Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gulliver's Reis Naar Liliput
Author: Swift, Jonathan, 1667-1745, Schmidt, Otto Ernst, 1862-1926
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gulliver's Reis Naar Liliput" ***


[Illustratie: Een kreet van verbazing ontsnapte aan de menigte, toen ik
voor het eerst overeind ging staan.]



GULLIVER'S REIS NAAR LILIPUT

DOOR

OTTO ERNST



BEWERKT DOOR

STELLA MARE



MET FRAAIE PLATEN

[Illustratie]

AMSTERDAM--MEULENHOFF & Co.--MCMXII



Boek- Courant- en Steendrukkerij
G. J. Thieme, Nijmegen



INHOUD.


Hoofdstuk.                                      Bladz.

   I. Gulliver wordt scheepsdokter, lijdt
      schipbreuk en wordt op een vreemd
      eiland gevangen genomen                       1

  II. Gulliver krijgt te eten, en wordt
      onder sterke bewaking naar de residentie
      gebracht en daar tentoongesteld              11

 III. Beschrijving van het land der
      Liliputters en van zijn vorst. Groote
      opwinding waarna men weder eenigszins
      tot rust komt                                23

  IV. De zakken van den held van ons
      verhaal worden grondig doorzocht             35

   V. Wij worden langzamerhand vertrouwelijk
      en wij betoonen elkaar vriendelijkheden      46

  VI. Een plechtige triomftocht en een
      plechtige overeenkomst                       57

 VII. Van een stad van een half millioen
      inwoners; van keizerlijke vertrekken;
      van eene keuken; en van tal van
      zonderlinge zeden der Liliputters            66

VIII. In Liliput is niet alles zoo mooi als
      het schijnt                                  76

  IX. Gulliver's schitterende overwinning
      ter zee                                      86

   X. Onze held verricht wederom een goede
      daad, maar oogst snooden ondank              95

  XI. De vijanden van onzen held zijn in
      de weer                                     104

 XII. Aanklacht voor het gerechtshof en
      vonnis                                      111

XIII. Gulliver wordt te Blefusku met
      groot eerbetoon ontvangen                   121

 XIV. Onze held verlangd huiswaarts te
      keeren, maar de Liliputters zenden
      een bevel tot inhechtenisneming             129

  XV. Gulliver vertrekt met eerbewijzen;
      brengt den Liliputters uit de verte
      een afscheidsbezoek en keert naar
      zijn vaderland terug                        139



HOOFDSTUK I.

GULLIVER WORDT SCHEEPSDOKTER, LIJDT SCHIPBREUK EN WORDT OP EEN VREEMD
EILAND GEVANGEN GENOMEN.


Ik ben in Engeland op een klein landgoed te Nottinghamshire geboren.

Toen ik 14 jaar was, stuurde mijn vader mij naar de Hoogeschool te
Cambridge.

Zoo kreeg ik dus al heel vroeg den smaak van het reizen te pakken.

Maar mijn vader had geen geld genoeg om mij te laten afstudeeren, en
daarom deed hij mij drie jaren later bij een Londenschen chirurgijn in
de leer.

Vier jaren bleef ik bij hem en leerde alles wat een gewone chirurgijn
moet weten.

In mijn vrijen tijd hield ik mij met mijn liefhebberij-studiën bezig.

Ik had mij allerlei boeken over Wiskunde en over Zeevaartkunde
aangeschaft en elk oogenblikje, dat ik maar voor mij zelf had, studeerde
ik er vlijtig in, want ik had mij al lang voorgenomen dat ik later als
ik ooit mijn eigen baas zou zijn, de heele wereld zou doorreizen, en
juist Zeevaartkunde en Wiskunde komen zoo goed bij een reis om de wereld
te pas.

Nadat ik dus vier jaren bij dien Londenschen dokter was geweest, had ik
zooveel geld opgespaard, dat ik nog twee en een half jaar naar de
Hoogeschool te Leiden kon gaan om daar in de medicijnen te studeeren. Ik
vond het heerlijk, dat ik dat kon doen want ik begreep wel, dat ik dit
alles, wat ik daar leerde later heel goed op mijne reis zou kunnen
gebruiken.

Nadat ik daarna nog drie en een half jaar lang als scheepsdokter op
menig schip had meegevaren leerde ik een allerliefst meisje kennen,
waarmeê ik trouwde.

Het sprak van zelf, dat het nu voorloopig uit met reizen was en ik
vestigde mij in Londen als dokter.

Veel verdienen deed ik helaas nog niet en daarom leek het mij het beste
weer te gaan varen.

Zes jaren lang doorkruiste ik als scheepsdokter allerlei vreemde zeeën.

Gedurende die jaren had ik ruimschoots tijd genoeg voor mijzelf.

Ik las veel goede boeken, leerde vele vreemde talen, niet alleen uit
boeken, maar ook door den omgang met vreemde volkeren.

Van kind af aan had ik een buitengewonen aanleg voor vreemde talen, en
waarvoor je aanleg hebt, daar houdt je ook gewoonlijk van. Ik hoefde
maar een paar weken onder eene vreemde bevolking te zijn of ik begreep
de menschen al erg goed en kon ze in hunne taal zeggen, wat ik wilde.

Wij zeilden de heele wereld om, en daar ik niet alleen een groote, maar
ook een sterke en gezonde man was, doorstond ik alle vermoeienissen
uitmuntend.

Maar eindelijk verlangde ik toch weer naar vrouw en kinderen; ik ging
naar huis terug en werkte weer drie jaren lang in Londen als dokter.

Maar ik verdiende niet al te veel en daarom begon ik den vierden Mei
1699 met de "Antilope" mijne onvergetelijke reis door de Zuidzee.

Wij voeren van Bristol weg en hadden in het begin, dat wil zeggen bijna
een half jaar lang, eenen volmaakt-voorspoedigen tocht.

Maar toen wij niet ver meer van Oost-Indië waren, brak er een storm los,
die ons zonder genade altijd verder en verder naar het Zuid-Oosten
dreef, totdat we ons (volgens onze schatting) ten Noord-Westen van Van
Diemensland bevonden.

Door den mist liep hier ons schip tegen eenen rots, en sloeg te pletter.
Tot ons geluk hadden wij al van te voren de reddingsboot uitgezet; ik
ging er met zes anderen in en wij roeiden op goed geluk door.

Wij konden zoowat drie mijlen afgelegd hebben, toen een stortzee onze
boot deed kantelen en wij allen in zee vielen. Wat er van de anderen
werd weet ik niet; ik begon maar dadelijk te zwemmen. Daarbij liet ik
dikwijls mijne beenen zakken om te onderzoeken of er nog geen grond te
voelen was; maar telkens te vergeefs. Eindelijk had ik vasten grond te
pakken en ik was dol blij over mijne redding, maar nog lang moest ik
door het water waden voor ik eindelijk op het droge was. Het zal zoowat
's avonds acht uur geweest zijn toen ik den vasten wal betrad; ik liep
wel een half uur landwaarts en vond noch menschen noch iets wat aan
menschen deed denken, misschien omdat ik te moe en te uitgeput was om
ook maar iets te kunnen opmerken. Toen liet ik mij in het zachte gras
neervallen, viel dadelijk vast in slaap en ontwaakte eerst pas toen het
al klaarlichte dag was.

Ik wilde opspringen--en schrok niet weinig: ik kon mij niet verroeren,
dus nog veel minder opspringen. Ik was aan den grond gekluisterd. Met
handen en voeten was ik vastgebonden en ook mijne lange haren waren op
de een of andere manier aan den grond bevestigd. Ik voelde, dat ook over
mijn lichaam en mijne beenen koorden of draden liepen, die mij iedere
beweging onmogelijk maakten. Ik kon alleen maar naar boven kijken, maar
ik moest spoedig mijne oogen sluiten voor het verblindende zonnelicht.
Daarbij hoorde ik een verward geroesemoes om mij heen, en plotseling
voelde ik op mijn linkerbeen iets levends kriebelen dat ik voor eenen
kever of zoo iets hield; ik wilde het vangen--maar, ho maar! Mijne
handen waren immers vastgebonden. Nu kroop het levende wezen hooger; nu
eens voelde ik het op mijne borst dan weer in mijn nek en toen stond het
op mijn kin, en nu kon ik als ik erg naar beneden keek herkennen, dat
het een menschelijk wezen was niet veel langer dan mijn middelvinger.
Het was met pijl en boog gewapend.

[Illustratie: Met handen en voeten was ik vastgebonden en ook mijn lange
haren waren aan den grond bevestigd.]

"O!" riep ik onwillekeurig uit. Van schrik tuimelde de kleine man van
mijn kin af en viel tusschen mijn nek en mijn boord. Met veel moeite
krabbelde het weer naar boven en nu bemerkte ik, dat er nog wel veertig
van zulke mannetjes over mijn borst en mijne armen marcheerden. Een
bizonder klein kereltje was zoo brutaal zich met zijn zwaard een weg
door mijn zwaren knevel te banen en het wilde juist met een lichtje, dat
het te voorschijn haalde mijn linkerneusgat onderzoeken, toen ik door
het kriebelen hard begon te niezen. Het gevolg hiervan was, dat de arme
drommel en verscheidene van zijne vriendjes een grooten smak op den
grond deden zoodat velen, zooals ik later vernam, bij het vallen armen,
beenen en ribben braken. Nu probeerden zij mijn hoofd van achteren te
beklimmen door langs mijn haar naar boven te klauteren. Ik had grooten
lust mijn zakkam te voorschijn te halen om mij van dat gespuis te
ontdoen; maar hoe bij mijn zak te komen? Er stond er al een op mijn
voorhoofd en riep: "Hekinah Degul!" en allen die hem volgden herhaalden
dien uitroep, die, zooals ik later hoorde, zooveel als "wat een
monster!" beteekende. Ik moet zeggen, dat mij dit gezelschap niet erg
beviel en toen nu een van hen zelfs in mijn linkeroor wilde kruipen,
maakte ik met mijnen linkerarm eene zòo krachtige beweging dat het mij
gelukte dien te bevrijden. Toen begonnen ze vreeselijk te gillen en dat
leek veel op het gekrijsch van een opgejaagden zwerm vogels. Nu kon ik
ook met mijn vrij-gemaakte hand mijn haar aan den linkerkant losmaken,
zoodat nu nog maar alleen de rechterkant aan den grond bevestigd bleef.
Maar toen begon er een "Tolgo phonac!" te roepen en meer dan honderd
pijlen verwondden mijn hand als waren het muggenbeeten. Toen schoten zij
in de lucht zoodat de pijlen mij in mijn gezicht vielen en door de
wonden, die daardoor ontstonden kreeg ik zoo'n vreeselijken jeuk, dat ik
het uitschreeuwde. Zij probeerden ook mij met hunne speren te
doorboren, maar daar ik een leeren wambuis droeg, gelukte hun dit niet.
Ten slotte dacht ik bij mijzelf: "het verstandigste is maar, dat ik mij
voorloopig kalm houd en den nacht afwacht, dan komt alles wel terecht!"

[Illustratie: Ik begon maar dadelijk te zwemmen.]



HOOFDSTUK II.

GULLIVER KRIJGT TE ETEN, EN WORDT ONDER STERKE BEWAKING NAAR DE
RESIDENTIE GEBRACHT EN DAAR TENTOONGESTELD.


Ondertusschen verzamelden zich hoe langer hoe meer van deze menschjes om
mij heen, en het was mij aanhoudend alsof er een gegons als van een
zwerm bijen in mijne ooren klonk. Na een poosje hoorde ik aan mijn
rechterkant een geklop. Zoo ver ik maar kon, draaide ik mijn hoofd die
richting uit en ik zag, dat men eene tribune timmerde, die iets boven
mijn neus uitstak. Toen maakte men de touwen aan den linkerkant van
mijn hoofd heelemaal los en nu kon ik gadeslaan hoe een mannetje, dat
wel van heel hoogen afkomst moest zijn,--want een page niet grooter dan
mijn duim droeg zijn sleep--de tribune opklauterde en zich tot mij
wendde.

Hij hield eene lange redevoering tegen mij met een stem als een
kanarievogel. Ik snapte er natuurlijk geen stom woord van, maar uit den
klank van zijn stem, en uit zijne verschillende gebaren begreep ik toch
wel, dat hij mij met iets ergs dreigde in geval ik weerstand zou bieden
en hij mij veel goeds beloofde als ik mij naar den wil van de kleine
menschjes zou voegen. Ik wilde antwoorden, maar al bij het eerste woord,
dat ik zei waggelde de heele tribune, zoodat de deftige redenaar
wankelde en alle aanwezigen de vingers in de ooren stopten. Ik sprak
daarom heel zacht en onderdanig eenige woorden, stak, om er kracht bij
te zetten mijn linkerhand in de hoogte en keek op naar de zon alsof ik
deze tot getuige aanriep.

En toen bracht ik den kleinen menschjes, door dat ik telkens mijn vinger
naar den mond bracht en de beweging van kauwen maakte, aan het verstand,
dat ik vreeselijken honger had. Dadelijk werden er laddertjes tegen mijn
lichaam gezet en meer dan honderd man, klommen, met eetwaren beladen,
naar boven. Ze brachten mij talrijke hammen, halve schapen en ossen.
Alles was lekker klaargemaakt en smaakte mij uitstekend; een halve os
stond gelijk aan vier lekkere hapjes; van de hammen stak ik er dadelijk
een stuk of wat tegelijk in mijn mond. Ook van de brooden, die de
grootte hadden van kleine kersen, at ik er verscheidene tegelijk op. De
menschjes stonden om mij heen en schreeuwden en staken de armen in de
lucht van verbazing over mijn eetlust of ze lachten hard, of zij sperden
sprakeloos mond en oogen open, wanneer weer een half schaap achter mijne
kiezen verdween. Nu toonde ik door gebaren, dat ik drinken wilde en zij
brachten mij een reuzenbeker van de grootte van een vingerhoed, waarvan
de sage vermeldde, dat een muzikant dien eens tweehonderd jaar geleden
in één teug geledigd had. Maar zij begrepen, dat mij die paar
droppeltjes niet tegen den dorst konden helpen en zij rolden een groot
vat naar mij toe waarvan zij het deksel afsloegen. Er zat zooveel in als
een, niet heel groot theekopje, kan bevatten en ik dronk het in één teug
leeg.

Toen dronk ik nog een tweede vat leeg; maar toen ik om een derde vroeg
hadden zij er geen meer. Nadat nu mijn middagmaal was afgeloopen,
stroomden zij weer van alle kanten toe en voerden op mijn lichaam een
waren vreugde-dans uit. Dit kriebelde mij en daardoor werd ik
herhaaldelijk in verzoeking gebracht om een hand vol van dit gespuis op
te nemen en tegen den grond te kwakken, maar ik bedacht toch iets
beters. Zij hadden immers om zoo te zeggen mijn eerewoord, dat ik mij
naar hunnen wil zou schikken en dan hadden zij mij toch ook groote
gastvrijheid bewezen, die hun nogal wat kostte en die moest mij toch
heilig zijn en dan, waren zij wel klein, maar toch heelemaal zoo
ongevaarlijk niet, want dat hadden zij mij wel door hunne pijlen doen
voelen. Door hun groot aantal, vormden zij een macht, die mij misschien
nog iets veel ergers kon doen dan ze tot nog toe hadden gedaan.

Terwijl ik zoo het een en ander overdacht, kwam een hooge ambtenaar met
gevolg naar mij toe; hij hield een groote rol in zijn hand. Hij stapte
op mijn scheenbeen, schreed op tot mijn borst, ontrolde zijn keizerlijk
manifest en liet het mij zien. Toen sprak hij ongeveer tien minuten lang
en wees daarbij herhaaldelijk naar een richting in de verte, waar,
zooals ik later vernam de hoofd- en residentiestad van het land lag. Ik
gaf hem te verstaan, dat ik weer graag vrij zou willen zijn, maar dat
weigerde hij door zeer beslist met zijn hoofd te schudden.

Nu gaf hij bevel, dat men de wonden, door de pijlen veroorzaakt, met
zalf zou insmeren, waardoor pijn en jeuk al heel gauw overgingen en
daarna sliep ik in. Ik sliep, zooals men mij later vertelde, acht uren
lang en dat kwam daardoor, dat men in den wijn, dien men mij had
gegeven, een slaapmiddel had gedaan.

Terwijl ik sliep maakten de bewoners van dit zonderlinge land de noodige
toebereidselen om mij naar hunne hoofdstad te brengen. Eigenlijk was dit
zeer vermetel van hen om eenen, zoo grooten man naar de hoofd- en
residentiestad te voeren, maar zij durfden dit omdat zij met zoovelen
waren en zij dachten bepaald dat zij het met mij wel konden klaar
spelen.

Vijf honderd timmerlieden en wagenmakers hadden intusschen een wagen in
elkaar gezet, die zoo lang was als ik, en op twee en twintig wielen
liep. Nadat er tachtig palen ingeheid waren wond men mij even zoovele
koorden om mijn hals, mijn buik, mijn borst, en mijn beenen en toen
heschen zij mij op. Negen honderd arbeiders spuwden eerst in hunne
handen en trokken toen uit alle macht, en zij hadden nog niet eens
drie uur er voor noodig om mij op de wagen te krijgen. Ik sliep zoo
vast, dat ik van den heelen boel niets merkte; eerst later vertelden zij
het mij. Toen ik op den wagen was vastgebonden, werden er 1500 van de
grootste, sterkst-gespierde werkpaarden voorgespannen; deze dieren waren
zòo groot, dat er maar twee van hen op mijne hand konden staan. Het kwam
mij voor, dat ik een klein uur noodig zou hebben om naar de hoofdstad te
loopen: wij reden dus een heelen dag door, hielden 's nachts in een
bosch halt, en waren den volgenden middag nog maar honderd vijftig
gewone menschenpassen van de stad verwijderd.

[Illustratie: Toen ik op den wagen was vastgebonden, werden er 1500 van
de grootste werkpaarden voorgespannen.]

Hier kwam keizer Bimbul XVII met zijne gemalin Zimpilla en zijn heelen
hofstoet ons te gemoet. De dappere vorst wilde mij dadelijk beklimmen
maar de keizerin en het heele hof, bezworen hem vurig zijn kostbaar
leven toch niet in gevaar te brengen en toen liet hij het maar. Op de
plaats waar we stopten, stond een reusachtige oude tempel, die niet
meer voor de godsdienstoefening gebruikt werd. De poort ervan was zoò
hoog, dat ik er door kon kruipen en de binnenruimte was juist voldoende
om mij er uit te strekken. Bij den ingang van dezen tempel werd ik aan
mijn linkerbeen vastgeklonken. Ze hadden daartoe 91 kettingen noodig,
die zoo sterk waren als bij ons dameshorlogekettingen, en zij gebruikten
behalve dien nog 36 sloten.

Tegenover den tempel stond een soort Babylonische toren, die bijna zoo
groot was als ik.

De keizer besteeg met zijn gevolg dezen toren om mij te kunnen overzien.
Het aantal menschen, dat uit de stad kwam toestroomen om mij te bekijken
werd op meer dan 100.000 geschat en het gebeurde menigmaal, dat er wel
10.000 tegelijkertijd op mijn lichaam rondliepen. Tienduizend menschen
hadden te zamen een gewicht van ongeveer 30 pond; ieder van hen woog
zooveel als bij ons een gewone brief; vier wogen zooveel als één
kippenei. Een pasgeborene woog zooveel als een kleine kruisbes. De druk
van deze menschenmassa zou dus wel te verdragen zijn geweest, wanneer
zij zich maar wat behoorlijker hadden gedragen. De meesten maakten niet
eens hunne schoenen schoon voor zij mij beklommen, maar beklopten en
bepikten mij heel ongegeneerd met hunne wandelstokken; sommigen gingen
zoover, dat zij mijn voorhoofd met den knop van hun wandelstok
beklopten; anderen kropen in al mijne zakken; weer anderen bestegen mijn
neus om van daaruit een vergezicht over de stad te kunnen genieten. Een
brutale rakker stond op mijn onderlip en kibbelde met een ander, die op
mijn bovenlip stond over de breedte van mijn mond, totdat ik van
verveling moest gapen. Toen vielen zij er met een ontzettend gegil af.

Daar mijn borst en mijn buik bij het ademhalen voortdurend op en neer
gingen werden verscheidene van mijne bezoekers zeeziek, en toen zelfs
een dame in het knoopsgat van mijn vest een been brak, vaardigde de
keizer een verbod uit, dat mij voortaan niemand meer op straffe des
doods zonder bizonder verlof mocht beklimmen.

[Illustratie: Een luide, doordringende gil klonk van uit de menigte,
toen ik mij oprichtte.]

Toen ik dus met zoo buitengewoon veel voorzorg was vastgeklonken, sneden
ze eindelijk de touwen los, waarmee zij mij op den wagen hadden
vastgebonden, en voor de eerste maal sedert ik dit land had betreden,
richtte ik mij op.

Eèn luide, doordringende gil klonk van uit de menigte, daarna volgde een
diepe stilte en toen een stemmengegons als van honderdduizend musschen.
Dat ik een reuzenmonster was, dat hadden ze wel gezien, maar zòo groot
hadden zij zich den vondeling toch niet voorgesteld. Het duurde lang
voor zij eenigszins tot kalmte kwamen over mijne grootte. Aangezien
mijne kettingen mij veroorloofden, mij in eenen halven cirkel van
ongeveer twee el te bewegen, of mij in den tempel juist heelemaal uit te
strekken, leek mijne woning op een tamelijk groot hondenhok.



HOOFDSTUK III.

BESCHRIJVING VAN HET LAND DER LILIPUTTERS EN VAN ZIJN VORST. GROOTE
OPWINDING WAARNA MEN WEDER EENIGSZINS TOT RUST KOMT.


Toen ik voor het eerst rechtop stond, overzag ik een buitengewoon groot
stuk van het land en dit bracht mij in mijne gedachten naar mijn jeugd
terug, toen ik in onze groote woonkamer op den grond gezeten met mijne
bouwdoos zulke steden had gebouwd, als deze hoofdstad van het land. Het
heele land leek op een groot grasveld. Er waren akkers en weiden van de
groote van een schaakbord af, tot aan zulke, die de grootte hadden van
het allergrootste tafellaken van mijne moeder en daartusschen bosschen
die men met vier twee-persoons beddelakens niet zou kunnen bedekken. In
een bosch dicht bij mij, zag ik reuzenboomen, die wel vele eeuwen oud
moesten zijn, en die zoo hoog waren als bij ons thuis een jongetje van
een jaar of acht.

De dieren waren natuurlijk in verhouding daarvan even klein. Paarden en
runderen waren zoo wat van de grootte van een eekhoorntje zonder staart,
de ganzen niet grooter dan bij ons een roodborstje; de vliegen waren
nauwelijks zichtbare stippen en de vlooien, zooals ik later bemerkte,
waren geheel onzichtbaar, maar voelen kon je ze wèl. Voor de bewoners
van Liliput waren zij natuurlijk wèl zichtbaar; deze menschjes kunnen
namelijk zeer scherp maar niet ver zien. Ze zien wanneer hunne vliegen
hun slurfjes schoonmaken, ze zien natuurlijk ook de zon en de maan; van
de sterren zien zij alleen de dicht-bijzijnde als zij erg schitteren;
maar een heel overzicht van het uitspansel hebben ze niet.

Terwijl ik nog in den aanblik van dit landschap was verzonken, reed de
keizer met zijn gevolg naar mij toe, maar dat zou hem bijna duur te
staan zijn gekomen. Zijn paard werd schichtig toen het mij zag en begon
te steigeren. Maar de keizer was een schitterend ruiter en wist zich in
den zadel te houden. Hij gaf nu last mij eten en drinken te brengen en
dadelijk kwamen twintig wagens met eetwaren en tien met dranken
aanrollen.

Ik nam den eenen wagen na den anderen op en ledigde hem in mijnen mond.
Allen waren wederom verbaasd over dit wonderwerk; de keizerin en eenige
prinsessen en hofdames die eveneens bij dit schouwspel tegenwoordig
waren, trokken haar neusjes op over mijnen eetlust, wat ik best zag al
waren hare neusjes niet langer dan een kleine mier. Toen ik mijn eten op
had naderde de keizer mij tot op drie Meter afstand, zoodat ik hem heel
goed kon zien, maar om hem nog beter te kunnen bekijken ging ik op mijn
zij liggen en daar ik hem bovendien later dikwijls genoeg in mijne hand
heb gehouden, kan ik hem heel nauwkeurig beschrijven. Hij was een zeer
forsche eerbied-inboezemende verschijning want hij stak wel de breedte
van den nagel van mijn pink boven zijn omgeving uit; zijn optreden was
voornaam en waardig. Hij was geen jonge man meer, want hij was acht en
twintig jaar en de menschen in dit land leven korter dan wij. Reeds op
hun tweede jaar gaan de kinderen naar school; als zij twaalf zijn
trouwen de meisjes en de jongens als zij vijftien zijn.

De gelaatstrekken van den keizer waren flink en mannelijk; hij had een
beetje hangende onderlip en een adelaarsneus. Zijne stem was wel zacht
maar toch helder en duidelijk. Zijne kleeding was eenvoudig en voornaam;
een gouden met juweelen versierde helm waaraan een deftige pluim
wapperde, tooide zijn hoofd. Zijn sabel, waarvan het handvat en de
scheede eveneens rijk met goud en diamanten waren bezet, had de lengte
van een tamelijk groote naald en hij hield haar steeds getrokken om
zich dadelijk te kunnen verdedigen wanneer ik hem misschien zou willen
aanvallen. Zijn hofstoet was zoo kostbaar en bont gekleed, dat het wel
leek, alsof men de rijk-geborduurde baljapon van eene dame op den grond
had uitgespreid. Zijne majesteit sprak zeer lang en zeer minzaam tot mij
en ik antwoordde eerbiedig en bescheiden maar wij verstonden er beiden
geen woord van. Eindelijk riep de keizer een groot aantal geleerden bij
elkaar--ik kon aan hunne kleeding zien, dat het geleerden waren--en ik
sprak ze in verscheidene talen aan: in het Engelsch, Fransch,
Italiaansch, Latijn, Grieksch, hoog-en-plat-Duitsch, maar niemand
verstond mij.

Twee uur later trok de hofstoet zich terug en ik bleef achter onder een
sterke bewaking, die mij tegen de nieuwsgierigheid, ruwheid en
baldadigheid van het gepeupel moest beschermen. Het duurde dan ook
inderdaad niet lang, of eerst enkele en daarna steeds meer menschjes
begonnen mij met steenen te gooien; ja enkele schoten zelfs pijlen op
mij af en het zou best kunnen zijn, dat ik door een van die pijlen een
oog kon verliezen. Toen liet de commandant van de wacht zes van de
boosdoeners gevangen nemen en ze boeien. Daarna leverde hij ze aan mij
over. Ik pakte ze beet en stak eerst vijf van hen in mijn rechterjaszak;
den zesden nam ik in mijn linkerhand alsof ik hem wilde opeten. Het
manneke piepte van angst, als een jong konijn wanneer de vos hem te
pakken heeft. En toen ik nu ook mijn zakmes trok dat tweemaal zoo lang
was als de heele misdadiger, verstijfden allen van schrik. Ik sneed
echter alleen maar de boeien van den gevangene los, zette hem op den
grond, gaf hem met mijn wijsvinger een zacht duwtje tegen zijn achterste
en liet hem loopen. Hetzelfde deed ik met de anderen en ik merkte, dat
deze handelwijze op het volk en op de soldaten een uitstekenden indruk
maakte en dat ik daardoor bij hen in de gunst kwam.

Veertien dagen lang, woonde ik in en bij mijnen tempel, en gedurende
dien tijd werd er een bed voor mij klaargemaakt. Honderdvijftig
matrassen werden aan elkaar genaaid. Deze hadden voldoende lengte en
breedte voor mijne grootte en aangezien vier van zulke matrassen op
elkaar moesten gestapeld worden, gebruikte ik zeshonderd van hunne
matrassen.

Op dezelfde manier werden lakens, dekens en hoofdkussens gereed gemaakt
en niettegenstaande dit alles lag ik nog tamelijk hard. Intusschen
kwamen nog dagelijks uit alle deelen des lands de menschen in dichte
drommen toestroomen om mij te bekijken. Men liet de zaken rusten; het
bedrijf lag stil: de schoenmakers leverden geen schoenen meer af, de
kleermakers maakten geen kleeren, de bakkers bakten geen brood meer en
de boeren melkten hunne koeien niet; de jongens bleven uit school weg en
de vrouwen lieten haar potjes en pannetjes in den steek. Allen lieten
den arbeid liggen om het vreemde monster te gaan bekijken. Toen liet de
keizer het bevel uitvaardigen dat allen, die mij eenmaal gezien hadden
weer naar huis terug moesten keeren en het niet moesten wagen voor de
tweede maal te komen. Maar dat hielp niet veel, want de staatsambtenaren
waren omkoopbaar en wie hun een flinke fooi gaf lieten zij door.

Dadelijk na zijnen terugkeer in de residentie, had de keizer den Raad
van Staten om zich vereenigd en ik bereidde aan deze hooge vergadering
geweldig veel hoofdbreken. Men schilderde in schelle kleuren de
vreeselijke gevaren af waaraan ik het land zou kunnen blootstellen.

Sommige der raadslieden zeiden: "als hij zich nu eens los zou rukken!
Als hij maar even zijne hand uitsteekt kan hij heele steden verwoesten.
Op eene wandeling door het land kan hij ons den heelen oogst
vernietigen, en de heele bevolking vertrappen!"

"Dàt zouden wij in ieder geval wel kunnen verhinderen," riepen anderen
uit, "want wij zijn immers niet weerloos, maar, wij moeten hem voeden
en als hij zoo doorgaat met vreten--want eten is dat niet meer--, duurt
het niet lang meer of wij krijgen hongersnood."

Nu gaf een ander den raad, dat men mij maar eenvoudig zou laten
verhongeren, en weer een ander van de heeren vonden het 't beste mij
door vergiftige pijlen te dooden.

"En wat moeten we dan met zoo'n dooden reus doen?" riep een derde.

Terwijl men nog bezig was over mijn lot te beraadslagen, kwamen twee
officieren, die mij mede bewaakt hadden in de raadzaal en gaven den
keizer verslag van de zachtmoedigheid, die ik tegenover de zes
misdadigers had betoond. Deze mededeeling bracht een volkomen ommekeer
in de gevoelens teweeg, en de keizer beval nu,--en de Raad van Staten
was het daarmeê eens,--dat alle burgers van iedere negen honderd Meter
in het vierkant, mij dagelijks zes runderen, veertig schapen en ander
vleesch, en eveneens drie honderd brooden, tien vaten wijn enzoovoorts,
enzoovoorts, moesten leveren. De kosten daarvan zou hun uit de schatkist
des keizers worden betaald. Er werden ook zes honderd man aangesteld om
mij te bedienen. Zij kregen een onderkomen in de verschillende tenten
naast mijn tempel. Dit groote aantal behoeft geen verwondering te wekken
wanneer men bedenkt, dat voor het poetsen van een van mijne laarzen
vijftien man noodig waren en voor het stoppen van een, niet zoo heel erg
groot gat in mijne kous, twaalf touwslagers onder leiding van eenen baas
aan het werk werden gezet. Het noodige waschwater moest natuurlijk door
paarden worden aangevoerd. Voor waschkom had men mij het zwembassin van
eene badinrichting gegeven en mijn scheerzeep roerde ik in een
reuzenketel aan, die anders voor het bierbrouwen werd gebruikt. Het was
zeer potsierlijk wanneer zij mijne jas terwijl ik ze aan had van
achteren afborstelden. Dan werden boven aan de kraag wel twaalf touwen
bevestigd, en de borstelaars klommen er op en af, zooals bij ons ververs
doen wanneer zij een huis verven.

Voor het overige viel mijn kleeding niet in den smaak bij de bewoners
van dit land; ze vonden het niet prettig, dat ik mij niet volgens de
mode van hun land kleedde. Ook merkte ik op, dat zij het onfatsoenlijk
van mij vonden, dat mijn hemd mijn heelen hals bloot liet, en dat mijne
mouwen zoo kort waren, dat mijne polsen te zien waren. Daarom werd aan
drie honderd kleermakers de opdracht gegeven mij een nieuwe jas te maken
en twee honderd naaisters moesten ondergoed, tafellakens en beddegoed
voor mij naaien. De kleermakers waren zoo slank als libellen. Zeven van
hen konden op een kippenei staan en ze huppelden op en neer als jonge
veulens. Het grofste linnen van de naaisters was niet dikker dan het
dunste vliesje, dat men op een ei ziet als men den kop er af slaat, maar
het fijnste was als nevel, en wanneer ik er zachtjes tegenaan blies,
viel het uit elkaar. Het prachtigste kantwerk werd er uit vervaardigd.
Voor mij moesten natuurlijk vele lagen van het grofste laken op elkaar
worden gestapeld, om een doelmatig hemd of beddelaken te maken. Ik vond
het bizonder prettig te kijken, hoe de naaisters een onzichtbaren draad
in een onzichtbare naald staken, in den draad een nog altijd
onzichtbaren knoop maakten en telkens wanneer er een naad klaar was, ze
den draad met hare tandjes afbeten.



HOOFDSTUK IV.

DE ZAKKEN VAN DEN HELD VAN ONS VERHAAL WORDEN GRONDIG DOORZOCHT.


De keizer gaf mij zes beroemde taalgeleerden tot leeraren opdat ik de
taal van het land zou leeren. Verder gelastte hij, dat de paarden van
het land dikwijls in mijne tegenwoordigheid moesten worden afgereden, om
zoodoende gewend te raken aan den griezeligen aanblik van den
wandelenden mensch-toren.

Daar mij het leeren van vreemde talen altijd gemakkelijk gevallen was,
maakte ik ook nu goede vorderingen. De keizer kwam dikwijls en hielp de
leeraren bij het les geven en heel gauw kon ik al tamelijk vloeiend met
hem praten. Ik hoorde onder andere van hem, dat dit land een eiland was
en Liliput heette.

Natuurlijk smeekte ik hem telkens weer, en ik vroeg er hem op de knieën
om, mij toch mijne vrijheid terug te geven. Hij zei, dat dit pas later
kon gebeuren en dat het er heelemaal van afhing hoe ik mij gedroeg. Ook
moest hij dit met den Raad van Staten overleggen. In ieder geval zou ik
eerst een vredes- en vriendschapsverdrag met de Liliputters moeten
sluiten. Ik moest maar geduldig zijn, zei hij, en in de eerste plaats
mij onderwerpen aan een grondig doorzoeken van mijne zakken. "Ik weet
wel heel goed," zei de keizer, "dat we uwe zakken niet kunnen nakijken
wanneer u dat niet wilt hebben, maar ik verwacht van uw grootmoedigheid
en van uw rechtvaardigheidszin, dat u dit zult toelaten. Wat wij u,
terwille van onze veiligheid afnemen, zal u bij het verlaten van ons
land teruggegeven of vergoed worden."

Natuurlijk bleef mij niets anders over dan die nakijkerij maar goed te
vinden, en zoo ontving ik de beide ambtenaren, die voor dit doel
gestuurd waren heel beleefd en stopte ze in mijn zak. Ze doorsnuffelden
achtereenvolgens al mijne kleedingstukken, en deelde den keizer over hun
onderzoek eene verklaring mee, waarvan ik het volgende mededeel: Na de
meest nauwkeurige, grondige en nauwgezette doorzoeking vonden wij in de
zakken van den menschberg (zoo vertaal ik de, in de verklaring staande
woorden, "Quimbus Flestrin") als volgend genoemde en beschreven
voorwerpen:

1. Een stuk grof doek, van dat soort, dat wij voor de sterkste en
grootste zeilen gebruiken en zoo groot als het tapijt in uwer Majesteits
salon, (dat was mijn zakdoek).

2. Een zilveren doos waarvan wij het deksel, zelfs niet met vereende
krachten, konden oplichten. Wij gelastten den menschberg de doos te
openen en klommen als plichtsgetrouwe beambten erin. Dadelijk zonken
wij tot aan de knieën in een zwartachtige stof waaruit een zoo
verschrikkelijke reuk opsteeg, dat wij er zoo spoedig mogelijk weer
uitklommen en ons onderzoek een half uur moesten schorsen, aangezien we
onophoudelijk moesten niezen. Wij houden deze stof voor een
verschrikkelijk wapen van den menschberg. Wanneer hij deze stof in uwer
Majesteits Residentie zou rondstrooien, zouden alle zaken moeten
gesloten worden en kon er door het niezen niet verder geregeerd
worden,--(dat was mijne snuifdoos).

3. Een dikke bundel van aan elkander gehechtte witte stof van de grootte
van drie menschen en met zwarte figuren (misschien letterteekens bedekt)
dat was mijn dagboek.

4. Een soort lijst in harde stof vervaardigd ter grootte van zoowat
anderhalf mensch. Aan den eenen kant zijn twintig kolossale palen. Het
geheel gelijkt op een stuk rasterwerk, zooals dit bij Uwe Majesteit den
tuin van den publieken weg afscheidt. Het komt ons voor, dat het den
eigenaar dient om zijn haar te kammen, (hier hadden zij het eindelijk
bij het rechte eind).

5. Twee holle ijzeren buizen van meer dan manshoogte. Beide zijn aan een
geweldig groot stuk hout bevestigd. Aan iedere buis zitten aan den eenen
kant reusachtige stukken ijzer van zeer eigenaardigen vorm. Wij vroegen
den eigenaar naar het doel van deze machines, maar wij konden hem niet
verstaan daar hij onze taal niet volkomen machtig is. (Het waren mijne
pistolen).

6. Verscheidene ronde en platte stukken wit en rood metaal; de witte
zouden wel zilver kunnen zijn en waren gedeeltelijk zoo groot als
molensteenen en waren zóó zwaar, dat wij ze met ons beiden niet konden
tillen. Men kan zich eene voorstelling maken van de zwaarte van deze
stukken als men hoort, dat een van uwe onderdanigste dienaren op de
tanden knarste toen een van die stukken op zijne teenen viel. (Dat was
geld).

7. Twee zwarte buizen, die zoo groot zijn, dat wij onder in zijn zak
staande, hunne uiteinden nauwelijks konden bereiken. In ieder van die
buizen was een zeer groote reep staal bevestigd. Wij gaven den
menschberg last ons deze, naar het ons voorkwam, zeer verdachte en
gevaarlijke machines nauwkeurig te verklaren en wij begrepen uit zijne
verklaring, dat hij de eene noodig had om zijn baard te scheren en de
andere om vleesch, brood en dergelijke dingen in stukken te hakken. (Dat
hadden zij goed begrepen).

8. Een zeer wonderlijke machine, die voor de eene helft uit zilver en
voor de andere helft uit eene, in den beginne onzichtbare massa bestaat,
en den vorm heeft van eene reusachtige kaas. Op den eenen kant van deze
machine zagen wij vreemde letterteekens en twee lansen. Een van deze
lanzen scheen van zelf te bewegen, alsof hij leefde. Wij wilden deze
lansen aanraken maar wij stootten onze vingers aan de massa, die wij
niet hadden gezien, hoewel ze niet onzichtbaar, maar alleen maar
doorzichtig en heel hard was. Al dadelijk toen we in dien zak waren
gekropen waarin die machine zich bevond, vernamen wij een
oorverdoovend leven als in eene smederij of bij een watermolen. Op onze
vraag om inlichtingen verklaarde de menschberg ons, dat dit lawaai van
binnen uit de machine kwam. De menschberg zei vervolgens nog, dat hij
die machine bijna bij alles wat hij deed, raadpleegde. Het zou kunnen
zijn, dat men hier te doen heeft met een, in onze landstreken onbekend
dier. Wij denken dit omdat de eigenaar het aan een ketting, zoo dik als
een arm, gevangen houdt. Hij noemt dit wonder in zijn doffe, loeiende
taal "een horloge". (Dat klopt).

[Illustratie: Hij noemt deze wonderlijke machine een horloge.]

9. Een groot net, zooals onze visschers dat gebruiken, maar er zaten
geen visschen in maar verscheidene stukken geel metaal. Wanneer deze van
echt goud zijn, dan moeten zij van onberekenbare waarde wezen. (Mijn
beurs).

Behalve den inhoud van de zakken, vonden wij nog bij den vreemdeling:

10. Een zwaard ter lengte van zeven of acht man, en:

11. Een buidel met twee vakken. In ieder vak zouden zoowat drie
onderdanen van Uwe Majesteit kunnen zitten. In het eene vak bevond zich
een aantal zware metalen kogels ter grootte van ruim een hoofd, zooals
onze kunstenmakers ze bij hunne voorstellingen plegen te gebruiken. In
het andere vak bevonden zich een groote menigte zwarte korrels. (Dat was
mijn zak met schietvoorraad).

Nadat de keizer dit alles had gelezen, naderde hij mij aan het hoofd van
3000 soldaten en verzocht mij in vriendelijke woorden de genoemde
voorwerpen af te geven. Ik gespte mijn sabel los en trok deze uit de
scheede. Dit had een algemeene ontsteltenis ten gevolge. Ik zwaaide
zoo'n beetje met mijn zwaard door de lucht en ofschoon het een beetje
verroest was, schitterde het toch nog in het zonlicht. De Liliputters
durfden niet in de schittering van mijn zwaard te kijken en sloegen
angstig de handen voor het gezicht. Zoo ongeveer zal het de leeuwerik en
hare jongen te moede zijn wanneer de zeis des maaiers over hunne
hoofden zwaait.

Alleen de Keizer behield, ofschoon het hem moeite kostte, zijn kalmte;
met eenigszins bleeke lippen vroeg hij mij het wapen op een afstand van
zes voet ver van mij op den grond te werpen. Dit deed ik, maar door het
schudden van den grond, sprongen de dichtstbijstaanden als ballen in de
hoogte, en de paarden der ruiterij werden onrustig en steigerden. Nu
verlangde Zijne Majesteit de werking der "holle ijzeren buizen" te
leeren kennen.

Ik haalde mijne pistolen te voorschijn, liet zien hoe zij in elkander
zaten, en nadat ik den vorst gewaarschuwd had, dat hij niet moest
schrikken, laadde ik een der pistolen met los kruit, (dat in den
waterdichten zak volkomen droog was gebleven) en schoot in de lucht.

Het had eene uitwerking alsof ik met bommen onder de menigte had
geschoten. Honderden en honderden vielen als dood op den grond, de
vrouwen vielen allen in zwijm; de keizer bleef wel op zijne voeten
staan, maar wankelde toch even. Hij hield zijne oogen gesloten, zijn
gezicht was doodsbleek en het zweet parelde hem op het voorhoofd. Met
een stom gebaar gaf hij mij te kennen, dat ik deze wapens moest
uitleveren. Ik gaf mijne pistolen en mijn schietvoorraad af en ik maakte
hem erop merkzaam dat men het kruit niet met vuur in aanraking mocht
brengen. Ik leverde eveneens alle andere genoemde voorwerpen uit.

[Illustratie: Ik schoot mijn pistool af, en de uitwerking was
overweldigend, 't was voor die kleine menschjes alsof er een ontploffing
plaats vond.]

Mijn horloge, waarover de geleerden, die aanwezig waren elf
verschillende meeningen hadden, die door ieder hunner fel werd
verdedigd, werd door twee sterke arbeiders weggebracht. Zij schoven een
zwaren balk door den ring en namen hem over de schouders. De ambtenaren
hadden noch mijn bril, noch mijn zakverrekijker en mijn kompas gevonden,
want die voorwerpen droeg ik in een geheimen zak, en daar die dingen
voor de menschen in Liliput geen waarde hadden, behield ik ze.



HOOFDSTUK V.

WIJ WORDEN LANGZAMERHAND VERTROUWELIJK EN WIJ BETOONEN ELKAAR
VRIENDELIJKHEDEN.


Van dag tot dag werden de keizer, het leger en het volk van Liliput mij
gunstiger gezind, zoodat ik de hoop begon te koesteren, weldra mijne
vrijheid terug te krijgen.

Hoe meer de inwoners hun vrees voor mij verloren, des te ongedwongener
gedroegen zij zich ook tegenover mij, en ten slotte beschouwden zij mij
ongeveer als ware ik een buiten de stad gelegen wandelpark.

Voor alle mogelijke pretjes moest ik dienst doen; onder leiding van de
betaalde gidsen kwamen mij nog steeds, van 's morgens vroeg tot 's
avonds laat, ontelbare menschenscharen bezichtigen; mijn voorhoofd en
het bovenvlak van mijn hand werden als dansvloer gebruikt, waarop tal
van vroolijke paartjes zich heen en weer bewogen; maar de grootste
aantrekking had ik wel voor bergbestijgers. Hun plezier bestond daarin,
mij zonder ladder te bestijgen; wanneer ik lag, de punten van mijne
schoenen als bizonder steile en gevaarlijke bergtoppen te bestijgen, of
wel, in de verschrikkelijke nauwe afgronden van mijn vestjeszakje te
dalen, waar ze gevaar liepen door mijn buik doodgedrukt te worden.
Dikwijls moest ik, wanneer ik lag, een van mijne beenen optrekken zoodat
mijn knie dan in de lucht stak. Dat verschafte hun dan een druk
bezochten toren, van waaruit zij het heele eiland konden overzien.
Bizonder moedige bergbestijgers beklommen mij terwijl ik rechtop stond.
Dat was natuurlijk een uitstapje dat verscheidene dagen duurde en de
toeristen overnachtten dan in een van mijne zakken. Maar de
allergrootste waaghalzen verlangden dat ik, wanneer zij eenmaal het
hooggebergte van mijn hoofd hadden bereikt mijn arm nog in de hoogte zou
steken, dan klauterden zij ook nog daarop en gingen dan op mijne
vingertoppen staan. De ijle en ijzige lucht van deze verschrikkelijke
hoogte verdroegen zij echter niet lang, zij werden bergziek, dat wil
zeggen, zij werden misselijk, benauwd en kregen hartkloppingen en
verlangden weer naar beneden te komen.

De kinderen behandelden mij natuurlijk het ongegeneerdst. Zij speelden
verstoppertje in mijn haar en mijn knevel, gebruikten den rug van mijn
neus als glijbaan, en ik had hard werk om te zorgen, dat zij mijne
oogappels niet als eene ijsbaan gebruikten.

In mijne mouwen en zakken, in mijne oorschelpen en neusgaten speelden
zij roovertje en soldaatje en elk oogenblik was er eentje verdwaald. Dan
hoorde ik plotseling uit mijn rechteroksel een klagelijk geschrei omdat
een jongetje niet wist of het rechts of links moest gaan om door mijn
armsgat op mijn vest te komen. Eindelijk stookten zelfs eenige jongens
een vuurtje in mijn haar om daarin appelen te braden, maar toen werd het
mij toch wat al te kras en dergelijke dingen verbood ik.

Toen ik den keizer met klachten aankwam dat ik al te veel last van het
volk had, gelastte hij dat men daarmede dadelijk zou ophouden en hij
wilde mij als vergoeding nu ook eens een pleizier aandoen. Hij hield er
dol veel van om koorddansers te zien, en liet nu op de verschrikkelijke
hoogte van twaalf voet boven den grond een touw spannen, dat niet dikker
was dan bij ons een dun draadje. Daarop moesten nu allen dansen, die van
den keizer een ambt of eene andere gunst wilden hebben en wie het beste
danste en het hoogste sprong kreeg het ambt. Maar ook de ministers en de
andere raadsheeren, die dus al een ambt hadden moesten hunne kunsten
toonen, en de schatmeester van het rijk was zoo knap er in, dat wanneer
men een plank op het touw legde, hij van af deze plank den zoogenaamden
"doodssprong" maakte, dat wil zeggen hij sprong in de hoogte, duikelde
in de lucht rond en stond dan weer op de plank. Natuurlijk gebeurde het
dikwijls, dat iemand daarbij naar beneden viel, verscheiden ministers
waren reeds meer dan eens gevallen en soms brak er ook wel eens een zijn
nek.

Een ander amusement van den keizer bestond daarin, dat hij een stok voor
zich uit hield en zijne raadslieden en zijn Hof daarover heen liet
springen of daaronder door liet kruipen. Wanneer zij springen moesten,
hield hij den stok zoo hoog mogelijk, wanneer zij kruipen moesten bijna
tot aan den grond. Wie dan het beste en het langste gesprongen of
gekropen had, kreeg een blauwen draad. De tweede prijs was een roode
draad, en de derde een groene. Deze draden wonden de overwinnaars twee
maal om hun gordel. Er waren maar weinig personen, die niet minstens één
zoo'n draad droegen, en toch schenen zij zeer trotsch daarop te zijn.

[Illustratie: Een jager des keizers sprong met zijn renpaard over den
schoen van mijn voet.]

Evenals de menschen, overwonnen ook langzamerhand de paarden iederen
angst bij mijn aanblik. Zij sprongen met hunne berijders over mijne hand
heen. Ja een jager des keizers sprong met zijn renpaard over den schoen
van mijn voet en dat was inderdaad een fabelachtige toer.

Ik kwam nu op het idee Zijne Majesteit tot dank voor de vertooning der
koorddansers, die ik mocht bijwonen, ook een schouwspel te bereiden en
ik verzocht om eenige staven van twee voet lengte en zoo dik als mijn
wijsvinger. De keizer beval zijn opperhoutvester de noodige boomen te
laten vellen en reeds den volgenden morgen waren zes houthakkers met
even zoovele wagens ieder door acht paarden getrokken, ter plaatse. Ik
zette nu eenige van deze staven zoo in den grond dat zij een vierkant
vormden; iedere zij van het vierkant was ongeveer zoo lang als mijn arm.

Toen spande ik een zakdoek zoo strak als een trommelvel over de punten
van deze staven en zette daar bovenop wederom eene, uit staven
vervaardigde, borstwering, ter hoogte van mijn pink. Zoo kreeg ik een
prachtige exerceerplaats. Ik verzocht den keizer nu om een bataljon van
zijne beste ruiters. Toen ik ze gekregen had, zette ik ze met hun
vier-en-twintigen met paard en wapenrusting, en ook de officieren op het
parade-veld. Daar verdeelden zij zich in twee partijen en volbrachten nu
met groote behendigheid en stiptheid alle mogelijke oefeningen,
schijngevechten en tornooien.

Ik moest aan de looden soldaten denken, waarmede ik als kind had
gespeeld en die zich helaas niet van zelf voortbewogen en ik dacht bij
mijzelf: "Wanneer het je gelukt weer naar huis te komen, dan moet je
toch probeeren je kinderen een regiment van deze troepen mede te
brengen!" De keizer had zeer veel plezier in deze manoeuvres en was zeer
trotsch op de dapperheid van zijn leger. Ja, hij was op zekeren dag zoo
genadig, zich zelf op het slagveld te laten tillen en het opperbevel op
zich te nemen. Nog sterker. Hare Majesteit de keizerin in eigen persoon
liet zich met haar gevolg zoo hoog door mij optillen, dat zij over het
strijdperk kon heenzien.

Op zekeren dag geraakte helaas een paard met zijn hoef in een
uitgerafelde plaats van mijn zakdoek verward, het dier viel en verrekte
een pees. Toen gaf ik het gevaarlijke spel op.

Dit schouwspel had den keizer zoozeer bevallen, dat hij het mij door een
zeer bizonder spel wilde vergelden, en hij wilde mij ook eens door iets
buitengewoon groots bewondering afdwingen. Hij liet uit zijnen
dierentuin een olifant halen en keek nu met de grootste aandacht naar
mij om te zien wat ik nu wel van dien kolossus zou zeggen. Het was
inderdaad een buitengewoon prachtexemplaar ter grootte van een flinken
dashond, en de keizer vroeg me met trotschen glimlach, of ik zoò iets nu
wel eens in mijn leven had gezien.

"Neen," zei ik, "zulk eenen grooten olifant heb ik nog nooit gezien!" Ik
bedankte hem vriendelijk, nam het dier op mijn arm en streelde het,
waarover Zijne Majesteit toch wel een beetje het land scheen te hebben.

Een paar dagen daarna deelde een ijlbode den keizer mede, dat men aan
het strand in de buurt waar ik was geland, een groot zwart voorwerp had
gevonden, een soort van kleinen circus met een rand er om heen; het
geheel zou ongeveer zoo groot zijn, dat men de gehoorzaal der
universiteit ermee zou kunnen bedekken en het had de hoogte van een man.
Het voorwerp leefde niet. Nadat men het voorzichtig had genaderd, was
men er eindelijk opgeklommen en had men door erop te kloppen
vastgesteld, dat het hol was, maar dat er klaarblijkelijk niemand in
woonde. Waarschijnlijk had men hier te doen met een voorwerp, dat bij
den menschberg behoorde, en wanneer Zijne Majesteit het goed vond, zou
men het halen; vijf paarden zouden daarvoor wel voldoende zijn. Toen ik
dit hoorde begreep ik dadelijk, dat er hier sprake van mijnen hoed was,
dien ik weliswaar op de boot om den storm had vastgebonden, maar
gedurende het zwemmen of kort na mijne landing, toch had verloren. Ik
verzocht, hem mij te brengen en den volgenden dag hoorde en zag ik dan
ook, hoe vijf flinke werkpaarden hinnekend en snuivend, terwijl de
voerlieden ze aanzetten met "hallo" geroep en zweepgeknal, kwamen
aanstappen. Het hinneken van deze paarden leek op het getjilp van onze
leeuwerikken, hun snuiven en proesten op het gezang van onze krekels, en
het zweepgeknal leek op het barsten van een erwtenschil. Zij waren
werkelijk niet al te zachtzinnig met mijnen hoed omgegaan; ze hadden er
gewoonweg twee gaten ingeboord, daarin haken gestoken en deze door
middel van touwen met de leidsels der paarden verbonden en zoo hadden
zij mijn hoofddeksel meer dan een halve mijl door de straten gesleurd.



HOOFDSTUK VI.

EEN PLECHTIGE TRIOMFTOCHT EN EEN PLECHTIGE OVEREENKOMST.


De keizer was reeds verscheidene malen als overwinnaar uit den strijd
gekomen en hij was dan steeds na het beëindigen van den oorlog door een
prachtige eerepoort, die dan voor hem was opgericht, naar zijne
hoofdstad teruggekeerd. Hij hield dol veel van dergelijke vertooningen
en nu was de gedachte bij hem opgekomen, dat ik maar eens als eerepoort
moest dienst doen, en een eerepoort moest vormen, zòo verheven en zòo
buitengewoon als er nog nooit een voor hem was opgericht. Ik moest
rechtop gaan staan en daarbij de beenen zoo ver van elkaar spreiden als
maar eenigszins mogelijk was. Dan wilde hij aan het hoofd van zijne
troepen voor de oogen van Hare Majesteit de keizerin als overwinnaar
tusschen mijne beenen doorrijden. Ik willigde zijn verzoek natuurlijk in
en de keizer gaf den veldmaarschalk daartoe de noodige bevelen. Deze
opperbevelhebber, een oude, brave ijzervreter, met groote, grijze
snorren zoo dik als een worm en met een vervaarlijke bas als van een
kikvorsch, was bovendien mijn beschermer en hield heel veel van mij. Hij
stelde nu de infanterie op, en plaatste vier-en-twintig man in eene rij,
en ook de cavallerie, waarvan hij zestien in eene rij plaatste. Toen
trokken met muziek, met wapperende vaandels, en getrokken sabels drie
duizend man infanterie en duizend man cavallerie onder mij door! Daar
mijn broek erg versleten was, had ik hem van te voren versteld, en had
ik mij, daar ik geen naald en draad bezat door een cavallerist een degen
en door een touwslager wat sterk touw laten geven.

Voor den keizer en de keizerin was deze triomftocht klaarblijkelijk een
verheven schouwspel, maar voor mij minder, want de optocht duurde meer
dan anderhalf uur. Meer dan eenmaal voelde ik de verzoeking bij mij
opkomen mijne beenen samen te trekken maar daarmede zou ik zeker de
gunst van den vorst hebben verspeeld, en die had ik toch zoo zeer voor
mijne bevrijding noodig.

Ik drong steeds op nieuw met verzoeken en smeekschriften op mijn
bevrijding aan, totdat de keizer ze eindelijk eerst door de ministers
liet behandelen, en ze daarna naar den Raad van Staten ter inzage zond.

Niemand was tegen mijne bevrijding behalve de "Galbet", de admiraal van
het rijk, genaamd Skyresch Balgolam. Deze, wel bekwame, maar sombere en
nurksche man, had mij van af het eerste oogenblik niet mogen lijden,
waarom wist ik niet. Na veel heen en weer gepraat verklaarde hij
eindelijk, dat hij het goed vond wanneer hij de voorwaarden voor mijne
vrijheid mocht vaststellen. Dat werd hem toegestaan en zoo verscheen
hij dan door verscheiden staatsambtenaren begeleid, om mij de
keizerlijke oorkonde in betrekking tot mijne bevrijding voor te lezen.
Ik deel daaruit het volgende vertaald mee:

"Bimbul Galbasto Mamarem Evlame Gurdelo Chefin Mully Ully Gue, de
allergrootmachtigste keizer van Liliput, de vreugde en de schrik van het
heelal, wiens bezittingen zich over vijfduizend Blustrugs[1] tot aan de
uiterste grenzen van den aardbol uitstrekken, de alleenheerscher van
alle alleenheerschers, die grooter is dan de zonen der menschen, wier
voeten wortelden in het middelpunt der aarde, en wiens hoofd tegen de
zon stoot, op wiens wenken de knieën der vorsten der aarde knikken; die
vroolijk is gelijk de lente, mild gelijk de zomer, vruchtbaar gelijk de
herfst en verschrikkelijk gelijk de winter. Zijn Allerverhevenste
Majesteit doet den menschberg, die kort geleden in ons Hemelsche Rijk
zijn intrede heeft gedaan, de volgende artikelen kennen die hij met een
plechtigen eed moet bezweren en waaraan hij onvoorwaardelijk zich zal
moeten houden."

[1] Een gebied, dat ik in twee en een half uur gemakkelijk kon
doorloopen.

Dit was de inleiding. Van de artikelen deel ik hierbij de volgende mede:

"1. De menschberg mag ons rijk niet verlaten zonder onze keizerlijke,
verzegelde goedkeuring.

2. Hij mag slechts op hoofdwegen, echter niet op weiden of akkers gaan
liggen of zitten, en wanneer hij wandelt moet hij zich ten zeerste in
acht nemen, noch onze getrouwe onderdanen, noch hunne paarden, wagens,
huizen of hun huisraad te vertrappen.

3. Wanneer Zijne Majesteit eene bizonder dringende zending te
verrichtten heeft, neemt de menschberg op zich den ijlbode en zijn paard
in zijn zak naar de plaats van bestemming te brengen en zoo noodig hem
met het antwoord weer terug te brengen.

4. De menschberg moet in zijne vrije uren onze houthakkers bij het
vellen der boomen, en onze handwerkslieden bij het bouwen van huizen en
schepen helpen en zich ook op alle andere wijzen zoo nuttig mogelijk
maken.

5. Hij moet binnen twee maanden de heele kust van ons rijk afgewandeld
hebben om op die manier de uitgestrektheid van ons gebied zoo nauwkeurig
mogelijk vast te stellen."

Het laatste artikel luidde ten slotte aldus:

"Nadat genoemde menschberg dit alles plechtig zal hebben bezworen, zal
hem dagelijks aan spijs en drank zooveel gegeven worden als 4913 van
onze gewone onderdanen per dag gebruiken. Ook zal hij vrijen toegang
hebben tot onzen Allerhoogsteigen Persoon en kan hij zich ook verder in
onze gunst en in onze genade verheugen.

Aldus gedaan op ons slot Belsabarak den 12^den dag van de 91^ste maand
van onze regeering."

De admiraal had dus in zijn minder goede gezindheid jegens mij
verscheidene bepalingen uit gedacht, die nu niet juist aangenaam en
eervol voor me waren, maar ik dacht bij mijzelf: "Als er in mijn land
een in verhouding, even groote man zou komen, zou men hem niet anders
behandelen." Daar ik bovendien zeer naar mijne vrijheid verlangde,
bezwoer ik de artikelen eerst op de wijze van mijn land, door twee
vingers van mijne rechterhand in de hoogte te steken, en vervolgens op
de Liliputter wijze.

[Illustratie: Deze plechtige handeling bestond daarin, door den
rechtervoet in de linkerhand te nemen en de rechterhand tegen den
schedel te leggen...]

Dit doet men door den rechtervoet in de linkerhand te nemen en den
middelvinger van de rechterhand tegen den schedel te leggen en den duim
tegen het rechter oorlelletje. Nadat deze plechtige behandeling
voltrokken was werden mijne ketenen dadelijk losgemaakt en ik viel den
keizer te voet om hem mijne dankbaarheid te betuigen. De drukking van de
lucht, die daardoor veroorzaakt werd, deed Zijne Majesteit wankelen en
veroorzaakte een oogenblik gebrek aan adem, maar hij herstelde zich weer
spoedig en sprak de hoop uit, dat ik een nuttige dienaar zou blijken en
zijne talrijke reeds ontvangene, en misschien nog te ontvangen
gunstbewijzen waardig zou blijken.

Toen ik aan eenen ambtenaar vroeg waarom men mij juist 4913 maal zooveel
te eten gaf als eenen Liliputter, zeide hij mij, dat men vastgesteld
had, dat ik 17 maal zoo dik en daarom ook wel 17 maal zoo breed en 17
maal zoo groot zou zijn als een Liliputter, en dat 17 × 17 × 17 = 4913.
Mij bleek uit deze berekening den hoogen stand der wetenschap in het
land van Liliput.



HOOFDSTUK VII.

VAN EEN STAD VAN EEN HALF MILLIOEN INWONERS; VAN KEIZERLIJKE VERTREKKEN;
VAN EENE KEUKEN; EN VAN TAL VAN ZONDERLINGE ZEDEN DER LILIPUTTERS.


Den eersten wensch, dien ik den keizer te kennen gaf, was, zijne
hoofdstad te mogen bezichtigen. Hij willigde dit verzoek gaarne in en
liet in de geheele residentie bekend maken, dat alle hoofdstraten twee
uren vóór mijn bezoek ontruimd moesten zijn. Wie zich daarna nog op
straat ophield, deed dit op eigene verantwoordelijkheid.

De muur, die deze stad omringt, reikte mij tot midden aan mijn kuit en
was zoo dik, dat twee rijtuigen daar bovenop langs elkaar voorbij
konden rijden. Die muur was door torens versterkt, die op vijf voet
afstands van elkaar stonden. Ik klom over de groote poort aan de
westzijde heen en ging zeer voorzichtig door de hoofdstraten. Ik had
mijn jas, voordat ik de stad bezocht uitgetrokken, omdat de lange panden
anders de pannen van de daken en de kerktorens meegesleept zouden
hebben. Natuurlijk waren alle daken zwart van toeschouwers. De halve
bevolking bevond zich op de daken om in ademlooze spanning naar mijne
wandeling te kijken en natuurlijk lieten een paar onvoorzichtige jongens
zich ondanks het verbod het genoegen niet benemen, zoo dicht mogelijk
voor mijne voeten over straat te loopen; het scheelde geen haar of ik
had een van hen vertrapt.

De stad, die 500.000 zielen telt, is precies in een vierkant gebouwd; de
beide hoofdstraten kruisen elkander rechthoekig en verdeelen de stad in
vier kwartieren. Deze straten zijn ware prachtstraten en ongeveer twee
voet breed; de zijstraten en stegen waren niet breeder dan mijn voet
lang is; ik kon die dus niet betreden. Een van deze zijstraten voerde
naar een marktplein, dat er zeer aardig uitzag met zijn vele vruchten,
groenten, visschen, vleesch en andere etenswaren. Meiden en knechts
waren bezig inkoopen te doen voor de tafel hunner meesters, en een
groote menigte stond in bewondering voor een reusachtig dier, dat de
visschers van hun laatste vischvangst hadden mede gebracht, en dat zij
hadden tentoongesteld. Het was waarlijk een bewonderenswaardig monster,
een haai, zoolang als bij ons een haring, en het strekte zich over de
halve breedte van het marktplein uit.

Waar de beide hoofdstraten elkaar kruisen, is het paleis van den keizer
gelegen. Het wordt omringd door eenen muur, die twee voet hoog is.
Tusschen dezen muur en de gebouwen is een afstand van twintig voet. Met
goedvinden van den keizer klom ik over den muur en bekeek ik het slot
van alle kanten. Het bestaat uit een paleis waarin van binnen weer twee
andere paleizen zijn gelegen. In het binnenste paleis zijn de
keizerlijke vertrekken gelegen, die ik o, zoo graag zou willen zien,
maar, hoe zou ik daàr nu in kunnen komen? De poorten, die van het
buitenste paleis naar het binnenste voerden, waren bij lange na niet zoo
hoog als mijn kuit en niet breeder dan mijn dijbeen. Daar kon ik dus
niet door. Over het buitenste paleis klimmen? Neen, dat ging ook niet.
Het kwam bijna tot aan mijn kin, en bij overklimmen zou het gemakkelijk
kunnen gebeuren, dat ik er iets vanaf zou brokkelen. Wat nu te doen? Ik
ging naar het park van den keizer en kapte met mijn zakmes eenige der
grootste boomen om, en uit het hout vervaardigde ik twee krukken van
drie voet hoogte. Met deze krukken klom ik in den tuin van het binnenste
paleis, ging op de eene staan, tilde de andere over het dak en zette hem
voorzichtig in den tuin van het tweede paleis. Nu kon ik gemakkelijk
van de eene kruk op de andere stappen, en daarna de eerste kruk met een
haak naar mij toe te trekken. Zoo kwam ik dan in den tuin van het
binnenste paleis, waar ik mij dan zóó op mijne zijde legde, dat mijne
oogen op gelijke hoogte kwamen met de vensters van het middelste paleis.
Daar zag ik nu de heerlijkste pronkkamers, die denkbaar waren en in de
allerschoonste bevond zich de bevallige keizerin, de nog bevalliger
prinsen en de allerbevalligste prinsessen.

[Illustratie: Ik bekeek het paleis van alle kanten.]

Wanneer een klein meisje dit in plaats van mij gezien had, zou het van
verrukking in de handen hebben geklapt bij het aanschouwen van deze
poppenkamer.

Hare Majesteit de keizerin knikte mij zeer vriendelijk toe maar op haar
schoot zat, naar het mij toescheen een vlieg, die tegen mij blafte.
Maar, het was heelemaal geen vlieg, maar een hondje. De hooge Vrouwe
stak mij door het venster hare hand toe opdat ik deze zou kussen. Ik
hield met beide handen mijn snor weg om de keizerin niet te verwonden,
ik drukte mijne lippen zeèr, zeèr langzaam en voorzichtig op hare
vingertoppen en ik kon het met den besten wil van de wereld niet helpen,
dat ik haren geheelen onderarm kuste. Zij scheen daarover gebelgd en
trok snel hare hand terug.

Toen ik mijn hoofd diep tegen den grond aandrukte, kon ik met mijn
linkeroog in het sousterrain zien, waar de keukens waren. Wanneer het
kleine meisje in mijn plaats diè zou hebben gezien, dan zou ze van
verrukking gedanst hebben. In die keuken wemelde het van allersnoezigste
potjes en pannetjes en kannetjes, en mesjes en vorkjes en kokjes en
keukenmeisjes. Een van die keukenmeisjes plukte juist een leeuwerik ter
grootte van een Onze-Lieve-Heers-beestje, en de kaarsrechte chef-kok,
die zoo dik was als een witte pruim en haast niet loopen kon, maakte
juist appelbeignets, die zoo groot waren als peperkorrels. Nu kan men
nagaan hoe klein die wel waren.

Daar ik mij nu vrijer kon bewegen, leerde ik langzamerhand eenige van de
zeden, gebruiken en wetten van dit vreemde land kennen, maar ik wil
daarvan slechts die mededeelen, die zich opmerkelijk van de onze
onderscheiden. Zoo is het bij voorbeeld merkwaardig, dat de Liliputters
niet van links naar rechts schrijven zooals wij, ook niet van rechts
naar links, zooals de Arabieren en de Hebreeuwers, ook niet van boven
naar beneden als de Chineezen, en ook niet van beneden naar boven zooals
de Caskagiërs, maar schuin, van beneden links naar boven rechts, zooals
bij ons de dames doen, wanneer zij bij het schrijven aan het dansen
denken. Om nu maar eens bij de dames te blijven, worden lafheid,
zwakheid en flauw gedoe in Liliput evenzeer afgekeurd bij een vrouw als
bij een man. Overigens willen de vrouwen volstrekt niet op de mannen
lijken. Ze weten toch wel, dat ze precies evenveel waard zijn als deze.

Wanneer een leugenaar bij het liegen betrapt wordt, en men hem
"leugenaar" noemt, dan wordt degene, die gelogen heeft gestraft en niet
degene, die hem leugenaar heeft genoemd. Dus precies het omgekeerde als
bij ons.

De lasteraar daarentegen, die zijn medemensch met opzet valsch
beschuldigt, wordt met den dood gestraft en dengene, die, wanneer
gebleken is, dat het laster was toch nog zegt: "Nou, er zal toch wel
ièts van waar zijn!" wordt de tong afgesneden.

Ondankbaarheid wordt daar gehouden voor een bewijs van een slecht
karakter. Wie zich daaraan schuldig maakt, wordt voor altijd bij
iedereen geweerd. Men zegt namelijk: "Wie geen hart toont voor degenen,
die hem weldaden bewezen hebben, hoe zal die wel handelen tegenover
menschen aan wie hij niets te danken heeft! Die heeft het hart van eenen
misdadiger en moet als zoodanig behandeld worden!"

Bedrog, verduistering, kortom misbruik van vertrouwen maken, wordt in
dit land veel zwaarder gestraft dan diefstal. Een man was er eens met
een som gelds, die hem toevertrouwd was, van door gegaan, maar hij werd
gepakt en tot een zeer zware straf veroordeeld. "Waarom?" zoo vroeg ik
den rechter, "wordt die man tot zulk een zware straf veroordeeld? Hij
heeft toch niet gestolen, hij heeft toch alleen maar misbruik van
vertrouwen gemaakt!" "Juist daarom!" antwoordde de rechter. "Den dief
heeft men geen vertrouwen geschonken en met eenige voorzichtigheid kan
men zich voor hem hoeden, maar tegenover den bedrieger is een
fatsoenlijk mensch weerloos, en hoe fatsoenlijker hij is, des te
weerloozer is hij. De wereld berust op vertrouwen, daarom steelt degene,
die iemand zijn vertrouwen afneemt, duizend maal meer dan wanneer hij
goud of edelgesteente zou stelen!" Toen de rechter aldus gesproken had,
schaamde ik mij van harte voor mijne vraag.

Bij de verdeeling van betrekkingen wordt meer op braafheid dan op
verstand gelet. "Want," zeggen de Liliputters, "het is niet zoo
moeielijk een land te regeeren, maar moeielijk is het, daarbij eerlijk
te blijven. Ook kan een domheid van een eerlijk man niet zooveel nadeel
berokkenen, als een schurkenstreek van een knappen man."

Dit schenen mij allemaal zeer goede stelregels toe, maar men moet nu
niet gelooven, dat de menschen zoo goed waren als hunne stelregels.
Ontaarding kwam ook hier herhaaldelijk voor. Ik heb al verteld,
nietwaar, dat de hoogste staatsbetrekkingen door koorddansen, door
springen en kruipen konden verkregen worden, en hoe het hier met de
dankbaarheid gesteld was, dat zou ik wel gauw genoeg zelf ondervinden.



HOOFDSTUK VIII.

IN LILIPUT IS NIET ALLES ZOO MOOI ALS HET SCHIJNT.


Zoodra ik mijn vrijheid verkregen had, begon ik ook, mij allerlei
gemakken te verschaffen. Zoo maakte ik bij voorbeeld van de dikste
boomstammen van het naastbij gelegen woud eenen stoel en eene tafel,
waaraan ik mijne maaltijden kon houden. Mijn eten werd door driehonderd
koks toebereid, die in hutten om mij heen woonden; iedere kok moest mij
twee schotels leveren. Iedere schotel was één hap, ieder vat wijn nog
geen slok. Terwijl ik at, stonden twintig bedienden op mijne tafel om
mij te bedienen. Zij heschen met een katrol de spijzen naar boven, die
onder de tafel door andere bedienden in een mand werden gezet. Zij
dienden mij de volle schotels voor, ruimden de leege weg, enz. Daar het
voor mij moeite was de spijzen met een mes te snijden, bediende ik mij
voor dit doel van een hooivork.

[Illustratie: Zij heschen met een katrol de spijzen naar boven.]

Het konden zoowat veertien dagen geweest zijn, die ik genoegelijk in
vrijheid had doorgebracht, toen op zekeren dag mijn vriend en
beschermer, minister Neldresal per rijtuig bij mij kwam, het rijtuig met
zijnen bediende op eenigen afstand liet stoppen, opdat deze niets van
ons gesprek zou kunnen hooren en met een ernstig gelaat op mij toetrad.

Hij verzocht mij hem een uur lang gehoor te willen geven; ik verklaarde
mij daartoe gaarne bereid, legde mijne rechterhand op den grond, wat een
beleefdheidsvorm in Liliput was en zeide:

"Wilt u maar zoo vriendelijk zijn binnen te komen?" Toen tilde ik hem
zoo hoog op, dat hij gemakkelijk en zonder dat hij behoefde te
schreeuwen met mij kon spreken.

Hij wenschte mij geluk met mijne vrijlating, waar hij ijverig voor
gewerkt had, maar die mij toch niet vergund zou zijn als de
omstandigheden dit niet noodzakelijk hadden gemaakt. Hij zeide: "Van
buiten af gezien, maakt ons land wel een bloeienden indruk, maar in
werkelijkheid is dat alles niet zoo mooi. De waarheid is, dat er
uiterlijke en innerlijke ontevredenheid heerscht. Reeds geruimen tijd is
ons volk door een diepe kloof in twee partijen verdeeld, die van de
"hooggehakten", en die van de "laaggehakten". Ze onderscheiden zich
daarin, dat deze schoenen met hooge hakken, gene met lage hakken dragen.
Nu zegt men wel dat de goede, oude zede hooge hakken eischt, ja, er
bestaat zelfs een oeroude wet, waarin dit staat, maar Zijne Majesteit de
keizer behoort tot de laaggehakten en dat geeft den doorslag. Zijne
Majesteit duldt slechts lage hakken bij zijne ambtenaren, en het zal u
wel niet ontgaan zijn, dat zijne eigen hakken nog een "drurr"[2] lager
zijn, dan die der anderen. De haat van de vijandelijke partijen is zoò
hevig, dat zij niet met elkaar in dezelfde kamer zouden willen eten of
drinken en nooit een woord met elkander praten. Ik geloof wel, dat de
hooggehakten in de meerderheid zijn, maar wìj hebben de macht. Nu
schijnt het wel of Zijne Keizerlijke Hoogheid de kroonprins een weinig
tot de hooggehakten overhelt. U zult ook wel bemerkt hebben dat een van
zijne hakken wat hooger is dan de andere, waardoor hij een beetje mank
loopt. Dit alles verontrust natuurlijk Zijne Majesteit en om zijne
zorgen nog te vergrooten, bedreigen ons de bewoners van het eiland
Blefusku met eenen inval in ons land. Blefusku is het andere groote
keizerrijk van de wereld en is bijna even groot en machtig als het
onze."

[2] Een "drurr" = de dikte van eenen vleugel van een kever.

"Neem mij niet kwalijk, Excellentie, wanneer ik u in de reden val,"
waagde ik te zeggen, "in de artikelen, die ik voor mijne vrijlating heb
bezworen staat immers, dat Zijne Majesteit de Alleenheerscher der
Alleenheerschers is, wiens bezittingen tot aan de uiterste grenzen van
de wereld reiken en bij wiens wenken de knieën van de vorsten van de
aarde knikken. Nu zegt Uwe Excellentie zelf, dat er nog een tweede
machtig keizerrijk bestaat en ik kan Uwe Excellentie verzekeren, dat ik
oòk uit een machtig rijk kom en dat er op deze aarde nog meer zulke
rijken bestaan."

De minister antwoordde hierop: "Wat uwe bewering betreft, dat er nog
andere staten bestaan waarin menschen van uwe grootte wonen, moet ik
zeggen, dat onze geleerden dit voor hoogstonwaarschijnlijk houden, omdat
immers honderd wezens van uwe grootte, voldoende zouden zijn om al het
vee en alle vruchten van een land in korten tijd te verdelgen. En, we
hebben toch ook eene wereldgeschiedenis, die van zaken van zelfs zes
duizend maanden geleden verhaalt en die van zulke staten en van zulke
landen niets weet. Onze geleerden zijn veel meer de meening toegedaan,
dan u van de maan of van een ster naar beneden gevallen is. Wat het
keizerrijk Blefusku betreft, dàt bestaat zeker, maar aangezien de
inleidingswoorden tot de artikelen, die u heeft bezworen, reeds van af
het begin van de wereld zóó in gebruik zijn, en altijd zoo geluid
hebben, mag men niet daarvan afwijken.

Dat keizerrijk Blefusku is onze grimmigste vijand; reeds zes en dertig
maanden woedt er een bloedige oorlog tusschen hen en ons. De aanleiding
tot dezen oorlog was het volgende: Het is algemeen bekend, dat men
oorspronkelijk wanneer men een ei wilde eten het aan het dikste einde
openmaakte. Nu bezeerde zich de grootvader van onzen tegenwoordigen
keizer in zijn prilsten jeugd, toen hij eens een ei op deze wijze
openmaakte, aan zijnen vinger. Ten gevolge daarvan, vaardigde zijn
vader, dat is dus de overgrootvader van onzen tegenwoordigen keizer,
een bevel uit, waarbij aan alle zijne onderdanen gelast werd hunne
eieren slechts aan het dunne einde open te slaan. Deden zij dit niet,
dan werden zij streng gestraft. Deze wet bracht groote verbittering
onder het volk en had niet minder dan zes revoluties ten gevolge. Een
keizer verloor daarbij zijn leven, en een andere zijne kroon. Deze
opstanden strekten den keizer van Blefusku tot groote vreugde. Zij deden
hun uiterste best om de dik-eiïgen in hunnen lust tot opstand te
versterken en toen het ons eindelijk gelukte de opstandelingen te
onderdrukken, vluchtten velen van hen naar Blefusku. Meer dan 11000
dik-eiïgen moesten in deze gevechten het leven laten. Zij wilden liever
sterven dan hun ei aan den dunnen kant open te slaan. Er verschenen ook
honderde dikke boeken over dezen strijd, maar de boeken van de
dik-eiïgen zijn streng verboden. Een dik-eiïge mag ook nooit een hooge
betrekking bekleeden."

Ik verzocht nu Zijne Excellentie naar mijne linkerhand over te stappen,
daar mijn rechterarm sliep.

Hij vervolgde nu: "De naar Blefusku gevluchte dik-eiïgen, hebben nu de
menschen daar zóó lang opgestookt en bij hunne partijgenooten hier in
het land zóóveel steun gevonden, dat de beide staten sedert 36 maanden
een verbitterden oorlog voeren. Dan eens is de overwinning aan onze
zijde en dan weer aan de hunne.

Het kostte ons reeds 40 groote schepen en 30.000 dappere zeelieden en
soldaten. De verliezen van den vijand schatten wij nog hooger. Nu hebben
de Blefuskuneezen echter een reusachtige vloot uitgerust en daarmede
denken zij ons bij de eerstvolgende gelegenheid te overrompelen. Zijne
Majesteit, onze Allergenadigste keizer en heer heeft mij bevolen u
hiervan mededeeling te doen, omdat hij in uw kracht en in uw dapperheid
het grootste vertrouwen stelt."

Toen de minister uitgesproken was, boog ik diep en zeide: "Als
vreemdeling zou ik mij niet veroorloven mij in den partijstrijd te
mengen en een beslissing te nemen in de groote "eiervraag", maar wanneer
vijanden het rijk van Zijne Majesteit bedreigen, dan spreekt het wel van
zelf, dat mijn kracht en mijn leven geheel tot zijne vervoeging staan!"



HOOFDSTUK IX.

GULLIVER'S SCHITTERENDE OVERWINNING TER ZEE.


Het keizerrijk Blefusku lag ten Noord-Oosten van Liliput en tusschen
beide landen was een kanaal ter breedte van 800 el, dat de vorm had van
een hemdsmouw. Ik had het nooit gezien, omdat ik nog niet aan de
Noord-Oostzijde van Liliput was geweest, en nu liet ik mij met opzet
daar niet zien, omdat ik voor de Blefuskuneezen niet wilde weten, dat ik
in Liliput was. Of zou mijne aanwezigheid hun misschien al door spionnen
verraden zijn? Ik hoopte van niet, want gedurende den oorlog was ieder
verkeer tusschen de beide landen op straffe des doods verboden en de
kusten van ons eiland werden door de meest betrouwbare dun-eiïgen zoo
scherp mogelijk bewaakt.

De vijanden schenen te dien opzichte minder voorzorgen te nemen. Het was
ten minste onzen spionnen gelukt hun vloot in oogenschouw te nemen, die
in de haven gereed lag om uit te zeilen, en klaarblijkelijk alleen nog
maar op gunstigen wind wachtte. Van oude, ervaren zeerotten in ons land
hoorde ik, dat het kanaal in het midden bij vloed, zeventig "glumgluffs"
diep was, dat is iets meer dan mijne lengte.

Ik ging nu behoedzaam naar de Noord-Oostzijde van ons eiland, stelde mij
verdekt achter eenen berg op, en haalde mijnen verrekijker te
voorschijn. Met behulp daarvan stelde ik vast, dat de vijandelijke vloot
uit vijftig oorlogsschepen en talrijke transportschepen bestond. Daarna
keerde ik terug en ik verzocht, mij een groot aantal van de sterkste
scheepskabels te geven, die zoo dik waren als bij ons ijzergaren, en dan
nog een evenzoo groot aantal ijzeren staven zoo dik als een naald. Ik
draaide telkens drie kabels tot een, hetzelfde deed ik met de ijzeren
stangen en ieder van deze drie dubbele stangen boog ik aan het uiteinde
om tot een haak. Ten slotte bevestigde ik de kabels aan de stangen, waar
ik deze niet had omgebogen. Aldus uitgerust deed ik mijn jas, mijne
kousen en mijne schoenen uit en stapte een half uur vóór den vloed in
het kanaal. Ik liep zoo snel mogelijk door, zwom, waar het water het
diepst was, ongeveer 30 el ver en was in een klein half uurtje de vloot
genaderd. De schrik der Blefuskuneezen toen zij mij zagen, is niet te
beschrijven. Als opgejaagde muizen sprong de geheele bemanning der vloot
te water en zwom aan land. Dat spreekt ook eigenlijk vanzelf, want stel
je nu eens voor, dat er bij ons plotseling een monster zeventien maal
zoo groot als een gewoon mensch aan de kust verscheen.

Wel 30.000 menschen wriemelden als een uit-elkander-gejaagde mierenhoop
langs het strand. Ik stak vlug in ieder gat, dat de schepen vooraan den
boeg hebben een haak en wond de, aan de haken bevestigde kabels tot een
kluwen samen. Intusschen waren de vijanden in zooverre van hunnen schrik
bekomen dat zij als razenden op mij begonnen te schieten. Duizenden
pijlen, waarvan sommige mij raakten en mij vreeselijke pijn
veroorzaakten, snorden door de lucht, en omdat ik, om deze af te weren
dikwijls mijn arm voor mijn gezicht moest houden, werd ik bij mijn werk
aanmerkelijk gestoord. Het meest bevreesd was ik voor mijne oogen, maar
toen viel mij in, dat ik immers mijn bril bij mij had. Die zette ik op,
en al kletterden de pijlen soms tegen de glazen als hagel tegen de
ruiten, in ieder geval waren mijne oogen ten minste beschut. Toen ik
alle vijftig oorlogsschepen aan een touwtje had, begon ik te trekken,
maar o, wee! want ik bemerkte toen pas, dat ze alle vast voor anker
lagen en dat ik dus het zwaarste werk nog moest doen. Er bleef mij dus
niets anders over, dan alle vijftig ankertouwen met mijn zakmes door te
snijden en daarbij kreeg ik wel een paar honderd pijlen tegen mijn
gezicht en mijne handen. Ik beet van pijn op mijne lippen. Ten slotte
had ik echter het laatste touw doorgesneden en trok ik de heele Armada
der Blefuskuneezen meê.

Een oogenblik heerschte er eene doodelijke stilte aan de kust, een
stilte veroorzaakt door een vreeselijke ontsteltenis, maar toen volgde
er een geschreeuw, dat ik mijn leven lang niet zal vergeten. Een
dergelijk geschreeuw hoorde ik eens toen ik op een eenzaam strand op
vogels schoot, die daar bij honderdduizenden waren genesteld. Ik trok
rustig verder met de vloot, die zich als een waaier achter mij
uitstrekte. Toen ik buiten schot was bestreek ik mijne wonden met eene
geneeskrachtige zalf, nam mijn bril af, wachtte, toen ik in het midden
van het kanaal gekomen was, totdat de vloed eenigszins gedaald was, en
ging toen naar de haven van Liliput. Het water kwam mij op de diepste
plaatsen van het kanaal heelemaal tot aan mijn hals. Daarom zagen de
Liliputters mij niet dadelijk en dachten niet anders of de vloot der
Blefuskuneezen kwam met eene vijandelijke bedoeling op Liliput aan. De
geheele vloot van Liliput en ook het heele leger onder opperbevel van
den keizer verzamelde zich dus zoo snel mogelijk in de haven, maar toen
zij mij zagen en ik uitriep: "Lang leve keizer Bimbul, de overwinnaar!"
kende het gejuich geen grenzen en de Liliputters maakten nu ook juist
zoo'n leven als de vogels aan het strand. De keizer raakte niet uitgeput
in loftuitingen en benoemde mij onmiddellijk tot "nardak" dat is de
hoogste eeretitel in Liliput en beteekent zooveel als "medezon des
heerschers". Ik moest nu met hem het heele leger langs loopen, wat
verscheidene minuten duurde en toen trok het geheele leger in paradepas
aan ons voorbij, wat zeer lang duurde en mij erg moe maakte,
niettegenstaande alle muziekkorpsen daarbij speelden. De muziek klonk
voor mijn bewustzijn zóó zacht, dat ik alleen maar de Turksche trom
hoorde, en dat klonk net alsof bij ons een dikke bromvlieg tegen het
venster bonst.

Toen ook dit schitterende schouwspel voorbij was, hield de keizer een
lang gesprek met mij, waarin hij den vurigen wensch uitte, verder alle
andere schepen der Blefuskuneezen in zijn macht te krijgen en het heele
land te veroveren. Hij wilde Blefusku tot eene provincie van Liliput
maken onder heerschappij van eenen onderkoning en dan alle dik-eiïgen
wijd en zijd uitroeien, of ze dwingen hunne eieren voortaan aan het
dunne einde open te maken. Dan eerst zou hij, naar hij meende, in het
oog van ieder de eenige monarch der aarde en de alleenheerscher der
wereld zijn.

Ik was even ontdaan als verontwaardigd over des keizers eisch en ik
trachtte Zijne Majesteit uit te leggen, dat het noch verstandig, noch
rechtvaardig was zoò te handelen, en ik zei hem, dat ik mij er nooit toe
zou leenen om een dapper en vrij volk onder het juk der slavernij te
brengen.

De keizer heeft mij deze vrijmoedige weigering nooit vergeven. Wel had
hij mij dikwijls gevraagd, hem altijd onomwonden mijne meening te
zeggen, maar toen ik dit deed, was hij diep gekrenkt.

De vorst deelde zijne veroveringsplannen en mijn meening daarover den
ministers meê. Onder hen waren er ten minste verscheidene verstandig
genoeg om het met mijne weigering eens te zijn, maar toen hij deze zaak
in den Raad van Staten ter sprake bracht en eenige verdachtmakingen
tegen mij losliet, vielen deze in vruchtbare aarde. Wel waren hier ook
verscheidenen, die mij innerlijk gelijk gaven, maar zij dorsten zich
niet te verzetten tegen den keizer en tegen de meerderheid en daarom
zwegen zij. Des te meer echter praatten en stookten mijne vijanden en
daarvan had ik plotseling een groot aantal.

Mijn succes en de onderscheidingen, die ik daardoor had ontvangen,
wekten afgunst en haat bij talrijke hof- en staatsambtenaren, het ergste
natuurlijk bij mijnen aartsvijand, admiraal Bolgolam. Hij had er
weliswaar niet voor gezorgd, om de vloot waarover hij het bevel voerde
zóó uit te rusten, dat deze de schepen der vijanden niet behoefde te
vreezen,--anders zou men ook mijne hulp niet noodig hebben gehad,--maar
nu ik in zijne plaats den vijand had verslagen, was hij buiten zich zelf
van afgunst en nijd. Hij liet dit natuurlijk niet merken daar hij een
geslepen diplomaat was, maar in stilte bereidde hij met Flimnap, den
schatmeester, die zoo prachtig op het slappe koord kon loopen, en met
andere partijgenooten een aanslag op mij voor, die mij ten verderve zou
voeren.

Spoedig daarop gebeurde er bovendien iets, dat koren op den molen van
mijne vijanden was.



HOOFDSTUK X.

ONZE HELD VERRICHT WEDEROM EEN GOEDE DAAD, MAAR OOGST SNOODEN ONDANK.


Er kwamen nu zes gezanten uit Blefusku met groote praal en met een
gevolg van vijfhonderd personen om vredesonderhandelingen aan te
knoopen. Er werd dan ook inderdaad vrede gesloten en wel onder
voorwaarden, die voor onzen keizer en zijn land zeer voordeelig waren,
al kon Zijne Majesteit ook niet alles wat hij wilde, doorzetten. Als
"Nardak" moest ik tegenwoordig zijn bij de vredesonderhandelingen en het
gelukte mij ook vaak mijne voorstellen er door te krijgen waardoor vele
voorwaarden verzacht werden, die oorspronkelijk veel te hard, en
daardoor onrechtvaardig en onverstandig waren en slechts aanleiding tot
een nieuwen oorlog konden geven.

De gezanten van Blefusku hadden ondervonden, dat ik herhaaldelijk te
hunner gunste had gesproken en toen nu hunne politieke aangelegenheden
geëindigd waren, lieten zij mij vragen of hun bezoek mij aangenaam zou
zijn. Ik dacht wel bij mijzelf, dat ik door dit bezoek mijnen vijanden
voedsel zou geven voor hun haat tegen mij, maar ik antwoordde toch, dat
het mij aangenaam zou zijn.

Ik verzocht den heeren beleefd, in mijn rechterhand te komen en liet ze
daar op mijn snuifdoos plaats nemen. Ze bedankten mij vriendelijk voor
de diensten, die ik hun had bewezen, put'ten zich uit in complimenten
over mijn dapperheid en brachten mij ten slotte een uitnoodiging van
hunnen keizer over, die naar zij zeiden, mij zeer waardeerde, en wien
het aangenaam zou zijn mij in zijn land te kunnen begroeten. Ik nam ook
deze uitnoodiging aan, hoewel ik best wist, dat daaraan wel eenig gevaar
was verbonden. Bij het afscheid nemen verzochten mij de heeren hun nog
eenige staaltjes van mijn fabelachtige lichaamskracht te toonen. Ik deed
dit gaarne, maar ik wil niet stil staan bij de opsomming daarvan, want
dat zou net zijn alsof ik zou willen opsnijden en per slot van rekening
is het toch geen kunst menschen ter grootte van eenen vinger bewondering
af te dwingen.

Het gesprek, dat wij voerden, werd in het Liliputsch gehouden.
Natuurlijk zou ik de taal der Blefuskuneezen niet verstaan hebben, maar
de gezanten zouden eenen tolk meegenomen kunnen hebben, dit hadden zij
echter niet gedaan, omdat zij mij eene bizondere beleefdheid wilden
bewijzen.

Des te meer moest ik dit waardeeren, omdat beide volken groote
minachting voor elkaars taal hadden. De Liliputters beweerden, dat de
Blefuskuneezen kakelden als kippen, wanneer zij eieren leggen, en zij
zelf zijn zeer trotsch op de schoonheid van hunne eigen taal.

De Blefuskuneezen daarentegen beweren, dat de Liliputters spraken alsof
zij een heete aardappel in hun keel hadden, maar zij dwepen met hunne
eigen taal. Aangezien er nu echter in tijden van vrede een levendig
verkeer tusschen beide rijken bestaat en het voor zaken-doen en
geld-te-verdienen zeer noodig is elkaars taal te kennen, zijn er in
beide landen slechts weinig beschaafde menschen, die beide talen niet
eenigszins machtig zijn.

Uit hoofde van de artikelen, die ik had bezworen, moest ik den keizer
natuurlijk vergunning vragen of ik dit bezoek in Blefusku mocht maken.
Hij gaf mij daartoe wel verlof, maar hij deed dit op een zeer koelen
toon, en hij behandelde mij trouwens zeer uit de hoogte. Later vernam
ik, dat mijne vijanden mij, bij hem naar aanleiding van het bezoek der
gezanten, zeer verdacht hadden gemaakt. Zij zeiden, dat het duidelijk
bleek, dat ik met den vijand des lands heulde. Ik heb al gezegd, dat de
keizer mij niet vergeven kon, dat ik het niet eens was met zijne
veroveringsplannen. Daar kwamen nog allerlei kleine onaangenaamheden
bij. Zooals men reeds weet, moest ik het geheele rijk omloopen om de
grootte ervan vast te stellen. Ik deed dit trouw en niettegenstaande ik
mijn best deed niet te groote stappen te nemen, was toch de keizer
zichtbaar uit zijn humeur toen ik reeds na twee en een half uur terug
kwam en hem berichtte, dat het maar 16.231 passen waren geweest. Uit dit
alles begon ik langzamerhand te merken, dat vorsten en ministers ook
geen volmaakte menschen zijn.

Volgens de artikelen die ik had bezworen, had ik ook nog op mij genomen,
desgevraagd velerlei andere diensten te bewijzen, maar ik moet
eerlijkheidshalve van den keizer zeggen, dat hij sinds ik "Nardak" was,
daarvan geen misbruik maakte, ja, dat hij ze eigenlijk zelfs niet van
mij verlangde, maar spoedig daarop zou zich een omstandigheid voordoen,
dat ik hem een dienst zou bewijzen zonder dat ik hem daarom vroeg.

Toen ik op zekeren nacht rustig lag te slapen, ontwaakte ik plotseling
door een gevoel alsof een muis mij in mijne neus had gebeten. Ik sprong
op, greep naar mijn neus en ik ontdekte eenen Liliputter, die zich aan
mijn snor vastklampte.

"Neem mij niet kwalijk, Excellentie," zei hij, "dat ik u in uw neus
kneep, maar ik wist geen ander middel om u wakker te maken. Kom gauw
mee, en help ons. De vleugel van het paleis van Hare Majesteit staat in
brand!"

Binnen drie seconden was ik opgesprongen, en had in alle haast mijn jas
over mijn nachtgoed aangetrokken.

Voor mijne woning vond ik eene menigte menschen, die mij smeekten mij
toch te haasten om zoo spoedig mogelijk te kunnen helpen. Men vertelde
mij onderweg, dat de brand ontstaan was door onachtzaamheid van een
hofdame die bij kaarslicht een Blefuskuneesche ridderroman had gelezen
en daarbij was ingeslapen.

[Illustratie: Ik wierp mijn kleeren op de vlammen en verstikte zoo in
eenige seconden het vuur.]

Daar men mij verwachtte en de straat voor mij had ontruimd en bovendien
de maan ook scheen, kwam ik zonder ook maar iemand dood te trappen, op
de plaats van den brand aan. Men was natuurlijk bezig den brand met
water te blusschen, dat men met reusachtige emmers ter grootte van eenen
vingerhoed aanvoerde. Daar echter de plaats waar men het water haalde
tamelijk ver weg was, hielp het blusschen niets en de brand breidde zich
hoe langer hoe verder uit. Het heele prachtige paleis, een wonderwerk
van architectuur, waaraan vele geslachten gebouwd hadden, zou tot op den
grond toe zijn afgebrand, wanneer het mij niet plotseling zou zijn
ingevallen hoe ik zou kunnen redden. Ik scheurde mijne kleeren van het
lijf, wierp ze op de vlammen, en verstikte op deze wijze in eenige
seconden het vuur. Het bange zwijgen der menigte loste zich nu in een
gejuich van vele duizenden op, maar huiverig kroop ik in mijne kleeren
en vloog zonder den dank van den keizer en van de keizerin af te
wachten naar huis en kroop weer onder de dekens.

De dank van den keizer en de keizerin was echter zeer zonderling. De
keizer liet heelemaal niet van zich hooren, maar ik vernam, dat keizerin
Simpilla tot in het diepst van haar ziel was gekrenkt, omdat ik het
gewaagd had mij in mijn nachthemd binnen de muren van het paleis voor de
oogen van Hare Majesteit en de hofdames te vertoonen.

Ik mocht haar nooit in mijn leven meer onder de oogen komen.

Er heerscht inderdaad in dit land een zeer streng gevoel van fatsoen.
Men mocht alleen aan een hofbal slechts in een hemd gekleed verschijnen.
In ieder ander geval werd men met den dood gestraft. Wel liet de keizer
mij weten, dat hij alles zou probeeren om gratie voor mij bij den Raad
van Staten te verkrijgen, maar dag op dag verstreek, zonder dat de
gratie kwam. De keizerin bleef onverzoenlijk en in dit geval had zij
schijnbaar meer invloed dan de alleenheerscher der allerheerschers.



HOOFDSTUK XI.

DE VIJANDEN VAN ONZEN HELD ZIJN IN DE WEER.


Mijn doodsvijand Bolgolam had in den schatmeester Flimnap een ijverigen
bondgenoot gevonden. Ik was "Nardak", dat wil zeggen, "Zon naast den
Heerscher" en hij was slechts "Glumdak" dat wil zeggen "Fakkel des
Heerschers", en dit alleen was reeds genoeg om mij te haten. Maar, er
kwam nog iets veel ergers bij; hij beweerde, dat ik de geldmiddelen van
het land uitputte.

Toen ik bij den keizer nog in de gunst stond, had hij zichzelf met zijne
gemalin en verscheidene menschen van het Hof, waaronder ook Flimnap
zich bevond, ten eten genoodigd. Ik liet natuurlijk een bizonder lekker
maal klaar maken onder anderen eene ossenpastei met vet gemeste kalveren
opgemaakt. Dien dag at ik bizonder veel.

1^e Omdat ik eetlust had.

2^e Omdat ik mijn gasten een goed voorbeeld moest geven.

3^e Omdat ik hunne bewondering wilde afdwingen.

4^e Omdat ik den roem van mijn vaderland had hoog te houden.

Flimnap at echter niets anders dan een leeuwerik-tongetje. Hij leed
namelijk al zeven jaar aan een maagkatarrh, omdat hij eens bij zijn
ontbijt 25 kievitseieren[3] had gegeten.

[3] In Liliput is een kievitsei ongeveer zoo groot als bij ons een
rijstkorrel.

Al dadelijk toen hij van het diner terugkwam, had hij, zooals ik later
vernam, den keizer uitgelegd, dat ik door mijn eten den Staat bankroet
zou maken. Hij zei, dat het geld in de schatkist steeds meer slonk, en
dat men reeds een leening had moeten sluiten en dat de menschen al
langzamerhand ontevreden begonnen te worden. Tot nu had ik het land
reeds 1½ millioen "sprugs"[4] gekost, wanneer dit nog een poosje zou
voortgaan, bleef er heelemaal niets over. Ik moest dus afgeschaft
worden. Tot overmaat van smart had een schurk den braven Flimnap
stilletjes verteld, dat zijne vrouw veel van mij hield, en heel dikwijls
naar mij kwam kijken. Zelfs de keizerin was dit ter oore gekomen, en was
daar zeer ontstemd over.

[4] Een "sprug" is de grootste gouden munt in Liliput en is zoo groot
als een vliegenpik; in het midden is een groot vierkant gat.

Ik kreeg veel bezoek, vooral van dames, die dan hare equipages op mijne
tafel lieten wachten, en al deze equipages vormden een "file" zooals men
dat in groote steden bij het aan- en uitgaan van comedies en opera's wel
ziet.

Ook de vrouw van den schatmeester kwam mij geregeld bezoeken, maar
nooit--dat zweer ik--heb ik met deze achtenswaardige dame over iets
anders gesproken, dan waarover ik met de andere dames altijd praatte, en
a l l e e n heb ik haar nooit ontvangen.

Als eenvoudig man kwam ik natuurlijk in mijn vaderland nooit met vorsten
in aanraking. Zoo kwam het, dat ik er geen idee van had, dat de menschen
aan het Hof heel jaloersch op elkaar waren, en elkaar altijd een mooie
betrekking misgunden. Van zulke kleine menschjes als de Liliputters
zijn, had ik dit zeker niet verwacht. Langzamerhand begreep ik echter,
dat ik mij op dit punt vergist had. Deze menschjes waren weliswaar klein
van gestalte, en hadden weinig kracht, maar in boosaardigheid en haat en
nijd deden zij niet onder voor een Europeaan. Hunne passen waren wel
niet grooter dan een lid van een vinger, maar in slechtheid hielden zij
gelijken tred met de langste van onze landgenooten.

Ik maakte mij juist gereed voor mijn bezoek aan Blefusku, toen ik 's
nachts door een kloppen op mijne deur werd gewekt. Ik schoot mijn jas
aan, maakte de deur open en zag toen een draagstoel met twee dragers.
Uit den draagstoel zag ik het gezicht van eenen man, dien ik in het
donker niet dadelijk kon onderscheiden. Hij gaf den beiden dragers een
teeken, dat zij weg moesten gaan.

Toen vroeg de man, zonder zijn naam te noemen, of hij binnen mocht
komen. Daar het mij voorkwam, dat hij mij in het geheim iets gewichtigs
had te vertellen, stopte ik den heelen draagstoel met zijn inhoud in den
zak van mijn jas, stuurde mijne bedienden weg, grendelde de deur en
zette daarna den draagstoel op de tafel. Toen nu de geheimzinnige
bezoeker zijn hoofd weer uit den draagstoel stak, herkende ik bij het
maanlicht mijn vriend Sandribog. Ik had eens bij den keizer een goed
woordje voor hem gedaan, toen hij voor een kleinigheid in ongenade was
gevallen. Zijn schuld bestond hierin, dat eens, in tegenwoordigheid van
den keizer zijn kous was afgezakt. Daar hij nu door mijn toedoen weer in
genade was aangenomen, beloonde hij dit met een zeer trouwe en oprechte
vriendschap.

"Waarde vriend," zei hij met een bezorgd gezicht, "ik heb u iets mede te
deelen, dat in verband staat met uw leven en uw goeden naam. Val mij
niet in de reden want ik moet dadelijk weer weg, daar niemand mag zien,
dat ik mij bij u bevind.

Eene commissie samengeroepen door den keizer heeft in verscheidene
geheime zittingen overlegd, wat er met u moet gebeuren. Twee dagen
geleden heeft men een besluit genomen. Het is u bekend, dat admiraal
Bolgolam uw doodsvijand is. Hij heeft eene forsche gestalte. Hij is
bijna zoo groot als de keizer, en de dames van de hofhouding hielden
allen veel van hem. Nadat u hier is gekomen, hebben ze slechts oogen
voor u en daarom zwoer Bolgolam u eeuwigen haat. Hij gaf wel toe, dat u
in zeker opzicht wat grooter is dan hij, maar dit zeide hij steeds met
een van kwaadheid bevende stem. Toen u nu bovendien de vijandelijke
vloot had verslagen, wat hem natuurlijk onmogelijk was geweest, kende
zijne woede geen grenzen.

Hij diende nu met den schatmeester Flimnap, generaal Limtak, den
kamerdienaar Lalkol, en den minister van justitie Balmuff een aanklacht
wegens hoogverraad tegen u in, en daarover heeft men herhaaldelijk
beraadslaagd. Het vonnis is in verscheidene artikelen samengesteld. Ik
ben erin geslaagd daarvan een afschrift te krijgen. Ik zet mijn leven op
het spel door het u voor te lezen, maar misschien kan het u van nut
zijn, wanneer u op den slag, dien uwe vijanden u willen toebrengen,
tenminste is voorbereid."



HOOFDSTUK XII.

AANKLACHT, GERECHTSHOF EN VONNIS.


Diep geroerd, wilde ik mijnen trouwen vriend bedanken, maar hij beduidde
mij te zwijgen en las: "Aanklacht tegen Quimbus Flestrin (den menschberg)
wegens hoogverraad.

Artikel 1. Ofschoon door een wet, uitgevaardigd onder de regeering van
Zijne Keizerlijke Majesteit Kalin Deffar Plune, vastgesteld is, dat al
wie binnen het bereik van het keizerlijk paleis verschijnt, hetzij
onvoldoende,--hetzij onbehoorlijk,--hetzij onvolledig gekleed aan lijf
en eer gestraft zal worden wegens hoogverraad, heeft tòch genoemde
Quimbus Flestrin het hooge bevel opzettelijk en bewust overschreden, en
gewaagd onder voorwendsel brand te willen blusschen in de vertrekken
onzer zeer geliefde keizerin, geheel ontdaan van zijne bovenkleeren,
schaamteloos en brutaal zich, alleen gekleed in een hemd, aan de
omstanders te vertoonen, welke misdaad strafbaar is in gevolge van §§
7843, 7844, 7845, 7846, 7847 en 7848 van de strafwet, en in gevolge van
§§ 12374, 12375 en 12376 van de politieverordening op openbare wegen
enz. enz.

Artikel 2. Ofschoon zijne keizerlijke Hoogheid den beklaagde, nadat hij
op aanduiding van Zijne Majesteit de vloot uit Blefusku had afgehaald,
uitdrukkelijk had bevolen,

I. ook alle andere schepen uit Blefusku te halen,

II. het keizerrijk Blefusku tot eene provincie van Liliput te maken,

III. niet alleen alle van Liliput naar Blefusku uitgeweken dik-eiïgen te
dooden, maar ook

IV. de geheele bevolking van dit ongeloovige rijk onmiddellijk te dooden
wanneer zij nog langer dik-eiïgen wilden blijven,

heeft toch in weerwil daarvan, de herhaaldelijk genoemde Flestrin de
verregaande brutaliteit gehad om het bevel van onze zeer beminde
keizerlijke Hoogheid te weigeren, onder het laffe en domme voorwendsel,
dat het hem tegen de borst stuit, een dapper en edel volk te
onderdrukken en te verdelgen.

Zoo is de menschberg dus strafbaar in gevolge van §§ 7817, 7818, 7819,
7820 a: en b: van de strafwet en voorts in gevolge van §§ 84, 85 en 86
van de wet tegen de dik-eiïgen.

Artikel 3. Ofschoon het bovengenoemden Flestrin bekend was, dat de
gezant van Blefusku de afgezant van een vorst was, die nog kort geleden
met onzen vredelievenden keizer in een kwaadwillig-ontstanen oorlog was
gewikkeld, waagde de menschberg het toch af en toe met dezen gezant te
verkeeren, en hem als ware hij een Liliputter bij zich te ontvangen en
te behandelen. Strafbaar enz. enz.

Artikel 4. Ofschoon de beklaagde moet weten, dat de vorst van Blefusku
en zijn volk door ons land als erfvijanden worden beschouwd, loopt hij
met het plan rond, zich beroepende op eene slechts mondeling en terloops
geuite toestemming van zijne keizerlijke Hoogheid, ons land met de
arglistige bedoeling te verlaten, naar Blefusku te reizen en daar de
vijanden van ons dapper, vredelievend volk in hunne vijandige pogingen
te steunen door hun hulp, medewerking en bijstand te verleenen.
Strafbaar enz. enz.

Er volgen hier nog achttien artikelen; maar deze zijn de belangrijkste,"
zoo eindigde mijn vriend ten slotte.

"Men moet het den keizer nazeggen," vervolgde hij, "dat hij alles in het
werk stelde, om uwe verdiensten te prijzen, en met mildheid herinnerde
hij aan de heiligheid van het gastrecht, maar--de meerderheid eischt uw
dood, alleen is men het nog niet eens met elkaar op welke wijze deze
moet plaats hebben.

Als men u wil ophangen, heeft men zulk een reuzengrooten galg noodig,
dat alleen gijzelf die zoudt kunnen timmeren, en eenigen twijfelen of
gij dit wel zoudt willen doen.

Onthoofding door middel van een bijl zal veel te lang duren. Bolgolam en
Flimnap zijn overigens van meening, dat zulk een dood veel te eervol en
te aangenaam voor een verrader is.

Toen opperde iemand het plan om uw huis terwijl gij sliept aan alle vier
hoeken aan te steken en voor het geval, dat gij dan zoudt vluchten,
moesten 20.000 boogschutters met vergiftige pijlen op u schieten.
Daartegen kwam men op, omdat zulk een reuzenvuur een groot gevaar voor
het heele land zou kunnen worden en men overlegde of het niet het beste
zou zijn als uwe bedienden heimelijk een zoo scherp vergift in uw hemd
zouden gooien, dat zoo bijtend was, dat het uw hemd met uw vleesch zou
verteren[5].

[5] Op zulk eene wijze stierf Hercules; zooals men ziet zouden de
Liliputters het zelfs met hem hebben klaar gespeeld.

Eindelijk gelukte het den keizer den schatbewaarder Lalkol op zijne
zijde te krijgen, en daarna kreeg Reldresal, die zich als een waarachtig
vriend van u gedroeg, het woord. Hij gaf toe, dat uw misdaad heel groot
was, maar grooter nog was, zooals iedereen op dezen aardbodem wist, de
genade van onzen geliefden keizer. Hij verzocht dringend, met het oog op
de belangrijke diensten, die gij het land hebt bewezen, u het leven te
schenken en u slechts de oogen uit te steken. De rechtvaardigheid en
zachtheid van dit vonnis zult u zelf wel moeten erkennen. Door uw
blindheid vermindert uw lichaamskracht niet. U zou dan ook in het
vervolg den keizer van nut kunnen zijn. Ja, blindheid verhoogt zelfs
moed, omdat een blinde nooit de gevaren ziet. Ten slotte is het ook
voldoende, dat gij in het vervolg door de oogen van de ministers ziet;
want de wijste en grootste vorsten zijn gewend niet anders dan zóó te
zien.

Deze raad vond ondertusschen vooral bij Bolgolam, den heftigsten
weerstand.

Woedend sprong hij op en riep: "Ik ben werkelijk zeer verwonderd, dat
een hooge beambte en dienaar van Zijne Majesteit het voegzaam acht, de
partij op te nemen voor een beslist hoog- en landverrader. De
zoogenaamde diensten en verdiensten van dezen misdadiger, die de vorige
spreker noodig vond op te sommen, bezwaren hem juist van het standpunt
der hooge politiek gezien. Kan dit monster niet met dezelfde jas waarmeê
hij het vuur uitdoofde een vonk aanwakkeren tot den meest verwoestenden
brand? Kan hij niet de verschrikkelijkste overstroomingen te weeg
brengen wanneer het hem invalt in een onzer zeeën of rivieren te baden?
En kan hij niet, wanneer hij dit wil, de vijandelijke vloot evengoed
naar den overkant brengen, als hij hem gehaald heeft? Alles wat men ten
gunste van dezen misdadiger kan aanvoeren kan slechts tegen hem pleiten
en daarom ben ik van oordeel, dat deze dik-eiïge op de vreeselijkste
wijze ter dood moet worden gebracht. Jawel, ik zeg "dik-eiïge". Gij
zult zeggen: "nog niemand heeft hem een ei zien eten". Mijne heeren,
juist dàt maakt hem verdacht. Zelfs wanneer hij nog nooit in zijn leven
een ei zou gegeten hebben, dan nog zou ik zeggen: "het verraad begint in
het gemoed, en in zijn gemoed slaat hij het kopje van het ei er aan den
dikken kant af," daarvoor durf ik mijne hand in het vuur te steken."

Zoo raasde en tierde de admiraal en Flimnap was het met hem eens. Hij
somde een lange rekening van de kosten op, die het land voor u heeft
moeten maken, en, zei hij, wanneer men u blind zou maken, zou dit nog
erger worden. "Men heeft beweerd," zoo besloot hij zijne redevoering,
"dat er geen wettige bewijzen tegen den menschberg te vinden zijn, maar
ik ben van meening, dat deze niet noodig zijn als men van iemands schuld
overtuigd is. Het hangt heelemaal van den rechter af wat hij als bewijs
wil laten gelden en wat niet. Onze overtuiging is ons bewijs en
krachtens onze overtuiging is hij schuldig en moet hij ter dood
veroordeeld worden."

Na langdurig heen en weer gepraat besloot men 1^e tot oogen uitsteken,
2^e tot hongerdood, omdat dit laatste den schijn heeft of gij vanzelf
zijt gestorven. Inderdaad is het heel natuurlijk, dat een mensch dood
gaat als hij niets meer te eten heeft.

Natuurlijk was dit vonnis den admiraal veel te zacht, en hij had er nog
heèl wat over te zeggen.

Over drie dagen zal uw vriend en beschermer Reldresal bij u verschijnen.
Hij zal u dan het vonnis voorlezen en u wijzen op de buitengewone
mildheid en de groote genade van den keizer.

De keizer is er vast van overtuigd, dat gij dankbaar zult zijn voor
zooveel onverdiende genade en goedheid.

Gij weet nu waaraan gij u te houden hebt. Draag mij nu weer naar buiten;
ik moet zoo gauw mogelijk naar huis anders zou ik nog ontdekt kunnen
worden."

Onder de warmste dankbetuigingen bracht ik mijnen gast naar buiten. Op
een vooruit afgesproken teeken verschenen zijne bedienden weer, en een
oogenblik daarna was de draagstoel in het donker van den nacht
verdwenen.



HOOFDSTUK XIII.

GULLIVER WORDT TE BLEFUSKU MET GROOT EERBETOON ONTVANGEN.


Het laat zich denken, dat ik de rest van den nacht niet slapend
doorbracht. Voortdurend moest ik over dit vonnis nadenken. Het kwam
zeker omdat ik geen hoveling en geen rechter was, dat ik dit vonnis zoo
geheel anders beschouwde dan zij. Daar ik de veroordeelde was, vond ik
het verre van zachtzinnig. Een oogenblik kwam de gedachte bij mij op
naar mijne rechters te gaan, om mij te verdedigen, dan zouden zij wel
m o e t e n inzien, dat ik onschuldig was.

Maar al gauw herinnerde ik mij, dat de wil van den rechter altijd de
juiste in Liliput is, dus ik kwam van mijn plan terug. Toen besloot ik
mij eenvoudig tegen het vonnis te verzetten. Wat konden die kleine
kereltjes doen als ik mij wilde verdedigen! Ik kon hun heele leger
vertrappen en hunne steden verwoesten! Maar, ook van zulke gedachten
kwam ik terug. Als ik dit plan volvoerde, zouden vele onschuldigen, die
mij nooit kwaad hadden gedaan omkomen, en zoodoende zou ik heel wat meer
kwaad gesticht hebben dan zij mij zouden aandoen. Ik was ook door een
eed gebonden, en ik had ook van den keizer vele gunsten ontvangen.
Wanneer deze kereltjes met vergiftige pijlen schoten waren zij bovendien
gevaarlijk genoeg.

Ik achtte het dus verstandiger om eerst mijn bezoek in Blefusku af te
leggen. Ik had immers van den keizer van Liliput daartoe verlof.

Heel in de vroegte ging ik met mijne dekens naar de haven, waar de
buitgemaakte vloot lag, nam een van de oorlogsschepen, legde mijne
kleeren en de dekens daarop, en waadde en zwom, het schip aan een touw
achter mij medetrekkend, naar Blefusku. Toen ik geland was liepen
natuurlijk de menschen van alle kanten toe, om mij te bekijken, maar het
opzien dat ik verwekte was niet zoo groot als ik had verwacht.
Natuurlijk hadden de gezanten en ook vroeger de bemanning van de vloot
bij hun terugkeer uit Liliput van mij verteld en mij nauwkeurig
beschreven. Deze verhalen waren van mond tot mond gegaan, en daarom was
de verbazing niet zoo groot als destijds in Liliput. Ja, een
aanzienlijke Blefuskunees, die vloeiend Liliputsch sprak zei zelfs: "Ik
had mij u veèl grooter voorgesteld!" Hij en nog een andere heer hadden
de vriendelijkheid mij den weg naar de hoofdstad te wijzen. Deze
hoofdstad heet, even als het geheele eiland, Blefusku.

[Illustratie: Toen ik geland was, liepen de menschen van alle kanten
toe.]

De menschen, die mij in groote scharen vergezelden, gedroegen zich
behoorlijk en maakten het mij op geenerlei wijze lastig. Op 200 Meter
afstand van de stad hield ik halt, en zond eenen bode naar den keizer.
Reeds twee uur later kwam de bode terug met de mededeeling, dat Zijne
Majesteit met zijne familie en met de geheele hofhouding naar mij toe
zou komen. Ik vond, dat de beleefdheid eischte nog 100 Meter door te
loopen en daàr, den vorst af te wachten. Hij kwam en behandelde mij
geheel als ware ik een vorst, en zijn gelijke. Hij stapte van zijn
paard, en hij bracht mij aan het verstand, dat ik hem in mijn hand moest
nemen, en hem op zou tillen. Toen ik dat had gedaan, kuste hij mij
volgens de etikette van het land eerst op het voorhoofd en daarna op de
kin. Ik deed die beide dingen in eenen kus. Toen knielde ik voor de
keizerin, kuste haar onderarm, die zij mij met een lief glimlachje
toestak, en dankte ik haar in galante woorden voor zooveel minzaamheid.
Daarna deelde ik Zijne Majesteit mede, dat ik met goedvinden van Zijne
Majesteit Bimbul van Liliput kwam, om zooals ik beloofd had, den
machtigen heerscher van Blefusku alle diensten te bewijzen, die in mijn
macht stonden, en die met mijn plichten tegenover Liliput vereenigbaar
waren. Ik vertelde natuurlijk niet, dat ik bij keizer Bimbul in ongenade
was gevallen. Ik veronderstelde natuurlijk, dat de Liliputters niet over
mijn proces zouden spreken zoolang ik buitenslands was. Daarin had ik
mij deerlijk vergist.

In vriendelijke woorden heette Zijne Majesteit mij welkom en dankte hij
mij voor mijne aanbieding, en daarna verzocht hij mij aan tafel te gaan.
Deze was te mijner eere in de open lucht gedekt, omdat ik onder een dak
geen plaats gevonden zou hebben. De tafel zag er met hare bloemstukken
van een duim hoog, met haar prachtige kristallen karaffen en glazen en
haar duim-hooge gouden en zilveren vruchtenschalen, buitengewoon mooi
uit. De Blefuskuneesche keuken is beroemd en de spijzen waren
voortreffelijk toebereid, maar helaas alle zeer licht en weinig
voedzaam. Ik schaamde mij bepaald, dat ik alleen ruim duizend
lamskotteletten en twee duizend kwartels opat, en toen de maaltijd
afgeloopen was, was ik nog niet eens verzadigd. 's Avonds had eveneens
te mijner eer, in de open lucht een gala-opera plaats. Het muzikale
genot was zeer twijfelachtig. De orkestmuziek klonk precies eender als
het geluid van duizend musschen, wanneer zij om een kers vechten, maar
de keizer verzekerde mij, dat deze opera het nieuwste werk was van den
beroemdsten componist van den tegenwoordigen tijd.

Toen op het tooneel een zanger kwam, wiens laagste toon zoo hoog was als
de hoogste toon van een zangeres bij ons, zeide de keizer tot mij: "Dit
is onze diepste bas." Toen later echter de grootste opera-zangeres begon
te zingen, klonk het precies alsof men met een heel fijne naald een gat
prikt, in eene geheel met lucht gevulde varkensblaas, waardoor dan
piepend de lucht ontsnapt.

Aan het einde van dit bedrijf, dacht ik dat het beleefd was krachtig, in
mijne handen te klappen. Het gevolg daarvan was, dat in mijne nabijheid
ongeveer zeven honderd menschen van hunne stoelen tuimelden, dat vele
dames flauw vielen, en dat allen van hunne stoelen opsprongen in de
meening, dat er een verschrikkelijke ramp had plaats gehad. Het duurde
lang voor ik de menschen had gerust gesteld met de verklaring, dat men
in mijn land op deze wijze blijk geeft van zijn bijval. Tot mijn diepe
droefheid, vernam ik den volgenden dag, dat vele van de hofhouding, die
in mijne nabijheid zaten, tengevolge van den luchtdruk, dien ik door
mijn klappen had veroorzaakt, heftig verkouden waren geworden.

Ondanks zijne gastvrijheid was het in dit land met de woningtoestanden
zeer slecht gesteld. Er was geen gebouw, dat mij een onderdak kon
aanbieden en daarom moest ik mij op een renbaan voor de poorten van de
stad uitstrekken, maar daar sliep ik in mijne dekens gewikkeld toch zeer
goed, omdat ik den vorigen nacht niet veel had gerust.



HOOFDSTUK XIV.

ONZE HELD VERLANGT HUISWAARTS TE KEEREN, MAAR DE LILIPUTTERS ZENDEN EEN
BEVEL TOT INHECHTENISNEMING.


In weerwil van de vriendelijke opname, die ik in Blefusku had gevonden,
voelde ik mij toch niets in mijn schik. Zou ik hier nog weer eens
hetzelfde moeten mede maken als ginds in Liliput? Het einde zou dan ook
wel weer hetzelfde zijn! Bovendien had ik ook heimwee naar huis en
haard, en men kan zich dus wel voorstellen hoe ik vol verlangen uitkeek
toen ik den volgenden dag, terwijl ik heelemaal niet aan die
mogelijkheid dacht, al wandelende langs de Noordkust van het eiland op
een halve mijl afstand een voorwerp op het water zag drijven, dat er
ongeveer als een boot uitzag. Ik trok natuurlijk dadelijk mijn kousen en
schoenen uit, sloeg mijn broekspijpen zoo ver mogelijk om, en stapte in
zee. Tegelijkertijd kwam het donkere voorwerp, op de golven der zee
gedragen, vanzelf dichterbij en zoo kon ik spoedig zien, dat het
werkelijk een boot was. Zij dreef met de kiel naar boven op de golven
doordat zij hoogstwaarschijnlijk door een storm van het schip waarbij
zij behoorde was losgeslagen.

Ik keerde nu naar de residentie terug, en verzocht den keizer mij
twintig van de grootste schepen, die hem na den slag nog waren
overgebleven, ter beschikking te stellen en bovendien nog 3000 matrozen
onder bevel van eenen vice-admiraal. Daartoe was de keizer bereid en ik
keerde over land naar die plaats terug waar ik de boot had gezien,
terwijl de Janmaten om het eiland heen naar datzelfde punt zeilden.

Intusschen was de boot nog dichterbij gekomen. De matrozen waren allen
van trossen voorzien, die ik uit vele kabeltouwen had samengevlochten.

Nu kleedde ik mij uit, maar--ik hield mijn broek aan, want ik was door
mijn Liliputsch proces wel voorzichtig geworden. Ik waadde naar de boot
toe en was nog op ongeveer 100 Meter er van af, toen moest ik zwemmen.
Toen ik de boot genaderd was wierpen mijne matrozen mij een zeer langen
tros toe, waarvan ik het eene eind aan den boeg van de boot door een gat
trok en bevestigde, en waarvan ik het andere eind aan eene, der
medegekregen schepen liet vastmaken. Maar, wat nu? De matrozen konden
onmogelijk de boot aan land trekken. Zij zouden haar slechts een klein
eindje dichterbij kunnen slepen, maar meer ook niet.

Ik zelfs kon ook niets uitrichten omdat ik geen grond onder mijn voeten
had. Ten slotte zwom ik achter de boot aan, en gaf deze al zwemmende af
en toe een duwtje. Dit zou mij weinig of niet gebaat hebben, wanneer de
vloed mij niet te hulp was gekomen. Na veel moeite, kwam ik eindelijk
zóó ver dat ik, als ik mijn kin zoo hoog mogelijk in de hoogte stak, met
mijn voeten den grond kon raken. Nu kon ik toch eindelijk eens een paar
minuten uitrusten. Daarna vervolgde ik mijn werk weer, totdat het water
mij slechts tot de elbogen reikte. Nu liet ik een der schepen naderbij
komen waarin ik nog ander touwwerk had gestopt, nam negen trossen eruit
en bevestigde deze met het eene eind aan even zoo vele schepen van de
vloot, en met het andere einde aan de boot. Daar de wind nu ook op onze
hand was, gelukte het ons, daar de schepen trokken en ik duwde, de boot
op veertig Meter afstands van den oever te krijgen. Daar liet ik haar
liggen en wachtte de eb af, waardoor zij op het droge kwam. Met behulp
van 2000 menschen en talrijke katrollen en hefboomen gelukte het ons dan
ook de boot om te draaien, zoodat zij op de kiel kwam te liggen. Tot
mijne niet geringe vreugde kan ik vaststellen, dat zij weinig
beschadigd was. Ik had 10 dagen noodig om mij twee roeispanen te maken
en toen stuurde ik mijn boot in de haven van Blefusku, maar ik deed dit
heel voorzichtig want anders zou door den zwaren golfslag, die mijn boot
al varend te weeg bracht, deze te veel schommeling veroorzaken, wat
natuurlijk voor die miniatuur-scheepjes, die in de haven lagen nadeelig
zou zijn geweest. Men kan zich voorstellen dat er heel wat menschen op
den oever te zamen stroomden, hoe men schreeuwde, en wenkte en naar de
boot wees, en hoe men een en al verbazing was, toen ik met deze boot
kwam aanvaren, die de heele vloot van Blefusku en Liliput te zamen
gemakkelijk had kunnen bevatten.

[Illustratie: Iedereen hielp mij bij het maken van de boot.]

Intusschen verwonderde ik mij elken dag meer, dat er nog steeds geen
bevel uit Liliput was gekomen om mij uit te leveren. Natuurlijk was dit
zwijgen zeer verklaarbaar. Men had er geen flauw vermoeden van, dat mij
de inhoud van dat beruchte proces bekend was, en dat ik op de hoogte
van mijn vonnis was, en zoodoende verwachtte men waarschijnlijk, dat ik
totaal onkundig van dit alles over eenigen tijd in mijne kooi terug zou
keeren. Maar eindelijk was mijn wegblijven den Liliputters toch wel
verdacht voorgekomen, want op zekeren dag verscheen bij den keizer een
Liliputsche hoveling, met een afschrift van een gedeelte van de
aanklacht, die tegen mij was ingebracht en met den eisch mij uit te
leveren. Natuurlijk verzweeg de bode wijselijk dit gedeelte van de
aanklacht, dat over mijne vriendelijkheden tegenover Blefusku handelde
en over mijne weigering Blefusku te vernietigen en alle dik-eiïgen te
dooden. De afgezant van Liliput verklaarde, dat ik, wanneer ik niet
binnen twee dagen zou terugkeeren den titel van "Nardak" zou verliezen
en tot hoog- en landverrader zou worden verklaard. De verheven heerscher
van Liliput hoopte en verwachtte in het belang van het in standhouden
van den vrede en uithoofde van de uitstekende betrekkingen van de beide
innig-bevriende mogendheden, dat zijn verheven, en hem goed gezinde
broeder, de keizer van Blefusku, den staatsmisdadiger aan handen en
voeten gebonden, zonder verwijl zou uitleveren.

De keizer van Blefusku verzocht drie dagen bedenktijd, alvorens hij dit
verzoek kon beantwoorden en liet mij bij zich komen.

Ik schonk hem klaren wijn over de wakkere Liliputters en vertelde hem,
wat men van mij had verlangd en wat ik had geweigerd. Daarop liet Zijne
Majesteit den afgezant van Liliput het volgende antwoord mededeelen: "De
keizer van Blefusku beantwoordt de vriendschappelijke gezindheid van
zijnen verheven en hem goedgezinden broeder met dezelfde oprechtheid en
hartelijkheid. Wat nu den eisch betrof, dat ik aan handen en voeten zou
worden uitgeleverd, moest hij antwoorden, dat Zijne Majesteit van
Liliput wel uit eigen ervaring wist, dat dit niet zoo heel gemakkelijk
was, en in ieder geval alleen dan uitgevoerd kon worden, wanneer ik zelf
daar niets tegen had. Bovendien was hij mij, al had ik hem dan ook zijn
vloot weggenomen, voor vele waardevolle diensten zeer dankbaar, en
ondankbaarheid was,--dit wist zijn doorluchtige neef immers wel, bij een
koning uitgesloten. Bovendien had de menschberg op zee een vaartuig
gevonden, dat sterk genoeg was om hem te torsen en waarmeê hij
vermoedelijk wel vertrekken zou, zoodat beide landen binnenkort wel van
dezen drukkenden last zouden ontheven zijn."

Nadat de bode, die met het bevel tot inhechtenisneming was gekomen, met
dit korte antwoord, waarvan hij leelijk op zijn neus keek, was
afgepoeierd, verzocht ik den keizer mij het noodige materiaal te
verschaffen om mijn schip in orde te maken en uit te rusten, en ik vroeg
verlof weer naar mijn vaderland terug te keeren. Zijne Majesteit vroeg
mij zeer vriendelijk of het mij dan niet in zijn land beviel, en of ik
niet wilde blijven. Wanneer ik in zijnen dienst wilde treden, kon ik
verzekerd van zijne machtige bescherming zijn. Ik ben ervan overtuigd,
dat hij dit op dit oogenblik eerlijk meende, maar na de onpleizierige
ondervindingen, die ik van vorsten en ministers had, dacht ik bij
mijzelf: "Liever niet!"

Ik dankte den vorst eerbiedig voor zijn groote goedheid, maar ik zei,
dat ik liever alle verschrikking en gevaren van den oceaan wilde
trotseeren, dan de twistappel te zijn tusschen twee machtige rijken en
de oorzaak van bloedige oorlogen. De keizer drong dan ook niet langer
aan en scheen in zijn hart verheugd te zijn een zoo grooten man kwijt te
raken, die op den duur wel last kon veroorzaken.



HOOFDSTUK XV.

GULLIVER VERTREKT MET EERBEWIJZEN; MAAKT DEN LILIPUTTERS UIT DE VERTE
EEN AFSCHEIDSBEZOEK EN KEERT NAAR ZIJN VADERLAND TERUG.


Iedereen hielp mij nu vol bereidwilligheid met de uitrusting van mijn
schip. Vijfhonderd man werden aangesteld om mij van dertienmaal dubbel
genomen zeildoek zeilen te maken. Ik zelf vlocht de noodige kabels en
touwen, nam een grooten steen als anker en kreeg om de naden van mijn
vaartuig dicht te maken, het vet van 500 koeien. Een maand later was ik
met alles gereed, en ik verzocht nu den keizer afscheid te mogen nemen.

Wederom kwam hij met zijne geheele familie en het geheele hof bij mij en
nogmaals sprak hij zijn spijt uit, dat het hem niet mocht gelukken, mij
aan zijn land te binden. (Bij de uitdrukking aan zijn land "binden",
moest ik aan den eersten tijd in Liliput denken). Hij zeide, dat hij mij
ongaarne liet vertrekken, maar hij hoopte, dat ik nog eens terug zou
komen. Daarna liet hij mij vijftig zakken met geld, elk met 200 "dobols"
erin (een dobol = een sprug) geven, en een levensgroot portret van hem
met zijne handteekening er onder. Dit portret schoof ik dadelijk, om het
niet te verliezen, in mijne handschoen. Om mij nog een zeer bizondere
eer te bewijzen gaf de vorst en opperste bevelhebber van het leger, mij
een regiment kurasiers mee. Dit regiment zou in het vervolg het
"Gulliver-regiment" genoemd worden, waarvan ik de opperbevelhebber zou
zijn.

Ik had in mijn boot het vleesch van 100 ossen en van 300 schapen
meegenomen en daarenboven een overeenkomstige hoeveelheid brood en
dranken, en dan nog bovendien zóóveel klaar gemaakte schotels als 400
koks per dag kunnen toebereiden. Voorts nam ik nog levende dieren meê,
namelijk 6 koeien en 2 stieren, 6 schapen en 2 bokken, want ik wilde
deze dieren in mijn vaderland laten zien. Als voeder voor deze dieren
nam ik 100 bundels hooi mee en 50 zakken koren (bij ons noemt men dit
koren, meel). Toen alles behoorlijk was opgeladen, verzocht ik Zijne
Majesteit mijn garde-regiment te bevelen in de boot te stappen. Maar
toen zette de vorst een paar oogen op als peperkorrels. Hij zeide mij,
dat dit de bedoeling niet was, toen hij mij een regiment mee gaf, want
dat dit regiment evenals vroeger aan hèm bleef toebehooren en dat hìj
alleen er de beschikking over had, en dat de titel van opperbevelhebber
maar een titel was en een eerbewijs. Hij zei mij, dat ik asjeblieft niet
een paar van zijne onderdanen in mijn zakken moest steken. Ja, ik moest
hem zelfs op mijn woord van eer beloven, dat ik geen Blefuskunees zou
meenemen, zèlfs dan ook niet, wanneer er een zelf om zou vragen. Dit
speet mij erg, maar ik gaf natuurlijk mijn eerewoord, en daardoor komt
het, dat ik mijne kinderen geen levende soldaatjes meê kon brengen en
den lezer geen enkelen van deze eilandbewonertjes als bewijs voor de
waarheid van mijne reisbeschrijving kan laten zien.

Nadat ik den keizer, zooals dit in dit land gebruik is, gekust had, gaf
hij mij de hand. Ik nam deze voorzichtig met duim en wijsvinger en
drukte haar hartelijk, waarbij Zijne Majesteit zachtjes "qui!" riep, dat
zooveel beteekent als bij ons "au!". Hierop nam ik afscheid van de
keizerin en van de prinsjes; liet het kleinste prinsje nog eens paardje
rijden op mijn pink en zette daarna zijn Hoogheid weer voorzichtig op
den grond. Terwijl ik aan boord ging, speelde alle militaire kapellen,
de soldaten presenteerden het geweer, het strand was zwart van
menschen, die voortdurend "awah!" (ons "hoera!") riepen, en met
honderdduizenden zakdoeken wuifden, die wel op vlinders geleken.

Daar de wind mijn schip naar het Zuid-Westen dreef, moest ik, of ik
wilde of niet Liliput voorbij. Zoodra men mijn reusachtig schip in het
zicht kreeg, liep ook hier bijna de geheele bevolking naar het strand.
Ik had geen lust om te landen, want ik had respect voor de vergiftige
pijlen van de Liliputters. Ik kwam dus niet te dicht bij de kust, maar
dicht genoeg om, met behulp van mijnen verrekijker de menschen aan het
strand duidelijk te kunnen onderscheiden. Spoedig herkende ik den
keizer, die een zeer ernstig gezicht trok, de keizerin Zimpilla, die
ijverig haar waaier gebruikte, Flimnap, Neldresal, en--Bolgolam! Diens
gezicht was heelemaal paars,--paars als indigo en braambessen. Toen ik
dit zag, kon ik het niet meer uithouden. Ik moest zoo vreeselijk lachen,
dat het schip schommelde als bij eenen storm, en heele zwermen
strandvogels, erbarmelijk krijschend, opvlogen en de menschjes aan den
oever van het strand verschrikt terugweken. Toen ik weer door mijnen
verrekijker keek, was de geheele hofhouding met de keizerin bezig, die
bewusteloos in de armen van haar gemaal lag.

Den 24^sten September 1701 was ik onder zeil gegaan; drie dagen later 's
middags tegen drie uur kreeg ik een schip in het zicht. Eerst klopte
mijn hart zóó sterk, dat ik geen geluid kon geven, maar toen vermande ik
mij en riep en wenkte ik zoo hard als ik maar kon. Dit deed ik lang
tevergeefs. Eindelijk bemerkte ik, dat het schip van koers veranderde en
dichterbij kwam. Toen ik nu zelfs na eenigen tijd de Engelsche vlag
herkende, kende mijne vreugde geen grenzen meer. Haastig stopte ik mijne
koeien, schapen, bokken en stieren in mijn zak en een kwartier later
stapte ik met al mijn proviand aan boord van het schip, dat mij naar
mijn vaderland zou brengen.

Toen ik den kapitein en de bemanning van dit schip zag, kon ik eerst
niet spreken, zoò verbaasd was ik over hunne lengte. Eindelijk vroeg ik
den kapitein of ik bij reuzen was terecht gekomen. Hij trok een kwaad
gezicht en vroeg of ik hem voor den gek wilde houden en dat hij heel
goed wist, dat hij nog niet eens van middelmatige lengte was en dat niet
iedereen zoo vreeselijk lang kon zijn als ik. Toen vroeg hij mij waar ik
dan vandaan kwam. Ik vertelde hem van Liliput en Blefusku en toen keek
hij angstig en sprak zachtjes met den eersten stuurman, die naast hem
stond. Daarop vroeg hij mij vriendelijk of ik mij ziek voelde en of ik
soms groote gevaren had doorstaan. Ik merkte, dat hij mij voor
krankzinnig hield en daarop haalde ik mijne runderen en schapen te
voorschijn en toen moest hij mij wel gelooven.

[Illustratie: ...daarop haalde ik mijn runderen en schapen te voorschijn
en toen moest hij mij wel gelooven.]

De kapitein was een welwillende en vriendelijke man, en de reis was
aangenaam.

Den 13^den April 1702 liepen wij gezond en wel de haven van D. binnen en
toen ik hier louter reuzenmenschen zag en eene reuzin met twee
kindertjes, die zoo groot waren als olifanten en deze mij als man en
vader begroetten, toen begreep ik pas, dat al die menschen niets grooter
waren dan ik, en dat ze mij alleen maar zoo reusachtig groot toeschenen,
omdat ik die kleine Liliputters nog altijd in mijn geest voor mij zag.
Mijne runderen en schapen bracht ik goed en wel aan land.

Ik zette mijne kleine kudde op een cricket-veld in de buurt van
Greenwich neer, waar hun het korte, malsche gras lekker smaakte, en ik
verdiende heel wat doordat ik ze voor geld liet zien.

De schapen worden om hunne bizònder fijne wol, en de koeien om hare
ongeloofelijk zoete melk zeer geroemd.

Wie naar Greenwich gaat moet v o o r a l niet vergeten naar deze
buitengewone kudde te vragen en deze te gaan bekijken.

       *       *       *       *       *

[Illustratie]

Bij de Uitgevers MEULENHOFF & Co. te Amsterdam verschijnt een nieuwe
serie fraai en modern uitgevoerde KINDERBOEKEN onder den titel:

=ZONNE-BIBLIOTHEEK=
VOOR ONZE KINDEREN.

De uitgevers willen in deze bibliotheek boeken voor de jeugd brengen die
PRETTIG GESCHREVEN en GOED GEILLUSTREERD zijn, onderhoudende boeken in
aantrekkelijk kleed, die de kinderen graag ter hand zullen nemen, boeken
die

=ZONNIG ZIJN=

en een lichtstraaltje brengen in het kinderleven, waardoor de
v e r v e l i n g verdreven wordt.

[Illustratie]

De titels der boeken in deze uitgaaf vindt men op de volgende
bladzijden.

       *       *       *       *       *

=DE ZONNE-BIBLIOTHEEK=

Als _DEEL I_ in deze bibliotheek verscheen:

=PRINSESJE ZONNESCHIJN=

vertellingen en sprookjes
door F. H. VAN LEENT

Met vele fraai aantrekkelijke platen van J. SLUIJTERS

Prijs gecartonn. f 1.20, gebonden f 1.50

       -       -       -       -       -

=Z E E R  G U N S T I G=

werd dit boek beoordeeld zooals uit volgende besprekingen kan blijken:

F. H. van Leent is al een heel oude kennis van de vroegere jeugd, die nu
al lang niet meer jong is. Maar ook tot de nu nog jongen zegt de naam
van hem die zich hun hoogbejaarde vriend noemt, nog veel liefs en
gezelligs. Het zijn frissche sprookjes, die hier worden verteld,
frisscher dan veel van de tegenwoordig wel verschijnende met
dik-opgelegde paedagogiek. Jan Sluijters heeft er vlotte, rake
illustraties bij gemaakt--iets zeer oorspronkelijks.

_De Telegraaf._

Bizonder mooi van uiterlijk is dit boek, aardig en overvloedig
geïllustreerd.

_Nieuws van den Dag._

Van Leent en Jan Sluijters, twee namen die wat goeds kunnen doen
verwachten. Zij brengen een werkelijk zonnig boekje.

       *       *       *       *       *

=DE ZONNE-BIBLIOTHEEK=

Als _DEEL II_ in deze uitgaaf verscheen zooeven:

=SPROOKJES
UIT MOEDERS JEUGD=

Opnieuw verteld door S. ABRAMSZ

Redacteur van "Voor de Kinderkamer" en "Voor het Jonge Volkje"

Met bijna 100 platen en plaatjes in kleuren van J. SLUIJTERS

Prijs souple gecartonn. f 1.20, gebonden f 1.50

Een zeer aantrekkelijk, mooi uitgevoerd boek dat iedere moeder graag aan
haar kinderen zal geven. De oude sprookjes van vroeger, die nu opnieuw
in kinderlijken, eenvoudigen toon hier verzameld zijn--met schattige
plaatjes.


BEOORDEELINGEN:

     Een moeder van twee kleine kinderen van 5 en 7 jaar schrijft ons:
     "dat is een schat van een boekje, niet alleen zijn de plaatjes zoo
     aardig en fijn geteekend maar ook de verhaaltrant is zoo echt
     eenvoudig en kinderlijk. Heel anders dan wij de sprookjes vroeger
     hadden".

     Een sympathieke uitgaaf.

     Een boek dat de uitgevers bijzonder kostbaar en aantrekkelijk
     hebben uitgegeven, en toch tegen zeer billijken prijs, omdat zij
     weten dat duizende kinderhanden er naar zullen grijpen, en een zeer
     groote oplaag dus aangewezen is.

     _Het Boek in 1912._

       *       *       *       *       *

=DE ZONNE-BIBLIOTHEEK=

Hieronder laten wij nog eenige gunstige besprekingen volgen:

Dit deeltje in de Zonne-Bibliotheek zal zeker wel zonneschijn brengen in
het kinderleven. Het is prettig geschreven, en er staan verscheidene
aardige prentjes in die goed geteekend zijn.

_Leidsch Dagblad._

[Illustratie]

Ze zijn zeer aardig de verhalen in de "Zonne-Bibliotheek", en de
kinderen zullen met deze boeken wel in hun schik zijn. Keurig zijn de
boekjes geïllustreerd. Als alle boeken in de Zonne-Bibliotheek zoó
zullen worden, zullen de uitgevers genoegen er van beleven.

_Prov. Overijsselsche en Zwolsche Courant._

Bij elken boekhandelaar zijn deze boeken verkrijgbaar.

       *       *       *       *       *

Transcriber's Notes:

1) 'zòo' en 'zoò' worden allebei gebruikt in de tekst.

2) "Wanneer Zijne Majesteit eene bizonder dringende zending te
verrichten heeft" (ik heb 'verrichtten' veranderd naar 'verrichten').





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gulliver's Reis Naar Liliput" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home