Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit Sowjet-Rusland - Beelden en beschouwingen
Author: Roland Holst-Van der Schalk, Henriette, 1869-1952
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit Sowjet-Rusland - Beelden en beschouwingen" ***


   +--------------------------------------------------------------+
   |                                                              |
   |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                 |
   |                                                              |
   | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,   |
   | verouderde spelling. Daarnaast zijn veel woorden             |
   | verschillend gespeld. Er is geen poging gedaan dit te        |
   | corrigeren of de tekst te moderniseren.                      |
   | Inconsistent gebruik van verbindingsstreepjes is behouden.   |
   |                                                              |
   | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn     |
   | gecorrigeerd. Aan het eind van het boek volgt een overzicht  |
   | van de aangebrachte correcties.                              |
   |                                                              |
   | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan    |
   | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.           |
   | Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van    |
   | het hoofdstuk.                                               |
   |                                                              |
   | In het origineel worden lage en hoge aanhalingstekens        |
   | gebruikt. Deze zijn in dit bestand weergegeven als           |
   | »aanhalingstekens«. De cursief gedrukte tekst in het         |
   | origineel is in dit bestand weergegeven als _cursief_.       |
   | Uitgespatieerde tekst is weergegeven als +uitgespatieerd+.   |
   |                                                              |
   +--------------------------------------------------------------+



                          UIT SOWJET-RUSLAND

                       BEELDEN EN BESCHOUWINGEN
                      DOOR HENRIETTE ROLAND HOLST


                INHOUD                  bladz.        1
                TER INLEIDING                         3
                I. DE HEENREIS                        5
                II. HET UITZICHT DER DINGEN          21
                III. SCHADUWEN OVER HET LAND         33
                IV. VOORGANGERS EN BELICHAMERS       44
                V. DE VROUWEN IN RUSLAND             55
                VI. KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE
                   EN NIEUWE SCHOONHEID              83
                VII. KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE
                   EN NIEUWE SCHOONHEID (slot)      107
                VIII. DE TERUGREIS                  116
                IX. TOT SLOT                        134


                 UITGEGEVEN DOOR W. L. & J. BRUSSE'S
                UITGEVERS MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM, IN
               OPDRACHT VAN HET KOMITEE TOT PROPAGANDA
                    ONDER DE INTELLEKTUEELEN VOOR
                 HULPVERSCHAFFING AAN SOWJET-RUSLAND
                             (KOMPINRUS)



TER INLEIDING.


Een heldere allervroegste voorjaarsdag. Kraaiende hanen, bloeiende
hazelaars. Natuur-ontwaken vóór den tijd.

Een breede diepe sloot vol water; een heel smal plankje voert er over,
glibberig en half-vergaan. Achter die sloot gaat mijn pad verder; dáár
ligt het land, waar ik heen wil, open. Besluiteloos sta ik en draal,
zet één voet dwars over het plankje, trek hem weer terug. Een
wonderlijke gedachte duikt op: »Als ik er over kom, ga ik nog in dit
voorjaar naar Rusland«. Dwaze gril of ingeving? Ik weet het niet, maar
»iets« dringt mij het plankje op... ik ga de sloot over... Nu _weet_
ik, dat ik doorzetten zal.

       *       *       *       *       *

Een grijze dag, einde April. Een naargeestig vertrek: het passenbureau
te Rotterdam. Menschen komen, nemen plaats vóór het hekje, wachten,
worden geholpen, gaan weg.

»Ein Durchreise-Visum für Berlin? Wo wollen Sie denn hin?«

»Nach Russland«.

Plotselinge stilte. Algemeene on-sympathieke belangstelling in mijn
persoon. Het is, of ik gezegd heb: »naar de hel«.

»Bedaure sehr, ich kann Ihnen das Visum nicht geben.«

De stem binnen in zegt: »ik ga toch.«

       *       *       *       *       *

Een arbeiderswoning, aan den buitenkant van een duitsch grensdorp. Zoo
pas aangekomen. Middernacht. Het licht brandt nog hoog in mijn kamer.
Uit het andere vertrek roept een stem: »Wollen Sie sogleich das Licht
austun«. Ja, het was dom van mij, dit niet te bedenken. In het donker
ontkleed ik mij. De dag bracht vele indrukken.

Pas tegen den morgen val ik in slaap.

Ik ontwaak door een droomgezicht: een smalle, steenen trap, die steil
en diep afdaalt naar een ondergrondsch water. Het geheel heeft de
sfeer van de oubliettes van een of ander middeneeuwsch kasteel. Ik
gevoel mij beklemd. »Wat een ellendige droom: geen gelukkig
voorteeken«.

Ik slaap weer in: onmiddellijk zie ik weer de trap, steil en diep,
afdalen naar dat donkere water, maar... ditmaal stijgt zij aan den
overkant daarvan weer omhoog.

Als ik opnieuw ontwaak, is het gevoel van beklemming geweken. Toeval
en onzin, of... wijsheid van het onderbewuste? Wie zal het zeggen?



I.

DE HEENREIS.


In Berlijn begon de geduldproef: ettelijke honderden afgevaardigden
van verschillende landen, communisten, roode vakbonders en roode
jeugd, waren daar verzameld. Allen wilden naar Moskou voor de
kongressen, maar het gelijktijdig overbrengen van zoovele pelgrims
ging niet gemakkelijk. Men moest wachten op passen, visa,
reisgelegenheid,--dagen lang, somtijds weken. En het wachten verdroot.
De tropische hitte in de ontzaglijke steenwoestenij, die Berlijn is,
matte af en enerveerde. Daarbij kwam de innerlijke onrust. Allen
voelden haar; het meest zij, die voor de eerste keer gingen. Tusschen
hen en het doel hunner wenschen lagen talrijke kwade kansen. Nog
minder dan een gewoon mensch, is een communist ooit zeker, werkelijk
te komen, waar hij komen wil.

Berlijn was als een oven in die dagen; een paar maal ratelde het
onweer door de straten en gudste de regen, maar die buien brachten
geen verkoeling en weldra brandde de zon weer als te voren.

Op het weeke asfalt, tusschen de gloeiende steengevaarten, stonden of
zaten de oorlogsinvaliden met hun bedelnap, het opzij-gesmeten
wrakhout van den grooten oorlog. Velen hadden hun standplaats aan den
hoek van een straat of voor den ingang der groote warenhuizen, anderen
onder de spoorwegbruggen van de Stadtbahn, waar de treinen
onophoudelijk overheen donderen. Het aangrijpendst zijn die met de
doode oogen; hun beeld laat u niet los. Eén paar van zulke
menschelijke wrakken is mij vooral bijgebleven. De een, een blinde,
bespeelt een soort miniatuur-orgeltje; zijn handen glijden over de
toetsen, zijn beenen maken onophoudelijke, gejaagde trapbewegingen.
Naast hem staat zijn makker, die zien kan en fiedelt. Een allerliefst
gezicht heeft de vedelaar, zacht, gevoelig en melancholisch, een
gezicht om nooit te vergeten. En allebei zijn ze zóó jong, zóó
jong.... Je hart krimpt ineen als je denkt hoelang ze nog kunnen
leven, hoe lang nog staan spelen onder de spoorwegbrug, het geluid van
hun spel verloren gaande in het geratel der treinen.

Ik zou het aantal dier invaliden met een vaste standplaats niet durven
schatten; het zijn er honderden en honderden, en zij vormen slechts
een klein deel van het totaal. De meesten trekken rond, in troepjes,
van straat tot straat en van huis tot huis; op de binnenplaatsen der
groote woonkazernen zingen ze een lied en wachten of barmhartige
menschen hun uit een der vele vensters daarboven wat zullen toewerpen.
Mijn Wirtin, de weduwe van een goed strijder in de oude beweging,
zegt: »de meeste arbeiders geven iets: een paar groschen, een stukje
brood. Meer kàn men niet geven; er komen er te velen, soms den
geheelen morgen achtereen. De bourgeoisie geeft dikwijls heelemaal
niets. Ach, wat een ellende«. De tranen schieten haar in de keel. Mijn
Wirtin is zelf een gebroken stakkerd. De oorlog heeft haar den man
geroofd en den oudsten zoon. De man, die een hartkwaal had, kwijnde
weg; de zoon bezweek in een veldhospitaal in Frankrijk aan een hevige
longontsteking. Hij was sterk, vroolijk en begaafd, de oogappel zijner
moeder. De tweede zoon, een zachte, zwakke jongen met een gezicht als
een meisje, een geboren idealist en pacifist--»ik heb op niemand
geschoten«, verzekert hij mij en ik voel, dat hij waarheid spreekt--,
kreeg óók longontsteking, in Rusland. Op een open slede moest de zwaar
zieke worden vervoerd. Hij is er nooit geheel bovenop gekomen. »Toen
mijn broer dood was, heb ik aan mijn moeder gezworen, dat ik niet weer
terug zou gaan«, vertelt hij; »ik wist, dat ze krankzinnig zou worden
van verdriet, zoo ze mij ook nog moest verliezen.« Een heelen winter
lang verborg hij zich thuis; bij een klopjacht op deserteurs werd hij
gevonden, meegenomen en voor den krijgsraad gebracht. Hij kreeg een
jaar vestingstraf en is gedurende dat jaar chronisch verhongerd.
»Zoo'n honger, als wij gevangenen geleden hebben«, zegt hij, met een
hulpeloozen blik in zijn zachte oogen, »dat is iets verschrikkelijks.
Wij voelden niet meer, dat we een buik hadden van den honger«. Vóór
het einde van zijn straftijd werd hij ziek; ondervoeding en pleuris
hebben hem voorgoed een knak gegeven; tot werken is hij niet meer in
staat....

De bedelende oorlogsinvaliden zijn wel het schokkendste verschijnsel
in de Berlijnsche straten, maar daarom nog het droevigste niet.
Misschien zijn dat de vele oude vrouwen, die kranten of bloemen of
lucifers verkoopen, arme oudjes, sjofel maar toch proper in de
kleeren, met oneindig moede, oneindig treurige en oneindig bezorgde
gezichten, geen sprankje meer van protest of hoop in blik en houding,
pathetisch in hun stomme, half versteende gelatenheid. Of misschien
zijn het de jonge kinderen van dertien, veertien jaren, die men 's
avonds bij bosjes tegenkomt--meisjes kan men ze niet noemen, maagden
zijn het niet meer--geblanket en half naakt, cynisch lachend tegen
oude verdorvelingen, die hen tegen zich aandrukken en wier lusten ze
moeten voldoen.

Ja, dat is, geloof ik, wel het droefst van alles; al die jonge levens
te zien, in den knop aangevreten door afschuwelijk bederf en het zelf
niet beseffend.

Zoo was Berlijn; ordelijk en voor den oppervlakkigen blik zelfs
levenslustig, met de bloemenslingers, als in de jaren vóór den oorlog,
weer kleurig afhangend van de balkons der deftige huizen, de parken
welverzorgd als goed gekamde en geschuierde menschen, de uitstalkasten
der winkels weer vol verleidingen van lekker eten en mooie kleeren en
de bierhuizen met muziek, in den warmen avond vol naar verstrooiing
dorstig volk. Maar onder het bedriegelijk masker van levenslust
grijnzen ellende, verarming en ontbinding u allerwegen aan.

Eindelijk, na negen dagen is onze wachttijd ten einde; te Stettin
schepen wij ons in. De groote meerderheid der passagiers zijn
»bolschewiki«. »Was de verhouding in de voornaamste kapitalistische
landen zoo, als zij hier op 't schip is«, zegt onze geleider, »dan had
de revolutie gewonnen spel«. Een internationaal gezelschap zijn wij:
Duitschers, Hollanders, Hongaren, Franschen, Italianen, Spanjaarden,
Grieken en Australiërs. Bij de overige eerste-klasse passagiers zijn
een paar »Baltische baronnen« met hun familie, die naar Estland
terugkeeren. Zij en wij beloeren elkaar met verholen vijandelijkheid.

Als tusschendekpassagiers voert de boot een heel transport duitsche
kinderen mee, onder geleide van een paar verpleegsters op weg naar
Finland, om daar den zomer door te brengen. Alles kinderen van witte
gardisten, die geholpen hebben de finsche revolutie neer te slaan. Een
gelijk aantal finsche kinderen zal de zomervakantie in Duitschland
doorbrengen. Zoo versterkt de bourgeoisie haar banden van
internationale saamhoorigheid.

Welk een bekoring ligt er in zulk een zeevaart, wanneer men, met vele
strijdmakkers te zamen, op weg is naar het land waar het eerste
schemerende gloren der communistische gemeenschap is opgegaan! Velen
van ons hadden elkaar nooit ontmoet, maar men weet van elkaar, men
kent elkaars denkbeelden, men weet, waarin men overeenstemt en waarin
verschilt. Op het dek worden de linnen stoelen uit elkaar gehaald;
gemakkelijk achterover geleund, de oogen gevestigd op de witte kuiven
der aanrollende golven of de strakke lijn der langgerekte eilanden,
waaraan we voorbij varen, beginnen de gesprekken: een zacht, gedempt
praten in groepjes van twee of drie. Men weet nooit, wie aan boord is:
de geleider heeft ons op 't hart gedrukt om voorzichtig te zijn. Op de
boot en ook nog te Reval behooren wij ons zoo te gedragen, dat men zoo
min mogelijk op ons let. Maar zijn raad wordt allesbehalve stipt
opgevolgd. Velen van ons groot gezelschap--er zijn tusschen de vijftig
en zestig »bolschewiki« aan boord--zijn jong, overmoedig en
luidruchtig. Er wordt geschertst en gelachen en luid geboomd en heftig
geredetwist. In Reval gebeuren erger dingen, die den geleider woedend
maken. »Zoo'n ongedisciplineerde bende heb ik nog nooit naar Moscou
gebracht«, zegt hij verontwaardigd. Zijn energiek gezicht met den
nerveuzen mond en de felle oogen vertrekt in toorn.

       *       *       *       *       *

De russische revolutie heeft noodig verschillende vormen van
zelfopoffering en het bestaan der »groote koeriers« is er ééne, zeer
eigenaardige, van. Een koerier der Sowjet-republiek moet een mensch
zijn met vele bijzondere eigenschappen; hij moet zijn voorzichtig en
beleidvol; hij moet beschikken over takt, geduld en menschenkennis,
een groot verantwoordelijkheidsgevoel, een energie, die alle bezwaren
en belemmeringen enkel ziet als zoovele puzzles om op te lossen, en
een vindingrijkheid, die ze op te lossen vermag; een tegenwoordigheid
van geest, die nooit faalt, ook niet in de meest onverwachte
omstandigheden, en een onverschrokkenheid, die elk gevaar rustig onder
de oogen ziet. Onze geleider bezat al deze eigenschappen in hooge
mate. Van kleinen jongen af aan in illegaal werk--het over de grens
brengen van revolutionaire literatuur--geschoold, was hij sedert de
Oktober-revolutie koerier in dienst der Sowjet-republiek. Hij vervulde
zijn taak met groote toewijding en werkelijk meesterschap. Inspannend
en zenuwsloopend was die taak ook nu nog, ofschoon niet in alle
opzichten te vergelijken met wat zij geweest was in de eerste
bestaansjaren der republiek, toen zijn weg hem vaak voerde door
verwoeste streken tusschen de linies van den vijand heen, de jaren,
toen hij te voet, te paard, per rijtuig, per slede, soms honderden
kilometers afleggen moest. Onder de huidige omstandigheden is de
fysieke inspanning voor de »groote koeriers« tot een minimum
teruggebracht, de zenuwsloopende verantwoordelijkheid echter is erger
geworden, nu zij geregeld de »diplomatieke post« van en naar Moscou
moeten overbrengen, waartoe niet enkel goederen, maar ook menschen
behooren, zooals wij. Wie onze energieke kameraad aan het werk zag bij
vertrek en aankomst te Stettin en Reval om alles te regelen en te
bestieren voor zijn groot »transport«, wie wist hoe hij 's nachts in
den trein, wanneer wij rustig lagen te slapen op onze breede
gemakkelijke bedden, om beurt met een paar anderen de wacht hield bij
de bagage, die verwonderde zich niet over zijn holle oogen, zijn
lichtgeprikkeldheid en zijn nerveuze manieren; die wenschte hem, vol
stille bewondering voor zooveel toewijding en wilskracht, spoedig een
paar weken verpoozing toe in een rusthuis diep in het woud... Maar
misschien had zijn leven hem onontvankelijk gemaakt om de stilte der
natuur te voelen als een weldaad of zelfs om haar te verdragen.
Misschien is zichzelven daarvoor onontvankelijk te maken, het grootste
offer dat zij brengen, die jaar in jaar uit hun werk verrichten in
geroezemoes en gewoel.

Den 7den Juni 'smorgens heel vroeg kwamen wij te Reval aan.
Verrukkelijk lag de diepe, breede baai in de zuivere morgenklaarte en
in het midden der baai rees de stad, een feest voor de oogen,
verrassend door haar half-russischen, half-Europeeschen bouwtrant. De
slanke, sobere torens der Duitsche gothiek boorden de lucht in,
uitrijzend hoog boven de zware goudglinsterende koepels der
Byzantijnsche kerken. De vroegere wallen waren in boulevards en groene
parken herschapen, maar een groot gedeelte van den ouden stadsmuur
stond nog overend, door de massieve, vierkante torens der
middeneeuwsche vestingwerken onderbroken. Daar, waar vlak achter het
marktplein, het oudste stadsdeel op een steilen kegel omhoog rees,
hadden vroegere geslachten den hoogen loodrechten rotswand aan één
zijde als muur gebruikt: boven zijn ongenaakbare steilte troonden de
oude domkerk, de groote nieuwe Russische kathedraal en de vroegere
citadel.

Het schip legde aan; aan de kade stonden de vuile, smalle, verhavende
russische wagentjes met baardige koetsiers in lange jassen. Maar wij
hadden ze niet noodig; toen, een paar uur later, de tijd gekomen was
om van boord te gaan, marcheerden we in groepjes naar Hotel Petrograd,
de zetel der russische missie. De Sowjet-vaan, verrafeld en
verschoten,[1] woei uit van het dak. Het gebouw doet denken aan een
eenvoudig hotel in een of ander afgelegen zwitsersche provincieplaats,
men verwacht de diligence met de postpaarden te zien aanrijden.

Het is bijna geheel door de bureaux der missie ingenomen; logeeren kan
men er niet, maar wel eten, en wij kregen een goed ontbijt voor de
helft van den prijs, dien men ons elders zou hebben afgenomen. Onze
geleider liet geld voor ons wisselen en gaf ons aanwijzingen over het
koopen van proviand voor de reis naar Moscou; verder waren wij vrij om
ons dien dag, zoo goed wij konden, in Reval te vermaken, mits wij
zorgden, 's avonds op den bepaalden tijd aan den trein te zijn.

Reval is vol schilderachtigheden. Het oude stadsdeel is zoo goed als
ongerept gebleven; het is een genot te lanterfanten op het rustige,
wel-omslotene marktplein, of te dwalen langs de nauwe straten en
steegjes met de deftige patriciershuizen uit vroeger eeuwen, of, onder
een der oude poorten door, langs trappen omhoog te stijgen, zoekend
een plaats in de bovenstad, waar het heerlijke uitzicht opengaat naar
de benedenwijken, de haven, de lange kustlijn van de baai met haar
landhuizen en parken, en, ver weg, achter de spiegelgladde baai, de
groote, donkerblauwe zee. De nieuwe stad is heel anders, banaal en
zonder karakter, maar toch behoorlijk op een zomerschen dag, wanneer
de rijkbloeiende lindenlanen op de breede boulevards de lucht ringsom
geurig maken en de groote pleinen fleurig zijn van bloemen en gazons.

Aan de haven is druk vertier van overzeesche booten en vrachtschepen:
de snel toenemende doorvoerhandel naar Sowjet-Rusland brengt er de
stad weer bovenop.

Maar ondanks den toover van het verleden en de bekoring van ligging en
omgeving, is Reval een allerellendigste stad. De moreele atmosfeer is
ondragelijk. Men voelt overal de korruptie, het bederf, dat het
Entente-goud verspreidt. Men ruikt den stank ervan, men voelt de
rustelooze pogingen eener internationale bende schavuiten, om zich
door woeker en bedrog, door het uitbuiten der ellende van
Sowjet-Rusland, te verrijken, als een sterken alom tegenwoordigen wil
om zich heen. Dronkenschap is op straat, in de café's en restauraties
een zoo gewoon verschijnsel, dat niemand er op let; het volk zuipt
gemeenen brandewijn, de rijkaard fijnen franschen wijn of champagne.
Alles is te krijgen in Reval, als men betalen wil. De winkels liggen
propvol met allerlei delicatessen, zuidvruchten, zoetigheden en
weelderig gebak. Een bijzonderheid is het fijne, sneeuwblanke
tarwebrood, uit amerikaansch patentmeel vervaardigd; het wordt overal
aan stalletjes en kraampjes verkocht; een broodje, zoo groot als een
nederlandsch kadetje kost 10 Esthische mark, een chinaasappel veertig
à vijftig, een middagmaal in een der hotels op zijn minst honderd, een
slaapkamer, zoo vies, dat je niet durft rondkijken en vol ongedierte,
175 à 250 mark.[2]

Maar met de Revalsche hotels behoefden wij ditmaal geen kennis te
maken; tegen middernacht vertrok onze trein, en hoezeer apprecieerden
wij, na een dag, die om half vier 's morgens begonnen was, den
geriefelijken Russischen »diplomatieken wagen«!

Wij strekten ons behagelijk neer en sliepen.

Zacht wiegend rijden de russische treinen. Zij hebben niet zoo'n haast
als de onze en maken minder geraas; ook de fluitjes en toeterseinen
klinken gedempter en zachter. Men richt zich in op een reis van eenige
dagen, beschouwt den trein als zijn tijdelijk tehuis, men keuvelt,
drinkt thee, eet en babbelt. Soms stopt de trein in geen uren en als
hij stopt, is het dikwijls aan een klein stationnetje of in 't vrije
veld en voor een lang oponthoud; men kan zich vertreden, bloemen gaan
plukken in de wei, een wandeling maken in het bosch. Dit alles maakt
het reizen in Rusland veel minder vermoeiend dan bij ons; of, om het
nog juister te zeggen, een treinreis van een paar dagen in Rusland
(altijd in de gunstige omstandigheden, waarin wij reisden) rust uit en
ontspant.

Van Narwa, het Esthische grensstation, waar wij den 8sten Juni 's
morgens aankwamen, zal ik mijn leven lang onthouden, hoe erg ik mij er
heb geschaamd. Onze trein zou een uur stilstaan, niet langer. Wie de
stad in wilde, om brieven te verzenden of nog leeftocht te koopen, kon
gaan, mits hij zorgde op tijd terug te zijn. Maar een der poolsche
afgevaardigden naar het kongres, dien ik op de boot had leeren kennen,
lachte om de aanbevelingen van den koerier. »Jawel, ik ken dat; als
men zegt, één uur in Rusland, dan bedoelt men er drie. Gaat u gerust
met mij mee; ik zal u een prachtig uitzicht laten zien op de rivier en
de oude vesting van Peter de Groote.«--»Ja, ik zou graag willen: maar
als we nu niet in tijds terug zijn?«

»Och kom, wat bent u toch angstig: ik heb het, toen ik drie maanden
geleden naar Moscou ging, ook gedaan; we hebben hier toen minstens een
paar uur stilgestaan; u begrijpt toch wel dat alléén het nazien van de
bagage langer dan een uur duurt.« Mijn verleider is een van de meest
invloedrijke leden der Poolsche partij; een man tusschen de veertig en
vijftig, die fransch spreekt als een boulevardier, en er uitziet om
door een ringetje te halen, keurig gesoigneerd en met lichte
handschoenen. Hij heeft een jaar gezeten in de citadel te Warschau,
maar is er, bij gelegenheid van den russischen opmarsch, toen de
politieke gevangenen naar elders werden overgebracht, in geslaagd te
ontvluchten. »Och, een gevangenis is een eigenaardig ding. Als je er
komt, heb je eerst het gevoel van alles afgesneden te zijn, maar na
een poosje merk je, dat ook van daar allerlei draden uitgaan tot de
buitenwereld.«

Geestig en gevat is mijn Pool, vol zelfbewustzijn en zekerheid; het
zou eenvoudig aanstellerig van mij zijn, niet met hem mee te gaan;
daarenboven wil ik dolgraag de brug en de vesting zien. Prachtig is
het gezicht op de rivier, die in een diepe kloof aan onze voeten
schuimt en met een scherpen elleboog ombuigt naar den langen, grijzen
muur der oude vesting. Terwijl wij kijken en bewonderen, vertelt mijn
geleider mij van de gevechten die in deze buurt geleverd zijn; dan
keeren wij op ons gemak door de breede, armoedige hoofdstraat terug.
»Zouden we ons niet wat haasten? Ik vind het toch vreemd, dat niemand
van onze menschen meer hier schijnt te zijn.«--»Alle tijd, alle tijd,
als u soms nog iets wilt koopen... ga gerust uw gang.« Ik koop nog een
paar chinaasappelen, dan gaan wij doodkalm verder, naar het spoor,
waar onze trein staat. Van ver zien wij de kameraden van uit de
raampjes heftige gebaren maken. Zijn die seinen voor ons? Zouden we
toch te lang weggebleven zijn? Ja; ze wenken ons toe, om spoed te
maken en nu we dichter bij komen, hooren we hen schreeuwen in alle
talen »haast je wat«; »schneller«; »allons vite.« We zetten het op een
drafje, klauteren hijgend de treeplank op. »Waar blijven jullie in
godsnaam? Zijn jullie gek?« »Bijna een half uur te laat. De koerier is
woedend, hij wou den trein al laten vertrekken, maar Genosse A, en
Genosse B. en C. hebben gezegd, dat dat niet mocht; ze wilden jullie
niet achterlaten in Estland, en dan zonder pas[3].« Ach, beste
Genossen A. B. en C. wat zijn we jullie dankbaar, dat die dierbare
trein niet zonder ons verder is gestoomd.... Stilletjes neem ik mijn
plaats weer in, maak mij klein in mijn hoekje. Wat schaam ik mij
tegenover den koerier. Zeker zal hij weer met een vloek hebben gezegd,
nog nooit zoo'n ongedisciplineerde bende vervoerd te hebben. Dat de
jongelui wel eens uit den band springen, spreekt vanzelf, maar op mijn
jaren.... Die Polen ook met hun gladde tong; nooit zal ik er meer een
gelooven, al is hij ook zesmaal uit Warschau ontsnapt.... Zoo vliegen
de gedachten door mijn hoofd heen en weer. Ondertusschen staat de
trein nog altijd stil. Zachtjes waag ik het te vragen, waarom we nu
niet vertrekken. »O, toen jullie er toch niet waart, is het personeel
maar gaan theedrinken.« Mijn schaamte begint een beetje te zakken; zij
zakt nog meer, als we vlak voor de grens een poos midden in 't veld
blijven stil staan, om op de russische lokomotief te wachten. Ik
gebruik de gelegenheid, om den koerier mijn verontschuldigingen aan te
bieden; hij lacht, schijnt het geval niet heel erg te vinden. Als we
om 1 uur te Jamburg aankomen en ik hoor, dat we er tot omstreeks
middernacht zullen blijven, word ik weer wat monterder; dat half uur
kwam er dan toch niet zoo vreeselijk op aan, dunkt me. Met dat al
heeft deze geschiedenis gemaakt, dat het maar half tot mij
doorgedrongen is, toen we de grens passeerden. Ik heb het gevoel of
iets, waar ik mij lang op verheugde, mij is ontgaan.

Zoodra de trein te Jamburg stil houdt, komen een aantal soldaten
aanhollen. Zij vormen spalier voor onzen wagon, juichen ons toe en
zingen de Internationale. De eerste soldaten van het Roode Leger,
jonge frissche gezichten en op de muts de Sowjetster! De spontane
hartelijkheid dier kameraden ontroert ons, maar maakt ons ook
onrustig, want we voelen in haar--hoe vaak zullen we het nog
voelen--het aanroepen van de Europeesche revolutie.

Bij de soldaten bevindt zich een klein tenger ventje, jong nog, in
uniform, maar zonder wapen. Dat is de politieke commissaris van de
afdeeling; hij zal onze gids zijn op onzen rondgang door het dorp. Hij
spreekt een paar woorden duitsch en fransch, en waar zijn woordenschat
te kort schiet, vult hij die aan met uitroepen, gebaren, lachen en een
uiterst expressieve mimiek. Een wonderlijk kereltje is die minuscule
commissaris, met energie en geestdrift voor tien in zijn tengere
jongenslijf. De Witte Legers, zegt hij, hebben hem een paar tanden
uitgeslagen; hij spert zijn mond wijd open, om ons de gaten te laten
zien. Vol afschuw vertelt hij van de groote communistenslachting te
Jamburg, toen Joedenitsch het plaatsje binnentrok. Hij laat ons de
plek zien waar honderd-acht-en-zestig genooten vermoord werden. Zijn
felheid en strijdlust, zijn kinderlijk enthousiasme en kinderlijke
naïveteit, het is alles nieuw voor ons en verwonderlijk. In hem voelen
wij voor het eerst de frischheid van ziel, waarmee de russische
arbeiders het communisme omhelzen, en voelen ook de onstuimigheid van
hun strijdlust, hun liefde en hun haat.

Jamburg is een oninteressant, armoedig plaatsje, zooals er zeker
duizenden en duizenden in het Sowjetrijk zijn. Maar wij zullen ons
bezoek van dien middag nooit vergeten, want daar in Jamburg zagen wij
voor het eerst de fundamenten der nieuwe maatschappij, de
instellingen, die de russische boeren en arbeiders in broederlijken
arbeid scheppen, verzorgen en in stand houden. Van al wat ik er zag
maakten deze twee dingen het meeste indruk op mij: de school voor
ongeletterde soldaten en de vergadering van de Roode Jeugd in haar
eigen clubgebouw. Wij hadden de kazerne gezien; de kamers waren
zindelijk en luchtig, maar dit was het bijzondere niet, het bijzondere
was, dat men voelde: zoo'n kazerne bestaat niet als iets
afzonderlijks, buiten aanraking met het maatschappelijk leven, maar
zij staat er midden in. Overal hingen kleurige affiches, spotprenten
en agitatorische voorstellingen, de meeste zonder artistieke waarde,
maar zeker geschikt voor hun doel: den soldaten bepaalde eenvoudige
waarheden omtrent de klasse-tegenstellingen, de rol van het
Entente-kapitaal, de noodzakelijkheid den strijd vol te houden, enz.
in te prenten. Nadat wij een aantal kamers doorgeloopen waren, opende
onze geleider een deur en zeide: »In dit lokaal krijgen onze
ongeletterde kameraden les.« Op schoolbanken, over hun lessenaars
gebogen, zaten een paar dozijn jonge mannen, ijverig aan 't werk; op
de lessenaars lagen de a.b.c. boekjes, waaruit ze lezen leerden en de
schriften, waarin hun stijve sterke vingers geduldig de lettervormen
nabootsten. Ze hadden nog slechts enkele weken les gehad, maar ze
lazen al kleine lesjes en schreven al woordjes en ze toonden ons hun
schriften met zekeren trots. Het a.b.c. boekje was speciaal voor
volwassenen samengesteld; de lessen waren geen flauwe kinderpraat,
maar handelden over menschen en dingen, waarnaar hun belangstelling
uitging.

Tusschen hen in stond de meester, een zachte, vriendelijke man, niet
ouder dan zij zelf, met bloote voeten, in een russische kiel. Hij had
een glimlach om nooit te vergeten, zuiver als bronwater en zacht als
de morgenlucht. Ik kan mij geen schooner en passender binnenkomen in
Sowjet-Rusland voorstellen, dan ons bezoek aan die soldatenschool; wat
wij zagen was zoo kinderlijk, hoopvol en ontroerend naïef, en tevens
maakte het zoovele gedachten wakker over den onmetelijken arbeid, die
nog moet worden verricht...

In de Jeugdclub was dien avond vergadering te onzer eere; wij hadden
eenige afgevaardigden van jeugdorganisaties bij ons en die moesten
worden begroet. Het lage, armelijke lokaal liep vol met jongens en
meisjes tusschen 14 en 18 jaar; in dit kleine plaatsje telde de
jeugdorganisatie een paar honderd leden. Aan de wanden hingen
portretten van leiders en martelaars der wereldrevolutie; Lenin,
Trotzky, Zinowiew, Liebknecht en Luxemburg vindt men in Rusland
overal, waar arbeiders bijeenkomen. Er werd gezongen en gespeecht in
allerlei talen, maar wat mij het meest interesseerde, was de
bekwaamheid en het zelfvertrouwen, waarmee de voorzitter der
jeugdafdeeling, een heel jonge jongen nog, bijna een kind, de
bijeenkomst leidde; hij sprak met het gemak en de zekerheid van een
ervaren propagandist en toch met al de onstuimigheid der jeugd. Er
moest natuurlijk vertaald worden en een der vertalers, een Pool of een
Hongaar, hield zelf ook nog een toespraak; hij vertelde, hoe de
regeering van zijn land zijn vrouw en hun kindje, om wraak te nemen
over zijn vlucht, in een concentratiekamp hadden opgesloten en hoe hij
sedert maanden geen enkel bericht van hen ontvangen had.... De tranen
liepen hem over de wangen, zijn stem stokte; een groot meegevoel met
de smart van dezen eenzame hing door de zaal.

Toen we terugkeerden naar het station, vonden we aan den berm van den
weg op het stoffige gras een heel troepje kinderen gelegerd. Twee
vrouwen, een jonge en een oudere, waakten over hen. Het waren de
oudste klassen van een school daar in de buurt; ze gingen een
uitstapje maken naar Petrograd en hadden dien dag vier of vijf uur
geloopen om aan het station te komen; een paar wonderlijk primitieve
boerenkarren--ze stonden er nog, toen we aankwamen--hadden hun bagage
vervoerd. Voor logies was gezorgd en proviand moesten ze meenemen naar
de stad. Ze hadden bij zich groote zakken met hompen zwart brood; dit
was op reis zoowat hun eenige voedsel. Ze hadden gehoopt met den
nachttrein naar Petrograd te kunnen reizen, maar nu maakte de chef
bezwaar. »Wat ze dan zouden doen?« Ja, dat wisten ze niet; hier
wachten, waarschijnlijk tot den volgenden trein. De kinderen kauwden
hun brood en keken ons aan met hun ronde, onnoozele oogen en de beide
vrouwen, de jonge en de oudere, spraken met ons, lief en rustig en
blijmoedig, als hadden ze dien dag geen 20 K.M. geloopen en waren ze
niet gelegerd aan den stoffigen weg met een troep kinderen.

's Nachts tegen 12 uur, eer de trein vertrok, woonden we aan het
station nog een meeting bij voor gedemobiliseerde soldaten. Een
laatste maning kregen ze mee naar hun dorpen, ver weg in de steppe, om
trouw te blijven aan de groote beginselen van Sowjet-Rusland en op te
treden als pioniers daarvan onder hun makkers thuis. De schemer viel,
toen de meeting gesloten werd; het was al over middernacht, maar we
waren nu in het land, waar men, om licht te sparen, de klokken drie
uur vooruit had gezet. Pas tegen éénen stoomde onze trein weg, onder
gezang de duisternis in; voor onzen wagon stond de dappere kleine
commissaris, na een dag van zestien uren, te trappelen en te zingen
met onverminderde energie.

Toen wij den volgenden morgen tegen 9 uur Petrograd naderden, waren de
zijgangen van onzen wagon nog leeg. Allen waren bezig met aankleeden
en inpakken, want de bagage moest klaar staan om overgebracht te
worden naar een anderen trein. Er was geen gelegenheid om acht te
slaan op de verwoestingen, door de Witte Benden te Gatschina en op
andere plaatsen aangericht, waar de prikkeldraadversperringen nog aan
weerskanten van de spoorlijn zichtbaar zijn, noch om zich voor den
geest te roepen de dagen van angst en ontzetting en exaltatie in
November '19, toen het leger van Joedenitsch op de hoofdstad aantrok,
en het aan de opperste inspanning eener heldhaftige schare gelukte, de
indringers terug te werpen. Zoo somtijds de stoffelijke werkelijkheid
ons beter in staat stelt, groote historische gebeurtenissen te
realiseeren, vaak ook verhinderen juist kleine, bijkomstige
omstandigheden, als verstrooiing, materieele zorgen, vermoeidheid,
ons, om dit op de plaats zelf te doen en doorleven wij de meest
intense verwerkelijking van dergelijke gebeurtenissen thuis, in
alleenheid.

Aan het Baltische station, waar wij aankwamen, was een groot geloop en
samengehok van honderden menschen; mannen, vrouwen, kinderen, allen
beladen met zakken en pakketten. Men zeide ons, dat zij--zooals sedert
eenigen tijd geoorloofd was--levensmiddelen hadden opgehaald bij de
boeren. Het leek mij onbegrijpelijk, want men ziet zeer weinig
landbouwbedrijf in de buurt van Petrograd, uitgezonderd de breede
gordel aardappel- en groentetuinen, door de arbeiders aangelegd rondom
de stad en die uiterst zorgvuldig bewerkt schenen. Maar toen wij naar
Moskou reisden, waren de veldvruchten in het noorden nog lang niet
rijp.

In Petrograd bleven wij slechts enkele uren; net lang genoeg om een
maaltijd te gebruiken in Hotel International en een wandeling te maken
langs het Admiraliteitskwartier, het Winterpaleis, de Hermitage en
over den Newsky-Boulevard terug. Het brood smaakte ons bitter, immers,
wij wisten dat het volk honger leed. De breede straten lagen leeg en
stil in den fellen zonneschijn, tusschen de steenen schoot het gras
hoog op. Ik zag enkel het kil-pompeuze Petrograd der militaire
despotie, niets van de arbeiderswijken, niet de tehuizen voor
geleerden en kunstenaars, niets van de rusthuizen op de eilanden der
Newa. Ik was voornemens dit alles te bezichtigen op den terugkeer maar
er kwam niet van. Verschillende omstandigheden verhinderden mij mijn
voornemen uit te voeren maar misschien lag de diepste grond der
verhindering in mijzelve, in een laffen angst om mij te verdiepen in
het tragische lot der kwijnende stad. Immers, dit is de vreeselijke
waarheid: Petrograd, de wieg der proletarische wereldrevolutie, zooals
Parijs de wieg der burgerlijke revolutie is geweest, de stad van den
grootsten proletarischen heldenmoed en den sterksten revolutionairen
wil, gaat voortdurend achteruit in aantal inwoners, beteekenis en
invloed voor de revolutie, omdat zij geen rol meer speelt als centrum
van productie. De stad als industrie-centrum was een kunstmatige
schepping van de militaire monarchie, van het politiek-overmatige
centraliseerende despotisme. Het Sowjet-bewind kàn en màg Petrograd
niet kunstmatig groot houden. Niet alleen, dat de onmogelijkheid, om
de bevolking van voldoende levensmiddelen te voorzien, de autoriteiten
noodzaakt, het terugvloeien dier bevolking naar het platteland in de
hand te werken... maar het druischt tegen alle regels eener rationeele
ekonomie in, om te pogen de stad als grootindustriëel centrum te
behouden. Hoe meer de productie geleid zal worden naar de nieuwe
inzichten, die verlangen dat elk groot bedrijf verrijst zooveel
mogelijk in de buurt der grondstoffen, die het bewerkt, of althans zoo
gelegen dat die grondstoffen gemakkelijk kunnen worden aangevoerd, des
te zekerder is Petrograd veroordeeld om weg te kwijnen. De opheffing
der groote steden, die vreeselijke erfenis van het burgerlijke
tijdperk, door decentralisatie en rationeele verlegging van de
standplaatsen der grootindustrie, kan onmogelijk bereikt worden--welke
vooruitgang kan het wel?--zonder pijnlijke breuken met diepgewortelde
gehechtheden en schoone tradities. Maar in het geval van Petrograd
wordt de breuk voor ons bewustzijn haast ondragelijk verscherpt door
het onmiddellijk op elkaar volgen van revolutionaire glorie en
reddeloos verval.

Van Petrograd naar Moscou duurt de reis 16 à 18 uur. Om drie uur
vertrekken wij; dien geheelen middag en avond, tot eindelijk, lang na
middernacht de schemering valt, sporen wij door een dun bewoond land
van wouden en woeste gronden, soms vlak als Holland, soms in flauwe
golvingen hellend en dalend, soms doorsneden van beken en kleine,
traagvlietende rivieren. Hier schijnt nog ruimte voor vele millioenen
menschen, de arbeid van geslachten schijnt noodig om dit nog vage,
vormelooze land naar der menschen wil en voor hun behoeften te
herscheppen, om die moerassen droog te leggen, die eindeloos ons
vergezellende bosschen te stempelen met het merk eener rationeele
kultuur. Bij enkele stadjes en dorpen stoppen wij; rondom hen
onderbreekt een kleine ring van akkerland en weide de eentonige
wijdheid van het ongecultiveerde land.

Tweemaal op dien rit genieten wij een feest van kleuren. Het eerste is
de zonsondergang. Wij hangen uit de raampjes en strekken de halzen
uit, om rechts achter ons in het noordwesten, de heerlijkheid der
karmozijnen en violette eilanden in de gouden luchtzee te zien
opfonkelen voor onze gretige oogen, zoolang tot hun gloed, als van
robijnen en amethysten, allengs versombert en verdooft. Het tweede is
de verschijning, op het perron van een stationnetje in de wildernis,
van een groep vrouwen in de felle kleurharmonie hunner feestelijke
kleeren, als zomerbloemen, schitterend schoon. Het wit en rood, wit en
goudgeel, wit en heldergroen der pronkgewaden verschijnt en verdwijnt,
een sprookje op het grauwe perron. »Boerinnen in Zondagsche dracht...
vandaag is een hooge heiligendag,« zegt glimlachend Krebelskaya, de
beminnelijke vrouw van den bekenden vakvereenigingsman Belinsky, met
wie wij van Stettin af reizen. »Men ziet de oude volksdracht anders
niet veel meer; ze past niet bij het nieuwe leven, waartoe de boeren
ontwaken«, voegt zij er aan toe.

Om 10 uur 'smorgens, precies op tijd, komen wij aan te Moskou. Wij
halen onze koffers en tasschen uit den wagon, zetten ze op een hoop
bij elkaar, gaan er op zitten en wachten af. Er is een oponthoud of
een misverstand met de auto's die ons zouden komen halen, in elk geval
ze zijn er niet. Onze koerier windt zich op en vloekt, dan gaat hij
naar den chef en telefoneert aan Trotzky. »Ik ben aan het station met
een groot transport kongresafgevaardigden en een belangrijke post en
kan niet verder.« De auto's zullen dadelijk hier zijn.... Wij,
ongeduldige Europeanen, hebben al een weinig geduld geleerd en wachten
rustig, tot zij komen. Maar als wij ons herinneren de verhalen van
onze makkers, die verleden jaar hier waren, over de opgetogenheid der
bevolking, haar uitbundige ontvangst van de buitenlandsche
afgevaardigden naar het kongres der Derde Internationale, dan voelen
wij toch een lichte pijn van teleurstelling. Scherp dringt het
onherroepelijke dóór tot ons bewustzijn: de wittebroodsweken der
revolutie zijn lang voorbij.

VOETNOTEN:

[1] Toen ik half Juli terug kwam, wapperde uit Hotel Petrograd een
mooie, nieuwe helroode Sowjetvlag.

[2] De Esthische mark heette oorspronkelijk gelijk te staan met den
ouden Tzarenroebel, dus f 1.25 waard te zijn; de koers is nu ongeveer
0.8 cent.

[3] Onze passen hadden wij te Stettin aan den koerier moeten afgeven.



II.

HET UITZICHT DER DINGEN.


Zoo de lezers van dit boekje de onzinnige verwachting mochten
koesteren, hierin »de waarheid over Sowjet-Rusland« te vinden, dan
waarschuw ik hen nu meteen, dat zij teleurgesteld zullen worden. En
zoo ik zelf met iets van een dergelijke dwaze verwachting naar Rusland
ging, dan ben ik daarvan in Moskou grondig genezen.

Wat is dan toch wel »de waarheid« over Sowjet-Rusland, die ik had
moeten mee naar huis brengen? Een wel-onderlegd, omvangrijk weten,
omtrent wat? Omtrent alles? Alle toestanden, verhoudingen en
verschijnselen in een oneindig groot rijk, waarvan de grensgebieden in
uiterst gebrekkige verbinding staan met het centrum? Of is het enkel
de waarheid omtrent Moskou, die mijn lezers verwachten? Maar Moskou is
Rusland niet, noch de spiegel daarvan! Integendeel, in vele opzichten
moet, dunkt mij, Moskou een averechtsch beeld van Rusland geven.

Of is het misschien enkel »de waarheid« over eenig bepaald punt, die
minder veel-eischende lezers hopen te vernemen? Over de armoede? Over
den honger, den gezondheidstoestand, de prostitutie? Over de
arbeidsprestatie en de stemming der arbeiders? Over de tcheka en de
terreur? Over opvoeding en onderwijs?

Over geen enkel van deze of andere punten zou ik durven beweren »de
waarheid« in pacht te hebben. Over geen enkel van deze punten kan ik
met zekerheid zeggen: »Zoo en zoo is de toestand in Rusland of zelfs
in Moskou«. Wie, na een verblijf van eenige weken in een reusachtig
land, waarvan bijna geen enkele vreemdeling, die er voor het eerst
komt, de taal voldoende verstaat, om een gesprek tusschen Russen te
kunnen volgen, en waar de geheele samenleving zich bevindt in een
toestand van uiterst labiel evenwicht, van desorganisatie, verval en
ontbinding aan den eenen kant, reorganisatie, groei en binding aan den
anderen--durft beweren, »de« waarheid omtrent eenig bepaald
verschijnsel te kennen, die bedriegt zichzelf of anderen. Hij zal het,
bij een eerste bezoek, op zijn hoogst zoover brengen dat hij iets van
de waarheid benadert, een paar tonen opvangt en begrijpt van haar
ingewikkeld symphonisch weefsel, een paar glinsterende korrels opraapt
van haar opgehoopte goudbergen.

Laat ik, om geen indruk te wekken van valsche bescheidenheid, hier
dadelijk aan toevoegen, dat ik mijzelf reken onder hen, wien het
gelukt is een paar tonen waarheid op te vangen, een paar korreltjes
waarheid op te rapen. En dit op grond hiervan, dat ik marxistisch
denk, revolutionnair voel, en eenige kennis bezit van de geschiedenis
van het russische volk.

Wie burgerlijk denkt en kontrarevolutionnair voelt, die zal in Rusland
geen korrel waarheid oprapen, al doorkruist hij het groote rijk in
alle richtingen, jaren lang. Zijn kontrarevolutionnaire gezindheid
sluit hem hermetisch van de waarheid af. Hij ziet enkel de hardheid,
de armoede, de armzaligheid van het leven onder de proletarische
dictatuur; de verschijnselen, die zijn als een stijve korst om het
nieuwe worden, om het warme, zachte, lenige begin. Hij ziet enkel het
hinderlijke tekort, niet de bizondere waarde van het weinige wat
bereikt werd, omdat dit bereikt werd ondanks zeer ongunstige
omstandigheden en met behulp van het initiatief, de scheppende energie
der massaas.

Wie naar Rusland komt, zonder de geschiedenis van het russische volk
onder het tzarisme en de geschiedenis der laatste jaren te kennen, wie
niet in zich draagt dat weten als algemeene synthese, het weten van
het regiem van den knoet, van de onkunde en het bijgeloof, van het
revolutionnair ontwaken en den revolutionnairen strijd, de ontzaglijke
verwachtingen, de herhaalde ontgoochelingen, de smart en de
bloedoffers en de tranen en al de inzinkingen en oplevingen en al de
spanning en overspanning; wie niet elke kleine ervaring, elk nietig
voorval, elke inlichting hem verstrekt, kan zetten in het licht van
een algemeen begrijpen, die behoeft niet te probeeren, ook maar één
korreltje van de waarheid over Sowjet-Rusland op te rapen... het zal
hem niet lukken. Enkel aan wie het bizondere ziet in het licht van het
algemeene, in het oogenblikkelijke den maatgang voelt van een algemeen
worden, enkel aan hen, die het naderen met inzicht en sympathie, geeft
Sowjet-Rusland iets van zijn schatten. Want dat iets, die korreltjes
waarheid, zij zijn schatten van groote waarde. Zij maken ons zeer rijk
aan smartelijk geluk, zij openbaren ons, in vlammende scherpte, weer
die wonderbaarlijke worsteling der menschheid om naar omhoog te leven,
die worsteling waar niemand van weet, noch in welke diepten zij begon,
noch tot welke onzichtbare toppen zij heenvoert.

       *       *       *       *       *

In den beginne viel Moskou mij erg tegen; ik had zooveel gehoord en
gelezen van de schoonheid der stad en ik vond haar rommelig,
oninteressant en onharmonisch, behalve dan natuurlijk het betooverende
Kreml in zijn eigendommelijke, met niets ter wereld te vergelijken,
byzantijnsch-italiaansche pracht. De straat waar wij logeerden,
Twertskaja Oelitza, had niet de minste bekoring, zij was rauw en
banaal tegelijkertijd en een enkel mooi oud kerkje deed vreemd en
bijna misplaatst aan tusschen de groote leelijke steengevaarten.

Maar, nadat ik een tijdje in Moskou geweest was, voelde ik de stad mij
aan het hart groeien, en toen ik wegging, scheidde ik haast even noode
van haar als van de vrienden, die ik er weergevonden of gekregen had.
De schoonheid van Moskou dringt zich niet onmiddellijk op; zij
overweldigt u niet plotseling. Zij ligt niet voor u gereed in een
omsloten beeld, zooals bijvoorbeeld de schoonheid van Reval. Men moet
haar zoeken en opspeuren tusschen de disharmonieën van den oneindigen
baaierd van straten, tusschen de brutaal-moderne dor-zakelijke
skyscrapers en de nog veel verfoeilijker, monsterlijke paleizen »in
oud-russischen stijl« der ploertige kooplui. In de stille zijstraten
is zij te vinden, waar de kleine, blanke huizen van een of twee
verdiepingen schuil gaan in hun krans van groene tuinen; de oude
liefelijke kapellen en kerken omhangt zij, die in stille, afgelegen
hoekjes, sommige klein als kinderspeelgoed, staan. Zij glanst u tegen
in het licht dat in de onvolprezen Junimaand, die wij te Moskou
doorbrachten, vol afwisseling van zwervende wolkschaduwen en
stralenden zonneschijn was.

Naar den maatstaf van een West-Europeesche stad, maakt Moskou zeker
een vervallen indruk. Bijna alle huizen zijn wit of lichtkleurig
gekalkt; de kalk die men daarvoor gebruikt is, naar men ons meedeelde,
van slechte kwaliteit en brokkelt al na een paar jaar af. Men moet dus
aldoor repareeren, maar sedert het begin van den oorlog was dat niet
gebeurd; men begrijpt met welk resultaat. Triest doen ook de vele
half-gesloopte houten huizen aan, slachtoffers van het gebrek aan
brandstof; ook tamelijk veel steenen huizen zijn afgebroken of
ineengestort; hier en daar werd het puin opgeruimd, elders bleef het
liggen. Weken, maanden of jaren? Ik weet het niet. Muren, door vele
kogels geschonden; vensters, die niet anders zijn dan gapende zwarte
gaten, vindt men op vele plaatsen in Moscou; sommige straathoeken en
kruispunten vertoonen nog geheel het tragische beeld van den morgen,
volgend op den dag van een volksopstand. In de Bolschaja Nikitskaja
staan twee hooge moderne huizen met balkons van gegoten ijzer, van
wier gevels niets over is als een naakt geraamte van ijzer en steen.

Een droevigen indruk maakt ook de verlatenheid van groote bouwwerken,
huizenblokken of fabrieken, voor den oorlog of althans voor de
revolutie begonnen. Wegens gebrek aan materiaal heeft men den bouw
moeten staken: skeletten die nooit geleefd hebben, bouwvallen, die de
tijd met zijn gaven niet verrijkt, verzacht noch getooid heeft, staan
de doellooze rompen in triestige verlatenheid. Zij wekken wrange
gedachten, want er is woningnood in de stad; er zijn nog veel slechte,
ongeschikte woningen, die men niet onbewoonbaar kàn verklaren omdat
men geen andere heeft.

Men kan geen wandeling maken door Moskou zonder te merken, dat het
regelmatig proces van aanbouw en onderhoud der stad sedert jaren zoo
goed als onderbroken is. En men went er aan, dit op te vatten als een
onderdeel van de algemeene stremming in de productie, die op haar
beurt een onvermijdelijk verschijnsel in de sociale revolutie is. Op
welke wijze, door welke middelen, de groote achterstand op het gebied
van aanbouw en onderhoud van woningen, een achterstand die
waarschijnlijk in alle russische steden bestaat, ingehaald zal kunnen
worden, ook dat is een onderdeel van het algemeene vraagstuk, hoe
Sowjet-Rusland zijn diepe uitputting te boven zal komen.

Vuil was Moskou niet. De straten werden goed schoongehouden, de
»hoopen vuilnis« waarover burgerlijke bladen in Europa af en toe
sensatieverhalen opdisschen, zag ik nergens, ook niet op de
binnenplaatsen der huizen, waar ik toevallig kwam. Een bulgaarsche
doktores, die een speciaal onderzoek naar de hygiënische dingen
instelde, vertelde mij, dat de rioleering goed in orde was. Dat de
waterleiding niet te vertrouwen was, wist iedereen. Waarschuwingen, om
geen ongekookt water te drinken, hingen op tal van plaatsen door de
geheele stad. In de kongreszalen en op de arbeidersvergaderingen die
ik bezocht, werd overal gekookt water beschikbaar gesteld. De
voortdurende zorg van het volkscommissariaat voor gezondheidswezen
voor de sociaal-hygiënische opvoeding der massaas bevond ik nog
intenser en omvattender te zijn dan ik mij, na alle berichten
dienomtrent, had voorgesteld. Sprekende gegevens, treffende diagrammen
en teekeningen van den bouw van het menschelijk lichaam, van de
vijanden die het bedreigen, van de verwoestingen der tuberculose en
andere ziekten, afbeeldingen van alle mogelijke bacillen en mikroben
waren in de uitstalkasten der sowjetwinkels tentoongesteld, alles
voorzien van duidelijke verklarende bijschriften. Op weg van het Hotel
naar het Kreml kwamen wij dagelijks zoo'n winkel voorbij; er stonden
altijd menschen van elken leeftijd en elken stand: jonge arbeiders,
soldaten, sowjet-mamsels, boeren, vol aandachtige belangstelling te
kijken en te lezen, soms een geheele rist. Al die platen en diagrammen
werden telkens vernieuwd; zij getuigden van den vasten, verlichten
wil, om bijgeloof, domheid en vuilheid te bestrijden en het volk
begrip van hygiënische levensvoorwaarden bij te brengen. Het kan dunkt
mij niet anders, of dit voortdurende inhameren en inprenten van meer
kennis omtrent de levensverschijnselen en de wijze waarop epidemieën
en ziekten door den eenling en de gemeenschap bestreden kunnen worden,
zal op den duur grooten invloed uitoefenen. Het spreekt vanzelf, dat
deze hygiënische opvoeding door beeld en woord niet enkel geschiedt op
straat, maar overal waar het pas geeft; in alle klinieken,
konsultatiebureaux, sanatoriums, enz. Zoo zag ik twee aardige,
eenvoudige en uiterst begrijpelijke prenten, om jonge moeders te
leeren, hoe ze behooren na te gaan of de flesch voor hun kindje de
goede temperatuur heeft, in een model-instelling voor zuigelingen, die
ik bezocht.

In de zoogkamer hingen naast elkaar een voorstelling van een moeder,
die de zuigflesch aan de lippen brengt en een andere, die ze tegen de
wang aandrukt. Onder de eene stond: »Zoo moet ge niet doen«; onder de
andere: »Zoo is het goed«. Natuurlijk wordt aan de vrouwen die daar
komen, door den dokter en de zusters ook verklaard, waarom het eene
fout en het andere goed is. Het gesproken woord en de voorstelling
vullen elkaar aan en maken te zamen een indruk, die beklijft.

Het spreekt vanzelf, dat Sowjet-Rusland in vele opzichten op
hygiënisch gebied zeer ten achter is bij West-Europa. De taak om het
volk hygiënisch op te voeden, de verpleging van zieken en kraamvrouwen
te organiseeren, is reusachtig. Zij gaat de krachten der
Sowjet-organen heden nog ver en ver te boven. Het ontbreekt evenzeer
aan geschikte personen, als aan stoffelijke hulpmiddelen. Maar de wil,
het streven om alles wat de wetenschap bereikt heeft in het bestrijden
van ziekten, en vooral ook in het kweeken van gezonde menschen met
gezonde kinderen, aan te wenden tot heil der gemeenschap, die wil en
dat streven, zijn in de raden-republiek aanwezig in een mate, zooals
zij het in geen burgerlijken staat kunnen zijn.

Ik had Moskou nooit eerder bezocht en weet dus niet, welk een indruk
de straten vóór den oorlog en de revolutie maakten; het publiek is
natuurlijk veranderd en er zullen meer equipages, auto's en trams
gereden hebben, maar drukker, levendiger, woeliger, kan de stad
moeilijk geweest zijn. Op alle uren van den dag en zelfs van den
nacht, waren de voornaamste straten vol menschen, de meesten
behoorlijk, sommigen zelfs keurig en met zekere elegantie gekleed. Dit
feit op zichzelf weerlegt al de dwaze, telkens weer opduikende
geruchten over de terreur, die te Moskou zou heerschen; ware dat het
geval, dan zou het natuurlijk onmogelijk zijn, dat een talrijk publiek
van mannen, vrouwen en kinderen zich geheel vrij beweegt. Politie ziet
men niet; er schijnt een soort stedelijk politiekorps te bestaan, maar
ik heb maar ééns een politieagent gezien, die onder veel
belangstelling der toeschouwers een straatdief arresteerde, dikke
pakken puilden den man zijn zakken uit. De regeeringsgebouwen en de
ingang naar het Kreml worden bewaakt door de jonge blonde russische
soldaatjes. Een soldaat controleerde ook onze propoesks bij den ingang
van het hotel, een paar soldaten bewaakten de tentoonstellingen; bij
de toegangen van schouwburgen, vergaderingen, enz. staan er insgelijks
een paar op post. Kortom, de soldaten verrichten in Rusland
politiediensten en, voor zoover ik gelegenheid had te zien, doen zij
het rustig, gemoedelijk en goed. De manier, b.v. waarop zij de
opdringende massa terughielden, bij de groote parade op het Roode
Plein, was uiterst taktvol, kameraadschappelijk en toch flink. Eéns
heb ik een soldaat een jongen, die het opdringen niet wilde laten, wat
ruw terug zien duwen; dat is de eenige en ergste ruwheid die ik in
Rusland zag. En ééns heb ik een troepje arrestanten, mannen en
vrouwen, door een afdeeling soldaten zien opbrengen; dat was de eenige
dwang-maatregel, dien ik in die maand zag. Ik was eens toevallig op de
markt, op het uur dat die moest worden gesloten; een fluitje klonk,
een soldaat te paard reed langzaam door de menigte, die mannetje aan
mannetje stond, wenkte met de hand, dat het uit moest zijn met koopen
en verkoopen en in een oogwenk waren de stalletjes en kraampjes
afgebroken, de menschen stroomden uit elkaar. Alles ging bijzonder
snel, rustig en geregeld. Wanneer het russische volk in vele opzichten
nog ordelijkheid, stiptheid en organisatie moet leeren, dan lijkt het
mij toch wel zeker, dat het dit leeren zal.--Ja, die markten in
Moskou. Zij waren nog niet zoo lang heropend, toen wij aankwamen en
waren veel interessanter en, men merkte het onmiddellijk, voor het
leven van het volk oneindig belangrijker dan de winkels. De winkels
werden ook heropend, elken dag kwamen er eenige bij. Maar--met
uitzondering van de koöperaties en de sowjet-winkels--hadden de meeste
iets schimmigs, iets onreëels. Om de behoeften van welke
maatschappelijke groep te bevredigen werden zij eigenlijk geopend? Wat
beteekende in Moskou een heel magazijn vol monsterlijk-leelijke
bloemenvaasjes? Die modieuze hoedjes, en fijne trippelschoentjes, en
dat verdacht-elegante ondergoed,--wie begeerde dat alles in Moskou?
Neen, die winkels waren geen prettig gezicht: men zag schimmen van het
verleden, die men overwonnen had gewaand, herrijzen; men zag het
bestaan van prostituées en weelde-dames en rijke leegloopers weer
gewettigd worden, met de geheele sfeer die ze omgeeft; sfeer van
uitbuiting en roof, van-leegheid-van-hoofd en ruwheid-van-gemoed, van
verveling en corruptie. Men besefte, dat de opening der winkels een
stap achteruit was, een schrede terug naar de verburgerlijking, en dat
veel inspanning, veel strijd, veel energie noodig zouden zijn, om
opnieuw vooruit te komen.

Maar de markten, dat was een andere zaak. Daar leefde en schuifelde,
en schreeuwde en blèrde, daar kocht en verkocht, daar at en daar dronk
het Russische Volk, boeren en kleinburgers en arbeiders. Alles kon men
er krijgen: wittebrood en zonnepitten, suiker en koekjes,
galanterieën, kleeren, naaigerei, antikiteiten zelfs wanneer men maar
veel geld had en dikwijls terugkeerde, zooals sommige
kongresafgevaardigden deden, die door de mogelijkheid van zùlke
koopjes (1000 roebel = 14 cent) als betooverd waren. Het was er warm
en druk en vroolijk en gezellig. Alles voor wie niet nadacht. Wie het
wél deed, meed liever de markten, want hij voelde er den angstigen
twijfel, erger dan elders, woelen in zijn hart. Den twijfel, of het
Sowjet-bewind er in slagen zou, dit ééne te volvoeren, wat geen
dwangmaatregel--hetzij dan de automatisch-werkende dwang van den
honger--te volvoeren vermag: de massaas der stedelijke bevolking weer
aan het werk te brengen. De markten waren zoo vol en gezellig, omdat
de fabrieken en werkplaatsen ten deele ontvolkt waren.

Ook buiten de markten werd op straat veel verkocht, meest
levensmiddelen, als brood, sigaretten, zure en zoete melk, ook wel
veldbloemen en op een paar plaatsen stonden boekenstalletjes. Het
waren meest oude vrouwen en kinderen, die verkochten, terwijl de niet
zeer talrijke bedelaars meest mannen waren, verminkten uit den oorlog.
Opvallend weinig kinderen zag men op straat; toen wij onze
verwondering daarover uitdrukten, zeide men ons, dat bijna alle
stadskinderen op het land waren, in de kolonies. Dat was sterk
overdreven, het waren er 40 %. Maar van elke 100 kinderen 40 weg, dat
maakt natuurlijk al een groot verschil, en dan is, ondanks alle zorg
en inspanning, de kindersterfte hoog geweest in deze jaren van ellende
en het geboortecijfer achteruitgegaan.

Dat er nog talrijke kinderen in Moskou waren, daarvan kon ik mij
overtuigen op een Zondagmorgen toen Kalinina, de inspektrice van alle
instellingen voor kinderen in het goevernement mij inviteerde haar te
vergezellen op een rondrit door de stad. In verschillende wijken waren
dien morgen kinderfeesten georganiseerd; wij hadden moeite genoeg de
plaatsen van samenkomst in publieke tuinen, schoolgebouwen, enz. te
vinden; het groote Moskou is een ware doolhof van straten en stegen en
de tawaritsch-bestuurder van onze auto was pas voor kort uit Petrograd
aangekomen. De aardigste plaats van samenkomst was in den zoölogischen
tuin; de kinderen, in groepen verdeeld en met hun geleidsters,
dribbelden vergenoegd rond en keken naar de watervogels in de vijvers,
in afwachting dat ze allen samen naar het feestlokaal zouden trekken.
Eén meisje, dat haar makkertjes verloren had, zat op een bank
erbarmelijk te huilen--het eenige huilende kind, dat ik in die vier
weken in Moskou heb gezien. Russen schijnen zacht tegen kinderen en
teeder. Veel teederder dan Hollanders of Duitschers. De groote liefde
en ontroerende zorg der sowjet-organen voor de kinderen, is niet iets,
dat van boven af gemaakt of bevolen wordt; het is een uitdrukking en
uitvoering van den algemeenen volkswil. Hoe dikwijls erger ik mij in
Holland aan het ongeduldige, ruwe optreden van
moeders-met-veel-kinderen, op reis in een derde klas. Humeurig,
onophoudelijk verbieden, en als dat niet helpt, heen en weer schudden,
een duw en een stomp--alles erg begrijpelijk bij oververmoeide,
overprikkelde arbeiders- of burgervrouwen. Maar daarom toch erg weinig
beminnelijk. Iets dergelijks zag ik in Moskou niet[1].

»De kinderen zijn de bloemen des levens«, deze bekoorlijke spreuk
staat niet enkel aan den ingang van vele kindertehuizen en kolonies
geschreven, zij leeft in het hart van het volk. Misschien meer dan
ooit in deze jaren, nu het leven zoo ontzettend hard, zwaar en
tragisch is geworden. Misschien is het de behoefte, zich zelf te
troosten over de ontberingen, de bitterheid der ontgoochelingen en de
altijd weer nieuw aanstormende smarten, die maken, dat het russische
volk zich met zooveel hartstocht werpt op alles, wat kinderen gelukkig
kan maken en op kinderen betrekking heeft. Waar ter wereld, behalve in
Rusland, bestaat een museum van kinderspeelgoed? Wie zou het voor
mogelijk houden, dat een mensch er onder de stormen der revolutie zijn
levenstaak van maakt, al dat oude of moderne, karakteristieke of
banale gerei, uit het heele rijk bij elkaar te sleepen?

»Misschien voelt men gedurende een aardbeving juist het eerst de
behoefte om de vlinders te redden«, zei glimlachend tegen mij de man,
die dit onwaarschijnlijke volbracht had. Vol animo en liefde liet hij
ons de bijeengebrachte schatten zien, vertellend en verklarend, en
toen om twaalf uur de eerste kleine bezoekers kwamen, gleed een glans
over zijn gezicht.

»'s Zondags is het hier vol kinderen; ze komen alleen, zonder geleide,
en zeggen: »dit is ons museum«. Wij hebben ook een werkplaats, waar
het oude boerenspeelgoed gerepareerd en modellen vervaardigd worden«.

Het »museum voor kinderspeelgoed«, ver weg op een afgelegen boulevard
ingericht, is een plek vol teedere troost voor het hart in het
rumoerige, ontredderde Moskou. Maar er is een andere plek, waar troost
van uitgaat en vrede van hoogere orde, vol plechtige wijding en toch
rustig en mild. Er is een plek, waar men voorbijkomend, altijd weer
gestemd wordt op den toon van eerbied voor de besten der menschen, van
liefde voor hun gouden hart. Die plek is het groene gazon, dat aan den
rechterkant van het uitgestrekte Roode Plein loopt, langs den muur van
het Kremlin, waar de gemeenschappelijke graven zijn der martelaars van
de revolutie en waar ook John Reed en Swerdloff begraven liggen.

Bloemen zijn schaarsch te Moscou--behalve de veldbouquetten, die
meisjes van buiten te koop aanbieden. De bloemenwinkels zijn haast
leeg, de perken in de openbare tuinen armzalig. Enkel op het square
voor het groote Theater was er wat meer werk van gemaakt. Maar de
mooiste bloemen, die ik te Moskou zag, zijn die staan op de graven der
gevallen strijders; veelkleurige violen, reseda, leeuwenbekjes, alles
fleurig en frisch. De bloemranden en perken werden daar geregeld
begoten, de gazons zorgvuldig onderhouden als nergens anders in de
heele stad. Evenwijdig met het gazon vlak onder den hoogen
Kremlin-muur vol kogelgaten, loopt een beschaduwd weggetje. Daar is
altijd koelte en lommer, zacht geritsel van bladeren en vogelgekweel.
Op de banken zitten jongens, verdiept in hun boek,--men ziet veel
lezende menschen in Moskou--, koetsiers, die op een vrachtje wachten,
soldaten en jonge arbeiders-moeders, kijkend naar hun spelende
kinderen. Waarlijk aan het hart van het volk zijn deze dooden gebed;
waarlijk leven zij in zijn hart; waarlijk staan zij op door zijn
gedachte; waarlijk groeien zij mee met den groei van het leven in de
worstelende stad.

Haast elken dag liep ik dat weggetje onder den Rooden Kremlin-muur, de
vier weken lang, die ik te Moskou doorbracht. Alleen of met kameraden.
In den zonnigen morgen naar de vrouwenconferentie of het kongres,
terug in den zilverblanken avond. Van Twerskaja recht op het
kapelletje toe dat met zijn altijd brandend lichtje staat voor de
Iberische poort, en waarin voortdurend oude vrouwen en baardige boeren
staan te bidden, onbewust van de waarschuwing, links boven hen op den
muur geschreven: »de godsdienst is opium voor het volk«. Dan de poort
door en meteen rechtsaf, aan het monument van John Reed voorbij, langs
den kogeldoorschoten Kremlin-muur. Over het Roode Plein aan mijn
linkerhand razen de auto's en zware vrachtwagens; zij brengen de vele
afgevaardigden naar de kongreszaal, die het loopen schijnen te haten
of te vreezen. Waarom? Ik begrijp het niet. Hier is het stil en koel,
elken dag gaan nieuwe bloemkelken open, zonnestralen flitsen door het
flappend, wuivend eschdoornblad. Als wij terug komen van het kongres,
is de zon onder en de bloemen slapen. Hoe heerlijk is die wandeling
dan! Eerst langs het wijde terras van het vroegere keizerlijk paleis,
waar het uitzicht opengaat op de rivier, het westelijk deel van de
stad en de Musschenbergen. Dan langs de twee mooie Byzantijnsche
kerken met haar oude frescoschilderingen van Madonna's en Heiligen,
onder de eerste poort door, waar de wacht staat, die de propoesk's
controleert, als men het Kremlin binnenkomt, en onder de tweede, waar
de kontrole is voor de uit het Kremlin komenden. En dan weer het pad
langs de graven, waar op de banken, stilletjes opdeinend uit de
schemering, nu geen moeders zitten, maar verliefde paartjes.
Schoonheid was daar altijd, de gedachte aan het bittere verleden, aan
het tragische heden en de ongewisse toekomst, maakten het hart niet
onrustig en stoorden zijn vrede niet.

En nu ik dit schrijf, in den grijzen najaarsdag op mijn stille kamer,
voel ik tusschen het verlangen dat herinnering altijd opwekt, weer in
mij den grooten, sterken vrede, dien ik zooveel malen voelde, gaande
het pad langs de groene graven der helden, dat loopt evenwijdig met
den Kremlin-muur.

VOETNOTEN:

[1] Natuurlijk beweer ik niet, dat russische vaders en moeders hun
kinderen nooit slaan of stompen. Uit de »Jeugdherinneringen« van Gorki
leert men de ruwheid kennen, waarmee de kleinburger van het vorig
geslacht zijn kinderen kastijdde. Maar in het algemeen is, geloof ik,
een volk zachter tegenover zijn kinderen, naarmate het primitiever,
natuurlijker en minder gemilitariseerd is.



III.

SCHADUWEN OVER HET LAND.


Wanneer men mij vraagt, of ik in Moskou den grooten honger gezien heb,
of de uitputting en de ellende van het volk zich opdrongen aan de
oogen, dan moet ik antwoorden: neen. Ik zag geen ontvleeschde
gezichten, geen vermagerde wankelende gestalten; ik zag geen menschen
neervallen op straat. Bedelaars zag ik, maar naar mij dacht niet veel
meer dan in de groote steden van het »welvarende« Nederland en zeker
veel minder dan in Berlijn. Dien Zondagmorgen dat Kalinina mij meenam
op haar inspektie-tocht door de stad, zag ik vele duizenden kinderen
bijeen. Men zei mij, dat ze tot de allerarmste behoorden, tot de
onderste lagen der bevolking. Zeker waren er bij die er smal en
teertjes uitzagen. Zeker waren vele van deze kinderen, die enkel de
gewone uitdeeling op de scholen kregen, niet het betere, rijkelijke
voedsel, dat in de kolonies gegeven wordt, min of meer ondervoed.
Kollontay zelve vertelde mij, dat de schoolvoeding niet voldoende is.
Maar deze kinderen gaven niet den indruk van honger te lijden, men
werd niet akelig van naar ze te kijken, integendeel. Velen zagen er
frisch en blozend uit en bijna allen waren netjes in de kleeren, niets
minder dan een troep arbeiderskinderen ten onzent die moeder hun beste
spullen aantrekt om naar een schoolfeest te gaan en zeker veel beter
dan de allerarmsten, de verschoppelingen uit de ellende-wijken in ons
land bij zoo'n gelegenheid zouden verschijnen. Naar wat ik zag en
hoorde is de arbeidersbevolking in de steden er wat kleeding aangaat
in 't algemeen beter aan toe dan voor de revolutie, doordat in de
eerste jaren van de diktatuur veel linnen en wollen stof uitgedeeld is
geworden.

Toch zag men tamelijk veel havelooze, of heel armoedig gekleede
menschen. Onder de bedelaars natuurlijk en dan onder de jongetjes, die
laat op den avond en tot midden in den nacht op de boulevards, waar
juist een alles behalve stichtelijk »nachtleven« weer begon op te
komen, sigaretten verkochten. Erge schooiertjes waren daaronder, te
nauwernood bekleed met armzalige lompen. Maar de zieligste indruk
maakten de lange rijen mannen, vrouwen en kinderen, die voor de
koöperatieve winkels hun beurt afwachtten om hun karig rantsoen zwart
brood, hun dunne soep, hun beetje vet en haring te halen. Daar, in die
»polonaises« zag men veel ellende; veel menschen in lompen, met een
versufte, gedeprimeerde uitdrukking en uitgedoofde oogen. Natuurlijk
waren de meeste van deze stumperds barrevoets.

De voeten waren het lichaamsdeel, waaraan de behoeftigheid van het
russische volk het treffendst bleek. Wat ik zelf opmerkte dekte zich
op dit punt volkomen met wat ik in de reisindrukken van anderen, o.a.
die van Goode, Ransome, Goldschmidt, L. Bryant had gelezen. Men zag
vele zeer behoorlijk en zelfs elegant geschoeide voeten. Maar men zag
ook vele kinderen en volwassenen blootsvoets gaan. In het heerlijke
zomerweer, dat wij genoten,--warm en zonnig en toch telkens weer juist
regen genoeg om het stof van de straten en boulevards weg te
spoelen,--maakte dit volstrekt geen ellendigen of onpleizierigen
indruk. Het leek heel gewoon en natuurlijk, vooral bij kinderen en had
zelfs iets grappig ongegeneerds, als boven de bloote voeten een keurig
linnen rokje en een nette lichte russische blouse uitkwamen. Dan werd
men aan de overtuigden van het een of ander Kneipsch sanatorium
herinnerd en moest glimlachen. Maar de glimlach verstierf, zoodra men
zich indacht, wat er in den herfst met al die bloote voeten gebeuren
zou, als de straten vol dikke, ijzige modder waren en in den winter,
wanneer de sneeuwval begon. En deze gedachte kwam telkens boven als de
oogen de vele, vele voetenparen opmerkten, die niet bloot waren, maar
in versleten kapotte schoenen gestoken--schoenen, die op den
vuilnishoop thuishoorden--of bedekt met wonderlijke, zelf in elkaar
geflanste bekleedsels van vilt of stof of de hemel weet wat. Niet
iedereen heeft lust om barrevoets te loopen en niet voor allen is het
raadzaam. Ook zullen, dunkt mij, velen zich geneeren dit te doen. Er
waren in Moscou blijkbaar duizenden menschen--arbeiders, beambten,
intellektueelen, mannen zoowel als vrouwen--die om de een of andere
reden niet barrevoets wenschten te gaan en geen behoorlijk schoeisel
bezaten. Sommigen van hen droegen schoenen, zoo ellendig, zoo geheel
en al verteerd door den tijd en zoo zichtbaar op het punt hun dragers
te begeven, dat ik er haast niet naar durfde kijken. Zulk een paar
schoenen zag ik telkens aan de voeten van een buitengewoon
intelligente en sympathieke vrouw, administratrice van een groote
inrichting voor toegepaste opvoedkunde. Die schoenen hinderden mij,
geneerden mij, gaven mij een onbehagelijk, schuldig gevoel. De
direkteur zelf der inrichting droeg eigen vervaardigd schoeisel
gemaakt uit een soort trijp.

Hoe de toestand precies was in Moskou in die Junimaand wat de
voedselvoorziening aangaat, kan ik niet zeggen. Beter dan in het
voorjaar, verzekerde men mij; de transporten kwamen geregeld aan en de
vastgestelde rantsoenen konden verstrekt worden. Van Juli af begonnen
er ook meer aardappelen beschikbaar te komen, men zag ze op straat op
de stalletjes. Men zag daar trouwens ook overvloed van lichtbruin
boere(tarwe) brood en zwart regeeringsbrood, maar hoevelen konden het
koopen? Drie à vierduizend roebel per pond was de gewone prijs. Toch
zag men altijd koopers bij die stalletjes; ook vruchten, eieren, zure
melk werden veel gekocht, ondanks de exorbitante prijzen. Dikwijls
waren het zeer eenvoudige lieden die kochten, kleinburgers en
arbeiders. Herhaaldelijk heb ik gevraagd, hoe zij aan 't geld kwamen;
ik kreeg verschillende verklaringen. In het begin der revolutie was op
groote schaal huisraad, linnen, zilverwaren gestolen uit de woningen
der rijken en nu werd telkens iets daarvan in levensmiddelen omgezet.
Een andere verklaring was het veel voorkomende stelen in de fabrieken,
hetzij van grondstoffen of van fabrikaten, die dan werden verkocht of
verruild. Nog een andere: (het officieel-toegestane) vervaardigen in
de fabrieken en werkplaatsen, gedurende een deel van den arbeidstijd,
van kleine gebruiksvoorwerpen, die als ruilobjekten voor
levensmiddelen dienst deden. Het een met het ander kan dunkt mij
eenigszins verklaren hoe een groot deel van de bevolking van Moskou er
zich doorslaat. Maar zeker waren er ook menschen, die zich op
geenerlei wijze extra levensmiddelen konden verschaffen en uitsluitend
of bijna uitsluitend op de rantsoeneering aangewezen waren. Die leden
dan honger. Dat er dezen zomer veel honger geleden werd in Moskou en
in een groot deel van Rusland, ook buiten het geteisterde gebied,
daaraan twijfelde niemand. Ik heb geen proletariërs-gezin gezien bij
den maaltijd en weet niet precies waaruit het gewone rantsoen bestaat,
maar wie zijn oogen niet met opzet sloot en zijn ooren dichtmetselde,
zag en hoorde den honger ook in Hotel Lux[1], waar een groot deel van
de kongresafgevaardigden logeerden en waar ook vele Russen aten, die
op de een of andere wijze in betrekking stonden tot de Commintern. Een
aantal van de buitenlandsche afgevaardigden, vooral de vrouwen,
bewaarde een gedeelte van hun brood en hun boterrantsoen om het te
geven aan russische vrienden, of aan buitenlandsche kameraden die te
Moskou woonden. Men kreeg ontstellende dingen te hooren over de nood
onder de beide kategorieën. Van de Russen zelf, die in Lux aten namen
+zeer velen+ een deel van hun voedsel mee; de getrouwden onder hen
waren zoo in de gelegenheid hun vrouw en kinderen een extra hapje te
verschaffen. »Voor mijn zieke vrouw«, zeide een partijgenoot uit
Zuid-Slavië eens aan tafel tegen mij, terwijl hij zijn hompje vleesch
zorgvuldig inpakte en in zijn tasch borg. »Wat scheelt uw vrouw«,
vroeg ik. »Zij heeft een miskraam gehad en kan niet op haar verhaal
komen,« luidde het antwoord en somber, half wanhopig, voegde hij eraan
toe: »Het is de honger, die haar ziek maakt; zij moest goed gevoed
worden, zegt de dokter: eieren, melk, vleesch, maar dat is immers
onmogelijk, het zou honderdduizenden roebels kosten. Het zwarte brood
en de zoute haring, zij kàn ze niet eten, zij walgt er van«....

Het was afschuwelijk om te weten, dat de honger overal rondom ons was
en hem zelf niet te voelen. In Hotel Lux was het eten
overvloedig--onnoodig rijkelijk zelfs in sommige opzichten--en
behoorlijk toebereid. Natuurlijk waren er toch nog gasten, die
klaagden; er zijn altijd van die zonderlinge menschen, die zich
ongelukkig voelen als al hun dierbare behoeftetjes niet precies op de
minuut bevredigd worden. Ook onder de communisten vindt men ze. Maar
de anderen en dat waren gelukkig de meesten, schaamden zich over wat
het uitgeputte Rusland voor ons deed. Wij kregen onze drie maaltijden
per dag en, verwende westerlingen als wij waren, voelden wij ons
hongerig en flauw wanneer het een enkele keer gebeurde, dat er niet
voor vijf of zes uur gelegenheid was het middagmaal te gebruiken. We
schaamden ons maar we aten, het ongerantsoeneerde brood, de boter en
de kaas en het vleesch, we dronken de thee-met-suiker, alles dingen,
die de massaas van de russische arbeiders en intellektueelen in jaren
niet hebben gezien. We schaamden ons over een gastvrijheid, die een
paar duizend menschen had genoodigd naar de hoofdstad van een
uitgemergeld land, hen daar spijzigde en laafde met het allerbeste,
wat in dat land te vinden was en om hen behoorlijk onder te brengen
zelfs de min kostbare meubels uit eenige van de musea sleepte[2], een
gastvrijheid, te onbedachtzaam, te zorgeloos, te grand seigneur
misschien voor de omstandigheden, maar getuigend van een grootheid van
hart en een edelmoedigheid die de zakenmoraal in de oude
kapitalistische landen grondig heeft uitgeroeid.

Wat onze schaamte nog erger maakte, was de bijna pijnlijke
onbaatzuchtigheid van onze russische genooten zelven. Ik heb jonge
meisjes, wien ik een plak chocolade aanbood, met een instinktief
gebaar van afweer, als bevreesd voor de verleiding van dit kostbare,
de handen naar den rug zien brengen; bijna altijd was het eerste woord
van degeen, wie men iets van dien aard wilde geven: »maar is het niet
te veel?« En toen wij Moskou verlieten moesten we bijna smeeken, eer
we onze genooten er toe konden bewegen de kleeren, het schoeisel enz.
aan te nemen, dat wij zoo gaarne gaven en zij zoo zeer behoefden. Al
de verteederde bewondering, die zich in de weken van ons verblijf had
opgezameld in ons hart voor deze zuivere, volkomen onzelfzuchtige
wezens, steeg als een vloed in ons op wanneer wij hun zachte stemmen
hoorden vragen: »maar kunt ge dit waarlijk wel missen?«

       *       *       *       *       *

In de eerste dagen van Juli begonnen de jobstijdingen over de
mislukking van den oogst in het Wolgagebied te Moskou algemeen bekend
te worden. Iswestia en Prawda bevatten de eerste ontstellende opgaven
over den omvang van den misoogst, vele partijgenooten spraken er over
met angst in hun stem en bezorgdheid in hun oogen en een hunner, een
vrouwelijke propagandist zeide tegen mij: »dit is de genadeslag. Ons
volk is uitgeput, het kan niet meer volhouden; het zal tegen ons
opstaan uit wanhoop. Enkel zoo in den loop van den winter de
proletarische revolutie in Midden-Europa zegeviert zullen wij ons
kunnen handhaven; in dat geval zal een nieuwe golf van geestdrift en
hoop door de massaas gaan; zij zullen bereid zijn nog verder voor het
communisme te lijden.«[3] In 't algemeen echter kreeg ik den indruk,
dat de beteekenis van de ramp in het zuidoosten, tot de meesten met
wie ik erover sprak, gewone partijgenooten, nog niet geheel was
doorgedrongen. Wat de leiders aangaat, zij wachtten blijkbaar tot na
den afloop van het communistisch congres, om met de buitenlanders een
plan van internationale aktie te beramen. De maatregelen, die in
Rusland zelf zouden worden genomen, begonnen juist bekend te worden,
toen ik Moskou verliet. Kolontay sprak mij over de Alrussische
commissie voor hulp aan het hongergebied; het verdroot haar, dat
daarin burgerlijke, antisowjet-elementen zoozeer op den voorgrond
traden. Zij met haar prachtig geloof aan de onuitputtelijke kracht der
massaas betreurde het, dat de regeering niet allereerst een beroep had
gedaan op het initiatief en de solidariteit van het volk. Reeds de
naaste toekomst zou leeren, dat zij én wat de onbetrouwbare gezindheid
van de meerderheid der burgerlijke commissieleden én wat de
broederlijke offervaardigheid der massaas aanging, zich niet vergiste.
Wat natuurlijk niet wegneemt, dat Lenin gelijk had, den goeden wil van
het Sowjetbewind, om met alle burgerlijke elementen samen te werken,
te demonstreeren.

De eenige man van gezag, die geheel open en zonder terughouding tot
mij sprak over den misoogst in het Wolgagebied en zijn gevolgen, was
Maxim Gorki. Van hem vernam ik voor het eerst, dat er toen reeds
vreeselijke nood heerschte in Samara, Saratow, Simbirsk en andere
provincien. Vernam ik de droevige waarheid over de afmetingen der
cholera-epidemie en de paniek onder de bevolking der geteisterde
streken. Hij schudde mij wakker en deed mij beseffen dat voor de
organisatie van een groote hulpaktie onder de massaas van West-Europa
te werken, nu de eerste plicht was van elken communist.

       *       *       *       *       *

De groote behoeftigheid van het russische volk, het groote tekort aan
voedsel en kleeren is,--niemand die in Rusland was, kan er aan
twijfelen,--de meest algemeene oorzaak van de veel voorkomende
korruptie en de betreurenswaardige overwoekering der samenleving door
de bureaukratie. Natuurlijk spelen andere bijkomstige oorzaken ook een
rol, maar het feit, dat, waar één paar schoenen beschikbaar is voor
vijftig paar slecht geschoeide of ongeschoeide voeten, een dubbele en
driedubbele kontrole waken moet, dat dit eene paar schoenen ook
werkelijk de voeten bereikt, die het langst ongeschoeid zijn geweest
of het meest hebben geloopen in dienst van de sowjetrepubliek,--dit
feit dringt zich op aan elk niet door haat of wantrouwen beneveld
oordeel. Insgelijks dat de bezitters van al deze voeten het mogelijke
zullen doen om te bewijzen dat hún nood het grootst is en hun
aanspraken op schoeisel het klemmendst zijn. En wie niet uitblinkt
door een hooge mate van onzelfzuchtigheid en rechtvaardigheid, dat is,
wie niet behoort tot de uitzonderingsmenschen, zal de verleiding niet
kunnen weerstaan om, zoo hij in een der vele kontrole-instellingen
»vrindjes« heeft, te pogen door hun hulp het zoozeer begeerde paar
schoenen machtig te worden. Zoo is de behoefte de moeder van intrige,
gekonkel, nijd, baantjesjagerij en bederf. En wat voor de kleeding
geldt, geldt natuurlijk in nog hoogere mate voor het voedsel. Eten
moet de mensch: uit den tijd der distributie kan ieder Hollander zich
nog herinneren welk een obsessie het denkbeeld, meér voedsel machtig
te worden dan waarop men recht heeft wordt, zoodra de toegemeten
hoeveelheid kwantitatief en kwalitatief als onvoldoende wordt gevoeld.
Daarom hebben in Rusland thans alle instellingen, waar uit den aard
der zaak het voedsel iets overvloediger en beter van kwaliteit is,
zooals scholen, zuigelingen- en kindertehuizen, enz. een
aantrekkingskracht voor hongerige magen, te vergelijken met die, welke
de kelken van lelies of andere honingrijke bloemen in een bloemen-arm
jaar hebben voor de bijen. In al dergelijke instellingen stroomen de
hulpkrachten toe, zij zijn aanwezig vaak vér boven het aantal, dat
werkelijk noodig is; de persoonlijke arbeidsprestatie zinkt en de
dagdieverij burgert zich in. Dergelijke verschijnselen zijn, hoe
betreurenswaardig ook, eenvoudig onvermijdelijk zoolang het
voedsel-tekort blijft nijpen; enkel de terugkeer van normale
verhoudingen, dat is van verhoudingen, waarbij genoeg voedsel
beschikbaar is voor allen, die willen werken, kan ze doen ophouden.

Een ergerlijker en minder vergeeflijk korruptie-verschijnsel is de
voortdurende groei van de bureaukratie, het steeds toenemen van het
aantal sowjetambtenaren (in de eerste plaats vrouwen) die in ruil voor
vrije voeding en een kleine geldelijke toelage, een minimale
arbeidsprestatie vervullen. Men behoeft maar een of twee
sowjet-bureaux gezien te hebben om te weten dat wáár is, wat
»iedereen« over het uiterst sloome arbeidstempo in deze broeiplaatsen
van luiheid weet te vertellen. Er is tijd te veel en werk te weinig;
ook vaak een bedroevend gebrek aan hart voor het werk, aan toewijding
en gemeenschapszin. Honderdduizenden handen die produktief werk konden
en behoorden te verrichten, doen niets als wat half noodig of onnoodig
schrijfwerk, dat den bureaukratischen rompslomp nog vermeerdert en den
ingewikkelden toestel der administratie met nieuwe radertjes belast.

Het vraagstuk hoe de sowjet-bureaukratie te vereenvoudigen en het
aantal ambtenaren te verminderen hield vele hoofden te Moskou, waar
het centrum van het euvel is, in den afgeloopen zomer bezig. Men
hoopte, dat de vrijlating van handel en kleinbedrijf automatisch
gunstig zouden werken, doordat het vooruitzicht op grooter verdienste
in den handel of de kleinindustrie een aantal ambtenaren er toe zou
brengen, aan den staatsdienst den rug toe te keeren. Men sprak ook van
een beperking van het aantal ambtenaren van hoogerhand.

Echter, bedenkelijker nog dan het feit op zich zelf van de
overwoekering der sowjet-republiek door de bureaukratie, ofschoon
daarmee nauw verbonden, oordeelden de beste partijgenooten dit andere
feit te zijn: het op groote schaal binnendringen van bureaukraten en
baantjesjagers in de communistische partij zelve.

Gedurende de eerste jaren der revolutie was de communistische partij
niet enkel de politieke motor, maar ook de moreele ruggegraat der
revolutie geweest. De heldenmoed, de werkdrift, de grenzelooze
toewijding en zelfopoffering der communisten hadden de
sowjet-republiek herhaaldelijk gered in desperaat schijnende
omstandigheden, zooals een geniaal geneesheer een zwaar zieke telkens
opnieuw door een gevaarlijke crisis haalt. Maar in den ongelijken
strijd tegen het wereldkapitaal waren tienduizenden der besten
gevallen, andere duizenden geveld door de typhus, door overwerk
gesloopt. Hun plaatsen waren ingenomen zeker ten deele door nieuwe
geestdriftige proletariërs, vol verlangen hen die heengegaan waren te
volgen op het roemvolle pad, maar jong en zonder ervaring. Echter ook
anderen waren toegestroomd: niet weinigen uit de rijen der arme
boeren, onder dezen waren zeer waardevolle elementen; maar meerderen
uit die der sowjetbureaukratie, den nieuwen middenstand, voor een
groot deel uit den ouden gerekruteerd. Men had ze niet verwijderd
kunnen houden. De gapingen in de gedunde gelederen waren gemakkelijk
aangevuld geworden, ja meer dan dat: in getalsterkte was de partij
gegroeid. Maar zij was achteruit gegaan in innerlijke kracht, in
eenheid, in zuiverheid en in idealisme, in al datgene wat haar in
staat had gesteld haar taak zoo schitterend te volvoeren. Van de
nieuwe leden waren vele tot haar gekomen uit eigenbelang, in de hoop
op voordeel of vrijstelling van bepaalde lasten. Zij gebruikten de
partij als een werktuig van hun eerzucht en hun eigenbaat. Op tal van
plaatsen beheerschten deze soort »nieuw-communisten« de partij reeds;
de oude garde, voor zoover zij nog leefde, morde; eerlijke beproefde
proletariërs voelden zich verbitterd in hun hart en smadelijk
achteruitgezet door de kersversche communisten van het
sowjet-intellekt; er waren kloven en scheuren in de partij geslagen;
er was de groep, die zich arbeiders-oppositie noemde, zelfs waren er
een of tweemaal pogingen tot afsplintering, tot vorming eener nieuwe
communistische partij geweest.

Over al deze dingen en wat er mee samenhing werd door russische en
buitenlandsche communisten gedurende het kongres veel gesproken,
wanneer zij vertrouwelijk bijeen waren. Wie ze wist en de beklemming
van dit weten ondervond, stond met gemengde gevoelens bij de
diagrammen op de tentoonstelling van de Commintern, die den snellen
groei der partij sedert 1918 en het bereikte hoogtepunt van meer dan
700.000 leden aangaven.

Maar toen ik de laatste maal, kort voor mijn vertrek, voor dat diagram
stond, dacht ik weer met meer vertrouwen aan de toekomst der partij.
Het besluit van het centraal-comité was juist bekend geworden dat een
»nieuwe registratie« voorschreef, gelijk reeds een paar keer voordien
was geschied. Ditmaal echter zou de zuivering grondig zijn; er werd
beweerd, dat de partij zich van ongeveer een vijfde van haar leden zou
ontdoen. De voorwaarden der nieuwe inschrijving waren opzettelijk zóó
gekozen, dat zij voor in de laatste jaren toegetreden intellektueelen
en sowjetbeambten veel strenger waren, dan voor gewone arbeiders. Wie
deelgenomen hadden aan spekulatie en dergelijke oncommunistische
praktijken zouden van de ledenlijst geschrapt worden, zoo zij
burgerlijken waren; voor proletariërs werden kleine vergrijpen door de
vingers gezien. Het effekt van dit besluit tot reiniging der partij
werd onder de vooraanstaanden zeer verschillend beoordeeld, al naar de
beoordeelaars optimisten of pessimisten waren. De eenen zagen de
partij reeds hersteld in haar oude innerlijke kracht en tot nieuwen
luister herboren; de anderen zeiden mistroostig, dat het proces van
bureaukratizeering waarschijnlijk te ver voortgeschreden was, dan dat
herstel mogelijk zou zijn. De partijmachinerie was in de macht der
bureaukratie geraakt; zij zou de uitvoering van den maatregel weten te
beletten of dien saboteeren. Of tot deze uitvoering intusschen
geschreden en hoe zij verloopen is, weet ik niet met zekerheid[4]. Ik
voor mij blijf vertrouwen dat de leiders der partij, in samenwerking
met het waarlijk communistische arbeiders- en boerenelement, er in
zullen slagen het euvel meester te worden, dat de partij bedreigt. En
een der goede kanten van de mislukking der samenwerking van het
Sowjetbestuur met de vertegenwoordigers der groote russische
bourgeoisie in de bestrijding van den hongersnood lijkt mij het
hervonden inniger verband met de volksmassaas, van die mislukking
onafscheidelijk. Van onderen moet de kracht komen, die de partij met
nieuw zuiver bloed verrijkt.

VOETNOTEN:

[1] Hotel Lux is in gewone tijden ingericht, ten eerste voor allen,
die bij de administratie van de Commintern werkzaam zijn, ten tweede
voor alle buitenlandsche gasten. In den kongrestijd moesten de
russische employes hun kamers aan de toestroomende buitenlanders
afstaan, maar zij behielden het voorrecht, in Lux hun maaltijden te
gebruiken, een uiterst begeerd voorrecht, omdat het voedsel er
rijkelijker en beter is dan overal elders.

[2] Ik vernam althans van zeer betrouwbare zijde, dat een registratie
van museummeubels voor dit doel had plaats gehad. Of het tot de
uitvoering er van heeft moeten komen, durf ik niet met zekerheid te
zeggen. Maar het feit op zichzelf van het onderbrengen van een paar
duizend afgevaardigden te Moskou is een kunststuk geweest, dat aan het
bekende improvisatietalent van de Russen zware eischen heeft gesteld.

[3] Ik geef dit gezegde natuurlijk voor wat het is: een opwelling,
geenszins een beredeneerd oordeel. Maar het is opmerkelijk, omdat er
zoo duidelijk uit spreekt, wat de russische communisten van Europa
verwachten, niet brood alleen, maar moreelen en politieken steun.

[4] Volgens burgerlijke organen heeft de zuivering reeds plaats gehad:
ruim 41.000 namen zijn van de lijsten geschrapt geworden. In de
afdeeling der C.P. van Petrograd beval Zinowiew den met de uitvoering
van den maatregel belaste partijgenooten aan, iedere roekeloosheid en
iedere schablone te vermijden. De meerderheid moest haar macht niet
gebruiken, om de minderheid (de z.g. arbeiders-oppositie) buiten de
partij te zetten; ook moest in aanmerking genomen worden, dat het voor
boeren en intellektueelen moeilijker was, zich geheel en al naar de
discipline te schikken, dan voor arbeiders. Daarentegen moesten alle
baantjesgasten, allen, die blijkbaar uit zelfzuchtige motieven lid
waren geworden, zonder aarzeling worden verwijderd. Lenin heeft
aanbevolen, om vooral streng de gezindheid en de daden der in de
laatste jaren toegetreden mensjewiki te kontroleeren.



IV.

VOORGANGERS EN BELICHAMERS.


Onder de ontelbare belagers en belasteraars van de bolschewiki is er
voor zoover ik weet niet één geweest, die de beide groote leiders der
russische en tevens der wereldrevolutie, Lenin en Trotzky, in ernst
heeft durven beschuldigen van wreedheid,[1] eigenbaat, of
onbekwaamheid[2]. En dit feit is zóó merkwaardig, dat het wel de
moeite waard is, het nader onder de oogen te zien en de oorzaken ervan
te ontleden. Hier zijn een paar mannen, die het initiatief hebben
genomen tot een omwenteling--na deze jaren lang agitatorisch en
organisatorisch voorbereid te hebben--wier doel ingaat tegen de
denkbeelden, de gewoonten en de instinkten, bij de groote meerderheid
der menschen door eeuwen van privaatbezit aangekweekt en tegen de
klassebelangen der heerschenden van alle landen. In den loop van een
vreeselijke worsteling tegen de burgerlijke regeeringen van andere
staten en tegen de reaktionaire, de half reaktionaire en de onzekere
elementen van het eigen land, zijn die mannen herhaaldelijk
genoodzaakt geweest een schrikbewind in te voeren, duizenden hunner
landgenooten te laten opsluiten in gevangenissen of terecht te
stellen. Zij zijn verder genoodzaakt geweest een groot leger te
scheppen, van de arbeiders en boerenbevolking reusachtige bloedoffers
te eischen in den strijd tegen de reaktie, en zelfs eenige malen het
leger te gebruiken tegen verleide matrozen of volksmassaas. Er is niet
één hunner ontelbare vijanden, die op goede gronden durft zeggen:
»deze mannen zijn bloeddorstig«. Hun gezag over honderdveertig
millioen menschen is ontzaglijk groot, immers hun voorstellen en
meeningen beinvloeden in de hoogste mate de vertegenwoordigers dier
honderdveertig millioen, bij wie het politieke initiatief berust, zij
die over den koers van het schip van staat beslissen. En er is niemand
van hun haters, die in ernst durft beweren, dat hun voorstellen, hun
raadgevingen, vermaningen en waarschuwingen zijn ingegeven door liefde
tot de macht, of bezorgdheid voor hun persoonlijke positie en hun
persoonlijke veiligheid. De inhoud van hun voorstellen en
waarschuwingen is uiterst wisselend al naar de omstandigheden, den
aard der gevaren, waaraan Sowjet-Rusland allereerst het hoofd moet
bieden en de ontelbare, onophoudelijk wisselende faktoren der
binnenlandsche en buitenlandsche politiek. Herhaaldelijk hebben zij
zelf moeten oproepen tot maatregelen, die zij kort tevoren voor
verderfelijk hadden verklaard en vóór moeten gaan bij den terugtocht,
na den aanval te hebben bevolen; zij hebben zelven het werk hunner
handen moeten afbreken, het sein moeten geven tot het afdragen van de
steenen, die op hun bevel ten koste van ontzaglijke offers waren
saamgebracht. En ook deze proef heeft hun reputatie doorstaan, hun
politiek zoowel als hun moreel gezag is onaantastbaar gebleken en
wanneer uit de onoverzienbare rijen der vijanden heden enkele stemmen
opkomen, hen beschuldigend van kortzichtigheid en onbekwaamheid, zoo
vormen die stemmen als het ware het kleine zwakke bijgeluid in het
groote koor, dat gedwongen is hun genialiteit als organisatoren en
politici te erkennen.

Hoe komt dit alles? Wat is de oorzaak van het zeldzame, misschien
unieke verschijnsel in de geschiedenis, dat de laster die, zou men
zeggen, zoo overvloedig stof moest vinden om deze beide mannen te
besmeuren, hen niet vermag aan te randen en hun vijanden over de
geheele wereld vol innerlijke woede gedwongen zijn, de grootheid
hunner gaven, de onbaatzuchtigheid hunner daden en de onwankelbaarheid
van hun wil te erkennen?

Voor een zeer groot deel is dit het gevolg van de volkomene,
onloochenbare, niet te betwijfelen overeenstemming hunner daden met
hun woorden, de huidige zoowel als de vroegere. Na hun
machtsverheffing zijn zij gebleven, wat zij volgens hun beginsel
moesten zijn: de voorgangers der arbeiders en arme boeren, de
voorvechters der sociale revolutie. Elk hunner dagen en uren bracht
een nieuw bewijs hoe zij niets zochten buiten haar dienst, haar
redding en haar bevestiging. Elk hunner maatregelen, hetzij op het
gebied der binnenlandsche of buitenlandsche staatkunde, der
leger-organisatie of der voedselverschaffing was volkomen gefundeerd
in den bodem der revolutionaire, politieke noodzakelijkheid, wanneer
men daaronder verstaat de verzoening der eischen van het oogenblik met
die van de toekomst. Nooit schroomden zij om de fundamenten van hun
politiek bloot te leggen; elke nieuwe maatregel, waartoe zij rieden of
waarop zij aandrongen werd door hen in redevoeringen of geschriften
uiteengezet, verklaard, toegelicht in haar oorsprong en gevolgen. Hun
politiek was zoo eerlijk en zoo vast, dat zij nimmer den schijn van
onvastheid, inkonsekwentie en bedriegelijkheid had te vreezen. Wie
zich de moeite wilde geven hun uiteenzettingen te volgen en te
doordenken, moest, hoe vreemd, onwenschelijk, verkeerd of gevaarlijk
de nieuwe koers, waartoe zij opriepen, hem aanvankelijk toescheen, ten
slotte erkennen, dat door zulk een koers de belangen van vandaag en
van morgen, van de russische en de wereldrevolutie het best werden
gediend. Sedert vele geslachten--misschien sedert de dagen der
fransche omwenteling van 1789,--waren zij de eerste groote politici,
die wat zij voorgaven te willen, ook werkelijk wilden, volkomen en
onverdeeld. Het gefundeerd zijn hunner politiek in waarachtigheid--wat
niets te maken heeft met de toepassing der kunst den vijand door list
of misleiding te verschalken--dringt zich zoozeer op, dat elkeen, ook
de ergste tegenstander, het moet erkennen.

Hun positie wordt daarbij in hooge mate gesteund door hun persoonlijk
leven. Ook op dit punt zijn hun vijanden genoodzaakt de wapens te
strekken door de erkenning, dat de russische revolutie aan Lenin en
Trotzky persoonlijk niets anders gebracht heeft dan een ontzettende,
verpletterende arbeidslast en een bijna niet in te denken
verantwoordelijkheid. Hun materieel bestaan onderscheidt zich niet
noemenswaard van hun leven als ballingen vóór de wereldkatastrofe, die
hen omhoog hief, noch van het bestaan van tienduizenden hunner
landgenooten. De ijdelheid en de machtswaan, die voldoening vinden in
praal en pronk, in zinledige ceremoniën en uiterlijke teekenen van
verheffing en onderscheiding, zijn hun ten eenenmale vreemd. Het gezag
dat zij doen gelden is het gezag van hun schitterende begaafdheid, hun
uitzonderlijke vermogens en hun groote ervaring, niet dat hunner
uiterlijke positie. Voor hen is »gezag« en »verantwoordelijkheid«
feitelijk één en hetzelfde begrip. Ondanks het sterke zelfvertrouwen,
waarvan hun uitingen blijk geven, is in hen niets van opgeblazenheid,
aanmatiging of hoogmoed. Op de verwonderlijke hoogte waarop de
wereld-gebeurtenissen hen hieven, hun eigen genialiteit en de wil der
massaas hen handhaafde, zijn zij de oude »kameraden« gebleven. Een
uiterlijke, wereldsche, konventioneele scheidsmuur tusschen hen en den
eenvoudigsten partijgenoot bestaat niet; niets anders dan de
innerlijke afstand, het resultaat van hun onbetwiste en onbetwistbare
meerderwaardigheid. Een dergelijke verhouding, een dergelijk absoluut
ontbreken van alle oude heerschersattributen in deze beide machtigste
menschen ter wereld--immers zij belichamen, zij drukken uit in hun
persoonlijke lijflijkheid den nieuwen levenswil, de nieuwe aspiraties
van vele millioenen--is iets ongehoords in de geschiedenis, een
verschijnsel zonder precedent, de eerste aanloop tot den overgang der
menschheid in het rijk der gelijkheid. Zij inkarneeren het geweten,
het inzicht, de intuitie, het hoogste redelijke willen van millioenen;
geen heerschers zijn zij, boven de massa verheven, van haar gescheiden
door een breede klove, maar de eersten onder gelijken. Zij zijn zooals
zij zijn niet uit berekening, uit effektbejag, uit vrees door
anders-zijn afgunst op te wekken, maar omdat zij niet anders kúnnen
wezen. Zij leven volgens hun beginsel, omdat hun beginsel hen geheel
heeft doordrongen,--het beginsel van de sociale gelijkheid der
menschen, als het naastbij liggende doel van de groote worsteling voor
een betere aarde. Zij zijn zooals zij zijn, niet uit christelijke
nederigheid of ootmoed; nog minder omdat zij nederig en ootmoedig
willen +verschijnen+, maar omdat zij de uiterlijke, sociale,
menschelijke gelijkheid erkennen, belijden en doorleven. Wie zich het
hoofd breekt--een vrij onnut werk trouwens--over de positie der
hooger-begaafden in een maatschappij, waarin de economische en sociale
gelijkheid is doorgevoerd, vindt in de positie van Lenin en Trotzky in
Sowjet-Rusland vele aanknoopingspunten ter oplossing van dit probleem.

Er is, wat geeft het dit te verhelen, iets angstigs in de mate, waarin
Lenin en Trotzky door het, in twee zoozeer verschillende individuen,
zeldzame komplex van genialiteit, wilskracht, onbaatzuchtigheid,
innerlijke waarachtigheid en zedelijken moed, boven al hun helpers
uitrijzen. Enkele anderen mogen hen in bepaalde eigenschappen ter
zijde treden of overtreffen, hun algemeen evenwaardig is niemand. Hen
aanziend en aanhoorend voelt men somtijds een smartelijke onrust
opstijgen bij de gedachte, hoe broos het menschelijk leven is, hoe
afhankelijk van tallooze kleine omstandigheden. Op de hem eigen
spontane en trouwhartige wijze sprak Loenacharsky die onrust eens
tegen mij uit in de volgende woorden: »ik ben een goed Marxist, maar
toch... zoo men mij vroeger gezegd zou hebben, dat personen een zoo
ontzaglijken invloed kunnen hebben op het sociale geschieden als Lenin
en Trotzky, dan had ik het niet geloofd. Wie onzer wist niet in dezen
winter, dat het roer omgegooid moest worden, wilden wij niet
ondergaan? Maar enkel Lenin had den moed, om een nieuwe koers voor te
stellen«.

Wanneer men mij zou vragen, wie van de andere bekende russische
communisten Lenin en Trotzky het naast staat, niet in deze of gene
eigenschap maar als menschentypus, dan zou ik zonder aarzelen
Boecharin noemen, ofschoon ik hem in Moscou voor het eerst ontmoette
en slechts enkele malen sprak. Zeker schijnt hij, de veel jongere,
thans minder groot aangelegd dan deze beide, zijn geest kleiner en
meer naar het spitsvondige gericht. Maar iets in zijn wezen verraadt
dezelfde innerlijke vastheid en eenvoud en een misschien nog grootere
louterheid dan de hunne en daarom lijkt het mij mogelijk toe, dat hij
zal uitgroeien tot eene aan hen gelijkwaardige persoonlijkheid. Het
trof mij op een keer toen de gelegenheid zich aanbood, om de
voornaamste leiders der russische en der internationale revolutie tot
één groep vereenigd gade te slaan, hoe duidelijk éénzelfde geestelijke
dampkring de hoofden van deze drie omgaf, hen afzonderend niet enkel
van ons, westerlingen, maar van hun eigen vrienden en makkers.

Het was op het kongres, gedurende de behandeling van het
tjecho-slowakische vraagstuk door de taktiekkommissie, die bij
uitzondering haar eerste zitting hield in de groote troonzaal--een om
meer dan een reden zeer belangrijke zitting, waarover ik in een ander
verband al geschreven heb[3]. Lenin, Trotzky en Boecharin zaten met
eenige andere bekende leiders aan een afzonderlijk tafeltje, dicht bij
de vensterrij, die evenwijdig loopt met het breede terras, vanwaar men
neerziet op een deel van het Kreml en de westelijke voorsteden van
Moskou. Aandachtig luisterden zij naar Smerals zoetvloeiende rede,
bogen nu en dan over in fluisterend spreken, soms tot elkaar, soms tot
Zinowiew's half lijdenden, half energieken kop aan de andere zijde van
het tafeltje. De spottende lach verdween niet van Lenin's gezicht,
Trotzky keek ernstig en een weinig geërgerd; Boecharin's gelaat droeg
die wonderlijke uitdrukking van »jenseits von gut und böse«, die mij
trof van het eerste oogenblik af aan, dat ik hem zag. Toen,
onverwachts, verscheen op het podium rechts boven hen een allerliefst
kind: het zoontje van Eugen Varga, dat zijn vader zocht. Fluks sprong
de slanke Boecharin de trappen van het podium op om het kind te halen,
nam het in zijn armen en droeg het naar hun tafeltje, waar hij het
neerzette en het een oogenblik bij zich hield aan zijn knie. Toen
wenkte Trotzky het jongetje tot zich, nam het aan zijn borst en
streelde het. Lenin's masker van spottenden faun was plotseling
verzacht tot de uitdrukking van die zuivere, menschelijke mildheid,
welke uit zijn geschriften tusschen vele harde, meedoogenlooze
mokerslagen door, soms zoo ontroerend opstijgt. Wat was zij schoon, de
groep van die drie mannen met dat kind, zoo anders in hun zuivere
spontaniteit dan ons gezelschap troebele westerlingen aan de lange
tafel, zoo vol kracht en zekerheid en zoo eenvoudig menschelijk onder
elkaar. Lenin geleek toen een Pan, een zuiver natuurwezen, vol
wonderbaarlijke intuitie en waar de oerkracht van talloozen in leeft.
Trotzky zat stil en recht in die schoone harmonie van superieure
intelligentie en onverzettelijke wilskracht, die zijn wezen is en
Boecharin's helder gelaat stond zacht en open als een bloem.

Toen wij dien dag van de zitting naar huis terugkeerden, ik en de
beide makkers, die plachten met mij de wandeling in het zachte blanke
licht van de niet-eindigende avondklaarte te verkiezen boven het gehos
over de keien in de volgepakte lastauto's, spraken wij tot elkaar in
bewogen woorden over dat oogenblik, waarin het menschelijke wezen dier
drie mannen zich zoo schoon en stil had geuit, over hun gedragingen
onder de zitting en over dat geheimzinnige +iets+, rondom en boven
hen, wat hen van alle anderen onderscheidde. En vol vertrouwen in wat
de menschheid ging baren, zeiden wij tegen elkaar: »Waarlijk, zij zijn
de apostelen; waarlijk, tusschen hen in staat, voor anderen nog
onzichtbaar, de nieuwe Heiland, het Communisme, blaast hen zijn geest
in en sterkt hen met zijn kracht«.

       *       *       *       *       *

De hierboven beschreven zitting is natuurlijk niet de eenige geweest
waarbij de gelegenheid zich voordeed om de leiders der
wereld-revolutie te observeeren. Maar in den regel schroomde ik dit te
doen, althans voor wat Lenin betreft. Het leek mij onbescheiden, zijn
gelaat te bespieden om te pogen daarop sporen te ontdekken van een
innerlijke worsteling, als deze heldhaftige mensch ongetwijfeld heeft
doorgemaakt, eer hij besloot tot een politieke koersverandering die,
ook in het gunstigst geval, een lange, gevaarlijke omweg op de vaart
naar het communisme beteekent. Het besef van het tragische lot van den
held, worstelend tegenover overmachtige omstandigheden, tegen de
wereldreaktie en niet minder tegen de verblinding, de zelfzucht, de
lafheid, de geestelijke onrijpheid van het grootste deel der
internationale arbeidersklasse, dit besef was altijd pijnlijk levend
in mij, wanneer ik Lenin zag. Het weerhield mij vaak het woord tot hem
te richten en hield er mij ook van terug een persoonlijk onderhoud aan
te vragen. Iets anders was dit met Trotzky. Te Zimmerwald hadden wij
den band van sympathie en vertrouwen gesloten, die, naar ik tot mijn
vreugde bemerkte, ook voor hem in de daarna verloopen jaren, de jaren,
dat hij wereldgeschiedenis maakte, was blijven bestaan. Het onderhoud,
dat ik met hem had in zijn werkkamer--een ruim, licht, rustig en
welgeordend vertrek in de vroegere Keizerlijke Militaire Akademie,
thans de zetel van het Volkskommissariaat voor Nationale
Verdediging--liet als sterkste herinnering bij mij na den indruk van
onwrikbare vastheid, ruimheid van inzicht en gematigdheid van oordeel,
vereenigd tot schoone en sterke harmonie. Het terugdenken daaraan
blijft voor mij een bron van kracht en heldere vreugde.

Maar ook mijn denken aan Lenin, al trof het tragische in zijn lot mij
sterker dan het geval was met Trotzky, is vrij van elk deprimeerend of
zwaarmoedig nevengevoel. Immers ik weet, dat zijn kracht hem in geen
enkele omstandigheid zal verlaten, dat geen nederlaag, geen
teleurstelling en geen mislukking hem ooit het besef kan ontnemen van
wat de russische revolutie als historisch verschijnsel beteekent, van
haar waarde als een nieuw uitgangspunt in den bevrijdingsstrijd van de
verdrukten en uitgebuiten der geheele aarde.

Anders gaat het mij ten opzichte van een anderen grooten belichamer
der ziel van het russische volk, dien ik te Moskou voor het eerst
ontmoette: Maxim Gorky. Wanneer ik aan hem denk, wordt het in mijn
hart donker, omdat ik de smart en de wanhoop voel van edele
menschelijke harten, die zich niet kunnen verzoenen met de ontzaglijke
wreedheid van het geschieden op aarde, niet kunnen aanvaarden de
vreeselijke offers, waarmee elke stap vooruitgang moet worden gekocht.

Jaren en jaren lang had ik verlangend uitgezien naar een ontmoeting
met Gorky, had ik gehoopt van zijn lippen woorden te hooren, die voor
mij een ander licht zouden doen opgaan over de moeilijke problemen,
waarmee wij, te vroeg of te laat geboren kunstenaars, staande op de
kentering der tijden, dagelijks worstelen. Maar ik ben daarin
teleurgesteld geworden en toen ik de trappen afdaalde van het groote
naargeestige steengevaarte in de smalle straat, waar het Moskousche
Roode Kruis zijn zetel heeft en waarin Gorky tijdelijk een klein
kamertje op de vierde verdieping bewoonde[4], voelde ik mij, voor het
eerst gedurende mijn verblijf te Moscou, beklemd en bijna wanhopig. En
dit was niet--behoef ik het te zeggen--omdat Gorky, met heel de
suggestieve kracht van zijn sterke persoonlijkheid, in mij had
gehamerd het besef van de vreeselijke ramp ginds in Wolgagebied. Het
was niet om wat hij mij met een uitdrukking van ontzetting in zijn
oogen had verhaald over den honger, de paniek en de cholera, over de
wanhoop der boeren die alles neergooiden en enkel dachten aan
vluchten. Het was ook niet wat hij zeide over de machteloosheid der
sowjet-organen om aan de ramp het hoofd te bieden, wat mij zoozeer
beklemde; ik had dat alles in partijkringen nog sterker gehoord; noch
de afkeurende blik, waarmee hij mij vroeg, of ik goed vond, wat de
regeering deed: duizenden gasten naar Moskou halen en rijkelijk eten
geven, terwijl er honger geleden werd door millioenen; dergelijke
gedachten had ik immers herhaaldelijk in mijzelf voelen opkomen.

Neen wat voor mij het onderhoud met Gorky zoo pijnlijk maakte, was het
duidelijk gemis bij dezen grooten zoon van zijn volk van het
besef,--een besef, uit de leiders der revolutie als een innerlijk
licht naar buiten stralend--dat door de arbeidende massaas van Rusland
een werk beproefd werd, dat niet kon falen, omdat ook het geringste
succes bij dit werk, elk begin van zelfordening en zelfbestuur, van
vestiging eener economische demokratie, van ontzaglijk belang was voor
het geheele wereldproletariaat. Met bittere woorden sprak hij tot mij
over den afkeer van het russische volk van geregelden arbeid, over de
achterlijkheid en de apathie van dat volk en de voordeelen der
westersche kultuur. Het was duidelijk, dat van de tallooze heldhaftige
daden, door dat volk in de laatste jaren begaan, den diepsten indruk
op hem gemaakt had de moed en de toewijding van sommige geleerden, die
in uiterst ongunstige en kwellende omstandigheden hun gewonen
beroepsarbeid hadden voortgezet. »Dat zijn helden, helden«, herhaalde
hij met een warmte in zijn stem, die mij weldadig aandeed. Maar voor
de heldhaftigheid der roode arbeiders en der roode soldaten vond hij
geen enkel woord; hun lijden scheen hem te diep ter neer te slaan, dan
dat hij zich over hun daden kon verheugen. En toen ik hem vroeg of hij
dacht, dat een groote revolutionaire opleving in Europa Rusland zou
helpen de zware geestelijke krisis te boven te komen, antwoordde hij
treurig: »Wat zou de revolutie kunnen doen? Brood is het wat wij
noodig hebben«. En opnieuw bezwoer hij mij te pogen de groote en rijke
arbeidersorganisaties van West-Europa en Amerika op te wekken tot het
zoo snel mogelijk verleenen van stoffelijken hulp. Het was duidelijk,
dat zijn ziel in smart verbloedde: de gedachte aan het vreeselijke
lijden van millioenen wezens had in haar het vertrouwen in de
scheppende kracht der massaas gedood.

Ik vroeg hem naar zijn letterkundigen arbeid; hij antwoordde mij,
zonder iets van bitterheid of spijt, dat het hem niet mogelijk was
geweest sedert het begin van de revolutie iets te scheppen; hij was al
te zeer in beslag genomen door het vele andere werk, dat hij het zijn
plicht voelde te verrichten. De ongewilde tragiek van dat antwoord
sneed als een dolk door mijn hart. Weer een, de grootste der levende
russische kunstenaars, die als zoovelen voor hem, als Tolstoi zelf, de
grootste van allen, aan zijn waarachtige menschelijkheid, aan de
diepte van zijn tot daden dringend medegevoel, zijn kunstenaarschap
opofferde. Ik dacht aan de velen in alle landen, die zich
»revolutionnaire kunstenaars« noemen, omdat zij in hun werk zekere
thema's, die met de revolutie in uiterlijk verband staan, behandelen,
zonder ooit zelfs een flauwe poging gedaan te hebben, haar ontzaglijke
tragiek innerlijk te doorleven, laat staan in zich zelf te overwinnen.
Maar ook dacht ik aan anderen, aan enkele uit het volk voortgekomen
jonge russische dichters, wier eerste pogingen, hoe gebrekkig ook,
iets hadden van den glans van een dagbegin in het vroegste voorjaar.
Ik dacht aan de uitdrukking van Gorky's gelaat, toen hij mij gesproken
had van den grooten honger naar kennis en schoonheid in de massaas; in
zijn oprechte oogen, om zijn sterke en toch sensitieve mond had een
oogenblik een glans gespeeld; die glans was weer gedoofd en met een
zucht had hij gezegd: »maar wij hebben geen papier; er kunnen geen
boeken meer verschijnen en die nog verschijnen zijn te slecht gedrukt;
de ongeletterde boeren kunnen dien kleinen druk niet lezen. Zóó
moesten de letters zijn«;--en hij sloeg een boekje open en toonde het
mij met groote, duidelijke letterteekens bedrukt, als een eerste
leesboekje voor kinderen.

Het leek mij, dat zoo hij slechts had kunnen vasthouden het
vertrouwen, dat de honger naar kennis en schoonheid in de massaas ten
leste over hun apathie, hun onwetendheid, hun afkeer van geregelden
arbeid zouden zegevieren;--goed had kunnen vasthouden de overtuiging,
dat alle smart en alle verschrikkingen der revolutie niet nutteloos
zijn, zoo zij in de massaas den drang tot hooger leven, tot
aktieviteit en persoonlijke zelfbeschikking opwekken, +en enkel de
revolutie dien drang opwekken kan+, misschien langen tijd eer zij hem
kan voldoen,--hij niet zoo vertwijfelend gestaan zou hebben bij het
lijden van zijn volk. Wellicht had hij dan ook beelden kunnen vinden,
dat volk troostend over zijn lijden, door het de schoonheid en de
waarde ervan voor de menschheid voor oogen te stellen. Maar noch ik,
noch wie ook, kon hem dat vertrouwen geven: het is de gave die geen
mensch een ander te schenken vermag. Ik kon hem niet troosten, hij kon
mij geen bron zijn van krachten. Wij reikten elkaar de hand en gingen
zwijgend uiteen.

VOETNOTEN:

[1] Wreedheid is: het toebrengen van onnoodig leed.

[2] Natuurlijk beteekent dit niet, dat deze mannen onfeilbaar en
alwetend zijn. Zij zijn de eersten om te bekennen, dat zij vele
vergissingen hebben begaan en in hun oordeel over personen en
verhoudingen vaak gedwaald hebben.

[3] In mijn artikelenreeks over het internationaal communistisch
kongres.

[4] Gorky woont in de nabijheid van Petrograd en komt slechts nu en
dan te Moskou.



V.

DE VROUWEN IN RUSLAND.


I. +Kroepskaja+.[1]

De ontroeringen duiken op uit de onbegrepen diepte, als de golven der
zee. Men kan ze niet roepen en niet bevelen.

Vijftien jaar lang had ik verlangd naar in Rusland te zijn en toen wij
op een warmen zomermorgen de grens passeerden, voelde ik mij enkel
beschaamd over een domme streek die ik had uitgehaald, ondanks mijn
grijzende haren... Petrograd was sedert 1905 voor mijn verbeelding de
heilige stad der proletarische wedergeboorte, maar toen onze trein het
naderde heb ik niets gevoeld als een lichte ergernis over het feit,
dat mijn mede-reizigers die nadering schenen te verslapen.... Toen het
kongres »plechtig« geopend werd, bleef ik zoo koud als een steen. En
nog vele andere malen dat ik ontroerd had behooren te zijn, voelde ik
niets.

Maar toen ik u zag staan, Kroepskaja, vrouw van Lenin, onverwacht, een
paar passen vóór mij op het podium--stil-ongemerkt waart ge gekomen,
stil-ongemerkt sloopt ge weer heen--toen ge begont te spreken met
zachte schuchtere stem, toen plotseling sloeg een hooge golf van
eerbiedige ontroering door mijn hart heen en zijn klop werd als in de
dagen mijner jeugd. Voornamelijk een doodzieke vrouw scheent ge mij
dien morgen, zonder andere bekoring dan die van den grooten eenvoud,
de zelfvergetelheid die wij niet kennen, en die u maakte tot een bijna
onpersoonlijke persoonlijkheid. Uw dunne, steile haar was in een
toetje achter op uw hoofd gebonden, uw gelaat geel als was, uw oogen
waren omwald als van een zwaar zieke. Ge droegt een langen verkleurden
mantel, als een vrouw uit het volk draagt, die op een natten
November-morgen boodschappen gaat doen....

Het was op de vrouwenkonferentie; van de vreemde afgevaardigden kenden
u maar weinigen en ge hadt uitgesproken en u omgekeerd, eer de meesten
goed begrepen wie ge waart en wat ge belichaamdet. Ik stond achter u
en kon u slecht verstaan, maar een der russische vrouwen zeide
glimlachend tegen mij: »zij heeft ons een lesje gegeven in het
marxisme.« Ge kreegt geen ovatie. Ach, gij en een ovatie dat past ook
niet bij elkaar...

Zoodra ik u die eerste maal zag, voelde ik in u de verpersoonlijking
van geheele geslachten russische revolutionnairen. Zij hadden geleefd
en waren gestorven zonder ander levensdoel dan de zaak te dienen. Zij
hadden zichzelf gegeven, gestreden en volhard toen alles donker was,
toen de zege oneindig veraf scheen. Hun liefde voor de menschheid had
niet gewankeld, hun trouw geen oogenblik gefaald. Ik zag ze in de
bevrozen wildernissen van Siberië en in de kerkers van den tzaar,
gesard, mishandeld door ruwe bewakers. Ik zag hun lichamen verscheurd
worden door de folterende geeselslagen; ik zag ze zwart en stijf,
bengelen aan de galgen. Ik zag de revolutionnaire emigranten,
honderden, duizenden, zwerven in den vreemde, hun hart verteren in
bitterheid. Ik zag hun ongeduld, hun armoede, hun lange beproeving,
hun twisten over den juisten weg. Maar ik zag hen ook te midden der
arbeiders van de landen waar zij leefden, ik zag hun inzicht in het
wezen der beweging ruim worden en diep. Ik zag hen uitzenden, over
landen en zeeën heen, naar het verre Rusland, het gedachtezaad dat al
opkwam in 't verborgene; ik zag hen voorbereiden, volhardend en
geduldig, den grooten opstand der massa's. Ik zag uzelve en Lenin,
altijd samen, in de kleine vertrekjes van zwitsersche of
oostenrijksche steden. Ik zag het groote tranenrijke verleden en het
groote tranenrijke heden één worden in u. Ik was ontroerd, niet omdat
ik deze dingen van u wist, niet omdat ik dacht, »zoo en zoo heeft die
vrouw geleefd, dit en dat geleden«, maar omdat uw trouw, uw
zelfverzaking, uw verwonderlijk gemis aan besef van uw eigen
heiligheid, in u zoo zichtbaar leefden, als 't ware heenschijnend door
uw geheele persoonlijkheid.

Na dien eersten keer zag ik u weer terug op den avond der »feestelijke
opening« van het kongres, dien vervloekten avond zonder warmte, zonder
gloed, zonder waarachtigheid en oorspronkelijkheid. En het beste, het
meest vertroostende en verwarmende van dien avond,--behalve dan den
klagenden herdenkingszang, den dooden makkers gewijd en de gezichten
der Moskousche proletariërs, zooals zij straalden van verrukking toen
Chaliapin[2] zong, hun zielen omwikkelend met zijn toover,--dat waart
gij. Men bracht u naar de »keizerloge« in het Groote Theater, waar de
»internationale figuren« der vrouwenbeweging zaten, als te pronk,
....en de nulliteiten die zich aan hen vastklampten.

Ik moest glimlachen toen ik u daar zag staan, een vreemde
verschijning. Gij in uw grooten eenvoud, in die loge, banaal van
fluweel en verguldsel.

Maar toen, een paar oogenblikken later, mijn oogen van uit de zaal u
weer zochten, vonden ze u niet meer. Ik zag rond en ontdekte u, op een
zijbank, omringd van jonge, onbekende vrouwen en meisjes, als
weggedoken tusschen hen. En weer moest ik glimlachen, in stille
voldoening.

Later ontmoette ik u herhaaldelijk op het kongres; wij zaten op de
stoelenrij tegen den muur en ge spraakt met mij over de dingen die u
het meest ter harte gaan: de opvoeding der massa's, het verspreiden
van kennis en schoonheid onder de scharen van het volk.

Een paar maal naamt ge mijn hand tusschen uw magere, verdorde vingers.
Moeilijk kwamen uw woorden; uw gedachte vorm te geven in het fransch
of duitsch kostte u, verzwakt als ge waart, zichtbare inspanning. Ik
zeide, dat ge russisch kondt praten tegen mij als ge het langzaam
wildet doen. Och, mijn beetje kennis van het russisch schoot meestal
te kort bij den woordenstroom van anderen, maar u verstond ik altijd.
Het was zoo eenvoudig en klaar, wat ge zeidet, zoo eenvoudig en klaar
als uw eigen leven en uw eigen hart.

Hoe verbrokkeld en onzuiver, hoe vol hoogmoed en burgerlijk
individualisme, voelde ik mij vaak naast uw gave zelfvergetelheid....
Ge »gaaft mij een lesje«, niet enkel in het marxisme; ik dank u
daarvoor.

Op u valt de schaduw van den dood; allen weten dat ge moet sterven,
gij zelf weet het ook zekerlijk. Maar waarom zou het te weten
verandering brengen in uw leven, daar ge immers ternauwernood in u
zelve leeft....

Gij goede, zachte, zelfvergetene, reine;--nooit zag ik zuiverder dan
in u, de revolutionnaire en communistische, het eeuwige wezen der
vrouw, haar hóógste wezen: de sterke liefde die zich wil geven, opdat
het leven stroome uit haar.

Ach, dat het zoet besef van deze gedachte: »wij zaligen gaan op ter
overwinning; het Communisme groeit onder onze hand,« uw laatste dagen
heerlijk kon omglanzen....

Maar het is niet zoo, helaas.

De zaak waarvoor ge geleefd hebt lijdt groote verduistering; de sterke
wil, het heldhaftig volharden blijken machteloos tegen den druk van
overzware vijandelijke krachten. Onze harten zijn bedrukt.

Maar wanneer ik denk aan u, Kroepskaja, vrouw van Lenin, aan uw klare
vastheid en rustige blijmoedigheid tusschen de afgronden van leven en
dood, en aan de velen, velen, die zijn als gij zijt en als gij
gelooven en dienen, zich zelf vergetend, dan weet ik dat het
Communisme in Rusland ondanks alles uit zijn verduistering herrijzen
en zich herstellen, groeien en leven en eenmaal overwinnen zal.


II. +Alexandra Kollontay+.

Kollontay, mijn vroolijke, sterke, dappere kameraad: gij zijt de
tweede van de russische vrouwen, die ik wil herdenken. Zooals ik mij
vaak beschaamd voelde door de oneindige offervaardigheid van anderen,
zoo door uw oneindigen levensmoed.

Ge hebt de revolutie doorleefd en haar verschrikkingen; gij die »de
eerste nachten na den òmkeer niet kondt slapen«, wanneer ge niet wist
dat de gevangen-gezette ministers van den tzaar »een kussen hadden
onder hun hoofd«,--ge hebt den burgeroorlog gezien en de terreur zien
opkomen; ge hebt zèlf bevel moeten geven, menschen gevangen te zetten;
ge hebt het bloed zien stroomen op de slagvelden waar het Roode Leger
streed, en dat bloed »verschrikte u niet«--maar ook ànder bloed hebt
ge zien stroomen, bloed van veroordeelde klasse-vijanden, en ge hebt
uw hart voelen huiveren, maar ge hebt uw hart overwonnen, niet
eenmaal, maar duizend malen. Duizendmalen hebt ge tot uw oproerig hart
gesproken: »zwijg mijn hart: het moet, het moet.«

Ge hebt begrepen, dat de kracht der vrouw noodig is om de revolutie te
volbrengen.--Hoe kon het anders zijn? Is zij niet de voortbrengster
van het nieuwe leven?--Ge zijt gegaan tot de groote leiders, uw
broeders, en hebt tot hen gezegd: »Wij moeten de arbeidsters
organiseeren, wij moeten hen inwijden in de revolutie, opdat die
kracht drinke uit hun frissche kracht.« En sommigen van hen
antwoordden: »Laat ons eerst de mannen organiseeren: daarna wordt het
der vrouwen tijd«; en anderen zeiden: »Het is goed: beproef de taak«;
maar in hun oogen verschoot een klein spotlicht van twijfel, want de
man kent nooit de volle kracht der vrouw.

Maar gij hadt het vertrouwen, dappere Kollontay, en anderen hadden
het, helpsters en genooten; en samen vatten zij aan de taak, de
arbeidsvrouwen te organiseeren in Rusland en volvoerden zij haar.
Volvoerden haar zóó, dat ge thans kondt getuigen: »De gezindheid der
fabriekarbeidsters is een der sterkste bolwerken van het sowjetstelsel
in Rusland; de liefde en de geestdrift van honderdduizenden
vrouwenharten voeren het russische communisme nieuwe krachten toe.«

Gij hebt geworsteld tegen onverschilligheid, wanbegrip en tegenwerking
en ze overwonnen. En ge hebt ook geworsteld met vijanden van binnen:
tweestrijd, bitteren twijfel, smart over de donkere onvolkomenheden
die de zuiverheid der revolutie bevlekken. Maar ge hebt uitgehouden en
niet versaagd. Niets berouwd hebt ge en niets verloren; noch uw
menschelijkheid, noch uw vrouwelijke warmte, noch uw spontaan
vertrouwen, noch uw dapperen lach. Ik heb u lief om al uw
bewonderenswaardige eigenschappen: om uw energie, uw ruimhartigheid,
uw takt en uw kloekheid; om uw enthousiast geloof in het scheppend
vermogen der massa's. Maar het liefst heb ik u toch om uw moedige
levensblijheid, om den gezonden levenslust, die plotseling opschittert
uit uw vermoeid-staande oogen en breekt uit uw klankvolle stem. Ik heb
in u lief de onverwoestbare kracht van het russische volk.

Wanneer ik aan u denk, wordt mijn hart verruimd. Want achter u zie ik
staan de duizenden vrouwen, die door uw woord en uw daad gewonnen
werden; achter u zie ik lange risten van vrouwelijke propagandisten en
organisatoren, van afgevaardigden der fabriekarbeidsters, van
vrouwelijke instrukteurs en kommissaressen bij de Roode Legers, lange
risten van oude en jonge vrouwen, van bezorgde moeders en vroolijke
meisjes, allen met één wil willend, dat Rusland communistisch
wordt....

Gij en ik, wij gingen met elkaar om als twee vrouwen, die ruimte
voelen in elkaar en vele verwantheden.

Al te weinig heb ik zulk een omgang genoten in mijn leven en hij
maakte mij zeer gelukkig. Over vele dingen hebben wij samen gesproken:
over de nieuwe moraal der geslachten, zooals zij oprijst uit de
maatschappij-in-wording. Over het harde en bittere der diktatuur en
haar gevaren, over de plicht der partijtucht en hare grenzen. Onze
ervaringen in de beweging wisselden wij uit in vertrouwelijke, soms
spottende woorden. Dan glimlachten onze oogen elkaar toe, met den
glimlach der oude auguren, wanneer zij elkaar ontmoetten....

Ik heb tegen uw meening gesproken op het kongres, omdat ik vind dat
het westersche communisme het russische zoo sterk mogelijk moet
steunen. En zeer voorzichtig zijn met de kritiek. Want wij peilen de
moeilijkheden en problemen waar het russische communisme voor staat
maar ten deele. Maar dit eene weten wij zeker: zijn benardheid is ons
aller gemeenschappelijke schuld.

Het deed mij in mijn ziel leed, dat ik tegen u moest spreken.

Omdat ik u liefheb, en omdat uw geloof in de scheppende energie der
massa's ook het mijne is. Toen wij elkaar weer ontmoetten daarna
zeidet ge enkel dat het ook u leed had gedaan, immers het was noodig
de partij er telkens aan te herinneren, dat alle kracht van beneden
komt..

Daags daarop moest ik spreken voor de arbeidsters. En gij vertaaldet
voor hen mijn rede, met zóó groot begrip en zóó diepe warmte en tevens
zóó uitmuntend aangepast aan het bijzondere milieu, waarin zij werd
gehouden, dat ik na uw vertaling niet anders kòn dan in mijn gebroken
russisch getuigen. »Vrouwen, Alexandra heeft u meer gegeven dan ik had
kunnen doen.«

Zoo eerden wij elkaar en waren gelukkig in elkaars omgang. Voor u was
dat alles heel gewoon. Maar voor mij was het bijzondere lafenis;
immers ik kwam uit een land van kleine omstandigheden en kleine
menschjes, van kleine afgunst en kleinen strijd.

En nu, naar dat land teruggekeerd, herdenk ik u in groote liefde. Ik
zie u voor mij staan, zooals ik u zoo vaak zag op de
vrouwenkonferentie, uw grijze linnen kleed, in vol leven en vuur en
energie. Ik zie uw rijzige gestalte, uw ruime gebaren, als schepen
zeilend voor den wind, ik hoor uw volle, klankrijke stem woorden van
vertrouwen spreken. En ik voel mij, over landen en zeeën heen, in
vertrouwen aan u verbonden, mijn sterke, vroolijke, dappere kameraad.


III. +De politieke kommissaresse bij het leger+.

Een nog jonge, slanke vrouw met een lang, mager gezicht, niet knap,
maar aantrekkelijk door de levendige en intelligente uitdrukking. Het
donkere, krullende haar is met zorg opgemaakt; de nette zomer-uniform:
een hagelwit linnen jakje met roode tressen, een kort donkerblauw
cheviot rokje, draagt zij met zekere coquetterie. »Eigenlijk hooren er
hooge laarzen bij, maar die hoeven we gelukkig enkel aan het front te
dragen; ze zijn erg zwaar,« zegt ze. »Wat bent u precies, towaritsch,
wat is uw werk,« vraag ik.

»Ik ben bijna generaal,« antwoordt zij lachend en in dien lach klinkt
zelfbewustzijn en trots, »politieke kommissaresse bij een
brigadegeneraal; hij mag geen besluiten nemen zonder mij te raadplegen
en ik ben verantwoordelijk dat hij niets doet, wat de Sowjetrepubliek
zou kunnen schaden.«

Zoo'n zinnetje is als een opflitsende straal, den afstand tusschen
Sowjet-Rusland en het oude Europa plotseling fel verlichtend. Een
leek, een vrouw nog wel, die een generaal controleert en gezag heeft,
de uitvoering zijner besluiten te verhinderen: wat een instorting van
oude tradities en zeden, wat een verscheuring van vastgewortelde
begrippen, maar ook, welk een vertrouwen in de ontwakende kracht der
vrouw blijkt daaruit. In gedachte zie ik een ouden snorrebaard met
»zijn« politieke kommissaresse over de stafkaarten gebogen, stuursch
en brommig haar vragen beantwoorden. Of--is de generaal misschien een
oolijke ouwe heer, die denkt: »als 't dan tòch moest, dan in godsnaam
maar een vrouw; beter dan dat ze mij zoo'n onbehouwen kerel op mijn
dak stuurden,«--en zich schikt met gratie?....

In elk geval: als hij dit kwieke vrouwtje wil bedotten, moet hij vroeg
opstaan, de generaal!

Ondertusschen vertelt zij rustig verder: over haar arbeid aan het
front, onder de soldaten. »Ik ben ook aangewezen voor de politieke
propaganda in het Roode Leger, en dat doe ik eigenlijk 't liefst; het
is zulk dankbaar werk. Maar op 't oogenblik agiteer ik hier te Moskou
onder de fabriekarbeidsters; het werken onder de vrouwen vind ik ook
heerlijk, en juist die afwisseling houdt je frisch.«

Ik denk hoe zij daar straks op de vergadering de vrouwen heeft
toegesproken; in den vorm van een sprookje hun inprentend vertrouwen
in het nieuwe leven en liefde tot kameraadschap. Gevoelig sprak zij en
vurig; de vrouwen luisterden vol aandacht, gegrepen in hun hart. Ik
geloof graag dat zij 't werken onder de vrouwen heerlijk vindt; echte
vrouw als zij is, ondanks haar militair buisje en roode tressen.

»Waarom hebt u uw haar niet afgeknipt, towaritsch, zooals de meeste
vrouwelijke propagandisten doen,« vraag ik weer. »Ik kon er niet toe
komen,« zegt ze eenvoudig, en met een glimlach voegt ze er aan toe:
»zeker mijn vrouwelijke ijdelheid.«--We praten dan over het aantal
vrouwen dat soldatendienst verricht in het Roode Leger. »Daar zijn
vreeselijk overdreven verhalen van gedaan, op 't oogenblik zijn 't er
nog maar weinig, aan 't front zijn bijna geen vrouwen meer, het had te
veel bezwaren. Ja, natuurlijk, in oogenblikken van groot gevaar voor
de republiek, als toen Joedenitsch voor de poorten van Petrograd
stond, dan is 't wat anders, toen trokken vele vrouwen die de wapens
konden hanteeren, mee uit, in de eerste plaats wij communisten. Maar
in 't algemeen worden de vrouwen in het leger gebruikt voor de
propaganda en het onderwijs en de verpleging en de administratie, op
al die gebieden zijn ze noodig en doen ze goed werk.«

Zij is moedig en opgewekt, de jonge politieke kommissaresse; geen
overspannen dame met aangebrande dwaze ideeën over volstrekte
gelijkheid der geslachten, maar een flinke, redelijke, verstandige
vrouw.


IV. +De propagandiste uit het Roode Petrograd+.

Nikolajewa is haar naam, een naam bekend ook buiten Rusland. Op de
vrouwenkonferentie, waar zij een der vertegenwoordigsters van de
fabriekarbeidsters te Petrograd was, had ik gelegenheid haar gade te
slaan en in stilte te bewonderen. Alles aan haar was opmerkelijk en
leek mij bewonderenswaardig: haar scherpzinnig gezicht met de
gekoncentreerde uitdrukking der diepliggende donkere oogjes; haar gave
open voorhoofd; de trek van vastberaden energie om haar smallen mond,
haar fijne sterke handjes en gedecideerde gebaren, haar overtuigende
wijze van spreken, rustig logisch beginnend, om weldra te stijgen tot,
toch altijd beheerschte, hartstochtelijkheid.

Ik zag in haar een dier menschen van het nieuwe ras, in den laaienden
gloed der revolutie gelouterd tot klare onzelfzuchtigheid, in haar
geweldige smidse gehamerd tot stalen kracht. Wanneer zij, klein en
tenger, op het podium naar voren trad en begon te spreken, dan was 't
vaak of wij uit een sfeer van onzeker twijfellicht plotseling kwamen
in den grooten helderen dag. De donkere, diepliggende oogjes schoten
vonken; de eerlijke, overtuigende stem vond accenten van felle
verbazing en verontwaardigde smart. Waar bleven onze bezwaren, waar
bleef onze mismoedige twijfel of het mogelijk zou zijn, de arbeidsters
in West-Europa te wekken tot leven? Wat kwamen wij ons zelf
stumperachtig en wankel voor, tegenover dien wil en die overtuiging,
dat rustige vertrouwen en die vlammende energie.

Al onze redevoeringen betoogden, dat het zoo moeilijk was, omdat de
arbeidsters zoo stompzinnig en lijdzaam waren en zoo weinig
ontvankelijk voor de propaganda, en dat wij den weg nog niet wisten
tot hun hart. Maar zij, die kleine magere vrouw met haar gaaf,
verstandig gezicht en haar eerlijken hartstocht, zeide ons dat de weg
gevonden kon worden, zoo wij hem slechts zochten met den vasten wil
hem te vinden. En in ons hart wisten wij, dat zij gelijk had, want
waren de stompzinnigheid en de achterlijkheid en volgzaamheid der
vrouw juist in Rusland niet erger dan waar ter wereld ook? En toch
hadden zij veld gewonnen, wonnen elken dag meer.

Als Nikolajewa dan daarna bij je kwam zitten om wat te vragen over de
beweging in je eigen land en het leven der arbeidsters, als zij je
aankeek met dien vasten, verstandigen blik, waar plotseling een groote
warmte in welde, wat voelde je dan ineens dat diepe gemoed vol
schieten van zachte gevoelens! Hoe versmolt de strenge, bijna
fanatieke ijver van het apostelschap tot eenvoudige menschelijke
mildheid. En op dien avond dat Trotzky kwam, om de konferentie toe te
spreken, met welk een aandoenlijke mengeling van eerbied, schroom en
liefkoozende teerheid legde zij haar handje op zijn arm, haar gezicht
dicht bij het zijne brengend om hem iets te vragen. Wat was dat
menschelijk en vol bekoring, dat opblinken, even, van zachte
kameraadschap tusschen dien man en die vrouw, beide hun arbeids- en
levenssfeer met zoo rustige zekerheid beheerschend.

Nikolajewa is opgekomen uit de rijen der fabriekarbeidsters te
Petrograd; zij heeft een zeer groot aandeel aan hunne organisatie. Zij
is zelve een voorbeeld van het omhoog stijgen tot bewust en volhardend
redelijk willen van wezens, die tot voor kort enkel leefden uit
duistere instinkten. En haar groote kracht trekt velen uit dat
duistere leven tot het helle, stralende, van doelbewust pogen omhoog.


V. +De Moskousche fabriekarbeidster en de boerin uit Wiatka+.

In Moskou is het karakter der arbeidende bevolking veel
kleinburgerlijker en kleinboerscher dan in Petrograd. De beweging
onder de vrouwen is er van jonger datum en onrijper, zij heeft nog
niet uit haar schoot soortgelijke groote organisatorische talenten als
Nikolajewa voortgebracht; zij bevindt zich nog in het eerste stadium
van kinderlijke overgave en ontroerende geestdrift. De vrouwen die te
Moskou als leidsters van die groote beweging van vele duizenden
arbeidsters--allen naar fabrieken en werkplaatsen
georganiseerd--optraden, waren zelf nog meest »gewone« arbeidsters,
nog weinig gewend in het openbaar te spreken en weinig geschoold in de
routine van het organisatiewerk. Maar zij deden dat werk met een
volheid van vreugde, een blijmoedig geloof en kinderlijk vertrouwen
die aandoenlijk waren om te zien.

Een van hen, een klein vrouwtje met een verschrompeld gezichtje, jong
oud door 't gemis van een paar voortanden, is mij vooral bijgebleven.
Een arme fabriekarbeidster met een groot gezin. Jarenlang, zegt ze,
had zij gehunkerd naar iets wat zij niet kende en niet wist dat
bestond. Waren er dan geen menschen die de wereld anders, beter wilden
maken; was er dan geen kracht die de arbeidersklasse wilde verlossen
uit wat zij voelde een onmenschelijk leven te zijn? Van haar omgeving
scheen niemand het te bemerken en er onder te lijden; haar eigen man
was »partijloos«; bemoeide zich niet met de politiek.... Zoo tobde zij
voort, een eenzaam-opstandige. Tot op een dag het sterke bruisen van
een groote trilling tot haar drong: »waakt op, verworpenen der aarde.«
Het was in het tweede jaar der revolutie, dat zij een vergadering
bijwoonde der communistische partij. Een licht ging op in haar hart:
hier was wat zij altijd gezocht had. Zij sloot zich aan, nam deel aan
kursussen, leerde het communisme begrijpen, en nu is zij bestuurslid
der fraktie voor de propaganda onder de vrouwen in het »Krasnaja
Presna«-kwartier, de grootste arbeidersbuurt van Moskou. »Het is
moeilijk«, zegt ze, »voor een arbeidersvrouw, om in de beweging te
werken; er is thuis altijd zooveel te doen.« Haar man is nog altijd
geen communist; zij bekent het met zekere schaamte: maar haar twee
kinderen van vijftien en zestien jaar zijn lid van de
jeugdorganisatie; ze doen flink hun best. Haar tandelooze mond
glimlacht: bij haar kinderen heeft zij althans niet gefaald. »En de
kleintjes?«--»Ja, dat is juist het ellendige, dat ik die zoo dikwijls
onverzorgd moet achterlaten; maar gelukkig, de partijgenooten hebben
er zich mee bemoeid, en nu gaan ze naar een kinderkolonie.« Haar
ouwelijk, rimpelig gezicht wordt mooi van geluk; de kinderen buiten,
goed verzorgd, en zij zelf, vrij met haar geheele ziel zich te geven
aan de beweging. Iets anders begeert zij niet; iets te begeeren voor
haar zelve--het komt niet bij haar op.

Nog een zuster met zulk een eenvoudig, zuiver kinderhart leerde ik
kennen in een boerenvrouwtje uit Wiatka in het hongergebied. Zij was
naar de konferentie afgevaardigd geworden, maar had die door
tegenwerking in haar distrikt--een telegram dat dagen lang liggen
bleef--te laat bereikt.

Ook zij was klein en mager, met een zacht, onschuldig gezicht en
lieve, bescheiden manieren. Haar kleeren waren sjofel, maar uiterst
proper, zooals bij bijna alle arbeidersvrouwen die ik zag, op straat
en op vergaderingen; het onverschillige, verslonsde vrouwentype uit
onze achterbuurten, met afgetrapten rok en slordige haren, heb ik in
Moskou niet gezien. Maar wat vooral zoo sympathiek aan haar aandeed,
het was ook weer de warme spontaniteit, de kinderlijke vreugde over
het eigen ontwaken....

Toen zij uit Wiatka aankwam, was de vrouwenconferentie net afgeloopen,
het komitee voor huisvesting en verzorging funktioneerde niet langer;
wat moest zij, alléén in het rumoerige, overvolle Moskou, overvol
afgevaardigden van alle landen en volken? Maar een der russische
partijgenooten--een bekende propagandiste--ontfermde zich over haar,
bracht haar onder in haar eigen kamer, wist wat kleeren voor haar bij
elkaar te krijgen, een voedselkaart, nam haar mee naar een paar
vergaderingen en naar een tooneel-uitvoering, en bezorgde haar een
toegangskaart voor de feestelijke opening van het communistisch
kongres. Het vrouwtje uit Wiatka zag de Sowjet-gebouwen en het Huis
der Vakbonden; zij zag de muur van het Kreml met de graven der
gevallen strijders; zij hoorde Zinowiew en Kamenew spreken en
Chaliapin zingen en het groote orkest de Internationale spelen. Wat
was zij blij en verrukt over alles wat ze gezien en gehoord had! »En
dan, dat ik Clara Zetkin heb leeren kennen, en jullie allemaal, die in
je eigen land werken om de vrouwen te brengen tot het communisme, dat
vind ik toch zoo heerlijk,« zei ze met haar oprechte stem. Haar oogen
zochten onze oogen en haar hart boog over naar onze harten met zijn
warme, zachte last van zusterlijke liefde.

Een jaar geleden--vertelde partijgenoote Stahl ons,--was zij lid van
de partij geworden. Zij verbeeldde zich, dat alle communisten heiligen
waren en toen zij velen van hen als zeer onvolkomen menschen had
leeren kennen, ja enkelen als gewone intriganten en baantjesjagers,
tuk op eigen voordeel, was haar teleurstelling groot geweest. Maar zij
had zich dapper gehouden, had dat alles verwerkt met haar zuivere
verstand en haar onbedorven hart, had begrepen hoe niet met één slag
de oude zelfzucht, de omkoopbaarheid en eigenbaat overwonnen kunnen
worden, hoe afgunst en nijd een vruchtbaren bodem vinden in armoe en
gebrek. Nu agiteert zij onvermoeid onder de boerenbevolking van het
distrikt en is zij ook werkzaam bij de Tcheka. Eerst vond zij het
vreeselijk, dat geweld en dwang moest worden aangewend, maar door wat
zij zag van de wreedheden der kontra-revolutionnairen leerde zij
begrijpen dat het niet anders kòn en zij doet nu ook dit werk van
ganscher harte.

Na een dag of tien is zij weer teruggereisd, den langen weg naar
Wiatka, met nieuwe kleeren aan, nieuw gesterkt en dapper van hart.
Haar naam weet ik niet meer, maar vaak zie ik haar vóór mij, zooals ik
haar een paar keer zag geduldig zitten wachten in de vestibule van het
hotel tot Stahl haar kwam ophalen, bescheiden, kleintjes en proper met
haar kleurigen hoofddoek en haar lichte jak. En ik hoor weer die
diepe, zuivere blijheid en aanstekelijke warmte in haar stem, zooals
ze mij antwoordde toen ik haar vroeg, of zij tevreden was over haar
verblijf in Moscou, »en dan, dat ik jullie, jullie heb leeren kennen.«


VI. +De Inspectrice der Kinderkolonies+.

In deze zomermaanden kon men vaak in de provincie Moskou een van de
ruime, sterke regeeringsauto's over de hobbelige keiwegen zien razen
of zachtjes heen schieten door het weeke zand van de breede,
onbestrate berkenlanen. In die auto zit--soms alleen, maar meestal
vergezeld door belangstellende genooten uit andere landen--een kleine,
tengere vrouw met een fijn, vermoeid gezichtje. Zij draagt een langen
grijslinnen mantel tegen de stof en een wit linnen hoedje, waar een
weduwen-sluier omheen is gewonden. Dit is partijgenoote Kalinina, de
inspectrice van alle kindertehuizen in het goevernement Moskou. Dag
aan dag gaat zij er op uit, om de kolonies, waarvan sommigen wel een
halve dagreis ver in de bosschen liggen, te inspekteeren. Somtijds ook
doorkruist zij, b.v. als er een kinderfeest is, in haar auto de
verschillende distrikten van de groote wijd-uitgebouwde stad. In haar
hand heeft zij dan een lijst met aanteekeningen over de plaatsen van
bijeenkomst, het aantal voor elk feest ingeschreven kinderen en andere
bijzonderheden. Zij wil alles zelf zien, zich persoonlijk overtuigen
of alles in orde is. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het allerminst,
want niemand weet den weg door heel Moskou--zooals niemand den weg
weet door heel Berlijn of heel Londen of Parijs--en men moet telkens
vragen en weer vragen en nog eens vragen, eer men vindt 't volkshuis
of den speeltuin of de school of het zomertheater waar het
verzamelpunt is voor de kinderen uit een bepaalde wijk. En op de
tochten buiten is 't dikwijls ook een heele kunst om den weg naar een
dorp of een kolonie te vinden. Wegwijzers schijnen er niet veel te
zijn,--ik zag ze althans nergens in de buurt van Moskou--en zoo moet
je dan maar vragen aan wie je al zoo tegenkomt, en een eindje
teruggaan als je je vergist hebt, zoo lang tot je er eindelijk komt.

Kalinina is dol op haar werk en dol op de kinderen. En wat bijna
onbegrijpelijk is: zij interesseert zich voor hen, niet enkel in
massa, maar ook persoonlijk. Een goede 40.000 kinderen zijn in het
gouvernement Moscou in de zomer-kolonies ondergebracht; je zoudt
zeggen, bij zoo'n groot getal is het niet mogelijk, dat ze voor haar
iets anders vertegenwoordigen dan cijfers en abstraktie. En toch is
dit volstrekt niet zoo. In de twee kolonies, die ik met Kalinina
bezocht, zag ik de kinderen haar tegemoet huppelen, haar vol vreugde
kussen en omarmen. Men merkte dat er een persoonlijke band was
tusschen haar en de kinderen; zij interesseerde zich voor hen
persoonlijk en als ze je bijzonderheden vertelde over het karakter of
het leven van een van hen, verzachtte een uitdrukking van moederlijke
teerheid haar scherpe vermoeide trekken.

Het zijn vooral de meest misdeelde en verwaarloosde kinderen waartoe
Kalinina's hart uitgaat. Men merkt aan alles, aan haar stem en haar
oogen en de uitdrukking van haar gelaat, hoe dit haar groote geluk is:
zich vergewissen dat zij die zoo bitter veel te kort zijn gekomen in
hun jonge levens, nu zoo goed mogelijk worden verzorgd en met
liefdevolle zorgvuldigheid opgevoed. »Ik zou zoo graag het
kindermodeldorp »Dietski Gorod« willen zien«, waar de anderen geweest
zijn, zei ik op een dag tot haar, »kunt u mij niet daarheen
meenemen?«[3] »Och ja wel«, luidde het antwoord, maar dat is een
demokratische kolonie;--meest kinderen van sowjet-beambten en zoo zijn
daar ondergebracht; maar Zondag ga ik een andere kolonie inspekteeren,
die bijna uitsluitend uit echt proletarische kinderen bestaat, veel
weezen en verwaarloosde kinderen, slachtoffers van den oorlog en de
kontra-revolutie: die kolonie laat ik u veel liever zien, al is zij
dan niet »model«. Ik ging mee en zag het glorieuze kinderfeest,
waarover ik in een volgend hoofdstuk schrijf.

Een anderen keer vergezelde ik Kalinina op haar inspektie naar een
konservatorium in de bosschen, waar een 80 kinderen een opleiding
kregen, speciaal voor muziek en tooneel. De leerlingen dansten en
zongen en musiceerden voor ons en het was aandoenlijk om Kalinina's
gezicht te zien, zooals ze ons telkens aankeek en met haar blikken
vroeg hoe we het alles vonden en zelve straalde van vreugde over de
bewondering en ontroering die zij in onze oogen las. Eén leerling was
haar bijzondere lieveling, een groot forsch meisje van een jaar of
veertien met een echt-russisch gezicht: breede wangbeenderen, volle
lippen en een platten neus. Zij had een mooie, diepe stem en scheen
muzikaal en dramatisch zeer begaafd. Kalinina vertelde hoe dat kind
een jaar geleden van de straat opgeraapt was geworden, haar moeder was
een prostituée en het vroegrijpe, begaafde kind dreigde verloren te
gaan in afschuwelijke ontucht. Nu zinkt dat verleden van gemeenheid en
liederlijkheid elken dag wat dieper weg; in een zuivere atmosfeer van
liefde en schoonheid, midden tusschen statige bosschen, groeit het
nieuwe wezen in haar op.

Kalinina te zien, zooals zij dat meisje kuste en streelde, haar
vertrouwelijk onder den arm nam en met haar praatte als een moeder met
een al-groote dochter--dat was nog mooier dan het zingen en dansen der
kinderen; dat was een uiting van het nieuwe moederschap, niet begrensd
tot het kind of de kinderen, uit haar lijflijken schoot geboren, maar
haar liefde en zachtheid meedeelend aan alle kinderen, waarmee zij in
aanraking komt, hen allen koesterend en helpend, allen van haar
onuitputtelijke krachten mee-deelend, en in dat meedeelen gelukkig.


VII. +Op bezoek bij de afgevaardigden der fabriekarbeidsters+.

Ons bezoek aan de samenkomst der afgevaardigden van de
fabriekarbeidsters was den eersten keer mislukt, zooals zooveel
afspraken mislukken in Moscou, door gebrek aan organisatorische
stiptheid. De vrouwen hadden een paar uur op ons gewacht, toen was de
boodschap gekomen dat we niet zouden komen, omdat we geen tolk konden
krijgen en toen we eindelijk kwamen, mèt een tolk, waren ze in den
stroomenden regen naar huis gegaan. Maar nu was de zaak in orde.

In de groote, lichte, prettig-aandoende zaal van wat vroeger een
chique zomer-restaurant geweest was, zaten een paar honderd
fabriekarbeidsters ons op te wachten. Weer trof het mij, hoe netjes in
de kleeren en proper de meesten er uitzagen.

Het eerst worden wij begroet door de voorzitster van de vrouwensektie,
dan spreken nog een paar anderen, waaronder de »politieke
kommissaresse« bij het leger en dan Lucie Colliard voor Frankrijk,
Rosa Grimm voor Zwitserland en ik. Elisarowa[4], die meegekomen is als
tolk, vertaalt onze redevoeringen en dan worden de papiertjes
ingeleverd van wie vragen hebben te stellen. Ach, het is altijd
dezelfde vraag, die op alle vergaderingen terugkeert, vergaderingen in
Moskou en in de provincie, van mannen en van vrouwen, van
fabriekarbeiders en van arme boeren. Het is de ééne vraag, die vele
millioenen in Rusland, aan de afgevaardigden uit andere landen
stellen, met de oogen en de lippen en het hart »wanneer, o wanneer
zullen de arbeiders van uw land opstaan en hun heerschende klassen
verjagen, zooals wij het de onzen hebben gedaan.«

En wij kunnen daarop alleen antwoorden, dat het tijdstip van een
revolutionnair ontwaken nooit vooruit bepaald kan worden, maar dat wij
ons best zullen doen het zooveel mogelijk te verhaasten. En dan
verklaren we zoo goed mogelijk waarom de bourgeoisie in onze
westersche landen zoo sterk is en het proletariaat zoo zwak en
verdeeld en verburgerlijkt van geest. En altijd weer voelen we ons,
ondanks onze uitstekende gronden--»wetenschappelijk« is er niets op
aan te merken--, o zoo klein en beroerd tegenover de mannen en vrouwen
van Sowjet-Rusland. We voelen dat er +iets+ is wat wij niet verklaren
of wat zij niet begrijpen kunnen--omdat zij de revolutie hebben
+gemaakt+ en vier jaar voor haar hebben doorstaan alles, wat menschen
vermogen te doorstaan.[5]

Het is moeilijk, vooral voor Lucie Colliard--een vurige, toegewijde
propagandiste van de fransche partij en de syndikalistische
beweging--om die vraag geheel eerlijk te beantwoorden. Ik zie haar
worstelen tegen een gevoel van groote beschaming, zooals ons allen in
Rusland vaak overvalt; tegen een groot verlangen om woorden van
bemoediging en hoop op spoedigen omkeer te spreken, die zij niet
spreken mag. Zij is eerlijk en spreekt ze niet. Even zweeft door de
zaal een grijze wolk van teleurstelling. Arme dappere, veelbeproefde
genooten, hoe vaak zult ge nog worden teleurgesteld?

Dan wordt de Internationale gezongen en de vergadering is ten einde.
Het bestuur noodigt ons uit, mee te gaan theedrinken en we stijgen een
breede trap op naar de bovenverdieping. Daar, in een bijna leege
lichte kamer met uitzicht op een lommerrijken tuin, staat een ronde
tafel, keurig gedekt met sneeuwwit damast en fijne geslepen glazen. Er
wordt thee ingeschonken, een soort ringetjes van brooddeeg hard als
scheepsbeschuit, en zoete rozijnen worden daarbij gepresenteerd,--een
van de weinige lekkernijen, die de arbeiders en soldaten hun gasten
kunnen voorzetten in Rusland, geschenken door hen ontvangen van hun
broeders in Turkestan.

Wij praten en drinken thee, en al pratend daagt voor mij op het beeld
van de gasten die hier vroeger plachten te zitten, kinderen der wereld
en der ijdelheid; vette, luidruchtige kooplui met hun opgedirkte
vrouwen of hun geblankette liefjes. Ik moet denken hoe zij parelenden
wijn dronken uit deze zelfde glazen, en hoe op het fijne damast de
schotels stonden, beladen met overvloed van lekkernijen uit alle
werelddeelen.... Zij zijn weg uit Moscou, de rijke kooplui met hun
vrouwen en dochters en liefjes, en wat zij achterlieten, geeft geen
hoogen dunk van hun beschaving. Hun groote huizen en hun meubels, het
was alles een grove nabootsing der burgerlijk-Europeesche of der
vroeg-russische cultuur, smakeloos en overladen. En hier, waar zij zoo
vaak zaten en poogden hun leegheid-van-ziel te vergeten en hun
verveling te verdooven, zitten wij nu met de afgevaardigden der
fabriekarbeidsters, vereenigd in een sfeer van zusterlijke
hartelijkheid en warm vertrouwen. Wij spreken met de vrouwen over het
harde leven, over den nood en den honger, die zoo anders zijn, wanneer
men ze lijdt ter wille van de vrijheid dan wanneer door hen de macht
en rijkdom der heeren bestendigd wordt; over de kinderen, hoe zij
gedijen in de zomerbosschen, zorgzaam gekoesterd, gevoed met het beste
wat Sowjet-Rusland heeft. Geesten van moed en standvastigheid en
vertrouwen omzweven ons, het is ons wonderwel te moede; wij voelen hoe
hier en thans het nieuwe leven geboren wordt.

Als wij vertrekken, zwiept een windvlaag over den breeden boulevard,
de regen striemt ons in het gezicht, het is plotseling koud geworden.
Onder de portiek dringt een troepje schooiertjes opeen, schuil zoekend
voor den regen, van het soort dat 's avonds laat sigaretten verkoopen
op de boulevards. Hun jasjes en broekjes zijn vol scheuren en gaten,
de bloote beenen en voeten doen armzalig aan in dit hondenweer, nu de
slecht geplaveide straat bij de minuut meer verandert in een
modderpoel. Hoe dikwijls heb ik mij niet geërgerd, die kinderen
omstreeks middernacht nog aan het venten te zien. Tegen de russische
genooten die ons vergezellen, uit ik mijn smartelijke verbazing in
sterke woorden: »Hoe zoo iets in Sowjet-Rusland nog mogelijk is?
Waarom men die kinderen niet in de kolonies opneemt? Waarom men de
ouders niet straft, die hun kinderen 's avonds laat de straat opsturen
om te venten?«

Zachtjes klinkt het antwoord en treurig. »Wij kunnen niet allen
opnemen, wij hebben immers geen brood en geen huizen en geen kleeren
voor allen en geen verzorgsters. En wij kunnen toch ook de ouders niet
straffen; zij lijden zelf honger en de kinderen brengen wat in. Het is
natuurlijk verkeerd. Waren wij maar niet zoo arm, dan zou het niet
gebeuren!«

De auto wacht. Wij stappen in. Weer brandt in mijn hart de schaamte.


VIII. +De vrouwen uit het Oosten+.

Het was de laatste avond der vrouwenkonferentie. Trotzky zou komen om
ons toe te spreken; allen verheugden wij ons en zagen uit naar zijn
komst. Maar er stond ons nog een andere vreugde te wachten, waarvan de
meesten niets vermoedden: de vrouw uit het oosten zou ons verschijnen,
onze nieuwe zuster, onze nieuwe strijdgenoote in de lange, zware
worsteling der vrouw om een volwaardig menschelijk wezen te worden.
Zij zou ons verschijnen met om haar heen de atmosfeer van een geheel
andere maatschappij, door een geheel andere geschiedenis gevormd; een
atmosfeer van tradities en zeden, die aan het westen onduldbaar en
vaak afschuwelijk toeschijnen, maar ook van een edelen, harmonischen
levensstijl, dien het westen sedert lang niet meer kent.

In het voorjaar was besloten geworden om na de internationale
konferentie een kongres te houden van vrouwen uit het oosten. Toen de
moeilijkheden met de voedselvoorziening steeds nijpender bleken te
worden, had men dit uitgesteld tot beter tijden. Het bericht van dit
uitstel bereikte echter de Sowjet-republieken van het oosten te laat;
een goede tachtig vrouwen waren al op weg naar Rusland, toen de
jobstijding bekend werd. En zoo verlangend waren allen om Moskou te
zien, de stad waar het groote licht was opgegaan dat tot alle
verdrukten en verworpenen der aarde heenstraalt, dat zij besloten tòch
door te reizen: zij wilden eenvoudig niet terugkeeren. Nu waren zij
aangekomen, nog juist bijtijds om de slotzitting der konferentie bij
te wonen.

Toen zij de witte ronde schouwburgzaal waar deze gehouden werd,
binnenkwamen, zwijgend-statig in haar oostersche kleederdracht, een
voor een door de smalle zijgangen schrijdend om haar plaatsen in te
nemen op de eerste rijen, toen voelden wij allen, geloof ik, die daar
te samen waren, dat het ons gegeven was een oogenblik vol diepe
beteekenis te beleven, voor het lot der menschheid.

De eerste teekenen waren zij van een ontzaglijke komende verandering,
het eerste begin van een worsteling, die bitter zou zijn en langdurig.
Haar opzegging aan de mannenmaatschappij van de oude slaafsche
gehoorzaamheid, haar opstanding tot mensch-willen-worden, het
beteekende een omwenteling in het bewustzijn en de zede, een
omwenteling in de verhoudingen der geslachten, even groot en diep en
onmetelijk in haar werkingen, als de omwenteling der
klasse-verhoudingen in Europa en Amerika. Het beteekende, dat de
historische ontwikkeling in Azië in stormachtige vaart het eeuwenlang
verzuimde ging inhalen. Het beteekende een plotseling verzinken van
pijlers, waarop tallooze geslachten hun leven hadden gebouwd.

Met langzamen, slependen gang schreden de vrouwen één voor één
zwijgend door de zaal. Ver, ver uit de binnenlanden van Azië kwamen
zij, uit de streken, waar de vrouw sedert duizenden jaren een lastdier
is, een willoos instrument voor den man om te bespelen, al naar het
driftige of langoureuse rythme zijner lusten, een voorwerp om te
gebruiken of weg te smijten, naar hem geviel. Tot verschillende volken
en stammen behoorden zij; sommigen hadden een blanke huid en fijne,
arische trekken; anderen waren donkergeel van gelaatskleur, met de
platte neuzen en breede jukbeenderen van het mongoolsche ras. De
gezichten van enkelen dezer laatsten waren zonder uitdrukking en haar
oogen hadden een doffen, leegen blik. Het was duidelijk, dat haar
zielen pas begonnen te ontwaken, haar trekken hadden nog geen tijd
gehad zich den ouden plooi van onderworpen lijdzaamheid af te wennen
en de eerste vage, persoonlijke zielsbewegingen te leeren uitdrukken.
Maar ook waren er niet weinigen onder, wier gelaten wij zelfs niet zóó
konden zien, zooals men een gesloten boek ziet, vol belangstelling
gissend naar den inhoud. Hare trekken bleven onder den zwaren,
ondoorzichtigen sluier der oostersche vrouw verborgen.
Wonderlijk-vreemd was dit denken: zij en wij waren zusters; haar
hoofden en harten verwerkten, anders dan wij natuurlijk, in
overeenstemming met de wereld van voorstellingen die zij in zich
droegen, dezelfde groote gedachten over de solidariteit van alle
menschen, over den arbeidsplicht als grondslag der politieke en
ekonomische rechten, over de gelijkwaardigheid der geslachten, die ons
leiden; hetzelfde ideaal van almenschelijke broederschap, dat onze
poolster is op de levensvaart. Wij konden enkel gissen, hoeveel zij
hadden doorleden, hoe volhardend aangehouden en onverschrokken
gewaagd, om ons te kunnen bereiken. Immers al beschermt de
Sowjet-wetgeving de vrouw in de zuster-republieken van het oosten, de
machten van het verleden, de kerk, de traditie, de zede, die de vrouw
stempelt met het merk der minderwaardigheid, zij allen staan nog
overeind en kunnen enkel door een moeitevollen arbeid van geslachten
gesloopt worden. De vrouw die tegen hen opstaat, weet haar leven
bedreigd. Dapper trotseerden deze vrouwen die bedreigingen, maar haar
aangezicht ontblooten, den sluier afwerpen, het zichtbare teeken van
haar dienstbaarheid en afhankelijkheid, dat vermochten zij niet; den
blik van een man op haar gelaat te voelen rusten, zij konden het niet
verdragen. Het zou haar eigen gevoel van betamelijkheid en eerbaarheid
te diep gekwetst hebben, het had haar in eigen oogen vernederd.

Tweemaal daarna had ik nog gelegenheid de vrouwen uit het oosten te
zien en een weinig te spreken met de partijgenooten onder haar, een
paar vrouwelijke propagandisten uit Turkestan, die vloeiend russisch
spraken. De eerste maal was, toen wij haar bezochten in het
sowjet-gebouw waar zij logeerden. Dit gebouw was de overruime woning
van een of ander rijkaard geweest; de vertrekken beneden waren
ingericht voor bureaux; boven op een groot portaal scheen een
permanente tentoonstelling van zaden en landbouwvoortbrengselen
gehouden te worden. Op de gangen en trappen was een druk
heen-en-weer-geloop van jonge arbeiders en beambten; door het groote
huis stroomde onafgebroken een pratende en lachende menigte van druk
gebarende menschen. Ik dacht, hoe vreemd velen van die vrouwen zich
moesten voelen in dit milieu, gewend als zij waren aan de stille rust
en de afgezonderdheid van hun bestaan in het oosten. Maar ook hoe
anders zij zouden terugkeeren, na deze persoonlijke aanraking met het
jonge bruisende leven van Sowjet-Rusland. Na een paar lange gangen te
zijn doorgegaan, kwamen wij in een groote slaapzaal, waar zeker dertig
of veertig bedden stonden: dat was het verblijf der vrouwen. Sommigen
lagen te rusten of te slapen, anderen waren bezig met naaiwerk of
speelden met haar kleintjes. Zij hadden ons niet verwacht, maar er was
geen spoor van opgeschriktheid of gegeneerdheid in de wijze, waarop
zij opstonden en naar ons toekwamen, enkel beminnelijke gratie en
edele kalmte. Zij noodden ons om op de bedden plaats te nemen (er
waren maar enkele stoelen), glimlachten ons vriendelijk toe, brachten
thee en de gewone lekkernijen: ringetjes van hardgebakken deeg en
zoete rozijnen. Het waren allen eenvoudige vrouwen, voor het grootste
deel huisarbeidsters uit Turkestan, een land van bloeiend
kunst-ambacht en kleinbedrijf. Maar haar natuurlijke wellevendheid en
eenvoudige gastvrijheid was vol bekoring. Ik kon het niet helpen, dat
mij inviel, hoe gegeneerd hollandsche burgerjuffrouwen zouden zijn,
als een heel gezelschap vreemden plotseling in hun slaapkamer voor hen
stonden, hoe ze zouden opspringen en zich excuseeren over dit en over
dat, hoe een drukte ze zouden maken en ons laten voelen, dat wij,
onverwacht gekomenen, onwelkom waren.

Hier was niets van dit alles. Hier was een levenskunst, die nooit
faalde en een vastgevoegde levensstijl, waarbinnen de eenling zich
bewoog met harmonieuze zekerheid. Nu ik dit schrijf, zie ik weer die
zachte, beminnelijk-glimlachende vrouwen ons uitgeleide doen tot aan
de trap en haar handen ons vriendelijk »tot weerziens« toewenken, en
ik voel weer als toen den wensch opkomen in mijn hart: o moge de
leelijke haast, de disharmonie, de onrust en verscheurdheid van onze
burgerlijk-individualistische wancultuur hun bespaard blijven; moge de
stille waardigheid en gratie van het oosten niet in hen ontaarden tot
de drukke, bonte stijlloosheid van het kapitalistische westen! Moge
een goedgunstig lot hun beschikken om uit het oostersche leven, het
verstarde en verschrompelde maar nog altijd in edele vormen gevatte,
rechtstreeks over te gaan tot de broederlijke zede, den grootschen en
ruimen, maar ook lieflijk-harmonischen levensstijl van het Communisme!

De laatste maal, dat ik de vrouwen uit het oosten zag, was in de
Ermitage, een vroeger zomertheater, thans door de Proletkult in beslag
genomen. Zij hadden de afgevaardigden van het internationaal
communistisch kongres daar genoodigd; er zouden oostersche dansen
gedanst worden en velen wilden die zien. Toen wij kwamen, was het in
de volle zaal geheel donker. Op het tooneeltje, tusschen banale
schermen die een stad voorstelden, zat een vrouw neergehurkt in een
wijd-geplooid, kleurig gewaad. Over haar rug hingen de lange zwarte
vlechten. Zij murmelde iets in een onverstaanbare taal, een
zacht-eentonig geprevel met geringe modulatie. Dit ging langen tijd
zoo door; toen zij eindelijk zweeg, verhief zich van uit de zaal een
andere stem in hooge, driftige klanken. De taal, die zij onder elkaar
gebruikten, klonk in onze ooren niet welluidend; in het begin moest ik
altijd aan het hooge geblaf van een hond denken.

Een paar maal ging het tweegesprek zoo heen en weer; toen wij later
vroegen, wat het beteekend had, zeide men ons, dat de eene der
sprekenden een lange klacht had gezongen over het leed en de
verdrukking, die het lot is der vrouw in het oosten, de andere
opgeroepen tot strijd voor de bevrijding. Wèl getuigde het van een
beminnelijke naïveteit, hun geloof, dat de vreemde gasten genoeg
geduld bezaten om zulk een langen dialoog in een voor hen
onverstaanbare taal te waardeeren!

Hierna kwamen de dansen: twee vrouwen uit Turkestan voerden ze uit.
Zij hadden zich gekleed in feestgewaden, schoon van lijn en rijk
versierd met kleurige stiksels; hare bewegingen waren kuisch en
ingehouden, zonder een zweem van zinnelijk begeeren. Ons deed het aan
minder als een dans dan als een edele ceremonie, een symbolisch
uitdrukken van bepaalde gedachten en gevoelens door middel van het
lichaam. Allen bewonderden wij dit voorname, zinvolle dansen; en de
vergelijking met de stuitende wulpschheid, gemeenheid en
liederlijkheid, waartoe de ontaarding van den dans, te samen met de
ontaarding der geheele burgerlijke beschaving, in het Westen gevoerd
heeft, drong zich vol wrangheid op.


IX. +Slotbeschouwing+.

Wat Kollontay en anderen mij vertelden, kwam geheel overeen met mijn
eigen indruk van wat de revolutie voor de vrouwen in Rusland had
gedaan. Onder de arbeidsters en de boerenvrouwen was een groot
ontwaken. Zij genoten de bevrijding van het enge gekluisterde leven en
het inzetten hunner eigendommelijke krachten en gaven in het wijde
maatschappelijk arbeidsveld. Ik begreep de uitdrukking van Boecharin,
die ik een poosje geleden in een artikel over een arbeidsterskongres
gelezen had. »In de menschenwereld wordt een nieuw wezen geboren«. En
ik begreep, wat mij van verschillende kanten werd meegedeeld, hoe de
frissche geest, de moedige wil en de spontane overgave van duizenden
en duizenden vrouwen een der sterkste krachten zijn, die zoowel de
Sowjetinstellingen als de communistische partij thans dragen en een
algemeene inzinking verhoeden. De mannen zijn lang voor de vrouwen--in
de revolutie telt iedere dag voor weken of zelfs maanden--in den
strijd gegaan; er is àl te veel van hen gevergd; velen hebben geen
spankracht meer, de bronnen van hun lichamelijke en geestelijke
energie zijn tijdelijk uitgeput. De vrouwen kwamen later in beweging;
zij beschikken nog over zekere krachtreserves; misschien ook gaat het
uithoudingsvermogen der vrouw, wanneer zij haar geheele hart geeft,
dat van den man te boven. Waar de mannen mij somtijds toeschenen door
overgroote vermoeidheid een weinig hard en onverschillig geworden,
voelde ik in den omgang met vrouwen telkens de weldoende warmte, het
tegelijk vurige en teedere van begin en groei.... En dit geldt niet
alleen voor de communistische vrouwen die de propaganda voeren onder
de arbeiders en boeren, of in het Roode Leger: het geldt ook voor
duizenden en duizenden vrouwen, die geen lid zijn der communistische
partij, maar die haar werk in de scholen en de vakantiekolonies en de
kindercrèches opvatten in communistischen geest, als een gewijde taak
die zij verrichten ter wille van de gemeenschap, dat is voor het
gemeenschappelijk heil. Men behoeft slechts enkele weken in
Sowjet-Rusland te zijn, om op te kunnen merken--wanneer men ooren en
oogen en verstand en gemoed openzet--welk een ontzaglijk verschil het
maakt of een groot aantal vrouwen voor het eerst maatschappelijken
arbeid verricht in een samenleving, aan alle kanten begrensd door de
burgerlijk-kapitalistische gedachte, zooals dat in West-Europa het
geval is geweest, of in eene die deze gedachte-sfeer heeft doorbroken
en bewust--wat niet noodzakelijk beteekent in een rechte lijn, noch in
een altijd-eender tempo--koers zet naar het communisme. Een ontzaglijk
verschil maakt dit voor de geheele wijze, waarop de vrouw haar taak
opvat en waarop deze op haar inwerkt; in het eene geval zullen de
individualistische en egocentrische, in de andere de altruïstische en
genootschappelijke kiemen en aandriften in haar gevoed en versterkt
worden.

       *       *       *       *       *

Tegenover de vreugde en het geluk, dat talrijke russische vrouwen uit
de arbeidersklasse en den middenstand vinden in het uitslaan hunner
vleugelen, staat veel donkers en moeilijks. Het oude vraagstuk voor de
vrouw, die een huisgezin te verzorgen heeft èn maatschappelijken
arbeid verricht: hoe haar dubbele taak te volvoeren, zonder dat haar
werk, haar kinderen of haar eigen krachten er onder lijden, is in
Rusland allerminst opgelost. De verstrekking van gemeenschappelijke
maaltijden is in hoofdzaak beperkt tot Sowjet-beambten en arbeiders in
grootbedrijven; de kinderkolonies kunnen bijna alleen de weezen,
halfweezen en verwaarloosde kinderen tot zich nemen, wier aantal
ontstellend groot is. De groote meerderheid der vrouwen heeft evengoed
als bij ons, een huishouden te verzorgen en moet haar socialen
werkkring daarmee zoo goed mogelijk vereenigen. Al de gewone
moeilijkheden, het getob, de eeuwige tweestrijd, de overspanning,
komen daarbij natuurlijk voor. En ook waar voor de kinderen gezorgd
wordt, is het dikwijls hard voor de moeders om hen te moeten verlaten.
Eens toen wij laat in den avond van het kongres kwamen, trad een
partijgenoote ons tegemoet op het voetpad dat aan de groene graven der
gevallen strijders voorbij langs den Kremlinmuur loopt. Ik kende haar
niet, maar zij begon een gesprek, vroeg met groote belangstelling naar
wat dien dag besloten was geworden. »Ik had eigenlijk op de
alrussische konferentie voor de propaganda moeten zijn«, zei de ze;
»maar ik heb den Zondag vrij genomen om mijn kinderen te bezoeken, die
allebei ziek liggen in een kinderkolonie«. De ouders mogen hun
kinderen overal vrijelijk bezoeken, in +alle+ instellingen, scholen,
kolonies, enz.; maar die instellingen liggen soms ver van de stad, de
vervoermiddelen zijn slecht en zoo ontbreekt vaak de gelegenheid.
Zeker zijn er wel kinderhartjes, die ondanks de hartelijkheid en
teerheid der verzorgsters iets ontberen. »Waar ben je liever, hier of
bij mammie«, vroeg een onzer eens aan een klein ventje, die op de
zalige warande van een heerlijke boschschool zijn pap op te peuzelen
zat. »Bij mammie«, luidde het antwoord onmiddellijk en zonder
aarzeling. »Maar waarom dan?« »Het is zoo pleizierig bij haar«, kwam
er weer even gedecideerd uit. Het was een kind van arme, ongeschoolde
arbeiders--ik geloof dat hij zei dat zijn vader straatveger was of zoo
iets, en dat het zeker in de kolonie oneindig beter was dan thuis,
maar er was toch iets »pleizierigs« bij mammie, wat voor zijn gevoel
hier ontbrak. »Ik zie mijn dochtertje maar zelden«, zei de
kindervriendin Kalinina tegen mij, als iets geheel natuurlijks;
»meestal moet ik 's morgens héél vroeg weg en ben pas 's avonds thuis;
vaak ook kom ik in 't geheel niet overnachten; zij is overdag op
school en blijft daar eten; gelukkig woon ik samen met een vriendin,
die wat meer thuis is dan ik«.

Voor de aktieve communisten bestaat het huiselijke leven feitelijk
niet meer. Het is volkomen onvereenigbaar met het recht der partij,
haar leden te »mobiliseeren«, zonder in het minst rekening te houden
met hun persoonlijke omstandigheden. Wie communist is in Rusland,
stelt zijn of haar geheele persoonlijkheid in den dienst der partij.

Herhaaldelijk ontmoette ik vrouwelijke communisten die mij vertelden,
hoe zij door de partij naar het zuidelijk front waren gestuurd,
terwijl hun man een zending te vervullen kreeg in den Kaukasus, den
Oeral of ook wel buiten Rusland. In zulke gevallen worden de kinderen,
zoo die er zijn, natuurlijk in kolonies opgenomen. »Ik ben een jaar
getrouwd geweest, maar ik heb mijn man in dien tijd bijna niet
gezien«, zei een jonge partijgenoote tegen mij in een gesprek over
deze dingen. Ik ben vergeten of hij na dat jaar gestorven was of wel
dat zij gescheiden waren.

Natuurlijk zijn zulke gevallen betrekkelijke uitzonderingen; immers
het aantal militante communisten maakt slechts een zeer klein
percentage der bevolking uit, en deze zijn ook niet allen gehuwd. Op
het platteland, onder de boerenmassa's, zullen de vormen van het leven
nog wel weinig veranderd zijn bij vroeger, en voor de meerderheid der
proletariers-gezinnen zal dit eveneens 't geval wel zijn. Het groote
verschil met vroeger zal wel zijn: het sterk toegenomen zelfbewustzijn
der vrouw. »Bij ons in Petrograd«, vertelde partijgenoote Kutela, een
bekende propagandiste der oude garde mij, »durven de arbeiders hun
vrouwen niet meer slaan of uitschelden. Immers, wanneer zij dat doen,
zeggen de vrouwen kalm: »als je mij niet goed behandelt, ga ik
weg«--en de mannen weten, dat zij hun dreigement zullen uitvoeren
ook«.

De nieuwe Sowjet-wetgeving maakt scheiding gemakkelijk, voor de
kinderen wordt in het ergste geval wel gezorgd. De vrouwen begrijpen,
dat ze zich niet meer alles behoeven te laten welgevallen, en ze
willen het ook niet, nu ze hun menschelijke waardigheid zijn gaan
voelen.

Dit alles is verheugend en een groote vooruitgang, maar er zijn ook
donkere plekken in het leven der vrouwen in Rusland, wreede kloven en
troebele wateren, waarvan niemand nog weet, waar ze heenvoeren: naar
een nieuwe schoone zede of naar zedelijke verwarring en verwildering.
De plotselinge verwrikking van den levensbouw heeft veel pijlers
vernield, veel stutten weggeslagen, ook op het gebied der
geslachtelijke verhoudingen, waarvoor nog niets anders en beters in de
plaats is gekomen. De ontzettende, soms in 't ondragelijke stijgende
spanningen in het sociale en politieke leven, werken natuurlijk na in
de sexueele sfeer; met de algemeene ineenstorting der oude
levensvormen verdwijnt de stadigheid der affektie; de onrust en
woeling der buitenwereld verwarren het hart, dat telkens grijpt naar
nieuwe voorwerpen, telkens nieuw-bekoord en gestreeld wil zijn. De
gemakkelijke--misschien àl te gemakkelijke--ontbinding der huwelijken
geeft aan de veranderlijkheid der neiging vrij spel.

In alle klassen en alle kringen komt deze tot uiting. Men bevalt
elkaar, huwt, gaat spoedig,--na enkele maanden, ja, soms na enkele
dagen,--weer uiteen, huwt opnieuw.... verlaat elkaar weder.... Zoo
althans is het in de groote steden. Ook voor de sexueele verhoudingen
geldt de wet, dat afbreken veel gemakkelijker is dan opbouwen. De
vernietiging van het oude voltrekt zich, wanneer zij eenmaal begonnen
is, bijna van zelf, omdat zij een aantal moeizaam aan banden gelegde
aandriften in den mensch gelegenheid geeft zich uit te vieren. Maar de
vestiging van een nieuwe zede is een werk van geslachten; immers zij
maakt de beheersching en betooming dier aandriften noodzakelijk; zij
eischt voorzichtigheid, zelfbeheersching en geduld.

Terugkeer tot de begrippen, vormen en sankties der burgerlijke moraal
op geslachtelijk gebied is uitgesloten voor elk land, waar de stroom
der revolutie de ekonomisch-sociale pijlers dier moraal geheel of
gedeeltelijk heeft weggeslagen. De maatschappij is op weg naar het
communisme; zij zal de vormen van geslachtelijk verkeer en verband
moeten zoeken, uitwerken en vaststellen die bij het communisme passen.
En aan de vrouw, de reeds onthevene van de lijdelijkheid die de zede
haar oplaadde, van het schuwe verbergen der harte-neiging en de vrees
voor de »schande« van het onwettige moederschap, zal hierbij de
zwaarste taak toevallen. Met haar hartetranen en haar hartebloed zal
zij het zoeken en tasten, het beproeven en vaststellen, moeten
betalen, zoolang tot de schoonere, hoogere vorm gevonden is en de
ruimere, mildere zede vastgesteld.

Niet tot wat de gedachteloozen en oppervlakkigen »geluk« noemen,
bevrijdt de strijd voor een nieuwe samenleving de vrouw van de oude
onzelfstandigheid en slaafsheid, maar tot het verwerkelijken van
nieuwe idealen, tot omhoog-reiking en stijging, tot bewogener
genieting en edeler levenspijn.

VOETNOTEN:

[1] Kroepskaja; zoo wordt de vrouw van Lenin vaak genoemd, bij haar
ouden schuilnaam van vóór de revolutie.

[2] Chaliapin is de grootste Russische zanger; het volk heeft hem
lief.

[3] Aan de excursie naar dat »modelstadje« had ik niet kunnen
deelnemen.

[4] Een zuster van Lenin.

[5] Ik zou de gezichten van russische arbeiders wel eens willen zien,
zoo ze hoorden dat er communisten zijn die beweren dat Lenin de
Europeesche revolutie wil tegenhouden en daarvoor de Derde
Internationale gebruikt, omdat enkel het kapitalisme Sowjet-Rusland
weer op de been kan helpen. »Wat zijn dat voor rare communisten die
zoo iets gelooven«, zouden zij vragen. Hun eigen intuïtie en
klasse-gevoel zeggen hun het tegendeel.



VI.

KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID.


»Wie naar Rusland komt«, zeide Trotzky op het kongres, »om onze
instellingen te bewonderen, die is geen goed communist«. Een
eigenaardige uitspraak uit den mond van een der leiders van
Sowjet-Rusland, en toch volkomen logisch en begrijpelijk. Trotzky
bedoelde, dat wie gelooft in Sowjet-Rusland de communistische
inrichting van het leven, al is 't ook slechts op een bepaald
onderdeel van het maatschappelijk gebied, kant en klaar en tot
volkomenheid gebracht te vinden, blijk geeft niets van de wording
eener nieuwe samenleving te begrijpen.

In de burgerlijke maatschappij is sedert vele jaren alles betrekkelijk
stabiel en »af«, d.w.z. de staatkundige en maatschappelijke
instellingen staan in hun groote omtrekken vast, enkel aan de details
wordt nog geprutst, dat zijn de zgn. hervormingen.[1] In het land waar
nieuwe klassen, die der arbeiders en boeren, de macht veroverden, is
dit alles anders. Het geheele leven, in zijn volle oppervlak en zijn
verborgen diepten, is in beweging geraakt en die beweging is
tweeledig. Er is de elementaire drang der massaas naar land, naar
vrijheid, naar kennis, naar schoonheid en er is de bewuste
communistische wil om nieuwe levensvormen te scheppen. Tastend gaat
men voorwaarts, doet een stouten sprong vooruit, komt op zijn schreden
terug, richt op en breekt weer af. Kortom, men experimenteert
voortdurend, niet doelloos en in het wilde weg, maar doelbewust,
uitgaande van bepaalde grondbeginselen en bepaalde richtsnoeren
volgend. Niemand in Rusland gelooft dat de inrichtingen, de
instellingen, de wetten, de scholen, de kunstwerken, die in deze jaren
geschapen worden, het laatste woord van communistische wijsheid en
schoonheid zijn;--maar wel zijn zij er het eerste gestamel van en als
zoodanig onze belangstelling, liefde en bewondering overwaard.

Over eenige instellingen, die ik bezocht, eenige samenkomsten, die ik
bijwoonde en waarin de eerste kiemen van nieuw leven en nieuwe
schoonheid zich manifesteeren, wil ik hier iets mededeelen. Dat ik
juist deze bezocht of bijwoonde, was geheel toevallig; wat ik zag was
niet opzettelijk »klaargemaakt« om aan vreemde gasten vertoond te
worden, maar behoorde tot het dagelijksche, normale leven van
Sowjet-Rusland. De hier volgende beschrijvingen zijn als het ware het
resultaat van proefpunkties in dat groote lichaam, die evengoed op tal
van andere plaatsen hadden kunnen worden verricht.


I. +Een Modelinrichting voor Zuigelingen en Moeders+.

Een bulgaarsche doktores vertelde mij op een dag onder het middagmaal
verschillende bizonderheden over de inrichtingen voor jonge moeders en
zuigelingen, die ze te Moscou had bezocht. Het waren er meer dan
twintig en de totaalindruk was, de omstandigheden in aanmerking
genomen, zeer gunstig. Men moet de toestanden natuurlijk niet enkel
meten met West-Europeeschen maat, maar ze ook vergelijken met die
onder het tzarisme en dan is de vooruitgang treffend groot. In het
oude kinderziekenhuis, waar de zuigelingensterfte vóór de revolutie 98
pCt. bedroeg, is zij thans gereduceerd tot ongeveer 40 pCt., de koks
die er sedert vele jaren werken, zeggen dat het voedsel voor de
grootere kinderen thans veel beter is dan vroeger.

Van de vele tehuizen voor moeders en kinderen, die de doktores
bezocht, was er vooral één, dat grooten indruk op haar gemaakt had.
»Zulke babies heb ik nog nooit gezien, zoo gezond, zoo vol
levenskracht,« zeide zij bewonderend, »gaat u daar vooral naar toe.«
Wat zij van de inrichting vertelde wekte in hooge mate mijn
belangstelling op en een der laatste dagen van mijn verblijf te Moskou
slaagde ik er in haar nog te zien, in gezelschap van Rosa Grimm en van
een paar italiaansche socialisten. Wij werden niet verwacht maar er
was niet het minste bezwaar om ons toe te laten; alleen moesten we
over onze kleeren heen een paar witlinnen schorten met lange mouwen
aantrekken en onze handen wasschen en schuieren, »ten minste als we de
kindertjes wilden aanraken«. In een westersche kliniek zou men ons,
denk ik, verzocht hebben dit geheel na te laten, maar de Russen vinden
het vanzelf sprekend, dat je zulke peutertjes graag eens op je arm
neemt of over hun zachte wangetjes streelt.

Met den dokter en een der verpleegsters gingen we de drie of vier
verschillende kamers door, waarin de bedjes stonden. In het geheel
waren er op 't oogenblik 35 kinderen en 25 moeders. De hééle
kleintjes, van 3 tot 6 maanden,[2] lagen in één vertrek bijeen; de
iets ouderen en de »grooten« (van 9 maanden ongeveer tot 1 jaar) waren
ook weer samen. In de kamer van de heele kleintjes mochten we slechts
even een kijkje nemen; we moesten fluisterend spreken om ze niet
wakker te maken of te verschrikken, want ze moesten 't nog heel rustig
hebben. Maar van de »grooteren« waren de meeste wakker; ze lagen te
spelen of te lachen en te kraaien in hun bedjes; we mochten gerust
naar hen toe gaan, tegen ze praten en ze op den arm nemen. »Ze zijn
niets schuw of eenkennig«, zei de dokter, »het zijn al sociale
wezentjes, die het heel gezellig vinden als je bij hen komt en je wat
met hun bemoeit«. De grootere kinderen, voor zoover ze wakker waren,
lagen in hun bedjes met niets dan een kort hemdje zonder mouwen aan,
en 't dek heelemaal weggeslagen; je zag hun roze voetjes, hun bloote
beentjes en buikjes; de ramen stonden wijd-open, de lekkere zomersche
lucht stroomde uit den tuin naar binnen en de kindertjes schenen zich
in dat licht- en luchtbad erg behaaglijk te voelen, ze trappelden en
lachten en er waren er maar een paar, die even een deuntje huilden.
Zoodra er eentje in slaap viel kwam gauw een van de jonge, zachte
zusters en dekte het lekker warm toe, want ze mochten natuurlijk
alleen zoo bloot liggen, zoolang ze wakker waren en zich konden
bewegen.

Onder 't rondgaan vertelde de dokter ons een en ander van de algemeene
hygiënisch-paedagogische beginselen, waarnaar deze kinderen werden
opgevoed. Werktuiglijke uniformiseering als in de oude gestichten acht
men uit den booze, maar evenzeer de overdreven individualiseering van
het burgerlijke gezin, waar in den regel twee personen, de moeder en
de dienstbode, noodig zijn om één kind te verzorgen, dat zich
onvermijdelijk al vroeg de spil gaat voelen waar het huishouden om
heen draait. »Wij probeeren hier van onze kinderen sociale wezens te
maken, daarom hebben we graag bezoek, en als de kinderen groot genoeg
zijn om in de box te spelen, zetten we er twee of drie bij elkaar; het
is grappig hoe jong ze al op elkaar gesteld worden en affektie voor
elkaar gaan gevoelen.«

»De voeding is zoo geregeld, dat zooveel mogelijk elk kind al is het
slechts een paar borstvoedingen per etmaal krijgt; de moeders, die
veel zog hebben, helpen degene met weinig zog en natuurlijk ook de
moederlooze kindertjes, want we hebben tamelijk veel weezen en
half-weezen hier. We probeeren niet enkel de kinderen op te voeden,
maar ook de moeders. We leeren hun reinheid en hygiëne en we leeren
hun ook de blinde instinctmatige liefde voor hun eigen kind over te
dragen op andere kinderen, het moederlijke en sociale gevoel te
verbreeden.«

Een bijzonder sympathieke kerel was die dokter, met een vriendelijk,
levendig en schrander gelaat en innemende manieren. Menschelijkheid en
vertrouwen straalden van hem uit; de manier waarop hij onder het
praten soms ineens naar een van de bedjes toestapte, een van de kleine
bewoners er van beetpakte en in zijn sterke kloeke handen naar boven
haalde, juist zooals je een vischje uit de goudvisschenkom of een jong
hondje uit zijn nest zou tillen;--de warme zachtheid en de rustige
beslistheid waarmee hij met die teere wezentjes omsprong, waren
alleraardigst om te zien. Later hoorde ik tot mijn verwondering, dat
hij geen partijgenoot was; de mentaliteit van een communist scheen hij
mij in hooge mate te bezitten.

De meeste kinderen zagen er kostelijk uit; blozend, niet te dik, maar
stevig, met heldere oogen en heerlijk levenslustig. Een paar
miesertjes waren er onder: ééntje vooral, zoo'n echt
embryo-van-een-aapje-op-sterk-water, zou je gezegd hebben; met een
mager ouwemannetjes gezichtje, beentjes en armpjes als lucifers. »Die
is nog pas een paar weken hier«, zeide de dokter, »zijn moeder, een
arme boerin, heeft hem gevoed met gekauwd roggebrood en hij was er
bijna geweest. Gelukkig maar, dat hij hier is gekomen, hij zal best
opknappen; een echt proletariërtje is hij, een dapper kereltje vol
levenskracht, hij huilt haast nooit.«

De zaaltjes, waar de kinderen lagen waren dood-eenvoudig, op 't
armoedige af, een bloeiend plantje hier en daar op de vensterbank
vormde de eenige versiering. Maar de zuster zei, dat men de kamers
voor de moeders op de bovenverdieping zoo gezellig en gerieflijk
mogelijk had ingericht.[3] »Wij vinden, dat vrouwen, die voeden, een
rustige, prettige omgeving moeten hebben.« Sommigen van de moeders
hielpen in huis, de meesten werkten op fabrieken; wie te ver weg
moesten om in de middagpauze terug te kunnen komen ten einde hun
kleintje te voeden, lieten voldoende zog achter vóór een maaltijd of
wel er werd op dat uur een flesch gegeven.[4]

De gezondheidstoestand van de kinderen is schitterend: wij vroegen
naar het sterftecijfer: in het afgeloopen jaar was er van de vijftig
kleintjes één gestorven, dat is dus 2 pCt. »Maar«, zeide de dokter,
»vergeet niet, dat het allemaal, geheel of ten deele borstkinderen
zijn.«

Een vriendelijk proper zaaltje naast de kinderkamers was voor het
voeden, het wegen van de kleintjes, enz. ingericht. De muren hangen
vol platen en terwijl de zoogende moeders er rustig zitten, de voeten
op een bankje, het klokkende mondje aan haar borst, dwalen hare
blikken langs de wanden en vangen de voorstellingen op, die de
hygiënische lessen, welke men hun inprent versterken. Een paar van
deze platen heb ik al beschreven; een andere serie die mij bijbleef,
bracht in beeld het wisselen der kindersterfte al naar de seizoenen.
Op elke prent van deze groep van vier was een berk afgebeeld; op de
eene met kale wintersche takken, op de tweede in teere lentedos, op de
derde dicht en vol bebladerd en op de vierde met 't gele verflenste
herfstblad er omheen gestrooid. Bij elke berk stond een troepje
kinderen, grooter of kleiner, al naar de kindersterfte in dat seizoen
grooter of kleiner placht te zijn; en in overeenstemming daarmee, een
paar, meerdere of vele houten kruisen, zooals men ze op de kerkhoven
vindt. Er was iets zeer suggestiefs in deze eenvoudige, sober
gekleurde voorstellingen; ik kon mij denken, hoe een moeder, die
maanden lang dagelijks daar op heeft gestaard onder het voeden van
haar kindje, ze nooit vergeten zal, en als de gevaarlijke zomermaanden
komen, bij de gedachte aan die eene prent met de talrijke houten
kruisjes, haar zorg en waakzaamheid verdubbelen zal.

Aan de inrichting is een vrouwelijke psycholoog verbonden die de
gedragingen der kinderen (b.v. het aantal malen, dat een kind naar een
speelgoed grijpt voor het dit weggooit; of het al dan niet uit drift
huilt en tal van dergelijke dingen) bestudeert en systematiseert om
gegevens te verzamelen over den aanleg en de ontwikkeling van het
karakter in het eerste levensjaar. Tot onzen spijt was zij er dien dag
niet, zoodat we slechts enkele losse mededeelingen over haar arbeid
kregen. »Wij gelooven volstrekt niet, dat we hier alles het beste
doen,« zeide de dokter mij bij het afscheid, »we zijn zoo zeer
afgezonderd geweest van Europa, dat we in 't geheel niet weten welke
vorderingen men daarginds in de verzorging en opvoeding van
zuigelingen heeft gemaakt, en we verheugen ons, nu het verkeer wordt
hersteld, met soortgelijke inrichtingen onze ervaringen uit te
wisselen.«

Ik antwoordde niet veel en beperkte er mij toe, den hupschen monteren
dokter warm te bedanken voor wat wij goeds en belangwekkends gezien en
gehoord hadden. Maar in mijn hart dacht ik: »mooier en beter
ingerichte zuigelingenklinieken zullen er ongetwijfeld in West-Europa
vele zijn; en even ongetwijfeld nog veel meer vondelingen- en
bestedelingengestichten waar 't heel wat minder is. Maar de geest van
sociale saamhoorigheid en kameraadschap, dien men hier poogt den
kinderen en moeders in te prenten,--waar vindt men dien, behalve in
Sowjet-Rusland?«

Bij den uitgang nam een van de italiaansche socialisten mij apart, om
zijn kritiek tegen mij te luchten. Hij was een dokter en had een paar
keer aan de zusters diepzinnige vragen gedaan, of de fleschjes in
stoom of in kokend water werden gewarmd en dergelijke. Ik echter had
mij in stilte aan hem geërgerd, omdat hij zoo overluid sprak en
lachte, dat de muren trilden en de kindertjes lagen te schudden in hun
ledikantjes. »Heel aardig, heel aardig«, zei hij op neerbuigenden
toon, »maar wat zijn die Russen toch onsystematisch! De dokter had ons
natuurlijk eerst beneden een algemeene uiteenzetting moeten geven, dat
zou het bezoek zeer bespoedigd hebben. En dan, met die melk, ja dat is
ook niet heelemaal in den haak. Hoorde u wat ik aan de zuster vroeg of
de flesschen wel »au bain Marie« gewarmd worden? Dat heeft n.l. een
anderen invloed op de microben dan......«

En hij wou een geleerde uiteenzetting beginnen over de veranderingen
die melk door verschillende verhittingsprocessen ondergaat. Maar ik
gaf er hem de gelegenheid niet toe, zei dat ik geen tijd meer had en
slipte weg. De gedachte flitste door mij heen: »Man, je bent een
Italiaan geboren, maar je behoorde.... een Duitscher te zijn.«


II. +Scholen in het Bosch+.

Onder mijn prettigste herinneringen aan Sowjet-Rusland zijn die van
enkele autotochten naar buiten, die ik in klein gezelschap maakte om
scholen of kinderkolonies te bezoeken. Het leven was druk en rommelig
te Moskou; de maaltijden in het overvolle karavanserail brachten niet
veel verpoozing tusschen of na de zittingen van het duizendhoofdig
kongres. Welk een heerlijkheid, ontvoerd te worden aan het
geroezemoes, de twistgesprekken en de politieke opwinding van die
sfeer, om met enkel de vriendelijke gezichten van Kalinina en
Elizarowa tegenover en dat van de een of andere verheugde tochtgenoot
naast je, in de geruischloos voortjagende auto de vage, slordige
buitenwijken van Moskou achter je te laten, de leelijke optrekjes en
magere akkertjes voorbij te vliegen en de donkere lijn der bosschen
elke minuut naderbij te zien komen. Van den hobbeligen straatweg
afbuigend, een dier tallooze breede berkenlanen in, die naar de
eindeloosheid schenen te voeren, bereikten wij dan, in den regel niet
zonder eenig dwalen, de idyllische plek-in-het-woud, waar wij moesten
wezen. Van achter de statige stammen der reuzensparren, of uit de
breede waranda van een stevig, eenvoudig houten huis, kwam een troepje
kinderen met uitroepen van vreugde op »de auto van Kalinina«
toegesprongen, de vreemde genooten vol vertrouwende hartelijkheid
begroetend. De eerste keer dat Kalinina en Elizarowa mij op zulk een
uitstapje meenamen, bezochten wij het »Muziektechnikum«, zooals de
russische uitdrukking luidt, van Tarasowka, hetzelfde dorp waar ik een
paar weken later, in een ander deel van het groote natuurpark dat het
omringt, zulk een schitterend kinderfeest zou bijwonen.

Ook hier waren, evenals in alle andere instellingen voor kinderen
buiten die ik bezocht, de ongeveer tachtig interne leerlingen met de
verzorgers en opvoeders gehuisvest in een aantal dicht bij elkaar
gelegen datschas. Een paar van deze huizen bevatten de frissche
slaapkamers, in een ander zijn de lokalen voor onderwijs en
handenarbeid, in een derde gebouw bevindt zich de club, enz. De
maaltijden worden 's zomers hetzij op een grasperk vóór het huis of in
een der ruime waranda's gebruikt, die bijna elke wat grootere datscha
bezit. Een dergelijke paviljoen-indeeling sluit natuurlijk de
eenvormigheid en naargeestigheid van het gestichtsleven volkomen uit,
de sfeer doet denken half aan die van een talrijke
familie-met-veel-kinderen-te-logeeren buiten, half aan de
genoeglijkheid van een bestendige picnic.

In het muziektechnikum te Tarasowka onderging ik voor den eersten keer
die stemming van rust en mildheid, van onbezorgdheid en overgave, van
een geheel ongedwongen, affektueuzen omgang tusschen opvoeders en
kinderen, die mijn herinnering aan deze uren, in de kinderkolonies
doorgebracht, met zulk een zachten, weldadigen glans omgeeft.

Eerst moesten wij natuurlijk aanzitten om met den professor-direkteur
en een paar van de leerkrachten thee te drinken. Dit gebeurde in een
dier lichte, eenvoudige kamers met weinig meubelen, weinig gordijnen,
en op den tuin uitziende vensters, zooals men ze ook in ons land in
ouderwetsche, wat afgelegen buitenhuizen nog wel vindt. Alleen plegen
daar de muren witgekalkt of met een licht behangseltje overtrokken te
zijn, terwijl wij hier zaten tusschen lichtbruin gebeitste houten
wanden. Buiten speelden gouden zonnestralen door het jonge loover van
eschdoorns en berken, een merel dichtbij, jubelde zijn blij-glanzend
wijsje. En ik, die noode de vroeg-zomersche geneugten van Holland had
achtergelaten, voelde een verteederd verlangen als een zoete pijn
schieten door het hart....

De direkteur van het muziektechnikum van Tarasowka is een
oud-professor van het Moskousche konservatorium, een goede vijftiger,
denk ik, maar zijn hartgrondige stem en de loutere blik van zijn
bebrilde oogen hebben de kinderlijke argeloosheid en het roerend
levensvertrouwen van wie eeuwig jong blijven. Een zonnige natuur,
muziek-enthousiast en kindervriend, zooals heel zijn wezen verraadde,
leek hij bij uitstek geschikt voor zijn taak, aan
volkskinderen-met-aanleg een goede algemeen-muzikale opleiding te
geven. Over zijn werk sprak hij met groote warmte. Zijn vriendelijk
rond gezicht, met den fijnen mond, zijn gulle lach en zijn opgewekte
manieren straalden liefde uit, voldoening en geluk. Eenmaal slechts
trok een wolk over zijn voorhoofd: het was toen hij klaagde tegen ons
over het groote gebrek aan snaren voor strijkinstrumenten, dat in
Rusland bestaat: of het ons niet mogelijk zou zijn, vroeg hij, hem die
uit het buitenland te verschaffen? Ik beloofde, thuis gekomen, te
zullen doen wat ik kon[5].

De professor kende enkel Russisch; van de jongere leerkrachten spraken
er een paar Duitsch, andere Fransch of Engelsch. Behalve in muziek,
harmonieleer en moderne talen, kregen de leerlingen ook les in
rekenen, natuurkunde, aardrijkskunde en geschiedenis. Het
muziekonderwijs werd gegeven op half-klassikalen, half individueelen
grondslag; koorzang, samenspel en rythmische gymnastiek vormden de
basis; de meer begaafden leerden daarenboven een of meer
muziekinstrumenten bespelen. Om de kinderen te oefenen zich vrij en
gemakkelijk te bewegen en de scheppende verbeelding op te wekken, was
als een der leervakken de »dramatische improvisatie« ingevoerd. De
leeraar gaf een thema op aan twee of meer leerlingen; na enkele
minuten voorbereiding moesten zij dit, al dan niet gekostumeerd,
mimeeren. Allerlei themata werden voor deze kleine pantomines
gebruikt; de meest geliefde waren, zoo ik mij niet vergis, die uit
oude of gemoderniseerde sprookjes.

De leeraar in de dramatische vakken, die mij dit alles vertelde was
een jonge, lange, broodmagere blonde man--zelf schrijver van
tooneelstukken--met een zacht gezicht en enthousiaste oogen. In het
algemeen trof mij, bij alle opvoeders, met wie ik bij mijn bezoeken
aan de instellingen voor kinderen in aanraking kwam, een
aantrekkelijke eenvoud en een groote menschelijke mildheid. Zij deden
mij het meest denken aan enkele mij bekende onderwijzers van onze
»humanitaire scholen«. Het ouderwetsche type »schoolmeester« of
»schooljuffrouw« ontmoette ik niet.

Op het theedrinken volgde een bezoek aan de verschillende huizen. Wij
zagen de gewone, uiterst eenvoudig gemeubelde, maar zindelijke en
frissche slaapzaaltjes, die ik elders ook zou vinden, verder een
aantal muziekkamertjes, waar niets anders dan een groote vleugel, een
pianokruk en een lessenaar stond. Een paar kinderen zaten ijverig te
studeeren; de gamma's en Czerny-études klonken op dien zonnigen
zomermorgen door de gangen even droomerig en half onwezenlijk als zij
dat hadden gedaan in mijn vaders huis, toen ik zelf een kind was.

Wat het meest indruk op mij maakte bij dezen rondgang was het vertrek,
waar netjes achter gordijnen (kasten waren er niet) de kleeren van de
kinderen geborgen werden: kleurige, frissche linnen of katoenen jurken
voor de meisjes, russische blouses voor de jongens en stapeltjes
helder gewasschen, netjes gevouwen ondergoed. Een hollandsche
huisvrouw zou er schik in gehad hebben. Daarnaast was de afdeeling
»tooneelgarderobe«, zorgvuldig gerangschikt en goed voorzien. Een
suggestie van heerlijke verkleedpartijen, fantastische charades en
pantomimes ging hiervan uit. Er waren bonte boerendrachten,
zwart-en-roode hemden voor duivels en heksen, prachtgewaden voor
prinsen en prinsessen uit de sprookjes, het meeste in huis vervaardigd
van eenvoudig materiaal, maar met smaak en fantasie. Het gebrek aan
zijde, gaas en fluweel had er toe gevoerd, de ornamenten op de linnen
en katoenen stof te schilderen. Daarmee waren heel aardige effecten
bereikt. Maar wat hing daarin tusschen die »home-made« tooneelkleeren,
kostbaar-glanzend, met een diepen, kleurigen weerschijn? Twee jurken
van bebloemd brokaat waren het, van een zijde, zoo stijf en zwaar, dat
ze leken te zullen blijven staan waar je ze neerzette. Uit de
garderobe van welk keizerlijk theater zouden die pronkstukken wel
afkomstig zijn geweest? Of--uit de diepe kleerkast van welke
prinses-van-den-bloede?

Terwijl wij een en ander bekeken, hadden de kinderen de uitvoering
voorbereid. Het tooneel, waarop deze plaats zou vinden, gaf aan den
voorkant toegang tot een soort park; daar stonden eenige rijen
ruw-houten banken, die, naar ik schatte, een publiek van een kleine
honderd personen plaats boden. Wij gingen vooraan zitten, en de
opvoering begon: koorzang, orkestspel (het orkest bestond nog slechts
enkele maanden) vocale en instrumentale soli, nationale dansen, en
dramatische improvisaties. De kinderen musiceerden zonder eenige
gegeneerdheid of verlegenheid; ze waren er heelemaal in. En het
musiceeren was hun blijkbaar een groot genot. Het samenspel en de
koren klonken beschaafd en zuiver; er waren een paar goede, klankvolle
stemmen bij, en een meisje met een lage, volle altstem maakte den
indruk van een bijzonder muzikaal en dramatisch talent.

Het was bijna niet te gelooven, dat de school pas sedert een jaar
bestond en de leerlingen zonder uitzondering voortkwamen uit een
milieu, waarin ze nooit gelegenheid gehad hadden muziek te leeren.
Misschien levert de veel voorkomende muzikale en dramatische
begaafdheid bij het russische volk voor dit feit de verklaring, in
verband natuurlijk met de bezielende persoonlijkheid van den directeur
en met de concentratie bij het werk, die de ligging der school, verweg
van de verstrooiing en versnippering van het stadsleven, ongetwijfeld
in hooge mate moet bevorderen.

Terwijl wij daar zaten en luisterden, waren er telkens nieuwe
toehoorders bij gekomen: leerlingen, schoolpersoneel, arbeiders en
zomergasten uit de buurt. Zachtjes kwamen zij over het tuinpad
aanloopen en namen tusschen ons plaats op de withouten banken. Allen
waren welkom, allen genoten de harmonieën der muziek en, naar mij
voorkwam, ook de geestelijke harmonieën van vrede en louterheid en
broederlijkheid, die voor het hart hier hoorbaar werden. Maar voor mij
was er wrangheid gemengd in dezen beker. Nooit heb ik de kinderen van
Sowjet-Rusland gezien bij hun spel en hun werk en hun maaltijd, of een
ontroering kropte in mijn keel, en mijn hart sloeg in smartelijk
verlangen. Het beeld van de millioenen proletariërskinderen in de
rijke landen van West-Europa, opgroeiend in de oude dofheid, de oude
verwaarloozing, rees als een bittere vloed in mij op. En niet minder
bitterheid was er in de gedachte aan de toegewijde zorg, liefde en
teederheid, die in dit uitgemergelde land het onmogelijke beproefden
om van de kinderen ontbering en armoe ver te houden, hun jeugdjaren te
maken tot het tooverland vol wisselende vreugden, wat zij voor alle
kinderen behoorden te zijn.......

De eigenlijke bosch-school, die ik eenige weken later,--ditmaal niet
in gezelschap van Kalinina en Elizarowa, maar met twee of drie
mede-afgevaardigden--bezocht, lag veel dichter bij Moskou, op zijn
best een kilometer of tien van de buitenwijken verwijderd. Ik meen mij
te herinneren, dat de instelling »Het Kindernestje« heette, en
inderdaad lag zij als een nestje verscholen tusschen het hooge
geboomte van een lommerrijk park, waar onze auto moeite had haar te
vinden. »We zijn er gelukkig; als er nu ook nog een stalowoi (eetzaal,
restaurant) in de buurt was,« zei de towaritsch-chauffeur lachend,
terwijl hij den wagen onder de hooge berken van de laan, naast het
hek, terzijde van een groot, wat vervallen uitziend buitenhuis deed
stilstaan. Zijn wensch zou spoediger vervuld worden dan hij dacht: de
tafel stond gedekt onder de open waranda, de soep werd juist
opgediend. Er waren slechts weinig kinderen tehuis; de meesten maakten
een uitstapje. Plaats genoeg dus voor de onverwachte en ongenoode
gasten! We schikten aan tusschen den leider, het schoolpersoneel en de
jongere kinderen, die thuis waren gebleven; onze chauffeur en de tolk
waren natuurlijk ook van de partij. Het menu was groentesoep met brood
en een soort grove haverpap; enkel de kinderen kregen een beetje zure
melk toe. Het voedsel was lang niet meer zoo goed en overvloedig als
in de eerste jaren der republiek, zeide men ons, al kregen de kinderen
nog altijd het beste wat men te geven had.

Het huis waar wij ons bevonden was een zoogenaamde proefschool voor
normale kinderen, dat er naast een openluchtschool voor zwakken en
tuberculeuzen. Wat verder het park in stond het gebouw voor de
onderwijzeressen, die in hun vacantie hier een kursus in practische
opvoedkunde volgden. De leider der geheele inrichting maakte zich, tot
mijn vreugde en verrassing, bekend als een broer van den genialen
Rosarow, den man van de Moskousche theatervoorstellingen voor kinderen
en het groote kinderfeest te Tarasowka. Nu kon ik hem nog de boodschap
meegeven aan zijn broer, hoezeer ik dien dag had genoten. Na den
maaltijd liet hij ons de geheele inrichting zien. Zij was vroeger de
bezitting geweest van een zeer vermogend man, die haar echter reeds
voor den oorlog wegens financieelen achteruitgang had laten
verwilderen en vervallen. Alles was grootsch aangelegd, er waren
reusachtige boomgaarden--dit jaar leeg van vruchten helaas--en
uitgestrekte moeslanden. Er was ook een boerderij met een paar koeien
en paarden en wat klein vee. Onder leiding van den tuinman-instructeur
hielpen de kinderen de groente- en aardappelenlanden onderhouden.
Daarenboven had elk hunner zijn eigen tuintje, waar hij kon zaaien en
planten net wat hij wou. Rosarow maakte ons op een dier tuintjes
opmerkzaam, waar de planten veel te dicht op elkaar stonden. »Daar
komt niets van terecht natuurlijk, maar wij laten de kinderen rustig
begaan: zij moeten leeren door hun fouten.« Twee andere van die
langwerpige reepjes tuin naast elkaar wees hij ons, van boven
verbonden door een halven cirkel, waarin het koren al hoog opschoot.
»Aardig hè?« zeide hij, »dat is van twee zusjes; hiermee willen ze
aangeven, dat hun tuintjes half-gemeenschappelijk zijn.« Behalve den
arbeid in den tuin en op het land verrichten de kinderen ook huiswerk,
onder toezicht van de verschillende »instructeurs«. Aan dit huiswerk
namen alle leerkrachten deel; dienstboden waren er niet. Alle kinderen
leerden muziek, ook teekenen werd aangemoedigd; voor eenige
zwak-begaafden, die moeite hadden het gewone onderricht te volgen,
wilde men een naaikamer en een hoedenmakerij inrichten.

In het huis voor de kursisten zaten een aantal meisjes en vrouwen, ook
weer in zoo'n heerlijke breede waranda, ijverig aanteekeningen te
maken onder leiding van de directrice, een sympathieke
persoonlijkheid, innemend en vol beheerschte kracht. Onder de meisjes
troffen mij veel lieve, schrandere gezichten. Dit waren allen
onderwijzeressen aan dorpsscholen; na den kursus van twee maanden hier
gevolgd te hebben, zouden zij weer naar het platteland terug gaan.
Vóór de waranda lag een groot stuk grond, blijkbaar versch omgespit en
gereed om bezaaid te worden. »Dat stuk hebben de kursisten vanmorgen
omgewerkt, nu kunnen er nog rapen op gezaaid worden voor den winter,«
zeide de directrice. »En op 't oogenblik waren wij juist bezig een en
ander te bespreken over de keuken: de waarde van verschillende
voedingsmiddelen en zoo.« Zij stond op om ons de keuken te toonen; een
model van zindelijkheid en netheid was die.

In de openlucht-school voor de zwakke kinderen werd toen we kwamen,
juist thee gedronken. Zooveel mogelijk worden deze sterker gevoed dan
hun gezonde kameraadjes; ik zag dat ze boterhammen met boter en suiker
kregen en vruchtenthee met melk. De normale kinderen krijgen een half
pond brood per dag, de zwakken een heel pond; het brood is voedzaam en
smakelijk, dank zij het meel der Amerikaansche en Engelsche kwakers.
»Hadden wij maar wat meer technische hulpmiddelen tot onze
beschikking,« zeide Rosarow bij het afscheid tot ons, »vooral machines
en werktuigen; wij zouden zoo graag veel willen doen, de nieuwe
onderwijsmethode op grondslag der polytechniek doorzetten. Maar
Rusland is nu te arm, enkel de naakte aarde hebben wij en onze handen
om haar te bewerken--en dat is niet genoeg«. Hij zei het met een lach,
maar het sneed mij door de ziel.

Ook deze man antwoordde mij, toen ik er hem naar vroeg, geen
georganiseerd communist te zijn. Maar in hoeveel wèl-georganiseerde
communisten ten onzent leeft zulk een warm en daadkrachtig
gemeenschapsgevoel als waarvan zijn uitingen en heel zijn wijze van
doen getuigden!


III. +Het groote Kinderfeest te Tarasowka+.

....Dien morgen kwamen Kalinina en Elizarowa mij met een der ruime,
sterke auto's van het Uitvoerend Komité der R. S. F. S. R.--»de auto
van Lenin«, zooals het in den volksmond heet,--halen om een groot
kinderfeest te zien in een kolonie ongeveer 30 werst van Moskou
verwijderd. Met een vaart ging het over de hobbelige keien van den
grooten weg naar het zuiden; eerst door triestige, vervallen
voorsteden, toen langs velden en bosschen. Het had de laatste dagen
veel geregend; het gras aan de bermen van den weg, de akkers en de
boomen zagen er frisch en verzadigd uit. Een paar keer passeerden we
een dorp; maar het echte platteland was dit nog niet: van de povere
houten huizen behoorden niet velen aan boeren, het waren optrekjes
voor den zomer, zoogenaamde datschas. Er stonden er nogal wat leeg: de
moeilijkheden met de voedselvoorziening hielden veel menschen er van
terug, naar buiten te gaan; in de stad werkte de rantsoeneering beter.
Of ze zich dan niet op het land zelf konden voorzien, vroeg ik. In den
omtrek van Moskou zeker niet, luidde het antwoord, daar was sedert
lang alles kaalgevreten; men moest dan véél dieper het binnenland
ingaan.

Even voorbij een klein stationnetje, eenzaam tusschen de bosschen,
boog onze auto van den grooten weg af. Wij sloegen een van die
verrukkelijke landwegen in, zooals men ze enkel in Rusland vindt, héél
breed,--drie of vier karresporen naast elkaar--en bezoomd met
prachtige, statige berken. In voor- en najaar zijn die wegen niet te
berijden, maar nu ging het best, al was er wel eens een diepe met
modder gevulde kuil, die de auto noodzaakte zijn vaart te minderen. Nu
moest onze towaritschbestuurder, evenals op de vorige tocht, telkens
naar de juiste route informeeren: hij kwam uit Petrograd, was nog maar
kort te Moskou in dienst. En er zijn er zooveel van die breede, met
berken bezoomde lanen, en ze lijken allemaal zoo op elkaar! Echter, de
menschen van de streek wisten allemaal waar »de kinderkolonie van de
Tarasowka« lag, en zoo kwamen we dan, met veel vragen en slechts
weinig dwalen, ten slotte waar we moesten zijn.

Langs de lanen waar we nu doorreden had men kleinere of grootere
stukken bosch--van een halve tot een paar hectaren schatte ik
ze--omgeven door vrij primitieve palissaden. Op elk dier stukken
stonden enkele houten huizen van verschillende afmetingen, allen in
zwitsersche chaletstijl, maar armoediger en minder smaakvol: dit was
Tarasowka. Het is geen eigenlijk dorp maar een villakolonie tusschen
groote bosschen, echt russische bosschen van gemengd loof- en
naaldhout: sparren, beuken en eschdoorns, een heerlijkheid van welig,
krachtig hout. Hoeveel mijlen strekken de bosschen om Tarasowka zich
uit?--Ik weet het niet. »O, ze zijn groot, heel groot,« zeide men mij
toen ik er naar vroeg, met een wijd gebaar naar de ruimte. De Rus
verliest zich in de mateloosheid van zijn land.

Van de 500 chalets waaruit Tarasowka bestaat, zijn er 150
genationaliseerd en tot kinderkolonies ingericht geworden[6]; ze
liggen niet allemaal op een kluitje, maar tusschen de anderen in. We
moesten het huis »Clara Zetkin« hebben: het te vinden werd weer een
heel gezoek in dat labyrinth van lanen! Gelukkig kwam ons uit een der
andere kinderhuizen een jongen tegemoet, een flink, zelfstandig jog,
vrijmoedig en behulpzaam. Hij was voorzitter van de kindercommune, zei
hij, en zou ons brengen waar we moesten zijn.

Daar hoorden we dat de ochtend-parade met gemeenschappelijk gezang en
gymnastiek al afgeloopen was. We hadden die verzuimd doordat Kalinina
's morgens een feest van Moskousche kinderen had moeten inspecteeren.
De kinderen van Tarasowka waren juist allemaal naar de tehuizen terug
om te eten en te rusten. Maar het eigenlijke feest begon pas 's avonds
om 6 uur[7], dat zouden we dus bijwonen. Den middag konden we
gebruiken om het schoolgebouw, het clubhuis en enkele huizen te
bezoeken en zoo een indruk te krijgen van de dagelijksche omgeving der
kinderen.

De houten chalets, waarin de meeste kinderkolonies zijn ondergebracht,
hebben voor ons gevoel, gewend als wij Hollanders zijn aan witte muren
en lichte behangsels, iets sombers. Dit komt door de kale bruine
sigarenkistjesachtige wanden, en doordat ze liggen aan alle kanten
tusschen het hooge hout. Gedempt valt het daglicht binnen door de
kleine vensters. Maar de meesten van die huizen hebben groote open
waranda's en balkons, en dat is voor de kinderen een heerlijkheid!
Daar spelen de kleintjes, daar gebruiken allen hun maaltijden,
kinderen en personeel. Ook nu stonden de tafels gedekt. In alle
kolonies en scholen die ik zag, wordt geprobeerd het voor de kinderen
aan tafel en in huis gezellig te maken; overal was met een wit
tafellaken gedekt en versierden groote bouquetten veldbloemen de
tafels; sommigen van hen bekoorden door hun schilderachtigheid en het
fijne gevoel voor kleurschakeering. Ook de huizen zelf die we
bezochten waren versierd ter eere van het feest; de kinderen hadden
dit zelf gedaan met takken en twijgen die ze uit het bosch haalden en
aan de muren spijkerden; een frissche geur van hars en dennen kwamen
ons uit de kamers te gemoet. Wat waren die kamers eenvoudig! Er stond
niets dan het hoognoodige: enkele tafels en stoelen. Kasten zag ik
bijna nergens, behalve kleine open kastjes voor speelgoed en
leermiddelen. De kleeren worden geborgen achter een gordijn; voor 't
wasschen zijn afzonderlijke ruimten ingericht. Doordat dit alles
huizen geweest waren van middenstanders, beambten enz.--dus
betrekkelijk klein en eenvoudig,--waren er nergens groote slaapzalen
met tientallen bedden. Dat paste trouwens ook heelemaal niet in het
systeem: men wilde de kinderen opvoeden wel buiten de bekrompenheid en
engheid van 't »burgerlijke« gezin, maar niet in een kazerneachtige
omgeving. Elk »huis« leefde als een groote familie; slaapkamers met
meer dan vier à zes bedden vormden een uitzondering. Blijkbaar deed
men zijn best om vooral de slaapkamers der grootere meisjes met
geringe hulpmiddelen, als wat snuisterijtjes aan de muur, een enkel
aardig kleedje enz. zoo knus mogelijk te maken. In bijna alle kamers
hingen portretten van Lenin en Trotzky--en wàt voor portretten, groote
goden! Wat voor denkbeeld, dacht ik dikwijls, moeten de kinderen zich
wel vormen van de leiders van den staat, waarvan zij zooveel goeds
hooren en die zij als zulke monsters zien voorgesteld.--Maar ook zag
ik telkens in de slaapkamers aan de muren bidprentjes hangen, die de
kinderen meegebracht hadden of toegestuurd kregen.

Van uniforme kleeding was natuurlijk geen sprake. Enkele groepen zag
ik,--kinderen van één huis--in een bijzonder pakje; ik herinner mij
een zeer smaakvolle combinatie van groen-en-wit; maar er waren geen
middelen om dat voor een zoo groot aantal door te voeren. De kinderen
zagen er frisch en fleurig uit; de meesten met kortgeknipte haren, wat
noodig is door het groote gebrek aan zeep; de rantsoenen zelfs voor de
kindertehuizen waren heel klein en konden niet eens altijd regelmatig
uitgedeeld worden. Lang niet allen hadden schoenen en kousen aan, maar
in dit lekkere zomersche weer leek blootvoets gaan op het warme zand
of het zachte mos tusschen de boomen heelemaal geen straf.

Wij zagen de school, wij zagen boetseerwerk in klei; vruchten en
dieren, door de kinderen naar eigen drang en fantasie vervaardigd. We
zagen opmerkelijke teekeningen van kinderen van 9 à 10 jaar, kleurige
schetsen van menschen en boomen naar de natuur en dekoratieve
ontwerpen. We zagen eenige kinderen boerendansen uitvoeren met veel
animo en groote vaardigheid, terwijl de anderen, een kring vormend om
hen heen, de maat klapten met de handen. We hoorden ze zingen: eerst
de Internationale, toen volksliederen, vroolijke en droefgeestige,
koorzang en soli, en we verheugden ons weer over de algemeenheid der
muzikale en dramatische begaafdheid van het russische volk. We dronken
koffie-surrogaat-met-melk (een weelde-artikel, waar in den vrijen
handel 1500 roebel voor één glas melk werd betaald) en aten kasja[8]
met gestoofd fruit. We praatten met de leiders en leidsters, zachte,
vriendelijke menschen, idealisten en kindervrienden die uit roeping
zich gaven aan dit werk. Stil en vreedzaam lagen de kleine houten
huizen te midden van het statige bosch; stil en vreedzaam vlood het
leven in de kolonie ver van het geroezemoes, de onrust, de wilde
geruchten, de verlokking en opwinding der stad. Een kleine harmonische
wereld op zichzelf; voor de kinderen een bad van rust en kalmte, een
lafenis voor de geschokte zenuwen der volwassenen. En door geheel
Rusland lagen overal in de heerlijke, geurende zomerbosschen,
kinderkolonies als deze: millioenen stadskinderen, veilig gebed in den
zuiveren schoot der natuur.

Intusschen was het zes uur geworden: het feest zou beginnen.

Van alle kanten trokken, in het warm-stralende middaglicht, de groepen
kinderen uit de verschillende tehuizen door de groene lanen aan op het
verzamelpunt, een breed grasperk door een kubistisch beschilderde
eereboog naar één kant afgesloten. In hun handen bloeiden de vaandels
als bewegelijke bloemen in kleurige pracht. Bekoorlijke voorstellingen
betooverden de zinnen, machtige symbolen schoten hun vlammende
beteekenis uit door het denken, naïve en heldhaftige opschriften
ontroerden het hart. »Wij smeders smeden het nieuwe geluk«, luidde er
een; »Vrij als vogels willen wij zijn en schoon als sterren«, een
ander; »Dapper den weg op naar geluk en schoonheid«, bezwoer een groot
schild, in feestelijke kleuren bemaald; »Wij hebben de sprookjes lief«
getuigde een vierde, waarop gestyleerde dieren uit de Russische
sprookjeswereld waren afgebeeld. Tusschen de talrijke schoone schilden
was een groep van nog grooter kleurenweelde en lieflijkheid dan de
andere; het waren die, welke voor het bloemenfeest zouden dienen; een
groote kleur-fonkelende bloemenmand was daarbij, zijn overdaad
afhangend naar alle kanten, en een volle zon als een triomfantelijke
lach. Een heel vendel kleine vaantjes omstuwde die groote
voorstellingen, betooverend van tint, prezen zij in mooie, sierlijke
letters het wonder der lente.

Nu schaarden de kinderen hunne diepe stoeten voor den eereboog op het
breede grasveld, ter weerszijden waarvan zich een dichte drom
volwassen toeschouwers verdrong. Er klonk een fluitje. Van af een
klein platvorm, tegen de eereboog aangebracht, sprak een schonkige
jonge man met een van die leelijke maar expressieve vogelkoppen die
zoo sympathiek kunnen zijn het kindervolk toe. Nooit heb ik iemand zóó
tegen kinderen hooren spreken, zoo geheel als oude kameraad tegen
jongere kameraadjes, zoo warm broederlijk, zoo heerlijk fantastisch en
tevens met zóó uitnemenden paedagogischen takt. Hij begon met aan de
kinderen te vragen of ze wisten wat organisatie en georganiseerd-zijn
eigenlijk beteekende, en toen honderden stemmen in koor »neen«
antwoordden, maakte hij het hun begrijpelijk aan den aard van hun
eigen lichaam, aan de opstelling hunner stoeten, aan het lied dat hij
aangaf en dat allen medezongen, het frissche, vroolijke smeden-lied,
het lievelingslied der russische jeugd. En alles met grapjes, het
lachen was niet van de lucht. Toen--ik weet niet meer in welk
verband--kwam hij over sinaasappelen te spreken, vroeg wie er wel eens
eentje gezien en geproefd had--veel handen gingen de lucht in--wie er
in de laatste drie jaar nog wel eens een had gegeten,--heel wat minder
handen ditmaal--sprak over de armoe en den nood der wereld en over den
gezamenlijken arbeid en den eendrachtigen wil die haar konden
overwinnen en het leven maken lieflijk, rijk aan geluk. »En nu gaan
wij een reis maken door alle werelddeelen en overal onze
menschenmakkers leeren kennen en hen meenemen op onzen tocht en dan
zullen wij de aarde maken tot één groote sinaasappelgaarde«, besloot
hij zijn improvisatie. Een groot gejuich ging op onder de
kinderschaar. Van nu af aan zou het idee communisme voor hen leven in
het beeld van een heerlijken, wereldwijden tuin met flonkerende
vruchten. Ik dacht aan de mooie regels uit Gorter's »Pan«, zooals hij
daarin Parijs beschrijft gedurende de Commune: »Parijs was toen een
roode granaatappel, die met zijn roode wangen altijd lacht«.

Ook dit moest een dichter zijn.... Wie is hij, vroeg ik aan een der
russische makkers. »Rosarow, de organisator der schouwspelen voor
kinderen te Moskou, hij is met een heel troepje artiesten hierheen
gekomen om het feest voor te bereiden«. »Maar wat is hij van beroep,
paedagoog of kunstenaar«. »Beide«, was het antwoord. Toen begreep ik
het, en ik dacht in stilte »ja dit is wat wij noodig hebben, om de
opvoeding te vestigen op grondslagen van gemeenschapszin en
schoonheid: de paedagoog, de kunstenaar en de communist, in één
persoon vereenigd«.

En nu gingen wij op weg »naar alle werelddeelen«, de honderden
kinderen met hun banieren en schilden in het midden van de breede
laan, en op de voetpaden aan beide kanten de volwassenen. Een
onvergetelijke tocht werd het in het klare gouden licht, met boven ons
aan den hemeltent de blanke zeilen der wolken gespannen en om ons heen
het bruisen der vroolijke koperen marschmuziek. Eerst kwamen wij bij
een groot veld, dat cirkelvormig tusschen de bosschen lag. Op den
achtergrond stond een klein zomertheater, daar werd eerst een
poppendans opgevoerd en toen volgde op het open, cirkelvormige veld
het lentespel, de »dans der bloemen«. Het was vol bekoring en lief, en
het allerliefst was een heel klein kindje in 't wit, dat in een
wagentje, met groote bossen korenbloemen mooi gemaakt, tusschen de
dansers werd rondgereden.

Maar dat was enkel een voorspel, daarna begonnen de pret en de pracht
pas goed. Met z'n allen liepen we verder, kinderen en volwassenen,
door de groene lanen, het stof opjagend met onze voeten, tot we kwamen
in Amerika, bij de Roodhuiden. Ze waren bijna geheel naakt, hun huid
had den warmen tint van rood koper, ze droegen groote bossen veeren in
een krans rechtopstaande om het hoofd en prachtige ringen om polsen en
enkels. Eerst voerden zij naar den eisch een fantastischen krijgsdans
uit; toen trokken zij, met pijl en boog gewapend, de indringers
tegemoet en het gevecht begon. Dapper en hardnekkig vochten ze, die
kleine Indianen, maar eindelijk moesten ze zich gewonnen geven en ze
gingen mee, met ons verder de wijde wereld in; ver, vele vele mijlen
ver, naar Azië tot in het land der Chineezen. Die stonden daar, mannen
en vrouwen, in hun dorpje op het groene gras achter hun kraampjes, ze
hadden wijde kleurige tabbaarden aan en lange sluike zwarte staarten;
hun huid was geel als oker en ze brabbelden een taal die niemand
verstond. In de kramen lagen allerlei wonderlijke vruchten met
helgloeiende wangen, uit gebakken klei, bedriegelijk nagebootst. En
waarachtig, op 't eind van de kramenrei, half achter een dikken
boomstam verscholen, daar stond een groot Boedhabeeld ook uit klei, de
eerste schets leek wel van een groot beeldhouwer, onvolkomen maar
uiterst suggestief.

Toen we al dat moois hadden bewonderd en de Chineesjes aan hun
staarten getrokken en wonderlijke pompelmoezen gekocht, namen we
afscheid. We moesten weer verder, want de aarde is groot en we werden
verwacht in Afrika. Daar was 't nog 't mooist van alles. Het
negerdorp, met zijn hutten van bamboe en stroo, en de nikkertjes zelf,
glimmend zwart als blank gepoetste laarzen en hun gekke wollige
kroeskoppen en prachtige kralen kettingen en wonderlijke, barbaarsche
neus- en oorversiersels en hun lendeschorten van uitgeplozen wollen
draadjes en vodjes--'t was alles zoo mooi en zoo echt, dat je zoudt
gezworen hebben in Afrika te zijn en toch weer anders, want 't was het
Afrika-der-fantasie waar je was, en dat is veel mooier en
tooverachtiger dan 't werkelijke Afrika, en ook veel echter. En toen
stortten de dappere zwartjes zich met speer en pijl en boog gewapend
op de blanken en een verschrikkelijk gevecht begon, waarin zij zoo
waar er in slaagden, die blanke indringers op de vlucht te drijven.
Met woest geschreeuw vlogen ze op de muzikanten aan, ontroofden die
hun koperen trompetten en renden met hun buit juichend terug naar hun
dorp, om die rare gele dingen waar muziek uit kwam aan hun
vreemdsoortige bonte afgoden te offeren. En toen voerden ze een wilden
prachtigen oorlogsdans uit. Maar 't eind was natuurlijk toch dat de
blanken terugkwamen en hun de instrumenten weer afnamen, net als in de
werkelijkheid, maar anders dan in de werkelijkheid eindigde deze krijg
met een groot verbroederingsfeest en een algemeene dans, waar blank en
rood en geel en zwart aan deelnamen. Toen was de wereld vereenigd en
de steeds meer aangegroeide kinderstoet met al zijn vaandels en
schilden en banieren trok verder door de groene lanen die lagen in den
rijpen gloed van late middagzon. De muziek speelde en speelde, weer
klonken de klanken van het dappere smedenlied, honderden heldere
stemmen zongen het mee. En tusschen den langen kinderstoet en het
bosch, op de smalle zijpaden, daar verdrong zich het opgetogen publiek
dat den geheelen middag van alle kanten was toegestroomd: vaders en
moeders, stralend van vreugde over hunner kinderen genot;
partijgenooten en artiesten uit Moskou, per trein naar Tarasowka
gekomen om het groote kinderfeest te zien; boeren, arbeiders,
kleinburgers, keurige meneertjes en opgeschikte bourgeoisdames, die in
de niet-onteigende villa's woonden en ook rare slampampers, waarvan je
niet begreep wat ze er bij deden. Maar dat geheele publiek, hoe bont
samengesteld ook, leefde in die uren spontaan en hartelijk mee met de
heerlijke blije kinderen, met hun vrije, scheppende en toch geleide en
georganiseerde aktiviteit, met den schoonheidstoover van kleur en
klank, van lijn en beweging, die hun spel, hun dans en hun zang in de
zomerbosschen wrocht.

Zoo trok de zingende stoet verder, tot het punt van uitgang weer was
bereikt. Nog een korte toespraak, vaandelgezwaai en gejuich, toen viel
hij uiteen in verschillende groepen die door de groene lanen zich stil
naar alle kanten verspreidden en het feest met al zijn heerlijkheid,
met zijn opwinding en uitgelaten vreugde was voorbij.

Het was voorbij--maar zijn werkingen zouden voortduren voor allen die
het hadden bijgewoond, voor de kinderen natuurlijk het sterkst. Morgen
zou een zware dag voor hen zijn, een moeilijke tuimeling zouden ze
moeten doormaken, van het Zondagsche leven der fantasie naar het
alledaagsche der werkelijkheid. Maar overmorgen al zou de herinnering
haar gezegend werk beginnen en al het doorleefde zetten in zóó
schoonen gloed, als het oogenblik zelf niet doorstraald had.

Die weken van voorbereiding--hoe verrukkelijk zouden zij herleven! Dat
knutselen en knoeien met klei, dat naaien en kralen-rijgen en verwen,
dat kijken en meehelpen bij alles wat de groote towaritschi deden die
uit Moskou gekomen waren, zij die alles schenen te kennen en zoo
vroolijk waren en net zooveel schik hadden als de kinderen zelf. En
dan de repetities van de dansen en spiegelgevechten, het leeren van al
de ingewikkelde passen en bewegingen, het zich inspannen, lijf en
ziel, om het toch allemaal goed en mooi te doen.

De tinteling van al die genotrijke inspanning zou telkens bij de
herinnering in hen herleven; ze zouden voelen, hoe arbeid vreugde is,
hoe scheppende arbeid hoogste vreugde kan zijn.

En dan de dag zelf! Als een verrukking van kleuren en zon en muziek,
van heerlijke opwinding, beheerscht door niet van bovenaf opgelegde
maar zelf-gewilde orde, van schoon bereiken door gezamenlijke
inspanning, zou hij voortleven. En in al zijn genot voor het lijf en
de zinnen zou vervlochten zijn dat eene zinnebeeld wat hem beheerscht
had: die tocht, de wijde wereld door, om alle volken één te maken en
de aarde welig als een groote sinaasappeltuin. En naarmate zij ouder
werden zouden zij den zin van dat symbool steeds beter verstaan,
steeds dieper, wijder en grootscher zou het voor hen worden, zij
zouden gaan begrijpen wat dat eigenlijk was, de eenheid der volken,
die enkel het communisme maken kon. En zij zouden misschien later, in
moeilijkheden en beproevingen, gesteund worden in hun overtuiging door
de herinnering aan dien verren feestdag, dat zij onbewust het
communisme als glans en schoonheid en fantastische werkelijkheid
hadden doorleefd.

       *       *       *       *       *

Op het grasveld voor het clubgebouw zaten wij nog een poosje bijeen
met eenige van de artisten die het feest hadden helpen voorbereiden en
een paar paedagogen uit de kolonie. Wij zaten aan een lange houten
tafel, we aten zwart brood met sprot-uit-een-blikje, dat Elizarowa had
meegebracht en dronken theesurrogaat, gemaakt uit rozijnen en
gedroogde appelen.

Daarna voerde de mooie sterke »auto van Lenin« ons door de avondkoelte
naar Moskou terug. De zon zonk achter ons weg aan den klaren horizon,
het land lag in kalme schoone effenheid, aan den hemel ontbloeide een
feërieke tuin met robijnroode, goudgloeiende en paarlmoeren
bloemenwolken.

Toen verstilde allengs het vlammende karmozijn en goud tot al zachter
tinten en de duisternis viel. Wij spraken weinig, de dag was
vermoeiend geweest en het zwijgende rijden door den koelen avond
verkwikking. Maar diep in ons hart leefde een warme rustige vreugde,
de vreugde die het gelukkig maakt, wanneer het zich overgeeft, zonder
bijgedachte of achterhoudendheid, aan de sterke machten van liefde en
vertrouwen.

VOETNOTEN:

[1] Feitelijk dateert deze toestand reeds van het tijdperk, dat de
liberale bourgeoisie haar groote oogmerken bereikte en de maatschappij
naar hare behoeften inrichtte; met hem gaat samen het verval, de
verstarring of het uiteenvallen der oude politieke partijen. Zelfs de
oorlog heeft weinig verandering gebracht, doordat de maatschappelijke
grondslagen dezelfde zijn gebleven.

[2] Jongere kinderen waren hier niet; immers twee à drie maanden na de
bevalling blijven de moeders en de kleintjes in de inrichtingen voor
kraamvrouwen.

[3] Ik had tot mijn spijt geen tijd om die nog te zien.

[4] Er zijn natuurlijk eenige bezwaren verbonden aan een dergelijke
inrichting, die wegvallen, wanneer de moeders hun zuigelingen meenemen
naar de fabriekscrêches.

[5] Misschien zijn er onder de lezers van dit boek een paar
»muziekmenschen«, die mij willen helpen mijn belofte te vervullen.

[6] 1500 kinderen zijn in de kolonie Tarasowka ondergebracht, dat zou
dus in doorsnede 10 kinderen per huis zijn. Dit getal is natuurlijk te
klein: maar er zijn ook huizen alleen als school en werkplaats
ingericht; ook moet gedacht worden aan de ruimte voor het talrijke
paedagogische personeel.

[7] De klokken waren in Sowjet-Rusland (om licht te sparen) drie uur
voorgezet; 6 uur is dus in werkelijkheid 3 uur.

[8] Drooggekookte pap van boekweitgrutten, die op het platteland veel
gegeten wordt.



VII.

KIEMEN VAN NIEUWE VREUGDE EN NIEUWE SCHOONHEID.

_(Slot.)_


IV. +Twee tooneeluitvoeringen te Moscou+.

Mijn voornemen om gedurende mijn verblijf in Sowjet-Rusland de
tooneelkunst te bestudeeren, zooals die daarginds sedert de revolutie
in de steden en op het platteland opgekomen is, heb ik helaas niet ten
uitvoer kunnen brengen. De duur van mijn bezoek was te kort en het
tijdstip er van voor een dergelijke studie slecht gekozen; immers een
aantal theaters, waaronder die van den Proletkult, zijn gedurende de
zomermaanden gesloten. Er kwam bij, dat de zittingen van het
communistisch kongres in den regel 's avonds gehouden werden; eenige
opvoeringen, die mij zeer interesseerden, van drama, volkszang, dans,
heb ik tot mijn groote spijt »ambtshalve« moeten verzuimen.

Ik zag dus heel weinig, maar het weinige dat ik zag was belangwekkend,
het versterkte in mij het geloof dat de dramatische kunst
waarschijnlijk gedurende de sociale revolutie als eerste werkelijke
gemeenschapskunst zal opbloeien. Althans voor Rusland verwacht ik dit
zeker; de elementen van een dramatische volkskunst zijn er, verstrooid
en verspreid weliswaar, reeds aanwezig. Die elementen zijn voor een
deel nog uit het verleden afkomstig. De pogingen om de gevoelens,
aspiraties en gedachten van het nieuwe tijdperk dramatisch uit te
beelden, vinden de stof, het materiaal voor die uitbeelding in de oude
sprookjes en sagen, de boerendansen en de volksliederen, en de
mogelijkheid, het dramatisch kunstwerk tot opvoering te brengen, dat
is tot leven, bestaat, dank zij de onder het russische volk veel
voorkomende mimische en muzikale gaven. De russische volksmassaas
hebben--het is onnoodig op het groote gewicht van dit verschil te
wijzen--in tegenstelling tot de West-Europeesche niet eeuwenlang
moeten teren op den afval of de surrogaten der burgerlijke kultuur,
maar hun eigen volkskultuur in leven gehouden, onophoudelijk
gevarieerd, verrijkt en tevens zelf genoten[1].

De beweging tot vernieuwing en verheffing der dramatische kunst, die
ten deele, maar volstrekt niet alleen door den »Proletkuer« gedragen
wordt, kan niet anders dan de draden van die oude volkskultuur verder
spinnen, haar inhoud vervormen en haar vormen vernieuwen, zonder de
kontinuïteit met haar te verbreken.

Ook de beweging voor »Fysieke Kultuur«, die thans zeer populair is,
levert eenige elementen voor de herleving eener dramatische
gemeenschapskunst. Behalve op het turnen in massa (evenals de sport
iets geheel nieuws in Rusland en dat daarom groote belangstelling
vindt) legt men zich ook toe op de rythmische gymnastiek en de
dramatische pantomime. Op een groot gymnastiekfeest, dat wij in de
buurt van Moskou op het prachtige sportterrein aan den Musschenberg
bijwoonden, werd, nadat 8000 gymnasten, jongelieden, jonge meisjes en
kinderen een aantal vrije- en orde-oefeningen hadden uitgevoerd[2],
door een klein aantal deelnemers nog een dramatische pantomime, »De
Val van den Tyran«, vertoond. De bewegingen en standen waren zeer
schoon en de opvoering stond aesthetisch op een hoog peil, al zou het
geheel beter tot zijn recht gekomen zijn in een kleiner, meer besloten
ruimte, een openluchttheater in een park b.v., dan op het onmetelijke
sportterrein aan den Musschenberg.

Ongetwijfeld zijn de Russen veel dichter bij een herleving der oude
»dans«-kunst, d.w.z. der kunst, om door bewegingen van het lichaam
diepe, grootsche, collectieve, aandoeningen uit te drukken, dan welk
ook der West-Europeesche volken. Dit spreekt immers vanzelf, daar zij
het eenige volk zijn, dat thans grootsche en diepe collectieve
aandoeningen uit te drukken heeft.

De pogingen tot het scheppen eener dramatische volkskunst met
revolutionnairen inhoud, zijn voor ons, West-Europeesche communisten,
vooral verbonden aan den naam en de werkzaamheid van den »Proletkult«.
Best mogelijk echter zal niet deze instelling, maar het Roode Leger
voor komende geslachten gelden als de wieg, het uitgangspunt eener
herleving op tooneelgebied, en misschien ook op dat van andere
kunsten[3].

Buiten Rusland geeft men er zich veel te weinig rekenschap van, dat
het Roode Leger niet enkel een voornaam centrum van militaire kracht,
organisatorisch vermogen en politiek inzicht, maar ook van
revolutionnaire cultuur geworden is--misschien zelfs in verband met de
betreurenswaardige, maar onvermijdelijke tijdelijke verzwakking en
declasseering der arbeidersklasse, op het oogenblik het voornaamste
centrum van een en ander. Een aantal omstandigheden hebben dit in de
hand gewerkt. Ten eerste de concentratie in het leger van millioenen
jonge arbeiders en boeren, die een enorm materiaal van geestelijke
selectie vormden; dan het betrekkelijke gemak, waarmee men, tengevolge
van deze concentratie, allerlei instellingen op kultuurgebied kon
vormen en het algemeen geestelijke peil door voordrachten, kursussen,
voorstellingen van de beste wetenschappelijke en artistieke krachten
verhoogen. En als derde factor werkte de noodzakelijkheid, om een
sterke, over de materieele moeilijkheden zegevierende ideologie te
scheppen, dat wil zeggen een kern van bewuste en enthousiaste
communisten.

Geheel toevallig kreeg ik gelegenheid, iets te zien van wat in de
leger-organisatie op dramatisch gebied nagestreefd wordt, door het
bijwonen van een uitvoering van leerlingen der »School voor Roode
Kommandanten« te Moskou. Inderdaad zoo toevallig mogelijk, want wij
waren, een mijner vrouwelijke mede-gedelegeerden en ik, van plan naar
de opera te gaan en reeds op weg daarheen, toen een russisch kameraad,
die in dezelfde auto zat, ons vertelde, dat hij en de vierde
tochtgenoot, de fransche afgevaardigde Vaillant-Couturier, na ons bij
den schouwburg afgezet te hebben, hun weg zouden vervolgen naar het
Kreml om daar een »door soldaten gegeven« voorstelling bij te wonen.
Onze belangstelling was gewekt, wij vroegen nadere inlichtingen en
besloten al gauw, de opera te laten schieten en mee te gaan naar het
Kreml. Wij hadden er geen spijt van. Want zoowel wat wij daar zagen,
als de sfeer waarin wij het zagen, was belangwekkend en sympathiek,
vol glans van belofte en vol opbloeiend leven.

Opgevoerd werd een gemoderniseerd satyrisch sprookje met muziek en
zang. Het hoofdthema was, hoe de heerschende klassen--vertegenwoordigd
door een ridder, een pope, een wetgeleerde enz.--na den dood van een
Tsaar in diens plaats een pop opstellen en het »domme volk« daar voor
buigt en zich met zijn smeekbeden wendt aan den vermeenden heerscher.
Eindelijk wordt de list ontdekt, dappere jonge arbeiders dringen,
aangevuurd door de traditioneele Vrijheidsfiguur, het paleis binnen,
rukken het levenlooze schijnbeeld der macht het masker af en
veroordeelen de heerschenden, die er zich achter verscholen, tot
verschillende humoristische straffen. Het stuk eindigt met een soort
apotheose: de Vrijheid, die zich met den Arbeid verbindt. Voor zover
ik den tekst volgen kon, was die vlot en levendig, in den volkstoon
geschreven, soms fel-satyrisch, soms goedmoedig spottend, en alleen op
't eind, bij de obligate apotheose van de Vrijheid en den Arbeid, even
vervallend in deklamatorische rethoriek. De communistische ideologie
heeft nog geen nieuwe symbolen geschapen, noch een nieuwen heroïschen
stijl voortgebracht, en zoolang dit niet het geval is, zullen frissche
satyre, geestige spot en teedere lyriek, de aesthetische meest
waardevolle elementen van het volkstooneel zijn.

De uitvoering was zeer verzorgd, een genot voor oogen en ooren. Men
vertelde ons, dat een vakman bij de regie had geholpen, verder was
alles het werk van de leerlingen en oudleerlingen der school.
Uitstekend leek mij het probleem opgelost der verbinding van
fantastische styleering met satyrische typeering tot één harmonisch
geheel. Het--zeer sobere--decor was prachtig van lijnen en kleuren, en
enkele kostuums, vooral dat van de oud-russische figuur van den
bogatyr, den ridder, waren verrukkelijk om naar te zien. De akteur
(een oud-leerling der school), die deze rol vervulde, speelde niet
alleen bijzonder goed, maar hij had een zoo mooi vol, klankrijk
bas-orgaan, als men slechts zelden hoort. Trouwens, er waren meer
mooie stemmen bij, en het spel was zonder uitzondering goed, levendig
en toch beheerscht. Het was bijna onbegrijpelijk, dat dit alles
dilettanten waren. Bijzonderen indruk maakten de kollektieve momenten
in het stuk; ik herinner mij een episode met drie boeren in de
klassieke russische volksdracht, die zich voor den gewaanden Tsaar op
de knieën werpen om hem te verbidden. De onduleerende bewegingen,
waarmede de drie handenwringende gedaanten in hun lange witte gewaden
langzaam nader kropen tot den troon, waren prachtig van expressie. Men
zag werkelijk even een verschiet van plastisch-dramatische schoonheid
open gaan.

Telkens moest ik dien avond denken aan de stumperige
dilletanten-uitvoeringen van realistische eenakters, waarop men ten
onzent in vroeger jaren getrakteerd werd, wanneer men als
»feestredenaar« op S.D.A.P.-avonden optrad. En ook dacht ik, hoe thans
nog wel »revolutionnaire« vereenigingen op hun feestavonden, uit
aesthetische armoe, de toeschouwers vergasten op typisch-burgerlijke,
individualistisch-dekadente danskunst[4].

Voor en na de opvoering hadden wij gelegenheid met onze gastheeren, de
jonge leerlingen der »school voor Roode Kommandanten« en hun
superieuren kennis te maken. Mijn eigen indruk kwam geheel en al
overeen met het oordeel, dat een der leidende krachten van de school
tegen mij over de leerlingen uitsprak: »dit is een door en door gezond
element, vol zuiver enthousiasme«. Hij vertelde ons, hoe in den
vorigen winter, toen tengevolge van de plotselinge vermindering der
broodrantsoenen de bevolking van Moskou onrustig was, de leerlingen
soms een etmaal achtereen patrouilledienst moesten verrichten. Ook hun
eigen rantsoenen waren verminderd geworden, maar toen zij bemerkten,
dat de arbeiders 't nog veel ellendiger hadden dan zij, en somtijds
van uitputting neervielen in de fabrieken, deden zij ten behoeve dier
ongelukkige makkers afstand van een deel van hun eigen rantsoen.

De jongens zelf--verreweg de meesten waren boerenzoons, ongeveer één
vierde arbeiders--maakten een allerprettigsten indruk. Zoo echt-jong
en levenslustig waren zij, zoo vol begeerte naar
ontwikkeling--Fransch, Engelsch, literatuur, wat al niet wilden zij
leeren;--zoo vol belangstelling in de arbeidersbeweging van andere
landen. Zij gaven mij het tijdschrift, dat zij zelf redigeerden en met
eigen bijdragen: verhalen, schetsen, verzen, dialogen, vulden; een
hunner, een jonge dichter, schreef ook een opdracht daarin. Helaas, de
opdracht heb ik, evenals die van de toegewijde Proletkult-menschen,
van mijn lieftallige armenische genoote met het mooie olijfkleurige
gelaat, van mijn dappere vriendin Kollontay en van nog anderen, moeten
scheuren uit de boeken, brochures of manuscripten, die ze mij
schonken, uit beduchtheid voor mogelijke chicanes van nijdasserige
esthische of duitsche douane-beambten.

Iets geheel anders dan de opvoering van het satyrische sprookje in de
school voor Roode Kommandanten was de voorstelling, welke ik zag van
»Mysterie Bouffes«, een soort revue-feërie door Majakowski, den meest
beroemden dramaturg der revolutie, ter gelegenheid van het congres
geschreven. Het stuk werd op twee verschillende plaatsen, met geheele
afwijkende monteering en enscèneering, vertoond: in een tamelijk klein
volkstheater, met russischen tekst, voor het Moskousche publiek; en in
een groot cirque, met duitschen tekst, voor de buitenlandsche gasten.

Ook Majakowski heeft in dit stuk traditioneele gegevens en motieven,
voornamelijk uit het Oude Testament, gebruikt en ze verwerkt tot een
fantastisch, half symbolisch half satyrisch geheel. Loenascharski
karakteriseerde zijn werk m.i. zeer gelukkig met de woorden »een
dramatisch affiche«. Het stuk, dat in een serie symbolische tafereelen
de uitbuiting, den strijd en de zegepraal van het proletariaat als een
grooten tocht door verschillende levenssfeeren, met overwinning van
allerlei belemmeringen en hindernissen in beeld brengt, leek mij rijk
aan inventie, aan vernuft, aan treffende situaties en gezegden, maar
tamelijk inkongruent, zonder innerlijken band en zonder eenige
werkelijke dramatische spanning. Een der aardigste scènes is die,
waarin de arbeiders, na de hel zegevierend doorschreden te hebben, het
»mensjewistisch paradijs« bezoeken. Hier vinden zij behalve Rousseau
en Tolstoi, nog vele andere minder bekende apostelen van de
klassen-harmonie, waaronder de »wolkenmelkende« droomer. Natuurlijk is
de figuur van den verzoening-predikenden mensjewiek, die tenslotte
door alle partijen gehoond wordt en van alle kanten slaag krijgt, een
der bestgeslaagde van het stuk. Na hel en hemel achter zich te hebben
gelaten, komen de arbeiders in »de sfeer van den chaos«; zij dreigen
ten onder te gaan, maar een uiterste krachtsinspanning redt hen en
voert hen in het rijk van den broederlijken, gemeenschappelijken
Arbeid: de communistische samenleving begint.

Toevallig had ik gelegenheid, om op denzelfden avond een groot deel
der russische voorstelling en de duitsche in haar geheel te zien;
zoodat ik interessante vergelijkingen kon maken. In beide gevallen
waren het de kubisten, die de enscèneering verzorgd hadden, en toch
was het verschil tusschen de twee opvoeringen enorm groot. De
russische was in elkaar gezet met weinig materiëele hulpmiddelen en
slechts een klein aantal personen, naar schatting 25 à 30, namen aan
haar deel, terwijl in de ge-europaniseerde alles zeer grootscheeps en
met het oog op massale werking was opgezet; het aantal spelers en
figuranten bedroeg ongeveer 350. Ik voor mij gaf verreweg de voorkeur
aan de russische monteering; zij was een weinig plomp en armoedig,
maar bereikte hier en daar treffende dekoratieve werkingen en haar
naïf karakter paste, naar mij toescheen, bijzonder goed bij den
volks-dommelijken aard van het stuk. Vooral scheen mij dit het geval
in de scènes, waar men beneden op het tooneel den hellemond zag gapen,
terwijl wat hooger, door een soort rotswildernis van de aarde
gescheiden, het paradijs zichtbaar werd, met engelen en heiligen in
middeneeuwschen trant. Dit gedeelte deed mij in de russische
opvoering, ook door de boert en spot die er in vervlochten waren,
denken aan middeneeuwsche mysteries. Alleen zijn daarin enkel de
duivels kluchtige personaadjes geworden; de engelen en heiligen
vervullen de rol, die in de revolutionnaire russische kunst is
toebedeeld aan de arbeiders.

De ge-europaniseerde voorstelling kon mij, al gaf zij enkele mooie
tooneel-effecten te zien slechts matig bekoren. Ik vond haar overdruk
en woelig en, naar mij docht, sterk geinspireerd op motieven van
Reinhardt. Ook de gemaakte, sleepende wijze, waarop de tekst werd
gezegd, in een soort dreun en met overmaat van rethorische akcenten,
scheen mij slecht bij den aard der verzen te passen. Wat ik
buitengemeen bewonderde, was het groote scherm, dat aan den achterkant
de arena afsloot en gedurende de verschillende tafereelen onveranderd
bleef. Kubistische vormgeving en een sterk kleurgevoel hadden hier te
zamen iets bereikt, wat mij ongeëvenaard leek op de Europeesche
theaters; konstruktief en tegelijkertijd vol sterke, stoutmoedige
schoonheid.

De twee onderling zoo zeer verschillende en toch ook onderling
verwante stukken, die ik in Sowjet-Rusland zag opvoeren, waren voor
mij hierom verheugend, omdat er uit bleek dat, al heeft de nieuwe
dramatische volkskunst nog niet volkomen met het kleinburgerlijk
realisme gebroken, toch de meer interessante en belangrijke
tooneel-experimenten in een geheel andere richting plaatsvinden. En
ook kreeg ik den indruk dat zoo het kubisme, voor zoover ik zag, in
Rusland de schilderkunst vernieuwd noch verrijkt heeft met nieuwe
meesterwerken, het daarentegen geroepen schijnt, de wat rauwe
aankleeding te leveren, die bij dit eerste begin eener nieuwe
dramatische gemeenschapskunst past.

VOETNOTEN:

[1] Dit werd mij ook duidelijk uit een bezoek aan een tentoonstelling
van russische volkskunst (meubelen, gebruiksvoorwerpen, weefsels,
kant, enz.) die te Moskou voorbereid werd en die ik door de
vriendelijkheid van den direkteur van het museum van oude kunst voor
de opening kon bezoeken. Het prachtige houtsnijwerk der boerenkunst,
dat vele motieven ontleent aan de oude sagen (fantastische monsters,
vogels, bloemen, enz.) en soms aan Balineesche kunst doet denken, kwam
pas in de laatste decenniën in verval door het werken voor den
verkoop, dat zich ontwikkelde. Naar men mij mededeelde is het uiterst
moeilijk vast te stellen wanneer bepaalde voorwerpen vervaardigd zijn,
doordat een algemeene stijl zich langen tijd krachtig heeft
gehandhaafd.

[2] Een aantal van de jongens, die aan dit gymnastiekfeest deelnamen,
en eveneens de meeste vaandeldragers, waren, op een lendendoek na,
geheel naakt. Ook bij de afdeelingen, die tezamen met meisjes turnden,
(deze droegen een witte blouse en een kort blauw rokje) waren er
velen, die niet meer droegen dan dit allerprimitiefste kleedingstuk.
Al die jonge, gebronsde lichamen in den klaren zomerdag te zien
bewegen tusschen de groene berken, op het golvend terrein van den
Musschenberg, dat was zóó mooi, zoo edel en natuurlijk, zoo vèr uit
boven de valsche schaamte en de conventies van het westersch
puritanisme,--om niet te spreken van minderwaardige sexueele
gevoelens, die het ontbloot gaan b.v. in de fransche badplaatsen
opwekt--dat men het gevoel kreeg of de helleensche kultuur herrezen of
een nieuw kultuurtijdperk begonnen was.

Onder de jongelingen en vaandeldragers, waren er enkele van een
statueske schoonheid. Ik had gelegenheid om den leider der turnfeesten
even te spreken en hem te vragen, of er in den beginne geen sterke
tegenstand bij de massaas geweest was tegen deze »naaktlooperij«.
»Ja,« antwoordde hij, »vooral te Petrograd waren de kleine burgerij en
een deel der arbeiders er fel tegen; eenmaal werden zelfs een aantal
turners, die in de gebruikelijke ontkleeding van een oefening
terugkwamen, gearresteerd en men telefoneerde naar Moskou, wat men met
hen moest doen. Natuurlijk luidde het antwoord: »dadelijk loslaten«.
Ook werd er onder het volk gezegd, »dat de bolsjewiki de menschen
naakt lieten loopen, om kleeding uit te sparen«. Maar nu is die
tegenstand overwonnen; sport en gymnastiek worden zeer populair«.

[3] Zoo hoorde ik, dat ook op het gebied van teekenen en schilderen in
het Roode Leger veel meer is gedaan en veel grooter resultaten bereikt
zijn dan door den »Proletkult«.

[4] Ook in Rusland trouwens gebeuren nog rare dingen. Zoo trakteerde
men ons, op den avond der »plechtige opening« van het communistisch
kongres, na ontelbare redevoeringen op de trillers en het geroekoeloer
eener typisch-burgerlijke sopraan-zangeres met een uitgesneden japon
en lange wit-glacé handschoenen aan!



VIII.

DE TERUGREIS.


Het kongres, dat reeds vroeger had zullen eindigen, hield zijn laatste
avondzitting toen ik vertrok. Ik wilde niemand storen, ging weg zonder
afscheid te nemen, beklemd door de gedachte zoovele voornemens
onuitgevoerd te hebben gelaten, zoo weinige goudkorrels slechts te
hebben kunnen oprapen van de al schatten, die liggen verstrooid en
vaak verscholen tusschen de chaotisch-dooreengeworpen elementen van
het russische leven. Het was een van die dagen, dat alle rijke
lieflijkheid van den zomer plotseling en ontijdig op de vlucht schijnt
gejaagd door de barsche voorboden van den herfst. Windvlagen omgierden
den trein, zoodra wij uit den kap van het station wegstoomden; tegen
de raampjes van den waggon kletterde de regen. Vaarwel Moscou, gij
schoone blanke stad met de gouden koepels uwer duizend kerken, vaarwel
Kreml met uw fantastisch-italiaansche pracht. En gij dappere russische
genooten, groot van moed, onbuigzaam van wil en teeder van hart,
vaartwel en moge de toekomst u lichter zijn dan het heden is. Of ik
tot u weer zal komen weet ik niet, maar wel, dat ik altijd naar weer
te komen zal verlangen.

De treinvaart naar Reval, in de komfortabele russische waggons en met
gezellige reismakkers, was een verpoozing na het enerveerende leven te
Moskou met zijn onvermijdelijke spanningen, teleurstellingen en
inzinkingen. Wij waren onder de eerste buitenlandsche gasten, die
vertrokken: de zwitsersche delegatie, de zweedsche, een paar duitsche
partijgenooten en ik. Ook reisde in onzen wagen een russische
ingenieur met zijn gezin, die opdrachten der sowjet-regeering te
vervullen had te Stockholm en te Londen.

Met de zwitsersche delegatie: de magere, levendige Rosa Grimm, den
dikken zwaarmoedigen Schaffner (nooit zag ik hem glimlachen, maar ik
wist dat hij dag en nacht met plannen bezig was, hoe Sowjet-Rusland te
helpen), beide redacteurs van de »Basler Vorwärts«, en hun
mede-afgevaardigde Lindau, een dappere, toegewijde proletariër,
propagandist onder de hardleersche bevolking van Basel-land,--deelde
ik de koupee. Af en toe bezochten wij de Zweden in de hunne, of wel
deze vriendelijke kameraden zochten ons op en brachten ons een
geurigen, zelfgezetten kop koffie. Vooral de vrouwen van hun
gezelschap waren in hooge mate aantrekkelijk, zoo zuiver, rustig en
zacht: een hunner had een russisch oorlogskind bij zich, dat over
Stockholm verder zou reizen naar Parijs, om zijn moeder terug te zien,
waarvan oorlog en blokkade het vele jaren gescheiden hadden.

's Avonds, den 13den Juli, kwamen wij te Petrograd aan. De trein hield
slechts een paar uur stil; er was geen gelegenheid, den wagen te
verlaten. Somber en dood lag de stad onder de grauwe hemelen; de eene
harde kletterbui joeg de andere; zelden, heb ik het zóó lang achtereen
zoo hevig zien regenen, als op de treinreis van Moskou naar Reval. Wat
waren de moeslanden met kool en aardappels, die de stad met hun
breeden gordel van groen omringden, in de weken, verloopen sedert wij
de reis maakten in omgekeerde richting, welig gegroeid! De kollektieve
arbeid van vele vlijtige handen had die moeslanden aangelegd, bezaaid
en zorgvuldig onderhouden; het resultaat scheen uitnemend. Gelukkig,
dat de tuinbouw een goede oogst beloofde. Met heimelijken angst
zochten onze blikken het woud der tallooze fabrieksschoorsteenen af,
om na te gaan, hoevele daarvan rookten: het waren er slechts enkele,
een half dozijn misschien.[1]

»Toen ik verleden jaar December uit Londen terugkwam,« vertelde de
ingenieur, terwijl de trein langzaam in een wijden boog om de stad
reed van het zuid-oosten naar het baltische station in het
westen,--»toen ik verleden winter terugkwam en wij Petrograd naderden,
was ik ten hoogste verbaasd. Haast alle fabrieksschoorsteenen rookten:
er scheen een wonder gebeurd. Maar wij hebben ons optimisme en onzen
overmoed duur moeten betalen, reeds een paar weken later begonnen de
moeilijkheden met de brandstoffen en de levensmiddelen. Wij hadden het
vermogen van onze transportmiddelen vèr overschat.«

Ik herinnerde mij mijn gesprek met Pierre Pascal, den intelligenten
schranderen Franschman met het wel-gedokumenteerde en gefundeerde
oordeel, een der zeer enkele buitenlanders die mij, ook door zijn
grondige kennis van de russische taal, tot oordeelen werkelijk bevoegd
leek. Ook hij zocht den sleutel voor de huidige weinig bevredigende
situatie ten deele in de gevolgen van de vreeselijke brandstoffen- en
voedselkrisis van den vorigen winter. Als een bliksemstraal, komend
uit den helderen hemel, was die geweest. Men had zoo vast vertrouwd,
de ergste moeilijkheden te boven te zijn, werkelijk op weg naar het
communisme te wezen en toen ineens die ineenstorting. Nog waren haar
moreele gevolgen van neerslachtigheid en ontmoediging niet geheel
overwonnen, toen het hongerspook dreigend aan de kimmen
verscheen......

»Het eerstnoodige«, ging de ingenieur voort, »is nu het herstel van
den landbouw en de vermeerdering der voedselvoorraden. Wij
intellektueelen hebben ons onze vroegere weelde-behoeften grondig
afgewend; wij zijn tevreden als we onzen kinderen voldoende brood
kunnen geven, maar de zekerheid van geen honger te zullen lijden, diè
moet er zijn, eer van toeneming der industriëele productie sprake kan
wezen. Zooals de toestand thans is, moeten de technici en andere
intellektueelen veel te veel tijd besteden aan improductieven arbeid.
Ook in de regeling van het stedelijk verkeer moet verbetering komen.
Thans verricht een ingenieur b.v. dagelijks niet meer dan 2 à 3 uur
arbeid in zijn speciaal vak, de rest van den dag heeft hij noodig voor
allerlei werk, zooals hout aansleepen en kleinhakken voor den winter,
er op uittrekken om op het platteland levensmiddelen te koopen, enz.
Daarenboven moet hij dagelijks te voet den langen weg heen en terug
afleggen naar zijn bureau. Dit alles is verspilling van
arbeidsvermogen. Daarom heeft de regeering gelijk, om door de nieuwe
belastingregeling den arbeidslust der boeren te prikkelen; de
vermeerdering van de levensmiddelen zal gunstig werken op het herstel
der kleinindustrie. Wij hebben de vreemde kapitalisten daarvoor niet
noodig; in Rusland zelf is nog kapitaal genoeg. Enkel om de
grootindustrie weer op de been te helpen is de hulp van het
buitenlandsche kapitaal en de buitenlandsche techniek onontbeerlijk.
Maar alles zal in langzaam tempo en voorzichtig moeten gaan; zoo men
ons op het oogenblik b.v. plotseling duizend lokomotieven op ons dak
stuurde, wij zouden er niets mee kunnen aanvangen. Immers het mangelt
ons niet enkel aan locomotieven, maar ook aan waggons, aan steenkool,
aan dwarsliggers, aan technici; kortom aan alles. Daarom kàn men het
herstel van het ekonomische leven niet forceeren; wij moeten eerst
b.v. 5 of 10 of 20 pCt. van de vroegere productie in bepaalde takken
van bedrijf herstellen en deze dan allengs hooger opvoeren; alleen zoo
zullen nieuwe katastrophen voorkomen worden. Wij zitten ingeklemd in
den betooverden cirkel van het gebrek-aan-alles, maar het eenige punt,
waarop die booze cirkel doorbroken kan en moet worden, dat is de
landbouw.«

Deze ingenieur was naar mij verteld werd, evenmin lid der
communistische partij als de dokter van het model-zuigelingen tehuis
en de leider der proefschool in de bosschen. Maar hij scheen mij den
geest der nieuwe dekreten, zoowel als de noodzakelijkheid waaruit ze
geboren werden, beter te begrijpen dan menig buitenlandsch
partijgenoot!......

Tusschen Petrograd en de grens, niet ver van Gatschina, kwam de
prowoznik ons roepen, om van uit het gangetje achter in den wagen een
typisch-russisch tafereeltje te zien. Op den rand van den waggon
achter den onzen zaten tegen elkaar aangedrukt, met de voeten rustend
op den koppelstang en de ruggen steunend tegen de wand, twee meisjes,
haveloos, zichtbaar verkleumd en toch met al den overmoed der jeugd
ons toelachend! »Ze zijn te Gatschina stilletjes op de treeplank
geklauterd,« vertelt de prowoznik, »nu reizen ze als blinde passagiers
mee tot het volgend station; daar gaan ze melk en eieren van de boeren
koopen, keeren, als ze kunnen, weer op dezelfde manier terug, om hun
waren met een zoet winstje van de hand te doen. Kleine spekulanten
zijn het, zooals er thans duizenden door Rusland trekken.«

Ik zou zeker groot medelijden met de kinderen voelen, die daar zitten,
slecht beschut tegen den nog altijd neerstroomenden regen en den guren
noord-westenwind, zoo ze ons niet zoo zielsvergenoegd met hun
blinkende tandjes toelachten. Ze maken heelemaal geen zieligen indruk.
Maar Rosa Grimm, blijkbaar weeker van hart dan ik, smeekt onzen
prowoznik de kleine avonturiersters in onzen wagen op te nemen. Hij
echter weigert beslist; zijn open gelaat, zijn vaste heldere stem,
alles aan hem ademt onvermurwbaarheid. »Wij, die den diplomatieken
waggon begeleiden«, zegt hij, »staan onder ijzeren militaire
discipline«. Tweemaal herhaalt hij met grooten nadruk »jeliozni
militaricheski disziplin«. En of partijgenoote Grimm ook buiten zich
zelf raakt van boosheid, hij houdt voet bij stuk. »Gij, die de oude
bureaucratie vernietigd hebt, drijft nu zelf een bureaucratischen
vormendienst,« zegt het driftige vrouwtje verontwaardigd. »Ik mag het
niet doen«, antwoordt hij, en schudt het hoofd. »Als het dan
onmogelijk is, ze hier op te nemen, mogen ze dan niet in een der
andere waggons binnengehaald worden? Ze zijn heelemaal blauw van de
kou.« »Over de andere waggons heb ik niets te zeggen«.--Het einde is
dat de kinderen blijven waar ze zijn; een van ons brengt hun brood met
boter en kaas; hun lachende gezichtjes glunderen nu nog meer en ze
zetten hun tanden in de dikke hompen zwart sowjet-brood, onverschillig
voor den gierenden wind en den kletterenden regen. Een kwartier later
stopt de trein: vlug als katten springen ze de treeplank af en
verdwijnen in het gewoel.

Donderdag, den 15den Juli tegen den avond kwamen wij te Reval aan;
ternauwernood staan wij stil, of er wordt getikt tegen het raampje van
den wagen. Een der hollandsche kameraden, een paar dagen voor mij uit
Moskou vertrokken, knikt mij lachend toe. »Nog hier?«--»Ja, er gaat
geen boot voor morgen. Gaat u met mij mee? Er is nog plaats in het
hotel«. Het vooruitzicht, om na een reis van 48 uur een warm bad te
kunnen nemen en in een »echt bed« te slapen, lokt mij wel aan. Ik neem
afscheid van mijn reisgenooten, die er de voorkeur aan geven in den
wagen te overnachten, en ga mee. Maar het hotel, waar mijn kameraad
mij heen brengt, maakt een zoo afschuwelijken indruk op mij, dat ik
direkt spijt krijg, niet te zijn gebleven waar ik was. Het water, wat
uit de kraan in het bad stroomt, is vuil donkergeel en de kamer......
beter niet rond te kijken! Niet naar den vloer en niet naar de sofa en
de smerige antimakassars op de stoelen en vooral, neen vooral niet
naar de muren! Beter maar gauw in bed te kruipen--oppassen dat de
deken niet tegen je gezicht komt--en gauw je oogen dicht te doen. Ach,
het was in Moskou nu ook niet precies, wat een ouderwetsche
hollandsche huisvrouw onberispelijk netjes noemt. Het water uit de
leiding was vaak zandig; arme russische genooten, het gebrek aan
materiaal en technici neep ook op dit punt; een groot aantal buizen en
pijpen waren defekt en men kon ze niet repareeren; de ingenieur op de
roode kommandantenschool zei me, dat van de 13 millioen per etmaal
opgepompte emmers water er 6 à 7 verloren gingen.[2] En het
schoonhouden van onze kamer geschiedde ook op een beetje een
eigenaardige manier: de vrouwen, die met dit werk belast
waren--vriendelijke, aardige towaritschi met heldere witte
hoofddoeken,--hadden de gewoonte, eerst alle ramen dicht te doen, en
dan met bezemen het stof van den vloer naar de lage bedden op te
jagen.... Mijn kraakzindelijke kamergenoote doorstond telkens, als ze
het zag, met heroïschen moed ware kwellingen des geestes. »In
Sowjet-Rusland mag men niet klagen«. Maar in elk geval: de kamers
werden min of meer schoongehouden; af en toe kwamen ineens een paar
mannen met boenwas en lappen en wreven den vloer spiegelglad. Ze
schenen zelf schik in 't werk te hebben. »Jammer, dat we zoo weinig
was mogen gebruiken, maar ge weet wel, towaritsch, er is niet meer«,
zeiden ze en lieten ons hun bijna leege bussen zien. Men deed, wat men
kon, ook tegen de luizen. Wie daarvan last had, behoefde enkel de
»opzichters van het huis«--voor Lux waren dat onze vriend Jansen en
Mevrouw Rosmer--te waarschuwen, en nog denzelfden dag kwam de
»brigade« met terpentijn of iets dergelijks en nam de boel onder
handen. Dan was het weer voor een heelen tijd goed.

Maar deze kamer in Reval...... en dat heele hotel.... Daar wàs geen
schoonmaken meer aan; het eenvoudigst leek mij het heele zaakje te
verbranden. Ik zag er tegen op, daar te slapen. Niet enkel om de
fysieke smerigheid, maar vooral omdat een atmosfeer je benauwde van
zoo ellendige moreele degradatie, dat de weerzin je naar de keel
steeg.[3] »In godsnaam«, troostte ik mij, »het is maar voor één
nacht«. Maar dat zou anders uitkomen.

Den volgenden morgen moesten wij naar het duitsche gezantschap (een
konsulaat is er te Reval niet), voor de visa. De Zwitsers kregen de
hunnen direkt, de Duitschers ook natuurlijk. Toen kwam mijn beurt....
Pasboekje geven, lijsten invullen.... In Reval werken ze nog met de
oude formulieren van 't eerste jaar na den oorlog. Ze moeten alles
weten, wie je vader en moeder waren en waar die geboren werden, en zoo
voort, tot in 't vierde geslacht. De ambtenaar-aan-'t-tafeltje neemt
mijn ingevulde formulier aan, kijkt het door, staat op en gaat naar de
andere kamer.... Wat blijft hij lang weg...... dat lijkt mij geen goed
teeken. Eindelijk komt hij, geeft mij het boekje terug: »ich kann
Ihnen das Visum nicht geben.... Fahren Sie über England zurück, wenn
Sie nach Hause wollen.«

Weer een stilte, zooals die keer op het passenbureau te Rotterdam,
enkele maanden geleden. Maar nu van een andere soort. Mijn kameraden
zijn verontwaardigd en vol sympathie. Ze vinden het beroerd, dat ik
hier in die muizenval moet achterblijven. »En wat gaat u nu
doen?«--vragen ze belangstellend. »Ja, dat weet ik nog niet. Er zal
wel uitkomst komen.«

En de uitkomst kwam werkelijk gauw genoeg: enkele dagen na hen ben ik
ook »gefahren«.... niet over Engeland.... Meer zal ik niet zeggen.

Door den dwazen angst der duitsche autoriteiten werd mijn verblijf te
Reval onvrijwillig een paar dagen verlengd.

Het was niet prettig de kameraden te zien weggaan en alleen achter te
blijven. Al was de stad nog zoo schilderachtig en belangwekkend, de
atmosfeer van woedenden winsthonger, schrille demoralisatie en
slampamperij waarvan zij doortrokken was, stond mij ditmaal nog
heviger tegen dan op de heenreis. Men kon de peperdure lekkernijen in
de volle winkelkasten niet zien lokken, de matrozen niet stomdronken
over de straat zien rollen en de vuile schieber- en spekulantenbende
's avonds in de café's champagne zuipen tot zinneloosheid toe, zonder
vol bitterheid te bedenken, dat het niet enkel het Entente-goud was,
waardoor het esthische volk gedemoraliseerd en bedorven werd.
Sowjet-Rusland mòest levensmiddelen en werktuigen invoeren tot elken
prijs: de kleine, machtelooze roofstaat aan de zee, sterk door het
bezit van de beste haven in den Baltischen Golf, en door den steun der
machtige imperialistische landen van het westen, profiteerde
schaamteloos van den grooten nood der boeren- en arbeidersrepubliek.

In die dagen van gestrand-zijn te Reval ondervond ik veel
vriendelijkheid en hulp. Ten eerste, natuurlijk, van de leden der
russische missie, en verder, wat minder natuurlijk schijnt voor een
communist die uit Sowjet-Rusland terugkeert, van een paar burgerlijke
landgenooten, nl. den nederlandschen konsul en diens vrouw. Ik ging
naar het konsulaat om een hollandsch visum te halen, en vond tot mijn
blijde verrassing in den heer Van den Bosch een man, die zijn ambt
opvat op ruimhartige en humane wijze, iets wat nu juist niet van alle
hollandsche konsuls gezegd kan worden. »Het behoort tot mijn taak om
Nederlanders, die terug willen naar hun land, daarbij behulpzaam te
zijn«, dat was zijn stelregel, en hij hield zich daaraan zonder
aanzien des persoons. Toen hij van mij vernam, in welke moeilijkheid
ik door de kleinzieligheid der duitsche autoriteiten gekomen was,
telegrafeerde hij onmiddellijk voor mij naar Riga en Libau, of vandaar
wellicht in de eerste dagen een nederlandsch schip naar Holland zou
vertrekken. En toen de chikaneuze politie-autoriteiten te Reval
dreigden 't mij lastig te maken bij 't verkrijgen van een
toestemming-tot-verblijf en een uitreis-vergunning, gaf hij mij een
met 't opknappen van dergelijke zaakjes vertrouwd Esthlander mee,
zoodat alles direkt in orde kwam.

In den heer Van den Bosch en zijn vrouw leerde ik landgenooten kennen,
die, ofschoon burgerlijk denkend en zelfs zonder de minste neiging tot
communistische beginselen, de dwaze, bekrompen en mallotige
opvattingen van den gewonen nederlandschen bourgeois over revolutie en
bolschewiki geenszins deelden. Bij hen, die, tot groote ontsteltenis
hunner familieleden en vrienden in Nederland, den geheelen duur van
den oorlog en van de omwenteling te Reval gebleven waren, vond ik een
ruimen blik op de gebeurtenissen en een begrip van historische
oorzaken en werkingen, als ten onzent ook bij menschen van hooge
ontwikkeling en onbetwistbare superieuriteit al te vaak ontbreekt.

Deze beide interprenante Nederlanders,--in November '18 op weg naar 't
vaderland te Berlijn aankomend op 't eigen oogenblik dat daar de
omwenteling uitbrak, besloten zij er voorloopig te blijven »omdat het
zoo interessant was, de midden-Europeesche met de russische revolutie
te kunnen vergelijken«; één zoo'n trekje typeert--spraken over den
afkeer van den doorsnee-Hollander voor alles wat zijn behagelijke rust
stoort, zijn ziekelijke gehechtheid aan zijn pietluttigste gewoonten,
zijn doodsangst voor de stormen en gevaren van het groote, wilde leven
buiten zijn landje met een lichte ironische verwondering. Zij
gevoelden Holland een kooitje te zijn, waarin zij het onmogelijk op
den duur meer zouden kunnen uithouden.

De heer Van den Bosch bewoont 's zomers de villa Mariënberg, een
landhuis van graaf Orlow-Dawidow, vóór de revolutie een der rijkste
russische grondbezitters, eigenaar van eenige tienduizenden desjatinen
grond, verdeeld over zeven-en-twintig groote en kleine landgoederen.
Mariënberg zelf, met zijn siertuin, zijn boerderij en zijn prachtig
park, zijn gazons en boschages, was geen landgoed maar enkel een
»datscha«, waar de graaf zoo af en toe eens kwam neerstrijken. Voor
mij, die in de buurt van Moskou slechts de bescheiden datschas der
vroegere middenklasse had leeren kennen, was het bijzonder interessant
nu ook nog dit typisch russische zomerverblijf van een lid der
eigenlijke heerschende klasse uit het voorrevolutionnaire tijdperk te
zien.

Mariënberg ligt een klein uur gaans ten noorden van Reval, aan den
straatweg die langs den zeeboezem naar het dorpje Kosch voert. De weg
loopt een meter of wat boven de zee; beneden zingt de branding haar
doffe klacht, brekend tegen rotsblokken en steenen. Heerlijk is het
gezicht voor wie van Reval naar Marienberg wandelt op de grijsblauwe
baai en de gebogen kustlijn met haar zoom van donkergroene bosschen en
parken. Aan den voet van den heuvelkam, die boven de baai oprijst,
liggen de zomerverblijven der oude heeren van het land, tusschen zwaar
geboomte, meest eschdoorns, berken en linden. Wie de wandeling in
omgekeerde richting maakt, geniet van het uitzicht op de stad, met
haar slanke, spitse kerktorens en glinsterende koepeldaken, haar oude,
massieve muren, en op de eilandjes in de baai, waar het tsarisme, kort
vóór den wereldoorlog, groote vestingwerken aanleggen liet.... Op een
mooien zomerschen middag aan het einde der week, zooals ik te Reval
trof, is de weg naar Marienberg en Kosch vol vroolijke troepjes
menschen en kinderen, die er op uittrekken om ergens in de bosschen te
kampeeren en den heelen Zondag in de vrije natuur door te brengen. Hun
proviand nemen ze mee in langwerpige ronde trommels van licht hout,
met riemen om de schouders bevestigd, zoodat het er uitziet of zij
allen verwoede plantenverzamelaars zijn. Het volk is gehard en dol op
natuursport; jong en oud geniet zooveel mogelijk van den korten zomer.
Half Augustus reeds beginnen de koude noordelijke winden te waaien, de
vogels vliegen naar het zuiden, het loof verschrompelt en valt af.

Links van den weg, vlak tegenover het hek dat toegang geeft tot
Mariënberg, had graaf Orlow-Dawidow een vorstelijke landingsplaats
voor zijn motorboot laten aanleggen; van een breed steenen bordes
daalt een dubbele trap naar het water af. De trappen en het bordes
zijn nog in goeden staat, maar de boven de baai uitgebouwde houten
brug is in den revolutietijd vernield en verdwenen. Het zware ijzeren
hek wordt aan weerskanten bekroond door twee groote leelijke ijzeren
adelaars. Een meter of tien verder, aan 't eind van een laantje, ligt
het grijze steenen huis, half landhuis, half kasteel, plomp, grauw,
massief, meer duitsch dan russisch. In den muur is het wapen der
Orlow-Dawidows uitgehouwen.

Bij het binnenkomen staat men verbaasd over de kolossale afmetingen
van gangen en kamers. In de vestibule hangen jachttrofeeën; twee
reusachtige bruine beren staan op hun achterpooten ter weerszijden van
de lange, breede gang. Aan den eenen kant geeft deze toegang tot een
suite van vier kamers, alle groot en ruim, en een dichte waranda; aan
den anderen kant ligt een reusachtige biljartkamer, zoo groot als een
kleine concertzaal. Daar kwamen 's avonds, na een zeilwedstrijd of een
dag jagen, de talrijke gasten van graaf Orlow bijeen, daar werd
gedanst en gekaart en werden de groote feesten gegeven.... Het lijkt
alles onnoemelijk lang geleden, een verhaal van oude, oude dagen. In
de jaren van den wereldoorlog en de revolutie en kontra-revolutie
heeft deze zaal als »kasino« voor de officieren der zeer verschillende
troependeelen gediend, die hier achtereenvolgens ingekwartierd waren:
Kaukasiërs met hun buffelkudden, duitsche infanteristen en
artilleristen, esthische en engelsche vliegeniers. Voor het eerst
sedert 1919 waren de heer en mevrouw Van den Bosch dezen zomer vrij
van inkwartiering: de groote zaal was afgesloten, verlaten en kil.

In alle vertrekken, ook in die dagelijks gebruikt werden, droegen, op
zijn russisch, de meubels hun hoezen van effen of gebloemd katoen, dat
de sleten en scheuren van het oude overtrek genadig voor het oog
verbergt. Een deel van die meubels dateerde nog uit den tijd van
Katharina, zij waren rijk gebeeldhouwd of met inlegwerk kwistig
versierd. Russische nabootsing van fransche stijlen, alles werk van
hoorige ambachtslieden, vaardige en vlijtige slaven, maar de gratie en
bevalligheid der fransche origineelen ontbraken er volkomen aan. Het
trof me dat in dit vorstelijk ingerichte buitenverblijf van een der
aanzienlijkste russische geslachten niet één enkel ding van werkelijke
schoonheid was, behalve een paar antieke kleedjes uit Beloedsjistan,
die mevrouw Van den Bosch had meegebracht. Opnieuw werd mij
aanschouwelijk gemaakt, hoe de russische adel evenmin als de russische
bourgeoisie ooit een eigen bouwstijl, in de ruimste beteekenis van het
woord, hebben bezeten. Sedert de dagen van Peter den Groote hebben zij
niet anders gedaan dan innerlijk-onbegrepene, bij hun zijn en
bewustzijn niet passende, westersche stijlvormen overnemen en naäpen.
Alleen de boeren zijn in de laatste eeuwen de dragers van een
eigendommelijken, met land en leven saamgegroeiden stijl geweest.

Ondertusschen leek Mariënberg mij een heerlijk huis om te bewonen, met
zijn overvloed van ruime kamers, zeewind en zon. Een heerlijk huis
voor de drie allerliefste dochtertjes van mijn gastheer--alle drie
oorlogskinderen, één er van geboren op 't oogenblik dat een bom, door
een vijandelijken vlieger op de buitenste vestingwerken van Reval
geworpen, ontplofte vlak vóór het huis--om in te ravotten en
verstoppertje en verlos te spelen. Een heerlijk huis óók, als ik zelve
ervoer, om te logeeren in een van die lichte, witte kamers, zooals men
ze ook in oude hollandsche buitenhuizen vindt, waar de groene takken
der boomen van het park bijna de ramen binnengroeien en ge 's morgens
onder het aankleeden met welbehagen de zuivere, prikkelende
ochtendlucht insnuift. Het kontrast met mijn weerzinwekkende kamer in
het hotel was werkelijk groot.

Terzijde van het huis, door een gang er mede verbonden, staat het
groote bijgebouw waarin zich de oude »herrschaftliche« keuken bevond,
die thans niet meer gebruikt wordt. Twaalf koks, keukenmeisjes en
helpsters, ruim een derde deel van het totale dienstpersoneel van
graaf Orlow, waren hier in de oude dagen van den morgen tot den avond
in de weer om korhoenders en faizanten te plukken, groenten schoon te
maken, »warenie« (vruchtenmoes) en wodka naar de oude familierecepten
te koken, »pirogs« (pasteien) te bakken en alle mogelijke verdere
lekkernijen te bereiden voor den heer en zijn gasten. Uit die groote
keuken werden alle spijzen de gang door gedragen naar een kleinere,
die met de eetzaal in verbinding stond: daar werden ze voor zoover
noodig opgewarmd en kunstig opgemaakt, om den smaak der verwende,
overvoede gasten te prikkelen.... Het was of de gastronomische
genietingen, in de eerste hoofdstukken van »Oblomoff« beschreven, pas
goed levend voor mij werden toen ik die gargantuaansche keuken zag. In
het geheel had de graaf te Mariënberg 35 bedienden. Welk een verleden
van verspilling van arbeidskracht, opvoeding tot luiheid en
dagdieverij ligt achter het Russische volk! Welk een zelfoverwinning
en zelfopvoeding zullen noodig zijn om te komen tot ordelijke,
gedisciplineerde samenwerking!

In het park van Mariënberg staan een aantal bijgebouwen, zooals men
die bij alle russische landhuizen vindt: stallen en schuren, het
waschhuis, de woningen voor de getrouwde bedienden, enz. Thans waren
die gebouwtjes bijna allemaal in beslag genomen door vluchtelingen uit
Rusland, tschinowniki en grondbezitters, die tegen het sowjet-bestuur
gekonspireerd hebben of willen konspireeren, spekulanten en schieber,
die angst voor het waakzaam oog en de strenge hand der Tscheka over de
grenzen drijft. Sommigen leven hun armzalig leventje, terend op
meegebrachte kostbaarheden, die zij stuk voor stuk verkoopen; anderen
hebben in Estland het een of ander baantje weten machtig te worden,
enkelen geven lessen of vormen strijkjes. Toen ik met den heer Van den
Bosch Maandagmorgen vroeg naar de stad terugkeerde, liet hij
halverwege de auto even stoppen om den ex-gouverneur van Kiew, dien
wij inhaalden, op te pikken. Een klein mannetje met een baard,
hoffelijk en opgewekt, en die vloeiend fransch sprak.... Zoo heb ik
dan toch in Rusland met één ci-devant kennis gemaakt.

Van de baltische baronnen zelf zijn de meesten in den aanvang van de
revolutie gevlucht en niet teruggekeerd, sommigen van hen die bleven
wonen nog in hun oude landhuizen. Men heeft hun die, met een weinig
grond erbij gelaten: de boeren zelf konden er toch niets mee doen.
Voor het overige heeft de agrarische revolutie hier denzelfden loop
gevolgd als elders in Rusland: de boeren hebben de bezittingen van den
adel onteigend en onder elkaar verdeeld. De grond is niet zeer
vruchtbaar, en daar hun de kennis en het kapitaal ontbreekt om in
veeteelt en landbouw verbeteringen in te voeren, is de opbrengst van
het land na de revolutie snel gezonken. De betere methoden van
bewerking, door enkele grootgrondbezitters toegepast, zijn op de
kleine bedrijven van de arme boeren niet in zwang. Vleesch is goedkoop
in Estland, maar dat is een veeg teeken: de boeren slachten hun vee,
omdat zij geen voeder genoeg hebben. Een groote agrarische krisis is
in de toekomst onvermijdelijk.

Hij die mij dit alles vertelde was een esthisch ingenieur,
mede-direkteur van een groote papierfabriek, evenmin neigend tot het
bolschewisme als mijn gastheeren, maar ruimdenkend als zij.
Ruimdenkend genoeg ook om de ultra-nationalistische gezindheid niet te
deelen waar de doorsnee-burgerman in Estland thans mee te koop loopt.
Estland met zijn 1 à 2 millioen inwoners, oordeelde hij, kon geen
staat op zichzelf blijven vormen, het had er de stof niet voor,
economisch-afhankelijk van Rusland als het was. Reval leefde thans van
den doorvoerhandel naar Rusland. Maar ook de industrie, voornamelijk
papierfabrikage, produceerde voornamelijk voor de russische markt. De
fabrieken hadden bijna den geheelen oorlog door kunnen werken:
grondstof zoowel als brandstof leverden de Estlandsche bosschen. Maar
nu in den laatsten tijd, begon een zware concurrent op te komen in
Finland. De finsche papierindustrie beschikte als motorische kracht
over de vele wateren en stroomen van »het land der duizend meren«;
daarenboven was zij veel meer geconcentreerd; de grootste finsche
papierfabriek had alleen evenveel machines in werking als alle
estlandsche te zamen. Vóór den oorlog was de finsche concurrentie niet
gevaarlijk geweest, doordat Rusland inkomende rechten hief op de
finsche industrieproducten; na den oorlog had de esthische nijverheid
een tijdlang geprofiteerd van den papierhonger van Rusland, dat geen
handelsbetrekkingen met Finland onderhield. Nu echter was een
handelstraktaat tusschen beide landen tot stand gekomen: wilden de
esthische papierfabrikanten op den duur de russische markt niet
verliezen, dan zouden zij het bedrijf moeten moderniseeren, de
productiviteit van den arbeid opvoeren door betere machines.

De meer verstandige leden der esthische bourgeoisie, meent mijn
zegsman, zien zelven wel in, dat nauwe aaneensluiting met
Sowjet-Rusland noodig en op den duur onvermijdelijk is. Zij droomen
van een toekomst, waarin Estland, zijn eigen regeerings- en
bestuursvorm behoudend, in alles wat het verkeerswezen, het postwezen,
het muntwezen enz. betreft, met de sowjet-republiek een eenheid vormen
zou.

Ik heb geen lust om een politieke discussie te beginnen, waarvan ik de
onvruchtbaarheid inzie. Dus ik zwijg. Maar in mij zelf denk ik: een
sowjet-staat kan onmogelijk staatjes in zich opnemen, die nog op grond
van den burgerlijk-parlementairen regeeringsvorm geregeerd worden; zij
zouden vreemde lichamen in zijn lichaam zijn. De vereeniging der
verschillende randstaten met Sowjet-Rusland kan enkel een vrucht zijn
der revolutionnaire ontwikkeling.

Al pratend waren wij den hollen, steilen weg opgestegen, omhoogvoerend
van den achterkant van het park naar de hoogvlakte, die, van den
straatweg af gezien, mij een langen heuvelkam had toegeschenen. Voor
onze oogen lag het eentonige plateau: steenige, armoedige heidegrond;
hier en daar graasden enkele schapen of runderen; ver weg aan de
kimmen, rezen de daken van een paar boerenhofsteden omhoog. Wanneer
wij ons omkeerden zagen wij in de diepte onder ons de zee, wier
staalblauwe tint al tot staalgrijs verdonkerde; ook het wijnrood en
purper der goudgerande avondwolken in het westen vergrauwde snel....

       *       *       *       *       *

De laatste dag van mijn verblijf te Reval was een Zondag. Over de stad
hing, toen ik in den stillen, grijzen morgen trad, een stemming van
rust en vrede. De winkels waren gesloten, de straten leeg van
menschen, een enkele verlate kerkganger repte zich over het smalle
trottoir. Op de markt bruiste, komend uit een der nauwe straatjes die
op haar toeloopen, krachtig, helder koorgezang mij tegen. Ingeklemd
tusschen de oude huizen stond een Luthersche kerk; ik trad binnen en
luisterde met genot naar den psalmzang der gemeente, niet
zeurderig-gerekt als ten onzent, maar vol rythmische kracht. Maar toen
een gebefte, betogaadde dominee den kansel besteeg, kreeg ik het
benauwd en vluchtte, bang voor de verveling van de preek. Een
trappensteeg bracht mij op de bult in het hart der oude stad, waar de
groote russische kerk stond. De dienst zou net beginnen. Te Moskou had
ik aldoor plan gehad een kerkdienst bij te wonen, maar geen
gelegenheid gevonden. Ik was blij dat die zich nu toch dien laatsten
dag nog voordeed.

Het was de eerste keer in mijn leven, dat ik een grieksch-katholieke
lithurgie hoorde en ik had mij die niet voorgesteld van een zóó
ontroerende schoonheid. Een heerlijke, diepe basstem zingt het
recitatief, een hoogere respondeert, telkens valt het onzichtbare koor
in, getuigend en smeekend. De klanken zwellen en nemen weer af, het is
een voortdurend vloeden en terugstroomen, een deining zonder einde,
als een lied der natuur. Maar een natuurlied verdiept door menschelijk
hunkeren en smachten; een uitstorting en reiniging van het menschelijk
gemoed, beheerscht toch en vol melancholie van berusting. Een
oneindige mildheid, een zachte vertroosting, een heerlijke innigheid
doorruischt dien zang, maar alles verdroomd en los van de aarde. De
ziel wordt uitgevoerd boven smarten en twijfelingen; zoete rust keert
tot haar in. Telkens vervloeit een hoogtepunt van pathos tot een nieuw
gemurmel, dat dan, op zijn beurt in zich opnemend de ongestilde
verlangens en geheime droomen van het menschenhart, weer uitstroomt in
rijke bewogenheid, als een rivier, door duizend verborgen bronnen en
liefelijke beken gevoed.

Na afloop van den dienst zoek ik een bank in een der groene
plantsoenen, de vroegere bolwerken, om ongestoord mijn gedachten na te
gaan. Het is, als begrijp ik nu pas goed het waarschuwend woord, dat
het sowjet-bestuur te Moskou aanplakken liet boven de oude Iberische
kapel bij het Kremlin met het wonderdadige Moedergodsbeeld: »De
godsdienst is opium voor het volk«. Ja waarlijk is het zoo: die
heerlijke muziek is thans gevaarlijk; zij verzwakt den
werkelijkheidszin, zij sust het hart tot rust over de slechte dingen
dezer wereld, in plaats van het te wekken tot daadkracht; zij effent
den gang van het bloed tot verdroomde maten, in stee van het staal toe
te voeren tot den strijd. De schoonheid der oude kerkmuziek, wij mogen
van haar bedwelming niet te diep drinken....

Terwijl ik daar zit, eenzaam op mijn bankje, komt het oude verlangen
naar een nieuwe schoonheid als een vloed in mij op, schoonheid die zal
zijn de verpuurde essence van onze eigen smarten en vreugden, onze
aspiraties en onze zelfverzakingen, de gouden bekroning van onzen
levensbouw, de nieuwe hemel boven onze nieuwe aarde. Mijn hart trekt
samen in smachtend begeeren naar haar stralende klaarte, haar
jubelende verrukkingen en haar verstilde droefheid. Hoe zal zij zijn,
de nieuwe gemeenschapskunst? Welke vormen zal de nieuwe, broederlijke
mensch vinden om te beelden zijn vertrouwen in makkers, welke klanken,
welke tonen zullen uitzingen zijn liefde voor het ongedeelde,
oneindige leven? Ach, kon ik haar slechts éénmaal doorleven in haar
volle, zachte vervulling, de nieuwe gemeenschapskunst, niet enkel haar
eerste rauwe stamelingen opvangen en onzekere omtrekken zien dagen,
maar genieten haar vol dragen pracht. Genieten een ritueel, door den
stroom des levens verzuiverd en geslepen, als de steen door het
schuren van ontelbare wateren geslepen wordt. Genieten de
verbeeldingen, die de ervaringen en verlangens van vele geslachten in
zich opzogen, en het allerkostelijkste daarvan laagje na laagje hebben
verpuurd tot parelzuivere schoonheid. Hoe zal zij zijn, de kunst van
het communisme? Ik weet dat zij de deemoedige overgave van vroeger
geslachten aan het onbegrepene niet meer zal kennen, dat zij de fiere
levenshouding zal terugstralen van den vermaatschappelijkten mensch,
heerscher over zelfgeschapen krachten. Maar ik weet ook dat zij de
grondelooze diepten des levens niet schuwen en aan de donkere
labyrinten der smart niet voorbijgaan zal. Hoe zal zij zijn?....

       *       *       *       *       *

Den dag daarna ben ik naar Holland teruggekeerd, over een
moiree-zijden zee, waar het ploegende schip een kleine borreling van
groen en wit schuimsel in opriep. Aan weerszijden van de vore die het
trok liepen lange zilvergrijze rimpelingen, en zilverwitte meeuwen
omzwierden met sierlijke vleugelslagen zijn boeg. Het was een vaart
vol vredige schoonheid.

Ik was de eenige bolsjewiek aan boord; de gesprekken der anderen--over
valuta-spekulaties en vermakelijke of buitensporige voorbeelden van
bedriegelijkheid--interesseerden mij weinig. Ik had alle gelegenheid
mij te bezinnen op het doorleefde, de opgezamelde indrukken te
verbinden tot een algemeen beeld en naar de stemmen, die het hart
opzond, te luisteren. Er was iets in mijzelve, wat ik niet begreep.

Als alle oprechte communisten in en buiten Rusland doorleef ik een
brandend leed van teleurstelling, de bitterheid er van stijgt bij
oogenblikken van mijn hart, naar mijn oogen, mijn wangen, mijn
voorhoofd.

Het communisme, dat even vlak bij scheen, wijkt weer naar verdere
verschieten; de objectieve en de subjektieve krachten der geschiedenis
roepen opnieuw den titanischen wil en de heroïsche zelfopoffering
eener voorhoede een onverbiddelijk: »tot hiertoe en niet verder« toe.
De Communistische Internationale is als een organisme te schielijk
gegroeid, vol zwakke plekken en voosheden, en tusschen het
fanfaregeschal der nieuwe namen en leuzen kan men al te veelvuldig de
bedachtzame influisteringen hooren van den ouden geest. Ik weet terug
te gaan naar een land, waar het leven een kleine en trage pols heeft,
een land van sektarisme en zieligheid. Het bloedelooze denken ziet er
uit ijle hoogten neer op elke poging van de bloeddoorstroomde
daadkracht; de sterke rythmen van een massalen wil doordreunen er het
communisme niet. De dorst naar makkerschap blijft er ongelescht, en de
wereldstrijd over de taktiek wordt er doorleefd als een opeenvolging
van verbeten half-persoonlijke twisten.

Ik weet dit alles; illusies heb ik zeker verloren, »geestdriftig
gestemd« in den letterlijken zin keer ik niet terug. Het heroïsch
avontuur der wereldrevolutie eischt te veel bloed en tranen, zijn
wezen en zijn verloop zijn te tragisch, zijn blij-einde verschemert te
ver weg, achter schuimende maalstroomen en bittere zeeën, om den
mensch, die de jaren zijner jeugd achter zich heeft gelaten, nog tot
»geestdriftigheid« te kunnen vervoeren.

Niet geestdrift zoozeer leerde ik in Rusland, als wel geduldige
standvastigheid.

In de nederlaag, en in de reeks van nederlagen, vast te houden het
vertrouwen in eindelijke overwinning; het wrange van teleurstelling en
ontgoocheling te verdragen met een ongeschokt gemoed; door het op- en
neervloeden van den strijd te gaan rustig als een, dien de goden een
heerlijk geheim hebben toevertrouwd: dit is de
gemoedsgesteldheid,--leerde ik daar ginds--die het communisme van zijn
belijders eischt en waartoe het ze opvoedt.

VOETNOTEN:

[1] Nadat dit geschreven werd, bereikt mij het September-nummer van
het Amerikaansche tijdschrift »Soviet-Russia«, met een artikel van
Victor Kopp over de beginnende herleving van Petrograd als handels- en
industriestad. Een mededeeling, volgend op dat artikel bevat de namen
van drie machinefabrieken en één verffabriek, die in den laatsten tijd
weer begonnen te werken.

[2] Op hun karakteristieke manier probeerden de Russen, in den tijd
van ons verblijf te Moskou, het euvel te verhelpen door het parool van
»een leidingweek« uit te geven, d.w.z. een week, waarin zooveel
mogelijk alle beschikbare middelen op de reparatie der leidingen
werden gekoncentreerd. Het resultaat vernam ik niet; in elk geval zal
het water-verlies wel wat zijn verminderd.

[3] Naar ik later hoorde, vergiste ik mij niet: het »hotel« had een
allerslechtste reputatie. Maar er was nergens anders een kamer te
krijgen.



IX.

TOT SLOT.


    Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede,
    wij zullen niet voelen Uw weligheid
    van onze lippen naar ons hart gegleden
    en zullen niet wikklen om onze leden
    de weeke plooi Uwer broederlijkheid.

    Wij zullen niet wone' in het voorportaal
    dier eenheid glorieus, waarnaar wij staren
    met huivring van ontzag, en niet de donkre scharen,
    eendrachtig tot de worstling op zien varen:
    wij zullen hen niet in hun roem zien gaan.

    De groote Denker met den fellen blik,
    hij heeft het lot van dit geslacht voorteekend,
    heeft ons wanklen voorgerekend,
    het droeve, het armzalige beschik.

    Wij zijn het geslacht, dat moet vergaan,
    opdat een beter oprijze uit onze graven:
    wij zijn het geslacht dat zich moet laven
    aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan:
    wij zijn het geslacht welks gansche have
    is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan.

    Onze besten heeft het noodlot bereikt:
    zij vielen in de ongewisse uren;
    en andre grooten, levenden, verduren
    de kwellingen, die donkre machten sturen:
    verschiet, dat nabij scheen en weder wijkt.

    Voor hen uit ging een stralend licht...
    Zij vlogen, zij voelden zich als bevleugeld,
    hun wil schoot vooruit, onbeteugeld...
    Nu hullen zij in zwijgen hun gezicht.

    Nu klemmen zij de lippe' opeen
    die zoo heerlijke lach bloeiend omspeelde;
    zij zijn als boomen die een dor seizoen vergeelde,
    en diep in hen, als in het dicht struweel de
    bron weent, is het verborgen zielsgeween...

    Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede;
    wij zullen niet worde' in Uw glans gewijd;
    d'extase van den laatsten aardestrijd
    zal niet zette' in gloed onze leden
    en vulle' ons hart boordevol zaligheid.

    Wij zijn de bouwers van den tempel niet.
    Wij zijn enkel de sjouwers van de steenen;
    wij zullen niet doen rijze' en zich vereenen
    zijn stoute pijlers; wij krielen dooreenen
    omlaag, in verwarring en haar verdriet.

    Wie 't niet kan willen en standvastig blijven,
    hij verlate ons en keere niet weer,
    hij ga nog heden en late ons onze eer,
    hij neme mede zijn geluksbegeer
    en late ons, verscheurde ziele' en lijven.

    Wij zullen in het grauw gewaad
    onzer kleine en schaarsche daden schrijden,
    wij zullen hunne schamelheid belijden
    met heldren blik en ons hierin verblijden
    dat zij van heerlijkere zijn het zaad.

    Wij zullen U niet zien, Lichtende Vrede;
    wij zullen niet voelen Uw zaligheid,
    een golf van glans, omvloeien onze leden;
    wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden
    meedrage', ongelescht, door de eeuwigheid.



 +------------------------------------------------------+
 |                                                      |
 |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
 |                                                      |
 | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
 |                                                      |
 |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                         |
 |                                                      |
 |  B:  Zijn energiek gezlcht met den                   |
 |  C:  Zijn energiek gezicht met den                   |
 |  B:  »groote koeriers«'                              |
 |  C:  »groote koeriers«                               |
 |  B:  Russischen »diplomatieken wagen«!.              |
 |  C:  Russischen »diplomatieken wagen«!               |
 |  B:  niet in tijds terug zijn?'                      |
 |  C:  niet in tijds terug zijn?«                      |
 |  B:  Trotzky, Zinowiew Liebknecht                    |
 |  C:  Trotzky, Zinowiew, Liebknecht                   |
 |  B:  ook verhinderen juiste kleine,                  |
 |  C:  ook verhinderen juist kleine,                   |
 |  B:  te pogen de stad als grootindustrieeel          |
 |  C:  te pogen de stad als grootindustriëel           |
 |  B:  Het wit- en rood                                |
 |  C:  Het wit en rood                                 |
 |  B:  kan niet verder« De auto's                      |
 |  C:  kan niet verder.« De auto's                     |
 |  B:  lichte pijn van teleurstelli g.                 |
 |  C:  lichte pijn van teleurstelling.                 |
 |  B:  puin opgeruimd, eld rs bleef                    |
 |  C:  puin opgeruimd, elders bleef                    |
 |  B:  een indruk, die b klijft.                       |
 |  C:  een indruk, die beklijft.                       |
 |  B:  den kogeldoorschoten r emlin-muur.              |
 |  C:  den kogeldoorschoten Kremlin-muur.              |
 |  B:  zuidoosten, tot de m esten met                  |
 |  C:  zuidoosten, tot de meesten met                  |
 |  B:  en de b treurenswaardige overwoekering          |
 |  C:  en de betreurenswaardige overwoekering          |
 |  B:  russische en teve s der wereldrevolutie         |
 |  C:  russische en tevens der wereldrevolutie         |
 |  B:  De zaak waaroor ge geleefd                      |
 |  C:  De zaak waarvoor ge geleefd                     |
 |  B:  onverschilligheid, wanbegip en tegenwerking     |
 |  C:  onverschilligheid, wanbegrip en tegenwerking    |
 |  B:  was, »partijloos«; bemoeide                     |
 |  C:  was »partijloos«; bemoeide                      |
 |  B:  bijwoonde der communisti che partij.            |
 |  C:  bijwoonde der communistische partij.            |
 |  B:  leerde het communisme begijpen                  |
 |  C:  leerde het communisme begrijpen                 |
 |  B:  er is thuis alijd zooveel te doen.«             |
 |  C:  er is thuis altijd zooveel te doen.«            |
 |  B:  gaan ze naar een kinderkolonie.                 |
 |  C:  gaan ze naar een kinderkolonie.«                |
 |  B:  tot haar, kunt u mij niet daarheen              |
 |  C:  tot haar, »kunt u mij niet daarheen             |
 |  B:  Och ja wel«, luidde het antwoord                |
 |  C:  »Och ja wel«, luidde het antwoord               |
 |  B:  weezen en verwaaarloosde kinderen               |
 |  C:  weezen en verwaarloosde kinderen                |
 |  B:  op een lommerijken tuin                         |
 |  C:  op een lommerrijken tuin                        |
 |  B:  gedekt met sneeuwit damast                      |
 |  C:  gedekt met sneeuwwit damast                     |
 |  B:  Waren wij maar niet zoo arm.                    |
 |  C:  Waren wij maar niet zoo arm,                    |
 |  B:  oneindig beter had dan thuis,                   |
 |  C:  oneindig beter was dan thuis,                   |
 |  B:  op de microben dan......                        |
 |  C:  op de microben dan......«                       |
 |  B:  scholen of kinderkolonies te bezoeken           |
 |  C:  scholen of kinderkolonies te bezoeken.          |
 |  B:  van welk keizerlijk theater zoud n die          |
 |  C:  van welk keizerlijk theater zouden die          |
 |  B:  verwaarloozing, reeds als een bittere vloed     |
 |  C:  verwaarloozing, rees als een bittere vloed      |
 |  B:  te gaan en r eds op weg daarheen                |
 |  C:  te gaan en reeds op weg daarheen                |
 |  B:  individualistisch-dekadente danskunst[4]        |
 |  C:  individualistisch-dekadente danskunst[4].       |
 |  B:  maar een uiterste kracht inspanning redt hen    |
 |  C:  maar een uiterste krachtsinspanning redt hen    |
 |                                                      |
 +------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit Sowjet-Rusland - Beelden en beschouwingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home