Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De bruidstijd van Annie de Boogh
Author: Robbers, Herman Johan, 1868-1937
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De bruidstijd van Annie de Boogh" ***


DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH

door

HERMAN ROBBERS.


Amsterdam

1912



I.


Daar waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve
Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige,
geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation,
wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale
hoon,--een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en
van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte
treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roetbesmeurde
viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis
verbergt--, tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en 't
groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaal-net van
bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek al maar
kreunende open-zwiepen, dicht-zuigen en weer opengestooten worden...,
daar is het stads-hart, het kloppende, roepende hart van rustloos
Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een
verlaten en treurig misvormd plein sombert de Groote Kerk; het Museum
staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol
pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een
nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes....
Maar de zware adem van 't Beursgebouw gaat over 't breede vierkante
plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende
menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure-winkelstraten,
de Blaak afsluitend, waar 't 's middags parade is van uitgedoste
koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes; het is omringd van
restauraties en societeiten, sigarenzaakjes en bierhuizen, kiosken,
kranten-bureau's, het Postkantoor en het Spoorstation.

Iederen middag als de zware Beurs-deuren geopend worden en het
klokkenspel hoog in het koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de
drukke oude stad--in de kantoren, de bier-, sigaren- en
koffiehuizen--dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van
links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De
trammen bellen, de treinen bom-bomberen aan, 't gedaver van een stoet
log-zware sleeperskarren overstemt een tijd lang elk ander geluid. En de
groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruine en grijze
heeren en half-heeren, staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij
klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten,
van de oude "Boompjes" en het nieuwe Feijenoord, van de havens en kaden,
maar ook van mindere kantoren die op bovenverdiepingen zijn in zwarte,
lugubere straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken
der naar alle windstreken om zich heen grijpende zakenstad; de
handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de
bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen, állen komen ze
op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk, want daar is hun slag
te slaan. Daar is hét leven, het handelsleven, de culminatie van zaken
doen; koning-kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn
gunsten.... Ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en
dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun plezier. Ze
brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan.
Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig
zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden,
maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun
momplende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche
vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoops-coupen met
droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een sombere hal, waar
mannenleven verteert in onedele passie; een moderne, on-bloedige arena,
zonder toeschouwers; stad-academie van slimmigheid en "handelsgeest,"
duivels-tempel der sjaggeraars.... Het hart van de zwoegende handelsstad
bonst er met zware slagen....

Dien middag, in 't laatst van September, was de atmosfeer op de Beurs
door de overvolte tot stinkens toe bedorven. Het was nog een zoele dag,
een laatste zomerdag. Maar die schrandere jonge zaken-man, Holman, van
Holman & Co., Louis van z'n voornaam, had daar niets geen last van. Hij
lachte, hij gloorde, hij droeg zijn succes op z'n bloeiend gezicht.
Z'n eene hand in z'n zak, stond hij, wat nonchalant van houding, toch
correct van gebaar in de woelige menigte. Hij was lang, hij moest zich
haast altijd een weinig voorover buigen als hij met iemand sprak.... En
de expediteur de Boogh, klein, oud heertje, die zijn schoonvader worden
zou, keek telkens naar hem om en grijnslachte dan van den weeromstuit;
zóó lag het uitbundig succes Louis Holman op 't gelaat. Het mannetje
wreef zich dan de handen, nerveus en snel, en verborg z'n lach in een
driftige hoestbui.... Toen de Beurs uitging, in 't gedrang bij de deur,
liep hij achter Louis, en hij kneep hem even in den arm en lachte
scheel-oogend op naar 't omkijkend hoofd van zijn aanstaanden
schoonzoon, die ook glimlachend knikte. Beiden gingen ze toen dadelijk
weer naar hun kantoren; dat van Louis was op de Spaansche kade; hij
stapte er haastig heen met zijn lange beenen, maar de oude heer stak,
pas voor pas, het Beursplein over, trachtend vergeefs naar eenige
waardigheid in z'n mal-parmantig figuur....

Veel anderen liepen de koffiehuizen binnen. Daar was het nu vol en
rumoerig. Op het plein de trammen, de vigilantes, de sleeperskarren en
zware wagens van de Hollandsche Spoor en Van Gend & Loos; en telkens,
dof-donderend, een trein, die stil bleef staan, daar boven op het
perron, met hijgend gesis. Dan een menschen-stroom uit de duisternis
tusschen de grauwe steengevaarten waar de rails op rusten.

Het had den heelen morgen geregend maar nu bleef het droog; in 't
middag-verloopen krompen de plassen, de modder achterlatend.

Tegen vijf uur kwam er een lange trein aan van over de Maas, een
sneltrein uit het Zuiden. De pakjesdragers schoten toe; een wolk van
stoom sloeg neer op het daverende plein....

       *       *       *       *       *

Paul kwam uit dien trein. Hij had zijn valies in de hand, en op het
plankier bleef hij even staan, en tastte, gejaagd en met een nadenkend
gezicht, naar zijn biljet, eerst in de zakken van zijn lange overjas,
toen in die van het colbert, dat hij daaronder droeg, en in de zakjes
van zijn vest. Hij stond de menschen in den weg, die in wilden stappen,
zoodat ze zenuwachtige bewegingen maakten, en hij werd belemmerd door
zijn bagage. Hij voelde zich onhandig doen, als iemand die het reizen
niet gewoon is. Hij was suf en verward; hij had zitten soezen; de
aankomst had hem verrast.

Maar toen hij het kaartje gevonden had, helderde het blije bewustzijn,
dat hij nu aangekomen was, plotseling in hem op, en hij stapte naar den
uitgang in een prettig-verwachtende gejaagdheid, dadelijk scherp-kijkend
over de hoofden van de menschen, die voor hem liepen--hij was een zeer
lang jong man--of zijn broer er ook was om hem af te halen. Hij lette
niet op de aanbiedingen van witkielen die zijn valies wilden overnemen,
maar droeg het zware ding--een onhandig model--met zichtbare moeite
zelf, één en al aandacht voor de wachtende menschen achter het hek....
Maar er stonden alleen een paar oude juffrouwen en een opgeschoten
jongen met een onverschillig gezicht; niet zijn broer....

In een leegte van lichte teleurstelling en ontnuchtering reikte hij toen
zijn kaartje over, en zijn groote reiszak krachtig optrekkend vóór-langs
zijn linkerbeen kwam hij er langzaam de breede, molmig-houten trap mee
af.

Beneden belandde hij dadelijk in een beweeglijk kringetje slampampers,
die allen met uitgestrekte armen naar zijn valies wezen, hem met ernstig
waarschuwende gezichten toekrijschend: "Dragen, meneer! Weg wijzen,
meneer!" ... en nu gaf hij het lastige ding aan den-eersten-den-besten,
een jodenjongen, dien hij zei van maar gauw mee te loopen. Het hooren
van z'n stem, wat schril-schor door 't lange zwijgen, verscherpte nog
zijn ontnuchtering, hij merkte nu pas hoe diep-verloren in soezerij hij
was geweest.... Gek!... 't was of hij had zitten slapen....

Langzaam, zijn jas recht-trekkend en dicht-knoopend kwam hij het sombere
viaduct onderuit, keek even, als uit gewoonte, naar de lucht..., stak
toen met groote stappen het beplaste plein over, schuin, den kant van de
Wijnhaven op. Er hing een nattige atmosfeer, en 't scheen wel of 't
namiddaglicht al kwijnde, schoon 't nog nauwelijks vijf uur was. Op 't
plein was luid geraas, geratel van rijtuigen en tram-gebel, terwijl de
trein nog boven stond en stoom uitliet, scherp sissende. Paul merkte dat
hij goed moest kijken waar hij liep, als hij snel wou voortkomen over de
vettig bemodderde straat.... Hij herkende zijn geboortestad ... hij was
nu wel heelemaal wakker, helder....

Hij had een halven dag reizen achter den rug, en hij was er niet aan
gewoon in den laatsten tijd.... Dat was vroeger heel anders geweest;
toen had hij veel van reizen gehouden, er druk aan gedaan; in
Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje had hij omgezworven, en in
Engeland langen tijd.... Maar sedert twee jaar woonde en werkte hij
rustig op een klein, afgelegen dorpje in 't zuiden van Brabant. Hij kwam
in Rotterdam alleen als hij behoefte had zijn moeder weer eens te zien,
of als er iets bizonders was, zooals nu, daar zijn broer ging trouwen.

Nu hij weer helder-bij-de-zaak was, verwonderde 't hem volstrekt niet
meer, dat zijn broer niet aan den trein was gekomen. Louis had het toch
altijd al zoo druk, en dan nu ... als bruigom.... 't Was inderdaad meer
dan begrijpelijk. Hij had dan ook alleen in de laatste uren van zijn
treinreis, terwijl hij, zijn hoofd achterover, moe van kijken, de
naderende ontmoetingen lag te bemijmeren, weldadig-ontroerd door 't
stijgende gevoel van hartelijkheid voor zijn moeder, zijn broer en diens
bruid--hij kende haar nog niet--, soms ook wat zenuwachtig verward door
de snelheid der nadering, die hij in-eens als te gejaagd, te driftig was
gaan voelen,--alleen in die laatste uren van warm gesoes had hij de vage
verwachting in zich ontdekt, zijn broer bij zijn aankomst dadelijk vóór
zich te zullen zien. Want het grootste deel van zijn reis, terwijl hij
aldoor nog tijd in overvloed, een lange leegte van werkloos-zijn voor
zich wist, had hij meer aan zijn eigen daaglijksche dingen gedacht, en
aan de reis zelf, dan aan het doel, of hij had aandachtig zitten kijken
door de raampjes van de stoomtram eerst, en later van de treincoupé,
naar de landen en boomen en beesten, frisch van kleur en helder omlijnd
in 't licht van den vroeggekomen herfst, naar de luchten vooral, het
eeuwig wisselende hemelschouwspel, waar hij nooit genoeg naar kijken kon
en van genieten, de wijde luchten, die hij zich gewend had altijd om en
boven zich te voelen als een blijvende wijkplaats van vertroosting, als
een nooit hem verlatend teeken van het groote schoone dat onzegbaar is,
maar alom tegenwoordig en zoo zeker te weten.... Hij had zich gewend in
de kleinste hut de oneindige ruimten om zich heen te voelen; de sterren
te zien schijnen door de zoldering van zijn slaapkamer.... Paul was
schilder. Niet vanzelf had hij dat zóó zien van de luchten bereikt, ook
niet vroeger in de stad, en nog niet volkomen op zijn verre reizen.
Werkend, alleen, op de hei of tusschen de moerassen, dag aan dag alleen
in 't ongebroken licht der peillooze ruimten had hij zijn hemel
gevonden.... Zoo was hij zeer gehecht geworden aan ruimte en
eenzaamheid, kon hij niet goed meer lang in een stad blijven, kwam hij
naar Rotterdam alleen maar, als het noodig was, of als hij zijn moeder
en eenigen broer eens weerzien wou.... En ook aan het mooi van de boomen
en de hobbelige hei, den weemoed van moerassen, van doorploegden grond
en hutten van arme menschen was hij innig gehecht,--hij die de paleizen
van Italië gezien had en verrukt was geweest door de kleuren van het
moorsche Spanje.

       *       *       *       *       *

Hij woonde daar op zijn dorp bij den veearts in, een oud en rustig man.
Die had hem ook 's morgens op zijn karretje meegenomen naar het naaste
tramstation, en daar de tram toch nog vooreerst niet kwam waren ze samen
bij de zieke koe geweest. Het had hem gespeten dat hij daar weg moest;
hij zou er ook bepaald teruggaan. Bij 'n vreemd verdoolde groep van
denneboomen stond eenzaam, stil, in zwakke schaduwflarden van dat beetje
dennenloof, de armoedige boerenwoning, en achter, in een half-vervallen
stal, daar lag de koe, de eenige, erg ziek en mager. Hij was daar mee
naar binnen gegaan, had zich meegebogen over het lam-liggende beest in
den schemer van dien stal, de arts naast hem aldoor mompelsprekend
bemoedigende woorden tegen de boerin. Er was een warmig duffe lucht van
bedorven hooi en in de wijde deuropening tegen de verre wittig-zilveren
licht-horizon de gebogen figuur der oude vrouw, die kleintjes klaagde,
zonder verwijt.... Nu wou hij alleen maar schilderen dien stal, in
donkre en zware lijnen, en dan dat verre licht...; maar de klacht van de
oude boerin zou er toch in zijn....

Och God, dat arme wijf!... Hij had haar alles gegeven wat hij missen kon
van zijn reisgeld, en, op weg naar de tram--alleen nu, de veearts moest
verder--had hij loopen mijmeren, over het mooie van berusting, over
vrede in droefheid.... Toen de stoomtram eindelijk kwam, veel verlaat,
had hij nog bijna zijn valies laten staan, was hij half vergeten waar
hij eigenlijk heen ging....

Anderhalf uur in de tram en toen weer wachten. Dit was vervelend wachten
geweest, aan een station, ontstemmend leelijk van het perron af niets te
zien dan grijze loodsen en viezige goederenwagens die, volgeladen en
bepakt, hulpeloos staan bleven tot ze weer een eindje verder gezeuld
zouden worden; de wachtkamer onbewoonbaar van ziellooze hardheid, hol en
kil, en de koffie erbarmelijk. Paul had er de sneden brood zitten eten
die de juffrouw in de zakken van zijn jas had gestopt, en hij had, daar
voor 't eerst, getracht zich wat te stemmen door te denken aan dat
bruidje van zijn broer, zijn aanstaande schoonzuster, die hij nog
heelemaal niet gezien had. Hij had nooit een zuster gehad. Het zou dus
een gloed-nieuwe sensatie zijn. Wèl iets bizonders, als je zoo lang in
je gedachten met je drieën geweest bent, in-eens zoo'n jonge vrouw er
bij, intiem er bij behoorend, terwijl je ze vroeger zelfs nooit hebt
gekend.... 't Moest een mooi meisje zijn, dat had zijn broer tenminste
geschreven; hij had ook een photographie gestuurd, maar daar kon je zoo
weinig van op aan. 't Leek een ernstig, regelmatig gezichtje, nadenkende
oogen, een smalle, rechte neus..., maar de mond, wat zie je op een photo
van den mond, en van de oogen eigenlijk ook, en het haar!... Paul had
zijn best gedaan zich maar heelemaal geen voorstelling te maken van dat
meisje, dat zoo in-eens zijn zuster zijn zou, hij had zich alleen maar
bezig gehouden met dat idee, licht enerveerend van frissche nieuwheid,
zoo dadelijk met een mooie, jonge vrouw in natuurlijk-vertrouwlijke
vriendschap te zullen zijn.... Echte intimiteit zou 't misschien wel
niet worden, want--die gedachte schrijnde--met zijn broer was hij
eigenlijk ook niet erg intiem.... Toch hield hij zoo veel van hem....
't Was ook zoo ál wat hij had, zijn moeder en zijn broer.... Nu zij er
bij....

Maar plotseling was de trein gekomen, snel stoppend, met luid geraas,
met de geaffaireerde rumoerigheid, de brutale drukte van een heerigen
handelsreiziger in de provincie--, had hij vlug in moeten stappen en
zijn reis verder onafgebroken voortgezet, ijlend in stampenden treingang
langs de Brabantsche bosschen, heiden, velden en plassen, langs de
dorpen en stedekens, waar de kathedralentorens trotsch-hoogboven-uit
staan; toen langs het gewemel van 't ijzeren hekwerk der
spoorwegbruggen, dwars over de wijde rivieren, breed als meren,
glinstrend van licht--, langs prachtig Dordrecht en de statig omlaande
welige weilanden van IJselmonde, totdat de trein begon aan te daveren
over de bruggen en havenwerken der groote, grauwe stad met den plomp
vierkanten toren, totdat hij de straten onder zich zag,
droeve doolgangen van zijn jeugd, van zijn herinnering nu....



II.


De jodenjongen, het valies op zijn nek, liep telkens even op een
sukkeldrafje, met een benauwd-rood gezicht, snotterend en leep-oogend
naar Paul, die op de Wijnhaven, waar 't wat minder smerig was, nog
grooter stappen was gaan nemen, zijn lange, ietwat te magere beenen vlug
verplaatsend, zoodat het onderstuk van zijn dunne ulster, in
voortdurende slappe golving meeging. Hij was een slank-lange, bijna
spichtige gestalte, zooals hij daar liep door te stappen in 't
straten-beweeg, z'n handen in z'n zijzakken, een beetje voorover om te
zien waar hij zijn voeten zette, duwend den blonden puntbaard, die zijn
langwerpig gezicht nog langer schijnen deed, tusschen de lapellen van
zijn grijze jas.

Hij was nu geheel vervuld van warm-belangstellend denken aan hen die hij
ging ontmoeten, sterk voorvoelend, met nu en dan een beetje
tegen-op-zien, een lichte vrees voor teleurstelling, de aandoening van
het snel-naderend weerzien; hij stelde zich voor oogen waar zijn moeder
zitten, hoe zij kijken zou, hoe zijn broer zou binnenkomen; hij was
ineens bang dat ze niet thuis zouden zijn, misschien--uitgevraagd--wie
weet,--'t was al in de bruidsdagen,--morgen receptie--; hij was erg met
hen bezig. Toch zag hij ze ook wel, de stadsmenschen, de Rotterdamsche
gezichten die hem kruisten, en die bekende huizen van de Wijnhaven, waar
hij langs ging, de grauw-grijze of zwartig-roode huizen,--maar hij liet
zijn geest nog niet ingaan op de paden van herinnering waarheen zij
hem wenkten.... En ook het bruinende boomenloof zag hij en de booten en
schuiten die in de lengte langs de kade lagen, sommige dicht en stil,
andere in gerazende bedrijvigheid, van alle het recht-sprietige,
glans-bruine mastenhout beweegloos, de ruimte straf-doorstrepend,
dragend het warrelend netwerk, al de zacht-gebogene lijnen der
dof-zwartige touwen...; hij zag dat alles wel en hoorde de geluiden
schokken en roezen om zijn hoofd met een herkenning die was als een
weerklank, diep in zijn ziel; hij wist wel: Rotterdam, de
groot-benauwende herrie-stad stond weer om hem heen ... als vroeger
altijd..., maar er was nu niets anders dan die ontmoeting straks ...
zijn moeder ... zijn broer....

Hij liep de Wijnhaven heelemaal af, en aan het eind ging hij de brug
over, en ook de groote draaibrug, die de kaden verbond der druk-lijnige
Leuvehaven, waar de vele straat-en-haven-geluiden van alle kanten tegen
hem aan kwamen druischen, en recht-doorloopend door een breede straat,
zwart van modder, passeerde hij een langen stoet van sleeperskarren,
alle geladen met ijzeren staven, die er van achteren een eind overheen
hingen, de lucht rammeiend met hun daverend geschuur en gerammel. Hij
stak dwars den Schiedamschen dijk over. Daar scheen de herrie haar
hoogste punt te bereiken, want erger was niet denkbaar; de snerpende
klanken van een orgel gingen er in verloren, de huizen schenen mee te
doen in helsch gehuil en kattenmuziek. Er was juist een druk standje,
een zwarte opeenklomping van menschen; een magere knol voor een kar met
kisten was neergeploft in het slijk, werd nu weer opgerukt, en gezweept,
met harde vloeken en geschreeuw van hort! hu bonk!... Maar Paul liep
door, gejaagd snel, nu zelfs niet meer trachtend met z'n voeten uit het
stratenvuil te blijven, hij ging de zwarte, lugubere Baan voorbij, en
bereikte den Singel..., waar het in-eens veel lichter was, netjes en
stil; de huizen rustig, enkel woonhuizen, het water vlak en ongebruikt.
Hij werd er een oogenblik weldadig door aangedaan, en langs de
Singel-huizen gaand, over de geelgeboende klinkertjes van 't ruime
trottoir, begon hij wat meer oog voor zijn omgeving te krijgen. Hij
merkte nu ook het moeilijk achteraan draven van den jodenjongen, en nam
dadelijk zijn stappen wat korter.... Zijn vooruitvoelen en zich
verbeelden van de spoedige ontmoeting met zijn moeder en broer was in 't
gaan door de zenuwspannende straten-bedrijvigheid tot een vermoeiende
intensiteit gekomen; nu kon hij 't plotseling niet langer vasthouden;
het glipte weg, dadelijk vervangen door allerlei minder strakke
gedachtelijntjes, vluchtige scheutjes eerst van heugenis en
voorstelling, die zich in zijn erg bezige hersens snel verdrongen. Het
Singel-eind waar hij langs ging--hij proefde er nu al de vervelende
ordentelijkheid van--was vol herinneringen voor hem, en ze hadden bijna
alle een tint van triestigheid of weemoed, en sommige schrijnden even,
al lette hij daar haast niet op. Er waren er geen bij die hij met liefde
ontving en graag overdenken wou. Maar hij ontsnapte er niet aan. Hij had
hier als jongen gewoond. Hij passeerde al gauw het huis en keek het in
't voorbijgaan aan. 't Stond er nog net zoo, een baksteenen huis van
omstreeks '40, banaal en ideeloos van bouw, als al de andere hier in de
saai-stille bocht van den burgerlijk-netten Singel. 't Was of ze 'r nog
woonden...; de gordijnen, álles was nog net als vroeger.... Hij keek
naar den overkant..., och-god ja, die was er ook nog, die sombere rij
van vunzig-rommelige achterkanten-met-tuintjes van huizen aan de Baan,
het armelijk gedrongen staan der oude boomen, waaronder het hout in
vochtigheid rotte.... Daar lagen de molmige vlotjes nog in het drabbige,
stilstaande water.... Die lichtlooze overkant..., wat had hij er
dikwijls naar staan te staren, als hij zich zoo vreemd ongedurig en
ontevreden voelde--ofschoon hij toch juist zoo graag gelukkig en
tevreden geweest zou zijn, om mama plezier te doen die altijd zoo
vroolijk was en hem een ondankbaar, nukkig kind noemde, en vroeg hoe 't
toch kwam dat hij niet taalde naar al zijn mooie speelgoed..., hem later
verweet dat hij 't weer niet af had ... zijn schoolwerk.... Hij voelde
zich nog staan als gebonden aan het bewasemde raam, naast hem 't
vertrouwelijk-donkere overgordijn, en ergens achter hem op den grond de
kleine Louis, die altijd zoo aardig speelde, zich zoo bezig-houden
kon.... Hoe slecht, had hij zich dan gevoeld, 't zelf niet begrepen, dat
papa altijd zoo zacht voor hem bleef ... hem nooit iets verweet ...
papa....

In dat huis waren toen ook die vreeslijke dagen gekomen--storm-dagen met
grauwe kou--waar hij zoo dikwijls aan denken moest.... Negen jaar was
hij toen.... Papa was weer naar "het Zuiden" gegaan ... en, plotseling,
was hij daar gestorven..., heel onverwacht-gauw en plotsling ... vèr-weg
... en heel alleen.... Hij had het eerst niet willen gelooven,
herhalend, in huilend roepen, dat het niet waar was, dat het zoo in-eens
niet kon, zoodat ze 't hem eindlijk hadden moeten laten lezen in een
brief.... O! Hij wist het alles nog precies: hoe hij toen had liggen
huilen op den grond in de voorkamer, z'n gezicht in den voet van 't
gordijn, en 't gevoeld had als een vreeslijke wreedheid en schande, dat
zij met hun drieën daar maar geleefd hadden, en gelachen zeker ook wel,
terwijl z'n vader ver-weg, alleen, lag te sterven.... Hij had z'n moeder
niet durven aanzien, want die was de ergste...; waarom was ze niet
meegegaan?... en den vorigen dag nog had ze met tante Marie over papa
gefluisterd op een oneerbiedige manier.... Maar zelf had hij toch ook
veel schuld, want hij had immers zoo dikwijls in 't geheim verlangd, dat
er eens wat gebeuren zou, iets groots, iets waardoor alles anders worden
zou.... Daar was het nu!...

Een huivering door-kilde hem nog als hij daar aan dacht..., hoe toen de
geluiden klonken in huis, het dicht-doen van deuren, en hij herinnerde
zich den toon van licht in de kamer, toen de gelige rolgordijnen waren
neergelaten en neerbleven de volgende dagen, die vreemd-stille,
onwezenlijke dagen--als lange droomen--toen zijn moeder ook weg was, in
angstige haast vertrokken.... Hij was natuurlijk niet naar school
gegaan, maar had aldoor in de voorkamer gezeten, met zijn broertje. Erg
oud had hij zich gevoeld, een groote jongen, met oneindig meer begrip
dan die kleine, kinderachtige Louis, die al maar spelen en ravotten wou,
waar hij dan boos om werd, niet driftig boos, zooals wanneer hij werd
geplaagd, maar verdrietig-boos, omdat het zoo naar was dat Louis wou
gaan spelen.... "Papa is dood," had hij telkens ernstig en met groote
oogen tegen Louis gezegd, die er eindelijk bang van werd en ging huilen.

Toen was hij geschrokken, had hem naar zich toe getrokken en hem lang
over z'n hoofdje gestreeld, gezegd, dat Mama weer terug kwam--want Louis
hield meer van Mama--en verder al de lieve woordjes die hij wist,... tot
dat hij zelf ook weer was begonnen te huilen.

       *       *       *       *       *

Snel als verschietende gezichten waren die half-onwillekeurige,
half-pieuze herinneringen Paul door het soezende hoofd gegaan, en hij
was er door gekomen in een stemming van grijzen weemoed, waaruit hij
zich niet dadelijk wist op te rukken, in deze omgeving, waar zooveel van
zijn kinderleed begraven lag.... 't Was laat op den middag; dampig in de
lucht; de wolken hoopten zich weer op ... en 't was hem of het
ziele-huis van vrede en stille aandacht, dat hij zich in de eenzaamheid
der laatste jaren had gesticht nu ook in een nattigen nevel stond, die
het zuivere licht daar binnen verdofte.... Velerlei leed-heugenis kwam
in hem op, met lullige scheuten, benauwend als voorgevoelens...; hij
wist niet dat dat alles nog zoo bloed-warm lag in zijn hart.... Hij ging
de Kortenaerstraat voorbij, waar "het hok" stond, de grauwe
"Hoogere-Burgerschool"...; zeven van zijn jonge jaren lagen daar
verschrompeld, verstikt onder den aanhoudenden druk van thema's,
vraagstukken, repetities, her-examens, taken, strafwerk, een
onomvatbare, vormlooze massa.... Waar was ze nu, al die knappigheid,
toen toch zoo bitter noodzakelijk?... Als droge stof op zijn levensweg,
verstrooid door den eersten storm van zijn passies.... Bijna niets van
't waarlijk noodige weten, waar hij zich levenskennis en levenskracht
uit gewonnen had, was tot hem gekomen in dat leelijke huis daar...,
niets dan de schoolsche geest der onverschillige meesters..., de
doodende africhting der burgerlijke maatschappij.... O! als hij er
toen, in zijn gevoeligheid, niet al te veel tegen opgezien had zijn
moeder dat verdriet te doen, dan was hij wel weggeloopen en dan had hij
zich niet terug laten dwingen naar dat duffe "hok".... Teekenen had hij
er ook geleerd..., twee uren in de week!... allerlei dooie dingen.... Of
hij al toonde veel meer te kunnen, dat gaf niets; doen als de
anderen..., en dan weer gauw, gauw aan de thema's en opstellen, de
eeuwige vraagstukken, algebraïsche, werktuigkundige....

Alleen 's Zondags....

In-eens steeg zijn gemijmer.... Een blanke lichtheid sloeg op naar zijn
hoofd.... Hij kwam nu op het dorpachtige Vasteland, weer sneller
stappende den kant van het Park op, en in de wijd-vlakkende ruimte
tusschen de lage huizen, voelde hij zich krachtig-deinend gaan, rechtop,
een moedig man die zijn weg neemt zonder aarzelen of omzien.... In één
aanzwellende juiching hadden zijn gedachten zich boven de triestigheid
uit geheven tot hoog in de sfeer van zijn trotsch
kunstenaars-bewustzijn....

Wat hij was, wat hij nog worden kon, die Zondagen in 't stil-alleen-zijn
op z'n kamertje, daarboven in de Westerstraat, waar zijn moeder nog
woonde, had hij 't voor 't eerst doorvoeld, geweten.... Hij proefde ze
weer die morgens en middagen, van koortsig zoeken en heerlijk
ontdekken..., hoogtijden!... Uit de verte vlamden ze als vuren in den
grauwen dagengang van zijn dor schoolbestaan.... Van toen af was het
begonnen!... En was hij niet groot-gelukkig en onoverwinlijk
geworden?... Wat kwam het er dan allemaal op aan, het geleden leed!...
Gelukkigen zijn niet bitter....

Vóór hem opende zich nu, onder de trage wolkenmassa, die scheen uit te
wademen naar de dampen van het groen, de laan naar 't Park.... De boomen
waren nog bijna niet aan 't dorren, ze waren nog donkerbladig, maar in
het verdoffend namiddaglicht dat al hun kruinen één deed schijnen hadden
ze iets ouds en vermoeids, iets wijs-weemoedigs.... Paul was er gaarne
onder door gegaan.... Juist als hij dat bruisend opjuichen in zich
voelde was 't hem zoet zich te stillen met lanenstemming, zacht als een
zegenende moederhand.... Maar 't kon nu niet, hij moest links af...,
door een wijde straat die langs de opene Zalmhaven voert....

Maar vreemd: midden in zijn triomfeerend denken, dat werd aangehouden
door het rythme van zijn veerkrachtigen tred..., terwijl nog zijn
verbeelding, in leed-vergeten vreugde, die verre Zondagen met het heden
verbond..., had die eene, maar half bewuste, gedachte, naar 't Park te
gaan, zijn ziel opnieuw doortrild met den weemoed van vergane smart; de
heugenis dier latere Rotterdamsche jaren, die op den schooltijd waren
gevolgd was er door wakker geroepen.... Die tijd, toen al de praktische
plannen, die zijn moeder en zijn oom met hem gehad hadden, in heftige
twisten waren stuk geslagen tegen den muur van verzet, door zijn
zelf-bewustzijn opgebouwd..., toen hij dan "schilder" was geworden en
het geringschattend schouderophalen, den hoonenden glimlach te verduren
gekregen had van alle menschen die hem lief geweest waren.... O, hij had
hun vergeven, hoogmoedig...; maar hoe dikwijls ook--hij wist het zelf
alleen--had hij zich gezegd dat ze gelijk hadden, was hij klein en
angstig geweest, de kunst iets ontzaglijks in hooge dreiging boven
hem.... Dan waren die dagen en nachten gekomen van diepe verslagenheid,
bijna wanhoop..., van twijfel aan zich zelf, hoog-ijlend door zijn
denkenszieke hoofd.... Hij wist nog zoo goed hoe 't geweest was dat
pijnlijk peinzend ronddwalen 's avonds door de mysterieuze laantjes van
het park-in-duister, langs de rivier, waar de kleine lichtjes
pinkten--maar ze gaven geen vertroosting--en door den armoedigen schemer
der buitenwijkstraten, langs steenen graven.... Dan afgetobd neerliggen
in onrustigen slaap vol vreemde droomen, en ontwaken met gevoel van zorg
en groote verantwoordelijkheid..., maar dan in-eens--waar kwam het toch
vandaan?--dat overstelpend aandringen van nieuwe scheppingskracht, van
vizioenen van werk, kunst-werk, dat hij aan kon, dat daar lag onder zijn
greep, waar hij maar aan te beginnen had.... En dan het werken zelf,
zijn lieve lust, het heerlijk verdiepte werken, het leven en innig
samen-zijn met zijn werk..., en alles in zich voelen groeien en gedijen,
de kracht, de liefde ... en het geduld....

Zóó gisteren nog, op de hei, toen 't licht fel neersloeg achter die
wolk....

Zijn gedachten dwaalden nu af, doorliepen allerlei gezichten en
ondervindingen van den laatsten tijd, en er waren figuren van menschen
tusschen..., 't geluid van hun stemmen...; hij dacht in-eens weer aan
dien jongen met het valies die een eind was achtergebleven, en liep
langzamer om zich in te doen halen...; en met één schok was toen zijn
denken weer terug bij 't nu bijna onmiddellijk weerzien van zijn
moeder.... Hij was er nu plotseling vlak bij...; dat gaf hem een lichte
beklemming in zijn borst en keel, een hevig opkomend verlangen naar de
warmte van de begroeting....

Hij sloeg den hoek om van de Westerstraat..., nu nog vijf of zes deuren
voorbij.... Hij stond voor het huis; hij voelde zich overvol van
verwachting; hij stond in tintelenden gloed van hartelijkheid voor de
menschen daar binnen; er kwam een waas voor zijn oogen toen hij den
vollen klank van de schel herkende.... Niemand voor de ramen van de
zijkamer.... O ja, 't valies, en dien jongen betalen.... Daar kwam hij
aan, zweetend, benauwd-rood....

Paul hoorde de deur opengaan toen hij den jongen z'n geld gaf.



III.


Mevrouw Holman was een vroolijke, een pretlievende vrouw. Nog gingen er
verhalen, uit haar jongemeisjes-tijd, van haar dolle avonturen, van haar
ondeugende, coquet-overmoedige streken. En ze werden geloofd ook, die
verhalen, want--ofschoon ze nu toch bij de zestig was!--de menschen
konden 't zich nog best van haar begrijpen. Ze was immers eigenlijk nog
net zoo. En dát een vrouw, die zooveel had ondervonden....

Toch was ze niet bepaald ongevoelig. Toen haar man stierf had ze daar
oprecht verdriet van gehad. Ze voelde een gemis, en vooral
meelij--kinderlijk, goedhartig--met dien armen stakker, die maar zoo
kort had kunnen genieten van het lieve leven.... Ook haar ouders, een
van haar zusters, haar eenigen broer en twee kinderen had ze overleefd,
en elk sterfgeval had haar wel geschokt, beangstigd--het geval zelf
vooral, het zóó dichtbij zien sterven--en haar dan ook voor een poos wat
ernstiger, nadenkender gemaakt, maar, met haar aangeboren levenslust en
haar krachtige--en zoo geheel onbewuste--zelfzucht, was ze dat ten
slotte allemaal weer te boven gekomen. En zoo was ze geworden een vrouw
op jaren vol jeugdigheid, nog niet genezen van coquetterie, altijd
keurig in de kleeren en gekapt, en met een glimlach die onvergankelijk
scheen; op straat gezien: een rechte en werkelijk nog elegante
stads-dame-figuur, binnenskamers wel wat ouder, maar met beslist
jeugdige manieren. Ook haar stem klonk nog jong.

Die ernstige menschen van den tegenwoordigen tijd mochten haar dan een
wufte vrouw schelden, verloren voor het ware leven, zij lachte 'r wat
om; zij had schik in zich-zelf; het deed haar innig genoegen dat haar
kennissen zoo dikwijls fijn-leukjes glimlachten en ook wel eens wat
geërgerd keken als zij aan kwam stappen, vlug en met veerkracht, met
haar gewild-levendige, soms bepaald drieste blikken. Toch was ze nog
meer gevleid als ze merkte, dat ze den naam had van gedecideerd handelen
en optreden, met verstand en takt. Want dat vond ze van zich-zelf ook,
in volle oprechtheid. Zoo was ze wel trotsch op haar zoons.--vooral op
Louis, den schranderen zakenman -maar het was voornamelijk omdat ze zich
verbeeldde dat de opvoeding, die ze hun gegeven had, dan ook uitstekend
was geweest, niet zoozeer beleid-vol of diep doordacht, alswel geniaal
van greep en keus van woorden en daden....

Immers niet met bevelen, maar bijna altijd met vroolijk redeneeren,
plagend overreden--zonder veel argumenten bij te brengen--en soms met
teer-lief, vleiend-zacht verzoeken, had ze haar wil weten door te
drijven. Wat hun nurksche voogd, haar oudste zwager, stroef-toornig
gelastte had ze gemakkelijk gemaakt door lachend mee te protesteeren,
door haar aardige maniertjes van oolijk vragen het toch maar te
doen.... Ze was er nooit ernstig tegen-in gegaan.... En dat was, vond
ze, louter verstandige taktiek geweest, volstrekt geen gemakzucht of
onnadenkendheid.... Trouwens, de resultaten waren er immers! Paul,--met
wien ze den meesten last gehad had, een gekke jongen, eenzelvig, saai,
en toch zoo onstuimig soms en koppig als 't er op aankwam!--gelukkig had
hij een week gemoed; als ze ging huilen of pruilend klagen kon ze alles
van hem gedaan krijgen--, Paul was ten slotte een schilder geworden,
waar de menschen over spraken. Hij maakte goede prijzen, hij kon best
leven..., en hij gaf roem aan den familienaam.... En Louis!... Louis was
haar glorie, ook om de manier waarop hij het leven verstond. Een
gentleman op-en-top, een echte heer!... En ze waren bang voor hem op de
Beurs; hij had veel succes, zou stellig rijk worden....

Het deed haar ook bizonder veel genoegen dat Louis ging trouwen. Ze zou
hem dan natuurlijk wel verliezen als huisgenoot, maar dat vond ze nu
juist zoo onaangenaam niet, al wou ze 't niet weten,--ze klaagde er
graag wat over, maar dat was om de voldoening te bemerken dat de
menschen tóch geen meelij met haar hadden--; hij was thuis nogal
overdreven in zijn eischen, nerveus-lastig dikwijls, vooral in tijden
van drukte in zaken, spannende speculatieve zaken.... En dan, als je
alleen bent, kun je toch maar alles precies inrichten zooals je 't graag
hebt je dag-verdeeling, het ontvangen van je kennissen.... Om uit te
gaan had ze geen "chapeau" meer noodig. Een vrouw op haar leeftijd!...

Ze was blij, ook omdat Louis een "keus gedaan" had waardoor ze hem nog
meer dan vroeger was gaan bewonderen. Die Annie de Boogh was waarlijk
een engel van 'n meisje, haast al te lief en goed..., ze was mooi,
elegant, ontwikkeld, op 't oogenblik nog wel niet rijk, maar heel wat
wachtende, zoowel direct als van ooms en tantes.... Ze zouden zeker een
van de meest geziene paren van de stad worden, Louis en Annie, zoo'n
jong paar--en al gauw een grooter gezin misschien--waarvan de
lotgevallen door de deftige Rotterdammers zeer opmerkzaam en met
evenveel onderscheiding als jaloerschheid werden nagegaan.... Ze zouden
mooi wonen, veel ontvangen--Annie zei nu wel dat ze daar niet van hield,
maar dat zou wel anders worden onder taktvolle leiding--, en dan zou
zij, mevrouw Holman, in de salons van haar rijken zoon, waarin de roem
van den anderen een atmosfeer van artisticiteit zou brengen--wat
zooiets bizonders was in Rotterdam, en zoo bij uitstek geschikt om een
roep van distinctie te vestigen--dan zou zij die met haar levenslust,
met haar aantrekkelijke persoonlijkheid, de ziel van die salons zou
worden.... O! als ze daaraan dacht voelde ze 'n gloed van vreugde
opslaan naar haar hoofd-vol-prettige-voorstellingen.... Ze was overtuigd
dat ze een tweede jeugd tegemoet ging....

Het was ook in een stemming door zulke gedachten voortgebracht, in een
heimelijke weelde van voldoening en vóór-voelen van nog ongekend genot,
dat mevrouw Holman dien middag haar zoon Paul had zitten wachten. Ze zat
achter-in de kamer-aan-straat, met een nuffig handwerkje. Toen ze hoorde
schellen en door het gepraat aan de deur begreep dat hij het was, lei ze
haar gouden lorgnet neer, met het werkje, stond op, streek haar japon
glad over den buik, en ging naar den spiegel om te zien welken indruk
zij maakte met zoo'n vriendelijken glimlach van goedige moederlijkheid.
Voorzichtig gaf ze een paar duwtjes en rukjes aan haar kapsel, draaide
zich toen langzaam om, bleef midden in de kamer staan om hem af te
wachten. Daar kwam hij binnen stuiven, plofte zijn valies neer onder 't
haastig voeten-vegen, en toen dadelijk de kamer in, met z'n jas nog aan,
stoffig en beslijkt. "Dag moeder, hoe gaat het?" In twee stappen was hij
bij haar, verheerlijkt lachende, en zij nam met een allerliefst gebaar
zijn hoofd in haar handen, trok het naar zich toe, kuste hem met haar
spitsgetrokken mondje op beide wangen. "Dag, jongen! ben je daar!... hoe
gaat het je?... Heb je 'n goeie reis gehad.... Trek gauw je jas uit en
vertel 's wat.... Mietje, breng meneer z'n valies dadelijk op de
logeerkamer!... Je wilt je zeker nog wel wat opfrisschen voor 't eten
hè, jongen...."

"Ja ... ja ... best!... Wat zie 'k er uit, hè?... 't Is me hier dan ook
weer een modderpoel," zei Paul, terugloopend om zijn jas aan den kapstok
te hangen. Toen kwam hij weer binnen, maar ging niet dadelijk zitten--,
zijn moeder wèl. Rondloopend in de kamer, onrustig en beweeglijk, vroeg
hij naar Louis en zijn bruid, en naar andere menschen, vertelde van zijn
reis, nam dingen die op den schoorsteen en op de etagère stonden in zijn
hand en bekeek ze onder 't praten, maar hij zag ze eigenlijk niet, want
zijn oogen stonden achter een vochtig waas, hij was wat ontroerd en wou
dat niet weten voor zijn moeder, die daar zoo kalm-glimlachend neerzat,
zinnetjes makend met lieve wendingen, volkomen zich meester. Toch was
hij voor zich-zelf blij dat hij ontroerd was, toch deed het hem goed.
Het had ook anders kunnen zijn, hij was daar wel eens bang voor.... Er
was ook wel dadelijk weer zoo iets geweest--dat hij herkende van
vroeger--iets leegs, een gevoel van gemis, van teleurstelling..., maar
gelukkig, de ontroering was gekomen, de blijdschap dat hij zijn moeder
weer gezond teruggevonden had, na zooveel maanden scheidens...,
blijdschap!... toch ook weemoed ... om het noodzakelijk-zijn van dat
gescheiden leven ... of om wat anders ... hij wist het niet precies,
maar hij had wel even uit willen snikken....

Eindlijk ging hij toch ook zitten, over haar, en zich nu snel bedwingend
deed hij zijn best in denzelfden luchtigen toon met haar mee te praten.
Want het was dan toch maar heel zelden dat hij zijn moeder zag, en hij
wou nu in die tien, twaalf dagen alles doen om haar aangenaam te zijn,
te vallen in haar geest van on-zwaarmoedig leven-bij-den-dag; ook voor
zijn broer wou hij zoo zijn; wat kwam het er op aan, tien of twaalf
dagen van onnadenkendheid!... Daarna zou immers zijn eigenlijk leven
weer dadelijk beginnen, hij wist dat hij er altijd heel gauw weer in
was.

Dus praatten ze over Louis en zijn trouwen, de cadeau's die hij gekregen
had en de pretjes die er zouden zijn, en over de bruid en haar
familie;--met de ouders scheen mevrouw Holman niet zeer ingenomen
ofschoon ge het niet direct liet merken--o nee! lieve menschen, beste
menschen!--en Paul slaagde er in zijn aandacht aldoor gespannen te
houden. Hij keek zijn moeder voortdurend recht in de oogen,--want toen
hij een paar maal om zich heen had zitten kijken, had hij gemerkt dat
hij daardoor werd afgeleid en dat een lichte wrevel zijn
vroolijkheidsstemming won komen verstoren. Het waren de poes-mooie
modetintjes in de kamer, de salonnerige meubelen, de prutsdingetjes aan
den muur, de kleedjes en prullen overal verspreid, die hem hinderden met
hun zoetigen, laf-mondainen schijn, maar als hij in zijn moeders oogen
keek, recht er in, dan vond hij zachte aandoeningen van lang geleden
terug, en werd geboeid en stil-innig bewogen.... Zij wou opstaan om een
glas port voor hem te krijgen, maar hij bedankte, zei: "Nee, blijft u
nou zitten!..." Zij werd er blijkbaar aangenaam door aangedaan, dat ze
hem zoo boeide; zij werd ál vroolijker en praatte opgewonden door,
zoodat hij nu wel volstaan kon met knikken en beamen, een enkel woord
van verbazing of een lach. Ze was aardig om te zien, zooals ze daar zat
te babbelen, met glinsterende oogen en een verhoogde kleur, nu en dan
het sterk grijzende dameshoofd schuddend van louter levendigheid.

Nu hoorden ze de voordeur opengaan. "Daar is Louis," zei de moeder. Paul
stond dadelijk op, liep hem vlug tegemoet in de gang, en de broers
begroetten elkaar met luide stemmen en stevige handdrukken. Samen kwamen
ze binnen. Louis was bijna net zoo lang als zijn broer, en het slanke
van z'n figuur kwam in een getailleerde gekleede jas veel meer uit dan
bij Paul; die een jongensachtig colbertje droeg. Dat gaf hem een zeker
vertoon van ouder en wijzer zijn dan zijn broer, een verschil nog
verscherpt door zijn stem, die licht geaffecteerd klonk, met streven
naar deftige gematigdheid, en door zijn houding en gelaat, het
even-gebogen-dragen van het hoofd en den glimlach van heerige
welwillendheid, beleefde belangstelling. Hij sprak snel, nerveus
--schoon niet scherp--en maakte ook nu en dan een beweging van bedwongen
gejaagdheid.

Toen ze beiden zaten was het duidelijk dat Paul ouder was. Louis droeg
geen baard--alleen een klein, blond, opgedraaid kneveltje--en zijn
zorgvuldig geschoren onderkaak had iets verwijfd-glads. Dat opgemaakte,
gepolijste was eigenlijk om zijn heele hoofd, met het links gescheiden
en naar weerskanten voorzichtig neergevlijde, glim-vettige blonde haar,
terwijl Paul iets dof-ruigs had, doch zonder gewild-artistieke
verwaarloozing; zijn haar was kort geknipt. Hun gelaatskleur had weinig
verschil, Paul iets bruiner, verbrand door de zon en den wind.

Met z'n drieën zetten ze het gesprek in denzelfden toon voort, vroolijk,
maar toch minder ongedwongen nu, door het gewichtig doen van Louis, die
zich als bruigom erg de hoofdpersoon scheen te voelen, vond dat hij
gefêteerd moest worden. Het was niet meer dan een verhoogde visitetoon,
waarin Paul telkens door een hartelijke opmerking of gullen, uitroep wat
meer warmte trachtte te brengen. Paul wou nu ook een borrel drinken met
zijn broer en dat gebeurde, maar had niet het effect dat hij zich er van
had voorgesteld; in de houding van Louis kwam geen verschil, hij bleef
voorover zitten als op visite, met zijn glimlach en zijn gemaakt-kort
vragen en zeggen. Hij zei Paul iets vleiends over zijn stijgenden roem,
waarvan hem pas weer wat gebleken was uit een gesprek aan een diner. Dit
maakte den schilder wat wrevelig. Hij had een ruwe uitdrukking klaar om
te zeggen, dat hem dat absoluut niet schelen kon, maar hij bedwong zich,
streek zich met de hand over 't hoofd, bloosde, en voelde zich toen
in-eens onbehaaglijk, niet meer op zijn gemak. Hij deed zijn best even
opgewekt door te praten, maar hoe hij 't ook negeerde, 't weg wou
denken, toch was het er weer, dat bekende van vroeger--maar dat hij
telkens zoo graag weer vergat--het gevoel dat hij niet zoo hartelijk kon
zijn als hij wou, omdat er geen mede-voeling was, omdat de warme woorden
verschrompelden in zijn borst, als hij die star-glimlachende gezichten
zag, en die oogen vol aandacht-uit-beleefdheid, maar zonder begrijpen.
't Was vooral Louis, die hem stil hinderde,--maar ook zijn moeder, nu
hij haar minder aankeek--, Louis scheen nog heeriger, mondainer dan
vroeger geworden.... Mondainiteit.... Frivoliteit--dat waren de woorden
die hij gedurig voelde spoken in zijn hoofd, en ... och-god! daar was
hij immers al verder en verder, en nu zoo onmetelijk ver van komen te
staan.... Wat wisten zijn ernstige heiden, zijn gebogen herders, zijn
sombere poelen en zijn wijde, licht-doorwaasde nevel-hemel van de
mondainiteit!... Het hoopje van de sjiek, hij had het zoo geheel uit het
oog verloren bij zijn blikken op de menschheid, de natuur, het ál....

Hij wou het telkens toch maar weer uit zijn hoofd zien te zetten, omdat
hij 't eigenlijk zoo aller-ellendigst vond--, want ... ze waren nu
eenmaal zoo..., zijn moeder en zijn broer..., en ze waren toch al wat
hij had..., en ouderliefde en broederliefde waren zoo mooi, zoo
heerlijk, je kon daar toch maar geen afstand van doen!... Doch juist
door 't zoo van zich te schuiven, en 't dan toch telkens weer éven
scherp te voelen, werd hij er nog angstiger voor, en belemmerde 't hem
nog meer..., dat aldoor dreigen.... Hij was blij toen ze gingen eten.
Aan een gedekte tafel, tusschen tezamen etende en drinkende menschen is
van-zelf altijd meer warmte, meer intimiteit....

Ze aten in de achterkamer, en Paul deed een frissche poging om zich "al
dat gezeur" uit het hoofd te zetten en begon te vertellen van het leven
op zijn dorp, van den veearts en zijn vrouw,--die moesten ze kennen!
alleraardigste menschen!--maar hij merkte algauw dat ze er met een zeker
ongeduld naar luisterden, gansch vervuld van hun eigen plannen en
belangetjes. Louis wou graag met zijn moeder bespreken een belangrijke
kwestie betreffende het al-of-niet noodigen op een partij, van menschen,
die kort geleden een tante verloren hadden, waarover ze in den rouw
gingen, omdat de erfenis zoo meegevallen was...; hij had daar al voor
het eten van gesproken.... Toen liet Paul zijn verhaal in een paar
luchtige woorden verloopen, en zweeg....

Dadelijk begon Louis, naar zijn moeder gebogen, ernstig over die
kwestie, en daarna over den cotillon Donderdag, wie dien zou leiden...,
en toen over de tafelschikking....

Paul luisterde niet. Hij dorst het nu aan, zjjn gevoel van
teleurstelling, wrevel, gemis.... Hij gaf zich er volle rekenschap van.
Dat was toch maar beter. 't Was nu eenmaal zoo; hij wist het immers heel
goed; zijn moeder en zijn broer waren menschen-van-de-wereld; ze gaven
niets om wat voor hem het belangrijkst was ... en omgekeerd.... Toch
hield hij van hen, en wou hij van hen blijven houden, omdat ze zijn
moeder en zijn broer waren, en omdat hij het mooi vond: liefde, die
niet vraagt naar wederkeerigheid.... Hij leefde immers van
ideeën-die-hij-mooi-vond....

En dan, och! ze hielden wel van hem ook ... wel zeker!... Maar dat Louis
er zoo op gesteld was geweest hem tot getuige te hebben, dat was toch
eigenlijk omdat hij Paul Holman was, de bekende schilder..., tenzij dat
het enkel was omdat het zoo hoorde; wie weet!... Paul moest er in zijn
ziel om lachen nu. Het was zoo gek: zijn bekendheid was hun aangenaam,
en wat er de oorzaak van was, zijn eigenlijk wezen kenden ze niet, het
interesseerde hen niet, of liever ze dachten er in 't geheel niet aan,
ze waren te zeer vervuld van zich-zelven en "de wereld", dat wereldje
van hen, waar hij, Paul, zoo heelemaal, en voor goed, buiten stond....

"Ik heb mijn bruidje beloofd, dat ik je vanavond meebrengen zou, Paul,"
zei Louis, "ze brandt van verlangen om je kennis te maken ... o! ik
verzeker je: ze dweept met je schilderijen.... Ik ben er al bijna
jaloersch van geworden, zoo praat ze er over." Hij lachte, en zijn
moeder nog luider. Nu lachen ze, dacht Paul, in zijn toestand van vlug
en helder zich rekenschap geven, omdat Louis dat daar zoo aardig zei van
dat jaloersch worden, terwijl hij natuurlijk wel weet, dat het dwepen
van zijn bruid zoo diep niet, en zijn mooie snor haar boven mijn werk
gaat ... en boven alle kunst misschien. Hij voelde intusschen dat de
krenking onbewust was geweest en werd er niet boos om. "Zoo!... heb je
't beloofd?" vroeg hij.... "Ik ben anders wel wat moe van de reis ... en
'k heb een beetje hoofdpijn.... Maar als je 't beloofd hebt...."

"Kom, kom! dat gaat wel over!... 'k Zal je nog maar 's inschenken!" zei
Louis. "Je bent toch zeker ook wel benieuwd hoe ze er uitziet?... Moe
van de reis!... 't is me ook een reis; ik dacht dat je ze wel grooter
gemaakt hadt!..." Paul had maar wat gezegd, in zijn opzien tegen de
kennismaking met al die menschen van-avond nog. Hij begreep wel dat hij
er niet af zou kunnen. Enfin..., dat moest toch gebeuren ... vandaag of
morgen.... Maar hij voelde zich vol tegenzin, hij meende nu wel te
begrijpen wat voor een meisje ze eigenlijk zijn zou, die Annie de Boogh.
Hij had zich daar tot nog toe niet zoo ingedacht, met zijn illusie
alweer over alle jonge meisjes! Maar hij wist het wel: in de
mondainiteit zijn de meisjes het ergste; onnatuurlijk vroeg geblaseerd
hebben ze iets duivelachtigs door hun ironische houding tegenover al wat
ernstig of verheven is, al wat niet te vereenigen is met hun verfijnde
genietingtjes, hun coquet gespeel.... Paul nam zich voor
beleefd-vriendelijk te zijn zonder meer, dat is: bijna stug.... O God!
die receptie morgen!... ze wilden dat hij daar bij zou staan!... Hij
voelde zich een beetje baloorig worden, wrevelig over zich-zelf, omdat
hij ook zoo precies gedaan had wat zij vroegen, en nu al gekomen was. En
hij dronk zijn glas zoo gauw uit, dat Louis er om lachte en met een
opmerking er over hem dadelijk weer inschonk.

       *       *       *       *       *

Na het diner ging mevrouw Holman haar dutje doen, boven, op haar kamer.
De heeren kregen koffie en cognac en bleven nog wat napraten.

Louis werd nu toch wat losser, begon, onder 't rooken door, te praten op
een toon, die vertrouwelijker klonk, maar eigenlijk niet meer dan zijn
gewone "after-dinner" toon was, dat begreep Paul wel. Toch deed het hem
aangenaam aan, beterde zijn stemming erdoor, begon hij zelfs te bedenken
dat hij 't zich misschien wel wat overdreven had voorgesteld. Hij zou
toch vooral maar op een prettig-jovialen toon blijven met zijn broer....
't Was ten slotte maar voor een dag of tien, twaalf, dan mocht hij weer
terug naar zijn werkplaats, naar zijn heiden, bosschen en poelen, en zou
hij de goede gezichten weer zien van den veearts en zijn vrouw. 't Was
of hij 't nu pas voelde hoe hij aan die menschen gehecht en gewend was.
't Waren ook zoo'n paar besten, en zij hielden van hem om hem zelf. Ze
dweepten niet met zijn schilderijen. Ze wisten op z'n best wat dwepen
is, de goeierds!...

Louis bekende nu ook,--terwijl hij met kleine teugjes zijn pousje
uitdronk--dat Annie's vader een rijk man was en dat hem dat erg veel
genoegen deed. "En ... doodzuinig, weet je", fluisterde hij, "op 't
gierige af.... Nou ... dat heeft z'n goeie zij"--hij gaf een
knipoogje--. "Maar als z'n vrouw er niet was, die erg gesteld is op
vormen ... stand ... goeie-toon ... dan was er van eenige feestlijkheid
van hun kant niet ingekomen!... Nu zal er toch een en ander gebeuren....
Ik heb er ook nog al op aangedrongen, dat begrijp je, 't is noodig!...
En mama kan niet alles alleen doen...." Paul meende inderdaad dat hij 't
zoo'n beetje begreep.



IV.


Tegen acht uur gingen Paul en Louis samen naar het bruidshuis. Paul was
eerst toilet gaan maken, had andere, meer heerige kleeren aangetrokken,
op de logeerkamer--een kil vertrek achter in 't huis, rommelig van
allerlei oude meubelen die daar uit den weg gezet waren--; Louis had het
hem gevraagd met een licht-ironischen glimlach: of hij misschien ook wat
anders aan kon trekken dan dat bruine colbertje, en toen had mama haar
wenkbrauwen, vroolijk-spotziek, gezet tot rechthoeken boven de lachende
oogen. "Ja, dat mocht wel!" had ze gezegd.... Goed! goed, hij had het
dan ook dadelijk gedaan....

       *       *       *       *       *

De familie de Boogh woonde op den Mauritsweg, ze hadden dus geen
kwartier te loopen. Het was helder weer nu, een koele avond met
windrukken, krachtig, verfrisschend..., en terwijl Louis telkens iets
zei, zoowat kort-afgebroken mededeelingen over zijn zaken, die zoo
marcheerden, en over het huis dat hij had gehuurd en gemeubeld,--'t was
op den Westersingel; ze zouden er zóó passeeren, maar je kondt er bij
avond niets van zien,--liep Paul naar de lucht te kijken, genietend van
de forsche windvlagen; hij keek naar de onbegrijpelijk verre sterren,
die in hun strakke, staal-koele onbeweeglijkheid de diepe
hemelduisternis doorvonkelden, terwijl de aardsche wolken, groot,
grauw-rossig, vaag van omtrek, aandreven, al maar uit één hoek; het
scheen wel rook van een geweldigen, ver-verwijderden boschbrand..., en
dadelijk was nu weg dat luchtige van onverschilligheid uit Pauls
gedachten; het kwam in hem op dat diezelfde sterren nu stonden; boven
"de groote hei" en in zjjn klaar herinneren herleefden veel vroegere
avonden en zekere ideeën die hij had gevonden en overdacht in de wijde,
stilte onder dien stillen sterrenhemel daarginds.... Zijn gemoed was
weer vol ernst en nu schaamde hij zich over zijn zelfzuchtig-bitter
gemok..., want dat was het weer geweest, niets dan eigenliefde en
egoïsme, dat gevoel van gemis, en dat plan van hem om die tien dagen
enkel maar oppervlakkigjes mee te doen, feitelijk te blijven in zijn
eigen sfeer.... Dat mocht immers niet. Hij moest niet zooveel aan
zich-zelf denken, en als hij dan hield van die menschen, zijn moeder,
zijn broer, dan moest hij zich geven aan hen, ook al scheen het dan dat
ze daar geen behoefte aan hadden...; zijn broer vooral ... die was
jonger ... en had geen vader..., aan hem vooral moest hij zich gelegen
laten liggen....

Louis liep aldoor te praten, en terwijl hij nu meer op hem lette, beter
naar hem luisterde, voelde Paul zich weer sterk de oudere, wijzere
broer, en ook dat hij hield van Louis. Wel gaf hem nu ook weer dadelijk
veel van wat de ander deed en zei, en z'n manieren vooral, een zekere
ergernis met prikkelenden lust tot hekelen en veranderen, maar een
broederlijk gevoel, vol zachten ernst, bleef meester, een bijna
meelijdend gevoel van de krachtige te zijn naast den zwakkeren broeder,
de al-veel-wetende naast den nog onbewusten, de natuurlijke
beschermer.... Hij moest er innerlijk om lachen, bedenkend hoe beleedigd
Louis zou zijn als hij ze kende, die gedachten van hem, met hoeveel
dédain hij zeker voor die bescherming bedanken zou.... Want zoo was hij
altijd geweest, Louis.... Och! hij had zijn leven lang succes gehad,
veel te veel; 't zou eigenlijk heel goed voor hem zijn als hij 's wat
tegenspoed kreeg. De vraag was maar of 't niet te laat was, hoe hij er
zich onder houden zou!... Deed hij nu in zijn overmoed geen al te
ondoordachte dingen!... Was 't met dat rijke meisje, met dat haastige
trouwen wel in orde?... Hij kende 't meisje pas een paar maanden; hield
hij genoeg van haar?... 't Was te hopen, waarachtig, want er zou nu toch
niet veel meer aan te doen zijn.... Hij had toen geschreven dat hij "dol
verliefd" was.... Nou ja, maar....

"Zeg!...", zei Louis, die even gezwegen had, nu in-eens, "ik ben toch
verduiveld benieuwd wat jij zeggen zal van Annie!..."

"Zóó", zei Paul, die weer een vreemde mengeling van hartelijkheid en
ergernis in zich voelde, "ja!... wèl, ik ook!... maar.... Waarom jij
eigenlijk?... 't Kan jou toch zeker ten slotte al heel weinig schelen
hoe een ander haar vindt..., wat?..."

Nou ja, natuurlijk, dat was zoo, vond Louis, maar 't was juist omdat hij
overtuigd was dat Paul ook van haar gecharmeerd zou zijn!...

Paul begreep het nog niet goed. Hij trachtte zich het geval in te
denken, bleef even stil, maar Louis praatte weer door, over zijn bruid,
zei dat ze "ze alles en nog wat" was, mooi, elegant, lief, zacht,
intelligent, geestig...; Paul merkte opdat hij juist dezelfde woorden
gebruikte waarmee zijn moeder hem het meisje al beschreven had--en
waarvan er geen een tot hem sprak.--Hij kon niet laten te zeggen: "Ja,
ja, mama heeft me al eenigszins op de hoogte gesteld!... Nou, ik
verzeker je, 'k ben erg verlangend naar de kennismaking..., want, och
zie je, woorden zooals mooi en lief en zoo..., die zeggen mij zoo
weinig!... Maar, God! zeg, al viel je bruidje me nou ook wat tegen--dat
kan toch zijn, niet waar, ieder krijgt zijn eigen indrukken--dan vind ik
toch waarachtig dat dat er heelemaal niets toe doet!... Als jij maar
genoeg van 'r houdt, hè?... en zij ... ja ... dat's waar ... dat wou 'k
je wel's vragen ... of nee ... nu toch maar niet!... We praten daar wel
eens rustig over!... Straks als we naar huis gaan bijvoorbeeld.... We
zijn er nu immers dadelijk?..."

"Ja, zoo-met-een..., maar ... wat bedoel je," vroeg Louis, zeer
bevreemd, "wat wou je vragen?"

"Och nee..., 't duurt nu te lang ... liever straks!" zei Paul.

Louis keek hem even aan. Hij werd wat wrevelig. Die Paul was toch altijd
een rare; wat had hij nu in-eens weer?... Louis begon ongeduldig-vlug
door te stappen, zei niets meer.

Paul, om over wat anders te praten--hij had spijt dat hij, ingaand op
een vluchtig plan, zoo haastig was begonnen,--vroeg: "Waar is jou huis
nou ergens? Komen we 'r gauw voorbij?"

"Nee, eigenlijk voorbij komen we 'r niet, 't is iets verder op,"
antwoordde Louis, droog, "en 't is ook, zooals je weet, aan den
overkant, je kunt het bij avond niet zien.... Morgen zal 'k het je
wijzen.... Misschien hebben we wel tijd er even heen te gaan, na de
receptie...."

Nog een huis of wat stapten ze voorbij; toen stond Louis stil, schelde
aan. "Hier is 't," zei hij. En Paul keek het huis aan.

Het was, in de monotone rij nieuwerwetsche heerenhuizen, een van de
grootste; het had een dubbele deur en een hardsteenen onderpui, hoekig,
puntig, breed-blokkend, als een borstwering tegen het straat-publiek,
onder de voorname ramen van de bel-étage. De vensterbanken lagen bijna
manshoog boven den grond; in 't hardsteen waren alleen de
souterrain-raampjes uitgehakt, waarvan er één 'n eindje openstond. Daar
kwam etenslucht en bordengerammel uit, en een gemutst meidenhoofd
gluurde even naar buiten om te kijken -wie er was. 't Geheel gaf een
indruk van eenigszins poenigen rijkdom en ongenaakbaarheid. Op de stoep
staand voelde Paul zich bevooroordeeld tegen de bruid en haar familie.
Het kan nog meevallen, dacht hij, maar hij geloofde 't niet.

Na een paar minuten werd er opengedaan en gingen ze binnen in de ruime
vestibule, mat-wit naar alle kanten, flauw verlicht, grijzig van
schaduwen. Er hing een stalen gaslamp in 't midden aan een lange stang;
de vlam was flakkerend in de tocht, de tinten beefden.... 't Was er
kil....

Louis,--die, dadelijk toen ze binnen waren, luider, jovialer sprak, als
om Paul te doen hooren wat een hoogst welkome gast hij hier was--,
verzocht nu zijn broer jas en hoed maar aan Neeltje te geven, die ze wel
op zou hangen, en hij lachte en kuchte scherp uit, in de steenen ruimte
trillerig-resonneerende geluiden. Toen ging er, links achter in de
vestibule, een kamerdeur open, en kwam een ranke meisjesfiguur, donker
gekleed, vlug de steenen treden af en naar hen toe;--'t was of het licht
er warmer van werd, de atmosfeer intiemer....

"Zóó, dag bruidje, hoe gaat het?..."

"Dag Louis!"

Hij bukte zich naar haar, en in even, stil, te-zamen-komen van hun jonge
hoofden kusten ze elkaar. Toen keerden ze zich beiden snel naar Paul, en
zei Louis: "Hier heb je nu mijn broer ... den schilder!...

Ze zagen elkaar aan, Paul en zijn "nieuwe zuster". Er verliep een
seconde waarin ze bewegingloos elkaar bleven aankijken. Langzaam,
ernstig glimlachend en hem aldoor aanziend, reikte Annie hem toen de
hand. "Paul...," zei ze enkel, met een stem waarin schuchtere
bewondering trilde.

Ze stond vlak onder 't licht, zoodat haar trekken met vage schaduwen
waren bedekt, maar hij zag de oogen--groot, donker, één en al ziel--en
hij voelde zich blozen, geheel bevangen van blijde verbazing. Hij zag
het dadelijk: Zij was anders, heelemaal anders dan hij zich voorgesteld
had.... "Annie," begon hij, "het doet mij erg veel genoegen, dat ik
je...."--Toen voelde hij haar hand de zijne zenuwachtig drukken, zag
aandoening in haar oogen, was een oogenblik geheel verward,--"dat ik
je.... Wat wou 'k ook zeggen...." stamelde hij. "Ik wensch je van harte
geluk." "Dank je wel..., ik ben heel blij je te zien..., welkom
hier!..." Ook haar stem beefde van ontroering en weer volgde een moment,
waarin ze glimlachend, zonder spreken, elkaar in de vochtige oogen
keken. Maar Louis, niet goed begrijpend al die zenuwachtigheid duwde hen
zachtjes verder de vestibule in. "Kom!" zei hij, "laten we maar gauw
naar binnen gaan! Is papa al thuis?..."

"Nee!... nog niet!" zei Annie.

Ze gingen de kamer in; daar stond een stijf-rijzige dame-figuur, die
achter een theetafel had gezeten, op, en kwam hun langzaam tegemoet,
glimlachend, maar toch niet vriendelijk, en Louis stelde zijn broer aan
zijn aanstaande schoonmama voor. Zij boog met een stugge hoofdneiging,
reikte haar hand toe, een lange, witte hand, en terwijl Paul haar
eerbiedig geluk wenschte, kreeg hij een snel opkomende weerzin tegen
haar; hij voelde haar hand, die hij drukken wilde slap en klam-kil
wegglijden en hij zag het gemelijke glimlachje, waarmee ze sleepend zei,
dat het haar aangenaam was zijn kennis te maken. Na de ontroerende
verrassing van Annie's verschijnen nog in een verwarrende vreugde
daarover binnen gekomen, was hem de ontmoeting met die moeder een
onbehaaglijke storing; hij voelde zich warm en vol, onwillig om mee te
doen aan het saaie spel van de stijve deftigheid; toch merkte hij dat
zóó de toon wel zijn moest met mevrouw De Boogh, de toon ook, die paste
bij de vervelend conventioneele, hard fantasielooze luxe, waarmee de
kamer gemeubeld was, die kamer, één en al regelmaat, netheid, orde en
kou. Mevrouw en haar salon gaven een gelijksoortigen indruk. Maar de
kamer won het nog, want er stond een mandje bloemen op tafel.

Louis was dadelijk met Annie aan 't praten; hij vroeg naar de cadeau's
die nog waren gekomen;--zijn stem klonk geaffecteerd-vroolijk, maar met
iets vreemd-fleemends, de hare heel eenvoudig en--zeker door 't
contrast--opvallend zuiver; toch waren er ook in haar toon klanken, die
Paul verwonderden, omdat ze niet overeenstemden met zijn indruk van
haar.... Het zou wel weer aan hem zelf liggen, dacht hij, en hij kon
zich ook niet dadelijk rekenschap geven van wat het dan was..., maar
toen hij haar daarop oplettend aanzag, was datzelfde in haar gezicht,
terwijl ze sprak tot Louis.... Het kon, meende hij later, een zweem van
gedwongenheid zijn, van zich wèl bedenken bij wat ze zei.... Zij gaf
intusschen een opgetogen relaas van die nieuwe cadeau's, en het scheen
dat ze Louis liefst dadelijk meegenomen had naar de kamer waar al hun
moois was neergezet, maar dit verbood mama met een enklen koelen blik
naar haar kant, terwijl ze weer achter haar theetafel ging zitten, Paul
een stoel aanwijzend óver haar, met een stug-bedillende handbeweging
waaraan alle gratie ontbrak. Verder was er niemand in de kamer, zoodat
Paul, niet zonder vernieuwden tegenzin, begreep dat hij was aangewezen
op de moeder. Hij vroeg naar haar gezondheid en die van haar man, en er
begon een vormelijk gepraat tusschen hen.

Mevrouw De Boogh sprak op een getemperd-klagenden toon--als had ze veel
leed en ergernissen die zij voor zich hield om er niet mee te
hinderen,--en zij keek met denzelfden glimlach en denzelfden blik van
mat-berustende beleefdheid nu eens naar haar theekopjes, die zij uiterst
voorzichtig hanteerde en langzaam half vol schonk, dan weer naar
Paul--die sprak over Rotterdam, vergeleken met andere steden, en dat hij
er in zoo langen tijd niet geweest was, en meer van die praatjes, alles
in de gewone visite-bewoordingen, waarvan met haar--dat voelde hij
duidelijk--af te wijken was. Zij gaf ook haar antwoorden in korte
zinnen, even gladjes en keurig afgerond als de leuningen der fraaierige
stoelen, die symmetrisch door de kamer stonden, met langzame
zorgzaamheid enkel woorden kiezend, die van versletenheid bijna niets
meer uitdrukten. Geen enkele maal kwam ze met eenige beslistheid voor
haar meening uit, en ze stelde ook blijkbaar nergens eenig overwegend
belang in, maar wel lette ze, terwijl ze sprak of luisterde, voortdurend
op haar eigen houding zoowel als op die van de anderen, maar vooral op
alles wat Louis en Annie zeiden. Soms scheen ze zich lichtelijk te
ergeren aan een uitdrukking of beweging van een van hen, die niet geheel
salon-correct was. Dan glimlachte ze even wat pijnlijker, keek schichtig
den kant van Annie en Louis op, die niet zoo dicht bij de theetafel
zaten.

Toen Paul het gesprek bracht op het aanstaande huwelijk en de
trouwfeesten--waarbij ook bruid en bruigom, oplettend geworden, nu en
dan eenigszins schuchter een paar woorden meepraatten,--had mama 't
aldoor over hetgeen zoo hoorde of zoo niet hoorde, en 't was daarbij
alleen dat haar stem wat energieker klonk.... Paul vond haar een
aartsvervelende vrouw. Er ging een ware verstijving van haar uit. Die
blik en die glimlach, die zijn bewegingen belemmerden, maakten hem
klam-warm met een gevoel van lamme zakkerigheid in z'n lijf, alsof hij
aan zijn stoel geplakt zat; hij voelde dat hij in een toestand van muffe
versaaiing zou vervallen zijn, als niet de stem van Annie telkens
herinnering aan dat ontmoetingsmoment gegeven had met hoog-ijle
tinteling van bekoring en sympathie. De moeder gaf hem bijna geen
gelegenheid naar haar te kijken; soms deed hij het toch, tersluiks, maar
hij verbeeldde zich dan ook iederen keer, dat mevrouw De Boogh hem dat
kwalijk nam. Ook toen hij zich heelemaal wat meer naar Annie's kant
draaide en tegelijk z'n beenen wat verder vooruitstak om een eenigszins
gemakkelijker houding te krijgen op zijn hoogen stoel, kort van zitting,
recht van leuning,--zag hij dat ze daarnaar keek met een blik van
gemelijke verwondering. Maar in haar stem was geen verandering merkbaar,
die zeurde telkens opnieuw, machinaal zacht-lieverig, bijna toonloos,
door. Een paar maal trachtte Paul, door met een versche stem wat hooger
in te zetten, of door een bruuske beweging wat leven in 't gesprek te
brengen, maar hij proefde z'n machteloosheid, terwijl hij het deed....

Toen dat een half uur geduurd had--Paul zag het op de log-groote
pendule van marmer, die op den schoorsteen stond--kon hij het bijna niet
meer uithouden, zat hij nerveus van ongeduld te wachten op een
gelegenheid om van haar af te komen. Hij was dat soort van praten sinds
jaren niet meer gewoon, hij kon er niet meer tegen. Als 't niet anders
ging wou hij maar weggaan, onder een of ander voorwendsel. Maar hij
begon ook meer en meer te verlangen naar praten met Annie om haar met
vollen blik aan te kunnen zien en te genieten van haar stem.... Toen dan
ook eindelijk mevrouw De Boogh zich, zeer langzaam, van haar stoel
ophief om de meid te gaan schellen--ze zei 't er bij, blijkbaar
verwachtend dat Paul het dan wel dadelijk doen zou--stond hij ook op,
deed alsof hij haar niet verstaan had, maar ging vlug op een stoel vlak
bij Annie zitten, haar tegelijk aansprekend met een lachende opmerking.
Louis, met schrik ziende dat zijn schoonmama eigenhandig ging schellen,
sprong op, liep naar haar toe, zei "had u maar even gevraagd!" en bleef,
om 't goed te maken, even met haar praten.

Dadelijk waren nu Annie en Paul in gesprek; ze praatten op intiemen
toon, onwillekeurig eenigszins gedempt, als hinderde 't hun woordelijk
door de anderen verstaan te worden; 't scheen wel of zij er ook al een
tijd naar verlangd had; met een blos van voldoening had ze gezien dat
hij bij haar kwam zitten, en ze deed hem dadelijk een aantal vragen over
zijn werk en zijn manier van leven, zei aardig opgemerkte dingen over de
stukken die ze van hem kende, terwijl de warme belangstelling haar oogen
een verhoogden glans gaf, vermooiend de spiritueele trekken van haar
ernstig, smal gezichtje, bizonder vlekloos en roomig van tint, waarover
telkens een lichte blos snel opkwam en dan scheen te verdwijnen onder
het dof-ruige, springende, donkerbruine haar, eenvoudig opgemaakt. Ze
had een fijne, rechte, mooi-geschulpte neus en zoo was eigenlijk 't
heele gezichtje: fijn-recht, 't was blank-glanzend, van innigheid
doorstraald, met iets pittigs, en door die mooie dunne neusvleugels iets
zenuwteers; de smalle, frisch-roode lippen kwamen naïef-vertrouwend wat
naar voren, maar 't was alleen naïef, vooral niet dom; dat kon ook niet
door de oogen. Die waren 't mooiste..., ze waren groot en donker en van
een durenden glans, waarvan de nuancen tallooze waren. Telkens lachte ze
even, wat zenuwachtig, maar dadelijk stond haar gezichtje dan weer
ernstig; soms kreeg het een heldere sereniteit, aandoenlijk van
maagdelijken weemoed.... Eéns,--'t was toen Paul haar, bijna
fluisterend, verwonderd over zijn eigen vertrouwelijkheid, vertelde wat
hij nu wou gaan schilderen, den stal van die oude boerin met haar zieke
koe, en die prachtig gebogen horizonlijn--, toen kregen haar oogen een
doffen glans, werden ze vochtig, pinkten even..., en daar schrok hij
van, Paul, daarvan werd hij plotseling, diep-innerlijk, hevig ontroerd;
er kwam starheid van extase in zijn eigen oogen, hij kon even niets
zeggen, en toen hij weer sprak was het met een andere stem, en met oogen
zoo vol verrukking, dat zij de hare er voor neersloeg en wat verward
scheen.... Hij had datzelfde gevoel nooit te voren gehad, dat wist hij
zeker..., toch had al dikwijls een mooi gelaat hem ontroerd.... Maar dit
was nieuw en machtig; het bleef drukken op zijn borst en kloppen in zijn
slapen, 't had iets verlammends..., en toch was hij verrukt, had hij 't
uit willen gillen!... Het verlangen kwam in-eens in hem haar portret te
schilderen, en toen dadelijk een onbestemde angst daarvoor, een gevoel
alsof hij dat juist doen móést..., maar het heelemaal niet kon....

       *       *       *       *       *

Al een paar minuten vroeger was de oude heer De Boogh binnengekomen en
aan hem voorgesteld. Hij scheen erg geagiteerd en was dadelijk een druk
gepraat met z'n vrouw begonnen, waarvan Paul, met Annie in gesprek,
niets had verstaan. Hij had alleen den vagen indruk gekregen, dat de
toon onaangenaam was. Ook wist hij dat mijnheer fluisterend gesproken en
mevrouw kortaf, maar luid, geantwoord had.

Maar terwijl nu Annie en Louis, onder hoede van mama, de kamer
uitgingen, om de nieuwe cadeau's te bekijken, kwam de oude heer naar
Paul toe, ging wijdbeens naast zijn stoel staan, met zijn kop thee in de
hand, en een diepen grijns op zijn rauw, geschoren gezicht, en bleef zoo
een heelen tijd met hem praten. 't Was een kleine man, kaal, glimmerig
en vlekkerig rood in z'n gezicht, maar correct in 't zwart gekleed, met
een wit-piké vest.

Hij sprak op een zeer luidruchtigen, jovialerigen toon, in korte,
afgebroken zinnen, en telkens als hij wat gezegd had zette hij z'n
gezicht in diezelfde grijnsplooi, waarbij hij een breede rij gele tanden
liet zien. Boven den breed-getrokken mond stonden dan de glinsterende
oogjes en tuurden fel en loenzend neer op Paul, die vermeed hem aan te
zien, omdat hij 't pijnlijk vond, dat gezicht--als van een clown die
grijnst en scheel kijkt tegen 't publiek--ook verbeeldde hij zich dat de
oude heer 't zelf onaangenaam vond aangekeken te worden, want hij
knipte dan snel met z'n oogen.... Er was ook iets vreemds met die oogen,
maar je kon zoo gauw niet zien wat het eigenlijk was....

De heer De Boogh was uiterst vriendelijk en zijn stem klonk gedurig
eenigszins ruw-amicaal; ook lachte hij telkens, uit louter jovialige,
gemonteerde vroolijkheid blijkbaar, want hij zei niets grappigs en Paul
ook niet. Hij bleef aldoor staan, ofschoon Paul, die 't vermoeiend vond,
hem een paar maal vroeg, waarom hij niet ging zitten. Waarschijnlijk wou
hij niet klein schijnen, maar vooral los en jong en levendig
in-zijn-doen. Maar wanneer hij, toen de anderen weer binnengekomen
waren, even iets zei tegen zijn vrouw of tegen Annie, dan klonk zijn
stem heel anders, en was er ook een ander glanzen in zijn oogen. Het
schetterige was dan niet vriendelijk maar gebiedend en dat felle in zijn
loenschen blik scheen louter nijdigheid. Maar dadelijk als hij zich
daarop weer naar Paul wendde, deed hij blijkbaar zijn best zoo innemend
mogelijk te zijn, zei herhaaldelijk vleiende dingen over zijn werk en
zijn groeiende bekendheid, en lachte dan ruw-krakerig en grijnzend op,
zooals iemand die kijkt naar een vertooning, waar hij een helsch
genoegen in heeft.

Paul, die meende dat hij iets gehoord had van een maagkwaal die de oude
heer hebben moest, vond dat hij daar niets naar uitzag. Hij vroeg hem er
naar, eenigszins aarzelend door zijn ongeloof, en zag toevallig--zich
omdraaiend, om een kop thee, die voor hem op tafel gezet was, op te
nemen--dat Annie, haar moeder en Louis bij die vraag alle drie opkeken,
mevrouw met ongeduldige ergernis, Annie schuw-ernstig, Louis ironisch
glimlachend. Hij begreep die blikken toen mijnheer De Boogh, op zijn
schetter-lachende manier, maar nu met onmiskenbare nijdige bitterheid,
zei: "O! daar wordt hier anders nooit over gesproken!... Ik ben ... zéér
gezond ... zéér gezond!... U heeft daar zeker van dezen of genen wat van
gehoord, hè?... Nee maar, dat is maar zoowat aanstellerij, hoor, die
kwaal van mij!... Vraag maar aan mijn vrouw en mijn kinderen!..."

Dit was plotseling uiterst pijnlijk. Mevrouw drukte haar dun-gelipten
mond, met trotsche berusting, stijf-dicht, Louis trok z'n wenkbrauwen
op, krabde zich achter 't oor, kuchte, Annie zei zacht: "Maar Pa!"... En
er was een oogenblik stilte.

Gelukkig kwam er toen juist weer een nieuw lid van de familie binnen,
Willem, de student, een vrouwelijk-mooie jongen, die zachtaardig
glimlachte toen hij aan Paul werd voorgesteld. Hij was zeer wèl-verzorgd
van uiterlijk, sprak op gedempten toon, langzaam, en aaide zich telkens,
voorzichtig, als waren ze van glas, over zijn keurig gekamde haren. Ook
keek hij eenige malen oplettend in den penantspiegel, waar hij recht voor
zat, en dan trok hij een ernstig, eenigszins lijdend-nadenkend gezicht
met kleine oogen. Paul, blij met de afleiding van die nieuwe
verschijning, vroeg hem dadelijk naar zijn studie, en naar Leiden, of
het er nog altijd zoo was als vroegerjaren--toen hij er vrij dikwijls
placht te komen, met den "dies" bijvoorbeeld.--Als hij zich goed
herinnerde ging het er toen nog al 's rumoerig toe!... Maar Willem
glimlachte, met een minachtende minzaamheid,--hij leek toen erg op zijn
moeder--en zei dat hij wel zeggen kon dat "de toestand" veel verbeterd
was; de meeste studenten waren nu gentlemen....

Ook een zusje van Annie kwam kort daarna binnen, een mooi kind van
vijftien of zestien jaar. Blijkbaar had ze boven haar huiswerk zitten
maken, maar op een vraag van mama of dat al af was, gaf ze geen
antwoord, boog alleen even, met koel verwijtenden blik, haar hoofdje,
toen de vraag op iets hoogeren toon was herhaald. Zij werd Rietje
genoemd, behalve door Louis, die haar aansprak met Mary en haar allerlei
galante, flatteuse dingetjes zei. Zij was dan ook alleen vriendelijk
tegen hem en tegen Paul, die op was gestaan, gebogen had, en "juffrouw!"
gezegd, toen ze binnenkwam. Maar vooral met Louis was ze nuffig lief;
zij ging dicht bij hem zitten, keek hem telkens coquetjes lachend aan,
zei: "Malle jongen, hou toch op!" of "och, plaag, schei toch uit!" en
lachte dan weer, dol proestend. Van Annie nam ze volstrekt geen notitie.

Het praten bleef nu een tijd lang algemeen en betrof de receptie van
morgen en de verdere trouwfeesten. Maar telkens waren er kleine
stremmingen. Er schenen dan dingen ter sprake te komen waarover de
familieleden het niet geheel eens waren--en ze wisten dat blijkbaar heel
goed van elkaar, maar wilden het niet laten merken aan Paul. Annie, die
weinig meepraatte,--zij werd heelemaal niet als bruid gevierd; ze stond
telkens op om wijn in te schenken, koekjes te presenteeren, en zoo meer,
waarvan het zusje niets scheen te merken,--Annie had dan soms weer dien
schuw-ongerusten blik. Soms ook keek ze lang naar Paul, maar als hij 't
voelde, en ook haar aankeek, wendde ze den blik haastig en ietwat
verlegen af. Paul merkte nu dat er bij hun gesprek over zijn werk, een
zekere verstandhouding tusschen hen ontstaan was, een sfeer van
sympathie, van samen heimelijk iets ontdekt hebben, iets weten, de
voeling waarvan was afgebroken door zijn praten met haar vader--de ruwe
schertsklanken hadden zijn aandoening weggeschetterd--maar nu in hun
blikken, soms open, klaar en vast, als ze tot elkaar spraken, soms
steelsch en vol mysterie van zielsverlangens, weer werd hersteld....
Paul dacht ook telkens weer aan zijn hevige aandoening van toen hij haar
oogen vochtig had zien worden; hij verklaarde zich het uit zijn
schilder-zijn, 't was zeker haar bizonder, spiritueel schoon geweest dat
den artiest zoo had ontroerd..., maar vreemd dat hij nu zoo voortdurend
bleef voelen dat in betrekking tot haar zijn, het onzichtbare, toch zoo
reëele dat daar was in de schijnbare leegte tusschen hun hoofden. En hij
voelde dat, al was ze achter hem en stil, zoodat hij haar niet zien,
noch hooren kon. Ook wist hij wel dat als hij weer zoo met haar sprak,
of haar enkel maar dicht bij zich en recht-in-de-oogen zag de sterke
aandoening terug zou komen.... Dit gevoel werd hem genot, het was als
geluk dat nog niet in hem was, maar toch al voelbaar zweefde boven zijn
ziel. Hij werd er opgewonden van, belemmerd in 't spreken, gejaagd, met
lust om nu maar weg te gaan, en te denken, wat hier niet kon, scherp te
denken in buitenlucht. Hij ging het warm vinden in de kamer....

Op een moment van 't gesprek, toen er weer zoo iets pijnlijks van bedekt
meeningsverschil in de lucht scheen te hangen--er kwam een kleine,
dadelijk merkbare stilte--stelde de heer De Boogh plotseling voor een
partijtje te maken. Hij zei het met een levendig-jovialerige wending
van zijn gedrongen lijf naar Paul, waarmee hij den anderen duidelijk
maken wou dat hij 't natuurlijk weer was die zijn wereld kende en inzag
dat hun gepraat vervelend moest zijn voor den gast. Paul zei "best!";
hij dacht zich plotseling tegenover Annie als partner en het stelde hem
te leur toen dat niet zoo ging. Hij kwam aan de speeltafel met den heer
en mevrouw De Boogh en Willem; Annie ging met Louis aan de groote tafel
zitten kijken in een boek met platen, en Rietje, met een knorrig
gezicht, begon te lezen.

Zij zaten schuin achter Paul, de bruid en de bruigom, hij hoorde hoe ze
zacht praatten samen, en hij voelde dat het hem moeilijk zou zijn z'n
gedachten bij het spel te houden. Plotseling bemerkte hij dat hij hen
kon zien zitten, in den penantspiegel;--Annie liet zich moe-glimlachend
de hand streelen. Met een korte trilling van weerzin keek hij snel in
zijn kaarten, maar dadelijk weer opkijkend zag hij dat ze haar hand weg
trok, en zag hij iets in haar abstracten blik dat hem toen verder geheel
in beslag nam, hem verwonderde en zijn neiging tot weggaan en nadenken
sterk verhoogde;--soms had hij moeite zijn kaarten niet neer te leggen,
en enkel, onafgebroken, naar haar te gaan zitten kijken. Het was zoo
iets vreemds..., hij wist niet wat het was.... Het was geen blijdschap,
ook geen geluk. Het leek op weemoed, maar dat vage van weemoed, was er
niet in.... Zij scheen te staren op iets in de toekomst, maar geluk was
dat ook met..., wel iets misschien waarvan ze geluk verwachtte....

Paul maakte dwaze abuizen in 't spel, die den heer De Boogh krakerig
deden lachen; mevrouw keek voor zich, beleefd geduldig, zonder
goedigheid, maar Willem, zijn partner, ergerde zich blijkbaar, had
moeite, er van te zwijgen; hij bromde iets van: toch wel mooi, whist...,
als je 't goed kent..., Paul maakte zich nu allerlei fantastische
onderstellingen, gissingen, meer niet;--hij kende immers Annie niet,
noch haar ouders, noch iemand hier behalve Louis, den rustigen,
diplomatischen, triomfantelijk zekeren Louis.... Gesteld, dat het eens
zóó was, dacht hij.... Als die vader en die moeder eens harde egoïsten
waren, van die menschen met vergroeide, verschrompelde zielen; hij zoo'n
type van een handelsman, die instinktmatig vriendelijk is tegen alle
vreemden--waarom kunnen het geen klanten worden?--maar een nijdige tyran
voor zijn huisgenooten, op hen wrekend de ergernissen van zijn
kantoor..., zij opgaand in zelfvergoding en kleinzielige studie van
fatsoensbegrippen, vormen, netheid, stand..., zich daarin onbegrepen
wanend.... En ook de broers, egoïsten; de oudste, dien hij nog niet
gezien had, maar van wien hij gehoord had als van een knap advocaat, die
het druk had, ongetrouwd was en een lustig leven leidde; de andere, het
ijdele, pretentieuse studentje, en ook het schoolnest, dat daar zat te
lezen, zich de ooren dichtstoppend met de handen, nu en dan naar Annie
kijkend met een nuffige minachting.... Als 't zoo eens was hier in huis,
dis dat eens was de kring waarin Annie had moeten leven, zij de
gevoelige, de liefde-volle, de ziele-rijke, reikhalzend naar poëzie...."
En als dan--hij schrok van zijn eigen gedachten, die dat vreeslijke
verhaaltje maar zoo vlotweg afmaakten, maar het waren immers louter
hypothesen, geen werklijkheid!--als het dan eens zoo was dat Annie--had
ze Louis, toen hij haar gevraagd had, niet een week laten wachten op
antwoord?--dat Annie uit die omgeving weg wou, per se weg uit die
atmosfeer van ignobel egoïsme, uit dien demoralizeerenden omgang, intiem
uit gewoonte, uit noodzaak, zonder liefde ... een hel!...

Paul had zelf gegeven en hij had een sterke sans-atout in z'n hand. Hij
zag het, begreep dat hij die nu eens goed diende te spelen, dat hij nu
op moest letten, alle andere gedachten wegdringen uit zijn warm, verward
hoofd. Maar hij voelde ook dat hij 't niet lang meer uit kon houden in
die kamer. In overspannen aandacht speelde hij nu goed, won met glans.
Toen sprak hij van weggaan, anders te laat worden.... Maar de robber
moest nog uitgespeeld worden, zoo bepaalden vader en zoon De Boogh.

Telkens keek hij naar Annie in den spiegel. Aan zijn onderstellingen
wilde hij niet meer denken, hij kon het ook niet meer; 't werd
dof-roezig en warrig in zijn hoofd.... Geen enkele maal ontmoette zijn
blik den haren. Maar wel voelde hij soms dat zij naar hem keek, en
luisterde naar zijn stem als er gepraat werd onder 't spel. Hij dorst
dan niet op te kijken. Hij werd meer en meer verward en warm ... erg
warm....

Even zag hij in den spiegel dat Louis haar hand vasthield en verliefd
naar haar keek....

Toen kreeg hij een sterk gevoel van weeheid en benauwing. Hij dronk zijn
pas ingeschonken glas in één teug uit en voelde zijn haarwortels prikken
in zijn klammig-warm hoofd, de kaarten kleven aan zijn zweetende
vingers,--hij die zoo gewoon was zich kalm te houden, niet te veel te
drinken, omdat hij er zoo 't land aan had, aan dat zweetrige en
benevelende van veel drinken in een te warm vertrek....

Het was hem een bevrijding toen hij eindelijk op kon staan; 't was of
hij de koorts had; hij snakte naar lucht, naar buiten, naar kilte, wind
het liefst, waarin hij zou kunnen denken.

Annie liet hen uit.... Paul zei haar het eerst goeden dag, ging vast
naar buiten..., hoorde toch het kussen.... Maar hij wist ook dat, toen
ze elkaar de hand gaven, het er weer was geweest, dat tusschen hen
gewordene..., die sfeer..., die gloed.... Het was als wisten zij samen
een diep, ernstig geheim en hadden ze zwijgend afgesproken dat te
bewaren....



V.


Bijna dadelijk toen de beide broers, nu weer naast elkaar aanstappend
door de avond-duisternis--de windvlagen waren minder krachtig geworden;
slechts was er nu en dan een waarschuwend geritsel in de boomen en
struiken, en dan wat wapperende koelte, in-ééns overal, met een
dof-brommend gerucht om de huizen-daken en boven-langs de donkere
gevels,--bijna dadelijk toen zij, doordat ze weer net zoo naast elkander
gingen, en door het geluid van hun stappen, aan hun samen-aankomen van
een paar uur geleden herinnerd werden, begreep Paul, met een in de
leegte tastende ontnuchtering, en ergernis over zijn onnadenkendheid,
dat er natuurlijk van rustig tot-zich-zelf-komen en overpeinzen van het
doorleefde geen sprake kon zijn. Want straks zou Louis vragen, hoe hij
ze vond, zijn meisje en haar familie..., hij zou het dadelijk vragen,
hun zwijgen werd al zwaar..., en dan zou hij over haar moeten
praten..., en ook zou Louis nu willen weten, wat dat was geweest, waar
hij over wou beginnen, toen ze van-avond den Mauritsweg opgingen, en hij
zou er zich niet af kunnen maken....

Paul had, bij z'n eerste naar-buiten-komen, de avondkoelte met een ril
van verraste verkwikking teruggevonden; hij hield er tóch altijd van te
loopen in de herfstavonden, tusschen het kille geritsel der droge
bladen, maar nu vooral had hij 't met reikhalzend verlangen vóór zich
gevoeld als een genotvolle rust, een wellust voor z'n gloeiende
slapen.... En daar waren dadelijk die gedachten weer, die hem opnieuw
warm en gejaagd maakten, niet-in-staat tot genieten.... Beklemd, bijna
angstig, wachtte hij 't oogenblik af dat Louis zou beginnen met z'n
vragen. Hij wist heelemaal niet wat hij antwoorden zou, hij kon zijn
gedachten niet verzamelen, en het kwam niet eens bij hem op in z'n
verward hoofd naar iets anders te zoeken om alvast een gesprek over te
beginnen. Hij schrok, toen hij werklijk de stem van Louis hoorde; maar
die zei alleen: "We moesten nog maar ergens een grog gaan drinken, vindt
je niet?" "O!... ja zeker, dat 's best!" zei Paul verwonderd, en
herademend, doordat zijn broer over zoo iets heel anders sprak. Maar
Louis, die het gesprak alleen maar over iets onverschilligs was begonnen
om niet zoo erg begeerig naar Pauls complimenten te schijnen, vroeg toen
toch dadelijk: "En...? Wat zeg je nu van haar...? Is ze niet
charmant...?"

Daar was 't nu.... De vraag was gedaan. Er moest op geantwoord worden.
Iedere seconde wachtens maakte 't moeilijker. Maar in Pauls hoofd woelde
een warreling van gedachte-beginsels, niet te vatten van ijlheid, en
tezamen toch een wattige massa, die verdoofde.... Dit alleen voelde hij
vrij duidelijk, dat hij het niet zeggen mocht, en 't ook niet zeggen
kon, zooals het was.

Dus kwam er een stilte, die dadelijk groeide ... groeide ... ondraaglijk
werd.... Hun stappen gingen geregeld voort over de schoon geregende
klinkertjes.... Er was een metalige klank in.... Vér af belde een tram,
óp uit rumoerig zoemen van Zaterdagavond-op-den-Binnenweg.... En dan
hing nog in de lucht het tot een roepen aanzwellend geluid van die stem,
die gevraagd had....

"Nou?" drong Louis..., verbaasd....

"Ja, God..., kerel ... wat zal ik je zeggen," hoorde Paul zich toen
antwoorden op matten toon, "ik krijg zoo gauw geen vaststaanden indruk
van iemand, zie je.... 't Is zeker een mooi meisje ... een heel mooi
meisje...."

Hij voelde dat Louis hem met wrevele verwondering aankeek van terzij,
dat hij wel dadelijk iets zeggen zou, iets onaangenaams uit ergernis
over zijn lauwheid; hij besefte dat het zoo niet ging, onmogelijk!...
Toen in-eens, terwijl hij zijn lichaam krachtig recht-op zette, wist hij
't verwarren van z'n denken te ontkomen--het was als iemand die door
eigen wil ontwaakt uit een benauwenden droom--en zich te dwingen tot een
strak-gespannen verstandelijkheid; 't was natuurlijk noodig dadelijk
iets te zeggen waar Louis mee voldaan was. Hij lachte even, zenuwachtig,
zei toen met vaste en luide stem: "Nee, waarachtig hoor! Ze is
allerliefst! Wat 'n mooie oogen! Je bent een benijdbaar man, kerel!...
Je moogt je geluk wel waardeeren...."

Mooi, dat was de juiste toon. Dien maar volhouden, dan kon hij op alle
vragen antwoorden.... Zóó, buiten zich-zelf om kon hij best over haar
praten.... Want er moest natuurlijk gepraat worden over haar en de
familie....

Maar van dat andere, intieme gesprek met Louis, waar hij plan op gehad
had, daar was heelemaal geen kwestie van, dat kon niet, 't was een
illusie geweest; zij leefden mijlen ver van elkaar af.... Trouwens, hoe
had hij kunnen denken dat het mogelijk was, werklijk intiem met een
anderen man te praten over liefde....

"Ik wist wel, dat ze jou ook zou bevallen," zei Louis, weer kalm,
blij-gevleid, in zijn pedante zelfgenoegzaamheid, "ze heeft ook net een
kopje voor schilders.... Vindt je niet dat ze wat lijkt op de
vrouwenfiguren in die oude schilderijen van Raphaël en zoo.... Net zoo'n
Italiaansche madonna, waarachtig, dat denk ik zoo dikwijls...."

"Zeker!... daar heb-je gelijk in...; ik had mijn indruk nog niet zoo
onder woorden weten te brengen..., maar nu je 't zegt, is me dat ook
opgevallen.... Waar wou je gaan, moeten we den Binnenweg op?"

"Ja!... ik dacht, laten we maar naar onze soos gaan..., je weet, dat 's
op de Korte Hoogstraat..., daar boven...."

"Uitstekend!"

Ze sloegen den hoek om en liepen den viezigen Binnenweg op, de
leelijk-kleinburgerlijke straat, luguber-donker, vooral het eerste
gedeelte,--verderop lichter, door de winkels die nog open waren, met den
Zaterdagavond, de komenijen, de bakkers, de kruideniers. Hel glimmerden
daar de beslijkte keien.... Ook stonden er nog wagens met koopwaar,
onder den rossigen walm van olielampjes, en joden-mannen en -vrouwen er
bij, heesch uitstootend hun onverstaanbare roepen, 't Was nog
herrie-achtig vol op straat: burger- en werkmansvrouwen, op boodschappen
uit, gillende meiden en groepjes stenterige jonge kerels die hun
weekgeld binnen hadden....

Voor Paul had al dat geroes iets onwezenlijks...; hij voelde er zich
niet in; hij zag het als door een stereoscoop....

"En wat vindt-je van de anderen," vroeg Louis, "van Papa en Mama?..."

"Nou ... wat vindt-je zelf?"

"Hm!... och!... ze zijn zoo kwaad niet.... Hij kan wel aardig
kletsen.... Mama is wat stijfjes. Maar dat zal wel wennen...."

"O, wel zeker, dat dunkt me ook.... Je moet de menschen maar nemen
zooals ze zijn.... Iedereen heeft z'n gebreken, niet waar?..."

Ze schenen Louis nu te bevallen, Pauls antwoorden. Hij raakte erg op
dreef, en zijn toon klonk opgewekt en meedeelzaam. Hij ging loopen
praten over de familie De Boogh, hoe bekend en gezien die was, en nog
eens precies vertellen--in 't kort had hij 't Paul al geschreven--hoe
hij aan 't meisje was gekomen. Hij had haar dikwijls op straat gezien,
in 't park en den Doel, en was een beetje ... nou ja, verliefd
geworden.... Hij placht haar dan te fixeeren, soms even na te loopen,
als hij tijd had.... 't Was kinderachtig van 'm geweest, maar ze had ook
zoo'n eeuwig mooi snuitje, niet waar? Wonder was 't niet.... Maar zoo
met fixeeren en naloopen was hij niet verder gekomen.... Toen had hij
eens goed geïnformeerd naar de familie, die hij trouwens al kende van
naam.... Nou, dat was allemaal best in orde natuurlijk..., er zat zelfs
nog al heel wat geld, had hij dadelijk gehoord..., en toen had hij zich
laten voorstellen aan haar broer, Jan, den advocaat--een heel
geschikten vent, ze zouden hem straks wel ontmoeten, hij kwam geregeld
op de soos 's avonds.--Met hem had hij 't toen maar wat druk aangelegd;
hij had juist een aardig zaakje voor 'm gehad..., en door hem was hij
dan ook voorgehangen op de societeit.... Jan speelde daar nog al een
eerste viool.... En zoo was hij ter gelegenheid van een soireetje bij De
Boogh aan huis gekomen....

Zoo in huis had hij Annie nog veel aardiger gevonden, zoo gedienstig, en
zoo zacht in den omgang ook, zoo echt vol toewijding, weet-je..., zoodat
hij meer en meer was gaan begrijpen dat ze 'n uitstekende vrouw voor hem
zijn zou.....

Hij had ook al gauw weten op te merken wat voor soort van meisje ze was,
hoe ze aangevat moest worden.... "Zoo'n meisje als zij is, zie je"--hier
kreeg zijn stem iets onderrichtends--"die moet je volstrekt je hof niet
maken, zoo op de gewone manier, met komplimentjes, plagerijtjes,
coquetterietjes--o nee! Met zoo'n meisje moet je een degelijk gesprek
voeren, een beetje ... ernstig, vertrouwelijk doen ... en vooral erg
gewoon, zoo gewoon-hartelijk, zie je! 't Zit 'm wel 't meest in je oogen
en in den toon van je stem...." Enfin, hij kon dat nu niet precies
uitleggen, Louis; trouwens zijn broer zei dat hij 't wel ongeveer
begreep.... Vreemd was dit: Louis had altijd gedacht dat hij veel meer
hield van die heel andere soort van meisjes, coquette, mooie, bijdehand
op 't kattige af. Daar lijkt zooveel meer eer aan te behalen, 't Eene
oogenblik schijnen ze gecharmeerd van je, en 't andere zijn ze
ongenaakbaar. Je moet ze stormenderhand of met list en bij verrassing
veroveren.... Ja!... dat was dan ook wel aardig!... Marietje de Boogh
zou zoo iets worden; die was eigenlijk al ongeveer zoo, een leuk
kind.... Maar God!... Annie was totaal anders!... Ernstig..., ja soms
haast al te melancoliek!... Gek, hè? dat zou je niet aan haar zeggen! 't
Wás toch zoo.... Ze was nadenkend, voorzichtig.... Ze had hem dan ook
een week bedenktijd gevraagd!... Nu, hij was er geen oogenblik bang voor
geweest.... "Maar typisch, hè? net iets voor haar!... Enfin, om mee te
trouwen is zoo'n meisje juist je ware!..."

Paul liet zijn broer zooveel mogelijk aan het woord blijven. Hij knikte
maar, en beaamde nu en dan met een enkel woord. Soms deed hem de
ongedistingeerde naïveteit van 't verhaal licht pijnlijk aan, soms
proefde hij even de fatale commis-voyageurs-doortraptheid. Maar geheel
tot hem doordringen deed 't niet. Hij werd weer soezig abstract in de
drukke straten; hij was moe, had een langen dag achter den rug....

Onwezenlijk was 't alles. Dat een broer van hem dat daar liep te
vertellen en dat hij 't had over dat meisje van van-avond. Hoe kon
iemand zoo oneerbiedig spreken over háár!--Aldoor zag hij Annie voor
zich met haar oogen van één-en-al ziel, met haar weemoedig-onschuldigen
mond.--En hij liep daar maar vriendelijk naar te luisteren, en knikte,
en beaamde. Hij vleide zijn broer eigenlijk, huichelde, hield 'm voor
den gek.... En toch kón dat allemaal niet anders..., was zijn houding de
eenige mogelijke!... Want hoe zou hij zich verstaanbaar kunnen maken?...
Louis leefde blijkbaar in zoo'n geheel andere sfeer van gedachten en
gevoelens.... Bij geen enkel woord van hem voelde hij iets als
sympathie.... Hij moest het opgeven met zijn broer in eenige diepere
betrekking te komen....

Hij voelde nu pas hoe bitter dat hem tegenviel. Hij had nooit gedacht
dat het zóó groot kon zijn, het verschil tusschen hen.... Tóch: was 't
niet altijd zoo geweest?... Was 't sterker geworden in de laatste jaren,
of alleen maar meer bewust?... Zeker waren ze beiden wel gebleven die ze
waren, maar had ieders wezen zich ontwikkeld, ieders neigingen zich
geaccentueerd.... Het kon ook niet anders in zóó contrasteerende
omgeving.... Louis had drukken omgang gehad met koffiehuisvrienden en
Beurskennissen; hij had geleefd op z'n kantoor en in de societeit, in
geldzaken en fuiverij.... Paul was meestal alleen geweest..., alleen
tusschen bosschen en velden.... Hij had ook wel wat omgang gehad met
andere artiesten..., en van hen ook wel geleerd en overgenomen..., maar
een druk verkeer was dat nooit geweest.... En dagelijks zag hij het
stugge landvolk leven hun stoere levens van plicht-doen en berusten....

Hij zag nu duidelijk dat er maar twee wegen voor hem openstonden:
teruggaan, morgen, naar Brabant en zijn werk, of hier blijven en
meedoen, comedie-spelen, lief en aardig, de dankbare rol van den eenigen
en ongetrouwden broer van den bruigom!... O! hij zou gefêteerd worden!
Papa's van dochters zouden hem aanklampen, mama's hem toegrijnzen en
flikflooien.... Hij kreeg sterke neiging tot weggaan, dadelijk.... Maar
Annie stond hem weer voor den geest.... En hij was besloten te
blijven....

Voor zich-zelf wou hij 't niet weten dat het was om haar alleen; hij
ging zich voorhouden dat het toch ál te egoïstisch zou zijn, en te
onhartelijk jegens zijn broer en zijn moeder, als hij zoo maar in-eens
wegging. Ze zouden er ook mee verlegen zitten natuurlijk.... En zoo
verschrikkelijk was 't nu toch ook weer niet! Het duurde niet lang....
Dan: Annie was er, die het interessant maakte te blijven.... Hij zou met
haar kunnen praten..., haar in de oogen kijken, wat zoo'n heerlijk-diepe
ontroering gaf.... Hij had ál den tijd; hij had vacantie; werken kon hij
hier toch niet.... En Louis moest iedren dag op kantoor zijn.... Hij zou
misschien wel eens met haar kunnen wandelen, alleen met haar, zij aan
zij met haar, en dan praten, vertrouwelijk.... Hij zou dan ook van-zelf
te weten komen, 't zou hem klaar worden, welken indruk zij eigenlijk op
hem gemaakt had, wat dat was geweest, van-avond, die opgewondenheid....

Interessant, zoo'n meisje, zoo'n bruidje.... Prachtig, zoo'n pure
meisjesziel!... Wat was hij toch altijd dom-verslaafd geweest aan zijn
kunst, aan het zoeken ... zoeken.... Blind en doof voor al het
andere!... Kunst-maniac!...

Intusschen bleven ze praten, de broers, over en weer. Paul gaf tenminste
antwoord, Louis was 't die vertelde en vroeg, aldoor
opgewekt-vriendschaplijk van toon. Ze waren nu al gauw in die societeit,
een paar ruime zalen boven een winkel op de Korte Hoogstraat. Het was er
vrij leeg. Ze groetten een paar lui die stonden te biljarten, maar
gingen met z'n beiden, over elkaar, aan een tafeltje zitten. De warm
gelende schijn van het avondlicht stond koesterend om hun hoofden....

Toen ze ieder een grog voor zich hadden, vroeg Louis in-eens, zich wat
heenbuigend over de tafel, met animeerende vroolijkheid: "En wat was
dat nou wat je met me wou bespreken? Waar je over begon, weet je wel,
even voor we 'r waren van avond?..."

Paul had er heelemaal niet meer op gerekend dat zijn broer daar nog op
terug zou komen.... Wat ondoordacht, hoe stom ook, dat hij er over
begonnen was!... Hij kreeg een kleur, hakkelde wat van "och nee!...
niets bizonders...." Maar de ander drong aan met 'n goedig beschermende
meerderheid: "Wel nee!... kom, gekheid! Vooruit er mee!... Er is wel
wat!... Geldt het jou zelf?..."

Paul merkte dat er geen ontsnappen aan was. Hij dacht er een oogenblik
over brutaalweg te liegen, te zeggen dat hij naar de familie De Boogh
had willen vragen of zoo iets, maar daartegen kwam dadelijk verzet in
hem op. Dat zou toch te laf zijn. En dus begon hij in-eens maar,
blindweg: "Nou!... och, zie je, we hebben elkaar in zoo'n tijd weer niet
gesproken ... en ... nou had ik je 's willen vragen: hoe denk jij
eigenlijk over trouwen en liefde.... Ik bedoel dit: geloof je dat je
werkelijk zooveel van Annie houdt, dat je denkt altijd ... gelukkig met
haar te zullen zijn..., dat je haar eenvoudig nooit zult kunnen
missen..., dat is het toch eigenlijk!... dat je haar noodig hebt.... Ik
druk me belabberd uit, maar je zult me misschien wel begrijpen...."

Louis lachte, eenigszins verbijsterd, licht kleurend: "Zoo!... God! is
't zoo iets?" zei hij, weifelend, "ik had gedacht dat er een
ontboezeming van jou zou komen.... Hoe kom je daar zoo aan?... Twijfel
je of ik wel genoeg van Annie houd?..."

"Ik twijfel volstrekt niet," ging Paul door, vaster van toon, nu hij
eenmaal begonnen was, "ik weet er immers niets van!... Wat weten wij
tegenwoordig van elkaar?... In 't algemeen zou ik willen vragen: hoe
denk jij over die kwestie, vindt je 't nóódig dat man en vrouw zoo'n
overwegende behoefte aan elkaar hebben?... of vindt je dat eigenlijk
niet zoo noodig,... andere dingen de hoofdzaak...."

"Wel nee!... Waarachtig niet!... Wie zal dat nou vinden?... De affectie
is bij mij wel degelijk 't voornaamste."

"En bij jou trouwen van weerszijden de eenige drijfveer? Ben je daar
zeker van?"

Met een verlegen lachje stak Louis een nieuwe sigaret aan. "God, God,
kerel!" zei hij, schijnbaar vol aandacht voor die sigaret, "ik wist
niet, dat je zoo zwaar op de hand was geworden!... Wat een gewichtig
geklets!... Wat dacht je dan eigenlijk anders?... Je houdt me, geloof
ik, voor een soort geldwolf of zoo iets.... Omdat ik nou niet vies ben
van een paar dubbeltjes als dat er nou toevallig zoo bijkomt!... Stel je
voor, dat je zoudt trouwen met een vrouw waar je niet van houdt!..."

Maar Paul liet zich nu niet van z'n stuk brengen: "Ja!... dat 's nu ook
weer een ander uiterste!... De vraag is maar: Voel je dat jelie
wederzijdsche sympathie..., wat eigenlijk alleen is dat je elkaar
begrijpt!... zoo sterk geworden is en je behoefte aan elkaar zoo ...
intens, dat het je is alsof je op geen andere manier meer zoudt kunnen
leven dan met haar, voor haar!..."

"Hoor 's," zei Louis, terwijl hij zijn broer even vast aankeek, "eerlijk
gezegd: dat weet ik nou niet!... En dat kan toch ook eigenlijk niemand
zeggen, gekheid!... Hoe kom je daar toch in vredesnaam aan, ouwe
vrijer!... Ik houd verduiveld veel van 't meisje.... Ik ben zelfs een
beetje belachelijk verliefd op 'r geweest.... Ik geloof dat ik met haar
gelukkig zal zijn..., zooals het dan heet!... Ik hoop ook haar het leven
aangenaam te maken.... En ... en ik verzoek je daar niet aan te
twijfelen, asjeblieft!" voegde hij er een beetje wrevelig bij.

Paul gevoelde iets van schaamte. Wát Louis zei, hoorde hij niet
dadelijk,--doordat het zoo precies was hetgeen hij verwacht had--maar
wel een zekere eenvoud en directheid in 't zeggen van zijn broer, en een
zuiverheid van toon, die hem éven raakte met sympathie.... Een oogenblik
had hij 't verlangen hem in hartelijkheid de hand toe te steken..., maar
hij deed het niet.... Toen hij de woorden, door 't naklinken, geheel
verstond, proefde hij er ook weer het ordinaire van, en viel zijn broer
hem toch weer opnieuw tegen.... Er was geen beginnen aan; 't was 't best
er maar dadelijk mee uit te scheiden.... Jammer dat hij toch maar niet
wat anders gevraagd had. Hij zei nu alleen nog: "God, kerel!... ik
twijfelde waarachtig aan niets.... Het kwam alleen maar even in me op,
van-avond, je daar zoo 's op den man af naar te vragen.... Als broer mag
dat toch wel, niet waar?.... Als jij er niet op terug gekomen was, had
ik er niet over gesproken...."

Dat was waar, Paul wist het. Toch had hij weer 't ellendige gevoel dat
zijn broer oprechter was geweest dan hij.... Ook dat kende hij van
vroeger.... Louis kon zoo gemakkelijk en brutaal oprecht zijn: hij niet,
hij had bijna altijd het bewustzijn dat hij onmogelijk precies kon
zeggen, wat hij dacht..., veel minder wat hij voelde....

       *       *       *       *       *

Zij rookten en dronken wat, zwijgend. Er kwamen meer en meer menschen
binnen en Paul begon maar eens te vragen naar dezen en genen, dien hij
zag zitten: "Is dat niet die?..." Het was hem nu een aangename
gewaarwording dat de grog hem wat begon te benevelen en warm te maken;
hij kreeg er de neiging door alleen nog maar een beetje gekheid te
verkoopen, onzin te kletsen.... Eerst die wijn van-avond, en nu grog,
hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Maar het was wel
lekker zoo, en gemakkelijk; hij wist, hij had altijd een vroolijken
dronk, en het was toch maar het eenige zich in een roes te brengen, zich
desnoods maar wat dronken te drinken, als hij dan wou blijven en
meedoen.... Hij nam nog een grog, ging er lui en behaaglijk bij zitten,
en langs z'n neus-weg moppen tappen, leuke verhalen doen, zoodat Louis
dacht: Wat een rare vent toch! maar hij vond hem zeer genietbaar zoo.

Er kwamen een paar vrinden van Louis binnen, die hij wenkte aan hun
tafel te komen en voorstelde aan Paul, die hen amicaal begroette. Eén
van hen kende hij van vroeger. Ook Jan de Boogh, de advocaat, kwam er
bij, en het werd een troepje luidruchtige heeren, dertigers allen. De
Boogh en de andere vrienden hadden blozende bon-vivant gezichten en
waren opvallend gekleed. Ze dronken veel, spraken over pikante
geschiedenissen--in één waarvan Louis betrokken scheen te zijn--ze
lachten schetterig om schuine moppen, maar "de bruigom" mocht daar niet
naar luisteren, zeiden ze.

Er was nog een andere reden waarom Paul zich maar liever een beetje
dronken maakte. Hij zou dan, meende hij, niet meer zoo voortdurend
denken aan Annie en de onrust van dien avond.... Want 't vervolgde hem
afmattend, het verwarrende zien-zitten van haar met dien in de toekomst
starenden blik.... Toch was het er telkens weer, in zijn verhitte
hoofd..., zelfs nog scherper dan zooeven op straat....

Toen ze eindelijk samen naar huis gingen, scheen Paul soms dwaze dingen
te zeggen, want Louis liep telkens te grinniken, hem van terzij
aankijkend; hij geloofde, zei hij, dat Paul er niet best meer tegen kon.

Maar toen hij in zijn kamer kwam--die sinds lang onbewoonde, kille
logeerkamer--waar het stil was en al de oude dingen in zoo'n
vreemd-eigen sfeer schenen te staan, toen werd hij weer in-eens heel
helder, verwonderlijk strak-helder....

Er was iets met hem gebeurd sinds hij van deze kamer was weggegaan....
Het was of al zijn denken was omgewoeld..., het vroeger onderste nu
boven.... Hij was veranderd.... Maar dit voelde hij ook.... 't Was beter
zich van dat alles nu geen rekenschap te geven....

Dus zei hij maar aldoor tot zich zelf: "je bent dronken, ga naar je
bed..., gauw ... slapen ... gauw ... morgen denken ... nu niet.... Maar
hij kon toch nog langen tijd den slaap niet vatten. Vreemd, hij was toch
zoo moe. Koortsig draaide hij zich om en om, zoekend vergeefs naar koele
plekjes voor zijn hoofd. En heel de dag herleefde weer in feller schijn;
al die gezichten; en telkens het hare..., het hare!...



VI.


Er hingen harsige geuren van afgesneden groen in de vestibule van het
huis op den Mauritsweg; soms ook even de kil-duffige lucht van bederf
die vochtige aarde geeft.

Al 's morgens in de vroegte waren de bloemistenknechts gekomen om
sparren, dennen, palmen en bloeiende planten te zetten in de groote
achterkamer op de bel-étage, de kamer, drie ramen breed, die uitzag op
den tuin. Want daar zou de receptie gehouden worden. Er was natuurlijk
een volle hoek van groen en bloemen gemaakt--donker sparrengroen,
dahlia's en asters--achter de wijnroode sofa, waar 't bruidspaar voor
zou komen te staan. Maar ook waren er in den loop van den morgen tal van
bloemen-cadeaux--corbeilles, bouquetten, losse takken--daar binnen
gebracht, die nu, langs de muren geplaatst, op kastjes, tafeltjes en op
den schoorsteenmantel, het leeggemaakte middenvak van 't groot vertrek
omvatten in een wijden krans van natuur, welige weelde van frischheid en
kleurengloeiing, waarachter het leelijke, mat-bruinige behangsel
vaal-armelijk verloren ging.... Er waren zóó veel bloemen, dat de geuren
licht benauwden, ofschoon de ramen wijd waren opengezet....

Buiten was Zondagsstilte. Het was mooi najaarsweer, stil en helder. Over
den blauwen hemel dreven de wolken, hel-wit, heel hoog en langzaam
voort....

's Morgens, toen de zonschijn nog bij breede bundels in de kamer stond,
sterk-lichtend, was de bruid al even binnengekomen. Maar ze schrok, ze
werd door ál dat licht, die volheid van kleuren, zon en bloemengeur tot
diep ontroerens toe bevangen.... Ze had datzelfde wel gezien, bij
anderen..., maar nu ... voor haar.... Het was te overweldigend.... Zij
voelde er zich zoo klein, zoo onbeduidend en al te onwaardig bij.... Het
drukte haar.... Maar ze uitte dat niet, niemand in huis zou het ook
mee-gevoeld hebben....

Want Willem en Marietje kwamen in een gansch andere stemming, kregen een
sensatie van driestheid, van overmoedig-vol-op rijkdom-en-weelde
genieten, als ze gingen over het zachte vloerkleed, langs dien
ongetelden overvloed van glanzende, zacht-gloeiende of tintelende
bloembladen, wondervormige orchideeën en fijn-gespriette varens in
tientallen variëteiten, die schatten, achteloos verzameld om in één dag
te vergaan. Meer nog dan door het zien, kwam het door het zijn daar, in
die atmosfeer, en door de geuren, de licht bedwelmende geuren der
tuberozen, der reseda's en heliotropen. Die maakten dat ze in die kamer
niet maar zoo gewoon-weg konden leven als in andere kamers, dat ze er
zuiverder, natuurlijker gedachten kregen, opwellend uit hun gemoeds- en
zinnenleven, zonder de al verdorrende verstandscontrôle van iederen dag
en overal.... Niet dat ze daar bewustheid van hadden! Ze merkten zelfs
hoogstens dat ze vroolijker, luchtiger en overmoediger waren dan
anders....

Maar de ouders van de bruid kenden ook die stemming sinds lang niet
meer, en ze waren er ook zoo maar niet in te brengen met wat bloemen en
zon; ze voelden zich alleen nog wat ontevredener en kribbiger dan
gewoonlijk.... Mevrouw liep af en aan, met een strak gezicht en een
strengen stap om er vooral op te letten, dat alles netjes en ordelijk in
z'n werk ging, dat de meiden geen gekheid maakten met de
bloemisten-knechts, dat de waterdruppels, die van sommige bloemstukken
lekten, nergens vlekken op haar meubelen konden geven, en dat de
kaartjes van de schenkers--al naar mate hunner voornaamheid--meer of
minder in 't oog vallend werden geplaatst. Ze maakte haar aanmerkingen
wel doorgaans met een soort van glimlach, maar toch altijd min of meer
hatelijk.... Haar man zat op z'n kamer in een slecht humeur. Hij rookte,
wiebelde met z'n eene been, en las kranten. Hij was maar even komen
kijken beneden. Het tochtte er vreeselijk, vond hij, en van die
bloemenlucht zou hij zeker van middag al hoofdpijn genoeg krijgen. Ook
waren die mallotige meiden zoo in de uitgelatenheid dat ze maar half
luisterden naar zijn bevelen; het had er inderdaad veel van of hij niet
meer gold voor de hoofdpersoon in huis. Trouwens, hij was dat eigenlijk
al lang zoo gewoon; aan de noodige égards tegenover den heer des huizes
ontbrak het hier maar al te dikwijls.

Daarbij kwam nog dat zijn vrouw en hij elkaar dien dag maar liefst uit
den weg liepen, want--in de prikkeling van de algemeene zenuwachtigheid
--was hun omgang al 's morgens op de slaapkamer hoogst onvriendelijk
geweest; aan 't ontbijt was het zelfs tot hooge woorden gekomen.... En
het was meneers gewoonte na zoo'n ruzie een paar dagen lang een houding
van zwijgenden martelaar aan te nemen--althans tegenover zijn vrouw en
andere huisgenooten; voor vreemden bleef hij altijd dezelfde; één en al
kunstig voorgedragen jovialiteit--, hetgeen dan door de maar half
bedwongen ergernis, die 't mevrouw gaf, de spanning nog vergrootte....

Er werd, wegens de receptie, wat vroeger dan anders koffiegedronken, en
Mevrouw de Boogh, die nog veel na te loopen had, deed haar best er wat
haast mee te maken--ze wilde ook de eetkamer nog aan kant hebben vóór
dat de menschen kwamen--maar meneer, nog maar altijd kranten lezend, at
alleen bij tusschenpoozen een stukje, zeer langzaam, schijnbaar
verdiept.... Er was een gedwongen toon. Alleen de bruid--in plaats van
zelf nu eens een beetje gevierd en bewonderd te worden--begon telkens
met vernieuwde animo te praten, zei ieder op z'n beurt iets aangenaams.
Ze had zoo graag ten minste op haar receptiedag vroolijke gezichten om
zich heen gezien.... Maar de anderen bleven stil, de ouders vervuld van
hun grieven, Marietje en Willem van vage plannetjes voor den middag,
coquetteer- en veroveringsplannetjes.... En Annie, schoon ze anders niet
hield van langdurige diners, bedacht nu toch met een gevoel van
verlichting en vooruitzicht-van-genot dat er 's middags gasten aan tafel
zouden zijn--Mevrouw Holman en Paul en nog eenige anderen--dat er dan
tenminste uiterlijke vroolijkheid zou zijn, en niet die drukkende last
van booze humeuren en van angst voor twist....

Dadelijk na het koffiemaal verspreidde de familie zich om toilet te gaan
maken. De kamer van de bruid was vlak boven die van haar ouders, en
Annie hoorde, met schrik eerst,--toen met een snel opkomende
verdrietigheid, die haar een prop in de keel en tranen in de oogen
gaf--, de schelle ruzietonen weer, opscherpend uit het praat-gebrom....

Waarom moest dat nu vandaag ook al, wat was er nu toch weer...? Neeltje,
de tweede meid, hielp aan haar japon; bruidsmeisjeswerk; maar Rietje
had gevraagd of Neel het niet doen kon--en Line, het andere
bruidsmeisje, was er nog niet.--Gansch verheerlijkt van blijdschap en
vereerdheid dat zij de juffrouw helpen mocht, dribbelde de meid om haar
heen, hurkte neer om den rok af te trekken, stak handig spelden, rood
van inspanning en aandacht, uitbundig in haar bewondering. Ze deed of ze
niets hoorde van de ruzie beneden. Maar ze moest het toch ook wel hooren
en Annie schaamde zich voor haar.... Ze had moeite eenige aandacht bij
haar witte japon te houden; ze had 't wel uit kunnen snikken.... Toch
moest ze ten slotte nog even lachen, nerveus trillerig, om die Neel, die
zoo mal deed in haar opgetogenheid....

Gelukkig! daar werd gescheld..., en de twistklanken verstomden, 't Was
nichtje Line, die, op één rennetje, naar boven liep. Ze kwam binnen met,
een rateling van excuses en uitroepen van wanhopige spijt dat ze niet
vroeger gekomen was, maar Annie zei dat het er niets op aan kwam, dat
Neeltje uitstekend aan de japon had geholpen en dat Line nu net van pas
kwam voor den oranjebloesem in 't haar; dat kon ze ook niet alleen....

Dadelijk daarop werd ar weer gescheld, en, aan de deur luisterend,
hoorde ze de stem van Jan in de gang beneden, en even later ook die van
haar bruigom en van Paul.... Ook hun, moeder scheen er al bij te
zijn.... Ze werd nu erg gejaagd, vooral doordat ze begreep hoe 't mama
zou hinderen dat mevrouw Holman al zoo vroeg kwam, dat er nog niemand
beneden was om haar te ontvangen.... Toch, midden in haar getob
daarover, terwijl ze zich intusschen geduldig helpen liet door het zeer
onhandige, al maar druk ratelende nichtje, had ze plotseling een
vreemden wensch--ze betrapte er zich met verbazing op;--ze zou wel
willen dat Louis zoo sprak als Paul, dat zijn stem eenvoudiger,
natuurlijker klonk. Ze had nu uit de verte kunnen hooren dat hij z'n rok
aanhad; als hij zich zoo officieel gekleed voelde sprak hij altijd nog
gemaakter dan anders.... Maar hij sprak eigenlijk nooit eens gewoon....
Ze zou 't hem wel eens zeggen, nam ze zich voor; o! hij deed altijd
dadelijk alles wat ze vroeg. Eigenlijk zelfs met al te veel ijver ...
zoodat ze haast niet dorst te vragen.... Dat zoo dadelijk, en met
zekeren nadruk, alles goedvinden en toestaan van hem, zonder eens even
nadenken, eens even praten, belette zoo dikwijls intimiteit.... En 't
vermoeide haar zoo ... zijn galanterige ijver.... Maar, God! hoe kwam ze
nu vandaag aan die gedachten?... Hoe kon ze nú daaraan denken, op haar
heerlijken receptiedag, zoo vol van zon en bloemen, die voor haar
beduidden de intocht, feestlijk, in een nieuw leven, een dagenverloop
zonder angst en twisten, o! een nog bijna ondenkbaar vrede-bestaan....
Weg nu, weg! met iedere andere gedachte dan blijdschap en dankbaarheid
... vooral dankbaarheid.

       *       *       *       *       *

't Was kwart voor tweeën toen de bruid naar beneden kwam. Line ging
achter haar om te zorgen voor den sleep. Er was een weerkaatsing van
licht langs de trap, door al 't glanzende wit, en een lispelende
ruisching van zij. De meiden gluurden beneden om den hoek met open
monden en verrukt-strakke oogen, tot mevrouw ze zag, en beval daar weg
te gaan.

In de kamer kwam ze waar 't nu schaduwig was en koel maar vol van
bloemengeur. De bruigom kwam haar hoflijk buigend tegemoet, kuste haar
toen op beide wangen, reikte haar de bruidsbouquet. Ook mevrouw Holman
moest haar even een zoen geven, zei ze, en ze deed het met een eleganten
lichaamszwaai; haar vroolijke oogen hadden een vochtigen glans. Papa en
mama De Boogh stonden er wat onbeholpen bij,--ze hadden hun houding in
de leege kamerruimte nog niet gevonden,--Jan gaf haar een hand, Rie en
Willem waren er nog niet.

Maar wèl Paul.... Ze zag hem nu pas. Hij stond stil voor een van de
hoog-open ramen, bescheiden op een afstand, keek naar haar. Hij stond
meer in de buitenlucht, in 't vrije, warm-herfstige buiten dan in de
kamer, en 't sterke middaglicht omvatte hem geheel, tril-schemerig
weerkaatsend op het wit van zijn overhemd, das en boord. De punt van
zijn blonden baard gaf bijna geen schaduw, en zijn gezicht stond strak
als het licht dat om hem was. Hij keek haar aan, en toen had ze 'n
gevoel, alsof hij--heel anders dan de anderen--niet hoorde bij de
kamerdingen, maar bij 't vrije, luchtige, bij 't licht en den wind en 't
ritselige goudbruin van de boomen.... Toen hij op haar toetrad, was 't
alsof er nu iets van 't luchte-blauw en boomen-groen, alsof de zomersche
natuur zelf tot haar kwam in haar kamerleven.... Doch die vervoerende
sensatie bleef maar een oogenblik zoo krachtig....

Toen hij dichtbij kwam was 't toch ook weer Paul, van gisteren-avond,
met zijn licht blauwgrijze oogen, die haar zoo geboeid gehouden hadden,
en wiens voorhoofd....

"Kom! Geef je broers bruid nu ook eens 'n zoen!", riep Louis,
jovialig-luid-op, boordevol van overmoed, zorglooze zekerheid.... De
anderen lachten....

Toen schrok zij, licht, en voelde tegelijk Pauls hand in de hare en op
haar voorhoofd even zijn lippen. Ze waren droog en gloeiend. Annie
rilde; dof-duizelig hoorde zij niets van wat hij zei, noch wat ze zelf
prevelde.... 't Was weer of een wilde warrelwind in 't open buitene z'n
sterke armen om haar heen geslagen had, verbijsterend.... De heele kamer
was vol bloemengeur en zomersche lucht....

       *       *       *       *       *

Paul had dien morgen doorgebracht in onrustig verlangen, en door zijn
roezige ongedurigheid tot in-zich-zelf-keeren niet in staat. Al vroeg
op, was hij alleen uitgegaan, had een wandeling in 't park gemaakt....
Het was er stil geweest..., heel weinig menschen..., zijn eigen stappen
aldoor in zijn oor geluidend.... Hij had zijn oude plekjes opgezocht....
Maar geen vredigende weemoed van herdenken was in hem opgekomen; hij was
er veel te hijgerig-onrustig voor, liep al maar verder....

Toen hij thuis kwam begroetten zijn moeder en Louis hem met hun lachend
spottende verbazing. Wat was hij matineus! Zeker de gewoonte van zoo'n
buitenman als hij ook was!... Maar ze zouden 't hem niet graag nadoen,
dat was zeker!...

Louis stond juist op 't punt nog even naar kantoor te gaan, en in zijn
onrust wilde Paul weer dadelijk mee; hij ontbeet met een enkel
beschuitje, had geen trek; alleen op aandringen van mama ging hij er
ten-minste nog even bij zitten....

Louis was onderweg weer druk, praatte voortdurend, nerveus en lacherig,
maar Paul gaf niet veel antwoord. Hij luisterde maar met een half oor,
aldoor aan Annie denkend en het naderend weer-zien, in één-en-al
verlangend ongeduld. Als 't hem verbaasde, plotseling, verklaarde hij
zich dat verlangen zóó: hij wilde haar goed leeren kennen, haar trachten
te doorgronden, hij wilde weten hoe ze door Louis zoo sterk bekoord kon
zijn, wat ze in hem ... liefhad.... Als hij dat uitsprak in zich-zelf
was 't hinderlijk..., er was een bij-gedachte--dat het eigenlijk niet
kon--maar hij trachtte zich die te verbergen.... Hij begreep 't alleen
maar niet, wou 't nagaan....

Dat hij gisteren nog zoo tegen die receptie op had kunnen zien!... De
middag leek er hem nu zoo belangrijk en zoo vol genieting door. Er
zouden natuurlijk veel bloemen zijn; hij zou staan bij haar, tusschen de
bloemen, in de zon.... Maar haar stelde hij zich, ondoordacht genoeg,
voortdurend voor zooals ze gisteren-avond was geweest, in 't simpel
japonnetje, donker, glad....

En toen hij haar nu had zien binnenkomen, in die omruisching van witte
zij, oranjebloesem in het donkere haar, toen werd hij door een groote
ontroering als verlamd en verkild van 't hoofd tot de voeten, en
dadelijk daarop begonnen zijn hoofd en zijn polsen te gloeien, te
kloppen.... Willoos reageerend op de woorden van Louis, kuste hij
haar.... Maar dat was niets ... ver-weg, onwezenlijk....

Hij had, zoo voelde hij 't ál sterker, nog geen vaag begrip gehad van 't
overstelpend spiritueel-mooie van haar verschijning. Zoo heel in 't wit
was ze eigenlijk pas te zien zooals ze was. Nog was 't te glanzend wit,
't moest dof-wit zijn, 't donzige wit van pasgevallen sneeuw in
morgenlicht, of van een witte duif die klapwiekt.... Dat zou eerst zijn
't passend gewaad voor de ingehouden lijnen van haar maagdenlijf,
slank, fier, veerkrachtig, en zoo teer toch, en bij haar nobele trekken,
engelrein en zwanger van expressie....

Zoo heftig was zijn verlangen geweest ... en nu al merkte Paul dat hij
't liefst weer dadelijk weg zou gaan; hij wist niet waar naar toe, maar
weg, en ergens heen waar 't stil was, waar hij lang zou kunnen mijmeren
en wat snikken.... Maar toen hij zich er scherper indacht, dat hij
werklijk weg zou zijn, alleen, ver van haar ... toen voorvoelde hij 't
verlangen dat hem dan doorfolteren zou in-eens in al z'n omvang en z'n
diepte, proefde hij de bitterheid en pijn er van....

Hij ging staan kijken in den tuin, met starren blik....

Tweemaal werd hij aangesproken vóór hij verstond....

       *       *       *       *       *

Willem en Rietje waren nu ook binnengekomen. De klok sloeg twee, dus
konden er dadelijk bezoekers worden aangediend. Het werd wachten. Ze
liepen allen door de kamer te draaien, bewonderend de bloemen, er veel
aan ruikend. Ook werd er langwijlig over gepraat, hoe ze zouden doen met
de ramen, maar meneer zei dat ze dicht moesten zoodra "het begon", daar
dan immers verder de deur open moest blijven en 't anders tochten zou.
Een knecht in zwarten rok, die namen af zou roepen, kreeg z'n laatste
instructies....

Nog kwam er niemand. Louis en Annie gingen maar vast op hun plaatsen
staan. Grijnslachend stelde toen de oude heer De Boogh zich voor hen en
bekeek zijn dochter, top tot teen, knippend met zijn scheele oogen, en
zelftevreden knikkende met zijn rond, rood hoofd. Hij maakte flauwe
complimentjes, die haar hinderden en blozen deden.... 't Was zoo'n groot
verschil met anders....

Mama de Boogh zei nog eens precies hoe ze allen moesten staan. Paul en
z'n moeder--"is 't niet waar, mevrouwlief?"--naast de bruid, zij en haar
man aan den kant van Louis, en dan de andere kinderen daarnaast.... En
ijlings stelden ze zich zoo op toen de gerokte knecht in de open deur
verscheen en de eerste namen afriep....

       *       *       *       *       *

Het waren een paar pas verloofden, die, tóch wat links en schutterig uit
hun aard, toen ze merkten dat ze de eersten waren, beiden bloosden en,
na hun felicitatie, in verlegenheid excuses stamelden, omdat ze zoo
vroeg waren. Annie zette, met haar grooten eenvoud, 't meisje gauw op 'r
gemak, praatte opgewekt en hartlijk-intiem met haar; maar 't
jonge-mensch deed erg onhandig met z'n hoogehoed, en zwierf van den een
naar den ander door de kamer, aller handen drukkend, ofschoon hij
eigenlijk niemand kende van de familie; zijn meisje was een
schoolvriendin van de bruid.--Maar dadelijk daarop kwamen meer anderen
binnen. Een kwasterige neef en nicht, zij haastig trippelend voorop, hij
al bij de deur lachend en wuivend met breede gebaren; een paar vrienden
van Louis, die samen gedejeuneerd hadden, glazerig keken en erg
overdreven bogen....

Toen kwam het los,--om half drie was de heele kamer vol met menschen....
De De Boogh'en waren een uitgebreide familie en de kinderen hadden veel
kennissen; mama groeide er in dat er zooveel minder kwamen van den kant
der Holmans.... Aldoor werden weer nieuwe namen afgeroepen, 't werd
bijna een optocht in zeer verschillende groepen.... Er waren opgeprikte
heeren, die met een strak gezicht en licht gebogen houding kwamen en
vertrokken, alleen even glimlachend tegen de bruid, en dominee-achtige,
langzaam en rechtop een plechtige speech afstekend en, als 't uit was,
dadelijk flauw-lacherig kwebbelend; er waren veel dikke dames,
zelfvoldane, gewichtige, die langzaam zeilend binnen ruischten, lippen
op elkaar; er waren er doodgewone die net deden of ze zoo maar even in
kwamen wippen, maar inderdaad niet altijd de minst verlegene waren.
Schuchteren schuifelden aan met kromme knieën en keken haast niet op,
heel familjaren riepen hun gelukwenschen al uit de verte, zenuwachtigen
lachten aanhoudend alsof ze 't zelf bespottelijk vonden dat ze kwamen.
Oude familievrienden en gebuikte ooms gingen niet zoo dadelijk weg,
dronken, op 'n hoopje staande, achter in de kamer kwasi-heimelijk een
glas port, pratend over effecten- of koffieprijzen, over een candidatuur
voor den gemeenteraad of een stuk in de "Nieuwe Rotterdammer"; tantes
bleven kalmpjes voor het bruidspaar staan, gaven hun spijt te kennen dat
de gewoonte van het cadeaux-uitstallen er zoo uitging, vroegen of ze
soms niet straks, éven, heel éven maar, een kijkje mochten nemen,
merkten niet dat ze in den weg stonden aan anderen die hun beurt
afwachtten om te feliciteeren of afscheid te nemen--of hielden zich
zoo.... Er was een Beurs-achtig druk praatgegons de kamer door; het
licht werd verdoft door de massa planten en bloemen, en de meest-ál
donkre lijven, 't werd benauwd, warm-benauwd in de kamer. Een
luidruchtige neef wou "een raam opengooien", maar papa De Boogh verbood
het, jovialerig, met luiden schetterlach. Het ging waarachtig niet! "De
tocht, begrijp je!... hè hè hè hè!"

Louis en Annie bleven langen tijd goed recht staan, met een glimlach
handen drukkend, bedankend voor cadeaux, voor bloemen, of alleen maar
voor de "goede wenschen". De bruigom deed het deftigjes, sjiekerig; zijn
glimlach werd een blijvende grijns; hij boog veel, hief de handen die
hij drukte tot de hoogte van zijn das, en zei dan, vriendelijk kijkend
"dank u zeer". Maar Annie gaf zich moeite, was met iedereen gewoon, had
voor elk een aardige opmerkzaamheid, kwam soms wel even tegemoet een
oude dame of iemand die van buiten de stad kwam. Ze deed of 't
receptie-houden haar dagelijksche bezigheid was, wist ook precies wat
iedereen had gegeven of zelf gemaakt. En ondanks 't al maar af-en-aan
gaan van die feliciteerende menschen wist ze nu en dan nog tijd te
vinden om wat te praten met Louis, of ook om Paul, die zich soms bijna
weg liet dringen, met 'n woord-of-wat weer naar zich toe te halen.

Hij stond er meest zwijgend bij, de schilder. Er kwam haast niemand die
hem kende. Hij noemde alleen telkens weer zijn naam of zei: "ik ben de
broer van den bruigom", en boog. Dikwijls ook stelde de bruid hem voor.
Hij drukte weinig handen. Hij voelde zich stil en stug worden, totaal
vervreemd van al die Rotterdammers, er niet meer bijhoorend. Soms ook
vond hij zich lummelig en saai, een dooie-diender. De menschen spraken
hem ook bijna nooit aan; hij scheen ze af te schrikken, waardoor wist
hij niet. Juist zij die toch zeker wel eens hadden gehoord van hem als
schilder, keken hem aan, oplettend of schuw-vlug, maar zeiden niets. Een
enkele maar, een vriend met lange haren, artistiekerige kleeren en een
aartsdom, baardeloos gezicht bleef een poos staan praten met hem, te
luid, wat ruw, en kameraadschappelijk.... Hoe hij heette was niet te
verstaan geweest....

Ofschoon Paul weinig naar haar keek--uit zekeren schroom die over hem
gekomen was--voelde hij toch Annie aldoor naast zich staan, dacht aan
haar, luisterde naar wat ze zei, innerlijk verrukt, telkens opnieuw,
door 't geluid van haar stem en door de stille gratie van haar nijgen en
bewegen. Nog meer vermeed hij 't kijken naar Louis; hij kon diens
zelfvoldane grijns niet goed meer zien. Z'n stem te hooren was hem
ergernis genoeg....

't Was bijna half vier. De warmte en de bloemenlucht benauwden. Ook
Annie kreeg er hinder van, bemerkte Paul.

Toen begon het wee gedraai van al die menschen met hun opschik, hun laf
gegrinnik en banaal gefeliciteer hem sterk te ergeren, stond hij driftig
in zich-zelf vloekend, te wenschen dat het nu maar uit zou zijn. Hij
pruttelde er ook over tegen zijn moeder, die verwonderd was, 't aldoor
nog heerlijk vond, haar opgewekte houding en haar glimlach geen seconde
varen liet.... Maar eindelijk scheen 't toch wat te zullen luwen; er
waren plotseling nog maar twee bezoekers die met den ouden heer De Boogh
aan 't praten waren. Louis liep van z'n plaats, om achter-in de kamer,
waar Jan hem heen riep, even gauw,een glaasje port te pakken.... Annie
keerde zich naar Paul en zijn mama. Hij vroeg haar of ze niet erg moe
was. "'n Beetje," zei ze, lachend even, en blozend om het
broederlijk-bezorgd-zijn, dat in zijn oogen was. Op dit moment kwam stil
een deftig heertje binnen, die vóór ze 't merkten bij de bruid was en
haar met een fluisterstem gelukwenschte. Toen stak hij Paul de hand toe:
"Bruigom," zei hij, "wel gefeliciteerd!" Paul stotterde verward:
"Pardon!..." en keek naar Annie. Die werd heel bleek en scheen ook even
zonder tegenwoordigheid van geest te zijn; ze zei geen woord. Maar
anderen wenkten lachend Louis, die grappig doende, haastig aan kwam
loopen. Ze lachten allemaal hardop behalve de bruid en Paul.... Hij was
geheel verdoofd van verwarring. Hij liep naar den ouden heer De Boogh en
vroeg of nu dan de deur dicht mocht en 't ééne raam weer open, en 't
werd hem toegestaan, goddank! Bij 't open raam kwam hij weer eenigszins
tot zich-zelf, tenminste zóó dat hij weer denken kon en zich
herinneren.... En toen sloeg in-eens een warme gloed van krachtbesef en
vreugde naar zijn hoofd; de aderen aan zijn slapen deden pijn van
spanning, en een korte sniklach schoot hem uit de keel, zoodat Jan en
Willem keken naar buiten, wat of Paul daar zag, en vroegen: "wat is
er?", maar hij gaf geen antwoord.... Hij wist het amper zelf.... Maar 't
kwam door haar verbleeken van daarnet..., door haar ontstellen toen men
hem had aangesproken als haar bruigom....

Een wilde davering van gedachten door zijn warmen kop nu: Dat zij nog
vrij was, volstrekt nog niet getrouwd, dat het allemaal nog anders
worden kon ... en hij ... hij ... hij!... Hij kon haar schaken!... o! al
moest hij er een moord voor doen!... Maar ... zou hij eigenlijk niet
kunnen beduiden aan zijn broer, aan dien Louis, dat het niet kon,
eenvoudig-weg niet kón, dat hij, Louis, en zij?... Neen, neen, neen, dat
kón toch niet, dat kón toch niet!... Het was bespottelijk, te razend
onzinnig dat iemand het zou kunnen denken ... Louis en zij!... 't Was
idioot!... Onmogelijk dat een mensch 't zich voor kon stellen!... Ze
speelden maar comedie, allemaal, al die familie en al die andere
menschen met hun grijnzende gezichten.... Comedie!... Comedie!... De
werkelijkheid zou komen, de groote eenvoudige waarheid zou er in-eens
zijn ... en zij, zijn Annie, zou met hem gaan, weg, naar Brabant, naar
de bosschen en de hei, zij zouden samen-zijn onder den hoogen, wijden
hemel..., en nooit meer denken, dan misschien met een koelen glimlach,
aan die potsenmakerij, hier ... narrenvertooning!...
vasten-avond-grap!... wat was het?...

Zoo had hij daar gestaan, een kwartier, of een minuut, hij wist het
niet, toen zijn moeder hem zag. "Hemel! Paul, wat heb je?" riep ze, "ben
je niet wel? je ziet doodsbleek ... hier, drink eens wat!" Gauw kwam ze
aan met een glas port.... Ontsteltenis!... Ook de anderen schoten toe.
Paul dronk en voelde dat zijn tanden rammelden tegen den rand van 't
glas. "Hij heeft de koorts.... Zeker door de benauwdheid!... Ga wat
loopen!... Heb je hoofdpijn?..." hoorde hij zeggen. Ook Annie zag hij,
en haar teer-bezorgden blik.... Toen lachte hij, droef-flauwtjes:
"Ja!... 'k weet niet wat het is..., zeker van de bloemenlucht, 'k zal
maar een eindje om gaan loopen..., 'k heb ook wat hoofdpijn...." Hij
ging naar de deur..., door allen met meewarige verbaasdheid
nagekeken....

"Kom gauw terug, Paul," riep Louis nog, "we zouden nog even naar mijn
huis gaan, weet je wel?"

"'k Zal zien," zei hij, maar hij dacht er niet over; hij dacht niet aan
terugkomen.... Loopen, ver loopen..., naar buiten, naar stilte..., en
zich rekenschap geven ... als een man!... Zich meester worden!...



VII.


Hijg-ademend liep hij voort..., en had een heel eind weegs al
afgedraafd--eerst naar links den Mauritsweg af, de brug over, en den
Westersingel, vol van gelig-groen en zon-gespeel, toen den hoogen weg
naar 't park, maar het park niet dadelijk in; de laan uit, die er langs
loopt, tot aan den Maaskant--voordat hij ook maar één gedachte vormen
kon, zonder dat een woeste stormvlaag van gevoel de golven van zijn
diep-beroerd gemoed er op sloeg, en te brijzel--als woedende
branding--voordat hij andere woorden in zich hooren kon dan gil-geroep,
onsamenhangend, wilde snikken en vervloekingen van iedereen, en van
zich-zelf het meest.... De menschen zag hij niet, de zon, de wolken
niet, en ook de boomen niet; hij voelde 't groen maar vaaglijk om zich
heen; hij woedde, opgesloten in zich-zelf; hij voelde, hoorde, zag niets
anders dan dat ééne in zijn eigen borst, dat wreed besef, dat brandende
gemartel, niet te blusschen meer, noch uit te rukken ... wanhoop van
machteloosheid....

Het heugde hem niet ooit zoo geweest te zijn.... Want wel veel smart...,
en wel 't ellendig einde van kracht en geduld, de geestelijke moeheid
... niet dit opstaan tegen het fatum, niet dit woedend rukken aan de
ketenen van zijn lot wist hij doorleefd te hebben. Dit voelen: slaaf,
een makke, slappe slaaf te moeten zijn, ondanks zijn moed en kracht, de
schijn-volkomen vrijheid van zijn wil!

Eén oogenblik was 't in hem opgeschokt--staande daar, bij dat open
raam,--vrijheid, macht, op anderen neerzien, doen naar wil en neiging,
leven als een god!... Maar o! toen 't wegzonk!... toen daar weer de
gezichten waren van zijn broer en al die anderen..., toen werklijkheid
en 't weten van zijn plicht weer rond hem stonden--kerkermuren--; het
was geweest als 't wakker-worden van een slaaf-gemaakten krijger, die,
in een droom, zijn boeien had vergeten....

Maar Paul liep veel te hard om 't lang zoo vol te houden. Hij ging, den
Maaskant volgend, langs het park tot bij den ouden Heuvel. Toen kon hij
haast niet meer van warmte en moeheid--eerst,--den heelen middag al,
dat staan-te-hangen op die receptie, nu dit jagende gedraaf!--Alles
klopte en gloeide, zijn heele lijf; 't zweet sloeg hem uit, hij
hijgde.... En 't waren warmte en vermoeienis, het was physieke lamheid
die hem eindelijk bedaren deed.... Hij liet zich vallen op een bank in
snakken naar wat koelte en wat rust....

En meer en meer geregelde gedachten-reeksen kwamen.... Toch moest hij
zich bedwingen, telkens nog, om niet weer op te springen, opnieuw te
beginnen zijn stormend geloop.... Er was een sterke drang naar actie in
hem, een afkeer van de lijdzame bedaardheid.... Maar 't moest ... het
moest.... 't Gelukte hem, met kracht, zich in te toomen..., te blijven
zitten ... en te denken....

Toen dorst hij 't luid-uit zeggen in zich-zelf: Hij had de bruid lief
van zijn broer.... Het was niet te verstikken meer, te loochenen, noch
te verkleinen, dit was de liefde in haar breede volheid.... Dit was de
liefde-voor-een-vrouw, zooals hij die wel altijd had gedroomd en
vóór-gevoeld, de hevige hartstocht, 't diep-innerlijk begeeren,
bedwongen door de heiligheid, de zalig-beklemmende,
ademloos-bewonderende aanbidding. Als hij aan haar dacht voelde hij zijn
oogen opengaan, wijd staren, als in extase, op iets
schoons-nog-nooit-gezien; als hij terugzag, in herinneren, een klein
bewegen van haar maagdenlijf, een schokje in haar trekken, of een
blik..., dan ging hem een ril van verrukking kil over den rug....

O! hij had verliefdheden gekend, vluchtige passies, gemakkelijk
bevredigd dikwijls.... Dit niet ... dit nooit....

Maar zij was niet voor hem, was nooit voor hem.... Zij was de bruid van
een ander, die--o God, o God!--zijn eigen broer was.... En zij hield van
haar bruigom, zij had hem lief.... 't Was niet te denken dat het anders
was.... Hij had het in zijn dollen overmoed, zijn dwaas-verwaten droom
wel van zich af getrapt als iets onzinnigs en gerings, maar dat was maar
zoowat geraas geweest, zoowat gedweep en zelfvergoding.... Want zij was
zij, in onverleidbare onschuld, onfeilbaar door haar eenvoud, door 't
spontane van haar doen.... Wat hij bedacht had van haar willen vluchten,
van dat ze per se weg zou willen zijn uit haar ouders' huis, omdat ze 't
er niet langer uit zou kunnen houden..., dat kon niet zijn zoo.... Nooit
zou ze 't ideaal daarvoor geofferd hebben, nooit had ze zonder liefde
zich gegeven....

Daar greep zijn levenskracht nog grif de snel gerezen gedachte vast: zij
hééft zich ook nog niet gegeven..., alleen beloofd!... Maar
onmiddellijk voelde hij ook zelf de armzaligheid, het haar onwaardige
van dat idee....

Dat was immers enkel een kwestie van tijd, van enkele dagen; zij was
niet vrij meer....

Zij had zijn broer Louis lief..., iets anders was ondenkbaar.... Wie was
hij toch, dat hij betwijfelen zou of 't mogelijk was, of 't echt,
waarachtig, groot en diep kon zijn!...

Wat opgeblazen trots, wat zeer bespotlijke verwaandheid!... Zij, met haar
blik die recht de ziel in ging, zij met haar kind-gemoed, ontvankelijk,
gevoelig, had zeker schatten in zijn broer ontdekt, die hij door 't
altijd kennen nooit had leeren zien, misschien ook, afgestompt door 't
staren op zijn zelf-gevormde wereld, niet meer zag....

Zij had Louis lief....

O! als 't eens niet zoo was geweest! Of als hij haar ontmoet had vóór
zijn broer!... O! stomme ezel die hij altijd was geweest..., een boer,
een hannekemaaier, een landlooper, een polderjongen!... Wat deed hij
eigenlijk hier in de stad, in de beschaafde maatschappij! Hij moest zich
maar op 't land een wijf uitzoeken, een meid van achter den ploeg, waar
je zóó mee in 't hooi kon rollen, of kon zwijnen in een stal!... In bête
afzondering zat hij maar op de hei bij den een of anderen modderigen
poel te smeuren en te kladden, liet zich 't menschelijk geluk stom weg
ontgaan.... Gelijk hadden ze die hem uitlachten.... Nu moest hij boeten,
boeten voor zijn dwaasheid....

Zij had Louis dus lief, en hij aanbad haar!... Hoe zou dat anders
mogelijk kunnen zijn?... Ze hadden elkander lief en gingen trouwen ...
over negen dagen.... Ze zouden dan op reis gaan, in den middag ... 's
avonds ergens aankomen..., in België of Duitschland ergens..., een groot
hotel..., de kamer al vooruit besproken.... En als ze samen op die kamer
zouden zijn..., dan zou Louis, glimlachend.... Neen!... neen! neen!...
daar niet aan denken!... daar nooit aan denken, nooit!... O God! hij
proefde 't al, 't opvretend leed dat dan beginnen zou...; de haat, de
brandend heete haat zou niet te keeren zijn..., want dan de fantasie, de
wreede, spottende verbeelding.... Zijn leven was verbitterd ... ging in
gal verteren!... O God! wat daaraan doen?... Hij moest zich redden met
zijn eigen geesteskracht ... of weg zijn.... Nog negen dagen!... Wat te
doen om na dien tijd te leven.... Wat te doen!...?

       *       *       *       *       *

Die vraag herhaalde Paul zich onophoudlijk nu.... 't Verdoofde hem....
Hij hoorde aldoor maar de woorden van de vraag maar kon onmogelijk aan
een antwoord denken.... Het werden klanken zonder zin, een hol
geroep.... En aan iets andere denken kon hij ook niet meer.... Want met
eentonigheid--het was als de metaalklank van een hamer op een aanbeeld
beukend, rythmisch, zonder rust--kwam altijd weer die vraag terug: Wat
dan te doen?... Meer en meer vervlotten zijn gedachten.... Hij kon ze
maar niet vatten, werd er los van, bleef, versufd, maar zitten,
achterover, voelde niet meer dat hij zat.... Het ging ál verder,
alles..., heel ver was 't nu, en klein, en lang geleden.... Er was geen
toekomst meer..., niets meer ... dan altijd daar maar zitten suffen....

       *       *       *       *       *

Zijn lichaam kwam tot rust nu. Hij was ook niet zoo warm meer. Hij zat
in 't koele van een na-den-middag in 't laatst van September; van over
't breede water kwam het aan, tegen zijn knieën, zijn borst en zijn
voorhoofd aan.... Stil was het in de wijde lucht, nog altijd bijna zonder
wind; soms ruischten de boomen, zacht, met fluisterend geritsel van hun
dorrende blaren.... De rivier lag rustig, flauwtjes kabbelend aan den
steenen oever.... Hier en daar op stroom, een schip, in Zondagsstilte;
aan den overkant een paar gesloten loodsen en een drijvend dok, in
onbruik.... Wat verder rijde een lange groene laan, niet af te zien....
Blauwig grijs en rimpelig het breede water als beslagen spiegelbeeld van
't hooge, glanzige etherische....

Wijd ... hoog ... stil ... was 't hemelblauw; weinig wolken, maar die
heel groot, en langzaam, haast onzichtbaar langzaam drijvend en
veranderend van vorm.... De zon stond laag, doorgloeide rossig geel het
wazige westen....

       *       *       *       *       *

Eindelijk--'t zien was niet het eerste, veeleer 't voelen, 't zich er in
gaan voelen opgenomen--kwam toch Pauls bewustzijn tot het wijd-heelal
rondom hem, hoorde hij ook 't suizelen van 't gebladert, zag hij 't
breede watervlak, en dan den overkant..., en keek naar boven, staarde
naar het blauw dat aldoor wijder werd en glanzender--van verten
tintlend--onder zijn blik.... Hij keek de wolken na die dreven in
statigheid, over zijn hoofd....

En dit werd langzaam-aan stil-innerlijk genot, een soort-geluk, zeer
zuiver en zeer ernstig, ernstiger dan hartstocht is....

Toen viel op-eens het antwoord op die vraag, het eenige, recht in zijn
ziel en prevelde hij 't na: Wees groot....

Hij bleef toen nog geruimen tijd zoo zitten, door zijn wijde ontroering,
zwaar en langzaam ademend, zijn leven overdenkend, overziend.... En
telkens voelde hij zich sterker worden, vaster staan; een diep besef van
onverwinlijkheid kwam hem doorgloren. Het levensinzicht, waar hij in
zijn eenzaamheid toe was genaderd--na veel smartelijk zoeken--en dat hem
tot een leer en richtsnoer, tot zijn bloed-warm-eigen toevlucht en
hou-vast geworden was, kwam krachtig tot zijn hulp. En ook zijn werk,
zijn kunst, gedacht hij weer met trouw en fierheid....

Hij had een vrouw lief, rein, heilig, hartstochtelijk lief. Dat was goed
en mooi, een schoone opbloei van zijn beste neigingen.... Dat niet
trachten uit te roeien, noch te ontvluchten. Geen angst, geen laf,
vreesachtig schuilgaan. Blijven. Zien. Leven in hoogheid en
bewondering....

Maar als 't geen opbloei was, maar brand, een martlend en verterend
vuur?... Dan zou hij dat trotseeren. Hij was sterk en groot. 't Kon
jaren duren....

't Namiddaglicht verbleekte en werd mat, terwijl hij aldoor nog maar
zitten bleef en soezen.... Maar plotseling zag hij al de dingen in de
verte grijs omwaasd, de schaduwen om hem heen verflauwd en
uitgerekt;--de schemering viel in.... Hij schrok er van, stond op om
gauw terug te gaan. Maar zwaar van peinzerij en loomheid kon hij zich
niet dwingen hard te loopen.... Hij ging het park door.... Het was er
stil; een kraakstap hier en daar in 't kiezel, en wat kinderpraat, was
alles wat hij hoorde, behalve 't vogeltjielpen en het windgeruisch, maar
dat waren geen geluiden die stoorden. Hij voelde zich moe, en vreemd
licht in z'n hoofd alsof hij geslapen en druk gedroomd had....

Hij kwam nu langs de vijvers, had zijn weemoeds-vol genot van 't zien,
het stil beoogen van dat ongerimpelde, geheimen volle watervlak.... Zóó,
ja! zóó moest hij ook zijn, stil en diep..., zich nooit verraden..., in
zich-zelf besloten blijven..., zich enkel uiten in zijn kunst..., zijn
liefde in zijn kunst ... en ook zijn smart.... Niet dadelijk dat nog...,
ook niet gauw nog..., later ... als hij 't heelemaal, voor altijd, zou
bemeesterd hebben.... Dan zou hij--mocht dat wel, was 't niet
profaan?--uit zijn smart zich wondere harmonie van stemmingen en kleuren
scheppen en die dan, zichtbaar voor hem zelf alleen, in ademlooze
aandacht, op zijn doek verdubbelen, een tweede, langer blijvend leven
geven.... Als dat gelukte zou 't iets heerlijks zijn!...

Maar 't was verkeerd daar nu al aan te denken, zoo vol
zelfverheffing.... Hij moest bescheiden zijn, trouw maar blijven werken
naar natuur. Bescheidenheid is wijs, en trouw is goed....

Zoo liep hij door, z'n hoofd nog van die droomerij en vage wijsheid
vol.... Hij waande zich in evenwicht, in kalmte philosophisch.... Toch
kwam al telkens meer gedenk-aan-haar zijn stap versnellen, 't verlangen
jagen door zijn warmer wordend lijf....

Hij naderde alweer, hij was nu op den Westersingel.... Nog een eindje en
hij zou het huis al kunnen zien....

Toen werd hij weer gejaagd en erg onrustig; zijn hoofd was gloeiend,
zijn slapen brandden onder zijn vilten hoed, en klopten met korte, doffe
bonzen. Zijn voeten waren koud;--en hij bleef even staan met een gevoel
alsof hij stikken zou van drukking op z'n borst.... Het was bij
zessen.... Ja, hij moest nu gaan.... 't Was tóch al opvallend zoo lang
als hij was weggebleven.... Ze zouden verwonderd zijn en vragen: Waar
ben jij geweest.... Hij zou dan maar zeggen dat hij had gewandeld, dat
het hem zoo goed gedaan had, dat hij nu eenmaal buitenman was en
behoefte had aan veel beweging in de open lucht.... En 't huis van
Louis..., nu dat zou hij morgen dan wel zien, dat liep niet weg.... Maar
dan kwam 't diner.... Hij zou natuurlijk zitten tusschen dames..., jonge
zeker..., of een oude en een jonge ... en dan zou hij moeten praten....

Eten kon hij niet, maar dat was minder; praten was veel noodiger.... Met
enkel stil-zijn, in zich-zelf besloten blijven zou 't niet gaan..... O!
't vreeselijke praten!... Maar stil-zijn, dat was te eenvoudig!... Zóó
gemaklijk was het niet.... Zeker zou hij ook veel te zien en te hooren
krijgen, en moeten voelen, dat hem martelen zou..., maar dan zou hij
toch maar aldoor moeten praten, lachen, vroolijk doen....

Maar ... God! Waarom dan toch, waarom niet weggaan, dadelijk en voor
goed, voor altijd weg?...

Omdat hij groot wou zijn en sterk, zich zelf beheerschen....

Omdat hij leeren wou te lijden met een lach....

En ook ... omdat ... hij nog niet scheiden kon....

       *       *       *       *       *

Maar, ál naderkomend voelde Paul 't ontzaglijk moeilijke, het haast
onmogelijke van zijn houding meer en meer.... Het maakte hem koortsig
van opgewondenheid....

Hij moest zich meester zijn, niets laten merken ... aan niemand!... Maar
hóé ... hoe zou hij zijn?... Hij moest dat maar verstandelijk vooruit
bepalen, dat was 't beste; het zou toch al comedie zijn..., een rol!...
maar wat voor rol zou hem 't gemaklijkst afgaan?... Een misanthroop, een
somber zwijger?... of iemand die zich dronken praat?... Een redeneerder
die met grooten ernst zich druk maakt over niets?... een clown, een
paardenspel-pias, die 't volk doet juichen als hij enkel grijnst, hun
botheid cynisch exploiteert.... Ja, dat was wel het beste masker, maar
hij zou 't niet kunnen.... Zijn mensch-verachting was niet groot
genoeg.... O neen!... In godsnaam waardigheid!...

Maar, och! wat kwam 't er eigenlijk op aan! Als zijn groot geheim maar
verborgen bleef.... Als niemand daar maar iets van kon raden.... Zij het
minst.... O, zij wel 't allerminst.... Want haar zou 't leed doen, de
anderen zouden lachen of zich op z'n best wat ergeren....

Hij zou dus maar zijn zooals 't viel!... vandaag zus, morgen zóó....
Vandaag druk, praatziek, opgewonden, morgen stil, bedrukt, overmorgen
iedereen verlakkend, dan bijvoorbeeld weer eens, aldoor glossen makend
vol kwaadaardigheid, en dan zoo lief-goedmoedig als een ouwe-meu....
Zoodat ze allemaal zeggen zouden, dat uit hem niet wijs te worden
was..., dat hij een zonderling, een gek was!...

Als dan eindelijk alles zou gedaan zijn..., als hij weg mocht gaan....
O! als dan niemand maar iets wijzer was geworden over hem, als hij dan
maar niets gezegd had wat hij liever zwijgen wou!... Dan mochten ze hem
voor gek verslijten!... Hij zou van-zich-zelf gebleven zijn en alles in
zich bij elkander hebben gehouden ... tot zijn eigen troost en
bitterheid, als hij alleen zou zijn....

Het viel hem mee; ze vroegen niet veel. Ze schenen hem nu al voor veel
zonderlinger te houden dan hij wist, ze schenen maar blij te zijn, dat
hij weer binnen was, dat ze niet hoefden te wachten.... Ook leidden de
andere gasten-voor-'t-diner in ijvrig praten de aandacht van hem af....
Annie keek hem aan, bezorgd, aandachtig, ze zag bleek van moeheid--maar
ook zij vroeg niets....

Zijn tafeldame was bruidstante Bertha, een beminnelijke dame,
kort-ademig van dikte, maar toch lang van stof, en heel gemaklijk te
onderhouden. Aan zijn andere zij zat nichtje Line, 't druk-vroolijke
bruidsmeisje. Die zat op een hoek; en aan den smallen kant van de tafel
waren neergezet: Johan, een vriend van Willem, met Margotje, de
vertrouwde van Rie de Boogh, een droomstertje, met groote oogen,
ernstig. Nu had nichtje Line, langs het stil Margotje heen, voortdurend
drukke pret met dien Johan. Paul was daardoor op tante Bertha
aangewezen, maar die zat ook herhaaldelijk te praten met Louis, haar
rechter-buurman.... Zoo kon hij nu en dan een poosje stil zijn...,
luisteren, door 't praten van de anderen heen, naar Annie's stem..., wat
hem benauwde soms, tot stikkens toe....

Hij had een paar zeer moeilijke oogenblikken. Tante Bertha merkte
eensklaps op, dat hij haast heelemaal niet at, en maakte daar, met
goedige verbazing, drukte over. Het werd een heel relletje, iedereen
keek naar hem.... Maar Paul, met--uiterlijk--volkomen kalmte, hield maar
vol dat zij zich inderdaad vergiste....

En, aan 't einde van den uitgebreiden maaltijd, toen al de oude heeren
hadden getoost en zaten na-te-gloren, blij dat 't goed was
afgeloopen--papa De Boogh, oom Hendrik--die voogd over Paul en Louis was
geweest,--oom Koo de Boogh, en daarna zelfs Jan en Willem ook al...,
toen zaten ze blijkbaar te wachten op een toost van hem.... Hij zag het
aan de oogen die nu en dan nieuwsgierig bevreemd zijn kant op keken, hij
hoorde 't aan het telkens hortende gepraat.... Hij dacht er ook een
oogen blik wel over..., een toost..., maar gaf het dadelijk weer op. Dat
kon niet. Ze moesten dan maar denken wat ze wilden. Dat hij niet wist
hoe 't hoorde....

Mama deed al haar best zijn blik te vangen..., kuchte.... Maar hij deed
als merkte hij daar niets van..., sprak nichtje Line aan.... Er kwam
zelfs even algemeene stilte aan tafel.... Misschien hadden ze van hem
juist iets zeer fraais verwacht.... Mijnheer De Boogh trok, grappiglijk,
zijn wenkbrauwen hoog op en fluisterde met mevrouw Holman, die zijn
tafeldame was; toen keken beiden, hard-op lachende, naar Paul.... Maar
hij hield zich kalm..., toostte niet....

Neef Herman kwam dan aan de beurt, met een komischen, berijmden
heilwensch--lange lijzige regels, het duurde wel een goed kwartier.--Ze
waren allen blij toen het uit was; moe van 't zitten maakte elk
bewegingen van willen opstaan.... Louis bedankte kort, correct....

Na het diner werden diverse aardigheden vertoond, door, Willem en
Marietje, met Johan, Margotje en Line; een paar andere vriendinnen van
de bruid zongen en reciteerden fraaie verzen over liefde en trouw ...
rozen en doornen.... Het werd gauw laat.... Men converseerde, dronk
wijn, keek naar de vertooningen.... De jonge meisjes praatten wel van
dansen, maar de gastvrouw ging daar niet op in.... Haar man, die van
dezen naar genen ging, kwam ook even met Paul praten. Maar hij was lang
niet zoo overstelpend vriendelijk als den vorigen avond.... Er lag zelfs
nu en dan wat meerderheidsgevoel in zijn manier en toon. Zij raakten
over politiek aan 't praten.... Het oude heertje, nijdig roerend in zijn
kopje thee, gaf, in zijn fel en krakerig geluid, zoowat opinies van
laisser-aller ten beste, ouderwets-liberale ideeën, gebruikte termen
waar hij zelf klaarblijkelijk de porté niet van begreep.... Paul maakte
zich niet warm, maar zei, spontaan en leuk, wat zinnetjes die recht
daartegen in, en erg socialistisch klonken. Toen draaide de oude heer
zich kwasi lustig-lachend, inderdaad hoogrood van woedende ergernis,
in-eens om, liet hem zitten.... Zijn vrouw, die z'n beweging zag,
glimlachte met haar pijnlijke berusting.

Tot Annie had hij haast nog niet gesproken, enkel nu en dan een woord of
wat, met zooveel mogelijk afgewenden blik. Maar toen bemerkte hij 't
gevaar dat ze ging denken: hij is boos om 't een of ander; ze keek wat
angstig-ongerust zijn kant soms uit. Dat mocht niet. Dus ging hij even
zitten bij Louis en haar, en praatte wat, op hartlijken, vertrouwelijken
toon.... Louis scheen een beetje stroef--omdat hij niet getoost had
zeker!...

Toen hij naar huis ging had hij een kleine blijdschap van tevredenheid
over zich-zelf. Hij ging per rijtuig, met zijn moeder en Louis, en 't
ratelen belette dat er veel gepraat werd. Toch zei mama nog iets van
zijn niet "spreken aan tafel." Het speet haar erg. Nu was 't haast enkel
van den anderen kant gekomen. Paul zei dat hij 't niet kon en 't ook
niet noodig had gevonden.... Louis zei niets....

Op zijn kamer viel hij dadelijk op een stoel neer,--een rechten, stoel
die aan den muur stond--, bleef voorover zitten suffen.... Totdat zijn
rug hem pijn ging doen van 't lang gebukt zijn, zijn leden stijf en doof
en klopperig waren, een drukking op zjjn hoofd het denken haast
onmogelijk maakte....

Hij stond den volgenden morgen zeer laat op. Hij voelde zich zoo suf en
lam-geslagen, opziend tegen alles wat nog kwam....



VIII.


Maar Annie had het druk dien Maandagmorgen. Want ofschoon mevrouw de
Boogh zich stijfhoofdig verbeeldde--en dat hield ze ook voor niemand
verborgen--dat zij van allen in huis het moeilijkste leven had, door al
wat zij daaglijks had na te gaan, door de honderden kleinigheden van
netheid en fatsoen waar ze over denken moest..., het eigenlijke werk
placht ze toch heelemaal over te laten aan Annie en de twee meiden.

Dat zou nu wel gauw uit moeten zijn, daar Annie ging trouwen, maar er
was dan ook al een meid-huishoudster aangenomen, die dadelijk na den
trouwdag in dienst treden zou. Over die nieuwe regeling was heel wat
voorgevallen. Mijnheer de Boogh vond het nonsens, drie meiden voor een
huishouden van evenveel personen--want meer zouden ze voortaan niet zijn
onder normale omstandigheden. Hij had er zich een paar maal
heftig-nijdig om gemaakt. Maar mevrouw, met beleedigde fierheid, ging
plagerig bedaard haar gang.... Alleen in zóóver kreeg mijnheer zijn zin:
de nieuwe zou niet in huis komen voor dat Annie er uit was. Zoodoende
zou hij er althans in zijn beurs niet veel van merken....

Dus Annie had nog veel te doen; de kamers waren op den receptiedag alle
in gebruik geweest, en ook het meerendeel van 't fijn kristal en 't
kostbare, geërfde Sèvres-porselein. Gelukkig hadden Neeltje en Jans veel
voor haar over, zoodat het altijd vlug genoeg ging zoolang mama er zich
niet mee bemoeide, maar als die bevelen geven kwam op haar gewonen toon
van aanmatigende minachting, of met slijmerig slepende woorden, die
vriendelijke terechtwijzingen moesten verbeelden, met een medelijdenden
glimlach, of vol gehuichelde verbazing over hun ondoordachtheid, dan
werden de meiden kribbig en zenuwachtig, ruw-hardhandig of
loom-onverschillig. Dan brak er veelal wat of er viel iets om, waardoor
mevrouw altijd erg schrok, en dan waren er telkens felle standjes;
Neeltje en Jans lieten zich alles zoo maar niet zeggen. Toch zwegen ze
ook dikwijls, stuursch--en dan voelde Annie heel goed dat het was om
harentwil.... Zoo was 't altijd gegaan daar in huis. De meiden liepen
soms in-eens weg,--en als ze lang bleven was het "alleen om de
juffrouw."

Dien Maandagmorgen was het humeur van mama de Boogh alleronaangenaamst.
Haar man had lang getalmd met naar kantoor gaan,--dat was iets wat op
zich-zelf al in staat was haar morgen te bederven. Maar bovendien was
Marietje aan 't ontbijt, in haar landerige moeheid na den feestdag,
bizonder snibbig tegen haar geweest; ja, 't brutale kind was zoo ver
gegaan mama's bestudeerde stem van lieve-dame, op onuitstaanbaar
overdreven wijze na te bauwen. En 't ergste was: Willem bleef den heelen
morgen in zijn bed liggen, met de deur op slot, zoodat zijn kamer niet
op tijd gedaan kon worden. Annie zei, om te sussen, dat het best 's
middags even gebeuren kon, maar daar gaf haar moeder niet eens antwoord
op..., ze ging telkens opnieuw kloppen en roepen.... Eindelijk kwam er
heelemaal geen antwoord meer..., en daar mevrouw de Boogh geen schandaal
in huis wou maken, kon ze de spanning van haar ergernis enkel temperen
door ál maar hatelijk te zijn tegen Annie en de meiden.

Het bruidje was er aan gewoon, aan die stemming en aan die standjes.
Toch trok ze 't zich altijd weer aan. Toch viel het haar altijd opnieuw
tegen. Het hopen-op-beter was haar een behoefte; ze hield van haar
huisgenooten en geloofde in de liefde als de eenige kracht die alles in
de wereld beter maken kon. Dit geloof was zeer vast en sterk in haar;
het was er geweest zoolang ze zich haar leven herinnerde; lectuur en
nadenken hadden het wel versterkt, maar het sentiment zelf, daar scheen
ze--vreemd genoeg--wel mee geboren, dat had ze altijd gekend, altijd dat
innige houden van "de liefde", die vrome vereering van de liefde, als
het hoogste, het mooiste en grootste.... Er was een vacantiemorgen
geweest, lang geleden, maar dien ze nooit vergat--ja, ze proefde, als
ze er aan dacht, nog precies de tonen en tinten van dien zomerschen
dag--, toen had ze voor 't eerst hooren zeggen dat God liefde was....
Het was geen dominee die 't had gezegd, maar een onbekende dame, die met
een paar kinderen naast haar was komen zitten op een bank in 't park,
een fijn-bleeke-en-blonde dame.... Ze had haar nooit meer gezien na dien
tijd, en ze twijfelde wel eens of 't niet een verschijning geweest kon
zijn....

Vóór dien dag had ze altijd geleerd van "God den Vader" en van een
"persoonlijken God", die de menschen had "geschapen naar zijn beeld ..."
en van het laatste oordeel, den hemel, de hel.... En ze had zich een
onbestemde, toch angstig-starre voorstelling gemaakt van een vreeslijk
ouden, strafstrengen en rechtvaardigen grijsaard, die, ergens hoog in de
wolken, op een troon zit, met een gulden staf en een heel langen witten
baard, aldoor maar roerloos-recht vóór zich kijkend.... Daaraan te
denken had haar dikwijls bonzend-bang gemaakt, en ook wel bedroefd voor
al die arme, doode menschen, die door God met zijn staf waren
teruggewezen, en daarom nu altijd, altijd branden moesten in de hel....
Ze had wel dikwijls vaag gevoeld dat ze 't eigenlijk niet goed gelooven
kon..., maar nooit had ze in haar kinderziel flink-weg en hard-op durven
denken aan dat ongeloof.... Toch was ze altijd heimelijk blijven hopen,
dat er in-eens iets heerlijks met haar zou gebeuren, dat ze iets hooren
of iets zien zou, waardoor al haar angsten en benauwingen zouden
vervliegen tot droomen, tot niets.... En dat was gebeurd dien
zomermorgen.... Een paar lichte woorden hadden 't gedaan. "God is
liefde!... God is liefde!...," liep ze aldoor in-zich-zelf te zeggen en
bij iedren keer dat ze 't zei, werd het warmer in haar binnenste, en
lichter, zonniger om haar hoofd.... Ze was zóó blij geweest, zoo
opgewonden blij als nooit te voren. Het leven had haar zoo eenvoudig en
gemakkelijk, zoo goed en mooi, zoo-vol geluk van voldoening geschenen
dien dag....

Dat was nu al lang geleden. Sedert had ze veel over het leven en de
wereld gedacht, gelezen ... en ook zelf wel gemerkt dat het allemaal
zoo eenvoudig niet was..., maar haar liefde-vereering was gebleven, was
vaster en dieper geworden zelfs; het was haar een dringende behoefte
lief te hebben, daarin op te gaan, geen uur te zijn, geen daad te doen
zonder liefde.... Dat was haar eeredienst; zoo geloofde ze met God te
zijn....

Gemaklijk had ze 't niet gehad, vooral niet in de latere jaren. Toen ze
van kostschool thuis gekomen was--geen drilpensionnaat was 't geweest,
maar een juffrouwen-school, ergens buiten, met weinig leerlingen, waar
nog zoo'n ouderwetsche toon van zachten ernst en stille innigheid werd
aangehouden, een vredige atmosfeer, misschien wel eens wat zeurig, maar
dan door een bui van jonge joligheid weer opgefrischt--, toen had ze 't
ruzie-leven thuis geheel gevoeld zooals het werklijk was, en 't had haar
eerst verschrikt, verward nog dikwijls, en bedroefd, maar nooit verkild.
Als een roeping, als een heilige taak was ze 't gaan beschouwen dat
gezin, van kijven ziek en futloos, te genezen door haar liefde. Met de
echte wijding van 't geloof, met de blijmoedigheid van een overtuigde
had ze zich gegeven, meer en meer. Wat ze doen kon om haar huisgenooten
beter, milder, hun leven gelukkiger, hun omgang hartelijker te maken,
dat hád ze gedaan. Op dank had ze nooit gerekend..., maar wel op
sukses..., en dat was zoo uiterst gering geweest.... Ze had zich
ontelbare malen opgeofferd en er bijna niets mee gewonnen.... Toch
hoopte ze nog altijd....

Vooral toen ze negentien, twintig, één-en-twintig jaar geworden was,
waren er moeilijke dagen gekomen. De drang naar die andere, nog
ongekende liefde was niet te weren geweest,--hoezeer ook haar gedachten
werden afgeleid, werden bezig-gehouden door zorgen en angsten--;
illusies waren in klanken en kleuren, in winterkou en in zomersche
luwten, ze waren in weg-wazende wolken en in donkere kamerhoeken, ze
brachten tranen mee of een lichten lach...; vage verlangens beklemden of
deden zwellen en gedijen het jonge lijf; vizioenen van geluk verdoofden
en verblindden met vreemdzalige ontroering.... Ze hechtten zich niet aan
personen, ze bleven onbestemd.... Maar o! zoo moeilijk viel het haar
soms helder bij haar taak en bedrijvig te blijven, haar dagen niet te
verdroomen.... Al haar geestkracht had ze noodig om zich op te rukken
uit bedwelmende soezerijen, die er waren vóór ze 't wist.... Haar
toewijding was er des te ernstiger en forscher door geworden, maar had
ook iets dors gekregen.... En hoe lieflijker haar droomen waren, hoe
meer ze wel voelen moest het minne en valsche der krachten waartegen ze
daaglijks had op te tornen....

Zoo was ze twee-en-twintig jaar geworden, en mama, die nooit had
opgehouden haar lessen te geven met betrekking tot de netheid en het
fatsoen, scheen nu wat vrijer in haar wijze van denken te worden; haar
wenken kregen een andere richting en betroffen ook meer dan vroeger den
omgang met mannen--met jongelui, zei ze altijd.--Ze scheen soms moeite
te hebben met het preciese aanduiden van wat ze bedoelde zonder in
vierkante tegenspraak te komen met haar oude, bekende vermaningen; ze
werd dan onrustig en daardoor van zelf weer kribbig en lastig.... Papa
gaf begrijplijker wenken; maar die gaven zijn vrouw weer ergernis.... En
de broers, daar blijkbaar toe aangespoord, brachten telkens nieuwe
vrienden mee, die met zekeren oplettenden ijver aan Annie werden
voorgesteld.

Niet zonder bitterheid en tranen van teleurstelling was Annie toen gaan
voelen, dat ze haar--tot dank voor al wat ze gedaan had en daaglijks
nog deed!--'t liefst maar gauw getrouwd en de deur uit hadden. Toch
trachtte ze zich nog te overtuigen, dat het om haar geluk te doen
was....

Ze merkte, dat de wenschen van haar ouders op 't punt van haar trouwen
nogal uiteen liepen. Papa was hooglijk ingenomen met gefortuneerde
jongelui die égards voor zijn persoon hadden, mama lette meer op stand,
afkomst, familie-relaties en een groote mate van onbesprokenheid.

Toen was er plotseling iets afschuwelijks gebeurd. Geheel onverwacht,
zonder dat ze den dommen jongen ook maar in 't geringste had
aangemoedigd, was ze gevraagd. En de pretendent vereenigde de eischen
van beide haar ouders in zijn onbekoorlijke persoonlijkheid. Hij was
zeer rijk, en dom genoeg om den ouden heer de Boogh als een wonder van
verstand en degelijkheid te beschouwen; zijn familie genoot een roep van
voornaamheid--men moest tot zijn overgrootvader opklimmen om den
kruidenier te vinden--en hij was altijd veel te laf en te saai geweest
om den beest te spelen.

Ze had hem natuurlijk bedankt, en papa en mama hadden er zich in moeten
schikken, maar van dien dag af waren ze zeer onaangenaam tegen haar
geworden; ongeduldiger, nukkiger en nijdiger dan ooit. Zoodat Annie zich
over hun belangeloosheid geen illusies kon blijven maken....

Toen had ze--in bijna-wanhoop--een tijd lang gedacht dat het werkelijk
beter zou gaan als zij 't huis uit was. In plaats van te verteederen,
te verzoenen, gaf ze aanstoot. Op een morgen met haar moeder alleen had
ze er van gesproken een betrekking te zoeken.... Mama had een soort van
flauwte gekregen van schrik. Toen ze weer tot-zich-zelf was gekomen had
ze gezegd dat zoo iets nooit zou gebeuren zoolang zij er nog was om te
waken over het fatsoen der familie. En Annie had berust, had enkel,
huilende, gevraagd: of mama dan een beetje vriendelijker voor haar zijn
wou voortaan.... Dat scheen werkelijk even getroffen te hebben; mama was
toen wel bijna een week poeslieverig geweest....

Dadelijk na dat gesprek had ze zich krachtig aangepakt, zich al die
bitterheden en twijfelingen weer uit 't hoofd gezet, was ze weer
begonnen te werken aan de betere verstandhoudingen in huis, alsof ze er
nog nooit iets aan gedaan had, zoo energiek, zoo frisch--, zóó ten
minste had ze 't toen gevoeld; als ze er later aan dacht zag ze de
overspanning in die strak-gehouden wakkerheid--; van alles had ze weer
verzonnen om de menschen maar tot elkaar te brengen, hun egoïste
stugheid te doen breken. Weer had ze haar eigen lusten en wenschen voor
niets geteld, op hatelijkheden geen acht geslagen, ruwe minachting
beantwoord met zachte, voorkomende liefheid.... 't Was ten slotte een
roes van opoffering, een star volhouden zonder twijfelen of tobben,
bijna een manie geworden. De grove zelfzucht en de onverschilligheid
waarop ze altijd stuitte schenen haar te sterken, te stalen. Ze las niet
meer, deed niet meer aan muziek, verwaarloosde haar vriendinnen; er was
niets meer dat haar interesseerde dan het doen en laten, de nukken en
humeuren van haar huisgenooten. Voor ieder klein sukses--een vredig uur
aan tafel, een geslaagd plannetje van avondhuiselijkheid--dankte ze in
de eenzaamheid van haar slaapkamer met diepe innigheid haar "God, die
liefde was...."

Maar toen--'t was kort nadat Jan, met hevige twisten, het huis uitgegaan
en ook Willem weg was, naar Leiden verhuisd, dus juist toen er vanzelf
doordat het gezin nu zooveel kleiner was, wat kalmte scheen te zullen
komen--daar waren zich haar dagen gaan versomberen; ze werden lang en
triestig, grijze wacht-tijden, en 's nachts lag ze uren te huilen in bed
en te woelen om-en-om, in koortsig getob. De anderen hadden daar geen
schuld aan, 't was uit haar zelf gekomen. Het was iets aloms en
aanhoudends, iets zwaars en onverzettelijks, waar ze niet tegen-op kon.
Soms deed ze wel haar best zich er uit op te rukken, zooals vroeger
altijd gelukt was, als ze, bijna wanhopig van verdrietige
teleurstelling, lang en hartstochtelijk had uitgesnikt, maar nu voelde
ze dadelijk dat het niet ging, dat ze 't dragen moest, en lijdzaam
wachten of 't weg zou willen gaan....

Het was of er in haar binnenste ergens iets gebroken of verlamd was. Ze
kon zich niet meer opwinden tot hopen en verlangen, tot geestdrift voor
liefde en goedheid...; haar gedachten waren traag en zwaar, loodzwaar
als haar leden; ze zag op tegen de dagen als tegen een pijniging, en
telde de uren en minuten tot het soms scheen of de tijd stil-stond.
Alleen in eenzaam snikken vond ze verlichting en wat zoetheid; als ze
dát niet had kunnen doen, als ze 's nachts niet alleen was geweest om te
huilen in haar kussen, te staren in de diepe, stille duisternis, die om
haar heen was, als zwart fluweel dof flonkerend, om zich zóó te geven,
zich te begeven--zonder den wil en zonder de kracht tot verzet--in de
ongemeten wereld der melancolie..., dan was ze zeker ziek geworden, gek
misschien.... Er was veel wonderlijks in haar omgegaan in dien tijd....
Hoe 't gekomen was en waar het weer heen was gegaan, had ze nooit
geweten. Snel was het gekomen ... en langzaam, heel langzaam
weggegaan.... In den volgenden zomer, toen ze met Marietje--die toen
veel in de buitenlucht moest--daaglijks ging wandelen, was ze zich beter
gaan voelen, was 't weer lichter en ruimer in haar hoofd geworden, de
dagen niet meer zoo grauw en somber, en dat gevoel--waar ze al heelemaal
aan gewend geraakt was--alsof er altijd iets dreigde, iets gebeuren ging
... had ze op een zonnigen morgen gemist, zooals men plotseling de
leegte merkt van iets dat al een tijd lang weg is.... Dit besef was
op-zich-zelf niet zonder weemoed, maar toch van een ijle heerlijkheid
die haar diep had ontroerd....

Ze werd nu ook weer wakker 's morgens zonder dat matte en loome en
zonder die stekende pijn in haar oogen.... Meer en meer begon ze te
begrijpen dat het over was.... Toch dacht ze nog maar liever niet veel
aan dien vreemden tijd, die ze nu achter zich voelde liggen als een
eenzame, dorre landstreek vol zwijgend-dreigende gevaren, waar ze door
had moeten trekken met looden voeten, zooals soms in een droom.... Want
't was toch soms wel of er iets uit over was gebleven, dat ze, door veel
er aan te denken, misschien weer dichterbij, weer over zich zou
brengen.... Dikwijls leek 't alles onwezenlijk, een hallucinatie, die
vervlogen is, voor altijd, weg!... Maar soms ook zag ze weer in-eens die
oogen waar geen gelaat om heen was, en die hand die wenkte, wenkte met
zachten, onweerstaanbaren aandrang.... Juist nu, in deze laatste dagen,
haar bruidsdagen, had ze dat een paar maal sterk gehad....

Er lag een schaduw achter haar, die ze altijd voelde; zij was nog
nadenkender dan vroeger geworden, en ze miste soms wat van de oude
veerkracht en de oude liefde-vergoding; het redeneeren met zich-zelf was
haar een gewoonte geworden, die afbreuk deed aan de geestdrift....

Haar huisgenooten schenen van de veranderingen in haar gemoedsleven niet
veel gemerkt te hebben. Het daaglijksch getwist was doorgegaan met
stijgende eentoonigheid. Soms keken ze haar er even bij aan, met zekere
verwondering, omdat ze niet trachtte te kalmeeren, of bij te leggen,
maar ze waren er blijkbaar niet rouwig om dat ze ongehinderd ruzie
mochten maken. Een van de broers zei wel eens dat ze er slecht uitzag,
gelig van tint en magerder. Maar dat was ook alles. Ze antwoordde dan
dat ze zich toch heusch heel goed voelde.

       *       *       *       *       *

't Was geweest in dien tijd toen haar melancolie aan 't overgaan was, in
dien zomer toen ze zoo veel wandelde met Rietje, dat ze Louis voor 't
eerst met bewustzijn had gezien. Eerst was haar opgevallen dat ze hem
zoo dikwijls tegenkwam, daarop had ze al gauw gemerkt dat hij haar dan
altijd sterk fixeerde en toen, op een Zondagmiddag, had Jan hem
meegebracht en voorgesteld.--Er moest een soiree gegeven worden ter eer
van een nichtje dat ging trouwen, en daarvoor werden wat jongelui
gezocht.--Louis was dien avond dan ook gekomen en hij had dadelijk laten
merken dat het om haar was, had aldoor om haar heen gedraaid, en na dien
avond was hij veel blijven visite-maken, eerst met Jan mee, toen ook
alleen.... Hij was bijna acht maanden lang druk aan huis gekomen voor
hij haar had gevraagd. En in dien tijd had hij altijd met eerbiedige
aandacht, stage oplettendheid, spoedig ook met hartelijke
vertrouwlijkheid in vriendschap met haar omgegaan; hij had ook wel eens
een beetje gecoquetteerd en verliefd gedaan maar hij had het haar nooit
lastig gemaakt met dringende hofmakerij.

Al lachte ze in 't begin om de groote aandacht waarmee hij haar placht
aan te hooren, alsof haar woorden orakelspreuken waren, en om zijn
zoeken naar deftige woorden en naar een zekere statelijkheid in zijn
lange figuur die zich daartoe niet te best leende, zij mocht hem toch al
dadelijk wel lijden; hij was geen flauw jongetje, maar een heer, iemand
van goede manieren, hij was niet--als de meesten--uit verlegenheid ruw,
of grappig, of stil, hij was zich meester, hij was iemand zooals je in
fransche romans leest dat ze in Parijs allemaal zijn, maar voor Holland
wel iets bizonders. Hij kon, ook met een meisje, langdurig praten zonder
lastig intiem, al te vertrouwelijk te worden, en ook al had hij een glas
wijn gedronken. Hij gooide niet alles dadelijk in 't gekke, wist toch
zijn gesprekken in zulk een toon te houden, dat het altijd mogelijk was
zich met een scherts er af te maken. De meeste jonge mannen die Annie
ontmoet had, plachten cynisch te pochen op hun ongevoeligheid, Louis was
zacht en meelijdend; de meeste anderen wisten of merkten wel wat haar
ouders voor menschen waren en praatten over hen op oneerbiedig
ironischen toon, ook al was zij er bij, iets wat haar altijd erg
hinderde; Louis deed dat nooit, hij liet nooit merken dat hij begreep
hoe de verhoudingen waren in dat huis, toch was 't soms of hij haar
wilde troosten door hartelijken omgang en stille hulde. Zoo voelde zij
't althans.

Ook al maakte hij haar niet direct het hof, zij was toch natuurlijk al
gauw gaan vatten wat zijn doel was; trouwens de anderen zouden 't haar
wel verteld hebben als ze 't zelf niet begrepen had. Haar ouders waren
erg met hem ingenomen, spraken bijna daaglijks over hem, en bemerkend
dat Annie hem ook graag lijden mocht, werden ze wat minder nurksch tegen
haar. Zij moest er soms om lachen--en andere keeren hinderde 't haar
weer--zooals Louis haar huisgenooten in wist te pakken; hij fêteerde hen
soms meer dan haarzelf; dat had veel van vleierij, 't was niet oprecht,
en zij begreep ook niet dat hij 't zoo noodig vond haar ouders niet
alleen, maar ook haar broers en zelfs haar zusje voor zich te winnen....
Ben ik dan zoo afhankelijk van hen allemaal, vroeg ze zich af.

Daaglijks trachtte ze in zich-zelf na te gaan of ze nu eigenlijk
verliefd op hem was, of niet.... Ze wou het heel gaarne gelooven, want
liefde voor een man--echte, groote liefde--en dan later voor haar
kinderen.... O! daar kon ze haast niet aan denken zoo schitterend licht,
zoo stralend van heerlijkheid was dat!... Soms, als ze zich wegdroomde
in die illusie, en ze dacht aan hem daarbij, dan voelde ze op-eens een
emotie van milde rijkheid in zich zwellen, dan zei ze, geëxtasieerd, in
zich-zelf: Ja, ja, hij is 't..., hij heeft mij lief en ik.... Maar als
ze dat uit wou spreken: ik heb hem lief, dan was er weer een vreemde
twijfel, die de extase neersloeg, iets onvasts, schoorvoetends in haar
denken. Ze voelde dat ze 't niet hard-op zou kunnen zeggen zonder
stotteren. Dat verontrustte haar dan..., dat was toch niet het ware,
overwoog ze, en 't verdroot haar ook dat ze zoo kalm overwegen, zoo met
zich-zelf redeneeren kon. O! ze was zoo graag door 't dolle heen
verliefd op hem geweest! Ze beschuldigde zichzelf van ongevoeligheid;
hij hield toch blijkbaar zoo enorm veel van haar; hij die zoo vrij, zoo
onafhankelijk was en letterlijk iedereen kende, had háár opgemerkt, háár
uitgekozen; alleen van haar te zien op straat was hij verliefd geworden,
dat had ze begrepen; werd ze daar dan volstrekt niet door getroffen?...
Wat wou ze dan eigenlijk nog meer?...

Het verlangen naar zijn komst kon haar dagen doorgloeien..., maar als
hij kwam dan was 't ook in-eens zoo anders in huis, zoo vredig, bijna
gezellig; alle twisten verstomden; zelfs papa en mama gingen vriendelijk
met elkaar om. Zij keek hem ook graag in de oogen, vond hem knap, was
een beetje ijdel-trotsch op hem daarom..., maar toch ... dat zekere
mysterieus ontroerende,--dien teeren ziele-schok, dien wel eens een
gelaat haar had gegeven, dat langs haar was gegaan--, dat gaf haar 't
zijne niet....

Toen hij haar eindlijk vroeg was ze verward, toch nog overvallen, vroeg
uitstel vaneen week.... Hij had loom-verslagen gebaren, sprak woorden
van echte teleurstelling, kreeg groote tranen in z'n oogen, die stonden
kinderlijk-oprecht-treurig, en bijna had ze dadelijk weer van het
uitstel afgezien en toegestemd. Maar toen trok hij tersluiks zijn das
recht.... Zij vond het monsterlijk dat ze zoo kalm was, zijn bewegingen
zoo precies zag..., maar 't was niet anders.... Ze verzekerde hem op
heel hartelijken toon dat ze er sterk over dacht ja te zeggen, maar toch
nog wat denken wou.... Het was zoo'n gewichtig besluit....

En in die week overdacht ze veel: dat, hoeveel goeds ze misschien thuis
nog zou kunnen doen, niets toch blijkbaar haar ouders meer verheugen kon
dan dat ze een huwelijk deed naar hun zin..., en wie wist ook, of die
twee niet juist als ze meer en meer op elkaar werden aangewezen, elkaar
beter zouden leeren verdragen; dat het eigenlijk wel heerlijk was weg te
gaan uit het ruziehuis en zich een eigen omgeving van zachtheid en
liefde te gaan maken; dat zij toch ook nooit geslaagd was thuis, en dat
Louis zei dat zij hem gelukkig maken kon.... Gelukkig maken!... Maar ook
dat ze daar zelf niet zeker van was, want als het waar was--wat zij
vreesde, waar ze in zorg over was--dat ze niet genoeg van hem hield, dan
zou hij dat ten slotte toch wel moeten voelen ... en dan zou het uit
zijn met zijn geluk....

Ook deed ze haar best zich er in te denken: getrouwd leven met hem....
Maar dat gelukte haar niet. Dat denken werd dadelijk troebel door een
schaamteachtige verwarring..., ze aarzelde..., ze dorst het zich niet te
verbeelden.... Ze werd er zenuwachtig, verdrietig van....

Intusschen bleef hij weg, bescheiden, correct. Dat maakte haar weer
trotsch op hem; hij was toch een werkelijk kiesch, fijn-voelend mensch,
iemand van tact en goeden smaak!... Van een nichtje, dat bij hem aan
huis kwam en lief-meelijdend over hem kwam praten, hoorde ze dat hij
zich goed hield, maar in de spanning van 't wachten erg nerveus was....
In de kamers en gangen was alles stil en afgekeerd; haar huisgenooten,
niet precies op de hoogte, verbaasd-angstig, maar vooral verbaasd,
vermeden er over te spreken; er hing een zwaar zwijgen, en al de dingen
keken haar koel verwijtend aan, de meubels, de platen aan den muur, 't
houten gezicht van een oude pop die ze in haar handen kreeg, een kast
opruimend.... Ze kreeg een gevoel van doodsche leegte om zich heen toen
ze hem een paar dagen niet had gezien, ze begon te merken, dat ze hem
niet goed meer zou kunnen missen voor langen tijd. Ze was erg gewoon
geraakt aan zijn omgang, hij had er haar mee verwend; hij was ook zoo
iets nieuws en bizonder aangenaams voor haar geweest. Dat ze nu zoo naar
hem begon te verlangen verklaarde ze voor zich-zelf, met een gevoel van
innige voldoening als dan toch wel werkelijk: verliefdheid. Dat zei ze
nu maar voortdurend tot zich-zelf tot ze 't eindelijk ook vast geloofde,
tot ze leefde in een roes van vreugde, over die ontdekking, die
eindlijke zekerheid! En toen ze hem den zevenden dag op den
Eendrachtsweg tegenkwam sprak ze hem aan--blozend, verward--nam hem mee
naar huis en stelde hem daar in-eens als haar aanstaande voor. Ze waren
beiden zenuwachtig, hadden beiden een gevoel of 't nu plotseling te gauw
was gegaan, wat geforceerd.

Thuis zag alles er nu anders uit. Er was een andere toon van licht, er
waren blijdschapsklanken, er hing een atmosfeer van feestelijkheid. Haar
vader kuste haar, wat hij anders alleen deed als ze jarig was, maar nu
scheen 't inderdaad een zoen uit hartelijke gezindheid. Hij kreeg een
schoonzoon zooals hij er zich een gedroomd had, zei hij.... En mama
behandelde haar met zeker respect ... wel tien of twaalf dagen lang!...

Zelf had Annie ook een gevoel van groote blijdschap en vooral van
verlichting. Toch was 't haar of ze veel ouder was geworden in korten
tijd, ze voelde zich erg wijs en verstandig, en ze herinnerde zich
in-eens hoe heel anders dat vroeger was geweest toen ze zoo dikwijls het
besef had gehad dat ze veel te weinig redeneerde, altijd maar deed
zooals haar hart het haar ingaf....

       *       *       *       *       *

Toen volgde hun verloofd zijn; een periode van amper vijf maanden; er
was geen reden langer met trouwen te wachten, ofschoon Annie 't
aanvankelijk wel had gewild.

Een vreemde tijd..., heel anders dan ze zich ooit had voorgesteld, een
tijd van veel ervaringen zonder de rust om ze te verwerken, een tijd van
verwardheid.... Verbazing, teleurstelling, vage angst en stil-gedragen
leed.... Ook wel voldoening en veel zacht genot van liefheid,
gezelligheid, van de hartelijkheid van anderen, 't besef de menschen hun
zin te geven....

Maar nooit vrede.... Geen uur van inwendige stilte.... Altijd nog,
telkens weer, die behoefte aan zekerheid, en dan een gejaagd zoeken in
hem en in haar-zelf, een ingespannen trachten naar opmerken, kennen,
waardeeren en aankweeken.... Vaak een gevoel van gemis, leegheid....
Verdriet om veel wat zij verwacht had ... en dat niet kwam, maar ook wel
een vroom-innige blijdschap omdat hij zich goed liet doen, omdat hij
dankbaar was, en wel werkelijk veel van haar hield, omdat zij invloed op
hem had.... Dat was iets heerlijks, nog ongekend.... Vroeger zou 't haar
gelukkig gemaakt hebben, maar nu schoot het tekort, nu gaf het geen
blijvende voldaanheid....

Zij had een innige gemoeds- en gedachten-intimiteit verwacht, een zich
vrij en volledig uiten van hen beiden gelijkelijk.... Maar dikwijls
ontdekte ze in zich-zelf een vreemde stugge terughoudendheid..., en zijn
gepraat bleef bijna geheel in denzelfden toon als 't geweest was vóór
hun verloving.... Ze noemden elkaar al vroeger bij den voornaam. Nu gaf
hij haar ook liefkoozingsnamen, de geijkte, banale
verliefdheidsnaampjes, schat, hart, engel en zoo.... Maar hij sprak ze
niet veel anders uit dan vroeger haar naam.... 't Was dikwijls alsof hij
't deed omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte was, en al gauw hoorde zij
't eigenlijk niet meer of hij engel zei of Annie. Zij noemde hem nooit
anders dan Louis.

Dikwijls deed ze met groote wilskracht pogingen tot echte intimiteit,
trachtte ze hem tot een gesprek te brengen over hetgeen haar 't meest
ter harte ging in de ideeën-wereld, en vooral op wandelingen, als hij
bedaardelijk naast haar aan stapte, en zij, recht voor zich kijkend,
zijn gelaat en gebaren niet kon zien, gelukte 't haar ook vaak een
stemming van hoogen ernst in zich op te roepen, en, als met zich-zelf
sprekend, woorden te vinden voor dat wat zij de waarheid geloofde over
het leven en de eeuwigheid, God en de menschen, en voor de gevoelens bij
haar opgewekt door diepe gedachten, gevonden in dierbare boeken.... Dan
scheen er in hem een hartelijk streven te zijn haar te volgen en een
vriendelijke neiging haar te begrijpen, maar veel moeite deed hij er
niet voor. Hij praatte mee, sprak haar bijna nooit tegen. Soms alleen
scheen 't hem wel wat heel lang te duren, kreeg hij een licht air van
verveling. Toch, als ze hem dan, af en toe, in-eens recht in de oogen
keek, dan was daar wel dikwijls onrust in, een zekere ongedurigheid,
maar nimmer spot, noch eenige moedwillige vijandigheid. Hij deed ook
niet onverschillig, integendeel, hij scheen zoo'n gesprek zeer
belangwekkend te vinden en ook wel te begrijpen dat zij het heel ernstig
bedoelde, zelfs was hij er blijkbaar trotsch op dat hij zoo'n
intelligent meisje had,--zijn mooi denkkopje noemde hij haar. Maar dat
de dingen die zij ter sprake bracht groot gewicht voor hem zelf konden
hebben, dat hij persoonlijk er iets mee noodig had, scheen niet in hem
op te komen. Hij vond het leven blijkbaar niet zoo moeilijk, vooral niet
geheimzinnig of verontrustend, er plaagden hem geen raadselen, en van
veel ideeën, opvattingen, strevingen waar zij met vuur van getuigde,
scheen hij het schoon wel even áán te voelen,--zooals hij ook van menig
schilderij met zijn vluchtige nervositeit het mooie wel opmerkte in 't
langzaam er langs gaan--, maar 't nimmer op te nemen in zijn ziel, tot
iets blijvends....

En toch geloofde zij vast dat hij den goeden aanleg had. Dat was nu
eenmaal haar aard; zooals in 't alvermogen van liefde, zoo wilde ze ook
in hem gelooven, en zooals zij bouwde op dat vermogen, zoo zocht ze ook
steun in haar vooropgezet idee van hem. Kon niet zijn opvoeding die
enkel op de praktijk van 't leven was gericht geweest, den wasdom van
veel goeds hebben belet, en was 't nu niet haar schoone taak na jaren
van verwaarloozing dat vele tot groei en bloei te brengen?

Maar in haar jeugddroomen had ze een man verwacht tot wien ze zou
opzien als tot een halfgod..., en een plotselinge kwelling was haar
telkens het bewustzijn van geestelijk boven Louis te staan. Zij drong
dat op zij, wilde het niet.... Maar 't kwam terug, verraderlijk, langs
ongekende wegen van haar ziel. En zij herkende 't nu ook wel, dat
superioriteitsgevoel, schoon 't vroeger nooit zoo straf-helder geweest
was.... Had ze er niet een groot deel van de kracht uit geput die ze
noodig had in den omgang met haar huisgenooten?... Maar nu was 't wreed
... afschuwelijk..., een pedanterie die haar werd opgelegd.... Zij leed
er onder....

Maar 't ergste was 't nog niet.

Ze wandelden vrij veel samen, en gingen 's avonds dikwijls uit, naar
concerten, comedie, soireetjes, maar overigens waren ze, in huis, weinig
alleen. Er kwam van-zelf niet van, en mevrouw de Boogh vond ook dat het
niet paste. Dit nu was het ergste, dat zij 't ook niet zocht, met hem
alleen te zijn tusschen de muren van een kamer, dat zij er zelfs
dikwijls tegen op zag. Het gebeurde altijd wanneer ze samen bij mevrouw
Holman gegeten hadden. Dan ging de oude dame naar haar kamer om wat te
slapen en bleven zij alleen in de huiskamer; en dadelijk als ze die
kamer waren ingegaan en zijn moeder weg was, kwam dat onrustige, bijna
angstige over haar, met korte nerveuse rillingen soms. 't Was of er een
drukkende atmosfeer in de kamer hing; zij vroeg wel eens de deur open te
zetten, maar hij wou dat dan niet, hij verweet het haar zelfs op zijn
vriendelijk-zachten toon, vragende of ze dat prettig vond zoo'n open
deur in 't eenige uurtje dat ze 's hadden samen alleen. Hij was dan
gewoon op de canapé te gaan zitten met z'n arm om haar middel, en dan
trok hij haar vaak op z'n knie, drukte haar tegen zich aan, kuste haar
op wangen, haar en hals, en als ze 't niet ontweek ook op den mond. Zijn
zoenen werden dan dikwijls droog, met iets branderigs, en datzelfde was
in zijn oogen; zijn handen tastten op haar armen, haar zij en heupen met
iets onrustig-zoekends en dringends, en om zijn mond was een lachplooi
die somtijds een wanhopig gevoel van angst en afkeer in haar deed
komen....

Het was in die uren dat de twijfel of ze wel werkelijk genoeg van hem
hield haar het meest verontrustte en kwelde. Ze kon dan onmogelijk
vroolijk doen--wat hem dikwijls scheen te verdrieten--en ook de
herinnering aan zoo'n alleen-zijn met hem gaf haar een stil,
scherp-knagend leed....

Soms, als hij haar stil tegen zich aan deed liggen, overkwam haar een
benauwde volheid, een gevoel alsof ze stikken zou,--het kwam door de
lauwe warmte van zijn arm om haar hals, van zijn schouder tegen haar
gelaat aan, en door de weeë lucht van 't warm-wollige jassengoed--, en
dan trachtte ze, altijd zacht, diep-blozend en verlegen zijn armen van
zich af te duwen...; maar ook dat gaf haar tobberij om hem, die er toch
immers 't volste recht toe had haar te kussen, te omhelzen.... Soms ook
werd ze kil-koud, rillerig van zenuwachtigheid, bleef ze willoos in zijn
arm, bleek, met gesloten oogen, en een pijnlijken trek die hem ongerust
maakte, hem dringend vragen deed wat haar toch scheelde.... Eénmaal
zelfs was ze in een plotselingen heftigen toorn opgesprongen, had hem
krachtig op zij geduwd.... Hij was erg geschrokken, had naar gansch
ontsteld aangekeken en met vragen overstelpt, maar toen ze geen
antwoord gaf, alleen een tijd lang droevig snikkend vóór zich kijken
bleef, was hij haar in-eens zacht-vriendelijk toe gaan spreken, op een
toon van begrijpen.... Alsof ze 'n kindje was had hij haar op het hoofd
geklopt en het toen weer tegen zijn schouder gelegd, dat hoofd, zoo
zwaar-vol van leed en twijfel, en hij had haar zijn preutsch liefje,
zijn mooi nonnetje genoemd....

Als ze, een uur later, weer kalm met hem en zijn mama zat te praten aan
de theetafel, kon ze 't zich haast niet begrijpen dat het zoo was
geweest. Zijn stem had dan weer dien nu al zoo lang bekenden klank van
eerbiedige hartelijkheid, wel wat geaffecteerd, maar niet onwelluidend,
altijd beschaafd, en zijn manieren en blikken waren zoo heelemaal
daarmee in overeenstemming; hij was zoo gedienstig en attent, zoo
goedhartig en beminnelijk, dat ze zich er over schaamde zoo onaardig met
hem geweest te zijn, zoo belachelijk stijf en prude.... Toch, als ze
zich er weer indacht, dan was 't er ook dadelijk weer, dat
afkeersgevoel.... Het verontrustte haar dikwijls erg. Hoe moest dat toch
gaan als zij getrouwd zouden zijn?...

Zij ging er zich lange redeneeringen over maken, meisjes-theorieën over
zinnelijkheid, waaraan het weten ontbrak, de ervaring van hartstocht.
Hadden misschien niet alle verloofde meisjes met dat gevoel van weeheid
te kampen, veranderde dat misschien van-zelf ... later?... Zij kende er
wel, waarvan ze zeker wist dat ze getrouwd waren zonder veel
verliefdheid, en die toch blijkbaar niet ongelukkig waren geworden ...
en kinderen hadden.... Zij bloosde in haar eenzaamheid bij die
gedachten....

O! maar zij had haar Louis wel degelijk lief, dat voelde ze, dat wist
ze. Haar huwelijk móést gelukkig zijn. Het zou een al te wreede
teleurstelling zjjn als 't niet zoo was. Maar 't was niet anders
mogelijk, want ze zou er immers haar gansche leven aan wijden, dat het
iets hoogs en moois worden zou en hij een goed man in den nobelsten zin.
Zij zou hem en zich-zelve, hun beider gansche zijn verdiepen,
verbreeden; door haar toewijding, haar liefde, de kracht van haar ziel
zou het hunne worden een ideaal samenleven....

Zoo redeneerde zij ... en wist zich vaak te overtuigen; vol vast
vertrouwen op zich-zelf en 't onfeilbaar liefdevermogen zag ze den
snel-naderenden huwelijksdag tegemoet....

       *       *       *       *       *

Maar de oogen-blik waarin ze Paul voor 't eerst gezien had--in dat
vaag-schaduwende, trillerig matte licht van de grijs-witte
vestibule--had haar veranderd; ze voelde 't nu weer, dezen
Maandagmorgen, namijmerend, naspeurend haar denken en voelen der laatste
dagen.... Dien avond, den ganschen receptiedag, en ook zelfs dezen
Maandag, zoo nuchter en gewoon door de huiselijke drukte..., daar was
iets vreemds en onwezenlijks in, 't was soms of ze droomde, of ze straks
wakker zou worden, en dan moest de receptie nog gehouden worden en Paul
was er nog niet.... Het was of er iets met haar was gebeurd, ze wist
niet wat.... Ze had het zwakke, lichte in 't hoofd van iemand die lang
ziek geweest is.... Ze wist nu ook niet meer hoe ze toch gevonden had
die rustigheid, dat vaste willen en helder vóór zich zien van haar
toekomst..., ze kon nu niets meer helder afdenken of vóór zich zien; ze
leefde maar, van minuut tot minuut, van uur tot uur, in een soort van
roes, waar het materieele, het gewone daaglijksche doen geheel en al
buiten bleef.... Het was of er een gordijn was geschoven voor 't
verschiet van haar denken..., somtijds scheen het een mooi, glanzend
gordijn, een voorhang van blauw en goud, doorfonkeld van
zonnestralen.... Ze voelde den dag van haar huwelijk niet meer naderen,
zeker zou ze er vóór staan eer ze 't zich bewust was.... Want 't was
alles even onwerkelijk....

Telkens overmijmerde ze weer haar indruk van Paul;--ze had volstrekt
geen vermoeden dat ze daar iets verkeerds of gevaarlijks mee deed.... Ze
dacht aan Paul Holman, den schilder, die haar broer zou worden nu; was
het geen groote gebeurtenis hem te leeren kennen?...

Wat was hij groot en goed!... Het verwonderde haar nu achteraf wel niet
als ze dacht aan de aandoeningen, die zijn werk haar al gegeven had voor
ze hem kende, maar ze had zich toch heelemaal geen voorstelling van hem
kunnen maken.... Ze had dan van-zelf altijd aan Louis gedacht....
Ofschoon ze begreep dat hij anders moest zijn....

Telkens als hij bij haar was, had ze zich volkomen onbeduidend en nietig
gevoeld, en toch, als hij haar aanzag, kwam er een heerlijke trots in
haar opbloeien, want dan scheen hij haar in zijn sfeer op te nemen, haar
met zich op te voeren, tot heel hoog.... Er was een ernst in zijn gelaat
waarbij zij al haar eigen denken, haar leed en haar vreugde, klein en
kinderachtig voelde, en een groote ruimte was in zijn blik, iets
heilig-wijds.... Hij scheen duizelig veel te weten van 't leven, waar
zij zelfs niet naar gissen kon, en dat toch alles waar en goed en
diep-noodzakelijk was.... Zij wou dat hij nooit meer wegging, dat ze van
hem zou kunnen leeren, altijd leeren.... Ze had een onverklaarbaar
vermoeden dat ze 't allemaal wel dadelijk begrijpen zou, als hij het
haar maar wilde zeggen....

       *       *       *       *       *

Maar in den laten avond van dien Maandag--Louis was weg en zij naar haar
kamer gegaan--overviel haar in-eens een zwaar-drukkend, toch onbestemd
gevoel van bittere onvoldaanheid over zich-zelf, van zondigheid bijna en
berouw, een besef van leven-in-de-laagte.... Ze zag zich loopen, hand in
hand met Louis, in angstige, gebukte houding over de donkere aarde...,
en ergens in de hoogte was een lichtsfeer, waar ze niet naar op dorst
zien, maar waar ze wist dat Paul was.... Het was als een nachtmerrie
vóór ze nog sliep; hevig bonsde en benauwde de angst haar, diep in haar
keel; ze zat op een stoel in haar nachtelijk-stil kamertje en drukte
zich de handen op de borst om het te doen bedaren....

't Ging weg...; ze lei zich te bed, koortsig-kil en rillerig; ze hield
een gevoel van sombere verlatenheid, wat haar zacht deed schreien in
haar kussen.... Eindelijk, uitgeput van overspannen tobgevoelens, kon ze
enkel nog wat nasnikken en in zich-zelf herhalen: Waarom is hij vandaag
ook in 't geheel niet gekomen....



IX.


Het verwonderde Annie, als ze, den volgenden ochtend, druk met al haar
huishoud-plichtjes bezig, even terugdacht aan dien triestigen avond, dat
ze nu weer zoo opgewekt, zoo vlug en pinter was van doen, en ze was er
blij om, ze meende dat die bui dus over, en dat ze weer net als altijd
vroeger was, vol lichten moed, en lust in 't rustloos bezig zijn, voor
de anderen en voor de goede orde en rust in huis,--maar toen ze, na een
roezemoezige bereddering met verschillende leveranciers en met de
meiden, even stil wou zitten denken over alles wat ze nog moest doen
--er was zoo'n boel, ook voor haar-zelf in deze dagen--toen merkte ze
dadelijk dat ze eigenlijk heel óngewoon was.... Ze kon het niet..., ze
dwaalde telkens af, ze was gejaagd en zenuwachtig. Ze was wel opgewekt
en had daarnet nog hard gelachen met Neeltje--maar eigenlijk kon ze even
goed een beetje uit gaan huilen in een hoekje, voelde ze.... Ergens stil
blijven zitten kon ze ook niet; ze had geen rust; ze moest maar doen de
dingen in een roes, zonder denken; àl maar bezig zijn, dat was het beste
en het eenige....

De afspraak was dat ze bij Holman zou gaan koffiedrinken; er was nog 't
een en ander dat ze koopen moesten voor hun huis, wat meubelen, een paar
portières--en nog meer versiering, maar dat had geen haast vond zij--;
ze zouden daar na de koffie samen op uit gaan; Louis kon dien eenen dag
de Beurs wel eens overslaan.... Maar als ze aan dat plan ging denken,
was 't telkens enkel Paul dien ze voor zich zag, want ze zou hem bij
Holman zeker wel ontmoeten.... 't Verheugde haar..., en deed haar tevens
opzien tegen 't koffie-uur als tegen iets moeilijks. Het was ook--nu ze
Paul den ganschen vorigen dag vergeefs verwacht had--alsof er tusschen
hem en haar iets hing wat een ontmoeting lastig maakte....

Maar door haar jachterigen ijver was ze nog vroeger klaar dan 't hoefde;
ze kwam al éven twaalf uur in de Westerstraat en vond er nog alleen
haar aanstaande schoonmama, die haar als altijd vroolijk-vriendelijk
ontving en dadelijk druk begon te praten, kameraadschappelijk, vooral
over de danspartij die ze Donderdag zou geven en over de japon die ze
daar zelf zou dragen. De naaister was er juist geweest voor 't
over-passen, o! hij zat zoo prachtig, innig-snoezig en echt gekleed; een
ruche om den hals die was om te stelen! dól, dól elegant!... Louis zou
tegen half één komen, maar hij liet zich wachten. Zijn moeder vond het
noodig hem te excuseeren bij zijn bruid--haar armen goeien jongen, hij
had het ook altijd zoo vreeslijk druk!... 't Was wel gebonden, hoor,
zoo'n leven, maar enfin! 't Moest er van komen, niet waar?... de zaken
moesten 't 'm doen?... En mevrouw Holman schudde haar grijze hoofd van
louter beweeglijke vroolijkheid, en begon telkens weer over dat feest,
zóó was ze er van vervuld.

Intusschen was Paul thuis gekomen. Annie had zijn stap gehoord in de
gang, en verwachtend hem dadelijk daarop te zullen zien had ze een vage
beklemming gevoeld, een klopping in haar keel,--maar hij was blijkbaar
naar zijn kamer doorgeloopen; pas later kwam hij binnen, toen Louis er
ook juist was. De bruigom kwam tien minuten voor éénen. Hij was erg
gehaast, praatte rad, zenuwachtig en nog gemaakter dan anders. Het speet
hem ontzettend, zei hij dadelijk, maar hij kon onmogelijk nu mee naar de
winkels, hij moest absoluut op de Beurs zijn, van-middag, er was niets
aan te doen, en later kreeg hij iemand bij zich op kantoor. Ze rekenden
uit of het dan nog op een anderen dag zou gaan, maar er waren er,
behalve de Zondag, nog maar vijf, en den eenen dag was er dit, den
anderen dat, uitgesteld kon het ook niet. Mevrouw Holman vond dat nu
vreeslijk jammer, zat er wat over te zeuren. En Louis, knikkend,
beamend--ja, 't was jammer!--bediende zich intusschen haastig, schoon
niet zonder aandacht, van al wat op tafel stond, maakte een paar
glimlachende aanmerkingen op de koffie die te slap en de boter die te
hard was, en zei in-eens, luid animeerend en met een coquette
gemaaktheid in zijn stem en zijn lachje, dat Paul dan voor van-middag de
honneurs maar eens voor hem moest waarnemen, zijn bruidje chaperonneeren
en helpen kiezen. Hij had zoo'n uitnemenden smaak, Louis liet het
dolgraag aan hem over....

Hij was stil binnengekomen, de schilder, en had nog niet veel gezegd.
Hij scheen kalm, eenigszins abstract en gedrukt; Annie had al een paar
maal oplettend naar zijn bruinig bleek gelaat gekeken.

Hij schrok toen hij 't Louis hoorde zeggen van dat meegaan met haar. Hij
gaf er niet onmiddellijk antwoord op.... Want zijn plannen kwamen er
plotseling geheel door in de war, op zoo iets had hij heelemaal niet
gerekend.... Wel meende hij er in geslaagd te zijn zich in een geestes-
en gemoedstoestand te brengen, waarin het mogelijk was haar te ontmoeten
zonder al te zeer ontroerd te worden. Maar hij had zich Annie ook weer
aldoor voorgesteld, zooals hij haar tot dusver had gezien, in gezelschap
van anderen.... Met haar alleen zijn, lang, dat was geheel iets anders,
daar was hij niet voor gereed....

       *       *       *       *       *

Paul had in den nacht van Zondag op Maandag, en toen dien Maandagmorgen
op een rustelooze wandeling, veel nagedacht, gestreden met zich-zelf,
getobd, geleden. 't Verlangen weg te gaan, te vluchten naar zijn
eenzaamheid in Brabant, was weer teruggekomen met telkens krachtiger
vlagen. De stadsomgeving werd ál harder, hatelijker; hij voelde zich een
erge vreemde in Rotterdam.... In de gezichten van de menschen die hij
tegenkwam zag hij telkens de trekken van Annie's ouders en broers, van
Louis en de grijnzende receptiedames en heeren. Herhaaldelijk meende hij
iemand te herkennen, maar de gezichten blikten hem koud tegen, met een
vijandige strakheid.... Toch wilde hij niet weg; 't zou laf zijn; hij
moest blijven, geen stoornis geven, getuige zijn bij 't huwelijk van
zijn broer....

Maar wel was hij gaan begrijpen, dat ondanks al zijn wilskracht en zijn
zelfbeheersching, zijn verblijf in Rotterdam onmogelijk worden zou,
wanneer hij niet vermeed de bruid te zien, te spreken, de in-straling
van haar oogen te ondergaan, haar stem te voelen klanken naar zich toe,
haar hand, of zelfs de wijde plooien van haar mouwen aan te raken. Het
zou wel niet geheel te ontwijken zijn, maar 't moest zooveel als 't kon
zonder in 't oog te loopen, want Annie mocht vooral, vooral niets
merken. Dát was 't voornaamste. Daaraan moest hij al den tijd gedachtig
blijven, dat was de plicht die door 't gehamer van zijn al-door-denken
werd tot rotsig vaste noodzaak. Verlieven op een bruid, dat was al zwak
en oneerbiedig?--schennis eigenlijk al!--maar 't haar laten merken, haar
er mee ontrusten en verwarren, den weemoed van haar laatste
maagdendroomen storen, vertroebelen de reine wijding harer
bruidsgedachten, de stille klopping van haar wachtend staren op den
hoogtijd..., dat zou een daad van louter ruwe zelfzucht zijn, een laffe
wreedheid..., ploertig ... ploertig....

Het zou dus noodig zijn dat hij zich, niet -zooals eerst zijn voornemen
was--geheel ging geven aan de bruiloftsplannetjes van z'n familie, aan
hun urbaniteit, hun vriendenmalen en hun onder-onsjes, hij moest zich
daaraan trachten te onttrekken, en andere dingen doen, naar lichaam en
naar geest zich zoeken af-te-leiden. Werken ging natuurlijk nu nog niet,
hij kon er heel eenvoudig niet aan denken, daartoe was noodig innerlijke
rust, geheel beheerschen van je zelf, je aandacht, je emoties, en
dat.... O! 't zou wel weer komen, want het moest, want zonder dat zou
alles uit zijn..., maar het zou nooit gaan zoo dicht in haar nabijheid.
Dus ander bezig-zijn; het kwam er niet op aan, alles was goed, als zij
er maar niet bij betrokken was...,

Zoo liep hij dien Maandag door de drukke stad te dwalen, zocht eerst den
Maaskant op, liet de herrie aan de havens zich tot suffrig wordens
overdaveren--het schril gefluit en hoornig toeteren, van zwaren weemoed
vol, der groot-zwart-ijzeren booten, het koe-geloei, het schaapgekerm,
het heesch gegil der opgeheeschen varkens, 't snerpende gepiep der
kranen, de kolossen die hij dreunend draaien zag; hij luisterde naar 't
rauw geschreeuw, het vloeken van de sjouwers, naar 't krakend donderen
der tonnen in het ruim der booten, naar 't bolderen van de hooggeladen
sleeperswagens, 't vonken slaand getrap der paardenhoeven tegen de
nijdige keien..., maar altijd hoorde hij in zijn ziel haar zachte stem,
licht trillende van innigheid...; toen ging hij naar 't hart van de
stad, over den altijd glibberig zwarten vloer der half-duistere straten,
vermijdend op te kijken naar den verren hemel, om zich zóó heelemaal
gevangen in het stadsgewoel te voelen; hij bekeek het rommelige moois
der stoffige uitstalkasten, lang, zijn best doende alles goed te
zien..., maar dadelijk vergeten wat er lag, want ieder voorwerp keek hem
aan met Annie's oogen. Hij dwaalde ook de buitensingels af, de nieuwe
straten, gansche nieuwe wijken, die hij nooit gezien had,--of misschien
ook wel, 't was alles zoo éénder, en doodend banaal, en hij dacht zelfs
daar: die huizen heeft ze ook gezien, deze straten beloopen, dit is haar
stad, hier leeft ze, ademt ze, en was 't of in de atmosfeer iets hem
herinnerde aan haar....

's Avonds ging hij er weer alleen op uit, zocht oude vrienden op en
maakte nieuwe kennissen, meest allen artiesten, en had het druk met hen
over kunst en over hun toekomst Hij had er nooit van gehouden te praten
over kunsttheorieën, maar nu zat hij er over door te slaan in 't wilde,
zei wat hij voor waarheid hield, maar ook allerlei paradoxen, dolle
dingen; ze lachten er om.... Hij zat met die lui in bierhuizen, hij
maakte zich vroolijk tot schaterens toe, hij wond zich op, hij ergerde
zich, vloekte, wrokte, treurde met hen. 't Kon hem allemaal geen zier
schelen, maar 't hield hem bezig; bij die ruwe oppervlakkigheid was zij
het verst en was het mogelijk te leven..., maar toen hij naar huis liep
was hij moe en lam, alleen nog in staat zich zuchtend te herinneren dat
hij tóch den heelen dag aan haar gedacht had..., en dat het voortaan wel
altijd zoo zijn zou.... Hij had een afspraak gemaakt voor den volgenden
morgen; hij ging naar den Kunstkring met een van zijn nieuwe vrienden.
Maar tegen tijd van koffie-drinken werd hij onrustig en liep naar huis.
Hij had er van gehoord dat Annie komen zou.... Onderweg maakte hij zich
verwijten; wat was dat nu stom, hij had zoo gemakkelijk uit kunnen
blijven!... Maar och! hij zou zich toch aan een houding moeten wennen.
Hij nam zich met beslistheid voor zich kalm en koel te houden, een
beetje abstract-stil, alsof dat zoo zijn aard was, en op een afstand van
bescheidenheid....

Zoo kwam het dat hij schrok, zich even voelde als verlamd en suf, en dat
hij, kleurend, enkel langzaam zeggen kon, dat het hem goed was ... dat
hij 't gaarne doen zou..., toen Louis in-eens dat voorstel deed aan 't
koffiemaal.

       *       *       *       *       *

Ook Annie was een oogenblik verward en vreemd ontroerd. Het eerste wat
ze voelde was een blijdschap, sprankelend in haar hoofd,--want heimelijk
had ze er op gehoopt, dat iets dergelijks eens zou gebeuren, één van die
dagen, dat ze 's ongestoord een paar uur met Paul alleen zou kunnen
zijn--, maar 't was er zoo in-eens nu, zoo onverwacht...; dadelijk kwam
een vaag belemmerend tegen-op-zien haar verheuging storen.... Er was
zooveel waar ze naar vragen wou aan Paul, waarover ze zijn meening wilde
weten ... maar gek! ze herinnerde zich er plotseling niets meer van....
Ze voelde dat ze niet wist wat ze zeggen, noch op welken toon ze met hem
praten kon.... En toen merkte ze de aarzeling van zijn antwoord op; ze
keek naar hem, ze zag dat zelfs zijn voorhoofd rood werd, dat zijn
trekken barsch en wrevelig stonden als van een plotselinge ergernis...,
en 't was of alles uit haar week...; het niet-begrijpen, de
teleurgesteldheid werd een weeë leegte; er kwam een wazig warrelen voor
haar oogen; de heele middag kreeg iets sombers en iets angstigs.... Hij
wou niet!... wou niet graag met haar alleen zijn; was ze hem dan toch
niet sympathiek, vond hij haar dom, vervelend, onbeduidend?... Zij was
wel niet gekrenkt, want eigenwaan bestond in haar niet--o neen! ze wist
ook wel, ze wás een schaap--, maar ze had er wel iets over willen
zeggen: dat hij 't toch vooral niet doen moest als hij andere plannen
had, dat ze eigenlijk ook best alleen kon gaan, of zoo..., maar 't ging
niet; er was een zware loomheid die haar zwijgen deed; ze slikte, droog,
en voelde iets branden achter in haar oogen....

Louis begreep het best, dat zij zoo stil was, zoo teleurgesteld
blijkbaar; het trof ook beroerd vervelend dat hij nu juist van-middag
naar de Beurs moest voor die Afrikaansche mijnen, die in-eens zoo lekker
aan het stijgen waren gegaan. Pauls verwarring schreef hij toe aan 's
mans verlegenheid, zijn meisjes-vrees, van ouds bekend; ijdel lachend
troostte hij z'n bruid door op te merken dat ze binnenkort meer samen
zouden zijn, en hield, op ietwat plagerig-vaderlijken toon, aan Paul
voor dat hij toch op moest passen niet zoo heelemaal te ontwennen aan
den omgang met beschaafde meisjes van z'n eigen stand; dat was toch zoo
goed; ook zou Paul toch zeker heel graag eens wat beter kennis maken met
zijn aanstaande schoonzus.... Hij had intusschen gedaan met dejeuneeren,
stond haastig op, zocht op den schoorsteen naar zijn halve sigaar, die
hij bij 't binnenkomen daar had weggelegd--maar hij stak het endje niet
in de kamer aan--; toen kuste hij zijn bruid, gaf den anderen een
knikje, lachende van ingenomenheid met eigen doen.... en ging de deur
uit....

Mevrouw Holman intusschen vond het idee van Louis uitmuntend, een
prachtige oplossing! De hoofdzaak was voor haar maar dat ze slaagden,
dat ze mooie dingen kochten, liefst iets excentrieks.... Toen de bruigom
weg was bleef ze een heelen tijd alleen aan 't woord. Ze ratelde over
kleuren en dessins, vertelde van wat ze gezien had in de salons van
dezen en van genen.... O! dolgraag zou ze--nu Louis niet kon--weer zelf
eens meegegaan zijn; ze vond het een heerlijkheid, het kiezen van mooie
meubels en stoffen! Maar 't was vandaag haar "jour", ze kon niet weg.
Nu, de visites waren ook gezellig....

Vol schijnbare aandacht luisterde de bruid; 't gezichtje ernstig; Paul
zat vóór zich op de tafel te kijken, in wazige abstractheid, prik-duwend
scherpe krummels in zijn vingertoppen-vleesch....

       *       *       *       *       *

Een kwartier later stonden ze op straat. Hij 't eerst; hij was er maar
vast uitgeloopen en wachtte, op de stoep, de zware voordeur voor haar
openhoudend. Hij meende er opnieuw in geslaagd te zijn zich te
kalmeeren, had zijn dorre rol zich vast in 't hoofd gezet; hij zou 'n
beetje stug zijn, niet veel zeggen, toch juist genoeg om niet bepaald
vreemd-stil te schijnen; zij moest er niets bizonders van gaan denken,
enkel den indruk krijgen, dat hij zóó nu eigenlijk was, en zijn
spraakzaamheid van Zaterdag-avond uitzondering....

Daar kwam ze aan, donker tusschen de bleeke gangmuren, in
langzaam-deinend gaan, lenig en slank, een grooten zwart-kastoren hoed
op, met alleen twee pluimende struisveeren er over gelegd, een witte en
een grijze--die deinden mee als halmen in een koeltje--; ze droeg een
manteltje van laken, donkerblauw, dat plooiloos om de meisjesbuste
sloot, en een rok van dezelfde kleur, maar wolliger, die--flink-opzij en
even opgetrokken--vast lag in haar linkerhand, glad glanzend in 't
glacé; de andere droeg het stijf-gerolde parapluietje. En haar gezicht,
roomkleurig, stond recht-op, een-weinig achterover, zóó, dat bovenwang
en voorhoofd in de hoedrandschaduw werden verdoft, terwijl de zachte
rondingen van kin en kaken witjes glansden. Maar in de ijle schaduw
stonden wijd-open haar donker-blauwe oogen, de pupillen groot, als
overwelfde meren, peilloos diep en stil pracht-glanzend....

En, als een droom bij 't eensklaps, in schrik, ontwaken, was zijn
kunstige, door kracht van wil zich ingedwongen kalmte weggevaagd,--hij
stond in louter vurigheid van liefde-zinnen. Een hevig zien van haar, in
haar puur maagden-mooi, haar vorstlijk ingehouden, toch 't gelaat
uitstralend ziele-mooi, drong tot zijn innerlijkste wezen door. Het was
een plotselinge koorts, een duizeling; hij wist niet wat hij doen ging,
stond nog bij de deur toen zij al doorliep, kwam toen ze hem riep, met
wankelige groote stappen haar op zij, geheel bevangen nog, blozend, erg
verlegen en linksch. Zij zag het niet, liep voor zich uit te kijken, zei
enkle woorden over 't weer, waarop hij heesch ook iets terugzei, dan aan
't hoesten sloeg om niets te hoeven zeggen en om die schorheid weg te
krijgen.

En ze stapten door, zij aan zij, te gauw, veel vlugger dan gewoonte is
voor 't wandelen van een heer en dame samen. Hun beider innerlijke
gejaagdheid maakte 't moeilijk langzamer te gaan....

't Hernieuwd en overweldigend bewustzijn van zijn diep-wortelende
liefde, dat onuitroeibaar weten dat zijn broeders bruid voor altijd de
eenige begeerlijke was voor hem, bracht versche vlagen wrange
bitterheid en somber wrokken mee in Pauls gemoed. Wanhoopsvragen stegen
in hem op, dringende drommen, die hem de borst tot hijgens-toe
beklemden. Waarom? Bij God! waarom? Waarom juist zij? Niet een der
honderden van vroeger, niet een der duizenden van overal, maar zij, zij,
zij alleen! Was deze marteling een straf of een beproeving? Was 't
daarvoor dat hij komen moest, zoo argeloos, zoo half-in-droomen van
natuurschoon nog, zoo midden-uit zijn werk waar hij zoo stil-gelukkig
zich in weggeleefd had?... Zijn vrede, zijn geluk, zijn
hart-vol-hartlijkheid voor broer en moeder..., o! zij deed hem wel alles
verliezen!...

       *       *       *       *       *

Ze praatten weinig in de eerste tien minuten, of 't kwartier, waarin ze
gingen langs de singels naar de winkelstraten, gehaast om daar te komen.
Hij merkte 't bijna niet, hun stil-zijn, want met zijn liefde-lijden en
zijn bitterheid vervuld, had hij zich telkens krachtig in te spannen om,
schijn-bedaard, eens wat te zeggen, was iedre langzaam uitgesproken
volzin hem een overwinning, meende hij al 't haast onmogelijke te
doen....

Maar Annie voelde 't zoo: Er was een zekere afstand tusschen hen, een
leegte van vervreemding, alsof er iets onaangenaams gebeurd was--een
misverstand misschien--iets van een twist die weer was bijgelegd, al
half vergeten, maar toch eigenlijk niet uit-gepraat, niet
weg-geruimd.... Toch was er bij haar weten niets. Ze zocht verdrietig
rond in haar geheugen. Ze herinnerde zich nu wel, ook Zondagavond had ze
even dat gevoel gehad..., lang zoo duidelijk niet, en ook maar kort....
Had ze dan toch misschien op de receptie iets gezegd wat hij zich aan
kon trekken?... toen hij zoo plotseling weg was gegaan, bevangen door
den sterken bloemengeur.... Want Zaterdagavond was het juist zoo
heerlijk tusschen hen geweest; dadelijk had ze dat gevoel gehad van in
zijn sfeer te leven, in zijn licht, met hem in sympathie, verwantschap
bijna.... Zij wist dat hij haar toen vertrouwd, haar vriendlijk tot zich
opgeheven had.... En ook bij 't weggaan had ze dat nog sterk gevoeld, 't
lag in zijn handdruk, in zijn stem, vooral in den ernst van zijn gelaat,
dat haar toen al zoo goed-bekend, zoo lang-vereerd had toegeschenen....
Wat was er dan toch veranderd in die dagen waarin ze hem nauwelijks had
gezien?... 't Was triestig dat het zoo mooi beginnende zoo gauw al was
verstoord ... door niets ... door tijd....

Zoo liepen ze de saaiïg nette singels langs, 't bedrijvig centrum van de
stad, in 't vlugge naderen, al voor zich voelend, verlangend naar 't
afleidende gevoel, de stratenherrie die de stilte tusschen hen zou
vullen.... Ze tuurden beiden al voor zich uit naar de brug waar ze zoo
dadelijk over moesten gaan en die hen in de drukke stad zou brengen; ook
als ze iets zeiden trachtten ze elkaar niet aan te zien; maar toch wist
de een precies hoe de ander keek en zich vooruit-bewoog en dacht
daaraan, voortdurend, half-bewust. Ze zagen elkaar even goed al hingen
zich hun blikken aan die brug daar, of aan een wolkje, hoog, of aan een
grijs-geverfd kozijn dat tusschen net gevoegde roze steentjes lag in een
der zuinigjes gebouwde singelhuizen; zóó waren ze gedurig in elkaars
gedachten, zóó letten ze op elkaar in 't onbewust gespannen-zijn der
andere zinnen. Het voetgestap van d'een ontging den ander niet, noch 't
even schuren van haar mantel langs zijn overjas....

       *       *       *       *       *

Toen kwamen ze in de drukke winkelbuurt..., het Boymansplein, de
Blaak.... Het was er fleurig vol in 't mooie najaarsweer; een
onophoudelijk schuifelen en gestap van boodschap-doende menschen over
het trottoir van bruinig-gele klinkers aan den huizenkant; in 't midden
van de straat, hardgrauw van keien, trokken stoeten zware sleeperswagens
stootend voort en ratelden de vigilanten; telkens tramgebel, heel hel;
een orgel; fietsgetjingel; schor geschreeuw van venters; een
Rotterdamsche drukte, nonchalant en herrieachtig. Dikwijls werden ze,
door groepen menschen, voor een oogenblik gescheiden, maar dan hipten ze
altijd vlug weer naar elkaar; soms stonden ze even samen, voor een
winkel, stil.... Ze kwamen nu ook verscheiden bekenden tegen; dames, die
koel-vorschend keken naar Paul, dan grijnzend neigden naar Annie, heeren
die eerbiedig hoed-afnamen, maar met een schuinen blik op hem, soms ook
met een glimlach van plezier in 't vreemde van 't geval, passeerden....
Een paar maal hoorden ze dan fluisteren: Zeg, wie is dat?... Ken je
die?... Wie heeft Annie de Boogh daar nu bij zich?...

En in hun beider stemming kwam verandering.... Ze gingen zich wat meer
kornuiten voelen; 't gaf hun een zekere voldoening dat verwonderde
gekijk der menschen; Paul had zelfs een oogenblik van lichten trots
daardoor, waarin dat nieuwe, zoo met haar te loopen door de
menschenvolte, hem in-eens genot scheen, en 't hem verheugde dat dat nog
zou duren, den heelen middag..., je hoefde daar niet over heen te
denken.... Het was hem mogelijk met een echten glimlach iets tot haar te
zeggen over dat verbaasd-nieuwsgierig kijken van de menschen, en 't was
die glimlach--in den toon waarop hij 't zei--die als doorbrekend
zonlicht viel, haar in 't gemoed.... Een juiching was daar eensklaps in
haar hoofd, een lichtheid, voelen van geluk..., ze had zijn stem
herkend.... Nu zou t wel gauw weer alles worden zooals dien eersten
avond. Zelf kon zij nu ook wat zeggen met een stem van blijde
opgewektheid ... toch even nog nerveus trillend.... Maar dat bracht haar
metgezel weer bijna in zijn pijnend smart-gevoel terug. Het lukte hem
met groote moeite in den aangeslagen toon nu voort te gaan,--want hij
wilde dat, 't was noodig ... noodig.... Annie mocht niets merken!...

       *       *       *       *       *

Ze moesten 't eerst bij een behanger zijn; een groote winkel, toch niet
ruim en ook niet licht, doordat er rond-om zware rollen tapijten-stof
gestapeld stonden, hoog en donker; het scheen wel een voorraad voor
eeuwen. Er hing in dien winkel een weeë, zoetige, benauwde lucht van al
dat wollige kleedengoed, die weeke massa's waar het straatrumoer in
doofde, de stemmen kleintjes klonken, kort van adem. Maar toen ze aan 't
gedempte licht en aan die atmosfeer wat wenden, kreeg dat stil-beslotene
toch iets intiems, dat niet onaangenaam aandeed.

Er moesten een paar portières zijn voor in de suite, en, om de kleur te
kunnen kiezen, liet de bruid zich geven een rol van het papier, waarmee
de beide kamers al behangen waren. Ze vroeg aan Paul wat hij wel zei van
het behangsel. De schilder vond de Kleuren vrij gelukkig, maar de
teekening banaal en ook te druk. Hij ried er weinig, hoogstens enkele
etsen en gravures tegen aan te hangen, wit-en-zwart, geen schilderijen,
en vooral geen dikke gouden lijsten. Hij sprak beslist en rad,
verklaarde nader wat hij meende.... Annie luisterde, aandachtig en
teleurgesteld, ze was haast alles met hem eens, maar wou niet zeggen dat
Louis de keus beslist had. Het plan was in die kamers juist wel
schilderijen op te hangen--Pauls schilderijen onder andere--en juist wel
in breede gouden lijsten.... Annie schaamde zich een beetje.... Ze had
al meer gemerkt, Louis had eigenlijk geen erg gedistingeerden smaak....
En zij moest toch wat meer zich-zelf zijn!

Ze zaten naast elkaar, op lage stoelen, en terwijl de winkelchef
portières uitzocht, ze sierlijk-plooiend begon uit te stallen, praatten
ze nog over de behangselkwestie door. Haar vragen en haar ernstig
luisteren boeiden Paul, die bij 't van huis gaan, in zijn wrokkende
geslotenheid, juist tegen dat helpen kiezen in 't bizonder opgezien had,
zich niet in staat geacht tot eenige attentie voor die mondaine
kamerprullerij. Maar 't viel hem mee; hij werd door 't moeten denken
over kleuren, lijnen en verhoudingen al afgeleid; dat voelend gaf hij er
aan toe, en 't was haar ernst die hem geheel er in bracht. En in zijn
koortsige nervositeit begon hij zich nu meer-en-meer met haar in
kleurenkwesties te begeven. Zij luisterde met éven-open mond, de blik
niet af van zijn beweeglijk-sprekend aangezicht. Zij moedigde hem aan,
verheugd, verheerlijkt, omdat Paul zich weer zoo gaf, zoo open en zoo
ernstig sprak met haar. Dus vond hij haar toch wel de moeite waard, toch
niet zoo dom.... En meer-en-meer wond Paul zich op, sprak vlugger,
scherper door, werd losser van bewegingen, wierp gansche hoopen bonte
lappen met gebaar van minachting op zij, vond eindelijk iets dat van
beginsel goed was en ook tamelijk wel paste bij 't behang.

Toen dan een paar portières waren gekozen, gingen ze--de winkelchef
voorop--de meubelenzaal in, die aan 't tapijtenmagazijn aangrenzend was.
Daar moesten een paar gemakkelijke stoelen worden uitgezocht voor bij
den haard in hun salon. Met opgewektheid droeg de chef er zelf
verschillende aan, schikte ze, paarsgewijze, zooals ze wel zouden komen
te staan, over elkaar of naast elkaar, met een gedurigen glimlach van
voldoening over de gevoelentjes van lekkere weelde en volmaakt gemak die
hij geloofde op te wekken....

In een roes van opgewondenheid was Paul mee naar die zaal gegaan. Hij
voelde dat hij zijn gedachten niet meer meester was, maar hij was zich
geen gevaar daardoor bewust,--toen had hij eensklaps bitter-pijnlijke
oogenblikken, een martelend visioen.... Hij zag zijn broer en Annie, in
die stoelen, aan hun haard. Hij zag 't scherp-duidelijk wreed precies;
zóó zouden ze zitten, dikwijls, in den winter; de voeten met-d'r-vieren
bij het vuur, de beide hoofden achterover in gesoes ... of stil-verdiept
in rustige lectuur.... Dan ging het schemeren, werd het lezen al
onmogelijk.... In de kamer..., in de kamerhoeken was de duisternis
geluidenloos al groeiende, deed allen vorm in vreemde trillingen
vervloeien, werd langzaam, langzaam aan al dichter, wolliger,
diep-zwarter om hen heen, en eindelijk waren nog alleen zij beiden aan
den haard, door 't vuur-gegloei, in een rossigen schijn, waren enkel nog
hier en daar op glaswerk of metaal wat glimmeringen, als stille
dwaallichtjes, zoo sprookjesachtig-rustig en intiem...; dan neigden zich
hun hoofden naar elkaar, en gingen liggen fluisteren..., dan zochten
zich hun handen--Paul zag het, hij zag het!--de ééne stoel stond
leeg!... in den anderen lagen zij beiden en hun lispelend gekus was
storend in de staande stilte.... Paul zag, hij hoorde, voelde 't
allemaal, en jaloezie was als een gloeiend ijzer in z'n klam-koude,
dichtgedrukte borst.... Op sloeg zijn passie, wild-uit in zijn lijf; hij
kon 't haast niet meer bedwingen.... Hij zag haar niet, stond zelfs
afgewend van haar, maar voelde sterk haar atmosfeer, en als lokkende
weelde klankte hem door 't hoofd haar stem-geluid.... Hij stond in blind
geworstel met zijn hartstocht.... Daar ontdekte hij ook ineens..., daar
zag hij dat waarop hij al minuten lang gestaard had zonder zien: een
glazen deur door, in een andere zaal, zag hij een ledikant staan, een
voor twee, met baldakijn en breed-geplooid gordijn; het stond daar als
model te pronk.... Toen knipten zijn oogen door 't daarachter branden
van zijn bloed, zijn keel en mond verdorden, er was een wild geklop in
zijn borst en zijn blakerende polsen. Hij voelde dat hij schreeuwen had
gesmoord,--alleen wat mompelend gevloek brak van zijn saamgeschroeide
lippen; hij sloeg zijn nagels fel in 't weeke handenvleesch, voelde ze
als mesjes, scherp, en trachtte met die pijn zich te overmeesteren....

Een tijd lang zei hij niets..., probeerde 't wel, tweemaal..., maar 't
wou niet van z'n korrelig-droge lippen.

       *       *       *       *       *

't Was Annie eerst wel aangenaam geweest dat Paul niets zei,--Ze kon nu
ook eens toonen goeden smaak en keus te hebben, als hij haar maar eens
liet begaan.... Het was haar of ze al die dingen nu al met een ander,
meer geoefend, oog bekeek; ze nam den vorm, de teekening veel intenser
in zich op dan vroeger,--'t was of ze toen maar altijd onverschillig was
geweest, nu pas met alle kracht begon te leven!--Ze zei ook, tot
verbazing van den winkel-meneer, en van haar zelf, telkens iets raaks en
ongewoons; de man keek bij herhaling--vruchteloos--op zij, naar Paul,
als om zijn hulp te zoeken tegen wat zij aan te merken had; zijn mooiste
meubels waren niet goed, zij vond ze haast alle te opgeschikt, te
oneenvoudig.... Maar toen Paul maar aldoor zwijgen bleef, werd ze
in-eens verlegen, verbeeldde ze zich plotsling vast veel dwaze en domme
dingen gezegd te hebben..., en dat hij zweeg uit ergernis, of om haar te
sparen. Blozend keek ze nu eens om naar hem; maar Paul liet zijn gezicht
niet zien.... Hij scheen ook in 't geheel niet meer op haar te letten,
want toen er even stilte was, bemerkte hij 't niet eens.... En Annie
voelde zich weer net zoo als toen Louis had voorgesteld dat Paul zou
meegaan, en hij geaarzeld had dat goed te vinden..., zoo verdrietig en
in-den-steek-gelaten.... Ze zei, nog sterker blozend, met een geluid van
tranen achter in haar stem: "Toe Paul, help jij me nu 's!... Wat vin-jij
de mooiste van die twee?..."

Paul keerde zich langzaam om, keek naar de stoelen, zag ze eerst nog
niet, verward, versufd.... Maar ... zij mag niets merken!... Vast greep
weer die wilskrachtige gedachte de teugels van zijn geest; al sterker
werd, door 't voelen van 't gevaar, die wil van hem haar niets te doen
vermoeden van zijn liefde....

Hij begon aanstonds weer mee te praten, zei schertsend dat voor een
stoel 't gemakkelijk zitten eigenlijk wel de hoofdzaak was.... Dat
stelde haar te leur--ofschoon zijn toon die goedig, niet ironisch was,
weer goed deed;--zij vond toch, zei ze, dat ook stoelen zoo mooi
mogelijk moesten zijn; ze hoorden immers ook tot iemands daaglijksche
omgeving en--zooals hij zelf daarnet gezegd had--beïnvloeden de dingen
om je heen, gedurig door, je smaak ... je stemming ... eindelijk je
gansche wezen..., werd je ten deele door de dingen opgevoed, niet
waar?... Ja, ja, dat was ook allemaal wel zoo, redde zich Paul, maar ...
hij wou maar zeggen, een stoel moest in de eerste plaats toch zóó
gemaakt zijn dat je, er op zittend, werkelijk rust, terwijl je geest
niet wordt gestoord en afgeleid.... Zoo raakten ze weer aan 't praten,
over en weer;... in 't eerst kon 't Paul niets schelen wat hij zei...,
als hij den toon maar hield..., het kwam er verder niet op aan, de tijd
moest dood.... Maar opnieuw werd hij verdreven uit die onverschilligheid
door haar aandachtig luisteren, haar stil-oprecht haar meening zeggen
met veel meer ernst dan 't waard was, wat hij zei.... Hij schaamde zich
wat over z'n zoo-maar-d'r-op-los-geklets.... Dan ook: zij maakte 't hem
niet makkelijk; zij was niet met een kluitje in 't riet te sturen; zij
vroeg en vroeg ... zooals een kind dat lastig is met vragen en
gevolgtrekken.... Ze vergaten zelfs een paar minuten heelemaal den
winkelchef en ál zijn meubels; de man begreep niet wat zij eigenlijk
voor menschen waren...; hij wou niet graag storen, 't was zijn brood...,
maar eindelijk werd het toch wat ál te gek!... hij kuchte maar 's...,
liep een eindje weg, en zoo....

Glimlachend keerde Annie zich toen om, naar hem, haar oogen glinsterden,
ze had een kleur van opgewondenheid.... Ze wou nu ook niet langer
blijven in het hard-besloten, zielloos magazijn, ze had er plotseling
het land aan--alsof ze van iets veel aantreklijkers vervuld was.... Ze
maakte 't dus gauw af, zei dat ze nog wel terug zou komen.... En
dadelijk op straat, nadat ze snel van stap den winkel waren uitgeloopen,
begon ze opnieuw, had allerlei te vragen, op te merken.... 't Was haar
alsof ze op reis was in een vreemd-mooi land--waarvan ze tóch al vroeger
eens gedroomd had--en telkens over alles wat ze zag moest vragen, en
moest zeggen....

't Was even over vieren, 't drukste uur in 't centrum van de stad, de
winkelstraten. In 't al zwakker wordend licht scheen 't praat- en
roep-geraas, het ratelen en rammelen nog roeziger, de straat nog
rommeliger, en voller van zwarte lijven. Tusschen 't zwaardre gonzen
klonk nu ook het hooge praatgeluid, het gillend-hooge lachen,
schreeuwen, joelen van de kinderen-uit-school; het was soms zoo'n
lawaai, dat ze elkander niet konden verstaan, en over 't zwarte,
overal-vet-glibberige plaveisel was 't moeilijk loopen door het ieder
oogenblik uit moeten wijken. Een slager met een mand, brutale bonk, liep
met een schreeuw van "hai! kaik uit!" pal tegen Annie aan. Zij schrok er
niet van, was die herrie wel gewoon, maar Paul, nerveus, half angstig,
stapte met haar door, in overdreven haast, totdat ze weer op de Blaak
kwamen, waar 't minder herrie-achtig was.... Ze liepen er aan den
waterkant.... Annie moest even lachen om Paul; ze kon wel merken dat hij
Rotterdam ontwend was, zei ze, en hij aan 't praten over Brabant, 't
eenvoudig leven, 't rustig-werken daar.... Er was een heim-wee in zijn
stem, en vreemd! zij voelde dat haast net zoo mee....

       *       *       *       *       *

Ze waren nu klaar met hun boodschappen, konden dus wel naar huis
gaan.... Ze liepen dien weg op, het Boymansplein weer over, en de
Singelbrug daar, toen den langen, luguberen Binnenweg--opnieuw in 't
menschengewoel, de donkere, schreeuwerige stratenmenigte--; nu waren ze
er bijna.... Maar hun gang werd trager, slepender; er kwam een zekere
aarzeling in hun stappen, alsof ze moe waren, allebei.... Ze zagen er
tegen op dat het nu uit zou zijn, nu ... zoo-met-één....

Annie liep te verzinnen, iets dat de wandeling nog rekken kon. Ze vond
dat ze 'r nog lang niet genoeg aan had gehad. En 't zou al aanstonds
gedaan zijn.... Ze kende de buurt hier zóó door-en-door, ze wist zóó
alle huizen, dat zij bij iederen stap zich dichter voelde bij dat ééne,
daar, den hoek om, op den Mauritsweg, daar waar zij thuis was--ze kon
het zich nog niet anders voorstellen--en in het naderen groeide ook
haar tegenzin.... Ze had nog nooit zoo goed--en met zoo'n smartelijk
gevoel van dat er niets aan te veranderen was--'t verschil geproefd
tusschen de atmosfeer daar in dat huis en overal anders waar de menschen
vrij en natuurlijk met elkaar verkeeren. Het was een slavernij, het
waren boeien, waarin haar huisgenooten elkaar gesloten hielden, met hun
hatelijke woorden, hun bleeke blikken, hun steenen stemmen, hun
smadelijken lach.... Annie dacht nu met een soort ontzetting aan die
jaren-lengte achter haar, die dagen-aan-dagen, maanden-aan-maanden van
geduld en zelf-opofferende pogingen ... voor niets.... God! ze begreep
niet, hoe ze 't ooit had kunnen doen..., zóó lang....

't Kwam zeker, dacht ze, doordat ze 't leven zoo veel grooter, breeder,
ruimer was gaan voelen, veel meer naar alle kanten mooi en
interessant...; maar misschien ook wel ... doordat ze nooit zoo diep nog
had gevoeld de heerlijkheid, 't geluk door sympathie, door om-te-gaan,
vertrouwelijk, stil-intiem met iemand dien je voelt van 't zelfde
makelij te zijn..., als van één herkomst, en met één bestemming....

       *       *       *       *       *

Maar ook Paul zag tegen 't einde op; hij voelde 't al, z'n
straks-alléén-weer-weggaan, 't was iets ijls en leegs, naar-nieuw, en
geheel zonder doel.... 't Was vreemd, zei z'n verstand; toch was het
zoo.... Hij had er in 't begin voortdurend naar gesnakt, dat 't met die
pijnlijke benauwing, van haar zoo aldoor naast zich, zou gedaan zijn;
hij begreep er niets van dat hij nu niet blij was, dat ze er bijna
waren..., dat hij geen verlichting voelde.... Maar, integendeel, 't was
of er loomheid zakte in zijn beenen, tot hij zwaar en schuiflend liep om
't langer te laten duren.... De marteling was hem zoet geworden....

Zoo liepen ze nog een poosje door, onder den vaag-benauwenden druk van
die gedachten; de omgeving scheen hun somber in 't bleeke licht van den
laten namiddag--vale dampen kropen langs den hemel op, rook van de stad;
de dalende zon ging, donkerrood, er bijna achter weg--en de
stads-geluiden, heesche venters-roepen, 't brutale joelen van kinderen
op straat, klonken als ruzie, onheilspellend.... Ze zeiden niets....

Maar, even voor den hoek van den Mauritsweg, had Annie in-eens een
idee, dat haar licht door 't hoofd schoot, en dadelijk zei ze 't, vlug
sprekend: "Zeg, dat's waar ook, nu heb je nog niet eens ons huis
gezien.... Zullen we'r nog even heen gaan?... 't Is nog vroeg genoeg...,
wij eten pas om zes uur ... jelui ook, hè..., en 't is vlak bij!..."

Paul hoorde haar dat zeggen, en--vreemd opnieuw!--met blijdschap. O! hij
proefde 't ook wel dadelijk weer, dat wrange woord: ons huis.... Hij
had het Zondag niet willen zien; nu zou hij er toch heengaan..., met
haar alleen er in zijn!... één oogenblik scheen 't hem al te grove
pijniging, en die niet hoefde..., hij kon een uitvlucht vinden.... Toch
hoorde hij zich zeggen dat hij 't best vond, het huis heel graag 's even
zien wou..., toch voelde hij dit uitstel met verlichting.... Maar hij
werd ook tegelijk een beetje duizelig, verward en warm in 't hoofd....
En Annie evenzoo, ze voelde--waardoor wist ze niet--zich plotseling erg
verlegen worden; ze bloosde sterk en kon een paar minuten lang niets
zeggen....

Maar toen ze weer wat zeiden, loopende nu onder de boomen van den
Westersingel--hier was geen somberheid, alleen een avond-achtig
stilte-vallen--klonken op-eens hun stemmen veel vertrouwelijker nog dan
vroeger. Ze praatten van niets bizonders,--over de boomen die nog zoo
mooi groen, en den weg die toch overal dicht bestrooid met blaren was,
warm-bruine, goudene gele en wittig-bleeke--maar nu ontstonden er
klanken tusschen hen van zuivere, water-heldere ontroering, van sterke
sympathie, een innigheid met iets warm-weeks van weemoed nu en dan....
Paul hoorde 't wel; hij schrok er van; zijn stug-zijn was heelemaal
mislukt..., er was gevaar..., bijna stond hij stil om nog te zeggen: 'k
heb geen tijd meer..., liep toch door.... Inhouden moet ik me, het moet,
het moet!--zoo bonkte het in zijn hoofd--maar zooveel mogelijk zwijgen,
haar maar laten praten, enkel zeggen ja en neen, en zóó....

Maar voor Annie was er in dien stemmenklank verheuging die haar
diep-gelukkig maakte; het was iets heel bizonders, hoogs..., niet teer
toch, juist heel sterk..., en nog nooit, nog nooit gekend of maar
vermoed.... Zij droeg het heerlijk in haar lichte hart en hoofd.... Dat
het mogelijk was zich zoo vertrouwelijk te voelen met een ander!... 't
Was of ze er ook intiemer met zich-zelf door werd.... Nooit was ze zoo
geweest, met niemand!... Gedachten aan Louis verdrong ze, als een plicht
die uitgesteld kon worden..., later, later dat weer.... Nu genieten van
intiem zijn.... Alles zou ze Paul wel willen zeggen, alles wat ze ooit
gedacht, gevoeld en ondervonden had.... Maar álles was onmogelijk.... Er
was zoo eindloos veel....

       *       *       *       *       *

Ze stonden voor het huis, zij had den sleutel. Langzaam, een beetje
stroef en knarsend ging de deur naar achteren open.... Binnen, in 't
portaaltje, was 't al schemering, grijzige schaduw op de kille kalken
wanden.... Er lagen nog geen matten en geen looper.... Het was het
bovenhuis, ze gingen de houten trap op, die hier en daar een krak gaf
onder hun hol-harde voetgestap.... Een hooge trap..., dan weer een gang,
vreemd-leeg en doodsch in 't halve licht dat door een bovenraam van
matglas en door de openstaande deuren kwam.... Ze zouden eerst vóór
gaan zien, de groote voorkamer....

Daar was 't goed licht nog, vooral als je zoo pas de gang uit kwam; de
ramen stonden alle drie een eindje open; 't was er luchtig; najaarsgeur
van rottende blaren verdrong de lucht van kalk.... Een vloerkleed lag er
al, effen, met een rand van krullende ornamenten, en bij 't gaan er over
ruischten, nieuw en frisch, de matten die er onder lagen, doofden 't
stapgeluid.... Ook het behang was af; midden-uit het glinsterig-gewit
plafond, hing, opgepoetst, een koperen gaskroon, zonder branders of
ballons, neer-piekend in de overigens leege kamer, koud-naakt en
schoonmaak-achtig.... Want meubels waren er nog niet en ook geen
spiegel; blauw-krijterig 't kalken vlak boven den glimmend-steenen
schoorsteenmantel....

De behangers hadden een bankje laten staan, dicht bij 't linksche raam;
daar gingen ze even zitten, pratend aanvankelijk over 't uitzicht dat je
er had.... Het bankje was van ruw hout en wat wankelig.... Toch bleven
ze daar zitten, over het uur, totdat de schemering in de kamer bijna
duisternis geworden was.... Ze praatten..., maar 't was geen geregeld
gesprek.... Hij zei maar enkele woorden, nu en dan, en hoestte telkens
om die heeschheid-van-ontroering weg te krijgen; zij vertelde....

't Was over zijn werk begonnen; toen alle schilderkunst.... Zij sprak,
met zoeken, aarzelend en eerbiedig, naar de goede woorden, van haar
liefde tot alle kunst, een bewondering vol genot, die ze altijd had
gehad maar nooit had kunnen kweeken, noch door studie, onderzoek,
vermeerderen en verfijnen. Paul, die er zoo geheel in opging, zou 't
misschien, voor haast onmogelijk houden; toch wás het zoo, en als hij
haar ouders en de verhoudingen bij haar thuis beter zou leeren kennen,
zou hij 't ook wel gaan begrijpen: over kunst werd daar haast niet
gesproken en heelemaal nooit met ontzag en eerbied.... Ook eigenlijk
nooit over schoonheid, reinheid, hooge deugden.... Het was onmogelijk
zulke woorden enkel maar te noemen in 't gezelschap van haar ouders en
haar broers, je wist dat ze dan dadelijk spotten zouden, ironisch
kijken, 't houden voor aanstellerij.... Ze hingen een slot op je mond
met hun oogen alleen-al....

Hij zei toen even, mompelend, op een toon van "dat spreekt van zelf",
dat hij 't dadelijk wel gezien had..., 't verwonderde hem niets....
Och-God! hij kende 't immers...; in zijn eigen familie was 't haast net
zoo geweest.... Vroeger had hij zich dat ook erg aangetrokken..., maar
nu!... 't Was immers niets bizonders in zoo'n stad als Rotterdam...;
geld, geld, geld, dat was hier 't eenige!... En hij vertelde haar, in
korte, afgebroken zinnen, van zijn schilder worden, hoe dat eerst gegaan
was.... Zij hoorde 't aan met groot, stil-innig mee-gevoel, maar ook met
wat pijnlijke verbazing omdat Louis 't haar altijd zoo heel anders had
voorgesteld....

In-eens hield Paul op.... Hij had een notie dat hij iets onaangenaams
gezegd had van haar bruigom.... Dat speet hem erg..., hij zweeg,
botweg.... Zij voelde precies waarom....

Toen, als om hem te troosten, en in haar dankbaarheid voor zijn
vertrouwen, begon ze weer 't vertellen van haar eigen leven..., zoo
zachtjes aan, zonder bedoeling van klagen.... Dat was ook niet in haar
toon; ze had een te groot geluksgevoel om eigenlijk te klagen,... 't
Bevreemdde haar zelf, zoo zonder moeite vond ze de woorden die precies,
haast droog nauwkeurig, geen enkele overdreven, zeiden dat wat ze zeggen
wou.... Ze kwam van 't een op 't ander ... wou alles zeggen nu..., 't
was haar verlichting, bijna weelde, 't zoo uit zich te doen vloeien,
wetende dat het dan viel in hem, die 't begreep, het blijkbaar alles al
vermoed had.... Het was haar ook of 't noodig was, dat zij 't hem zei,
precies zooals het was, want anders wist hij 't half ... en zij
verlangde er naar, dat hij haar heelemaal zou kennen....

Zoo was 't een aanklacht ... zonder toorn of haat; een droef, doorleefd
verhaal, maar zonder bitterheid of zelfmeelij..., werd het een biecht.
"Want, schoon ze eerst niets voelde van berouw, tóch, luisterende naar
haar eigen stem, bemerkte ze--dat was voor 't allereerst!--een zekeren
twijfel, of 't wel alles goed was wat ze had gedaan, of ze haar jaren
wel besteed had zooals 't moest.... En toen Paul, na lang aandachtig
luisteren, wel meelijdend, maar toch met iets van ópstaan in zijn stem,
zei dat hij 't zoo verschriklijk jammer vond..., dat het wel mooi was
... o! heel mooi en eerbied-waardig!... maar toch heelemaal niets geven
kon, daar iedereen toch bleef zooals hij eenmaal was, en dat zij nu
zooveel belangrijks voor haar eigen leven opgeofferd had ...,
waarvoor?...; dat offeren goed was, maar zich op te offeren tegen de
natuur inging..., toen voelde zij dat allemaal in-eens zoo scherp en
diep, dat ze 't geen oogenblik verdragen kon--want dan zou alles weg
zijn, zou er niets, geen grond meer onder haar voeten zijn, dan moest ze
haar gansche leven gaan veranderen! "O! nee, Paul!", zei ze, dringend,
met een drogen snik van opgewondenheid, "nee, zeg dat niet ... nee!
neem me dat niet af..., ik kan 't niet missen!... Ik ben er zoo ...
gerust en vredig mee geweest.... En 'k zal 't ook nog zoo dikwijls
noodig hebben.... Er is toch wel veel hoogs in...."

Daarna was er tusschen hen een tijd van zwijgen, waarin ze elkaar geen
enkele maal in de oogen keken, en waarin toch dat gevoel van diepe
sympathie, dat in hen was en hen verbond, zoo groot werd, dat 't hun
beiden was alsof hun volle harten er van overvloeiden, alsof hun hoofden
waren hoornen waar die ééne wondere klank in toonde, alsof zij voortaan
altijd samen zouden zijn, en altijd in diezelfde sfeer van stille
innigheid, dien maan-licht-krans onhoorbaar fluisterende
ziels-geheimen....

Paul had,--terwijl zij sprak, vertelde,--veel doorleefd. Hij had het
dadelijk gevoeld hoe zuiver en geheel-en-al zij hem vertrouwde, en dat
hij de eerste was, hij had geweten welken invloed hij op haar zou kunnen
hebben, als hij 't wilde!... Toen hadden duivelsche gedachten in hem
omgespookt, als schimmen die verdwijnen voor het licht.... Vage plannen
waren in hem opgevlaagd, schichtig als vlugge vlammen; zijn borst was
zwaar benauwd doordat hij zijn geluk te grijpen voelde..., toch wist dat
hij er zelfs zijn blik niet heen mocht slaan.... Maar, toen hij,
luisterend, langzaam al haar leed was gaan doorproeven, toen hadden zjjn
beschroomde eerbied en zijn medelijden alle drift wel verre weg doen
wijken, was hij er hevig van geschrokken dat het al zoo vreeslijk was
geweest, had hij gevoeld--o! wel het prachtige van zooveel ziels-kracht,
zooveel zelfverloochening, waarbij zijn eigen leven louter egoïsme
scheen--maar toch óók, dat hij haar moest raden, haar zeggen dat
zich-zélve zoo geheel voor niets te rekenen nooit goed kon zijn, dat
iedereen van eigen leven maken moest wat mogelijk was.... Toen had ze
dat gezegd van 't niet te kunnen missen, 't noodig hebben in de toekomst
ook nog.... Wat bedoelde ze daarmee?... Hij dorst er bijna niet aan
denken.... 't Kon dát niet zijn!... Als hij dááraan dacht en één
gedachte raden liet, dan zou hij haar beleedigen..., z'n broer
verraden.... En 't kón ook niet, hij had dat immers eenmaal uitgemaakt,
het was onmogelijk!... Wie trouwt een man omdat de liefde mooi is?...
Neen, neen, neen..., dat is geen menschelijk doen, dat kan niet.... Maar
dan nog ... gesteld eens dat het zoo was, wat niemand denken kon..., dan
zou 't toch altijd nog een misdaad zijn, iets monsterlijks van zelfzucht
en gemeen verraad van zoo iets ideëels gebruik te maken voor je-zelf....

Snel schoten die gedachten hem door 't hoofd, trok hun sentiment hem
door de ziel als louteringsvuur. Hij steeg er door tot in heel hooge
stemming waar geen voor-zich-zelf-begeeren mogelijk was. Terwijl zij
zwegen was zij stil in zijn gedachten, zijn lieve zuster, en hij omgaf
haar, teer en zorglijk met fijn begripsgevoel, bewondering en ontzag.

Ze schrokken plotsling op.... 't Was bijna heelemaal donker; dof sloeg,
ergens ver, een torenklok zes uur. Met uitroepen van schrik, maar toch
niet angstig, want het kwam er eigenlijk niet veel op aan,
doorstommelden zij vlug het onbewoonde huis weer, naar beneden ... Paul
zou maar zeggen dat hij het gezien had, zei hij, lachend.... Ze liepen
haastig, opmerkingen makend van een soort plezier, 'n beetje
jongensachtig, om hun zich verlaten..., maar Annie wist toch niet goed
wat ze thuis zou zeggen, ze voelde zich vreemd verlegen met het ongewoon
geval.... Paul ging mee tot aan de voordeur; zij vroeg ook niet of hij
nog binnenkwam.... Ze scheidden daar, abrupt, met een vluchtigen
handdruk....

't Was als een afgebroken melodie....



X.


Den volgenden dag was de hemel boven de stad met een traag-hangende
wolkenlaag geheel bedekt, één egale overweldiging van grijs, waaruit het
af-en-toe, als een telkens weer opkomende, zwijgende droefheid begon te
motregenen, windloos, geluidloos, een dampige rillerig-trillerige
neerslag in een zwak, onzeker licht, dat nergens vandaan scheen te
komen.

De nattig-saamgeschoolde, grijs-zwarte en zwarterig roode huizen van de
zwoegende, grommelende stad stonden gelaten onder de log-zware
wolkenmassa, dat vreemd slap neerhangende, drukkende dak van grauw.
Overal gelijk was het huizenaspect door het overal eendere licht. Huizen
aan huizen, straten aan straten, onbeweeglijk, ernstig, enorm, als een
oude, altijd weer verder uitgegraven kolenmijn stond de stad om het
menschen-beweeg, om die somberheid der eeuwige onrust, dat altijd elkaar
tegemoet en voorbij gehaast der bevolking, hun sjouwen en douwen, hun
hotsende karren, hun kijvende honden, hun afgejakkerde knollen van
paarden. De torens alleen er bovenuit; ze staken zwarte gaten in de
grijze massa; het hoogst dat somber-schoone, recht-opstaande blok
--teeken der stad--de stompe toren van Rotterdam.... En het bleef
hetzelfde, dien heelen Woensdag: die grijze, hangende lucht, veel
regen, meest motregen, soms wat feller, dan weer een poos heelemaal
weg, benauwend zoel, en vroeg donker.... Maar in 't straten-leven der
Rotterdammers, de volte, de herrie langs havens en kaden, het drukke
bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen, gaf dat geen verschil met
gisteren, of met verleden week, toen de zon geschenen had, dag aan dag.
Niemand die notitie nam van 't weer. De stad was als één groote machine,
voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door
nooit-verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal deden de straten
mee aan 't zaken-doen. Langs de haven-kaden en de steenen wallen der
breede rivier, en in de handelswijk aan den "overkant", maar ook tot
diep in 't hart van de oude stad dreunden en rammeiden de stoeten
overvulde sleeperskarren, scheurde het vloekend geschreeuw, het "huw!"
en "hrt" der sleepers door de klamme motregenlucht, verkrachtend het
moeie geroep van de straatnegocianten. Aan de rivier en de groote havens
siste de stoom, knarsten, rammelden en gierden de lieren, stonden de
loeiende ossen met lage koppen en de blerrende schapen, opééngedrongen
in ruwe omheiningen, moeilijk ploeterend in de groen-bruine brei van het
straatslijk vermengd met hun vuil, bonsden de tonnen en kraakten de
kisten; het Noorsche hout werd neergekwakt op groote hoopen; hier en
daar heerschte de heete dsjing-klank van het smijten der ijzeren staven
over al de andere geluiden. De vaal-bruine sjouwers en dragers, zakken
over hun hoofd getrokken, de ijzerwerkers en kolenlossers, vergrauwden
in het onzekere licht van den regendag, en somber mompelend gromden hun
vloeken en roepen onder het werk; over de zwarte straat, tusschen de
vaten en kisten, karren en paarden door, haastten zich jachterig de
bleek-neuzige kantoorlui; uit de kroegen sloegen ruziegeluiden, in damp
van drank, en mengden zich met het straatrumoer tot helsche lawaaien,
die laag bleven hangen in de zware, nattige atmosfeer, waarin de grauwe
stad met moeite te ademen lag.

       *       *       *       *       *

Paul Holman liep telkens tegen iemand aan. Want hij zocht de drukste
havens en straten, en hij ging licht slingerend, z'n handen in z'n
zakken en keek niet altijd goed uit waar hij liep. Om elf uur was hij
van huis gegaan na een onrustigen, koortsigen nacht, alleen in den
morgen wat doffen slaap. Zijn moeder had er om gelachen dat het nu al
uit was met de matineusheid....

O die nachten! hij begon er nu zoo tegen op te zien.... Als alles stil
en rustig is, in huis, en overal, en alleen je gedachten, die dringen op
je aan, groot en ontzettend, belichaamd bijna!...

Hij had niet in bed kunnen blijven, had lang heen en weer geloopen, had
eindelijk loom-zwaar neergezeten, als neergedrukt, in een ouden leeren
stoel--een bureaustoel van zijn vader--zenuwachtig schurkend met zijn
ellebogen langs de versleten armleuningen. Hij was er in verkleumd tot
klappertandens toe; zijn borst en zijn rug voelden klam-nattig van
kilheid. Toen, met het ochtendlicht, had een leege nuchterheid hem weer
in bed gebracht. Dat tobben en zorgen, wat gaf het?... Niets!...

Nu liep hij door de stad; hij was dadelijk naar de handelswijken gegaan,
de Boompjes langs en de Maasbrug over, waar de breede, vlottende rivier
voor hem uitlag, het staal-glanzige, hobbelige watervlak, gansch grauw
door den weerschijn der wolken, met de booten op stroom en de langzame
slierten zwaar geladen schuiten, de reuzig gepeilerde brug, waar de
sissende sleepbootjes onder door kwamen schieten met haast en felle
beslistheid; en op Feijenoord ging hij al de havens af en de nieuwe
straten en kaden. Hij probeerde zich wijs te maken dat hij dat alles
weer eens wou zien. Maar 't was om de drukte, de herrie alleen, die
versufte, verdoofde, dof-dronken deed worden hem die gewoon was te leven
in wijde stilte en eenzaamheid. Hier kón je haast niet denken, 't kwam
alles naar je toe, van alle kanten, je móest er wel naar kijken, en er
was ook een zeker somber genot in je-zelf te voelen gaan, zoo
dood-geslagen en al half begraven, door al dat sterke, stampgaande
leven, dat daverende feest van werkkracht en geldmacht;... zóó,
kleurloos als een schim, het eigen zwakke licht binnenwaarts gericht, je
te bewegen te midden der glanzing en blikkering van natte zwarte, bruine
en hel-vervige dingen, die leefden en bewogen fel-uit naar het
buitene....

Innerlijk was hij bij haar, omgaf hij haar gestalte, fee-mooi in zijn
gedachten, met het mystieke licht van zijn adoreerende liefde; hij
herinnerde zich weer al wat ze gisteren had verteld en vond het nu alles
alleen maar mooi en aanbiddelijk, haar een wezen van louter goedheid en
gratie, zich-zelf een egoïsten genotzoeker....

Toch, als hij dan zijn eigen leven weer liep te besoezen, dan vond hij
er niet veel andere genotzucht in dan 't eeuwig verlangen naar scheppen,
naar slagen, zich-zelven voldoen met het werk van zijn handen.... Zijn
leven, hoe vreemd ging het toch, hoe onverwacht wendde het zich.... Hij
had zoo vast geloofd, in die stilte daar in Brabant, dat hij nu toch
voorgoed zijn evenwicht gevonden had, dat het zóó nu zou doorgaan, in
een richting; breeder, krachtiger, op den duur wat wijzer misschien door
veel te denken.... Na al die onrust en gedurige inspanning, de
zelfoverschatting en de tobberij, het zoeken en ploeteren van de eerste
jaren, was hij daar gekomen tot een toestand waarin hij gedacht had nu
in de eerste plaats een gewoon-goed mensch te kunnen worden, en dan een
bescheiden werker, een bewust strever, maar een die weet hóé ver hij pas
is, hoe weinig hij nog heeft bereikt..., ja, een die weet, wát goed en
wát verkeerd is, en zich-zelf in zijn macht heeft, en daarom nu ook kan
praten en lachen, eten, drinken, slapen en kranten-lezen als ieder
ander.

Maar nu?... Wat wist hij?... Wat wilde hij?... Had hij eigenlijk ooit
iets geweten?... Hij dacht aan de kalmte der verloopen maanden terug met
verbazing en wanhoop.... Want er was nu een warreling, een rijzing en
daling, een gisting en beroering van gedachten en gevoel in hem,
waardoor het onmogelijk was tot een zelfbepaling, tot een plan of een
daad te komen.... Een gewoon-goed mensch ... hij had daar geen begrip
meer van, 't was hem als was hij eigenlijk in 't geheel geen mensch,
niet een als al die anderen, als die daar vóór en die daar achter
hem..., ze leken allemaal zoo massief en kloek van doen, en hij was
enkel een vat, een loos omhulsel van gevoel en peinzerij.... O! 't zou
alles wel weer anders worden!... 't Zou alles wel weer tot bezinken en
vastheid komen. Maar daarvoor moest hij nu maar lang alleen zijn en maar
loopen, loopen, door de drukte en de volte.... Hij zou er zich dan wel
weer één mee gaan voelen....

Hij had ook weer oogenblikken--heel plotseling soms--dat hij niets zag,
niets hoorde en even stil moest blijven staan van warrende ontroering;
dat z'n bloed z'n hoofd deed gloeien, bonzen of 't barsten moest, en dan
in-eens scheen te vervlieten..., dat zijn oogen wijd open stonden, zijn
handen onbewust grijpende bewegingen maakten. Dat was de extase, de
groot-wassende verrukking, het geluksvisioen, en als 't vervloot,
natrillend in al de zenuwen van z'n geslagen lijf, genoot hij van een
diepe, stil-pieuse dankbaarheid voor 't kennen nu, het dan toch hebben
leeren kennen van zoo machtige emotie, van zulk een staat van bijna
blindende aanschouwing, van zoo volmaakte liefde.... Maar smart en
kleinmenschlijke bitterheid om 't wreede denkbeeld dat zijn hoogst
begeeren nooit voldaan zou worden, om 't weten dat zijn leven nu
noodzakelijk onaf, verminkt moest blijven, dat hij daartoe was
veroordeeld onverbiddelijk..., volgde telkens weer op die momenten; en
hij wrokte dan, wrokte tegen 't lot, wou van zich-zelf geen schuld
erkennen, gaf toe aan trotsch gemok, aan voelen zich verdrukt en
ploerten machtig, ploerten gelukkig.... Toch, áldoor loopende, loopende,
heel den middag door, werd hij eindelijk suf van moeheid en zijn
heftigheid verdoft, verzwakt.... Zijn gedachten werden telkens
afgeleid.... Hij keek met, medelijdende aandacht naar menschen die
sjouwden met zware vrachten, wist meer van zijn meevoelen met ernstigen,
met verdrukten vooral, minder van zijn haat voor het grijnzende
ploertendom.

       *       *       *       *       *

In 't grijze half-licht laat in den middag--fijn en dicht was de dampige
motregen--stond hij te wachten voor de Leeuwenbrug, die was
opengedraaid. Het duurde lang, er moesten wel tien of twaalf
vertrekkende beurtschepen door; met droomerige langzaamheid werden ze
voortgestuwd, de haven uit, tot midden in het wijde water van de Maas.
Met hem hoopte zich een nattig-donkere volte op van menschen en paarden,
sleeperswagens, honden- en handkarren. Hij stond tegen 't ijzeren hek,
op zij, te leunen, kijkend naar een groep goor-groezelige
polderwerkers.... Het waren meest oude mannen, verweerd, aardgrauw,
ruw-ernstig. Gebogen stonden ze in hun erg bemodderde en verbruikte
hooge laarzen, groote, slap-leerige hoeden op van grillige vormen,
waaronder de trekken hunner grove gezichten weg-schaduwden. Onherkenbaar
van kleur, zoo gelapt, vuil en nat was alles wat ze aan de
bonkig-stoere, de hoekige, naar arbeid staande lichamen hadden. Ze
droegen hun zware ruwe spaden en de gebulte blikken waar hun kost in was
geweest; zeker kwamen ze terug van een karwei in den polder dat den
heelen dag had geduurd. Dicht opéén in den motregen stonden ze te
grommen en te mompelen.... Paul ging nog een eindje terug langs de
ijzeren leuning; hij schaamde zich over zijn heeren-kleeren....

En plotseling had hij het heftige verlangen die groep daar uit te
teekenen;... het kon niet, hij had er nu niets voor bij zich; 't was ook
al te donker, te nat en te vuil hier.... Maar hij zou trachten het vast
te houden, het later te doen..., hij wou het bepaald.... Vreemd, want
hij was landschapschilder, had tot nog toe figuurteekenen vrijwel
verwaarloosd.... 't Was of z'n ziel opschokte bij die gedachte; was hij
dan zóó veranderd?... Neen ... toch niet!... want wat hij met zijn
landschappen, met zijn horizons had gewild, o! dat wilde hij nog, maar nu
veel intenser, scherper, directer.... Vroeger had hij wel meelij gehad,
weemoed vooral, om de ellende der armen, nu hield hij van ze, nu leed
hij pas eigenlijk mee, en dat, dát wou hij uitspreken..., wou hij
opvoeren tot schoonheid....

O! als hij hier nu blijven kon..., als hij nu vrij en zich-zelf kon zijn
in deze stad, in deze pracht-stad vol afschuwelijkheid, deze stad van
ploerten en ellendigen, dit somber-schoone hol van handel, geld en
modder..., hoe zou hij er kunnen werken..., want dat, wat hij voortaan
uiten wou, dat zou hier bloeien, dat zou hier daaglijks voedsel krijgen,
zijn ploerten-haat, zijn afschuw van gelddorst, en zijn liefde vooral,
zijn mede-lijdende-liefde voor de behoeftigen, de verdrukten, de
onder-liggenden.... Zoeken zou hij ze voortaan, ook onder die weinigen
die leefden in dat land van hei en bosch en moerassen, waar hij weer
heen gaan zou.... Zóó zou hij zich dan bevrijden van dat gevoel een
egoïst te zijn..., terwijl zij.... Neen..., zich geven zóó als zij zou
bij nooit kunnen....

Mijmerend over dat nieuwe, in-eens zoo vaste, zoo strak omlijnde
kunstbegrip,--terwijl hij juist gemeend had tot helder inzicht niet meer
in staat te zijn!--was hij, een zwarten stroom menschen volgend, het
Haringvliet heelemaal afgeloopen, en den Oostzeedijk op. Het was nu
bijna geheel donker; de motregen, verfijnd tot een zwoel-zwaren damp,
vol muffe stankjes, kwam van alle kanten, van over den zwarten muur waar
hij langs liep, en zijn pad van vastgetrapt kolengruis, van het
rommelige buurtje benedendijks, en van boven uit de enorme massa's van
grijsheid die daar aldoor maar hingen, ondoordringbaar en lichteloos. De
lugubere dijk was vol op dit uur van naar-huis-toe-gaande mannen en
vrouwen. Overal in de straten daar beneden en ook hier aan den dijk in
de verloren-staande huizen-groepen kwamen schijnsels van rossig en
koel-geel binnenlicht, en telkens ging er een tram voorbij, vol met
menschen in rijen bij de olielampjes, een rollend kamertje vol warmte en
innigheid van avond-licht door het lugubere dijkduister.... Maar Paul
lette er niet op, hij was te verdiept, hij liep door, de Gasfabriek,
heel Kralingen voorbij, de kerk voorbij, den spoorweg over, totdat hij
heelemaal in het donker stond bij de Oude Plantage.... En nu zich wel
bewust waar hij was, liep hij toch nog verder door, naar den Maaskant,
en ging zitten op een bank, van waar hij, onder de zware, zwarte
boomkronen door, kon turen over het water. Terwijl hij daar zat werd het
geheel nacht, de Maas glasglanzend, zwart als inkt, de boomen
beweegloos, aflekkende dikke druppels, die tikten op zijn hoed en zijn
schouders met ongeregelde, doffe tikken. Door de rivier kwam af-en-toe
een lange lage schuit, heelemaal zwart, met een lichtje vóór en een
lichtje achter, vlak op 't water, en ook aan den overkant en langs de
Maas zoover hij zien kon, pinkten puntjes van licht, rossig, klein in
den regendamp.... Alleen leek hier en daar over het water nog altijd wat
druilige schemer te wijlen....

Paul voelde nu wel dat hij doodlijk vermoeid en zijn innerlijk maar half
verantwoordelijk was voor de diep sombere, lugubere dingen waar hij
voortdurend aan zat te denken. Hij wist wel dat die omgeving, het
zwarte duister, de regen, het herhaald, in de verte, schril-gillend
gefluit,--die onheilspellende storing der stilte--daar mede in waren
betrokken. Toch gaf hij er aldoor aan toe, met graagte zich martelend,
volop zich gevend aan smart en ellendigheid, als wilde hij zich er
geheel mee drenken, om er daarna tegen bestand te zijn. Hij ging aan het
water staan, luisterend naar het zacht-klokkend gekabbel daar vlak bij
z'n voeten, en voelde de waterkou rillig omhuiveren zijn kil-natte
lijf.... Maar toen was er in-eens een gedachte in hem aan de
mogelijkheid van ziek te worden, en een plotslinge wrevelige onwil
daartegen.... O neen! dat heelemaal niet!... geen ziekelijkheid, geen
interessant zijn, geen opgepast worden..., och-god, neen, asjeblieft
niet!... En haastiger dan hij gekomen was liep hij terug en ging in een
tram zitten die naar de stad reed. Bij de Hoogstraat stapte hij uit en
liep een cafétje in om een borrel te drinken als remedie tegen de
vochtigheid en de kilte, die hij voelde op z'n huid, van armen en beenen
vooral, waar zijn natte kleeren bij plekken aankleefden.
Heet-prikkelend, branderig viel de jenever zijn wee-leege maag in. Toch
hielp het, gaf het wat warmte z'n lijf door, en een dof-roezigen gloed
óp naar zijn suffend hoofd.

Naar huis kon hij nu niet meer gaan om te eten, hij wou 't ook niet, hij
wou geen verklaringen geven. Hij had ook eigenlijk geen etenstrek....
Toch zou hij wat nemen ... dat was beter.... In een grooter café, daar
op de donkere Hoogstraat ergens, bestelde hij een broodje met vleesch,
en een glas Pilsener. Langzaam en moeilijk zat hij 't er te verorberen;
het dunne bier smaakte hem niets, het was rinzig en al te koud ... hij
liet het half staan....

Hij zat aan een tafeltje tegen den muur aan den kant van de straat, en
hij keek naar de menschen, die haastig passeerden, bij donkere groepen
of spichtig alleen. Onverbroken gingen de stroomen elkaar tegemoet,
nooit kwam er een einde. De meesten gingen gebogen.... En toen hij wat
achterover ging zitten, turend met doffe oogen--als door een waas--zag
hij ze vaster aaneen, een wriemelende, golvende massa, de een aan den
ander somber gelijk, als waren het altijd dezelfde die kwamen en
gingen.... O! al die menschen, die zwarte massa, en al die huizen in al
die straten, dat drukte op je van alle kanten. Te denken als je die
drommen zag deinen, dat iedere enkle voor zich toch de wereld was en
centrum der werelden, dat ieder zich-zelf alleen voelde leven, in
zich-zelf culminatie van leven vond ... en dat dan ook eigenlijk ieder
maar lijden kon zijn eigen leed alleen.... Het leek zoo vreemd, maar 't
was wel goed zooals het was.... Want wie zou van twee de smart kunnen
dragen!...

Mijmerend ging hij de straat weer op, en hij liep weer, en liep weer.
Hij voelde soms dat zijn voeten gezwollen waren, zijn beenen als volle
koffers zoo zwaar. De Hoogstraat liep hij, die vreeslijke straat, waar
hij nooit had begrepen hoe iemand er wonen kon, die duistere gang, zoo
hoog en zoo zwart, zoo troostloos leelijk en smerig besmeurd als een
vettige oven na lang gebruik.... Van jongsaf had hij die straat
verwenscht, hij haatte de stoffige, slordige winkels, vooral de
magazijnen van goedkoope heerenkleeding, die waren er zoo veel.... Hij
liep de Gedempte Botersloot over, waar, onder walmende vetkaarsen,
wagens staan met allerlei koopwaar, onfrisch en beduimeld.... O ja,
mooi, mooi, maar vol weemoed dat walmige toortslicht in den dampigen
avond.... Hij liep maar, liep maar; óveral kwam hij dien avond, de heele
donkere stad door, de Zandstraat, de Raamstraat, waar 't zeevolk lolde
in kroegen en danshuizen; nu en dan keek hij, bij den armelijken schijn
van een straatlantaarn, op zijn horloge, of hij al naar huis kon gaan,
zonder veel kans zijn moeder of broer daar nog op te treffen....

Onder het viaduct, op de Gedempte Binnenrotte gaf hij een gulden, die
los in zijn zak lag, weg, aan een oude, armoedige slet, die fleemerig
fluisterend vroeg met haar mee te gaan, met cynische gemeenheid in haar
stem, maar angst in haar oogen.... Hij keek nog eens om en zag dat ze er
vlug mee weg liep. Misschien naar een kroeg, dacht Paul..., maar
misschien ook niet..., en hij was vijf seconden bijna gelukkig....

Hij zat ook weer een heelen tijd lang in een bierhuis met een glas bier
voor zijn borst, dat niet op wou.... En voor de zooveelste maal in dien
eeuwigdurenden dag zat hij aan Annie's verbaal te denken.... Hij had het
alles te voren wel vermoed..., ja, bijna geweten.... Dat nijdige,
gallige volk, die beestige egoïsten ... hij zou ze kunnen ranselen!...
Waarom had ze 't hem eigenlijk verteld, hij kon haar immers toch niet
wreken!... O! maar dat wou ze ook niet, ze kon 't alleen maar niet
langer uithouden.... Louis zou haar redden.... Hij niet, hij kon niets
voor haar doen..., niets!...

Dan, achterover geleund, herdacht hij opnieuw, met genot vol van
bitterheid..., herdacht hij....

Om één uur kwam hij thuis, gansch en al uitgeput, ziek van hoofdpijn en
koorts. Bij een boom op den Eendrachtsweg had hij staan braken. Hij had
goddank den sleutel en ze waren naar bed.... Zijn moeder doorschreed
misschien al in droomen de partij-lichte zalen van morgenavond....
Rillend en pijnlijk kroop hij z'n bed in, maar z'n moeheid was zoo
groot, hij sliep haast dadelijk, en aan één stuk door tot den anderen
dag, half elf.

Toen hij op was voelde hij zich toch nog onwel, leeg, wee en koortsig.
Maar hij wou er vooral niet over spreken. Hij dwong zich wat te nemen
voor ontbijt.... Hij zag er slecht uit, maar gelukkig was zijn moeder
zoo vervuld van haar feest, dat ze bijna niet op hem lette. Ze vroeg wel
even naar gisteren, maar hij zei dat hij uit was geweest met oude
vrinden. Toen schudde ze 't grijze hoofd met ondeugend dartele oogen.

's Middags sloot hij zich op in zijn kamer, ging op z'n bed liggen. Want
hij moest er natuurlijk weer bij zijn van avond. Hij trachtte zich af te
leiden met kijken naar al de oude dingen die daar stonden in de weinig
gebruikte logeerkamer..., ze deden hem telkens even denken aan zijn
kindertijd, aan 't huis op den Schiedamschen Singel..., aan z'n
vader....

       *       *       *       *       *

Annie bleef dien regen-duisteren Woensdag thuis..., den heelen dag....
Ze ging, doende haar bezigheden, door de vertrekken en gangen, ze werkte
op haar eigen kamer met de naaister, en 's middags zat ze beneden bij
mama, die 't zóó hebben wou, voor als er visite zou komen. Er kwamen ook
een paar dames, met wie ze 'n poosje praatte, al
voortbordurend,--monogrammen op kussensloopen, telkens weer zoo'n H en B
fraaielijk in één geslingerd.--Ze schoot er goed mee op dien dag; haar
uitzet was nu bijna klaar....

Maar wat was er toch met haar gebeurd?... Wat had ze toch in haar
oogen..., wat had ze in haar ooren?... Het huis was toch het huis, er
was niets aan veranderd, de gangmuren strekten zich in het er langs
gaan, even star-zwijgend als altijd; de oude kamer-vierkanten waren haar
zoo bekend, al zoo door-en-door en lang bekend ... en daar stonden de
glimmende meubels, en het kastje, dat had ze opgewreven, oneindige
malen.... En de familieportretten er naast, en aan den anderen kant het
groote schilderij van Koekkoek, en het kleine landschap van neef Henri,
in hun oude vergulde lijsten, die niet meer schoon te krijgen waren...,
en de japon die ze aan had ... dat was immers doodgewoon die van 't
voorjaar ... van Bönnenkamp en Mähler.... Haar bordurende handen.... O!
haar handen, daar schrok ze van..., dat waren haar handen niet meer, dat
waren mooi-rozig-witte, vreemd bewegende dingen aan haar lijf.... Zij
was 't niet, die ze liet bewegen....

En al dat andere, de kamermuren en de meubels, waren heel ver, en van
vroeger..., en mama, en die dames, 's middags, die zaten op zoo'n
afstand van haar, dat ze niet begreep hoe ze kon verstaan wat ze
zeiden.... Ook was het witte linnen, waar ze aan werkte, geen
linnengoed..., het was de straat, de weg dien ze geloopen had met
Paul..., iedere steek was een stap, en het kleine geluid van de naald
droomde tot menschentaal op, tot echo's van zijn woorden, van zijn
lieve, gekoesterde woorden, dat kleurige fleurige volk van haar ziel,
haar blijde speelnooten, haar troostende gezellen, haar trouwe zusters
en broers....

Wat was dat ook waar ze zich nu naar toe voelde gaan?... een nieuwe
ontmoeting?... O ja! die partij van morgenavond, dat bal dat gegeven
werd omdat ze ging trouwen.... Trouwen ... trouwen ... trouwen ...
trouwen.... Zoovele ... en nog meermalen, zegde ze dat woord over in
haar hoofd, maar 't wou niet doordringen in haar bewustheid..., 't gleed
schimmig weg..., ze voelde er niets werkelijks aan.... Wat was er in dat
woord?... Ze kon er niet over denken, want ze was niet in morgen, ook
niet in vandaag, ze was in gisteren, in dien grooten, vol-ademenden dag,
dien over-vol-rijken, dien over-vloeienden dag, dien dag als een
mooi-ondergaande zon, warm-donkerrood, fonklend geel en oranje,
teer-blauw..., zoo ruischend en stuivend van licht, zoo gloeiend en
glanzend van kleur!... O die heerlijke, heerlijke dag!...

Wat was de wereld toch groot en mooi!... en zijn oogen!... Het leven,
wat was het toch boeiend en prachtig, net een groote grot vol groene
kristallen, die diep-stil flonkeren om je heen..., en zijn stem daarin,
o! zijn sprekende stem!...

Er was in vandaag nog licht van gisteren; ja ... dat licht van de
ondergaande zon was nog niet weg; deze dag hoorde nog bij den vorigen;
er was ook nog mets gebeurd sinds zij zich gescheiden had van hem, hier
aan de voordeur.... Je kon denken dat het zooeven was geweest, niet
gisteren, want de nacht, wat was de nacht eigenlijk?... niets!..., in
den nacht droom je en over-dag droom je..., er is haast geen
verschil!... Het was ook wel een goede dag, deze..., maar vreemd,
onwezenlijk..., 's middags aan tafel was 't moeilijk de anderen te
verstaan, en te begrijpen wat ze bedoelden....

Het veranderde pas 's avonds om halftien, toen Louis binnenkwam....

Eigenlijk nog niet dadelijk. Eerst dacht ze: daar heb je Louis..., Louis
met wien ik ga trouwen.... Daar was ook wel iets vreemds, ver-afs in...,
maar dat was nu toch maar verbeelding, zo wist immers wel dat ze met hem
ging trouwen, en hij was eerst nog meê in 't licht van dien dag, het
mooie warm-rossige licht.... Maar toen kwam Louis zoo heel dicht bij
haar, en hield haar hand zoo lang in da zijne, die warm was, en hij keek
haar zoo aan, en praatte ook dadelijk veel over allerlei dringende
dingen, waar zij niet aan gedacht had, den heelen dag niet.... Jammer,
jammer, hoe kwam dat nu?... 't Was niets voor haar!... Zoodat ze een
beetje vervelend-wakker werd, een nare ontstemming en vage verwarring
gevoelde.... De muren kwamen ook in-eens dichterbij, alles werd gewoon,
de stemmen in de kamer scherpten op, ratelden hard en zenuwachtig....
Och! wat was er nu weer, konden ze weer geen vrede houden?... Ze wist
ook plotsling niet meer hoe 't alles daarnet nog geweest was,
wèl--doodgewoon--dat ze gisteren boodschappen had gedaan met Paul,
inkoopen voor hun huis, en dat ze daar nog verslag van doen moest aan
Louis.... Ze vond dat erg moeilijk, 't verontrustte haar, ze trachtte er
zich af te maken, praatte er vlug-druk over heen, ze had ook in-eens een
gevoel alsof ze zich iets te verwijten had tegenover Louis.... Toch was
er niets, niets.... Dat ontstemde haar tegen hem. Toen ze hem weer
aankeek en haar hand nog altijd voelde in de zijne, die zoo warm was,
huiverde ze even.... Zachtjes trok ze haar hand terug.... Ze keek Louis
lang aan, deed moeite hem weer te zien in dat licht waarin ze hem had
zien binnenkomen, maar 't ging niet meer, ze zag hem scherp-precies,
zijn geschoren kin, de punten van zijn snor; en zijn stem bleef te luid.
Vermoeiend luid en hard ook de andere stemmen in de kamer nu....

Louis vroeg waarom ze zoo stil was, of ze hoofdpijn had.... Neen, zei
ze, maar ze was wel erg moe, ze wist niet hoe ze zoo moe kwam, maar
alles was als lood aan haar.... O! haar beenen, en haar hoofd!... Ze wou
maar vroeg naar bed gaan.... Dat ried Louis haar ook sterk aan, want
morgenavond was het bal, dan moest ze frisch zijn en onvermoeid. Ja, ze
moest vooral maar heel vroeg naar bed gaan, en ook morgen-ochtend
desnoods maar wat blijven liggen.... Ze beloofde dat, en bleef verder
stil zitten, weinig zeggend, maar innerlijk erg gejaagd door de
onmiddellijke nabijheid van Louis, dien ze niet goed aan dorst te
kijken. Om halfelf ging hij weg; zij liet hem uit, en voelde op haar
wang zijn zoen als iets wee-zacht-vochtigs....

       *       *       *       *       *

In bed ging ze stil liggen, met haar rug naar den muur en haar oogen
dicht, zooals ze gewoon was, niet anders denkend dan dat ze wel
net-als-altijd gauw zou slapen. Maar ze bleef maar wakker..., ze bleef
maar wakker..., ze werd zelfs hoe langer hoe helderder..., totdat ze,
haar oogen openend, schrok van haar eigen koortsig-scherp gespannen
helderheid.... Turende, langs den zacht-geligen schijn van haar
nachtpitje, keek ze haar kamertje in, en ze was verbaasd, een beetje
beangst, zoo licht was het er; ze kon alles zien, kleinigheden die op
het tafeltje lagen, de koorden van de venster-gordijnen en van de platen
aan den muur.... Plotseling schoot ze recht op in haar bed. Ze meende
iets gehoord te hebben, ze was bang, ze luisterde met ingehouden adem.
De kastdeur kraakte; ze rilde van angst...; daarop was het langen tijd
heel stil.... Maar toen ze, langzaam aan, zich weer liet zakken, turend
naar de deur van haar kamer, die een eindje openstond, verbeeldde ze
zich dat de knop bewoog, dat de deur verder openging, en duidelijk
meende ze 'n zacht brommende stem te hooren achter de deur.... Ze sprong
uit haar bed, huivrend van schrik, dadelijk scherp voelend de kou op
haar borst en langs haar beenen, als liep ze in den wind.... Ze ging
haastig de deur dicht doen. Toen dronk ze, aan haar waschtafel, een glas
water; 't glaswerk rinkinkte met gewoon geluid; ze dacht dat alles nu
wel over zou zijn, ging weer naar bed.... Vastberaden blies ze 't
nachtpitje uit; in 't donker zou ze wel gauw in slaap komen....

Maar ze voelde dat water, een vasten plas, zwaar in haar maag; ze had te
schielijk gedronken; ze lag klam-koortsig te rillen, trok vruchteloos
het dek zich al dichter om 't lijf; ze bleef koud, erg wakker, en de
angst kwam ook weer terug, toen al de geluiden, die ze zelf had gemaakt,
weer weggestorven waren. Haar oogen wenden zich aan het duister; ze zag
donkere figuren over den grond kruipen, ze verbeeldde zich het gordijn
dat over haar kapstok hing te hooren bewegen....

Daar ze nu toch niet kon blijven liggen, omdat ze aldoor luisteren wou,
besloot ze in-eens dan maar recht-op te gaan zitten--tot ze in slaap zou
vallen. Ze deed het, maar 't was of ze armen en beenen in koud water
stak, toen ze zoover boven het dek uitkwam....

Het was nu langen tijd fluister-stil in huis, en geheel gewend aan het
donker kon ze haar heele kamer weer zien.... Maar in de gang natuurlijk
niet, waar de deur was dicht.... En toch..., tóch zag ze daar plotseling
Paul staan tegen den witten muur geleund, haar ernstig aanziend.... Een
gil smoorde in haar keel. Groot-staar-oogend naar de deur, met een kille
huivring over rug en nek, trok ze de dekens op, met beide handen, tot om
haar keel, die brandend pijn deed....

Het bleef stil ... en ze zag de muren van haar kamertje.... O! ze
begreep nu wel dat ze koorts had.... Zeker kou gevat of zoo iets, dacht
ze.... Maar ze kon toch dien angst nog niet van zich afzetten.... Ze
bleef recht-op zitten.... En telkens als ze, knikkebollend, bijna was
weggedut, was er weer een geluid--het ver-weg fluiten van een spoor of
boot, roepen of zingen van menschen buiten--wat haar wakker hield,
opnieuw scherp luisteren deed....

Maar eindelijk scheen ze toch in slaap gevallen te zijn, want met een
schokkenden schrik werd ze wakker..., en zag haar kamer in morgenlicht.

       *       *       *       *       *

Dien heelen dag rilde de angst van den nacht nog in haar na, en ze dorst
niet goed aan Paul te denken, want dan zag ze weer dat beweeglooze staan
van hem en dien somber-ernstigen blik.... Het was een akelige, rustlooze
dag. Ruzie in huis van den ochtend af tot aan het verslonsd-ongeregelde
middagmaal. De humeuren deden zich gelden. Niemand gaf toe. En Annie was
te moe en te warrig in 't hoofd om er iets aan te doen.

Ook toen ze, geholpen door Neeltje, zich kapte en kleedde voor 't bal
was ze nog weeïg en duizelig van gejaagdheid. Flauw-lusteloos, met een
vage beklemming van angst, en voorgevoel van erge dingen, deed ze
telkens even de oogen dicht--haar gezicht had iets zorglijks, iets
pijnlijks..., zoodat Neeltje wel dacht dat de juffrouw zware hoofdpijn
had.... 't Was me dan ook weer een dagje geweest, nou!...

Louis kwam haar halen toen de anderen al weg waren. Ze was nog niet
heelemaal klaar, moest zich ten slotte nog haasten. Vriendelijk bedankte
ze Neeltje toen, ging lijdzaam mee....

       *       *       *       *       *

Mevrouw Holman gaf haar partij in een nieuwe gelegenheid op den
Eendrachtsweg. Er was een danszaal, net groot genoeg voor 'n zeventig
gasten, en een aangrenzend ontvang-zaaltje, veel kleiner, eigenlijk wel
wat heel klein; de menschen in hun feestkleeren stonden hinderlijk dicht
opéén, terwijl ze wachtten op het bruidspaar, dat een kwartiertje later
zou komen--maar 't werd wel haast een half uur....

Het was weer een regenachtig-zoele avond, en in dat zaaltje werd het al
gauw heel warm; de gasten verwenschten de warmte en het wachten in dat
kleine zaaltje, terwijl ze, beleefd glimlachend, stonden te praten of,
voorzichtig voorbij elkaar schuivende, kennis maakten, kennis
hernieuwden, de gastvrouw eens aanspraken, en herhaalden hoe
alleraangenaamst ze 't gevonden hadden van de vriendelijke invitatie te
kunnen profiteeren;--het was ook zoo'n echt lief, zoo 'n in-sympathiek
paar, Louis en Annie, zeiden ze met diepe grijnzen en kwasi-verrukt
groote oogen.

Het was hoofdzakelijk een jongeluispartij. Maar er waren toch, behalve
de ouders van de bruid, nog eenige ooms en tantes en oude huisvrienden.
Verder was Jan de Boogh er met een keuze uit zijn societeitsvrienden,
allen rijke, wel-doorvoede heeren van tusschen de dertig en veertig,
meerendeels dik, blozend en kaalhoofdig, enkelen, die kwalen hadden,
gelig bleek en beenig; ze hokten samen, keken brutaal naar andere gasten
en grinnikten dan, maakten opmerkingen, kraak-lachend; zetten ook wel,
in een hoek van 't zaaltje, hun gesprekken voort van gisteren-avond. Ze
vonden blijkbaar niet, dat ze al werk van de meisjes behoefden te maken;
het was trouwens voldoende dat ze 'r waren--die kranige jongelui met hun
wel-bekende namen--dat ze 'r stonden, tot luister van 't feest de
schittering uitstallend van hun breede en fraaie overhemden, bij
sommigen ietwat hol-ingedrukt boven de aankomende embonpoints.

Dan was Willem er ook met eenige andere Leidsche studenten, die
vormelijk-deftig, verwijfd glimlachend, voortschoven tusschen de
meisjesgroepen door, invullend met hun dunne gouden potloodjes op de
geglaceerde balboekjes hun namen--niet minder imponeerend dan die van
da beurslui--dan buigend, voorzichtig weer verder gaand. Zij bemoeiden
zich, in hun ijverig trachten naar correctheid, bijna in 't geheel niet
met elkaar, maar keken soms met stroeve ergernis en dédain naar de groep
van Jan en zijn vrinden,--niet te lang, want zij verbeeldden zich
meermalen dat er om hen werd gelachen in dien hoek, en ze waren, bij al
't besef van hun superioriteit, een beetje schuw voor die sterk
geblaseerde lekkerbekken, die al-weters van het heeren-fuifleven.

De meisjes waren beducht voor hun kapsels en voor hun tint in de warmte
van 't zaaltje, zij glimlachten niet zonder moeite, en er waren er die
zeer recht en stuursch keken, wanneer ze niet werden aangesproken. Ze
stonden erg te wachten, zich loom-langzaam bewaaiend met hunne waaiers,
spraken tot elkaar, in kwasi-wanhoop, over de warmte, en met de heeren,
coquetjes lachend, over den feestlijken avond en het sympathieke
bruidspaar. Ze waren meest nichtjes en kennisjes van de bruid, maar ook
wel zusters van de vrienden der broers; er waren er ook die de bruid
hoogstens van aangezicht kenden; één was er, een zeer rijke, die vroeger
een blauwtje had gegeven aan den bruigom, en een paar anderen die dat
rond-fluisterden.

Mevrouw Holman stond, een beetje zenuwachtig, maar erg blij, en in een
frisch-fiere, bijna uitdagende houding te midden van haar gasten. Alles
was prachtig in orde gekomen. Ze was zeker van 't slagen van haar partij
en volkomen voldaan met haar eigen verschijning. Ze deed
schalks-vertrouwelijk tegen de heeren, dreigde hen, kwasi-bestraffend,
met den vinger, als hield ze hen voor onverbeterlijke Don Juans, en
prees alle dametjes dol-elegant, reine du bal..., om zoo ook zelf veel
complimentjes te oogsten over haar uiterlijk.

En ook het echtpaar De Boogh zette de voor de gelegenheid vereischte
gezichten. Mijnheer scheel-oogde, grijns-lachte en schetterde
luid-lustig met eenige jongelui, mevrouw, verzamelde met zwijgenden
glimlach allerlei aanmerkingen, en schoot er mee op, wat haar een
placide, bijna gelukkige stemming gaf.

Zoo dacht ieder daar alleen aan zich-zelf, aan, eigen houding en
uiterlijke verschijning, en maakte z'n opmerkingen om er z'n voordeel
mee te doen.

Intusschen was aan allen die binnenkwamen door Marietje de Boogh een
sterk gesatineerd papier in de hand gegeven, waarop, door 't glimmen
bijna onleesbaar, een gedichtje gedrukt stond, dat gezongen moest worden
bij 't binnenkomen van Bruid en bruigom; en in een hoek van de danszaal,
vlak bij de deuren van 't ontvangvertrek, stond een piano, waaraan een
stil, net heertje zat, ook in rok, net als de heeren-gasten, maar met
bloote handen en een vermoeid, effen gezicht. Dit heertje zou 't
welkomstlied accompagneeren en verder muziek voor de dansen maken. Op 't
laatste moment werden door Jan, die ceremoniemeester was, nog wenken
gegeven over dat zingen, in bewoordingen waaruit bleek dat hij zelf niet
begreep hoe 't eigenlijk gaan moest. Toen er nu een gerucht liep dat ze
er waren, en Jan was gaan kijken--jawel hoor! daar waren ze!--werd den
gasten nogmaals verzocht een kring te maken, wat hen achteruit deed
loopen, samenproppen in de hoeken, en een luid geruisch, gepraat en
gegichel gaf, een quasi-vroolijk geprotesteer tegen dat opdringen.

Paul, die juist gekomen was, stond heel achteraan, tegen den muur. Maar
over een paar gekapte meisjeshoofden heen kon hij Annie zien, toen ze
binnenkwam.

Er was even stilte. Jan, gaf het sein en de pianist sloeg de introductie
aan. Aan 't binnenkomend bruidspaar, dat al dadelijk wou handen-geven,
werd door haastig fluisteren en wenken beduid, dat ze 'n oogenblik stil
moesten blijven staan en luisteren.... De bruid zag bleek; haar smal
gezichtje stond ernstig; er was iets vermoeids in haar houding; de hand
die den bruidsbouquet hield, hing neer langs haar witzijden bruidsjapon;
maar de bruigom, een weinig geéchauffeerd, wat hem roodige vlekken gaf
in hals en gezicht, glimlachte sterk, stralend den blijden, zekeren
triomf uit zijn klein-getrokkene oogen. Het kostte hem blijkbaar moeite
zoo stil te staan; hij knikte al telkens naar dezen en genen, en wuifde
geaffecteerd met de stijf gehandschoende hand....

Het zingen was iets te laat ingevallen, maar dat herstelde zich. Een
paar goede, geschoolde stemmen en de geestdriftige van den student, die
op Willems verzoek de woorden gedicht had, waren bovenuit te hooren; de
meeste meisjes piepten bedeesd, en sommige societeits-mijnheeren bromden
maar zoowat mee, anderen hoestten, of vielen alleen nu en dan in, bij
een hoogen uithaal.... Het geheel klonk valsch....

Maar Annie hoorde er niets van. Zij had dadelijk Paul zien staan met
zijn geel-bleek gezicht en zijn koortsig-toornige oogen, die hij
neersloeg toen ze hem aankeek, en ze was doof van verwarring geworden.

Hij zong niet mee.

Een van de oude kennissen die hij Zaterdag op de societeit had ontmoet,
zei zachtjes, hem aanstootend met den elleboog: "Kom kerel, vooruit!...
meeblerren!" Maar Paul antwoordde: "Ik kan niet zingen."

Toen het uit was kwam iedereen handjes geven, de gastvrouw fier-vroolijk
voorop, en toen de ouders De Boogh. De oude heer knipoogde, veinzende
aangedaan te zijn; al de gepoeierde oudere dames brachten hun zakdoekjes
voorzichtig tot even voor hun oogen.... Daarna stelden de feestgenooten
zich op voor de polonaise. Jan ging vooraan met mevrouw Holman, dan kwam
het bruidspaar....

En het bal begon. Dansen volgden op dansen, afgewisseld alleen door een
paar voordrachten in een hoek van de zaal. Er was geen tooneel. Dus
konden ook bruid en bruigom telkens een tijdlang meedoen als gewone
gasten. Alleen de oudere dames vonden het blijkbaar plicht hun altijd
weer toe te knikken, en toe te lachen, of even aan te spreken. De
jongeren bekommerden zich niet veel om hen, ieder had z'n aandacht bij
eigen plezier, intrige, figuur....

Annie leefde, nadat ze de balzaal was binnengegaan, in een gedurig
verwachten. Ze wist eigenlijk zelf niet wat. Maar er was iets, er zou
iets komen, haar borst was beklemd. Soms dacht ze dat het dit zou zijn:
Paul, naar haar toekomend om een dans te vragen.... Maar zou hij 't wel
doen?... Ze twijfelde.... Kon hij dansen?... Ze keek telkens naar hem
uit maar zag hem dan doorgaans niet. Dat gaf haar een gevoel van
verwondering en leegte, maar toch ook een kleine verlichting, want ze
wou het wel, dat hij komen zou..., maar eigenlijk was ze 'r wat bang
voor....

Paul bleef bijna voortdurend in het kleine zaaltje zitten, waar nu
gelucht was, en waar ook de oudere heeren kwamen praten en--heimelijk,
aan de deur--een enkel trekje doen, de rookwolkjes wegslaand met hun
groote, onbedekte handen, want ze waren niet zeker of 't wel mocht,
rooken in dat zaaltje, en ze grinnikten er over tegen Paul, zeiden dat
hij 't niet aan mama moest verklappen. Hij keek hen bot-verbaasd aan,
alsof hij doof was; hij begreep niet, geheel abstract.... Aan dansen
dacht hij geen oogenblik.... Hij wist het soms zelf niet, waar hij wel
aan dacht.... Aan alles!... Aan niets!... Het was gedaan.... Hij kon
het niet meer uithouden.... Hij zou maar weggaan.... Of eigenlijk....
Waarom? ... Wat kon 't hem schelen waar hij was.... 't Was overal
ellendig.... 't Was overal hetzelfde, 't ging met hem mee....

O! haar binnenkomen!... Die aarzelende stap, die zoekende oogen!... Haar
denkende mond, haar hals met het wonder-teer-intieme van het
keelkuiltje, dat hij had voelen kloppen op den afstand waar hij was;
haar heele staan door de witzijden japon!... Die glans!... Die witheid,
die haar beschutting was tegen de handen en 't aandringende lijf van
hem, die daar naast haar ... brutaal triomfeerend....

Louis was z'n broer, zijn jongere broer....

Toen vader gestorven was had hij, tegen Paul aan, uit zitten huilen, in
den kamerschemer.... Zoo iets bindt zoo.... 't Was z'n broer.... Zijn
eenige broer....

O! maar die anderen, ál die anderen, die mocht hij haten, heet haten,
vervloeken naar willekeur. Zij met hun laffe, verwijfde smoelen, hun
stom-aanmatigend, ijdel gezwets, die blootborstige vrouwen met hun
lokkende, lekker-lachende monden, die kerels met hun onreine oogen, hun
wreede, lachende tanden, met hun gedachten ... gemeen ... gemeen.... Hij
kon ze wel zwiepen, er uit allemaal, dat het striemde, snerpte,
scheurde.... O! dat te denken, daarin te berusten, dat zij moest blijven
daar in die omgeving, in die atmosfeer...; zij, zij met haar
onschuld-adem, zij met haar hart vol geloof, zij met haar handen van
heilige....

Het dof-donkere haar, het droge, springende, willende haar, dat nu was
samengesnoerd, en opgesierd met een bosje onechten oranjebloesem..., o!
als hij het los mocht maken..., dat het kon zwieren, leven, bewegen!...
O! als hij het kussen mocht!...

       *       *       *       *       *

De bruigom deed ijverig z'n best om lief en attent voor zijn bruid te
zijn. Hij glimlachte haar zonder ophouden toe, omgaf haar met z'n
verheugde blikken. Hij wou met geen andere dansen, was aldoor vlak bij
haar, zat naast haar, deed trotsch en blij, was blijkbaar wel in zijn
beste stemming.... Hij had haar ook tot-nog-toe niet gezien als
van-avond..., zoo'n beetje gedécolteerd; aardig, hè ... mooi, hè!...
Maar wat of ze weer had van-avond; ze was zoo stil, zoo vreemd, ze
ontmoedigde hem werklijk bijna, want wat kon hij meer doen dan hij
deed!... Enfin!... Er was zeker thuis weer wat geweest, een ruzietje;
zoo'n kleinigheid kon haar zoo zenuwachtig maken...; ze was dikwijls zoo
stil.... Afwachten maar, niet forceeren!... Maar hij vond het eigenlijk
wel beroerd, want in zijn hittig verliefd-zijn, dat nog niet zoo sterk
was geweest als dezen avond, groeide nu een behoefte, een ongeduldige
drang naar beantwoording van z'n verlangens, naar zich-zelf begeerd
gevoelen.... Tot nog toe had hij dat niet erg gemist, maar nu begon het
ontbreken ervan hem hinderlijk te worden, ofschoon hij er zich nog niet
heel helder bewust van was.... Maar hij troostte zich telkens weer door
een, zich hevig verbeeldend, denken aan den aanstaanden trouwdag ... en
wat dan zou volgen.... Nog maar vijf dagen!... Hij verkneukelde zich als
een smulpaap, genood op een fijn diner....

Later op den avond begon hem Annie's abstracte houding méér te
ontstemmen.... Hij trachtte zich toen wat af te leiden door veel naar de
andere meisjes en jonge vrouwen te kijken, naar de halzen en armen
vooral, en dat hielp ook wel, telkens vergat hij zijn ergernis, maar
zijn zinnelijkheid werd ook te sterker geprikkeld, hij werd gejaagd en
zeer nerveus, hij maakte stiekeme plannen....

       *       *       *       *       *

Annie hield maar voortdurend dat gevoel of er iets zou gebeuren.... De
angst van dien nacht kwam telkens weer even terug met een soort van
schrik, en die dofheid, dat machtelooze, dat haar den heelen dag had
bezeten, was nog niet weg, hoe ze ook poogde vroolijk te zijn, mee te
doen.... Ze danste bijna iederen dans, met Louis meest alle, maar ook
een paar met zijn beste vrinden, die zich dan uitputten in
complimentjes..., maar zij luisterde niet, en de dansmuziek nam haar
niet mee, noch de snelle, deinende maatgang; zij bleef passief, in
zich-zelf gekeerd, abstract....

Daar ging Paul langs den muur aan den overkant. Waarom keek hij niet
eens naar haar?... Hij kon zeker heelemaal niet dansen, maar waarom kwam
hij niet eens met haar praten?... Zou hij soms ziek zijn?... Hij was zoo
bleek.... En z'n oogen!... Hij was veranderd sinds Zaterdag.... O ja!...
Z'n oogen vooral, die lagen veel dieper.... Hij kon er zeker niet tegen
zoo lang uit z'n werk te zijn, rond te loopen hier in Rotterdam, en zich
te vervelen bij die feestjes.... Het was ook niets voor hem!... O! daar
keek hij even.... Maar nu leek het toch wel of hij boos op haar was....
Z'n gezicht stond net als toen Louis van-de-week had gevraagd of hij die
boodschappen wilde gaan doen met haar....

Toen Paul, den avond door, al maar niet kwam, werd zij erg onrustig; de
angst werd beklemmender en week niet meer.... Ze hoopte 't nu ook
volstrekt niet langer, dat hij zou komen, integendeel, soms was ze
bepaald bang, dat hij plotseling voor haar zou staan.... Er was nu weer
iets tusschen hen gekomen..., iets vijandigs, iets ... dat hen meer en
meer van elkander verwijderde.... Wat was het toch?...

O God! die lach van Louis van avond!... Zij kon bijna niet meer naar hem
kijken.... Ze zou hem bepaald vragen, later, z'n gezicht toch ernstig en
recht te houden....

Het eenige dat haar soms een oogenblik afleidde was de stralende pret,
het dolle, opgewondene doen van andere meisjes. Dat gaf haar dan een
hartelijk gevoel van genoegen, bijna iets moederlijks.... Maar dat was
dan maar even, de angst kwam dadelijk terug, beklemde haar, deed haar
loom en traag zich bewegen, en denken; ze kon haast geen woorden vinden
als ze praten moest.... De avond werd eindeloos lang, en hinderlijk het
felle licht, de dansmuziek en de glans der kleurige toiletten....

       *       *       *       *       *

Eindelijk: het souper. Er waren drie tafels gezet in de danszaal,
terwijl de gasten zoolang in het andere vertrek werden beziggehouden met
een paar voordrachten.

Paul had bijtijds aan zijn moeder gevraagd hem niet aan de officieele
tafel te zetten, maar aan een van de andere, tusschen hem onbekende
menschen. Zij had het wel gek gevonden--maar hij was nu eenmaal een
wonderlijke, en, in zulke minder gewichtige dingen, was 't verstandig
zijn zin maar te doen; dat was een steun in gevallen waar meer aan
gelegen was.

Dus zat hij tusschen een paar hem geheel vreemde meisjes, en toen hij
merkte dat zij zelfs heelemaal niet wisten dat hij schilder was,
beweerde hij een "en gros" zaak in krenten te hebben, in Dordt te wonen,
en hij praatte van het toenemend krentenverbruik in Nederland, en over
de vele kwaliteiten die je had, maar 't was jammer dat tegenwoordig nu
letterlijk in alles de klat was; er was ook zoo verbazend veel
namaak.... Die meisjes, vereerd naast een broer van den bruigom te
zitten, luisterden vriendelijk, gaven hem gelijk, met ernstige
gezichtjes, vertelden dat hun vaders ook in zaken waren, en ze wisten
wel dat er tegenwoordig "malaise" was, daar klaagde papa ook zoo
dikwijls over....

Toen, wee van die onzinnige flauwiteiten, zei Paul niets meer, alleen
maar ja en neen, als het moest.... Er werd nu ook getoost, ze moesten
stil zijn.... Hij wou eerst niet luisteren, maar de vijandige klanken
drongen zich aan hem op....

Annie zat met haar rug naar zijn tafel gekeerd, aan de volgende....

De oude heer De Boogh stond op en stelde 't geluk van het bruidspaar in.
Hij zei dat hij overtuigd was, dat ze in elkaar zouden vinden wat ze
zochten, en dat hij zijn dochter met fameus veel plezier had ...
geschonken aan zoo'n flinken, hij mocht wel zeggen zoo'n eminenten
koopman als Louis Holman.--De bruigom lachte verheerlijkt; er ging een
gebrom van applaus door de zaal.--De Boogh zei verder, dat hij zijn
eigen dochter niet wou flatteeren, maar waar was het, dat ze een
engeltje was, het zonnetje van z'n huis..., mama niet te na gesproken
natuurlijk.... 't Was niet zonder weemoed dat hij haar zag heengaan....

Hier werd zijn hoofd nog vuriger rood dan anders; zijn loenschend oog
scheen van binnen te branden....

Maar iedereen wou z'n geluk, dat was nu eenmaal zoo 's werelds loop! Hij
feliciteerde zijn vrouw en zich-zelf dus nogmaals met z'n
voortreffelijken schoonzoon, en hij hoopte....

Een weinig verward rakend, brabbelde hij nog iets van veel blijven komen
in 't gastvrije ouderlijk huis, waar liefde hen altijd omringen zou....
Maar dat werd niet goed meer verstaan, want iedereen schoof met z'n
stoel, en stond op, en kwam naar het bruidspaar toe om te klinken.

Toen volgden de toosten van de ooms, en van Jan en Willem; ze hadden het
allen, uit kennelijk plichtsbesef, over de liefde en het geluk, de ooms
met schalksch zinspelen op de groote vermeerdering der familie waarop
gerekend scheen te worden, de broers prijzend hun aanstaanden zwager,
zijn degelijkheid, en zoo.... Telkens als er werd gewaagd van zijn
koopmanseigenschappen, verscheen op 't gelaat van den bruigom dezelfde
gauwdieven-glimlach, en wisselden vrinden en verwanten veelbeteekenende
blikken. Een maakte zelfs lachend de beweging van geldtellen na.

Plotsling--Annie schrok hevig, dorst zich niet verroeren--vroeg Paul met
een hoogheesche stem om het woord, en kreeg het dadelijk. Zij dorst niet
om te zien, Annie. Haar borst werd als toegeschroefd, haar tanden
rammelden over elkaar, stijf waren haar beenen en armen. Ze voelde dat
Louis naast haar zich omdraaide met zijn ijdelen glimlach, verwachtend
den nieuwen lof. Zij zag het niet. Het was stil. En toen de stem van
Paul....

Hij sprak, rechtop-staande, zijn glas in de hand: "Ook ik hoop het van
harte, dat mijn broer ... zijn vrouw ... het geluk zal geven dat haar
toekomt!...

Dit klonk als een uitdaging; de glimlach trok weg van Louis' gelaat.

"Ik verwacht het ook van hem.... Neen! ik ... ik vorder 't van hem!..."

"O! O!" riepen de meisjes die naast Paul zaten, want hij morste erg uit
z'n glas, hield het heelemaal scheef in zijn trillende hand.

"Zijn vader is dood.... Ik ben zijn broer.... Als hij het niet doet, dan
... dan is ... dan is-t-ie 'n ploert!... een schurk, ja, verdomd!..."

Het glas knapte af van den steel, viel op tafel, brak daar opnieuw, in
een plas van wijn. Er was een algemeene beweging, een soort paniek. Men
riep "Ho! ho!" en "sst! sst!", men hoestte, men stond op. Velen wilden
wat zeggen. De oude De Boogh schreeuwde, schetterende, nijdige woorden;
dat het een schande was, en zoo.... Mevrouw Holman, zelf ontdaan,
trachtte hem te kalmeeren. Jan kwam naar Paul toe, meenende dat hij
dronken moest zijn. Ook Louis was opgestaan. Hij zag bleek; een
oogenblik blikten de broers elkaar in de toornige oogen. Toen keek Paul
vóór zich, vaag voelend wat hij gedaan had.... Hij ging niet meer
zitten, begreep wel dat hij nu weg moest, wachtte toch nog tot Jan vlak
naast hem stond, fluistrend hem toebeet: "Wat mankeert je, zeg?... Je
bent dronken.... Ga gauw weg!... Zal ik je brengen?... Zeg!..." Paul gaf
hem geen antwoord, duwde hem achteruit, vrij ruw, ging langs hem,
wankelde werkelijk even.... Hij had twee of drie glazen wijn gedronken,
den heelen avond....

Hij ging naar de deur.... Annie keek niet naar hem om.... Hij voelde de
heele zaal eerst nog om zich heen, toen achter zich, dwazelen, rumoeren;
het licht was rossig en fel; hij zag geen mensch, alleen een paar roode
hoofden in wazigheid. Gelukkig ging niemand mee in de gang.

Een kelner vroeg met glimlachende strijkage of hij mijnheer aan zijn jas
zou helpen. Hij verstond het niet, greep naar zijn hoed, rende de straat
op....

De bruid was blijven zitten, onbeweeglijk; zij vermeed iemand aan te
kijken. Het erge was gebeurd. Zij had het wel geweten. Maar wat had hij
bedoeld.... Paul....

       *       *       *       *       *

Er werd uitgemaakt dat de schilder dronken geweest moest zijn. Hij was
sinds lang aan zoo weinig gewoon, hij kon er niet meer tegen. En dan ...
een artiest!... men moest zoo kwalijk niet nemen; die menschen..., niet
waar?... och!... allemaal hetzelfde!... opgewonden standjes!...

De partij herstelde zich.... Anderen toostten weer, grappiglijk
zinspelend op het geval; men lachte.... Louis bedankte, deftig, correct.
De jongelui dansten nog even in het kleine zaaltje....

't Liep heel gezellig af.... Alleen de oude De Boogh bleef nijddasserig,
ofschoon hij z'n uiterste best deed vroolijk te schijnen; hij ruziede
heimelijk met zijn vrouw, die eerst een tijd-lang stom van verbazing en
ergernis de lippen op elkaar had geklemd, maar toen aan haar galligheid
lucht gaf door hatelijkheden aan zijn adres.... Hij ergerde haar nu het
meest. Dat die man zich weer zoo kwaad had gemaakt, zich zoo
aangesteld!...

In 't naar huis rijden had Louis 't nog tegen Annie over Pauls gedrag.
Al was hij dan dronken geweest, het kwam niet te pas; hij moest dan zijn
maat maar kennen!... Louis zou hem morgen er over à faire nemen, daar
kon hij van op aan.

De bruid gaf geen antwoord. Zij had zoo'n vreeslijke hoofdpijn, zei ze.

Toen hij haar had thuis gebracht ging Louis nog even naar de soos, dat
had hij in de gauwigheid nog met de vrienden afgesproken. Ze moesten nog
wat na-fuiven. De studenten waren er ook, geïntroduceerd door Jan. Ze
ontvingen den bruigom met luid spektakel, zetten hem op tafel, droegen
hem rond; ze bedronken zich allemaal.... Alleen hij zelf niet, Louis.
Hij was niet in de ware stemming om zich te bedrinken. De champagne
smaakte hem niet.... Hij was jachterig, erg geprikkeld; het rumoer van
de lui stond hem eigenlijk tegen, maar hij wou er zich niet aan
onttrekken.... Hij zag aldoor maar vrouwenaakt in zijn heete
verbeelding, hij verlangde sterk naar het heimelijk genot, dat hij
zich-zelf al beloofd had van-avond op 't bal.... Drinken kon hem nu den
roes niet geven waaraan hij behoefte had....

Toen de vrinden eindlijk naar hun huizen en hotels gingen zwaaien,
bracht hij het kleinste troepje een eindje op, maar zorgde er voor dat
hij gauw alleen was. Het was drie uur. Toen hij wist dat hij niet meer
gezien kon worden--hij keek schuw om zich heen, hij was hijgerig, erg
gejaagd--liep hij terug, haastig stappend, de Blaak af, de Spaansche
kade, een eind Nieuwe Haven, toen een straatje naar 't Haringvliet in.
Daar, op den hoek, was een groot bordeel.... Hij keek nóg eens naar
links en naar rechts, ging er toen in....

Maar vijf kwartier later kwam hij thuis, op zijn kamer; geeuwde
herhaaldelijk luid, ontkleedde zich bedaard, en begaf zich te bed, en
hij sliep vast en gerust tot negen uur in den morgen. Toen stond hij
dadelijk op en haastte zich met z'n toilet. Want hij moest gauw naar
kantoor, 't zou een drukke belangrijke dag zijn....



XI.


Dien nacht had het uitgestormd in Pauls gemoed.

Hij had, nadat hij van 't feestmaal was weggegaan, weinig en kort maar
gedacht aan wat daar gebeurd was met hem, aan dat opstaan in koorts, dat
spreken in woede, die zaal toen zoo zwaar-vol partij-pret rose
gezichten, die helsch-lichte zaal.... Dat was niets ... miniemer dan
niets!... Maar dat zij!... God, zij!... Dat dat waar was, dat zij daar
ging worden, zooals al die andere, verkochte, verwaarloosde, geminachte
vrouwen, dat hij haar niet redden kon, hij die telkens weer in zich
voelde aanzwellen het vermogen haar met zich te nemen door het leven in
één opstreving naar het volkomen-schoone..., dat hij dat moest aanzien,
er niets tegen kon, het zwijgend moest dulden.... Dat zijn liefde, zijn
krachtige, bloeiende, zijn al niet te omvademen, toch altijd nog
groeiende liefde, bestemd was om te verdorren, om zonder vrucht te
vergaan.... En och! zijn arme verlangens, zijn wonder-teedere, diepe
verlangens!...

In z'n onregelmatigen, snellen gang--eerst door laten-avond-stad, langs
de in grauwheid opstaande muren der zwak-verlichte woningen-buurten, dan
door de ijzeren kooi, die, reuzig in 't donker, over het glanzig
vlietende zwart van de Maas ligt gestrekt; aan den overkant, door de
verlatene handelswijken, waar alles nu duisternis, stilte en steen was;
toen--de stad dan eindelijk achter zich--over den dadelijk veel
vertrouwlijker straatweg, den dijk naar Katendrecht, met z'n welige
hellingen, geurend van gras en vergane blaren, waar de dubbele rijen
boomen in staan, boomen als torens, die fluisterend ruischen, hoog
staan, in den grooten nacht, waar de stad niet van weet...; in zijn
hartstochtlijken, driftigen gang door de zoel-klam-nattige najaarslucht,
onder het sterrenloos hemelvlak, waar toch nog 't geschuif van de
wolkgevaarten was te onderscheiden, grauw over zwart in een nachtlijk
geschemer zonder begin,--terwijl hij soms in een jagend, snel-snuivend
gedraaf, soms ook in-eens tot een stil-strak-peinzenden,
adem-inhoudenden, aarzelend langzamen tred verviel,--in al dat gedurig
nerveuse beweeg van zijn bloedwarm lijf door den plechtigen nacht, had
zijn, tot in 't innigste ontroerd gemoed de geweldig aandruischende
dreuning doorstaan van zijn trotsche woede, die uitwou in daden, had
zijn hart de vlijmende vlagen doorvoeld van zijn bitterheid en zijn
zelf-bespotting, hadden de neer-gierende buien der stom-zwarte smart
zijn ziel doen rillen en krimpen-in-één van kou en ellende....

Als z'n hersens niet ijlden van woede en verbittering, dan had hij aan
haar gedacht met een huivrende innigheid.... O zij!... zij alleen!... Er
was verder niets..., Zonder haar geen voldoening meer en geen rust....
Niets meer, geen arbeidsgenot, geen kunst-begrijpen, geen eerzucht....
Zij!... Haar was zijn ziel, haar zien was zijn leven.... Iedre lijn van
haar lijf, iedre trek van haar mond, iedre blik van haar oogen, ieder
zichtbaar gevoel en expressie van haar, iedere gedachte waarin se
stond, was stil te bewonderen, ootmoedig te eeren, teer te beminnen....

Hij moest weg, van haar weg!... Er was haast bij!... Want anders!... Hij
was maar een mensch en hij brandde van binnen en kon soms niet
denken.... Wanneer hij haar naderde in zijn verbeelding, tot zeer
dichtbij, tot warm dichtbij..., dan golfde zijn bloed naar boven en
bonsde verdoovend, dan hijgde er in hem maar één dronken verlangen....
Hij moest weg, ver weg, en gauw!... Zij was niet voor hem, zij ging hem
niets aan, Louis zou aanstaanden Dinsdag ... nacht....

O God! hoe lag toch zijn gevoel zoo hulpeloos naakt, hoe pijnden en
schrijnden hem toch zijn gedachten!... Was het dan niet te ontkomen, dat
zelf-gemartel?!...

       *       *       *       *       *

Hij was doorgeloopen tot halfweg Charlois, toen, doodmoe, weer terug.
Zijn vermoeidheid had hem toen wel gedwongen langzaam te gaan, hij was
zelfs een poos aan den weg gaan zitten, op den vocht-killen grond, van
blaren glibberig, turende, zonder bewegen, naar den droomerigen, zwak
rossen schijn, die boven 't massale zwart van de stad hing.... Toen had
hij pas goed gemerkt het grootsch-enorme van de nachtstilte, en dat hij
alleen was, klein en alleen, op dien ganschen, breeden, zwaar-aardenen
dijk, tusschen de statige rijen streng opstaande stammen, geslotene
volging van boomenpoorten, hij de eenige mensch onder dat geweldig
welvende dak--eindlooze warreling, zwart in den zwarten nacht--onder de
kruinen, die, afgezonderd in 't duistere ruim, ruischende fluisteren van
sombere geheimen en groote daden die lang geleden zijn....

En de boomen hadden hem gered, de rustig-hoogmoedige boomen, en wat hem
daar verder omstond in den koelen nacht, zoo zwijgende, wachtende,
stil-contempleerende....

't Was geweest of zij tot hem spraken, de boomen, in breedelijk
plechtige, priesterlijk-wijze taal ... maar heel zacht ... en hij was
gaan luisteren..., en de hooge wolken en de zwarte aarde waren ook
begonnen hem trouwlijk, te troosten, te sterken in zijn strijd.... Toen
was hij in-eens gaan staan, had zich plotseling breeder, manlijker,
grooter gevoeld, had om zich heen en naar boven geblikt en diep adem
gehaald, en was het gaan zwellen in hem, het hooge geluid, hoorbaar
alleen voor den eerbiedige, die hooren wil.... De majestueuse stem van
den nacht had eindelijk geheel z'n borst doorklankt...; het was als een
diepe, forsch-aangehouden orgeltoon.

En woede, verbittering waren ver weggegaan.

       *       *       *       *       *

Hij had zich-zelf teruggevonden, zijn eigen ziel, z'n eigen innige leven
met natuur, fantasie en ideeën. Zijn bestaan van tot-nog-toe, zijn
kunstenaars-bestaan van eenzamen arbeid, van sterk op zich-zelf staan,
alles vinden in eigen herinnering, ziening, verbeelding, was als in een
visioen aan hem langs getrokken, en hij had weer gevonden 't
diep-wortelend beginsel, de leidende ster van idee, de geestelijke
waardigheid. Hij had weer gevoeld wat hij was en wat hij moest doen;
werken en trouw-zijn, zich-zelf zijn,--voortgaan, volgen zijn lijn, zijn
pad door de dagen en nachten. De smart verdragen; ontbering, mislukking,
miskenning niet voelen door spanning van aandacht. Een stugge strever,
in stagen strijd met de donkere driften, minachtend de lage, weeke
verlokkingen.... Hij wist het nu weer en versterkte zijn weten door
fijn-scherp-doorgevoerd denken daaraan, totdat het een macht werd, waar
al wat zijn ziel beroerde aan was onderworpen, tot hij zich forsch
voelde gaan als een man die vast is besloten.

Zijn willende weten was onverbiddelijk nu,--een streng officier, die
niet ziet de wonden, niet vraagt naar de moeheid van hen, die hij altijd
weer met zich ópcommandeert.... Maar de wonden sluiten zich niet, de
moeheid wordt eindelijk een looden last....

       *       *       *       *       *

Hij was thuis gekomen, nog vóór zijn moeder en lang voor Louis, en
dadelijk naar z'n kamer gegaan; daar had hij het licht aangestoken, zich
toen weer in dien ouden leeren stoel van zijn vader geploft, en daar was
hij nog lang blijven zitten, te moe om zich te verroeren.

Hij had in de laatste dagen--dan dit en dan dat--veel van de oude dingen
herkend, die in de weinig bewoonde kamer op zij gezet waren, hij had
zich herinnerd hun vroeger gebruik en hun plaatsen.

Nu zat hij ze weer te beturen, in de stilte van 't huis en de
kamer-geslotenheid; hij zag ze weer droomende staan, maar niet zóó als
ze werkelijk waren,--het waren nu spoken, zichtbaar geworden heugenis
alleen aan zijn vreemd-verre jeugd....

Hij zat altijd nog wakker, te denken; maar met een hersen-beknellende,
zware vermoeidheid....

Hij dacht aan zijn vader. Hij zag weer zijn ernstig, stil-vriendelijk
gezicht, zijn donkere gestalte, een beetje gebogen, maar hij wist niet
precies meer den baard en het haar.... Hij hoorde..., o ja! hij hoorde
de stem nog wel, maar ver..., klein en ver.... Het best voelde hij nog
op z'n hoofd den goed-doenden druk van die groote hand..., die hij toen
zeker ... veel te weinig had gekust....

Hij dacht het weer allemaal over..., het lange weg-zijn van z'n
vader..., den brief..., de donkere kamer..., kleinen Louis huilende
tegen hem aan..., de bemoeiende ooms en tantes..., de thuiskomst van
mama-in-'t-zwart.... En daarop ... de grauwe jaren..., de dorre drukke
schooltijd.... Mama en Louis de eenigen.... O ja, vrienden; maar die
waren maar om wat mee te spelen, te wandelen.... Mama en Louis..., geen
anderen.... Zijn voogd?... Hij had een hekel aan dien man!... Neen,
neen..., alleen mama en Louis....

Toen: het Begin..., de tijd van zijn zelfontdekkingen ... en daarop die
jaren van altijd zoeken, werken dag en nacht, gansch verdiept daarin
leven en opgaan ... en toen wèg, zwerven, en werken op reis.... Maar nu
en dan een groot verlangen-naar-huis, wel gauw bevredigd, maar telkens
terug....

Zoo nu ook weer..., verleden week..., die warme blijdschap, dat hij hen
beiden weer eens zien zou....

Zou dat nu voortaan wèg, zou hij nu voor goed alleen zijn!... En die
goede menschen in Brabant dan, en zijn vele vrinden, zijn
kunst-kameraden?... Hun milde figuren, ze stonden alle voor hem, hij
hield van ze, allemaal....

Maar ... o! het was toch zoo héél iets anders!... Wat was er aan hen van
zijn jeugd? Wat wisten ze mee van wat hij wist, van vaders dood en het
leed van de latere jaren?... Dat wat er was in de oude gezichten, in het
zien zitten en zien, bewegen van mama ... en van Louis ... dat was:
nergens anders....

Maar Louis was nu zoo veranderd.... Of lag dat alleen aan hem zelf?...
Ja!... 't zou wel aan hem liggen..., het zou toch wel zijn, dat hij hem
nu aankeek met andere, met jaloersche oogen..., dat kón toch zeker niet
anders.... Want hij wist wel, hij kon eigenlijk niet goed meer kijken
naar Louis.... Ook in zijn verbeelding was die heele mondaine figuur hem
iets onverdraaglijks geworden.... Maar dat was eenvoudig
verachtelijk..., hij moest het bestrijden en overwinnen....

Want al was Louis dan veranderd in zijn oog, dat zou eigenlijk niet meer
dan natuurlijk zijn.... Een beursman!... In zoo'n stad, in zoo'n
omgeving..., in 't demoraliseerende handelsleven.... een beursman moest
hij nu eenmaal zijn, daar hij geen aanleg gehad had voor studie, nog
minder voor kunst....

Maar ... och, Louis, die kwam er nog minder op aan..., maar ... ook ...
God, o God! dit was iets om heel voorzichtig en stil te bedenken, en dan
schrok je 'r nog van alsof je 't hardop zei!... Ook zijn moeder was
veranderd..., ook haar figuur zag hij niet meer in dat warme licht, die
tintling van vroeger....

Dus dan toch voortaan alléén....

       *       *       *       *       *

Hij zou morgen gaan, dat was nu zeker. Als je eenmaal zulke dingen hebt
afgedacht ... dan is 't gedaan.... Hij kón nu niet meer blijven....
Misschien had hij ook wel te veel van zich-zelven gevergd door 't uit te
willen houden tot den trouwdag....

Dus: het morgen maar zeggen.... Dat hij weg ging. Vriendelijk, bedaard,
het kalm zeggen..., ze zouden zoo erg verbaasd wel niet zijn....

Nog bleef hij een poos zitten suffen, maar eindelijk ging Paul naar z'n
bed. Hij verkeerde ineen staat van denklooze, suizende doofheid.... Hij
sliep lang, maar hij droomde den heelen nacht door, druk verward....

Zoo was zijn laatste nacht in de stad.

Kalm--ernstig,--z'n bewegingen zelfs van een droog-langzame
bedaardheid,--maar innerlijk wel zenuwachtig en gejaagd, kwam Paul
beneden dien Vrijdagmorgen. Hij was vast besloten weg te gaan, zonder
iets te verraden van de geheime reden waarom, voorgevend dat het enkel
was om zijn verlangen naar z'n werk, en om die omgeving hier, van
stadsche rijke menschen waarin hij zich niet thuis gevoelde. Hij sprak
het eerst z'n moeder; Louis was al naar kantoor; en de manier, waarop
zij hem ontving, staande, parmantig, schuddend haar grijze hoofd, met
haar gewonen schalkschen glimlach en ondeugend glinstrende oogjes,
bracht wat wrevel in zijn ernst, maar maakte hem toch nog droger,
traag-bedaarder. Zij vroeg, met den voorvinger dreigend: "Zeg er'is,
hoeveel glaasjes wijn hadt jij gisteren-avond wel gedronken?"

"Twee, geloof ik," zei Paul.

"Maar jongen!... hoe kwam je dan zoo?..."

"Hoe meent u?... zoo?..."

"Wèl..., zoo ruw, en zoo gemonteerd.... Had je je boos gemaakt?"

"Boos gemaakt? Nee!... Och nee!... of eigenlijk ... zooals u 't nemen
wilt.... Ik heb me geërgerd, de heele week al....

"Geërgerd?... Gut!... waarom?..."

"Dat weet ik niet precies.... Aan alles.... 't Verveelt me hier. Ik kan
het ook niet uithouden. Ik ga maar weg. Ik moet terug naar m'n werk....
U weet, ik houd tóch al niet van Rotterdam, en dan nu, van de week, al
dat geëet en gedrink, en al die menschen in rokken, en mooie japonnen
... dat 's niks voor mij!..."

Mevrouw Holman was een beetje geschrikt. Maar ze hield het toch nog voor
een malle bui van Paul; hij had wel meer van die dwaze plannen in-eens.
Ze antwoordde op gekscherenden toon: "Wat's dat nou?... Wou je nou zoo
maar pardoes weer wegloopen?... Kom! kom! daar meen je nou weer niks
van.... Haha!... dat is er weer een van jou!"

"Ja, ik ... ik meen 't toch wel ... ik wou vanmiddag nog gaan, terug
naar huis, naar Brabant ... Louis zal wel een anderen getuige vinden,
daar ben ik niets bang voor, en verder heeft toch eigenlijk niemand hier
me noodig...."

"Gunst! dat 's waar ook! Je zoudt nog al getuige zijn!... Nee, maar,
hoor 's, dat is.... daar komt niets van in, hoor!..."

"Toch wel, moeder, ik ben bepaald besloten te gaan!"

"Hè?..."

Paul's stem had nu zeer vast en beslist geklonken, zijn moeder begon te
merken, dat het meenens was. Ze was even in de war, door de ongewoonte,
maar toen dacht ze weer aan haar oude huismiddeltje. Met een pruilend
gezicht kwam ze naar hem toe, en maakte een beweging alsof ze haar
handen op zijn schouders wou leggen, trachtend hem in de oogen te
kijken, maar hij wendde zich af, wrevelig. "Wou je nou je ouwe moeder
verdriet gaan doen?" vroeg ze.

Hij zweeg even, dacht er aan, hoe bitter weinig ze zich sinds den dag
van zijn komst aan hem gelegen had laten liggen, en er was een toon van
lichte ironie in zijn stem, toen hij antwoordde: "Kom, kom!... voor u
zal dat nou toch zoo'n verdriet niet zijn.... U is er immers aan gewoon
dat ik niet thuis bent.... Of ik nu zes dagen blijf of negen!... We
hebben elkaar weer 's gezien, niet waar?... En werkelijk, er zouden
misschien nog gekker dingen gebeuren dan dat van gisteren-avond als ik
nog langer bleef.... Al die feestmenschen staan me tegen..., ik ... ik
stik hier!... waarachtig!... ik moet er uit!..."

Zijn uiterlijke kalmte was niet in overeenstemming met zijn heftige
woorden. Zij voelde dat, maar maakte de verkeerde gevolgtrekking. "Je
stelt je aan, Paul, je hangt den artiest uit," zei ze, op vrij scherpen
toon,--'t hinderde haar dat het oude maniertje niet had geholpen, dat
hij zoo koel voor haar bleef.

Paul gaf geen antwoord, haalde z'n schouders op, liep met z'n handen in
z'n zakken naar 't raam, treuzelde daar wat.... Toen, zich omdraaiend:
"Wilt u 't ook aan Louis zeggen?... Want ik ga bij een van me kennissen
hier koffie drinken, ik zal 'm dus niet zien voor van-middag als hij
thuis komt..., maar ik wil 'm natuurlijk nog even goeiendag zeggen....
'k Heb al 's nagezien: mijn trein gaat om 5 uur zooveel..., vijf dertig,
geloof ik, van de Beurs...."

Mevrouw Holman kreeg nu weer een indruk van aarzeling bij hem. Zij wilde
het nog eens probeeren. Ze beet zich op de lip, als om zich goed te
houden, en liet een paar droge snikjes hooren. "Dus je meent het?... Nou
dan vind ik je vreeselijk onhartelijk, hoor! voor je broer, en voor je
moeder," zei ze met een huilerig piepstemmetje.

Paul pakte de krant, die op tafel lag. "Ja," zei hij, "heel hartelijk
vind ik het zelf ook niet..., maar 't is toch werkelijk beter." Hij ging
nu zitten, begon aan z'n ontbijt; het brood was als hout in z'n mond;
zwijgend zat hij in die krant te kijken. Zijn moeder scharrelde wat
rond, alsof ze de ontbijtboel wou gaan opruimen; telkens kwam er nog
zoo'n snikje.... En hij moest zich bedwingen om niet op te vliegen of te
stampen op den grond; hij wist toch zoo goed dat het maar een
gewoontetje, een onschuldig comedietje was, dat huilen om niets. Als hij
haar zin maar deed zou ze dadelijk weer lachen. Toch kon hij er niet
tegen, toch kwamen er tranen in z'n oogen, al zette hij ze nog zoo
strak-wijd open achter de uitgeslagen courant.... Maar hij bleef zich
meester, kauwde langzaam z'n brood, dronk z'n koud geworden thee bij
kleine teugjes, zei niets....

Mama liep de kamer uit, de deur tamelijk krachtig achter zich sluitend.

Toen liet hij even toe, dat er een paar groote tranen uit z'n, door 't
pijnlijke staren, nu knippende oogen drupten.... Maar dadelijk veegde hij
ze ook weer weg met een wrevelig gebaar van zijn arm..., lei de krant op
zij ... ging ook de kamer uit, en, langzaam, weer naar boven om zijn
valies te pakken....

Mevrouw Holman vertelde 't dan aan Louis, toen hij thuis kwam om koffie
te drinken. Ze huilde opnieuw een beetje, met korte snikken, bettend
voorzichtig haar oude, omrimpelde oogen.... Was 't niet verschrikkelijk,
dat het zoo'n jongen verveelde in zijn moeder's huis?... Maar Louis
scheen 't nog al niet zoo tragisch te kunnen vinden. Wel gaf hij z'n
moeder groot gelijk; het was onhartelijk van Paul; maar hij troostte
haar met een opgewekte stem, erg vriendelijk en goedig. Dat maakte haar
eerst nog weeker, bracht haar aan 't bittere zelfbeklag. Louis ging
trouwen, Paul wou nog geen tien dagen bij haar blijven..., och God! ze
bleef zoo alleen!... Maar hij lachte. "Kom, mamatje, dat 's nou
malligheid, hoor!... u komt maar bij ons, zooveel als u wilt..., wij
wonen toch zoo ver niet!..." Dat deed haar blijkbaar erg goed. Gauw
glunderde ze weer, en gebruik makend van Louis' willige stemming maakte
ze allerlei plannetjes voor aardige diners, en gezellige avondjes,
praatte met vóórpret over dien comedie-gang, van-avond....

       *       *       *       *       *

Het was Louis volstrekt niet onaangenaam dat zijn broer weg ging. Paul
was een goeie vent, maar wat had je nu eigenlijk aan hem.... En hij had
zich gisteren-avond feitelijk onmogelijk gemaakt. Dat scheen hij
trouwens zelf ook te begrijpen. Die praatjes van ergernis en naar zijn
werk terug willen, waar hij mama mee aan was gekomen..., nou ja!... Hij
kon er niet tegen, was 't drinken blijkbaar ontwend.

Dien zelfden middag nog, op de Beurs, vroeg hij aan een van z'n
soos-kameraden zijn getuige te willen zijn.

Toen hij 's middags thuis kwam, was Paul al op "t punt van vertrekken.
Hij wou aan 't station maar wat eten, zei hij, hij had nog niet veel
trek.

De broers praatten niet veel meer. Ze hadden een zekere gegeneerdheid
voor elkaar. Nu Paul toch heenging vond Louis het onnoodig zich nog warm
te maken over dat geval met dien mallen toost. Hij deed dus of hij 't
ook niet begreep, dat plotseling vertrek. 't Leek wel een vlucht! Waar
of dat nu voor was? Die geschiedenis van gisteren-avond, dat was toch
zoo erg niet!... Zoo iets waren de menschen gauw genoeg vergeten!...
Vooral van artiesten konden ze nog al wat velen....

Maar Paul zei: "Ja.... Mama heeft je zeker verteld.... Ik ga nu maar
liever.... Het spijt me dat ik je getuige niet zijn kan.... Maar je zult
natuurlijk gemakkelijk een ander vinden...."

Louis maakte een beweging met z'n hoofd. Dát was 't minste.

"Nou dan, adieu, 't ga je goed!"

"Adieu!"

Een handdruk. Ze keken elkaar even in de oogen, maar dat vermeerderde
hun pijnlijke verlegenheid nog. Louis keerde zich met wat haastigheid
om, trok zijn wenkbrauwen op, en zocht naar iets, dat op tafel moest
liggen, tusschen de kranten.

Paul gaf zijn moeder een zoen. En zijn stem klonk wat heesch, toen hij
zei: "Houd u maar goed!... Ik kom wel gauw weer's kijken...."

Pas toen hij weg was bedacht Louis zich dat Paul heelemaal geen afscheid
van Annie genomen had, ja niet eens verzocht haar zijn groeten te
doen.... Zoo'n lomperd toch!... Merkwaardig!...

       *       *       *       *       *

Paul was werklijk gaan koffiedrinken--en had ook dien middag
doorgebracht--met een van zijn kennissen-schilders, aldoor pratend over
dingen van kunst. Hij had zich opzetlijk wat druk en roezig gemaakt en
was op het nippertje thuis gekomen. Hij liep nu hard naar 't station,
nog geheel in die koorts van veel en vlug denken en afdoen in korten
tijd.

Maar hij kwam veel te vroeg, en de saucysen-broodjes die hij
bestelde--in warm eten had hij geen trek--waren ook gauw op; toen zat
hij te wachten, en die roezigheid van actie voelde hij wegzakken; een
weifeling, een niet-goed-meer-weten wat en waarom ook weer, kwam zijn
denken vertragen, en drukken op zijn borst....

Toen in-eens,--wat hij gansch dien dag had weten te weren in drukte van
praten en doen en weg-willen..., wèg ... wèg--, het terugverlangen, naar
haar, het volkomen bewustzijn dat hij haar niet meer zou zien..., dan,
later misschien, als de vrouw van Louis, maar daar was niet aan te
denken....

Hij had dat wel vóórgevoeld, maar hij had zóó gehoopt dat het pas zou
komen als hij al weg zou zijn..., in den trein.... Daar was 't nu al....
O God! O God!... Zijn polsen en slapen bonsden en brandden.... Hij wilde
niet weg.... Hij wilde naar haar, haar zien.... Hij smachtte naar
haar....

Hij zat in een hoek van de wachtkamer; naast zich z'n valies.... Er kwam
beweging buiten.... Gelui van een bel.... De trein!... De deur werd
opengegooid: "Dordt! Breda! Tilburg! Bokstel! Eindhoven! Venlo!..." Een
frissche stroom buitenlucht vlaagde 't warm rookerig lokaal door. De
menschen vertrokken bedrijvig, sjouwend hun tasschen en zakken. Buiten
wachtte de trein met z'n sissend gehijg, regelmatig dreunend....

Paul bleef zitten. Een nieuw plan was op 't uiterst moment hem de ziel
doorgeschoten, fel, als een kramp.... Haar nog eenmaal zien!... Naar
den schouwburg gaan, straks, een biljet voor de galerij koopen.... Hij
wist dat ze in 't frontbalcon zitten zou, vlak vooraan.... Hij zou haar
zeker kunnen zien.... En--hij zat het na te kijken--, ja, hij kon dan
toch nog weg, tot Breda, daar dan maar logeeren, morgen weer verder....
In geen geval nog een nacht in Rotterdam blijven....

De trein floot, snerpend; siste.... De bel werd weer geluid.... Langzaam
met doffe schokken begon het rommelend gerader....

Hij bleef zitten in z'n hoek, tot kwart over achten. Toen liet hij zijn
valies daar staan, liep het station uit, en, bijna op een draf, naar da
Aert-van-Nesstraat....

Het was weer een dampig-zoele avond....

       *       *       *       *       *

Toen Paul voor 't comediegebouw stond klopte en bonsde alles aan hem....
Hij had weer te hard geloopen, hoe dom ook!... Hij was erg warm.... Toch
sloeg hij den kraag van zijn jas op, want het was een gewaagde
onderneming, bedacht hij zich nu pas, hij wou vooral niet herkend
worden....

Hij kwam boven, op de galerij. 't Was er donker. Daar had hij ook al
niet aan gedacht, dat er bijna geen licht in de zaal was gedurende de
bedrijven.... Zou hij haar toch kunnen zien?

Hij was aan de linksche zij opgekomen, en hij liep dadelijk naar voren,
struikelde bijna in 't donker, maakte veel leven op den planken
vloer.... Er werd nijdig: "Sst! sst!" geroepen. Maar hij hoorde toch
duidelijk 't gemaakte geluid van een rustig geaccentueerd
tooneelgesprek, en gelach beneden in de zaal.... Zoo ver mogelijk
vooraan ging hij een gangpad door, keek over de balustrade naar 't
balcon....

Hij vond haar dadelijk.... Zij zat recht voor zich heen naar 't tooneel
te turen, 't gezichtje strak, smal, ernstig en zeer bleek schijnend in
't half-licht dat van het tooneel af door de zaal schemerde. Naast haar
Louis; die amuseerde zich blijkbaar erg, hij lachte en streelde
behaaglijk zijn snor; en ook de rest van het feestlijk gezelschap scheen
zeer geboeid en vermaakt door de voorstelling. De vrouwen zaten
breed-uit in de ruime fauteuils, rustig ten-toon-stellend hunne fraaie
toiletten.

Maar Paul zag haar alleen. Hij zag haar met een intensen blik, die was
als een afscheidskus vol passie en innigheid. Pijn hamerde z'n hart in
z'n hijgend-beklemde borst.... Nu weg-gaan, dacht hij, nu dadelijk weer
weg, anders kom ik er niet ... en anders kan ik niet meer.... Maar zijn
beenen en armen waren als looden doode dingen. Hij kon al niet.... Hij
stond de menschen daar op de voorste banken in 't gezicht, ze riepen dat
hij zou gaan zitten, ze riepen dringend: zitten!... zitten!... Daar
zeker door afgeleid van het tooneel richtte de bruid, met droomerige
langzaamheid, haar bleek hoofdje wat op, sloeg een blik naar boven...,
en Paul zag haar schrikken; haar hoofd kreeg een schok naar achteren;
haar handen maakten nerveuse bewegingen.... Zóó, naar boven gericht,
waren haar trekken, haar oogen in schaduw; hij kon niet zien dat ze hem
aankeek, maar hij voelde haar blik.... Die verbindende sfeer stond weer
tusschen hen..., en groote, zwijgende, weemoedsvolle ernst....

Maar Louis en de anderen lachten luid op, de heele comedie lachte, en de
menschen die niet konden zien riepen al harder: zitten, zitten!... Er
werden armen naar hem uitgestrekt, iemand tikte hem gevoelig op den
schouder.... En met een schrik als was hij ontdekt, als gold het hem,
dat plotsling gelach, ging hij haastig terug, achteruitloopend eenige
wankelende passen, toen, zich omdraaiend, snel naar de deur; hol bonkten
zijn stappen; hij kreeg nog verwenschingen achterna om 't geraas dat hij
maakte....

Op den weg-terug liep hij wild te snikken; in één roes was hij weer aan
't station; 't was er druk, de trein stond juist voor; werktuiglijk
stapte hij in, angstig, gejaagd, als werd hij vervolgd, vergat zijn
valies..., en weg ... weg..., hij voelde zich weggaan..., wegdragen;...
de trein stampte, dreunde, donderde over de bruggen; 't was een volle
wagon; de menschen praatten, elkaar toeschreeuwend, om dat geraas te
overstemmen..., hij zat midden tusschen hen in;... nog een brug, nog
huizen aan weerszijden, masten, weer huizen;... toen eindelijk
duisternis, velden, weiden in donker; bedaardere dreungang, soms een
lang, gillend gefluit....

Hij was weg..., Rotterdam uit;... 't lag achter hem, telkens verder....
Met iedere seconde verder van haar.... Iets anders kon hij niet
denken....



XII.

Annie had, 's nachts na het bal en den volgenden dag in haar jagende
onrust, haar angstige, stormig verwarde denken, maar één verlangen: hèm
spreken, alleen, hem vragen wat er was gisteren-avond, wat hij bedoeld
had met zijn toost, of hij misschien iets ... wist van Louis..., hoe 't
kwam dat hij twijfelde of ze gelukkig zou worden.... Want dát hij
twijfelde had ze gevoeld, dat wist ze zeker!... Maar waarom?... Ze had
hem toch niets verteld van haar eigen aarzelingen, van het moeizaam
gepeins, de dobberende overdenkingen, die aan haar zelf-overrompelend
plotsling besloten-zijn waren voorafgegaan.... Alleen kon hij weten dat
ze toen acht dagen uitstel gevraagd had.... Maar immers niets van dat
benauwend gevoel van onrust, van de vreemde verkillingen,
verschrompelingen, de angsten die ze ondervond, als ze alleen was met
Louis, als hij zijn arm om haar lijf lei, haar kuste, en liefkoosde ...
óf?... of kon hij misschien toch in haar omgang met z'n broer dat
ontoereikende van warmte en innigheid hebben ontdekt, wat haar zelf zoo
veel bevende zorg en diep-stil leed had gegeven, óf?... of had ze
misschien toch in de wondere vertrouwlijkheid van hun gesprek dien
Dinsdagmiddag--ze kon 't zich niet alles meer woordelijk
herinneren--zelf iets daarvan laten merken..., door den toon van haar
woorden ... of den klank van haar stem ... misschien?...

Ze wist het niet.... Maar ze wou het weten, ze moest het weten. Anders
zou ze er altijd over blijven denken.... Want hij, Paul!... O! hoe
kónden die anderen toch gelooven, dat hij dronken geweest was!... Kenden
ze hem dan volstrekt niet, begrepen ze 'r dan niets van, wie hij was....
Hadden ze dat dan nog nooit gehoord: een man, die spreekt, in hevige
gemoedsbeweging.... Och! ze dachten zeker maar dat iedereen was zooals
zij allemaal, die zich dronken moesten drinken om uit hun nuchtere
verstandigheid, hun zelfzuchtig, berekenende vormelijkheid te komen....
Ja! ja!... Louis ook, Louis ook!... God! Hoe dikwijls had het haar al
gehinderd, haar innerlijk driftig, oproerig gemaakt, dat hij altijd maar
bleef zoo gelijk ... gelijk..., zoo bedachtzaam, zoo heerig bedaard, zoo
vriendlijk waardeerend of goedmoedig berispend..., dat, als hij zich
eens, een enkele maal, een klein beetje opwond, dat hij dan tóch
blijkbaar nog dacht aan 't geluid van z'n stem, de plooien van z'n
gezicht, de gebaren van z'n handen, dat hij dat nooit eens vergat, zich
nooit eens heelemaal gaf, zich eens liet gaan..., liet rennen en draven
als een vurig veulen in de ruime, welige wei!... Maar neen! Louis! als
je dien met een paard vergelijken wou, dan met zoo'n mooi, glad-glanzend
beestje, dat kwasi-fier in tuig loopt voor een opgepoetste coupé....

Maar Paul ... Paul!... Een mensch! een groot mensch, een mensch van
diepten oneindig!... Die dacht niet aan z'n houding, en hoorde niet z'n
eigen stem!... O!... ze kon in haar zelf, haar innigst zelf, de preciese
woorden er nog niet voor vinden--ze was ook zoo vreemd verward en
onrustig--maar ze voelde dat ze niemand, in de verste verte niemand,
niemand nog ooit zoo bewonderd had..., zoo gróót gezien....

En in-eens had ze die gedachte, als een vondst: hoe kon ze zich toch zoo
verbazen, dat hij 't wist, dat hij ontdekt had wat het eigenlijk was die
verhouding van haar en Louis..., hij die keek door je oogen heen en zag
wat daarachter lag, las met één blik de geheimen van je ziel....

Toch wou ze 't hem vragen, wou ze hem spreken, alléén.... Alleen zijn
met hem, dat was haar verlangen, haar enkle gedachte dien heelen dag....
Een gedachte, die zich uitzette, wijder werd, haar geheel-en-al kwam te
omvatten, toen eigenlijk ophield gedachte te zjjn, maar werd een drang,
een willen naar hem, een loutere lust om bij hem te zijn alleen, te
genieten, ongestoord, van zijn aanblik..., en dan te vragen ... ja, wat
eigenlijk?... Ze had soms in-eens een gevoel alsof ze dan niets meer te
vragen zou hebben....

       *       *       *       *       *

Maar toen Louis haar 's avonds kwam halen om naar de comedie te gaan--de
heele familie stond al klaar, stond handschoenen aan te trekken beneden
in de voorkamer,--toen hij binnengekomen was, in zijn rok, haar met z'n
ijdelen glimlach een nieuwe bouquet aangeboden had en daarop, met een
luchtig lachje, alsof het zoo niets van beteekenis was, vertelde dat
Paul weer in-eens was vertrokken..., toen had ze een oogenblik, alsof
alles wat om haar was van haar af-ging, ver-weg, of het licht,
wegkrimpend, verdween, of ze heel alleen stond, op een dorre vlakte, in
bijna duister, zonder hoop, zonder eenige verwachting, zonder
toekomst-hoe-dan-ook.... Ze wou vragen: waarom?... Ze deed ook den mond
wel open, maar haar keel liet geen klanken door.... Papa en Marietje
deden het, vroegen met ijver, nieuwsgierigen aandrang. Toen hoorde ze
Louis zeggen, op z'n ironisch-lachenden meerderheidstoon, dat het Paul
verveeld had in Rotterdam, dat hij terug had verlangd naar de
Brabantsche boeren, en kikkers.... Ze schrok op, alsof ze iets vergeten
had, boven, en liep naar haar kamer, om een paar minuten in stilte te
zijn, te trachten zich rekenschap te geven van wat dat plotsling vertrek
voor haar was..., en ook ... omdat ze in-eens bang was geworden, dat ze
uit zou barsten ... in snikken...?

Snel liep ze de trappen op, bleef hijgende even staan daar boven,
leunende tegen den rug van een stoel, en als tastend, verward, naar
bewuste gedachten.... De tranen, waarvoor ze bang was geweest, bleven
weg, maar ook de heldere rekenschap. Er was niets dan een vale leegte
rondom, en in haar hoofd een duizlende warreling van duizend
gedachte-beginsels.... 't Was of ze ze zag, in de verte, haar eigen
gedachten, woelend dooreen, als menschen; een vechtende, hevig bewegende
massa..., ze hoorde 't gesuis van hun verre stemmen.... Ze kon er geen
een van verstaan....

Suf en willoos, haast aldoor zwijgende, liet ze zich naar de comedie
brengen. Ze reden er heen--ofschoon 't dicht bij was--werden al gewacht
in den foyer, door 't feestlijk gedoste gezelschap. Ze merkten 't
gelukkig niet op, al die menschen, hoe stil en gedrukt ze er
bijstond..., ze hadden weer ieder z'n eigen gedachten, stemming en
plannen.... Alleen Louis..., hem viel het weer tegen.... Zou iedere
maagdelijke bruid zoo schuchter, zoo saai, zoo bangelijk doen?... Enfin!
het duurde niet lang meer!... Hij bleef zacht, galant en voorkomend met
haar, sprak over het stuk, vertelde anecdotes over de acteurs om haar
aangenaam bezig te houden; totdat ze de zaal ingingen, en 't stuk
begon....

Toen zweeg hij, zwegen ze allemaal, kon ze eindlijk weer gaan probeeren
door aandacht-naar-binnen-gewend tot klaarheid en kalmte te komen. Ze
hield zich alsof ze oplettend keek naar het lichte tooneel, waar
menschen bewogen in kleurige kleeren uit vroegere tijden--meer wist ze
er niet van....

De schouwburg was vol,--maar zij hield nog dat vreemde gevoel alsof ze
alleen was, geheel verlaten.... Leegte, niets dan leegte, gemis, een
ijle duistere ruimte rondom. Gansch Rotterdam zoo stil ... dood ...
uitgestorven.... Omdat Paul er niet meer was. Ze merkte nu hoe hij die
heele week de stad voor haar had gevuld..., al 't andere verdrongen....

Hij is vertrokken. Paul is weer naar huis gegaan, naar zijn eigen tehuis
in Brabant, fluisterde ze telkens onhoorbaar voor zich heen, om 't
precies te gaan voelen zooals 't immers was, een eenvoudige gebeurtenis,
die alles verder onveranderd liet..., maar het ontsnapte haar telkens
weer, ze voelde dat ze 't in haar innerlijkst wezen nog niet kon
gelooven, ofschoon er geen enkele reden kon zijn om te twijfelen.... Ze
ging dan weer zitten denken aan hem. Ze trachtte zich al de oogenblikken
van z'n bij-haar-zijn te herinneren, en dan zei ze zich weer: dat is nu
uit; het is weer als vroeger, vóórdat hij kwam.... Maar 't scheen of het
met in haar door kon dringen....

Het gaf haar, ofschoon ze er zich niet geheel van bewust was, toch rust
dat niemand zich met haar bemoeide, dat die voorstelling daar hen allen
zoo bezig hield, terwijl zij kon denken aan Paul. 't Was maar half
bewust dat gevoel, zooals haar heele in-de-comedie-zitten ál minder was
in haar weten, want meer en meer gaf ze zich over aan
samen-met-Paul-zijn, in haar verbeelding, in herinnerings-droomen vol
schijn van genot.... En ze wist zelve haast niet, dat ze afgeleid was
door dat roepen daar boven van "zitten, zitten!" en 't gedachten-vol
hoofd wat had opgelicht..., toen eensklaps die schrik, in één schuddende
huivering ál haar droomen verdreef.... Daar stond hij!... daar boven!...
hij keek haar aan!... Paul, Paul!... Na 't eerste herkenningsmoment een
twijfeling: was hij 't wel? kwam 't niet door 't aldoor denken aan hem,
dat ze nu meende hem voor zich te zien.... En scherper, vaster, met
adem-inhoudende, oplettendheid keek ze.... Hij was 't! Hij was 't!... Nu
ging hij in-eens, schichtig, terug ... en was verdwenen.... Ze bleef nog
een paar minuten kijken naar de plek waar ze hem had gezien....

Totdat Louis iets tegen haar zei ... en ze antwoord gaf, met langzame
zinnetjes, moeilijk gekozen woorden. Ze hoorde ze zelf, maar 't was haar
toch of zij ze niet sprak, maar iemand daar op het tooneel.... En waarom
zei ze nu niet aan Louis, dat zij Paul daar gezien had?... Hoe wist ze
zoo dadelijk, dat dit een geheim was, dat Paul was gekomen om haar te
zien, maar door niemand anders gezien te worden?...

Haar denken werd nu veel koortsiger; 't benauwde en jaagde haar, zoodat
ze zich tegelijk zwaar-loomig-vermoeid en erg ongedurig voelde, met een
sterke neiging tot opstaan, ook naar daarboven te gaan, te loopen door
den schouwburg, te zoeken naar Paul....

Hij was dus niet weg.... Hij was hier, hier in de comedie.... En Louis
wist dat niet.... Louis dacht dat hij werkelijk was weggegaan. Dat had
ze wel aan hem gemerkt.... Dus had Paul van hem afscheid genomen, gezegd
dat hij wegging ... en was hij stil in de stad gebleven.... Waarom?...
Warm blozen voelde ze zich ... en een ontroering vol heerlijkheid, toen
ze zich-zelf daar 't antwoord op gaf: "Om mij ... Om mij...." Die klank
was muziek in haar hoofd.... Het was als 't verrassend-melodieuze begin
van een lied-vol-vreugde, voor 't éérst gehoord....

       *       *       *       *       *

Het werd haar onmogelijk nu zich ook maar eenigszins rekenschap te geven
van al de gedachten en gevoelens, die plotsling druk woelend bevolkten
haar overvol hoofd, haar zwellend gemoed. Ze voelde zich of ze op-eens
was veranderd, herkende zich niet.... Een nieuw leven, o! een glanzend
rijk, vol-warm in haar opgolvend leven had het vale oude, het zware en
zorglijke plotsling verdrongen.... Ze was een schuchter, lief, bedeesd
kind geweest..., nu was ze een bloeiende jonge vrouw!... O! 't kon geen
werklijkheid zijn, 't was een droom, een betoovring, een roes..., ze
wist wel.... Maar toch, ze zag alles, de menschen en de dingen in zoo'n
scherp-helder licht; ze was zich zoo meester; haar woorden, haar stem
had ze zoo in bedwang, ze kon zich een houding geven en plannen bedenken
met zoo'n vér-ziende bedachtzaamheid, dat het toch wèl een heel
bizondere roes moest zijn.... Dadelijk toen 't scherm na 't eerste
bedrijf was gezakt begon ze te praten, Louis te vragen naar alles van
Pauls vertrek, zoo luchtigjes-weg, als was 't haar te doen om wat
amusement met het gekke geval..., ze liet het hem alles precies
vertellen, hoe 't was gegaan, welken trein Paul genomen had, hoe laat
hij dan thuis kon zijn, dat hij wat eten zou aan het station ..., en ze
genoot van 't idee, dat ze 't zelf zoo veel beter wist, maar deed of ze
't kalm accepteerde, het enkel wat mal vond en vreemd.... Ze speelde
gewoon-weg comedie; ze verbaasde zich over zich-zelf, maar schaamde
zich niet; ze moest dat geheim toch bewaren, dat heerlijk en
hevig-geweten geheim.... Toen de voorstelling weer was begonnen lette ze
'r nu en dan ook wat op om den draad niet te verliezen, want ze wou er
straks over mee kunnen praten. Ze moest vooral heel gewoon doen,
vroolijk en net als de anderen, dat niemand iets merken kon.... Maar
intusschen zat ze zich telkens wild-fantastische verhalen te doen, zich
te verbeelden allerlei erge en vreemde dingen, die konden gebeuren met
haar en Paul.... Dat hij haar schaken kwam, met een masker voor en een
geladen pistool in de hand..., dat er brand kwam, iedereen vluchtte, en
hij haar kwam redden, haar opnam, in zijn armen, en tegen zich aan....
Zij zwierf met hem door woeste streken, zij vluchtte met hem over verre
zeeën..., allerlei hoogromantische avonturen wist ze zich te
bedenken.... En zij genoot er van, haar wangen en slapen gloeiden....

Telkens keek ze weer op, naar die plek waar hij had gestaan..., maar hij
kwam niet terug....

In de pauzen praatte ze druk, lachte een paar maal luid-uit, als in
opgewonden plezier. Louis had er pret in; zoo zag hij haar graag, zoo
moest ze nu altijd zijn, dacht hij ... en zoo zou 't ook wel worden!...
Ja! hij wist het toch maar, hij had den slag beet om zoo'n meisje te
boeien!...

Maar 't hinderde hem weer tot ergernis toe dat ze niet met hem in een
afzonderlijk rijtuig naar huis wou rijden, wat mogelijk geweest zou
zijn, daar papa en Willem nog met andere heeren naar de societeit
gingen.... Wat was dat nu? Werd ze coquet?... Enfin! nog een paar
dagen..., nog een paar nachten maar....

       *       *       *       *       *

Dadelijk toen Annie op haar kamertje kwam, deed ze, met haastig bewegen,
de deur achter zich dicht, en op slot. Ze was blij dat ze eindelijk
alleen was, alleen op haar eigen vloer, tusschen haar eigen muren en
meubelen. Die mochten 't wel weten..., wisten 't ook al..., ze stonden
alle naar haar te kijken, zwijgend gemeenzaam, als waren ze erg
benieuwd wat ze nu zou gaan doen.

Vlug ging ze recht naar haar waschtafeltje, waarboven de grootste
spiegel hing, en staarde zich aan met een gretigheid als had ze
zich-zelve nooit nog zoo gezien. Haar blikken omgleden haar hoofd en
haar hals, haar schouders en buste kritisch-opmerkzaam, bijna
bewonderend.... Dat was zij nu.... Zóó was zij nu.... Zij ... Annie de
Boogh, 't meisje om wie Paul Holman heimelijk in de stad was gebleven en
naar den schouwburg gekomen.... Om haar te zien!... Wat stond hij daar
voorover geleund in scherp-aandachtig turen.... 't Was of ze zijn blik
had gevoeld, daardoor opgekeken.... O! en daarom riepen de menschen van
zitten!... Hij benam hun daar 't gezicht op 't tooneel.... Zij begreep
het nu pas heelemaal....

Ze bleef voor den spiegel staan soezen, maar keek er niet meer zoo strak
in.... Wiegelend op één been, en met een glimlach, stond ze weer te
overdenken die dagen sinds Zaterdag.... Al zijn blikken en houdingen,
Zondag op de receptie, Dinsdag-middag..., en Donderdag-avond..., en zijn
woorden, den klank van zijn stem, die opwinding gisteren, 't was of ze
nu alles begreep, ofschoon ze nog bijna niet dorst....

Ze nam nu ook haar handspiegel op, hield zich dien achter het hoofd, en
links, en rechts, bekeek zich 't profiel, bracht haar hoofd en haar lijf
in verschillende standen. Toen maakte ze zich de haren los, liet ze
golven en kroezen over haar schouders en rug, schudde ze, speelde er
mee.... En ze bleef weer éven droomerig stilstaan, zich aldoor bekijkend
met vollen blik..., en liet langzaam de hand met den spiegel zakken,
neer langs haar lijf!... "Mooi!... Ik ben mooi!... Ik geloof dat ik mooi
ben!" fluisterde ze toen heel zacht en verrukt voor zich heen, keek
schichtig om naar de deur, als was ze toch bang dat iemand het had
kunnen hooren....

Maar ze was alleen. Alleen met haar rijkdom van nieuwe gedachten, haar
gloeiend nieuw leven..., en met de stille dingen rondom. Haar kastje,
haar stoelen, haar bed, goeie kameraden van het vroegere.... De tafel
lag vol met toiletgerei, over de stoelen hingen haar kleeren; ze had
zich zoo vaak en zoo haastig moeten verkleeden de laatste dagen....

Een witte ruche, die daar ook lag, nam ze op; ze wist wel die stond haar
zoo goed; ze ging er mee naar den spiegel.... Maar in-eens bleef ze stil
staan..., luisterde aandachtig.... Buiten ging iemand voorbij, een
mannestap, zwaar in de nachtlijke stilte.... Hoorde ze een kuch?... Ze
ging snel naar 't raam, schoof 't open, stak in 't dun-luchtige buiten
haar gloeiende hoofd met de donkere haren, golvend neer langs wangen en
ooren met kittelend gekroes.... Een mannefiguur liep een eindje verder
al ... keek ook niet op.... Neen! Hij was het niet. En ze sloot het raam
weer, met een licht gevoel van teleurgesteld zijn.... Ze rilde even en
sloeg zich de armen om 't lijf; er was nachtkilte binnen gekomen.... Ze
ging zitten, was plotsling ernstig en ietwat beklemd.... Die ijle kilte
en duistere leegte daar buiten!... Het was haar in-eens alsof er iets
dreigde, iets donkers en zwaars.... Zelf kuchte ze een paar maal, en
huiverde opnieuw van halve ontnuchtering, en vage vrees.... Waar dacht
ze ook weer aan?... O ja!... Paul, natuurlijk Paul!... Maar ze ging
immers trouwen met Louis, z'n broer, aanstaanden Dinsdag al..., over
vier dagen.... God! God!... al over vier dagen.... Ze schrok er
plotsling van.... Een angstgevoel bonsde dof op in haar keel.... Dan
geen gedachten aan Paul meer!... Over vier dagen.... vier dagen ... vier
dagen....

Maar ze ging toen nog even, die ruche om haar hals, voor 't heldere,
geslepene spiegel-glas staan.... En daar golfde 't weer op, het nieuwe,
wijde, gloed-volle leven; de angst vaagde weg; ze liep door het stille
vierkante vertrekje met een veerenden tred, waar ze vreugde in
voelde..., alleen ze bleef zich nu vaag bewust dat die vreugde verboden
was....

Nu stond ze bij 't gaslicht, hield zich den handspiegel vlak voor 't
gelaat, zóó dicht dat ze 't glas bijna raakte, de koelte er van voelde,
terwijl het besloeg door haar adem. Wat zijn oogen toch prachtig,
mijmerde ze, wat 'n mooie, groote, levende dingen, zoo diep-glanzend,
zoo onbegrijpelijk.... Maar die andere, de zijne, waren veel mooier
nog.... Daar was álles in, meer dan je wist dat bestond... o! de
oneindigheid ... de gelukzaligheid....

Langzaam, dralend, begon ze zich eindelijk uit te kleeden..., soms even
huiverend....

Maar telkens hield ze op, bracht haar oogen op nieuw tot zoo vlak bij
dien spiegel, en dan week de benauwende dreiging der werklijkheid weer,
was ze dadelijk bij hem, bij het wijde en hooge, het mooie en
mysterieuze....

Waar zou hij nu zijn?... Als ze daaraan dacht, luisterde ze
onwillekeurig.... Maar er ging enkel nog nu en dan zoo'n eenzame
mannestap snel voorbij.... Als hij nu toch eens werkelijk weg was ...
met een lateren trein..., nu al ver weg, in Brabant misschien....

Ze geloofde 't niet. Morgen zou ze hem weer wel zien....

Maar morgen kwam, en ze zag hem niet. Er werd telkens gescheld, maar hij
was het nooit. 's Middags ging ze uit, zocht ze een paar uur lang op
straat--in de winkelstraten, in 't park--maar hij was er niet. Louis
kwam 's avonds weer, sprak niet over hem. Hij was er niet meer, hij was
nu weg, voor goed weg....

En dat nieuwe leven..., waar was 't nu?... die gloed, die kracht van
gisteren-avond?... Was 't dan toch enkel een tijdelijke roes geweest,
een koortsige opgewondenheid?... Neen, neen!... soms was het er weer,
in-eens, een vlaag, maar ... vreemd! de vreugd was er af, het was bijna
een pijn nu, als de na-schrijning van een te fel genot, dat slecht is
geweest....

Er was weer ruzie in huis dien Zaterdag, den ganschen drukken,
rumoerigen dag. Telkens zoo'n dreunende slag van een deur, en
schettering van schelle stemmen door de kamers, en over de gangen en
trappen, waar de hakken hamerden het harde hout,--op Zaterdag lagen er
geen loopers. Veel gebel aan de voordeur, allerlei kooplui en menschen
met kwitanties; de meiden boos en gejaagd. Aan de koffie sloeg de oude
de Boogh in woede een bord kapot, waar Marietje nerveus om lachte. Hij
gaf haar een klap om de ooren. En zij huilen; mama er toen fel tegen in,
lamenteeren en hatelijkheden zeggen.... Willem liep er uit, bleef weg
dien dag, dineerde bij Stroomberg.

Maar Annie deed niets, zei niets. Zwijgend, apathisch zat ze er bij. De
anderen keken wel telkens naar haar; maar, met zekeren
schroom,--eindelijk wat eerbied misschien voor de sfeer harer
bruidsgedachten--vermeden ze haar in 't 'krakeel te betrekken, trachtte
ook niemand haar bijval te winnen. Ze voelde het wel. Maar vroeger zou
dat haar dankbaar en zacht, tot sussend bedaren hebben gestemd. Nu
niet....

Het kon haar niet schelen. Het was wel heel erg, maar zij had iets
ergers. Paul was weg; was weg voor altijd. En zij had hem lief. Niemand
dan hem!...

En als een gevaar, dat niet was te keeren, als iets ontzettends dat zij
alleen wist, die er niets tegen kon, dreigde nu, dichter en dringender
iedre minuut, die gebeurtenis, rauw, noodzakelijk, noodlottig, dat feit
in de onmiddellijke toekomst; en die dag, het harde licht van dien dag
kwam daverend aan, met woesten drang en meedoogenloos lachen, de dag van
haar trouwen met Paul z'n broer, dien Louis, van wien ze--als ze ooit al
van hem gehouden had--nu bijna afkeer gevoelde....

O! Ze had nooit geweten, dat het zoo vreeslijk kon zijn....

Ze had het tot nog toe altijd maar in de verte gezien,--en dan wel vaak
als iets zwaars en duistere, nog onbegrepens en vagelijk angstigs--maar
nu was 't vlak bij en zag ze 't in-eens als een monster, afzichtelijk,
enorm ... dierlijk, dierlijk ... wreed en geweldig ... en zij was zoo
zwak, zoo klein, zoo alleen.... Wat moest zij beginnen?!...

In 't weg-wazende middaglicht was het vooral dat ze 't voelde met
trillenden angst.... Iets ontzaglijks!... De schaduw lag over haar.....

's Avonds bij 't rossige schijnsel, dat binnenskamers alles vermooide,
de muren sloot en nabij-bracht, toen Louis kwam, de ruzies verstomden,
de stilte in het huis stond, toen ze zag dat het toch enkel Louis maar
zou zjjn, dien ze zoo goed kende, haar ouden,
aanhankelijk-en-lief-doenden jongen, toen werd het wel minder
schrikwekkend en ruw.... Maar lang, lang, en altijd eender, onafzienbaar
... dor en troostloos.

En toen hij weg was begon 't weer te groeien met hevige schokken van
schrik.... Zonder liefde zich geven ... zij ... o! zij!... aan een
vreemden man.... Hem moeten toestaan....

Telkens schrikte ze wakker dien nacht, éénmaal zelfs met een schrillen
gil, die lang nog naklonk in 't nachtlijk-stille. Ze sliep haast niet.
Ook keerde haar angst-voor-duister terug, verbeeldde ze zich
herhaaldelijk stappen en stemmen te hooren, figuren te zien, die slopen
en kropen.... En ze herkende weer vele gedachten, vele gezichten en
sentimenten van uit dien zwaren, donkeren tijd, de vorige najaars- en
wintermaanden....

Lang lag ze droogoogig te staren, dorst ze niet huilen, uit angst voor
geluid....

Zondags was er een diner bij een van de ooms. Annie was stil en
abstract, zag er slecht uit, vermoeid. Het was opvallend; het drukte op
de partij, de gasten spraken er over, onder elkaar, op gedempten toon,
maar zóó dat Louis het moest merken.... Toen voor 't eerst maakte hij
zijn bruid, terwijl hij haar thuis bracht, kregel-korte verwijten
daarover: Wat moesten de menschen toch wel denken!

En dadelijk toen hij er over begonnen was, op dien toon, dien ze niet
van hem kende, en die haar prikkelde, haar beleedigde, voelde Annie, dat
nu net moment was, dat ze 't zou zeggen, het gedurig verborgene, 't zoo
moeizaam en lang onderdrukte;... ze voelde 't met angstigen schrik, want
ze dacht het zoo diep en zoo veilig begraven, ja bijna verstikt in haar
binnenst; voor hem had het altijd geheim moeten blijven!... Maar 't
wilde er nu uit; onbedwingbaar drong het haar naar de lippen, ze zei het
ondanks zich zelve, in wilde schokken van telkens enkele woorden: 't Kon
haar wat schelen, wat of ze dachten!... Wat was 't voor die menschen!
niks! niks! die vonden 't wel aardig, wel interessant!... Maar voor
haar!... Voor haar was 't verschriklijk.... En voor hem ook, voor hem
ook!... Maar 't was nu eenmaal zoo!... Ze kon het niet helpen!... Ze zag
er zoo tegen op!... tegen Dinsdag ... o God! vreeslijk zag ze er tegen
op!... Omdat ... omdat ze niet wist.... Omdat ze niet dacht.... O God! o
God!... dat ze genoeg van hem hield.... Ze had altijd gehoopt ... en zoo
stellig verwacht, dat het wel zou veranderen.... En 't moest ook, het
moest, het moest!... Want anders zou 't al te gruwelijk zijn!... Maar 't
was nu nog net als dien dag, toen hij haar had gevraagd en zij 't
eigenlijk wel had gevoeld, al dadelijk, dat het niet heelemaal goed was
... maar had gehoopt, had gehoopt.... Want dan zou 't immers zoo mooi
geweest zijn, zoo heerlijk, zoo.... O! ze wist niet hoe 't kwam! Hij was
altijd zoo lief en zoo goed voor haar.... Maar hij was--ze zou 't hem
alles maar zeggen nu--hij was ook eigenlijk nooit 'is natuurlijk, nooit
zich zelf heelemaal, nooit wáár.... Altijd gedwongen, gemaakt ... en dan
zoo bedáárd...? zoo vrééslijk bedaard!... Ze geloofde dat hij, als een
diplomaat, vooruit z'n woorden woog, z'n zinnen klaar maakte ... en dat
hij eigenlijk altijd dacht aan z'n stem, z'n manieren, z'n houding....
O! ze wist wel, 't was gemeen van haar hem dat alles te zeggen ... maar
't moest er nu uit, ze kon het niet langer verkroppen.... Ze zou 't zoo
heerlijk hebben gevonden ... als ze van hem had kunnen houden, als van
... als van ... als van iemand, die boven haar stond..., die haar
heelemaal vervulde van bewondering, van....

Maar kort, met een scherpe, krakende stem, viel hij haar in de rede....
Hij zei niet veel, maar 't had een kouden, ironischen klank, het had
iets van een hoonend bevel.... Hij zou maar aannemen, dat ze wat erg
nerveus was, ze moest thuis maar wat Hoffmann nemen, in een glas koud
water.... Hij sprak net tegen haar zooals--ze had 't eens, met
verbazing, gehoord--tegen een van zijn jonge bedienden, dien hij met
minachting placht te behandelen....

Louis was zeer geërgerd, gehinderd, meer niet.... Zij voelde wel, 't gaf
toch allemaal niets met hem, hij deed nooit moeite haar te begrijpen....
Ze zweeg maar, liep schokkend te snikken.... Even later waren ze
thuis....

       *       *       *       *       *

Toen hij alleen was sloeg Louis een paar maal met driftige kracht zijn
dun-gerolde parapluie tegen 't straat-plaveisel; de taats vloog er
af.... Die kuren moest ze nu niet gaan beginnen, dat was vervelend!...
Als 't zoo moest gaan....

Maar hij haalde er al gauw z'n schouders over op, ging voor een verzetje
nog even in 't Zuid aan; daar zaten wat kennissen. Hij dronk een paar
sterke grokken, speelde ook nog een partijtje biljart....

Maar Annie liet zich, zóó als ze was, op haar bed neervallen, om te
huilen ... om uit te huilen ... het hoofd in haar kussen.... Zoo lag ze
daar, uren, en vond ze zich-zelf in den killen morgen, met huivring
ontwakend.... Had ze geslapen?... O! slapen was goed; gauw weer terug in
den slaap!... En ze deed alleen haar japon en corset uit, en 't haar
los, ging toen weer in bed en sliep een zoet-verdoovenden slaap tot
Neeltje op de deur kwam kloppen.... Negen uur! Werktuiglijk stond ze
toen op, doodmoe en suf in haar hoofd....

Dit was dus Maandag, de laatste dag....

Zij moest haar koffer pakken voor de reis.

's Morgens maakte mama haar een standje om haar bespotlijke,
aanstellerige, stil-zijn van gisteren, ál maar om interessant te
schijnen.... Maar dat was niets; zij hoorde het amper, gaf heelemaal
geen antwoord, des te gauwer was 't uit....

Hoe vreemd, die dag!.... Zij was toch wakker, zij droomde niet meer,
hoorde geluiden, zag menschen en dingen. Toch wist ze niet wat ze deed,
wat ze zei. Ze gaf antwoorden, die op de vragen niet sloegen, sprak
onzin, zag dat haar huisgenooten elkaar er bij aankeken en er om
lachten.... Tegen den middag nam mama haar apart--de ergernis scheen wat
op zij gezet nu, want de toon was goedmoedig-beschermend.--Ze zei, dat
ze 't wel had gezien, dat Annie, gehuild had...; ze moest zich toch
heusch zoo van streek niet maken, ze moest zich daar toch tegen in
zetten!... Ze begreep wel, mama, wat het was, waar Annie zoo erg tegen
op zag. Maar, och!--mama deed haar best ondeugend te kijken--ze moest
maar niet bang zijn!... het was zoo verschriklijk niet als ze wel dacht,
en 't hoorde nu eenmaal zoo bij het getrouwde leven, niet waar?... "Wat
bedoelt u?... o!... ja!... ja!... dat's goed," zei Annie verstrooid....

Ze pakte dien koffer al veel te vroeg en zwoegde er zelf toen mee naar
beneden, de trappen af, tot in het portaal. Juist kwam haar vader
thuis: "Maar mijn God, kind, wat is dat nou voor nonsens, ben je nou
zelf met dien koffer aan 't sjouwen, dat's nou toch gekkenwerk! Dat
kunnen de meiden toch doen!... En dat ding kan toch hier niet blijven
staan tot morgenmiddag!"

Toen was het haar in-eens alsof ze ontwaakte; uitbarstend in snikken
liep ze als een gejaagde de trappen weer op, naar haar kamer, viel daar
weer neer op haar bed....

De oude De Boogh trok zijn wenkbrauwen op, glimlachte minachtend, bromde
nog door van nonsens en gekkenwerk, en die zenuwen tegenwoordig. Hij
vertelde het geval aan Willem en Marietje, die er een dolle pret in
hadden, vooral 't jonge meisje; die schaterde 't uit! "Die malle Annie!
ze is heelemaal d'r hoofd er bij kwijt!" gilde ze....

Toen 't etenstijd werd gebeurde er ook iets geks, iets dat "nog nooit
was vertoond," zei mama. Annie riep haar naar boven bij zich, vroeg
koortsig rillende of ze voor ditmaal alleen op haar kamertje mocht
blijven eten; ze had zoo'n vreeslijke hoofdpijn.... Mama was verbaasd,
ze begreep het niet, zei ze; een ander zou er nu juist prijs op hebben
gesteld den laatsten dag voor haar trouwen nog aan de familietafel te
eten.... Maar enfin! ze wou 't haar natuurlijk niet weigeren vandaag!...
Ze moest dan ook maar vroeg naar bed gaan, áls ze zoo'n hoofdpijn had,
want morgen moest ze frisch zijn en flink, dat begreep ze zeker wel,
geen kwalen, en geen zenuwachtigheid, de menschen lachten daar maar
om.... Goed, zei Annie, ze zou dadelijk na 't eten naar bed gaan.... Ze
zei dan haar moeder maar vast goeden nacht; ze gaf met haar bevende
lippen een zoen op de droog-strakke wang, die haar toegedraaid werd....

't Was Neel dis haar 't eten bracht. "Je kunt de boel morgen-ochtend wel
weg halen, hoor," zei Annie, "laat het van avond maar staan...."

"Goed juffrouw!... Is u niet wel, juffrouw?"

"Nee, ik heb erge hoofdpijn...."

Het meisje bleef nog even aan 't schalen verzetten, trok het tafelkleed
recht, keek nog eens of er wel water was in de waschtafelkan en de
kraf..., gluurde intusschen angstig naar Annie.... Wat zag die er uit in
de laatste dagen!... Ze schrok er van, telkens als ze de juffrouw
zag.... God! Zou 't toch 't rechte niet zijn!... Maar de juffrouw keek
haar niet aan. Toen ging ze dralende weg, hoorde achter zich dadelijk
den sleutel draaien in 't slot....

       *       *       *       *       *

Annie dacht niet aan eten; 't was haar enkel te doen om alleen te
zijn.... Ze had een soort van besluit genomen, heel plotseling, naar het
haar toescheen, in één onvergeetlijk levensmoment van den hoogsten
ernst, in heftige spanning van wil.... Maar ze dorst het nog haast in
zich-zelve niet zeggen.... Denken moest ze, denken, lang en geregeld er
over denken..., en dat kon ze maar niet.... Als ze haar gedachten wilde
bepalen, gleden ze weg, als schimmen; ze kon ze niet vasthouden....

Het besluit was, dat ze het niet zou doen.... Het mócht niet, het kón
niet.... Zooals ze 't nu zag, zooals ze 't nu vóór zich voelde, begreep
ze hoe slecht het zou zijn.... Nooit vroeger had ze het zoo gevoeld, zoo
geweten wat het eigenlijk was.... Kwam dat door Paul alleen?... Of ook
doordat ze 't altijd nog zoo ver af had gezien, zich er nooit nog
volledig in weg-gedacht had, doordat er altijd iets dadelijk-noodigs te
doen was geweest, en nog zóóveel om aan te denken, zóóveel om voor te
zorgen, voordat die trouwdag kwam.... Als ze 'r vroeger aan dacht, 't
zich verbeeldde, 't getrouwd zijn met Louis, dan had ze wel altijd
gevoeld--een armelijk gemis, een leegte onpeilbaar--dat het niet worden
zou, zooals ze gehoopt had, gedroomd, in visioenen gezien, in zalige
bevingen vóórgeproefd..., maar dan was ook weer altijd gestegen in haar,
gegroeid, tot haar ziel er van vol was, die hooge vereering voor
God-de-liefde, dat innig geloof aan die groote macht, de al-omvattende,
onbaatzuchtige, opofferende liefde.... En dan had ze de kracht
gevoeld.... Maar als ze nu die ideeën in zich oproepen wou, ze in zich
noemde die hooge begrippen, wier namen alleen-al haar vroeger zoo
dikwijls hadden gesterkt..., dan hoorde ze niets dan leege woorden,
matte geluiden, zonder ziel en zonder bezieling.... net was weg ... Paul
had het weggenomen.... Paul had alles veranderd in haar.... Zij voelde
nu niets dan haar eigen verlangen, naar hém!... Dát gloeide, dat
brandde, dat was het eenige werkelijke.... En ze huiverde telkens als ze
aan morgen dacht.... Morgen! morgen! het was zoo ontzettend dichtbij, en
o! zij gruwde ervan, zij had er een afschuw van ... neen, neen! het kon
niet, het mocht niet; vast was ze besloten!... 't Zou een misdaad zijn
aan haar zelve, en aan Louis....

Dat hij ook altijd zoo lief en haast al te gedienstig, zoo vriendlijk en
zacht voor haar was geweest!... Behalve dan gisteren-avond. Want toen
had hij hard en minachtend gesproken! Zoo kon hij dus toch ook zijn!...
O! maar begrijpelijk was 't! wat had zij 'm ook allemaal niet
gezegd!... Wat 'n vreeslijke dingen; hoe ruw en wreed was dat van haar
geweest!... Hoe zou hij nu wel over haar denken! Het was afschuwelijk
dat ze hem zoo'n verdriet moest doen.... Ja, dat was wel 't ergste, het
allerergste.... En toch, als ze trouwden, zou ze hem bedriegen, ze wás
hem niet trouw..., en zou hij toch ook ongelukkig worden ... Louis
ongelukkig!... Ze kon zich niet voorstellen hoe dat zou zijn.... Maar 't
moest toch wel.... En dat zou dan toch nog veel vreeslijker zijn....

De vrouw van Louis..., met hem alleen, met hem samen op een
slaapkamer..., terwijl hij zich uitkleedde, en zij zich uit moest
kleeden.... En dan zou hij naar haar toekomen met dien lach en dien
blik, die ze al wel kende.... O! nu ze eenmaal besloten had dat ze 't
niet doen zou, nu kon ze er haast niet aan denken meer, scheen het
onmogelijk, grotesk, een afzichtlijke leugen.... Louis op haar kamer,
een vreemde.... Want ja, een vreemde was hij voor haar nu, een bijna
vijandige vreemde.... Als ze zoo aan hem dacht voelde ze 'n driftigen
toorn tegen hem, zou ze hem kunnen slaan in 't lachend gelaat.... Waarom
had ze 't toch vroeger nooit zoo gevoeld;... hoe bot, hoe stomp..., hoe
laf en week..., nee, dát toch niet..., maar hoe vreemd abstrakt en
onpersoonlijk, hoe weinig zich-zelf was ze altijd geweest, vóórdat Paul
was gekomen.... Nú zag ze zich-zelf, nu leefde ze pas haar eigen
leven.... Hij had haar ontdekt aan zich-zelf, Paul!... Paul!... Hoe had
ze 't zich toch kunnen verbergen, dagen lang, dat ze hem lief had! Dat
begreep ze maar niet. Want ál wat ze in zich had riep nu om hem, rilde
van liefde, verlangen naar hem!... Aan zijn goed, groot lijf, zijn
dof-donker mannelijf wou ze nu hangen, aan zijn schouders, aan zijn
hals, hem zoenende, zoenende..., op z'n borst op z'n armen..., z'n
lichtend gezicht, z'n oogen waar ál haar geluk in lag....

Vreemd was dit:--want ze was nu toch zoo ongelukkig, wanhopig, ze wist
niet wat te beginnen--toch!..., als dat groote gevoel zoo in haar kwam
zwellen, haar geheel doordringend, zoodat ze 'r zich van gedrenkt, haar
borst, haar hoofd, haar keel, haar polsen, haar gansche lijf er zoo vol
van voelde..., dan was 't haar als stond ze in een golvende zee van
geluk, dan voelde ze 'n zalig omklemmenden waan van genot, een
zoet-doovenden, drukkenden drang, een hijgend verlangen naar kussen van
hem, een smachten naar willoos en machtloos zijn, in zijn armen.... Dan
was ze vergeten ál het lijden van zooveel jaren....

O! Ze wist nu wel: ze had het dadelijk gevoeld, het opgolven van de
verrukking, toen ze voor 't eerst hem zag.... Maar zoo lang ze hem bij
zich wist, of hem verwachtte, telkens opnieuw, had ze een bedrieglijke
emotie gehad, alsof het geluk er al was, alsof hij nooit weg zou gaan;
het begon pas, ze had niet gedacht aan een einde.... Hij had dus heen
moeten gaan om haar te doen voelen wat hij voor haar was geworden, dat
ze hem niet meer missen kon, dat de gansche wereld droef-donker en leeg,
het leven een lange, stom-treurige gang, en alles en iedereen leelijk en
slecht was, zonder hem!...

Wat moest ze nu doen?... Ze wist niet of Paul van haar hield.... Ze
hoopte ... ze geloofde!... maar ze wist niet.... Waarom was hij zoo
plotsling weggegaan ... en toch nog even, ter sluiks, gekomen in de
comedie!... Waardoor was hij dien avond van 't bal, zoo driftig, zoo
hevig bewogen geweest..., en al vroeger eigenlijk ook, al dadelijk na de
receptie.... Waarom? als 't niet was, dat hij van haar hield?...
Tóch....

Ze wou 't nu morgen dadelijk zeggen. Aan Louis en haar ouders. Dat ze 't
niet deed. Dat het niet kon. Aan Louis 't eerst. Ze zou hem alleen zien
te spreken, 't hem uitleggen, zacht, zacht, en hem dan bidden, op haar
knieën, haar te vergeven....

Dan aan haar ouders.... 't Gelukte Annie ook daar zich in te denken, 't
zich voor te stellen.... Ze hoorde 't zich zeggen.... Maar toen schrok
ze hevig, begon te beven, van 't hoofd tot de voeten, en hijgend te
snikken.... Ze had gevoeld dat ze 't nooit durven zou....

Het was al laat in den avond geworden. Eerst, om zeven uur, zeker toen
't eten beneden was afgeloopen, had ze haar moeder aan hooren komen, de
trap op.... Die had gepeuterd aan de deur, toen geklopt, gevraagd of ze
sliep, ze had geen antwoord gegeven, zich stil gehouden. Toen was ze
weer stommelend teruggegaan, mama....

Ze hadden haar verder met rust gelaten.

't Was laat nu; alles was stil in huis, het eenige geluid in de kamer
waren haar zachte snikken.... O God! o God!... het zou nooit gaan! ze
zou het niet uit durven spreken!... Line en Marietje zouden komen om
haar te kleeden.... Dan Louis!... dan de familie, de rijtuigen, al de
officieele deftige drukte.... Ze zou niet durven.... Onmogelijk!... haar
borst zou dicht geschroefd zijn.... Ze zou zich mee laten nemen in 't
ratelende rijtuig.... O God! o God! wat te doen....

Zij lag op 'r bed, overmeesterd van wanhoopsgedachten, machtloos er
tegen.... Eén denkbeeld, duister, ijl en leeg, maar toch van een
vreemd-zachte stilling, was telkens voorop in haar geest: het zwarte
water, hier voor de deur.... Ook had ze in de kast nog een doos, bijna
vol, van die poeders, haar toen door den dokter gegeven, voor
hoofdpijn.... Maar één tegelijk nemen, 't is vergif, had de dokter
gezegd.... Als ze die nu allemaal achter elkaar nam, zou ze dan dood
zijn?...

Maar met een siddering herdacht ze dan weer haar heilig verfoeien, van
kind af gevoed, haar afschuw van zelf-een-eind-aan-je-leven-maken..., en
krimpend inéén tot een knielende houding, bad ze van God haar daartegen
toch te beschermen.... En ook was er die verre gedachte van hoop--waar
ze eerst nog geen redding in zag--dat Paul van haar hield, dat hij
misschien ... in-ééns ... door een wonder....

Ze had nooit aan wonderen geloofd.... Maar nu bad ze er om, geloofde er
aan.... Het was haar telkens alsof wat ze bad toch ergens gehoord werd,
of er boven haar, boven het huis, boven de stad, een heilige
schemer-sfeer stond, waar witte engelen onhoorbaar in zweefden. Die
konden redden. Tweemaal keek ze in haar exaltatie naar 't kamerplafond,
of 't niet werd weggenomen, door engelenhanden, als de steen van Jezus'
graf, en zij verlost, en gevoerd door het groeiende licht naar hem, haar
bruigom, Paul ... Paul!...

       *       *       *       *       *

Diep in den nacht, in den plechtigen nacht.... Ruischende stilte....
Soms even, zwak in de verte, 't eenzaam huilend gefluit van een boot of
een trein....

't Bleef hangen in haar mijmerend hoofd, dat nu rustiger werd, als aan
wanhoop gewend....

En in-ééns: wát een gedachte was dat!... Zij schoot er van op,
recht-op!... Vluchten ... vluchten ... morgen heel vroeg ... naar hem,
naar Paul in Brabant....

Maar ze wist immers niet....

O! zou hij haar tóch niet beschermen, haar helpen....

Vluchten naar hem!...

Langen tijd was 't haar onmogelijk 't plan te overdenken,--hoe het te
doen was--, zoo vol was ze van het idee alleen, zoo vol overstelpend
gevoel, dorstend verlangen.... Bij hem zijn weer! uitsnikken tegen hem
aan..., en dan misschien wel mogen blijven, stil, als z'n schaduw....

Maar eigenlijk begon ze 't idee te bemachtigen, kwam ze tot eenig
gedachten-bepalen.

Een spoorboekje had ze niet.... O ja!.... tóch ... nog een oud van
verleden-jaar-zomer; 't lag onder in 't kastje bij brieven en andere
dingen, die verscheurd konden worden; ze had het nog pas in 'r handen
gehad.... Ze ging het zoeken, sloop op haar teenen door 't angstogend om
haar heen staand vertrek.... 't Gaslicht brandde nog altijd, gaf hittige
warmte....

Daar had ze 't ... Brabant.... Waar was 't nu.... O! de kaart ...
Eindhoven..., 't moest daar in de buurt zijn..., hij had het haar eens
gewezen.... Maar op dit kaartje stond het niet.... Toch, Eindhoven, als
ze daar maar was.... Nu in 't boekje zoeken.... Nummer negen.... Den
vorigen zomer was er een trein om vijf uur dertig 's morgens.... Vijf
uur dertig, spoortijd..., dat's tien minuten voor zessen.... Dan sliepen
ze allemaal nóg, hier in huis.... Als die trein er maar weer was...,
dat zou gaan....

Haar hart bonkte zoo hevig op, dat ze bang was dat het geluid gaf....

Het was nu twee uur. Om half zes zou ze op straat moeten zijn.... Slapen
kon niet, natuurlijk, dan versliep ze zich.... Ze zou 't ook niet
kunnen!... Haar wijd-open oogen staken, haar lippen brandden, haar
voorhoofd klopte, gloeide, maar de doffe loomheid van slaap was niet in
haar leden....

Nu geld!... Dat had ze!... Niet veel meer, ze had er Louis een cadeau
van gekocht, maar toch wel genoeg.... Boven in 't kastje.... Ze nam het
er uit, telde; 't waren guldens..., zes ... zeven ... o genoeg,
gelukkig!... acht, negen.... De negende glipte uit haar angst-klamme
vingers tegen een anderen aan, met even rinklend geluid.... Ze
luisterde, ademloos.... Maar de stilte ruischte weer voort....

Toen lei ze de guldens uit op haar bed, en stopte ze één voor één in
haar portemonnaie en die in haar zak.... Ze hield telkens den adem in,
luisterend, want ze werd nu angstig, dat ze toch plotsling leven zou
maken ... en er iemand zou komen....

Iets anders meenemen nog?... Nee, nee ... o! als ze maar weg was!... Nu
brandde de grond, de minuten kropen....

       *       *       *       *       *

Eén plicht had ze nog. 't Was moeilijk, maar 't moest! Een briefje aan
Louis om uit te leggen, vergiffenis te vragen, gerust te stellen, hem en
de anderen.

Ze schreef het met potlood in ongelijke, leelijke letters. Dat ze,
gelukkig nog niet te laat, gevoeld had hem niet genoeg lief te hebben,
en dat ze nu weg was, en misschien wel nooit terug komen zou, maar ze
hoefden zich niet ongerust te maken, ze zou voor zich-zelve wel zorgen,
en ze ging naar iemand die haar wel helpen zou. Dan kwam er nog: Beste
Louis, Ik ben schuldig, ik heb je bedrogen, zal je me kunnen
vergeven?... Ik heb werkelijk heel ernstig geloofd je gelukkig te kunnen
maken.... 'k Zou het zoo heerlijk hebben gevonden, als ik maar genoeg
van je had kunnen houden! 'k Heb er zoo mijn best voor gedaan!... 'k Heb
je niet willens en wetens bedrogen. Dat zweer ik je. Annie.

Het briefje lei ze op 't glimmend witte, schoon-gebleven bord, naast het
gerolde servet. Draaide toen 't gaslicht uit....

       *       *       *       *       *

Nog drie trage uren waakte ze door, in de kamer-duisternis starend, zich
haast in-'t-geheel-niet verroerend, zwaar-benauwd door angst die haar
hevig hamerde in 't hoofd, telkens haar adem deed stokken. Als toch mama
eens wakker lag.... Ze sliep zoo slecht, klaagde ze altijd....

Maar de stilte duurde, verzwolg den tijd.... En tusschen de plooien der
overgordijnen kwam grijzig 't onzekere morgenlicht. De kamer geraakte in
schimmige schemering....

De sleutel van de voordeur lag beneden in 't mandje, dat op het buffet
stond.

Om kwart over vijven zette ze 'n hoed op, deed haar manteltje om. Ze
beefde als van koorts, haar tanden rammelden tegen elkaar, ze kon 't
niet beletten.... Langzaam, voorzichtig, draaide ze den sleutel om...,
toch knarste die even.... Dan de deur open-doen..., weer even een
piepend geluid.... Ze wachtte een paar minuten; 't was of ze haar hart
hoorde kloppen, maar in huis niets dan een heesche kuch, die van achter,
van 't meidenkamertje kwam....

Toen langzaam, stap voor stap, de gang in, de trap af..., die al
stonden, leeg, in het kil-trillige ochtendgeschemer. Beneden aan de trap
wachtte ze weer even. Ze kon niet meer denken, 't bloed drong haar fel
naar de oogen en bonzende slapen. Ze haalde een paar maal diep adem,
want 't was of ze stikken zou....

De grijzige schaduwen om haar heen schenen te beven....

Maar alles was stil.... Dan naar de eetkamer, vlug, om den sleutel te
halen.

Maar toen ze dien had en weer haar de deur wou gaan, hoorde ze duidelijk
een stap op de trap. Loodzwaar, als verlamd, stond ze stil, wachtte....

't Was iemand die ook heel zachtjes liep, ja, scheen te sluipen, evenals
zij....

De deur kwam langzaam open.... "God!... Neeltje!..." "Och, juffrouw,"
zei 't bleeke meisje, angstig fluisterend,--ze was in haar nachtjapon,
en op kousen, de gelige haren samengedraaid tot korte vlechtjes--"wat
gaat u doen?... U gaat u toch niet.... Och God! ik ben zoo bang ... Ik
heb er den heelen nacht niet van kunnen slapen.... U zag er zoo
vreeselijk slecht uit, gisterenavond...."

"Sst, sst!... hou je stil!..." kwam Annie nu, snel, beslist. "Ik ga weg,
Neel, ik vlucht.... Maar zeg het aan niemand!... Nou je toch op ben kun
je me helpen.... Doe de voordeur achter me dicht, dan hoef ik die niet
met een bons toe te trekken..., maar niet op 't nachtslot, hoor! want
dan zouden ze begrijpen dat ik geholpen was...."

Neeltje dorst niet meer te vragen. Ze huiverde, trok zich de nachtjapon
stijf om de beenen. Samen slopen ze toen de kamer weer uit, de vestibule
door, recht naar de deur.... Annie deed er de ketting af. Die rammelde
niet, gelukkig.... Toen 't slot en de knippen.... En langzaam draaide de
deur naar binnen.... Ochtendlicht, kilte, vogel-getjielp....

"Och God! juffrouw, wees u toch voorzichtig!..."

"Ja!...Dank je!... Dag Neel!..."

Ze stond op straat. Ze wou dadelijk hard gaan loopen, maar ze kon niet.
Haar beenen waren zwaar en stijf, als in een droom. Ze vorderde maar
langzaam. Het weinige morgenlicht was hard-nuchter, de stille,
vreemd-leege stad had iets onheilspellends. Bijna wanhoopte Annie
weer....

Maar ze kwam bijtijds aan het Beursstation, en ja, die trein bestond
nog, ging iets vroeger, stond juist boven....

Dat plotseling slagen was haar bijna te machtig.... Ze voelde zich een
oogenblik licht in 't hoofd, duizelig, wankelig.... Maar de man aan 't
loket zei: "U mag je wel haasten!..."

Toen liep ze werktuiglijk door, gejaagd,... naar boven, de wachtzaal
door, het perron op. Leegte, stilte overal. Een conducteur deed snel een
portier open, zei: "Morgen, juffrouw!... kalm maar ... bedaard aan ...
zóó ... mag 'k uw kaartje?..."

Ze zat alleen in den wagon, bevende, huiverig. En de geluiden van die
stemmen, van den conducteur en den man aan 't loket, spookten nog na in
haar hoofd, met onwerklijken klank, toen de trein met langzaam gestamp
al begonnen was te bewegen....

       *       *       *       *       *

En Annie was Dordt al voorbijgespoord, was al in Brabant, toen er
ontwaken kwam in de stad, in de straten van Rotterdam. Eerst waren 't
alleen nog de donkere groepen van bootwerkers, sjouwers en sleepers en
allerlei andere werklui, die met hun moe-zwaren stap en hun stemmen als
stormgeloei de stilte kwamen verstoren; maar de bakkers, de karren met
klappende deksels, de melkboeren met hun goedmoedig geroep, de
vuilnismannen en krantenbezorgers volgden al gauw, en daarop kwamen de
zware wagens, begon het gedaver, het rammelen en dreunen, het
straat-geschreeuw en 't schelle gebel van de trammen. De kantoormenschen
liepen haastig aan, heeren en knechts met hun vierkante pakjes in
krantenpapier of in zakjes, de schoolkinderen en de onderwijzers, de
juffies die naar hun betrekking gingen. En na negenen kwamen de
dienstmeiden buiten om kleeden te kloppen. Toen was 't weer de gewone,
roezige drukte, het ratelend geraas van gisteren en van verleden week en
verleden jaar, het altijd terugkeerend zwaar zwoegend straten-leven der
rustlooze zaken-stad.... De veel-oogige huizen stonden het aan te
zien....

Maar van het ontwaken, binnen, in de half-lichte kamers en trappen en
gangen, daar wist de straat niet van....

Toen klonk het daar op den Mauritsweg bijna naar buiten, de hevige
ontsteltenis, 't in jachtende verlegenheid heen-en-weer geloop, het
luide geroep, 't gegooi met de deuren, de vloeken, het hard-op gehuil en
gelarmoyeer.... Ze zonden om Holman, den bruigom, die aan kwam draven,
hijgend, bezweet, toch altijd correct in de kleeren. Men maakte hem
standjes, scherpe verwijten met nijdige stemmen, wanhoopsgebaren; De
Boogh en zijn vrouw waren door 't woedende heen, konden al gauw niet
meer spreken van heeschheid, benauwdheid. Louis, schijnbaar bedaard,
scherp-raak in zijn antwoorden, de vormen ontziend, was toch te
verbaasd, te ontsteld en verward om tot eenigen maatregel over te
gaan.... Men wou maar dat hij er meer van zou weten, men eischte maar
aldoor dat hij 't zou verklaren. Of hij al herhaalde, tallooze malen,
dat hij niets wist, niets begreep, het briefje liet lezen.... Men hoorde
niet, men geloofde hem niet.... Zoo ging de morgen voorbij in doelloos
gehol en getwist.... De familie kwam, dames in ruischende zijden
japonnen, gerokte getuigen.... Mevrouw verkoos zich niet meer te
vertoonen.... Marietje lag huilend van spijt op haar bed, Jan ging
telegrafeeren aan menschen buiten de stad, waar zij heen kon gegaan
zijn.... Aan Paul dacht niemand, geen oogenblik....

Willem, de student--beleefd glimlachend, wenkbrauw optrekkend--deed al
wat hij kon om tegenover de ontstelde familie een draai te geven aan 't
gekke geval; hij verzon allerlei mogelijkheden, maar de oude De Boogh
bedierf dat dan weer door zijn jammerend cholerisch geschreeuw, zijn
malle excuses. Purper van opwinding liep hij maar rond van den een naar
den ander, telkens weer opmerkingen hoorend die 'm nog kwaadaardiger
maakten; toch dorst hij er niets van te zeggen..., hij stikte soms haast
in een hevige hoestbui, hij moest met zijn armen maaien om lucht te
krijgen; ten slotte bemoeide zich iedereen met hem, om hem te kalmeeren,
bevreesd voor beroerte....

Louis zei ten slotte niet veel meer, deed koel-uit-de-hoogte, zag bleek
met klam zweet op z'n voorhoofd. Het lukte zijn moeder met smeeken en
zuchten eindlijk hem mee te troonen naar huis, maar daar sloeg hij
dadelijk aan 't razen en tieren, smeet met de meubels, vloekte, schold
op Annie, haar ouders, haar heele familie.... Z'n moeder, nu gansch en
al suf van verslagenheid, stil huilende, liet hem begaan....

Maar de stad roesde voort, onverschillig; de handelsdrukte, waar zij van
leven moest, gonsde maar door als een reuzenmachine. De orgels deunden,
de straatjongens floten. Het was bloemenmarktdag, een kermisachtige
drukte achter 't museum....

En 's middags galmde het Beurslawaai weer langs het steen van de muren,
scherp resonneerend. Men kocht en men verkocht, z'n koffie, z'n granen,
besprak z'n bevrachtingen, schreeuwde de prijzen uit van z'n
effekten....

Tóch, onder al dat droog-ernstig, geld-rammelend zaken-doen door, ging
er dat aardige praatje van mond tot mond, verspreidde zich snel de
bekendheid van dat mal-leuke gevalletje.... Men zocht
--ondoordacht--naar Holman, De Boogh.... zij waren er niet.... Van de
Beurs ging 't verhaaltje de Blaak langs en zóó door de stad.... Men
glimlachte.... Sommigen gierden het uit.... Ouden en wijzen ergerden
zich en schudden het hoofd....

En 's avonds in de koffiehuizen en societeiten, in de comedie en op de
soireetjes wist ieder er van, en had 't er over. In langen tijd was er
dan ook niet zoo iets extra-pikants gebeurd in de stad.... Een getrouwde
vrouw, dat gebeurde wel meer, maar een bruid, een bruid op den loop, één
dag voor haar trouwen!... En met wien, dat wist nog geen mensch, dat
vroegen ze elkaar allemaal....



XIII.


Bruin, rossig-vaal-bruin, naar het oosten zoover als het oog reikt, met
hier en daar wat dof-groens van eenzame sparreboompjes en een rooden
gloed tegen de heuvlende grondbobbels aan, lag de wijde heide, de
groote, eenzame hei van het zuidelijke Brabant, onder de dampen die 't
zonlicht zeefden, vaal-donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna
zwart zelfs den kant uit van de zon. Om 't noorden en westen, in
strak-rechte lijnen, een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig,
en in 't zuiden, tusschen de hei die in mistige verten verdween en
donkeren boschrand, de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der
lage huizen en hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje
bebouwde grond.

De vér, vér blauwende hemel toch één met het liggende land, door de
stilte, die groot was, heerschte, altijd-durend. Het knerpen der
krekels, noch 't vinkengetjielp, noch 't regelmatig geroep van één
eenigen vogel, die hoog door de lucht heen-en-weer scheerde, konden haar
deren, de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den
smallen, vast-aardenen weg, naar het dorp toe.

Een groot-opene, óver-lichte najaarsdag, zon zonder hitte, weinig
wind....

       *       *       *       *       *

In 't hart van het dorp wat meer geluiden..., tóch stil nog, want iedere
klank had tijd te versterven. Om twaalf uur sloeg de torenklok, en
kwamen de kinders uit school op hun klepprende klompjes. Ze babbelden,
lachten luid-uit, gierden spelend, gingen toen ieder z'n eigen weg....
Het dorp bestond uit een enkele straat, geklinkerd en zonder boomen, en
daar omheen nog wat op-zich-zelf-staande huizen en hoeven. In een van
die weinig verspreid staande bouwsels van steen en hout was de woning
van veearts Van Biesen.

Hij was alweer thuis, de stoere oude-heer, de lange, gebaarde man met
den stalen bril, bekend in een omtrek van mijlen en mijlen. Hij was dien
Zaterdagmorgen--als altijd trouwens--om vijf uur al klaar in de kleeren
geweest, en hij had al heel wat hotsend gerij op z'n karretje, en al
heel wat geduldig gepraat met de hoofdige, dom-slimme boeren achter den
rug, toen hij te kwart voor twaalven was binnengekomen, het vierkante
voorkamertje in, waar het pintere vrouwtje, lezend-en-breiend, te
wachten zat, de korte, gedrongen figuur met het glad-witte haar en de
waakzame oogjes. De koffie dampte geurig de tuit uit, en breede plakken
gesmeerde mik lagen klaar op het bruin-beschilderde bordje, waar de
ruime rieten leuningstoel stond vóórgeschoven.... Geen pantoffels, geen
pijp, daar niets van voor 's avonds. Straks moest hij er weer op uit,
naar zijn eigen beesten, zijn bongerd, zijn moestuin....

Even had ze gevraagd naar een paar arme menschen en zieke dieren, waar
ze wist dat hij over te piekeren liep, en had hij geantwoord, met z'n
korte schouder-opstooting, en een stuk-of-wat brokken zin van afgebeten
beslistheid. Maar verder hadden ze elkaar niet veel te vertellen: hij
las nu de krant, en zij, die de nieuwtjes al wist, keek, breiende, soms
even op naar zijn lezend gezicht, naar de lijn van z'n blik, om na te
gaan zóó, of hij dit al gezien had, daar al kon zijn.... Dan kwam er ook
wel eens een korte uitroep, rauwschor als een hoest, uit den dadelijk
weer manlijk-gesloten mond--de geschoren bovenlip, aardkleurig, stond
strak en hard--en zij, áltijd begrijpend, glimlachte zwijgend, nam
langzaam een teugje van stil genot uit haar koffiekop. Zijn groot
gezicht, dat doorgaans een weinig verwonderd stond, werd haast niet
vertrokken; er zat niet veel plooibaarheid in; het was als van oud
gebarsten leer en weerzoorige haren. Maar toch, als de vrouw, over 't
kopje heen, met haar nóg jonge stem, zoo leuk-weg even wat zei, over
dit-of-dat uit de krant wat ze samen nu wisten, kwam hij 'n oogenblik
los, in een zwaren, keelgeluidenden lach-stoot en daverend: ja!..., dat
al de hoeken van 't vierkant vertrekje in éénen vulde....

       *       *       *       *       *

Zoo zaten ze nog toen bekende stappen door 't gangetje gingen, en binnen
kwamen, 't Was de schilder. Hij had z'n gewonen, bedaarden tred en een
strak gezicht, als was het niets onverwachts dat hij er weer was. Hij
gooide z'n jas en hoed in een hoek, zei goeien-morgen, gaf dadelijk elk
een hand.... De oude man was opgesprongen, keek hevig verwonderd over
z'n bril. "Hè.... Wat 's dat nou?... Ben jij daar alweer?..."

"Hemelsche goedheid, meneer Holman, wat is er gebeurd? Je ziet er uit
als een geest," zei z'n vrouw tegelijk, ook halfweg van haar stoel
opgekomen in 't schrikkende kijken naar Paul.

"Ja, daar ben ik weer!... En er is niks gebeurd, hoor!... Houd je gemak,
tante Katrien, ik kom bij je zitten en drink een kop koffie.... Heb je
ook nog een paar botrammen voor me?... Ja!... Ik kon 't zoo lang zonder
jelie niet stellen, hè.... En ... nou, daar in Rotterdam konden ze me
ook eigenlijk best missen, die heeren en dames...."

"Zeg 's," vroeg Van Biesen, als had hij niets verstaan, bezorgd en op
gedempten toon, "je hebt toch geen zwarigheid?'

"Ik? wel nee!... Wat zwarigheid?... Ik moet weer aan 't werk, dat is
alles.... Dat geluibak en feestgevier...., och! dat 's nou wel 's aardig
voor 'n dag of wat, maar 't moet vooral niet te lang duren, hè?... 'k
Kon daar natuurlijk geen slag uitvoeren..., en wat is een man zonder z'n
werk...?"

"Ja!... Waarachtig!..." schorde 't weer langs de balken van 't kamertje,
"dáár hè-je meer dan gelijk in!"

Maar Van Biesen gluurde schuins naar z'n vrouw, terwijl Paul op z'n
plaats aan de tafel ging zitten, en hij zag dat ook zij haar bezorgden
blik niet af-bracht van 't bruinig-bleeke gezicht met de diepe,
zwaarmoedige oogen. Nu keek ze haar man ook even aan, en deelden ze
elkaar zwijgend hun onrust mee....

Maar ze vroegen niets; de Juffrouw schonk met besliste vlugheid van
praktisch bewegen en zorgzame aandacht Paul een kop koffie in, ging toen
naar de kast om een ei te krijgen en 't vleesch dat van gisteren over
was,--wat Paul haar ook toeriep van alsjeblieft geen moeite te doen--,
ze gaf daar geen antwoord op, zette het vleesch en het
peper-en-zout-stel op tafel, haar oud gezichtje ernstig-nadenkend onder
het witte, in 't midden gescheiden haar, ging toen naar de keuken om 't
ei in den ketel te doen.

De veearts intusschen sprak op z'n los-korten toon van wat er gebeurd
was, die week--'t was feitelijk een afdoend verslag van wat hij, na
afspraak met Paul, had gedaan voor een paar arme gezinnen, maar 't klonk
als zoo enkel wat nieuwtjes--en hij zei dat deze en gene al naar den
schilder gevraagd hadden, of hij soms ziek was.... Hij eindigde lachend:
"Ja, ja baas, je bent hier bekend!... als de bonte hond ... in de
gansche buurt.... Nou, dat wéét je ook wel, hè?"

En hij lachte nog eens, schoerschokkend, zonder geluid, maar keek toen
strak naar Paul, die onverschillig zat te wippen en maar even,
flauwtjes, geglimlacht had.

"Ja!... en de koe van ouwe vrouw Pappel is dood," zei Van Biesen weer,
na een poosje....

"Zoo!..."

"Beroerd jammer!... Je weet, de eenige die ze had..., hè?"

"Ja!..."

Paul keek recht voor zich heen, door het raam, naar het perkje met
asters en dahlia's. De veearts haalde z'n schouders op. "Hier! wil je 'n
stuk van de krant?" zei hij enkel nog, ging toen zelf ook weer door met
lezen in een ander blad....

Paul dronk z'n koffie, at z'n brood met vleesch, langzaam, in zwijgende
abstraktheid, wou toen, in-eens gejaagd en haastig, naar zijn kamer
gaan, zei enkel: "Nou! tot straks!"

Maar de juffrouw riep hem na: "Zeg, mijnheer Holman, waar heb je je
valies toch gezet?... Ik zag 't niet in de gang...." En Paul,
terugkomend: "O!... ja!... dat's waar ook!... dat ding heb ik in
Rotterdam aan 't station laten staan!... Gek genoeg!... 'k Heb er al om
geschreven, uit Breda; ... dáár heb ik van nacht gelogeerd, zie je!...
Nou!... 't Zal wel terecht komen.... En anders is 't nog niet erg!..."

Hij was weg, en de beide oude menschen keken elkaar aan; de veearts
zette een vierkanten mond, en trok z'n wenkbrauwen nog hooger dan ze al
stonden. "Dat's niet in den haak, hoor!" zei hij zacht.... "Hè ...
Wàt?..."

Zijn vrouw gaf niet dadelijk antwoord, ze keek bedrukt voor zich heen,
terwijl ze, opruimend, heen-en-weer bleef gaan tusschen 't lage kastje
en de tafel; maar even later stond ze stil naast haar man, die alweer
las, en fluisterde met wijzen naar de deur: "Weet je wat die heeft?...
Verdriet!"

"Kom, kom!... 't Zal wel zoo'n vaart niet loopen," zei Van Biesen, "maar
... wat zou 't kunnen zijn?..."

Zij haalde enkel haar schouders op, keek zeer ernstig voor zich, ging
door met opruimen....

Paul was eerst, de gang door, naar z'n kamer geloopen, een vertrekje
achter in het huis, dat door twee ramen uitzicht op den moestuin gaf.
Hij gooide z'n overjas en z'n ronden hoed op z'n bed, trok ook z'n
zwarte jaquet uit, smeet dat er slordigweg bij, ging zich toen met
nerveuse haast gezicht en handen wasschen. Daarna schoot hij een
verkleurd-gelig linnen buisje aan, nam z'n ouden stroohoed, en liep den
tuin door naar de ruime schuur, die hij daar zelf gebouwd en ingericht
had als z'n atelier. Daar ging hij dadelijk voor een ezel zitten, zette
er 't eerste-'t-beste stuk papier op, dat hij vinden kon, en nam z'n
krijt.... Maar toen hij wou beginnen kwam er aarzeling in z'n actie...,
bleef hij een poos met slap-neerhangenden arm strak staren op het
papier....

Hij had zich van-morgen, onderweg, beloofd--en was er hevig naar gaan
verlangen--dadelijk als hij op z'n atelier zou zijn, haar portret te
teekenen, haar mooi, ovaal gezicht, dat hem van uit de schemering zijner
droom-gedachten aldoor aanzag met dien trek van weemoed, die expressie
van vruchtloos zoeken en gepeins..., om 't zoo opnieuw te zien, niet
enkel in herinnering, maar verstoffelijkt, om het den heelen dag te
kunnen zien, en 't ook--maar dat jongensachtig doel dorst hij zich niet
vrij-uit bekennen--te kunnen kussen.... Hij was heel zeker dat zijn hand
er toe bij machte zijn zou vast en volkomen de lijnen van haar strak, in
heldere heugnis, vóór hem staande hoofd te trekken.... Maar al dadelijk,
de eerste ruwe schets, was niets, werd fel in-één-gefrommeld,
weggegooid; hij greep een nieuw stuk, korrelig grijs papier, begon
weer.... Neen! 't voldeed hem niet!... Vreemd, vreemd, hij zag haar toch
zoo zeldzaam puur omlicht, zoo toover-glanzend voor zich staan!... Tot
bitterheid toe stelde 't hem te leur.... Een derde schets gelukte al
evenmin....

Toen stond hij op, in driftige gejaagdheid, ging door z'n werkplaats
heen-en-weer; het hoofd voorover, grabblend in z'n zakken, liep hij
mompel-vloekend uit te razen.... 't Was verdomd geen wonder. Wat kon hij
eigenlijk? Niets!... Niets lukte hem ooit heelemaal.... Niets werd
zooals hij 't had gedroomd, niets, niets, niets!... O! ellendig was
't..., een wanhoop, wanhoop!...

Hij wrokte; martelde zich weer met zelfverwijt..., hij leefde ook weer
al het lange leed door van zijn reis hier-heen, dien avond in Breda, en
toen dien nacht, dien eindloozen, dien donkren, weeïg-warmen nacht, in
dat verwenschte veeren bed, dat was als weeke wellust-armen om hem heen,
als zoetige zoenen op zijn smartenlijf.... Hij was ten slotte op een
stoel gaan zitten, maar z'n lijf was als besmet, fel brandend van lage
begeerte, een walg..., en dan zij, zij aldoor naast hem, achter hem,
zoodat hij 't ruischen van haar rokken hoorde, en ééns ook vóór hem, de
armen uitgestrekt, en lachend, lachend..., maar niet naderkomend..., en
hij was machtloos, lam, kon zich niet roeren!... Met een rauwen gil was
hij ontwaakt uit dat visioen, maar 't lag hem nog als looden massa op
z'n borst, zijn mond en lippen schroeiden droog als hij er weer aan
dacht....

Zóó was die nacht geweest, één marteling van onbemeesterde gedachten,
wreede droom-gezichten.... En in den harden, nuchter-lichten en leegen
morgen was dat plan, waardoor hij dan toch iets van haar-en-van-hemzelf
zou hebben, voor zijn als stuk-getrapt gevoel een lichte troost, een
soort van verheuging geworden.... Moest dat nu óók mislukken....

Hij zat weer voor den ezel, voor een verschen lap papier, en nu met
angstige voorzichtigheid, en, door den strak-onafgewenden blik,
fel-stekende oogen, beproefde hij opnieuw te schetsen wat hij zag van
haar fee-mooi gezicht.... Dit was wat beter!... Ja, waarachtig, nu zou
't gaan!... Althans zoo ver als 't nu was kon hij 'r vree mee hebben...,
nu vooral voorzichtig, scherp gespannen speuren in herinnering, het stil
bewegen van zijn hand volkomen meester zijn, onmiddellijk uit z'n ziel
besturen.... Een tijd lang zat hij zoo, in moeilijk ademende aandacht,
door te teekenen..., telkens huiverend.... Want 't kwam er in!... Ja!...
Ja!... Het kwam er in; nu 't haar nog, de reine blankheid van het
voorhoofd met het donker haargekroes omlijsten....

Daar aarzelde hij weer..., bleef met z'n hoofd voorover in z'n handen,
weer een uur lang over Annie zitten mijmeren...; hij dacht aan dingen,
die zij had gezegd, liet zich doorklinken van haar stem, had er zijn
smartelijk genot van.... Eindelijk lichtte hij z'n hoofd weer op, dacht
dat het nu weer gaan zou, keek opnieuw de teekening aan ... en
schrok!... Want neen! ze was het toch weer niet..., de gelijkenis was
maar oppervlakkig, was niet echt en diep.... Door z'n weg-zijn uit z'n
handen werk, zijn diep in geestessfeer met haar verkeeren, was haar
verschijning in hem als gepurifieerd, en zoo van levensgloed, van ziel
doortrokken, dat het grauw papier nu mat en dood, in onuitstaanbare
wezenloosheid vóór hem lag....

Meen, op papier zou 't nooit iets worden..., maar misschien op doek....
Toch bleef hij er lang op kijken, leefde zich opnieuw er in..., 't had
toch wel iets goeds.... Hij zou 't niet weg doen, kon 't misschien
gebruiken voor z'n schilderij....

Maar, God, o God! de oogen!..., die werden 't nooit!... Och neen!... 't
Is ál illusie!.., je kunt de ziel niet schilderen....

Hij voelde nu z'n onmacht diep, was er geslagen door, bleef langen tijd,
stil, werkloos, roerloos zitten. De schemering spookte al langs den
planken-muur, en spon zich webben in de hoeken, terwijl hij daar nog
zat; hij merkte niet dat 't middaglicht verging, dacht dat alleen die
teekening aldoor matter werd. Hij zuchtte..., zuchtte.... Hij voelde
zich als door een onafschudbaren last gedrukt, z'n handen niet in staat
een lijn te trekken....

Geluiden die van buiten kwamen merkte hij niet op; 't werd de gewone
tijd voor 't avondeten, maar hij wist het niet. Toen stond in-eens de
veearts achter hem, vroeg: "Zeg, waar blijf je?..."

Erg gestoord en wrevelig stond hij op. Het was niets vreemds, Van Biesen
kwam wel meer hier, hoefde niet te kloppen; tóch vond Paul er nu iets
onbescheidens in.... Ook viel 't hem in hoe de ander door dat
vrouweportret misschien begrijpen zou....

"O ja! ik kom," zei hij, verward, "óf ... toch eigenlijk nog liever
niet;... laat mij maar zitten.... Ga jelie maar je gang intusschen...."

"Zoo!..."

Maar de oude man bleef staan, begon weer, na een oogenblik van stilte:
"Zeg ... je mag natuurlijk zeggen dat het me niet raakt, maar..., ik zie
het bliksems goed ... jij hebt wel degelijk zwarigheid, hoor!... En ...
ne ... als ik je soms helpen kon met raad of daad.... Verduiveld graag,
dat weet je toch, hè?"

De schilder, in z'n bitterheid, glimlachte smadelijk. "Mij helpen?...
Waaraan?... Ik ben geen zieke ezel!..."

Hij schaamde zich er dadelijk over. Wat 'n gemeen soort hatelijkheid was
dat daar, dacht hij, en hij dorst met op te zien naar die, zoo
welbekende, oude oogen. Van Biesen had maar even in z'n baard
gegrinnikt. "Nog geest voor een mop, dan is 't ook nog zoo erg niet,"
zei hij. "Geen zieke ezel!... Maar ... ben je daar wel zoo zeker
van?..."

Als werd hij op iets kleins, iets lafs betrapt, zoo kwam nu over Paul
een blindende verwardheid en beschaming..., hij voelde, weeïg warm, zich
blozen, mompelde: "Hè?... Wat?... Wat meen je daarmee?..."

Toen lei de oude man in-eens z'n groote hand vertrouwlijk op Pauls
schouder: "Staat je verdriet soms in verband met dat portret.... Wie
is 't?..."

En Paul, klein als een kind dat voor z'n vader staat: "Dat is ... m'n
broer z'n bruid...." Hij snikte een paar maal, droog en hevig, op dat
zeggen....

Toen was er een stilte. Op Van Biesen's leerig-oud gezicht kwam iets als
blos, en ernstige bezorgdheid in zijn harde trekken. Als in verwarring
ging hij zitten op een houten bankje dat daar stond, naast Paul, schoof
heen-en-weer, zei toen met grove stem van tranen-in-de-keel: "Ik ben,
verdomd-nog-toe, nou altijd even lam onhandig, hè? Kom!...Zeg!...
Holman!... Arme kerel!..."

Plotsling dan, z'n zware hoofd voorover in z'n handen, snikte Paul,
traanloos, met heftig schokken.... O God, o God! daar was het weer! 't
beklag..., en hij had het verdiend.... Waarom, waarom zich ook
verraden!... Nu was hij ook al niet meer trotsch-alleen met z'n
verdriet.... Afschuwelijk om beklaagd te worden, als je sterk bent!...
O! 't verslappende, verlammende beklag!... En, in-eens, met bijna
woestheid, sprong hij op, riep: "Niets!... Niets! niets! 't is niets!...
't Is gekheid, allemaal nonsens hoor!... Aanstellerij!... Niet op
letten, Van Biesen!... 'k Ga met je mee.... En dan drinken we nog samen
een kroes bier, hè?..."

       *       *       *       *       *

't Was vroeg in den Zondagmorgen toen Paul Holman, zelf met zich dragend
wat hij noodig had, z'n bankje, een kleinen schildersezel, en een doos
gerei, langs den kortsten weg--dat is dwars de hei door tot hij aan den
rijweg kwam--op 't pad ging naar dat huisje van vrouw Pappel, een
kleine hoeve in de buurt van 't groote dorp, 't stoomtramstation en
middelpunt van 't boerenleven daar. Vroeg in den najaarsmorgen--want hij
wou er een langen dag van maken, een grooten dag-vol-werk, met één
wilskrachtige poging zich daar wég in leven, zich brengen in een roes,
een koorts van werk,--zoo'n stemming die soms dagen, weken duren kon,
waarin hij enkel dóór en vóór zijn werk bestond, er gansch verdiept en
in begraven was.... Hij kende ze al zoo goed en lang, die uren van niet
weten wat voor maand of jaar het is, en of hij al gegeten had vandaag,
of niet, die snel-weg-terende uren van diep-hevig-leven;--alleen je
innerlijkste leefde dan, het andere ging wel mee, werktuiglijk.... Genot
was 't niet altijd ... en toch.... Vol barenswee meestal, vol wrange
smart en schrijning door dat nooit volkomen slagen ... nooit! nooit!...
Tóch genot!... Mysterie!... 't Was een hooge lust ... en bijna wanhoop
... een lijden, zwaar van zoetheid ... onweerstaanbaar boeiend....

Zóó ... ja!... zóó wilde hij weer werken, in zoo'n roes, niet weten of
er ergens een stad Rotterdam bestond, of hij nog een broer had, of een
moeder..., en ook morgen zoo, en overmorgen.... Overmorgen!... God! hoe
dreigde toch die dag nog, met verfijnde marteling en stommen hoon!...

       *       *       *       *       *

De zon klom snel in 't oosten. Het werd als gisteren weer, zoo'n
stil-groot-lichte dag; vaal lila-bruin de hei, die lag te
dauwen,--vluchtige, stoom-witte wolkjes, op een zuchtje van den wind
verstuivend.

Recht boven 't land stond de open hemel, strak, star-helder blauw, maar
in de wijde welving waziger, ook aan den zonkant, waar de damp hel
sprankelde in gloeiing,--de westerhorizon was grijzig wit als hing daar
rook van smeulend hout....

Klokgeklep, van verre, trillend, 't eenige geluid, en teeken dat het
Zondag was....

Paul ondervond van tijd tot tijd een kleine blijdschap, licht schokje
van genot door 't zien en hooren,--'t was vooral een soort herinnering
aan vroegere vreugde, wijd geluk, dat door zijn onrust nu niet mogelijk
was. Even hoorde hij ook soms het lichte sissen van z'n stappen door het
vochtbedauwde, tot een week tapijt opééngedrongen heigewas; hij keek er
dan een oogenblik bewust op neer, en liet zijn mijmeringen gaan langs al
die ongetelde duizenden, die wereld-op-zich-zelf van kleine plantjes,
elk zoo nietig in 't enorm geheel, en tóch een wonder door z'n pracht
van bouw en zuivere vormen-regelmaat.... De erica kwam, half verdroogd,
mosachtig rossig-lila, overal het hoogst, met gracelijk, fijn-geestig
takgewar; wel was er ook nog heel wat groen--als je 'r zoo recht op
neerkeek--en ook blauwig grijze, paarse en terra-cotta-roode tintjes
schoten naar voren..., maar een eindje voor je uit, en dan de wijde hei
langs, verder, verder, zoo ver je zien kondt golfde en glooide vaal dat
lila-bruin, die kleur van najaarsweemoed en berusting...; Paul vond den
toon terug in z'n gepeins.... Telkens snoof hij ook, met halfbewuste
willigheid, de geurig frissche morgenkoelte op, die héél licht prikkelde
en helderheid deed stijgen naar z'n hoofd.... Soms liep hij plotseling
recht..., ging dan weer meer en meer gebogen, zijn stappen ongelijk,
gejaagd.... Er woeien hem genietingsvlaagjes aan van zoo met hei-natuur
alleen te leven, zoo voort te gaan in zuivere morgenlucht ... en te
voelen in z'n borst een vast omlijnd van-plan-zijn, dat uit z'n
kunstnaarskeus-en-wil geworden was....

Maar in z'n meer bewust gedachten-leven, z'n druk bedrijvige
verbeeldings-werkplaats, was hij altijd weer met haar in Rotterdam,
bedacht waar ze vandaag zou zijn en wat ze doen zou--hij wist, er was
alweer een feestlijkheid, bij een van de ooms--, of ze daar hem zou
missen?... of ze niet verbaasd geweest was door z'n plotsling weggaan;
en z'n verschijning in den schouwburg, wat ze daarvan denken zou?... De
waarheid zeker nooit! Hoe zou ze?... 't Was zelfs de vraag nog of ze'm
werkelijk had herkend....

Dan weer vergingen al die bijgedachten, was 't enkel zij, zij-zelf,
waarvan hij was vervuld, zag hij haar oogen, heel haar teer-mooi
aangezicht, ruig-donker haar, de meisjes-buste en het slank-veerkrachtig
gaan, de golving van den rok..., en wist dat hij dat altijd zóó zou
blijven zien visioenen voor z'n geest, het nooit vergeten, nooit één
uur.... Hij wou 't ook niet, dat niet.... maar 't andere, 't bittere
brok, het denkbeeld dat zij nooit van hem zou zijn, dat ging hij nu
begraven in z'n werk..., z'n eigen, innig-aangehangen werk.... De smart
om haar, die ging hij nu vergeten..., want in de sfeer, waarin hij
straks weer leven zou, bestond dat niet, was alles strak, gepurifieerd,
idee, en ideaal..., was hij de meester, alles objectief....

O! z'n werk, zijn kunst!... Z'n gansche wereld, heel zijn leven zou 't
weer zijn voortaan... 't Zou dan toch eindlijk worden wat hij altijd
wou, een zuivere spiegel van zijn ziel-en-de-natuur...; die samen
één...; er was geen grens.... Want de natuur, de dingen buiten....

Maar hij was nu op den rijweg, die, naar weerszij glooiend, tusschen
volle, laag-getakte boomen lag in glans-goud-licht van zon op
vochtig-gele blaren, daar als overstroomd van.... De wind ging er
ruischende langs, en duizend zonnevlekken tintelden en speelden met de
lila-blauwe schaduwen. De boomen ook waren heelemaal geel, rijk-vol van
blaren; er was nog weinig najaarsstorm geweest.... En vluchten vogels,
vele vinken, bontgestaart, beweeglijk in de zon, die trippelpootten,
zwermden op, de ritselende boomen in, en achter hem weer neer,--ze
tjielpten, tjielpten onophoudelijk.... Het was een feest van
najaarskleur en zuivere atmosfeer van lichten herfstdag. Paul was er
plotseling door verrast, de gang gestuit van z'n gemijmer; een paar maal
haalde hij diep adem, met groote oogen blikkend om zich heen, en
bijna-blijdschap; een zonnig beeld van louter zaligheid was in z'n
hoofd: hier zijn met haar, haar in zoo'n laan te zien!...

Toch was hij te gejaagd om stil te staan of langzamer te loopen, had hij
't gauw bereikt, het kleine huisje waar vrouw Pappel woonde....

Een half uur later was hij al aan 't werk. Hij had het afgesproken met
vrouw Pappel. Hij zou haar oude leege schuur uitschilderen, den
zoogenaamden stal, en wat daarachter en op zij lag, en van de opbrengst
van het stuk--want rijke menschen, gek genoeg, betaalden dikwijls groote
sommen voor zoo'n ding--zou mogelijk wel een nieuwe koe bekostigd kunnen
worden.... Eerst dacht ze dat ze beetgenomen werd, het oude, veel
geplaagde vrouwtje, een koe voor een portret van al dien ouden rommel
daar, het was te wonderlijk!... maar ten slotte gaf ze zich toch aan de
illusie, begon den schilder te vertrouwen, ging, in-eens toen, huilen
van plezier.... Een koe..., een nieuwe koe!... Ze zou mijnheer dan nou
maar vast bedanken....

Hij zette 't simpele geval eerst op zooals hij 't dadelijk al van plan
geweest was, toen de koe nog ziek lag in den stal..., het wrakke,
schemerende schuurtje met de open deur, links, vlak vooraan, de boomen
er langs en er overheen, en dan daarnaast een groot stuk horizon, een
mooi-gebogen verre horizon van hei..., het wijd stuk land in overvloed
van licht.... Het was weer net een geval voor hem, hij nam ze veel zoo;
't was er hem dan om te doen z'n vreugde over 't wemelende licht te
temperen met weemoed, 't neerzilvrend hemel-glanzen te doen
contrasteeren met de stille, donkere aard, dien schittrend-rijken
overvloed met iets dat dor en leeg lag.... Toch nu..., terwijl hij 't
zat te schetsen, had hij een gevoel alsof er iets uit weg was, iets
ontbrak; 't bevredigde hem niet, het was te onbestemd, te abstract, het
zou iets dweeperigs krijgen, wat hij juist niet wou...; lang zocht hij
in zich rond..., wat was het?... Hij merkte nu wel dat hij toch nog erg
nerveus was, onrustig, met een vage drukking op z'n borst.... In zijn
visie van vandaag--zou 't dat zijn?--had hij meer behoefte aan iets zeer
beslists, een scherp-belijnd geval..., iets innig smartlijks opstaand in
de ruimte tegen 't helle hemelicht.... Het licht moest er om heen zijn,
toch geen vat er op hebben!... Ja, dat was het wel.... Het was hem in
zijn stemming nu niet mogelijk zich te uiten in het geven van dat
stille, buiten-menschelijke, dat in abstractheid liggende en staande
alleen; er moest iets levend-lijdends in, een beeld van echte smart, die
staat in 't licht, maar van het licht niet weet.... Toch bleef hij nog
een poos nerveus en jachterig peuteren aan z'n schets..., maar stond
in-eens op, liep naar 't woonhuis, vroeg of de oude vrouw--voor nog wat
extra's--een poos aan den ingang van de schuur wou blijven staan, naar
binnen kijkend, net of daar de koe nog lag.... Ze had nog wel bezwaren
eerst, 't was Zondag!... Maar als ze nou niets hoefde doen dan daar gaan
staan....

Ja! zóó was 't goed!... Het armelijk gebogen vrouwfiguurtje, het droef
gebroken menschje met haar zwartheid onbewust de lichtsfeer brekend....
Ja, ja, zoo was het goed!...

En terwijl hij dan in strakke aandachtspanning en rusteloozen ijver zat
te schetsen, kwam die stemming waar hij naar verlangd had over hem....
Hij dácht er nu niet aan, hij voelde 't enkel, proefde 't prikkelend
genot.... 't Gelukte wel niet heelemaal weer, 't bleef--als
altijd!--maar benaderen, bijna-treffen, nooit volkomen, absoluut...,
maar 't was ook nog maar schets, een mooi begin vol hoop; hij moest er
zich natuurlijk ook nog dieper-in begeven, lang en veel er over
mijmeren, 't wiegen in z'n ziel, er 's nachts mee wakker liggen.... Hij
wist nu al dat 't niet gauw áf zou zijn.... Maar dat was niets; het
werken was 't genot; daar was 't juist om te doen...; het werk, dat was
hét.... Als 't af was zou 't een schilderij zijn, nu was 't leven....

Hij werkte uren lang en zonder pauze. Het vrouwtje mocht er telkens bij
gaan zitten, ook wel een poosje weggaan; hij was er nu toch in.... Hij
wist hoe 't worden zou, hij zag het voor zich, sterk als een visioen.

Vrouw Pappel wou dat hij wat eten zou. Hij zei van neen, hij had geen
honger,--had z'n brood wel bij zich, maar geen tijd....

Nog zelden had hij 'n ganschen dag zoo goed en zoo gestadig-door
gewerkt..., wat mooie vruchtbare uren, 't was een trots!... Toen hij
terugging in den laten middag, liep hij gansch vervuld er over na te
mijmeren, dankbaar, bijna blij.... Ook was hij aan het avendeten thuis
veel spraakzamer dan gisteren.... De veearts en zijn vrouw keken elkaar
eens aan, tevreden, knikten even, zonder dat hij 't zag,... Hij werd al
beter, 't kwam terecht....

Maar toen hij in 't gevorderd schemeruur, in 't bijna-donker, nog wat
dwalen ging, den weg, de hei op, was 't weer enkel zij, die in z'n ziel
lag, hem tot hijgend smachten bracht; hij leefde ze weer door, de
Rotterdamsche dagen; al die gevoelens en gedachten, zwaar en drukkend,
drongen op in vreemd-nerveuse haast, en pijn, en bitterheid, en
marteling, het werd hem als een volte in zijn hart van luid geklaag dat
zooveel feller was in wijde plechtigheid van stillen nacht.... Hij liep
gejaagd naar huis, ging naar zijn donker atelier, bekeek met flakkerend
kaarslicht nog eens het portret.... Zij was 't niet.... Neen, o! neen,
zij was oneindig mooier en had veel meer ziel.... O zij, zij!... Zij in
de eeuwigheid!... En wég dat ding!...

In 't zwarte donker bleef hij zitten met z'n lijf van lood.... 't Was
stil, diep-vredig, Zondag-avond-stil, in 't dorp.... Alleen wat zeurig
zingen nu en dan en 't piep-geluid van een harmonica....

Maar na een langen nacht vol vreemde, drukke droomen, ging hij er weer
vroeg op uit, de hei door, dan den rijweg. Hij voelde onder 't loopen
met voldoening dat hij weer aan 't Brabantsche bestaan gewende, dat
Rotterdam al in 't verleden lag, veel verder al dan toen hij gisteren
morgen onderweg was. Dat kwam door al het werk, al de gedachten en de
stemmingen die hem nu al van die dagen scheidden....

Hij hoopte erg dat 't weer zoo goed zou gaan; hij liep ál sneller in
gejaagd verlangen naar zijn arbeidsroes, en naar dat trotsch besef van
slagen, keek dat vol bewustzijn van zijn macht, zijn hunnen, dat dan,
van zijn hoofd uit, gansch z'n lijf doorvoer zoodat hij 't voelde in z'n
polsen en z'n vingers als een tooverkracht....

Hij zette zich met energie aan 't werk, hij dwong zich tot pijlpuntig
scherpe aandacht, en 't lukte weer, nog beter zelfs dan gisteren.... Het
was hem soms alsof het ál te mooi ging, al te vlot en vlug, alsof 't
niet werklijk was.... een droom.... Hij voelde ook wel de overspanning,
't gejaagde in zijn fel bewegen, en de koorts in 't sterk visioenend
denken aan zijn schilderij-zooals-'t-moest-worden.... Maar 't kwam er
niet op aan, het ging, het lukte, 't werd een goed, een sterk-geslaagd
stuk werk, het beste zeker, wat hij nog gedaan had.... Al was 't dan
koorts, het was genot, een vol, intens genot, ja, hooger, grooter, 't
was geluk het zoo te kunnen, 't zoo te voelen in je macht het
schoon-gedroomde werk.... Schoonheid te kunnen maken van een
menschensmart en simpele doode dingen, goden-werk!... De overmoed was
als een lichte dronkenschap die kwam uit de innigheid van 't lijf dat
diep-van-binnen brandde.... Hij voelde uren lang alleen dat
machtsbesef, die vreugd van kunstenaar-zijn.... Forsch, bijna wild soms,
sloeg z'n hand de verven op het doek en wist van geen vermoeienis....

's Avonds aan tafel was hij ongewoon praat-lustig, schitterden zijn
oogen.... Maar, bijna plotsling, viel hij op z'n stoel in vasten slaap,
't hoofd op de borst, de armen langs z'n zijden, slap neer....

Van Biesen nam een van zijn polsen in z'n hand, aandachtig. "'k Dacht
het wel ... hij 's koortsig", zei hij fluistrend, schudde toen bezorgd
het hoofd.... "Ja, 't rechte is 't nog niet", gaf zij ten antwoord na
een poosje zwijgens.

       *       *       *       *       *

Zoo werd het Dinsdag.... Paul sprong, bij 't wakker worden, dadelijk op,
en uit z'n bed. Hij haastte zich. Hij wilde nu met al zijn energie zich
dwingen nergens aan te denken dan aan z'n wachtend schilderij. Gauw!...
Gauw daarheen!... En weer zoo werken als de beide vorige dagen. Zoo kwam
hij in een rusteloozen roes die dagen door....

Maar hij kon--ondanks z'n heftig willen--hij kón zoo gauw niet loopen
als die vorige ochtenden. Er was een loode loomheid in zijn beenen, hij
hijgde telkens, voelde zich de borst benauwd, de slapen en de polsen
gloeiend, bonkend.... Hij kwam soms haast niet verder, stond dan ook
telkens stil en voelde dat hij duizlig was, en wee.... 't Was of hij
zich bedronken had den vorigen avond.... Hij schrok er telkens van....
Hoe moest dat gaan vandaag?...

Toen hij eindelijk weer voor z'n doek zat--het oude vrouwtje stond weer
bij de open schuurdeur--merkte Paul al dadelijk dat het niet goed gaan
zou.... De loomheid zat hem in de hand en armen ook, 't was alsof de
lucht hem drukte, de najaarslucht die dun en winderig was,--het was een
frissche, óverlichte dag, juist zooals gisteren en Zondag.... Toch dwong
hij zich tot aandacht, tot gestadig schilderen.... En waarlijk scheen
het dat het weer zou lukken.... 't Was wel heelemaal niet dat
machtsgevoel van gisteren..., o neen! dat was het niet wat gloeide door
zijn hand en pols, en in zijn dorren, dichtgeplakten mond, veeleer een
koortsig droog verbranden van z'n huid, maar binnen-in geen open
helderheid, geen groote visie, soms een warren van ideeën, als in een
drukken, rusteloozen droom.... Toch kon hij juist bizonderheden nu zoo
uiterst fijn belijnd, zoo toover-scherp belicht bespeuren, dat het
wonder was.... Daar dus vandaag dan maar van profiteeren, tóch maar
werken, blijven werken, blijven in zijn werk....

Maar plotsling aarzelde hij, angstig, en hield op ... en staarde naar
zijn doek met doffen schrik die groeide.... God! God! Het was in-eens
veranderd, de toon, de expressie, het geheele sentiment ...
verknoeid!... Het groote gevoel, dat er zoo sterk in lag, was
onherkenbaar weggeschilderd.... Hij meende even dat hij zag waar 't zat,
hij ging weer door in jachterig gepeuter met penseelen.... 't Werd nog
erger!... Toen stond hij op, ging van een kleinen afstand kijken.. Niets
was 't meer.... Alles was er uit.... 't Was slap en dood, vreemd
porseleinig dood.... 't Was of hij gek geweest was dezen ganschen
ochtend.... Hij had zijn werk totaal bedorven....

O! hij voelde 't nu ook wel, hij had het moeten laten, hij was ziek, hij
zag het ook niet vóór zich meer zooals 't had moeten worden, en ook
alles om hem heen--de hei, de boomen, 't zonlicht--was veranderd, drong
zich aan hem op als een benauwing die hij toch niet werklijk zag, en 't
was als stond dat doek daar nu als een fel-duivelsche bespotting.... Zag
hij niet den rug van de oude vrouw zich rimpelend schudden als in
sataniek gelach?...

Toen greep hij, blind van drift, een kwast en veegde daar zoo woest mee
over 't natte doek, dat de ezel wankelde ... en omviel...; vluchtte dan
de hei op, 't arme oude vrouwtje achterlatend met haar schrik, en
angst.... Ze riep nog..., maar de piepend zwakke stem kon Paul niet meer
bereiken....

       *       *       *       *       *

Hij liep maar, liep maar met z'n zware beenen. Hij zag de hei niet, noch
het dorp, het verre bosch, de hemel, noch de zon, hij liep maar in een
koortsdrang naar beweging. Maar eindlijk viel hij hijgend neer, zat op
een heuveltje, een heide-bobbel, waar naast een kleine, zwarte poel met
vaal-geel, armelijk riet, een stil moerasje lag, zwaarmoedig in het
volle middaglicht. Hij zag het nauwelijks, schoon hij er lang op zat te
staren, peinzend, peinzend, altijd maar aan haar..., en aan Louis, dien
hij nu haatte.... Ze zouden nu al wel getrouwd zijn.... En hij zag haar
weer, zooals zij toen, dien middag in het leege bovenhuis, had
uitgeklaagd, zoo zacht en bijna zonder zelf-meelij, hij hoorde weer die
stem van wondere vertrouwelijkheid.... Hij kon 't zich alles niet
herinneren, wat ze had gezegd, hij was zoo suf, zoo vreemd-verward....
Maar dat zij niet gelukkig was ... dat was wel zeker.... En hij verweet
het zich....

       *       *       *       *       *

Een herder met een kudde schapen trok voorbij. De ruige hond--hij kende
't goeie-dier--sprong blaffende een paar maal om hem been. Paul riep
hem bij zich--met een hem vreemde stem--, hij klopte en streelde 't
ruige lijf, en wist niet dat hij 't deed.... Verbijsterd bleef hij toen
de kudde nazien, den langen, langs z'n staf gebogen herder, en den hond,
die aldoor om de schapen rende en sprong....

Ze waren eindlijk in de verte, klein en zwart ... en hij weer heel
alleen...; hij voelde 't als een schrik, een soort ontzetting.... Alleen
met hei, den hemel, en z'n smart..., alleen met die oneindigheden....
Niets waarmee hij kon ontsnappen aan zich-zelf, zijn pijnigend gevoel,
't gemartel van zijn heldere fantasie.... O! werk! z'n werk!... Maar 't
was er niet meer..., en eigenlijk, wat wist hij er meer van!... Ja,
kunstenaar, schilder was hij.... Maar een schilder is een man, en hij
een jonge, sterke jonge man.... Paul Holman was hij en had Annie lief,
en wilde haar.... Maar zij was van Louis, z'n broer....

O!... Broer! wat was dan toch een broer?... Was dat geen ander?... Was
hij 't dan soms zelf?... Of half, een klein deel zelf?... Neen!
waarachtig! zelf was hij 't niet precies!... Dus toch een ander..., of
't dan een broer was of een vreemde!... Een ander had haar nu, bezat
haar nu, had macht en rechten over haar.... Een ander kuste nu die
oogen, en dien mond..., een ander drukte zich dat wonder van ziels-mooi
aan 't heet-begeerend mannelijf, in wreed, brutaal genot.... O God, God,
God!... hoe haatte hij dien ander....

Zijn bitter denken werd nu felle pijn, een scherpe, fijne pijn.... En
zijn verbeelding was zoo vast als werkelijkheid.... 't Was of hij 't
voor zich zag ... dáár, dáár.... Louis en Annie, en al die menschen aan
dat laatste feestmaal.... Hij zag zijn broer, diens glad geschoren,
wel-verzorgd gelaat, en glijdende handen, zag dat lachen, juichen,
klinken,--zij naast haar mooien man, stil, bleek, vermoeid, en als een
stervende zóó ernstig. Hij zag z'n broer dan handen geven aan die
menschen, aldoor lachend, o! een ijdelen, triomfanten lach, waarin 't
gemeen begrijpen van de blikken en den lach der anderen was..., zag hen
dan samen weggaan....

En aldoor voelde hij intusschen hoe hij zelf daar zat, bij dit verlaten
poeltje op de wijde, stille hei van 't verre Brabant..., onzegbaar
eenzaam..., zonder troost of hoop.... Gekend door niemand.... Neen! dat
was niet zoo.... Hij was artiest, was schilder, schepper van een klein,
klein deel der wereld-schoonheid.... En de menschen kenden 't wél, z'n
werk; de rijken kochten het.... Hij kon 't den armen geven!... Honderden
van meer of min mondaine stedelingen bewonderden z'n schilderijen, en,
wie weet? den maker ook ... benijdden hem misschien!... Hier zat hij
dan, de man van 't mooi succes, de zeer benijde..., eenzaam ... en diep
rampzalig....

Maar neen, neen, neen! dat nooit, hij wou het niet.... Besloten had hij
eens dat hij zich nooit voor goed door menschen z'n geluk zou laten
rooven.... Hij moest, hij zou 't weer vinden in zijn werk, en in de
schoonheid....

       *       *       *       *       *

't Was al een paar uur middag.... De stilte werd geluidloos ... alsof
natuur, vermoeid door schittering van den dag, tot doffe rust vervallen
was.... Het licht werd koeler, strakker, bleeker haast..., alleen in 't
westen, waar de zon stond, gloeide de overwaasde hemel fel goud-geel
met rozenroode wolkenstrepen, licht-gedrenkt tot aan den transparanten
horizon.... Daar stond de zwarte herder tegen aan, hij leunend op z'n
stok, de hond een zwarte stip die rustloos om hem dwaalde....

En daarheen turend voelde Paul zijn al zoo groot verlangen toch nog
groeien, toch nog vreemd-benauwender en feller worden en was het
tegelijk alsof hem iets gebeuren zou.... In onrust stond hij op, bleef
bevend staan, verwachtend..., wist met wat..., een plotseling geluid,
een stem die hem zou roepen, een verschijning.... Hij hijgde kort, was
tot wee-wordens toe beklemd....

De stilte sloot als watten om hem heen.... De hemel gloeide in 't
westen.... Er was geen enkele klank.... Toen alleen, een huilend
fluiten, in de verte, zwak....

En zijn verbeelding vond een nieuwe foltering: zijn broer met Annie in
z'n armen in een treincoupé.... Hij streelde haar en fluisterde
zoetlieve namen, maar z'n grijns was niets dan ploertige triomf en
ijdelheid.... En in haar oog dat blikte naar hem op, een stomp verbazen,
schrik, een doffe angst....

Toen was 't hem of de wereld duister werd en klein, een floers van rouw
hem voor de oogen kwam..., liet hij zich op z'n knieën eerst, toen, met
heel zijn zware lijf, voorover vallen.... Z'n gezicht lag in het droge
heide-mos.... Z'n vingers kromden zich en groeven in den grond.... Er
krampten lange snikken in z'n schokkend lijf....

Zoo lag hij eindlijk, eindlijk uit te huilen....

En wóu wel dat hij 't eerder had gedaan....



XIV.


Laat in den middag....

't Was alsof de zon in 't dalen minder schitterend was geworden, maar
van omvang grooter, dichterbij, meer van de droeve aarde; 't stiller
licht, dat won in weemoed, werd een rustiging voor moe-gestaarde oogen,
bijna een troost.... De herder en zijn kudde waren weg, en, uit den
afgrond aan den westereinder opgedoemd, lag nu een onbestemde massa
donkergrauw te wachten dat de bloedend-roode zon er zich in ging
begraven; maar van dien kant af vervaagden nog tot ver langs 't
koepelend zwerk, wolk-veeren, kleur gedrenkt, felgeel, oranje,
rood,--daar-tusschen lichtte nog het hemelblauw in groenen glans;--'t
leek van een reuzenpauw de vurige vlammenstaart....

Paul zat geruimen tijd daarnaar te turen, op den grond,--het was zóó
mooi dat 't zelfs zijn zware somberheid verlichtte--maar zijn ongewende
houding maakte hem de armen en de beenen pijnlijk stijf, zoodat hij 't
eindlijk niet meer uit kon houden en wel opstaan moest. Hij voelde zich
nu kil en rillerig. Hij begreep dat het tijd werd om naar huis te gaan.
Hij was een heel eind afgedwaald, al loopend, zonder doel of richting,
en hij herkende deze buurt niet, wist dus niet precies hoe hij moest
gaan.... Straks, in 't donker, zou 't bezwaarlijk zoeken worden....

Dus liep hij weer, met kleine, stijve stappen, een ronden rug, de handen
in z'n zakken. Hij voelde zich dood-suf, en bijna-weeïg leeg en moe
gehuild; zijn leed was als een suizing in z'n ooren nu; het hield niet
op, maar pijn was 't ook niet meer.... Soms schokte nog een lange
na-snik door z'n gloeierige borst en keel....

Terwijl de zon, in purper drijvend nu, die wolkenbank in 't westen
naderde, de randen koperend, en de rosse hemelgloed al matter werd, kwam
uit en over 't zwarte aardvlak, drassig hier en daar, een lichte dauw
opdampen, overal gelijk, naar alle kanten..., als schimmen, die op
een-en-'t-zelfde uur op komen rijzen, ieder uit z'n graf.... Paul lette
er eerst niet op, bemerkte 't bijna plotseling, dat hij voort liep in
een dunnen natten mist, die, goud doorlicht naar 't westen waar de zon
nog stond, maar grauw als duisternis in de andere richting was. Hij kon
niet ver meer om zich heen zien, voelde zich nu door die dampen
ingesloten, met zijn smart--niet meer zoo algeheel verlaten en
rampzalig; wèl klein in de ontzettende oneindigheid, maar
stil-intiem-alleen met z'n gedachten, z'n eigen ziel, en de begeerte die
hij dooden moest.... Want dit was uit de heftige ontroering van dien dag
in hem bezonken: dat het toch niet kon, zooals hij 't zich in 't eerst
gedacht had, dat hij z'n liefde niet kon blijven dragen,--als op z'n
handenvlak een wondermooie vaas;--want 't was niet iets dat op zich-zelf
bestond en in hem woonde, 't was een wond, een groote, open wond met
heete randen, die hij moest heelen of er dood aan bloeden.... En de
eenige genezing was in werk; dat wist hij ook.... Werk, werk, en altijd
werk, dat was zijn toekomst, levens-kans en -lot..., van álle
kunstenaars 't eenige bestaan....

O! vandaag was 't nu mislukt, ellendig weggedord, verschrompeld in de
hitte van z'n hartstocht.... En nu, nu was hij moe en afgetobd.... Maar
morgen zou hij weer beginnen, en zoo iederen dag, totdat hij 't meester
was, totdat hij weer geheel zich-zelf kon zijn, denk-levend met dat werk
van hem alleen.... De fut was er goddank niet uit nog....

Na ongeveer een half uur loopen kwam hij op een weg dien hij herkende
aan de hier-en-daar er langs-heen staande boomen. Hij was nu ook in-eens
geheel georiënteerd, wist ook dat hij nog een goed uur gaans van huis
was. Toch bleef hij met dien zelfden weifelenden stap maar langzaam
voortgaan, en al z'n zelf-gepaai met werk en wil ... in z'n geslagenheid
geloofde hij 't maar half...; soms zuchtte hij, keek doelloos zoekend om
zich heen.... De schemering groeide zichtbaar in de dampen....

Maar plotseling stond hij stil, ademloos, met schok van schrik.... 't
Was achter hem.... Een stem, die riep ... zijn naam ... en lichte,
snelle stappen ... Hij dorst niet dadelijk omzien, hij zag die nevels
... Toen werd z'n arm gegrepen door een hand, die sidderde, en, heftig
klappertandend, de oogen wijd als staarde hij een spook aan, strompelde
hij achteruit, een pas, drie, vier....

Zij!... Zij!...

Hij wou haar noemen bij haar naam, maar kon niet.... 't Werd enkel een
gerekte a-klank, dien hij uitbracht ...

"Ja, Paul!... ik ben het," hijgde zij, "o! goddank dat je daar eindlijk
bent!... ik heb zoo vreeslijk lang gezocht ... zoo vrééselijk lang!..."

"Annie!" riep hij nu een paar maal, heesch, weer dichter bij haar
komend, greep haar hand..., en toen verviel hij in een fellen sniklach
die hem pijn deed in z'n borst.... Maar eindelijk kon hij toch wat
zeggen.... Geen zinnen..., uitroepen van verwondering, die bijna angst
was: "Wat?... Gezocht? Heb je mij gezocht?... Wat is er dan?... Waar kom
je dan vandaan?... Wat is er gebeurd?..." Hij had nog groote moeite 't
schudden van z'n onderkaak te temperen.

"Ik ... 'k ben weggeloopen.... 'k Wil niet trouwen met Louis.... En 'k
had.... 'k Wist niemand om naar toe te gaan, dan jou.... Wil jij me
helpen, Paul?... Och toe, Paul, wil jij me helpen en beschermen?..."

Toen stond er lang een stilte tusschen hen; zij snikte heftig, leunend
aan zijn schouder; Paul was van ontsteltenis als verstijfd nog, hield
haar hand vast in de zijne, huilde ook opnieuw, maar--of 't door
herinnering aan z'n vroegere tranen kwam--nu lichtte een vreemde ijlheid
als van al te plotsling vrij-zijn, een voelen
weg-gaan-en-niet-weten-meer-van-smart, op in z'n hoofd, dat nog niet
denken kon.... "Laten we gaan zitten..., daar!" zei Paul toen eindelijk,
zacht. Dat deden ze. 't Was tegen een heuveltje aan, waar langs de weg
ging....

Hij moest haar hand daarbij laten vallen....

En toen ze, naast elkaar, maar niet heel dicht, daar even zaten, op den
hobbelig harden grond, in schemering, zwaar van natten damp..., in
dadelijk drukkend zwijgen..., zonder dat contact nu van hun handen, dat
ook niet was te herstellen..., rees er in hen beiden meer en meer
belemmerend besef van 't voor elkaar vreemd-pijnlijk-nieuwe, 't gansch
onverklaarde hunner heftige ontroering..., en daardoor een verwarrende
verlegenheid....

"Kun je me nu wel zeggen wat er eigenlijk is gebeurd," vroeg hij het
eerst, met stem-geluid dat bijna brak....

En zij, nog altijd snikkend, en gejaagd: "Niets!... niets anders dan dat
'k weggeloopen ben.... Vanmorgen, met den eersten trein ben 'k
weggevlucht.... Ze weten thuis niet waar ik heen ben.... Ik was te bang
dat ze me dan dadelijk zouden achtervolgen.... O! maar ... God! ik vind
het nu zoo vreeslijk wat ik hun heb aangedaan!... Louis vooral!... Wat
zullen ze zich ongerust en angstig maken!... Daarom ... Paul!... zou jij
... morgen ... voor me willen gaan ... naar Rotterdam ... en 't zeggen
... dat ik hier ben?... Maar ... maar dan ook zorgen dat ze me niet
komen halen ... want ik wil niet meer terug ... ik kán nooit meer terug
... o nee, nooit, nooit!... ik wil ook niet.... 'k Verdrink me nog veel
liever!..."

Toen huilde ze weer erg, voorover, 't voorhoofd rustend op haar éénen
arm; telkens schokte ze, van diepe snikken.... Haar hoed viel af, ze
merkte 't niet.... Maar Paul, zich bukkend, raapte 'm op, lei 'm
stil-voorzichtig naast zich.... Hij vond het akelig-naar-nuchter van
zich-zelf, begreep zich niet, hij vond zich onuitstaanbaar stijf en
houterig en suf.... Hij zocht naar woorden, maar hij vond ze niet, geen
één!... Hij had het liefst, tot troost, zacht willen streelen over 't
donkerbruine hoofd, maar durfde niet.... Zij was gevlucht, weg van
Louis, naar hem.... Zij wou niet meer terug.... Toch dorst hij niet te
denken dat het om hem kon zijn.... Zij ... zij ... o, neen! 't besef dat
dat onmogelijk was liet hem niet los....

Maar onder 't snikken door, zonder naar hem op te kijken, zei ze weer:
"Ik boud niet van Louis.... Ik kán niet met hem trouwen.... 'k Heb hem
bedrogen toen ik zei, dat 'k van hem hield.... Ik wist het niet.... Maar
'k heb hem toch bedrogen.... Daarom was 'k ook zoo bang voor hem, en
dorst het niet te zeggen.... op 't uiterste oogenblik ... dat ik niet
wou, niet kón.... Maar 't kán toch niet.... Ik kan toch niet met iemand
trouwen als ik weet ... als 'k wéét ... dat 'k niet van 'm houd.... Ik
wist het vroeger niet!... Ik was wel altijd bang, dat 't niet genoeg zou
zijn.... Maar 'k dacht ... ik ... 'k geloofde.... Ik heb 't me vroeger
nooit zoo ingedacht.... Och-god!... van nacht heb 'k zoo'n
verschrikkelijken angst gehad!..."

Ze hield weer op met spreken, huilde enkel; hij zag haar telkens
schokken in haar snikken.... O! hij verlangde zoo dat ze aan z'n borst
zou huilen!... Maar 't scheen of hij was verlamd.... Hij dorst haar niet
beroeren..., dorst nog maar geen oogenblik gelooven: 't is om mij!...
Hij kon alleen maar vragen: "huil niet zoo!... toe Annie, huil toch niet
zoo. Ik zal je helpen ... zooveel als ik kan.... Wat wil je dat ik
doe?... Naar Rotterdam gaan?... Ja!... dat's goed...." Maar nu werd haar
snikken nog heftiger, scheen niet meer tot bedaren te kunnen komen....

       *       *       *       *       *

Annie had, dien ganschen dag van wonder-vreemd verbijsterenden roes, van
anders niets meer willen dan naar Paul, hém zien, hem bij zich zien, een
bijna voor haar-zelve verborgen, toch telkens even, met een schok en
pijn, benauwenden angst gehad..., het was de vrees dat Paul niet van
haar hield.... Ze had dat, iederen keer weer, weten te onderdrukken, 't
weer weten weg-te-hopen, levend aldoor in die eene illusie, die manie,
bij hem te zijn, dat hij haar aan zou zien met liefde-oogen, dat hij
haar dadelijk in zijn armen nemen zou en zeggen: 'k Heb je lief....
Vooral in 't laatste, óvermoeie uur, van haar toen bijna-wanhopig
loopen-zoeken, was die wreede twijfel telkens sterker, onmeedoogender
teruggekeerd.... En nu ... nu voelde ze ... dat 't werklijkheid kon zijn
... want, God! hij zei het niet!... hij deed het niet!...

Zij snikte, snikte..., maar 't was alsof dit leed door tranen
groeide.... De twijfel was nu niet meer weg te duwen..., schroeide pijn,
gaf wanhoop in haar ziel.... De zekerheid kon niet zoo folterend zijn
als dit niet-weten.... Toch durfde ook zij niets vragen..., wist ook
niet hoe ze nu verder zou moeten spreken..., hoe 't hem vertellen, wat
ze ondervonden had....

Zoo stond, en groeide door het duren, tusschen hen, in dat hun toch zóó
stil-alleene samen-zijn, een gapende gevoels-afstand, een
niet-begrijpen, een schijnbare vervreemding, kil-beroerend, die in
waarheid niets dan schroom en zelf-gevoel, ontsteltenis en angst was,
maar tot doffe, denkelooze droefheid, vertwijfling bijna, werd voor
haar...; voor Paul iets ijls en leegs, noodzakelijk-opens, dat hij niet
overzien kon, dus ook niet verminderen.... Wel rees er telkens in zijn
tot in 't diepst ontroerd gemoed, een licht idee, een soort besef dat
hij tenminste niet meer zonder hoop behoefde te zijn..., misschien wel
mocht gelooven dat zij nu al..., nu in-ééns.... Hij dorst dat in
zich-zelf niet te noemen.... 't Was te gevaarlijk. De omkeer was te
plotseling en te groot, te ál-geheel..., niet te omvâmen....

En dan was er dit: dat het voor hem niet mogelijk was tot zekerheid te
komen.... Want--hij voelde 't nog onbelijnd in zijn troebel, warrig
denken, maar hij voelde 't toch--hij was niet vrij.... Zij had hem
immers om bescherming, om broederhulp gevraagd.... Zij wou bij hem in
veiligheid zijn, dat was enkel wat ze zocht.... Mocht hij haar dan nu
laten merken dat hij haar begeerde, vragen: hou je van me?... Wat dan
... als 't niet zoo was?... Wat dán?... Wat moest ze dan?... O nee! 't
zou ploertig zijn, het kón niet....

Dus ging hij voort met alleen maar te trachten haar met wat vriendelijke
woorden te kalmeeren..., maar hij voelde wel dat zoo die ijle leegte
niet gevuld werd, dat die bleef en groeide ... groeide....

Hij vroeg ook dringend dat ze 'm zou vertellen hoe ze 'm eigenlijk ten
slotte had gevonden.... Hij vroeg 't herhaaldelijk.... Zij zag er tegen
op, maar moest het eindelijk wel doen.

Ze was dan..., nadat ze met de stoomtram aangekomen was;--'t gaf Paul
een nieuwen schok, 't bedenken dat ze, om dien tijd al, zoo dicht in
zijn nabijheid geweest moest zijn--; zij was dan eerst geloopen naar
zijn dorp, had daar den veearts opgezocht; die was niet thuis, z'n vrouw
wel; natuurlijk had ze dadelijk gevraagd naar Paul..., en toen had de
juffrouw, die--zoo vreemd!--scheen te begrijpen wie ze was, haar weer
teruggestuurd naar 't dorp waar ze vandaan kwam, naar dat oude vrouwtje
Pappel.... Die had haar verteld wat er gebeurd was, huilende.... Ze had
het omgevallen stuk zien liggen....

En och!... toen was ze aan 't zoeken gegaan..., overal ... de hei op....
Aldoor had ze doorgeloopen.... Eindelijk had een herder haar wat op den
weg geholpen; die had hem ten-minste vandaag nog gezien.... Want o! al
de anderen, die ze had aangesproken..., de mannen, de vrouwen, tot de
kinderen toe..., kennen deden ze 'm allemaal ... den schilder, meneer
Holman..., maar gezien had niemand hem vandaag, behalve die herder....
Die had hem op de hei zien zitten, bij een poel.... Dadelijk was ze in
de richting die hij aanwees doorgeloopen..., maar toen 't begon te
schemeren, en die damp opkwam, was ze zoo vreeslijk moe en moedeloos
geworden.... Daar, eindlijk! zag ze hem, in-eens, vlak voor haar....

Annie zweeg, snikte weer....

       *       *       *       *       *

Plotseling merkte Paul het avond-vallen op....

De zon was onder, en de rossig-gouden gloed uit de dampen in het westen
weg; hij zag het meisje naast zich al in een waas van duisternis; het
was als kwam de nacht van alle kanten aan met wiebelend gezwerm.... Met
gejaagdheid sprong hij op; er was een spokige angst in hem, dat zij weer
van hem weggenomen worden zou, bedolven onder duisternis en damp...,
alsof zij maar een schijngestalte was, die in den nacht weer verdwijnen
zou.... Hij snakte er naar haar in de veiligheid van kamers en in het
warm-intieme lampe-licht te brengen.... Hij vroeg haar of ze dan nu met
hem meeging.... Er was natuurlijk op zijn dorp geen logement, maar dat
was niets, hij zou haar bij zijn vrienden, de Van Biesen's brengen, die
altijd raad wisten.... 't Best was, meende hij, zijn eigen kamer voor
haar in te richten..., als Annie daar genoegen mee zou willen nemen....
Hij kon dan bij een van de buren gaan....

Maar Annie wist niet, wat ze doen of zeggen zou; ze leefde in twijfel en
verwarring voort. Telkens voelde ze 'n koortsig heeten blos, dan weer
een rilling als van kou en vocht.... Ze zei wat over de vele moeite die
ze 'm gaf.... Ze snikte nog na, was moe, gebroken, óp.... Ze was,
geloofde ze, 't liefst maar weer alleen geweest om zich daar neer te
gooien, op de hei, in wanhoop, zooals ze ook van-middag al gedaan had,
toen ze van vermoeidheid bijna niet verder had gekund.... Nu ging dat
natuurlijk niet, ze moest nu doen wat Paul zei, meegaan naar die vreemde
menschen.... O! 't was heel gewoon en dood natuurlijk; wat zou ze
anders?... Alleen, ze had dat alles niet voorzien, 't zóó nooit
gedacht....

Ze stond dan op, nam den arm, dien Paul haar aanbood, en ze liepen samen
over den weg in den dampigen avond. Het was een straatweg, maar heel
smal en oud, verwaarloosd, armelijk.... Soms kwam een rijtje boomen of
een hut grauw-donker uit den mist....

Na 't lange zitten voelde Annie pas hoe moe en stijf ze was.... Ze was
zoo weinig gewoon te loopen, en nu den ganschen dag, en over hobbelige
hei, in zon en drukkenden overvloed van licht en lucht.... Hoe langzaam
ze ook gingen, telkens vroeg ze even stil te staan.

Ze was ook kort van adem door haar zenuwachtigheid, door den angst
vooral, die haar beklemde als hij wat begon te zeggen; ze was zoo bang
dat hij meer zou gaan vragen; waaróm ze dan Louis zoo had bedrogen; en
hoe ze al dien tijd met hem verloofd had kunnen zijn, zijn bruid
zelfs.... Ze sprak, om dat maar te voorkomen, telkens zelf weer, over al
dat rusteloos gezoek van haar, over juffrouw Van Biesen, vrouw Pappel en
dien herder.... Maar dat hoefde niet, want Paul kweekte in zichzelf dat
ridderlijk gevoel van niets te vragen, enkel te beschermen, zorgzaam op,
en 't gaf hem kracht.... Hij dwong zich kwasi-rustig te luisteren, kalm
wat terug-te-zeggen....

Maar als ze beiden zwegen, was 't ook hem benauwend.... Hij voelde, er
was iets onnatuurlijks in zijn doen wat bijna niet kón blijven.... bijna
waanzin werd....

Eindelijk werd ze óp van spanning, doodelijk moe, zóó moe, dat ze, zwaar
leunend op z'n arm, haast niet meer spreken kon, maar hijgde,
strompelend....

Toen vroeg hij plotseling--heesch door den schrik van dat idee:--"Wil ik
je dragen?"

Ze ontstelde er ook van, weigerde met: "Nee, nee ... laat me maar even
rusten, dan gaat 't wel weer...."

Maar 't was in-eens of Paul verdoofd was door dat denkbeeld; hij deed
als in een roes; hij lei zijn rechterarm haar om de schouders, snel,
tilde haar met den linker krachtig omhoog, zei kort-beslist, bevelend
bijna: "Sla je armen om mijn hals, zie zoo! nu flink vooruit!" en stapte
dóór met zwaren, veel te vluggen pas, ook dadelijk hijgend nu.... Weer
viel haar hoed..., bleef liggen op den weg..., ze merkten 't geen van
beiden....

En een vlaag van lichte hoop, van vreugde-voelen-komen, onverwacht, joeg
Annie door de ziel, toen ze opgetild werd,--'t was even of het nu
in-eens gebeuren zou--toch, in haar angstigheid nog, herhaalde ze
telkens: "Nee, Paul, zet me neer!... Dat houd je immers niet uit!... Je
wordt te moe!..." Maar daar hij dan altijd enkel lachte, kort, en zei
dat ze zoo licht was, en dat het werkelijk heel best ging, begon ze toe
te geven aan dat wèldoend zich zoo voelen liggen, veilig, aan zijn
borst, zijn schouder..., rustende in zijn arm.... Ze lag toen stil,
hoorde 't diepe hijgen van zijn borst, voelde het kloppen van zijn
bloed; de warmte van zijn lijf drong tot haar door..., vlak bij haar
hoofd daar voelde ze het zijne..., dikwijls raakte kittelend zijn baard
haar voorhoofd.... En haar hoop herleefde, kwam met schokken op; 't
verlangen deed haar denken nu bijna stilstaan....

Paul was trotsch en blij, heftig ontroerd, met ongekend geluksgevoel.
Dat dragen was iets werkelijks wat hij voor haar deed. Hij wilde 't
blijven doen al zou hij zich vermoorden door vermoeienis... 't Was nog
een drie kwartier ... het moest!...

Donker, bijna nacht nu.... Maar als hij 't hoofd vooroverboog, kon hij
haar nóg in de oogen zien.... Hij deed het meer en meer..., er was een
lokkend schitteren in haar teederen blik..., hij voelde dat die hoop,
die overmoedige, altijd toch nog haast onmogelijke hoop gestadig in hem
groeide.... Na vijf minuten merkte Paul dat 't niet gelukken zou, dat
hij zich had overschat.... 't Was niet de lichaamskracht, die hem begaf,
maar, in zijn vreugde-trots, z'n zelfbedwang. Het was te veel haar zoo
te hebben in zijn armen, haar warmte in z'n borst, en niet te zeggen: 'k
heb je lief, haar niet te kussen, maar enkel door te blijven loopen...,
een lastdier ... zonder menschelijk gevoel ... machine ... of
eunuuch.... Hij hijgde korter, en 't was niet moeheid, maar het
onbedaarlijk wild verlangen dat zijn borst dicht schroefde, branden deed
zijn slapen, mond en keel, de handen waar haar levend lijf in lag....
Hij liep al sneller, hijgend, zwijgend voort, dorst niet meer kijken
naar dat bleek gezicht met groote schitter-oogen, dat nu, zoo stil en in
volkomen overgaaf, tegen hem aan lag, de armen om hem heen....

En ook Annie's adem stokte telkens door 't verlangen naar zijn blik, die
nu niet meer kwam.... Zij rilde als zijn baard maar even langs haar wang
of voorhoofd streek.... Zij werd verrast nu door haar eigen hoop-gevoel
en vreugde-kloppend wachten..., 't was zoo sterk nog niet geweest..., o!
als 't nu weer bedrieglijk was ... dan ... dan....

Maar zacht, haast teeder, vroeg ze op-eens: "Toe, zet me neer ...
even...."

Hij deed het dadelijk, maar hield zijn rechterarm haar om het lijf
geslagen, gereed haar weer op te tillen.... Zoo stonden ze even,
zwijgend beiden, stil, in hevig voelen-komen van 't geluk....

"Ik mag je toch weer dragen?" vroeg hij, fluisterend, "'t is zoo
heerlijk...."

Toen wist ze 't..., door die stem.... Ze lachte zalig naar hem op. En
met forschen greep hief hij het meisjeslijf weer aan z'n borst; zij
sloeg haar beide armen om zijn hals met passiekracht, en dan,
in-eens--ze wist het bijna zelf niet--had ze 'm gezoend in den hals....
Hij wankelde, gaf een korten gil, alsof die kus een beet was, drukte
haar toen vaster in z'n armen, en, snel buigend 't hoofd, begon hij haar
te kussen, voorhoofd, oogen, wangen..., een gretig tasten van zijn heete
lippen was 't..., totdat hun monden in een langen vasten zoen als
saam-gegroeid en onbeweeglijk bleven.... Bijna had hij zoo staande 't
evenwicht verloren; toch liet hij haar niet los, maar bracht z'n mond
bij haar oor nu, fluisterde: "Mijn Annie..., mijn lieveling ... 'k houd
zoo van je, 'k heb je zoo lief...." En zij, in 't snikken, van
zaligheid, zei enkel: "Zeg het nog 's, toe, zeg het nog 's!"

Toen liet hij haar afglijden, langs z'n arm, en bleven ze een tijd lang,
de armen om elkanders lijven, daar zitten--weer tegen zoo'n heiheuveltje
aan, waar de weg langs liep--niet anders doende dan elkaar in de oogen
zien en kussen, liefkozingsnamen geven en van liefde fluisteren....

Zij vroeg waarom hij haar toch niet zoodra ze er was in z'n armen had
genomen, waarom hij haar toch nog zoo vreeslijk lang in twijfel had
gelaten, en Paul deed al z'n best dat te verklaren, maar hij begreep 't
nu zelf niet goed meer....

Ze kon nu ook wel weer wat loopen, ze wilde niet dat hij haar aldoor
dragen zou..., neen, nu niet, straks graag weer..., en zoo gingen ze,
elkander met de armen steunend, langzaam voort...; meer en meer
veranderden de dampen voor hen uit in zilverig lichten schijn, waarin de
boomenstammen stonden, wazig-grauw.... Dat deed de maan, die opkwam maar
niet zelf te zien was.... De dampen trokken langzaam-aan wat op.... De
weg begon te schijnen in dat licht....

       *       *       *       *       *

En al wat elk voor de ander had verborgen in dat tiental dagen van
bewogenheid, van vreugde, zielsverrukking, ongekend verlangen, smart en
wanhoop, bitterheid en wrok..., werd nu geopenbaard en vloeide-in-één
tot wijde maar toch sterke harmonie van diep gevoel.... Soms gaven
passie-woorden, nu voor 't eerst luid-uitgesproken, nog wel angst, voor
zelfverwijt, een vage dreiging..., maar de werklijkheid der oogenglanzen
en der stemmeklanken, der kussen en omhelzingen..., de volle zekerheid
van 't groot geluk, en van hun zuiver, heilig recht daarop, verdreef
dan dadelijk weer dat schijngevaar en schijn-berouw.... Hun groot
geluk!... het deed hen stil-staan, telkens weer, in duizel van extase,
fluisterend, niets dan hun beider namen, maar met de eigen stem der
diepste innigheid....

Schoon ze elkander zooveel openbaarden, waren toch hun woorden
schaarsch.... Ze praatten in-'t-geheel niet van hun aangelegenheden,
niet over schikkingen en plannen.... Dat kon alles uitgesteld tot
morgen....

Toch, nog even voor ze er waren, in het dorp van Paul--ze kwamen, in den
mane-mist al nu en dan wat langzaam gaande, nachtlijk-mompelende
menschen tegen--had Annie een oogenblik van plotsling angstige
gejaagdheid. Ze vroeg opnieuw, met zachte smeeking in haar stem, dat
Paul toch morgen, zoo vroeg als 't kon, naar Rotterdam zou gaan om 't
daar te zeggen, dat zij veilig bij hem was--en om te zorgen dat ze haar
niet kwamen halen.... Want, niet waar? Paul wou haar nu wel bij zich
houden?...

"Altijd!... voor goed! mijn lieveling", zei hij; stelde haar gerust....
Natuurlijk zou hij gaan.

"Maar als ze jou maar niets doen ... en je niet beleedigen!... O! 'k zal
zoo blij zijn als je weer terugkomt!... Zal je kalm zijn en
voorzichtig?" zorgde ze.

Maar Paul zei dat hij 'r volstrekt niet tegen opzag.... O!
integendeel..., integendeel!...

Paul kende al lang de ruime harten van den vee-arts en zijn vrouw, hun
groot vermogen om met anderen mee-te-leven; maar 't verbaasde hem toch
nog zoo gauw begrepen ze wat er gebeurd was, zoo met enkele
woorden-en-gebaren, en een lach.... De juffrouw huilde even, en ook Van
Biesen was ontroerd; hij knipte met de oogen, stond te draaien, hij
wist aanvankelijk niet veel te zeggen.... Maar toen Annie hem een hand
gaf en bewogen zei, dat ze zoo blij zou zijn als ze op zijn hulp en
vriendschap mocht rekenen, scheen de beslistheid plotseling in hem
weergekeerd. Hij bromde kwasi-boos dat Annie erg de koorts had, subiet
naar bed moest. En dadelijk ging hij nu actief aan 't redderen van 't
geval. Het bed van Paul, 't beste in huis, was voor "de juffrouw."
"Gauw, maak jij 't maar vast in orde!" zei hij tegen z'n vrouw, "want 't
is waarachtig noodig dat ze er dadelijk ingaat!... Zeker niet gegeten
ook vandaag? ... Nou! Je bent m' er één!... Enfin!... dat komt dan
morgen wel terecht! Nou eerst maar slapen!... Maar 't hoefde niet, dat
Paul bij de buren ging.... Waarom? Kom, gekheid! Was hij zoo verwend?
Hij zou best slapen op drie stoelen aan elkaar geschoven, in het
voorvertrekje. Al pratend schoof de oude man de stoelen maar vast aan.
Toen ordonneerde hij opnieuw dat Annie nog alleen wat drinken zou
hebben, en dan naar bed.... Hij gaf haar met een vriendlijk duwtje aan
z'n vrouw mee.... Paul vertelde dat hij morgen vroeg naar Rotterdam
moest. "Mooi! dan heb jij ook je rust wel noodig", zei Van Biesen.
"Eerst nog wat eten, baas, en dan"--hij liep naar achter, kwam terug met
dekens en kussens,--"hier is je mandje, hoor!... al klaar!... Niet
kletsen meer..., morgen! morgen!... Alles komt terecht!" Toen eensklaps
ging hij Paul de hand staan schudden, lachte en huilde tegelijk, schold
hem uit voor rakker, slimmerik en gauwdief, wenschte hem geluk.... "Maar
nou verstandig zijn, hoor", zei hij, "je bent moe en overspannen!... Zij
ook.... Daar komt die koorts van!... Wat zeg je? Die damp?... Nee, maak
je daar maar niet benauwd voor...."

Paul en Annie vonden alles goed; ze lieten zich bedillen; met een blik
van lichte vreugd en dankbaarheid, had zij hem goeden-nacht gewenscht,
zich toen door 't oude vrouwtje als een kind naar bed laten brengen....
Nu lag ze er in, in Paul z'n bed..., koud-rillend van koorts in de
schoone lakens, dood-moe, te moe om stil te liggen haast..., maar zelfs
die rillingen en dat geslagen-zijn van moeheid schenen haar nu genot....
Ze huilde in haar kussen; tranen waren 't van geluk, de loutere
overvloed van liefdeweelde.... Ze huilde zich in slaap.... Maar in haar
eerste droomen was ze "thuis",--er was ruzie, angstige benauwing lag als
zakken zand haar op de borst,--met schrik en onrust werd ze wakker...,
o! toen dat zalige zich herinneren bij Paul te zijn, in veiligheid bij
hem ... bij hem ... bij hem!... Toen ze opnieuw in slaap viel was 't met
open mond, met in verrukking opgetrokken armen, gebalde handen..., in
haar hoofd visioenen van geluk, echt, eigen, jong, hel-sprankelend
geluk....

       *       *       *       *       *

Pas toen het stil was, buiten en in huis, héél stil,--terwijl hij, al
z'n bovenkleeren aan, om gauw weer op te kunnen zijn, daar op z'n
stoelen lag in 't voorkamertje, waar de maneschijn, strak-geluidenloos
en mysterieus, naar binnen stond,--kwam Paul tot ordening van gedachten
en tot vol besef van wat hij had ondervonden dien dag.... O! dit was dan
misschien nog niet 't allerhoogste, het alleropperste geweest--zijn ziel
geloofde aan nog trotscher rijzing, nog onbegrijpelijker zaligheid, en
droomde er van--, toch wist hij nooit het goddelijke zoo dicht te zijn
genaderd.... En 't was niet voor een oogenblik, een uur, een dag..., 't
zou duren,--hij behoefde 't nimmer te verliezen.... Zóó zou hij altijd
hooger kunnen komen.... Wat wondere inspiratie kwam hem toch van
haar?... Wat was dat toch dat in haar oogen blonk en lachte om haar
mond?... Wat vreemde schoonheid, die niet in de buitenwereld was, maar
in de menschen-ziel, en die hij vroeger nauwelijks vermoed had!... Want
dit was niet z'n eigen ziel, de hare was 't waarin die zuivere
schoonheid lag, die hem nu diende als een tooverglas waardoor hij niet
alleen de wereld, de natuur, maar ook de menschen, ál de menschen-zielen
schoon en heerlijk zag.... O! Tot nog toe had hij nog maar half geleefd,
schuwend de menigte in eenzelvigheid.... Zijn toekomst!... God! Wat
grootsch visioen, wat hooge, heilige hal!... Was dan zijn hart zoo ruim
dat het die allen kon omvatten?...

Een nieuwe horizon,--een nieuwe waarheid, levensleer, en doel--nu vaag,
in nevelen glanzend nog.... Maar ééns zou 't alles, álles helder zijn,
vast en strak....

       *       *       *       *       *

Hij sliep soms even in, maar schrok weer wakker.... Zijn overspanning
kende nog geen rust.... Toch, eindelijk, uitgeput, sliep hij wat
langer...; toen hij weer ontwaakte stond zijn kamertje al gelig-grijs
van 't komend daglicht....

Onrustig, was hij dadelijk op de been--hij rilde nog van slaap en
morgen-kilte,--maar 't was een goed uur loopen naar de stoomtram; hij
moest weg.... Hij wiesch zich in de keuken, stak de broodjes in z'n zak
die de juffrouw voor ontbijt had klaar gezet, en--op het punt de
voordeurklink van 't slot te lichten--stond hij nog even stil en
luisterde, met ingehouden adem.... Hij hoorde niets dan 't snurken van
den veearts, dof en zwaar.... Maar toen, in haastig handelen op een
inval, trok hij staande zijn laarzen uit, sloop langs den muur naar
achter-in de gang, en bij de deur van zijn kamer gekomen, luisterde hij,
ademstil, opnieuw..., maar hoorde niets.... Een soort van angst beklemde
hem de borst, met lichten bons, en groot verlangen haar nog even
weer-te-zien vóór hij ging.... De deur stond aan..., hij duwde er tegen,
zachtjes, ging naar binnen, sloop naar 't bed.... Daar lag ze,
achterover, slapend, 't losse haar in golven om het hoofd, de mond wat
open.... Nu wou hij weggaan, maar zijn voeten wilden 't niet. Hij boog
zich over haar, hoorde 't zachte zuchten van haar adem, voelde er ook de
intieme warmte van.... En 't was met zware bonzing in z'n borst,
branding in zijn hoofd en polsen dat hij haar z'n drogen mond toen even
op het roomig witte voorhoofd drukte.... Dadelijk werd ze wakker, keek
hem aan en lachte zalig.... Toch zag hij juist nu in haar jong gezicht
de teere bleekheid en de sporen van de zorg, had meer dan ooit haar
lief, met hoogen trots, eerbiedige bewondering en ontzag....

Haar bleeke handen grepen naar zijn hoofd, en brachten 't aan haar
lippen; ze vroeg hem 't even naast haar op het kussen neer te leggen;
hij deed het, sloeg z'n arm haar om de schouders;... toen kusten ze
elkaar nog vele malen op de wangen en den mond, met telkens gretiger
verlangen.... Eindelijk trok ze hem met beide armen naar zich toe, liet
ze zich zoenen op den hals die open lag, zoodat de warmte van haar lijf
hem dronken maakte, ze beiden hijgend fluisterden van liefde....
Plotsling schoot hij op, recht op, en zei: "Adieu, ik ga nu ... ik kom
gauw terug...", kuste haar niet meer, gaf enkel nog een drukje aan haar
linkerhand..., toen wèg.... Ze bleef in zalig na-genieten achter....

       *       *       *       *       *

En Paul liep door de hei, wild dravend als een jongen soms, met
sprongen, armgezwaai en kreten van plezier..., dan weer langzaam,
peinzend, starend voor zich uit, met wijde oogen, open handen, 't hoofd
wat achterover.... De zon kwam op, de vogels tjielpten. Hij zag het
zwellen van den hemelgloed, het schitteren van de stralen fel weerkaatst
door witte wolken goud-gerand, hij zag 't herleven van het wonder-diepe
blauw, de teere wazen, 't stille boomen-groen-en-geel, het bruin en
lila-bruin en lila van de hei, van al de andere aardsche kleuren, en de
glinstering van 't zuivere dauwvocht.... Toch, dacht hij, is haar ziel
nog mooier, o! die lichte ziel die door haar oogen schijnt ...

Soms stond hij plotsling stil, blikte om zich heen en naar den hemel op,
met diepe zuchten.... Hij kon het nog niet aan, zijn nieuw geluk.... Hij
was beklemd van dankbaarheid, genot en liefdevolheid.... Nooit had hij
zóó het leven liefgehad.



XV.


't Was elf uur op de "groote klok," op de oude grijze stompe-toren-klok
van Rotterdam, toen Paul, snel-stevig-stappende, toch zonder haast, de
grauwe steenen van de stad weer onder zich en naast zich zag, de
stadsgeluiden stommelen en roezen hoorde.... Maar boven hem daar stond
de helderblauwe hemel, de witte wolken, en de zon, die van de vrije hei
was meegegaan naar de opgesloten straten-gangen.... De stad rumoerde,
zwoegde, ploeterde; nooit hield het zware daveren der karren-stoeten op,
noch 't slavig jachten van het man-en-vrouw-volk in de straat; de walm
van vetten rook, van treinen, booten, bracht bederf en stank in de
atmosfeer.... Dwars daardoor ging Paul, met hoogheid in zijn hart, met
overmoed en meerderheidsgevoel.... Toch was hij welgezind aan de oude
stad en al de menschen die er woonden....

Hij had z'n plan, al sporende, goed overdacht. Hij wou niet praten met
mevrouw de Boogh,ten minste niet met haar het eerst, dat zou toch ook
niets geven;... hij ging direct naar 't groot expediteurs-kantoor van
Annie's vader. Hij kwam er, liep een breede trap op, stond in een ruim
lokaal, met veel bedienden, vroeg er naar "mijnheer," en toen hij, met
een vaste stem-vol-klank, z'n naam had genoemd, werd hij terstond van
links en rechts nieuwsgierig bekeken.... De patroon, die in een apart
kantoor bleek te zitten, werd dadelijk gewaarschuwd; haastig kwam hij
naar hem toe, de oude handelsman, verbaasd, gejaagd.... Paul begon met
te verzoeken dat er dadelijk om zijn broer gezonden zou worden, en dat
gebeurde ook. Toen werd hij in 't privé kantoor gelaten dat aan het
grootere lokaal aangrenzende was.

Maar, daar binnen-komend, had hij nog nauwelijks den tijd gehad te
zeggen dat Annie veilig-en-wel bij hem in Brabant was, of de Boogh
sprong, schrikkend, naar de deur, deed die op slot, zei snel met
scherpe, heesche, fluister-stem: "Stil!... Stil!... Zacht spreken!...
Wat?... Wat is er gebeurd?... Wat zeg-je?... is ze.... Hoe komt ze in
godsnaam...."

Hij was egaal-warm-rood en keek hel-flikkerig-scheel.... Hij kon niet
uit z'n woorden komen.... Paul nam bedaard een stoel, ging zitten,
herhaalde toen met z'n gewone, ernstig-vaste stem: dat Annie op 't
oogenblik logeerde bij Van Biesen, den ouden veearts, waar Paul, zooals
hij zeker, wist, ook woonde; dat ze was gevlucht, omdat ze op 't laatste
oogenblik had ingezien niet van Louis te houden, niet genoeg ten-minste
om z'n vrouw te worden, en 't niet had durven zeggen, wel wetend wat een
scène dan zou gevolgd zijn..., en, dat hij dadelijk, als z'n broer er
ook was, alles meer omslachtig en precies vertellen zou....

Toen zwol hij en werd paars van woede in z'n rond gezicht, de kleine
oude heer,--maar hard-op spreken dorst hij niet, om de bedienden, die
natuurlijk toch al op de hoogte waren,--dus ging hij vlak voor Paul
staan, fel naar hem kijkend met z'n eene oog, terwijl het andere
trillerig naar z'n neus toe trok, en eischte onder hoesten, zuchten,
vloeken, stampen door, met moeilijk onderdrukte hooge stem, dat hij
onmiddellijk alles zou zeggen, wat of hij gedaan had met Annie, hoe hij
haar bepraat had, meegetroond..., en nog meer insinuaties van gering
allooi smeet hij hem in 't gezicht, maar Paul bleef zeer bedaard, soms
even met een glimlach, ernstig uit-de-hoogte, langzaam sprekend, zeggend
dat hij werklijk liever even wachten wou tot ook Louis er was, omdat hij
anders immers alles tweemaal vertellen moest.... De Boogh geraakte
buiten zich van drift, hij hoestte, schraapte zich telkens de keel, en
spoog; z'n huid scheen haast te bersten, hij trok zijn
plooiig-baardeloos gezicht tot allerlei grimassen, dreigde Paul met
vuisten, schold hem uit.... Dat alles met die machtelooze fluister-stem.
En 't hielp niets....

Maar eindelijk werd er hard geklopt.... De Boogh deed schielijk open,
trok Louis naar binnen bij een mouw, de deur weer driftig in het slot
gooiend. Paul stond op, hij stak z'n broer, wat langzaam, maar
vriendschaplijk toch, hem aanziend, vol en recht, de hand toe, maar
Louis die, dadelijk toen hij zag hoe opgewonden de oude heer was, half
begreep--hij had al aan de mogelijkheid gedacht--deed of hij dat niet
zag, vroeg koel-verbaasd, met iets geaffecteerd-minachtends: "Jij
hier?... Wat is er aan de hand?... Wat kom je doen?... Weet jij
misschien ook iets?..."

"Ze is bij 'm!" fluister-schreeuwde de oude man, hij heeft 'r
weggetroggeld..., hij heeft 'r verleid ... de ploert, goddome!... De
deur is toch wel goed op slot?..."

"Wát!... Heb je haar?..." Louis trad dreigend, met groot vertoon van
heerige waardigheid en erg-beleedigd-zijn, breed stappend, naar z'n
broer, die kalm bleef staan en zei: "Blijf nou bedaard, Louis..., blijf
jij tenminste nou bedaard en luister.... Hier meneer heeft zich al zoo
boos gemaakt dat-ie dingen zegt!... enfin!... Wanneer je luisteren wilt,
zal 'k je alles zeggen."

En terwijl Louis, de armen theatraal gekruisd, de pose hield van in z'n
"point d'honneur" getast zijn, bleef z'n broer een paar minuten lang
alleen aan 't woord. Hij sprak op z'n gewonen toon van ernstigen
eenvoud, trachtte zakelijk te zijn, 't geval zoo duidelijk mogelijk uit
te leggen, te verklaren hoe het kwam dat Annie zich zoo vergist had. Hij
zei ook dat hij haar den eersten avond al had lief gekregen, daarom
weggegaan was, zonder iemand, iets te laten merken, zonder zelfs maar
te vermoeden dat ... ook zij ... om hem wat gaf....

Maar toen hij zoover kwam--hij merkte, sprekende, al op met hoeveel
moeite beiden zich bedwongen--barstte 't los. De Boogh aan 't
schreeuwen, vloeken, krijschen weer--aldoor gedempt natuurlijk, telkens
angstig omziend naar de deur--; hij schold, hij dreigde met politie en
"de kast," vroeg of hij soms stapelgek was, Paul, of hij dan nou
waarachtig dacht dat ze 'm niet in de ramen hadden, óf hij beklaagde
zich, meer tot Louis gericht,'op kinderachtig-huilerigen toon, hield
zich wanhopig.... Z'n goeie naam was weg! hij kon z'n zaken wel
sluiten!... Louis, daar tusschen door, steeds met die houding die voor
waardigheid moest doorgaan, deed zijn best minachtend-ijskoud, vlijmend
scherp, venijnig hatelijk te zijn; hij hield zich ook alsof hij Pauls
verhaal volstrekt maar niet naïevelijk zoo aannam, alsof hij overtuigd
was--maar 't niet wou zeggen, omdat het hem te min was--dat Paul van
middelen gebruik gemaakt had, waartegen hij, een degelijk heer-van-eer,
een gentleman, niet op kon; listige foefjes van in zulke zaken
doortrapte menschen, die daar den tijd voor hadden..., hij had wel
andere dingen aan z'n hoofd....

Maar Paul zag klaar hoe veel comedie er in de woede en de wanhoop was
van 't oude heertje; en proefde in woorden en houding van Louis ónder
z'n trots, aanstellerij en wijs-doende opgeblazenheid, de machtelooze
spijt, de jaloezie die niets meer mocht verwachten, de in-landerige
lamheid van het overwonnen zijn..., wat alles zoo begrijpelijk was....
zelfs innigheid van medelijden gaf.... De Boogh's keel-schor-geschreeuw
ging aan z'n hoofd-vol-ernst voorbij als wind; alleen Louis, al stond
hij daar nu tegen beter weten in te praten..., die moest beantwoord en
bevredigd worden.... Plotseling,--nadat hij 'n paar minuten lang
gezwegen, de anderen aan het woord gelaten had,--deed Paul een bruusken
stap; Louis schrok even en week uit; maar krachtig pakte Paul z'n broer
bij den arm en sprak met manlijk-forsche stem, vol broederlijke
hartelijkheid hem aan: "Kom kerel, zet die kleine boosheid van je af,
schik je in het onvermijdelijke!... Het is beroerd voor jou, denk niet
dat 'k dat niet snap, maar 't kon je toch waarachtig niet bespaard zijn
gebleven!... Dat voel je ook wel.... Je weet ook wel dat 't alles waar
is wat ik zeg, dat 't zoo gegaan is als ik je verteld heb.... Kom, Lou,
kom, denk dan na, je zoudt toch immers nooit gelukkig zijn geworden met
een vrouw, die ... ja!... die nu eenmaal van een ander is gaan
houden!..."

Maar nijdig brak Louis z'n woorden af: "Verrek toch met je mooie
praatjes, zeg." Hij rukte zich, niet zonder moeite, los. "Wat 'k weet,
dat is, dat ik, en ik alleen, de dupe ben, van de heele geschiedenis....
Wou je me dát soms heeten liegen?... Me schikken in het
onvermijdelijke!... Dat onvermijdelijke is prachtig!... Het nootlot meen
je zeker, hè? ... Want jij!... jij hebt er niets geen schuld aan.... O!
Wel nee!... in jou wereldje heet zoo'n behandeling misschien nog netjes,
fijn!... Meneer de artiest!... Nou maar wij denken er hier dan anders
over, wij verachtelijke beurslui, hoor! Wij noemen zulke dingen
ploertenstreken!..."

"Louis!..."

"Och man! ga weg!... ga naar je land terug en naar je boeren!... Hier
hoor je niet!... Hier wordt je niet begrepen!..."

Louis liep driftig naar de deur, riep enkel nog: "Tusschen ons is 't
uit!... voor goed, hoor!... en 'k twijfel zeer of ook je moeder je nog
ooit zal willen zien!"

"Louis!" riep Paul nog eens, en dringend....

Maar vergeefs....

       *       *       *       *       *

Een halfuur later zat hij in den trein. En hij moest maar veel aan Annie
denken, aldoor aan Annie denken, aan haar blik, haar lieven lach, haar
kussen en haar warme stem, om zich te heffen uit de somberheid, den
grijzen weemoed die na 't weggaan van Louis, zoo wijd in hem was
neergewolkt....

Er was geen bruiloftsfeest toen Paul en Annie trouwden. Alleen zijn
moeder was er voor over gekomen, na een ruzie met Louis die 't haar
verboden had, maar zij moest er 't hare toch van hebben: ze was eerst
ook wel erg teleurgesteld en boos geweest, maar langzaam-aan was zij 't
geval toch eigenlijk wel aardig, wel romantisch en pikant gaan
vinden.... Intusschen, 't viel niet mee op 't dorp; ze scheen niets geen
overbluffenden indruk te maken; ze verveelde zich erg, ging gauw weer
terug....

       *       *       *       *       *

Paul Holman schilderde nadien nog wel veel landschap, maar ook
portretten, en ook menschen-in-hun-doen, bij voorkeur armen, lijdenden,
verdrukten.... Z'n ziels-genot, z'n over zich en 't eigen groot geluk
zoo heerlijke verwondering en vreugde uitte hij in licht van zon op
kleur en schittering van natuur het best; in landschap evenzoo z'n ouden
weemoed, maar dat toch óók in mensch-figuur--want manlijker, want
minder vaag, een forscher resignatie was 't geworden--;in mensch-bewegen
ook dat andere in z'n hart, dat door zijn samenleven met z'n vrouw
vol-groeide tot een schat, een rijke mijn van tintelend gevoel....

Hij maakte ook haar portret, telkens weer opnieuw, wel vijftigmaal....
Toch werd het nooit zooals hij 't zag, in tooverschoon, in wondere
werkelijkheid....

Hij wist ook wel: je kunt de ziel in verf niet vatten....

Zoo min als in woorden....

't Is àl illusie....





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De bruidstijd van Annie de Boogh" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home