Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Nevelhekse - een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke - bescheiden medegedeeld
Author: Steenbergen, Albertus Alidus
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nevelhekse - een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke - bescheiden medegedeeld" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  | Voetnoten[cijfer] zijn weergegeven na de bijbehorende alinea.  |
  | De eindnoten[letter] zijn als in het origineel weergegeven aan |
  | het eind van het boek onder 'Aanteekeningen'.                  |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Uitgespatiëerde tekst is weergeven als ~uitgespatiëerd~.       |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens".                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | Het origineel bevatte 2 titels. De titel 'Berend Veltink' is   |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



                              NEVELHEKSE.

                      EEN VERHAAL UIT DE DRENTSCHE
                        VENEN, NAAR AUTHENTIEKE
                      BESCHEIDEN MEDEGEDEELD DOOR:
                       ... ALB. STEENBERGEN. ...

                                   EN


                             BEREND VELTINK

                     OET 't EMMER KERSPEL OP REIZE
                    NAO GRÖNNINGEN UM 't PEERDESPUL
                      VAN CARRÉ TE ZEEN EN WAT HUM
                        DAORBIJ OVERKWAM, HEN EN
                       WEERUM. ... DOOR H. BOOM.

                       [Decoratieve illustratie]


                   GRATIS-PREMIE AAN DE ABONNÉ's DER
                PROVINCIALE DRENTSCHE EN ASSER COURANT.
                                 1911.



NEVELHEKSE.

1705.


        Maar in 't gantse beloop van deze Historie was ene sonderlinge
        vremtheyt niet te miskennen, en, paste 't een Christen niet, bij
        de Beschickingen der Voorsienigheyt te swijgen en uyt te roepen
        met Paulus: »Hoe geheel onbegrijpelijk sijn Sijne Oordeelen,
        en ondoorgrondelijk Sijne Weghen", men soude met de Ouden hier
        genegen zijn aen te nemen een blint en onversoenlijk Fatum.

                                            Mr. Petrus Calkoen.
                                        Tijtsgetuyghenissen-Clapper.

De veenkolonie Echtens-Hoogeveen had in 't jaar, waarin de
geschiedenis voorvalt, die ik voornemens ben hier mede te deelen,
haar negen-en-zeventigste levensjaar bereikt, want het octrooi harer
stichting, dat in zekere mate als haar geboorteacte mag worden
aangemerkt, is gedateerd: 30 Maart 1626.

Zij was op dat tijdstip dus al eene matrone van vrij gevorderden
leeftijd, maar men hoorde haar echter heel weinig noemen; trouwens,
datzelfde was het geval met »de Landschap" waarin zij lag, en ik geloof
alzoo--vooral voor hen, die geene gelegenheid hadden kennis te maken met
den »Clapper" van de heeren A. en P. Calkoen (waaraan mijn stuk voor een
goed deel is ontleend)[1]--geen nutteloos werk te doen, met in breede
trekken hare gelegenheid en de eigenaardigheden van hare bevolking in
die dagen mede te deelen en aan de geschiedenis van Nevelhekse te doen
voorafgaan.

[1] Notulen Mijner Daghen, ofte Tijtsgetuygenissen-Clapper van Arent
Calkoen I. U. D. en Petrus Calkoen I. U. D. 1661-1709. Van dat werk,
thans nog in manuscript, werden eenige fragmenten medegedeeld in de
Hoogeveensche Courant, 1884-1885.

Zooals ik zeide, was zij eene genoegzaam onbekende in Nederland. Op de
landkaarten, in die dagen, en nog in veel later tijden vervaardigd,
zocht men haar te vergeefs, en hoewel nagenoeg 3000 inwoners
tellende, en alzoo het gehucht Echten meer dan tienmaal in bevolking
overtreffende, achtte men het noodig op de adressen der brieven, aan
hare bewoners gericht, steeds uitdrukkelijk te vermelden: Op 't
Hogeveen, bij Echten.

Echtens-Hoogeveen bestond destijds, en vrij meer dan thans het geval
is, uit twee zeer van elkander verschillende deelen: het kerkdorp,
gewoonlijk ~de Huizen~ genoemd, en de veenderijen, in die dagen, en ook
thans nog wel eens, ~de Velden~ betiteld.

In 't eerste gedeelte woonde de burgerij, in het tweede de
veenarbeiders.

Wat het eerste gedeelte aangaat, het begon zich naar alle zijden uit
te breiden, maar het getal huizen langs de vaart, of, om juister
te spreken--de vaarten--die thans de kom der gemeente vormen, zal
waarschijnlijk de 400 niet overschreden hebben.

En--verre van als thans, in dicht aaneen gesloten rijen te zijn
geschaard--vertoonden zich overal gapingen in hare gelederen, ingenomen
door tuinen, boomgaarden, en weidelanden, door slooten of schuttingen
van den gemeenen weg gescheiden.

Op enkele uitzonderingen na, waren die huizen ook laag en onaanzienlijk,
en hadden meestal rieten daken, en hoewel zij in 't algemeen de lijn
van het kanaal volgden, stonden zij op sommige plaatsen verder af,
op andere weder dichter bij het water, en daar er zeer weinig passage
van rijtuigen was, werd het den smid niet belet zijne travaalje
of slijpsteen ter halverwege van den weg te plaatsen, noch aan den
houtkooper of timmerman, zijne waren uit te stallen voor zijn huis en
zoo dicht bij de vaart, als de reglementen op de scheepvaart dit maar
eenigszins toelieten.

De vaart, waaraan de kolonie haar aanwezen en opkomst had te danken,
was zeer gebrekkig. Zij was vrij wat smaller dan tegenwoordig, en had
niet minder dan elf schutten, en 't duurde dan ook gewoonlijk een uur of
acht, vóór de schippers den toch maar vier uren langen waterweg hadden
afgelegd.

En toch was deze vaart de genoegzaam eenige weg, waardoor de kolonie met
de buitenwereld in betrekking gebracht werd. Want de rijwegen, die naar
haar leidden, waren van de zeer primitieve soort, zandig in den zomer,
modderig in den winter, ja zoodanig, dat zij in laatstgenoemd saizoen
niet dan met het grootste bezwaar en gevaar waren te gebruiken.

Een »karos," die kwam binnenrijden, was dan ook een evenement, »dat alle
jonge en oude wijven van 't spinnewiel riep, en de schooljongens met hun
monarch aan 't hoofd voor de deur der school."

De correspondentie met de post was zoo gebrekkig mogelijk. De brieven
uit Holland, voor Hoogeveen en de daarbij gelegen plaatsen bestemd,
werden naar Groningen verzonden, kwamen van daar te Assen, om vervolgens
door de Landschapsboden, die één en later tweemalen in de week, naar
de Scholten der verschillende Carspels werden afgevaardigd, aan hunne
adressen te worden bezorgd, met de weinige couranten, die sommige van
de aanzienlijkste ingezetenen lazen.

Het bestuur der kolonie berustte voor één deel in handen van de
afstammelingen der stichters--de heeren van Echten--en voor het andere
deel in die van de Landschapsregenten.

De Scholten, door beide machten aangesteld, werden bijgestaan in hun
beheer door de dorpsvolmachten, die direct en door ~alle~ mannelijke
meerderjarige ingezetenen der kolonie, en alzoo zonder aanzien van stand
of gegoedheid, werden gekozen en waarvan jaarlijks de helft aftrad.

Aan dit college was het Dagelijksch bestuur der gemeente opgedragen, en
het deed daarvan ieder jaar, in de maand Februari, verslag aan het volk,
tot dat einde bijeengeroepen, onder den blooten hemel, naar oud
Germaansch gebruik en zede.

Dan werd ook de Carspelrekening ter tafel gebracht en de belastingen
vastgesteld, die er in den loop van het jaar dienden te worden
geïnd en die--vergeleken met wat tegenwoordig ten kantore van den
gemeente-ontvanger moet worden geofferd--niet noemenswaardig mogen
worden genoemd, want onder gewone omstandigheden zullen zij weinig meer
dan achthonderd gulden jaarlijks hebben bedragen.

En geen wonder ook, want het Carspel bezoldigde geene ambtenaren[2],
bezat geene publieke gebouwen, had geene schulden, liet het onderwijs
der kinderen aan de zorgen der ouders over, en het onderhoud of den
aanleg van wegen, straten, vonders, bruggen enz. aan den
gemeenschappelijken boer of de aangelanden.

[2] Alleen de Carspelsoldaten werden gekleed op kosten van de
gemeenten. Hunne bezoldiging genoten zij van het Landschapsbestuur.

En deze geringe schatting, waaronder tevens begrepen was het onderhoud
der kerk en de gedeeltelijke bezoldiging van den predikant, was alles
wat de koloniërs aan belasting betaalden, want van de landschapslasten
waren zij vrijgesteld.

Volgens de bepalingen toch, van het octrooi, door Ridderschap en
Eigenerfden gegeven in den jare 1630, was het toen in wording
verkeerende Carspel Echtens-Hoogeveen, vrijgesteld »van alle lasten en
impositien hoe ook genaemd"[3] en dit gedurende een tijdvak van vijftig
jaren.

[3] De kasteleins betaalden--en dat was ook de eenige fiscale
uitzondering van het octrooi--»sestien stuyvers van ydere tonne bier,
op den tap".

Dat octrooi, in 1680 geëindigd, was lang voor het vervallen van dien
termijn verlengd. In 1663 toch, wendden zich de Participanten van de
»5000 morgen," mitsgaders die van Steenbergen en ten Arlo, namens het
Zuidwoldinger Hoogeveen optredende, tot het Landschapsbestuur, met
»submis verzoek, dat het Octroy mogte worden verlengd, aengesien zij
tot noch toe weynich profyt daarvan hadden genoten, en zij sodanige
prolongatie niet obtinerende, gediscourageert zouden worden de hand
langer aan 't werk te houden, maar genootsaekt souden zijn, hetzelve te
verlaeten, tot haeren excessiven schade, alsmede tot ondienst van de
Landschap."

Ridderschap en Eygenerfden, deze »redenen gouterende", hadden daarop
in hunne vergadering van 23 Februari 1664 het Octroi geprolongeert met
dertig jaren, »aftereekenen oft te beginnen van den tijt aft dat het
oude octroy sal comen te expireren."

Was er dus over den druk van belastingen niet te klagen, over grooten
vooruitgang op materieel gebied viel niet te roemen.

Behalve in turf was er weinig handel en gering vertier.

Er waren twee korenmolens--beide op de Schutstreek staande--, een
kalkoven, eenige scheepshellingen, eene tichelarij, een drietal
brouwerijen en grutterijen en verder een paar weefgetouwen, waarop grove
wollen stoffen en linnens geweven werden.

Wat de winkels aangaat, zij waren klein en men kon er zich niet anders
dan van de allernoodzakelijkste levensbehoeften voorzien.

Wat daar boven ging, kwam óf uit Meppel, óf werd door schippers, wier
pramen groot genoeg waren om zich op de Zuiderzee te wagen, uit
Amsterdam aangevoerd.

Want een veerschip op laatstgenoemde stad was er niet, en een beurtveer
op Meppel kwam eerst in 1735, en alzoo in veel lateren tijd tot stand.

Over gebrek aan geneeskundige hulp was er lang geklaagd, maar daarin
was in 1683 voorzien, toen een te Leiden gepromoveerd geneesheer, zich
in de kolonie kwam nederzetten.

Dat hij het echter niet breed had met zijne practijk blijkt uit de
omstandigheid, dat hij zich tevens »met de borst" op de vervening
toelei, zoowel als op den landbouw.

Trouwens dit was ook het geval met de vier advocaten, die den
pleitlustigen koloniërs dienden van rechtsgeleerde adviezen. Ook deze
heeren waren veenbaas en boer en verkochten turf, melk en boter, zoo
goed als hunne niet geletterde collega's en concurrenten.

Wat het andere gedeelte der kolonie--~de Velden~--aangaat, hier was het
voor een goed deel nog woest en ledig.

Aan het Hollandscheveldsche Opgaande[4] zag men tot den hoek, waar dit
eene oostelijke richting neemt, eenige huisjes van steen, afgewisseld
door andere, tot welker bouw geene andere materialen waren gebruikt dan
turf en leem, en waarvan de deur zoowel diende tot ingang als tot
schoorsteen.

[4] Vaart.

Het in oostelijke richting opschietende gedeelte was meer een breede
wijke[5] dan eene vaart.

[5] Zijkanalen, minder breed en diep dan het hoofdkanaal.

Diep tusschen hooge oevers van donker veen gelegen, werd dit kanaal
omzoomd door eenige hutten, of liever holen, want het waren weinig
anders dan in den grond gegraven gaten, waarop een dak van zoden of
bonkaarde[6] geplaatst was, en die, uit de verte gezien, niet kwalijk
geleken op reusachtige molshoopen.

[6] De bovenste laag van het veen, bestaande uit dicht ineengegroeide
heide en mosplanten.

Van de bewoners dezer verblijven wordt door een tijdgenoot verzekerd,
dat zij waren: »een Rapiamus, hokkelende bij elkanderen, comende wel
van Tijdt tot Tijdt in de Cercke, maar sonder enige bate, sijnde sij te
onwetent om de woorden te connen verstaen van den Leeraar."

Wellicht was dat oordeel wel wat al te ongunstig en zeer zeker niet van
toepassing op alle bewoners der »Velden", maar voor een goed deel was
het juist.

't Was een wild en woest volkje, de bewoners van het Hollandscheveld
hier, en van nog veel latere dagen, en hoe zou het ook anders kunnen
zijn?

Onderricht ontvingen zij niet of weinig, want de twee scholen, die er in
de kolonie bestonden, lagen in de bebouwde kom van 't Carspel en alzoo
veel te ver weg om er gebruik van te kunnen maken, en hetzelfde bezwaar
gold tegen het bezoek van de catechisatie, een oogenblik aangenomen, dat
de ouders besef genoeg hadden om het nut er van voor hunne kinderen in
te zien.

Dat het bijgeloof dan ook welig onder hen tierde, behoef ik niet te
zeggen, maar wèl, dat dit evenzeer het geval was aan »de Huizen".

Ook daar waren spokerijen en hekserijen aan de orde van den dag, en de
duivel stoorde zich zoo weinig aan de tegen hem geslingerde banbliksems
van den zeer Voetiaanschen predikant Curtenius, dat hij stoutmoedig
genoeg bleek te zijn, dezen dienaar Christi persoonlijk lagen te leggen.

Heksen waren er dan ook van allerlei soort en zeer diverse
kunstvaardigheid. De een verstond de kunst melk uit het hecht van
een mes te tappen; een ander wist uit slootwater boter te karnen van
»redelycke qualiteit"--als de berichtgever er bijvoegt--, en een derde
kon een bok met zooveel snelheid doen voortstappen, dat zijn vaart die
der sneltreinen van onze dagen nog overtrof.

Volgens onwraakbare getuigen toch, reed zekere heks, op zulk een beestje
gezeten, op éénen nacht heen en weerom naar den Bloksberg!

En welk soort van hekserij Nevelhekse uitoefende, zullen we nu zien,
want deze mogelijk te lange inleiding sluitende, zullen we overgaan tot
het verhaal harer lotgevallen.



I.


Het was in 't midden van de maand Augustus van 't hierboven vermelde
jaar 1705, dat een gezelschap jonge lieden, meestal studenten, die
de vacantie te huis doorbrachten, zich al vroeg in den morgen op weg
begaven, om te visschen in het Riegmeer, eene waterplas, een half uurtje
zuidwaarts van de kolonie Hoogeveen gelegen en in die dagen gewoonlijk
Alberts-Holtien genoemd, naar een boschje van opgaand hout, dat het
omringde.

Niet alle leden van 't gezelschap waren ingezetenen van het Carspel of
Coloniërs, als men ze veelal betitelde, want er was een vreemdeling
onder hen, een Hagenaar, die een paar dagen vroeger te Hoogeveen was
aangekomen en bij zijne bloedverwanten--de familie Bentinck--logeerde.

Zijn geslachtsnaam kan ik niet met volle zekerheid mededeelen, maar
wèl dat hij van moeder's zijde verwant was aan de Bentincks en--meer
bepaald--aan den tak dier aanzienlijke familie, waartoe Jan Willem
Bentinck, den grooten vriend van Koning William, behoorde.

Noem ik hem dus ook Bentinck, en stel ik hem onder dien naam aan den
lezer voor, ik meen daarmede geen te groote zonde tegen de waarheid te
begaan.

Hij wordt in het manuscript van de heeren Calkoen beschreven, als een
jongen man van »ene hoge gestalte, en een so innement voorkomen, dat
sijn Gesigt alleen voldoende was hem te doen beminnen."

Verder wordt van hem getuigd, »dat hij had enen dichterlijken Geest,
en was een jonkman van voorbeeldigen wandel, en hoewel Godsdienstig van
herte, tog een vriend van vrolijkheit, en--gulle scherts, mits blijvende
binnen de perken der sedelijkheidt, zeer geerne gedoghende ende
gouterende."

Tegen de gewoonte van den adel dier dagen, had hij niet in de
rechtsgeleerdheid gestudeerd, maar in de medicijnen, en was in dat vak,
nu twee jaren geleden, met glans gepromoveerd.

Hij had echter de practijk slechts korten tijd uitgeoefend, en hoewel
het hem niet ontbroken had aan patienten, strookte het »dokteren" zoo
weinig met zijn smaak, dat hij het er had aangegeven.

En geen wonder ook!

In 't bezit van een van zijn ouders geheel onafhankelijk vermogen,
behoefde hij om den broode niet een vak te beoefenen, dat hem noopte
zich in een kring te bewegen, waarin hij zich niet te huis gevoelde, en
waarin van zijne waarheidsliefde grooter offers zouden worden gevergd,
dan hij geneigd was te brengen.

Daarbij stond de studie der Natuur hooger bij hem aangeschreven dan die
der geneeskunde, en 't was dan ook--voor een goed deel althans--aan
zijne begeerte te danken, om zich met de Fauna van deze schaarsch
bezochte, ja bijna onbekende streken bekend te maken, dat hij zich te
Hoogeveen bevond.

Deze zijne zucht verloochende zich ook thans niet, want, na zich een
poosje, evenals de overige leden van zijn gezelschap met het visschen te
hebben bezig gehouden, stak Jonker Bentinck, dien ik voortaan bij zijn
doopnaam--Allard--zal noemen, zijne hengelroede in den wal, en trok,
gewapend met vlindernet en plantendoos, de achter Alberts-Holtien
gelegen veenachtige heide in.

Wat hij daar zag, geleek in geen enkel opzicht op 't geen men er
tegenwoordig kan aanschouwen.

Waar in onze dagen het oog van den wandelaar, rust op eene
aaneenschakeling van weide- en bouwland, van elkander gescheiden door
met bosch omzoomde wijken, rustte het zijne op eene breede watervlakte,
wellicht een twintigtal morgens groot, golvende tusschen hooge oevers
van donkerbruin veen, hier en daar bezet met boekweit en aan de
noordzijde begrensd door een lagen dijk.

Die dijk--opgeworpen om de aan deze zijde lager gelegen gronden te
beveiligen, tegen de door zuidweste winden dikwijls hoog opgestuwde
wateren van het meer--was hier en daar beplant met hoog opgeschoten
kreupelhout en schoot oostwaarts op tot een plek, waar een door welig
bosch omringd, vrij groot steenen huis stond. Hier vereenigde hij zich
met een anderen dijk, die naar het zuiden liep en het meer in twee zeer
ongelijke helften verdeelde, waarvan het westelijkste deel verreweg 't
grootst was.

Allard volgde het pad door de boekweitakkers, beneden den eersten dijk,
tot hij aan een plek kwam, waar een drietal veldnimfen bezig was de
reeds gedeeltelijk gemaaide boekweit aan schoven te binden.

Weinig aangetrokken door dit ruwe veldvolkje, dat hem met open mond
aanstaarde, om daarop in een schaterend gelach uit te barsten, wilde hij
zich omkeeren, toen een wondervreemd gezang, dat van de overzijde van
den met hoog kreupelhout beplanten dijk scheen te komen, zijn oor trof
en hem ademloos deed toeluisteren.

't Was een hooge, maar tevens volle vrouwenstem, die dit gezang
voortbracht, maar hij verstond zoo weinig de woorden van het lied, als
hij er de melodie van kende. Die melodie geleek dan ook volstrekt niet
op de zangwijzen, in die dagen in zwang en die hem, als beoefenaar der
muziek, zeer goed bekend waren, en hoewel de klank van sommige woorden
hem deden denken aan 't Italiaansch, klonken andere weer zoo geheel
anders, dat hij begreep ze tot eene hem niet bekende taal te moeten
rekenen.

Een lang aangehouden toon, uitgaande in een parelzuiveren triller,
besloot het gezang en juist stond de jonker gereed om het dijkje
te beklimmen, teneinde de zangster te kunnen aanschouwen, die zulke
wonderbare tonen voortbracht onder het wandelen--want opnieuw klonk haar
lied, maar reeds zeer uit de verte--toen een vreeselijk gegil achter
hem, hem verschrikt deed omzien.

Een helsche furie scheen wel gevaren in de arbeidsters, straks nog zoo
ijverig en vreedzaam aan 't werk.

Eene er van wentelde zich gillende op den grond en de overigen balden de
vuisten naar de plaats van den dijk, van waar het gezang geklonken had,
terwijl zij met verbazende rapheid van tong eene menigte scheldwoorden
uitbraakten.

Een geruime poos duurde het voor Allard, verbaasd over dit
verschrikkelijk getier, gewaar wierd wat er eindelijk was gebeurd.

En het bleek hem toen, dat het geen »leven over niets" was, maar dat het
geval ernstig mocht genoemd worden.

Een der meisjes namelijk had, bij het binden van een schoof, op een
adder getast en deze had haar in den arm gebeten.

Die adder nu, en dit verklaarde de toorn van hare gezellinnen, was
niet op eene natuurlijke wijze in de boekweit gekomen: de zang van de
Nevelhekse had haar daarin gezworen en--aan haar was dus het ongeluk te
wijten!

De beet van een adder--een dier, destijds vrij gemeener in deze streken
dan thans--is wel gevaarlijk, maar zelden doodelijk.

Warme zomers verhoogen echter de werkzaamheid van het venijn, terwijl
de genezing zeer wordt bemoeilijkt, wanneer een lichaamsdeel wordt
verwond, dat bezwaarlijk valt te onderbinden.

Geen dezer ongunstige factoren was hier aanwezig: de warmte was zeer
gematigd geweest in den afgeloopen zomer en de beet van het dier had den
onderarm, even boven de hand, getroffen.

De jonge geneesheer deed wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon.

Hij opende de wondjes--schijnbaar niet anders dan twee bloedroode
stippen--met zijn pennemes, om eene bloeding te bevorderen, en onderbond
vervolgens met zijn zakdoek, dien hij middendoor sneed, den arm beneden
de elleboog.

Vervolgens zocht hij de misdadigster op, en toen hij gelukkig genoeg was
haar te vinden, verbrijzelde hij haar den kop en bond deze met de andere
helft van de zakdoek op de wonden, in het volle, ook medische geloof
dier dagen: dat niets beter de beet van een venijnig dier geneest, dan
den verbrijzelden kop van dat dier te doen dienen als trekpleister van
het venijn.

En na de patiente rust en een gestadig gebruik van een afkooksel van
kamillen, die onder aan den dijk in overvloed groeiden, te hebben
aanbevolen, zocht hij zijne metgezellen op, om hun het verslag van zijn
wedervaren te doen en vooral ook om meer te vernemen van Nevelhekse, dan
hij uit de verwarde verhalen van de vertoornde veldnimfen had kunnen
opmaken.

Ziehier wat hij hoorde:

In de laatste jaren der verloopen eeuw, kwam in de kolonie een man
wonen--niemand wist van waar, maar zeker uit verre landen--want hij had
de taanachtige kleur van lieden, die lang in tropische gewesten hadden
vertoefd, en gebruikte vele woorden en uitdrukkingen, die zelfs dominé
verklaarde niet recht te kunnen begrijpen.

Ook het kind, dat hem vergezelde, een meisje van nog zeer jeugdigen
leeftijd, was gewis niet geboren onder deze kille noorderzon, en,
verraadde ook de blanke, eenigszins in 't bruine spelende kleur der huid
niet duidelijk genoeg eene zuidelijke herkomst, de groote donkere oogen
en het gitzwarte, prachtig golvende haar, die het bezat, deden dit
zooveel te beter.

Ook was het wonderbaarlijk vlug in zijne bewegingen, sprong als een
geitje langs den weg en kon klimmen als een aapje!

Tot groote verbazing van de buurt stond dit meisje den morgen na hare
aankomst in de herberg »De vliegende Visch," waar de vreemdeling
voorloopig zijn intrek genomen had, op het rieten dak van het huis te
zingen, maar in eene taal, die heel vreemd in de ooren klonk en wel iets
had van vogelgezang.

Ook sprong en wipte zij op onder het zingen en maakte bewegingen met de
armen, als een klapwiekende vogel doet, die zóó, zóó weg zal vliegen.

Wat den man betreft, hij was stuursch tegen ieder, behalve tegen dit
kind, en er gingen dagen om, waarin hij een bijna volstrekt stilzwijgen
bewaarde.

Zijn tijd bracht hij door met tochten in de venen en vreemd was het
daarbij, dat hij, hoewel een vreemdeling, den weg in de omstreken zeer
wel wist te vinden en de gevaarlijke plekken in het moer te vermijden,
zoo goed als een geboren veldrot.

Niet lang na zijne komst in de kolonie was hij in onderhandeling
getreden met Piet Warries--alias slimme Piet--over den koop van een hoek
gronds aan den Riegsdijk, de plek waar thans het steenen huis stond, dat
Allard in de verte had gezien.

't Was een plek van niet zeer groote geldelijke waarde, maar overigens
merkwaardig genoeg, daar, hetgeen men er op vond bij de wegneming
van het veen dat het bedekte, ten klaarste bewees, dat er vóór de
veenvorming, in deze streken menschen gewoond hadden, die de Nomadische
levenswijze der Germaansche volksstammen niet volgden of--alree hadden
vaarwel gezegd.

De arbeiders toch, die hier 't veen afgroeven, ontdekten op eene diepte
van vier of vijf voet een steenen vuurhaard en daar om heen de wortels
van zware boomen en later nog de overblijfselen van een uit flinten
opgestapelden muur, die een erf van groote uitgestrektheid had
omsloten.[a]

Dit alles was echter sinds lang opgeruimd, en nagenoeg vergeten ook,
maar toen de vreemdeling er zoo op stond om juist dit plekje gronds te
willen koopen, begreep »slimme Piet" dat dit was om de daarop gevondene
oudheden, en hield zich dus op een afstand.

Dit duurde echter niet lang, want toen de man een bod deed, zóó hoog
boven de waarde, dat de lui die er bij tegenwoordig waren naar hunne
voorhoofden wezen, als wilden zij zeggen: niet pluis hier bij den bieder
en nog minder pluis bij den eigenaar, zoo hij geen gebruik maakt van de
gelegenheid,--sloeg hij toe.

Intusschen--onder borgstelling voor betaling op kort termijn.

De ~Stroeve~--want zóó werd de vreemdeling aldra in 't Carspel
genoemd--de ~Stroeve~ antwoordde met een schamperen grijnslach: dat hij
betere borgen in zijn kist had, dan er in de gansche kolonie te vinden
waren, en wierp daarop een zoo zwaar met groote goudstukken gespekte
beurs op de tafel, dat »slimme Piet" er anders van wierd.

Ja, zijne begeerlijkheid werd zoodanig opgewekt, dat hij het uiterste
wilde wagen, om meer nog dan het bepaalde aantal van den gelen buit
machtig te worden, en hij veinsde dus berouw te gevoelen over den
gesloten koop. Zijne vrouw, zeide hij, hechtte bijzonder veel aan dit
lapje gronds, en zou hare toestemming nooit geven, om dit voor een appel
en een ei van de hand te doen.

't Was daarom maar beter--voegde hij er bij--den gesloten koop te
beschouwen als een grap.

De gansche vergadering schudde het hoofd bij deze verklaring, want zij
doorzag Piet's spel niet.

De ~Stroeve~, daarentegen, zooveel te beter, maar hij was geen man, om
zich door een Veenkluit te laten vangen.

Na al de aanwezigen als getuigen te hebben opgeroepen, begon hij zoo
vreeselijk uit te varen, zoo geweldig zijne tanden aan »slimmen Piet" te
laten zien, dat deze bang werd en verklaarde--in Gods naam te berusten
in de zaak, mits de kooper eenige mutsjes brandewijn als zoenoffer
plengde.

Deze liet zich aan zulk een kleinigheid volstrekt niet kennen, maar
stond er op, dat de Schout, die aanwezig was, oogenblikkelijk den
Stokleggingsbrief gereed zou maken.[b] Deze voldeed aan dat verzoek, en
zoo kon de Stoklegging, naar Landrechts eisch, nog denzelfden avond
geschieden.

Niet lang daarna, liet de nieuwe bezitter de noodige bouwmaterialen voor
een huis komen, dat in 't voorjaar verrees en wel, geheel van steen en
met een pannen dak.

Ook omheinde hij het geheele terrein met wilgenstekken, man aan man
gezet, en plantte daaromheen eiken hakhout, en in den tuin allerlei
fijne vruchtboomen.

Het eerste jaar was de opbrengst van den zorgvuldig omgespitten grond
reeds zeer voldoende, en in het tweede jaar stond alles, wat de
»Stroeve" verbouwde, schooner dan de wilde veldrotten, die in zijne
buurt hunne hutten en holen hadden, ooit hadden gezien.

En jaar op jaar werd dit beter, en wat het vreemdst was: wanneer bij
ieder de oogst schraal uitviel, had de ~Stroeve~ geen reden van klagen,
maar mocht zich verheugen in een goed beschot.

Men begreep er niets van, en omdat men er niets van begreep, lag het
voor de hand--niet aan meerdere kennis, en zorgvuldiger behandeling van
den voor eeuwen al bebouwden grond te denken, maar aan geheel iets
anders.

De ~Stroeve~ (hij zelf noemde zich Jansen) de ~Stroeve~--dus fluisterde
men--deelde in de gunst van zeker iemand, wiens naam men maar liefst
niet noemen wou, maar die te zijner tijd wel het loon voor de betoonde
bescherming zou komen opvorderen.

In 's Heeren zegen, dat was zeker! deelde hij niet, want hij zette nooit
een voet in kerk of kluis, en had bij zijne komst in de kolonie zelfs
geweigerd zijne lidmaatsattestatie in te dienen.

Maar dat was nog lang niet alles.

Hij had den vromen predikant der gemeente, die met zijn ouderling, Amos
Grootendost, hem in 't belang zijner onsterfelijke ziele, en die van
zijn onschuldig kind, waren komen bezoeken, op eene zoo onhebbelijke
wijze bejegend, dat zij het huis hadden verlaten, schuddende het stof
van hunne voetzolen, en onder luide bedreigingen, met den toorn en het
oordeel des Heeren!

En ook dit was nog niet alles!

De man bewaarde in een zijner vertrekken zeer verdachte dingen.

Men zag er flesschen staan met vreemde gedrochten, en daartusschen, dito
met menschelijke ledematen, ja zelfs volslagen kinderen, aan den nek
opgehangen aan roode draden!

Voorts stond er naast een boekenkast, een volledig menschelijk geraamte,
en grijnsden er op die kast, mogelijk wel tien doodshoofden!

Kwam nu een van zijne buren hem 't een of ander vragen, dan had hij de
gewoonte, hem door Cicilie, zijn dochtertje, in dit vertrek te doen
brengen, en hem daar een poos alleen te laten.

De meesten echter, wachtten daar niet zoo lang tot de heer des huizes
verscheen, maar verkozen liever onverrichter zake te vertrekken.

Niet alleen toch bevond men zich hier te midden van de opgenoemde
verschrikkingen, maar..... er leefde en bewoog zich iets in die kamer,
dat zonder den minsten twijfel reden had zich niet te laten zien.

Oude ~Haasoor~, de vermaarde strooper, en een kerel, die voor geen
kleintje vervaard was, verklaarde, na een minuut of tien deze proef
te hebben doorgestaan--dat hij liever een heelen dag wilde zitten,
tegenover tien koddebeyers en vier scholten, dan een uur door te brengen
in de spookkamer van den ~Stroeve~.

De doodshoofden op de kast had hij hooren knarsetanden, en het geraamte,
dat daar naast stond, deed zijn best, om zich den kop af te schudden; en
het had rondom hem gepiept, en getikt, en geknetst, en geduiveljaagd,
dat het er den Satan zelf te benauwd zou geworden zijn!

Nu waren er wel lui, die de waarheid van deze bevindingen eenigszins
in twijfel trokken en 't grootste deel er van op rekening stelden van
Haasoor's overprikkelde verbeelding, en zijn niet al te zuiver geweten.
Maar..... dat het overigens niet pluis was bij den ~Stroeve~, zie! dat
stond ook bij hen vast.

Waren deze bevindingen en verhalen meer dan voldoende, om alles wat er
vreemds en noodlottigs in de buurt voorviel, aan den boozen invloed van
den vreemdeling toe te schrijven, de eigenschappen van zijne dochter,
die--ik behoef het wel niet te zeggen--de zangster was, welker lied
jonker Allard zoo had bekoord, droegen niet weinig bij, om de vrees,
die men voor den bewoner van het »steenen huis" had, te vermeerderen.

't Was, als de verhalers het om strijd verzekerden, een wonderschoon,
maar ook een wonder vreemd meisje.[c]

In 't dorp zag men haar maar zelden, maar in de »velden", en dat
dikwijls ver van 't huis haars vaders, zwierf zij gansche dagen, en,
naar sommigen verzekerden, halve nachten om.

Velen hadden haar in den maneschijn, of in de nevelen van den avond of
vroegen morgen zien dansen, en hooren zingen, en 't was daarom, dat men
haar den naam van Nevelhekse gegeven had.

Maar wanneer men haar poogde te naderen, verwijderde zij zich schielijk,
en alleen een paar jonge meisjes uit de buurt kenden haar persoonlijk,
en gaven breed op van hare gaven en van de lichtheid van haren tred,
die, zeiden zij, het gras nauw neêrdrukte, dat zij betrad.

Alles, wat anderen met moeite moesten leeren, scheen zij uit zich zelve
te kunnen en te kennen.

Want, om van lezen en schrijven niet te spreken, dat zij van haar vader
kon hebben geleerd, wie had haar zoo meesterlijk leeren breien, naaien
en strijken als zij kon?

De ~Stroeve~ noch zijne eenvoudige huishoudster had haar ook kleedjes
kunnen leeren maken, en ziet! alles wat zij aan had zat haar even
keurig, al was 't ook waar, dat het zeer afweek van de gewone
kleederdracht, en 't meestal van zuiver witte of van ongewoon kleurige
stoffen was vervaardigd.

En dan haar muziek! haar zang!

Daar was inderdaad iets betooverends in, want zong of speelde zij--wat
somtijds gebeurde--op eene fluit, men moest er naar luisteren, of men
wilde of niet!

Nauw klonk dan ook hare muziek, of--evenals vroeger om Orpheus de
dieren--verzamelden zich de veldrotten om haar heen, en luisterden
(op een eerbiedigen afstand altijd!) naar hare tonen en melodiën.

Intusschen was deze zucht in de laatste tijden merkelijk verflauwd.

En geen wonder ook!

Tweemalen toch was er onder het spelen en zingen van Nevelhekse een
ongeluk in den kring van hare toehoorders voorgevallen.

Marren-Diene, een meisje van veertien jaren, onder den toover der fluit
rondspringende, was plotseling neergevallen, en bleek zich den enkel
zoodanig verstuikt te hebben, dat zij niet anders kon doen dan hinken,
en dat veertien dagen lang.

Verder had Haasoor's-Benne--een jongen van vijf jaar--er »termienen",
d. i. stuipen, van gekregen en het er ternauwernood afgebracht. Daarbij
had men opgemerkt, dat er onweer volgde op haar gezang, en eens was het
gebeurd, dat er onder haar spelen, zich een zwerm pennevogels (vlinders)
vertoonden, en dat men daarop druppels bloed op 't gras had
gevonden![d]

Een kwaad gerucht maakt weinig vrienden!

De ~Stroeve~ en zijn dochter hadden ze dan ook niet, straksgenoemde
meisjes uitgezonderd, en een invloedrijk burger in de kolonie--jonker
Swaap genoemd.

Nooit was deze in de Velden, of hij ging bij den ~Stroeve~ aan, en jonker
Swaap's huis was dan ook bijna het eenigst in 't dorp, dat deze en zijne
dochter somwijlen bezochten.

De jonker wilde dan ook van heksen en tooverijen niets weten, en sprak
men er van, dan riep hij: »Papperlepap! allemaal gekheid! De kerel is
een knappe kerel, en weet meer dan alle veenbazen hier met hun allen,
en 't kind is een engel! Was ik dertig jaar jonger, en had ik geen
huiskruis, ik ging naar haar vrijen, zoo waar als ik een oude zeebonk
ben!"

Intusschen fluisterde men dan ook vrij algemeen, dat jonker Swaap onder
den geheimzinnigen invloed van Nevelhekse stond, en dat het alleen door
haar toedoen was, dat hij den ~Stroeve~ had benoemd tot schutbaas van
het sluisje, waarmee hij de wateren van het groote meer in zijn bedwang
hield.

Maar anderen waren wijzer, en begrepen zeer wel, dat niet de invloed van
Nevelhekse, maar de invloed van zijn eigenbelang, den doorslag had
gegeven bij het benoemen van den alom gevreesden Jansen tot bewaker van
een verlaat, dat door de aangelanden gestadig bedreigd wierd.

En het ~waarom~ zal ieder duidelijk wezen, die weet, hoe de vork daarbij
aan den steel zat, iets wat ik niet duidelijker kan maken dan door eene
aanhaling uit het geschrift van dr. P. Calkoen te schuiven in het
relaas, dat de jongelieden aan het Riegmeer gaven, aan Allard Bentinck.

Bedoelde aanteekening luidt als volgt:

»Jonker Swaap, die namens de aangelanden, gelegen tusschen 't Grote
Riegmeer en 't Hollandse Veldtse Opgaande (Vaart) en den Heere v.
Echten, (die dese lose vos maar al te veel vertrout) 't beheer uitoefent
over de waateren van 't meer, is deser daghen (1699) met buren,
bontgenoten en vijanden, tegelijckertijd (geraakt) in dispuyt.

»In plaatse oock van dese waateren te gebruycken en aan te wenden als
sulx behoort, en ook ampel bedongen, besteede hij deselve bijna
gantselijck ten eygen profijte.

»Is er te veel, dan tragt hij de Suydwoldingers (sijne speciale
vijanden) er mee te versuypen, en is er te weynigh, hij stuwt 't meer op
tot de hoogte dat hij 't kan bevaren met de sponturfbakken, waarmee hij
de sponturf, uyt sijne Trekkerijen, aan de suydoostelijke kant van 't
Meer gelegen, afvaart na 't Opgaande, en gerijft de Compagnie alleen met
't overschot, en 't gunt dat door 't schutten vrij komt.

»Want in plaatse van een Vallaat, voldoende om de waateren te keeren of
door te laaten, heeft hij een schutje laten timmeren, met een keerdeure
daarvoor, geschickt om sijne bokken (turfschuitjes) bequamelijck te
konnen schutten.

»En voorsiende dat sommige Luyden met geweldt dit vallaat souden willen
openen, heeft hij tot schutmeester aangestelt, een man die yder vreest
en ontsiet, en die vlack aan dat schut woonende, bij uytnementheyt
geschikt is om sijne belangen te dienen, en zijne ordres te executeren.

»En dat is niemand anders als Jansen, . . . . . . . . . . . . . . . .
. . die bij naest allen ontsien, sij 't niet om Sijn roep van swarte
konste, dan ten minste om sijne extravagante brutaliteit."

Men ziet, niet Nevelhekse, maar het eigenbelang van den zeer
zelfzuchtigen jonker Swaap, had hem bewogen, »den ~Stroeve~" op eene
plaats te stellen, waar hij hem bij uitnemendheid konde dienen.

Dat echter ook de roep, die van de bovennatuurlijke vermogens van het
meisje uitging, medewerkte in het belang van den jonker, is zeker, en
was ~hij~ eerlijk genoeg, er voor zich zelven geen gebruik van te maken,
de schutbaas dacht er anders over, want hij trachtte op alle mogelijke
wijzen het geloof aan de buitengewone krachten, die het publiek haar
toeschreef, te versterken.

Maar--en dit moet ik er bijvoegen--hij deed dit niet alleen in 't belang
van zijne veiligheid, maar ook, en meer nog, in 't belang van die van
't meisje zelve, dat, gewoon, geheel alleen in 't veld rond te zwerven,
daarbij niet veilig zoude geweest zijn, ware de onbeschoftheid niet in
't begrip, dat eene onzichtbare macht hare schreden vergezelde.

       *       *       *       *       *

Jonker Allard vond zich ten zeerste geboeid door deze verhalen, en een
wonderbaar verlangen, het meisje te zien, waarvan hij zooveel vreemds
gehoord had, vervulde hem zoo zeer, dat hij om bijna niets anders dacht.

Hij werd dan ook zoo stil en afgetrokken, dat zijne metgezellen er hem
mede plaagden. Zij noemden hem betooverd door het gezang van Nevelhekse,
en terwijl hij dit lachend toegaf, verlangde hij steeds meerdere
bijzonderheden betrekkelijk haar en haren vader te vernemen.

Maar, wat men wist, had men verteld, en daar slechts een paar van de
jongelieden het meisje gezien hadden, en dat nog wel van verre, konden
zij van haar uiterlijk niet anders dan in zeer onbepaalde termen
spreken.

't Was intusschen schemeravond geworden, en hoewel Allard plan had nog
eens naar het meisje te gaan zien, dat door de adder was gebeten, liet
hij dit voornemen varen, toen hij hoorde, dat hij daartoe nog wel een
minuut of tien hooger op zou moeten wandelen, en keerde dus met zijn
gezelschap naar huis.

FOOTNOTES:



II.


Het was, als licht te begrijpen is, niet het meest, de begeerte om zijne
patiente te zien, die Allard reeds vroeg in den morgen van den volgenden
dag naar »de Velden" dreef.

Zeer zeker stelde de arts belang in zijne zieke, en wenschte hij de
gevolgen van zijne behandeling waar te nemen, maar...... de wensch, om
opnieuw iets van Nevelhekse te hooren, en de hoop haar zelve te zullen
zien, hadden hem den ganschen nacht bezig gehouden, en hem reeds voor 't
rijzen van de zon ten bedde uitgedreven.

En zie! hij zou niet terugkeeren, zonder zijn wensch te zien vervuld.

Wat de zieke aanging, zij was niet bijzonder wel. De arm en een deel
van den hals waren gezwollen. Ze had pijn in de keel, een droge tong,
drukking op de hersenen, en klaagde over groote zwaarte in de leden.

De ouders van het meisje zaten bij haar leger,

    »~Een bed van stroo, wel half bedorven~,"

en wisselden hunne betuigingen van angst af, met bedreigingen tegen
haar, welke zij niet twijfelden, de veroorzaakster te zijn van deze
ellende.

Vooral de moeder, eene vrouw van meer dan gewone lichaamslengte en
krachten, drukte zich zeer hevig uit, en verzekerde, terwijl zij met
gebalde vuist op de tafel sloeg: »dat zij--zoo Marrije mocht komen te
bezwijken--wel wist wie haar gezelschap zou houden!"

Allard deed zijn best, om aan deze onwetende lieden het dwaze hunner
vooronderstellingen onder 't oog te brengen, maar, als te denken is,
zonder het minste gevolg.

Het meisje alleen, was redelijk genoeg, aan de mogelijkheid van dwaling
te willen denken, maar hare ouders bleven stijf en strak volhouden, dat
niet alleen dit, maar genoegzaam alle ongelukken, die er in de buurt
voorvielen, aan den schutbaas en zijne dochter waren te wijten, en dat
de man, die het land van deze pesten verloste, verdienen zou, door allen
te worden gezegend.

Na het arme meisje iets ingegeven te hebben van den drank, dien hij had
medegebracht, kroop Allard de donkere van turf en leem gebouwde hut uit,
waarin de lijderes lag, en richtte zijne schreden naar den dijk, die
naar 't huis van den ~Stroeve~ geleidde.

Bij de begeerte, om met de geheimzinnige bewoners er van kennis
te maken, voegde zich thans eene andere beweegreden. Hij wilde hun
mededeelen, wat hij gehoord had, en raden op hunne hoede te zijn voor
de betrekkingen van Marrije, wanneer deze, onverhoopt, mocht komen te
bezwijken.

Weldra stond hij tegenover het gezochte huis, waarvan hij echter weinig
meer dan het pannen dak kon zien, daar een welig plantsoen het aan alle
zijden omringde.

Intusschen overtuigde hem een blik op het meer, dat zich, van de sluis
daarnevens gezien, in al zijne uitgestrektheid aan hem vertoonde, dat
hij den man, dien hij wenschte te spreken, niet te huis zou vinden.

In de verte toch zag hij iemand, wiens voorkomen aan dat des
sluiswachters beantwoordde, in een roeiboot zich van den wal
verwijderen, en aanleggen bij een der talrijke eilandjes in het meer.

Een geweerschot, gevolgd door een blauw wolkje, en een gansche schare
watervogels, die zich krijschend boven het kreupelhout verhieven,
verklaarde zijne bezigheid op die plek.

Wellicht was het jonge meisje tehuis. Maar het woedend geblaf van een
forschen hofhond, die zijne nadering bespeurd had, en naar het hek
schoof, dat het erf van het pad scheidde, deed hem van de voorgenomen
poging afzien, om zich bij haar aan te melden.

Hij wandelde dus het erf om, dat, aan alle zijden zorgvuldig omtuind
door dichte wilgenhagen, aan de akkers van den vreemden kolonist paalde,
en die op dit oogenblik bedekt waren met spurrie en in schoven staande
boekweit.

Voor hem uit, strekte een eenigzins heuvelachtige en met kreupelhout
en heesters bedekte vlakte, zich uit tot de noordwaarts gelegen vaart,
aan welker overzijde, een van veen ontbloot stuk grond paalde aan de
nog onontgonnen hooge venen, die met de grauwgroene kleur van hare
oppervlakte en de hooge donkere turfhoopen aan haren voet, een
eigenaardig voorkomen aan het landschap bijzett'en.

Intusschen was het niet dit, wat Allard's oog boeide, en even weinig was
het 't gezang der tallooze leeuwrikken, die alom in de stralen van de
warme Augustus-zon opstegen, dat hem de ooren deed spitsen.

Achter een boschje van els en hazelaren hoorde hij een luid geklap in de
handen, gevolgd door een levendigen schaterlach, en niet lang behoefde
hij te vragen naar de herkomst dezer geluiden, want met luchtige
sprongen vloog een in 't wit gekleed meisje het boschje uit, en de heide
op.

Zij scheen een haas in zijn leger te hebben verrast, en met kinderlijke
dartelheid zette zij het vluchtende dier na, tot het in een greppel
verdween.

»Ut flos in saeptis secreta nascitur hortis"[7] sprak Allard half
overluid. »Ziedaar dan Nevelhekse!..... Stond een bewoner van het oude
Griekenland op mijne plaats, hij zou haar hoogeren oorsprong niet
ontzegd hebben, maar haar groeten als eene dochter der Goden, of als
eene Dryade. Welke gratie! Welk eene verwonderlijke losheid van
bewegingen! Welk een sierlijke gestalte!"

[7] Als eene bloem, in een verborgen tuin getogen, en daar bloeiende.
Catullus.

Vermoeid van den dollen wedren, vlijde zij zich bij een braamboschje
neder, en begon het mandje, dat zij aan den arm droeg, met de donkere
vruchten te vullen.

Zij bleef ook in deze houding Allard den rug toekeeren, en daar hij dus
zeker was, dat zij hem niet had opgemerkt, trad hij zachtkens naar haar
toe, met den wensch haar onbemerkt te verrassen, en dan mede te deelen,
wat zij zoo noodig had te weten.

Zijne krijgslist gelukte.

Druk bezig met plukken, en door het ritselen van het loof belet het
geluid van zijne schreden te hooren, werd zij zijne tegenwoordigheid
niet eer gewaar voor hij haar reeds dicht was genaderd.

Met een luiden schreeuw van verrassing vloog zij op, wierp haar mandje
weg, en staarde hem met hare groote, zwarte oogen aan, gereed om bij
de geringste verdachte beweging van zijne zijde, zich op de vlucht te
begeven.

Maar een geruststellende wenk van Allard, vergezeld van de woorden:
»Vrees mij niet, lief kind! ik kom om u te waarschuwen voor een groot
gevaar!" deden haar stilstaan.

»En wat!" vroeg zij met een eenigzins vreemden tongval, terwijl zij hare
oogen angstig op hem bleef vestigen.

»Wat? Ik wilde het liever aan uwen vader zeggen, dan aan u. Waar is
hij?"

»Aan de jacht? Wie mijneer wezen?"

Sprak uit het donkere van haar oogen, het gitzwarte van heur haar, de
vreemde afkomst van Nevelhekse niet genoegzaam, haar gebrekkig
Hollandsch stelde deze buiten allen twijfel.

»Ik woon hier ver van daan, heel ver, en kwam bij toeval op deze plaats,
Cilie."

»Cilie!" riep zij, met de opgetogenheid van een kind in de handen
klappende. »Cilie! hij weet mijn naam wel! En... hoe?"

De uitleg volgde en de uitleg scheen naar Cilie's zin te zijn ook, want
zij lachte, en begon daarop de gevallen braambessen op te rapen en weer
in haar mandje te vlijen.

»Neem een of wat!" sprak zij, en bood het mandje Allard aan.

»Gaarne."

Allard at, en stak van tijd tot tijd Cilie een bes in den mond.

Blijkbaar vond zij dit aardig, en het duurde nu ook maar zeer kort, of
het meisje had al haar wantrouwen afgelegd, en zat rustig nevens haar
bezoeker in de heide.

Daar moest hij haar vertellen hoe hij heette, waar hij woonde en wat hij
hier kwam doen, en haar sprekend oog en levendige gebaren, getuigden van
hare belangstelling in dat onderwerp.

Toen hij vertelde wat men van haar gezegd had van het ongeluk, Marrije
overkomen, balde zij de kleine vuisten, maar barstte terstond daarop in
snikken uit.

»Ach!" riep zij, »ik zij goed ben deze menschen, maar zij boos op
mij!--Wat doen?"

»Wèl blijven doen, Cilie: maar zeer voorzichtig, ja ~zeer~ voorzichtig
wezen."

»O ja! ik.... maar mijneer mij gelooven goed?"

»Kun je dat vragen, Cilie?"

»Dieu merci!"[8] en zij lei hare hand in die van Allard.

[8] Goddank.

»Gij gelooven mij goed, Dieu merci! Och! waarom niet hier wezen altijd?"

»Dat zou u dus genoegen doen?"

»Ja, want gij wezen zou, mijn vriend!" sprak het meisje, terwijl zij een
blik vol kinderlijk vertrouwen op Allard vestigde.

Dezen werd het vreemd te moede; ja, als het iemand zou zijn, die, gewoon
te wandelen in een naar de regelen der kunst aangelegden tuin, zich
plotseling verplaatst ziet in een landschap, waarin de natuur alleen
heerscheresse is, en waarin alles verrast door zijn verrukkelijken
eenvoud.

Geheel buiten de wereld opgevoed, was Cilia vreemd gebleven van de
kunstenarijen en geveinsdheden der samenleving.

Zij vertrouwde ieder te zijn gelijk zij zelve was, en sprak uit wat zij
dacht.

Met al de oprechtheid van een kind, sprak zij over zich zelve en hare
omstandigheden, en haar stamelen in de taal die zij sprak, verhoogde nog
het kinderlijke in haar wezen.

Maar was zij onwetend in veel, wat meisjes van haar leeftijd, in de stad
en op het platte land, zeer goed weten, zij was daarentegen bedreven in
veel, wat dezulken--vooral in die dagen--nimmer trachtten te leeren.

Van haar »Vooge"--als zij hem noemde, die gewoonlijk voor haar vader
doorging, had zij een tamelijk uitgebreide kennis van de kruiden en
hunne krachten en werkingen opgedaan, en was tevens niet onervaren in 't
gereedmaken van geneesmiddelen.

Ook kon zij vrij goed lezen en schrijven, en de weinige boeken, die de
~Stroeve~ bezat, en die meerendeels bestonden uit reisbeschrijvingen, had
zij met aandacht gelezen.

Maar ook zij was uit een vreemd en ver land, en een wonderland tevens,
verzekerde zij. Als een jong kind had zij het verlaten, maar de
schitterende zon er van, straalde nog met warmen naglans in hare
verbeelding.

Wonderbaar hooge boomen groeiden er; prachtige en met duizend kleuren
getooide bloemen, vlinders en vogelen, bloeiden en zweefden er, en de
liefelijkste geuren doorbalsemden er de lucht.

Suriname heette het, dat wist zij, en ook, dat zij er eenmaal gewoond
had in een landhuis te midden van tuinen--groot, ja, zoo groot, als zij
er hier nooit een gezien had.

Van hare ouders wist ze weinig van te vertellen. Hare moeder herinnerde
zij zich bijna niet meer, maar haar vader wel, »ah qu'oui"! Menigmalen
had zij op zijn schoot gezeten, en had hij haar wonderliefelijke
vruchten gegeven, en haar genoemd: Petite Marquise. Ook had hij met
haar gesproken in de taal, waarin zij hare liedjes zong--Fransch uit 't
zuiden van Frankrijk, als 't Allard voorkwam, toen zij op zijn verzoek
een liedje aanhief, en met verwonderlijk heldere en welluidende stem
zong:

    Para loulou, pti ota
        Para loulou!
    Para loulou, qu'imposta
        La voi douna!
    Para loulou, qu'imposta
        Lou mouton![9]

[9] Wacht u voor den wolf, kleine! Wacht u voor den wolf, die het lam
rooft! Wacht u voor den wolf, die het schaap rooft! (Landtaal van
Auvergne).

Deze liedjes had zij echter niet geleerd van haar vader, maar van een
»ma tante", in welker huis zij later, toen hare ouders overleden waren,
gewoond had, en dat »veel tijd wel".

Maar deze »ma tante, si belle et si bonne"[10]--en hier schreide het
arme kind--was ook overleden, en toen was zij afgehaald door den man,
die thans haar »vooge" was, en met hem gereisd over die groote zee,
»heel lang naar hier."

[10] Tante, zoo schoon en zoo goed.

Deze »Vooge" nu, was altijd zeer goed voor haar geweest, en zij had ook
wel veel van hem gehouden, maar in den laatsten tijd was hij geworden
Ȏtrange"[11] en was zij hem daarom minder genegen.

[11] Vreemd.

En dat was er niet op verbeterd, sedert den dood van de goede oude
huishoudster. Want toen had hij eene vrouw in hare plaats genomen, die
zij niet mocht, en geen wonder ook, want zij sprak »vele boosheden" en
vertelde niet zelden »liegens".

Over hare afkomst en familie was haar »Vooge", secret, bien secret"[12],
en nu onlangs had hij haar zeer bedroefd gemaakt, met haar te zeggen:
dat de man, wien zij altijd papa noemde, eigenlijk haar papa niet was,
en toen zij hem schreiende gevraagd had: waarom hij haar dat ~nu~ eerst
zeide? had hij eerst gezwegen, maar haar later toegevoegd: dat hij niet
voor hare meerderjarigheid aan hare nieuwsgierigheid kon voldoen, maar
dat zij wel zou doen naar dat tijdstip niet te zeer te verlangen.

[12] Geheimzinnig.

Van godsdienst bleek zij weinig of geen besef te hebben.

Haar voogd sprak daarover nooit, en wanneer zij hem vroeg--waarom hij
niet als andere menschen naar de kerk ging? lachte hij smadelijk, en
zeide, dat de dominé's en pastoors bedriegers waren, die de menschen wat
voorlogen, om daardoor gemakkelijk en aangenaam te kunnen leven.

Zij dacht echter, dat hij dit maar zei, om ook haar uit de kerk te
houden, want hij wilde haar niet onder de menschen zien, en daarin had
hij dan ook wel wat gelijk, want de menschen waren zeer slecht, en
»deden veel boosheid aan haar".

Van haar »ma tante" had zij echter een rozekrans gekregen en ook bidden
geleerd.

Alle morgen riep zij dan ook »Notre Dame du bon sécours[13] aan", en
dankte des avonds »Ons Heer en le doux Jesus"[14] voor hunne
bescherming.

[13] Onze lieve Vrouwe de goede helpster.

[14] De lieve Jezus.

Maar zij deed dat nooit in tegenwoordigheid van haar »Vooge", want die
spotte ook met zulke dingen.

»Mijnheer Allard zou er mogelijk anders over denken?"

Gewis dacht »mijnheer Allard" er anders over en terwijl hij haar sprak
over God, den Schepper van hemel en aarde, en Zijn eenig geboren Zoon
Jezus Christus, den Heiland der Wereld, en zich daarbij het hoofd
ontblootte, zonk Cilie op hare knieën voor hem neer, vouwde de handen,
en luisterde met ingespannen aandacht en half geopenden mond naar hem,
terwijl zij van tijd tot tijd lispte: »Ah que c'est sublime"![15]

[15] Ach, wat is dat mooi.

En, evenals een kind doet na eene vertelling, riep zij, toen hij ophield
met spreken: »meer nog! meer nog!"

»Ik begrijp, Cilie, dat je geen Bijbel hebt?"

Ze wist niet eens wat dat was.

»In den Bijbel staat dit alles te lezen, en zoo oneindig veel meer,
wat ons stervelingen onmisbaar is, om hier beneden zóó te leven, dat we
ginds de eeuwige zaligheid kunnen beërven. En daar ik begrijp, dat het
je bezwaarlijk zal vallen zulk een boek aan te schaffen, zal ik, zoodra
ik in Holland ben teruggekomen, u er een toezenden, en wel een met
gouden haken."

Op vloog het meisje in kinderlijke verrukking, sprong en danste eenige
malen in 't rond, plukte daarop eenige veldbloemen en takjes bloeiende
heide, en vlijde zich toen weer bij Allard neer.

»Je vous ferai un petit bouquet!"[16]

[16] Ik zal u een ruiker maken.

Met vlugge vingeren en aangeboren smaak schikte zij de eenvoudige
bloemen, bond ze met een biesje bijeen, en bood ze hem aan.

»En gij zult komen hier--nog weer?"

»Zeker, Cilie!"

»Ah quel bonheur!"[17]

[17] Ach, welk een geluk.

»En laat ik u nu eene gedachtenis geven van onze kennismaking, in ruil
voor uw boeket."

Hij nam de struisveer met het met diamanten ingelegde gespje, dat zijn
hoed versierde, er af, en maakte die vast op den strooien hoed van het
meisje.

En een blos van verrassing en.... genoegen kleurde hare wangen, toen
hij, na dit verricht te hebben, eene kus op hare lippen drukte.

Nog lag zij op de knieën voor hem, toen er een schot in de buurt knalde.

»Deja?"[18] riep Cilie met eene beweging van verdriet, en terwijl zij
opsprong.

[18] Nu reeds.

Het was het sein, verklaarde zij, dat haar »Vooge" was teruggekeerd, en
dat hij haar thuiskomst verlangde.

Daar hij ongaarne vreemdelingen ontving, wilde zij hem gaan voorbereiden
op Allard's bezoek, en een liedje, dat zij zou aanheffen, zou het sein
wezen, dat hij verwacht wierd.

Met een vriendelijken blik, en na een vertrouwelijk tikje op zijn arm te
hebben gegeven, snelde de bekoorster voort, en liet hem alleen.

Droomend wandelde hij op en neer, terwijl hij zich afvroeg.... of hij
werkelijk wel waakte? Of zij, die hem daareven verliet, wel bestond?
Of zij niet zou blijken te zijn een beeld zijner phantasie, of een
lichtgeest, die zich zou oplossen in nevelen?

Maar hoor! daar klonk weer de liefelijke stem!

    Lou cuoer dé ma mie, ly fait tant de maou;
    Quand io vaz, quand io vaz la vir, la soulage au paou.[19]

[19]
    Het hart van mijn liefje doet--o zoo zeer;
    Wanneer ik bij haar kom, troost ik haar teer.

Geen droom--werkelijkheid! Cilie bestond; Cilie riep hem, en..... zoo
snel hij maar kon, gehoorzaamde hij aan hare liefelijke roepstem.

Bij het tuinhek wachtte zij hem op, in gezelschap van den nog altijd
brommenden, maar--op haar bevel--niet meer dreigenden hofhond.

Haar »Vooge" was binnen, zeide zij, en..... was ook niet heel boos
geweest, maar toch »gebrom wat".

Terwijl zij hem noodigde naar binnen te gaan, floot zij een paar witte
duiven, die op het dak zaten, tot zich. Beide kwamen zich op haar arm en
schouder neerzetten, en fladderden rondom haar, toen zij schaterlachende
in wilde vaart door den tuin vloog, gevolgd door den luid blaffenden
hond.

       *       *       *       *       *

Allard werd door den ~Stroeve~, in het bekende vertrek met de
doodshoofden verbeid, en vrij koeltjes, zoo niet norsch, ontvangen.

't Was een man van een kleine zestig jaren, wellicht, en van een alles
behalve vriendelijk en aangenaam voorkomen.

Met een somberen blik ontving hij Allard's mededeelingen, en hoewel hij
zeide, de beleefdheid en belangstelling op prijs te stellen, die een
»zoo aanzienlijk heer" (met zekeren nadruk sprak hij die woorden uit!)
in hem, en ~vooral~ in zijn pupil stelde, was deze dankbetuiging, niet
weinig in strijd met den toon er van.

Intusschen werd hij een weinig spraakzamer, toen het gesprek viel op
de Natuur en hare wonderen, waartoe Allard, in 't geen hem omringde,
gereede aanleiding vond.

»Wat gij hier ziet", zeide hij, »is maar eene kleinigheid, vergeleken
bij 't geen ik eenmaal bezat. Het grootste gedeelte mijner verzameling
is verongelukt bij een schipbreuk, niet verre van Paramaribo, waar ik
destijds nog gevestigd was."

Zijn voorkomen betrok echter weder, toen Allard van Cilie gewaagde, en
hare wonderschoone stem prees, en nog donkerder werd zijn blik, toen het
meisje binnenkwam, en hij bemerkte, dat niet alleen het oog van zijn
bezoeker met welgevallen op haar rustte, maar dat alles in zijne pupil
den grooten indruk verraadde, door den jongen en knappen vreemdeling op
haar gemoed gemaakt.

Zij bracht brood, kaas en bier binnen, en een keteltje met de destijds,
in deze streken vooral, nog zeldzame koffie.

Nadat Allard op hare dringende uitnoodiging, er een kopje van gedronken
had, nam hij afscheid van den barren sluiswachter.

Wat Cillie betreft, zij was op dit oogenblik niet in het vertrek, maar
Allard vond haar bij het hek staan, en wel met tranen in de oogen.

Zij reikte hem hare hand, terwijl zij het kopje afwendde, en zacht
fluisterde: »Et vouz reviendrez?"[20]

[20] En gij zult terugkomen?

»Bientôt, cher enfant!"[21] en hij deed meer dan hare hem toegestoken
hand te kussen.

[21] Spoedig, mijn lief kind.



III.


Gewis was Allard van plan, om den volgenden dag, zoo vroeg mogelijk, aan
eene uitnoodiging te voldoen, die maar al te zeer strookte met zijne
wenschen. En toch verliepen er verscheiden dagen voor Cilie hem
wederzag.

Verscheiden dagen, die hij doorbracht in gestadige onrust, in pijnlijke
zelfkwelling, in een voortdurenden strijd, tusschen zijne levendige
begeerte, en--hetgeen hij achtte zijn plicht te zijn.

En wat was er dan voorgevallen, dat hem tot dit zonderlinge gedrag
noopte; dat er hem toebracht, te handelen in strijd met zijne beloften,
en de hoogste wensch van zijn hart?

Het manuscript, waaraan deze geschiedenis ontleend is, gewaagt van een
visioen, dat zich op zijn terugkeer naar de kolonie aan zijne oogen
vertoonde, en dat een zoo geweldigen indruk op zijn gemoed maakte, dat
hij besloot ~voorshands~ alle verkeering met Cilie af te breken, en,
zoodra 't hem maar mogelijk was, naar Holland terug te keeren.

Ik wil de getuigenis van mijn oorkunde niet volstrekt wraken.

Allard Bentinck was iemand, die, hoewel in menig opzicht van een
verlichte denkwijze, ook op godsdienstig gebied, niet te min wel een
weinig besmet was met het »bevindelijke geloof", in die dagen door
zoovele, overigens heldere koppen aangekleefd.[22]

[22] Men denke aan van Beuningen en Swammerdam en, hoewel in mindere
mate, aan Defoe.

Hij geloofde--en later zal dat overtuigend blijken, hoe dit geloof van
invloed was op zijne handelingen--dat de Godheid dikwijls, hetzij door
uitwendige teekenen, hetzij door geheime intuitie, den mensch het pad
aanwees, dat hij moest bewandelen, om tot de bestemming te komen, die
hem was gezet, en dat het dus plicht was op deze teekenen te letten, en
de stemmen, die zoo vaak wonderbaar in 't gemoed weerklonken, niet te
smoren.

Had hij dus werkelijk in de meening verkeerd, zulk een visioen te hebben
aanschouwd; het plotseling afbreken van zijne aangeknoopte betrekking
met Cilie, zou volstrekt niet in strijd geweest zijn met zijne
denkwijze, maar ik meen toch (en mijne opvatting wordt gewettigd door
den verderen loop der gebeurtenissen), dat hier niets dergelijks in
't spel was en dat zijn vreemd gedrag, niets dan een gevolg was van
redeneering--eene levendige voorstelling van wat noodwendig moest
volgen, ging hij voort op den ingeslagen weg.

Een weg gansch en al een anderen, dan men had gehoopt, dat hij zou
inslaan, en een handelwijze geheel in strijd met beloften, die
hij--ofschoon gedwongen--had afgelegd.

Een kleine terugtred naar zijn verleden, en 't geen er was voorgevallen,
voor hij het ouderlijke huis verliet, zal noodig zijn om 't een en ander
in 't ware licht te stellen.

Er bestond zekere spanning tusschen hem en zijne bloedverwanten, of meer
bepaald tusschen hem en zijn vader en zuster, want zijne moeder deelde
niet in alle opzichten, de zienswijze van echtgenoot en dochter.

Zijn vader, die een aanzienlijk ambt bij de Thesaurie bekleedde, was een
man »ganschelijk gevangen" in den kring van hoogheid en voornaamheid,
dien hij begreep, dat tot zijn stand in de maatschappij behoorde.

Trotsch op zijn geld, zijne betrekking, en voornamelijk zijn adel, zag
hij met minachting neer op al wat burgerlijk was, en kende geen grooter
vergrijp, dan wat hij noemde »deroger a la noblesse".[23]

[23] Te kort doen aan den adeldom.

De Hofstad met haar leven »au grand ton",[24] en hare thans meer en
meer buitenlandsche, of meer bepaald op Fransche leest geschoeide
vermakelijkheden, was zijn lust en ofschoon de jaren der jeugd al lang
voorbij--hij ontbrak nooit er een levendig deel aan te nemen.

[24] Op voornamen voet.

Zijn zoon daarentegen was van gansch andere natuur. Hij had de oude
vaderlandsche manieren en zeden lief; noemde de gestadig veldwinnende
buitenlandsche levenswijze en levensbeschouwingen een ondergang van 't
land; had alleen eerbied voor adel, verkregen door verdienste, en zou,
had zijne moeder vooral, het niet tegengehouden, de Hofstad al lang
vaarwel gezegd hebben, om ergens in een vergeten hoek van 't land te
gaan wonen, en zich aan de studie te wijden, aan de zijde van eene
vrouw, die hij lief had, en die, evenals hij, haar geluk zocht in een
stil huiselijk leven.

Maar zijne moeder had steeds de opkomende stormen bezworen, en door haar
invloed den huisvrede zooveel mogelijk gehandhaafd.

Allard beminde zij als haar oogappel, en zij kon het denkbeeld niet
verdragen, verre verwijderd van hem te moeten leven.

Intusschen had ook zij hare grieven tegen hem. Haar Alceste, als zij hem
schertsenderwijze noemde--naar den held van Molières beroemde comedie,
die destijds in den Haag werd opgevoerd--haar Alceste, anders zoo gereed
aan hare minste wenschen toe te geven, bleef weigeren haar wil te
volgen, in één, en wel een kardinaal punt.

Zij kon hem niet bewegen, zich te verloven met het meisje, dat zij hem
tot vrouw had toegedacht, en wel van zijn vroegste jeugd af.

En dit huwelijk was de wensch van haar hart!

Niet alleen toch, zou het de kroon zetten op een door haar aangegane
verbintenis met de liefste vriendin harer jeugd, maar het beantwoordde
tevens aan alle eischen van stand en familie-belangen.

Daarbij geloofde zij vast, dat freule Elisabeth Dubois eene uitmuntende
vrouw voor haar zoon zou wezen, en volkomen geschikt tevens, om
hem te genezen van zijne ~mesquine~[25] begrippen betrekkelijk de
samenleving, die hem zelven, zoowel als zijne familie, steeds zooveel
onaangenaamheden hadden berokkend, en gewis nog verder zouden
berokkenen.

[25] Minder voorname.

Maar het waren juist deze ~mesquine~ begrippen, die hem terughielden,
aan de wenschen van zijne teederbeminde moeder--althans, voor als
nog--toe te geven, want of hij niet eindigen zou, met te handelen
naar hare begeerte, het tegendeel stond allesbehalve bij hem vast.

In menig opzicht toch voelde hij zich door Elisabeth Dubois
aangetrokken. Zij was niet alleen schoon en lieftallig, maar
onderscheidde zich ook door haar verstand en geest van de meeste harer
Haagsche zusteren, en men mocht haar niet rekenen onder de »Jofferschap,
die den tijd met »caerte en taerling" zoek bracht."

Maar..... voor 't overige ging zij zoo goed als alle anderen, geheel in
't leven der Hofstad op, bezocht geregeld den Franschen schouwburg, en
ontbrak nooit op de bals in 't Mauritshuis, waar de dames van 't corps
diplomatique, als Coenraad Droste zegt:

    »Te zamen om den prijs der grootste schoonheid stonden".

Werd hij de echtgenoot van freule Dubois, hij zou genoodzaakt zijn
in den Haag te blijven wonen niet alleen, maar ook om met haar deel
te nemen aan vermakelijkheden, en eene levenswijze, die niets
aantrekkelijks voor hem hadden, en hem op den duur zouden walgen.

En daar de laatste overwegingen, de eersten geregeld overwogen, bleef de
kwestie hangende.

Maar zijne moeder rustte niet, en maakte alle omstandigheden cijnsbaar
aan haar doel.

Zelfs huiselijke twisten!

Vader en zoon hadden geruimen tijd in tamelijk goede harmonie geleefd,
maar eene aanmerking, die de laatste zich veroorloofd had te maken,
op het gedrag van zeker hooggeplaatst, maar naar ziel en lichaam zeer
wormstekig bezoeker zijner salons, deed diens toorn ontbranden, en gaf
aanleiding tot nieuwe onaangenaamheden.

Er werd nu besloten, dat Allard een poosje op reis zou gaan, en zijne
moeder maakte van deze gelegenheid gebruik, om hem nogmaals, en met
grooten aandrang, haar beschermelinge aan te prijzen, en zijne
argumenten tegen eene verbintenis met haar te weerleggen.

En zij deed dit met zooveel warmte, en zoo overtuigend, dat zij er in
slaagde, Allard over te halen, om voor zijn vertrek afscheid van haar
te nemen, en wel in hare tegenwoordigheid en die van de moeder van het
jonge meisje.

Deze afscheidsvisite--behoorlijk door de beide moeders gearrangeerd--had
plaats gevonden, en was naar 't oordeel der geallieerden zeer wel
geslaagd.

Freule Elisabeth--door Allard gewoonlijk zijne Celimène genoemd--had
haar bijnaam bij deze gelegenheid doen vergeten.

Ze was natuurlijk aanminnig geweest, ja was zelfs zoo ver gegaan het
leven op het land--altijd onder zekere voorwaarden--te prijzen, en had,
zoowel door 't een als 't andere, een zoo gunstigen indruk op het gemoed
van den nog altijd weerbarstigen Alceste gemaakt, dat hij onder 't
huiswaarts keeren aan zijne moeder beloofde, na zijn uitstapje ernstig
het hof te zullen maken aan haar lieveling, thans fraaitjes op weg ook
de zijne te zullen worden.

Haar beeld toch had hem gestadig vergezeld op zijne reis, en was nog
sterker op den voorgrond getreden na de kennismaking met zijne nichten,
de freules Alida en Coosje.

Maar thans was dat geheel anders geworden.

Het liefelijke wezen van Cilie, vervulde zijn gemoed zoo geheel, dat hij
aan niets anders denken kon.

Evenals Romeo, die na het ontmoeten van Julia, zich plotseling bewust
wierd, dat zijne liefde voor Rosalinde niets was dan zelfbedrog, had
zich ook in zijne ziel de overtuiging gevestigd, dat hij niemand dan
Cilie zou kunnen beminnen; dat Cilie, en zij alleen, beantwoordde aan
het ideaal, dat hij zoo lang in zijn hart had gekoesterd, maar zonder
hoop, het ooit anders dan in droomen te zullen aanschouwen.

En thans, hij had het aanschouwd, hij had in werkelijkheid gezien een
wezen, dat hooger stond dan het beeld zijner phantasie.

En--wilde hij--hij zou haar de zijne mogen noemen.

Maar!......

En de herinnering van wat er gebeurd was, en dat nog zoo kort geleden,
rees op als een spook en stelde zich tusschen hem en zijne wenschen.

Mocht hij alleen met de begeerte van zijn hart te rade gaan?

Kon hij het voor God en zijn geweten verantwoorden, wanneer hij geheel
buiten zijne ouders om, zich verbond aan het meisje zijner keuze?

Zou het niet zijne moeder het harte breken, wanneer hij tot haar kwam
met de verklaring--dat hij niet alleen de hem toegedachte bruid van
onberispelijke geboorte en stand verwierp, maar in plaats van haar, eene
voorstelde--zonder geboorte, zonder opvoeding, zonder fortuin en--zonder
godsdienst: een kind gekomen van wie weet waar, en eene dochter van wie
weet wie?

Neen! dat kon hij niet, en daarom wilde hij zijn hart geweld aandoen, en
zich wachten onmiddellijk eene verbindtenis te sluiten, die de
noodlottigste gevolgen na zich zoude kunnen slepen.

En daarom wilde hij Cilie niet wederzien voor hij alles had aangewend,
om zijne keuze door zijne ouders, of althans door zijne moeder te doen
billijken.

Want, naderde hij haar nogmaals, hij zou zich zelven niet meester kunnen
blijven.

Waagde hij het nog eenmaal naar de liefelijke klanken van deze volle
betooverende stem te luisteren, nog eenmaal in deze donkere oogen te
staren, nog eenmaal zich te verlustigen in de uitingen van dit zoo rein,
kinderlijk, en van alle onoprechtheid vervreemd gemoed--de teerling zou
voor goed zijn geworpen.

Hij zou moeten spreken.... aan zijn hart drukken wat hem met zoo
onweerstaanbare macht tot zich trok.

En tot terugtreden of liever om stil te blijven staan op den ingeslagen
weg--daartoe was het nog niet te laat.

Er was geen woord van liefde tusschen hem en het meisje gewisseld, er
was geene belofte gedaan, ja zelfs geen wensch anders dan tot wederzien
uitgesproken, en keerde hij dus niet terug, Cilie kon hem ontrouw, noch
misleiding verwijten; een oogenblik aangenomen, dat zijn wezen op haar
gemoed een indruk gemaakt had, groot genoeg, om anders dan met een
voorbijgaand gevoel van belangstelling aan hem te denken.

Neen! het was besloten!

Hij wilde zoo schielijk mogelijk naar den Haag wederkeeren, en er
beproeven of hij de vooroordeelen zijner ouders zou kunnen overwinnen.

En eenig uitzicht daarop bleef er.

Voorondersteld eens--dat Cilie een spruit was van even goede familie als
de zijne, zou dat niet al zeer veel gewonnen wezen?

Hare herinneringen pleiten levendig voor deze opvatting.

Schitterde het verleden niet in hare verbeelding als een gouden droom?

Had ze niet in een groot landhuis gewoond, en klonk niet nog in hare
ooren, het woord van haar vader: »petite marquise?"[26]

[26] Kleine markiezin.

En bleek trok het tegendeel eens waar te wezen, zouden zijne ouders,
en vooral zijne moeder, zich op den duur kunnen verzetten tegen het
huwelijk huns eenigen zoons, met de vrouw zijner keuze?

En zouden zij, leerden zij Cilie kennen, die keuze niet moeten
billijken, in weerwil van hunne vooroordeelen, en tevens niet moeten
erkennen, dat het een vreemde weg geweest was, die hem tot haar geleid
had, en geen gewone drang, die hem genoopt had, haar te naderen?

En--maar genoeg--hij wilde geen middel onbeproefd laten, om tot zijn
doel te geraken, en--faalden al zijne pogingen; waren zijne ouders
onredelijk genoeg, de hoogste wensch van zijn hart te weerstreven, hij
zou... maar hij huiverde het uit te spreken, wat hem bij dit rampzalig
uiterste te doen zou staan.

En na deze lange uitweiding--noodig niettemin--om het vreemde gedrag van
den jongen man tegenover Cilie op natuurlijke wijze te verklaren, kan ik
den draad van het verhaal weder opvatten.

       *       *       *       *       *

Dat Allard zoo schielijk mogelijk de kolonie trachtte te verlaten,
zal ik na het aangevoerde, wel niet behoeven te verzekeren; maar wèl,
dat hij niet terstond een geschikt voorwendsel vond, om dit gansch
onverwacht vertrek bij zijne bloedverwanten te bewimpelen. Overigens
noopten hem de gebrekkige reisgelegenheden nog eenige dagen te
vertoeven, en om gedurende dat tijdsverloop alle verzoekingen af
te snijden, elke weifeling te voorkomen, droeg hij de zorg voor
zijne patiente op aan den dorpschirurgijn, wien hij eene ruime
schadeloosstelling voor zijne diensten ter hand stelde, en tevens eenig
geld voor de zieke en hare ouders, met verzoek dit ten huize van den
sluiswachter te overreiken, met de boodschap, dat hij vroeger dan hij
dacht naar Holland moest terugkeeren, maar eerlang dacht weder te komen.

En na al deze beschikkingen te hebben gemaakt, dacht hij verre te zullen
blijven van wat hij 't liefst wenschte te naderen.

Zoo dacht hij, maar hoe gansch anders zou het uitkomen!

              »De mensch, dus zegt men--
    Is Schepper van zijn eigen noodlot; zelf
    Weeft hij aan 't weefgetouw des tijds, het weefsel
    Van zijn lotgevallen.
                    Voor een deel is 't waar:
    De mensch weeft eigen toekomst, maar verborgen hand,
    Schiet somtijds vreemde draden door het weefsel,
    En knoopt aan gulden draad een zwarten vast,
    Of, aan een zwarten, omgekeerd een gulden."

Er zijn oogenblikken in het leven, waarin de omstandigheden met al onze
berekeningen den spot drijvende, ons dwingen te gaan, waar wij niet
wenschen te wezen; oogenblikken waarin een dusgenaamde toevalligheid
eene gansche omkeering in onze beschouwingen te weeg brengt, en een
golfslag doet ontstaan, die voortrolt tot, en mogelijk--verre over het
graf!

»Zij is dood!" dus klonk het Allard in de ooren, toen hij, van eene
wandeling teruggekeerd, thuis kwam,--»de arme Marrije is dood!"

't Was kort voor zijn vertrek naar Holland was bepaald, en de
barbier, die op zijn verzoek de zieke behandelde, bracht hem deze
tijding--trouwens niet geheel onverwacht.

Haar toestand was verergerd in de laatste dagen.

Wel stond de wonde niet slecht, maar de patient had gestadig
hartkloppingen, en de koorts was in hevigheid toegenomen.

Het meisje had nooit tot de sterksten behoord en het bleek nu, dat
hare krachten niet toereikend geweest waren, de door de werking van
het venijn voortgebrachte ziekte te wederstaan.

Den laatsten nacht had zij ijlende doorgebracht, en in dien
toestand--als haar moeder zeide--dingen geopenbaard, die zeer bezwarend
waren voor den ~Stroeve~ en zijn pupil, en eene algemeene verontwaardiging
onder het volk hadden verwekt, niet verminderd door de toespraak, die de
catechiseermeester Greve tot de omstanders had gehouden, even voor haar
dood.

't Werd Allard droef te moede bij het ontvangen van dat bericht, en
hij maakte zich in hooge mate ongerust over de gevolgen, die dit
overlijden, onder dergelijke omstandigheden, voor de arme Cilie kon
hebben.

De vreeselijke bedreigingen van de moeder van Marrije klonken hem nog
schril in de ooren, en hoewel de ~Stroeve~ zich volstrekt niet ongerust
betoond had, toen hij ze hem mededeelde, en lachend had aangemerkt: dat
deze lieden gewoon waren geweldig te blaffen, maar niet te bijten, en
dat hij, ook wanneer zij dit mochten willen doen, volstrekt niet voor
hen vervaard was, bleef hij van een heel ander gevoelen.

Eene niet te miskennen dweepzucht bezielde de oude vrouw, en maakte van
hare droefheid en toorn vreeselijke wapens.

En was zij ook al onmachtig om daarmede den sluiswachter te treffen, hoe
licht was het weerlooze kind er door te bereiken!

Hij begreep niet beter te kunnen doen, dan aan den Schout mede te
deelen, wat hij gehoord had, en hem aan te bevelen, den sluiswachter op
het gevaar, dat hem en zijne pupil dreigde, opmerkzaam te maken.

Maar deze was geen vriend van den ~Stroeve~, en wat het meisje aanging,
hij begreep dat zij schrander genoeg was, om zich niet binnen het bereik
van hare vijandin te wagen. Intusschen beloofde hij toch haar
persoonlijk te gaan waarschuwen, en dat binnenkort.

Allard bleef echter de drie dagen, die er nog moesten verloopen, voor
hij met den Coevordschen postwagen naar Zwartsluis zou vertrekken,
onrustig en gejaagd, ja zóó, dat zijne nichtjes, die--ik vergat het
te zeggen--verre waren van hem met onverschillige oogen aan te zien,
begrepen, dat hier meer in 't spel was, dan verdriet over den dood van
Marrije, en allerlei pogingen aanwendden om achter het fijne van de mis
te komen.

       *       *       *       *       *

In den nacht, die den dag voorging, waarop zijn vertrek was bepaald,
sliep hij zoo onrustig, dat hij bij 't aanbreken van den morgen zijn
leger verliet, om in de buurt rond te zwerven.

Haast zonder het zelf te weten, waar hij zich bevond, had hij het pad
langs de vaart ingeslagen dat naar de Riegshoogte geleidde.

Een paar zwaar geladen vaartuigen, nog vochtig van den nachtdauw, en met
moeite voortgesleept door een drietal vrouwen, kwam het kanaal langzaam
afzakken.

Vol medelijden met deze arme schepsels, aldus gedoemd tot een werk,
geheel ongeschikt voor hare sekse en verre hare krachten te boven
gaande[27], stapte Allard haastig voorbij, maar vertraagde zijne
schreden aldra opnieuw, bij het aanschouwen van wat deze vaartuigen
onmiddellijk volgde.

[27] Nog in onze dagen kan men getuige zijn van dit onhebbelijk
misbruik.

't Was een klein schuitje, langzaam voortgetrokken door twee mannen.

Daarin stond een doodkist, en op deze zat, in voorover gebogen houding,
en geheel gedoken in zwarte faliën, een viertal vrouwen.

Van hare gelaatstrekken was niets te zien, want evenals de Grieksche
treurvrouwen, hielden zij met hare mantels het hoofd bedekt; maar de
hooge statuur, en de eigenaardige vormen van eene van haar, maakte
gissing naar haar persoon overbodig.

Het was de moeder van Marrije, en de kist bevatte het lijk van het arme
meisje.

Een lange sleep van donker uitziende mannen en vrouwen volgde het
schuitje, en het geheel van deze aan de begrafenisplechtigheden der oude
Egyptenaren herinnerende lijkstaatsie, maakte een zoo diepen indruk op
het bewogen gemoed van Allard, dat hij met ontbloot hoofd bleef staan,
nog lang nadat de laatste der lijkvolgers hem waren voorbijgegaan.

Toen hij een uur daarna in de kolonie terugkeerde, hoorde hij, dat
de gansche gemeente in rep en roer was geweest, en dat ds. Curtenius
op het kerkhof eene rede had gehouden, die meer getuigde van zijne
bekrompenheid en onverdraagzaamheid, dan van Christelijke liefde.

Algemeen voorspelde men nu, dat het ginds wel niet rustig zou blijven,
en dat de schutbaas en zijne pupil het hard zouden te verantwoorden
hebben tegenover het volk.

       *       *       *       *       *

Op den avond van dienzelfden dag, was Allard opnieuw uitgegaan, om
in de eenzaamheid te overwegen, wat hem nu te doen stond, en, bewogen
door de meest strijdige gedachten en plannen, bleef hij besluiteloos
rondstappen, toen een ongewoon gedruisch in de lucht boven hem, hem in
zijne overpeinzingen stoorde en verschrikt deed opzien.

Eene witte duif, waarop een sperwer een mislukten raam had gedaan, deed
haar best om aan diens verdere vervolgingen te ontkomen, en stortte, na
twee- of driemalen dicht over 't hoofd van Allard te zijn gevlogen, voor
zijne voeten neder, als wilde zij zijne bescherming inroepen.

Zonderling getroffen, nam hij het dier op, dat, als zich bewust, hier
niets te vreezen te hebben, zich gewillig liet vangen.

Er was niets ongewoons in dit geval.

Blijkbaar was het duifje afkomstig van een til, dat door vriendelijke
menschenhanden wierd verzorgd, en welker bewoners, hunne gewone
schuwheid hebbende afgelegd, het gezelschap van den mensch eer zochten,
dan vermeden.

Maar Allard zag daarin iets geheel anders, en de stemming, waarin hij
verkeerde, was maar al te geschikt, om hem zijne opvatting aldra als
zekerheid te doen aannemen:

De witte duif was Cilie; Cilie, die, aldus door een vijand vervolgd, een
beschermer zocht, maar..... niet zoo gelukkig als het duifje--dien niet
zou vinden!

Niet zou vinden?.....

En was hij er dan niet?

Was hij er dan niet? en had hij niet begrepen wààrom de witte duif bij
hem haar toevlucht had gezocht, en...... was dit gansche geval niet een
vingerwijzing van Hooger Hand?

Vertoonde het hem niet--klaar als in een spiegel--wat het lot der arme
duive ginds zou worden, wanneer hij, in zijne onmannelijke berusting
volhardende, haar overliet aan hare vijanden?

Had hij dan zoo weinig zelfbeheersching, eene zoo geringe gedachte van
zijn wil, dat hij meende zich niet te kunnen vrijwaren voor het aangaan
eener overijlde verbindtenis, dan door het zich volstrekt onthouden van
alle bijeenzijn met het voorwerp zijner min?

Neen! het was besloten! de witte duif zou hem niet te vergeefs zijn
toegezonden!

Hij wilde Cilie opzoeken, en dat onmiddellijk, want wie wist, hoe zeer
ze zijne hulp behoefde!

Lang was de sperwer verdwenen, toen Allard nog met de duif aan zijne
borst gedrukt voortschreedt.

Eindelijk liet hij haar vrij.

Hoog steeg zij op in de lucht, zeker om de plaats te verkennen waar zij
zich bevond en vloog toen met snelle vaart oostwaarts.

Oostwaarts lag het Riegmeer.... was het niet een nieuwe wenk?

       *       *       *       *       *

Het begon reeds te schemeren, toen Allard het veld bereikte, gelegen
tusschen Alberts-Holtien en het groote Riegmeer.

In 't zuiden broeide een onweer, en het bruine water van den grooten
plas, die kalm en bewegingloos tusschen zijne donkere oevers lag,
weerspiegelde van tijd tot tijd de rosse gloed van het weerlicht, dat
tusschen de samenpakkende wolken speelde, terwijl eenige oogenblikken
later, eene doffe, langzaam voortrollende donder volgde.

Het huis van den ~Stroeve~ lag oostwaarts verscholen achter de
boschaadiën, die het omringden, en de vlucht witte duiven die er boven
zweefde, deed zijn hart sneller kloppen, daar ze hem levendig herinnerde
aan hetgeen pas was geschied.

Juist stond hij gereed het pad, dat er heen leidde in te slaan, toen een
zonderling geluid, dat van de zijde van het meer kwam, zijne ooren trof.

In 't eerst dacht hij, dat het veroorzaakt wierd, door een vlucht
eendvogels, die, beducht wellicht voor het naderend onweer, eene
schuilplaats zocht, maar weldra overtuigde hij zich, dat het noodkreten
waren, en wel van een menschelijk wezen.

Een kind of vrouw scheen in doodsangst te verkeeren en riep dan eens met
gesmoorde stem, dan eens met een luid gegil om hulp.

In een oogenblik had Allard het kreupelbosch, dat zich tusschen hem en
de plaats vanwaar de kreten klonken, bevond, omgetrokken.

Niets belemmerde thans zijn uitzicht op de vlakte, die hem nog van het
meer scheidde, en zoo zag hij dan ook, dat niet ver van den dijk, die
het aan deze zijde beteugelde, eene donkere gestalte iets onder zich
uitgestrekt hield, dat zich aan haar poogde te ontworstelen.

Door een, met al de kracht zijner longen voortgebrachten kreet, kondigde
hij zijne tegenwoordigheid en aanstaande tusschenkomst aan, en dat deze
niet onopgemerkt gebleven was, bleek uit de gevolgen.

Want, de donkere gestalte, die nu duidelijk bleek van eene vrouw te
zijn, en wel van niemand anders dan van de moeder van Marrije, rees op,
en balde de vuist naar de zijde van den snel naderenden, maar zich nog
altijd op een tamelijken afstand bevindenden Allard.

Maar in plaats van te vluchten, greep zij plotseling op, wat zij onder
haar hield neergestrekt, wrong het vast in hare armen, en rende er mee
naar den dijk.

Opnieuw stiet Allard een geweldigen kreet uit, terwijl hij zijn vaart
verdubbelde, want het witte gewaad der aldus weggevoerde, en de klank
van hare stem liet hem geen twijfel over, of het was Cilie die zich in
de macht harer vijandin bevond en die door haar naar het meer werd
gesleept, met een licht te bevroeden, afgrijselijk doel.

En dit laatste--meestal zoo kalm, en als sluimerende, vertoonde op dit
oogenblik een gansch ander karakter.

Een felle bliksemstraal, gevolgd door een ratelenden donderslag, scheen
den stormwind te hebben ontketend.

Met wilde vaart vloog hij over het water en joeg het met geweldige
golven tegen den dijk.

De moeder van Marrije, eene met buitengewone lichaamskracht begaafde
vrouw, was het kinderspel geweest met een zoo lichten last als Cilie
was, den dijk op te schrijden, en lang voor het Allard gelukt was, dien
te bereiken, stond zij daarop, met den eenen arm het nog altijd kermende
en gillende meisje tegen zich aanklemmende, en met den anderen allerlei
bewegingen makende, terwijl zij al krijschende de afschuwelijkste
verwenschingen uitbraakte.

»Moed, Cilie! moed!" riep Allard, terwijl hij niet ver van de plaats,
waar het wijf stond, den dijk opsprong.

Maar het arme kind had geen tijd om te antwoorden, want op hetzelfde
oogenblik, omvatte de reuzin met de eene hand haar den nek, met de
andere de enkels, hief haar hoog boven haar hoofd, en wierp haar daarop
in de bruischende diepte!

Wel woelde het water het gezonken lichaam weer naar boven, en zag Allard
het vlak aan den dijk, maar in 't volgende oogenblik was het verdwenen.

Er was geen tijd te verliezen--hij sprong het meisje na in de diepte.

Nog eenmaal, maar al veel verder weg, zag hij haar witte gewaad
schemeren, en met forsche slagen zwom hij naar die plaats.

Maar de golfslag van het hier, gelukkig! niet zeer diepe meer, had
haar al weer naar den dijk teruggevoerd, en na een paar vruchtelooze
pogingen, gelukte het hem de drenkelinge te grijpen, en op een met riet
en gagel begroeide plek, die glooiend van den dijk in 't meer afdaalde,
vasten voet te krijgen.

De krampachtig om zijn hals geslagen arm van het meisje overtuigde hem,
dat zijne hulp nog niet te laat gekomen was, en dit bewustzijn schonk
hem nieuwe krachten tot de worsteling met de elementen, die nu nog
overbleef, om weer op den dijk te geraken.

De plek toch, waarop hij stond, was niet alleen met allerlei struikgewas
begroeid, maar zij werd ook gestadig overstroomd door het water, dat,
door den meer en meer aanwakkerenden stormwind voortgezweept, met hooge
golven er over kwam rollen.

Tweemalen struikelde hij dan ook, en was op het punt neer te storten,
maar eindelijk kreeg hij vasten voet, en stond, met de geredde in zijne
armen, op den dijk, niet verre van de plaats, waar de veroorzaakster van
al dat leed nog toefde, om allerlei verwenschingen uit te braken, en den
redder zoo goed als de geredde te vervloeken.

Allard was echter veel te ijverig bezig met zijne pogingen, om Cilie het
ingezwolgen water te doen overgeven, en haar tot bewustzijn te brengen,
om veel op haar te letten.

Alleen toen hij zag, dat de enkels van het arme meisje door een breeden
band van russchen waren saamgebonden, kon hij eenige woorden van toorn
niet bedwingen, terwijl hij haar met de vuist dreigde.

Een onbeschaamd gebaar, en een nieuwe stroom van vuile scheldwoorden,
was haar antwoord.

Kort daarop verwijderde zij zich echter.

Het onweer was intusschen in hevigheid toegenomen.

Rusteloos flitste de bliksem door de lucht, en ratelde de donder,
terwijl de regen, die in stroomen neerdaalde, het oog weldra belette
zelfs de meest nabijzijnde voorwerpen te onderscheiden.

En wat nu te doen?

Gedaald van het gestadig door de golven overspoelde dijkje, zocht hij
naar een plek, waar hij eenigermate beschutting kon vinden voor wind en
regen, want om naar eene meer afdoende schuilplaats om te zien, was
onder de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk.

Met het meisje in zijn eenen arm, tastte hij met de andere rond, en vond
eindelijk een kreupelboschje, waarachter hij zich met haar kon
nederzetten.

Pas was hij daar gezeten, toen hij opnieuw een noodkreet meende te
hooren. Het kletteren van den regen en het gedruisch van donder en wind
beletten hem echter, waar te nemen, van welke zijde het geroep kwam, en
daarbij was hij te bekommerd over den toestand van Cilie, om er
bijzonder op te letten.

Want nog altoos lag zij bewusteloos in zijne armen, en licht te denken
was het, dat er geene beterschap kon worden verwacht, bleven dezelfde
ongunstige omstandigheden voortduren.

En dit was het geval. De regen stroomde met voortdurend geweld neder, en
al werd hij ook minder, wat dan nog te beginnen? Want het was zoo donker
geworden, dat er geen denken aan was, een pad te zoeken door het drassig
geworden terrein.

Maar hoor! nogmaals het geroep van daareven!

Het klonk nu echter dichter bij, en 't werd Allard dra duidelijk, dat
het niet was van iemand die hulp zocht, maar van een die hulp zocht te
verleenen.

Mogelijk was het wel de ~Stroeve~, die--Cilie missende--haar kwam zoeken.

Hij stond dus op, en, zijne stem met alle kracht verheffende, riep hij
eenige malen achter elkander: »Hier!"

En niet zonder gevolg!

Weldra schemerde het licht van een lantaarn in de nabijheid, en
verscheen er een man, die inderdaad bleek de ~Stroeve~ te zijn, en die
niet weinig verrast scheen, toen hij haar, die hij zocht, in de armen
van Allard zag rusten.

Met een enkel woord verklaarde deze de toedracht der zaak, en drukte den
man tevens op 't hart, geen oogenblik te zuimen, wilde hij het meisje in
het leven behouden.

De ~Stroeve~ ging nu met den lantaarn voor, en wees Allard, die Cilie
droeg, den weg naar een arbeidershut in de nabijheid, en die men--echter
niet zonder veel moeite en struikelingen--weldra bereikte.

Er was, als licht te denken is, weinig gemak in dit berookt verblijf,
maar de lieden, die het bewoonden, waren gul en dienstvaardig.

Terwijl de ~Stroeve~ naar huis liep, om brandewijn en de noodige
kleedingstukken te gaan halen, stak Allard zich onder een afdak in
't Zondagspak van den arbeider. De vrouw hield zich met Cilie bezig,
kleedde haar uit, rolde haar in de eenige deken die zij bezat, en
bereidde haar daarna een leger, vlak bij het inmiddels levendig
opflikkerende vuur.

Weldra begon de warmte weldadig te werken en tot innige vreugde van
Allard sloeg het meisje de oogen op.

Een teug brandewijn, haar door haar pleegvader ingegeven, bracht haar
langzamerhand tot bewustzijn, en na het gebruik van de andere voor haar
medegebrachte middelen, look zij weldra zóó op, dat men het wagen kon,
haar, in warme dekens en mantels gewikkeld, op eene burrie te leggen, en
naar huis te brengen.

Toen Allard zich onder 't voortgaan over haar heenboog, om haar te
vragen hoe 't haar ging, fluisterde zij hem toe: »Zoo gij weggaan van
mij--ik sterven!"

Een welsprekende handdruk was zijn antwoord.

FOOTNOTES:



IV.


Ziehier, wat Cilie--met moeite en afgebroken woorden evenwel--verhaalde
van hare ontmoeting met hare booze vijandin:

Ze had voor een ziek kind in de buurt iets gekookt, en was, nadat zij
dit had aangereikt, in gedachten verzonken, naar het meer gewandeld.

Niet ver van den dijk was haar een jongen tegemoet gekomen, die haar
zeide, dat Caro (de hond van den ~Stroeve~, en waarmee zij veel ophad)
door een jager was aangeschoten, en achter een boschje, dat hij haar
aanwees, lag te sterven.

IJlings was zij daarheen gesneld, maar in plaats van den hond, vond zij
de moeder van Marrije, en wel bezig met russchen te vlechten.

Hevig ontsteld, wilde zij vluchten, maar met een sprong had het wijf
haar bereikt, en onder zich neer geworpen.

Nadat zij haar handen en voeten had vastgebonden, met de banden die zij
bezig geweest was van de russchen te vlechten, had zij de nu gansch
en al weerlooze, het lichaam ontbloot, om daarin met tijgerwellust te
knijpen, onder de verzekering, dat haar schreeuwen zoo min als hare
duivelskunstenarijen, haar iets zouden baten, want dat zij op die plak
zou sterven.

Daar zij waarschijnlijk vreesde, dat het luide gekerm van haar
slachtoffer, toch zou kunnen gehoord worden, wilde zij haar een doek
voor den mond binden, en het was op dat oogenblik, dat Allard verscheen
en verdere marteling deed ophouden.

Het bewustzijn van naderende hulp, had Cilie nieuwen moed en kracht
gegeven, en zoo was het haar gelukt hare handen vrij te maken, en
daarmee den strop te grijpen, waarmede de moordenares haar den hals
wilde dichtsnoeren.

Onder tranen en pijnlijke bewegingen bracht het arme kind dit verhaal
ten einde, en zoo levendig trof het Allard, dat hij, de tegenwoordigheid
van den »voogd" vergetende, haar handen greep en die overdekte met
kussen.

Maar de ~Stroeve~, die met een zeer donkeren blik deze daad aanschouwde,
maakte kortweg aan alle verdere betuigingen van sympathie een einde.

Met de verklaring, dat het meisje voor alle dingen rust noodig had,
wenkte hij de huishoudster, voor haar bed plaats te nemen, en verzocht
Allard hem te volgen.

Er bleef dezen dan ook niets anders over, dan een vluchtig afscheid van
de zieke te nemen, echter niet, dan na haar toegefluisterd te hebben,
dat hij den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk weer bij haar zou zijn.

Hij dacht nu huiswaarts te keeren, maar de schutbaas verzocht hem, nog
eenige oogenblikken te vertoeven.

»Uwe kleeren," zeide hij, »zijn nog niet droog genoeg om ze te kunnen
aantrekken, en--terwijl zij drogen, willen we een ernstig woordje met
elkander wisselen."

Allard wenschte niets liever, en nadat hij zich verkwikt had aan een
glas sterk gekruiden heeten wijn, door den schutbaas in der haast gereed
gemaakt, zette hij zich tegen hem over bij het helder brandende vuur.

»Mijnheer!" dus begon de ~Stroeve~, terwijl hij een doordringenden blik
op zijn' gast vestigde--»wat is uwe bedoeling met uwe herhaalde bezoeken
aan mijne pupil? Ik weet, dat gij behoort tot eene familie, die eene
wettige verbintenis van een harer leden met een ~burgermanskind~, als
eene diepe vernedering zou aanmerken, en dat gij dus betrekkelijk Cilie
plannen moet koesteren, die..... niet overeenkomen met de verwachtingen,
die uwe aanzoeken bij haar zullen hebben opgewekt."

»Jansen!" sprak Allard met verontwaardiging, »ik verzoek u voorzichtig
te zijn met uwe uitdrukkingen, want ik ben nooit gewoon geweest,
dergelijke voor mijne eer en karakter honende uitdrukkingen ongestraft
te aanhooren!"

»Ik sprak als ik denk, jonker Allard! en heb te lang in de wereld
verkeerd, om niet te weten, wat gewoonlijk de gevolgen zijn van
dergelijke..... hm! verbindtenissen."

»Maar wanneer ik zeg, dat uwe onderstellingen ten mijnen opzichte geheel
valsch zijn!....."

»Wil dat zeggen, dat jonker Allard Bentinck, in alle oprechtheid de hand
zoekt te verkrijgen van een meisje--zonder vermogen, zonder stand,
zonder godsdienst, en......"

»Spreek uit!"

»Zonder naam!" sprak de ~Stroeve~ met een vloek.

»Zonder naam? dat is: zonder een naam, dien de wereld acht en
eerbiedigt? En, zoo ik nu eens zeide, dat ik voor mij, vrij ben van alle
vooroordeelen, aan lieden van mijne geboorte en stand gewoonlijk eigen,
en dat ik, bij het zoeken naar eene vrouw, alleen te rade denk te gaan
met de wenschen van mijn hart?"

»En hoe weet gij, dat uw hart u hier niet bedriegt?" vroeg de ~Stroeve~
schamper. »Maar," voegde hij er eenigszins zachter bij, »al waart gij
overtuigd, dat Cilie is, wat zij u toeschijnt te zijn, dan zoudt gij u
toch driemalen bedenken, om toe te slaan."

»Dat dunkt u, maar uwe onderstelling is valsch."

»Ik zal oprecht jegens u wezen! Ik zal u het geheim van Cilie's geboorte
onthullen, en ik twijfel volstrekt niet, of gij zult daarna erkennen,
dat een meisje als zij, nooit deel van uwe familie kan uitmaken, en dat,
zoo ge haar zoudt willen trouwen, gij genoodzaakt zoudt wezen, met uwe
ouders en àl uwe bloedverwanten te breken."

Daar was iets in de laatste opmerking, dat Allard pijnlijk aandeed, en
dat hem een oogenblik het stilzwijgen deed bewaren.

De man had met ruwe hand eene gevoelige plaats in zijn gemoed
aangeraakt, en de donkere blik, dien hij van onder zijne borstelige
wenkbrauwen op hem vestigde, getuigde maar al te zeer, dat hij des
bewust was.

»Zie," vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, en nadat hij opnieuw de
glazen gevuld had, »ik kèn uwe familie, en dat van zeer nabij, want--ik
heb in 't huis uws vaders eenigen tijd gewoond als bediende. Maar dat
was vóór uwe geboorte."

»En hoe is uw naam?"

»Of weet jonker Bentinck niet, dat ik Jansen heet?" was de spottende
wedervraag van de ~Stroeve~, en, na een oogenblik zwijgens, vervolgde hij:
»gij beseft nu te wel, dat ik niet van ~hooren zeggen~ spreek, wanneer ik
verzeker, dat ik de trots der Bentinck's en van die tot hen behooren,
ken. Maar ter zake!

»Ongeveer twintig jaren geleden, was ik Bastiaan[28] op eene plantage in
Suriname. Die plantage was het eigendom van een Franschman, die zich
»Marquis" noemde, en met de dochter getrouwd was van een Hollandschen
planter--zekeren meneer Deleman.

[28] Slavenmeester.

De Franschman, mijn patroon--hij heette de Renneval--was een zeer lastig
heerschap, en een wreed meester over zijne slaven.

Hij beschouwde en behandelde ze niet anders, dan als lastdieren, waarvan
men 't meest mogelijke voordeel moet zien te trekken, tegen de minst
mogelijke kosten van onderhoud.

Nu ben ik alles behalve een teederhartig man, en langdurige omgang met
het ebbenhout, heeft mij niet vriendelijker gezind jegens hen gemaakt.

Het is een lui, morsig, dom en brutaal ras, en wanneer de patroon hun
verwantschap met den mensch ontzei, en--meer of min ontwikkelde apen
noemde--was dit een van de weinige punten, waarop ik het vrij wel met
hem eens was.

Dat ik mijne onderhoorigen dus zachtmoedig behandelde, wil ik niet
beweren, maar mijn streven was toch, om hen goed te voeden, en na den
zwaren arbeid, behoorlijk rust te gunnen.

Dat de patroon gehaat was door de zwarten, behoef ik u niet te zeggen,
en evenmin, dat zij zich op alle mogelijke wijzen op hem trachtten te
wreken.

Nu was er onder de mannelijke slaven zekere Hanno, die pretendeerde van
Arabischen stam te wezen, en die zich dan ook door lichteren tint,
dunnere lippen en beschaafder manieren van het overige beestegoed
onderscheidde.

Hij was de beschermeling van de meesteresse, en was ook bij den patroon,
tot zekere hoogte althans, vrij wel gezien, toen het volgende geval
alles deed verkeeren.

De meesteresse had een jonge quarteronne tot lijfmeid, die door den
patroon met zooveel attenties bejegend wierd, dat zijne vrouw besloot
haar uit te huwelijken, en wel aan niemand dan aan Hanno.

Dat geschiedde, maar in plaats van nu af te zien van verder pogen,
vervolgde monsieur de Renneval met verdubbelden ijver zijn doel, en het
gelukte hem, op een uur, dat Hanno buiten was, zijne jonge vrouw te
verrassen.

Dit nu nam Hanno, die werkelijk iets hooger stond dan een gewonen
nikker, zeer euvel op, en 't was niet heel lang daarna, dat hij de
gelegenheid waarnam van eene visite, die de patroon aflei op een
naburige plantage, om in de slaapkamer van mevrouw te sluipen, en van
haar te nemen wat de patroon van zijne vrouw genomen had.

Wellicht ware deze zaak geheim te houden geweest, want de meesteres zou
zich wel gewacht hebben, de haar aangedane beleediging ruchtbaar te
maken, maar dat lag niet in de bedoeling van Hanno.

Toen na negen maanden, mevrouw de Renneval beviel van eene dochter, zond
hij eene oude slavin naar den patroon, om hem bekend te maken met het
gebeurde, en vluchtte daarop met zijne vrouw naar de bosschen.

Dat monsieur de Renneval in 't eerst meende te moeten twijfelen aan
de waarheid der zaak, is licht te bevroeden, maar het verhaal van de
negerin (bijna een ooggetuige) liet weinig twijfel over, en 't werd
ten overvloede bevestigd, door de bekentenis van mevrouw--stervende
uitgebracht--, want zij overleefde de geboorte van hare dochter maar een
paar dagen!

In zijn toorn wilde de patroon het kind laten verhongeren, maar 't
gelukte aan mijne vrouw, die de meesteresse als vroedvrouw had ter zijde
gestaan, om hem diets te maken, dat het gestorven was.

Intusschen had zij het bij ons in veiligheid gebracht.

Toen een jaar daarna, de plantage wierd afgeloopen door Hanno, waarbij
de patroon werd gedood, namen wij het hulpelooze schepsel mee naar
Paramaribo, waar ik, het slavenranselen moede, van plan was mij als
chirurgijn te vestigen.

Ik wist, dat daar eene zuster van mevrouw de Renneval woonde, en vond
haar bereid, om zich het meisje aan te trekken.

Maar, zij wierd na een viertal jaren ziek en stierf.

Voor haar dood liet ze mij komen, en droeg mij het nu opnieuw verweesde
kind op, voor welks onderhoud ze mij een klein kapitaal ter hand stelde.

Niet lang daarna werd ik weduwnaar, en daar 't mij op den duur te
Paramaribo niet beviel, nam ik 't besluit mijne bezittingen te gelde te
maken, en naar Holland terug te keeren.

Een gedeelte er van, op een ander schip vooruit gezonden, leed
schipbreuk; het andere kwam behouden aan, en 't was met een deel
daarvan, dat ik mij hier (waar ik in mijne jeugd woonde) grond kocht en
er een huis op liet timmeren.

In 't eerst was ik van plan, om het meisje slechts tot zekeren leeftijd
bij mij te houden, en haar dan bij lieden, waarbij zij iets beters kon
leeren dan bij mij, op te doen voeden.

Maar"--en hier nam het gelaat van den verhaler eene zonderlinge
uitdrukking aan--»maar.... ik ben van plan veranderd; waarom--dat gaat
niemand aan!"

Hij zweeg.

»En is dat alles?" vroeg Allard.

»Dunkt het u niet genoeg?"

»Hebt ge mij den ~waren~ naam medegedeeld van de ouders van Cilie?"

»Haar vader noemde zich Hanno," sprak de ~Stroeve~ met een grijnzenden
lach, »en zoo gij meent, dat hij dit ten onrechte deed, moogt gij het
onderzoeken."

»En hoe heette de plantage, waar Cilie geboren wierd?"

»Tranquilité."

»Jansen!" sprak Allard, »gij tracht mij te misleiden. In uw verhaal is
waarheid, dat is zeker! maar even zeker is het, dat sommige
omstandigheden daarin, al zeer onwaarschijnlijk klinken."

»Wat!?" riep de ~Stroeve~ met een paar geweldige vloeken.

»Uw vloeken vervaart mij niet, en het is niet uit vrees er voor, dat ik
mij ga verwijderen. Maar mijne kleederen zijn thans droog genoeg, om ze
weer aan te trekken, en 't wordt meer dan tijd om huiswaarts te keeren.
Morgen kom ik terug, en we zullen dan nader spreken."

»Als ik wil!" was het knorrige antwoord.

       *       *       *       *       *

Dat het avontuur van Allard, den volgenden dag niet weinig besproken
werd in de kolonie, en dat de held er van honderde vragen daarover had
te beantwoorden, zal wel niemand verwonderen, en evenmin, dat het aan
zijne nichten aanleiding gaf tot het maken van niet weinig bitterzoete
commentariën.

Vooral nicht Alida kon niet nalaten, neef de opmerking te maken,
dat zijn moed zeker zeer te bewonderen was, maar dat hij--naar haar
oordeel!--toch beter gedaan had, zijn leven niet te wagen, om een
~schepsel~ als ~dit~, van den dood te redden.

Maar neef's repliek was zoo levendig, en de verdediging van het
~schepsel~ zoo warm, dat freule Alida er niet weinig van ontzet was,
en begreep, beter te doen--~hier~ verdere opmerkingen te sparen, om ze
later op eene plaats ter markt te brengen, waar zij geen effect zouden
missen; eene manoeuvre, die--als men later zien zal--goed beraamd was,
en niet zonder gevolgen bleef.

Wat Allard betreft, hij stoorde zich aan spot noch blaam.

De treffende gebeurtenis van den vorigen dag, had Cilie dierbaarder dan
ooit gemaakt aan zijn hart, en hoe ook ~zij~ zich aan hem verbonden
gevoelde,--de woorden, op de burrie hem toegefluisterd, bewezen het maar
al te zeer.

Al wat naar weifeling geleek, was thans ook bij hem geweken. Gods vinger
had hem verordineerd, haar ten beschermer te zijn, en wat er ook mocht
gebeuren, wie zich tegen zijne vereeniging met haar mocht willen
verzetten, hij zou haar niet verlaten, maar haar de zijne noemen, zoowel
voor de menschen als voor God.

En het was met deze gedachten en voornemens, dat hij zich zoo schielijk
hem maar eenigszins mogelijk was, naar 't huis aan 't meer spoedde.

Hij vond het arme kind wel wat bekomen van de angst en vermoeienissen,
den vorigen dag geleden, maar toch pijnlijk, vooral op die plaatsen,
waar het booze wijf haar met tanden en nagels had gehavend.

Maar de tegenwoordigheid van haar vriend, en vooral, wat hij, over
hare peluw gebogen, haar herhaalde malen influisterde, oefende een zoo
weldadigen invloed op haar uit, dat zij, alle leed vergetende, tegen den
avond opstond en, door zijne armen ondersteund, nevens hem voor 't raam
ging zitten.

Hier vertelde hij haar, wat haar voogd (deze was des morgens vroeg
al uitgegaan) hem den vorigen avond betrekkelijk hare afkomst had
medegedeeld. Zij hoorde hem met ingespannen aandacht aan, maar was verre
van met alles in te stemmen, van hetgeen er in dat verhaal voorkwam.

Hoewel hare herinneringen, vooral op sommige punten, vrij vaag waren,
was dit lang niet overal 't geval, en 't bleek Allard weldra, dat hij
den ~Stroeve~ niet ten onrechte verdacht hield, van onjuiste voorstelling
der feiten.

Haar vader, wien zij naar 't verhaal van Jansen niet zou gekend hebben,
herinnerde zij zich vrij wel. Zij wist, dat zij menigmalen op zijne
knieën gezeten had, dat hij haar geliefkoosd en »petite marquise" had
genoemd.

En, in plaats van weinig meer dan een zuigeling geweest te zijn, toen
zij bij hare tante kwam, was zij minstens zes of zeven jaar oud
geweest.

Deze tante kon ook geene zuster van hare moeder geweest zijn, maar wel
van haar vader, want zij was eene Française, en van haar had zij de
liedjes geleerd, die zij gewoonlijk zong, en het Fransch, dat zij ook
nu nog gemakkelijker sprak dan het Hollandsch, en waarin zij zich bij
voortduring had kunnen oefenen, daar haar voogd, die uit Fransch
Vlaanderen afkomstig was, die taal zeer goed kende, en er zich bij
voorkeur van bediende, wanneer hij met haar sprak.

Intusschen heette deze tante niet: de Renneval, maar: de Cosse, als zij
bewees uit een Catholiek gebedenboekje, dat haar eenmaal had toebehoord,
en op welks schutblad met duidelijke letters geschreven stond: Desirée
Louise Posada, née de Cosse, 1687.

De naam ~Cosse~ klonk Allard vrij bekend in de ooren, en bij eenig
nadenken herinnerde hij zich, dat hij te Amsterdam, ten huize van een
zijner kennissen, een refugié had ontmoet, die onder dien naam aan hem
was voorgesteld.

Was hij nog in leven, dan zou er zeker wel gelegenheid bestaan om hem
te spreken, en van hem te vernemen, of de tante van Cilie ook behoorde
onder zijne bloedverwanten, en was dit laatste het geval, dan had men
den draad in handen, om in dit labyrinth den weg te vinden. Ook kon
daartoe dienen, de--zeker in een onbewaakt oogenblik--aan den ~Stroeve~
ontsnapte mededeeling: dat hij kort voor Allard's geboorte, in diens
ouderlijk huis had gediend.

Hij deelde dat alles aan Cilie mede, en trachtte haar duidelijk te
maken, dat zijn bespoedigd vertrek naar den Haag--hoe ongewenscht ook
onder de tegenwoordige omstandigheden--noodig was, om den weg te
effenen, die tot hunne vereeniging leidde.

Maar Cilie wilde daarvan niets hooren.

Te scheiden, en dat voor wie weet hoe lang; haar te verlaten,--nu
al weer te verlaten, en dat terwijl zijn bijzijn haar zoo nameloos
gelukkig maakte... het denkbeeld maakte het hartstochtelijk schepseltje
zoo rampzalig, dat Allard zich haastte den storm te bedaren, door de
verzekering te geven, dat hij vooreerst aan geen weggaan dacht, en
althans zoo lang zou blijven, tot zij geheel hersteld was.

Eene belofte trouwens! die maar al te zeer instemde met de wenschen van
zijn hart.

Want het waren dagen vol weelde, die hem wachtten aan de zijde van de
teedergeliefde--vooral toen zij, als weldra 't geval was, slechts weinig
letsel meer leed, van wat zij verduurd had op den schrikkelijksten dag
van haar leven; den dag evenwel, waarvoor zij toch den goeden God niet
genoeg kon danken, want na de doorgestane angsten en smarten, was haar
geschonken, wat zij nooit had gedacht te zullen verwerven.

Bijna elken namiddag kwam Allard haar bezoeken, en, hing het schoone
kopje mat en treurig neer, als eene bloem, die het aan water ontbreekt,
het richtte zich op, wanneer het uur naderde, waarop de welbeminde
gewoon was te verschijnen.

En, sloeg dat uur, 't was uit met mijmeren, en stond zij aan het hek van
den hof, in gezelschap van den getrouwen hofhond, en omfladderd door
hare duifjes.

Niet zoodra kreeg zij hem in 't oog, of in wilde vaart vloog zij hem
tegemoet, drukte hem aan haar hart, en rustte niet voor hij haar evenals
een kind op den arm nam, en huiswaarts droeg, gelijk hij gedaan had,
toen hij haar, na haar uit het water te hebben getogen, naar de hut
bracht waar zij de oogen had opgeslagen tot een nieuw leven.

Op die armen, en aan die borst, zeide zij, was zij veilig voor alle
boozen en al het booze, dat in de wereld bestond, en--behoeft het gezegd
te worden--dat de drager zich even gelukkig gevoelde als de gedragene,
en onder de weelderige lokken, die zijn aangezicht omzwierden, de kus
beantwoordde waarmede het schoone kind van tijd tot tijd haar gesnap
afbrak?

Het zure gezicht van den ~Stroeve~ (die echter zelden thuis was) en de
tegenwoordigheid van de huishoudster, die order scheen te hebben, op
al de bewegingen van het jonge paar acht te geven, maakte het verblijf
binnenshuis minder aangenaam, en daarom ging men--wanneer het weer
het maar eenigszins toeliet--naar buiten, en bezocht, arm in arm, de
plekjes, merkwaardig en veelal dierbaar geworden, door de
gebeurtenissen, der laatste dagen.

Het hutje van den goeden arbeider, waarin men liefderijk was verpleegd;
de plek op den dijk, waar Allard gestaan had, toen hij de geliefde aan
de golven had ontrukt, en het boschje, waarbij hij gepoogd had, haar in
't leven terug te roepen, werden niet vergeten, maar 't liefst en 't
langst verwijlde zij met hem, op het plekje, waar hij haar 't eerst
had toegesproken, »en waar ik »petite folle"[29]--als zij zeide--wou
ontvluchten, wat mij was toegezonden door den lieven God, om mijn alles
te worden."

[29] Kleine zottin.

Maar.... als alle idyllen, was ook de hunne kort, en helaas! al te kort.

Eens op een morgen kwam Allard vroeger dan naar gewoonte, aan het
schuthuis, en hoe verheugd Cilie ook was hem nu al te zien,--hare
vreugde verkeerde aldra in angst, bij 't aanschouwen der donkere wolken,
die er rustten op zijn voorhoofd.

En waarlijk niet zonder reden, stond zijn wezen zoo droef.

Hij had den avond te voren, bij zijne thuiskomst, een brief gevonden van
zijn vader, met het bericht, dat zijne moeder vrij ernstig ongesteld was
geworden, en dringend zijn terugkomst verlangde.

Zijn onmiddellijk vertrek was nu onvermijdelijk, en dienzelfden avond
wilde hij zich te paard naar Meppel begeven, om daar met de beste
gelegenheid de terugreis naar den Haag te aanvaarden.

Het arme meisje was radeloos, en waarlijk geen wonder!

De toekomst was zoo duister.

Bij wien zou zij thans haar toevlucht nemen?--waar zou zij bescherming
zoeken, tegen de vijanden, die haar alom belaagden?

Haar voogd?... maar had zij het steeds verzwegen, wat zij nu wel zeggen
moest: daar was in zijne gedragingen jegens haar in den laatsten tijd
veel geweest, dat haar méér zijne vriendelijkheid, dan zijn wrevel moest
doen duchten!"

Met schrik hoorde Allard de laatste mededeeling aan.

Zij voegde eene groote bekommernis bij de reeds bestaande, en hij dacht
er een oogenblik aan, om het arme meisje bij vertrouwde lieden onder dak
te brengen, maar.... Cilie was nog niet meerderjarig, en door welk
middel zou hij, en dat vooral bij de korte oogenblikken, die hem
restten, haar aan de macht van haar voogd onttrekken?

En bij wien zou de door de meesten verafschuwde heks, een onderkomen
zoeken?

Haar vriend jonker Swaap lag gevaarlijk krank, en een ander, verre boven
de vooroordeelen van het onzinnig gepeupel verheven en haar zeer
toegenegen man, was met zijne gansche familie op reis.[30]

[30] Mr. Petrus Calkoen, aan wiens aanteekeningen verre weg het
grootste deel van Cilie's geschiedenis is ontleend.

Duisternis dus waar hij het oog vestte, en toch moest hij zich sterk
betoonen, moest hij woorden van troost en bemoediging spreken.

Maar, evenals Rachel, wilde Cilie niet vertroost worden, en hoe meer het
oogenblik van afscheid naderde, hoe sterker het hartstochtelijke kind
zich aan hem vastklemde, en hem bezwoer, bij haar te blijven, en haar
niet aan den dood prijs te geven!

Met geweld moest hij zich eindelijk uit hare armen los maken!

Driemalen ging hij heen, en driemalen keerde hij weder, en 't was niet
dan met inspanning van al zijne krachten, dat hij er eindelijk toe kwam,
de halfbezwijmde in de armen der huishoudster neer te leggen, en zoo
schielijk hij kon zich te verwijderen.



V.


Een paar weken zijn er verloopen sedert Allard's vertrek en de arme
Cilie was reeds ten einde raad.

In de eerste dagen was 't haar ook zeer droef te moede geweest, maar bij
nader inzien had zij toch begrepen, dat deze scheiding moest voorgaan
aan hunne vereeniging, en dat de woorden, door den heengaanden vriend
gesproken, toch ook veel troostrijks inhielden.

Hunne vereeniging, had hij gezegd, was in den hemel gesloten, en alzoo
zou geen menschelijke macht er zich tegen kunnen stellen.

Voorts zou de scheiding slechts kort zijn, want slaagde hij niet, om
het voorgenomen onderzoek naar hare familiebetrekkingen in korten tijd
ten einde te brengen, en liet de ziekte zijner moeder het maar even
toe,--hij zou haar komen afhalen, om haar in een of ander stil verblijf
in veiligheid te brengen.

En in allen gevalle zou hij haar terstond na zijne aankomst ginds
schrijven, en het beloofde bijbeltje toezenden; het Goddelijke boek,
waaruit zij troost en bemoediging zou kunnen putten, wanneer het donker
om haar heen wierd, en haar vertrouwen op de toekomst wankelde.

En thans was het veertien dagen geleden, sinds hij haar den laatsten kus
op de lippen drukte, en zij had taal noch teeken van hem ontvangen.

Dag noch nacht had zij rust meer!

De nachten bracht zij wakende door, of--sliep zij--haar slaap was kort
en vol van de ontrustendste en duisterste droomgezichten.

Des daags zwierf zij droevig en mistroostig om, en bezocht de plekjes,
die zij nog zoo kort geleden, aan zijne zijde bezocht had, en die er nu
somber en verlaten uitzagen, ook al bescheen de herfstzon ze met hare
vriendelijke stralen.

Zelve had zij reeds tweemalen geschreven, en hoewel het haar veel moeite
gekost had, hare gedachten in schrift te brengen--zij hanteerde zoo
zelden de pen!--meende zij het toch duidelijk genoeg gemaakt te hebben,
hoe vreeselijk angstig het haar om 't hart was, en hoe een enkele regel
schrifts van zijne hand--slechts eene enkele!--haar tot rust zou
brengen, en haar lot met onderwerping doen dragen.

En toch kwam er niets, letterlijk niets!

Elken Saterdag--de brieven uit Holland kwamen slechts eens in de week in
de kolonie aan--elken Saterdag had zij haar vertrouwde gezonden naar den
schatbeurder,[31] die belast was met het postbeheer voor de Velden, om
te vragen of er iets was voor haar, maar--het meisje bracht haar steeds
hetzelfde antwoord, en vergezelde dit met een zoo zonderlingen blik, dat
zij niet wist, wat er van te moeten denken.

[31] Ontvanger.

En--zonk zij schreiend neder op haren stoel, dan lachten haar voogd en
zijn bondgenoote de huishoudster schamperlijk, en beiden plaagden haar
met hare onnoozelheid.

Dan verzekerden zij haar, dat zij dwaas deed met te hopen op iets, dat
nooit zou verwezenlijkt worden.

De voorname heer had haar verlaten, en dat voor altijd! Hij had haar
gepaaid met ijdele beloften, om op eene aangename wijze met haar den
tijd te kunnen korten, en..... nu hij wellicht zijn doel bij haar had
bereikt, had hij haar weggeworpen, als een speeltuig, dat men moede is
geworden!

Met verontwaardiging wierp het jonge meisje deze beschuldigingen terug.

Nooit was haar iets gevergd, dat streed met de eerbaarheid!

Hunne verkeering was rein begonnen en rein gebleven, en...... bleef
Allard weg, dan was dat niet uit ontrouw, niet omdat hij haar niet lief
had als weleer, maar dan was hem het een of ander overkomen.

Dan was hij ziek.... ~te~ ziek om het haar te kunnen melden!

En dit laatste denkbeeld, vestigde zich voor goed in hare ziel.

Allard was ziek en kon dus, hoe gaarne hij ook wilde, haar zijn toestand
niet melden, en--zijne bloedverwanten weigerden dit voor hem te doen.

En was dat zoo, wat dan aan te vangen?

Een oogenblik had zij er over gedacht naar Holland te reizen.

Maar.... zij had geen geld, en al ware dit wel het geval geweest, wat
zou het gebaat hebben, want zij was zoo bijster onervaren!

Waar zou zij, ware 't haar ook al gelukt, de groote en gevaarlijke reize
over zee te volbrengen, waar zou zij in de--in hare verbeelding
ontzaglijk groote Hofstad--Allard vinden?

Uit hare kindsheid herinnerde zij zich nog, hoe zij, aan de hand van
haar voogd, door de straten van Amsterdam had gezworven, en hoe angstig
te moede het haar was geweest, toen zij--door het geweldig gedrang van
de menigte van hem gescheiden--een korten tijd door den menschenstroom
was weggesleept.

En ook deze stad zou zij thans--en dat alleen--moeten doorkruisen!

Dit ging alzoo niet, en toch, zij wilde en moest zekerheid hebben.

En om deze te verkrijgen, besloot zij naar »de Huizen" te gaan, en zich
bij de familie Bentinck, waar Allard gelogeerd geweest was, aan te
melden.

Wel wist zij--Allard had het haar meermalen gezegd--dat die familie haar
zeer ongenegen was, maar zij wilde haar dan ook volstrekt geen overlast
doen, en alleen maar vragen: wat men van den zieke wist, en.... of er
eenige hoop op zijn spoedig herstel bestond?

't Was een moeilijke gang voor haar--dien gang naar het dorp, want zij
wist, en maar al te vaak had zij het ondervonden! dat het volk in haar
zag eene dienaresse des duivels, die men beleedigen mocht naar
welgevallen.[e]

En thans..... nu men ook den dood van Marrije aan haar toeschreef.....
wie kon haar zeggen wat haar stond te wachten!

De beide meisjes ten minsten, die haar vroeger plachten te vergezellen,
weigerden thans met haar mede te gaan, en had zij weleer in het dorp
twee haar toegenegen vrienden, bij wie zij toevlucht zou kunnen zoeken,
dit was thans het geval niet meer.

Maar al die overwegingen hielden haar niet terug.

Haar onrust was zoo groot, dat zij haar niet langer kon verduren, en
toen ook de derde Saterdag geen bericht bracht, aanvaardde zij den
tocht, na langen tijd op hare knieën den goeden God te hebben gebeden
om zijne bescherming, als Allard haar had aanbevolen te doen, bij alle
bezwaren en nooden.

't Was tegen den avond, toen zij in het dorp aankwam, en daar zij, om
niet zoo gemakkelijk herkend te worden, haar wit kleedje onder eene
donkere falie hield bedekt, gelukte het haar onbemerkt het huis van den
heer Bentinck te bereiken.

Met bevende hand klopte zij hier aan.

De deur werd geopend, en--ongelukkiger kon het niet--juist door de jonge
dame, die ik vroeger vermeldde als hare bitterste vijandin.

Men kon denken, met welke oogen zij het rampzalig voorwerp van haar haat
aanstaarde, en welk antwoord het bevende kind ontving op haar met
nauwelijks hoorbare stem gedane vraag.

Ook was deze nog niet ten volle uitgesproken, of eene stortvloed
van verwenschingen en scheldwoorden barstte los, gevolgd door de
verzekering, »dat zij jonker Allard nooit weer zou zien, want dat hij
God gedankt had, toen hij--thuis gekomen--zich buiten 't bereik gevoelde
van de tooverijen en liefkozingen eener infame heks!"

Als vurige pijlen drongen deze bitse woorden in het hart der rampzalige
maagd, en, niet in staat om een enkel woord te antwoorden, kruiste zij
de armen op de borst, keerde zich wankelende om, en ging heen.

Onder de pijnlijkste gedachten vervolgde zij haar weg.

Verlaten.... verstooten door hem, die haar duizendmalen de verzekering
had gegeven, dat zij zijn alles was, en voor wiens behoud zij haar
laatsten droppel bloed zou veil gehad hebben! O, Vader in den Hemel!
Waarom haar in gindsche ure niet tot u genomen? Waarom haar een korte
wijle gespaard, om haar thans een dood te laten sterven, oneindig
pijnlijker, dan die haar gewacht zou hebben in den schoot der golven?

Vreeselijk waren de martelingen geweest, die zij verduurd had, van de
handen harer pijnigster op de heide, maar wat waren zij, vergeleken bij
het knagen van het venijn, dat thans haar hart doorwoelde?

Verstooten! beschimpt... door hem.

Werktuigelijk had zij den terugtocht aangenomen, werktuigelijk sloeg
zij den weg in, die naar de »Velden" geleidde, en zoo zeer was zij
verzonken in droevig gepeins, dat zij ter nauwernood hoorde, dat eenige
jongens, die haar herkend hadden, haar nariepen, en »hekse! hekse!
nevelhekse!" scholden.

Maar toen dat geroep sterker wierd, deed het haar toch hare schreden
verhaasten.

Weldra was zij de laatste huizen van het Haagje, eene destijds door
geringe lieden bewoonde buurt, genaderd, toen zij het ongeluk had, een
klein kind, dat onvoorziens uit eene deur kwam schieten, omver te
loopen.

Daar het kind schreide, nam zij het op, en poogde het door liefkozingen
te sussen.

Maar de moeder, die op het geschrei van het meisje was komen toeloopen,
zag niet zoodra haar kind in de armen van »Nevelhekse", of zij hief een
onzinnig geschreeuw aan, en riep daarmee de geheele buurt buiten.

»Haar kind"--riep zij--»werd behekst door deze duivelin, en zou nu
eerlang sterven, evenals de arme Marrije!" en--honderd keelen hieven
weldra denzelfden kreet aan.

De arme Cilie, verschrikt geworden door dit geweld, keerde zich om, en
poogde uit te leggen wat er gebeurd was, maar in plaats van naar haar te
luisteren, overlaadde men haar met scheldwoorden, en begonnen de jongens
met slijk en steenen naar haar te werpen. Een van de laatsten trof haar
boven het oog, en deed haar met een pijnlijken kreet neerstorten. Met de
gevouwen handen opgeheven, terwijl een stroom van bloed haar over het
oog gudste, lag zij op hare knieën, zag smeekend naar hare vervolgers
op, en bad om medelijden.

Maar wat weet een dom en door godsdienstwaanzin verblind gepeupel van
medelijden?

Haar val was een soort van triomf voor deze ellendigen.

Men bleek sterker te zijn dan de duivel, die deze heks beschermde, en
kon dus niet beter doen de aanvankelijk behaalde overwinning te
vervolgen.

Nieuwe verwenschingen en--nieuwe steenworpen alzoo!

Het arme kind uitte geen woord meer, maar toen een van de grootste
jongens met kracht een steen haar tegen het lijf slingerde, stiet zij
een kreet uit, stortte voorover en bleef--haar hoofd werktuigelijk met
de handen beschermende, roerloos liggen.

Een vroolijk gejuich steeg op uit de borst der zegevierende helden, en
men maakte zich gereed den laatsten beslissenden slag aan te brengen,
toen de dorpsschoolmeester, die niet verre van de martelplaats woonde,
kwam toeschieten.

Deze man, die soldaat geweest was en de wereld gezien had, bleek verre
verheven boven het akelig bijgeloof der menigte.

Moedig stelde hij zich voor het meisje in de bres, en het gelukte hem
door zijn woord en gezag, zooveel invloed uit te oefenen, dat de woeste
bende, althans vooreerst, afzag van verdere geweldpleging.

In zijn hoed putte hij water uit de vaart, en bevochtigde daarmede de
slapen van het nu bezwijmde meisje, en zond daarop een zijner kinderen
naar den chirurgijn.

Deze verscheen spoedig, en met zijne hulp gelukte het weldra, de gewonde
zoover bij te brengen, dat men haar naar het huis van den meester kon
vervoeren.

Hier werd zij door diens vrouw met liefde verzorgd, en toen de
chirurgijn verklaard had, dat de toegebrachte wonden en kneuzingen niet,
of althans niet terstond, doodelijk waren en bij zorgvuldige verpleging
zouden kunnen genezen, deed de goede schoolmeester een schuitje in
gereedheid brengen, en nam een man aan om het voort te trekken.

Toen bracht hij een bed daarin, lei het meisje er op, bedekte haar met
zijne oude ruitermantel en, zelf aan 't roer plaats nemende, voerde hij
haar te middernacht naar het schuthuis.

Bleek en ongedaan, en naar lichaam en geest ongesteld, kwam de arme
gefolterde daar aan, en legde zich op haar leger neder.

Den volgenden dag was zij doodziek, maar geen klacht ontglipte aan hare
lippen.

Zwijgende liet zij zich door haar voogd verbinden, en gebruikte de haar
toegediende medicijnen, maar--met gesloten oogen.

Meestal scheen zij verzonken in droeve gepeinzen, of in een toestand,
die aan bewusteloosheid grensde, maar dat zij toch wist, wat om haar
heen gebeurde, bleek aan den handdruk, waarmede zij meester van Xanten
bedankte, toen hij naar haar kwam vernemen.

Den schout, die hem vergezelde, en haar een verhoor wilde doen
ondergaan, gaf zij echter geen antwoord.

O, had de man, die de schrikkelijke oorzaak was van haar lijden, haar de
toedracht der zaken in Holland--hem maar al te wel bekend--destijds
medegedeeld, alles ware wellicht nog terecht gekomen!

Dat hij op het punt stond om het te doen, is zeker, maar hebzucht en
begeerte, gesterkt door valsche schaamte, sloten hem de lippen, en toen
hij eenige dagen later zoo gaarne had willen spreken, was het.... te
laat!

In den vierden nacht na haar terugkeer, verbrak de zieke eensklaps het
stilzwijgen, en verschrikte de huishoudster, die bij haar sliep, door
een zonderling gemompel, van tijd tot tijd onderbroken door vreemde en
met een schrille stem geslaakte kreten.

De sluiswachter die opgestaan was, dacht eerst aan een aanval van
koorts, en, was dit vermoeden wellicht niet ongegrond, hij merkte aldra,
dat hierbij iets ergers in 't spel was.

De schrikkelijkste kwaal, en die maar al te dikwijls een diepgaand
zielelijden volgt, vertoonde zich weldra in al hare akeligheid bij
Cilie: hare rede had haar begeven--zij was volslagen krankzinnig
geworden.

Des daags zat zij soms uren aaneen met het hoofd in de handen, naar
buiten of in het vuur te staren, maar tegen den avond verhieven zich
buien van waanzinnige woestheid.

Dan werd zij druk en levendig, sprak allerlei onzin, en was niet dan met
geweld binnenshuis te houden.

Tegen haar voogd bleek zij een geweldigen afkeer te hebben opgevat.

Zijne nadering was voldoende, om haar, zelfs gedurende hare betrekkelijk
kalme buien, in hevige woede te doen uitvaren, en hem met allerlei half
Fransche, half Hollandsche schimpnamen te overladen.

Meestal verwijderde hij zich dan ook zoo schielijk mogelijk en geen
wonder! want sommige van hare uitdrukkingen deden een vreemd licht
opgaan over zijne handelingen en bedoelingen, zoo jegens haar als
anderen.

Maar daarover straks.



VI.


Ik heb in 't begin van deze geschiedenis gesproken over de twisten
tusschen de aangelanden van het meer, en jonker Swaap, over het beheer
van het verlaat, dat de wateren er van bedwong.

Deze twisten hadden een rechtsgeding ten gevolge gehad, dat op dit
oogenblik nog aanhangig was.

Naar de gewoonte van die dagen waren er door beide partijen tal van
excepties opgeworpen en bepleit, die dan eens gewonnen, dan eens
verloren werden, maar die, zeer ten genoege van de advocaten, de
procedure gerekt, en bijgevolg voordeeliger voor hunne beurzen hadden
gemaakt.

Men pleitte echter thans ten principale, en naar velen meenden, zou het
eindvonnis niet ten voordeele van den jonker uitvallen.

Maar deze, dit wellicht niet geloovende, had den sluiswachter
aanbevolen, niet de minste toegevendheid tegenover zijne tegenstanders
te gebruiken, en hen te kwellen zooveel hij maar kon.

Thans was hij wel is waar doodziek, maar de ~Stroeve~ hield zich aan
zijne ontvangen orders. Hij gaf in droge tijden niet meer water, dan er
noodwendig moest gegeven worden bij het doorschutten van de turfbakken,
waarmede de jonker zijne sponturf afscheepte, en wist bij overvloedig
vocht, door kunstmatige opstuwing er--vooral de Zuidwoldingers--overlast
mede te doen.

Van tijd tot tijd waren er in stilte pogingen aangewend, om het schut te
openen, maar de baas was zoodanig op zijne hoede, dat dit maar eenmaal
gelukt was, en sedert dien tijd was zijne waakzaamheid dan ook
verdubbeld.

Intusschen was thans door Participanten en aangelanden besloten, het
Hollandscheveldsche Opgaande opnieuw te verdiepen en te verbreeden, en
daar dit niet geschieden kon, zonder afsluiting van alle zijkanalen, was
er ook een dam geplaatst in de wijke, waardoor het water van het groote
meer in dat Opgaande afloosde.

Er was alzoo thans geene noodzaak om het verlaat te bewaken, want
bestond er voor eenige weken nog behoefte aan het meerwater, thans zou
het openen van de sluis eene ramp geweest zijn, want het water uit het,
door de laatste regens boven 't gewone peil gestegen meer, zoude den dam
beneden wegspoelende, het leeggepompte pand opnieuw onder hebben doen
loopen.

De ~Stroeve~ keurde het alzoo niet noodig, om het windrad, waarmede de
valdeur van het sluisje werd opgetrokken, als naar gewoonte met een
hangslot te sluiten.

Dit verzuim wierd hem noodlottig.

Op een stormachtigen nacht, in 't laatst der maand September, was hij te
bed gegaan, en Cilie, die den vorigen nacht wat rustiger geweest was,
had zich ook thans zonder veel tegenstribbelen naast de huishoudster
neergelegd.

De slaap had hem--als hij later verklaarde--schielijk bevangen, maar al
spoedig werd zijne rust verstoord door bange droomen.

Eerst in geheel onbepaalde vormen.

Hij voelde, dat hem iets dreigde, maar wat dit was, kon hij onmogelijk
uitmaken.

Er school, dacht hem, gevaar in alle hoeken, en het gansche vertrek zag
hij vervuld met vormelooze, en in 't rond wriemelende wezens.

Dan hoorde hij een vervaarlijk gesis, als van de adders en slangen der
boorden van de Coppename, dan weer een brullen als van de tijgers der
vlakten, en vervolgens als van het loeien des orkaans door het dichte
loover der West-Indische wouden.

En daartusschen klonken stemmen, en vertoonden zich gestalten uit een
lang verdwenen, maar toch alles behalve vergeten verleden; gestalten,
die hem zoo wakende als droomende, maar al te dikwijls hadden
verontrust.

En achter hen verrees nu eene nieuwe, en evenzeer dreigende gedaante.

Zij was gehuld in een blinkend wit gewaad, en had de trekken en houding
van Cilie, en terwijl zij grooter en blinkender wierd, wees zij hem met
de hand naar een donkeren hoek, aan den voet van een hoogen boom, waar
iets lag,--verborgen door hooge struiken.

Wat dit was, wist hij maar al te wel, en met afgrijzen keerde hij zich
af.

Maar het baatte hem niet, want een geweldig ruischen als van een
waterval kwam nader, en de wind woei het lijk bloot dat daar
lag--bloedende en met verglaasde oogen.

Hij uitte een kreet van ontzetting, en ontwaakte.

Goddank!--dacht hij--'t was niets dan een bangen droom, veroorzaakt
door 't huilen van den wind.

Maar was het wel alleen de stem van den wind, wat hij hoorde?

Hij woei met ongeregelde rukken, maar tusschen die rukken klonk het
geweldig en aanhoudende ruischen van een waterval.

Zoo het verlaat eens.....

En met een sprong was hij uit zijn bed, en rukte de zijdeur open.

De schrik verlamde een oogenblik zijn krachten, en, als op den drempel
vastgenageld, staarde hij het wilde tafereel voor hem aan, thans helder
beschenen door het licht der maan, die een oogenblik onbelemmerd
straalde, tusschen de donkere wolken die in geweldige vaart voorbij haar
schoven.

Een vijandige hand had de valdeur van het schut opgehaald, en met woeste
vaart stortte het water van het meer zich naar beneden.

Blijkbaar was het schut al eenigen tijd geopend geweest, want het water,
gestuit door de keersluis en vervolgens door den dam in den mond der
wijke, vloeide over de boekweitakkers, en stortte zich, met het op 't
land gelaten boekweitstroo, welker massa's zich als groote donkere
plekken op het schuim teekenden, in de vaart.

Tot bezinning gekomen, snelde de sluiswachter naar het schut, en poogde
de valdeur te doen zinken, wat hem met de hulp der inmiddels toegesnelde
huishoudster eindelijk gelukte.

In 't eerst schreef hij dit woest bedrijf toe aan de moeder van Marrije,
maar de huishoudster verzekerde, dat zij reeds voor veertien dagen met
hare gansche familie naar 't Bentheimsche was vertrokken, en.. klonk
daar niet in de verte de stem van Cilie?

Gewis, en veel vreemder dan ooit!

't Was niet meer het welluidend gekweel van vroeger, maar het geleek op
het wild gekrijsch van trekkende vogels, hoog in de lucht!

Het meisje scheen zich met snelle schreden naar de oostzijde van het
meer te begeven, want van daar, doch al reeds heel ver weg, klonk haar
gezang.

Zonder twijfel was zij de schuldige!

Onbemerkt had zij de zijde van de huishoudster verlaten, was stilletjes
door de achterdeur ontsnapt, en had de valdeur weten op te winden en
vast te zetten.

Zoo snel als de stormwind en de duisternis het hem toelieten volgde
Jansen de vluchtelinge, maar 't bleek hem weldra vergeefsche moeite te
zijn.

Nog slechts eenmaal hoorde hij de stem van de arme waanzinnige
weerklinken over de woeste donkere vlakte, maar het was heel, heel ver
weg, en nauwelijks hoorbaar door 't gehuil van den stormwind.

Met het aanbreken van den dag, zette hij zijn onderzoek voort, en
doorkruiste het land om het groote meer, maar zonder eenig gevolg--het
meisje was en bleef verdwenen!

Het slot dezer geschiedenis vereischt geen lang verhaal.

Bij den Banner-Schultus van het Beiler Dingspil, die zich op dit
oogenblik te Zuidwolde bevond, meldde zich een drietal dagen na deze
gebeurtenissen een man aan, die verklaarde: een drievoudigen moord op
zijn geweten te hebben.

De God--zeide hij--wiens geboden hij zijn leven lang gehoond en
overtreden had, had zich eindelijk een machtig God betoond en zijn
verzet gebroken.

Het brandde hem inwendig.

Hij had rust noch duur meer, en kwam zich aan de menschelijke
gerechtigheid overgeven.

Hij woonde te Hoogeveen en was daar bekend onder den naam van Jansen,
maar zijn ware naam was Martin Balingre.

De Banner-Schultus, dacht eerst te doen te hebben met een
krankzinnige--en zijn verwilderd en woest voorkomen wettigde dan ook
volkomen deze onderstelling--maar het klaar en geregeld verslag, dat de
man gaf van zijne lotgevallen en misdrijven, overtuigde hem weldra van
het tegendeel, en hij aarzelde dus niet langer, hem gevangen te doen
nemen, en voorloopig naar Assen op te zenden.[f]

Ziehier wat een handschrift van een tijdgenoot, en dat onder mijne
papieren berust, van den man en zijne bekentenissen vermeldt:

Martin Balingre, geboren te Rijssel, in Fransch Vlaanderen, had, nu
vijf-en-veertig jaren geleden, eerst als kleermakersgezel, vervolgens
als barbiersleerling, een korten tijd te Hoogeveen vertoefd, en stond
bij het Schoutambt aldaar niet bijzonder gunstig aangeschreven.

Herhaalde malen toch was hij op de Gôspraken beboet wegens
geweldplegingen en bekkesnijderijen.

Hadden deze tot nog toe geene andere gevolgen gehad, dan eene gedwongene
werkstaking van eenige weken of dagen bij zijne slachtoffers,--anders
wierd het, toen hij bij een twist in een herberg, zijn tegenstander zoo
geweldig verwondde, dat deze nog dienzelfden nacht bezweek.

Hij was echter gelukkig genoeg den Schout te ontkomen, en nam de wijk
naar Holland.

Eerst te Haarlem en later in den Haag, verhuurde hij zich als
heerenknecht, en was in de laatste stad, gelijk hij ook aan Allard
verteld had, een poos als huisknecht in dienst geweest bij diens ouders,
en wel in 't jaar 1676.

Hij bleef hier, zoo min als trouwens ergens, heel lang.

Uit den dienst der Bentinck's ontslagen, kwam hij bij een Oostersch heer
wonen, en daar maakte hij kennis met iemand, die in de kolonie Suriname
een groot fortuin had gemaakt en breed opgaf van de vele gelegenheden
die er bestonden, voor iemand van ondernemenden geest, om er schielijk
en gemakkelijk rijk te worden.

Martijn Balingre, of Dupré, als hij zich destijds noemde, die niets
liever wenschte, vond aldra gelegenheid om naar de West over te steken,
maar niet--om als hem was voorgespiegeld--er in korten tijd fortuin te
maken.

Nadat hij het eenige jaren te vergeefs met de Chirurgie beproefd had,
ging hij over in dienst van den Marquis de Cosse, een refugié uit het
zuiden van Frankrijk, die gehuwd was met een Hollandsche erfdochter, die
hem de plantage »~Mon Désir~", aan de boorden der Suriname, ten bruidschat
had aangebracht.

Hier nam Balingre eenigen tijd het ambt van Bastiaan waar, en 't was een
jaar ongeveer voor zijn ontslag, dat het geval gebeurde met Hanno, als
hij indertijd aan Allard verhaalde.

Het kind, dat de vrucht was van Hanno's geweldpleging, was echter niet
Cilie--want deze was destijds al vijf à zes jaren oud, en alzoo een
wettige dochter van den heer de Cosse en zijne echtgenoote Bertha
Wilhelmi.

Ook was de plantage wel verwoest door Hanno en zijne medestanders,
maar Martin Balingre had hen daartoe niet alleen aangezet, maar ook de
gelegenheid verschaft, en wèl, om zich te wreken op zijn meester, die
hem--naar hij beweerde--grievend had beleedigd.

Ook was hij het, die met eigen hand het huis van den patroon in brand
stak, en erger! hem had neergeveld, toen hij, vluchtende met zijn kind,
bij een buurman onderkomen zocht.

Bewogen door de lieftalligheid van het meisje, en meer nog door de
verwijtingen van zijn geweten, had hij zich harer aangetrokken, en haar
later toevertrouwd aan hare tante, mevrouw Posada, die, evenals haar
broeder in Holland, geheel onkundig was gebleven van de waarachtige
toedracht der gebeurtenissen, waardoor de kleine Cilie wees was
geworden.

Maar ook zij wierd weldra ziek, en 't was even voor haar dood, dat zij
hem het meisje opnieuw toevertrouwde, en verzocht het mee te nemen naar
haar broeder in Amsterdam.

Tevens had zij hem eene aanzienlijke som gelds ter hand gesteld, en een
goed deel van hare juweelen en kostbaarheden voor het kind, en daarbij
hem ruimschoots vergoeding gegeven voor zijne moeite en de te maken
onkosten, voor overtocht en onderhoud.

Maar de duivel der hebzucht had hem bekropen, en--gebruik makende
van de omstandigheid, dat het schip, waarop een deel van zijne eigene
bezittingen was ingescheept, verongelukte--had hij den heer de Cosse te
Amsterdam weten diets te maken, dat het hem toevertrouwde kind, bij deze
gelegenheid met al wat het bezat, was verloren gegaan.

Hij had zich hierop te Hoogeveen, waar hij in zijne jeugd--als gezegd
is--korten tijd gewoond had, te kort--als hij hoopte en ook waar
bleek--om er te worden herkend, nedergezet onder de verhaalde
omstandigheden, en er verder--op zijne wijze altijd--voor zijne pupil
gezorgd.

Gelijk hij aan Allard gezegd had, was hij aanvankelijk van plan geweest,
om Cilie, wanneer zij tot zekeren leeftijd zou zijn gekomen, op een of
andere school te doen, en haar bij hare meerderjarigheid, of wanneer zij
kwam te trouwen, een deel althans van haar eigendom terug te geven.

Maar zijne hebzucht verzette zich meer en meer tegen dit plan, en kreeg
later eene bondgenoote, die het voorgoed verijdelde.

Deze sombere, norsche en menschenhatende man, die met alles spotte,
en die bij elke gelegenheid op de liefde, het huwelijk, de vrouwen en
hare gebreken schold, werd--de onwaarschijnlijkheid blijkt bijna even
dikwijls wààr te zijn, als de waarschijnlijkheid onwaar--verliefd op
zijne achttienjarige pupil!

En deze verliefdheid was vrij plotseling ontstaan ook!

Nog niet zoo heel lang geleden, zag hij het zich toen reeds toch al
heerlijk ontwikkelend kind, met onverschillige oogen aan, en wenschte
hij haar alleen bij zich te houden, om vrij te kunnen blijven beschikken
over hare bezittingen.

Maar dit was thans geheel anders geworden!

Het sinds lang in zijn boezem gedoofd vuur der zinnelijkheid ontvonkte
opnieuw, en verkeerde zijn gansche wezen.

Met een begeerig oog bespiedde hij Cilie en al hare gangen, en hij
besloot geen middel onbeproefd te laten, om zoowel over hare goederen,
als over hare bekoorlijkheden te beschikken.

Maar hoe dit aan te vangen?

Hoe haar over te halen tot iets, dat--hij gevoelde het maar al te
wel--niet de minste bekoorlijkheid voor haar zou kunnen hebben?

Gewis, het zou alles behalve gemakkelijk zijn, maar hij wilde het
beproeven.

De eerste maatregel zou zijn: den stuggen en vaak onvriendelijken voogd
te vervangen, en in zijne plaats te schuiven een welwillenden en
aangenamen vriend.

En na dezen, moest komen--de minnaar.

Gelijk hij gedacht had, handelde hij!

Langzamerhand behandelde hij zijn pleegkind met meer onderscheiding, en
werd hij beleefd, vriendelijk en voorkomend jegens haar.

Natuurlijk was dit naar den zin van Cilie, want de argelooze was verre
van te vermoeden, wat daarachter school.

Maar toen zij dit ontdekte; toen hij zich meer en meer ontmaskerde; met
haar alleen poogde te wezen, en dan allerhande vreemde uitdrukkingen en
gedragingen zich veroorloofde, ontweek zij hem met schrik, die niet
verminderde, toen de vroegere huishoudster, die zeer wel gemerkt had
wat er gaande was, haar de geheime bedoelingen van den schandelijken
grijsaard blootlei, en haar wees op de strikken, die hij harer onschuld
spreidde.

Van dat oogenblik vermeed zij dan ook alle toenadering, en hield zich
bij Gerre, hare beschermster, die haar met moederlijke teederheid
beminde.

Maar deze goede vriendin ontviel haar, want zij werd ziek en stierf na
een kort, maar hevig lijden.

Jansen haastte zich nu haar een opvolgster te geven, en wel
eene--geschikt en tevens, genegen om zijne plannen te dienen.

Het was eene vrouw van middelbaren leeftijd, maar met een alles behalve
onberispelijk verleden, en die er zekere lust in vond, jonge meisjes den
weg te doen bewandelen, dien zij zelve bewandeld had.

Maar zij faalde in hare berekeningen, en geen wonder!

Cilie was veel te rein, haar aangeboren gevoel van betamelijkheid en
kieschheid te groot, om niet van de kunstjes, die dit door en door
bedorven schepsel aanwendde, om hare deugd te verschalken, en begeerten
op te wekken, die bij haar schenen te sluimeren, zich met walging af te
wenden, zoowel als van haar persoon.

Wat den voogd betreft--zij bleef hem in alles gehoorzamen wat hij met
recht van haar kon verlangen, maar gaf hem tevens duidelijk te kennen,
dat zij--liet hij haar niet met vrede--een toevlucht zou gaan zoeken bij
jonker Swaap of den advocaat Calkoen, twee lieden, die zij wist, dat
haar genegen waren. Deze waarschuwing had hem voorzichtig gemaakt, en
zijne plannen een oogenblik doen opschorten, want ging hij werkelijk
over tot geweld, dan zouden de openbaringen van zijn slachtoffer, licht
aanleiding kunnen geven tot een onderzoek, dat hij moest vreezen en wel
onder meer dan een opzicht.

Zoo stonden de zaken, toen Cilie kennis maakte met jonker Allard; eene
kennismaking, die hij hoopte dat tot niets zou leiden, maar die aldra
dreigde zijne hoop op een eindelijke bevrediging zijner wenschen geheel
te verijdelen, zoo hij er niets op vond, om een spaak in 't wiel te
steken.

Hoe hij te vergeefs het doorgaans werkzame middel van bedrog en
misleiding had beproefd bij Allard, is verhaald, en wat hij verder wilde
beginnen, hij was 't nog met zich zelven oneens, toen hij bemerkte, dat
er meer lieden waren, die eene vereeniging der gelieven met leede oogen
aanzagen, en over machtiger middelen konden beschikken, dan die hem ten
dienste stonden.

Hij vond middel met hen in aanraking te komen, en aarzelde niet, om
hetgeen er was voorgevallen tusschen zijn pupil en Allard, zoodanig voor
te stellen, als men wenschte het voorgesteld te zien.

Dat freule Alida van deze mededeelingen het noodige gebruik maakte, is
te denken, en dat men er zich in den Haag niet weinig over ontrustte,
evenzeer.

Allard werd plotseling teruggeroepen, en nu dit geschied was, stelde
Jansen zich ten taak, de tijdelijke scheiding tot eene duurzame te
maken.

Om den zoo zeer geliefden Allard door het jonge meisje te doen vergeten,
hij begreep terecht, dat dit--voorshands althans--onmogelijk zou
zijn, maar om haar te doen gelooven, dat zij door hem was vergeten
en verlaten, dit dacht hem niet zoo moeielijk, en vooral niet nu hij
wist, dat men ginds alles zou doen, om zijn terugkeer naar Drenthe te
beletten.

Door zijne bondgenoote, de huishoudster, had hij vernomen, dat de
correspondentie der gelieven zou geschieden door de tusschenkomst van
een der meisjes, die Cilie gewoonlijk op hare tochten naar het dorp
vergezelden.

Dit meisje wist hij om te koopen en tot eene verraderresse te maken.

Zij beloofde hem alle brieven, die Cilie naar den Haag zond, achter te
houden, en alles, wat de schatbeurder van daar voor haar ontving, aan
hem te overhandigen.

Ontving nu Allard geen antwoord op zijne brieven, 't zou hem wellicht
eene welkome gelegenheid wezen, om zich langzaam van zijne aangegane
verbindtenis los te maken, en tot zijne vroegere geliefde te doen
terugkeeren, en wat Cilie betreft, hij twijfelde niet, of zij zou
eindigen met geloof te slaan, aan de haar reeds zoo lang gegeven
verzekeringen, en aannemen, dat, zoo zij al niet door den voornamen
jongeling was misleid, de invloed zijner familie, en de macht der
vooroordeelen, sterk genoeg waren geweest, om hem voor goed van haar te
doen afzien.

En was men zoo verre gekomen, waren de banden, die Cilie aan Allard
knoopten, op deze wijze losgemaakt, dan wilde hij opnieuw beproeven, wat
met het meisje was aan te vangen, en of hij haar, 't zij door overreding
of geweld, tot de zijne zou kunnen maken.

Maar.... al die zoo vernuftig gemaakte berekeningen faalden.

Cilie's geloof aan de trouw van den welbeminde werd er niet door aan 't
wankelen gebracht. Zij zag maar al te wel in, dat er iets moest wezen,
dat hem belette zich aan haar te openbaren, en om te ervaren wat dit
was, ging zij tot den stap over, die aan alles een einde maakte.

Thans zag hij in, hoe deerlijk hij zich vergist had, en het lijden van
het ook door hem beminde wezen, schudde zijn geweten wakker.

Ongekende wroegingen verscheurden hem het hart, toen de ziekte der
naamloos gefolterde, uitliep op het verschrikkelijkst, wat een denkend
wezen kan treffen--krankzinnigheid.

Een geneesmiddel, dat--onmiddellijk aangewend na haar terugkeer--gewis
gunstig zou hebben gewerkt, beproefde hij toen het daartoe te laat was.

Hij lei het bijbeltje met den brief, dien het begeleidde, en die Allard
terstond na zijne komst in den Haag aan Cilie had afgezonden, op het
tafeltje voor haar bed, en zóó, dat beide voorwerpen haar in 't oog
moesten vallen.

Ook zag zij ze, maar roerde ze niet aan.

Wat, eenige dagen geleden, haar gansche wezen met eene wonderbare
vreugde zou hebben doortrild, trok thans hare aandacht niet.

En nu--geheel ten einde raad--besloot hij een brief naar den Haag te
zenden, en daarin onbewimpeld zijn schuld te belijden.

Hij ontveinsde zich volstrekt niet, dat deze stap de noodlottigste
gevolgen voor hem zelven zou hebben, maar de hoop, dat het wederzien van
den geliefde, weldadig zou werken op het gemoed van de inmiddels bijna
razend gewordene krankzinnige overwon alle vreeze en bedenkingen.

Maar.... toen deze brief zijne bestemming bereikte, was alles
beslist.....

Drie dagen na het verdwijnen van Cilie kwam Allard in de kolonie aan, en
zijne smart kende geene grenzen, toen men hem de laatste gebeurtenissen
had medegedeeld.

Maar zich nog altijd vleiende met de hoop, dat het meisje zich hier of
daar verscholen zou houden, doorkruiste hij dagen lang de omstreken van
het groote meer, onder het uitroepen van den dierbaren naam.

Maar niets dan de echo antwoordde op zijn roepen.

Cilie's stem was voor eeuwig verstomd!

Eindelijk, overtuigd van het nuttelooze zijner pogingen, verliet hij het
oord, hem eens zoo dierbaar--maar thans vol van de pijnlijkste
herinneringen.

En--onder een grievend zelfverwijt! Want het stond thans bij hem vast,
dat hij Cilie had kunnen redden, had hij, in tijds geluisterd naar de
stem, die in zijn binnenste weerklonk, en hem gestadig had aangemaand
alle bedenkingen ter zijde te stellen, en zonder verwijl naar haar terug
te keeren, en dat vooral, toen hem gebleken was, dat hij de toestemming
zijns vaders tot eene verbindtenis met haar niet zoude verwerven, ook al
gelukte het hem te bewijzen, dat er op hare geboorte niet de minste smet
kleefde.

Maar hij had deze goddelijke waarschuwingen in den wind geslagen.

Hij had, zich vleiende, zijne moeder althans naar zijne zijde te zullen
overhalen, het onderzoek naar Cilie's betrekkingen begonnen, en was,
vooral toen hij daarin boven verwachting slaagde, daarmede ijverig
voortgegaan.

't Is waar, hij meende dit te kunnen doen in een zeer korten tijd,
en, bleek het ook meer tijd te vorderen, dan hij aanvankelijk gehoopt
had, hij had aan Cilie geschreven, zich over zijn uitblijven niet te
verontrusten, en evenmin, wanneer zij niet geregeld brieven van hem
ontving.

Vooreerst zou zijn onderzoek veel heen en weer trekken vergen, en ten
andere was het licht mogelijk, dat zijn brieven onderschept wierden.

En vooral dit laatste vreesde hij, dat ook met hare brieven aan hem het
geval kon worden, waarom hij haar aanraadde, weinig aan hem te
schrijven, en alleen dan, wanneer zij begreep, dat dit ~volstrekt~ noodig
was.

Een met de beste bedoelingen gegeven wenk, maar die de oorzaak werd van
zijn en haar ongeluk!

Want in het vertrouwen, dat de gegeven raadgeving was opgevolgd, maakte
hij zich over haar stilzwijgen niet alleen niet ongerust, maar achtte
hij het een bewijs voor zijne opvatting: dat er niets was voorgevallen,
't geen zijne onmiddellijke overkomst noodig maakte.

Eerst later veranderde hij van gedachten en wel, toen een brief van hem,
waarin hij haar dringend verzocht om een onmiddellijk antwoord, en dit
onder een ander adres, dan van het huis zijns vaders, onbeantwoord
bleef.

Het werd hem nu angstig om het hart, ja zóó, dat hij besloot de reis
naar Drenthe geen oogenblik langer uit te stellen.

En juist was hij bezig zijn valies te pakken, toen hem een brief werd
overhandigd, die uit het noorden kwam.

Was hij van Cilie? Hij hoopte, ja verwachtte het, en dat te vaster, daar
het adres door eene weinig ervarene hand was geschreven, en gesteld in
zeer gebrekkig Fransch.

Haastig brak hij hem dan ook open, maar.... hij was pas begonnen te
lezen, toen eene doodelijke bleekheid zijn wezen overtoog.

Het was de straks vermelde brief van Jansen, en dat is genoeg gezegd!

Met een pijnlijken kreet zonk hij neer op zijn stoel, maar hopende, dat
nog niet alles zou zijn verloren, sprong hij op, liet zijn paard
zadelen, en ging nog voor den nacht op reis.

Wellicht was het nog niet te laat om haar van den dood te redden, en
deze gedachte sterkte hem, den ganschen langen weg over.

Helaas, het was ook daartoe--te laat!

Te laat!

Voortaan zou dat woord hem op alle zijne wegen vergezellen.

Het klonk nevens hem, overal waar hij ging!

Hij las het op alles, wat hem omringde, ja op de wolken des hemels, die
over zijn hoofd wegdreven!

Eene diepe, en door niets te verzetten melancholie maakte zich van hem
meester.

Na een kort verwijl in den Haag, verliet hij het land zijner geboorte,
om in een gestadig reizen eenige afleiding te zoeken.

Of hem dit gelukt is, weet ik niet, maar het is zeker, dat hij eenige
jaren later overleed--verre van zijn Vaderland.

       *       *       *       *       *

Het huis, waarin de arme Cilie leefde en leed, is met alles wat het
omringde verdwenen, en men weet thans zelfs de plaats niet meer aan te
wijzen, waar het eenmaal stond.

En wat haar zelve betreft, haar naam leeft zelfs niet voort in de Sage,
anders zoo gereed het verledene mede te deelen, gehuld in het
nevelachtig gewaad van haar wezen.

Maar eenige losse en half vergane bladen, geschreven door een haar
toegenegen vriend, werden door het toeval in mijne handen gespeeld, en
leerden mij haar kennen in al de liefelijkheid van haar wezen.

Ik heb met haar rondgewandeld langs paden, die sinds lang zijn
verdwenen.

Ik heb haar vergezeld, droomend en peinzend bij het meer, waarvan niets
meer bestaat dan een flauwe herinnering.

Ik heb hare stem gehoord, melodisch en zoet klinkend, als het gezang des
leeuwriks, wanneer het opklimt tot den hoogen, en--schrikwekkend als zij
klonk op den oogenblik, voor zij voor eeuwig gesmoord wierd in de diepte
van een drabbigen poel.

En nu zeg ik haar vaarwel!

Vaarwel, Cecilia! arme, te midden van uw schoonsten bloei, deerlijk
vertreden bloem!

Uw rein en edel hart is sinds lange, lange jaren tot stof vergaan, maar
wat nood, wanneer we gelooven:

    Ob das arme Herz in Staub zerfällt,
    Liebend lebt es fort in höhern Welt.

Dan zijn de wonden, u hier geslagen, geheeld en vergeten, en in plaats
van in raadselen, als hier op deze, voor velen, en vooral voor u zoo
droevige aarde, wandelt gij daarboven om, in eeuwige vrede, in een
eeuwig licht!

EINDE.



AANTEEKENINGEN.


_a._ ~Woningen onder 't veen.~

Het vinden van overblijfselen van voorhistorische woonplaatsen onder het
veen is, hoewel zeldzaam, niet ongewoon.

In de »Tegenwoordige Staat van Drenthe", stuk I, blz. 174 en 175, leest
men daaromtrent het volgende:

»De zandgronden, waarop deze wijd uitgestrekte Veenen ontstaan zijn,
schijnen in vroeger eeuwen, vóór de Veenwording zeer Boschrijk en door
Vee en menschen bewoond te zijn geweest. Want, van waar zoo veele
Overblijfselen? als bij voorbeeld: lederen Kolders, ruyge Mutsen,
Schoenen, Potten, geplaveide Vuursteden, Heggen, Sloten, Wegen, hoorns
van Ossen en Herten, Tanden van Dieren en andere Saacken, welke men
onder de Veengronden vindt."

Ook te Hoogeveen is de vondst, in het verhaal vermeld, niet de eenigste
van dien aard.

Nog in 't begin dezer eeuw werd er in tegenwoordigheid van den heer
Warner de Jonge, in leven vrederechter, eene oude haardstede opgedolven,
waarin nog asch en half verbrande houtskool was te onderkennen. Deze
haardstede lag in het midden van eene erve, die met zwaar geboomte was
omringd geweest, blijkens de nog aanwezige wortelen en boomstronken.

_b._ ~Stokleggingsbrief.~

De gerechtelijke overdracht van vaste goederen, geschiedde in die dagen,
met in tegenwoordigheid van Schout en Keurgenooten (getuigen) een stok
op den grond te doen leggen door den verkooper, die dan door den kooper
werd opgenomen. De acte, van deze handeling door den Schout opgemaakt,
heette »Stokleggingsbrief". (Zie hierover het Lantrecht van Drenthe 2de
Boek, Art. 52).

_c._ Een wonderschoon, maar ook een wondervreemd meisje.

Maijo 10 1696. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wat sijne Dogter
aangaat, dat nu een Meysken sal wesen van 10 of 11 jaaren, men kan sigh
beswaarlijck yct lieffelijkers voorstellen en denken.

Noijt sagh ik sulke groote donkere ooghen, sulck luisterlijck krullend
Haar, sulcke fijn besneden en in allen dele schoon gevormde
Aengesightstrekken, sulck een tengere en dog veelbeloovende
vrouwengestalte.

Dit kind heeft bij haare schoonheijt ook wonderbaare talenten en die
haar als aangeboren schenen te sijn, want hoewel hij, die hem haar Vader
noempt, een Man schijnt te wesen, die niet sonder kennisse is, en haar
gewisselijk den aard der kruyden, en 't koocken van dranken en Tisanen
heeft konnen leeren, wie heeft haar onderwesen in 't snijderen van haar
eijgen kleedije, dat sij seer uijtnement doet?

En van wie leerde sij de konste van speelen op diverse Instrumenten en
daarbij te singen als sij 't verstaat?

Maijo 12 1702.

Mijne vrouwe bewonderde ook de fijne gestalte van dit vremde Kint; hare
wonder losse bewegingen, haare nobele trekken, maar vooral haare Oogen,
die--soals sij seijde, wel straelen schenen te schieten, en die alleen
wel aanleydinge konden gegeven hebben tot de tooverkragt die men haar
toeschreef, want sij ijder betooverde die zij er mede aansagh.

Ik was geheel van deselfde Opinie, en dagt bij mijn selve: komt dit Kint
tot de Jaaren van Jonckvrouwe--die sij nu nog niet gantselijck bereikt
heeft--sij sal gelijcken op de Armida van den Italiaansen Poeet Tasso,
en daar sal geen Man haar konnen naaderen, sonder door hare blicken te
worden geboeit.

    (Notulen Mijner Daghen ofte Tijtsgetuijghenissen-Clapper van Arent
    Calkoen, j. u. d., en Petrus Calkoen, j. u. d., 1661-1709.)

~Cilies geloof.~

Daar hare tante, Made. Desirée Louise de Cosse, bij haar huwelijk met
een Spaansch inwoner der colonie Suriname, tot het Catholicisme
terugkeerde, is het zeer natuurlijk dat de gebeden en gedachten van het
meisje een Roomsch tintje hadden verkregen.

_d._ ~Bloedregen.~

Ziehier wat Houttuin, in zijne bekende »Natuurlijk Historie, of
Uitvoerige Beschrijving der Dieren, Planten en Mineraalen enz." verder
over deze zaak schrijft.

Na gezegd te hebben, dat de vlinders, die zeer weinig voedsel gebruiken,
ook weinig uitwerpselen hebben, voegt hij er bij: »uitgenomen wanneer
zij zoo eerst uit de poppen gekomen zijn, of liever, zoodra zij in staat
zijn om te vliegen; want dan spuiten sommigen een groote veelheid van
een dik vocht uit, hetwelk aanmerkelijke Vlakken maakt op de Boomschors
en Bladen, inzonderheid op Hout en Papier zeer zigtbaar en bestendig.
Het Vogt, dat zij dus uitwerpen, is in velen bruin of witachtig, doch
hoogrood in eenige Dagkapellen, gelijk die van gedoornde Rupsen komen,
als de Aurelia, Nommervlinder, 't Pauwoog enz. De Bloedregen, die men
somtijds zig wijs maakt, dat hier of daar gevallen zou zijn, wort niet
ten onregte aan de Uitwerpselen van zoodanige Kapellen
toegeschreven.[32]

[32] Zie Journal das Scavans, Febr. 1767, Art. 8.

_e._ Het geloof aan, en de afschuw van heksen was in die dagen algemeen,
en dat niet alleen, als thans nog, onder de geringe klasse, maar ook
onder de zeer beschaafde en ontwikkelde menschen. En geen wonder ook!
want de geestelijkheid, destijds voor 't meerendeel behoorende tot de
steil orthodoxe richting, stond vooraan bij de verspreiding van dit
onzalig wanbegrip.

Het was nog niet zoo heel lang geleden, dat een geleerd Professor in de
Theologie, de vermaarde Gijsbertus Voetius, de verklaring had afgelegd:
»dat iemand, die aan den duivel geloofde--als hij van ganscher harte
deed--noodwendig moest gelooven aan tooverije!"

Hij noemde dan ook het verschrikkelijk boek van Sprenger »de
Heksenhamer" een voortreffelijk boek, en geloofde niet alleen aan
de mogelijkheid van het vliegen der heksen door de lucht, maar ook
aan het formeel sluiten van verbonden met den Booze. Schreef ook twee
verhandelingen om deze gevoelens te verdedigen, en die zijn opgenomen
in het 3de deel zijner »Disputationes Theologicae Selecta."

_f._ Uit eene korte aanteekening van den Clapper van de Heeren Calkoen
blijkt, dat hij zich in de gevangenis van het leven beroofde.



  +----------------------------------------------+
  |                                              |
  |         OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:         |
  |                                              |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst     |
  |  aangebracht:                                |
  |                                              |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                 |
  |                                              |
  |  B: VAN CARRE TE ZEEN                        |
  |  C: VAN CARRÉ TE ZEEN                        |
  |  B: jonkman van voorbeldigen wandel,         |
  |  C: jonkman van voorbeeldigen wandel,        |
  |  B: steenen huis stond, Hier vereenigde      |
  |  C: steenen huis stond. Hier vereenigde      |
  |  B: algemeen, dat jonker Swaab onder         |
  |  C: algemeen, dat jonker Swaap onder         |
  |  B: toen 'Allard van Cilie                   |
  |  C: toen Allard van Cilie                    |
  |  B: aangetrokken. Zij was-niet alleen        |
  |  C: aangetrokken. Zij was niet alleen        |
  |  B: zou kunnen benminnen; dat Cilie,         |
  |  C: zou kunnen beminnen; dat Cilie,          |
  |  B: zwarten, omgekeerd een gulden.           |
  |  C: zwarten, omgekeerd een gulden."          |
  |  B: gloed van het weerlicht. dat             |
  |  C: gloed van het weerlicht, dat             |
  |  B: langzaam voortrollende donder volgde     |
  |  C: langzaam voortrollende donder volgde.    |
  |  B: huis van den Stroeve lag oostwaarts      |
  |  C: huis van den ~Stroeve~ lag oostwaarts    |
  |  B: uitzicht op de vlakte. die hem nog       |
  |  C: uitzicht op de vlakte, die hem nog       |
  |  B: het gezonken lichaaam weer naar boven,   |
  |  C: het gezonken lichaam weer naar boven,    |
  |  B: niet bedriegt?" vroege de ~Stroeve~      |
  |  C: niet bedriegt?" vroeg de ~Stroeve~       |
  |  B: het stilzwijgen deed bewarën.            |
  |  C: het stilzwijgen deed bewaren.            |
  |  B: wenkbrouwen op hem vestigde              |
  |  C: wenkbrauwen op hem vestigde              |
  |  B: Slavenmeester,                           |
  |  C: Slavenmeester.                           |
  |  B: mijn patroon--hij heettë de              |
  |  C: mijn patroon--hij heette de              |
  |  B: gezicht van den Stroeve (die echter      |
  |  C: gezicht van den ~Stroeve~ (die echter    |
  |  B: bij 't aanschouwen der dondere wolken,   |
  |  C: bij 't aanschouwen der donkere wolken,   |
  |  B: Cilie's geschiedenis is ontleend         |
  |  C: Cilie's geschiedenis is ontleend.        |
  |  B: zijde bezocht had. en die er             |
  |  C: zijde bezocht had, en die er             |
  |  B: vôcht, door kunstmatige opstuwing        |
  |  C: vocht, door kunstmatige opstuwing        |
  |  B: in korten tijd fortuin të                |
  |  C: in korten tijd fortuin te                |
  |  B: rein, haar aangebo en gevoel van         |
  |  C: rein, haar aangeboren gevoel van         |
  |  B: einde raad--be/sloot hij een brief       |
  |  C: einde raad--besloot hij een brief        |
  |  B: es fort in höhern Welt                   |
  |  C: es fort in höhern Welt.                  |
  |  B: singen als sij 't verstaat?"             |
  |  C: singen als sij 't verstaat?              |
  |  B: en Petrus Catkoen, j. u. d.,             |
  |  C: en Petrus Calkoen, j. u. d.,             |
  |                                              |
  +----------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Nevelhekse - een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke - bescheiden medegedeeld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home