Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: The Merchant of Venice. Dutch - De Koopman van Venetië - Drama in vijf bedrijven
Author: Shakespeare, William, 1564-1616
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "The Merchant of Venice. Dutch - De Koopman van Venetië - Drama in vijf bedrijven" ***


                             WILLIAM SHAKESPEARE

                                 DE KOOPMAN
                                 VAN VENETIË

                           DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN

                                VERTALING VAN
                            DR. EDWARD B. KOSTER

                                 DERDE DRUK

                                [Illustratie]

                              WERELDBIBLIOTHEEK
                        ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

           [Illustratie: BOEKEN ZIJN DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN]

                              UITGEGEVEN DOOR:
                        DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
                        GOEDKOOPE LECTUUR - AMSTERDAM


     ...übersetzen... ist kein freies Dichten ([Grieks: poiein]); das
     durften wir nicht, gesetzt wir konnten es. Aber der Geist des
     Dichters muss über uns kommen und mit unsern Worten reden. Die
     neuen Verse sollen auf ihre Leser dieselbe Wirkung thun, wie die
     alten zu ihrer Zeit auf ihr Volk und heute noch auf die, welche
     sich die notige Mühe philologischer Arbeit gegeben haben. So hoch
     geht die Forderung. Wir wissen wohl, wie wenig wir sie erfullen,
     aber auf Erden wird überhaupt das Mögliche nur geleistet, wenn das
     Unmögliche gefordert wird, und man muss das Ziel kennen, damit man
     den Weg findet.
                                     ULRICH VON WILAMOWITZ-MOELLENDORFF


De eerste druk van deze vertaling is verschenen in 1903 bij den uitgever
Johan Pieterse te Rotterdam.

De tweede, goedkoope, druk, door den Vertaler zorgvuldig herzien, is
verschenen in het midden van 1913.

Deze derde druk, in abonnement W.B. is verschenen Juli 1916.



PERSONEN


     DE DOGE VAN VENETIË.

     DE PRINS VAN MAROKKO, } _Dingend naar een huwelijk
                           } met Portia._
     DE PRINS VAN ARRAGON, }

     ANTONIO, _de Koopman van Venetië._

     BASSANIO, _zijn Bloedverwant en Vriend._

     SOLANIO,  }
               }
     SALARINO, } _Vrienden van Antonio en Bassanio._
               }
     GRATIANO, }

     LORENZO, _Verliefd op Jessica._

     SHYLOCK, _een Jood._

     TUBAL, _een Jood, zijn Vriend._

     LANCELOT GOBBO, _Bediende van Shylock, later van Bassanio._

     DE OUDE GOBBO, _Vader van Lancelot._

     LEONARDO, _Bediende van Bassanio._

     BALTHAZAR, }
                } _Bedienden van Portia._
     STEPHANO,  }

     PORTIA, _Een rijke Erfgename._

     NERISSA, _haar Kamenier._

     JESSICA, _Dochter van Shylock._

     _Senatoren van Venetië, Beambten van het Gerechtshof, een
     Cipier, Bedienden en ander Gevolg._

Het stuk speelt gedeeltelijk te _Venetië_ en gedeeltelijk op _Belmont_,
PORTIA'S landgoed.



EERSTE BEDRIJF

TOONEEL I.

_Venetië. Een Straat._


ANTONIO, SALARINO _en_ SOLANIO _komen op._

ANTONIO:
     'k Weet waarlijk niet waarom 'k zoo somber ben,
     Ik vind het lastig, en dat vindt gij óók;
     Maar hoe ik 't opdeed, er aan kwam, of 't kreeg,
     Waarvan 't gemaakt is, waaruit het ontstond,
     Dat weet ik niet;
     En tot zóó'n domoor maakt dat somb're mij,
     Dat met den besten wil 'k mijzelf niet ken.

SALARINO:
     Uw zinnen zwalken op den oceaan,
     Waar uw galjoenen met hun statig zeil,
     Signors en rijke burgers van den vloed,
     Of, als het ware, pronksieraân der zee,
     Zien boven 't hoofd der kleine schepen uit,
     Die voor hen buigen, en hun hulde doen,
     Voorbij hen vliegend op geweven wiek.

SOLANIO:
     Had ik zoo'n risico op zee, Mijnheer,
     Voorwaar het grootste deel van mijn gemoed
     Zou bij mijn verre hoop zijn. 'k Plukte steeds
     Grasjes om 't waaien van den wind te zien,
     Op kaarten tuurde ik om te weten waar
     Er havens, kaden, reeden konden zijn,
     En ieder voorwerp dat mij vreezen deed
     Voor wat op zee ik waagde, 't zou gewis
     Mij somber maken.

SALARINO:
     Als 'k mijn soep koud blies,
     Dan gaf mijn adem mij de koorts, wen 'k dacht
     Welk kwaad te harde wind op zee kon doen.
     Ik zag het zand niet door het uurglas gaan,
     Of 'k dacht aan banken en aan ondiepten,
     En 'k zag mijn rijke "Andries," met dek in 't zand,
     De mastpunt lager buigend dan het boord,
     Haar grafplaats kussen. Ging ik naar de kerk,
     En zag ik 't heilige gebouw van steen,
     Dacht 'k aanstonds niet aan rotsen vol gevaar,
     Die slechts de zijde rakend van het schip,
     Zijn specerij zou strooien op den stroom,
     Het brullend nat bekleeden met mijn zij,
     En, in één woord, zooeven zóó veel waard,
     Nu niets meer waard? Komt de gedachte in me op
     Hieraan te denken, denk ik dan ook niet
     Dat zulk een ramp mij somber maken zou?
     Zeg mij maar niets; 'k weet het, Antonio
     Is somber, denkend aan zijn handelswaar.

ANTONIO:
     Neen, zeker niet. 'k Dank mijn geluk er voor
     Dat mijn fortuin niet op één bodem rust,
     Noch op één plaats; noch hangt mijn gansch bezit
     Van 't slagen af in 't tegenwoordig jaar;
     Mijn handelswaar maakt mij dus niet bedrukt.

SALARINO:
     Welnu, dan zijt ge vast verliefd.

ANTONIO:
     Foei, foei!

SALARINO:
     Oók niet? Komaan, dàn zult ge somber zijn,
     Wijl gij niet vroolijk zijt; 't ging even goed
     Te lachen en te dansen en te zeggen
     "'k Ben vroolijk," omdat gij niet somber zijt.
     Bij den tweehoofd'gen Janus,[1] de natuur
     Heeft vreemde kwanten nu en dan gevormd:
     De een tuurt voortdurend door zijn wimpers heen,
     Lacht, als een papegaai, bij 'n doedelzak,
     En de ander heeft zoo'n zuur azijngezicht,
     Dat hij zijn tanden nooit ten glimlach toont,
     Schoon Nestor[2] zwoere op de aardigheid der grap.

BASSANIO, LORENZO _en_ GRATIANO _komen op._

OLANIO:
     Daar komt Bassanio, uw eed'le neef,
     Gratiano, en Lorenzo. Vaart gij wel:
     Veel beter is 't gezelschap dat u zoekt.

SALARINO:
     'k Wou blijven tot ik u wat blijder zag,
     Maar waard'ger vrienden zijn mij vóór geweest.

ANTONIO:
     Uw waarde wordt zeer hoog door mij geschat,
     'k Vermoed, uw eigen zaken roepen u,
     Gij neemt de kans dus waar on heen te gaan.

SALARINO:
     Ik groet u, waarde Heeren.

BASSANIO:
     Wel Signors, wanneer lachen wij weer eens?
     Gij wordt ons bijster vreemd; moet dat zoo zijn?

SALARINO:
     Gij moogt beschikken over onzen tijd.

SALARINO _en_ SOLANIO _af._

LORENZO:
     Mijnheer Bassanio, nu ge Antonio vondt,
     Verlaten wij u, maar onthoud toch goed
     Waar wij bij 't maal elkaâr weer zullen zien.

BASSANIO:
     'k Zal stellig bij u zijn.

GRATIANO:
     Gij ziet er niet goed uit, Antonio,
     Gij zijt te veel bezorgd om 's werelds goed:
     Wie 't met veel zorgen koopt, verliest het weer,
     'k Verbaas me, zooals gij veranderd zijt.

ANTONIO:
     'k Beschouw de wereld slechts zooals zij is;
     Als een tooneel, waar elk zijn rol op speelt,
     De mijne is droef.

GRATIANO:
     Geef mij dan die van nar.
     Laat de oude rimpels komen met gelach
     En scherts, en gloei' mijn lever eer van wijn,
     Dan dat mijn hart door kommerlijk gekreun
     Bekoele. Waarom zou een man, wiens bloed
     Warm in hem is, daar zitten als zijn grootvaêr
     Gehouwen in albast?[3] en als hij waakt
     Gaan slapen? of de geelzucht op zijn lijf
     Door kniezen halen? Hoor nu eens, Antonio,--
     Ik ben uw vriend, en vriendschap leidt mijn taal;--
     Daar is een soort van menschen, wier gelaat
     Gelijk een stille vijver is bedekt,
     En die halsstarrig zwijgen, met het doel
     Om zich een dunk te geven van te zijn
     Vol wijsheid, ernst en diepe peinzerij;
     Alsof zij zeggen: "'k Ben Mijnheer Orakel,
     Geen hond mag blaffen, als ik spreken ga."
     O, mijn Antonio, ik ken ze wel,
     Die slechts voor wijs gehouden worden, wijl
     Zij nooit iets zeggen, en wier taal gewis
     De ooren bijna verdoemen zou, die 't hoorend,
     Tot hunne broeders zeggen zouden: "Dwaas!"[4]
     'k Vertel u op een and'ren tijd nog meer:
     Maar visch niet met dit aas, melancholie,
     Naar dezen mallen spiering, dezen dunk,[5]--
     Kom nu Lorenzo.--Vaar intusschen wel;
     Na 't eten krijgt ge 't slot van mijn vermaan.

LORENZO:
     Nu, wij verlaten u tot etenstijd.
     'k Moet een van die stom-wijze menschen zijn,
     Want Gratiano laat mij nooit aan 't woord.

GRATIANO:
     Nu, ga nog slechts twee jaren met mij om,
     Dan kent ge uw eigen stemgeluid niet meer.

ANTONIO:
     Vaarwel: 'k word ook een prater als 'k u hoor.

GRATIANO:
     Mijn dank: op zwijgen wordt dan ook alleen gehoopt
     Bij ossetong en 't meisje dat zich niet verkoopt.

GRATIANO _en_ LORENZO _af._

ANTONIO:
     Heeft dat nu iets te beteekenen?

BASSANIO:
    Gratiano spreekt een ontzaglijke hoop _niets_, meer dan iemand in
    heel Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee korrels tarwe
    verborgen in twee schepels kaf; ge moet den ganschen dag zoeken eer
    ge ze vindt; en als ge ze hebt, zijn ze 't zoeken niet waard
    geweest.

ANTONIO:
     Kom; zeg me nu, wie is die jonkvrouw toch,
     Naar wie ge stil een bedevaart woudt doen,
     Van wie ge mij vandaag vertellen zoudt?

BASSANIO:
     't Is u niet onbekend, Antonio,
     Hoezeer ik mijn vermogen heb verkleind,
     Door 't ietwat houden van een hoog'ren staat
     Dan 'k door mijn beetje geld kon blijven doen.
     Nu klaag ik niet dat ik mij maat'gen moet
     In zulk een weelde; maar mijn grootste zorg
     Is hoe ik eervol afkom van de schuld
     Waarin mijn al te ruime levenswijs
     Mij heeft verstrikt. Ik heb het meest aan u,
     Antonio, in geld en vriendschap schuld;
     Uw vriendschap is me er ook een waarborg voor,
     Dat 'k al mijn plannen u ontboez'men kan
     Hoe van mijn groote schulden mij te ontdoen.

ANTONIO:
     Bassanio, ik bid u, zeg het mij;
     En valt het licht der eer er op, zooals
     Op U nog, wees verzekerd dat mijn beurs
     En mijn persoon en al wat ik vermag
     Voor uwe goede zaak beschikbaar zijn.

BASSANIO:
     Wanneer 'k als knaap een pijl verloren had,
     Schoot ik een and'ren van dezelfde kracht
     Denzelfden kant, en nam hem scherper waar,
     En door de twee te wagen, vond ik vaak
     Hen beî, niet één slechts. 'k Noem die jongensproef,
     Omdat wat volgt oprecht en zuiver is.
     'k Ben u veel schuldig; wat ik schuldig ben
     Is weg zooals 't een heethoofd gaat; maar als
     Ge een tweeden pijl wilt schieten naar den kant
     Waarheen ge d'eersten schoot, ik twijfel niet,
     Of 'k vind--daar 'k op het doel zal letten--beî;
     Maar anders breng 'k uw laatsten inzet weer,
     En blijf voor d'eerste' uw dankb're schuldenaar.

ANTONIO:
     Gij kent mij goed, en gij verkwist slechts tijd,
     Als ge om mijn vriedschap met veel omhaal draait;
     Ge doet mij nu gewis meer onrecht aan
     Doordat ge twijfelt aan mijn beste hulp,
     Dan als gij al mijn goed hadt opgemaakt.
     Zeg mij daarom gerust wat ik moet doen,
     Wat, voor zoover gij weet, 'k zou _kunnen_ doen,
     En 'k ben er toe bereid; spreek dus vrijuit.

BASSANIO:
     Op Belmont woont een jonkvrouw, ze is alleen,
     En zij is schoon, en, wat nog schooner klinkt,
     Van wonderbare deugden. Eertijds gaf
     Haar oog mij teek'nen, lief en sprakeloos.
     Haar naam is Portia, niets minder waard
     Dan Cato's dochter, Brutus' Portia.
     De wijde wereld kent haar waarde wel,
     De winden blazen toch van elke kust
     Doorluchte minnaars; en haar zonnig haar
     Hangt om haar slapen als een gouden vlies,
     Wat huize Belmont maakt tot Kolchos' strand,
     En vele Jasons zoeken haar tot vrouw.[6]
     O mijn Antonio! had ik midd'len slechts
     Om mij met hen te meten in waardij!--
     Daar ik een voorgevoel heb van geluk,
     En dat ik zeker voorspoed hebben zou.

ANTONIO:
     Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;
     Ik heb geen geld, en geen gelegenheid
     Om thans een som te heffen: ga dus heen;
     Zie in de stad[7] wat mijn krediet vermag:
     Gij moogt het rekken tot de verste grens,
     Als het u brengt naar Belmonts Portia.
     Ga, onderzoek terstond--ik doe dat ook--
     Waar geld is, en het komt--ik twijfel niet--
     Om mijnentwil of ook om mijn krediet.       (_Beiden af._)



TOONEEL II.

_Belmont. Een vertrek in_ PORTIA'S _Huis._


PORTIA _en_ NERISSA _komen op._

PORTIA:
     Heusch, Nerissa, mijn klein persoontje is deze groote wereld moe.

NERISSA:
     Dat zoudt u zijn, lieve mevrouw, als uw ellenden even overvloedig
     waren als uw goed geluk; en toch, voor zoover ik zien kan, zijn zij
     die zich met te veel volproppen even ziek als zij die van niets
     hongerlijden: daarom is het geen gering geluk den middenweg te
     bewandelen; overmaat komt spoediger aan witte haren, maar genoeg
     hebben leeft langer.

PORTIA:
     Mooie stelregels, en goed gezegd ook.

NERISSA:
     Ze zouden beter zijn, als ze goed werden opgevolgd.

PORTIA:
     Als het doen even gemakkelijk was als te weten wat goed is om te
     doen, dan moesten kapellen nu kerken zijn, en armelui's hutjes
     koningspaleizen. _Hij_ is een goed preeker die zijn eigen
     voorschriften nakomt: ik kan gemakkelijker twintig leeren wat goed
     is om te doen dan één van de twintig zijn om mijn eigen lessen na
     te komen. De hersenen kunnen wel wetten uitdenken voor het bloed;
     maar een vurige natuur springt over een koel gebod: zóó'n haas is
     de jongeling heethoofdigheid, dat hij hipt over het mazennet van
     goeden raad, den kreupele. Maar dit redeneeren is nu niet precies
     de weg om een man te kiezen:--O wee, dat woord _kiezen_! Ik mag
     niet kiezen wien ik wil en evenmin weigeren wien ik niet kan
     uitstaan; zoo wordt de wil van een levende dochter bedwongen door
     de wilsbeschikking van een dooden vader.--Is het niet hard,
     Nerissa, dat ik er niet één kan kiezen en evenmin geen kan afslaan?

NERISSA:
     Uw vader is altijd een braaf man geweest; en vrome menschen hebben
     bij hun dood goede ingevingen; daarom zal in de loterij die hij met
     die drie kistjes van goud, zilver en lood bedacht heeft, (en hij
     die daaruit naar _zijn_ zin kiest, kiest u,) zonder twijfel door
     niemand goed gekozen worden dan door hem die u goed liefheeft. Maar
     welke warmte voelt uw gemoed jegens den een of ander van de
     vorstelijke pretendenten die reeds gekomen zijn?

PORTIA:
     Noem ze asjeblieft nog eens op; en naar je ze opnoemt zal ik ze
     beschrijven; en volgens mijn beschrijving laten raden naar de
     stemming van mijn gemoed.

NERISSA:
     Vooreerst dan hebben wij den Napolitaanschen prins.

PORTIA:
     Nu, dat is een echt veulen, 'n echt jong spring-in't-veldje, want
     hij doet niets dan over zijn paard praten; en hij beschouwt het als
     een grooten bijslag voor zijn bizondere talenten dat hij het zelf
     kan beslaan: ik ben erg bang dat zijn moeder het met een smid heeft
     gehouden.

NERISSA:
     Dan hebben we den Paltsgraaf.

PORTIA:
     Hij doet niets dan boos kijken, alsof hij zeggen wou: "Als je mij
     niet wilt hebben, kies dan maar een ander;" hij hoort vroolijke
     verhalen aan, en glimlacht niet eens,--ik vrees dat hij de weenende
     wijsgeer zal worden als hij oud wordt, nu hij in zijn jeugd al zoo
     onbehoorlijk somber is. Ik zou liever trouwen met een doodshoofd
     met een bot in zijn mond dan met een van die twee. God beware me
     voor die twee!

NERISSA:
     Maar wat zegt u van den Franschen heer, Monsieur le Bon?

PORTIA:
     God heeft hem geschapen, en laat hem daarom voor een man doorgaan.
     Heusch, ik weet wel dat het zondig is te spotten.[8] Maar _hij_ dan
     ook! Wel, hij heeft een paard dat beter is dan dat van den
     Napolitaan, nog mooiere onhebbelijkheid on boos te kijken dan de
     Paltsgraaf: hij is iedereen in niemand; als een lijster aan 't
     fluiten slaat, begint hij dadelijk rond te springen; hij schermt
     met zijn eigen schaduw: als ik hem trouwde zou ik twintig mannen
     trouwen: als hij mij verachtte zou ik 't hem vergeven; want als hij
     dol verliefd op me was, zou ik het hem nooit vergelden.

NERISSA:
     Weet u misschien iets te zeggen tegen Faulconbridge, den jongen
     Engelschen baron?

PORTIA:
     Ik weet niets tegen hem te zeggen, want hij verstaat me niet,
     evenmin als ik hem; hij kent geen Latijn, geen Fransch en geen
     Italiaansch, en je kunt er gerust voor het gerecht op zweren, dat
     ik maar een armzalig beetje van het Engelsch afweet. Hij is anders
     een knap stel van een man; maar helaas! wie kan omgaan met een
     figurant? En wat is hij vreemd gekleed! Ik geloof dat hij zijn
     wambuis in Italië, zijn pofbroek in Frankrijk, zijn muts in
     Duitschland, en zijn manieren overal gekocht heeft.

NERISSA:
     Wat denkt u van zijn naasten buurman, den Schotschen lord?

PORTIA:
     Dat hij liefde tot zijn naaste bezit; want hij leende een oorvijg
     van den Engelschman, en zwoer dat hij hem terug zou betalen, als
     hij kon: ik geloof dat de Franschman hem borg bleef, en er zijn
     zegel onder zette[9] dat hij er een bij zou doen.

NERISSA:
     Hoe vindt u den jongen Duitscher, den neef van den hertog van
     Saksen?

PORTIA:
     Zeer verachtelijk in den morgen, als hij nuchter is; en
     allerverachtelijkst in den middag, als hij dronken is; als hij zich
     op zijn best vertoont, dan is hij een beetje minder dan een mensch;
     en als hij op zijn slechtst is, dan is hij weinig beter dan een
     beest. Mocht het ergste gebeuren wat ooit gebeuren _kon_, dan hoop
     ik dat het me zal gelukken het zonder hem te stellen.

NERISSA:
     Als hij besloot te kiezen, en hij koos het goede kistje, dan zoudt
     u weigeren uw vaders wensch te vervullen, als u weigerde hem aan te
     nemen.

PORTIA:
     Zet daarom, wat ik je bidden mag, uit vrees voor het ergste, een vol
     glas Rijnwijn op het verkeerde kistje, want al is de duivel er
     binnen in, maar die verleiding er boven op, dan weet ik dat hij ze
     kiezen zal. Ik zal liever ik weet niet wàt doen, Nerissa, dan met
     een spons trouwen.

NERISSA:
     U behoeft niet bang te zijn, Mevrouw, dat u een van deze heeren tot
     man zult krijgen: zij hebben mij hun besluit meegedeeld, namelijk om
     naar huis terug te keeren, en u niet met verdere aanzoeken lastig te
     vallen, of ge moest u op een andere manier laten winnen dan door uw
     vaders bepaling betreffende de kistjes.

PORTIA:
     Al word ik zoo oud als de Sibylle[10], toch zal ik zoo maagdelijk
     als Diana sterven, als ik niet verkregen word op de manier die door
     het testament van mijn vader is aangewezen. Ik ben blij dat dit
     partijtje aanzoekers zoo redelijk is; want er is er niet één onder
     hen of ik snak naar niets zóózeer als naar zijn afwezigheid, en ik
     bid God dat hij hun een goede reis geeft.

NERISSA:
     Herinnert ge u niet, Mevrouw, uit uw vaders tijd een Venetiaan, een
     geletterde en officier, die hier kwam in gezelschap van den Markies
     van Montferrat?

PORTIA:
     Ja, ja; het was Bassanio; ten minste ik geloof dat hij zoo heette.

NERISSA:
     Zeker, Mevrouw, en van alle mannen die mijn dwaze oogen ooit
     aanschouwden, verdiende _hij_ het meest een mooie jonkvrouw.

PORTIA:
     Ik herinner mij hem best, en ook dat hij uw lof verdiende.--

_Een_ BEDIENDE _komt op._

     Wat nu? Is er wat nieuws?

BEDIENDE:
     De vier[11] vreemdelingen vragen naar u, Mevrouw, om afscheid van u
     te nemen; en er is een koerier gekomen van een vijfden, den Prins
     van Marokko, die bericht dat zijn meester, de Prins, van avond hier
     zal zijn.

PORTIA:
     Als ik den vijfden even hartelijk welkom kon heeten als ik de
     andere vier vaarwel kan zeggen, dan zou ik mij verheugen over zijn
     aankomst: als hij het innerlijk heeft van een heilige en het
     uiterlijk van een duivel, dan had ik hem liever tot bid- dan tot
     bedgenoot.--Kom, Nerissa.--Vrindschap, ga voor.--Terwijl we de
     poort achter den eenen minnaar sluiten, klopt de andere op de deur.
     (_Allen af._)



TOONEEL III.

_Venetië. Een Marktplein._


BASSANIO _en_ SHYLOCK _komen op._

SHYLOCK:
     Drie duizend dukaten,[12]--juist.

BASSANIO:
     Ja, Mijnheer, voor drie maanden.

SHYLOCK:
     Voor drie maanden,--juist.

BASSANIO:
     Waarvoor, zooals ik zei, Antonio borg zal blijven.

SHYLOCK:
     Antonio borg zal blijven,--juist.

BASSANIO:
     Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij 't genoegen doen?
     Mag ik uw antwoord weten?

SHYLOCK:
     Drie duizend dukaten voor drie maanden, en Antonio borg.

BASSANIO:
     Uw antwoord hierop.

SHYLOCK:
     Antonio is goed.

BASSANIO:
     Hebt ge hem ooit van het tegendeel hooren beschuldigen?

SHYLOCK:
     Heiwat! neen, neen, neen, neen;--mijn bedoeling met te zeggen dat
     hij goed is, is dat ge 't zóó moet opvatten, dat hij er goed voor
     is; maar toch is zijn fortuin vrij denkbeeldig. Hij heeft een
     galjoen bestemd voor Tripoli, en nog een voor Indië, verder heb ik
     op den Rialto[13] gehoord, dat hij een derde in Mexico heeft, een
     vierde op weg naar Engeland, terwijl hij nog andere handelsgoederen
     hier en daar verspreid heeft. Maar schepen zijn niets dan planken
     en zeelui niets dan menschen: er zijn landratten en waterratten,
     roovers zoowel te water als te land, ik bedoel zeeroovers; en dan
     is er het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch is de man er
     goed voor;--drie duizend dukaten;--ik geloof dat ik zijn borgtocht
     wel kan aannemen.

BASSANIO:
     Wees er zeker van dat ge 't kunt.

SHYLOCK:
     Ik _wil_ er zeker van zijn dat ik het kan; en opdat ik er zeker van
     _kan_ zijn, zal ik er eens over denken. Zou ik Antonio kunnen
     spreken?

BASSANIO:
     Ja, als ge met ons gelieft te eten?

SHYLOCK:
     Wel zeker, om varkensvleesch te ruiken! om te eten van de woning
     waarin uw profeet, de Nazarener, den duivel bande![14] Ik wil met
     u koopen, met u verkoopen, met u spreken, met u wandelen, en zoo
     voorts; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken, en evenmin
     met u bidden.--Wat voor nieuws is er op den Rialto?--Wie is dat die
     daar aankomt?

ANTONIO _komt op._

BASSANIO:
     Dat is signor Antonio.

SHYLOCK (_ter zijde_):
     Hoe lijkt hij op een slaafschen tollenaar!
     Ik haat hem, omdat hij een Christen is;
     Maar meer, omdat in lagen eenvoud hij
     Geld gratis uitleent, en den rentestand
     Hier bij ons in Venetië dalen doet.
     Als ik hem eens het beentje lichten kan,
     Dan mest ik zoo mijn oude veete vet.
     Hij haat ons heilig volk; en hij geeft af,
     Juist daar waar 't meest de hand'laars samenzijn,
     Op mij, mijn zaak en wel-verdiende winst,
     Haar woeker noemend. Zij mijn stam vervloekt,
     Als 'k hem vergeef!

BASSANIO:
     Zeg, Shylock, luistert gij?

SHYLOCK:
     Ik schat wat ik op 't oogenblik bezit,
     En naar 't geheugen vrij nauwkeurig gis,
     Breng ik zoo dadelijk de volle som
     Van drie duizend dukaten niet bijeen
     Wat zou 't? Tubal, een rijke van mijn stam,
     Zal mij wel helpen. Stil! Voor hoeveel maand
     Verlangt gij 't?--(_tot_ ANTONIO) Vrede zij met u, Mijnheer;
     Wij spraken nog daareven over u.

ANTONIO:
     Shylock, schoon 'k nooit te leen geef of ontvang,
     Om meer terug te krijgen of te geven,
     Toch breek ik die gewoonte voor den nood,
     Die dringt, van eenen vriend.--(_tot_ BASSANIO) Weet hij nu al
     Hoeveel gij wenscht?

SHYLOCK:
     Ja, drie duizend dukaten.

ANTONIO:
     En voor drie maand.

SHYLOCK:
     'k Vergat het nog;--drie maand; dat zeidet gij.
     Goed, uw kontrakt;--laat zien.--Maar luister eens;
     Me dunkt, gij zeidet dat ge op int'rest nooit
     Aan of van iemand leendet.

ANTONIO:
     'k Doe het nooit.

SHYLOCK:
     Toen Jakob Labans schapen grazen liet,--
     Hij was na onzen heil'gen Abraham
     (Zoo kreeg zijn moeder 't slim voor hem gedaan)
     De derde der bezitters; ja de derde,--[15]

ANTONIO:
     Wat moet dat nu? Nam hij ook interest?

SHYLOCK:
     Hij nam die niet in letterlijken zin,
     Neen niet rechtstreeks: let op wat Jakob deed.
     Toen Laban met hem afgesproken had,
     Dat al de lammeren gestreept en bont
     Als loon aan Jakob zouden komen, zocht
     Het bronstige ooienvolkje in laten herfst
     De rammen op; en toen het telingswerk
     Door deze woll'ge fokkers werd verricht,
     Schilde de list'ge scheper twijgen af,
     En bij 't vervullen van de paringsdaad,
     Stak hij hen voor de tochtige ooien op,
     Die, toen ontvangend, in den lammertijd
     Gevlekte lamm'ren wierpen, Jakobs deel.[16]
     Hij werd gezegend op zijn weg tot winst,
     En winst is zegen, als men haar niet steelt.

ANTONIO:
     Zoo diende Jakob voor een kans van 't lot;
     Niet hij had dezen uitslag in zijn macht,
     Maar 't werd beschikt, bestuurd door 's Hemels hand.
     Prijst deze plaats der Schrift den woeker aan?
     Of is uw goud en zilver ooi en ram?

SHYLOCK:
     'k Weet niet: maar 't fokt bij me even spoedig aan.
     Maar luister, Signor.

ANTONIO:
     Merkt ge 't wel, Bassanio,
     De duivel haalt de Schrift aan voor zijn doel.[17]
     Een booze ziel, bij 't heilige getuigend,
     Gelijkt een schurk, den glimlach op 't gelaat,
     Een mooien appel met ontstoken hart.
     Wat zet de valschheid toch een mooi gelaat!

SHYLOCK:
     Drie duizend--en dukaten!--'t is een som!
     Drie maanden van de twaalf; hoeveel percent?

ANTONIO:
     Nu, Shylock, mogen wij u dankbaar zijn?

SHYLOCK:
     Signor Antonio, menig menig maal
     Hebt gij op den Rialto mij beschimpt
     Om 't woek'ren dat ik met mijn gelden deed:
     Steeds droeg 'k het lijdzaam, trok mijn schouders op,
     Want lijden is het kenmerk van ons ras:
     Gij noemt mij "ongeloov'ge," "moord'naarshond,"
     En spuwt op mijnen Joodschen tabbaard mij,
     En dat, wijl ik mijn eigen goed gebruik.
     Nu blijkt het dan dat gij mijn hulp behoeft,
     Vooruit maar; gij komt bij mij, en gij zegt,
     "Shylock, wij willen geld," en dat zegt gij,
     Gij die uw speeksel spuwdet op mijn baard,
     Mij traptet, als ge een vreemden hond verschopt
     Van uwen drempel: nu vraagt gij om geld.
     Wat moet ik u nu zeggen? Moet 't niet zijn:
     "Heeft een hond duiten? Is het moog'lijk dat
     Zoo'n mormel drie duizend dukaten leent?"
     Of zal 'k diep buigend, op een slaventoon
     Met ingehouden adem need'rig fluist'rend,
     Zóó spreken:
     "Mijnheer, verleden Woensdag spoogt ge op mij;
     Gij traptet me op een and'ren dag; dan weer
     Heette ik een hond; en voor die hof'lijkheid
     Leen ik u zooveel geld?"

ANTONIO:
     't Is mogelijk dat ik u weer zoo noem,
     En weder op u spuw en u vertrap.
     Zoo gij dit geld wilt leenen, leen dan niet
     Als aan uw vriend; wanneer nam vriendschap toch
     Winst van onvruchtbaar zilver van een vriend?[18]
     Maar leen het liever aan uw vijand uit;
     Want doet hij zijn belofte niet gestand,
     Dan kunt ge met te meer vrijmoedigheid
     De boete vergen.

SHYLOCK:
     Kijk nu hoe ge raast:
     Ik wensch uw vriendschap en genegenheid,
     Den smaad vergetend waar 'k meê werd besmet,
     Ik wil u helpen in uw nood, geen duit
     Als int'rest nemen, en ge luistert niet.
     Dit is een vriend'lijk aanbod.

ANTONIO:
     Ja, dat is 't.

SHYLOCK:
     Welnu, 'k bewijs u deze vriend'lijkheid.
     Ga meê naar een notaris, zegel daar
     Uw overeenkomst zonder meer,[19] en als
     Gij niet op een bepaalden dag en plaats
     De som of sommen in 't kontrakt genoemd
     Terugbetaalt, moet gij voor de aardigheid
     Een pond, daarmêe gelijkstaand, van uw vleesch
     Mij netjes laten snijden uit dàt deel
     Van uw mooi lichaam waar het mij behaagt.

ANTONIO:
     Dat neem ik aan: ik zegel zoo'n kontrakt;
     'k Moet zeggen dat de Jood zeer vriend'lijk is.

BASSANIO:
     Dat moogt gij niet on mijnentwille doen:
     Veel liever blijf 'k in ongelegenheid.

ANTONIO:
     Kom, vrees niet, man; 'k verbeur de boete niet:
     Binnen twee maanden, dat 's een maand aleer
     't Kontrakt verloopt, verwacht ik driemaal meer
     Terug dan heel de waarde van 't kontrakt.

SHYLOCK:
     O, vader Abram! Zie die Christ'nen toch,
     Wier eigen hardheid and'rer denkwijs hen
     Wantrouwen leert! Ik bid u, zeg mij dit;
     Kwam hij 't kontrakt niet na, wat won 'k dan nog
     Door 't eischen van wat door hem werd verbeurd?
     Een pond van 't vleesch gesneden uit een mensch
     Heeft minder waarde, wordt ook min geschat
     Dan schapen-, rund-, of geitenvleesch. 'k Herzeg,
     Door deze groote vriendschap koop 'k zijn gunst;
     Wil hij haar hebben, goed; zoo niet, vaarwel;
     En krenkt mij niet voor al mijn vriend'lijkheid.

ANTONIO:
     Ja, Shylock, ik bezegel dit kontrakt.

SHYLOCK:
     Vind mij dan snel bij den notaris weêr.
     Maak hem bekend met 't grappige kontrakt.
     Ik steek onmiddellijk het geld bij mij,
     Neem thuis een kijkje, waar een spilziek mensch
     Het toezicht houdt (en dat maakt mij bezorgd,)
     En ik zal aanstonds komen. (_Af._)

ANTONIO:
     Haast u wat,
     Beminnelijke Jood.--Hij zal bepaald
     Een Christen worden, want hij wordt zoo lief.

BASSANIO:
     De liefde staat mij tegen in een dief.

ANTONIO:
     Kom, wees niet bang; een maand vóór den termijn,
     Zal heel mijn vloot weer in de haven zijn. (BEIDEN _af._)



TWEEDE BEDRIJF

TOONEEL I.

_Belmont. Een Vertrek in_ PORTIA'S _Huis._


_Hoorngeschal. De_ PRINS VAN MAROCCO _komt op met zijn_ GEVOLG: PORTIA,
NERISSA _en_ BEDIENDEN.

MAROCCO:
     Wees niet van mij afkeerig om mijn kleur,
     De schaduw'ge livrei der vonkelzon;
     'k Ben haar gebuur, geboren bij haar licht.
     Breng mij den blanksten uit de Noorderstreek,
     Waar Phoebus' vuur de pegels nauw ontdooit,
     En laat ons de aad'ren oop'nen voor uw min,
     En zien wiens bloed het roodst is, 't zijn of 't mijn.
     Ik zeg u, jonkvrouw, dit mijn uiterlijk
     Heeft dapperen onthutst: 'k zweer, bij mijn min,
     De meest gezochte maagden van mijn land
     Beminden 't ook. Ik maak die tint niet weg,
     Dan om uw hart te stelen, mijn vorstin.

PORTIA:
     'k Word bij de keuze niet alleen geleid
     Door 't keurig[20] schatten van een meisjesoog:
     En bovendien belet de loterij
     Om mijn bestemming, 't recht van vrije keus:
     Maar als mijn vader mij niet had beperkt,
     En door zijn wil verplicht dat ik mij gaf
     Aan hem die me op gezegde wijze wint,
     Uw kans, befaamde Prins, stond even mooi
     Als die van een'gen minnaar dien ik zag,
     Op mijne liefde.

MAROCCO:
     Daarvoor dank ik u;
     Breng mij, ik bid u, naar de kistjes dus,
     'k Wil mijn geluk beproeven. Bij dit zwaard,--
     't Versloeg den Sophi[21] en een Perzisch prins,
     Die driemaal Sultan Soliman verwon,--
     Ik stilde 't staren van het grimmigst oog,
     Trotseerde 't onverschrokkenst hart op aard,
     'k Ontrukte 't zuigend jong aan de berin,
     Ja, 'k tergde zelfs den leeuw die brult om prooi,
     Om u te winnen, jonkvrouw. Maar, helaas!
     Als Hercules en Lichas[22] er om dobb'len
     Wie 't dapperst is, dan kan de hoogste worp
     Bij toeval komen uit de zwakste hand:
     Zoo doet Alcides[23] onder voor zijn knecht;
     Zoo kan ook ik, door 't blind geluk geleid,
     Dat missen wat een mind're winnen kan,
     En sterven van verdriet.

PORTIA:
     Beproef uw kans;
     En doe òf heel geen poging tot een keus,
     Of zweer voordat ge kiest, dat, slaagt ge niet,
     Gij later nooit tot één'ge jonkvrouw spreekt
     Inzake een huw'lijk: overleg dus goed.

MAROCCO:
     Dat zal 'k ook niet; kom breng mij naar mijn kans.

PORTIA:
     Eerst naar den tempel;[24] na het middagmaal
     Beproeft ge uw kans.

MAROCCO:
     Dan sta 't geluk mij bij,
     Waardoor 'k gezegend, of rampzalig zij!

(_Hoorngeschal. Allen af._)



TOONEEL II.

_Venetië. Een Straat._


LANCELOT GOBBO _komt op._

LANCELOT:
     Natuurlijk zal mijn geweten 't goed vinden dat ik van dien Jood,
     mijn meester, wegloop. De booze staat naast me, en brengt me in de
     verzoeking, en zeit tegen me: "Gobbo, Lancelot Gobbo, beste
     Lancelot, of beste Gobbo, of beste Lancelot Gobbo, neem je beenen
     op, ga d'r van door, loop weg." Mijn geweten zegt: "Nee; pas op,
     brave Lancelot; pas op, brave Gobbo;" of, zooals ik daarnet zei:
     "brave Lancelot Gobbo; loop niet weg: schop weg van je dat idee van
     wegloopen." Maar kijk, die allerdapperste booze gelast me mijn
     biezen te pakken. "Via!"[25] zeit de booze; "Weg!" zeit de booze,
     "in 's Hemels naam, neem een flink besluit," zeit de booze; "en
     loop weg." Maar jawel, mijn geweten, hangend om den nek van mijn
     hart, zegt heel verstandig tegen me: "Mijn brave vriend Lancelot,
     als zoon van een braven vader,"--of liever van een brave
     moeder;--want welbeschouwd was er een luchtje aan mijn vader,--d'r
     was iets met hem aan den knikker,--hij was niet zuiver op de graat:
     nu, mijn geweten zegt: "Lancelot, ga niet op de loop," "ga op de
     loop" zegt de booze: "ga niet op de loop," zegt mijn geweten weer.
     "Geweten," zeg ik, "je geeft me een goeden raad;" "booze," zeg ik,
     "je geeft me ook een goeden raad." Als ik me door mijn geweten laat
     leiden, moet ik bij mijn meester den Jood, die (God vergeef 't me)
     een soort van duivel is, blijven; en om van den Jood weg te loopen,
     moet ik mij laten leiden door den booze, die, met zijn welnemen, de
     duivel in eigen persoon is. Waarachtig, de Jood is de vleeschgeworden
     duivel, en op mijn geweten, mijn geweten is een hardvochtig stuk
     geweten om mij te durven aanraden bij den Jood te blijven. De duivel
     geeft den vriendelijksten raad: ik zal drossen, duivel, mijn hielen
     zijn tot uw orders, drossen zal ik.

_De oude_ GOBBO _komt op met een mand aan den arm._

GOBBO:
     O, zeg eens, Meneertjelief; kun je me asjeblieft den weg wijzen
     naar Meneer den Jood.

LANCELOT (_Ter zijde_):
     Goeie Hemel! dat is mijn bloed-eigen vader, en doordat-i meer dan
     erg kippig oftewel stekeblind is, kent-i me niet:--ik zal ereis
     probeeren hem er in te laten loopen.

GOBBO:
     Meneertjelief, zeg me asjeblieft den weg naar Meneer den Jood.

LANCELOT:
     Ga bij den naasten draai rechts af, maar bij den allernaasten draai
     links af; maar aan den allerallernaasten draai sla je nergens af,
     maar je draait indirekt[26] het huis van den Jood binnen.

GOBBO:
     Allemachies, dat zal een moeielijke weg zijn om te vinden. Kan u me
     ook zeggen of eene Lancelot, die bij hem woont, bij hem is of niet?

LANCELOT:
     Bedoel je den jongeheer Lancelot?--(_ter zijde_) Let nu goed op, nu
     zal ik de poppen laten dansen.--Bedoel je den jongeheer Lancelot?

GOBBO:
     Geen _Jongeheer_, Meneer, maar een armemans zoon: z'n vader is, al
     zeg ik 't zelf, een heele eerlijke arme man, maar die, Goddank,
     toch kan rondkomen.

LANCELOT:
     Goed, laat z'n vader wezen wie die wil, we hebben 't nu over den
     jongeheer Lancelot.

GOBBO:
     Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot, Meneer.

LANCELOT:
     Maar ik bid je, _ergo_, ouwe man, _ergo_, ik smeek je, heb je 't
     over den jongeheer Lancelot?

GOBBO:
     Over Lancelot, met uw heerschaps welnemen.

LANCELOT:
     _Ergo_ over den jongeheer Lancelot. Praat niet over jongeheer
     Lancelot, vader; want de jongeheer is (volgens lot en beschikking,
     en dergelijke vreemde gezegden, de drie zusters,[27] en dergelijke
     geleerdhedens) overleden; of, zooals men het in ronde woorden zou
     zeggen, naar den Hemel gegaan.

GOBBO:
     God beware me! die jongen was heelemaal de staf van mijn ouwen dag,
     zoo heelemaal mijn steun.

LANCELOT:
     Zie ik er uit als een knuppel of een dakpaal, of een steun?--Ken je
     me ook, vader?

GOBBO:
     Ach heeremetijd, neen, ik ken je niet, Meneertje; maar ik bid je,
     zeg me toch, is mijn jongen (God mag z'n ziel genadig wezen!)
     levend of dood?

LANCELOT:
     Ken je me niet, vader?

GOBBO:
     Ach, Meneer, ik ben stekeblind; ik ken u niet.

LANCELOT:
     Neen, en ook al hadt u je oogen, dan zou je me misschien toch niet
     kennen: dàt is eerst een knappe vader die zijn eigen kind kent.
     Komaan, ouwe man, ik zal je nieuws van je zoon vertellen. (_Hij
     knielt._) Geef me je zegen: de waarheid komt toch aan 't licht;
     moord kan niet lang verborgen blijven, maar wel van wien iemand de
     zoon is; maar in 't eind komt de waarheid toch aan den dag.

GOBBO:
     Sta asjeblieft op, Meneer. Ik ben er zeker van dat u mijn jongen
     Lancelot niet bent.

LANCELOT:
     Laten we er asjeblieft geen gekheid meer over maken, maar geef me
     uw zegen: ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je
     kind dat zal zijn.

GOBBO:
     Ik kan niet gelooven dat u me zoon bent.

LANCELOT:
     Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet; maar ik ben Lancelot, de
     knecht van den Jood, en ik ben er zeker van dat uw vrouw, Grietje,
     mijn moeder is.

GOBBO:
     Waarachtig, haar naam is ook Grietje; en ik zweer d'er op, dat als
     jij Lancelot bent, je mijn eigen vleesch en bloed bent. Mijn Hemel,
     de jongen zou EdelAchtbare kunnen wezen! Wat heb je een baard
     gekregen! Je hebt meer haar aan je kin dan mijn karrepaard Dorus
     aan z'n staart.[28]

LANCELOT:
     Dan groeit Dorus z'n staart bepaald tegen z'n rug op; want ik weet
     zeker dat hij meer haar in zijn staart had dan ik op mijn gezicht,
     toen ik hem 't laatst zag.

GOBBO:
     Heere, Heere, wat ben je veranderd! En kan je 't nogal goed met je
     meester vinden? 'k Heb 'n cadeautje voor 'm meêgebracht. Hoe sta je
     nu met hem?

LANCELOT:
     Goed, goed; maar, nu ik er mijn zinnen op gezet heb weg te loopen,
     heb ik voor mij geen zin stil te zitten voordat ik een eind heb
     geloopen. Mijn meester is op en top een Jood: hem een cadeau geven!
     Geef hem een strop: ik word uitgehongerd in zijn dienst; je kunt al
     m'n vingers met mijn ribben tellen. Vader ik ben blij dat je
     gekomen bent: geef je cadeau liever aan 'n zekeren menheer
     Bassanio, die bizonder mooie livreien geeft. Als ik hem niet mag
     dienen, dan zal ik zoover loopen als God me grond geeft.--O wat 'n
     mooi buitenkansje! daar komt hij zelf aan;--naar hem toe, vader:
     want ik ben een Jood, als ik den Jood langer wil dienen.

BASSANIO _komt met_ LEONARDO _en ander_ GEVOLG _op._

BASSANIO:
     Dat kun je wel doen:--maar laat er zóó'n haast achter gezet worden,
     dat 't souper op z'n laatst om vijf uur klaar is. Laat deze brieven
     bezorgen; laat de livreien maken, en vraag of Gratiano dadelijk bij
     me aan huis komt.

(_Een_ BEDIENDE _af._)

LANCELOT:
     Naar hem toe, vader!

GOBBO:
     God zegen UEdele!

BASSANIO:
     Dank je zeer. Wou je wat van me hebben?

GOBBO:
     Dat is mijn zoon, Meneer, een arme jongen--

LANCELOT:
     Géén arme jongen, Meneer, maar de bediende van den rijken Jood; en
     ik wou wel graag, Meneer, zooals mijn vader 't u zal expliceeren--

GOBBO:
     Hij heeft, on zoo te zeggen, Meneer, heel veel senie om bediende te
     zijn bij--

LANCELOT:
     Ja, om het nu maar eens in één woord te zeggen, ik ben bediende bij
     den Jood, en ik verlang, zooals mijn vader 't u zal expliceeren--

GOBBO:
     Zijn meester en hij zijn met UWEdele's welnemen lang geen
     koek-en-ei met elkaar--

LANCELOT:
     Om kort te gaan, het is de heuzelijke waarheid dat de Jood, omdat-i
     me gemeen heeft behandeld, mij dwingt, zooals mijn vader, die een
     oud man is, naar ik hoop u zal parlementeeren--

GOBBO:
     Ik heb hier een schoteltje duiven, dat ik UEdele wel zou willen
     cadeau doen; en mijn verzoek is--

LANCELOT:
     Kort en goed, het verzoek comprommeteert[29] mezelf, zooals UEdele
     zult te weten komen van dezen braven ouwen man; en, al zeg ik het
     zelf, al is-i 'n ouwe man, toch mijn vader, de arme man.

BASSANIO:
     Laat één voor allebei spreken.--Wat wil je?

LANCELOT:
     U dienen, Meneer.

GOBBO:
     Dat is juist het defectieve[30] van de zaak, Meneer.

BASSANIO:
     Ik ken je goed: 't verzoek is toegestaan.
     Je meester Shylock sprak mij nog vandaag,
     Je aanbevelend; als 't een aanbeveling
     Mag heeten weg te gaan bij 'n rijken Jood
     Om knecht te zijn van zoo'n arm edelman.

LANCELOT:
     Het oude spreekwoord[31] is net mooi verdeeld tusschen mijn meester
     Shylock en u, Meneer: u hebt Gods genade, Meneer, en hij heeft
     genoeg.

BASSANIO:
     Heel goed gezegd.--Ga, vader, met je zoon:--
     Neem afscheid van je vroeg'ren heer, en zoek
     Mijn woning;--geeft hem een livrei (_tot zijn_ GEVOLG)
     Met meer garneersel dan zijn kameraads.

LANCELOT:
     Kom, vader.--Ik kan geen dienst krijgen, o nee! En ik heb heelemaal
     geen tong in mijn mond!--Ziezoo; (_zijn handpalm bekijkend_) als er
     nu toch één mensch in Italië is die een mooiere palm heeft! Ze zou
     op den Bijbel durven zweren dat ik goed geluk zal hebben!--Kijk
     ereis aan; is me dat een levenslijntje! Daar zit me een bagatelletje
     vrouwen in: ach! vijftien vrouwen is zoo goed als niets: elf weduwen
     en negen maagden is maar 'n eenvoudig vooruitzicht voor één man; en
     dan, driemaal van 't verdrinken gered te worden, en in levensgevaar
     te zijn aan den rand van bedje van veeren:--dat zijn geen kleine
     buitenkansjes! Nu, als de fortuin een vrouw is, dan is 't op zoo'n
     manier een beste meid.--Kom, vader. Ik zal als een haas van den Jood
     afscheid nemen.

(LANCELOT _en de oude_ GOBBO _af._)

BASSANIO:
     Ik bid u, vriend Leonardo, denk hierom:
     Als alles is gekocht, en goed bezorgd,
     Kom snel dan weer, want ik onthaal van nacht
     Mijn meest geachte vrienden: haast u, ga.

LEONARDO:
     'k Zal alles naar mijn beste krachten doen.

GRATIANO _komt op._

GRATIANO:
     Waar is uw meester?

LEONARDO:
     Zie, daar gaat hij heen. (LEONARDO _af_).

GRATIANO:
     Signor Bassanio!

BASSANIO:
     Gratiano!

GRATIANO:
     'k Heb een verzoek aan u.

BASSANIO:
     't Is toegestaan.

GRATIANO:
     Weiger 't mij niet. Ik moet met u naar Belmont.

BASSANIO:
     Dan moet gij ook; maar hoor eens, Gratiano.
     Gij zijt te wild, te ruw, te boud van taal;
     Die eigenschappen staan u goed genoeg,
     En zijn geen fouten in ons oog; maar waar
     Gij niet bekend zijt, zie, dáár lijken zij
     Wat _te_ vrijmoedig. 'k Bid u, doe uw best
     Om met wat koude droppen zedigheid
     Uw vuur'gen geest te maat'gen; opdat ik
     Ginds niet miskend word door uw wild gedrag,
     En zoo mijn hoop verbeur.

GRATIANO:
     Signor Bassanio,
     Als 'k mij niet steek in 't kleed van deftigheid,
     Met eerbied spreek, en nu en dan slechts vloek,
     Met het getijboek bij me zedig kijk,
     Ja zelfs bij 't bidden aldus met mijn hoed
     Mijne oogen dek, en zucht, en amen zeg,
     En al de regels volg der hoff'lijkheid,
     Als iemand, die, zijn grootje ten plezier,
     Een ernst'ge houding goed heeft bestudeerd,
     Wees dan mijn vriend niet meer.

BASSANIO:
     Wij zullen zien.

GRATIANO:
     Behalve dan van nacht. Beoordeel mij
     Niet naar van nacht.

BASSANIO:
     Neen, dat zou jammer zijn.
     'k Vraag u veeleer on u te dossen in
     Uw wildste vreugde-pak, ik krijg bezoek
     Dat zeer naar pret verlangt. Maar vaar gij wel,
     Ik heb nog iets te doen.

GRATIANO:
     En ik moet naar Lorenzo en de rest;
     Maar bij het avondeten zie 'k u weer. (ALLEN _af_).



TOONEEL III.

_Venetië. Een Kamer in Shylocks Huis._


JESSICA _en_ LANCELOT _komen op._

JESSICA:
     Het spijt me dat je vader zoo verlaat:
     't Is hier een hel, jij, opgeruimde duivel,
     Beroofde 't huis soms van zijn aak'ligheid.
     Vaarwel dan; hier is een dukaat voor jou.
     En, Lancelot, spoedig zie je aan 't souper
     Lorenzo, als uw nieuwen meesters gast;
     Geef dezen brief aan hem, maar in 't geheim.
     Vaarwel dan; 'k zou niet willen dat mijn vader
     Mij met je spreken zag.

LANCELOT:
     Vaarwel! tranen betoonen[32] mijn tong. Prachtstuk van een
     heidin,--allerliefste Jodendochter! Als een Christen geen listige
     streek uithaalt om u te krijgen, dan bedrieg ik me sterk: maar
     vaarwel! Deze malle droppels verdrinken mijn mannelijke flinkheid
     min of meer: vaarwel! (_Af._)

JESSICA:
     Vaarwel, mijn beste Lancelot.
     Ach, wat een booze zonde is 't toch van mij,
     Beschaamd te zijn mijn vaders kind te zijn!
     Maar ben ik al een dochter van zijn bloed
     'k Ben 't niet van zijn karakter. O Lorenzo!
     Als gij uw woord houdt, is mijn tweestrijd uit,
     Ik word Christin en uw geliefde bruid. (_Af._)



TOONEEL IV.

_Venetië. Een Straat._


GRATIANO, LORENZO, SALARINO _en_ SOLANIO _komen op._

LORENZO:
     Goed, onder 't eten gaan we heim'lijk weg,
     Vermommen ons bij mij, en keeren weer,--
     Dat alles binnen 't uur.

GRATIANO:
     Wij hebben ons nog niet goed voorbereid.

SALARINO:
     En fakkeldragers zijn nog niet besteld.

SOLANIO:
     't Zal slecht gaan, als 't niet knap geregeld wordt;
     Mijns inziens ware 't beter 't niet te doen.

LORENZO:
     't Is pas vier uur; wij hebben er nog twee
     Voor toebereids'len.--

LANCELOT _komt op met een brief._
     Lancelot, wat voor nieuws?

LANCELOT:
     Als u 't goed vindt dezen open te breken, dan zal
     hij u wel iets mêe kunnen deelen. (_Hij geeft den brief af._)

LORENZO:
     Ik ken de hand: ja, 't is een mooie hand;
     En witter dan 't papier waarop het schreef,
     Is 't handje dat dit schreef.

GRATIANO:
     Een minnebrief!

LANCELOT:
     Vergun me, Meneer.

LORENZO:
     Waar gaat ge heen?

LANCELOT:
     Wel, Meneer, mijn ouden meester den Jood uitnoodigen
     om van avond bij mijn nieuwen meester den Christen te soupeeren.

LORENZO:
     Hier, neem dit:[33]--zeg de schoone Jessica
     Dat ik er zijn zal; zeg het in 't geheim. (LANCELOT _af._)
     Mijnheeren,
     Maakt voor de maskerade u straks gereed,
     'k Ben van een fakkeldrager reeds voorzien.

SALARINO:
     Goed, 'k zal onmiddellijk het nood'ge doen.

SOLANIO:
     Dat zal ik ook.

LORENZO:
     En in Gratiano's huis
     Treft gij mij na een uurtje met hem aan.

SALARINO:
     't Is goed, wij zullen 't doen. (SALARINO _en_ SOLANIO _af._)

GRATIANO:
     Zond u de schoone Jessica dien brief?

LORENZO:
     'k Vertel u alles:--zij heeft mij bericht,
     Hoe 'k haar moet halen uit haar vaders huis,
     Het goud en de juweelen die zij heeft,
     Welk page-kleed zij in gereedheid houdt.
     Komt ooit de Jood haar vader in den hemel,
     't Zal zijn om zijner lieve dochter wil;
     Nooit zette 't ongeluk den voet haar dwars,
     Tenzij het dit om deze reden doet,
     Dat zij het kind is van een slechten Jood.
     Ga nu met mij, en lees dit onder 't gaan.
     De schoone Jessica draagt mijne toorts. (BEIDEN _af._)



TOONEEL V.

_Venetië. Voor_ SHYLOCKS _Huis._


SHYLOCK _en_ LANCELOT _komen op._

SHYLOCK:
     Nu zul je met je eigen oogen zien
     Hoe Shylock en Bassanio verschillen.--
     Hei, Jessica!--je eet je lang niet vol
     Zooals je 't deedt bij mij;--hei, Jessica!--
     Je slaapt en snorkt niet, slijt geen pakken af;--
     Kom, Jessica, zeg ik!

LANCELOT:
     Kom, Jessica!

SHYLOCK:
     Wie zegt dat jij moet roepen? Ik toch niet.

LANCELOT:
     UEdele zei me altijd dat ik nooit iets _kon_ wanneer 't me _niet_
     gezegd was.

JESSICA _komt op._

JESSICA:
     Roept u? Wat is uw wil?

SHYLOCK:
     'k Ben uitgenoodigd op een avondmaal:
     Ziehier mijn sleutels.--Maar waarom zou 'k gaan?
     Men vraagt me uit vriendschap niet; ze vleien mij:
     Maar toch zal 'k gaan uit haat om te eten van
     Den Christ'lijken verkwister.--Jessica,
     Pas op mijn huis:--ongaarne ga ik heen.
     Er wordt iets kwaads gebrouwen tegen mij,
     Want 'k heb van nacht van zakken goud gedroomd.

LANCELOT:
     Ik smeek u, Meneer, ga: mijn jonge meester wacht op uw bekomst.[34]

SHYLOCK:
     En ik ook op de zijne.

LANCELOT:
     En zij hebben een afspraak gemaakt:--ik zal niet zeggen dat u een
     maskerade zult zien; maar als u er een ziet, dan was het niet voor
     niemendal dat mijn neus verleden Paaschmaandag om zes uur 's
     morgens begon te bloeden, terwijl 't zoo uitviel dat 't dàt jaar op
     Aschdag[35] vier jaar 's middags was.

SHYLOCK:
     Wat? Maskerades?--Luister, Jessica,
     Sluit alle deuren; hoort ge trommelslag,
     En 't piepend janken van de kromhals-fluit,
     Klauter me dan niet tegen 't venster op,
     Steek niet uw hoofd op de publieke straat
     Voor Christengekken met geverfd gezicht,
     Maar stop de vensters, de ooren van mijn huis;
     Laat tot mijn ernstig huis 't geluid niet toe
     Van holle zotternij.--Bij Jakobs staf,
     'k Wou liefst van avond niet van huis naar 't feest,
     Maar toch zal 'k gaan.--Jongmensch, ga voor mij uit:
     Zeg, dat ik kom.

LANCELOT:
     Ik zal vooruit gaan, Meneer.--(_Ter zijde tot_ JESSICA).
     Juffrouw, kijk met dat al toch uit het raam;
     Want een Christen komt voorbij,
     Waard dat een Jodin hem vrij'. (_Af._)

SHYLOCK:
     Wat zegt die zot van Hagars nakroost, hè?

JESSICA:
     Hij zei niets anders dan "Vaarwel Juffrouw."

SHYLOCK:
     De zotskap is wel vrindlijk, maar een vraat,
     Slak-traag in 't winnen, en hij slaapt bij dag
     Meer dan een boschkat: hommels wil ik niet;
     Daarom laat ik hem gaan, en 'k laat hem gaan
     Naar een dien hij naar 'k hoop 't geleende geld
     Verkwisten helpt.--Naar binnen, Jessica;
     Misschien kom ik onmiddellijk terug.
     Doe als 'k je zeg, en sluit de deuren dicht:
     "Wat vastgehouden wordt, vast weergevonden wordt,"
     Spreuk die door zuin'gen nooit geschonden wordt. (_Af._)

JESSICA:
     Vaarwel, en is 't geluk mij goed gezind.
     Mis ik een vader, en mist gij een kind. (_Af._)



TOONEEL VI.

_Dezelfde Plaats der Handeling._


GRATIANO _en_ SALARINO _komen gemaskerd op._

GRATIANO:
     Dit is de luifel, waar Lorenzo vroeg
     Dat men hem wachten zou.

SALARINO:
     Zijn uur is bijna om.

GRATIANO:
     En 't is een wonder dat hij 't uur verlet,
     Want minnaars loopen steeds de klok vooruit.

SALARINO:
     O! tienmaal vlugger vliegen Venus' duiven
     Om nieuwe banden te bezeeg'len, dan
     Om de eens beloofde trouw gestand te doen!

GRATIANO:
     Steeds komt dat uit: wie staat van 't feestmaal op
     Met d'eetlust waar hij mede zitten gaat?
     Waar is het paard, dat met het felle vuur,
     Waarmêe het door de lange renbaan reed
     Zijn stappen nog eens zet? Al wat bestaat
     Wordt greet'ger nagejaagd dan 't wordt genoten.
     Als een verkwistend jonker gaat de bark,
     Getooid met wimpels, uit de moederbaai,
     Omhelsd, geliefdkoosd door den wulpschen wind!
     Hoe keert ze als de verloren zoon terug,
     Met ribben losgebeukt en flarden zeil,
     Verarmd, ontredderd door den wulpschen wind!

LORENZO _komt op._

SALARINO:
     Daar komt Lorenzo:--later meer hiervan.

LORENZO:
     Geduld, mijn lieve vrienden, nu 'k zoo talm;
     Niet ik, de omstandigheden zijn de schuld.
     Zoodra gij uwe vrouwen stelen gaat,
     'k Zal even lang op u dan wachten.--Komt;
     Hier woont de Jood, mijn vader.--Hola, daar!

JESSICA _verschijnt boven, in manskleeren._

JESSICA:
     Wie zijt ge? Zeg 't me voor meer zekerheid,
     Al zweer 'k ook dat uw stem mij is bekend.

LORENZO:
     Lorenzo, uw geliefde.

JESSICA:
     Lorenzo, zeker; mijn geliefde, ja,
     Want wien heb ik zóó lief? En wie dan gij,
     Lorenzo, weet of ik wel de uwe ben?

LORENZO:
     God en uw hart getuigen dat ge 't zijt.

JESSICA:
     Hier, vang dit kistje: 't is de moeite waard.
     't Is nacht gelukkig, gij kunt mij niet zien,
     Want 'k schaam mij over mijn vermomming zeer;
     Maar liefde is blind, en minnenden zien niet
     De dwaze grappen die zij zelf begaan;
     Want konden zij 't, Cupido bloosde zelf,
     Zag hij mij zoo veranderd in een knaap.

LORENZO:
     Daal af, gij moet mijn fakkeldrager zijn.

JESSICA:
     Wat nu? Mijn schande nog verlichten ook?
     Zij is van zelf, gerust, al veel te licht.
     Dat kan slechts tot ontdekking dienen, lief,
     En 'k moet in 't donker zijn.

LORENZO:
     Dat zijt ge, schat,
     Juist door de lief'lijke kleedij van knaap.
     Maar kom terstond;
     De duist're nacht gaat heim'lijk op den loop,
     En op Bassanio's feestmaal wacht men ons.

JESSICA:
     Ik sluit de deuren, en verguld mij zelf
     Met meer dukaten; dan zal 'k bij u zijn.

(_Zij verdwijnt boven._)

GRATIANO:
     Ze is een Godin, in trouwe, geen Jodin.

LORENZO:
     'k Mag sterven als ik haar niet hart'lijk min:
     Ze is schrander, als ik haar naar waarheid schat,
     Ze is schoon, indien mijn oog mij niet bedriegt,
     Ze is trouw, zooals zij 't ook bewezen heeft;
     Dus schrander, schoon en trouw, zich zelf gelijk,
     Vindt zij in mijn standvast'ge ziel een plaats.

(JESSICA _verschijnt beneden._)

     Hoe? zijt ge er al?--Komt, Heeren, het is tijd;
     Wij worden door den optocht thans verbeid.

(_Af met_ JESSICA _en_ SALARINO.)

ANTONIO _komt op._

ANTONIO:
     Wie is dat daar?

GRATIANO:
     Signor Antonio?

ANTONIO:
     Foei, foei, Gratiano! Waar zijn de and'ren toch?
     't Is negen uur! De vrienden wachten u:
     Geen optocht nu; de wind is omgedraaid;
     Bassanio gaat onmiddellijk aan boord,
     Wel twintig boden zond ik naar hem uit.

GRATIANO:
     Gelukkig; niets lacht mij nu zóózeer aan
     Dan weg te zeilen en van hier te gaan.  (_Beiden af._)



TOONEEL VII.

_Belmont. Een vertrek in_ PORTIA'S _Huis._


_Hoorngeschal._ PORTIA _en de_ PRINS VAN MAROCCO _komen op met hun
beider_ STOET.

PORTIA:
     't Gordijn nu weggeschoven, en ontdekt
     Het drietal kistjes aan den eed'len Prins.--
     Doe thans uw keus.

MAROCCO:
     Het eerste, een gouden, dat dit opschrift draagt:
     "Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
     Het tweede, een zilv'ren, dat als volgt belooft:
     "Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
     Dit derde, 't logge lood, met lomp vermaan:
     "Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
     Hoe kan ik weten of 'k het juiste kies?

PORTIA:
     In een van hen ligt mijne beelt'nis, Prins,
     En kiest gij dat, ik ben er de uwe door.

MAROCCO:
     Een god bestuur' mijn oordeel! Laat mij zien.
     'k Loop omgekeerd nog eens de spreuken door:
     Wat zegt dit looden kistje?
     "Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
     Geve--Voor wat? voor lood? hij waag' voor lood?
     Dit kistje dreigt;--wie alles, alles waagt,
     Hij doet het hopend op een mooie winst:
     Een gouden geest bukt niet naar laag metaal;
     En daarom geef en waag ik niets voor lood.
     Wat zegt het zilver, maagdelijk getint?
     "Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
     Zooveel als hij verdient?--Marocco, wacht,
     En weeg uw waarde met een vaste hand.
     Als gij geschat wordt naar uw goeden naam,
     Genoeg verdient gij dan; maar dit genoeg
     Strekt zich misschien niet tot de jonkvrouw uit,
     Maar toch, bezorgd te zijn voor mijn waardij,
     Waar' slechts een zwak verkleinen van mijzelf.
     Zooveel als ik verdien! Nu, 't is de jonkvrouw:
     'k Verdien haar door geboorte en door fortuin,
     Door mijn talenten en beschaafden toon;
     'k Verdien haar door mijn liefde 't allermeest.
     Hoe als 'k niet verder dwalend, dit hier koos?--
     Laat nog eens zien de spreuk in goud gegrift:
     "Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
     Nu, 't is de jonkvrouw, die een elk begeert:
     Uit alle hoeken komen zij der aard,
     Naar 't altaar hier, dit levend heil'genbeeld.
     Hyrcanië's[36] woestenij, de wildernis
     Van 't wijde Arabië zijn de paden thans
     Voor vorsten, wenschend Portia te zien:
     Het waat'rig rijk, welks overmoedig hoofd
     Spuwt in 't gelaat des hemels, stelt geen perk
     Aan vreemdelingen-moed; zij komen aan
     Als door een beek om Portia te zien.
     Een van de drie bevat haar hemelsch beeld.
     Of 't lood dit doet? Het zou verdoem'lijk zijn
     Zóó laag te denken: 't lood waar' te gemeen
     Haar lijkwa zelfs te omkleên in 't donk're graf.
     Of moet ik denken dat haar 't zilver bergt,
     Dat tienmaal minder is dan 't lout're goud?
     Zond'ge gedachte! Zulk een rijk juweel
     Werd nooit in min dan goud gezet. Men heeft
     Een munt in Eng'land, met een eng'lenbeeld
     In goud gestempeld, 't ligt er boven op;
     Hier ligt een engel in een gouden bed
     Geheel besloten.--Geef den sleutel aan;
     Dit kies ik, hoe ook de uitslag moge zijn!

PORTIA:
     Daar, neem hem, Prins; en ligt mijn beelt'nis hier,
     Dan ben ik de uwe.  (_Hij ontsluit het gouden kistje._)

MAROCCO:
     O hel! Wat zie ik daar?
     Een doodshoofd, met in 't ledig oog een rol,
     Die is beschreven, 'k Lees hier wat er staat:

          "Al wat glinstert is geen goud,
          Luidt een spreekwoord, wijs en oud;
          Menig waagde 't leven stout,
          Maar heeft slechts mijn schijn aanschouwd.
          't Gulden graf meest wormen houdt.
          Waart gij even wijs als boud,
          Jong van lijf, van oordeel oud,
          Deez' rol ware u niet ontvouwd:
          Ga, de keus heeft u berouwd."

     Ja, berouwd, en moeite om niet:
     Dus welkom, vorst, nu warmte mij verliet.--
     Portia, vaarwel! mijn hart is vol geween;
     'k Talm dus niet lang: zoo gaan verliezers heen. (_Af._)

PORTIA:
     Een vroolijk slot!--'t Gordijn gesloten: gaat.
     Zoo kieze me iedereen met zoo'n gelaat.  (_Allen af._)



TOONEEL VIII.

_Venetië. Een Straat._


SALARINO _en_ SOLANIO _komen op._

SALARINO:
     Wel, man, ik zag Bassanio onder zeil:
     Met hem is Gratiano meegegaan;
     In hun schip is Lorenzo zeker niet.

SOLANIO:
     De hondsjood riep den Doge op door geschreeuw,
     Die met hem meetoog naar Bassanio's schip.

SALARINO:
     Hij kwam te laat, het schip was onder zeil;
     Maar daar ontving de Doge op eens 't bericht:
     Lorenzo en zijn lieve Jessica
     Zijn in een gondel met elkaar gezien;
     En ook verklaarde Antonio den Doge
     Dat zij niet waren in Bassanio's schip.

SOLANIO:
     Ik hoorde nooit een hartstocht, zoo verward,
     Zoo vreemd, uitbundig en afwisselend,
     Als 't Joodsch stuk vee deed galmen door de straat:
     "Mijn dochter!--Mijn dukaten!--O mijn dochter!
     Weg met een Christen!--Christ'lijke dukaten!
     Wet! Recht! O mijn dukaten en mijn dochter!
     Eén zak, twee zakken goed verzegeld, vol
     Dukaten, door mijn dochter mij ontstolen!
     Juweelen ook, twee rijke, kost'bre steenen,
     Gestolen door mijn dochter! Spoort haar op!
     Zij heeft de steenen en dukaten meê!"

SALARINO:
     De jongens in Venetië volgen hem
     En roepen: "Steenen, dochter en dukaten!"

SOLANIO:
     Antonio houde zich aan zijn termijn,
     Hij boet er anders voor.

SALARINO:
     Ja, zeg dat wèl.
     'k Had gist'ren met een Franschman een gesprek,
     Die mij vertelde dat in 't nauw stuk zee
     Dat Engeland van Frankrijk scheidt, een schip,
     Met rijke vracht, uit ons land, was vergaan.
     'k Dacht aan Antonio, toen ik dat vernam,
     En wenschte in stilte dat het hem niet trof.

SOLANIO:
     't Is raadzaam dat gij 't aan Antonio zegt;
     Maar niet te plots'ling, 't griefde hem zoo licht.

SALARINO:
     Er loopt geen vriendelijker man op aard'.
     'k Zag 't afscheid van Bassanio en hem.
     Bassanio zei dat hij zich haasten zou
     Terug te komen, maar hij zei: "Doe 't niet;
     Verknoei uw zaak nu niet om mijnentwil.
     Maar wacht totdat de tijd haar heeft gerijpt:
     En wat mijn afspraak met den Jood betreft,
     Zij store uw geest, die liefde koestert, niet.
     Wees vroolijk: maak het hof met hart en ziel,
     En toon uw liefde op zulk een schoone wijs
     Als bij de rol past die ge ginds vervult."
     Toen wendde hij, zijn oog van tranen zwaar,
     't Gelaat om, gaf hem afgewend de hand,
     En diep getroffen, vol genegenheid,
     Greep hij Bassanio's hand; zoo scheidden zij.

SOLANIO:
     Mij dunkt, hij heeft slechts de aarde lief om hem.
     Ik bid u, gaan we en zoeken we hem op
     En fleuren wij met een of ander spel
     Den weemoed die hem knelt wat op.

SALARINO:
     Zeer goed.  (_Beiden af._)



TOONEEL IX.

_Belmont. Een Kamer in_ PORTIA'S _Huis._


NERISSA _komt op met een_ DIENAAR.

NERISSA:
     Vlug, bid ik u, schuif daad'lijk weg 't gordijn;
     De Prins van Arragon zwoer reeds den eed,
     En nadert aanstonds om zijn keus te doen.

_Hoorngeschal. De_ PRINS VAN ARRAGON _en_ PORTIA _komen op met hun_
STOET.

PORTIA:
     Aanschouw, daar staan de kistjes, eed'le Prins,
     En kiest gij dat waarin 'k besloten ben,
     Dan wordt terstond ons huw'lijksfeest gevierd;
     Maar als gij faalt, dan moet gij zonder meer
     Onmiddellijk van hier vertrekken, Prins.

ARRAGON:
     'k Ben tot drie dingen door mijn eed verplicht:
     Ten eerste maak ik niemand ooit bekend
     Welk kistje ik koos: dan, als ik falen mocht
     In 't juiste kistje, zal 'k zoolang ik leef,
     Geen maagd ten huw'lijk vragen: eindelijk,
     Als ik mocht falen in 't geluk der keus,
     Ga ik, onmidd'lijk u verlatend, heen.

PORTIA:
     Op die verplichtingen zweert ieder, die
     Een kans waagt voor mijn waardelooze zelf.

ARRAGON:
     'k Ben ook daartoe bereid. Bekroon, fortuin,
     Mijns harten hoop!--Goud, zilver, waard'loos lood.
     "Wie mij kiest, geve en wage al wat hij heeft."
     Gij moet meer glanzen, eer ik geef of waag.
     Wat zegt het gouden kistje? Ha! laat zien:
     "Wie mij kiest, wint wat menigeen begeert."
     Wat menigeen begeert. Die _menigeen_ kan zijn
     De dwaze menigte, die kiest op 't oog,
     Die niet meer weet dan wat haar zotheid ziet,
     Niet naar 't inwend'ge speurt, maar als de zwaluw
     In de open lucht bouwt aan den buitenmuur,[37]
     Juist in 't bereik en op den weg van 't lot.
     Wat menigeen begeert, dat kies ik niet,
     Wijl 'k niet gelijk wil staan met het gemeen,
     Mij niet wil scharen bij de ruwe hoop.
     Welnu, naar u dan, zilv'ren schatfoedraal;
     Zeg mij nu ook het opschrift dat ge voert:
     "Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
     't Is goed gezegd. Want wie streeft naar het doel
     't Geluk te paaien, en geëerd te zijn
     Zonder verdienste's merk! Dat niemand waag'
     Een onverdiende waardigheid te voeren.
     Dat rangen, graden, ambten niet zoo vuig
     Verworven werden! en dat zuivere eer
     Gekocht werd door verdienste van den drager!
     Wie dekte er 't ongedekte hoofd dan niet?
     Wie werd dan niet bevolen, die beveelt?
     Hoe meen'ge lage boer werd dan geoogst
     Van 't echte zaad der eer! en hoeveel eer
     Gelezen uit het kaf en puin des tijds
     Om nieuwen glans te krijgen! Kom, mijn keus:
     "Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
     Ik neem verdienste:--Geef den sleutel dus,
     En thans ontsluite zich 't geluk voor mij.

PORTIA:
     Gij hebt te lang getalmd voor 't geen gij vindt.

ARRAGON:
     Wat zie 'k? een gek die met zijn oogen knipt,
     En mij een briefje biedt? 'k Zal 't lezen.--O,
     Hoe ongelijk zijt gij aan Portia,
     Aan wat ik hoopte en wat ik waardig was!
     "Wie mij kiest, krijgt zooveel als hij verdient."
     Verdiende ik niets meer dan een zottenhoofd?
     Is dat mijn loon? Heb ik niets meer verdiend?

PORTIA:
     Rechter te zijn en tevens delinquent
     Is tegenstrijdig, niet vergund.

ARRAGON:
     Wat zie ik?

          "Zevenmalen in den haard
          Ben 'k gelouterd; 'k evenaar
          't Oordeel dat geen keus vervaart:
          Hem die met een schim zich paart,
          Heeft 't slechts schim van lust gebaard.
          Gekken zijn er, naar mijn aard,
          Overzilverd en niets waard.
          Neem wie gij maar wilt tot bruid,
          Mijn hoofd heeft u dat verbruid,
          Ga dus heen, met u is 't uit."

     En hoe langer 'k hier verkeer,
     Dwazer word ik, meer en meer.
     Met één zotshoofd kwam ik aan
     Maar met twee ga 'k hier vandaan.--
     Lief, vaarwel. Ik houd mijn eed,
     En verdraag gedwee mijn leed.

(ARRAGON _af met zijn_ STOET.)

PORTIA:
     Zoo was de kaars voor 't motje wreed.
     O, die voorzicht'ge zotten! bij hun keus
     Blijkt al hun wijsheid niets meer dan een leus.

NERISSA:
     't Is waarheid wat ons de oude spreuk verhaalt:
     Hangen en trouwen wordt door 't lot bepaald.

PORTIA:
     Kom, schuif 't gordijn nu dicht, Nerissa.

_Een_ BODE _komt op._

BODE:
     Waar is Milady?

PORTIA:
     Hier, wat wil Milord?[38]

BODE:
     Mevrouw, aan uwe poort is afgestapt
     Een jong Venetiaan, die u vooruit
     De naad'ring van zijn meester melden komt,
     Van wien hij tastbare eerbewijzen brengt:
     Rijke geschenken, waar vol hoflijkheid
     Hij zich mede aanbeveelt; en 'k zag nog nooit
     Zulk een aantrekk'lijk liefdesafgezant;
     Zoo zoet een dag kwam nimmer in April,
     Als voorboô van het kost'lijk zomertij,
     Als deze bode vóór zijn meester komt.

PORTIA:
     Ik bid u, nu niet meer, 'k ben half bevreesd
     Dat ge aanstonds hem tot bloedverwant benoemt,
     Gij slaat zoo'n Zondagstoon aan bij zijn lof.
     Kom, kom, Nerissa, want het maakt mij blij
     Dien vluggen liefdeboô te zien bij mij.

NERISSA:
     Cupido, geef, dat het Bassanio zij! (_Allen af._)



DERDE BEDRIJF

TOONEEL I.

_Venetië. Een Straat._


SOLANIO _en_ SALARINO _komen op._

SOLANIO:
     Wel, wat voor nieuws op den Rialto?

SALARINO:
     Daar kwam het bericht--en het wordt niet tegengesproken--dat een
     rijk geladen schip van Antonio in de zeeëngte is vergaan; ze noemen
     't daar de Goodwinsbank,[39] geloof ik; een zeer gevaarlijke en
     noodlottige ondiepte, waar de karkassen van menig kloek schip
     begraven liggen, naar men zegt, als ten minste mijn babbelende
     tante Gerucht een vrouw van haar woord is die niet liegt.

SOLANIO:
     Ik wou wel dat ze hierin een even leugenachtige babbelkous was als
     er maar ooit een gember knabbelde[40] en haar buren wilde laten
     gelooven dat zij huilde om den dood van haar derden man. Maar het
     is waar,--zonder omhaal en rompslomp, en zonder den koninklijken
     weg van de taal te verlaten--dat de goede Antonio, de brave
     Antonio,--O, had ik maar een titel die goed genoeg is om zijn naam
     gezelschap te houden!

SALARINO:
     Kom, maak er een eind aan.

SOLANIO:
     Ha!--wat zegt ge daar?--Welnu het slot van de historie is dat hij
     een schip heeft verloren.

SALARINO:
     Moge dit ook 't slot van zijn verliezen blijken!

SOLANIO:
     Laat ik bijtijds amen zeggen, opdat de duivel mijn gebed niet moge
     dwarsboomen, want daar komt hij aan in de gedaante van een Jood.

SHYLOCK _komt op._

     Wel, Shylock, wat is er voor nieuws onder de kooplui?

SHYLOCK:
     Niemand wist zoo goed als gij, neen niemand, van mijn dochters
     vlucht.

SALARINO:
     Ja, dat is waar; ik voor mij kende heel goed den kleermaker die de
     vleugels maakte waarmeê ze gevlogen is.

SOLANIO:
     En Shylock wist ook heel goed dat de vogel vliegree was; en dan
     ligt het zoo in hun aard om van de ouden weg te gaan.

SHYLOCK:
     Zij zal er voor vergaan!

SALARINO:
     O zeker, als de duivel haar rechter mag zijn.

SHYLOCK:
     Mijn eigen vleesch en bloed in opstand!

SOLANIO:
     Weg er mee, oud carogne! Komt het op zoo'n leeftijd nog in
     opstand?[41]

SHYLOCK:
     Ik bedoel dat mijn dochter mijn vleesch en bloed is.

SALARINO:
     Er is een grooter verschil tusschen jou vleesch en het hare dan
     tusschen git en ivoor; en tusschen jou bloed en het hare dan
     tusschen rooden en Rijnwijn. Maar zeg eens, weet ge ook of Antonio
     een verlies op zee heeft geleden, ja of neen?

SHYLOCK:
     Daar heb ik een ander koopje meê: een bankroetier, een verkwister,
     die zijn gezicht ter nauwernood op den Rialto durft vertoonen; een
     bedelaar, die in zoo'n mooie plunje op de markt placht te
     komen.--Laat hij maar oppassen met zijn kontrakt: hij was gewoon
     mij een woekeraar te noemen;--laat hij maar oppassen met zijn
     kontrakt: hij was gewoon geld uit te leenen uit Christelijke
     hulpvaardigheid;--laat hij maar oppassen met zijn kontrakt.

SALARINO:
     Maar ik ben er toch zeker van dat ge, als hij het niet nakomt, zijn
     vleesch niet zult eischen? Waar zou dat goed voor zijn?

SHYLOCK:
     Om visch meê te vangen; en als er niets anders meê werd gevoed, dan
     zou het mijn wraak voeden. Hij heeft mij te schande gemaakt en mij
     voor een half millioen benadeeld; hij heeft gelachen om mijn
     verliezen, gespot met mijn winsten, mijn volk gesmaad, mijn handel
     gedwarsboomd, mijn vrienden koel en mijn vijanden warm gemaakt,--om
     welke reden? Omdat ik een Jood ben. Heeft een Jood geen oogen?
     Heeft een Jood geen handen, organen, afmetingen, zintuigen,
     neigingen, hartstochten? Wordt hij niet gevoed met hetzelfde
     voedsel, gewond door dezelfde wapenen, bedreigd door dezelfde
     ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm en koud gemaakt door
     denzelfden winter en zomer als een Christen? Als gij ons prikt,
     bloeden wij dan niet? Als gij ons kittelt, lachen wij dan niet? Als
     gij ons vergiftigt, sterven wij dan niet? En als gij ons
     verongelijkt, zullen we ons dan niet wreken? Als wij in al het
     andere op u gelijken, dan zullen we u ook daarin evenaren. Als een
     Jood een Christen verongelijkt, welken ootmoed betoont die dan?
     Wraak. En als een Christen een Jood verongelijkt, wat voor deemoed
     moet die dan volgens Christelijk voorbeeld betoonen? Immers wraak.
     De boosheid die ge mij leert zal ik toepassen; en er zal veel
     moeten gebeuren als ik uw lessen niet overtref.

_Een_ BEDIENDE _komt op._

BEDIENDE:
     Mijne Heeren, mijn meester Antonio is thuis, en wenscht u beiden te
     spreken.

SALARINO:
     Wij zijn links en rechts geweest on hem te zoeken.

SOLANIO:
     Daar komt er nòg een van de natie; er is geen derde zoo te vinden
     of het moest zijn dat de duivel zelf Jood werd.

(SOLANIO, SALARINO _en_ BEDIENDEN _af._) TUBAL _komt op._

SHYLOCK:
     Wel, Tubal, wat voor nieuws uit Genua? Hebt ge mijn dochter
     gevonden?

TUBAL:
     Ik heb meermalen hier en daar van haar gehoord, maar ik kan haar
     niet vinden.

SHYLOCK:
     Och kom, kom, kom! En een diamant weg, die me te Frankfort twee
     duizend dukaten heeft gekost. Vóór dezen viel de vloek nog nooit
     op ons volk; ik heb het vóór dezen nooit zoo gevoeld:--er zat een
     waarde van twee duizend dukaten in,--en dan nog meer kostelijke,
     kostelijke juweelen.--Ik wou liever dat mijn dochter dood voor mijn
     voeten lag met de juweelen in haar ooren! Liever dat ze voor mijn
     voeten op de baar werd gelegd, met de dukaten in haar kist!--Geen
     nieuws van hen?--Daar blijft het dus bij:--en ik weet niet eens
     hoeveel er bij dat zoeken is uitgegeven: O jou--verlies op verlies!
     De dief weg met zóóveel, en zóóveel om den dief te vinden, en geen
     voldoening, geen wraak; en geen onheil in de lucht of het komt op
     mijn schouders neer; geen zuchten of ik slaak ze: geen tranen of ik
     stort ze.

TUBAL:
     Maar andere menschen hebben toch ook wel onheilen.
     Antonio heeft, naar ik in Genua hoorde,--

SHYLOCK:
     Wat, wat, wat? Een onheil, een onheil?

TUBAL:
     --een galjoen dat van Tripoli kwam verloren.

SHYLOCK:
     Goddank! Goddank! Is het waar? Is het waar?

TUBAL:
     Ik sprak sommigen van de matrozen die aan de schipbreuk waren
     ontsnapt.

SHYLOCK:
     Dank u, goede Tubal.--Goed nieuws, goed nieuws! ha! ha!--Waar?
     In Genua?

TUBAL:
     Naar ik vernam verteerde uw dochter te Genua in één nacht tachtig
     dukaten.

SHYLOCK:
     Je stoot me een dolk in mijn lijf. Ik zal mijn goud nooit terugzien.
     Tachtig dukaten op één avond! Tachtig dukaten!

TUBAL:
     Er kwamen verscheidene schuldeischers van Antonio met mij te
     Venetië aan, die zweren dat hij geen andere keus heeft dan failliet
     te gaan.

SHYLOCK:
     Daar ben ik erg blij om. Ik zal het hem zuur maken, ik zal hem
     martelen; ik ben er blij om.

TUBAL:
     Een van hen liet me een ring zien, dien hij van uw dochter had
     gekregen voor een aap.

SHYLOCK:
     Vervloekt zal zij zijn! Ge martelt me, Tubal: het was mijn turkoois;
     ik kreeg hem van Leah toen ik nog niet getrouwd was: ik zou hem niet
     voor een wildernis vol apen gegeven hebben.

TUBAL:
     Maar Antonio is bepaald geruïneerd.

SHYLOCK:
     Ja, dat is zeker, dat is vast en zeker. Ga, Tubal, huur me iemand
     van 't gerecht, bespreek hem veertien dagen vooruit; ik zal zijn
     hart hebben als hij zijn kontrakt niet nakomt; want als hij Venetië
     uit was, zou ik kunnen handel drijven zooals ik verkoos. Ga, Tubal,
     en wacht me bij onze synagoge; ga, mijn beste Tubal; bij onze
     synagoge, Tubal.

(BEIDEN _af._)



TOONEEL II.

_Belmont. Een vertrek in_ PORTIA'S _Huis._


BASSANIO, PORTIA, NERISSA _en_ GEVOLG _komen op._

PORTIA:
     Ik bid u, blijf wat; toef een dag of twee,
     Voordat ge uw kans waagt; want, indien gij faalt,
     Mis 'k uw gezelschap; wacht daarom een poos.
     Daar is iets dat mij zegt, (maar liefde is 't niet,)
     Dat 'k u niet gaarn verloor, en 't is geen haat,
     Gelijk ge weet, die mij zoo spreken doet.
     Opdat gij me echter grondig kennen moogt,
     (Al heeft een maagd geen tong dan wat zij denkt[42])
     Zou 'k willen dat gij enk'le maanden bleeft,
     Eer gij uw kans waagt, 'k Zou u kunnen leeren
     Hoe 't best te kiezen, maar 'k zou 'n meineed doen,
     En dat zal 'k nooit: het kan dus dat gij faalt;
     En als 't zoo is, dan wekt ge een zond'gen wensch,
     Dat ik een meineed deed. O, o die oogen!
     Zij hebben mij betooverd en verdeeld;
     Eén helft van mij is uw, en de andere uw,--
     'k Bedoel mijn eigen; maar toch zoo ook uw,--
     'k Ben gansch van u! De booze omstandigheên
     Beperken de eig'naars in hun wettig recht;
     En zoo, schoon uw, niet uw.--Indien 't zoo blijkt,
     Dan zij daarvoor het lot vervloekt, niet ik.
     Ik spreek te lang; maar 'k rek daardoor den tijd
     En houd hem op en maak hem lang van duur,
     Om 't kiezen te vertragen.

BASSANIO:
     Laat mij 't doen;
     Want zooals nu leef 'k op de pijnbank slechts.

PORTIA:
     Hoe, op de pijnbank? Maar beken dan ook
     't Verraad waarmede uw liefde gaat gepaard.

BASSANIO:
     't Is 't droef verraad slechts van onzekerheid,
     Dat mij bezorgd maakt voor 't bezit van u.
     Er ware eer vriendschap tusschen sneeuw en vuur,
     Dan dat mijn liefde met verraad bestond.

PORTIA:
     Ja, maar ik vrees dat ge op de pijnbank spreekt,
     Waar men gedwongen alles zeggen kan.

BASSANIO:
     Beloof mij 't leven, 'k zeg de waarheid dan.

PORTIA:
     Welnu, beken, en leef.

BASSANIO:
     "Ik heb u lief,"
     Dàt ware mijn bekent'nis gansch geweest:
     O zoete folt'ring, als mijn folteraar
     Mij tevens 't antwoord ter verlossing leert!
     Maar laat mij 't nu beproeven met de kistjes.

(_Het gordijn wordt weggeschoven._)

PORTIA:
     Ga dan. Ik ben in een er van gevat;
     Als gij mij liefhebt, vindt gij mij wel uit.--
     Nerissa, en gij allen, staat van ver.
     Muziek weerklinke er onder 't doen der keus,
     Want, als hij faalt, dan eindt hij als een zwaan,
     Verkwijnend in muziek; opdat het beeld
     Volmaakter zij:--mijn oogen zijn de stroom,
     Zijn waat'rig doodsbed. Hij kan slagen ook,
     Wat is muziek dan? Dan is ze als 't geschal
     Wanneer een trouwe menigte zich buigt
     Bij 't kronen van een vorst: zij klinkt gelijk
     Die zoete tonen bij den dageraad,
     Het oor besluipend van den bruidegom
     Die droomt, hem roepend tot zijn huw'lijksfeest;
     Nu gaat hij, méér in liefde, in moed gelijk,
     Als jonge Alcides,[43] toen hij 't zeegedrocht
     De maagd ontwrong, die door het gillend Trooi
     Als cijns betaald was,[44] ik ben 't offer nu;
     Die daar ter zijde zijn Trojaansche vrouwen,
     Met oogen dofgeweend, bijeen om 't eind
     Te aanschouwen van den strijd. Ga, Hercules!
     Leeft gij, dan leef ook ik; mijn angst is groot,
     Veel grooter nog dan de uwe in dezen nood.

_Muziek en zang, terwijl_ BASSANIO _in zichzelf over de kistjes te rade
gaat._

          _Lied._[45]

          _Eerste stem._
          Waar ontstaat der liefde schijn,
          In het hart of in het brein?
          Hoe hij verder wel gedij'?
          O antwoord mij!

          _Tweede stem._
          Voortgebracht door oogenlust,
          Voedt hem 't zien; hij wordt gebluscht
          In de wieg waarin hij rust.[46]
          Luiden wij zijn doodsklok, kom;
          Ik begin al,--Bim, bam, bom.

          _Koor_:
          Bim, bam, bom.

BASSANIO:
     Zoo is de schijn slechts zelden wàt hij schijnt,
     Door opschik wordt de wereld steeds misleid.
     In 't recht,--wat eisch zoo vuig en zoo gemeen,
     Die niet, door mooie woorden opgesmukt,
     Het kwade zal omhullen? In den godsdienst,
     Wat vloekb're dwaling, of een eerbaar hoofd
     Rechtvaardigt en bewijst haar door een tekst,
     Haar plompheid dekkend met een fraaien tooi.
     Geen ondeugd zoo onnoozel, of zij siert
     Zich uiterlijk met eenig merk van deugd.
     Hoe menig lafaard met een hart zoo zwak
     Als een pilaar van zand, draagt aan zijn kin
     Een baard als Hercules en gramme Mars,--
     Bij onderzoeking blijkt zijn lever wit;[47]
     Hij eigent zich slechts d'uitwas van den moed
     Om zich geducht te maken! Denk aan schoonheid,
     En zie hoe de opschik hier ook wordt bejaagd,
     Die dáárin wond'ren werkt in de natuur,
     Door 't lichtst te maken wie er 't meest van draagt;
     Zoo staat dat slangen-kroezig gouden haar,
     Dat met den wind zoo dartel spelemeit,
     Op een gewaande schoonheid,[48] vaak bekend
     Als vroeg're bruidsgift van een ander hoofd:
     De schedel die 't deed groeien ligt in 't graf.
     Daarom is de opschik slechts 't bedrieglijk strand
     Bij een geweld'ge zee, de pracht'ge doek
     Een negerin omhullend, in het kort,
     Schijn-waarheid, waar de list'ge tijd meê pronkt,
     De wijsten lokkend. Daarom, glanzig goud,
     Hard Midas-voedsel,[49] wil ik niets van u.
     Ook niets van u, gij slover, bleek en min,
     Van hand tot hand gaand: maar gij, schamel lood,
     Dat veeleer dreigt dan iets beloven wilt,
     Uw eenvoud roert mij meer dan schoone schijn,
     Hier kies ik dus. En moog 't gelukkig zijn!

PORTIA:
     Hoe vliedt elke and're hartstocht in de lucht,
     Als angstig twijf'len, wanhoop snel-geducht,
     En sidd'rend vreezen en de groene nijd!
     O liefde, matig uw uitbundigheid,
     Giet dropsgewijs uw vreugde-stortvloed neer,
     Ik voel te veel uw zegen, nu niet meer,
     Ik vrees die overmaat!

BASSANIO (_het looden kistje openend._):
     Wat zie ik hier?
     Het beeld van Portia! Welke halfgod kwam
     Haar zóó nabij? Bewegen de oogen zich?
     Of schijnen ze op de deining van mijn blik
     Zich te bewegen? Door d'ontsloten lippen
     Gaat geurige adem, zoete scheiding van
     Twee zulke zoete vrienden. In het haar
     Spon als een spin de schilder 't gouden web,
     Een groot're hinderlaag voor 't mannenhart
     Dan 't spinnenrag voor muggen; maar hare oogen!--
     Hoe kon hij schild'ren en toch zien? Mij dunkt
     Als hij er één gemaakt had, waar' 't in staat
     De twee van hem te stelen en zichzelf
     Te scheiden van zijn maat. Maar toch, zóó als
     Mijn lof dit schaduwbeeld verongelijkt
     Door 't te onderschatten, zóózeer steekt dit beeld
     Af bij 't oorspronkelijk.--Hier is 't geschrift,
     Dat heel de som van mijn geluk bevat.

          "Gij wien valsche schijn mishaagt,
          Die goed kiest en moedig waagt,
          Geeft het lot u wat ge vraagt,
          Later niet om meer geklaagd.
          Als gij hier tevreên meê zijt,
          En u dit geluk verblijdt,
          Wend tot háár u, die u beidt,
          En kus ze als bruid vol liefd'rijkheid."

     Een vriend'lijk vers.--Verlof, (_hij kust haar_,)
     hier staat geschreven
     Dat niet alleen 'k ontving, maar ook moet geven.
     Als een van beide kampers om een prijs,
     Die meent dat hij gestreden heeft naar eisch,
     Het juichen hoorend als uit éénen mond,
     En duiz'lend, twijf'lend oov'ral staart in 't rond,
     Niet wetend of hèm 't lofgegalm wel geldt;
     Zoo, driewerf schoone, is 't ook met mij gesteld,
     'k Sta twijf'lend of ik waarheid hier ontmoet,
     Tot gij het staaft en 't mij erkennen doet.

PORTIA:
     Gij ziet mij, Heer Bassanio, waar ik sta,
     Zooals ik ben. Schoon 'k voor mijzelve alleen
     Niet in mijn wensch eerzuchtig wilde zijn,
     En mij veel beter wenschen, 'k zou voor u
     Toch honderd maal mijzelve willen zijn,
     Tien duizend maal zoo rijk, en duizend maal zoo schoon.
     Om slechts in uwe schatting hoog te staan
     Zou ik onschatbaar willen zijn in deugd,
     In schoonheid, vrienden en fortuin. Maar 'k ben
     Bijeengeteld slechts niets; dat is, totaal,
     Een meisje zonder oef'ning, kunde en school:
     Gelukkig is zij echter niet te oud
     Om iets te leeren; nòg gelukk'ger is 't
     Dat zij er niet te dom van aard voor is;
     't Gelukkigst is dat haar gedweeë geest
     Aan d' uwen ter besturing zich vertrouwt,
     Dien van haar heer, haar leidsman en haar vorst.
     Ik ben van u geworden, en het mijn'
     Is 't uwe thans: ik was zooeven nog
     Meest'res van dit mooi landgoed, van mijzelf,
     Van mijn bedienden; en terzelfder tijd
     Zijn 't huis, de dienaars en mijn eigen ik
     Van u, mijn meester. 'k Geef hen met deez' ring,
     En scheidt ge er van door schenking of verlies,
     Dan zij 't voorspelling van uw liefde's dood,
     Voor mij de grond van een gerecht verwijt.

BASSANIO:
     Mevrouw, gij hebt van woorden mij beroofd,
     't Bloed in mijn aad'ren spreekt alleen tot u;
     En er is zoo'n verwarring in mijn geest,
     Als onder 't murm'lende en tevreden volk
     Zich voordoet na een rede, schoon van taal,
     Gehouden door een welbeminden vorst;
     Waar elke kleinigheid, bijeengevoegd,
     Een wildernis van louter vreugde wordt,
     Geuit, en niet geuit. Maar als de ring
     Mijn hand verlaat, verlaat ook 't leven mij:
     O, zeg dan vrij: "Bassanio is dood."

NERISSA:
     Mijn meester en meest'res, het is nu tijd,
     Dat wij, die alles zagen, en wier wensch
     Met heil bekroond werd, roepen: "Veel geluk!"

GRATIANO:
     Mijn eed'le Jonkvrouw, Heer Bassanio,
     'k Wensch u de vreugd, die ge u slechts wenschen kunt;
     Gij wenscht van mij de vreugde niet vandaan;
     En als UEed'len uw verbond van trouw
     Op plecht'ge wijs bezegelt, smeek ik u
     Op dien tijd ook gehuwd te mogen zijn.

BASSANIO:
     Van harte, zoo ge een vrouw slechts krijgen kunt.

GRATIANO:
     UEed'le heeft me er een bezorgd, heb dank.
     Mijn oogen zien zoo snel als de uwe, Heer:
     De meesteres zaagt gij, en ik haar maagd;
     Gij werdt verliefd, ik ook; want uitstel past
     Mij even weinig, eed'le Heer, als u.
     Uw lot hing van de gindsche kistjes af,
     Zoo ook het mijne, 't komt toevallig uit;
     Want in het zweet mijns aanschijns aanzoek doend,
     En liefdeseeden zwerend, tot mijn keel
     Er droog van werd, kreeg 'k op den langen duur,--
     Moog' die belofte duurzaam zijn--van háár

(_op_ NERISSA _wijzend_)

     De trouwbelofte, indien uw goed geluk
     Haar meesteres won.

PORTIA:
     Is dat waar, Nerissa?

NERISSA:
     't Is waar, Mevrouw, indien het u behaagt.

BASSANIO:
     En gij, Gratiano, meent ge dit oprecht?

GRATIANO:
     Ja, werk'lijk, eed'le Heer.

BASSANIO:
     Ons huw'lijkfeest wint door het uwe in eer.

GRATIANO:
     Wij zullen met hem voor duizend dukaten om den eersten jongen
     spelen.

NERISSA:
     Om zulk een inzet?

GRATIANO:
     Wij zetten nog wel meer om dat te winnen.--
     Maar wie zijn dat? Lorenzo en zijn vrouw?
     Wat? met mijn ouden vriend Solanio?

LORENZO, JESSICA _en_ SOLANIO _komen op._

BASSANIO:
     Lorenzo en Solanio, welkom hier,--
     Gesteld mijn pas verworven stelling geeft
     Mij 't recht hiertoe. Ik heet, met uw verlof,
     Mijn vrienden en mijn landgenooten welkom,
     Geliefde Portia.

PORTIA:
     Ik doe 't eveneens;
     Zij zijn van harte welkom.

LORENZO:
     Ik dank UEed'le.--Wat mijzelf betreft,
     'k Was niet van plan geweest u hier te zien,
     Maar onderweg trof ik Solanio aan,
     En zijn verzoek, dat ik niet weig'ren kon,
     Bracht mij hierheen.

SOLANIO:
     Zoo is het, eed'le Heer,
     En 'k heb er reed'nen voor. Signor Antonio
     Doet u zijn groeten. (_Hij geeft_ BASSANIO _een brief._)

BASSANIO:
     Eer 'k den brief verbreek,
     Moet gij mij zeggen hoe mijn vriend het maakt.

SOLANIO:
     Hij is niet ziek, tenzij hij 't is van geest;
     Ook niet gezond, tenzij van geest: zijn brief
     Zal u zijn toestand toonen. (BASSANIO _leest den brief._)

GRATIANO:
     Nerissa, heet die vreemde dame welkom.
     Uw hand, Solanio. Hoe is 't in de stad?
     Hoe vaart Antonio, de koopmansvorst?
     'k Weet dat hij blij zal zijn om ons geluk;
     Wij zijn de Jasons,[50] wonnen 't gulden vlies.

SOLANIO:
     Hadt gij het vlies slechts dat hem is ontgaan.

PORTIA:
     Die brief moet smartelijk van inhoud zijn
     Wijl hij de kleur steelt van Bassanio's wang:
     Een dierb're vriend dood, wat kon anders zóó
     Den kalmen aard van een bezadigd man
     Verand'ren doen? Hoe, erger, erger nog?--
     Verlof, Bassanio: ik ben half van u,
     En dus komt mij de helft van alles toe
     Wat deze brief u brengt.

BASSANIO:
     O zoete Portia,
     't Zijn enk'le woorden, zóó onaangenaam,
     Als ze ooit papier bevlekten! Schoone vrouw,
     Toen ik voor 't eerst u van mijn liefde sprak,
     Zei 'k u vrijmoedig, dat mijn gansch bezit
     Me in de aad'ren stroomde,--'k was een man van eer:
     En 'k sprak de waarheid: maar toch zult ge zien
     Hoezeer 'k, bij 't schatten van mijzelf op niets,
     Een snoever was, mijn lieve. Toen 'k u zei
     Dat _niets_ mijn deel was, had ik moeten zeggen
     Dat minder 'k had dan niets; want weet, dat ik
     Mij heb verplicht aan een geliefden vriend,
     Hem aan zijn ergsten vijand heb verplicht
     Om mij de beurs te vullen. Zie dien brief;
     't Papier is als het lichaam van mijn vriend,
     En ieder woord daarop een open wond
     Zijn levensbloed vergietend.--Maar, Solanio,
     Zijn al zijn kansen weg? Géén schip terecht?
     Uit Tripoli, van Mexico en Eng'land,
     Uit Indië, Barbarijë en Lissabon,--
     Ontkwam er geen den vreeselijken schok
     Van klippen, koopman-moordend?

SOLANIO:
     Neen, niet één,
     En bovendien, al had hij 't geld gereed
     Ter afbetaling aan den Jood, hij zou
     't Niet nemen, naar het schijnt. Ik zag nog nooit
     Een wezen met een menschenuiterlijk,
     Zóó tuk en happig op eens menschen val:
     Hij loopt bij dag en nacht den Doge na,
     En hij beticht de vrijheid van den staat,
     Indien men hem geen recht doet: twintig kooplui,
     De Doge zelf, en de magnifico's[51]
     Die 't meest vermogen, deden al hun best,
     Maar geen weerhoudt hem van den boozen eisch
     Van het verbeurde, 't recht en het kontrakt.

JESSICA:
     Toen 'k nog bij hem was, hoorde ik hoe hij zwoer
     Aan Chus en Tubal, mannen van zijn ras,
     Dat hij Antonio's vleesch veeleer verkoos
     Dan twintig maal de waarde van de som
     Die hij hem schuldig was; en 'k weet erbij,
     Dat, weig'ren wet, gezag en macht het niet,
     Het slecht dan gaat met d'arme Antonio.

PORTIA:
     Is de bedreigde u dan zoo'n waarde vriend?

BASSANIO:
     Mijn waardste vriend, de vriendelijkste man,
     De bestgeaarde en onvermoeidste geest
     In 't hulp verleenen; iemand in wien de eer
     Van een aloud Romein zich meer vertoont,
     Dan wie maar in Italië leven heeft.

PORTIA:
     Wat is hij schuldig aan den Jood?

BASSANIO:
     Voor mij drie duizend dukaten.

PORTIA:
     Wat, niet meer?
     Geef hem zes duizend, en verscheur 't kontrakt;
     Verdubbel die, doe er 't vierdubb'le bij,
     Voordat een vriend zooals hij hem beschrijft
     Een haar verlieze door Bassanio's schuld.
     Ga eerst met mij ter kerk, en noem me uw vrouw,
     En daarop naar Venetië naar uw vriend;
     Want nimmer zult ge u vlij'n aan Portia's zij
     Met een ontruste ziel. Ik geef u goud
     Voor twintig malen deze niet'ge schuld;
     Is zij betaald, breng dan uw hartsvriend hier,
     Ik en Nerissa zullen midd'lerwijl
     Als weduwen en maagden leven. Vlug,
     Want gij moet op uw huw'lijksdag terug:
     Groet uwe vrienden: toon een blij gelaat:
     Zoo duur gekocht, stel 'k u op duren prijs.
     Maar lees mij thans den brief voor van uw vriend.

BASSANIO (_leest_):
     "Beste Bassanio, mijn schepen zijn alle vergaan, mijn schuldeischers
     worden wreed, mijn geldelijke toestand is zeer gedrukt, de vervaldag
     van mijn kontrakt met den Jood is voorbij, en daar ik, indien ik het
     nakom, niet kan blijven leven, zijn alle schulden tusschen u en mij
     afgedaan, als ik u slechts bij mijn dood mag zien. Maar doe,
     niettegenstaande dit alles, zooals 't u behaagt: als uw genegenheid
     u niet drijft te komen, laat mijn brief dat dan ook niet doen."

PORTIA:
     Mijn lief, laat alles achterwege, en ga.

BASSANIO:
     Daar uwe mildheid mij dit niet belet
     Zoo haast ik mij; maar voor ik weer verschijn,
     Leg 'k nimmer mij te slapen op een bed,
     Geen rust zal aan mijn talmen schuldig zijn. (_Allen af._)



TOONEEL III.

_Venetië. Een Straat._


SHYLOCK, SALARINO, ANTONIO _en een_ CIPIER _komen op._

SHYLOCK:
     Houd hem in 't oog, cipier: spreek mij niet van genade.--
     Dit is de dwaas die gratis geld te leen gaf.--
     Houd hem in 't oog.

ANTONIO:
     Hoor me aan, mijn goede Shylock.

SHYLOCK:
     'k Wil mijn kontrakt; raak niet aan mijn kontrakt;
     'k Zwoer mij te zullen houden aan 't kontrakt:
     Gij hebt me eerst zonder reden "hond" genoemd;
     Maar nu ik er een ben, pas op mijn muil;
     De Doge zal mij recht doen.--'k Ben verbaasd,
     Dat gij zoo dwaas zijt, schelm van een cipier,
     Om met hem uit te gaan op zijn verzoek.

ANTONIO:
     Ik bid u, hoor mij aan.

SHYLOCK:
     Ik houd me aan mijn kontrakt; ik luister niet:
     Ik houd me aan mijn kontrakt, dus spreek niet meer.
     Ik ben geen zachte en huilerige sul,
     Die schuddebolt en toegeeft, zucht en buigt
     Voor Christelijke midd'laars. Volg mij niet,
     Geen woord meer, 'k wil mij houden aan 't kontrakt. (_Af._)

SALARINO:
     Dit is wel de onverbiddelijkste hond,
     Die ooit met menschen leefde.

ANTONIO:
     Laat hem gaan;
     'k Loop hem niet meer met vrucht'loos smeeken na.
     Hij wil mijn leven; 'k weet zijn reed'nen goed;
     'k Heb menigeen die bij mij klagen kwam
     Verlost van de aanspraak die hij op hen had;
     Vandaar zijn haat.

SALARINO:
     De Doge zal gewis
     Deze aanspraak nimmer geldig laten zijn.

ANTONIO:
     De Doge kan den loop van 't recht niet stuiten,
     Want als het voorrecht, dat de vreemd'ling heeft
     Hier in Venetië, wordt gestuit, dan zal
     't Verwijt van onrecht wegen op den staat,
     Omdat de handel en de winst der stad
     Door alle volken wordt bewerkt. Dus, ga.
     Dit leed en nadeel pakten mij zóó aan,
     Dat 'k morgen nauwelijks een pondje vleesch
     Kan afstaan voor mijn wreeden crediteur.
     Vooruit, cipier.--God geve, dat Bassanio
     Zijn schuld komt zien voldoen, dan is 't mij wel!

(_Allen af._)



TOONEEL IV.

_Belmont. Een kamer in_ PORTIA'S _Huis._


PORTIA, NERISSA, LORENZO, JESSICA _en_ BALTHAZAR _komen op._

LORENZO:
     Mevrouw, al zeg ik 't u in uw gelaat,
     Gij hebt een edel en een waar begrip
     Der goddelijke vriendschap; gij verdraagt
     Daarvoor de afwezigheid van uw gemaal.
     Maar, als gij wist wien gij deze eer bewijst,
     Aan welk een waardig man gij uitkomst zendt,
     Hoe hij verknocht is aan uw heer gemaal,
     Gij zoudt, dat weet ik, trotscher hierop zijn,
     Dan uw milddadigheid u maken moet.

PORTIA:
     'k Heb nooit berouw gehad van wel te doen;
     Dat zal 'k ook nu niet; want genooten, die
     Den tijd te zamen slijten in verkeer,
     Wier ziel hetzelfde juk van liefde torst,
     Past ook noodzaak'lijk een gelijke maat
     Van trekken en van zeden en gemoed;
     Dit doet mij denken dat Antonio,
     Als boezemvriend van mijn gemaal, aan hem
     Gelijk moet zijn. Als dit zoo is, hoe klein
     Zijn dan de kosten die ik heb besteed
     Om hem die 't evenbeeld is van mijn ziel[52]
     Te koopen uit de helsche marteling!
     Maar dit komt eigen lofspraak te nabij;
     Hier dus niet meer van: hoort iets anders nu.
     Lorenzo, ik vertrouw aan uwe hand
     De leiding en 't beheeren van mijn huis
     Tot mijn gemaal terugkomt. Ik voor mij,
     Ik heb den Hemel heimelijk beloofd
     In stil gepeins te leven en gebed,
     Alleen van mijn Nerissa vergezeld,
     Tot onze gaden zijn teruggekeerd.
     Er ligt een klooster twee mijl hier van daan,
     En daar zal 'k toeven. Ik verzoek u zeer,
     Dat gij den last niet van u schuiven zult
     Dien mijne vriendschap en de omstandigheên
     Nu op u leggen.

LORENZO:
     Met geheel mijn hart
     Voldoe ik aan uw vriendelijk bevel.

PORTIA:
     Mijn menschen weten allen van mijn plan,
     En zullen u en Jessica erkennen
     In plaats van Lord Bassanio en mij.
     Vaartwel dus, tot we elkander wederzien.

LORENZO:
     Geluk zij met u, waar gij staat of gaat!

JESSICA:
     Ik wensch UEed'le alles, alles goeds.

PORTIA:
     Dank voor uw wensch, van mijn kant breng 'k ook u
     Mijn besten wensch: vaarwel thans, Jessica.

(JESSICA _en_ LORENZO _af._)

     Nu, Balthazar,
     Daar ik u trouw en eerlijk steeds bevond,
     Laat dit ook nu zoo zijn. Neem dezen brief,
     En snel naar Padua met al de macht
     Die in een man is: zorg dat gij hem legt
     In handen van mijn neef, doctor Bellario;
     En wat hij u aan dokumenten geeft
     En kleed'ren, breng met allen denkb'ren spoed,
     Hen bid ik u, naar het gewone veer
     Dat op Venetië vaart. Verlies geen tijd,
     Maar haast u wat: ik zal er vóór u zijn.

BALTHAZAR.
     Mevrouw, 'k zal gaan met den vereischten spoed. (_Af._)

PORTIA:
     Komaan, Nerissa: 'k heb een plan bedacht,
     Dat gij niet kent. Wij zien de mannen weer.
     Eer ze aan ons denken.

NERISSA:
     Zullen zij òns zien?

PORTIA:
     Dat zullen zij, maar dan in zulk een dracht
     Dat zij ons zullen wanen in 't bezit
     Van 't geen wij missen. 'k Wed om wat ge wilt,
     Dat, zijn we als jonge mannen uitgedost,
     Ik van ons beî de knapste kerel ben,
     Mijn degen met bevall'ger kloekheid draag,
     Spreek als bij d' overgang van knaap tot man,
     Met rietpijp-stem, twee korte pasjes maak
     Tot mannelijk gestap, van vechten spreek
     Zooals een zwetsend heertje, en listig lieg,
     Hoe hooge dames dongen naar mijn gunst,
     (En ik, die weig'rend, kniesden zij zich dood,
     Ik kon er niets aan doen)--dan krijg 'k berouw,
     En 'k wensch dat ik hen niet zoo had gedood.
     En twintig flauwe leugens disch ik op,
     Zoodat de mannen zweren dat ik ruim
     Een jaar van school af ben. 'k Herinner mij
     Wel duizend jongensstreken van die pochers,
     En 'k pas ze toe.

NERISSA:
     Wat? Gaan we als mannen doen?

PORTIA:
     Foei, wat een vraag is dat,
     Als men daar eens een schuinen zin aan gaf!
     Maar kom; 'k vertel u mijn geheele plan,
     Als 'k in mijn rijtuig ben, dat aan de poort
     Van 't park ons wacht; dus nu niet meer gevraag,
     Want twintig mijlen staan er voor vandaag. (BEIDEN _af._)



TOONEEL V.

_Belmont. Een Tuin._


LANCELOT _en_ JESSICA _komen op._

LANCELOT:
     Ja zeker; want, zie eens hier, de zonden van den vader zullen
     bezocht worden aan de kinderen; daarom ben ik voor u bezorgd dat
     beloof ik u. Ik ben altijd open tegen u geweest, en daarom zeg ik
     nu mijn diner[53] over de zaak: leef er dus maar vroolijk op los,
     want, waarachtig, ik geloof dat u verdoemd is. Met dat al is er toch
     maar één hoop die u 'n beetje goed kan doen, en dat is toch ook maar
     een soort bastaard-hoop.

JESSICA:
     En wat is dat dan voor een hoop, ik bid je?

LANCELOT:
     Wat drommekater, dat is een klein hoopje dat uw vader u niet in de
     wereld heeft gebracht, dat u de dochter van den Jood niet is.

JESSICA:
     Ja, dat zou met recht een soort bastaard-hoop zijn: dan zouden de
     zonden van mijn moeder aan mij bezocht worden.

LANCELOT:
     Neen maar, dan vrees ik dat u net zoo goed van vaders- als van
     moederskant verdoemd is: zoodoende verval ik, als ik Scylla, uw
     vader, vermijd, in Charybdis, uw moeder;[54] nu, op allebei de
     manieren is 't met u gedaan.

JESSICA:
     Ik zal gered worden door mijn man; hij heeft een Christin van mij
     gemaakt.

LANCELOT:
     O zeker, maar des te meer valt hem te verwijten: er waren vroeger al
     Christenen genoeg; genoeg om de-n-een met den ander behoorlijk te
     kunnen leven. Maar zulk Christenen-maken zal de varkensprijzen in
     de hoogte jagen! Als we allemaal varkensvleesch-eters worden, zullen
     we al heel gauw voor geen geld meer een reep spek op 't vuur kunnen
     krijgen.

JESSICA:
     Ik zal mijn man vertellen wat je zegt, Lancelot; daar komt hij aan.

LORENZO _komt op._
     Ik zal binnenkort jaloersch op je worden, Lancelot, als je mijn
     vrouw zoo in de hoekjes trekt.

JESSICA:
     Neen, je behoeft niet bang te zijn voor ons, Lorenzo. Lancelot en
     ik liggen met elkaar overhoop. Hij vertelt me platweg dat er voor
     mij geen genade in den hemel is, omdat ik de dochter ben van een
     Jood, en hij zegt ook dat gij geen goed lid van de maatschappij
     zijt, want door Joden tot Christenen te bekeeren, verhoogt ge den
     prijs van 't varkensvleesch.

LORENZO:
     Ik zal dat beter verantwoorden voor de maatschappij, dan jij dat de
     verhooging van dien negerinnebuik kunt doen: het zwartje moet een
     kind van je krijgen, Lancelot.

LANCELOT:
     Het zou wel wat kras wezen, als zoo'n negerdeern me veel kon deren,
     en als ze minder was dan een eerlijke vrouw, dan heb ik meer van
     haar gemaakt door mijn bezoek.

LORENZO:
     Elke dwaas kan toch maar woordspelingen maken! Ik geloof dat
     binnenkort de beste aanbeveling voor geestigheid het zwijgen zal
     zijn, en dat spreken alleen in papegaaien zal geprezen worden.--Ga
     naar binnen, sinjeur: zeg dat ze zich klaarmaken voor 't eten.

LANCELOT:
     Dat is al gebeurd, Meneer; ze hebben allemaal magen.

LORENZO:
     Goeie Genade, wat ben jij een uientapper! Zeg dan dat ze 't eten
     klaarzetten.

LANCELOT:
     Dat is ook gebeurd, Meneer; alleen, het woord is "dekken."

LORENZO:
     Wil jij dan dekken, Meneer?

LANCELOT:
     O nee, Meneer, volstrekt niet; daar ben ik veel te netjes voor.

LORENZO:
     Nog al meer woordverdraaien voor de gelegenheid? Wil je op één
     oogenblik den ganschen schat van je geestigheid laten zien? Begrijp
     asjeblieft een eenvoudig man in zijn eenvoudige bedoeling: ga naar
     je kornuiten, zeg dat ze de tafel dekken, het eten brengen, en dan
     zullen we komen dineeren.

LANCELOT:
     De tafel, Meneer, zal gebracht worden, het vleesch zal gedekt
     worden, en wat uw komen dineeren betreft, Meneer, nu, laat dat zijn
     zooals lust en luim dat zullen gelasten. (_Af._)

LORENZO:
     O welk een schranderheid en dracht van taal!
     Een leger geest'ge woorden heeft de dwaas
     Zich in het hoofd geplant! en menig dwaas
     Ken ik, van hoog'ren rang en zooals hij
     Van geest voorzien, die aan een snedig woord
     De zaak ten offer brengt. Kom Jessica,
     Zeg gij uw meening nu eens, lieveling,
     Wel, hoe bevalt u Lord Bassanio's vrouw?

JESSICA:
     Meer dan ik zeggen kan. Het is wel zaak,
     Dat hij een onbesproken leven leidt,
     Want, zóó gezegend met zijn echtgenoot,
     Vindt hij de hemelvreugde hier op aard,
     En als hij op deze aard niet matig is,
     Dan wacht hem zeker nooit het hemelrijk.[55]
     Indien twee hemelgoôn in weddenschap
     Twee aardsche vrouwen legden op een schaal,
     En Portia was er één, dan moest nog iets
     Bij de and're, want deze onvolmaakte wereld
     Bezit haar weerga niet.

LORENZO:
     Juist zulk een man
     Als zij een vrouw is, hebt gij nu in mij.

JESSICA:
     Welnu, vraag ook mìjn meening daaromtrent.

LORENZO:
     Aanstonds; maar laat ons eerst aan tafel gaan.

JESSICA:
     Neen, laat me u prijzen, nu 'k er trek in heb.

LORENZO:
     Bewaar het, bid ik u, als tafelkout;
     Hoe gij ook spreekt, 'k verteer 't dan met de rest.

JESSICA:
     Welnu, dan zal ik zeggen wat ge zijt. (_Beiden af._)



VIERDE BEDRIJF

TOONEEL I.

_Venetië. Een Gerechtshof._


DE DOGE, DE MAGNIFICO'S, ANTONIO, BASSANIO, GRATIANO, SALARINO,
SOLANIO, _en Anderen._

DOGE:
     Nu, is Antonio hier?

ANTONIO:
     'k Wacht Uw Genade's wenk.

DOGE:
     Het spijt me om u: gij hebt een tegenstander
     Zoo hard als steen, een wreede' ellendeling,
     Onmedelijdend, gansch verstoken van
     Elk grein barmhartigheid.

ANTONIO:
     Ik heb gehoord
     Dat Uw Genade moeite deed om hem
     Te maat'gen in zijn wreeden eisch, maar nu hij
     Hardnekkig volhoudt, en geen macht van wet
     Mij aan zijn haat ontrukt, beantwoord ik
     Zijn woede met geduld, en 'k wapen mij
     Om met een kalm gemoed zijn tirannie
     En ongetemde gramschap te ondergaan.

DOGE:
     Roep een van allen thans den Jood voor ons.

SOLANIO:
     Hij wacht reeds bij de deur. Daar komt hij aan.

SHYLOCK _komt op._

DOGE:
     Maakt plaats, hij kome voor ons aangezicht.--
     Shylock, de wereld denkt, en ik met haar,
     Dat gij slechts dit vertoon van boosheid voert
     Tot dit laatste oogenblik; en dan zult gij,
     Zoo denkt men, meêlij toonen en berouw,
     Nog vreemder dan uw vreemde schijnb're wreedheid:
     En dat, terwijl ge nu 't verbeurde vergt,
     ('t Pond vleesch van dezen armen koopman hier,)
     Gij niet alleen hem van de boete ontheft,
     Maar ook, bezield door liefde en mensch'lijkheid
     Hem nog een goed deel schenkt van 't kapitaal,
     Uw oog vol deernis slaand op zijn verlies,
     Dat kort geleên zich stapelde op zijn rug,
     En dezen vorst der koopliên vallen deed,
     Zoodat zijn toestand medelijden vond
     Bij koop'ren boezems, harten ruw als staal,
     Bij stugge Turken en Tartaren, nooit
     Met teeder vriend'lijkheidsbetoon vertrouwd.
     Wij wachten een zachtzinnig antwoord, Jood.

SHYLOCK:
     'k Liet uw Genade weten wat ik wensch;
     En bij mijn heil'gen Sabbath zwoer 'k er op
     Te hebben wat mij toekomt bij kontrakt:
     En weigert gij, dan koom 't gevaar ter neer
     Op privilege en vrijheid van uw stad.
     Waarom 'k een pondje van dat minne vleesch
     Veeleer verkiezen wil dan drie duizend
     Dukaten? Wel daar antwoord ik niet op:
     Maar, stel, 't is zoo mijn luim: is dàt geen antwoord?
     Hoe, als mijn huis geplaagd wordt door een rat,
     En 'k tienduizend dukaten geven wil
     Om 't beest te loozen? Lijkt dit antwoord u?
     De een kan 't niet uitstaan als een varken schreeuwt,
     Een ander weer wordt dol, ziet hij een kat,
     Een derde houdt zijn water niet, wanneer
     De zakpijp door den neus zingt: ieders aard,
     De meester van zijn neiging, drijft hem tot
     De stemmingen van wat hem lust of walgt.
     Zooals er nu geen zeek're reden is,
     Waarom een schreeuwend varken d' een mishaagt,
     D' and're' een onschaad'lijk huisdier als de kat,
     Een derde een wollen doedelzak,[56] zoodat
     Hij de onvermijdb're schaamte lijden moet
     Om last te geven daar hij dien ook krijgt;
     Zoo kan en wil ook ik geen reden geven.
     't Is slechts een diepe haat, een zeek're walg
     Dat ik Antonio dus vervolg met wat
     Voor mij verlies is. Lijkt dit antwoord u?

BASSANIO:
     Dat is geen antwoord, ongevoelig mensch,
     Ter verontschuld'ging van uw wreed gedrag.

SHYLOCK:
     Onnoodig dat mijn antwoord u behaagt.

BASSANIO:
     Doodt ieder dan hetgeen hij niet bemint?

SHYLOCK:
     Haat iemand iets dat hij niet dooden wil?

BASSANIO:
     Elke afkeer is niet dadelijk een haat.

SHYLOCK:
     Wat, woudt ge dat een slang u tweemaal beet?

ANTONIO:
     Bedenk toch, dat gij met den Jood krakeelt:
     Want even goed kunt ge op het strand gaan staan,
     En zeggen tot den vloed: "Was nu niet meer;"
     En even goed krakeelt ge met den wolf
     Waarom hij de ooi liet blaten om het lam;
     En evengoed verbiedt gij 't berggeboomt'
     Zijn hooge kruin te schudden, geen gedruisch
     Te maken als de hemelvlaag 't doorvaart;
     Ja, evengoed kunt gij het zwaarste doen,
     Als trachten zijn Joodsch hart (is er iets harders?)
     Gedwee te maken.--Daarom, 'k smeek het u,
     Bied niets meer aan, gebruik geen midd'len meer,
     Maar laat ik kort en bondig, zooals past,
     Mijn vonnis hebben, en de Jood zijn wensch.

BASSANIO:
     Voor uw drie duizend bied ik u er zes.

SHYLOCK:
     Als van zes duizend iedere dukaat
     In zessen ging, en elk deel een dukaat,
     Ik nam ze niet,--ik wenschte mijn kontrakt.

DOGE:
     Hoe zult gij meêlij hopen, die 't niet kent?[57]

SHYLOCK:
     Welk oordeel moet ik vreezen? 'k Doe geen kwaad.
     Gij allen hebt u slaven aangeschaft,
     Die als uw ezels, muildieren en honden
     Verachtelijke en slaafsche diensten doen,
     Wijl gij hen kocht:--En zeg ik nu tot u:
     "Laat vrij hen, huw'lijk hen uw erven uit;
     Wat zweeten ze onder lasten? laat hun bed
     Zoo zacht als 't uwe zijn, en streel hun tong
     Met even lekk're spijs," dan antwoordt gij:
     "'t Zijn onze slaven,"--zoo antwoord ik u:
     "'t Pond vleesch dat ik hier eisch is duur gekocht,
     Het is mijn eigendom, en 'k vraag het dus."
     Als gij 't mij weigert, schande op uwe wet!
     Dan heeft Venetië's besluit geen kracht,
     'k Sta voor mijn recht hier; antwoord, krijg ik het?

DOGE:
     Ik heb de macht dit hof te laten gaan,
     Tenzij Bellario, een geleerde doctor,
     Naar wien ik om beslissing hierin zond,
     Hier heden komt.

SOLANIO:
     Uw Hoogheid, buiten staat
     Een bode, die zoo juist uit Padua kwam
     Met brieven van den doctor.

DOGE:
     Breng ons de brieven. Roep den bode hier.

BASSANIO:
     Houd moed, Antonio! Kom, man, wanhoop niet!
     De Jood krijgt _mijn_ vleesch, beend'ren, bloed, en al
     Eer gij voor _mij_ één druppel bloed verliest.

ANTONIO:
     'k Ben uit de kudde het gemerkte schaap,
     Voor 't slachten 't meest geschikt; de zwakste soort
     Van vruchten valt het eerst omlaag, zoo ik.
     Gij doet, Bassanio, mij geen beet'ren dienst
     Dan dat gij voortleeft en mijn grafschrift schrijft.

NERISSA _komt op, als een advokatenklerk gekleed._

DOGE:
     Komt gij van Padua, van Bellario?

NERISSA:
     Van beide, Hoogheid: 'k breng Bellario's groet.

(_Zij reikt hem een brief over._)

BASSANIO:
     Waarom zet gij uw mes zoo ijv'rig aan?

SHYLOCK:
     'k Wil uit dien bankroetier 't verbeurde snijden.

GRATIANO:
     Niet op uw zool, maar op uw ziel wet gij,
     Hardvocht'ge Jood, uw mes; maar geen metaal,
     Neen, zelfs het beulszwaard niet, is half zoo scherp
     Als 't vlijmen van uw haat. Roert u geen beê?

SHYLOCK:
     Geen, die _uw_ zwak verstand bedenken kan.

GRATIANO:
     O, wees verdoemd, gij onvermurwb're hond!
     En 't recht zij aangeklaagd omdat gij leeft.
     Gij doet mij bijna wank'len in 't geloof,
     Om met Pythagoras het ééns te zijn,
     Dat dierenzielen sluipen in het lijf
     Van menschen: uwe hondsche ziel gebood
     Een wolf, gehangen wegens menschenmoord;
     En aan de galg ontvlood zijn felle ziel,
     Die in u drong terwijl gij in den schoot
     Van uw onheil'ge moêr laagt; want uw aard
     Is bloedig, hong'rig, wreed, als van een wolf.

SHYLOCK:
     Tenzij ge 't zegel wegschimpt van 't contract,
     Vermoeit ge uw longen slechts door zulk geschreeuw.
     Lap uw verstand wat op, jongmensch, of 't gaat
     Totaal verloren.--'k Sta hier voor mijn recht.

DOGE:
     Dit schrijven van Bellario beveelt
     Een jong en kundig doctor aan bij 't hof:--
     Waar is hij?

NERISSA:
     Wachtend hier vlak bij, hij wil
     Gaarn weten of hij toegelaten wordt.

DOGE:
     Van ganscher harte:--gaat nu, drie of vier;
     Geeft hoffelijk geleide hem hierheen,--
     Intusschen hoore 't hof Bellario's brief.

     (_Een klerk leest._) "Uwe Hoogheid moet weten, dat ik, bij het
     ontvangen van uwen brief, zeer ziek ben: maar op het oogenblik dat
     uwe bode kwam, was een doctor uit Rome bij mij op vriendschappelijk
     bezoek; zijn naam is Balthazar. Ik maakte hem bekend met het
     twistgeding tusschen den Jood en den koopman Antonio: wij sloegen
     samen vele boeken op; hij draagt kennis van mijne meening, welke,
     versterkt door zijn eigene geleerdheid (van welke ik den omvang
     niet genoeg kan roemen,) met hem mede komt, op mijn dringend
     verzoek, om de bede van Uw Hoogheid in mijne plaats te vervullen.
     Ik smeek u, laat zijn gemis aan jaren geen beletsel zijn on hem een
     eervolle hoogachting te laten missen,[58] want ik heb nooit zulk
     een jong lichaam met zulk een oud hoofd gezien. Ik beveel hem in
     uwe genadige ontvangst aan; de kennismaking met hem zal zijn
     lofwaardigheid nog beter doen blijken."

DOGE:
     Gij hoort nu wat Bellario ons schrijft:
     En ik geloof dat daar de doctor is.

PORTIA _komt op, gekleed als doctor in de Rechten._

     Geef mij uw hand. Zendt u Bellario?

PORTIA:
     Zoo is het, Hoogheid.

DOGE:
     Welkom: neem uw plaats.
     Zijt gij van het geschilpunt onderricht
     Dat heden in het hof aanhangig is?

PORTIA:
     Ik ben ter dege met de zaak bekend.
     Wie is de koopman hier, en wie de Jood?

DOGE:
     Antonio en Shylock komen voor!

PORTIA:
     Is uw naam Shylock?

SHYLOCK:
     Shylock is mijn naam.

PORTIA:
     De zaak die gij bepleit is vreemd van aard;
     Maar toch zóó geldig, dat Venetië's wet
     U in uw hand'ling niet kan tegengaan.
     U dreigt gevaar van hem, is dat zoo niet? (_Tot_ ANTONIO)

ANTONIO:
     Ja, naar hij zegt.

PORTIA:
     Erkent gij het kontrakt?

ANTONIO:
     Gewis.

PORTIA:
     Dan moet de Jood barmhartig zijn.

SHYLOCK:
     Door welke noodzaak _moet_ ik? Zeg me dat.

PORTIA:
     Het wezen der genade duldt geen dwang;
     Zij drupt als zachte regen van omhoog
     Op wat omlaag is: dubbel zegent zij;
     Zij zegent wie haar geeft als wie haar krijgt;
     Ze is 't machtigst in de machtigen; zij staat
     Den hoogen heerscher beter dan zijn kroon:
     De schepter toont zijn wereldlijk gezag,
     Het teeken van de tucht en majesteit,
     Waarin de vrees en schroom voor vorsten troont;
     Maar de genade is meer dan schepter-macht,
     Zij is gezeteld in der vorsten hart,
     Zij is een zinnebeeld der Godheid zelf,
     En aardsch gezag lijkt dán 't meest dat van God,
     Als door genade 't recht getemperd wordt.
     Schoon gij dus 't recht bepleit, Jood, denk aan dit,
     Dat, als het recht zijn loop heeft, géén van ons
     Behouden wordt: wij bidden om gena;
     En dàt gebed leert allen ons te doen
     De werken der gena. 'k Heb dit gezegd
     Om 't recht van uwen eisch te temperen,--
     Want staat ge er op, dan moet Venetië's hof
     Strikt eerlijk tegen hem een uitspraak doen.

SHYLOCK:
     Mijn daden op mijn hoofd! Ik eisch de wet,
     De boete die verbeurd is door 't kontrakt.

PORTIA:
     Is het niet moog'lijk dat hij 't geld betaalt?

BASSANIO:
     Ja, hierbij bied ik 't voor hem aan in 't hof;
     Het dubb'le zelfs: en is dit niet genoeg,
     Verbind ik mij tot tienmaal deze som,
     Op boete van mijn handen, hoofd en hart:
     Als dit hem niet voldoet, dan is het klaar,
     Dat boosheid deugd vertrapt. En 'k smeek hièrom:
     Dwing nu voor ééns de wet naar ùw gezag:
     Doe 't weinigje onrecht om het groote recht,
     En knot deez' wreeden duivel in zijn wil.

PORTIA:
     Onmoog'lijk, in Venetië is geene macht,
     Die de ééns gestelde wet verand'ren kan:
     't Werd later licht als voorbeeld aangehaald,
     En meen'ge dwaling zou door zulk een daad
     Een inval in den staat doen; 't kàn niet zijn.

SHYLOCK:
     Een Daniël op den rechterstoel! Een Daniël!
     O, hoe vereer 'k u, wijze jonge rechter!

PORTIA:
     Ik bid u, laat mij het kontrakt eens zien.

SHYLOCK:
     Hier is het, hoogvereerde doctor, hier.

PORTIA:
     Shylock, men biedt u driemaal zooveel geld.

SHYLOCK:
     Mijn eed, mijn eed, de Hemel kent mijn eed:
     Zal ik een meineed leggen op mijn ziel?
     Voor heel Venetië niet.

PORTIA:
     Ja, bindend is 't,
     En volgens recht is het den Jood vergund
     Een pond vleesch uit te snijden vlak bij 't hart
     Van dezen koopman.--Toon barmhartigheid;
     Neem driemaal 't geld; verscheur 't kontrakt met mij.

SHYLOCK:
     Wanneer het volgens inhoud is betaald.
     Het schijnt dat gij een waardig rechter zijt;
     Gij kent de wet, gij hebt haar uitgelegd
     Zooals 't behoort: ik eisch dus bij de wet,
     Waarvan gij een verdienst'lijk schrager zijt,
     Dat gij een uitspraak doet. 'k Zweer bij mijn ziel,
     Dat er geen macht is in der menschen tong
     Die mij doet wank'len. 'k Houd mij aan 't kontrakt.

ANTONIO:
     Ik smeek van ganscher harte dat het hof
     Een uitspraak geve.

PORTIA:
     Nu, 't is zóó gesteld:
     Gij moet uw borst ontblooten voor zijn mes.

SHYLOCK:
     O, eed'le rechter! Brave jonge man!

PORTIA:
     Want de bedoeling en de zin der wet
     Stemt met de boete gansch'lijk overeen
     Die hier verschuldigd staat op het kontrakt.

SHYLOCK:
     Zeer waar, O rechter, ongeveinsd en wijs!
     Hoe veel, veel ouder zijt gij dan ge schijnt!

PORTIA:
     Ontbloot uw boezem dus.

SHYLOCK:
     Ja, ja, zijn borst;
     't Staat in 't kontrakt;--niet, eed'le rechter, niet?--
     Het dichtst bij 't hart: dat staat er letterlijk.

PORTIA:
     Zoo is 't. Is hier een weegschaal bij de hand
     Om 't vleesch te wegen?

SHYLOCK:
     'k Heb er een gereed.

PORTIA:
     Zorg op uw kosten, Shylock, voor een arts,
     Die hem de wond stelpt, anders bloedt hij dood.

SHYLOCK: Staat die bepaling ook in het kontrakt?

PORTIA:
     Neen, niet uitdrukk'lijk; maar wat hindert dat?
     Gij moest het toch uit menschenliefde doen.

SHYLOCK:
     Ik kan 't niet vinden; 't is niet in 't kontrakt.

PORTIA:
     Hebt gij nog iets te zeggen, koopman, spreek.

ANTONIO:
     Niet veel; ik ben gewapend en bereid.--
     Geef mij uw hand, Bassanio, vaarwel.
     Treur niet dat mij dit treft om uwentwil;
     Want hierbij toont Fortuin zich meer bevriend
     Dan zij gewoon is: altijd laat ze toch
     Ellendigen hun rijkdom overleven,
     Om met gerimpeld voorhoofd en hol oog
     Een ouden dag vol armoe aan te zien!
     Maar van het sleepend kwellen die deez' ramp
     Met zich te voeren pleegt, ontheft ze mij.
     Breng aan uw achtenswaard'ge vrouw mijn groet;
     Vertel haar hoe Antonio sterven moest;
     Zeg hoe 'k u liefhad; prijs mijn gang ten dood;
     En als 't verhaal gedaan is, oordeel' ze of
     Bassanio niet eenmaal werd geliefd.
     Heb geen berouw dat gij uw vriend verliest,
     Nu 't hem niet rouwt dat hij uw schuld betaalt;
     Want snijdt de Jood slechts diep genoeg er in,
     Betaal 'k haar dadelijk met heel mijn hart.

BASSANIO:
     Antonio, 'k ben met een vrouw getrouwd,
     Die me even dierbaar is als 't leven zelf;
     Maar 't leven zelf, mijn vrouw, en heel deze aard,
     _Uw_ leven schat ik hooger dan die saam;
     Dat alles wil 'k verliezen, offer 't op,
     Aan dezen duivel hier voor uw behoud.

PORTIA:
     Uw vrouw zou u slechts weinig dankbaar zijn,
     Als zij u hier dit aanbod hoorde doen.

GRATIANO:
     Ik heb een vrouw, die 'k zweer dat ik bemin:
     Ik wensch haar in den Hemel, als ze zóó
     Deez' hondschen Jood door beden buigen kon.

NERISSA:
     Gij zegt dit wijs'lijk zonder dat zij 't hoort,
     't Werd anders wel wat woelig in uw huis.

SHYLOCK (_ter zijde_):
     Die Christen-echtgenooten! Ik bezit
     Een dochter; liever zag 'k dat een van 't kroost
     Van Barrabas[59] haar man waar' dan een Christen!
     (_Luid_) Geen tijd verspild; doe uitspraak, bid ik u.

PORTIA:
     Een pond vleesch van den koopman komt u toe;
     Het hof bekrachtigt wat de wet vergunt.

SHYLOCK:
     Rechtvaardigste aller rechters!

PORTIA:
     Gij moogt dat vleesch hem snijden uit de borst;
     Wat u de wet veroorlooft, staaft het hof.

SHYLOCK:
     Geleerde rechter!--De uitspraak! Wees bereid.

PORTIA:
     Wacht even; er komt nog iets anders bij.--
     't Kontrakt hier geeft u niet één druppel bloed,
     De woorden zijn uitdrukk'lijk, _een pond vleesch_;
     Maar stort gij bij het snijden éénen drop
     Van 't Christenbloed, dan wordt uw land en goed
     Volgens Venetië's wet verbeurd verklaard
     Ten gunste van Venetië's staat.

GRATIANO:
     O brave wijze rechter! Hoort ge 't Jood?--

SHYLOCK:
     Luidt zóó de wet?

PORTIA:
     Gij zelf zult de akte zien.
     Want, daar ge op recht staat, ik verzeker u,
     Gij _zult_ het hebben, meer dan gij verlangt.

GRATIANO:
     O, wat een wijze, knappe rechter, Jood!

SHYLOCK:
     Dan kies ik 't aanbod,--geef mij driemaal 't geld,
     En laat den Christen gaan.

BASSANIO:
     Hier is het geld.

PORTIA: Zacht wat;--
     De Jood krijgt alle recht;--zacht wat;--geen haast;--
     Niets anders krijgt hij dan wat is verbeurd.

GRATIANO:
     O, Jood, wat is die rechter wijs en braaf!

PORTIA:
     Maak u daarom gereed en snijd het vleesch,
     En stort geen bloed, en snijd niet min noch meer,
     Maar juist een pond vleesch: neemt ge meer van hem,
     Of minder dan precies een pond,--al is 't
     Een twintigst partje slechts te licht of zwaar
     Van éénen scrupel,--ja, indien de schaal
     Hier nog een deel van of een haartje helt,--
     Dan sterft ge, en al uw goed'ren zijn verbeurd.

GRATIANO:
     Een tweede Daniël, een Daniël, Jood!
     Nu heb ik je te pakken, heidenhond!

PORTIA:
     Wat talmt de Jood? Neem wat u is verbeurd.

SHYLOCK:
     Geef mij mijn kapitaal, en laat mij gaan.

BASSANIO:
     Ik heb het voor u bij de hand; hier is 't.

PORTIA:
     Hij wilde 't niet ten aanzien van het hof:
     Hem zal slechts recht geschieden naar 't kontrakt.

GRATIANO:
     Een Daniël, zeg ik maar; een tweede Daniël!--
     Dank, Jood, dat gij mij dit woord hebt geleerd.

SHYLOCK:
     Zal ik dan zelfs mijn kapitaal niet zien?

PORTIA:
     Gij zult slechts hebben wat u is verbeurd,
     Dus neem het, Jood, op eigen risico.

SHYLOCK:
     De duivel geve er hem dan 't voordeel van!
     Ik blijf niet langer bij 't verhoor.

PORTIA:
     Wacht Jood;
     De wet heeft ook nog anders vat op u.
     Er is verordend in Venetië's wet:
     Indien een vreemdeling bewezen wordt
     Door pogingen rechtstreeks of zijdelings
     Naar 't leven van een Venetiaan te staan,
     Dan krijgt degene die zijn aanslag geldt
     De helft van zijn vermogen, de and're helft
     Wordt aan de schatkist van den staat verbeurd.
     En 't leven van den schuld'ge is in de hand
     Slechts van den Doge, zonder and're stem.
     Ik zeg dat gij in dit geval verkeert;
     Het blijkt toch uit uw zichtb're handelwijs
     Dat zijdelings en rechtstreeks bovendien
     Ge een aanslag tegen 't leven hebt gesmeed
     Van den beklaagde en zoo berokkent ge u
     Het vonnis dat zooeven 'k heb vermeld.
     Op uw knieën dus, en smeek gena.

GRATIANO:
     Smeek om verlof u op te hangen, Jood;
     En toch, daar uw bezit den staat verviel,
     Hebt ge de waarde van een strop niet meer;--
     Gehangen moet ge op kosten van den staat.

DOGE:
     Dat gij 't verschil van onzen aard moogt zien,
     Schenk ik u 't leven eer gij er om vraagt.
     Antonio krijgt de helft van uw bezit;
     En de and're komt aan het gemeenebest,
     Die need'righeid in boete kan verand'ren.

PORTIA:
     Ja, voor den staat, niet voor Antonio.[60]

SHYLOCK:
     Neen, neem mijn leven, alles; schenk 't mij niet:
     Gij neemt mijn huis, als gij 't den stut ontneemt
     Die 't ondersteunt; gij neemt mijn leven ook,
     Als gij de midd'len neemt waardoor ik leef.

PORTIA:
     Schenkt gij hem ook een gunst, Antonio?

GRATIANO:
     Een worgkoord gratis; anders niet, bij God.

ANTONIO:
     Mijnheer de Doge en 't hof, 't behage aan u
     De helft hem wéér te schenken van zijn goed;
     Ik ben voldaan, als hij mij de and're helft
     In bruikleen geven wil, om bij zijn dood
     Het te vermaken aan den edelman
     Die onlangs zijne dochter stal;
     Nu nog twee dingen,--dat voor deze gunst,
     Hij zonder oponthoud een Christen wordt;
     En dat hij hier voor 't hof een schenking doet
     Van alles wat hij bij zijn dood bezit
     Aan zijnen zoon Lorenzo en zijn dochter.

DOGE:
     Dat moet hij doen, of anders trek ik weer
     De vrijspraak, die 'k zooeven toezegde, in.

PORTIA:
     Zijt gij tevreden, Jood? Wat antwoordt gij?

SHYLOCK:
     Ik ben tevreden.

PORTIA:
     Klerk, een schenkingsakte.

SHYLOCK:
     Ik bid u, sta mij toe van hier te gaan.
     Ik ben niet wel; zend de akte me achterna.
     En 'k zal haar teek'nen.

DOGE:
     Ga, maar doe 't dan ook.

GRATIANO:
     Twee peters zult gij hebben bij den doop;
     Ware ik hier rechter, tien kreegt gij er bij,
     Om galgwaarts u te brengen, niet naar 't vont.[61]

(SHYLOCK _af._)

DOGE:
     Mijnheer, 'k verzoek u bij me op 't middagmaal.

PORTIA:
     Ik vraag Uw Hoogheid need'rig mij te ontslaan.
     Ik moet vanavond nog naar Padua;
     En 'k ben genoodzaakt daad'lijk heen te gaan.

DOGE:
     Het spijt me dat uw tijd het niet gedoogt.
     Antonio bewijs dien heer uw dank,
     Want, naar mij dunkt, zijt gij hem veel verplicht.

(_De_ DOGE, _Magnifico's en Gevolg af._)

BASSANIO:
     Zeer waard'ge Heer, door uwe wijsheid zijn
     Mijn vriend en ik op dezen dag bevrijd
     Van zware boeten; en in ruil daarvoor
     Vergelden wij met drie duizend dukaten,
     Den Jood verschuldigd, uw beleefden steun.

ANTONIO:
     En bovendien zijn wij uw schuldenaars
     In liefde en dienst voor alle eeuwigheid.

PORTIA:
     Wie wel tevreden is, is wel betaald,
     En ik, u reddend, ben daarmeê tevreên,
     En daardoor acht ik mij genoeg betaald:
     Mijn geest was nooit op groot're winst bedacht.
     Ik bid u, kent mij, als we elkaar weer zien.
     Ik wensch u 't beste; hiermeê moet ik gaan.

BASSANIO:
     Ik moet het nogmaals trachten, waarde heer;
     Neem een herinnering aan ons, als hulde,
     En niet als loon: sta mij twee dingen toe,
     Géén weigering en wèl vergiffenis.

PORTIA:
     Gij dringt er zeer op aan, dus geef ik toe.
     Geef me _uw_ handschoenen, 'k draag ze om uwentwil; (_tot_ ANTONIO)
     Uit vriendschap neem ik dezen ring van _u._ (_tot_ BASSANIO.)
     Trek niet uw hand terug; ik neem niets meer;
     En uwe vriendschap weigert mij dit niet.

BASSANIO:
     De ring, Mijnheer? ach, 't is een bagatel;
     Ik zou mij schamen als ik hem u gaf.

PORTIA:
     Ik wil niets anders hebben dan dien ring;
     'k Heb er mijn zinnen eenmaal op gezet.

BASSANIO:
     't Geldt meer den ring zelf dan de waarde ervan.
     Den duursten in Venetië geef ik u,
     'k Roep openlijk er door de stad om uit;
     Verschoon mij, bid ik u, nu 't dezen geldt.

PORTIA:
     Ik zie dat gij zeer gul met aanbod zijt;
     Eerst leert gij mij een beed'laar zijn, en nu
     Hoe men een bedelaar te woord moet staan.

BASSANIO:
     De ring werd mij geschonken door mijn vrouw;
     Bij 't aandoen zwoer ik haar dat ik hem niet
     Verkoopen, geven of verliezen zou.

PORTIA:
     Zoo spreekt wel menig man die liefst niets geeft.
     Indien uw vrouw niet gansch dolzinnig is,
     En weet hoe goed ik dezen ring verdien,
     Dan is zij niet voor altijd boos op u,
     Omdat ge mij hem gaaft. Nu vaar gij wel.

(PORTIA _en_ NERISSA _af._)

ANTONIO:
     Mijnheer Bassanio, schenk hem den ring;
     Laat zijn verdienste en mijne vriendschap ook,
     Meer gelden dan 't bevel van uwe vrouw.

BASSANIO:
     Ga, Gratiano, loop en haal hem in;
     Geef hem den ring; en breng hem, zoo gij kunt,
     Meê naar Antonio's huis:--Voort! haast u wat.

(GRATIANO _af._)
     Kom, laten wij daar daad'lijk henen gaan;
     En in den vroegen morgen zullen wij
     Naar Belmont vliegen: kom, Antonio. (BEIDEN _af._)



TOONEEL II.

_Venetië. Een Straat._


NERISSA _en_ PORTIA _komen op._

PORTIA:
     Zoek 't huis op van den Jood, geef hem dit stuk,
     En laat hem teek'nen. Wij vertrekken straks,
     En zijn een dag vóór onze mannen thuis.
     Deze akte zal Lorenzo welkom zijn.

GRATIANO _komt op._

GRATIANO:
     'k Heb u gelukkig ingehaald, mijnheer:
     Bij nader inzien zendt Bassanio
     U dezen ring en vraagt of gij met hem
     Wilt middagmalen.

PORTIA:
     Neen, dat zal niet gaan:
     Ik ben hem zeer, zeer dankbaar voor zijn ring,
     En 'k bid u, zeg hem dat. Wees thans zoo goed,
     En wijs mijn klerk waar de oude Shylock woont.

GRATIANO:
     Zeer gaarn.

NERISSA:
     Mijnheer, ik wilde u even spreken:--
     (_tot_ PORTIA) 'k Zal zien of ik den ring krijg van mijn man,
     Dien hij mij zwoer nooit weg te zullen doen.

PORTIA:
     Ik wed dat gij het kunt. Wat zullen zij
     Nu zweren dat zij hem aan mannen gaven!
     Wij zullen echter hun te slim af zijn.
     Voort, haast u wat; gij weet waar ik u wacht.

NERISSA:
     Kom, waarde Heer, en wijs mij nu het huis. (_Allen af._)



VIJFDE BEDRIJF

TOONEEL I.

_Belmont. Een Laan naar Portia's Buiten._


LORENZO _en_ JESSICA _komen op._

LORENZO:
     De maan schijnt klaar:--in zulk een zomernacht,
     Toen zoele wind de boomen zachtjes kuste,
     Zoodat geen ruischen klonk,--in zulk een nacht
     Klom Troilus, naar ik meen, op Troje's muur,
     Zijn ziel uitzuchtend naar het Grieksche kamp,
     Waar Cressida toen sliep.

JESSICA:
     In zulk een nacht
     Ging Thisbe angstig tripp'lend op den dauw;
     En zag vooruit de schaduw van den leeuw,
     En liep verschrikt van daar.

LORENZO:
     In zulk een nacht
     Stond Dido met een wilgentak omhoog
     Op 't wilde strand, en wenkte tot haar lief
     Om weer aan wal te gaan.

JESSICA:
     In zulk een nacht
     Verzamelde Medea 't tooverkruid,
     Dat Aeson gansch verjongde.

LORENZO:
     In zulk een nacht
     Stal Jessica zich van den rijken Jood,
     Ontliep Venetië met haar roek'loos lief,
     En kwam op Belmont aan.

JESSICA:
     In zulk een nacht
     Was 't dat Lorenzo haar zijn liefde zwoer,
     Stelend haar ziel met meen'gen eed van trouw,
     En geen van alle waar.

LORENZO:
     In zulk een nacht,
     Belasterde de kleine Jessica,
     Die snib, haar liefste' en hij vergaf het haar.

JESSICA:
     Ik overtroefde u, als daar niemand kwam;
     Maar, luister, 'k hoor de stappen van een man.

STEPHANO _komt op._

LORENZO:
     Wie komt zoo snel in 't stille van den nacht?

STEPHANO:
     Een vriend.

LORENZO:
     Een vriend? wat vriend? uw naam, ik bid u, vriend?

STEPHANO:
     Mijn naam is Stephano, en 'k meld u dat
     Mijn meesteres voor 't krieken van den dag
     Te Belmont zijn zal: nu nog doolt zij rond
     Langs heil'ge kruisen, waar zij knielt en bidt
     Voor een gelukkig huw'lijk.

LORENZO:
     Wie is bij haar?

STEPHANO:
     Haar dienstmaagd en een heil'ge kluizenaar.
     Ik bid u, is mijn meester reeds terug?

LORENZO:
     Neen, en wij hebben niet van hem gehoord.
     Maar gaan wij binnen, 'k bid u, Jessica,
     En laat ons hoffelijk een welkomstgroet
     Bereiden voor de meesteres van 't huis.

LANCELOT _komt op._

LANCELOT:
     Hola, hola, hei, ha, ho, hola, hola!

LORENZO:
     Wie roept daar zoo?

LANCELOT:
     Hola! Hebt gij meester Lorenzo en meesteres Lorenzo ook gezien?
     Hola! Hola!

LORENZO:
     Houdt op met je gehola, man;--hier.

LANCELOT:
     Hola! Waar? waar?

LORENZO:
     Hier.

LANCELOT:
     Zeg hem dat er een koerier van mijn meester is gekomen, met zijn
     hoorn vol goede tijding! Mijn meester zal hier vóór den morgen
     aankomen. (_Af._)

LORENZO:
     Ga binnen, liefste, wachten wij hun komst.
     Neen, 't is niet noodig;--waarom zouden wij?
     Vriend Stephano, ik bid u, meld in 't huis
     Dat uwe meesteres in aantocht is;
     En breng dan ook de muzikanten hier. (STEPHANO _af._)
     Wat slaapt het maanlicht op deez' helling zoet!
     Hier zittend laten wij muziekgespeel
     Ons oor insluipen; zachte stilte en nacht
     Past bij 't geluid van zoete harmonie.
     Kom, Jessica. Zie hoe des hemels vloer
     Is ingelegd met plaatjes schitt'rend goud,--
     En zelfs de kleinste bol, dien gij aanschouwt,
     Zingt bij zijn went'ling met een eng'lenstem
     In koor met cherubijnen, jong-geoogd:
     Ook de eeuw'ge ziel heeft zulk een harmonie;
     Maar daar 't vergankelijke kleed van stof
     Haar dicht omsluit, vernemen wij die niet.--

_De Muzikanten komen op._

     Ha, komt, en wekt Diana[62] met een zang;
     Dringt met uwe zoetste tonen in het oor
     Van uwe meest'res, en lokt haar door muziek.

JESSICA:
     Nooit beurt een lieflijke muziek mij op. (_Muziek._)

LORENZO:
     Dat komt omdat uw geest gespannen is;
     Want let eens op een wilde en dart'le kudde
     Of op een troep jonge, ongetemde veulens,
     Dol springend met gehinnik en geloei,
     Wat wijst op 't vurig stroomen van hun bloed;--
     Als slechts bij toeval een trompetgeluid
     Of soms een melodie hun ooren treft,
     Dan zult gij merken hoe zij blijven staan,
     Hun woeste blik in zedig zien verkeerd
     Door zoete tonenmacht: zoo zong de dichter[63]
     Dat Orpheus boomen, steenen, stroomen trok,
     Daar niets zoo houten, hard en bruisend is,
     Dat niet muziek een poos 't verand'ren doet.
     De mensch die geen muziek heeft in zijn ziel,
     Noch wordt geroerd door zoete harmonie,
     Hij is in staat tot list, verraad en roof,
     De gangen van zijn geest zijn zwart als nacht,
     En donker is zijn hart als de Erebus;[64]
     Vertrouw zoo'n mensch niet.--Let op de muziek.

PORTIA _en_ NERISSA _verschijnen op eenigen afstand._

PORTIA:
     Het licht dat we daar zien, brandt in mijn zaal.
     Wat werpt die kleine kaars haar stralen ver!
     Zoo blinkt een goed werk in een booze wereld.

NERISSA:
     Bij 't maanlicht zagen wij de kaarsvlam niet.

PORTIA:
     Zoo maakt de groot're glans den mind'ren dof:
     Een onderkoning schittert als een vorst,
     Totdat de vorst verschijnt en dan verliest
     Zijn statie zich, zooals een binnen-beek
     In 't ruime zeegebied. Maar hoor! Muziek!

NERISSA:
     't Is uw orkest, Mevrouw, de huismuziek.

PORTIA:
     De omstandigheden maken eerst iets goed.[65]
     Me dunkt zij klinkt veel zoeter dan bij dag.

NERISSA:
     De stilte geeft haar die bekoorlijkheid.

PORTIA:
     De leeuw'rik zingt niet beter dan de kraai,
     Slaat niemand op hen acht; mij dunkt, men stelde
     Den nachtegaal, zong hij bij dag zijn lied,
     Als elke gans aan 't kaak'len is, gelijk
     Als muzikant met 't winterkoninkje.
     Hoe menig ding krijgt door den juisten tijd
     Zijn juisten lof in ware uitnemendheid!
     Stil daar! de maan slaapt met Endymion,[66]
     En zij wil niet gewekt. (_De muziek houdt op._)

LORENZO:
     Dat is de stem,
     Als 'k mij niet zéér bedrieg, van Portia.

PORTIA:
     Hij kent mij aan mijn slechte stem, zooals
     De blinde man den koekoek.

LORENZO:
     Welkom thuis.

PORTIA:
     Voor 't welzijn onzer mannen hebben wij
     Gebeden opgezonden, en ik hoop
     Dat ons gebed hun voorspoed heeft gebracht;
     Zijn zij terug?

LORENZO:
     Mevrouw, zij zijn 't nog niet;
     Een bode is echter vóór hen uit gegaan,
     En meldt hun komst.

PORTIA:
     Nerissa, ga in huis;
     Gelast mijn dienaars dat ze in geen geval
     Iets zeggen over onze afwezigheid;--
     Noch gij, Lorenzo:--Jessica, noch gij.

(_Een trompetstoot._)

LORENZO:
     Uw man is naderend; ik hoor zijn sein:
     Wij zijn geen klikkers, wees niet bang, Mevrouw.

PORTIA:
     Mij dunkt deez' nacht is 't zieke daglicht slechts:
     Hij ziet een weinig bleeker: 't is een dag
     Gelijk de dag is als de zon niet schijnt.

BASSANIO, ANTONIO _en_ GRATIANO _komen op met Gevolg._

BASSANIO:
     Wij hadden met de tegenvoeters dag,
     Als gij woudt schijnen bij gebrek aan zon.

PORTIA:
     Licht geven wil ik, maar licht zijn wil 'k niet;
     Een lichte vrouw toch maakt haar man het zwaar,
     En dat doe ik Bassanio nimmer aan;
     God geve 't beste! Welkom hier, gemaal.

BASSANIO:
     Mijn dank, Mevrouw: verwelkom ook mijn vriend.--
     Dit is de man, dit is Antonio,
     Aan wien ik mij zoo machtig voel verplicht.

PORTIA:
     Met reden voelt gij u zeer aan hem verplicht,
     Want meer dan plicht heeft hij voor u gedaan.

ANTONIO:
     Niet meer dan waar 'k gelukkig vrij van kwam.

PORTIA:
     Mijnheer, gij zijt zeer welkom in ons huis:
     Maar 'k staak die hoff'lijkheid van taal, omdat
     Het anders blijken moet dan door mijn woord.

GRATIANO (_tot_ NERISSA):
     Gij doet mij onrecht, 'k zweer 't u bij de maan;
     Geloof me, ik gaf hem aan den klerk van 't hof:
     Gesneden mag hij wezen, die hem heeft,
     Als 't u, mijn liefste, zooveel zorgen geeft.

PORTIA:
     Hoe, nu al twist? Wat is er aan de hand?

GRATIANO:
     't Is om een boogje goud, een poov'ren ring
     Dien zij me gaf, waarvan, verbeeld u eens,
     Het motto was, als smeden-rijm'larij
     Op 't mes,[67] "Bemin mij en verlaat mij niet."

NERISSA:
     Wat praat ge van het motto of de waarde?
     Ge zwoert me, toen ik u hem gaf, dat gij
     Hem dragen zoudt tot 't uur van uwen dood;
     Dat hij met u zou liggen in het graf:
     Schoon niet om mij, toch, om uw duren eed,
     Hadt gij u moeten hoeden en hem houden.
     Gegeven aan een klerk! nu, ik weet wel
     Dat die geen haartje krijgt op zijn gezicht.

GRATIANO:
     Dat zal hij wel, wordt hij maar eerst een man.

NERISSA:
     Ja zeker, wordt een vrouw maar eerst een man.

GRATIANO:
     Wel, bij mijn hand, ik gaf hem een jongmensch,--
     Een soort van knaap; een kleinen half-was knaap,
     Niet grooter dan gij zelf, een rechtersklerk;
     Een babbeljongen, die hem vroeg als loon;
     't Hem weig'ren kon ik voor mijn leven niet.

PORTIA:
     Gij waart te laken, 'k zeg het u ronduit,
     Dat gij van 't eerste dat uw vrouw u gaf
     Lichtvaardig scheiden kondt, dat met een eed
     Aan uwen vinger werd gestoken, zoo
     Met trouw werd vastgeklonken aan uw vleesch.
     Ik gaf mijn liefste' een ring, waarbij hij zwoer
     Er nimmer van te scheiden; zie hem daar,--
     Ik zweer u, nooit doet hij er afstand van,
     Of trekt hem van zijn vinger voor al 't goud
     Op heel de wereld. Werk'lijk, Gratiano,
     Gij geeft uw vrouw onvriend'lijk grond tot smart;
     Gebeurde 't mij, ik was door 't dolle been.

BASSANIO (_ter zijde_):
     Ik kapte graag mijn linkerhand er af,
     En zwoer dat 'k in een strijd den ring verloor.

GRATIANO:
     Bassanio gaf _zijn_ ring aan den rechter
     Die er om vroeg, en hem ook inderdaad
     Verdiende, en toen verzocht de knaap, zijn klerk,
     Die moeite deed met schrijven, dien van mij:
     En heer noch dienaar wilden anders iets
     Dan de twee ringen.

PORTIA:
     Welken gaaft gij dan?
     Toch niet dien gij van mij kreegt, heer gemaal?

BASSANIO:
     Kon ik een leugen voegen bij een fout,
     Dan zou 'k het looch'nen, maar mijn vinger, zie,
     Bezit den ring niet langer; hij is weg.

PORTIA:
     Zoo is uw valsch hart ook van trouw ontdaan.
     Ik zweer het u, ik kom niet in uw bed,
     Eer ik den ring zie.

NERISSA:
     Ik in 't uwe niet,
     Eer ik den mijne weerzie.

BASSANIO:
     Portia lief,
     Wist gij wien ik plezier deed met den ring,
     Wist gij voor wien 'k vaarwel zei aan den ring,
     Begreept ge waarom 'k afzag van den ring,
     En hoe onwillig 'k scheidde van den ring,
     Toen niets werd aangenomen dan de ring,
     Gij zoudt de kracht wat temp'ren van uw toorn.

PORTIA:
     Als gij de kracht gekend had van den ring,
     Of wat de schenkster waard was van den ring,
     Of hoe uw eer gemoeid was met den ring,
     Dan waart gij niet gescheiden van den ring.
     Wie is de man van zoo'n onreed'lijkheid
     Die, hadt gij er met ijver voor gewaakt,
     Zoo onbescheiden waar' geweest om iets
     Te _willen_ hebben dat u heilig was?
     Nerissa leert mij wat ik denken moet,
     'k Zal sterven als een vrouw den ring niet kreeg.

BASSANIO:
     Neen, bij mijn eer, Mevrouw, bij mijne ziel,
     Geen vrouw ontving hem, maar een rechtsgeleerde,
     Die drieduizend dukaten van mij afsloeg
     En om den ring verzocht, dien 'k weigerde,
     Waardoor hij mij in slechten luim verliet,
     Ja, hij die 't leven van een dierb'ren vriend
     Gered had. Wat moet ik nu zeggen, lief?
     Ik was genoopt den ring hem na te zenden,
     Door schaamte en hoff'lijkheid daartoe geleid.
     Mijn eer liet zich door zulk een ondank niet
     Bezoedelen: vergeef 't mij, lieve vrouw;
     Want, bij die heil'ge kaarsen van den nacht,
     Gij zelf hadt, dunkt mij, me om den ring gevraagd
     Om hem te geven aan den waard'gen doctor.

PORTIA:
     De doctor kome niet nabij mijn huis:
     Nu hij 't mij zoo geliefde kleinood heeft,
     Dat gij om mijnentwil te houden zwoert,
     Zal ik vrijgevig worden als ook gij;
     Ik zal hem niets ontzeggen dat ik heb;
     Mijn lichaam niet en 't bed niet van mijn man.
     Ik _zal_ hem kennen, 't is mijn vast besluit:
     Verlaat uw huis niet 's nachts; bewaak me als Argus[68]
     En als ge 't niet doet, laat ge mij alleen,
     Dan, bij mijn eer, die mij nog toebehoort,
     Maak ik dien doctor tot mijn bedgenoot.

NERISSA:
     En ik zijn klerk; dus overweeg nu goed
     Hoe gij mij in mijn eigen hoede laat.

GRATIANO:
     Nu, doet ge 't, zorg dat ik er dan niet ben,
     Want heusch, ik breek den jongen klerk zijn pen.

ANTONIO:
     Ik ben de ellendige oorzaak van den twist.

PORTIA:
     Trek 't u niet aan; tòch zult ge welkom zijn.

BASSANIO:
     Portia, vergeef mij de afgedwongen fout;
     Voor de ooren van de vele vrienden hier,
     Zweer 'k bij uw eigen schitt'rende oogen u:
     Waarin 'k mijzelven zie,--

PORTIA:
     Let wel hierop!
     Hij ziet zich zelf verdubbeld in mijn oogen:
     In elk oog één; zweer bij uw dubbel ik,--[69]
     Een zeer betrouwbare eed!

BASSANIO:
     Neen, hoor mij aan;
     Vergeef die fout, en 'k zweer u bij mijn ziel,
     Dat ik nooit meer mijn eed aan u verbreek.

ANTONIO:
     Mijn lichaam leende ik eens voor zijn geluk,
     Dat zonder hem die thans den ring bezit
     Geheel verloren waar': ik durf nu weer
     Mijn ziel op 't spel te zetten, dat uw man
     Nooit meer opzett'lijk zijn belofte breekt.

PORTIA:
     Wees gij zijn borg dan: geef hem dit, en zeg
     Dat hij hem beter dan den and'ren houdt.

ANTONIO:
     Ziehier, en zweer dat gij deez' ring behoudt.

BASSANIO:
     Hoe? 't Is dezelfde dien 'k den doctor gaf!

PORTIA:
     Hij schonk hem mij: vergeef Bassanio,
     Want door 't bezit van dezen had hij mij.

NERISSA:
     Vergeef gij 't mij ook, waarde Gratiano,
     Want juist die half-was knaap, de doctorsklerk,
     Lag dezen nacht door dezen ring bij mij.

GRATIANO:
     Nu, dit is als 't verbeet'ren van den weg
     Des zomers, als hij goed en deugd'lijk is:
     Wij horendragers, eer wij 't nog verdienen?

PORTIA:
     Spreek niet zoo boud.--Gij staat geheel verbaasd:
     Hier is een brief, lees hem op uw gemak;
     Hij komt uit Padua, van Bellario:
     Gij ziet dat Portia de doctor was,
     Nerissa daar, haar klerk. Lorenzo zal
     Getuigen dat 'k gelijk met u vertrok,
     En juist terugkwam: 'k heb mijn huis nog niet
     Betreden.--Welkom hier, Antonio;
     Ik heb voor u nog beter nieuws bewaard,
     Dan gij verwacht; verbreek deez' brief met spoed;
     Want gij zult zien dat drie van uw galjoenen
     Plots binnenliepen met een rijke vracht:
     Door welk vreemd toeval ik den brief verkreeg,
     Dat komt gij niet te weten.

ANTONIO:
     'k Sta verstomd.

BASSANIO:
     Waart gij de doctor, en ik kende u niet?

GRATIANO:
     Waart gij de klerk, die mij de horens geeft?

NERISSA:
     Ja, maar de klerk, die 't nimmer denkt te doen,
     Tenzij hij in een man verand'ren mocht.

BASSANIO:
     Geliefde doctor, wees mijn bedgenoot,
     En als ik weg ben, lig dàn bij mijn vrouw.

ANTONIO:
     Gij gaaft mij 't leven, dierb're, en 't onderhoud,
     Want dat mijn schepen veilig zijn geland,
     Lees 'k hier als zeker.

PORTIA:
     Kom, Lorenzo, nu
     Heeft ook voor u mijn klerk een goede troost.

NERISSA:
     Ja, en ik zal ze u geven zonder loon.--
     Hier geef ik dan aan u en Jessica
     Een schenkingsacte van den rijken Jood,
     Die na zijn dood u al zijn goed vermaakt.

LORENZO:
     Gij schoonen druppelt manna op den weg
     Van 't hong'rend menschdom.

PORTIA:
     Het is bijna morgen,
     En toch, 'k ben zeker, zijt gij niet geheel
     Omtrent den loop voldaan: gaat binnen dus;
     En neem ons plechtiglijk daar in verhoor,
     Wij geven trouw op alles u bescheid.

GRATIANO:
     Zoo zij het dan; maar de allereerste vraag,
     Die mij Nerissa moet bezweren, is
     Of 't tot den nacht te toeven haar behaagt
     Of nu naar bed te gaan, twee uur voor 't daagt?
     Maar 'k zou het duister wenschen, waar' 't ook dag,
     Wanneer ik bij de klerk des doctors lag.
     Zoolang ik leef, ben 'k voor geen ander ding
     Zoózeer bezorgd als voor Nerissa's ring. (_Allen af._)



VOETNOTEN:


[1] Romeinsche oorlogsgod, ook god van het begin van het jaar, met twee
aangezichten, waarvan het eene vaak jeugdig en glimlachend en het andere
oud en gefronsd was.

[2] Koning van Pylos (Navarino), een der Grieksche helden die aan den
Trojaanschen oorlog deelnamen; de type van ouderdom, wijsheid en ernst.

[3] Toespeling op een grafteeken.

[4] Vgl. Mattheus V, 22.

[5] Nl. den dunk van wijsheid dien de menschen van u krijgen moeten,
juist iets voor maltentige lieden om naar te streven.

[6] Onder aanvoering van Jason zeilden de Argonauten naar Kolchos
(of Kolchis,) ten Oosten van de Zwarte Zee om de gouden vacht te halen.

[7] Nl. Venetië.

[8] Spreuken XVII, 5.

[9] d.i. hem waarborgde, er borg voor bleef.

[10] Zekere profetessen. Een van hen had van Apollo, die op haar verliefd
was, verkregen dat zij evenveel jaren zou leven als hij zandkorrels in zijn
hand hield.

[11] Er waren er eigenlijk zes: de Napolitaansche Prins, de Paltsgraaf,
de Franschman, de Engelsche baron, de Schotsche lord en de Duitscher,
maar dit is een van die "slips" welke Shakespeare meer overkomen.

[12] De Venetiaansche dukaat gold ongeveer een rijksdaalder.

[13] d.i. op de beurs, die zich bevond op de Isola del Rivo alto (eiland
van den diepen stroom,) uit welke laatste woorden Rialto is ontstaan. In
Shakespeare's tijd bestond de brug van dien naam nog niet.

[14] Toespeling op Jezus' wonder in 't land van de Gadarenen, Lukas VIII,
33.

[15] Genesis XXVIII, 13 en 14.

[16] Genesis XXX, 31 vgg.

[17] Mattheus IV, 6.

[18] d.i. wanneer eischte een vriend, die een anderen vriend geld leende,
winst van hem in den vorm van interest, daar toch het geld als een van
nature onvruchtbaar iets zich niet vermenigvuldigen kan?--Reeds
 Aristoteles en Bacon wezen hierop.

[19] d.w.z. een overeenkomst zonder verdere voorwaarde van verbeurte in
geld.

[20] Hier in den zin van kieskeurig.

[21] De Shah van Perzie.

[22] Zie  A n t .  e n  C l e o p .  IV, 12, 45.

[23] Een andere naam voor Hercules.

[24] nl. om den eed af te leggen.

[25] Italiaansch voor: Weg!

[26] Hij bedoelt  d i r e k t .

[27] De Parcen of Schikgodinnen.

[28] Lancelot knielt met den rug naar zijn vader, die bij 't betasten
van Lancelots hoofdhaar denkt dat hij een baard te pakken heeft.

[29] Hij bedoelt: "de zaak gaat mij aan, betreft mij," maar hij gebruikt
om deftig te zijn een woord waarvan hij de beteekenis niet begrijpt.

[30] Hij bedoelt: "het effectieve."

[31] "Wie Gods genade heeft, heeft rijkdom genoeg."

[32] Hij verknoeit op deze zotte manier het deftige "betoomen."

[33] Hem geld gevend.

[34] Verwarring tusschen "bezoek" en "komst."

[35] Woensdag na vastenavond. De volgende woorden van L. zijn
opzettelijke onzin.

[36] Z. O. van de Kaspische zee.

[37] Vgl.  M a c b e t h , I, 6, 4.

[38] Schertsende toespraak tot den bode, als terugslag op zijn vraag.

[39] Tegenover de kust van Kent, de bank was vroeger een eiland
toebehoorend aan Goodwin, den Graaf van Kent, dat in 1097 door de zee
werd verwoest.

[40] Door het eten van sterken gember trachtte men zich tranen in de
oogen te persen, als men den schijn wilde aannemen van te weenen. Ook
werd gember vroeger als een hartigheidje voor den ouden dag gebruikt.

[41] Solanio vat Shylocks woorden in letterlijken zin op, en beantwoordt
die daarom zoo dubbelzinnig-obsceen.

[42] Al mag een maagd zich niet met haar tong, maar alleen in haar
gedachten uiten.

[43] Hercules.

[44] De zeegod Poseidon, door den Trojaanschen koning Laomedon beleedigd,
dreigde Troje te zullen vernietigen als Laomedon zijn dochter Hesione
niet opofferde. Deze werd dan ook aan een rots gebonden om de prooi te
worden van een zeemonster, maar zij werd door Hercules bevrijd.

[45] De verborgen beteekenis van dit liedje is volgens sommige
commentators dat Bassanio zich niet door zijn fantasie en door een
valschen schijn (in dit geval van goud en zilver) moet laten verblinden.
Een zachte en geheime wenk dus om het looden kistje te kiezen.

[46] De door valschen schijn gewekte illusie vergaat weer, nadat het oog,
dat er eerst door werd verblind, er de holheid en nietigheid van inziet.

[47] Een witte, bloedelooze lever komt bij Sh. dikwijls als symbool van
lafheid voor.

[48] d.w.z. op de hoofden van vrouwen die daardoor voor blond gehouden
worden. Er werd in Sh.'s tijd veel blond haar gedragen omdat koningin
Elizabeth blond was.

[49] Midas, koning van Phrygie, had van Bacchus de gave ontvangen alles
wat hij aanraakte in goud te veranderen. Daardoor werd ook alles wat hij
wilde eten en drinken goud, zoodat hij genoodzaakt was den god om
herroeping van zijn gave te bidden.

[50] Vgl. I, 1, 172. (Noot 1 blz. 13.)

[51] Venetiaansche Senatoren. Vgl.  O t h e l l o , I, 2, 12.

[52] Met "mijn ziel" wordt Bassanio bedoeld.

[53] Hij bedoelt  i d e e .

[54] Skylla en Charybdis: draaikolken bij Messina op de kust van Sicilië.

[55] Vgl. Lukas XVI, 25. Deze passage kan misschien dienen om de moeilijke
plaats in 't begin van  O t h e l l o  te verklaren, waar Iago van Cassio
zegt: "Een kerel, haast verdoemd door 'n mooie vrouw."

[56] Dr. Leyden zegt in zijn uitgave van "The Complaynt of Scotland" dat
de doedelzakken gewoonlijk bekleed waren met wollen stof van groene
kleur.

[57] Vgl. Jacobus II, 13.

[58] Voorbeeld van Shakespeariaansche opeenhooping van negatieven.

[59] Het Evangelie noemt hem Barabbas, Lukas XXIII, 18.

[60] Het veranderen van de intrekking van de helft van 't vermogen in
een boete geldt wel voor den Staat, maar niet voor Antonio.

[61] Toespeling op de twaalf leden van de Jury, soms spottenderwijs,
"the twelve godfathers" genoemd, o.a. in  T h e  M u s e s'
L o o k i n g  G l a s s , een blijspel van Randolph, IV, 4.

[62] De maangodin.

[63] Ovidius.

[64] Tartarus, onderwereld.

[65] d.i. niets is goed op zichzelf; slechts de bijkomende
omstandigheden, de betrekking tot andere dingen, maken het zoo.

[66] De maangodin Diana was verliefd op den schoonen jager Endymion, die
zich ophield op den berg Latmos in Karië. (Kl. Azië.)

[67] De messenmakers lieten vroeger op de messen, die als souvenir
moesten dienen, door middel van een of ander zuur allerlei spreuken
bijten.

[68] Een honderdoogig monster door Juno (Hera) aangesteld om de door
haar in een vaars veranderde Io, geliefde van Jupiter (Zeus), te
bewaken.

[69] Zinspeling op dubbelhartigheid.



WERKEN VAN EDWARD B. KOSTER
                                                          Ing.     Geb.

     _Verzamelde Gedichten_ (met portret door H. J.
     H a v e r m a n)                                   f 2.--    f 2.50

     _Niobe_ (derde herziene druk)                      - 0.30    - 0.65

     _Odusseus' Dood_                                   - 0.35    - 0.70

     _Adrastos e.a. Gedichten_ (met portret door
     L a u r e n t  H.  V e r w e y)                    - 1.--    - 1.60

         Uitgaven van G. A. KOTTMANN, den Haag.


     _Studiën in Kunst en Kritiek_                      f 1.90    f 2.40
     Uitgave van HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam.


     _Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur_  f 0.75
     Uitgave van MARTINUS NIJHOFF, den Haag.


     _Verhalen uit Shakespeare_, naar het Eng. van
     D r.  T h.  C a r t e r, met 16 ill. in kleur
     van G. D e m a i n  H a m m o n d                  f 2.50    f 2.90
     Uitgave van W. J. THIEME & CIE, Zutphen.


     _Shakespeare-Vertalingen:_ D e  K o o p m a n
     v a n  V e n e t i ë (2de herz. dr.) --
     A n t o n i u s  e n  C l e o p a t r a --
     C o r i o l a n u s (2de herz. dr.) --
     M a c b e t h -- O t h e l l o --
     J u l i u s  C a e s a r.
     N a t h a n  d e  W ij z e, naar het Duitsch van
     G.E. Lessing.
     Uitgaven van de MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE
     LECTUUR, Amsterdam.


     _Uren met Shakespeare_                             f 1.50    f 1.90
     Uitgave van de HOLLANDIA DRUKKERIJ, Baarn.


     _William Shakespeare_, Gedenkboek 1616-1916
     (derde herz. druk)                                 f 1.50    f 2.--
     Uitgave van G. A. KOTTMANN, den Haag.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "The Merchant of Venice. Dutch - De Koopman van Venetië - Drama in vijf bedrijven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home