden. De oorzaak lag in het volgende.
Wegens zijne zaken had hij dikwijls groote reizen gedaan, en toen veel
opgemerkt van de gewoonten en den godsdienst der menschen. Zijn eigen
volk zag hij neerknielen voor goden, van menschenhanden gemaakt; hij zag
in, dat het nog zeer onbeschaafd en achterlijk was. De Joden waren hem
te trotsch en te onverdraagzaam; de Christenen, die hij had leeren
kennen, droegen alleen den #naam#, maar hadden niets van den #geest# van
Christus. Nu ontwaakte in hem de begeerte om de stichter te worden van
een nieuwen godsdienst, die het beste van de bestaande godsdiensten in
zich zou opnemen.

Voor hij openlijk optrad, zonderde hij zich langen tijd in de
eenzaamheid af, om over godsdienstige zaken na te denken. In het jaar
611 trad hij op onder zijn volk met de leer: "Er is maar één God en
Mohammed is zijn profeet." In den beginne was zijn aanhang niet groot.
Men lachte hem uit en vooral deden dit zijne eigene stadgenooten, de
inwoners van Mekka. Zijne vrouw, zijn neef Ali en zijn schoonvader Aboe
Beker waren zijne eerste volgelingen. Toen de aanhangers van Mohammed in
aantal toenamen, werden zijne vijanden bevreesd en besloten hem te
dooden. Mohammed werd dit gewaar en ontvluchtte de lagen zijner
vijanden. In de stad #Medina# vond bij met zijne aanhangers eene veilige
schuilplaats; de inwoners hoorden naar hem en bouwden de eerste moskee
of tempel. Zijn aanhang nam nu zoo zeer toe, dat hij weldra aan de spits
van een dapper leger naar Mekka optrok. Tegen zijne in geestdrift
ontvlamde scharen was de stad niet bestand; zij gaf zich over en de
inwoners moesten den #Islam# (zoo werd de leer van Mohammed genoemd)
aannemen. Bij deze verovering bleef het niet; na korten tijd was geheel
Arabië in de macht van den profeet. Zijne soldaten, die de verwachting
op een hemel met allerlei zinnelijke genietingen tot de grootste
doodsverachting voerde, waren onwederstaanbaar.

Nadat Mohammed tien jaren lang met het zwaard zijne leer had verbreid,
ondernam hij eene groote bedevaart van Medina naar Mekka, begeleid door
eene schaar van wel 100,000 geloovigen. Niet lang na zijne terugkomst
begon hij te sukkelen, naar men wil, tengevolge van vergift, hem door
eene Jodin toegediend, die de heiligheid van den profeet op de proef
wilde stellen. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij zich naar de
moskee dragen en vermaande nog voor 't laatst het bedroefde volk. Hij
stierf in 632 en werd te Medina begraven.

De leer van Mohammed is hoogst eenvoudig. Zijne volgelingen hebben aan 5
dingen te gelooven, n.l. aan God (Allah), aan zijne engelen en profeten
(buiten Mohammed behooren tot deze laatsten: Adam, Noach, Abraham, Mozes
en Christus); aan het laatste oordeel en aan de voorbeschikking d. i. het
geloof aan de onveranderlijke, vooruitbepaalde noodwendigheid van alle
menschelijke lotgevallen en daden.

De godsdienstplichten der Moslemin (geloovigen) bestaan volgens den
Koran (d.i. het boek, waarin de leer van Mohammed is opgeteekend) in
dagelijksch wasschen, bidden en vasten op bepaalde tijden en bedevaarten
naar Medina en Mekka. De voornaamste deugden zijn: overgave aan,
vertrouwen op en dankbaarheid jegens God. In den omgang met de menschen
beveelt de Koran: eerlijkheid, dankbaarheid, trouw aan het eensgegeven
woord, weldadigheid; strenge straffen bedreigt hij voor meineed, moord,
woeker, spel en drank. Een ongelukkig voorschrift was, dat de
Mohammedanen hun geloof met het zwaard moesten uitbreiden. "Het zwaard,"
zegt hij, "is de sleutel van den hemel."

Mohammed's opvolgers, #Khalifen# genoemd, veroverden weldra Palaestina,
Syrië, Aegypte, Perzië en Afrika's noordkust. Overal moest het kruis
wijken voor de halve maan. Zoo staken de Arabieren of Mooren, zooals ze
in 't N. van Afrika genoemd werden, geroepen door de twistende
Westgothische vorsten, zelfs naar Spanje over, maar--daarvan in een
nieuw hoofdstuk.



32. SPANJE IN DE MIDDELEEUWEN.


In het jaar 711 werd in het Z. van Spanje, in de nabijheid van k.
Trafalgar, een veldslag geleverd, die 7 dagen duurde, tusschen de uit
Afrika overgestoken Arabieren onder #Tarik# en de West-Gothen onder hunnen
koning #Roderik#. Gewichtig waren de gevolgen van dezen slag. Roderik werd
geheel verslagen en het Spaansche schiereiland, behalve de bergachtige
streken van Gallicië, Asturië en Biscaye, viel in de handen der
Arabieren of Mooren. In de pas genoemde streken trokken de West-Gothen
zich terug, wachtende op den geschikten tijd om het hun ontroofde weer
te heroveren.

De Arabieren, blakende van ijver voor hun Mohammedaansch geloof, waren
met Spanje alleen niet tevreden; zij poogden zich ook meester te maken
van Frankrijk, maar werden in 732 tusschen #Tours# en #Poitiers# door den
hofmeester #Karel Martell# volkomen geslagen.

De Arabische vorsten in Spanje waren tot het jaar 755 geheel afhankelijk
van de #khalifen#, die als opvolgers van Mohammed het groote Arabische
rijk bestuurden; na dien tijd vestigden zij er een onafhankelijk rijk.
#Cordova#, aan den Guadalquivir, werd daarvan de hoofdstad. Deze stad werd
door de Mooren tot een der prachtigste steden van Europa gemaakt.
Volgens een verhaal, dat zeker niet van overdrijving is vrij te pleiten,
was zij 5 uren lang en 3 uren breed, telde 600 moskeën en bezat
prachtige wit marmeren paleizen, omgeven van de sierlijkste tuinen. De
#Alcazar# of Koningsburcht, op een heuvel gelegen, muntte boven alle
gebouwen uit in schoonheid.

Terwijl de overige volken van Europa meest allen nog zeer onbeschaafd en
ruw waren, begon het in Spanje reeds geheel anders uit te zien.

Onder de Moorsche vorsten had men voortreffelijke regenten, die den
bloei des lands en de welvaart der bewoners door goede maatregelen
bevorderden. Kunstenaars en geleerden werden aangemoedigd en
ondersteund. Vooral bloeiden de dicht- en bouwkunst, de geneeskunde,
sterrekunde en wiskunde.

De Christenen hadden over 't geheel in Spanje niets te klagen; zij
mochten ongehinderd en in 't openbaar hun' godsdienst uitoefenen en
gingen niet gebukt onder zware belastingen. Wel werden zij soms hevig
vervolgd, maar hadden er dan ook dikwijls zelven aanleiding toe gegeven.

Den hoogsten trap van bloei bereikte het khalifaat van Cordova onder #Abd
Errahman# III, die van 912-961 regeerde. In zijn' tijd was de roem, die
van de Arabische scholen en geleerden uitging, zoo groot, dat zelfs
Christenen het niet beneden zich rekenden om in Spanje wijsheid op te
doen. Zoo verhaalt men van een' Franschman #Gerbert#, die later als
Sylvester II den pauselijken zetel beklom, dat hij in Spanje ter schole
ging. In het volle gevoel zijner macht verwisselde #Abd Errahman# den
titel van #emir# met dien van #khalif# en #opperhoofd der geloovigen#.

Niet lang na hem begon de macht der Mooren af te nemen. De West-Gothen
drongen uit hunne gebergten steeds voorwaarts en ontrukten hun het eene
stuk lands na het andere, waarvan kleine vorstendommen werden gemaakt.
Toen nu in 1031 het khalifaat van Cordova zich oploste in verscheidene
kleine Moorsche koninkrijken en de vroegere eensgezindheid geweken was,
nam de macht der Christenen gestadig toe. Van weerszijden werd er met
verbittering gestreden; men beschouwde het als een Godwelgevallig werk
elkander elken duim breed gronds te betwisten. In deze oorlogen maakte
een zekere #Rodrigo Diaz#, bijgenaamd de Cid (heer) zich door zijne
heldendaden beroemd.

In het jaar 1236 moest Cordova bukken voor de macht van den koning van
Castilië. De Mooren hielden zich evenwel nog twee en een halve eeuw
staande in #Granada#, eene stad, die, evenals Cordova, kon bogen op de
prachtigste gebouwen. Nog heden ten dage staren de reizigers vol
bewondering op de ruïnen van het eens zoo schoone en groote paleis, de
#Alhambra#.

Langzamerhand hadden de Christenen in Spanje drie koninkrijken gesticht
n.l. #Castilië#, #Arragon# en #Portugal#. In het laatst der 15de eeuw huwde
koning #Ferdinand# van #Arragon# met koningin #Isabella van Castilië# en
daarmee was de grondslag gelegd voor Spanje's toekomstige macht. De
Mooren ondervonden die in het jaar 1492, toen hun laatste bolwerk,
Granada, zich aan het vereenigde leger van Ferdinand en Isabella moest
overgeven. Bij de overgave werd den Mooren volkomene vrijheid van
godsdienst toegestaan. De Christenen kwamen hunne beloften slecht na.
Eerst trachtte men de Mooren door overreding, en toen dit niet baatte,
door geweld tot het Christendom te bekeeren. Velen hunner verlieten
liever het land, waar ze waren geboren en staken naar Afrika over;
anderen gingen in schijn tot de Christelijke kerk over en werden
Morisco's genoemd.

Onder Philips II kwamen de Morisco's in opstand, omdat deze hun wilde
dwingen afstand te doen van hunne eigenaardige taal, zeden en gewoonten;
zij werden evenwel door Philips halfbroeder, #Don Jan van Oostenrijk#,
weder tot onderwerping gebracht.

Om de schijn-christenen onder de Mooren op te sporen werd de #inquisitie#
of de rechtbank van geloofsonderzoek ingesteld. Toen evenwel het eene
noch het andere baatte, gaf Philips III in 1609 bevel, dat de nog
aanwezige afstammelingen der Mooren het land moesten ruimen.

Achthonderd duizend Mooren verlieten toen hun vaderland en staken naar
Afrika over, waar velen zich als zeeroovers op hunne onderdrukkers
trachtten te wreken. Spanje kreeg daardoor een grooten knak; bloeiende
steden en dorpen werden ontvolkt; lachende streken, door gemis aan
werklieden, veranderd in woestijnen. Ook den Joden trof een dergelijk
lot. Dezen vonden in andere landen, vooral in Nederland, (Portugeesche
Joden) eene veilige schuilplaats.



33. KAREL DE GROOTE.

(768-814).


Tijdens de volksverhuizing maakten de Franken zich meester van Gallië.
Van het eerste stamhuis, het #Merovingische#, dat over hen regeerde, is
alleen #Clovis# merkwaardig. Deze vorst, die van 481-511 op den troon zat,
vernietigde het laatste overblijfsel van de Romeinsche macht in Gallië,
overwon de Allemannen aan den Rijn, drong de West-Gothen over de
Pyrenaeën en liet zich met vele zijner onderdanen doopen.

Grooter dan Clovis was #Karel de Groote#, naar wien het tweede stamhuis,
het #Karolingische#, zijn' naam ontving. Hij was een zoon van #Pepijn den
Korten#, die eerst hofmeester bij den laatsten Merovingischen koning was,
maar later door de Frankische grooten tot koning verkozen en door den
Paus gezalfd werd. Pepijn liet twee zonen #Karloman# en #Karel# na, die
volgens de gewoonte der Franken ieder een deel van het rijk ontvingen.
Na zes jaren stierf Karloman en Karel werd alleenheerscher.

Naar lichaam en geest was Karel waardig aan het hoofd eener dappere
natie te staan. Hij was breed en krachtig van lichaamsbouw, zeven voet
groot en had eene edele, eerbiedwekkende houding. In alle
lichaamsoefeningen, zooals rijden, jagen, en zwemmen was hij volleerd;
in kracht durfde niemand zijner onderdanen zich met hem meten. Zijne
oogen waren helder en doordringend; zijn stem was duidelijk en
aangenaam; zijne kleeding eenvoudig en krijgshaftig; hij versmaadde
allen vreemden tooi en opschik.

Meer nog dan door zijn uiterlijk voorkomen, beheerschte hij de menschen
door de kracht zijns geestes. Begaafd met een vasten wil, een
doordringend verstand en een juist oordeel, zoowel over groote als
kleine zaken, bezat hij tevens een hart, dat blaakte voor het geluk en
de beschaving zijner onderdanen. Tegenspoed kon hem niet ontmoedigen,
voorspoed hem niet hoogmoedig maken.

Het doel van zijn werken en streven was: #de vereeniging van alle
Germaansche stammen onder één bestuur#. De Christelijke godsdienst zou de
band zijn, die allen omslingerde. Dit doel heeft hij door allerlei
middelen trachten te bereiken, al kostte het ook stroomen bloeds. Het
grootste deel zijns levens bracht Karel in oorlogen door. Reeds dadelijk
bij het aanvaarden zijner regeering moest hij oorlog voeren tegen de
#Saksen#, een der machtigste Germaansche stammen, die aan de oostelijke
grenzen van zijn rijk woonden. Deze Saksen, heldhaftig van aard en
gehecht aan hun alouden godsdienst, deden soms invallen op het
Frankische gebied. Karel trok tegen hen op, drong diep in hun land door
en dwong hen den Christelijken godsdienst aan te nemen. Maar op dit
dappere volk viel weinig staat te maken. Zoodra waren de Frankische
legers niet uit hun land vertrokken, of zij stonden weder op, verdreven
en doodden de zendelingen, haalden de Christentempels omver en richtten
hunne heidensche altaren weder op. Vooral onder hunne dappere
aanvoerders #Wittekind# en #Alboïn# streden ze dikwijls met goed gevolg.
Eerst nadat Karel in 782 te #Verden# aan de Wezer 4500 Saksen op één dag
had laten onthoofden en 10000 met vrouwen en kinderen naar een ander
deel van zijn gebied had verbannen, was de tegenstand gebroken. Op het
voorbeeld van Wittekind legden ze eindelijk de wapens neder en lieten
zich doopen (785).

Ook in Italië en Spanje voerde Karel oorlogen. In 't eerstgenoemde land
onderwierp hij Desiderius, koning der Longobarden, die den paus telkens
het leven lastig maakte. Een deel van Desiderius gebied schonk hij aan
dezen kerkvorst, die daardoor zeer in macht en aanzien toenam. In
Spanje, kreeg Karel ter belooning voor de hulp, aan een Arabischen
khalif bewezen, het land, tusschen den Ebro en de Pyrenaeën gelegen
(Spaansche mark).

Toen hij in den kerstnacht van het jaar 800 te Rome in de St.
Pieterskerk bad, zette paus Leo III hem onder de toejuiching van het
verzamelde volk de keizerskroon op het hoofd, onder het uitspreken van
deze woorden: "Leven en overwinning aan keizer Karel, den doorluchtige,
den van God gekroonde, den groote, den vredestichter, den Romeinschen
keizer."

Tengevolge van zijne overwinningen verkreeg Karel een rijk, dat zich
uitstrekte van den Oder tot den Ebro en van de Noordzee tot de
Middellandsche zee.

Met meer recht dan wegens zijne overwinningen mag Karel den bijnaam van
den grooten dragen, door hetgeen hij deed ter beschaving en verlichting
van zijne onderdanen. Hij zorgde voor de invoering van goede wetten,
waardoor zoowel de arme als de rijke ongestoord bezitter van zijn
eigendom werd. Mannen, zendgraven genoemd, bezochten op zijn bevel alle
deelen van zijn gebied om te onderzoeken of de rechters hun plicht
deden. Met al zijne macht bevorderde hij den bloei van den handel en den
landbouw. Daartoe liet hij goede wegen aanleggen, kanalen graven en
bruggen over rivieren slaan. Onder zijn rechtvaardig en streng bestuur
verdwenen de roovers, die voorheen de wegen onveilig hadden gemaakt. De
handwerken moedigde hij aan; zelf droeg hij nooit andere kleeding, dan
die in zijne staten was vervaardigd. Kunsten en wetenschappen vonden in
hem een ijverig beschermer; op gevorderden leeftijd leerde hij nog
schrijven en gaf zoo een goed voorbeeld aan zijne edelen, die de
wetenschappen verachtten. Groote geleerden als #Alcuinus#, #Eginhard# en
#Angilbert# lokte hij aan zijn hof, onderhield zich gaarne met hen en
stelde het hoogste belang in hunne gesprekken en hun onderwijs.

Kerken en kloosters verrezen op vele plaatsen op zijn bevel; hij
verplichtte de geestelijken om scholen op te richten ter onderwijzing
der jeugd. Zorgvuldig liet hij de oude gedichten der Duitschers
opschrijven en verzamelen. We zouden te uitvoerig worden, wanneer we al
de groote verdiensten van Karel wilden opnoemen. Het aangevoerde is
voldoende om te bewijzen, dat hij niet alleen een #groot krijgsman#, maar
ook een #uitstekend regent# was. Als mensch was Karel voorzeker niet vrij
van gebreken, maar, gerekend naar den tijd, waarin hij leefde, waren
deze betrekkelijk zeer klein.

De groote man bereikte den ouderdom van 71 jaar. Na eene 46 jarige
regeering stierf hij te Aken, waar hij evenals te Nijmegen (Valkhof),
Regensburg en Frankfort gaarne zijn verblijf hield. (814) Zijn zoon en
opvolger #Lodewijk de Vrome# evenaarde hem wel in ijver voor den
Christelijken godsdienst, maar miste geheel en al de groote talenten van
zijn' vader. In 817 verdeelde hij reeds het rijk onder zijne drie zonen:
Lodewijk, Pepijn en Lotharius. Toen hij later ten gunste van een vierden
zoon Karel, de Kale bijgenaamd, een nieuwe verdeeling wou invoeren,
stonden zijne oudste zonen tegen hem op en berokkenden hem veel
verdriet. Later gingen ze ook onderling oorlogvoeren en brachten het
rijk daardoor deerlijk in verwarring, totdat het #verdrag van Verdun#
(843) daaraan een einde maakte. Daar Pepijn in 840 was gestorven,
verdeelden de overgeblevene zonen het rijk aldus: #Lotharius# kreeg de
keizerlijke waardigheid en Middel-Frankrijk of #Lotharingen# (het land
tusschen den Rijn, de Rhône, de Maas en de Schelde), #Lodewijk# kreeg
Oost-Frankrijk of Duitschland en #Karel de Kale# West-Frankrijk of
Frankrijk. Het deel van Lotharius kwam later bijna geheel aan
Duitschland.



34. TWEE ENGELSCHE KONINGEN.


In dezelfde eeuw, waarin Karel de Groote stierf, zag #Alfred de Groote#
het levenslicht. Evenals aan Karel heeft men hem en wel met volle recht
den bijnaam van den grooten gegeven. Wat Karel deed voor de Franken,
heeft Alfred in niet mindere mate gedaan voor de Engelschen.

Vroeger hebben we vermeld, dat de Angelen en Saksen zich meester maakten
van Engeland en er 7 kleine koninkrijken stichtten, die omstreeks 827
door koning #Egbert van Wessex# tot één rijk werden vereenigd. Die
vereeniging was een geluk voor Engeland. Omstreeks dien tijd toch
begonnen de Noormannen of Denen, zooals ze in Engeland genoemd werden,
hunne verwoestende invallen in het rijk. Evenals in andere landen werd
ook hier de weg, dien de Noormannen gevolgd hadden, aangewezen door
verbrande dorpen en steden, verwoeste velden en uitgeplunderde inwoners.
Nu is het licht te begrijpen, dat één machtig koning beter de Noormannen
kon weerstaan, dan 7 onbeduidende vorsten. Toch hadden sommige koningen
het zwaar te verantwoorden, ja zelfs was Engeland wel eens geheel in de
macht der Denen.

Alfred werd geboren in het jaar 849. Op vijfjarigen leeftijd nam zijn
vader #Ethelwulf# hem mede naar Rome en liet hem daar, zeer tegen den zin
zijner oudere zonen, door den Paus tot koning zalven. Na den dood zijner
4 broeders, onder wier bestuur Engeland verschrikkelijk van de Denen had
te lijden, beklom Alfred den troon (871-901). Met blijdschap werd hij
door zijne onderdanen als koning gehuldigd, want men had groote
verwachtingen van hem, niet alleen omdat hij dapper en onverschrokken,
maar ook edel en wijs was. In de eerste jaren van zijn bestuur brachten
de Denen hem vele nederlagen toe. Wel behaalde hij eene enkele maal de
overwinning, maar dan kwamen er telkens weer groote scharen van vijanden
over de zee, die hem al meer in het nauw brachten. Ten laatste bleef er
slechts eene enkele provincie in zijne macht. Nu was zijn toestand
hopeloos. Vele zijner getrouwste vrienden verlieten hem en onderwierpen
zich aan de Denen. Alfred verloor den moed niet; als herder verkleed
verborg hij zich voor zijne vijanden in een afgelegen deel des lands.
Volgens de overlevering zat hij eens in de hut van een' koeherder bij
het vuur en hield zich onledig met het vervaardigen van boog en pijlen.
De huismoeder, die niet wist, wie haar gast was, gaf hem bevel op het
brood te passen, dat ze in den oven gedaan had. Doch Alfred peinsde
onophoudelijk op de middelen om zijn land van de Denen te verlossen, en
daardoor dacht hij niet aan het brood, dat begon te verbranden. Toen de
huisvrouw die ondertusschen weer binnen gekomen was, dit merkte, riep ze
toornig uit: "Luie kerel, die ge zijt! Het brood eten, kunt ge, maar om
het te bakken, daartoe zijt ge te dom."

Nadat zijne vijanden hunne nasporingen moe waren geworden, verliet
Alfred deze schuilplaats en begaf zich met eenige getrouwen naar een
burcht, die in een door moerassen en wouden ontoegankelijk oord lag.
Weldra kwamen er vele dappere en vaderlandslievende mannen tot hem,
zoodat hij met een klein legertje den vijand kon aanvallen en buit
bemachtigen. Om met de plannen en strijdkrachten der Denen bekend te
worden, verkleedde hij zich, volgens het volksverhaal, als harpspeler,
ging onverschrokken naar het vijandelijk leger en verrukte de soldaten
door zijn heerlijk gezang en snarenspel. Meteen had hij nu eene schoone
gelegenheid om de legerplaats der vijanden op te nemen. Nadat hij zijne
maatregelen goed genomen had, riep hij bij hoorngeschal de edelen en
vrijen van zijn volk op ten strijde. Jubelend schaarden dezen zich onder
de vanen van den geliefden vorst, dien ze reeds gestorven waanden.

Heftig was de aanval op het Deensche leger; langen tijd stond de kans
twijfelachtig, tot eindelijk Alfred en de zijnen de overwinning
behaalden. De Denen, die in leven waren gebleven, moesten het
Christendom aannemen en kregen verlof zich in Oost-Angelen en
Northumberland te vestigen.

Alfred nam nu gepaste maatregelen om de invallen der Denen niet alleen
af te weren maar ook te voorkomen. Langs de kusten, vooral daar, waar de
vijanden gewoonlijk eene landing beproefden, werden burchten aangelegd.
Hij liet eene vloot bouwen, uit groote vaartuigen bestaande en bemand
met dappere, geharde Saksen en Friezen. Deze vloot moest ten allen tijde
gereed zijn om zee te kiezen en de vloot der Denen van de kusten te
houden.

Niettegenstaande deze maatregelen deden de Denen in 893 weer opnieuw met
groote overmacht een' inval, doch na een hardnekkigen oorlog, die 3
jaren duurde, werden ze verjaagd en waagden zich tijdens het leven van
Alfred niet weder in Engeland.

Zoo was Alfred de redder en verlosser van zijn volk. Maar hij liet het
daarbij niet blijven. Zooveel in zijn vermogen was, trachtte hij zijn
volk op te heffen en te veredelen. Oude, goede wetten werden opnieuw
door hem ingevoerd; veiligheid en orde overal hersteld, zoodat men,
zooals de geschiedschrijvers verhalen, eene beurs op den weg kon laten
liggen, zonder vrees te voelen, dat zij weggenomen zou worden. De
geestelijkheid werd door hem bevoordeeld, mits zij haren plicht deed.
Scholen en kerken verrezen overal onder zijn bestuur; landbouw en
nijverheid werden krachtig door hem aangemoedigd. Om den handel te
bevorderen zond hij schepen uit ter ontdekking van onbekende landen;
wetenschap en kunst, die hij zelf ook gelukkig beoefende, vonden in hem
een milden beschermer. Door eene juiste verdeeling van den tijd was het
hem mogelijk buitengewoon veel te verrichten. Zijne oprechte vroomheid,
rechtvaardigheid en voorkomendheid openden hem aller harten, en 't was
dus niet te verwonderen, dat hij diep betreurd werd door zijn volk, toen
hij den 28 October 901 ten grave daalde.

Niet zooveel goeds kunnen we meedeelen van Willem den Veroveraar, een
vorst, die ruim anderhalve eeuw later leefde dan Alfred.

De opvolgers van Alfred konden over 't geheel niet in zijne schaduw
staan; daardoor ging het met zijn werk als met dat van Karel den
Grooten: veel goeds ging er verloren. De Denen, merkende, dat zijn
sterke arm het zwaard niet meer hanteerde, werden van jaar tot jaar
stoutmoediger. Toen er in 1002 een vreeselijk bloedbad onder hen werd
aangericht, gaf dit hun' koning #Swen# aanleiding om de Engelschen wreeder
dan ooit te tuchtigen. Zijn zoon #Kanut# of #Knoet#, die van 1016-1035
regeerde; maakte zich zelfs meester van het rijk en regeerde wel
gestreng, maar toch ook rechtvaardig. Later (1041) kwam de regeering
onder koning Eduard weder aan de Angelsaksische koningsfamilie, doch
niet lang. Na zijn' dood toch maakte Willem de veroveraar, hertog van
Normandië, aanspraak op den troon van Engeland. Het Engelsche volk
begeerde den Normandiër niet, maar verkoos #Harald#, een aanzienlijk
edelman, tot koning. Willem liet zich dit niet welgevallen; hij trok aan
het hoofd van een machtig, weluitgerust leger in 1066 naar Engeland. In
het zuiden van dit land, nabij de stad #Hastings#, kwam het tot een
treffen. Meer dan eens stond de kans voor Willem zeer hachelijk. Na een
dapperen aanval van de Engelschen weken de Noormannen, en het gerucht
verbreidde zich, dat Willem gedood was. Dadelijk sprong hij voor den
dag, hield de vluchtelingen tegen, rukte zijn' helm af en riep: "Ik leef
en zal overwinnen!" Tegen den avond was hij werkelijk meester van het
slagveld. Harald, zijne beide broeders en de bloem van den Engelschen
adel dekten met hunne lijken het slagveld. Den 26 December van het jaar
1066 liet Willem zich tot koning van Engeland te Londen kronen. Weldra
bleek het, dat hij een streng heer was; zijne Normandische krijgers gaf
hij rijke ambten en bezittingen en verbitterde daardoor de Angel-Saksen.
Ook voerde hij in Engeland het leenstelsel in, doch zorgde dat zijne
leenmannen hem niet boven 't hoofd konden groeien. Op zijn uitdrukkelijk
bevel moesten Fransche taal en zeden in Engeland ingevoerd worden;
daardoor kwam er eene vermenging van de Fransche taal der overheerschers
met de Germaansche taal der overwonnelingen tot stand, en deze gaf den
oorsprong aan de nieuwere Engelsche taal.



35. HENDRIK I EN OTTO I.


In het jaar 911 overleed de laatste nakomeling van Karel den Grooten,
die over Duitschland het bewind voerde. Hij heette #Lodewijk# en droeg den
bijnaam #het kind#.

Gedurende zijne zwakke regeering en die van zijne meeste voorgangers
verkeerde Duitschland in een hoogst ongelukkigen toestand. De leenmannen
namen gaandeweg in macht en aanzien toe. Ze stoorden zich bedroefd
weinig aan hunne zwakke leenheeren en deden, wat ze verkozen. De weinige
vrijen, die tot dusverre hunne onafhankelijkheid hadden weten te
bewaren, werden door den nood gedwongen hunne bezittingen in eigendom af
te staan aan den een of anderen machtigen heer, die hen tegen ruwe
aanvallen kon beschermen. Deze gaf hun dan die bezittingen als een
erfelijk leen terug. Het recht van den sterkste heerschte in dien tijd
onbeperkt. Tot nog grooter ongeluk deden de Noormannen, Slaven en
Hongaren juist toen hunne verwoestende invallen. Nergens vonden zij een
leger, dat hen op hunne plundertochten stuitte; want er was volstrekt
geen eenheid in het rijk. Aan dien ongelukkigen toestand werd een einde
gemaakt door #Hendrik I#, die van 919 tot 936 de teugels van het bewind in
handen had. Vóor hem had #Koenraad van Frankenland# als koning geregeerd,
doch dezen was het niet gelukt, zich door de machtige hertogen te doen
eerbiedigen. Bij zijn' dood beval hij Hendrik, hertog van Saksenland,
zijn grootsten tegenstander, als zijn opvolger aan. Zijne edelmoedige
daad droeg heerlijke vruchten.

Hendrik toch was een man, naar lichaam en geest geschikt om te regeeren.
Hij had een koninklijk voorkomen, was groot en breed van gestalte, bezat
een scherp verstand en was bedachtzaam en vriendelijk. 't Duurde niet
lang, of al de oproerige hertogen erkenden zijne oppermacht. Lotharingen
werd door hem aan Duitschland gehecht, en de Wenden, die in het n.w. van
het rijk invallen deden, werden onderworpen. Met de Hongaren sloot hij
een' wapenstilstand van negen jaren, onder voorwaarde, dat hij hun eene
jaarlijksche schatting zou opbrengen. Wel was dit zeer vernederend voor
Duitschland; maar de Koning had daarvoor zijne goede redenen. De
Duitschers waren nog te zwak om het wilde ruitervolk te weerstaan; hij
nam echter dadelijk vele heilzame en goede maatregelen, om hen daarvoor
geschikt te maken. In de eerste plaats was hij er op bedacht om de orde
en de veiligheid in het rijk te herstellen; de roovers ging hij met zoo
krachtige hand te keer, dat ze weldra uitgeroeid waren. Daar het land
bijna overal open was, stichtte hij vooral aan de oostelijke grenzen van
het rijk versterkte #steden# en #burchten#, waarin de landlieden in tijd
van nood eene veilige schuilplaats konden vinden. Ten einde de steden
bevolkt te krijgen, gebood hij, dat van negen landlieden éen, bij loting
te bepalen, zich er in moest nederzetten. De menschen, die zich in een'
burcht of burg metterwoon gingen vestigen, werden burgers genoemd en
ontvingen van den vorst vele voorrechten, waardoor ze zich gemakkelijk
in hun lot leerden schikken. Wijl de nederlagen, die de Duitschers van
de Hongaren leden, vooral aan eene verkeerde wijze van oorlogvoeren
waren toe te schrijven, bracht hij ook daarin eene groote verbetering.
De zware wapens werden door lichtere vervangen, en, behalve voor
voetvolk, zorgde hij voor geoefende ruiters.

Eindelijk waren de negen jaren verstreken. Daar kwamen de Hongaarsche
gezanten bij Hendrik om de schatting op te eischen.

"Dat is al, wat ik voor u heb," zei Hendrik op vastberaden toon en liet
hun meteen een verminkten hond aanreiken. De gezanten waren woedend en
beloofden zich vreeslijk te zullen wreken. Ze lieten het niet bij het
zeggen. Een groot leger Hongaren drong moordend en plunderend tot in het
hart van Duitschland door. Niet verre van #Merseburg# had Hendrik zijn
leger geposteerd; daar kwam het in 993 tot een' slag. De Koning gewende
eerst zijne soldaten aan het gezicht en de krijgsbewegingen der
Hongaren. Toen hunne woede jegens dit woeste volk was opgewekt, schaarde
hij zijn leger in slagorde. Zijne woorden vuurden den moed der zijnen
zoodanig aan, dat ze uitriepen: "Wij willen strijden voor Gods altaren,
voor de eer des rijks en voor de veiligheid der onzen!"

Hevig en onwederslaanbaar was de aanval der Duitschers; maar ook de
Hongaren hielden zich dapper. Op hunne vlugge rossen stoven zij op den
vijand in, doch moesten wijken voor Hendriks dappere krijgers. De
Hongaren delfden het onderspit; in allerijl sloegen ze op de vlucht en
werden acht dagen lang door de overwinnaars achtervolgd, die in de
legerplaats de gevangen vrouwen en kinderen juichend bevrijdden en er
een onmetelijken buit vonden.

Drie jaren na deze schitterende overwinning overleed Hendrik; zijn zoon
#Otto# werd tot zijn' opvolger gekozen en met groote pracht te Aken
gekroond. Evenals zijn vader was hij een krachtig en wijs regent, die
ten volle den bijnaam van den grooten verdient, hem door tijdgenoot en
nakomeling geschonken.

Ontzag en eerbiedwekkend was Otto's voorkomen. Het doel van zijn leven
en werken was het voorbeeld van Karel den Grooten ná te volgen. Evenals
deze was hij een geducht vijand, die zijne tegenstanders ter neder wierp
en verpletterde; berouwhebbenden daarentegen behandelde hij met
onuitputtelijke grootmoedigheid. Hij was een voorstander van het recht
en woonde nu hier, dan daar in het rijk om daardoor de eenheid tusschen
de verschillende stammen te bevorderen. Hij bevorderde de uitbreiding
van het Christendom; onder zijn bestuur werd het tot de Denen en de
Slaven gebracht.

Jammer, dat deze groote vorst het grootste deel zijner regeering op het
slagveld moest doorbrengen. Sommige Duitsche hertogen weigerden hem als
opperheer te erkennen en moesten daartoe door de scherpte des zwaards
worden gedwongen. Veel verdriet veroorzaakten hem de samenzweringen, die
door zijn naijverigen broeder Hendrik tegen hem gesmeed werden om hem
van troon en leven te berooven. Gelukkig wist hij ze alle te verijdelen
en betoonde zich telkens vergevensgezind. De Wenden en de Denen werden
door hem onderworpen, ja zelfs de Polen moesten zijne opperheerschappij
erkennen.

Het hoogste doel van zijn wenschen, de keizerskroon, kwam ook in zijn
bezit. Door de vervolgde koningin #Adelheid# ter hulp geroepen, snelde hij
in 951 naar Italië, overwon de vijanden der schoone en deugdzame vrouw
en nam haar ten huwelijk. Daardoor werd hij koning van Italië. Op een
tweeden tocht (962) liet Otto zich tot keizer kronen. Sedert dien tijd
droegen de Duitsche koningen den titel van keizer, ofschoon in den
beginne slechts zij dien mochten dragen, die in Rome door den Paus waren
gekroond.

In het jaar 955 waagden de Hongaren weder een verwoestenden inval. In
onafzienbare scharen trokken de woeste roovers het land door en riepen:
"Onze paarden alleen kunnen den oorlog wel ten einde brengen; zij zullen
de Duitsche rivieren en meren uitdrinken en de dorpen en steden onder
hunne hoeven verpletteren. De Duitschers zijn zeker verloren, tenzij de
aarde zich voor hen opene of de hemel op ons neerstorte." In de
nabijheid van #Augsburg# op het #Lechveld# kwam het tusschen het leger van
Otto en de Hongaren tot een' slag. Het Duitsche leger was wel niet
talrijk, maar vol vertrouwen op God. Voor het begin van den strijd
gebruikte de Koning met zijne krijgers het heilige avondmaal. Hierop
knielden ze neder en smeekten God om hulp. De slag nam nu een' aanvang.
De Duitschers streden met heldenmoed. De vijand werd overhoop geworpen
en maakte zich in wilde vlucht uit de voeten. Meer dan 100,000 krijgers
dekten, volgens het volksverhaal, met hunne lijken het slagveld.

Sedert deze overwinning herhaalden de Hongaren hunne verwoestende
invallen niet meer. Niet lang daarna namen ze het Christendom aan, en
daardoor werden hunne zeden zachter en vredelievender. Otto de groote
stierf in het jaar 973. In den dom te Maagdenburg rust zijn gebeente, en
op de markt van die stad is een standbeeld te zijner eere opgericht.



36. KIJKJE IN DE MIDDELEEUWSCHE MAATSCHAPPIJ.

I.


In het begin der Middeleeuwen was een groot deel van West-Europa nog
bedekt met groote, ondoordringbare wouden; slechts hier en daar merkte
men eenige steden en dorpen op. De eerste hadden haar ontstaan vooral
aan Romeinsche legerplaatsen te danken. De Germaan hield toen nog niet
van het wonen in steden, die hij als gevangenissen beschouwde; hij
leefde liever op zijne hoeve, te midden der vrije natuur. Daar was hij
onbeperkt gebieder over al zijne onderhoorigen en lijfeigenen, die zijne
akkers bebouwden en zijn vee verzorgden. Hij zelf bemoeide zich daar
niet mee; hij hield zich enkel bezig met jacht en vischvangst en nog het
liefst met den krijg, want de Germanen waren over 't geheel zeer
oorlogzuchtig. Zij waren dan ook recht in hun element, wanneer zij onder
hunne zelfgekozen aanvoerders ten strijde konden trekken en rijken buit
behalen. Dat de landbouw tengevolge daarvan op een zeer lagen trap
stond, is gemakkelijk na te gaan. Van de graansoorten werden alleen
haver en gerst verbouwd; in de 6de eeuw na Christus kwam de rogge en in
de 8ste eeuw de tarwe naar West-Europa. Aan bemesting stoorden de
Germanen zich niet: de lijfeigenen waren te lui of te onwillig om zich
op de verbetering van den grond toe te leggen; vandaar dat hij slechts
karige vruchten opleverde. Eerst nadat sommige kloosterlingen zich met
ijver op de verbetering van den landbouw toelegden en hunne landerijen
gingen bemesten, kwam daarin eenige verandering. Het aantal steden nam
vooral in Duitschland zeer toe, nadat de Saksische keizers hunne
onderdanen dwongen daarin een verblijf te zoeken. Vooral was dit het
geval tijdens de kruistochten, toen de vrijgeworden lijfeigenen zich bij
een kasteel of klooster gingen neerzetten en om deze nederzettingen
muren bouwden ter beveiliging tegen de aanvallen der vijanden. De steden
van toen zagen er geheel anders uit dan de tegenwoordige. De straten
waren smal en bochtig; de huizen hoog en somber; plaveisel en
straatverlichting waren voor de 15de eeuw eene ongekende weelde. In de
huizen zag het ook al zeer eenvoudig uit; langs de wanden stonden
banken; schoorsteenen kende men niet; glasruiten waren zeer zeldzaam.
Steenen huizen zag men weinig; alleen paleizen, kerken en kloosters
waren van steen opgetrokken; de meeste gebouwen bestonden uit hout.

Toen de bewoners der steden, poorters genoemd, later door handwerken en
handel rijk werden, nam de weelde verbazend toe; de banken werden
vervangen door sierlijk gebeeldhouwde stoelen; de grond werd met
prachtige tapijten en de wanden met groote kristallen spiegels versierd.
Dit alles was eene navolging van hetgeen de Westerlingen tijdens de
kruistochten in het Oosten hadden gezien.

De #spijzen# zouden ons zeer vreemd en walgelijk zijn voorgekomen. Behalve
het vleesch van varkens, paarden enz. gebruikte men ook dat van
ooievaars, raven en zeehonden, alsmede walvischtongen. Vorken waren voor
de 16de eeuw onbekend; men bracht de vaste spijzen met de hand naar den
mond.

Ook de #kleeding# verschilde veel van de onze. De mannen droegen
nauwsluitende tot de voeten reikende broeken, een wambuis en lederen
schoenen of klompen; slechts aanzienlijke lieden droegen een' rok.
Alleen in den oorlog bedekte men het hoofd met een' helm; in vredestijd
liep men ongedekt. Hemden kende men niet; den hals droeg men bloot.

Na de kruistochten kwam in deze eenvoudige kleedij eene groote
verandering. Men zag nu de mannen korte zijden lijfrokken dragen, met
goud doorwerkt; ook soms een overkleed van zijde of fluweel, omzoomd met
kostbaar bont. Broek en kousen waren uit één stuk en van laken
vervaardigd. Aanzienlijke vrouwen kleedden zich in een lang, slepend
gewaad, met goud doorstikt, met paarlen en edelgesteenten bezet en met
wapens versierd. De #wetten# waren in den beginne niet geschreven, maar
berustten op aloude gebruiken en instellingen. Bij de Franken mocht men
ten tijde van Karel den Grooten geen vrij man tuchtigen; iedere misdaad
kon door eene boete, #weergeld# genaamd, afgekocht worden. Hoe onbillijk
ons thans dit weergeld ook moge schijnen, het had toch deze goede zijde,
dat de bloedwraak, die nog ten huidigen dage bij sommige Oostersche
volken vreeselijke gevolgen na zich sleept, er door voorkomen werd. Een'
moord op een gewonen vrije kon men afkoopen met 200, van een graaf met
600 en van een lijfeigene met 35 goudstukken. Voor elk lichaamsdeel, dat
gewond werd, voor elk scheldwoord, dat men elkaar naar 't hoofd wierp,
was eene boete bepaald. Onder voorzitterschap van een' graaf of schout
kwamen de schepenen, gewoonlijk de aanzienlijkste bewoners eener gouwe,
bijeen om het recht uit te spreken. Kon de onschuld van den beklaagde
niet duidelijk in 't licht worden gesteld, dan moest hij zich
onderwerpen aan een zoogenaamd godsoordeel, dat uit een tweegevecht, uit
de water- of vuurproef of iets dergelijks bestond.

Wanneer iemand de waterproef moest ondergaan, werd hij in een groot met
water gevuld vat geworpen. Dreef hij boven, dan was hij door God gericht
en ontving de straf der schuldigen; zonk hij, dan werd hij onschuldig
verklaard en op vrije voeten gesteld, zoo hij ten minste nog leefde.

De onveiligheid van leven en bezittingen was in de Middeleeuwen
ongelooflijk groot. Nergens bijna was men zijn leven zeker. Vooral de
weinige vrijen, die er na de invoering van het leenstelsel overbleven,
hadden het zwaar te verantwoorden. De eene stad was bijna onophoudelijk
in oorlog met de andere; vandaar dat de burgers, zelfs in de residentie
van den Paus, hunne huizen versterkten met zware balken en ijzeren
traliën. Sommige adellijke heeren maakten er een beroep van, weerlooze
landlieden en vreedzame reizigers van al het hunne te berooven en te
mishandelen. Gewoonlijk was er geene macht in de wereld sterk genoeg om
de boosdoeners te vatten en naar verdienste te straffen. De
geestelijkheid trachtte door den #Godsvrede# ten minste eenige verademing
te verschaffen. Daarbij werd op straffe van den banvloek bepaald, dat
men de twisten van Donderdag-avond tot Maandag-morgen moest laten
rusten.

Die onveiligheid en de schaamteloosheid der booswichten riepen in
Duitschland eene instelling in het leven, onder den naam van #veemgerecht#
bekend. Het woord #veem# is, naar men zegt, afkomstig van een woord, dat
zooveel beteekent als #verbannen#, #vloeken#.

Het veemgerecht bestond uit een' voorzitter, die #vrijgraaf# heette en uit
minstens 14 #vrijschepenen#, die men ook #wetenden# noemde, omdat ze bekend
waren met de geheimen der heilige veem. Door een vreeselijken eed waren
de rechters gehouden te zwijgen. Wie desniettegenstaande een geheim
verklapte of iemand, door het veemgerecht ingedaagd, het vluchten
mogelijk maakte, werd op huiveringwekkende wijze ter dood gebracht. De
veemrechters erkenden slechts den keizer van Duitschland als hun
opperhoofd; hij werd daarom ook ingewijd in al hunne geheimen.

De rechters kwamen in 't geheim op de eene of andere afgelegene plaats,
in een bosch of op eene heide, te zamen, eerst bij dag, later alleen bij
nacht. Wanneer iemand, hoog of laag, eene misdaad begaan had, werd hij
door een der vrijschepenen aangeklaagd. Den volgenden dag werd dan op de
deur van den beschuldigde eene indaging vastgehecht, waarbij hij werd
opgeëischt om zich op een bepaalden tijd voor het veemgerecht te stellen
ter verantwoording. Voldeed hij niet aan dezen eisch, dan werd hij
zonder vorm van proces door een' der veemvechters of een' zijner
handlangers om het leven gebracht. Verscheen bij wel ter bestemde
plaatse, dan werd hij geblinddoekt en langs vele slingerpaden voor
vermomde rechters gebracht. Kon de beklaagde zich met grond vrijpleiten
van de hem ten laste gelegde misdaad, dan werd hij op even geheimzinnige
wijze weer weggeleid; zoo niet, dan werd hij ter dood veroordeeld en het
vonnis dadelijk aan hem voltrokken.

In den beginne werkte het veemgereecht krachtig de bandeloosheid tegen;
later ontaardde het. De betere inrichting der gewone rechtbanken, de
grootere macht der vorsten om de misdaden te keeren en de ontaarding van
het veemgerecht zelf veroorzaakten, dat het tegen het einde der
Middeleeuwen van alle macht en invloed was beroofd.


II.

Ten einde wat nauwkeuriger met den maatschappelijken toestand in dit
tijdvak der geschiedenis bekend te worden, is het noodig, dat we nog
iets vertellen van enkele instellingen en inrichtingen, die in de
Middeleeuwen ontstonden en bloeiden.

In de eerste plaats het #leenstelsel#. Wanneer dit is ingevoerd, valt
moeielijk te zeggen; het is langzamerhand ontstaan.

Het bestond hoofdzakelijk hierin, dat vorsten of aanzienlijke personen
stukken land, uitgestrekte bosschen of vischrijke wateren voor
persoonlijk gebruik afstonden aan die lieden, welke hun den een of
anderen dienst hadden bewezen. De gever werd #leenheer# (souverein), de
ontvanger #leenman# (vasal) genoemd. In den beginne stonden de bezitters
van een vrij eigendom (allodium) in rang boven de leenmannen. Dit
veranderde, toen de leenmannen door de vorsten met de aanzienlijkste
ambten werden begiftigd, en zij hunne leenen erfelijk en door aankoop,
verovering of erfenis grooter maakten. De vrije mannen kregen het nu
zwaar te verantwoorden; menig machtig leenman aasde op hunne
bezittingen, en daardoor waren ze genoodzaakt, die in eigendom aan een
machtig vorst of heer af te slaan om ze daarna in leen weer terug te
ontvangen. Daardoor verwierven zij zich de bescherming van den leenheer;
zij waren nu niet alleen verplicht om op te komen ter verdediging van
het vaderland, maar moesten in alle omstandigheden bij de eerste
oproeping van den leenheer met gewapende mannen hem ter hulpe snellen.
Weldra vond men in 't grootste deel van Europa slechts _enkele_
leenheeren, _vele_ leenmannen en geestelijken en voor de rest enkel
lijfeigenen, die vooral te platten lande een treurig lot hadden. Uit
deze lijfeigenen kwam, ten gevolge der kruistochten, de burgerstand te
voorschijn; terwijl de adel van den nieuwen tijd grootendeels afkomstig
is van de leenmannen.

De erfelijke leenen werden verdeeld in #zwaard#- en #spille#- #leenen#,
terwijl men op sommige plaatsen ook #zonneleenen# had. Een zwaardleen was
een leen, waarbij alleen een man kon opvolgen; bij een spilleleen had
ook eene vrouw daartoe het recht. De bezitter van een zonneleen was van
niemand afhankelijk dan van God en de zon; het was dus eigenlijk geen
leen, maar een vrij eigendom of allodium.

Eene andere eigenaardige instelling was het #ridderwezen#. Evenmin als van
het leenstelsel kan men zeggen, #wanneer# of #hoe# het ontstaan is. Dit is
zeker, dat het langzamerhand werd ingevoerd bij alle Germaansche volken.
Even zeker is het, dat Hendrik I van Saksen de grondslagen voor het
ridderwezen heeft gelegd, en dat de kruistochten veel tot den bloei er
van hebben bijgedragen. Een #ridder# dan was iemand, hetzij van adel of
niet, die in den strijd te paard zat, met helm en harnas bedekt. Hij
moest het Christendom verbreiden, weezen, weduwen en ongelukkigen
beschermen tegen alle verdrukking; hij moest het onrecht wreken en de
eer der vrouwen verdedigen. Verder moest hij zich onderscheiden door
ootmoed voor God, menschlievendheid, dapperheid in den strijd en
hoffelijkheid jegens de vrouwen. Voorwaar! eene grootsche en moeielijke
taak. In rang stonden de ridders boven alle adellijken, die den
ridderslag niet hadden ontvangen; bij aanzienlijke feesten zaten ze aan
afzonderlijke tafels; bovendien hadden ze het recht om anderen tot
ridder te slaan. De zonen der ridders werden gewoonlijk tot hun zevende
jaar aan de zorg hunner moeders toevertrouwd; vervolgens moesten ze tot
hun 14de jaar als #edelknaap# of #page# de vrouw van een vreemden ridder
dienen en ontvingen dan onderwijs in muziek en dichtkunst, in loopen,
zwemmen, rijden, schieten en in den wapenhandel. Daarna moesten ze nog 7
jaren als #schildknaap# in dienst van een' ridder vertoeven en ontvingen
nu de laatste voorbereiding voor hun later leven. Ze moesten de paarden
van hunnen heer verzorgen, zijne wapens poetsen en hem aan tafel
bedienen. Voorts moesten ze zich oefenen in den wapenhandel en de
onafscheidelijke metgezel zijn van hunnen heer in den strijd. Had de
schildknaap bewijzen van moed en bekwaamheid gegeven, dan volgde met
veel plechtigheid de ridderslag.

Nu mocht hij deelnemen aan de #tournooien# of #steekspelen#, die door
vorsten en aanzienlijke ridders werden gegeven, en waarop hij zijne
kracht en behendigheid kon toonen. Behalve met steekspelen vermaakten de
edelen en ridders zich met de jacht op herten, beren, vossen, wilde
zwijnen enz. Bijzonder geliefd was de #valkenjacht#, of liever de jacht,
die men met afgerichte valken op klein gedierte hield.

Al deze vermaken hadden slechts in den zomer plaats; in den winter
leidden de edelen over het geheel in hunne burchten een zeer vervelend
leven. Waarmee zouden ze zich bezig houden? Lezen en schrijven hadden ze
niet geleerd; dat was goed voor geestelijken en monniken: een rijke bron
van genot was dus voor hen gesloten. Wel konden ze zich soms eens
verlustigen in de grappen van hunnen #nar# of potsenmaker, maar ook dit
werd op den duur vervelend.

Gelukkig waren ze, wanneer een rondtrekkende zanger bij tijd en wijle
door schoone liederen hunne verveling kwam verdrijven. De aanvankelijk
zoo schoone instelling van het ridderwezen ontaardde later op
verregaande wijze. We behoeven slechts te spreken van de roofridders om
dit aan te toonen. Deze mannen belemmerden met hunnen drom van woeste
krijgers dikwijls den handel der nijvere burgers en stroopten de om hun'
burcht gelegen streken af. Meestal leefden ze onderling in voortdurenden
krijg en stoorden zich aan wet noch orde.

Wat het veemgerecht ter beteugeling van de roofzucht en baldadigheid der
ridders deed, zagen we reeds. Eene andere instelling, die betere
vruchten in dit opzicht heeft opgeleverd, was het #Hanze-verbond#. De
verregaande onveiligheid te lande en ter zee noopte de kooplieden zich
te vereenigen ter onderlinge bescherming. Dit deden ook eenige
kooplieden te Lubeck en te Hamburg en hunne vereeniging werd het
Hanze-verbond genoemd. Weldra kreeg het een grooten en weldadigen
invloed. De meeste kooplieden van West-Europa werden leden van dit
verbond en vandaar, dat het eene machtige vloot en een weluitgerust
leger tot zijnen dienst kreeg, waardoor ontzag aan de zeeroovers en de
roofridders werd ingeboezemd.

In de Middeleeuwen merkte men over 't geheel een streven naar
vereeniging op. Daardoor ontstonden b. v. ook de #gilden#. Gilden waren
vereenigingen van handwerkslieden, die hetzelfde beroep uitoefenden. Zij
waakten er ten strengste voor, dat geen onbevoegde zich aanmatigde iets
te vervaardigen en te verkoopen. Wilde een gezel zich als meester
vestigen, dan moest hij eerst in een proefstuk van zijne bekwaamheid
blijken geven (beunhazen). De gilden kregen weldra een grooten invloed
op het bestuur der steden, waarin ze gevestigd waren; vooral was dit het
geval in de Vlaamsche steden Gent, Brugge en Antwerpen.

Het getal kloosters, zoowel voor monniken als nonnen, nam in de
Middeleeuwen verbazend toe. Zij waren dikwijls de schuilplaatsen voor
verdrukten en vervolgden en de kweekplaatsen der wetenschappen, die door
de edelen zoo verschrikkelijk werden verwaarloosd.

Wanneer we onzen maatschappelijken toestand vergelijken met dien der
Middeleeuwen, dan mogen we dankbaar zijn, dat de tijden van ruwheid,
barbaarschheid, onderdrukking en vervolging tot het verledene behooren.



37. EEN KEIZER EN EEN PAUS.

(Hendrik IV en Gregorius VII.)


In 't laatst van December 1076 ondernam een klein reisgezelschap eene
moeielijke reis langs onbegaanbare wegen over de Alpen. Het bestond uit
man, vrouw, kind, een' vriend en een klein getal mannelijke en
vrouwelijke bedienden. De winter was buitengewoon streng; de bergen,
waarover de tocht plaats had, waren zoozeer met sneeuw en ijs bedekt,
dat men, zonder gevaar, noch te voet, noch te paard langs de steile en
gladde helling af dalen kon. De reizigers lieten zich daardoor niet
afschrikken; zij wilden en moesten in Italië wezen. De mannen kropen nu
eens op handen en voeten, leunden dan weder op de schouders der gidsen
of lieten zich, wanneer hun voet uitgleed, vallen en rolden verder. De
vrouwen werden op ossenhuiden geplaatst en zoo door de gidsen naar
beneden getrokken. De paarden werden met samengebonden pooten
voortgesleept, en daardoor kwamen de meesten om. Na ongelooflijke moeite
en inspanning stonden de reizigers eindelijk op den bodem van Italië.
Aan uitrusten konden ze evenwel niet denken. Voort ging het, totdat ze
eindelijk den 25 Januari 1077 aankwamen bij het sterke slot Canossa,
niet ver van het stadje Reggio gelegen. In dat slot bevond zich op dat
oogenblik paus Gregorius VII, een man, die zich als levensdoel gesteld
had: de verheffing van de kerk boven den staat. Alle vorsten en koningen
moesten hunne macht ontleenen aan den paus. De paus was gelijk de zon,
de keizer van Duitschland de maan. Hij was verder een man van een
streng-zedelijken levenswandel, die alle krachten inspande om de
misbruiken, die in de Christelijke kerk heerschten, uit te roeien.

Daarom ijverde hij tegen de #simonie#, d. i. tegen den koop en verkoop van
geestelijke ambten; tegen de #investituur#, d.i. tegen het recht, dat de
vorsten tot dusverre hadden uitgeoefend, om priesters met #ring# en #staf#,
als teeken hunner waardigheid te bekleeden. Verder dreef hij met ijzeren
volharding het #coelibaat# of het ongehuwde leven der geestelijken door.
Tot dien strengen, machtigen man nu richtten de reizigers hunne
schreden. De voornaamste van hen werd binnen den tweeden ringmuur van
het kasteel toegelaten. Hier stond hij drie dagen lang met een wollen
hemd bekleed, in de open lucht, blootshoofds en barrevoets, zonder
eenige spijs of drank te nuttigen. Die man onderging dit alles, om
daardoor den Paus te bewegen den banvloek op te heffen, dien deze over
hem had uitgesproken. Eindelijk op den vierden dag liet Gregorius den
boeteling voor zich komen en ontsloeg hem van den ban, onder voorwaarde,
dat hij naar Duitschland zou gaan en daar de verdere beslissing van zijn
lot afwachten.

Wie was die man, vraagt ge, die zich zulk eene vernedering moest laten
welgevallen? Die man was de koning van Duitschland, #Hendrik# IV. Waarom
hij zich zoo moest vernederen, zullen we u verhalen.

Hendrik IV had het ongeluk zijn' vader reeds te verliezen, toen hij nog
maar zes jaren oud was. Eerst was een zekere Hanno, aartsbisschop van
Keulen, een streng man, zijn opvoeder en later bisschop Adalbert van
Bremen, die hem in alles zijn' zin gaf en daardoor in den grond bedierf.
Ook boezemde deze hem een grooten haat in tegen de Saksen, en juist deze
haat maakte hem wreed en onrechtvaardig.

Nauwelijks had hij de regeering aanvaard, of hij toonde den Saksen, wat
ze van hem te wachten hadden. Hij liet in hun land sterke kasteelen
bouwen en daarin soldaten leggen, die het land afstroopten en de
bewoners uitplunderden. De Saksische edelen smeekten den Koning, dat hij
die geweldenarij zou laten ophouden, maar hij verhoorde hunne beden
niet. Nu was hun geduld uitgeput; met een leger van 60000 man brachten
ze Hendrik zoo in 't nauw, dat hij Saksen in allerijl verlaten moest. De
kasteelen werden omvergehaald, en thans nog ziet men hier en daar in den
Harts er de ruïnes van. Hendrik begaf zich naar Worms (1075) en
verzamelde er een leger, waarmee hij zijne vijanden overwon. Zwaar had
het ongelukkige Saksen het nu te verantwoorden. Het land werd verwoest,
de bewoners van vrijheid of leven beroofd. Door den nood gedwongen,
wendden de Saksen zich tot den Paus en smeekten hem om hulp.

Deze hoorde bereidwillig hunne klachten aan en vermaande Hendrik zijne
onderdanen beter te behandelen.

Toen dit niet baatte, kwamen er pauselijke afgezanten, die hem bevalen
binnen 60 dagen te Rome voor eene geestelijke rechtbank te verschijnen.
Wanneer hij niet kwam, zou de banvloek over hem worden uitgesproken.
Hendrik was woedend, toen hij dit hoorde. De pauselijke gezanten joeg
hij met spot en schimp uit het land, maar Gregorius liet zich niet
vervaard maken: hij sprak den banvloek over Hendrik uit. Daarbij werden
de Christenen ontslagen van alle eeden, die ze den Koning hadden
gezworen; geen onderdaan of dienaar mocht hem meer gehoorzamen, geen
priester hem de heilige sacramenten toedienen; ieder moest hem schuwen
als de pest.

In 't eerst lachte Hendrik wat om den ban; maar toen hij bemerkte, dat
de Duitsche vorsten er niet zoo over dachten, ja zelfs een besluit namen
om een anderen koning te verkiezen, wanneer hij niet binnen 't jaar van
den ban ontslagen was, besloot hij zich voor den Paus te vernederen.
Vandaar, dat we hem als een ellendigen boeteling bij Canossa zagen. De
boete, Hendrik opgelegd, was in de oogen van vele zijner onderdanen veel
te streng geweest. Het medelijden werd daardoor opgewekt, en het gelukte
hem een groot leger op de been te brengen, waarmede hij eerst zijne
vijanden in Duitschland ten onder bracht en daarna naar Italië toog om
zich op den Paus te wreken. Rome werd twee jaar belegerd en in het derde
jaar veroverd. Hendrik wilde zich met den Paus verzoenen, wanneer deze
hem als keizer wilde kronen. Dit aanbod wees Gregorius met
verontwaardiging van de hand. Daarop liet Hendrik Clemens III als paus
verkiezen, en deze zette hem de keizerskroon op het hoofd. Gregorius
ontkwam de gevangenschap door de vlucht naar Salerno, waar hij den 25
Mei 1085 stierf. Zijne laatste woorden waren: "Ik heb de gerechtigheid
liefgehad en de goddeloosheid gehaat; daarom sterf ik hier in
ballingschap."

Hendrik had een jammerlijk uiteinde. Door zijne vroegere vrienden
verlaten, ja zelfs door zijne eigene zonen, Koenraad en Hendrik,
bedrogen en verraden, stierf hij in het jaar 1106 te Luik; juist toen
hij toebereidselen maakte om zijn ontaarden zoon Hendrik te beoorlogen.
Waarlijk, wij gevoelen innig medelijden met den man, die zich door eigen
schuld zooveel ongeluk en lijden op den hals haalde. Hij sprak waarheid,
toen hij eens uitriep: "Ik lijd voor de zonden mijner jeugd, zooals nog
geen vorst geleden heeft."



38. EEN KLUIZENAAR EN EEN RIDDER.


Palaestina, het land waar Jezus geleefd en geleden had, waar hij in
nederigheid geboren en, door zijne vijanden gesmaad, aan 't kruis
gestorven was, trok ten allen tijde de aandacht der Christenen tot zich.
Men geloofde in de Middeleeuwen, dat een gebed, op eene der heilige
plaatsen van dat land tot God opgezonden, eerder verhoord werd dan
ergens anders. Daarom ondernamen vele geloovigen de verre reis naar het
Heilige Land om daar te bidden en zich te verootmoedigen voor den Heer.
Zulke menschen noemde men bedevaartgangers. Zoo lang Palaestina tot het
Grieksche keizerrijk behoorde, werden de bedevaartgangers niet gestoord,
ja, nadat de Arabieren het hadden veroverd, konden ze zelfs ongehinderd
hunne godsdienstplichten vervullen. De Arabieren waren te verdraagzaam
of te onverschillig, dan dat ze menschen van eene andere godsdienstige
overtuiging wilden hinderen. Anders werd het, toen de dweepzieke Turken
meester werden van 't Heilige Land. Nu werden de bedevaartgangers niet
alleen in hunne vrome overpeinzingen gestoord, maar ook vervolgd, in de
gevangenis geworpen en gekweld. 't Was natuurlijk, dat door deze
handelingen de verontwaardiging der Christenen werd opgewekt.

In het jaar 1094 verscheen in Italië en Frankrijk een man, blootshoofds
en barrevoets, rijdende op een' ezel. Hij heette #Peter# en was afkomstig
van #Amiëns# in Frankrijk. Een lang pelgrimskleed, om de middel door een
ruw touw bijeengebonden, omgaf zijne magere leden. In zijne ontvleesde
handen hield hij een crucifix. Zijne groote, zwarte oogen lagen diep in
het hoofd en gloeiden van geestdrift. Wanneer hij eene stad of een dorp
bezocht, liepen ouden en jongen samen om den vreemden, huiveringwekkenden
man te zien en naar zijne woorden te luisteren. Die man kwam uit het
Heilige Land. Met gloeiende verven schilderde hij de ellenden en
jammeren, die een pelgrim daar moest verduren en toonde in zijn eigen
lichaam de striemen en wonden, hem door de Turken geslagen. Vervolgens
wekte hij zijne toehoorders op, om het zwaard aan te gorden en het land,
dat voor de Christenen de hoogste waarde had, het schoone land, waar,
behalve zoovele geloofshelden, de Verlosser der wereld had geleefd, te
ontrukken aan de handen der ongeloovigen. Zijne bezielende woorden
brachten een ongelooflijken indruk te weeg.

Paus Urbanus II riep twee groote kerkvergaderingen bijeen, de laatste te
Clermont in Frankrijk, waar hij de Christenen aanspoorde tot den
heiligen strijd. "God wil het! God wil het!" klonk het uit duizenden
kelen. Vorsten, ridders, vrije mannen en lijfeigenen hechtten zich een
rood kruis op de schouders ten teeken, dat ze het voornemen hadden naar
Palaestina te trekken.

Terwijl de ridders zich gereed maakten, begaven zich reeds in het
voorjaar van 1096 twee benden kruisvaarders, bestaande uit het schuim
van allerlei natiën, naar Palaestina op weg. Ze voerden niets uit;
honger, ziekte en het zwaard der Turken maaiden hen bij hoopen weg, voor
ze het Heilige Land hadden bereikt.

In den herfst van hetzelfde jaar trok een weluitgerust en geoefend
leger, bestaande uit meer dan 100,000 geharnaste ruiters en 200,000 man
voetvolk, onder den edelen #Godfried van Bouillon# naar Palaestina.
Tweemaal werden de Turken geslagen. Antiochië werd na eene maandenlange
belegering stormenderhand ingenomen. Eerst na drie moeitevolle jaren
bereikten de kruisvaarders Jeruzalem. Van het groote leger begroetten
slechts 30000 man de heilige stad; de overigen waren òf door honger,
hitte en het verraad der Grieken gevallen òf hadden zich eigendunkelijk
van het hoofdleger gescheiden. Bij het gezicht van Jeruzalem waren alle
moeiten vergeten; een ongekende ontroering maakte zich van de
kruisvaarders meester; zij omhelsden elkander, kusten den heiligen grond
en schreiden tranen van vreugde. De verovering der stad was evenwel niet
gemakkelijk; 60000 Mohammedanen verdedigden haar met beleid en moed. Men
trachtte haar te bestormen; tevergeefs: de Turken sloegen elken aanval
zegevierend af. Weken lang werd de stad belegerd. Een brandende dorst
kwelde de belegeraars, daar de Turken uren in het rond het water der
bronnen ondrinkbaar gemaakt hadden. Mijlen ver moest het hout voor de
belegeringswerktuigen gehaald worden. Eindelijk worden er toebereidselen
tot een nieuwen storm gemaakt. Ladders, belegeringswerktuigen en torens
worden getimmerd. Vooraf gaan de belegeraars, met de priesters aan het
hoofd, een plechtigen optocht doen om de stad. Den 14 Juli 1099 naderen
zij hare muren. Een hagelbui van steenen en werpspiesen begroet de
Christenen; zij echter schrijden voorwaarts over bergen van lijken. De
oorlogswerktuigen worden bij de muren gebracht. Reeds jubelt het leger
der Christenen. De nacht, die voorloopig een einde maakt aan den strijd,
daalt te spoedig naar den zin der kruisvaarders. Nauwelijks daagt de
morgen of de strijd begint opnieuw. De Turken strijden met de grootste
verbittering. Brandende pekkransen, steenen, balken, zelfs lijken worden
de belegeraars naar het hoofd geslingerd.

Zij wijken; de Turken jubelen over de overwinning, maar--te voorbarig.
Daar bemerkt Godfried van Bouillon op den Olijfberg eene ridderlijke
gestalte in witte wapenrusting, die een helderstralend schild omhoog
houdt. "Zie daar," roept hij "een cherub met vlammend zwaard, dien God
ons ter hulpe zendt." "God wil het! God wil het!" dondert het door de
gelederen en in wilde haast dringen ze voorwaarts. Godfried beklimt het
eerst den muur. De zijnen volgen; schaar op schaar dringt naar boven
en--Jeruzalem is veroverd. Een verschrikkelijk moordtooneel biedt de
stad nu weldra aan. Mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen worden
zonder mededoogen om het leven gebracht. De moord huist in de
ongelukkige stad. Binnen de ruime en sterke muren des tempels zoeken
duizenden redding; tevergeefs: de tempel wordt stormenderhand genomen en
de ongelukkigen verslagen. Beken bloeds stroomen door de straten; 10000
vijanden zijn gedood en nog is er geen einde aan het moorden. Slechts
Godfried bezoedelt zijne handen niet met bloed. Barrevoets, zonder helm
en harnas, spoedt hij zich naar de kerk van het Heilige Graf om den Heer
te danken voor de overwinning. Eerst na drie dagen zijn de krijgers het
bloedvergieten moede. Nu worden de straten gereinigd; de overwinnaars
wasschen het bloed van hunne handen en in witte kleederen gehuld, gaan
ze in plechtigen optocht naar het Heilige Graf. De geestelijkheid komt
hen te gemoet met hoogopgestoken kruisen en vrome liederen zingend, en
vol eerbied knielt de schare ter neder. Godfried werd tot koning van
Jeruzalem verkozen. De edele ridder weigerde. Hij wilde geen gouden
kroon dragen, waar Jezus gebloed had onder eene doornenkroon; hij
vergenoegde zich met den titel van beschermer des Heiligen Grafs.

Een jaar daarna blies hij den laatsten adem uit; zijn lijk werd in de
kerk van het Heilige Graf begraven.

Vele kruistochten werden in lateren tijd ondernomen; meer dan 7 millioen
Christenen namen daaraan deel; doch slechts het kleinste deel daarvan
zag het vaderland weder. Het doel van deze reusachtige ondernemingen
werd niet bereikt; Palaestina kwam wel tijdelijk, maar niet bestendig in
de macht der Christenen. In het jaar 1291 viel de stad Ptolemais, het
laatste overblijfsel van het koninkrijk Jeruzalem, in handen der Turken.
Toch zijn de kruistochten niet onvruchtbaar geweest voor de beschaving
der wereld. Ten gevolge van deze tochten herleefde de #handel#, die vooral
de Italiaansche steden: Genua, Venetië en Pisa tot grooten bloei bracht
en nam de #beschaving# toe onder de volken van West-Europa. Kunsten en
wetenschappen werden sedert dien tijd vlijtiger beoefend, en--wat wel
het belangrijkste gevolg was--uit de verachte en versmade lijfeigenen
kwam de vrije stand der burgers te voorschijn.



39. FREDERIK BARBAROSSA, KEIZER VAN DUITSCHLAND.

(1152-1190).


In het tegenwoordige koninkrijk Wurtemburg, ten o. van Stuttgart,
verheft zich een bergtop, tot de "rauhe Alp" behoorende, die den naam
draagt van de hooge Staufen. Op dezen berg stond eens het stamslot van
een beroemd Duitsch keizersgeslacht, dat naar den berg den naam van
Hohenstaufen ontving. Een der beroemdste vorsten van dit geslacht was
Frederik I, die wegens zijn rosachtigen baard van de Italianen den
bijnaam "Barbarossa" ontving.

Frederik I was een schoon en krachtig gebouwd man, met een waardig en
ontzagwekkend voorkomen, waardoor hij allen, die in zijne omgeving
waren, eerbied inboezemde. Zijn oog was vurig en zijne gelaatstrekken
drukten welwillendheid en vriendelijkheid uit. Daarbij had de Keizer een
edelen, rijken geest, die hem verhief boven de meeste zijner
tijdgenooten.

Toen hij tot de keizerlijke waardigheid werd geroepen, had hij den
ouderdom van 31 jaren bereikt. Zijn eerste streven bestond daarin, de
keizerlijke macht, die onder zijne voorgangers vrij wat verminderd was,
te herstellen. Hij deed den machtige hertogen, die naar geheele
onafhankelijkheid streefden, gevoelen, dat hij hun heer en meester was.
De burchten der roofridders werden gesloopt en weldra heerschten in
Duitschland alom weder recht en billijkheid. Wat wonder, dat de Duitsche
burgers hem eerden en lief hadden! Ook buiten het rijk eerde men hem als
het hoofd der Christenheid; de koningen van Frankrijk, Engeland en
Spanje zonden gezanten, om den Keizer de verzekering te geven van hunne
vriendschap.

Jammer was het, dat de Keizer, inplaats van met Duitschland tevreden te
zijn, zich mengde in de Italiaansche zaken. Gedurende de onrustige
regeering zijner voorgangers was de keizerlijke macht in Italië bijna
geheel vernietigd. De steden van het vruchtbare Lombardije, en onder
deze vooral Milaan, stonden telkens tegen de Duitschers op. Ten einde
zijn gezag in Italië te doen gelden, deed hij zes tochten naar dit land.
In het jaar 1158 trok hij aan het hoofd van 100,000 man voetvolk en
15000 ruiters over de Alpen om het trotsche Milaan te onderwerpen. Vol
schrik onderwierpen zich de steden van Boven-Italië, Milaan
uitgezonderd. De stad werd belegerd; de inwoners verdedigden zich
dapper, tot de honger hen tot de overgave noodzaakte. Toen de nood tot
eene vreeselijke hoogte was geklommen, begaven de voornaamste Milaneezen
zich naar 's Keizers legerplaats. Eerst verschenen de aartsbisschop met
de overige geestelijken, barrevoets en met gescheurde kleederen; daarna
de burgemeester en de adel, allen barrevoets, met ontblooten hoofde, in
lompen gekleed en een bloot zwaard om den hals; eindelijk de geheele
bevolking, in honderd scharen afgedeeld, barrevoets, met een eind touw
om den hals en asch op het hoofd.

Uren lang liet de Keizer de smeekelingen wachten. Eindelijk verscheen
hij, maar hun smeeken kon alleen dit uitwerken, dat het leven hun gegund
werd. Milaan zelve werd verwoest en de inwoners in de naburige dorpen
verstrooid; evenzoo handelde de Keizer met andere oproerige steden.

De willekeurige handelwijze der overwinnaars en de onderdrukking, die de
Italianen moesten verduren, spoorden de steden van Lombardije, ook
Milaan aan, zich tot een verbond te vereenigen. De muren van Milaan
werden weder opgebouwd; smaadschriften tegen den Keizer en zijne gemalin
werden op de poorten aangeplakt.

In allerijl werd eene sterke vesting gebouwd, die ter eere van paus
Alexander, Frederiks grootsten vijand, Alessandria werd genoemd. In het
jaar 1174 verscheen de Keizer voor de vijfde maal in Italië. Dewijl de
machtige hertog van Beieren en Saksen, Hendrik de Leeuw, weigerde den
Keizer met krijgslieden bij te staan, was Frederik niet tegen de
Lombarden opgewassen en werd hij in 1176 bij #Legnano# geheel geslagen.
Het gevolg daarvan was, dat alle vroeger behaalde voordeelen verloren
gingen.

Met wrok en toorn in het hart keerde Frederik naar Duitschland terug;
voor alles moest Hendrik de Leeuw vernederd worden. Weldra vond hij
daarvoor eene gelegenheid. Door zijn trotsch en heerschzuchtig gedrag
had Hendrik zich vele vijanden op den hals gehaald, die hem bij den
Keizer aanklaagden. Deze daagde hem voor het rijksgericht en daar hij
niet verscheen, werd hij in den rijksban gedaan. Twee jaren verzette hij
zich nog tegen Frederik, maar moest toen om genade smeeken. Hendrik
behield van zijne bezittingen alleen Brunswijk en Luneburg; zijne
overige erflanden werden in kleine leenen verbrokkeld.

Als 70jarig grijsaard nam Frederik deel aan den #derden# kruistocht
(1189-1192). Onder de vorsten en ridders, die hem op dezen tocht
vergezelden, behoorde ook Floris III, graaf van Holland. Na talrijke
moeilijkheden overwonnen te hebben, bereikte Frederik, onder bestendige
gevechten met de Turken, het riviertje #Selef# in Klein-Azië. Wijl het
leger slechts langzaam over de smalle brug, die men over dit riviertje
geslagen had, kon voorttrekken, sprong de Keizer, het talmen moe, met
zijn paard in den vloed om hem over te zwemmen. De grijsaard had echter
meer jeugdigen moed dan jeugdige kracht; de golven sleepten hem mede, en
toen men hem eindelijk te hulp kwam en aan land bracht, was hij reeds
een lijk. (10 Juni 1190).

Groot was de ontzetting en nog grooter de smart over den dood van den
beroemden vorst; de kruisvaarders weenden over zijn verlies, en in
Duitschland wilde men langen tijd niet gelooven, dat de beschermer des
rijks, de beminde Barbarossa, gestorven was. Thans nog verhaalt men in
Duitschland elkander de legende, dat Frederik niet gestorven is, maar
slaapt in den Kyffhauserherg in Thuringen. Daar zit hij, volgens het
verhaal, met zijne helden in eene grot, rondom eene marmeren tafel.
Allen zijn in diepen slaap gevallen. De kostbare wijn staat onaangeroerd
in steenen vaten. Om de honderd jaren ontwaakt de Keizer en vraagt zijn'
schildknaap, of de raven nog om de rots vliegen. Zoolang deze gezien
worden, blijft de Keizer waar hij is; wanneer een adelaar de zwarte
vogels verdrijft, zal hij te voorschijn komen en het Duitsche rijk in
eere en macht herstellen.



40. IETS OVER DE CHRISTELIJKE KERK IN DE MIDDELEEUWEN.


Langzamerhand breidde het Christendom zich uit onder de volken van
Europa. Vooral was dit het werk van edele mannen, die als zendelingen
hun leven waagden onder de ruwe heidenen. Onder deze zendelingen hebben
vooral #Willebrordus#, #Winfried# of #Bonifacius#, #Ludger# en #Ansgar#
uitgemunt. De eerste, dien men den #apostel der Nederlanders# mag
noemen, stierf omstreeks 739. De tweede, ook bekend onder den naam van
#apostel der Duitschers#, werd in 755 door de heidensche Friezen bij
Dokkum vermoord. Ludger, een Friesch edelman, die tijdens Karel den
Grooten leefde, predikte met goed gevolg het Christendom in Friesland,
Groningen en het n.w. deel van Duitschland. Ansgar eindelijk, die het
Christendom bracht tot de Denen en Zweden, noemt men wel den apostel
#van het Noorden#. Hij overleed in het jaar 865. Het laatst van alle
Europeesche volken (omstreeks het jaar 1000) namen de Russen het
Christendom aan.

Behalve dit volk en de Grieken erkenden de overige volken den bisschop
van Rome, die later uitsluitend den naam van #paus# (papa, vader) ontving,
als het opperhoofd der kerk. Beide eerstgenoemde volken vereerden als
zoodanig den patriarch van Constantinopel.

Ten gevolge van den naijver tusschen beide kerkvorsten werd in het jaar
1054 de Katholieke kerk verdeeld in de #Latijnsche# met Rome en de
#Grieksche# met Constantinopel tot hoofdstad.

Gedurende de Middeleeuwen was er dikwijls strijd tusschen den paus en
den keizer van Duitschland, daar beiden streefden naar de oppermacht.
Vroeger hebben we dit reeds opgemerkt, toen we spraken over keizer
Hendrik IV.

Door verschillende oorzaken, maar bovenal door de gezegende werking van
het Christendom namen de Europeërs toe in beschaving; hunne zeden werden
zachter en beter. Dit ging evenwel niet eensklaps, maar langzamerhand;
het goede toch wordt door de menschen niet zoo spoedig opgenomen als het
booze en onreine.

De Christelijke kerk was in de Middeleeuwen niet in alles zoo, als ze
wezen moest. Sommige menschen merkten er verkeerdheden en gebreken in op
en poogden die op de eene of andere wijze te verbeteren; gewoonlijk
zonder goed gevolg. Dit beproefden onder anderen de Waldenzen, zoo
genoemd naar een' koopman uit Lyon, Petrus Waldus. Wijl ze zich met de
toenmalige kerkleer niet konden vereenigen, werden ze #ketters# genoemd en
vreeselijk vervolgd.

Omstreeks het jaar 1460 tastte een professor aan de hoogeschool te
Oxford, #Johannes Wiklef#, de gebreken in de kerk aan; vooral ijverde hij
zeer tegen sommige monnikenorden. De geschriften van dezen man werden
naar Duitschland gebracht en daar gelezen door #Johannes Huss#,
hoogleeraar aan de toen beroemde hoogeschool te Praag.

Deze kwam daardoor tot dezelfde inzichten en sprak toen openlijk uit,
wat naar zijne meening in de kerk niet deugde.

Daarom werd hij voor eene aanzienlijke kerkvergadering gedaagd, die van
1414 tot 1418 in de stad Constanz werd gehouden. Huss, die niets goeds
van dit concilie verwachtte, weigerde eerst te verschijnen, doch werd
daartoe overgehaald door keizer Sigismund, die hem vrijgeleide beloofde.
Daarop vertrouwende, verscheen hij dan ook voor de rechtbank der
aanzienlijke geestelijken en vorsten. Dewijl hij niet kon en wilde
herroepen, wat hij vroeger geleerd en geschreven had, wisten zijne
vijanden te bewerken, dat Sigismund hem aan zijn lot overliet. Dat lot
was vreeslijk genoeg; hij werd tot den brandstapel veroordeeld en
onderging in 1415 dit wreede vonnis. Zijne aanhangers in Boheme, woedend
over de lafhartigheid en trouweloosheid van Sigismund, grepen naar de
wapens, en zoo ontstond de zoogenoemde Hussietenoorlog, (1419-1436) die
den Bohemers veel bloed en tranen heeft gekost.

Behalve de zaak van Huss, moest het concilie te Constanz maatregelen
beramen om eene groote scheuring, die er in de Latijnsche kerk was
ontstaan, te doen ophouden en eene hervorming in #hoofd# en #leden# te
bewerken.

Omstreeks dezen tijd waren er toch niet minder dan drie mannen, welke
elkander den pauselijken zetel betwistten. De kerkvergadering zette 2
pausen af, haalde den derden over te bedanken en benoemde in 1417 een
nieuwen paus, Martinus V genaamd.

Hoe meer het einde der Middeleeuwen naderde, des te meer pogingen werden
er òf door enkele mannen, òf door vereenigingen aangewend om de
Christelijke kerk te zuiveren van hare gebreken. Ons vaderland mag ook
roem dragen op zulke mannen. Wij noemen slechts: #Rudolf Agrikola#,
geboren te Baflo, een dorp in de provincie Groningen, #Wessel Gansfort#,
een Groninger van geboorte, #Desiderius Erasmus# van Rotterdam, en niet
het minst #Geert Groote#, de edele stichter van de #Broederschap des
gemeenen Levens#.



41. DE MAAGD VAN ORLEANS.


Tot het jaar 987 regeerden de nakomelingen van Karel den Grooten over
Frankrijk. Toen kwam met Hugo Capet het #Capetingische# koningsgeslacht op
den troon, dat tot 1328 aan het bewind was. In het laatstgenoemde jaar
verving het huis van #Valois# dat van Capet.

Dewijl de koningen van Engeland evenveel aanspraak meenden te hebben op
den Franschen troon als het geslacht van Valois, ontstond er tusschen de
Franschen en Engelschen een oorlog, die met kleinere en grootere
tusschenpoozen meer dan honderd jaren heeft geduurd. Die oorlog bracht
soms groote ellende over Frankrijk. Vooral was dit het geval tijdens de
regeering van koning Karel VII, die van 1422 tot 1461 Frankrijk
bestuurde. Het geheele noorden des rijks tot aan de Loire was in de
macht van den Engelschen koning; de schatkist was ledig en het leger van
geene beteekenis. Ongelukkig was Karel een onbeduidend en zwak man, die
niets durfde ondernemen en het bijna lijdelijk toezag, dat de schoonste
provinciën des rijks hem werden ontrukt. Hij was een man, die geen
geestdrift wist in te boezemen in de harten zijner soldaten.

Wat de Koning niet durfde of kon, dat vermocht eene zwakke vrouw, of
liever een meisje, pas de kinderschoenen ontwassen.

In den jare 1429 verscheen op een kasteel, aan den zuidelijken oever der
Loire gelegen, waar de Koning toen zijn verblijf hield, een eenvoudig
17jarig meisje, #Jeanne Darc# genaamd, de dochter van een' landman uit
Domremi. Ze verlangde bij den Koning te worden toegelaten. Toen haar dit
eindelijk gelukt was, deelde zij hem mede, dat eene goddelijke
verschijning haar den last had opgedragen Orleans te ontzetten en den
Koning naar Rheims te voeren. In het eerst wilden Karel en zijne
hovelingen haar niet gelooven. 't Was voor de edele ridders ook wat al
te vernederend, dat eene #vrouw# zou volbrengen, wat zij niet durfden te
onderstaan.

Het van heilige geestdrift blakende meisje overtuigde evenwel spoedig
zelfs de grootste twijfelaars van de waarheid harer woorden, en de
Koning besloot haar het opperbevel over het leger toe te vertrouwen. In
ridderlijke wapenrusting gedost, met de witte lelievaan in de hand, reed
zij weldra op een vurig strijdros aan het hoofd van het leger den vijand
te gemoet. Het gezicht van de fiere jonkvrouw, die zoo vast geloofde aan
de goddelijkheid harer zending, ontstak de Franschen in geestdrift.

Onder hare leiding waren ze in waarheid onverwinnelijk. Waar zij hare
witte banier liet wapperen, weken de Engelschen.

Den 29 April van hetzelfde jaar was ze voor de poorten van Orleans, dat
door den vijand werd belegerd.

De stad werd ontzet; de Engelschen werden op de vlucht geslagen en
Johanna door duizenden als redster begroet. Dit eerste gelukkige
wapenfeit verhoogde den moed der strijders. Thans kreeg zelfs de zwakke
Karel moed; hij stelde zich aan het hoofd van het leger en trok op naar
Rheims, waar hij gekroond moest worden.

De maagd van Orleans, zoo werd Jeanne thans genoemd, was overal, waar
het gevecht het hevigst was.

Wat de wereld eene onmogelijkheid had geacht, geschiedde. De Franschen
trokken dwars door het Engelsche leger heen, dat overal het onderspit
moest delven. Den 17 Juli trok de Koning de stad Rheims binnen en werd
er plechtig gekroond en gezalfd. De maagd van Orleans stond gedurende
deze plechtigheid in volle wapenrusting aan zijne zijde, met de
lelievaan in de hand. Welk eene heerlijke voldoening voor het edele
meisje! Door duizenden werd zij geprezen als de beschermengel van
Frankrijk. Maar juist de lof, haar toegezwaaid, verwekte haar vele
vijanden onder de hovelingen. Die vijandschap was oorzaak, dat Johanna
haar doel om n.l. den laatsten vijand van Frankrijks bodem te verjagen,
niet kon bereiken. Na de kroning te Rheims werd zij veel minder dan
vroeger ondersteund, te meer, daar de lafhartige Karel het krijgsgewoel
reeds lang moede was en verlangde naar de genietingen van het hofleven.
Nu kwam er een voorgevoel van een naderend leed op in het hart der
maagd, en maar al te spoedig kwam dat leed. In Mei van het jaar 1430
waagde zij met hare mannen een' uitval uit de stad Compiègne, die door
de bondgenooten der Engelschen, de Bourgondiërs, belegerd werd. Die
uitval mislukte; Jeanne waagde zich te stoutmoedig en werd door de
Bourgondiërs gegrepen, die haar aan de Engelschen verkochten. Dezen
veroordeelden het edele meisje tot den brandstapel als schuldig aan
tooverij. Kalm en gelaten onderging zij te Rouaan deze vreeselijke straf
(1431). Koning Karel, die haar zooveel was verplicht, wendde geene
enkele poging aan om haar te redden uit de handen harer doodvijanden.



42. VEROVERING VAN CONSTANTINOPEL.

(1453).


Vroeger hebben we reeds gezien, dat in 476 n. C. het West-Romeinsche
rijk werd vernietigd. Het Oost-Romeinsche of Grieksche rijk kon zich in
een langer bestaan verheugen. Over 'tgeheel had het met groote
moeielijkheden te kampen, niet alleen veroorzaakt door hevige aanvallen
van Perzen, Arabieren en Turken, maar ook door binnenlandsche
oneenigheden en twisten, die ontstonden ten gevolge van de
troonsopvolging en van het verschil in denkwijze over vraagstukken van
godsdienstigen aard. Wanneer men zien wil, hoe een volk zich zelf in het
ongeluk kan storten, dan leze men de treurige geschiedenis van dit rijk.

Onder keizer #Justinianus#, die van 527 tot 565 regeerde, genoot het
Grieksche rijk een kortstondig tijdperk van uitwendigen bloei. Zijne
beroemde veldheeren #Belisarius# en #Narses# behaalden groote
overwinningen. De eerste veroverde het rijk der Vandalen in Noord-Afrika
en gaf een gevoeligen stoot aan de macht der Oost-Gothen in Italië, die
door Narses geheel werden overwonnen. Italië werd toen voor korten tijd
eene provincie van het Grieksche rijk onder den naam van #Exarchaat#.
Onder zijne opvolgers ging die bloei spoedig voorbij. De Arabieren, door
Mohammed tot zijn' godsdienst bekeerd, veroverden het grootste deel van
de bezittingen des rijks in Azië en Afrika en belegerden zelfs van 669
tot 676 de hoofdstad Constantinopel, die evenwel door hare sterke
ligging en het Grieksche vuur behouden bleef.

Tijdens de kruistochten was er over 't geheel eene zeer slechte
verhouding tusschen de kruisvaarders en de Grieken. In het jaar 1204
veroverden de eersten zelfs, geholpen door de vloot der Venetianen, de
stad Constantinopel en maakten zich meester van het rijk. Graaf
Boudewijn van Vlaanderen was de eerste keizer van het zoogenoemde
#Latijnsche keizerrijk#, dat zich slechts tot het jaar 1261 kon staande
houden. In dat jaar herstelde een griek Michaël Palaeologus het
Grieksche keizerrijk. Het herstelde rijk kwam evenwel niet tot rust,
vooral omdat het gekweld werd door hevige aanvallen der #Osmannische
Turken#, die er zich sedert het jaar 1303 al meer en meer in nestelden en
het eindelijk geheel in hunne macht kregen, behalve de hoofdstad en hare
omstreken. Constantinopel was op den duur niet bestand tegen de Turken;
in 1453 werd het door sultan Mohammed II stormenderhand veroverd. De
laatste keizer, #Constantijn Palaeologus# geheeten, sneuvelde als een
dapper held. Van het merkwaardige beleg willen we enkele bijzonderheden
meedeelen.

Sultan Mohammed wilde niet rusten, voor Constantinopel in zijne macht
was. In den winter van 1452 op 1453 maakte hij geduchte toebereidselen
tot de belegering. Reeds had hij vroeger eene sterke vesting in de
nabijheid van Constantinopel aan den Bosporus laten bouwen. De gezanten
van den Keizer, die hem van den verderen bouw trachtten af te brengen,
werden smadelijk afgewezen. Toen Constantijn zag, dat het den Sultan
ernst was, bracht hij zijne hoofdstad in geduchten staat van tegen weer.
't Was jammer, dat de dappere man bijna alleen het gevaar inzag en bijna
de eenigste was, die moed en vaderlandsliefde genoeg had om zich zelven
voor het behoud der stad op te offeren.

In de reusachtige stad waren slechts 7000 weerbare mannen te vinden, die
hem wilden bijstaan in de verdediging. De overigen lieten dit liever aan
vreemdelingen over en hielden zich bij het dreigende gevaar nog bezig
met het twisten over godsdienstige vraagstukken. In de lente van 1453
had de Sultan alles voor den aanval gereed. Met een leger van minstens
258,000 man sloot hij de stad van de landzijde in; van de zeezijde werd
zij bedreigd door eene talrijke, hoewel weinig geoefende vloot. De haven
der stad, door eene zware keten afgesloten, was moeilijk voor den vijand
te genaken. Met uitstekend beleid en zeldzame dapperheid verdedigde
Constantijn zich tegen zijne talrijke aanvallers, en de Sultan merkte
spoedig, dat hij weinig zou vorderen, wanneer niet de haven in zijne
macht was. Maar--hoe haar te vermeesteren! De keten stuk te zeilen? dat
was niet mogelijk. Hij bedacht een schrander middel. Van zijne vesting
tot de haven liet hij eene reusachtige houten brug leggen, twee uren
lang, en de planken met vet besmeren. 's Nachts werden door zijne
soldaten 70 à 80 schepen langs deze baan gesleept en zoo over de keten
in de haven gebracht. De belegerden vernamen daarvan niets; ten minste
ze waren 's morgens erg verschrikt, toen ze zoovele Turksche schepen in
hunne haven zagen. Wel poogden zij ze in brand te steken, doch de toeleg
mislukte. Den 29 Mei besloot Mohammed eene algemeene bestorming te
wagen. De Keizer en zijn klein leger verdedigden zich 2 uren met den
moed der wanhoop. Vele aanvallers vonden den dood, doch telkens werden
er nieuwe scharen naar den muur gedreven.

De zwakke bezetting was eindelijk uitgeput en toen nu een der dapperste
aanvoerders wanhopig op de vlucht ging, werden de Turken weldra meester
van de stad. Door eene bres trokken de Muzelmannen de stad binnen; de
poort was gevuld met lijken. De dappere Keizer wilde de verovering der
stad niet overleven; met weinige getrouwen wierp hij zich te midden der
binnendringende vijanden en vond eindelijk, wat hij wenschte: den dood
voor het vaderland.

Europa had nu nieuwe bewoners gekregen, en de Turken zorgden eenige
eeuwen achtereen door hunne plundertochten, dat ze niet werden vergeten.
Vele beroemde Grieksche geleerden, bevreesd voor het wapengekletter,
verlieten hun vaderland en ontstaken met hunne wetenschap een helder
licht aan vele pas opgerichte hoogescholen in Westelijk Europa. De
ondergang van het Grieksche rijk werd alzoo ten zegen voor de Christenen
in het Westen.



43. UITVINDINGEN.


Onder de oorzaken, waardoor de beschaving der nieuwere tijden krachtig
werd voorbereid en in 't leven geroepen, rekenen wij, behalve de
verovering van Constantinopel, de ontdekking van Amerika en het vinden
van een beteren zeeweg naar Indië, #het gebruik van het kompas# bij de
#zeevaart#, dat #van het buskruit# bij het oorlogvoeren en de
#uitvinding der boekdrukkunst#. Wie het kompas heeft uitgevonden, is
niet met zekerheid te zeggen. Zeker schijnt het, dat een zekere #Flavio
Gioja# te Amalfi in Italië de eerste was, die het bij de zeevaart in
gebruik bracht. Tot dusverre durfden de zeelieden zich nooit ver van de
kusten wagen uit vrees, dat ze den weg niet weer zouden kunnen vinden.
Door het gebruik van het kompas kwam daarin groote verandering; men
begon nu de opene zee te bevaren en kwam daardoor langzamerhand tot de
ontdekking van tot dusverre geheel onbekende deelen der aarde. De
landhandel werd nu zeehandel. De uitvinding van het buskruit schreef men
vroeger algemeen toe aan een Duitschen monnik, #Barthold Schwarz#.
(1354). Volgens latere onderzoekingen zou het reeds veel vroeger aan
Chineezen, Indiërs en Arabieren bekend zijn geweest. Wat hiervan zij,
dit is zeker, dat men het buskruit omstreeks het midden der 14de eeuw
bij het schietgeweer in toepassing bracht. Gewichtig waren daarvan de
gevolgen. Het strijden van man tegen man met zwaard of lans hield op;
door het schietgeweer kon men nu in de verte elkander dooden. Tengevolge
daarvan kon een gemeene voetknecht meer uitrichten dan de dapperste
ridder, en zoo kwam het, dat de ridders en edelen langzamerhand alle
vroegere macht verloren; het vuistrecht werd eene onmogelijkheid. In de
plaats van den machtigen adel begon nu de burgerstand zijn' invloed te
toonen. Van den #heerban#, of de oproeping ten strijde door den vorst
aan zijne leenmannen, was voortaan geen sprake meer tengevolge van de nu
in gebruik komende #staande legers#, samengesteld uit geoefende
huurlingen.

De uitvinding der boekdrukkunst schreef men vroeger algemeen toe aan
onzen landgenoot #Laurens Janszoon Coster# te Haarlem. Latere
onderzoekingen maken dit twijfelachtig, en met meer recht schijnt de
Duitscher #Johan Guttenberg# van Mainz die eer te verdienen. In de laatste
helft der 15de eeuw waren er in vele steden van Europa reeds
boekdrukkerijen. De boekdrukkunst heeft krachtig de beschaving in de
hand gewerkt. Wetenschap en kennis, die vroeger eene schuilplaats
moesten zoeken in eene eenzame kloostercel, werden door deze uitvinding
tot het geheele volk gebracht. 't Geen vroeger, toen de boeken werden
geschreven en ze tengevolge daarvan hoogst zeldzaam en duur waren,
slechts aan enkelen gegund was, kon nu een voorrecht worden van allen.
Jong en oud, rijk en arm, de geringste burger zoowel als de rijkste
edelman konden door de boekdrukkunst bekend worden met de uitvindingen,
de denkbeelden en de wijsheid van het voorgeslacht en van beroemde
tijdgenooten. Mocht men haar vroeger, wegens hare wondervolle gevolgen,
de zwarte kunst noemen: wij eeren haar als eene kunst, die het menschdom
groote zegeningen heeft aangebracht.



INHOUD.


                                                        Bladz.

Inleiding.                                                   5

1. Een merkwaardig volk.                                     7

2. Een bezoek te Babylon.                                   11

3. Een groot man en een onhandelbaar volk.                  13

4. Een handelsvolk.                                         16

5. Croesus en Cyrus.                                        19

6. Belegering en verovering van Troje.                      22

7. Een feest te Olympia.                                    25

8. Twee wetgevers (Lycurgus en Solon).                      28

9. Miltiades.                                               32

10. Een ongelijke strijd (Leonidas).                        34

11. Een welgeslaagde list (Themistocles).                   35

12. Athene's grootsten bloei (Pericles).                    38

13. Socrates.                                               41

14. Alcibiades (Peloponnesische oorlog).                    44

15. Een gevaarlijk helper (Philippus).                      46

16. Alexander de Groote.                                    47

17. De stichting van Rome.                                  52

18. Een vriend van zijn vaderland (Brutus).                 54

19. Twisten tusschen Patriciërs en Plebejers.               58

20. Het heldentijdvak der Romeinsche republiek.             61

21. Een man van zijn woord (Regulus).                       63

22. Het Romeinsche rijk in gevaar (Hannibal).               65

23. Twee vrienden des volks (de Gracchen).                  67

24. De eerste burgeroorlog (Marius en Sulla).               69

25. De tweede burgeroorlog (Caesar).                        71

26. Augustus.                                               74

27. Een dapper Germaan (Herman).                            76

28. Drie Romeinsche keizers.                                77

29. Een verdrukte secte tot eer verheven.                   81

30. Een woest volk op het wereldtooneel.                    83

    Vervolg.                                                86

31. Mohammed.                                               89

32. Spanje in de middeleeuwen.                              92

33. Karel de Groote.                                        95

34. Twee Engelsche koningen.                                99

35. Hendrik I en Otto I.                                   103

36. Kijkje in de middeleeuwsche maatschappij.              107

37. Een keizer en een paus.                                115

38. Een kluizenaar en een ridder.                          118

39. Frederik Barbarossa, keizer van Duitschland.           122

40. Iets over de christelijke kerk in de middeleeuwen.     125

41. De maagd van Orleans.                                  128

42. Verovering van Constantinopel.                         130

43. Uitvindingen.                                          133





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Oudheid en Middeleeuwen - Verhalen en schetsen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home