Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van Smyrna naar Holland in oorlogstijd - De Aarde en haar Volken, 1917
Author: Poel, Betsy van der
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Smyrna naar Holland in oorlogstijd - De Aarde en haar Volken, 1917" ***


VAN SMYRNA NAAR HOLLAND IN OORLOGSTIJD.

Door Betsy van der Poel.


Mademoiselle, een brief voor U uit Smyrna.

Haastig nam ik hem uit de handen van de Grieksche meid, brak hem open
en las een uitnoodiging om op het bureau van den Nederlandschen Consul,
Mr. van Uye Pieterse te komen.

't Was natuurlijk over m'n terugkeer naar huis, waarover al zoo lang
was geschreven, en die door den steeds verder om zich heen grijpenden
oorlog al meer op den achtergrond geschoven werd.

Ik was al bijna drie jaar op een landgoed in Klein-Azië, dicht bij
Smyrna gelegen. Ik was er thuis geraakt onder dien blauwen hemel,
en op het landgoed, dat daaronder zich warmde in de gulden, tropische
zon; en dit te meer, toen mijn verblijf in Klein-Azië tengevolge van
den oorlog maar steeds werd verlengd. Ik had het gekend in den vrede;
ik had er den oogst zien groeien, 'k had hem in één week tijds zien
opeten door sprinkhanen; ik had de schaapherders de wacht zien houden
over hun kudden, had meegemaakt hoe deze geroofd werden, en nieuwe
lammeren een volgend jaar 't geleden verlies weer vergoedden. Ik had
het ook gezien in oorlogstijd--de Grieksche bevolking uit hun dorpen
verdreven door de Turken, die er bezit van namen, ik had er gevechten
van vliegmachines gezien, geruchten gehoord van gevechten tusschen
Turksche legerafdeelingen en mee geluisterd naar het bombardement der
geallieerden. En nu dan werkelijk de kans werd geopend, dat ik terug
zou gaan naar mijn eigen land, toen dacht ik in mijn blijdschap ook
aan 't afscheid van al die lieve menschen, die ik in den vreemde had
ontmoet en aan al de vriendelijkheid, die ik er had ondervonden.

Gaarne zou ik hier nog wat van vertellen; doch ik zou over mijn
reis spreken.

Ik ging dan naar den Consul en hoorde daar, dat ik de reis zou maken
met een zekeren heer H. militie-plichtige en bovendien, dat onze gezant
te Konstantinopel mij alle faciliteiten en elke hulp van de zijde der
Nederlandsche consulaire ambtenaren waarborgde. Mijn reis zou gaan
over Sofia, Lompalangka en Orsova, daar er voor den Balkantrein tal
van formaliteiten te vervullen waren, die ons wel veertien dagen in
Konstantinopel zouden kunnen ophouden.

Het tijdstip van mijn reis werd bepaald, en ik had slechts 2 1/2 dag
om afscheid te nemen en het noodigste te pakken.

Eindelijk, Vrijdagmorgen, 11 Augustus, reed het rijtuig weg. Voor
't laatst keek ik nog eens achterom naar 't landgoed, dat, stil als
immer, de brandende zon verdroeg, naar het huis, waar ik zoo gelukkig
was geweest.

Nog geen vijftig meter waren we gereden, of daar zag ik opeens
de mannen en vrouwen uit het dorp in twee rijen langs den weg
geschaard. Terwijl ik me nog verwonderde over wat die daar deden,
vertelde mijnheer me: "Die komen om U uitgeleide te doen"; en toen ik
nog heel verrast en ontroerd vroeg: "Wat moet ik tegen ze zeggen?",
hoorde ik al om me heen de zangerige woorden, in 't Grieksch en Turksch
gesproken, om mij toe te vertrouwen aan de Panayitza of Heilige maagd,
en aan Allah; en ik herhaalde maar 't eenigste wat me te binnen schoot,
den vromen wensch dien men elkaar hier sinds jaren toeroept in 't
moeilijke, slaafsche leven: "God geve U kracht". Zoo liet ik het
landgoed achter me, en na in Smyrna nog even eenige goede vrienden
vaarwel gezegd te hebben, ging ik slapen, want 't was morgen vroeg dag.

Nauwelijks was de zon opgegaan over de baai van Smyrna en had hem
gegeven die intens blauwe kleur, die men telkenmale opnieuw met
dezelfde bewondering aanschouwt, of ik hoorde op mijn kamerdeur
kloppen, en een stem die zeide: "Mademoiselle inè pendi misi", mij
waarschuwende, dat het half zes was, dus tijd om op te staan en de
groote reis te aanvaarden.

Niet lang daarna was ik op weg naar het station want, hoewel de trein
niet voor half acht vertrok, had men ons verteld, dat het wenschelijk
zou zijn, reeds om half zeven dáár te wezen, omdat we den trein anders
overvol zouden vinden. En gelukkig was 't, dat wij, mijnheer H. en ik,
die raadgeving opgevolgd hadden, want toen eindelijk de conducteur
van de Ottoman Railway het sein van vertrek gaf, zaten er in onze
coupé 1e klasse, die bestemd was voor 6 personen, reeds acht menschen.

De reis ging eerst naar Panderma, een stad aan de zee van Marmora. Het
was een tocht met weinig afwisseling, we reden door een landschap
met dorre vlakten, hier en daar met wat heuvels doorgolfd, zoodat
het landschap helaas niet kon vergoeden, wat er in den trein ontbrak.

Stelt u voor, een coupé vol Turken, menschen zonder beschaving
nog, ruw en ongemanierd, die een vrouw als iets minderwaardigs
beschouwen. Gelukkig kwam er in Magnesia een Israeliet binnen, een
flinke kerel, iets beschaafds in zijn houding en in zijn oogen iets
fiers. En dadelijk reeds werd het verschil duidelijk tusschen hem en
den Turk; weldra zaten we in het Fransch te redeneeren en al pratend
over Edmond Rostand en andere schrijvers, verliep de tijd sneller dan
tot nu toe het geval geweest was. Weliswaar werd onze toestand in den
trein hoe langer hoe onhoudbaarder, 's morgens zaten er twee menschen
te veel in een coupé, 's middags om twee uur was de ruimte tusschen
de banken opgevuld met koffers en manden, om vijf uur zaten reeds
menschen op die pakken, en om acht uur zat de gang langs de coupés
opgepropt vol met menschen. Het werd zelfs zoo erg, dat 's avonds
om tien uur iemand zijn toevlucht genomen had op de W. C. om daar
wat rust te genieten. Een paar uur later kwam hij er met stralend
gezicht uit, alsof hij wilde zeggen tegen de andere plaatsloozen:
"Nou zoo'n schitterende plaats hebben jullie niet gevonden."

En nu begon de nacht. Gelukkig had ik een kussentje en een reisdeken
bij me, waarmee ik 't me nog eenigszins behagelijk kon maken--want
van slaapwagens was natuurlijk geen sprake--en toch, wat rust heb ik
gehad in die zes uur?

In de eerste plaats moest men stijf rechtop zitten wegens al die
koffers en manden en ten tweede werd ik ieder oogenblik opgeschrikt uit
m'n lichten dommel door een dikken Turk, die mij blijkbaar een zacht
kussen vond en telkens probeerde tegen mijn schouder te leunen. Gedurig
moest ik hem dan eenige duwtjes geven, om hem tot de orde te roepen.

Om drie uur schrikten eenigen van het gezelschap op door een paar
schokken en mijn buurman Turk gaf me een hartelijk stootje en vertelde
me: "Pandermi gaeldi", waar wij in gewoon Hollandsch voor zouden
zeggen: "We zijn in Panderma".

Mijn vriendelijke reisgenoot gaf me hier inlichtingen. "Ziet u, u
zult hier misschien wel wat moeite hebben; we moeten door een dokter
onderzocht worden, aan een douaneonderzoek gelooven, en onze passen
moeten nagezien worden door de politie. Als u even bij me blijft,
kan ik u wijzen waar we zijn moeten."

Natuurlijk nam ik dit aanbod dankbaar aan, maar weldra bleek,
dat dokters, douane en politie niet zulke vroege vogels waren als
wij, nog rustig sliepen en dat we geduld moesten hebben tot zes
uur. Gelukkig wist mijn menheer, zooals ik hem heel verwaand in mijn
gedachten noemde, een klein koffiehuis, niet te ver van de boot af,
en daar gebruikten we een Turksch koffietje om onze levensenergie
weer een weinig op te wekken. Om zes uur maakte iedereen zich gereed
de douane te bestormen.

Ook wij deden daaraan mede; dom genoeg, want iedereen wist, dat de
boot niet voor negenen afvoer, maar zoo is de mensch! Iedereen wilde
No. 1 zijn, iedereen wilde het eerst de boot betreden; misschien was
het bij allen de zucht het Aziatisch werelddeel te verlaten. Hoe het
zij, na een kwartier was er reeds een hevig gevecht in de douanezaal,
een kamer van 2 M2, waarin vier beambten stonden; ze lieten ieder
maar binnen stroomen, totdat ten slotte er noch plaats was voor de
menschen om hun koffers uit te pakken, noch plaats voor de douane om
zich te bewegen, met het gevolg, dat er een paar uitgeduwd werden,
die met beteuterd gezicht in de wachtende menigte terecht kwamen,
door wie ze verre van vriendelijk werden ontvangen. Zagen ze niet op
die manier hun beste plaatsje door een ander ingenomen?

Gelukkig vormde ik geen onderdeel van die wachtende menigte; mijn
reisgezel was er heengegaan en had ons beider bagage meegenomen, zoodat
ik het genoegen had alles kalm, van buitenaf te bezichtigen. Toch was
het een rust, toen we eindelijk in het roeibootje stapten, dat ons
naar de groote boot zou voeren, want--dachten we--nu is onze ellende
geleden. Hoe vaak we die illusie gehad hebben op deze reis en hoe
vaak die wreedelijk werd verstoord, zou ik niet kunnen zeggen. Zoo
was het ook nu weer; nauwelijks zaten we, of een jonge Turk kwam
op ons af en brabbelde iets in een taal, dat dialect Turksch moet
geweest zijn. In gewoon Turksch ben ik al geen heldin, maar zie je
dan iemand met woedend gezicht voor je staan, die je in een dialect
iets toeschreeuwt dan voel je je allesbehalve op je gemak. Om uitkomst
te vinden in dezen bitteren nood, vroeg ik aan een Turk, die naast me
stond, wat dat te beduiden had, en deze zei, dat die man 50 cent van me
wou hebben voor het overzetten. Dus dat raadsel was ook weer opgelost,
en onze bootsman gaf zoo'n triomfantelijk gebrom te hooren, dat het
meer uitdrukte dan "daar heb ik die smeerlappen toch gedwongen."

Op de groote boot gekomen, werden wij allen in optocht naar het
voordek gebracht, waar een gendarme ons opwachtte, om passen,
cholera- en politiebewijzen na te zien. Toen kwam er eindelijk rust,
in letterlijken en figuurlijken zin, want nog geen vijf minuten
zat ik op dek, of ik zat te knikkebollen, dat het een aard had. De
nacht met buurman Turk begon haar invloed te doen gelden. Ik heb
nog even geprobeerd mijn oogen den kost te geven, maar daar mijn
slaap eer toe- dan afnam, leek het me 't wijste me in Morpheus'
armen te vlijen. En zoo geschiedde. Zoodra ik in bed lag sliep ik,
en gelukkig ik kon slapen, vier uur achtereen. Ik zie mijn verbaasde
lezers al: maar hoe is dat nu mogelijk, juist op de zee van Marmora,
waar het mooie begint, aangekomen, gaat ze slapen. Maar stelt u gerust,
eerst had ik onderzocht, of het zeeschap lang gelijk bleef en ten
tweede nood breekt wet. Bovendien kwam ik na mijn slaap zoo verkwikt
boven, dat ik nu in één uur meer genoot dan ik anders in vier uur
zou hebben gedaan. "Genoot" zei ik; maar feitelijk was er niet veel
te genieten. Weliswaar was het water prachtig blauw en scheen de zon
schitterend, maar veel meer was er niet te zien, behalve mistige bergen
op den achtergrond, die langs dreven als verre droomen uit een vreemd
land. De reis duurde van 9 tot 5 uur. Maar om 4 uur begon het heusche
genieten. Daar lag dan Konstantinopel, de koningin van het Oosten,
en koninklijk inderdaad rees het al meer en al hooger voor ons op,
gehuld in haar wit kleed van huizen en paleizen, omgroeid door een
achtergrond van groen smaragd, aan haar voeten het blauwe tapijt van
den Bosporus en veelvuldig gekroond door ontelbare gouden kroontjes
van minaretten  en moskeeën. En steeds nam het in schoonheid toe. Ik
heb de baai van Napels gezien, de baai van Smyrna vond ik mooier nog,
maar de herinnering aan die twee wordt zwakker in mijn geheugen,
als ik terugdenk aan den Gouden Hoorn.

Rustig ligt het daar als een baai in een baai, van alle kanten omgeven
door dorpjes en buitenhuizen, die nederig opzien naar Konstantinopel
zelf, dat, op een heuvel gebouwd, hoog boven de omgeving uitsteekt. Ik
werd hier verwelkomd door den heer Craemer, drogman aan het
Consulaat, een echte Hollander, die de vriendelijkheid had aan de boot
tegenwoordig te zijn. Hij werd vergezeld door een Turk Ibrahim effendi,
kavasj van het consulaat, die een groot vriend van ons werd. De heer
Craemer bracht ons naar een hotel, waar we afscheid namen en waar we
meteen een uitnoodiging ontvingen om den volgenden dag thee te komen
drinken, daar we waarschijnlijk nu te moe zouden zijn en Dinsdagmorgen
wellicht konden vertrekken. Het was toen Zondagavond, en ik dacht met
een beetje spijt: dus maar één dag stil in Konstantinopel, dus maar één
dag om al de heerlijkheden van Stamboel te aanschouwen! Ik had derhalve
geen oogenblik te verliezen; trok onverwijld de stoute schoenen aan
en vroeg in mijn gebroken Turksch den weg naar de Aya Sophia. Op
onzen weg daarheen kwam ik door het nieuwe Europeesche deel, Pera,
en door het oude Turksche gedeelte. Het nieuwe, met ondergrondsche
spoorwegen, electrische trams, prachtige winkels en straten zoo breed,
dat ze voor Londen niet behoeven onder te doen, verschilt in niets van
een Europeesche hoofdstad; daartegenover het aloude, half vervallen,
schilderachtige Stamboel, met zijn nauwe straten, die in de heuvels
uitgehouwen zijn en trapsgewijze naar boven leiden. De Turken zijn
trotsch op hun Europeesche wijk, maar ik geef toch de voorkeur aan die
andere straten, waar het licht maar half naar binnen valt en waar men,
statig en kalm, in bonte kleederdracht een ouden Turk met langen,
oud-testamentischen baard naar beneden ziet komen.

Ik was er dus eindelijk; de Aya Sophia lag voor me, en aanstonds kwam
een gefezde Turk op me af: "Bongsoir, madame, pouis-je fou montrer
le mosque sacré des musulmans". "Goed, maar hoeveel moet je daarvoor
hebben?"--"15 piastres".

Uit Smyrna wist ik hoe de Turken overvragen kunnen, en voorzichtiger
geworden door duur leergeld, zei ik: "Neen dat is het mij niet waard,
wil je het voor 8 doen, dan kun je meegaan". Het kwam er heel kalm uit,
maar in mijn binnenste popelde het wel. De helft! En ik verwachtte
reeds turksche vloeken naar mijn hoofd geslingerd te zien. Maar neen,
heel gelaten en deftig kwam er uit: "Goed!" Wat me leerde dat men in
Turkije het vierde deel van den prijs moet bieden wil men niet bedrogen
zijn. En nu ving de tocht aan. Buiten aan de deur wees hij me op den
Bijbel, dien de Christenen nog hadden laten aanbrengen en waar zich
steeds weer de duiven als symbool van den Heiligen Geest op neerzetten.

"En hier," ging onze gids voort, "let op het kostbare mozaïek, zijn
weergade wordt niet gevonden, hier ziet u acht groote zuilen, vier
uit één stuk porfier, vier uit één stuk marmer. "Dit is de mooiste
koepel der wereld, zóó lang en zóó hoog"--de juiste afmetingen ben
ik vergeten.--"Hier hingen vroeger kleurige tapijten. Op deze borden
staan spreuken uit den Koran. Hier is het poortje door 't welk Mohammed
I het kerkgebouw binnenreed, nadat alle christenpriesters vermoord
waren. Hij reed op zijn strijdros, boog voorover, en stak zijn hand in
het Christenbloed, waarna hij die aan den muur afveegde. En die hand
is hier nog steeds te zien." Meteen wees hij op een kleine witte hand
in reliëf op een van de muren, en terwijl ik nog naar die hand keek,
ging hij alweer voort: "En hier hebt ge den visch, in het grieksch
ichthys (Jesu Christi etc.) het symbool der christenen. Och juffrouw
een glas bier kost me tegenwoordig 8 piasters."

Geheel beduusd door dezen plotselingen inval te midden van al deze
legendes, keek ik hem een oogenblik verwonderd aan en had moeite
om tot de conclusie te komen, dat die man een kiesche zinspeling
maakte op het luttele bedrag van het loon, hem als belooning voor
zijn diensten toegedacht.

Maar, toen ik zoover was, bracht ik hem aan het verstand, dat als hij
het niet genoeg vond, hij liever maar heen moest gaan. "Nee, effendi,
zoo bedoel ik het niet; alles is duur bedoel ik, voor u is het nog
erger dan voor mij."

"Zoo, als je dat maar begrijpt."

Hij ging alweer verder: "Hier was oorspronkelijk de plaats van het
altaar, en daarboven verschijnt de Christus nog nu en dan, want er is
gezegd, dat dit een christenkerk zal worden, maar dat dit niet zal
geschieden vóór dat de priesters, die toen vermoord zijn, weer door
dit poortje binnenkomen en de mis vervolgen, die ze toen bezig waren
op te dragen. Hier is de galerij, waar de Sultan zich heen begeeft met
zijn hof. Ze is geheel van marmer, maar is sedert verguld geworden,
zooals u ziet." En zoo ratelde hij maar voort, wees op de dingen die
hij zag, en sprak ervan zonder eenigen innerlijken samenhang. Het was
zoo erg, dat ik bijna geen tijd had den vollen indruk van dit wondere
geheel in mij op te nemen. En eerst toen ik het gedreun van den gids
niet meer hoorde en mijn aandacht niet meer van 't heusche mooi werd
afgeleid door dat telkens weer afroepen van een andere bijzonderheid,
die het bezichtigen wel interessant, maar niet tot een genot maakte,
eerst toen begon het interieur van de Aya Sofia voor mij te leven,
eerst toen zag ik het getemperde licht zoo droomerig die ronde ruimten
vullen, en de geheimzinnige schitteringen van het vergulde marmer en
de prachtige kleuren van het wondere mozaïek. Eerst toen dacht ik aan
Dr. Schaepman's lied, en kon het ook ten volle waardeeren. Maar de gids
wachtte op afrekening en "nolens volens" moest ik uit het droomland
terugkomen, betalen en vervolgens terugkeeren naar mijn hotel.

We moesten den volgenden dag om 9 uur aan het gezantschapsgebouw
zijn en daarom gingen we tijdig naar ons mandje. Stipt op tijd was ik
present en werd door H. M.'s Gezant zeer vriendelijk ontvangen. Hij
vertelde, dat mij alle mogelijke hulp zou verleend worden bij mijn
terugkeer, waarna ik naar den consul ging die een heel makkelijk plan
voor den heer H. en mij gereed maakte, en ons bovendien den cavasj
Ibrahim meegaf, met wien ik dikke vrienden werd, want o heuglijke
tijding, hij ook kwam uit Anatolië, hij ook kende slechts het
Anatolisch Turksch, en dus kon ik me tegen hem verstaanbaar maken,
terwijl hij het wel eens aardig vond een europeesche dame tegen te
komen, die Turksch hakkelen kon. Zijn werk was nu ons alle consulaten
rond te leiden en daar onze passen te laten afteekenen.


------
FIGURE

Een zijbeuk in de Aya Sofia.
------


Het was gelukkig, dat Ibrahim ons vergezelde, want met een
onverschillig air van meerderheid--een overblijfsel uit den tijd, toen
de constitutie er nog niet was en de Europeanen een schreefje voor
hadden in Turkije--met het uniform van het Nederlandsche consulaat
aan, waarop een wapen was aangebracht, wist hij al de wachtenden op
zij te duwen en door zijn bekendheid met de andere cavasjes werden
wij bijna steeds vóór alle anderen geholpen. Eerst ging het naar het
Duitsche consulaat, waar we drie foto's achterlieten, daarna naar het
Oostenrijksche, waar men ook twee van onze conterfeitsels verlangde;
toen nog naar het Bulgaarsche--en onze morgen was voorbij.

Het werd den consul duidelijk, dat we niet zoo snel zouden kunnen
vertrekken als hij wel had gedacht, want het groote werk begon pas;
de Turksche afdeeling moest bezocht en de Turk houdt nu eenmaal van
"javasj, javasj", zachtjes aan dan breekt het lijntje niet; niets
wordt er vlug afgewerkt; maar ik spaar u meer bijzonderheden, hoe
de politie ons naar den commandant zond en hoe die ons weer naar een
andere plaats verwees, na ons eerst twee uur te hebben laten wachten;
maar dit verzeker ik u, dat we ons Dinsdag nog haasten moesten om
dien dag klaar te komen. Toch had ik een prettigen morgen. Ibrahim
was van oordeel, dat ik Constantinopel niet verlaten mocht, zonder
de bazaars gezien te hebben, iets waarmee ik natuurlijk volmaakt
instemde. En zoo togen we er op uit.

Men heeft hier een typisch Oostersch schouwspel. Europeanen ziet men er
bijna niet, slechts Oosterlingen, met bonten tulband op het hoofd, die
gelaten voor hun winkeltje zitten, sommige slapende, vertrouwend op de
eerlijkheid der voorbijgangers. De straten zijn geheel koepelsgewijze
overdekt, en het is alsof men eenige eeuwen was teruggegaan, wanneer
men daar rustig rondwandelt in die wereld, zoo heel verschillend
van die, waar we zoo pas vandaan kwamen. Ibrahim stelde voor, in
de bazaars te gaan eten, welk plan met toejuiching werd begroet. We
traden een klein kamertje binnen, waarin drie à vier tafeltjes stonden
en waarvan het achterste deel ingenomen werd door een groote kachel,
waarop massa's potten en pannen stonden te pruttelen. Ibrahim scheen de
gewoonten van de bazaars te kennen, tenminste hij stapte heel kalm op
het fornuis toe, lichtte alle deksels van alle pannen, berook de eene,
prikte eens in de andere, en bepaalde daarna zijn keus tot pilau, een
Turksche rijstschotel. Wij keken ook eens in de potten en bestelden
karbonaden, aardappels en groenten. Als dessert kregen we nog karpoes
of watermeloen en ik betaalde een schijntje voor die kostelijke menus.

Na afloop van ons diner drentelden we nog een keer de bazaars door,
zeer tot genoegen van Ibrahim, die er iedereen scheen te kennen. Een
van zijn vrienden, een oude Turk met gelapte broek vroeg, of we niet
eens bij hem kwamen uitrusten. Ik kreeg een extra mooi matje en weldra
zaten we met gekruiste beenen samen te praten, terwijl mijn gastheer
aan een koffiestalletje vier koffietjes bestelde. Dit leek me een
beetje te kras, hij een arme Turk, die in deze dure tijden nog wou
tracteeren. "Amman, effendi, dit is mijn plicht om u te danken voor
uwe gastvrijheid."

Maar de groote oogen, die mijn gastheer opzette en de toon, waarop
hij me toevoegde: "Bou haïp effendi," het is schande,  deden mij zijn
aanbod maar aannemen. Even later kwamen er nog drie andere  Turken
bij, om het wonderdier eens aan te gapen, en toen ik voor deze een
koffie wou bestellen, kreeg ik ten antwoord:  "Uw gasten zijn mijn
gasten", en ook voor hen werd een kopje echt Turksche drank besteld,
die, tusschen twee haakjes, tegenwoordig niet meer zoo lekker is als
vroeger daar ze gemaakt wordt van gerst en vijgen.

Nadat ik een poosje mijn Turksche kennis ten toon had gespreid,
gingen we verder de bazaars door; in verschillende winkels kocht ik
nog eenig Turksch borduurwerk, waarna we ons naar ons hotel begaven.

Nog een lekkere, lange nacht en toen weer op reis.

Over het geheel was het een prettige reis van Constantinopel naar
Koeleli Bourgas. Om 8 uur vertrokken, kwamen we om 5 uur aan de
Bulgaarsche grens. Niet dat het landschap schoon was; waar de Turk
komt, wordt alles woest, maar we hadden een prettige coupé, waarin
slechts een hooggeplaatst Turksch officier, mijn reisgezel en ik
zaten. Dat was een groot voordeel, en daarbij gingen we door een
streek, rijk aan geschiedkundige herinneringen uit den Balkanoorlog. Ik
wist niet, dat Tchachalda zoo dicht bij Constantinopel ligt, en hoe
het mogelijk is dat de Bulgaren niet doorgegaan zijn, toen ze eenmaal
zoover gevorderd waren, is mij een raadsel. Om ongeveer 12 uur gingen
we koffie drinken, met zelf meegenomen sardientjes, leverpastei, brood
en druiven. En goed was het, dat we die voorzorgen genomen hadden,
want van een spijswagen geen spoor en aan geen enkel station waar we
ophielden was iets anders te krijgen dan een zwart koffietje. Toen
wij gereed waren begon onze Turk de vreemdste toebereidselen te
maken. Zijn uniformjas had hij reeds lang uitgetrokken, maar daar
bleef het nu niet bij.

Zijn vest volgde zijn jas, daarna ging hij zitten, trok zijn kousen en
schoenen uit en ging toen naar het fonteintje om zich te wasschen. De
reinigingen spelen bij den Turk een groote rol; voor hij ging eten,
moesten handen en voeten gewasschen worden. Niet alleen heeft dit een
practische reden--geen baccillen met het eten te verorberen, vooral
practisch voor den Turk, die zich thuis nooit van een vork bedient en
elders er slechts een zeer onhandig gebruik van weet te maken,--het
heeft ook een zinnebeeldige beteekenis. Slechts rein mogen ze God
naderen, en deze uitwendige reiniging is een symbool van het hart
dat slechts gereinigd tot Allah kan toetreden. Toen hij terugkwam,
zette hij zich met het gezicht naar het Oosten, legde een schoonen
handdoek over een deel van de bank, kruiste de beenen onder zich
en begon zijn gebeden te prevelen, waarbij hij zich iederen keer
vooroverboog en zijn doek kuste, die uitgespreid werd om aanraking
met onheiligen grond te voorkomen.

Zooals ik reeds zei, om 5 uur waren we in Koeleli Bourgas, waar we
alvorens uit den trein te stappen, eerst onderzocht werden door de
douane en den dokter, verbazend geschikte lui; bij de douane behoefde
men niet z'n geheelen koffer leeg te pakken, en het medisch onderzoek
liep af met tongen uitsteken en het toonen van onze cholera papieren.

Om 6 uur was het onderzoek van den trein geëindigd, en konden we in
den anderen overstappen, die ons naar Sofia zou voeren. Van dit eind
van de reis kan ik niets vertellen, want bijna dadelijk legde ik mij
ter ruste, wat misschien een te grootsche uitdrukking is voor in een
hoekje rechtop te zitten slapen. Een ding heb ik echter geleerd, dat
men zich overal aan went, want gedurende onze geheele reis konden we
geen slaapwagen krijgen, maar aan het slot sliep ik zoo vredig zittend,
alsof ik me in het heerlijkste, donzen bed had gevlijd.

En nu Sofia! Wat had ik er me niet van voorgesteld. Als kind had ik
een soort van aureool om die stad gewonden; het woord plateau van
Sofia had beteekenis voor mij; vreemde woorden trekken een kind altijd
aan; maar helaas! die illusie werd me ontnomen. Nu ben ik evenwel geen
onpartijdig beoordeelaarster, ik heb er slechts één dag vertoefd, en in
dien tijd moesten we naar twee verschillende politiebureau's, zoodat er
niet veel tijd overbleef voor het bewonderen der stad zelf! Bovendien
was ik dien dag uit mijn humeur. Ik was zoo dom geweest de leiding over
te geven aan een Israëlietisch heer, Herr Franck, uit Constantinopel,
die naar Weenen ging om inkoopen te doen voor zijn geschäft, en voor ik
het mezelf bewust was, had hij de teugels in handen genomen. Hij had
het reçu van onze bagage, hij zou wel een goed restaurant opzoeken,
en bracht ons in een plaats, die er van buiten aardig uitzag,
maar waar je bijna niets te eten kon krijgen, en waar niemand eenig
andere taal kende dan Bulgaarsch. En wij hadden nog wel gedacht eens
een hartigen maaltijd te gebruiken na al het brood met sardientjes,
waartoe wij veroordeeld geweest waren. Toch heb ik er later weer een
goede zijde aan ontdekt; of we wilden of niet, leerden we er eenige
Bulgaarsche woorden, die ons later weer goed van pas kwamen.

We werden hier door kanongebulder begroet; een vijandelijke vlieger
n.l. was boven de stad aan het doen van verkenningen en werd op
deze wijze verjaagd. Dit was het eerste teeken, dat we zagen van
den Europeeschen oorlog; later, toen we door de stad liepen, zagen
we een tweede; een hospitaal, waar men sterk scheen te gelooven
in zonnebaden, overal zag men de soldaten liggen, arme kerels, in
de blakende zon, de een met een klein rond gaatje in den rug, de
ander met een sabelhouw over den schouder; een derde met een wonde
aan het been, en dubbel dankbaar was ik dat ons Holland buiten al de
verschrikkingen gebleven was.

In allen gevalle waren we blij, Bulgarije's hoofdstad te verlaten; om
4 uur zette de trein zich in beweging, de zon goot nog haar stralen
over de stad uit--ik herdenk dit feit, omdat we daarna bijna geen
zon meer gezien hebben--en wij bevonden ons in een prettige coupé,
met Herr Franck en een Bulgaarschen heer, die naar Widdin moest,
opgeroepen als soldaat. De raampjes van alle treinen waren hier wit
geverfd, maar er was geen verbod uitgevaardigd dat de raampjes niet
mochten geopend worden, veel hielp dus deze voorzorgsmaatregel niet. En
gelukkig! Want dit is een van de mooiste streken, waar ik doorgekomen
ben: hooge bergen, geheel met dennen begroeid, met hier en daar een
klein huisje ertusschen; andere gedeelten zijn weer geheel kaal; de
bergen bestaan uit een geelachtige zandsteen, heel hoog, loodrecht
verheffen ze zich en hier en daar haast zich een beekje den voet te
bereiken, kleine watervalletjes makend wanneer het van een uitstekend
punt naar beneden springt. Het aantal tunnels, waar men door komt,
is enorm. Op dat kleine eindje van Sofia naar Lompalangka vindt men
21 tunnels, en bij iederen tunnel ziet men eenige steenen in de rotsen
gemetseld, waarschijnlijk is daar een kruitmagazijn achter verborgen,
om in geval van nood de lijn in de lucht te laten vliegen. Het speet
me genoeg, toen het te donker werd om verder uit te kijken.

Den volgenden morgen, om 6 uur, werden we gewekt door de stem van
den conducteur, die ons vertelde, dat we in Lompalangka waren.

Hier werden we voor het eerst tamelijk scherp onderzocht. Onze geheele
koffer werd uitgepakt, stukje voor stukje nagezien, en wij zelf naar
een apart hokje gevoerd, waar we gefouilleerd werden. Daar hoorden we,
dat de Donauboot, die ons naar Orsova zou brengen, om 7 uur vertrok,
"maar als u u haast, kunt u hem nog wel halen".

Wij dus beenen gemaakt; maar toen we na een wandeling van ruim 20
minuten bij den Donau kwamen, was de boot reeds om 5 uur afgevaren,
en er was geen andere vóór den volgenden morgen; het eenigste wat ons
dus te doen overbleef was: een goed onderkomen zoeken voor den nacht.

Intusschen was ons gezelschap met één persoon vermeerderd. Een
zekere Herr Schmidt, een Duitsch ingenieur die den tunnel voor den
Bagdad-spoorweg tot stand had helpen brengen en nu op den terugweg
was naar Duitschland. Hij was het type van den bier-Duitscher, met
een klein petje op een dik hoofd, een ransel op z'n rug, een kaal
versleten jasje over een dik bierbuikje. Terwijl we nog stonden te
beraadslagen, waar nu heen te gaan, nam hij het woord: "Ik ben hier
vroeger al eens geweest. Er is hier eine schöne oesterreichische
Wirtschaft, solche hübsche Leute, ein alter Mann und eine gute,
alte Frau, en ze zijn uiterst gastvrij, voor 2 kronen heb je een
mooie kamer en volop eten en drinken."

"Hm," zei onze Bulgaarsche vriend, "dat lijkt me wat wonderlijk
in deze tijden. Bedoel je misschien Hotel Bellevue, daar wonen
Oostenrijkers!"--"Wel nee, het was een heel gewoon huisje, en
als we maar eens door Lompalangka loopen, zal ik het van zelf wel
terugvinden". En zoo ving onze tocht aan. Weldra hadden we drie
woorden van onzen Bulgaarschen heer geleerd, die we bij ieder huisje
herhaalden: "Doebroetroe, Austrikia petoekah?" wat zooveel zeggen
wou als: "Goeien morgen, Oostenrijksch hotel?" Maar telkens werd
geantwoord "Née", waarbij zoo hard met het hoofd "ja" geknikt werd,
dat we in het begin hoopten het "Austrikia petoekah" gevonden te
hebben. Vertel ik daar nog bij, dat in het dialect-Grieksch, dat in
Anatolië gesproken wordt, "née", "ja" beteekent, dan zult ge kunnen
begrijpen, dat het voor ons een Babylonische spraakverwarring werd.

Toch herhaalden we iederen keer dapper ons "Doebroetroe", tot de
Bulgaar er genoeg van kreeg en zei: "Ziezoo, ik ga naar Hotel Bellevue,
wie gaat er mee?"

Wij allen, Herr Schmidt incluis, begonnen het vergeefsche van onze
pogingen in te zien, en verblijd dat er aan het geslenter een eind
zou komen, volgden we een meer betrouwbaren gids, die ons weldra
Hotel Bellevue binnenleidde.

Daar gekomen, raakte Herr Schmidt in vervoering: "Da ist meine schöne
Oesterreichische Wirtschaft," als gevolg van die mededeeling, dachten
we dat meteen "die gute, alte Frau", te voorschijn zou komen; maar
inplaats daarvan werden we ontvangen door een stuursche meid. Op onze
vraag: "Austrikia petoekah?" begon deze zoo'n lang verhaal, in zulk
vlot Bulgaarsch, dat het maar goed was dat er iemand bij ons was,
die die taal ten volle verstond.

Weldra werd het ons duidelijk, dat die kamer van 2 kronen wel opgegeven
kon worden, evenals het vooruitzicht daar te logeeren. Er was slechts
één kamer beschikbaar, en onze vraag om dan maar vast te ontbijten
werd beantwoord met een gebrom, dat het nog veel te vroeg was. Toch
hadden wij na dien zwerftocht honger, en dus, gingen we zitten bij
een kiosk aan den kant van den weg, de een op een omgekeerde ton,
de ander op een gebroken stoel, een derde op den grond op turksche
manier, bestelden een kom geitemelk, kregen er een homp brood bij en
gebruikten zoo ons sober maal, nog in spanning of we voor den nacht
een onderdak zouden vinden.

Om 9 uur ving onze tocht weer aan, op zoek naar een hotel. Het
eerste der drie die we bezochten, zag er erg vuil uit, het tweede
was schrikbarend duur; alleen voor een kamer vroeg men acht lewa,
wat gelijk staat met 8 francs; doch ten slotte vonden we rust in het
derde, nl. in hotel Saloniki, waar de heeren samen één kamer kregen
en ik eenige bezitster werd van een apartement, dat er tamelijk
helder uitzag en waar ik op de waschtafel hollandsche boertjes en
boerinnetjes aantrof.

Veel is er niet van Lom te vertellen; bovendien heeft het nu in brand
gestaan en bestaat wellicht niet meer--en van de dooden niets dan
goeds! Heel vroeg trokken we in Lompalangka naar bed, want we hadden
bevel gekregen 's morgens, of liever 's nachts om drie uur, bij den
commandant te zijn en nogmaals onze passen te laten afteekenen. Om
half drie stonden we dus reeds op, kleedden ons in allerijl en
kwamen klokslag drie uur bij het wachthuis, waar twee schildwachten
stonden. Daar ving ons Bulgaarsch gebrabbel weer aan, want nu kwam
onze gids niet mee, daar hij niet naar het buitenland ging. Ziehier
het volgende gesprek, dat zich ontknoopte. Wij: "Commandant???" De
schildwacht: "Kak?" We begrepen dat dit "wat" beteekende. Dus wij
nog eens weer "Commandant?", dezen keer met nog grooter vraag in
onze stem. "Oh, commandant spaue"; dat was weer een nieuw woord,
dus om verdere inlichtingen te krijgen, schreeuwden wij nu op onze
beurt "Kak?" = "Commandant spaue", maar ziende dat het woord ons niet
verder op de hoogte bracht, lichtte hij het nu met gebarentaal toe; hij
vouwde zijn handen tegen elkaar, legde er het hoofd op, sloot daarbij
zijn oogen, waardoor het ons klaar werd, dat de commandant nog in
zoete rust lag. Na een half uurtje echter was hij, hoewel eenigszins
brommend, present; we moesten voor de zooveelste maal opbiechten,
waar we vandaan kwamen, waarom we weg wilden en welken weg we dachten
te nemen; gelukkig kende de commandant fransch, wat het onderzoek
vergemakkelijkte. Hij zette een paar bulgaarsche krabbels op onze
passen, nog eens weer moest onze bagage nagezien worden, waarna we
om half vijf op de boot konden gaan, die prachtig ingericht was, zoo
iets als onze Rijnbooten, alleen is de zaal beneden grooter en mooier
ingericht dan bij de onze, maar bovendeks, dunkt mij, winnen de onzen
het weer. Veel ben ik trouwens niet op het dek geweest, want den heelen
dag door regende het, zoodat de reis op den duur erg eentonig werd.

In het begin was het interessant genoeg Bulgarije en Roemenië, later
Servië en Roemenië te vergelijken, maar wanneer men steeds dezelfde
vergelijkingen maakt, raakt daar ook de aardigheid af.

Langs bijna de geheele grens van Roemenië, dus aan den eenen
Donauoever, liggen niets als bosschen en kreupelhout, een verbazend
moeilijke streek om door te trekken voor een mogelijken vijand,
terwijl in Bulgarije alles open en bloot ligt. In Servië treft u weer
iets geheel anders. Geen stukje grond is er onbebouwd gebleven; wat
organisatie betreft, moet men respect hebben voor de Duitschers. Den
heelen dag vermaakten we ons dus met uitkijken naar een volgenden
maaltijd, en juist toen die laatste maaltijd gereed was, kwam het
groote punt van de geheele reis, de IJzeren poort. Twintig minuten,
vóór we er heusch waren, kwam er al een loods bij ons aan boord. De
Karpathen werden hoe langer hoe duidelijker zichtbaar; men kon
de dennen erop al onderscheiden. De Donau werd nauwer, het water
begon in het midden te bruisen, werd aan den kant ondieper, wat twee
gestrande schepen bewezen, en langzamerhand naderden de bergen den
oever; hier werd de stroomdraad zoo sterk, dat men aan weerszijden
een betonnen wal gemaakt heeft. We kwamen er door toen het begon
te schemeren, bovendien brak er toen juist een onweersbui los, wat
alles nog indrukwekkender maakte; het gerommel van den donder werd
weerkaatst door de bergen, de bliksemflitsen belichtten duidelijk het
omringende landschap en onwillekeurig kreeg men een gevoel van ontzag
en voelde men zich klein. Het duurde zeker meer dan een half uur,
eer we de IJzeren poort door waren en niet lang daarna, ongeveer 9
uur, kwamen wij te Orsova aan. Hier ving hetzelfde spel weer aan,
dat we al zoo vaak meegemaakt hadden. Al onze bagage werd op een
of twee karren gezet, en die trokken weg naar een of ander gebouw,
en daar een mensch er nu eenmaal niet van houdt zijn eigendommen
in vreemde handen over te laten, dribbelden wij er allen met vlugge
pasjes achteraan. Men kon zien, dat men in Oostenrijk was gekomen;
alles was grootscheeps ingericht, in een groote zaal werd al onze
bagage op lange banken uitgestald, ieder vloog naar zijn koffer en
het onderzoek begon weer. Langzamerhand werd men strenger, couranten,
waar ik schoenen in gewikkeld had, werden me ontnomen; als regel
scheen te gelden, dat geen enkel stuk drukwerk mocht doorgelaten
worden. Tenminste een Lichtenstein, die ik bij me had en een bundel
ansichten uit Constantinopel werden me afgenomen en bij den kapitein
gebracht. Deze kwam echter met een lachend gezicht bij me en zei:
"Dit zijn zeker reisherinneringen en dit wilt u zeker graag houden om
op reis verder uit te lezen." Hierop volgde natuurlijk een dankbaar
ja, waarop mijn schatten me weer ter hand gesteld werden. Alle passen
werden nu nagezien, ieder moest door den dokter onderzocht worden,
waarna de geheele gemeente aftrok, met uitzondering van de twee
Hollanders, die aan een strenger onderzoek moesten gelooven. Ons
werd verzocht nog even geduld te hebben; de kapitein zou ons naar een
ander huis voeren, waar we nogmaals moesten ondervraagd worden. Onder
een kletterenden regen kwamen we daar aan. We werden in een kleine
wachtkamer gelaten uit welke de heer H. 't eerst werd opgeroepen,
en daarna was het mijn beurt. Een officier zat voor een tafel met
massa's geschriften voor zich: "Zoo, wie is u, waar komt u vandaan,
waar gaat u heen?" "Is u wel eens in Parijs geweest?" "Jawel."

"Wanneer?"--"Vier jaar geleden."--"O," een aanteekening. "Is u wel
eens te Singapore geweest?" "Neen, nooit."--"Heeft u ook familie
in België?"--"Nee."--"Pardon, juffrouw, u heeft daar een neef, die
ingenieur is."--"Pardon, mijnheer, ik heb absoluut geen familie in
België."--"O", weer een aanteekening. "Heeft u ook broers?"--"Jawel,
mijnheer."--"Wat doen die?"--"De een is commies bij de post, de
andere is surnumerair der belastingen, de derde surnumerair van de
registratie en de vierde gaat op het gymnasium."--"Maar hoe noemt u
dat in 't duitsch." "Ja, dat weet ik niet precies."--"Nu zegt u het
dan maar in 't fransch." Ik deed een wanhopige poging en ziedaar welk
schoon fransch van mijn lippen vloeide: "l'un est à la poste l'autre
est surnumerair des impôts, le troisième est à la registration, et le
petit au lycée."--"Goed, maar hoe zegt u dat nu in 't duitsch?" Ik
mompelde zoo iets van steuern en registration en het onderzoek was
afgeloopen. De kapitein was toen zoo vriendelijk ons een hotel aan
te wijzen, waar we den nacht doorbrachten.

's Morgens vroeg om 5 uur waren we weer op, want om 6 uur vertrok de
trein naar Boedapest, dien we maar net haalden. De trein was hier
stampvol, de streek was niet mooi, de menschen praatten slechts
Hongaarsch, wat een zeer zangerigen indruk maakt, bovendien durfden
wij zelf geen gesprek aanknoopen, want overal in den trein waren
groote plakkaten aangeplakt om de Oostenrijkers te waarschuwen
voorzichtig te zijn: "Indien iemand u vraagt naar familieleden die
in den oorlog zijn, is het voorzichtiger die persoon aan te geven aan
het volgend station, waarschijnlijk wil hij u uithooren." We zaten dus
elk maar in ons hoekje, en ik was dankbaar, dat ik mijn Lichtenstein
had mogen behouden. We kwamen om 5 uur in Boedapest aan, en om half
acht vertrokken we weer met den nachttrein naar Weenen. We misten
hier den sneltrein naar Passau, zoodat we besloten ons hier maar een
dag op te houden en meteen wat uit te rusten. En genoten heb ik dien
dag. Het weer was iets aan 't opklaren, wel daalden er nog eenige
buitjes op ons hoofd neer, maar 't geheel zag er nu bemoedigender
uit. Bovendien, we waren in Weenen, we waren in een beschaafd land
en niet te vergeten, we begonnen de daagjes nu te tellen voor we
in mooi Holland zouden zijn. 's Morgens gingen we naar Schönbrunn
per tram met haar vrouwelijke conducteurs. Op mij maakten deze geen
netten indruk; bij de meesten kwamen pieken haar onder de petten te
voorschijn, maar voor haar werk waren ze uitstekend; vlug en handig
deden ze het af, zoodat de mannelijke collega's 't haar niet hadden
kunnen verbeteren. In Schönbrunn was het heerlijk, kalm en vredig. Op
de groote, breede wandelwegen trof men slechts enkele wandelaars aan,
en het loover van de boomen leek ons zoo diep, frisch groen, na het
donkere groen van warmer streken. De vogels zongen er zoo lustig,
dat men moeite had te gelooven, dat dit het land was, waar het eerst
de oorlog ontbrandde; wat meer is, dat dit de bezitting was van den
keizer, die mede schuld had aan het begin van den wereldkrijg. Een
prachtig park is het, met zijn breede lanen met reuzenhooge boomen,
die alle aan één kant geschoren zijn, zoodat men twee groote, rechte
lijnen kan volgen door een half uur lange laan; dan de waterwerken,
waar Neptunus troont in al zijn staatsie en waar alles zoo schitterend
in steen is uitgehouwen, dat men in verzoeking komt de druiventrossen
af te plukken, die zich naar beneden slingeren. Overal staan verder
bankjes, waarop men meestal een oud mannetje ziet zitten, een heerlijke
plaats om zich te verbeelden nogmaals jong te zijn.

Vlak bij het slot is het park meer aangelegd. Groote bloemperken met de
snoezigste kleuren liggen daar, bedwelmende geuren uitwasemend, langs
nissen, uitgehakt in het groen; iedereen heeft hier vrijen toegang;
men loopt vlak langs het slot zonder ook maar eenmaal aangehouden te
worden. Der gute Kaiser Franz werd heusch als vader beschouwd, zijn
kinderen zouden hem nooit letsel willen doen. Een heerlijken, rustigen
morgen brachten wij er door, een morgen, zooals we heusch wel noodig
hadden na al onze vermoeienissen, na al onze nachten van half waken
en half slapen, onze dagen van gebrekkig reizen. Onzen middag hadden
we bestemd voor het Prater, de groote wandelplaats van Weenen. Met
recht zijn de inwoners er trotsch op; heel uitgaand Weenen kan men
hier bewonderen. Deze week was er nog een extra aantrekkingspunt:
er was een oorlogstentoonstelling, en natuurlijk wilde iedereen wel
eens zien, hoe nu eigenlijk hun dierbaren doodgeschoten werden en
met welk soort wapenen. Dit is misschien te scherp gezegd: ik vergat
een oogenblik, dat de opbrengst bestemd was voor het Roode Kruis;
hoe het zij, het krioelde er van dames en heeren, en van verminkte
militairen; arme kerels, ook zij wilden wel eens op hun gemak zien,
hoe het eigenlijk toeging; daar in de loopgraven wisten ze er zoo
weinig van, of waren ze wellicht blij, dat ze voor grooter ellende
gespaard bleven; zoo keken ze met een gevoel van rust naar al die
monsterwerktuigen die hen immers toch niet meer deren konden! Het was
een groote tentoonstelling, men zag er alle soorten van wapenen, van de
groote 42 cm. af, tot de sabels en klewangen toe door de Singhaleezen
gebruikt; men zag er loopgraven, men zag er kanonnen verdekt opgesteld;
buitgemaakte, half verbrande vliegmachines, handgranaten, bommen, ja
alles, wat maar dienen kon om den menschen al het ontzettend lijden
der hunnen beter te doen beseffen. Hadden ze zich dan eenmaal goed alle
verschrikkingen voorgesteld, dan kwam er een weinig balsem op de wond;
men kwam in een zaal, waar de gevangenkampen afgebeeld waren, en waar
verteld werd, hoeveel gevangenen men reeds gemaakt had; een andere zaal
toonde u weer, hoe kogels gemaakt en gekeurd werden. Zooals ik zei,
het was een groote tentoonstelling, er was te veel om op te noemen,
te veel zelfs om te onthouden. Wat indruk op me maakte, was de Roode
Kruis afdeeling; men zag miniatuurtreintjes met miniatuurgewonden erin,
draagbaren, verbandstoffen; maar vooral de afdeeling, waar men zorgde
voor de verminkten, trok mij aan. Hier zag men hoe soldaten, die hun
handen verloren hadden, daarvoor een soort knip in de plaats kregen,
die ze leerden dicht en open maken door middel van een veer, zoodat ze
alles weer hanteeren konden; hoe schrijvers hun pen leerden vasthouden,
timmerlieden hun schaven; blijkbaar had men verschillende soorten
kunsthanden, naar het ambacht, dat men uitoefende. Ook was er een
mooie schilderij-afdeeling, de meeste met afgrijselijke voorstellingen;
slechts een enkele had de weemoedige zijde, die der thuisgeblevenen,
op het doek gebracht.--Het was toch een vredig gevoel,  weer uit
die krijgsomgeving te komen, en den verderen tijd bleven we rustig
in ons hotel, waar het eten  eenvoudig, maar goed en duur was. Het
was wel grappig, de verschillende opmerkingen aan tafel te hooren,
de een den ander plagend over het karige voedsel, dat verstrekt werd:
"Bewahre, een goeie vermageringskuur voor jou,"--"ja jij hebt mooi
praten, maar drie kleine stukjes brood per dag, als je honger hebt
voor 20 zulke stukjes," en dan gingen de gesprekken over in zacht
gefluister; overal was de angst voor "Spionengefahr". Ook ontbrak
natuurlijk niet het spreekwoordelijk geworden "Gott strafe England",
in een hoek van de zaal. Het eenige, dat er niet duur was, was het
bier, waarvan dan ook ruim gebruik gemaakt werd.

Ik heb er nog een aardig tafreeltje gezien. Een man in uniform
kwam binnen gevolgd door een vrouw met twee kinderen. Blijkbaar
was hij juist met verlof thuis, teruggekomen zonder letsel op te
doen; tenminste de moeder keek iederen keer op naar haar man met
iets ongeloovig blij's; was het mogelijk, dat hij terug was? En hij
bezorgd: "Kom, Mütterchen, je bent mager geworden, de ronde wangen
moeten nu weer terugkomen, hoor." Het jongentje was blijkbaar trotsch
op zijn soldaten vader en het kleine krullekopje van een meisje--acht
jaar was ze nauwelijks--praatte aan één stuk door, en na iedere
tien hapjes wipte ze van haar stoel, om nog eens dicht bij vader
te komen, eventjes zijn hand vast te houden en met zoo'n vreugde
naar hem opziend, dat men zich kon indenken hoe zeer ze hem gemist
had. Iedereen had plezier in het groepje; het meisje had ten slotte
een plaats op z'n knie veroverd! Ze sprak nu niet meer, maar liet
rustig haar kopje tegen zijn breede borst rusten. Zelven bemerkten
deze menschen niets van de belangstelling om hen heen, zoo geheel
gingen ze op in hun eigen geluk, de tijd was zeker te kort om zich
erover te bekommeren of oningewijden dit tooneeltje mee gade sloegen.



Den volgenden morgen vroeg reisden we weer verder, we kwamen door
een prachtige woudrijke streek, aan de stations zag men veel Fransche
uniformen, die blijkbaar belast waren met het sorteeren van de post;
langs den weg, in de bosschen aan het werk, veel Russen met groote
petten op. 's Middags om 1 uur zouden we in Passau zijn en daarom
gebruikten we ons middagmaal in den trein. Nooit heb ik zoo slecht
voor 6 kronen gegeten als daar, het geheele menu bestond bijna uit
"kartoffeln", kartoffelsoep, kartoffelgroente, en kartoffelnknödeln
als déssert. Vooral dit laatste was bijna oneetbaar en verschillende
borden werden weer net zoo weggenomen als ze voorgezet waren.

Maar, enfin, we waren in Passau en troostten ons met de gedachte
gauw in Holland te zijn, weinig eraan denkend, dat hier onze echte
moeilijkheid eerst beginnen zou. Natuurlijk werd al onze bagage
weer op handkarren geladen, maar we waren er aan gewoon en stapten
er dus heel blijmoedig achteraan. Weer moesten we eerst onze passen
laten afteekenen, wij, de Hollanders, werden afzonderlijk gehouden,
we bleven niet binnen de grenzen, dus een strenger onderzoek wachtte
ons. Ook dit wisten we en maakten er ons dus niet bezorgd over,
maar o wee! toen de Hauptmann verscheen. Met een verbazend barsch
gezicht begon hij: "Waar komt U vandaan, waar wilt U heen. Was ist
Ihr Reisezweck?"--"Ik wou graag naar huis terug."--"Heimreise? Und
das in Kriegszeit, ist das een Reisezweck?" Het lag me op de tong te
zeggen: "Als dat niet zoo is, hadden ze me dat wel in Smyrna of in
Constantinopel kunnen vertellen," maar hij zag er weinig aanmoedigend
uit. Toen werd onze bagage onderzocht. In Weenen had ik me de weelde
veroorloofd een nieuwe krant te koopen voor mijn schoenen, maar deze
deelde in geen gelukkiger lot dan de vorige; zonder iets te zeggen,
werd die op een hoop drukwerk geworpen. Mijn Lichtenstein kwam ook
weer voor den dag, en zonder verdere commentaar werd deze mede tot
dien stapel veroordeeld; met moeite redde ik er een kiekje uit. Met
mijn souvenirs uit Constantinopel, die de Orsovasche kapitein me zoo
genadiglijk had laten houden, ging het niet veel beter. Ik wendde
nog een poging aan: "Ich möchte sie so gern behalten wie Erinnerung
an Constantinopel," maar voor ik het gezegd had, wist ik reeds,
dat alles vruchteloos zou zijn; zoo'n barsch gezicht was niet te
vermurwen. Maar het vervelendste oogenblik was nog niet gekomen. Hij
keek mijn handtaschje na en vond daar m'n duiten. "Wat doet U met al
dat geld, U heeft veel te veel bij U?"

"Ja, Herr Hauptmann, maar ik had niet het geringste idee, wat de
reis kosten zou en bovendien wist ik, dat we misschien 14 dagen aan
de Oostenrijksche of Duitsche grens zouden opgehouden worden en dan
moest ik toch geld hebben om in een hotel te kunnen gaan!" "Hm",
bromde hij, "u heeft toch veel te veel bij u." Enfin, blijkbaar zag
hij in, dat daar niets meer aan te doen was, en dus bedacht hij iets
anders. "Waar komt u vandaan?"--"Van Smyrna."--"Bij wie is u daar
geweest?" "Daar en daar."--"En kunt u me dat bewijzen?"--"Neen, ik
wist niet, dat dit noodig was. Noch de Hollandsche noch de Duitsche
consul heeft me daar iets van gezegd."--"Dus dat moet ik dan maar
gelooven. Hm," nog eens naar mijn pas gekeken. "Wat staat daar op uw
pas?" Het was het Bulgaarsch gekrabbel, waar hij op wees. "Dat weet
ik niet."--"En als ze u op uw pas schrijven, wat u niet begrijpt,
vraagt u dan niet, wat het is?"--"Neen, maar ik weet wel ongeveer,
wat erop staat, dat ik nl. door Bulgarije mag reizen."--"En wat staat
hier?" Ditmaal moesten de Turksche hieroglypen het ontgelden. "Dat
weet ik ook niet."--"En u bent meer dan twee jaar in Turkije geweest
en u kunt nog geen Turksch lezen?" "Neen, Herr Hauptmann."

Schouderophalend over zoo veel domheid, stapte hij nu naar den heer
H. "Zoo en waar is uw geld?" "Ich habe kein geld, das fräulein geeft
mir alles."

"Das fräulein geeft hem alles!" Op hooge pooten kwam de
Hauptmann terug. "Is dat een vriend van u?"--"Neen."--"Is het
dan een vreemde?"--"Ja."--"En u geeft een vreemden heer maar zoo
geld?--"Pardon mijnheer, ik geef het hem niet, maar ik leen het
hem." Om dit verhaal te kunnen begrijpen, moest ik eerst uitleggen,
hoe de vork in den steel zat. De heer H., derde stuurman aan boord van
een der Hollandsche booten, had gedacht het benoodigde geld voor zijn
terugtocht aan het consulaat in Constantinopel te vinden, maar was
in die hoop teleurgesteld. Het eenigste, wat er op zat, was, zei de
consul, naar Holland te telegrafeeren en te wachten tot het geld kwam.

Nu vond ik de Turksche hoofdstad prachtig, maar om er langer te
blijven dan noodig was, met Holland in 't vooruitzicht, lokte me
niet aan. Daarom vroeg ik aan den consul, of hij wist hoeveel de
reiskosten waarschijnlijk zouden bedragen en weldra bleek het me, dat
mijn reisgeld zeker voldoende zou zijn voor twee personen, ik deelde
dit den consul mede, waarna we daar afspraken, dat ik den heer H. het
geld zou voorschieten en dat hij me dit terug zou geven in Holland,
wat natuurlijk ook geschied is.

Ik deed dit verhaal ook aan den kapitein, maar deze was zoo gauw niet
tevreden. "Wie waarborgt u, dat hij er aan een volgend station niet
van doorgaat, en dan ziet u nooit een pfennig terug van uw geld." Het
zou kunnen, natuurlijk, maar de consul stond me in voor de eerlijkheid
van den heer H., ik vertrouw hem ten volle..... Maar al deze redenen
voldeden den heer Hauptmann niet. Als dit geen spionnage-geval was, een
dame, die veel te veel geld bij zich had, daarvan blijkbaar een heer
geheel vrij hield, dan wist hij het niet. En dus nog stuurscher dan
de vorige malen klonk het: "Nu, ik weet niet, of ik u wel verder zal
laten reizen. Ik denk, dat ik u naar Constantinopel terug stuur. Tot
5 uur kunt u hier wachten, dan gaat er een trein terug naar Weenen
en dan zal ik u melden, of u door kunt gaan of niet. Nu moet u
onderzocht worden." En zoo gingen we weer een hokje binnen, en hier
werd niets ons gespaard. Natuurlijk moesten we ons ontkleeden, maar
daar bleef het niet bij. Alle zoompjes van elk kleedingstuk werden
nagevoeld, mijn horloge werd geopend, ik moest mijn haar losmaken,
waar de douanejuffrouw met haar handen doorheen woelde; ook het
papier in mijn hoed, waarop "Maison Moderne"stond, werd veroordeeld;
mijn reisgezel, de heer H., weervoer niet veel beter. Deze had nog
immer een veldflesch met water in zijn zak, in Turkije en Bulgarije
was het water niet te vertrouwen--en nu werd hij verdacht cholera
baccillen of iets dergelijks met zich te voeren. "Wat zit er in die
flesch?"--"Water."--"Zoo, water, drinkt u er dan eens uit." Natuurlijk
deed de heer H. dit met het grootste plezier van de wereld, tòch werd
de zaak blijkbaar nog niet geheel vertrouwd, tenminste zijn onderzoeker
ging met de flesch naar den Hauptmann, die hem klaarblijkelijk beval
den inhoud der flesch uit te gieten, tenminste leeg kwam ze weer in
't bezit van den heer H. Na dit onderzoek kwamen we weer bij den
kapitein, die ons andermaal toevoegde: "Hm, ik denk, dat ik u naar
Constantinopel terugstuur." Daarna kreeg een soldaat bevel ons naar
de restauratiezaal te begeleiden, waar we dan ook met onzen bewaker
in een hoek gingen zitten en waar we den tijd kortten met kaffee en
kuchen te gebruiken. Toch popelde ons hart wel wat, vooral toen het
tegen 5 uur begon te loopen. Zouden we heusch terugmoeten? Het liep
beter af, dan we vreesden. Om 5 uur verscheen een andere soldaat:
"U kunt doorreizen, maar u moet dadelijk Passau verlaten." Mijn eerste
ingeving was een sprong van blijdschap te doen, maar toen: "dadelijk
Passau verlaten? Er was toch geen trein meer naar Frankfort?" Ik was
zoo vrij deze vraag ook aan onzen bewaker te stellen. Neen, dat was
zoo, maar de Hauptmann had het zoo gezegd. "U moet dan eerst maar naar
Landshut gaan, en dan kunt u morgen naar Regensburg doorreizen." Dit
leek me het vreemdste plan, dat men zich denken kon, ik moest naar het
Noorden en men wilde mij eerst naar het Zuiden sturen? Dus vroeg ik,
of hij niet zoo vriendelijk wou zijn te vragen, of we niet tot morgen
konden blijven. Brommend trok hij af, maar kwam toch weldra terug
met de boodschap, dat het ons toegestaan werd, maar dat we dan den
volgenden dag met den boemel van 9 uur naar Regensburg moesten gaan en
dat we daar konden wachten op den sneltrein uit Passau. Maar we zaten
immers in Passau, was het dan niet eenvoudiger daar den trein uit
Passau af te wachten? Na lang beraad werd ons ook dit toegestaan. We
brachten er een rustigen nacht door, en zorgden 's morgens op tijd
in den trein te zitten naar Frankfort. Even voor het weggaan kregen
we nog de boodschap mee, dat we ons nergens in Duitschland mochten
ophouden. Nu daarvoor behoefden ze niet bang te zijn. In den trein
kwamen de tongen los. Ieder had iets te vertellen van den Hauptmann,
één was teruggestuurd geweest naar Budapest, een ander had twee dagen
moeten wachten, maar met de narigheden kwamen ook de anecdotes los,
zoodat er weldra in onze coupé een luidruchtige geest heerschte.

Totdat hij binnenkwam. Het was een jonge man in uniform, bleek,
doodsbleek, met ingevallen wangen en holle oogen. Maar dat was het
niet wat ons stil maakte. Met een zenuwachtigen lach kwam hij binnen,
zijn handen sidderden aanhoudend en toen hij zijn képi wilde afzetten,
rolde die in de coupé, waarna hij in een ijzig lachen uitbarstte, op
zijn knieën slaande om het grappige van het geval. Een van ons raapte
zijn pet op en legde die in het net. Toen ging hij zitten, uitgeput,
de oogen dicht, het was een der vele slachtoffers van den krijg; was
het wonder, dat we stil werden? Er zaten twee vrouwen in de coupé,
die beide zoons hadden aan het front. Eenige bejaarde mannen keken
met medelijden naar dien ongelukkige. Dachten ze misschien, hoe hun
jongens ook zoo terug zouden kunnen komen? Toen hij eenigszins bijkwam,
begon hij zijn lijdensverhaal. "Het is niet gekomen door vrees,"
hijgde hij. Arme kerel, al wàs het door vrees, wij zouden er je niet
minder om geacht hebben! "Het was de zesde maand van den oorlog, en ik
kreeg een hoofdschot en daarna werd ik door een granaat opgenomen en
eenige meters ver weggeslingerd. Toen ze me vonden, werd ik geopereerd
en bleef acht dagen onder narcose, en toen ik bijkwam, was ik zoo." En
weer lachte hij dien ijzigen lach, dien hij niet bedwingen kon, juist
als er iets akeligs was. Een oudere heer troostte hem, zeggende, dat
het wel met rust in orde zou komen. "Ja, ja, dat zeggen ze allemaal."

En het gesprek werd nu weer levendiger... totdat we opeens uit zijn
hoekje een gil hoorden, zoo akelig en doordringend, dat velen van
ons de tranen in de oogen kregen. Wij, gezonden, hadden niets van
de oorzaak gemerkt, maar hij? Wisten we dan niet, dat een onverwacht
geluid den man zoo van streek kon maken, dat hij gevaar liep, alles wat
hij gewonnen had, weer te verliezen. Hard was de deur van onze coupé
opengerukt door een nieuwen reiziger, en dat was voldoende geweest
om hem een pijn te geven, zóó hevig als wij ons waarschijnlijk zelfs
niet indenken konden. Nu, terwijl het te laat was, werd onze deur van
binnen op slot gedaan, maar wat konden we doen tegen buitenstaande
machten? Vliegensvlug,  met het eigenaardige geluid dat slechts twee
passeerende treinen maken, vloog er een sneltrein langs ons heen. Weer
hoorden we dien klagenden, snijdenden gil, weer begonnen hoofd en
handen in heviger mate te trillen; achterover zonk het lichaam,
woest rolden zijn oogen door het hoofd, en toen een der heeren,
om hem verlichting te brengen, trachtte zijn boord los te maken,
sloeg hij als een wilde om zich heen en keek ons met verschrikte,
verbijsterde oogen aan. Het eenige wat we doen konden was een Roode
kruisdokter roepen, van wie er eenige aanwezig waren. Dit was een
kalme prettige man; met eenige flinke woorden, wist hij hem kalmer
te maken, hij nam zijn hand in de zijne, en pratend of hij tegen een
kindje sprak, deed hij zijn boord af, gaf hem wat te drinken, sloot de
gordijntjes van de coupé en bleef bij hem zitten. Langzamerhand werden
zijn stuiptrekkingen minder en de dokter vroeg enkelen van ons voor
eenige minuten weg te gaan. Weldra volgde hij zelf ook en vertelde
mij o. a., dat die jongen hopeloos verloren was, dat hij nooit meer
beter zou worden. Toen de oorlog uitbrak, was het een jong, medisch
student, vol hoop en kracht voor de toekomst, en nu, nu was er een
wrak overgebleven. "En zoo is er niet één", vervolgde de dokter, "zoo
zijn er duizenden." Vervloekt zij de oorlog met al zijn gruwelen! Aan
een tusschenstation stapte de ongelukkige uit, hij ging uitrusten bij
een oom, maar bij ons, achtergeblevenen, bleef de droevige stemming
hangen, we hadden de gevolgen van den oorlog van te nabij gezien.

's Avonds om 9 uur kwamen we te Frankfort en namen meteen den
nachttrein naar Keulen, dat we om half zeven bereikten. Om 7 uur
uit Keulen en 's avonds in Holland! Dat dachten we tenminste; maar
helaas! we hadden buiten den waard of liever buiten de Duitschers
gerekend. Na een kopje koffie zonder suiker genuttigd te hebben,
stapten we in naar Emmerik, en van daar gingen we naar Elten, waar we
voor het laatst onderzocht moesten worden. Dat ging hier heel kalmpjes
en reeds dachten we verder te kunnen gaan. Verbeeldt u echter onze
teleurstelling, toen we hoorden, dat we niet verder mochten, voor
dat onze portretten uit Passau waren ontvangen.

Zal ik verder vertellen, hoe we daarop drie dagen moesten wachten, uit
den treure den Elterberg beklommen, om het beloofde land uit de verte
te aanschouwen; hoe we een keer naar het wachthuis werden opgebracht,
omdat we ons te dicht bij de Hollandsche grens waagden en hoe we in
die drie dagen tijds slechts één keer warm eten kregen, en dat dit nog
zeer, zeer schamel was? Neen, ik wil u en mezelf deze beschrijving
besparen, u, omdat het een opeenhooping van verveling is en mezelf,
omdat ik in mijn geheele leven geen naarder dagen heb doorgebracht.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Smyrna naar Holland in oorlogstijd - De Aarde en haar Volken, 1917" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home