Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een Zwerver Verliefd
Author: Schendel, Arthur van, 1874-1946
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een Zwerver Verliefd" ***


                          EEN ZWERVER VERLIEFD

                                  door

                          ARTHUR VAN SCHENDEL


                                  1917



1


Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden,
was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij
zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw
en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij
hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen
neêrgeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen
en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te
staren. Maar zelden sprak hij een woord.

Eens zag een priester hem en was getroffen door de zonderling teedere
bekoring dier donkere oogen; en nadat hij vele malen in de woning
van Anfroy, den vader, was komen spreken nam hij den knaap mede naar
zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier. Daar, in de sacristij,
waar hij door de hooge ruitjes de kalme zonnige wolken aan de lucht
zag gaan, zat voortaan Tamal des morgens naast andere jongens op
banken, luisterend naar den priester, die in 't midden met schoone
klanken stond te zingen; hun aller hooge stemmen herhaalden dan een
korte wijs,--bij het ijl geluid zijner eigen stem voelde hij zijn hart
verwonderlijk poperen, zijn wangen waren heet en hij wendde zijn oogen
van den priester niet af. Den langen weg naar huis, en des morgens
weder naar de kapel toegaande dacht hij gedurig hoe heerlijk het was in
de ruimte van een kerk te zingen; hij keek niet meer naar het koopvolk
en de huizen die hij voorbij liep, hij zag inwendig zooveel nieuwe
dingen en hoorde steeds den klank van de stem der priesters--het
waren zijn eerste droomen waar zijn gelaat van bloosde en dit was
zijn eerste liefde, het koraalgezang dat vader Mahy hem leerde.

In de kapel hielden de geestelijken veel van hem; zijn vader was
heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op
de knieën stillekens bij het licht zag lezen, en dacht glimlachend
aan later tijd. De moeder echter vroeg als hij naar bed was wel eens
ontevreden en met een duister verdriet, waarom hij toch van de zusjes
verschilde, zoo zelden en zwakjes lachte en nimmer sprak van wat hij
gezien had of gelezen. Doch Anfroy sloeg op haar woorden geen acht.

En toen--het was in den donkeren wintertijd dat het begon--bemerkten
zijn ouders, dat hij lusteloos werd, iederen dag laat thuis kwam en
's morgens zich haastte om uit te gaan. En op een dag kwam vader
Mahy hen vragen waarom Tamal in zoo langen tijd niet gekomen was om
te zingen en te leeren. Anfroy sprak dien avond bedaard en ernstig
met zijn zoon, die enkel antwoordde, dat hij 't heerlijk vond den
ganschen dag door de straten te loopen, denkende aan wat in de boeken
stond,--maar hij zweeg van de zonderling ontspruitende genietingen
waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schooner ongekendheden
beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude
tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saâmgeweven tot
een spel van kleurig verlichte tafereelen, die hem voort deden loopen
met moede voeten door straat na straat uren lang, tot hij eindelijk
stil stond en met heete oogen begeerde, dat er één lief beeld van
zijn gedachten wezenlijk waar.

Hij zweeg van zijn innerlijken lust en beloofde weêr braaf naar het
koor te gaan. Maar hij hield zijn belofte niet, hoewel zijn vader
hem sloeg en vaak bestrafte.

Later bleef hij ook 's avonds uit, een buurman zei dat hij in taveernen
kwam met andere jongelieden. Anfroy bedwong zijn drift en sprak weder
met hem; hij zou nu in de leer gaan bij een zilversmid. En Tamal,
beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel waar hij
aandachtig werkte. Weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder,
die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag om ver te kunnen
loopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef bestendig
en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den ganschen
dag het fluiten van den ouden meester klonk. Aan het koor, waar hij in
sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij
bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer
hij vermoeid was kwam er een neêrslachtig voorgevoel in zijn ziel,
dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten,
maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel
was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En
dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde,
onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat
ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren,
maar liggen blijven en zich in stilte verwonderen hoe zooveel liefheid
daarstraks in hun hart kon dwalen--zij spreken niet als zij opstaan
en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan
hun oogen zien.

Hij was toen zestien. Een meisje, dat hij ontmoette, lachte hem zoo
liefjes toe, dat hij verwonderd in nieuwe vervoeringen raakte en haar
gaarne behaagde; doch weinige dagen slechts, want het meisje ging met
een ander spaceeren terwijl hij haar overal zocht, en haar later wel
beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien.

Hij vergat haar aldra, maar uit die eerste verrukking broeide een
rustelooze drang na, die hem gemelijk maakte en van de werkplaats
afkeerig. Vaak voelde hij zich nu vermoeid van de verbeeldingen, die de
een na de ander verkleurden en een stemming nalieten van armzaligheid.

Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde, hield een
oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen
voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige
gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had,
maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de
lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende
hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals;
hij liep harder en harder want achter zich hoorde hij den klank van
wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart. Eensklaps werd
een haak om zijn beenen geslagen, hij viel tegen een muur, de vrouw,
die hij in zijn armen hield, gilde hoog uit. Doch onstuimig sprong
hij op en pakte een der schouten aan--toen voelde hij sterkere handen
die hem losrukten, hij worstelde nog, maar verloor zijn kracht; de
kreten der dievegge drongen schel door de duisternis. Dan namen de
mannen hun lantarens op en droegen hem weg, langs de huizen stonden
de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren.

Des morgens, terwijl hij naar het gerecht werd gevoerd, was hij
verbaasd hoe eigenlijk alles gebeurd was; een arme vrouw had hem
gevraagd haar te helpen en hij had met de schouts gevochten, hij wist
niet waarom. En toen hij voor de rechters stond en antwoorden moest,
was hij bedeesd en sprakeloos; dan echter hoorde hij achter zich
het zuchten en kermen van de vrouw, die naar de galg werd gevoerd en
hij zeide dat hij haar had willen helpen. De rechters zagen elkander
aan; zij veroordeelden hem, hij werd gegeeseld en daarna in het blok
geslagen voor de gevangenis, waar vele menschen stonden, lachende
mannen en vrouwen, luidruchtig en met drukke gebaren. Daar lag hij
met pijnen onder de blauwe lucht, de toeschouwers met hun hatelijk
vroolijke blikken keken voortdurend. Hij beefde van woede, zijn
pijnen verergerden en werden ondragelijk, maar hij bleef met de tanden
vastgeklemd en de vuisten verhard de lieden lang en strak aanstaren,
die nieuwsgierig drentelden langs de rijen van boosdoeners. Eensklaps
rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde
zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar,
een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo
voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor, hij sloot
zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich.

Des avonds werd hij vrij gelaten. Hij liep langzaam naar huis, maar
op weg voelde hij zich ziek van vermoeidheid; hij ging een herberg
binnen en zat ellendig op een bankje, met een beker voor zich,
terwijl in het half-duister vertrek mannen kwamen en gingen, die met
grove stemmen praatten en lachten en geen acht op hem sloegen. In
zijn hoofd klopte het koortsig, hij voelde iets in zich schrijnen,
maar hij bleef roerloos zitten, langen tijd, strak voor zich kijkend,
onverschillig en zonder gedachten. Eindelijk riep de waard hem toe,
dat hij heen moest gaan; zonder antwoord dronk hij zijn beker leeg en
liep naar buiten, er was iets onnatuurlijks in hem. Het was een loome
nacht, waarin de geluiden van late menschen--een eenzaam vriendenpaar
gearmd, dat vertrouwelijk liep te praten, of in de verte het schelle
lachen van een lustige deerne--klankvol luidden als in een donker
treurspel van ouden tijd. Tamal bemerkte dat de krankheid van zijn
lichaam verminderd was en terwijl hij langzaam schreed door de straten
van gesloten huizen, ontwaakte de een na de ander zijn gedachten, hem
mild verblijdend, de lauwe zomerlucht streelde zijne wangen. Eerst
dacht hij aan zijn vader, die vroeger zoo goed was geweest en van
wien hij zooveel had gehouden; hij begreep niet waarom zij nu niet
meer van elkander hielden en waarom zijn vader naar niets anders
ooit vroeg dan of hij geregeld naar den winkel ging, naar het werk
dat hij haatte en slechts deed omdat hij niet lui wilde zijn. Dan
herinnerde hij zich wat hem den vorigen avond en dien dag overkomen
was, hij glimlachte in lichte verbittering en voelde zich ouder;
maar in zijn innig gemoed, onaangedaan door de herinnering, waarde al
weder een ijl gedroom van wat hij doen zou als hij ridder was en in
verre landen reisde--de beelden ontloken in zijn gemijmer als lampjes
achter de ruiten wanneer de dag vervliedt, en bewogen, schimmen van
een liefelijke wereld; hij had zijn geeseling vergeten en zijn woede
toen hij naar den blauwen hemel boven hem zag. En bij den dageraad,
bij het zwatelend gerucht van menschen, die vroeg ontwaakt naar hun
arbeid gingen en blijde rondzagen naar de kalmte van den zomermorgen,
liep hij nog voort met gebogen hoofd.

Zijn moeder schrok toen zij hem binnen zag komen, zij nam hem schreiend
in haar armen. Haar vragen echter beantwoordde hij niet; uitgeput van
vermoeienis leide hij zich op zijn bed en sloot zijn oogen. Een diepe
ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de zon scheen en de zusjes,
in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder,
met betraande oogen, ging rustig met haar werk weêr voort. Toen
Anfroy thuis kwam van het hof, stond hij een pooze zwijgend bij zijn
slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at,
maar hij sprak geen enkel woord, zoodat het zeer stil was en slechts
de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede.

Terwijl zij arm in arm naar de werkplaats gingen des anderen daags,
vroeg Anfroy zijn zoon waarom hij voor de gevangenis te schande had
gelegen. Tamal was aangedaan door de zachte stem en vertelde alles op
verdrietigen toon. Maar zijn vader keek hem wantrouwend aan en schudde
zijn hoofd; toen werd hij plotseling rood en rukte zijn arm los, in
benauwde boosheid schreed hij voort, hij sprak niet meer. Zij waren
bij de werkplaats gekomen; Anfroy stond stil en beval zijn zoon vroeg
thuis te komen toen deze op eens zich omkeerde en met een kreet hard
wegliep--een bedreiging werd hem nageschreeuwd, de grijze zilversmid
kwam naar buiten, vroeg wat er was en schudde zijn hoofd.

Sedert zagen zij hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat
elken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed terwijl zijn vader
hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde;
maar later bleef hij vaak gansche nachten weg en kwam dan onverwacht
wanneer zijn moeder alleen was om eten vragen. Het werd zeer droevig in
het huis van Anfroy; de kleine meisjes spraken met fluisterende stem
als hun ouders tegenover elkaêr aan de tafel zaten en aan den jongen
dachten, die in duister en ongetij dwaalde, zij wisten niet waar.

Tamalone kende de gansche stad en de landen buiten de wallen. Bij
voorkeur liep hij waar weinig menschen waren, daar voelde hij zich
tevreden en teeder van hart. Des avonds zat hij in een taveerne met
andere jongelieden, die zongen, stoeiden en van de meisjes spraken
welke zij kenden, en daar kreeg hij een vriend, een vroolijk jonkman,
die met liederen en vioolspel het brood verdiende en hem dikwijls
lachen deed. Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden
en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimelijk uit het
koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde.

Eens was hij thuis gekomen om voor de barre koude te schuilen. Zijn
moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw met starre oogen waar
de hooge vlammen hun licht in spiegelden. De wind die zoo straks door
den schoorsteen gierde, was van lieverleê bedaard. Het hout knetterde
in het vuur, niemand sprak in de kamer; het was een zonderlinge
stilte en Tamal, van den een naar de ander kijkende, kreeg plots een
ingeving, dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen
waren voor hem en eeuwig zouden blijven.  Zijn oogen werden vochtig
en hij wenschte, dat toch zijn vader iets zeggen zou om de stilte
te breken; hij stond op, liep lusteloos heen en weder en keerde bij
't vuur terug, zijn borst was van verlangen vol, hij wilde spreken,
maar wist niet hoe. Buiten hoorde hij de stemmen van geburen, die
elkander iets toeriepen over het koude weder, een deur sloeg toe en
alle gerucht van de straat verstierf, terwijl in de kamer zwaar de tijd
verging en de stilte ontzaglijk werd, suizend en ruim, als vervuld van
een machtige aanwezigheid, onbegrijpelijk en niet te weêrstaan. Met
oogen wijd open van onnoozelen angst zag hij rondom zich naar de oude
meubelen, de bedsteê waar zijn zusjes sliepen, en de schouw--zijn
vader zat in de warmte te dutten, de vlammen verlichtten zijn gelaat,
dat terzijde was genegen. En Tamal ervoer die zelfde onverschilligheid
weder, die hij gevoeld had toen hij in 't blok had gelegen verleden
zomer, het was nu een aangenaam licht gevoel. Een oogenblik later
dacht hij aan zijn vrienden en den jool in de herberg; hij stond op,
nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde
zich om--zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid,
zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht,
duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren,
doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn
gemoed als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink,
de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zoodat op de
tafel het lampje walmde.

Haastig liep hij door de straten waar in duister de sneeuw zacht
ritselend in dichte drift neêrdaalde, zijne schreden maakten een
krakend geruisch. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar
vergat dat weêr spoedig in zijn blijheid, dat zijn leven veranderen
zou. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet
wist waar hij was.

In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw
over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun wit-bevrachte daken,
vonden de stadswachts hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen
en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte,
zedige straat. Zij namen hem op en droegen hem weg naar het gasthuis.

Daarna zwierf Tamalone met zijn vriend in achterbuurten en
herbergen waar dieven en liedjeszangers en lichtekooien te zamen
kwamen. Menigmaal liepen zij beiden, arm in arm, te zoeken, waar zij
te eten konden krijgen en menigmaal ook vluchtten zij buiten de poort
om zich te verschuilen dagen lang voor de schouts. Maar Tamalone was
frank en tevreden in zijn bandeloos leven en groeide spoedig tot man.

Eens ontmoette vader Mahy hem, die zijn bleek gelaat aandachtig
beschouwde, dan vriendelijk tot hem sprak en hem medenam naar zijn
woning. Het was een welig behagen voor den jonkman aan den klaren
disch te zitten en naar de vrome woorden van den priester te hooren,
zijn leven van de laatste maanden scheen hem onwezenlijk toe. In
de sacristij, waar de zelfde gele bladen muziek van vroeger lagen,
zongen zij een lofzang samen, de een was door de stem van den ander
tot serene wijding geroerd. Hij bleef verscheidene dagen in de woning
van den vader, ernstig en in vroom gemijmer; op een ochtend ging hij
mede naar het nieuwe klooster van St. Franciscus, waar de overste
hem in beproeving ontving.

Alleen in zijn cel, eenvoudig en bedaard, schreef hij daar van den
stillen morgen tot den stillen nacht bij het licht van een kaars de
woorden van heiligen in sierlijke letters na; wanneer het klokje
der uren klepelde en het zijn beurt was, ging hij naar het altaar
om te bidden, de arbeid en de koele stemmigheid van het huis hadden
zijn verbeelding bedaard, hij bad in liefderijken ernst. Een grijze
broeder bleef somwijlen staan om hem na te zien wanneer hij door den
ommegang terugkeerde naar zijn cel, en dacht dat hij een vroom man
moest worden, die zoo bezadigd was in zijn jeugd.

Doch, vermoeid en geheel alleen met de boeken, zat Tamalone menigkeer
lange poozen te staren naar zijn hoog tralievenster en dacht aan de
verlatenheid waarin hij door een toeval was verdwaald, hij die weleer
in kleurige verzinsels leefde van veel avontuur; en dacht aan zijn
traagheid ook waardoor alleen hij nimmer getracht had te weten wat
zijn toekomst zou wezen en waarheen toch zijn verlangen stond.

En aldus, na veel laten, aandachtigen arbeid mijmerend in 't grauwe
vertrekje, kreeg hij eens in verbazing het inzicht, dat zijn leven
vruchteloos was voor God dien hij bad, wijl heel zijn lieve jeugd en de
warmte van zijn hart in droomerijen waren verspeeld en hem niet meer
konden drijven tot vrome daden; dat zijn leven machteloos zou zijn,
daar hij niet zooals de broeders begeerde, die met devotie of met
hartstochtelijke woorden spraken van wat zij doen wilden ter liefde
van den Heer en de zondige menschen. Hij zuchtte gelaten, doch hij
treurde niet en den anderen morgen zette hij zich weêr bedaard aan
den lessenaar.

Maanden lang zat hij alleen, schrijvende in zijn cel, hij voelde zich
een oud man worden en had geen andere zorg dan voor het pergament en
de sierlijkheid der letters. In de diepte van den nacht, als de taak
was volbracht, had hij soms een onbestemd berouw, dat de tijd voorbij
ging en geen verandering bracht. Daarbuiten in de wereld leefden de
menschen in vroolijke drukte.

Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde
hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met
andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende
genoegelijkheid; of drentelde geheel alleen door den boomgaard,
zooals hij 't liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de
lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weêr verschenen. Wanneer de
overste of de poortier hem vond, hem berispte of bestrafte, ondervond
hij die zelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem
gestreng behandelde. En onder het werk, wanneer de wrok tegen het
onrechtvaardig gezag was geweken, werd het hem al klaarder bewust,
dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger
als hij alleen door de straten liep en in zijn denken verwonderlijke
dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was
van zijn innig voornemen om vroom te leven, zijn schoonste gevoelen was
maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zich zelven.

Omtrent den tijd, dat de aartsbisschop een bezoek zou brengen, gingen
er heimelijke geruchten in het klooster: de broeders, die des morgens
altijd luierden en praatten, werden achterdochtig en keken gedurig
rondom zich. Eén van hen, Simon was zijn naam, vertelde Tamalone
eindelijk wat er op handen was: zij werden van ketterijen verdacht,
er was een geschrift gevonden met leerstellingen van de catharisten
en zij hadden besloten liever te vluchten dan het oordeel van den
aartsbisschop te wachten en de penitentiën, die volgen zouden om het
huis te zuiveren--bijna in alle kloosters waren oproerige denkbeelden
ontdekt, men strafte gestreng. Tamalone zelf had gevaarlijke woorden
gesproken, zeide Simon, en zij rieden hem met hen mede te gaan. Hij
herinnerde zich niet wat hij gezegd kon hebben en waarin hij gezondigd
had, maar het enkele geheimzinnige woord van een vlucht in donker
bekoorde hem zoodanig, dat zijn wangen gloeiden en hij in ontroering
telkens dacht aan de uitgestrektheid der velden ginder buiten den muur,
aan de tallooze menschen die hij weêrzien zou in de stad.

Den zelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een
venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in
de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn
van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en
floot een deuntje dat schriel welluidend klonk in den teederen avond,
hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weêr brengen zou. Toen zij
binnen de stadspoort waren gekomen, gaven zij elkander de hand, een
iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg
meê, die hij wist in een achterstraat.

Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad
waar hij geboren was en zijn vaderland, vroolijk en onbezorgd waar 't
henen ging. Het toeval voerde hem naar het zuiden. Slechts de bochtige
nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold, keerden somtijds in
zijn herinnering weêr, en ook een enkel maal het gelaat van zijn vader
met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog,
want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een vage
hoop, dat hij wonderen zou beleven van hartstocht en geluk. Doch de
tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen,
wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed
hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenig geluk zou wezen. En de
oude verbeeldingen van schoone vrouwen en 't geluk dat zij schenken,
van prinselijke grootheid en daden die de wereld zouden verbazen,
werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat
men gadeslaat, het wekt geen verwachtingen en 't genot is maar
tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk.

Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen
hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden
kenden hem als een vriendelijken eerzamen broeder, die tallooze
verhalen wist en hen aan 't lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne
zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een
bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang
in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan,
en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen,
wanneer hij weêr eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd, er was er
geen die ooit aan hem dacht.--Tamalone wist, dat zelfs broeder Simon,
zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij soms kwam, hem vergat wanneer
hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn
avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister
verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen
kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van het zonlicht en
de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven,
was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was.



2


Nu was er wanorde van haastige toebereidselen in het kamp, tenten,
gereedschappen en oorlogstuig werden op wagens geladen met armen waar
de aderen dik op stonden. Het onverwacht vooruitzicht van losbandigheid
ginds in de stad maakte de mannen lustig rumoerig. En weldra stonden
zij in velerlei sierige kleedij en bewapening in rangen aangetreden,
een troepje ruiters naast hun paarden in voor- en achterhoede; en toen
eerst, in het onbewegelijk wachten, kwelde hen weder de stralende
zomerlucht en verlangden zij om voort te kunnen. Rogier gaf een
wenk--met schel gejoel, als van jachthonden, ging de tocht vooruit.

Aan het hoofd, statig in staal gehuld waar slechts zijn roode baard
uitstak, reed Carolus de brigadier op een hoog, gepantserd paard,
geflankeerd door twee oosterlingen met spitse mutsen van wit bont over
hun helmen, en trommen voor zich op 't zadel: dan kwamen de Duitschers
met bandelieren van verschillende kleuren, sommigen met goud en zilver
gesierd. Een kleine afdeeling voetvolk volgde, temidden waarvan Rogier
reed met blinkenden helm en borstplaat van voortreffelijk maaksel;
ten laatste de oostersche ruiters, allen in roode en groene buizen
en met korte zwaarden omhoog.

En achteraan, heel alleen, liep Tamalone de minderbroeder met zijn
handen op zijn rug en een deuntje zingend.

Zij bestegen den rotsigen weg naar den muur der stad en toen zij de
opene poort zagen zwegen zij. Een zwierige menigte wachtte in den
zonneschijn aan de binnenzijde der opening, reikhalzend en stil.

De brigadier in de schaduw der poort gekomen deed zijn hengst
steigeren en tegelijk roerden de tamboers hevig hun trommen, zoodat
de verschrikte mannen, vrouwen en kinderen schreeuwend en dringend
ruimte maakten; zij hadden ontzag voor den geweldigen krijgsman
voorop en voor de trommen, zij hadden nooit andere troepen dan
gewapende poorters gezien. Er rees een geruisch van bewondering voor
den regelmatigen tred der voetsoldaten en toen Rogier voorbij reed,
werden in de menigte, schitterend in een glans van stof, de gebaren
bezield, de uitroepen zwollen tot juichend gedruisch in de nauwe klare
straatjes. De rustingen die glinsterden, de orde en het stilzwijgen
vooral van de vreemden, werden druk besproken en er was blijdschap,
dat het vechten nu gedaan was, temeer daar de verstandigen onder
de toeschouwers, die luid spraken en met gezag, verklaarden dat de
schade alleen de rijkere ambachts trof, immers daar de kleinere
slechts weinig in de schatting bij konden dragen; maar ook vrij
van eigenbelang werd er welgezindheid jegens den keizer geuit, die
belasterd werd door priesters van geringe geboorte.

Op het marktplein, waar de aanzienlijken wachtten, hielden de
troepen stil; eensklaps rees het stemmengerucht aangroeiend tot
verrassend gejubel, de tallooze gezichten bewogen opgewonden in den
zonneschijn. Een bandelooze woeling van jonge mannen en vrouwen,
door Tamalone geleid, trok zingend en met doeken wuivend rondom de
lichtende figuur van Carolus saâm, de monnik reide die het dichtst
bij waren in den franschen danskring rond; buigend en de beenen hoog
heffend warrelden zij om den brigadier heen, wijl half spottend
half gemoedelijk hem de grilligste namen werden toegeroepen, die
het plein, blakerend tusschen de witte huizen, daveren deden van
gelach. Onverschillig voor het geraas keek Carolus van zijn paard op
het gepeupel neêr.

Doch de gemoederen der soldaten namen de warmte dier plotseling
bruisende feeststemming aan. Zwijgend waren zij de stad binnengekomen,
maar door de schaterende drukte klaarden hun gezichten thans op,
zij werden vroolijk in de uitbundigheid ten koste van den brigadier
en bewegelijk van lust om meê te dringen in het gedrang. Nadat zij
hun bevelen hadden gekregen, verspreidden zij zich onder het volk,
dat hun wijn te drinken gaf; in de steile straatjes sprongen de
Duitschers in rijen arm in arm met de ambachtslui en de joelende
vrouwen. Tamalone,--hij was toen omtrent dertig jaren, een luimig man
bij feesten en volle kannen--, de monnik, die de eerste vroolijkheid
had doen opgaan, liep lachend en knikkend door de drukte, er werd
gejuicht waar hij ging, en bekers werden geheven. En dien ganschen
dag was de klare zomerlucht van zangerige stemmen vervuld.

Toen het later werd en in het gewemel tusschen de lage schemerige
huisjes slechts de witte en gele kleederen en de mutsen der vrouwen
nog het lichtste waren, trad Rogier met zijn brigadier en een burger,
door de twee tamboers gevolgd, uit het stadspaleis om naar de soldaten
te zien. Waar hij kwam, hield het dansen en springen op, de juichkreten
klonken zonderling fel in de duisternis.

Doch rustiger was het in de straten waar de breede rijkere huizen
stonden met hun deuren, donker en klein, hecht gesloten: hier
gingen geen menschen en druischte het rumoer verzacht slechts uit de
verte. Er stond daar een kathedraal, onvoltooid en zonder torens;
de vijf mannen door een open deurtje kijkende zagen in den schijn
der kaarsen enkele bidsters geknield. Twee zeer jonge vrouwen traden
naar buiten en toen Rogier een van haar aanzag wijl zij passeerde,
zweefde een luwe aandoening hem voorbij, of 't herinnering was die
al te gauw vervluchtte. En de geluidloos wijkende figuren nakijkende,
vroeg hij den burger wie zij waren.

"Dat zijn de dochters van heer Lugina," antwoordde die met een
lachje. "Door uw onverwachte komst kon hij niet meer naar Bologna
gaan en daarom vluchtte hij hierheen."

Zij keerden in duister zwijgend en voorzichtig terug. Nog zag Rogier
dat jonge nieuwe gezicht en hield hij zijn oogen toe of hij zich iets
herinneren kon.

Voor het paleis bleef hij staan en zag over het plein, waar in den
zwoelen nacht gestalten gingen en hier en daar een toorts bewoog. Nu
klaarde het voor zijn bewustzijn, dat hij reeds in den ochtend, in het
rijke zonlicht, bijwijlen vaag en vervlietend een nieuwe teederheid
had gevoeld, en zijn vragende verwondering over het meisje van daareven
was hem welkom en behagelijk.

Aan den overkant, bij den glans van twee stil brandende toortsen,
zag hij Tamalone met een edelman langzaam gaan en een huis
binnentreden. Toen was het plein verlaten. Het gedruisch werd al
schaarscher in de duistere straatjes, slechts nu en dan klonk in de
verte een vermoeid referein of luid het kloppen op deuren.



3


In de koelte van de kathedraal, waar hij haar den eersten avond van
zijn binnenkomst ontmoet had, zag hij de dochters van Lugina weder,
en weder roerde de onvolwassen gestalte van het jongste meisje hem
tot innerlijke aandacht en onderging hij de vreemd kille ontroering
van eindelooze zoetheid, van louter genot dat komende was.

En Carolus, den getrouwe, trof het weldra, dat er sedert de inneming
der stad over zijn meester een frissche bloei was gekomen, een vreugde
die zich uitte in sierlijke wijde gebaren en die hem hoofsch deed
bewegen als een prins. Hij had hem in de kathedraal met vrouwen gezien,
hij had hem het huis zien binnengaan waar Lugina vertoefde, de oude
vijand van Rogiers geslacht--en hij besloot hem heimelijk te bewaken.

Buiten de noorderpoort stonden aan den wijden weg den heuvel af
kastanjeboomen uit zeer ouden tijd, wier takken zwaar van loof
nederbogen tot den grond. In den avond liep Rogier daar geruchtloos en
langzaam met een ruiker van rozen, en toen hij aanstonds dicht langs
de duistere stammen een kleine vrouw haastig zag naderen, liep hij haar
met gestrekte armen tegemoet, boog en gaf haar zwijgend de bloemen.

Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af,
zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan
omkijkende in de donkerte van het gebladert. Aan den voet van den
heuvel kwamen zij aan opene velden, waar 't bleeke koren stond,
en steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in met jonge
populiertjes ter weerszijden.

De grond was hier vlak en zij liepen langzaam. Haar hand vaster
drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te
raken, fluisterde hij in korte woordjes, dat het zoo lief van haar
was dat zij gekomen was, en dat hij voortdurend aan haar gedacht
had. Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne, maar over
zijn lichaam poperde gestadige ontroering. Het voetpad werd bochtig
en rees weder en daalde over heuveltjes van dicht wingerdloof, naar
een boschje waar zij schimmig de stammen der boomen bespeurden in de
tinteling van duisternis.

Mevena wendde haar hoofd weêr om, zij stonden stil en zagen aan de
schemerwolkige lucht den top des heuvels waar de stad was. Plotseling,
tot een zoete verbazing der wandelaars, vloot een glad geluidje door
het loover, het streelend kwinkeleeren van een vogel vulde den nacht.

Dan werd het plots weêr stil en het meisje, angstig in het duister,
kwam dichter bij den jonkman staan. Hij zag haar groote oogen, boog
zich en kuste haar; diep ademend omvatte hij heel haar slank lijfje
en kuste haar die nog niet kussen kon tot haar lippen bewogen, en
drukte haar aan zich, en fluisterde kleine lieve woordjes. En zij,
met een borst van gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond,
wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel
van teederheid was.

Toen zij langs het paadje het donkerder bosch in gingen ritselden er
wat bladeren, maar Mevena hoorde, dat er sinds zij stonden ook ander
gerucht nog dwaalde en haar oogen zochten naar alle zijden of zij de
witte danseressen zagen. Hij bemerkte haar onrust, vroeg wat er was,
en beiden luisterden, hand aan hand. Heel in de verte hoorden zij een
gedempt rollen van onweêr, een fijne koelte voer door de boomen. Hij
kuste haar lippen weder en in weelderig zuchten vergaten zij den
komenden nachtstorm, die bij tusschenpoozen rommelde met zwaarder
geluid. De bladeren boven hen ruischten steeds koeler en wuivender,
somwijlen zagen zij elkanders gelaat in snellen schijn, over de
bergen kwam de donder geweldig nader bolderen--en steeds kusten zij
elkander inniger en ongeduldiger, zij kusten slechts want zij konden
niet spreken. Onverwachts brak een helle klaterslag door den nacht, de
takken waaierden in den lauwen wind en groote waterdroppels ruischten
door de bladeren.

Nauw had hij haar hand gevat om haastig voort te loopen, toen zij een
gerucht hoorden en dan duidelijk een val--Rogier zeide, dat het een
getroffen boomtak moest wezen en voerde haar dicht aan zich mede,
tastend in het natte loof tot zij buiten het geboomte waren. Hij
wist, dat niet ver af een landmanshut stond, verlaten gedurende de
belegering der stad, en daar het water nu dichter en sneller viel en
de schichten des bliksemlichts met vreeselijk geraas de duisternis in
oproer brachten, nam hij haar op en snelde er heen. Een nachtvogel
fladderde langs hen naar buiten toen hij het deurtje openduwde. Zij
deed haar doornatten kap en sluier af, drong zich zachtkens tegen hem,
en hij in een rijke genieting van den rozengeur, die in het warme
duister waarde, streelde haar, streelde de schouders en de haren en
het vochtig kleed.

En terwijl zij gansch sprakeloos en zonder gedachten de weelde
genoten hunner jonge vervoering, ruischte in den nacht gestadig de
koele regen en schoten de lichtschijnsels, fel onverwacht, gevolgd
door het verwijderend schoon geluid van den hemel.

Enkele dikke droppels tipten op de bladeren nog, maar de regen was
gedaan en de lucht verbleekte, toen Mevena aan de deuropening vermoeid
in de armen van haar minnaar steunende, weder ergens iets hoorde. Hij
stelde haar gerust, zeggend dat er geen mensch op dit uur zou gaan,
dat zij de feeën niet vreezen hoefde, en om haar angst te verdrijven
riep hij met ver klinkende stem wie daar was. De eerste morgenwind
verspreidde vaag het geluid, een vogeltje tjuikte in de takken.

Zij bedachten, dat het laat was en dat zij naar de stad moesten
keeren. Op de terugwandeling door het natte gras sprak Rogier luchtig
en zwierig over toekomstige vreugde en zij, in dartelen tred naast
hem gaande, antwoordde en beäamde met een hooge stem.

"Hier begon het onweêr zoo straks," zeide ze toen zij in het boschje
kwamen, waar de boomstammen nu duidelijk uit de heesters stegen.

"Zullen wij den tak zoeken, die vlak bij ons neêrviel?"

Zij keek met groote oogen rond, maar antwoordde niet. En hij kuste
haar en zeide:

"Lief... Maar het is laat, de lucht wordt zoo licht."

"Als ik maar binnen kan komen..."

Vlug gingen zij verder. Toen zij den lommerrijken weg naar de stad
bestegen, zagen zij verbaasd bij hun nadering de poort opengaan. Walid,
de hoofdman der Oostersche soldaten, die buiten stond, groette
eerbiedig.

Boven hen trilde teeder de bleeke dageraad; in de kilgrauwe straatjes
liepen al gretige kippen en ganzen. De minnaars haastten zich voort,
zij vreesden door vroeg ontwaakte lieden gezien te worden. Op het
plein tegenover het paleis klopte Mevena aan het zijdeurtje van een
aanzienlijk huis met twee torentjes; er werd onmiddellijk geopend
door haar zuster, die haar angstig aanzag, en even knikkend ging zij
voorzichtig binnen.

Alleen voor het gesloten deurtje staande maakte Rogier een groot
omvangend gebaar, zette zijn vuisten in de heupen en stapte langzaam
dwars het wazige plein over. Carolus stond in zijn stalen harnas al
in de galerij aan den ingang.

"Goeden morgen, Carlo. Ziet gij dat groote huis met die torens en
vier ramen?"

"Dat dáár?" vroeg Carolus, en terwijl hij wees ving de groote robijn
in den bisschopsring aan zijn voorvinger een gloeiende flonkering.

"Ja, daar woont messer Lugina; zorg dat daar vooral de mannen geen
kwaad doen."

En hij ging naar binnen.

Twee uren nadat de minnaars in de stad waren teruggekeerd, in den
klaren morgen, droegen eenige landlieden ter noorderpoort het lijk
van een jonkman in, dat zij met doorgesneden hals hadden gevonden in
een boschje tusschen het natte struikgewas.

"Ach!" zeide Tamalone, die bij het groepje bukte om te zien wat er was;
"het is de jongste zoon van heer Gian Lugina, die uit Bologna komt."

Omringd door vele meewarig pratende lieden werd de doode naar het
marktplein gedragen, naar het huis met vier ramen.

Vroeg reeds vertelden zij elkander het gebeurde en velerlei onverwachte
geruchten deden wonderlijk door de stad een gevoel gaan, dat de dag
vreemd was en gespannen van naderend nieuws.



4


Rogier, nauw ontwaakt, zat door de ruitjes in den zonnigen bloemenhof
te staren toen de brigadier kwam zeggen dat Lugina wachtte en verlangde
toegelaten te worden.

"Maar," zeide hij, "wij kennen den man al zoo lang. Ik zal de wacht
binnenhalen."

Drie soldaten plaatste hij aan de deur en geleidde later Lugina de
zaal in, een groot man in het paarsch gekleed, met spitsen baard en
gefronste wenkbrauwen.

Rogier groette vriendelijk. En de ander kwam voor hem staan, knikte
even ten wedergroet; met booze, rappe woorden vertelde hij, dat zijn
zoon met doorgesneden hals was thuisgedragen, en zwoer dat ook dit
gewroken zou worden met al het vroeger onrecht hem aangedaan. Hij
kon zijn toornige stem niet bedwingen en zeide wat hij gehoord had,
dat ook Rogier dien nacht buiten was geweest.

Rogier haalde de schouders op en zweeg. Eindelijk antwoordde hij,
dat hij weldra zou bewijzen, hoe hij er onschuldig aan was, en immers
had hij den jongeling slechts één keer gezien. Hij beloofde oprecht,
dat hij den moordenaar zou doen vinden en vreeselijk straffen. Toen
vroeg hij Lugina zich te bezinnen of hij zich de laatste dagen niet
een vriend had betoond, en zeide dat hij in den lijkstoet zou gaan. De
oude man zag hem verbaasd aan, boog en antwoordde, dat hij die eer
niet verlangde. En hij keerde zich om heen te gaan, maar de ander
hield hem staande en sprak:

"Dan zal ik morgen vroeg bij u komen, want ik wil in vertrouwen met
u spreken."

"Morgenochtend zal ik u wachten, messer; ik hoop dat de moordenaar
dan gestraft is."

Hij verliet de zaal met de oostersche soldaten.

"Wees voorzichtig," zeide Carolus, "wees voorzichtig. Die vervloekte
kerels! Ze zouden u vermoorden. Gij kent ze niet, het verdoemde
volk. Gij wilt toch dat meisje niet trouwen?"

"Ja, morgen ga ik hem zijn dochter vragen. Ga nu heen."

De brigadier, zeer verbaasd, keerde zich met zwaar schouderophalen om.

En Rogier zat weêr alleen in de vensterbank met gebogen hoofd. In de
gaarde stonden rustig de rozelaars en vergaderden de zomerzon om hun
rood gebloemte; verder op glansden in blanke menigte de jasmijnen, hun
stillere weligheid was als van smachtende minnaars, die hun liefde niet
uitspreken kunnen; en achteraan stond eenzaam in de blauwe lucht een
beukeboom met zijn uitgestrekte takken vol glimmend loof in roerloozen
praal, de monnik Tamalone lag er onder op het gras te slapen. Rogier
staarde in de verre schaduw, terwijl hij in herinnering het frissche
ruischen van den regen hoorde en bij vleugjes de genietingen van den
nacht weêr over zich glijden voelde. Onbegrijpelijk waarde rondom hem
de weeke innigheid van het meisjeshart, dat zich had open gedaan, de
wonderlijke geur harer kussen. Hij dacht aan Lugina met een glimlach
en tevreden hoofdknik... hij zou zeker weêr vriendschap sluiten met
den ouden man en haar weldra trouwen.

De doodsklokken begonnen te slaan, het misklokje klepelde met zedig
eentonigen klank, Rogier liep naar buiten in de schaduw der galerij,
waar de soldaten stonden te kijken.

Aan den overkant wachtten slechts weinige vrienden en geburen voor
het huis van Lugina, maar in wijderen kring veel nieuwsgierig volk
met de ruggen naar het paleis gekeerd. Er ontstond een dringen en
reikhalzen, toen traden eerst knapen met een banier en wierookvaten,
een priester en acht monniken met flambouwen het huis uit; dan droegen
Lugina en zijn zoons het lijk naar de baar.

De optocht werd gevormd en aan beide zijden bewoog de menigte mede
langs de huizen, naar het paleis en voorbij. Rogier staarde met
halfgeloken oogen in het licht; hij hoorde de klokken wel klinken
hoog in de lucht, en de zangerige stemmen der klerken; en hij zag
Lugina in zijn paarschen mantel te midden der flambouwen, waarvan
de walm met den wierookgeur in de warmte boven de menschen dreef;
en hij zag de zonderling donkere blikken op hem gericht; maar turend
over de beweging naar het witte huis met de torens aan den overkant,
dacht hij aldoor aan den diepen ernstigen glans van vrouwenoogen.

Doffer werden in de verte de eentonige gebeden, één klok slechts
luidde met dreunend gebeier, en nog stond hij tusschen de pratende
krijgslieden in mijmering, toen uit de schaduw eener straat het gonzen
van veel volk te zwellen begon.

En weldra deinde het marktplein in een kleurige warreling van menschen,
de tallooze gelaten, ernstig en nieuwsgierig, waren naar het paleis
geheven.

Er waren boden gekomen, hun paarden stonden aan de deur. De menschen
wachtten met wijde oogen het nieuws, zij vertelden elkander reeds,
dat een groot leger in aantocht was. De brigadier verscheen weêr in
de galerij met den man dien zij de poort hadden zien binnenrijden,
er werd gedrongen en gevraagd wat er was. Vooraan pakten twee mannen
woedend elkaâr om den nek, er werd geschreeuwd, lansen en helmen
schoten licht boven de roode, groene, blauwe kaproenen, die rezen en
daalden in het gedrang.

Aan de overzijde van het plein reed eensklaps een monnik te paard
onder de menigte, in de eene hand hield hij een kruis, de andere wees
naar het paleis met boos gebaar. Er voer door het gewoel een beweging
van onzekerheid waar men luisteren zou en kijken.

De doodsklok luidde in den klaren hemel, rustig en ongeroerd, terwijl
het nieuws van den monnik in de stoffige drukte zich spreidde: een
vreeselijke slag gewonnen en die van Bologna met een machtig leger
onder hun overheer en den kardinaal geen twintig mijlen van de stad...

Uit de straten kwamen de krijgslieden, de trommen roffelden en
voor het paleis groeiden de rustige rijen van mannen te paard,
terwijl uit de drommen der stedelingen het stemmengeraas aanzwol
tot hartstochtelijk geluid. Reeds riepen zij van ketters, heidenen,
moordenaars, en klonk er gejuich voor Lugina en den Paus. De hoofden
wendden zich van den monnik naar het paleis weder, waar vlak voor de
lachende ruiters twee mannen worstelden op den grond.

Dan, uit de straat ter linker, blonk een gouden baander boven de
wemeling; er stegen kreten, gezwollen fel rumoer, dat de paarden
opschrikken deed. Een ruiter tuimelde op den grond. Nu was het
onstuimigheid van armen dreigend boven de hoofden geheven, van
klievende zwaarden en heet geschreeuw.

En toen Rogier inderijl naar buiten kwam zag hij in den stoffigen dag
tusschen de huizen een ontzettende menigte in bruisende beroering,
te midden waarvan de ruiters op steigerende paarden snel de wapenen
hieven en nedersloegen. Hij beefde van genot bij het gedaver van
woede en strijd; hij gelastte een soldaat af te stijgen, sprong
in het zadel en rende vooruit, over de lijven die vielen, met
prachtige hartstochtelijke zwaaien van arm en zwaard. Nu schreeuwden
de Duitschers en joelden de oosterlingen, een golving voer over het
volk, dat wendde en vluchtte.

Maar uit de straten kwamen ruiters, Lugina en velen meer, met kreten
van "slaat dood! slaat de heidenen dood!" En het volk keerde weêr en
hield weifelend stand.

Voort drongen de soldaten en sloegen de weerloozen bloedend
neêr. Midden in de drommen, in het dikke stof, reed Carolus, zijn
geweldige arm in kalme beweging; doch eensklaps rukte hij zijn hengst
overeind en deed hem wild haar voren springen, naar de edelen der
stad. Een machtige houw kwam op Lugina's paard neêr, dat viel; een
andere velde een monnik--naast hem beukte Rogier een jong ruiter uit
het zadel, een tweeden zoon van Lugina, en de gillende Saraceenen
hakten en sloegen in het gewemel onder hun paarden.

Toen zwenkten de edelen en stortten de straat in, het volk in wilden
angst hen achterna. Zwaar gloeide de lucht van geschreeuw.

Het plein was leeg aanstonds, slechts aan de schaduwige openingen
der straten rustten krijgslieden. Op den grond lagen vele burgers in
de stovende zon, en wanneer te wijlen er één trachtte op te staan,
hieuw een Saraceen hem neder.

De soldaten brachten hun wagens en laadden er pakken op, anderen
droegen aldoor groote bossen stroo aan waarmede zij de open gebroken
deuren der huizen binnen gingen. Voor de woning van Lugina stond de
gepantserde brigadier geleund, zich met zijn blauwe doekje bewuivend,
en wen daar kerels met stroo aankwamen, wees hij hun verder te gaan.

In het midden des pleins werd om een paal een stapel gebouwd en de
monnik die het eerst het volk had aangezet, werd er in gebonden,
slechts zijn afschuwelijk hoofd waar de oogen uitgestoken waren,
en zijn kruis staken uit boven hout en stroo.

Rogier had met eenige mannen het lijk gevonden van Lugina's zoon,
die gesneuveld was, en volgde het naar het huis in rouwig bewustzijn,
dat er haat van menschen zijn liefste in duister verbergen zoude en
voor hem wijken deed. Bij de geopende deur rees er verlangen in hem op
om binnen te gaan, maar hij zag het doode lichaam en zwaarder woog het
verdriet, dat zij, de nieuw beminde, voor hem verloren zou zijn.... Hij
begreep, dat alles tegen zou wezen, dat zelfs Mevena's jonge gedachten
zich van hem keeren zouden nu hij den haat had gezien van haar vader.

Aan alle zijden uit de huizen kronkelde rook naar buiten, de vlammen
sloegen uit het paleis. Rondom hun wagens stonden de ruiters en
voetsoldaten in gelederen gereed. De dag werd groezelig door den rook
die snel naar boven warrelde. De brigadier knielde bij den brandstapel
neêr en ook daarom vlogen eensklaps de vlammen op en omringden het
hoofd van den monnik, die luid zijn gebeden uitgalmde.

Nog stond Rogier aarzelend voor de deur; hij had in het onvermijdelijke
heengaan berust, meenende dat hij te eeniger tijd nog de vriendschap
van Lugina zou winnen en keerde zich reeds, om zich naar zijn soldaten
te begeven.

Doch eensklaps schoot hem het bloed door het lijf en hij snelde
naar binnen om Mevena te zoeken en meê te voeren; Carolus en enkele
Saraceenen liepen hem na. Zij gingen in hijgende haast van kamer tot
kamer, zij stegen tot boven in 't huis en vonden slechts meubelen
en koele verlatenheid. Rogier riep Mevena's naam, Carolus riep op
zijn luidst, de oosterlingen wachtten met opmerkzame blikken en
luisterden. Maar het huis was eenzaam en stom. Heengaande zagen zij
op den vloer eener kamer het lijk van den jongen Lugina, het bloed
lag er omheen.

En Rogier, in het daglicht gekomen, in den reuk van brandend hout,
beval den brigadier met een afdeeling vooruit te rukken en de
stedelingen neêr te houwen zooveel hij er zag. Hij vloekte tegen
de hooge vlammen waar de stem van den monnik uit klaagde, steeg te
paard, en de kreten der soldaten krioelden door het rookende plein,
ontzaglijk als een zwarte roofvogelzwerm.

De straten waren leêg, maar Carolus voorop was op zijn hoede. Zij
vonden de poort met kettingen en balken versperd. En terwijl er plaats
werd gemaakt voor den ram en velen der soldaten uit de rijen traden,
kwamen er alzijds, om de hoeken der straatjes, uit de huizen achter
hen, stedelingen met schilden, bijlen en messen gewapend. De ruiters
sloten zich dicht in gelid, de boogschutters achter hen spanden de
pezen, en terwijl de poort met langzaam geweld gerammeid werd, wachtten
zij het naderend misbaar. Maar de voorsten der burgers weifelden,
zij zagen de paarden en de mannen met glinsterende wapens zoo kalm
en gevaarlijk, en kwamen niet nader.

Met krakend geraas braken de deuren der poort, de wagens rolden
naar buiten en Rogier, omringd door zijn mannen, reed uit het rumoer
en de hitte der stad en daalde den weg af, in het koele lommer der
kastanjeboomen.

Naast hem reden de boden; de een was uit Toscane, van den keizer,
de ander kwam van het noorden--beiden hadden gelijke bevelen gebracht
dat de bende onmiddellijk de stad moest verlaten.



5


Weinige dagen later werd het kamp in den schemer van een bewolkten
ochtend door de talrijke troepen van Bologna, die zegevierend door
het land trokken, steden en kasteelen winnend voor de Kerk, verrast
en verslagen. Met slechts een zeventig ruiters werd Rogier, die aan 't
hoofd was gewond, door den brigadier vluchtend naar de bergen gevoerd.

Daar, aan een kronkelend schielijk vlietje tusschen steile glooiingen,
waar schaars maar groen voor de paarden groeide, deed Carolus de tenten
opslaan om te rusten tot zijn bevelhebber weder hersteld zou zijn.

Hij bekommerde zich om de bevelen van den keizer niet, zijn gansche
aandacht en zorg waren den zieke gewijd. En die dagen, toen zijn
meester, wien hij reeds met genegenheid had gediend sinds hij hem
als jongen in het leger had zien komen, zwak en van koortsen verhit
in de tent lag, zat Carolus daarbuiten met de kin op de knie naar
het snelle ademen te luisteren en naar het stroomend water nabij,
en zijn hart was week van treurigheid. Er gingen slechts weinig
gedachten in dat zware hoofd, doch hij voelde zich zoo innig vol,
dat hij somwijlen wanneer een soldaat naderkwam zich uitspreken
en herhalen moest, of wel den grijzen Walid deed roepen om hem te
raadplegen en te spreken over het gevecht waar Rogier voor het eerst
van zijn leven gewond was. De oosterling herhaalde dan, dat die jonge
vrouw, waar de meester van maalde, het ongeluk had gebracht. Want
niet slechts hij zelf, maar ook Teodoro, de wijze des keizers, had
het gesternte van den meester waargenomen en gezien, dat er in het
beeld van den Stier twee planeten te zamen waren gekomen, maar dat ze
door Saturnus werden beheerscht. Hetgeen beduidde, dat hij roemrijk
en gelukkig zou mogen wezen tot in eeuwigheid, zoo niet een vrouw
hem in bloedige ellende bracht.

"Nu is die vrouw gekomen!" zeide Walid fluisterend, met groote oogen
en berustend gebaar van beide armen.

Maar Carolus, zwijgend en met gerimpeld voorhoofd naar de bergen
starend, geloofde hem niet, want zijn meester was veilig nu in zijne
bescherming.

Zoo, op een middag, zaten deze twee bij tusschenpoozen te praten
over wat zij doorgemaakt hadden met Rogier en de glorie, die zij
voor hem verwachtten, wanneer de keizer de steden en den Paus had,
gedwongen. En toen zij aan hem dachten hoe hij lijdend lag in de tent,
sprak Walid weder zijn voorspelling uit en vervloekte de vrouwen, doch
Carolus was stil en peinsde hoe er genezing gevonden kon worden. Zij
zwegen toen een wijle en het was rustig in het kamp, want de soldaten,
die hier en daar lagen, hielden zich zeer bedaard.

Maar op eens was er beweging, zij hoorden paardengetrappel en
geschreeuw van een man. Eenige ruiters, op marode geweest keerden
terug met Tamalone den broeder, dien zij slapend in een boschje
hadden gevonden. Hij maakte een groot misbaar van vroolijkheid,
zoodat de brigadier plotseling in woede opsprong en in eenen zijn
keel stevig vastgreep.

De monnik, hijgend om van den smorenden greep te bekomen en naar de
vuist kijkend, die de brigadier nog geheven hield, hoorde achter het
doek der tent een zwak stemgeluid. Zijn oogen glinsterden, hij leî
den vinger op den mond om te toonen, dat hij begreep en fluisterde:

"Is hij ziek?"

"Waar komt gij vandaan?"

"Is hij ziek? Messer Rogier? Nu, dan moogt ge wel van geluk spreken,
dat ik gekomen ben, want er is in heel dit ellendig land geen bekwamer
arts--"

"Zijt gij een arts?" riepen velen zeer luid en kwamen nader.

"Natuurlijk, natuurlijk!"

Toen vreesde hij niet meer; hij nam den brigadier terzijde en
vertelde, dat hij eigenlijk geen monnik was, maar de pij slechts
droeg om de vijanden des keizers te bespieden--en toen werd Carolus
zeer vriendelijk jegens hem. Tamalone zeide dat hij blijde was
in het kamp te zijn, zijn mager gelaat bloosde van opwinding; met
een luchtig gebaar stelde hij de krijgslieden gerust, dat hij een
voortreffelijk medicijn wist om den kranke te genezen. En tot laat
was hij met Carolus bezig om het vuur.

Bij toortslicht en terwijl bijna alle soldaten wachtten buiten de tent,
werd den kapitein het drankje toegediend. Inderdaad was er spoedig
beterschap, zoozeer, dat Rogier, schoon mat en krachteloos ontwakend,
den volgenden middag zijn bewustzijn terughad. Hij zag Tamalone aan
en vroeg:

"Wat moet die monnik hier?"

"Ik ben geen monnik, messer. Kent gij mij niet? Ik ben Tamalone; aan
mij hebt ge uw leven te danken, nietwaar Carlo? En ge zult zeker nog
dankbaarder zijn voor het nieuws, dat ik breng--ik heb een boodschap."

Op den dag toen Rogier strijdend de stad verliet, verhaalde hij
bedaard, lag hij in de kathedraal te bidden, en daar was ook Mevena
Lugina, bij het graf van haar broeder; zij vroeg wat het geraas
beduidde en toen zij hoorde dat de troepen op hun uittocht waren
aangevallen, sprong zij op van haar knieling in hevige ontroering. En
haar naar huis geleidende had hij haar gerustgesteld, daar hij wel
begreep waarom zij zoo geschrokken was. Later was hij dikwijls in
het huis van Lugina geweest, dien hij al jaren kende. Op een dag
had Mevena haar vader en broeders hooren zweren, dat zij zich zouden
wreken; zij had toen schreiend den monnik nageloopen in de straat en
hem gesmeekt een boodschap te brengen.

Rogier stond nu rechtop in de tent, Tamalone, die beneden hem gehurkt
zat, met groote oogen aanziende.

Zij zond haar liefste wenschen voor een spoedig wederzien, maar haar
vader zou haar in enkele dagen naar Bologna voeren waar Rogier niet
komen kon. Zij was ongelukkig en weende veel terwijl zij met Tamalone
sprak, zij moest voortdurend denken aan de vreeselijke woorden van
haar vader en wist niet hoe zij helpen kon.

"Weet zij dan niet van haar broeder?..."

"Zij zegt, dat gij hem niet vermoord hebt, Messer, zij heeft u lief
zooals ik zou willen, dat mij een vrouw liefhad... Ik zal u de waarheid
zeggen: alleen ter wille van haar heb ik deze boodschap gebracht
op gevaar van mijn leven. Maar voor zoo'n meisje had ik wel meer
gedaan. En ik ben eerlijk geweest, hoewel ik maar een arm man ben."

Hij frommelde onder zijn pij en bracht een koordje te voorschijn waar
een ring aan bengelde.

"Zij gaf mij dezen ring voor u. De steen, die er in is heeft op 't
oog maar weinig waarde, maar ze kuste hem toen ze hem overgaf en zei,
dat hij u geluk zou brengen."

Rogier hield den ring in de palm zijner hand, dicht onder zijn oogen.

"Ziet gij die roode vlekjes? Het is een zeldzame bloedsteen, want er
zijn adertjes dooréén gevlochten, kijk. Menig geleerde zou er veel
voor geven, want ge weet, dit is de steen waarvan zij zeggen, dat hij
den drager onzichtbaar kan maken, en een eeuwigheid te doen leven in
een enkele minuut. Ik weet niet of 't waar is maar wel, dat een steen
als deze, door zoo'n lieve hand gegeven, mij zelf veel waard zou zijn."

"Gooi weg, heer, gooi in het water!" riep Walid, die binnenkwam en
het zag, "de bloedsteen is nog gevaarlijker dan de duivelsteen dien
wij in de nesten van adelaars vinden. Neem hem weg, Carolus, en gooi
hem in 't water."

"Zwijg, man. Al was het de duivel zelf, die er in is, ik zal hem nu
dragen tot mijn dood."

De Saraceen zag hem aan en zei bedaard:

"Tot uw dood."

"Ach, dwaasheid!" sprak de brigadier, "ringen brengen nooit geluk,
ten minste niet die van de paapschen komen. Ik heb mijn robijn al
drie jaar nu. Maar ongelukkig zijn ze dikwijls, en Walid zegt--"

"Hij vergist zich, Carolus. Hij meent den valschen steen van Palmyra,
die werkelijk kwaad is. Maar dit is de ware heliotroop van Afrika,
zooals ge zoudt kunnen zien als ge steenkundige waart."

En Tamalone glimlachte overtuigend.

Tot laat in den nacht zat Rogier, in mantels gehuld, dicht bij de klare
vlammen met den monnik te praten. Hij vroeg telkenmale bijzonderheden
omtrent Lugina en staarde dan een poos in het vuur, terwijl de ander
met zachten, dartelen klank aldoor sprak en aanmoedigenden raad gaf:
er was een wonderlijk vloeiende maat in zijn woorden van liefde
en vrouwen en de geheimenissen van het hart, een maat die telkens
wederkeerde en Rogiers gedachten van zoete levendigheid bewoog. En
onverwachts vroeg hij den broeder of hij Mevena wilde gaan halen,
zijn stem beefde van ernst....

Reeds lang waren de soldaten in hun tenten gekropen en klonk in den
rustigen nacht slechts het gedurig spoelen van 't water in den vliet
en de luchtige stem van den monnik. De wacht was al met slaperig
gezicht teruggekomen en door een ander vervangen, en nog zaten deze
twee bij elkander, de een met vage ontroering om een verre vrouw en
in zachten gloei van vermoeienis en verlangen, luisterend naar de
steeds glijdende stem waarmede de ander ervaringen uit zijn leven
verhaalde en vele dingen zeide met een diep gevoel.

Hij was uit zijn klooster gevlucht en wijl hij geen heer had willen
dienen en de lust hem dreef om vreemde dingen te zien, had hij in
vele landen gezworven, levend naar wat de dag hem gaf. Luchtigjes
vertelde hij van dwaasheden en van daden waarvoor hij aan den
paal had gestaan--zijn vader had al gezegd, dat hij nooit een goed
christen zou worden, maar die wist niet van de onrust, welke hem als
knaap nachten en nachten al uit den slaap hield. Nadat hij uit het
klooster was gegaan was hij altoos gelukkig geweest, zeide hij; hij
had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad. In
onbedachte openhartigheid sprak hij door van avonturen en van menschen
die hij gezien had, zijn stem was teeder soms van zuiver vertrouwen en
zorgeloosheid en van plots geziene wijsheid; er vloot een bekoring in,
die in Rogiers hart een donkeren gloed van innigheid wekte en hem
tot tranen bewoog toen de broeder over Mevena sprak, zeggende dat
alleen een matelooze liefde en een ernstige vrouw in deze wereld te
bewonderen waren en de menschen gelukkig maakten--Mevena dáár mocht
zekerlijk niet alleen blijven treuren, want twee die elkander zóó
beminden moesten te zamen zijn...

En, zittende bij de roode vlammen, hun groote bewegelijke schaduwen
achter hen zich verliezend in den nacht, hadden beiden, onuitgesproken,
een eender gevoelen van toekomst, donker en onafwendbaar--en diep
begeerd.

Plotseling, met een gebroken snik, sloeg Rogier zijn armen om den
monnik, drukte hem aan zijn borst en kuste hartstochtelijk zijn
gelaat. Tamalone maakte zich uit de omarming los, hield zijn handen
en keek hem recht in de oogen.

Beiden richtten te zamen hun hoofden op en zagen Walid met een
glinsterenden dolk in de hand. De broeder glimlachte en zeide:

"Ik moet morgen een paard hebben om naar Bologna te gaan."



6


In een klooster buiten den stadsmuur vond hij een gastvrij onthaal,
dat hij vergoedde met oolijke verhalen. Ook in het huis van Lugina
werd hij als een bijzonder vriend ontvangen, want ondanks de booze
geruchten was hij vooral door edelen geëerd, en menig hunner vond in
de bekoorlijkheid zijner manieren een welkome reden voor de vriendschap
ontstaan door diensten, die hij in 't geheim had bewezen. In de steden
ontbrak het Tamalone zelden aan goede maaltijden.

Den dag na zijne aankomst trad hij de groote koele domkerk binnen en
knielde neder naast een pilaar, zoo laag, dat in het wijde gebouw
geen der weinige vromen hem zou hebben gezien. Aan de andere zijde
van een pilaar lag gansch in het paarsch gekleed Mevena gebogen. De
broeder keerde behoedzaam zijn gelaat naar haar toe en voelde zich
lichtkens bewogen door de schoonheid van haar figuur in devotie;
haar hoofd lag in de handen. Tamalone aarzelde even.

"Heer Rogier laat u groeten," fluisterde hij en keek haar een poosje
zwijgend aan, van den steen waar het kleed in plooien uitlag tot
het donker haar onder het kapje. De sluier over haar borst bewoog op
en neêr.

"Ik heb uw boodschap gebracht en hij heeft mij hier gezonden om u
te vragen bij hem te komen. Hij kon zelf niet komen, want uw vader
en de heele stad zijn hem vijandig, ofschoon gij weet dat hij niet
anders misdaan heeft dan gestreden tegen den Paus. Maar uw hart
is wijzer dan dit heele land vol dwazen. Ga naar hem toe en wees
gelukkig. Hij is gewond, hij is ziek en kan niet buiten u. Bedaar,
bedaar en blijf gebogen."

Mevena ademde snel en diep en hield zich aan haar bankje vast.

"Bedaar, bedaar... Van avond leg ik een pij achter het rozenbosch in
den tuin, trek dien aan, doe den kap goed neêr en wacht op mij. Ik
zal u naar hem toebrengen."

Hij sloeg een kruis, stond op en trad zijn snoer biddend langzaam
door de zonnige portiek naar buiten. Toen richtte hij zijn hoofd
op en schreed lichtkens dwars het wijde klare plein over naar het
stadspaleis waar hij zich in de schaduw der galerij voegde bij een
groepje jongelieden, fransche studenten, die hem met luidruchtigheid
ontvingen. Een poosje stond hij temidden van hen te praten en
zijn woorden, met glimmende, opmerkzame gelaten aangehoord, werden
herhaaldelijk door luid proesten onderbroken. Toen hij na een zotheid
verteld te hebben snel verder wilde gaan, trokken zij aan zijn mouwen
en hielden hem vast om nog één geschiedenis te hooren. En een goedig
student ging met de muts zijn kameraden rond, die er allen een kleine
munt in wierpen.

Tamalone bedankte, stak de duiten weg en deed onder gedurig giegelen
zijn verhaal. Aan het eind klonk er onbedaarlijk schateren, dat in
het groepje ruimte deed ontstaan, waar de monnik gebruik van maakte
om, lachend en knikkend, schielijk heen te gaan in het felle licht
buiten de galerij.

Hij liep naar het huis van Lugina, die in zijn gestreepten mantel
voor de deur stond te wachten en hem omarmde toen hij hem zag. Zij
bleven geruimen tijd binnen alleen waar geen dienaar hen hoorde; bij
't afscheid nemen spraken zij weinig woorden, doch drukten elkander
langdurig de hand.

De zon was in wolken ondergegaan en in den avond, dof als floers,
waarde er gestadig mistige regen. De straten waren stil, er gingen maar
weinig flambouwen, toen Tamalone gearmd met een kleinen monnik en met
de andere hand zijn pij ophoudende wegens het slik, haastig langs de
huizen schreed. Aan de poort hield de wachter die naar buiten kwam een
lantaarn bij zijn gelaat; hij klopte den man op den schouder, maakte
luide en met vele woorden een grap, zoodat de wachter lachen moest
om dien schelm van het klooster daarbuiten, en met een gemoedelijken
wensch het deurtje achter hen dichtsloeg en grendelde.

Zij liepen zwijgend in den vochtigen nacht.

"Hier is het klooster al," zeide Tamalone toen zij een paar rossige
ramen voorbij kwamen. De weg werd moeilijk, zij stegen een steile
helling op en ademden zwaar van inspanning. Het was drukkend warm,
de regen werd dichter en ritselde in de bladeren van boomen nabij. De
monnik bleef staan en riep iets in het fransch, waarop in de duisternis
aanstonds antwoord klonk.

"Dank u wel, vriend, ik wist wel dat ik op u rekenen kon."

"Ik ben doornat en weet niet hoe ik weer binnen kom. Hier hebt ge ze
bij dien boom. Goeden avond."

"Goeden avond!"

Mevena kon den ander niet zien, maar hoorde dat zijne schreden zich
verwijderden. Haar gezel trok haar voort aan den arm.

"Nu moet ge op dit paard, ik zal u helpen. Het zal wel moeilijk rijden
zijn in donker, maar ik zal den teugel houden, ik ken den weg."

Het meisje besteeg tastend het paard, dat uit zijn rust gestoord
trappelde en aan de teugels trok. Zij hoorde den monnik het dier
op den hals kloppen en toespreken, en dan met moeite een tweede
bestijgen. Toen ging zij vooruit en op hetzelfde oogenblik,
onverwachts, klonk zeer nabij het kraaien van een haan. Het paard
sprong zijdelings op en snel vooruit, natte bladeren sloegen Mevena
in het gelaat.

Nu reden zij vlug een heuvel af in duister en regen, terwijl achter
hen, in de verte verkleind en vervaagd, nogmaals het kukeluren van
een haan klonk, en op grooteren afstand het dieper antwoord van
een anderen.

Bij den dageraad hield de broeder stil om de beesten te verzorgen en
Mevena eten te geven. Zwijgend ging hij zijn gang, haar voortdurend
van terzijde aanziende; zij was bleek in het licht van den jongen,
doorschijnenden hemel, een geringe gestalte in haar wijde pij. Voor
zij weder in het zadel stegen deed zij hem allerlei vragen, maar hij
antwoordde kort en stug, met blikken afgewend.

In gestadigen draf reden zij dien ganschen helderen dag, bergen op
en glooiingen af door valleien waar geen sterveling ging, zij met
geopenden mond en hooge kleur, schokkend op het zadel, hij met gebogen
hoofd en peinzende oogen bij wijlen ter sluiks naar haar gericht. Nu en
dan keek hij in eenen op en verbaasde zich over zijn onbespraaktheid;
dan klopte hij even het goedige, lijdzame paard op den hals en van
lieverlede boog zich zijn hoofd weêr.

Toen het licht schaars werd steeg Tamalone af en tuurde in alle
richtingen om een rustplaats te vinden voor den nacht. Zij waren aan
den voet van een ruigen berg, met kleine sparreboompjes begroeid en
hier en daar, in open plekken, geel van gebloemte. Hij vroeg Mevena af
te stappen en leidde de paarden over steil gesteente in de heesters;
na hen verzorgd te hebben hielp hij het meisje den berg bestijgen
naar een plek onder wat boomen. Zij was zeer moede toen zij het
bereikten en leunde hijgend in zijn arm. Beneden, wijd uitgestrekt,
lag het land in eenzame wanorde van glooiingen en heuvels met enkele
fijne boompjes; de grootere monnik, met zijn arm om het middel van
den kleinere, keek over het landschap heen, de innige avondzon schuin
in de verte scheen op de grauwe pijen en het rustig gewas.

Zonder woorden wees hij haar neder te zitten en gaf haar te eten en
te drinken. Daarna liet hij haar alleen. Zij legde zich neêr, loom
van vermoeienis, en sliep aanstonds.

Tamalone was niet heel ver gegaan, maar zat dichtbij achter een
spar door welks takken hij haar gadesloeg. Toen hij haar eindelijk
te slapen meende strekte hij zich lang uit op den rug, met de armen
onder het hoofd en sloot de oogen. Doch telkens opende hij ze weder,
wanneer een zuchtje door de boomen voer, of wanneer hij gansch in de
verte een vogel hoorde; en hij staarde dan met strakke oogen naar
de lucht waar reeds enkele starren trilden. Dan, in den allengs
beeldrijker wakenden droom die hem vervulde, sloten langzaam zijn
oogen tot zij plots door een onrustige gedachte weder wijd zich
openden. De hooge hemelruimte boven hem gaf hem een innig behagen,
een bescheiden verlangen sproot in zijn hart, waar de vreugde nu
waarde der schoonheid van 't bergland, dat grooter was in de groote
avondstilte. En eensklaps voelde hij, in zwellenden gloed, dat hij
in deze hooge schemerende eenzaamheid gansch alleen was met een lief
wezen, een kleine vrouw wier oogen, goedhartig en stil, hem heel dien
zonnigen dag sprakeloos en vol onbevredigde gedachten hadden doen
gaan. Hij leunde op den linkerarm, duwde de takjes open, en zag naar
de plaats waar zij in duister gewaad te midden der struiken lag; en
hij keek zoo oplettend, dat hij de ademhaling zag in haar borst. Zij
sliep in aandoenlijke verlatenheid. Een nieuw gevoel ontroerde hem,
hij zat rechtop en keek voor zich waar het laatste licht draalde aan
de golvende kim. Zijn bloed klopte en hij ademde snel; een zachte
wind woei van boom tot boom, glijdend langs hem heen. Langen tijd
staarde hij in de verte; gedachten, oude herinneringen en jonge
gevoelens, in zonderlinge wildheid, kwamen en verschoten, hij was
vol wakker leven. Om haar te behagen had hij zich in dit gevaarlijk
avontuur gewaagd, voor haar die zoo liefelijk was, dat hij daareven
een verlangen had om haar te beminnen--hij had haar voor een ander
ontvoerd. Doch hij wist, dat het dwaasheid zou wezen, zijn waarachtige
aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven,
niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.

En het waren eindelijk herinneringen alleen, die het langste talmden
en weemoedige gezichten wekten van verleden dingen, van vroeger leven
en eentonig lot. Met een zucht liet hij zich plots achterover vallen
en zag uit natte oogen naar den hemel, waar het licht van een wassend
maantje vloeide, het licht dat hem hinderde nu hij zichzelven begrijpen
wilde. Hij wendde zijn hoofd naar den boomstam, sloot zijn oogen en
lag uren op de helling van dien berg in droefheid luisterend naar de
zwevende stilte, luisterend in onnoozele verwondering hoe de hemel en
de aarde zielloos waren. Van lieverlede vergat hij waar hij verdriet
om had en in zijn gemoed gleed een lieflijke kalmte. Eindelijk richtte
hij zijn hoofd weder op en zat met de armen gekruist; in de lucht
dreven langzaam lichte wolkjes, in de duisternis der aarde beneden
en in de gedaanten der boomen was een heimelijk levende gloed.

Hij stond op, trad met voorzichtige schreden door de struiken, het
boschje voorbij, telkens stilstaande, en naderde de plek waar Mevena
lag. Toen hij vaag haar lichaam aan zijn voeten onderscheidde bukte
hij behoedzaam neder en kuste haar zeer zachtjes.

Hij stond weêr op--zijn hart klopte snel en hard, en hij keerde
zich om heen te gaan. Maar na twee schreden wendde hij zich weder
om en een zacht geluidje ontsnapte zijn lippen. Even wachtte hij
of zij ontwaken zou--in die pooze genoot hij de schoonheid van
't oogenblik: een lieftallig vrouwtje, onbewust en ongevoelig,
dat sliep in nachtelijke eenzaamheid, bij haar een man die een
wensch bedwong, daarboven in 't licht van 't maantje de hemel die
de toekomst wist... en hij herinnerde zich hoe zij gisterenavond te
paard waren gestegen, en hoe hij geschrokken was door het voorteeken,
het kraaien van een haan in den nacht... Toen keerde hij terug naar
zijn rustplaats achter den boom, en dommelde weldra lichtkens in.

Bij 't licht van den ochtend zuchtte hij, dat de nacht weêr voorbij
moest wezen, hij stond op en wekte zijn gezellin. Zij was opgeruimd
door het vooruitzicht dien dag het kamp te bereiken, haar lachen
klonk helder terwijl zij voortdraafden door het groene land.

Waar de grond moeilijker werd te bestijgen werden zij onverhoeds
door eenige ruiters aangehouden, Saraceenen, die den eenen monnik
herkenden, maar den andere barsch bejegenden. Na de eerste verbazing
over hun vijandige woorden wist Tamalone hen echter te bedaren,
en ze vervolgden hun weg.

Een paar mijlen verder bereikten zij eindelijk het kamp. Uit de
tenten verschenen soldaten, meest oosterlingen, die hen omringden met
dreigende taal en gezichten; zij grepen de teugels, spraken en vloekten
met veel gebaren en riepen om Walid. Maar Carolus naderde, die hen
beval heen te gaan, Tamalone hartelijk de hand drukte en hem haastig
meêvoerde naar de tent. Mevena, op wie hij geen acht had geslagen,
volgde, door de verwonderde soldaten nagestaard. Vóór de tent stond
Walid in een scharlaken mantel gehuld, met de armen gekruist. Hij
verroerde zich niet, tot de beide monniken vlak voor hem stonden;
toen gleed zijn mantel van zijn schouders, hij breidde de armen uit
en zeide kalm:

"Die vrouw mag niet naar binnen."

De roode Duitscher keerde zich naar Mevena om en keek zwijgend op
haar neder. Er was een oogenblik van gevaarvolle afwachting: voor het
grijze doek der tent de hooge gestalten der twee krijgslieden, kleurig
gekleed, tegenover hen de twee monniken, hand in hand--slechts de oogen
dier vier bewogen in donkere glansen. Er klonk gekreun daarbinnen,
Mevena uitte een zachten kreet en toen, met rood gezwollen gelaat,
sprong Tamalone plotseling naar den oosterling, greep hem bij de
keel en wierp hem op den grond. Fluks trok hij Mevena naar binnen,
onder de verbaasde blikken van den brigadier.



7


Gedurende Tamalone's afwezigheid was de kapitein weder bewusteloos en
ziek geworden, en aangezien zijne wonden reeds waren geheeld zagen de
krijgslieden in zijn kwaal den invloed van geheime machten, immers
Walid, die uit boeken geleerd had, verklaarde, dat de betoovering
eener vrouw er de schuld van was, en dat wellicht de lijder bevrijd
zou worden indien de oorzaak werd uitgeroeid.

Doch de brigadier vertrouwde, dat de meester wel zijn jonge
kracht zou herwinnen wanneer Tamalone de arts terugkeerde en dat
de aanwezigheid eener vrouw hem vroolijk zou maken. Hij had een
onverschillige minachting voor vrouwen, maar nu het zijn geliefden
vriend gold voelde hij zich reeds welwillend jegens Mevena door het
vooruitzicht, dat zij hem zou behagen. En Carolus had het gezag.

Reeds vroeg in den ochtend na haar komst liep Rogier met zijn arm
om haar schouders het kamp uit, maar zijn verliefde blikken zagen de
uitdrukking der oogen van Tamalone en van de soldaten niet, die hem
nakeken. Na de verbazing over de verschijning der vrouw in het kamp,
gaven zij luidruchtig den monnik alle eer voor dit wonderlijk herstel,
Carolus zelfs kuste hem en drukte hem herhaaldelijk de hand. Er
gonsde nu een luchtige blijheid in 't kamp, de stemmen klonken vrijer
en luider.

Twee mannen waren er, die zwegen en ernstig keken. Tamalone stond
naar den heuveltop te staren waar het paar was verdwenen, toen Walid
op hem toetrad en zeide:

"Gij zijt wijzer dan ik. Het lot moet zijn loop hebben en het is een
dwaas, die het wil weren. Wij kunnen alleen toezien, tot het einde
van de gebeurtenissen."

De monnik was plots bleek geworden en staarde Walid strak in de donker
glimmende oogen; toen antwoordde hij met luchtig gebaar:

"Het lot heeft altijd zijn loop, man. Laat het maar gaan en denk aan
wat anders. Als zij niet toevallig van hem hield--, maar we moeten
het niet anders willen, al wenschen wij het nog zoo gaarne."

"Dat is waar."

Van dit oogenblik bestond er tusschen deze twee mannen onuitgesproken
genegenheid.

Door struiken en over bergsteenen, verre van het kamp en steeds
stijgend liepen dien klaren morgen Rogier en zijn geliefde, dicht aan
elkaêr; er was een weeke glans in zijn oogen, zijn lippen stonden in
gedurigen glimlach en hij praatte veel, nu vertellend of vragend,
dan zacht en innig een woord van verteedering zeggend. En Mevena,
naast hem in zijn omarming, hield zijn hand en staarde voortdurend
hem aan met groote oogen, donker van ernstig onnoozelen gloed. Zij
luisterde naar alles wat hij zeide met bewegelijke aandacht hem gansch
toegewijd, en een milde tinteling van zomerwarmte op haar gelaat deed
haar gewaar worden, dat de jonge dag waar zij in gingen vol was van
weelde en komend geluk.

Toen zij eenige uren waren gegaan zetten zij zich neder aan den voet
van een ruwen heuvel. Hij sprak nog een wijle van hun geluk, dat eeuwig
zou duren, en van hun leven op zijn kasteel waar hij haar heen zou
voeren. Dan zwegen zij beiden en terwijl zij elkander aanzagen van zeer
nabij kleurden zachtkens hunne wangen van ontbloeiend genot, dat hen
kussen deed, en streelen en kozen in verwarring, tot zij moede waren en
zich nederleiden in het stovende zonlicht hoog in den hemel schijnend.

Rogier voelde zich slaperig en dommelde in met zijn hoofd in Mevena's
schoot. En eerst toen hij rustig ademde kon zij hare oogen van
hem wenden en naar het verschiet der bergen staren, zich zachtkens
verbazend hoe zij daar in de zonnige eenzaamheid vol dwalende geuren
bij den geliefde zat die haar zoo vreemd was, dat zijn gelaat, nu
zij er naar zag, haar gansch nieuw was en anders dan zij gedacht
had--, terwijl haar vader en broeders, in haar verbeelding lief en
welbekend in hun dagelijkschen gang bewegend, zoo verre waren of zij
hen nimmer meer zou zien. Even voelde zij verdriet in zich rijzen,
doch even slechts, want het zware hoofd in haar schoot was zoo lieflijk
onschuldig, dat zij zeker geloofde aan een spoedige verzoening tusschen
haar verwanten en hem met wien haar leven nu verder zou gaan.

En zij bedacht dat hij gesproken had van rustige dagen op het slot,
ongestoord door oorlogsangsten, wanneer hij den heidenkeizer niet
meer dienen zoude. Vluchtige beelden van toekomst verschenen en
gleden weêr heen, zij zag zich zelve en Rogier in blijde houding en
kleurige kleedij in een ruim kasteel. In een zacht verlangen naar dit
liefelijk leven vouwde zij de handen boven zijn hoofd en fluisterde de
Moedermaagd aan, dat zij den geliefde zegenen mocht en behoeden. Dan
na innerlijke stilte, herinnerde zij zich wat zij verlaten had en
bad voor haar vader, broeders en zusters; zij voelde zich wonderlijk
blijde in het vertrouwen, dat de goede Maagd haar verhooren zoude. Zij
merkte de gestalte van den monnik niet, die uit zijn schuilplaats over
de heuvelglooiing omzichtig wegsloop, met blozend, neêrgebogen gelaat.

De oogen weêr neêrslaande zag Mevena twee witte vlinders rondom
haar dwarrelen, waarvan er één zich lichtkens op haar mouw zette en
langzaam hare hand opkroop. Rogier opende toen de oogen en zag het
kleine gelaat over hem gebogen in aanvalligen glans van vreugde.

Hij richtte zich op en vroeg of zij gelukkig was; de vlindertjes
fladderden verder, en terwijl zij hen nazag in den prachtigen dag
vertelde zij waaraan zij gedacht had. Rogier hield zich in, luisterend
in bekoring. Maar plotseling klemde hij haar sterk aan zijn borst en
zwoer in diepgesproken woorden, met de zekerheid van een beraden man,
dat hij alles doen zou wat zij verlangde: hij zou het leger verlaten
en op het slot blijven wonen, naar niets anders strevend voortaan dan
dien schoonen glimlach op haar gelaat te bewaren. En hij kuste en kuste
haar betraande oogen en lachenden mond, kuste haar tot ze plotseling
zijn handen vouwde en de hare daarover, en hardop begon te bidden.

In haar knielende houding, met de oogen naar boven gericht, was zij
hem eensklaps zeer vreemd, en rustig maar met een onbekend gevoel
van berouw beschouwde hij haar en zweeg. Toen zij geëindigd had waren
haar oogen vol verwonderde vragen, zij durfde nochtans niet spreken
en wendde haar blikken naar de kim der bergen. Het was of iemand
hen was komen storen en zwijgen deed over de lentsche blijdschap van
daarstraks. Rogier sprak het eerst en zeide kalm, dat het geloof der
kerken hem reeds lang had verlaten, maar inniger dan het hoogste geloof
was de liefde welke hij haar toedroeg, en hij wilde zich gansch aan
haar wijden, die hem liever was dan alle de heiligen--, hij sprak nog
meer over de kerk en den keizer en het recht der edelen, dingen die
zij niet begreep, maar het geluid zijner stem was zoo ernstig, zoo
diep en roerend, dat zij zijn woorden niet hoorde, en die blijdschap
van daareven herkreeg, echter een vollere thans, die haar gemoed deed
zwellen van rustigheid, en met een glimlach genoot zij de geurigheid
der frissche lucht en den klank zijner woorden. Tegen zijn schouder
geleund, luisterend, liep zij met kleine pasjes naast hem of sprong den
afstand tusschen twee steenen, dien hij in eenen stap deed, en zijn
stem, het eenig geluid in dit wijde land van licht en bergen, klonk
haar onwezenlijk of zij een verhaal hoorde dat zij van buiten kende.

Zij keerden terug in het kamp, en tegenover elkander zittend voor de
tent aten zij samen, met zachte woorden, uit éénen disch.

Ook de soldaten, verspreid op den grond, aten onder vroolijk gepraat,
maar hun uitroepen waren getemperd; zij waren vriendelijk met elkander,
en schoon geen hunner over hen sprak, richtten aller gedachten en
soms de oogen steelsgewijze zich naar het minlustige lachende paar.

In den middag, terwijl Mevena in zijne tent lag om voor de zon te
schuilen, ging Rogier bij zijn soldaten staan en sprak over het
vooruitzicht het kamp op te breken en naar Padua te gaan. Dit nieuws
bracht beweging, want de langdurige werkeloosheid had reeds bij
menigeen de gedachte gewekt om den dienst te ontvluchten. De mannen
liepen nu druk door elkander, pratend en roepend. Slechts de groote
brigadier stond rustig te kijken naar zijn meester, die achterover
lag, het matte gelaat in de hand geleund, en hij voelde zich goedig
verteederd door de vermoeide oogen en de ijlheid der trekken van
den man, die pijn had geleden. Wat zijn verstand niet had kunnen
begrijpen werd Carolus nu eensklaps klaar door het inzicht van zijn
liefde voor Rogier, een liefde die hij steeds als blijdschap van
't oogenblik ondergaan had, doch welke nimmer eenig nadenken had
verwekt. Het zwakkere uiterlijk van den jongen man, nog kort geleden
bruin en hard gespierd, die geen andere lust had dan vechten, dan
de woede van oorlog en vernieling, deed hem nu zeker weten, dat het
niet slechts de krankheid dier enkele dagen kon wezen waar Rogier door
kwijnde. Nu vreesde Carolus, dat er iets anders in het hart van zijn
vriend was gekomen, een liefde waarvan hij wel als een vreemd ding had
hooren verhalen, dat zij de mannen redeloos maakt zoo zij onvoldaan
blijft. Hij had er nooit zoo over gedacht, maar wenschte, dat hij het
eerder had geweten, opdat hij aanstonds de vrouw had kunnen halen. Doch
tegelijkertijd ook zag hij, dat Rogier niet meer de zelfde krijgsman
was, nu zijn hart van smachten week was. En dit bedroefde hem.

Carolus had zich over veel te verwonderen dien dag nu zijn gepeinzen
hem steeds nieuws openbaarden, en hij zonderde zich van de anderen
af. Tegen den avond naderde hij bescheiden Rogier en Mevena, die
ver van de soldaten in de schemering fluisterden. Eerst kon hij
geen woorden vinden toen hem gevraagd werd wat hij te zeggen had,
maar dan sprak hij:

"Wat gaan wij doen wanneer wij in Padua zijn? gij blijft toch voor
den keizer?"

Rogier maakte een gebaar van ongeduld, maar antwoordde niet. Dan
sprak de brigadier weder met iets smeekends in zijn stem:

"Ach man, er wacht u zooveel geluk. De keizer kan geen beter aanvoerder
vinden wanneer gij ouder zijt en zal u zeker hertog maken. En dan,
gij zoudt immers nooit vrede hebben in dit land van verraders...."

"Wij zullen morgen wel praten, laat ons nu alleen."

"Maar gij moogt morgen nog niet weg, gij zijt nog niet sterk
genoeg. Hij moet nog minstens een week rusten," zeide hij tot Mevena.

Hij wilde nog spreken, doch het gebaar dat hij altoos gehoorzaamde
deed hem omkeeren en zich verwijderen. Rogier had hem niet geantwoord,
maar hij had het wel gezien, dat hij onder die bekoring was, die
dwaasheden doet begaan. Het was een treurige dag voor den brigadier,
zijn liefste verwachtingen vloden heen.

Weemoedig liep hij ver in den stillen schemeravond en beklom met
moeizamen gang een hoogen berg. Wolkdampen stegen uit de diepte beneden
en dreven boven het dal, er was een zwijgende droefheid over de bergen
rondom, die in den schemer rezen waardig van berusting.

Voor den roem en het geluk van Rogier had hij jaren gevochten, hij
had gehoopt door zijn trouw en zijn dienst de hoogste glorie voor
hem te behalen. Dit was zijn eenige eerzucht, zijn eenige begeerte,
het eenige waar hij ooit aan dacht. Jaren lang reeds had Carolus den
buit, dien hij met wapenen nam, goud en kostbaarheden, naar Venetië
ter bewaring gezonden, om later Rogier in staat te stellen tot hertog
verheven te worden en in een prachtig hof te leven zooals de grooten
van Lombardije. Die glorie, door zijn hulp verkregen, zou gansch de
zijne zijn. En terwijl hij gestadig de rijkdommen zamelde bleef hij
steeds in de nabijheid van zijn vriend, om hem te bewaken voor de
gehate paapschen en met hem te strijden voor het doel.

Nu was er een vrouw gekomen, een nietige vrouw, die alles
verwoestte... Carolus stond stil, zag naar de diepte beneden waar
een vuurtje brandde, en loosde een zucht, een vaarwel aan de hoop
zooveel jaren geliefkoosd, er waren tranen in zijn oogen. En door
de warmte der tranen zag hij heel goed, hoewel 't hem een raadsel
was waarom 't zóó wezen moest: dat het eenige dat de eenvoudigheid
van zijn hart ooit vervuld had hem thans verlaten ging. Hij voelde,
dat hij niet jong meer was en dat voor een man van zijn leeftijd de
komende jaren korter zijn dan die van 't verleden...

Dichtbij zich hoorde hij gedempt stemmengerucht en toen hij zocht zag
hij Walid en den broeder, die op een steen zaten met de oogen naar
den hemel gericht. Hij ging naar hen toe, zette zich bij hen neder,
doch zij zwegen nu beiden. Eindelijk klonk in de stilte de diepe,
langzame stem van Walid:

"Is de meester in zijn tent nu met de vrouw?"

"Ja," antwoordde de brigadier, en zij zwegen weder.

Een flauwe zwoelte waarde in den donker, slechts de ademhaling dier
drie was hoorbaar. Tamalone zag plotseling hoe vreemd het was, dat
drie mannen uit verschillende streken der wereld hier op den hoogen
berg te zamen zaten, peinzend waar hun het lot zou leiden en wat één
zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht. Hij keek naar zijn
gezellen en zeide met een kort lachje, dat op een snik geleek:

"Waarom zouden wij zoo stil zijn nu wij aan Rogier denken?"

"Hij is gelukkig," antwoordde Carolus in zwaar geluid.

De monnik haalde de schouders op en Walid bleef naar de koele
starren zien.

En terwijl deze mannen in den nacht zwijgend op den kouden steen zaten
en ieder in zijn eigen gedachten twijfelde aan het geluk, dat een jong
meisje in het kamp had gebracht, waren Rogier en Mevena in elkanders
armen gelukkig en de duisternis der tent, omringd door vele andere
vol slapende mannen, was hun heerlijkheid van nieuwgewonnen weelde.

Zij waren gelukkig en op hun wandelingen door de luchtige bergen,
bij hun kozen in den vertrouwelijken avond vergaten zij de dagen,
die kwamen en gingen, en vergaten het slot waar zij heen zouden gaan.

Toen zij op een middag vermoeid terug keerden vonden zij het kamp in
wanorde. Eenige soldaten hadden een bode van den keizer ontmoet, die
brieven had voor de edelen in 't noorden... Het leger was overwinnend,
de Florentijnen hadden zich met den vorst verbonden, de steden vielen
de een na de ander. Doch de vijand vergaderde een talrijk heir, er
dwaalden sluipmoordenaars door 't gansche land. De keizer, verbitterd
door de verraderlijkheid zijns tegenstanders, had besloten een grooten
veldtocht te gaan en ontbood al zijn aanvoerders; Romano, Dovera en
Pelavicino vochten zich met geweld reeds een doortocht in 't noorden.

Rogier, met een blos van verrassing, bleef lang verdiept in den
uitvoerigen brief, terwijl de anderen, en op eenigen afstand de jonge
vrouw, aandachtig hem gadesloegen. Eindelijk zag hij op met een klaren
gloed in de oogen en zeide:

"Carlo, pak de tenten. Wij gaan heen."

De brigadier, eerst verrast, stapte haastig naar de soldaten, die
weldra druk in de weer waren.

Intusschen leidde Rogier het meisje aan de eene en den monnik aan
zijn andere zijde met zich buiten de drukte. Toen hij stil stond
sprak hij zeer lang, met zijn gelaat naar Tamalone gewend terwijl
hij op 't meisje geen acht sloeg, om te verklaren hoe hij zich eerst
had voorgenomen om nimmer meer in den oorlog te gaan en haar naar
Siremonte te brengen, zijn slot: doch dat hij thans den keizer niet
verlaten mocht nu er een groote tocht op handen was--hij voelde, dat
hij niet kón, het genot van den oorlog danste al in zijn oogen. Dan
nam hij Mevena in zijn armen, troostte en kuste haar, en beloofde
reeds over twee maanden terug te zijn op 't kasteel. Zij liet zich
zwijgend kussen met gebogen hoofd en de groote oogleden gesloten. En
terwijl hij haar liefkoosde vroeg hij Tamalone, die toezag, of hij
haar wilde beschermen en naar Siremonte voeren.

"Ik?..." riep de monnik luid, met een plotseling gebaar en wijde oogen.

Rogier had op hem vertrouwd als zijn besten vriend en smeekte hem
zijn schat te bewaren. Een wijle later glimlachte Tamalone weder en
staarde hem na, die in verliefden afscheidsweemoed het meisje naar
de tent geleidde. Toen zij daar binnen verdwenen waren kruiste hij
de armen en liep bedaard naar waar de soldaten zingend en jolend hun
toebereidselen maakten. De brigadier zeide opgewonden:

"Nu zullen wij onzen keizer weêr zien."

"Neen, ik niet; ik blijf achter bij Mevena. De kapitein neemt haar
niet meê."

"Wat, blijft zij hier?... Maar dan zijn we gered, man!"

Carolus vloekte en liep snel door het gewoel om Walid de goede tijding
te brengen.

Toen de hemel zwak begon te worden waren alle tenten gepakt en stonden
de krijgslieden gereed, wachtend op hun aanvoerder, die met den monnik
liep te praten, terwijl Mevena, zwijgend en naar den grond ziende,
in zijn arm leunde. Carolus sloeg het afscheid aandachtig gade;
hij zag zijn meester, die schreide, telkens en telkens weêr de vrouw
kussen en aan zijn borst drukken, dan eensklaps den monnik omarmen,
die naar achter week, toen omkeeren  en fluks naderen. Het was of
plotseling alle soldaten tegelijk spraken, de klaroen schetterde
haastig in 't late uur, de paarden trappelden.

De hoofdlieden reden achteraan en beiden keken voortdurend naar
de twee figuren om, die dicht bij elkander stonden in 't bleeke
namiddaglicht. Mevena, rechtop, hield haar eene hand op den schouder
van Tamalone, die met de armen gekruist stond. Hun verwonderlijk
lange schaduwen, kronkelend over den heuvelgrond, liepen aan het
einde inéén in het duister van een struikgewas.



8


De ruiters waren reeds verdwenen en het laatste trompetgeluid verging
in de verte toen Mevena rondom zich naar de verlatenheid der bergen
zag en nederig, zachtjes zeide:

"Ik heb gezondigd tegen mijn vader, messer; gelooft gij dat de heilige
Moeder mij vergeven zal?"

Tamalone, uit zijn mijmering opziende, knikte goedhartig zijn hoofd.

"Zou ik verhoord worden als ik bid voor Rogier? en wilt gij ook voor
hem bidden?"

Hij spreidde zijn armen wijd in de hoogte--Mevena kon zijn oogen niet
onderscheiden, maar zij voelde de aanwezigheid van een zwaarkloppend
hart.

"Ja, laten wij samen bidden."

En beiden knielden op de heuvelhelling, vouwden de handen en smeekten
om bescherming voor Rogier in den oorlog; de monnik, terwijl hij de
woorden uitsprak, verbaasd over wat hij deed: terwille eener lieve
vrouw den hemel aanroepen voor een tegen wien hij zijn woede slechts
een korte wijl te voren bedwongen had. Het bedrog ergerde hem,
een oogenblik slechts, want toen hij opstond, had hij die verheven
onverschilligheid weder, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk
glimlachen doet om eigen zonde.

"We moeten morgen vroeg op weg," zeide hij: "ik zal u de pij weêr
geven en ga dan slapen. Dáár is het zacht, onder dien boom."

Bedaard en zorgvuldig spreidde hij de twee wollen zadels op den grond,
die glad was van dennenaalden, en wachtte tot zij nederlag en zich
in de pij had gewikkeld. Dan drentelde hij heen, zachtjes een deuntje
sissend, en leide zich eveneens te ruste.

In den nacht ontwaakte hij met schrik uit loomen slaap en zag den hemel
rijk met klare starren versierd--er waren er zóóvele als hij nog nooit
had gezien, de duisternis over de bergen had er een mistige schittering
van, gelijk van bedroefde oogen. Tamalone begreep niet wat hem had
wakker gemaakt in een stemming van genot en ontzag en wat hem op dit
oogenblik denken deed aan zijn jongelingsjaren--hij zag zeer helder
een winteravond met sneeuw geruchtloos warrelend tusschen de gesloten
huizen, toen hij zijn ouders verlaten had, die bij de schouw zaten waar
het vuur hoog in vlamde. En hij hoorde koraalgezang in zijn gemoed.

Herinnering vloot door zijn ziel nu, gelijk een oud wijsje van stil
teêrhartig snarenspel, bescheiden, doch met een doordringende bekoring
waar hij zich geheel aan overgaf. Over alle herdenken echter steeg
telkenmale een verheugde verwondering waarom de nacht zóó schoon was,
nu hij als eenzaam vreemdeling zat bij de vrouw, die hem zeer lief
was. De wereld rondom deed zich op als een uitgestrekt duister land vol
drukke mannen en vrouwen, in de stille bergen waar de starren schenen,
waakte een zwerver bescheiden aandachtig bij een lieve slaapster. De
luisterrijke nacht was wonderlijk bezield, hij rilde van koude en wist,
dat het oogenblik vergankelijk was.

De hemel van flonkrend gesprankel was zeer laag gedaald, in de
brooze stilte hoorde hij het bonzen van zijn hart. Menigmaal reeds
had hij op oogenblikken wanneer de wereld voor hem vol was van groote
gebeurlijkheden met diepe vroomheid berust in wat de tijd hem geven
zoude en ook thans weêr genoot hij in die berusting. Wel slopen
bedriegelijk gedachten, uit sluwe ondervinding gesproten, dat hij,
die zich tot wanhoop veroordeeld weet en die niets te verliezen heeft
dan het licht der zon, de macht heeft vele menschen te dwingen ten
eigen baat, immers wie sterven wil kan beschikken over het leven
van den koning; dat hij zich zelven niet begrijpende ook zijn lot
niet kennen kon,--en dat er velen gelukkig werden die sterk genoeg
waren om waarlijk te lijden en met daden te streven naar wat zij
begeerden. Doch zijn hart bleef koel in de onwrikbare zekerheid,
dat slechts het onverwachte schoon is en het ontvangen waard. De
slapende vrouw daarginder beminde hem niet; hij had genoeg beleefd van
vrouwen, die hij met opzet tot liefde behaagd had. Hij verkoos zijn
hart onuitgesproken te laten met de dwalende hoop, dat het toeval,
het heerlijk toeval, dat hij aanbad, Mevena's gelaat met lieven glans
tot hem mocht keeren.

Bij den dageraad nog lag hij, het hoofd in de hand geleund, in grillig
gemijmer over zijn verleden. In zachtzinnig berouw en zedigheid dacht
hij aan vervlogen mogelijkheden, aan vrouwen, die hem bemind hadden,
of zij zich hem nog herinnerden.

Het hoofd naar den denneboom keerend zag hij in den schemer daar
beneden iets licht bewegen. Toen bezon hij zich, dat zij vroeg op reis
zouden en stond op. De verschoten hemel was wijkend alom met zijn
bloei van kwijnende starren; hier en daar dreven trage dampen over
de bergtoppen, waarvan er sommige reeds in dauwig morgenlicht schenen.

Tamalone zette zich aan het werk om vuur te maken en terwijl hij
op zijn knieën over een stapeltje hout boog ontwaarde hij Mevena,
die geruischloos bij hem stond. Zij glimlachte toen hij haar aankeek,
en knikte. Achter haar zag hij door de wiegelende kruinen der boomen
en over de glooiingen der bergen den gloed van den ochtend, en hij
kreeg plotseling een gevoel, dat zijn leven een keer ging nemen.

Mevena kwam dichter bij, haar zachte stem was het eerste geluid van
den dag.

"Ik ga niet naar Siremonte. Ik zou nooit kunnen slapen door de
gedachte, dat hij in 't gevecht is--ik moet dichtbij hem zijn. Waar
is hij heengegaan? Wilt ge mij naar hem toe brengen of als dat niet
kan naar een stad niet ver van het leger? De reis zal mij niet
vermoeien. Ik zal u niets meer vragen, maar breng mij dicht bij
Rogier... o ge weet niet hoe blij ik zal zijn."

Even zweeg ze, maar hernam met smeekende liefheid:

"Wilt ge dat doen, messer Tamalone?"

De klank waarmede zij zijn naam sprak gaf hem onverwachte vreugde,
hij wenschte dat zij dien nog eens noemde.

"De keizer is in Toscane," antwoordde hij; "bijna alle steden daar
zijn gevaarlijk voor u. Maar ge hebt gelijk, het zou dwaas zijn een
lange reis naar Siremonte te doen, het kasteel ligt misschien al
in puin, want uw vader is daar natuurlijk het eerst gegaan om u te
zoeken. Wij moeten naar een veilige stad, een goede stad waar men u
niet kent. Pisa, wilt gij naar Pisa gaan?"

"Is dat dicht bij Rogier?"

"De troepen van den keizer en hun bondgenooten zijn daar in het
land. Het is wel drie dagen van hier, maar wij zullen rusten onderweg."

"Neen, neen, drie dagen is niet lang, als we alleen 's nachts
rusten zullen we er eerder zijn. En ik zal daar ten minste tijdingen
hooren. O, wat zijt ge goed, heer broeder," zeide ze terwijl ze plots
zijn hand vatte en die lichtkens kuste.

Hij trok zijn hand terug, boog met een tintelenden gloed op het gelaat
over het hout en begon hard het smeulende vuur aan te blazen. In den
rook, die toen opsteeg zag zij, dat hij tranen in de oogen kreeg
en naast hem neder hurkend, met haar hand op zijn schouder, zeide
zij lachend:

"Laat mij het aanmaken, gij doet zoo veel...."

"Dan zal ik water gaan halen en de paarden zadelen. We moeten vroeg
gaan."

De lucht was nog koel toen zij vertrokken, rijdend in de sporen, die
gisteravond Rogier en zijn ruiters hadden gemaakt. Uren lang daalden
hun paarden met voorzichtige pooten over gesteenten stappend de bergen
af en hield het moeilijk rijden hun aandacht. Toen zij eindelijk aan
een smal wegje kwamen aan beide zijden met heesters begroeid, zagen
zij de hoefsporen, waarnaar zij zich tot dusver hadden gericht, naar
het zuiden gekeerd; doch de monnik achtte het raadzaam recht door te
gaan, door een heuvelland welig van jong olijfgewas, dat in tallooze
bladertjes het zonlicht dartelen deed.

Mevena, kruiselings in het zadel, reed een halve lengte vóór,
zoodat Tamalone voortdurend naar haar kon kijken zonder haar oogen
te ontmoeten. Onder haar pij zag hij een tenger been in groene kous
tegen den flank van het paard, en onder haar schouders den kap die
geregeld schokte op den smallen rug. Als hij zich oprichtte ontwaarde
hij alom in zachtbewogen windgewarrel een eindelooze bladerenmenigte,
die geen gezichteinder had dan de zonnig blauwe lucht. De eenzaamheid
was hier grooter dan in de bergen. Hij voelde een neiging om niet
verder te gaan, om stil te houden en in 't zwellend genot van 't
oogenblik die lieve vrouw vóór hem aanbiddend te streelen. Maar hij
lachte even, licht verbaasd hoe in de eenzaamheid menschen elkander
vertrouwen konden, en klopte den hals van zijn paard.

Laat hielden zij stil bij eenige boomen, waar zij karresporen
zagen. Zij besloten hier af te stijgen en onder de bloote lucht te
overnachten. Voor hun eten gingen zij kastanjes zoeken, te zamen,
want Mevena wilde haar deel hebben in de bezigheden. Ondanks hare
vermoeidheid was zij zoo luidruchtig vroolijk, dat Tamalone zich
telkens uit de bukkende houding oprichtte, wanneer haar milde stem in
de schemering van het gebladerte hem schertsend iets toeriep. De lucht
scheen hem zachter hier dan in de bergen, er was een onnoemelijke
behagelijkheid in dit lichtloos uur van den dag, in den geur van
molmend hout, in het geritsel der dorre blâren die Mevena met den
voet wegschoof, en luchthartig antwoordde hij haar geroep, zoodat
het oud geboomte weerklonk van lachend hoog en diep geluid om beurt.

Dan roosterden zij te zamen de kastanjes en Mevena, die lustig werd
van het nieuwe leven onder den hemel, sprak gedurig met onverwachte
guitigheid, lachte en vertelde van haar meisjesleven, zoodat ten
leste Tamalone in zoete verrukking zweeg en luisterde, vergetend dat
zij hem niet beminde.

Toen zij te slapen gegaan was zat hij kalm alleen; hij hoorde het
geluid harer jonge stem nog, doch in zijn hart ontloken weemoedige
gevoelens weder, het geruisch van de bladeren en de stille starren
herinnerden hem, dat hij evenzoo waakte gelijk den nacht te voren. Hij
lei zich neder bij het smeulende hout en wachtte op den slaap, zijn
oogen bleven echter open en zagen de starren vermeerderen. De dauw
begon over den grond te dampen, slechts het geruisch van de bladeren
der populieren wilde de fluisterende eenzaamheid niet verlaten en de
duisternis duurde langen, langen tijd.

Eindelijk verbleekte de lucht weêr, de planeten hadden hun reis
volbracht. Tamalone, die roerloos gelegen had, stond op om zijn leden
te bewegen en het vuur weder aan te blazen.

Dien dag was Mevena weêr blijgezind, zij zong zelfs liedjes nu en de
monnik, naast haar rijdende, luisterde met bestendigen glimlach of
zong, daar zij er om vroeg, op zijne beurt ouderwetsche melodijen, die
hij van vroeger nog wist. Zij was verrast en lachte veel. Tamalone, die
bespeurde, dat hij haar lang aan kon zien wanneer zij in vroolijkheid
gemeenzaam was, praatte aanhoudend en bij zijn gemoedelijke verhalen
begon zij te zien, dat hij veel beminnelijker was dan zij te voren
dacht. De naam van Rogier werd dien dag niet genoemd.

Zij stegen zeer vermoeid bij een groen korenveld af, waar Mevena
ging liggen in een paadje tusschen twee akkers. Ook de klerk sliep
weldra. Doch toen hij wakker werd in den nacht was het een vale
duisternis en hij kon het meisje niet zien. Hij hoorde niets ofschoon
hij meende dicht bij ingeslapen te zijn. En nu hij ongerust werd sprong
hij op, liep op den tast in de richting waar hij dacht dat zij was,
tot hij eindelijk weêr haar lichten adem hoorde. Toen liep hij eenige
passen terug en lei zich weêr neêr om te slapen.

Des morgens opende hij zijn oogen en ontwaarde schier naast hem Mevena
in zittende houding, alsof ook zij juist was ontwaakt. Haar gelaat,
dat zeer bleek was, glimlachte.

"Wij zijn laat," zeide ze.

Tamalone bloosde en stond bedremmeld op.

In blakende zonnewarmte reden zij zwijgend naast elkander den derden
dag. Mevena dacht aan den minnaar en aan de naderende stad; de monnik
keek haar dikwijls van ter zijde aan, verontrust over de bleekheid van
haar gezicht. Hij vroeg met lieven aandrang soms of zij rusten wilde,
doch zij antwoordde ongeduldig dat zij niet moede was, en beiden
reden door, het snuiven en kleppen der goede paarden was het eenig
geluid. Uren lang volgden zij den oever van een diep liggend riviertje
den stroom afwaarts, er scheen aan den loop van het gerimpeld water
geen einde te komen, en de dag was vermoeiend en lang. Bij wijlen
zeide zij iets, een onverschillig woord om de stilte te breken, maar
hare stem was buigingloos en Tamalone antwoordde even kort of met een
knik. Slechts de verschijning van een enkel landman, die eerbiedig
groetend langzaam voorbijging, bracht hun verdwaalde gedachten terug
voor een oogenblik; zij wisselden dan eenige woorden en herhaalden
hun afspraak wat zij uit voorzichtigheid doen zouden in de stad.

Eindelijk, toen zij aan hun rechterhand in de lucht de torens van
een burcht zagen rijzen, begonnen hun paarden moeilijk te stijgen,
zij kwamen in de Pisaansche bergen. Verderop bemerkten zij in de lage
verte daken en torens en hier en daar kleine lichtjes. Mevena reed nu
met opgericht lijf, de monnik zag haar oogen groot en strak geopend,
zij had de lippen vastgeklemd; de avondbries, van regen en zeelucht
vochtig, deed de wijde mouwen van haar pij zachtjes fladderen.

Toen zij de poort bereikten, waar bij een lantaarn twee wachters
soezend zaten te mompelen, was de nacht drukkend van duisternis. Een
der paarden hinnikte helder en luid, van een toren zeer nabij klonk
een zware klok.

In de straten waren de luiken en deuren der huizen gesloten. Tamalone,
die de beide paarden bij de teugels leidde, liep behoedzaam in den
donker zoekend en had zijn aandacht op den hobbeligen weg gevestigd. Op
eens hoorde hij een snik en een val, Mevena's paard stond stil. Met
een kreet bukte hij neder tusschen de pooten, hij wilde schreeuwen,
maar sloot dadelijk zijn lippen weder. Bevend zorgvuldig nam hij haar
lichaam in zijn arm, aan den andere leidde hij de dieren voort. De
duisternis was loom en stil, slechts een venstertje, dat geopend
werd, knerste.

Aan de rivier voor een laag huisje bleef hij staan; hij klopte aan de
deur en terwijl hij wachtte hoorde hij het stroomende water klotsen
tegen den wal. Een man met een lamp deed open en zeide:

"Ohé!"

"Houd de paarden vast, ik heb hier een zieke. Geef mij de lamp,
dan kan ik naar boven gaan, gauw."

Langs een nauwe trap droeg hij Mevena in een vertrekje, met houten
wanden en een hellende zoldering; daar legde hij haar neder op wat
stroo in den hoek en zette het licht op den vloer. Hij ging snel heen
en kwam snel weêr terug met wijn en brood. Toen hij haar voorhoofd,
waar een streepje bloed op lag, gewasschen had herkreeg zij haar
bewustzijn en glimlachte en bij dien glimlach zuchtte hij diep.

In een kamer beneden werd gepraat. Zij trachtte zich op te richten,
doch daar dit haar pijn deed lei zij haar hoofdje gelaten weêr neêr
en nam Tamalones hand. Zich voorover buigend gaf hij haar te drinken
uit een kroes--de een noch de ander had een enkel woord gesproken,
maar bij 't rossig licht, terwijl zij dronk, zag hij in haar oogen
die tot hem opgericht waren een glans van verwonderde innigheid en
hij had een meewarig gevoel, dat dit meisje even eenzaam was op de
wereld als hij zelf en geen ander verzorger had dan hem.

Na een wijle liet hij haar in donker alleen. Beneden werd de deur eener
kamer voor hem geopend, waar bij een walmende pit drie mannen aan een
tafel zaten te spelen, landgenooten, die hem met nieuwsgierige blikken
begroetten. Hij lachte gemoedelijk, zette zich bij hen aan de tafel,
ledigde een grooten beker bier en, terwijl hij de kaarten opnam die
hem toegedeeld waren, begon hij zijn wederwaardigheden te vertellen,
echter zonder van zijn geheime gedachten te spreken.



9


Het kasteel was op een rots gebouwd, aan den voet door een groot
woud omringd. Onder het geboomte en aan den oever der smalle rivier
oostwaarts lagen de troepen in vier kampen verdeeld, en ofschoon de
herfst al naderde wachtten zij de overgave der belegerden af, want
in het slot werd reeds gebrek geleden.

De afdeeling van Rogier had zich op de helling naar het water
gelegerd, achter een bosschage voor het schiettuig der vijandelijke
wallen beschut.

Het werd al weken, dat iederen ochtend de mannen onder de boomen hun
blikken naar den wachttoren richtten van 't slot, of er een teeken
was dat de edelen daarbinnen het opgaven; koude winden begonnen buiig
door het woud te gieren, wijl wolken haastig aan den hemel dreven. De
soldaten werden ongeduldig en de aanvoerders verveelden zich.

Rogier liep soms uren doelloos om, langs het stroompje naar het
gehucht, of aan den anderen oever waar een holle weg door dichte
bosschen steeg. Het was altoos halfdonker in dien weg, de boomen aan
de banken groeiden hoog naar boven waar hun takken samen warden en hun
stammen waren beneden verborgen in duisteren groei van struiken. Hier
wandelde hij dikwijls heen en dacht aan Mevena en aan zijn goeden
vriend den monnik.

Eens toen hij dien weg besteeg bemerkte hij, dat het zeer donker werd,
doch zich omkeerende zag hij beneden in de opening van het loof nog
het daglicht. Hij stond een wijle stil. Door het kletterend geruisch
hoog boven hem begreep hij, dat er een zware regen viel. Terwijl hij
gedachteloos luisterde werd zijn aandacht getrokken door een gerucht
van hijgen, een vrouw kwam haastig den weg afdalen. Dicht bij hem stond
zij eensklaps stil. Hij boog zich naar voren om haar gelaat te zien,
zij schrok, week achteruit en ijlde gillend in het schemerduister
naar beneden. Rogier liep haar na en waar de boomen niet meer waren
kon hij haar duidelijk voor zich zien; met beide handen hield zij
den rok op, haar bloote beenen bewogen zeer snel en zij keek telkens
om. Toen zij in den regen kwam zwenkte ze naar rechts, waar ze in
't lage hout verdween.

Rogier zocht in het struikgewas, het water dat op zijn warm gelaat
viel verbaasde hem, en hij liep langzaam terug onder de boomen. En
gedurende het eentonig ruischen herinnerde hij zich, op eens licht
bevreemd, hoe hij ook in den regen had gestaan op een nacht met Mevena.

De herinnering werd levendig van ontroering, wier gloei hem streelend
verontrustte en hem Mevena's aanwezigheid duidelijk warm nu voelen
deed. Vaak had hij naar haar verlangd en wat hij thans ervoer was
weder de onweêrstaanbaar wassende zekerheid, dat hij haar beminde,
dat zij alleen het was wat hij begeerde. Het was dwaasheid de natte
dagen wachtend door te brengen in dit verlaten oord, terwijl daarginder
op zijn slot de liefste vrouw met groote oogen uitkeek of hij komen
zou. Hij wilde dadelijk heengaan, dien zelfden dag nog.

Hij veegde zich het voorhoofd, de regen, die door de bladeren kletterde
had hem doornat gemaakt, de witte pluim van zijn muts hing druipend
neêr.

Hij bedacht, dat hij zich geen vijanden kon maken onder de bondgenooten
van den keizer, Romano zou de eerste zijn dien hij te duchten zou
hebben. En toen deze overweging hem duidelijk werd was het ongeduld
naar Mevena gevlucht, zijn verbeelding was koel en verbleekt, slechts
een flauwe ontevredenheid bleef in zijn gemoed.

Hij luisterde naar het gestadig suizen in het gebladert, zag dan naar
de lucht en den regen en dacht aan de deerne van daarstraks.

De dag was opgeklaard toen hij terug kwam in 't kamp. Rondom de
groote rookende vuren verdrongen zich de soldaten met hun kleederen
dampend in de uitgestrekte handen; zij waren naakt, duwden elkander
en lachten luidkeels. Carolus stond voor de tent met droog buis en
hozen voor den kapitein, die lachte van voldoening.

De soldaten kleedden zich weêr en dronken uit hun ketels, er roesde
in het nuchter licht een jolig gedruisch onder het nat glimmend groen.

De vuren in de andere kampen gaven de lucht een wijden onzekeren gloed,
toen een man in steedsche dracht aankwam. Hij bracht een brief van
Tamalone. De monnik schreef, dat Mevena naar Pisa was gegaan door groot
verlangen gedreven en niet naar het slot, en dat hij haar ziek in die
stad had gedragen daar zij van haar paard was gevallen; doch dat zij
thans weêr beter was. Zij liet vragen of zij in het kamp mocht komen,
voor een kort oogenblik slechts, zij zou weêr aanstonds vertrekken.

Rogier, met een warm gelaat en driftig aan zijn knevel morrelend,
gaf bevelen en ging heen. Carolus zag hem met groote stappen zich
verwijderen, de witte pluim danste snel in den schemer langs de
boomen. Het was zeer stil, bij den verwaaiden rook daarginds in
't kwartier bromden de soldaten in slaperigen deun. Terwijl hij
langzaam liep hoorde hij sluipende passen achter zich en zich
omkeerende herkende hij Walid aan zijn baard en gelen hoofddoek;
hij liep schielijk verder.

In de tent van den koning werd Rogier luidruchtig begroet, er was
licht van drie lampjes. De koning, met blonde krullen en lachend
blauwe oogen, bij een tafeltje gezeten met de edelen, hief zijn hand
hoog op en riep Rogier naast zich. Dan speelden zij door.

Rogier dronk bij kleine teugjes, nam aarzelend de steenen in zijn hand,
maar begon toen te spreken, zeggend dat hij nog dien avond het kamp
moest verlaten. De koning antwoordde schertsend, deed de steenen rollen
en schoof de gewonnen munten naar zich toe, doch toen Rogier ernstig
doorging te praten, zeide hij bedaard, dat zij hem niet konden laten
gaan wijl de vreemde soldaten vooral op hem vertrouwden. Op de vraag
wat hem tot zijn onverwacht besluit had gebracht kwam geen antwoord;
de koning werd toen boos en allen zwegen.

De bekers werden zwijgend volgeschonken, de dobbelsteenen buitelden
weêr over de tafel, de avond verging als de vorige.

Toen Rogier, door wijn bedwelmd, laat aan zijn tent kwam vond hij
den brigadier daar, die met een mantel over zijn hoofd gehurkt zat
te dutten--hij stond op, verbaasd dat het nog donker was. Hij had het
bevel om een paard in gereedheid te houden niet gehoorzaamd en zeide:

"Ik heb de paarden niet gezadeld."

"Vroeg wakker. Er wordt gevochten, maar zeg er niets van." En zijn
meester ging binnen.

Carolus stond nog een tijd te staren, tot hij rilde van koû, toen
zocht hij zijn slaapplaats bij Walid op. Doch hij was weêr vroeg op
en vond Rogier overeind met den brief van den monnik in de hand. En
zij maakten een plan om het slot te verrassen voor de andere kampen
het merkten, ook Walid was er bij.

Het was een koele zonnige dag met doorschijnige wolken. De
schildwachten op de torens zagen in de omringende kampen de vuren
gestookt en de soldaten in hun dagelijksch werk. In den middag
terwijl hun blikken gericht waren op de tenten aan de rivier, waar
de vijanden lui onder boomen lagen, schrokken zij hevig en bliezen
alarm: beneden hen, aan de poort, stonden wel honderd man met felle
wapens vlak tegen den muur. Op de kanteelen toeterden hoorns, hoorns
toeterden binnen, er ging verward geroep en uit de spiegaten werd al
geschoten op de oosterlingen, die in de schaduw tusschen de torens
kalm een stapel bouwden...

En toen de rook wegdreef voorbij de blauwe lucht waren de hoorns en
't geroep weêr stil, er lagen dooden verspreid op de mossige keitjes
van den hof, waar de zon rustig scheen, Carolus waakte met zijn
soldaten bij de verslagen vijanden in een groep.

Een poosje later kwam op zijn glimmend ros de koning lachend binnen
rijden en Rogier ziende, wiens gelaat en kleederen rood waren van
bloed, steeg hij af, drukte hem de hand en zeide toornig, dat minstens
vijf edelen het boeten zouden.

Des avonds zaten de aanvoerders in de hal van 't slot aan een maal
met talrijke lichten. De koning dronk ter eere van Rogier en zeide
beminnelijk, dat hij hem ook thans niet kon laten gaan, doch dat hij
hem den volgenden dag reeds naar den keizer wilde voeren, die alleen in
staat was hem de eer te geven welke hij verdiende. De bekers klonken,
de aanvoerders riepen luid, Rogier had een blos en glanzende oogen.

Met open mond stond Carolus te luisteren, Walid knikte zijn hoofd
verscheiden keeren.



10


Mevena was langzaam beter geworden, maar de monnik vergunde haar nog
niet het klein kamertje onder het dak te verlaten. Hij had een peluw
voor haar gekocht en een tafel geplaatst voor het raampje, dat uitzag
op de kade.

Daar zat zij den heelen dag met lieve gedachten door de ruitjes
kijkend--links verdween de rivier in scherpe bocht juist onder de
koepelkerk, met stellingen en ladders; vóór haar en rechts voeren
scheepjes in den zonnig gerimpelden stroom, op de kade wemelden mannen
en vrouwen die druk met koopwaar sjouwden, sommigen leunden pratend
over den wal; ginds, voorbij de brug, blonk de zuiderlucht ijler boven
spichtige masten en half-gereefde zeiltjes en in de verte schitterde
een vergulde torenspits. Het marktgewoel was een nieuw gezicht
voor haar, aandachtig zag zij naar al wat gebeurde. De liederen,
die beneden een man van den vroegen morgen zong en het tierelieren
van een vogel in een kooi onder 't venster, klonken aanhoudend door
het geroezemoes van buiten en maakten de wereld vol zoet rumoer.

Vóór zij van het bed mocht opstaan had zij in haar koortsen aan niets
anders gedacht dan naar het kamp te gaan. De bode was teruggekeerd met
een langen brief van lieve woorden, waarin Rogier beloofde, dat hij
over twee, drie maanden zou komen. Tamalone bracht haar dien brief
terwijl zij voor het venstertje zat en toen hij hem voorlas voelde
zij een ongekende rust over zich komen, die duurde nadat de lezende
stem weer zweeg.

Sinds dien morgen was zij altoos vroeg opgestaan om de eerste menschen
op de kade te zien komen en bij het prille daglicht weêr verheugd aan
den geliefde te denken. Zij verwonderde zich wel hoe vreemd het was,
dat het verlangen van kort geleden haar verlaten had, nadat zij beter
was geworden; hoe vreemd, dat zij niet meer begeerde naar hem toe te
gaan, maar liever hier in de veilige zorg van Tamalone op hem wachtte;
zij mijmerde vaak daarover in stil gemoed, starend naar de rozige lucht
en de weêrkaatsing in de rivier, tot het geroep van vroege schippers
of de uitbundigheid van den vogel aan den muur haar gedachten weêr
stoorden. Toch wist zij zoo zeker, dat zij meer van hem hield, en met
een glimlach keek zij naar de lieden, die kwamen en die zij begon te
herkennen aan hun dracht of gestalte.

In het eerst liet Tamalone, die nu fraaie hozen en een buis van groen
fluweel droeg, haar veel alleen, doch zij hoorde dikwerf zijn stem
beneden. Eindelijk, na weken toen de menschen op straat zich met wol
en bont begonnen te kleeden, kwam hij zeggen, dat zij haar kamertje
uit mocht; zij was in een arm huis maar, zeide hij, doch zij zouden
allen goed voor haar zijn, dat zij zich tevreden gevoelde.

De kamer, die zij binnentrad was laag, met een vierkant raam, waar
dorrende wingerd voor hing, en buiten was een plaats met vaten en
kisten. Drie mannen stonden naast elkander tegen het licht. De broeder
zeide, dat het zijn vrienden waren en noemde hun namen: Simon, Josse,
en Baldo die nog zeer jong was. Zij keken haar zwijgend aan. Bij den
haard lagen twee katten en een langharige hond met zijn tong uit den
bek. Mevena zette zich bij de dieren neder om hen te aaien, en toen
liepen de mannen de kamer weêr uit.

Simon had thans een winkel in scheepsproviand, zijn broeder Josse en
diens zoon waren pasteibakkers. Zij hadden hun land verlaten wegens
de ketterijen, in den tijd toen ook Tamalone Frankrijk verliet. Dat
was al tien jaar geleden, maar nog altoos spraken zij 't liefst over
oude vrienden thuis en benijdden zij Tamalone, wanneer hij somwijlen
op zijn reizen was terug geweest in 't vaderland en hun van welbekende
dingen vertelde.

Bij het maal werd weinig gesproken, alleen de monnik zei nu en dan
iets, Mevena gaf den dieren stukjes uit haar bord; soms moest een
der mannen opstaan als er een klant aan de voordeur riep.

Toen de borden van de tafel waren en de drie mannen de kamer weêr
hadden verlaten, lei Mevena haar hand op Tamalones schouder en vroeg
vertrouwelijk lachend of zij nu ook naar buiten mocht gaan. Hij had
reeds een blauwen mantel voor haar gekocht, met een kap, zooals de
koopvrouwen droegen; toen hij dien ophield schaterde zij plotseling
luid uit zoodat de hond kwispelend opsprong en Tamalone meê lachen
moest. Zij trok hem aan, hij zette een nieuwe kaproen met roode banden
op, en beiden gingen de straatdeur uit, met den hond die blaffend in de
menigte wegliep; bij een stapel gebak waar jongens stonden te kijken,
zat Simon voor zijn winkel te zingen en te naaien en knikte lachend.

Zij liepen door 't gewemel langs de kade en sloegen links de nauwe
straat in, waar de torens hoog boven de huizen rezen; daar was het
nog drukker, de uitstallingen der winkels vulden de geheele straat
met verscheidenheid van waren; er liepen ook vele voorname vrouwen
met juweelen aan de handen, die heur slepen ophielden en met de
kooplieden praatten. Zonnige wolken gingen hoog boven de daken, de
wind deed de kleederen der menschen wapperen. Mevena had nog nooit
zoo'n drukke straat gezien en zoovele dingen welke zij niet kende,
zij was blijde daar te loopen en hield herhaaldelijk Tamalone staande,
die haar van alles vertellen moest.

Zij had een blos op de wangen toen zij vermoeid thuis kwam en zuchtend
op een bankje in den winkel ging zitten tusschen manden, kisten en
kruiken. Josse kwam daar met een blad versch dampende koeken binnen
en bood er haar met een buiging van aan.

Na dien eersten keer ging zij dagelijks met Tamalone wandelen, somtijds
buiten de muren, doch meestal in de stad door de drukke buurten of
de smalle groene straatjes, terwijl zij met lachende gezichten elkaêr
vertelden of een liedje voorzongen. Het waren telkens nieuwe morgens
met nieuwe vroolijkheid. Tamalone dacht dikwijls hoe gelukkig hij
met haar was, haar oogen zagen hem altijd zoo vrij en glinsterend aan.

Op een dag, nadat zij hare verwondering reeds eenmaal verzwegen had,
vroeg ze waarom hij zijn pij niet droeg en wanneer hij naar zijn
klooster terug moest keeren. Een oogenblik zweeg hij, maar antwoordde
met opklarend gezicht, dat hij bij haar blijven wilde zoolang zij
alleen was en praatte vlug over andere dingen door, zoodat zij haar
vraag vergat. En dit was de eenige keer, dat zij over zijn heengaan
sprak, want wanneer zijn fraaie kleederen er haar aan herinnerden,
dat hij eigenlijk een klerk was en haar nieuwsgierigheid wekten,
zweeg zij--zij wilde niet gaarne meer buiten hem en vreesde hem te
grieven. Tamalone echter wist wel waarom zij soms zonder spreken naar
zijn roode kaproen keek en dan ontwaakten gedachten, die hem stil
maakten in 't gemoed en met verdrietige onrustigheid wederkeerden
wanneer hij alleen was 's nachts op zijn bed.

Mevena zat meestal beneden wanneer de mannen in de kamer waren; de
eerbiedige behandeling van den eersten tijd liet zij zich schertsend
gevallen en bedacht onderwijl allerlei om hen te behagen. Josse en
Simon kwamen al glimlachend binnen wanneer zij daar was; zij bleven
na het avondeten thuis en zaten in 't karig licht vergenoegd aan
de tafel naar haar te kijken en te praten. De jonge Baldo, die wel
met meiskes uitging, kwam dan jolig terug en speelde dartele wijzen
op zijn viool; soms zongen de ouden om beurten mede, met glimmende
oogen. Het tenger meisje bij het haardvuur gezeten luisterde met open
lippen, zich gelukkig voelend in dit laag vertrekje vol uitbundigheid
van mannengeluid.

De dagen gingen voorbij en werden kouder. Simon en Josse hielden veel
van Mevena en dachten niet aan den tijd wanneer zij heen zou gaan;
zij zelve sprak er nimmer over, noch over hem die in het leger was en
Tamalone had geen andere gedachte dan voor haar te zorgen en haar te
behagen. Hij kleedde zich hoe langer zoo fraaier en kwam dikwijls met
nieuwe sieraden thuis. De gebroeders hadden er al samen over gesproken
hoe zeer hij veranderd was: kleurige kleederen droeg hij, met glansen,
hij schoor zijn kin en krulde zijn kneveltje gelijk een edelman. Zij
wisten niet hoe hij aan 't geld kwam om zulke kostbaarheden te koopen,
maar zij waren al jaren gewoon hem na poozen van groot gebrek eensklaps
rijk te zien; ook hadden zij gehoord dat hij veel in de huizen van
voorname lieden kwam, en zij vonden hem een wonderlijk man.

Op een avond, toen Mevena vroeg naar boven ging, was de monnik,
die onder het gezang van Baldo stil voor zich had gekeken en uit
was gegaan, nog niet terug. De broeders besloten te wachten tot hij
kwam en zaten ter wederzijden van het vuur over Mevena te praten. De
ruitjes klepperden grillig in 't raam door de vlagen van den wind;
achter het huis sloeg de torenklok dreunend het uur van den nacht,
die stiller werd naarmate de mannen langer wachtten.

Tamalone doolde in de stad rond, dicht in zijn mantel gehuld voor de
koude. Hij had dien avond gezien, dat Mevena een kind moest krijgen,
en hij had zich herinnerd hoe hij haar uit het huis van haar vader
naar het kamp in de bergen gevoerd had, toen hij nog niet wist dat hij
van haar hield. Een kranke ontroering was over hem gekropen toen hij
gewaar werd dat hij de laatste weken in droomende wenschen geleefd had,
hij die heel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo
zij wilden, wel wetend dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop
was--hij had zich in het huis van Simon een vreemdeling gevoeld in
zijn zwierige kleederen. Den nacht van hun vlucht ook had hij zich
duidelijk herinnerd en de gouden kronen, die haar vader hem had
gegeven--toen had hij zich geërgerd aan die vrouw die hem nooit zou
begrijpen en hij was zonder spreken de deur uitgegaan.

Het was overal donker, slechts de ruitjes der taveernen waren verlicht,
in de huizen schenen de menschen te slapen en Tamalone liep met
tintelende wangen geheel alleen in den nachtwind, die suizend woei
door de verlaten straten. Hij hoorde zijn haastige voetstappen, waar
hij zoo vaak naar geluisterd had op zijn eenzame tochten, de wind
deed hem diep ademen en hij voelde zich opgewonden door begeerte
om den ganschen nacht te loopen waar de wegen hem voeren mochten,
om weder als van ouds te dolen door 't land van stad tot stad.

Op het domplein stonden in donker groepjes mannen te praten, een enkele
dronkaard liep in zichzelf gekeerd te zingen op lijzigen toon. Tamalone
ging een herberg binnen, dronk in eenen teug den beker ledig en liep
onbezorgder verder in den nacht, zijn open mantel wapperde vrij van
zijn rug. Blijdschap deed hem nu haastiger gaan, hij had de heerlijke
doellooze vrijheid weder van te zwerven onder vreemde menschen. Morgen,
morgen wanneer de poorten open waren zou hij de stad uit gaan, hij
was er reeds lang geweest. In zijn verbeelding zag hij Mevena alleen,
in het huis van Simon eerst, later terug bij den man in het leger; het
waren slechts stille beelden welke hij zag, zij ontroerden hem niet.

Met een glimlach herinnerde hij zich hoe hij nog dien zelfden morgen,
terwijl hij naar haar witte handen keek, met innerlijk schreien had
gedacht waarom zij hèm niet beminde, die haar nooit verlaten zou hebben
en met wien zij gelukkig zou wezen. Het was heerlijk een vrouw lief
te hebben zooals hij haar liefhad, maar hij wist, dat zij weldra heen
zou gaan, voor goed zou gaan, zoodat hij haar nooit meer weder zou
zien. Hij hoefde niet langer te blijven in 't huisje aan de rivier,
waar hij zich vervelen zou, nu de begeerte was teruggekomen naar
het land en den open hemel, naar steden waar hij nooit was geweest
en nieuwe menschengezichten. Hij kon haar gerust verlaten, zij was
veilig bij Simon en Josse en zou niet naar hem vragen. En hij, zou
hij niet gelukkiger zijn zoo hij slechts aan haar denken kon?

Met lustige schreden liep hij in onbekende buurten, langs wegen waar
huizen in aanbouw waren; een eind verder op een open plek zag hij
onduidelijk den omtrek van een galg tegen de lucht, hij lachte even,
met een dwaas gebaar, en bleef staan om te zien of er iemand hing,
maar het was te donker. Hij merkte nu, dat het koud was, stampte op
den grond en blies in zijn handen.

Terwijl hij voortliep bedacht hij dat het dwaas zou zijn den ganschen
nacht te dwalen, indien hij in den morgen op reis wilde gaan; hij
besloot naar huis te keeren, en lang te slapen.

De deur stond aan en binnen vond hij Simon, die alleen nog op was,
slapend met het hoofd in de armen op de tafel; nevens hem stond
een ronde kruik met bier, de katten lagen voor het smeulend vuur te
spinnen. Simon, met zijn vuisten in zijn oogen wrijvend, vroeg waar
hij geweest was, doch Tamalone antwoordde niet, dronk uit de kruik en
zette zich bij het vuur. Hij wist, dat de goede Simon al sedert hun
kloosterjaren hem genegen was, dat hij de eenige was die om hem gaf;
hij vroeg hem nu nog een oogenblik op te blijven terwijl hij zich
warmde en zijn bier dronk. Zij zaten elkander zwijgend en vriendelijk
aan te kijken, de torenklok sloeg met ernstigen klank. Eindelijk stond
Simon op, zeide dat Tamalone toch een zonderling man was en blies de
pit uit.

Op zijn bed in de deken gewikkeld, voelde Tamalone zijn voeten nog
prikkelen van het loopen en voor hij zijn gedachten in behaaglijken
slaap verloor, rees er onverwacht ééne nog in verschietende klaarheid:
hij had haar lief zoo zéér, dat haar wederliefde hem niet gelukkig
zou maken.--

Laat in den dag stond hij op. Mevena zat geduldig te wachten om met hem
uit te gaan naar hun gewoonte. Hij was op het punt haar zijn besluit
van gisteravond te zeggen, doch haar oogen waren zoo vroolijk, dat
hij wel terug moest glimlachen en haar niet te leur wou stellen. Hij
kon evengoed in den avond vertrekken.

Het was een blanke, frissche dag; de menschen in de straten zagen
opgeruimd en bloosden van de koude. In het begin van hun wandeling
luisterde Tamalone zonder antwoord naar wat zij zeide. Zij liepen
langzaam en bleven dikwijls voor de winkels staan; aan den overkant van
't water gingen zij door groententuinen en hij werd van lieverlede
spraakzaam. Dan vertelde hij haar zijn voornemen om heen te gaan,
daar zij veilig was bij zijn vrienden. Een poosje gingen zij zonder
spreken voort met gebogen hoofden; toen zij hem aankeek zag hij,
dat zij groote tranen in de oogen had--hij schrok en wilde haar hand
kussen... met teeder lieve stem zeide hij, dat hij bij haar zou blijven
als zij wilde. Zij keek hem aan, verblijd, en knikte,--Tamalone ademde
dieper van heerlijkheid, door het nat zijner opgeslagen oogen zag
hij den hemel in prachtige klaarheid, hij dacht dat zij zijn hart nu
wèl begreep. Opgewekt spraken zij toen over andere dingen en gingen
in vertrouwelijkheid naast elkander, de heldere zon scheen over het
groen aan hun voeten. Zij liepen nog hier en daar en Tamalone wees
haar hoevele menschen er dien dag hun beste kleederen droegen.

Thuis dien avond bij het licht der koperen lampjes was er weder geluid
van liederen; Baldo sprak over het onrecht waarmede de groote heeren
regeerden en Tamalone deed een schoon verhaal van ridders en lieflijke
vrouwen terwijl Mevena met groote oogen, haar gelaat in haar handen
voorover geleund, en de brave mannen rustig ademend luisterden.--

De dagen vloden heen, de winter was gekomen. Des morgens vroeg zat
Mevena nog steeds voor haar venstertje te wachten op Rogier, bij de
mannen beneden noemde zij nimmer zijn naam. Tamalone wist wel waar
zij altoos in stilte aan dacht, doch het maakte hem niet verdrietig,
hij voelde in nederigheid, dat iedere dag al vreugde was en om wat
komen zou haalde hij de schouders op.

Toen het reeds Kerstmis geweest was ging Josse op een Zondag na den
kerkdienst met haar wandelen en vertelde haar, dat zijn broeder beloofd
had een wieg voor haar te maken, omdat haar kind nu wel spoedig zou
komen. Zij was er stil van den ganschen weg, zij had er nooit aan
gedacht, dat ook de mannen zouden weten waar zij heimelijk verwonderd
vaak over peinsde. Nu Josse gezegd had dat zij spoedig een kind zou
krijgen, wilde zij wel aanstonds naar Rogier toe gaan, want de wereld
was zoo veranderd en bij hem zou zij tevreden zijn. Doch de goede
Josse klopte haar op den arm toen zij daar over sprak, en zeide dat hij
een boodschap zou zenden, maar dat zij rustig bij hen moest blijven.

En dien middag, toen zij in haar kamertje was, zat Tamalone een brief
te schrijven, terwijl de jonge Baldo aandachtig naar hem keek en de
broeders tegenover elkander dommelden in de schouw.

Eenige dagen later kwam de bode terug; Rogier met het leger voor
Capraia had hem een kort wederwoord gegeven en liet zeggen, dat de
keizer hem niet vergunde om heen te gaan, later zou hij een brief
schrijven. Doch de mannen verzwegen dit antwoord voor Mevena.

Eindelijk op een kouden nacht werd het kind geboren. Tamalone, die de
vrouw was gaan roepen bleef buiten op de kade heen en weder loopen,
de sneeuw viel gedurig in dichte vlokken, zoodat hij bij poozen moest
stilstaan om zich de kleederen af te schudden. Het water murmelde in
den stroom, één venstertje was er licht in de duisternis, waar hij
aldoor naar keek. Verkleumd en bibberend ging hij ten leste binnen,
de vrienden zaten daar met de vroedvrouw genoegelijk bij een mooi vuur
te eten, boven hoorde hij een zwak stemgeluid. De vrouw wenschte hem
geluk en Simon en Josse moesten daar hard om lachen, maar Tamalone
zeide niets, spreidde zijn handen voor de vlammen uit en nam toen
gretig een groote pastei.

Bij het grauwen van den komenden dag liep hij zachtkens naar boven en
trad de kamer van Mevena binnen; zij lag met open oogen en glimlachte
toen zij hem zag, aan haar voeten was een rood gezichtje. Hij boog
er zich even voorover, knikte dan tot Mevena met goedhartigen blik.

Dien ochtend dwaalde hij alleen in de besneeuwde stad, denkend aan
de winterdagen toen hij het huis van zijn vader verlaten had en voor
't eerst 's nachts buiten was geweest; de sneeuw lag toen even dik en
de soldaten van de stadswacht hadden hem gevonden. Hij trachtte aan
Mevena te denken, maar hij zag voortdurend beelden uit het verleden,
die zijn hart neerslachtig maakten en er weemoed wekten, zijn leven
had zoo anders kunnen zijn. Hij kon de dikke lucht en de klanklooze
straten niet verdragen en trad een herberg binnen, waar hij in een
hoek zat en veel wijn dronk. Eensklaps herinnerde hij zich, dat hij
voor Mevena moest zorgen, daar Simon en Josse aan hun werk waren,
hij keerde vlug naar huis. Een half uur later bracht hij een wasemende
brei naar boven, dien hij zelf had gekookt.

Na een poos, toen het weder milder werd begon het Mevena te bevreemden
waarom Rogier niet gekomen was. Zij sprak er over met haar vrienden
en hoorde wat Rogier geantwoord had;--dan vroeg zij of de krijg
nog lang zou duren en hoe ver Capraia was, maar Tamalone met zijn
muts in de hand om naar buiten te gaan, antwoordde gemelijk dat hij
't niet wist. Met het schreeuwend kind in haar armen liep zij heen
en weder in de kamer, zij begreep niet, hoe zij zoo langen tijd van
haar geliefde gescheiden was geweest.

En haar gepeinzen werden veelvuldig en inniger met de dagen, de
begeerte, die haar gedreven had op de reis naar de stad verontrustte
haar weder in steeds heviger keerenden gloed, met droomend gemoed
staarde zij soms, terwijl zij het kind aan haar boezem zuide, langdurig
naar buiten, waar de vogel zonder einde kwinkeleerde in zijn kooi.

Des avonds beneden speelde Baldo zelden meer op zijn viool, de
gebroeders praatten soezend over hetgeen er in de stad gebeurde,
terwijl Mevena met neêrgeslagen oogen zat te naaien. Tamalone was
meestal uit, hij dwaalde door de straten en de velden, zijn hoofd
was immer gebogen.

Omtrent Paasch, op een morgen toen zij haar kind in de wieg had geleid,
kwam zij bij Simon en Tamalone aan de voordeur staan.

"Simon," zeide ze, "ik ga morgen naar Capraia."

De twee vrienden zagen haar verbluft aan.

"Alleen met het kind? Het is wel anderhalven dag van hier."

"Als Tamalone mij niet brengen kan zal ik alleen gaan, maar ik zal
rijden en er eerder zijn."

"Maar Tamalone gaat meê," antwoordde Simon beslist: "want wij kunnen
zoolang niet van den winkel."

En de ander, met toegenepen mond en een lachje naar de verte kijkend,
knikte en zweeg. Hij herinnerde zich, dat er in het leger van den
keizer groote heeren waren, die zijn gezicht zeer goed kenden en
lachen zouden als hij aan een boomtak hing. Maar 't was al eender,
hij zou wel op zijn hoede zijn.

De gebroeders spraken onophoudelijk tot Mevena dien dag en volgden
haar waar zij ging; zij gaven haar allerlei ernstigen raad toen zij
alleen met haar waren aan het eten en vroegen haar herhaaldelijk toch
bij hen terug te komen. Tamalone kwam laat thuis; hij droeg korte
kleederen als een krijgsman, gespoorde laarzen, een nieuw zwaard aan
zijn zij en een muts met een pluim. De broeders staarden hem aan en
Josse kon niet nalaten te zeggen en telkens hoofdschuddend te herhalen,
dat hij sprekend op een hertog geleek, dien hij eens had gezien.

Allen waren vroeg op den volgenden morgen. Baldo bleef thuis om te
helpen, Josse kon het vuur van zijn oven niet aan krijgen. Simon had
de kleedertjes van het kind in een zak gepakt, dien hij al jaren bezat
en er het beste gebak van zijn broeder bij gedaan. Toen Tamalone de
paarden voor de deur leidde liepen de schippers, kooplui en buren
nieuwsgierig te zaâm, de vogel onder het raam hield bij zooveel
stemmengerucht zijn tjuiken in. Met vochtige oogen zoende Josse het
kind, zijn broeder klopte gemoedelijk de omstanders op hun schouders
en Baldo stond met den zak op den rug te kijken. Het was een lieflijke
voorjaarsmorgen.

Tamalone en Mevena reden weg, tot het einde der kade zagen zij
voortdurend om en wuifden hun groeten terug.



11


Des nachts hielden zij aan een hoeve stil waar zij tot den ochtend
wachten moesten, en zagen ver weg glorend het schijnsel der vuren van
het keizerlijk kamp. De man, die voor hen opendeed was norsch eerst,
maar Tamalone gaf hem geld en zoo werden zij binnen gelaten.

Toen zij ontwaakten was het een schoone dag, de warme zon scheen aan
den hemel en in de witte meiboomen, die voor het landhuis stonden,
kweelden vele vogelen. Mevena wachtte buiten reeds vroeg op haar
vriend om naar het kamp te rijden, doch hij scheen verstrooid van zin,
hij draalde zoo lang en antwoordde zelden. Eindelijk echter steeg
hij in het zadel, zijn handen en zijn borst flonkerden van juweelen
en goud, zóó dat zij even verbaasd tot hem opzag, maar dan reden zij
op een drafje voort. In de verte rees hoog in den hemel de geweldige
burcht, zij wezen elkander de vonkjes der blinkende helmen die op de
wallen bewogen. Vóór hen, den heuvel op, stonden tenten rij aan rij
waartusschen zeer vele mannen en paarden wemelden en hier en daar
zich een hooge stormtoren hief.

Zij spraken geen van beide. Wel hield Tamalone zijn hoofd rechtop,
want hij vertrouwde dat in den nood de fortuin hem redden zou, maar
nu was het de dag, dat hij Mevena voor 't laatst zou zien, zoodat
al meer en meer in zijn hart de donkere weemoed zwol. Maar hij zat
bedaard in het zadel. Bij de eerste krijgslieden die zij naderden,
hield hij stil en vroeg een hoofdman waar heer Rogier was. En toen zag
hij eensklaps dat het met hem gedaan was, zijn rijke kleedij zou hem
niet meer baten, want hij had een ruiter zien komen, Montefeltre, die
een aanzienlijk edelman was en hem eens ter dood had veroordeeld--die
zou hem zeker herkennen. De ruiter keek naar hem terwijl hij met den
hoofdman praatte; rondom hem in dit kamp waren ontelbare wapenlieden,
naast hem reed stillekens Mevena met haar zuigend kind, hij wist niet
hoe hij ontkomen zou. Doch zonder omkijken, recht in het zadel, reed
hij voort en vroeg nog tweemalen den weg naar Rogier. Dan ging Mevena
vlug vooruit wijl zij Carolus herkende en zij stegen af waar de grauwe
tenten in een kring rondom de baander lagen, terwijl de brigadier
verbaasd hen aanstaarde. Rogier, die haar zag, kwam toeloopen en
nam haar in zijn armen, zij snikte hardop--toen deed Tamalone zijn
oogen even toe, want zijn hart was zoo hevig daar hij wist, dat de
soldaten van Montefeltre dadelijk zouden komen om hem weg te voeren
en hij haar nimmer meer zou zièn, hij voelde voor 't eerst van zijn
leven de pijn van een diepe smart. Hij zag den ander met den arm om
het lieve vrouwtje heengaan, glanzend van verliefde vreugde, rondom
in 't zonnelicht keken verbaasde gezichten. En eensklaps trad hij op
Walid toe, nam hem bij den arm en stapte met hem heen; Carolus riep
hun nog na, dat zij de paarden vergaten, maar daar zij niet hoorden
zond hij een soldaat er mede hen achterna en ging in de schaduw terug
waar hij zijn harnas schuurde.

Het was maar weinig minuten later toen heer Montefeltre met zijn
ruiters komende den brigadier toeriep of hij Tamalone had gezien;
doch Walid, die juist naderde, antwoordde, dat de man bij den kapitein
daarbinnen was.

Rogier kwam uit de tent en hoorde den edelman aan; hij begreep niet
waarom Tamalone een verrader werd genoemd, den gemeensten schelm in
't land, en hij zeide op vriendelijken toon:

"Maar hier in de tent is hij niet," groette en ging weêr binnen.

Messer Montefeltre beval zijn soldaten door het gansche kamp te
zoeken. Zij vonden zijn muts met de roode pluimen, maar den broeder
zagen zij nergens. Carolus stond met de handen in de zijde in de heete
zon te kijken, verwonderd wat er gaande was. Doch toen hij daarna,
terwijl Walid zachtjes lachte, overal naar zijn helm zocht kwam
het eensklaps in hem op, dat de monnik dien zeker in zijn vlucht
had medegenomen in plaats van zijn eigen muts. Hij vloekte, maar
Walid zeide:

"Die monnik is een slimme vogel."--

Rogier zat in het getemperd licht der tent dicht bij Mevena in dartele
blijheid te praten en te vertellen, het kind sliep in een hoekje op
het stroo en hoorde hen niet; met de armen om elkander zaten zij,
hun oogen waren vol verwachting, zoet vloeiden hun woorden in warmen
adem tot zij eindelijk in zwijgen enkel kusten. Mevena hoorde buiten
't gerucht van krijgsvolk, staalklank en bevelen, en te wijlen den
luiden toon van een klaroen. En onder de kussen die hij haar gaf vroeg
zij met behaagziek vleien of zij nu naar Siremonte zouden gaan. Doch
Rogier glimlachte slechts en antwoordde, dat hij dien dag immers
niet heen kon gaan en ook den volgenden niet, want de keizer had
zijn zin op den burcht gezet, zij moesten wachten, misschien zelfs
tot de oorlog gedaan was, want de keizer was ongeduldig geworden
toen hij gevraagd had het kamp te mogen verlaten een poos geleden;
zij zou moeten wachten, in Pisa weder bij die ambachtslui waar zij
veilig was voor haar vader. En middelerwijl zou hij een boodschapper
naar Lugina zenden om hem te vragen vrienden te worden. Hij zwoer
haar dat hij nog voor den zomer voorbij was weêr bij haar zou zijn;
hij zou een rijk loon krijgen voor wat hij in den oorlog had gedaan,
Mevena zou dan gelukkiger zijn in een grooter slot dan Siremonte. Het
kind begon te krijten, zij nam het op om het drinken te geven; en
het in haar armen sussend en wiegend zeide zij zachtkens, bescheiden
dat zij wel zeer gelukkig zou wezen bij hem in een klein huis. Haar
oogen zagen zoo droevig terwijl zij 't zeide, dat Rogier ontroerde en
naar den grond keek. Met een teeder sujah wiegde zij heen en weder;
in de stilte die er was in de tent hoorden zij buiten de zware stem
van den brigadier den naam van Tamalone noemen. Mevena bezon zich, dat
de monnik heen zou gaan nu zij bij Rogier was; zij vroeg naar hem en
toen zij hoorde, dat hij vervolgd werd door messer Montefeltre, schoon
niemand wist waarom, en waarschijnlijk al gevangen was, toen schreeuwde
ze en beefde op haar beenen. Zij smeekte Rogier dien goeden man te
helpen, die hun beider beste vriend was, zij smeekte met aandrang,
dat hij dadelijk moest gaan om te helpen, haar woorden waren snel van
angst en het kindje schreide klagelijk meê, Rogier, verbluft eerst,
antwoordde dat Montefeltre een groot man was en zekerlijk niet zonder
reden den man een schelm had genoemd; maar haar aandrang was niet te
wederstaan, haar weenen verteederde hem zóó dat hij de tent verliet.

De soldaten hadden Tamalone niet gezien en Montefeltre, naar wien
hij daarna ging, vertelde hem dat hij den broeder eindelijk hoopte
te hangen, die hem al twee keeren was ontsnapt toen hij hem voor
diefstal naar de galg had gestuurd; hij was de slimste bedrieger van
het gansche land, hoewel hij fraaie manieren had, die behaagden;
er waren ook vele edelen, die konden getuigen, dat hij alle de
misdaden van den duivel bedreven had,--maar hij zou ditmaal niet
ontkomen. Rogier echter twijfelde of het waar was wat hij hoorde en
vroeg den ridder te wachten en te onderzoeken of zijn vriend dezelfde
Tamalone was. Doch Montefeltre draaide slechts zijn groote snorren op
en zag hem zoo beleedigend aan, dat hij toornig werd en op den grond
stampend zwoer het te zullen wreken zoo zijn vriend eenig letsel werd
aangedaan. In het kamp terug gekomen gaf hij bevel soldaten rond te
zenden om den broeder te beschermen waar zij hem zagen. En Mevena
was zeer gerust toen zij hoorde wat hij gedaan had.

Des avonds zat zij bij hem op het stroo, eerst zeer langen tijd stil
in gedachten, maar ten leste sprak zij en vroeg hem in lief gefluister
haar toch niet àl te lang alleen te laten in de stad bij Simon en
Josse... morgen zou zij er henen keeren. Maar hij nam allebei haar
handen, kuste ze vele malen en zeide, dat zij te zamen zouden gaan,
dat hij den keizer zou groeten en 't krijgsvolk voorgoed verlaten,
want sinds zij dien middag gezegd had, dat zij gelukkig zou wezen
ook als zij niet aanzienlijk waren, was de roem dien hij gewonnen
had hem heel niet waard, en hij had gezworen alles voor haar geluk
slechts te doen. Zijne stem trilde; op het tentdoek danste vaag het
schijnsel van het wachtvuur daarbuiten, waar de trouwe hoofdlieden
zaten te praten, in de duisternis voelde hij een zacht gelaat dicht
bij het zijne. Zijn gemoed was rijk aan innigheid, hij wist, dat hij
alleen, alleen de vrouw in zijn arm behoorde. Het was een schoone
nacht voor die twee die elkander beminden, een lange schoone nacht
van vreugde uit al grootere liefde in hun harten ontbloeid met kus
na kus van lieven lust, hun vreugde was zoo zoet als de geuren van
den kerseboom in 't vroege jaar. Daarbuiten zat Carolus te praten,
maar later was er geen gerucht meer.

Des morgens steeg Rogier te paard om naar het einde van het kamp
te rijden waar de keizer en zijn grooten in een slot hun kwartier
hadden. Mevena bleef achter met haar kind, wachtend onder een boom. De
lucht was hoog en warm en de soldaten deden rustig hun werk.

De keizer zat voor het open venster te lezen in een zeer groot boek,
zijn hoofd leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen
langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een
andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen. De een noch de ander
verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der
blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de
hand, de witte pluim hing naar beneden. Eindelijk richtte de keizer
zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en gekruld;
hij hief zijn hand hoog op zooals een vriendelijk man doet wanneer
hij vroolijk is en vroeg:

"Is de burcht verrast, messer?"

Rogier schudde zijn hoofd en zeide, dat hij gekomen was om oorlof
te vragen en het leger te verlaten, immers daar hij gezworen had
een lieve vrouw, die hij beminde, naar zijn kasteel van Siremonte
te voeren. Maar terwijl hij sprak voelde hij, dat hij laf was en een
onwaardig man om aldus voor een wensch van Mevena het recht van den
keizer te verzaken. En hij schaamde zich. De vorst intusschen zat
te luisteren met zijn hand aan zijn baard en Theodoro, de oude man,
zag bij wijlen op van zijn boek, maar las dan ongestoord weêr verder.

Toen Rogier zweeg antwoordde de keizer knikkend, dat hij reeds wist hoe
Lugina bedrogen was en dat diens dochter in het kamp was gekomen met
een gauwdief. Maar Rogier kon immers met haar niet trouwen, tenzij hij
in het verbond der pauselijke edelen ging en niet in Siremonte wilde
wonen, in het gebied van den heer van Romano, die meer geducht was in
't land dan de keizer zelf. Rogier haalde zijn schouders op en wilde
antwoorden, doch de vorst sprak verder, dat hij hem als stadhouder
over Toscane wilde stellen wanneer de burcht was gevallen en ried hem,
indien hij de vrouw zoo zeer beminde, te wachten tot de oorlog voorbij
was en Lugina onderdanig werd. Dit zeide de keizer vertrouwelijk met
zijn hand op Rogiers schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle
grootte op en voegde er bij:

"Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen. En zoo ge ondanks
mijn raad uw wil doet, zijt ge mijn vijand," en reikte zijn hand,
die het zegel des rijks aan een vinger droeg--Rogier boog en kuste
haar, terwijl de sterrewijze hem toeknikte over zijn boek.

De arts trad toen binnen door een knaap gevolgd, die een schaal droeg
met gekruiden drank. En daar de keizer weder naar zijn tafel ging,
groette messer Rogier en vertrok.

Hij reed door de groene laan waar zoeltjes de wind in het loover
speelde naar het kamp terug en was verheugd, dat hij een aanzienlijk
man zou worden wanneer de burcht genomen was. Maar hij hield zijn
vreugde in want hij dacht aan Mevena.

De brigadier liep hem tegemoet om te zeggen, dat Tamalone niet te
vinden was. Mevena, roerloos zittende in de schaduw van den boom,
zag hem een breed gebaar maken en haar oogen waren groot open alsof
zij vragen wilde wat nieuws hij bracht. Hij wees haar op te staan,
hield de tent voor haar open en toen zij binnen waren zeide hij:

"Ik moet hier blijven, Mevena, de keizer wil mij niet laten gaan."

Zij zag naar den grond en antwoordde niet. En hij sprak weêr:

"Maar nog vóór de zomer voorbij is kom ik in Pisa, nog vóór Sint
Michiel, nog vóór de winter komt, en dan zullen wij nooit meer
scheiden, en gelukkig zijn."

Zij zweeg een pooze, maar dan sloeg zij haar oogen op en zeide:

"Beloof mij gauw te komen, ik kan niet zoo lang meer alleen zijn..."

En verteederd door het smeekend geluid harer stem sloeg hij zijn arm om
haar schouder en kuste haar, maar zij week wat achteruit en vervolgde:

"Hoe lang zal die oorlog nog duren, liefste? O het zal een tijd voor
me zijn te wachten daarginds. En hoe zal ik weten--"

Maar hij kuste haar weder op haar mond, sprak met luchtig goed
vertrouwen en herhaalde, dat hij spoedig bij haar terug zou wezen. Dien
ganschen dag zat zij in zich zelve gekeerd voor zich te staren en
sloeg op haar kind maar zelden acht. Rogier liep buiten rond om
bevelen te geven.

Des nachts toen hij wakker werd tastte hij, maar voelde Mevena niet
naast zich; hij richtte zich op en ontwaarde tegen het doek der tent,
waarachter flauw een wachtvuur scheen, haar donkere figuur in knielende
houding gebogen en hij hoorde het gefluister van een gebed. Ongeduldig
lei hij zich weêr neder, zeide dat zij bij hem moest komen, doch zij
bad voort en wachtend dommelde hij weêr in.

Zij sliep dien ganschen nacht niet, want een gedurige onrust
bedroefde haar gemoed, zoodat zij wel weenen wilde, maar haar oogen
bleven droog; zij dacht er aldoor aan, dat zij weer heen zou gaan,
zelfs zonder haar braven vriend Tamalone ditmaal; de vreeselijke
gevaren van den oorlog zag zij haar geliefde steeds naderen en zij
wist niet wat zij doen zou... Baldo had wel eens een lied gezongen
van een vrouw, die als jonker aangedaan haar minnaar volgde--het was
ook maar een lied geweest, want zij kon dat onmogelijk doen, er was
voor haar en het kleine kind geen andere hulp dan te wachten tot hij
terugkwam. Weemoediger dan ooit te voren voelde zij zich verlaten in
de wereld, zij staarde gedurig in het duister en wist geen raad. En
wanneer haar kindje schreide lei ze het gedachteloos aan haar borst,
het wicht zoog in gretig welbehagen terwijl zijn moeders hoofd van
droefheid gloeide.

En toen de grauwe dageraad begon stak Carolus zijn hoofd binnen om
zijn heer te wekken. Rogier keerde zich om op het stroo, vroeg of
de paarden gereed waren en sloot zijn oogen weder. En het was weêr
zeer stil in de tent. Mevena voelde zich moede, het kind sliep in haar
arm. Dan klonken er stemmen. Rogier stond op, gaf haar een kus en trad
naar buiten. En terwijl zij zich oprichtte om hem te volgen deed een
groote onrust haar hart zoo hevig aan, dat zij angstig werd en draalde.

In den neveligen ochtend stonden twee paarden, die door Carolus en
Rogier werden opgetuigd; uit de tenten rondom klonk hier en daar het
geluid van een snorkend slaper. Zij klommen zwijgend te paard en reden
heen. Toen ontwaarde Mevena, terzijde kijkende, de gestalte van Walid
die met zijn gele muts en gekruiste armen bij een wagen stond, even
zag zij het wit zijner oogen naar haar gericht--zij schrikte en beefde.

Zoo lang zij in het kamp waren sprak haar minnaar niet, maar bij de
laatste tenten, waar de boomen in dubbele rijen den dalenden weg
verdonkerden, keek hij naar haar op en zag, dat zij bleek was en
huiverde. Hij vroeg bezorgd wat haar scheelde, maar zij schudde het
hoofd slechts en toen hij den schabrak van zijn paard om haar en het
kind heensloeg, glimlachte in eenen haar heele gelaat van schoone
liefheid, zoodat Rogier dichter bij haar rijdende zeide dat zij hem
zéér dierbaar was en hij geen andere vrouw kon beminnen.

Toen reden zij nog een poos met zoete woorden voort, terwijl achter
hen over den heuvel de jonge zon aan de lucht verscheen. Maar waar
de weg smaller werd en zich in tweeën deelde hield Rogier zijn
paard in en zweeg een oogenblik. De stille morgen blonk wazig aan
den hemel en over de groene boomen. Hij wilde haar vaarwel zeggen,
maar het griefde hem zoo dat hij haar bedroefd had gemaakt en dat
hij haar onrecht deed door haar alleen te laten gaan, hij had haar
al zooveel beloofd. Doch hij bezon zich, dat het teêrhartigheid was
zoo te denken, immers wanneer hij over eenige maanden een hoogen
rang had kon hij weêr bij haar komen en zij zou gelukkig zijn. Hij
nam haar in zijn armen zeggend, dat hij snel terug moest keeren,
dat hij nog vóór Sint Michiel bij haar zou wezen en kuste vele malen
haar bleek gelaat. Hij draalde nog, zijn wangen gloeiden, want hij
voelde hoezeer hij haar beminde, die hem aanzag met groote oogen,
en hij kuste haar weder, haar lippen, haar aangezicht en haar handen
het laatst. Dan wendde hij den teugel en met een zwaai van den arm
reed hij heen, zijn hengst galoppeerde brieschend den weg weêr op
onder de boomen. Een eind verder keek hij om, haar paard stond bij de
scheiding van den weg met neêrgebogen kop om te grazen, haar gestalte,
met het kind in de armen, was onbewegelijk naar hem gekeerd.

Enkele dagen later gaven de edelen, die het kasteel verdedigden zich
over, zij waren tegen den honger niet bestand. En de keizer leidde
zijn zoons en groote heeren naar de stad, waar zij in het paleis aan
prachtige tafels zaten met Spaanschen wijn in de kannen en groote
schalen vol gebraad en pasteien. Hij stelde Rogier tot stadhouder
over het Toscaansche land en schonk hem den keten, de edelen klapten
hun handen en de vedelaars maakten lustige muziek. Carolus liep met
rood gelaat de zaal uit en dan weêr in, hij dronk vele bekers leêg
en omhelsde Walid, zijn goeden vriend die dikwerf knikte, in groote
blijdschap.

Langzamerhand, terwijl de oversten bespraken hoe zij den tocht zouden
voortzetten en Rogier aan zijn ambt was gewend, herinnerde hij zich,
dat Mevena op hem wachtte. En hij schreef een brief aan haar vader,
waarin hij hem zijn vriendschap bood en hem verzocht ter liefde van
haar toch tot den keizer te keeren.

Hij kreeg geen antwoord, maar weken later kwam er een boodschapper
van den heer van Romano, zijn gevreesden verwant, die in een bondigen
brief hem gebood de dochter van Lugina heen te zenden.

En de volgende dagen zat hij, wanneer er geen heeren waren die met
hem praatten, alleen in de hooge zaal en dacht aan haar, die pas een
jaar geleden hem het wonderlijkst geluk had gegeven, die hij meer
had begeerd dan zijn leven toen hij met pijnen in de bergen lag, en
hij peinsde of hij haar waarlijk voor goed kon verlaten. In den gloed
van een oogenblik had hij soms wel geloofd, dat de roem van een groot
man in het land te zijn hem niet bekoorde, maar hij wist dat het niet
waar was, want hij had van zijn jongste jaren niets anders verlangd,
tot hij op een zomeravond Mevena in schuchtere lieftalligheid voorbij
had zien gaan. En hij verbeeldde zich hoe zijn leven geweest zou zijn
indien hij niet bij den keizer was gekomen, maar haar naar zijn kasteel
had gebracht: Siremonte was een zeer oud huis, waar het in de kamers
altoos donker was, in den hof groeiden de struiken wild en ook op
den wal over de graven der vroegere bewoners: de lieden die de akkers
bouwden waren nooddruftig--hij had het slot verlaten toen hij een knaap
was en zou er niet weêr kunnen leven nu hij een rijk stadhouder was.

Hij wist wel, dat hij niet anders doen kon dan den keizer en vooral
messer Romano verzoeken, nederig verzoeken, dat hij haar tot vrouw
mocht nemen. Maar Romano was een vreeselijk man, die nog kort
geleden velen van hun eigen geslacht had veroordeeld wegens hun
ongehoorzaamheid.

In zijn twijfel en beslommering nam hij den machtigen heer van
Lancia in zijn vertrouwen. De markgraaf, die zeer bejaard was, lachte
kalmpjes. Hij wist niet dat Rogier nog aan het meisje dacht, hij sprak
over zijn eigen dochters, hij sprak langen tijd bedaard en overtuigend.

Als hij alleen was staarde Rogier dikwijls voor zich, in gevoelige
oprechtheid denkend wat hem het meest waard was. Maar wanneer hij
bedacht wat hij doen zou als hij het verlof niet kreeg, zuchtte hij
en herinnerde zich Walid, die gezegd had, dat de bloedsteen hem leed
zou brengen.

En des nachts werd hij somtijds wakker en zag in zijn verbeelding
Mevena die schreide.



12


Over de zonnige wegen ging Tamalone, thans weêr in een pij gekleed,
eenzaam als voorheen en gelijk voorheen ook, toen hij pas uit het
klooster gevlucht was, vermeed hij de menschen, daar hun vragen wie
hij was, van waar hij kwam en waarheen zijn tocht ging, hem ergerden
en het langdurig zwijgen zijner eigen stem hem een genot was.

Onder den ruimen hemel en met het groene land rondom was de eenzaamheid
hem vroeger een zachte rust geweest, een eenvoudige vreugde van te
zwerven zoo 't hèm behaagde en te aanschouwen hoe de wisselvalligheden
zich opdeden in hùnnen loop.

Nu echter, wanneer hij in de verte een gehucht zag onder wat boomen,
stond hij stil en zette zich neder in het gewas aan den weg, schuw
voor wat er mooglijk kon gebeuren als hij daarginder kwam, nieuwe
gezichten zag en praten moest. Het teeder denken aan den winter,
die voorbij was, was vol lieve figuren en liet hem geen rust; met
zijn hoofd, al vermoeid van het voorover buigen dien heelen dag, in
de beide handen geleund, zat hij daar uren lang tot de zon van den
hemel ging, en trachtte aan Mevena alleen te denken. Hij meende dat
zijn verblijf met haar een avontuur was geweest, een heerlijke tijd
weliswaar, dien hij zich altoos met innigen ernst zou herinneren,
doch in zijn diepste wezen niet meer dan nog een vervlogen illusie,
zooals er hem sedert zijn jongensjaren zoovele hadden verlaten, die
slechts wederkwamen in een zeldzamen zaligen droom. Het leek nu zoo
vreemd alleen aan den weg te zitten; het pover landschap rondom waar
slechts een paar koeien graasden, stil in 't brooze schemerlicht,
en ginder wat boomen goedig in een groepje bij elkander stonden, kwam
hem zoo bijzonder voor of hij 't al eerder had gezien; doch van ouds
al kende hij dit onuitsprekelijk gevoel--een vermoeid wandelaar hoort
zoo in den aanvang des avonds geluiden die niet bestaan, of ziet een
lichtjen in de schaduw en weet dat hij zich vergist, maar in gepeinzen
gaat hij verder, twijfelend over vele dingen.

Tamalone wist, dat wat hij had ondervonden en wat hij ooit in
verbeelding doorleefd had, niet anders verschilde dan dat hij
het eerste vreesde--duidelijk bewust thans vreesde--en het ander
beminde; Mevena was slechts een naam die hem bekoorde, haar gelaat
zou wel van lieverlede vager worden en uit zijn stille gedachten
vergaan--was zelfs zijn jonge vroomheid in de dagen van het klooster
niet eveneens verleden en voorbij? Geen van zijn liefste begeerten
zou ooit waarlijk gebeuren, van al zijn droomen zou er geen ooit
tastbaar geluk zijn, maar hij had er altijd zachtjes om gelachen en
zich verwonderd wanneer hij van ongeluk hoorde. Wel school er in 't
heimelijk van zijn hart een gevoelen, het heiligst dat hij had--het
was een noodlottige zekerheid--, dat hij eenmaal nog een groote
werkelijkheid zou ervaren, gelijk de ondervindingen zoo smartelijk
van echtheid, dat hij door de stem van enkele lieden die hij er van
had hooren verhalen een vreemde benauwing gevoeld had; de een was
een man bedrogen door zijn vrouw, de ander een moeder wier kind was
gestorven, een derde was blind geworden, doch onder die allen was er
geen enkel zwerver, die zooals hij ter wereld niets bezat, niets dan
een pij--en een pij die maar schijn was. De glanzende dagen echter,
die hij in den winkel van Simon had doorgebracht, zouden in zijn
herinnering blijven als een wandeling door prachtige bloemlanen,
zwaar van geuren onder de zomerlucht, hij zou er geen traan om laten
en zij waren niet de groote gebeurtenis welke hij van kindsbeen al
vreesde en begeerde beide. En hij wilde wel weten of mogelijk die
donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.

De avond daalde over de heuvelen, de klank der bellekens die de koeien
droegen werd kleiner in de verte en zoo hij een bed wilde hebben voor
de boeren in 't gehucht te ruste waren, moest hij voort.

Vroeg in den dag verliet hij de dorpers weder en ging zwijgend den
klaren weg langs, tevreden in 't kalm stralende zonlicht. En bij
het eind van zijn dagreis zat hij weer onbeweeglijk op den grond,
met inwendig geluid liefkoozend den naam te herhalen van een vrouw,
die ver in den schemer waarde, en de stilte over het land verontrustte
hem in hoogere mate dan den avond te voren. Zijn hoofd was vol van
teedere heugenis en verdrietigheid, de donkere aarde zweeg, zelfs in
den hemel, van licht verlaten, vloot de weemoed gelijk de glimlach
van een kind dat geschreid heeft. Hij wist niet wat de kommernis die
hem drukte beduidde, hij begreep niet hoe de menschen met bewonderend
smachten verhalen konden doen van groote passie, van het leed dat zij
aanbaden als de zuiverste deugd--en hij herinnerde zich, dat hij zelf
al sinds jaren heimlijk dit ééne verlangd had, zijn allergrootste
passie. Het klopte in zijn borst en in gejaagde haast vervolgde hij
zijn reis in den avond.

Toen hij tot de kalmte was wedergekeerd, zag hij dat hij niet behoefde
te vreezen, de vrouw aan wie hij dacht was immers een beeld maar en
zou nimmer werkelijkheid worden, een beeld van zijn eigen ontroering;
zijn lieve vrijheid zou hij behouden. De rust die deze gedachte hem
gaf was als de stilte in het bosch wanneer de herfst al nadert.

Op een Zondag trad hij de poorten van Lucca binnen, waarheen de weg
dien hij gevolgd had voerde. Daar hij honger had zocht hij de woning
van een oudbekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde
en studeerde. Toen de oude man de deur opende was hij even verrast; dan
begroette hij Tamalone vriendelijk, leidde hem naar zijn werkplaats,
gaf hem eten en drinken en hernam bedaard zijn bezigheid met het
schoonmaken van gereedschappen. De monnik at in stilte en zag hem
begaan, buiten in de lichte straat lachten de burgers van zondagspret;
hij herinnerde zich zijn drukken leerlingstijd en wist dat Marco hem
een luiaard vond.

Een poosje later hoorde de grijsaard een zucht; hij ging door met
zijn kroezen en vroeg wat er scheelde.

"Ik ben moê," was het antwoord.

"Gij ziet er bleek uit, broeder; gij moest liever werken dan van
't eene klooster naar 't ander gaan en gedurig bidden."

Tamalone glimlachte. De woorden echter hielden hem dien nacht lang uit
den slaap, hij twijfelde of het noodig zou wezen een middel te zoeken
tegen de onrust, die al heviger roerde. Hij had toen een droom waarin
hij overvloedig weende en verbaasde vreugde voelde om twee schoone
oogen. De rest van den nacht, waarvan hij het einde wakend verbeidde,
lag hij te mijmeren of hij ooit door een toeval Mevena weder zou zien.

Dagen lang kwam hij in de woning van Marco slapen, overdag was hij
altijd uit. Er waren vele bekenden in de stad, die hem ontmoetten
en medenamen naar huis; terwijl zij hem onthaalden moest hij dan van
den oorlog vertellen, of zij verwachtten kwinkslagen van hem zooals
zij gewoon waren. En Tamalone praatte in luchtigen scherts, maar hij
had een weêrzin tegen hun vroolijke gezichten. Het deed hem vreemd
aan den toonval van zijn stem zoo week te hooren. En in het drukke
gezelschap voelde hij een gedurigen drang om ergens in een lommerrijk
landschap op het gras te liggen en zich over te geven aan de bekoring
van neêrslachtigheid.

Laat thuis komende eens vond hij in de werkplaats van zijn vriend
den ouden Lugina, die in het rustig licht zat te wachten en Marco
gadesloeg in zijn arbeid. Mevena's vader schudde hem de hand
in vriendschappelijke opgetogenheid, hij had hem lang gezocht,
zeide hij. Maar daar de monnik er zeer vermoeid uitzag zou hij
hem nu verlaten en hem morgen vroeg verwachten; Lugina klopte hem
vertrouwelijk op den schouder en ging heen.

Toen hij weg was zat Tamalone te staren met opgerimpeld voorhoofd,
mijmerend over Mevena en of misschien haar vaders komst hem geluk zou
brengen. Hij had den man bedrogen, zijn belofte om Rogier te vermoorden
was hij nooit voornemens geweest te houden; hij moest dus morgen
iets verzinnen. Marco was in zijn studie verdiept en stond aandachtig
naar een vloeistof te kijken, dien hij in een fleschje ophield tegen
het licht, terwijl achter hem in een armstoel de luie monnik voor
het eerst sedert vele dagen weêr vroolijk werd en geluidloos zat te
lachen bij de gedachte, hoe hij Lugina misleid had en zijn dochter
ontvoerd. Doch weêr ernstig geworden besefte hij, dat Mevena zelve
in gevaar zou verkeeren zoo haar vader haar vond. Hij moest hem op
een dwaalspoor leiden en hij had weldra een sluw bedenksel gereed.

Des anderen daags vond hij Lugina reeds buiten de herberg op hem
wachtend in de straat onder den hoogen dom. De edelman liep hem
lachend tegemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen
mantel; hij nam den monnik bij den arm en vertrouwelijk naast elkander
gaande wandelden zij de stadspoort uit. De een noch de ander sprak
een woord, zij wachtten beiden of de ander zou beginnen en zagen
omzichtig rond. De glanzende wolkjes lagen traag in den hemel van het
ééne verre verschiet waar de heuvelen in vage tinteling verliepen,
tot het ander; de klare akkerlanden waren rijp en in heete stoving,
op sommige grasvelden, waar gemaaid was, rustten boeren in zwaren
slaap. De weg liep door dunne boompjes met weinig schaduw.

Eindelijk sprak Lugina en vertelde hoe hij ook zijn dochter nog te
wreken had. De monnik antwoordde, dat hij wist wat er gebeurd was,
ook had hij Rogier wel gevonden, maar hij had zijn belofte nog niet
kunnen volvoeren. Toen hoorde hij verbaasd, dat Lugina zelf met alle
vier zijn zoons zijn vijand gevolgd had van kamp tot kamp, dat hij wist
waar Rogier, die stadhouder was geworden, zich bevond met het meisje,
en dat ook haar broeders daar waren op dit oogenblik... Tamalone
bleef staan, zijn oogen waren wijd open en in zijn starre verbazing
zag hij den ouden man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de
hand hield en naar hem stiet, maar even plotseling bukte hij, greep
zijn aanvaller bij de beenen en wierp hem op den grond. Even aarzelde
hij of hij vechten zou, hij voelde den schrik nog van wat hij gehoord
had; dan keerde hij zich om en liep snel heen, zonder een enkelen keer
achter zich te zien, waar Lugina midden op den weg hem na stond te
kijken met den dolk, die een blank lichtje schoot, in de geheven hand.

Het was een smalle weg door de korenlanden, de zon scheen overal en
het felst op de boompjes, waarvan hij door een bocht soms de kruinen
al in de verte zag schitteren. Tamalone voelde zich gejaagd. Hij
wilde naar de stad waar Mevena was, maar hij vreesde zijn vijanden;
zoo hij slechts Rogier kon waarschuwen over haar te waken--haar
broeders waren nabij, misschien was er al een ongeluk gebeurd en wat
kon hij zelf nu doen, die vervolgd werd door de hatelijke edelen in
't leger? Maar hij hoopte, dat hij een boodschap kon zenden. Hij liep
met snelle stappen, het mulle stof steeg in wolkjes om zijn voeten op,
zijn gelaat was gloeiend en bezweet.

Nadat hij den lievelangen dag recht voor zich starend en in krieuwende
angst was gegaan, het licht verkoelde en de hemel ruimer werd, was hij
aan een troosteloos moerasland gekomen waardoor de weg met velerlei
kronkeling voerde. Hij vond toen water om zijn dorst te koelen,
over de plassen zweefden de dampen. De lucht werd blank en teeder,
uit de verte dreef de schemer nader, westwaarts talmden nog tinten
in 't ijl verschiet. De monnik, zich haastend met groote schreden,
voelde zich angstig in de barheid der vlakte, zijn schichtige schaduw
die hem vóór ging over het rusch en de poelen deed bij wijlen een
reiger met verschrikt gerucht de vleugels uitslaan en heenvliegen in
schuine richting.

En hoe meer de duisternis zich vergaârde over het armzalig rietland
rondom, zoo dichter en hooger stegen de nevelen. Doch Tamalone sloeg er
geen acht op, hij liep slechts te rekenen hoe ver hij van de stad was
en of hij haar in den morgen kon bereiken; soms sprak hij plotseling
woorden en maakte een gebaar met zijn arm.

Op eens hoorde hij dat zijn schreden, die hem vermoeiden, gedempt
klonken en het kwam bij hem op, dat hij niet meer op 't pad
liep... plots bleef hij staan en zag rondom zich rillend van schrik:
hij was verdwaald in de duisternis en door den mist kon hij de lucht
van daareven niet meer zien.

Hij bukte neder om naar den weg te voelen, de grond was modderig en
nat. Hij moest teruggaan, om alles ter wereld teruggaan, hij moest naar
de stad, maar wist den weg niet meer en de ochtend was nog ver. Dan
knielde hij voorzichtig neêr en tastte rond naar de indrukken van zijn
voetstappen--en daar, geknield voorovergebogen in het moerasland, in
den suizenden nachtmist, dacht hij aan een vrouw, die hem 't liefst ter
wereld was, en dacht hij of hij hier zou sterven ver van de stad. Zijn
oogen weenden vrijelijk en terwijl hij langzaam voortkroop over het
slik, zoekend naar zijn spoor, snikte hij hardop zijn rampzaligheid
uit, snikte voor het eerst van zijn leven, het was een schrikkelijk
geluid in het donker. Maar het verstierf in dien kouden nacht zonder
einde, het verzwakte en zweeg. En de strenge stilte duurde lang.

Ten langen leste, hijgend en rillend, vond hij den harden bodem des
wegs, zijn armen zwikten en hij zeeg neder op zijn borst. Het was
een zachte rust die hem slaperig maakte.

Dan hief hij zijn hoofd van den grond, er stond een lichtlooze maan
boven de dampen van 't laagland. Tamalone rees, strekte zijn beenen
en liep voort langs den weg hopend de stad nog vroeg te bereiken.

Bij den dageraad begon het land weêr te rijzen, het eerste zomerlicht
dartelde met gouden munt door het kalme loover van de boomen, dat
licht zoo vertrouwelijk en zóó lief, dat Tamalone zijn armen ophief
en riep en lachte van innig gevoelde vreugde.

Hij stond niet stil, doch liep voort en voort, tot hij een paar
landlieden zag op weg naar hun werk, die hem vertelden, dat de keizer
met zijn leger vertrokken was, de stadhouder was er bij. Toen zette
hij zich zeer vermoeid aan den rand van een gelen akker om te rusten;
hij leunde achterover om naar een vroege bij te zien, die gonsde in
't ochtendlicht, een zachte koelte speelde door de bladertjes van
een populier,--zijn oogen sloten en hij sliep in tusschen het koren,
waarvan enkele aren rustig wieglend over hem neder bogen.



13


De waard van de herberg waar hij een bed had gevraagd, kon hem niet
zeggen of er een vrouw in het leger was, noch waarheen de stadhouder
was getogen. De oostersche soldaten waren echter nog in de stad en
zij zouden het zeker weten.

En ofschoon het al donker was geworden begaf Tamalone zich aanstonds
naar het paleis, waar hij om Walid vroeg. De hoofdman, verbaasd hèm
daar te zien in de groote zaal, begroette hem lachend en vriendelijk,
hij had hem meer genegenheid toegedragen sedert de vaardige vlucht
uit het kamp voor het belegerde slot.

Zij gingen naar buiten en liepen de straten door. Walid sprak
voortdurend, terwijl de ander zweeg, en vertelde dat Mevena reeds
lang vertrokken was, naar Pisa, dacht hij; dat de meester sedert
dien tijd stil en treurig was geweest, en dat Carolus en hij zelf
bemerkt hadden, dat er geheime moordenaars omzwierven, zoodat zij hem
voortdurend hadden bewaakt. Maar zij waren blijde, dat de meester nu
voor goed had besloten het meisje niet meer te zien, zoo zij hem den
bloedsteen nog konden ontrooven was alle gevaar voorbij. Rogier zou een
dochter van den grooten markgraaf Lancia tot vrouw nemen en gelukkig
en aanzienlijk worden. Tenzij het meisje terugkwam met haar kind;
de meester was gansch onder haar bekoring, het lot had geopenbaard,
dat een vrouw hem onheil zou brengen, en sedert hij haar ontmoet had,
meer dan een jaar geleden, was hij driewerf gewond geweest en geen
dag zonder kommer op 't gelaat. Hij, Walid, zou haar in het kamp niet
meer dulden.

De monnik bleef zwijgen. Zij waren aan een gewelfd bruggetje over
een vliet gekomen en zetten zich naast elkander neder op de houten
leuning. Terwijl zij nadachten en geen van beiden spraken naderden twee
mannen, hun voetstappen klonken op de planken der brug, en toen zij
dicht bij waren herkende Tamalone duidelijk de stem van Lugina. Hij
was op het punt er Walid opmerkzaam op te maken, maar hield zich in.

Beneden hen klokte het stroomende water. De oosterling begon weêr
te spreken. Hij zeide, dat hij Tamalone wel begrepen had en hem
bewonderde. En omdat hij hem niet gaarne leed zou doen ried hij hem
met alle middelen te voorkomen, dat Mevena weder in het bijzijn van
zijn meester kwam.

"Ik hoop dat gij gelukkig moogt zijn," zeide hij: "de vrouw is niet
slecht misschien." En hij liet zijn hand een wijle rusten op Tamalone's
schouder, die innerlijk beefde bij dit nieuwe gezicht.

Een torenklok sloeg. Zij stonden ten letste op en liepen zwijgend
terug naar het paleis. De monnik wilde niet mede naar binnen, maar
nam afscheid voor de buitengalerij; hij drukte Walid's hand krachtig
in de zijne, hij voelde dat deze man zijn vriend had kunnen wezen.

Het waren zonderling prikkelende gedachten, die Walids woorden in
hem hadden gewekt. Tamalone voorzag reeds de smarten, die Mevena zou
lijden wanneer zij wist, dat zij voor goed was verlaten, hij zag haar
betraand gelaat--zijn aderen zwollen en zijn hart klopte zwaar door
't valsche onrecht haar aangedaan. Op zijn bed lag hij wakend met
gesloten oogen; het venstertje liet de nachtkoelte in, schreden die
in de straat haastig voorbij slopen of het geluid van de torenklok
leidden bij wijlen zijn gedachten af. Hij wist geen raad. Waar zou
zij henen moeten? zij had geen enkelen vriend meer dan hem zelf, die
niet eens wist waar zij was, die niet wist of zij dit eigen oogenblik
niet ellendig rondzwierf met haar kind. Maar Walid had gezegd in Pisa,
zij zou wel in den winkel aan de kade zijn teruggekeerd. Hij stond op
om uit het venster te zien of de dag al aan den hemel kwam; dan lei
hij zich weêr neder, zijn voeten deden zeer van den langen tocht dien
hij gekomen was. En terwijl hij trachtte voort te denken sliep hij in.

Met schrik ontwaakte hij kort daarop weder, maar hij was verheugd,
want door het venstertje zag hij dat de duisternis verschoot, zoodat
hij weldra zou kunnen vertrekken. Bij het kozijn geleund, starende
naar de oosterlucht die ijler werd, herinnerde hij zich wat Walid
bedoeld had met den wensch voor zijn geluk, en langen tijd bleef hij
staren naar de lucht en de straat, waar de gesloten huizen, ordeloos
tusschen boomen verspreid, verschenen uit den vroegen schemer, tot
het kraaien van een haan hem stoorde in zijn rust en hij zich bezon,
dat Mevena hem niet beminde.

Hij verliet de kamer, wekte den waard, en met zijn brood in de hand
ging hij naar buiten. Opgewekt stapte hij voort in den frisschen
morgen.

Maar toen hij tegen den avond zeer vermoeid de landerijen van Pisa
bereikte, peinsde hij waarom hij gegaan was, waarom hij de passie
zocht, die hem niets dan verdriet kon geven, terwijl aan alle zijden
de wegen naar andere streken leidden, waar hij dolend tenminste met
het stille beeld zijner aanbidding alleen kon wezen, zonder verlangen
naar wederliefde, dat door nieuw verlangen zeker gevolgd werd. In
zijn verbeeldingen was hij immers altijd gelukkig geweest.

En ofschoon hij van verwachting gepoperd had toen hij zich op
weg begaf, liep hij thans neêrslachtig langzaam op de kade, waar
de bewoners voor hun huizen stonden te praten in het rustig genot
van den zomeravond. Uit de verte reeds zag Tamalone, dat de winkel
van Simon nog open was, er scheen wat licht naar buiten en voor de
deur stond Baldo viool te spelen, Mevena en de gebroeders zaten te
luisteren. Hij naderde en bleef onopgemerkt staan; in 't schaarsche
licht zag hij, dat Mevena's gelaat, ten deele afgewend, droevig en
fijn was. Bij 't eind van het danswijsje trad hij zacht op haar toe
en groette haar. Zij schrok en lachte, met de hand op haar borst,
Simon en Josse verwelkoomden met handdrukken en luidruchtigheid. Er
werd een stoel gehaald, en pasteien en bier, en Tamalone moest dadelijk
verhalen hoe hij gevlucht was en waar hij gescholen had.

Toen het al laat was ging Mevena, die haar kind hoorde, naar binnen;
de mannen zaten nog lang te luisteren naar den monnik, die met een
glimlach vertelde van dwazen door wie hij vervolgd was, ofschoon
hij nooit iets misdaan had. En dan, in de stilte van de kade, zeide
hij hoe Mevena verlaten was door haar minnaar, die met een ander
zou trouwen--zijn stem werd zoo week en zacht, dat Simon en Josse
en zelfs de jonge Baldo zwijgend en aangedaan voor zich keken in
den luwen nacht. Zij gingen ten leste naar binnen. Terwijl Tamalone
nog talmde voor hij de anderen volgde, zag hij naar boven, naar het
venstertje van Mevena's kamer; het stond open. Hij begreep, dat zij
alles gehoord had wat hij zoo pas vertelde.

Gedurende de wandeling door de straten den volgenden dag, die zij
weêr zooals vroeger deden, Mevena thans met haar kind in de armen,
vroeg hij waarom zij niet in het kamp gebleven was. Zij antwoordde:

"Rogier mocht van den keizer niet heengaan, daarom wacht ik hier op
hem. Over zes weken komt hij mij halen."

Toen werd Tamalone bij 't verder gaan zeer vroolijk, zij had hem
klaarblijkelijk niet gehoord gisteravond en hij herinnerde zich ook,
dat hij zacht had gesproken. Hij lachte en knikte tegen het kleine
kindje, zoodat de menschen in de straat bleven staan, elkander wijzend
naar den lustigen monnik, en Mevena stillekens voor zich lachte.

In den winkel en in de lage achterkamer, voor het venster waarvan nu de
wingerd bloeide, was het of de dagen van het vorig jaar weêr beginnen
zouden. De oolijke Baldo vedelde 's avonds weêr, de gebroeders zongen
hun eenvoudige liedjes en Tamalone deed verhalen uit ouden tijd.

Maar Mevena lachte niet meer zooals voorheen, haar gelaat was dikwijls
vermoeid en zij scheen altoos te luisteren of zij boven haar kind
ook hoorde.

En zij werd stiller toen zij niet meer uit kon gaan. Op een middag
had Tamalone haar eensklaps haastig door zijstraatjes meegevoerd,
hij had Lugina gezien die met een edelman liep te praten.

Zij zat nu gansche dagen voor haar venster te naaien, denkend aan den
naderenden tijd waarop haar geliefde beloofd had te komen. Wanneer
zij dan dacht aan wat zij den monnik had hooren vertellen, beneden
voor de deur, den avond toen hij terug was gekomen, dan viel haar
naaiwerk in haar schoot en staarde zij over de daken der huizen aan
gindsche zijde der rivier, in 't verschiet met de vergulde torenspits;
de tijd ging langzaam voorbij, maar haar gedachten wilden niet komen,
zij hoorde voortdurend het gerucht der kooplieden in de straat en
het uitbundig gekweel onder haar raam. Dan ging zij bedaard weêr
door met haar werk, zij geloofde de dwaasheden niet die de monnik had
gezegd. Zij wachtte en voelde zich geduldig tevreden; maar de mannen
beneden zeiden dikwijls tot elkander, met een langzaam hoofdschudden,
dat zij zekerlijk ziek zou worden, ze was zoo bleek en stil.

Het werd al nazomer; westelijk achter de gulden torens en de masten
der scheepjes in het water verkleurde des avonds de zon in velerlei
schoonheid. De monnik waarde nog dagelijks behoedzaam rond om na te
vragen of Lugina de stad al verlaten had. Simon en Josse zaten bij
't licht van hun lampje alleen bij elkander.

Het was al Sint Michiel geweest. Mevena's oogen waren rood wanneer
zij in de huiskamer kwam.

Eens vond Tamalone haar gekleed in den blauwen kapmantel, dien hij
haar gegeven had, zij wachtte om met hem uit te gaan. Hij wilde iets
zeggen van het gevaar dat zij liep haar vader te ontmoeten, doch de
blik van haar oogen was zoo dringend, dat hij volgde. Zij gingen de
kade af, over de brug naar de onbebouwde velden, waar zij vroeger
wel wandelden en toen zij in de groententuinen kwamen zag Mevena hem
recht in de oogen en vroeg:

"Is 't waar dat hij niet terugkomt?"

De monnik boog zijn hoofd, en beiden zwegen terwijl hun voeten
voortgingen naast elkander in regelmatigen tred.

"Is het waar?" vroeg zij weder. "En wat gij dien avond verteld hebt
toen gij terugkwaamt?"

Tamalone zag haar aan--zij was kalm en twee groote tranen gleden
van haar oogen neêr. Toen bleef hij staan, bevend hief hij zijn hand
en zeide:

"Wees toch niet bedroefd, Mevena, het zal voorbij gaan, schrei toch
niet... Ik wil alles voor u doen wat ik kan, gij weet niet hoe ik
u liefheb..."

Zijn stem klonk hem zonderling als uit een afstand. Mevena stond met
gesloten oogen, het hoofd wat naar achter gebogen; beneden op den
grond deed een zachte wind de blaadjes der groenten bewegen.

Zij keerden naar huis, maar spraken niet meer.

Simon en Josse zaten dien avond alleen en staarden elkander telkens
aan, zij hadden gezien dat het lieve meisje in de kamer daarboven haar
ongeluk wist. Tamalone kwam dien nacht niet thuis, hij doolde buiten
de stad, verwonderd over de ontroeringen die hem hadden vervuld. En
toen hij laat den volgenden namiddag aan den winkel kwam vond hij er
de gebroeders, die ontsteld en in drukke verwarring vertelden hoe
de oudste zoo pas het eten dat nog op de tafel dampte, naar boven
had gebracht--de kamer was leêg. Mevena was nergens te vinden. De
monnik gilde en sprong de trappen op, de kamer in, waar de stoel en
de tafel stonden op hun gewone plaats, in den hoek was de peluw met
de wieg er naast.

Maar toen hij beneden kwam werd zijn angst verdreven door het bericht
dat Baldo bracht, die van de wachters had gehoord, dat een vrouw met
een zuigeling dien morgen de poort was uitgegaan; zelf bedarend stelde
hij zijn vrienden gerust, dat hij haar wel achterhalen zou voor zij
het kamp bereikte. En nadat hij haastig had gegeten ging hij op reis,
door Baldo tot aan de poort verzeld.

Maar op den weg, terwijl hij snel voortliep in den vochtigen avond,
voelde hij dat zijn beenen zeer vermoeid waren. Hij ergerde zich over
zijn domheid Mevena zoolang alleen gelaten te hebben; wel vertrouwde
hij dat zij, evenmin als hij wetend waar het leger van Rogier was en
langzamer gaande daar zij het kind moest dragen, het kamp niet vinden
zou voor hij er was aangekomen; maar hij moest aldoor denken aan de
donkere waarschuwing van Walid, die door zijn dwaas geloof, dat zij
het ongeluk had gebracht door den bloedsteen, haar dooden zou. Zijn
voeten waren heet en schrijnden, doch met de tanden vastgeklemd ging
hij voort in groote schreden. En in een zachte bevreemding vroeg
hij zichzelven wat het toch was dat hem dreef tot die nachtelijke
haast--hij had nog nóóit zoo geloopen en nog nooit zooveel angsten
gehad, angsten om een vrouw wier wederliefde hij niet verwachtte en
die hij te nacht of te morgen voor goed uit het oog zou verliezen.

Toen de lucht begon te schemeren kon hij niet verder, hij liet zich
vallen op het natte gras en sliep dadelijk in.

Hij ontwaakte door een hevigen slagregen en stond verschrikt op;
er was een lange weg voor hem, waar de regen op nederspatte en
stroomend wegliep aan de zijden. Maar Tamalone kon niet wachten,
hij sloeg zijn kap over het hoofd en vervolgde zijn reis, het water
droop in een straaltje van zijn gezicht.

Hij rustte maar weinig en tegen het einde van zijn vierde dagreis
had hij Mevena nog niet gevonden, maar door veel vragen wist hij,
dat het kamp niet verre kon zijn.

Het was een boschrijke weg waar hij ging, rijzend en steil weêr neder
dalend, met hooge beukeboomen die onbewogen waren in den windloozen
herfstdag. Hij bleef staan om naar de sporen van paardenhoeven te zien,
die van den weg af door 't struikgewas leidden; voorzichtig sloop hij
door de dorre bladeren, maar stemmen hoorend wachtte hij weêr; dan,
tusschen twee dunne boomstammetjes ziende ontdekte hij krijgslieden
op den grond en herkende het gezicht van Lugina bij hen. Door de
bladeren scheen de zon met bleeken glans.

Tamalone kwam weêr op den weg terug. Zoo hij verder ging liep Mevena
gevaar hier door haar vader aangehouden te worden; zoo hij bleef
wachten bereikte zij wellicht het kamp alleen en kon hij haar niet
beschermen. Hij zag op naar de takken boven hem, hij wist niet wat
te doen. Vóór hem zoowel als achter hem van waar hij gekomen was rees
de weg; hij liep een eind weegs vooruit, omziende en weder omziende;
dan ging hij weêr terug, de plaats voorbij waar de paardensporen in
't hout verdwenen.

Toen hij zijn hoofd weêr omwendde zag hij tegen 't avondlicht een
kleine gedaante die den weg afdaalde--hij wist in eens, dat het Mevena
was en beefde. Zijn beenen waren loom, maar hij liep voort, vlugger
en vlugger, tot hij hijgende de steilte opsnelde. De naderende figuur
herkende hij al, het was een vrouw met een kind in de armen. Toen
hij dichter bij kwam bleef zij staan; Tamalone liep moeilijk ademend
nader met de hand op de borst, en kon niet spreken.

Mevena's gelaat was ernstig, maar onbewogen, met haar groote oogen
zag zij hem in afwachting aan.

"Gelukkig dat ik u vind," zeide hij hijgend, "gij moet niet naar het
kamp gaan zonder mij."

"Ik ben er al geweest," antwoordde ze en sloeg haar oogen neêr.

Langzaam, met woorden die moeilijk kwamen en soms nauw hoorbaar waren,
vertelde zij dat ze Rogier gezien had. Hij had haar niet verwelkomd
en weinig gesproken. Op haar vraag of het waar was dat hij met een
ander zou trouwen, had hij neen geschud, hij had haar hand gekust,
maar niets gezegd. Hij had haar niet geantwoord. Zij had op haar
knieën gesmeekt. Zij was toen heengegaan en hij had niets gezegd.

Tamalone luisterde en zag naar de kleine gestalte naar ééne zijde
gebogen door de zwaarte van het kind, achter haar verbleekte de
avondzon in kwijnende warmte. Zij stonden zwijgend op den weg, in
den schemer der hooge boomen. De monnik dorst niet te spreken. In de
blaêren ritselde het, de stilte was wonderbaarlijk. En zoo stonden zij
langen tijd starend naar het gele licht door het loof van de boomen,
hun beider ademhaling was geregeld en zacht. En toen Mevena haar
oogen opsloeg en hem aanzag, zeide hij:

"Kom meê naar Simon en Josse--"

Maar hij wist het van te voren, zij schudde het hoofd.

"Neen, ik kan met u niet meêgaan. Mijn vader is dichtbij, daar ga
ik heen."

"Maar uw vader..."

"Hij zal me wel vergeven." Even zweeg ze en herhaalde dan: "Ik kan
niet meêgaan."

Tamalone voelde toen de beroering diep in hem zinken. Mevena was
Mevena niet meer, maar een vrouw die van ongeluk stierf. Hij kon niet
meer spreken.

Toen, met tranen in haar oogen, nam zij zijn hand en kuste die;
zij wilde heengaan, maar hief nogmaals zijn hand zachtjes op en
kuste die weder--de monnik bewoog zich niet, hij zag haar heengaan
met geruchtloozen tred, haar mantel was om het kind gewikkeld. De
gestalte daalde en werd kleiner onder het duister der boomen, wier
rustige bladeren hier en daar een weêrschijn vingen van 't laatste
gele licht dat aan den hemel blonk. De monnik keek haar roerloos na.



14


De tijd scheen voort te gaan, de schemer vergaderde zich al donkerder
onder het gebladerte, en nog stond Tamalone in verbijstering te staren
naar waar zij in de verre schaduwen heen was gegaan. Hij voelde dat
het koud was.

Maar eensklaps keek hij schuw achter zich en naar de andere zijde,
de duisternis rondom deed zijn hart zwaar kloppen van angst. Hij sloeg
zijn oogen op en zag, dat er reeds vele starren stonden aan den valen
hemel. Gedachteloos begon hij te loopen, stijgende naar den top des
wegs, en het trof hem dat de avond merkwaardig was van stilte; het
donker der boomen met hun rechte takken, de lucht, en over den grond
zijn lichte schreden, het was alles zoo stil, dat het wel leek of er
iets groots was gebeurd. En toen hij een eind verder weder naar de
starren zag was hij ten zeerste verbaasd over hun talrijkheid--eens,
vroeger, had hij den hemel zoo weeldrig gezien, eens maar; nu was het
evenzoo, er moest wel iets bijzonders wezen, de hemel was niet zonder
reden zoo wonderbaarlijk verlicht, het was om Mevena voorzeker... En
plotseling stond hij stil met zijn handen opgeheven, hij dacht of
hij zinneloos was geworden en sloot zijn oogen in kille vrees. Maar
hij zuchtte, zag nogmaals achter zich waar zij verdwenen was en in
een verlichtende neiging tot glimlachen vroeg hij zichzelven of dit
de werkelijkheid was, die hij zoo vaak had verwacht en die daareven
passeerde.

Toen, dicht in zijn pij gehuld, zette hij zich in de donkere struiken
en dacht aan Mevena, aan haar met de ernstige oogen die voor altijd
ongelukkig zou zijn, die hij nochtans niet weêr zou zien. En hij was
het zelf geweest, die haar ontvoerd had, die haar gebracht had waar
haar ongeluk begon... hoe was het ook weêr gebeurd? Hij trachtte zich
te herinneren hoe hij op een avond met Rogier, die ziek was, bij 't
vlammend wachtvuur zat; hoe hij door oude herinneringen bekoord van
schoone diepgevoelde dingen had gesproken en gemeend had, dat twee die
elkaêr oprecht beminden gelukkig behoorden te zijn. Het meisje met haar
jonge liefde was ook zoo schoon in de blanke zomerdagen toen hij haar
voor 't eerst had gezien, hij had zoo gaarne haar boodschap gebracht,
fluitend den ganschen weg, en Rogier had hem zoo ernstig gevraagd haar
te halen. Dan, in de stad, zag hij Lugina terug, de sluwe grijsaard in
zijn fraaien mantel, die hem geld gaf om zijn vijand te dooden. Den
eersten nacht, alleen met haar op den berg toen hij niet slapen kon,
was die onrust weêr gekomen, gelijk een benauwende avondlucht met
gloeiende strepen, en hij had gevoeld hoe lief zij hem zou kunnen
wezen. Maar hij was een schooier, onverschillig zelfs voor zijn eigen
gevoelens... hij had haar slechts heimelijk gekust, hij die haar
gelukkig had kunnen maken. En zij waren verder gegaan naar het kamp,
waar de dagen al te fel waren van licht en de oogen der oostersche
soldaten spiedend glommen. Nog zag hij in zijn verbeelding den nacht
toen Rogier hen alleen had gelaten en de hemel vol zachten luister
was bloesemend alom; de hemel was nu evenzoo.

Hij stond op. Het kamp was twee mijlen verder, had zij gezegd. Hij
wist niet wat hij er doen zou, maar liep voort; de weg steeg gedurig
hooger, hij hoorde zijn schreden niet. Zijn gedachten waren nu stil,
zoo stil als de blanke herfstavond.

Langzamerhand bemerkte hij een gerucht dat ruischend aangroeide
wijl hij verder ging; hij hield stil en luisterde, het was een
waterval ergens aan zijn rechterhand; heel in de verte, fijn van
onduidelijkheid, hoorde hij ook mannengezang, dat waren de soldaten in
't kamp. Het geluid had een zachte bekoring. Tamalone zocht een plek
om te rusten, want hij was zeer vermoeid.

En al zoekende over het gladde mos, door de takken der lagere boompjes,
kwam hij al nader bij het ruischen van 't water. Eindelijk bereikte
hij den zoom van 't boschje; de grond was daar rotsig en bij het
ijle licht van den hemel bespeurde hij een diepe kloof, waar het
water vallend klaterde. Behoedzaam liep hij verder langs den rand,
luisterend naar het gezang, dat nu bij tusschenpoozen slechts hoorbaar
was, maar duidelijker klonk. En terwijl hij staarde en het nat voelde,
dat opstuifde uit de diepte, zag hij in het donker de gedaante van
een man, die op een steenblok zat met gebogen hoofd, de witte pluim
van zijn muts hing voorover. Tamalone wist wie het was, hij herinnerde
zich zonderling Mevena, die eenzaam heen was gegaan in den avond. Hij
trad langzaam nader en de ander richtte zijn hoofd op.

"Wie is daar?" vroeg Rogier.

"Ik ben het."

En de monnik naderde nog meer. Maar de ander stond op, met de hand in
zijn gordel. Toen, met een diep geluid, sprong Tamalone op hem toe,
zij worstelden en vielen op den grond. Hij wist niet wat er gebeurde,
maar een poosje later voelde hij, dat hij een slappen arm vastklemde,
zijn andere hand was nat. Het water ruischte koel in de kloof beneden,
het stroomde voortdurend, in de verte klonk hetzelfde gezang van
daareven. En daarginds zag hij nog Mevena in donker loopen.

Tamalone stond op en ging voorzichtig terug vanwaar hij gekomen
was. De koude hemel blonk nog steeds in den luister van vele starren,
de duisternis trilde in het geboomte en achter zich hoorde hij 't
ruischen van den waterval allengs verminderen. Hij liep nog een heel
eind in 't boschje voor hij een goede plek vond op het mos waar hij
zich neêrstrekte om te rusten. Hij wist dat hij nog nooit zoo moede was
geweest; de stemmen in de verte waren nu stil geworden en hij sliep in.

In den ochtend ontwakend en door het gelend gebladert de lucht boven
zich ziende waar fijne wolkjes snel voorbij dreven, herinnerde Tamalone
zich den nacht en begreep, dat hij op zijn hoede moest zijn voor
de soldaten. Maar angstiger werd hij bij de gedachte aan Mevena,
die bij haar vader was teruggekeerd. Hij wilde dichter bij haar
zijn; ongeduldig trok hij de struiken en de buigzame takken weg,
die hem bezeerden terwijl hij liep, en aan den zoom van het bosch
gekomen bleef hij staan, glurend door de bladeren over den weg naar
rechts en naar links. Er was geen sterveling, maar steeds schuilend
in de struiken ging hij verder de helling af, zich ergerend over het
geruisch der doode blaêren aan zijn voeten.

Toen hij nogmaals stillekens over den weg keek, herkende hij de
plaats waar hij haar den vorigen avond ontmoet had: er waren versche
sporen van paardenhoeven op den grond. Hij kwam wat nader, daar lag
een muts zooals de oosterlingen droegen in het kamp. En eensklaps
snelde hij den steilen weg af, met wijd gesperde oogen ziende naar
de sporen, die hij volgde waar zij in 't kreupelhout leidden; driftig
sloeg hij de twijgen weg, hij kon de plaats niet vinden, waar hij de
krijgslieden van Lugina gelegerd had gezien. En in zijn onstuimigen
angst hoorde hij een vreemd klagend geluidje, hij sprong vooruit,
zoodat de takken hem zwiepend sloegen in 't gelaat...

Tamalone bleef staan--daar was zij met het kind schreiend naast haar
op den grond, een paar doode krijgslieden lagen nabij, in de verte
klonk verward geschreeuw. De zon scheen zwakjes door de boomen. En zeer
zacht naderde hij, knielde neder en nam haar hand in de zijne; er waren
verscheidene wonden in haar hals en op haar borst lag de bloedsteen.

Zeer lang lag Tamalone geknield, aldoor starend naar haar gelaat; hij
lag zoo lang tot het kind met betraande wangen in slaap was gevallen
en hij eindelijk het brieschen hoorde van een paard; en omziende
ontwaarde hij Walid met zijn gelen tulband, het hoofd achterover en
een sabel in de hand. Zij zagen elkander een wijle aan. Dan steeg de
oosterling af en zeide met goedhartige stem:

"Ik zal je helpen, broeder."

Te zamen, zwijgend, groeven zij wat aarde weg en legden daar de doode
neer; Carolus en eenige soldaten, die terug waren gekomen, hijgend en
met bloedige wapens, zagen toe. Toen zij den kuil toegemaakt en er
de dorre bladeren weêr over hadden gespreid, nam de monnik het kind
op, drukte Walid de hand en ging heen door de boomen, hij hoorde den
brigadier nog achter zich, die iets zeide. Er was een kalmte in hem
of het nu altoos herfst zou blijven.

En langzaam liep hij den weg af, het kind dat schreeuwde zuiend in
zijn arm. En hij schudde zijn hoofd en sprak tot het kind.

Hij zeide, dat het wel vreemd was dat hij het droeg, die nog dien
zelfden nacht een man had gedood en daardoor de wraak der soldaten
over de arme moeder had doen komen--zijn liefde was het, de liefde
van den deugniet, van den onverschilligen schooier, die zich om geen
mensch ooit bekommerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd.

Even zweeg hij, starend naar de loovers en de wolkjes, die hoog aan
den hemel dreven; toen, wijl hij moeizaam ging onder het roerloos
geboomte waar de zon maar flauwtjes scheen, zeide hij met nog zachter
stem tot het kind, dat haar schoon gelaat hem nimmer zou verlaten,
dat hij ten minste haar liefhad die ginder onder de bladeren lag,... en
dat hij misschien, misschien gelukkiger was geweest dan de ander dien
zij beminde.

Maar het kindje verstond hem niet, het schreeuwde gedurig en de monnik
ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een Zwerver Verliefd" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home