Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Twee vroolijke geschiedenissen
Author: Reuter, Fritz, 1810-1874
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Twee vroolijke geschiedenissen" ***


TWEE VROOLIJKE GESCHIEDENISSEN.



HOE IK AAN EENE VROUW KWAM.

								Na de bruiloft is het uit:
								Vóór de bruiloft wen je bruid.


Ik was zachtkens aan een oude knaap geworden. Ik was in de wereld
rondgejaagd, hier heen en daar heen, ik had mijn hoofd menigmaal op
eene zachte peluw nedergelegd, maar ook menigmaal op een bos stroo. Nu
ik echter ouder werd, beviel mij dat stroo lang zoo goed niet meer als
toen ik op twintigjarigen leeftijd was; want die in zijn kinderjaren
gaarne gele wortels eet, versmaadt daarom, als hij ouder is geworden,
juist geen gebraden gans. De menschen zeiden: "trouwen;" en ik zei:
"bedenken," en beschouwde den heiligen huwelijksstaat als de vos de
ganzenkooi, en dacht: "Ge zoudt er wel gaarne eene hebben! Ge komt
er ook heel zacht in! Maar als gij er eerst eene uitgezocht hebt,
komt ge er dan ook weder uit?"--Wanneer ik dan later weder aan het
eeuwige varkens- en lamsvleesch van den hospes dacht, en hoe het
er in mijne kamer uitzag, als op Gods lieve aarde vóór den eersten
scheppingsdag, en hoe de oude sakkermentsche knoopen steeds van mijn
kleêren scheurden, dan zeî ik: "trouwen;" en dan zeiden de malle
menschen weder: "bedenken." Zoo zat ik dan steeds tusschen hangen
en worgen, en de jaren begonnen al een grijzen tint over mijn hoofd
te verspreiden. Toen stond ik eens bij de kachel en had mijne pijp
aangestoken en keek naar het weder.

De sneeuw dwarrelde zachtkens van den hemel neer; 't was buiten zeer
stil, geen rijtuig liet zich hooren; slechts in de verte hoorde
men het gerinkel van sledebellen en het werd mij al te eenzaam:
't was bovendien heilige kerstavond. Terwijl ik nog zoo stond en
onwillekeurig door de ruiten keek, kwam mijn schoenmaker Linsener
met eene handslede vol hout voor zijne deur aan, wat hij in het
stadsbosch bijeen verzameld had, en boven op de slede lag een groene
dennetak. "Zie nu dien rakker eens aan!" zeg ik. "Hij zou mij een paar
andere laarzen maken, en hij is met hout aan 't karren! Hij heeft mij
al likdoorns aangelapt; ik laat bij dien kerel voortaan niets meer
maken!"--Zoo sta ik toen nog een tijd lang, en ik gevoel eene huivering
door al de leden en 't is alsof er ijs langs mijn' ruggegraat glijdt,
en ik zeg tot mij zelven: "Natuurlijk!" zeg ik. "Eene verkoudheid,
eene zware verkoudheid! En geen wonder? De laarzen zijn stuk? en met
de wol, die ik aan vrouw Bütow gegeven heb, stopt zij hare eigene
kousen, en de mijne hebben geene zolen meer. Alles in de wereld heeft
zijn natuurlijke oorzaken."--Zoo stond ik, totdat het donker werd,
en toen ik licht wilde aansteken, kon ik de lucifers niet vinden,
en toen ik die gevonden had, wilde de lamp niet branden: vrouw Bütow
had de kous niet afgeknipt; en toen die eindelijk na veel moeite begon
te branden, ging ze weder vlak voor mijn neus uit; vrouw Bütow had er
geen olie ingedaan. Onder zulke omstandigheden is het niet onaardig,
wanneer er dadelijk iemand bij de hand is, dien men eens ferm de huid
kan vol schelden; ik had echter niemand bij de hand, en wat zou ik
dus aanvangen? Ik keek maar weder uit het venster.

Bij het gezin van den schoenmaker was het licht opgestoken en in de
kamer begon het vroolijk en luidruchtig te worden, maar zien kon ik
niets, want de gordijnen waren toegeschoven. "Zie nu eens bij den
schoenmaker!" zeide ik, "knappe gordijnen!"--Ik had geene gordijnen;
vrouw Bütow stelde geen belang in gordijnen. In den eersten tijd
had zij mij wat lappen aan elkaâr genaaid; die zagen er uit als
"van onder niets en van boven niets," en ik had ze afgetrokken, toen
mij de menschen vroegen of ik aan mijne vensters kinderhemden te
drogen hing. Natuurlijk ergerde ik mij dan nu over den schoenmaker:
de vent maakte mij mijne laarzen niet, en wilde leven als een graaf,
en ik zat in 't donker zonder gordijnen en met eene verkoudheid door
al mijne leden. Welnu, ik ga de straat op en denk: "Wacht! ik zal
dien kerel eens duchtig de les lezen!"

Toen ik de kamer inkwam, stond een denneboom op de tafel en er brandden
lichten aan, en de kleine jongens van den schoenmaker, zijn Kareltje
en Christiaantje, hadden een fluit en een trompet, en maakten muziek,
en zijn klein Marieken juichte daarbij en gilde het uit, en greep met
de handjes naar de lichten, en trappelde met de voetjes in haar moeders
schoot, want zij kon nog niet loopen. De schoenmakersvrouw had het
spinnewiel terzijde gezet, zij had een schoonen boezelaar voorgedaan
en haren zondagschen doek omgeslagen en zette een zondags-gezicht
daarbij, lachte de kinderen toe en wischte klein Marieken den mond af,
wanneer die zich met de pepernoten wat al te smerig gemaakt had. De
schoenmaker had een stuk linnen van eene huifkar over de werkplaats
gelegd; hij had zijne pantoffels aangetrokken en zat nu met een lange
pijp bij de kachel, en met een' kan bier voor zich.

Nu, hier kon toch niemand kwaad gemutst binnen komen. Ik zeide alzoo
niet anders dan: "Goeden avond! ik wilde maar eens komen zien,
waarom gij allen zoo vroolijk zijt."--En nu werd mij dan alles
gewezen; de pepernoten en de appelen, de bonte-boonen-kransen en de
rozenbottelskransen, de zeven krentenbroodspoppen en de eene suikerpop,
die heel boven in den denneboom hing. "Het zijn altemaal begeerde
zaken," zeide de schoenmaker, "drie jaren hebben wij ze nu gelukkig
kunnen bewaren, tot op den staart na van dit huzarenpaard; dien heeft
Christiaantje eens afgebeten, toen moeder er een oogenblik niet goed
acht op gaf.--Ja, jou meen ik; liet hij er op volgen, en dreigde zijn
jongen met den vinger.--"Ik wil hem mijn werk toch maar niet ontnemen,"
zeide ik tot mij zelven, en ik gevoelde mij innig vergenoegd,
niettegenstaande ik vreeselijke hoofdpijn had. Maar toen schoenmaker
Linsener mij het hoofd- en middelstuk had aangewezen en uitgelegd,--'t
was Adam en Eva vóór den val, heel mooi in krentenbroodsdeeg gekneed,
en met eieren en saffraan geel bestreken,--en toen de beide kleine
Linseners zich rechts en links van onze eerwaardige stamouders
posteerden en met toeteren en trompetten begonnen, toen werd het mij
toch juist te moede alsof de oude wagenmaker Langklas mij met zijn
stompe fretboor altijd pianoforte--pianoforte--in het hoofd boorde,
dat het piepte en knarste, en mij daarbij vroeg of het niet heel
mooi ging?--De schoenmaker scheen het mij aan te zien, dat ik mij
niet recht wel gevoelde, want toen zijne beide kleine cherubs mij
behoorlijk uit zijn paradijs getoeterd hadden, ging hij met mij naar
den overkant en wilde mijn licht aansteken en vroeg waar de lucifers
stonden.--"Ik heb ze wel," zeide ik, "maar de hemel en vrouw Bütow
alleen weten waar ze te vinden zijn."--De schoenmaker hielp mij nu uit
mijne laarzen en zeide: "Natte voeten! En ik heb u de andere laarzen
niet in orde gemaakt!" Hij hielp mij naar bed en zeide: "Heb maar een
weinig geduld, mijne vrouw zal ik bij u zenden en zij zal thee voor u
zetten."--Dat gebeurde dan ook; maar wat in de eerste veertien dagen
met mij is voorgevallen, daarvan weet ik niet veel te vertellen.--

Ik lag in een zwaren droom. Het kwam mij voor alsof mijne gansche
kamer door brandende denneboomen verlicht was, en aan elken boom hing
een fraaie krentenbroodspop met Adam en Eva en heel het paradijs,
en als ik daarop afging en de hand er naar uitstrekte, dan had ik een
kapotte laars in de hand en eene kous zonder zolen, en Christiaantje
en Kareltje stonden tusschen mij en de gaven van den kerstavond, en
floten en toeterden, dat het mij door het hoofd dreunde en knarste,
en de duizend lichten dansten voor mijne oogen, en als ik dan riep:
"Laat mij toch met rust! Laat mij toch met rust! Ik wil immers bij je
vader weêr laten werken!" en dan de hand weder uitstak naar de mooie
krentenbroodspop, dan drongen zij mij weder terug en toeterden mij
in de ooren:


				"Schoenen lappen, schoenen lappen!
				Hebt gij ook wat om te lappen?
				Voor zoo'n ouden jongen heer
				Is 't geen kerstmisvreugde meer!"


Toen begon de oude rood verglaasde pot, die aan mijn hoofdeinde stond,
over zijn geheel breed en blank gezicht te lachen, en door de kamer
liepen kapotte laarzen, die staken allen de tong uit, en schoenmaker
Linsener pakte ze beet, de ééne na de andere, en reeg ze allen te
zamen en hing ze aan mijn venster in plaats van gordijnen.--Aan
mijn voeteneinde, daar zaagden twee, steeds afwisselend, hout:
de een zaagde altijd kleine dunne stukjes voor een koffie-vuurtje,
en de ander verwerkte knoesterig eikenhout; en als het hout voor
het koffie-vuurtje gezaagd werd, dan danste de nachtmuts van vrouw
Bütow voor mijne oogen op en neêr, altijd op en neêr; en als in het
knoesterig eikenhout gewerkt werd, dan schemerde het mij voor de oogen,
alsof een groote schoone aardbezie in een groen boschje stond, en als
ik scherper toekeek, dan was het de roode neus van mijn oom Matthijs,
die boven mijn groene deken uit kwam kijken.--

Eens op een nacht, toen er weder zwaar in het knoesterig eikenhout
gewerkt werd, werd het mij op eens, alsof ik uit de duisternis in
het licht kwam. Ik greep om mij heen. Waar was ik? Ik lag in bed, de
nachtlamp brandde flauw, en in den grooten opgevulden leuningstoel
lag mijn oom Matthijs inderdaad, tot aan zijn neus in mijn groene
deken en snorkte allervreeselijkst. "Oom Matthijs!" riep ik.--In
het eerst hoorde hij niet, maar eindelijk werd hij wakker en wreef
zich de oogen uit. "Oom Matthijs," vroeg ik, "waar is de schoenmaker
Linsener?"--"Jongen," zeide mijn oom,--want hij noemt mij nog altijd
"jongen," ongeveer met evenveel recht als de oude buurman Haman
altijd nog zijn twee-en-twintigjarig bij-de-hand's vóórpaard "het
veulen" noemt;--"Jongen, begint ge al weder? Wat hebt ge toch met den
schoenmaker Linsener te maken? De man doet u immers niets."--"Oom,"
zeide ik, toen hij zich weder ter deeg legde, om weder aan 't zagen
te gaan, "is het waar; of heb ik het gedroomd? Hebben wij oude vrijers
geen deel aan de kerstvreugde?"--"Gekkepraat!" zeide oom Matthijs. "Leg
stil!"--"Ik ben zeker erg ziek geweest?" vroeg ik.--"Dat is God
bekend," zeide mijn oom en kroop van onder de deken uit en nam de
lamp en lichtte mij in de oogen. "Maar waarlijk, waarlijk! Ik geloof,
dat ge het gevaar te boven zijt, want ge ziet er; mijn jongetje,"--en
daarbij streelde hij mij,--"geheel anders uit. Kunt ge nu werkelijk
zien, dat ik uw oom ben, en dat dit mijn neus is, en geen aardbezie? En
wilt ge dat aardbeziën plukken nu zachtjes aan wel eens laten? Want
ge hebt mij gisteren nacht tweemaal leelijk in het gezicht gepakt,
toen ik een beetje ingedommeld was." Ik beloofde dat ik mij nu beter
zou gedragen, want ik kwam nu weder tot mijn verstand.

In waarheid, de ziekte was geweken, maar nu kwam de ellende eerst
aan. Ik was zoo ontzettend zwak, dat ik mij niet verroeren kon, en
als ik de oogen eens opsloeg, dan stond vrouw Bütow voor mij en had
den rooden verglaasden pot in de ééne hand en een lepel in de andere,
en voerde en propte mij vol met een ziekensoep, die zoo stijf was als
boekbindersstijfsel en ook zóó smaakte, en ze zeide dan: "Eet toch,
eet toch maar!--Als ge niet eet, wordt ge niet beter." En bij al deze
kwelling zette dat oude goedhartige meubel bij haren stijfselpot nog
zulk een meêwarig gezicht, dat ik wel moest toehappen, of ik wilde
of niet.--

Ieder ding heeft een end, en eene worst heeft er twee. Ik kon het bed
weêr verlaten en zat toen uren lang met mijn oom Matthijs te zamen,
en keuvelde wat met hem. "Oom;" zei ik eens, want de droom van den
kerstboom en de oude vrijers lag mij door het hoofd te malen, "oom,
we hadden eigenlijk beiden moeten trouwen."--"Gekkepraat!" zeî
mijn oom, "meent ge dat ik als Oostenrijksche wachtmeester van
anno dertien in de keizerlijk-koninklijke staten eene kleine
Hongaarsche huzarenfokkerij had moeten aanleggen?"--"Dat niet,"
zeg ik, "ik spreek ook eigenlijk slechts van mij zelven. Zie, ik
denk wel eens, als ik eene vrouw had,--namelijk eene flinke vrouw,
eene goede vrouw, eene--een aardig, lief vrouwtje, en gij kwaamt
dan bij ons inwonen...." "Om op de kinderen te passen? Ik dank je
hartelijk!" zei mijn oom Matthijs.--"Zoo meen ik dat niet," zeg
ik. "Maar trouwen doe ik, want de oppassing van vrouw Bütow in mijn
laatste ziekte...."--"Mij dunkt," viel hij mij in de rede, "dat gij
goed genoeg opgepast zijt.--Ik zelf...."--"Wel, praat zóó niet," zei
ik, "gij hebt al het mogelijke gedaan; maar vrouw...."--"Nu, hebt gij
dan al eene bepaalde op het oog?" vroeg mijn oom.--"Ik weet er eene,"
zeg ik.--"Ei, zoo, en is zij je ook al genegen?" vroeg hij.--"Dat weet
ik niet," zeg ik.--"'t Is zeker zoo'n ijdele modepop?" vroeg hij en
pinkte met het ééne oog.--"Dat niet," zeg ik.--"Dan is zij zeker al
lang de militaire dienstjaren te boven?" vroeg hij weder en knipoogde
andermaal.--"Ook dat niet," zeg ik. "Maar gij kunt er eens een kijkje
van nemen;--ik kan helaas niet mede;--zij gaat elken namiddag buiten
de poort naar den molen heen wandelen, zoo tusschen drie en vier uren,
en gij kunt er u niet in vergissen, want zij is de mooiste van allen,
die daar loopen."--"Natuurlijk!" zegt mijn oom.--"En ze heeft een'
kwast aan den mantel en een kleinen jongen aan de hand," liet ik
er op volgen.--"Trouwt ge dat kind op den koop mede?" vraagt mijn
oom.--"Hoe komt gij daar bij?" voer ik driftig uit. "Dat is haar
zusters kind."--"Heere, bewaar ons!" zegt mijn oom.--"Maak u maar
niet zoo boos! Wat weet ik daarvan? Voor mijn part kon zij immers
eene weduwe zijn. Maar, ik wil toch eens een kijkje gaan nemen!"--En
daarmede ging hij heen.

Des namiddags, zoo omstreeks vijf uren, kwam hij weder, stak een pijp
op, ging zitten en zeide hoegenaamd niets. Dit hinderde mij natuurlijk,
en ik sprak dus ook niet. We rookten nu beiden als kalkovens; maar
ik was toch al te nieuwsgierig; ik stond op en plaatste mij zóó,
dat hij mij met zijn oud knipoogerig gezicht niet in de oogen kon
kijken, en vroeg: "Zijt gij van daag buiten de poort geweest?"--"Dat
ben ik," zegt hij.--"Wel?" vraag ik.--"Ja," zegt hij.--"Hebt gij
haar gezien?" vraag ik. "Ik heb haar gezien," zegt hij, "en heb
ook met haar gesproken." "Ben je bezeten?" zeg ik en ik draai me
om. "Wat hebt gij met haar te praten? Ik zelf heb nog niet eens met
haar gesproken."--"Daarom juist!" zegt hij; "want één van ons beiden
moet toch een begin maken en ik zal toch wel met de beminde van mijn
zusters zoon mogen spreken?" "Zoo ver zijn wij nog lang niet," zeg
ik.--"Wat niet is kan immers nog worden," zegt hij; en hij ging wat
dieper in den ouden leuningstoel zitten en strekte de beenen vooruit,
als wilde hij zeggen: "ziet ge me wel?"--"Ik wil het u vertellen,"
zeide hij. "Toen ik den weg was opgegaan, kwam zij achter mij aan en
ik bleef staan en zag naar haar, want zij had een kleinen jongen aan
de hand; den kwast kon ik niet zien, omdat die op haar rug hing."--"Ik
kan 't mij zoo verbeelden," zei ik, "gij hebt haar zeker wonderlijk
aangekeken?"--"Als ik wat zien wil, dan maak ik mijne oogen open,"
zeide mijn oom, "en dat deed ik, en zij sloeg hare oogen zoo naar
beneden--eensklaps, en met zulk eene snelle beweging, alsof zij 's
avonds de gordijnen van haar ledekant toetrekken wilde, en toen zij
voorbij was, zag ik ook den kwast."--"Gij zult haar mooi aangekeken
hebben," zei ik--"Dat heb ik, maar het mooiste komt nog."--"Nu, maar is
zij u goed bevallen?" vroeg ik.--"Wel zeker! zij bezit onderscheidene
deugden, die mij wel aanstaan: in de eerste plaats heeft zij niet
veel klungels om haar hoofd hangen, en ten tweede veegt zij met hare
kleêren de straat niet schoon, en dat zijn een paar deugden, mijn zoon,
die meer te beteekenen hebben dan men doorgaans denkt; want die zoo
veel aan het hoofd hebben hangen, hebben er meestal niet veel in,
en die zulke lange kleêren dragen, hebben allen kromme beenen,
of wat nog erger is, haar schoeisel bevindt zich in geen goeden
staat. Mijn zoon, bij vrouwen en paarden moet gij altijd het eerst
naar de beenen kijken; ziet dat onderspul er knap uit, zetten zij de
beenen goed neer, en is het voetwerk netjes, dan kunt gij op vlijt,
orde en zindelijkheid rekenen." "Gij meent alzoo--?" vroeg ik.--"Ik
meen in het geheel niets," viel hij mij in de rede. "Laat mij eerst
vertellen, hoe 't mij verder gegaan is.--Toen zij nu zoo vóór mij
uit naar den molen ging, en ik achter haar, toen moest ik wel tot mij
zelven zeggen: waarlijk! ge neemt eene deftige houding aan! Ge draait
een beetje met het hoofd; maar dat kan geen kwaad! Want waarom zou zij
niet met haar hoofd draaien? daarvoor is zij immers een vrouwspersoon;
maar--denk ik zoo bij mij zelven--de spraak! Dat is de hoofdzaak! gij
moet met haar een onschuldig gesprek aanknoopen!--Toen zij nu weder
terug kwam, plaatste ik mij met den rug tegen den boom en deed alsof
ik mijn pijp wilde aansteken, en toen zij ongeveer een pas of vijf van
mij af was, haalde ik mijn vuurslag uit den zak en bij die gelegenheid
trok ik tevens voor een daalder klein geld er mede uit.--Jongen! vat
je 't? Alles voorbedacht!--De twee-groschenstukken rammelden zoo maar
over den hard bevroren straatweg. Nu buk ik en hijg er geweldig bij,
alsof het oprapen mij uiterst moeilijk viel, en toen zij dit gewaar
werd, zeide zij werkelijk tot den kleinen jongen dat hij mij zou
helpen, en zij hielp ook mede,--en dat wilde ik juist. Ik bedankte
haar nu, en wij kwamen in een gesprek en gingen te zamen tot aan de
poort."--"En waarover hebt gij dan gesproken?" vroeg ik.--"O! het
had niets te beduiden.--Ik zeide dat ik uw oom was, en vroeg of zij u
niet kende, daar gij hier ook steeds op en neêr liept; toen zeide zij
dat zij niet het genoegen had,--"genoegen" zeide zij--; toen vroeg
ik of zij hier niet een jongmensch had zien gaan met een geelachtig
grijzen hoed en een geelachtig grijze overjas, een geelachtig grijze
broek en geelachtig grijs haar?---"Neen," zeide zij; "een oudachtig
heer in zulk eene kleeding had zij wel gezien."--Toen zeide ik dat
de oudachtige heer de jonge mensch was, waarvan ik gesproken had;
dat waart gij.--Toen sprong dat aardige kleine jongske tegen haar op
en zeide: Tante, dat is die menheer, waarvan gij altijd zegt, dat hij
er uitziet als een regelbroodje, dat in koffie met veel melk gesopt
is."--Toen werd zij vuurrood en ik moest luidkeels lachen en zeide,
jawel, dat gij dat waart.

Nu werd ik ook vuurrood, want de grap maakte mij zeer knorrig, en
ik zei tot mijn oom: "Als gij niets anders gewild hebt dan uw eigen
zusters kind belachelijk bij de menschen te maken, dan hadt gij maar
liever moeten t'huis blijven."--"Dat had ik ook," zeide hij; maar
ik wilde nog wat anders; ik wilde gaarne weten, of zij u zou willen
hebben?" "Maar, mijn hemel!" zeg ik, "dat hebt gij haar toch niet
gevraagd?"--"Jongen," zeide mijn oom en dampte daar vreeselijk bij,
"wanneer ik eene zaak op mij neem, dan volbreng ik haar behoorlijk,
maar fijn!--Ik vroeg haar dus, of zij wel wist, wat gij waart?--"Neen,"
zeide zij, "gij waart wellicht een dokter?"--"Heer! bewaar me!" zeg ik,
"hoe zou zij daaraan komen?"--"Een advocaat?"--"Ook dat niet." "Nu dan
dit, of dan dat?" En zoo raadde zij nu eens opwaarts tot een raadsheer,
dan weêr afdalend tot een barbier; ik schudde maar altijd met het
hoofd en zeide eindelijk: gij raadt het toch niet!--Hij is op zijn
hoogst volstrekt niets."--Dit kwam haar dan nu al heel min voor, en
zij meende dus, dat gij dan zeker van uw geld zoudt leven. "Ik zeide
toen, ja! daaraan had zij in zooverre gelijk dat gij in die zaak van
jongs af den meesten lust hadt betoond; maar, dat gij daardoor een post
gekregen hadt, kon ik juist niet zeggen. Gij zaagt nu naar eene andere
betrekking uit.--"Naar welk eene? vroeg zij.--"Naar den huwelijken
staat," zeide ik en vroeg daarbij, hoe zij daarover dacht. Vooraf
had ik reeds tot mij zelven gezegd: wordt zij bij deze vraag bleek,
dan mag ze hem niet lijden; wordt zij rood, dan neemt ze hem.--En
zie! zij werd over en over rood en boog zich en frommelde wat aan
den hoed van den kleinen jongen en toen zij zich weder oprichtte,
keek zij mij van boven naar beneden aan, maakte eene kleine beweging,
eene soort van dienaresse, en weg was zij! En de vraag, die ik haar,
mijn persoon aangaande, nog wilde doen, kwam in 't geheel niet bij mij
op het tapijt."--"Dat zal ook een mooie vraag geweest zijn!" zeg ik,
en beet van ergernis een stuk van het pijperoer.--"O neen!" zeide mijn
oom, "ik wilde haar alleen vragen, of zij goed visch kan koken; dan
wilde ik bij je komen inwonen." En daarop zag de oude knaap er uit,
zoo belangwekkend en ernstig, alsof mijne huwelijksaangelegenheden
hem meer ter harte gingen, dan mij zelven. Dit zou echter nog veel
koddiger worden.

Toen ik spoedig daarna al eens even uit mocht gaan, ging ik nu
met opzet niet naar den molen, want het hinderde mij, haar onder
de oogen te komen. "Laat ik een beetje naar het meer op het ijs
gaan," denk ik "en naar het schaatsenrijden en het slederijden gaan
zien."--Dat deed ik dan ook, en toen ik in de nabijheid van de tent
kwam, waar bier en brandewijn en punch en grog verkocht werd, ging
ik er wat dichter bij, en zag toen juist, hoe mijn oom Matthijs een
acht-groschen stuk op de tafel legde en voor vier groschen koek en
voor vier groschen punch nam. Dat kwam mij nu al zeer vreemd voor,
want hij dronk liever een glas grog dan punch, en koek nam hij nooit
in den mond. "Wat zou dit toch te beduiden hebben?" denk ik, "hij wil
zeker kinderen trakteeren."--Maar neen! Zonder dat hij mij gewaar werd,
ging hij met zijn stapel koeken en zijn glas punch op eene slede af,
waarin eene dame met een' groenen sluier zat, en boog zich met zijn
lijf voor en achterwaarts, alsof hij zijne lendenen wilde verrekken
en kraste met de voeten zoo potsierlijk op het ijs, dat ik dacht:
de oude man zal zijn evenwicht verliezen. Maar juist toen ik naar
hem toe wilde springen, om hem onder de armen te grijpen, sloeg de
dame den sluier terug, en wat zie ik?--Mijn lieve schat en mijn zoete
oogentroost! En het werd mij, alsof iemand mij rechts en links een
paar oorvijgen had gegeven.--"Dat mag de koekoek weten!" zeg ik,
"de oude bederft mij de heele vrijage!" En, ik ga naar huis, zeer
verdrietig, zoo verdrietig, als eenig mensch ooit kan worden.

Daar zat ik nu in 't donker en ergerde mij inwendig. Toen ging de deur
open, en mijn oom kwam binnen. "Goeden avond!" zeide hij. "Hoe zit gij
hier zoo in de duisternis?--Steek licht aan!"--Dit is de eenige keer
in mijn leven geweest, dat ik mijn moeders broeder niet gegroet heb;
ik stond echter op en stak licht aan, en zag er zoo zuur uit, als
een zoute haring, die veertien dagen in azijn gelegen heeft.--"Wat
scheelt u?" vroeg hij.--"Niets!" zeg ik kortaf, ik dacht echter: 't
is mijn moeders broeder! en liet er op volgen: "Ik ben niet in mijn
schik!"--"Ik zeer," zeide hij, en daarbij zag hij er zoo vroolijk
uit, als een oude ezel, die veertien dagen bij gladde haver op stal
gestaan heeft.--"'k Heb weêr met haar gesproken," zeide hij.--"Wat
gaat het mij aan," zeg ik.--"Hoe moet ik dat verstaan?" vroeg hij en
legde zijne beide armen op de leuningen van den leuningstoel en keek
met den neus daarover heen, mij strak in 't gezicht: "Ik heb de zaak
zoo fijn bewerkt, zoo fijn! dat een hond er om zou jammeren, wanneer
daar niets van kwam, en nu wilt gij niet?"--"Neen," zeg ik. "Oom,
ik wil niet! Meent gij, dat ik u den room zal laten afscheppen en
ik mij met de zure melk zal tevreden stellen? Want daarover zijn ze
't allen eens,--zie maar hier! Amalia Schoppe, geboren Weise, en
Elize von Hohenhausen, geboren von Ochs, en al de anderen, die over
dit onderwerp geschreven hebben--"het schoonste bij het trouwen is
het verkeer van verloofden vóór de bruiloft," en dat pleizier eigent
gij u toe, en ik zal toezien hoe ge mijne liefste op punch en koeken
tracteert?"--Mijn oom neemt de geboren "Weise" en de geboren "von
Ochs" en smijt ze in den hoek van de canapé en gaat voor mij staan en
zegt: "Ik vraag je voor het laatst, of gij het meisje trouwen wilt
of niet?"--"Neen," zeg ik.--"Nu," zegt hij en keek mij lang aan met
zulk een ernstig gezicht, alsof hij zoo even zijn testament gemaakt
had en nu nog zijn' naam wilde teekenen, "nu het meisje zal door mij
geene schade te lijden hebben, want ik zal ze trouwen." En daarmede
ging hij met een fieren tred de deur uit.

Dat was me nu een geschiedenis!--In 't eerst stond ik geheel verbluft,
vervolgens viel ik in den hoek van de canapé op de geboren "Weise"
neder en lachte overluid. Mijn oom, die ruim twintig jaar ouder was dan
ik, durfde eene zaak ondernemen, waartoe mij op mijne jaren de courage
bijna begon te ontzinken!--Ik wilde nu weder in lachen uitbarsten,
maar 't wilde niet meer vlotten, want mijn hart was niet zonder zorg:
en hoezeer ik mijn gezicht breed genoeg vertrok, het kwam tot geen
lachen, toen ik mij nu met het domste gelaat van de wereld in den
spiegel te zien kreeg, sprong ik overeind en ging met groote schreden
de kamer op en neêr, en maakte mij niet weinig boos en sloeg op de
tafel en sprak: "Hij doet het, hij is er toe in staat."

Toen vrouw Bütow kwam, werd zij natuurlijk om onderscheidene redenen
beknord, en toen ik haar behoorlijk had terecht gewezen, ging ik naar
de club, en speelde omber en zeide steeds tot mij zelven: "Dat kunt
ge zoo toch maar niet laten gaan," en speelde solo's, die hoegenaamd
niet op de wereld bestonden, en verloor ze, en zeide dan weder: "Gij
zult u dien harten toch niet laten ontnemen!" en nam de schoppen en
werd codille.

Ik ging verdrietig naar huis, begaf mij te bed en wilde slapen, maar ik
kon niet. Ik kwelde mij den ganschen nacht, want ik kon mij dat lieve
kind niet meer uit de gedachten zetten,--zij had mij betooverd,--en
de kerstavond viel mij in, en de vrees, dat ik in mijn leven geen
kerstboom zou versieren. Wanneer ik dan tot mij zelven zeide: "zet het
maar door!" dan vlogen mij al mijne bedenkingen als een bijenzwerm door
het hoofd, en voor mijne oogen stond altijd een groot vraagteeken,
en wanneer ik mij dat wilde verklaren, dan beteekende het steeds:
"Ja, maar wil zij ook?"

Dit kon niemand beter beantwoorden, dan zij zelve,--zooveel zag ik
in,--en toen nu de grauwe wintermorgen in mijne koude kamer begon aan
te breken, en ik van koude rilde, terwijl ik koffie zette, zeide ik:
"Nu weet ik, wat ik te doen heb! Wat zijn moet, moet zijn!" En ik
zeg aan vrouw Bütow: "vrouw Bütow," zeg ik, "ga eens naar den koopman
Bohnsacken en koop voor mij een paar fijne gele handschoenen, zooals
de jonge heeren advokaten steeds dragen, als zij eens heel veel willen
beteekenen.--Maar mooie gele!"

Tegen elf uren had ik nu mijn zwarten rok, zwarte broek en glimmende
laarzen en de nieuwe gele handschoenen aan, en eer ik mijn hoed
opzette, ging ik voor den spiegel staan en zeide met recht: "Hoe
is 't mogelijk! Dat had ik zelf niet meer kunnen denken!" Ik wierp
nog een blik in mijne kamer rond en zeide: "Zóó zal 't dan nu hier
niet blijven!" Ik keek eens in mijne oude pantoffels, die voor het
bed stonden, en zeide: "Jelui zult ook raar staan kijken, als het
gelukt, en binnen kort een paar kleine, nette pantoffeltjes bij je
komen logeeren."

Ik ga nu de straat af en kom het huis van mijn oom Matthijs voorbij en
denk: "Eerst met de gansche wereld vrede gemaakt, alvorens iemand zulk
een' gang doet!" Want het was mij om 't hart, alsof ik mijn laatsten
gang ging volbrengen. Ik klop alzoo aan zijn' deur en treed binnen.

Nu, ik heb al veel in de wereld gezien; ik heb eens gezien, dat een
kerel vuur vrat; ik heb eens gezien, dat iemand vlas vrat en een mooi
zijden lint uit zijn keel haspelde; maar zoo iets wonderlijks is mij
nog nooit onder de oogen gekomen, als in het oogenblik, toen ik op
dien morgen mijn oom Matthijs te zien kreeg.

Daar stond hij in zijne kamer, even mooi opgeschikt als ik, behalve dat
zijn zwarte rok een groen jachtbuis was, en dat zijne gele handschoenen
van hertsleder waren, en de mijne van schapeleder, en dat zijne witte
knevels links en rechts, als een paar heldere ijskegels, langs zijn
mond afhingen, en de mijne naar boven opgedraaid waren en zich in
alle mogelijke nuances vertoonden.

"Oom!" riep ik, toen ik binnenkwam, en mijn hoed rolde voor mij
uit de kamer in, zoo was ik ontsteld.--"Jongen," riep hij, "wat wilt
gij?"--"Wat wilt gij?" riep ik.--"Ik wil dat, wat gij niet wilt!" zegt
hij.--"Neen, ik wil weêr!" riep ik. "En ik ben maar eens even," voegde
ik er bij, "hier in dezen opschik naar u toegekomen, om u te zeggen,
dat ik nu mijn besluit genomen heb, en om u te vragen, of gij weder
mijn lieve oude oom wilt blijven."--"Wilt gij dat?" zeide hij, en zette
zich in zijn leuningstoel neder, en zag mij met een veelbeteekenenden
blik aan. "Nu, dan wil ik u maar zeggen, dat ik ook in dezen opschik
bij u wilde komen, om u een weinig schrik aan te jagen. Ik weet dat
uit den tijd toen ik soldaat was: zoo een weinigje schrik, dat schudt
den mensch goed wakker en doet hem zijne krachten inspannen; want dan
komt het eergevoel mede in 't spel.--"En, jongen," zeide hij en stond
op en legde mij de hand op den arm, "ik wil je niet in den weg staan
en ik wil den helderen hemel van je geluk niet verduisteren, want dat
lieve kind is voor jou geboren, en dat meisje is goed!" En daarbij
kneep hij mij in den arm met zijne oude breede vuist, dat ik dacht:
"Als zij zóó is, dan is zij meer dan goed."

Mijn oom ging nu heen en haalde een glas van zijn ouden portwijn en
zeide: "Kom hier mijn jongen, eerst iets ter versterking!--En, hoe zult
gij de zaak nu aanleggen?"--"Ja," zeg ik, "als ik dat wist!"--"Zet
eens je voet hier op den stoel," zegt hij. "Wat moet dat?" vroeg
ik. "Niets, niemendal," zegt hij, en knipt de souspieds van mijn broek
af: "met een voetval moet gij toch beginnen, en die dingen konden u
daarin hinderen." "Nu," zeg ik, "gij maakt een mooi begin."--"Zooals
't behoort, behoort het ook," zegt hij. "Ik heb het van mijn leven
niet zelf ondervonden, maar ik heb het altijd zoo op afbeeldingen
gezien. Wat zegt gij er van?--Wacht! Ik wil je helpen!" en daarbij
maakte hij haastig zijne ouderwetsche commode open, en frommelde in
de lade rond, waarin hij zijn heiligste schatten had. En--al zijn
leven! Daar kwam hij met zijn album te voorschijn.--Dat kreeg men
zelden te zien, en wanneer hij het in handen nam, gebeurde dit alleen
's avonds, als alles heel stil was. Dan trok hij eerst schoon linnen
en zijn beste kleêren aan en zette rechts en links een paar lichten
op de tafel, sloeg, diep in gedachten verzonken, blad voor blad om,
las de verzen en hield met zwarte kruisjes het dooden-register in
orde. Den anderen morgen was hij dan zeer weemoedig gestemd. Onlangs
kwam hij naar mij toe, en zeide: "Zoo veel ik weet, is er nog maar
één in leven, dat is Christiaan Bunger, de zoon van den ouden snijder
Bunger, die vlak naast mijne ouders woonde. Gij zegt, niet waar? Dat
hij kommies te Parchen moet zijn, en als God mij het leven laat,
dan wil ik hem dezen zomer eens bezoeken."

"Hier!" zeide hij, toen hij het album voor den dag gehaald en op de
tafel gelegd had, "ga hier zitten en zoek een vers uit en leer dat
van buiten. Daar staan er in, die voor gebeden zouden kunnen dienen;
dus zal er ook wel één voor het beste meisje op aarde in te vinden
zijn."--"Oom," zeide ik en nam het album in de hand en bladerde er in,
"ik weet, wat ik doe: ik spreek zóó, als mijn hart het mij zal ingeven,
en het is mij dezen morgen zoo bijzonder wèl om het hart."--"Ook goed,
mijn jongen," zeide mijn oom, "en wellicht nog beter. Doch maak dan
nu voort! Maar wacht eens even!" liet hij er op volgen, toen ik mij
omdraaide om te gaan, "het witte bandje van je voorhemdje hangt je
een halve el langs den rug!" En hij stopte dat eind band onder mijn
das en gaf mij zijnen zegen: "Zie zoo! Ga met God!"

Ik ging dus, maar toen ik de huisdeur uitkwam, werd er boven mij
gehoest, en toen ik naar boven keek, lag mijn oom Matthijs uit het
venster, en knikte en wenkte mij toe, en telkens, als ik in de lange
straat omkeek, dan knikte hij en wuifde met zijn roodbonten zakdoek
uit het venster, zoodat angst en vrees mij bekroop, dat de menschen
merken zouden, wat er tusschen ons beiden aan de hand was.

Nu zou ik hier eene treffende geschiedenis kunnen vertellen; maar
ik zal mij wel in acht nemen.--Zoo gemakkelijk, als dit in romans
beschreven wordt, gelukt zulk eene zaak in de werkelijkheid niet. Onder
honderd begaan negen en negentig, op dezen gang, de kluchtigste
dwaasheden, en wanneer er ook al honderd als de gelukkigste minnaars
terugkeeren, zullen toch negen en negentig tot zich zelven zeggen:
"Geve de lieve hemel, dat wij niet weder in het geval komen; als wij
echter voor de tweede maal die zaak moesten ondernemen, dan zouden
wij het verstandiger aanleggen."

Na anderhalf uur kwam ik dan weder terug, tot over de ooren toe
gelukkig, en ik zal er ook wel naar uitgezien hebben; en daar ik mij in
mijn eenzaam leven als jonggezel de dwaze gewoonte had aangewend, in
mij zelven te praten, zoo kon ik bij bedaard nadenken het de menschen
niet kwalijk nemen, dat zij voor mij, toen ik de straat kwam afgaan,
een weinig uit den weg gingen en mij strak nakeken, of mijne beenen
wellicht ook zóó gestikuleerden als mijne handen.--Toen ik nu niet
ver meer van het huis van mijn oom was, ijlde hij mij al te gemoet en
viel mij om den hals, want hij had gedurende die anderhalf uur achter
de huisdeur op de loer gestaan, en riep: "Zwijg maar stil! Vertel mij
maar niets! Ik weet alles! En wanneer is de bruiloft?"--Ik zocht hem
te bedaren en zeide: "Zwijg toch! Ten minste op straat!" nam hem onder
den arm en trok hem mede naar mijn huis. Maar toen wij daar binnen
kwamen en vrouw Bütow juist de tafel dekte, toen kon hij zich niet
langer goed houden, toen speelde zijn gansche hart solo in de kleur,
en toen de vrouw hem aankeek, straalden uit zijne oogen niets dan
troeven, en hij wees met den duim over de schouders naar mij heen en
zeide: "Ziet ge hem daar, vrouw Bütow? Daar staat hij,--mijn zusters
zoon! Die is nu ook al aan 't vrijen, zoo goed als de besten!" en toen
vrouw Bütow kwam en mij feliciteerde en weten wilde, wie de gelukkige
was, had ik al weder genoeg te doen om haar tot zwijgen te brengen;
en toen zij weg was, zeide hij, terwijl hij zeer van ter zijde mij
aankeek, dat ik een huichelaar, een verstokte was en een slecht hart
moest hebben, dat ik zulk een geluk zoo lang verzwijgen kon.

Ik moest nu gaan zitten en hem vertellen hoe het gegaan was. Hij
werd dan nu ook vriendelijker en knikte met het hoofd en zeide:
"mooi!"--en weder schudde hij met het hoofd en zeide, dat dit niet
geheel naar zijn zin was, en toen ik uitverteld had, stond hij op,
en zette een gezicht gelijk de hemel in den hooitijd, als hij niet
recht weet, of hij de zon zal laten schijnen of het zal laten regenen;
hij schudde en knikte, en knikte en schudde, en eindelijk zeide hij:
"wat hem betrof, hij zou het toch vrij wat beter gemaakt hebben;"
en vroeg toen, bij welk vers van dit hoofdstuk ik den voetval had
gedaan. Ik moest nu bekennen, dat die in het geheel niet te voorschijn
was gekomen. Toen nam mijn oom Matthijs zijn' hoed en zeide: "Nu,
dan wensch ik je smakelijk eten! En houd u aan 't geen gij hebt;
wat daarna komt, daar valt niet veel op te rekenen.--Gij hebt veel te
vroeg koning gekraaid; de zaak is nog lang niet in orde; een voetval
behoort bij iedere verloving en de zaak gelukt niet, wanneer ze niet
met de beide knieën bezegeld is. Het zal mij ten minste in het geheel
niet verwonderen, als de koop eerstdaags komt te vervallen.--Volg
een ander maal beter mijn raad!"--En zoo vertrok hij.

Niettemin begon nu voor mij een heerlijk mooie tijd, een heerlijk
mooie tijd! Ik zou ook hiervan weder veel kunnen vertellen, maar zal
er liever niet aan beginnen. De hoogste vreugde en het diepste leed
moet men niet iedereen aan den neus hangen; en hoewel ik nu gaarne
geloof, dat allen, die dit lezen, fatsoenlijke en bezadigde menschen
zijn, de een of andere hansworst kon er toch onder gevonden worden,
die te mijnen koste er den gek mede stak; en dat zou mij dan toch
zeer hinderen.

Maar bij iederen degelijken honigkoek behoort een weinig peper,
en daaraan zou het mij nu en dan ook niet ontbreken. Eerst strooide
mijn oom Matthijs af en aan eenige korreltjes er bij; doch toen hij
zag, dat de zaak stand hield, en toen hij zelf bij de familie mijner
aanstaande bruid op visite geweest was, en zich bij die gelegenheid
tot zijne tevredenheid van het vischkoken overtuigd had, spaarde hij
zijne specerijen en greep diep in zijn' honigpot--te diep! zeg ik--want
nu schilderde hij aan alle menschen, die hem wilden aanhooren, mijn
geluk zoo zoet af, dat in mijn honigkorf weldra eene menigte vliegen
gonsden, zoodat ik mij niet wist te bergen, en er spoedig zoo vele
kluchten van mij verteld werden, als ware ik alleen ten genoegen
van iedereen niet slechts een Brüjam, maar ook een Brüdjam geworden
[1]. Ik werd geplaagd, waar ik mij liet zien. Op vijf pas grijnsde mij
iedere kwast op straat na, en als ik dan vroeg, wat dat grijnzen te
beduiden had, dan zeiden zij allen, alsof zij het afgesproken hadden:
"O, niets, niemendal!"--Wanneer ik nu en dan 's avonds in mijne oude
damclub kwam,--want dit had ik mij dadelijk voorgenomen, dat ik onder
geenerlei omstandigheden dit gezelschap er aan geven wilde, vooreerst,
omdat het zeer met mijne neiging overeenstemde; en ten tweede, omdat
ik het voor mijne vorming zeer voordeelig achtte;--nu, wanneer ik er
dus eens heenging, was het me daar een gefluister en gesis, en dan
stieten ze elkander aan; de een maakte heel bedekt fijne, en de ander
heel onbewimpeld grove zinspelingen, en zij vertelden elkander allerlei
geschiedenissen, wat deze vóór de bruiloft gezegd, en wat gene na de
bruiloft gezegd had, en wat de herder tot zijn hond gezegd had; en als
ik er mij dan boos over maakte, en vroeg, wat zij daarmede bedoelden,
en of dat hekelen op mij zag, dan zeiden zij allen: "De hemel beware
ons! We meenen dat maar zoo."--En wanneer ik nu 's avonds deswege
niet naar de damclub ging, dan begon vrouw Bütow, die wauwelaarster,
en strooide mij steeds heel kleine, fijne snuifjes in den neus en in
de oogen: of dat zóó moest? of dat het zóó moest? Zij wist immers
niet, hoe ik dat nu hebben wilde. En zij was eene oude vrouw en
had in haar leven al bij veel heeren gediend, maar nog bij geen,
die op het punt van trouwen stond; ik moest daarom geduld met haar
hebben, want de zaak werd nu immers toch spoedig anders. En wat het
schoonmaken aanging, daarin gaf zij mij volkomen gelijk, dat was voor
mijne aanstaande bruid niet goed genoeg, want zooals zij gehoord had,
was die als eene prinses opgevoed en had in haar leven geen vinger in
koud water gestoken; maar haar oogen waren al te oud voor ieder vlokje
stof. En als de juffrouw mij eerstdaags bezoeken wilde, kon zij dat
immers doen; zij voor haar persoon had daar hoegenaamd niets tegen,
en over het spinrag aan de zoldering en het stof op de commode zou
zij immers niet vallen, en over den kleinen afzonderlijken hoop vuil,
dien zij gemakshalve in den eenen hoek van mijne kamer had verzameld,
zou zij zich juist ook de beenen niet breken. En als ik 's avonds
vuur wilde hebben, dan moest ik dat maar zeggen,--zij kon dat toch
immers niet weten,--ik was immers altijd naar de damkroeg gegaan,
waarom dan nu ook niet? En daarop ging zij vóór de opening van de
kachel zitten blazen, en de kolen gloeiden tegen hare dikke bolle
wangen, zoodat ik haar niet kon aanzien, of ik moest steeds denken:
"'t Is zonde! ik weet zeer goed, dat dit mijne vrouw Bütow is, eene
christelijke weversweduwe; waarom moet ik dan bij haar altijd aan de
hooge personages denken, die diep, zeer diep beneden ons wonen op een
plek, waar het zeer heet moet zijn? En waarom valt mij bij haar blazen
altijd in, dat mogelijker wijze op die plek ook iemand zit, die kolen
aanblaast, om mijn schoon huwelijksgeluk een weinigje op te stoken!"

Hieruit kan iedereen nu opmaken, dat bij mij nog niet alle bezwaren
uit den weg geruimd waren, en ze zouden nog erger worden.

Toen ik namelijk op zekeren namiddag van mijne verloofde kwam, hoorde
ik op straat al in de verte een groot rumoer; de menschen zagen uit
de vensters, en voor eene huisdeur stonden er al eene heele hoop
bijeen, die naar de stoep keken. Toen ik nu juist de deur wilde
voorbijgaan, vloog de bontwerker Obst over zijn onderdeur heen,
zoo als een biljartbal soms over den band komt gesprongen, en komt
op handen en voeten in de goot terecht.--"Mijn hemel! broertje,"
zegt zijn buurman Gräun, "hoe komt gij daar beland!"--"Ja, dat moogt
ge wel zeggen!" zegt de bontwerker, "mijne vrouwlui hebben er mij
uitgegooid."--"Waarom dat?" vraagt de ander--"Ja, broêr," zegt de
bontwerker, terwijl hij overeind krabbelt, "dat zal ik je zeggen:
mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat wil ik niet."

Daar mij nu dit geval niets aanging, ging ik maar verder en dacht
zoo bij mij zelven: het is toch een koddig gezegde! Wat zou de kerel
daarmeê toch bedoeld hebben? "Mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat
wil ik niet." 'k Zal er oom Matthijs eens naar vragen.

Ik ga dus naar hem toe en vertel hem de zaak en deel hem het gezegde
mede en vraag: "Oom, wat meent de kerel daarmeê?"--"Hm!" zegt hij
en stapt nadenkend de kamer op en neêr, "en de kerel was van zijn
vrouwvolk er uit gegooid, zegt gij?" "Ja," zeg ik, "hij zeide het
althans zelf."--"En hij zat in de goot?" vroeg hij verder.--"Ja,"
zeg ik, "daar zat hij in."--"Nu," sprak mijn oom, nadat hij zich
eene wijle bedacht had, "dan zal dat ook wel de waarheid zijn,
en zijne vrouw heeft hem er dan stellig wel uitgesmeten, en dan is
het gezegde aldus te verstaan: Mijne vrouw wil baas in huis zijn,
en ik wil ook baas in huis zijn, en aan den wil van mijn vrouw wil
ik niet toegeven.--Maar," liet hij er op volgen, "wanneer zij in het
huis is blijven staan en hij heeft vóór het huis in de goot gelegen,
dan zal zij wel baas in huis zijn."

Ik weet het niet, maar het werd mij na dit gesprek zeer verdrietig
en angstig te moede. Uit dit oogpunt had ik mijn voornemen nog niet
bekeken. "Oom," zeide ik, "gij kent mij toch en kent haar immers ook;
wat meent gij dan wel, wie van ons beiden baas in zijn huis zijn
zal?"--"Ja," zegt hij, "zij ziet er mij in het geheel niet naar uit,
alsof zij gaarne vóór de huisdeur in de goot zou zitten; ik geloof,
dat zij liever binnen blijft."--"Wel verduiveld!" zeg ik.--"Nu, zoo
erg," zegt oom Matthijs, "zal zij het nu wel niet maken, maar zoo'n
beminnelijk vrouwelijk bewind,--gelijk de menschen dat noemen,--zal
zij wel over u uitoefenen, gij zult wel een beetje aan haar leiband
moeten loopen, en hoe klein de hakken van haar pantoffeltjes zijn,
zal men later op uw rug wel kunnen lezen."

"Bang maken beduidt niets!" zeg ik, "ik zal haar na de bruiloft bij
het eerste schepel rogge wel wennen."--"Verlaat u daar niet op!" zegt
mijn oom. "Kent gij het spreekwoord niet:


				"Vóór de bruiloft wen je bruid:
				Na de bruiloft is het uit."


"Neen," zeg ik, "dat is mij geheel onbekend!" En ik zette een
gezicht daarbij, alsof mijn oom mij verteld had dat zij mij tot
Paus gemaakt hadden.--"Nu, ga dan zitten," zegt hij, ik zal je eene
historie vertellen."--"Vertel op!" zeg ik. "Doch laat de toepassing
maar weg! Daar ben ik al te oud toe."--Wees maar niet bang!" zegt
hij. "De toepassing zal je lieve vrouw wel op zich nemen, als gij
mijn raad niet zult volgen."

Ik zette mij dus naast mijn oom neder, en hij begon te vertellen.

"Te Rümpelmanshagen, waar ik mijne eerste leerjaren als kluitentrapper
[2] heb doorgebracht, woonden toenmaals twee jonge flinke kerels, de
een heette Wolf en was smid in het dorp, en de ander heette Kieviet
en was molenaar. De smid was een slimme vos en verstond zijn ambacht;
de molenaar was minder bij de hand, maar hij had geld.--Nu ging met
der tijd in het dorp het praatje: "Jongens, hebt ge 't al gehoord? De
smid en de molenaar gaan beiden om Fieken en Marieken uit, de dochters
van den schout en ze praten al van de bruiloft tegen St. Maarten."--En
dat kwam ook zoo uit, zij trouwden beiden op St. Maarten, en de oude
schout richtte eene bruiloft aan van stavast; en wij, jongelieden
van het landgoed waren ook daarop verzocht, en ik weet het nog als
den dag van heden, hoe vroolijk het er toeging, want onze boekhouder
Lodewijk Brookman goot mij 's morgens eene houten kan vol bier over
mijn hoofd uit en zeide, toen ik boos werd: "'t Is maar een grap!"

Na de bruiloft ging het dan nu ook alles in liefde en vrede; maar
dat duurde slechts korten tijd. Toen werd er in het dorp gemompeld:
"Jongens, hebt ge 't al gehoord? De molenaarsvrouw slaat haren
man."--En dat was ook zoo.--Eens op een zondag-namiddag kwam de
molenaar bij den smid, die in de herberg zat en solo speelde, en
de molenaar zei: "Nu, wat je van avond zal overkomen, dat weet ik
al."--"Hoe zoo?" vraagt de smid en staat op en gaat met zijn zwager
naar buiten.--"Och kom," zegt de molenaar, "hou je maar niet zoo
onnoozel! We zijn er beiden mooi ingeloopen."--"Als gij mijne vrouw
bedoelt," zegt de smid, "dan moet ik je zeggen, ik heb een goeden
huurder."--"Ja," zegt de molenaar, "als ze niet te huis is."--"Ga met
mij mede!" zegt de smid. "Ik heb gisteren een varken geslacht en gij
weet, dat mijn vrouw veel van "swartsur" [3] houdt.--Ik zal het bewijs
leveren." Zij gaan daarop naar de woning van den smid, en toen zij
daarvóór staan, roept de smid! "Fieken!"--Zijne vrouw kijkt uit het
venster en vraagt: "Wat wilt ge van mij?"--"Fieken!" zegt de smid,
"neem eens den grooten schotel met "swartsur" en smijt dien het raam
uit, hier op straat."--"Wat?" vroeg zijne vrouw. "Smijt den schotel
met "swartsur" op de straat neêr."--"Dadelijk!" zegt Fieken, en in een
ommezien vliegt de schotel de deur uit, juist zóó als dezen morgen de
bontwerker. "Goed zoo!" zegt de smid Wolf. "En nu, Fieken, smijt nu
ook den pot met het andere "swartsur" er uit.--Dat gebeurde nu ook,
en de smid zegt: "Mooi, Fieken! en laat je den tijd niet lang vallen,
als ik van avond wat laat te huis kom."

Hiermede gaat hij met den molenaar naar de herberg terug en vraagt hem:
"Wel nu? Heb je het gezien?"--"Ja," zegt de molenaar, "die is naar
den aard.--Hoe heb je dat aangevangen?"--"Op eene zeer eenvoudige
manier," zegt de smid.--"Heb je ze opgesloten?"--"Neen!"--"Heb je ze
geranseld?"--"Neen, ook niet!"--"Nu, wat heb je dan gedaan?"--"Dat
zal ik je zeggen," antwoordt de smid. "Al in onze vrijage zocht ik
er achter te komen, van welk stuk goed zij het meeste hield, en toen
werd ik gewaar, dat het eene kleine mooie roode zijden doek was, en
eens bij gelegenheid, dat wij ontbeten hadden, en de tafel een beetje
heel erg met ganzenvet besmeerd was, veegde ik met haren mooien doek
de tafel af. Nu, kan je wel denken, hoe zij tegen mij uitvoer! Ik
sloeg echter mijn arm om haar midden, kuste haar en zeide: "Fieken,
ge hebt mij immers! Wat is aan zoo'n doek gelegen? Zoo'n doek krijgt
ge wel weder; maar iemand, die zoo veel van u. houdt, als ik, dien
vindt ge van uw leven niet meer."--Nu, zij berustte er dan ook in,
en toen wij naar het Tetterowsch schuttersfeest gingen, won zij eene
vaas, eene mooie vaas; en toen zij zich daarover zeer verheugde, nam
ik de vaas en ging er wat onachtzaam mede om,--paf!--liet ik die op
de steenen vallen. Nu begon zij een weinig te schreien; maar ik kuste
haar en zeide: "Houd daarmede op, Fieken, 't is beter, dat de vaas in
stukken is gevallen, dan dat ik een arm of een been had gebroken, want
ik moet ons leven lang voor ons het brood verdienen." En eindelijk brak
ik haar nog drie tanden uit haren kam; toen begon zij al te lachen en
zeide: "Ik ben benieuwd, of ge mij met de Tetterowsche najaarsmarkt
weder een nieuwen zult schenken. Nu dat gebeurde dan ook, en zoo is
het dan ook gebleven; zij is met alles tevreden.--Maar ik moet naar
binnen en mijn solo spelen."

De smid ging alzoo in de herberg en speelde solo; maar na verloop
van een half uur kwam de kastelein binnen en zeide: "Smid, kom eens
naar buiten! De molenaar Kieviet staat voor de deur en ziet er erg
toegetakeld uit."--De smid Wolf gaat alzoo naar buiten! en ziet dan
ook zijn zwager met een opengereten gezicht en een dik oog, en is
niet weinig verbaasd en vraagt: "Zwager Kieviet, wat scheelt er nu
aan?"--"Ja dat mag je wel zeggen!" zegt de molenaar, "dat komt van
de vervloekte histories die jij me verteld hebt."--"Hoe zoo?" vroeg
de smid.--"Wel, vraag je dat nog!" zegt de molenaar. "Ik had je malle
geschiedenis goed genoeg onthouden, en denk zoo bij mij zelven: wat bij
de ééne zuster geholpen heeft, kan immers ook bij de andere helpen;
het is altijd eens te probeeren. Ik ga dus naar huis, en mijne vrouw
staat voor den spiegel hare haren op te maken om naar de pachtersvrouw
op koffievisite te gaan, en op de tafel ligt hare beste muts, en
ik dacht bij mij zelven: "dat tref ik gelukkig!" en neem de muts
en denk: als ik die nu in het vuile zeepwater in de waschkom doop,
dan kan zij goed worden. Nu, ik doe dat, en zij ziet zeker in den
spiegel wat ik voornemens ben, en eer ik er nog het minste erg in heb,
krabbelt ze mij in het gezicht, en toen ik zeg: "Marieken, ge hebt mij
immers, en eene muts krijgt ge gemakkelijk weder!" toen roept zij:
"Ja, ik heb jou! En de muts zal ik je behoorlijk inpeperen!"--"En
zie eens!" zegt de molenaar en trekt zijn hand van voor het blauwe
oog weg, zóó heeft ze me toegetakeld, en dat door jou vervloekte
vertelsel."--"Jou domoor zegt de smid, "heb ik je niet gezegd, dat
ik dat stukje vóór de bruiloft heb uitgevoerd? Wat vóór de bruiloft
helpt, helpt niet na de bruiloft."

"En dat is nu de geschiedenis, mijn zoon," zeide mijn oom Matthijs,
en stond op:--"als ge verstandig zijt, dan kunt ge er een voorbeeld
aan nemen."

Ik stond ook op en ging naar het venster, en liet mij de geschiedenis
door het hoofd gaan, en keerde mij eindelijk om en zeide: "Eene
dwaze geschiedenis, oom! Gij hebt anders wel betere geschiedenissen
verteld."--"Ja," zeide de oude lachende, "omdat ik je anders de
toepassing er dadelijk bij gaf, en hier moet je die zoeken."--"Gij
zult toch niet gelooven," zeg ik, "dat ik de muts van mijn meisje
in een waschkom zal doopen en met haren zijden doek de tafel zal
afvegen?"--"Gij kunt het toch eens probeeren," zeide de oude snaak
lachende.--"Nu," zeg ik, "dat ontbreekt er nog aan, dan zou ik er
eerst mooi inzitten."--De oude glimlacht nu steeds bij zich zelven,
en terwijl ik zoo denk: oude lieden zijn wonderlijk; als 't regent
gaan ze op het hooien uit, zegt hij: "Jongen, hoe oud zijt ge dan
nu wel?"--Van mijn ouderdom hoorde ik, nu ik aan 't vrijen was, niet
gaarne praten, en ik denk bij mij zelven: "Ha, ha! Begint gij al weder
met de peper? en ik vroeg: "Waarom vraagt gij dat?" "O," zegt hij,
"ik meen maar zoo."--"Dan wil ik je zeggen," zeg ik een weinig kort
af, "dat ik den zevenden November laatstleden een en veertig jaar
geweest ben."--"Alzoo," zegt hij, "hebt ge de vier kruisjes achter
den rug?"--"Ja," zeg ik, "is u dit niet naar den zin?"--"Wat mij
betreft!" zegt hij.--"Mij valt daarbij het spreekwoord in: "wie in
de twintig jaren niet mooi is, in de dertig niet sterk, in de veertig
niet wijs, en in de vijftig niet rijk, die kan het maar laten blijven;
van zoo iemand komt niets terecht. En gij schijnt mij in de veertig nog
niet wijs te zijn."--"Oom Matthijs," zeide ik, en richtte mij trotsch
overeind, "die mij voor dom aanziet, die bedriegt zich," en daarbij
moet ik wel een zeer dom gezicht gezet hebben, want mijn oom lachte en
zeide: "En ge kunt niet te min voor u zelven geene toepassing uit de
geschiedenis maken!--Jongen, dat is ook maar eene gelijkenis!--Wat
de smid met den doek en de vaas en den kam heeft uitgericht, dat
past niet voor u, dat weet ik wel. Gij moet het natuurlijk anders
aanleggen. Bij voorbeeld: gevoelt ge u wel in staat, op uwe jaren
nog vóór de bruiloft een stuk of drie mooie gekke streken uit te
voeren?"--"Gekke streken?" vroeg ik.--"Gekke streken!" zegt mijn
oom. En ik ga de kamer op en neêr en overleg de zaak en draai mij
eindelijk om en zeg: "Ja; ik geloof, oom, dat ik er in allerijl nog
een paar kan klaar krijgen."--"Voer ze dan uit," zegt mijn oom.--"En
gij meent dat ik daardoor baas in huis zal blijven?"--"Ik geloof het,
mijn jongen.--Gekke streken--geen slechte!--Zie, als zij dan knorrig
begint te worden, dan valt gij haar om den hals en kust haar recht
hartelijk en zegt: "Houd maar op! Zie die grap maar over het hoofd,
zie liever op mijn hart, dat behoort u en slaat voor u van nu af
tot in alle eeuwigheid.--En dan, jongen," liet hij er op volgen,
"dan kunt gij ook nog den voetval te pas brengen, want,--je moogt
zeggen, wat ge wilt,--die behoort er nu eenmaal bij."

Ik overlegde nu de zaak van alle kanten en zeide eindelijk tot mij
zelven: "Hij is uw moeders broeder, en ge moet daarin zijn zin eens
doen en er eens een paar proefjes van nemen!" En ik deed het ook
werkelijk.

Ik zou nu hier de grappen kunnen vertellen, die ik uitgericht heb,
maar ik zal 't liever laten. Het kon ongelukkigerwijze gebeuren, dat
de vertelling mijne vrouw ter oore kwam, en zij kon er dan wellicht
achter komen, dat al deze grappen met overleg geschied waren,
en dat zij in hare goedheid was beet genomen, en zij kon zeggen:
"Halt! dit spel gold niet; gij hebt niet eerlijk gespeeld. Ik zal de
kaarten eens schudden.--Zie zoo! ik heb de vóórhand, en nu speel ik
uit! Beken deze en beken die! en nu willen we eens zien, of gij aan
het hoogste bod zijt!"

Maar menigmaal, wanneer zij nu als mijne vrouw zoo stil en vlijtig
om mij heen bezig is en voor mij allerlei zorgen heeft, en mij met
vriendelijke toegevendheid behandelt, dan denk ik toch zoo bij mij
zelven: "Schaam u, dat gij bedriegelijk zijt te werk gegaan!" En
ik zeide onlangs tot mijn oom: "Weet ge wat? Ik vertel haar, hoe
het met die gekke streken vóór de bruiloft gegaan is."--"Plaagt
je de drommel?" vroeg mijn oom. Ieder rechtschapen man moet af en
toe een goeden gekken streek en een goeden kwinkslag maken; maar
hij mag ze zelf niet weder vertellen, want dan verliezen ze alle
beide hunne kracht.--Ge leeft immers te zamen gelukkig; wees daarmeê
tevreden."--"Ja," zeg ik, "dat zegt gij wel; maar het is mij menigmaal
te moede, alsof wij nog gelukkiger konden zijn, indien zij in alles de
baas was."-"Mijn zoon," zeide mijn oude oom Matthijs en legde zijne
hand op mijn schouder: Al het geluk, wat op deze aarde bestaanbaar
is, valt nimmer aan één enkel mensch te beurt; vergenoeg u met dat,
wat gij hebt. En wat den echtelijken staat betreft, hebt gij den
ouden Jochem Smit nog gekend?--Den ouden Jochem Smit meen ik, die
met zijne oude vrouw tachtig jaar oud werd, en kort daarna met haar
te zamen op eenen schoonen zomer-zondagmorgen werd begraven.--Nu,
die zeide eens tot mij,--want ik versta niets van die zaken:--"heer
wachtmeester," zeide hij, "de echtelijke staat is als een appelboom;
daar zit iemand in en plukt en plukt; maar de mooiste en roodste
appelen zitten in den top, zoodat haast niemand er bij kan. Wanneer
nu iemand onverstandig is, en met geweld de appelen krijgen wil, dan
neemt hij een stok en slaat de mooie appelen er af, maar soms ook
slaat hij te gelijk de takken af, waaraan de beste knoppen zitten,
die de meeste vruchten voor de toekomst beloven; de verstandige man
laat ze rustig zitten en wacht tot den laten herfst, dan vallen ze
hem van zelf in den schoot en dan smaken ze veel zoeter.--En daarom,
jongen," voegde mijn oom er bij, en zijn oud ernstig gezicht zag er
daarbij bijzonder trouwhartig uit, "stoot dien rooden appel niet vóór
den tijd van den boom en wacht tot den herfst,--dat duurt toch zoo
lang niet meer,--en wanneer gij uwe vrouw den laatsten mooien appel
brengt, vertel haar dan ook de historie van uwe gekke streken vóór
de bruiloft; gij zult zien, dat zij er zich dan vroolijk over maakt."



UIT DEN FRANSCHEN TIJD.


EERSTE HOOFDSTUK.

	Waarom de molenaar Voss geen bankroet kan maken, en hoe hij
	mijnheer den baljuw in grooten nood bijstaat.


Gedoopt ben ik, en ik heb ook peetooms gehad, vier stuks. En als
mijne vier peetooms nog leefden en met mij over de straat gingen,
dan zouden de menschen stil blijven staan en zeggen: "Kijk, wat
zijn dat stevige kerels! Naar zoo'n soort kan men tegenwoordig lang
zoeken; dat zijn nog degelijke peetooms!" En één was er onder hen,
die was een hoofd langer dan de anderen en stak boven hen uit,
zooals Saul boven zijne broeders; dat was de oude baljuw Weber. Hij
had een netten blauwen rok aan, en eene geelachtige broek en hooge
glimmend gepoetste laarzen. En al was zijn aangezicht ook van de pokken
geschonden, zoodat hij er uitzag, alsof hij met zijn gezicht op een'
manden stoel had gezeten,--op zijn hoog voorhoofd stond geschreven,
en ook uit zijne blauwe oogen kon men 't lezen: "Geen menschenvrees,
maar wel vrees voor God!" En hij was een kerel van stavast.

's Morgens tegen elf uren zat hij midden in de kamer op een stoel, en
zijne lieve vrouw bond hem dan een' witten, ouden mantel om den hals,
wat ze toen een purgeermantel noemden, en bepoederde hem en bond zijn
haar van achteren bij elkander en draaide er een net staartje van.

Dat was nu juist niets bijzonders, en onze vrouwen draaien ons achter
onzen rug ook nog dikwijls een aardig staartje;--maar zóó een,
als de vrouw van den baljuw draaide, dat krijgt het tegenwoordige
geslacht niet meer gedaan. Want, als de oude heer 's middags, onder
de kastanjeboomen, in de schaduw ging wandelen, dan keek het aardige
kleine ondeugende staartje zoo fideel en kittig boven den kraag
van den blauwen rok uit en 't zeide tot elk, die het hooren wilde:
"Ja, kijk maar goed! Wat denkt ge wel? Ik ben maar 't uiterste puntje
van zijn hoofd en ik wip al zoo vroolijk de wereld in, nu kunt ge u
voorstellen, hoe vroolijk 't er van binnen uitziet."

Wanneer ik soms eene boodschap van mijn' vader te bezorgen had, en
het er goed had uitgekregen, dan tikte hij mij op het hoofd en zeide:
"Fiks, jongen! als een geweerslot! Dat moet niet lang haken en knarsen
en kraken; als je 't afdrukt, moeten er de vonken ook uitspringen.--Ga
nu naar mamsel Westphalen en laat die je een appel geven." Tot mijn
vader zeide hij dan: "Kindlief! gij zijt zeker ook blij, dat ge een'
jongen hebt. Jongens zijn beter dan meisjes; meisjes zijn mij te
teemachtig. Goddank, ik heb ook een' jongen; ik meen mijn' Jochem."

Mijn vader zeide tot mijne moeder: "Weet ge, wat de oude baljuw
zegt? Jongens zijn beter dan meisjes." Ik stond in de kamer en hoorde
dat, en zeide natuurlijk: "Ja wel," zeide ik, "mijn peetoom heeft
altijd gelijk; jongens zijn beter dan meisjes, en alles moet gaan naar
verdienste en waardigheid." En ik nam het grootste stuk ketelkoek en
gaf mijne zuster het kleinste, en ik had niet weinig verbeelding van
mij zelven, want ik wist nu immers, dat ik een groot stuk van een'
kleinen appel was.--Maar dat zou niet zoo blijven; de zaak nam eene
andere wending.

Op zekeren dag,--'t was in den tijd, toen dat gemeene gespuis,
die Franschen, uit Rusland terug gekomen waren, en toen er bij ons
al wat beweging begon te komen,--klopte iemand aan de kamer van
mijnheer den Baljuw. "Binnen!" riep de oude heer en binnen kwam de
oude molenaar Voss uit Gielow, met den verkeerden kant het eerst,
en hij maakte eene buiging, die drommelsch scheef uitviel, alsof
hij den baljuw, vóór alle dingen, eerst moest laten zien, van welke
soort van goed het kruis van zijne broek gemaakt was. "Goeden dag,
mijnheer de baljuw!" zeide hij. "Goeden morgen, molenaar!" zeide de
oude heer.--Nu, al gebruikten zij ook verschillende tijden van den dag
bij hun groeten, ze hadden toch beiden, ieder op zijne manier, gelijk:
want de molenaar stond 's morgens klokke vier op, en bij hem was 't
na den middag, en bij den baljuw was 't vroeg in den morgen, want hij
stond te elf uren op. "Wat wil je, molenaar?"--Want de molenaars werden
toen nog jij en jou genoemd.--"Wel, mijnheer de baljuw, ik kom tot u
wegens eene zaak van belang.--Ik woû u maar kennis geven, dat ik nu
ook bankroet wou gaan."--"Wat wou je, vriendlief?"--"Bankroet gaan,
heer baljuw."--"Hm, hm!" bromde de oude heer, "dat is immers eene
desperate zaak." En hij krabt zijn hoofd en gaat in de kamer op en
neder. "Hoe lang woon je al in 't Stemhager [4] rechtsgebied?"--"Dat
wordt met toekomenden Sint-Jan drie en dertig jaar."--"Hm, hm,"
bromt de baljuw verder, "en hoe oud ben je, molenaar?"--"Met den
erwtenoogst word ik vijf en zestig jaar; 't kan ook mogelijk wezen,
dat het zes en zestig is; want onze oude domeneer Hammersmid,
die was niet zeer voor de kerkboeken en de domeneersjuffrouw, die
't schrijfwerk overnam, liet dat altijd een jaar of drie oploopen,
omdat dan de schrijverij eerst de moeite waard was, en dan ging zij
eens op een namiddag door het dorp en schreef de kinderen op:--maar
dat ging dan altijd meer naar de lengte en naar de dikte, dan naar
den ouderdom, en mijne moeder zei altijd, dat zij mij een jaar te
kort gedaan had, omdat ik een achterlijk kind was. Maar, van vijf
en zestig behoef ik mij niets te laten afnemen, daar ben ik wis en
zeker van."--De oude baljuw heeft ondertusschen op en neêr loopende
met een half oor geluisterd en staat nu voor den molenaar stil, kijkt
hem scherp in de oogen en zegt barsch: "Molenaar Voss, dan ben je
veel te oud voor je plan."--"Hoezoo dat?" vraagt de molenaar geheel
ontsteld."--"Bankroet maken is eene moeielijke zaak; dat krijg jij
op jou jaren niet meer gedaan."--"Denkt gij dat, heer baljuw?"--"Ja,
dat denk ik. Wij zijn daarvoor beiden te oud, dat moeten we aan
jongelieden overlaten.--Denk eens na, wat zouden de menschen zeggen,
als ik bankroet woû maken? Ze zouden zeggen: de oude baljuw op het
slot is gek geworden," en hij legde hem vertrouwelijk de hand op zijn
schouder, "en zij zouden gelijk hebben, vrind Voss! Nu, wat dan?"--De
molenaar kijkt naar de punten zijner laarzen en krabt achter zijne
ooren: "De waarheid is 't, mijnheer!"--"Wel," vraagt de oude heer,
en hij schudt den molenaar zoo'n beetje aan de schouders: "Waar drukt
de schoen je dan? Wat kwelt je dan voornamelijk?"--"Kwellen? zegt gij,
mijnheer de baljuw!" riep de molenaar uit, en 't was, als had hem eene
bij achter 't oor gestoken, zóó krabde hij: "Villen, mijnheer, moet
gij zeggen, villen!--De jood! de vervloekte jood! En dan de prinses,
mijnheer de baljuw! de vervloekte prinses!"--"Zie je wel, molenaar? dat
is ook een hansworstestreek van je, dat je, op jou jaren, je met een
proces ophoudt."--"Och, mijnheer, toen ik dat begon, was ik nog in de
goede jaren, en ik dacht ook, dat ik 't nog bij mijn leven zou klaar
krijgen; maar ik merk wel, dat zoo'n prinses één langeren adem heeft,
dan een eerlijke molenaarslong kan uithouden."--"'t Loopt nu toch,
als ik het wel heb, haast ten einde."--"Ja, mijnheer de baljuw! maar
dan loopt het mij dood, want mijne zaak zal wel slecht staan, en de
avekaten hebben ze verbroddeld, en de zoon van mijn vaders broeder,
den ouden Jochem Voss, de jongen, die nu alles erven zal, dat moet
een listige knaap zijn, en de menschen zeggen immers, dat hij er op
gezworen heeft, mij van het goed van Borchert te Malchin af te zullen
smijten.--En, mijnheer de baljuw! ik heb toch eene rechtvaardige
zaak voor, en hoe ik aan een prinses gekomen ben, dat weet ik op
't oogenblik nog niet, want de oude vrouw Borchert, toen zij nog
leefde, was de tante van de dochter van de zuster van mijne moeder,
en Jochem Voss, die mijn neef was..."--"Ik weet het geval," sprak
mijnheer de baljuw, "en, als ik je een raad mag geven, tracht dan tot
eene schikking te komen."--"Dat kan ik niet, mijnheer! Onder de helft
doet Jochem's lummel het niet, en als ik die betalen moet, dan ben
ik een bedelaar.--Neen, mijnheer de baljuw, 't mag gaan zoo 't wil,
toegeven doe ik niet, dan zoek ik het tot bij den hertog.--Zoo'n
lummel, zoo'n kwast, die met zijn vaders geld in den zak kan gaan
en trekken, waarheen hij wil, en den toestand niet begrijpt van een
mensch, die een huisgezin moet onderhouden in deze slechte tijden;
hij, wien de verdoemde schurken, de Fransozen, zijn vee niet hebben
afgenomen en zijne paarden niet uit den stal gehaald en zijn huis niet
geplunderd hebben, die wil zich op mij wreken?--Mijnheer de baljuw,
gij vergunt mij wel, dat ik niet buig voor zoo'n bengel, en neem 't
mij niet kwalijk, als ik onbescheiden ben."--"Molenaar Voss," zegt de
oude heer, "wees bedaard, molenaar Voss! Het proces komt immers ook
eens ten einde! want het is in vollen gang."--"In gang, mijnheer de
baljuw? Neen, 't is in den zwaai, zooals de duivel zei, toen hij den
bijbel aan de zweep gebonden had en om zijn kop rondslingerde."--"'t
Is waar, vrind Voss, 't is waar! Maar dit kan u intusschen op 't
oogenblik toch niet zoo drukken."--"Drukken?--Zeg liever klemmen,
mijnheer!--klemmen, dat een mensch het bloed onder de nagels
uitkomt.--Die jood, mijnheer de baljuw, die driemaal overgehaalde
jood!"--"Welke jood is dat?" vraagt de baljuw. En de molenaar draait
zijn' hoed in zijne hand rond, en hij ziet zoo halverwege om, of hem
ook iemand hoort en gaat zóó met slependen tred dichter naar den ouden
heer toe, legt de hand aan zijn' mond en fluistert half overluid:
"'t Is Itzig, mijnheer de baljuw." "Foei!" zegt de oude heer,
"hoe komt gij aan dien kerel?"--"Mijnheer de baljuw, hoe komt de
ezel aan zijne lange ooren? Sommigen gaan om aardbeien te plukken en
bezeeren zich aan een' brandnetel, en de koster van Gagelow meende,
dat hij zijn kruiwagen vol heilige engelen had, en toen hij boven
op den berg kwam, en dacht, dat ze nu zouden gaan vliegen, toen
zat er het grootje van den duivel in, en grijnsde hem aan, en zei:
"Vader, wij spreken elkaâr wel nader!"--In mijn grootsten nood, toen
de vijand mij alles afgenomen had, heb ik twee honderd daalders
van hem geleend, en nu heb ik sinds twee jaar van termijn tot
termijn altijd moeten onderteekenen, en de schuld is opgeloopen tot
vijfhonderd daalders, en overmorgen moet ik ze betalen.--"Molenaar,
heb je dat onderteekend?"--"Ja, mijnheer de baljuw."--"Dan moet je
't ook betalen. Wat geschreven is, is geschreven." "Wel, mijnheer
de baljuw, ik dacht...."--"'t Helpt je niets: wat geschreven is,
is geschreven."--"Maar, de jood...."--"Molenaar, wat geschreven is,
is geschreven."--"Ja maar, mijnheer de baljuw, wat moet ik dan daaraan
doen."--De oude heer ging in de kamer rond en wreef zich het hoofd en
zag den molenaar dan weder zoo recht ernstig aan, en de molenaar keek
hem weder evenzoo aan, en eindelijk zeide hij: "Molenaar, jongelieden
kunnen zich uit zulke ongelegenheden beter helpen dan oude; stuur één
van je jongens eens bij mij."--De oude molenaar keek weder naar de
punten van zijne laarzen en keerde zich zoo wat half om. Toen zeide
hij met een stem, die den ouden baljuw door merg en been ging: "Och,
mijnheer, wien zal ik sturen? Mijn Jochem heeft zich dood gemalen,
en Karel hebben de Franschen verleden jaar meêgenomen naar Rusland,
en hij is niet teruggekomen."--"Molenaar," zegt de oude baljuw, en
hij strijkt den ouden molenaar hierbij langs zijn rug: "Heb je dan
in 't geheel geen kinderen?"--"Ja, mijnheer de baljuw," zegt hij,
terwijl hij zijne oogen afwischt, "nog zoo'n klein deerntje."--"Ja,"
antwoordt de oude heer, "vrind Voss, ik heb het niet erg op de meisjes;
meisjes zijn mij te teemachtig."--"Dat zijn ze, mijnheer! ze zijn
teemachtig!" "En in zulke omstandigheden kunnen zij je niets helpen,
molenaar!"--"Wat zal er dan van mijne zaak worden?"--"Executie, oude
vriend; de jood zal alles wat je hebt, laten wegdragen."--"Nu, mijnheer
de baljuw, dat heeft de Fransoos al tweemaal gedaan, dan kan de jood
't nou ook eens probeeren. De molensteenen zal hij wel laten liggen. En
om bankroet te maken, denkt gij, dat ik te oud ben?"--"Ja, mijn goede
vrind."--"Nu adjuus dan, mijnheer de baljuw." Daarop ging hij heen.

De oude heer blijft nog eene poos staan en ziet den molenaar na,
terwijl hij het slotplein overgaat, en hij zegt bij zich zelven:
"'t Is eene harde zaak voor den éénen ouden man, om den anderen
zoo van lieverlede door de slechte tijden en door de nog slechtere
menschen te gronde te zien gaan. Maar wie kan hem helpen? Het eenige
is, hem tijd te laten winnen.--Vijfhonderd daalders!--Wie heeft
tegenwoordig vijfhonderd daalders? Ik geloof, als ik den ouden
Roggeboom, te Scharpzow, niet medereken, dat ik dan het gansche
Stemhager rechtsgebied wel 't onderste boven zou kunnen keeren en
de stad er bij, en dan kwamen er nog geen vijfhonderd daalders uit;
en Roggeboom doet het niet. Met paschen zou 't mogelijk gaan, maar
zoo lang zal de jood niet wachten. Ja, ja! Voor oude lieden is 't
een slechte tijd!"

Terwijl hij nog zoo uit het venster ziet, wordt het buiten, op
het plein, zeer levendig, en Fransche jagers rijden de poort in,
en de een stijgt van zijn paard en bindt het aan de klink van mamsel
Westphalen's kippenhok en gaat terstond daarop naar binnen, naar de
kamer van den ouden heer, en begint hem daar wat voor te sakkerbleuen
en met de armen te zwaaien, terwijl de oude heer heel bedaard blijft
staan en hem aankijkt.--Toen dit echter erger werd en de Franschman de
blanke sabel uithaalde, ging de baljuw naar de schel en riep om Frits
Sahlmann, die zijn calefactor was en de loopende zaken moest bezorgen,
en zeide: "Frits, loop eens naar den burgemeester en vraag, of hij niet
eens gauw bij mij zou willen komen, want dat ik weêr uitgepraat ben."

Frits Sahlmann komt nu bij mijn' vader en zegt: "Mijnheer de
burgemeester, kom toch eens gauw meê naar 't slot; 't loopt anders
van mijn leven niet goed af!"--"Wat is er dan te doen?" vraagt mijn
oude.--"Op het slotplein houden zes entfaamte Fransche gauwdieven
stil, en die de overste van hen is, die is binnen bij den ouden
heer en heeft alle respect vergeten en de blanke sabel getrokken
en zwaait hem daarmeê voor de oogen en de oude heer staat vóór hem,
recht overeind en hij verroert of beweegt zich niet, want hij verstaat
net zooveel van 't Fransch, als een koe van den zondag."--

"Wel duivels!" zegt mijn vader en hij springt op, want hij was een
stevig, flink man; en vrees had hij niet zoo veel, als het zwarte
onder den nagel,--en hij liep naar het slot.

Toen mijn vader binnenkwam bij mijnheer den baljuw, maakte de
Franschman daar een spektakel, als een wild gedierte, en uit zijn
mondwerk bruiste het alsof de tap uit een vat gehaald was. De oude heer
staat echter heel bedaard en heeft zijn "dictionnaire de poche" in de
hand: en als hij een woord van den Franschman half en half verstaat,
dan slaat hij eens na, wat de dictionnaire er van zegt. En toen nu
mijn vader naderkwam, vroeg hij hem: "Zeg, kindlief, wat wil die
kerel?--Vraag dien kerel toch eens, wat hij wil."--"Mijn vader begint
dus met den Fransoos te spreken, maar die stelt zich zoo onbeschoft
aan, en scheldt en tiert zoo geweldig, dat de oude baljuw wederom
vraagt: "Kindlief! waarom gaat die kerel toch zóó te werk?"--Nu,
eindelijk krijgt mijn oude den Franschman toch zoo ver, dat hij met
zijne zaak voor den dag komt. En toen hij nu den ouden heer mededeelde,
dat de Franschman vijftien vette ossen, een last tarwe en zeven honderd
el groen laken, en honderd louis d'or verlangde, en verder voor zich
en zijne manschappen nog veel "du vin,"--toen zeide de oude baljuw:
"Kindlief, zeg eens aan dien kerel, dat wij hem braaf......"--"Houd
op!" roept mijn vader uit.--"Mijnheer de baljuw! Spreek dat woord
niet uit; dat zal hij in den laatsten tijd al op menige plek gehoord
hebben, en hij zou 't mogelijk kunnen verstaan. Neen, ik zou u
raden, hem "du vin" te geven; dan zal hij 't andere denkelijk wel
vergeten."--En de baljuw geeft hem gelijk en roept Frits Sahlmann,
dat hij aan mamsel Westphalen glazen en wijn zou gaan vragen, maar
niet van den besten wijn.

De wijn komt nu, en mijn vader schenkt den Franschman in, en de
Franschman schenkt mijn vader in, en 't gaat steeds beurt om beurt,
en mijn oude heer zegt: "Mijnheer de baljuw, gij moet er ook aan
gelooven en mij helpen, want dit schijnt een vent, die geen bodem in
't lijf heeft."--"Kindlief," hervat de oude heer, "ik ben een oud
man, en ik ben de eerste hertogelijke ambtenaar in 't Stemhager
rechtsgebied; 't past dus niet voor mij, om met dien kerel te gaan
drinken."--"Nu ja," zegt mijn vader, "maar, nood breekt wetten; en
dit is voor 't vaderland."--De oude baljuw komt er dus bij zitten,
en werkt naar zijne krachten mede. Doch na eene poos zegt mijn vader:
"Mijnheer de baljuw, de kerel wordt ons de baas, 't zou een zegen
van den hemel wezen, als wij op 't oogenblik iemand hadden met eene
goede maag en een sterk hoofd."--En terwijl hij dit zegt, wordt
er aan de deur geklopt. "Binnen!"--"Goeden dag samen!" zegt de oude
molenaar Voss uit Gielow en komt de kamer in. "Goeden dag, mijnheer de
baljuw!"--"Goeden dag, vriend Voss!"--"Wel, mijnheer, ik kom nog eens
over mijne zaak praten."--"Daar hebben we vandaag geen tijd toe,"
zegt de oude heer, "want je ziet wel, in welke omstandigheden wij
ons bevinden." En mijn vader roept: "Mijn lieve Voss, komt gij eens
hier en doe een christelijk werk; ga eens dwars voor dien Franschman
zitten en neem hem eens in 't verhoor, maar scherp."--En de molenaar
Voss ziet mijn vader aan en hij ziet den baljuw aan, en hij denkt er
het zijne van, zooals de kalkoensche haan zei, en bij zich zelven
zegt hij: op zoo'n gerechtsdag ben ik nog nooit geweest;--maar hij
schikt zich gemakkelijk in de zaak.

Mijn vader gaat nu dichter naar mijnheer den baljuw toe en zegt:
"Mijnheer de baljuw, dit is onze man; die zal hem wel klaar krijgen;
ik ken hem."--"Kostelijk," zegt de oude heer: "maar, kindlief,
hoe komen wij met die zes kerels, hier buiten op het slotplein, nog
klaar?"--"Dat is maar zoo'n maraudeurs- en strooperstroep," zegt mijn
oude, "laat mij maar begaan, ik zal hen wel bang maken." En hij roept
Frits Sahlmann en zegt tot hem: "Frits, mijn jongen, ga eens achter uit
door den slottuin, dat niemand je ziet, en loop naar den horlogemaker
Droz, en zeg dat hij oogenblikkelijk zijn uniform moet aantrekken,
met de hooge zwarte slobkousen en de beeremuts, en geweer en sabel;
en dan moet hij door de kleine groene poort den tuin binnensluipen,
tot onder het hoekvenster, en dan moet hij hoesten."

Wat nu den horlogemaker Droz betreft, hij was van geboorte een
Neufchateller; hij had vele potentaten gediend, ook de Franschen,
en later was hij in mijne vaderstad blijven hangen, daar hij er met
eene weduwe getrouwd is. Zijn Fransche uniform had hij bewaard, en
als hij 's avonds, in de schemering niet meer zien kon, om horloges te
repareeren, dan trok hij zijne monteering aan, en liep steeds in zijne
kleine kamer op en neder; maar blootshoofds, want met de beeremuts,
dat ging niet, die schaafde tegen den zolder aan. En dan redeneerde
hij van "la grande nation," en "le grand empereur," en kommandeerde
het gansche bataljon en liet rechts zwenken, en links op den vijand
inhouwen, zoodat vrouw en kinderen achter 't bed wegkropen. Hij was
echter een goed man en deed geen schepsel kwaad, en overdag lag "la
grande nation" in een koffer, en hij repareerde horloges, en poetste
en smeerde die, en hij at Mekklenburgsche aardappelen met de schil
en doopte ze in Mekklenburgsch spekvet.

Terwijl dus nu de horlogemaker zijne slobkousen dichtknoopte, en
zijne beeremuts opzette, zat de molenaar Voss met den Franschman te
zamen, en werkte wat hij kon in den rooden wijn van den baljuw, en
de Franschman klonk met den molenaar, zeggende: "A vous!" en dan nam
de molenaar zijn glas op en zeide: "Praat maar toe!"--en dan klonk de
molenaar weêr met den Franschman, en de Franschman bedankte en zeide:
"Serviteur!" en dan dronk de molenaar ook en zeide: "Zet hem voor de
deur!" En zóó praatten zij samen Fransch en zij dronken.

Zoo werden zij dan steeds vriendschappelijker met elkander: de
Franschman stak de blanke sabel in de scheede, en het duurde niet lang,
of zijn zwarte snorbaard krieuwelde den ouden molenaar onder zijn
stompen neus, en de molenaar gaf er hem een paar in 't aangezicht, van
stavast, want de molenaar had een mondwerk, alsof hij met eene wanschop
opgekweekt was, en elke kus van hem kon ongeveer voor drie gelden.

Juist toen dit gebeurde, werd er onder het hoekvenster gehoest,
en mijn vader sloop de kamer uit en deelde den horlogemaker mede,
wat hij doen moest. Mijnheer de baljuw liep ondertusschen steeds op
en neder en dacht wat de hertogelijke kamer er wel van zeggen zou,
zoo zij dit alles aan kon zien, en hij zeide tot den molenaar: "Vriend
Voss, verlies den moed maar niet; ik zal er je dankbaar voor zijn." En
de molenaar verloor den moed ook niet, maar dronk dapper voort.

De horlogemaker ging intusschen heimelijk weder door den slottuin
terug; doch toen hij op den gewonen weg kwam, die naar het slot leidde,
zette hij een hooge borst en stapte dat het een aard had, want hij was
nu weder "la grande nation," en hij kwam rechtop en deftig de slotpoort
binnen; dat deed hij heel mooi; hij was dan ook van aangezicht en
postuur een knappe kerel. De zes jagers, die bij hunne paarden stonden,
keken op en fluisterden met elkander, en één van hen ging naar hem toe
en vroeg: waarheen? en van waar? Droz zag hem echter heel minachtend
over den schouder aan en antwoordde hem kortaf en barsch in 't Fransch,
dat hij de kwartiermeester was van 't drie en zeventigste regiment,
en dat zou in een half uur uit Malchin hier komen, en hij moest eerst
met "Monsieur le bailli" spreken. Toen begon de jager bang te worden,
en toen Droz een weinig handtastelijk op maraudeurs begon te zinspelen
en vertelde, dat zijn overste er gisteren een paar had laten dood
schieten, toen droop eerst de één, en daarna de ander af, en ofschoon
een paar van hen nog te zamen snaterden en op het slot wezen, van
wege hun' kommandant, zoo had toch niemand hunner rechten tijd tot
wachten, en in een ondeelbaar oogenblik was het slotplein ledig,
en in de Brandenburger poort stonden wij jongens, en keken de zes
Fransche jagers na, hoe zij door den diepen kleiweg wegdraafden, want
het was juist in den mooisten tijd van de toenmalige Mekklenburgsche
landwegen, zoo in 't voorjaar, als 't alles pas ontdooid is.



TWEEDE HOOFDSTUK.

	Wat mamsel Westphalen en de horlogemaker te zamen spreken,
	en waarom Frederik den Franschman de knoopen van zijn broek
	wil snijden en hem naderhand in het Stavenhager bosch te
	bed brengt, en waarom Fieken den Koopman van Malchin niet
	genomen heeft.


Toen het slotplein ledig was, stapte de horlogemaker met geweer en
sabel in de provisiekamer van mamsel Westphalen, en mamsel Westphalen
droogde hare oogen af, en sprak: "Mijnheer Droi, gij zijt een reddende
engel!"--Zij noemt hem namelijk altijd Droi in plaats van Droz,
daar zij meent, dat Droi zuiverder Fransch is en dat de menschen
het juiste accent niet aan den naam geven.--De reddende engel zet nu
zijn geweer tegen de zeeptobbe, hangt zijn sabel aan den vleeschhaak,
legt zijne beeremuts als deksel op het botervat en gaat zelf op de
aanrechtbank zitten. Hij haalt een geruiten zakdoek uit den zak,
vouwt dien netjes op zijn knie glad en veegt daarmede tweemaal heel
zachtmoedig onder zijn' krommen neus; daarop brengt hij zijne groote
ronde snuifdoos te voorschijn en reikt ze mamsel Westphalen toe,
terwijl hij vraagt: "Plait-il?"--"Ja wel," zeide mamsel Westphalen,
"zeer gaarne, want, mijnheer Droi, ik heb zeer slechte oogen, en
zij zijn sedert verleden najaar nog zwakker geworden; ik had toen de
zenuwkoorts, en de dokters geven er een hoogdravenden naam aan, maar
mijnheer Droi, ik zeg dat het de gewone, miserabele najaarskoorts was,
en daar blijf ik bij." Zoo sprak zij en zette den heer Droi een mooie,
gebraden eend en eene flesch wijn voor, maar van de beste soort van
mijnheer den baljuw, en zij maakte eene dienaresse, als van iemand die
in 't water onderduikt, en zeide ook: "Plait-il?" Nu, den horlogemaker
"plait-il-de" dit zeer en hij werd te moede, alsof hij een werkelijke
engel was en de provisiekamer van mamsel Westphalen, in vergelijking
tegen zijne aardappeltjes met spek er bij, een paradijs; en toen
hij aan de tweede flesch wijn was, redeneerde hij veel van "vin dit
en vin dat" en van "de skoone Suisse."--Middelerwijl was het donker
geworden en Frits Sahlmann komt de provisiekamer in, en zegt: "Nu,
't is eene mooie historie; mijnheer de baljuw loopt blootshoofds in
't stikdonker door den tuin, en redeneert in zich zelven; Frederik,
van den molenaar Voss, staat nu al een uur lang voor de poort en
schelt op de vervloekte patriotten en op den gauwdief Dumouriez, en
de molenaar duwt den Fransoos zijne vuist tegen den mond, en vraagt
waar zijne vier paarden en zijne zes ossen gebleven zijn, die de
Fransozen hem afgenomen hebben, en de Fransoos zit daar en verroert
of beweegt zich niet en zijne oogen rollen door zijn hoofd."--"Frits
Sahlmann," vraagt mamsel Westphalen "verroert hij zich niet?"--"Neen
mammesel."--"Frits Sahlmann, ik weet, dat je somwijlen een wauwelaar
bent; en je menigmaal met onwaarheden ophoudt; ik vraag het je, op
je geweten af: verroert hij zich volstrekt niet?" "Neen, mammesel,
volstrekt niet, in 't geheel niet."--"Nu, mijnheer Droi, ga dan mede,
dan willen wij naar boven gaan en zien wat daar aan de hand is; maar,
neem wat van uw gereedschap om te hakken en te steken mee, en als
gij ziet dat hij mij wil aanvallen, sta mij dan bij. En jij, Frits
Sahlmann, loop naar Frederik van den molenaar, en zeg hem, dat hij de
paarden moet afspannen en binnenkomen, want beter is beter, en wat één
mensch wel tot stand kan brengen, is voor twee nog minder moeilijk."

Frederik komt dan ook binnen en krijgt een stevigen borrel en schudt
zich eens, zooals dat, na een goeden slok, mode is, en de stoet gaat
nu voorwaarts naar de kamer van mijnheer den baljuw; Frederik voorop,
dan mamsel Westphalen, die den horlogemaker onder den arm genomen
heeft, en het laatste, Frits Sahlmann, in de achterhoede.

Als zij de kamer binnenkomen, zit de molenaar aan de tafel en heeft
twee volle glazen vóór zich staan, en hij klinkt met het ééne tegen
't andere, en met het andere tegen 't ééne, en drinkt beurtelings
voor twee, en een glimlach ligt over geheel zijn breed aangezicht
verspreid. Zijne jas heeft hij uitgetrokken, daar hij bij het werk warm
geworden is, en op het hoofd heeft hij den helm van den Franschman
met den langen paardestaart, en over zijn' dikken buik had hij, zoo
goed als 't gaan wilde, de sabel van den Franschman vastgegespt. De
laatstgenoemde ligt, zoo lang hij is, in een hoek der canapé en heeft
de witte, katoenen slaapmuts van mijnheer den baljuw op en diens
chambrecloak, met de roode bloemen, aan, en de ondeugende molenaar
heeft men in plaats van de sabel eene groote penneveer in de hand
gegeven, waarmede hij stilzwijgend in 't rond zwaait, want spreken
kan hij geen woord.

Toen mamsel Westphalen de deur inkwam en den toestand overzag,
zette zij hare beide armen in de zijden, gelijk elke rechtschapene,
oude juffrouw in zulke omstandigheden doet, en vroeg: "Molenaar Voss,
wat moet dit? Wat beduidt dit? En wat beteekent dit?" De molenaar wil
antwoorden, maar hij krijgt het op zijne lachspieren en brengt slechts
met moeite er uit: "Komedie!"--"Wat?" vraagt mamsel Westphalen,--"is
dat een antwoord van een' man, met vrouw en kinderen? Is dat het
respect voor uw opperhoofd, om zoo'n uilenspiegelstreek in zijne;
studeerkamer uit te voeren? Mijnheer Droi, kom mede!" Dit zeggende,
gaat zij op den Franschman af, rukt hem de slaapmuts van het hoofd
en slaat er hem tweemaal meê om de ooren, waarbij zij, tweemaal
de twee woorden uitspreekt: "Jou varken!" Vervolgens keert zij
zich om en roept: "En gij, Frederik! kom eens hier, en help mij
om dien kerel de kamerjapon van den ouden heer uit te trekken! En
gij, mijnheer Droi! want gij zult daar wel verstand van hebben,
neem dien dwazen molenaar die soepterrine van zijn hoofd, en gesp
die sabel los."--Nadat dit alles geschied was, zeide zij: "En jij,
Frits Sahlmann, jou oude babbelaar, jou deugniet!--Jij zult het
hart niet hebben, om aan mijnheer den baljuw te vertellen wat er
met zijne commoditeiten hier gepasseerd is, want hij laat ze anders
verbranden; en wat kan zijne kamerjapon of zijne slaapmuts het helpen,
dat de menschen zich als kwajongens aanstellen."--Daarbij ziet zij den
ouden, grijnzenden molenaar scherp aan, doet de kurk op de wijnflesch,
zet hare armen weder in de zijden en vraagt: "Wat nu?"--

"Ik weet het," zegt Frederik; hij haalt zijn zakmes voor den dag,
doet het open, gaat naar den Franschman toe, rukt zijne uniform los
en begint daar op eene zeer zonderlinge manier in rond te scharrelen.

"Heer in den hemel, Frederik!" roept mamsel Westphalen uit, en
springt er tusschen in; "zijt gij bezeten? Ge zult hier toch geen
moord begaan?"--"Diable," zegt mijnheer Droi, en trekt den arm van
Frederik terug, en Frits Sahlmann, de onverstandige bengel, rukt
het venster open en schreeuwt: "Mijnheer de baljuw, mijnheer de
baljuw! Nu gaat het er op los!"--Klets! krijgt hij een klap op zijn
mond, die hem heel bekend voorkwam, daar hij dagelijks van die soort
van mamsel Westphalen wel een stuk of drie ontving; dat wil zeggen,
zoo bij benadering berekend, want geteld werden ze niet.

Frederik bleef echter heel bedaard staan en vroeg: "Hoe zóó dan? Wat
meent gij? Ik wil hem eenvoudig de knoopen van zijne broek afsnijden;
dat hebben wij altijd zoo gedaan, als wij er een stuk of wat gevangen
hadden, toen ik nog tegen de vervloekte patriotten in Holland diende;
en tegen den gauwdief "Dumouriez", onder den hertog van Brunswijk,
na anno 90." En hij richt het woord tot mamsel Westphalen, zeggende:
"Want, mamselletje, dan kunnen ze niet wegloopen, dan zakt hun de
broek op hun knieën."

"Schaam je wat, Frederik, om mij zoo iets te zeggen! Wat heb ik met de
broek en de knieën van den Franschman te maken? En van zoo'n aanblik
wil ik hier niets weten, en geen mensch zal zeggen, dat hier in de
studeerkamer van Mijnheer den baljuw zoo iets onfatsoenlijks te zien
is geweest. Neen, we willen liever overleggen, waar wij met den kerel
zullen blijven."

Toen dringt de molenaar Voss naar voren en wil zich op de borst slaan,
maar hij slaat meer naar beneden op de maag en zegt: "Blijven? Wat
blijven? Waar ik blijf, blijft hij ook; wij hebben samen broederschap
gedronken, en hij is een echte Franschman, en ik ben een echte
Mekklenburger, en wie daarvan wat weten wil, die kome maar hier!" En
hij kijkt hen allen beurtelings aan, en toen niemand iets daarop
antwoordde, klopte hij den Franschman op den schouder, zeggende;
"Broeder, ik neem je meê."--"Dat is ook het beste," zegt mamsel
Westphalen, "dan zijn wij hem kwijt. Mijnheer Droi, vat eens aan!"--En
de één van de "grande nation" pakte den ander van de "grande nation"
aan de beenen, en Frederik vatte hem boven aan het hoofd;--Frits
Sahlmann droeg het licht, mamsel Westphalen kommandeerde het geheel,
en de molenaar kwam, een' kleinen boog beschrijvende, achteraan.

"Zie zoo," zegt Frederik, "nu maar achterin, in den wagen!--Zoo,
lig daar nu maar stil!--Frits Sahlmann, span jij de paarden eens
in! En gij, mijnheer Droi, help mij, om er den molenaar op te krijgen;
maar pas goed op, dat hij de balans niet verliest, want ik ken hem,
dan tuimelt hij omver."

Zoodra nu de molenaar, zit, vraagt Frederik: "Wel, is alles aan
boord?"--"Alles aan boord!" zegt mamsel Westphalen.--"Nu, dan
maar ju!" zegt Frederik. Doch, nauwelijks is hij een paar schreden
voortgereden, of de horlogemaker roept: "Alt! alt, Frederik!--Gij
hebt vergisteren dat kameraad zijn cheval; dat staan in de logis
voor de kleine poules!"--"Ja," zegt Frits Sahlmann, "'t staat in
't kippenhok." "Nu, haal het dan," antwoordt Frederik, "en bind het
van achteren maar aan den wagen."

Dit gebeurt dan ook, en terwijl zij nog daarmede bezig zijn, komt
de oude baljuw van zijne wandeling in den tuin terug en vraagt, wat
hier te doen is. "Niemendal," zegt mamsel Westphalen. "De molenaar
Voss heeft den Franschman maar uitgenoodigd, om meê te rijden en van
nacht op den molen te Gielow te blijven."--"Dat is eene andere zaak,"
zegt de oude heer.--"Adjuus, vrind Voss! Ik zal 't niet vergeten." De
molenaar bromt zoo wat in zijn baard van heel mooi, vruchtbaar weder,
en mamsel Westphalen fluistert Frits Sahlmann toe, dat hij vooruit
moest loopen, en de sabel en den paardestaart van den Franschman uit de
kamer van zijn meester gaan halen, dat hij die niet in 't oog kreeg:
"Breng alles maar naar mijne kamer," zeide zij, "en leg 't achter
mijn bed."

Frederik klapt nu met de zweep over de paarden en draaft den berg
van het slot af, de Malchiner straat in, en hij zegt bij zich zelven:
"Dit is het proefstuk: als de molenaar bij dezen weg en met zulk hard
rijden op den zak blijft zitten, dan komt hij van avond ook alleen
van den wagen af." Maar toen hij een eindje verder was en omkeek,
lag de molenaar tusschen den voorsten en den achtersten zak in,
en Frederik zeide: "Zonder hulp komt die niet weêr beneden." En hij
haalde een paar zakken voor den dag en dekte hem die over 't lijf,
opdat hij geen kou zou vatten.

Nu reed hij voort, en de paarden gleden stapvoets door den diepen
weg, en in den duisteren avond, en allerlei gedachten kwamen bij
Frederik op. Vooreerst viel hem in, wat de molenaarsvrouw vroeger
eens gezegd had, toen de molenaar alleen zóó was aangekomen, en wat
ze nu wel zeggen zou, als hij met nog een er bij, zoo thuis kwam;
en wat molenaar's Fieken er wel van zeggen zou; en hij schudde met
het hoofd en zeide: "Goed loopt het zeker niet af."--En ten tweede
viel hem in, dat het ook om dezen tijd van het jaar geweest was en in
zoo'n duisternis, toen hij voor zeven en een half jaar van de Pruisen
uit Prenzlau gedeserteerd was, en dat hij ook toenmaals, totdat hij in
't Stavenhager rechtsgebied was doorgedrongen, onder den blooten hemel
had gelegen en zich met doornstruiken had toegedekt.--En, ten derde,
viel hem in,--en toen dat hem inviel, knarste hij op de tanden,--hoe
hij met den hertog van Brunswijk in Frankrijk geweest was; niets aan
het lijf, niets in het lijf, als den rooden loop, en hoe de Franschen
hem gejaagd en gesard hadden, en hoe zoo velen zijner kameraden op den
landweg waren blijven liggen, en ook zijn besten vriend, Christiaan
Kräuger, en dat het volk geen medelijden had. "En de beide mooie
bruinen," sprak hij bij zich zelven, "hebben ze mij ook afgenomen,
en ik moet nu rijden met twee oude half kreupele knollen; en die
moeten zich hier nog in dien diepen weg, met zoo'n karnalje vogel
van een maraudeur aftobben, die niet eens een fatsoenlijk militair
is?--Vervloekte patriotten!--Gauwdief.--Dumouriez!"--Dat waren zijne
eenige vloeken als hij boos was.--"Ho! ho!" riep hij en sprong van
den wagen af, en ging achterom en maakte den klinkhaak los van 't
achterdeel van den wagen;--daarop pakte hij den Franschman bij de
beenen; trok hem halverwege uit den wagen, bukte er met zijn schouder
onder en droeg hem over een sloot naar het Stavenhager bosch waar hij
hem onder een beuk nederlegde.--"Ja" zegt hij, toen de Franschman zich
daar een weinig begon te bewegen, "dat is je zeker een beetje vochtig,
maar je bent van binnen vochtig, waarom dan ook niet van buiten?" En
hij zag naar boven, naar de lucht, en sprak: "Voor in 't laatst van
Februari is 't een mooie, warme nacht, en als ook de koekoek juist
niet zingt, zoo heb ik hem toch verleden zomer in dezen beuk hooren
zingen, en,--zoo God wil, zingt hij hier van 't jaar weder."--En toen
de Franschman min of meer rilde, alsof hij het koud had, sprak hij:
"Niet waar, broertje! 't is een beetje koel en 'k zou je hier nu mooi
kunnen toedekken met een geducht pak slagen en daar zou geen haan naar
kraaien; maar ik wil je toonen, dat ik een christelijk hart heb." Dit
zeggende, gaat hij naar den wagen, haalt een paar armen vol stroo en
werpt dat over hem heen, met de woorden: "Nu, adjuus! Meênemen doe
'k je niet; waarom zouden de molenaarsvrouw en Fieken zich over je
ergeren?" Hij klimt nu weêr op den wagen en rijdt zachtkens naar huis.

Niet ver van den molen maakt hij den molenaar wakker, spreekt hem
moed in en zegt: "Molenaar! ga rechtop op den zak zitten, ik help er
u straks af." De molenaar richt zich op en zegt: "Ik bedank u wel,
mijnheer de baljuw!" En hij keek verwilderd rond, waar hij was, en
vroeg, wat dat voor een paard was, dat achter den wagen hing, en toen
hij een weinig tot bezinning gekomen was, voelde hij naar beneden,
achter in den wagen en vroeg: "Frederik, waar is de Fransoos?"--"Ja,
waar is die!" zeide Frederik en hij hield voor de huisdeur stil en
sprong van den wagen en hielp er den molenaar af, eer de vrouwen
met licht kwamen. Zijn meester kwam met moeite de deel op en de
molenaarsvrouw liep hem te gemoet en vroeg: "Wel, vader, hoe is 't
afgeloopen?"--De molenaar sukkelt over den drempel van de deur de
kamer binnen, legt zijn hoed en handschoenen op de tafel en gaat een
paar keeren in de kamer op en neêr: waarbij hij de reet zeer strak in
't oog houdt, en zegt: "Dat is een zware gang!"--"Dat zie ik," zegt
de molenaarsvrouw.--Fieken zat aan de tafel en naaide linnengoed.--En
de molenaar ging weder trotsch heen en weer en vroeg: "Ziet gij niets
aan mij?"--"Genoeg," antwoordde zijne vrouw. "Ge hebt weêr bij den
bakker Witt gezeten en hebt je zorgelijke omstandigheden vergeten en
je vrouw en kinderen, en zijt aan 't drinken geweest."--"Zoo? Denkt
ge dat? Laat mij je dan zeggen, dat de verstandigste mensch zich kan
vergissen. Neen! ik heb met mijnheer den baljuw en den burgemeester
en een Franschen generaal, of zoo iets, broederschap gedronken,
en de baljuw heeft mij gezegd, dat hij er met dank aan zou denken,
want dit was voor 't vaderland. En, Fieken, jou zeg ik, gooi je niet
weg! Dat heb je niet noodig!--De koopman van Malchin had je voor mijn
part kunnen trouwen; maar dat wou je immers niet!"

Fieken keek, zoo wat half van haar werk op en zeide: "Vader laat dat
toch rusten, ten minste van avond!"--"Best, lief dochtertje! Je hebt
gelijk, kindlief! Zie gij zijt immers mijn eenig kind, want, waar is
Karel en waar is Jochem? Ach, goede God!--Maar, dat zeg ik je: gooi
je niet weg! en verder zeg ik niets.--En onze geldzaak, moeder?--Wat
zegt de oude baljuw?--Vrind Voss, zegt hij, ik zal er in dank aan
gedenken.--En dan de Fransoos! Moeder, de Fransoos!--Waar, duivel, is
de Fransoos! Hij lag toch achter in den wagen; dat moet Frederik toch
weten." Hij rukt het venster open en roept: "Frederik! Frederik! hoort
ge dan niet?"

Frederik hoorde hem heel goed, maar hij pinkte eens met het oog
en zeide: "Ja, schreeuw maar! Wat zal ik daar veel van zeggen? de
molenaarsvrouw kan er zelve genoeg van zien; ik zal mijne handen niet
branden." Daarop bond hij het paard van den Franschman aan de ruif en
nam er den zadel af, en toen hij er den mantelzak afnam, zeide hij:
"Verduiveld was is die zwaar!" en legde hem in zijne haverkist, schudde
het laatste voeder voor zijne paarden uit, en ging naar bed en sliep,
alsof er niets bijzonders was voorgevallen.

Toen de molenaar nu wilde beginnen te schelden, omdat Frederik
niet kwam, zeide zijne lieve vrouw, "Vader, laat hem maar blijven;
ge zijt moê, ge hebt den heelen dag op den wagen rondgesukkeld, en
zwaar gewerkt;--ga naar bed; Fieken zal je een beetje bier warm maken,
dat de nachtlucht je geen kwaad doet."--"Moedertje," antwoordde hij,
"ge hebt altijd gelijk, ik heb mij vreeselijk afgetobd, want geldzaken
grijpen een mensch steeds zeer aan. Nu, de mijnen zijn in orde,
zoo goed als in orde, want mijnheer de baljuw zeide: Vrind Voss,
ik zal er in dank aan denken. En morgen bij tijds moet ik weêr naar
Stemhagen." Daarop ging hij in het slaapvertrek, legde zich neder,
en dadelijk sliep hij in.

De moeder en Fieken zaten nog een tijd lang op; Fieken was in gedachten
verdiept en naaide onophoudelijk door.--"Ja," zegt de moeder eindelijk:
"Fieken, gij zijt vlijtig, en ik leg mijne handen ook niet in den
schoot, en je vader heeft zijn leven lang gewerkt en gedaan, wat hij
kon; maar wat helpt dat alles? De slechte tijden brengen er ons onder,
en wat de Franschen ons hebben laten houden, dat nemen de avekaten en
de joden ons af; overmorgen moeten we vijfhonderd daalders aan Itzig
betalen, en wij hebben geen schelling." "Vader doet toch net alsof
alles in orde is."--"Stoor je van avond aan hem niet; avondpraat
en morgenpraat kunnen verschillen; maar in ééne zaak heeft hij
van avond gelijk gehad; hadt je den koopman van Malchin toch maar
genomen."--"Moedertje," zegt Fieken, terwijl zij hare hand zachtkens
op die harer moeder legde, en haar kalm in de oogen zag: "Moedertje,
dat was de rechte niet."--"Mijn dochtertje, zoo geheel naar hare volle
keus trouwen tegenwoordig weinigen op de wereld; daar mankeert al
licht zoo wat aan. Kijk! de koopman krijgt eene goede broodwinning,
en als je vader en ik wisten, dat jij goed geborgen waart, dat zou
ons een pak van 't hart wezen."

"Moeder, moeder, spreek zóó niet! Ik zou u verlaten, als gij
en vader in nood waart? En dat dan nog wel op eene oneerlijke
wijze?"--"Oneerlijk, Fieken?"--"Ja, oneerlijk, moederlief!" zeide
Fieken en 't was haar aan te zien, dat het haar hinderde, "want toen
de koopman om mijne hand vroeg, dacht hij, dat er bij ons veel te halen
was, en daarom woû hij mij hebben; maar ik woû hem niet bedriegen; want
al hebt gij en vader het mij, uit goedheid, niet gezegd, hoe 't met ons
gesteld is, en dat wij arme menschen zijn geworden, zoo heb ik dat toch
al lang gemerkt. Nu weten de menschen 't al zoo tamelijk, en als er nu
een komt, die mij hebben wil, dan wil hij mij hebben en niet het geld,
en dan is 't immers mogelijk, dat hij de rechte is." Dit zeggende stond
zij op, pakte haar naaiwerk bij elkaâr en kuste hare moeder. "Goeden
nacht moederlief!" sprak zij, en zij ging naar hare slaapkamer.--De
molenaarsvrouw zat nog een poos in gedachten verzonken en zuchtte:
"Gelijk heeft ze, en de goede God moge alles nog ten goede besturen!"

Zij ging ook te bed, en alles lag in diepe rust; slechts de molen
draaide zonder rust of duur voort en klapperde en joeg, en de wieken
grepen links en rechts in wilde haast, gelijk een mensch die in grooten
nood verkeert en die zich inspant en zwoegt, om bevrijd te worden uit
het stof van het dagelijksche bedrijf; en van het molenrad druppelde
het water af, alsof het bittere zweetdroppelen waren,--en diep onder in
den grond, daar ruischte de beek met dezelfde taal en met denzelfden
zang: "het helpt u niet, het helpt u niet; ik ben uw hart; zoo lang
ik vliet, met golf op golf, met wensch op wensch, zoo lang hebt gij
geen rust; maar, als de oogsttijd komt, en het koren rijpt, dan zal
mijn stroom zachter vlieten, dan maakt de molenaar de valdeur toe,
dan staat alles stil, en dan is 't zondag."



DERDE HOOFDSTUK.

	Waarom Frits Sahlmann een' oorveeg krijgt, en de horlogemaker
	den ganschen nacht met mamsel Westphalen's ledekant in de
	kamer rondscharrelt, en waarom de Fransche overste in een
	roode deken bij den horlogemaker te visite komt.


Toen de molenaar den weg naar het slot was afgereden, ging mijnheer de
baljuw naar zijne kamer, maar hij keerde weder om, ging naar den heer
Droz toe en vroeg: "Wat ben ik u schuldig, mijn lieve Droz?"--Nu, die
zeide, zoo goed het hem mogelijk was, dat hij het met genoegen gedaan
had, want de "Allemange was nu zijne patrie, en hij was tout pour la
patrie."--"Dat meen ik niet," zeide de oude heer, "ik meen voor mijn
horloge, dat gij in orde gemaakt hebt?"--De heer Droz antwoordde, dat
dit alles betaald was; "de kleine garçon, Frits Sahlmann had alles
bezorgd."--"Ja, dat weet ik wel," sprak de oude heer, "maar, mijn
lieve Droz, een horlogemaker moet men niet enkel daarvoor betalen,
dat hij aan een horloge wat gemaakt heeft, maar ook daarvoor, dat
hij er niets aan gemaakt heeft, en omdat dit hier het geval is,
daarom, mijn lieve Droz, neem dit van mij aan." En hij drukte hem
twee daalders in de hand en ging het huis in.

"Welnu," zeide mamsel Westphalen, "laat hem begaan! Hij is een
wonderlijke oude man, maar hij meent het goed. Maar, Mijnheer
Droi, kom nu binnen, en ontdooi een beetje in mijne kamer, want
bij dit nare, griezelige weêr kan een mensch het hart in zijn lijf
bevriezen." Mijnheer Droi ging dan ook mede, en toen zij nauwelijks
gezeten waren, kwam Frits Sahlmann binnen. Hij had den paardestaart
van den Franschman op zijn hoofd en de blanke sabel in de hand en had
zich in aller ijl een snorbaard van kaarsesnuitsel gemaakt. Klets! daar
kreeg hij er een, van die soort, die mamsel Westphalen gewoon was uit
te deelen, om de ooren. "Jou uilenspiegel!" riep zij en zij rukte hem
den helm van het hoofd en de sabel uit de hand, en zette die achter
haar bed. "Uilenspiegel! Op zoo'n avond, als wij allen in angst en
nood zitten, wil jij jou hansworstestreken uitvoeren?--Ga liever eens
naar de lieve vrouw van mijnheer Droi, en doe 't komplement van mij,
dat zij niet ongerust moet wezen; en dat mijnheer Droi bij mij in
mijne kamer is, en dat hier in 't geheel geen gevaar is."

Frits Sahlmann gaat, en nu zitten zij daar en vertellen elkaâr van
den ouden en van den nieuwen tijd. Intusschen, wat mijnheer Droi
vertelt, dat verstaat mamsel Westphalen maar heel slecht, en wat
mamsel Westphalen vertelt, daar verstaat mijnheer Droi bijzonder
weinig van. "Hij zijn bon!" zegt Droi en rammelt met de beide
daalders in zijne hand. "Ja wel," zegt mamsel Westphalen, "zeker
zijn ze goed. Meent gij, dat mijnheer de baljuw u valsch geld zou
geven?"--"Ah! 't niks valsch geld! Ik meenen hem lui-même," zegt
mijnheer Droi en wijst met zijn vinger naar boven.--"O, zoo! gij
meent mijnheer den baljuw! Ja, wel is hij bon, maar, hoe ouder
hij wordt, des te wonderlijker wordt hij, want hij maakt den nacht
tot den dag, mijnheer Droi. Zie! daar moet ik nu zitten en ik moet
bakken en braden tot in den nacht; want hij eet zijn avondeten eerst
's nachts, klokke elf, en 't wordt soms wel twaalf ook, en als 't
lieve eten uitgedroogd of te hard gebraden is, dan gaat hij aan
't knorren en onze mevrouw is zeer weekhartig en dan begint zij
te schreien. Dan zeg ik: Och mevrouw! waarom huilt gij? Kunnen
wij 't helpen, dat hij leeft als een onchristen? Laat dat huilen:
wij hebben een goed geweten! Maar, mijnheer Droi, 't is een zwaar
stuk voor mij, om hier te zitten als eene eenzame persoon en aan te
hooren, hoe de stormwind om het slot heenloeit, de regen tegen de
vensters aanslaat, de uilen schreeuwen en de tochtwind door de gang
huilt, alsof de geesten losgelaten waren. Hoor nu maar eens, wat is
't weer boos weder!--Mijnheer Droi, gij zijt zeker in 't geheel niet
bang!" "Eh, non!" zegt mijnheer Droi, maar hij zit stil en luistert
naar het weder en zegt eindelijk: "Attendez, du tonnerre!" "Wat meent
gij?"--vraagt mamsel Westphalen.--"Ik meenen," antwoordde hij,--en hij
zwaait met zijn vinger rechts en links door de lucht, "ik meenen de
lichte zig-zag met rompel, pompel, retteteta,"--"Dan hebt gij gelijk,
mijnheer Droi," zegt mamsel Westphalen, "want daar buiten gaat het
werkelijk zoo: rompel, pompel, ratteteta!"--"Ah!" zegt mijnheer Droi,
"dat zijn de tamboers, dat zijn mijne kameraden de grenadiers."--Hij
sprong op en marcheerde op en neder, met de beeremuts op het hoofd,
want hier was het daartoe hoog genoeg en dan stond hij weêr stil
en riep: "Luister! Zij marcheer op de marché, op de markt!" en:
"Luister!" Dat zijn de "grand canons, de zware geschut!" En mamsel
Westphalen zit daar met de handen in haren schoot en zij kijkt hem aan
en schudt het hoofd, zeggende: "Waar dat toch eenmaal inzit! Hij is
anders een fatsoenlijk mensch; waarom stelt hij zich dan nu zoo wild
aan? 't Is als met de oude voerlui; als ze niet meer kunnen rijden,
klappen ze toch nog altijd graag met de zweep!"

En niet lang daarna kwam de vrouw van den wever Stahl de deur
in. Dat was de dagelijksche aanbrengster voor mamsel Westphalen; zij
kwam haar het nieuws uit de stad vertellen, en voor iederen mondvol
nieuwstijdingen, die zij het slot inbracht, droeg zij een pot vol eten
er uit.--Zij had haren rok over 't hoofd geslagen en droop als een
dakgoot, schudde zich eerst een paar maal af en zeide toen: "Br.... wat
is 't een weêr!" "Dat is 't wel, juffrouw Stahl," zeide de mamsel,--zij
noemt haar altijd juffrouw Stahl,"--"niet om harentwil," zeide zij,
"neen, om mijnentwil, want, wat zouden de menschen er wel van zeggen,
als ik mij met eene vrouw uit het volk inliet?--neen! ik heb ook
mijn trots!" "Mamselletje," zeide de weversvrouw, "ik kwam hier heen;
op de markt wemelt het van Franschen, en ze hebben een grooten hoop
kanonnen meêgebracht, en de burgemeester heeft om mijn man gestuurd;
die moet in dit weêr en in den stikdonker op de dorpen rondloopen en
de boeren en de hofjongens met wagens bestellen tegen morgen middag,
en, pas maar eens op, gij krijgt ook inkwartiering."--"Dat weet de
goede hemel!" zegt mamsel Westphalen, en zij gaat naar de deur en roept
Caroline en Fieken, dat zij vuur zouden aanleggen in de blauwe kamer,
naast de hare, en twee bedden gereed maken, want de duivel zou spoedig
zoo'n pochhans van een Franschen overste en zoo'n misselijken krates
van een adjudant den berg naar het slot opkarren."--Daarna keert zij
zich om naar het gezelschap, en zegt: "Dáár kunnen zij liggen, en als
het spook in de blauwe kamer een christelijk spook is, dan zullen zij
juist niet veel rust vinden in dezen nacht, en dat gun ik hun, want,
mijnheer Droi," gaat zij voort, "hiernaast in de kamer spookt het;
gelooft gij ook aan spoken?"--Mijnheer Droi zegt: "Neen!" en inmiddels
komt er buiten beweging, en toen mamsel Westphalen eens uitkeek, kwam
werkelijk een Fransch overste met zijn adjudant de huisdeur uit, en een
paar ordonnansen volgden hen. Zij werden in de blauwe kamer gebracht,
waar zij droge kleeren aantrokken, en gingen vervolgens naar boven,
naar mijnheer den baljuw om aldaar te soupeeren.

De heer Droi zit ondertusschen diep in gedachten en zegt om den
anderen: "Diable!" en "Diantre!" En toen hem naar de reden gevraagd
werd, kwam hij er eindelijk voor uit, dat hij in groote verlegenheid
was, en 't kon zijn ongeluk wezen, want, als hij in zijne monteering
en met de beeremuts, en met geweer en sabel de kamer uit en door
de straten ging, kon de ordonnans hem zien, of een van de Fransche
wachtposten, of zoo'n strooper van een Fransoos, en ze konden hem
vragen: "Van waar? en waarom? En als hij dan niet wist wat hij
zeggen moest, dan kon de drommel er meê spelen en de geschiedenis
van dezen middag kon uitkomen, en wat dan?"--"Mijnheer Droi," zegt
mamsel Westphalen, "dat is een erg geval! De kleêren van dien lummel,
van Frits Sahlmann, kunt gij niet aantrekken, want al moogt ge er ook
uw lief middelstuk in persen, waar bleeft gij met de einden?--Dan de
kleêren van mijnheer den baljuw? Neen, mijnheer Droi, verlang zulk
eene slechte daad niet van mij, want, dat was immers juist, alsof ik
met eigene hand het slot in brand steken woû. En andere manspersonen
hebben we, Goddank, hier niet.--Maar, mijnheer Droi, gij hebt ons van
middag uit grooten nood gered, en daarom wil ik u weder redden. Uwe
vrouw weet dat gij hier onder christenmenschen zijt; gij zult van
nacht in mijn ledekant slapen, ik zal er schoone lakens opleggen, en
dan slaap ik bij het kamermeisje, juffrouw Stahl, kom!"--Dit zeggende
gaat zij de kamer uit, en niet lang daarna komt zij weder binnen
en legt schoone lakens op het bed en vraagt weder: "Mijnheer Droi,
zijt gij ook bang?"--Mijnheer Droi zegt weder: "neen!" en zij zegt:
"Dat is best! want het gaat hier naast menigmaal wonderlijk toe en dan
hoort men: "trap! trap! trap! maar 't komt hier niet binnen; ik heb
een hoefijzer op mijne deur laten spijkeren.--Hoor nu toch eens! Hoor
nu toch eens! Nu gaan de Fransozen hier naast ook naar bed. Hoor nu
toch dat gesnater eens aan! Mijnheer Droi," vraagt zij zachtjes, "kunt
gij dat alles verstaan?"--"Oui," zegt mijnheer Droi.--"Ik geloof het,"
zegt zij, "want de muur is heel dun. Dit was eerst ééne groote kamer,
maar nu zijn er twee van gemaakt. Nu, mijnheer Droi, goeden nacht! Kom,
juffrouw Stahl!"--Mijnheer Droi wenschte ook goeden nacht, in 't
Fransch, maar hij zag er uit, alsof hij nog iets op het hart had, dat
hij niet zeggen kon, of niet durfde zeggen, en mamsel Westphalen zeide
zachtjes tot de weversvrouw: "Juffrouw Stahl, gij zijt eene getrouwde
vrouw: voor mij past dat niet, help gij den man terecht." En zij gaat
heen. Nu gaat de horlogemaker met de weversvrouw ook de kamer uit.

Zoodra zij er allen uit zijn, sluipt iemand over de gang, waar de
nachtlamp brandt, de kamer van mamsel Westphalen binnen; 't is de
goddelooze jongen, Frits Sahlmann, en hij heeft een klomp ijs onder
den arm, zoo groot als de bol van een hoed. Als een kat springt hij op
de planken van het groote ledekant met gordijnen van mamsel Westphalen
en legt den ijsklomp boven op het bedverhemelte, terwijl hij bij zich
zelven zegt: "Wacht jou oude plaaggeest! Dit is voor de oorvegen,
die ik gekregen heb; nu zal de opstijgende hitte wel bekoelen." En
daarop sluipt hij de deur weder uit.

Mijnheer Droi komt nu weder binnen; kleedt zich uit, legt "la grande
nation" vóór het bed, op den stoel, snuit het licht uit en legt zich
neder; hij rekt zich in dat schoone zachte bed lang uit, en zegt:
"Ah! c'est bon!"--Nu luistert hij naar den storm daar buiten en
naar den regen, hoe die nederstroomt, en naar 't redeneeren van
de beide Franschen in de kamer naast hem, doch eindelijk houdt het
gesnater op, en Mijnheer Droi is juist zoo tusschen slapen en waken,
toen begint het: trap--trap--trap. "Ha, ha!" denkt mijnheer Droi
in 't Fransch, "dat is het spook, hier naast!" En hij luistert nu
wat zijne landslieden daar wel van zeggen zullen. Die liggen heel
stil; maar trap--trap--trap gaat het bedaard voort, en nu komt het
mijnheer Droi voor, dat het in zijne kamer is. Ja, in zijne kamer is
't en als 't in zijne kamer is, dan is het door de deur ingekomen;
hoe zou 't anders binnengekomen zijn? Hij grijpt dus eene van zijne
schoenen op en gooit dien naar de deur toe; bons! vliegt de schoen
tegen de deur aan, en 't is een geraas op de gang, alsof het onweder
was ingeslagen. De Franschen in de andere kamer beginnen zich te
bewegen en praten met elkaar. Doch weldra is het daar weder stil;
maar trap--trap--trap gaat het weer, dicht bij het bed van mijnheer
Droi. Mijnheer Droi gaat overeind zitten en buigt zich voorover om
beter te kunnen hooren,--klets! daar valt hem een droppel op zijn kaal
hoofd--en, klets!--nog een op zijn krommen neus, en terwijl hij vóór
zich uit tast, voelt hij, dat zijn dekbed zoo zachtjes aan begint te
doorweeken. "Diable!" zegt hij, "het dak is niet dicht en dat lekt
door den zolder. Wat nu?" Hij komt natuurlijk nu op den verstandigsten
inval, dien een mensch in zulke omstandigheden hebben kan; hij wil
met zijn bed verhuizen; hij staat alzoo op en begint met het oude,
zware ledekant, aan het hoofdeneinde voort te schuiven; maar hij denkt
niet aan den helm en den sabel van den Franschman, die in den hoek
staan, en,--al zijn leven!--dat glijdt langs den muur naar beneden,
en rammelt en klettert op den grond neder. Mijnheer Droi is niet
weinig ontsteld; hij blijft staan en luistert: ja, waarlijk!--de
beide Franschen zijn door het spektakel wakker geworden en schelden
en razen. Hij denkt echter: wie weet, of dat niet geholpen heeft,
en kruipt in het bed. Maar nu was de ijsklomp al aardig ontdooid,
en het droop natuurlijk het bed in; hij wordt zoo koud, het water
dringt overal door, en hij denkt--natuurlijk in 't Fransch:--"Nu
slapen ze zeker wel. Als ik nu het voeteneinde loskrijgen kon, dan zou
'k misschien van het lek bevrijd wezen."--Hij staat op, en rukt het
voeteneinde los--paf!--daar valt zijn geweer langs den muur op den
vloer, en zoo dat eerst niet geknald heeft, zoo knalt het nu.

Daar stond nu de arme horlogemaker; hij beet zich op de lippen en
hield met geweld zijn' adem in, alsof door dat inhouden van zijne
ademhaling de Franschen weêr zouden gaan slapen, die naast hem al
luidkeels raasden en scholden en "silence!" riepen, en tegen den muur
sloegen. "Que faire?" zegt hij tot zichzelven. "De eerste nood moet
afgewend worden, zooals de oude vrouw zei; en ze sloeg den baktrog
stuk en stookte daarvan vuur onder 't water." Toen kroop hij weêr in
't bed en zeide: "Goddank! nu ben ik van het lekken bevrijd."--Hij
was echter uit den regen in den drop gekomen, want, als een straal
liep het van den zolder naar beneden, als een straal liep het in
't bed. Hij werd door en door koud en zoo nat als een kikvorsch
in 't voorjaar.--'t Hielp alles niet, hij moest er weder uit en
weder verhuizen; maar hij zou 't zachtjes doen, dat hij niets omver
stootte. Hij trok het bed in den eenen hoek: daar was het toch te
voren droog geweest; hij trok het in den anderen hoek: daar was het
toch ook droog geweest, en zoo scharrelde hij den ganschen langen
nacht met het ledekant door de kamer rond, zachtjes, heel zachtjes;
maar, waar hij heenkwam, daar lekte het ook.

Zoo stond hij dan in zijn hemd midden in de kamer en peinsde
en peinsde, hoe dit toch was, en hoe dat toch was, en sloeg zich
eindelijk met de hand voor 't hoofd, en zeide: "Ik domkop!" Want er
was hem een licht opgegaan. Dat wil zeggen in zijn hoofd, want in de
kamer was het duister; en licht moest hij toch hebben. Hij sloop dus
zachtjes naar buiten op de gang en,--ja, waarlijk!--daar brandde ook
de lamp nog. Hij stak zijne kaars aan, ging terug, hield het licht
in de hoogte, en zag iets boven op het ledekant liggen, en riep:
"Ah, canaille!" Hij klom tegen het ledekant op, maar kon er toch
niet bijkomen. Hij rekte zich zooveel mogelijk uit en grabbelde
naar den ijsklomp rond, maar die was te glibberig en liet zich niet
vatten, Parbleu! Een halve duim langer! Hij spant met geweld al zijne
krachten in,--krak!--zegt de hemel,--en hemel, en ijsklomp, en Droi,
't valt alles tegen den muur van de Franschen aan; en daar ligt
mijnheer Droi onder de onschuldige witte gordijnen en zwaait met
zijne bloote beenen in de lucht rond alsof die vertellen moesten,
wat hun heer was weêrvaren.

Eensklaps wordt de deur geopend, en binnen komt--de Fransche
overste. Hij heeft, om geen koude te vatten, een roode wollen deken
over 't beddelaken omgeslagen, en houdt een pistool met dubbelen
loop voor zich uit; en achter hem staat met den blooten degen,
en met bloote beenen, zijn adjudant.--Mijnheer Droi haspelt onder
de gordijnen van het ledekant uit, zegt de beeremuts op het hoofd,
gaat rechtop staan, slaat zijne hand aan de muts en zegt: "Bonsoir,
mon colonel!" De overste kijkt hem aan; de adjudant kijkt den overste
aan; zij hooren, dat zij met een Franschman te doen hebben; zij zien
de zwarte slobkousen en de geheele "grande nation" vóór het bed liggen,
zij zien geweer en sabel; en--wat erger is dan erg,--zij zien de sabel
en den paardestaart van den chasseur. Wat beteekent dat en wat moet
dat?--Mijnheer Droi stamelt op zijne manier wat bij elkaar; mijnheer
Droi begint te liegen, en mijnheer Droi liegt verwonderlijk mooi;
jammer maar, dat zij hem niet willen gelooven.

In de kamer en op de gang begint nu een vreeselijk spektakel. De
overste scheldt mijnheer Droi voor deserteur en maraudeur; de adjudant
roept de ordonnansen; de ordonnansen komen van de ééne zijde van
de gang haastig en half gekleed aanloopen, alsof iemand in 't water
gevallen was, en zij hem wilden naspringen zonder hun pantalon nat te
maken;--van den anderen kant rukt mamsel Westphalen met het kamermeisje
en de keukenmeid aan; zij heeft eene groote stallantaarn in de hand,
maar is zeer karig van kleeren voorzien. Zij houdt de hand voor hare
oogen, alsof ze door de stallantaarn geheel verblind wordt, en over
haar schouder heen kijkt het kamermeisje en zegt tot de keukenmeid:
"Wel, heere jeminé! kijk eens Karlien!..." "Schaam je toch!" zegt
mamsel Westphalen, "wat heeft zij te kijken? Wat hebt gij te kijken? En
wat is hier te kijken? Wij zijn hier wegens het onchristelijke leven,
dat hier gehouden wordt terwijl het tijd is van slapen, en omdat de
angstkreten van mijnheer Droi tot ons zijn doorgedrongen. En draait je
nu om!" De beide dienstmeisjes en mamsel Westphalen keeren zich nu om,
en laten de Franschen haren rug zien, en de mamsel zegt: "Mijnheer de
Fransche overste, wat moet dat, wat is dat, en wat beduidt dat? Waarom
laat gij mijnheer Droi niet rustig in mijne kamer slapen? 't Is hier
een christelijk huis en een stil huis, en zoo'n beweging zijn we hier
niet gewend." En zij voegt er half overluid, in zich zelve, bij: "Eén
van dat kanaljepak zal mij toch wel verstaan."--De Fransche overste
beziet zich zelven, zooals hij daar staat, in zijn roode deken, en
mijnheer Droi met de beeremuts op het hoofd, en zijn' spillebeenigen
adjudant, die in zijn ijver al maar rondtrippelt en mamsel Westphalen,
met hare breede achterzijde; en het geheel komt hem zoo kluchtig voor,
dat hij luidkeels begint te lachen, en hij zegt in goed hoogduitsch,
dat zij maar verder zou spreken: hij kon haar goed verstaan, want hij
was een Duitscher, hij was een Westphaler.--"Zoo heet ik ook!" zegt
mamsel Westphalen.--De overste lacht en zegt dat hij niet Westphalen
heet, maar uit Westphalen is; hij heette "Von Toll."--Mamsel Westphalen
maakt eene diepe nijging van achteren en vraagt: "Neem 't mij niet
kwalijk, zijt gij dan soms familie van mijnheer den postmeester en
kastelein Toll, hier in de stad?" "Dat niet!" antwoordde de overste,
doch hij begon koud te worden; hij zeide dus, dat de ordonnansen
bij mijnheer Droi moesten blijven; hij zou zeker een deserteur zijn,
en zij moesten ook onderzoeken waar de Fransche jager gebleven was,
wien de sabel en de helm toebehoorde. Mijnheer Droi begon nu weder te
liegen en mamsel Westphalen schaamde zich in hare ziel over hem. Zij
keerde zich in drift om en zeide: "Foei, mijnheer Droi; die zich op
zijn' ouden dag met slechtigheden inlaat, om gemakkelijk te rusten,
die krijgt een hard kussen onder 't geweten. En, schaam u, mijnheer
Droi! Welk fatsoenlijk manspersoon zet eerst zijne muts op en bekleedt
dan pas zijne beenen!"--Zij keert zich om, en toen zij gewaar werd,
dat het dienstmeisje zich ook had omgekeerd, gaf zij haar een kleinen
stomp in de korte ribben en sprak: "domme deern!"--Daarop maakt zij
nogmaals eene diepe nijging, van achteren, en zegt: "Uwe dienaresse,
mijnheer de overste von Toll!" En zij gaat heen, met de beide
dienstmeisjes.--De anderen gingen ook weg, en weldra werd toen alles
stil, en mijnheer de baljuw vermoedde volstrekt niet, wat er in zijn
huis was voorgevallen, want hij sliep den slaap des rechtvaardigen.



VIERDE HOOFDSTUK.

	Hoe het den volgenden morgen met den molenaar was; en waarom
	Frederik aan de molenaarsvrouw als de slang van het Paradijs
	voorkwam en waarom Fieken van meening is, dat de zoon van
	Jochem Voss door den hemel wordt gezonden.


Den volgenden morgen was 't den molenaar Voss alsof hij een half dozijn
musschen in zijn hoofd had, die daar naar bromvliegen hapten. En
zoo was het hem niet alleen tengevolge van het vele drinken van den
vorigen avond, neen! hoofdzakelijk van wege den Franschman. "Moeder,"
zei hij, en hij wiegde zijn hoofd zoo heen en weêr en keek strak in
zijne laars: "roode wijn is 's avonds een kostelijk ding, maar 's
morgens komt hij mij ook al niet beter voor, dan brandewijn of bruin
bier. Ondertusschen, kom ik over den hond, dan kom ik over den staart;
't gekste is maar, met den Fransoos!--achter in den wagen heeft hij
gelegen, en Frederik moest weten waar hij gebleven is."--"Welnu vader,"
zegt zijne vrouw, "Frederik moet aanstonds komen, want het is tijd voor
't ontbijt." De molenaar gaat naar binnen in zijne kamer, zet zich
achter de tafel, waar de schotel met meelpap op staat, en hij tast met
zijn lepel het eerst in de pap; daarop tast de moeder toe en Fieken,
en 't laatst de beide dienstmeiden, want zóó was het toen gebruik,
en koffie drinken was nog bij geen molenaar bekend.

De molenaar eet en legt vervolgens zijn lepel neder en zegt: "Waar
blijft Frederik toch?" Hij eet weder, en gaat naar 't venster en roept
den hof over: "Frederik!"--Frederik komt niet.--De schotel is eindelijk
ledig; de dienstmeisjes ruimen alles weg, en de molenaar zegt: "Als
'k een knecht gehuurd heb, wil 'k geen heer in mijn huis hebben!" En
hij wil juist de kamer uitgaan, om den knecht eens terecht te zetten,
toen Frederik de deur inkomt en iets onder den arm draagt. "Waar
blijft ge, schelm?" vraagt de molenaar.--"Baas," zegt Frederik,
terwijl hij zijn knipmes uit den zak haalt en dat onder de deurklink
inklemt, "wen u zulke uitdrukkingen af, dat past niet voor u, en
niet voor mij.--Als er wilde ganzen in de lucht zijn, is 't slecht
erwten zaaien, en als er babbelachtige deerns in de kamer zijn, is
't slecht geschiedenissen vertellen. Daarom heb ik zoo lang gewacht,
totdat de deerns er uit waren. En hier," zegt hij, en hij gooit wat
op de tafel, zoodat het van binnen rammelt en klinkt, "en hier,
molenaar Voss, is wel is waar niet de vos zelf en ook niet zijne
huid, maar zijn valies!" "Wat moet dat?" vraagt de molenaar, en hij
valt in allerijl op den mantelzak aan en gespt de riemen los.--"Wat
dat moet?" zegt Frederik, "dat moogt gij zeggen, dat is mijne zaak
niet. Mijn deel heb ik er uitgenomen."

De molenaar schudt den mantelzak over de tafel leêg, en er vallen
zilveren lepels uit, en groot zilvergeld, en mooi, rond, geel geld; en
er kwam eene kleine doos te voorschijn, en toen de molenaarsvrouw die
opendeed, lag daar ring bij ring in, en de gouden kettingen kronkelden
daartusschen, als slangen onder bonte bloemen. "Heere! bewaar
ons!" schreeuwde zij uit, en liet de doos vallen.

Fieken had er bijgestaan en alles mede aangezien, en zij vouwde hare
handen over hare borst, en hare oogen werden al grooter en grooter, en
zoo bleek als de dood wierp zij zich over de tafel en over de gouden
en zilveren schatten, en dekte er hare armen over heen, uitroepende:
"Dat behoort den Franschman toe! Dat behoort den Franschman toe! Dat
is het onze niet!"--Zij hief het hoofd op en zag haren vader aan; zij
zag er uit, alsof iemand haar een mes in de borst had gestooten, en
de doodsangst lag op haar aangezicht en zij riep: "Vader, vader!"--En
de oude molenaar zat daar en schoof zijne slaapmuts op het hoofd heen
en weêr, en zag zijn kind aan in haren angst en dan weder het blanke
geld, en op ééns sprong hij overeind, zoodat hij bijna de tafel had
omgestooten en riep uit: "Heer in den hemel! ik weet nergens van, ik
weet niet waar hij gebleven is; hij lag achter in mijn wagen, dat weet
ik!" En heel flauw liet hij er op volgen: "Frederik moet het overige
weten."--Fieken liet het geld liggen, en vloog naar Frederik heen,
en schreeuwde hem toe: "Waar is de Franschman gebleven?"--Frederik
bleef bedaard staan en zag haar met zijn oud, strak aangezicht
aan en zeide: "Heere, bewaar ons; dat wordt hier zoo waar een echte
gerechtsdag!--Fieken! Fieken! Wat? Zie ik er dan uit als een roover en
moordenaar?--Den Fransoos heb ik met mijn eigen handen in 't Stemhager
bosch, onder een' beuk, gelegd, en als de nacht hem niet te koel
geworden is, dan ligt hij daar nog als een rot, want hij was sekuur
dronken." "Dat was hij," zegt de molenaar, en Fieken kijkt Frederik
aan en haar ouden vader, die ook naar Frederik's woorden geluisterd
heeft, en zegt: "Frederik! Frederik! Wat kan ik het helpen? Je hebt
altijd al zoo geredeneerd van ombrengen, en Fransozen doodslaan!" En
zij hield haar boezelaar voor de oogen, viel op de bank achter de
kachel neêr en begon bitter te schreien.--"Dumouriez!" zegt Frederik,
"dat heb ik! En als ik dat vervloekte patriotten-gespuis met mijne
hand den nek kon omdraaien, dan deed ik het,--maar, een mensch, die
zich niet verweren kan, en dan nog wel om geld en goed!" Hij bromde
nog zoo wat in zijn' baard, en ging naar de deur, trok zijn knipmes
onder de klink uit, en sprak: "Baas, de lucht is nu zuiver, want de
beide deerns gaan aan 't mest-strooien. Ik heb u nu den boel gegeven;
overleg de zaak goed. Wilt gij 't behouden,--goed! Wat mij betreft,
ik heb er niets tegen; want, naar mijn dom verstand hebt gij er het
recht toe. De Fransozen hebben u veel meer afgenomen, dan dit is,
en wilt ge niet, dat daarover gepraat wordt, ik, voor mijn part, kan
zwijgen. Maar, wilt ge 't eerst aan den baljuw afleveren, en moet ge
't bezweren, dat er niets van verloren geraakt is, zeg dan maar,
dat ik er mijn deel afgenomen heb."--"Frederik, Frederik," zegt de
molenaarsvrouw, "breng je zelven toch niet in ongelegenheid en ons
ook niet; want je komt me op dit oogenblik voor, als de slang uit
het paradijs." "Vrouw," zegt Frederik, "iedereen moet weten, wat hij
te doen heeft. Voor twee jaar reed ik voor den raadsheer Krüger te
Malchin met zout langs de Klaukowsche kroeg, en toen ik daar mijne
vertering wou betalen, en een achtgroschen-stuk op de tafel legde,
sprong zoo'n infame gauwdief, zoo'n chasseur, er op toe en pakte
't weg; en toen ik mij daartegen verzette, kwamen zij zelfs met hun
drieën op mij af, en sloegen mij de huid zoo murw, dat ik meende aan
't behoud van mijn leven te moeten wanhopen. Die acht groschen heb
ik teruggenomen; maar de slagen hebben ze nog te goed. En, al heeft
deze kerel dat ook niet gedaan dan heeft mogelijk zijn broeder het
gedaan, of zijn kameraad, en 't blijft dan toch in de familie. De
acht groschen behoud ik." En daarop ging hij de deur uit.

De oude molenaar was intusschen in de kamer op en neêr gegaan,
en had zijn hoofd gewreven en zijne haren gekruld. Nu en dan bleef
hij weêr eens stilstaan, om het geld aan te zien, en toen Frederik
weggegaan was, ging hij naar zijne kast, haalde daar den almanak
van den erven Adlers, in Rostock, uit en keek, waar hij al honderd
maal naar gekeken had, terwijl hij zuchtende, bij zich zelven zeide:
"Ja, morgen is het de dag."--Zijne vrouw stond met den rug tegen de
huisklok aan, sloeg gedurig hare handen in elkander en verwonderde
zich in stilte.--"Ja," zegt de molenaar, "als we 't houden, dan
zij wij gered." "Ach God, vader!" zegt de vrouw, en zij ziet zoo
angstig tot hem op.--"En gestolen heeft de kerel," zegt hij verder;
"op de zilveren lepels staat een groot wapen, en al zou 't ook wel
uit te vinden zijn, aan wien die behoord hebben, het geld is van
verschillende soort, en ieder stuk zal wel bezwaarlijk in den rechten
zak terugkomen."--"Vader!" zegt zijne vrouw, "gij waagt er uw hals aan,
als de kerel het aanklaagt, dat gij 't hem afgenomen hebt."--"Die zal
zijn mond wel houden, want als hij vertellen moet, hoe hij aan dat geld
gekomen is, dan zullen ze hem juist ook niet levenslang met rozijnen
en amandelen vetmesten.--En hebben wij 't hem dan ook afgenomen?--Het
paard hebben ze ons, op het slot, achter aan den wagen gebonden; het
paard heeft gisteren den mantelzak bij Frederik in den stal gebracht;
wie kan dan nu zeggen, dat ik het genomen heb." En dit zeggende begon
hij de geldstukken uit te zoeken, en hij telde ze in rijen af.--"Ja,
maar 't hoort ons toch niet toe," zegt zijne vrouw.--"Wien hoort
het dan?" vraagt de molenaar. "Den Fransoos hoort het ook niet,
en als wij 't hem weder geven willen waar is hij?"--"Frederik zegt
immers, in 't bosch." "Zoo?" vraagt de oude man. "Denkt ge, dat die
bij dit weêr, van 's avonds klokke acht, tot 's morgens klokke negen,
daar zal blijven liggen? Die zal al lang zijns weegs gegaan zijn; en
wie kan mij bevelen, dat ik hem achterna zal karren om hem zijn geld
terugtebrengen?" Daarop telt hij verder, en de vrouw gaat zitten en
legt de handen in den schoot, terwijl zij voor zich ziet en zuchtende
zegt: "Gij moet het weten."--En Fieken zit nog op de bank te schreien.

De molenaar telt al het geld af en kijkt nu en dan zoo twijfelachtig
naar Fieken, en dan is 't altijd alsof hij zich vertellen
moest. Eindelijk is hij er meê gereed en leunt met beide handen op
de tafel; hij overziet het geld nogmaals en zegt: "Als ik de halve
florijnen en het goud naar pruisisch courant reken, dan bedraagt het
meer dan zeven honderd daalders. Nu zijn we geheel uit den nood."--Toen
staat Fieken op; zij droogt hare tranen af, en haar aangezicht is
bleek en kalm, en zij zegt zachtkens: "Neen! nu begint onze nood
eerst." "Fieken, spreek zóó niet," zegt haar vader. "Van nu af," zegt
ze, "eten we ongezegend brood en slapen een ongezegenden slaap, en
gij kunt het geld begraven, maar begraaft dan tegelijk uwen eerlijken
naam."--"Van begraven is geen sprake," zegt de molenaar. "Neen, ik
betaal daarmeê eerlijk mijne schulden."--"Eerlijk, vader? En al was 't
ook alles zoo, als 't niet is, zal de oude baljuw niet vragen, met welk
geld gij den jood betaald hebt, en zullen de Fransozen niet vragen,
hoe gij aan dat paard komt, en wie staat er voor in, dat Frederik
zwijgen zal?" De oude man zette een gezicht, half verbaasd en half
verdrietig, en wilde losbulderen, zoo als de mensch doet, wanneer een
ander hem op eene domheid of eene oneerlijkheid betrapt. Hij wil dan de
inwendige stem van zijn geweten wegredeneeren, gelijk de kinderen in de
duisternis zingen en fluiten om zich het spook van 't lijf te houden.

Maar Fieken liet het niet zoo ver komen; zij wierp zich haastig aan
de borst van haren vader, sloeg hare armen om hem heen, zag hem vast
in de oogen en riep: "Vader, vader! breng dat geld op het slot,
geef het aan den ouden baljuw; hij heeft gezegd, dat hij in dank
aan u zou gedenken; hij zal hieraan ook gedenken.--Hoe dikwijls
hebt gij mij verteld van uw' ouden vader, hoe dikwijls hebt gij
mij gesproken van uwe moeder, hoe zij er zich met spinnen eerlijk
doorgeholpen heeft tot aan haren dood; hoe dikwijls hebt gij mij
verteld, hoe gij, toen ge op uw handwerksreis waart, dien anderen
handwerksgezel zijne geldbeurs hebt teruggegeven, die gij gevonden
hadt; hoe die man zich verblijd heeft, en hoe wel het u daarbij te
moede was."--"Ja, maar dat was heel wat anders," zegt de molenaar,
"'k wist immers, wien dat geld behoorde, en hier weet ik 't niet, en
'k heb het ook niet gestolen. 'k Heb een goed geweten."

Eensklaps springt de molenaarsvrouw van haren stoel op en roept uit:
"De hemel beware ons! daar gaat een vreemde man het venster voorbij en
komt naar de deur toe!"--"Houdt de deur dicht!" roept de molenaar en
loopt ijlings naar het geld, maar stoot aan de tafel, zoodat eenige
stapels omvallen, en het geld door de kamer rolt.--"Is dat uw goed
geweten?" vraagt Fieken en zij ziet haren vader en hare moeder aan
en zegt: "Moeder, laat de deur open! Dien mensch zendt ons onze lieve
Heer; die brengt ons zegen in huis."--De molenaarsvrouw laat de deur
open en ziet zwijgend voor zich; doch de molenaar wordt door en door
rood en keert zich schielijk om en kijkt uit het venster.

Er wordt aangeklopt. "Binnen!" roept Fieken. En binnen komt een
jonge, slanke kerel, van zoo'n jaar of twintig en nog een paar; hij
kijkt een beetje nieuwsgierig rond, zoo als iemand pleegt te doen,
die al lang gaarne eens had willen weten, hoe het er wel bij deze en
gene lieden uitzag, en hij maakt eene fatsoenlijke buiging en zegt:
"Goeden morgen!"--"Ik dank je wel!" zegt Fieken;--de molenaar verroert
zich niet, en de vrouw bukt en raapt de daalders op, die door de kamer
gerold zijn. Toen de beide oude lieden zijn groet niet beantwoordden,
en hij het geld op de tafel gewaar werd, zei de jonge man: "Neem 't
mij niet kwalijk! Ik kom u, geloof ik hier niet heel gelegen."--"O,
ja wel," zegt Fieken, een' stoel bij de kachel zettende; "ga zitten;
vader is dadelijk met zijn zaken klaar." "Ja, dadelijk!" zegt nu de
molenaar, en hij rukt het venster open en roept: "Frederik span de
paarden voor den kleinen wagen en bind het paard van den Franschman
achteraan; wij rijden naar het slot." Hij maakt het venster dicht,
keert zich om, en zegt tot moeder en Fieken: "Zoo! met die zaak is 't
in orde. Pakt nu die voddenkraam bij elkaâr in den mantelzak, en dan
kan Frederik hem op den wagen gooien." Hij gaat nu naar den vreemdeling
toe, reikt hem de hand en zegt: "'k Heet u welkom!"--"Molenaar
Voss," zegt de jonge man, terwijl hij hem de hand geeft en opstaat:
"laat ik u niet hinderen in uwe bezigheden; mijne zaak heeft tijd,
en hoewel ik ook om een bijzondere aangelegenheid gekomen ben,
zoo heeft die toch geen haast, en de hoofdzaak is, dat ik mijne
familie eens woû komen opzoeken."--"Familie?" vraagt de molenaar,
en ziet hem twijfelend aan.--"Ja," zegt de ander, "want ik ben de
zoon van Jochem Voss, en uw achterneef." En daar nu de oude man
niets antwoordt en zijne hand terug trekt, voegt hij er nog bij,
"en voor veertien dagen hebben ze mij meerderjarig verklaard, en
toen dacht ik zoo bij mij zelven: zusters of broeders heb ik niet,
en ook geene familie hier in den omtrek; 'k wil eens naar 't Stemhager
gebied rijden en daar eens kijken, of ze er nog wel wat van den zoon
van Jochem Voss willen weten." En met die woorden gaat hij naar de
molenaarsvrouw toe en geeft haar de hand en Fieken ook, en daar de
molenaar nog steeds zoo weifelend blijft staan en er uitziet alsof de
muizen hem de boter van 't brood hadden gestolen, zegt de bezoeker:
"Neef, gij denkt aan ons proces; laat dat maar rusten; wij kunnen
daarom toch goede vrienden wezen." "Zóó?" zegt de molenaar, "en ge
hebt toch voor de menschen gepocht, dat ge mij van 't Borchertsche
goed af zoudt gooien?"--"Wat voor menschen?" vraagt Hendrik Voss. "De
menschen praten. Wat kan ik 't helpen? Mijn vader heeft den strijd
begonnen en meende ook dat hij gelijk had, en mijn voogd heeft verder
gevochten en ik heb toegekeken. Maar, dat wil ik eerlijk bekennen,
een mooi stuk geld heeft het mij al gekost en als wij tot eene
schikking kunnen komen, zal 't aan mij niet liggen."--"Gij wilt
het hazenpad kiezen; dat heeft zeker uw avekaat u aangeraden."--"Ik
raad mij zelven, neef," antwoordt de jonge man, zijn hoed opnemende,
"want, als ik nog lang naar den raad der avekaten hooren wilde, zou
't water kunnen opraken, en mijn molen zou moeten stilstaan. Bij u is
dat echter wat anders. Wie zijn ransel zoo vet kan maken, die kan nog
lang braden, eer hij aanbrandt." En hij wees op den mantelzak, dien
moeder en Fieken juist ingepakt hadden.--"Daar heb je niet over te
schimpen!" roept de molenaar driftig uit, en hij keert zich schielijk
om, geheel bruin in 't aangezicht. "Dat geld... dat geld, dat hoort mij
niet toe!" Fieken nadert nu tot haren vader en liefkoost hem en zegt:
"Vader, het was immers niet boos gemeend." "Neen," zegt Hendrik, "ik
ben uit vriendschap gekomen, en 'k wil ook in vriendschap weggaan. Mijn
wagen staat buiten vóór de hofsteê vastgebonden, en 'k heb maar een
paar stappen te doen, om daar te komen." "Houd op!" zegt Fieken,
"neef Hendrik, niet zoo driftig! Vader heeft van morgen zijn hoofd
vol van eene zaak, die in orde gemaakt moet worden., 't Zou hem erg
spijten, als gij in onmin van hem woudt weggaan."--"Fieken," zegt de
molenaar, en hij keert zich om en kust zijne dochter op 't voorhoofd,
"je hebt van morgen al tweemaal gelijk gehad, en ik twee maal ongelijk;
ge zijt mijn lief kind." En hij reikt den jongen man de hand toe. "En,
Hendrik! niemand zal van mij zeggen, dat ik den zoon van Jochem Voss
met harde woorden uit mijn huis heb verdreven.--Zoudt ge hier willen
heengaan, zonder nat of droog? Neen, mijn zoon; gij blijft hier bij
mij tot ik terugkom, want ik moet naar mijnheer den baljuw, om eene
dringende zaak.--Kijk, Frederik staat daar al. Nu, adjuus, mijn zoon,
en als ge 't met eene schikking eerlijk meent, dan kan daar wel wat
van komen.--Adjuus moeder, adjuus Fieken!" Daarop gaat hij de deur
uit en klimt op den wagen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

	Waarin Frederik voor den molenaar de pruisische zinspreuk
	"suum cuique" vertaalt, en achter den "chasseur" op de
	ganzenjacht gaat; en waarin 't den molenaar duidelijk wordt,
	dat hij zich midden in een bijenzwerm heeft neergezet.


"Baas!" zei Frederik, toen zij de hofsteê af waren, en op den lagen
weg kwamen, "hebt gij wel eens eene oude vrouw gezien, als zij een'
pot aan stuk heeft gegooid, en dan de stukken aan malkaâr past en
zegt: Zóó heeft het gezeten?"--"Waarom vraagt ge dat?" zegt de oude
Voss.--"Och, dat zeg ik zoo maar," antwoordt Frederik; en hij speelt
zoo zachtjes met de zweep over de paarden, alsof 't in den vliegentijd
was. De molenaar zit in gedachten.--Na eene poos vraagt Frederik
weder: "Baas, hebt gij wel eens een jongen gezien, wien een musch
uit de hand is gevlogen, en die dan in zijn leege hand kijkt en zegt:
"O!"--"Wat meent ge daarmeê?" vraagt de molenaar, en Frederik zegt:
"Och, dat zeg ik zoo maar!" De molenaar zit weder stil. Er ging hem van
alles door de gedachten: hij zette juist eene mooie som met den regel
van drieën in zijn hoofd op: "wat hem tegen paschen het schepel rogge
zou kosten, als hij morgen den jood het geld niet gaf," en daarbij
kwam hij erg in de breuken.--Zij reden steeds voort. Eindelijk keert
Frederik zich zoo half op den zak om en vraagt: "Baas! kent gij het
spreekwoord wel: "Gaat geen vuil water uit, eer gij weêr schoon water
hebt?"--Dat begon nu den molenaar te hinderen, en toen hij zich eenigen
tijd bedacht had, wat de vragen van Frederik eigenlijk wel beduiden
moesten, trok hij de onderlip omhoog en zeide: "Hoe is 't? Moeten
dit steken onder water zijn?"--"Steken onder water?" vroeg Frederik,
"bewaar ons!--Dat zeg ik zoo maar,--Maar, ik weet nog een ander
spreekwoord, dat luidt: wat een mensch heeft, dat heeft hij; en wij
Pruisen hebben eenen arend in ons wapen, en daar staat een latijnsch
vers onder, dat klinkt haast zóó, alsof iemand een varken in zijn'
staart knijpt; en, die onze sergeant bij de kompagnie was, was een
weggeloopen student, en die verstond het vers en vertaalde het zóó:
"houdt vast, wat je hebt, en neem, wat je krijgen kunt." Die spreuk is
op alle plaatsen te gebruiken, vooral in oorlogstijden.--Zie, molenaar
Voss, vervloekt moge iedere schelling zijn, dien ik in mijn leven van
mijne kameraads genomen of gestolen heb, en vervloekt moge het koren,
de haver of de rogge wezen, die ik ooit mijn meester heb ontvreemd;
maar, in den oorlog is dat anders; de Turk en de Fransoos is de
rijksvijand, en een rijksvijand is geen haar beter dan de aartsvijand,
en onze lieve Heer lacht er om, als iemand den duivel eens behoorlijk
op zijne likdoorns trapt. Hoe zeî de oude kapitein Van Restorp? Den
vijand moet op alle mogelijke wijzen afbreuk gedaan worden.--Baas
Voss,"--en hij wees hem op den mantelzak,--"dit zou nu wel zoo'n
afbreuk wezen."--"Laat dat!" zegt de molenaar kortaf,--"die zaak is
afgedaan; ik wil niets met die historie te maken hebben; ik breng het
geld op het slot en ik woû, dat ik er den Fransoos meê heenbrengen kon;
Fieken meent ook, dat het een erg ding kon worden." "'k Heb er niets
tegen," zegt Frederik.--"Ju!" en hij klapt met de zweep;--"sommigen
luisteren naar manluî, en sommigen naar vrouwluî; ik ben niet erg
voor den raad van vrouwluî."--"Ik anders ook niet," zegt de molenaar.

Zij reden nu zachtjes verder en Frederik vroeg na eenigen tijd:
"Baas! wat was dat voor een knappe kerel die van morgen den molen
inging?" Dat was de zoon van Jochem Voss, met wien ik 't prinses
heb.--Bevalt hij je?"--Ik heb hem maar van achteren gezien. Maar
hij is goed voor grenadier."--"Hij zegt, dat hij eene schikking met
mij wil maken."--"Dan bevalt hij me al een portie beter. Een mager
vergelijk is beter dan een vet proces."--"Hij wil op mij wachten, tot
ik terugkom."--"Zóó?" vraagt Frederik en keert zich weêr zoo half om
en zegt: "Baas, weet gij wat? hij moest liever eene schikking met onze
Fieken maken: dat zou 't beste wezen."--"Hoe meent ge dat?" vraagt de
molenaar. "Dat zeg ik zoo maar," zegt Frederik. En toen hij zich weder
omgekeerd had, boog hij zich voorover en zag scherp den weg langs;
hij geeft den molenaar de teugels in de hand, springt van den wagen,
maakt het paard van den Franschen jager van achteren van den wagen los;
en eer de molenaar nog recht weet, wat hij losgemaakt heeft, is hij
met het paard in de groote Kölpiner grenssloot, slaat den hoek om en
bindt dat kreatuur aan een' doornstruik, die op den slootrand staat,
vast, zoodat de molenaar niets van hem zien kon.--"Wat heb je?" vraagt
de molenaar, toen hij wederkomt.--"Wat ik heb?--Ik heb niets goeds
gezien. Daar ginder op de Stemhager stadsweide komen er twee aanrijden;
en ze glinsteren zoo; dat zijn zeker Fransozen; en als die hier het
paard van een Franschen jager met zadel en toom hadden aangetroffen,
zouden ze niet vriendelijk met ons gepraat hebben."--"Gij hebt gelijk,"
zegt de molenaar.

Zoo naderden zij het Stavenhager bosch, en Frederik wees met de zweep
naar een' beuk, waar nog stroo onder lag, en sprak: "Dáár heb 'k hem
neergelegd."--"Och of hij er nog maar lag," zegt de molenaar Voss.--"Is
niet te verwachten, baas! Want het heeft van nacht baksteenen geregend
en in dit jaargetijde houdt zoo'n beuk niet veel tegen."--En terwijl
zij nog daarover aan 't redeneeren zijn, komen er twee Franschen
aanrijden en vragen op hun manier naar den Gielowschen molen, want
hier was een kruisweg. En nog eer de molenaar antwoorden kon, wees
Frederik hen rechts af, naar 't Cummrosische bosch toe, en toen zij
vroegen: "Hoe ver nog?" zeide hij: "Eene kleine lieu," en de Franschen
reden verder.

"Hoe? Plaagt je de booze?" vraagt de molenaar, het hoofd schuddende;
als die zóó ver rijden, dan kunnen zij hun leven lang den Gielowschen
molen met den staart aankijken.--Maar, waartoe dat?"--"Baas," zegt
Frederik, "die soort brengt een' mensch niets in 't huis, en ik heb
geen lust om alle morgens bij 't eerste ontbijt gehakte opgewarmde
kool te eten."--"Hoe meen je dat?" "Och, dat zeg ik zoo maar.--Zie,
baas Voss! wie weet, of die twee, als ze naar den molen waren gekomen,
niet verliefd waren geworden op onze Stina. En 't kon dan immers ook
mogelijk zijn, dat zij haar in den koestal nageloopen waren, en dat
het hun in den stal een beetje te vol was voorgekomen en zij onze
beide laatste melkkoeien er uit geleid hadden; en, als zij die dan
buiten hadden gehad, zouden zij ze misschien in gedachten voor zich
uitgedreven hebben, en dan was 't met de melkpap 's morgens gedaan
geweest, en de groene kool had weêr eene beurt gekregen, en ik lust
geen' kool."--"Mogelijk zou 't wezen," zeide de molenaar.--"'t Is ook
mogelijk, dat het niet om de koeien te doen is, zegt Frederik. "Dit
zijn een paar van hun arméegendarmes; die zoeken zeker wat anders,
en ik geloof, dat het een geluk van onzen lieven Heer is, dat wij
den molen uit zijn, want, molenaar, molenaar! pas op--zij zoeken den
Fransoos of misschien wel u. Wie weet wat er in Stemhagen voorgevallen
is! Daar kan wat ruchtbaar geworden zijn, en wie weet, of Fieken geen
gelijk heeft gehad. Nu woû 'k zelf dat wij den Fransoos hadden."--"Dat
zeg ik!" roept de molenaar. "Dat zeg ik!"--"Hm," zegt Frederik;
"gelegen heeft hij hier, en opgestaan is hij, en hier is hij naar
beneden gegaan; dit zijn zijne sporen in de diepe klei; en kijk
eens! hij heeft het stroo nog een eind meêgesleept, en naar Gulzow
is hij heengegaan. Nu wil ik u het paard halen, en gij rijdt naar het
slot en levert paard en mantelzak af, en ik ga den Fransoos achterna,
of ik hem nog kan krijgen."

Zóó gezegd, zóó gedaan. Het paard werd vastgebonden, en Frederik
ging door het bosch den weg op naar Gulzow en zei bij zich zelven:
"Dumouriez! Ik heb den ouden molenaar wat moois op den hals gehaald,
en onze Fieken is toch een verduiveld slimme deern; maar als de
Franschman nog tusschen hier en Greifswald te vinden is, voor den
dag komen zal hij!"

De molenaar zat op den wagen en reed op Stavenhagen aan, en hij
krabde zijn hoofd en prakkezeerde, en er waren allerlei dingen, die
't hem benauwd maakten. "Heer in den hemel," zeide hij, "als mijn
kleine Fieken er niet geweest was, zat ik misschien al in ketenen en
banden, en er uit ben ik nog lang niet, want de drommel speelt er nu
eerst recht meê, en 't regent nu ook al, en dat geen klein beetje."

Zóó komt hij tusschen de Stavenhager schuren, en de eerste, die hem
ontmoet, is de bakker Witt; die staat met een stroowagen voor zijne
schuur en zegt: "Goeden morgen, vrind. Wat donder! Hoe komt ge aan
een Fransozenpaard?"--"Ja, dat moogt ge wel zeggen," antwoordt de
molenaar Voss en vertelt hem de zaak kortweg.--"Dat is een erg geval,"
zegt de bakker Witt; "want de heele stad ligt vol Fransozen, en dat
paard kunt ge niet binnenbrengen, zonder dat ze 't merken; ik raad u,
zet het hier in dat leêge zijvak van mijne schuur."

Nu, dit geschiedt en de oude bakker Witt trekt zijn' krommen, koperen
haarkam van voren naar achteren door het grijze haar, schudt het
hoofd en zegt: "Vadertje, ge hebt u daar met eene zaak ingelaten,
waar ge veel last van hebben kunt; en op het slot schijnt mij alles
ook niet zoo recht pluis te wezen, want mijnheer de baljuw heeft van
morgen zijn fijn brood voor 't ontbijt al klokke acht laten halen,
in plaats van, zoo als anders, klokke elf, en Frits Sahlmann zegt,
dat mamsel Westphalen op den loop gegaan is, en dat geen mensch
weet, waar zij gestoven of gevlogen is; en dat de horlogemaker in
de burgergevangenis gebracht is, heb ik zelf gezien, en de menschen
praten al van standrecht en van doodschieten."

"God zal me bewaren!" roept de oude molenaar uit. "'t Is een
bijenzwerm, waarin ik mij neêrgezet heb! Maar dat helpt niet, den
mantelzak moet ik den ouden heer op 't slot brengen. En, vader! ik zal
om de stad heenrijden, tot dicht bij de groene poort van den slottuin,
en daar zal ik mijne paarden vastbinden; kom mij achterna en breng
den wagen in veiligheid; en mochten ze mij in de prison brengen,
rijd dan naar buiten, naar den molen, en deel dat mijne vrouw en
Fieken voorzichtig meê, en zeg aan den jongen man, dien ge daar zult
aantreffen, dat hij zijn neef het genoegen moest doen van op den molen
en op het goed te passen en de vrouwen niet te verlaten."--Bakker
Witt belooft hem dat, en hij rijdt om den slottuin henen, bindt den
wagen vast en wil den mantelzak naar het slot dragen. Toen jaagt
de koetsier van den ouden pachter Roggenboom, Johan Brummer, door
de poort, en klapt achter de vier lichte bruinen, dat ze achteruit
schoppen en hem het slijk in de oogen smijten, en hij roept: "Beter
mij wat in 't gezicht, dan jelui striemen op het vel!"--Daar achter
komt de oude Zanner uit Gulzow met zijne beide geeltjes en zegt:
"Nu dat mankeerde er nog aan!--Rooversgespuis!" En hij jaagt in
galop over het slotplein. "Ja," zegt de oude landbouwer Adler uit
Stavenhagen;--hij heeft een' zak over zijne schouders gehangen, want
dat waren de toenmalige regenjassen,--en hij stoot zijn oud zwart
rijpaard in de ribben.--"Kanonnenrijden? Niet waar, oudje, dat zou
een werkje voor ons wezen?--Neen, 'k breng je in 't Stemhager bosch,
en bind je in den zandkuil vast. 't Is alles egaal; te vreten heb
je t'huis ook niks, maar regenen doet het vervloekt erg."--En toen
de molenaar in den tuin komt, trekken en hokken ze daar allen met
de paarden achter de struiken rond en achter den muur, en ieder wil
de zijnen in veiligheid brengen.--"Molenaar Voss," zegt de zoon van
den schout Besserdich uit Gulzow, "breng uwe paarden uit den weg! Wie
maar eenigszins bij de hand is, maakt zich den mooien regen ten nutte,
want de Fransozen hebben gezorgd, dat ze onder dak kwamen."

De oude molenaar gaat echter bedaard verder en brengt den mantelzak
op het slot.



ZESDE HOOFDSTUK.

	Welk een aanblik van haar bed mamsel Westphalen kreeg, en
	waarom zij zich door Caroline een paar klappen in den nek liet
	geven. Waarom Frits Sahlmann de pijpen van den baljuw breekt,
	en de Fransche overste bijna den degen had getrokken.


Als iemand eene geschiedenis behoorlijk wil vertellen, moet hij
't juist zóó aanleggen als de eggers en de ploegers, wanneer zij een
akker beploegen; hij moet altijd rechtuit ploegen, alles raken en niets
overslaan. Maar, al volgt hij dezen regel, zoo blijft er toch hier en
daar wel eens een eind liggen, waarheen hij weêr terug moet keeren, om
er de voren nog eens over te halen. Zoo gaat het mij nu ook: ik moet
eene poos teruggaan en den afloop der zaak van mijnheer Droi en van
mamsel Westphalen vermelden, om weêr in ééns door te kunnen ploegen.

Denzelfden morgen, toen de molenaar met zijne zware hoofdpijn in zijne
laars keek, kleedde mamsel Westphalen zich geheel naar behooren aan,
want zij was zeer ordelijk, en toen zij hare muts wilde opzetten scheen
die haar niet meer in 't rechte fatsoen te zijn, want zij was zeer
zindelijk; zij ging dus naar hare kamer om eene schoone muts te halen,
maar zij klopte eerst aan, en vroeg: "Mijnheer Droi, zijt gij reeds
in uw volstandig kostuum?"--"Oui!" zeide de horlogemaker.--Zij maakt
de kamerdeur open. Groote hemel!--wat zag het er dáár uit! zóó iets
had zij van haar leven nog niet gezien; want 's nachts was zij maar
tot op de gang gekomen en had geen oog in hare kamer geslagen. Het
geheele bedverhemelte was afgebroken, en dwars vóór de kamerdeur
lag een der Franschen in de witte, wolkachtige gordijnen, en rookte
uit eene steenen pijp, met de mooie rood en witgestreepte peluw
onder zijn hoofd; de andere zat in haar leuningstoel en had zijnen
beenen met haar nieuw gingang morgenjasje toegedekt. Mijnheer Droi
zat op het voeteneinde van het bed, en onder zijne beeremuts keek
een gezicht uit, waarop niets anders te lezen stond dan jammer en
ellende.--Wat zag het er in haar lief kamertje uit!--'t Was altijd
haar trots geweest; haar porseleinkastje;--hier had zij steeds op
hare eigene hand geregeerd; hier had zij steeds in keurige orde en
zindelijkheid zich verlustigd, alles had zij eigenhandig afgeveegd
en afgestoft. Niemand mocht hier iets van haar aanvatten of 't
onderste boven keeren, zelfs de weversvrouw niet.--"Neen," zeide
zij; "de weversvrouw is heel goed; maar, sedert zij mij eens mijne
barnsteenkralen op den grond heeft laten vallen, sedert dien tijd
vertrouw ik haar niet."--En nu!--Alles was omvergehaald en van zijne
plaats, de kamer was blauw van tabakswalm; hare kleederen waren van
den kapstok afgerukt en lagen bij het geweer van mijnheer Droi en
den paardestaart van den Franschman, en haar bed, haar mooi bed,
stond midden in de kamer.--Dat bed was haar eigendom. Haar peetoom,
de schrijnwerker Reuss,--de oude Reuss, niet de jonge,--had haar
ledekant uit hetzelfde stuk hout gemaakt, waaruit hij hare doodkist
voor haar had moeten maken; zij had het garen voor het bekleedsel zelve
besponnen; meester Stohl had het geweven, "tamelijk goed," zei ze,
"maar elke baan twee vingerbreed te smal, en dat is eene domheid,
want ik ben een min of meer volkomen vrouwspersoon, en dat moest
hij weten." De veeren had de vrouw van den baljuw haar ten geschenke
willen geven, doch zij had die niet aangenomen en had ze haar betaald,
want zeide ze, "juffrouw Stahl, mijn tijdelijke en mijne eeuwige rust
wil ik zelve verdiend hebben, want daar ben ik trotsch op." En toen
nu het ledikant zoo ver gereed was, kocht zij twee stellen sneeuwwitte
gordijnen van den dooven Hirsch en maakte ze aan het verhemelte vast;
daarop ging zij in de kamer drie schreden er van af staan en zeide:
"Juffrouw Stahl, het einde kroont het werk!"--Nu lagen de stukken
van het bed in wanorde in 't rond en de kroon lag op den vloer.

In 't eerste oogenblik staat zij als aan den grond genageld en zij
kijkt door den tabakswalm heen, als de volle maan door de avonddauw;
daarop gaat zij een paar schreden dichter naar den heer Droi toe,
haar aangezicht wordt zoo rood als de bodem van den grooten koperen
waschketel in hare keuken; hare nachtmuts beeft haar op het hoofd
van ergernis; maar zij zegt niets verder dan: "Wat is dit?"--Mijnheer
Droi stamelt zoo wat bij elkaar van dit en van dat, maar zij ziet hem
scherp in 't aangezicht en zegt: "Leugens, mijnheer Droi! Gij hebt van
nacht gelogen, gij liegt dezen morgen ook. Ik heb u uit barmhartigheid
mijne slaapsteê, mijn eigen bed ingeruimd, en dit is mijn dank!"--Dit
zeggende gaat zij naar hare commode, haalt eene schoone ochtendmuts uit
de lade en wil nu de kamer uitgaan, zonder mijnheer Droi aan te zien;
nu ziet zij echter haar kostbaar onderbed uit het ledekant hangen,
half op den grond; dat gaat haar nu toch al te zeer aan 't harte, en
zij wil het opbeuren; doch vat het ongelukkig juist aan op de natte
plek, waar het water ingeloopen was; zij werpt het mijnheer Droi naar
't hoofd, zeggende: "Foei! Ook dat nog!" En zij zeilde de deur uit en
zag er van achteren zoo eerwaardig en standvastig uit als de onschuld,
als ze naar de gerechtsplaats geleid wordt.

De beide Franschen lachen en snateren, maar zij stoort zich daar
niet aan, en toen zij de gang afgaat, treedt de Fransche overste met
zijn adjudant in volle uniform uit de blauwe kamer en maakt eene
beleefde buiging voor haar. Zij is, wel is waar, volstrekt niet
voor beleefdheden gestemd; doch, zoo als iemand vraagt, moet hij
toch ook antwoord hebben; en zooals de man is, moet de worst toch
ook voor hem gebraden worden; zij duikt dus weder met eene nijging
naar beneden en zegt: "Goeden morgen, mijnheer de overste Von Toll,"
en wil voorbijgaan.--De overste houdt haar echter tegen en zegt;
"Mag ik u vragen, waar ik mijnheer den baljuw zou kunnen vinden; ik
moet hem spreken?"--Mamsel Westphalen denkt, dat zij van eene beroerte
getroffen zal worden. "Wat wilt gij?" vraagt zij, geheel onthutst.--De
Franschman geeft zijn verlangen nogmaals te kennen.--"Hoe zou dat
mogelijk zijn!" zegt mamsel Westphalen. "Onzen mijnheer den baljuw
wilt gij 's morgens om half acht spreken?" En daar de Franschman er bij
blijft, zegt zij: "Mijnheer de overste Von Toll; in mijne kamer is van
nacht alles 't onderste boven gekeerd,--ik moet mij dat helaas! laten
welgevallen,--maar niemand zal van mij zeggen, dat ik de hand geleend
heb, om de orde van het heelal te helpen omkeeren. En al is 't ook
geen christelijk slapen met den ouden heer, zoo is hij toch heer
en kan slapen als een heer en doen wat hem behaagt. Geen koning en
geen keizer, en al kwam onze hertog Frederik Frans zelf, zullen er
mij toe bewegen, mij met eene rebellie tegen het huiselijk gebruik
in te laten."--De overste antwoordde, dat hij het dan zelf doen zou;
hij schoof mamsel Westphalen beleefd op zijde, en ging de trap op naar
boven. "De hemel zal mij bewaren!" zeide de goede dame, en liet hare
handen langs het lichaam zakken: "ik geloof waarlijk dat die kerel
het doet!" En toen zij den Franschman de kamer van den ouden heer
hoorde binnengaan, riep zij uit: "Hij doet het!" En toen de adjudant
naar hare kamer, bij mijnheer Droi, ging, sprak zij: "Scheefbeenige,
misselijke kerel, gij mankeert er nog aan." Nu gaat zij naar de keuken
en zegt tot de beide dienstmeisjes: "Fieken en Carolien, de dag begint
van daag slecht, en als dat zóó blijft voortgaan, dan mag de hemel
weten, waarmeê het zal eindigen.--Morgen moeten we aan 't wasschen;
daar heb ik mijne redenen voor; vandaag gaat ieder van ons aan zijn
werk, en doet alsof er niets gebeurd was." En met die woorden nam zij
den koffiemolen en draaide, en draaide, en de koffiemolen ratelde
en ratelde, en toen zij het laadje van onderen wilde uitschudden,
was er niets in, want zij had er geene koffieboonen boven in gedaan.

Boven bij den ouden heer begon 't nu zeer levendig te worden en er
werd zeer luid gesproken, en Frits Sahlmann, die onverstandige bengel,
die juist bezig was de steenen pijpen voor den baljuw te stoppen,
wilde nu toch vertellen, hoe 't boven toeging, en stoof, met het
gansche pijpen-huishouden in de hand naar de keukendeur, waar Fieken
juist heel aandachtig haar oor tegen aangelegd had, om er ook een
beetje van te profiteeren, en--bons!--vliegt hij tegen Fieken aan,
en--klets!--liggen al de pijpen op den grond, en 't rammelt door de
keuken rond. Mamsel Westphalen raakt hem echter niet aan; hare handen
liggen in haren schoot en zij zegt heel zachtmoedig: "'t Is geheel in
de orde!--Als alles moet ondergaan en breken, breekt zoo'n pijp wel
het eerste, en, als de hemel invalt, vallen alle musschen dood.--'t
Zou mij volstrekt niet verwonderen, wanneer er nu iemand inkwam,
die al ons porcelein door de vensterruiten gooide."

De strijd boven werd luider; de woordenwisseling klonk over het
portaal heen, en mijnheer de baljuw kwam met den overste de trappen
af naar de gang. De oude heer zeide met barsche, korte woorden, dat
de ander maar doen moest, wat hij niet laten kon, want hij had toch
de macht. De overste zeide, dat hij dit wist. Eer hij echter van die
macht gebruik maakte, wilde hij vooraf onderzoeken, hoe 't met de zaak
gesteld was, want het kon niet anders zijn: hier hadden dingen plaats
gehad, die naar 't scheen, verduisterd zouden worden.--Hij had niets te
verduisteren; zeide de baljuw. Indien hier iets te verduisteren was,
dan hadden de Franschen wat te verduisteren; of, zou wellicht zoo'n
schurk, als de "chasseur" geweest was, bij hen in eer en achting
staan? Wat hem betrof, hij wist verder niets, dan dat die kerel als
een roover bij hem gekomen was, en zich als een zwijn had gedragen,
en dat zijne lieden en de horlogemaker Droi hem gezegd hadden, dat de
Gielowsche molenaar hem op zijn wagen meêgenomen had; want gezien had
hij hem niet.--De overste vroeg nu, hoe toch de horlogemaker Droi in
Fransche uniform kwam.--Daar bekommerde hij zich niet over, zeide de
oude heer, en hij behoefde daarvoor niet aansprakelijk te zijn; hij had
slechts gehoord, dat die man menigmaal voor zijn genoegen de uniform
aantrok.--"Dat zijn uitvluchten," zeide de overste. Maar toen vloog
de oude heer driftig op en hij richtte zich in zijne gansche lengte
overeind en zag den Franschman met een voornamen blik aan en zeide:
"Uitvluchten zijn na verwant met leugens. Gij vergeet mijne jaren en
mijnen stand!"--De overste wordt nog driftiger en zegt: "Kort en goed,
die zaak komt mij onwaarschijnlijk voor." "Zóó?" vraagt de oude heer,
en onder zijne grijze wenkbrauwen fonkelt een blik vol haat en wrok,
gelijk als wanneer uit eene grauwe donderwolk een bliksemstraal over
een bekoorlijk landschap heenschiet. "Komt dat u onwaarschijnlijk
voor?" En hij keert zich half om en ziet den overste zoo over den
schouder aan. "Waarom mag een Franschman niet voor zijn genoegen eene
Fransche uniform aantrekken, wanneer daarin zooveel Duitschers voor
hun genoegen rond loopen?"

De overste werd bloedrood in het aangezicht,--één oogenblik
slechts,--en, zoo bleek als de dood trad hij toen een paar schreden
achteruit, greep naar zijn degen, en 't was alsof eene vreeselijke
daad van geweld als een spook achter hem stond en zijne hand wilde
besturen,--ook maar één oogenblik;--haastig keert hij zich om en gaat
met groote schreden de gang af; en Fieken, die in de keuken, door
eene reet in de deur alles had aangezien, zeide naderhand altijd,
dat ze zóó iets van haar leven niet gezien had; "hij was immers een
knap man en had een vriendelijk gezicht," voegde zij er bij; "maar,
toen hij zoo de gang afkwam, toen weet ik niet, hoe 't mij op eens
zoo inviel, dat ik eens, toen ik nog ganzen hoedde, midden in den
zomer, bij helderen zonneschijn een dwarrelwind heb beleefd, die,
eer 'k mijne hand omdraaien kon, van den mooien eikeboom achter den
pastorietuin al de takken afbrak, zoodat alles door malkaar vloog;
en zóó vloog 't ook over zijn gezicht."

De overste keerde zich weder om, ging naar mijnheer den baljuw toe, en
zeide op koelen en bedaarden toon, dat zij elkander over dat punt wel
eens nader zouden spreken; zijn plicht eischte van hem, de zaak grondig
te onderzoeken.--"Waarom heeft de horlogemaker van nacht op het slot
geslapen?" vroeg hij verder.--"Hij heeft hier niet geslapen!" hernam
de oude heer. "Ja wel," zeide de overste, "hij heeft hier geslapen,
in die kamer heeft hij geslapen,"--en hij wijst op de kamer van mamsel
Westphalen.--"Onmogelijk!" riep de oude heer, zijne stem verheffende,
als wilde hij voor de geheele wereld als verdediger der onschuld
optreden;--"dat is mamsel Westphalen's kamer. Dat goede meisje is meer
dan twintig jaar in mijn huis en zij zou 's nachts manspersonen bij
zich herbergen?"--"Carolien," zeide mamsel Westphalen in de keuken,
"sla me eens driemaal flink in den nek, want ik krijg eene flauwte,
en alles draait met me in 't rond!"

Intusschen rukt de overste de deur open, en daar ziet dan mijnheer
de baljuw den horlogemaker vóór zich staan, wien de adjudant
juist gedurende dien tijd onder handen had genomen, en die al het
mogelijke verteld had,--slechts niet de waarheid, dat mijn vader hem
als vogelverschrikker tegen de Franschen had gebruikt,--en die ook
bij kris en kras had gezworen dat de Gielowsche molenaar den jager
meêgenomen had.--De oude baljuw verschrikt niet weinig, als hij den
horlogemaker daar ziet. "Dat is mij onverklaarbaar!" roept hij uit. De
overste lacht schamper in zich zelven en zegt dat het, naar hij hoopt,
niet lang onverklaarbaar zal blijven; hij spreekt daarop een paar
woorden heimelijk met den adjudant en verlangt den sleutel van de
slot-gevangenis.--"Dien geef ik niet af voor den gevangene," zegt
mijnheer de baljuw,--"want voor dien man is de slot-gevangenis niet,
hij is een burger en hij behoort in de burgergevangenis."--De overste
zeide, dat zulks best was, en zóó had hij 't zelfs nog liever, want hij
wist dan, dat er niet zoo gemakkelijk knoeierijen konden plaats hebben.

Mijnheer Droi werd dus tusschen een paar soldaten in genomen, want het
wemelde en krioelde middelerwijl al van allerlei Fransch volk op het
slotplein,--en werd naar het raadhuis getransporteerd. De overste ging
ook weg; doch toen hij aan de deur was, keerde hij zich om en zeide:
zoo hij streng naar zijn plicht te werk ging moest hij den baljuw
ook laten arresteeren; maar, omdat hij een oud man was, en vooral,
omdat hij hem in persoon hier zulk een gruwelijk bitter woord had
gezegd, wilde hij hem in vrede laten, want hij wilde in deze zaak
niet den allerminsten schijn op zich laden, alsof hij zich over dat
woord wilde wreken. Dat moest hij hem evenwel zeggen, indien zijne
tegenwoordigheid, of die van mamsel Westphalen, bij het onderzoek
noodig werd, dan kon hij hem daarvan niet ontslaan, en mijnheer de
baljuw moest voor zich zelven en mamsel Westphalen instaan. Dit
beloofde de oude heer op bedaarden en koelen toon, en de overste
vertrok, maar kommandeerde terstond een paar gendarmes om naar den
Gielowschen molen te gaan, waarbij hij den ouden heer scherp aanzag.

De oude heer ging eerst op de keuken aan, en Fieken ging al uit den weg
van de reet in de deur, daar zij dacht dat mijnheer zou binnenkomen;
doch hij bleef eensklaps stilstaan en keerde zich om, bij zich zelven
zeggende: "Wat zeide die kerel van knoeierij en van den schijn op
zich te laden?--Wat zoo'n Fransche overste slechts zeggen kan, dat
kan mijnheer de baljuw Weber doen; ik wil ook den schijn niet op mij
laden, alsof ik voornemens was, mij met knoeierijen op te houden." En
hij ging naar zijne kamer.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

	Wat mijn oom Herse zeide, en wat mijn oom Herse was; en waarom
	Frits Sahlmann fluiten moest.


Toen de horlogemaker van het slot getransporteerd werd, was Frits
Sahlmann natuurlijk medegegaan, alléén maar om te zien, hoe den
arrestant de zaak wel zou aanstaan, en of hij ook soms op den loop
ging; doch dat laatste geschiedde niet. De stoet ging langzaam naar
beneden, naar 't raadhuis, want men had moeite zich door allerlei
paarden en voertuigen te dringen, die tot het vervoeren van bagage
en maraudeurs en tot voorspan van kanonnen uit de dorpen en steden
gekommandeerd waren; en die thans op het slotplein en op den weg naar
het slot bijééngedreven en door Franschen ingesloten waren, opdat
zij niet weder zouden ontvluchten, want daarvan hadden de boeren nu
al drommelsch goed slag gekregen.--De horlogemaker ging, zoo geduldig
als een lam, met zijne beide bewakers door de menigte heen; hij was in
't eerst wel erg verschrikt geweest, en de geheele zaak kwam hem dien
nacht ook geducht onaangenaam en bedenkelijk voor, doch gedurende
het verhoor, dat de adjudant hem had doen ondergaan, was hij in eene
stemming geraakt die het best aldus kon uitgedrukt worden: "Praat
jij maar! Je kunt veel praten, eer mij één woord daarvan behaagt!" En
zijne antwoorden waren bijzonder sober geweest. En hoewel hij juist
niet zoo'n onbesuisde courage bezat, die dadelijk overal op los gaat,
zoo was hij toch al lang in de wereld geweest en had al zoo dikwijls
in den knoei gezeten, dat hij niet licht den moed verloor. Hij liet
de zaak haren gang gaan. "Hoe zou dat hier wel afloopen?" zeide hij
tot zich zelven, toen hij de deur van het raadhuis ingeduwd werd.

"Frits Sahlmann," zegt de raadsheer Herse;--toen de jongen den weg
naar het slot weder wilde opgaan; "wat beteekent dat?"--Frits vertelt
nu met de grootste deftigheid de geschiedenis van gisteren, en hoe
mijnheer Droi in de kamer van mamsel Westphalen geslapen en alles
kort en klein geslagen had; en hoe hij zelf de pijpen van mijnheer
de baljuw stuk had gesmeten,--maar, dat kon hij niet helpen, daar
had Fieken schuld aan,--en hoe de overste mijnheer den baljuw had
willen doodsteken, en hoe mamsel Westphalen in de keuken zat, als een
toonbeeld van ellende en smart;--doch van den ijsklomp zeide hij niets.

Nu was echter mijn oom, de raadsheer Herse, een ontzaglijke patriot,
ofschoon in 't geheim. En dat was niet zonder reden. Want, gelijk hij
mij jaren daarna, toen Bonaparte al dood was, eens toefluisterde,
hij behoorde in dien tijd tot het deugdverbond. En 'k geloof dat
wel, want als hij in gezelschap was, speelde hij altijd met een
langen horlogeketting van zeer licht haar,--en tante Herse's haar
was zwart,--en hij liet dikwijls een vervaarlijk grooten ijzeren
vingerring zien, waarmede hij eens den vagebond, den smidsknecht
Höpner, bijna had doodgeslagen, toen die zich in de gerechtszaal
zeer onbehoorlijk gedragen had.--"Frits," zeide hij later tot mij,
"dat lichte haar is van eene heldhaftige jonkvrouw, die zich, anno
dertien, het hoofd heeft laten kaal scheren voor 't vaderland, en
de ijzeren ring heeft mij mijn gouden ring gekost. Maar, praat er
niet van, ik heb dat liever niet." Hij was dus met recht, ten tijde
toen deze geschiedenis speelde, zeer voor heimelijkheden. En het
is ook mogelijk, dat zijne wijze van doen, om alles in het geheel,
van een uitgebreid gezichtspunt te beschouwen, met zijne heimelijke
verbroedering in verband stond. Terwijl toch mijn vader zich met de
nietigste plagerijen en knevelarijen dag en nacht kwellen moest, opdat
de schrale stadszaken nog tamelijk goed bij elkaâr bleven en niet alles
in de war kwam, liet de raadsheer Herse Kutusof rechts marcheeren
en Czernitschef links, en hij prees York en schold op Bülow;--die
verstond zijne zaak niet; want hij hij had zich niet naar Berlijn,
hij had zich rechts, tot naar Stavenhagen toe, moeten terugtrekken,
en had Bonaparte in de flank moeten aanvallen. Kortom, hij was er
zoo juist de man naar, om van eene vloo een' olifant te maken, in
elken onschuldigen Franschen korporaal zag hij den korsikaanschen
dwingeland, en toen eens de politiedienaar Luth bij eene kloppartij
een paar slagen had meêgekregen, stelde hij zich aan, alsof de hertog
van Mekklenburg in persoon op oorvegen getrakteerd was.

"Hou je snater, jongen!" fluisterde de raadsheer Herse zeer ernstig,
"wilt ge hier je doodvonnis op de openbare markt uitschreeuwen?--Voor
't leven van den horlogemaker geef ik geen groschen, want dit is
zeker, dat de molenaar en zijn Frederik den chasseur doodgeslagen
hebben...."--"De molenaar niet," valt Frits hem in de rede, "de
molenaar bestond gisteren louter uit brandewijn en barmhartigheid."

"Nu, dan zijn Frederik, dat is een Pruis. Weet je, wat een Pruis
is? Weet je wat een Pruis te beteekenen heeft? Weet je...? Domme
jongen, wat kijk je me aan?--Denk je, dat ik je mijne aangelegenheden
aan den neus zal hangen? Maar, wat ik zeggen woû,--den ouden
baljuw zullen ze naar Bayonne, in Frankrijk, zenden, daar ze den
schimmelhengst Herodotus van den graaf van Ivenack ook heengestuurd
hebben; en mamsel Westphalen,--zooveel ik van de Fransche krijgswetten
weet,--zal wel eenvoudig opgehangen worden; en jij, mijn jongen, voor
de boodschap, die je gedaan hebt, zult ge wel een geducht pak slaag
krijgen."--Frits Sahlmann zag dus eene droevige toekomst te gemoet en
zette er ook een gezicht naar.--"Mijnheer Herse, toch niet openlijk op
de markt?" vroeg hij.--"Waar je maar gaat en staat, daarom heet het
immers standrecht. Maar, als de zaak nog behoorlijk wordt aangevat,
kan alles nog best terecht komen.--Kunt ge zwijgen?"--Frits Sahlmann
zei, dat hij onbeschaamd goed zwijgen kon.--"Nu, kom dan eens hier,
steek je beide handen in je broekzakken en fluit eens.--Zoo! dat gaat
al goed!--En zet nu eens zoo'n onnoozel gezicht, alsof je alles niets
aanging,--zooals je 's zomers wel eens doet als je in den slottuin
appels van de boomen gooit, en mamsel Westphalen daarop afkomt.--Mooi
zóó!--En let nu goed op ieder woord, wat ik je zeg: nu ga je, met
dit gezicht, en met dien mooien schijn van kinderlijke onschuld,
tusschen de Fransozen en de boeren door, naar het slot, in de keuken,
en roept daar mamsel Westphalen alléén in den hoek en je zegt dan
maar deze beide woorden: "Redding nadert!" Mocht zij daarmede niet
tevreden wezen, dan kunt ge haar, in alle bedaardheid vertellen, wat
ik van 't ophangen gezegd heb, en zoo ze soms daarbij eerst een beetje
verschrikt, zeg haar dan, dat ze nog lang den moed niet moet verliezen;
want dat ik, de raadsheer Herse, de zaak in handen heb genomen. Maar
zij moet in de allereerste plaats, de keukendeur afsluiten en de
achterdeur aan den tuinkant; en de beide meiden en jij moeten elk het
een of ander  ding in de hand nemen en geen Franschman binnen laten en
jelui moet je weren, tot op den laatsten man, totdat ik kom. Ik zal
echter dadelijk door den slottuin naar de achterdeur gaan,--'k wil
maar eerst even een mantel hebben, want het regent infaam,--en mijn
parool zal wezen: "Wel, wel!" en mijn veldgeschreeuw: "York!" Neen;
dat gaat niet, dat begrijpt ze niet.--Nu, wat dan? 't Is alles
egaal,--'t is alles egaal.--Nu, mijn veldgeschreeuw is... is... "Zuur
varkensvleesch!" Dat begrijpt zij.--Als er nu iemand komt, die dit
woord roept, dan moet zij de achterdeur opendoen.--Hebt ge alles
onthouden?" "Ja, mijnheer Herse."--"Nu, ga dan maar heen. En geen
mensch, ook mijnheer de baljuw zelfs niet,--mag er een woord van
vernemen!" Frits ging heen, en mijnheer de raadsheer ook.

Mijn oom Herse had zich natuurlijk terstond, nadat hij raadsheer
was geworden, de blauwe raadsheers-uniform met den rooden, met goud
belegden kraag laten maken, en daar hij een groot, gezet en deftig man
was, trok hij die zeer gaarne aan, zoodra er maar eenige aanleiding
toe bestond; bij voorbeeld, als de brandspuiten geprobeerd werden,
of als op een meidag de koeien in de stadsweide gebracht werden, of
als er inkwartiering kwam. Wanneer dan mijn vader in zijn grijs jasje
achter de gerechtstafel zat, en schreef, dat hem de vingers kraakten,
ging de raadsheer Herse vóór de gerechtstafel op en neêr en zorgde voor
de staatsie en de deftigheid, waarbij het hem dan bijzonder streelde,
wanneer zoo'n Franschman hem als "monsieur le maire" aansprak. Mijn
vader had daar ook niet tegen, want meestal viel er, bij deze zaak,
ook wat in te brokken, en dat liet hij dan met de deftigheid, ook aan
den raadsheer over, en hij nam de werkzaamheden op zich. Zóó hadden
zij het gelijkelijk verdeeld, en wanneer de raadsheer Susemihl zijne
zwaarwichtige taak, als wethouder op een gerechtsdag, behoorlijk
vervulde, en de politiedienaar Luth het loopende werk op de straat
verrichtte, en de stads-omroeper Dolmstrich niet dikker werd, dan hij
werkelijk was, zoodat hij nog af en aan door veld en bosch ging, en op
een zachten slootrand zijn middagslaapje waarnam, en de wijkdienaren
van tijd tot tijd de brandspuiten probeerden en de aangelegenheid van
den stadsstier bezorgden, en de veldwachter Hirsch de jongens uit de
erwtenvelden joeg,--dan zou 'k wel eens willen zien, wáár eene stad
en een rechtsgebied te vinden was, waar 't zoo in orde en geregeld
toeging, als in mijne vaderstad Stavenhagen. En dat kwam alles daar
vandaan, dat de raadsheer Herse gaarne zijne uniform droeg.

Toen dus mijn oom Herse naar huis ging,--want het regende steeds,
dat het goot,--zocht hij in zijne kleerkast naar zijn grijzen
mantel, en daarbij kreeg hij zijne uniform in de hand en hij dacht:
"Zie! vandaag is 't er een goede gelegenheid toe, en wie weet, of ze
mij in mijn voornemen niet van dienst kan zijn."--Hij trekt ze dus aan,
en zet ook zijn mooien driekanten hoed op, dien wij jongens naderhand
steeds als schuit in den vijver van den ouden Nahmaker hebben laten
drijven. Nu, destijds was hij nog in den besten staat, en toen de
raadsheer Herse zijne huisdeur uitging, sloeg hij er den kraag van zijn
mantel over heen, opdat de hoed niet nat werd, en mijn oom Herse zag er
op klaarlichten dag uit, zooals een Fransch generaal bij nacht, wanneer
hij de vijandelijke posten observeert. "Zoo!" sprak hij, "nu kent mij
ook geen mensch!" Hij ging de markt over en maakte een' kleinen omweg
over eene hoeve, waar de pachter Nahmaker uit het hoekvenster zijne
paarden nakeek, die de Franschen uit zijn stal hadden gehaald. "Goeden
morgen, mijnheer Herse!" zeide de pachter; "lieve Hemel, wat is 't een
nare tijd!"--"Stil!" zeide oom Herse, en hij ging verder. Achter de
schuur op de hoeve ontmoet hem de draaier Zwaardveger. "Goeden morgen,
mijnheer de raadsheer!"--"Houd uw mond!" zegt mijn oom knorrig en hij
gaat achter den slottuin om.--"Goeden morgen, mijnheer Herse!" zegt de
jongen van den ouden muzikant Hartlaff.--Klets! daar krijgt hij er een,
met de platte hand, om zijn ooren. "Domme jongen! zie je niet, dat ik
niet bekend wil wezen?"--Met die woorden gaat hij den slottuin in,
en hij is knorrig en zegt: "De drommel mag het weten! Eene openbare
betrekking drukt waarachtig als een vloek op een' mensch!"



ACHTSTE HOOFDSTUK.

	Waarom mijn oom Herse met parool en veldgeschreeuw komt,
	waarom mamsel Westphalen niet in den veengrond zitten wil;
	en waarom mijnheer de raadsheer op den wagen van den molenaar
	en ook weder er afkomt.


Ondertusschen was Frits Sahlmann met het voorgeschreven gelaat, met
de handen in de zakken, en al fluitende, naar het slot gegaan; doch,
toen hij de keuken inkwam, vergat hij alle voorschriften en zette een
gezicht, dat in de lengte en in de breedte er uitzag als Bileam's
gezicht, toen zijn ezel begon te spreken, en hij fluistert mamsel
Westphalen toe: "Redding nadert!" "Jongen! Frits Sahlmann!" zegt mamsel
Westphalen, "wat is dat, wat moet dat, en wat beduidt dat?" Frits
zeide dus nu, wat zij doen moesten, dat zij zich in de keuken tot
op den laatsten man verweren moesten en geen Franschman binnenlaten,
en dat de raadsheer Herse met parool en veldgeschreeuw zou komen en
het kommando op zich nemen zou. "Goede hemel!" zegt mamsel Westphalen,
"wat moet ik doen? Den baljuw kan ik onder zulke omstandigheden niet
onder de oogen komen, want de schande is te erg voor mij. Ik wil
mij dus getroost in de armen van den raadsheer Herse werpen en zijn
raad volgen, en die zal wel de rechte zijn: waarvoor zou hij anders
raadsheer wezen?--Fieken en Carolien, jelui neemt samen de achterdeur;
Frits Sahlmann en ik nemen de keukendeur; en past nu goed op, dat jelui
het veldgeschreeuw niet vergeet."--De deuren werden gesloten, Fieken
nam een' bezem, Carolien een kolenschop, Frits Sahlmann een' potlepel
en mamsel Westphalen grijpt al naar een' stamper, maar zij laat hem
liggen, terwijl zij zegt: "De hemel beware mij, dat ik door moord en
doodslag mijne schuld vergrooten zou! Neen, ik weet een beter middel,"
en zij haalt een aschpot en zet dien voor zich op de keukentafel,
van waaruit zij de achterdeur en keukendeur kon overzien, en zeide:
"Zóó! Laat ze nu maar komen!--Maar, wie van mijne soort van zalf wat in
't gezicht krijgt, die mag zijne oogen wel eens goed uitwasschen!"

Het duurde ook niet zeer lang, of er riep iemand voor de achterdeur:
"Wel, wel!" En na eene korte poos riep dezelfde stem half overluid
door het sleutelgat: "Zuur varkensvleesch!"--"Dat is de rechte," zegt
mamsel Westphalen,--"Carolien, maak de deur op mansbreedte open, en als
hij binnen is, sla ze dan dadelijk weêr dicht." Carolien doet dus nu de
deur een eindje open, en mijnheer de raadsheer wil er zich doordringen;
toen schuift de kraag van zijn mantel terug, en zijne driekante hoed
en de roode uniformkraag komt te voorschijn. "Hu!" gilt Carolien uit,
en klemt den raadsheer half in de deur vast; "een Fransozenkerel, een
Fransozenkerel!"--"Zuur varkensvleesch!" roept de raadsheer Herse,
"hoort gij niet? Zuur varkensvleesch!" Maar 't kwam te laat; Fieken
had hem al met haren stompen bezem zijn hoed van het hoofd en zijn
vel van 't gezicht gestooten, en mamsel Westphalen had hem al twee
handen vol asch in de oogen gestrooid.

Daar stond mijn oom Herse en blies en proestte en snoof en grabbelde
met de handen voor zich uit, alsof hij blindemannetje speelde: 't was
nacht voor zijne oogen en woede in zijn hart. Zijn geheele voornemen
was mislukt; want wat wil toch eene heimelijkheid zeggen, waaruit
een keukenspektakel wordt? Wat kan een deftig gelaat uitrichten,
als 't met een harden bezem bewerkt is en waar blijft alle glans,
wanneer de turfasch er over ligt, gelijk de honigdauw op eene bloem?

De eerste, die weer bij hare zinnen kwam en gewaar werd, wien dit
alles eigenlijk was overkomen, was Fieken; met één sprong was zij de
achterdeur uit, in den regen. Carolien volgde haar na, uitroepende:
"Beter een nat jaar van onzen lieven Heer, dan van onze mamsel!" Frits
Sahlmann riep: "Heere jeminé! dat is de raadsheer Herse." Mamsel
Westphalen stond daar als Loth's huisvrouw, en zij zag den raadsheer
aan, als ware hij Sodom en Gomorrha, en zij riep met een zwakke stem
uit: "Barmhartige hemel, wij wandelen allen in duisternis rond!"--"Gij
kunt nog kijken, maar ik kan mijne oogen niet open krijgen.--Water,
hier!" Nu ging het er op los met wasschen en afvegen en beklagen en
verbazen en schelden en bedaren; maar oom Herse was te boos geworden,
en hij zeide wat hem betrof, konden alle huishoudsters opgehangen
worden, hij zou er wel oppassen, zich met vrouwlui in eene heimelijke
samenzwering in te laten.--Mamsel Westphalen hield haar boezelaar voor
hare oogen en begon te schreien en zeide: "Mijnheer de raadsheer,
geef gij mij raad; vader of moeder heb ik niet meer; mijnheer den
baljuw kan ik in zulke omstandigheden niet onder de oogen komen;
gij zijt mijn eenige troost."

Mijn oom Herse had een goed hart; mijn oom Herse had een teergevoelig
gemoed; en toen de asch hem niet meer in de oogen zat, en mamsel
Westphalen de schrammen in zijn aangezicht met zoeten room had
ingesmeerd, zoodat zijn lief rood gelaat er uitzag als een paddestoel,
waarmeê de vliegen doodgemaakt worden, zeide hij vriendelijk:
"Houd nu met dat schreien maar op; ik help u terecht; gij moet
vluchten."--"Vluchten!" riep zij en keek heel verbaasd hare figuur
van boven tot onderen aan. "Mijnheer Herse; ik vluchten!" En zij
dacht daarbij aan de duiven, die zij boven op de duiventil had,
en indien hare omstandigheden niet zoo droevig geweest waren,
zou zij bijna gelachen hebben.--"Ja," zegt mijn oom, "kunt gij bij
dezen weg en in dit weder, wel zoo'n mijl of drie vier, in ééns door
marcheeren? Want een rijtuig is niet te krijgen, en 't is ook niet
heimelijk genoeg." "Mijnheer Herse," zegt Mamsel Westphalen, en het
lachen verging haar geheel en al; "zie mijne persoonlijkheid aan;
ik ben wat zwaar gebouwd, en het trappenklimmen wordt mij soms al
heel moeilijk."--"Kunt gij dan rijden?"--"Wat zegt gij?"--"Ik meen,
of gij kunt paardrijden?" Mamsel Westphalen stond nu op en zette de
handen in de zijden, zeggende: "Met schande wil ik niet leven. Welk
vrouwspersoon rijdt te paard? Ik heb er maar één gekend in mijn
leven, en dat was eene freule, maar die was er ook naar."--Nu stond
de raadsheer Herse op, en liep een paar maal in gedachten, in de
keuken, op en neder; eindelijk vroeg hij: "Acht gij u zelve in staat,
om u bij dit weder, vier en twintig uren in onzen stads-veengrond in
het riet te verstoppen?"--"Mijnheer Herse," zegt mamsel Westphalen
en zij grijpt weêr naar haar boezelaar en droogt hare oogen af,
"zie, 'k ben nu al in de vijftig en 'k heb verleden najaar die
zware ziekte gehad..." "Dan gaat dat ook niet," valt de raadsheer
Herse haar in de rede, "dan zijn er nog maar twee wegen; een naar
boven en een naar beneden. Vluchten moet gij, 't zij op den zolder,
of in den kelder."--"Mijnheer de raadsheer!" roept Frits Sahlmann
uit, en kruipt van achter den keukenhaard te voorschijn, "ik weet
het."--"Jongen," zegt mijn oom, "zijt gij hier?"--"Ja;" zegt Frits,
heel benauwd.--"Dan is 't met de heele heimelijkheid niets waard: want
wat drie weten, weet de heele wereld."--"Mijnheer Herse," zegt Frits,
"ik zeg waarachtig niks er van! En, mamselletje, ik weet een plekje
voor u. Op den rookzolder is de ééne plank los; die kan er afgedaan
worden, en als gij u dan een beetje dun maakt, dan kunt gij u daar
tusschen dringen, en daarachter is, bij de vliering, een klein hoekje,
daar vindt u geen duivel." "Entfaamte lummel!" zegt mamsel Westphalen,
en zij vergeet al haren angst en nood; "dan ben jij 't geweest, die
altijd de metworst van den rookzolder gestolen hebt en, mijnheer Herse,
ik heb altijd de onschuldige ratten verdacht." Mijn oom houdt nu Frits
Sahlmann vrij van een duchtig pak slaag en zegt, dat het nu hoog tijd
was, en dat zij vluchten moest, en dat dàt de juiste plek was.

Zij spoedden zich nu alle drie naar boven, naar het rookzoldertje,
en nadat Frits Sahlmann de losse plank en de gelegenheid daar achter
had aangewezen, sprak mijn oom Herse: "Zóó, mamselletje! ga hier nu
op den rookzolder zitten, want zitten moet gij nu; ik zal achter u
toesluiten, en wanneer gij hoort, dat hier iemand aan de deur komt,
dan kruipt gij zachtjes door de plank in het kleine hoekje, maar pas
vooral op, dat gij niet hoest of niest." "Dat is gemakkelijk zeggen,
mijnheer de raadsheer; maar in zoo'n rook!" antwoordt zij.--"Dat zullen
wij verhelpen!" zegt hij en stoot het luik open. Zij willen nu weggaan,
maar zij roept: "Frits Sahlmann, mijn zoon, verlaat mij niet, en breng
mij bericht, hoe 't met de zaak staat."--"Hij mag, wat er ook gebeurt,
niet naar den zolder gaan," zegt de raadsheer Herse, "dat zou de een
of ander kunnen zien, en dan is alles verraden."--"Wees maar gerust,
mamselletje," zegt Frits, "ik zal 't wel gedaan krijgen," en hij
knipoogt haar listig toe.--Zij gaan heen, en mamsel Westphalen zit
vol treurigheid onder hare zijden spek en hammen en worsten en zegt:
"Wat helpt al die schoone zegen van God als iemand van mijne jaren
moet vluchten."

Zoodra oom Herse wist dat mamsel Westphalen in veiligheid was, ging
hij weder naar de keuken en prentte Frits Sahlmann nog eens ter
deeg, met een' kleinen handgreep aan de ooren, het zwijgen in. In
de keuken trok hij den kraag van zijn' grijzen mantel weder over den
geborduurden uniformkraag en den driekanten hoed, en sloop heimelijk,
gelijk de kat van den duiventil, de achterdeur uit.

Doch nauwelijks had hij zijn bovenlijf uit de deur gestoken, of er
werd geschreeuwd en gegild, en Fieken en Carolien, die gemeend hadden,
dat nu alles weêr in orde was, en dus de keuken in wilden, stoven
uit elkaar als een paar bonte duiven, wanneer de havik tusschen haar
invliegt.--"Houdt uw' mond!" riep oom Herse, "ik zal u geen kwaad
doen!"--Doch, wat hielp dat? De boeren, die nog met hunne paarden
in den tuin gebleven waren, keken bij dat geschreeuw om, en toen zij
achter zich den gewaanden Franschen officier zagen, maar die eigenlijk
mijn oom Herse was,--toen gingen zij op den loop, allen op de groene
poort af; en het duurde niet lang, of er was geen hoef en geen juk
van kanonnen-voorspan te zien. De raadsheer sloeg nu zijdelings af,
tusschen het struikgewas, en toen hij zoo'n klein, half verborgen
pad langs ging, wie kwam daar aan?--De oude molenaar Voss met zijn'
mantelzak onder den arm. "Goeden morgen, raadsheer!"--"Daar speelt
de drommel meê!" zegt de raadsheer Herse.--"Molenaar Voss, ziet gij
't niet? Ik wil immers niet bekend wezen."--"Wel, dat begeer ik ook
niet," zegt de molenaar. "Maar, mijnheer Herse, gij kunt mij een
genoegen doen: aan de groene poort heb ik mijn wagen vastgebonden:
breng die voor mij in veiligheid! Ik doe u gaarne weder eens een
genoegen; zoodra de baars in den molenvijver aanbijt, laat ik het u
weten."--"'k Zal er voor zorgen," zegt de raadsheer, en hij gaat naar
de groene poort en toen hij daar het voertuig van den molenaar vond,
maakte hij het los, klom op den wagen, en wilde juist afrijden, toen
hem een troep Fransozen in den weg kwam; vooraan de overste zelf,
op wiens bevel al dat voorspan was geordonneerd, en die nu zag,
dat de meerderheid zich uit de voeten gemaakt had.

Mijn oom Herse werd dan ook dadelijk gearresteerd en van den wagen
gerukt, en toen de overste zijne uniform zag en hij voortdurend riep,
dat hij conseiller d'état was,--want hij wist in dat oogenblik geen
beteren naam voor een Stavenhager raadsheer te vinden, toen dachten de
Franschen, dat zij eene mooie vangst gedaan hadden en zij hielden hem
voor den opperste van de geheele zaak. De overste vloekte en zwoer op
de onchristelijkste Fransche manier, dat hij aan hem een exempel zou
statueeren; vier man moesten hem in het midden nemen. En zóó werd
mijn oom Herse, die met de uiterste geheimzinnigheid gekomen was,
om een goed werk ten uitvoer te brengen, tot een openlijk schouwspel
in de stad terug geleid, en moest de laagste behandeling ondervinden.

Terwijl dit geschiedde, stond de oude bakker Witt daar dicht bij,
achter een' grooten kastanjeboom; want hij was ook gekomen om den wagen
van den molenaar in veiligheid te brengen. "Kwaad kan 't den raadsheer
niet," zeide hij bij zich zelven; "hij koopt zijn wittebrood bij Guhl,
waarom niet bij mij? Nu, hij moet zelf maar raad weten en dat kan hij
ook, want hij is heel wijs; maar dat onnoozele, onverstandige vee kan
't niet, daarvoor moeten wij zorgen." En dit zeggende, klom hij op
den wagen en reed zachtjes achter de Franschen, naar zijne schuur,
en trok de paarden er in.



NEGENDE HOOFDSTUK.

	Waarom mijnheer de baljuw in Marcus Aurelius lezen moest en
	zijn aangezicht niet mocht wasschen, en waarom Fieken van
	den molenaar Voss hem niet meer te teemachtig voorkwam.


De oude baljuw liep in zijne kamer op en neêr en was knorrig, want
al was hij ook niet zeer driftig van aard, zoo was hij toch een oud
man, die gewoon was te bevelen en die zijne eigene manier had, en
nu moest hij zich laten kommandeeren, en had 's morgens klokke acht
moeten opstaan,--wat tegen zijne natuur was,--en koffie had hij ook
niet gekregen, en toen hij tot zijne opvroolijking een pijp wilde
aansteken, waren er geene pijpen te zien. Hij schelde éénmaal: Frits
Sahlmann kwam niet; hij schelde tweemaal: Fieken kwam ook niet. Hij
haalt zijne snuifdoos uit den zak en neemt een snuifje, met zulk
een veelbeteekenend neusophalen, als iemand doet, die zich op alle
mogelijke onaangenaamheden wil voorbereiden, krijgt zijn lorgnet te
voorschijn en kijkt naar 't weder. Het regende buiten dat het goot,
en in de hooge, kale toppen der olmboomen zaten de kraaien zoo stil
en ineengedoken, alsof hunne vleugels waren vastgekleefd, en zij
dropen, als de oude boer Kugler, toen hij eens op een avond tot aan
den rand van zijn hoed in de dorpssloot had gezeten. "Die hebben ook
al geen pleizier!" zeide de oude heer. "Maar, waar is tegenwoordig
pleizier in de Duitsche landen? 't Is toch eene wonderlijke zaak
met het wereldbestuur! Onze lieve Heer laat maar toe, dat één
zoo'n hondsvot de gansche wereld ongelukkig maakt. Dat is voor een
christenmensch moeilijk te begrijpen. De grootachtbare hertogelijke
kamer maakt ook menigmaal bepalingen, die geen christenmensch en geen
ambtenaar begrijpen kan; maar het hoogachtbare domeinbestuur is toch
ook maar zoo'n arme zondaar, wien al van het begin af bij alle hooge
eigenschappen, de domheid in de ééne slip meê ingeknoopt is, en dat
weten wij, en wij schikken er ons in, dat wil zeggen, niet zonder
eenige ergernis en verdriet. Maar hier, bij het christelijk geloof aan
een wijs wereldbestuur, het nut van den schavuit Bonaparte in te zien,
dat is--dat is!"--en hij nam zijne slaapmuts af en hield die een duim
of drie boven zijn hoofd, "God moge mij de zonde vergeven! Ik heb tegen
geen mensch ooit haat gekoesterd, tegen geen mensch vijandschap, ook
niet tegen de grootachtbare kamer met haar sakkermentsche monitoriën,
maar nu heb ik een' haat!" en hij smeet zijne slaapmuts op den vloer
en zette er zijne voeten op; "nu heb ik er een! en ik wil hem ook
behouden!"

Dit laatste had hij misschien wat luid geroepen, want zijne lieve vrouw
kwam geheel ontsteld de deur in.--"Weber, Weber! Wat scheelt u? Heeft
Frits Sahlmann of Fieken...?"--"Neen, Netje," viel hij haar in de rede
en raapte de slaapmuts op, "die niet, Bonaparte maar." "Goede hemel,"
riep zij uit, "al weder! Waarom wilt ge u toch op hem boos maken?" En
zij ging naar de boekenkast van mijnheer den baljuw en kreeg er een
boek uit, zeggende: "Daar, Weber, lees in je boek!" Dat was nu het
boek van Marcus Aurelius. Daaruit las de baljuw een kapittel, als hij
zich boos gemaakt had, en zoo 't heel erg geweest was, twee. Hij nam
dus nu ook het boek en las, en zijne lieve vrouw deed hem den witten
purgeermantel om en maakte het mooie, grijze haar glad en draaide
het kleine deftige staartje en strooide hem zacht en voorzichtig het
stuivende poeder over 't hoofd; Marcus Aurelius deed ook het zijne,
en al de knorrige rimpels waren weg van zijn ernstig voorhoofd, toen
de vrouw van mijnheer den baljuw met het kleine zilveren mesje het
poeder van 't aangezicht afschrapte.--"Want dat moet zij er altijd
afschrappen," zeide Fieken, wanneer zij hierover begon te praten,
"en wasschen kan hij zich dan niet, anders zou het tarwemeel hem de
oogen dichtplakken."

"Netje," sprak de baljuw, toen hij, wat zijn hoofd betrof, in orde
gemaakt was, "kijk toch, als ge kunt, eens beneden in 't huishouden
rond. 't Is toch eene zonderlinge zaak! Fieken komt niet, Frits
Sahlmann niet: die verd... 'k wou zeggen--dat goddelooze Fransozentuig
heeft alles hier in huis in de war gemaakt.--Wat moet dat?"

De vrouw van mijnheer den baljuw was een kleine goedaardige vrouw,
een weinig zwak van persoon, doch daarbij niet gemelijk en steeds
bereid, om in vriendelijkheid de wonderlijke invallen van den ouden
heer te verdragen. Zij hadden één zoon, hun Jochem, die sinds lang
buiten 's lands was, en zoo waren de beide ouden in dat groote slot
alleen met elkander, en zij droegen in trouw en eerbaarheid lief en
leed te zamen: en wanneer de verveling bij hen wilde binnensluipen,
dan trof het gelukkig altijd, dat mijnheer de baljuw juist ter goeder
ure een nieuwen, wonderlijken inval kreeg, en uit het geeuwen kwam
dan een recht gezond niezen, dat de liefde weêr opfrischte, want het
gaat met de liefde als met een' boom: hoe meer de wind in de kruin
en in de bladeren speelt, des te vaster worden zijne wortels.

Nu, wat mijnheer de baljuw heden morgen van zijne lieve vrouw
verlangde, dat zij namelijk eens in 't huishouden zou omzien, was nu
juist geen zonderlinge inval en daarom niesde zijne vrouw ook niet,
ofschoon zulks, in onzen tegenwoordigen tijd, menige wel opgevoede
vrouw wel gedaan zou hebben.--Zij was juist heengegaan, toen de
oude molenaar Voss met het valies de deur inkwam. "Goeden morgen,
mijnheer de baljuw!" zeide de molenaar en maakte een buiging, "met uw
verlof!" En hij legde het valies op de tafel, "hier is 't!" "Wat is
't?" vroeg de oude heer.--"Mijnheer, wat weet ik 't? Ik weet wat,
ik weet veel, ik weet in 't geheel niks, maar, zooveel weet ik,
een gauwdievenkraam is 't." "Molenaar Voss, hoe komt gij aan een
gauwdievenkraam?"--"Hoe komt de hond in den halsband, mijnheer de
baljuw? Hoe kwam het meisje aan 't kind?--Ik weet maar, dat dit de
mantelzak van den Fransoos is, en dat de duivel mij den Fransoos
gisteren avond op mijn wagen heeft gegooid, en mijn Frederik hem er
weêr afgesmeten heeft." En nu vertelde de molenaar het geheele geval.

De oude heer liep ondertusschen in de kamer heen en weder en bromde zoo
wat in zijn baard, van "leelijke zaak!" en dan weder stond hij voor
den molenaar stil en zag hem strak in de oogen, en toen het verhaal
van den molenaar uit was, zeide hij: "Wel, vriend Voss, 't is immers
toch wel zeker, dat de Franschman nog leeft?"--"Mijnheer de baljuw,
wat weet ik 't?--Zie eens; ik maak mijne berekening zóó: koud was
't van nacht voor den tijd van 't jaar juist niet; maar geregend
heeft het den heelen nacht; en, als wij beiden, mijnheer de baljuw,
gij of ik, van nacht daar gelegen hadden, dan waren we mogelijk
verkleumd. Maar, ik reken ook zóó: zulk volk is 't liggen in de lucht
beter gewend, dan wij, en heeft het hem in Rusland geen kwaad gedaan,
dan zal 't hem hier ook wel niet benadeeld hebben. En weggegaan is
hij, en Frederik is hem achterna, en als hem dan naderhand nog wat
overkomen is, kunnen wij dat niet helpen."--"Vrind Voss, vrind Voss,"
sprak de oude heer, het hoofd schuddende, "dat is een erg ding! Als
jou Frederik den Franschman niet weêr krijgt, kan 't je den hals
kosten."--"God beware mij!" riep de molenaar, "met welke dwaasheden
heb ik me, op mijn ouden dag, ingelaten! Mijnheer de baljuw, 'k ben
immers onschuldig, en 'k heb immers het valies ook niet gehouden,
en het paard staat in de schuur van den bakker Witt." "Dat is ook je
geluk, molenaar, dat is ook een groot geluk voor je, want dat kan ik
getuigen. En louter goud en zilver, zegt gij, is in dat valies?" "Ja,
louter goud en zilver," antwoordde de molenaar. En dit zeggende,
gespte hij het valies los en liet mijnheer den baljuw den inhoud zien.

Mijnheer de baljuw zette groote oogen op. "Heere! bewaar ons!" riep
hij uit, "dit is waarlijk een schat."--"Ja, dat zegt ge wèl, mijnheer
de baljuw! Mijne vrouw zegt anders niet veel, maar toen ze dit zag,
sloeg zij hare handen samen en sprak geen woord."--"Gestolen is
't alles, Voss. Hier, op het zilverwerk is het Urtzensche wapen;
dat ken ik. De lepels heeft die gauwdief zeker hier in de buurt
gestolen. Maar daardoor wordt jou zaak niet beter."

De oude molenaar stond daar als geheel verpletterd. Mijnheer de
baljuw liep de kamer door en wreef zijn hoofd; eindelijk ging hij
naar den molenaar toe, legde hem de hand op den schouder en zeide:
"Molenaar Voss, 'k heb je altijd voor een eerlijk man gehouden;
maar zoo'n eerlijkheid, in zulke omstandigheden! Je kunt niet van
den éénen dag tot den anderen leven, en je geeft uit eigene beweging
zoo'n portie geld terug, waarvan eigenlijk niemand weet, waar het
t'huis hoort!"--De oude molenaar werd zoo rood als vuur en keek naar
de punten van zijne laarzen. "Ja, Voss," sprak de oude baljuw verder,
"'t is eene zeldzame handelwijze van je, want je hebt niets kunnen
weten van wat er hier is voorgevallen, maar dank er God voor, want
het is mogelijk, dat dit gedrag je het leven redt."

Het gevaar, waarin hij meenen moest te verkeeren, de onverdiende
lof, die hem juist zoo aangenaam voorkwam, als wanneer iemand op een
leuningstoel gaat zitten, waar zijne lieve vrouw een speldekussen op
nedergelegd heeft, het vooruitzicht, dat hij met Gods hulp uit deze
gevaarlijke zaak nog door eene kleine opening zou kunnen kruipen,
en dat hij dat alles niet verdiend had, deden den ouden molenaar
vreeselijk aan. Hij stond met neêrgeslagen oogen en wrong zich heen
en weder, en draaide zijn hoed hoe langer zoo erger; eindelijk sloeg
hij hem met beide handen inéén, zoodat hij geheel uit zijn fatsoen
geraakte, en riep: "De drommel hale de heele Fransozenhistorie en
mij daarbij, mijnheer de baljuw! Als de hemel jegens mij genade voor
recht wil laten gelden en mij uit dezen nood redt, dan wil ik ook niet
met ongerechtigheden omgaan. Neen, wat waarheid is, is waarheid! En
als mijne kleine Fieken er niet geweest was, dan lag dat entfaamte
Fransozengeld in mijne kast en ik hing van avond aan de galg." En nu
vertelde hij de zaak.

"Vrind Voss," zeide de baljuw, toen alle omstandigheden verteld
waren, "ik ben niet voor meisjes; jongens zijn beter; meisjes zijn
me te teemachtig; maar met jou Fieken is het dan toch eene andere
zaak.--Vrind Voss, het strekt jou en je vrouw tot eer, dat je zoo'n
kind hebt.--Hoor eens, als je weêr bij mij komt, breng dan je Fieken
eens meê; ik....--dat is te zeggen mijne vrouw, zal er zich over
verheugen. En neem nu het valies en breng het naar 't raadhuis en
meld je daar aan; want de Franschen zullen daar wel zoo'n soort van
gerechtsdag houden,--'t zal er ook naar wezen!--en vraag eerst naar den
burgemeester; dat is een welwillend man, en hij spreekt ook Fransch,
en spoedig zal ik daar ook zijn, en wat maar eenigszins mogelijk is,
zal ik voor je doen."--"Best, mijnheer de baljuw! Ik ben al veel
lichter om 't hart.--En met de andere zaak; met het bankroet meent
gij...?"--"Dat je een dwaas zoudt wezen, om je op je ouden dag nog
met zulke dingen in te laten!"--"Best, mijnheer de baljuw! Nu, adjuus
dan!" Daarop ging de molenaar heen.



TIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom Frits Sahlmann in den winter zonder parapluie in een
	appelboom zit; waarom hij een klein pak akten onder zijn
	vest knoopt en waarom mamsel Westphalen verklaart dat zij
	eene erge zondares is.


Na eenigen tijd kwam de vrouw van den baljuw de kamer weder in en
zeide: "Weber, wat beteekent dit?" Frits Sahlmann is er niet, mamsel
Westphalen is er niet; in hare kamer ziet het er uit alsof heidenen
en Turken daar huisgehouden hebben, en de meiden zeggen, dat zij
van niets weten, behalve dat de raadsheer Herse door de achterdeur
is binnengeslopen, en Fieken heeft hem bij abuis, met een stompen
bezem over 't gezicht gestreken en mamsel Westphalen heeft hem een
paar handen vol turfasch in de oogen gegooid, ook enkel bij abuis,
en naderhand is Frits Sahlmann met mamsel Westphalen weggegaan,
en ze weten niet waar ze zijn."--"Dat is eene wonderlijke zaak,
zegt de oude heer.--"Wat doet de raadsheer Herse in mijne keuken? 'k
Mag anders den man wel lijden, Netje; hij is een pleizierig man,
maar hij steekt zijn' neus in iedere beuzeling, en iets verstandigs
is daardoor van zijn leven niet voor den dag gekomen.--Zeg eens,
Netje, wie van de meiden houdt ge wel voor de verstandigste?" "Weber,
wat praat je toch? Van verstand kan bij die soort wel weinig sprake
wezen."--"Nu, dan de slimste, die 't meest bij de hand is."--"O,
dan is 't Fieken Besserdichs, want hare oogen gaan fiks overal rond,
en haar mondwerk nog veel beter."--"Roep haar dan eens binnen."

Dat geschiedde, en Fieken kwam. Zij was eene kleine, flinke deern,
zoo vroolijk en bij de hand, als eene Gulzowsche schoutdochter maar
zijn kan; want toenmaals dienden de schoutsdochters nog.--Nu stond zij
echter voor mijnheer den baljuw, en sloeg hare oogen neder en plukte
aan haar boezelaarsband, want zij had een voorgevoel, dat dit een
soort van verhoor zou worden.--"Alzoo," begon de oude heer, "tot de
waarheid vermaand, en zoo voorts,--Fiek Besserdichs, wat weet je van
mamsel Westphalen? Begin van gister avond af!"--Fieken vertelde nu,
wat zij wist, en wat wij weten.--"Dus," sprak de oude heer, "heeft ze
bij jelui geslapen en niet in ééne kamer met mijnheer Droi?"--"Weber,
wat praat je toch?" viel zijne vrouw hem in de rede.--"Netje lief,
elke omstandigheid is gewichtig, als de onschuld aan den dag moet
komen.--En geloof je niet," zoo vroeg hij aan Fieken, "dat zij met
den raadsheer Herse weggeloopen is?"--"Neen, mijnheer; op de vlucht
is zij, geloof ik; maar niet met den raadsheer Herse, want hem heb
ik naderhand alleen bij de achterdeur ontmoet, toen ik van mijn broêr
terugkwam, want die was hier in den tuin van mijnheer den baljuw met
onze paarden, tot voorspan, maar--" en hier sloeg zij hare oogen op, en
het frissche aangezicht zag er zoo recht ondeugend uit, "maar mijnheer
de baljuw, hij heeft voor de Franschen de plaat gepoetst." "Zoo,"
vroeg de oude heer, "heeft hij de plaat gepoetst?"  "Ja, mijnheer,"
zeide Fieken en lachte zoo schalkachtig, "en hij heeft al de anderen
ook opgestookt, dat ze zouden gaan loopen en heeft hun de groene poort
aangewezen." "Dat is een domme streek van hem, en als de Franschen
hem krijgen, zullen ze 't hem inpeperen. Jelui zijt een wijsneuzig
geslacht, jelui, Besserdichs.--Netje, help me eens aan dien bengel,
dien Frits Besserdichs, denken.--En waar is Frits Sahlmann?"--Nu was
Fieken weêr zeer benauwd geworden, en wat er nu uitkwam, dat ging maar
heel langzaam aan. "Wel, mijnheer de baljuw, van morgen gooide hij
al uwe pijpen stuk, en naderhand zei hij, dat ik 't gedaan had. En,
mijnheer de baljuw, ik kon 't niet helpen, want ik woû maar eventjes
om den hoek kijken, toen de Fransche overste zóó te werk ging; toen
liep hij met de pijpen tegen mij aan, en nu liggen de scherven in de
keuken."--"En heb je hem van morgen verder gezien?"--"Ja, mijnheer,
toen de horlogemaker getranspireerd werd; toen liep hij meê, en toen
hij daarna weêrom kwam, praatte hij met de mammesel hoogduitsch,
en naderhand fluisterden zij te zamen." "Hoogduitsch? Frits Sahlmann
hoogduitsch? Wat heeft die lummel in 't hoogduitsch te praten? Wat zei
hij dan?"--"Hij zei: "Redding nadert.""--"Zoo! en kwam naderhand de
raadsheer?" "Ja, mijnheer de baljuw, en ik streek hem met den bezem
in 't gezicht; maar dat kon ik ook niet helpen."--"'t Is toch eene
wonderlijke zaak!" riep de oude heer uit en hij liep op en neêr,
wreef zich onder de kin en keek naar den grond, en keek naar den
zolder. Eindelijk stond hij stil en zeide: "Netje, de zaak wordt
mij duidelijk; die goede stumperd, mamsel Westphalen, heeft angst
gekregen, en de raadsheer heeft zich daarmeê gemoeid en heeft het een
of ander verkeerds uitgericht. Je zult zien, dat zij zich verstopt
heeft."--"Laat haar dan begaan, Weber." "Dat gaat niet, Netje; zij
moet voor den dag komen, want zij moet getuigenis afleggen voor den
horlogemaker en voor den molenaar; 't kan die beiden anders den hals
kosten.--Als ik maar wist, waar die bengel, die Frits Sahlmann, was,
die weet van de heele zaak af.--En jij weet niet, waar hij is, Fiek?"--
"Neen mijnheer."--"Nu, dan kunt gij heengaan."

Terwijl Fieken zich omkeerde, viel haar oog op het hoekvenster, doch,
daar haar gezicht zeer goed en helder was, ging haar blik ook door
het venster, en zij zag, wat ver daar achter voorviel. Zij keerde zich
haastig weder om en zeide: "Mijnheer de baljuw, nu weet ik, waar hij
is."--"Wel, waar dan?"--"Kijk, daar zit hij." "Waar?" vroeg de oude
heer, en hij plaatste zijn lorgnet voor de oogen, en keek overal heen,
slechts niet dáárheen, waar Frits Sahlmann zat.--"Dáár, mijnheer de
baljuw,--dáár! in onzen ouden... appelboom, die aan den hoek van
de keuken staat."--"Waarachtig! ja!--Dat is toch eene wonderlijke
zaak!--Netje, in den winter!--Als 't in den herfst was, als er
appelen aan den boom zijn;--maar Netje, in den winter!"--"Och, Weber,"
zeide zijne lieve vrouw, "hij oefent zich zeker daar maar op."--"Fiek
Besserdichs, gij hebt heldere oogen, wat doet hij daar?" vroeg de oude
heer, terwijl hij door zijn lorgnet zat te turen.--"Wel, mijnheer,
hij heeft daar een langen staak; maar wat hij er mee voornemens is,
dat is voor mijne oogen verborgen. Hij maakt er allerlei bewegingen
meê tegen 't luik van den rookzolder."--"Netje, tegen onzen zolder! Wat
zou hij daar uitvoeren, Netje?"--"'k Weet het niet, Weber; maar 't zal
mij niet verwonderen, als er morgen weêr worsten weg zijn."--"Kijk
eens, kijk eens.--Ei, dat zou aardig wezen! Dat is waarlijk een
prachtige boom voor mijn Frits Sahlmann. 's Zomers appelen, en 's
winters worst!"--Dit zeggende maakte hij het venster open en riep:
"Frits Sahlmann! Frits! kom daar uit, mijn jongen. Ge zoudt daar in
den regen verkouden kunnen worden."

Men zegt, dat het bekende dier, 't welk luiaard genoemd wordt, zeven
dagen noodig heeft, om in een' boom te klimmen en zeven dagen, om
er weder uit te komen. Nu, zóó veel tijd gebruikte Frits Sahlmann
juist wel niet, toen hij uit den appelboom klom, maar het duurde
toch lang genoeg, en van wege zijn' broek klauterde hij zeker niet
zoo bedachtzaam; en toen hij beneden was, toen was het blijkbaar,
dat hij ernstig aan 't overleggen was, of hij zou komen, of op den
loop zou gaan. Doch Frits Sahlmann was een brave knaap; hij hield zich
menigmaal slechts een beetje op.--"Fiek, wat doet hij daar achter het
kruisbessenboschje?" vroeg de oude heer.--"Wel, mijnheer, hij heeft
daar zeker wat achter gegooid."--"Zoo?--Dat is dan iets anders.--Nu,
Frits, kom door de keukendeur binnen! En jij, Fiek, ga eens heen, en
pas goed op, dat hij niet door de voordeur weêr ontsnapt."--Fieken
ging heen, en Frits kwam, zoo langzaam als de dure tijd; maar hij
kwam.--"Frits Sahlmann, mijn jongen, zóóveel verstand moest je
al hebben, om in te zien dat het niet goed voor de gezondheid is,
om als 't regent, buiten te zitten; neem, als 't weêr gebeurt, een
parapluie meê, als je buiten zitten wilt; en zóóveel moest je ook
wel inzien, dat het niet goed voor je broek is, bij een' regenbui in
een boom te klimmen; zoek in 't vervolg een drogen tijd van 't jaar
daartoe uit. Maar zeg mij nu eens; wat deedt ge in dien boom?"--"Och,
mijnheer de baljuw, dat was zoo maar eens."--"Hm," hernam de oude
heer, "die reden is duidelijk. Maar wat ik eigenlijk vragen woû:
heb je niets van mamsel Westphalen gezien?"

Frits Sahlmann, die eene geheel andere vraag vermoed had, leefde
zichtbaar weder op en zeide heel opgeruimd: "Neen, mijnheer de
baljuw."--"Ha, mijn jongen, waarom zoudt gij ook van eene zaak wat
weten, waarvan niemand wat weet? Maar, doe me nu 't pleizier eens,
en kijk me nu eens flink in de oogen."--Frits Sahlmann deed hem dit
pleizier; maar zijn blik was een valsch stuk geld, en de oude heer
scheen het ook niet voor echte munt aan te nemen, want hij zeide:
"Frits Sahlmann, hier is een mes, ga eens naar den tuin, en snijd eens
uit de hazelaars, je weet immers, waar ze staan,--zoo'n klein stokje,
zooals een--als een--nu, als je middelvinger dik, en jongenlief! dan
heb je achter het kruisbessenboschje in den tuin wat verloren; roep
Fiek Besserdichs, die zal je helpen zoeken, om toch je eigendom weêr
te krijgen.--Maar, hoor je, Fiek Besserdichs moet meêgaan."

Frits Sahlmann zag aldus onder zeer benauwde omstandigheden in
eene treurige toekomst; hij steunde echter op twee zaken, waarop de
menschen meestal in hunne verlegenheid vertrouwen, namelijk in de
eerste plaats, op den hemel, dat die nog ter goeder ure den ouden
heer bij zijn voornemen een' steen in den weg zou leggen, en ten
tweede, op zijne vroegere ervaring in zulke verlegenheden; hij had
daarenboven nog eene hulp in den nood, van welke de gewone menschen
niets weten, namelijk zoo'n klein pak akten, dat hij in bedenkelijke
gevallen gewoon was onder zijn vest te knoopen; dit vergat hij dan
ook heden niet. Hij ging dus thans tamelijk gerust gesteld naar den
tuin, in de stille hoop dat Fieken, die met hem ging, zich in den
juisten kruisbessenboom zou vergissen; maar terwijl hij bezig was,
de geschiktste soort van hazelaartakken uit te zoeken, zag hij met
inwendigen schrik, dat de deern juist naar het rechte boompje toeging
en daar wat opraapte, wat hem in de verte veel overeenkomst met eene
worst scheen te hebben. Hij moest zich dus op eene andere manier
zien te helpen; vooreerst sneed hij een paar onmerkbare kerven in den
hazelaarstok, wat juist niet zeer tot de stevigheid er van bijdroeg,
en vervolgens beproefde hij Fieken het gevondene weêr af te bedelen,
Dit gelukte hem evenwel niet, daar Fieken geen lust had, een tweede
verhoor voor mijnheer den baljuw te ondergaan, en de gedachte kwam ook
bij haar op, dat het misschien Frits Sahlmann wel geweest was, die
haar, voor een dag of acht, eene hand vol kleingesneden varkenshaar
in 't bed had gestrooid. Zoo kwam dus Frits Sahlmann met den stok,
en Fiek met eene kleine, aardige metworst weder voor den baljuw.

"Fieken," zeide mijnheer de baljuw, haar de worst afnemende, "gij
kunt nu heengaan, mijn kind!--Netje!" zeide hij tot zijne lieve
vrouw, en hield de worst voor hare oogen, "dat noemen wij een corpus
delicti."--"'t Is mogelijk, Weber, dat ze in 't Latijn zóó heet; wij
zeggen er metworst tegen."--"Best, Netje! zeg eens, kunt ge stellig
verzekeren, dat het eene van onze metworsten is?"--"Ja, Weber, ik ken
ze aan den band."--"Frits Sahlmann, hoe ben je aan die worst gekomen?"

Dit was nu voor Frits eene infame vraag van den baljuw. De hemel kwam
blijkbaar niet tusschen beiden: zijne ondervinding liet hem in den
steek; mijnheer de baljuw stond voor hem; in de ééne hand hield hij de
worst, in de andere den stok, en de stok was nauwelijks twee voet van
zijn' rug af; al zijne hoop was dus op het kleine pakje akten gericht,
en dat was ook maar zóó--zóó; de baljuw had het al eens aan 't klappen
gemerkt. Hij achtte zich dus verloren, begon te schreien en zeide:
"Ze is mij gegeven."--"Dat jokt ge!" was het driftig antwoord van de
vrouw van den baljuw; "je hebt ze met een stok van den rookzolder
gehaald."--"Netjelief, bedaard! geene suggestieve vragen!--Frits,
wie heeft je die worst gegeven?"--"Mamsel Westphalen."--"Frits,
wáár?" "Toen ik in den boom zat."--"Zat zij daar dan bij jou?" "Neen,
zij zat op den rookzolder, en toen heeft zij de worst voor mij aan
den stok gestoken; daar had ik een spijker ingeslagen."--"Maar je
hebt me straks nog gezegd, dat je niet wist, waar mamsel Westphalen
was; Frits Sahlmann, je hebt dus gelogen." "Mijnheer de baljuw, och,
sla mij niet! Dat is mijne schuld niet. Ik en mijnheer Herse hebben
samengespannen, en ik heb hem heilig moeten beloven, aan geen mensch,
ook niet aan u, te zeggen, waar mamsel Westphalen was."--"Krijg je
bij den raadsheer kost en loon, of bij mij? Je hebt gelogen, Frits,
en als je liegt, krijg je slagen, zóó staat het in ons kontrakt." En
met die woorden pakte de baljuw Frits bij den kraag en lichtte den
stok op, en indien de hemel nog tusschenbeide wilde komen, was 't nu
hoog tijd daartoe, en--de hemel deed het.

Er werd buiten aan de deur geklopt en de politiedienaar Luth kwam
binnen met: "'t Kompliment van mijnheer den burgemeester, en de zaak
stond heel slecht voor den horlogemaker en den molenaar, en of mijnheer
de baljuw wel zoo vriendelijk wou zijn, om zoodra mogelijk ginder
te komen; maar vooral mamsel Westphalen meê te brengen, want haar
getuigenis was hoofdzakelijk van groot gewicht."--"Ik kom dadelijk,
mijn lieve Luth,--Netje, de zaak is pressant. Frits Sahlmann,
haal mij mijn jas, en Netjelief, ga gij naar dat arme schepsel
op den rookzolder, en breng haar beneden."--Hoe vlug bracht Frits
Sahlmann den jas! Hoe ijverig was hij om den baljuw uit de oogen te
komen! "Mevrouw," zeide hij, "ik moet meêgaan; alleen voor u maakt
zij niet open, en eigenlijk zit ze niet eens op den rookzolder, ze
zit daar achter op een plekje, wat ik alleen weet." Zoo liep hij dus
vooruit en de vrouw van den baljuw volgde hem, maar zachtjes.

Frits klopte aan de deur: "Mamselletje, doe open, ik ben 't!"--Geen
antwoord.--"Mamselletje, wel, wel! Zuur varkensvleesch!"--Geen
antwoord.--"Mamselletje, de Fransozen zijn weg!"--Toen liet zich wat
hooren, en eene bedroefde stem werd vernomen: "Frits Sahlmann, ge zijt
een befaamde leugenaar.--Leid mij niet in verzoeking!"--Middelerwijl
riep nu ook de vrouw van den baljuw: "Westphalen, doe open! Ik ben het,
uwe meesteres."--"Ik kan mij niet voor u vertoonen," riep de stem,
"'k ben eene zondares, eene erge zondares!"--"Doe maar open; dan komt
alles weder te recht."

Na lang vragen en redeneeren deed mamsel Westphalen toch eindelijk
open, en daar stond zij nu: haar aangezicht was rood en de tranen
liepen haar langs de wangen. Maar tot op den huidigen dag weet nog
niemand met zekerheid, of het van aandoening was of van den rook. Hoe
het zij, hare tranen vloeiden, en indien die uitdrukking van eene
corpulente, oudachtige jonkvrouw gebruikt kan worden, zou ik haast
zeggen, daar stond zij als "een geknakt riet."--"Mevrouw Weber," zeide
zij, "ik kan u niet onder de oogen komen; ik ben diep gezonken; meer
dan twintig jaren ben ik in uw gezegend huis, en van mijn leven heb ik
u niet het allerminste ontvreemd; een noodlottig uur heeft dat anders
gemaakt; ik heb mij aan uw eigendom vergrepen.--"Och, Westphalen,
laat dat rusten; en ga nu maar meê naar beneden!"--"Geen stap doe ik,
mevrouw! Eerst eene omstandige bekentenis!--Zie! gij weet het, ik ben
op de vlucht; de raadsheer Herse heeft mij helpen vluchten en deze
bengel, deze Frits Sahlmann! en nu zit ik hier in angst en kommer
en denk aan het lot van mijnheer Droi en aan al het andere, en denk
dat deze bengel, deze Frits Sahlmann, mij bericht zal brengen, hoe
't met de zaak gesteld is; toen hoor ik buiten vóór het luik hoesten,
en toen wordt mijn naam geroepen, en terwijl ik naar het luik heensluip
en naar buiten zie, denk ik dat ik eene beroerte zal krijgen; want,
verbeeld u, mevrouw! dat ongelukskind is in den... appelboom geklommen
en is langs de lange takken heengegleden en zweeft als eene kraai
over den afgrond. "Jongen," zeg ik, "Frits Sahlmann, wilt ge wel uit
den boom komen!"--Toen grijnst die jongen mij aan. "Jongen," roep ik,
"ik kan dat niet voor je vader verantwoorden, je in zoo'n gevaar te
zien." Zie, mevrouw, toen lacht de jongen zoo hard hij kan en zegt:
"Ik wou u maar bericht brengen: de horlogemaker wordt opgehangen; den
raadsheer Herse hebben de Fransozen gekregen, die ligt in boeien,
en een heel bataljon is uitgezonden, om u te zoeken." Mevrouw
Weber! dat was geen troostrijk bericht, en mijn angst was groot;
maar ik kan 't naar waarheid getuigen, mijn angst om dien jongen
was nog grooter. "Jongen," riep ik, "klim den boom uit!" Zie toen
grijnst hij mij aan, als een aap op een kameel, en zegt: "Ja, als
gij mij eene worst geeft." En daarop begon hij allerhande grappen te
maken, en sprong op de takken rond, als een konijn tusschen de kool,
zoodat het mij groen en geel voor de oogen werd. Toen, mevrouw,
dacht ik: wat is de waarde van een metworst, en wat is de waarde
van een menschenleven? en in mijn angst heb ik mij aan uw eigendom
vergrepen. Hij hield den stok hierheen, en ik stak er de worst voor
hem op. Toen werd hij door den baljuw geroepen en terwijl hij uit den
boom klom, riep hij mij zachtkens toe, dat hij mij wat wijsgemaakt had,
dat van alles niets waar was. Daarom zeg ik, dat hij een leugenaar is,
mevrouw, en daar blijf ik bij."--"Laat dat maar rusten, Westphalen;
hij heeft bij mijn' man ook nog wat in 't zout, hij zal zijn' rechter
niet ontkomen."

Met moeite kreeg de vrouw van den baljuw de goede dame van den zolder
af, en toen zij beneden kwamen, ging de baljuw, met zijn deftigen stap,
in vol kostuum op en neder en wachtte reeds. 't Kostte nu veel moeite,
mamsel Westphalen te bewegen, om met den ouden heer naar het raadhuis
te gaan--"in den geopenden leeuwenmuil," zeide zij. Zij wilde lijden,
wat zij door haar onverstand verdiend had, ofschoon het uit goedheid,
en in eere was geschied;--maar, om voor al dat vreemde manvolk te
staan en zich van wege mijnheer Droi te defendeeren, dat ging boven
hare krachten, als fatsoenlijk vrouwspersoon, en indien mijnheer de
baljuw toch daarop aandrong, dan moesten Fieken en Carolien ook meê,
want die moesten weêr van haar getuigen, dat zij dien nacht bij haar
in de kamer geslapen had.

Op dit punt moest de baljuw dus toegeven, en toen mamsel Westphalen
naar hare kamer was gegaan, om voor zich in allerijl een' doek en eene
warme wollen muts te halen, liep de oude heer met groote schreden,
in gedachten verdiept, op en neder en zwaaide met zijn Jena'schen
"Ziegenhainer" [5] in de lucht rond, want zonder dezen ging hij van
zijn leven niet uit. Eindelijk zeide hij: "Netje, zij heeft gelijk;
dat de meiden meêgaan, kan geen kwaad. Maar Netje," en hij snoof zoo'n
beetje in de lucht rond; "'t ruikt hier zoo naar gerookte paling;
is de oude Neils uit Gulzow met zijn' paling hier geweest?"--"Wat
praat je toch, Weber? dat is van haar, zij heeft immers over het
uur op den rookzolder gezeten."--"Dan is 't iets anders!" zeide de
oude heer; en zijne vrouw moest de beide dienstmeisjes roepen. Zoodra
mamsel Westphalen gekomen was, ging de stoet weg, nadat de mamsel van
mevrouw Weber een afscheid als op leven en dood had genomen. Niemand
sprak een woord; slechts toen zij aan de slotpoort kwamen, boog
mamsel Westphalen zich achterwaarts en zeide: "Fieken, als wij op de
markt komen, Loop dan eens even naar dokter Lukow, en verzoek hem,
dat hij aanwezig zij bij mijn ongeluk; er kon mij soms wat overkomen,
want ik kon in flauwte vallen."



ELFDE HOOFDSTUK.

	Waarom de bakker Witt, door zijn' meerschuimen pijpekop,
	meê in 't komplot komt, waarom Westphalen den baljuw als
	eene witte duif, en Fiek Besserdichs als een engel beschouwt,
	en welk eene meening zij van den Franschen auditeur heeft.


Ging het op het slot al vrij bont toe, zoo zag het er in de stad
nog veel bonter uit. 't Is waar, wanneer zoo'n troep inkwartiering
eene kleine stad komt overvallen, wanneer de boeren van het land en
de burgers uit de stad, tot diensten met hand en paard, bij elkaâr
getrommeld worden, wanneer hier jammer en ellende weent en klaagt,
en dáár de overmoed snoeft,--dan kan 't niet stil toegaan, gelijk in
de kerk. Maar toen in 1806 Murat en Bernadotte en Davoust den ouden
Blücher achterna joegen, en hij hun bij het stadje Wahren de tanden
liet zien, toen van Berlijn het fraaie stopwoord was uitgegaan:
"rust is de eerste burgerplicht," toen ging het toch rustiger toe,
dan om dezen tijd; toen was er slechts van bevelen en gehoorzamen
sprake. Toen werd wel door de Fransche heeren naar hartelust
geplunderd en op brandschatting gesteld, maar het volk bukte, en de één
schoof zich achter den ander, en allerwegen openbaarde zich de echte
laaghartigheid, want ieder dacht aan zich zelven en zijne bezittingen,
en meester Kähler in Malchow sprak tot zijne vrouw en kinderen:
"Ik moet mij redden; aan jelui is niets gelegen; jelui blijft hier,
als de Fransozen komen;"--en hij liep naar 't elzenmoeras en kroop in
't riet.--Bedorven en in kwaden reuk staande was alles, van boven
tot beneden.

De tijden veranderen. Nood leert bidden, maar hij leert ook zich
verweren. Schill rukte uit en de hertog van Brunswijk. In geheel
Nederduitschland begon het te spoken; niemand wist, van waar 't
kwam; niemand wist, waartoe het leiden zou. Schill trok dwars door
Mekklenburg naar Straalsund. Op bevel van Bonaparte moesten de
Mekklenburgers hem den pas bij Bamgarten en Tribsees afsnijden;
zij werden geslagen, want zij vochten schandelijk slecht. Een
huzaar van Schill nam een geheel rot lange Mekklenburgsche
grenadiers gevangen. "Kinderen," riep hij hun toe, "zijt gij allen
gevangen?"--"Neen," zeide de brave korporaal, "niemand heeft ons
wat gezegd."--"Nu, gaat dan maar meê!" En zij gingen meê. Was dat
lafhartigheid? Was dat vrees?--Wie onze landslieden in 1813 en 1814
gezien heeft, en wie iets van het Strelitzer huzaren-regiment heeft
gehoord, oordeelt anders. Zoo één stam in Duitschland geschikt is,
om op het slagveld te staan, dan is het de Mekklenburger.--Neen! dat
was geene lafhartigheid, dat was onwil, om te strijden tegen datgeen,
wat zij zelven in het diepste van hun hart droegen en wenschten. Het
spookte in Mekklenburg; en, toen het in Pruisen losbarstte, was
Mekklenburg het eerste land in Duitschland, dat volgde. Zóó is 't
geweest, en zóó moet het ook blijven.

En de tijden waren anders geworden. De Heer, onze God, had den
Franschman, in den russischen winter, de goudschijnende slangenhuid
afgestroopt. Hij, die vroeger overal als meester gepocht had, kwam
als bedelaar en schooier terug en deed een beroep op het duitsche
mededoogen, en deze edele gezindheid kreeg de overhand boven den
woedenden haat. Niemand wilde de hand opheffen tegen den man, die
van God geslagen was; het medelijden deed vergeten, wat hij misdaan
had. Doch nauwelijks had de verkleumde slang zich weder hersteld
in het warme duitsche bed, of zij liet ook de horens weder zien, en
de rooverij zou weder beginnen, maar het spook in Nederduitschland
was tot eene schim geworden, en die schim kreeg vleesch en been en
kreeg een naam, en die naam werd luidkeels op de straat uitgeroepen:
"Opstand tegen den menschenmoorder!"--Dat was het veldgeschreeuw. Maar
het veldgeschreeuw was niet het geschreeuw van een dag. Niet een troep
onervarene jongelieden; niet het janhagel op de straat begon daarmede;
neen! de besten en verstandigsten vereenigden zich, niet tot eene
samenzwering met wapenen en vergif, neen! tot eene verbroedering met
weer en woord tegen aangedaan geweld; de ouden spraken het woord, en de
jongere lieden zorgden voor de weer. Niet openlijk op de straat steeg
de eerste vlam omhoog;--wij Nederduitschers houden niet van vuur op de
straat;--neen! een ieder stak het stil in zijn huis aan, en de buurman
kwam bij den buurman en verwarmde zich aan den gloed. Niet gelijk een
vuur van dennenhout en stroo, wat ten laatste slechts een hoop asch
overlaat, steeg de laaie vlam ten hemel; neen! wij Nederduitschers zijn
een hard hout, dat langzaam vuur vat, maar dan ook hette geeft. En in
den toenmaligen tijd was geheel Nederduitschland een groote kolenoven,
die heimelijk en stil smeulde en gloeide, totdat de kolen doorgebrand
waren; en toen zij vrij waren van rook en flikkervuur, toen wierpen
wij ons ijzer in den kolengloed en smeedden er onze wapenen in, en de
haat tegen den Franschman was de slijpsteen, die maakte ze scherp;
en wat toen gebeurde, weet ieder kind op de straat, en mocht het
zulks niet weten, dan is het Duitsche mannenplicht voor zijn vader,
het hem zóó in te prenten, dat hij 't in zijn leven niet vergeet.

Ook in onze streken smeulde en rookte de kolenoven, en de Franschen
roken 't in de lucht; zij voelden bij iederen voetstap, dat de grond,
waarop zij marcheerden, onder hen beefde, als een met riet bezet
moeras; zij moesten ondervinden, dat de anders zoo onderdanige
ambtenaren en overheidspersonen begonnen zich te verzetten; zij
zagen, dat burgers en boeren onwillig werden, en zij legden hunne
hand nog zwaarder op het land. Dat was nu het middel niet, om den
tegenstrevenden geest zachter te stemmen; het volk werd steeds
weêrbarstiger, de bevelen van en voor de Franschen werden met
opzet verkeerd verstaan; wat anders glad gegaan was, werd nu eene
verwarring. Taai als leder, verzette het volk zich door listen van
allerlei aard, en de Franschen, die wel merken konden, dat hun bestuur
hier weldra een einde zou hebben, namen wat zij maar grijpen konden,
want de soldaat wist, dat zijne officieren het niet beter maakten.

Zoo spoedig als dit werkelijk geschiedde, konden zij trouwens
geen openlijken opstand vermoeden. Hadden zij 't echter verstaan
in de aangezichten te lezen, bij voorbeeld slechts in dat van den
ouden bakker Witt, toen hij van des molenaars wagen uit de schuur
teruggekomen was en nu over zijne onderdeur lag en zijne pijp rookte,
en daarbij spuwde en de Franschen zoo kwaadaardig nakeek, zouden zij
zich in acht genomen hebben den boog al te strak te spannen. Ten minste
de Franschman, die daar juist voorbij ging en hem den meerschuimen
pijpekop met zilveren beslag uit de tanden rukte, en toen in zijn
overmoed daaruit bedaard voort rookte, zou zich haastiger uit de
voeten gemaakt hebben. Nauwelijks toch had de oude man den ruk in
de tanden gevoeld, of hij stoof de deur uit; raapte zoo'n kleinen
steen, van eene vuist dikte, op en legde dien den Franschman min
of meer onzacht in den nek, zoodat zijn kop en zijn pijpekop in
de goot rolden. En juist toen mijnheer de baljuw met zijn stoet
vrouwen op de markt aankwam,  sloegen bakkersknechts en Franschen,
en Franschen en boeren, met scherpe en stompe dingen op elkander,
totdat er een officier bij kwam en hen uit elkander bracht. De oude
bakker Witt werd met een bebloed hoofd naar 't raadhuis gesleept,
want hij had zich aan de grande nation vergrepen, en of hij al zeggen
mocht, dat de grande nation zich aan zijn pijpekop vergrepen had,
't hielp geen zier, hij moest meê.

Op het raadhuis zat de auditeur. Hij had den ouden molenaar Voss in
't verhoor van wege den weggeraakten Franschman; de mantelzak met
het geld lag op de tafel; de overste Von Toll, en mijn vader, als
burgemeester, waren daarbij tegenwoordig. Mijn vader had het voorval,
zoo ver het hem bekend was, geheel naar waarheid verhaald. Slechts dat
de horlogemaker, op zijn bevel, de Franschen had moeten bang maken,
had hij verzwegen, want hij dacht: waartoe dat?--De horlogemaker zal
het zelf wel zeggen, of indien hij 't niet zegt, moet hij toch, door
mamsel Westphalen's getuigenis, vrij komen. Met den molenaar zag het er
daarentegen slechter uit; hij was, van allen, die in de zaak betrokken
waren, de laatste geweest, die den Franschman gezien had; hij had hem
willen medenemen naar zijn molen, en de kerel was niet te vinden. Wat
in zijn voordeel sprak, was, dat hij zeer beschonken geweest was, en
dat hij geheel uit eigen' beweging het geld had geleverd, en ook het
paard van den "chasseur" door hem, zonder omwegen, werd aangewezen,
als zich in de schuur van den bakker Witt bevindende. Toen hij dit
een en ander mededeelde en uit mijns vaders vragen had kunnen opmaken,
dat zijne dronkenschap hem van nut kon wezen, maakte hij daarvan eene
vreeselijk uitvoerige beschrijving en bleef op alle vragen antwoorden,
dat hij van niets wist, want dat hij echt dronken was geweest; maar
als ze het Frederik vragen wilden, die moest alles weten.

Zóó stond de zaak, toen buiten op de markt de kloppartij met den
bakker Witt begon. Mijn vader liep de deur uit, om te zien, wat
er aan de hand was, toen de oude Witt ook al nader gebracht werd,
waarbij hij nu en dan een paar knepen met zijn geleide wisselde en
voor zijn "gauwdieven en roovers," een paar "bougres" en "sacres"
terugkreeg. Daardoor, dat hij de rechtszaal ingeduwd werd, werd het
daar binnen juist niet rustiger; hij schold en schimpte geweldig en
mijn vader had alle moeite om hem maar half stil te krijgen.--"Mijn'
pijpekop, burgemeester! Een erfstuk van mijn vader! Wat? En nu dien
zóó maar mij voor mijn oogen uit den mond te rukken! Wat? Ben ik
een Stemhager burger, of niet?" De Franschen tierden en raasden
daartusschen in; de overste Von Toll was naar buiten gegaan, en de
auditeur gaf bevel, den bakker te binden, op den wagen te gooien en
meê te nemen; het verdere zou zich wel vinden; hij had den Franschman
aangevallen, en dat was genoeg. Toen kwam mijn vader daar tegen op en
zette hem uitéén, dat de bakker een eerlijk man was, dat hij lasten
en krijgsschattingen gedragen had en zich niet tegen het Fransche
bestuur, maar enkel tegen een gemeenen gauwdief had geweerd; of
begonnen nu de Franschen ook al pijpekoppen, met zilver beslagen, als
krijgscontributiën aan te zien?--Hierdoor had hij den Franschman erg
op de teenen getrapt; hij snauwde mijn vader toe en deed hem gevoelen,
dat ook hijzelf alles behalve heel veilig was. Mijn vader was een
prikkelbare kerel, en wanneer hij éénmaal iets voor recht hield,
was hij zoo hardnekkig als een echte Mekklenburger slechts zijn
kan. Hij zeide dat hij wist, dat tegenwoordig geen eerlijk man in
zijn eigen land zeker was; doch, wat hem betrof, hield hij het voor
zijn plicht, zijne burgers bij te staan in eene rechtvaardige zaak;
en dat zou hij doen, al waren er ook zoo vele Franschen in het land,
dat men er de varkens wel meê voeren kon.--De Franschman schuimbekte
van woede en gaf bevel, mijn vader terstond te arresteeren en de kamer
uit te brengen. Toen dit nu gebeuren zou, sprong de oude bakker Witt
voor mijn vader op en liet een paar maal "schooiers en schurken"
hooren, en ook de oude molenaar Voss was al bij de hand om zijne
vuisten en zijn mondregister gereed te maken, toen de overste Von
Toll weer binnenkwam, en vernemende, wat die beweging te beduiden
had, zeide hij, dat de bakker in de pijpekops-historie gelijk had;
hij had dit onderzocht, en dat gansche voorval was eene bijzaak; maar,
de bakker was dezelfde man, die het chasseur's-paard in zijne schuur
had staan, en hem kwam het voor, alsof hier een moord in een groot
complot begaan was, en bij deze woorden zag hij mijn vader zeer scherp
aan,--en dat moest uitkomen, hij zette daar zijn leven voor te pand;
en, zoo 't er hier niet uit te krijgen was, dan wist hij eene plek,
waar het er wel uitkomen zou, en die plek heette Stettin.

Mijn vader, de molenaar Voss en de bakker Witt werden nu gelast,
de kamer te verlaten en in eene andere kamer in verzekerde bewaring
gehouden, en mijnheer de baljuw werd binnen geroepen. De oude heer kwam
in zijne geheele lengte opgericht en deftig, gelijk zulks voor een
eersten ambtenaar met een goed geweten past, met zijn "Ziegenhainer"
in de hand, de deur binnen. Een der Franschen wilde de deur achter
hem dicht maken, maar dat ging zóó niet; mamsel Westphalen wrong zich
stevig door de deur en achter haar schoven Fieken en Carolien in haar
breed vaarwater mede naar binnen, want zij wilden ook niet, zoo als
zij zeiden, tot spektakel voor de menschen tusschen al die leelijke
Fransozen-kerels op de open gang staan; en mamsel Westphalen zeide,
toen zij er doordrong: "Mosjeu Fransoos, pardoen! Waar mijnheer de
baljuw blijft, blijf ik ook, want hij is mijn steun."

Toen de oude heer binnenkwam, keerde de overste zich om en zag het
venster uit. De auditeur vroeg nu aan mijnheer den baljuw, door den
tolk, wie hij was en hoe hij heette.--"Ik ben eerste ambtenaar hier
in het Stavenhager rechtsgebied en mijn naam is Jochem Weber." En
dit zeggende, legde hij hoed en stok op den stoel. Bij den naam
"Jochem Weber" was het, alsof de Fransche overste scherp begon toe
te luisteren; hij keerde zich half om en zag den ouden heer aan,
en 't scheen, dat hij hem naar iets wilde vragen; doch hij liet het
blijven en keek weder het venster uit.

Men beduidde nu mijnheer den baljuw, dat hij zou gaan zitten. "Ik
dank u," zeide hij, "tot mijn gemak ben ik hier niet gekomen; en,
verhoord te worden, is eene te ongewone zaak voor mij, om ze zittende
te kunnen afdoen."--Hij verhaalde thans, op de gedane ondervraging,
alles wat hem van den chasseur bekend was. "En," zeide hij aan 't
slot zijner rede, "indien iemand het den molenaar tot eene misdaad
zou willen aanrekenen, dat hij dien kerel heeft helpen dronken
maken, dan ben ik zelf daarvoor verantwoordelijk, want op mijn bevel
heeft de molenaar zich met die zaak bemoeid en ik heb over hem te
zeggen."--Hier begon de auditeur recht schamper te lachen en zeide
dat het grappig was, dat eerst mijnheer de burgemeester voor zijn
bakker en nu mijnheer de baljuw voor zijn molenaar verantwoordelijk
wilde zijn.--"En daar lacht gij om?" vroeg de oude heer, zoo bedaard,
alsof hij met Frits Sahlmann te doen had. "Is dat in Frankrijk niet
zóó? Zijn in uw land de ambtenaren alleen dáártoe aangesteld, om de
menschen het vel over de ooren te halen? Moeten zij hen niet in eene
rechtvaardige zaak bijstaan? En is dat geene rechtvaardige zaak, als
men zich een roover en gauwdief, die de overmacht heeft, met een paar
flesschen wijn van den hals schuift?"--Nu had de Franschman weêr eene
gevoelige neep gekregen! Roover en gauwdief en een Fransche chasseur,
dat waren dingen, die niet te zamen konden rijmen, of, beter gezegd,
niet wilden. De overste had zich van het venster afgewend en ging
met groote schreden achter den ouden heer op en neder; de auditeur
grauwde hem harde woorden toe; mijnheer de baljuw bleef bedaard,
ging naar de tafel en haalde uit den mantelzak van den Franschman
een zilveren lepel voor den dag, stak den auditeur dien toe en zeide:
"Zie eens hier, dit wapen! Ik ken het, en ik ken ook de lieden, die
het voeren. Die soort van menschen verkoopen hunne zilveren lepels
niet, en naar mijne meening heeft een eerlijk soldaat wel wat anders
te doen, dan handel te drijven met zilveren lepels."--Hiertegen
viel nu niet veel te zeggen; de auditeur maakte dus een' geschikten
zijsprong en kwam nu op den horlogemaker; hij vroeg den ouden heer,
hoe die aan de Fransche uniform was gekomen en wat hij dien nacht
op het slot te doen had gehad?--"Daar vraagt gij mij te veel," zeide
mijnheer de baljuw; "ik heb het hem niet bevolen; ik heb hem enkel 's
avonds, toen de molenaar met den chasseur wegreed, vluchtig gezien,
en dat hij 's nachts op het slot gebleven is, is buiten mijn willen
of weten geschied." De auditeur scheen wel te bemerken, dat er met
den ouden heer niet veel te beginnen was, hij brak de zaak af en gaf
mijnheer den baljuw te kennen, dat hij kon heengaan, doch dat hij zich
niet uit het raadhuis zou verwijderen. "Best!" zeide de oude heer,
en keerde zich om. "Dus, totdat de zaak beslist is."

Toen hij zich omkeerde en hoed en stok nemen wilde, had de Fransche
overste zijn stok in de hand en keek op dien stok zóó strak en tevens
zóó weifelend, als iemand die in de courant ziet, dat op zijn nummer
het hoogste lot is gevallen. Op dien stok was ook werkelijk wat te
lezen: hij was namelijk uit den Jena'schen studententijd van den
ouden heer en onderscheidene namen waren er ingesneden. Mijnheer
de baljuw zag de overste een oogenblik aan; daarop maakte hij zoo'n
halve buiging, eenigszins uit de hoogte, voor hem en zeide: "Met uw
verlof, mijnheer de overste, mijn stok."--De overste zag een weinig
verlegen op: gaf hem den stok, en toen de oude heer de kamer uitging,
ging hij hem na. Mamsel Westphalen wilde hem volgen en Fieken en
Carolien maakten zich ook daartoe gereed, maar "Alt, alt!" schreeuwde
de auditeur, en wie de deur niet uitkwamen, waren de drie vrouwen.

Mamsel Westphalen heeft naderhand dikwijls en op velerlei tijden van
dit verhoor, en hare gewaarwordingen daarbij, verteld; maar altijd
begon zij met te zeggen, dat zij te moede was geweest, alsof zij op den
Stavenhager klokketoren gestaan had, en al de klokken, groot en klein,
haar in de ooren hadden geklonken; en toen mijnheer de baljuw van haar
weggegaan was, was het geweest, alsof eene witte duif uit een galmgat
van den toren was gevlogen, die zij wel had willen naspringen op leven
of dood; maar de kerel, dien ze voor een auditeur uitscholden, had haar
aan haren rokrand vast gehouden. "En," liet zij er op volgen, "Juffrouw
Stahl, ik heb wel een dozijn auditeurs gekend, die mijnheer de baljuw
al te zamen geleerd heeft, en 't waren allen luchtige vogels; maar
zóó'n bonten vogel en zóó'n galgevogel, als deze Fransche auditeur,
was er niet bij, want, ziet gij, juffrouw Stahl; de kerel had een
bonten livrei-rok aan, en de galg stond hem op 't gezicht."

't Ging mamsel Westphalen, zooals vele eerlijke zielen; zij hebben
grooten angst voor een gevaar, dat in de verte dreigt, doch zijn ze
er eenmaal midden in, dan spelen zij er mede; ze zijn als de muggen;
den rook kunnen zij niet verdragen, maar het vuur trekt hen aan. Toen
zij zag, dat de bruggen achter haar afgebroken waren, en dat de zaak
ernst werd, zette zij hare handen in de zijden, ging naar voren en
stelde zich juist op dezelfde plek, waar mijnheer de baljuw gestaan
had. "Want," zeide zij later, "ik had gezien, hoe trotsch hij daar
gestaan had, en zijn geest kwam over mij."

De auditeur vroeg nu; wat zij van den horlogemaker wist?--"Ik weet
van hem niets, behalve dat hij een bederver van de taal is, dat
hij voor brood "du pain", en voor wijn "du vin", zegt; en dat is
alles."--Hoe hij in de Fransche uniform was gekomen?--"'k Weet niet,
hoe hij daarin komt, en 'k weet ook niet, hoe hij daaruit komt: dat
zal hij wel zoo doen, als alle andere manspersonen."--Waarom hij dien
avond op het slot was geweest?--"Op het slot komen vele menschen, en
louter eerlijke menschen, uitgezonderd die, die de gendarmes brengen;
en als ik er mij om bekommeren moet, wat die allen voornemens zijn te
doen, dan kon de hertog mij wel tot baljuw aanstellen, en mijnheer de
baljuw zou dan de keuken kunnen waarnemen."--Waarom de horlogemaker
dien avond niet naar huis was gegaan? "Omdat het een weêr was,
waarin men geen hond de deur zou uitgejaagd hebben; veel minder een
christenmensch: en ik houd dien man voorloopig voor een christen,
hoewel niet voor een echten; want, zooals ik wel eens gehoord heb, gaat
hij 's nachts op de hazenjacht,--waarom niet bij dag, zooals andere
menschen?--en dan bedient hij zich van een zitbankje met één poot,
dat hij zich van achteren vastgespt, en ieder ander christenmensch
zit op een bankje met drie pooten;--en hij heeft onze Carolien willen
bewegen tot deze zotte mode op de melkplaats na te volgen, maar daar
heeft ze hem op gediend; als dat mode was, in zijn land, dan kon
hij met zoo'n paal achteruit rondloopen, zij wou bij 't melken niet
voor uilenspiegel spelen."--Maar, waarom zij toch den horlogemaker
heimelijk in hare kamer had ontvangen?--Hier zweeg mamsel Westphalen
stil; het bloed vloog haar in 't aangezicht over de onbeschaamdheid
van dien Franschen kerel; dat was de vraag, die haar op de vlucht
gejaagd en naar den rookzolder gedreven had. Toen zij echter, in den
angst haars harten naar een antwoord zocht, kreeg zij hulp. Fiek
Besserdichs en Carolien drongen tot haar door en schoten er nu op
los. "Dat zijn leugens! dat zijn stinkende leugens!" En zij wilden
er op zweren, dat hare mamsel bij haar geslapen had, en zij zouden
't aan mijnheer den baljuw zeggen. En als het zóó beginnen moest,
dan kon het, wat haar betrof, maar beginnen."--'t Werd een vreeselijk
spektakel, en wanneer de auditeur nauwelijks stilte had verzocht,
dan begonnen zij weder van voren af aan met scherpe aanmerkingen,
totdat eindelijk het geheele gezelschap de kamer uitgebracht werd.

"Juffrouw Stahl," sprak mamsel Westphalen naderhand tot de vrouw van
den wever: "gij weet dat ik mij altijd heb geërgerd over den lossen
mond van Fiek; maar geen engel zou mij in dit oogenblik getrouwer
hebben kunnen bijstaan, dan zij met haar kijven. Lieve juffrouw, de
mensch moet nooit iets verachten, wat hem van tijd tot tijd lastig is:
men weet niet, hoe het soms te pas komen kan; en daartoe behoort een
goed mondwerk; dat zeg ik en daar blijf ik bij. En ik zal er altijd
aan denken, dat die deern mij zoo goed geholpen heeft."



TWAALFDE HOOFDSTUK.

	Waarom mijnheer de baljuw en de Fransche overste elkander
	bijna gekust hadden; waarom mijne moeder den baljuw aan zijn
	jas trok, en de korsikaansche lintworm mijn' vader en mijn
	oom Herse wegsleepte.


Toen mijnheer de baljuw uit de gerechtszaal ging, begaf hij zich
regelrecht naar de andere zijde van de gang, naar eene plek, waar
hij vóór en na dien tijd dikwijls gekomen was, naar de kamer mijner
moeder;--want wij woonden in het raadhuis.

Mijne lieve moeder zat te naaien, en wij, kinderen, speelden om haar
heen; want waar hebben kinderen toch erg in? Zij was echter angstig
en droevig gestemd; zij zat stil en hoorde wellicht het leven niet
eens, dat wij rondom haar maakten, zij wist misschien nog niets van de
onaangename zaak, waarin mijn vader gewikkeld was; want het was zijne
gewoonte niet, zijn zorgen spoedig meê te deelen. Maar met eene goede
vrouw is het eigenaardig gesteld: weet een degelijk man onmiddellijk
van waar de wind waait,--zoo weet eene goede vrouw al lang te voren,
dat er iets aan de lucht broeit.

De oude baljuw kwam dus bij haar in de kamer en zeide: "Goeden
morgen, lief kind! Hoe gaat het u? Veel beweging met al dat Fransche
volk!" Mijne moeder reikte hem hare hand toe; zij hield veel van
den ouden, eerbiedwaardigen man, die zoo menig uur bij haar zat, en,
met veel wijsheid, de ondervinding van zijne grijze haren voor haar
uitstortte, en die tevens levendig en vroolijk genoeg was, zoodat
er hier en daar een weinig poeder tusschen door stoof; als hij van
zijn' studententijd in Jena vertelde, wat hij en zijn broeder, Adolf
Diederik--"de professor juris utriusque in Rostock, kindlief!"--in
een studentenclub zoo al uitgevoerd hadden. Mijne moeder stak hem
hare hand toe, want opstaan kon zij niet; zij was in een zware ziekte
verlamd geworden; en ik heb haar niet anders gekend, dan dat zij, in
hare beste dagen op een stoel zat en naaide, zoo vlijtig, zoo vlijtig,
alsof hare arme, zwakke handen gezond waren, en dat zij, in hare kwade
dagen, te bed lag, en, te midden van haar pijn en smarten, in de boeken
las. Wat dat voor boeken waren, weet ik niet meer: maar romans waren
't niet, en dit alleen weet ik, dat de Marcus Aurelius van den ouden
baljuw er bij behoorde; want dien moest ik heen en weêr brengen.

Nu was de oude heer niet gewoon, vrouwen bang te maken, en, in
plaats van over het spektakel in de gerechtszaal te spreken, begon
hij liever met het slechte weder, en hij gaf juist eene beknopte
beschrijving van de modderpoelen op de Stavenhager markt,--want
die was toen nog niet bestraat,--toen de deur geopend werd en de
Fransche overste binnenkwam. Hij maakte eene buiging voor mijne
moeder en ging naar mijnheer den baljuw toe.--Wij, kinderen,
hielden met spelen op en kropen in den hoek bij de kachel op een'
hoop bij elkaâr, zooals de hoenders, als er een havik in de lucht is,
en wij dachten zeker ook wel: "Wat moet dat worden?" Hetzelfde dacht
mijne moeder waarschijnlijk ook; zij zag den ouden heer zoo angstig
aan, omdat zich over zijn aangezicht eene uitdrukking van ernst en
deftigheid verspreidde, die zij zóó niet van hem gewoon was. De
Franschman scheen echter volstrekt niet barsch te zijn en er lag
eene vriendelijke beleefdheid in zijn' toon van spreken, toen hij
den ouden heer vroeg: "Neem mij niet kwalijk, ik hoorde straks in
de gerechtszaal den naam "Weber;" heet gij Weber?"--"Jochem Hendrik
Weber," zeide de oude heer en stond zoo rechtop als een paal.--"Hebt
gij niet een broeder, die Adolf Diederik heet?"--"Adolf Diederik,
professor in Rostock?" antwoordde de oude heer, en verroerde geen
lid.--"Mijnheer de baljuw," zeide de Franschman, en hij strekte
zijne beide handen naar hem uit; laat ons vergeten, wat er dezen
morgen tusschen ons is voorgevallen; ik heb meer betrekking op u,
dan gij wel meent. Ik heb op uwen stok een' naam gelezen die mij
diep in 't harte geschreven is. Zie eens, hier: "Renatus Von Toll,"
"Nu, kent gij dien man?" vroeg de oude heer, en 't was alsof in zijn
gelaat een schoon morgenrood opdaagde. "Zou ik hem niet kennen!" riep
de overste uit;--"hij is mijn vader."--"Man!" zeide de oude heer:
"man!--wat zegt gij?" En hij schoof den overste een eind van zich af en
keek hem in de oogen; "zijt gij de zoon van Renatus Von Toll?"--"Ja! en
hij heeft mij dikwijls en veel van zijne beste vrienden verteld; van
de beide Weber's, van de beide lange Mekklenburgers."--"Kindlief,"
riep de oude heer, zich tot mijne moeder wendende, "van wien heb ik u
verteld?--het meeste verteld?--Niet waar? Van den braven Westphaler,
van Renatus?" Mijne moeder knikte met het hoofd. Er was zoo iets in
de blijdschap van den ouden heer, wat haar de tranen in de oogen deed
komen; en wij, domme kinderen, kropen ook van achter de kachel uit,
en werden vrijmoediger, en 't was ons, alsof iemand van de naaste
familieleden t'huis gekomen was.--"Jongske, jongske!" riep de
baljuw, "'k had u moeten kennen, als maar die vervloekte Fransche
uniform... Neen, wees bedaard! Dat wou ik niet zeggen," voegde hij
er schielijk bij, daar hij bemerkte, dat den overste het bloed naar
't aangezicht vloog, "zeg eens, heeft uw vader nog die lichte, bruine
oogen! En heeft hij nog dat bruine krulhaar?--Een kostelijk mensch,
kindlief!" sprak hij tot mijne moeder, "een mensch, wien onze goede God
den naam man op 't voorhoofd geschreven heeft!"--De overste zeide nu,
dat zijn vader nog wel dezelfde bruine oogen had, maar dat het bruine
haar al verbleekt was.--"Ja wel," sprak de baljuw, "dat moet wel zóó
wezen; Adolf Diederik's haar is ook al grijs.--Maar nu, manlief, ga
nu met mij naar het slot en blijf een poosje bij mij. God weet het,
't is de eerste maal, dat ik een Fransch officier uitnoodig, bij
mij te blijven. Maar gij zijt toch eigenlijk geen Fransch officier;
gij zijt immers een Duitscher. De zoon van Renatus Von Toll kan
niet anders dan een braaf Duitscher zijn." Mijne moeder, die zag,
hoe de overste, bij de woorden van den ouden heer, nu rood en dan
bleek werd, wenkte hem met de oogen toe, maar, te vergeefs; en toen
hij iets dichter bij haar kwam, trok zij hem zachtkens aan zijn jas;
dat hij zwijgen zou.--Nu draaide de goede man zich even om, en vroeg
haar: "Kindlief, waarom trekt ge me aan mijn jas?" Thans was de beurt
om rood te worden, aan mijne moeder. De overste had zich echter in
dien tusschentijd hersteld; hij boog zoo half voor mijne moeder en
zeide op ernstigen en bedaarden toon tot den ouden heer: "Mijnheer
de baljuw, uwe uitnoodiging moet ik afslaan, want ik moet over een
half uur marcheeren; en, wat deze uniform betreft, die u niet bevalt,
ook niet bevallen kan,--dat wil ik toegeven,--ik wil haar toch niet
onteeren, door haar uit te trekken in de ure des gevaars. Gij zegt,
dat ik een Duitscher ben, dat mijns vaders zoon een Duitscher wezen
moet,--gij hebt gelijk;--doch, zoo gij het mij als eene misdaad wilt
aanrekenen, dat ik op de tegenovergestelde zijde sta, zoo moet gij
hiermede geen beroep op mijn geweten doen, maar op dat van mijn'
landsheer. Toen ik soldaat werd, stond de keurvorst van Keulen
in bondgenootschap met den keizer, en toen ik, voor vier jaren,
naar Spanje moest gaan, huldigde hem geheel Duitschland, met al
zijne vorsten. Sedert drie weken ben ik terug uit Spanje en ik vind
Duitschland anders dan het geweest is;--wat mij door 't hoofd en door
't hart gegaan is, is mijne zaak, en indien ik daarover met eenig
mensch spreken moest, dan kon het slechts met mijn' vader geschieden;
voor den besten vriend uit mijns vaders jeugd moet dat voldoende zijn:
't is meer, dan ik nog ooit in mijn leven tot eenig ander mensch over
deze aangelegenheid gesproken heb."

Terwijl hij deze woorden sprak, stond de oude heer voor hem, en hij
zag hem scherp in de oogen, en schudde nu en dan het hoofd; doch toen
hij bespeurde, dat over het gelaat van den overste zulk een ware,
trouwhartige ernst verspreid lag, zochten zijne oogen een ander punt,
en bij het slot der woorden van den overste, zeide hij: "Dat is dan
eene andere zaak!" Daarop keerde hij zich om, naar mijne moeder en
sprak: "Kindlief, de man heeft gelijk. De zoon van Renatus Von Toll
heeft gelijk. 't Is maar jammer, dat hij gelijk heeft!" Daarop nam
hij de hand van den overste en vroeg: "Mijn lieve jonge vriend, kunt
gij waarlijk hier niet blijven?" En toen de officier hem verzekerde,
dat dit onmogelijk was, riep hij mij. "Frits," zeide hij, "jongen,
je kunt al eene boodschap doen; loop eens naar Netje, naar de vrouw
van den baljuw, en zeg haar, dat zij hier moet komen, dat hier
een verblijdend voorval heeft plaats gevonden; hoor je wel! een
verblijdend voorval. Anders maakt zij zich ongerust, kindlief,"
zeide hij tot mijne moeder.

Nu, ik liep dus, wat ik loopen kon, naar het slot; en het duurde ook
niet lang, of de vrouw van den baljuw ging naast mij; bedaard en zacht,
zoo als 't hare gewoonte was; en ik huppelde, als een kwikstaartje,
om haar heen, zoodat zij maar werk had, mij voor de paarden en wagens
te hoeden.

Toen wij de markt over gingen, waren de Franschen druk bezig, zich
voor den afmarsch gereed te maken; de kanonnen stonden met paarden er
voor, in orde, en het bataljon stond in 't gelid, en men kon zien, dat
het er op losgaan zou. De vrouw van den baljuw ging in het raadhuis,
doch zij zou niet ver komen, want op de gang werd zij door mamsel
Westphalen en de beide dienstmeiden aangehouden; en eer zij het zelve
wist, stond zij midden in het kluwen van de moordenaars en doodslagers,
bij den bakker Witt, en Droi, en den molenaar Voss; en ieder vertelde
haar zijne zaak, en om dit kluwen wonden zich nu nog de vrouw en de
kinderen van mijnheer Droi, met beden en tranen, en juffrouw Stahl
hield mamsel Westphalen van achteren aan haar japon vast, en stelde
zich aan, alsof die goede ziel in 't water wou springen, en zij haar
voor zelfmoord moest bewaren. De bakker Witt schoot zoo af en aan nog
eens een "gauwdief" los, maar 't halve vuur was toch maar in hem,
en toen hij het gejammer van de vrouw van den horlogemaker gewaar
werd, viel hem zijn eigen' huishouding in en hij riep mij. "Fritsje,"
zeî hij, "loop eens gauw naar mijn huis, mijn jongen; ge zult er een
suikerkransje voor hebben; en roep mijn Johan en mijne dochter, de
vrouw van Struwing, eens, en zeg hun, dat zij eens komen overloopen,
want dat die gauwdieven, die Fransozen, mij nu ook wel zouden kunnen
meênemen naar hun godvergeten land, gelijk zij 't vroeger al met mijn
vijfjarig bruintje gedaan hebben."

Ik deed de boodschap, en toen ik met Johan en vrouw Struwing en het
suikerkransje terugkwam, stond Hendrik Voss, de neef van den molenaar,
met de oude molenaarsvrouw en Fieken Voss, al voor het raadhuis met
zijn' wagen stil, want de armee-gendarmes hadden ten laatste toch den
rechten weg naar den Gielowschen molen gevonden, en daar het geheele
nest uitgehaald.

Nu begon dus het gejammer en geschrei van voren af aan. De eenige, die
bedaard bleef, was Fieken. Zij vroeg zachtkens aan haren vader: "Hebt
gij het geld afgegeven?"--De oude molenaar wees naar de gerechtszaal
en zeide: "Dáár ligt het."--"Vader, wees dan maar getroost: onze
goede God zal u niet verlaten."

Mijn vader was al dien tijd stil en in zich zelven gekeerd op en neêr
gegaan; 't moest inwendig niet rustig bij hem wezen, want telkens
stond hij stil en greep zich in het haar, als hij het schreien van
de vrouwen hoorde; eenmaal ging hij naar mijnheer Droi en zeide, dat
hij niet bang moest zijn, want dat het er voor hem niet zoo erg uitzag.

Mijnheer Droi knikte met het hoofd en zeide: "bon!" Hij werd een'
heelen duim grooter, strekte het ééne been naar voren en zette
welgemoed zijn arm in de zijde.

Nu moest alles wel zoo ver in orde zijn, want de adjudant riep den
overste uit de kamer mijner moeder, en toen die er uitkwam, was zijn
voorkomen veel vriendelijker en hij ging met mijnheer den baljuw naar
de gevangenen. Hij gaf nu bevel, dat mamsel Westphalen en de beide
dienstmeisjes in vrijheid gesteld zouden worden en mamsel Westphalen
dook driemaal met eene nijging onder en zeide: "Ik bedank u wel,
overste Von Toll."--Mijnheer de baljuw kreeg zijne lieve vrouw in den
hoop te zien, en maakte haar ook vrij, en terwijl hij haar den overste
voorstelde en haar mededeelde wat er gebeurd was, kommandeerde de
adjudant: "Marsch!" En de molenaar Voss, de bakker Witt en mijnheer
Droi zouden naar buiten gebracht worden. Fieken van den molenaar had
den arm van haren Vader gevat en wilde hem niet loslaten, en toen zij
met geweld van hem afgerukt werd, bleef zij volkomen bedaard en zeide:
"Vader, waarheen ze u ook brengen mogen, ik blijf toch bij u."--Met
den ouden bakker ging het gemakkelijker: hij spuwde driemaal voor zich
uit, schoot nog een paar "gauwdieven," luk of raak, in de lucht af; gaf
nog kortelijk aan Johan eenige inlichting omtrent de zaken, en ging de
deur uit. Maar erger was het met den horlogemaker; zijne vrouw en zijne
kleine kinderen klemden zich aan hem vast en jammerden in het Duitsch
en in 't Fransch, dat een steenen hart er van moest breken. Nu kon mijn
vader het niet langer uithouden: hij trad voorwaarts en vroeg, waarom
de horlogemaker gevankelijk weggevoerd moest worden? De man was een
gezeten burger, wien men nog nooit iets ten laste had kunnen leggen;
dat hij op het slot dien nacht geslapen had, kon niemand hem als eene
misdaad aanrekenen, want de overste en zijn adjudant hadden er immers
ook geslapen; en, dat hij eene Fransche uniform had, was natuurlijk,
dewijl hij onder de Franschen had gediend; en dat hij ze nu en dan
aantrok, dat konden de Franschen hem toch niet kwalijk nemen, want
de man bewees hierdoor, dat hij nog met lust en liefde aan den tijd
dacht toen hij ze in hunne rijen gedragen had.--Hij had de uniform
misbruikt, schreeuwde de adjudant daartegen in.--Mijn vader riep,
dat zulks niet waar was;--het was geen misbruik, zoo iemand zich
door eene onschuldige list roovers en schurken van 't lijf hield,
en het bewijs dat zij met die soort te doen gehad hadden, was in den
mantelzak van den Franschman te vinden.

De adjudant zag mijn' vader woedend en kwaadaardig aan, alsof hij
hem gaarne zijn degen' wilde doen voelen, de overste trad nader met
een gelaat, waarin een geheel onweder opkwam, en hij wenkte met de
hand, dat men den horlogemaker weg zou brengen; doch mijn vader, die
zijn toorn nu niet langer bedwingen kon, sprong naar voren en riep:
"Halt, die man is onschuldig: en zoo hier iemand schuld heeft, dan ben
ik het, want op mijn verlangen en bevel heeft hij dat alles gedaan:
indien hier iemand gearresteerd moet worden, dan ben ik het."--"Dat
kan geschieden!" sprak de overste kortaf. "Laat dien man los en
neemt dezen hier!"--"Kindlief," riep mijnheer de baljuw hem toe,
"wat doet gij?"--"Mijn plicht, mijnheer de baljuw," zeide de overste,
hem de hand gevende. "Vaarwel, mijnheer de baljuw; mijn tijd is
verstreken." Met die woorden ging hij het huis uit.

De geheele zaak ging zoo schielijk in 't werk, dat de meesten volstrekt
niet wisten, wat er van was; ik wel het allerminste, want ik was nog
maar een kleine dreumes; ik begreep echter al zóó veel, dat mijn vader
een misslag had begaan en er nu leelijk in zat. Natuurlijk begon ik dus
te schreien en toen de kleine Droi's hunne tranen droogden, liepen de
mijnen mij langs de wangen. Ik drong mij achter mijn vader door, toen
hij naar de straat werd voortgeduwd; ook de baljuw volgde. "Mijnheer de
baljuw," zeide mijn vader, "troost gij mijne arme vrouw! en, Frits,"
riep hij mij toe, "haal jij mijn hoed eens."--Ik liep naar binnen om
zijn' hoed te halen, en toen ik hem dien bracht, beurde hij mij op,
gaf mij een kus, en fluisterde mij toe: "Zeg aan moeder, dat ik gauw
weêr hier kom."

Nu ging de stoet op weg! twee man vóór, twee man achter, en in
het midden de molenaar Voss, de bakker Witt en mijn vader. Toen
zij voorbij het brandspuithuisje kwamen, werd de deur geopend, en
wie kwam er uit? Mijn oom Herse, ook met twee man, want hem had de
artillerie-overste voorloopig daarin laten opsluiten, van wege het
wegloopen van de boeren.

"Goede God!" zeide mijn vader, "raadsheer Herse, wat beteekent dat
met u?" "Voor 't vaderland, burgemeester!" riep mijn oom Herse;--"ik
heb mij met mamsel Westphalen in eene samenzwering ingelaten en nu
heeft de korsikaansche lintworm mij in zijne klauwen; maar eigenlijk
is 't wegens het rijtuig van den molenaar en die ellendige domme
boeren."--Zij deelden nu elkander in 't kort hun wedervaren mede,
en mijn oom Herse ging met zijn' driekanten hoed en zijn geborduurden
kraag zoo deftig de straat af, alsof hij het geheel kommandeerde. Mijn
oom Herse was geen lafaard; hij was niet bang; hij beschouwde dit
als zijn grootsten eeredag, en alsof hij 's nachts, na den regen,
nog twee duim was opgeschoten, ging hij met opgerichten hoofde de
Brandenburgsche straat langs, en groette rechts en links, joden en
christenen. Hij wenkte den brandspuitmeester Tröpner met de oogen
toe, om toch niet te verraden, wat hij wist, en hij legde den vinger
op zijn' mond, toen hij den jood Salomo voorbijging, tot een teeken
dat hij moest zwijgen; en ter nauwernood was hij de poort uit, of
de oude wever Stahl vertelde overal, dat de Fransozen den raadsheer
hadden medegenomen, omdat zij een generaal van hem wilden maken;
maar de anderen zouden wel opgehangen worden.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom Frits Sahlmann in de modder valt, de schoenmaker Bank
	een stomp met een geweerkolf krijgt, en de raadsheer Herse al
	de molens in 't geheele land in brand wil steken, en waarom
	de Koning van Pruisen voor den raadsheer altijd een couvert
	gereed houdt.


Toen onze gevangenen uit de Brandenburgsche poort kwamen,
marcheerden zij, met hunne twee man achter en twee man vóór, den ouden
Brandenburgschen weg op,--straatwegen waren er toen in Mekklenburg nog
niet;--en toen zij in den hollen weg kwamen, die naar den molenberg
leidde, en dien de Stavenhager burgers den "paardendood" of ook wel,
"halsbrekerseinde" noemden, kommandeerden de manschappen van de wacht:
"halt!" want verder konden zij volstrekt niet komen. De gansche
kanonnen-trein lag in den hollen weg en was daar blijven steken,
en indien alle paarden uit de stad en uit het geheele rechtsgebied,
die nu niet daar waren, als voorspan bij de hand waren geweest, zij
zouden dezen ongeluksklomp niet uit de klei gekregen hebben. Daar
zaten nu de Franschen en foeterden en sakkereerden. De daglooners
uit de stad werden met houweelen en spaden er bij gehaald en versche
paarden werden uit de ridderschap, uit Jurusdorf en Klaukow, daarheen
gekommandeerd, en steeds regende het, dat niemand een' drogen draad
aan het lijf hield. "Vader Voss," zegt de bakker Witt, "wat is dat
een regen!"--"Mooi weêr voor de late gerst;" zegt de oude Voss,
"als iemand ze al gezaaid heeft." "Ik kan mijn hemd wel uitwringen,"
zegt de bakker.--"En mijne laarzen loopen zachtjes aan al vol," zegt
de molenaar.--"Mijnheer de burgemeester, ga wat achter mijn' mantel
staan, om te schuilen," zegt mijn oom Herse, en hij maakte zich nog
een beetje breeder, dan hij van nature was;--ik verheug mij maar, dat
deze tirannenknechten ook door en door nat worden."--Mijn vader ging
achter den mantel staan, maar hij zeide niets, want hij had iets in
't oog gekregen.

Boven, op den rand van den hollen weg, stonden allerlei lieden,
daglooners, knechts en burgers uit Stavenhagen, die in weerwil van
regen en slecht weder, uit nieuwsgierigheid en deelneming achter den
stoet medegegaan waren, en tusschen dien troep kroop Frits Sahlmann
heen en weêr en vertelde aan dezen en genen, die 't nog niet wist,
de geheele toedracht der zaak. Toen mijn vader hem gewaar werd,
stond hij juist bij den ouden inspektor Bräsig uit Jurusdorf, die te
paard gekomen was en met de Franschen moest rijden, opdat zij zijne
paarden niet voor goed zouden medenemen.--De oude inspektor Bräsig
was een zeer goed vriend van mijn' vader en toen Frits Sahlmann een
poosje verteld had, kon mijn vader duidelijk zien, dat de oude Bräsig
hem toeknikte en den jongen iets influisterde. Frits Sahlmann stak nu
zijne handen in de zakken, en begon een beetje te fluiten; hij floot
totdat hij boven aan den rand van den hollen weg was, en floot tot hij
weer beneden was; en toen hij bijna beneden was, bleef hij met groote
behendigheid achter een' wortel van een' ouden wilgeboom hangen en
struikelde heel natuurlijk naar de gevangenen toe, en toen hij dicht
bij mijn vader was, viel hij, alsof 't volstrekt niet anders wezen kon,
in de modder. Mijn vader bukte en hielp hem overeind. "Let goed op
dat paard!" zeide de jongen, maar hij werd dadelijk door de Franschen
uit den kring weggejaagd en klauterde weder tegen den kant op.

Was mijn vader te voren al half oplettend op den inspektor en den
jongen geweest, zoo werd hij dat nu nog meer. Hij zag, dat de oude
Bräsig van het paard steeg, met zijne rijzweep klapte en die Frits
Sahlmann in de hand gaf; hij zag, hoe de jongen nu het paard begon te
leiden, steeds op en neêr, maar steeds dichter bij den rand, totdat
hij eindelijk achter een' hollen wilgeboom stilhield, alsof hij daar
tegen den regen een schuilplaats wilde zoeken. Van hier uit, gaf hij
mijn' vader een teeken en mijn oude heer, die achter den breeden rug
van mijnheer Herse schuilde, deed, alsof hij het water van zijn hoed
wilde afschudden, en wuifde hem driemaal daarmeê toe.

Eene korte poos duurde het, toen kwam van den hoek waar de Ivenacker
weg in den Brandenburgschen landweg uitloopt, eene groote koets
aanrijden; er zat een generaal in, die den vorigen nacht bij den
Ivenacker graaf in kwartier had gelegen; de koets reed nu ook den
hollen weg op, en toen ze aan de plek kwam, waar het transport was
blijven steken, kwam daar verwarring onder de soldaten; zij moesten
voor de koets uit den weg gaan, en nauwelijks werd mijn vader dit
gewaar, of hij vloog, als ware hij uit een pistool geschoten, achter
des raadsheers mantel uit, naar de andere zijde van de koets, tegen
den kant op, achter den ouden wilgeboom, trok Frits Sahlmann zweep
en teugel uit de hand, sprong op het paard en,--heb ik van mijn leven
zoo iets gezien!--holde den berg af.

"Feu, Feu!" schreeuwden de Franschen; "knak! knak!" zeiden de hanen;
en "misgeschoten!" antwoordde het oude geweerslot, want het kruit
was zoo nat, als het koffiedik van juffrouw Stahl, de oude weversvrouw.

Een oogenblik was het, toen de Stavenhager burgers hunnen burgemeester
zoo over het veld en de slooten zagen voortjagen, alsof zij hem een
vroolijk hoera wilden naroepen, en de schoenmaker Bank begon al:
"Leve onze burgem...," toen hem een Fransche geweerkolf tusschen de
schouders werd geduwd, zoodat hij slechts dien wenk behoefde op te
volgen, om in allerijl onder aan den berg aan te komen; de anderen
gingen hem na, en in een oogenblik was de rand ledig, met uitzondering
van den inspektor Bräsig, die tegen een wilgeboom leunde en daar heel
bedaard zijn pijp rookte. Het zij nu dat niemand had bemerkt, dat hij
te paard was gekomen, of dat de Franschen duidelijk gezien hadden, dat
hij niets met de zaak te maken had gehad, daar hij ver van zijn paard
af stond, althans hem werd niets gezegd. De drie overige gevangenen
kregen echter dubbele wachten en werden uit den hollen weg naar het
vrije veld opgebracht en van dáár, omdat dit toch een weinig droger
was, onder den ouden windmolen [6] naar welken de berg zijn naam heeft.

Hier zaten zij nu rug tegen rug op een molensteen en redeneerden. "Voor
den burgemeester is 't goed," sprak de oude Witt, en hij kamde zijne
natte haren met den koperen kam naar achteren; "dat hij op die manier
vrij is gekomen, maar voor ons is 't erg, want nu zijn wij, als de
bijen, zonder koningin. Hij zou ons bij slot van rekening toch nog
wel vrij gekregen hebben."--"Ja, vader Witt, dat moogt ge wel zeggen,"
zeide de oude molenaar Voss, en hij knikte den inspektor Bräsig toe,
die zich ook onder den molen had geplaatst.--"Hm!" bracht oom Herse
daartegen in.--"Vriend Witt! in stedelijke aangelegenheden is hij
recht t'huis, dat zal ik niet tegenspreken; maar, in oorlogszaken,
wat het militaire betreft, daar heeft hij zich nooit meê bemoeid, daar
weet hij even zooveel van als.... als...."--"Als gij en ik, mijnheer
Herse," zeide de oude molenaar Voss, zonder daar verder iets bij te
denken.--"Molenaar Voss," hernam de raadsheer, zich deftig oprichtende;
"ieder spreekt voor zich zelven en niet voor de anderen. Wat gij
daarvan verstaat, weet gij sedert gisteren middag; want gij en de oude
baljuw en de burgemeester, hebben ons in de zaak gewikkeld; en als
ik er mij niet meê bemoeid had, dan zat die goede mamsel Westphalen
hier ook op den steen te klappertanden. Wat ik daarvan weet zal
ik u spoedig toonen. Kent gij Jahn?" "Meent gij den ouden Jahn van
de Peenhuizen, die voor mijne vrouw potten en pannen kramt?"--"Och,
loop! den Turner-Jahn meen ik, die op dit oogenblik in Berlijn is; den
zwager van Kolloff in Luwkow."--"Neen, die man is mij onbekend." "Nu,
luister dan. Deze Jahn gaat eens met een' student in Berlijn de straat
over en komt aan de Brandenburger poort,--want ze hebben in Berlijn
even zoo goed een Brandenburger poort, als wij in Stemhagen,--en hij
wijst naar boven, waar de godin der overwinning vroeger gestaan heeft,
die de Franschen meêgenomen hebben, en nu vraagt hij dien student, wat
hij daarbij wel denkt.--"Niets," antwoordt deze. Klets! krijgt hij een
draai om de ooren."--"Dat was brutaal," zegt de oude molenaar.--"Ja,
mijnheer Herse," zegt de bakker, "ik heb ook eene verduivelde losse
hand, maar...."--"Laat mij toch uitvertellen!" zegt mijn oom Herse;
"Sinjeur pronker, sprak Jahn tot den student, daar die over de oorvijg
zeer verbaasd stond, "dit is een aandenken voor 't niets denken. Gij
hadt daarbij behooren te denken, dat wij de godin der overwinning uit
Parijs moeten terug gaan halen."--"Ja, maar...." zegt Witt.--"Maar,
dat is dan toch...." zegt de molenaar. De raadsheer liet hen echter
niet aan 't woord komen, en wendde zich dus tot den molenaar: "Nu
vraag ik u, molenaar Voss, als gij dezen molen zoo aanziet, wat denkt
gij daarbij?"--"Mijnheer Herse," zegt Voss, terwijl hij opstaat en
een beetje op een' afstand blijft. "Mijnheer Herse, gij zult mij toch
niet zóó trakteeren?"--"Ik vraag u alleen maar, vrind Voss, wat gij
daarbij denkt?"--"Wel," zegt de molenaar en kijkt den molen van boven
tot beneden aan;--"wat moet ik daarbij denken? ik denk dat het een
oude kavalje is, en dat er in 't voorjaar nieuwe wieken aan moeten,
en dat, als de steenen boven niet beter zijn, dan die, welke hier
beneden ligt, de Stemhagers dan drommelsch veel zand met hun meel
zullen moeten verteren."--"En daarin hebt ge gelijk, oude!" zegt
de bakker.--"En daarin heeft hij ongelijk!" roept mijn oom Herse:
"als hij juist geantwoord had, dan had hij moeten zeggen: de molen
moet in brand gestoken worden. En hij zal in brand gestoken worden,
al de molens in 't heele land moeten in brand gestoken worden." Dit
zeggende, stond hij op en ging met groote stappen om den molensteen
rond.--"De hemel moge ons bewaren!" zegt de molenaar Voss, "wie zal
die schanddaad uitoefenen?"

"Ik!" zeide oom Herse en sloeg zich voor de borst en ging dichter bij
de beide anderen, die volstrekt niet wisten, wat zij er van denken
moesten, en fluisterde hun toe: "Wanneer de landstorm uitrukt,	dan
steken wij al de molens als vuurbakens aan; men noemt dat een fanaal,
en 't beste bewijs, dat jelui niets van den oorlog begrijpt, is, dat
jelui niet eens weet, wat een fanaal is."--"Mijnheer de raadsheer,"
zegt Voss, "'t is mij alles egaal of het een fanaal, of een kanaal,
of eene andere aal is; maar, wie mijn' watermolen in brand steekt,
die zal er niet gemakkelijk afkomen."--"Windmolens, windmolens,
meen ik, molenaar Voss: wie praat toch van watermolens? Watermolens
liggen in den grond en branden niet. En nu vraag ik jelui, heeft
de burgemeester wel kennis en courage, om in oorlogstijden zoo te
handelen, als ik?"--"Dat hij molens in brand wil steken, heeft hij
niet gezegd," zeide de bakker en hij keek den raadsheer eenigszins
twijfelachtig aan, alsof hij niet wist, of dat ernst of scherts
moest beteekenen.--"Mijn lieve Witt, gij kijkt mij aan, zooals de
koe de nieuwe poort aankeek; gij verwondert u over mij en denkt: wat
wil zoo'n Stemhager raadsheer? Wat weet die van krijgskunst? Mijn
lieve Witt, gij kneedt uw deeg met de vuist in een' baktrog, ik
kneed het mijne met overleg in mijn hoofd. Indien ik geplaatst was,
waar ik t'huis behoorde, dan stond ik voor den koning van Pruisen en
'k sprak met dien man. "Majesteit," zou 'k zeggen, "gij zijt, geloof
ik, een beetje in verlegenheid."--"Hoe kan het anders, raadsheer,"
zegt hij--"ik ben op dit oogenblik heel slecht bij kas."--"Is 't
anders niet?" zeg ik. "Dat is eene kleinigheid! Geef mij slechts
eene volmacht, dat ik doen kan, wat ik wil,--licentia poetica heet
dat in 't latijn, molenaar Voss,--en een regiment grenadiers van de
garde." "Die zult gij hebben; mijn lieve raadsheer," zegt de koning,
en ik laat het heele jodendom uit al zijne staten op het slotplein
in Berlijn bij elkaâr komen, zet het slot af met mijne grenadiers en
plaats mij aan 't hoofd van eene kompagnie, waarmeê ik het slotplein
op marcheer. "Zijt gij nu allen hier?" vraag ik aan de joden.--"Ja,"
zeggen zij.--"Wilt gij nu vrijwillig," vraag ik hun, "de helft van
uw vermogen op het altaar des vaderlands ten offer brengen?"--"Dat
kunnen wij niet," zegt de een, "dan zijn we geruweneerd."--"Wilt gij,
of wilt gij niet?" vraag ik. "Geef acht!" kommandeer ik.--"Mijnheer
de raadsheer," zegt een ander, "neem een vierde part."--"Geen'
groschen minder dan de helft," zeg ik. "Maakt u gereed!"--"Wij
willen immers!" schreeuwden de joden.--"Mooi zoo!" zeg ik. "Gaat
dan nu één voor één naar boven, naar de witte zaal; dáár zit Zijne
Majesteit de koning op den troon; en legt daar één voor één uw geld
voor de trappen van den troon neder."--Als zij allen boven geweest
zijn, ga ik ook naar boven. "Wel!" zeg ik, "Uwe Majesteit, hoe is
't nu?"--"Opperbest, mijn lieve raadsheer!" zegt hij. "Als 't andere
ook maar zóó was!" "Dat zullen wij krijgen!" zeg ik. "Geef mij maar
een stuk of twintig regimenten infanterie, tien regimenten kavalerie
en zooveel kanonnen, als gij op dit oogenblik kunt missen." "Die zult
gij hebben," zegt de koning.--"Kostelijk!" zeg ik, en 'k marcheer
met mijne soldaten af, altijd door weiden en draslanden en jonge
dennebosschen, de flanken steeds gedekt. Ik ruk op Hamburg aan; en
prins Eckmühl overval ik; hij wordt vóór mij gebracht. "Richt eens
eene zeer hooge galg op!" zeg ik.--"Genade!" zegt hij.--"Niets komt
er in van genade!" zeg ik. "Dat is daarvoor, omdat jij hertog van
Mekklenburg hebt willen worden!"---"Ik smeek u, om Gods wil, mijnheer
Herse," zegt Voss, "praat toch niet zoo, dat het u en ons den hals
zou kosten; denk maar eens als die kerels daar wat van verstaan
konden." "Dat zou verduiveld gek wezen!" hernam mijn oom Herse,
en keek de Franschen langs de rij aan, doch toen hij zag, dat zij
geen acht op hem sloegen, zeide hij: "gij zijt een oude bloodaard,
baas Voss, die kerels verstaan geen platduitsch.--Alzoo: ik hang
hem op, en ruk links op, naar 't Hannoversche en val hem zelf, den
Korsikaan... nu! jelui weet het, wien 'k meen,... in den rug. Al het
andere is maar gekheid; in den rug aanvallen, dat is de hoofdzaak.--Een
groote slag! Vijftien duizend gevangenen! Hij zendt een trompetter
naar mij toe: "Wapenstilstand!"--"Daar kan niets van komen," zeg ik;
"voor de aardigheid zijn wij niet hier."--"Vrede!" laat hij mij
zeggen.--"Best!" zeg ik "Rhijnland en Westphalen, de geheele Elzas
en Lotharingen."--"Dat kan ik niet!" zegt hij, "mijn broeder moet
daarvan leven."--Dus weder voorwaarts! Ik trek rechts op en herstel
de rust in België en Holland; op ééns zwenk ik links af. "Dat mag de
drommel weten!" zegt hij; "daar brengt het ongeluk dien sakkermentschen
raadsheer weder in mijne achterhoede!"--"'t Eerste regiment grenadiers,
velt 't geweer!" kommandeer ik, de batterij wordt genomen. "'t Tweede
regiment huzaren, voorwaarts!"--Hij waagt zich met zijn generalen staf
te ver, en, wip! hebben de huzaren hem bij de lurven. "Hier is mijn
degen!" zegt hij. "Kostelijk!" zeg ik. "Ga gij nu maar meê. En gij,
kinderen, kunt nu rustig naar huis gaan; de zaak is afgedaan."--Nu
breng ik hem geboeid aan den voet van den troon: "Uwe Majesteit van
Pruisen, hier is hij!"--"Mijnheer de raadsheer;" zegt de koning,
"verzoek een gunstbewijs voor u."--"Uwe Majesteit," zeg ik, "kinderen
heb ik niet, maar zoo gij iets voor mij doen wilt, geef dan een klein
pensioen aan mijne vrouw, als ik kom te sterven. Voor 't overige
wensch ik tot den nederigen stand van Stavenhager raadsheer terug
te keeren."--"Zooals gij wilt," zegt de koning. "Maar onthoudt dit,
wanneer gij eens in Berlijn mocht komen, er is altijd een couvert
voor u gereed." Ik maak eene buiging, zeg: Adjuus! en ga weêr naar
Stavenhagen."--"Dat 's braaf van u!" zegt bakker Witt. "Maar, wat helpt
ons die heele, mooie krijgskunde? De zaak is ditmaal 't achterstevoor
in de wereld gekomen; gij hebt hem niet; hij heeft u, en ons daarbij,
en als er eenigen geboeid aan den voet van den troon gebracht worden,
dan zijn wij 't. Ik geloof dat de burgemeester toch wel de wijsste
van ons geweest is, want die is geborgen en zit op het droge, en
ons klapperen de tanden in den mond, alsof er een zak met hazelnoten
geschud wordt."--"Och, loop!" zeide oom Herse; "dat 's geen kunst,
zóó voor aller oogen, openlijk weg te vliegen;--neen, mijn raad is,
dat wij 't fijner aanleggen, met eene krijgslist; dus moet ieder van
ons een paar krijgslisten bedenken; dan kunnen wij daarvan naderhand
de beste uitzoeken."

De oude molenaar Voss had ondertusschen geen woord gesproken;
hij zag, zoo goed het in den regen ging, den berg af, naar de
landstraat heen. "Wat?" riep hij eindelijk uit, "dat is immers wel
haast onmogelijk! Dat is immers alsof mijn Fieken en Hendrik van
Jochem Voss daar komen aanrijden?"

En... zoo was het.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom mijnheer de baljuw voor mijne moeder stond met eene
	ledige waschkom. Wat Fieken en Hendrik wilden; en waarom
	Frits Sahlmann van zijn verhaal niet goed afkwam.


De treurigste dag in mijne kindsheid, dien ik mij weet te herinneren,
was deze. Goede hemel, wat zag het er in de kamer mijner moeder uit!

Mijne moeder had wel reeds lang gemerkt, dat er iets voorviel, wat
niet was, zooals het behoorde, en ofschoon zij ook een' opgewekten
geest had, en eene levendige verbeelding, die haar alles dadelijk
deed begrijpen en doorzien, zoo hadden ziekte en lijden haar toch
reeds gewend, bedaard te blijven, en wat komen moest met onderwerping
te dragen; maar onzekerheid valt altijd zeer hard, en nog harder
is het, in de onmogelijkheid te verkeeren, om zich zekerheid te
verschaffen. Toen zij het luide spreken van mijn vader op de gang
hoorde en de driftige woorden van den Franschman, en het haastige
bevel van den overste, vermoedde zij, wat daar gebeurde, zonder dat
zij de woorden verstond. De angst overmeesterde haar, en er was geen
mensch om haar heen, geen mensch hoorde naar haar schellen. Haar
hulpelooze toestand, en het bittere gevoel, dat zij niet helpen kon,
dat zij niet dáár stond, waar zij staan moest, aan de zijde van mijnen
vader, schokten haar diep; en toen de oude baljuw de kamer inkwam,
was zij bewusteloos geworden en lag als dood in haren ziekestoel.

De oude heer was met het mooiste troostwoord uit Marcus Aurelius op
de lippen, binnengetreden; doch toen hij haren toestand gewaar werd,
dacht hij er in 't geheel niet meer aan en riep herhaalde malen:
"Kindlief, wat scheelt u, wat scheelt u?" De oude baljuw, die anders
niet van zijn stuk te brengen was, was met zijne gedachten geheel
in de war geraakt, en hij had slechts een duister gevoel behouden,
dat hier het een of ander geschieden moest; en toen ik, met groote
tranen in de oogen kwam binnenstuiven, stond hij met eene waschkom,
waarin geen water was, voor mijne moeder en riep: "Dit is toch eene
zeer zonderlinge zaak!"--Eindelijk kwamen op mijn geschreeuw de vrouw
van den baljuw en mamsel Westphalen te hulp. Ik had mij bij mijne
moeder neêrgeworpen en riep herhaaldelijk: "Moeder, lieve moeder,
hij komt terug; ik moet u zeggen, dat hij spoedig weder hier zal
wezen!"--Eindelijk, eindelijk kwam zij weder tot bezinning, en,
was het eerst angstig geweest, nu werd het een bitter leed.

Troosten is de gemakkelijkste zaak voor iemand, die met oppervlakkige
redeneeringen, waaraan het hart geen deel heeft, een' treurende
het bewijs zijner beleefdheid wil geven;--maar 't is de moeilijkste
taak, wanneer zijn hart, van liefde overvloeiend, in een ander hart,
dat troost behoeft, zich zou wenschen uit te storten, en daarbij
gevoelt, dat al de liefde, die men kan aanbieden, niet toereikend
is, om in dat arme hart nieuwe hoop te verlevendigen; en deze zware
taak wordt eene onmogelijkheid, zoodra de mensch aan zijne eigene
troostwoorden niet gelooft. God zij geloofd en gedankt! Dat was hier
het geval niet. De trouwste harten stonden ons bij, en het gelukte
den ouden heer en zijne lieve vrouw, van lieverlede, mijne moeder in
haar bitter leed kalmte te verschaffen; en toen zij maar eerst voor
troostgronden vatbaar was, zou het daaraan niet ontbreken, want, had
één mensch op de wereld troostgronden, dan was het de oude baljuw,
en hij was er heden niet karig mede.

Bij mij hadden de troostgronden minder uitwerking, en toch was ik
nog veel eerder getroost dan mijne lieve moeder. Mij had mamsel
Westphalen op haren schoot genomen, en terwijl haar de tranen uit de
oogen vloeiden, opende zij voor mij de heerlijkste uitzichten op de
mooiste appelen, en dat deed het bij mij; een kinderhart is spoedig
getroost; en, waar een boom een duchtigen regen verlangt, dáár wordt
een grashalm al verfrischt door een dauwdrop.

Toen de eerste schok voorbij was, kwam de politiedienaar Luth binnen
en deelde den baljuw mede, dat Fieken van den molenaar Voss buiten
stond en een paar woorden met hem wenschte te spreken. "Kindlief,"
zeide de oude heer, "dat is een braaf meisje, dit weet ik zeker; en
zij zal ook bekommerd zijn over haren vader; mij dunkt, wij kunnen hier
hooren, wat die arme stumperd verlangt. Hoe zegt Horatius? "Est solamen
miseris socios habuisse malorum." 'k Zal dat later wel eens voor u
vertalen.--Luth, mijn goede vriend, laat het meisje binnenkomen."

Fieken kwam binnen. Zij was klein en fijn gevormd, maar de gezondheid
lag op hare frissche wangen, en al zagen hare oogen op dit oogenblik
ook treurig voor zich heen, zoo kon men toch wel zien, dat die, op
andere tijden, recht vroolijk in de wereld konden rondkijken. Haar
geheele voorkomen toonde, dat zij een wakker meisje was, dat zich
niet van haar voornemen liet afbrengen, en in haar open gelaat was
het te lezen, dat zij geen voornemen opvatte, wat zij niet als recht
en billijk beschouwde. Zij had over hare driehoekige muts, voor den
regen, een rooden doek gebonden, en zij stond zóó net in haar rood en
groen gestreepten halfwollen rok voor den ouden heer, dat hij zich naar
zijne vrouw toekeerde en half overluid zeide: "Wel, hoe vindt gij 't,
Netje?"--Toen Fieken voor hem genegen had, ging zij naar de vrouw van
den baljuw en mijne moeder en mamsel Westphalen toe,--maakte ook voor
haar eene dienaresse en gaf haar de hand; zóó was dat in dien ouden,
eenvoudigen tijd het gebruik.

"Mijnheer de baljuw," zeide Fieken, "mijn vader en onze boeren hebben
altijd veel goeds van u verteld, en daarom ben ik zoo vrijpostig,
van in mijn leed eens bij u te komen."--"Wat hebt gij dan wel op uw
hart, mijn dochtertje!" vroeg de oude heer vriendelijk, haar zijne
hand op het hoofd leggende.--"Mijnheer, mijn vader is onschuldig,"
ging zij voort, en zag den ouden man zoo recht vertrouwelijk in de
oogen.--"Dat hij dat is, weet ik, mijn kind," zeide de oude heer en
knikte met het hoofd. "En daarom heb ik ook geen angst, dat hij niet
spoedig vrijkomt," sprak Fieken.--"Hm? Ja! Dat is te zeggen, 't zou
niet meer dan billijk zijn. Maar, in den tegenwoordigen tijd gaat
geweld voor recht; en, is het met den besten wil, in rustige tijden
reeds moeilijk voor den mensch, om den onschuldige van den schuldige te
onderscheiden, zoo is zulks in oorlogstijden nog veel moeilijker; en
't is nog erger, als de goede wil ontbreekt."--"Daarvoor ben ik niet
bang," viel Fieken hier schielijk op in; "vrijkomen moet hij, en dat
spoedig. Maar, mijn vader is een oud man; er kan hem iets overkomen, en
dan heeft hij niemand bij zich; daarom wilde ik hem nareizen."--"Lief
kind," hernam de oude heer en schudde het hoofd; "gij zijt jong, en
soldaten zijn ruwe gasten; 't zou geen troost voor uwen vader zijn,
zoo hij wist, dat gij u in hun gezelschap ophieldt."--"Mijnheer! 'k wou
ook niet alléén meêgaan; mijn neef Hendrik, die de zoon is van Jochem
Voss, wou met mij gaan, en wij dachten, als gij ons een schrijven,
zooveel als een brief van vrijgeleide, meê zoudt willen geven, dan
kon ons niets kwaads overkomen."--"Een brief van vrijgeleide?" vroeg
de oude heer, en schudde nog erger met het hoofd. "Mijn lieve kind,
dat volk zal zich niet veel aan zoo'n brief van een Stemhager baljuw
storen. En toch, kindlief?" en hij wendde zich om, naar mijne moeder,
"als ik haar eens zoo'n brief meêgaf, aan den overste Von Toll;
wat dunkt u, Netje? Hij zou niet de zoon van Renatus Von Toll moeten
zijn, wanneer hij dit jonge meisje zonder bescherming liet.--En gij
zegt," zoo sprak hij weder tot Fieken, "dat uw neef Hendrik met u
wil gaan?"--"Ja, mijnheer, hij staat hier op de gang."--"Roep hem
eens binnen!"

Hendrik kwam binnen. Hij was een flinke, knappe kerel, breed in de
schouders en slank in de heupen, met blauwe oogen en blond haar, van
die soort, die men bij ons in den oogsttijd van 's morgens, klokke
zes, tot 's avonds, klokke negen, de zeis ziet hanteeren, alsof 't
eene schrijfpen was. En gij, mijn zoon," vroeg de oude heer, "wilt
gij met Fieken gaan?" "Ja, mijnheer." "En wilt gij haar beschermen,
en bij haar blijven?" "Ja, mijnheer! en ik heb mijn paard en mijn
wagen hier, en ik dacht zoo, als dat Fransozenvee er niets tegen had,
dan konden de gevangenen met Fieken rijden, en ik zou er dan naast
gaan."--"Mijnheer de baljuw!" riep mijne moeder, "help hem bij zijn
voornemen; dit is misschien de eenige gelegenheid, dat ik mijn man het
noodzakelijkste kan nazenden. Hij is immers, zooals hij ging en stond,
op de straat gerukt, en dan in dat weder!"--"'t Is waar, kindlief,
't is waar! Ja, ik wil een' brief voor u schrijven, Fieken. En, Netje,
de oude molenaar is ook zonder kleêren weggegaan: zorg daarvoor.--Mijn
mantel, mamsel Westphalen, en ook eene slaapmuts; want ik weet,
dat hij die gebruikt. En, kindlief," zeide hij tot mijne moeder,
"wie zich eenmaal daaraan gewend heeft, voor dien is 't lastig, ze
te moeten missen."--"Frits," zei de vrouw van den baljuw tot mij,
"loop eens naar den overkant, naar den bakker Witt, en vraag of vrouw
Strüwing ook wat voor haren vader wil meêgeven."

Nu ging men aan 't pakken; het was spoedig in orde, en toen alles
op den wagen lag, kwam vrouw Strüwing nog met een groote mand vol
boterbroodjes en metworst aandragen. Fieken zat al op den wagen;
de baljuw had den brief gereed, en toen hij dien aan Fieken gegeven
had, riep hij Hendrik ter zijde en zeide: "Gij zijt dus de zoon van
Jochem Voss, die zoo lang met den molenaar in proces geweest is?" "Ja,
mijnheer de baljuw, neem het niet kwalijk; maar, mijn vader was ook
wat stijfhoofdig, en was daar niet van terug te brengen; maar ik ben
daarom hier gekomen en 'k heb ook al met den molenaar gesproken en
naderhand ook met Fieken, en als 't naar mijn zin gaat, dan komt die
zaak in orde." "Mijn zoon," zeide de oude heer en gaf hem de hand en
drukte de zijne: "vooreerst wil ik je wat zeggen: gij bevalt mij;
maar, ten tweede wil ik je ook wat zeggen: gij hebt Fieken van den
molenaar uwe bescherming aangeboden: als dat meisje een haar gekrenkt
wordt, kom mij dan niet weêr onder de oogen!"--Dit zeggende, keerde
hij zich om, ging naar de kamer mijner moeder en zeide: "'t Is een
prachtig meisje, kindlief!"--

"Wat heeft de baljuw je gezegd?" vroeg Fieken, toen Hendrik aan hare
zijde zat, en de wagen afreed. "Och, hij zeî maar zoo wat," sprak
Hendrik. "Maar, je zult koû vatten!" voegde hij er bij en wikkelde
haar in den mantel van den ouden heer en reed schielijk de straat af.

Toen zij nauwelijks de poort uit waren, kwamen de Stavenhager lieden
hen te gemoet, die nog een poos met de Franschen en de gevangenen
medegegaan waren; vooraan natuurlijk Frits Sahlmann. Wat zag die
jongen er uit! Alsof hij den geheelen dag in eene tegelbakkerij in de
klei had gewerkt. "De burgemeester heeft de plaat gepoetst!" riep
hij langs de straat. "De burgemeester is op den bruine van den
ouden Bräsig aan den haal gegaan. Ik heb hem een' wenk gegeven, en,
roef! was hij weg."--"Jongen, wat praat je?" zeide de vrouw van den
schoenmaker Bank, die, over de onderdeur, naar haren man uitkeek.--"Ja,
buurvrouw," zeide de brandspuitmeester Tröpner, die nu nader kwam;
"de burgemeester is aan den haal gegaan; maar je man hebben ze een
aandenken gegeven: kook hem maar een beetje saffraan en roggemeel en
leg hem dat tusschen de schouders, op het plekje, waar de Fransoos
hem met zijn' geweerkolf gekitteld heeft."

Als een loopend vuur verspreidde zich het gerucht door de stad: "de
burgemeester is op den bruine van Bräsig de Franschen ontvlucht!" en
de politiedienaar Luth stoof de kamer mijner moeder binnen met een
gezicht alsof pinksteren en paschen op één dag waren gevallen, en hij
er toe bestemd was, om al het genoegen, dat op die dagen de gansche
Stavenhager burgerij te beurt viel, alleen te genieten. "Mevrouw
Reuter!" riep hij. "Schrik niet!--Mijnheer de baljuw! 't Is wat
goeds!--'t Is wat goeds, mevrouw Weber!--Mamsel Westphalen, hoe is
't mogelijk!--Onze burgemeester is de Fransozen ontloopen!"--Och,
goede hemel, wat gaf dat eene beweging! Mijne moeder beefde aan
handen en voeten; mijnheer de baljuw vergat zijn ouderdom en zijne
betrekking; hij pakte den politiedienaar bij den kraag en schudde
hem uit alle macht: "Luth," riep hij, "man, bedenk u toch! Wij zijn
hier niet gestemd voor grappen."--De vrouw van den baljuw ging vol
bezorgdheid nader bij mijne moeder staan, en mamsel Westphalen zat
stijf en strak en zeide: "Met uwe permissie, mijnheer de baljuw, hij is
een hansworst!"--"Mijnheer de baljuw," riep Luth en liet zich schudden,
"geloof mij toch, dat het zóó is. Frits Sahlmann heeft het zelf gezien,
en heeft het mij gezegd."

"Frits Sahlmann? Mijn Frits Sahlmann?" vroeg de oude heer, den
politiedienaar loslatende.--"Mijnheer de baljuw," zeide mamsel
Westphalen heel bedaard: "zooals de een heet, ziet de ander er
uit. Frits Sahlmann en de waarheid zijn even dicht bij elkaâr, als
zijn neus en de maan." "Waar is de jongen?" vroeg de baljuw.--"Hij
staat hier buiten, op de gang," antwoordde Luth.

Met groote schreden ging de oude heer naar de deur en riep naar buiten:
"Frits! Frits Sahlmann, kom hier eens binnen!"--Frits Sahlmann
kwam; in zijne borst waren twee strijdende partijen: de lust om
zijne heldendaden te vertellen, en de vrees voor een' onweêrsbui,
omdat hij er zoo smerig uitzag; de ééne dreef hem voorwaarts en de
andere hield hem terug, en 't scheen wel, alsof de ééne links, en de
andere rechts werkte; althans, hij kwam de deur schuins in; met den
goeden kant het eerst, maar hij had toch eene verkeerde rekening
gemaakt, en er niet op gelet, dat op deze wijze zijn natuurlijk
zwaartepunt, waarmede hij in den hollen weg was neêrgekomen, dus
dadelijk aan de vrouw van den baljuw en mamsel Westphalen in 't oog
vallen moest.--"Frits Sahlmann," vroeg de oude heer, "wat is dat
alles?"--Frits Sahlmann, die in 't geheel genomen, met eene soort
van trots was binnengerukt, liet het hoofd hangen, en keek naar zijn
onderdeel. "O, 't is niks, mijnheer de baljuw! Niks als een beetje
droge klei."--"De hemel beware ons!" riep de vrouw van den baljuw,
"wat ziet die jongen er uit. Wie zal hem weêr schoon krijgen?"--"Daar
moeten Fiek en Carolien, ieder met een' stompen bezem over heen,"
zeide mamsel Westphalen heel bedaard.--"Jongen," sprak de baljuw;
"zeg mij nu eens terstond de zuivere waarheid; is de burgemeester
gevlucht of niet?"--"Ja, mijnheer de baljuw," zeide Frits en keek
weder op, "hij is hun ontsnapt!"--"Leugens!" riep mamsel Westphalen
er tegen in. "Hoe kan uit zulk een onrein vat de zuivere waarheid
komen?"--"Vertel het, Frits!" zeide de oude man, en Frits vertelt.

't Komt vaak in de wereld voor, dat iemand al te veel eer wil inoogsten
en dat hij daardoor ook die verloren ziet gaan, die hem met recht
toekomt. Zoo ging het Frits ook. Toen hij bij zijn aandeel aan de
geschiedenis gekomen was, vertelde hij 't zoo omstandig; hij beschreef
zijn natuurlijken val zoo nauwkeurig en gebruikte zoovele woorden, om
zijne daad in een helder daglicht te plaatsen, dat hij nog lang niet
met zijn verhaal ten einde was, toen Luth met den brandspuitmeester
Tröpner binnenkwam, en de baljuw zich tot dezen wendde, met de vraag:
"Waarde vriend Tröpner, wat is u van de zaak bekend?" Baas Tröpner,
gevoelde uit deze deftige vraag, dat hij door den ouden heer als
een beschaafd man behandeld werd, en hij besloot zich ook als een
beschaafd man te gedragen; hij zeide dus, in deftige uitdrukkingen:
"Ik kan zeggen, dat ik van den aanvang af, tot aan het einde, alles
heb aangezien." Nu vertelde hij dan de zaak weêr van voren af aan,
liet het aandeel, dat Frits Sahlmann er bij had, geheel en al weg,
en besloot zijne vertelling met deze woorden: "En aldus sprong de
burgemeester achter den mantel van den raadsheer uit; liep om de
ekklipage rond, krabbelde fiks tegen de hoogte op, sprong achter
den hollen wilgeboom, rukte Frits met geweld den teugel uit de
handen, sprong in den zadel, en toen hij maar eerst het gevoel van
den bruine onder zich had, joeg hij, pardoes, den berg af, altijd
maar naar de Pribbenowsche dennen toe, zoo hard hij kon."--"En de
Franschen?" vroeg de oude heer.--"O, mijnheer de baljuw, die waren
half verkleumd, en toen zij schieten wilden, ging er niks, niemendal
af vanwege de nattigheid; zij smeten zich dus in hunne toornigheid
op ons, onschuldige wormen van bloote toeschouwers, en hebben den
schoenmakersbaas Bank uit de Bramborgerstraat met de kolf tusschen
de schouderbladen getramponeerd, waarop wij allen ons exkuseerden,
doordien wij den berg afliepen." "Kindlief," riep de oude baljuw, "die
kleine burgemeester is een kerel als een oorworm! Dat is een kerel,
flink als een geweerslot, kindlief!"--Maar zij, voor wie deze woorden
bestemd waren, hoorde hem niet. Mijne moeder lag in haren stoel en
schreide bitter. Toen er van schieten gesproken werd, drukte zij den
arm van de goede mevrouw Weber heel vast tegen zich aan, want eene
duizeling overviel haar; maar, toen eindelijk met zekerheid bleek, dat
mijn vader ongedeerd weggekomen was, vloeiden de tranen uit hare oogen;
zij bedekte haar aangezicht met haren zakdoek en weende in stilte.

Waren dat vreugdetranen? Wie weet het? Wie kan zeggen, waar vreugde en
leed zich scheiden? Zij strengelen zich wonderlijk in het menschenhart
dooreen; zij zijn als schering en inslag, en wel hem, bij wien uit het
beiden een duurzaam weefsel ontstaat! De traan, uit het leed geboren,
heeft zoo goed zijn inslag van hoop, als de vreugdetraan zijn inslag
van vrees. De doorgestane angst om mijn' vader en de vrees voor zijne
toekomst, waren ingeweven in het blijde dankgevoel mijner moeder, en
de traan, die op de aarde viel, was niet louter een vreugdetraan. Valt
er in 't geheel op deze aarde ooit eene loutere vreugdetraan?

't Was geheel stil geworden: een engel scheen door de kamer te zweven,
een korten tijd slechts; de engelen vertoeven niet lang bij ons;--ik
weet alles nog, want ik stond met mijn hoofd tegen onze groote bruine
klok aan, en luisterde naar den slinger,--een korten tijd! Ik zag
op: de oude baljuw keek uit het bovenvenster naar den grauwen hemel;
mijne moeder en de vrouw van den baljuw weenden; mamsel Westphalen ook;
zij had Frits Sahlmann bij de hand gevat, en bij 't laatste ruischen
der engelenvleugels, zeide zij: "Frits, mijn jongen, ga naar het
slot en trek droog goed aan; Fieken zal je wel je zondagsche kleêren
geven."--"En ik, mijnheer de baljuw," sprak Luth, "wil naar Gulzow
gaan, en Tröpner kan naar Pribbenow gaan, dat wij den burgemeester
niet misloopen."--De oude heer knikte met het hoofd; hij ging naar
mijne moeder, tegen wier knie ik leunde: en zeide: "Gij, en hier,
uw jongen, hebt heden alle reden, om den goeden God te danken."



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom de overste zich bij Fieken's woorden moest afwenden, en
	waarom Fieken zich bij Hendrik's woorden afwenden moest. Waarom
	de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar
	wenschte, dat hij een kraai was.


Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen
naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren
vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen
zaten.--"Daar is mijn vader," zeide zij tot Hendrik. "Wel," zeide
Hendrik, "dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den
geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. 't Zal wel slecht
gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan
toch ook met uw' vader spreken."--"Halt," riep Fieken, "niet rechts,
naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met
hem spreken.--Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt
ons."--"Fieken," zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed,
"wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?" "Omdat
ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet,
hoe de Franschen 't zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon
beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den
overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En
dan, waartoe zal ik mijn' ouden vader met uitzichten vleien, die nog
onzeker zijn? Voor 't oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij
dicht bij hem zijn."

Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en
uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen
werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik
reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van
den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste
uit. "Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen," zeî ze tot
Hendrik. "Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit,
toen hij den burgemeester liet wegbrengen."--Zoo kwamen zij voorbij
de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen
weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg "In de
bromvlieg," zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner
officieren stapvoets voortreed.--"Hendrik," zeide Fieken, "draaf hier
zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen."

Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het
voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte
hem den brief toe en zeide: "Mijnheer, ik heb een brief voor u."--De
overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd
aan en vroeg: "Van wien, mijn kind?"--"Van onzen baljuw, mijnheer
Weber."--De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon
er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had,
schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten
angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van
den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar
de tranen uit de oogen. "Mijnheer, 't is mijn oude vader, en ik ben
zijn eenig kind!" riep zij uit.

Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de
krachtigste bijbelspreuk,--niets zou zulk een indruk op dien sterken
man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche
spraak.--Hij had ook een' ouden vader en was diens eenig kind;
zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land,
maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de
tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen
zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over
welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand
en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet
zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart
tot hem gesproken: "'t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig
kind!" Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die
stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde
plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op
den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van
vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid;
't was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht
werd het uitgesproken, 't klonk hem zacht in de ooren, als een woord
van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met
haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij
moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met
haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar,
met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt:
"Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel
komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij
mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij
zal op uwen wagen met u rijden.--En als wij in Brandenburg komen,
meld u dan bij mij aan." Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed
met zijne officieren verder.

Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg:
"Fieken, hoe is 't?--Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers
uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je
vader vrij gegeven?" En hij sloeg zijn arm om haar heen; "kom Fieken,
klim op den wagen: daar komt weêr zoo'n hoop volk, we willen op zij
gaan." "Die doen ons niets," sprak Fieken, en zij klom hooger naar den
slootrand op en zag den weg langs. "Vrijgelaten heeft hij hem niet;
maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen
met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan
en op den molen acht geven en moeder bijstaan."

Hendrik bond den teugel om een' wilgeboom vast en bukte, gespte aan
het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden,
natten rug. "Ge hebt gelijk, Hendrik," zeide Fieken, "ge zijt
bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude
inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne
dezen dienst."--"Fieken," hernam Hendrik, "aan 't voertuig heb ik
niet gedacht; ik dacht aan jou en aan 't geen de oude baljuw tot
mij gezegd heeft."--"Wat was dat?" vroeg zij.--"Als ik er niet voor
zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder
de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde
bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,"--en nu ging hij naar haar
toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,--toen
waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben,
en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God,
Fieken, en mijn eigen hart."--Fieken werd zoo rood als eene roos,
en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep:
"Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer
in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!" En dit zeggende,
ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil
gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen
zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken
zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam,
zeggende: "Hendrik! Hendrik!" en de tranen uit hare oogen stroomden, en
zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,--toen schoot blad
op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken
in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door
't gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude
moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.

"Fieken!" riep de oude molenaar Voss, "waar komt gij vandaan?" En
toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen,
de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat
Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren,
waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse
verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen
verstand had, en Fieken's inval met den wagen was zoo mooi, dat hij
zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren
laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor
de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde,
vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de
bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende,
klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje
was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd
bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij
zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog
wat opgestookt worden.

De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel
van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen,
en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn
oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader
bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij
schold op de kleine, magere menschen in 't algemeen, en op mijn'
vader in 't bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet
spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar,
voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd
zorgen. "Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen
en doorvoed mensch verbeelden!" Dit zeggende, hield hij mijns vaders
jasje tot spektakel omhoog. "Mijnheer Herse," zeide de bakker; "steek
van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den
burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas,
die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne
groote; een mensch moet zich weten te helpen."--Nu, dit gebeurde, en
mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen
tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp,
maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt
had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en
hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij,
't was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen
konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook
met de haren naar buiten rond.

Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch
met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de
mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege
den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt
overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer
voor hem stond en hem 't eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna
kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij
zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw
had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen
hem voor een voornaam man zouden houden.--"En, vader," zoo sprak hij
tot Witt, "als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de
zeven kragen komen uitkijken, wat dan?"--"Ja, oude," zegt de bakker,
"daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven
een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of
praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch." "Ik kan 't wel, maar 't is
er ook naar," zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.

Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. "Hendrik," zeide de molenaar,
"hoe is 't? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken,
schuif wat op, en maak plaats voor je neef."--Maar Hendrik liet dat
niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide,
dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier
over een' sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij
Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: "Mijnheer
Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is 't niet een
flinke kerel?"--En de raadsheer Herse antwoordde: "Dat is hij,
vriend Voss; een knappe kerel is hij."--En de bakker Witt zeide:
"Hij is een stevige kerel."--Fieken zeide niets; maar zij dacht:
"Hij is een goede kerel en een trouwe kerel." En zij zou mogelijk
nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar
en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij 't ook koud had;
toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende:
"Neen! voel maar, ik ben heel warm."

Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder
zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude
bakker bij zich zelven: "Kijk zoo'n rakker; anders koopt hij bij Guhl;
maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel."--De
raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluistert hem half
overluid in: "Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg "In de bromvlieg,"
en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van
menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen
inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes
een borrel laten geven."--Hij had onder 't spreken echter geen acht
geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den
rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets
tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat
een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet,
en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde
uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den
wagen en trok de geheele mand naar zich toe.--"Heere, bewaar ons!" riep
mijn oom Herse uit; "zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons
vaderland toch niet voorgesteld!"--"Entfaamte gauwdieven!"--bulderde
de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen
mantel van den baljuw, zijn' toestand zoo geheel en al vergeten, dat
hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen,
toen Fieken zijn arm tegenhield: "Om Gods wil, vader," zeide zij;
"wat doet gij?"--"Hm!--Ja!"--zeide de molenaar, en bedacht zich;
"Fieken, je hebt al weêr gelijk." En zich tot de Franschen keerende,
zeide hij: "Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!"

Nu, die namen 't blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd
van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en
afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige
toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm
zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus
in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand
gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en
zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei
angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien
over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: "Ja, wat weet jelui van
nood? jelui kunt lachen!" En de bakker zeî: "Dat volkje betaalt huur,
noch belasting!" En de oude molenaar zuchtte en zeî: "'k Woû, dat ik
een kraai was!"

Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde
haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen,
en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke
bruidsjuffers door 't gansche huis en al zijn' kamers, ruimden op,
wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de
banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien
kon in 't schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder
verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen
frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de
lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend
lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een' hoek zitten, alsof
zij 't volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had,
de werkelijkheid;--en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand
binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die
naar Fieken vroeg: "Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze
bruiloft." En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg:
"Ga uwen weg; 't is alles in orde."



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door
	het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout
	Besserdich "schoonvader" zegt; waarom hij den hond uit den
	oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn' eigen
	burgemeester lacht.


Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert,
omdat dit hoofdstuk met een' molenaarsknecht begint en niet met eene
prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in 't geheel geene
prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts
waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is
dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als
ik den Franschen "chasseur" weêr wil vangen, kan ik hem toch geene
prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en
door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;--daartoe is een
molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.

"Dumouriez!" zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den
Franschman volgde; "als de Fransoos tusschen hier en Greifswald zich
ophoudt, voor den dag komen zal hij!"

Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch
en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg;
maar daar was 't uit; 't was misgeschoten: er was daar geen spoor meer
te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond
hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra
werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven:
"Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor
puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan." En
hij ging hem na.

In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo
groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,--iets, wat ze op
enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. "Goeden
morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien
loopen?" vraagt Frederik.--"Een Fransoos?" vraagt Freier.--"Ja,"
zegt Frederik, "een Fransche chasseur."--"Een chasseur?" vraagt
Freier.--"Ja, in eene groene monteering," zegt Frederik.--"Te
paard?" vraagt Freier.--"Neen, te voet," zegt Frederik.--"Wat moet
die?" vraagt Freier. "Wat hij moet?" vraagt Frederik. "Niks moet hij;
ik wil maar eens met hem praten."--"Wat heb jij met een Fransoos te
praten?"--"Dumouriez!" zegt Frederik. "Wat heb jij, domkop, daarnaar te
vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?"--"In eene
groene monteering?" vraagt Freier.--"Ja," zegt Frederik.--"Met eene
schako?" vraagt Freier.--"Neen, blootshoofds."--"Blootshoofds? En dan
van morgen in zoo'n regen?"--"Ja, dat hoor je immers!" roept Frederik
knorrig uit. "Antwoord dan toch, of je dien kerel gezien hebt?"--"Wacht
eens! Hebben we van daag geen donderdag?"--"Ja," zegt Frederik.--"Neen,
van daag niet, maar Maandag," zegt Freier, "toen zijn er hier een
stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard;
en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen." "Freier,"
zegt Frederik, "dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten
sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen
antwoord moet geven."--"Hoe zóó?" vraagt Freier.--"En dan, Freier,"
zegt Frederik, "dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt
kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo'n kerel als jij, die komt
daarmeê vooruit." "Hoe meen je dat?" vraagt Freier verwonderd.--"Och,
dat zeg ik zóó maar," zegt Frederik.--"Nu, goeden morgen, Freier.--En
als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb,
dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei,
wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou
niet moest zeggen schaapskop.--En nu adjuus, Freier."--"Wat?" zegt
Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait
een steen van een pond of dertig in zijn' handen rond: "Wat? hij
had gezegd, ik had gezegd?--Wat?--jij hadt gezegd, moest ik zeggen,
hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?" En hij neemt den
steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. "Entfaamte
pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd."

Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de
onderdeur. "Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien
loopen?--"Een Fransoos?" vraagt de schout. "Wel, dat volk is hier
tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?"--Nu,
begint gij nu ook al te vragen?" zegt Frederik. "'k Wil u liever de
historie vertellen, dat zal beter wezen."--Hij vertelde nu zóó--en
zóó. "En,"--zoo besloot hij zijn verhaal, "voor den dag komen moet
hij!"--"Dat moet hij, Frederik," zegt de schout. "En ik wil met je
gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze
baljuw zeî laatst nog tegen mij: "Schout," zei hij, "op u rust
het alles in Gulzow;" en toen gaf hij me een vel pampier en zeî:
"deze zaak is pressant." Nu, ik liet mij dat door den veldwachter
voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: "Schout, bij
die zaak is haast."--"Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de
baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren
gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en 'k ben
altijd nog bij tijds gekomen." En zoo kwam 't ook ditmaal uit. Maar,
Frederik! jou zaak is niet pressant, maar die heeft haast; 'k zal
nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan."

Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de
schout: "Frederik, mijn Hannes,--je kent dien jongen toch wel; hij
is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo'n jaar
zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op
't roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, 't voêr is toch krap,
en in dit jaargetij vertrappen ze wel een' maaltijd op 't veld en
dus joeg ik ze er uit,--zie je? die jongen kan mogelijk den kerel
wel gezien hebben." Zij vragen 't nu aan Hannes, en de jongen heeft
den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In
Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen
Franschman gezien heeft.

De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen
zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en
wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout
liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar
Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij
bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem
uit één vaatje tappen zou, dacht hij: "Wacht, nu zal ik je wel beet
hebben!"--Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje
voor zijn pijp wou gaan halen.

De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor
en toen de schout aan 't woord kwam en vroeg of hij den Franschman
niet gezien had, zeide de vink: "Neen," en zijne vrouw zeide ook
"neen!"--Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik
weêr binnen en sprak: "Juffrouw! er is in uw' keuken zeker wat
voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond."--De
schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr
binnen, uitroepende: "Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte
kerel heeft ons een worst gestolen."--"Wat voor een kerel?" vraagt
Frederik.--"De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt."--"Zoo! dus
hij is toch hier geweest," zegt Frederik. "Wel zeker is hij dat! En
Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem
den weg gewezen naar Demzin." "Nu, adjuus dan!" zegt Frederik. "Kom
schout! Verder willen we immers niks weten."

"Schout," zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van
den vink af zijn; "gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon
en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op 't stelen van
eene worst?"--"Wel, Frederik," zegt de schout, "met worst ben ik in
dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet
ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit
het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten,
en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje."--"Dan
zou 't juist niet zoo gevaarlijk wezen," zegt Frederik, "want als
ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is
't weêrgaasch weinig."--"Hoe zoo?"--"Wel, schout, zeg eens, als gij
zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?"--"Veertien,"
zegt de schout.--"Dat's niet waar," zegt Frederik. "Gij krijgt er
maar dertien; ééne komt in de worst."--"Daar heb je gelijk aan!" zegt
de schout.--"En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven
varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig
worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men 't mooi
uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en
dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;--nu kunt gij
mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven,
en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter
de kachel komen zitten,--want, kijk eens hier! Ik heb de worst van den
vink weggenomen."--"Wat! Plaagt jou de duivel?" vraagt de schout.--"Die
niet, maar de honger," zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn'
zak en snijdt er een stuk af. "Hier, schout! Die worst is goed, die
kan men zonder brood eten."--"Neen," zegt de schout, "met gestolen
goed wil ik niets te doen hebben."--"Hoe zoo, gestolen?" vraagt
Frederik. "Dit is eene fourageering, zooals wij bij den hertog van
Brunswijk zeiden, of een mondroof, zooals jelui 't noemt. En schout,
ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer
geklommen?"--"De drommel weet, wat jou van daag bezielt;--ja, dat ben
ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die
ik met een goed voorbeeld moet voorgaan."--"'t Is waar," zegt Frederik,
"en wat voor den een past, dat past niet voor den ander."--"Schout,"
zegt hij, na eene poos, "hoe oud is je Fieken?"--"Wel," zegt de schout,
en zijne oogen begonnen te schitteren, "Frederik, die deern, ik zeg
je, die deern,--oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg
je, wakker is ze als een honigbij." "Dat weet ik," zegt Frederik,
"ik heb gisterenavond nog op 't Stemhager slot bij haar gezeten, en
ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou
wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen."--"Nou! hoor eens aan,
die is niet kwaad!" zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot
onder aan.--"Ja," zegt Frederik, "en ik dacht, voor uw Frits is er
wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe
rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven,
dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier
aan ons kunnen beleven."--"De hemel zal me bewaren!" roept de schout
uit. "Dat meen je toch niet in ernst?"--"Waarom niet?" zegt Frederik,
en richt zich in zijne geheele lengte op. "Zie ik er uit of ik gekheid
maak?"--"Wat!" roept de oude schout, en gaat op hem af, "zoo'n oude
bedelaar als gij zijt, die wou naar eene schoutsdochter vrijen? Mijne
dochter, een jonge deern van achttien jaar?"--"Schout!" zegt Frederik,
"pas op uwe woorden!--Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn
beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.--Bedelaar, zegt gij? Ik
heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, 't is waar, uw Fieken
is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar
toch, want zij is verstandig en weet dat zoo'n kerel als ik, die de
wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo'n boerenjongen met een'
dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes,
en bij de menschen in den kamer spuwt."--"Hebt ge mijne dochter al
gekheden in 't hoofd gepraat?" schreeuwt de oude schout hem toe en
licht zijn stok tegen hem op.--"Halt, schout!" zegt Frederik. "Dien
stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik
met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten
had."--De schout liet den stok vallen.--"Schout," sprak Frederik,
"'k ben wel in staat om van zoo'n Vink eene worst weg te kapen,
maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo'n jong, lief schepsel
tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in 't
hoofd gezet."--De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof
hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!--maar hij zeide
niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren 't niet meer recht ééns.

Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den
rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: "Neem mij niet
kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó--en zóó." De
jonge man zegt: "ja; een klein uur geleden, is hier zoo'n kerel
voorbijgekomen." Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft
ook eene oude vrouw den "chasseur" gezien. "Nu hebben we hem gauw,"
zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden
man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen
af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die
kerel hier sedert klokke zes 's morgens niet voorbijgekomen was.

Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht
geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij
gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag
de gelegenheid en zeide eindelijk: "Schout, verder kunnen wij niet
gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar
't blaast hier drommelsch koud over 't open veld; laten we daarachter
den bakoven [7] gaan zitten."--Nu, zij doen dat. "Wat ben ik toch
een dwaas," zegt de schout, "om hier in zoo'n weêr en over zoo'n weg
een Fransoos achterna te loopen!"--"Schoonvader, laat den Fransoos
maar rusten," zegt Frederik, "hem krijgen we toch nog."--"Begint ge
alweêr met je "schoonvader", jij, pruisische gauwdief?"--"Schout,
wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend,
die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld
gegeven."--"Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen,
dan gij zijt."--"Kijk me eens goed aan, schout," zegt Frederik, en
hij gaat voor den schout recht overeind staan; "een avekaat ben ik
niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk
mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe
eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge 't immers aan mijn baas,
den molenaar, vragen."--"Ei, weet je, wat die zegt? Die zegt, dat
je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken;
maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen
hond om achter den oven vandaan zou komen." "'k Zal u straks bewijzen,
dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw
Fieken geven?"--"Wat drommel!" zegt de schout, "ik dacht eerst dat het
eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier
ernst van wilt maken."--"Schout," zegt Frederik, "met de hofsteê en
dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet de
hofsteê hebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken,
dat is ernst, en eene hofsteê zal 'k gemakkelijk krijgen."--"Jou
snoever," zegt de schout. "Kijk, dat is weêr zoo'n spreekmanier,
zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan
krijgt." "Dat wil ik u toonen!" roept Frederik.--"Pocher!" zegt
de schout, terwijl hij opstaat. "Ik ga naar huis, en ga jij aan
't honden lokken, of vang jij den Fransoos." "Dien heb ik," zegt
Frederik.--"Praalhans!" roept de schout.--"Schout," zegt Frederik,
"wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn
spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken
geven?" En hij hield hem zijne hand tegen, "sla dan toe!"--"Jou,
leugenaar!" roept de schout, "alleen, om 't je met een' langen neus
te bewijzen, dat je een praalhans bent.--Ja!" en hij slaat toe.

Frederik lacht zoo'n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening
van den oven en roept: "Monsieur, allons, ici!--Allons, ici!"--En
wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. "Hemelsche
goedheid!..." roept de schout.--"Pardon, monsieur!" roept de
Franschman.--"Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?" vraagt
Frederik. "Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt
nu uw Fieken?"--"Pruisische schurk!" roept de schout, en licht den
stok weder op. "Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij,
mijn Fieken! Dan wil ik toch liever...."--"Schout," zegt Frederik,
"laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier,
en help mij bij 't arresteeren; over de weddingschap spreken wij
nader." "Pardon!" roept de Franschman er tusschen in. "Wat, hier
en ginder! Pardon!" roept Frederik. "Waarom loop je onder den beuk
vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn'
manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij," en dit zeggende
sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; "en nu, allons, en
avant!" En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.

De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is
knorrig, 't meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik
schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: "Een schelm is hij,
maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist,
dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu,
dat zal 'k dan toch onthouden!"

Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: "Schout, wie drommel komt daar,
dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den
regen kan hij toch niet ontkomen."--"Wel, sakkerloot!" zegt de schout,
"dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit
is zoo waar, de Stemhager burgemeester."

En zoo was 't.

Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik,
zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. "Maar," voegde hij erbij,
"schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû
en ben doornat."--"Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi
doorgeweekt."

Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw
allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood
genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den
schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo
hij maar iets vond, wat hem half en half paste! De oude schout kon
geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik
zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de
kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen,
't geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel
komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden
toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan
laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over
zijne kleedij, dat de tranen hem over 't aangezicht liepen.--"Goede
hemel!" zeide hij op eens en werd heel ernstig, "wij lachen hier,
en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat
rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als
wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een
of ander helpen."--Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was,
wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok
van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.

"Broêrtje, eet maar ferm!" zeide Frederik, toen zij bij het ruim
voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo'n stuk
pekelvleesch toe van een pond of drie. "Eet, broer! Zoolang de
mensch eet, zoo lang leeft hij nog."--En mijn vader kreeg medelijden
met den kerel, hij sprak een paar woorden in 't Fransch tot hem: op
deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde
zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout,
ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog
zich naar mijn vader toe en vroeg: "Mijnheer de burgemeester, willen
we den kerel maar weêr laten loopen?"--"Neen," was het antwoord van
mijn vader; "zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in
bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman
zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het
recht moet zijn loop hebben."

Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof
oprijden. Hij treedt binnen en zegt: "Goê'n avond, vader! Ik ben van
de Fransozen weggeloopen."--Hij geeft zijn' vader de hand, gaat naar
mijn' vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft
hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: "Goê'n avond,
Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê'n avond zeggen?"--Mijn
vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth's
huisvrouw.--"Heere, bewaar me," roept de schout. "Dat komt hier binnen
en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo'n
lummel wil eenmaal schout worden!"--"Laat hem met rust!" zegt mijn
vader. "Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal
ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden."--"Door
de heele wereld, burgemeester!" zegt Frits.--"Maar, hoe komt ge zoo
laat t'huis?" vraagt de schout.--"Wel, vader, ik dacht zóó: als ze
je krijgen, zal 't er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden
in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond
werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen;
hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester
ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht."--"Waar is hij dan
gebleven?" vraagt mijn vader.--"Hij zal dadelijk komen," zegt Frits,
"hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan."

Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn' vader vroeg en hij
dien in 't korte buis van Hannes in 't oog kreeg, was 't uit met zijne
boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon
te schateren van lachen; mijn vader werd boos, want hij dacht niet
meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t'huis; hij
pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: "Luth, zijt gij gek
geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?"--"Kostelijk
in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!--En mijnheer de baljuw leest uwe
vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op
met appelen en lekkers, maar,--ha, ha, ha!--neem 't mij niet kwalijk,
ik moet lachen."--En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout
ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de
burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.--Mijn vader was nu
lichter om 't hart geworden en lachte dapper mede. "Luth, lach maar
goed uit," zeide hij, "maar lach wat vlug ook! want 'k heb wat voor je
te doen, daar haast bij is.--De Fransozen hebben immers den mantelzak
met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?"--"Ja, mijnheer,
'k heb gezien, dat zij 't wegdroegen."--"Haast je dan wat. In den stal
staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge
kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,--want,
van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen
de lepels ook wel van afkomstig zijn;--en vertel gij dan aan den
landraad, hoe 't ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een
vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen
kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.--En
maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!"

Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts
den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.--"Je hebt daar niks te
maken, je kunt t'huis blijven," zeide zij.--"Moeder," zeide de schout,
en hij zette zijn' éénen voet in het rad en den anderen op de as,
en keek van boven af om; "dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas
in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een' gevangene te
transpireeren is eene schoutszaak." En, met die woorden klemt hij
zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. "Zoo, Frits, nu
maar voort, ju, ju!"



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer
	Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom
	de overste met den raadsheer geheimen heeft.


Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één
sprong was mijn vader van zijn' zak af, en zeide tot de anderen,
dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen
roepen zou.--Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk,
met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons
dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan
schreeuwen, toen zij mijn' vader in de kleêren van Hannes herkende;
hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: "Hou je
stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!"--Marieken
was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat
zij wijsheid wordt genoemd; 't werd in Marieken's hoofd ook heel wat
helderder.--"Is mijnheer de baljuw nog hier?" vroeg mijn vader.--"Ja,
mijnheer."--"Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer,
en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er
iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij."

Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: "Goeden
avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer
van den burgemeester?"--"Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne
vrouw en mijne kinderen?"--"Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en
kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?"--"Wel, heere, bewaar
me!" roept mijn vader uit, "kent gij mij dan niet? Ik ben immers
de burgemeester!"--"O, zoo, dan is 't eene andere zaak!" roept de
oude heer. "Dat is toch eene geheel buitengewone zaak! De consul
Stavenhageniënsis in een kort buisje!--Maar, wat zegt Horatius? Nil
mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief."--"Mijnheer de
baljuw, mijne vrouw!"--"Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief,
en zal zich zeer verheugen."--"Maar....?"--"Neen, 't zal haar geen
kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!"

Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer
de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn
muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid
mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd,
en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de
blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd
nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst
bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.

De blijdschap kwam bij mijne moeder in 't eerst wel een weinig haastig,
maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn
vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in
de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam,
toen was 't haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in
't boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.--De
herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in
veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens
recht vroolijk t'huis kwam, dan zeiden wij onder ons: "Vader heeft
van daag 't korte buisje aan!"

Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: "En de
Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!"--"Ik niet,"
zeide mijn vader; "Frederik van den molenaar heeft wel het meest
daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen."--"Zoo? Die
Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen
kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen."

Frederik kwam en de schout ook. "Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het,
die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?" Frederik dacht bij
zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden,
en daar hij die vraag met "ja" beantwoorden moest, zette hij
zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. "Ja,
mijnheer," zeide hij.--"Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar
in groote verlegenheid gebracht hebt?"--"Verlegenheid? Hij is aan
verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad
doen."--"Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den
Franschman hebt genomen?"--"Ja, mijnheer."--"Hebt ge u daarbij
niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van
den Franschman vergrepen?"--"Ik heb mijn' eigen achtgroschen maar
weêrom genomen," zeide Frederik en vertelde het geval.--"Gij hebt die
tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat
doet?"--Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen
woord. "Schout Besserdich, hoe wordt zoo'n mensch genoemd?"--"Met uw
permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief," zei de oude schout. "En
dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene
worst uit het rookhok gestolen, en zoo'n kerel wil met mijn Fieken
trouwen?"--"Wat wil hij?"--"Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient,
mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer."--"Zóó, zóó?" zeide de
baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, "dat is dan eene
andere zaak!--Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan
denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt."

Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den
baljuw. "Waar wil hij aan denken?" vroeg hij zich zelven af, toen
hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den
ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd
hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het
kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na,
en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg,
dan was hij bang, dat het hem soms door 't hoofd mocht gaan, dan zeide
hij: "Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch
aan denken."

Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en
lachte van ganscher harte. "Netje," zeide hij, "de worst van Frits
Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink
in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken
van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een
eerlijk man van hem maken."--"Ja," riep mijn vader, terwijl hij
een achtgroschenstuk op de tafel legde, "en hier is het geld, dat
hij den Franschman ontnomen heeft."--"Wel nu, schout, zeg, wanneer
wordt nu de bruiloft gehouden?" vroeg lachende de oude heer.--De
oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van
achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat
om hem heen gebeurde. "Mijnheer de baljuw," zeide hij ten laatste,
"die kerel is toch maar een bedelaar." "Schout," hernam de oude heer;
"die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied
boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke
kamer daarover denkt."--"Ja, maar hij is toch ook een gauwdief,
mijnheer."--"Schout, dat wou 'k toch nog wel eens van je hooren. Toen
de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft,
had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van
geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede
over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar
gekraaid hebben? Derhalve."--"Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen
en die worst?"--"Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn
recht aangezien, en het andere voor een grap." "Ja, mijnheer," zegt
de schout, zijn hoofd krabbende, "al is dat alles ook zoo, mijn Fiek
is toch te jong voor dien ouden knaap."--"Met uw verlof, mijnheer de
baljuw," viel mamsel Westphalen hierop in, "dat ik in gerechtszaken en
boerenaangelegenheden meêspreek.--Schout Besserdich! dat 's een flauwe
bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is,
dan is 't goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd
goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk,
hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en
gisterenavond,--ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen,
want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een
mensch af te gaan,--maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den
Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en
voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve:
dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen
voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden;
en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van 't lijf houden,
want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik."

De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer
den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij
gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet,
totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op 't laatst altijd
inviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: "Ja, mijnheer
de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt."--"Best, mijn
lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw
Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, 'k heb u maar willen aantoonen,
dat deze Frederik geen gauwdief is."

Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer
uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds
weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich
de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit
naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad
vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven,
ter zake van het zilverwerk.

Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef
nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth
nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik
en Luth namen den "chasseur" tusschen zich in, op den wagen; de
kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het
voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.

"Ja," zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar
Gulzow terugging, "jelui hebt goed praten! Zoo'n baljuw en zoo'n
burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui,
die hebben niemand boven zich; maar zoo'n schout wordt van iedereen
gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen
gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een
boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan--dan--kreeg hij
haar toch niet, want moeder zou 't niet toestaan."

Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen
van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen
er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is
van den Franschen "chasseur;" ik zeg er niets van, hoe hij te moede
was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad
stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam,
toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien
ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf
maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb 't van
mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar
nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn' laatsten gang en toe te zien,
hoe de eene zondaar den ander door een menschelijk oordeel, voorbarig
voor den rechterstoel van den Heer onzen God brengt.--Maar, dat was nu
eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam
op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels,
ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren,
dan in het zijne,--ik meen in het hart zijner oude moeder.

Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden
Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord
zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis
en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar,
de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von
Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed,
op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal
zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth:
"Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen;
neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer
Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als 't hier te lande als recht
geacht wordt." Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die
zaak afgedaan.

Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had;
wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker
en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren,
stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom
in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid
verschoond had.--De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem:
"Waarom staat gij hier nog?"--Oom Herse bewoog zijne takken en aan
zijn donkerrood gelaat was het te zien, dat in zijn' top de stormwind
begon te ruischen. "Dat wilde ik u vragen," was zijn antwoord. Zoo in
dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij 't
wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer
was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden
een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te
bevelen;--was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een
halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn
neus zien, zoo had mijn oom dien over 't gansche gezicht, want hij
had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz
had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisteren
en vandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den
Franschman.

"Wie zijt gij?" vroeg de Franschman.--"Ik ben een raadsheer, een
Stavenhager raadsheer," zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu
toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk
voor mijn oom staan, zeggende: "Ik zie er geen voordeel voor keizer
Napoleon in, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt
henengaan."--Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. "Mijnheer,"
riep hij uit, "deze behandeling..."--"Het doet mij oprecht leed," viel
de overste hem in de rede, "dat men u in 't geheel geïncommodeerd
heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn."--Dat
was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen
weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een
uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou
dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld
ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor
het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte
hem,--met permissie gesproken,--de Fransche overste met den voet voor
het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.--"Een man,
gelijk ik ben," riep hij uit, "uit vergissing medegenomen!" "Gij moogt
nog van geluk spreken," zeide de overste en klopte hem, vriendelijk
lachende, op den schouder; "in den oorlog komt menigmaal wat ergers
voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als
eene beproeving van den hemel aan."--"Als dit eene beproeving wezen
moet," zegt mijn oom, "dan is 't wel een zeer domme."--De overste
lacht en neemt mijn oom onder den arm.--"Kom, mijnheer de raadsheer"
zegt hij, "ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen
is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne
nog een paar woorden in 't geheim en onder vier oogen met u willen
spreken." In 't geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan
mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.

"Mijnheer Herse," sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor
het logement "In den gouden knoop," stonden, waar het hoofdkwartier
was;--"mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te
zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan
zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten het mijne
te vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan
geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen,
dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En,
mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet
worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen."--Nu
was mijn oom Herse weder recht in zijn element. "Gij meent immers
Fieken?" vroeg hij schielijk. "Fieken, de dochter van den molenaar
Voss, die daar staat?" En hij wees op Fieken, die, een weinig ter
zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had
en van blijdschap schreide.--"Ja, die meen ik," antwoordde de overste,
naar het paar toegaande.

Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon
zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was 't haar,
alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar de hand gaf, maakte
zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo
lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang
was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg
gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere
ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil,
haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de
frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien
naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.

De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die
hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene
woorden genoeg vinden. "Ja, mijnheer," zeide hij: "en hoewel het
waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter,
en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan
Fieken zien kunt,"--en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne
oogen,--"zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen,
dan dat onze goede God u eenmaal zoo'n lief deerntje moge schenken,
als mijn kleine Fieken is." De overste dacht er misschien ook wel zoo
over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken
toe en vroeg haar: "Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?"--"Ja,
mijnheer," zeide Fieken, nijgende. "Zij kan alles," zeide de molenaar;
"zij kan geschreven schrift lezen en zij kan schrijven als een
schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen." "Welnu,
lief kind," sprak de overste, "schrijf mij dan hier je naam eens in,
en de plaats, waar ge t'huis behoort; maar in 't platduitsch."

En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: "Fieken Voss,
op den Gielowschen molen, onder Stemhagen."--De overste las het,
maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging
weg, met de woorden: "Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel
eens ontmoeten!"



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom de maat van bakker Witt overloopt, waarom de stad
	Stavenhagen de denneboompjes heeft doen planten; waarom vader
	Bickert de brandklok luidt; en waarom ik altijd, als ik van
	Julius Cesar hoor, aan mijn oom Herse denken moet.


Een klein half uur later reden uit de Treptowsche poort te Brandenburg
twee wagens naar Stavenhagen. Op den eersten wagen zaten de oude
heeren: de raadsheer, de bakker en de molenaar en, als tot sieraad, ook
mijnheer de kamerdienaar; op den tweeden zat Frits Besserdich met Luth
op den voorsten zak, en op den anderen zak Hendrik en Fieken, terwijl
Frederik achterin lag, in het afgeschoten gedeelte van den wagen.

Toen zij een eind weegs gereden hadden, begon oom Herse te
spreken. "Zie zoo!" zeide hij: "uit die val zijn wij gelukkig
ontkomen." "Ja wel, raadsheer," antwoordde de oude bakker Witt,
"en dat hebben we toch aan onzen baljuw en aan onzen burgemeester,
maar vooral wel aan Frederik van den molenaar te danken. "Al naar
dat men het aanziet, baas Witt," hernam oom. "Ik, voor mijn persoon,
heb niets tegen die drie, en dat de "chasseur" terecht gekomen is,
heeft ons veel goed gedaan, maar vrijgemaakt heeft het ons niet. Hebt
gij niet gezien, dat de Fransche overste met mij onder vier oogen voor
de deur heeft gesproken?" "Ja, mijnheer." "Nu, laat mij u dan zeggen,
indien de Franschman mij niet tot eene geheime zending had noodig
gehad, dan zou men ons uit Bramborg wel door eene andere poort dan deze
weggebracht hebben." "Dat mag de drommel weten!" riep de oude bakker,
en keek den raadsheer zoo'n beetje van ter zijde aan.--Mijn oom zeide
niets; hij knipoogde slechts zeer ernstig en zag toen op zijde uit
naar de kale velden, alsof hij zijne woorden eerst bij den bakker
behoorlijk wilde laten werken.--Dit mislukte echter; het hoofd van
den goeden bakker Witt was als de maat, waarmede hij de sterke dranken
gewoon was te meten, die hij verkocht; was die eens tot aan den rand
toe vol, dan nam ze niets meer op, en wat nog achterna kwam, druppelde
op den vloer; en op dit oogenblik was zijn hoofd tot aan den rand toe
vol, door al de zaken, die hij doorleefd had, zoodat des raadsheers
woorden er eenvoudig maar langs druppelden; hij zeide niets.--"Baas
Witt," hernam de raadsheer, na een poosje, "'k wou dat ik in Stemhagen
was."--Dit droppeltje ging nog in de pint van den bakker; hij zeide
dus: "Dat wou ik ook, want dat zal nog drommelsch lang aanhouden." "Zoo
meen ik het niet," sprak mijnheer de raadsheer, "ik meen wegens onze
ontvangst." Nu liep de pint bij den bakker weêr over. "Hoe zoo?" vroeg
hij. "Ik meen wegens onze ontvangst met eene eerepoort." Nu druipt
het uit de maat tappelings op den grond. "Ontvangst?--Eerepoort?--Hoe
zoo?--Komt onze hertog dan?"--"Baas Witt, die komt niet; maar wij
komen."--Doch nu was 't bij den ouden Witt juist alsof iemand hem,
terwijl hij aan het inmeten was, aan den arm stiet; en alsof de helft
uit de pint op den grond vloog, en het andere wat er in bleef alles
door elkaâr draaide. Dit was een geluk, want nu kon de uitlegging
van den raadsheer eene plaats krijgen. "Baas Witt, ik zeg: wij
komen. Zullen de burgers uit eene stad, gelijk onze stad is, niet
even zoo goed voor hunne medeburgers en magistraatspersonen, die voor
het vaderland geleden hebben, eene eerepoort oprichten, als voor een
hertog? Maar, wie zal het doen? De oude baljuw? De burgemeester? Die
denken er niet aan!--Of zoudt ge meenen, de oude rector, omdat hij
eens zoo'n ding van een transparant gemaakt heeft? Nu, dat was er ook
naar! Of de oude Metz? Die heeft zijn kracht alleen maar in woorden,
baas Witt, zooals het eekhorentje in den staart. Of de oude Zoch? Van
den toren blazen kan hij; verder niets.--Ja, als ik er was!"--"Maar,
mijnheer Herse," zeide de bakker, bij wien de draaikolk allengskens
bedaard werd, "in dit jaargetijde! Waar moeten ze bloemen en groen
vandaan halen?"--"Bloemen? Waartoe handelt de oude Hijmann en de
oude Lijp en de andere joden in rood en geel lint? Groen? Waartoe
heeft de stad Stemhagen dan de denneboompjes in het stadsbosch doen
zetten?"--"'t Is waar," sprak de oude Witt, want de maat was nu geheel
en al vol. "Wat zegt gij, molenaar Voss?" vroeg de raadsheer.--"Ik zeg
volstrekt niets, mijnheer de raadsheer," zeide de molenaar, terwijl
hij zijn hoofd omdraaide, met een gezicht zoo vol rimpels, alsof er
een toegetrokken tabakszak over zijn' schouder keek; "ik zeg volstrekt
niets; ik denk maar, toen ik gisteren naar Bramborg heenreed, was ik
niet best te moede; en vandaag, nu ik weêr van Bramborg terugrijd,
heb ik weêr maagpijn in mijn hoofd."--"Hoe dat zoo?" vroeg mijn
oom. En de oude molenaar vertelde zijne verlegenheid met Itzig.--"Hm,"
zeide mijn oom en hij streek zachtjes met zijne hand van boven af,
zijn aangezicht langs, tot aan de kin; verder kwam de hand niet,
daar bleef zij haken ten gevolge van den harden baard; de kin zakte
naar beneden, de mond opende zich en zoo keek hij eene poos stijf
in de lucht rond. Hij probeerde dit kunststuk een paar malen, maar
't was steeds hetzelfde: over den baard kwam hij niet heen.

Nu had mijn oom Herse wel een harden baard, maar hij had een zacht
gemoed; en ging zijn mond wijd open, zoo ging zijn hart ook wijd
open; en toen hij nog eens weder met zijne vriendelijke oogen den
grauwen hemel aanzag, trof hij juist een blauw plekje, en een stukske
van den blauwen hemel viel door zijne oogen in zijn geopend hart;
hij moest een goed werk tot stand brengen. "Baas Witt," sprak hij,
"ga gij op den voorsten zak zitten en laat den molenaar bij mij hier
komen; ik heb wat met hem te praten."

Dit gebeurde, en bakker Witt sprak op den voorsten zak zeer luid
met den kamerdienaar en de raadsheer sprak op den achtersten zak
zeer zacht met den molenaar. "Molenaar Voss," zeide mijn oom, "ik
help u uit de verlegenheid. Morgen laat ik Itzig komen; en let maar
eens op, hoe gedwee hij wezen zal; want, ik weet iets van hem, een
geheim, waar niemand verder meê te maken heeft; maar, wat moois is
't niet. De kerel moet u tot paschen tijd laten en ik wil borg voor
u blijven, en morgen kom ik buiten bij u, en zie al uwe papieren na
en neem de zaak in handen, want, ziet gij"--en, dit zeggende haalde
hij het cachet van zijn horlogeketting te voorschijn,--"ik ben er toe
gemachtigd en aangesteld. Hier staat het. Kunt gij wel latijnsche
letters verkeerd lezen?"--De oude molenaar antwoordde, dat hij ze
noch recht, noch verkeerd lezen kon.--"Nu, het komt er ook niet op
aan. Hier staat: Not. Pub. Im. Caes. dat beteekent, ik ben Notarius
publicus, en Im. Caes. beduidt zooveel dat ik in ieder proces om raad
kan gevraagd worden. Alzoo, molenaar, ik help u! Maar ik heb eene
voorwaarde; gij zegt aan niemand, dat ik borg wil blijven, en aan
niemand vertelt gij iets van onze afspraak; vooral niet aan den ouden
baljuw. De zaak blijft geheim."--Dat beloofde de molenaar dan ook.

Op den tweeden wagen ging het, in zeker opzicht, juist zooals op
den eersten; op den voorsten zak werd zeer luid gesproken en op den
achtersten, waar Fieken en Hendrik op zaten, zeer zacht; en ik behoef
niet te vertellen, wat zij met elkaâr spraken; want, Frederik lag
immers achter in 't afgescheiden gedeelte van den wagen en hoorde woord
voor woord; en die zal er wel ter goeder ure meê voor den dag komen.

Een uur of drie nadat dit alles gesproken was, liep Frits Sahlmann,
die bengel, door de straten der goede stad Stavenhagen en riep:
"Zij komen, zij komen!" Hij had op den molenberg al twee uren op post
gestaan, en mijnheer de baljuw had in dien tijd wel zeven maal hem
gescheld en was op 't laatst van knorrigheid naar mijne moeder gegaan.

"Zij komen!" riep de bengel.--"Is 't waar, jongen?" vroeg de oude
Rickert, die klokluider was.--"Ja, vader Rickert, ze zijn al op de
weide."--En de oude Rickert zeide bij zich zelven: "Dan is 't niet
anders, dan moet ik er het mijne aan doen!"--Hij ging naar den toren
en, daar hij het gansche gelui toch niet alleen meester worden kon,
trok hij aan de brandklok. Nu kwam alles op de been, en de deuren
uitloopen. "Zij komen!--Zij komen!"--"Wie komt?"--"De raadsheer Herse,
en de bakker Witt en de molenaar Voss en al de anderen!"--"Hoera!" riep
Bank, de schoenmaker en zwaaide zijn' arm in de lucht, maar hij had
vergeten, dat hij er eene laars overgetrokken had.--"Hoera!" riep
Tröpner, de smid en stoof met zijn schootsvel de straat op. "Maar,
kinderen, alles in orde en fatsoenlijkheid!" en hij stiet de vrouw
van den wever Stahl den pot met eten uit de hand, dien zij juist
bij mamsel Westphalen gehaald had.--"Oera!" riep mijnheer Droi,
die met de berenmuts op de straat kwam, maar anders "in negligé," en
achter hem stonden zijne kleine Fransche kindertjes en schreeuwden:
"Vive l'empereur!" toen juist de raadsheer, op den eersten wagen,
door den volkshoop kwam aanrijden.

Hij zat echter op zijn' zak, en hield de geheele straat langs,
de hand aan zijn hoed en draaide zijn eerwaardig gelaat naar de
rechter- en naar de linkerzijde; in zijne deftigheid mengde zich de
aandoenlijkheid, en hij fluisterde den molenaar toe: "Voss, dit doet
mij de eerepoort vergeten."--En de oude molenaar keek den raadsheer
aan, om te zien, hoe die het deed, en toen deed hij 't ook zoo, en
hij antwoordde mijn' oom: "Ja, mijnheer, en ik denk ook niet meer aan
Itzig."--De kamerdienaar groette steeds, naar den kant van den wagen,
waar hij zat, en mishandelde zijn hoed op eene onmenschelijke wijze;
en aan den anderen kant riep de oude Witt recht gemeenzaam van den
wagen af: "Goeden dag, oude!--Goeden dag, Bank; hoe maakt het je
bochel?--Goeden dag, Johan!--Goeden dag, Strüwing!--Wel?--Alles
wel?--Hoe is 't met de varkens?"

Doch, toen zij op de markt kwamen, wuifde tante Herse met de kleine
witte gordijnen uit het venster, en deed hierdoor in 't hart van
oom Herse een stormwind opkomen, zoodat zijn gevoel in groote golven
overstroomde en het water hem tot in de oogen spatte. "Tante," zeide
hij, half overluid;--"tante!"--want hij noemt zijne eigene vrouw altijd
"tante," en zij noemt hem daarom "oom,"--"tante, ik kan uwen wenk niet
opvolgen, want deze beide dagen hebben met mij als openbaar persoon en
niet als huiselijk, hebben met mij als raadsheer en niet als oom te
doen gehad, en zóó moeten ze ook ten einde gebracht worden.--Bakker
Witt," riep hij, en daarbij drukte hij zijn' driekanten hoed dieper
in de oogen; "naar 't raadhuis!" De raadsheer had over den huisvader
en oom de zege behaald.

Och, wat was dat een schoone avond op het raadhuis! Alles, wat in
keuken en kelder voor de Franschen verborgen was geworden, werd voor
den dag gehaald, en wat nog ontbrak, kwam van het slot. Marieken Wienk
dekte eene lange, lange tafel, en aan die tafel werden steeds stukken,
om ze te vergrooten, ingeschoven; en toen de groote tafels niet
voldoende waren, kwamen de kleine, en toen ook die nog niet genoegzaam
hielpen, werd voor ons, kinderen, op stoelen gedekt.--Mamsel Westphalen
stond aan de hoekkast en perste citroenen uit, op suiker; daar werd uit
allerlei flesschen van alles opgegoten, en de theeketel ging steeds van
de keuken naar de kamer, en uit de kamer naar de keuken, en mijnheer de
baljuw stond daarbij en was altijd aan 't proeven, en schudde het hoofd
en goot er dan ook wel eens wat bij en ten laatste knikte hij en zeide:
"Mamsel Westphalen, zóó is 't goed!" En hij keert zich om en zegt tot
mijne moeder: "Kindlief, in ééne zaak moet gij mij nu mijn zin eens
laten: de punch geef ik." Mijn vader was met den kurketrekker aan 't
werk, en Luth zorgde voor 't schenken, en de kamerdienaar stond bij
de kachel en schudde bij al die toebereidselen altijd met het hoofd
en wilde Luth wijzen, hoe hij presenteeren moest; en toen Luth het
zóó doen wilde, goot hij mamsel Westphalen een glas punch in haren
schoot.--Ja, 't was een schoone avond. Frederik stond aan de deur,
paalrecht en stokstijf, als een grenadier; hij verroerde en bewoog
zich niet, behalve als hij dronk; en Frits Besserdich stond bij hem
en verroerde en bewoog zich ook niet, behalve als hij ook dronk,
of als hij even naar buiten ging en op de gang zijn' neus snoot. En
Fieken Voss zat bij mijne moeder, en mijne moeder drukte haar de
handen en streelde haar over haar zacht gelaat; en toen ik nader bij
haar kwam, streelde zij mij ook en vroeg: "Zult ge ook zooveel van mij
houden?"--Mijnheer de baljuw riep Hendrik Voss in den hoek, en sprak
met hem in 't geheim.--Wat had mijnheer de baljuw met Hendrik Voss
in 't geheim te spreken?--De oude molenaar Voss vroeg dat in stilte
zich zelven ook af, en toen hij begreep, dat het over 't proces was,
zeide hij tot Witt: "Zoo! met het princes heb ik het nu in orde;
nu blijft de jood mij nog maar over; en dien zal 'k van avond in de
punch soppen." "Daar brengt ge mij op een denkbeeld, Voss," zegt de
bakker. Hij ging de deur uit en kwam na eene poos terug. In de ééne
hand had hij een hengelmand en aan de andere zijne dochter. "Met uwe
permissie, mijnheer de burgemeester, 'k woû graag mijn deel aan het
traktement dragen, en hier breng ik dus wat suikerkransjes, en hier,
mevrouw, is mijne dochter; neem 't mij niet kwalijk, zij had zoo'n
grooten lust, om bij dit gezelschap te wezen."

Maar, wat beteekende dit alles bij den roem en de eer, die mijn' oom
Herse te beurt viel. Hij had zijn mantel afgedaan en stond daar nu in
volle uniform, en allen stonden om hem heen, en bedankten hem. Mijn
vader bedankte hem, omdat hij hem door zijn' mantel beveiligd had;
mijne moeder, omdat hij daardoor mijn' vader had helpen ontvluchten;
mamsel Westphalen dook driemaal onder en zeide, dat zij 't nooit zou
vergeten, wat hij voor haar gedaan had; en de molenaar Voss zeide, dat
zij eigenlijk alleen slechts door mijnheer Herse vrijgekomen waren;
en toen de oude Witt dat ook bevestigde, beloofde vrouw Strüwing hem
in haar hart, hem een grooten koek te zullen bakken. Zijn frisch,
rood aangezicht blonk en schitterde van genoegen en welbehagen;
hij boog zich naar mijne moeder, en zeide: "Ik weet waarlijk niet,
waar mijne goede tante blijft."--Bij de woorden van den molenaar kwam
hem in de gedachte wat de Franschman hem had opgedragen en hij wendt
zich tot den baljuw en zegt: "Mijnheer de baljuw, ik heb met u een
paar woorden onder vier oogen te spreken in eene bijzonder geheime
aangelegenheid." En daarop trok hij den baljuw in een' hoek.--Wij,
mijne lezers, weten waarvan er gesproken zou worden; maar, als die
hoek praten kon, en ons vertelde, wat de raadsheer daar vertelde,
dan moesten wij zeggen, dat wij van niets wisten. Eindelijk moest mijn
vader den baljuw maar verlossen; hij nam mijn oom en zette hem boven
aan de tafel, op de eereplaats, en nooit is eenig menschenkind zoo
recht bij tijds op zijne rechte plaats gezet, als toen mijn oom; want
nauwelijks zat hij, of de deur werd geopend en mijne tante Herse kwam
binnen in een zwart zijden kleed, en achter dit zijden kleed stonden
de dokter Metz, die de vader was van den tegenwoordigen ouden Metz, en
de tegenwoordige rijke Jozef Casper, die toen een kleine jodenjongen
was. En tante Herse had een' krans van groene laurierbladen in de
hand; die had de oude Metz van zijn boom geplukt, waarvan hij anders
alleen eenige bladeren afplukte, als zijne lieve vrouw brasem kookte;
en de krans was met een lang, rood zijden lint toegebonden; dat had
Jozef Kasper bezorgd, en daarom nam tante hem meê. Tante ging naar
oom toe, en gaf hem een kus en plaatste hem den krans op het hoofd,
zoodat de roode linten langs zijn' rug hingen, en zij sprak eenige
zeer mooie woorden, die niemand verstaan kon, want bakker Witt viel
te vroeg met zijn: "hoerah!" in, en de molenaar met zijn: "vivat, de
raadsheer leve!" En allen stemden daarmede in en klonken met de glazen.

Ja, 't was een schoone avond! En langen tijd daarna, wanneer ik
eene beeltenis van Julius Cesar zag, kwam mijn oom Herse mij in
de gedachte, want juist zóó stond de lauwerkrans, behalve dat mijn
oom heel wat vriendelijker en voller in 't aangezicht was, dan die
stuursche, uitgedroogde romein. En ook nog langen tijd daarna, als
ik den mooisten koek voor mij had, dacht ik aan de suikerkransjes van
bakker Witt, en ik prijs ze ook nu nog; men kon er zeer veel van eten
en kreeg er nooit maagpijn van.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

	Waarom de molenaar weder in zijne laars kijkt. Hoe uit eene
	maat een schepel wordt. Waarom Hendrik afscheid neemt en,
	waarom Frederik van meening is, dat de vrouwlui goedkoop
	worden.


Den volgenden morgen, toen de molenaar Voss op zijn Gielowschen molen
uit het bed was gekropen, zat hij weder met het hoofd in de hand, en
keek mijmerend in zijne laars. "Moeder," vroeg hij eindelijk, "heb ik
gisteren met Hendrik ongenoegen gehad, of heb ik dat gedroomd?" "Och,
kom, vader!" antwoordde zijne vrouw: "ge hebt hem immers gedurig
omhelsd en hem "je lieve zoon" genoemd, en Frederik hebt ge veel
geld beloofd, zoodra je eerst een rijk man zoudt wezen, en dat zou
niet heel lang meer duren." "Moeder, dan heb ik al heel gekke praat
gepraat."--"Dat heb ik je gisteren avond al gezegd; maar toen wou
je dat niet bekennen." "De hemel zal me bewaren!" riep de molenaar,
"ik kom, geloof ik, nooit van mijne dwaasheden af!"

Frederik kwam binnen. "Goeden morgen, baas; goeden morgen, vrouw! Ik
kwam maar eens binnen, baas, om u te zeggen, dat ik over de zaak
nagedacht heb; ik wil het geld, dat gij mij gisteren avond hebt
beloofd, nog een tijdlang bij u op renten laten staan, totdat ik het
noodig zal hebben."--"Hm!" roept de oude molenaar, op zijn' stoel
heen en weêr schuivende. "Ja," zeide Frederik; "maar ik had nog een
ander verzoek: zoudt gij mij wel met paschen willen laten vertrekken,
ofschoon het buitenstijds is?" "Waarom? Wat ben je van plan?" "Ik wou
gaan trouwen!" "Wat, jij, trouwen?" "Ja, baas; ik wou gaan trouwen met
Fieken, de dochter van schout Besserdich, die nu op het slot dient;
en als Hendrik Voss met onze Fieken gaat trouwen, en als onze beide
schoonouders er niets tegen hebben, dan heb ik zoo al eens gedacht,
konden wij wel op éénen dag bruiloft houden."--Dit was den ouden
molenaar dan toch al te kras. "Jou, bedelaar..." riep hij opspringende
en greep naar de ééne laars. "Bedaar, baas!" zeide Frederik, zich hoog
oprichtende; "die uitdrukking past niet op mij, en past niet voor
u. Hoe 't met mij gesteld is, weet ik sedert drie dagen; en hoe 't
met Hendrik en ons Fieken gesteld is, weet ik sedert gisteren middag;
ik lag achter hen in den wagen en 'k heb alles aangehoord."--"Vader,"
riep de molenaarsvrouw, "dat zou nog zoo kwaad niet wezen!" "Daar heb
jij geen verstand van!" riep de oude man en liep vreeselijk driftig
door de kamer. "Nu, baas," zeide Frederik, de deur uitgaande, "overleg
de zaak maar eens; mijn schoonvader loopt ook sedert eergisterenavond
rond, om te overleggen." "Je kunt je getuigschrift krijgen," riep de
molenaar hem achterna, "maar eerst tegen St. Jan."

Waarom was de oude molenaar zóó boos? Hij mocht toch Hendrik gaarne
lijden, hij zelf had er in de laatste dagen dikwijls aan gedacht,
dat Hendrik en zijn Fieken voor elkander wel geschikt waren; hij
zelf had hem gisteren "zijn lieven zoon" genoemd,--maar, dat was 't
juist! Gisterenavond had de punch hem tot een' rijk man gemaakt, en
vandaag keek hij, als een bedelaar, in zijne laars, en al liet Itzig
zich ook bepraten, om tot paschen te wachten, zoo was dit eenvoudig
uitstel van executie. "Vader," sprak de molenaarsvrouw, "'t is het
beste, waarlijk! wat onze Fieken en ons kan overkomen." "Moeder,"
hernam de oude man, en 't was een geluk, dat hij nog geene laarzen
aanhad; hij zou anders van kwaadheid gestamptvoet hebben; "ik zeg je,
dat jij daar geen verstand van hebt!--Wat?--'k Zou den zoon van Jochem
Voss, die met mij in princes ligt, en die met een' grooten zak geld in
't land rondreist, mijn kind geven,--mijn beste, liefste kind!--en
'k zou tot hem zeggen: daar hebt ge haar, maar, meêgeven kan ik haar
niets, want ik ben een bedelaar!--Neen, moeder, neen! 'k Zou de vodden
moeten borgen, waarin mijn eenig kind, mijn kleine, lieve Fieken,
voor 't altaar zou staan!--Neen, neen! Eerst moet ik weêr in goeden
doen wezen!"

Zoo gaat het dikwijls in de wereld, een groot geluk hangt vlak voor
iemand, zoodat hij 't maar te grijpen heeft; maar als de mensch dan
zijne hand wil uitstrekken en het grijpen wil, dan is die hand met
ketenen gebonden, en die ketenen zijn in lang verloopen tijden gesmeed,
zonder dat iemand het gewaar geworden is, en zij zijn ver achter
hem vastgemaakt, zoodat hij ze niet kan bereiken. De keten van den
molenaar was zijn proces, en ook wel zijn slechte beheer in vroegere
tijden; en, toen hij nu naar het geluk wilde grijpen, toen hield die
keten hem terug en hij verzette en vertoornde zich te vergeefs. Hij
had ze nu wel in eens af kunnen doorhakken; maar dan moest hij zijn
leven lang het eind der ketenen door de wereld meêslepen, gelijk een
weggeloopen tuchthuisboef, en dat duldde zijn eergevoel niet.

't Was om medelijden te hebben met den ouden man; hij ontweek
iedereen, en was geheel alleen aan 't werk, in den molen en in den
stal, als wilde hij op dezen dag alles inhalen, wat hij sedert vele
jaren verzuimd had. Endelijk werd hij verlost; mijn oom Herse kwam
aan, doch heden in burgerkleeding. "Goeden dag, Voss!" riep hij hem
toe. "Nu, onze zaak is in orde!"--Maar de oude molenaar was heden niet
lichtgeloovig gestemd en hij zeide kortaf: "Ja, als 't maar waar was,
mijnheer Herse."--"Als ik het zeg, vriend Voss," hernam de raadsheer en
haalde een pak papieren uit zijn rijtuig en ging toen met den molenaar
in de kamer, "dan moet gij 't gelooven, want ik ben van daag hier als
notarius publicus."--"Moeder," zeide de molenaar, laat ons alleen,
en jij Fieken, steek jij eens eene kaars aan." Dat was nu juist niet
noodig, want het was klaarlichte dag; maar de oude man had gezien,
dat mijnheer de baljuw bij een gerechtsdag altijd een waskaarsje had
branden, en hij wilde 't ook zóó hebben. Daarop ging hij naar zijne
kast, kreeg zijn bril en zette dien op; wat ook niet noodig was,
daar hij geen geschreven schrift kon lezen; maar 't kwam hem toch
zóó voor, dat hij, met zijn bril op, beter inzicht in de dingen had;
en vervolgens zette hij eene tafel midden in de kamer en twee stoelen
er bij.

Zoodra zij nu alléén aan de tafel en bij het licht zaten, las de
raadsheer met zeer duidelijke stem een geschrift voor, waarin de
jood verklaarde, dat hij, onder borgtocht van den raadsheer Herse,
tot paschen wachten wilde; en toen hij dit gelezen had, legde hij het
papier naast zich en zag den molenaar aan, met eene uitdrukking op
het gelaat, alsof hij zeggen wilde: "Wat zegt ge nu, kameraad?"--De
molenaar begint nu zoo wat te pruttelen van "hm" en "nu ja!" en "maar"
en krabt zijn hoofd.--"Vrind Voss," zeide mijn oom, die knorrig werd,
"wat beduidt dat pruttelen? Hier staat mijn zegel onder,--kijk
maar, hier!--een gierststengel, omdat ik "Herse" heet; 'k had er
ook een valpoort op kunnen laten graveeren, omdat dit in 't Fransch
"herse" beteekent; maar 'k ben niet voor de Fransozen,--en hier,
er om heen, staat mijne authorisatie: not: pub: im: caes: en hier
staat de onderteekening van den jood: Itzig; en wat geschreven is,
is geschreven." "Dat zegt mijnheer de baljuw ook," zeide de molenaar
en hij begon er heel wat vroolijker uit te zien: "wat geschreven is,
is geschreven." "Wat die zegt, is mij egaal; ik, molenaar Voss, ik
ben er toe aangesteld, door mijn ambt, om geschreven geschriften met
mijn zegel te bekrachtigen. En door dit geschrift zijt gij tot paschen
uit alle verlegenheid." "Ja, mijnheer, en ik bedank u ook wel, maar
wat dan?"--Nu was de beurt om te pruttelen aan mijn oom. "Hm! Wat
dan?--Ja!--Nu!--Nu, vriend Voss,"--en zijn goedhartig aangezicht
zette zijne geheele ambtsdeftigheid van notarius publicus ter zijde
en plaatste de menschlievendheid als bril op zijn neus en zag den
ouden molenaar en de gansche wereld vriendelijk aan,--"nu, vriend
Voss, heb ik tot paschen raad geschaft, dan kan ik immers ook verder
raad schaffen; ik ben hier gekomen, en wil de zaak geheel in orde
brengen. Maar, daartoe is 't noodig, dat gij mij al uwe omstandigheden
vertelt en al uwe papieren toont." Dat zag de molenaar dan ook in en
hij vertelde en vertelde, zoodat een ander hoofd, dan dat van mijn oom
Herse, geheel en al duizelig zou geworden zijn; en hij haalde zoovele
papieren voor den dag, dat een ander er angstig van had moeten worden;
mijn oom Herse was echter zeer uitpluizerig in zijne zaken; hij mocht
gaarne raadsels oplossen, en touw uit de war maken; hij hoorde en las
alles met geduld, maar niet met voordeel voor zijne plannen. "Vriend
Voss!" vroeg hij eindelijk, "is dat alles?" "Ja, mijnheer," sprak
de molenaar, en liet zijne ooren hangen, gelijk een aardappelenland,
als de nachtvorst er over heengegaan is, "en dit is nog mijn kontrakt
met het Stemhager rechtsgebied."--Mijn oom nam het kontrakt, las het
zoo ter loops door, en zag er ook uit, alsof de zaak hem tegenviel;
maar, eensklaps sprong hij op, uitroepende: "Wat is dat? Daar zijn
we meê geholpen, Voss! In den tijd van een paar jaar zijt gij een
millionnair! 't Gansche Stemhager gebied moet de rechten op 't gemaal
betalen, en de stad Stemhagen er bij; hier staat het, in paragraaf
vier, en wat zegt paragraaf vijf: "voor elk schepel, dat de molenaar
maalt, kan gij wettelijk een schepel als maalloon eischen."--"Een maat,
mijnheer Herse!" riep de oude molenaar, terwijl hij overeind sprong,
"van elk schepel eene maat!"--"Neen! Een schepel!--Hier staat:
voor ieder schepel een schepel als maalloon; en wat geschreven is,
is geschreven. En hier heeft mijnheer de baljuw het gemeentezegel
onder gezet." "Mijnheer Herse, mijnheer Herse, mijn hoofd draait:
dat is toch maar eene vergissing." "Vergist is ook verspeeld, en wat
geschreven is, is geschreven: dat heeft de oude baljuw u immers zelf
gezegd. "Dat heeft hij, mijnheer," zeide de molenaar, "ja, dat heeft
hij; daar kan ik op zweren."

Thans opende zich voor den molenaar een uitzicht op verlossing uit
de handen der joden, en een uitzicht op vele, vele schepels koren, en
op vele, vele blanke daalders, want het geheele rechtsgebied moest de
rechten op 't gemaal betalen en dat moest hem dus toekomen. "Mijnheer,"
riep hij, "dat zal helpen!--Maar... maar..." "Voss," zeide mijn oom
knorrig, "wat hebt ge nu weêr voor bezwaren! Die zaak is klaar en
duidelijk."--"Ja, mijnheer, maar ik meen maar, hoe moet dat dan
met de zakken gaan?" "Met de zakken? Met wat voor zakken?" "Met
de zakken, waarin mij het koren gebracht wordt. Al dat koren krijg
ik, maar wie krijgt de zakken?" "Hm," zeide mijn oom, "dat is eene
moeilijke rechtsvraag, Voss! daaraan heb ik nog niet gedacht, en in
't kontrakt staat niets daarvan; als ik u echter raden moet, behoud ze
dan voorloopig maar, want, wat zegt de rechtsregel: beati possidentes;
dat beteekent: hebben is hebben!--Vriend Voss, nu heb ik u uit alles
geholpen, maar ik heb ééne voorwaarde: mond gehouden! Er wordt over
die zaak met niemand hoegenaamd gesproken; verstaat gij!--met niemand
hoegenaamd!--Ik zal met Itzig spreken; die moet koren in plaats van
geld aannemen, en met paschen zal dan alles in orde zijn en dan,
Voss...." "En dan, mijnheer Herse?"--"Dan komt het surplus. Maar,
Voss, de zaak blijft geheim!"

De molenaar beloofde zulks, en mijnheer de raadsheer vertrok, en
Hendrik en Fieken zagen nog, hoe hij uit het rijtuig den ouden man
toeknikte en de vinger op den mond legde.

"Fieken," zeide Hendrik, "mij is 't niet gegeven, om geheimen te
hebben; ik moet ronduit spreken, ik ga naar uwen vader en zeg hem hoe
't alles is." "Doe dat," zeide Fieken. Had zij echter geweten, hoe 't
met haren vader gesteld was, zoo zou zij hem misschien gezegd hebben,
dat hij nog wat moest wachten.

Met den ouden molenaar was 't al heel wonderlijk gesteld. Heden
morgen was hij een bedelaar, en wilde zijn eenig kind niet zonder
bruidschat weggeven; heden avond was hij een rijk man en zijn eenig
kind behoefde niet iedereen zoo maar te nemen; zij kon eene dame
worden, zoo goed als iemand anders. Voor zijn hoofd was de overgang
te schielijk gekomen; hij wist niet recht, wat met hem gebeurd was;
daarbij kwam nu nog een heimelijke angst, dat het niet alles zóó was,
als het hoorde, en eene groote ongerustheid, dat hetgeen geschieden
zou, niet recht en billijk was. "Maar" zeide hij dan weder bij zich
zelven: "de baljuw heeft zelf gezegd, wat geschreven is, is geschreven;
en wat recht is, dat moet de raadsheer toch beter weten, dan ik."

Was hij in rustige, gewone tijden reeds moeilijk tot een besluit te
krijgen, zoo was 't in dit oogenblik in 't geheel niet mogelijk. Toen
Hendrik zijn aanzoek had voorgedragen, begon hij van het proces te
spreken en zeide: Hendrik moest volstrekt niet meenen, dat hij een
geruïneerd man was; velen hadden hem reeds onder handen gehad, die hem
hadden willen doen zinken; maar nog dreef hij boven. Hendrik antwoordde
nu, dat hij 't goed genoeg meende: hij had zóó gedacht, dat de beide
schoonouders in rust en vrede, tot aan hun zalig einde, bij hem wonen
zouden, en dat de molenaar hem zijn Fieken moest geven, en hem zijn
pachtkontrakt verkoopen. Maar toen stoof de molenaar woedend op: dat
wou hij wel gelooven! Daar had Hendrik wel lust aan! Maar niemand moest
"hei!" roepen, eer hij over de brug was; hij liet zich ook niet door
iederen wijsneus beet nemen, en allerminst, door zoo'n jongen knaap,
als Hendrik was. Zijn kontrakt! Zijn kontrakt wou hij behouden, al zou
ook een koning met zijn Fieken willen gaan trouwen!--Zulk eene taal
was Hendrik verre van te vermoeden na al hetgeen voorafgegaan was;
ook hem steeg nu het bloed naar het hoofd en hij zeide op driftigen
toon, dat de molenaar "ja!" of "neen!" zeggen moest, of hij hem zijne
dochter wilde geven of niet. De molenaar keerde zich eensklaps om,
keek uit het venster en zeide: "neen!" Hendrik keerde zich ook om
en ging de kamer uit, en een half uur later hield Frederik met het
rijtuig van Hendrik op de plaats voor den molen stil, en toen hij
Hendrik riep, kwam die met Fieken juist in den tuin. Fieken zag er heel
bleek, maar ook heel kalm uit, en zeide: "Hendrik, het woord, dat ik
je gegeven heb, dat houd ik, en gij houdt het uwe ook!" Hij knikte
met het hoofd en drukte haar de hand, ging naar de molenaarsvrouw,
die aan de deur stond, sprak een paar woorden tot afscheid, klom op
den wagen en reed zachtjes weg.

Toen hij nog niet ver van den molen af was, hoorde hij iemand roepen,
en omziende, kwam Frederik dwars over een roggeveld naar hem toe, en
vroeg: "Hendrik, waar rijdt gij heen?" "Naar Stemhagen." "Blijft gij
daar van nacht?" "Ja, ik denk, dat ik van nacht bij den bakker Witt zal
blijven, want ik wou eerst nog met mijnheer den baljuw spreken." "Dat
moet ik een verstandigen inval noemen, Hendrik, ik heb van avond ook
nog wat in Stemhagen op het slot te doen, en mogelijk heb ik met u ook
nog te spreken, en daarom, Hendrik, rijd niet af, vóór dat ik gekomen
ben; maar ik kom eerst laat, als alles in orde is." Hendrik beloofde,
op hem te zullen wachten, en reed op Stemhagen aan.

Onderweg ontmoette hij bakker Witt, die met een' vracht koren naar
den molen reed en zeide: "Wel Hendrik, rijd maar bij mij aan; met
den avond ben ik weêr t'huis, dan praten we een beetje samen."

Wel ja! wel ja! 't Was al lang avond, en de bakker was al lang t'huis;
maar Hendrik was nog altijd bij den ouden heer op het slot. Frederik
was ook al gekomen en op het slot gegaan, en de oude Witt zeide tot
zijne dochter: "Je zult zien, er is op den molen wat voorgevallen. Dat
de oude vrouw zit te schreien, dat heeft juist niet veel te beteekenen,
want die heeft de tranen gauw bij de hand; maar, dat Fieken, bij al
het schelden en bij al de dwaasheden van haren vader, stil haren gang
gaat en niks niemendal zegt, kijk! dat bevalt me niet; en de oude man
heeft vandaag weer zijn malle grillen, daar kan geen mensch uit wijs
worden! Toen ik hem vroeg: "Wel Voss, wanneer kan ik het meel komen
halen?" zeide hij: "Daar moet ik eerst mijn kontrakt op nazien." En
toen ik zei, dat ik het meel toekomende week hoog noodig had, zeî hij,
dat was hem egaal; hij ging naar zijn kontrakt te werk. En toen ik
wegreed, riep hij mij na: als mij, met het meel, een wonderlijk ding
mocht overkomen, dan moest ik maar naar den raadsheer Herse gaan,
die zou mij de zaak wel uitleggen, als hij 't goedvond. "Wel, dat
's toch gek," zeide vrouw Strüwing.

Toen kwam Hendrik Voss binnen; hij zag er zeer stil en afgetrokken
uit. En toen de bakker van den molen begon te praten, en dat hij
daar zoo zonderling bejegend was, viel Hendrik hem eensklaps in
de rede en vroeg: "Baas Witt, zoudt gij mij een genoegen willen
doen?" "Waarom niet?" hernam de bakker. "Bij u komen veel menschen,
en gij hebt ook plaats in uw' stal; ik wou mijn paard en mijn' wagen
verkoopen; zoudt gij mij daarin behulpzaam willen wezen?" "Waarom
niet?" vroeg Witt. "Maar Hendrik," liet hij er na een poos op volgen,
en 't was hem bijna van buiten aan te zien, hoe hij van binnen zijne
gedachten verzamelde en tot een draad aan elkaâr knoopte, waaraan
hij het gesprek wilde voortzetten, "maar, Hendrik, dat heeft immers
tijd.--De paarden--de paarden--zijn nu zoo goedkoop; waarom?--Wel,
wat weet ik 't! Denkelijk wel, omdat geen mensch er zeker van is,
dat de Fransoos ze hem 's nachts niet uit den stal haalt; maar, de
paarden,--ge zult zien,--zij worden duur,--want--ge zult zien:--in den
tijd van een paar weken marcheert alles tegen den Fransoos." "Dat heb
ik ook van een man gehoord, die dat beter weten kan, dan wij beiden,
baas Witt, maar daarom wil ik ze juist kwijt zijn. "Ja," viel Frederik
hierop in, die bij de woorden van den bakker de kamer ingekomen was;
"ja, de paarden worden duur en de vrouwlui goedkoop. Naar de paarden
zal veel gevraag zijn, als 't aan den gang gaat, en naar de vrouwlui
weinig en als 't voorbij is en de helft der jongelieden doodgeschoten
zijn, dan nog minder. En er op los gaat het! Gisteren in Bramborg nam
iemand mij ter zijde, die er uitzag, alsof hij al kruid had geroken;
die zeide tot mij: naar mijn voorkomen had ik ook de wapens al
gedragen, en zoo ik lust had, wist hij een plaats voor mij.--Ik zei,
dat ik mij bedenken wou, maar gisteren is niet van daag; van daag
behoef ik mij niet te bedenken. Ik ben van de Pruisen gedeserteerd:
maar, dat was alleen, omdat ik de kinderen van mijn kapitein moest
wiegen; en gisteren bedacht ik mij maar, omdat ik meende, dat ik
eenmaal mijne eigene kinderen wiegen zou, en van daag bedenk ik
mij niet meer, en ik ruk op tegen den Fransoos. En, baas Witt, ik
heb niemand op de wereld, die naar het mijne omziet; als gij hoort,
dat ik van den molen weg ben, zie dan eens naar mijne kist met mijn
goed. En nu, adjuus! 'k moet van avond weer op den molen zijn."

Daarop vertrok hij.--Hendrik ging hem na. "Frederik, wat beteekent
dit?" vroeg hij. "Wat dit beteekent?" hernam Frederik. "Dat zal ik
u zeggen: zooals de één heet, ziet de ander er uit. Ons beiden is
hetzelfde gebeurd, behalve dat uw Fieken schreit, en mijn Fieken
lacht. Ik ben haar niet jong genoeg. Nu, 't komt er ook niet op
aan! Dien man in Bramborg was ik niet te oud, en wat voor den één een
uil is, is voor den ander een nachtegaal." "Frederik," gaf Hendrik hem
zacht ten antwoord, "spreek zoo hard niet. Gij wilt soldaat worden,
en ik ook." "Wat, gij?" "Stil!--Ja, ik ook. Ik heb geene familie en
ik sta alleen in de wereld; nu, ik heb met den ouden baljuw gesproken
en hij heeft mij beloofd, op mijn eigendom een oog te houden; mijn
molen in de buurt van Parchen kan ik ieder oogenblik verpachten en
mijn paard en wagen verkoop ik." "Hoera!" riep Frederik. "Geef mij
de hand, kameraad! Dumouriez! Ik zag je 't al dadelijk den eersten
morgen aan, dat er een soldaat in je stak."--"Ja?" zeî Hendrik,
"dat is alles heel goed. Den wil heb ik, maar, waar blijft het
volbrengen?" "Broeder! als iemand wat slechts in den zin heeft,
dan is de duivel dadelijk bij de hand, om hem den weg te wijzen; de
Heer onze God zal toch voor den duivel niet onderdoen, hij zal ons de
rechte paden wel aanwijzen, want het gaat voor 't vaderland. Zie, ik
kan niet; tot paschen moet ik blijven; maar rijdt gij morgen dadelijk
naar Bramborg en vraag in de herberg, waar wij geweest zijn, naar
een deftigen man met een grijzen snorbaard en een litteeken op de
rechterwang,--ge zult hem wel vinden--en meld u en mij bij hem aan:
"Frederik Schult," en 'k had al gediend, maar ge behoeft niet te
zeggen, dat ik eens van 't kinderwiegen gedeserteerd ben. En als
ge 't in orde hebt, geef mij dan bericht, dan kom ik." "Dat zal
gebeuren!" riep Hendrik. "En Frederik, groet jelui Fieken nog van
mij en zeg haar, dat zij den moed maar niet moet verliezen; wat ik
haar gezegd heb, daarin zal ik woord houden." "Dat zal ik waarnemen,
en nu goeden nacht!" "Goeden nacht!"--En toen Hendrik zoo bleef staan
en naar Frederiks voetstappen luisterde, toen hoorde hij van den hoek,
bij de apotheek, nog: "Dumouriez! Vervloekte patriotten!"



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

	Dat het in de wereld, in Stavenhagen en in 't molenaarshuis
	bont toegaat. Waarom de molenaar en Frederik naar Stavenhagen
	rijden en waarom Fieken hen volgt.


De Franschen kwamen niet weder in onze streken; doch daarom werd het
er niet rustiger. De landstorm rukte uit. Mijnheer de baljuw had het
opperbevel, en onder hem kapitein Grischow. Maar hunne manschappen
hadden slechts pieken,--alleen de rektor Schäfer had door den smid
Tröpner een hellebaard laten maken,--mijn oom Herse richtte een korps
scherpschutters op, van één-en-twintig jachtgeweren, en de jonge
landlieden zaten te paard met groote sabels op zijde. Dat is om te
lachen, zeggen de hoogwijze heeren; ik zeg, het is om te schreien,
dat zóó'n tijd zoo zelden in de Duitsche landen terugkomt, dat zóó'n
tijd geene andere gevolgen gehad heeft, dan de laatste veertig jaren
hebben aan te wijzen. Een enkel regiment Franschen zou dien geheelen
troep uit elkaâr gejaagd hebben, zeggen de hoogwijzen: 't Is mogelijk,
zeg ik; maar den geest zouden ze niet verjaagd hebben; over enkele
kleinigheden kon men lachen, maar om het geheel lachte toen ter tijd
niemand, zelfs Bonaparte niet.

Op één en denzelfden dag klonk door geheel Nederduitschland, van den
Weichsel tot aan de Elbe, van de Oostzee tot Berlijn, de kreet: "de
Franschen komen!"--Men zegt thans, dat zulks opzettelijk werd gedaan,
om te zien, wat Nederduitschland doen zou. Indien het waarheid is,
dan hebben zij 't te zien gekregen: Nederduitschland stond de proef
door. Allerwegen, wijd en zijd, luidden de stormklokken, geen dorp
bleef terug; allerwegen trok men op, herwaarts en derwaarts; en dat
ééne Fransche regiment had lange beenen moeten hebben, zoo 't overal
te gelijk den storm had willen stillen.

De Stavenhagers marcheerden naar Ankershagen; in Nieuw-Strelitz
zouden de Franschen zijn; de Malchiners marcheerden naar Stavenhagen;
in Stavenhagen zouden de Franschen zijn. Ja, 't was een verward
huishouden. Op de markt werden de piekeniers in gelederen en kompagniën
ingedeeld; mijnheer Droi en Frederik van den molenaar zouden de zaak
besturen, daar zij alleen iets daarvan verstonden; maar de burgers
wilden hun niet gehoorzamen, omdat de één een Franschman was en
de ander een knecht. In het tweede gelid wilde niemand staan: de
schoenmaker Deichert niet, omdat de schoenmaker Bank in 't eerste
stond; de ontvanger Groth niet, omdat de wever Stahl, vóór hem,
bij 't vellen van de bajonet hem altijd met het achtereinde van 't
geweer in de korte ribben duwde, en dat kon hij niet verdragen. Mijn
oom Herse was steeds in de paardenkoppels aan 't exerceeren in
't volle vuur, met de één-en-twintig jachtgeweren, altijd allen te
gelijk. Zijn hoofdkommando was: "roef! roef!"--dan moesten zij allen
op ééns afvuren: eerst met los kruit, naderhand met scherpe patronen;
toen echter bij den eersten keer de witbonte koe van dokter Lukow werd
doodgeschoten, moest het ophouden. Zij zeiden later allen, dat Zachow,
de snijder, het gedaan had, maar 't is niet bewezen geworden. Eindelijk
waren zij allen in gelederen geschikt, en toen de kapitein Grischow
kommandeerde: "links zwenken!" kwamen zij ook werkelijk allen de
Brandenburger straat in, en marcheerden er in een mooien hoop uit;
en toen zij buiten waren zocht ieder een droog voetpad, en zij
marcheerden één voor één achter elkaâr, zooals de ganzen in de gerst.

Bij den Uilenberg werd halt gehouden; zij wachtten op hunnen
kommandant, op mijnheer den baljuw. De baljuw was te oud om te loopen,
en paardrijden kon hij niet; hij toog dus ten strijde in een wagen. Hij
zat daar zeer statig in, en zijn degen lag bij hem op de bank. Toen
hij aankwam, werd hij met "Vivat!" door zijne troepen ontvangen; hij
hield daarop eene aanspraak en zeide: "Kinderen! Soldaten zijn wij
niet en dwaasheden zullen wij uitrichten, maar, dat komt er niet op
aan; wie daarom lachen wil, kan het doen. Wij willen slechts onzen
plicht volbrengen, dat is: wij willen den Franschman laten zien,
dat wij op onzen post zijn. Doch 't is erg, dat ik niets van de
krijgskunde versta, en daarom wil ik in tijds naar een man omzien,
die daarin ervaren is.--Mijnheer Droz, klim bij mij op den wagen, en
wanneer de vijand komt, help mij dan terecht en zeg mij wat er gedaan
moet worden.--Verlaten, kinderen, doe ik u niet; en nu, voorwaarts,
voor 't vaderland!" "Hoera!" riep zijn volk, en voorwaarts ging het,
den vijand te gemoet.

De pribbenowsche boeren en de daglooners uit Jurnsdorp en Kittendorp
kwamen met hooivorken en allerlei ander gereedschap en sloten zich
aan. "Johan Heinz," zeide mijn oom Herse tot zijn' adjudant, "dit
zijn onze ongeregelde troepen. Op sommige tijden is die soort goed
te gebruiken, zooals wij 't bij de kozakken gezien hebben, maar zij
brengen licht verwarring in de geregelde troepen; houdt jelui je daarom
goed op een hoop, en, als 't er op losgaat, dan maar altijd "roef!""

De kavalerie werd op verkenning uitgezonden en reed vóórop, en de oude
inspektor Bräsig en de klerk van den rentmeester op Ivenack hadden
pistolen: zij schoten nu en dan, waarschijnlijk om de Franschen bang
te maken, en zoo kwamen zij tot bij Ankershagen, doch zij troffen
geen Franschen aan. Toen zij dit den baljuw berichtten, zeide hij:
"Kinderen! mij dunkt, 't is voor vandaag genoeg, en als wij nu
omkeeren, komen wij nog met den dag thuis."--De inval was goed;
kapitein Grischow kommandeerde in dien geest en alles ging naar huis,
uitgezonderd eene halve kompagnie pieken en twee jachtgeweren, die
in de kroeg bij Kittendorp aanlegden en daar wonderen deden.

Toen zij terugmarcheerden, kwam de wever Stahl bij den baljuw en vroeg:
"Met uwe permissie, mijnheer de baljuw, mag ik mijne piek wel een
beetje in uw' wagen leggen?" "Zeer gaarne, mijn vriend." En nu kwamen
de schoenmaker Deichert en de kleêrmaker Zutow, en nog velen kwamen,
allen met hetzelfde verzoek, en toen mijnheer de baljuw de poort te
Stavenhagen inreed, zag zijn oude, eerwaardige mandenwagen er uit
als eene oorlogsmachine of een sikkelwagen uit den tijd der Perzen.

De raadsheer Herse liet nog driemaal "roef, roef!" op de markt
schieten, en iedereen ging tevreden huiswaarts. Mijn oom alleen
was verdrietig. "Johan Heinz!" sprak hij tot zijn adjudant: "daar
kon niets van komen; waarom liet de oude baljuw mij niet eerst den
windmolen in brand steken?"

Ging het in de wereld bont door elkander toe, zoo ging 't op
den Gielowschen molen niet anders. De lieden brachten koren en
kregen geen meel; de molen stond stil en het koren werd op den
zolder neêrgelegd. Itzig, de jood, kwam en haalde zak op zak, en
telkens als hij van den molen wegreed, zeide de molenaar: "Gode
zij dank, al weder dertig of veertig daalders afbetaald!" al naar
dat het was. Maar, vergenoegd was hij er niet bij; hij werd veeleer
moedeloos, en slechts, wanneer de raadsheer bij hem was geweest en
hem frisschen moed had ingesproken, dan nam hij een hoogen toon aan
en had allemanspraats. Wanneer zijne vrouw stil zat te schreien,
en Fieken met haar bedrukt gelaat langs hem heenliep, dan werd hij
weder zeer onrustig gestemd, en hij moest dan door luid spreken de
vrees verdrijven, en wanneer Fieken, hetgeen dikwerf geschiedde, hem
bij de hand nam, of hem om den hals viel, en zoo recht nadrukkelijk,
met tranen in de oogen, hem vroeg: "Vader, wat scheelt u eigenlijk? Wat
heeft uwe handelwijze toch te beteekenen?" dan was 't verschillend,
wat hij antwoordde, al naar dat hij gestemd was. Had hij zijn waan
van rijk te zijn, dan kuste hij zijn kind en zeide, dat zij maar
moest wachten, want dat alles voor haar heel mooi uitkomen zou; had
hij zijne grillen van angst, dan schoof hij haar van zich af en zei
hard en norsch, dat zijne zaken geene vrouwenzaken waren, en dat hij
moest weten, wat hij te doen had.

't Was eene heimelijke kwelling en een heimelijke angst van alle
kanten; doch eindelijk moest het openlijk aan den dag komen, toen de
bakker Witt zijn tarwemeel hebben wilde. Hij had er om gezonden, hij
had er om geschreven, nu kwam hij zelf en er ontstond veel getwist,
en toen de bakker wegreed, sprak hij van gauwdieven en dreigde met
aanklacht. Elke dag bracht nieuwe onaangenaamheden. Het paaschfeest
naderde. Van de pachthoeven en uit de boerendorpen kwam veel koren,
om meel te hebben op de feestdagen, de molenaar had voordeelige dagen,
maar er was veel, veel onkruid onder de tarwe. De veldwachter kwam
op den hof rijden om de zaak te onderzoeken; de molenaar vertelde
allerlei dwaasheden van zijn kontrakt en van zijn recht. Daags vóór
paschen kwam Itzig en haalde het laatste voer koren en de molenaar
zeide bij 't middageten tot zijne vrouw en Fieken: "Zie zoo! van hem
zijn wij af; hij heeft zijn geld."--Zijne vrouw en Fieken zwegen
stil, en de molenaar vierde geen recht paaschfeest in zijn hart,
want een blijmoedig geloof aan eene zekere toekomst wilde niet in
hem verrijzen. En des daags na paschen kwam de veldwachter weder
en ontbood den molenaar tegen den volgenden dag bij den baljuw en
hij vroeg ook naar Frederik, en toen die kwam, zeide hij tot hem,
dat hij ook bij den baljuw moest komen. "Als 'k wil," antwoordde
Frederik en keerde zich eensklaps om, want het gezegde van den
baljuw kwam hem in de gedachte: "dat zal ik niet vergeten, wat ge
gedaan hebt."--"Als gij niet komt," zeide de veldwachter, "dan is dat
voor uwe eigene verantwoording."--"Die heeren denken altijd," hernam
Frederik, lachende, "dat als hunne pruimen rijp zijn, wij ze moeten
plukken. Maar, ik wil in elk geval morgen naar Stavenhagen gaan, want
mijn tijd bij den molenaar is om."--"Je zult je wel bedenken!" bromde
de molenaar; "tot Sint-Jan heb ik je gehuurd."

Des anderen daags reed de molenaar met Frederik naar Stemhagen. Geen
van beiden sprak een woord. Toen zij op de markt kwamen, wilde
Frederik naar bakker Witt heendraaien.--"Halt," riep de molenaar,
"daar wil ik niet heen; ik rijd bij Guhl aan."--"Wel, baas," zeide
Frederik, terwijl hij van den wagen sprong en hem de teugels toewierp,
"rijd er dan zelf naar toe, want ik ga bij Witt." En dit zeggende,
ging hij weg. In zijne goede dagen zou de molenaar dit zeker niet
geduldig hebben opgenomen; hij zou zijn knecht mooi terecht gezet
hebben, zelfs, hoewel 't Frederik was; heden zeide hij niets: hij
was de oude molenaar niet meer, hij zuchtte diep, reed bij Guhl voor
de deur, stapte af zonder binnen te treden en ging naar het huis van
den raadsheer aan den overkant.

Nauwelijks was de wagen van den molenaar den hof af, toen Fieken,
in hare beste kleêren, bij hare moeder binnenkwam, die achter de
kachel zat te schreien. "Moeder," sprak zij, "ik kan 't niet helpen,
ik kan de gedachte niet verzetten, dat er vandaag veel gebeuren zal,
ja! dat vandaag beslist zal worden, of wij op den molen blijven of
niet. Vader heeft wat uitgericht, en, wat dat ook is...."--"Hij heeft
het in zijn onverstand gedaan!" riep de molenaarsvrouw haar toe. "En
daarom wil ik hem achterna gaan; ik wil mijnheer den baljuw bidden,
of zijne vrouw, of iemand anders,--ik weet het ook nog niet,--de goede
God zal mij immers wel den weg wijzen en de woorden ingeven." "Ga,
mijn Fieken," sprak hare moeder.

Fieken ging. Zij kon den wagen nog vóór zich uit zien rijden; zij
kwam in Stemhagen en ging, als altijd, naar het huis van Witt; zij
vroeg naar den bakker; die was al naar den baljuw; toen liep zij de
kamer in; daar zat Frederik en sprak met een soldaat, die een rood
buis aanhad en met den rug naar haar toe zat. Frederik sprong op:
"Dumouriez! Fieken, waar komt gij vandaan?"--De soldaat sprong
ook op. Lieve hemel! Wat was dat? Dat was immers, zoo waar, haar
Hendrik?--Ja, hij was 't, hij legde zijn arm om haar heen en zeide:
"Fieken, mijne lieve, kleine Fieken! Kent ge mij niet meer?"--O,
zeker kende zij hem nog; luidkeels riep zij uit: "Hendrik, Hendrik;
jij onder de soldaten?" "Nu," riep Frederik haar toe; "Fieken, gij
houdt u goed! Waar hoort eene flinke kerel tegenwoordig anders, dan
onder de soldaten?" Fieken luisterde niet naar 't geen hij sprak, zij
had te veel met hare gedachten te doen, en als in mijmering sprak zij
de woorden: "Ach, God! en ook daaraan is mijn oude vader schuld! Wat
is er toch met hem aan de hand? Wat beteekent dat alles toch?"

"Fieken," zeide Hendrik, "om mijnent wille behoeft hij zich geene
verwijtingen te doen, en indien ik in 't eerst ook maar weg wilde,--'t
was mij 't zelfde waarheen of waartoe;--nu is dat anders, nu weet ik
eerst, waarvoor ik soldaat geworden ben, en waarvoor ik te velde trek;
nu weet ik eerst, wat het zeggen wil, dat een kamerraad>kameraad zijn
kameraad bijstaat, en dat een heel regiment, op leven en dood, voor
't vaderland te velde trekt. Zie! je weet, hoe ik over je denk, maar,
als je me vandaag je hand zoudt willen reiken, dan kon ik ze niet
nemen; ik moet meê; maar je hart neem ik met mij." "Zoo spreekt een
kerel!" riep Frederik uit. "Goed, Hendrik!" zeide Fieken, "je hebt
gelijk, en ga dus; maar als je terugkomt, mag je ons hier niet meer
zoeken; het ongeluk hangt ons boven 't hoofd, en wie weet, hoe kort
de molen ons nog huisvesting geven zal." "Och, kom Fieken!" zeide
Frederik; "je vader heeft zich zelf onaangenaamheden berokkend;
hij is, tot aan den hals toe, in 't water gegaan, maar daarom is
't nog niet noodig, dat de golven hem over 't hoofd klotsen; hij
heeft nog goede vrienden, die hem de hand kunnen reiken." "Wie kan
hem helpen?" zeide Fieken. Zij ging zitten, en liet de handen in
haren schoot zinken. Niemand weet wat hij zich in het hoofd gezet
heeft." "O," hernam Frederik, "Hendrik weet er wat van, hij heeft
er van morgen zoo wat van hooren praten; en laat hij u dat maar eens
vertellen, want ik moet nu ook naar den baljuw."



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

	Waarom de molenaar er bij blijft, dat geschreven is, wat
	geschreven is. Waarom mijnheer de baljuw Frits Sahlmann aan
	zijn oorlapje trekt, en mijn oom Herse steeds van zijn stuk
	geraakt. En hoe de geschiedenis heel mooi ten einde komt.


Hij ging, en Hendrik en Fieken bleven alleen.--Op het slot zat
de oude baljuw met den poedermantel op den poederstoel; hij was
verdrietig. "Netje," zeide hij, "de mantel zit mij te stijf om de
keel." "Wel Weber, hoe kan die te stijf zitten?" "Netje, hij trekt
me, en ik ben geen turksche pacha, die vooraf probeert, of 't pijn
doet, als iemand zich met een' zijden koord verworgt."--"Nu, is
't zoo goed?"--"Hm, ja; maar dat is een verdrietige zaak." "Wat dan
toch, Weber?" "Met den Gielowschen molenaar; de oude man is zeker
gek geworden, wil ik maar zeggen, ofschoon zijne zaak zeer veel
van misdrijf heeft." "Wat heeft hij gedaan?" "Wel, wat hij gedaan
heeft? Al het koren heeft hij gehouden, wat de menschen hem gebracht
hebben, om te malen, en naderhand moet hij 't aan Itzig verkocht
hebben. Waar kijk je naar, Netje?" "Och, ik zie hem daar juist met
den raadsheer Herse aankomen." "Met den raadsheer Herse?" riep de
oude heer; hij stond op, en keek ook uit het venster. "Wat wil de
raadsheer Herse, Netje?" "Hij praat immers met den molenaar." "En heel
druk praat hij met hem, Netje!" sprak de oude heer, en zijn gelaat
helderde geheel op, en een vroolijke glimlach speelde om zijn mond;
"Goddank! nu zal ik den molenaar van slechtheid kunnen vrijspreken;
het zal op eene dwaasheid neêrkomen, want de raadsheer is meê in 't
spel." "De raadsheer is toch zoo'n goede, eerlijke man." "Dat is hij,
Netje, maar, hij doet ook soms dwaze dingen; dwaze dingen doet hij
soms!" Dit zeggende ging mijnheer de baljuw naar de gerechtszaal.

Vóór de gerechtszaal stonden de pachter Roggeboom, de bakker Witt,
de schout Besserdich, en nog wel een dozijn anderen, die allen
den molenaar aangeklaagd hadden. Toen deze nu, met den raadsheer,
tusschen hen door ging en zijne beste vrienden tegen zich zag optreden,
zakte hem het hart in de schoenen; en toen zij hem allen ontweken
en hij zijne beschimping in hunne oogen kon lezen, werd hij angstig
te moede; hij moest zich aan den arm van den raadsheer vasthouden en
zeide zacht: "Mijn lieve mijnheer Herse, mijn lieve mijnheer Herse,
ik ben zoo akelig." Zoo iets is aanstekelijk; mijn oom Herse werd ook
akelig. Voor de eerste maal, gedurende al den tijd, dat die zaak aan
den gang was, begon er een duister voorgevoel in hem op te rijzen, dat
hij zich waarschijnlijk in ongelegenheid brengen zou. Alles, wat hij,
ten voordeele van den molenaar spreken wilde, draaide verward door zijn
hoofd, en toen de oude Voss in de gerechtszaal werd binnengeroepen en
hij medeging was hij geheel en al den tekst kwijt en zelfs zijn deftig
voorkomen begon hem bijna te begeven, toen de oude baljuw zeer ernstig
de vraag tot hem richtte: "Wat verschaft mij de eer u hier te zien,
mijnheer de raadsheer?"

Mijn oom Herse was bijzonder ver in juiste antwoorden; doch, men moest
hem tijd laten; hij moest altijd eerst een grooten omweg maken, eer
hij tot de zaak zelve kwam; deze vraag was hem al te veel op den man
af, en de oude heer zag er hem te strak uit; hij mompelde dus zoo wat
tusschen de tanden van notarius publicus en gerechtelijken bijstand
voor den molenaar. "Bijstand?" vroeg de oude heer, en eene kluchtige
uitdrukking kwam op zijn gelaat. "'t Is goed mijnheer Herse, ga zitten,
als ik u verzoeken mag, en hoor toe."--Mijn oom Herse ging dus zitten,
en dat was een geluk voor hem, want hij kon, onder 't zitten, beter
nadenken en ook beter tot zich zelven komen. En zoo dacht hij dan
na, en kwam tot zich zelven. "Molenaar Voss," vroeg de oude heer,
"hebt ge van dien--en dien--en dien--koren om te malen gekregen?" "Ja
mijnheer de baljuw." "Waar is dat koren gebleven?" "Dat heb ik aan
Itzig verkocht; maar de zakken liggen bij mij in huis, die zal ik aan
't gerecht afleveren." "Zoo? Wel, dat is alleraardigst. Maar, weet ge
wel, dat ge u met groote ongerechtigheden hebt afgegeven, en dat het
zeer veel van bedriegerij heeft?" "Mijnheer de baljuw," antwoordde de
molenaar; "ik ben in mijn recht," en hij wischte zich met de vlakke
hand het klamme zweet van 't voorhoofd. "Ja," zeide mijn oom Herse,
opstaande, "wij zijn....."--"Mijnheer Herse," zeide de baljuw, "ik
heb in mijne gerechtszaal mijne eigene manieren; ik verzoek u te gaan
zitten en toe te hooren." Waarom was mijn oom Herse ook opgestaan? Nu
was hij weêr van zijn stuk geraakt en moest weêr gaan zitten, om
opnieuw tot zich zelven te komen. "Molenaar Voss, wat praat ge van
uw recht?" "Wel, mijnheer, gij hebt mij zelf gezegd: wat geschreven
is, dat is geschreven; en in mijn nieuw kontrakt van verleden jaar
staat het geschreven dat ik van elk schepel een schepel maalloon zal
hebben." "Waar is je kontrakt?" "Hier," antwoordde de molenaar en gaf
het hem.--De oude heer las het kontrakt, schudde het hoofd en zeide:
"Hm, hm! Dat is toch eene wonderlijke zaak!" Hij nam de schel en
schelde: "Frits Sahlmann moet eens binnenkomen!" Frits kwam. "Frits,
kom eens hier, wat dichter bij!" Frits kwam dichter bij; mijnheer de
baljuw trok hem aan zijn oorlapje en bracht hem bij de tafel, waar het
kontrakt op opengeslagen lag. "Frits, wat heb ik je altijd gezegd? je
zult nog eens in je onbedachtzaamheid allerlei onheil aanrichten,
en nu is 't waarlijk zóó uitgekomen, je hebt nu een paar oude lieden
tot dwaasheden verleid, die hun duur te staan konden komen, wanneer
ik niet wist, dat het enkel dwaasheden waren. Neem de pen en schrap
hier: "schepel" uit; en schrijf: "maat" er boven." Frits deed zulks;
mijnheer de baljuw nam het kontrakt en gaf het aan den molenaar,
zeggende: "Zie zóó, molenaar Voss, nu is alles in orde!"--"Maar,
mijnheer de baljuw...." riep de molenaar uit.--"Voss," viel de oude
heer hem in de rede, "ik zal met de beschuldigers spreken, dat zij
je acht dagen uitstel geven, maar dan moet je hun het koren of het
geld er voor verschaffen, anders loopt het niet goed af."--"Maar,
mijnheer de baljuw...." riep oom Herse, en hij stond op. De baljuw
zag hem aan: oom Herse was blijkbaar van zijn stuk. "Mijnheer Herse,
ik verzoek u te gaan zitten en toe te hooren," sprak de oude heer op
hoogst ernstigen toon. "Mijnheer Herse, gij hebt kind noch kraai, en
gij hebt zooveel, dat gij toch goed kunt leven; laat dan den notarius
publicus varen, en kunt gij daar niet toe besluiten, blijf er dan
mede uit ons rechtsgebied. Iets goeds komt er voor ons nooit uit
voort." Daarop keert hij den raadsheer zijn rug toe, schelt en zegt:
"Frederik Schult, de knecht van den molenaar, moet binnenkomen."

De oude molenaar was geheel verslagen en ternedergedrukt naar de
deur gegaan; mijn oom was hem gevolgd; maar men kon 't hem aanzien,
dat het in zijn hoofd bruiste en kookte. In de deur bleef hij staan;
hij strekte beide armen vóór zich uit; nog sprak hij geen woord;
maar nu--nu kwam Frederik binnen en schoof hem een goed eind op zeide
en de deur uit;--hij wierp een knorrigen blik op Frederik,--de oude
gerechtsdienaar Ferge deed de deur dicht, en dat was de laatste blik,
dien hij in rechtszaken gedaan heeft, want sedert dien tijd liet hij
den notaris geheel en al varen.

"Mijn zoon," zeide mijnheer de baljuw tot Frederik, "kom een beetje
dichter bij! Gij zijt het immers, die met mijne Fieken Besserdich
wilt gaan trouwen?" "Neen mijnheer," sprak Frederik. "Ei," zeide
de oude heer, en keek hem nauwkeuriger aan, "dient ge dan niet
bij den molenaar?" "Neen," zeide Frederik weder en verroerde zich
niet. "Wat?" vroeg de oude heer, "zijt ge dan niet de molenaarsknecht,
Frederik Schult, tot wien ik eens gezegd heb, dat ik aan hem denken
zou?" "Die Frederik Schult ben ik, mijnheer, maar ik dien niet meer
bij den molenaar; daar ben ik vandaan gegaan; en de deern wil ik niet
meer hebben, want zij liet mij loopen, en de molenaarsknecht ben
ik ook niet meer, want sinds een half uur ben ik onder de soldaten
gegaan." "Wel, ga daar maar onder! Ik geloof, dat je daar op de rechte
plaats zult wezen. Maar, mijn zoon, er ligt bij mij nog wat voor je in
't zout. Zijt gij 't niet geweest, die 't eerst den mantelzak van het
paard des "chasseurs" afgenomen hebt?" "Ja," "En ge hebt den mantelzak
open gemaakt, en er geld uitgenomen en dus geweten, dat er geld in
was?" "Dat heb ik," antwoordde Frederik, en hij zag er onverschrokken
uit, "en ik spreek het ook niet tegen." "Welnu, luister dan eens heel
goed naar 't geen ik je zeggen zal. Dat geld is onbeheerd goed, want
de Franschen hebben het laten varen; gij hebt het gevonden en hebt het
je ook al toegeëigend, want ge hebt er van genomen; nu is er evenwel
nog een kerel, dien noemen ze "fiscus;" dat is een brutale kerel,
die alles inslokt, wat hij krijgen kan, en bovenal is hij verzot op
onbeheerd goed, en dit heeft hij, om zóó te spreken, ook al in zijne
kaken. Maar somtijds krijgt hij ook aanvallen van zachtmoedigheid,
wanneer hij eene oprechte, ware eerlijkheid aantreft, en iemand hem
die recht duidelijk voor de oogen stelt. Dat laatste heb ik nu naar
mijn vermogen beproefd en mijnheer de "fiscus" heeft ten uwen gevalle
afstand van het geld gedaan. En, zie hier, mijn zoon, dit is 't, wat
er bij mij voor je in 't zout ligt!" Dit zeggende, nam hij een doek
weg, en de mantelzak van den Franschman kwam te voorschijn. "Frederik
Schult, de mantelzak en het geld behooren u toe!"

Daar stond Frederik en zag mijnheer den baljuw en den mantelzak aan, en
dan weêr den mantelzak en mijnheer den baljuw, en begon zich eindelijk
heel hard achter de ooren te krabben. "Wel," vroeg de oude heer en
legde hem de hand op den schouder. "Nu, wat dan, Frederik?"--"Hm"
zeide Frederik, "ja, mijnheer de baljuw, en ik bedank u ook zeer, maar
't komt me niet recht gelegen." "Komt het geld je niet gelegen?" "Nu
ja, het geld komt me wel gelegen, maar 'k heb er op dit oogenblik
maar niet veel aan. De deern wil me niet hebben, en ik ben onder de
soldaten, en daar kan ik het toch niet meênemen." "Hm," zeide de
oude heer, terwijl hij met groote stappen in de kamer op en neder
ging; "dat is toch eene wonderlijke zaak." Eindelijk bleef hij voor
Frederik staan en zag hem met een beteekenisvollen blik in de oogen,
zeggende: "Frederik Schult, kontant geld is tegenwoordig schaarsch,
en ik weet plaatsen, waar de huisvader zich daarom de handen aan stuk
wringt, en vrouw en kind in tranen nederzitten."--De molenaarsknecht
Frederik Schult keek op; hij zag in de oogen van den ouden baljuw, en
't was hem, alsof hem vandáár een straal tegenblonk, die zijn hart
verwarmde. "Dumouriez!" riep hij uit, greep naar den mantelzak, nam
dien onder den arm, en zeide: "Ik weet waar ik wezen moet, mijnheer de
baljuw. Adjuus, mijnheer!"--Hij wilde weggaan; de oude heer ging hem
na tot aan de deur. "Frederik Schult," zeide hij en nam zijne hand,
"mijn zoon, als ge uit den oorlog terugkomt, moet ge eens bij mij
aankomen, en mij vertellen hoe 't je gegaan is."

De gerechtszaal was ledig; mijnheer de baljuw zat bij zijne vrouw in
hare kamer en zeide: "Netje, die molenaarsknecht, die Frederik, als
die eens bij mij terugkomt, dan zal ik mij, geloof ik, meer verblijden,
dan wanneer eene prinses mij kwam bezoeken."

Toen de molenaar en mijn oom Herse den slotberg afgingen, spraken
zij geen woord, maar uit geheel verschillende oorzaken; de molenaar
zweeg, omdat hij geheel in zich zelven gekeerd was,--mijn oom, omdat
hij geheel buiten zich zelven was; hij kon de woorden niet vinden. Ten
laatste barstte hij uit: "Dat moet een gerechtsdag verbeelden? Dat moet
een vonnis verbeelden! Die oude baljuw, die oude lompe kerel, laat
die een mensch aan het woord komen? Molenaar Voss, wij gaan verder,
wij gaan ter tweeder instantie." "Mijnheer Herse," zeide de oude
molenaar, geheel verslagen; "ik ga niet verder, ik ben ver genoeg,
ik ben al tot den grond gegaan." "Vader," sprak de oude bakker Witt,
die achter hen aan was gekomen, en de woorden van den molenaar gehoord
had, "trek u dat niet te zeer aan, 't kan alles beter worden. En gaat
nu meê naar mijn huis; uw Fieken is er ook." "Mijn Fieken?" Maar de
bakker liet hem niet verder aan 't woord komen, en de oude molenaar
volgde hem in 't huis als een lam. 't Was niet de armoede, maar de
schande, die hem nederdrukte.

Mijn oom Herse ging niet mede het huis in; hij liep vóór de deur op en
neder, en allerlei gedachten kwamen bij hem op. Mijn oom had altijd
veel gedachten, en gewoonlijk gingen die in zijne hersenkast rond,
als kleine, aardige, nette kinderen met heldere, blauwe oogen, en al
verjoegen ze elkaâr ook menigmaal, of al duikelden ze over elkander,
of al speelden ze dikwijls blindemannetje en al richtten ze allerlei
dwaasheden uit, zoo waren ze toch altijd in zondagskleêren, en in
zijn oog, netjes en sierlijk om aan te zien;--doch, de gedachten, die
voor de deur van Witt bij hem opkwamen, waren als eene bende havelooze
bedelkinderen, die zich niet lieten afwijzen maar de handen uitstrekten
en uit éénen mond riepen: "Raadsheer, raadsheer Herse, help gij den
molenaar! Gij hebt hem in de knoei gebracht, help er hem nu ook weêr
uit!"--"Goede hemel," zeide mijn oom, "laat mij toch met rust! Ik
wil immers; ik wil eene hypotheek op mijn huis nemen, maar waar zal
't geld vandaan komen?" En de kleine bedeljongens brachten hem zóó in
't nauw, dat hij bij bakker Witt, in de oprijpoort moest gaan staan,
om van hen bevrijd te worden.

Hier stond Hendrik, bezig om zijne beide bruintjes, die nog niet
verkocht waren, te zadelen en op te toomen; en toen mijn oom hem in
het roode buis, en met den krijgsman onder den neus, ter nauwernood
herkende, kwam Frederik juist de poort in en gooide zijn' mantelzak
in de kribbe, zoodat het rammelde en klonk. "Hendrik," riep hij hem
toe, in den beginne is alles moeilijk, zeî de duivel en hij droeg
molensteenen, maar..."--hier werd hij den raadsheer gewaar en bleef
in zijne rede steken;--"goeden morgen, mijnheer Herse, en neem 't
mij niet kwalijk, maar, gij kunt mij een groot genoegen doen. Zie,
de molenaar heeft mij nog tot Sint-Jan gehuurd, en blijven moest
ik eigenlijk zoo lang; maar, 'k heb toch zoo'n grooten lust om te
trekken; en zeg gij hem nu, als hij mij laat gaan, dan woû 'k hem
het Fransozengeld leenen, totdat ik terugkom, want dat hebben ze mij
vandaag op het slot toegewezen, en 't ligt hier in de kribbe."

Weg waren uit de verstandskast van mijn' oom de kleine
bedeljongens,--de aardige, zondagsch-aangekleede kinderen sprongen
er in rond en duikelden, en hij zelf begon bijna te duikelen, over
een' halsterketting, toen hij naar Frederik toesprong en uitriep:
"Frederik, Frederik! Je bent een--je bent een--een engel!"--"Ja,
een oude, mooie engel!" zeide Frederik.--"Frederik," riep mijn oom,
"dat willen we dadelijk op schrift brengen."--"Neen, mijnheer Herse,"
zeide Frederik, "dat willen we niet doen; daar zou weêr een schrijffout
kunnen insluipen, en dan kon daar weêr ellende door ontstaan. Wat van
mond tot mond gesproken is, dat zal gelden."--"Hendrik," zoo wendde hij
zich nu tot dezen; "hebt ge alles, ook met Fieken, in orde?" Hendrik
stond achter zijn paard, hij had beide zijne armen op den zadel
gelegd, zag daarover heen en knikte met het hoofd, want spreken kon
hij niet.--"Nu dan!" riep Frederik en reikte naar den teugel van
het spattige rijpaard; maar Hendrik trok hem den teugel uit de hand,
sprong in den zadel, en, hem den toom van den fraaien, bruinen ruin
toewerpende, riep hij uit: "Broeder! het beste is voor jou nog te
slecht!"--"Maar," riep mijn oom, "wilt gij dan den molenaar en Fieken
niet...?"--"'t Is alles al in orde!" riep Frederik. "Adjuus, mijnheer
de raadsheer!" En weg draafden zij, de Brandenburgsche poort uit.

Wij, kinderen, stonden bij de poort en keken hen na. "Dat zijn geen'
Fransozen!" zeî Johan Bank.--"Dat zijn een paar van de onzen!" zei
Frits Risch. En 't was alsof een eigenaardige trots over ons gekomen
was.

"God geve, dat zij wederkomen!" sprak de oude vader Rickert.



En zij kwamen weder. Na jaar en dag en nogmaals na jaar en dag was
een voorjaar voor Duitschland aangebroken. Veldslagen hadden plaats
gehad, bloed had gestroomd op de bergen en in de dalen, maar de regen
had het weggespoeld en de zon had het opgedroogd, en de aarde liet
gras daarover groeien en de wonden van 't menschenhart waren door
de hoop verbonden met een' balsem, dien zij vrijheid heeten. Vele
zijn naderhand weder opengegaan, want het scheen wel, dat het niet
de echte, van den hemel afkomstige, balsem was.

Doch daaraan dacht in dit schoone voorjaar niemand, en in mijne kleine
vaderstad groeide en bloeide het in tuinen en velden, en de bezwaarde
menschenborst haalde ruim adem; want vrede met God en menschen lag
over de wereld verspreid. Het scherpschutterskorps van oom Herse had
zijne een-en-twintig jachtgeweren in de kast gezet; en mijn oom had
er een muziekkorps uit bijeengebracht, wat hij eene kapel noemde;
't kwam hem daarbij zeer te stade, dat hij hun in den oorlogstijd
geleerd had, om allen tegelijk af te vuren, want nu vielen zij van
zelf met violen en fluiten en klarinetten gelijktijdig in. Des avonds
brachten zij serenades, en ik kan nog heden de melodie zingen, daar
zij altijd hetzelfde stuk speelden; mijn oom heeft mij later gezegd,
dat het variaties waren op het mooie thema: "Gisteren was neef Michel
hier."--Toen de slag bij Leipzig gewonnen was, brandden er vreugdevuren
op den Uilenberg en op den Molenberg en de stad was geïllumineerd;
geschoten werd er wel is waar niet, want wij hadden geene kanonnen;
maar kanongebulder hadden wij toch; de adjudant van den raadsheer,
Johann Heinz, en de oude dokter Metz waren namelijk op den gelukkigen
inval gekomen, om eenige zeer zware steenen op eene mestkar te leggen,
en gooiden die met alle geweld tegen de groote poort van den ouden
podagreusen Kasper aan, zoodat er een echt kanongebulder ontstond en
de poort in stukken viel.

En wat was 't een gejuich, en wat was 't eene heerlijkheid, wanneer
de eene moeder aan de andere vertelde: "Zeg eens, nicht! mijn Jochem
is er ook bij geweest, en hij heeft geschreven, dat hij er gelukkig
afgekomen is." En Hendrik had ook geschreven, en Frederik had zijne
groeten laten doen. En toen dat in Stavenhagen bekend werd, ging het
van mond tot mond: "Wel, die goede Frederik! Laat hem maar loopen! Dat
is een oud gediende!" En iedereen sprak van den ouden Frederik en
zóó heeft zich, van lieverlede, in mijne vaderstad Stavenhagen,
de overlevering verbreid, dat de oude onderofficier Frederik Schult
eigenlijk den slag bij Leipzig gewonnen had; hij had aan zijn' overste,
Warburg, gezegd, hoe 't gedaan moest worden, en die had het aan den
adjudant van den ouden Blücher gezegd, en de oude Blücher had gezegd:
"Frederik Schult heeft gelijk!" Dat had hij gezegd!

Maar ook deze tijd vol gejubel en vol twijfel, vol vrees en vol hoop,
was voorbij, en het schoone voorjaar was gekomen, van 't welk ik
hierboven gesproken heb. En op zekeren dag was eene mooie koets den
weg naar het slot opgereden en de menschen zeiden, dat het op het slot
feestelijk toeging. Frits Sahlmann kwam den eenen dag in de stad en
vertelde, dat het met mamsel Westphalen wel spoedig gedaan zou wezen;
want als dat acht dagen zoo voortging, dan zou zij zeker nog maar
in de graten hangen, en de gasten zouden, naar hij zeide, acht dagen
blijven. Den anderen dag kwam hij weder en vertelde, dat mijnheer de
baljuw al klokke negen was opgestaan en het venster had opengemaakt
en gezongen had, met zijne natuurlijke stem gezongen!--en de vrouw van
den baljuw had achter hem gestaan en had hare handen ineengeslagen; en
hij,--Frits Sahlmann,--moest vele komplimenten doen aan mijn' vader en
mijne moeder, en, zoo het mogelijk was, moesten zij van middag komen
eten. Op den derden dag werd ik netjes aangekleed en naar het slot
gezonden: vele komplimenten aan mijnheer den baljuw en aan mevrouw, en
aan de logeergasten en zij werden verzocht op thee en een avondbroodje,
mamsel Westphalen ook, en mijne moeder stampte het mij behoorlijk in,
dat ik tot de jonge dame altijd "genadige vrouw" moest zeggen.

Toen ik binnenkwam en mijne boodschap overbracht, zat mijnheer de
baljuw op de kanapé en naast hem zat een oud heer, die er zeer ernstig
uitzag, en de baljuw zeide tot hem: "Dat is mijn peetekind, dat is
burgemeesters Frits." En de vreemde heer werd vriendelijker en ik
moest hem de hand geven en hij vroeg mij naar 't een en ander. Terwijl
ik nog bij hem stond, werd de deur geopend en binnenkwam--de Fransche
overste Von Toll, en hij had zijn arm om eene jonge, beeldschoone vrouw
geslagen; dat was zijne "genadige vrouw." Ik keek den overste aan en
't was mij, alsof ik hem al meer gezien had, en daar de mensch, als
hij in 't onzekere is, juist niet het verstandigste gezicht vertoont,
is mij dit toen zeker ook wel zoo gegaan, want zij lachten beiden
en toen ik de komplimenten van vader en moeder had uitgestameld,
zeiden zij, dat zij komen zouden; de vreemde dame streek met hare
hand over mijn hoofd en zeide, dat ik stug haar had, en misschien ook
wel een stuggen aard, en de baljuw zeide: "Daar kunt gij wel gelijk
in hebben, kindlief, maar wat hij met zijn onbuigzaam hoofd misdoet,
daar zal hij dan maar met een' weeken rug voor moeten boeten."

Dien avond ging het weêr heel feestelijk toe bij ons, maar 't was niet
zoo vroolijk, als toen mijn oom Herse Julius Caesar voorstelde; en
punch werd er ook niet geschonken, maar Marieken Wienk moest langkurk
brengen; dat was toen de beste wijn, want geen mensch wist toen wat
van grand vin château of champagne. De mannen spraken over den oorlog,
en de vrouwen van de bruiloft, die morgen op den Gielowschen molen zou
plaats hebben, en toen de gasten weggingen, keerde de overste zich naar
mijn' vader toe en sprak: "Maar, mijnheer de burgemeester, niemand mag
ontbreken van al degenen, die in dit stuk hebben medegespeeld!" Mijn
vader beloofde hem, dat niemand ontbreken zou.

Den anderen middag gebeurde het weder eens, dat de oorlogs- en
bagagewagen van den baljuw gesmeerd werd, en hij en zijn vriend
Renatus Von Toll zaten er naderhand in en reden de Malchinsche poort
uit. "Juffrouw Stahl," zeide mamsel Westphalen later: daar zaten zij
beiden te zamen in het rijtuig en keken zoo vriendelijk en onschuldig
in de wereld rond als een paar pasgeboren tweelingen. En, juffrouw
Stahl, in de mooie koets der logeergasten had de genadige vrouw Von
Toll, en de vrouw van den baljuw en de vrouw van den burgemeester
en ik de eer te rijden; en de vrouw van den burgemeester had haar
jongen, haar Frits, medegenomen en die bengel hing mij den heelen
weg over, op 't lijf, zoodat mijne voeten begonnen te slapen, en
als de huzaar-onderofficier Frederik Schult er niet geweest was,
dan zou ik, bij 't uitklimmen, van de treê gevallen zijn. Dat komt
van die kinderen, dat zeg ik."--En op een' grooten korenwagen zaten
de bakker Witt en zijne dochter, en Luth en Fiek Besserdich en Frits
Sahlmann, en mijnheer Droi, en van achteren in den wagen lag een hoop
armen en beenen: dat waren de kleine Fransche kindertjes van mijnheer
Droi. Mijn vader en de overste reden te paard. "Maar, waar blijft
de raadsheer?" vroeg de overste. "Hij komt," antwoordde mijn vader,
"maar wanneer en waar, dat mag de hemel weten, want toen hij 't mij
verzekerde dat hij komen zou, knipte hij met één oog en trok een
gezicht, wat ik van hem ken, en dat ik zijn "heimelijk gezicht" noem."

Toen mijnheer de baljuw aankwam, stond de molenaar Voss met eene
zwarte manchestersche muts op het hoofd voor de deur, en zijne vrouw
stond bij hem in een zwart kalaminken rok, en hij boog, en zij neeg,
en de baljuw vroeg: "Wel, vriend Voss, hoe gaat het?" "Opperbest;"
zeide de oude molenaar, terwijl hij de treê neêrsloeg.--Mijnheer de
baljuw boog zich naar zijn vriend Renatus toe, en zeide: "Kindlief,
de oude molenaar is tegenwoordig weder in goeden doen; hij is wijs
geworden, en heeft er van afgezien, om zelf het bestuur te hebben en
laat nu zijne Fieken huishouden."

Thans kwam de staatsiekoets. De dames klommen er uit; en Frederik
droeg mijne moeder de kamer in; hij heeft haar naderhand nog dikwijls
gedragen. De korenwagen hield stil; alles sprong eraf, alles ging in
huis, ik meê, slechts de kleine Droi's liepen eerst naar den tuin en
vielen op de onrijpe kruisbessen aan.

In de kamer stond de dominé; hij had al gewacht, en bij hem stond
Hendrik met zijne Fieken. Wat was Fieken schoon! Wat is eene bruid toch
schoon!--De dominé hield zijne trouwrede, zijne beste; hij kende er
drie, en de eene was steeds mooier dan de andere, en daarnaar was ook
de prijs ingericht. Die van "de kroon" was de mooiste en de duurste;
ze kostte "een daalder en zestien groschen,"--dan kwam die van "het
hert," tegen "een daalder," en eindelijk kwam die van "jammerlijk,
ellendig ding,"--die kostte maar "acht groschen" en was voor den
gemeenen man. Heden trok hij het groote register van "de kroon," uit;
dat wilde de molenaar zoo hebben. "Domeneer," had de molenaar gezegd,
"mijn Fieken wil absoluut dat het eene stille bruiloft wezen zal,
en haar zin mag ze ook hebben, maar alles wat toch bij eene bruiloft
behoort, dat moet van 't beste soort zijn."

En zóó geschiedde het ook. Toen de toespraak geëindigd was, ging de
schoone genadige vrouw naar Fieken toe en gaf haar een kus, en deed
haar een gouden ketting om den hals, waaraan een net plaatje hing en
daarop stond de datum van den dag, waarop Fieken aan den overste verlof
gevraagd had, bij haren vader te mogen gaan. De overste was bij Hendrik
gaan staan, en toen hij hem de hand drukte, toen waren de oogen van
den ouden vreemden heer zoo vriendelijk op hem gericht, dat de baljuw
zijne hand vatte en tot hem sprak: "Kindlief, nu, wat dan?"--Hij wist
misschien wel meer van de zaak dan iemand anders onder ons.

Nu ging men aan tafel. De bakkersdochter zorgde voor 't opscheppen
der soep, en Luth diende het gebraad voor, terwijl Fiek Besserdich
met de beide molenaars-deerntjes bedienden. Nauwelijks had de
molenaar het eerste bord vol kippesoep gebruikt, of hij stond op,
en hield eene indrukwekkende aanspraak tot zijne gasten, doch hij
keek daarbij altijd slechts den baljuw aan. Hij had, zeide hij, het
geheele gezelschap maar op eene bruiloft zonder muziek, zoo maar, dood
eenvoudig, zonder komplimenten, uitgenoodigd; zijn Fieken had het zoo
gewild, en de heeren en dames moesten 't niet kwalijk nemen, maar, al
hadden zij ook geen muziek...--hier was 't gedaan met zijne aanspraak,
want buiten barstte het eensklaps los: "Gisteren was neef Michel hier;
neef Michel, die was gisteren hier," en toen de deur opengerukt werd,
stond daar mijn oom Herse met zijne gansche kapel; hij had den dikken
stok van den molenaar in de hand en sloeg de maat op een meelzak,
zoodat de fluiters en trompetters hunne tonen als door eene mooie,
witte zomerwolk heenbliezen.

Dat was een pret, dat was een leven! De overste sprong op,
begroette mijn' oom vriendelijk en trok hem aan zijne zijde aan
tafel, en mijnheer de baljuw fluisterde zijn' vriend Renatus toe,
zoodat het geheele gezelschap het hooren kon: "Dat is de raadsheer,
lief kind, van wien ik van morgen die zotte historie vertelde, van
het kontrakt;--'t is anders een goede pleizierige man." En de oude
molenaar trok de geheele kapel de kamer binnen, en de heilige Cecilia
werd in den hoek gezet, en de kippesoep loste haar af, en vervolgens
kwam "neef Michel" weêr, en die werd door 't gebraad afgelost, en zóó
ging het steeds beurt om beurt. En toen het avond werd, was oom Herse
weder met geheimen aan den gang; hij en zijn adjudant, Johan Heinz,
waren in den donker, achter in den tuin, aan 't werk; eindelijk echter
werden wij allen verzocht naar buiten te komen en er werd een vuurwerk
afgestoken en 't had heel mooi kunnen worden; maar--'t was jammer, och,
zoo jammer!--'t was wat te zwak, er moest bij geblazen worden, en dat
was wat te sterk; 't vloog in de lucht, en 't was nog een zegen van
den hemel, dat Frederik juist bij den mesthoop stond, toen die begon
te branden, want anders had het slecht kunnen afloopen. Mijn oom Herse
wilde echter zijne kunststukken doorzetten en had al weder een nieuw
rolletje kruit genomen, doch de baljuw ging naar hem toe en zeide,
dat het nu genoeg was; 't was heel mooi geweest, en hij bedankte hem
zeer. Maar den volgenden dag zond hij den veldwachter door 't geheele
Stavenhager rechtsgebied, en liet bekend maken, dat een iegelijk,
die het zou durven wagen een vuurwerk in 't hertogelijke gebied af
te steken, het zwaar te verantwoorden zou hebben.



Zoo eindigde de dag, en zoo eindigt ook mijn verhaal. De dag was
vroolijk en iedereen was daarmede tevreden,--ik wenschte dat mijn
verhaal ook vroolijk was en dat iedereen ook daarmede tevreden
mocht wezen.

Maar, waar zijn zij gebleven, al de vroolijke en trouwe lieden, die
in dit verhaal voorkomen? Allen dood. Allen dood! Allen slapen zij
den langen slaap. Bakker Witt was de eerste, en de politiedienaar
Luth is de laatste geweest; en wie is overgebleven? Wel, wij
beide jongens, Frits Sahlmann en ik; en Fieken Besserdich.--Fieken
Besserdich is werkelijk met den vlaskoppigen jongen van den ouden
boer Freier getrouwd, en zit nu in goeden doen in Gulzow, op de eerste
boerenhofstede aan de linkerhand. Frits Sahlmann is een flinke kerel
geworden, en wij zijn altijd goede vrienden gebleven en indien hij
't mij kwalijk mocht nemen, dat ik guitenstreken van hem verteld heb,
dan zal ik hem de hand toereiken en zeggen: "Kindlief, wat geschreven
is, is geschreven; dat is niet meer te veranderen; maar, daarom moet
ge toch niet boos blijven, hoor!"



AANTEEKENINGEN


[1] Hier is moeilijk het eigenaardige van het origineel terug te
geven. Brüjam beteekent bruidegom en Brüdjam een geplaagde.

[2] Een scheldnaam voor landlieden.

[3] "Swartsur." Een in Pommeren en Mekklenbürg geliefkoosd gevecht
van varkensvleesch, varkensbloed, gestoofde peren of pruimen, en
zoogenaamde Klösse, eene meelspijs.--Vert.

[4] Stavenhager.

[5] Eene bepaalde soort van studentenstok.

[6] Buckmahl is het oorspronkelijke woord.--'t Is een windmolen op
schragen,--waaronder men dus schuilen kan.--Vert.

[7] In die streken staat niet zelden een bakoven van het dorp op het
open veld.--Vert.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Twee vroolijke geschiedenissen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home