Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het dichtste bij de Zuidpool - De Aarde en haar Volken, 1909
Author: Shackleton, Ernest Henry, Sir, 1874-1922
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het dichtste bij de Zuidpool - De Aarde en haar Volken, 1909" ***


HET DICHTSTE BIJ DE ZUIDPOOL.

Luitenant Shackleton's eigen verhaal.


Wat de heele wereld vurig verlangd heeft te lezen, vertelt
luitenant Shackleton in het Septembernommer van "Pearson's
Magazine", het volledig verhaal uit zijn eigen pen van de
gedenkwaardige Zuidpoolexpeditie, die de Britsche vlag plantte
slechts 97 mijlen van de Zuidpool, na een sledereis van 800 mijlen
vol ongeëvenaarde moeilijkheden en gevaren door het meest verlaten
en onherbergzame land ter wereld. Wat hij geeft, is de eenvoudige
mededeeling van verbazingwekkende feiten, een record van menschelijk
uithoudingsvermogen en een heldenstuk, eenig in de historie der
ontdekkingsreizen.



Na mijn terugkomst van de Nationale Zuidpoolexpeditie, luidt het
verhaal, gevoelde ik, dat de roepstem van het Zuiden niet van mij liet.

Ik wist, dat er nog veel te ontdekken viel, en ook heden nog wacht
er een massa exploratiewerk, in dit minst bekende gedeelte van de
oppervlakte der aarde. Daarom besloot ik, een poging te wagen tot het
organizeeren van een nieuwe expeditie met het doel, onze algemeene
kennis der Antarctis uit te breiden en te trachten, de Zuidpool
te bereiken.

Ik hoopte, door aan de expeditie een flinken staf van wetenschappelijke
mannen te verbinden, aan het geografisch onderzoek ook belangrijk
werk toe te voegen in verschillende takken van wetenschap. Er
was gelegenheid voor een verbazende hoeveelheid nauwkeurige
onderzoekingen in verband met de biologische toestanden in het
Zuidpoolgebied en eveneens op de gebieden van geologie, meteorologie
en verwante wetenschappen. Wij wisten, dat de kust van Victorialand
zich verder uitstrekte dan tot 83 graden Z. B. en dat er land was
aan het oostelijk uiteinde van de Groote IJsbarrière, want bij de
Nationale Zuidpoolexpeditie hadden we de omtrekken van bergen en rotsen
flauw door de vallende sneeuw zien heenschemeren. Op Koning Edward
VII-land, dat van kapitein Scott dien naam had gekregen, had ik, eer
ik Lyttelton op Nieuw-Zeeland verliet, gehoopt, mijn winterkwartier
te kunnen opslaan. Zooals men later zal zien, werd ik genoodzaakt,
dat plan op te geven.

De eerste moeilijkheid, die zich aan mij voordeed, was die, om de
noodige geldmiddelen te krijgen, een zaak van het allergrootste
belang. Na herhaald uitstel kreeg ik steun genoeg, om te kunnen
bekend maken, dat er een nieuwe Antarctische expeditie zou worden
uitgerust. Dat was in Februari 1907, en op den 7den Augustus 1907
vertrok de "Nimrod" van Torquay, uitgerust op zoodanige wijze, als
de beschikbare geldmiddelen toelieten.

Ons scheepje was een walvischvaarder van veertig jaar oud, goed
geschikt voor het ruwe werk tusschen het ijs. De uitrusting voor een
Poolexpeditie vereischt veel zorg en nadenken, omdat, als eenmaal de
beschaving achter u ligt, het niet mogelijk is, het ontbrekende aan
te vullen en een geringe vergeetachtigheid de ernstigste gevolgen kan
hebben. Enkele woorden omtrent onze uitrusting zullen den lezer dus
belang inboezemen. Het eerste, waar het op aan kwam, was een hut, die
als winterkwartier kon dienen, daar het niet in het voornemen lag, de
"Nimrod" in het ijs te laten blijven. Het schip zou naar Nieuw-Zeeland
terugkeeren, na de expeditie en de voorraden te hebben afgezet.

De hut was van hout opgetrokken en werd in secties mee naar het Zuiden
genomen, alle zorgvuldig gemerkt, zoodat ze met spoed zou kunnen worden
in elkaar gezet bij aankomst in het winterkwartier. De buitenafmetingen
van de hut waren 19 bij 33 bij 12 voet, en ze was bekleed met kurk
en vilt ter bescherming tegen de koude. Het oorspronkelijk plan was
geweest, dat de aan wal gaande groep zou bestaan uit twaalf man;
maar ten slotte werd dit aantal verhoogd tot vijftien, waardoor wij
het in de winterkwartieren niet al te ruim hadden.

De vraag van het voedsel was er een van het allerhoogste belang. Wij
gingen naar de beste kantoren en kregen alles van uitstekende
hoedanigheid. De uiterste zorg werd ervoor gedragen, dat het eten
gezond en goed was, maar ook, dat het passend zou zijn voor de
behoeften in de Zuidpoolstreken, en het gevolg is geweest, dat we
de expeditie hebben voltooid zonder een enkel geval van ziekte, dat
aan onzen voorraad moest worden toegeschreven. Meel en zoetigheden,
als jams, heldere stroop, suiker, ingemaakte vruchten en gedroogd
fruit, speelden een hoofdrol in het door ons meegenomene, want bij de
felle kou in de Poolstreken heeft men een natuurlijk verlangen naar
zoetigheid en naar zulke gerechten als puddingen, van meel bereid. We
hadden ook voorraden van vleesch in bussen, visch enz., maar we
vervingen dikwijls die zaken door het gebruik van zeehondenvleesch
in den winter, daar het versche vleesch ertoe meewerkte, den vijand
van alle poolvaarders, de gevreesde scorbut, op een afstand te
houden. Het voornaamste voedingsartikel voor de slede-expedities was
pemmikan of gedroogd vleesch, dat we uit Kopenhagen hadden betrokken,
en bovendien hadden we veel preparaten van specialen aard, bestemd, om
een maximum aan voedingswaarde te geven bij een minimum gewicht. Daar
zal ik later nog op terugkomen.

We voorzagen ons van dikke Jaegerstoffen, en daarover heen droegen
we dun Burberrygoed, waar de wind niet door drong en dat inderdaad
uitstekend bleek te beschermen tegen de ijskoude stormen. We hadden ook
wel de zware pilokleeren, die door andere expedities werden gebruikt,
maar nadat we op de sledereizen in het voorjaar eenige proeven ermee
hadden gedaan, besloot ik, dat we die zware kleeding niet zouden
aantrekken op den tocht naar de Zuidpool. Het besparen of uitwinnen
van gewicht was immers een zaak van het allergrootste belang.

De hoofdbedekking was altijd een punt van veel zorg, en ieder
Poolonderzoeker tracht weer een methode te bedenken, om te beletten,
dat zijn gezicht bevriest. Het is niet doenlijk, het voorste gedeelte
van het gezicht te bedekken, want het vocht van den adem zou tegen de
bedekking bevriezen, en dan zou het kwaad al gebeurd zijn. Om in de
hut te dragen in het winterkwartier hadden we dikke russische vilten
laarzen en voor het gebruik op den tocht Laplandsch schoeisel, groote
laarzen van rendiervel met de harige zij naar buiten. Daarin legden we
droog gras, dat de vochtigheid der voeten moest absorbeeren, en dan was
er nog ruimte voor de voeten en drie of vier paar dikke sokken. Die
groote laarzen waren met zacht band om het been vastgebonden, om ze
op hun plaats te houden.

Slaapzakken van Jaegerwol en dekens werden in de hut gebruikt, terwijl
we voor gebruik onderweg slaapzakken hadden van rendiervel met het
bont van binnen. Onze tenten waren gemaakt van licht Willesdensch
zeildoek en waren over vijf palen heengetrokken van bamboes, aan den
top te zamen gebonden. Drie palen werden naar de windzijde en twee
naar de lijzij geplaatst, waar de deur was, een ronde opening, die van
binnen kon worden dichtgebonden. Sneeuw werd opgestapeld rondom het
sneeuwtapijt op den vloer van de tent, om alles behagelijk te houden.

De sleden waren gewijzigde modellen van de Discovery-sleden. Ze
waren elf voet lang, gemaakt in Noorwegen van een daarvoor speciaal
uitgezocht hout, en ze wogen omstreeks zestig pond ieder, met de touwen
en de blikken met olie. De wijze, waarop ze het ruwe werk op het ijs
verrichtten, was boven allen lof verheven. Petroleumlampen van het
Frimusmodel en petroleum waren meegenomen voor de slede-expedities,
en het kookgereedschap was van aluminium. Dat belangrijk deel van
de uitrusting bleek goed te voldoen, want bij een temperatuur ver
beneden nul konden wij sneeuw in twintig minuten in kokend water
veranderen. Een kachel voor kolen en een acetyleengaskachel werden
in het winterkwartier gebruikt, en een voorraad steenkool was uit de
"Nimrod" ontscheept.

Iets nieuws was het gebruik van mantsjoerijsche paardjes en van
een automobiel. Die ponies zijn waarschijnlijk de gehardste dieren
in de wereld. Ze waren er aan gewend, te leven en te werken onder
omstandigheden van buitengewone koude en te reizen over sneeuw en ijs,
en hun geneigdheid, om alles maar te verslinden, waar ze hun tanden in
konden zetten, bracht ons dikwijls in verlegenheid. Ze aten hun tuig
op of elkaars staarten, als hun daar maar de gelegenheid voor werd
gegeven. Ik had vijftien van die paardjes uit een mantsjoerijsch
dorp gekregen, en na een lange reis werden ze te Port Lyttelton
aan wal gezet in Nieuw-Zeeland. Toen moesten ze gedresseerd worden,
en dit werk stelde aan de bekwaamheid en de wilskracht van een paar
nieuw-zeelandsche paardenkoopers hooge eischen.

Ten slotte koos ik de beste tien ponies en scheepte ze in op de
"Nimrod" voor de reis naar het antarctisch gebied. De automobiel
was een nieuwe Arroll Johnston, bijzonder geschikt gemaakt voor de
beproeving der lastigste wegen bij zeer lage temperaturen, en hoewel
ze niet kon worden gebezigd op de zachte sneeuw van de IJsbarrière,
deed ze goede diensten bij het trekken van de sleden over het
zee-ijs. De wetenschappelijke uitrusting was zoo volledig, als we
haar maar eenigszins maken konden, maar gebrek aan fondsen maakte
het onmogelijk, alles te erlangen, wat we zouden hebben gewenscht.

De leden van de groep, die in het Zuidland aan wal ging, waren
buiten mijzelven: J. Murray, bioloog; Dr. E. Marshall, geneesheer
en landmeter; R. Priestley, geoloog; Dr. Forbes Mackay, geneesheer;
luitenant J. E. Adams van de koninklijke marine, meteoroloog; Sir
Philip Brocklehurst voor het voorkomende werk en de photografie;
Ernest Joyce en Frank Wild, belast met de zorg voor de honden en de
sleden; B. Day, chauffeur en electricien; G. E. Marston, artiest;
W. C. Roberts, kok en zoöloog; professor T. W. David, geoloog;
Douglas Mawson, physicus, geoloog en magneticien, en E. Armytage voor
de paardjes.

Hunne Majesteiten, koning Edward en koningin Alexandra, waren zoo
vriendelijk, den 4den Augustus 1907 een bezoek te komen brengen aan
boord van de "Nimrod", een eer, die op hoogen prijs werd gesteld door
de expeditie, en Hare Majesteit de koningin gaf ons een Union Jack
ten geschenke, die op de reis naar het Zuiden werd meegevoerd. De
reis heen naar Nieuw-Zeeland had niets bijzonders, en op 1 Januari
1908 verlieten we Port Lyttelton voor de zuidelijker streken.

Wij hadden van de menschen op Nieuw-Zeeland en uit Australië zooveel
sympathie en hulp gekregen, dat ik er niet dankbaar genoeg voor
kan zijn, en de welgemeende hartelijkheid bij het afscheid te Port
Lyttelton is een der gelukkigste herinneringen van de expeditie. Meer
dan dertig duizend menschen juichten ons van de heuvels toe en van
de vergezellende stoombooten, toen we de haven uitvoeren.

Wij werden gesleept tot aan den Poolcirkel door een stoomboot, de
"Koonya", opdat we onze kolen zouden kunnen sparen, en dit gedeelte
van de reis was ver van aangenaam. Het weêr was zeer ruw, en de kleine
"Nimrod" lag diep in het water, terwijl ze, gehinderd door de lange
lijn, zwaar werkte. Herhaaldelijk was het noodig, bij te draaien,
omdat we het er niet op konden laten aankomen, dat een zee overboord
zou slaan en de deklading zou meesleepen, waar de paarden, de honden,
de automobiel en de petroleum toe behoorden. Het verschrikkelijke
stooten maakte ons schip lek en eischte onophoudelijk veel werk aan
de pompen. We verloren slechts een enkel paard, dat omviel op zijn
rug in een storm en doodgeschoten moest worden.

Eindelijk klaarde het weêr op, en we kregen het pakijs in het gezicht
omstreeks 1500 mijlen van Lyttelton, nadat we veertien dagen gesleept
waren. Ons schip had wat geleden, maar we hadden geen ernstige
schade te betreuren, en nadat we de lijn hadden afgeworpen en de
laatste boodschappen met de stoomboot hadden meegegeven, zetten we
de reis zuidwaarts voort, en met eigen stoom. We volgden den 178sten
meridiaan W. L., een nieuwen weg, die gekozen was, om de "Nimrod" zoo
weinig mogelijk last te bezorgen van het pakijs; en varend tusschen
honderden tafelvormige ijsbergen door nauwe doorgangen, kwamen we ten
slotte in de Ross-zee en voeren om den hoek van de groote IJsbarrière,
de reusachtige ijsklip, die hoog boven het kraaiennest van de "Nimrod"
uitstak.

Wij bespeurden, dat ondoordringbaar pakijs den weg versperde naar
Koning Edward VII-land. Pakijs is ijs, gevormd op de oppervlakte van
de zee in den winter, dat opgebroken wordt in den zomer, wanneer het
noordwaarts drijft naar warmer streken en langzamerhand wegsmelt. Onze
oorspronkelijke bedoeling, om te overwinteren op het in 1902 ontdekte
land, moest daarom worden opgegeven en we stoomden naar Mac-Murdosont
en vestigden onze winterkwartieren op een plek, twintig mijlen ten
noorden van het punt, waar de Discovery-expeditie overwinterde.

De volgende maatregel was het lossen van de voorraden en de uitrusting;
maar het duurde eenigen tijd, eer het ons gelukte, het schip in den
juisten stand te brengen, dat wij het werk gemakkelijk konden doen;
de toestand van het ijs werkte storend. In den tusschentijd bracht
een troepje van ons met sleden een bezoek aan de baai, waarin de
"Discovery" had overwinterd; ze vond de hut, die de vorige expeditie
had gebruikt, vrij van sneeuw en geheel onbeschadigd. Ten laatste
kregen we de "Nimrod" dicht bij den wal in de onmiddellijke nabijheid
van het punt, voor de hut uitgekozen op kaap Royds, en we gingen
ertoe over, ons boeltje te ontschepen, waarvan reeds een groot deel
aan dek was gebracht. De motorwagen werd het eerst aan wal geheschen,
en daarna de paarden, want er was kans, dat het ijs zou opbreken,
en het zou zoo goed als onmogelijk geweest zijn, om die met booten
aan land te brengen. Er volgde een periode van hard werk. De hut
moest worden opgezet in een klein dal dicht bij het strand, en ieder
lid der expeditie moest meehelpen aan het vervoer der voorraden en
der uitrusting.

Toen het weêr slechter werd, moest de "Nimrod" worden overgebracht
naar een veiliger ankerplaats, hetgeen tijdverlies meebracht, en bij
verschillende gelegenheden hadden we een nieuwe landingsplaats te
zoeken ten gevolge der bewegingen van het ijs. Eens brak een ijsschol,
waarop we aan het werk waren, plotseling op, en we verloren bijna
een onzer ponies; als niet de leden der expeditie in die dagen zich
zoo prachtig veel moeite hadden gegeven, dan zouden we zeker het
verlies hebben te betreuren gehad van een deel van onzen voorraad,
of onze bezittingen zouden ernstig schade hebben geleden.

Een hevige storm, die drie dagen aanhield, was een onzer
beproevingen. Ik was op zee met de "Nimrod" gedurende die drie dagen,
en toen ik naar het strand terugkeerde, zag ik, dat het zeeschuim wel
een kwartmijl landinwaarts was gevlogen en dat onze kostbare voorraden
begraven waren in een massa bevroren zeewater, op sommige plaatsen
vijf of zes voet diep. Onze hoop kolen was in 't ijs opgesloten,
een feit, dat waarschijnlijk de kleinere stukken ervoor had behoed,
heinde en ver verspreid te zijn geworden. We hadden toen geen tijd,
om naar de voorraden te kijken. Het was volstrekt noodig, dat de
"Nimrod" wegkwam, eer het seizoen verder was gevorderd, en na een
flinke inspanning, om kolen aan land te brengen, stoomde ons schip
naar het Noorden op den 22sten Februari en liet het aan ons klein
troepje over, het werk af te maken.

Het meest in het oog vallende punt in de nabijheid van onze
winterkwartieren was in het landschap de berg Erebus, Mount Erebus,
en toen we het grootste deel van onze bagage hadden bevrijd uit het
ijs, met behulp van houweelen en stangen, en ons hadden ingericht
op een antarctisch leven, waren we in staat, dien grooten vulkaan te
bestudeeren en de andere eigenaardigheden van de streek.

De wetenschappelijke leden der expeditie begonnen hun aandacht
te wijden aan hun eigen speciale vakken, en de belangwekkendste
ontdekkingen werden weldra gerapporteerd. De meteoroloog was gelukkig
in de buurt van den Erebus, want de wolk van damp, die steeds boven
de kruin hing, was een natuurlijke aanwijzing van bewegingen en
toestanden in de hoogere lagen van den dampkring.

Er was nog genoeg werk te doen van algemeenen aard. We gebruikten
de kisten, die onze goederen bevatten, om de lucht af te sluiten
van den onderkant van onze hut, daar de ervaring ons had geleerd,
dat de vloer het zwakke punt was, wat het toetreden van de koude
betrof. Een ruw berglokaaltje werd opgericht aan één kant van den
ingang voor het bewaren van voedingsmiddelen, en aan de andere zij
bouwde Mawson een bepaald subliem bouwsel, dat dienen moest voor
chemisch en physisch laboratorium. Natuurlijk werd het enkel gebruikt
als magazijn, omdat de temperatuur daarbinnen ongeveer precies gelijk
was aan de buitentemperatuur, en de warme, vochtige lucht, die uit
de deur van de hut kwam, bedekte alles in het kleine vertrek met
fantastische ijskristallen.

Aan de lijzijde der hut was een schuilplaats opgericht voor de paarden,
de kisten maïs, de balen voeder, waarbij voor dat doel planken en
geteerde kleeden werden gebruikt. De geharde dieren schenen niet veel
behagen te scheppen in dezen maatregel, die hun welzijn op het oog
had, en gedurende hun eersten nacht in de beschutting braken enkele
van hen, na een geweld van belang te hebben gemaakt, los en keerden
naar het dal terug, waar ze eerst waren vastgebonden geweest. Kort
daarna stak Grisi, de wakkerste van hen allen, zijn hoofd door een
der ramen van de hut. Een bergplaats, die aan de zuidzijde van de hut
was gebouwd, bezweek bij den eersten storm, en toen het weêr bedaard
was, moesten we een dienst organizeeren voor het zoeken van verloren
goederen. Ik vond een russisch lederen laars, die meer dan drie pond
woog, liggen op driekwart mijl afstands van het krat, waarin ze was
geborgen geweest, en het ding moet door de lucht hebben gereisd, want
het was niet geschaafd door de rotsen, waar het overheen was gegaan.

Een donkere kamer werd ingericht in een hoek van de hut, terwijl de
kisten met vruchten in flesschen voor het doel dienden, om de ruimte
af te zetten, en in den tegenoverliggenden hoek had ik een klein
eigen hutje, gebouwd van planken en met een dakje.

Het leven in ons winterhuis was niet onbelangrijk. Elke twee personen
hadden een vakje voor zichzelven van zeven bij zes voet, afgesloten
van de rest onzer kleine wereld door middel van staaldraad en
zeildoek. De smaak en handigheid van de leden der expeditie konden
worden beoordeeld naar de manier, waarop deze vertrekjes in orde
gemaakt en versierd waren.

Een groot gordijn in de kamer was beschilderd en stelde een vuurhaard
voor met een vroolijk vuur, dat erin brandde, en een bouquet op den
schoorsteenmantel, een opwekkend tooneeltje, als het erg koud was. Een
tweede gordijn liet zien levensgroote teekeningen van Napoleon en van
Jeanne d'Arc. Jeanne was vastgebonden op den brandstapel en de vlammen
speelden om haar heen op een manier, die waarschijnlijk warmte moest
suggereeren. Om zooveel mogelijk ruimte te hebben in het midden,
hadden we het zóó ingericht, dat de tafel kon worden opgetrokken
naar de zoldering, als ze niet werd gebruikt, en zoo bleef er ruimte
voor de verschillende werkzaamheden van de leden der expeditie. De
kachel liet in het begin te wenschen over, maar een onderzoek toonde
aan, dat de oorzaak school bij het feit der afwezigheid van enkele
belangrijke onderdeelen, die niet waren aangebracht, toen de kachel
werd geplaatst in de hut, en nadat het gebrek was verholpen, hadden
we er niets meer op aan te merken. Die kachel werd op zware proeven
gesteld, want ze moest negen maanden aan één stuk branden, met nu en
dan een poosje rust van hoogstens tien minuten, als ze moest worden
schoongemaakt. Een weerkundig station was dicht bij de hut opgericht,
waar iedere twee uren waarnemingen werden gedaan, soms tijdens stormen,
die het werken buitenshuis al bijzonder onaangenaam maakten.

Toen we ons in de hut hadden gevestigd, begonnen we vragende blikken
te werpen in de richting van den Erebus. De bestijging van den berg
was als zeer bezwaarlijk beschouwd, zoo niet als onmogelijk; maar er
was geen twijfel aan, of, als de berg beklommen kon worden, zouden de
wetenschappelijke resultaten hoogst waardevol wezen, en zoo besloten
we, dat er een poging zou worden gewaagd.

Ik koos professor David, Mawson en Mackay, om de bestijging van den
top te beproeven. Ze moesten voor tien dagen van levensmiddelen worden
voorzien, en een hulpgezelschap, bestaande uit Adams, Marshall en
Brocklehurst, zou de hoofdgroep zooveel mogelijk ter zijde staan. Het
gebeurde, dat alle zes den top van den berg bereikten. Het gezelschap
sloeg zijn eerste kamp op omstreeks zeven mijlen verwijderd van
het winterkwartier en 2750 voeten boven de oppervlakte der zee. Ze
vertrokken den volgenden morgen bij een temperatuur van tien graden
onder nul, en na een inspannend klimmen over de sneeuw, die door
den wind zwaar gegroefd was, bereikten ze een hoogte van ongeveer
5550 voet.

De aard van de vulkanische brokken, die rondom het kamp lagen, gaf
aan, dat de Erebus nog kort geleden eenige lava had uitgestooten. Er
werd bij dit kamp een dépôt aangelegd, en proviand voor drie dagen
werd verderop meegenomen, terwijl het derde kamp opgeslagen werd ter
hoogte van 8750 voet bij een temperatuur van 20 graden onder nul. Dien
nacht werd het gezelschap door een sneeuwstorm overvallen, die nog
in woede toenam gedurende den volgenden dag. Het was onmogelijk,
om vooruit te komen, en de mannen bleven in hun slaapzakken.

In den namiddag kwam Brocklehurst te voorschijn uit den slaapzak voor
drie personen, gebruikt door de leden van de hulpexpeditie, en dadelijk
sleurde de wind een van zijn handschoenen van wolfsvel mee weg. Hij
vloog er achterna en werd een eind meegesleurd in het ravijn. Adams,
die met Brocklehurst te voorschijn was gekomen, werd door den wind
naar beneden gesleurd, en Marshall, die in den slaapzak bleef,
moest krachtig zich inspannen, om niet met zak en al naar beneden te
tuimelen. Adams en Brocklehurst slaagden er in, naar den zak terug
te kruipen, de laatste bijna uitgeput, en beiden verstijfd van koude.

Het gezelschap kon den volgenden dag verder komen, en na nog veel
moeilijk en gevaarlijk klimmen, waarbij Mackay aan een groot gevaar
ontsnapte, bereikten ze den rand van den ouden krater, boven welks
zuideinde de werkzame kegel zich verheft. Ze waren toen aan den zoom
van een afgrond van zwart rotsgesteente, gescheiden van de sneeuw,
die den krater vulde door een diepe gracht, die uitgehold was door
de stormwinden.

Er werd een kamp opgeslagen in een holte op de noordwestelijke
helling van den hoofdkegel omstreeks vijftig voet onder den rand van
den ouden krater, en hier werd er een onderzoek ingesteld naar de
voeten van Brocklehurst, daar hij zei, dat hij al eenigen tijd er in
het geheel geen gevoel meer in had. Er moest geconstateerd, dat zijn
groote teenen zwart waren, en dat nog vier andere teenen bevroren
waren, ofschoon niet zoo erg. Het moet hem veel zelfoverwinning en
vastberadenheid hebben gekost, om maar voortdurend, wel negen uren
lang, te hebben geklommen met zijn voeten in zulk een toestand. Nadat
de circulatie van het bloed bij hem was hersteld, werd hij in een
slaapzak achtergelaten, terwijl de andere vijf man verder gingen,
om den bodem van den ouden krater te onderzoeken.

Hun aandacht was getrokken door eenige merkwaardige heuvels, die
verspreid waren over de sneeuwvlakte binnen den krater, en daarheen
richtten ze hun schreden. Ze bevonden, dat de heuvels fumarolen waren,
die in een gewoon klimaat worden herkend aan de rookwolkjes, die er
boven hangen. De fumarolen van den Mount Erebus vertoonen een in ijs
veranderd rookzuiltje, waarin de damp dadelijk overgaat, zoodra hij
de oppervlakte van de sneeuwvlakte bereikt, en het gevolg is geweest
het ontstaan van die eigenaardige heuveltjes. Enkele plekken van geel
gekleurd ijs bleken zwavel te bevatten.

Den volgenden dag drong het gezelschap door tot den rand van den in
werking zijnden krater, gaande over beddingen van harde sneeuw en
groote hoeveelheden puimsteen, en langzaam en met moeite klimmend,
omdat de hoogte en de felle koude de ademhaling belemmerden. Toen ze
den kraterrand bereikten als de eerste menschen, die den top van den
Erebus vermeesterden, zagen ze zichzelven staan aan den zoom van een
diepen afgrond, gevuld met een opstijgende wolk van stoom.

Na een aanhoudend hard sissend geluid, dat eenige minuten aanhield,
kwam er van beneden een zwaar dof gebrom, en dan vlogen onmiddellijk
groote, bolvormige massa's damp omhoog, die het volume deden toenemen
van de wolk, die boven den krater zweefde. De lucht was gevuld
met brandende zwaveldampen. Dan deed op eens een licht windje de
dampwolk wegdrijven, en ze zagen den krater vóór zich in zijn geheele
uitgestrektheid en diepte. Hij was tusschen 800 en 900 voet diep en
de grootste breedte was een halve mijl, terwijl in de diepte drie aan
elkander gelijke openingen te zien waren, waaruit de damp opsteeg. Aan
den wand van den krater, die tegenover de plaats van ons gezelschap
lag, wisselden lagen van donker puimsteen af met witte plekken sneeuw,
en op één plaats wees het voorkomen van dampzuiltjes erop, dat de
sneeuw op warm rotsgesteente lag.

De afdaling ging vlug in haar werk, want het gezelschap daalde 5000
voet naar beneden in vier uren, door te glijden langs de lange
ijshellingen, wat niet weinig schade toebracht aan hun kleeding
en hun uitrusting. Ze bereikten het dépôt, dat ze bij het stijgen
hadden aangelegd, maar bevonden, dat de storm hun bezittingen her-
en derwaarts had verspreid, en de laatste einden van den tocht
terug naar het winterkwartier werden afgelegd onder zeer bezwarende
omstandigheden. Het had er allen schijn van, of er weer een sneeuwstorm
ophanden was; de mannen waren doodvermoeid; de petroleum was bijna op;
een der tenten had een groot gat, dat er in gebrand was, en een der
kachels was gebroken op den glijtocht.

Ze lieten hun slede en hun uitrusting in den steek op de plek,
waar ze hun eerste kamp hadden opgeslagen, en deden een laatsten
geforceerden marsch, die hen in de winterkwartieren bracht in
uitgeputten toestand. Ze hadden hun werk gedaan, dat was echter de
hoofdzaak, en binnen enkele minuten vergaten ze hun leed onder het
genot van een overvloedigen maaltijd. Ik wil hier niet uitweiden
over de resultaten van de bestijging uit wetenschappelijk oogpunt
of trachten, dat te doen, maar even wil ik toch meedeelen, dat het
gezelschap de hoogte van den berg vaststelde op 13.350 voet, en dat
ze de morenen, achtergelaten door den een of anderen voorvader van
den Grooten IJsmuur, op de westelijke hellingen van den berg zagen
opklimmen tot een hoogte van duizend voet boven zeepeil. Daar de
aangrenzende zee ten minste 300 vademen diep is, moet de ijsbedekking,
toen ze op haar maximum was, ten minste een dikte van niet minder
dan 2800 voet hebben gehad.

De lange wintermaanden waren druk, maar niet afwisselend. Ieder man had
zijn deel aan het werk te verrichten, en enkele van de onderzoekingen
en ontdekkingen, door de geleerden gedaan, waren hoogst interessant.

Wij leefden een geregeld leven onder gestadige routine, alleen
afgebroken, als er een sneeuwstorm uit het ijzige Zuiden kwam
opdagen, die allerlei bezwaren en onaangenaamheden verbond aan de
werkzaamheden van het voederen der paarden en honden, het halen van
kolen en voorraden van buiten en het doen van de waarnemingen op ons
weerkundig station.

Wij speelden hockey en voetbal in de open lucht, als er voldoende
licht was, en in de hut vermaakten sommigen van ons zich met bridge,
poker en domino. Het Kerstfeest en de verjaardagen waren gelukkige
feestdagen, die er toe bijdroegen, om ons troepje te beveiligen tegen
de kwellingen van een aanval van Poolverveling.

Verscheiden leden van de expeditie werkten mee aan het schrijven van de
"Aurora australis", een boek, dat geschreven, gedrukt en geïllustreerd
werd in ons winterkwartier. De omslagen der deelen werden gemaakt van
hout, dat behoord had tot de kisten, waarin onze voorraden verpakt
waren geweest, en de liefhebberij-drukkerij gaf bezigheid en afleiding
gedurende de maanden van duisternis.

Langzaam gingen die maanden toch voorbij, en toen de lente naderde,
begonnen we ongeduldig te verlangen naar den dag, waarop we in
staat zouden zijn, met de slede-expedities te beginnen naar de beide
eindpunten, waarheen onze eerzucht zich uitstrekte, de magnetische
Zuidpool en de aardrijkskundige Zuidpool zelve.



De top van den Erebus werd van dag tot dag duidelijker voor ons
zichtbaar, naarmate het daglicht in kracht won. De winternacht,
die vier maanden had geduurd, begon te wijken. Zoodra het daglicht
voldoende zal wezen, beginnen wij aan de toebereidselen voor de
expeditie naar de Zuidpool.

Van het uithoudingsvermogen onzer pony's hangt het slagen onzer
onderneming af, en in den winter hebben we het hun dan ook aan
geen enkele zorg doen ontbreken. Dank zij dat stelsel van verwende
lievelingen, zijn ze nu in zeer goeden staat. Om ze te wennen aan het
trekken der sleden, lieten we hen van de stapelplaats van de kolen
den voorraad dagelijks naar ons huis brengen, of wel we lieten ze
blokken ijs halen, bestemd voor de voorziening in onze behoefte aan
zoet water. De blokken werden geklopt uit een meer, dat 1200 meter
van de woning was verwijderd. Toen ze eenmaal aan het trekken gewend
waren, bleef er te beslissen, hoeveel gewicht ze konden vervoeren. Na
een lange reeks van proeven kwamen we tot het resultaat, dat het
maximum gewicht, dat een pony in staat was, in goede omstandigheden
te vervoeren, 295 kilo bedroeg, met inbegrip van de zwaarte van de
slede, die 27 kilo was.

Bij het poolonderzoek hangt het succes voor een groot deel af van
de hoedanigheid der uitrustingsvoorwerpen. De rol, die de sleden
daarbij spelen, is hoogst gewichtig. Goede voertuigen moeten twee
hoofdeigenschappen hebben, die elkaâr schijnen uit te sluiten; ze
moeten vast en sterk zijn in hun verticale en horizontale verbindingen
en tegelijk moeten ze een groote buigzaamheid bezitten, zoodat ze over
uitstekende punten kunnen worden heen getrokken, zonder aan een te
groote spanning te worden blootgesteld, die op den duur tot scheuren
aanleiding zou kunnen geven. Om die onmisbare soepelheid te verkrijgen,
waren onze sleden in de verschillende onderdeelen door leêren riemen
verbonden, terwijl de dwarshouten met schroeven en moeren waren
gevoegd. Die voertuigen, die in Noorwegen waren vervaardigd, gaven
ons veel voldoening. Ze waren 3.30 meter lang, een zeer practische
afmeting. Om ze te kunnen trekken, deden de manschappen breede linnen
gordels om het lijf, door bretels vastgehouden, waaraan de trekzeelen
of strengen waren vastgemaakt. Die uitrusting, die eenvoudig en licht
was, had het voordeel, de trekkers te behoeden tegen de noodlottige
gevolgen van een val in de spleten.

Terwijl ik de pony's dresseerde, hield dokter Marshall zich ermee
bezig, onze verschillende voedingsmiddelen te onderzoeken op de
hoeveelheid koolhydraten en vet, die ze bevatten, ten einde onzen
mee te nemen voorraad te kiezen naar wetenschappelijke eischen. Ten
gevolge van dat onderzoek werd de dagelijksche portie voor ieder
persoon vastgesteld op 963 gram en samengesteld uit suiker, pemmikan,
beschuit, kaas, plasmon of melkpoeder, chocolade, thee, cacao en
porties van een gerecht, dat wij emergency noemden en dat uit ham,
erwten en wortels bestond, of emergency oxo, waarbij de ham vervangen
was door rundvleesch.

In onze voeding was aan de suiker een groote plaats ingeruimd, als een
voedingsmiddel van den eersten rang. Onze beschuit was gebakken van
ongebuild tarwemeel, waaraan 25 procent plasmon was toegevoegd. Ons
pemmikan bestond uit het allerbeste rundvleesch met 60 procent vet
eraan toegevoegd. Er komen veel merken van dat voedingsmiddel aan
de markt; dat wat wij gebruiken en dat van de beste qualiteit was,
kwam uit Kopenhagen. Aan de thee voegden we melkpoeder toe, om ze
versterkend te maken. Onderweg namen we drie maaltijden dagelijks. Het
was geen afwisselend menu; 's morgens en 's avonds bestond het uit
"hoosh", dat was het emergency-gerecht met pemmikan en gekruimelde
beschuit tot soep gekookt, beschuiten en cacao. Bij het tweede ontbijt
werd thee gedronken met chocolade en kaas.

We namen levensmiddelen voor één-en-negentig dagen mee. De pony's
waren bestemd, om ons in geval van nood tot voedsel te dienen. Op den
dag, dat wij geen eten meer voor hen zouden hebben of als ze uitgeput
zouden wezen, zouden wij ze slachten en opeten. Om in de ijswereld de
dieren te kunnen voeden, hadden wij maïs meegenomen en een preparaat,
dat uit gedroogde wortels, suiker en vleesch bestond.

De kleeding der mannen bestond uit twee pyjama-Jaegerpantalons,
die bestemd waren om bij hevige kou over elkander te worden
aangetrokken, een hemd, een borstrok, een buis van burberry, zeer
lichte, ondoordringbare stof, tien paar sokken, drie paar mocassins,
een balaclavamuts met burberry-kap en bonthandschoenen, aan een riem om
den hals hangend, om ze niet te verliezen, als we ze uittrokken. Die
kleêren droegen we vier maanden lang, en daar we al dien tijd ons
niet konden wasschen, om de eenvoudige reden dat er geen water was,
of ten minste dat het niet was te krijgen dan ten koste van een
groote uitgaaf aan brandstof, kan men begrijpen, hoe vuil wij waren
bij onze terugkomst!

De slaapgelegenheid bestond uit een slaapzak voor ieder man. Die was,
om zoo te zeggen, onze slaapkamer, waar wij, als de dag ten einde was,
de individueele vrijheid vonden, om te lezen, te schrijven en te doen
wat ons goed dacht.

Het wetenschappelijk materiaal bestond uit een kleine theodoliet,
kompassen, hypsometers en aneroïde-barometers om de hoogte te
bepalen; dan alcohol-thermometers in graden verdeeld tot 100 graden
Fahrenheit onder nul, en tafels voor de berekening der waarnemingen;
alles besloten in een kist met een goeden voorraad aanteekenboekjes,
wegend 18 kilogram.

Die bagage was op vier sleden geladen, elk door één pony getrokken.

Eer we op onzen tocht naar de pool uitgingen, deed ik twee voorloopige
uitstapjes op de Groote IJsbarrière, den reusachtigen gletscher,
die ons naar het Uiterste Zuiden zou brengen.

Het eerste had ten doel, den toestand van het ijsdek te onderzoeken
met het oog op het gebruik van de automobiel. Ik vertrok daartoe den
12den Augustus, tien dagen vóór de terugkomst der zon, met professor
David en Armytage. Tijdens dat tochtje doorstonden we felle koude en
een hevigen sneeuwstorm. Herhaaldelijk daalde de thermometer tot 45.5
en zelfs tot 48.8 graden onder nul! Bovendien konden we nog zoo goed
als niets zien. Wat leek ons in die omstandigheden ons warm en goed
verlicht huisje prettig en gezellig en wat kwamen we na zeven dagen
uitgehongerd thuis! Daar in het winterkwartier waren onze kameraden
verbluft van onze gulzigheid, vooral zij, die nooit aan dergelijke
tochten hadden deelgenomen. Zij konden hun oogen niet gelooven
bij het zien van de hoeveelheden soep, brood, boter en gebakken
zeehondenvleesch, die wij naar binnen werkten.

Het resultaat van den tocht was niet bepaald aanmoedigend. De gletscher
was bedekt met een dikke laag sneeuw, en het was zeer twijfelachtig,
of eenige weken later, als wij naar het Zuiden zouden vertrekken,
de auto er zou kunnen rijden.

De tweede voorjaarstocht had plaats op het eind van September. Ons
doel was toen het aanleggen van een dépôt op een ver zuidelijk gelegen
punt, opdat we, daar aangekomen, onzen voorraad levensmiddelen zouden
kunnen aanvullen.

Op den grooten gletscher nam ik, daar September zeer koud was, de
pony's op dezen voorbereidingstocht niet mee. Ik wou de kostbare
dieren niet aan een verkenningsexpeditie wagen. Ook werden er geen
honden meegevoerd, want die weigeren te trekken, als de wind hun dikke
vlokken sneeuw in den neus jaagt. Ik ben er trouwens van overtuigd,
dat vaak de menschen nog kunnen vooruitkomen, als de honden het
zouden opgeven. Naar mijn meening kan een troep van zes krachtige
mannen vooruitkomen in onverschillig welk weêr, behalve in geval van
hevige blizzards, sneeuw- en hagelstormen.

Den 22sten September begaven Adams, Wild, Marshall, Joyce, Marston,
Day en ik ons op weg met een last van ongeveer 462 kilo. Op 79 graden
36 minuten, dus op 222 kilometer van het winterkwartier, werd het
dépôt gevestigd, het dépôt A, zooals het voortaan werd genoemd.

Na ernstig nadenken lieten we in dit dépôt niets anders achter dan
een voorraad maïs voor de pony's, uit vrees dat we het later niet
zouden kunnen terugvinden. Mocht dat het geval wezen, dan zou het
verlies van de maïs zeker zeer ernstig zijn, maar het zou ons niet
op een totale mislukking van den tocht naar de pool te staan komen.

Gedurende den tocht noodzaakten blizzards ons verscheiden malen om
in de tent te blijven in onze slaapzakken; in het geheel waren we
zeven en een halven dag tot gedwongen werkeloosheid gedoemd. Daarbij
was de kou zoo hevig, dat meermalen de petroleum in onze veldkachels
bevroor of tot een strooperig vocht werd, dat op gecondenseerde melk
geleek. Met dergelijk weer was het voorzichtiger binnen te blijven. Den
13den October waren we na zware dagen terug. Als altijd arriveerden
we met een formidabelen honger.

Toen we waren uitgerust van de vermoeienis, die alle gletschertochten
geven, werkten we ijveriger dan ooit aan de toebereidselen voor den
tocht naar het Uiterste Zuiden en begonnen met het overbrengen van het
meeste van onzen voorraad naar Hutpunt, een plaats op 20 mijlen ten
zuiden van ons kwartier, het oude winterkwartier van de Discovery. Het
huis, dat daar op Hut Point door die expeditie opgericht was, bevond
zich nog in goeden staat en diende ons als centraal magazijn in de
buurt van de Barrière en dikwijls ook tot schuilplaats bij slecht weêr.

Op den Grooten Gletscher.--Den 28sten October kwam eindelijk de
groote dag, het oogenblik van het vertrek voor de groote onderneming,
waarvan de voorbereiding al mijn gedachten en al mijn tijd sinds meer
dan drie jaren had vervuld.

Ik vertrok in het gezelschap van dokter Marshall, Adams en Wild. Een
hulpexpeditie volgde ons op de eerste dagmarschen.

Op het drijfijs, dat den fjord bedekte, die aan den Grooten Gletscher
uitkwam, was een pony begonnen te hinken, wat ons tot 3 November bij
Hut Point deed blijven. Dadelijk daarna begonnen de moeilijkheden;
de sneeuw was zacht en het ijs vol spleten; dan nam een blizzard ons
op in zijn ijzige kilheid. Vier dagen van een dergelijk marcheeren,
en we waren nog maar 48 kilometer verwijderd van het punt van uitgang
te midden van een doolhof van scheuren en spleten. Daar namen wij
afscheid van de hulpexpeditie. In krachtige handdrukken lieten onze
kameraden ons voelen, hoe warm de wenschen waren, die ze koesterden
voor ons succes. Niet zonder een gevoel van weemoed zagen we hen
zich verwijderen, om terug te keeren naar den overvloed en naar een
betrekkelijk comfortabele omgeving.

Dien dag overkwam ons een ernstig ongeluk. Plotseling vielen Adams en
zijn pony in een spleet, waarvan de opening door een dun laagje sneeuw
verborgen werd. Gelukkig werden ze in hun val tegengehouden door een
sneeuwbrug; maar hun positie bleef nog buitengewoon gevaarlijk. Ieder
oogenblik kon de sneeuwbrug bezwijken en man en paard meesleuren in
een bodemloozen afgrond. Wild, die achter Adams liep, was dadelijk
zijn vriend ter hulp gesneld en hielp hem uit de spleet, waarna
ze den pony optrokken. Juist op het oogenblik, toen het dier weer
boven was gebracht, stortte de sneeuwbrug in. Het ongeluk had ons
kunnen kosten een man, een paard en de helft van onze proviand. Na dat
avontuur bleven we dagen in de tent, om helderder lucht af te wachten,
waarbij men op den gletscher goed kon zien.

Toen we ons weer op weg begaven, werd de marsch verschrikkelijk
moeilijk. De oppervlakte, die schijnbaar effen was, waar wij ons
op bewogen, was nu eens gescheurd in tal van gevaarlijke spleten,
dikwijls onder een sneeuwlaag verborgen, dan weer bedekt met die golven
van sneeuw, die door den wind op de oppervlakte van gletschers worden
gevormd, en die op de Groote Barrière een hoogte bereiken van meer dan
een meter. Op een dergelijk terrein is de allergrootste voorzichtigheid
noodig, om ongelukken te voorkomen.

Den 15den November bereikten we het dépôt A, waar we maïs innamen
voor de paarden.

De dagen volgden elkaar en geleken veel op elkander. Iederen morgen
om 4.40 stonden we op en om zes uur werd er ontbeten; dan braken
we de tenten af, maakten de pony's klaar en deden alles weer netjes
in de zakken. De kou doet al die preparatieven langzaam en moeilijk
gaan, en het sein van vertrek kon niet vroeger dan acht uur worden
gegeven. We gingen achter elkaâr, ieder met zijn paard aan de hand
en om beurten liepen we vooraan, om het spoor te banen. Elk uur
hielden we vijf minuten rust. Om één uur in den namiddag werd de
groote rust gehouden voor het tweede ontbijt, en om zes uur werd het
kamp in gereedheid gebracht na een étappe van negen uren. Dadelijk
als we in het bivak waren aangekomen, hielden we ons met de pony's
bezig. Ze werden geroskamd en nadat ze dekens hadden overgekregen en
vastgemaakt waren aan een tusschen de sleden gespannen staaldraad,
werden ze gevoederd. Hun portie bestond uit vier en een halve kilo per
dag. Als een pony na het eten nog honger scheen te hebben, gaven we
dien een extraatje. We moesten inderdaad de paarden rijkelijk voeden,
om te maken dat ze hun krachten zoo lang mogelijk behielden.

Waren eenmaal de paarden verzorgd en de tenten opgeslagen, dan ging
de kok van de week aan het bereiden van het avondeten. Verwarmd
door het fornuis, vormde de tent, die eerst voor keuken had gediend,
daarna een slaapkamer, een bijzonder warme en daarom zeer gezochte.

In de tent gezeten om het fornuis, nuttigden we ons avondeten, en
dan legden we ons in onze zakken, om te schrijven aan onze bladen en
onze aanteekeningen te maken, eer we in dien diepen slaap vielen, die
volgt op langdurige lichamelijke inspanning. Dat zijn de aangenaamste
oogenblikken van den dag.

Een tweede dépôt B werd opgericht op 81.4 Z.B., ongeveer 140 kilometers
van het eerste verwijderd. Daar we nog maar een kleine hoeveelheid
voedsel voor de pony's hadden, en daar we behoefte hadden aan versch
vleesch voor onze voeding en om het dépôt aan te leggen, maakten wij
een paard af.

De plaats van die reserve-levensmiddelen werd aangewezen door een
slede, die rechtop in de sneeuw werd gestoken, zoodat ze er 2.40
meter boven uitstak, en door een stok met een zwarte vlag. De vlag
en de slede waren maar op korten afstand zichtbaar. Om het dépôt
terug te vinden, moesten wij vooral vertrouwen op onze waarneming
van de omgeving. We lieten er nu een deel van den pony achter, een
blik petroleum en een voorraad beschuit. Elke 140 kilometer stelden
wij ons voor, zoo'n dépôt aan te leggen.

Den 22sten November was voor de eerste maal nieuw land in het gezicht:
een ontoegankelijke, verijsde keten met een paar van sneeuw ontdane
toppen. Er zijn slechts weinige gelukkigen, wien het gegeven is,
land te aanschouwen, waarop nog geen menschelijk oog heeft gerust;
dus laat het zich begrijpen, dat onze voldoening groot was bij het
zien van die verwijderde toppen.

Maar als die bergen dezelfde richting blijven houden, zullen wij de
effen vlakte van den Grooten Gletscher moeten verlaten en de bergen
gaan beklimmen, wat onze voldoening in hooge mate verkleint.

Dien dag legden wij nog een afstand af van 24 kilometer in spijt van
veel wind en den slechten toestand van de sneeuw. Die was nog nooit
zoo week geweest; hier en daar zakten de paarden er tot den buik in.

Op den Gletscher.--Mij ontbreekt de ruimte, om alle incidenten
van onzen tocht te beschrijven, hoe het land al hooger werd en wij
kronkelwegen aflegden door een doolhof van spleten, tot eindelijk de
berg was beklommen, waaraan wij den gerechtvaardigden naam gaven van
den Berg der Hoop! Van dien top ontdekten wij inderdaad den gletscher,
die ons naar de pool zelve zou moeten voeren.

De onmetelijke ijsstroom, de eenige weg, waarlangs wij over de bergen
konden komen en verder zuidwaarts reizen, was overal gespleten door
breede scheuren en stond vol ijstorens of seracs.

Wij kwamen erbij door een inzinking tusschen de bergen, door ons de
Poort van het Zuiden genoemd.

Al dadelijk bij het begin der bergbeklimming deden zich
verschrikkelijke moeilijkheden voor; voortaan kunnen de étappen
niet meer zoo lang wezen als op de Barrière. Den 6den December waren
niet minder dan zes uren noodig, om 550 meter af te leggen. Het ijs
was vol spleten, sommige met een laag sneeuw bedekt, andere wijd
gapend. En wat waren ze diep! Als het oog in de diepten blikte van
die blauwe kloven, zag het geen bodem. Te midden van die afgronden
zou de minste misstap doodelijk kunnen zijn. Op zulk een terrein
was het onmogelijk, de sleden te trekken met hun volle lading, en
om alle bagage naar hetzelfde punt te vervoeren, waren veel reizen
heen en terug noodig. Bovendien staken overal scherpe kanten op,
waartegen de sledeijzers spoedig beschadigd werden. De eenige pony,
die ons nog was overgebleven, Socks, durfde zich niet wagen op het
gebrekkige ijs en werd aan de hand langs den rand gevoerd.

De volgende uittreksels van mijn dagboek kunnen den lezer een
denkbeeld geven van de gevaren en moeilijkheden der bestijging: "Den
7den December viel er een ramp voor. Om acht uur 's morgens vertrokken
wij, Adams, Marshall en ik, en trokken een slede, die beladen was met
157 kilo, terwijl Wild achter ons den pony leidde, die vóór de tweede
slede was gespannen. Op de met sneeuw bedekte hellingen drongen onze
laarzen diep in de sneeuw, en de pony zakte nu en dan er tot den buik
in weg. Dan kwam een terrein vol spleten. Voeg daarbij, dat het licht
minder werd, en dat er een vreemd, wit, diffuus schijnsel heerschte,
dat het moeilijk maakte de scheuren in het ijs te zien, dan kan men
zich een voorstelling maken van de moeilijkheden.

Na het tweede ontbijt werd het licht wat beter en we gingen weer op
weg. Plotseling weerklonk een wanhopig gegil van Wild. Wij keerden
ons om, en wat zagen we? De tweede slede met den neus in een spleet
en Wild, zich krampachtig vasthoudend aan de slede boven den afgrond;
van het paard geen spoor. Een oogenblik later waren we bij onzen
kameraad en hielpen hem uit zijn benarde positie. Wat den armen
Socks betrof, die was verzonken en verzwolgen! Wild was ternauwernood
ontsnapt! Onder het gewicht van het paard was een sneeuwbrug, waar de
eerste groep zonder bezwaar overheen was gekomen, ingestort en had de
slede meegesleurd met het paard. Wild had een hevigen stoot gevoeld,
toen de teugel van den pony hem was ontrukt; de armen uitspreidend,
had hij snel den rand der spleet kunnen grijpen. Bij geluk had de
val van Socks den disselboom afgebroken, een omstandigheid, die onzen
vriend en de slede behouden had doen blijven. Op onzen buik liggend
op den rand van den afgrond, onderzochten we de diepte, maar kwamen
tot geen resultaat; we zagen niets dan een groote, zwarte holte, en
geen enkel geluid was te hooren. Hoe dankbaar moesten wij nog wezen,
dat Wild behouden was gebleven, en welke verschrikkelijke gevolgen
zou het verlies van de slede na zich hebben gesleept! Beroofd van de
beide slaapzakken, die erop waren gebonden, zouden wij niet alleen
niet verder hebben kunnen gaan, maar bovendien zou het ons hoogst
waarschijnlijk onmogelijk zijn geweest, onze winterkwartieren weer
te bereiken.

Gelukkig was door dit accident het vorderen op den gletscher niet veel
bemoeilijkt, want die weg was zoo slecht, dat de pony toch haast niet
verder had kunnen worden meegenomen, en dat wij hem nog denzelfden
avond zouden hebben afgemaakt. Het is intusschen een feit, dat zijn
verdwijning ons van een kostbare bron van voedsel beroofde. Het
restant van zijn voorraad maïs zal in onze magen verdwijnen.

Na de slede te hebben opgetrokken, gingen we weer op weg. Thans hadden
we met ons vieren 450 kilogram te trekken.

Op het punt, waar wij dien avond stilhielden, was de gletscher sterk
gespleten. Door met de ijsbijlen te peilen merkten we, dat er overal
afgronden waren, met een dunne laag sneeuw bedekt. Het zou dwaasheid
wezen, daar den nacht door te brengen en de kans te loopen, in den
slaap verzwolgen te worden. Bij gevolg gingen we de tenten 400 meter
verder achterwaarts neerzetten. Hoe onaangenaam was het, op onze
schreden terug te keeren!

De 9de December was weer een prachtige dag. En dat was gelukkig, want
de étappe van dien dag was een zeer bezwaarlijke, de gevaarlijkste
van de heele reis.

Kwartier vóór acht in den morgen vertrokken we over het blauwe ijs;
nog geen uur later was er al weer een veld vol spleten te overwinnen;
sommige spleten droegen een laag sneeuw; andere hadden iets vaster,
maar niet minder gevaarlijke sneeuwbruggen. Onder het gewicht
van Marshall gaf een der bruggen mee, en onze vriend verdween;
het tuig, waarin hij bleef hangen, redde hem van een val in een
meer dan 300 meter diepen afgrond. Enkele oogenblikken later viel
Adams, en daarna was het mijn beurt. Verderop werd de toestand nog
hachelijker. De sleden gleden over het ijs, maar stieten telkens tegen
de scherpe kanten van de randen der spleten; de eene, die al door
den val beschadigd was, werd bij een schok van voren vernield. In die
omstandigheden werd het onmogelijk de beide sleden tegelijk te trekken,
zoodat we ons met ons vieren eerst voor de eene slee moesten spannen,
die een paar honderd meter ver trekken, en dan terugkeeren om de
tweede te halen. Eerst na elf uur, toen het ijs beter was geworden,
konden we beide voertuigen tegelijk voorttrekken.

Om kwartier vóór twaalf rust, om poolshoogte te nemen. Resultaat:
84.2 Z.B. Dat was nog niet ver, en dan te denken, dat wij de beide
laatste dagen zonder ophouden omhoog waren gegaan, terwijl ieder
van ons 72 kilo had te trekken. We waren ter hoogte van ongeveer 750
meter, naar de ruwe opgaaf van de instrumenten, niet gecorrigeerd ten
opzichte van de temperatuur of door vergelijking met de waarnemingen
in het winterkwartier. In den namiddag nog een zware stijging:
vijf uren achtereen sleepten we de sleden over een zeer ongelijk
terrein. We waren dan ook uitgeput en uitgehongerd bij de aankomst
in het bivak. Om 6 uur kampeerden we ter hoogte van 900 meter.

Dien avond maakten, gelijk reeds vele dagen, lage cumuluswolken het
uitzicht naar het Zuiden onmogelijk. Hoe verlangden we naar den top,
de hoogte van het plateau en naar een vlak ijsveld, waarop we zouden
kunnen vooruitkomen! Er was dien dag 18.9 kilometer afgelegd.

Onze gesprekken liepen bijna altijd over de keuken en over de
gerechten, die we graag zouden willen eten. Bij de maaltijden verdween
onze soep met een naar onzen zin veel te groote snelheid. Met ongeduld
verlangden we naar Kerstmis; dien dag zouden we, wat er ook mocht
gebeuren, de boter eruit braden.

Den 12den December kwamen we maar 4800 meter vooruit! Duidelijker
dan eenige beschrijving stelt dat cijfer de bezwaren van den tocht
in het licht.

Twintig minuten vóór acht vertrek over het allerslechtste terrein
dat men zich kan voorstellen. Een blauwe ijsvlakte, waaruit scherpe
punten opsteken tusschen diepe scheuren. Het was als een bergland
met heuvels en diepe dalen en kloven, een grond, als poolexpedities
zeker weinig hebben aangetroffen.

Steeds moest onze aandacht gespannen blijven, om te voorkomen, dat
de sleden braken bij een botsing met de ijspunten of in een spleet
verdwenen, of om op te passen, dat we niet zelf een doodelijke
buiteling maakten. Toch vielen we telkens weer; en 's avonds zaten
we vol builen en kneuzingen, maar Goddank was er niets ernstigs.

Op zulk een terrein waren al onze vereenigde krachten nog nauwelijks
voldoende, om één enkele slede te doen vooruitgaan, en zoo trokken
we den heelen dag samen één slede, twee van ons van voren trekkend
en twee duwend aan den achterkant. Na zoo 1600 meter te hebben
afgelegd, gingen we de tweede slede halen. Bij gevolg moesten wij,
om 5000 meter vooruit te komen, 15 kilometer afleggen, en dat op
ijs, waar een verkeerd gezette voetstap een doodelijk ongeluk kon
veroorzaken. Hoe het zij, we zijn 4800 meter gevorderd naar de pool.

Bijna een week lang ging het zoo voort, en nog altijd hield het
vermoeiende trekken aan.

Den 18den December waren we des avonds totaal verstijfd. We hadden een
hoogte van 2200 meter bereikt na een van onze moeilijkste etappen,
maar die zeer belangrijk was, daar we ten slotte eindelijk op het
plateau waren aangekomen!

Om half acht 's morgens waren we op weg gegaan en legden 10 kilometer
af onder het transporteeren der bagage in twee reizen, dus in het
geheel 30 kilometer op glad ijs, nu eens de sleden  ophijschend en
met alle macht ze aan de touwen ophalend, dan weer ze trekkend,
als de helling iets minder steil was. Kwartier  vóór een hielden
we rust voor het tweede ontbijt. Rondom ons waren overal spleten;
Adams en ik hadden het ongeluk ook nog te vallen.

Terwijl de soep pruttelde op het vuur, ging ik stukken rots zoeken en
vond ze zeer verschillend van de stukken zandsteen van den vorigen
dag. In die hoogere streek hadden de bergen een heel ander aanzien
dan op de lagere breedte. Links van ons, dus in het Oosten, waren ze
merkwaardig geregeld gestreept en rechts, in het westen, bestonden
ze uit gesteente, dat door atmosferische invloeden blijkbaar veel
had geleden.

Den geheelen namiddag besteedden we aan de beklimming van een lange
sneeuwhelling en trokken weer in twee reizen de sleden ertegen op,
zoodat we weer door en door vermoeid en uitgehongerd in het bivak
aankwamen.

Om het proviand langer te doen strekken, werden de porties verkleind;
bij gevolg werden we al hongeriger en elken nacht droomden we van
overvloedig voedsel. Dagelijks zuinigden we twee beschuiten per
man uit en wat pemmikan en suiker; daarvoor in de plaats aten we de
maïs van de paarden, na die in water te hebben geweekt. Op den 18den
December hadden we nog voor vijf weken levensmiddelen en we waren
nog 544 kilometer van de pool verwijderd. Als we dus het doel wilden
bereiken, zouden we ons met hongersnoodporties moeten behelpen. De
thermometer wees 17.2 graden vorst en daarbij sneed een ijzige wind
ons in het gezicht.

Overal waren spleten en onpeilbare diepten. We hoopten den volgenden
dag aan het eind der moeilijke bestijging aan te komen.

En in werkelijkheid bereikten wij de hoogte van het plateau eerst een
week later, den 25sten December. Het verdere gedeelte van den gletscher
bood nog wel hellingen aan, maar we troffen er niet, als lager, van
die verbrokkelde gedeelten, die onzen gang zoozeer hadden vertraagd.


Als volgend uittreksel uit mijn dagboek kies ik dat, wat op Kerstmis
betrekking heeft, den dag, waarnaar wij allen zoo hadden verlangd,
om eindelijk eens naar onzen zin genoeg te kunnen eten. Het vroor
27,7 graden met jachtsneeuw en ijzig kouden zuidenwind. Den heelen
dag besteedden we aan het beklimmen van een zeer steile helling,
die hier en daar in spleten was gescheurd.

We waren ter hoogte van 2850 meter en om zes uur in den avond hadden
we 85.55 Z.B. bereikt. Versterkt door een stevig ontbijt waren we om
zeven uur vertrokken. Al dadelijk hadden we weeke sneeuw waarover de
versleten ijzers van de sleden moeilijk voortkwamen, 's Morgens was
het zwaar trekken en om 12 uur hadden we nog slechts 8.2 kilometer
afgelegd.

Ter eere van den grooten dag werd onder het tweede ontbijt de vlag,
die de Koningin mij heeft geschonken, ontrold en ook de sleden werden
bevlagd, en ik photografeerde het tooneel met mijn metgezellen erbij.

Het was zeer koud, 26.8 graden vorst en er woei een doordringende
ijskoude wind.

In den namiddag waren het altijd nog sneeuwhellingen. Om 6 uur
verscheen er in het Zuidoosten, juist toen we zouden gaan kampeeren,
iets als een ander land. Dien avond nam de wind nog in kracht
toe. Wij wisten niet, hoe de aanwezigheid van zooveel zachte sneeuw
te verklaren met dien aanhoudenden wind. Naar alle waarschijnlijkheid
komt ze van het plateau, dat wij nog niet hebben bereikt en waarvan
ze is voortgedreven door den hevigen Zuidoostenwind.

Dien avond hadden we een vorstelijk maal. Eerst een ragout van
ponyvleesch, pemmikan, beschuit en emergency-oxo; daarna een
plum-pudding, besproeid met een klein glaasje brandewijn, een maal,
dat Lucullus ons zou hebben benijd, eindelijk cacao, sigaren en een
lepel room voor ieder.

Wij hebben overdaad genoten, wat ons in langen tijd niet weer zou
gebeuren.

Tot aan de pool en dan naar hetzelfde punt terug, als waar we toen
waren, was 917 kilometer en we hadden maar voor een maand proviand. Dus
moesten de porties weer worden verminderd. Van den volgenden dag
af kregen we maar zes beschuiten per dag, een 's morgens, drie 's
middags en twee 's avonds. We zouden daar laten blijven al wat niet
volstrekt noodig was. Reeds waren we, wat de kleeding aangaat, tot
de uiterste grens genaderd; we hadden niets meer bij ons dan wat we
aan hadden. Het was gevaarlijk, een deel van onze uitrusting achter
te laten, maar de omstandigheden maakten het noodzakelijk.

Maar daar aan het einde der wereld vlogen dien dag onze gedachten
vaak naar het vaderland en naar allen die ons dierbaar waren.

Marshall nam dien avond ook onze temperaturen op en vond ze 1.11
graad beneden het normale. Maar we voelden ons nog flink en krachtig.

Toen op Kerstmis tot een nieuwe vermindering der porties was besloten,
hadden we juist een overvloedigen maaltijd achter ons en konden dus de
toekomst met een zekere kalmte tegemoet zien; maar den volgenden dag
zag alles er anders uit, met tien uur trekkens voor den boeg. Altijd
woei het hard, en gedurende onzen geheelen pooltocht blies de wind
uit het Zuiden.

Wij werden van dag tot dag zwakker, uitgeput door te weinig eten en
het vele inspannende werk. Ook leden we geducht van de koude door de
onvoldoendheid van ons voedsel, om de lichaamswarmte op peil te houden.

Den 4den Januari liepen we over een onmetelijk sneeuwveld en
nergens was iets anders dan ijs te zien. Wij besloten een dépôt
van levensmiddelen op het plateau te laten. Daardoor werd onze last
lichter, maar het gevaar bestaat, dat we het dépôt niet terugvinden in
de sneeuweentonigheid die ons omringt. Om dat gevaar te verminderen,
dat noodlottig zou wezen, bedachten wij, om elke 18 kilometer een
der bamboestokken van de in het dépôt achtergelaten tent te planten,
met een zwarte vlag op den top; op die manier was onze weg gemerkt.

Onze bagage was nu verminderd tot 39.5 kilo per persoon; maar in onzen
verzwakten toestand scheen die last ons zwaarder dan de 87 kilo,
die we eenige weken geleden trokken. Onze étappen waren nog van 19
tot 22 kilometer.

Op den 9den Januari was de breedte 88.8; we hadden hevigen sneeuwstorm,
en in den nacht wakkerde de storm nog aan. Twee-en-een halven dag had
de wind een kracht van 110 tot 130 kilometer in het uur en nu en dan
daalde de thermometer tot 39 graden onder nul.

Het begon er ernstig uit te zien, want onze geringe voorraad slonk,
zonder dat we vooruit kwamen. Bovendien waren we bevreesd, dat de storm
onze bakens op de sneeuw zou doen verdwijnen en de stokken omwerpen,
en hoe zouden wij dan het dépôt terugvinden, waarvan ons leven afhing?

Al dien tijd was de temperatuur binnen in de tent haast niet hooger dan
er buiten en door het versleten zeildoek drong de sneeuw. Dikwijls had
de een of ander bevroren voeten, en om den bloedsomloop te herstellen,
hielpen we allen mee aan het wrijven en verzorgen. In die donkere
uren werd gebeden, dat de storm toch maar mocht ophouden.

Om één uur in den morgen van den 9den Januari ging de wind liggen. De
storm had zijn werk verricht, en wij waren inderdaad uitgeput. Er
was nu geen twijfel meer aan, we hadden de uiterste grens van onze
kracht bereikt. Om twee uur in den morgen stonden we op, en om vier
uur vertrokken we voor een laatste poging op weg naar het Zuiden,
slechts meenemend wat eten, de instrumenten en de vlag van de koningin.

Nu eens dravend, dan loopend, volbrachten we dien laatsten tocht. Om
9 uur in den morgen hadden we 88.23 Z.B. bereikt en ontplooiden de
Union Jack. Verder te gaan zou gelijk hebben gestaan met ons den
weg af te snijden naar het dépôt, dat we dan niet meer zouden hebben
kunnen halen.

Daarginds was de pool, 179 kilometer vóór ons; maar het was onmogelijk
haar te bereiken.

Over de wijde sneeuwvlakte lieten we onzen Goertz-kijker langs
den horizon gaan, maar nergens was land waar te nemen. Naar alle
waarschijnlijkheid ligt de aardrijkskundige pool midden op dat
reusachtige plateau op een hoogte van 3000 à 3300 meter; zeker het
koudste deel der aarde en een der stormachtigste tevens.

Na ons groepje te hebben gephotografeerd, geschaard vóór de vlag van
de koningin, die in den kouden poolwind wapperde, namen wij bezit van
het plateau in naam van den koning. En onmiddellijk daarna begonnen
wij den terugtocht naar het Noorden, naar ons kamp.



Luitenant Shackleton heeft in de vorige nommers de geschiedenis
verhaald van de organisatie en de uitrusting van zijn expeditie, hoe de
winterkwartieren waren gevestigd op den rand van de Groote IJsbarrière,
het antarctisch continent, en ten slotte hoe hijzelf met drie gezellen
dien wondervollen tocht van 800 mijlen deed in de onbekende gebieden
der Zuidpoolstreken, die zijn hoogtepunt bereikte in het planten van
de engelsche vlag op een afstand van 97 engelsche mijlen, dat is 179
kilometer, van de Zuidpool. Thans vertelt luitenant Shackleton de
geschiedenis van den langen marsch van zijn klein gezelschap naar het
Noorden op den terugweg. Ze waren uitgeput door geforceerde marschen
en hard werk, en zijn beschrijving van hoe ze zich erdoor sloegen,
vormt een waardig besluit voor dit verhaal van heldendaden.

Wij hadden de engelsche vlag geplant op een afstand van 179 kilometer
van de Zuidpool en hadden dus ver overschreden het vorige record van
den Zuidpoolafstand, dat 667 kilometer verder noordelijk lag.

Nu moesten wij een langen tocht naar het Noorden maken, om onze
winterkwartieren te bereiken. Toen we twee-en-een halve maand te
voren vertrokken, waren we sterk en krachtig en wel doorvoed en
hadden overvloed van levensmiddelen bij ons, althans voor het eerste
gedeelte van onzen tocht. Maar toen we op weg gingen, om de reis
terug te ondernemen, waren we in een verzwakten toestand en hingen
af van enkele weinige dépôts van levensmiddelen, op groote afstanden
van elkander gelegen.

Er was intusschen geen tijd tot klagen, want onze redding was van onzen
spoed afhankelijk. Na dus ons zuidelijkste punt te hebben bereikt,
haastten we ons naar de tent, die door den sneeuwstorm geheel was
overdekt, en na een sober ontbijt begonnen we den terugtocht dadelijk
ondanks onze vermoeienis en een koud, hongerig gevoel. Om vijf uur in
den namiddag kampeerden we, daar de behoefte aan rust zich dringend
deed gevoelen.

De blizzard had de vlaggen afgerukt van de stokken, die wij op onze
heenreis naar het Zuiden hadden geplant, maar gelukkig waren de
sporen van onze sleden nog terug te vinden. De zuidenwind, die heen
een zoo lastig beletsel was geweest om vooruit te komen, bleek thans
een hulp van beteekenis. Op de slede heschen we bij wijze van zeil
het vloerkleed van doek, dat in de tent was uitgespreid geweest,
en door den wind voortgestuwd, gleden we snel voort in noordelijke
richting. Door deze inrichting gelukte het ons in de eerstvolgende
dagen etappen af te leggen van 32 tot 48 kilometer per dag, twintig
tot dertig engelsche mijlen.

Nadat we het dépôt hadden teruggevonden, dat we op het groote
sneeuwveld hadden aangelegd, zetten we snel onzen tocht voort naar het
tweede, boven op den gletscher. We wisten, dat daar slechts voedsel
aanwezig was voor vier dagen, en het dan volgende dépôt lag negentig
mijlen, 145 kilometer verder!

In verbazende vaart vlogen we over spleten en hooge ijsrichels,
een waaghalzerij, die alleen kon worden verontschuldigd door onze
buitengewone omstandigheden. Er moest alles gewaagd, om zoo spoedig
mogelijk het doel te halen. De hoogere gedeelten van den gletscher
boden groote moeilijkheden aan, want de wind en de zon hadden
er de sneeuw doen verdwijnen, en overal was er een blauwe, gladde
oppervlakte, glibberig als glas! Op de hellingen moesten we de slede
als een baal goed laten zakken aan het groote Alpentouw.

Van dag tot dag werd de weg slechter; de randen der spleten waren soms
zoo scherp, dat de onderstellen van de slede erdoor werden beschadigd,
en door al het schokken uit haar verband gerukt, liep de slede niet
meer recht en had de helft van haar onderkant verloren. Dichtbij den
voet van den gletscher werd het anders. Daar lag nog een dikke laag
sneeuw, die helaas de spleten onzichtbaar maakte en daardoor gevaar
meebracht, terwijl ze natuurlijk ook onzen gang vertraagde.

.... Wij moesten het nu doen met vier beschuiten
per dag ieder en met twee pannetjes zeer dunne
soep. Op 26 Januari om vijf uur in den morgen
kregen we een ontbijt van half geweekte maïs, ons
laatste vaste voedsel. Den geheelen dag liepen we
met moeite over zachte sneeuw en raakten vaak in
verborgen spleten. Het kostte ons de grootste moeite,
om op te passen, dat de slede niet in een spleet
kwam en dat wijzelf geen gevaarlijke buiteling maakten.
Van tijd tot tijd hielden we een korte rust, om
een kop thee te gebruiken; met zout en peper was
dat het eenige, wat we nog van onze voorraden over
hadden. We hielden halt om twee uur in den morgen
en vertrokken al weer 's morgens om negen uur,
want we wisten, dat het den dood beteekende, als
we langer ons ophielden.

We bleven doorgaan tot één uur in den namiddag op den 27sten en kwamen
tot op een halve mijl afstands van het dépôt. Twee-en-dertig uren lang
hadden wij geworsteld, om vooruit te komen, zoo snel we konden. Eer
we het bivak hadden bereikt, was Adams flauw gevallen....

Terwijl ik de tent opsloeg, was Marshall naar het dépôt
vooruitgeloopen, om wat ponyvleesch en beschuit te brengen, en toen
genoten we het eerste voedsel na 32 uren marscheerens en dat meestal
met grooten spoed. Geen vaste stof hadden we tot ons genomen sedert
vijf uur den vorigen morgen.

Na dezen maaltijd kregen we een goeden slaap, en den volgenden morgen
namen we ons dépôt mee en gingen door de "Poort van het Zuiden",
om vervolgens weer op de Groote Barrière te komen met een gevoel,
van eindelijk weer in bekende streken te zijn aangeland. Nu lag
dan de bezwaarlijke gletscher achter ons, waarop we sedert meer dan
vijftig dagen zooveel van onze krachten hadden gevergd. Het plateau
lag achter ons en we waren nu op weg naar voedsel, een schuilplaats
en de kameraden.

Pas op de Barrière aangekomen, hadden we een sneeuwstorm te
doorstaan. De geringe hoeveelheid van onze voedingsmiddelen
verhinderde ons, op verbetering in het weder te wachten; ondanks den
storm moesten we voort en, door het kompas geholpen, sloegen we ons
door de sneeuwvlagen heen naar het Noorden. We liepen over ijs vol
gaten en spleten, zooals we wisten van onze reis naar het Zuiden,
maar nu we geen vijf el van ons af konden zien, bleven we door een
wonderlijk geluk vrij van eenig ongeval, ofschoon we zeker veel in
de sneeuw verborgen spleten passeerden. Zelfs geen sneeuwbrug stortte
onder ons in!

Om den terugweg te vinden, hadden we een sneeuwhoogte gemaakt op
de plek van ieder kamp in de hoop, dat we op den terugweg erdoor
zouden worden geholpen, om in het goede spoor te blijven. Die hoop
bleek niet ijdel, want op 31 Januari vonden we den eersten van
die sneeuwheuvels. Er was toen weer een nieuwe moeilijkheid bij
gekomen. Er moest iets verkeerds geweest zijn in het vleesch, dat
uit een der dépôts was genomen, waardoor Wild hevige dysenterie had
gekregen, al kon hij nog wel marscheeren ondanks zijn zwakte. Kort
daarna kwam mijn beurt, en weldra kregen Adams en Marshall de ziekte
ook. Al onze geneesmiddelen waren opgebruikt en er viel niets te doen
dan onze porties beschuit te verminderen en op te houden met het eten
van vleesch.

De oppervlakte van de sneeuw was gruwelijk week, en ofschoon we
tien of elf uur per dag reisden, konden we slechts met de grootste
moeite, anderhalve mijl per dag vorderen; 2400 meter in een uur was
een maximum. De eerste dagen van Februari vonden ons bezig met die
worsteling naar het Noorden, en eindelijk hadden we dan het dépôt
bereikt op 82 graden, 45 minuten Zuiderbreedte.

Mijn dagboek zei heel weinig in die dagen. De volgende passages, die
ik eraan ontleen, zullen een denkbeeld geven van de omstandigheden,
waaronder we voortzwoegden en den ernst van den toestand, waarin
wij verkeerden.

We verlieten het dépôt op 3 Februari en namen de slede mee, die er
op de heenreis was achtergelaten.

"Vertrokken met de nieuwe slede en 150 engelsche ponden meer gewicht om
veertig minuten over acht," schreef ik. "Gekampeerd om half zes. Niet
meer dan vijf mijlen; akelig weeke oppervlakte van de sneeuw. Allen
acute dysenterie door het gebruik van vleesch. Vertrouwen, dat de slaap
ons herstellen zal; kunnen van avond niet verder gaan, Wild er slecht
aan toe, zelf ook zwakker, en de anderen ook aangetast. Slecht licht,
weinig voedsel, sneeuw erger dan ooit. Ze ligt een voet diep. Opgestaan
om half vijf in den morgen, na om elf uur naar bed te zijn gegaan. Niet
meer van avond. Temperatuur vijf boven het vriespunt. Somber".

De nacht bracht ons niet de gehoopte verkwikking; hij herstelde onze
krachten niet, zooals ik had verwacht.

Den volgenden dag, 4 Februari, schreef ik: "Ik kan niet meer
schrijven. Allen lijden we aan acute dysenterie. Vreeselijke dag. Niet
mogelijk verder te gaan. Het vooruitzicht is dreigend. Mooi weêr."

Den volgenden dag slaagden we erin, op weg te gaan; maar in die dagen
was ons leven iets als een nachtmerrie, tot werkelijkheid geworden.

Den 7den Februari schreef ik: "Er waait een hevige storm. Volgehouden
tot zes uur na den middag. Adams en Marshall weer dysenterie. We zijn
uitgeput; onze levensmiddelen zijn zoo goed als op. Allen zeer zwak."

De storm, die in gewone omstandigheden beschouwd zou zijn geworden
als een beletsel om verder te gaan, was in deze periode voor ons een
helper, omdat hij ons gauwer deed vorderen naar het Noorden.

"Alle denken en praten is over eten," schreef ik op den 9den Februari
in het dagboek, en het gezegde werd den volgenden dag herhaald. De
sneeuwhoopen, die wij hadden opgericht op de heenreis, waren een heele
troost, want we troffen ze geregeld en zoo gaven ze ons de zekerheid,
dat onze afstandsmeter voor de sleden de afstanden juist aangaf, en
dat we inderdaad met betrekkelijke snelheid naar het Noorden vorderden.

We waren nu gekomen tot een half pannetje warme soep en vijf beschuiten
per dag en per man.

Op 13 Februari bereikten we het Chineesdépôt, waar we den pony
hadden geslacht, die den naam van Chinees droeg, den eerste, die
op de heenreis was opgeofferd. Onze heele voorraad was uitgeput. Ik
schreef in het dagboek: "Met de lever van onzen Chinaman hadden we
een uitgezocht maal. We zochten overal naar resten van vleesch, die
mogelijk achtergebleven waren, toen de pony werd geslacht. Ik vond
een blok harde, roode sneeuw, niets anders dan het bloed van Chinaman,
door de vorst in een hard blok veranderd. Dadelijk groef ik het op en
maakte er een bouillon van, die door ons allen lekker werd gevonden. We
legden vandaag 19.5 kilometer af met een niet sterken wind."

Op de plaats van het dépôt laadden we het ponyvleesch op de sleden
en de beschuit. Die zullen ons naar het dépôt A. moeten brengen,
dat 144 kilometer meer naar het Noorden is gelegen.

Trots kou en honger en zwakte legden wij toch menigen dag meer dan
twintig mijlen af. In die periode bestond ons rantsoen uit twee
pannetjes thee, een pannetje slappe cacao, drie vierden van een
pannetje soep en gekookt vleesch en vier beschuiten. Wij bemerkten,
dat het paardevleesch zachter bleef, als we het eenvoudig wat warm
maakten, dan wanneer we het kookten, en onze voorraad brandstof was
niet groot genoeg, om het te laten stoven.

Het eenige vleesch, dat we stoofden, was een voorraadje, dat we hadden
afgeschraapt van de beenderen van den pony Grisi, en die weelde
veroorloofden we ons, omdat dit vleesch maanden lang in de zon had
gelegen en later schimmelig was geworden.

Wij vorderden intusschen, en den 20sten Februari hadden we het gevoel,
ons thuis te naderen.

Den 21sten schreef ik in mijn dagboek: "Wij stonden om twintig minuten
vóór vijf op, juist toen het begon te waaien. De thermometer daalde
tot ruim 37 graden vorst. Den heelen dag bleef de wind aanhouden, en
we konden maar niet warm worden, maar legden twintig mijlen af. In
gewone omstandigheden zou men op een poolreis in zulk weêr stil in
de tenten blijven; wij echter kunnen in onzen kritieken toestand ons
niet ophouden. We moeten vooruit, het koste wat het wil! Vóór ons is
de overvloed; achter ons de dood.

Dit is de tijd van het jaar, waarin het meeste slechte weêr te
verwachten is. De zon daalt nu verscheiden uren onder den horizon en
tegen half tien in den avond is het volkomen duister.

Wij zijn zoo mager geworden, dat onze beenderen ons pijn doen, als
we in onze slaapzakken gaan liggen, die ook al het meeste van hun
bont hebben verloren. Van avond stoofden we een paar stukken van
Grisi's vleesch, en het gerecht smaakte heerlijk. Goddank, dat wij
de Klip naderen."

(Met de "Klip" bedoelt de schrijver den heuvel
Minna, een rotspunt aan den rand der Barrière.
Vóór zijn vertrek naar het Uiterste Zuiden had de
heer Shackleton het bevel achtergelaten, dat er
levensmiddelen moesten worden gebracht naar een
plek 112 kilometer ten zuiden van de winterkwartieren.
Volgens die voorschriften werd er een dépôt
gevestigd aan den voet van den heuvel Minna. De
afdeeling, die in opdracht had, deze zending te volbrengen,
trok daarna verscheiden dagen zuidwaarts
in de hoop, Shackleton te ontmoeten of hem en zijn
metgezellen te zoeken. Maar de groep van Shackleton
was later dan oorspronkelijk was berekend als
tijd van terugkomst, en de hulpexpeditie moest teruggaan
volgens de bevelen, die de leider der expeditie
van te voren had achtergelaten.)

De 22ste Februari was beter, want ik schreef: "Een prachtige
dag. Heerlijk weêr, 33 kilometer! Om ons te tracteeren ter eere van
dat resultaat, namen we een goeden maaltijd. Omstreeks elf uur in den
morgen ontmoetten wij de versche sporen van vier man met honden. Ze
trokken recht naar het Zuiden en met flinke snelheid, zoodat het
stellig goed weêr moet zijn geweest. De lengte van hun schreden wees
uit, dat ze vlug vooruit kwamen. Ook droegen ze geen bontlaarzen,
maar skilaarzen, en wij vonden een eindje sigaret! Wij slaan nu ons
kamp op boven die schreden en we willen zien, ze te volgen naar de
klip, want ze moeten van het dépôt zijn gekomen. Hierdoor hebben we de
zekerheid, dat er levensmiddelen zijn gebracht naar de opgegeven plek,
zooals ik had voorgeschreven. Ik kan niet uitmaken, wie de vierde man
kan zijn geweest, tenzij het Buckley is, die er nu zou kunnen zijn,
als het schip is aangekomen.

Wij passeerden de plek, waar ze op den middag hebben gerust en
gegeten, en ik ben zeker, dat het schip is aangekomen, want er
lagen daar in het rond blikjes, die andere étiketten droegen, dan
die van ons gewoon proviand. We vonden drie kleine stukjes chocolade
en een stukje beschuit als belooning voor de moeite, die we hadden
gedaan, om te zoeken naar het een of ander, dat de anderen hadden
weggeworpen. Er werd geloot om de lekkernijen. Ik had het ongeluk,
het stukje beschuit te trekken, en in dat verdriet was ik eenige
oogenblikken ten prooi aan een onredelijke boosheid. Daaruit blijkt,
hoe primitief wij zijn geworden en hoe de quaestie van een hapje eten
ons oordeel benevelt. We zijn bijna aan het eind van onzen voorraad,
maar daar we nu vast rekenden op het dépôt van de Klip, namen we een
goeden maaltijd. Daarna was er niets meer in voorraad; als wij niet
aan het dépôt komen, zijn we verloren."

Den 23sten kwamen wij aan de Klip en vonden er overvloedig proviand
en berichten. Het schip, de Nimrod, dat ons zou komen afhalen, was
inderdaad gearriveerd en het was al voor de terugreis in gereedheid
gebracht.

Het vleesch van den pony Grisi, dat in deze dagen gegeten was, had bij
Wild een hernieuwden aanval van dysenterie ten gevolge. Twee dagen
later werd Marshall op zijn beurt ernstig ziek. Nadat hij nog trots
zijn pijnen een étappe van vier-en-twintig mijlen met ons aflegde,
was hij op 26 Februari te ziek, om in den namiddag verder te gaan,
ofschoon hij het nog wilde probeeren. In die omstandigheden nam ik het
besluit, hem in het kamp achter te laten onder de hoede van Adams,
terwijl ik met Wild een geforceerden marsch van 53 kilometer of 33
mijlen deed naar het schip.

Den 1sten Maart kwamen we aan boord, waar al onze kameraden ons op
het allerhartelijkst verwelkomden. Denzelfden dag ging ik er weer op
uit met een hulptroepje, om onze zieke te hulp te komen. Wij hadden
het geluk Marshall veel beter te vinden, en den 4den Maart waren wij
allen aan boord van de Nimrod. Dadelijk daarop zette het schip koers
naar Nieuw-Zeeland.



(Zoo kort en eenvoudig vertelt de luitenant dit laatste gedeelte
van den tocht, maar zoowel de redactie van Pearson's Magazine,
waarin het verhaal van den tocht het eerst is gepubliceerd als
de fransche Illustration, die er een vertaling van geeft, voegen
hier een opmerking aan het verhaal toe, namelijk dat luitenant
Shackleton's bescheidenheid hem weerhouden heeft, de aandacht te
vestigen op misschien het treffendste blijk van zijn eigen dapperheid,
uithoudingsvermogen en schitterende eigenschappen als leider, en de
redacteur acht het zeker, dat de lezers er belang in zullen stellen,
te hooren wat een der leden van zijn troepje te zeggen heeft, die op
zijn terugkeer wachtte.

"Hij was lang over zijn tijd," zegt hij, "en we waren bang, dat hem
een ongeluk was overkomen. De Nimrod ging hem zoeken. De kapitein
ontdekte twee stippen op de Barrière op een afstand en toen zag
hij het licht van de heliograaf. De stippen ontwikkelden zich tot
luitenant Shackleton en Wild. Waar waren Marshall en Adams? Er
ging een boot heen en de onderzoekers werden aan boord genomen. Hun
magere leden en ingevallen gezichten toonden, hoe groote ontberingen
ze hadden geleden. En toch, na het eten van een stevig maal van
gebakken brood en ham, vertrok luitenant Shackleton, ofschoon hij
in vier-en-twintig uur niet had geslapen, onmiddellijk, om de zware
53 mijlen af te leggen en met de hulpexpeditie Marshall te bereiken,
die ziek was aan dysenterie door het gebruik van paardevleesch en die
onder de hoede van Adams was achtergebleven. Het was nog een tocht
van anderhalven dag, eer ze er aankwamen. Toen keerden allen terug
naar het schip, uitgeput, maar gelukkig over den goeden afloop van de
groote onderneming. Luitenant Shackleton had het sterke stuk bestaan,
een reis van 99 mijlen per slede te doen met weinig slaap in drie
dagen aan het slot van een tocht van 1700 mijlen.")



Aan boord kreeg ik niet anders dan goede berichten. Op de Nimrod genoot
ik met een gevoel van onbeschrijfelijke vreugde en dankbaarheid van
hetgeen de andere leden der expeditie mij hadden te vertellen.

Onder de allergrootste gevaren had het gezelschap, dat uit professor
David, Douglas Mawson en Dr. Mackay bestond, de magnetische Zuidpool
ontdekt na vele avonturen en was daarna in welstand opgehaald door de
Nimrod. Dat was het noordelijke gezelschap. Het westelijke had een
nieuwe kust geëxploreerd en was eveneens door het schip opgenomen,
terwijl elk lid van het troepje gezond was. De pogingen, die waren
gedaan, waren alle goed geslaagd. In alle richtingen was er nuttig
werk gedaan, en ons wakker scheepje bracht ons nu terug naar de
beschaving en de vrienden zonder het verlies van een enkel man. Wij
konden rusten, slapen en eten zonder eenige kwelling des geestes en
met een heerlijk gevoel van vrijheid, comfort en veiligheid, dat een
goede reactie was op de maanden van zorg en inspanning.

Thans wil ik nog een paar woorden wijden aan de werkzaamheden van de
beide genoemde groepen, werkzaamheden, die van groote beteekenis waren.

De groep voor het Noorden, die onder het bevel stond van professor
David, had de winterkwartieren den 5den October verlaten. Ik heb
slechts weinige van de incidenten kunnen vermelden, die op onze reis
naar het Zuiden hebben plaats gehad, en ik kan nu ook maar zeer kort
blijven stilstaan in de mij voor dit artikel toegestane ruimte, bij
het werk van dit gezelschap, dat zich ten doel stelde, de magnetische
Zuidpool te zoeken, en dat die pool bereikte. Ook het troepje, dat
een reis westwaarts maakte, kan ik maar vluchtig volgen.

Zij namen bezit van een dépôt, dat vroeger door de auto was gebracht op
een westelijk punt en trokken toen langs Victorialand noordwaarts over
het ijs. Het eerste eind van 400 kilometer was uiterst moeilijk. De
reizigers moesten twee sleden trekken, waarop hun proviand was geladen
en hun materialen, te zamen 500 kilo's wegend. Met hun drieën konden ze
de beide zware voertuigen niet tegelijkertijd vooruit krijgen. Daarom
spanden ze zich eerst voor de eene slede, en na die dan ongeveer 3600
meter te hebben vooruitgebracht, keerden ze op hun schreden terug,
om de tweede slede te halen. Driemaal legden ze zoo hetzelfde traject
af. Wel kwamen ze op deze wijze al heel langzaam vooruit, en omdat
dus de étappen van elken dag zoo klein waren, moesten professor David
en zijn metgezellen hun dagelijksche rantsoenen verkleinen.

Gelukkig, dat zeehonden en pingoeïns hun overvloedig hielpen in
de aanvulling van hun eetbaren voorraad. Dat wild werd gebraden op
een vuur, dat met zeehondenvet werd onderhouden in een fornuisje,
door een der reizigers op vernuftige manier gemaakt van een blikken
bus. Onze vrienden schikten zich best met dit menu, dat min of meer
olieachtig moet worden genoemd.

Intusschen kwam men dieper in den zomer, en de temperatuur
werd hooger. Op het ijs hadden de onderzoekers van de warmte te
lijden en moesten vaak hun jassen uittrekken. Ten slotte kwamen
ze aan den uitlooper van den Drygalskigletscher, waar ze een dépôt
vestigden. Daarna namen ze voorraden mee voor zes weken en begonnen
de bestijging van het plateau, waarop de magnetische Zuidpool is
gelegen op een afstand van de zee van ongeveer 320 kilometer.

Het was zeer slecht weêr geworden. Ofschoon men zich in den vollen
zomer bevond, viel er herhaaldelijk sneeuw en in groote massa's;
bovendien duurde het een volle week, dat de eene storm op den anderen
volgde. Als men daarbij bedenkt, dat de ijsmassa, die de hellingen
bedekte van het plateau, vol spleten was, dan wordt het begrijpelijk,
dat de mannen op hun exploratietocht een oogenblik dachten, dat ze hun
onderneming zouden moeten opgeven. Ze waren op een grooten gletscher
geraakt; maar toen ze telkens weer vielen, moesten ze wel van dien weg
afzien. Enkel een geen oogenblik falende waakzaamheid en het geluk,
dat de afdeeling op de heele expeditie niet in den steek liet, redden
de leden van een groote ramp. Langs een sneeuwhelling wist David de
streken van het gescheurde ijs uit den weg te gaan en bereikte zoo
het plateau ten zuiden van den berg Larsen.

Na die inspanning waren allen uitgeput; maar ze bleven gelooven aan
het eindelijke succes van hun onderneming. Verder trekkend over het
zacht golvende plateau langs den meridiaan van de magnetische pool,
bereikte het troepje een hooge sneeuwvlakte, gelegen ter hoogte van
2100 tot 2400 meter. Op dit terrein werd het voortgaan gemakkelijker,
en den 16den Januari 1909 op 72 graden, 45 minuten Z. B. en 134 graden
W. L. van Greenwich was het doel van dezen zwaren tocht bereikt. Op
dat punt plaatsten zeer preciese waarnemingen de magnetische Zuidpool.

Om het behaalde succes te vieren, ontplooide professor David de
nationale vlag en in naam des konings nam hij bezit van dit deel van
het antarctisch continent.

Dadelijk daarna begon de terugtocht. Er was geen tijd te
verliezen. Onvoldoende gevoed, aan zeer hevige koude blootgesteld,
voortdurend in de noodzakelijkheid, overmatig zwaren arbeid te
verrichten, waren de dappere ontdekkers in hooge mate verzwakt.

Uit het Zuidwesten blies onophoudelijk een ijzige wind en herhaaldelijk
woedden hevige sneeuwstormen. Gelukkig was de richting van den wind
in de meeste gevallen gunstig, en dank zij het zeil, dat aan de sleden
was aangebracht, ging de daling betrekkelijk vlug.

Na een laatsten wanhopigen strijd op een sterk gespleten gletscher
kwam het troepje den 3den Februari uitgeput bij het dépôt aan, dat
achtergelaten was op den Drygalskigletscher. De nood was toen op het
hoogst gestegen voor de drie mannen, die kleine donkere stipjes waren
op het groote, witte veld. De levensmiddelen liepen op het eind, en
de terugweg naar de winterkwartieren was afgesneden door het smelten
van het ijs in den tijd van den tocht naar de magnetische pool.

De bevrijding van dit gezelschap uit hun netelige positie door de
Nimrod is een illustratie van het geluk, dat de expeditie trouw
bleef. Mijn kameraden hebben in de gevaarlijke omstandigheden den
meest bewonderenswaardigen moed getoond. Voordat ze zich waagden op de
gletschers van het binnenland, wisten ze, dat ze bij hun terugkomst
op open water zouden stuiten en dat hun heil uitsluitend was gelegen
in de komst van het schip. Volgens mijn instructies moest, als den
1sten Februari David niet op het station was aangekomen, de Nimrod
er op uitgaan, om hem te zoeken. Dat deel der kust, dat onderzocht
moest worden, was zeer uitgestrekt. Daarom mocht men met eenige zorg
zijn vervuld over het succes van het onderzoek.

Maar zoodra men bij het dépôt was aangekomen, slaagde de afdeeling
erin, zeehonden en pingoeïns te vangen en weldra kon het gezelschap
zijn honger stillen met flinke stukken versch vleesch en spek. Terwijl
men in de tent een sappig en smakelijk maal genoot, werden plotseling
twee schoten vernomen. Met een sprong waren de onderzoekers overeind,
gingen naar buiten en wat zagen ze? De Nimrod, die hun kamp had
opgemerkt en nu naderbij kwam. In zijn uitbundige vroolijkheid viel
Mawson in een spleet, die oversneeuwd was, maar werd spoedig gered
met de hulp der ontscheepte matrozen van het schip, die onzen vriend
optrokken uit zijn gevaarlijke positie. Een goed uur later was de
Nimrod op weg naar het station bij kaap Royds.

Den vorigen dag was de Nimrod het dépôt voorbijgevaren, zonder iets te
bespeuren. Thans keerde het schip terug, om het anker uit te werpen
dicht bij het winterkwartier, toen de scherpe oogen van de mannen,
die de wacht hadden, het kleine kamp ontdekten. De redding van David
en de zijnen in die bezwaarlijke omstandigheden mag wel aan hun goed
gesternte worden toegeschreven.

Deze expeditie naar de magnetische Zuidpool heeft uit het oogpunt der
wetenschap zeer belangrijke resultaten gehad, maar daarop kan ik hier
niet ingaan.



Het gezelschap, dat naar het Westen onderzoekingen deed, bestond uit
Armytage, Priestley en Brocklehurst. Ze had de opdracht, geologische
onderzoekingen te doen in het bergland, dat zich ten westen van het
station uitstrekte. De gedane waarnemingen en de oogst aan geologisch
materiaal, die werd meegebracht, zijn eveneens hoogst interessant.

Op dezen verkenningstocht had er een dramatisch incident plaats. In
den nacht van den 22sten Januari raakte de ijsschol, waarop de drie
mannen kampeerden, los van de kust. Den volgenden morgen bij het
ontwaken waren onze vrienden ten hoogste verbaasd en verschrikt,
toen ze zich in volle zee zagen. Den geheelen dag dwaalden ze op hun
ijsveld rond door de baai, omringd door haaien, die met gulzige blikken
over den rand van het ijs keken naar het afgedreven en hulpelooze
troepje. De toestand scheen hopeloos; maar gelukkig kwam er dien
avond een verandering in de richting van den stroom, zoodat ze naar
het Zuiden dreven, en omstreeks middernacht raakte een hoek van hun
ijsschol het landijs voor eenige minuten aan. Met een sprong brachten
ze zich toen in veiligheid, konden nog hun uitrusting meenemen,
en bijna dadelijk daarna dreef hun ijsmassa weer naar het Noorden,
naar de open zee! Den volgenden dag zagen ze het schip op een afstand
van ongeveer elf mijlen, terwijl het heliografische seinen afzond.

De afdeeling, die levensmiddelen was gaan brengen naar de klip bij
den berg Minna ten behoeve van ons troepje bij de terugkomst uit het
Zuiden, ontsnapte ook aan een wissen dood op haar terugweg naar de
winterkwartieren. Den 18den Februari had ze een streek te passeeren,
die vol spleten was, en ze hielden een richting, die loodrecht op
die gevaarlijke plekken stond. Het ging naar kaap Crozier en ze
draafden over een harde oppervlakte. Plotseling werd een voet van
Joyce gevat door een opening, maar hij kon zich nog snel loswerken
en zijn weg vervolgen. Het ongeval leek niet erg, en er werd niet om
stilgehouden, want Joyce viel niet. Maar in het volgende oogenblik,
toen de slede over een hoogen sastrugi ging, sloeg ze achterover
onderste boven en met een donderend geweld stortte de sneeuwbrug,
die een breede spleet had verborgen, in.

Marston, die vóór de slede liep, kwam er nog net over, en een hond,
die naast hem liep, viel erin, maar kon aan het tuig nog worden
opgetrokken. Het gezelschap stond toen aan den rand van een gapende
kloof, waarin gemakkelijk de slede met de mannen en de honden hadden
kunnen worden verzwolgen. Aan den overkant van de instorting zagen
ze nog duidelijk de sporen van de slede en hun eigen voetstappen,
plotseling ophoudend, waar de brug was ingestort. Dat ze ontkomen waren
aan het doodsgevaar, leek hun een wonder, en nadat ze een photografie
hadden genomen, trokken ze verder met veel grooter voorzichtigheid.

Er zijn in allerlei opzichten door de inspanning der expeditieleden
belangrijke resultaten verkregen, zonder dat wij eenig verlies hadden
te betreuren. Thans brengt ons stevig scheepje ons naar de beschaving
terug. Onze arbeid is ten einde. Na zooveel maanden van vermoeienis
en ontberingen, kunnen we rust nemen, slapen en eten naar hartelust
in een gevoel van voldane behagelijkheid.

De Nimrod sloeg den weg naar het Noorden in met volle zeilen en met
de grootste snelheid, waartoe haar machine in staat was. Er woei een
zeer hevige koude wind, wat een geluk moest heeten, want het ijs,
dat begonnen was, zich aan de oppervlakte te vormen, werd snel al
dikker en dikker, terwijl groote brokken drijfijs voor ons uit dreven,
zoodat het veel waard was, vlug vooruit te komen.

Op den morgen van den 6den Maart waren we op de hoogte van kaap Adare,
en ik hoopte, tusschen de Balleny-eilanden en de kust te kunnen
doorvaren, en de kustlijn te volgen van kaap North naar het Westen,
om de kust tot Adelieland te verkennen.

Maar eerst had ik nog gehoopt, de geologische verzamelingen aan boord
te kunnen nemen, die door onze noorderafdeeling op het eiland Monazite
waren neergelegd. Op dat oogenblik blies de wind echter als een storm,
en de ijsvelden, die aan de kust zich ophoopten, werden dikker en
dikker. Er was geen enkele schuilplaats in de buurt van het eiland;
dus zou het zeer moeilijk wezen, aan land te gaan, en het minste
oponthoud, zou noodlottige gevolgen kunnen hebben. Al die redenen
werkten ertoe mee, mij te doen besluiten, de geologische collectie
in den steek te laten en weer noordwaarts te stevenen.

Zoo probeerden we dan den 6den Maart dien doorgang en de verkenning van
de kust naar het Westen, ten einde het verband te ontdekken tusschen
Victoria- en Adelieland. Het was een moeilijke onderneming. Altijd
hadden ten westen van kaap North de vaste ijsmassa's de schepen
tegengehouden, als ze hadden getracht, erlangs te varen. Geen schip
was dan ook ooit verder naar het Westen doorgedrongen. De Discovery
was door de Balleny-eilanden heen gevaren en was zeilende de plek
gepasseerd, waar op de kaarten Wilkesland was geteekend; maar het
was een open vraag gebleven, of Wilkesland niet op wat zuidelijker
breedte kon liggen.

Langs het pakijs varend, dat in dikte bleef toenemen, hadden we
de voldoening, ons scheepje langs die kust te brengen tot een
punt, verder westelijk gelegen, dan op eenige vorige expeditie was
bereikt. Op den morgen van den 8sten Maart kwamen we in het gezicht
van een nieuwe kustlijn, een voorbij kaap North zich uitstrekkend,
tot nu toe onbekend land, dat eerst naar het Zuiden en dan naar het
Westen  liep over een afstand van 45 mijlen.

Wij deden opmetingen en  Marston schetste  de hoofdlijnen.

Wij waren te ver uit den wal, om foto's te nemen, die eenigszins
van waarde konden wezen, maar de schetsen wezen duidelijk den aard
van het land aan. Het was een plateau, en prof. David hield het voor
den noordelijken rand van het groote tafelland, dat dit deel van den
Antarctis inneemt, het zuidelijke Poolplateau. Wij konden heel goed
hooge rotsen onderscheiden en klippen, met eenige baaien ertusschen.

Wij zouden allen graag aan de exploratie zijn gegaan van dit deel
der kust, maar daarvan was geen sprake, evenmin als eraan kon worden
gedacht, meer naar het Westen te stevenen. Het ijs nam maar voortdurend
in dikte toe, en jong ijs werd gevormd tusschen de brokken van het
vorige jaar, zoodat er werkelijk gevaar begon te dreigen, dat we
zouden invriezen. Dus werd het dringend noodig, dat we ons uit de
voeten maakten, om vlug open water te zoeken, want anders zouden we
genoodzaakt worden tot een hernieuwde overwintering. Daar het zou zijn
geweest op een plaats, waar we geen geologisch werk van beteekenis
zouden kunnen doen, maakten we haast, om weg te komen. Wij wendden
dus den steven naar het Noorden langs het pakijs, steeds nog weer
zooveel mogelijk westelijk houdend naar de Balleny-eilanden.

Ik had nog hoop, dat het mogelijk zou zijn er voorbij te komen en
Wilkesland te vinden. Het was een bijzonder moeilijk werk, en op
sommige oogenblikken kon het schip zich haast niet bewegen. Het scheen
geheel door het ijs geblokkeerd, en eindelijk tegen middernacht zag ik,
dat het noodig was den steven te wenden naar het Noorden. Dat was op
den 9den Maart.

Het was intusschen al te laat; het ijs sloot zich, en de Nimrod zat
weer vast. De toestand was kritiek; maar na lang scharrelen vonden
we toch nog een uitweg, een open kanaaltje, en door dat te volgen
kwamen we in den namiddag van den 10den in open water, na een menigte
ijsmassa's te zijn gepasseerd.

Nu waren we dan uit het pakijs vandaan, en onze tribulaties waren
ten einde. Na een snellen en voorspoedigen overtocht waren we den
22sten Maart op Nieuw-Zeeland aan de monding van Lord's rivier op
den zuidkant van het Stewart-eiland.

Het is nu dadelijk niet mogelijk, met juistheid de beteekenis te
schatten van het aardrijkskundige en natuurwetenschappelijke werk,
door de expeditie verricht. In elken tak van de natuurwetenschap is er
gewerkt, en specialiteiten zullen te zijner tijd de bereikte resultaten
openbaar maken. Op het oogenblik is de studie van de verzamelingen,
die wij hebben meegebracht, nauwelijks begonnen. Ik kan dan ook slechts
in hoofdlijnen de meest in het oog loopende uitkomsten aangeven.

In de eerste plaats weten we nu, dat de Groote IJsbarrière begrensd
wordt door bergen, die zich in zuidoostelijke richting uitstrekken van
78 graden Z. B. tot minstens 85 graden Z. B. en dat een onmetelijke
gletscher naar een hoogvlakte voert van meer dan 3000 meter boven
zeepeil, waarop de aardrijkskundige Zuidpool gelegen is.

In de tweede plaats hebben wij verscheiden bergen in het binnenland
ontdekt en daar een overvloed van geologische staaltjes ingezameld. Die
specimina wijzen uit, dat in de een of andere periode van de
geologische geschiedenis onzer planeet een warm klimaat moet hebben
geheerscht in deze deelen van de IJszee.

En eindelijk is een kustlijn van 45 mijlen lengte langs de noordzijde
van het antarctisch continent door ons geëxploreerd.

De toestand van den vulkaan Erebus is op den top waargenomen,
en er zijn op dien berg interessante aardkundige verzamelingen
bijeengebracht.

Daar ik niet bevoegd ben, over het geologisch werk te spreken, kan
ik enkel verzekeren dat de werkzaamheden, door onze specialisten,
geoefende mannen in hun vak, verricht, een helder licht werpen op
de veranderingen, die er hebben plaats gehad in dit gedeelte van
de aarde, en hun verzamelingen zoowel als hun rapporten zullen in
de naaste toekomst onderzocht en nagespeurd worden, opdat men kome
tot een oplossing van de problemen, gesteld door de ontdekking van
steenkoollagen ver in het binnenland.

Op het gebied der meteorologie zijn er geregelde waarnemingen gedaan
omtrent de bewegingen der hoogere lagen van de atmosfeer, die een
zoo grooten invloed hebben op het klimaat in de landen der gematigde
luchtstreek. Thans moeten de duizenden cijfers, afgelezen van de
instrumenten, nog in tabellen worden gebracht en worden vergeleken,
zoodat er een reuzenmassa te doen blijft voor de vakmenschen, die er
hun besluiten uit zullen moeten trekken.

Buitendien zal de physica haar aandacht wijden aan onze waarnemingen
van het Zuiderlicht, ten einde dat tot dusver duistere verschijnsel
beter te leeren begrijpen. Zoo zal er nieuw licht opgaan over de
Aurora Australis.

Het bereiken van de Magnetische Pool en de talrijke waarnemingen
over het aardmagnetisme zullen van groote waarde blijken te zijn,
en zij zullen niet enkel belangstelling ontmoeten bij de mannen der
wetenschap, maar tevens zullen ze dienstig kunnen worden gemaakt voor
de zeevaart, zoodat ze niet alleen abstracte, maar ook practische
waarde hebben. Andere takken van wetenschap, te speciaal en te
diepzinnig om hier te worden genoemd, zijn voor zoo ver mogelijk in
den kring van onze werkzaamheden getrokken.

Wat de wetenschap der biologie betreft, is de ontdekking
van microscopisch leven in de meren, die zich dichtbij onze
winterkwartieren bevonden, van het hoogste gewicht. Volgens de
ervaringen van onze natuurwetenschappelijke metgezellen kunnen de
kleine raderdiertjes leven bij een temperatuur van 73 graden Celsius
onder nul en tevens, ongedeerd, de proef doorstaan van te worden
blootgesteld aan een temperatuur van 200 graden Fahrenheit.

Misschien zal een vergelijking van de fauna van Nieuw-Zeeland en
Australië met die van het antarctisch vasteland uitwijzen, dat
er vroeger een verbinding moet hebben bestaan tusschen die landen
der aarde.

De collecties van onderzeesche planten en dieren, door de expeditie
bijeengebracht, zijn zeer uitgebreid en van groote verscheidenheid. Hoe
vreemd het moge schijnen, de onderzeesche fauna in de wateren van de
Zuidelijke IJszee is zeer rijk. De wateren van die zee hebben namelijk
een merkwaardig constante temperatuur, die weinig uiteenloopt in
den winter en den zomer, wat een gunstige omstandigheid is voor het
bestaan van dierlijk leven.

Er zijn verzamelingen meegenomen van vellen van zeehonden en
pingoeïns. Ook hebben we ons beijverd, om voor de kinematograaf de
gedragingen van de merkwaardige vetganzen vast te leggen, en andere
episoden uit het antarctische leven.

Er is nog heel veel te doen in de bevroren wereld, waaruit wij
zijn teruggekeerd. Daar, op de met ijs bedekte velden, vindt
de exploratie nog werk in overvloed. In onze voetstappen zullen
anderen erop uitgaan, om het onbekende te gaan veroveren. Op het
oogenblik werkt een fransche expeditie, geleid door Dr. Charcot, in de
zuidelijke ijswereld. Mocht ze vruchtbaren arbeid verrichten! Laten
de onderzoekers en ontdekkingsreizigers met alle energie, waartoe ze
in staat zijn, zich wijden aan de studie der natuur, dan zal iedere
poging om haar geheimen te ontsluieren, een nuttige bijdrage, leveren
tot de wetenschap en de som van menschelijke kennis vergrooten, en
als dat het geval is, zullen de inspanning en de moeite van diegenen,
die in deze richting arbeidden, niet nutteloos zijn geweest.



Thans is het boek reeds verschenen, dat uitvoerig van de expeditie
vertelt. Het heet "The Heart of the Antarctic. Being the story of
the British Antarctic Expedition, 1907 till 1909". Het verscheen
bij Heinemann in Londen in twee deelen van samen 800 bladzijden. In
Engelands hoofdstad heeft de Nimrod in de Theems gelegen en er heel wat
bekijks gehad. Dat scheepje, dat daar gemeerd lag aan de Temple Pier,
had de zeeën getrotseerd in de meest afgelegen en eenzame streken te
midden van gevaarlijke ijsmassa's. Waar nu de flikkerende lichtjes van
de rivier boven masten en tuig stonden, waren de lampen des hemels voor
hen ontstoken, toen in de onherbergzame zeeën geen ander licht hen
wenkte. In plaats van de meeuwen, die in de stad het schip naderen,
waren de pingoeïns of vetganzen het gezelschap der bemanning geweest
en in plaats van te kijken naar de richting van den londenschen rook,
om de windrichting te kennen, hadden de reizigers het oog gericht
naar de damppluim, die er hing boven den vulkaan Erebus, den grooten
vuurspuwenden berg van het antarctisch vasteland.

Die groote tegenstelling tusschen het alledaagsche leven van de
menschen die in steden wonen, en de allesomvattende mogelijkheden,
die wachten op diegenen, wier moed en ondernemingsgeest hen drijven
in de poolwereld, is de groote bekoring van antarctische en arctische
exploratie, haar altijddurende aantrekkelijkheid. Die bekoring wordt
grooter, als we in aanraking komen met hen, die een rol hebben gespeeld
in het poolonderzoek.

Alleen het bericht, dat men zoo dicht tot de Zuidpool was genaderd,
deed een schok door de wereld gaan en boeide ieder, die eenige
verbeeldingskracht had, maar als men met eigen oogen het scheepje ziet,
dat de reis deed, en de stemmen hoort van de pioniers, die worstelden
met de moeilijkheden, die hen van de pool scheidden, voelt men nog
veel dieper de beteekenis.

Alle leden der expeditie schijnen te hebben gephotografeerd, en geen
reisverhaal werd ooit rijker geïllustreerd dan het boek van Shackleton.

Er is, zooals ook onze lezers zullen hebben bemerkt, geen vertoon
van pathos in het verhaal van den Engelschman, maar hoe tragisch is
het toch eigenlijk, dat daar op die groote hoogvlakte, waar het wijde
sneeuwveld rechtstreeks naar het punt op 90 graden breedte den toegang
vrijliet, moest worden teruggekeerd zonder dat het doel werd bereikt,
om geen menschenlevens te wagen; want gebrek aan voedsel dreef de
expeditie terug naar het Noorden. De stijgende weg op dat hooge
plateau was niet te moeilijk; ze hadden hun Kerstmiskamp ter hoogte
van 3000 meter gevierd in een koude, die hun lichaamstemperatuur tot
twee graden onder het normale deed dalen, en toch moest toen ondanks
al die betoonde energie worden teruggekeerd, eer de vlag aan de pool
was geplant.

Het is aandoenlijk te lezen over dien laatsten dag, toen ze op 88
graden 23 minuten Z.B. 's morgens heel in de vroegte, te voet, met de
vlag nog verder zuidwaarts drongen, zonder de slede mee te trekken. Een
koperen bus hadden ze bij zich met papieren, om te begraven op het
verst zuidelijke punt; een camera, een kijker en een kompas. Het had
drie dagen hevig gestormd en de oppervlakte van de sneeuw was hard,
zoodat ze vlug konden loopen. Op de plaats, die men om negen uur in
den morgen van den 9den Januari had bereikt, werd eindelijk de vlag
geplant en daar namen ze bezit van het plateau in naam van Z. M. Edward
VII. Terwijl de Union Jack vrij uitwapperde in den ijskouden wind,
keken ze door de kijkers steeds maar naar het Zuiden, maar konden
niets onderscheiden dan de witte, witte sneeuwvlakte.

Het plateau scheen niet te worden afgebroken tot waar de pool moest
zijn, en ze kregen de overtuiging, dat langs dezen weg het doel kon
worden bereikt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het dichtste bij de Zuidpool - De Aarde en haar Volken, 1909" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home